D/EMONOLOGISCHE FRAGMENTEN o F BYVOEGZELS tót p e OUDHEID- en GENEESKUNDIGE VERHANDELING van den heer professor THEOD. GERHARD TIMMERMANN, over de DEMONISCHE MENSCHEN, waarvan in de ge schied VE rh a A liE n der evangeliën GEWAAGD WORDT. Opgefteld cn in 't licht gegeven DOOR F. G. C. R Ü T Z, ffoogduitsch Leeraar der Lutherfche Gemeente in ss Haage. EERSTE STUK. Ti HAARLEM, Cr PLAAT en LOOSJES, 1789-  ' Bzza ad Luc. VIII: vs, %u Videndum ejl^ ut fohrie fapiamus ex dei verbo nefro verifatc aijiks fabulas fubftituamu*  VOORREDEN. De Gedachten en Befpiegelingen, welke de volgende kleefte Verhandelingen,en die . beiden,welke nog zullen gedrukt worden, in zich behelzen, zoo wel, als de Nareden van een' Ongenoemden,hadden oorfpronglyk eene andere Beftcmming, en zouden, ingevolge van dezelve, in eene andere gedaante verfcheenen zyn, dan die geene is, waarin zy thans het licht zien. Volgens hunne eerfte Beftemming zouden zy gediendt hebben,gedeeltelyk tot een.'doorreden voor, en gedeeltelyk tot onmiddelyke Byvoegzelen op de geleerde en doorwrogte Oudheid- en Geneeskundige Verhandeling van den Heer Profesfor Th. G. Timmermann over de Damonifche menfehen enz. welke door den kundigen Heer J. F. Lemtz,uit bet Latyn vertaald, met myne Voorreden onlangs by * den  H VOORREDEN. «de Uitgevers deezes is in het licht gekomen. Maar! dewyl zy om redenen in gemelde Voorreden reeds aangeftipt, tot dat einde, waartoe zy in den beginne gefchikt waren, met gevoeglyk konden worden gebeezigt; zoo heb ik aan hen eene andere beften*-' ming, eene min of meer veranderde geflalte, en dus ook eene andere benaam W moeten geven. Ik heb die van Damonolt gifche Fragmenten gekoozen, en twyffelc niet, of dceze benaaming zal door den Inhoud van dezelve worden gewettigt t'erwyl daardoor teffens het ftand- en oogpunt, van waar? en waaruit i dezelven dienen befchouwt en beoordeeld te worden, worde aangeweezen. Myrt oogmerk namelyk, is met geweest, en het heeft myn toeleg geenszins kunnen zyn, om eene uitvoerige Verhandeling over de Hypothefe van de Damonen te fchryven. Neen! enkel en alleen over eenige tot deeze Hypothefe behoorende zaaken en flellingen, en over eenige Schrif tuurtexten, welke van Demonen gewaagen, heb ik myne gedachten willen uitten , om dezelven aan des kundigen ter beoordeeling voorteleggen; dit is de rede, waarom ik den Tytel Damono{Qgifche Fragmenten, heb gekoozen. Dat  VOORREDEN. m ■ Dat ik in het eerjle Fragment, de leerftellingen aangaande den Duivel — (die van zommigen gezegt wordt, noch geftadig hier en daar op onze aarde onmiddelyk en als eene fubftantic te werken, te wroeten en te woelen) — eene plaats onder de Hypothefen heb aangeweezen, — daarover zoude zich misfehien die geené kunnen, zoo niet moeten verwonderen, dié zich verbeelden en vooronderftellen wilde i dac ik dien Duivel op het oog heb, dié naar zyne gedachten en ook volgens myne overtuiging in de Natuur zyn beftaari heeft, en wiens aanweezigzyn, door defl mond der waarheid, door onzen Goddelyken Vetiosfer in den Bybel buiten tegenfpraak wordt gefteldt. Maar de ftoffe tot verwondering, zal denkelyk, gelyk ik Vertrouwe,ten eenenmaale verdwynenjzoo dra ik, mits deezen beleide en verzekere, dat het 'er zoo verre van af is, dat ik van deezen Duivel in het eerjle Frag* ment zoude fpreeken, en hem en t geené van hem iri den bybel, naar het oordeel van veelen, gefchreeven ftaat, voor eene Hypothefe te boek ftellen, dat ik veelmeer eenig en alleen, dien Duivel en die Duivelen bedoele, die nergens anders «lan alleen in de hars/enen, in den■ diatett  fk VOORREDE Nv- en in de fchriften van zommige menfchen worden aangetroffen, die in vroegere en ïaatere Eeuwen geleeft en gefchreeven, en deeze gewaande booze Weezens, van bygelovige jooden overgenoomen hebben. Deezen Duivel en zyne gewaande trawanten, _ ikbekenne hef, _ houde ik niet alleen voor loutere, maar ook voor ten eenenmaale ongegronde en regt ongelukkige Hypothefen, welke tegen de reden en het gezond menfchenverftand rechtftreeks aandruifchen, en te recht den wysgeerigen en veelen geneeskundigen en anderen vroomen christenen, een fchandaal en een fteen des aanüoots zyn, welken men, op alle geoorloofde wyze, moet trachten uit den weg te ruimen. En zy , die daartoe wettige middelen gebruiken, en regtmaatige poogingen befteeden, kunnen en moeten myns oordeels, op geenerhande wyze geoordeeld worden, dien misftap te begaan, dien die geenen doen, welke uit vriendelykheid en toegeeflykheid, of, om het dus uittedrukken , uit complaifance voor Naturalisten en Deisten, - ten einde de voortreffelyke en goddelyke Religie van Jefus voor hun aanneemelyker en fmaakeIyker te maaken _ alle waarheden uit defl Bybel weg exegefeeren en weg demon-  VOORREDEN. -W ïnonftreeren, die wy niet begrypen en met ons bepaald en bekrompen verftand niet bevatten kunnen. — Waren de leerilellingen aangaande dien gewaanden Dui•vel, zyne trawanten en de vooronderftelden nog geftaadig voortduurende onmiddeiyke werkingen van dezelven, in Gods heilig woordt zoo gegronde, als die heiligen waarheden , myns inziens werkelyk in den Bybel gevonden worden, die den Deisten eene dwaasheid, en den Naturalisten een' ergernis zyn; zoo zoude het my. niet te binnen fchielen , om 'er tegen te fpreeken en te fchryven. Maar! deeze gewaande booze weezens hebben geen grond hoegenaamd in Gods woord, en zyn niets dan harsfenfchimmige gewrochtens, door de verbeeldingskracht van menfehen uitgebroeidt. Men behoeft, om zich daarvan te overtuigen , enkel maar te letten, op den oorfprong dien deeze gewaande booze wèezens hebben, naar de gedachten en voorftellingen van de eerjle Kerkvaderen , die men de Apoftolifche Kerkvaderen noemt, — van Athenagoras, Irenaeus, Justin us, Tertullianus, enz. — uit welker fchriften dezelven, in die van andere hen opvolgende en laatejre Schr-y* 3  W VOORREDEN. veren zyn overgegaan en in de christcïyke kerk ingefloopen. Naar hunne gedachten zyn deeze Duivelen, niets anders , dan Bastardkinderen , welke de Egregoren, by de dogteren der menfehen, waarop zy verliefd geraakt waren, verwekt hebben. Fragment II. §. i c. pag. 67. Wie zal deeze Duivelen niet moeten te boek ftellen voor 't geen zy zyn — voor Harsfenfchimmen, voor Hypothefen? — Het is opmerklyk, dat deeze Kerkvaderen, van Duivelen in hunne fchrifcen gewaagende, 'er zoo van fpreeken, dat het fchynt als of zy weinig of niets geweeten hebben, van 't geene in het Paradys volgens Genef. III. gebeurt is. Ziet C. F. Röslers, Lehrbegrif der christHchen Kirche in den dreierflen Jahrhunderten, pag. 131. In htt tweede Fragment, daar het myn oogmerk en myn toeleg is, om te bewyzen: dat de Damonen oorfpronglyk niets anders, dan eene heidenfche en op zyn best genomen , eene wysgerige Hypothefe zyn, en dat zy in- en na de dagen van onzen goddelyken Verlosfer, gebleeven zy, \ geen zy oorfpronglyk was, te weeten — eene .foutere Hypothefe, - ben ik in de Nota tot  VOORREDEN. vii tot pag. 81, 82. door het verhaal van D1 ouorus Siculus, — ik bekenne het — van het fpoor der waarheid afgeraakt. Toen ik die Nota opitelde, volgde ik, vermits ■ik geene gelegenheid hadde en dezelve ook toentyds niet vinden konde, om het ver*haal te kunnen onderzoeken, een'zekeren welbekenden Schryver, by wien ik hetzel-. ve gevonden hadde. En toen ik in ftaat gefield was, het verhaal te toetzen, Was de Nota, die ik om zekere redenen niet gaarne wilde veranderen, in de Drukkery door den Zetter reeds gezet en afgedrukt, terwyl ik achter de Nota maar juist nog zoo veel plaats vondt, ais ik nodig hadt, om myn'Leezer te verzoeken, deeze Voorreden intezien. Reeds gewaarfchouwd zynde door myn' vriend, die deeze Nota in myn handfchrift geleezen en my een'wenk, diemy achterdochtig en oplettend maakte, gegeeven hadde, raadpleegde ik met T h. StanlÈy, wiens Philofophifche en Poëtifche Oudheden, door Salomon Bos uit de taatjle engelfche drukken vertaald, en 1702 teLeyden gedrukt ,myn eigendom geworden waren, en vondt op pag. 393. volg. dat Diodorüs Siculus volgens het op goede gronden {leunende oordeel van hem (Stanley) „ een griekfche vercierde * 4 «praat,  Yin VOORREDEN. t, praat, in plaats van eene hiftorifche daad„ zaak opdischc, terwyl hy verhaalt, dat „ Belu s een deel volks uit Egypten na Ba„ bylon zoude gebracht hebben: gemerkt de „ Egyptenaaren nog lang na dien tyd geen „ onderhandeling met vreemde volkeren „ hadden , en dat het een enkel fabel zy , „ wanneer hy vertelt, dat Belus, om vast „ werk te maaken, Priesters in/lelde naar de t, ivys van Egypten. — De Chaldeeuwen, van welken, volgens het oordeel van Stanley pag. 388, zelfs de.aloude Magi, hunne kennis hebben afgehaald, zyn veel ouder dan de Egyptenaaren; en Cicero noemt de eerlien, de Chaldeeuwen, de alleroudfte Geleerden of Leeraars, Doclisjimum doctorum genus'. De „ geleerdheid wierdt onder hen niet voort„ gezet op de wyze der grieken, die de„ zelve aan alderhanden flag van Toehoor„ ders mededeelden, maar bepaald aan „ zekere familien, en deeze wierden Chal„ deeuwen genaamd. De zoon ontfing de „ wysgeerte van zynen vader , en plantedc „ dezelve op zyn' .Erfgenaam voort." De Hypothefe van de Damonen die de Grieken van de Egyptenaaren ontfingen , hebben zy met van de Egyptenaaren overgenomen, snaar zelfs uitgevonden.  VOORREDEN". ir Ik herroep dus den Inhoud van die Nota cn by ge volg ook die Helling : dac de Hypothefe van de Dcemonen, van den Nylftroom na den Euphrat is gekomen. — Maar daaruit volgt niets ten nadeele van myne hoofdftelling: dat de Demonen oorfpronglyk niets dan eene heidenfche Hypothefe geweest zyn. — Elk myner Leezeren kan zich daarvan gemakkelyk overtuigen, en daarom behoeve ik het niet te bewyzen. — Gaarne zoude ik gewenscht hebben, dat de twee nog overige Fragmenten, en byzonder het derde, — waarin ik de gebeurtenis te Gadara voorgevallen uitvoerig — of ook bondig en grondig en tot genoegen van den oordeelkundigen Leezer? — dat ftaat my niet verder te beoordeelen, en moet uit de ondervinding blyken, — getracht heb te verklaaren, teffens met de twee eerflen waren in het licht gekomen. Want myn bewys van myne hoofdftelling is in het tweede Fragment niet voltooid, maar eerst in het derde geëindigt. Maar, vermits de Uitgeevers deezes, om redenen, welke ik althans niet voor verwerpelyk kan te boek ftellen,myn' wensch niet gcvoeglyk hebben kunnen vervullen, en het tweede Fragment pogthans geflooten moest worden; zoo ben * 5 ik  *&■ VOORREDEN. ik verplicht geweest, de Conclufie, welke eerst aan het einde van het derde Fragment hadden moeten ftaan, te anticipeeren, en aan dat van het tweede Fragment te plaatzen. Myn geweeten geeft my, wel is waar, het gerustftellend getuignis der waarheid, dat myn hart en myne pen, onder het opflellen zoo van alle vier Fragmenten in \ algemeen, als van de drie eerjlen in \ byzonder, alleen en geftaadig door eene zuivere liefde en onzydige zucht voor de waarheid , en door een' oprechten en warmen yver voor de eer van onzen goddelyken Verlosfer, en voor die van het heilig bybelboek is bezielt en beftierdt geworden, en dat ik my niets bewust ben van den, Yver dien Paulus Rom. X: vs. 2. den Yver a y.ui sniyvwiv noemt; Maar, met dat al is en blyft het toch altoos mogelyk, dat ik, door de voorliefde, die ik na een gemoedelyk en ryp onderzoek , der gronden voor en tegen, heb opgevat voor die Hellingen, welke ik daarin heb omhelst en voor die hypothetifche verklaaring welke ik van de gebeurtenis te Gadara voorgevallen zynde, in het derde Fragment heb gegeeven en in befcherming genomen, min of meer zou kunnen verblindt, verdwelmt cn van het fpoor der waarheid afgeleidt zyn.  VOORREDEN, xi geworden — en welk. fterveling is daartegen altoos en ten vollen in veiligheid gefield , byzonder wanneer en terwyl hy met zyne gedachten zich bevindt in de contreije yan//y/>o*A£/f?72.'-Ishetnu tegen myn wensch en zonder myn weeten werkelyk gebeurt, dat ik het pad der waarheid ben byfter geraakt ;zoo vertrouweik,dat men die afdwaa^iingen van den weg der — waarheid, nooit met grond en met rede,voor gevolgen van overyling en overhaasting , zal kunnen te boek ftellen, of dezelven op de rekening van myn harten van eene blinde, dwaaze en kinderachtige eigenliefde, maar, op zyn best, op die van myn veriland en doorzicht, en op die van de Natuur der zaak, zal kunnen plaatzen. Want, hoewel het waar is, dat ik eerst een begin maakte met het opHellen van myne gedachten,die den inhoud van deeze Fragmenten uitmaaken, toen de Verhandeling van den Heer Profesfor Timmermann reeds werkelyk ter persfe gelegt was; zoo is het nogthans ook waar dat deeze gedachten niet eerst toentyds en, als 't ware, in de pen gebooren zyn. Neen! zy zyn, dit kan ik met waarheid getuigen.de vrucht en het Rejultaat, van een gemoedelyk en ryp nadenken over deeze zaaken, waarmede ik my reeds eenige jaaren te vooren heb bc-  xn VOORREDEN". bezig gehouden. Ziet het derde Fragment. — Dan, dit neemt niet weg, dat niet eene zekere voorliefde voor myne gedachten nogthans haare rolle ten nadeele van de waarheid zoude kunnen gefpeeld en my misleidt hebben. Om nu, ware het moge- * ïyk, ten vollen overtuigt te worden, dat deeze voorliefde my niet bedwelmt heeft; zoo heb ik een' myner vrienden verzocht, om alle myne in deeze Fragmenten voorkomende gedachten, en byzondermyne verklaaring over de gadareenfche gefchiedenis, teffens met haare gronden op den pynbank der kritiek zoo verre mogelyk en doenelyk uitterekken, en, ingevalle zy niet in ftaat zouden zyn,de fcherpfte toetze doorteftaan^ hen zonder mededogen, den genadenfiag te geeven. Deez' myn vriend, die by my,om voldoende redenen niet alleen te boek ftaat voor een man van ftudie en gezonde oordeelkunde zoowel als van braave en cordate eerlykheid, en die , bezield door een verlichten Yver voor de waarheid , buiten ftaat is dezelve aan de vriendfehap te veraaden en te verkoopen, maar die ook nog daarenboven ten opzichte van myne verklaaring3 welke ik van de gebeurtenis te Gadara voorgevallen zynde, heb gegeeven, in'tgeheel niet van myn Syfleem was, heeft myn vcv?. zoel?  V O Ö R R E D Ë Nï xiri mek vervuie, en geoordeeld: dat zy den genadenflag, zyns inziens,niet verdiend hebbende, aan de openlyke onderzoeking en beoordeeling konden worden overgelaaten. enz. My dankt, eerlyker en onzydigerkan men niet wel te werk gaan met zyne gedachten, dan ik gedaan heb. Hoewel ik dus, voor als nog overtuigt ben, dat myne gedachten waarheid in zich behelzen;zoo ben ik nogthanszeer verre daarvan verwydert, dat ik het kwaalyk zoude neemen , wanneer anderen daaromtrent niet met my van eert en hetzelve gevoelen zyn, of dat ik het hen als eene misdaad zoude toerekenen, dat zy van my verfchillen ,terwyl ik hoope en verwachte, dat zy het my niet zullen euvel neemen, dat ik naar myne overtuiging heb gefchreeven. Ben ik echter met dat alles het fpoor der waarheid byfter geraakt, en vindt men goed my door een beter 'onderwys op den weg der waarheid terug te voeren, — mits dat het gefchiedt naar de les van Paulur Gal. VI: vs. i. en dat by die gelegenheid de goede zeden en de wetten van befchaafd- . heid en wellevenheid niet met voeten worden getrapt, — zoo zal ik toonen, dat de liefde tot de waarheid, de liefde voor myne gedachten, verre te boven ftreeft. Maar worden deeze wetten uit het oog verlooren , zoo  *ïv voorreden; zoo zal ik, als volftrekt geen vriend zyn* de van de fpaanfche liefhebbery, welke men het Stierengevecht noemt, - my met Pangtos in myn7Mantel wikkelen, en, zonder een woord te antwoorden, denken : in de beste waereld zyn de Damonen, al evenwel niets meer dan - Hypothefen! Byzonder echter - ik bekenne het, _ zoude ik begeerig zyn, behoudens alle' Ag» ting welke ik aan alle overige oordeelkundige Mannen verfchuldigt ben en ook toedrage, het oordeel eens te moogen verneemen, 't welk de Heer Geheime Juflitieraad en Ridder Michaclis, indien het derde Fragment onder zyn oog mogt komen, over de verklaaring zal ftryken,dewelke ik in hetzelve Fragment heb gegeven, over de gadareenfche gebeurtenis, Matth.Vni. Marc.V. en Luc. VIII. Want Hy is het, die my, eenigejaaren geleeden, zoowelin zyneN.Orientalifche undexegetifche Ribliothek,Th. 3. vs. 57. p. i7i-l82.als ook m zyn dogmatik §. 98. p. 358-363. gelegenheid gegeeven enaangeprikkelt heeft, gemoedelyk en naar myn best vermogen, deeze gebeurtenis te onderzoeken. Wordt myn wensch en myne hoop vervult; zoo worden de beiden nog overige Fragmenten ten eerften ter persfe gelegt en zullen zoo^ era doenelyk in 't licht komen, By  VOORREDEN. x? Byaldien in myn gefchryf, fpreekwyzeri zouden mogen worden gevonden — en naaf gedachten zullen zy wel niet te vergeefsch daarin worden gezocht — dewelke te kennen geven, dat ik geen gebooren Nederlander ben; zoo verzoeke ik deswegen om verfchooning en hoope, al wenfchende, dat hetzelve met dezelve onzydige waarheidsliefde zal worden geleezen en beoordeeld, waarmede het opgefteld is door F. G. C. RUTZ. 'sHags S9 September i 7 8 9. DRUK-  DRUKFEILEN. Kadr. ïr regel 30 in plaats van habben, leest hebben "~ ' i8 — *S ■ een _ Zyn • • 40 — ir — . eevendige — levendige _ ' J3 '— 26 • , hetde — het de ' *— — 26 bemtddla 1— bemiddele ' éi Nota S • —. «Aoyetaim — 0 Aoyas ovt»ï ■ 72 — 21 ■ fcnfisfe — fenfisfe • ■ 73 33 ■ . geapothefeerd ■— geapotheo- feerd. 110 — ai ■• mank en windicheef —> minnaauw keurig L "~~ —< 28 fchuynfche en gebrekkige 1— min naauw, keurige (—148 2J «--- efug mmrni, - - —. -» Jefm HET  HET EERSTE FRAGMENT O F BYVOEGZEL tot de Oudheid- en Geneeskundige Verhandeling van den Heer Profesfor Th.G.Timmermann,over de Dsemonifche Menfchen, waarvan in de Gefchied - Verhaalen der Heilige Evangelisten wordt gewaagd. I Iet Leerftuk aangaande deDtemonen,en de Leerftellingen betreffende den Duivel, zyn, zoo als zy in den Bybel worden voorgedragen, voor ons Christenen, als Chris/enen befchouwd, van luttel, of liefst van geen belang, en, zoo als zy in zommigc menfchelyke fchriften helaas! worden voorgefteld, zyn dezelven (by aldien, *t geen men daarin ten opzichte van dezelve ftellingen leest, in een' letterlyken zin moet worden opgevat cn begreepen,") in zekeren opzichte belachelyk, — in anderen opA zich-  S HET EERSTE FRAGMENT. zichte God ontè'erende — het Heilig Bybelboefe bezwalkende—-deReden hoonende—de voortreffclyke en goddelyke Religie van Jefus, by zwakke en eenvoudige menfchen van haare eere en luister beroovende, — en eindelyk in nog een ander opzicht voor zommigen onder hen, die hun geloof ten opzicht van deeze Leerftelh'ng ook naar deeze menfchelyke fchriften vormen, zomtyds zeer fchadelyk en nadeelig: Kortelyk! eene waare Satyre op de menschlyke gezonde reden, en een Paskwil op de goede Engelen en op hunnen dienst. Ik zal my hier over, en over eenige andere tot deeze ftoffebehoorende zaaken en ftellingen,nader, hoewel Hechts kort en beknopt, nogthans, zoo ik hoopej in dier voege en zoo duidelyk in eenige Paragraphen, uitten, dat de ongeletterde Leezer in ftaat gefteld worde, om myne gedachten en de gronden waarop zy berusten, gemakkelyk te kunnen begrypen, en de geleerds Leezer gelegenheid zal vinden, om dezelve te kunnen beoordeele». Uit deeze beftemming der volgende Paragraphen vloeit van zelve voort, eensdeels, dat de geletter dt Leezer in dezelven niets moet verwachten en zoeken 't geen ten zynen opzichte, nieuw, onbekend, en van te vooren nooit gezegd of gefchreeven isj en anderendeels: dat ik niet moet worden beoordeeld, als iemand, die de geleerde waereld zoekt te onderwyzen; maar, dat ik wenfche beoordeeld te wor-  HET EERSTE FRAGMENT. J. I. 3 worden als een Schryver die tracht, zoo verre het zyne, hoewel geringe nogthans beste en gemoedelyke kennis en overtuiging aan hem veroorlooven,den ongeletterden, is het mogelyk, van eenig nut te zyn. Het zyn dus eigenlyk twee hoofdftoffen, waarover ik eenige van myne gedachten, in de volgende Paragraphen, zoo als het behoort en recht is,dat is,openhartig en vrymoedig moet uitten,en dat wel zoo duidelyk als het voor my mogelyk en doenlyk is, en zoo beknopt als het de naauwe grenzen,binnen welke ik bepaald ben, vereisfchen. De eerfte betreft het leerftuk van den Duivel, en dt tweede, de Hellingen aangaande deDamonen. S- '« Hetgeen in 't Heilig Bybelboek word gevonden en geleeraard ten opzicht van den Duivel, is by uitftek luttel en weinig. Van zyn* oorfprong en den tyd wanneer hy gefchapen is, van zyne zonde waardoor hy gevallen is, van zyne natuur, en kring van werken enz. leert ons het O. T. althans niets, en het N. T. by uitftek weinig. En dit weinige ftaat nog daarenboven met de Religie van een' Christen in geen natuurlyk verband en in geen noodzakelyken zamenhang, en is dus voor hem,als een Christenen weinig,of liefst, van geen belang. Een Christen kan Ged van harten vreezen, liefhebA s ben,  4 HET EERSTE FRAGMENT. $. r. ben, vertrouwen en dienen, in Jefus gelooven, zyn'Naasten liefhebben zoowel als zich zeiven, eh door Gods Genade eene vaste en wél gegronde hoop hebben , om eeuwig zaalig te worden,al weet en gelooft hy niets van den Duivel en van deDamonen. Edoch! zoo het leerftuk van den Duivel en Van de Damonen, voor den Christen al van eenig belang is , gelyk ik wel wil toeftemmen; zoo is het voor hem enkel als Bybelleezer van belang. Met andere woorden: het Leerftuk van den Duivelen van de Damonen is van belang voor den GefchiedTaal- Oordeel- Uitleg- Natuur- en Geneeskundigen Bybelleezer; maar niet voor den Christen, als Christen. Word dus een Christen als Bybelleezer, onder het leezen en beftudeeren van den Bybel overtuigd, dat, dit of dat, ten opzichte van den Duivel en van de Damonen, daarin duideiyk geleeraard wordt; zoo is hy verplicht en gehouden om het geleeraarde, voor zyn perfoon,uit eerbied voor Gods woord daarom voor waarheid te houden en aanteneemen, omdat het naar zyn licht en overtuiging in den Bybel gefchreeven ftaat. Wil echter het geval, dat 't geen hy waant in den Bybel te leezen ten opzichte van den Duivel en van Damonen , rechtftreeks aandruischt tegen betoogde gefchiedkundige, natuurkundige, wysgeerige en zedenkundige waarheden; zoo kan hy, om redenen, die elk gemakkelyk zal kunnen ontwaaren, gerust vastte  HET EERSTE FRAGMENT. $. i.\ 5 vastftellen, dat hy den echten en waaren zin van Gods woord, onder het leezen van 't zelve, niet getroffen heeft. Een Christen, zoo als elk redelyk Bybelleezer, is fchuldig en verplicht zich digt en vast te houden aan den Bybel, ten opzichte van alle zulke zaaken en waarheden, die uit de reden noch uit de ondervinding, Cgelyk net leerftuk, aangaande den Duivel en de Damonen) kunnen worden gekend, en noch meer noch minder te gelooven, dan duidelyk in Gods woord geleeraard, en aan hem, om te gelooven, voorgefchreeven wordt. Elk die aan deezen plicht voldoet, is niet gehouden, en kan op reedelyke gronden, niet worden verplicht en genoodzaakt, buiten en behalven iénen Duivel-, noch meer andere Duivelen te moeten gelooven! Want in den geheelen Bybel, van vooren tot agteren, wordt op zyn best maar één Duivel gevonden! O) En al wordt 'er in 't Heilig Bybelboek gewaagd van Duivelen, in 't meervoudig getal, gelyk gefchiedt, 1 Tim. III: vs. 11, a Tim. III: vs. 5, Tit. (a) Daillon heeft dit reeds 1(587 betoogd in zyn U*amtn de Vopprejpon des Reformês en Frame $. IX, pag. 163. en voor de tyden van daillon, heeft N. ürchasd het reeds beweezen. A 3  6 HET EERSTE FRAGMENT. $. 2. Tit. II: vs. 3; zoo zyn dezelven op deeze plaatzen geen Duivelen, maar lasteraars! Wel is waar, in de vertaalingen van den Bybel komen noch op veele andere plaatzen Duivelen voor, in 't meervoudig getal; maar in den Grondtext, worden op alle deeze plaatzen, niet Duivelen, maar Damonen gevonden. Het waare te wenfchen, dat geen Vertaaier den Damonen hunne plaatzen die aan hen door de Heilige Schryvers in 't N. T. en door de LXJC. Taaismannen in 't O. T. gegeeven waren, had ontnomen en dezelven aan Duivelen gegeeven! Misfchien en waarfchynlyk zou in dat geval het gcvoeJen: dat ,er veele Duivelen zyn, geen plaats gevonden noch zoo veel velds gewonnen hebben. Wanneer anderen en ik met den Bybel beweeren: dat 'er maar één Duivel is; zoo wordt echter het beftaan van zulke Weezens, die onder den naam van 'zyne Engelen met hem verbonden zyn, daardoor geenzins ontkend! Maar wanneer gevraagd wordt: wat voor Weezens zyn dan eigenlyk die geenen, di&zyne Engelen worden genoemd? zoo wil ik wel bekennen dat ik althans, geen beflemd antwoord op deeze vraage, of eene duidelyke definitie of befchryving van hen kan geeven! Misfchien en waarfchynlyk echter, zyn het zulke fchepzelen, die. zoo denken als de Duivel, en zoo handelen, als hy zich gedraagt. Het begrip, 't welk men dus niyns oordeels dient te verbinden met de benaaming: Dut»  HET EERSTE FRAGMENT. §• 3- 7 Duivels- Engelen, kan of moet worden geformeerd naar het begrip, *t welk men in de gemecne zamenleving verbindt met deanalogifche benaaming: Jobshoeden. Echter wil ik met hen niet twisten, die de Engelen van den Duivel voor een zoort van Geesten houden. S- 3- Het valt zoo gemakkelyk niet, als meenigeen zich wel verbeeldt: om enkel en alleen uit de Ca„onykefchriften van 't Oude Verbond, het dadelyk beftaan van den Duivel tebetoogen: dat is te zeggen: het Aanweezigzyn van den Duivel, zoo en in dier voegen uit het Oude Testament te bewyzen,dat zy, die het beftaan van den Duivel, om redenen hen daartoe overhaalende, ontkennen, tegen het bewys niets mier met redenen en billykheid zouden kunnen te berde brengen. Men kan zich gemakkelyk van de waarheid van myn gezegdè overtuigen, byaldien men maar de proef'er van belieft te neemen, om, zoo als het behoordt, te betoogen,: het beftaan van den Duivel, enkel uit het Oude Testament tegen een' redelyken en kundigen ongelovigen ten opzicht van het Aanweezigzyn van dien boozen Geest. Wel ras zal de ondervinding hem leeren en overtuigen, dat het voor den kundigen loochenaar en verftandigen ongeloovigen ruim zoo gemakkelyk valt, om den Duivel uit het O. T. A 4 we8  8 HET EERSTE FRAGMENT, f. 3. weg te exegefeeren, als het voor hem, die het beftaan van den Duivel voor eene waarheid houdt, fchynt te vallen, om enkel uit het Oude Testament te betoogen: dat Vr al een Duivel is. In de aloude Religie der Israëliten of Hebreeuivfche Jooden althans , vindt men niets van booze en van God afgevallen' Engelen!Dus ook wel niets van den Satan die van latere Joden en Christenen gezegd wordt een afgevallen Engel te zyn (£).Genef.IU. wordt althans zyn naam niet gevonden! Paulus die © Cor. XI: vs. 3, van den val van Eva gewaagd, fpreekt van geen' Satan, maar van eene Slang. Met den Apocryffchen Schryver van het Boek der Wysheid, Cap. Ii; vs. 4, (indien 'er geene andere argumenten waren O zal men wel, althans onder Prote/lanten, niet veel ten voordeele van hen uitvoeren , die den Satan n 't Paradys vinden. Men kan niet behoorlyk betoogen, dat het woord Satan in 't Oude Testament een eigen naam (namen profrium) van een zeker Individu is. Het is een algemeene naam (nomen appeilativuni) en betekent een' lasteraar, kwaaden raadgetver, -verraader en?. Het aloude Boek van Jou (» waarin de Sa- (b) Ziet Corrodi, Critifcbe Gefcbicblg des Cbiiiasmut Tbeil i. pag. 29. (O Dat het Boek van Jo B oud, zeer oud is, heeft EiCH8 O rn in *yne Einleitung ins alle Tefiament, Tb. JU. $, e4r.  HET EERSTE FRAGMENT. §. 3. 9 Satan als een Individu fchynt voortekomen, behelst zoo als wy het in handen hebben , geene waare ge- pag. 636, en meer anderen reeds tang beweezen; en dat hetzelve reeds voor de tv*dén Van M o s E s in weezen geweest is, zoude niet langer kunnen worden-geloochend, ingevalle het beweezen waare, of noch zou kunnen worden betoogd, gelyk het misfchien nog wel zou kunnen gefchieden, dat 'er werkelyk te Cochin op de Kust van Malabaar een" oude Hebreeuwfche Chronyk by de Jooden wordt gevonden, die het jaar acht honderd vier - en - twintig na den uitgang der kinderen van Israël uit Egypten begint, en waarin gezegd wordt.gefchreeven te liaan, „ dat de Iiraëliten , behalven de vyf Boeien „van Mos es, en eenige andere Boeien van den Bybel, het „aloude Boek van Job hebben mede gibragt, toen „ Salm an a s se 8 in 't jaar 894 aan Puuraawoo, den „Koning van Theman, dat is Moe ha, 460 Familien van de „ Jooden tot een gefchenk zondt." De oplettende en vlytige Heer Marcellus Dless, thans Vrybeer van de Grond Heerlykheid MoERGESSEL (die zich geduurende eene lange reeks van jaaren deels op Ceylon, en deels als Opper hooft te Coilan heeft opgehouden) heeft van een' zeekeren Jood, met naame Leopoid EmaNUëL Jacob van Dort, die voor een Gereformeerd Christen te boek ftond, toen zyn Wel Edele repatiiëerende reeds te Ceylon was, en zeiven geen onderzoek te Cochin meer kon doen, een Extract uit deeze Chronyk ontfangen, ('t welk door voorn, van Dort,uit het Hebreeuwsch origineel vertaald is) en de vriendelykheid gehad, hetzelve behalven eenige andere merkwaardige Aanteekeningen aan my medetedeelen, om 'er een goed gebruik van te maaken. Geeft God leeven en gezondheid, zoo zal dit laatfte gefchieden, in A $ «n  ia HET EERSTE FRAGMENT. §. 3. gebeurtenis, maar is een Drama. (Het woord Drama genoomen in zyne eerfte en eenvoudigfte betekenis, voor ter? Dialoog of zaamenfpraak~) Hiermede beweere ik echter niet,dat 'er in Arabien niet een man met naamejoszou kunnen geleefd hebben, die wegens zyne wysheid, deugd, rykdom en harde lotgevallen beroemd is geweest, en die gelegenheid en ftofFe tot dit dramatisch Boek gegeeven heeft. Dan, uit een dramatisch gefchreeven Boek kan men geene Hellingen afleiden en dezelven tot Geloofsleeren maaken, ten zy, dat elders betoogd is, dat die (tellingen waarheid in zich behelzen. Byaldien men tegenwerpt en zegt: Het zy eens zoo dat het Boek van Job een Drama in zich behelst imaar dan wordt gevraagd: Zou de Schryver van een Drama, zou de Schryver van het dramathsh gefchreeven Boek van Jon, een' perfoon, als Machinerie kunnen gebruiken, dewelke zyn Leezer in 't geheel nog niet kent? —Zou hy in zyn Drama, den Satan onverwachts en zonder Voorbereiding, midden onder de Engelen van God hebben kunnen doen verfchynen, als een'aanklaager van Job, ingevalle de Satan aan zyne eerfte Leezeren ten vollen onbekend waare geweest? — En zoo een klein Werkje, 't welk ik onder den tytel: Mtlabaarftbr fragmtmen, zoodra doenlyk zal in 't licht geeven. De plaat* bat niet toe, om 'er thans meer van t* zeggen.  HET EERSTE FRAGMENT. §.3. « zoo de Satan aan hen van te vooren is bekend geweest, gelyk wel niemand zal willen ontkennen (en ik toeftemme;) zoo volgt — dat 'er werkelyk een Satan (het woord m dien zin genoomen, daar het zoo veel beteekent als een afgevallen Engel,) aanweezig zy: — dat men in die dagen, dit werkelyk geloofd heeft: — en dat het woord Satan, ia. het Boek van Job gebruikt wordende, wel degelyk bewyst: dat 'er een' eigenlyke Satan of Duivel zy? om dat men anders op die vraag: Tiaar komt de Satan in het Boek van Job van daan? niet zou kunnen antwoorden! — Niet zou kunnen antwoorden?; _ Wel! ikantwoorde: De Schryver van het Boek van Job haalt zyn' Satan, zyn' Aanklaager uit de Gerechtszaalenl in de Gerechtszaalen was, om het in onzen fpreektrant en naar onze Zeden en Gewoontens uittedrukken, een Fiscaal tegenwoordig, die zyne klagten en befchuldigingen voordroeg, tegen hem die gedagvaard zynde, voor den Rechter verfcheenen was. Deeze Satan of Aanklaager was en konde aan hen niet onbekend zyn. Het woord Satan, in deezen zin genoomen, ftrookt by uitftek wél, met het Plan van den Schryver en met zyn Drama: en in dien zin gebruikt wordende, verdwynt het bewys uit het Boek van Job ontleend, voor het beftaan van den Satan, als een Individu. Althans, het moet eerst uit onwederleglyke gronden blyken,dat het woord Satan vol-  12 HET EERSTE FRAGMENT. J. 3. volftrekt hier ter plaatze niet kan worden aangemerkt als een nomen appellativum, als een Aanklaager voor en aleer men 'er uit bewyzen kan, dat de Satan hier een Individu zy. Maar! dat zal men, zooikdenke, nooit kunnen bewyzen. Want wy hebben een onwederleglyk bewys in handen, waardoor het buiten allen twyffel wordt gefteld: dat in aloude tyden, wanneer een man voor 't Gericht kwam, om zyne vrye-bedryven te verantwoorden, tefFens met hem voor den Rechter verfeheen een' ander man, die niet voor hem en ten zynen voordcele,maai als zyn vyand tegen hem, als zyn Aanklaager , optradt, en zich aan zyne rechter hand plaatfte En, wanneer wy den Koning D A vid vraagen: Hoe hiet die man, die tegen den gedagvaarden in de Vierfchaar optradt ? zoo ant\voordt de Koning: Pfalm C1X: vs. 6. Satan, Duivel, Aanklaager, (Fiscaal in onze taal) is zyn naam! Dit was] toch immers niet de afgevallene Engel, by laatere Joden Satan genoemd! Ziet MiCHAè'Lis, übei-fetzutig des A. T. mit Anmerkungcn für Ungelehrte, Theil. VI. pag. 211— 215. of zyne Aanmerkingen over Pfalm CLX. Myn oogmerk vereischt het niet, om het aangetipte uitvoerig te verhandelen. Men kan het echter uitvoerig beweezen vinden, in den Verfuch einerBilltfchen Da-monologie van den Heer Hess, door Dr. Se ml er, met eene Voorreden en een Aan-  HET EERSTE FRAGMENT. §. §, 4. 13 Aanhang in 't licht gegeeven en gedrukt te Halle 1775. Geheel anders is het met dit leerftuk, mynes oordeels, gefteld,zoo dra van 't Nieuzue Te/lament gefpvooken wordt. Jefus onze Goddelyke Verlosfer, de mond der waarheid, ftelt het beftaan vm den Duivel, volgens myne gemoedelyke overtuiging door zyne gezegdens, die wy by Matth. Cap. XXV: vs. 41 ,en misfchien ook door de woorden, diewy by Johannes Cap. VIII: vs. 44, kezen, buiten allen twyffel. $4- De ftelling: dat de Duivel van den beginne af tot op deezen dag toe, onmiddelyk op onze Aarde, ah eene fubflantie. werkt, de menfehen zomtyds hg- ( d) In deeze Helling worden niet mede begreepen de twee geheel byzondere gevallen, t. w. het geval, 't welk met onze eerfte Onderen in het Parad/s en met onzen Goddelyien firhifir in de Woestyne zyn gebeurd. Deeze twee voorvallen kunnen hiervan uitgezonderd worden. Ik zegge kunnen , en niet moeten hiervan uitgezonderd worden: want, de Christelyke Godgeleerde Uitleggers van den Bybel, waaronder op weêrszyden , groote en rechtzinnige Mannen worden gevonden, zyn hes onderling als Bybeltolken, op verre na nog niet eens, hoe en op wat wyze zy het verhaal van die gebeurtenisfen dienen te rerklaaren, en wat zy 'er uit zullen en moeten maaken? Om buiten dit gefchil te blyven, fckryve ik liever kunnen, Am mot'  14 HET EERSTE FRAGMENT. $. 4; ligchaamelyk bezit, hen kwelt, martelt, ongelukkig maakt, na hen tot zonden en misdaaden bekoort en aangeprikkelt te hebben, enz., deeze ftelling, herzegge ik rondborstig en uit welgegronde en volle overtuiging, heeft in Gods Heilig woord geen' grond: zy kan in 't zelve woord der waarheid geen grond hebbenen is op zich zeiven befchouwd, eene zoo affchuuwelyke en verfchrikkelyke als Voor hem, die dezelve voor waarheid houdt,zoms gevaarlyke,fchadelykeen nadeelige ftelling". Want deeze ftelling is, (1) onbeftaanbaar, met den eerbied dien men verfchuldigd is aan de heilige en wyze Vaderliefde Gods jegens ons menfchen: (a)zy kan volftrekt niet beftaan met een redelyk, kinderlyk en vast vertrouwen op God, hetwelk van ons wordt geëischt: (3) zy verbittert hen het leven die dezelve voor waarheid houden, en veroorzaakt hen benaauwde uuren: (4) behelsde deeze ftelling in zich eene onloochenbaare waarheid, zoo zou die waarheid teftens een onwederleglyk bewys in zich bevatten, dat de voortrelfelyke en met goddelyke krachten uitgeruste Religie van Jefus, althans ten opzichte van zoramigen onder hen die dezelve voor waarheid houden,ydel,krachteloos en onbruikbaar motten. Ik heb in geen één opzicht of betrekking en veel min «ls Fragment fchryver eene beflisfonde Item, fchreef ik ah Predikant; zoo zou ik my anders uitdrukken en verklaaren!  