VERKLAARING OVER HET NIEUWE TESTAMENT DOOR CHRISTOPH. AUGUST. HEUMANN, IN DESZELFS LEEVEN HOOGLEERAAR DER GODGELEERDHEID, WYSGEERTE , EN GELEERDE GESCHIEDKUNDE , OP DE HOOGE SCHOOL TE GOTTINGEN. EERSTE DEEL, Waarin de Gefcbiednis des Heeren, zoo ah die door MJTTHEUS en MARKUS befcbreeven iss befcbouwd en opgehelderd ixordU Uit het Hoogduitfch vertaald. Te LEEUWARDEN tn FRJNEKER, Bij H. A. de CHALMOT en D. ROMAE» MDCCLXXVI.   VOORREDE ^S^r^.N de Voorrede voor myne overzettingli T ^ des Nieuwen Teftaments beloofd hebhen- ^ de' myn£ aantekeninben over. dit ge = ^® \ heel gedeelte des Bybels uit te geeven, zo Godt myn leven rekken , en door het verfterken van myne lighaams- en ziels vermoogcnsy myn voorneemen begunftigen zoude; maake ik, in den naam van Jesus, hier thans een begin mede. t)it is voor my gantfch geen nieuw werk, als hebbende , van myne eerde Academifche Jaaren af, met 't uiterile vermaak en allen yver my toegelegt , om den zin der Heilige Schrift, inzonderheid des Nieuwen Teftaments, na te fpeuren. Ook is het byna ten allen tyde, myn poft gewoed, anderen nu eens dit, dan wederom een ander der Heilige Bybeiboeken te verklaaren. Waarby ik dan fteeds allen mogelyken vlyt aanwendde, om de uitlegkunde geftadig dieper in te zien. Zo dat my, hierdoor, gelegenheid gegccvcn wierdt, vóór meer dan veertig jaaren herwaards, om een groot getal duiftere plaat* zen  ïl VOORREDE. zen en van het Oude en van het Nieuwe Teftament in byzondere Schriften op te helderen, en uit te geeven. Het geen ik nu, behalven deeze reeds gedrukte Schriften,in myne zoo langagtervolgde verzameling byééngebracht hebbe, gaa ik thans, op nieuw, met eenfcherp oog na; hetgeen ik, naa deeze nieuwe beproeving goed bevinde, draag ik met alle mogelyke duidelykheid voor. Doch gaa ik teffens myne reeds gedrukte uitleggingen, met eene ftrenge beoordeeling, nogmaals door, verbeterende, wat ik niet genoeg gegrond, of verfterkende, wat ik echt bevinde, met nieuwe bewyzen en ophelderingen. En dit niet alleen, maar ik maak ook nog gebruik van die Schryvers, dewelke naa my over dezelfde plaatzen gefchreeven, en hun werk gemaakt hebben om den zin daarvan te ontdekken. Dewyl nu de overzetting zich moet richten naar de uitlegginge, zo zal men ook in deeze aantekeningen menige verandering en verbetering myner overzettinge vinden. (a) Niemand zal het, denk ik, mishaagen, dat ik in dit werk ook van myne reeds gedrukte verklaaringen gebruik gemaakt hebbe. Immers was ik verpligt, ook («) Deeze is de rede, waarom men beflooten heeft deeze Overzetting van den Heere Heuman het laatft te vertaalcnen dan van de verbeteringen door den geleerden Schrijver gemaakt, gebruik te maaken.  VOORREDE. in ook zulken Bybelleezeren te dienen, die de Hoogduitfcbe taal beter, dan de Latynjcbe vcrftaan. En eenige myner Vrienden hebben my onder het oog gebracht, dat, indien ik myne Leezers, by zulke plaatzen, die ik in andere Schriften reeds had verhandeld, na deeze wilde wyzen, zy my geenen dank voor zulk eene aanwyzing fchuldig zyn zouden; nademaal myne kleine exegetifcbe Schriften , die ftuksgewyze zyn uitgekomen , voor een goed gedeelte , of uitverkogt, of in groote werken (de Mifcellanea Lipfienfia, Mifcellanea Groningana, BiHiotbeca Bremenfis, het Hesfifcb Hefoffer, de Weimarfche nuttige aanmerkingen, deHamburgfche gemengde Bibliotheek, om van myne eige Poëcile niet te fpreeken,) geplaatft waren, die ieder een niet op zyne Studeerkamer hebben kan. Tot dit werk heb ik de Hoogduitfcbe taal gekoozen, ten einde't nut van mynen arbeid in ons Duitfcbland algemeener te maaken. Hoe veele Liefhebbers van beiderlei gedacht, heeft het Nieuwe Teftament, die in de Latynfcbe taal onkundig, of dezelve niet magtig genoeg, en echter begeerig zyn, om alles nauw* keurig te verftaan, wat hun duifter of onbegrype. lyk voorkomt! Van zulken zal men menigmaal op de vraag: verftaat gy'tgeen gy leeft? het antwoord hooren: hoe kar. ik, zo my niet iemand onderricht. Handel, vin: 31. Toen de Schryvers des Nieuwén Teftaments nog in de waereld waren, begree* * ?, pen  IV VOORREDE. pen de Chriftenen byna alles zonder aanftoot, en zagen zeer zelden na eenen Uitlegger om. De ■woorden en fpreekwyzen waren hun bekend, om dat die in een dagelykfch gebruik waren. De toenmaalige gewoontens en gebruiken , waar op de Heilige Schryvers in veele plaatzen doelen, hadden zy nog voor hunne oogen. De Hiftorien, door de Evangeliften befchreeven, werden hun door ooggetuigen vollediger verhaald, dan de eerften ze opgetekend hadden; en zoo wierdt 'er menige omjïandigbeid by gevoegd, dewelke ineen beknopt bericht ontbreeken moet. Maar in onze tyden is alles anders gefield. Wy moeten ons laateri onderrigten, wat dit of dat woord, deeze of geene fpreekwyze, toen betekend hebbe; welk een gebruik, welke eene gewoonte't was, waarop deeze of die Heilige Schryver oogde; welke eene omftandigheid by deeze , welke by geene gefchiedenis, (om dat de H. Schry. ver zich, in zyn verhaal, op de kortheid heeft toegelegd ,) uitgelaaten zy , en nu weder nagefpooit moete worden. Hier uit kan men gemaklyk opmaaken, dat de uitlegging der H. Schrift wel ééne dernuttigfte en noodigfte, maar teffens ééne der moeijelykfte kunften 5s. En getuigt dit de groote verfcheidenheid der Uitleggeren niet genoeg? Was het zulk eene ligte zaak den rcgten zin van duiftere Schriftuur-plaatzen te vinden, als het uitrekenen eener fomme voor eenen  VOORREDE. v nen Rekenmeefter; dan moeften het de Uitleggers even zoo eens zyn, als de Rekenmeefters. Maar, nu ze zoo verfchillen, is dit geen doorflaand bewys, dat het uitleggen geen gemaklyk werk is, en dat de Uitleggers gedeeltlyk geene zelfde bekwaamheid, noch gelyke kundigheden bezitten; gedeeltlyk geen tyd en moeite genoeg befteeden ? Veelen gaan eene duiftere Schriftuur-plaats zoo fchielyk en als ter loops na, dat ze den zin, die hun in den eerden opflag waarfchynlyk voorkomt, aanneemen, en vervolgens met allen ernft beweeren. Zyn ze nu, wegens hunne vorderingen in andere deelen der geleerdheid, Mannen van aanzien, en weeten zy de valfche uitlegging met redeneerkundige verwen op te fchikken, dan volgt hen eene groote menigte , en plant de dwaaling tot de Nakomelingen voort. Ja, op die wyze kan eene ongegronde uitlegging van eene gantfche Kerke of Gezindheid als de zekerde waarheid aangenomen, en als gecanonifeert worden: zo dat men naderhand, wanneer de dwaaling op het duidelykft getoond wordt, noch hoort noch ziet, maar de waarheid met allen yver wordt tegengefproken. Anderen laaten zich van den vlyt, om de Schrift uit te leggen, terug houden, door dat zy zoo veele Schrift uitleggers voor zich zien. Zij gelooven, dat 'er onder zoo veelen evenwel één den zin gevonden moet hebben. Zy hooren dezelve daarom naa mal* 3 kander  vi VOORREDE. kander aan, en geeven hem hunne ftem, die of in het grootfte aanzien is, of zyne verklaaring met den grootften fchyn weet voor te (lellen. Gebeurt het na, dat geene hunner Poftillen de waare uitlegging heeft; dan blyven zy mede op den verkeerden weg. Hier uit zien wy dan de waare rede, niet alleen van de oneenigheid onder hen, die hun werk maaken.van de H. Schrift te verklaaren, maar ook van het gebrek aan regtfchape Uitleggers. Het uitleg, gen der Schrift naamlyk, en het leezen zoo wel, als de oeffening deezer weetenfchap, vordert eenen zeer langen tyd, als mede een geduldig en onvermoeid nadenken. Een recht Uitlegger laat't zich niet verdrieten, menige plaats zelfs tot tien maaien toe te befchouwen. Ja, wanneer hy dan nog niet toe het regte licht gekomen is; belydt hy zyne on« kunde, laatende hec verder onderzoek aan oogen over, die fcherper zien kunnen. Nog ééne fout, en wel eene der voornaamften , die veelen by hunne pooging, om duiftere Schriftuur-plaatzen op te helderen, begaan, kan ik met geen ftilzwygen voorbygaan. Te weeten, veele roepen by dit hun werk, den H. Geeft niet om hulp en byftand aan. Zy bidden niet menigmaal: Heere, epen myne oogen, op dat ik de wondereti in uuo 'woord zien moge, Psalm exix: x8. Moeft men niet bedenken, dat de H. Geeft, die den Heiligen Schry veren de woorden in hunnen mond gelegd heeft, ook het verftand  VOORREDE. vu verftand der Uitleggers regeeren zal, die 'er hem ernftig om aanroepen? Is men misfchien beducht, dat men een Enthufiaji zyn zoude, wanneer men bidden en werken deedt gepaard gaan ? Werk, by de overdenkinge der Godlyke Schriften, met alle Men" fchelyke kragten. Doet gy dit, in den naam van Jesus, en by een naarftig bidden om den Geeft der wysheid; dan kan uw werk, zeker, niet ongezegend blyven. Laaten, integendeel, zulke Uitleggers, dewelke nog Kinderen deezer waereld zyn , hunne gedagten, by hunne philologifchc en pbilofophi. fcbe weetenfchap, den vryen loop, en trachten zy daarby zich door byzondere gevoelens een uiterlyk groot aanzien te verfchaffen, dan broeden zy niet weinige uitleggingen uit, die van den waaren zin van den Text grootlyks afwyken, ja zelfs wel de Heilige Leer vervalfchen. Doch ik herinner my,dat ik eene Voorrede fchryve,en gaa deswegen over tot het noodig voorbericht voor dit myn werk. Vooreer ft dan bekenne ik, dat ik beflooten heb dit werk te fchryven en uit te geeven , om dat ik zag, dat het niet voor onnoodig of overtollig konde gehouden worden. Ik heb niet alleen veele welgelukte verklaaringen met nieuwe fteunfels verfterkt, maar ook den waaren zin van veele doorgaans verkeerd begreepene plaatzen duidelyk getoond. Zo heb ik insgelyks my toegelegd, om veèle duiftere plaatzen, die van andere Uitleg• 4. gers  vni VOORREDE. gers geheel voorbygegaan waaren, in haar waare Jicht te ftellen. Welke plaatzen men zonder moei-, tc vinden kan, wanneer men de Curae van den naarftigen, en wegens veele verdienden zeer beroemden Wolf met myne aanmerkingen zal vergelyken. By welke verfen, of wel by welke woorden, hy niets voordraagt, van dezelve getuigt hy ftilzwygend, dat in alle die uitleggingen, die hy voor zich hadt, en waarvan hy een groot regifter voor zyn werk geplaatft heeft, niets te vinden was, het geen tot opheldering dienen konde. En hoe veele plaatzen heb ik, in hyzondere Schriften, voorlang verklaard , waar van de waare zin, naar het oordeel der befte Kenneren, den meeften onbekend gebleevon was, om dat ze naamlyk van de Uitleggeren niet genoeg oyprdacht waren! Van zulke welgegronde ver« klaaringen, die ik door eene naarftige overdenking gevonden heb, zal men, hoope ik, onder de geene, die thans voor de eerftemaale het licht zien, geen gering getal ontmoeten. Onder dezelve zullen, voorts, de Heeren Predikanten veele dingen vinden, dewelke hun werk by hunne Evangelifche en Epiftolifche Text-afdeelingen kunnen verligten. Hoe moeylyk valt het den meeften hunner, wanneer zy, op den 15^2 Zondag naa Tri' nitatis, de woorden van Christus, Matth, vi: 25 m 31. zoo willen verklaaren, dat de deugd der redelyke zorge voor het onderhoud, van. hunne Toehoorder?  VOORREDE. ix hoorders niet voor eene ondeugd gehouden worde! Op dezeifde wyze verfchaft hun her. Evangelium op den Zondag Septuageftma, Matth. xx: i —16. niet weinig werks, naa dat zich , vóór eenige Jaaren , eenige, wegens hunne geleerdheid zeer aanzienlyke Mannen, als om ftryd beyverd hebben, om de Heeren Predikanten van den waaren zin daarömtrent, dien zy te vooren gehad, en hunne Gemeente met ftigting voorgedraagen hadden, af te trekken. Hoe duifter is insgelyks voor onze meefte Kerkleeraaren de Star, Matth. ii: 9. wanneer zy op het Feelt der H. Drie Koningen prediken. Doch ik hoope, dat zy myne verklaaring over deeze gefchiednis voor" duidelyk en bondig zullen erkennen. Gemerkt nu, verder, door zulk eene echte verklaaring, de Bybel-veragters tot overtuiging gebragt kunnen worden, hoe zy zich zonder reden, aan menige plaats der Heilige Schriften geërgerd, en 'er uit opgemaakt hebben, dat de Bybel geen werk van Gods Geeft is; zo heb ik ook inzonderheid myne aandagt op aanftootelyko plaatzen geveftigd , en God heefc myne poogingen, met't gebed gepaard, in zeer veele plaatzen, zo wel des Ouden, als Nieuwen Teftaments, dermaace gezegend, dat ik in (lede van valfche, en den Spotteren dienftige verklaaringen, de waare heb kunnen opgeeven, en het ongeloof ten toone ftellen. In dit opzigt heb ik menige zeer fchynbaare ftrydigheid weggenomen, en duidelyk • 5 getoond,  * VOORREDE. getoond, hoe volkomen de Heilige Gefchied-fchryveren met eikanderen overéénftemmen. Eene der voornaamften ontmoet men in de gebeurtenis, dewelke Mattheus, kap. vnr. 5—13. en Lukas, kap. vi 1: 2—10. vernaaien. Zo heb ik ook myn werk gemaakt, om die plaatzen op te helderen, waarin zulke levens-regelen fchynen voor te komen, die tegen de gezonde zedenleer ftryden. Tot die klasfe behoort het reeds gemelde verbod, het welk Matth. vk 25 en 31. voorkomt, omtrent alle zorgevoor zyn onderhoud, als mede het verbod, raakende al het zweeren, en ftaande Matth. v: 34. Ook rekene ik hiertoe, de betuiging van Christus over de echtfcheiding, die doorgaans verkeerd begreepen wordt, Matth. v: 32. en xix: 9: beloovende my, wegens myne gelukkige pooging, van ongelukkige Klaagers en van zulke Rechteren, dewelke rechtvaardigheid en billykheid liefhebben eenigen dank; hoewel die dank eigenlyk Gode, als den bron aller heilzaame waarheid, toekome. By zodanige plaatzen heb ik my, uit hoofde van't gewigt der zaake, wat lang opgehouden, op dat de Leezers van de bondigheid myner uitleggingen mogten overtuigd worden. Buiten dat, heb ik my anders zoo veel mogelyk, op de kortheid toegelegd: Veele plaatzen gaa ik zelfs voorby, daar my geene nadere opheldering noodig fcheen. Duifterheden, die in meer dan ééne  VOORREDE. xr ne plaats, voorkomen; verklaare ikflechts éénmaal. By voorbeeld, het geen men Matth. xxii: 13. vindt, heb ik by Matth. vm: 12. alreeds verklaard; en het geen men hoofd, xxu: 14- leeft» is boofd. xx: 16. reeds opgehelderd. Nadien nu in meeft alle Bybels de gelykluidende plaatzen, op den rand zyn aangetekend; zo zalmen myne aanmerking, daar zy by de ééne plaats ontbreekt, by de andere terftond kunnen vinden. Kortheidshalven draage ik mede de verfcheide gedagten .der Uitleggeren niet voor, daar zy niet zoo waarfchynlyk zyn, dat haar't verleidelyk masker moet worden afgeligt. De overige breedvoerige wederlegging laate ik aan anderen over, geloovende , dat hy, die de waare verklaaring duidelyk ziet, van de onechtheid aller anderen ten vollen verzekerd is. Verder daar een woord, eene fpreekwyze, of eene oudheid moet opgehelderd worden , daar fchudde ik mynen geheelen voorraad niet uit, maar zoo veel flegts, als noodig is. Ja, menig bewys voor myne overzetting brenge ik niet by, om dat het reeds in de Curae van Wolf gevonden, en dit werk van geleerde Bybelleezers, naarftig, geraadpleegd wordt. By voorbeeld, Matth. vr. 22, 23. heb ik niet aangetekent, dat Luther verkeerd heeft overgezet een eenvoudig en een fcbalks oog, om dat myne overzetting reeds door Wolf genoegzaam geregtvaardigd is. Dit beroemd werk heb ik mede, by alle door my verklaar.  Kir VOORBEDE. verklaarde plaatzen, opgeflagen, en 'er gebruik van gemaakt, als van eene verzameling van allerhande, voor eenen Uitlegger bruikbaare, waaren. Doch heb ik, zeer dikwils, eene uitlegging, die deeze Man voor echt verklaart, niet kunnen aanneemen; en ik ben verzekerd, dat hy ze zelf zoude verworpen hebben , indien hy tyd gehad hadt, om ze regt na te gaan en te beproeven. Maar, nu hy niet zoo zeer eene groote uitlegkundige (exegetifche) fterkte zocht te toonen, als wel uit de Uitleggers, inzonderheid de nieuwfte, gelyk hypag. 444. aanwyft, het befte uit te kippen, en tefFens aan toekomftige Uitleggeren, door hen van ryke ftoffen te voorzien, eenen aangenaamen dienft te bewyzen; zo kan men ook niet meer van hem verwagten, danmeeftal eene korte beoordeeling (epicrifit) (in de voorreden voor zyn eerfte deel, pag. 13. noemt hy het zelf examen quale. cunque,') die byna even zo dikwerf onecht, als echt is. Dit geeft hyzelf te kennen, wanneer hy, hier en daar by zodanige plaatzen, over welken zin ge. twift wordt, zynen Leezeren de nauwkeurigere bes fchouwing overlaat, en uitdruklyk meldt, dat hy zich daarby niet kan ophouden. Zo ftaat 'ér, in het eerfte deel, pag. 289. by een zondags evangelie, waar over hy nogtans, menigmaal, gepredikt hadt: baec legt expendi velim, cum mihi quidem bic prolixiori esfe non liceat. Zoo fchryft hyinsgelyks, pag. 252. by de gewigtige woorden van Christus : op deezen ro.ts->  VOORREDE. iW* rotsfteen wil ik myne gemeente bouwen: " Qitis per Pè„ tram bic intelligendus fit, & veteres Ecclefiae doe „ tores £f recentiores difputarunt: nobis autem in banc „ difceptationem ingredi per brevitatem non lïcet" Eene zelfde belydenis vindt men, pag. 408, 437, 7*5, 800, 951, 1087, 1104. van den eerften druk, en elders. Des het onredelyk zyn zoude, van hem. meer te vorderen, dan hy beloofd heeft. Veel. eer moeten wy zynen goeden raad volgen, wanneer hy ons vermaant, om veele dingen langer en ryper te overweegen, dan hy heeft kunnen doen. Inmiddels kan men hem den roem niet onthouden, dat hy alles, wat hy in de voorrede voor dit werk beloofde, getrouwlyk nagekomen is. Welk getuigenis hem ook D. Brucker geeft, fchryvende in zyne Mifcellanea, pag. 570. „ Wolfius, curis pbilologicii „ 6? criticis in N. T., per lancem Jaturanv ea colk„ git eleganter digesfit, quae prolixe attulit prat„ ftantisfimorum Scripturae interpretum diligentia" Nu moet ik myne Leezers nog verzoeken, dat zy myne uitleggingen niet voorbaarig veroordeelen, maar myne bewyzen oplet'end aanhooren, wanneer ik veele zaaken anders, dan Wolf , of ook dan vee. Ie anderen, uitlegge. Want deeze grootenGeleerden niet alleen, maar ook veele anderen Schrifcuuruitleggeren heeft, menigmaal, te groote fpoedbeier., hunne anders fcherp genoeg ziende oogen regt te gebruiken: en het is, alleszins, met de.ondervinding over- éénkom-  xiv VOORREDE. éénkomftig, het geen Werenfels in zyne Sylloge disfertationum theologie ar um, pag. 441. fchryft: "nu. „ merus interpretum nospraecedentium,quibusquidemfe„ rio curae fuerit , mentem facrorumfcriptorum invejliga. „ re, hacque in re fuo proprio iudicio, quanta pötuerint }, diligentia, ufifunt, tantus non elt, quantus esfe putd* „ tur." Waar dienvolgens, by het navorfchen vart den zin der Schriftuure, regtfehape vlyt wordt aan. gewend; daar gebeurt het, zekerlyk, meermaalen, dat men van het gemeen gevoelen moet afgaan, en fomwylen ook wel zelfs iets nieuws voortbrengen. Wanneer dan de nieuw fchynende uitlegging de regte is, en den zin des Schryvers naar waarheid uitdrukt; kan men dezelve nieuw en oud teffens noe. men, dewyl ze zoo oud is, als de Heilige Schry ver zelf, en nu weder aan het licht gebragt wordt. Den geenen, die van al het nieuwe in deeze wcetenfehap eenen afkeer hebben ,■ heeft de groote Uitlegger, D. PfeiFer, in de voorrede voor zyne du. hia vexata, de volgende waarheid gezegd: " nihil „ infelicius putamus iis ingeniis, qui mordicus te„ nent, major es nojiros nihil ignorasfe." De zulken gelieven insgelyks den grooten Chemnitius te hooren, wiens uitfpraak in het Examen Concüii Triden. tini, part. 1. lib. 1. feti. 8. §. 7. pag. 85. dus luidt. V haec libertas in interpretationibus omnino in Ecclefia „retinenda efl, ut cum iudicio legantur quoruncimque „ interpretaties, & libere exigantur ad font es & fun. damen-  VOORREDE. xv „ damenta. Nee propterea damnanda efi interpretatio „ aliqua Scripturae, qutd a veteribus quibusdam dis/en* ,, tiat; fi modo verbis Scripturae, circumftantiis textus „ analogiae fidei confentanea fit." Misfchien zyn 'er ook eenigen onder myne Leezers, die de artfeny van den zeer beroemden Leeraar der uitlegkunde , Wolfg. Franzius wel mogten gebruiken. " Re„ periuntur plurimi, (fchryft hy in zyn werk, de in„ terpretatione Scripturae $acrae,pag. 1^09 en 210.) „ qui contenti funt fola auÜoritate explicatoris. Quae „fimplex credulitas verbi divini genuino fenfui vim fa* „ cit maximam, & tenebras inducit fuper tenebras cras. „ fisfimas, quando bibente uno anfere bibit & alter, „ alter ex altero defcribit declarationem cuiusvis loei fa?, m', nee attendit, caïteia." Hierop vaart hy dus voort: " interpres Scripturae non tantum habitat in „ alienis auribus, ore, cerebris, fed ah interprete quo„ cunque fcripta legat, relegaty meditetur, iudicet, „exploret, examinet, atque confirmata probet , non „fatis ex fundamentis facris confirmata dimittat, ali„ terque ea fibi explicari pojiulet" Eindelyk bekenne ik oprechtlyk geenszins te gelooven, dat ik den waaren en volkomen zin der heilige woorden, op alle plaatzen gevonden hebbe, en hartelyk te wenfehen, dat anderen, die de uitlegkunde niet alleen grondig beftudeerd, maar zich ook langen tyd daarin geoefend hebben, het hier en elders beter mogen snaaken. Het zal wel niet aan  xvi VOORREDE. ongefchikte Bedillers van dit myn 'werk ontbreeken, die hunne vooringenome gevoelens yverig, zullen verdedigen. Doch ik zal even zoo weinig tyd en luft hebben , om my met hen in een ge.fchil in te laaten, als ik my tegen de onbillyke vitters myner overzettinge verzetten kan. jij/ ^ . j& -tv: 'ie Hiermede fluite ik de Voorrede voor myne Vef* klaaring over de- twee eerfte Euangeliften, die ik zoo ingerigt heb, dat ik, zoo veel mogelyk was, de ge; legenheid heb waargenoomen , om, naa het toonen van den waaren woordelyken zin, lt hart myner Leezeren tot diepen eerbied, vreeze en liefde voor Godt, en getrouwe'beoefening van alle deugden te beweegen. Want de H. Schrift is ons , gelyk de Apoftel zegt, 2 Timoth. iii: 16. niet alleen ge» geeven ter leeringe, maar ook ter verbeteringe des Levens. En, dus luidt de taal van denzelfden Apostel, 1 Corintm. xin: 2. al ware het, dat ik de Schrift, op de befte wyze, konde uitleggen, maar geene liefde hadt, zo ware het tog niets. VÉR-  VERKLAARING DER GESCHIEDENISSE CHRISTUS, VOLGENS de BESCHRYVING VAN MATTHEUS. HOOFDSTUK li jPm r. ^«JfcysSd&g* &oê^ ^er gefcbiedeniffe van Jesus Christus 2| IKk b^a©- yulnm 'itirS zftrS. Veele Uitleggers I»' TT n« zetten het over, het gejlacbt-regifter. Maar M II* op die wyze zoude Mattheus, met Chri- „ -, stus (xptrS) den tytel geflooten, en dus W^3Ktutye*'w van vooren af begonnen hebben : Jesus Christus was een Zoon van David , en deze was een Zoon *oan Abraham. Zo hadt hy mede aan het einde van dit geflachc-regifter, vers 18. voor de volgende gefchiedenisfen een nieuwen Titel moeten zetten; doch het welke hy niet doet. Weshalven ik hen billyk, myne toeflemming geve» welke, daar Mattheus zig zo menigmaal van den Hebreeuwfchen flyl bedient, hier ook eene Heireeuwfebe fpreekmanier vinden. Gemerkt nu het Hebreeuw febe woord, nïnSn, meermaalen,eene gefebiedenis betekent, by voorbeeld, Genes. v: i. xxxvi: i.enxxxviK i. en in de ecrftgemelde plaats, in den Griekfcben Bybel, uitdrukkelyk ftaat bi'^a®- ys« dereMenfchen, die oogenlust, vleefcheslust, en een hovaardig leven lief hebt, weet dat de helfchc Verleider U oyerwonnen heeft, en dat gy in zyne (hikken zy t gevangen. Met de Wellust dan maakte de Satan een begin by Jesus, wyl deszelfs honger hem daartoe aanleiding gaf. De honger is eene der groorile kwaaien. Om zig van deze te ontdoen, gebruikt de Mensch alle voorvallende middelen. Deswegen fpreekt hy Jesus dus aan: myn Vrind , gy zyt zo lang in deze Woeftyn geweest, waar niets te eeten valt. Des kan 't niet anders wezen, of gy moet grooten honger hebben. Toen nu Jesus met ja antwoordde, zo voer hy voort: gy weet immers, en zyt door eene Hemelfche Stem verzekerd geworden, datgy Gods Zoon zyt. Derhalve zyc gy grooter, dan Moses en Elias, en moet grootere wonderen kunnen doen, dan deze gedaan hebben. Dewyl nu Moses ten einde den dorft zyns volks te verdryven, beval, dat het water uit eene rots zoude fpringen; wat vertoeft gy, om deze Steenen te beveelen, dat ze zig in Brood (en allerhande fpyzen)moeten veranderen ?Gy zyt des Scheppers Zoon. Dienvolgens kunt gy immers fcheppen en voortbrengen, wat gy maar wilt. Welk was nu het antwoord van Jesus op deze liftige verzoeking? Weet gy niet, antwoordt hy, wat inde Schrift (Deuter. vm: 3.) ftaat, dat naamlyk niet het brood alleen ter onderhoudinge van 'sMenfchen leeven dient, maar dat, wanneer Godflegts één woord fpreekt, dat iemand leeven zal, dezelve dan tegen den dood beveiligd is. Nuweeteik, dat ikleevendig blyven, en, wat myn Vader my bevolen heeft, uitvoeren zal. Uw ïaad derhalven is van dien aart, dat, ik dien niet moge volgen. Naa weinig tyds verfcheen deze valfche Engel weder, en, daar hy Jesus door de welluft niet hadt kunnen bedwingen, zo beproefde hy het met de Eerzugt. Tot dat einde begeerde hy, dat Jesus met hem na Jerusalem mogt gaan. Jesus deedt dit, op aandrift (vers. 1.) des Heiligen Geeftes. Daar gekomen zyn■de, ftelde hem de Satan op eene hoogte des Tempels. Welke eigenlyk deze plaats geweeft zy, willen wy niet B 2 navoi*  23 Verklaaring over Mattheus navorfchen, wyl ons aan deze kundigheid niets gelegen ligt. Lightfoot, die er nogthans zyn werk van gemaakt heeft, fchryft zelf: 't is vrugteloos, dit te zoeken, om dat men 't niet kan vinden. Genoeg, dat de Satan deze verheve plaats daar toe verkooren heeft, op dat hy Jesus tot eene zonde mogte verleiden. Hier ftaat gy, zegt hy, waar gy het ganfche Volk kunt toonen, wie gy zyt; dat gy naamlyk Gods Zoon zyt. Werp u, daarom, door eenen fprong na beneden op de aarde, en maak daar door bekend, dat gy Gods Zoon zyt, en dat zy u als Gods Zoon moeten"aannecmen en eeren. Ducht geen gevaar. Gy moet immers weeten, wat in de Schrift ftaat, (Psalm, xci: ii, 12.) dat naamlyk God zyne Engelen zal beveelen, om u op hunne handen te draagen, op dat gy niet aan eenen fteen ftoot. Voor dat ik tot het ancwoord des Heeren Jesus overgaa, moet ik billyk gewag maaken, dat de oude Abt Bernhardus ook daarin de lift des Satans wilde bemerken , dat hy deze woorden van den Psalm dat ze u be. hoeden op alle uwe wegen , heeft weggelaaten. Dezen Monnik hebben veelen hunne goedkeuring gegeeven, onder welken ik flegts Spanheim in dub.. Euang. part. 3. pag 274. en J. C. Wolf in zyne Cur. Philol. noeme. Maar anderen kunnen hier geene argliftigheid des Satans zien, en gelooven, dat de Satan ook deze woorden, zonder tegen zyn oogmerk te handelen, zoude hebben kunnen bybrengen : waarom Jesus hem ook, wegens deze uitlaating , niet beftraft heeft. Dit is het oordeel van Scultetus, Surenhusen, en Godfr. Olearius: waar tegen ik niets weete in te brengen. Met meer gronds merken wy aan, dat de Satan deze plaats misbruikte, toeri hy er uit beweerde, dat zig een vroom Menfch aan al't gevaar bloot magftellen, en verzekerd zyn kan, dat God hem, door zyne Engelen, voor alle ongeval bewaaren zal. Jesus weerlegt hem met eene korte, doch zeer gewigtige plaats uit Deuter. vi: 16. daar het verzoeken van God verboden wordt. Nu is het eene ftrafwaardige verzoeking van God, wanneer zig iemand, zonder Gods bevel, in het grootfte gevaar begeeft, met een ydel vertrouwen, dat God  Euangelium. Hooffi. IV: i—>n. 21 God hem, in zulk een gevaar, voor fchade zal en moet bewaaren. De Satan moeit uit deeze plaats opmaaken, dat Jesus zynen Vader eene wonderbaare behoudenis niet mogt voorfchryven, en dat derhalven , daar hy van zynen Vader geen bevel hadt, om zig op die wyze aan de bewooners van Jcrufalem bekend te maaken, dit eene kwaade en zondige daad zyn zoude. De Satan hadt dus, door het voorftel van groote Eere, Jesus mede op geen doolweg kunnen brengen. Doch hy geeft zyne hoop ter overwinninge nog niet op, maar gelooft, wanneer hy hem Eere en Rykdom teffens, en wel ongemeen groote Eere en by uittrek grooten Rykdom aanbood en beloovde, dat Jesus dan zoude toe'geeven. Ten einde dan zyn voorftel regt leevendig en inncemend te maaken; zo leidt hy Jesus op een zeerhoogen Berg, openende hem als het ganfche Waereld-toneel. Wanneer er in den Text ftaat, dat hy hem alle Ryken der Waereld en hunne Heerlykheid getoond beeft; moeten wy deze woorden, willen wy ze regc verftaan, verdeelen. De Satan naamlyk toonde hem eerft de Ryken der geheele Waereld. Maakt men de tegenwerping, dat geen Berg zoo groot een uitzigt heelt, dat men op denzelven de ganfche Aarde kunne overzien; dan mag Lucas antwoorden, en ons deze zwaorigheid beneemen. Deze zegt, (Luc. iv: 5.) dat de Satan den Heere alle (dat is, alle den Jooden beken, de) Ryken der geheele Waereld getoond heeft in een ocgenblik. Des de Satan met zyne vertooning wel dra klaar wierdt. Hier, zeidehy, ligt hetvrugtbaarE.