HET EERSTE FRAGMENT. §. *5 zy ter bereiking van haar groot en zaalig oogmerk: (5) Is die ftelling waar en onbetwistbaar, zoo is de gezonde en opgehelderde Reden een harsfenfchim, en een fchrander vernuft niets dan eene verbeelding: en zoo zou, (6) om zoo te fpreeken, het Manicheismus, vergelykings wyze , wysheid kunnen worden genoemd. Ik fpreek' en fchryve onbewimpeld, (edoch behoudens de achting welke ik aan hen, die ten deezen opzichte anders denken, dan ik gevoele, verfchuldigd ben, en behoudens hunne vryheid van denken, die zy zoo min zullen willen verliezen, als ik dezelve wenfche te derven) juist zoo als het my om 't hart is, en zoo als het myne volle overtuiging van my eischt, die op eene gemoedelyke, dikwerf herhaalde, en zoo ik vertrouwe, rype overweeging van de gronden voor en tegen gebouwd en gevestigd is. Het zy my vergund, in plaats van myn gezegde en myn Geloof thans behoorlyk, als 't ware op nieuw te bewyzen, den Leezer, die 't bewys deezer Hellingen wenscht te leezen en te beoordeelen , te zenden na myne zeven Leerredenen ter wederlegging van bet gewoone Gevoelen aangaande de Damonifche mettfchen, enbyzonderna de laatjle of zevende Leer'reededic 1783 h 'sHage by Isaac du Mes gedrukt en noch niet wederlegd zyn. Daarenboven vertrouwe ik ten vollen, dat elk onbevoor- oor-  16 HET EERSTE FRAGMENT. $. «f oordeeld Leezer, die met een gezond oordeel leest, 't geen hy leest, in ftaat zal zyn, om zich van de waarheid van myne gezegdens te overtuigen , zonder dat hy zelfs eens behoeft myne Leerredenen intezien ofte baat te neemen, wanneer en zoo dra hy maar het Beeld of Pourtrait van den Duivel, van zyne gewaande eigenfchappen, die hy gezegd wordt eertyds gehad te hebben en thans nog te bezitten, van zyne manier van denken en van doen, en van zynen kring van werken enz., zoo als het in zommige menfchelyke fchriften wordt afgefchilderd, bedaard, onzydig, met oplettendheid en verftand, en rypelyk van trek tot trek befchouwt, en uit deeze trekken regelmaatige gevolgen afleidt. Ik zal voor dien Leezer, dewelke geene gelegenheid heeft om uit menfchelyke fchriften die trekken die tot het beeld van deezen gewaanden en affchuwelyken Duivel behooren, by. één te verzamelen en tezaamen te zetten, het Pourtrait van deezen gewaanden Duivel, op dat dit onwaardig ftuk, dit tegenftrydig Pourtrait, niet te veel plaats wegneeme, met kleine letteren in eene Nota uit de Freimüthigen Verfuche über verfchiedene in die Theologie und Biblifchc Critik cinjlagende Materiën van den Heer von Buchwitz, die 1788 te Berlin en Stettin uitgegeeven zyn, doen afdrukken. Pag. 147 volg. ftaat hetgeen men  HET EERSTE FRAGMENT. §-4- ' *t men in 't Nederduitsch vertaald in de onderjlaamh Nota zal vinden (jy«» tx* Kim j AyA«»»iie« t«5 fty»)7«pos, *s 4,'tl,',v, «rg«*»y«iis xxïmfii» *«7v'. „ Dit (te weeten, dat menfchen „ over de Maan kunnen gebieden) hebben wel „ de vrouwen gelooft, daartoe overgehaalt zynde „ door de list van Aglaonica, de dochter van „ AgetoR, die gezegd wordt eene groote Astro„ logistin geweest te zyn, en voorgegeeven te „ hebben: dat zy de Maan, telkens wanneer zy „ verduistert wierd (door eene Eklips) betoove„re en reinige." Dat menfchen in de eerfte waereld alle Natuurverfchynzels zelfs aan God, als aan de onmiddelyk-werkende oorzaak van dezelven, hebben toegefchreeven, leert de oude Gefchiedenis. Dus blyft het dan ook nog moogelyk,dat de Hypothefe van de tusfchenkomst der Damonen ,als werkende oorzaaken der Natuurverfchynzelen almede uit de handen van 't Gemeen, in die der Wysgee ■ ren, of uit de Philofophie van het fpinnewiel in die der philofophifche Schooien is overgegaan. Ziet Timmermanns Verhandeling,§ 7 pag. 20. Maar! met dat al, zal ik evenwel vooronderftellen, C 5 dat  43 HET TWEEDE FRAGMENT. $. 7. dat de Pbihfophtn de Damonen hebben uitgevonden , en enkel ten hunnen opzichte voege ik 'er by en beweere: dat O Een Wysgeer, als TFysgeer, die het licht van de onmiddelyke goddelyke openbaaring niet gezien heeft, en zich met grond en redenen niet kan beroemen , dat hy van God onmiddelyk verlicht is geworden geene andere Leeraars en We;;wyzers, dan de Rede en de Ondervinding hebbende, door geen van beide deeze Leeraaren, in Haat wordt gefteld, om met zekerheid en op goede vaste grondden, te kunnen leeraaren en vastftellen: dat behalven God en de menfchelyke zielen nog andere geestige en verftandige weezens beftaan en aanwee. zig zyn! En dat hy veel minder nog kan bondig en grondig betoogen: dat zulke geestige en verftandige Weezens, als de Damonen gezegt worden te zyn, tusfehen God en den mensch in 't Ppden, en met beiden in een verband ftaan. Een Wysgeer als Wysgeer heeft alle handen vol werk, om by het licht der Reden en by dat der Ondervinding, zonder hulp van 't licht der Openbaaring, het beftaan van den ééwgcn God en van onze onfterftyke ziel, behoorlyk te betoogen. Al 't geene hy als Wysgeer, ten opzichte van andere Geesten, met grond en met reede kan leeraaren en vastftellen, zal wel daarop uitkomen : dat hy kan zeggen en beweeren: hun Beftaan of /lanweezigzyn, behoord niet  HET TWEEDE FRAGMENT. J, 7- 43 piet lot zu'i e -aaken, die volflrekt onmógelyk zyn.1 Maar al het overige, hetgeen hy van hun dadelyk beftaan, van hunne beftemming en van hunnen kring van werken, als Wysgeer leeraarten beweert, is en bly/t zoo lange, 't geen hy ten dien opzichte leeraart en beweert, door geen' anderen Leeraar, die hetzelve met volle zekerheid op een folide wyze. kan betoogen, werkelyk wordt beweezen, — eene loutere Hypothefe, die hy wel voor waarheid zoude kunnen verkoopen aan Paphlagon'en, aan Garamanten, en aan 't eenvoudige en lichtgeloovig Gemeen, of, zoo als de Pharifeeuwen het uitdrukken, Joh. Vil: vs. 49 aan de fchaare die vervloekt is, of die men alles kan diets maaken; maar die geen denkend eri oordeelkundig mensch, op het enkele gezegde van een heidensch Wysgeer, voor waarheid, en veel minder als een Geloofs-articul zal aanneeraen. Want bezveercn: dat eene zaak niet voltrekt onmogelyk is, en betoogen, dat deeze zaak •werkelyk aanweezig is, is omtrent nog zoo verre van elkanderen af, als het Oosten van het Westen en verfchilt omtrent zoo verre van eikanderen, als dag en nacht. Bygevolg is de ftelling aangaande de Damonen, althans oorfpronkclyk eene loutere heidenfche wysgeerige Hypothefe. Immers ft.) Px.utae.chus, die ééne Eeuw na Christus geboorte leefde, die Griekenland en Egypten doorreist hadde en zelfs een Wysgeer was, geeft in zy-  44 HET TWEEDE FRAGMENT. $. 7. zyne Verhandeling: de Oraculorum defeEtu, zeer duidelyk te kennen, dat de leerftelling van de Damonen, door hem, voor niets anders, dan voor een Hypothefe werdt gehouden. Want, na dat hy 1. c. Tom. LI: pag. 4.14. Oper. 1620 gezegd heeft: dat hy,die beweert: dat God zich met den nood ,;' en verlegenheid der menfchen, onmiddelyk zelve bemoeid, geen ontzag voor Gods Majefteit heeft „ en den eerbied kwetst, dien hy aan de waardig- heid en grootheid zyner macht verfchuldigt „ is;" (a?) Zoo voegd hy , of eigenlyk Cleombrotus 'er by, pag. 415. „ het fchynt my toe, dat die geenen de meeste en grootfte zwaarighe„ den (te vveeten: omtrent de manier en wyze op „ welke de Voorzienigheid in en met menfchely- ke zaaken werkt) het best opgelost hebben, die „ een foort van Damonen uitgevonden en geplaatst „ hebben in 't midden tusfchen de Goden en tus„ fchen de menfchen, door welke de menfchen „ met de Gaden veréénigt en verbonden wor„ den." (£), 't Is waar,Plutarchus gebruikt het (/) PLUTAüCïOS, 1. c, pag. 414. Keflufeiyiivf (t«véto» feil.) a.>fya>rrt]iMS ftpiieiis * tpiihletj tijs gt/ 7« fifythf ctvjn 7»S «ps7(If. (k) PLUTARCHUS, 1. c. pag. 41;. Efiêlh hxcvrt vXtuvxs Xvtrai fiti^otaf ttmti*s ti 7» rui $»if&mcn yin( tv fure êim i(c/\ unêf «nut, >tsf) Iftnt» 7itn rvr sotimw vp#s rvïKyt cis 7<*"7» niinél» l^tvftrjt's.  HET TWEEDE FRAGMENT. J. 7. 4$ het woord Hypothefe niet uitdrukkelyk; maar terwyl hy zegt, dat de Wysgeeren een foort van Damonen hebben uitgevonden; zoo drukt hy daardoor juist zoo veel uit, als het woord Hypothefe,te kennen geeft. De Damonen zyn dus oorfpronkeiyk niets anders, dan eene wysgeerige, eene heiden-^ fche Hypothefe. TwyfFelt iemand, of ook de kwaads Damonen behooren tot de Hypothefe van de Damonen, waarvan Plutarchus, of Cleombrotus by Plutarchus fpreekt, die behoeft Hechts eenige bladzyden verder te leezen in Plutarchus, om van zyne twyffeling te worden bevryd. Want 1. c. pag. 417 fchryft Plutarchus: „Toen zy hunne onuatuurlyke „ en beestachtige lusten niet konden boeten, zoo „ eischten de fterke en geweldige of hevige Da„ monen, (gelyk eertyds Herkules Oicha„ lien om der Maagden wille , beleegerde) dat aan „ hen zoude moeten worden gegeeven de mensch„ lykeziel, die in het ligchaam was opgedooten, „ vermits zy, hunne — lusten niet konden boeten „ met het ligchaam, en bezochten de fteeden met „ pestilentie en onvruchtbaarheid, kwellende de„ zeiven met oorlog en oproer, tot dat zy mees„ ter wierden van de geliefde ziel:" «aa Hj«kAh{ Oix»Mav «3-oAiogKS» hu notfiiwi, °»ru; tg2 gedrukt is. Ik fcezitte van dit Ieezenswanrdig'noekje een origineel franscb Exemplaar, 't welk te A?nfterdam by Pier re Mortier 1687 gedrukt is, en ben gereed, dit Exemplaar aan hem te leenen, die aan de geleerde en ongeleerde waereld den dienst wil doen, om hetzelve té doen herdrukken, of liefst, te dom vertaaien en D 4 druk-  55 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 8. drukken. Gelyk Daillon aan veelen onbekend is, zoo is duslang aan my niet bekend- geweest, een man, die in de 16deEeuw, en dug wej hondert jaaren voor Daillon en B. Bekker heeft geleeft, en die, zoo als Dr. Less fchryft, in de derde Uitgaaf van zyne PraStifche Dogmafik 1789. Pag- 438. alle deeze Duivelaryen heeft verklaart te zyn voor 't geen zy zyn, te weeten, voor by geloof en voor bedrog. Deeze man is Cornelis Loos van Gouda, die zich, volgens de Nota, die men by Dr. Less, 1. c. vindt, noemde: Cornelius Callidius (Loos, doortrapt) Chrysopolitanus (Gouda). Ziet Bayle, Reponfe aux queftions d'un Provincial, pag. 12. 'tGeen ik thans van deezen Cornelis Loos weet, ben ik aan één myner vrienden verfchuldigt, die het aan my uit L e s s gemeldt heeft, wiens derde Uitgaave van zynePraclifcbeDogmatik ik nognietbezhte. Tot het getal van die Schryvers, welke in de voorgaande Eeuw geleeft, en hen voorgearbeidt hebben, die naderhand de Deemonifcbe voor zieke, krankzinnige en raazende menfchen te boek gefteld, en zich tegen de ftelling: dat de Duivel en andere kwaade Geesten nog geftadig onmiddelyk op onze aarde werken, aangekant hebben, behoord ook pog een zekere N. Orciiard, die ten eenemaale by de waereld, zoo 't my toefchynt, in het vergeetboek geraakt is, maar echter wel verdiendt der  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 8. 57 der vergeetelheid ontrukt te worden. Wel is waar, de naam van N. Orchard is my reeds zederf eenigen tyd herwaards bekend geweest, uit het kort bericht van B. Bekker, aangaande alle de fchriften welke over zyn Boek de Betooverde Waereld een tycllang heen en weder verwisfeit zyn. Franeker, by Leonardus Strikker 1692. alwaar pag. 63. VI, de naam van Orchard gefpeldt ftaat. Maar wat moeite ik ook befteedt» en waar ik ook gezocht heb, ik heb nergens nader en breeder bericht van hem en van zyne Schriften kunnen opfpeuren, vroeger dan toen de Drukker reeds een begin met het drukken deezer Fragmenten zoude maaken. Hauber in zyne Bibliotheca Magica : R e i c h a r d in zyne Vermifchtcn Beitra ge: Jöcher, Bayle, Sax in Onamaftico: geen één van allen maakt van Orchard en van zyne Schriften, gewag, en de Heer Prof. Tim me rm ann, die in zynt Diatribe, pag. 148. §. 21. wel den tytel van het Tracïaatje aauhaalt, 't welk Orchard heeft gefchreeven , heeft nogthans ook zoo min geweeten, dat Orchard de Schryver van hetzelve is, als de Heer des Maizeaux, wiens woorden hy aanhaalt, het geweeten heeft: Dit zyn zyne woorden in zyne Aanmerkingen tot pag. 670 (niet pag. 669) in Tom. IV. van de Ocuvres de Mr. Pierre Bayle: Je ne laifferai pas d'ajouter ici qu*il parut D 5 a Lon-  58 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 8. e Londrcs en 1676. un ouvrage anonyme fous ce titre: the doétrine of the devils. (de leering der Duivelen.) En dit is juist het Tracïaatje, 't welk N. Orchard heeft gefchreeven, gelyk my eerst deezer dagen gebleeken is, terwyl ik op eene Auftie myne kleene Ribliothecam Magicam met verfcheide oude raare ftukken ia drie Qjuartbanden, vermeerdert heb, waarin onder anderen ook het volgende Tradtaatjc wordt gevonden : De leeringe der Duivelen, beiveezcn te zyn de groote afval deezer laatflc tyden, of eene Proeve ftrekkende om die onbehoorelyke kundigheden en bevattingen, welke de menfchen van de Datnons hebben te verbeteren, in '/ Engelsch gefchreeven, door N. Orchard, Predikant in Nieuw • Engeland,en volgens de Copy gedrukt tot London, in 't jaar 1676 vertaalt door W m. Sewel, gedrukt te Am/Ier dam by J o h a nnes Broers, 1691. m Qiiarto, behalven de Voorreden , groot hondert bladzyden. Vermits dit leezenswaardigTra^s^/jzeer fchaars geworden en dus maar in weinig handen is; zoo zal ik den zaakelyken Inhoud van hetzelve, in een uittrekzel aan mynen Leezer mededeelen. Van den Schryver van hetzelve, kan ik niets meer melden dan hetgeene van hem in den Tytel van de Vertaaling van zyn gefchrift verhaalt wordt. Uit de Voorreden zoowel, als uit het gefchrift zelve blykt duidelyk dat hy een ftreng Orthodoxs en een ge-  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 8. 59 gcfwooren vyand van de Sociniaanen is, terwyl hy teffens toont, dat hem de Eer van Jefus en de leer van zyne Godheid, zeer digt en vast aan zyn hart ligt. Zyn ftyl is naar de Zeden van de toenmaalige tyden, ruuw, onbefchaaft en handvast. Nadat hy in de Voorreden verhaalt heeft, dat „ anderen Christum fchandelyk beledigen, fnode„ lyk mishandelen, wreedelyk in ftukken fcheuren „ en dat hy van hen ontfangen heeft, wonden» „ kwetfuuren, verminkingen, jaa zelfs onthalzin„ gen; gaathy over tot de Duivel redeneerders, en zegt van hen: „dat zy Christum immers zoo „ zeer beledigen als eenige van de anderen: dat „ zy hem het hoofd afhouwen of hem ontgooden, „ terwyl zy den Duivel, jaa zelfs een' tovenaar „ met hem gelyk (lellen: dat dit niet alleen eene „ verplettering zyner verfenen is, maar eene ver„ breekinge is zynes hoofds, ja eene vermorfe„ ling van zyne verfenen, van zyn hoofd, hart, lee„ den, ligchaam, en alles in bryzeltjes: jaa, dat „ dit geene verplettering van zyne verfenen, nog „ verbreeken van zyn hoofd is, maar eene door„ ftooting is van zyne ingewanden, herfenen, en „ alles. Ik weet wel, voegt hy 'er by,dat zy hem „ eene lompe koude pap van oogmerken en voor„ neemens toeftellen; maar dat kan de wond niet „ eens verkoelen of bedekken, veel min geneezen „ en dus laaten zy hem liggen. Zy onderwerpen „ hem  6o HET TWEEDE FRAGMENT. §. 8. hem door hunne uitleggingen aan des Duivels „ baldadigheden, en 't fchynt, dat hy geduld of „ bloohartigheid genoeg heeft om gefchopt te wor„ den van de post na de Pylaar, van de voorde„ ven na 't agterdeven. Indien wy Christus wil- len behouden, zo© moeten wy na hem omzien, ,, om te bewaren, 't geen 'er nog van hem over is, ,, en zoo 't moogelyk is weer te krygen 't geeu „ men hem ontrukt heeft: 't is hoog tyd hierna te „ trachten, inzonderheid, dewyl de Kapellaancn „ en Voorvechters van zynen grooten vyand, zoo talryk zyn, dat byna een iegelyk Schryver van ,, een Blaauwboekje hem een hap geeft, en toe,, knort, en naauwelyks iemand een deen opneemt om na deeze Rekels te gooijen; of, zoo iemand het doedt men brandmerkt hem terdond voor een „ Somatist, een Sadduceër, een Schriftuurbcftrei,, der-, ja een Ongodist. Maar zodanig opgezvor„ pen Jchuim valt weer neer op de aangezichten der geener, die het uitbraaken ! enz. Het Traêtaatje zelf is verdeelt in 31 Kapittels. Kap. 1. W ordtbeweezen: dat de leeringe der Duivelen, de grootde Afval is, volgens 1 Tim. IV: 1, a. Daillon heeft dit naderhand breeder beweezen. —— 2. Dat het zwaar valt, dit gevoelen wegens de Duivelen uit de gemoederen der menfchen te ontwortelen. Kap,  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 8. 6l Kap. 3. Wat de leeringe der Duivelen is, en wel eerilelyk, wat zy niet is of wat men out» kennender wyze 'er van kan zeggen. 4. Wat de leeringe der Duivelen is, en wat men op eene bevestigende wyze 'er van kan zeggen. -—• 5. De leeringe der Duivelen verongelykt den gezegenden Heere Jefus Christus geweldig ; en wel eerfielyk in 't algemeen. 6. Dat deeze leering der Duivelen de menfchen inzonderheid aftrekt van dat zeer vertroostelyk en fondamenteel Artykel des Christelyken Geloofs,namelyk de menschwording van den Zoone Gods. 7. Dat zy kleineert Christus Wonderwerken, vermits dezelve een uitwerping van booze Geesten aan Duivelen en Tovenaars toeftaat. 8. Dat Christus geen Duivelen uitgeworpen heeft, en wat door Duivelen gemeent wordt, wanneer van Christus wordt gezegt dat hy dezelve uitwierp. 9. Dat Christus Werken, zyne Godheid bewyzen. 10. Dat Christus zyne Godheid door zyne Werken bewyst. —— 1 i.DatC/jw/wjHeiligheid het oogmerk en voor- neemen van zyne Godheid niet bewyzen. Kap.  €i HET TWEEDE FRAGMENT. J. 8; Kap. 12. Dat de leering der Duivelen, Christus bewysreden voor zyne Godheid, uit zyne Werken genoomen, vernietigt. 13. Dat deeze leer grooter Werken aan de Duivelen en Toveres/en toefchryft, dan ooit door Christus gedaan zyn. 14. Dat deeze leere de verwondering, die de Engelen over Christus betoonen, vernietigdt. -— 15. Wordt getoont: dat deeze leer de onmededeelbaare eigenfchappen des Heiligen Geests benadeelt. —— 16. Dat de eerfte Perfoon der Godheid geweldig door deeze leere beleedigt wordt. ' 17. Van Gods toelaating aan den Duivel, en de ydelheid van die uitvlucht. —- 18. Van Gods verleening zyner Macht aan den Duivel, en de Godslasterlykheid van die uitvlucht. 19- Dat deeze leer volkomen aangenomen zynde, de menfchen tot Duiveldienaars maakt. ao. Dat de Gerechtigheid, en alle Rechtshandelingen door deeze leer gefluit worden. —- 21. Dat de £emeene menfchelyke gezelligheid gevaar loopt, om door dit gevoelen verdelgt te worden. Kap.  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 8. 6*3 Kap. 22. Dat het een hoerachtig gevoelen is. 23. Dat het een meinëedig gevoelen en ver- derflyk is, ten opzicht van de Reden, Zinnen en Koophandel. 24. Dat het een bloeddorftig en moordaadig gevoelen is. 25. Dat nog andere voornaame punten van den Christelyken Godsdienst daardoor onder- mynt worden. 26. Dat het eene Godslasterlyke, verfoeije- lyke, afgodifche, jaa God verloochenende leer is. 27. Wordt Exod. XXH: i3. overwogen , en de.tegenwerping daaruit ontftaan beantwoordt. 28. Worden aan de hand gegeeven, eenige Beweegredenen, om de menfchen van deeze leere aftetrekken. 29. Behelst eene tegenwerping, dat Christus Wonderdaaden geene goede bewysreden zyn om zyne Mesfiasfchap te bewyzen, maar wel de Profecyen in de fchrift, die voor hem zyn gegaan, of ten minften niet de eene zonder de andere. 30. Bevat in zich eene wederlegging van de tegenwerping tegen het Boek,' genaamd het Geval de Tovery betwist, en — 31. Behelst eenige andere redenen, tot bewys  64 HET TWEEDE FRAGMENT. $. g,$. wys der Tovery bygebragt en beantwoordt» Ik heb uit de Voorreden eenige van zyne handvaste bewoordingen aangehaalt, en men dwaalt niet, wanneer men geloofd, dat hy zich in het Tracïaatje, ten deezen opzichte gelyk blyft. Dat N. Orchard meer andeïe fchriften in 't ligt heeft gegeeven, blykt uit verfcheide plaatzen van dit Tracïaatje, 't welk ik, de ruwheid van ftyl uitgezonden, met vergenoegen geleezen heb. Maar welke die fchriften zyn, kan ik niet zeggen, vermits hy den tytel 'er niet van opgeeft. — Petrus Hamer, D. J. C. in Numansdorp heeft getracht, zoo wel N. Orchard, als Daillon en Bekker te wederleggen in zyne voljlrekte -wederlegging, gedrukt te Dordrecht by Cornelis Willegaarts 1Ó93. De Vraage, die voor een Cartefiaansch Wysgeer een Gordiaanfche Knoop is: Hoe kan een Geest, en dus de Duivel, cp een mensch werken ? beantwoord hy zeer knaphandig dus: door het fwenken van de wil en by wege van bevel'.!! pag. 98. § 45. 5- 9- Het woord Ampm, Damon, en de Hypothefe van de Damonen zei ven, zyn van een' zoo hoogen en gry-  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 9. 6$ gryzen ouderdom, en derzelver geboorte-uur verliest zich zoo diep in vroegere Eeuwen, dat men aan de Gefchiedenis te vergeefs de vraagen ter beantwoording te vooren legt: door wien ? wanneer ? en in welk Land ? zyn beiden het eerst uitgevoii' den en gebeezigd geworden ? Plutarchus gat reeds in zynen tyd duidelyk te-kennen, dat hy buiten ftaat zy, om op die vraagen te kunnen antwoorden ! Hy weet niet of die Hypothefe het eerst uitgevonden zy, door de Magi en Zoroaster, of door Orpheus in Thracien, of in Egypten, of in Phrygien Wat betreft het Woord Damonen, het is van zyn'eerften oorfprong af tot op onzen tyd toe, altoos onveranderlyk hetzelve gebleeven. Maar wat de logicale beteekenis betreft, of de denkbeelden en begrippen, die men hier en «lders van tyd tot tyd met hetzelve heeft verbonden, zy zyn zeer verfchillende en veranderlyk geweest. Aan het woord Damon is hetzelve lot te beurt gevallen, hetwelk meer andere woorden in menfchelyke taaien is overgekomen, De woorden zelve zyn onveranderlyk dezelve gebleeven, maar de begrippen of denkbeelden die men 'er op verfchillende tyden en by verfchillende se- (q) PLUTARCHUS, de Orac. defeclu, Tom. II. psg. 415. Zdit Franc. 1620. Efls fA.ix.ymrm It vtpi Zufoctffti» oAoy«sov7«s »$/>, si7( ipxxitf x.7r 0$tu> KTTvryirxv, trcxmirm, tl tmt ti Xtyopnioi A«/fM«s >&j ^oc-sri Xtixtv ro «H&gawo» yivoj j««ro(5 ih>»)w&) E 4 e*'  7% HET TWEEDE FRAGMENT, §. i0: ir*iriS: dat is te zeggen: en ook die menfchen, die van de zielen der Overleedenen aangegreepen (juist hetzelve woord in 't Grieksch, 't welk men by Lucas Cap. IV. 35 vindt, alwaar van een Demonisch mensch wordt gefprooken) en ter aarde nedergeworpen worden, noemen allen (elk en een iegetyk) menfchen, die van Damonen aangegreepen en onzinnig woedende zyn. Dat Athenagoras, — om kortheidshalve flechts twee bewyzen aantehaalen, — geloofd dat de zielen der Giganten of Reuzen behooren tot die in de waereld omzwervende Damonen, blykt duidelyk uit de woorden van Athenagoras, die men pag. 28. B. in zyne Apologia leest, alwaar hy fchryft : j£jt} ttt rm ytyavrm ■fyvfcm cl vip tot *««•• f*** tm Trxatofiini lui^ns, dat is te zeggen, en de zielen der Reuzen zyn in de waereld omzwervende Damonen. En van den Fanatiker Tertullianus, fchryft Augustinus de haerefi. Cap. 86. eumfcnfijfe animas hominum peflimas post mortem in Damonas vertil dat de kwaadfte zielen der menfchen in Damonen worden verandert. En deeze kwaadde zielen der menfchen, waren, volgens zyn geloof, voortgefprooten uit eene bedorvene fchaare van Engelen, die zich vermengt hadden, .met de Dochteren der menfchen: dit blykt uit zyne Apologia, Cap. XXII. Ta-  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 10,11. 73 Tatianus, die ook in de tweede Eeuw leefde, wilde, weliswaar, niet toeftemmen, dat uit menfchelyke zielen Damonen wierden. Maar juist daaruit blykt, dat anderen van zyne tydgenooten de Damonen gehouden hebben voor zulke Weezens die eertyds menfchelyke zielen geweest zyn. Tatianus konde dit niet toeftemmen, vermits hy geloofde dat de zielen teffens met 't ligchaam ftierven. Ware het thans myn oogmerk, eene Verhandeling over deeze doffe te fchryven, ik zou de waarheid van myn gezegde uit hunne fchriften behoorlyk bewyzen. Ziet behalven andere Schryvers, die deeze ftoffe hebben-verhandeld, Prof. Lindingers Verhandeling: De Datnone 6? Damomacis Scrveftae 1774, alwaar men nog meer andere betekenisfen van dit woord, en teffens de bewyzen vindt, waardoor myn gezegde wordt geftaaft. $. «• Het is niet onwaarfchynlyk, dat één van de eerfte, voornaamfte en oorfpronkelyke begrippen, die men met het Griekfche woord Damon heeft verbonden , is geweest, een overheden en vergood ofgeapothefeerd mensch. Want, de Egyptenaaren van welke de Grieken die Weezens hadden overgenoomen die zy (de Grieken) Damonen noemden, verE 5 deel-  74 HET TWEEDE FRAGMENT. $. u. deelden volgens Jamblichus nog in zyne dagen alle Geesten in Goden, Krachten, Vorften, Helden en Damonen;en volgens Eusebius Praep. Evang. Lib. i, § 9, pag. m. 3a, 33. Edit. Colon: hebben de Egyptenaaren overleedene en vergoode menfchen gehouden voor Damonen. De Egyptenaaren fchryft hy, h c. hebben alle die geenen als Goden geëert, die zulke zaaken, welke nuttig en noodzaakelyk zyn voor de tnenfchen, hebben uitgevonden , en die aan het menschdom hebben goeds gedaan! Brucker trekt hieruit het gevolg, CO •dat Osiris, een Koning, enlsis zyn Gemalin, die de Egyptenaaren vergood hadden, moeten geweest zyn, menfchen, die aan Egypten veel goeds hebben beweezen. Deeze gevolgtrekking krygt meer vastigheid door 't geen men leest by Herobotus, Lib. Hifi. I, SeSt. pag. 144. Vermits nu bekend is, dat O Orpheus, Haesiodus, Homerus, Thales, Plat ó,Pythagoras, en andere groote Mannen in Griekenland, een groot gedeelte van hunne kennis en wetenfchap uit Egypten hebben gehaald ( « ): 1) dat de Egyptenaaren volgens Herodotus 1. c. Lib. I, SeSt. 50, (t) Hift. Crit. Pbil, Edit. Se undae, Torn. I, pag. 187. (u) Ziet brucker Hifi, Crit. Pbil. Tom. ï, pag. 244, en A. duLignon, Hift.de i'Idolatrie pajenne, Liv.l,Cbap.I, pag. 7i.  HET TWEEDE FRAGMENT, J. n. 75 50, 51, pag. 108. ten opzichte van godsdienftelyke gebruiken niets van de Grieken hebben overgenomen , maar dat zelfs de namen der Goden uit Egypten na Griekenland zyn gekomen: s^iJi» h tg) itMTX. rz niiftciTce rav 3ï«» sf Aiyvnrm sA)jAu&ï «j rijy eaW«: Dat 5) volgens Herodotus, 1. c. pag. 109 SeB. 51. Homerus en Haesiodus„ die naar zyne gedachten omtrent, maar niet laater of vroeger, dan 400 jaaren voor hem hebben geleefd, die gcenen zyn geweest, die onder de Grie ken de Theogonie hebben geleeraard: •< iromtrxtres ©soyonmv eam«: En eindelyk dat 4) dei Damonen der Grieken by Homerus en Haes 10dus allen Ivergoode of geapotheofeerde menfchen zyn; zoo wordt het zeer waarfchynlyk, dat die Weezens welken de Grieken Datnonen noemden , ook by de Egyptenaaren overleedene en vergoode menfchen zyn geweest, en dat het dus één van de eerften, zoö niet het eerfle begrip is geweest: een vergood mensch, 't welk men met het woord Damon heeft verbonden. Mqses, die langen tyd in Egypten geleeft heeft, en volgens het getuigenis van Stephanus, Hand. Vil: vs. 22, onderweezen is in alle wysheid der Egyptenaaren, wel is waar,maakt met duidelyke woorden van de Damonen der Egyptenaaren in zyne fchriften geen gewag. Maar het is en blyft doch altoos mogelyk, dat hy dezelven on-  76 HET TWEEDE FRAGMENT. §. ir. onder de algemeene benaaming van Afgoden mede begreepen heeft, terwyl hy den dienst der Afgoden teffensdoor ftrenge wetten verbiedt, Exod. XX: vs. 23. XXII: vs. 20. XXIII: vs. 13. Dat Moses niet alleen kennis van deeze Afgoden gehad, maar ook geweeten heeft dat deeze Hypothefe: dat zommige Egyptifche Afgoden, voor overleedene en vergoode menfchen gehouden wier den, niet binnen de grenspaalen van Egypten gebleeven, maar doorgedrongen zy, tot die Volkeren en Natiën, die door de Israëliten uit Canaan zouden worden verdreeven, wordt myns oordeels, waarfchynlyk door de Wet, die hy Deut. XVIII: vs. n geeft, gy zult deDooden niet vraagen, en welke Wet Josu a Cap. XXIV: vs. 14, en EzecmëL noch in zynen tyd herhaalt, Cap. XX: vs. 7. XXIII: vs.2,3. Wanneer echter Phieo dePlatoniker in zyn Boek deSomniis, pag. 586, beweert, dat de Egyptifche Damonen en de Joodfche Satan één en dezelfde zaak zyn, zoo behoort dit wel tot de overige dwaalingen van P h i l o. Plet zy dus zoo, dat ook de Israëliten eene Hiftorifche kennis van de Damonen reeds in Egypten hebben verkreegen; zoo is en blyft nogthans zeeker: 1) Dat volgens de Israëlitifche of Hebreeuwfche berichten, deeze Hy pothefe, ten dien tyde nog geen Israëlitisch Nationaal- of Volksgeloof geweest is: En 2) dat, zoo al eenige Israëlilcn met deeze Hypothefe mogten zyn  HET TWEEDE FRAGMENT. §. ïi,ïa. 77 zyn befmet geweest, deeze Hypothefe nogthans by hen geweest en gebleeven is, hetgeen zy van te vooren was, te weeten, eene Egyptifche of Heidenfche Hypothefe. "Wel is waar, dat deeze Hypothefe van de Damonen, naderhand, toen de Jooden uit de Babylonifche Ballingfchap terug komende, voor een gedeelte wederom in Egypten, en wel te Alexandrien, huisvesteden, eerst by dit gedeelte der Jooden, en vervolgens by alle overige Jooden een Articul van hun Volksgeloof wierdt. Maar, het volgt nog op verre na niet, dat deeze oorfpronkelyke Heidenfche Hypothefe daardoor, en omdat zy door de Jooden in hun Nationaal- of Volksgeloof is overgenomen, in eene waarheid is veranderd geworden. Immers hoe kan eene heidenfche Hypothefe, die ten deezen opzichte blinde en bygeloovige Natiën, de Egyptenaaren en Chaldeeuwen, verzonnen hebben, daardoor tot eene waarheid worden, dat een ander bygeloovigVolk, dat At Jooden dezelve zonder duidelyketoeftemming van Godoverneemen, en zonder goedkeuring van ten dien opzichte door God onmiddelyk verlichte Leeraaren, met de overige Articulen van hun Geloof verbinden en zamen fmelten? §. 12. Zoo zeeker het is, dat de heidenfche Hypothefe van de Damonen door den tyd een Joodsch Geloofs- Ar-  5-8 HET TWEEDE FRAGMENT. J. la, Articul is geworden, zoo onzeeker is het ten opzichte van denjuisten tyd, wanneer? deeze Metamorphofe is voorgevallen. Het ontbreekt ons aan Völleedige en geloofwaardige gefchiedkundige en gfdyktydige berichten ten deezen opzichte. Tot o;p den tyd van omtrent drie Eeuwen voor Christus geboorte moeten wy ons behelpen, met gistingen ten opzichte van de verandering welke deeze Hypothefe heeft ondergaan by de Jooden. Dat het hart der Jooden reeds in Egypten kan zyn voorbereid geweest tot het overneemen van deeze Hypothefe, heb ik reeds te vooren toegeftemd. En dat dezelve Hypothefe geduurende de Babylonifche Ballingfchap, omtrent zes Eeuwen voor Christus geboorte , by veele Jooden ingang kan hebben gevonden, is, zoo waarfchynlyk, als het onwaarfchynlyk is , dat de Jooden het zullen hebben durven waagen, deeze Hypothefe openlyk met hetjoodfche Volksgeloofs te verbinden, zoo lange Dan i è' l en de overige Profeeten tot opMALACHiAs toe, die in de vierde Eeuw voor Christus geboorte leefde,hunne Leeraars waren. (Het zal met deeze Hypothefe wel eveneens gegaan zyn als met den mensch der Zonden en den zoon des Verder/s, waarvan Paulus 2. Thesf. II: vs. 2-7 gewaagt. Zoo lange misfchien de Apostels leefden vs. 6, 7, konde en durfde de zoon des Verderfs zyn hoofd niet opfteeken.) Dan! nadat in en met Malachias, de  HET TWEEDE FRAGMENT. §. ia. 79 de laatfte der Propheeten overleeden was, en de Jooden geen', door en van God onmiddelyk verlichten Leeraar meer onder zich hadden, hebben zy de leeringen en hellingen der Chaldeeuwen en Eabyloniers, althans die van de Naamen der Engelen en van de Datnonen in hun Volksgeloof overgenomen en openlyk als Geloofs-Articulen beleeden. Dat zy van de Chaldeeuwen en Babyloniers in 't leerftuk van de Engelen, veel, zeer veel hebben overgenomen, behoef ik niet te bewyzen, om« dat hunne Rabbynen, gelyk bekend is, ten vollen toeftemmen, dat de Jooden, de naamen der Engelen uit Babyion hebben mede gebragt O). En dat de Jooden ook de Hypothefe van de Damonen hebben overgenomen van de Babyloniers of Chaldeeuwen zal aan niemand vreemd en onwaarfchynlyk, maar zoo waarfchynlyk, ja als zoo zeeker voorkomen, als ooit een gevoelen kan voorkomen, hetwelk niet op duidelyke en onloochenbaare gefchiedkundige berichten gegrond is; Zoo dra hy flechts het gevoelen der Babyloniers en Chaldeeuwen, aangaande de Damonen, vergelykt met het gevoelen der Jooden, (v) Ziet BüXIOSFII, IftósB Talmudhum pag. my en op meer andere plaatzen, alwaar hy uit de fchriften der Rabbynen bewyst de waarheid van 'c geene ik met andere beweere, en den Verfucb einer Bibliftben DamQmkgie, pag. 44-jj alwaar dit breder getoond wordt.  8o HET TWEEDE FRAGMENT. $. ra. den-, ten opzichte van de Damonen. De Chaldeeuwen koesterden, bykans juist dezelfde voorftellingen van de Damonen, van hunne macht, kracht en werking, als de Jooden. Dit blykt duidelyk en ten vollen, wanneer men flechts vergelykt hetgeen P. Reusch, Syft. Metaphyficum § 1163—1165 pag. 1015—1020, uit Stanlei, Hift. Phil. Oriënt. Lib. I, SeSt. II, Cap. III, volg. van de Chaldeemufche Damonen heeft geboekt, met 't geen ons Josephus, Philo en anderen van de Joodfche Damonen vernaaien, en waarvan men zelfs by de LXX Taaismannen ten in de fchriften derEuangelisten, blyken vindt. Althans de overeenkomst tusfchen deeze Damonen kan niet wel grooter zyn dan zy werkelyk is. Veroorloofden het my, de naauwe grenzen binnen welke ik bepaalt ben, ik zou het oogfchynlyk uit Reusch, Josephus, Philo, uit de LXX en uit de Schriften der Euangelisten bewyzen. Vermits het nu eene onIod 'henbaare waarheid is: dat de Chaldeeuzven deeze Hypothefe niet hebben geleerd uit de Schriften der Jooden, en dat de Jooden dit wangevoelen, voor de tyden van de Babylonifche Ballingfchap, zoo min als na dien tyd uit den mond hunner Propheeten hebben gehoord, en: dat de Damonen in 't Israëlitisch ofHebreeuwsch Geloofs - Syftema, ten eenenmaale onbekende zaaken waaren; zoo volgt natuurlyk en onmiddelyk,en by gevolg noodzaake* lyk,  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 12, 8r lyk, dat de Jooden deeze Hypothefe in de Babylonifche Ballingfchap van de Chaldeeuwen moeten hebben overgenomen, die zy vervolgens met hun Volksgeloof hebben verbonden en te zamen gefmolten (w). Het gevolg, hetwelk hieruit van zelve vloeid, («O Dan! Wanneer ik beweere: dat de Jooden de Hypotbefe raakende ie Damonen, hebben overgenomen van de Babyloniers; zoo beweere ik echter daardoor niet, dat de Bd' byloniers de eerfte uitvinders van deeze Hypothefe zyn geweest. Neen! die Eer. byaldien het eene eer is, zulke Hellingen uitgebroeid te hebben, komt veel meer toe aan de Egyptenaaren : en «iet Babyion en de Euphraat, maar Egypten en de Nylftroom zyn de Geboorteplaats van deeze Hypothefe. De zaak hangt myns oordeels, volgens HerodotuS en DionoRUS Siculus en anderen, dus te zaamen. He roei OTUs, de Vader van de Gefchiedkunde, verhaalt on9 Libr. D. §. 