^ten: hier kunt gy zien, waar 't ryk en volkryk Syrië gelegen zy: daar ftaat het trots en de halve Waereld bcheerfchend Rome, en zoo verder. Doch dit was hem nog niet genoeg, maar hy befchrcef ook de heerlykheid van alle Landen, ten einde hv het hart van Jesus des te iterker roeren, en inneemen mogte. Dit wil Mattheus zeggen, wanneer hy meldt, dat de Satan Jesus de heerlykheid aller Landen getoond heeft. Want iemand iets toonen betekent dikwijs , niet alleen in den BybeL maar ook by andere, zoo wel Latynfche, als Griekfchc Schryvers , iemand iets duidelyk be'fcbnven. Dit geheele agu B 3 p  S2 Verklaaring over Mattheus fie vers van Mattheus heb ik breedvoerig verklaard in een byzonder gefchrift, te vinden in myne Sylloge, T. I. p. 162. feqq. en, het geen ik tot dus ver bygebragc heb, ontegenzeggelyk beweezen. Naa dat deze helfche Redenaar zyne befchryving ten einde gebragt hadt, fprak hy Jesus dus aan : gy ziet aan myne geftalte, wie ik ben. Ik ben naamlyk de Aarts-engel, welken God de opperheerfchappy over alle deze Landen heeft gegeeven. Des ftaan zy onder myne magt, cn u wil ik ze geeven, wanneer gy my te voet wilt vallen , en my aanbidden. Op die wyze wordt gv een Heer der ganfche Waereld, 't welk immers de Mesfias wezen moet. Erken daarom, dat gy de Meffias niet zyn kunt, indien gy dit niet doet. Zoo verftandig hadt de Satan, naar zyne verbeelding, zynen voorflag ingcrigt. Doch hyondervondtaanftonds, dat hy zyne zaak niet wel belegd hadt. Want hier door juift verraadde hy zig zeiven, dat hy geen Heilige Engel , maar de Duivel, de oude Paradys-flang was. De heilige Engelen begeeren geene aanbidding van de Menfchen , maar geeven Gode alleen de eer. Maar een hoogmoedige Geeft is een helfche Geeft. Daarom fprak hem Jesus met yver aan. Weg van my, Satan. Ik weet nu te regt, wie gy zyt. Denkt gy niet aan Gods gebod: gy zult denHeere, uwen God, aanbidden, en niemand anders ? Nu zag de Satan, hoe flegt hy zyne rol gefpeeld hadt. Schaamte cn fchrik dreeven hem op de vlugt, en Jesus ftondt nu als een onverwinnelyk en blygeeftig Held. Voort daarop namen de waare Engelen de plaats des valfchen Engels in, om Jesus te (3W««v.) dienen. Dit Griekfche woord betekend heel dikwils ookiemand fpyze geeven. In dezen zin ftaat het Luc. iv: 30. viii: 3. x: 40. Dewyl nu Jesus, op dezen tyd, zeer hongerig geweeft is, en aan Eli as (i Koning, xix: 5 en 7.) een Engel fpys gebragt heeft; zo zyn eenige Uitleggers van gedagten; dat deze Engelen den Zoone Gods fpyze gebragt hebben, en dat dit het is, het geen Mattheus ons met dit woord te verftaan geeft. Onder dezelven zyn de voornaamften, Spanheim in dub. Euangel. part.*3. p; 313-  Euangelium. Hoofdjl. IV: i2-*-23. en V: 2. &3 313. D.Rusz in Harm. Euangel. T. 1: pag. 390. Beausobre en Wolf. Ook vinde ik dit gevoelen gegrond. Inmiddels ,dewyl er meer, dan één Engel, is verfcheenen, zo geloove ik, dat deze Engelen terfens den Zoon van God hunne onderdaanigheid, benelfens hunne blydfchap over zyne heerlyke overwinning betuigd hebben. vers 12. Dat Johannes gevangen genomen voos.) Aan dit verhaal hebben zig veelen geftooten, om dat beneden eerft, in het 14de Hoofdjluk, de gevangenis des Doopers wordt befchreevcn. Doch men moet weeten , dat hier de tyd flegts aangewcezen wordt, wanneer Johannes in de gevangenis gezet wierdt: maar beneden wordt dcszelfs dood verhaald, voor welken hy, een tyd lang, in de gevangenis hadt doorgebragt. vers 23. Allerlei ziekten. Dat Luther 't Griekfchc woord, ttü, regt overgezet heeft door allerlei, geeft het volgend vers te kennen, alwaar ftaat »«'»•«, menigerlei ziekten. HOOFDSTUK V. vers 2. En leerde hen. Het woord, hen, («W«,) ziet niet op de Leerlingen des Heer en, welke vers 1. gemeld worden , maar op het daar gemelde menigvuldige Volk, tm *z~ *a?, het welk begeerig was, hem aan te hooren. Dat deze reden voor het Volk gedaan is, betuigt ook Lucas uitdrukkelyk, Hoofd.vi tri. Zoo meldt Mattheus mede vil: 28. dat bet Folk zich over deze reden, als hartroe' rende, zeer verwonderd heeft. Ook toonen daar de flotwoorden dezer reden, vers 24 en 26, dat Jesus dezelve niet in het byzonder voor zvne aanftaande Apoftelen, maar voor het ganfche Volk gedaan heeft. En verre zyn zy mis die dc gedagten voeden, dat Christus eigenlyk alleen dc Apoftelcn aangefproken heeft! Deze reden derhalve is een kort begrip van den Chriftelyken Godsdienft, en de ter Zaligheid noodige Hoofdleeringcn. Hier uit blyktmede, dat de Chnite» lyke Godsdienft meer praktikaal, dan befchouwend isf Weinig weeten en veel Geweeten maakt een regten Chriften uit. B 4 wi  *4 Verklaaring over Mattheus vers 3. Zalig zyn in den geeft (of geeftlyk) de Armen. Luther heeft die overgezet: Zalig zyn, die geeftlyk arm zyn. En deze overzetting behaagt den meeften Uitleggeren. Doch Lucas leert ons, hoofd, vi: 20 en 24. onweerfpreeklyk, dac de Heerehicr van de lighaamlyke Ai men fpreekt, en dat de woorden van Mattheus" toe een onderwerp hebben, 1$ *r*Xo), en de zaak, welke van hen gezegd wordt, is p*uteib rü sr»««V*77. De toenmalige Leerlingen en Navolgers van Christus waren doorgaande arm , of werden arm gemaakt. Maar by deze lighaamlyke armoede waren zy geeftlyk ryk, en hadden ook de zekere hoop op eeuwige goederen. Waarom er de Heere byvoegt : want hun is het Hemelryk. Het Hemelryk betekent hier de eeuwige Zaligheid inden Hemel, gelyk vers 10 en 20. Zie mede vers 12. Deze myne verklaaring heeft een voornaam Geleerde toegeftemt, in de Nouvelle Bïbliotbeque, T. xiv. pag 187 fm- versa,. Zalig zyn de treurenden, Zy naamlyk, die in eenen bedroefden toeftand moeten leeven, dewyl de waereld hen, om hunnen Godsdienft,al 'tmooglyke hartenleed aandoet. Doch zy zullen getroofl worden. De God van allen f dat is , van den volkomen) trooft (dus fchryft Paulus, 2 Corinth. 1: 3-5 ) trooft ons (Apoftelen) in alle onze droevenijfe, op dat wy ook hen trooften kunnen , die zig m allerlei droevenisfe bevinden, met den trooft, mei welken wy zeiven van God getroofl worden. Want, gelyk als wy, om Christus wille, zeer veel moeten lyden, zoo worden wy ook door Christus, zeer ryklyk getroofl. Den fterkften trooft gaf den eerften Chriftenen het zekere vertrouwen, dat ze, naa dif leven , de volkomenfte gelukzaligheid in alle eeuwigheid zouden genieten. Is die zeker, dagten zy, gelyk het dan zeker is, dan is immers het lyden dezes tyds voorniets te agten, invergelykinge van onze eeuwige' heerlykheid. Rom. viii: 18. ver$ y. Zalig zyn de Zagtmoedigen, want zy zullen het aydryk bezitten. Veelen hebben gemeend, dat Christus hier mede van eiken Chriften in het bvzonder fpreekt, en hebben daarom vremde en onwaarfchynejyke verkla, ringen  Euangelium. HoofdflukV: 3—^-8. 25 ringen voor den dag gebragt: zoo als ik in myne Poecile, torn. 3. pag. 377. J'eqq. getoond heb. Maar 't is niet moeylyk, om te begrypen, dat de Heere van zyne ganfche Kudde fpreekt, en ze vermaant, om al het kwaad, het welk haar van de Waereld overkomt, met geduld te verdraagen, onder verzekering , dat de Vervolgers zyne Gemeente toch niet zouden kunnen uitroojen. • Ja, zegt hy , zy zal, onder de vervolgingen, dermaate toeneemen , dat ein.dclyk de Chriftenen het grootfte gedeelte der Waereld zullen inneemen en bewoonen. Het woord, dat men hier vind, «A^-ww», brengt ons eene gelykluidende plaats te binnen , Rom. iv: 13. alwaar Abraham genoemd wordt *a»"«k>,«©- t« néa-ftn, een Erfgenaam der wiereld; om dat hy eene zoo groote nakomelingfchap kreeg, dat dezelve een groot Land konde bezetten. Maar den Chriftenen hadt Jesaias reeds, Kap. LXi; 6, voorzegd: gy zult de goederen der Heidenen eefen. vers 6. Hongeren en dorflen. Dat is, dieniet, gelyk de Menfchen doorgaande, na eere, na rykdom, en na de welluften der Waereld hongeren en dorften; maar na 4e gerechtigheid, of heiligheid. Want deze zullen daar door 't grnotft en aangenaamft vermaak erlangen, daar de tydelyke dingen de Menfchen niet verzadigd en vergenoegd, maar altyd ongerufter, hongeriger en dorftiger maaken. vers 3. Zalig zyn zy, die een rein hart hebben, want zy zullen God zien. Een rein hart betekent hier zo wel, als 1 Tsmoth. i: y. en 2 Timoth. n; 22. eene Ziel, welke de vuiligheid der zonde haat, God boven alles oprecht bemint, en naar deszelfs wil leeft. Zulk eene Ziel zal God zien, te weeten in de andere waereld, gelyk Johannes het uitlegt. 1 Joh. iii: 2. In den Brief aan de Hebreen, hoofd, xn: 14. wordt dit dus uitgedrukt : zonder heiligheid zal niemand den Heer zien. Wie de Hiftorie der Pythagorifche en Platonische Wysgeeren kent, en weet, hoe nyverig zy van de reiniging der Ziele, en eene geheime verfchyning van God of eenen Daemon gefproken hebben; die wagte zig vooral, dat 'B 5 hy  s.6 Verklaaring over Mattheus hy van deze wetenfchap, by deze reden van Christus , geen gebruik maake. Hy zoude, op deze wyze, zyne geleerdheid en beleezenheid zeer verkeerd belteeden, en aan de woorden van den Heere Jesus een volftrekt ongegrond gevoelen toefchryven. vers g. Zalig zyn de Vredelievenden. Dit verklaart de Heer zelf, beneden, vers 44 en 45. vers 17. Haare vervulling te leer en. Vooraf, alsmede vers 19. wordt op de Joodfche Leeraars duidelyk gedoeld, welke Gods Wet, de Zedelyke Wet naamlyk, ontbonden, dat is, Gods geboden hunne meelte kragt benamen, leerende, dat men aan de Wet voldeed, wanneer men flcgts het uiterlyke in agt nam. Dit beftraft de Heer in hen, verf. 21. enz. Hier uit blykt, dat, in deze plaats, de Wet vervullen niet anders betekent , dan de Wet volledig verklaaren, en alles leeren, wat zy behelft: gelyk Vitringa dit, Obferv. facr. lib. 1. dijjert.m. cap. 5. §. 1 3. zeerwel heeft aangetoond. Uit dien hoofde wordt, versio. zoo wel het ontbinden der Wet, als het vervullen derzelve genoemd, leer en, dat is, de Menfchen onderregten, welke de zin eener Godlyke Wet zy. In deze betekenis komt de fpreekwyze, **ve.St rit A»y« r^&sS, ook voor Coloss. 1: 25. en Luther heeft het zeer wel overgezet : bet woord Gods ryklyk prediken. Op dezelfde wyze zegt Paulus van zig, Rom.xv: 19. irHrivguxétxi t» tvxyy'iXu» t« xe>rS', dat hy, in zoo veele landen, de Leer van Chritus gepredikt heeft, en wel naar alle haare deelen. Hier uit zien wy, dat, by de Leer van Christus als de vervullinge der Wet voor ons, deze plaats niet kan gebruikt worden. Zo als Bajer nogthans in zyn ' Comp. Tbeol. pag. 623. en anderen gedaan hebben. De nieuwfte Opftellersder lecrftelligeGodgeleerdheid, Buddeus en Weiszmann , hebben daarom 't bewys voor deze Leer, niet uit deze woorden des Heeren, maar uit andere plaatzen, genoomen. vers iQ. De kleinfte in 'tHemelryk. Dat is: hyiseen valfch en verwerplyk Leeraar. De kleinfte kan hier niets anders betekenen , dan wat Matth. xix: 30. de laat"  Euangelium. Hoofd. V: 9—fcï? /aaf/Ze' betekent. De eerfte zullen de laatfte zyn; dat is, veele nakomelingen van Abraham, die men voor erfgenaamen des Hemels aanzag, zullen van God veroordeeld worden. Zoo worden ook de Maagden, welke Matth. xxv: ii. ten laatfte kwamen, buitengedooten. vers 20. "t Zy dan uwe gerechtigheid. Hier door verftaat men, doorgaande, niet des Menfchen eige gerechtig- en heiligheid, maar de door Christus te wege gebragte, en den geloovigen toegerekende gerechtigheid. Maar Schultetüs noemt dit, Lib. 2. Exercit. Euang. cap. 19. errorem vulgi homiliaftarum Euangelicorum; eene in de gemeene Poftillen voorkomende dwaaling. Wy moeten hem onze toedemming geeven; om dat Christus in de volgende verzen leert, dat God met de uiterlyke onthouding van kwaade werken niet te vreden is, maar een van zondige gedagten en begeerten zuiver hart eischt. En deze uitlegging vinden wy mede by de eerde Leeraars onzer Kerke, Lutheb en Melanchton. Deze fchryft torn. iv. Oper.pag. 374^386. deHeerefpreekt hier dejuftitia inhaerenti. En de eerde leert in zyn Huispoftil, Christus begeert van den Menscb zidk eene gerechtigheid , waarby 't hart zuiver is van kwaade lusten. Dog voegt hy 'er billyk by, om dat de reinheid des harten niet volkomen wordt in dit Leven, moeten de Heiligen God gefladig , om vergeeving der nog aankleevende zonden , aanroepen. Wanneer diensvolgens onze Heer hier zegt; wie in den Hemel komen wil, die moet de heiligheid des harten bezitten: dan fpreekt Hy van eenen waaren haat tegen de zonden, en van eene yverige liefde tot alle deugden, die God met genade befchouwt, hoewel zy in dit Leven niet volkomen worde. Hy kan derhalven op de zaligheid hoopen, die met Paulus zeggen kan, PHiLirp. 111.12. ik ben wel niet volkomen, maar ik jaag na de volkomenheid. vers 21. Dat tot de Ouden gezegd is. Dat is : dat God uwen Vaderen, door Moses , deze wet gegeeven heeft: gy zult niemand dooden, en te gelyk den Rechteren bevolen , den Moordenaar te draffen. By die zoowel, als de overige geboden, vers 27. 31. 33. 38. en 41.  28 Verklaaring over Mattheus 41. moot men voegen, hoe verkeerd dezelve van de Jooden wierden uitgelegd. Dit is overeenkomftig met Christus oogmerk, die tegen de Joodiche Leer aanftonds de Zyne Helt. Des de Heiland teffens wil zeggen: en gy meent, dat 't ter gerechtigheid genoeg zy, wanneer men maar niemand dood. Deze dwaaling wederlegt Hy in 't 't volgend vers. Dog 'er is nog eene aanmerking noodig. Moses was een Wetgeever in de nieuwe op Gods bevel opgerechte Republiek. De tien geboden waaren derhalven meer ftaatkundigeen burgerlyke, dan zedelykewetten. De uiterlyke rust en 't uiterlyk welzyn der Burgeren moeit daar door bewaard worden. De inwendige heiligheid werdt, door de Leeraaren en Propheeten, by andere gelegenheden geleerd, welke de twee, door Christus, Matt. xxii:. 37. en 39. herhaalde zedelyke wetten 't volk naarftiglyk inboezemden. Gy zult den Heere, uwen God, lieflebben van ganfehen harte, van ganfche ziele, en van ganfehen gemoede; en gy zult uwen Naasten liefhebben als u Zeiven. Gemerkt nu de Overheidswegen flegts goede burgers en onderdaanen, of, gelyk wy met deFranfchen pleegen te zeggen, honéteshommes, maar geenszins waare Heiligen kunnen maaken; zo toon ■ de Jesus thans als zedelyke Wet-leeraar, hoedanig 't hart zyn moete van een Mensch, indien hy Gode wil behaagen. Maar ik zegge u, was zyn woord; dat is, ik wil u de Godlyke Leer nopens des Menfchen pligtenregt voordraagen. vers 22. Wie flegts op zynen Broeder toornig is. Ik wil niet verzwygen, dat ik het Griekfche woord, )ix% heb weggelaaten. Luther heeft het mede niet overgezet. In 't (Neder-)duitsch wil het zeggen te vergeefs en zonder rede. 't Welk hier niet voegen zoude.Dcwyl nu Hi eronymus en Augustinus betuigen, dat ze dit Grieksch woordje, in hunne exemplaren, niet gevonden hebben, en het de oude Latynfche Overzetter mede heeft weggelaaten; zo was Erasmus van gedagten, dat het iemand, die aan den toorn vanamptswege dagt, heeft ingelast. Dit gevoelen beweert ook de groote Criticus, Richard Simon , zeer fterk. Ja onder onze Godgeleerden houden ook dit woordje voor ingelast de Heer Cancellier Pfaff de variis Le. ëtion.  .Euangelium Hoofdfl, V: 22. ' ao ëlión. N. Tejl.pag. 182. Boysen dijjert. deCodiceN. T. quo ufus eft Luti.erus, pag. 58. feqq. en Proost Bengel in zyn Gnomon Nov. Tejt. Wie dit woord wil verdedigen, moet zulks bondiger doen, dan het de jonge Majus Obferv. facr. Lib. 3. cap. 8. gedaan heeft; en niet eene zoo vergezogte verklaaring voor den dag brengen, als men in Krumbholz Animadverf. facr. pag. 132. feqq. vindt. 1 1 De Heiland vaart voort: die zal den Rechter in de handen vallen: en voorts, die zal van den boogen Raadgeoordeelt worden: en dan, die zal tot den vuurpoel veroordeeld worden. Jesus wil niet aanwyzen, wat de Overheid tegen deze drieërlei zondaaren uitvoeren zoude: maar hy leert, dat de eerfte eene even zo zwaare zonde pleegt, als hy, wiens moord de Rechters op de gewoone wyze ftraffen; dat de tweede even zoo zeer zondigt, als hy, welken de hoogen Raad nog zwaarer ftraft; maar de derde zulk eenen Kwaaddoener gelyk is, wien de allergrootfte ftraf wordt aangedaan. Christus wilde geen Rechter zyn in deze waereld. Gevolglyk kunnen deze zyne woorden in geen anderen zin genomen worden. vers 22. Raka gy Dwaas. By 't woord Raka hebben de Uitleggers ongemeen veele moeite genomen, en beweezen, dat het een icheld- en fchimp woord is, waar door men iemands Eere aantast. Menleeze, wac Lichtfoot inzyneJH'orae,FRANZiusOT Orat. 129. enM. Joch. Klaeden in zyneDifputat. de lingua Chrifti vernamlapag. 11. feqq. bybrengt. Maar den Dwaas heeft men onbefchouwd gelaaten: gelyk dan Wolf, in zyne zoo ryke verzameling, niet het germgfte uit anderen aanhaalt, en van zyn eigen geene opheldering geeft. Dog het is alleszins noodig, de betekenis dezes woords te zoeken. Gaan wy nu na, dat de Heer, geftadig, een hoogeren trap Van haat tegen den Naasten aanwyft, en eerst van de vyandfchap fpreekt, welke men in zyn hart voedt; voorts van den toorn, dien men in fcheldwoorden laat uitberften; dan is 't oogfchynlyk, dat Dwaas een fcheldwoord is, het welk alle andere fcheldwoorden verre overtreft, en waar door de Naaste ten uiterften befchimpt en benadeeld worde. Maar nu is 'er voor iemand niets onteeren. der 3  go Verklaaring over Mattheus. der, en teffens niets nadeeliger, dan wanneer hybefchuldigd wordt, dat hy een valfchen Godsdienst heeft, of zelfs een Ongodisc is. Want van zulk eenen heeft elk een afkeer, ja, men duld hem niet in de zamcnleevinge, en hy verliest alle eere en allen welftand. Wie derhalven, door zyn fchimpwoord, te kennen geeft, dat hy zynen Naasten 't grootfte ongeluk in dit leven gunt en wenfcht; die wyst daar door ten vollen aan , dat zyn haat en zyne vyandfchap geen hoogeren trap beklimmen kan. Deze uiterfte vyandfchap en deze befchuldiging wordt door den naam Dwaas, best uitgedrukt. Want, wie een valfchen, redeloozen en dwaazen Godsdienst heeft; in plaats van den waaren God, houten, fteenen en metaale Beelden aanbidt, en meer dergelyke redelooze dingen uitvoert; die is immers, zondertegenfpraak, een Dwaas in den hoogften graad, en de Heilige Propheeten zelve kunnen zig niet onthouden, over zulk eene dwaasheid te lachgen, en 'er mede tefpotten. Men leeze Jesaias woorden, hoofdft. xliv: 12-20. Zulke Afgodendienaars, ftaat'er vers 18. hebben geenverftand, en zyn verblind; en in het volgend 19. vers worden zy genoemd Menfchen, by welken nog vernuft, nog verftand is. Eene geiykluidendc plaats vinden wy in het Boek der Wysheid, hoofdft.xui: 10-19. En deze wyze man, wanneer hy, hoofdft. xv: 13. enz. nog eens van hen fpreekt, voegt 'er, vers 14. by: zy zyn dwaazer, dan een kind. Zoo noemt ook God zelf, Dehter.xxxii: bi. de heidenfche Volken dwaaze Volken. Om tot hen te komen, die in geenen Godgclooven, enOngodistengenoemd worden; deze worden, met 't grootfte recht, Aarts-dwaazcn genoemd, als welke zoo dom zyn, dat ze uit de befchouwingc der waereld God en deszclfs magt en wysheid niet kennen. Rom. i: 19. Deze domheid is zoo groot, dat zeer weinige Menfchen tot dezelve ver vallen, en dikwils een geheel land pas éénen, of een paar van zulke Dwaazen onder zynebcwoonershebbe. Dan, voorlang reeds wierd hun, in de Schrift, de naam van Dwaas gegecven. De Dwaazen, ftaat'er Psalm xiv: i. en lui: i. zeggen in hun hart, daar is geen God. En in het Boek der Wysheid, hoofdjl. 11. wordt eene volledige  Evangelium Hoofdft: V. 27 30. 31- ge afbeelding van deze Dwaazen gevonden. Nu wee* ten wy, wat Dwaas, in den mond onzes Heilands, betekent, en maaken daar uit op, dat in dien tyd het fcheldwoord, Dwaas, in deze betekeniffe, by de Jooden niet ongebruiklyk geweest is. Zulk een fchimpwoord was het mede, wanneer de een Jood den anderen voor een Samaritaan, dat is, een Aartsketter fcholdt. Ja dat een Christen, in de fchriften der Rabbynen, menigmaal, •733 een Dwaas, en de Chriftenen een dwaas Volk genoemd worden; heeft ons Eisenmenger aangeweezen, in 'teerftedeelvanhet ontdekte Joodendom, bladz.692.697. 716. en 796. (Hoog:) vers 27. Gy zult geen Overfpel doen. Gy misbruikt, wil de Heere teffens zeggen, ditgebod, wanneer gy meent, dat een Mensch, die geen overfpel doet, op kuischheid (gelyk die Pharizeeuw, Luc. xvm: 11.) kan roemen , en van onkuifchheid niet befchuldigd worden. vers 28. Om baar te begeeren. Naamlyk lot ontucht. Deze waarheid vind men mede in de fchriften van verftandige Heidenen. En ik wil flegts bybrengen, wat de Dichter Ovidius, toen hy eens verïtandig wilde fpreeken, Amor. lib. iïi. eleg. 4. fchreef: ut jam fervaris bene corpus , adultera mens ejl. Omnibus exclujïs intus (dat is, in mulieris peëtore) adulter erit. vers 29. 30. Ergert u uw regter oog, — uwe regte tand. Deze deswegen hardluidende reden, om dat ze de gedaante van een fpreekwoord heeft, kan tweezins worden verklaard. De eerfte zin kan deze zyn: wanneer gy een Vrouwfperzoon niet aanzien, nogbydehand aantasten kunt, zonder van eene vuurige drift te worden ontftoken; onthoudt u dan, van haar aan te zien en aan te raaken, op dat dit geene gelegenheid worde tot uwe veroordeeling. Zo deedtJoB. Ikheb, zegthy, hoofdft. xxxi: i. een verbond gemaakt met myne oogen, dat ze geene (fraaje) Maagd aanzien, noch haare fchoonheid lefchoumenzullen. Dezen zelfden raad geeft S)RAcH,h oofdft. ix: 5. Zie niet na de Maagden , op dat gy niet ontftoken wordt te. gen haar. De andere zin zoude deze kunnen zyn: wanneer u eene Vrouw tot ontucht aanport, fchoon zy u zoo  32 Verklaaring over Mattheus zoo waardig, en zoo nut en noodig zy tot uw tydelykgeluk, als het oog ter leidinge en regeeringe uwes lighaams, en als uwe regte hand ter bedieninge en befcherminge uwes Levens; laat dan liever haare gunst en hulpe vaaren, ja, haal liever haaren haat en vervolging op den hals, dan dat gy zonde en ichande met haar zoudt pleegen. Deze verklaaring komt my beter voor, dan dc eerfte. Want, vooreerst, past hierop het woord ergeren (ïuM(av) beter, als het welke betekent, iemand tot eene zonde aanporren. Voorts hangt het ook beter met 't volgende zamen. Men moet naamlyk al 't tydlyk ongeluk dulden, ten einde men niet voor eeuwig vcrïoorcn gaa. Ook kan eene Vrouw , die myn tydlyk welzyn bevorderen enbewaaren kan, met even zoo groot recht, myn regte oog, en.myne regte hand genoemd worden, als Deuter. xiii: 6. een regte Vrind des menfchen, ziel, genoemd wordt. En deze plaats behoort ook, om de gelykheid van inhoud, hier bygebracht te worden. Wanneer , ftaat er, uw Broeder, of uw Kind, of uwe Vrouw, of uw Vrind, die uw is als uw hart, (dus heeft Luther het woord tygj overgezet,) u tragten zal te overreden, om de heidenfche Goden te dienen; zo hewillig niet, en hoor na hem niet. Eindelyk merke ik nog dit aan, dat de Heiland den wyzen Joseph fchynt in 't oog te hebben, die liever de gunst zyner Vorftinne, ja zyn geheel geluk verliezen wilde, dan tegen Cod zondigen. vers 31. Wie zig van zyne Vrouw affcheiden wil. De Joodfche Leeraars deeden de oogen niet regt open, toen zy deze woorden lazen. Zy meenden, dat God Deuter. xxiv: i. den Man de vryheid gegeeven had , om zyne Vrouw naar welgevallen te verftooten , en dat hy haar flegts eenen Scheidbrief moeit mede geeven. Dan, de Wet luidt, gelyk Caloviüs en Zeltner ze naar den grondtext overzetten, dus: wanneer iemand op zyne Vrouw gram wordt, en haar eenen Scheidbrief geeft, en hier mede verftoot, enz. Dit wil immers niet zeggen : een Man zal de vryheid hebben, om zyne Vrouw, wanneer zy hem niet meer aanftaat, te verftooten; maar de zin kan immers deze zyn: wanneer een Maa een zoo boos en onrecht-  Enangelium. Hoofdft. V. 31, 32. 33 rechtvaardig Man is, dat hy zyne Vrouw volftrekt niet langer wil behouden; als mede, om dat hy anders niet van haar ontüaagen kan worden, haar eenen Scheidbrief geeft. Dat dit de regte zin was, konden zy immers uit de inftelling des Huwelyks, Genes. n: 24. weeten , alwaar niet Adam, maar God door Moses deze Wet geeft: een Man zal zig met zyne Vrouw zo vereenigen ^ dat ze beiden één vleefcb zyn, dat is, dat ze onfeheidbaar zyn. Op deze Wet beroept zig ook Christus, Matth. xix: 8. en Marc. x: 6—8. leidende daar uit af, dat Moses als een Staatkundig Wetgeever, toen hy zag, dat het Volk, naar 't voorbeeld der aangrenzende Volken, zulk eene vryheid volftrekt begeerde, dit ter vermydinge van afval van God had moeten toelaaten, en wel op Gods bevel, dewelke, uit eene Vaderlyke toegevendheid, zig naar de hardigheid van zulke harten wel hadt willen fchikken. Hier op draagt Christus, in het naaftvolgend vers, de waare zedelyke Wet voor. vers 32. 't Zy dan om overfpel. Vermits deze woorden, beneden, Hoofd, xix: 9. nogmaals voorkoomen, zo zal ik myne verklaaring over dezelve tot daar toe fpaaren, en thans alleenlyk zeggen, dat de Uitleggers deze woorden, doorgaande, verkeerd verftaan, en door hunne onechte verklaaring menige onrechtvaardigheid hebben bevorderd. vers 32. Wié zig van zyne Vrouw affebeidt, die maakt,. dat zy in echtbreuk leeft: en, wie eene afgefcheidevryt, die 'leeft met haar in overfpel. i Deze woorden kunnen den zin, die ons in den eerften opftas als de echte toefchyn t, niet hebben. Wan t anders zou de Heere zig zeiven tegenfprceken, dewyl Hy, döorPAULus, 1 Corinth* vu: 15. geleerd heeft, dat een Echtgenoot, op eene onrechtvaardige wyze verlaaten, een tweede Huwelyk mag aangaan. Des wy hier uit moeten beftuiten, dat de Heer, hier, niet alleen van booze Mannen fpreekt, die hunne Vrouwen daarom eenigiyk verftieten, op dat ze eene andere konden noemen ; maar ook van kwaade Vrouwen, die van haare Mannen zogcen ontflagen té worden, ten einde zy een anderen, cp welken zy haare / Deel. C liefde  g£ Verklaaring over Mattheus liefde gezet hadden, bekomen mogten. Dus onderregt ons de Heer zelf, Marc. x: u, 12. met deze woorden; wie zig van zyne Vrouw affcbeidt, en eene andere neemt, die doet overfpel aan haar. En, wanneer zig eene Vrouw van haar en Man affcbeidt, en eenen anderen neemt, die breekt mede den echt. Er waren dus niet alleen veele Mannen, die na eene andere Vrouw, maar ook veele Vrouwen, die na een anderen Man omzagen. Zo heel bedorven was de toeftand des Joodfchen Volks. De Echtfcheidingen aan weerszyde waren zo gemeen geworden , dat zulke Menfchen niet eens knaagingen van het Geweeten gewaar wierden. Op zulke ontuchtige Echtgenooten ziet Christus in deze woorden, welke wy daarom dus omfcbryven: " wie zig van zyne Vrouw af" fcheidt met haare bewilliging, die breekt niet alleen " zelf den Echt, maar maakt.haar ook tot eene Echt" breekfter, dewyl zy de liefde tot haarcn Man laat " vaaren, en eenen anderen tot haaren Man maakt. " Maar verftoot hy ze tegen haaren wil; dan maakt hy " haar daar door tot eene Echtbreekfter, dat hy haar in " eenen toeftand ftelt, waar in zy, wegens de gewoo" ne echtelyke verkeering, haare kuifchheid niet be" waart, maar een ontuchtig leven leidt. Die geen ver. * der, die eene Vrouw, het Huwelyk goedwillig heb" bende verhaten, trouwt, wordt daardoor een Echt" breeker, 't zy dan, dat hy de Vrouw zelf ter Echt" fcheidinge bewoogen heeft, of vervolgens eerft be" flooten, deze ongetrouwe Vrouw te trouwen." Zo ver de omfchryving. vers 34. Maar ik zeg u, datgy in bet geheel niet zweeren zult. Over deze plaats heb ik, onlangs, myne gedagten opgefleld, en in de Wtimarfche Aanmerkingen, 23 deel, bladz. 893- enz. (Hoogd.) laaten plaatzen. Deze verhandeling die ik hier zal laaten volgen, luidt dus. De Heer, D. Weiszman, die door zyne bedrevenheid in Godgeleerde Wetenfchappen zeer beroemd is, heeft in het jaar 1744., eene Disputatio onder den volgenden titel uitgegeeven: Praejudiciagravisfmapro juramento in N. T. ne-  Euangelium. Hoofdft. V: 34-38. 35 nequaquam nbfolute prohibito. Dewyl naamlyk niet alleen de Mennoniten, maar in onzen tyd ook eenige Separatiften, gelooven, dat de Heiland, Matth. v: 34 den Chriftenen het eedzweeren ten éénemaale verboden heeft, en zy deze woorden van Christus voor zulk een duidelyk bewys voor hun gevoelen houden, datzy geene zwaarigheid maaken , de tegenoverftaande ftelling eene vreeslyke blindheid te noemen, en eene onbefchaamde dwaaling; zo heeft deze groote Schriftgeleerde, billyk, en noodig geagt, zodanige Menfchen met eene Chriftelyke befcheidenheid te toonen, dat onze uitlegging van Christus woorden eene zo ftrenge beoordeeling geenszins verdient. Dochhy gaat den regten weg niet; dat is,hy brengt de waare uitlegging der woorden van Christus, beneffens de redenen voor dezelve niet by; maar, om dat deze Menfchen, geftadig, op deze woorden blyven ftaan, en alle verklaaringen derzelve, die onze l.eeraaren te berde brengen, voor duifter en niet overtuigende houden; zo ftaat hy eenen zydeweg in, en tragt ze, doorpraejudicia, tot andere gedagten te brengen. Paejudicia noemt hy zulke waarheden, welke de party moet toeftaan , en waar uit duidelyk en handtastelyk volgt, dat Christus het zweeren niet volftrekt en over 't algemeen verboden kan hebben. Van zodanige, in eenen goeden zin dus genoemde vooroordeelen, brengt hy er tien by, en heldert ze met de grootfte duidelykheid zeer bondig op. Voor eerft houdt hy hen voor, dat een eed noch met het licht en recht der natuure ftrydt, noch onder het Oude Verbond eene zonde geweeft is, ja tegen de natuur des Nieuwen Teftaments niet aanloopt; dewyl ook een Chriften , volgens Psalm cxix: 106". zonder zwarigheid, tot God kan zeggen: ik zweere, en zal 't houden, dat ik de rerhten uwer gerechtigheid zal houden. Ten anderen geeft hy hen te bedenken, dat niet alleen in andere plaatzen der Heilige Schrift, maar ook in deze Berg Predikatie, veele dingen flegts, in zekere omftandigheden . geboden of verboden worden, hoewel men in den eerften opflag geloove, dat ze in het algemeen, en zonder de minfte uitzondering, geboden of verboden zya. Ten derden C z geeft  3a,*pa»3-/*), Tit. bi: 4.) zig inzonderheid daar in heeft geopenbaard, dat Hy ons, door zynen Zoon en deszelfs  Euangelium. Hoofd. V: 9—13. 5r zelfs Apoftelen, den waaren Godsdienft en den regten weg ten Hemel het ft bekend gemaakt; zo wordt in deze bede te gelyk God aangeroepen, dat Hy den Chriftelyken Godsdienft bewaare, en denzelven ten allen tyde Leeraaren geeve, de welke hem niet alleen totdenakome» lingen voortplanten, maar ook tegen alle vyanden zo verdedigen, dat alles, wat deze ten nadeele van den Godsdienft, en ter onteeringe der Heilige Schriften voortbrengen, voor dwaasheid erkent en aan hunne blindheid moge toegefchreeven worden. Dewyl ook hier en daar,de vyand onkruid onder de goede Tarwe gezaaid heeft, dat is,in veele Gemeenten, welke zig Chriftelyke noemen, onchriftelyke Leeringen zyn ingefloopen, en wel meeft in de Roomfche Kerk; zo bidden wy mede, in deze bede, den Geever alles goeds, dat Hy zulke Gemeenten haare verregaande dwaalingen wil beneemen, en tot de kennis der zuivere waarheid brengen. Eindelyk, dewyl in alle landen, en by alle met rede begaafde Schepzelen, de naam van God, te recht, voor heilig gehouden moet worden; ligt ook in deze bede opgeftooten, dat God de oogen der ongelukkige Menfchen, die nog in de duifternis van den Godsdienft leeven, naamlyk Jooden, Mahometaanen en Heidenen, wil laaten openen , ten einde zy den Chriftelyken Godsdienft als het regte licht mogen erkennen, 't welk den onfeilbaaren weg aanwyft tot 't eeuwig zalig Leven. Inzonderheid hebben wy in deze bede, het oog insgclyks op hen, die, in onze tyden, de vuilfte boeken deels tegen den Chriftelyken Godsdienft, deels tegen den Godsdienft in het algemeen, uitgeeven, en Gods naam ten uiterften ontheiligen; en wy roepen God vuuriglyk aan, dat Hy door deze verleiders niemand laate verblinden. Vermits wy ook niet kunnen twyfelen , of zulke Menfchen, die veel meer boosheid, dan de verrader Judas, toonen , van den Duivel bezeeten zyn ; (Joh. xiii: 2. en 27.) roepen wy te gelyk God ernftig aan, dat Hy deze magt des kwaaden Geefts ftuite, en het hem behaage, dezelve, om zyner eere wille, te beteugelen. De tweede en derde Bede voegen wy by één, om dat, gelyk vooraf reeds is gezegt, en zulks door de verklaag D 2 ring  ja Verklaaring over Mattheus ring nader zal blyken, dezelve zoo naauw aan elkandererJ verbonden zyn, dat zy met de daad flegts eene bede uitmaaken. Uw Ryk kome; Haat er, uw Wil gefchiede gelyk in den Hemel, alzo ook op de Aarde. De kennis naamlyk van den Chriftelyken, ja zelfs van den zuiveren Chriftelyken Godsdienft maakt niet zalig; maar 't Chriftelyk doen, het Chriftelyk gedrag moet er by komen. Indien gy zulks weet, zalig zyt gy, zo gy het doet, zegt de Heer. (Joh. xiii: 17.) Deze Bede bedoelt derhal ven God te fmeeken, dat de Menfchen, door den Godsdienft, in nieuwe Menfchen veranderd, en van zondaars heiligen, van gehoorzaame Onderdaanendes Duivels, getrouwe Onderdaanen van God mogen worden. Want tegen het Ryk des Duivels,onder wiens heerfchappy de meefte Menfchen ftaan, zo dat hy ook daarom de Vorft dezer waereld genoemdt worde, wordt, in deze Bede, 't Ryk Gods gefield. Om dit Ryk op te regten, kwam Gods Zoon in de waereld, en zyn Voorlooper riep: bet Hemelryk, het Ryk Gods, is naby gekoomen, is voor de deur. (Matth. 111: 2.) Desdithec geeftlyk Ryk van Godin deze waereld is, waar in God voorden eenigen Koning en Wetgeever erkend wordt, en zyne Onderdaanen zyne Wetten opvolgen , en alles, wat Hy wil, 't zy dan dat het den naam van een gebod of verbod draagt, getrouwlyk doen, en wel zo getrouw, dat, even als de Engelen in den Hemel Gods wil met luft en iever volbrengen, zo ook de Menfchen hunne gehoorzaamheid aan God bewyzen. Gelyk nu in't Ryk des Duivels de geeft der boosheid beftendig werkt in zyne Onderdaanen, en ze tot alle zonden aanfpoort; zo regeert, in de harten der Kinderen Gods, de Heilige Geeft, werkende die vrugten des geefts, dewelke Gal. v: 22. geroemt worden. Hoewel nu 'tRyk van God, door Christus, met groote iragtis voortgebragt; moet het zelve egter van deneenen tot den anderen tyd uitgebreid, en, daar 't in verval geraakt is, op nieuw opgeregt worden. Waarom de Chriftenen, ten allen tyde, God moeten aanroepen, dat de Menfchen, geftadig, in eene grootere menigte, in 't Ryk van God mogen ingaan, en zyne heilige geboden, even als de Engelen doen, gehoorzaamen: 20 mede,  Euangelium Hoofd. VI: 9—13* 53 dat het Ryk der geencn, die zig ten onrechte, voor Gods Stadhouders in dit zyn Ryk uitgeeven, en hunne geboden , als Godlyke wetten den Menfchen voorfchryven, en ze gehoorzaamd willen hebben, naamlyk dat van Ma homed en den Paus, vernietigd moge worden, enzy, die dezen Verleideren, tot dus verre, aanhingen en gehoorzaam waren, van hen afvallen, en Gode alleen de eer der gehoorzaamheid bewyzen. Dit was het gebed ook, by 't groot verval %an den Chriftelyken Godsdienst, der Waldensen , (dat naamlyk God zyn Ryk mogt laaten wederkomen, en 't ten onrechte zo genoemde Ryk van God vernietigt worden) en God verhoorde hunne bede, zo dat veele duizenden uit 's Pauzen Ryk uit- en in het waare Ryk van God, in Christus waare Kerk, ingingen en onder de grootfte vervolgingen ftandvastig bleeven. Op dezelfde wyze wierden, in de laatfte eeuw voor de Reformatie, ontclbaare verzugtingen ten Hemel opgezonden, dat God tog eindelyk, zyn Ryk mogtlaaten komen, en het licht van den waaren Godsdienst weder doen opgaan: gelyk dit uit de Kerkelyke Gefchicdeniften bekendis. Men zie, behal ven het beroemde boek vanFiAcius, Gerhards Confejftocatholicapart. ï.lib. i. cap. 5. Dit Gebed verhoorde God, toen Hy Luther zondt,cn door hem en deszëlfs Medehelpers 't Ryk van den Pauszulk eenen afbreuk deedt, dat veele landen de leere der waarheid aannamen, en denPausallcgehoorzaamheid opzeiden. Naa dezen gezegenden tyd moet nu, geftadig, deze bede: uw Rykkome, weder herhaalt worden, zo dat wyjoepen: Hemelfche Vader, uw Ryk kome tot aan het einde der waereld, enblyveby ons, Zend daarom getrouwe Arbeiders, ten allen tyde, in uwen oogst; getrouwe en bekwaamc Leeraarcn, welke zich niet alleen tegen de dwaalingen, die influipen, met alle magt verzetten, maar ook yverig en werkzaam zyn , op dat een heilig Leven de heilige Leer moge yerzeL len, en 'r daadlyk Chriftendom zig, geftadig, verder uitbreiden. En, nademaalde Duivelmetzoveeledoorhem verleide Menfchen deels de toekomst, deels de uitbreiding uwes Ryks hinderen, zo weer hen, en laat uw Ryk met geweld indringen, zo dat het, dagelyks, met OnD 3 def*  54 Verklaaring over Mattheus derdaanen vermeerderd worde, en zig over den ganfehen aardbodem uitftrekke. De vierde Bede heeft Luther dus overgezet : geef ons heden ons dagelyks brood. Tot een voorganger heeft hy gehad den alouden Latynfchen Overzetter , en tot navolgers de Overzetters van den Franfchen, Hollandfchen en Engelfchen Bybcl. Doch veelen hebben tegen deze overzetting van het woord, «V**™©- , met recht ingebragt, dat, op die wyze, by Lucas xi: 3. eene Tautologie zig op doet, en men dus bidden zoude: ons dagelyks brood geef ons dagelykfcb; of van dag tot dag. Ook merk ik nog aan, dat zig in deze bede, zo als Mattheus die voorftelt, eene fchynftrydighcid opdoet. Want, ons dagelyks brood geef ons heden, is even zo veel gezegd, als of ik bidde: geef ons brood op alle dagen, en voel alleen op den tegenwoordigen dag. Dan, de overzetting, ons dagelykfcb brood, is ook daarom te verwerpen, om dat die ganfeh geenen grond heeft, en men moet zig verwonderen, hoe de oude Latynfche Overzetter tot de gedagten gekomen is, om aan het woord, hrtbn®-, de betekenis quotidianus (dagelyks) te geven. De Geleerden zyn hier door aangefpoort, om de waare betekenis van dit woord te zoeken : en niemand heeft het beter getroffen, dan Pasor in zyn Lexicon N. T. Met dezen zyn wy van gedagten dat dit woord is zamengeflrcld van M en b", en niet i™. (ftegt in het fpreeken, maar niet in de kennis.) 2 Corinth. xi: 6. Eene lyft van zulke gemeene woorden heeft Pasor by zyn Lexicon N. i. gevoegd. Van hoe veele zorg over Marc. xiv: 2. en Ioh xn: zouden ook de geleerdfte Mannen ontheft eeweeft zyn, wanneer zv het woord, met vooi een woord van het Griekfche fpraak-goud, maar van het geringfte metaal hadden aangezien! Doch , ter,zynen tyde, zal ik mede de waare betekenis van dit woord aanwvzen. Ik overweeg nog 't overige van deze vierde Bede Brood betekent in dezelve, alles wat tot onderhoud des lighaams behoort. Paulus noemt het yoedzel Tkleeding, (l Timoth. vi: 8.) Wy (Neder)du,tfchen fpreeken mede zo, wanneer wy, by voorbeeld, van iemand dien 't aan niets ontbreekt, van het geen tot de huishouding noodig is, zeggen: by Dit is inzonderheid te overweegen, waarom wy flegts voor heden om brood moeten bidden. Hecft *J de Heer 't Manna in het oog gehad , dat de Ifraeliteo flegts voor heden kreegen? Ten minften dient deze gefchiedenis tot eenige opheldering dezer Bede. Maar anders kan men duidelyk zien, dat wy, daarom alleen, D 4 vuur  56" Verl.ls.anng ever Mattheus voor heden om brood moeten bidden, om dat God, on-» ze Vader, immers morgen nog leeft, en wy morgen wederom voor Hem treeden, en hem bidden moeten,mee een vaft vertrouwen, dat Hy zyne Kinderen niet onverhoord za!laaten By de vyfde bede, denke ik, gevallig, aan twee Predika'nten, die op de zelfde plaats Honden, waarvan de een, wanneer hy hét onze Vader overluid moeit bidden, badt, vergeef ons onze febuid, maar de ander, fcbeld or.s onze fhuld Kvoyt. Zie het Leven van Casp. Aquila, volgens de befchryving van wylen Schlegel, bladz. 505. \H00gd.) Ik kan het geenszins pryzen, dat ze dit elkander ten fpyt deeden. Ondcrtuflcnen moet ik evenwel bekennen, dat de laatfte regt Hoagdmtsch fprak,maar de eerfte niet. Een Hoogduitfcber zegt, de zonden vergeeven, en niet de fhuld vergeeven, maar kwytfchelden. Wy zien,dat in deze Bede de zonden, die de Menfchen gepleegd hebben, de fhuld worden genoemd, waardoor ze by God fchuldig zyn. Wy waren naamlyk verpligt, alle geboden van God te onderhouden, en dus waren wy Hem ontelbaare goede werken verfchuldigd, ja niet alleen werken , maar ook heilige woorden en gedagten. Dewyl wy nu deze fchuld niet betaald, maar tegen alle geboden van God gehandeld hebben, zo hadden w-y met recht in den fehuld-toren , in dc helfche gevangenis, voor eeuwig moeten zitten, cn de ftraf onzer ongehoorzaamheid lyden. Doch het was nog mogelyk, dat God ons genade wilde bewyzen, en alle de fchuld kwytfchelden. Hy was ook zo ryk in genade en barmhertigheld, dat Hy den Menfchen door zyne Gezandten openbaarde, dat, ul wie nedrig en ootmoedig om genade zoude bidden , en Gode een ernftigberouwtoonen, datis, hethartelykvoorneemen , om niet meer te zondigen, dezelve dé vergiffenis aller zonden, cn dus de kwytfchelding zyner geheele fchuld zoude hebben. Het voornemen nu, van niet meer te zondigen, maar overeenkomftig met alle de geboden van God te leeven, kan de Mcnsch niet beter doen blyken, dan wanneer hy jegms andere Menfchen eene zo volkome liefde bezit, dat hy zelfs zynen vyanden hunne beleedigingen vergeeft, cn  Euangelium Hoofdjl. VI: 9—13. SI en hen alle liefde bewyst. Dit gebod te houden is voor de menfchlyke natuur allermoejelykst. Wie derhalven dit gebod betragt, die zal nier. ligt een der anderen, als welke hem minder zwaar voorkomen, overtreeden. Ten einde ons nu de Heer tot het houden dezes gebodsten ltrengften mogte verpligten, en als noodzaakcn; zo legt Hy ons dit als eene voorwaarde op,onder welke wy kunnen verwachten dat God ons alle zonden zal vergeeven. Wanneer wy naamlyk onzen Naaften zyne fchuld kwytfchelden ; dan zal ons ook van God alle onze fchuld zyn kwy tgcicholden. Een verftandig mensch zal deze voorwaarde gaarne aanneemen, gemerkt de fchuld des Naaften als niets is te agten, in vergelykinge van de onmeetbaar groote fchuld, die God van ons heeft te vorderen: en daar deze liefde tot onze beledigers de grootfte menigte onzer zonden, gelyk Petrus zegt, 1 Petri iv: 8. fedekken, en aan de oogen van Gods ftrenge gerechtigheid onttrekken kan. Is er daarentegen iemand die deze kwaade drift, de vyandfchap tegen zyne vyanden, niet wil afleggen; dien heeft Cmiistus deze op zigzelve zo trooftrykc Bede tot eenen vreeslyken en verfchrikklyken gemaakt. Want wat doet zulk een vloekwenfch anders, dan om de Hel te bidden; daar hy God om eene zelfde vergiffenis van zyne zonden aanroept, als hy zynen medemensen, laat verwerven? Ik moet nog een misbruik dezer vyfde Bede tragten voortekomen,dewyl men dezelve, met de woorden van Augustinus, Encbir. ad Laur, cap. 73 dus wil verftaan hebben : Sic dimitte nobis debita nojlra rogantibus nobis, ficut t§'nos dimittimus rogantibus (nos) debitoribus noftris. Het is wel zeker, dat wy den Schuldenaaren, wanneer zy ons daar toe verzoeken, hunne fchulden moeten kwytfchelden; en Christus, heeft ons dit, Luc. xvit: 3.4.bevolen; doch dit is niet genoeg: wy moeten ook den onboetvaardigen Belediger alles van harte vergeeven, gelyk de Heere aan het kruis, en zyn Leerling Stephanus , midden onder eenen hagelbui van fteenen, gedaan hebben. Eindelyk dient nog aangemerkt, datwy deze Bede tot God moeten doen, zo lang als wy leeven. Zy dewelke zig verbeeldden, eene volmaakte heiligheid te hebben verkreegen, en uit hun onze Vader deze bede weglieten, hebD 5 De«  5.8 Verklaaring over Mattheus ben zig bedrogen. Zelfs de godzaligften, zo lang zy in het vleesch leeven, zyn niet vry van verzoekingen des vleefches; ja zelfs moet een Paulus , Philipp. Ilïi 12. zeggen: ik ben nog niet volkomen. Wy gaan nu tot de zesde enzevende bede over, welke,gelyk wy te vooren reeds hebben aangeweezen, eigenlyk maar eene bede zyn. Deze bede nu is met de voorgaande naauw verbonden. Want, daar zy, wien God hunne zonden vergeeven heeft, indien ze zig niet naauwkeurig wagten, weder tot zonde vervallen; zo beveelt de Heiland ten befluite, te bidden, dat God ons voor nieuwe zonden bewaare. Dit verband vinden wy mede by Johannes , wanneer hy i Joh. i: 9. zegt, dat God ons niet alleen de zonden vergeeft, maar ons ook van alle ondeugd reinigt. 't Begin dezer Bede luidt vremd,- leid ons niet in verzoeking. En zo ftaat rfbt insgelyks in de latynfche Bybel: ne nos inducas in tentationem. Nu wil iemand in verzoeking leiden, by ons zeggen, iemand tot zonden aanporren, en ook wel tot, zondigen beweegen. Zo leidde de Satan, bedekt onder den Slangen-huid, Eva in verzoeking. En vervolgens leidde dezelfde geest zelfs Gods Zoon in verzoeking. Doch, dat God niemand in verzoeking brengt, is niet alleen uit Jacob.i: 13. maar ook uit het licht der reden bekend. In de Hebreeuwfche taal kan men wel zeggen,dat God de Menfchen in verzoeking leidt. Doch dit heeft eenen geheel anderen zin, naamlyk dat God toelaat, dat iemand verzogt, en tot zondigen verleid worde: gegelyk Glassius, pag. 773. omftandig aanwyst. Zulkecne Hebreeuwfche fpreekmanier vinden wy mede Kom. 1: 24. alwaar Paulus fchryft, datGod de Heidenen in de onreinheid beeft overgegeeven. Doch dit verklaart hyzelf, Handel, xiv: 16. met deze woorden: Hy beeft de Heidenen laaten wandelen op hunne (dool) wegen. Vermits nu geen (Neder)duitfche, inzonderheid ie. mand van weinig kundigheid, de vyfde Bede volgens de gemeene overzetting regt verftaat, en men ligt een wangevoelen daaromtrent zoude kunnen voeden; oordeeleik het noodig, dat men de oude overzetting verwerpe, en zyne Kinderen dus laate bidden: laat ons niet in verzoeking gebragt worden, of laat ons niet in verzoeking vallen, Tot voor- *  Euangelium. Hoofft. VI: 9—13. $9 voorgangers hier in hebben wy zodanige Leeraaren der oudelatynfcheKerke, dewelke,gelyk Cyprianus in zyn werk over bet onze Vader , als mede Augustinus dus vertaalden: ne patiaris nos induci in tentationem. Zo heeft ook Luther de hardigheid en (om wel te fpreeken) de onverduwelykheid der gewoone overzetting fraay verzagt, in het bekende lied: leid ons, Heer in bekooring niet, als ons de booze geeftftryd biedt, dat is, verzoekt, Van hen, die de Menfchen in verzoeking leiden, is hier niet noodig te handelen. Wy allen weeten , dat het de Duivel, de Waereld en ons eigen vleefch is. Wy gaan nu tot de laatfte Bede over: verlos ons van den Boozen. Of bet booze, dan of de booze, naamlyk de Duivel, gemeend worde, daarin zyn het de Uitleggers niet eens. Doch wy twyfelen niet, of de eerfte zin zal de regte zyn. Het woord }ia, eripio , overtuigt ons , dewyl het in dezen zelfden zin, elders voorkomt: by voorbeeld, 1 Thess. i: 10. Coloss. 1: 13. Luc. 1: 74. en 2 Timoth. iv: 18. Ook behooren hier toe de woorden van Christus: Joh. xvii: 15. Vader, bewaar ze voor bet kwaad: 0* t£ vuns S. Zo zegt mede Johannes : 1 Joh. v: 19. de ganfcbe waereld ligt ü> tS, wf£, in het booze cn zondige: 't welk veelen ook, ten onrechte, van den Duivel verftaan. Men kan ook deze overzetting der zevende Bede, met een gelykluidend vers van Virgilius ophelderen : eripe me bis, invicte, malis? Welk een kwaad hier verftaan worde, wyft het naaft voorafgaande aan. Vooraf hebben wy God om de vergeeving onzer zonden, en de afweering van 't gevaar der zonden gebeden. Dus bidden wy Hem nu, om de uitdelging der zonde door de verzwakking en onderdrukking van onze kwaade begeertens. Op deze wyze worden wy van de zonde verloft en bevryd en te gelyk ook van de ftraf der zonden, inzonderheid van de aanhoudende ftraf naa dit leeven. Doch hier mede is het onze Vader nog niet beflooten; maar er volgt nog een ongemeen fraay byvoegfel. De Roomfchen gelooven het is waar, dathetnietvan Christus  <5o Verklaaring over Mattheus tus is voortgekomen, maar van Menfchen is ingelaft, om dac het naamlyk in hunnen latynfchen Bybel niet ftaat; weshalven zy, wanneer het ome Vader van den Priefter openlykgebeden wordt, het zelve weglaaten. Maar in onze Kerk zyn het alle Godgeleerden daaromtrent eens, dat het geenszins een byvoegfel van Menfchen, maar van den Heere zeiven is. Een y verig Bidder ftelt, in dit byvoegzel, zynen Hcmelfchen Vaderde reden van zyn fterk vertrouwen voor. Ik weet, zegt hy,Gy zult my verhooren. Want uw is immers het Ryk; dat is: wy kunnen nergens, dan by U, hulp zoeken, dewyl wy in het geeftlyk Ryk, uwe Onderdaanen zyn, en Gy de eenige bron zyt aller Zaligheid. Zyt Gy nu onze Koning, gelyk Gy het wezenlyk zyt, help onsdan. Zo riepen ook de geloovigen des Ouden Verbonds: Jesai. xxxm: 22. de Heere is onze Koning die ons helpt. Voorts, uw is de kragt: dat is; Gy kunt ons immers geeven, 't geen wy bidden," en niemand anders is er, die ons kan verhooren. Eindelyk is ook uw de prys en heerlykheid en eeuwigheid: dat is;wy willen niet ondankbaar zyn, maar Uwe goedheiden weldaaden met eene eeuwige dankzegging erkennen, en er U niet alleen in onze harten voor ecren, maar ook met onze lippen pryzen en roemen. Help ons dan Heere, want Gy zyt onze Koning, en dus komt het U toe, ons te helpen. Help ons Heere; want Gy bezit de volkoome magt, om ons te helpen. Wat Gy wilt, dat gefchiedt. Help ons, Heere; want Gy zult*uwe goedheid niet kwalyk befteeden : Gy zult niét met ondankbaarheid worden betaald; maar wy willen u, wegens uwe vaderlyke Goedheid looven, en pryzen in eeuwigheid. Ik zal hier nog een ogenblik by ftilftaan, dewyl de Heer Prooft Bengel in zyn apparatus criticus ad N. T. pag. 459. feqq. de thans verklaarde woorden van het onze Pader zeer verdagt houdt, als waren ze van eene vremde hand ingelaft; en de Heer Prof. Breitinger, heeft zich dermaaten door dit voorftel zo wel als door dat van Erasmus laaten inneemen, dat hy in het derde deel van het Mufeum Helvet, pag. 370. feqq. in het geheel niet meer twyfele, of men moete deze woorden van het onzt  Evangelium Hoofdft: VI: o—*T3- . Dit wil hier niet zeggen: wy hebben gepropheteerd of voorzegd. Boven, by vers 15. hebben wy reeds gezien, dat in bet Nieuwe Teftament de Leeraars ook Propbeeten genoemd worden. Des fpreekt de Heere hier van hen, dewelke deels op den Catheder, deels op den Leerdoel in de Kerken de leeringen van den Godsdienft voordraagcn, geleerd ophelderen, en dapper verdedigen. Hy voegt er by, dat hy zulke Leeraaren, wanneer hen 't daadlyk Chriftendom ontbreekt , veroordeelen zal, al waren zy Apoftelen en Wonderdoeners geweest. Dat de Verraader, Judas , Duivelen uitgedreeven, en andere wonderen gedaan heeft, weeten wy uit Matth. x: 1-8. Toen de LXX Leerlingen weder terug kwamen, en den Heere hunne blydfchap betuigden, dat ze, benevens andere wonderdaaden , ook Duivelen hadden uitgedreeven; antwoordde hen Christus, Luc. x: 20. dat ze meer reden hadden, om zig te verblyden, dat ze Gods Kinderen waren; en hunne naamen op de lyft der erfgenaamen des Hemels ftonden, dan hierover. Waarmede Hy hen te kennen gat, dat zelfs een Wonderdoener zoude veroordeeld worden, indien hy te gelyk een Kwaaddoener was. Gemerkt nu , m de volgende tyden, God zyner Kerke geene zulke wonderdoeners heeft gegeeven; zo kunnen wy deze woorden van Christus ook tot hen uitftrekken, die andere groote en wonderbaare daaden in de Kerk gedaan, by voorbeeld Heidenen, Jooden, Mahometaanen, Roomjcben en andere dwaalenden tot de kennisfe der waarheid gebragt hebben. Want dit kan ook van zulke Leeraaren gedaan worden, wier naamen in den Hemel niet ftaan aangefchreeven. vers 29. Want by leerde ze als iemand, die enz. Hy leerde Cniet ficut, maar tanquam) c'^stIm Ïx*». Hier kan niet gefproken worden van Christus magt, om wonderen te doen, welke Hy, gelyk Marcus zegt, H 27. ook  Euangeliwm. Hoofdft. VII: 22—29. en VIII: 2. 75 y.nr' i%xri»> deedt. Hy deed toen geene wonderwerken; hy leerde flegts en predikte. Dienvolgens wordt hier gebroken van de kragt dezer berg-predicatie. Jam* blichus bericht mede van den grooten Leeraar zyner lette, Pythacoras, in deszeits Levensbefchryving; cap, 217. dat deze f'£ssv«s-<*«s geleerd hebbe: en cap. 220, zegt hy nog eens, dathy zyne Leer met x*ï ■xa\pwi? heeft voorgedraagen- Doch ik geloof, dat, daar hy,' in dit werk, tegen onzen Heere Christus zynen Pythagoras, als een even groot man fielt, hy deze Ipreekwyze uit het Nieuwe Teftament ontleend heeft. Waarin nu de kragt en magt dezer berg-predikatie beftaan hebbe, is uit het oogmerk dezes grooten Leeraars duidelyk af te meeten. Zyne prediking naamlyk was zo kragtig en doordringend, dat ze, voor eerft, in het verftand der Toehoorder'en de fterkfte overtuiging wrogte; voorts de harten (dat is, den wil en de hartstogten) zodanig roerde en aantaftte, dat de Toehoorders over hunne levenswyze, tot nu toe geleid, een fmertelyk berouw gevoelden , en te gelyk eene yverige begeerte by zig gewaar wierden, om 'Christus geboden te gehoorzaamen. Zy zeiden by zig zeiven, gelyk Petrus ; Joh. vi: 68. Heere, gy hebt woorden des eeuwigen Levens. Het ging hen, als die twee Leerlingen, welke Luc. xxiv: 3?.. bekennen, dat in hunne harten alseen vuur brandde, toen Jesus hen de Schriftuurplaatzen, van den MefTias fpreekende, verklaarde. Wanneer dus Christus leerde; dan wis het niet anders, als of er de waarheid zelve ftondt en predikte. Elk moeft, gelyk de Joodfche gerechts-bedienden, Joh. vm: 46. zeggen: nooit heefteen Mensch alzo gefproken, ah deze Man. Elk hieldt zyne leeringen, 't zy hy geloofszaaken voorftelde, of regelen van hun doen, of laaten. voorfchreef, voorzo geloofwaardig, dat er niet de minfte twyfcling over bleef. 'a»ra« ï*»&. De andere fpreekwyze moet noodwendig in gebruik geweeft zyn, dewyl Mattheus dezelve anders niet zoude gebruikt hebben. Doch, vermits ze by de befte Griekfche Schryvers niet voorkomt, zo befluiten wy daar met grond uit, dat ze niet dan by het Gemeen gebruiklyk is geweeft. Wy (Neder)duitfchen hebben een zelfde fpreekwyze , wanneer wy zeggen : de Dokter heeft deze ziekte geneezen, in plaats van: hy heeft den Lyder van deze ziekte geneezen. Zo zeggen ook de Latynen: morlus incurdbilis of infanabilis; (eene ongeneeslyke ziekte, ) daar nogtans niet de ziekte, maar de zieke, gezond gemaakt wordt. vers 4. Zie toe, dat gy het niemand zegt.) Hoe! Moet dit groot wonderwerk van Christus niet worden bekend gemaakt? Waren er niet, gelyk men uit het ifte vers ziet,- veele honderden getuigen by geweeft?Zo dat het dus alreeds bekend genoeg was, en ook aan andereplaatzen  Euangtlium. Hoofdft. VIII: 3, 4. 77 zen bekend moeft worden. Men ziet hier uit ten vollen, dat Jesus den Menfeh heeft bevolen, zig zonder uitftel door den Prielier, rein te laaten fpreeken, maar vooraf dezen, noch geenen te wyzen, wie hem van de melaatsheid hadt bevryd: ten einde de Prielter, uit haat tegen Jesus, daar uit geene gelegenheid nam, om of hem niet voor regt rein uitteroepen, of voor te geeven, dat het geene regte melaatsheid geweeft ware. Des de Heere dezen gereinigden geenszins, 't verhaal voor altoos verboodt; maar, op dat hy de eerfte zyn zoude, van wien de Priefter hetverncemen konde, moeft hy flegts zolang ftilzwygen, tot dat de Priefter hem voor rein zoude verklaard', en het gewoon dankoffer aangenomen hebben. Was dit gefchied, dan mogt de gewezen Melaatfche aan iedercenen bekend maaken, hoe hy gezond geworden was. En ik twyfel ook niet, of hy zal het den Priefter vervolgens zelf bericht hebben: die dan niet konde ontkennen, dat Jesus een waar wonderwerk gedaan hadt. Men moet zig verwonderen, dat zelfs Geleerden van naam deze plaats zo hebben opgevat, als of de Heere hier volftrekt bevolen had, dit wonder niemand ooit te verhaalen. En er zyn nog andere plaatzen, alwaar Christus , naa het gedaane wonderwerk , bevolen heeft te zwygen, en daar de meeften een aanhoudend ftilzwygen verftaan. Dan, dewyl deze verklaaring voor de Eere van Christus op eene zigtbaare wyze nadeelig is, zo heb ik om dit vooroordeel tegen te gaan, in het jaar 1747, in een byzondere verhandeling getoond, dat Hy de bekendmaaking van één zyner wonderwerken, nimmer volftrekt, maar altyd alleenlyk voorzekeren bepaalden en wel zeer korten tyd verboden heeft. vers 4. Hen ten getuigenisfe. Dat is, dat het getuigenis des Priefters nopens uwe waare reinheid daar toe diene, dat de Jooden moeten erkennen, dat ik aan u een weezenlyk wonderwerk gedaan hebbe. Van deze algemeene verklaaring zoude de Heer D. Nonnen , in zyne fraaye Disput, de Lepra aedium, §. 15. niet afgew'eeken zyn , zoo hy ook niet van gedagten was geweeft, dat de Heere  ^8 Verklaaring over Mattheus re dit Menfch verboden heeft, zelfs naa de verkreege uitfpraak van reinheid, den Priester en anderen te zeggen, hoe wonderbaar Christus hem van de melaatsheid verloft hadt. Welke overtuiging, fchryft hy, badt er uit let ontdekte wonderwerk kunnen ontftaan ? vers 5—13. Kwam een Hoofdman tot hem. Deze gefchicdenis wordt ook door Lucas verhaalt vu: 2—10. Dog wanneer wy beide verhaalen met eikanderen vergelyken; fchynt het één het ander openlyk tegen te fpreeken. VVant Mattheus zegt, dat de Hoofdman den Heere zelf tegengekomen is. Waartegen Lucas bericht, dat hyniet zelf tot hem gegaan is, maar anderen aan Hem gezonden heeft. Deeze beide verhaalen ter loops en enkel oppervlakkig nagaande, zoude men tot de gedagten kunnen koomen, dat het niet mogelyk ware die van ftrydigheid vry te fpreeken. Waarom ook eenigen gelooft hebben, dat de gefchiedenis, door Lucas verhaalt, geheel onderfcheiden is van die, welke Mattheus te boek ftelt Chrysostomus betuigt, dat, ten zynen tyde, reeds eenige Leeraaren van dit gevoelen waren. Én naa de Reformatie hebben Andr. Osiander en Joh. Pïscator het zelfde beweerd; om dat ze naamlyk geloofden, dat er geen ander middel te bedenken was, om deze zwarigheid op te helderen. Doch men heeft hen geene toeftemming kunnen geeven; dewyl het nauwkeurig nagaan der we. derzydfche omftandigheden de leezers als met geweld noopt, om te bekennen dat beide Evangeliften van ééne en dezelfde gefchiedenis fpreeken. Hierom heeft men bedagt moeten zyn, om dat geene waar omtrent die beide gewyde Schryvers clkanderen fchynen tegen te fpreeken, overeentebrengen. Waarom dan ookeindelyk deeze Verklaaring , die Augustinus reeds heeft voorgeftcld, algemeen is geworden, namelyk , dat het in de H. Schrift gebruiklyk is, dat, aan iemand het geen hy door een ander doet, zelv' toegefchreeven wordt: en dat daarom Mattheus aan den Hoofdman toefchryft, 't geen Lucas getuigt door deszelfs Gezandtcn gedaan te zyn. Op deeze wyze loft Lyserus ook deze zwaarigheid op in zyne Horm. Euang. cap. 53. p/526. Hammond over Luc. ving. Clericus in de Hiftoria Chrifii harmonica, cap. 23. D. Rusz  Euangelium Hoofdft. VIII: 5—«■ 13. 