4, pag. e9, yo. Edit. Gronovii. dat de Egyptenaaren de eerften zyn geweest , die de bynaamen der twaalf Goden gebeezigt, en dat de Grieken dezelven van ,hen overgenomen hebben. Avahx.» rt Ban eTrcitfi'u; iXsyov irgurous Atyoirrwvi \ofiwat y^f ea/Uivjss TtXQO. cripeay ttfdXecfiiiv. Kortelyk, dat de Egyptenaaren de eerfte Uitvinders van de leer, raakende de Goden, Geesten, Damonen, e. z, v. geweest zyn, en dat de Grieken en andere Volken die leer van hen hebben overgenomen. LuClANUSde Dea Ryria, pag. 656, 657 Tom. II. fchryfe: men beweert dat de Egyptenaaren de eerften geweest zyn , die hennis man de Goden gehad hebben, en dat de Asfyriers die leer van ben geleerd hebben. DiodoruS Siculus, Libr. i, fcbryf't: De Egyptenaaren beweeren, dat uit hun land veele Colonien, zyn aitjegaan, om zich door de F wae-  82 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 12. vloeid, is het volgende: Was de ftelling, aangaande de Damonen, by den Chaldeeuwen eene loutere Hypothefe, een 'dwaaling; hoe konde zy dan by den Joo- waereld te verfpreiden. B e l u s die gezegd wordt te zyn de Zoon van Neptunus bragt eene Colonie uit Egypten naa Babyion, alwaar hy zich neerliet aan de Oeveren van den Euphraat, terwyl hy (Belus)[ aldaar Priesters aanftelde, naar de gewoonte der Egyptenaaren. Deeze Priesters noemden de Babyloniers: Chaldeeuwen. En op eene andere plaats Libr.I, verhaald hy: dat Egyptenaaren verzeekeren, dat de Chaldeeuwen in Babyion van hen (den Egyptenaaren) afkomftig zyn. De zoogenoemde Chaldeeuwen, zyn dus eene zoort van Egyptifche Priesters te Babyion. En vermits nu deeze Chaldeeuwen, Egyptenaaren van afkomst waaren, die de Babyloniers onderweezen in de Leer, raakende de Goden, Geesten, Damonen; e. z. v. zoo volgt van zeiven, dat de Babyloniers niet de eerfte Uitvinders van deeze Hypothefen zyn, en dat bygevolg ook de Jooden dezelven niet van hen, als uit », Damon-, komt in (*) Ziet Eichhorn, Einleiiung int alle Tejlamest. Thiil i, § 164 Pa2' 29J'  HET TWEEDE FRAGMENT. §. r3. 85 in den Griekfchen Bybel voor twaalf 'maal'(j).Maar men moet niet gelooven, dat door dit woord Aaifcm, Aetifiofiovj Dctmen, Damonion, altoos een en '/ zelve Hebreeuwfche woord worde vertolkt. Geenszins! In denHebreeuwfchen Bybel vindt men meer dan één woord 't welk de LXX telkens door Damon of Damonion vertolken. Deut. XXXII: vs. 17. worden gevonden in 't Hebreeuwsch Schedim, Pfalm XCI: 6. XCVf: 5. Aelilim, CVI: 37. Schedim, EfajasXIIbai. Schiirim, XXXIV: 14. Ziim, LXV:n. Gad. Alle deeze Hebreeuwfche woorden vertaalden de Griekfche Jooden, wier hart en harsfenen met Damonen waren opgevuld , en aan wien de waare en echte beteekenis dier Hebreeuwfche woorden onbekend was geworden, vermits zy de hebreeuwfche Taal niet meer recht kundig waren, voor de vuist weg door Damonen, en bewyzen daardoor eensdeels dat het leerftuk van de Damonen tot hun Volksgeloof behoorde, en anderdeels dat zy verfchillende foorten van Damonen, onder anderen ook Morgen-, Middag- en AvondDamonen, Pfalm XCI: 6. geloofden!!! (z~) aODeut. (y) Men vindt die plaatzsn byeenvergaderd by TromM1 u s in Coucordantiis Qraciis S. V. Aai^xv. Maar de aanhaalingen dier plaatzen zyn vol van drukfouten althans op zeven plaatzen van dezelve, heb ik fouten gevonden en in de volgende Nota (aa) gecorrigeerd. (x) De Fabel van den Middag- Duivel is nach bewaard F 3 ge.  86 HET TWEEDE FRAGMENT, g. 13. 2.) Deut. XXXII: 17. alwaar het woord Damonen voor de eerfte keer in den Griekfchen Bybel wordt gevonden, terwyl in den Hebreeuwfchen het woord Schedim aangetroffen wordt, zegt Mos es, volgens de vertaaling van Lu the r, zy (de Israëlieten) hebben den Veld-duivelèn geofferd, cn niet hunnen Gode, en volgens de vertaaling van den Staaten Bybel, (aa~) zy hebben den gebleeven tot op het jaar 1783 toe. Ziet het Tagebucb und Ousfürliches Perzeicbnis der merkuliirdigften Begebenheiten, die Jicb im Klofter Seefeld, Ordinis Eremitarum Sancti Augujiini in Maymonat 1783 zugetragen. Een geheel douzyn Kloosterbroeders als Testes Domejiici, één Gericbtsvoogi, en één Advocaat, als Testes Extranei getoigen, volgens het Diarium Exorcifationis: dat Johanna Seiberin van een' Duivel is bezeeten geweest, die zich noemde Middag - Duivel: en die ter gezelfchap by zich hadde, niet minder dan — hondert Millioenen Duivelen, die, na vooraf flichielyke fermoenen gehouden, en het Volk tot bekeering vermaand te hebben, telkens by tien Millioenen tegelyk verhuizen ! 1! Ziet het Uifltrifcbes Porie» feuille aufdas Jaar 1784. ZweitesJluk Mcnat ff 6rajr,pag.?4i-—268. (aa) Het woord Dcemon of Damonen komt voor by de LXX Taaismannen op twaalf plaatzen, Deut. XXXII: vs. 17, Pfalm 'XCI: vs. 6, XCVI: vs. 5, CVI: vs. 37, Efajas XIII: vs. 21, XXXIV: vs. 14 , LXV: vs. ir, Tobias III: vs. 8, VI: vs. 17, VIH: vs. 3, Baruch IV: vs. 7, en IV: is. De Vertaalers van Ben Staaten Bybel hebben dit woord op agt plastzen door Duivelen vertolkt, maar op de volgende vief plaatzen, Pfalm %C\: vs. 6 , XCVI: vs. 5, Efajas XXXIV: vs 14, en LXV: vs. rr fcsbben zy het door een ander woord vertaalt; terwyl onze la-  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 13. 87 den Duivelen geofferd, niet God. Dat de Israëlieten den eigenlyken Duivelen geofferd hebben, vindt men nergens in hunne Gefchiedboeken verhaalt. En hoe konden zy den eigenlyken Duivelen offeren ? Zy hadden immers van Duivelen geen kennis, en konden 'er geen kennis van hebben, vermits 'er geen' Duivelen aanweezig zyn, en op zyn best maar één Satan aan hen bekend konde zyn. Dat zy den heidenfchen. Afgoden, den Damonen hebben geofferd, is niet te ontkennen. Maar Damonen zyn immers heidenfche Harsfenfchimmen, zoo wel als Duivelen, die enkel in den lateren Dialed van Jooden en van zommigen Christenen, maar niet in de Natuur hun beftaan hebben. Dat Pau lus 1 Cor. X: vs* 2.0. volgens onze vertaaling zegt: dat de Heidenen dm Duivelen offeren en niet den waaren God: Dat hy op deeze plaats naar alle gedachten zinfpeelt op Deut. XXXIi: vs. 17, en Pf. CVT. vs. 37. (terwyl hy door die zinfpeeling, teffens ingewikkeld te kennen geeft, dat ook de Is- 1.uther daarentegen dit woord enkel op vier plaatzen: Pf. CVI: vs. 37» TobiasVLvs.17, BaruchIV:vs, 7, en IV:vs.iy. door Duivel vertolkt heeft. — 't Zy met eerbied gevraagt: Wat voor redenen of toch alle deeze Vertaalers wel gehad hebben, waarom zy zich niet altoos gelyk zyn gebleeven, en één en 't zelve Griekfche woord, door een en 't zelve woord, in hunne moedertaal hebben vertaald? F 4  88 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 13. Israè'Iiten den Duivelen geofferd hebben ): en dat Hy het daarom vqor ongeoorloofd houdt, de offermaaltyden der Heidenen bytewoonen, omdat een Christen, zoodra hy deeze maaltyden bywoond, ook dadelyk deel neemt aan de Afgoderye der Heidenen en zich dus bezondigt; — Dit alles is bekend en wordt ten vollen toegeftemd. Maar dit geheele Argument verliest alle kracht en valt in duigen, zoodra men zich herinnert: dat op alle aangehaalde drie plaatzen, niet van eigenlyke Duivelen, mjar van Damonen wordt gefprooken. Dat Paulus van gevoelen geweest is, dat alle heidenfche Afgoden niets dan een gewrocht van de verbeeldingskracht zyn, dat maar alléén Jehova de waare God is, en dat de Damonen zyn, hetgeen de andere Afgoden zyn, heeft de knegt van Jefus 1 Cor. VÜI: vs. 4, duidelyk getoond:en dat dus,de offermaaltyden der Heidenen aan en op zich zclvcn als Harsfenfchimmenkonden worden befchouvvd,Ifemt hy zelve toe 1 Cor. X: vs. 19. Maar wanneer nu de Corinthieren daaruit wilden befluiten : by gevolg kunnen wy ook gerust de Offer ■ maaltyden byivoowen; zoo voegt 'er de Apostel, vs. 20, ter hunner waarfchouwinge by: dat niet! Neen! Want hoewel'ik zeer wel weet, dat het met de Afgoden, en met de oferhanden die hen gebracht worden dus gefield is; zoo blyft het toch zo aar, dat de Heidenen, (naar hunne intentie) niét Qode, maar den Damonen  HET TWEEDE FRAGMENT. §.13 89 nen offeren: zoodra gy nu aan hunne maaltydcn deelneemt, zoodra wordt gy ook deelachtig de Af. goderye , en dit moet vol ft rekt niet gefchieden. De woorden: naar hunne intentie , die ik in de woorden vanPAULUs heb ingelascht, kunnen rayn's oordeels,niet worden weggelaaten, wil men anders den waaren zin van Paulus uitdrukken en verklaaren, of, ten zy men, door die woorden wegtelaaten, oorzaak wil worden, dat de Apostel zich zebyen tegenfpreekt, 1 Cor. VIII: vs. 4, en 1 Cor. X: vs. ao. 30 Dat de Griekfche Jooden, de Damonen hebben gehouden voor overleedenene menfchen,blykt middagklaar uit Pfalm CVh vs.ïd. alwaar David zegt: zy hebben de of erhanden der Dooden QMethim ftaat in 't Hebreeuwsch, n^m in 't Grieksch) gegeeten, en deeze dooden worden vs. 37. Damonen Schedim, genoemd. Deeze dooden of overleedenen zyn immers niet,en kunnen niet zyn Duivelen. En wat anders kunnen zy zyn, dan overleedene menfchen. Wenscht iemand deeze waarheid breeder beweezen te vinden, die kan het aantreffen by Farmer, Verhandeling over de Wonderwerken, pag. 165—169 en 204. En, 4.) Dat de Griekfche Jooden geloofd hebben dat de Damonen de menfchen benadeelen, blykt allerduidelykstuit het Boek van To bi as Cap. III. vs. 8, om kortheidshalve andere bewyzen met ftjlzwygen F 5 voor  90 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 13,14. voor by te gaan. — Uit het bygebragte blykt teffens ten vollen: dat de Damonen der Griekfche Jooden, niets meer en niets minder zyn, of in hun Volksgeloofovergenoomen zynde, niets meer geworden maar gebleeven zyn, 't geen zy te vooren waren, te weeten: esne heidenfche Egyptisch-Chaldeeuwfche Hypothefe, die geenszins door geinfpireerde Mannen bevestigd, maar wel, als eene dwaaling, wederlegt is geworden. §. 14. Hoe vroeg of hoe laat, de Paleftynfche Jooden , de Griekfche of Alexandrynfche vertaaling van den Hebreeuwfchen Bybel, hebben begonnen te gebruiken, kan men, by gebrek van gefchiedkundige gelyktydige berichten, niet juist en naauwkeurig bepaalen. Maar zoo veel is buiten allen kyf, dat deeze vertaaling reeds veele jaaren, ten minften 100jaaren voor Christus geboorte -in de dagen van Christus, en in de eerfte Eeuwen na Zyne Hemelvaart, door de Paleftynfche Jooden openlyk in hunne Synagogen gebruikt geworden en in groot aanzien onder hen geweest is (bb). Dat de Paleftynfche (bb) EiCHHORN fchryft in zyne Einleitung von A. T. Theil. I. §. 108. pag. 212. Na verloop van ééne Eenw, dus naar zyne gedachten omtrent xoo jaaren voor Christus geboorte,  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 14. * 9? fche Jooden, door het openïyk en algemeen gebruik van den Griekfchen Bybel, duidelyk hebben te kennen gegeeven: dat ook zy de Hypothefe van de Damonen, die in dien Bybel vvierdt gevonden, onbepaald waiineer? hadden overgenomen en tot een Articul van hun Volksgeloof gemaakt, behoeve ik nu wel niet wydloopig te bewyzen. Het blykt op eene onwederleglyke wyze, zoo wel daaruit, dat zy de vertaaling der LXX Taaismannen hebben aangenomen,als ook uit gelyktydige Schryversdie in de eerfte Eeuw leefden, uit Philo, Josephus (cc), en byzonder uit de fchriften der heilige Euangelisten, gelyk ook uit de Fragmenten van Henoch, zoo als uit het Testament van de Xli Patriarchen. In de dagen van Christus •was deeze vertaaling (de Alexandrynftbe) in een byians algemeen aanzien gekomen, niet alleen in Egypten, maar ooi in Palceftina. Hy beweert $. 166. pag. 300. 1. c. onder anderen uit TerTULLiANüs, Apol. C. 18. dat de Jooden in hunne Synagogen de 70 Taaismannen hebben geleezen, en het veelvuldig en vlytig gebruik, 't welk, misfchien Matthjeus uitgezonden, de overige Euangelisten van deeze vertaaling in hunne Schriften gemaakt hebben, bewyst, dat zy algemeen bekend was in de dagen van Christus. Ziet Eichhorn. I. c. en Ml. chaè'lis, Einleilung, Edit. III. §. 33, 34. (cc) Ziet Philo de Gigantibus, pag, 284. Edit. Francof. 1691- Josephus de bello judaico, Libr. VU, Cap. y& pag, 981. Edit. Colone 1691.  92 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 14. tus fchreeven de Jooden bykans alle buitengewoone booze zaaken en ongelukkige gebeurtenisfen, die zy niet wisten té verklaaren, voor de vuist weg, aan de Damonen toe, die zy volgens bykans alle aloude Kerkvaderen (Tatiaan uitgezondert) zielen van overleedene booze menfchen of van Giganten of Reuzen, geloofden of waanden te zyn. Op het bewys van deeze laatfte waarheid, laate ik my, thans en hier geenzins in! Het behoort niet tot myn oogmerk! Wenscht men het bewys te leezen, men kan 't zelve by Me ad, Daillon, Sykes, Lardner,Farmer,Semler, Hess, en by veele andere Schryveren vinden. En de eerfte waarheid zal wel niemand in twyffel trekken, die enkel maar de fchriften der Euangc listen ter loops geleezen heeft! Uit dit weinige, blykt ten vollen en onwederleglyk: 1. ) Dat de Heidenfche Hypothefe van de Damo¬ nen-, reeds voor de komst van Jefus tot het Joodfche Volksgeloof behoort heeft. 2. ) Dat de Tydgenooten van Jefus, dit ftuk, deeze Hypothefe, als een gedeelte van hun Volksgeloof, met handen en tanden nog vast hielden. En 3. ) Dzt Jefus, dit leerftuk van de Damonen, vol- ftrekt niet het eerst heeft bekend gemaakt, of als zyne eige leer voorgedraagen. S- *5>  KIST TWEEDE FRAGMENT. §, 15. 93 £• 15. Dan! thans ontftaat de vraag: heeft niet deeze Hypothefe van de Damonen in de dagen van Christus onder de Jooden de Natuur van eene Hypothefe verlooren, en opgehouden eene Hypothefe te zyn? Is zy niet daardoor, dat de Euangelisten omtrent en van de Damonen juist zoo fchryven, gelyk hunne overige tydgenooten, omtrent en van de Damonen dagten en fpraaken, eene waarheid, en voor eene onloochenbare waarheid te boek gefteld, geworden? En wat meer is, vermits Christus zelve, die de weg, de waarheid en het leeven is, Joh. XIV: vs. 6. niet alleen deeze heidenfche Hypothefe nooit als eene dwaaling aangetast en wederlegt heeft,maar ook nog daarenboven,by méér dan ééne gelegenheid, omtrent en van de Damonen, bykans juist zo® gefprooken heeft als zyne tydgenooten, omtrent en van Damonen, zedert veele jaaren te fpreeken gewoon waren; zou daaruit niet natuurlyk en noodzakelyk volgen, dat Christus , door dit zyn gedrag ten opzichte van de oorfpronkelyke heidenfche Hypothefe gehouden, duidelyk heeft te kennen gegeeven: dat, althans van zyne dagen af aan, de Hypothefe van de Daemonen, niet meer zou moeten worden gehouden, voor eene  94 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 15. eene loutere en ongegronde Hypothefe; maar dat zy door Hem tot den rang van eene waarheid verheven wordende, en door zyn omtrent dezelve gehouden gedrag, voor eene waarheid te boek gefteld zynde, nu ook van elk zyner Leerlingen en Aanhangeren, daarvoor zou moeten worden gehouden? En — om de vraage en zwaarigheid noch fterkernoch zwakker voorteftellen, dan zy wordt voorgedraagen door de vrienden en verdeedigers van deeze Hypothefe, zoo zal ik dezelve in de woorden van den Bisfchop Warburton Qdd~) en van anderen, die dit gevoelen zyn toegedaan, inkleeden, en met hen vraagen; zoude men niet Christus en den Heiligen Geest tegenfpreeken, zoodra men flechts een enkel woord.inbrengt tegen de ftelling: dat Christus werkelyk Duivelen door den Geest heeft uitgedreevenï En zoude men, gelyk anderen het uitdrukken, beiden niet befchuldigen: dat zy onwaarheden hebben voorgedraagen, terwyl zy van Daemonen hebben gefprooken, als van Weezens die werkelyk aanweezig zyn en werken: zoodra men zegt: dat de Daemonen niets dan eene loutere Hypothefe zyn ? — (**) Ziet zyne Unpartbeiifhe Unterfuthung übtr die Dtemf •ètfcben Menfchen im Euangeiio, pag. fi. §. 16.  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 16. 95 5. 16. Voor dat ik, naar gemoede, myn antwoord, op alle deeze vraagen geeve, en hetzelve ter beöordeeling van des kundige onzydige Leezers voorlegge: moet ik noodzakelyk eenige aanmerkingen laaten voorafgaan. 1.) Elk Christen die naar zyn licht, kennis en oefening van zyne zielsvermogens overtuigd is: dat Jefus en de Euangelisten, door omtrent zoo van de Dcsmonen te fpreeken en te fchryven, gelyk de Joodfche Natie en zommigen hunner overige tydgenooten, van dit onderwerp fpraaken, de Hypothefe van de Damonen voor eene vaste en onloochenbaare •waarheid hebben gehouden en te boek gefteld: enelk Christen, die door geene redeïyke gronden, hoe ook genaamd, kan worden overtuigd, dat hy ten deezen opzichte op een' dwaalweg wandelt; die doet niet alleen wél, maar wat meer is, die is verplicht, voor zich en voor zyn perfoon by dit zyn gevoelen te blyven, zoo lang hy van deszelfs waarheid in gemoede overtuigd is. Het is zeer veel beter, dat een Christen een' h'iftorifche Helling, die anderen voor een'dwaaling houden, als eene waarheid omhelst, dan dat hy tegen zyn gemoed en overtuiging dezelven voor eene onwaarheid houdt, en dus den eerbied kwetst dien hy, en wy allen aan  f6 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 16. Jefus en zyne Apostelen verfchuldigd zyn. Niemand moet hem deswegen minachten, of andere middelen tegen hem in 't werk hellen, om hem van de ongegrondheid van zyn gevoelen te overtuigen , — dan Gronden en Bewyzen. In het Ryk der Wetenfchappen, daar het aankomt op fentimenten en gevoelens, komen geene andere middelen , en vooral geen dwang te pas, en kunnen niet te pas komen, omdat Sentimenten voor geen dwang vatbaar zyn! En hy, die hierin dwangmiddelen in 't werk wilde ftellen en ftelt, handelt juist zoo wys en verftaiidig, als hy handelt, die aan een' Generaal of Veldheer, en aan zyn Leger, Gronden en Argumenten wilde geeven en geeft, om daarmede den Vyand te overwinnen. a.) Waren die gronden, die in de voorgemelde vraagen ingelascht zyn, folide en onwederleglyk, of, waren 'er andere voldoende gronden, voorhanden, ter onderfteuning van het gevoelen in de vraagen voorgefteld, en konde men volftrekt niet beweeren: dat de Hypothefe van de Damonen gebleeven is, in- en- na de dagen van Christus, 't geen zy te vooren was, te weeten, eene loutere Hypothefe, zonder dat door dit te beweeren, de diepe en waare eerbied gekwetst wierde, dien men aan Jefus en zyne Euangelisten verlchuldigt is; zoo zoude ik voor my geen oogenblik aarfelen, aan dit gevoelen vaar wel! te zeggen, en te r /  HST TWEEDE FRAGMENT. §. 16,17. 97 te denken, dat de gronden, die my overgehaald hebben, om dit gevoelen te omhelzen, niets meeif dan fchyngronden zyn. Dan! vermits het met dit onderwerp geheel en al anders geleegen is, en het gevoelen: dat deeze Hypothefe eene Hypothefe gebkeven is, op goede en fterke gronden berust, terwyl het tegenovergeftelde gevoelen myns oordeels op losfe en zwakke gronden gebouwd is; zoo maake ik ook geen' zwaarigheid, het eerfte te omhelzen, en het laatfte te verwerpen. Laaten wy de gronden en bewyzen toetfen! !• Myns bedunkens evenaaren de Argumenten ent de zuilen waarop dat gevoelen berust: De Hype~ thefe van de Damonen is in en door den mond van Jefus en door de pen van de Euangelisten eene •waarheidgeworden, aan een zwak en teder Riet* hetwelk met den ballast Van Declamatie en Confequentien omwonden en bekleed zynde, eenö grootfche en fterke vertooning maakt, maar van dien ballast ontkleed zynde, zich in zyne volle zwakte en onbruikbaarheid vertoont! En de wapenen waarmede men dit gevoelen tracht te verdedigen, zyn, althans in myn oog, gelyk, aan een blinkend, puntig en tweefnydend zwaard, ge-» maakt uit — Lood, 't welk noch daarenboven,' G daar-  $3 HET TWEEDE FRAGMENT. J. if. daar heenen gezwaait wordt, waar geen Vyand ftaat. Want, i0 Wat betreft de Argumenten of de zuilen waarop dit gevoelen berust, ontkleed zynde van den ballast van Declamatie en van Cönfequentien, het komt enkel hierop uit: onze goddelyke Verlos/er en zyne Euangelisten hebben omtrent en van de Damonen gefprooken en gefchreeven, gelyk hunne Tydgenooten, die hetzelve gevoelen van blinde Heidenen, zonder goedkeuring van eenig geïnfpireerd man, hadden overgenoomen, daaromtrent en daarvan fpraaken; bygevolg moet dit gevoelen, eene waarheid in zich behelzen! Of in dit Argument kracht en nadruk gevonden worde? En of men deszelfs onmagt en zwakte kan aantoonen, zonder ook maar in 't minfte, den eerbied te kwetsen , dien men aan Jefus en zyne Euangelisten verfchuldigt is ? Zal terftond nader onderzocht en beweezen worden: dat het eerfte ö/kan gefchieden, zonder dat men zich in 't minst, aan het laatfte fchuldig maakt. En, 2.) Wat aangaat de wapenen, waarmede men dit gevoelen tracht te;verdeedigen; zy evenaaren, gelyk gezegd is, niet aan een zwaard uit Staal, maar aan een uit Zoekgemaakt! — Zy beftaan in Be/luiten of conclufienid.it men in de Schooien der Wysgeeren, Cönfequentien noemt, en die wel hem, dié dezelve gebruikt, nadeel toevoegen, maar dien ges-  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 17. 99 geenen niet overwinnen tegen wien zy gebeezigd Worden: byzonder, byaldien zy hem, tegen wien zy gebruikt worden, gelyk hier het geval is, in 't geheel niet raaken of treffen. Want, zy die van gevoelen zyn, dat de Hypothefe eene Hypothefe ge bleeven is, betuigen allen eerbied voor Jefus en voor zyne Euangelisten te hebben, en kunnen dus met Anaxagor as, gelyk Averoes geboekt heeft over Aristoteles, Libr. III. de coelo, zeggen: fi tua conclufio contra me effet fecun* dum intelleclum mea intentionis: vere -concluderetur mihi: cum autem tu non intelligas intentionen tnei fermonis, non reputo mihi concludi: „Ik ben „ gezond en gy verbeeld u, dat ik ziek ben, of, „ gy maakt my krank ommy bittere pillen en dran- 0, ken te kunnen ingeeven! Ik ben zuiver van 1, ligchaam, en gy geeft my eene jeukerige ziekte, „ om my te kunnen krauwen! — Waare ik werke„ lyk ongezond, en met eene jeukerige huid om„ kleed ; zoo zoudt gy het recht hebben, my bit„ tere dranken integeeven, en my te krau* wen." Thans ter zaake! men zegt: de Hypothefe van de Damonen, moet eene waarheid zyn, want ï) Jefus, en 2) de Euangelisten, hebben van Damo° nen gefprooken en gefchreeven, gelyk 'er hunne tyd~ genooten van fpraaken die dezelve voor Weezens 'hielden, dié werkelyk aanwgezig waren, en G s noeb  300 HET TWEEDE FRAGMENT, g. 18. noch Christus, noch de Euangelisten hebben dezelve ooit als eene dwaalmg, rechtfireeks weder legt. S. 18. A. Het eerfte Argument, ontleend men dus uit deGezegdens en 't Gedrag van Jefus, omtrent deeze Hypothefe gehouden, en befluit daaruit, dat Hy deeze Hypothefe, daardoor, voor eene waarheid heeft te boek gefteld. Het is billyk, dat ik zoowel dit Argument als ook eenige andere gronden waarop men die ftelling gebouwt heeft, dat Jefus zoowel met woorden als door zyne daaden de Hypothefe van de Damonen, voor eene waarheid heeft te boek geftelt,ontleede en toetze. Wilde en moeste ik alle bewyzen, waarmede men dit gevoelen onderfchraagt, toetzen en wederleggen; zoo zoude ik eene geheele Verhandeling moeten fchryven. i.) Men zegt: Christus zelf heeft (uit eige vrye beweging) zyne Wonderdaaden, die hy verricht heeft, aan zulke menfchen, die zommigen voor krankzinnige, raazende, epileptifche, melankolieke,of met eene andere zwaare ziekte behebde menfchen houden, te boek geftclt, voor uitdryvingen van Damonen en kwaade Geesten, terwyl Hy, by voorbeeld, by Lucas XIII: 31, 52. die geenen, die aan Hem, ter zyner waarfchuuwing, bekend maak-  HET TWEEDE FRAGMENT. f. 18. 101 maakten * dat Hêrodes Hem zocht te dooden, belastede, om zich tot Her odes te vervoegen en in Zynen naam tot hem te zeggen: Ziet t ik dryve Damonen uit en maakegezond heden en morgen, en ten derden daage worde ik voleindigt: Gaat heenen en zegt dit dien Vos. — Konde Christus, voegt men 'er by, duidelyker Ipreeken, dan Hy hier fpreekt, om te toonen dat Hy de Hypothefe van de Damonen niet voor eene Hypothefe, maar voor eene waarheid hield, en te boek ftelde? En bevestigen deeze woorden van den Zaaligmaaker, niet allerduidelykst de waarheid van ons gevoelen: dat 'er waarlyk Damonen in zommigc menfchen gehuis' vest hebben, die door Hem zyn uitgedreven gewordenl — a Voor en rd eer ik dit Argument ter toetzc brenge, zal het noodig zyn, dat ik mynen Lezeren, den zin der woorden waarvan Jefus zich bedient, vooraf aantoone, vermits ik twyffele,of elk denzelven ook duidelyk begrype. Naar 't my toefchynt, zoo drukt Jefus eigenlyk de volgende gedachten uit: „Zegt aan Herodes, dien Vos: „ gy behoeft u den tyd niet te laaten lang vallen , „ nog u te haasten, om uw, ten mynen opzichte, „ gefmeed, listig en vyandig ontwerp uittevoe„ ren! Want eensdeels: ik zal myn werk binnen „ kort voltooit en myne bezigheden verricht e» hebben,en anderendeels: Jerufalemzal het buiQ 3 ten  ïoa HET TWEEDE FRAGMENT. J. jffc » ten dien uiet toeftaan dat buiten en zonder „ haar (ce~) toedoen, een Propheet of Leeraar tot „ een Martelaar worde." b Wat betreft het Argument, 't welk men ontleent uit de woorden van Jefus: Ziet! ik dryvs Damonen uit-, om te bewyzen, dat Jefus daardoor deHyfothefev&n de Damonen heeft verklaart te zyn eene waarheid; het berust op, en is, by 't licht befchouwt, niets meer en niets minder, dan eene fetitio principii, terwyl teffens, de wysheid van Jefus,\n en by het geven van een antwoord, op het fpel gezet en wy buiten ftaat gefteld worden, om de- (ee) Ik verklaare het Griekfche woord t|« , (exo) door: *o*. der daar toedoen: omdat deeze vertaaling zeer wel Itrookt met den geheelen zaamenhang, met de gefchiedenis, met het oogmerk van Jefus, en met de Griekfche taal. s%a (hoi exo) die kuiten zSn, wierden by de Grieken die geenen genoemd, die aan de Myfterien geen deel dorften neemen, of 'er zich mede bemoeijers. Wel is waar: die geenen die geen deel dorRen neemen aan de Myfterien, waren teffens ook verplicht, buiten de heilige plaats te blyven, en konden das ook uit dia rede mede ot tla (6oi exo) genoemd worden. Maar.' deeze laatfte reede was niet de eenigfte en volledige reede, waarom, «y dus genoemd wierden. Neen! de eerstaangehaalde reede, te weeten: die, dat zy geen deel dorften neemen aan Myfterien, en dat zy daarvan waren geflooten, was mede eene , zoo ïiietde voornaaraftje reede, waarom zy «i t\a (ioi ego) geroemd wierden.  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 18. 103 dezelve tegen haare vyanden te kunnen redden en verdedigen, zoodra wy vooronderftellen, dat de woorden van den Zaligmaaker: Ziet! ik dryve Damonen uit, in den eigenlyken zin opgevat en let» terlyk verklaart moeten worden! Laat ik dit duidelyker toonen! « Men poogt uit de woorden van Jefus: Ziet ik dryve Damonen uit, optemaaken: dat Hy de Hypothefe van de Damonen voor eene waarheid daar. doorheeft te boek geftelt. Dan! hoe begint men dit werk ? — Men voelt dat het woord Damonen (Jaipmd) waarvan Jefus zich bediendt, hier verbaast in den weg ligt, en dat de gevolgtrekking kan nog zal vlotten, zoo lang de Damonen niet uit den weg geruimd zyn. Want Damonen, als Daemonen, zyn oorfpronglyk eene Heidenfche, Egyptifche en Chaldeeuwfché uitvinding en harsfenfchim: en het woord, Daemonen, 't welk zeer veele verfchillende betekenisfen heeft is nergens, noch door, Christus, noch dooreenig ander geinfpireerd man behoorlyk verklaart en bepaalt, dus dat men niet met zekerheid weet, of kan weeten, welk beftemt denkbeeld men met dit woord zal moeten verbinden! Vermits nu dit ombeftemde woord: Damonen, geen' vasten en beftemden grond in zich bevat, waarop men met eenigen fchyn van waarheid de gevolgtrekking zoude kunnen vestigen , en men nogthans eenigen vasten grond moest G 4 heb-  t04 HET TWEEDE FRAGMENT. J. 18. hebben, om 'er de gevolgtrekking op te kunnen bouwen; zoo fchoof men de Damonen op de zyde, en ftelde de Duivelen in hunne plaatze, zonder te bewyzen, dat men deeze ruiling op eene wettige en regelmatige wyze heeft kunnen en moogen doen: terwyl men den Zaligmaker doedt zeggen: Ziet! ik dryve Duivelen uit! Wie'kan thans de petitionem principii niet als met de handen tasten ? Wel is waar! hadde Jefus gezegt: Ziet ik dryve Damonen uit, die ik thans en hiermede verklaare, of die ik elders verklaart heb te zyn, Duivelen of kwaade Geesten, die hun beftaan in de natuur werkelyk hebben j zoo zou ik alles ten vollen toeftemmen, en niet van eene petitio principii fpreeken. Maar! zoo lange men niet uit andere voldoende redenen zal hebben beweezen: dat Jefus werkelyk Damonen. heeft te boek gefteld, voor een foort van geestige Weezens die werkelyk aanweezig zyn, of voor eigenlyke Duivelen; zoo lange is en blyft al het geene men ten dien opzichte zegt, eene petitio principii , en de gevolgtrekking heeft kracht noch vastigheid. . £ Vooronderftelt eens, maar vooral niet toegeftemd, dat byzonder by Luc. XIII: 31,32, door Damonen moeten worden verftaan: Duivelen, of kwaade Geesten, of andere geestige Weezens; hoe en op wat wyze zal men alsdan redden en verdelgen de wysheid yan Jefus in en by het geyen van,  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 18. 105 van Antwoorden en Bewyzen! Immers, het Antwoord: Ziet! ik dryve Damonen-, (of Duivelen, volgens de vooronderftelling) uit, moest worden gegeven, bepaaldelyk aan den Vos Herodes. Maar! deeze Vos was een Indifferentist, een Naturalist, met een woord, een Sadduceeuw, die noch Engel, noch Geest, en veel min nog Damonen en eigenlyke Duivelen geloofde, Mare. VIII: 15. Wat zoude die Vorst, als Sadduceeuw, als Naturalist wel gedacht hebben, en wel hebben moeten denken van deeze boodfchap, die aan hem uit naam van Jefus met deeze woorden gebragt werdt: Zietf ik dryve Duivelen uit? en wat zoude hy hebben moeten denken van de oordeelkundige wysheid en het verftand van Jefus die van zich heeft kunnen verkrygen, aaneen' Indifferentist, gelyk hy* Herodes, was, te laaten boodfchappen: Ziet! ik dryve Duivelen uit, die gy (herodes) voor harsfenfchimmen houdt; zoo dra Herodes die woorden in den eigenlykerf zin opvatten en letterlyk verklaaren moeste, naar den zin van Jefus? Wel is waar! hadde die boodfchap moeten gebragt worden, aan een' Pharifeeuw, zoo zoude het Antwoord , als een Antwoord **r «i&j**™ , eenigen fchyn en grond gehad hebben, en wy in ftaat zyn, om Jefus wysheid te kunnen redden en verdedigen! Maar! deeze boodfchap aan een Sadduceeuw gericht en voor een Naturalist beftemt zynde, O 5 zw-  jo6 HET TWEEDE FRAGMENT. J. ig. zoude het, althans voor my, onmogelyk maaken, om de wysheid van Jefus op eene voldoende wyze te redden en verdedigen. Laat ik het door eenige voorbeelden ophelderen! Wat zou, by voorbeeld, maar fans compara'tfon — een verftandig Prote/lant wel denken en moeten antwoorden, wanneer een Catholiek aan hem de volgende boodfchap liet doen: gy moet Catholiek worden, want, 'er is een Vagevuur waaruit de zielen worden gered, wanneer haare erfgenaamcn vlytig Zielmisfen laaten leezen, en daarvoor rykelyk betaalen: en dit moet gy gelooven, omdat de Paus en de Priesters het zeggen en vastftelleit! Zal de Proteftant niet denken en zeggen: dat is een goed Argument voor Catho/ieken, die een goed geloof hebben! Maarlby my heeft het niets om het lyf, en is eene petitio principii? De toepasfing kan elk gemakkelyk maaken, en dat zy falvo tertio comparationis moet worden gemaakt, behoeve ik wel niet optemerken, om dat het van zelve fpreekt. Of om een nog meer toepasfelyk voorbeeld te geven: Wat zou een Voltaire wel denken en zeggen, wanneer een Gereformeerde of'de Lutherjche Theologant Russ, (die met hen ten opzichte van het leerftuk van de Hellevaart van een en hetzelve gevoelen j^,} tot hem zeide: Gy moet gelooven,' dat Christus ter helle is gevaaren, met deeze woorden de volgende gedachten verbindende: gy moet gelooven dat hy ; , te  HET TWEEDE FRAGMENT. §. i3. 107 te Methlchem gebooren is, veel geleeden heeft, geftorven en begraven is, terwyl Voltaire dei zeïven eigenlyk opvat en letterlyk verklaart! Zou een Voltaire hen alsdan niet met medelyden aanhooren! —- Maar! zoodra hy hunne woorden, naar hunnen zin verklaart; zal hy alsdan nog meesmuilende hen kunnen hooren fpreeken ? Maaken wy de Toepasfing op Jefus en op zyne woorden! Zoodra Jefus woorden letterlyk verklaart worden; zoodra heeft Her odes een regt, om 'er over te fpotten; maar zoodra Jefus vooronderftelt wordt, met zyne woorden den volgenden zin te verbinden, en wy dezelve in die beteekenis opvatten en verklaaren: dat Jefus daardoor te kennen geeft: Ikgenceze dieziektens door één woord of wenk, dewelke sommigen onzer Tydgenooten zoowel als •toeelen van onze Voorvaderen aan de Damonen toefchreeven, welke zoms zwaar en moeijelyk te ge-, neezen zyn, en zoms door menfchen niet kunnen worde-n geneezen, en maake ook andere zieken gezond; zoodra is zyn Antwoord een wys, krachtig en klemmend Antwoord, waarby Herodes verftommenmoet,' en de Vos niets kan antwoorden.— Op foort gelyke wyze kan men alle overige plaatzen , waar Jefus zelf fpreekt van Damonen, zeer gevoeglyk verklaaren. Ik zal thans flegts nog ééne plaats en wel Matth. XIII: vs. 24—27 en 43—41, aan'  so8 HET TWEEDE FRAGMENT, §. ÏB. aanhaalen en verklaaren. Naderhand § 23, zullen zrog eenige andere plaatzen volgen. My dunkt dat Jefus ter deezer plaatze, niet onduidelyk te kennen geeft, dat Hy van het heerfchend Volksgeloof, aangaande de Damonen, enkel eenemoreele toepasfing maakt, zonder daardoor, het Volksgeloof als waarheid te ftaven eri te bevestigen. Want, volgens den zaarnenhang zegt Jefus tot de Pharifeeuwen: „Uwe gaande geraakte *, hartstochten, de Nyd, de Gramfchap, en de « Vyandfchap tegen my berooven u van het ge„ bruik uwer Reden, en verblinden u dermaaten, dat gy de doorflaande Bewyzen van myne godde- Iyke zending niet ontwaard en waardeert: ver„ mits nu die fterke Bewyzen die ik u heb gegee„ ven, om u te overtuigen dat God my gezonden „ heeft, by u vrugteloos zyn; zoo zullen alle overige bewyzen, die ik u noch zou kunnen en „ moogen geven, niet alleen hetzelve lot ont- moeten , maar u ook in uw ongeloof verharden, „ en het lot, 't welk u deswegeu treffen zal, nog „ harder en uwe ftraffe nog zwaarder maaken!"—< Deeze moreele Waarheid en Toepasflng drukt Jefus, naar aanleiding van die haatelyke befchuldiging der Pharifeeuwen: vs. 24—27. Gy dry ft de Damonen uit, door Beëlzebul:dus uit: vs. 43—45. Wanneer de onreine Geest van den mensch uitge-  HET TWEEDE .FRAGMENT. §. 18. rc^ gaan is, zoo gaat hy door dorre plaat zen, zoeken» de rust en vind ze niet, dan zegt hy: ik zal wederkeer en in myn huis, van waar ik uitgegaan ben, et z. v. en het laat/ie deszelven menfchen wordt erger dan het eerfle: Alzoo zal het ook met dit boos geflachte zyn! Deeze Toepasfing die Jefus met eigenlyke en duidelyke woorden maakt, van de voorgaande oneigenlyke en zinnebeeldige uitdrukkingen, om de Pharifeeuwen te waarfchuuwen en terug te houden, van de aanhoudende ongeloovïge verwerping der Bewyzen zyner goddelyke zending, toont, dunkt my,duidelyk,dat Hy niet het geloof aan Iigchamelyke bezittingen der D&monen heeft willen bevestigen, maar dat Hy, de ftelling: dó menfchen worden van Damonen bezeeten, voor een Volksgevoelen houdt, 't welk hy enkel bezigt, om eene regt ter fnee komende waarheid en waarfchuwing op eene treffende wyze in het hart der Pharifeeuwen te drukken. De oneigenlyke van het Volksgeloof, aangaande de Damonen, ontleende uitdrukking, levert vol [trekt geen redelyken zin. op, zoodra men dezelve toepast op Iigchamelyke bezittingen van den Duivel. Kundige Bybeltolken hebben daarom, onder anderen, ook den volgenden uitlegkundigen ftelregel aangenoomen en opgevolgt: Wanneer en zoodra Jefus of de heilige Schryver3 in hunne zaamenfpraaken of fchriften van zekere ftellingen enkel en alleen een moreel of zedekun- dig  Wo HET TWEEDE FRAGMENT. $. ij; dig gebruik maaken; zoo is dat een wenk, dien zy ons geven, om ons te leeren, dat zy zich voegen , naar dit of naar dat heerfchend Volksgevoelen, en naar locale en temporele voorbygaande omftandigheden, zonder dat daardoor het Volksgevoelen, geftaaft en bevestigt wordt. Ziet Tellers Voorrede tot de derde Uitgaaf van zyn. Woordenboek des N. T. pag. 10. volg. Op verfcheide andere plaatzcn, waarop men zich beroept, by voorbeeld Mare. I: vs. 34—39. vergeleeken met Lucas IV: vs. -4. Mare. IX: vs. 20. Matth. IV: vs. 24. fpreekt niet Jefus zelve naar . zyne Evangelisten. 2.) By dit hoofd Argument voegt men nog eenige andere gronden, terwyl men zegt: het is eene hemeltergende goddeloosheid — (zeker eene harde en zwaare befchuldiging! die gemakkelyk gezegt is! Maar! is zy ook zoo ligt en knaphandig bewee-. zen?) — te■vermoeden, dat Mannen, die onfeilbaar door den ff. Geest gedreeven wier den, — (de gedachte is mank en windfeheef uitgedrukt) — ja, dat Christus zelfs, Gods eigen Zoon, dit beuzelachtig wanbegrip nooit zouden hebben ontdekt /Maar ingevalle dit eene hemeltergende godloosheid is — die ik echter noch waakeod kan ontwaaren, noch flaapende zal droomen —zou het dan ook niet eene hemeltergende godloosheid zyn, te vermoeden, dat—(om de fchuinfche en gebrekkige uitdrukking ins-  HET TWEEDE FRAGMENT. §. iS. af Insgelyks te bezigen) Mannen, die onfeilbaar ge. dreeven mierden door den Heiligen Geest, alle overige beuzelachtige wanbegrippen, die hunne Tyd. genooten in de Natuur- Hemel- Aardryk- GeneesGefchiedkunde en Wysbegeerte koesterden, ook nooit hebben ontdekt ? Waren dan de Apostelen en Euangelisten daartoe beftemt, dat zy alle dwaalingen, alle wanbegrippen, geene uitgezondert, uit de waereld zouden moeten wegbannen? Men zegt wyders, 3.) Wat ftaat, het zy met eerbied gezegt — (wel gezegt! men hadde 'er kunnen byvoegen: onder verbetering!} zou men op zulke Leidslieden der Zaligheid kunnen maaken, welke op die wy ze het by geloof zouden geduldt en gefterkt hebben?—In hoe verre zal men dan hunne Geloofsleere voor waarachtig aanneemen? •— Zeeker! alleen— (wie zegt en beweert dat?) in die leer/lukken, welke wy klaar ~- (zal wel heeten Duidelylt) doorzien en hegrypen kunnen!— (Segrypen kunnen ?!! Zoo ?!!) Na aftrek van het geene tot de De- en Exclamatie behoort, ziet het antwoord §. 22. Men zegt 4.) Zy die beweeren : dat dit dwaalend begrip, te weeten, van de Damonen, van te weinig belang was voor Jefus en de Zynen , om zich daartegen in de bres te ftellen (en dat het hun ampt niet was* en hunne eigenlyke beflemming het niet van hen eischte, deeze en foortgelyke dwaalingen te moeten we-  tia HET TWEEDE FRAGMENT. $. rï,^ wederleggen) zouden ons een zwaard in de hand geeven om Hen (Hen ? — Neen ! hun gevoelen) te dooden! — (te dooden P!!} ~- Ik ben niet beducht, dat zy aan deeze onze ftelling, met dat houtezwaard, eenig letzeI,hoe ook genaamd, zullen kunnen toebrengen. $■ 19- 5.) Toegeftemd, ten vollen toegeftemd * dat jefus nu en dan (maar niet altoos) ten Opzichte van deeze Hypothefe, juist zoo als het grootfte gedeelte van zyne Tydgenooten, heeft gefprooken: met andere woorden: dat Hy daaromtrent de gev/oone Volkstaal heeft gebeezigt! Maar daaruit volgt nog geenszins: dat hy deeze dwaalende Volkstaal, daardoor voor de taal der waarheid heelt te boek gefteld. Dit Argument bewyst te veel, en bewyst dus niets. Want, moet dit bewys niet minder en niet meer bewyzen, dan'er door moet worden beweezen; zoo moet vooraf folide betoogd worden r dat elke Hypothefe, elke dwaaling, in eene waarheid verandert, zoodra Christus omtrent en van dezelve de gewoone Volkstaal fpreekt. By voorbeeld: Christus zegt Matth. V: vs. 44, dat God zyne Zon laat opgaan. Dit is de gewoone Volkstaal, dieMosEs, David en Salomon reeds gebezigd hadden, Gen. XV: vs. 12—17. ^ XIX; vs.  HET TWEEDE FRAGMENT. $. 19,20. 115 vs. 5, 6. Pred. Salomon, 1—5. Maar wordt daardoor deeze dwaaling tot eene waarheid? Men gelieve niet te zeggen en tegentewerpen: dat deeze laatfte Hypothefe, zoo niet eene onverfchilligc, ten minften toch op verre na geene zoo nadeelige en gevaarlyke is dan de eerfte! Want, ikbewyzeop myn gemak het tegendeel, en betooge: dat met deeze Hypothefe, de wysheid van God niet kan beilaan , en dat, zoodra zy eene waarheid behelst, de eerbied weg valt, dien wy aan Gods wysheid verfchuldigt zyn! — Is dit ook onverfchillig? niet nadeelig? niet gevaarlyk? Dat Jefus niet zoo dikwerf by andere dwaalingen de Volkstaal heeft gefprooken, gelyk by die van de Damonen; doet niets ter zaakc. Zoodra hy het flechts ééne keer heeft gedaan, zoodra wordt het Argument onbruikbaar, en bewyst te veel, en dus niets! ' % 20. 6.) Ik heb in 't voorgaande opgemerkt en bewee» zen (§. 9, 11.): dat het woord Damon niet alleen eertyds by de Egyptenaaren ? Grieken en Chaldeeuwen; maar ook vervolgens by de Alexandrynfche en Paleftynfche Jooden en Heidenen, in de dagen van Jefus, niet in één' en denzelven zin, maar in verfchillende betekenisfen wierdt gebeezigt! Vooronderftel uu, dat wy daardoor, dat Christus li van  £14 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 20. van de Damonen de gewoone Volkstaal gefprooken en deeze Hypothefe daardoor, zoo als men waant, tot den rang van eene waarheid verheft heeft, zouden verplicht zyn, dezelve ook voor eene waarheid te houden; zoo zou het toch, naar myne gedachten, volftrekt noodzaakelyk zyn geweest, dat Christus ons den juisten zin en de waare beteekenis, zou hebben moeten aanwyzen, in dewelke Hy het woord Damon genoomen heeft, terwyl hy de Hypothefe verklaard heeft te zyn eene waarheid, 't Is my hier ter plaatze onverfchillig, of de Tydgenooten van Jefus, de bezittende Da. monen hebben gehouden, voor eigenlyke Duivelen of voor zielen van booze overleedene menfchen, of voor de hinderen der Egregoren, voor Reuzen of Giganten , of voor nog andere Weezens. Maar zoodra geëischt wordt, dat men zou moeten gelooven , dat de Damonen, die eertyds niets dan eene Hypothefe waren, niet alleen Weezens geworden zyn, die werkelyk beftaan, maar die ook de werkende oorzaak van die gebeurtenisfen zyn geweest, die aan hen worden toegefchreeven: en dat men óit daarom en uit die Reede zou moeten gelooven, omdat Christus ten opzichte van de Damonen bykans eveneens als zyne Tydgenooten heeft gefprooken; zoodra zou men ook niet alleen het recht hebben, maar zelfs verplicht en genoodzaakt zyn om te eisfehen: i0 Eene  HET TWEEDE FRAGMENT, §,aoi tig ï.) Eene duidelyke en beftemde verklaaring vari ?t woord Damon, of eene naauwkeurige definitie van de waare Damonen, ten einde naar deeze verklaaring en definitie het geloof te kunnen vormen. Zoo lange deeze verklaaring, deeze definitie niet is gegeeven— en Christus of zyne Euangelisten eri Apostelen hcbbenze nooit gegeeven, — zoo lange" is het ook zoo goed als volftrekt onmogelyk, on* overeenkom/lig de waarheid te kunnen gelooven i dat 'er werkelyk Damonen voorhanden zyn! Want, wat men'er ook van gelooft en zou willen gelooven; zoo lange men niet met volle zekerheid weet: wat voor Weezens de Damonen zyn, zoo lange blyft dat geloof altoos een blind geloof! en zulk een geloof eischt God en Christus niet van ons. Men kan immers onmogelyk gelooven dat eene ftelling waarheid in zich behelze, zoo lange meiï 'er den echten zin niet van begrypt. Onverftaanbaare en onbeftemde woorden,kunnen geenonderwerp van ons geloof zyn! Dikwerf worden ftellingen voor dwaalingen te boek gefteld die eehtef flechts [tellingen zonder zin zyn. En 2.) Men zou kunnen en moeten eisfchen ,dat dé' volgende ftelling vooraf bondig betoogd worde;1 zoodra een' goddelyk of geinfpireerd Leeraar, omtrent zulkd zaaken- die met de Religie en dus met zyn Ampt en eigenlyke beftemming, in geen nöodzakelyk verband ftaan, de dwaaiende Volkstelt H 2 • fcffd  iió HET TWEEDE FRAGMENT. §. ao,«: bezigt; zoodra wordt deeze Volkstaal, de taal der waarheid, en wy worden en zyn verplicht, 't geert hy zegt, naar den letter optevatten en letterlyk voor eene waarheid te houden, zonder zoms eens te weeten wat de letter van ons eischt. Dan! ik ben niet beducht-, dat men de waarheid deezer ftelling ooit of ooit zal bewyzen! Wanneer de geinfpireerde Schryers, aan Gode, oogen, oortn,handen, een hart enz., in hunne fchriften met ronde woorden toeëigenen; moeten zy alsdan ook letterlyk worden begreepen en verklaard ? — §. »?• 7.) Men zegt: behelsde de ftelling van de Damonen eene dwaaling; zoo zou Christus dezelve buiten allen Huyffel viel wederlegd hebben. Ik ant. woorde. a. Behelsde zy eene vaaarheia, zoo zou Christus dezelve buiten allen twyffel wel als zyne eige ftelling hebben voorgedragen, en op de eene of andere wyze, als zyne ftelling, als zyne leering hebben beweezen! Maar nergens vinden wy dat Jefus het ééne of het andere, rechtftreeks en op eene duidelyke wyze heeft gedaan. Nooit heeft Jefus uit eige vrye beweeging gezegd , het eerst gezegd: "er zyn Damonen, en deezen zyn de eorzadken van de ziektens. Doorgaans  HET TWEEDE FRAGMENT. §. ar. 117 gaans fpreeken zyrié Tydgenooten het eerst van Damonen. En Christus volgt flechts hunnen fpreektrant, zonder daardoor denzelven goed- of aftekeuren. 9 b. De Sadduceeuwen ontkenden immers ronduit het beftaan van Geesten en bygevolg ook het aanweezigzyn van Damonen, en Jefus, die dikwerf met de Sadduceeuwen gezintwist en dus geleegenheid gehad heeft, om hen van 't aanweezigzyn van Geesten en van Damonen (ingevalle 'er Damonen aanweezig zyn) te overtuigen, heeft zich evenwel nooit verwaardigt, het beftaan van Geesten tegen deeze fc&c, dinSb en onmiddelyk te bewyzen. Hieruit moet volgen: of, dat Hy niet gezonden was, om in de Pncumatologie of in de leer van Geesten, onderwys te geeven, en dwaalingen die men daaromtrent koesterde, uit den weg te ruimen: of, dat Hy het geheele Leerftuk van deeze harsfenfehimmige Weezens, van de Damonen, oordeelde niet van dat belang te zyn, om tyd en moeite 'er aan te befteeden, ten einde hetzelve te zuiveren en in ordre te brengen, en deeze heidenfche Hypothefe te wederleggen. c. Hadde,, Jefus de Hypothefe van de Damenen, voor eene waarheid ten overftaan van de Sadduceeuwen kunnen en willen te boek ftellen, en hen en alle waereld daarvan overtuigen, H g dat  ïi8 HET TWEEDE FRAGMENT. §. ai, - dat de Damonen, althans in zyne dagen, de werkende oorzaaken van ziektens en andere ongevallen waren; Hy hadde immers maar, het zy met eerbied gezegd, den éénen of anderen van deeze feite door een' Damon kunnen doen befpringen, en daarmede zou de zaak afgedaan en voldongen geweest zyn. Da.n! dat heeft Jefus niet alleen4nooit gedaan, maar wat meer is, nooit leezen wy, dat ooit een Sadduceeuw 'er over geklaagd heeft, dat hy door een* Damon bezeeten en gekwelt zy geweest. Dat is toch vreemd en opmerkelyk! Het fchynt bykans, als of het met de Hypothefe van de Damonen in die dagen eveneens is gegaan, als het in latere tyden en in onze dagen gaat met de Hypo* thefe van een zeker foort van Duivelen. Dien geenen, die deeze Hypothefe niet voor waarheid maar voor leugens houdt, laat ook die "geene in rust, van welken in de Hypothefe gewaagd wordt. Daarentegen zemmigen hunner, die de Hypothefe voor waarheid houden , worden door hem, van wien in de Hypothefe wordt gewaagd, zoo zy waanen en zeggen, befprongen en gekweld! Wat kan, en de Hypothefe en de Werking der Hypothefe anders zyn, dan — verbeelding!!! d. Dat Jefus de Hypethefe van de Damonen, liooit reehtfireeks en yolleedig als eene dwaaling heeft  HET TWEEDE FRAGMENT, f. g**t», kortelyk! d;!t zy op geene wyze en door geen middel, dan misfehien door den tyd kunnen worden uitgeroeid. e. Ilierby komt nog, dat te Hypothefe van Ac Damonen, op zekere bekende wyze met de kostwinning, zoo als Jefus het uitdrukt, van hunne kinderen, Luc.Xhvs. 19 in verband ftond. Want, dat de Joodfche Arfzen,die ziektens voor niet hebben geneezen, of, om het in hunne Volkstaal uit te drukken: de Damonen gratis hebben uitgedreeven, dat is niet waarfchynlyk! Althans wy leezen het tegendeel by Mare. V: vs. 16. Lüc. VIII: vs.43." Hand. VIII: vs. 18—21. en het blykt ook uit de. les,  HET TWEEDE FRAGMENT. §. zi. 123 ?es, die Jefus, Matth. X: vs. 8. aan zyne Jongeren geeft, nadat hy hen magt hadde gegeeven, alk ziekte en alle kwaaie te geneezen. En dat de kin' deren der Jooden (wie zy ook mogen geweest zyn * deeze kinderen?) de geneezinge hunner zieken,niet voor kleinigheden hebben te boek gefteld, blykt daaruit, dat zy de kuuren, die zy verrichteden» noemden: Damonen uitdryven! Dat was iets grootsch!iets buitengewoons! iets,dat voor den gewoonen Marktprys niet kon gedaan worden! Zouden nu Ouders, Leeraars, Kinderen en Adepten we} onverfchillig gebleeven zyn, byaldien Jefus en zyne Apostelen, midden onder de Jooden, openlyk, met kragt en nadruk beweert hadden: fat Damonen uitdryven, niets anders zy dun, ziektens door natuurlyke middelen geneezen , byaldien zy niet zoms door de Natuur en zonder middelen van zelfs cesieerden, terwyl de Arts over den Paf'ent nog ging, (Van de Wonderwerken van Jefus en zyne Jongeren fpreek ik thans niet!) Men verzette zich eens in gedachten recht levendig in de toenmalige tyden en in die omftandigheden, en vraage zich alsdan zelfs: of wel een Man, al hadde hy flechts eene middelmaatige waereld- en menfehenkennis, het zou hebben kunnen en willen waagen, om deezen Afgod , dit voordeelige vooroordeel, dit Vagevuur der Joodfche Artzen openlyk aantetasten ? — En Jefus de grootfte aller Menfchenkenneren zou het heb-  124 HET TWEEDE FRAGMENT. §. ar. hebben moeten doen, en dit vooroordeel openlyk aantasten en wederleggen?! Neen! Jefus, die gekomen was om de waereld te verlichten, en niet, om door de wederlegging van heidenfche Hypothcfen de Jooden te verbitteren eti gramftoorig te maaien >. (gg) het het aan den tyd over, om dit vooroordeel uit den weg te ruimen, en iprak liefst met de Jooden van zulke zaaken in hunne gewoone , Volkstaal. Te meer deed hy dit, omdat hy door die Volkstaal te fpreeken en hun vooroordeel niet openlyk aantetasten, van één hunner nationaal- of volksvooroordeelen, op eene geoorloofde wyze een goed gebruik konde maaken. Te weeten: -de Jooden geloofden, dat het uitdryven van Damonen, een kenteeken van den waaren Mesfias zy! Dit vooroordeel hadde Christus hen niet ingeboefemd. Maar! fjg) De vroegere en laatere Gefchiedenis, is vol van Gebeurtcnisfen en Bewyzen, die ons kunnen overtuigen, dat het voor een kundig man gevaarlyk en nadeelig is, of worden kan, Volksvooroordeelen openlyk aantetasten en folide te wederleggen. Uit veele gevallen zal ik my flechts, op één eenigst, en wel, op dat van Galilei beroepen: die het Copernicaanfcbe Syjtema zocht in zwang te brengen, en daarom tweemaal in de Gevangenis raakte, waaruit hy niet bevryd wierdt, voor dat by beloofd hadde, zyn gevoelen niet verder uittebreiden. Zouden de Jooden in die dagen wel minder bigot- en wraakzugtig zyn geweest, dan de Paus Urbaan, en de overige Tydgenooten van Galilei f  HET TWEEDE FRAGMENT. §.21,22. 125 Maar! vermits zy 't zelve "nogthans koesterden; zoo fprak J-efus hunne Volkstaal,en zeide: Ik dryve Damonen uit door Gods vinger, Luc. XI: 20. om aan hen geleegenheid te geeven, daaruit naar hun vooroordeel, een gevolg te trekken, 't welk Waarheid in zich behelsde. My dunkt hieruit blykt duidelyk, dat Jefus op eene onfchuldige en zeer wel geoorloofde wyze, van eene Volkstaal, die hy niet uitgevonden en in train gebragt hadde, maar die hy onder zyne Tydgenooten aantrof, gebruik maakte, zonder daardoor deeze Volkstaal goed te keuren of te boek te ftellen voor de taal der waarheid, of ons daardoor te verplichten zyne uitdrukkingen in een' letterlyken zin te moeten opvatten en voor wysgeerige waarheden te moeten houden. B. Wat betreft de Euangelisten; elk ftemt gewillig en volmondig toe, dat zy dikwerf van Damonen en van Damonen uitdryven fpreeken. Maar! wanneer men daaruit het gevolg trekt, dat zy daardoor de Hypothefe van Ac Damonen voor eene waarheid te boek ftellen; zoo trekt men eene Conclufie die in de Praemisfen geen grond heeft. Want de Euangelisten zyn a. Gefchiedfchryvers; Zoodikwerfzygewaagen van  126 HET TWEEDE FRAGMENT. §. & démonen en van Damonen uitdryven, kunnen en moeten zy niet anders,dan fchiedfchryvers onfeilbaar zyn geweest. En noch minder volgt "er uit: dat een Christen daarom zot* gehouden en verplicht zyn,, al het geene een van God, ten opzichte van Religie-waarheden, onmiddelyk verlicht en onfeilbaar Apostel of Euangeilst, ten aanzien van andere en van zulke zaaken fchryft, die niet wezenlyk tot zyn Ampt behooren en de Religie niet raaken, in een' letterleken zin optevatten, en zoo letterlyk opgevat zynde, voor eene waarheid eh als een Geloofs-Articul op- ea aan- (bb) Den Geleerden Leezer, zal wel niet onbekend zyn, of kunnen onbekend zyn, dat de woorden Van Lucas Ij vs. 2, en byzonder het woord- naftet (van vooren) zoo worden verklaard , als of Lucas daardoor heefc aangetoond: eene m. middelyke godielyke Openbaaring en ingeeving. OsiANDS» Rus,Stok k. Carpzov. T. Hartman, Gomaru$, Potus, Lichtfoot, Gill.Guise en anderes, zyn als zulken bekend die dit woord otwSit, das verklaaren. Dan de gronden waarop deeze verklaaring berust, zyn niet tterk genoeg, om eene zoo gewichtige last te kunnen dragen. Ziet j. bartmans Ausfirlitbe Betratbtung der Geftbitbw jfcfc R o s x O x 1761. §. 101-163 , p^g. «6»,  iü8 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 22. aanteneemen! Want zyn de Apostelen ook ten opzichte van zulke zaaken die hun Apostel-Ampt onmiddelyk niet raaken, onmiddelyk door Gods Geest verlicht en dus onfeilbaar geweest; zoo is het volftrekt noodzaakelyk, (omdat de Geest van God zich zeiven altoos ten vollen gelyk blyft, en moet gelyk blyven, en omdat deeze Geest het is, die de Apostelen onmiddelyk verlicht heeft) dat ook de Apostelen en Euangelisten zich in hunne vernaaien als Gefchiedfchryvers, ten vollen zouden moeten gelyk zyn, en nooit, ten opzichte van de allerftipfte waarheid van eikanderen afwyken. Het Iaatfte echter, is meer dan ééns gefchiedt. Ik zal Hechts één voorbeeld aannaaien! Mattheus, de Apostel verhaalt, als oor- en ooggetuige Cap. VIII: vs. 28, dat in de contreije van Gadara twee zoogenoemde Bezetenen geweest zyn. Daarentegen de Euangelisten Marcus, Cap. V: vs. 1, en Lucas Cap. VIII: vs. 27, die deeze gebeurtenis van geloofwaardige oor- en ooggetuigen, dus uit de, tweede hand hadden, vernaaien, dat 'er flechts één man geweest Zy in de contreije van Gadara, die een' kwaaden Geest hadde, gelyk Marcus het uitdrukt, of gelyk Lucas fchryft: die van overlang met Damonen was bezeeten geweest. Volgens Marcus Cap. V: vs. 8. gebied Jefus den Datnoii om uit te vaaren. En volgens Luc. VIII: vs. 29. verkondigd Jefus Hechts, dat de booze Geest zoude moe-  HET TWEEDE FRAGMENT §. 22. ifl5 moeten verhuizen uit den mensch. Vermits nu zulke van eikanderen verfchillende Verhaalen, met eene onmiddelyke goddelyke Openbaring en met de onfeilbaarheid, niet kunnen beftaan; zoo, dunkt my,vIoeid daaruit natuurlyk voort,als een gevolg: dat Mattheus de Apostel, en Marcus en Lucas de Euangelisten, (hoe zeer zy ook ten opzichte van Religie - waarheden van God onmiddelyk verlicht en dus onfeilbaar waren) zoodra zy als Gefchiedfchryvers iets verhaalen, ook als Gefchiedfchryvers moeten worden geleezen, verftaan en beoordeelt, en dat men ^ hen ten opzichte van gefchiedkundige zaaken, de Onfeilbaarheid, als een gevolg van de onmiddelyke verlichting ten opzicht van Religie-waarheden, niet moet zoeken, maar hen als Gefchiedfchryvers leezen. En wanneer en zoodra men de Euangelisten als Gefchiedfchryvers leest, behandelt en beoordeelt, alsdan en zoodra verkrygt de geheele zaak eene andere gedaante. Want alsdan, 1.) kunnen zy gelyk andere Gefchiedfchryvers, behoudens hunne onfeilbaarheid in Religie-waarheden, in hunne Verhaalen van eikanderen afwyken, zonder dat zy tegen den plicht en het character van eerlyke en rechtfchape braave mannen handelen, of hunne onfeilbaarheid en volle geloofwaardigheid verzwakken ten opzicht van Religie- waarheden, welke zy volgens hunne eigenlyke beftem-  130 HET TWEEDE FRAGMENT. $. 'dl ming leeraaren en verkondigen moesten. Om by het aangehaalde voorbeeld te blyven: — Mattheus verhaald als oor- en ooggetuige en als een getrouw en eerlyk Gefchiedfchryver hetgeen hy zelve ondervonden hadde, en Marcus en Lucas, verhaalen als getrouwe en' eerlyke Gefchiedboekers, hetgeen zy ten opzichte van die gebeurtenis, uit den mond van zulke oog- en oorgetuigen , die in hun oog geloofwaardig waren en dus uit de tweede hand hadcTen. En hierdoor,of hierby verliest hun Cara&er hunne Onfeilbaarheid en Geloofwaardigheid als Religie - Leeraaren, niets. Wanneer zommigen uit deeze paradox fchyïiende Phaenomenen: i) geirtfpireerde Euangelisten, die ten opzichte van die waarheden die tot den besten Godsdienst, tot de goddelyke Religie van Jefus behooren, onmiddelbaar van God verlicht en onfeilbaar waren, ivyken van eikanderen af en fchymen zich als tegen te fpreekcn in hunne verhaalen, van gebeurde voorvallen, waaromtrent zy geene onmiddelyke Openbaaring van God hadden, maar die zy of als ooggetuigen wisten, of als oorgetuigen konden verneemen en weeten, en: 2) de geinfpireerde Euangelisten, en onder hen, byzonder de Oorgetuigen , verhaalen getrotnu en eerlyk zommige geheurtenisfen in de gciuoone en lange voor hunne dagen in gebruik geweest zynde Volkstaal-, zuaarin hen die voorvallen verhaald zyn en waardoor de- zel-  HET TWEEDE FRAGMENT. §. •& i^i éelven niet rein en zuiver, zoo als zy werkelyk gebeurd zyn , maar teffens ook de Verklaaringen , Meeningen en het Oordeel der Getuigen en des Volks, aangaande het W< en het -xm, de manier en wyze hoe?uitgedrukt,en dus dwaalingen voortgeplant worden; — Wanneer zoramigen herzegge ik, hieruit het gevolgtrekken: dat de H. Euangelisten geene veilige Leidslieden op den weg ter Zaligheid zyn en men zich op heft niet zou kunneri verlaaten en hen met volle gerustheid volgen; zoo wil ik wel bekennen: dat ik geen verfland genoeg bezitte om de regelmatigheid en wettigheid van deeze gevolgtrekking te begrypen ', en my daarvan te overtuigen. liet was immers niet hunne eigenlyke en waare Hoofdbeftemming, dat zy ons Onderwys zouden moeten geven, in de Nofologie, Pathelogie, Geographie, Philojophie, Aflronomie, Hiflorie, Cosmologie, Pfych'ologie, Teleologie, ènz. Neen! onderwyzen in de leer van den weg ter Zaligheid! zouden zy ons moeten, daartoe waren zy beroepen,a'angefteld» geinfpireerd, onmiddelyk verlicht en onfeilbaar. Wanneer men nu hunne fchriften leest en beftudeert, behoeft men immers maar te vraagen: raakt dit of dat,'t géén ik in hunne fchriften ontmoete, myne Religie, myn Geloof, myne Deugd, myn Vertrouwen, Liefde en Dankbaarheid jegens God, de rust van myn hart, myne hoop ter Zaligheid en myn eeuwig heil ? Zoo ja j' I s Vèr-  *32 HET TWEEDE FRAGMENT, f, *3. Verlaat u ten vollen op hen! volg hen! geloof 't geen zy zeggen,en doe 't geen zy van u eisfchen! En raakt, 't geen gy in hunne fchriften leest, de aangehaalde zaaken niet; wel nu! zoo denk by u zeiven , indien gy het nietbegrypen en verklaaren kunt: het behoord tot de Drapperit en niet tot het weezen der zaak, en is niet noodzaakelyk voor hen, die uit hunne fchriften willen wys en bekwaam worden ter Zaligheid! - My dunkt, men eischt M de daad veel meer, dan men van de ff. Euangelisten, naar de Regelen van de billykheid kan en durft eisfchen, wanneer men eischt, dat zy in allen opzichte, niet alleen kundig maar zelfs onfeilbaar en alweëtende zouden moeten zyn. En onfeilbaar en alweëtende zouden zy moeten zyn, ingevalle in hunne fchriften, zulke Afwykingen van eikanderen en fchynbaare Tegenfpraaken tegen eikanderen en andere gelykfoortige zaaken, als wy 'er in vinden, volftrekt niet moesten aantetreffen zyn. In andere analogifche gevallen, denken en gedraagen wy ons veel redelyker en verftandiger, en oordeelen niet zoo overylt, en ik zou haast zeggen , niet zoo onbdlyk en liefdeloos. Stel by voorbeeld, ik gaa ten Advys by een zeer kundig Hoogleeraar in de Oosterfche Taaien, die een geboore Nederlander is en legge hem omtrent eene voor my duistere plaats in den Hebreeuwfche Bybel, of deeze of geene Vraag voor, die deeze Taal raakt: De Hoogleeraar ant-  HET TWEEDE FRAGMENT. §. aa. 133 antwoord op myne vraag, en geeft my eene verklaaring van die plaats, die zoo gegrond als voldoende is, en my ten vollen te vreeden field. Maar! weetende, dathy ook Hoogduitsch of Franscb leest en fpreekt; zoo legge ik aan hem ook eene kritique, ééne van deeze beide Taaien raakende, vraag ter beantwoording voor: Dan! die vraag beantwoordt hy op verre na niet, op eene noch folide, noch voldoende wyze; Zal ik nu daaruit het gevolg trekken: Op dien Hoogkeraar in de Oosterfche Taaien, die hy, wel is waar, ten vollen in zyne macht heeft, kan ik my al evenwel niet gerust en ten vollen verlaatem, Want, hy heeft geene grondige kennis in de Hoogduitfche en Taal!!?De Toepasfing kan men zonder my maaken. 2.) Zoodra de Apostel Mattheus, en de EuangelislenM arc us en Lucas, als Gefchiedfchryvers deeze of geene gebeurtenis, zaak, of ftelling die niet tot de Religie behoord, verhaalen en boeken; zoodra hebben hunne Leezers het recht om te eisfchen, dat zy deeze gebeurtenis , zaak of ftelling, het zy, dat zy wysgeerig-waar, of wysgeerig-onwaarzy, juist zoo en in dier voegen met hunne oorfpronkelyke couleuren verhaalen en boeken, als die gebeurtenis, zaak, en ftel. ling voorgevallen en uitgedrukt is, of, zoo als zy dezelve van geloofwaardige getuigen ontfangen «hebben. Een Gefchiedjchryvcr moet verhaalen, ï 3 maar.  ?34 HET TWEEDE FRAGMENT. $. waar als Gefchiedfchryver niet philofopheren, en zyne gedachten en verklaaringen niet met de gebeurtenis vermengen. De Euangelisten hebben getrouw en eerlyk aan deezen eisch voldaan, en ons, by voorbeeld, ten opzichte van deDamonifche menfchen alles zoo met de oorfpronkelyke couleuren verhaalt, als het met die ongelukkige menfchen naar de gedachten en volgens het oordeel van de oog- en oorgetuigen gefchiedkundig gebeurd was. Vermits het nu gefchiedkundig waar was en waar is, dat de Tydgenooten gezegt hebben: de zoogenoemde Damonifche menfchen zyn van Damonen bezeer ten en gekweld geworden; zoo hebben zy dit ook, als eerlyke en getrouwe Gefchiedfchryvers in hunne fchriften verhaalt en geboekt. Maar! daardoor, dat deeze Gefchiedfchryvers, (die alles eerlyk en getrouw ten opzichte van de Damonifche menfchen , in hunne dagen , gefchiedkundig - waar verhaalen,) ten opzichte van alle waarheden die tot de Religie v/m Jefus behoor en, onfeilbaar geweest zyn, daardoor»herzegge ik, worden die gebeurtenisfen,zoo als zy dezelven verhaalen, geene wysgeerig-w'aare gebeurtenisfen, en veel minder GeJoofs - Articulen, die elk Christen voor goddelyke waarheden moet aanneemen. Want zoodra deeze gevolgtrekking wettig en waar is: dat al het geene Mattheus, Marcus en Lucas, die onfeilbaare Mannen ten aanzien van Religie - waarheden,  HET TWEEDE FRAGMENT, §. 22. 135 den waren, ten opzichte van alle overige Zaaken ,dic zy verhaalen en boeken, daardoor, dat zy dezelve ah Gefchiedfchryvers verhaalen en boeken, Waarheden en Geloofs-Articulen worden; Zoodra moet deeze gevolgtrekking ook wettig en waar zyn ten aanzien van alle overige gemoireerde Mannen. Ik behoeve wel de gevolgen niet wydloopig aantehaalen,, die hieruit zouden voortvloeijen, om te toonen de onwettigheid en onwaarheid van deeze gevolgtrekking ? Hieronymus heeft zc reeds verworpen: Hy zegt: „over JeremiasXXVIH: 'er „ zyn veele zaaken in de Heilige Schriftuur, van „ dewelke niet wordt gefprooken, zoo als zy in „ der daad waren, maar zoo als de menfchen daar„ van dachten, die in die tyden leefden toen zy „ gebeurden. En over Matth. XIII: 't is iets ge„ woonlyks in de Heilige Schrift: dat de Gefchied„ fchryvers de gevoelens der menfchen over ver„ fcheide ftoffen, zoo verhaalen, als elk dezelve „ in dien tyd begreep." 3.5 Al zyn dus Mattheus, Marcus en Lucas, ten opzichte van Religie - waarheden, on- * feilbaare Mannen geweest, zoo volgt daaruit niet, en zoo kan en zoo moet daaruit niet volgen: dat zy ook als Gefchiedfchryvers, ten opzichte van zaaken die hen niet onmiddelyk geopenbaard waren, volftrekt onfeilbaar zouden moeten geweest zyn: dat alle die gebeurtenisfen, die zy verhaalen, 14 ook  136 HET TWEEDE FRAGMENT. $. 22." ook zoo wysgeerig-waar, zyn en moeten zyn, gelyk zy eerlyk en getrouw met alle hunne couleuren, door hen verhaald zyn, en dat, wanneer zy iets in de gewoone Volkstaal verhaalen, die taal in hunne pennen, de taal der waarheid, en 'tgeen zy verhaalen , GeloofS-Articulen worden. Neen ! als Gefchiedfchryvers hebben zy't zelve recht,waarvan anderen gebruik maaken, terwyl zy de gewoone Volkstaal fpreeken en bezigen, hoewel dezelve geene wysgeerige waarheden uitdrukt, zonder dat hunne Leezers daardoor het recht ontfangen of verplicht zyn, deeze Volkstaal voor de taal der wysgeerige waarheid te houden. Van dat recht hebben andere geinfpireerde mannen, meer dan ééns gebruik gemaakt, en aan niemand is het te binnen gefchcoten, om te gelooven dat zy de Volkstaal fpreekende, de taal der wysgerigen waarheid hebben gefprooken («). Waarom zou het dan ook niet aan; Mattheus, Marcus en Lucas, terwyl zy van krankzinnige en zieke menfchen iets verhaalen, geoorloofd zyn geweest, de Volkstaal ten dien einde te bezigen? Het is merkwaardig,dat reeds in den beginne van de twee. de Eeuw, Christenen in de waereld zyn geweest, die in hunne Euangelien, niets meer laazen van Dxmoncn. DeMarcionilen zyn het, op dewelke ik doe- (i;) Ziet Faümïhs onderzoeking, pag. 217 volg.  HET TWEEDE FRAGMENT. $. aa. 137 doele. In't Euangelie van Marcion komt van de Damonen letter nog jota voor En deeze Marcioniten zyn nogthans volgens het oordeel van Dr. Se ml er 1. c. betere Christenen, dan Justinus en anderen geweest zyn, wier fchriften xaé Damonen opgevuld zyn, en die de onwaardigfte grondbeginzelen geuitt hebben, ten opzichte van de dagelykfche werkingen der Damonen. De Apostel en Evangelist Jo hannes, maakt in zyn Euangelie des Geestes (11) ook in 't minst geen gewag van Damonen, , als van werkende oorzaaken der ziektens, maar fpreekt enkel van zieken: Johan. IV: vs. 47. V: vs. 1—12. IX: vs. 1—7. Men moet dus kunnen een goed Christen zyn, zonder dat men geloofd, dat Damonen de oorzaaken van ziektens zyn. Uit de aangehaalde redenen ben ik voor >«yten vollen overtuigd, dat uit de onmiddelyke goddelyke verlichting en onfeilbaarheid der Apostelen en Euangelisten ten opzicht van Relilie - waarheden, op geene wyze volgt: dat de heidenfche Hypothefe van de Damonen, daardoor eene waarheid is geworden, omdat de Apostelen en Euangelisten^in hunne fchriften van Damonen ge« waa- (M) Ziet MiCHAëLls, XimMumg, Tbeil I, pag. 38,39. $ 7- Ed't III,en Farmbrs brieven aan Dr. Worthingtok, pag. 37. (tl) Ziet Lessings Theolog, Nacfaslai,, pig.71, 15  j.33 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 22,23. waagen, en dat de Volkstaal die zy by deeze gelegenheid bezigen,is geworden,de taal der wysgeerigen waarheid, omdat de Apostelen en Euangelisten, dezelve als Gefchiedfchryvers hebben gebruikt. Sommigen hunner die van het tegenovergefteld gevoelen zyn, begrypen, dat zy dus op deeze wyze en langs deezen weg, hun gevoelen niet kunnen beveiligen, en daarom flaan zy andere wegen in, om dezelve in zekerheid te brengen en zeggen; $. 23. ï.) Jefus belast immers zelv' Matth. X: vs. 1—8. Luc.IX: vs. i,zyne Apostelen met duidelyke woorden: Damonen uiltcdryven en onreine Geesten uittezverpcn, terwyl Hy 'er hen macht toe geeft, en bygevolg moet het waar zyn: dat 'er onreine Geesten of'Damonen, en deeze de werkende oorzaaken der ziektens zyn! — Ik antwoorde: a. In dit ichynbaare Argument ligt fpreekendduidelyk eene zoogenoemde petitio principii opgefloten. Men vooronderflelt als beweezen, hetgeen nog eerst moet worden betoogd. Wel is waar, hadde Jefus, de mond der waarheid, deezen fpreektrant het eerst bekend gemaakt, en in trein gebragt; zoo zou men niets hoe genaamd met grond en reede tegen de ftellingen: ^er zyn onreine Geesten of Damonen, en deezen zyn de werkende oor.  HET TWEEDE FRAGMENT, % 33. 139 oorzaaken van zekere ziektens, kunnen inbrengen* Maar! vermits deeze fpreektrant reeds lange voofs Jefus dagen bekend en in gebruik was geweest, en Jefus deeze fpreekmanieren, Matth. VIII, en Luc. XI: gelyk zyne overige Tydgenooten, als by overneeming gebruikt, zonder daarby te voegen, eene duidelyke en beftemde verklaaring of befchryving van die Weezens, welke de Jooden onreine Geesten en Damonen noemden, of zonder zelv, als' uit eige kennis en overtuiging te kennen te geeven, dat 'er werkelyk zulke Weezens aanweezig zyn; zoo moet noodzakelyk eerst vooraf uit andere gronden blyken en door andere bondige Argumenten worden beweezen, dat 'er Damonen zyn, die van Jefus voor de oorzaaken van de ziektens gehouden zyn, voor en al eer men het recht heeft, om zulks uit Matth. X, en Luc. IX optemaaken. b. Wanneer men in 't oog houdt, dat de Jooden nog ten dien tyde de ziekten verdeelden, in natuurlyke, gewoone of gemeene ziektens, die zy by hunnen bekenden natuurlyken naam noemden, (by voorbeeld, Luc. VIII: vs. 43.) en door natuurlyke middelen genaazen, en in buitengezvoone, welker oorzaaken zy, om redenen,niet konden aantoonen, die zy zoms bezwaarlyk, en zoms in 't geheel niet konden geneezen, en dezelve daarom aan onreine Geesten, aan Damonen toefchreeven; zoö zal men den waren zin van Jefus woorden, Matth. X: vs. 8 en  143 HET TWEEDE FRAGMENT. §. 25. en Luc. IX: vs. 1, gemakkelyk vinden en treffen, en zich overtuigen kunnen dat Jefus niets meer zegt, dan: Ik geeve u macht om uittedryven, uit zieke en kranke menfchen., 't geen onze Tydgenooten-, onreine Geesten , Damonen, noemen! — Kortelyk! Ik geeye u macht (niet om allerlei ziektens, zoo als onze Luther de woorden vertaalt) maar om alle ziekte en alle kzuaale te geneezen, Zy mooge naam hebben zo als zy zuil. c. De kinderen der Jooden, Luc. XI: vs. 19, die naar alle gedachten Artzen of Geneesheeren waren, hadden nu en dan het geluk zwaare ziektens te geneezen. — Kwam hen dat geluk over, zoo beroemden zy zich, Damonen te hebben uitgedreeven. Maar om te maaken, dat flomme menfchen fprecken, dat was voor hen te geleerd. Vermits zy nu Matth. ÏX:vs. 32—37,Luc.Xl: 14, voor hunne oogen zagen : dat Jefus door één enkel woord maakte, dat de flomme fprak, zoo borden zy uit in hunne dec!ameerendeVoIkstaal:/;j^rj/^^Z>ieff2o«CT uit door Eeëlzebul! of, zoo als het gemeene Volk in onze dagen het in zyne ruuwe taal zou uitdrukken: dat gaat met den D... I toe. De Apostelen van Jejus waren van deeze gebeurtenis oog-en oorgetuigen en buiten allen twyffel, hoewel uit een beter grondbeginzcl, daarover eveneens verwonderd, als de Jooden. — Dan! hoe gedraagt zich Jefus ten opzichte van zyne jongeren, die hy met een Crcdentiaal uit-  HET TWEEDE FRAGMENT. §. 