311 de Ham. Euang. T. 1. p. 918. en 923. D. Lange in zyn Euang, licht cn recht, en D. Wolle in zyne aanmerkingen op Blackwalls critica facra, p. 99. Doch dit antwoord voldoet maar zo lang, als men de zaak oppervlakkig bef chouwt. Wanneer men daarentegen met opzetlyken aandagt het verhaal van beide de Evangeliften na. gaat, verlielt het zelve alle waarfchynlykheid, en men bemerkt zeer düidelyk de ongegrontheid van deze verklaaring. Piscator had men voldoende moeten beantwoorden, die het gemeen gevoelen met de volgende woorden om verre ftoot," Mattheus verbaalt, dat de Heere tot den Hoofd" man fprak, gaa heen: maar boekondeby heengaan, zoo by tot " Christus niet gekomen voas "'? Deze tegenwerping van Piscator zal ik trachten in een grooter daglicht te Hellen, 't Is naamlyk zeker, 'tgeen Glassius in zyne Philolog. facra, lib. 3. tradt. 2. can. 22. 22. zegt, en met voorbeelden ten vollen flaaft, " dat " eene daad, dikwils, in de H. Schrift aan die geenen wordt " toegefcbreeven, dewelke ze beveelt; of, dat by ge" zegdword, iets gedaan te hebben, op wiens bevel dit van " een ander is gedaan". Doch dit vindt alleen in zodanige gevallen plaats, die ik door een ander kan laaten doen. Maar is het eene zaak die ik door een ander niet kan laaten doen; dan koomt een zodanige fpreekwyze niet te pa» en is ongerymd. Wanneer daarom Mattheus , xiv: 10. zegt, Herodes Johannes onthoofd heeft, te weeten door éénen zyner Dienaaren;_dan is dit eene zeer dm'delvke en gewoonefpreekmanier,diemeninsgelyks vindt by Xenophon lib. 3. bift. gr. pag. 501. en in deszelfs Levens-befchryving van Agesilaus pag. 657. als mede by PlutarChüs van de Kindertucht, cap. xq.enmCicmo'sboekvan den ouderdom, cap. 12. Zo vinden wy mede eene fpreekwyze. die aan deze zeer gelyk is, 1 Koning, xviii: 40. en by Suetonius in het Leven van Keizer Tïberius , cap. 60. alwaar verberavit eum paene ad necem, gefield Wordt, in ?laats van verberari jusfit. Op deze wyze komt Ook voor y fprak, naamlyk door een ander: Genes.xXxviii:25. Exod. xvi 11: 6. Jesai. xxvi i: 21.1. Koning, xix: 2. Matt». xi: 3. Joh. xi: 3. Handel, xiii: i $. en Luther Beeft niet kwalyk gedaan, wanneer hy het in zommige plaat-  8o Verklaaring over Mattheus plaatzen dus overgezet heeft: hy liet hem zeggen. Maar, wanneer Mattheus hier vers 5. zegt, dat dë Hoofdman tot Chr i stus gekomen is, en vers 13. dat Chr i stus tot hem gezegd heeft: gaa heen, u gefchiede, zo als gy gelooft hebt; dan komt hier de voorafgemelde regel van uitlegkunde niet te ftade. Ik kan met door een anderen komen, en door een ander niet heen gaan. Komen betekent, zelf komen, én heengaan wil zeggen, zelf been gaan. En in welke taal zegd men tog, door een ander komen, of door een ander been gaan ? Of hoe kan men zeggen i gaa van my weg, in plaats van :, gy gezanten des af wezenden moei uit myne oogen gaan? Wie een ander zendt, die komt immers zelf niet, maar blyft aan zyne plaats* En. wan-j neer ik tot iemand zegge: gaa van my, dan betekent dit zo Veel, als: gy, die gy thans by my zyt, moet niet langer by myblyven. Des hier uit ten duidelykften blykt, dat de tot dus verre aangenome overeenflemming der beide Euangeliften ongegrond is. Hierom heb ik eenen anderen weg van overeenftemmini ge gezogt, en door Gods goedheid ook gelukkig gevon-» den. 't Kan naamlyk niet anders zyn, of de Hoofdman moet zelf tot Christus gekomen zyn, om dat de woorden van Mattheus geen anderen zin lyden. Hier uit volgt dat Lucas deze omftandigheid, in zyn verhaal voorbygaan is. En hebben wy wel rede, om ons hier over te verwonderen? Immers weeten wy by ondervinding, dat dikwils eene omftandigheid, door één der Heilige Schryvers uitgelaaten, van den anderen, by het verhaal eener zelfde gefchiedenisfe wordt ingelafcht. En wat deze plaats van LucAs aangaat,dezeEuangelifl heefteenehog veel gewigtigere omftandigheid wcggelaaten, te weeten, dat Christus gezegd heeft, dat de Knecht door het geloof zyns Heeren, aanftonds geneezen zoude. Wat wonder nu, dat hy eene geringere omftandigheid is voorbygegaan. Ik weet wel, leezer, wat gy my zult tegenwerpen. Gy zult my naamlyk 's Hoofdmans woorden, Luc. viit 7. voorhouden : ik heb my zeiven niet waardig geagt, tot u te komen, en my hier uit willen doen afneemen , dat Lucas uitdrukkelyk meld, dat de Hoofdman zelf den  Euangelium. Hoofd. VIII: 5——13. 8i den Heere tegemoet gekomen. Lucas vers 7. dicitt Centurionem Je non dignum inditaffe, qui in conJpeStum Christi prodiret. Unde Qredte) coiligüur, quodipJejEsum plane non adierit , & coram compellarü. Dit zyn wylen D. Rusens woorden, pag. 923. En op dezelfde manier fchryft Calovius in zyn Biblia illuftrata: & fatie non convenijje CenturümemipJummetciVTOTpefi Christum, verba Lucae vu: 7. diferte perbib ent: non judicavi me dignum, ut in conJpe£tum tuum prodirem. Maar men gelieve nogtans aan te merken , dat de Hoofdman, tweemaal Gezandten na den Heere heeft gezonden. Wanneer nu de eerde Gezandten kwamen; kwam de Hoofdman wel niet mede, als welke nog fchroomde, als een Heiden, voor Christus te verfchynen. Doch daar uit volgt nog niet, dat hy niet nagekomen is. Toen hy naamlyk vernam, dat Jesus de Bede zyner Gezandten zo gunftig verhoord hadt, zo dat hy reeds op weg was, om in zyn huis te komen; dreef hem de nedrige verwondering over de aankomft van zo groot eenen Heer, om hem, zonder verderen fchroom, te gemoet te gaan, en andere Jooden mede te neemen, welke voor hem het woord zouden voeren. Wanneer hy daarom zegt: ik heb my niet waardig geagt, zelf tot u te komen; daa moet men deze woorden dus uitleggen: in het begin onderwond ik my niet, zelf nau toe te gaan,maarzond anderen na u af: want daar ik een Heiden ben, zo geloofde ik, dat gy my voort zoudt verftooten, en my niet eens aanhooren. Deswegen heb ik eenige voornaame Jooden verzogt, om na u toe te gaan, en u om de gezondmaakinge myns Knechts te bidden. Maar nu gy zelf aankomt, en ik dus zie, hoe groot uwe barmhartigheid omtrent my en mynen Knecht zv; heb ik eindelyk de vrymoedigheid genomen , om zelf voor uwaangezigt te verfchynen. Hier by kan men my nog alleen deze tegenwerping maaken: is de Hoofdman ten laatften zelf gekomen; hoe kan dan Lucas, vers 6. zeggen, dat hy ten tweeden maale Gezandten na den Heere gezonden heeft. Wie Gezandten zendt, die doet dit immers juift daarom,om dat hyzelf niet denkt te komen. Deze zwaarigheid neemeik I Deel. F op  32 Verklaaring over Mattheus de volgende wyze weg: in 't hart des Hoofdmans was# door de aankondiging van Christus komft, zo groot een vertrouwen op hem verwekt geworden, dat hy niet meer kon twyfelen, of de Heere zoude van hem, hoewel een Heiden, geen afkeer hebben , maar hem gunftig gehoor verkenen. Hy belloot er met recht uit: daar de Heere van voorneemen is, in myn huis te komen, en my beneffens myn kranken Knecht zelf te zien; daar hy tog weet, dat wy geene Jooden, maar Romeinen, en dus Heidenen zyn; kan hy het ook niet ongunftig opneemen, wanneer ik hem te gemoet gaa. Hy bedagt zig daarom niet lang, maar fpoedde zig den Heere te gemoet. Doch, vermits hy de joodfche taal niet fpreeken konde, zo nam hy eenige Jooden met zig, en zeide hen de woorden voor, die zy in zyne tegenwoordigheid, tot Jesus, in zynen naame, in de joodfche taal zouden fpreeken. Toen hy nu tot Jesus kwam, maakte hy de nedrigfte gebaarden, (wie zal hier aan twyfelen?) maar zyne Geleiders zeiden in zyn naam: Heere, ik ben niet waardig, dat gy onder myn dak gaat. Lucas wyft dit duidelyk aan, wanneer hy niet fchryft, dat de Gezandten gezegd hebben, dat de Hoofdman zig niet waardig genoeg oordeelde, om Jesus in zyn huis te ontfangen; maar meldt, dat ze de volgende woorden hebben gefprooken: Heere, ik ben niet waardig. Dus brengen ze niet hunne, maar 'sHoofdmans woorden voort; en daarom moet dc Hoofdman by hen geftaan, en zy als tolken van hem gefproken hebben. Een zelfde manier om twee Euangeliften, die zig onderling fchynen tegen te fpreeken met eikanderen te doen overéénftemmen, zal myne verklaaring ftaaven. Marcus naamlyk verhaalt, x: 35—-37. dat de Zoonen van Zebedeus den Heere het volgende verzoek deeden; geef ons, dat wy zitten, de één tot uwe regte, en de ander tot uwe linke hand: maar Mattheus bericht, xx: 20. dat hunne Moeder deze bede gedaan heeft, in 't byzyn haarer Zoonen. Zy ftelden naamlyk dit hun verzoek zelve niet voor, maar door den mond hunner Moeder. Hier kan men met recht het oude fpreekwoord gebruiken: quod quis per alium facit, id ipfe feciffe putandus eji. En Wolf I  Eüangelium. Hoofdft. VflL 5—--13- 83 Wolf heeft mis gehad, toen hy by Mattheus vllii 5. fchreef, dat deze Broeders, door hunne Moeder, lot Jesus waren gekomen. Meen, zy kwamen zelve mede, en ifonden by de Moeder, toen deze hunne bede voor* droeg. Ik moet nog eene aanmerking maaken, te weeten by 't vernaai van Lucas, wanneer hy het met deze woorden eindigt: toen de geenen, die uitgezonden waren, wederom te huis kwamen , vonden zy den krenken Knecht gezond. Hier kon hy naamlyk den Hoofdman, hoewel die ook mede in zyn huis terug kwam, niet uitdrukkelyk noemen. Want met deze-woordenwyft hy aan, d"t de Gezondenen getwyfeld hebben, of de Knecht, door 't enkel woord van Chri stus wel gezond geworden ware, en daarom zich na huis gefpoed, om te zien, of zulks werklyk ware voorgevallen. Toen vonden zy dan, fchryft Lucas , den voorheen»zo kranken Knecht vólkomen gezond, en hunne twyf eling verdween door de bevinding. Deze woorden pasten zeker niet op den Hoofdman, als die des Heeren woord ganfchlyk geloofde, en geenszins met dit oogmerk in zyn huis terugkeerde, ten einde hy mogt weeten, of Jesus belofte vervuld ware, maar op dat hy zyn geheel huis mogt te kennen geeven, dat de Knecht, door Jesus wondermagt, zyne volkome gezondheid weer hadt gekreegen, en dat zyn geheel Huis verpligt was, in Hem te gelooven. Ten befluite moet ik nog zeggen, dat, hoewel ik, door eigen overdenkinge , met hulpe des geenen, die de overweegingen, de Eer der H. Schrift bedoelende, regeert en zegent, tot deze verklaaring gekomen ben , en haare echtheid erkend heb, dezelve niet nieuw is, maar dat Chrysostomus , en vervolgens Euthymius en Theophylactus , reeds dit gevoelen nebben voórgedraagen. De woorden van den laatllen luiden in de overzetting dus: Quamvis Lucas dicat, quod alios miferit nuntios ad Jesum , non contradicit tarnen Mattheo, dicenti, quod per fe accefferit. Verifxmile enim eft, ipfum principio alios mifijje, deinde periculo crescente per fe accesfifte. Zo fchryft' hy over Mattheus. By Lucas verhaal voegt hy nog dit: nihil novum, ttiam alios mittere, £f p&r fe venire, ac F 2 depre-y  84 Verklaaring over Mattheus deprecari, ne veniat. In laatere tyden heeft Gersoh zyn zegel aan dit gevoelen gehegt, en naa de Reformatie Mich. Walther, als mede de Weimarftbe Uitleggers over den Bybel. Alle deze noemt ons Calovius. Ik voege er nog by Lyser, die in zyne Ha>monia Euangetica, in bet begin wel het gemeen gevoelen ftaaft; maar eindelyk 1 heophylactus en Gersons overeenbrenging onzer beide Euangeliften noemt: ratio conciliandi omnium convenientisjima. Doch dat deze verklaaring doorlaatere Uitleggers verhaten is, (hoewel ze D. Zeltner inden Altorffcben Bybelaanneeme, fchoon met eenig overblyfzel van twyfeling,)weet ik aan geene andere rede, dan de volgende toe tefchryven. Men had deze verklaaring nog in geen helder genoeg daglicht gefield , en dus gebeurde haar, wat die geenen gebeurt, die wel een rechtvaardige zaak, maar geenen Advocaat hebben, welke haar recht den Rechter duidelyk genoeg voor oogen kan Hellen , en daarom het proces verliezen. Nu had men wel, in laa tere tyden, waar in het aan geenenaarftige Uitleggeren ontbreekt , deze waarheid kunnen ontdekken. Ma.tr dat dit niet gefchiedde, moet men naar alle waarfchyn* lykheid op rekening van het volgende Hellen. Men begreep naamlyk de van üsiander erkende, en van Piscator voorgedraage zwaarigheid niet, en meende dat niets ligter was, dan deze lchynflrydigheid uit den weg te ruimen: daar men nogtans zo men het van eenen anderen kant befchouwt had, zoude gezien hebben, dat deze zwaarigheid geheel onoplosfelyk fchynt. Zo fchreef Wolf, pag. 152. leve ommno eft, quodajunt, Centurionem a Matthaeo dici venifte ad Jesum a Luca vero id Se. nioribus (Judaeorum) tribui. Ik ben verzekerd, dat, zoo hy meer tyds tot overdenking bedeed had, zyne woor. den dus zouden geluid hebben: maximi momenti objeStio eft , 6? quee vix Juperari pofte videatur. vers 12. De Kinderen des Ryks. Zo noemt hier Christus 't Joodfche Volk. Deze 'benaaming der Jooden vind men in hunne .Schriften niet; maar nogtans is ze voor hen, die de Hebreeuwfche taal verftaan , niet duifter. De Hebreeuwen beezigen het woord, Zoonen of Kinderen in eenen zeer ruimen zin. By voorbeeld , fterke Man-  Euangelium. Hoofdft. VIII: 12. 85 Mannen noemen zy Kinderen der fterkte; Egyptenaars Kinderen van Egypten; in plaats van zyne Huisknechten zeggen zy Kindei en zyns huizes. De Kinderen van Gods Ryk (want van geen ander Ryk, dan dat van God , kan hier gefproken worden,) zyn dienvolgens de geenen, die onder Gods heerfchappy ftaan; die ze tot zyn eigen Volk gemaakt heeft, en hun Koning geworden is, ja niet alleen een w; ereldlyk , maar ook een geeftlyk Koningryk onder hen opgeregt heeft. Wcshalven dit Ryk Gods"deels het (oodfche Gemeenebeft, deels de Joodfche Kerk is. Doch even als zy, die in het Ryk van Chrisius leeven, ik meen de Chriftenen , in waare en valfche Chriftenen verdeeld worden; zo worden ook de Onderdaanen van Gods Ifraëlitifch Ryk verdeeld in waare en valfche Jooden: Rom. ii: 28. waarvan geenen, God hunnen Koning, van harte vreezen en liefhebben; maar deeze niet met zyne wetten overeenkomftig leeven. Beide klasfen draagen den naam van Kinderen van Gods Ryk, in eenen ruimen zin: maar in een naauwe cn ftrikte bepaaling worden alleen Gods lieve en getrouwe Onderdaanen door Christus zo genoemd. Matth. xiii: 38, verf. 12. In de uiterfte duiftemis; voeenins enkner- fing der tanden. Zommige Uitleggers, zelfs Grotius , hebben niet gemerkt, dat de Heere, hier de vergelyking, die hy in 't voorgaande vers begonne had, van het eeuwig zalig Leven met een gaftmaal vervolgt, en daarom over de uiterfte duiftemis, als mede over de vceeninge en hier finge der tanden allerlei verkeerde gedagten hebben te berde gebragt. Dit gefchiedt ook in de Ohfervaiiones Medicorum Sn N. T. pag. 210. feqq. Indien men de twee gelyklui. dende plaatzen, Matth. xxïr:. en xxv: 30. regt nagegaan had, dan zoude men gezien hebben, dat Christus op de Joodfche, by nacht gehoude gaftmaalen zinfpeelde, op welken de onwaardige gaften uit het huis wierden geftooten : wanneer zy bygevolgin dc duiftemis des nachts kwamen, en uit droefheid huilen, en wegens de koude des nagts met de tanden klapperen moeften. Dit is door Hammond, Clericus en D. Lange aangcF 3 merkt s  $0 . Verklaaring over Mattheus merkt, en reeds lang voor hunnen tyd door Hierony- mus. . vers 15. Toen greep by. haare hand aan, Jesus was in dit huis bekend, en het zig dus van dezeLvderes ter welkomft de hand geeven. Toen hy nu haare'hand nam, zo wierdt zy oogcnbliklyk gezond', ftondt van het bed op, cn maakte voor haare gallen, («t«r«,5) te weeten Christus en de Leerlingen, welke hy by zig hadt, dc maaltyd gereed. Want dit betekent het woord, fc»*../», zo als ik vervolgens by Lucas x: 40. nader toonen zal. vers 17. Op dat vervuld wierdt, Mattheus is gewoon , de voorzeggingen der Prophceten ook by zoortge!yke gevallen toe te paffen, zo als wy boven, hoofd. in i5. en 17. gezien hebben. De Uitleggers pleegen het eene accommodatio te noemen. Dat ook hier dusdanig eene voorkomt, erkent Glassius, pag. 386 feqq. en 2060. als mede de oude Godgeleerde D. Keszler in zyne Disput, de allegatione didtorum V. T. in N §. 44. Dicnyo'gens zegt Mattheus, dat ook in dit opzigt de voorzegging van Jesaias vervuld wierdt. D. Rambach, die zulke arcommodationes volftrekt niet toeftaan wil, noodzaakt die geene, welke hem willen volgen, tot ge» dwopge cn onwaa-rfchynlyke verklaaringen. verf. 20. Maar des Menfchen Zoon heeft geene plaats, dnar hy zyn hoofd flegts nederleggen kan. Deze Schriftgeleerde erkende Jesus voor den Mesfias. Maar, dewyl hv van den Mesfias. dagt, dat Hy het waereldfch Joodfche Ryk weder opregten, en, gelyk dc Moeder der Kinderen van Zebedeus meende, zyne boezemvrienden tot groote Heeren zoude maaken; zo begeerde hy ook, zulk een Leerling van Christus te worden. Doch dc Heere ondemgte hem, dat zyn Ryk niet van deze waereld was, en dat zyne Apoftelen niets van tydelyke goederen hadden te Wagten, Dewyl wy nu niet "kezen, dat hy nogtans by Jesus gebkeven is; zö kunnen wy met zekerheid gelooven, dat hy op deze wyze, geen Leerling van Christus heeft willen worden, maar van hem wederom weggegaan is, vers 21. En een ander Leerling, Deze febynt een der Apo t  Euangelium. Hoofd. VIII: 15—30. 87 Apoftelen geweeft te zyn. Het eerfl, wil alleen zeggen, dat hy zyn Vader na het graf wilde geleiden, en vervolgens weder komen. Doch de Heere ftondt hem zulks niet toe; maar wilde, dat zyno Apoftelen beftendigby hem b.'yven, en alle zyne redenen aanhooren, als mede alle zyne daaden zien zouden. Zie Handel, i: 21. vers 28. In de landjlreek der Gergefenen. Marcus bericht, v: 1. en Lucas vin: 25. Dat Jesus in de landftreek der Gadarenen is gekomen. Dit is geene ftrydigheid. Want Gerfa was de Hoofdftad van dit land, en van de daarin gelegene ftad Gadara, was de Heere toen niet verre af. Zie Lightfoots Horae. vers 30. Verre van ben vaas. De aloude Latynfche Overzetter moet in zyn exemplaar niet verre geleezen hebben. Want hy zet, non longe ab UW. Nu ftaat wel het non, (niet) in geen één der nog voorhanden zynde Griekfche af fchriften. Doch, 't zy Mattheus verre of niet verre gefchreeven hebbe, de zaak blyft dezelfde. De afftand meet elk naar zyne gedagten af; en, wat deneenen verre voorkomt, dat denkt een ander naby te zyn. Om een bekend voorbeeld te geeven; zegt niet dikwils de één 't is ver, want men moet een geheel kwartier-nurs gaan, voor dat men er komt: maar een ander; het is naby, want men behoefd pas een kwar.tier-uurs te gaan. vers 30. Een groote kudde Varkens. Men zal hier vraagen: hoe koomen deze Varkens onder 't Joodfche Volk? Doch de Uitleggers hebben alreeds beweezen, dat in die landftreek Jooden en Heidenen onder malkander gewoond hebben, gevolglyk dit houden en mesten van Varkens aan de Heidenen aldaar moet toegefchrceven worden. De gisfing van Lightfoot, dat mogelyk wel woekerzugtige Jooden aldaar Varkens gehouden,en ónder de Heidenen verkogt hebben, houde ik niet voor waarfchynlyk. De Jooden zulk. een groove, en in hunne wetten zo ftreng verbode misdaad, zonder geloofwaardig bewys aan te tygen, ja zelfs te verdenken, is by my onbillyk. Ook denkt er Danz en Meuschens F 4 N-  88 Verklaaring over Mattheus. N. T. ex Talmude illuftr. pag. 808. gunftiger over. vers 34, Zo baden zy hem, dat by* vertrekken mogt. In de harten dezer Heidenen brande de liefde tot de Varkens veel flerker, dan die tot de Menfchen. Anders zouden zy Jesus, wiens wonderwerk aan den Bezetenen gedaan, zy met hunne oogen zagen, verzogt hebben. by hen te blyven, en dezelfde wonderen aan hunne Kranken te doen. Maar nu wilden zy dat hy vertrok; als wilden zy zeggen : gy hebt by ons, die geene Jooden zyn, niets te doen. Dewyl nu deze Menfchen, in hun hart, zo weinig menfchlievendheid, en zo fteike lief de voor de Varkens hadden ; zo waren zy waardig, met het verlies hunner lieve Varkens geftraft te worden. Doch by de Jooden heeft Jesus zulke wonderwerken, met ftraf gepaard, niet gedaan, dewyl hy tot hen niet gekomen was, om hun rechter te zvn, en zo wegens hunne zonden te ftraffen; maar om ze' te onderwyzen, hoe ze van zonden en de ftraffen der zonden bevryd konden worden. Inmiddels konden de Tooden zyne magt hier uit af'neemen , en te gelyk zyne goedheid, dat hy ze niet tegen hen gebruikte, daar ze nogtans door laftenngen, liften, laagen, ja door daadlyke proefneemingen, om hem te dooden, hem menigmaal tot toorn aanzetteden; maar zy deeden het niet, wegens de verregaande blindheid hunnes harten, HOOFDSTUK IX. vers l. En kwam in zyne ftad. Dat is, in die ftad, Waar hy zig meeft ophieldt, en zyne wooning hadt. De Grieken en Latynen pleegen mede zo te fpreeken. By de pliatzen, die ik in dePoecile, T. \.p. 82. hebbygebragt, voege ik nog de volgende. CurtiUs v: 8. zegt, urbes fuas, hunne woonreden. In een zelfden zin zegt Plin'ius, \%b, 6. epift, oppid'a noflra, cn Ovidius triflium, 1: r, 128. noemt zyn Vaderland terra fua. Op dezelfde wyze wordt ook , 1 J^H. i: 44. Betbfaida genoemd de ftad van Andreas en Petrus- vers 2, Toen nu Jesus hun geloof zag. Daar ftaat niet zyn  Euangelium. Hoofjï. VIII: 34. en IX: 2—8» 89 syn geloof, maar hun geloof, om aan te wyzen dat de Beroerd- niet adeen, maar ook dcszelfs draagers een volkomen vertrouwen op Jesus (telden. Dewyl nu hun geloof' hier mede word gemeld, befluite ik daar uit dac zy by den Beroerden het vertrouwen op Jesus hebben verwekt, en zig aangeboden, om hem zeiven daar heen te draaien, ten einde mede aanfehouwers van dit groot wonderwerk te zyn. vers 2. Uwe zonden zullen u bier mede vergeeven zyn. Dit is de regte overzetting. Hier mede vergeef ik u uwe zonden, ware mede goed overgezet. Doch het eerde komt nader by het Griekfch. En zo verdon ten 't ook de Jooden, die het voor een doemwaardige doutheid hielden, dat Christus de zonden vergeeven wilde. U zyn uwe zonden vergeeven, is dubbelzinnig.' Een Leeraar kan een zondaar ook verzekeren , dat hem zyne zonden vergeeven zyn , naamlyk van God. vers 5. Wat is wel ligter. Waarom het één zo ligt, of zo zwaar zy, als het ander, Iaat de Heere over aan de overdenkinge der Schriftgeleerden. Een middelmaatige overdenking nu ontdekt, dat het ééne den éénen zo ligt zy, als het ander; en dat een anderen het ééne zozwaar, ja zo onmogelyk is, als 't andere. De volgende omfchryving zal het ophelderen. " Waar toe, " wil de Heere zeggen, wordt wel meerder magt ge" vorderd, om een Menfch zyne zonden te vergeeven, of " om hem van zyne krankheid oogenbliklyk te genee" zen ? Wordt tot het ééne niet zo veelmagt gevorderd, " als tot het ander ? Zo dat hy, die 't ééne doen kan, ook " in daatmoetzvn, om 't andere te doen. Want ƒ0" lutio a morho ejl abfolutio a peccato, £f abfolutio a pee" caio, eft folutio a morbo: dat is, wie iemand zynezon" den vergeeft, die ontheft hem van de draf der zon" den; (de krankheid;) en, wie iemand ontheft van " de draf der zonden, die vergeeft hem immers daar " door zyne zonden. vers 8. Die zulke magt den Menfchen heeft gegeeven. Den zin dezer woorden hebben de meeden niet gevat. Ik zelf heb die verkeerd verklaard in myne Poecile, T. F 5 nu  5>q Verklaaring over Mattheus ii'irp. 504. Dog naderhand heb ik gezien, dat het abftractum pro concreto gezet is : van welke fchryfwyze Glassius veele voorbeelden bybrengt, pag. 555. feqq. 't Betekent dus zo veel, als: God zy geloofd, dathy, ten voordeele der Menfchen, eenen Man, met zo groote magt begaaft, in de waereld gezonden heeft. vers 9. Volg my. Dat is, word myn Leerling, en beftendige verzeller, welke, ten zynen tyde, myn Apoltel zal worden. vers 13. Ik wil barmhartigheid hebben. In dit vers leert de Heere, dat Gode de liefde jegens den Naaften, en de ontferming over deszelfs elendigen toeftand veel aangenaamer is, dan alle offerhanden, en alle uitwendige Godsdienft. Met hier by te zeggen: leert dit uit den Propheet; toont hy aan, dat de Pharizeeuwen dit niet deeden, maar van de liefde tot den Naaften ten cenemaal ontbloot waren, en egter dagcen, dat zy by God in gunfte ftonden, om dat zy zig toeleiden op de uiterlyke werken der Godsdienftige Wet. Maar ik, vaart hy voort, oeffene liefde en barmhartigheid omtrent de Menfchen, en nademaal gy, die u valfchlyk verbeeldt, rechtvaardig en heilig te zyn, my niet wilt hooren; zo roepe ik hen, die hun zondig gedrag en hun gevaar der ziele niet kennen, toe, dat ze zig zullen bekeeren, en met God laaten verzoenen. vers 16", 17. Over deze twee verzeil heeft dc HeerM. Joh. Dav. Kuttner in 1728. eene geleerde Verhandeling gefchreeven, waarin hy niet alleen deze woorden zeer naauwkeurig en duidelyk verklaard, maar ook het oogmerk van Christus, in deze gelykeniflen vervat, grondig heeft nagegaan. De Heere naamlyk heeft deze gelykenifle zelf niet verklaard, maar zulks aan de overdenkinge zyner toenmaalige toehoorderen, als mede aan de onze overgelaaten: waar uit wy te recht.opmaaken, dat de vcrklaaring van deze reden des Heeren voor eene naauwkeurige oplettenheid niet moejelyk kan vallen. Gemerkt naamlyk vooraf van der Pharizeeuwen wetten nopens het vaften wordt gefproken, zo neemt Jesus deze gelegenheid waar, om in het algemeen der Phar'i-  Euangelium. Hoofdft. IX: 9-18. 91 Pharizeeuwen leeringen , raakende den regten Godsdienft, met zyne Leeringen te vergelyken, en teft'ena aan te wyzen, dat ze onderling niet kunnen beftaan. Zo min dus als een lap van nieuw laken op een oud kleed paft, dewyl, wanneer men hem daarop wil zetten, de fcheur flegts grooter wordt; even zomin, (wil de Heere zeggen,) kunnen de Pharizeeuwfche geboden met de myne worden vereenigd Gelyk men ook verfchen Wyn in nieuwe Iedere Zakken doet, dewyl, zoo men daar toe oude Iedere Zakken gebruikte, de Moft dezelve zoude doen breeken, en dus verlooren gaan; zo kunnen zy ook, die de geboden en fchikkingen der Pharizeeuwen aanhangen, myne Leer niet aanneemen, maar de zulken alleen, die harten hebben, van Pharizeeuwfche verbeelding, en allen Pbarizeeuwfcben zuurdeeg gezuiverd, zyn bekwaam, cm myne Leerlingen te worden, en zig met eenen zuiveren en onvervalichten Godsdienft by God aangenaam te maaken. vers 18. Myne Dochter zieltoogde reeds. Zo moet men deze woorden overzetten , en niet myn Dochter is nu of reeds geftorven. Stipt naar het Grickfch ftaat er: myne Dochter ftierf reeds. En even zo fchryft Lucas, viii: 42. Zy ftierf. Sterven betekent niet altyd het laat^fte oogenblik des levens, wanneer de Menfch ophoudt te leeven; maar het betekent ook,dikwils dien toeftand van een krank Menfch, die reeds met den dood worftelt en ligt te zieltoogen, zo dat de Menfch, een doode genoemd worde. In dezen laatften zin zegt Josephus,, 1 boek van den Joodfchen Oorlog, hoofd. 33. § 3. defpraak ging, dat Koning Herodes ftierf, dat is, dat hy zieltoogde , en het wel dra met hem gedaan zou zyn. Op dezelfde wyze zegt Curtius, v:4, 28. gemitus morientium, de doods-pyn der ftervenden, die een beangft weenen verwekte. In dezen zin verftaat dan Mattheus zo wel alsLücAs, hetfterven dezes Kinds: gelyk men zien kan, uit de woorden van Marcus, die v: 23. duidelyk zegt: myne Dochter legt op haar uiterfte, en worftelt met den dood. Ook moet men aanmerken, dat, indien Mattheus hadt willen zeggen, dat ze dood was, hy het «V< zou hebben weggelaaten, als een woord, in zulk een geval geheel nutloos. vers  9* Verklaaring over Mattheus vers 18. Zo zal zy in het leven blyven: en niet, zo moordt zy weder levenaig. Marcus zegt, v: 23. met eene volkome duidelykheid: leg uwe hand op haar, op dat zy ge. zond worde; dan zal zy in het leven blyven. Dit betekent in de Griekfche taal, {inr»a. Op dezelfde wyze betekent by de Latynen, by voorbeeld bySuETojnus, in het leven van Keyzer Augustinus, cap. 53» en by Curttus, yin: 8, 22. revocare invitam, iemand, den dood zeer naby zynde, nog van den dood verlosten. vers 21. Mogt ik flegts zyn kleed aanraaken. De Roomfchen bewyzen hier uit het recht, om de Reliquién der Heiligen te eeren, en van dezelve een wonderdaadige kragt te verwagten: ja Baronius is ongemeen grootfeti op dit voorbeeld. Wat de Proteftantfche Leeraaren hier op hebben geantwoord, en hoe bondig zy de Roomfcben hebben wederlegt, is niet onbekend. In een byzónder werk, 't welk ook by myne Sylloge, T. i.p. 255.feqq. gevoegd is, heb ik tegen de Roomfcben een nieuw antwoord bygebragt, het welk uit eene nadere befchouwing van de daad dezer Vrouwe vloeide. Ik heb naamlyk getoond, dat het gevoelen dezer Vrouwe, als ftak in den zoom van Christus kleed eene kragt, om de aanroerende gezond te maaken, een wangevoelen en een eenvoudig bygeloof geweeft is, het welk de Heiland wegens het in haar hart brandend waar geloof genadiglyk verfchoonde. De verdere bewerking gelieve men in myn werk na te leczen. Dit merke ik alleen nog aan, dat Grotius dit reeds gezien heeft, en dat myn gefchrift en gevoelen van drie Godgeleerden goedgekeurt is , te weten van D. Zeltner, D. Kahler, en Zorn; wier plaatzen ik in het nieuw aanhangzel op myn gemeld Werk, pag. 282. heb aangeweezen. Ja Zeltjser heeft mede in zyn Altorffchen Bybel, by Matth. ix: 20. dit myn gevoelen met zyne goedkeuring bekragtigd. Het geen D. Elsner naa dien tyd in het vervolg zyner befchryvinge der Griekfche Chriftenen, hladz. 287. enz. (Hoogd.) daar tegen ingebragt heeft, is van geen belang. Want, het geen hy onderdek, dat naamlyk by 't geloof van een Menfch niet de geringde zwakheid en niet  EuangeKum. Hoofdfl.lX: 18 30. 