23. i4t rusten wilde, waardoor zy zich konden Iegitimeeren, als Apostelen door God gezonden ? II y geeft hen macht, juist zulke wonderwerken te doen, gelyk hy verricht hadde. Dit drukt hy naar aanleiding van 't geen hy aan den [lommen man Matth. IX: vs. 33. Luc. XI: vs. 14 hadde verricht, en 'tgeea maar zulke ziels- en ligchaamsongefteldheden, die uit enkel natuurlyke oorzaaken ten vollen verklaarbaar zyn, plaats hebben, wordt thans door mannen van oprechtheid, van genoegzaame kunde en van eeneu natuurlyk gezonden denktrant geredelyk en algemeen toege'ltemd; Ca) de by de Euangelisten uit de eerfte christelyke wonder- eeuw verhaalde gevallen van bezetenen, zyn het flechts, waaromtrent veelen voor als nog fchroomen om daarover hetzelfde vonnis te ftryken. — Maar, na een oplettende overweeging der voortreffelyke ophelderingen van verfcheiden Geleerden van laatere dagen over dit onderwerp, kan ik niet anders dan openhartig verklaaren, dat ik, voor my althans, even , min (tt) By voorbeeld, de Heer Geheime JufHtie- Raad en Ridder MiCHAëLis in zyne Duitfche Dogmatik Art. 7- 9$. pag. tfo , ftemt toe, dat in het geheele Oude Testament niets van bezittingen voorkorae; even zoo min als in de ondervindingen van omen tyd, en dat, wat men daarvoor heeft willen uitgeven, by nader onderzoek gebleeken zy, of bedrog of natuurlyke, krankheden geweest te zyn» A 3  ê NAREDEN. min genoegzaame en voldoende hlyken daarvan vef-, der meer kan ontwaar worden, dat juist de gevallen van diergelyke lyderen, als onder den naam, van bezetenen aan Christus en aan zyne Apostelen voorkwamen, wanre bezittingen en geenszins enkel natuurlyke ongefteldheden zouden geweest zyn. Want worden de toevallen van déeze by de Euangelisten voorkomende bezetenen naderen uitdrukkelyk opgegeeven: zoo konnen dezelven, gelyk de Heer Profesfor Timmrrmann, in zyne Verhandeling over de Deemonifchc menfchen, waarvan in de Euangelien wordt gewaagd, aanwyst, even zoowel uit natuurlyke oorzaaken worden verklaard, als in de bovengemelde gevallen van bezetenen voor en na de wonder-eeuw van Christus, waarmede zy in alles gelyk ftaan; en die men, juist daarom en met recht, voor geene waare bezittingen kan laaten doorgaan. — Worden daarentegen op andere plaatzen der Euangelisten de toevallen deezer lyderen niet opgegeeven, maar van hun flechts gezegd,dut het Demonifchen of door Demons geplaagden, waren : zoo merkt men ook aanftonds, dat niet Christus de eerfte was, die hen voor Demonifchen verklaarde: neen! maar dat anderen hen onder deezen naam by Christus en zyne leerlingen aandienden, zoo als de Cananeefche Vrouw haare Dochter en zekere Vader zynen epileptifchen Zoon, v0lgensM2.sc. IX: vs. 17. gelyk ook de lyders zelven zich reeds vooraf voor bezetenen aanzagen, zo als de krankzinnige te Gadara Qb), dewelke van Christus gevraagd naar zynen naam, ten antwoord geeft: Legi» is myn naam, want wy zyn veelen. En nu wenschte ik wel de reden te hooren, waarom juist de Cananeefche Vrouw, voorzegde Vader, en meer anderen , die deeze kranken als Demonifchen aandienden, en byzondér ook de krankzinnige te Gadara, ir» (b) Ik herinnere hier eens voor altoos, dat ik in deeze feheele Verhandeling hét onbeflist laate, hoedanig het verfchil er Euaa^elisien omtrent de Gadareenfche bezetenen te vereffenen;" maar dat ik nu eens met MATTHEUS van twee, e* dan weaer roet Marcus «1 Lu CAS van tin bezetenes. f£reeke, na dat het vals. ■ - . «*  Op Timmermann, over de Demonifchen enz, $ in hun oordeel over de waare oorzaak der krankheid niet hebben konnen dwaaien,leidende haar van Demonen af; als men in alle gevallen van Demonifchen voor en na Christus eeuw de volksdwaahng evenwel toellaat? üan.' fchynen ons de Euan* gelisten en Apostelen in hun verhaal van de Demonifchen, waarvan zy getvag maaken, zomtyds zelven allereerst den toon aantegeeven, of liever, daar anderen dien reeds van zulk foort van lyderen, gelyk in de voorgemelde gevallen, hadden aangegeeven, in dien toon mede inteftemmen, en de zaak al mede eveneens voorteltellen, gelyk het gemeen daarover dagt: wat zwaarigheid, om mee den Heer Timmermann rondborftig te beiyden, hetgeen toch nietwel teontveinzen is,(fchocn de lieer Ridder Michaclis anders denkt, en daaromtrent eene andere oplosfing geeft in zyne nieuwe Ürientalifche en Exegetifche Bibliotheek, deel iü. pag. 173.) dat zy zelven, ik meen de Euangelisten, al mede in deeze volksdwaaüng Maaken? Hinderde hen dit, om getrouwe godscolken te zyn, in (iaat, ons van de christelyke openbaaring een echt ondeiwys-en getrouwe gefchiedfchryvers te zyn, bekwaam, ons de hirtone van Christus en V3n de eerlte grondlegging zyner kerk onvervalscht medetedeelen? — Maakt dan de aanblaazing van Gods geest in alle andere zaaken onfeilbaar, (dat heet in den grond, alweetende'3 °°k in de natuur- en geneeskunde ? fs de vraag over de, waare oorzaak van zekere ziektens,die men in dien tyd aan den invloed van Demonen toefchreef niet enkel genees- of natuurkundig? En moeten wv niet toeftenimen, dat zy omtrent andce natuurkundigs vraagen: by voorbeeld, over den op- en ondergang der zon, en het ftilftaan der aarde, even als' het volk,dachten,d. i. enkel naar den uiterlyken fchyn oordeelden, en daaromtrent met den gróoten hoop hunner tydgenooten natuurkundig dwaalden? Dat één der Èuaugelisten, Lucas namelyk, een arts was, ftelt hem in bet tegenwoordig geval maar gelyk met andere geneesheeren zyner eeuwe, die niet allen zoo verlicht in de genee=kunde waren als Hippocrates; gelyk dan de Heer Timmer- A 3 mann  «5 NAREDEN mann voorbeelden van, byzonder oosterfche art zen bybrengt, die over ons onderwerp even als het gemeen dachten. De eenige voor mannen van kunde en doorzicht noch overfchietende zwaarigheid omtrent het beweerde van den Heer Timmermann, dat nanielyk de ongefteldheden der Demonifchen, waarvan in de Euangelien gewaagd wordt, ten eenenmaale gelyk waren aan die van alle andere zoogenaamde bezetenen zoo voor als na de eeuw van Christus, dat is te zeggen, dat zy flechts natuurlyk en geenszins van Demons afkomftig waren, de eenige voor zodanigen nog overfchietende zwaarigheid hiertegen, zeg ik, maaken zommige gezegdens •van Christus zelven met opzicht tot dc hem voorkomende bezetenen, en zyn gedrag in 't geval van de krankzinnigen te Gadara (c). Dat Jefus naamlyk, alreeds als mensch, de volksdwaaüng zyner eeuw omtrent de zoogenaamde Demonifchen, voor zich zelven, als eene gemeene dwaaling,befchouwd hebbe,ismeer dan waarfchynlyk; niet, om dat hy God - mensch was; ook niet, om dat hy gezalfd was met den heiligen geest, en wel, niet gelyk andere propheeten by de maat, maar rykelyk en als ongemeeten. Want men weet, dat Hy, in den ftaat zyner vernedering ais mensch eerst met de jaaren in wysheid,d. i. in menschlyke gemeene kundigheden toenam, Luc. IJ: vs. 52, en iia zyne eige berydenis Mare. Xi.II: vs. 32 den dag en de uure van zekere toekomende gebeurtenis niet wist; zoo gelyk het van zelf fpreekt, dat de geneeskunde geenszins behoorde in den omtrek der geopenbaarde leere, die hy te verkondigen van zynen (e) Zodanig verklaart eich hieromtrent de Heer Ridder MrcHAëLis, in zyne nieuwe oosterfche en uitlegkundige Bibliotheek, derde Deel No, 57 pag. 173. En ik heb in deeze geheele Verhandeling de zwaarigheden van dien Heer allermeest op 'c oog; aan wien derhalven ook dit opttel. ter beoordeelinge, boven alle anderen en in 't byzonder toegefchikt en beftemd worde. Draagt flechts myn gefchrift de goedkeuring van deezen grooten Bybeltolk wegj fttblimi feriam Jidera verlil» l  Op Timmermann, §vey- de Demonifchen enz. 7 nen Vader gezonden was. — Maar als men hem enkel als mensch befchouwd, en nu zyn vroegiyp verftand, hetgeen hy, nog maar twaalf jaaren oud, in de fchool te Jerulalem ter algemeene bewonderinge ten toon fpreidde, zyn' vluggen geest, die ogenblikkelyk en op ftaande voet de treffendlte parabelen wist voortedraagen, zyn fneedig vernuft, allervaardigst om de lagen zyner vyanden in kun-, ftig bedekte vraagen door de fchranderfte antwoorden zeegepraalend uittewyken, zyne groote fcherpzinnigheid en zyn juist en helderdenkend verftand, zichtbaar in zynen gantfchen levensloop, wanneer men met één woord, het natuurlyk groot genie van Jefus, als mensch befchouwd, in rvpe overweeging neemt, dan wordt het zwaar, zoo niet onmogelyk, ook maar een oogenblik te twyfelen, dat Hy niet de volksdwaaling omtrent de zoogenaamde Demonifchen, zoude erkend en wel geweeten hebben. _ Te meer daar hy zyne eigene en des boetVaardigen moordenaars ziel, nog ten dage van beider kruifiging ten paradyze invoert, zoo als hy al mede in de bekende gelykenis-reden de ziel van den ryken man aanftonds na den dood des ligchaams in de hel, en die van Lazarus in Abrahams'fchoot, du< haar allen aanftonds van de aarde weg — en na* elders, overbrengt. Ook ftelt hy ter zelfder plaatze als vergeefsch en ydel voor den wensch van den ryken man, dat eene ziel uit het ryk der dooden na de aarde, ter waarfchouwing van zyne broeders, terug keer en mogt. Gaapingen daarenboven en afgronden beletten volgens hem, zelfs de'overvaart van Lazarus ook maar na den ryken man, dat is, uit het paradys na de gehenna, beiden nogthans geJeegen in 't zelfde ryk der fchimmen; zoo als men zich des tyds onder de joodfche natie, het ryk der dooden te verbeelden gewoon was. By alle deeze, valt dan ten minften alle gedachte aan verandering der dfgefcheidene zielen van overledene menfchen in o»og op aarde rondzwervende, zoo goede als kwaade Demonen, ten eenenmaale weg. _ Maar by deeze onderflellmg doen zich alsdan zwarigheden op in zommige gezegden s van Jefui met opzicht tot de zoogenaamde Demonifchen, en in zyne  8 NAREDEN re handelwyze omtrent den krankzinnigen te Gadara. — Niet in zyne gezegdens van Demonifchen. Want hy kon van zulke lyderen de gewoone taal zeer wel gebruiken, zonder daardoor'met recht te konnen worden aangezien, als de dwaaling, by deeze volkstaal ten gronde liggende, voor zyn eige gevoelen uittegeeven en te bekragtigen; Ziet voojrfchreeven Heer Mie HAè'Lis nieuwe oosterfche en uitlegkundige Bibliotheek Deel lil. No. 5'. pag. 177. Ook'niet in zyne gezegdens by Matth. X 11:24—30, in zyu twistgeding met de pharifeeuwen. Want hier moest hy de gevoelens van zyne tegenpartyders overneeinen, en met hun op dezelve grondflagen bouwen, zouden zy van de ongerymdheid hunner befchuldiging overtuigd worden: ten min"ften, als hy hen zonder omllag en op het kortst wederleggen wilde , gelyk hy ook met zyne leerlingen, doet by Luc. XXIV: vs, 32—39, als zy meenden eenen geest, dat is te zeggen, eene na den dood des ligchaams verfchynende ziel, — een fpook, te zien. Ook niet in zyne gezegdens, als hy de parabel voordraagt van den uit den mensch uitvaarenden, maar na eenigen tyd met zeven andere ergere geesten in hem weder te rug keerenden Demon, cm daar onder den joodfchen volke die nadenklyke les te prediken* alzoo. zal het ook met dit erge geflacht gaan; het zal den eerlten goeden indruk door Johannes en my in den aanvang daarop gemaakt, met vervolg van tyd verwaarloozende, van kwaad tot erger, en op net laatst tot het allergrootst zedenbederf vervallen, gelyk het dan, volgens het verhaal van Josephus, kort na Christus leeftyd, omtrent den tyd van den laatften oorlog met de Romeinen., onder de joodfche natie tot het allerdiepst zedenverval met der daad gekomen is. Want parabelen behooren in het gebied der poezy; en de dichter fchept vry, uit volksfabelen en volksdwaalingen, gelyk Pfalm LVIII: vs. 5, 6; en een dwaas alleen befluit daaruit, dat de dichter dier parabel zelf aan deeze volksdwaalingen geloove, of haar door zyn verdichtfel had willen bekrachtigen. Men denke hier aan de beide parabelen: van het fpook; en van de vrouw  Op Timïïiepmnnn, over de Delhonifchen ent-, f *vrouw en den geest, in GeLlert's Fabelen. Maar het zyn eenige van Christus gezegdens tot de hem voorkomende zoogenaamde Demonifchen, waardoor hy de dwaaling zyner eeuvve omtrent diergelyke lyders fehynt te bekragtigen, te weeten: als hy den onreinen geesten zelven gebiedt: vaart^ uit van den mensch! Nademaal ik dit zelfde gezegde van Christus, zoo al niet woordelyk, evenwel zaaklyk volgens myn begrip, almede in het geval van dén krankzinnigen te Gadara ontmoete, endaar 'er in deeze gebeurtenis nog by komt, dat op het woord van Jefus: vaart heen! de geheele kudde varkensin zee ftort en verdrinkt, bygevolg de dwaaling, dat deeze krankzinnige met der daad door Demons uitzinnig gemaakt zy, hier nog daarenboven ten minden zo verre ik At Euangelisten verftaa, door een wonderwerk aan de kudde varkens fehynt te worden beft ragt igd : zoo durve ik met den beroemden Ridder Mie HAè'Lis zeggen : Qd) dat deeze gefchiedenis te Gadara bykans de eenisfflc is, waarop men de waarheid der Demonifche bezittingen nog zoude konnen bouwen. — Maar het is met voordacht, dat ik hier zeg: zoude konnen bouwen: te weeten, als men niet door den arbeid van verfcheiden geleerde mannen van laateren tyd zoo veele doorflaande bewyzen voor zich had, niet alleen, dat het geloof aan Demonifchen bezittingen voor en na de eeuw van Christus een louter bedrog, maar tevens, dat dit geloof het algemeen heerfchend volksgevoelen ook van Christus eeuwe was. i*fmers deeze betoogde waarheid moet het althans naar myn gevoel, aan eenen dieper en ftouter door denkenden man reeds vooraf en aan zich zelf ten minden vry onwanrfchynlyk maaken,dat in 't geval van den krankzinnigen te Gadara, als dit het eenigfle overblyvende geval is, waarop men de waarheid der Demonifche bezittingen mg zoude konnen botzven ,etne waaie bezitting plaats gevonden had, en geenszins eene enkele na- tuur- (d) Ziet ryne Zufatze vind Vera'ndernngen der vierten At5* gabe der Einleitang in das N. T, pag. 2(4.  io NAREDEN tuurlvfce u'tzmnigheid, edoch' doorCirisHis won. deïdadig rwyze geneezen. ik, voor my ten minften, zie thans, ^«rfafer «MtW in het gebeurde te Gadara meer fliets dm eene no» over! gebleevena zwarigheid tegen eene by my voldnn gene waarheid; eene zwaarigheid, dieik wel wenschte dat uit den weg te ruimen ware, «uw Axemy tenmmfren, al wierdt.zy niet opgelost 'in myne eens verkreegene overtuiging van de ongegrondheid der Demonifche bezittingen met zoude konnen doen wankelen. Dat ik inmiddels deeze in den grond eenige, nog overgebleevene zwaarigheid,_?s het mogelyk, ook nog gaarne opgelost zag, is, omdat ik den wensen van voorn. Ridder MiCHAeLis, door hem in zyne nieuwe oosterfche en uitlegkundige Bibliotheek, derde Deel Bladz 177.geuit,ten vollen onderfchryve: „Ik w'enschte" „ met der daad, zegt Mie HAè'Lis, deeze den „ artzen en wysgeeren zoo zeer verdagte leere ten „ eenenmaale uit het Nieuwe Testament weg; als„ dan zouden wy eene tegenwerping te minder heb„ ben tegen des zelfs waarheid en goddclykheid?"tfs dan ook alleen uit eenen waaren en verlichten vver voor de eere van Christus en van de fchriften des nieuwen verbonds, (des ben ik my zelfbewust) dat ik m deeze bladeren den verftandigen en waarheidzoekenden leezer eene proef voorlegge hoe naar myne gedagten, voorfchreeven zwaarifiheid! zoo al niet geheel en al opgelost, ten minften erootelyks zoude konnen verzwakt worden. Ten dien einde zal ik trapsvvyze opklimmen, en uit o-eivkzoortige of analogifche gevallen toonen, dat onderfteld, de zoogenaamde Demonifchen van Jefus eeuwe, en bepaaldelyk die te Gadara, waren 'flechts natuurlyke zteken, zoo als alle onder deeien naam voor en na Christus eeuwe voorkomende lyders, Jefus Christus omtrent hun,en bepaaldelyk omtrent dien te Gadara, den zelfden gang ging, "dien volgens den bybel, Gods wysheid te meermaals met volksdwaalingen gegaan is: zoo dat de tegenwerpingen, die men 111 deezen tegen Jefus zoude willen maaken , te gelyk ook deeze in de" fchrift gemelde wegen der goddelyfce wysheid treffen, erï dus te veel,  Op Timmermann, over de Demonifchen enz. II veel, en by gevolg niets, zouden bewyzen; by hun naamlyk, die met my de heilige fchrift voor waar en goddelyk aannemen, en de daaruit aantehaalen zoortgelyke analogifche gevallen met my in 't zelfde dagTigt befchouwen. Want voor anderen, dan zulkt leezer en, zyn deeze blaaderen niet beflemd. r De fchriften des nieuwen verbonds zyn door mannen opgefteld, die oorfpronkeiyk Jooden vati geboorte waren. Jefus zelf, wiens leeven de Euangelisten befchryven, verkeert en fpreekt in de Euangeilen met Jooden. En daar het zaad der eerfte christelyke kerk, veelal uit bekeerelingen van de joodfche natie beflond, en uit de zulken,om hunne meerdere kundigheid, in den beginne de eerfte leeraaren der christelyke gemeentens meestal genomen wierden; zoo kunnen ook de brieven der Apos» telen aan deeze gemeentens, niet wel vry zyn van zinfpeehngen op de gevoelens en begrippen der Jooden van Christus eeuwe. Ik heb dien volgens een onbetwistbaar recht, van de fchriften des nieuwen verbonds, als echte hiflorifche gedenkftukken uit de eeuwe van Jefus, te befchouwen, waaruit ik met voorzichtigheid en beleid, (want wien het aan beiden ontbreekt,moet zyne ongewasfehen handen daarvan terug houden) verfcheiden hiflorifche blyken van den denktrant der Jooden van Jefus eeuwe byeen vergaderen mag; en deeze blvken ryzen op tot den hoogden trap van hiflorifche baarblyklykheid, die men in zaaken van dien aan. Uit zoo oud een tydperk, en van zulk een volk als het joodfche, bybfj ondergang va» meest alle eige schriften dpr Too- x>en uit Christus eeuwe, met reeden verwagten mag, als ik dezelfde denkwvze, ook uit eige, edoch laatere fchriften der Jooden aanivy SSLfe Wan„het van zelven, dat de ka- tere Jooden zulk eene denkwyze niet uit de fchriften van hetW.T. kunnen hebben aangenomen, maar om-  ïs fcARÈD EN' omgekeerd, dat de fchryvers van het N. T. en dé mannen die daar in fpreekende worden ingevoerd^ dien denktrant by de Jooden van Christus tvd moeten aangetroffen hebben. Het is op deezen grondfiag, dat ikhiftorisch bewyzen zal, dat de Jooden van Jefus eeuw, zoo veelen niet van het fadduceeuwsch gevoelen waren, van den Mesfias, als één zyner kenmerken, de uitdryving der Demonen, verwacht hebben. Eer ik tot dit bewys overgaa, diene ik vooraf eene tegenwerping te beantwoorden. Johannes de Dooper laat aan Jefus de vraag doen: zyt gy het die komen zal, of zullen wy eenen anderen verwachten? Het antwoord van Jefus is: zegt aan Johannes weder, de blinden zien, de lammen gaan enz. en den armen wordt het Euangelium gepredikt. Waarom zal men hier vraagen, maakt Christus niet onder zyne wonderwerken ook van de uitdryving der Demonen uit de bezetenen gewag, als de Jooden zyner eeuw van den Mesfias, als één zyner kenmerken, de uitdryving der Demonen verwagtten? Myn antwoord is, omdat Jefus ter deezer plaatze • zyne wonderwerken niet als kei merken van den Mesfias aanhaalt: maar flechts als bewyzen voor de waarheid der leere, die toen gepredikt werdt; Het is een openbaare misflag in de uitlegging van de bekende plaatzen der oude propheeten, die men in de kantteekening op dit antwoord van Jefus by de Euangelisten in onze bybels aangehaalt vindt, dat men zich verbeeldt, als of de propheeten zulke wonderen van den Mesfias voorzegt hadden, dat hy eigenlyk genoemde blinden ziende zoude maaken , eigenlyk gezegde lammen zoude doen gaan enz. Neen! de plaatzen der propheeten zyn in eenen geheel anderen zin te verftaan, dien men by alle gezonde uitleggeren vinden kan (e), zonder dat ik een woord daarover behoeve te verliezen. De eigenlyke kragt van Jefus antwoord moet men daar- te» (e) Ziét by voorbeeld, veorfchreeven Heer MichAclis, aanmerkingen voor ongeleerden rot zyne duitfche overzettir.j» Tan 't Oude Testaaeat by Jef. XXXV: va. j, e. uyc"c"- 's  Op Timmermann, over de Demonifvheti, enz. t$ tegen in het woord: den armen wordt het Euangelium gepredikt, zoeken, beduidende hier het woord: Euangelium, hetzelfde, wat het by Mare. I: vs- 1-4. Rom. 1: vs. 1, 1. uitdrukt, te weten, die Blymaar, dat de Mesfias dadelyk gekomen zy. Het begin van het Euangelium, zegt Marcus eigenlyk, was Joh'annes de Dooper, dat is, hy was de eerfte, die de Blymaar dat de Mesfias met der daad gekomen zy,den volke openlyk predikte. Mich ac'lis inleiding tot het N.T. 2de Deel §. 120. De zin van Christus antwoord is dienvolgens: zegt aan Johannes wede/, wat gy hier ter plaatze ziet en hoort, te weeten, dat den armen, die my omringen, de Blymaar van dat de Mesfias reeds met der daad gekomen, bygevolg niet meer te verwagten zy, openlyk gepredikt, en de waarheid deezer blyde boodfchap door wonderen van menigerlei aart aan blinden, lammen, melaatfchen enz., die gy hier ziet gebeuren, geftaaft en beweezen wordt. Kortom, Jefus maakt hier van zyne wonderen gewag, niet als van kentekenen des Mesfias, maar als Van bewyzen voor de waarheid zyner prediking, aangaande den reeds gekomenen Mesfias (f). — Na deezen uitflap keere ik tot myn onderwerp terug, tot het bewys namelyk, dat de Jooden van Christus eeuwe de uitdryving der Demonen door den Mesfias, als één zyner kenmerken, verwacht hebben. Te weeten, by den propheet Jefaïas in het ALüfte en XLIXfie hoofdftuk, vindt men de opmerkelyke voorfpelling van zekeren Knegt Gods, die een licht der heidenen worden, de vervallen hutte van j^o^ weder oprichten, Gods heil zyn zal tot aan de eindpaalen der aarde, en op wiens wet of (f) Op eene andere plaatze, by Luc. XlIIi vs. ^t, laat hf daarentegen am He R O D E s , die hem van kant helpen wilde, flechts boodfi happen : „gaat heen en zegt denzelven Vos: ziet? „ ik dryve Demons uic, en maak gezind, heden en morgen j ... en op den derden dag zal ik een einde neemen," eveneens als of het voornaamfte werk en de hoofdbedoeling van 's Mei" fias omwandelingen op aarde, de geneezirig der Demonifche» geweess ware. B  24 Nareden of leere de eilanden, q) dat is, in de taal der Hefireers, Europa,het Noor deljke- en Klein-Jficn, wachten. Dat de Jooden van Christus eeuwe tenze voorfpelhng op den Mesfias en op de heidenbekeermgen onder het beleid en gezag van den Mesfias trokken, is my hiflotisch blykbaar uit Handl. Xlli: vs. 46, 47 i waar 'Paulus zynen ftap, ook den heidenen gods.woord te prediken, tegen de op hem verbitterde Jooden, daarmede rechtvaardigt, dat hy zegt, u moest ten eerften het woord gods gepredikt worden; maar nu gy 't van u ftoot, ziet! Zoo keeren wy ons daarmede tot de heidenen. Want dus heeft de Heere ons gebooden (als hy tot den Mesfias, in wiens plaatze wy thans booden zyn,zeex) ik heb u den heidenen tot een licht geftelcf, op dat gy myn heil zoudt zyn tot aan de eindpaalen deiaarde. — Of de laatere Jooden hier van Christus niets vinden willen, raakt de Jooden van Jefus eeuweniet. Paulus, bedreeven in de rabbynfche geleerdheid van dien tyd en opgevoed aan de voeten van den beroemden Gamaliël, konde weeten, wat uitlegging van deeze plaatzen in Jefaïas* onder zyn volk gangbaar was, en hy zoude zich nimmer tegen verbitterde Jooden ter zyner rechtvaardiging daarop beroepen hebben, zonder zyne ■uitlegging maar in \t minfte eerst te bewyzen,."indien hy niet met der daad geweeten had, dat zy Zelfg) Ziet de durtfche overzetting van het O. T. doer den Heer MiQHAeLi s in de aanmerking tot Jeraïas XL: vs. 15, vertaalende Eilanden\ door Lan den, en'er dan by voegende: ik ,, moet eens voor altoos herinneren, dat van hieraf aan', waar „ sk Landen vêrtaald heb, by den propheet een woord ftaat, „ 't geen, wel is waar, Landen beduidt, maar evenwel niec „ van alle en een ieler Land gebruikt wordt, maar van die „ Landen, dewelke door de I. B. Mof. X: vs. 1—j. genoemde ,, nazaaien van Japhet bewoond wordtn , Europa, Klein - jipën , „ bet land tutfeben de zwarte en catpifebe zeeën geleegen, voort) de „ emtreijen, die aan de ftutdzfde paaien, aan de eaipifthe zee, „ en die aan de oostkant van dezelfde caspifebe zee geleeqen zyn.— ,, Europa kortom, en Noord - Afien; (dit laatlte zodanig te „ neemen, dat Klein - Afié'n en de landen aan weerszyden van 5, de c^spifche zee mede injjeflooten worden.") „ De gronden van deeze overzetting van het woord Landen , „ voegt hy 'er by, vindt men in myn gefchrift: fpieilegium geographia, bebraorum ester*, Deel I, pag. 132—140.."  Op Timmermann, o<üer de Demonifchen enz, t$ zelven daarin met hem overeenflemden. En, al ware het enkel door een Medrasch, of myflieke uitlegging geweest, dat de Jooden van Paulus eeuwe hier ter plaatze eene voorfpelling van den Mesfias en van de heiden - bekeeringen onder hem» gevonden hadden: zoo is evenwel klaar, dat Paulus zich tegen menfchen, by welken zyn gezag niets goldt, ook van een joodsch Medrasch, ter zyner rechtvaardiging,niet zoude hebben bediend, als hy niet had geweeten, wat hy als een geleerd Rabbyn weeten konde en weeten moest, dat zulk eene myflieke uitduiding onder zyne tyd- en volksgenooten gangbaar was. — De duidelyke zinfpeeHng van Simeön op de voorfchreeven plaatzen van Jefaïas en derzelver onloochenbaaretoepasfingdoor hem op den Mesfias, Jefus den Christus, by Luc. II: vs. 32, draagt mede getuigenis van de gangbaarheid dier uitlegging onder de Jooden van Christus eeuwe. En dat de propheet waarlyk en letterlyk op de aangehaalde plaatzen van den Mesfias fpreeke, beweert, in fpyt van de nieuwere Jooden, de Rabbyn Ifaac Ben Abarbanel, niet fchroomende rechtuit te verklaaren, dat de leeraars, dewelke den propheet verltaan als fpreekende van zich zelven of van Cyrus, met blindheid moeten geflaagen zyn. De Ridder MicnAëLis ftemt met hem in, en belydt in zyne aanmerkingen tot zyne duitfche overzetting van het Oude Testament, het agtfte deel, bladz. 213—2ao,in de aanmerkingen tot Jef. XLÜ: ■ vs. 1, dat hy den propheet onmogelyk, noch van Cyrus noch van Jefaïas zelven, verftaan kan,maar dat hem niets anders overfchiet, dan beide hoofdftukken, het XL1I en XHX, op Jefus van Nu. zareth-, den Mesfias, t'huis te brengen. Deeze zelfde beroemde bybeltolk zegt ook op eene andere plaatze: „Het is één van de kennelyklte trekken in de Kenfchetfe des Mesfias, dat hy den heiden„ fchen afgodendienst overhoop werpen zoude. „ Van daar, dat hy den afgodendienst Pfalm XVI: „ vs. 4, 5. en Pf. XL: vs. 4, 5 verfoeit, niet zoo „ zeer als een, die 'er zich zelven voor wachten wil,maar als vyand en verwinnaar daarvan onder „ de heidenen." Deeze eige Kenfchets van den B % Mes-  *6 NAREDEN ^ft\V-aii hVx?rk in a,ldcre Parten, en bes* paalddyk m deriXXU en LX1X Pfalm en by ~n h£i,L H ho°fdftuk °P nieuws weder opgefïnlïl' ► ,3etW1elk Ik hier da"jrom bybrengeTteri e ndehet aan den leezer zoo veel minder vreemd, ™ll aP?/6?1 *5 «Mneemeiykef te doen voorko£ «f, ♦ de Jood^n van 2efus eeu^e de aangehaal\Z$lun, ^ Jefaia* °P den Mesfias en de grootc haden-bekeeringen onder hem hebben" t'huis gebragt. — Maar dan luidden deeze voorfpellingen en de daaruit opgemaakte verwagtingen van den Mesfias, naar den denktrant der Jooden van Jefus eeuwe genomen en in hunnen daarop gegronden fpreektrant overgezet, op volgende wyze: De Mesfias zal (volgens zommige fooden) de goede engeien, dewelke» den zeventig Natiën der heidenfche waereld voorgezet zyn, (volgens andere Jooden) den Duivel en zyne hem ondergefchikte kwaade engelen, van de heerfchappy der waereld ontzetten , %Jfar-V00fr%°ds Vk in de P^atze doen komen. Deezen joodfehen denk- en fpreektrant zal ik eerst mt&Ja* Jt0JAb' griften aajnvyzen, en daarna verfcheiden blyken daarvan ook in het Nieuwe ^tamem doen opmerken, dewelke nu niet meer dubbelzinnig en van eene onzekere uitlegging kunnen zyn, uit hoofde van hunne blykbaare overit^m-mgArmuet de ta"baare betrekldng tot voor30t.°daCh,e,n denl«rant; en my dan op den boven vastgeftelden grond beroepen, te weeten, aat, daar de laatere Jooden dien denk- en fpreektrant onmogelyk uit het N. T. kunnen hebben overgenomen, het derhalven ontegenfpreekelvk is, dat hy enkel )oodsch zy, (niet oorfpronkelyke leere der christelyke openbaaring) en reeds in de emwc van Christus de denk- en fpreektrant der Jooden moet geweest zyn; reikende hierby de eene JtöJhng aan de andere vriendfchappeJyk de hand ten einde zich vvederzydsch te onderfteanen. „ volgens de Joodei> naamlyk, heeft God dc „ regeering der waereld aan engelen overgelaaten. „ Want, nadien 'er, volgens de Jooden, zeventig „ volken in de waereld zyn, zoo heeft God aan elk „ volk een vorst of engel, die de zaaken van het- „ zei-  Óp Timmermann i over dt Demonifchen enz. I? & zelve bezorgt, gegeeven; en dit daarom, ten ,, einde den last der regeering over deeze volken, aan dewelken hy zich niet Iaat geleegen zyn,van „ zich aftefchuiven. Maar de Jooden, zyn volk, „ daartegen regeert hy zelf (h~) , Kritische .,, Geschichte des Chiliasmus, Frank„ furth und Leipzig, 1781, Theill, pag. b'2. „ Deeze engelen,' vorften der Natiën, zyn, vol,, gehs zommige Jooden, goede engelen, onderhui! opperhoofd Metatron. Metatron naamlyk, een „ voornaam engel, is belTuurder en heer der wae„ reld, en buiten deezen tellen de Jooden nog ze- ventig andere engelen, dewelke over de zeventig „ Natiën der waereld heerfchen, van welke enge„ len reeds in het Targum van Jonathan over „ Gen. II: vs. 7, 8. gewag gemaakt wordt, als „ mede in het oud Joodsch gefchrift, PirkeEliezer ,, genaamd, alwaar men het volgende leest: Dehei- hge en hooggeloo/de god is met de zeventig en,, gelen, die den troon zyner heerlykheid omrin„ gen, nedergevaaren, (ten tyde, dat de Baby,, loonfche tooren gebouwd werdt) en heeft de „ fpraak der volkeren verward, zulks *er zeventig ,, taaien uit ontftonden, en heeft over ieder volk „ een engel gefteld.^ Kritische Geschichte des Chiliasmus, t. a. pl. bladz. 53. Dat de zeventig Taaismannen dit zelfde gevoelen in hunne overzetting van Deut. XXXII: 8, 9. reeds hebben uitgedrukt, is bekend. Toen de hoog/te, vertaaien zy, de volken verdeelde, toen hy Adams zoonen verf rooide, ftelde hy de grenspaalen. der volken naar \het getal der engelen gods, en Jacob zyn volk, tuerdt het erfdeel des Heeren. De beroemde godgeleerde, de Heer Semler (infti- tut. (b) Waarby toch anderen nog, uit Daniël, den Aartsengel Micheël met de aan deezen vorst onderworpene mindere engelen, hebben gevoegd, als onder God, over Gods volk, (de Jooden) toezicht hebbende. Vergelykt hierover de aanmerkingen van den Heer Mie HAè'Lis, tot zyne paraphrafe en aante keningen van en op de kleine brieven van PAu lus byEphef. I: vs, 18, en op den brief aan de Hebreërs II: vs. j. .—• SciHcet, mag ik ook wel van deeze joodfche grillen met recht zeggen, facies non omnibus una, nee diverfa tarnen !  1* NAREDEN tut. ad Doö. Christian: Lib. II. Cap. IV « i*t pag. 340.) oordeelt te regt. dat de overzetting der zeventig Taaismannen zich dus, met opzet en niet by toeval, hebbe uitgedrukt, omdat dit zelfde gevoelen wegens de zeventig engelen, vorften der «atien, die de waereld bewoouen, ook reeds gevonden wordt, gelyk zoo aanftonds gezegd is, bv Jonathan Uzielszoon, over Gen. II: vs. 7,8, voorts in het joodsch gefchrift JalkutRubeni, en by deRabbvnen m grooten getalle; zulks 'er geen twyffel aan zy, of ook deeze (de Mebreeuwfche) Jooden zoo wel als de Hellemstifchen, die de overzetting der zeventig Taaismannen lazen, hadden de plaatze Oen. IX: vs. y. (ik zal hunne fpraak verwenen) xeeds met dien dwaazen inval befmet. Laat ons hiermede aanftonds eenige plaatzen van het Nieuwe Testament vergelyken, dog op deeze Uitdrukkelyke voorwaarde, dat wy by haare verklaanng, niet onzen laateren denktrant, omtrent de woorden van den Text, bedriegelyker wyze onderfchuiven; maar, zoo als by alle echte en ten eenenmzale onzydige verklaaring der ouden, plaats moet Vinden, hi/lorisch uitleggen, dat is, aan de woorden van het Nieuwe Testament geerien anderen zin geeyen, dan die met den hiltorisch-blykBaaren denktrant van den tyd en van het volk, waarin en waaronder het N. T. werdt opgeheld, overeenftemt; onbekommerd voor het overige, of die denktrant met den onzen ftrooke, dan niet. Te. weeten de blykbaare overeenftemming en kennefyke betrekking der uit het N. T. thans aantehaalen, plaatzen met en tot den uit Iaatere fchriften opgemaakten joodfehen denktrant, bepaalt den zin dier plaatzen, en fluit andere uitduidingen als hifiorivh-onecht uit. En ter verdere onderfteuning van het bewys voor de hiflorifche waarheid onzer uitlegging, komt nog uit de kerkelyke gefchiedenislen de hiftone der christelyke geloofsleere, hierbv tevens ini aanmerking. Hoe vroegtydig, hoe lang en hoe fterk, naamlyk in de eerfte christelyke kerk eene voor ons vreemd fchynende leere van verlos-, MS-def waereld uit de macht der engelen, vorflen der Natiën, door Christus, blykens de fchriften der  Op Timmermann, over de Demonifchen enz. der christelyke kerkvaderen, geheerscht hebbe, leert voornoemde Heer Semler inftitut. ad doft. Christian. 1. 2. c. 48. §. 121. pag. 339—544. Waardoor anders vervielen de oudfte kerkvaders, op deeze leere, dan door voorafgaande mondelyke of fchriftelyke, onderrechtingen, afkomftig of uit het joodendom, of uit het heidendom, of uit het oorfpronkelyke christendom? — En uit welke van deeze drie bronnen hieromtrent gefchept zy, is wel ras te ontdekken. — Maar voor uitleggeren die den voornoemden regel van hiftorisch uitteleggen met my niet gemeen hebben, en eerbiedigen alt den eenigen gezonden regel by verklaaring van oude fchriften, héb ik al het volgende niet gefchreeven. Wanneer God, ingevolge den bovenftaandera denktrant van zommige Jooden, over alle andere heidenfche Natiën der waereld, goede engelen tot vorften gefteld hadt, regeerde hy zelf daarentegen over Israël, zyn volk, zyn erfdeel. Maar nu was. Israël, zyn volk, zyn erfdeel, flechts daardoor geworden, en flechts voor zoo lang, door dat en zoo lang het den eenigen waaren God vereerde, en zynen dienst dreef, dien hy aan hetzelve in de Mofaïfche "wet .op Sinaï voorgefchreeven en zich daarvoor bedongen hadt. Indien gylieden, zegt God tot Israël 2de Boek, Mof. XIX,? ys. 5, naar myne Mem zult hooren, en myn verbond, dat is, de volgende Mofaïfche wet, het daarin voorteleggen voorfchrift van mvnen eerdienst, met uitfluiting van dien aller andere Goden, zult houden, zoo zult gy myn eigendom,myn volk, myn erfdeel zyn voor alle volken, en gy zult my een priesterlyk koningryk en een heilig volk zyn. Wanneer dienvolgens de heidenfche Natiën in de dagen des Mesfias, dit licht der heidenen, op wiens leere de eilanden wachtten, van den dienst der afgoden tot dien van den eenigen waaren God zouden worden bekeerd, zoo zouden dan ook deeze heidenfche Natiën der waereld, zedert de dagen des Mesfias en onder zyn beleid, Godsvolk, Gods erfdeel worden: bygevolg zou zedert de dagen des Mesfias,ook over deeze heidenfche Natiën God zelf regeeren, maar het bewind der engelen over haar een einde hebben. B 4 En  SS NAREDEN En zie daar nu de hiftorifché blyken van deezen joodfchen denktrant reeds in de eeuwe van Christin uit het IN. IX Van daar is naamlyk de wensch in het gebed des Heeren, dat Gods ryk komen moge ; van daar de taal in den brief aan de Hebreen Cap. 11: vs. 5. God heeft de toekomende waereld, dat is de waereld zedert de dagen des Mesfias, den engelen niet onderworpen; te weeten, zoo als hy voor dien tyd gedaan had, Hellende over de zeventig Natiën der waereld zoo veele engelen, terwyl hy zelf daarentegen regeerde over Israël, zyn volk, zyn erfdeel. Dat de Hebreëis den tyd voor de komfle van Christus, Oldm Hasfé, of de tegenwoordige waereld maar de eeuwe van den Meslias. VlamHabba, of de toekomende waereld noemden, is algemeen bekend. Van daar eindelyk zegt Paulus m den brief aan de Colosf. II: vs. 15. God heeft ten tyde van Jefus Christus en door denzelven O kor», fcilicet x?'ra) de vorften en gezuelcligen, rat Atxai w tas e|(gewoone namen der goede engelen volgens joodfche rangfehikking onder hun gemaakt; ziet Colosf. I: vs. 16. „r, Agz*< *m E|s) uitgetoogen, gelyk men oudstyds met overwonnen koningen deed, die men ontwapende, als zy in handen van den verwinnaar vielen, heeft hen openlyk ten toon en als in triomph opgevoerd, gelyk mede dies tyds met overwonnen vorften gedaan werdt. — Dat God de heidenfche Natiën door Christus en zyne booden , met het gelukkigst gevolg dus ver, tot zynen dienst hadt overgebragt, en ten blyke, van dat ook zylieden zedert, zyn volk, zyn erfdeel geworden waren, aan hun de wondergaaven des heiligen geestes gegeeven hadt, (vergelykt daarvan 1 Cor. VI: vs.10. met 2 Cor. VI: vs. 16. en Eph. h vs. 13, 14. ) dit was al, wat duslang openlyk gefchied en geen bewys nodig hadt. Maar dat God zedert de eeuwe van den Mesfias, de heidenfche waereld niet meer aan engelen onderworpen , integendeel, dat hv deeze yorften en geweldigen van hun oude ingebeelde bewind over de heidenfche Natiën ontzet, en door Christus openlyk als in triomph , gelyk m\ afgezette venyonne koningen hy de-Romeinen  Op Timmermann, over de Demötiifcheh enz. af gebeurde, hadt laaten wegvoeren, dit kon toch Paulus niet, als zynen 'leezeren van zelf klaar, zonder alle bewys, gelyk hy nogthans doet, ter nederftellen, by aldien hy niet leezers onderftelde van het bovengenoemd joodsch gevoelen. Dit foort van leezeren daarentegen onderftellende, was hun alles klaar, en lag in de gelukkige heidenbekeeringen hen duidelyk voor'oogen. Ziet over beide plaatzen de uitleggingen van voornoemden Heer Miciiaö'lis CO- Dus f;) Nadien ik in deeze geheele verhandeling ter bereiking van myn oogmerk flechts bet tweed* joodfche gevoelen nodig hebbe , van de heerfchappy naamlyk des ljuivils door zyne engelen en Demonen over de Natiën der waereld, zoo kan ik, zonder eenig nadeel voor myn onderwerp, ten vollen toeftemmen, dat de beroemde Heer Semler de twee boven aangehaalde Texten des N. t., Hebr. II: vs. s. en Col. ii: vs. is, bepaaldelyk en gansch byzonder op het gevoelen der Jooden van de vwfatfebe wetgeeving door engelen, en van handbaaving der mofai[ehe wet door ftrafocfenende en wraaimemenle engelen, met zeer Veel meer waarfchynlykheids t'huis brengt. Uit zyne Paraphrafis Epiftolaj ad Galatas, pag. 335, ad c. IV; vs. 3, haale ik voorde liefhebbers, ter eige verdere overweeging, deeze woorden aan: ,,refpicitur ad ang»lorum quaü tutelam & pro» ,, curationem, qui per iftas leges, de diebus festis, numeniis, ,, baptismis aua3, cibis mandis, immundis, cremandis bis illic ,, rebus per ignem &c. Israëlitas paedagogi more regerunt & 1, circumfcripferunt. Sol, luna, aqua , ignis,' iroi^ei» rjo-^tts, ,, dici commodisfime posfunt, fed & alluditur ad rot^eia , ,, elementa pueroram inllituendorum. Utor autem his rationi- bus; vs. 8. iltiXivt-ctn — i. e. angelis, (cfr. Col. ii: vs. 18. „ rccTteiVT] Sgiïrxnx. Tut iy/iXut, en MlCHAë'LlS by Hebr. „ II: vs. 5.) qui prasceperunt & fanxerunt, 1 c. 3. 