93 cn niet de minfte dwaaling zyn kan, zal hem niemand toeltaan. Beter en overeenkomftiger met de gevoelens van onze meefte Leeraaren oordeelt de Dresdenlche Godgeleerde, Engelschaix, in de Sylloge, pag. 271. quem, quaefo, lat et, etiam fidelibus macuias Jaepiuscule adbaerere ? Hy nu fpreekt van dezelfde zaak. vers 24. Het Meisje is niet dood , maar Jlaapt flegts. Met deze woorden gaf Christus te kennen , dat hy kwam, om dit Meisje weer levendig te maaken. Gy moet, zegt hy tot de Menfchen, niet denken, dat ze voor my dood is. Neen : voor my ligt ze flegts te flaapen. Zo ligt als het is, iemand uit den flaap op te wekken; even zo ligt is het voor my, deze doode Dochter weder levendig te maaken. Deze zyne taal verftond men niet, maar meende, dat hy ontkende, dat ze dood was. Op dezelfde wyze fprak de Heere van den geftorvcn Lazarus: Joh. xi: iu Lazarus Jlaapt: maar ik wil been gaan, en hem opwekken. vers 30. Waar op Jesus hen ernftig aanzag. In het Griekfch ftaat ^«^««««j. Van dit woord handelt, behalven Suicerus, ook Heupelii-s ad Marci i: 43. De zin daar van is deze: de Heere toonde by hen zulk een ernllig gelaat, dat ze zien konden , dat het hem ganfeh niet aangenaam zoude zyn, wanneer ze tegen zyn bevel aangingen. Hy beval hen, deze wonderbaare geneezing niet bekend te maaken. De reden waarom hy hen dit verboodt, heb ik in myne Disp. pag. 6. nopens zulke bevelen van Christus aangewcezen De Heere naamlyk hadt dit wonder aan eene plaats gedaan, daar hy niemand dan zyne Leerlingen, tot getuigen hadt. Dewyl nu deze Blinden aan niemand bekend waren in deze ftad, vermits zy van eene andere plaats waren gekomen; zo hadt niemand het gelooft, dat ze blind geweeft waren, maar des Heeren vyanden zouden gezegd hebben, dat hy deze Mannen aangezet hadde, ten einde hem in een groot aanzien te brengen, om dit wondcrvalfchlykvoor te wenden. Doch dat zy het evenwel verbreidden, was gedeeltelyk wel, en gedeeltelyk niet welgedaan. Niet wel was "het gedaan, dat zy het ter plaatze, waar het won-  94 Veklaaring over Mattheus wonder gefchied was, tegen des Heeren verbod verhaalden ; dewyl zy daar door den vyanden van hunnen Wonder-arts aanleiding tot een groffe laftertaal gaven. Maar het was wel gedaan, en den Heereganfch niet mishaaglyk, dat zy het aan de zodanigen bekend maakten, die zy kenden, en van dewelke zy wiften, dat zy te vooren blind geweeft waren. vers 36. Dat ze zo verftrooiden verhaten waren. Ovef de beide woorden, Uxtxvpuoi en «ppi^urw. is tusfehen de Uitleggers geen geringe oneenigheid. Hier toe geeft de verfchcide betekenis dezer woorden aanleiding. Wy verkiezen die betekenis, die naar onze gedagten hier beft voegt. Schaapen die op het veld zyn en geenen Herder hebben, dvoaalen ligt van malkander, (Matt.xxvi: 31.) en worden,om dat hun Herder hen verlaaten heeft, en zy dus geenen befchermer by zig hebben, een prooi der Wolven. Dewyl zy op het veld geen gebrek aan voedzel lyden; zo vindt de honger en verfmagting hier geene plaats. En dat deze twee woorden deze betekenis hebben, heeft Elsner ten vollen beweezen. Wat aangaat het iff'^év»', inhetLatyn, abjeEti, dit kan ia onze taal niet beter dan door verlaaten worden overgezet. Abjetli negleSlique fitmus, zegt Cicero, lib. 3. de fin. bon. cap. 20. alwaar hy het eerfte woord door het laatfte opheldert. HOOFDSTUK X. vers r. Hier op riep hy zyne twaalf Leerlingen tot zig. De Heere hadt zyne twaalf Huis.Leerlingen daar toe benoemd, dat ze , naa zyne Hemelvaart, den waaren Godsdienft in de geheele waereld bekend zouden maaken, en allen Menfchen den weg ten Hemel aanwvzen. Om hen nu eenen voorfmaak van het toekomend Apostelfchap te geeven, zondt hy ze voor eenen korten tyd uit, om zyne Leer voor te draagen , en teffens deze Godlyke waarheid door wonderwerken te beveiligen. Naa dat de korte tyd, hen van den Heere voorgefchreeven, verloopen was, kwamen zy weder byhem, be- nch-  Euangehum Hoofd. IX: 36. en X: 1—4. 95 richtende, gelyk er Lucas ix: 10. by voegt, welke groote daaden zy hadden uitgevoerd. Naa dit gegeeven bewys heeft hen de Heere nimmer weder uitgezonden, maar zy hebben hem, tot het einde \an zyn Mesfiasampt, verzelt. Het oogmerk dezer eerfte uitzendinge noopte den Heere, om in 't vervolg van deze zyne reden, hen ook aan te wyzen, wat hen vervolgens zoude ontmoeten, wanneer ze, naa zyn vertrek, den ganfehen tyd huns levens het hen opgedraagen Apoftelfchap zouden bekleeden. vers 1. Hy gaf hen magt. Een duidelyk bewys, dat Jesus geen Propheet was, als andere Propheeten geweeft waren, maar Gods Zoon, die van zig zelfde magt bezat, om wonderwerken te doen, en dus dezelve ook anderen kon geeven. vers 4. Simon, de Cananiet. Dat deze Simon noch van de ftad Cana;'noch van het landCanaan, dcezen naam gekreegen hebbe, maar van top, yveren, fchynt, Lucas vi: 15. en Handel, i: 13. te leeren. Wantin beide plaatzen noemt hy hem Zelotes, den yveraar. En dit gevoelen heeft byna eene algemeene'goedkeuring, gelyk men in Wolfs Curae kan zien. Maar indien wy hier over de gedagten van den fchranderen Godgeleerden Hasaeus leezen, te vinden in zyne Sylloge Disfertationum , pag. 110. feqq. dan Zullen wy tot de twee volgende befluiten moeten komen. Indien Mattheus, (als medeMARCusni: 18.) de ftad Cana niet heeft willen aanwyzen, waarom heeft hydan tog van T^>.irw een Hebreeuwfehen naam, niet alleen zonder de minfte rede, maar ook tegen de taalkunde gemaakt? En zoLucAs de ftad Cana, als Simons geboorte-ftad op het oog gehad heeft, waarom heeft hydan van Cananiet, met een gemaakte duifterheid , Zelotes of yveraar gemaakt ? Noch het eerfte kan men van Mattheus, noch hetlaatftevan Lucas gelooven. Uit deze twee befluiten volgt derhalven dit derde ongedwongen: ergo is beide waar, zo wel dat deze Simon uit de Galileeiche ftad Cana geboortig geweeft is, als dat hy den byhaam, yveraar, heeft gedraagen. Dit heeft Caxovius al reeds gezien. Et Ca- naneus  96 t Verklaaring over Mattheus naneus dici potuit, (fchryft hy in zvne Biblia illujlrata adh. I.) ratione origmis e civitate Cana, & cognomen hahere Zelotae. Alterum Mattheus indicavit, Lucas alterum. Men vergelyke hier mede Antonii Nebrisjensis, quinquagena, cap. 49. Doch de rede van den oorfprong dezes toenaams (yveraar), vinden wy nergens opgetekend, en kunnen dus niet weeten, of deze Simon , door een byzondere daad, dezen naam verdiend hebbe; dan of het mogelyk, van lansen tyd, een byzondere naam in zyn geflagt geweeft zy. vers. 4. Judas, de Ifafcharit'. Zo hadt het ook LutheR kunnen overzetten. Want in zyne uitlegging over Genesis, bladz. 735. leidt hy dezen naam af van IfaJchar. Dat Ifcariotes niet anders betekene, dan een man uit denftam lfafcbar, heeft Hieronymus alreeds erkend, als mede Erasmus en Grotius. Ik heb dit g evoelen in een byzonder gefchrift, geplaatft in de Miscellari. Groningan. Tom. 3. pag. 593. feqq. verdedigt, en teffens de ongegrpndheid van alle de andere gevoelens du delyk getoond. Thans voege ik er nog by, dat ook 1 Koning. xv: 27. gewag gemaakt werde van een man uit den huize lfafcbar, aan welken wy dan nog een anderen Iscarlot hebben. vers 7. Het Hemelryk isnaby. Dat is: weet, dat Gods Ryk voor de deur is, 't welk God beloofd heeft, door den Mesfias op te regten. vers 9. Noch goud, noch zilver, noch koper. Dat is , geen goud-, noch zilver-, noch koper-geld. vers 10. Geene maal op de reis. Dat is: niet eenen op de reis met eetwaaren gevuldcn reiszak. De Heere verbiedt hen mede, twee rokken mede te neemen , of uit voorzorg, wanneer hen één ontnomen mogt worden, of om zig fierlyker te kleeden. Hy voegt "er by: ook geenefchoenen, behalven de geene naamlvk, die gy ain de voeten hebt. Maar, wanneer er vérder ftaat, ook geenen fok; dan fchynt Marcus onzen Euangelift te wederfpreeken. Want die zegt, vi: 8 de Heere hebbe hen bevolen, eenen fok of fiaf mede te neemen. Doch deze Euangeliftcn fpreeken eikanderen in het ge-  Euangelium Hoofdft. X: 10——13. 97 geheel niet tegen, gemerkt de één van den gewoonen wandelftok, maar de ander van een grooten verweerftok fpreekt. Heteerfte wordt by Marcus vergunt; maar 't laatfte by Mattheus verbooden. 't Was naamlyk een gebruik in 't Joodfche land, dat zig de Reizigers niet eenen ftok, met yzer beflagen, wapenden, om er zig tegen eenen Roovcr, of een wild Dier mede te verweeren. Ditgctuigd Josephus, 2de boek der Joodfche Oor/, hoofd. 8. §. 4. Zulks wilde de Heer niet toeftaan , verzekerende hen daar door, dat ze tegen alle gevaar beveiligd zouden zyn. Christus voegt er by: want de Arbeider is zyne fpyze waardig; in deze woorden ligt 't volgende opgeflooten : daar gy thans myne Arbeiders zyt, zo verlaat er u op, dat ik u, op deze reis, aan geen voedzel gebrek zal laaten lyden. vers 11. Die 't waardig zy. Dat is, die geen vyand van zyn Perzoon en Leere is, maar u gewillig ontvangt. Zo verklaart het de Heer zelf, wanneer hy iemand, die 't (vers 13.) niet wanrdig is, vers 14. een Menfch noemt, die hem niet wil aanneemen, noch aanboor en, vers 12. Groet het zelve. Dat is: zegt, vrede zy u. Dus luidde de joodfche groetenis. Waarom in 't volgende vers ftaat, dat de vrede, dien zy gewenfcht hebben, op dat huis komen zal. Vrede nu betekent, in de taal der Jooden, allen weljland. Des deze groetenis een zegenwenfeh was. vers 13. Zo zal uw zegen weder terug keeren. Dit wil zeggen: uw zegen zal op hen niet beklyven. Wy (Neder)duitfchen hebben een zelfde fpreekwyze, wanneer wy zeggen: ik trek myne belofte weder in. Even zo fpreekt God, Jesai. lv: ii. myn woord van zegen zal niet weder lot my terug komen; dat is: ik zal myne belofte vervullen. vers 14. Schudt het (lof van uwe voeten. Op deze wyze gaf men in het joodfche land te kennen, dat men met eene Familie of Stad niets verder wilde te doen hebben, maar ze ten eenenmaale dacht te verlaaten. De Apoftelen moeiten daarom, door het affchudden van hetftofvan huri* ae voeten, aanwyzen, dat ze zulk eene Had Godswoord 1 Deel. O nieS  98 Verklaaring over Mattheus niet verder zouden prediken, en dat ze te gelyk ook hunnen vloek over dezelve uitfchuddeden. Nopens die gebruik heb ik eene byzondere verhandeling in 't ligt gegeeven, te vinden in de parerg. Gottingens, lih. i.pag. ZÏ3-feaQ- In ae Miscellan. Groningan. Tom. i-pag. 357. feqq. vind men nopens deze gewoonte en haare betekenis, eene verhandeling van den Duisburgfchen Godgeleerden, D. Loersen, die ik, zo wel als de myne, aan het oordeel der leezeren overlaate. vers 16. Zyt voorzigtig, als de Slangen, maar zonder valfcbheid, als de Duiven, "a*^*^ heert de oude Overzetter vertaald door fimplices; (eenvouwigen.) Dit is zeer goed. Want Xenophon verklaart het woord mede door «xa?5, wanneer hy in de memorabilia Socratis, lib. 3. pag. 762. fchryft: dat een Generaal jegens de vrinden «Va«5 , eerlyk, zuiver en oprecht; maar tegen de Vyanden Ixl/su*®-, voorzigtig en liftig zyn moet. Hier wordt niet defimplicitas intelleEtus, de eenvoudigheid en domheid, maar de fimplicitas voluntatis (de eenvoudigheid des wils) die ookfinceritas (oprechtheid) genoemd wordt, het hebben van gunftige denkbeelden overzynenaaften, zonder eenige valfchheid of argliftigheid, verftaan. Des onze Heiland wil, dat de zynen, gelyk de Duiven, niemand nadeel en kwaad doen, maar te gelyk ook, als de Slangen, loos en voorzigtig zullen zyn, ten einde hen van anderen geen fchade toegebragt worde. Heinsius heeft dit fraai uitgedrukt, wanneer hy in de opdragt van zynen Ariftarchus facer fchryft: Christus bic duo animalia conjungit, quorum ut alterum nunquam falht, ita falli alterum non psteft. Op dezelfde wyze byna fchryft Hieronymus, epift. 13. babeto fimplicilatem columbae, ne cuiquam macbineris dolos, £? ferpentis aftutiam, ne aliorum fupplanteris infidiis. Ook zal men de gedagten van Isidorus Peeusiota over deze gelykenis met vermaak leezen, lib. 2. epift. 175. en lib. 5. epift. 137. Wanneer Christus dan zegt: zyt voorzigtig als de Slangen, maar ook zonder valfchheid als de Buiven ; geeft dit, verder uitgebreid zynde te kennen, gy moet het met uwen Naasten eerlyk en oprecht meenen, en hem al het goede gunnen en be- wy-  Euangelium Hoofdft. X: 16, t7. j>p wyzen ; u geenszins uiterlyk als zynen beften vrind vertoonen , ichoon gy in het hart hem afgunftig, of zelfs zyn Vyand zyt, maar zonder valfchheid, als de Duiven, met hem handelen. Dan dewyl de waereld in het booze ligt; moet gy niet allen Menfchen vertrouwen , noch ze voor waare Vrinden en goede Chriftenen houden; maar, zo lang als gy nog niet uit hunne werken gezien hebt, dat ze waare Chriftenen zyn, ü voor hen wagten, en op middelen denken, om het nadeel , 't welk zy genegen mogten zyn u te doen, af te weeren. Doch, alhoewel de Heiland hier mede eene lesgeeft, die alle Chriftenen aangaat, en die ten allen tyde ook moet in 't werk gefteld worden, is egter uit den famenhang duidelyk op te maaken, dat de Heere dezen regel inzonderheid zulken Leeraaren en anderen Chriftenen voorfchryft, die in een land of eene ftad leev»n, waar de vyanden van den waaren Godsdienft de overhand hebben, en niet alleen de magt bezitten, maar ook willens zyn, den geenen, die de Godlyke waarheid belyden en betrachten zal, verdriet en nadeel aan te doen. Omtrent dezelven, zegt de Heere, zyt als de Duiven; dat is, vergeldt niet alleen geen kwaad met kwaad, maar bewyft hen ook alle liefde en dienften uit een oprecht hart. Doch zyt ook zo voorzigtig, dat gy p door onvoorzigtigheid, niet hunnen toorn tegen uontfteekt; fchikt u naar den tyd, gebruikende alle middelen , om hen te vrede te ftellen, en hun zwaard in de fchede te houden. Hier uit blykt dan, dat een Godgeleerde teffens een Staatkundige, en niet alleen een vroom, maar ook een voorzigtig Man zyn moet, ca wel een zeer voorzigtig Man, die in eenen goeden zia met eene liftige Slange kan vergeleeken worden. wn 17. Wagt u voor de Menfchen. Wat dit zeggen wil, moet het daarop volgend, want, en 't geen er byftaat, aanwyzen. Naamlyk, gy zyt wel onder Gods befcherminge, en komt tot de Menfchen, als zyne geheime Dienaaren en Gezanten. Maar gelooft niet , dat gy deswegen veilig zyn, en myne Leer zonder gevaar zult prediken. Weet veeleer, dat gy ü daardoor vyanden maaken zult. Waarom ik u tevooren zegge, hoe het u gaan zal. Zy zullen u, enz. G 2 vers  joo Verklaaring over Mattheus vers 18. Tot een getuigenis over hen, en over de Heidenen. Over hen, dat is, de Jooden. Want vers 17. hadt de Heere te kennen gegeeven, dat ze van de Jooden, cn vers 18. dat ze van de Heidenen vyandiglyk behandeld zouden worden. Meter bytevoegen, dat dit zo wel den Jooden, als den Heidenen tot een getuigenis zal ftrekken; geeft Christus te verftaan, dat de Apoftelen, ten dage des algemeencn oordeels, tegen hen zullen opftaan, en het getuigenis geeven, dat zy hen den zaligmaak enden Codsdienft nebben voorgedraagen; maar dat zy deswegen van hen gehaat, enten uiterften vervolgd werden. Waar op de groote Rechter, voor welken ook de Arabifche Koningin, mitsgaders de Niniviten tegen de ongeloovige Jooden zullen opftaan, (Luc. xi: 31, 32.) het oordeel der verdoemenis over hen vellen zal. vers 20. De Geeft uwes Vaders fpreekt door u. Zie sPetri 1: 21. Rom.xv: 18. en Handel. 11:4. i04 Je. remias fprak God, 1: 9. ziet! ik leg myne woorden in uwen mond: als mede tot Jesaias, li: 16. en lix: 21. Zo zegt ook Propheet David, 2 Sam. xxiii: 2. de Geeft des Heeren beeft door my gejproken, en zyne reden is door myne tong gefebied. vers 23. Gy moogt niet ophouden , de fteden Israëls te prediken.^ Daar ftaat niet -n^Uiit, gy zult niet ophouden; maar n^érn-n, gy moogt niet ophouden. De Uitleggers hebben vergeeffche moeite gedaan, toen zy, om deze woorden van Mattheus te verklaaren, de fchriften der geleerde Grieken doorzogten. Mattheus hadt zyn Griekfch niet teAtheenen geleerd, fchryvende daarom, zeer dikwils anders, dan een Plato of een Xenophon zoude gefchreeven hebben. Grotius oordeelt beter, dat Mattheus, naa TfA£v«™, het woord ïMmt» uitgelaaten heeft; en Calovius geeft hem zyne toeftemming. Doch ik houde nog voor waarfchynlyker, dat Mattheus eene fpreekwyze heeft gebruikt, die onder het Gemeen toen in zwange ging. Het woord «At» komt mede in 't volgend hoofd, xi: r. in deze betekenis voor. vers 16. Het welk niet openhaar gemaakt zal worden. Te weeten, van u Apoftelen. Dat er dit by gedacht moet  Euangelium Hoofdft. X: 18——40. 101 moet worden, geeft het naait volgend vers te kennen. Laat u, wil Christus zeggen, de vrees voor hunne vyandfchap niet affchrikken, om 't Euangelium met ruimte te verkondigen. Want (dit woordje hadLuTHER. niet moeten weglaaten), ik wil, dat gy alles, zelfs wat ik u in het geheim geleerd heb, der geheele waereld be« kend zult maaken. vers 34, 35. Ik ben gekomen. Deze Hebreeuwfche fpreekwyze klinkt in (Neder)duitfche ooren zeer hard. In onze taal zoude Christus gezegd hebben: ik ben niet gekomen, om een waereldfch Ryk op te regten, waarin de Jooden niet dan welluft zouden genieten; maar myn Ryk is een geeftlyk Ryk, het welk door de vyanden zal aangevallen worden, die teffensmyne Leerlingen wreed zullen vervolgen. vers 37. Wie zynen Vader — meer lief heeft, danmy. De Heere ftelt 't geval, dat iemand geen Chriften kan worden, zonder zyne Ouders daar door te beleedigen, en gevaar te loopen, van door hen gehaat en onterft te worden. Hy ftelt, ten anderen, 't geval, dat iemand, wanneer hy een Chriften wordt, zyne Kinderen daar door arm,en ten uiterftcn ongelukkig zoude maaken. Wiezig daar door van mynen "Godsdienft laat te rug houden, zegt hy, en dus zyne Ouderen of Kinderen den voorrang boven my geeft; die maakt zig der eere, van myn Leerling te zyn, onwaardig, 't Woord «f^, doelt op eene eer, die daar door kan verkreegen worden Op deze wyze heeft men ook het volgend vers te verftaan: wie my zo hoog niet agt, dat hy, om mynent wille, de ganfche waereld wel tot een vyand wil hebben, die zal ook de eere van myn leerlingfchap niet genieten. vers 39. Wie zyn leven behoudt. In 't Griekfch: wie zyn leven gevonden heeft. Dit verklaart Mattheus zelf, beneden xvi: 25. wie zyn leven behouden wil: het welk wy mede Marc. viii: 35. Luc. iv: 24. leezen. vers 40. Wie u aanneemt, 't Was toen gevaarlyk, eenen Apoftel aan te neemen, en te herbergen. Een voorbeeld hier van vinden wy Handel. xvii:6, 7. Om nu den Chriftenen moed te geeven, dat ze zulks niet G 3 • mog-  los Verklaaring over Mattheus mogten nalaaten, zo verzekert hen de Heere,dat,wan* neer iemand eenen Apoftel aannam, hy dit even zo zoude aanmerken, als of hy hem zeiven aangenomen hadt. En welk Chriften zoude Christus weigeren te herbergen? vers 41, 42. Wie een Propheet aannneemt, als een Propheet. Zo moet het Griekfch, in den naame van een Propheet, worden overgezet: gelyk Vorstius toont in zyn boek dt Ni T. Hebraismis, P. i.p. 260. en Schóettgen in zyne Hor. Hebr. over deze plaats, als mede Glassius, p. 1024. Een Propheet betekent hier een Leeraar; en een Rechtvaardige, elk Chriften. De gisfing van Grotius is ongegrond, wanneer hy meent, dat hier, dooide gemelde Propbeeten, Rechtvaardigen en Kleinen , drie trappen van wasdom in het Chriflendom worden aangeweezen. Want door de Kleinen verftaat Christus de Jongelingen en Meisjes, die met hunne geloovige Ouders tot hem kwamen, en hem met luft en yver aanhoorden : van welken ook de Heere duidelyk fpreekt Matth. xviii: 0". en Marc. ix: 42. als mede Matth. xxi: 1 j. Wanneer daarom de Zaligmaker hier zegt: eenen van deze Kleinenwees hy met den vinger op de toen tegenwoordige Kinderen: zo als dit t*'t«», op dezelfde wyze is voorgekomen, hoofd. 111: 9. HOOFDSTUK Xf. vers 3. Zytgy't, die komen moet? Dat is, die geen» van welken wy, volgens Gods oude en dikwerf herhaalde belofte, weeten, dat hy by ons zal komen. Wie zo fpreekt, kan niemand anders, dan den Mesfias bedoelen. Op dezelfde wyze fprak, (Joh. xi: 27.) MarTha tot Jesus, ik geloof, dat gy de Mesfias zyt, die in de waerela komen zoude. Zo dat de Leerlingen van Johannes, op deszelfs bevel, Jesus vraagen, of hy de Mesfias ware, dan of de Mesfias nog verwagt moefte worden. Dat er Johannes zelf aan getwyffeld'heeft, en daarom, in zyn en naam, Jksu« deze vraage liet voorftellen, kon een wonderlyke Tertullianus welgelooven, en daar by nog de rede  Euangelium Hoofdft. X: 41, 42. en XT: 3, 4. 103 rede van des Doopers ongeloof aanwyzen, in het 18de hoofd, van zyn 4de boek tegen Marcion. Maar dat Lightfoot, Clericus, en Ant. Bynaeus (in zynen gekruijten Christus, hoofd. 1.) tot deze gedagten zouden komen, dat Johannes, uit een Joodfch vooroordeel wegens de waereldlyke heerlykheid, van den Meslias, tot deze twyffeling vervallen zy, had men nimmer kunnen denken. Zy willen immers, dat Johannes, door eene ftem van den Hemel, was overtuigd geworden, dat Jesus de Mesfias was. Zy willen, dat hy zelf hadt uitgeroepen, dat Jesus de Mesfias was, die geen waereldfch Ryk opregten, maar als een Lam voor de zonden der waereld fterven zoude. Zy willen mede, dat hy geen riet was , 't welk door den wind van twyffeling heen en weder bewoogen wierdt. Hoe komen ze dan tot een zo eenvouwig, enzekerlyk valfch gevoelen? Deze misflag kan van niets anders dan overyling zyn voortgekoomen. Johannes twyfelde in 't geheel niet, of Jesus de Mesfias ware. Daar uit volgt, dat een paar zyner Leerlingen, deze twyfeling nog niet volkomen hebbende kunnen overwinnen, hy deze na Jesus heeft gezonden, om van hem zeiven 't volkomenfte bewys , dat hy volftrekt de Mesfias was, te haaien. Aan zulke twyfelaars was Jesus ook het duidelyk en onweerfpreekelyk bewys fchuldig; gelyk hy zelf toeftemt Joh. jb 37, 38. Hy gaf hen daarom, vers 5. het begeerde bewys in alle mogelyke klaarheid. Hy geboodt ze naamlyk, dus te befluiten: die geen, door welken vervuld wordt, het geen God, door zyn Propheet Jesaias , aangaande den Mesfias heeft voorzegd, dat hy naamlyk de Blinden ziende, deLammen gaande, de Melaatfen rein, de Dooven hoorende, de Uooden levendig zal maaken, en te gelyk een Leeraar van den Godsdienft zyn, is de waare Mesfias. Maar nu ziet gy in my alle deze onfeilbaarc kenmerken van den Mesfias. Diensvolgens weet gy nu volftrekt zeker, dat ik de waare Mesfias ben, en dat er geen ander te wagten is. vers 4. Bericht Johannes , wat py boort, en zelve ziet. Dit beveelt Christus hen, dewyl hy wel wift, dat Jo* G 4 HAÏf -  104 VerMaaring over Mattheus hannes dit bewys, geftadig, dieper in hun hart indrukken, en uit het zelve het vooroordeel, het welk nog in den weg was, ten eenemaal uitroejen zoude. De woorden , wat gy boort en zelve ziet, zyn een bewys voor het tweede voorftel van de fluitreden die Christus voorftelt. Dat 't waar en zeker is, dat ik Blinden ziende, enz.gemaakt heb, en dat ik den Godsdienft leere, dietotGod opleidt, hebt gyten deele zelve gezien, ten deele kunt gy het op eene andere wyze, door eige bevinding weeten , en zult het vervolgens van anderen, die 't zagen, hooren, Dit moet men er nog uit Luc. vu: 21. byvoe- ?en, dat Jesus toen juift, wanneer de Leerlingen van ohan>.es kwamen, veelerlei wonderen deed* En zo was het tweede voorftel ten vollen beweezen. vers 6. Die zig aan my niet ergert. Dit wil zeggen: die zig niet door dit valfch vooroordeel, als moeft de Mesfias een waereldfch Koning des Joodfchen Volks zyn, laat verblinden, en terug houden, om my voor den Mesfias te erkennen. vers ;, Een riet, bet welk, enz. Men moet zig verwonderen , dat Grotius en Hammond dit op deze wyze verftaan hebben: hebt gy,mogelyk, bet riet willen bezien, bet geen inde woeftyne in menigte gevonden wordt? Dat is, den Heiland eene vraag toefchryven, die men zig fchaamen zoude, zelf te doen. Zo eenvouwig is het dit tevraagen. Waarom wy by de oude verklaaring blyven. Hebt gy gemeend, in de Woeftyne, aan Johannes eenen Man te vinden, die 't daar in menigte ftaande riet gelyk, dat is , zodanig een Lccraar was, die de huik naar den wind hing, en, om Menfchen te behaagen, dit verzweeg, het geen hen onaangenaam is, en ze tot toorn verwekken mogt ? Zulk een Leeraar was Johannes niet. Hy zeide vry uit tot Herodes: Matth. xiv: 4. bet is niet regt. vers 9 Welke nog meer, dan een Propheet is. Dat is; die eenen grooten voorrang heeft boven alle andere Propbeeten. Deze voorrang beftondt in twee dingen, zo als Christus in't volgend vers te kennen geeft. Voor «erft, was de komft van Johannes door de voorigc Propheet  Euangelium, Hoofdft. XI: 6—ii. 105 phcetenvoorzegd: welke eer, geen Propheet voor hem genoden hadt. Ten anderen, zagen de Propheeten den Mesfias van verre; maar Johannes was van God aangefteld, om het Joodfche Vol kaan te kondigen, dat de Mesfias nu was gekomen , en te roepen: ziet, deze Man, welken gy daar ziet gaan, is de van God beloofde Mesfias. Joh. i: 36. •vers 11. Hy, die jonger is in 't Hemelryk. In't griekfch i p,x?l-nz&. Zo lang als men dit woord, door de kleinere, of kleinfte heeft vertolkt, was een van beiden zeker, of men droeg eene ongegronde verklaaring voor, of de regte zin wierd niet duidelyk genoeg voorgelteld. De verfcheide gedagten over dezen ^«ep»™^» heeft de Leidenfche Godgeleerde Joh. van der Mark, ineenbyzonder werk voorgefteld. Toen ik dit in de aSta eruditorum, 1711. pag. 62. beoordeelde, voegde ik er de regte uitlegging by,die ik thans wat breedvoeriger zal voordraagen. Deomftandighcden naamlyk, wyzen uit, dat Christus door den pnxpinpn, zig zeiven verftaat. Om flegts de naafte omftandigheid te melden, hy noemt vers 10. Johannes den naaftcn voorbode van den Mesfias. Daar op noemt hy hem den grootften onder de Menfchen: doch voege er de uitzonderinge by, dat er een eenige is, die hem in grootheid en hoogheid overtreffe, naamlyk i pnx.piTtp®' oi Tr, Bx Hgcei/vt, in bet tbonS Op te regten geeftlyk Ryk van God. Moet ons hier niet in de gedagten komen, wat deeze Johannes, Matth. nr. zeide: maar, die na my komt, is grooter en magti^er dan ik? Des men alleen moet onderzoeken, in welken zin zig Christus ^xpi-n^v noeme. mi^ot?^®- kan ook den Jongeren, (die naa den Mesfias komt,)betekenen: en deze betekenis maakt deze plaats op eenmaal duidelyk. De jongere wordt ook, by Diogenes Laertius, lib. u cap. 19. genoemd 0 tu*-p»\', en, wanneer Cicero zynen Zoon den jongeren Cicero wil noemen ; fchryft hy aan Atticus, lib. 2. epift. 9. Kixépw l fux?^. En leczen wy ook niet, Marc xv: 40. 'i**«j3(^ i mxpif, de jongere Jacjbus P Op deze wyze wordt ook de oudere l ftü&v genoemd in het werk van Basilius , de legendis etbnicis, c J PaS,  iotf Verklaaring over Mattheus pag. 10. gelykerwys major, in plaats van fenior voorkomt by Virgieius, Eclog. 5. ver> 4. Dc Latynen naamlyk zyn gewoon, even zo te fpreeken. An minor (jonger; fuit Hecuba, quam Helena? Seneca, epift. 88. en epift. 63. ftaat: minor eft Serenus meus; by is jonger, dan %h By Curtius, vi 1: 1. 10. word de jongde broeder genoemd, minimus ex fratribus. Zo noemt óok Horatius, in zyne ars poëtica, de oude Mannen, Cenfores cajligatoresque minorum, der jongen. Wat ontbreekt ons eu aan den zin van deze reden des Heeren? Johannes, zegt hy, is de grootfte onder alle Menfchen, maer de Leeraar, die naa hem komt, en dus een jonger Leeraar ïs, (tewceten de Mesfias,) isgrooter, dan hy. Mogt iemand zwaarigheid maaken , om deze myne verklaaring goed te keuren, daarom, om dat ze tu*gflég», dat is, pnger is, dan de andere , die laate zig uit Wolfs Curae onderregten, dat Buxtorf reeds dezelve heeft voorgefteld, en voor echt gehouden. Zo is ook myne verklaaring, niet lang daarna, goedgekeurd door den bekenden Theophilus Alethaeus, in 't vierde deel der epbelderinge van Bybelplaatzen, en wel in de Epicrifis èe commentatoribus Biblicis, pag. 175. vers 12. Het Koningryk komt met gevoeld. Bi«7«^«( is hier niet het Pasfivum, maar het Neutrum ; in welke betekenis het meeft voorkomt, gelyk men uit het Lexicon van Stephanus zien kan. 't Betekent dus, fumma vi irrumpit; bet komt met 't grootfl geweld. Ook moet men wel'aanmerken, dat er niet ftaat «'< 0>«s-*i, gelyk Olearius in zyne aanmerkingen over Mattheus, pag. 334. uit overhaafling heeft gefchreeven, maar fiiccra). Des fiicK-») niet 't onderwerp is van het voorftel, maar tot de zaak behoort, waar van gefproken wordt. Dienvolgens betekent «ft«^«s-<» mt?» Siat-a), rapiunt id vifum. ma 6? impetufummo; of gelyk Cicero de fene cl. cap. 8. zegt, avide arripiunt, men haelt het met geweld, met de yverigfte begeerte na zig. Zo dat de zin dezer woorden deze is: " van dezen tyd af loopen de Menfchen met " hoopen toe, om 't Euangelium te hooren, maakende " hun uiterfte werk hier van, om vergeevinge der zonden  Euangelium. Hoofdft.'XI: 12/13. *°7 " den te erlangen, en Gods Kinderen te worden." Glassiüs en Zeltner leggen het mede zo uit, insgelyks Leïser in zyne Harmonia Euangelica, p. 559. feqq. Hoe fterk de toeloop van Menfchen tot de Prediking van Johannes, en vervolgens tot die van Christus geweeft zy, en hoe veelen het welzyn hunner zielen daardoor yverigft giezogt hebben, is uit de Euangelifche Hiftorie bekend. vers 13. Hebben voorzegd op de tyden van Johannes. Het woordje want, (>*» vereenigt dit vers met het naaft voorafgaande, en 't en (««!