19.) tales „ leges, ut vs. 9, 10. clare additur, Col. ii: vs. 6: ^myjsi* rs Kor/ia, vs. 15. t«s; «^«5 >>gj\ i|sir(«{ (funt angeli, quid„ quid aiii contra hiftoriam torqueant) vs. r6, ergo cesfanc ,, prwcepta de cibo, potu, feftisque diebus, Hebr. II: vs. y. „ prior oMH(tsn fuit fub angelis. — En pag. 321 ad c. III: vs. 19 ,, fchryft hy : iïixrttytii JV«yys?i»>v, pertinet ad mïnuendam; „ ejus Iegis dignitatem & virtutem; atque defumtum eft ex ,, mythologia veteri, mi etiim tx Aft. VII: vs. 25. apparet, ,, atque ex Hebr. II: vs. 5. ubi certum eft., au&orem dare quafi ,, & concedere, iixuftsvtit iftam ante Chriöum, fuiffe fubjeftim; ,, dominio cuidam & imperio angelorum. Hlc antiquisfimi „ chriftiani fcriptores, in de a Olemente alex. repetunt iftam „ opinionem judaicam; populo Israël praïpofitum fuisfe archan„ gelum Micbaëlem, cu» fuo fatellitio, & hunc fuisfe, quena 13 5 „Mo-  £S NAREDEN Duslang heb ik gefpronken van het gevoelen van zoramige Jooden, dewelke zeventig goede engelen tot vorften van de zeventig Natiën der waereld ftelden, terwyl God zelf over Israël, zyn wrik regeerde. Maar volgens de bovengenoemde Kritische «, Mofes faspe nominat. Accesfit poftea idei alia, angelonim s, vindicum hujus legis auc judicum & ulcorum in homines, qui eam non obfervant. Quia enira lex denuntiat execrationem Scpoenam, ideo non defuerunt poenarum miniftri. — „ Nog breeder laat hy zich hierover hooren in prolegomeni» ad paraphrafin pag. 143—156, waarvan ik flechts het volger.de aanhaalen zal, pag. 149. Hebr. II: vs. 5. idem eft ac locum porro non habere in chriftiana doftrina tales opinio», nes, de angelorum, perpetuis vindiciis legis mofaïcse, quales ,, ©piniones judsei maxime folebant ufu 6c docendi quodam ge. „ nere frequentare. Hujus loei funt omnes iflc fimiles phrares, „ Chriftus exuit omnes poteftates, Col. Hs VS. ij; eft ysTfigaGVóy a-«ir««g^>);." — Deus fecit Chriftum KttbxXiis, Ephef. I. Chritto fubjecit Deus «yysAs; &c. iPetr.III. — pag.152, itj Qnod attinet ad judasorum mythologiam de angelorum rainifteriis in promulganda lege, videatur IVetflenittt ad Gal-III: vs. 19 Poftqoam ex chaldaea opiniones imbiberant de angelorum quaü provinciis ad gentes in lerrarum orbe divifis; transtulerunt novum ornatum & decus fi placet ad hiftoriam legis rnofaïcas extollendam , ut ejus perpetuam & longe maximam auftoritatem porro perfuaderent, cum politica poteftate illius legis ftabilem metum amplins efficere non posfent&c. &c. ■— Ook by deeze uitlegging inmiddels geldt onze bovenftaande redeneering. Was deeze uit latere joodfche fchriften bekende denktrant'der Jooden omtrent de mofaïfche wet, dat die door engelen gegeeven zy en door Wraak- of ftrafoefenende engelen tegen de overtreders gehandhaafd werde , niet ook reeds in de eeuwe van Christus de joodfche denktrant en by Paulus leezeren bekend geweest; de Apostel hüd niet gelyk hy evenwel doet, zonder alle bewys kunnen beweeren, dat de toekomende waereld den engelen niet onderworpen zy, maar dat God door Christus deezen ■vorften en geweldigen als het ware, hunne wapenrusting uitgetogen (Luc. XI: vs 21 , 22.) en eenen triomph uit hen gemaakt hebbe. Maar ingeval wy het tegendeel by zyne leezeren onderftellen, zo was hun alles klaar uit goddelyke mededeeling der wondergaaven aan de christenen uit de heidenen, zonder onderfcheid te maaken in deezen met de christenen uit de befnyding, Hand. X: vs. 47. XI: vs. 17. XV: vs. 7-—XX. Een blyk , dat van Gods zyda op de handhaving der n:ofaïfche wet geen de minfte acht verder meer geflagen werdt! — Voorts drukt wch Paulus zodanig uit, dat, fchoon hy bepaaldelyk het oog hebbe op de den Jooden onder God én bunnen Forst 'Michaé'l voorgezette engelen der mofaïfche wetgeeving en hunner handhaving, hy nogthans daarby van ter zyde tegelyk zinfpeelt op het joodfche gevoelen van de alleit nati»n voorftaande goede engelen in 't algemeen.  Op Timmermann, over de Demonifchen enz. 23- sche Geschichte des Chiliasmus ter aangehaalde plaatze bladz. 55, neemen andere Jooden daarvoor aan zeventig —- kwaade engelenonder hun opperhoofd , Satnmaël geheeten, „ Smmmaël namelyk en zeventig andere kwaade engelen, „ heerfchen, volgens het gevoelen van anderen, „ onbepaald over de zeventig Natiën, dewelke „ buiten en behalven de joodfche Natie, de wae„ reld bewoonen, God en de goede engel MiCHAè'E „ daarentegen regeeren over het eenige volk Is„ raè'1." Dat Sammail ofte Sammiêl, dien de Jooden den vorst der waereld telkens en alle oogenblikken in hunne oude fchriften noemen, en dien zy in een ander opzicht ook den engel des doods heeten , dezelfde zy, dien het Nieuwe Testament Diabolus (Duivel) noemt, is algemeen bekend. Derhalvea was dan, volgens dit gevoelen def Jooden, hetgeen wy nu in aanmerking neemen, Gods Ryk alléén tot de Jooden bepaald ; daarentegen ftond de geheele overige, of heidenfche waereld, onder het bewind van den Duivel en van zyne onderhebbende kwaade engelen, wordende de Duivel even daarom by de Jooden telkens genoemd Sar Oldm, dat is, de vorst der waereld. Men zie daarvan onder anderen Wetsteins Nieuwe Testament by Joh. XII: vs. 31, waaruit ik flechts het volgende zal aannaaien; te weeten, uit het joodsch gefchrift Bemidbar Rabbd, deeze woorden: „ By de wetgee„ ving op Sinaï liet God den Sammiël (den vorst „ der waereld, en in een ander opzicht ook den „ engel des doods geheeten) tot zich ontbieden, ,, en fprak tot hem: de geheele (overige) waereld is „ in uwe macht, alleen uitgezonderd dit volk, (de „ Israëlieten) het geen Ik my (ten volke) verkoo„ zen heb. — De engel des doodsi (dit is volgens „ Hebr. II: ys. 14. Diabolus, de Duivel) fprak „ voor den heiligen en hooggeloofden: Ik ben te ver„ geefs in de waereld gefchapen. God gaf hem ten „ antzuoord: Ik heb u gefchapen, om opzicht te heb„ ben op de volken der zvaereld, dit (Israëütifche) „ volk alleen uitgezonderd, waarover u geen macht 3, gegeeven wordt.1" Dat  gt* " N A R E D E N. Dat nu deeze denktrant ook reeds die der Jooden van Jefus eeuwe was, blykt klaar uit vergelyking van de fchriften des Nieuwen Testaments. Want men zou toch wel volftrekt een vreemdeling moeten zyn in de voorzegde fchriften, indien men niet ten eerften zag, dat deeze laatstgenoemde joodfche denkwyze, ten tyde van Christus omwandeling op aarde, zelfs de heerfchende onder de joodfche Natie, moet geweest zyn; nademaal het Nieuwe Testament, den hier op gebouwden joodfchen fpreektrant telkens bezigt, en volmaaktelyk overneemt: maar, door van de Jooden dien flechts overteneemen» onmooglyk voor oorfpronkelyke leere der christelyke openbaaring kan hebben wijlen uitgeeven, gelyk van zelve''fpreekt. immers, gelyk volgens de laatst bygebragte plaatfe uit Bemidbar Rabbd, de Jooden het alleen zyn, over welken God zelf regeert, over de geheele overige, dat is, heidenfche waereld, daarentegen de Duivel: zoo ook in de fchriften des Nieuwen Testaments, alwaar volgens Matth. XXI: vs. 43. van de Jooden Gods ryk genomen en den heidenen zal gegeeven worden. Dienvolgens was, ook naar inhoud deezer plaatze van het Nieuwe Testament, Gods ryk dus verre alleen tot de Jooden, zyn volk, bepaald, en de heidenen waren 'er dusverre buiten geflooten geweest. Maar, onder wiens ryk leefden dan, zal men vraagen, de heidenen dus verre, volgens het Nieuwe Testament? Antwoord: even als by de Jooden'ook gezegd wordt, onder Satans ryk; die even daarom ook hier, zoo als uit even dien hoofde by de Jooden, de vorst der waereld, dat is , der heidenfche waereld, (dus met uitzondering alleen van de joodfche Natie, der geheele waereld) geheeten wordt. Want neemen de heidenen den dienst van den eenigen waaren God, den God lsraëls, die hun thans door de Apostelen gepredikt wordt, aan, zoo gaan zy, volgens de taal van het Nieuwe Testament, alsdan over van de macht des Satans tot God, om voortaan mede te behooren tot Gods erfdeel op .aarde, dat is, tot zyn volk, Hand. XXVI: vs. 17, 18. En van de groote heidenbekeeringen, in de dagen en onder het gezach van den Mesfias by  Op Timmermann, over de Demonifchen enz. 2$ de Propheeten beloofd, zegt derhal ven het Nieuwe Testament, dat door middel dier groote heidenbekeeringen de vorst deezer waereld van zynevoorige ge waande heerfchappy ontzet, veroordeeld, en van zynen door joodfehen waan opgebouwden troon verfloof en wordt, nadien de Mesfias aan dien vorst der waereld de heidenen, zyne hem door joodfche vrygeevigheid toegedeelde onderdaanen, daardoor onttrekt, en allen, dus ook de heidenen, fchaapen, gelyk Christus elders van hen zich uitdrukt, niet ui't den joodfehen ftal, tot zich trekt, Joh. XII: vs. 31, 32. maar door ze tot zich te trekken, ter zelfder tyd in Gods ryk overbrengt, volgens Col. 1: vs. 12, 13. enz. Aan deeze laatfte plaatze naamlyk, is erfdeel der heiligen, het volk Gods zelve, zoo als Deut. XXXII: vs. 9. ftaat: des Heeren deel is zyn volk, Jacobh de fnoer zyns erfdecis. God heeft ons, zegt Paulus Ck), waardig en bekwaam gemaakt tot dat groot voorrecht, zyn volk, zyn deel, zyn erf te zyn, en om mede te behooren tot zyn heilig volk, hetwelk niet in de oude heidenfche onkunde, maar als in het licht, woond; hy heeft ons naamlyk van ónder de beheerfching der overheid der duisternisfe, dat is, van onder het bewind des Satans weggebragt, en overgezet in het ryk van zynen zoon. Dat de Jooden hunnen bovengefchetften denk- en fpreektrant uit de fchriften des Nieuwen Testaments zouden hebben aangeleerd, is ongerymd te ftellen. Er blyft dan niets anders over, dan te belyden, dat de zaak moet worden omgekeerd; en bygevolg moet worden toegeftemd, dat in de dagen van Christus deeze, de reeds lang gevestigde en heerfchende denktrant, onder de Jooden geweest zy. Dienvolgens, ons in gedagten verplaatzende in de eeuwe van Christus, moeten wy alsdan niet ten vollen erkennen, dat de Jooden dier eeuwe volgens deezen hunnen denk- en fpreektrant, naar luid der ba- ( ) De Apostel fpreekt lommttniiative, en kon dit om zo veel te eer doen, daar toch ook de Christenen uit de ]oaden tot Gods ryk, voor zo verre het thans tegelyk bet ryk van Gods zo\m i */ vm den Mesfias, geworden uas , waren overgebracht.  26 nareden hoven aangehaalde Godfpraaken raakende de groots beidcnbekeertngen door den Mesfias, natuurlyker wyze van den Mesfias beweeren en verwachten; moesten, dat hy de verftoorder zouden. worden van het ryk des Duivels en zyner onderhebbende engelen over de heidenen, ten einde Gods ryk daar voor m de plaatze te doen komen? En dit vermoeden wordt voorts van achteren onderfteund door verfcheide bykomende hiflorifche blyken, zoo uit het Nieuwe Teftament als van elders. Want de laatere ftrydigheden over de openbaafAn§,vau J 0 H A N NEs en de voornoemde Kritifche Gefchichte des Chiliasmus met oplettenheid nagaande, zal men in 'c minst niet onwaarfchynlyk vinden , wat verfcheiden geleerden beweerd hebben, te weeten, dat de voorlpellingen der Apocalypfe voor het meerder gedeelte de joodfche toenmaalige verwachtingen met opzicht tot de eeuwe des Mesfias behelzen,maar door de bekeerden uit het jooddendom, zooveel doenlyk, op Jefus en zyne kerk overgedragen en in eene christelyke houding gebragt. pvereenkomftig met deeze hypothefe, wordt dan, rn het twaalfde hoofdftuk, de zegepraal van den dienst van den eenigen waaren God door en onder het vehikel van den christelyken Godsdienst, over en op het heidendom, door middel der groote beloofde heidenbekeeringen in V Mesfias eeuwe, onder de volgende joodfche zinnebeelden gefchetst en verwacht. Naamlyk, gelyk ik boven heb doen zien, naar het gevoelen van andere Jooden en volgens hunnen in Jefus eeuw heerfchenden denktrant, regeerde dus verre God en onder hem vorst Mici-iAëL, met zyne onderhebbende goede engelen, over Israël, Godsvolk; Sammiêl, anderszins de Duivel genaamd, met zeventig kwaade engelen' onder hem, heerschte daartegen tot hiertoe over de zeventig overige heidenfche Natiën der waereld, wordende daarom by de Jooden de vórst der waereld geheeten. De Apocalypfe kan derhalven, als een chnstelyk boek, niet wel anders, dan Mie ha er., uen voorltander van Gods volks, uit den patroon der Jooden, duslang Gods .volk, herfcheppen  Of Timmermann, over de Demonifchen enz. zf in den patroon der christenen-, het tegenswoordig nieuwe volk Gods. Daartegen behoudt de Apocalypfe den Draak, dat is, gelyk zy zelve zegt, den Duivel, die de geheele waereld, dat is, buiten de Jooden, alle andere volken, te weeten, de heidenfche Natiën, ter afgoderye naamlyk, verleidt als den vóorflander der afgodifche heidenen by. Maar thans zal het heidendom, volgens de joodfche verWachtingen uit Pfalmen en Propheeten gefchept aangaande de groote heidenbekeeringen in de eeuwe en onder het gezach van den Mesfias, onder moeten doen voor den dienst van den eenigen waren God, dien thans het christendom verkondigt. Van daar fchildert ons dan de Apoocalypfe eenen ftryd in den hemel tusfchen MicHAëE met zyne engelen aan de ééne , en den Duivel met zyne engelen, deezen verleider der geheele (overige of heidenfche) waereld, aan de andere zyde; met die uitkomst, dat de laatfte verwonnen, met zyne engelen op de aarde geworpen, en hunne plaatze in den hemel niet meer gevonden wordt. Deeze ttryd, overwinning en nederlaag valt voor in den 'hemel tusfchen Michaël en den Duivel, dat is tusfchen den vorst van Gods nieuw volk, en tusfchen den vorst der (overige heidenfche) waereld. Dit wederom volgens joodfche denk wyze. Want, volgens de aanhaaling van Wetstein, uit Schir R. VLll ys. 14, zegt Rabbi Ifttac: ,,God neemt geen wraak ,, op een volk hier beneeden, ten zy hy te vooren hebbe doen vallen, den vorst van dat volk daar boven." En Rabbi Chanina zegt: „in eeuwig„ heid ftraft God geen Natie, byaldien hy niet „ vooraf gettraft hèbbe ftaaren voorftander daar „ boven." Van daar ftrydt dan ook in de Apocalypfe M ichacL) de vorst van Gods nieuwe volk, d. i. van de christenen, eerst daar boven, met den vorst der (heidenfche overige) waereld, den Duivel, overwint hem, en werpt hem van daar boven ter aarde neder, zulks zyne plaatze in den hemel' niet meer gevonden wordt, als zyne waereld hier beneden, de heidenfche waereld, zwichten zal voor het christendom, en de waare Godsdienst, ten tyde en onder het gezach van Christus, hoewel. niet  s8 NAREDEN niet zonder harde vervolgingen (vs. 12.) eindelyfs het heidendom zal verfijnden (/). — En thans hoore men den zegezang op deeze overwinningi Nu is het ryk Gods en zyns Mesfias geworden! — De Duivel is verworpen! — Door 'het woord van hun getuigenis (door de christelyke leere per doclrinam,quam profeflï funt.Kofiemnuller,ibidem) hebben zy, (de christenen) hem verwonnen (ot). Gelyk ter deezer plaatze de heidenbekeeringen door de uitbreiding van Christus kerk, als eene overwinning op den Satan gefchilderd en verwacht worden, komende nu het ryk Gods en zyns Mesfias of Christus, in de plaatze van Satans voorig ryk over de heidenen : zoo vinden wy elders in 't N. Testament, als toegeflemde, algemeen erkende waarheid, zonder by gevoegd bewys, de volgende Hellingen voortgebragt: wie zonde doet, die is van den Duivel, (van 's Duivels psrty en Duivelsgezinde) want de Duivel maakte met zondigen den aanvang: daartoe is de zoon Gods verfcheenen, dat hy de werken des Duivels verfioorcn zoude, 1 Joh. 111: vs. 8; gelyk de kinderen vleesch (/) „ Sub hac imagine flgnificatur, ex divinae providentiae „ decreto factum effe, ut jam Satanas poteflate faa quam per idolotatriam (ik zoude liever zeggen": poteUate fua phyjica ,, ideoque mere imaginaria, quam ex falfa opinio ;e judaeorum , & judaizantiom christianorum in gentes idolotatricas & ab ipfo ad idololatriam feduftas ante C. N.) exercuerat, privarelur • », Mi CHAè'L, alias patronus Judffiorum, nunc cbriftiano„ rum. ■— Significatur hoe fymbolo, amifisfe fatanam poteftaj, tem fuam, propagatione teiigionis tb.istianat. EoSBNMULLERl „ fcholia ad Apotal. XII: 7, 9. (m) Eenen anderen wenk omtrent deeze joodfche verwachtingen, aangaande de eeuwe van den Mesfias, levert dezelfde apocalypfe op, ia 't XX hoofdftuk, alwaar een engel, op de aarde cederdaalende, den Duivel grypt, hem kluistert , in den afgrond opfluit, en boven hem den afgrönd verzegelt, op dat by de beidenen niet meer verleiden zoude geduurende de duizend jaaren, dat Christus en de christenen op aarde regeeren. Maar nu is bekend, dat de Jooden zich het ryk des Mesfias, hetgeen tevens, zedert zyne komlte, het hemel- of Gods ryk is,a// een duizendjaarig ryk, verbeeldden. (Tanthuma Fol. 255, 1. Mesfice tempora funt mille anni. —— Multa alia loca ex Rabbinorum icriptis vide apud Wetftenium) Bygevolg zoude dan ten tyde van den Mesfiaj het ryk des Duivels ophouden, en plaats maaken voor het ryk des Mesfias, dat is, voor bet- ryk Gods of éer bemeten.  Qp Timmermann, over de Demohifcheft enz: 2$> vleesch en bloed hebben, zoo is ook Gods zoon dezelve deelachtig geworden ; op dat by door den dood ds machl zoude neemen, (te niet zoude doen) den geenen, die het geweld des doods had, dat ts, den Duivel, Hebr. II: vs. 14. Maaken zulke plaatzen, aldus zonder alle voorbereiding en omflag ter nedergefteld, zamengenomen met de voorige plaatzen joh. XII: vs 31, 32. XVI: vs 7, 8. niet ten vollen de vertooning als of het de heerfchende verwachting onder de joodfche Natie van die eeuwe, en een by de tvdgenooten van Christus en van zyne Apostelen re'eds diepe wortels gefchooten hebbende gedachte al van overlang geweest ware, dat de Mesfias de verfloorder zoude zyn van de macht en het ryk,phyfikaale en zedelyke desZ^'w/^befchouwt met alleen als vorst der waereld,, maar ook als engel des doods en als vader der zonde (n). (n) Gelyk ik de eerfte verwachting oorfpronklyk uit de al«rade prophetien van de groote heidenbeUeeringen, maar naar den laateren joodfehen denktrant omtrent Gods ryk over Israël, en 's Satins ryk over de geheele overige waereld, omgevormd en uitgeduid, in 't voorafgaande hebbe afgeleid: zoo ieide ik de boven in de den text genoemde twee ie verwachting oorfpronklyk af uit het eerfte boek van Mof. III: vs. ij, maar ook volgens eene bekende myftieke uitlegaing der looden opgevat ? dewelke begreepen, dat Sammiël, dat is, de Duivel, onder ae} flang fchuilde,de Duivel bygevolg de verleider der eerfte menfchen werdt en wel tot eene zonde, waarop de dood ftorid, puiks de dood tegelyk met de zonde, volgens jordfche begrippen, door 's Duivels nyd'het eerst in de' waereld kwam, zieo het tork ier wpbeid in het tweede hoofdftuk vs. 24. Maar nu maakt het jerufalemfcht Tar^um of de chaldeeuwfche uitbreiding van den bybel, die onder dreaen naam bekend ft3at, by het eerfte. Boek van Mof. III: vs. 15, de flang, of deezen vermomden Duivel, uiteen Vader der zonde en des doods, ook tot der» van God zelf voor 't vervolg uitdrukkelyk bt fielden engel des doods, edoch geeft tevens den flervelingen hoope, van in de dagen des Mesfias daartegen uitkomst te zullen vinden. Want; deeze paraphrafis Iaat de flang, die op Adam en Eva den dood bracht, ook de in 't vervolg zondigende menfchen in de verlenen byten (als engel des doods ter dood brengen) maar laat de -aldus Gebeetenen in de dagen des Mesfns van de wonda weder geneezen , zullende dienvolgens de Mesfias de verfloorder worden van' 's Duivels ryk en macht over de menfchen opk alt vader der zonde en als engel des doods befchouwt. „Cum ,5 defcruerint, omfchryft het Targtim de plaatze 1 Mof. III: vs. „ 15, filii mulieris preecepta legis, nee fervabunt mangat*, tu, o i) Serpent', dabii o^erarn, tit mordeas tos in ealcaneis eorum &*."}  S© NAREDEN Ik voor my houde het apocryphe boek, bekendj ónder den naam van het Testament der is Patriarchen, met Grajbe voor een oorfpronklyk joodsch gefchrift, maar vervolgens door joodschgezinde christenen hier en elders, ter aanpryzing van het christendom aan de Jooden. liefhebbers van diergelyke apocryphe boeken, geïnterpoleerd (O- Sléchts voor dezulken, die d>'t ftukje met my eveneens befchouwen, haale ik daar uit een paar plaatzen aan, uie my toefchynen, eenigszins dezelfde .joodfche verwachtingen', die ik hier voorgefleld heb, te kennen te geeven. fn het Testament van den Patriarch Simeon (f.'ö. pag. 156. Edit. Grajse, in fpicil. patrum faèculi Ij Oxonii 1700, edit. 2.) wordt die aartsvader aldus fpreekende ingevoerd: „Als de Ileere. de groote God Israëls, als mensch op aarde verfchynea „ zal, dan zullen alle verleidende geesten'' (en hierby denke ik aan den Satan met zyne engelen in de bovenaangehaalde plaatzen der Apocalypfe, de geheele waereld verleidende) „ter vertreedinge onder „ de voeten,worden overgegeeven," (eenefpreekwyze, ook van Paulus gebeezigd, R om. XVI: ys. 20, God vertreede den Satan onder uwe voeten in V korte) „ en de menfchen zullen alsdan heer„ fchen over de booze geesten." — Het zy my ver- (Zie hier den Duivel, volgens het Targum, van God tot engel des doods betteld ) ,, Perümtamen remeotiam erit filiis mulieris; „ qms«idoqiïdem futurum eft ut amaveani morfum, qui fa;tus eft calcanets, in fine dierum, in diebui jtilicet Mesfta" Ter nadere bepaalinge, hoedani? deeze beet der (lange in de verfenen der in 't vervolg zondigende Eva's kinderen, in het einde der dagen, dat is, in de dagen des Mesfias, weder verholpen zal worden, vergelyke men hetgeen wy zoo aanftonds ter opheldering van de uit het Testament der Xtl Patriarchen aantehaaien' Woorden van den aartsvader Dan zullen bybrengen. (o> De Schryver der Kritifche Gefchichte des chiliasmus, Theil II, Abfcbnitt VII, pag. 102, fpreekt, wel is waar.Grate hierin tegen, en wil, dat de Auteur geen Jood zy; maar een Christen uit de Jooden; edoch, gelyk hy 'er byvoegt, zulk een christen uit het Joodendom, d welke aan de voo oordeeleu tUt mreningen der Joa en nog in den b ogften trap overgegeeven 0)S. — Ook met deeze onderftelling kan dan het gebruik ten jollen beftaan, 't geen ik hiervan het Testament der XII Patriarchen maake.  Cp Timmermann, over de Demonifchen enz* §£ vergund, hier als in 't voorbygaan de vraag op te werpen: zoune mogelyk Paulus het woord: j^/»fiv, rechten, eerstin den naauwften zin, voor: vonnis fprecken, genomen hebbende, daarna door de dubbelzinnigheid van dit woord ongevoelig op eene andere beduiding van' hetzelfde woord vallende, het alsdan voor: het hoogfle bezuind voeren, en dus in den zelfden zin neemen, waarin het van de oude Rechters in Israël, de hoogfte overheid ten tyde der Republiek, gelykftaande met de Sof» fi&en of Rechters der Karthdgers, en met de Con~ fitls of Burgemeesters der oude Romeinen,gebruikt wordt, zeggende de bybel telkens van die oude rechters, dat zy Israël veele of weinige jaaren lang rechtten, dat is, daarover heerschten; en zoude mogelyk Paulus op deeze zelfde verwachting van de zegepraal van Gods ryk, onder Christus (volgens zommigen, op het ryk der goede engelen over de Natiën der heidenfche waereld; volgens anderen, op *J Satans en zyner engelen' ryk ovef de heidenen) door de uitbreiding van den waaren Godsdienst ook by de heidenfche Natiën het vehikel van het christendom op het oog hebben, als hy de Corinthtfche christenen, even als naar eene békende algemeene aangenomene verwachting vraagt; weet gy niet, dat wy de engelen rechten zullen? dat het ryk der engelen zal onder doen voor het nieuwe ryk Gods, 't geen door ons christenen tot de heidenen komen zal ? dat wy christenen derhalven , in zekeren zin, over de engelen heerjehen zullen? i Cor. VI: vs. 3. — In het Testament van den aartsvader Dan, ter aangeh alde plaatze by Grabe, §. 5. pag. 208, leest "men het volgende; „ uit den [lam van Ju DA en Levi zal ulieden het „ heil Gods" (de Mesfias) „ voortkomen. En hy „ zal oorlogen tegen Be li al," (tegen Satan en de heidenen, zyne onderdaanen) „en onsen grenspaaien de wraak der overwinning geeven.'" (ons volk wreeken op zyne heidenfche verdrukkers, wel voornamelyk, op de Romeinen) „ Hy zal aan B e„ li al, de gevangen gehoudene zielen der „ heiligen entneemen." Dit laatlte ziet C 2 denk»  0 NAREDEN denkelyk op de nederdaaling van den Mesfias in het ryk der dooden, in hét fcheol der Hebreërs, iu de zoogenaamde Helle, waarvan in 't Testament der 11 Patriarchen ook te meermaals gewaagd wordt om uit dit onderaardsch vcrblyf der fchimmen, de daarin door den Duivel, den engel des doods, gevangen gehoudene afgefcheidene zielen der joodfche voorvaderen, by zyne wederkeering uit de helle ten tyde zyner verryzenisfe uit den dooden,te verïosfen; mede ééne der joodfche verwachtingen van den Mesfias, waarop ook Paulus Hebr. II: vs. X4, 15, het oog heeft, en waaromtrent Grabe ter zelfder plaatze pag. 361. uit Berefchith Rabbd het volgend/oo^/cc-^ getuigenis by brengt: „ in u zullen wy ons verblyden e?i opfpringen, fiaat Hooglied ,, I: vs. 4. gefchreeven. Wanneer zal dit gebeuren ? s, Ten tyde, als de gevangenen uit ck helle (of uit het ryk der dooden, uit het fcheol der Hebreërs deezer onderaardfche gevangenis) zullen opklimmen,' met deSchechina aan het hoofd; zoo als ge,, fchreeven fiaat Micha II: vs- 13: en hun ko,, n 1 ng (de Mesfias) zal voor hun heen- 5, gaan e n d e heere aan HUtf „ hoof d." Zoo veel blykt uit alle deeze plaatzen, dat ons de Mesfias van alle kanten gefchildert wordt, als de beftryder en overwinnaar van den Duivel, n a a r Joodsche verwagting, in ALLE opzichten en betrekkingen, waarin zich de joodem de macht en den invloed des Duivels gewoon waren te verbeelden. Bygevolg dan ook bepaaldelyk in zyne betrekking tot de Bezeetenen! gelyk wy thans opzettelyk zullen aanwyzen. Want. om nu eenen flap in ons onder zoele verder te gaan: zoo laat ons thans in overzueeging neemen de joodfche denkbeelden van Christus eeuwe met opzicht tot ds zoogenaamde demo nischen of Bezetenen! Voornoemde Kritifche Gefchichte des Chiliasmus black,  Öp TimthcrmaMn, over de Demonifche^ enz: jj, blad;. 32, 33. zegt: „volgens de Jooden, beftaae 'er, behalven de kwaade engelen, ook een foort van Demons, die de menfchen pynigen, ligcha,, melyke bezitten, hun vyandig zyn, en door ver„ fchyningen verfchrikken. Zommigen dier Demo» „ nen (p ~) zyn zielen van Godloozen, en byzon„ der van de oude reuzen voor den zondvloed. Zy „ zyn ftoffelyk en bewoonen de lucht, de aarde» „ de zee, en de onderaardfche plaatzen. Zy wor„ den verdreeven Qq~) door beziveeringen , en too- 1, ver» , -. ., I. i , (p) Te weeten, de bezittende Vemmen. Ziet Profèsfof TIM» Mermanns Verhandeling §. 9, pag. 19. of bladzyde 45, 44a der ned. vertaaling. (q) Hieruit dan kan men zich een denkbeeld vormen vars de methode der joodfche artzen van Christus tyd, in bet geneizen der zoogenoemde Demonifchen, bet geen Christus totb toe» fiaat, dat ten minjicn nu en dan eens gelukte j en geen wonder 3 door dien het den Demonifchen, volgens den Heer Profesfoc Timmermann, meestal in het hoofd leuterde; en krank» zinnigen wel meer door al zulken uiterlyken toeflei, of liever» goochelfpel, weder van hunne kranke verbeelding terug komen en geneezen; een bewys tevens, dat de Demonijchen van Jefus eeuwe, wel niet door Demonen, moeten geplaagc zyn geweesc, als weikeu voor deeze methode der joodfche artzen wel nimmer zouden hebben gezwicht; waarom dan ook zommige uitleggers by Matth. XII: vs. 47, Chnstus jongeren verftaan, of" anderszins het uitdryven ter dier plaatze enkel van een voorgeeven der joodfche artzen willen begreep' n hebben, maar in beidt gevallen onzen Heere Jefus Christus eene waare Sottife laaten antwoorden. Als of in het eerfte geval, indien de leermeester door Beëlzebuls hulp Demonifchen geneest, de vraag nog z^oude. kunnen zyn. door wat middel het zyne leerlingen wel zullen doen? En als of in 't tweede geval, iemand zyne eigene geneezingen, die hy toch wil, dat waare geneezingen zyn, zouda kunnen rechtvaardigen door ze met geneezingen van bedriegers , die dus nooit plaats vonden, maar in een louter voorgeeven, volgent hem zeken, beftonden, te vergelyken ? Als ik, zegt Christus volgens deeze uitleggers, Ik, die iva'arlyk Demons uitdryve, dit niet kan daen dan door Beëlzebuls hulp, zoo moeten ook uwe artzen die nog nimmer eeaen Demon hebben uitgedreeven (maar bet flegts margeesten) hen al mede door Beëlzebuls hulp uitdryven!!! Men vergunne myuit Wetsteins N. T. over Matth. XII: vs. 27. twee plaatzen over de geneeswyze >ler joodfche artzen in deezen, uit den Talmui aantehaaïen: Eava Batkra, 8, f. 134. i. Saccaides liet niet af van het verkeer omtrent de Demonen, om hen te bezweeren en amuleeten te maaken voor de gezondheid, Tanchuma f. 70, 1. By eenen Bezetenen neemen zy wortelen, beroolten hem, begieten hen] * jnet water, en de geest neemt de vlucht, C 3  pj Nareden „ vermiddelen, door zcekere wortelen, dampen* „ amuleeten, en diergelykcn , volgens het boek: „ Enoch, Pirke Ehezer en Jojephus; meldende de' „ laatite, in zyn eerfte boek van de joodfche oor,, logen, dat in den omtrek van Machérus een wor»» teI groene, Baaras genaamd, hebbende de „ kracht., van de Demonen of kwaade geesten derft menfchen, te doen uitvaar en, welken m de kern venden invaar en, en hen, zonder hulp gelaaicn* ombrengen, enz " Voorts liaan, volgens de Jooden ook deeze Demons, zoowel als de kwaade engelen, waaromtrent ons dit boven gebleeken is, almede onder het opperbewind van Sammië-l oïDia» bolus,■ den Duivel. Ziet WütsteinsN. T. by Matth. XII: vs. 24. Asmodaus rex Dizmonum: 2 argum, Ecclefiast. I: vs. 12. &c, dat is, /ismodi is de Koning der Demonen, — Maar Asmodi, gelyk ook de Weer Profesfor Timmermans, f. 10. pag. ao, of bladz. 49 der ned. vertaah'ng in de aantekening aangemerkt heeft, is de Diabolus des Nieuwen Testaments,- de Duiv.el. Behoef ik nog eerst te bewyzen, dat de Jooden, ookm de eeuwe van Jefus, dit zelfde gevoelen, dat zekere ziektens door Demons of zielen van overledene menfchen, in de levenden vaarende, veroorzaakt werden, alreeds toegedaan waren, daar Josephus, de tydgenoot der Apostelen, het duidelyk op de aangehaalde plaatze als eene bekende zaak in zyn gefchiedverhaal ter neder fielt, en, volgens het verhaal der Euangelisten, telkens tot Jefus door andere menfchen worden gebragt om ze te geneezen, (zieken bygevolg) onder den°naamvan Demonifchen, die door Demonen geplaagd en foezeeten zyn zullen? — Dat voorts de Jooden in Jefus eeuwe de bezittende Demonen onder Beëlzebul, als onder hunnen byzonderen Commandant fchaarde, blykt enkel uit het 1\. T.; terwyl andere joodfche fchriften daarvan zwygen. — Maar wat de hoofdzaak is, en waaraan ons hier eigenlyk gelegen is, te weeten, dat de Jooden van Jefui eeuw al evenwel deezen hunnen Beëlzcbul weder , lam en. met zyne onderhebbende bezittende Demonen, onder een nog hoogeren bevelhebber, onder Ai-  öp Timmermann, over de Éemcmifchen enz. $ Asmodi naamlyk, onderwierpen; en dat dienvolgens de Jooden ook in Christus eeuw,even als het Targum doet, de Demonen eindelyk onder Asmodi of den eigenlyk genoemden Duivel, fchaarden, den Koning der Demonen, gelyk het Targum hem noemt, leert dan toch ook tevens hetzelfde Nieuwe Testament. — Immers zoo wy dit eens, voor een oogenblik zonder bewys, by de tydgenooten var» Christus, als hun gevoelen, onderïtellen; dan zal • weldra, wat wy eerst flechts als Hypothefe aannaamen, zich tot eene hiftorisch-blykbaare waarheidwettigen , door ons de natuurlyke gevolgen uit zoodanig gevoelen, ih*i N. T. te vertoonen. Want» zoo wy onderftellert, dat in de eeuwe van Jefus de Jooden al mede den Asmodi, of den eigenlykeüfc Diabolus des N. T., als den laatften en hoogften beheerfcber der bezittende Demonen' aanmerkten, en Beëlzebul flegts, als ondergeschikten Veld-Overften van dezelven; volgt alsdan niet natuurlyk, dat, volgens deezen denktrant over de Demonen en over de zoogenaamde Demonifchen, de tyd- en volksgenoten vmjejus de gewaande bezetenen als luiersmoesten aanzien, middelbaarer wyze door Asmodi, dat is, door den Diabolus des N. T., den eigenlyk genaamden Duivel, — te weeten door middel van ±yne onderhebbende trawanten, de bezittende Demonen naamlyk, onder de bevelen van hunnen byzonderen Brigadier, Beëlzebul — t' ondergebragt ert cv er zv eldigt ?