_) met het naaftvolgende ten naauwitcn. Naa dat Christus nu gezegd hadt, dat, van Johannes komft af, de Menfchen, in menigte en yverig, hunne zaligheid ter harte namen, en de Godlyke Leer greetig aanhoorden; voegt hy er by, dat daar door vervuld wordt, het geen God door zyne Propheeten, van dezen tyd voorzeide. Alle Propheeten, zegt hy, hebben voorzegd, wat ten tyde van Johannes gefchiedde: dat naamlyk de Mesfias komen zoude, en dat, gelyk Jacob, Genes. xlix: 10. voorfpelde, de Volken denzelven zouden naloopen en aanhangen. Petrus herhaalt dit, Handel, x: 43. zeggende, van dezen Jesus getwgen alle Propbeeten. En, vaart Jesus voort, dewyl (volgens Mal. iv: 5.) Elias, kort voor den Mesfias zal komen, en 't Volk, om hem tot blymoedige aanncemingvanhem, (Luc 1:17. en Marc. ix: 12.) voorbereiden, zegge ik u hier mede, dat Johannes de voorzeide Elias is. Dit verband dezer drie verfen ziet elk duidelyk, cn wordt, om van geene andere Uitleggers te fpreeken, van D. Leyser, in zyne Harm. Euang. pag. 554. op dezelfde wyze voorgefteld. Waarom een zeker Hoogleeraar in de Hebreeuwfche taal, die ook in andere gevallen wegens zyne zonderlinge Schrift verklaaringen bekend is, een grooten misflag begaan heeft, wanneer hy deze woorden buiten hun verband befchouwd, en zig verbeeld heeft, dat de Heere 't gevoelen der Rabbynen ftaaft, te weeten, dat God den Propheeten, gelyk deze 't Joodfche Volk, van dingen, die naa den komft van den Mesfias zullen gefchieden, niets heeft geopenbaard. Alle Godge-  ïo8 Verklaarïng over Mattheus geleerden erkennen dit voor eene valfche, en den Godsdienft nadeelige Leer. En Witsius heeft reeds in zyn fraai werk de Propbetis, lib. t. cap. 21. §. 35. gewaarfchouwd, dat men deze reden van Christus niet tot ftaavinge van der Rabbynen Leer misbruiken moge. Waarom bet te beklaagen is, dat eenige Leerlingen van dien Hoogleeraar, deze dwaaling zoeken voort te planten , waar van er één dus fchryft: perftamus in regula bermeneutüa, quam Jesus ipfe nobis inftillavit: lomnes Pro. phetae non nifi usque ad tempora Mesfiae propbetarunt. Ünagtzaamheid! Waar ftaat tog in Christus woorden het non nifi ? Een ander fpreekt dus: fenfus verborum Chris-Ti bic eft: vaticinia V. T. non funt protendenda ultra tempora Johannis. Het woord m>s fluit immers de volgende tyden niet uit, maar wyft alleen den tyd aan, op welken de Propheeten zagen. Op deze wyze leezen wy, Luc. Tli 15. hixS-eifti, i'a,( /jijS-AsÈ^, laat ons na Betblebem gaan: en Handel, xxiii: 23. j'a-»5 *-»{«».s\»t to xfip» Tb ®»s, de Heiligen mogende regtvaardigheid van Gods oordeel pryzen. En ïn den vitr. Psalm , vers 7. ftaat: ik heb Gods oordeelen van het begin der waereld af nagegaan, en erkend, dat Hy in alle zyne oordeelen regtvaardig geweejl is. vetJ. e.-o» c* t»7« Kti{tc<.nc heeft vereenigd. En evenwel heeft zig Wolf, als.mede Zorn in zyne Bibliotbeca exegetka, v, 787. door hem laaten verleiden. De geregelde fchik^ king der woorden is deze: 'Oi ü ™t pPt!>'<» ïa«^sv kxt' Jvrè , Pharifaei vero egresfi ceperunt confilium adverfus eum, gelyk Beza, of exeuntes autem Pbarifaei conftlium faciebant adverfus eum, gelyk het de oud* Jle Latynfche overzetting vertaalt heeft. vers 16. Maar by verboodt ben ernftig, dat zy hem niet lekend zouden maaken. Christus verboodt geenzins zyne wonderbaare geneezingen, maar flegts zyn perzoon ed de plaats zyns verblyfs bekend te maaken, om dat hem de Jooden laagen lelden. Die Uitleggers hebben dan fedoolt, die van begrip zyn, dat de Heere uit nedrigeid deze wonderbaare daaden wilde verzwecgen hebben. Zie myne Disput, de locis, quibus legitur Chris* Tus vetuiffe publicari fua miracula, pag. 7. vers 23, Zoude deze de Zoon van David niet zyn? Dat is: vcrfchaft niet dit voortreffelyke wonderwerk, geene voldoenende redenen om te befluiten, eri voor waarheid te houden, dat hy de Mesfias is? Want Mes* fias en Davids Zoon waren by de Jooden naamen van de zelfde betekenis. Zie Matth. xxii: 42« vers 27. Met vorens hulp dryven dan uixie Zoonen ze uit? Dit is ééne der duifterfte plaatzen in de gefchiedenis onzes Heilands. Zommige Kerkvaders zyn van gedagten feweeft, dat van de Apoftelen gefprokeh worde, di.' de [eere eens uitzondt, (Matth. x: i.) en welken hy dö magt fchonk, om Duivelen uit te dryven* Doch dit is ongegrond, dewyl de Pharizeeuwen even zo wel van dezen, als van derzei ver Heer en Meefter, lafterlyk koften zeggen, dat hun duivel-uitdryven eene werking van den Opperduivel was. En met dit zelfde antwoord kan men het gevoelen van de zodanigen wederleggen, die van oordeel zyn dat deze plaats op de LXX Leerlingen (Lucas x: 17.) ziet. Het is hierom ook, dat de laa•ere Uitleggers deze verklaaring hebben verworpen, en JDeel. H . op  H4 Verklaaring over Mattheus op de joodfche Exorciftae(Duivelbezweerders,) zyn geTallen , welke nog, ten tyde van Irenaeus en Justyn den Martelaar, rond liepen;zo als ook de laaftgenoemde in zyn gefprek met den Jood, Trypho, pag. 257. (volgens den druk van Jebee, ) getuigt,- van deze zelfde gedagten is de Hr. Sam. Basisage, die alles wat hem maar mogelyk is bybrengt, om kragt aan dit gevoelen bytezetten, zo als men kan zien in zyne uitgegeeve Annales ad ann. Christi 31. §. 57. Dog geeven wy onze goedkeuring aan deze verklaaring, zo liaan wy teffens toe, dat die zogenoemde Duivel-bezweerders werklyk Duivels uitgedreeven, en dus het zelfde, wat Christus deedt, gedaan hebben? Dan d t zy verre, en dus kunnen wy even zo min ons zegel van goedkeuring hangen aan het bericht van Josephus , (Joodfche Riftor. 8fte boek 2de hoofd.) het welk Anton. van Dale , in zyn werk de Divinationibus, cap. 6. pag. 521. met recht, eene, ten nadeele van Christus wonderen voortgebragte, leugen noemt? Hierom viel ik in eene myner Verhandelingen over de waarheid van den Chriftelyken Godsdienft, dewelke D. Koecher by 't tweede deel van Grotius werk, de Verit. Relig. Chrift. gevoegd heeft, op eene andere verklaaring, die ik hier, om reden dat ik die naderhand zelf heb verworpen, niet zal bybrengen. Naa eene verdere nauwkeurige overweeging, ben ik overtuigt geworden dat de Zaligmaaker hier die geene in 't oog heeft, van welken wy Marc. ix:^8 en Luc. ix:49. leezen, dat ze in Christus naam Duivelen uitwierpen, en dat Christus dit gewillig toeflond. Des d't zekerlyk Mannen van de Pharizeeuwfche SecTe, welken de Heere met eene ten dien tyde niet onduidelyke benaaming, Zoonen der Pbarizeën noemt, moeten geweeft Zyn , welke door des Heeren wonderwerken , zo als voormaals Nicodemus, overtuigd waren geworden , dat hy de Mesfias was, en da ir by zo flerk in hem geloofden, dat zy, in deszeFs naam de Duivels geboden , uit hunne Herberg te vertrekken, en deze hen gehoorzaam, den. Van dezen nu, zegt dc Heere tot de Pbarizeën, kunt gy immers niet zeggen, dat ze met den Duivel een verbond hebben aangegaan, en deszelfs byftand ge-  Euangelium. Hoofdft. XII: 30 32. 115 genieten: gemerkt ze myne Leerlingen niet zyn, engy dus niet kunt zeggen, dat ze deze kunft in myne fchool leerden. Vermits nu deze uwe Leerlingen uit myne wonderwerken erkend hebben, dat ik de Mesfias ben, maar gy 't daar uit niet wilt erkennen; zo zullen ze u, ten grooten dage des oordeels, wegens uwe onoverwinnelyke hardnekkigheid veroordeelen, dat is, der verdoemeniiTe waardig keuren. Dat deze Wonderdoeners hier verftaan worden, heeft wylen D. Lange, in zyn Euangelifch licht en recht, mede erkend; doch geene moeite aangewend, om zyne Leezers tot toeftemming te beweegen. Ik moet er nog dit byvoegen, dat de Heere van zulk een uitdryven der Duivelen fpreekt, waar door de bezitter oogen bliklyk uitvoer. Want dit behoort niet onder de wonderwerken , wanneer eene vroome Gemeente, door een herhaald gebed, God eindelyk beweegt, dat Hy den Duivel gebiedt, uit tevaaren: gelyk wy dergelyke berichten onder de Gefchiedenisfen onzer Kerke vinden, en 't welk ook in de joodfche Kerk gefchied kan zyn. 30. Wie op myne zyde niet is. Dit fpreekwoord heeft den volgenden zin: wie my niet ten tyde, dat ik zyne hulp noodig heb, byftaat, maar my verlaat; die is myn vrind niet, maar myn vyand. Christus fpreekt hier niet van zig zeiven, gelyk men doorgaande gelooft, maar van den Duivel. Het fpreekwoord, wil hy zeggen beftaat hier in; wie op myne zyde niet is , enz. Maar nu ziet gy immers, dat ik op dè zyde des Duivels niet ben, en zyn Ryk niet bevordere, maar dit geftadig meer en meer tragt te verwoeften. Gevolglyk kunt en moet gy hier uit opmaaken, dat ik des Duivels vyand, en niet zyn vrind en bondgenoot ben. Grotius en Hammond hebben het cp dezelfde wyze begreepen, tegens welk gevoelen Calovius niets heeft ingebragt. Daarentegen hebben Lange en Clericus een andere, dog al te gedwongene verklaaring van dit zeggen des Heilands gegeeven. wï 31, 32. Be laftering tegen den Geeft. Veelen Hellen zig deze twee verzen zo duifter, en de verklaaringe H 2 daal lyk wy dergelyke berichten onder de Gefchiedenisfen onzer Kerke vinden, en 't welk ook in de joodfche Kerk gefchied kan zyn. 30. Wie op myne zyde niet is. Dit fpreekwoord heeft den volgenden zin: wie my niet ten tyde, dat ik zyne hulp noodig heb, byftaat, maar my verlaat; die is myn vrind niet, maar myn vyand. Christus fpreekt hier niet van zig zeiven, gelyk men doorgaande gelooft, maar van den Duivel. Het fpreekwoord, wil hy zeggen beftaat hier in; wie op myne zyde niet is , enz. Maar nu ziet gy immers, dat ik op dè zyde des Duivels niet ben, en zyn Ryk niet bevordere, maar dit geftadig meer en meer tragt te verwoeften. Gevolglyk kunt en moet gy hier uit opmaaken, dat ik des Duivels vyand, en niet zyn vrind en bondgenoot ben. Grotius en Hammond hebben het cp dezelfde wyze begreepen, tegens welk gevoelen Calovius niets heeft ingebragt. Daarentegen hebben Lange en Clericus een andere, dog al te gedwongene verklaaring van dit zeggen des Heilands gegeeven. • hy, daarom, in deze zonde volhardt, en niet eindelyk erkent, dat niemand zodanige wonderen kan uitwrogten ten zy hy van God gezonden is; dan kan hy geene vergeeving dezer zonde verkrygen, maar itort zig daar door in het eeuwige verderf. Myn taak eischt noch dat ik hier aantoone, waarom, en in welken zin Christus gewoon is zig den Zoon des Menfchen te noemen; dewyl zulks nog ter ophelderinge van onzen Tcxt behoort. Nopens deze benaaming heb ik in het jaar 1740, eene byzondere verhandeling uitgege'even, en die naderhand in myne fyüoge, pag. 848. feqq geplaaft. Het is hier in, dat ik de menigvuldige verkeerde uitleggingen dezer benaaminge aangeweezen en weerlegd, en terfens ook, de regte verklaaring daar van duidelyk geftaaft hebbe. In de Hebreeuwfche taal naamlyk, wordt een Menfch van gemeenen en geringen (land, dewelke dus een veragtelvk Mensch is, eere Zoon eenes Menfchen genoemd. Dus verklaart het Christus zelf, wanneer hy des Menfchen Zoon, zeer dikwils tegen zyne Godlyke Majefteit overdek; het welk in 't Euangelium van Johannes veelvuldig gefchiedt. Dewyl zig nu de Pbarizeën aan den laagen itaat van Jesus ergerden, en hem juift daarom niet voor den Meffias wilden erkennen; hebben zommige Godgeleerden, met veel fchyn van waarheid, daar uitbeüooten, dat deze benaaming oorfpronglyk, van de Pbarizeën voortkomt, en dat hem deze uit veragting, doorgaands zo genoemd hebben. Dit gevoelen bekoomt meer kragt, door dien de Heere niet de Zoon eenes Menfchen, maar de Zoon des Menfchen genoemd wordt. Want daar mede wordt op een zeker arm en gering man gedoeld, voor wiens Zoon de Jooden Jesus hielden, naamlyk op Joseph. Is niet deze des Timmermans (Josephs) Zoon? riepen zy, Matt. xiii: 55. Hierby komt nog, dat de twaalf Leerlingen van Jesus hem immers noch zeiven, noch by anderen, des Menfchen Zoon noemden ; dewyl ze naamlyk wel wiften, dat Jesus zo niet genoemd wilde zyn, maar dat dit een Pharizeeuwfche febimpnaam was. Waarom ook geene der Evangelifteh, nog Apoftelen in hunne Brieven, hem ooit des Menfchen Zoon genoemd hebben. WanH 4 Qeer  129 Veklaaring over Mattheus peer zjg dienvolgens de Heere, zo menigmaal des Men, fchen Zoen noemt; is dit eene zo genaamde Mimefis, en hy herhaalt dengewoonen vcragtelylcen naam, dien hem de Pbarizeën gaven :zo dat, wanneer hy van zig fpreekt, als van des Menk ben Zoon, dit even zo veel betekent, alsof hy zeide: ik, dien de Pbarizeën doorgaands den Zoon des Menfben noemen. Wanneer hy daarom, boven, vers 8. zegt: des Menfchen Zoon is een Heere, ook over den Sabbath •> dan wil hy zeggen: gy Pbarizeën, die my uit veragting alleen des Menfchen Zoon noemt, moet weeten , dat ik Heer ben ook over den Sabbath, en over de Sabbaths-wfit. Op dezelfde wyze, toen hy by zyn lyden, Matth, xxvi: 64. tot den'Hoogenprietfer en de overige Rechters zeide: gy zult des Menfcbea Zoon zien zitten ter regte hand der magt, wanneer hy naamlyk als Rechter der geheele waereld op de wolken des Hemels komen zal; dan begreep men wel, dat hy aanwees, wie hy ware, dien zy nogthans uit enkel veragting, des Menfchen Zoon plcegen te noemen, en daar door betuigden, dat zy hem niet voor Gods Zoon hielden. Wanneer nu in onzen Text gewag gemaakt wordt van de laftering tegen des Menfchen Zoon; dan wordt ook zyne aangenome nedrigheid bedoelt, om welke hem dc Pbarizeën, fchimpende wyze, den Zoon des Menfchen noem, 4cn- •vers 33 37. Stelt, dat de boom goed zy. Zo moet men, rnyns oordeels, het woord s»-«* «ey» eene reden betekent, die godloos, en der verdoemeniffe waardig is. Dit beveiligd ook het volgend vers, het welk men,naar het 35 vers,op de volgende wyze moet pmfchryven : wie uit den goeden fchat zyns harten goede reden voortbrengt, die wordt zalig: maar, wie uit den kwaaden fchat zyns harten kwaade reden en lasteringen van Gods werken voortbrengt, die zal verdoemd worden. vers 38. Wy verlangen een Wonderteken ? Men befpeurt hier duidelyk, dat eenige Schriftgeleerden en Pharizeeuwen, -door den yver dien Christus tegen de lafteraars zyner wonderwerken betoonde, getroffen wierden. Waarom zy hem hunne meening ontdekken, dat Hj ze  I2ï Verklaaring over Mattheus re naamlyk, door de wonderwerken, tot dus verre van hem gedaan, nog niet volkomen overtuigd waren, dat hy de Meslias was, en uit dien hoofde zulk een wonder begeerden, waar uit deze waarheid hun ten vollen zoude blyken. Hier uit ziet men dat ze op zekere wonderwerken doelen, die zy verwagten dat door t den Meslias zouden gedaan worden. Mattheus onderregt ons, xvi: ï. dat zy geloofden, dat de Mesfias wonderen van den Hemel moeite doen. Dit vinden wy mede by Lucas xi: iö. En Johannes (vi: 30,36.) noemt zelfs een zodanig wonder, dat van hen begeerd wierd. Zy verwagteden naamlyk, dat de Mesfias het Manna zoude laaten regenen,even als voormaals Moses deedt: dat hy zo wel, als eertyds Elias, vuur van den Hemel op zyne vyanden moeit laaten vallen: dit laatfte toont Eisenmenger in zyn ontdekte Jodendom, 2de deel,bladz. 849. Dus weeten wy, dat hier een zekerflag van wonderwerken betekent, naamlyk een zodanig wonderwerk, dat onmiddelyk van den Hemel daalt. Door het begeeren nu van een zodanig wonderwerk, gaven zy te kennen, dat, wanneer zulks gebeurde, zy Jesus als dan voor den Mesfias wilden erkennen, en in hem ge. Iooven; doch Jesus die wel wilt, dat al wrogte hy dit nu , zy evenwel niet in hem gelooven zouden; gaf hen een zodanig antwoord, alszy verdienden. Eerft noemt hy hen vers 39. Een kwaad en overfpeelig gebroedzel. Het laatfte wooid, *«»<;fc*a/5, wordt hier niet in de gewoone betekenis genomen, gelyk Jacoe. iv: 4 alwaar het eene Overfpeeljler betekent; maar het betekent door overfpel verwekte Kinderen, die zig Kinderen noemen van iemand, die nogtans hun Vader niet is, filii adulterini. Zo verkiaaren het Grotius en Pasor : En gaarne hange ik hier myn zegel van goedkeuring aan. Want Joh. vtii: 39. en 44 zegt Christus, dat ze tegen de waarheid roemden, Kinderen van Abraham te zyn, terwyl ze Kinderen des Duivels waren, vermits ze niet geenen, maar dezen navolgden. En op deze wyze worden ook, Jesai. lvii: 3. de Ifraëliten, aan Afgoden verflaaft, Kin-  Euangelium. Hoofd. XII: 39-—46. 123 Kinderen genaamd, (niet van God, maar) des Over/pee' Iers en der Hoere. Hier op betuigt hen Christus, dit ze geen teken (te weeten behalven de geene, die hy toe nu toe gedaan hadt, en nog verder doen zoude,) van hem hadden te verwagten, behalven een ecnig, 't welk hy bet won ierteken van den Propheet Jona noemt. Hier mede bedoelt hy zyn laatft en heerlykft wonder, naamlyk zyne verryzenis uit het graf, en de gevolgen die daar mede gepaard zouden gaan, naamlyk zyne Hemelvaart, en zyne uitftorting des H. Geeftes over de Apoftelen : wyzende hen teffens aan, dat by aldien zy dan noch de oogen niet wilden openen, maar in hun ongeloof voortgaan , voor eeuwig zouden ongelukkig zyn. vers 40. Drie dagen en drie nachten. Dat men, naar de joo ifche wyze van fpreeken, kan zeggen, Christus he ft drie dagen en drie nachten in het graf gelegen , hebben Lightfoot en Wolf ten vollen beweezen. Ook heeft Olearius dit zeer uitvoerig verhandeld, in zyne Obferv. ad Mattheum, pag. 749. feqq. vers 46. Zyne Moeder, en Broeders en Zufters. Dat hier het woord, 'ahxq»), even als anders in de Griekfche taal, zo ook hier Broeders en Zufters te gelyk betekene, leert ons Christus zelf in 't 50 vers. Waarom het ook niet kwalyk zyn zoude, wanneer men in de Brieven der Apoftelen, de menigmaal voorkomende aanfpraak aan de Chrifteuen , ühxty) dus overbragt: myne lieve Broeders en Zufters: dewyl het zeker is, dat daar door de Chriftenen van beiderlei geftagt worden aangefprooken. Of de Heere, volgens de joodfche wyze van fpreeken, onder deze benaaming zyne Neeven en Nich* ten naar het vleefch verftaat, of de Stiefkinderen zyner Moeder Maria, is geen onderzoek waardig. Genoeg, dat hy van Bloedvrienden fpreekt. Doch wy ftaan by deze gefchiedenis nog een weinig ftil. Dewyl naamlyk Marcus 111:31. bericht, dat Maria, en die met haar waren , iemand van het volk na den Heere heeft gezonden en hem laaten zeggen, dat hy tog by hen komen mogt; zo moeten 'wy bekennen, dat Maria niet wel gedaan heeft. Zy hadt hem in het werk zyns Ampts niet moeten  124 Verklaaring over Mattheus ten ftooren, maar wagten, tot dat Hy zyne reden voering geëindige hadde. Hierom antwoordc Jesus, dat hy ter oorzaake van de komft zyner Moeder, zyn reden: niet zoude afbreeken, dewyl hem alle geloovige toehoorders even zo lief waren, als zyne Moeder met zyne Broeders en Zufters, zoo zelfs, dat hy aan dezelve verre den voorrang boven zyne Moeder en Broeders en Zufters zoude feeven, zoo deze ook niet in hem geloofden. Daarom zegt y tegen de geenen die hem deze boodfchap bragt; wie is dan myne Moeder, en wie zyn myne Broeders en Zufters ? dat is: weet gy wel, wie ik even zo lief hebbe, als men gewoon is, zyne Moeder en Broeders en Zufters te beminnen ? Het zyn myne Leerlingen, voer hy voort, die ik eenegelyke liefde toedraage. Dat door de Leerlingen niet flegts de twaalf Huis-Leerlingen, maar het geloovig Voik, het welk hem toen aanhoorde, verftaan moet worden, leert ons Marcus ii i: 32 en 34. Waar uit wy terecht opmaaken, dat de Heere het Volk nog niet verlaaten, maar zyne reden vervolgd heeft, en dus Maria heeft laaten wagten. HOOFDSTUK XIII. vers 1. Uit het huis. In 't welk hy z;g naamlyk plagt op te houden. Dit huis nu was te Capernaum, welke ftad daarom ook, ix: 1 zyne ftad genoemd wordt. Wy leezen ook in het vervolg, Den36. dat de Heere, naa dat hy deze reden hadt geëindigd, weder te rug,»? n>;iw>, in zyne wooning, gekomen is. De Uitleggers flaan deze omftandigheid niet naauwkeurig genoeg gade. nogthans worden door dezelve de zwarigheden in dit Hoofddeel voorkomende , 't beft opgeloft. De inwooners naamlyk dezer ftad, waren voor het grootfte gedeelte ongeloovige Menfchen, veragtende zo wel de Leeringen des Heeren , als zyne wonderwerken; gelyk wy reeds hoofd, xi: 20. en 23. gezien hebben. Dewyl zy nu, voor het tegenwoordige, toehoorders van Christus waren; zo zal het ons weinig moeite koften, om de rede te ontdekken, waarom hy niet alleen tot hen dui-  Euangelium. Hoofdft. XIII: i—5. iaj drifter, endoor gelykeniflcn gefprooken hebbe, maar hen ook deze gelykeniflen niet heeft uitgelegt. vers 8. Honderdvoudig. Dat het zaad, op Isaaks akkeren , honderdvouwig voortgebragt heeft, is uit Ge•nes. xxvi: 12. bekend. De overl. Rambach heeft, in 't tweede deel van bet Heffisch Hefoffer, bladz. tl. enz. uit echte berichten aangetoond, dat vrugtbaar land, aan veele plaatzen, veelmeer,dan honderdvouwigevrugtvoortbrengt. Deze aanmerking is wel van zoo veel gewigts niet; maaregter heldert die onzen text veel beter op, dan het geen zommige Kerkvaders hierby gebeuzelt hebben, dat naamlyk de dertigvoudige vrugt het Huwelyk betekent, de zefligvoudige de beftendige onthouding van het Huwelyk, en de honderdvoudige de ftandvaftigheid der Martelaaren. Dit zyn de gedagten van Cyprianus in zyn werk de habitu virginum, cap. 11. van Isidorüs Pelüsiota lib. 2. epifl. 144. en van Hieronymus in zyn eerfle boek tegen Jovinianus. Van deze wonderlyke en buitenfpoorige verklaaring, heeft Daniël Whitby in zyn werk de commentariis patrum, Londen 1714. de ongerymtheid ten klaarften aangetoond. Kunnende het werk van dezen door kundigen Godgeleerde, 'twelkvoornaamentlykis ingericht om zynen landsgenooten de al te groote hoogagting voor de Kerkvaders tebeneemen , als eene verzameling worden aangemerkt, waar in al het exegetifcbe onkruid der Ouden by malkanderen is vergadert. vers 9-12. Wie ooren beeft enz. Door dezeuirroeping tragtte Chri sTUS,het voor hem ftaande volk op te wekken, om hetgeen hy verder tot zaligheid hunner zielen wilde voortbrengen, greetig aan tehooren Doch deze van ongeloofreeds incenome Capemzftenveragttendezegelyke. niflen, en verlieten hem, gelyk Marcus 1 v: 10. bericht. Zy hadden den Heere om de uitlegging dezer gelykenifte eri om een verdere onderregting moeten verzoeken. Maar dit deeden zy niet; en dus moeft hy ophouden met fpreeken. Doch zvne twaalf Leerlingen, en, gelyk Marcus er by voegt, 'eenige weinige anderen, die in hem geloofden, verzogten hem, (gelvkniet alleen Marcus, ma-r ook Lucas betuigt, wan: 9O om deze getykenis uit te  1*5 Verklaaring ever Mattheus leggen, laatende daar door hunne begeerte blyfcen, om des Heeren leeringen en geboden aan te hooren en te betrachten. Doch vooraf helden zy hem eene vraag voor, waarom hy naamlyk 't Volk zyne leer niet klaar en duidelyk voordroeg, maar dezelve met eeneduiueregelykenis bedekte: als wilden zy zeggen, dat het niet te verwonderen was, dat het volk niet verder wilde toehooren. Hierop Helde hen de Heere de rede en het oogmerk zyner leerwyze voor, dat hy naamlyk, daarom, een begin zyner reden met eene gelykenis gemaakt hadt, ten einde men zien mogt, of zy begeerig zouden zvn, om van hem te leeren. Want toonden zydeze begeerte, door een verzoek om degelykenilïen verklaart te hebben, dan wilde hyhcn alles duidelyk voordraagen, watzy, om zalig te worden, mocften weeten. Dog wilden zy dit niet doen, dan verdienden zy niet alleen geen verdere onderregtinge, maar waren voordezelve ook ten eenenmaale onvatbaar. U is bet gegeeven, naamlyk van God, (welke fpreekwyze ook ftaatbyXENOPHON,gelyk Raphelius heeft aangemerkt; en u is 't gegeeven, heb ik mede gevonden by Laërtius, lib. 2. cap. 67.) zegt Christus, dat is: u wordt deze Genade Gods beweezen, u, zegge ik, die de meening myner gelykeniffe begeert te weeten, ten einde u alles geleerd worde, wat u in 't geeftlyk kundig, wys, en erfgenaamen des Hemels kan maaken. Maar hen, vaart hy voort, wordt deze genade niet beweezen. Hen, txiimrt niet t Jt«<5. Want zy hadden hem reeds verlaaten. Waarom zy van Marcus iv: i i. nog duidelyker genoemd worden ïxiitöi „'( f"'|w, die daar, dewelke naamlyk weggegaan, en niet meer naby ons zyn. De heroemde Franzius'heeftin zyn oraculum xm: pag. 199. & 200. dit elfde vers op dezelfde wyze uitgelegd, om daar door de groote dwaaling van die geenen aantètoonen, die deze woorden van Christus misbruiken, en uit dezelve hebben willen bewyzen, dat God alle Menfchen niet wil zalig maaken. Doch deze dwaaling word ook door de naaftvolgende woorden van Christus wederlegt: wie reeds beeft, die ontfangt geftadig meer, enz. De Heere maakt gebru'k van dit bekende fpreekwoord, waarvan de zin eigenlvk deze is: wanneer iemand door naarftigheid en arbeid iets , ver-  Euangelium. Hoofdft.XIII: 13—15. 1*7 verkreegen heeft; dan is het hem vervolgens gemaklyk, om geftadig ryker te worden. Maar een luye ledigganger, die niets heeft, dat is, die pas zo veel heeft, dat hy er ter naauwer nood van leeven kan, verheft ten laatften ook dit weinige, en moet vervolgens van honger fterven. Niets hebben, en dood arm zyn, is by ons (Neder) duitfchen 't zelfde. Deze Vrylter heelt niets, pleegdmen te zeggen, en daarom kan ze geenen Man bekomen. Zo hebben ook de Latynen gefproken. Nü habiut Cod; zo vatten wy dit woord, te regt op voor eene verklaaring van het woord ** i, met Knatchkull, door celavü overzetten. vers 46. Toen by een koftelyke parel vondt. Toen hy naamlyk by een' ander een koftelyke parel zag, die deze te koop hadt, en welke hy voor een veel hoogeren prys hoopte te verkoopen. Dc overzetting, by vondt een kostelyke parel, is duifter, en behoort daarom, veranderd te worden. vers 51. Hebt gy dit alles verftaan? Zeven gelykenisfen hadt de Heere voorgefteld. Nu hadden de Leerlingen alleen, by twee derzelve, de uitlegginge van hem begeerd, te weeten vers 18. (zie Marc. iv: 10.) en vers 36. Hierom vraagt hy hen, of ze alles, zelfs de gelykeniflen, die niet verklaard waren, hadden verftaan. Door zulk eene vraag geeven wy Menfchen onze onkunde, en onze begeerte, om iets te weeten, te kennen. Doch, dewyl Jesus alles wift, wat in de Menfch was, Joh. 11: 5. zo fpreekt hy dusdanig naar dc wyze van andere Menfchen: en het is even zoveel, als hadt hy gezegd : hebt gy dit alles niet verftaan ? Dat is: ik weet, dat gy het hebt verftaan. Vyf dezer gelykeniften naamlyk waren zodanig, dat de Leerlingen weldra merkten, wat ze bedoelden. vers 52, Elk Schriftgeleerde. Door de Schriftgcleer-. den, tot't Hemelryk geleerd gemaakt, verftaat Christus zyne toekomende Apoftelen met de zeventig Leerlingen , welke zyn geeftlyk Ryk uitbreiden, en in de ganfche Waereld alle Menfchen tot het geloof moeften tragtea te brengen. Deze noemt hy de regte Schriftgeleerden, ftellende hen daarmede tegen'de toenmalige, by de Jooden zo genoemde Schriftgeleerden. Wanneer Christus dan nu deze zyne Leerlingen, door hem uitgezonden om hetEuangelium te prediken, by een ryk Man vergelykt, die zynen voorraad, geftadig, door nieuwe byvoegzels ver*; I a meer-  *32 Verklaaring over Mattheds meerdert, en dus oude en nieuwe koftbaarheden bezit, welke hy zynen vrinden kan toonen; dan doelc hy, eerft,oo zyn eigen voorbeeld,dewyl hy zyne Leer nu eens duidelyk,dan weder onder gelykeniflen, eu wel onder allerlei gelykcnisfen, voordroeg; ja, nu eens leer-, dan trooftredenen, en dan weder beftraffingen deed hooren. Voorts vermaant hy ze hierdoor ter navolginge, dat ook zy, op allerlei wyze, overeenkomftig met de onderfcheidene omftandigheden, waar m zy zig zouden bevinden, de Menfchen tot Chris . tüs moeiten tragten te brengen. Zo verklaart het ook D. Zeltner, als mede de Engelfche Godgeleerde, Richard Holdsworth, wiens woorden D. Crus ius in zyn geleerd gefchnft, overdezeplaatsuitgegeeven, bladz 28. en 29. aanhaalt. De woorden nieuw en oud, in de verklaaring al te Hipt tebehouden, is met de natuur en gefteldheid der gelykemlTen en fpreekwoorden (geiyk dan ook dezereden des Heeren naar een fpreekwoord fmaakt,) ftrydig, als in welke op het doelwit en oogmerk van hem, die het gebruikt, gelet, en niet elk byzonder woord in de toepaffing overgebracht moet worden. Des hebben het veele oude en nieuwe Kerke-leeraaren, door Calovius opgenoemt, al teftrikt genomen, wanneer ze door het oude en nieuwe het Oude en Nieuwe Teftament verftaan hebben. Beter oordeelt Bucerus, dewelke, naa dat hy in zynen Commentarius m Mattbaeum, jol. 127. by eene andere gelegenheid, deze les gegeeven hadt: " Si velis fingulis partïbus parabo^ larum Chrifii fuas explicationes dare, nihil plus agas, l 1uam 1u°d ea argutiatua id, quod Cbrifius prcecipuevo- luit, amittas:"vervolgens, 128. van onze plaats fchryft, hoe verre zig CHRisTusmeeninguitftrekke: " copiofe & lu5' culenter docere debetomnia, ficutChriflusnihilfaciebatre- hquum ad diligentisfimam & copiofiffimam dottrinam. " Voor 't overige fpreekt het van zélf, dat, het geen Christus hier zynen Apoftelen beveelt, voor alle Leeraaren der Kerke, in alle tyden, ter navolginge gelchreeven is. Apoftel Paulus heeft inzonderheid dit ge. bod van Christus op eene uitfleekende wyze gehoorzaamt , dewelke zig, volgens 1 Corinth. x: 33. by elk in al. lerleiejaikken behaaglyk maakte, op dat hy veele mogte doen za. hg worden; en volgens 1 Corinth. ix: 20-22. den Jooden ufc.  Euangelium. Hoofd. XIII: 55—58. en XIV: r. 133 den een Jood, den Heidenen een Heiden, in zekeren opzigte, geworden h- vers 55. Is hy niet des Timmermans Zoon? Marc. vi: 3. ftaat: Is by niet de Timmerman? Beide deze vraagen gefchiedden van zodanige Menfchen, die zeer geloofwaardig waren, te weeten van burgers van Nazaretb, die Joseph van naby gekend hadden,en dus ook wiften met welke bezigheid Jesus zyne jeugdige jaren hadt doorgebragt. Dus moet het niemand vreemd voorkomen, datookhen laatfte, te weeten dat Jesus in het timmeren Joseph behulpzaam geweeft is, van de voornaamfteGodgeleerden van de Luterfche, Gereformeerde en Roomfche Kerk, cn welker naamen in ik myn werk, dc Filio hominis, hebbe opgeteld , voor waar gehouden is. Ook ziet men hieruit, tot hoe verre zig de Zoon van God heeft vernederd, en dat hy ook, inditopzigt, de gedaante van eenen knecht heeft aangenomen. Dochwy befluiten insgc. lyks, met grond, uit Luc. 11: 47. dat Jesus zelfs in deze jaaren, zyne wysheid, menigmaalen, in woorden heeft laaten blyken. Ook is het te denken, dat hy, naajosephs dood, dewelke lang voor het aanvaarden van zyn Mesfias-ampt fchynt te zyn voorgevallen, dit handwerk geftaakt heeft. vers 57. Een Propheet voord nergends veragt. Met regt moogen wy hier het voorbeeld van Propheet Jeremi as bybrengen, dewelke, daar hy uit Anatbotb geboortig was, cap. i: ï. en XXXIK7. van de Burgers dier ftad totden dood vervolgd, en voor een valsch Propheet gehouden werdt, gelyk wy hoofd. x\: 2i.enxn: 6—7.vanzynProphctisch Bock leezen. vers 58. Wegens bun ongeloof. Om dat naamlyk byna alle Menfchen dezer ftad hem niet voor den Mesfias erkenden; zo kwamen flegts weinigen tot hem, en baden hem, gelyk Marcus, vi: 5. duidelyker bericht, om hunne Kranken gezond te maaken, het welke hy ook deedt. HOOFDSTUK XIV. vers f. Den Vorft Herodes. Naa den dood van Hr- I 3 ro-  134 Verklaaring óver Mattheus rodes, den Grooten, wierdt zyn Koningryk in vier Vorstendommen verdeeld, waarvan de oudfte Zoon twee kreeg, en de twee overigen aan zyne beide andere Zoonen te beurt vielen. Zo dat wy weeten, waarom deze Vorften Tetrarch® genoemd worden. Maar, dewyl vooraf en naderhand ook andere Vorften, dat is, zodanigen, wier land tot een Koningryk te klein was, Tetrarchce genoemd wierden ; zo heb ik dit woord liever door Vorft willen overzetten, dan den duiftcren ongewoonen naam, van Viervorjl, behouden. Dat deze Herodes , met den toenaam Antipas, thans van Jesus bericht bekomen heeft, fchrvven niet alleen Grotius en Clericus, maar ook reeds Lyser, aan het hofleven toe. Want, het geen Grotius er by voegt, dat naamlykHERODESuitlandig kan geweeft zyn, heeft Calovius , of veeleer Caeaubonus wederlegd. Het kan wel aanhetHof van dezen Vorft zo toegegaan zyn, dat men aan niets minder, dan aan den Godsdienft, dagt, en dat Herodes dus niet regt van Jesus heeft gehoord, tot naa den dood van Johannes. Het is genoeg, dat Mattheus zoo wel als Marcus, (vi: 14.) zulks verzekeren, vers 2. Johannes is van den dooden voeder opgefiaan. Herodes, als een Sadduceeuvo, geloofde wel niet, dat, ten laatften dage der waereld, de geenen die tot dien tyd toe ge ftorven waren door God zouden opgewekt, én geoordeeld worden. Maar nogtans geloofde hy, dat God thans iets ongemeens gedaan had, en Johannes deswegen opgewekt, ten einde hy door wonderen nog meer bekragtigen mogt, dat hy van God gezonden was. Hy wift dus wel, dat hy, door hem ter dood te brengen, zeer zwaar gezondigt hadt. Maar een waereldling weet wel dra de wroegingen des geweetens te ftillen. Men zoude kunnen vraagen, waarom Herodes het graf van Johannes niet heeft laaten openen, om te weeten, of hy er nog in lag, dan niet. Zoude hy mogelyk de verhuizing der zielen (metapfychofis)1 gelooft hebben? Dog ik vinde geene redeomzulks te ftellen. Aan ééne van de twee volgende oorzaaken kan men, myns bedunkens, dit verzuim toefchryven: of Hero. des heeft zig over Jesus en deszelfs doen nietverder bekom-  Euangelium. Hoofdft. XIV: 2—U. 135 kommerd, en alle zyne gedagten over des ryken manshoc age, ede, bibe, lude, laaten gaan; of hy heeft het niet over zyn hart kunnen brengen, om zig aan het graf van eenen zo heiligen Man, als waar voor de Dooper werdt gehouden, te vergrypen: dewyl dit zelfs by de Romeinen en Grieken als eene deronheiligftedaaden werdt aangezien. Want dat Johannes buiten het Ryksgebiedvan Herodes begraavcn zoude zyn, zojals zekere oude overlevering luidt, is niet geloofbaar. •vers 3. Die de Vrouw was van zynen broeder Philippus. Wie deze Philippus geweeft zy , onderzoekt Lardner naauwkeurig in zyn fraai werk de fiae biftorica Euangeliftarum, lib. 2. cap. 5. Ons ligt ervoornaamlyk aangelegen, dat Herodes zynen nog leevenden Broeder de Vrouw ontvoerd heeft. Dit getuigt Josephus i 8. boek, hoofd. 5. §. 4. vers 9. Wegens den eed. a<« ts? i'f*ys. Dit meervouwig getal betekent flegts eenen eed, dien naamlyk, welke vers 7. gemeld is. De Grieken pleegen zo te fpreeken, dat ze ook van éénen Eed 't meervouwige getal gebruiken : gelyk men zien kan uit het Lexicon van Stephanus. Vraagt men, waarom Herodes over deze bede treurig wierdt; dan moet men, volgens Marc. vi: 20. weeten , dat hy den Dooper voor een Man Gods erkende , en nu daarom door de vreeze Gods wierdt aangedaan. Doch er kwam ook, gelyk Mattheus vers y. bericht, devreezevoorhetvolkby, hetwelkhem insgelyks voor een Propheet hieldt. Hy was dus waarlykbedroef d, en het was geene geveinsdheid, gelykFlaciusen Glassius ten onrechte gedagt hebben. Doch deeze dubbele vrees moeft wyken, toen hv bedagt, dat zyne Eereischte, Johannes nu te doen fterven. Waarom hy zyne Eer boven dievan God ftelde, en daar door bewees, dat hy een zeer ondeugend Mensch was. vers 11. Deze liet bet tot haare Moeder brengen. Luther heeft het ftipt naar het Griekfch overgezet: zy bragthet haare Moeder. Doch het is gefchikter, zulks naar onze wyze van fpreeken te verduitfehen. Waarom ik ook I 4 Wfc \  J36 . Verklaaring over Mattheus vers 8, overzette: laat my geeven: pa, en vers o. hltevet J.3*V«<, beval by, dat 't haar gegeeven vcierdt, als mede vers 10. «Vs*f XV: 5. 139 Zyf gy het, dat is, indien het waar is, dat gy't zyt. Petrus fpreekt, als of hy er aan twyfelde; en nogthans twyfelde hy niet, vermits hy hem zynen Heer noemt. Hy kreeg meer rede van te twyfelen , toen hy in de Zee begon te zinken. En nogtans twyfelde hy niet, maar riep: Heere, help my! Des fpreekt hy uit ontroering: indien gy 't zyt, en wil zo veel zeggen, als: zoo gy het zyt, gelyk ik dan weet, dat gy het zyt. Weshalven w"y hen onze toeftemming niet kunnen geeven, die in de nova Miscellan. Lipf. T. II. pag. 386. feqq. beweeren, dat Petrus werklyk heeft getwyfeld, of het de Heere ware. Hy twy felde er even zo min aan, als hy er vervolgens aan twyfelde , Joh. xxi: 7. toen hy in de zee iprong, om den Heere, dien de andere Leerlingen voor een vreemd Man aanzagen, te gemoet te gaan. Wy merken nog alleen het driftige geitel van Petrus aan, het welk zig voort daar na, gelyk dit de aart van het natuurlyk vuur is , door eenc;n fterken wind liet verflauwen. Het natuurlyk vuur is vlugtigl, maar het genade-vuur des geloofs blyft geftadig branden, en word altyd helderen Wegens dit natuurlyk vuur, doch't welk vervolgens, door de uitftorting des H. Geefts, gedempt wierdt, noemt Chrysostomus, in veele plaatzen, welke Suicerus in zynen Thefaurus Ecclef. T. 2. pag. 709. aanhaalt, Petrus S-ttpir, een driftig hoofd, een overhaaftigen en vermetelen Man: zo als Fesselius adverf. facr. lib. 2. cap. 22. dit woord uitvoerig verklaart. vers 35. De lieden. Dus heeft Luther hetGriekfch U goed overgezet. Van Homerus , Odyff. 18. p. 136. word God genoemd «\?{»,ts O-ium, het welk Minucius Felix cap. 19. 1. dus overzet: Pater divum atque bominum. HOOFDSTUK XV. vers 5. Bat geen is Gode reeds gevoyd. Ik verwonder my dat verfcheidene Geleerden, by deze plaats, zo veel moeite gedaan, en nogtans niet dan gedwongene uitleggingen voorgebragt hebben. Zien wy den Text flegts wel  *4° Verklaaring over Mattheus wel in ; dan is alles duidelyk. Het fubjeclum is: .* 1% 6>s a$tx&ï<,; en het praedicatum vtit r£ «,9-puirx. Want de gisfing van Beza en Clericus, dat men moet leezen, visos ps btywru ét avS-gvx-oi ïïitti, rat »<«» rS «»S-faV»; heeft zo weinig waarfchvnlykheid, dat de laaftgenoemde die naderhand zelf wecler verworpen hebbe. Dus heeft Mastricht het ook niet met de vereifchte nauwkeurigheid overwoogen, die het in zyn IV. Teft. even zo heeft laaten drukken. Ten anderen, is dit in de alleroudfte handfchrii'ten niet te vinden geweeft. De oude Latynfche Overzetter heeft het in zyn Exemplaar niet gehad; ook niet Hieronymus , gelyk hy in zyne aanmerking over deze plaats uitdrukkelyk betuigt. En daar is noch een zeer oud handfehrift in de Bibliotheek te Cambridge voorhanden, 't welk Beza eertyds gehad heeft, waar in dit ,«sook niet gevonden wordt. Des het niet vremd is, dat Luthers gevoelen aanhangers heeft gevonden , onder welken ik flegts Fabricius zal noemen, die in zyn Codex Apocry pbus N. T.pag. 402. dit voor zeer zeker houdt. Nogtans is dit geene zaak van zo veel belangs dat men er over moete twiften, met de geene die dit pi willen behouden. Het is nog onlangs, te Jena, van een geleerden Magifter verdedigd ; doch aan wien 't onbekend was , dat het in de oudftc handfehriften niet geftaan heeft. vers 14. Zommigen zeggen. De Leerlingen beantwoordende ganfche vraag van Christus niet, en fpreeken dus geenszins van de geenen, die zyne Wonderwerken voor daaden des Duivels hielden, maar eeniglyk van dezulken, die een goed gevoelen van hem hadden. Wcarom hem zommigen van dezen, voor den Propheet Jeremias aanzagen, is tot dus verre onbeantwoord gebleeven. Want het geen Grotius meldt, dat de valfcne Jose- l'HUS,  Euangelium Hoofdft. XVI: 14—-i 8. 145 phus , welke zig voor een Zoon van Gorion uitgaf, betuigden, dat de Jooden opdewederkomftvan Jeremias noopten, is eene fout van het geheugen: hoewel deze getuige evenwel ook onwettig zoude zyn. Ik kwam eens tot de gedagten, dat het zommigen waarfchynlyker is voorgekomen, dat Jesus de Propheet Jeremias, dan dat hy Elias was; om dat Elias met woorden en werken een vuurig Propheet geweeft zy, Jeremias daarentegen zagtmoedige zedepredikatien gedaan heeft. Maar, toen ik eindelyk 2 Maccaeb. xv: 14. 15. vond, datde Jooden Jeremias voorden beltendigen voorbidder voor het joodfche volk, en voor de ftad Jerufalem hielden, en meenden dat hy eens aanONiAsen juDAverfcheenenis; heb ik beginnen te denken dat eenige Jooden. om deze rede, beflooten hebben, dat Jesus de Propheet Jeremias zyn konde, vers 17. Myn Vader beeft het u geopenbaard. Christus verftaat hier door geene onmiddélyke openbaanng, dergelyke Petrus (Handel, x:) kreeg, toen hy ookon» der de Heidenen gaan moeft, en hen het Euangelium prediken. Petrus hadt uit Christus Leeringen, Joh. vi: 68, 69. en wonderwerken, erkend, dat hy de Mesfias was: en het vleefchlyk gevoelen, waar mede hy was ingenomen, als of de Mesfias een waereldfch Koning zoude zyn, en zyne onderdaanen naar de waereld gelukkig maaken, hadt hem van Christus niet weder kunnen aftrekken. Dit was eene gaave van Godt, die het geloof van Petrus verfterkt hadt. Op deze wyze hadt hem Godt geopenbaard, en hem de volkome overtuiging gegeeven, dat Jesus de Mesfias ware. vers 18. Gy zyt Petrus, enz. Wie met dezen Steenrots bedoelt worde is hier de hoofdvraag. In den eerften opflag fchynt Petrus gemeend te zvn. Des men ligt de volgende omfchryving maakt: " gy zyt Pe" trus, dans, een rots; en dezen naam heb ik uzelf ge" geeven. Weet nu, dat gy de rots zyn zult, waarop " ik myne Gemeente wil bouwen. En dit gebouw zal zo " vaft en fterk worden , dat geene vyandlyke magt het zal " kunnen om verre haaien of bederven. Tot dit einde zal ikuookdcfleutelendesHemelryks^eeven,enz." De1 Deel. K 2e  346 Verklaaring over Mattheus ze verklaaring fchynt ook daardoor te worden beveiligd, dat Paulus, Ephez. ik 20. fchryft, dat de Chriftenen op den grond der Apoftelen en Propheeten gebouwd zyn. Dan, wanneermen deze verklaaring met meer aandagt nagaat; vindt men zig weldra gedrongen, om ze voor onecht te houden. Zelfs verliezen de aangehaalde woorden van Paulus de toegefchreeve kragt, wanneer hy voortvaart met te zeggen, dat Christus écHoekfteen is van dit gebouw. Hy noemt dus Christus den grond Heen, en kan derhalve , door den grond der Apoftelen, niets anders verftaan, dan hunne van Christus ontvange Leer. Daaenboven dewyl alle Apoftelen dezen leergrond moeiten leggen ; zo konde immers de Heere van Petrus niet alleen zeggen, dat hy op hem zyne Kerk wilde bouwen: want Paulus heeft (1 Corinth. xv: 10.) Petrus in 't Apoftolisch werk nog overtroffen. Ook verzwakt deze verklaaring daar door dewyl de Heere, voort daarop, (vers 19.) Petrus tot zynen huisknecht benoemde. Hoe kan een huisknecht de rots genoemd worden , op welke 't huis gebouwd zal worden? Het huis is reeds gebouwd, wanneer de Eigenaar een huisknecht aanneemen , cn daarin voeren wil. Zo kan ook de huisknecht, zonder nadeel des huizes fterven, en zyn Heer kan een anderen aanneemen. Met een woord; Petrus kan , onmogelyk de rotfteen zyn, op welken de Chriften-Kerk gebouwd is, en geen ander kan de grondfteen dezes gebouwsgenoemd worden, dan alleen Christus, gelyk Paulus leert 1 Corinth. iii: 11. Waarom een Ongenoemde, die jn de Berlynfche Bibliotheque Germanique, T. 32. pag. 26. feqq. groote moeite gedaan heeft, om deze verklaaring te beweeren,zyne naarftigheid tevergeefs befteed heeft. Hy verraadt de zwakkeid van zyn gevoelen, zelf door veele zeer gedrongeverklaaringen .-waar onder ook deze is, dat hv met Clericus gelooft, dat de Heere hier niet aan zyne Kerk, maar aan Pftrüs , de zekerheid tegen de helfche aanvallen beloofd heeft. Hy hadt zig van Petrus zelven iPetriii: 16. moeten laaten onderregten, dat niet Petrus, maar Christus, dehoekfteen der Kerke is. Dewyl 't nu zeker is, dat de Heere op zig. en niet op een'mensch, gevolglyk ook niet op Petrus, zyne Ge.  Euangelium. Hoofdjl. XVI: i8* 14? Gemeente gebouwd heeft, zo hebben veelen, door dezen rotjteen, de van Petrus gedaane belydenis, dat Jesus de Mesfias was, verftaan. Gerhard haalt, in zyne confesjio cakholica, lib. i. part. 2. cap. 2. pag. 106. feqq. en Dupin in zyn werk de antiqua Ecclefice difciplina, pag30.;. feqq. veele Godgeleerden der middeneeuwen aan, en onder deze zelfs Pauzen en Conciliën, die 't zo uitleiden. Doch, daar dit zeer hard klinkt, eniets gedrongens lchyntte bevatten, hoewel deze vcrklaaringvanhet oogmerk des Heeren niet afwykt; zo ismen, eindelyk, tot den regten zin van sHceren reden gekomen, dewyl men waarnam, dat de Heere, hier, evenzo wel, als hy Joh. iv. 19. en vi: 50. gedaan heeft, van zig zelven fpreekt, en met de hand op zig wyft. In de eerlte plaatze zeide hy, van zig zelven fpreekende: breekt dezen Tempel af: in drie dagen zal ik bern weder opbouwen. En in de andere, naa dat hy gezegd hadt: dit is bet brood, 't welk van den Hemel is gekomen, vaart hy aanftonds voort; ik ben bet levendig brood, bet geen van den Hemel gekomen is; wyzende hier mede aan, wat hy te vooren door dit brood verftaan hebbe. Nu is de zin van Christus woorden volkomen duidelyk ; zy moeten op de volgende wyze omfchreeven worden. "Gy hebt den naam van Petrus van my ge" kreegen; dit is een rotsfteen, en gy hebt uook,"door " uw antwoord, als een regten Petrus beweezen, de" wyi gy my , daar door, uwe ftandvaftigheid in het " geloof te kennen hebt gegeeven. Maar ziet, hier " (by wees met den vinger op zig zelven,) is de regte " fteenrots en hoekfteen, op welken ik my eene Ge" meente wil bouwen, die ik ten allen tyden zal bewaa" ren, en tegen alle vyandlyke aanvallen dermaate be-« " fchermen, dat, al wilden "zig zelfs alle Duivelen in " de hel vereenigen , en ze tragten te vernietigen, zy '' nogtans niets zullen uitregten, maar alle hunne vyan*' dige poogingen vrugtloos uitvallen. " Dat ik het door maar heb overgezet, Waar door de zamenhang duidelyker gemaakt wordt, moet aan niemand vremd voorkoomen. In deze betekenis komt, in diC zelfde boofdfiuk» vers 4 het w voor: bel boos gejlacbt, K 2 ftaaS  I4& Verklaaring over Mattheus ftaat er, legeerteen wonderteken; maar (>&i) er zal hun feen gegeeven voorden. Ook heeft Schoetgen in zyne erae reeds geoordeeld, dat in onze plaats het >w door maar moet overgezet worden. Nopens den naam van Petrus heb ik ook nog iets aan te merken. De Heere naamlyk hadt dezen Simon, zo als te vooren deszelfs naam was, den naam Petrus gegeeven, en daardoor, naar zyne alweetendheid, aangeweezen, dat hy in zyn aanftaandApoftelfchap, eenonbeweeglyken tot den dood toe ftandvaitig belyder en verkondiger des Euangeliums zyn zoude. Dewyl hy nu thans, door zyne belydenis, de ftandvaftigheid zyns geloofs in Jesus , als den Mesfias en Gods Zoon, te kennen gegeeven hadt; gelyk hy dit ook Joh. vi: 68.69. deedt; zo fpreekt hem de Heere dus aan: gy zyt thans niet alleen in naam, maar met de daad, een regte Petrus, en hebt een hart, onbeweeglyk als eene fteenrots. Doch by des Heeren lyden werdt deze rots zo zagt, als Was. Petrus, zegge ik, maakte zig, door de verlocheningzyns Heeren, dezen naam geheel onwaardig. Waarom de Heere, toen hy naa zyne opftanding met hem fprak, hem in de driemaal herhaalde aanfpraak, Joh. xxi: 15 17. niet Petrus maar Simon noemde. Petrus naamlyk moeft zig hierby te binnen brengen, dat hy, in 't huis des Hoogenpriefters, geen Petrus geweeft was. Ten befluite moet ik hier nog byvoegen , dat het voorgedraagen gevoelen, dat naamlyk Christus door dezefteenrots zig zelven verftaat, en 3w«&«fpreekt, door zyne klaarheid, de goedkeurig der befte fchrift-uitleggeren heeft weggedraagen; naamlyk, van D. Lyser, Calovius, Lange, Rüsz, Wolf, Schoetgen, en andere meer. Ook heeft nog onlangs M. Chrysander, in zyn fchrander werk, derepraefentatione pronunciationis ac geftus, tanquam fuhftdio exegetico, pag. 68—69. deze verklaaring zeer fraai opgehelderd. vers 18. De Helfche Poort. Dit is, oorfpronglyk, een Heidenfche fpreekwyze, die by Homerus, EüRiPiDEsen anderen gevonden wordt. Ook ftaat zy in Laertius bi. JloriederPhilofoophen, lib. 8. cap. 34. en in SextusEmpyricus , lib. 3. Pyrrb. bypot. §. 231. FabRiciü6 heeft ze , op.  Euangelium. Hoofdft. XVI: 18, 19. 149 opgehelderd in luce Euangelii, cap. i. pag. 788. en in een byzonder gefchrifc, 1725. de Rector Freytag, en onlangs Altmann in het Mufeum Helvet. T. 1. pag. 515. feqq. (Jok verklaart WiTsius deze fpreekmamer, zeer 'bondig, in zyne Oecon. foed. lib. 3. cap. 13. §. 22. £5*23. Het geen ik thans zal bybrengen, houde ik voor de gegrondde verkiaaring. "aïk naamlyk was byde Grieken, het geen by deLatynen PLO rois, dat is, de God der Helle. Dit betuigt Jamblichius uitdrukkelyk in 't leven wmPYthagoras, cap. 123. Dezen fchreef men eene Koninglyke wooning toe, (die ook genoemd werdt,) welker ingang of Poort Majefteufch, dat is, hoog, breed, op 't pragtigfte verfierd, en te gelyk, op dat de Koning in zyne wooning veilig zyn mogt, wel bewaard cn verfterktwas. Virgilius noemt dc Poort van d:t helfch Paleis, lib. vf>: 552. porta ingens, folidoque adamante columnae, vis ut nulla virum, non ipfi exfeinder e ferro coelicolae valeant. Gemerkt nu Homerus die Poort, nooit wim noemt, maar altyd in het meervouwige getal , gelyk Casaubonus en Düportus , in hunne aanmerkingen over Tbeophrafti charatteres, en wel de eerfte, pag. 118 en de laatfte pag 295 en 438. van den Need bamfeben druk, hebben opgemerkt; zo zien wy, dat «J«i»,in het eenvouwige getal overgezet moet worden, door de Poort towPluto. Vermits nuznk eene ongemeen pragtige Poort een bewys was van een Koninglyk Hof, en een Konings Zetel, zo kwam het vervolgens in gebruik, dat men , in plaats van bet Koninglyk Hof, de Koninglyke Poort zeide. Gelyk wy dan weeten, dat dit thans nog in Turkye gebruiklyk is, dat naamlyk het Turkfch Keizerlyk Hóf de Ottomannifche Porte genoemd wordt. Zie Elsners vervolg der befebryvinge van de Griekfche Chriftenen in Turkye, bladz. 380.' Dewyl nu byons 'Chriftenen de Vorft der helfche geeften de Duivel genoemd wordt; zo verftaat Christus, door de helfche Poort, (want zo moet men het overzetten in het eenvouwige, en niet in het meervouwige getal, poorten der belle,) des Duivels magt en zyn geheel groot heir. vers 19. En ik wil u Jleutelen des Hemelryks geeven, em. K 3 In  ï 50 Verklaaring over Mattheus In dc voorgaande aanmerking heb ik gezegd, dat de Heere, met deze woorden, Petrus tot zynen Huisknecht maakte, Ik wil u,zegt hy, tot het gebouw myner Kerke (want dat dc Griften Kerk door 'c Hemelryk of Gods Ryk verftaan werdc, is buiten tegen 1'praak,; de neutels geeven, waar mede gy naamlyk de magt zult hebben, om het Huis open cn toeteftuiten, in of met in te laaten. Hy zegt niet: ik geeve u thans, maar ik zal u geeven, naamlyk, wanneer iku, naa mvue 'Opftandmg, 't Apoftelfchap zal aanbevcelen. Joh.'xx: 22, 23. De magt om 't Kerke-huis open en toe te fluiten, kan niet anders betekenen, dan dat Petrus hen, die Christus Leer aannamen, voor Leden der Kerke en me. degenooten van Christus weldaaden in dit en 't andere leven verklaaren, hen daarentegen, die't Euangelium veragten, buiten het Huis van de Erfgenaamen der Zaligheid fluiten konde en zoude. Dit is dienvolgens reeds in de woorden opgeflootcn : ik veil u deJleutelen des Hemelryks geeven: gelyk ook Seldenus lib. 1. de fynedriis, cap, 9. pag. 189. erkent. Dewyl ru in dit Huis geene Honden, (Cpenb. xxii: ij,) en geene Onreinen worden ihgelaaten , maar zy alleen, die zig bekceren, en in 't Euangelium gelooven; zo zoude ook Petrus dc magt hebben, om zulken Zondaaren hunne zonden te vergeeven , en ze onder Gods Kinderen aan te neemen; maar den anderen, in Gods naam, de eeuwige verdoemenis aan te kondigen. Wat gy, zegt de Heere, op de aarde binden of ontbinden zult, dat zal ook in den Hemel gebonden, of ontbonden zyn. Wat hier binden en ontbinden betckenc, is niet bezwaarlyk te bevatten dewyl Christus,- toen hy, voor zyne'Hemelvaart, allen zynen tot dus verre geweeze Huisleerlingen te zamen het ampt, het welk hy, in onze plaats, Petrus beloofd hadt, overgeeft en toebetrouwt, Joh. xx: 22 , 23. deze woorden zelf verklaart, en in plaats van, wat gy ontbinden zult, zegt: wien gy de zonden zult vergeeven; even als ook in plaats , wat gy zult binden, de volgende woorden gebruikt: wien 'gy de zonden behouden , dat is, niet vergeeven zult. Maar eenigeOudheidskundigen hebben onze plaats, door hunne oïitydig te werkge- ftelde  Euangelium Hoofdft. XVI: IQ. ij* ftelde kundigheid, ten eenenmaale verduifterd. Want eeni«en hunner willen deze twee woorden uit den 1 almud, waar in binden betekent, ongeoorloofd verklaaren en •verbieden, en ontbinden,geoonoofd verklaaren en toelaaten; maar 'anderen uit de oude gefteldheid der fleutelen verklaaren • van welke oude Üeutel-mode Prooft Harenberg in zyne otia facra, pag. 210. feqq. een goed bericht geeft Nopens beide verklaaringen en derzeivcr aanhangers', geeft Wolf in zyne Curae Pbilol een volledig onderrigt. Dan, de eerfte vindt hier, deswegen, geene plaats, omdat deze woorden daar door anders verklaard worden, dan ze Christus zelf Joh xx: 23. verklaard heeft. Lightfoot, de eerfte voorftander van dit gevoelen, wordt ook hier door gedrongen, om ten eenenmaale te ontkennen, dat dit ccncgelykluidende plaats is: het welk hem zeker niet ten goede kan genomen worden: vooral, daar uit Matth. xvm: 18. duidelyk blykt, dat van de vergeeving en niet-vergeeving der zonden gefproken wordt. Om niet te zeggen, dat Lightfoot aan Christus woorden een geheel verkeerden zin hegte, als of dc Heere naamlyk Petrus daar door tot een Leeraar der Heidenen benoemd, en hem dc magt gegeeven, om de Mofaifcbe Wetten hen ten dccle op te leggen, en ze ten deele daar van te ontheffen. Waarom ik my zeer vcrwondere, dat D. Lange in deze verklaaring van Lightfoot genoegen heeft genomen. ,, ., , De andere verklaaring uit de oudheid kan even zo min worden aangenomen, om dat voor eerft uit Matth xviii: 18 duidelvk blvkt, dat noch het binden, noch het ontbinden op "de H'eutels betrekking heeft. Ten anderen kan de oude fteutelmode hier niet worden toegepaft. Want, hadt de Heere op dezelve gezien; dan zoude hy dus gefproken hebben: zo menigmaal, of wanneer gy de deur binden of ontbinden zult. En dat heeft ook Seb. Schmidt reeds aangemerkt in zyne 12de Disputatio, over deze plaats tegen Lightfoot , ftaande dezelve in zynen, m het [aar 1676. gedrukten fafticulusDisputationumTbeologicoPbilologicarum, §. 15- PaS- 7l8- . Wy laaten daarom met reden de hier misbruikte oud-  152 Verklaaring over Mattheus heden vaaren, leggende ten grondflage, dat by Matthxviii: 18. binden, duidelyk, betekendt, eene zonde voor niet-vergeeven en niei-kwytgelcholden, gevolglyk ook voor ftrarbaar verklaaren; ombinden, eene zonde voor vergeeven verklaaren, zo dat de Zondaar nu de verdiende ftraf niet te duchten heeft. Dit beveiligt nog duidelyker het woord van Christus, Joh xx: 23. Op deze wyze weeten wy overtuiglyk, wat binden en ontbinden zegge, al willen wy niet, welken oorfprong deze fpreekwyze hebbe. En hoe zoude bet binden der Zondaaren moejelyker zyn, om te verftaan, dan het *,*ti» ra, £«af,u,, Joh. xx: 23? Even nu als dit x,»ril,, wanneer het anders, in deze betekenis, in de fchriften der oude Grieken niet voorkomt, uit de tegenftelling, de zonden vergeeven, duidelyk wordt; zo wordt ook binden, door het tegenovcrgeftclde ontbinden, verftaanbaar. Waarom wy niet noodig hebben,- te zeggen , iemana ontbinden betekendt, hem van de banden der zonden los te maaken, cn iemand binden integendeel, de verbindtenis tot de verdierde ftraf verfterken: van welk gevoelen Olearius en Wolf zyn , die daarom het hier ftaande S, van perzoonen verklaaren. Dan, dit kan daarom niet worden aangenomen, omdat in plaats van S, Matth. xvi 11: 18. ftaat ?«,j waar uit blykt, dat niet van het binden en ontbinden der Zondaaren, maar der zonden gefproken vverde. En deze fpreekwyze moet toen gebruiklyk, en dus voor Petrus geenszins onverftaanbaar geweeft zvn, dewyl Christus dezelve anders niet gebruikt zou hebben. Dit heeft Seb. Schmidt in de voorafgemelde Disputat.% 14. ook beweezen, dat men naamlyk in plaats van, uwe zonde zal hier mede vergeeven zyn, in dotaal der Jooden zegt: folutum tibi efto: bet zal u zyn ontbonden: en in plaats van, uwe zonde zal u niet vergeeven, en de ftraf niet kvoytgefcbolden zyn: uwe zonde zal gebonden blyven; boe manet 'ligatum, 'En dit ftemt ook Seloenus toe lib. 1. de Synedriis, cap. 9. pag. 205. Dit moet men er nog by voegen, dat ten zelfden tyde toen Christus aan Petrus, cn vervolgens ook de overige Apoftelen de magt gaf, om de zonden te vergeeven, hy hen teffens de kragt mededeelde, om de kranke Ge-  Euangelium Hoofdft. XVI: 19, ao,' 155 Geloovigen van hunne krankheid te geneezen, en hen daar door als van de ftraf der zonden, wonderdaadig te ontheffen. Want hy ftelde de Apoftelen in zyne plaats: gelyk als de Vader my gezonden heeft, zeide hy, Joh. xx: 21. zo zende ik u ook. De Zaligmaaker nu nadt zy. ne vergeevinge der zonden met het wonder der gezond» maakinge beveiligd. Dienvolgens moeften 't ook de Apoltelen doen. Het zoude hen ook even zo ligt wezen, te zeggen: Jlaa op en wandel; als te zeggen: u zyn uwe zonden vergeeven. Matth. ix: 5. 6. Doch zy konden deze wonder-magt niet by alle vergeevingen der zonden oefenen, maar flegts by byzondere omflandigheden, by voorb. Handel, hi: 6. Doch deze magt heeft met het Apollelfchap opgehouden. Nogtans blyft den Leeraaren der Kerke de magt, om allen geloovige zondaaren hunne zonden te vergeeven, en ze te verzekeren, dac ook in den Hemel hunne zonden vergeeven zyn: even als den in zonde volhardende zondaaren hunne zonden te be. houden, en, hen Gods ongenade en de verdoemenis mee kragt aantekondigen. vers 19. In den Hemel, Griekfch, ï» t«s iv,t»n7«. Ia plaatze daarvan ftaat in de aannaaiing dezer zelfde woorden, Matth xxviii: 18. ê» t&«?*.«. Dit is beter Griekfch, dan het eerde, 't welk naar de Hebreeuwfche wyze van fpreeken fmaakt. Doch het komt op't zelfde uit, wat de betekenis aangaat. Waarom Joh. d'Espagne, in zyne werken, bladz. 