— En daar de Jooden, gelyk de Hèei» Timmermann getoond heeft, andere krankheden veelal van fataanfche engelen afleiden,en ook deeze engelen, wel degelyk mede aan Asmodi ondergefch'ikt hebben; moesten daar de Jooden, tydgenooten van Christus, by zulke gevoelens,, zo ze die reeds in Christus eeuwe toegedaan waren , niet eindelyk genoegzaam alle löorten van patiënten, niet alleen de van Demonen geplaagdèn, maar ook deeze laatften van fataanfche engelen lydende, al mede aanmerken, ais door Asmodi, den eigenlyk genaamden Duivel, den Diabolus des N. T., wel te verft'ian! middelbaarer wyze, d ondcrgcbrant en «iverzvcldigd? — Maar nu juist zoodanig vinden wy de zak in het N. T. uitgedrukt en voorgefteld. C 4 Ea  Stf nareden En zal hier het N. T. geen volftrekt onverftaa*». baare taal tot joodfche toehoorders gefprooken hebben: zoo moeten de daarby ten gronde liggend© uit latere joodfche fchriften aangeweezene gevoelens der Jooden, ook reeds ten tyde van Christus onder de Jooden geheerscht hébben. — Jefus genas eene, niet bezetene of niet Demonifche, maar op eene andere wyze lydende, vrouw; zy was naamlyk kromgetrokken zedert agttien jaaren, en kon niet wel opzien. Maar zie daar! ook deeze lyde-' resle is niet welligt door jigt of op andere natuurlyke wyzen zoo krom geworden; maar zy heeft, ichoon geenen Demon, gelyk de bezetenen, evenwel toch eenen geest der krankheid, te weeten' eenen fataanfchen engel, diergelyken ook den Apostel Paulus, den ziekeljken zwakken Paulus, Kinbakflagen gaf, en hem geduurig aan eene ileepende kwaal deed fukkelen CO (z Cor.Xii: 7-9.) Een X*\ Paulus zegt niet de engel, di fatan; maar een enge'., «* H n, dat is, een fataanfche engel. Of ook Kan men zyne wo°; " vertaaien, een engel Satans, hetgeen met het vooriee op t zelfde uitkomt. Paulus zegt naamlyk in zyne taal «yyfAoj 2«7«»; hetgeen ook wel de genitivus Hebrjsorum indeclinabilis en in plaatze van reu rarxtZ, zoo als Apoc. IJ: n ftaat, gezegd zyn kan, zoo gelyk Lu cas in de bovenaangehaalde plaatze zegt frV/*T*j AUstzp, in plaatze van ra Afia.au r zoo als Galat. III: vs. 29. gevonden wordt. — De Apostel be. dient zich voorts vs. g. in 't goddeiyk antwoord op zyn ver. geefsch verzeek, van 't woord x&emce, eigenlyk ziekte, zwakheid, zoo als boven 7rnvp.ee. tt&tmac, geest der krankheid. Het moet voor u genoeg zyn, dat fiy van myne genade verzekerd zyt; (want ziektens werden by de Jooden als ftraffen voor de zonden aangezien, uit welke reden ook Jobannes van ziektens als van ftraffen der zonden fpreekt, en "er by voegt, dat zich een kind Gods voor zonden wachte, en de kwaade, d. i de Satan hem niet aantaste, te weeten, met ziektens r Joh' Vvs. 18 , middelbaarer wyze naamlyk door de fataaafche engelen of bezittende Demonen 'er op aftezenden,} myne kragt wordt volemdigder gezien in uwe zwakheid, blinkt heerlyket in '/ oott by de zwakheid van den perfoon, waarvan ik my ter uitvoering van het dienstwerk eens Apostels bediene. — Eindelyk dat ttmbatjlagen van krankheden gebruikt wierden, daarvan ziet voornoemden Heer Michaèlis op pag. 49. der Abband. n)oa derSyrtfcbenSprache und tkrem Gebrauche: „toen ik krank was " £f w la Svr'rch.e wal. toen ik 001 myner zonden wilJs » hinbakflagen ontving." *  Op Timmermann, over de Dêmonïfcheti enz. *fr Een vrouw, zegt Lucas XIII: vs. u. had eenerf geest der kfankheid, mtvfut a&sm*s, reeds zedert achttien jaaren, en zy was krom en kon niet wel opzien. Maar nu , deeze vrouw had Satan* i s«t«jS;, niet: eeri Satan, maar: de Satan, dat is de Diabolus des N. T., de eigenlyk genaamds Duivel (volgens de openbaaring van Joh. XII: q.) met dezen band gebonden, waarvan Christus haar nu ontbindt, Luc. XIH: vs. 16. — Te weeten de Satan had haar, middelbaarer wyze, gebonden, door middel van eenen zekereren hem ondërgefchikten krankmaakenden 'geest, daartoe door Satan op haar afgezonden , met één woord, door eenen engel Satans, of fataanfehen engel, volgens Paulus nader bykomende, meer bepaalde, taal; want engelen draagen almede den hier ter plaatze door Lucas gebruikten naam: geesten, smvfusr*, Hebr. I* vs. 14, en elders. — Ook deze vrouw was dan," middelbaarer wyze, door den Duivel of Asmodè t ondergebragt en overweldigd; en met dit foort van zieken neemt Petrus het byzondere foort van Demonifche zieken of bezetenen famen, als hy van de door Christus geneezene onbepaalt en in t gemeen zegt, datzy, te weeten middelbaarer Cs) wyze, door den Duivel den oppervoogd aller kwaade engelen zo wel als Demonen, t' ondergebragt en overweldigd waren; Hand. X: vs. tfii^efutvm JNazareth zegt hy, (ten aanhooren van zyne landen volksgenooten) is rond getrokken, en heeft gezond gemaakt, la^cm, allen, die van den Duivel % var* rev hufaiov, overweldigd waren, xstrctSinctrivafu. vcvi. — Verder volgt, als wy het bovengenoemd gevoelen nopens de ondergefchiktheid van de Demonen en dus ook van Beëlzebul, den overften der bezittende Demonen, onder Asmodi, als den Jaatften en hoogden gebieder en koning der bezittende De- (') Sïegts door deeze kleine emftandigheid voorbr te zien" fils mede door te misfen in de vertaaling van Matth. XII- 26 (waarvan naderhand) heeft men, met alle oude biflorifcie eeluigemsfen vlatuil Jlrydig, de bezittende Demons van het N. T. C5  33 N A R É J) É M; Demonen-, zowel als der kwaade engelen, alrëecfrf by de Jooden van Jefus eeuwe, voor een oogenblik een.s zonder bewvts, voorondeilrellen; dat irï zodanig geval de Jooden dier eeuwe alle, in den gronde fciiyntiaara,, uitdryvingen van,in den gronde flechts onderiielde, Demonen, uit bezetenen' hunner natie, die het toch allen flechts in verbeelding waren, maar uitdryvingen, zoo gy wilt,evenwel door waarachtige en wonderdaad/ge geneezingen hunner reide-, van Demonen valfchelyk afgeleidde, ziels-en ligchtams ongefteldheden en kwaaien, voor zoo verre ten mirtiban als eene middelbaar e verftooring van Satans ryk aanmerken moesten; hetgeen hy, ware het mogelyk, ook op de Jooden , anderszins immers Gods volk, door zulke Demonifche bezittingen, ten minflen, fchsen te hebben wilLn uitbreiden , daar hy anders alleen over de heidenfche waereld het bewind- in handen-had. — Maar nu draagt het N. T., als een oud hiftorisch gedenkfehrifc behandeld, met der daad getuigenis, dat waarlyk in Christus eemve de zaak zoodanig by de Jooden begrepen zy. Want het is. volgens deezen denktrant, dat Christus tot de Jooden van zynen tyd zegt: dat Satan O) zich zelven- uitdryven, en zelf zyn ryk verflooren zoude, indien waaragtig was, wat de Pharifeeuwen beweerden, dat naamlyk Christus, geholpen door Beëlzebul Cden hy zonderen bevelhebber der bezittende Demonen, hoewel onder het opperfie bewind des Duivels, denvorst van Beëlzebul zelven, zoo als aan alle kwaade engelen') de Demons uit de bezete-nen daar te lande uit droeve, Luc. XI: vs. 18. Daarentegen zegt hy op dezelve plaatze ook, dat Gods ryk voor zoo verre tot de Jooden zelven Canderszins immers reeds leevende als Gods volk onder Gods ryk) zoude komen in de plaatze van Satans ryk; 't geen hy naamlyk ook op de Jooden, door zulke bezittingen ten minflen, had getracht uitteftrekken; byaldien Chris- (t) „Matth. XII: vfi' 26. beduidt niet tv». Satan dryft den „ anderen uit; maar, volgens Mare. III: vs. 26. Luc.XI: vs. 18 . ,. de Satan dryft zicb zelven uit." MIC HAè'Lis, duiden*' dogmatik, Art. 7. J. 96. pag. 3jj.  Op Timmermann, over de Demonifchen enz. 5^ Christus door Gods vinger, of gelyk hy het elders' Uitdrukt, door Gods geest, dat is, door byftand van &od almachtig, of door een waarlyk goddelvk wonderwerk, de Demons uit de bezetenen daar te lanuc, uitdryve, Luc. XI: vs. .10. — Een andej? hiftorisch getuigenis van deezen zelfden joodfehen. denk trant als reeds in de eeuwe van Jefus heerïchende, draagt het N. T. by Lucas Cap. X: 17. 2L5l g: ?e leerli"fien1. van Jefus, van hunnen eei (ten tocht ter verkondiging van het Euangeliura wederkeerenoe, verhaalen met blydlchap, dat ook de zwaarfte ziektens, die naamlyk der bezetenen, geneezen hadden, of, met andere woorden» aat Iiun zelfs de bezittende Demonen onderdani* geweest waren in Christus naam. Hierop nu geeft Christus het volgend antwoord: Ik zag Satan van den hemel vallen als een bli.vem. Hier herinnere men zich aan de voorafgaande opheldering van het gezicht in' de openbaaring van Johannes in 't XI£ uoofdftuk vs. 7—12, en aan Christus elders gebruikte woorden van de toekomende groote heidenbekeenngen onder zyn gezach Joh. XII: vs. sr ia* waartoe hy juist deeze zyne leerlingen als werktuigen eens gebruiken wilde, hebbende hen door deezen hunnen tocht, onder de Jooden en nog flechts binnen het joodfche land, als een voorproef daarvan willen doen neemen. Dan zal men weldra zien, dat Jefus hier het oog heeft op de aanftaande groote heidenbekeermgen onder hem, die hy als toekomende onder een zinnebeeld vooruitzag; maar, volgens- propheetisch gebruik, als reeds volbragt\ om de volle zekerheid daarvan uittedrukken, voor* ftelt, zeggende: lk zag — niet, ik zie; — Ik zag óatan — in een propheetisch gezicht zag ik hem — lk zag Satan vallen van den hemel als een blixem „ Verwondert u niet, dat u de Demonen onderda*„ rug waren, en onder u zwigtten. Want het i' A R E D E N Maar, hoe koint Jefus op deeze gedachte, en wat* tóch zirilen zyne Discipelen by deeze zyne taal denken ? Hier is immers eer niets begrypelyk, voor wy onderftellen, dat, volgens joodfche begrippen öok van dien tyd reeds, en volgens den daarop gegronden fpreektrant, de bezittende Demonen (_t'zamen met Beëlzebul) aan het opperfte bewind van Asmodi, of van den Duivel, ondergefchikt werden en dat uit dien hoofde ook de bezittingen der menfchen door Demonen als eene middelbaare uitbreiding van Satans ryk, en de bevryding der bezetenen tegelyk als eene middelbaare fnuiking van des Satans ryk, algemeen onder de tydgenooten en natie van Christus aangezien werden. — Eenen anderen blyk hiervan vindt men in even deeze plaatze in 't 19de vaers. Men herinnere zich flechts, dat onder de Demonifchen ook allerwreedfte en onbedwinglykfie raazenden geteld werden, gelyk die te Gadara; en dat by zoodanige Demonifchen de Exorcisten zomtyds in levensgevaar geraakten, gelyk wy Hand. XIX: vs. 15, 16 leezen, dat zulk een mensch, als' joodfche Exorcisten hem bezweeren wilden,op hen fprong, hun machtig wierdt, en ze onder zich wierp; alzoo dat zy naakt en gewond uit den huize moesten vluchten. Maar aldus waren de Discipelen van Jefus niet gevaaren. Zy kwamen met vreugde van hunnen tocht weder by Jefus terug en verhaalden: Heere! ook de Demons zyn ons onderdanig geweest in uwen naam. En nu antwoordt Jefus vs. 19: Ziet! ik heb u macht gegeeven, op Hangen en fcorpioenen te treeden Ceene zinfpeeling op Pfalm XCI: vs. 13; en hier figuurlyk te neemen , voor: ik heb u macht gegeeven, de gevaarlykjle onderneemingen te -beftaan, diergelyken de uitdryving van Demonen, in verfcheide gevallen was) en niets zal u befchadigen. En hierby voegt hv de woorden: en over de gantfche macht des_ Vyands , maar dat is in de taal der Jooden, des eigenlyk gezegden Duivels of Sammiëls,heb ik u geweld gegeeven, en u zal niets befchadigen: >w "p' srar" Tif» frnawi tss i^gcv hlafti Vftit txv efot>5"/tti» KSM "f1** De gantfche macht des Vyands beduidt in deezen zamenhang, de geheele legermacht des Dm-  Op Timmermann, tv er de Demonifchen enz. 4Ï Buivcls, waartoe dan ook buiten flrvd de bezittende Demonen, waarvan immers ter dezer plaatze gefprooken wierdt, gereekend worden. Deezen dan zyn zowel als de kwaade engelen aan Asmodi ondergefchikt; waaruit dan ook volgt, dat Demonen uk de Iyders verdryvcn, met andere woorden zoo veel gezegd is, .als middelbaarer wyze op den Duivel zelven voordee.en bekaaien, en aan zyn ryk op aarde eenen gevoeligen flag toebrengen. — Maar dat a.«.«fMs ook een legermacht of eene armée beteekene, heefc reeds S uidas met zoo veele woorden aangemerkt, en blykt uit de door Riv.l hygebra*te veelvuldige voorbeelden uit de LXX Taalsmannen, waarby men ook nog zyne bewyzen moet voegen, dat de Marren, die by de Hellenisten anderszins ook » rt*tia. t% n?xya, het krygsheir des hemels. gedoemd worden, dikwils by de LXX in even decze beduiding % iïvtxfiic u^avey, of de gantfche heiïfchaar des hemels,heeten. Neemt 'er by Gen„ XXI: vs. 22. i «^(s-gMTuyts nu iviaftms, de opperbevelhebber der armée; en Pfalm XXIV: vs. 10. ; *»> ««{ r»v hmfcim, de Heer der heirfchaaren; Jerem. XXXVil: 5. hv*rus cfcc^ua, Pharaos heir. Het befluit uit al het voorafgaande, hetgeen ik thans meen, dat by de bekende algemeene fchipbreuk der oude joodfche Litteratuur, tot zulk een hoogen trap van hiflorifche baarblykheid gedreeven is, als men redelyker wyze by zulk een onderwerp en onder zulke omftandigheden verlangen konde; dit befluit, zeg ik, komt dan eindelyk "hierop neder: volgens de óude godfpraaken aangaande de groote heidenbekeeringen in de dagen en onder het gezag van den Mesfias, verwachtten de Jooden van Jefus eeuwe, ingevolge hunnen in Christus eeuwe heerfchenden denktrant, dat ét Mesfias de verMoorder zoude worden van 'sDuivels ryk onder de heidenen , en dat hy in deszelfs plaatze Gods ryk zoude doen komen. Maar had de Duivel, naar even deezen denktrant, zyn ryk ook zelfs op Jooden, anderszins immers in Gods ryk levende, getracht uittebreiden, voor zoo verre hy door de aan hem pndergefchikte bezittende Demonen, zyne trawanten, jooden zowel als heidenen, had overweldigd; het  4e NARED EM het fprak dan van zelve, dat zy van den Mesfias almede te gemjet zien en verwachten moesten dat Hy ter fnuiking van 's Satans ryk, om 'cr Gods ryk voor in de plaatze te doen komen, aan de bezittende Demonen in den lande zyner omwandelingenoch rust noch duur zoude geeven.maar hen alom verjaagenen uitdryven. (Dienvolgens was'het dan onder alle deeze omftandigheden, voGr de jooden van Jefus eeuw, één der kenmerken van den wa> ïen Mesfias geworden, dat hy uit allen, hem onder den naam van bezetenen voorkomenden of aangebragten lyderen, de Demons,die in hun onderfteld en als oorzaaken hunner kwaaien aangemerkt werden, fchynbaar verdreef, door dat hy hen met 'waarheid van hunne reëele groote kwaaien en zielsen ligchaams ongefteldheden, met goddelyk gezag enkragt, ter gezondheid weder herftelde (»>. —■ Deedt Jefus dit niet, bezwaarlyk was het dan voor de jooden zyner eeuwe gemaakt, den Mesfias in hem te erkennen? deedt hy het al, en gebood hy met macht den onderftelden onreinen geesten, het was dan voor de jooden zyner eeuwe, zo veelen 'er niet van het fadduceeuwsch gevoelen waren, een der fpreekendfte bewyzen, dat hy de Mesfias moest zyn,de verwachtte groote verftoorder namelyk van *s Duivels ryk op aarde, ten einde Gods ryk daarvoor in de plaatze te doen komen. — Vandaar leezen v/y dus met zoo veele woorden by Matth. XII: vs. as, 23 het volgende bericht, hetgeen onze bovenftaande gevolgtrekking nu noch tot den rang van eene hiftorisch blykbaare waarheid verheft: „ Toen wierdt een bezetene tot Jefus gebragt, dié „ was blind en ftom, en hy genas hem, zoo dat de „ blinde en ftomme beide fprak en zag, en al het „ volk ontzette zich, en fprak: is deëze nietDavids „ zoon ? dat is, zoude deeze niet de beloofde Mes„ /tas zyn?" — Hoe dat zoo? vraag ik op myn beurt. (n) Dat hy dit ook omtrent de door fataanfche engelen Siekgewordene lyderen, die hem voorkwamen, doen moest, en dat Jefus het ,ook met der daad gedaan heeft,.is volgens Handel. X: vs. 38, zeker en gewis, maar behoort niet verdec tot myn onderwerp.  Op Timmermann, over de lDemo.tifc7.K-n enz, ^ beurt. Grotius en anderen op zynen voorgang, geeven hier ten antwoord : „ Nonnehic eft Mesfias? ,, ob miracula, cum quibus venturumMelfiampopu„ lus exfpeclabat " dat is te zeggen: „ is deeze niet .y, de Mesfias? — van wegens de wonderwerken, „ waarmede het volk verwachtte, dat de Mesfias „ zouden komen/' — Behoudens alle achting voor deeze mannen, wenschte ik wel, dat men eerst, voor het geeven van zulk een antwoord, de aanmerkingen van den beroemden bybeltolk MicnAëlis tot Jefaïas XXXV. vs. 5, 6. geliefde doorteleezen, en zich dan te herinneren, dat 'er in het geheele oude Verbond, noch worlpeïïj$gen van wonderwerken des Mesfias in 't gemeen , noch bepaaldelyk van wonderen aan bezetenen , voorkomen. Vandaar almede naar myne overtuiging, dat, zoo ras het gerucht zich verfpreide van de eerfte met zoo veel gezach verrichtte wonderen van Jefus ook aan bezetenen, de Demonifchen, die hem vervolgens voorkwaamen,/3^/« aanftonds alsGods zoon, d.i. ah Mesfias kenden, op aarde verfcheenen, omde bezittende Demonen te bcnaauiuen en te kwellen door ze overal uit de bezetenen te bannen , Matth VIII: vs. n9. Mare.. I: vs. 24-34. V: vs. 7. Luc. IV: vs. 34—41. VIIJ: vs. 28. Een hiflorifche blyk van de toenmaalige algemeene volksverwachtingen, by de bezetenen uit hunne gezonde dagen nog overig- („repetunt opinionem, quam, olim fani, ab incunabulis imbiberant, temporis fui vernacu„ lam: dat is, de bezetenen herhaalen in deezen „ het lands gevoelen hunner eeuwe, 'twelkzy, „ nog by hun gezond verftand zynde, van de „ vroegfte jeugd af hadden ingezoogen." Timmêr mann §. 22. pag. 62. of bladz. 159. der nedvertaaling.) Onder zulke verwachtingen der natie, en by deeze joodfche gevoelens omtrent het rvk des Duivels, omtrent de Demonen en de bezeténen, genas nu Jefus, voldoende daardoor aan de behoefte zyner tyd- en landgenooten, om in hem den Mesfias te gereeder en treffender te konnen ontwaaren, niet alleen met der daad de kwaaien van allen op eene wonderdadige wyze, die hem onder den naam van  '44 Nared x m n van bezetenen voorkwaamen, maar handelde en fprak daarby zoodanig, ah of de krankheden dier lyderen waarlyk van geesten afkomftig waren gcy weest. En komt hem onder anderen eens een gewaande bezetene voor, die zich verbeeldde, van een geheel legioen van Demonen bezeten te zyn, en die hem uit naam der zelven verlof verzoekt, om by hunne uitvaart uit den lyder, in eene daaromflreeks •weidende kudde varkens van eenige duizend fluks te mogen vaar en; Jefus willigt, naar den- uiter ly ken fchyn, het verzoek der gewaande Demonen in, terwyl hy in den gronde der zaak eigenlyk maar op hetzelfde oogenbhk, dat hy den gewaanden bezetenen van zyne dolle raferny wonderdaadighk geneest, door .een tweede wonderwerk de kudde varkens in eene naby geleegent zee doet ftorlen en verdrinken Cv). Hy grypt daardoor een allerge- wenscht (v) Doordien wy in deeze geheele verhandeling by ons onderzoek onderftellen,dat geene Dimonen oorzaak waren, noch by deezen Gadareenfchen krankzinnigen, van zyne krankzinnigheid; noch by andere zoogenaamde Demonifchen, van riereelver kwaaien; maar dat het allemaal enkel natuurlyke zielsen ligchaams ongefteldheden waren, waaraan deeze foort van lyderen kwynde: zoo kan e» durf ik het beloop en den waarerj gang van het geval met den Gadarener en met de kudde varkens niet anders voorftellen, als in den text hierboven gedaan is; ten zy ik met den beroemden godgeleerden, den Heer DöderlEin (Iaftitutio Tbeologi Christiani pars I. lib.i. Cap. 2. exc. I. %. 145. pag. 463, 464, Edition. fecundae, ) of met den jenafenen Hoogleeraar en Doftor in de Medecynen, wylen den Heer christian Godfried g run er, (commentat. de Dsemoniacis a Chrifto fospitatore percuratis, Jense 1775 , 8vo. pag. 10—21. of met den beroemden Heer Rosinjmuller in de laatfte editie zyner Scholien tot het n. T.J het wilde waagen,de kudde varkens door de bezetenen zelven in de zee te laatenjagen. Maar deezen weg niet durvende inflaarj, dewyl hy my voor als nog toefchynt, door voornoemde Celeerden in eenen al te ongebaanden en onvereffenden ftaat gelaaten te zyn, moet ik de kudde varkers door een nieuw wonder in zee doen ftorten. Ik heb 'er nieis tegen, met den Heer Timmermann daartoe flechts een zoogenaamd wonder der Voorzienigheid aanteneemen, d. i. eene natuurlyke gebeurtenis , waarop des tyds juist alles in den loop der natuur voorbereid was, en ter zelfder tyd aan Christus met den heiligen geest en door hem geleid, gezalfd, kennelyk werdt, by voorbeeld, eenen dwarlwind, die alles wat hy aantreft, in de hoogte voert, en een boos genoemd wordt, waarvan de Hee- Mi-  ój> Timmermann, over de Demonifchen enz. 45 ivenscht geval, hetgeen zich hem van zelve aanboodt, gereedelyk aan, om zyne tydgenooten daarmede, by hunnen ingewortelden heerfchenden denktrant, een doorflaandst bewys, zoo ver het voor de hand mogelyk was, te geeven, dat hy de Mesfias moest zyn, gekomen om volgens hunne verwachting van den Mesfias, 's Duivels ryk op aarde te verftooren, en Gods ryk daarvoor in de plaatze te doen komen (>> (-Dat my hier niet in den ?IlC?*fe,t,rs in zvne aanmerkingen voor ongeleerden tnt Zyne duiifche overzetting van bet Oude Testament by 2 Koning.II»' vs ir. gewag maakt, en 'er deeze befchryving van geeft, zulk een windhoos heefc eene van onder iets fmaller en na boven „ toe altoos breder wordende zichtbaare figuur van een kegel, „ en voert al, wat zy op haar weg ontmoet, met zich in de " uLu 'S °P zuidelvker geleëgen zeeën menigvuldigst , doch. „ hebben wy 'er ook wel in Duitschland gehad, en zuilen gelyk ,, reizigers verzekeren, in Paleftina veelvuldig zyn;" of anders 6ok een enkelen ftout of fchok eener aardbeving, die flechts op den fteilen berg, aan wiens eene zyde naar de zee toe de kudde denklyk weidde, gevoeld werdt, en die zyne ftrekking van de land- na de zeezyde had, dus den berg deed overhellen naar de zee, en, het evenwicht der lucht wegneemende, de varkens op eens in 't water deed ftorten. Dat aan deezen zee het heete bad van Tt erias gelegen zy, en dat in de nabuurfchap van heete baden, aardfchokken niet vreemd zyn, en Paleftina in t algemeen aan menigvuldige aardbevingen onderhevig zy, kan men, als men wil, nit Hasfetquists reizen, Hollandfche vertaahng, 2de Deel, de natuurlyke biftorie van P .'estina, No. XI, civer het warme bad van Tiberias, pag. 376, en uit Volney, Voyage en Syrië, Tom. I, etat phyf.que de la Syrte, Cbapiirel, & IV, volcans (f tremblemens, pag. 274 en volgende, leeren. }™'-°ok de heidenen, die aan bezittingen geloofden, en, gelyk de Heer Timmermann in zyne verhandeling getoond heeft, de bezhtende Demonen als Genfaohtigdens en Zendelingen der vergramde Goden aanmerkten, hoorende, dat 3ef«' oy alle hem voorkomende bezetenen den Demonen met macht en met een oogenblikkelyk, altoos gelukkig, gevolg van geneezing der lyderen, geboden had, en ziende, dat zyne Apostelen, en de eerfte met wondergaven uitgerustte Christenen, daarmede voortvoeren, (Maith. VII: vs 22. Mare. XVI: vs. 17.) trokken , by deeze hunne denkwyze övér de Demonifchen, uit de behandeling derzelven door Christus en zyne volgelingen, als cf het waare bezetenheden waren, vooreerst het voordeel, van daardoor te worden overtuigd van de veiligheid en onfchadelykheid der verwisfeling vnn den dienst hunner ingebeelde Goden met en jegens het christendom, en wonnmi bygevolg daardoor vooreerst de zoo zeer nodige vryheid des gemoeds en den genoegzaamen tyd,om verder rypelvk te kunnen nadenken, ten einde zich ten laatften van de ydelheid der anoden zelve, der Dimonen, en huneer bezittingen , te övés-  45 NAREDEN den zin kan komen met anderen te beweeren, dat uod in de dagen van Christus waare eigenlyk Dg- mo' mT™???* T rhierna Haarder zaI blyken. — De Ridder ra l C H A e L i s heeft bepaaldelyk over bet wonder van de verdrinking van de kudde varken, in de zee van Genezareth ,by gelegenH li f^er.rece°0« v"" Profes,'or T i M m e rM A N N S verbanaeling, in het 3de Deel zyner nieuwe oost. en uitlegk. Bibliotheek O' ',So'no? et'ne ^kere gedachte over een byzonder nut van Hetzelve wonder geuit, en flechts als eenen verloorenen inval f£f ,WOffPen' m?lr iien 'k mede aI voorlang gehad en in een ïtft, ? '1C^ by my 8ePIaats' had. Zoude Christus, heb ik naamlyk my zelven wel eens gevraagd, niet eenen doodely*en lcnrik in de contrye van Gadara alom verfpreid hebben, a s hy uit zulk een, voor alle voorby reizenden allerlastigst geworlenen, alom berugten, door e,n legioen Demonen bezetenen mensch, gelyk hy zelfvan zich vooraf, en de menigte mede geloofde, dit gewaande legioen van geesten fchynbaar uitgeworpen , maar met tevens zorge gedragen had, die legioen "emonen ook meteen, naar den uiterlyken fchyn, in den zee van Genezareth te doen verzinken ? Immers eenige duizenden van menfchen moesten anderszins in die gewesten vreezen, gevaar te loopen, door de nu naar hun lieder gedachten enkeld verbreidde geesten té worden aangevallen, die beter, o» éénenhoop vergaderd, in dien éénen raazende Kder gelaaten waren. Zoude men niet ook anderszins overal in 't land weldra nieuwe bezetenen by duizenden gemeend hebben te zien, ot, zouden het met zeer veelen, uit loutere angst en inbeetding met der daad geworden zyn? - lk fpteek in deezen, enkele volkstaal dier tyden! — Maar nu hoofe men, na deeze voorbereiding, de voorzegde gedachte van den Heer M iCHAeLis, en gevoele, dat bepaaldelyk het wonder aan de kudde varkens, behalven de bovengenoemde algemeene nuttiaheid voor jefus> tydgenooten, non in't byzonder eene waare weldaad vor de Gadareenftbe contrye was : „ my is wel eens zeker „ ander oogmerk te binnen gefchooten, zegt MiCHAètis, „ dat by zulk een wonder zou konnen bedoeld zyn, te weeten , „ om daardoor de bygeloovi^e vrees voor bezittingen, dewelke „ zekerlyk wel menitpverf bet kwaad door hulp van de verbeeldings„ kraqt eerst deed ontjlaan en oorzaak der ziekte wierat weg te „ neemen. De zee van Genezareth was door verfcheide byge„ loovige volksvertelfelen (Sagen) van daarin verzonken zaa„ ken, by voorbeeld, van de Rotfe met de waterwel, die de „ Israeliten m de woestyn volgde, en waaruit de gezondbron • „ by Ttlerias ontftond, of ook van daar in verdronkene kwaade „ geesten, vermaard. De beide raazenden bidden uit naam van „ hunne gewaande Demonen, dat hun niet mogt werden gebc,„ den «ü-sA^s/vsisriiV u/Zvarot, in de diepte te vaaren Luc VHI ,, vs. 31. Zal dit de Hel zyn, of de zee Genezareth, in wel,, ken zy niet willen gebannen worden ? ( * J Zy verzoeken in de ,, kudde varkens te mogen vaaren. Jefus ftaat het verzoek „ toe, en de geheele kudde werpt zich in de zee! Het byge„ loof zelf kon thans denken, dat zy in den zee verenten wa Ook was met der daad het verlies zelve van de Gadareners van zulk een groot aanbelang niet, als men met WetSTEIM in aanmerking neemt, dat i) gelyk uit Matth. VIII: vs. 34- op te maaken is, de geheele kudde niet aan één, maar aan vee* len te zaamen, toebehoorde; en het verlies van ieder voor zyn aandeel van een of twee varkens gering was, als levende onder Jooden, dien het varkensvleesch verbooden was; zulks de varkens hier noodzakelyk goedkoop moesten zyn. 2) Dat* de Gadareners, ten gebruike voor de heidenen , die zich van het verflikte niet onthielden, de zoo aanftonds eerst gefmoorde varkens mooglyk weder opvifchen, fiachten, inzouten, en de gerookte hammen 'er van verkoopen konden. Het herftelder twee rampzalige lyders van hunne Iangduurige raferny tot het gebruik van hun verftand, is hierby mede ia aanmerking te neemen. Welk waare menfchenvriend zoude die geneezing van zyne natuurgenoten niet gaarrie hebben willen koopen voor het verlies van een of twee varkens, die hy by de kudde mogt hebben, en die hem toch niet geheel en a! daardoor, verlooren waren, dat zy in 't water waren verflikt J Men brenge hierby nog verder in rekening al den voorigen overlast, dien men in dit gewest van de dolle woede dier menfchen tot dus ver zekert langen tyd geleeden had, eri waarvan men nu voor 't vervolg door hunne geneezing ontilagen was, zynde deeze Demonifeben, volgens het verhaal der Euangelisten, allerwfeedfte, alleronbedwinglykfte, in geen huizen te houden, dollemans, nacht en dag op bergen, in graffpelonken en woestyneu, met gefchreeuw en bloedig geflaagené lichaamen zonder kleederen op 't Iyf rondzwervende, en de. landftraaten onveilig maakende, en dit reeds Zedert lang, zo dat niemand die wegen dorst overtrekken, f*) Ik denke, het laatfte, te weeten, dat hier de zee van, Ge nejareth gemeend zy. .-De onderfteldc geesten willen naamlyk niet air deeze conirye verdreeven worden, gelyk de bezetenen uit hunnen naam te kennen geeven, Mare. V: vs, 10. Na» 1) a dien  4§ NAREDEN. der°^fnef;G:enIyke uitdryvingen der Dcmorwcett der jooden zyner eeuwe noodzakelyk geworden kenmerk fcr^on^^"6 G,enezareth *n bezetenen nog uit' &*b^^ van daarin8 ge- Iyker wvï; hnnnt fV en geducht was: zoo is natuur¬ voof he' mm» L8»?lM te verdryven, dezelven al mede m«r rl,r?. .konaen bailnsn in deezen grond oi «V^aardaei. volgens de gewoone bybekaal, in deeze kudde varkïn, v ' 1£ ultkoras' d" wak, als de geheele nogthanr in v n£V?geas r" zee *on « verdrinkt, maakt hye?'do°of v^rzSn ^eer^Micha^us ? ™ noemde nuttii-e ooemerk , ^1 \ hiervooren °F8e- zelve zoude kenner. denken d«. h?'"1'^ tha"S h" bJgelorf Beftort en nni ' e büoze Keesten zynin de zee Tot wik eerf^f? a** Jl0or- hen verder vrees te hebben, nigheid he ver^f Z *L beftuurde de goddelyke VoorzieëK„ MdTn L -r b!fet?n!,n uit naam hunner gewaancé vinT u7t a?lvdëM r?mn kudde Varkens by hunne uitdryn ef bewvslvk is h^TgeVaareB; maar 'c Seen da"om nog cêdaanf om de ™'rli' °°r d^ bezetenen met dat inzicht werdÉ foen ^oTen Neen™ Zf j**-}?** Scande Demonen te hunne Eezonde daal * daaf deeze ^ankzinnigen nog uit Exorcistfn bi, tg1n aan ,zulke goochelfpelen der joodfche «keren ïw" v,S3'" ^den, dier8dyk« >/-,pA«r van fen Mvkl vn,, l ' «eb,edende eenen uitvaarenden «S« «n rfS. «i, Vne waarachtige uitvaart uit den Demom/enen, een glas waters omver te ftooten. zoo doen zv het IT&yTm^tr™ hUnn,6r ge-aaennde1e0est0en, o'mdal eene «nrc^ derh volbragte uitvaart in buitelina üurL; -n varkens, in hunne verftrooijing en 'cTen dLlelt f cl !l V00r °°2en zien' maar juist niet , in defkudltnydeng^Urde' '? h? tfVr ^dertuimelen naamlyk .1 .V Dzee' waarin alles fmoorde en ftorf. Deeze maar enkel'hê^"8^33 by het verzoek geenszins bedoe d , Voorzienkhehl Zit*d *?" h" WyZe beft"ur der «oddelyke reeds Ten^d, "0g een ander oogmerk, towe'i* reeas genoemde, kon hebben; naamlyk op dat het ook bv Sorrir%«kh«a ï^' r\at hy d" groPoèflangverw° chtte zvïer trawen/yk deS Duvels en der bezitttnde Demobedrieeelvke ionTh»^ Zy'- n,et °ntbreeken zoude, waarop vin dien tvf ri J0™"'" Va" Zyne £euwe' de tw-Tif y„' roem droegen en zonder grond ftofcen — hy  Op Timmerminn, over de Demonifchen enz. 49. merk van den Mesfias te kunnen verr/onen, valt wel van zelven in de oogen, en zoude ook gantsch. en hy zegt: „dat tot zommige plaatzen van het N. T. waar* vast ,, Demonifchen gefprooken wordt, aan het daar voorkomende ,, woord Demonen, de beduiding van Duivelen alsmede van »> afgoden beter dan die van affch.idene zielen van overledene men„ fciien pasfe, en aan de gezegdens, zoo van de bezetenen air ,, van Christus zelven, meer lichts byzett : fchoon By voort„ eikenne als onloochenbaar en ook doir den Heer Profesfor T i M,, m E r m a n n genoeg beweezen, dat zielen der overledenen De,', monen bicten, en dat veele bygeloovigcn, derzelver invaart in „ 't ligchaam -van eenen levenden mensch, voor de oorzaak van ,, verfchrikkelyke krankheden kielden." — Doch zo iemand hier volftrekt onler den naam van de diepte of van afgrond, het onderaardfche ryk der dooden, de Hel der Hebrrërs, het zogenaamd Scheol, hebben wilde, daar toch deeze Demons, Hechts niet uit diecontrye na elders, en geenszins, niet van den aardbodem na elders willen gebannen worden ; en bezetenen daarenboven, ten minften by de joodfche Exorcisten Öecjhts aan uitbanningen van geesten na andere contryen op aarde, na woeftynen byzonders, en wildernisfen Matth. XII: vs. 43. Tob. VIII." vs. 3. en niet van de geheele aarde weg in den, afgrond der Helle, geduurende hunne vcorige gezonde dagen, kennis gekreegen hadden (en toch naar hunne van te voeren opgedaane kennisfen redeneerden en handelden de Demonifchen naderhand, volgens de fyne opmerking van den Heer Timmermann) wil iemand, zeg ik, in weerwil van dit alles, evenwel hieronder de diepte en den afgrond, het Scheol der Hebreë'rs het onderaardfche ryk der dooden, verdaan; en nog eenen ftap verder gaande onder de woorden: zyc gy gekomen, ons te kwellen? >—■ geen kwellingen door Chriitus zelven aangedaan , maar de kwaaien der verdoemden in de Gehcnna of den vuurpoel der Helle, en de veroordeeling en wegzending door Christus, om die aldaar te lyden. en onier de volgende woorden: eer dan het tyd is — den tyd van het laatfte algemeene oordeel, volftrekt begreepen hsbben; 1— dit kan geen nadeel doen aan ons bovengeftelde, te weeten, dat hier desniettemin het woord Demons in zyne bewezere beduiding van afgefcheidene zielen kwaader menfGhen kan blyven, die immers natuurlyk, «o als de ziel van den ryken man, naar de Hel en in de kwaal behoorden, in plaatze van nog op aarde rond te zwerven; en het bovengenoemde doelwit der goddelyke wysheid werdt even goed bereikt, door den plotze'yken ondergang van de gebeele kudde varkens in de zee Genezareth, 't zy de onderftelde Demons by het verzoek, om in de varkens te mogen vaaren, deezen uitgang der zaak met der daad bedoelden , dan deeze tegen alle hunne verwachting ondergingen. ■—• Was naamlyk die zee bekend voor eene woonplaatze van,daarin weleer gebannen geesten; de toefchouwers zullen dan toch, van deeze gewaande Demons der Gadareners hebben blyven denken en beweeren, dat zy Jefus alevenwel uit de contrye weg en in die zee gebannen hebbe, nu zy op eens naar het fehynt met de geheele kudde varkens in zee Horten, waar al-  5» NAREDEN en al overtollig zyn geweest, daar 'er genoe* gewaande bezetenen tot dit gebruik reeds voorlang in de waereld gevonden werden.) Laat les frooort en verdrinkt De volgende woorden: gy zyt gekomen, ons te tormenteren of te kwellen (S^,,^,) «middels even min van de kwaaien der Helle noodzaaklyk te worden verftaan, zo min als te vooren het woord afgrond, van de Hel; maar gaan veel natnurlykër op '7Telr\ den lyderen uit hunne gezonde dagen nog in aandenken8 Ee" bleeven was van t volksgevoelen^aangaande de "ra»" van'de bezweerings-formulieren der joodlche Exorcisten en derzelver werking op de uittebannen bezittende Demonen. Dat deeze formulieren veelal opgevuld waren met ysfelyke der Demonen gedaane dreigementen en met aan menfchen fchrik en omzetting aanjaagende woorden, heeft de Heer Timmermann zelven m de bezetenen door deeze formulieren en bedre&£ iVS» benaauwdheid gebragt, en dus getormenteefd §en gekwe d wierden. Natuurlyk vreezen dan ook deize Gadareenfche bezetenen, dat jefus, deeze alomvermaar/e Demonen «itdryver, gekomen zy, om door zyne bedreigingen en be zweenngen en door zyne met gezach gegeevene "fveelen cm Uittev,aren, de i„ hen onderftelde Demonen te kSn m« bfenker^SDnoVTUllen ta ,de Sr00tfte benaauwdheid tl icxt, uit |acoD. ii: vs. 19, dien de Heer Mirt* iHt * c ~„ bet oog zal gehad hebben, als een dier pkatzen waar de beP duiding van afgoden beter pasfe voor 't woori\ D menen alt van bezetenen ,n ', A . T. wierd, gefproken, dan de an " "»/« * haare en beweezene beduiding van afgefebeidene zlële,, der overf- tnelr:fcheï , En, Ze!terlyk fPreekt de 4P0>"' varTeene zy nen leezeren bekende zaak, als Hy zegt • de D?mn,L „„/„ Y tnede aan de éênkeid van GoV ,„ Aiddefen. Ma« h^fwfi ook met der daad eene zynen leezeren bekende zaak, waaTv'n hv hier fprak byaldien hy ter aangehaalde plaatze óp dbezwee ringen der Demamjchin door de rondzwervendejoodfchExor" cisten, het oog heelt. Ik zegt joodfche Exorcis te, dijTin rt/n" naam van den éénigen God, den Cod ItraèT,^ de'onderfteldS Door belastten, geboden, en bedreigden, om uit^vaaren maar zich m hunne bezweerings - formulieren n°« zoo als de Christenen , van den naam van Jefus Christus *} waarvfn hier niet gerept wordt, bedienden. Begonnen nu z^mrmvê Vettnomfchen op het hooren van deeze joodfche bezweeringer! by  Op Timmermann> owr Demotiifchen enz. «T Laat ons thans andere gevallen uit den bybel biermede vergelyken, en ons zal wel ras blyken» dat by rien (Jod Israëls, ten eeigen viaaren God, in angst en ongerustheid te geraaken: zoo zie hier dan, volgens den toenmaUgen denktrant, Demonen, die gelooven, dat 'er één God ts, en dit doen blyken, door op de bezweeringen van joodlche Exorcisten, aedaai in Jen naam van Israëls God, den eenigen waaren God, te t'zidderen. Dat de Heer M I c h A ë lI s in den text de beduiding van afgoden als gepaster voor het woord Demonen , aanmerke, ïs te zien uit zyne inleiding tot de fc riften dei N. T., in het tweede Deel, t- 198. waar hy den fchynbaaren ftryd tuslchen de leere van paulus en van jacobus, over de rechtvaardigraaking tracht uit den weg te ruimen. Miar ook by deezen text vinde ik geenen genoegzamen grond, om van de onioo benbaare en beweezene beduiding van het woord, ingevallen waar vanDemonilchen uefprooken wordt, aftewyken , en het algemeene taal-gebruik der ouden in 't geval der bezetenen, eigenmachtig, Uitvaardig en onveramwoordhk, te verlaaten. Want, waarom zullen hier de t'zidderende Demonen, die.byg.evolg als reëel en dadelyk beftaande worden omPrfteld, ifl beuierleie gevallen, t'zy gy 'er afgoden ef zielen van overledene menfchen door ver/laat, waarom, zeg ik, zullen deeze t zidderende Demonen geen zielen van overledene menfchen, gelyk overal tn t geval van bezetenen, alzoo ook hier ter plaatze, zyn en verder blyven* Waren dan de bezittende Demonen niet, gelyk de Heer Timmermann aan het flot van §. 8. pag. 18, 19. of bladz. 41—43. der holl. vert. aangeweezen heeft, volgens het algemeene onder de heidenen heerfchende volksgevoelen nier eeuwe, Zendelingen, Gemacbtigdens, wraakoeffenende Dienaars der heidenfche a«den, en dus yveraars voor de belangens der goden onder de menfchen? Schryft de Apostel niet aan joodfche tot het Christendom bekeerde leezers, buiten Palepina in_ de verflrootjing onder de beidenen leevende ? En beeldden de heidenen j waaronder zy leefden, de bezittende Demons niet a!s wraakoefenende Gemachtigdens hunner goden af? Was dit niet in het land hunner vreeradelingfchap de algemeen heerfchende gangbaare gedachte over het verfcbynzel van Demonifchen daar te lande ? Hoe gepast nu voor zulke, allerhyzonderfte, en allernaaste dienaren der goden en yveraaren voor hun belang, gelyk men op heidenfche plaatzen uit de bezittende Demonen maakte, dat ook deezen zelfs, gevoelende de kracht der bezweet ingen by den waaren God, den God Israëls , voor zynen naam en gezach beginnen zich te ontzetten, te t'zidderen en te beeven m de bezetenen, en daardoor belyden te gelooven/dat 'er ma-ir één God is, dien deeze naam alléén toekomt, de God der goden, IsarêlsGod; en dat de heidenfche goden, hunne laitgeevers, zich het gezach tevens met den naam en den dienst van goden alleronrechtvaardigst en alleronbevoegdst hebben aangematigd, kunnende, nu het 'er op aankomt, dit aangematigd gezach by de door hen gemachtigde en afgezondene bezittende Demonen geenszins handhaven en ftaande houden, tegen de bezweenneen by den God Israëls, den eenigen waaren God, door de joodfche Exorcisten gedaan. Niet het aanweezen en daadeiyk D 4  5* NAREDEK SSin ^"Relyke gevallen een foortgelyken sranr/ hield. - Alle oude volken, en in cAii ceüwf ook Waan, maar het aangematigd karacter der heidenfche. 0„^-„ die het van natuur niet zyn, 't zv dp inn^ft.) ? • g0 •n • worden leezers, daarbv aan a£L i? 3°odfche, nu christen gedenken dan niet/t geelhS tm^T -en8elen Jvoor de ff* Sh/id n • hvyo" rï v?eerdè vaers" LVh *E Sfc deeze gewaande godin had onlkend TU be^Ma Z£'ve vai* de Heer Muhaëlis op 't oog zal PehaT £hh°Veng? texten>°i* anderen zyn, dan £uc x° vs I7 g\\ , ^bên ' ku,?n,en 8een vs^' A"W7- §1 98' *»* 3^.) Han'd/If vsZ.^8e ^ d°f vs. 26. ■— Na vooraf herinner! r<, i/„iTu , mattn- XII: als hun overfte Beëlzebul, eindelyk en ?en £«» ..' Z°° Wel men onder het oDnerbewinri l «fi,5 • laatften allen te zaavel of Sammiël de^ooden "V""1}* «damden Dui- fc*«r «yz™ don henjn 'ry"kon aVrde^' ^ m'^" te handhaven en verder^ittebreMen ^1 n^'a "''ï^nen, waarvan de Arabiers aan eeZ ,!!: T ?e Arabifche G/n'j, door Gin *zet.;™^eX?£™aïï*°« "aa™ «■ nog ten Hot beroemt ter^angehaTld? pfefofT nafpoonngen van Arabifche n,i m ~,i • ■ * faat Ik voor de die de tyden van het veran^ Geleerden; Pnderftheiaen, indachtig, dat men W "g5,brn?' Weeten tè in de volgende eeuwen als don?«n» n °?der de Christenen geenszins noodzaaken , om aan kwaade enJZ l 3 ■"' °n,S gens het öandvastig gebruik der ouden iJ-, ' ",et; Vo1*en, onder den naamT van Demonen aan VfoirT *f^'f" van overledene menfchen, te denken M.f rch.e,dene ziei«» flechts te binnen te brengen dat ^en- geI'eve ZIch h;er d. i. afgefcheidene god^zê'menfche^ Demonen, oventten Beëlzebul, fot het rvkwS s ™:a hunnen lyk genoemden Duivel , behooX en IV /a" den elsen' algemeen onder jooden VastX de%esfiasda'driep vterw3chtin8 verftooring van het ryk des Duivels ,n hl , komen , ter W ™» % IW, loepen,debezitten//n? jiarttdemon, Beëlzebul ten A Demonen onder den m te doen'komen voor s" ,! God, rlt^ JT ^ de plaatsedert de komst van dei. koninB Ztr2 ' ^ hemelryk. Van den zoon Gods, 0f de„ M,fr,a^ lif'„-"ÏT" met r>* de woorden der GaoareenfcbT^fcétenin nu blvkt wf,d™, dat «*< wol een overblyfzel t^^i^^L de  (?p Timmermann-, over de Demonifchen-, enz. 53 ook de jooden, geloofden aan de f arren wichelaary, ten minden voor zoo verre, dat zy zich verbeeld- "de dagen nog, ingezogene joodfche volksgevoelen, aangaande de bereekening van den tyd, wanneer het ryk d j Meiftas, maar dat is zedert zyne komfle, tevens het Gods- o hemrirjk, aanvang zoude neemen; eene reekering, waarop ook Paulus liet oog heeft, zThesf. II: vs. 2. willende, dat de ThesfalonifcheChristenen zich niet zullen laaten verfchrikken, onder anderen ,Joor rekeningen, iice Xuya '■, en juist volgens deeze joodfche uitrekening kwam de Mesfias, om ook de Demons uit de bezetenen te bannen en hen ten dien einde door zyne dreigementen en gezachvoeiende beveelen te beangfligen en te benaaawen, eer dan het t\d was, dat is, gelyk uit het vervolg biyken zal, eer dan de waereld volle zes duizend jaaren oud was. Men hoore hieromtrent den Ridder Mithai'lis u:t zyne Inleiding in het N T. by de brieven aan de Thesfaionicenfen. Hy zegt : ,,de joodun gezamenlyk geloofden, de Mesfias zoude een waerelrisch ryk ,, oprechten , in 't welk zylieden vryheid en rust zouden ge« „ nieten; maar geloofden tevens , dat de l'abbath een voorbeeld „ zy op deezen Itaat van rust en vryheid. Zy trokken dnar,, uit het gevolg, dat het ryk des Mesfias, met het zevende ,, duizend jaar der waereld nooJzjielyk een begin neemen moest, „ maar hadden tevens een vermoeden, dat hetzelve ook wel ,, nog veel vroeger eenen aanvang zoude kunnen neemen. Een ,, godzalig joodsch huisvader naamlyk moet den faboath niet eerst met zons ondergang beginnen, maar billyk dient hy „ reeds s'achtermiddags ten drie uuren van zyne werken te ,, rusten, en hy is noch vroomer, als hy deeze rust nog iets „ vroeger begint. Hieruit nu werdt hun waarfcbynlvk, datccd t, mede de rust en den fibbath van zyn volk eeniee uuren , „ dat is, eenige eeuwen vroeger zoude aanvangen. Her onze5, kere der tydrekenkunde, opende hier voor hem, die toe„ komende gebeurtenisfen gaarne vooraf weeten wihie, een' ,, deur. Zekerlyk, volgens de tydrekening van den Hebreeuw- fchen text, zoo a's wy dien thans leezen.zou men ten tyde „ van Paulus van het zevende duizend jaar der w?ereld „ nog zoo ver afgeweest zyn, dat men roch op het begin van ,, deezen fabbath, noch op den heiligen avond, die van hem ,, voorafgaan zoude, zich eenige hoop zoude hebben konnen „ maaken, ten minflen niet, dat men één van beiden nog „ zoude beleeven. Maar, wien is onbekend, dat 'er in de „ jaargetallen gewigtige verfchillende leeswyzen zyn , dewelke „ de waereld veel ouder maaken, dan ze volgens de gewoone „ Hebreeuwfche Editie is ? En dat byzonder de zeventig Taals„ mannen zoodanig eene leeswyze van het vyfde en elfde hoofdr „ ftuk van het eerfte boek van Mos es uitgedrukt hadden, „ ingevolge van welke leeswyze men ten tyde van Paulus reeds ver in 't zesde duizend jaar der waereld gevorderd was* „ Hoe ver? dat zal ik hier niet bepaalen, want ook de priek„ fche bybels zyn in hunne getallen niet altoos eenstemmig, „ gelyk men door vergelyking van het Alexandrynf he hand' ,, fchrifr. of van de daaruit gemaakte Grabifche en Ërein tyd by zien eebeuren. Veel meer bleef het by de zuiken eene uitgemaakte vaste waar-  öp Timihermann, over de Demonifchen enz. 8$ Waarheid, dat ook Jefus aan zulke lyderen eigenlyk niets verder en niets meer deed, dan hunne; natuurlyke ongefteldheden wegneemen , hoewel niet op eene natuurlyke, maar op eene bovennatuurlyke wonderdaadige wyze, dewelke tevens met zodanige deftigheid gepaard ging, dat alle zweemzel naar joodfche kwakzalvery verre afgeweerd, en, Christus ook in de oogen van zulke toefchouwers zyner wonderen even fe/ped'abel bleef. En wat het buitengewoone geval betrof met de kudde varkens: zy konden hetzelve flechts als eene hun voor als nog onoplosfelyke zwaarigheid aanzien, die evenwel niet van dat gewicht konde worden geacht te zyn, dat zy hunne eens verkregene verlichting van de ongegrondheid der Demonifche beïittingen zoude kunnen wegneemen en omver ftooten. Hoe dikmaals komen, ook aan ons, zekere enkele zwaarigheden tegen onze geheel andere inzichten in een zaak, te vooren, die wy wel niet kunnen oplosfen, maar 'er op zwygen moeten, en nogthans laaten we ons daardoor in onze eens verkreegene overtuigingen niet ophouden? Maar waarom, vaart men verder voort (x), genas Christus niet liever zyne tydgenooten van zulk een wonderlyk bygeloof, gelyk dat van Demonifche bezittingen is, door hetzelve róndborftig tegen tefpreekcnl Myn antwoord is, r.) Ingewortelde volksvooroordeelen kunnen door enkel tegenfpreeken Cen fpraaken hier niet al voorlang (x) Vs. heb in 't verder vervolg dezer verhandeling de volgende woorden van den Heer Ridder Michaë'is op 't oog, in zyne dttitfchi dogmaük, Art. VII. bladz. 362. „ Jefus zelf. zege de Ridder, fpreekt en handelt zodanig, als of de krankhe„ den dier lyderen met der daad v.n geesten afkomftig waren j* „ in plaatze, dat, zoo dit eene dwaaling ware, hy veeleer het j, volli en zyne discipelen daaromtrent beter had behooren te „ onderrechten , doch zoo hy dit ook al niet had willen doen, „ zoo is ten minHen deeze eisch allerredelykst, dat een god„ delyk leeraar en wonderdoender niets had behoorer te doen, ,, waardoor de dwaaling fcheen te worden bekragtigd. Maar ,, voord is de gebeurtenis met de bezetenen te Gadara en mee de kudde varkens Matth. VIII: vs. 2E—.34 onverklaarbaar, », indien ook aldaar flechts van een» natuurlj ke ziekte gefproo„ ken wordt."  6o NAREDEN lang de Sadduceeuwen tegen?) niet worden uitgéfoeid. — Hoe dihimals heefc by voorbeeld, Mo. sus in zyne fchriften de Israëliten gezegd, dat 'er buiten jehova geen ander God zy, en' hebben zy het daarom geloofd? Uk hunnen herhaalden terugval tot den dienst der afgoden is het tegendeel 'ontegenfpreekelyk.^ in ernst en vrywillig kan de dienaar van ééneu God niet tot den dienst van meer Goden vervallen, ten zy hy met der daad geloove, dat dë afgod wel degelyk beftaa en geenszins een louter verdichtzcl zy, èn dat hy ontwyfFelbaar zyne vereering beloohe; en over zulks zyn dienst geenszins veriooren arbeid zy. Dit is niet minder waar met betrekking tot den ernstlyk gedreevenen afgodendienst, dan Paulus liet met opzicht'tot den dienst van den waaren God beweert, Hebr. XI: 6. 2. ) Indien Jefus de gewaande bezetenen,die hem voorkwamen, niet zoodanig had aangefproken en behandeld, als of hunne krankheden van geesten voortkwamen; maar by alle gelegenheden dit begrip tegengefproken had. zoude hy, gelyk reeds gezegd is, daardoor niet alleen deeze volksdwaafing niet hebben uitgeroeid, maar tevens zynen tydgenooten, gelyk mede bovenaangenierkt is, eenen ftraikelblok hebben in den weg "gelegd,door hen te berooven van een gereed en by de hand zynde middel,vom den waaren Mesfias in hem te vinden O)» — dewelke naar de toen heerfchende begrippen zoude worden de verftoorder van 's Duivels ryk op aarde, om in deszclfs plaatze Gods ryk te doen komen. Pit zoude geen weik van een wyzen man geweest zyn f 3. ) Dienvolgens fchoot hem geen andere weg over (y) Maar zal men zeggen, evenwel (liet hy de Sadduceeuwen daar mede voor het hoofd! Ik ant'voorde, op deezen had hy geen acht te flaan, dewyl ze toch by hun gevoelen, dat 'er geen opftanding, en noch engel, noch geest is, Hand. XXIHvs. 8. voor altoos voor den christelyken Godsdienst, die mee de belydenis of verloochening van beide ftukken, ftaan of vallen moet, veriooren waren. Alleen uit de Niet-Sadduceeuwsch ji.ezinden had Jefüs aanhang te verwachten, en deezen maakten genoegzaam het gaheele volk uit.  Op Timmermann, over de Demonifchen enz* 6i over ter uitroeijing van dit dwaaze bygeloof, dart den langzaamen gang te gaan dien gods wijsheid, volgens de heilige fchrift, te meermaals ging omtrent de wegneeming van zoortgelijke volks-vooroordeelen. Dit zal ik eerst door verfcheiden voorbeelden toonen, waarby ik verzoek byzonder op. teletten, dat het daarby aan geen wonderwerken ontbrak; ten einde daardoor tegelyk te beantwoorden, hetgeen Mie HAè'Lis, gelyk beneden in de aanmerking gemeld is;tegenwerpt, dat het namelyk een redelykè eisch aan eenen goddelyken leeraar en wonderdoender zy, dat hy niets had behooren te doen, waardoor eene dwaaling fcheen te worden bevestigd, zelfs door een wonderwerk, gelyk in ons geval door het wonderdaadig omkomen eener kudde varkens in de zee, IVfatth. VIII: Deeze langzaame gang der goddelyke wysheid in het uitroeijen van fóortgelyke ingewortelde volksdwaalingen komt kortelyk hierop uit: God, zonder de dwaaling regtftreeksch tegen te fpreeken, voegt zich veelmeer naar dezelve, even of ze waarheid ware, maar voegt 'er zich zoodanig naar, dat hy daardoor de dwaaling, zoo veel mogelyk, vooreerst flechts van haaien invloed in 't menfchelyk leeven poogt te berooven, ten einde langs dien weg aan het menfchelyk verftand tyd en ruimte te laaten, om over $e dwaaling te vryer te kunnen nadenken, en dan eindelyk voor betere inzichten plaats te geeven: al mislukt ook de zaak tusfchen beiden vcrfcheide maaien , eer het beter begrip, zo?ntyds eerst na verloop van veele eeuwen, komt boven dry ven; zynde God riet gewoon, de menfchen, die hy tot redelykè' fchepzelen gemaakt heeft, door zyne onmiddelbaare onderwyzingen, van een plicht om hun eigen verftand in dergelyke zaaken behoorlyk te gebruiken4 te ontheffen, én hen in eene traage gedachteloosheid te ftyven. Deezen gang nu ging Gods wysheid reeds ten tyde van Moses met het oude Is~ f^Ten tyde van Mnsr. s namelyk was het menfchelyke geflacht overgegeeven aan het allerongelukkigst gevoelen v m het Veelgodendom. Volgens dit eèvoelen was 'er wel één huogfte God, maar dié E zieri  6*4 ' N A Ji E D E N* zich aan de regeering der waereld weinig ft-oorde. /Jaartoe was veelmeer van hem over ieder land eeiï byzondere Ondergod gefield. En, daar men by den Godsdienst niet zoo zeer op eeuwige, dan wel op rydelyke voordeden zag; zoo moest nu, naar dit gevoelen, ieder volk den bvzonderenGod over het land zyner inwooning met den gewoonen offerdienst dier tyden vereeren, ten einde daarvoor de vrye inwooning in 't land van dien God , zyne beicherming in t zelve , overwinning op de vyanden . buit m den oorlog, vruchtbaare vrouwen en kudden, goud. zilver, vlas, wol, wyn en olie, en gUduurige Godfpraaken over den kwaaden of goe ien ultflag van allerleije voorvallen des menfehelyken leevens, gelyk ziektens, reizen, huwelyken enz., als zoo veele belooningen te ontfanpen , waartegen de verwaarloozing van den dienst van deezen Lands ven Volks byzonderen Befcherm - God, met allerleije volks-rampen zoude hebben moeten worden bezuurd. Om deezen algemeen heerlchenden, allerverderfIykften volkswaan met verloop van eeuwen eindelyk te doen verdwynen en te doen plaats maaken voor de thans heerfchende gezonde denkbeelden van God en zynen dienst, verkoos God, als eeti werktuig ter bereiking van dit oogmerk, het IsraeÏÏt £?e ' waanut naderhand, ten tyde van het JN. 1'es t amen t, Jefus zelf en zyne apostelen met de eerfte Christen-leeraars fpro'oten, en de hervormers van eene afgodifche , tegenwoordig eenen God dienende, waereld wierden. Maar wat weg flpeg hier God ten dien einde met zvn volk ten tyde van Mosssin? In plaatze van dit volk met enkele onderrechtingen, waaraan het toch ook 111 Moses fchriften niet ontbrak, over de vde Je inbeeldingen der toenmalige volken aangaande het öadelyk beftaan van meer Goden en van de ge waande voordeelen van hunne vereering met offerdien ften, te onderhouden; inbeeldingen, waarvan ook het Israëhtifche volk (ik zondere de WVzen en Propheeten uitdrukkelyk uit) gantscli niet vreemd was, bfykens zyne menigvuldige terugtreedingen tot de heidenfche ifgoderyen, zoo als boven reeds aan-  f5/> Timmermann, over de Demonifchen enz. 65 aangemerkt is: ging God eenen anderen weg,overtuigd dat men door enkel tegenfpreekengeen volksdwaalingen kan uitroeijen. Zonder den leerftelligen of theoretifchen waan des volks te beftryden , ontnam hy aan denzei ven Hechts, zoo veel mogelyk, zynen nadeeligen praétikaalen invloed op het menfchelyk leven, dat is, hy fchikte zich naar dien waan,om maar vooreerst het Israëhtifche volk aftehouden van den dienst van meer Goden, en het te gewennen aan den dienst van den eenigen hoogften God, al bleef ook de Israëliet met alle heidenen rondsom voor de rest gelooven aan het beftaan van meer Goden, en van de voordeden hunner vereering. Langs deezen weg werdt dan aan de Israëliten tyd en ruimte gegeeven, om nuchteren te worden iiit de algemeene dronkenfchap .en bedwelming der waereld. Ziende, dat zy den dienst van meer Goden zonder nadeel konden laaten rusten,en by dien 'van éénen God welvaaren en gelukkig leeven, hadden zy nu kans, om verder na te denken over de ydelheid zelve van het veelgodendom, en eindelyk uit overtuiging dat te worden, hetgeen de Natie, zedert haare wederkeer uit de Babyïonifche gevangenfchap, geworden en daarna altoos gebleevenis, Standvastige Unitariërs namelyk of dienaars van maar éénen God; waartoe tegelyk mede werkte , dat de uit Babel wedergekeerde jooden thans onder de opperheerfchappy der Perfen geraakt waren en twee eeuwen lang bleeven; want de Perfen waren verklaarde vyanden van den afgodifch'en beeldendienst. Ten dien einde nam God ten tyde van Moses het Israëhtifche volk plechtiglyk aan tot zyn volk, Palestina tot zyn land, waarover zyne oogen het geheele jaar geopend waren, en gaf zich dus het aanzien van eenen locaalen, of plaatslyken, God, te weeten van 's Lands- cru Volks Befcherm-god, maar die daarby van eenen zeer jaloerfchen aart zy, kunnende den dienst van andere Goden nevens den zynen volftrekt niet dulden; fchreef dienvolgens der Natie zynen offerdienst voor, en wilde, dat zy dien alleen ter zyner eere pleegen en zich van den dienst aller andere Goden volftrekt zoude) E » wacn-  64 NAREDEN wachten; beloofde in dit geval dan verder, den volken daarvoor ter vergeldinge, te zullen doen genieten de vrye inwoning in Palestina, zyn land, zyne machtige' befchermihg in 't zelve, als Befcherm-god der Natie, zyne Godfpraaken door Urim en Thummim en door eene voortgaande reeks van propheeten of zogenaamde zienders, om die tc kunnen raadvraagen over allerleije voorvallen des levens, kortom, hy beloofde hun alle voorzegde voordeden van volksgeluk, devvelken zich, doch zonder grond, de heidenen beloofden van hunnenafgodendienst, en dreigde hun daartegen het verlies daarvan, en dat hy alle volksongelukken, die de heidenen, hoewel valfchelyk, - vreesden alsftraffen om hun verzuim van den dienst hunner Goden, met der daad op de Israëliten zoude doen komen, ingevalle de Natie zynen dienst liete vaaren, of ook maar, dien van andere Goden, by den zynen voegde. Men zie daarover den voorfchreeven Heer Michaëlis by Hebr. Viil: vs. 7. in zyne paraphrafis en aanmerkingen op den brief aan de Hebreërs. En door deeze zoogenaamde Mofaïfche huishouding intevoeren ,en ftaande te houden in Israël; eene huishouding, waardoor de theoretifche, of leerftelligc, dwaaling der dryvers van het veelgodendom en van den dienst van 'meer Goden , niet beftreeden of regtftreeksch tegengegaan; maar, door 'er zich naar te'voegen en te'plöoijen, flechts van haaren invloed op de practyk des menfehelyken levens beroofd werdt; eene huishouding dien volgens, waardoor God het gevoelen der heidenfche waereld in Mofes eeuwe van plaatzelyke godheden en aardfche voor- en nadeelen, uit het waarneemen of verwaarloozen van derzelver offerdienst fpruitende, ftilzwygend fcheen te ftaaven, juist door zich op de vcorgeflelde wyze naar die begrippen te voegen; eene huishouding eindelyk (men lette hier byzonder op) die niet zonder tekenen en wonderen in Egypten, aan den berg Sinaï, op den tocht dooide Arabifche woeftyn, en by de verovering van Paleftina, ingevoerd en gevestigd werdt in Israël; door deeze Mofaïfche huishouding, zeg ik, bejteikte God dan eindelyk, na verloop van veel eeuwen  Op Timmermann, over de Demonifchen enz. 6*5 wen en na veel fukkelens, zyn oogmerk; om de dwaaling zelve uitteroeijen, eerst by dit volk zelve, na deszelfs wederkeer uit de Babylonifche ballingfchap , en daarna door zendelingen uit dit volk, ten tyde van't N. Testament, ook by andere «volken. Laat ons by dit, een ander gelykfoortig, geval voegen. Kan men zich zielskwellender volks-bygeloof voorftellen,dan het heerfchend gevoelen der jooden ten tyde van Jefus was, aangaande den engel des doods; die gewapend met zyn doodelyk geweer, aan elk ftervenden in het laatfte uur," onder de allerysfelykfte gedaante, verfcheen, en na den mensch te hebben doen fterven, zyne zie! vervol- §ens wegfleepte na de zoogenaamde hel of het ryk er dooden, zynde een onderaardfche gevankenis, om aldaar agter grendels en poorten voor eeuwig opgeflooten te blyven, ten einde nooit door eene verryzenis uit den dooden in het land der levendigen te kunnen wederkeeren? Daar de eerfte christen-leeraars, als mede de eerfte gronftöffe van de vroegfte christen-gemeentens, uit het joodendom waren, zoo ftond te duchten, dat zylieden, deeze vreeslyke volksdooling medebrengende, haar nu op de christenkerk overbrengen en daarin noch algemeener op de christen-natiën zouden kunnen voortplanten en in de kerk van Christus vereeuwigen. Welken gang gaat Gods wysheid intusfchen om die onheilen te verhoeden? Wordt dit gevoelen als een ongerymde harsfenfchim in 't N. Testament regtftreeksch tegengefprooken? Neen! maar men laat de dwaaling onbeftreeden liaan en beroofd haar flechts van allen invloed op het menfchelyk leven, en letwel! daardoor juist, dat men 'er'zich naar. voegt, even of het waarheid ware; waarby het dan ook, hetgeen ik wel verzoeke optemerken, geenszins aan wonderwerken ontbreekt; ik meen het wonder der mensebwording van Gods zoon, het wonder van zynen dood en van zyne verryzenis. En hier kan ik toch ook vraagen, of God daardoor deeze zielskwellende volksdwaaling niet nog meer geflaafden bekraqtigd hebbe? Immers neen ! maar dit was de eenigfte weg, meene ik, om eindelyk. hoe E 3 lang-  66 NAREDEN. langzaam, hoe tokkelende ook, met verloop van èeuwen deeze ingewortelde volksdwaaling Tn de christelyke kerk haar graf te doen vinden; wordende door deeze maatregelen aan het menfchelvk verftand, tyd en ruimte gegeeven, om' daarover zoolang te kunnen nadenken, tot dat redelyker en gezonder begrippen van den dood en het leven na den dood, eindelyk by ons de bovenhand verkreegen. Ge yk de kinderen vleesch'en bloed hebben, wierdt ook Gods zoon dezelve deelachtig en werdt mensch, ten einde te kunnen fterven f hy ftierf eindelyk met der daad en wel eenen openbaaren dood voor toog der geheele joodfche op 't feest vergaderde Natie; en nu kon de Uebreër, volgens zyne voornoemde volksbegrippen , niet anders van Christus denken, dan dat hy ter helle nedergevaaren zy, maar ook nu verder,"dat hy , met verbreeJcmg van de banden des doods, uit de hel■, deeze onderaardfche gevankenis uitgebrooken zy, toen hv ten derden dage van den dooden verrees: En thans bouwt het N. Testament met der daad daarop de -weleer zo gewichtige en Jlichtelyke leere van onze verlosfmg door Christus van den dood en van de macht des Duivels of van het geweld van den zoogenaamden engel\de> doods; eene leere, die als een allerwezenlykst ftuk der christelyke geloofsleere weleer in de fchriften der oude kerkvaderen, van Irenttus en Ter tulliaan af, tot in de vyfde eeuwe, met allen vleid en in vollen ernst,ten niet gerinaen troost der eerfte christenen, gedreeven wordt, ichoon men (dus veranderen dc tyden en daarmede ook de theologie) van die zelfde leere, God zv dank! thans niets meer hoort; als zynde al voorlang m ftilte begraven, door Christus hellevaart te vergeestelyken.en de hiftorisch-waare uitlegging der daarvan fpreekende texten, met vlyt te ignoreeren. Alle deeze kerkvaderen,daarentegen fpreel^ill Vr 'en e™st,™et eenerlei declamatie of a£ J a "t Chstus hellevaart, dewelke het paleis des doods had verwoest, beweerende.dat op zyne verfchyning en aankomst in 't onderaardfche ryk \\Vn .fcLTmen, de d?u™hters der helle t'zidderaen, üat ny toen, als verwinnaar, het geweld des doods  f)p Timmermann, over de Demonifchen enz. 67 doods vernietigde, zynen prikkel, of doodelyk geweer, krachteloos maakte, de diamanten grendels verbryzelde, en zyne ketenen verbrak, zoodat hy nu de zielen zyner heiligen niet langer konde houden, zoodra het aan Christus zoude behaagen, haar van daar ter opftandinge uit den dooden afceroepen: ja, dat Christus, ten blyke en ten onderpand van dien, by zyne verryzenis alreeds, niet weinige zielen der vaderen van daar had weggehaald, die met hunne ligchaamen weder vefeenigd^ en tegelyk met hem verreezen, naderhand de he'lige ftad ingegaan en aan veelen verlcheenen waren. Men zie daar over de aanmerkingen van den beroemden godgeleerden, den Heer Semle r rot Whtibfs Tractaat de Adami peccato pofleris e/'us impnt'ato, pag, 232—235 (z~). Het N. Testament hiervan fbreekende, drukt zich, gelyk bekendis, dus uit: dat Christus even daarom had moeten mensch worden en fterven, op dat hy door zynen dood (wel te verdaan, door zynen dood achtervolgd van zyne hellevaart of nederdaaling' tot de onderlle (aa^ plaatzen der aaide, en van zyne wederkeer -van daar in ,t land der levendiger: door zyne verryzenis uit (z) Merkwaardig is, wat dis zelfde groote kenner der christelyke oudheid in zyne paraphraf. Epifïol. ad Galat. pag. ?o8. ad Gal- 1: vs. 4 uit Ambrojiafier ainlisalt en rr.et deeze Epicrifis verzelt. simbro/ia/ler zegt • cum in ditione diaboli genus hu. manum teneretur, falvator ebtulit fe volenti Diabolo, ut illudens eum poteftate virtutis fuas, (accipere enim "oluit Chriitum quem retinere non poluit) auferret ei, qua: rr.Mo jure terebat obnoxia; — Ktec explicatio, voegt 'er Semler by, etfï falfa, tarnen eft antiquisfima & ufitatisfima inter fcriptores ecclefiatticos, morali autem ufu non caruit; refte tarnen a pofterioribus eft relifta; fed fenfim & quafi timide, ob vetuftatis quaS auftoritatem & publicam docendi confuetudinem. Hy befluit: Sed ille auguftus locus de redemiione, variis modis, faepe etiam imperite, traftatus fuit; licet numquam morali beneficio caruerit ad homines, qui aliis ideis informandis nondum pares erant. ( aa ) Pfalm LXIII: 10. in 't grieksch der LXX, (Pf. LXII: 9.) rct KctTararcc tus Ezech. XXVI: 20. by de LXX, /3«9-ij in ytK- Ezech.XXXII.- 18. by de LXX, /3a.9-o? txs yijj. is bet tnderaardfebe ryk der dooden, de hel der Hebreë'rs. Ziet den vermaarden Heer D ö D e r L e I N Injiiiut. Theol. drift. I. II. p. II c. I. feft. I. $. 237. obf. 2, en den geleerden Heer toSENMULLIRS. fcholia in N. Testament, ad Ephef; IV; o.  68 NAREDEN vit dcngravéj de macht name dien, die des doods geweld had, d. i., den Duivel, den engel des doods, (Hebr. II: v$. 14.) verfcheurende Christus zyne banden, zynde het onmogelyk dat de dood hem konde vasthouden , (Hand. u: vs. 24.) c>at nu alje christenen, levende en ftervende onder hunnen f leere Jefus Christus, en niet meer onder de handen van den engel des doods, verlost zyn van de flaaffche vrees voor den dood, die hun te vooren, nog jooden zynde, hun gantfche leven verbitterde, en moedeloos en neerllagtig maakte. (Hebr. II. 15.) Leven wy thans, zoo zegt de christen nu volgens de taal des N. Testaments, wy leven Jefus onzen Heere; fterven wy, wy fterven even deezen onzen Heere, raakende ook door den dood niet buiten zyn ryk, onder dat van den engel des doods,zynde Christus,na vermeestering van het ryk der dooden, ook aldaar Heer of Koning. Want Christus is, zegt het N. Testamet, onder anderen ook daartoe geftorven(en, gelyk het by eenen Hebreeuwfchen christen van zelve fprak, ter helle gevaaren, en van daar terug keerende) weder opgedaan en levendig geworden , op dat hy, en over'dooden, en over levenden, dat is, over de dooden zoo voel als over de levenden,koning en heere zy. (Rom.XiV: 8,9) Christus, zegt het Nieuwe Testament, is wel gedood aan het kruis naar het vleesch of ligchaam maar naar den geest d. i., naar de ziel levendig gelaaten of gebleeven, en in deeze ziele tot de zielen in de gevankenis gegaan of ter helle nedergedaald. (iPetr. III: 18,19.) Maar van daar zegepraalende vervolgens by zyne verryzenis wedergekeerd zynde, zingt de christen thans: Dood! waar is nu uw moordgeweer? uw prikkel? —- Engel des doods! -waar is nu het mes, het zwaard, waarmede gy 'alles deed fterven? Haar is nu uwé gewaande op de afgefcheidcne zielen behaalde overwinning, ö helle! gy, die haar meende voor eeuwig in uwe onderaardfche gevankenis te hebben opgeïlooten en de wederkeer tot het leven, door eene verryzenis uit den dooden, voor altoos te hebben belet? God zy gedankt, die ons (en over den engel des doods, en over zyne onderaardfche gevankenis der zielen, de  Op Timmermann , over de Demonifchen enz. 69 de helle) de overwinning gegeeven heeft doof onzen Heere Jefus Christus. (1 Cor. XV: 55—57)- 1 Aldus behandelde Gods wysheid de joodfche volksdwaaling omtrent den engel des doods, en omtrent zyne onderaardfche gevankenis der zielen, als of alles waarheid ware, en nam daartegen, zelfs door het wonder der menschwording van Gods zoon, het wonder zynes doods en zyner verryzenis, zulke daarop pasfende maatregelen, dat de christenen vooreerst van den fehadèlyken invloed van deeze volksdwaaling in het menfchelyk leven werden vrygemaakt, om tyd en ruimte te winnen, over dit armhartig fchepze! eener angstvalhgen verbeeldingskracht rypelyk te kunnen nadenken, met verloop van eeuwen hetzelve in zyne nietigheid te erkennen, en eindelyk aan de gezondere gedachte plaats te geeven, dewelke ons thans den dood als eene onfehadelyke verwisfeling van dit met een ander leven en als eenen flap doet befchouwen, dien wy onder het wys en goed beüMer der goddelyke Voorzienigheid doen tot het grooter huishouden en de hoogere gewesten van Gods wyd uitgeftrekt waexeldryk. Denzelfden gang gaat nu ook Christus met betrekking tot het volksgevoelen van Demonifche bezittingen^ Hy voegt zich naar hetzelve, en behandelt allen, die hem onder den naam van bezetenen voorkomen, als waarlyk bezetenen, dryvende volgens het uiterlyk aanzien, hetwelk hy 'er zich by geeft, de geesten uit deeze lyderen uit, terwyl hy in den gronde flechts wonderdaadiger wyze hunne natuurlyke ongefteldheden geneest. Zelfs, als zich hem eene bekvvaame gelegenheid van zelven aanbiedt, grypt hy haar aan! en doet aan eene kudde vaikens eene wonderdaad, dewelke in de oogen van menfchen, met zulk een volksgevoelen reeds behebt, de zaak der uitdryving van Demons allerklaarst deedt verfchynen; en op zulk een voet deed hy dus ook vervolgens zyne Apostelen en andere wonderdoende christenen van de eerfte christelyke wonder- eeuwe voortvaaren. Hy was dan ook, gelyk blykt, daar mede vooreerst "tevreeden, dat by dus doende, aanvankelyk dit volksgevoelen flechts van zynen fcha-  7° NAREDEN fehadèlyken invloed by de eerfte christenen beroofde. Wam nu bleek hun en hunnen over de Demonifche. lyderen gelyk denkenden overigen tydgenoten dat men, tot de gemeente van Jefus overgaande,' van geene Demonen iets te duchten hebbe, als levende nu onder den Heer der christenen, den grooten verftoorder van V Duivels ryk, den onwederftaanbaaren uitdryver van alle bezittende Demons, 'j Satans trawanten onder Beëlzebul, den byzonderen everften deezer Demonen, werpende Hy hen allen terftond uit, zoo veelen hem, en daarna zynen apostelen, en den wonderdoenden christenen der eerfte christelyke wonder-eeuwe voorkwaamen En' nu konden ten minften de christenen,vooreerst beyryd van de vreeze voor de bezittende Demons* bedaarder dit wangevoelen nagaan, en ten laatften by een eerlyk gebruik van alle hulpmiddelen om agter ue waarheid te geraaken,tot op den grond der zaaken doordringen. Hebben zy dit niet gedaan: het was dan hunne eige fchuld, als zy evenwel m dien volkswaan volhardden. Want God heeft nooit door onmiddelyke onderwyzingen het plichtmatig eerlvk gebruik van eigen gezond nadenken overboodig marken, en menichen, redenmatige fchepzclen van het aanwenden der reden, willen ontllaan. De'gang der verlichting, ik bekenne het, is hier langlaam en twyffelachtig; maar met dat alles, byaldien God geen wonderwerken aan ons verftand zal doen, de eenige weg, dien God gaan konde, ten minden altyd gegaan is, omtrent de uitroeijing van ingeworde volksdwaalingen. Denken anderen, dat God korter en rechtdoor had kunnen en behooren te gaan: ik, voormy, ben van een ander begrip, en beweere, dat ook m dit ft uk de goddelyke dwaasheid wyzer ts dan de menfchen zyn. Ten minften, indien ik de handel wyze van Jefus omtrent de zoogenaamde bezetenen zoo in 't gemeen, als te Gadara in 't byzonder, onderfteld, dat het geene waare bezit tingen waren, vreemd en berispelyk Zal vinden: zoo moet ik de gelyke handel wyze van God in gelykfoortige voorvoornoemde gevallen even vreemd en bedillens waardig vinden; en daar men dit toch ook niet wil toeftemmemsoö bewyst men dan ma al zulke zwaa* rig  Op Timmermann ■> over de Demonifchen enz. 71 righeden meer, dan men 'er door wilde bewyzen, en bewyst 'er by gevolg in den gronde der zaake, niets mede. Gepreezen zy veelmeer de wysheid van onzen Heere Jefus Christus, die zynen ongelukkigen tydgenooten door de fchynbaare uitwerping aller hem voorkomende bezittende Demonen, trawanten en onderdaanenvrnSatantn van zynen veld-overlien,^jv ;— 28 19leest: of et>n Duivebgezinde ■—- 3' '22 onder het vehikel. ■—■ 32 19 deeze '—■ 33 1 3 liecbamelyk ■— 34 '3i ■ ■ door andere lieden, menfchen worden. 1—■—■ -37 ■—-—■ fchairde. —, 44—_ 3 van onderen op in de aanmerking ( v ) leest: met detf heiligen geest gezalft en door hem gedreeyen.