516. enz. vrugteloos werk doet, wanneer hy beweert, dat «» t«s iop&clf, in 't onze Vader, niet in den Hemel, maar in de Hemelen, overgezet moet worden. vers 20. Daarop verboodt hy zynen Jongeren. Hier zo wel, als hoofd, xvii: 9. heeft Christus zynen twaalf jongeren verbooden, tot de Menfchen te zeggen, dat hy de Mesfias ware. Men behoort rede voor dit verbod te zoeken. Hier toe drong hem naamlyk deels de befchouwin# zyner Leerlingen, deels des in hemgeloovenden Volks, deels eindelyk der ongcloovige Jooden. Zyne twaalf Jongeren voedden nog het vooroordeel, dat hy een waereldfch Ryk opregten zoude; en zouden dus, K y wan-  *54 ' Verklaaring over Mattheus wanneer zy hadden mogen verbreiden, dat hy de Mesfias was, den Menfchen teffens hoop op zyne waereldIvke magt en heerlykheid gegeeven hebben. Waarom de Heere hen, voort in het volgend vers, aanwees, dat hy 'geen waereldfch Koningryk zoude aanvaarden, maar van zvne vyanden gedood wórden. Het was daarom ook nier, gévoeglyk, dat des Heeren huis-leerlingen hem voor den Meslias uitriepen, om dathun getuigenis niet geloofwaardig was: dewyl zig ook een valfehe Mesfias, door zyne hms,senooten , voor den waaren Mesfias zoude kunnen laateri uitroepen. Wat aangaat het geloovig Volk; het was te duchten, dewyl het mede van het waereldfcüRykvan den Mesfias droomde, dat dit de wapenen opvatten, en een oproer tegen den Keizer verwekken moge: gelyk het dan reeds Joh. vi: 15. gereed was, om een begin daar van te maaken. Het was derhalven noodig, het Volk, het welk in hem geloofde, nog niet te zeggen , dat hy de Mesfias was. Het Volk moeft wel uit zyne wonderwerken by zig zelf befluiten, dat hy, buiten tvvyfel, dc beloofde Mesfias zyn moeft. Doch de twaalf Leerlingen moeften dit nog niet prediken, om dat het Volk deze Leer zoude gemisbruikt, en voor eene aanmoediging tot opftand genomen hebben. Om nu dit tevermyden, riep zelfs de Dooper Johannes niet eens uit: ziet, deze is de Mesfias; maar: dit is het Lam Gods, dat de zonden der waereld draagt. Eindelyk, om tot de ongeloovige Jooden te komen ; hadden de twaalf Jongeren Jesus voor den Mesfias, dat is, den Koning der Jooden uitgeroepen; hoe lterk zouden die hem by de Romeinfche Overheid aangeklaagd, en hoe ligt zouden zy deze bewoogen hebben, om Jesus laagen te leggen, en tè gelyk aan hen, die in hem geloofden, de grootfte wreedheid te pleegen! Hieruit dan zienwy, hoe overeenkomftig het toen met des Heeren wysheid geweeft zy, zynen twaalf Jongeren dit te verbieden. Doch, dat hy de Mesfias was, mogten andere Menfchen wel erkennen, zo ze maar by deze erkentenis bleeven ftaan, en niet teffens toteenvleeschlyk voornccmen vervielen. Op deze wyze belette hy noch Andreas, noch Philippüs, noch NATHANAëL, noch  Euangelium. Hoofdft. XVI: 20. 15S ïjocIiMartha, (Joh. ï: 41. 46.50.011x1. 27.) hem voor den Mesiias te erkennen. Ja hy beleedt zelf aan de Vrouw van Samaria, (Joh iv: 26.) en de Jooden, Joh. x: 24. als mede voor den Hoogenprieftcr en voor Petrus , by zyn Lyden, dat hy de Mesfias, de Koning der Jooden was. Daar nu den twaalf Leerlingen, om vooraf gemelde redenen , verboodt-n was, hem toen voor den Mesfias uit te roepen; zo leeraarden zy dit, naa zyne opftanding en Hemelvaart, wanneer alle hoop op een waereldfchRyk van den Mesfias verdwecnen' was, des te yveriger, en Petrus maakte, voort in zyne eerfte Prediking (Handel. iï: 36—38.) een begin hiervan. Ik moet nog iets aanftootclyks opmerken, 't welk in dit em gevonden wordt. Dxir ftaat naamlyk, dat de Heere den twaalf Jongeren verbooden heeft, tot het Volk ■ te zeggen, dat by Jesus de Christus was. Het woord, Jesus, fchynt hier niet te voegen, en dus van eene vremde hand te zyn ingelaft. Het welk waarfchynlyk wordt, wanneer wy dit ons vers vergelyken met het 16de, alwaar Petrus erkende en beleed dat Jesus de Mesfias, de Chr i stus was. Naa dat de Heere nu deze belydenis gepreczen en beveiligd hadt; zo geboodt hy hem als mede den overigen Leerlingen, dat ze tot het Volk niet zouden zeggen, dat hy de Christus was. Wcshalven het vremd luidt, wanneer er ftaat, dat ze niemand zouden zeggen, dat hy Jesus de Christus was. Want dat hy Jesus was, konden zy immers niet verzwygen, dewyl dit elk bekend Was. Maar zy moeften nog niet zeggen, dat Jesus de Christus, of Mesfias was, gelyk er ftaat Joh. xx: 31. Voorts wordt het gelooflyk, dat het woord Jesus, van den rand in den Text zelf gevoegd is, om dat, gelyk Millius en Bengel, aantoonen, dit woord in de meefte handfehriften niet gevonden wordt. Grotius heeft het daarom zonder bedenking doorgeftrcept, dewyl (zegt hy,) het noch in de Syrifche overzetting, noch in de oudfte, zo wel Griekfche als Latynfche handfehriften gevonden wordt, en Origenes met Ambrosius het in hunnen Bybel niet gehad hebben. Het geen Calovius tegen Grotius heeft in-  156 Verklaaring over Mattheus ingebragt, heeft M. Heusinger in eene Disput, dequatuor locis N. T. corruptionis Juspecïts, in het jaar 1746, befcheidentlyk beantwoord. Doch het is billyk, eikeenen vryheid te laaten, om het woord Jesus, met Calovius en Glassius in den Text te behouden. Want het kleinfte getal, zelfs onder de Geleerden, is grondig in de oordeelkunde bedreeven , en zy neemen daarom genoegen in herzeggen: wat gefchreeven is, dat is gefchreeven. •vers 2 r. En ten derden dage weder opgewekt moet worden. Nademaal hier en vervolgens, zo menigmaal,door Christus zynen Leeringen wierdt aangeweezen, dat hy ten derden dage weder opftaan zoude; zo moet het ons zeer vremd voorkoomen, dat zy dit niet hebben gelooft. Johannes verzekert ons , Kap. xx: 9.dat, toen de Heere in het graf lag, zyne Jongeren nog niet geloofden, dat hy weder opftaan zoude. Hoe is dit togmogclyk? Antwoord: het vooroordeel, dat de Heere een waereldfchRyk zoudeopregten, verblinddehen dermaa. te, dat ze zig verbeelden, de woorden van Christus moeiten niet in de gewoone betekenis worden opgevat, maar hadden eenen hen nog onbekenden zin. Daarom vroegen zy, Marc. ix: 10. onder elkander, wat tog het opftaan van Jesus van den dooden wilde zeggen, dat is, in welke betekenis de Heere't woord opftanding, wel mogt neemen. Zie mede Luc. xviii: 34. vers 22. Dit zal u niet overkoomen. Petrus zegt niet, dat bet niet gefcbiede; maar het zal niet ge/cbieden. Hy wenfcht niet alleen dat het niet gefchieden moge, maar hy verftout zig, zelfs den Heere te verzekeren, dat hy niets heeft te vreezen. Hy hadt zyn zwaard reeds in het hoofd, en hield voor gewis, dat, zo dra zig Jesus ten Koning liet uitroepen , de groote menigte zyner aanhangeren de wapenen zoude opvatten, en de overwinning op alle zyne vyanden behaalen. Dit gevoelen behieldt hy tot de gevangenneeming des Heeren toe, trekkende daarom zyn zwaard. Ja, zyne Medeleerlingen waren van dezelfde gedagten,zeggende, ten zelfden tyde, tot Jesus : Heere, zullen wy met bet zwaard toeftaan ? Luc. xxn: 49. Dit was de uitwerking van *t valt-  Euangelium Hoofd. XVI: 21—23. 157 vaftgeftcld gevoelen nopens het waereldlyk Ryk van den Mesfias. Dit maakte Petrus zo blind, dathy, hetgeen de Heere vers 21. gezegd hadt, niet als eene voorzeg, ging aanmerkte, maar meende, dat de Heere flegts duchtte, dat het hem zo kwalyk gaan mogt. Ja, o verbaazende ftoutheid! hy neemt hem by de hand, en leidde hem een weinig ter zyde, en beftraf te zyne bevreesdheid. Wel, wel, Heere, zegthy, zo bevreesd moet gy niet zyn. Heb goeden moed. Wat gy ducht, zal niet gefchieden. Wy, uwe Leerlingen willen met hen, die reeds in u gelooven, dapper vechten. De fpreekwyze, "nt»f «■•<, komt met de (Neder)duitfche, wees welgemoed, overeen; gelyk men zien kan uit Genes. xlui: 23. alwaar in het Griekich ftaat: 'Ixtuf ipi', ft>! ^'fiür^t, weeft welgemoed, en vree ft niet. Ook leeze men, 't geen Elsner by dit vers heeft aangemerkt. vers 23. Gaa agtermy, gy Satan. Eene zo groote ftoutheid van Petrus moeft, terecht, met een yverig antwoord betaald, en hy daar door tot erkentenis van zyn onverftand gebragt worden. Satan betekent een vyandig gezind Menfch, 2Sam.xix: 22. en Psalm, lxxi: 13. in den Hebreeuwfchen Text. De voorflag van Petrus, dat Christus voor zyne vyanden niet moeft vret zen, maar zig op den byftand van zyne menigvuldige aanhangeren verlaaten, was met Gods Raad regelregt ftrydig, als volgens welken Christus lyden en fterven, maar geen waereldfch Ryk oprechten moeft. Het volgende , t-K*>$«\i, pa tï, kan gevoeglyk vertaalt wori den, door: ik kan u voor myne oogen niet zien. Want betekent het geen nadeelig is, en daarom verfoeid wordt. Ook merken wy dit hier by nog aan , dat Petrus hier, wegens zyné begeerte na waereldlyke heerfchappy, een Antichrist (een Satan van Christus) genoemd wordt. Zodanig heeft het ook Flacius begreepen, en er een goed gebruik van gemaakt, in de inleiding van zynen catalogus teflium veritatis, om te toonen, in welke ftukken zig de Roomfche Pauzen, naar waarheid, opvolgers van Petrus kunnen noemen. vers  ij8 Verklaaring over Mattheus vers li. Eenen iegelyken vergeldennaar zyne werken. Nadien de Heere van geen waereldfch Ryk iets weetea wilde, en Petrus, die er op hoopte, zó fterk aantaftezo hadden de Leerlingen kunoen denken, dat he' niet raadzaam was, by hem te blyven , dewyl mca geer. geluk van hem te wagten had. Waarom hy hen onderregt, dat ze wel, in dit leven, meer kruis, dan vreugde zouden hebben, maar in het toekomende leven het volkomenfte geluk, en wel in alle eeuwigheid, genie, ten; daar zy in tegendeel, die niet in hem geloofden, hun oordeel van ftraf ontvangen, en tot de eeuwige verdoemenis zouden veroordeeld worden. vers 28. In zyn Ryk komen. Deze woorden règt fee verftaan, zou niet moejelyk geweeft zyn, en ook onder de Uitleggers geenen twift gebaart, hebben, zoo zig hier geene drie doolwegen hadden opgedaan; waar van de één door dezen, de andere door die mgeftagen is. Zommige naamlyk oordeelden, dat de Heere in beide verzen (vers 27 en 28.) van eenerlei komftgefprooken heeft. Anderen hebben deze woorden als volkomengelykluidendemetdegeene.dieMARc. ix: 1. en Lucas ix: 27. voorkomen, aangezien. De derde party, waar by ik my in myne Sylloge, 7.i. pag. 114. zelf had gevoegd, vereenigde deze woorden metde volgende gefchiedenis, naam cl vk de ver. heerlyking van Chr 1 stus op eenen Berg. Dit laatfte gevoelen kan, gelyk Calovius en Lange reeds hebben aangemerkt, niet beftaan, om dat de Heere duidelyk van eenen tyd fpreekt, die nog veele jaaren af is, "en die nogtans van eenigen zyner toenmaalige hoorderen zoude beleeft worden. Het eerfte gevoelen, waar voor Zeltner is, moet men verwerpen, om dat de Heere, in andere plaatzen, door zyne heerlyke toekemft met de Engelen, 't laatfte oordeei aanwyft, en in orze plaats, zonder eene geweldige verdraajingeder woorden, niets anders kan verftaan worden. Hoe ongegrond het tweede gevoelen zy, zalmen wel dra zien, wanneer men het geen ik thans bedoel voorteftellen, naauwkeurig nagaat. Christus naamlyk hadt, vers 2j. duidelyk getoond, dathy, by het einde der waereld, in de grootfte heer-  Euangelium. Hoofjl. XVI: *7 , 28. 159 heerlykheid zal komen, en de vroomen en onvroomen, een iegelyk naar zyne werken, beloonen. Dewyl nu 't oordeel over 't ongeloovig Joodfche Volk voorafgaan moeit het welk de Heere ook wel, merngm ,al en als een voorbeeld van het laatfte oordeel over de waereld heeft voorgefteld; voegt hy ex, vers 28. by, dat het nog wel eenigen , doch niet zeer langen tyd af was, en dat die van eenigen der geenen, tot welken hy toen fprak, nog zou beleeft worden. Dat onder de Apoftelen, Johannes dit oordeel zou beleeven, heeft Christus'nog voor zyne Hemelvaart bekend gemaakt, Joh. xxi: 22. Even nu als hier dit oordeel over het Joodfche Volk, de komft des Heeren genoemc wordt; zo zegt hy ook in onze plaats, dat hy, nog by het leven vaa eenige toenmalige toehoorderen, zoude komen, niet wel zigtbaarlyk, maar egter werklyk, en zyn rechtvaardigen toorn over het halflarrig Volk zo uitgieten, dat men het als eene ftraf, door 't ongeloof verdiend, aanneemen en erkennen zoude. Ik zal komen, zegt hy, in myn Ryk, dat is, in den ftaat myner verhooginge, naa de afgelegde Knechts-gedaante, naa dat my de Vader, (Philipp. ii: 7—11). tot Heer en Koning der geheele waereld zal gemaakt hebben. Alsdan, zegthy, naamlyk in mynen Koninglyken ftaat, zal ik komen, en door de verwoeflmg van Jerufalem, en de vernietiging van het geheele Joodfche Gemeenebeft, hunne hardnekkige en ontembaare verwerping van den Mesfias gerechtelyk ftraffen. Doch hadt de Heere , even als hy ook elders den ondergang van 't Joodfch Gemeenebeft, met deopregting van zyn geeftlyk Ryk onder de Heidenen vereenigt, er by gevoegd, dat op de verwoefting van Jerufalem volgen zal, de volkomen ingang der Heidenen in zyn geeftlyk Ryk, en deszelfs heerlyke beveftiging onder alle Volken. Dit byvoegzel, door Mattheus uitgelaaten, maaken ons Marcus en Lucas bekend ; haaiende de eerfte, hoofd, ix: 1. de woorden des Heeren dus aan: onder hen, die hier ftaan, zullen zommigen den tyd heieeven, waar in het Ryk Gods, met' eene kragtige werking, zal gekomen xyn: en de ander hoofd, ix: 27. dus: zommigen van de geenen, die hier ftaan, zullen niet  l6o Verklaaring over Mattheus fterven, voor dat zy bet Ryk Gods zullen gezien hebben. Zo Vult dan Mattheus aan, het geen Marcus en Lucas uitlieten:en daarentegen vullen Marcus en Lucas aan, het geen Mattheus niet mede opgetekend hadt. Het is bekend en teffens loflyk, dat zy, die hun werk maaken, van de ovcreenftemming der Euangeliften aan te wyzen, zulke aanvullingen naauwkeurig pleegen aan tctoonen. Des wy hier uit zien, dat de aangehaalde plaatzen van Marcus en Lucas , geenszins gclykluidende'zyn met onze plaats van Mattheus. HOOFDSTUK XViL • «en 1—9. Deze zeer opmerkelvke gefchiedenis heb ik, in het jaar 1732, in eene verhandeling opgehelderd, welke vervolgens by myne Sylloge gevoegd is, 'J'. 1. pag. 8f5. feqq. Gemerkt de oplettende Leezers hier by deze gefchiedenifie verfcheide vraagèn kunnen doen; zo zal ik ze in orde voordraagen, cn beantwoorden. I. Hoe kan Lucas (ix: 28.) zeggen, dat er, naa de voorafaangehaalde reden des Heeren, omtrent agt &a>gen verloopen geweeft zyn ; daar Mattheus hier, en Marcus (ix: 2). fchryverï, dat dit zes dagen daarna gebeurd is ? Het woord omtrent, kan deze zwaarigheid wel oplosfen; doch ter meerdere ophelderinge diene het volgende. Lucas rekent den dag, op welken Christus de voorige reden gedaan heeft, en den dag der verfchyninge van MosEs en Elias mede ; en er komen dus met de zes tusfehendagen , welke Mattheus ca Marcus melden, agt dagen, of omtrent agt daeen uit. Waarby noch komt, dat het, gelyk Josephus in de Joodfche Hiftorie, yde boek, 11de hoofd, betuigt, by de looden gebruiklyk was, den tyd van den eenen tot den anderen Sabbath agt dagen te noemen: welke gewoonte wy ("Neder duitfehen ook hebben, in zoo verre wv van den eenen Zondag, Maandag en zo verder, tot'den anderen agt dagen tellen. Men leeze mede Crotiüs en Eeza over deze plaats. II. Is deze gefchiedenis 's nachts, of by dag gebeurd'? *— - Chrysostomus meent, dat zy by dag gefchied is. Ueza  Euangelium. Hoofdft. XVII: i——9- i6t Bëza daarentegen beweert, met recht, het tegendeel. Want, voor eer ft, was de gewoonte van Christus , zig by nacht op eenen berg te begeeven, en daar te bidden. Dat hy nu , ook ditmaal, op den berg gebeden heeft, getuigt Lucas uitdrukkelyk. Voorts getuigt Lucas, dat de jongeren , geduurende den tyd , dat de Heere een weinig van hen gefcheiden was, (Matth. xvti: 7.) en badt , in flaap gevallen waren : gelyk dit ook in den nacht, waarin hv wierdt verraaden, gebeurde. Ten de den fchryft ook Lucas , dat de Heere, den volgenden dag, dat is, naa dat het weder dag geworden was, van dezen berg is afgeklommen. UI Op welken Berg is dit gebeurd? 't Gemeen gevoelen van vroegere en laatere tyden is, dat het de berg Thabor geweeft zy. Doch Reland brengt tegen dit gevoelen waarfchynlyke bewyzen by Lami en Hasaeus noemen een anderen Berg, bp welken zy gelooven , dat dit gebeurd is. Dit maaken zy mede waarfchynlyk. Doch ik zal mv daarover niet bekommeren, dewyl het onderzoek hier van weinig nut kan doen. Veelligt hebben de heilige Euangcliften deze omftandigheid verzweegen, ten einde het bvgeloof geen voet te geeven, om dezen Berg tot een onderwerp van afgoderye tc gebruiken. IV. Waarom heelt Christus jw(/f deze drie Jongeren, Petrus, Jacobus en Johannes, met zig op dezen berg genomen ? —— Ik vind meer, dan één verkeerd antwoord op deze vraag by de Uitleggers. Het regte is dit. Vermits de Heere flegts zo veele getuigen van deze wonderbaare gefchiedenis wilde hebben, als er, volgens Deutern. xix: 15. rioddig waren; zo nam hy drie medetelken hy allereerft tot zyne Jongeren verkoren hadt. . Op deze wyze konden de andere Leerlingen zig over deze keuze nöch verwonderen , noch daar over klaagen.Dat nu deze drie eerder, dan alle overigen, door den Heere, tot zvne Jongeren zyn aangenomen ,■ heb ik in de gemelde verhandeling ten vollen beweezen. Des wy mede dc rede weetcn, waarom juift deze drie Jongeren boven alle anderen , Luc. vm; 51. en Matth. XXVH37. wierden verkoozeh. . , V. Hoe hebben dan die drie Leerlingen geweeien, dat ï DeeU L de  162 Verklaaring over Mattheus dc twee blinkende Mannen, die by Christus ftonden, en met hem ïpraken, Moses en Elias waren ? —Antwoord :zy moeten 't uit de gefprekken van Christus en deze twee Mannen vernomen hebben. Want geene andere wyze, om zulks te weeten, is geloofwaardig. Des zig zo wel Moses, als Elias , om zo te fpreeken, zelf heeft verraaden, en de eedtc zulke woorden gefproken, waar uit de Leerlingen merkten, dat Moses fprak: en de laatfte in zyne reden genoegzaam aanwees, dat hy Elias was. Zo zal ook de Heere beide met onderfcheid hebben aangefproken. - VI. Wat heeft Moses tog voor een lighaam gehad, daar men in de Schriftuur niet leeft, dat hy, gelyk Elias, met lighaam en ziel in den Hemel gekomen is? Wy leezen dit wel, in de Schriftuur, met geene uitdrukkelyke woorden: doch wy vinden in dezelve zulk een verhaal van Moses dood, waar uit wy met zekerheid kunnen befluiten, dat God dezen zynen knecht, naa zyn dood, voort weder opgewekt, en deszclfs ziel en lighaam teffens tot zig in den Hemel genomen heeft. Wy leezen naamlyk Deuter. xxxiv: 5, 6. dat Moses, naa dat hy geftorven was, van geen Menfch begraaven is, en dat ook niemand bekend wierdt, hoe en waarhy was begraaven. Verftrekt dit niet tot een bewys, dat zyn dood boven andere Menfchen iets byzonders gehad heeft, en dat hy niet lang in het graf gebleeven, ge-volglyk weder opgewekt, en in den Hemel opgenomen Is? Dit bewys gaat ontegenzeglyk met eenige duifterheid verzelt, doch het behaagde Gods wysheid niet, dit duidelyker te openbaaren, en zulks wel om gewigtige redenen, die D. Reuszmann in zyne Disput, inaugur. de Mofe refuscitato die hy te Gottingen, 174.7 verdedigt heeft, bybrengt: alwaar hy ook het byzonder gevoelen voorftelt, dat God, Moses ten zelfden tyde, wanneer Exias in den Hemel is gekomen,opgewekt heeft. Ditmoet ik alleen nog melden, dat het de meefte Godgeleerden inditftukeens zyn, dat Moses met lighaam en ziel in den •Hemel geweeft "is; hoewel zy wegens den tyd, wanneer hy opgewekt zy, verfchillen. Zie myne Disputat. %. 7. VII.  Euangelium. Hoofdjï. XVII: i—«9*, 163 VII. Hoe zyn deze twee Propheeten bekleed geweeft ? Men kan zeggen, zy waren ongekleed, cn hunne groote glans heeft hen zo goed, als een kleed, bedekt. Doch kan men mede gelooven, datzy, even als de Engelen, die den Menfchen verfcheenen, met eene zamengeperfte lugt, gelvk een bekieedzel, omvangen waren. VIII. Wat tog is dc rede, waarom God juijt deze twee Propheeten, tot zynen Zoon van den Hemel na beneeden gezonden hebbe? Ik laat de gedagten van anderen hier over, waar mede ik niet overeenltemme, aan haare plaats; en geloove, dat, even als de Zoon de eerften zyner Leerlingen toen by zig hadt, zo ook de Vader, onder zyne Propheeten, de opperfte cn voornaamfte, die Moses en Elias waren, tot dezen dienft gebruikt heeft: als welke ook, daarom, beft hier toe gefchikt waren, dewyl zy hun lighaam reeds in den Hemel had^ den, en dus 't geloof in de verryzenis der dooden en in een eeuwig leven beft konden verfterken. IX. Wat wordt dan Luc. ix. voor een uitgang gemeend, van welken toen Moses en Elias fpraken ? De meeften verftaan er Christus dood door; even als ook Petrus, 2 Petri i: 15. zyn eigen dood ê'|«&» noemt, Hammond en Clericus bcweeren , dat de vyandelykd uittogt van Christus tegen de halftarrig ongeloovige Jooden en de verwoefting van Jerufalem bedoelt wordt. Doch deze gedagten heeft niet alleen G. Olearius , maar ook Wolf wederlegd. Ook kan ik aan het eerfte gevoelen myn zegel niet hegten, maar gelooye, jdat, het geen Johannes, hoofd, sul: 1.- (uzd»*™** tu *-'tu« rist* v-gis tcv *-<*TÉe« noemt, by Lucas genoemd wordt xi xpiri , zvn uitgang uit de waereld, cn in" gang in de Hemelfche Heerlykheid. Deze twee van den Hemel gezondene Propheeten , naamlyk, moeiten hem verkondigen, dat de tyd zynes lydens naderde; maar dat hy hier op van de waereld weggenomen, en op den Throon gezet zoude worden, op welken hy (PhIlipp. %i> 9 11.) als een Koning en Regeerder des Hemels en der Aarde zyn zoude. Op deze wyze wordt Moses tweede boek Exodus genoefnt,om dat daar in de uitgang der Ifraëliten uit Egypten na de gelukkige wooningert L a ia  164 Verklaaring over Mattheus in Kanaan befchrcevcn wordt. Wanneer er Lucas byvoegt, dat deze uitgang uit de waereld te Jerufalem zoude gefchieden ; dan wordt, gelyk Luc. xm: ï. de naby deze ftad gelege, en tot dezelve behoorende plaats mede ingeflooten. Zoals dan Lucas, Handel. 1:12. getuigt, dat Christus naby Jerufalem ten Hemel gevaren is. X. Waarom wilde dan Petrus drie hitten gemaakt hebben , de middenfte, (dus legge ik zyne gedagten uit,) voor den Mesfias, ter regte hand voor Moses, enter linke voor Elias: Lucas en Marcus fchryven, dat hy wegens ontroering niet bedacht , wat hy fprak. Nu komt het my waarfchyn3yk voor, dat, in deze ontroering, zyn vooroordeel nopens het waeredlyk Ryk van den Mesfias, hem dezen voorflag ingeboezemt heefr. Hy geloofde met de Jooden, dat Elias, kort voor het Ryk van den Mesfias, zoude komen. Dewyl nu Elias gekomen was, en Moses medegebragthadt, zo twyfelde hyniet, of dc Heere zoude nu zyne waereldlyke regeering aanvaarden; en daarom betaamde het, naar zyn oordeel op dezen fraayen Berg een klein begin vóór de Koninglyke refidentie te maaken. XI. Hebbende drie Leerlingen Moses en Elias waarlyk, dan alleen in eene verrukking gezien? —Vermits het Christus zelf, Matth. xvi i: 9.een "f*"a noemt; zo hebben zommigen gedagt, dat hier geene werklyke gefchiedenis, maar een geziedt, dergelyke Johannes in zyne Openbaaringen gehad heeft ,befchreevcn wordt. D. Balth. Bekeer (om van geen anderen te fpreeken,) omhelft dit gevoelen greetig in 't tweede'boek zvner Betoverde Waereld, hoojd. 21. §. ï. Doch men dient te Ietten, dat het woord «V/«* twee betekeniften heeft, en in de eene plaats iets te kennen geeft, dat men in eene verrukking zag, en in eene andere iets, het welk men met zyne oogen, werklyk, gezien heeft. Beide betekeniften vind men Handel, x. en wel de eerfte, vers 17 en 19- en de andere, vers 3. Dat nu dit op den Berg geene verrukking, maar eene werkelyke verfchyning geweeft is, betuigt Petrus ten duidelykfte, wan-  Euangelium. Hoofdft. XVII: i—9- ^5 wanneer hy 2Petri i: 16. zig een noemt:, dat is, iemand, die 't met zyne lichaamlykc oogen heeft gezien. En in de gefchiedenis zelve ftaat, Matth. xvi i: 8. toen zy hunne oogen ophieven, zagen zy niemand, dan Jesus alleen. Met dezelfde oogen waar mede zy Jesus thans zagen; met dezelfde oogen hadden zy tevooren Moses en Eli as gezien. XII. Toen Petrus nog fprak, ovetfebaduwde hen eens wolk. Zo fchryven alle drie Euangeliften. Wie zyn zy dan, die door de wolk wierden overlchadliwd? Zyn het Christus , Moses en Elias ? Zyn het de drie Leerlingen? Of zyn zy 't al te zamen? Het tweede gevoelen verdedigt Erasmus en Olearius : het derde Clericus. Doch dat deze beide gevoelens ongegrond zyn , maar het eerfte, gelyk ook D. Zelt.ser erkent, het waare en echte zy, leert de Text met alle mogclyke duidclvkheid. Immers ftaat er: toen Petrus nog fprak, (hy nu fprak van Christus, Moses, en Elias, ) toen overfchaduwde ben eene wolk, naamlyk de drie Perzoonen , van dcwelkeri hy fprak. Bedoelde men de Leerlingen, dan moeft er imiriers onfeilbaar ftaan: eene wolk overschaduwde de Leerlingen Ja Lucas (ix: 34.) voegt erby, dat de Jongeren verfchrikten, toen geenen door de wolk bedekt, en aan hunne oogen onttrokken ■wierden. Des hier het zelfde gebeurd is, wat by de Hemelvaart van Christus voorviel, als welke toen ook met eene wolk omvangen, en daar door aan dc oogen zyner Jongeren ontrukt werdt, Hand. i: 9. XIII. Welk is Gods oogmerk geweeft, dat Hy de twee grootfte Propheeten, met eenen Hemelfchcn glans, van den Hemel op Aarde gezonden, en te gelyk zynen Zoon met zulken heerlyken luifter veriierd heeft; en waarom hebben dit deszelfs drie Leerlingen moeten zien? Onder de Uitleggers zyn er zommigen, die zeer verkeerde redenen fyybrengen, waarom God dit gedaan heeft. Deze heb ik in myne Disput. §. 14. wcderlegt. Ik geef aan de Godgeleerden die aldaar §. 10. zyn aangehaald myne goedkeuring: deze zyn van gedagten, dat dit een voorlooper, en teffens eene verzekering van 't eeuwig zalig Leeven heeft moeten wezen. Zeker is het, dat L 3 door  155 Verklaaring over Mattheus door de (tem van God, dit is myn lieve Zoen, teffens het geloof der Leerlingen in JÉsus wierdt verfterkt. Doch deze (tem hadden zy reeds tweemaalen gehoord, (Matth. ui: 17, Joh. xii: 28.) en door Pirus was (Matth. xvi: 16,) de yverige belydenis gedaan, dat zy hem voor Gods Zoon en den Mesfias erkenden. Des dit de hoofdoorzaak dezer gefchiedenifTe niet k3n geweeft zyn. De hoofdoorzaak geeft ons de verfchyning van Moses en Elias te kennen, welke de drie Jongeren zouden overtuigen, dat de dood geen einde maakt van het leven der Geloovigen; maar dat dezelve ten zynen tvde, weder levendig gemaakt zullen worden, in den Hemel, in alle eeuwigheid, volmaakt vernoegd leeven, en zo hetrlyke lighaamen , als Moses en Klias had, den, hebben. De verzekering dezer waarheid was hun noodig, gemerkt de Menfch tot een Godzalig Leven, door niets zo fterk aangezet kan worden , dan door de zekerheid van die geloof, en om dat het den Menfch on?emecn zwaar valt, de opftandinge der dooden en een ar.der leven te gelooven. Immers weeten wy, dat dit zelfs eene talr-ke fecte onder de Jooden ontkende. En onder de Heidenen dreeven de Geleerdftcn met 'deze Leer van den Chriftelyken Godsdienft, den fpot; gelyk wy hier van een voorbeeld leezen, Handel, xvii: 18, Van zulke fpotternyen der Heidenfche Geleerden, maaken mede gewag Theophilus en Lactant.us, de eerfte lib. 1. ad Auiolycum, §. 18. en de laatfte lib. 7. cap. 22. n. 10. Dewyl zy nu, die uit de Sadduceeuwfche fecte, en uit het Heidendom tot den Chriftelyken Godsdienft overgingen , door dit vooroordeel menigmaal wierden beftreeden; zo was deze verfchyning van Moses en Elias eenkragtig middel, om 't ongeloof ten eenenmaale te verbannen. Want nu hoorden zy,dat drie Jongeren, met hunne oogen , Moses en Elias in eenen Hemelfchen glans gezien hadden, als mede Christus in die geftalte, welke hy thans (Philipp. iii: 21.) in den Hemel heeft. Deze Leerlingen waren, als Apoftelen, die 't heiligft leven leidden , en hunne Godlyke zending met dc grootfte wonderwerken (laafden onverwerpelyke getui£en. Waarom ze ook dit getuigenis niet eerder mog-  Euangelium. Hoofdft. XVII: i 9- iö7 moeten geeven, voor dat ze, naa de uitftortinge deaH Ceelles , de geloofwaardigfte getuigen waren gewórcten, aan wier uitfpraak 't niet mogelyk is, dat een Chriften twvfele. Ook konde men niet zeggen, dat de- lo fterk, dat er een Chriften even zo min aan kan twy. fen als aan de waarheid van het algemeen gevoelen , Stw emaal twee vier is Dit geloof^werdt vervol, gens verder beveiligd, eerft door de o^jding vedet dooden te lerufalem, voort na de dood van Christus, en naderhand door Christus eige verryzenis , cn daainn if de tegenwoordigheid van vyf honderd getuigen g?vo gde Henielvaart. Kom dan dood wanneer Sv fleets wilt. Een Chriften is voor u niet bevreciJ, Sm dafhy m zekerheid weet, dat zy, die in dcnHeerefterven zalig zyn, dat is, in alle eeuwigheid de volVnmenfte gelukftaat zullen genieten. X?V Waarom heeft Christus dezen drie LeerlmjrerTbevolen , dit niemand te zeggen, tot naa zyne opSdiS* — Eene van deze redenen heb ik vooraf reeds bvKcbrfgt. Als dan naamlyk werden deze Jongeren S volf oVnen geloofwaardige f buigen. Een andere re- was deze: De Zaligmaker kwam daar dooi alle gevolgen voor, die uit dit getuigenis hadden kunnen ontftaan, en welke ik boven reeds, toen ik by Matth. ^uao een foortgelyk verbod van Christus overwoog, hTeTgeEmoet men dit nog opmerken, dat, daar in de H Schrift niet dan van "deze eenige komft van wee inwooneren des Hemels wordt gewag gemaakt et derhalve eeene andere dergelyke ooit is gebeurd, tnooüweïd g vShtzelen of zWs wel y^edagegwaarheden moeten zyn, wanneer wy m Roomfche Le vensbefchryvingen der Heiligen leezen, ^c/en Apos STrf eMPrétect, of Maria, of een ander Mm of  168 Verklaaring over Mattheus Vrouw, om zyne heiligheid beroemd, uit den Hemel tot hen gekomen is. Sulpicius Severus behoort daarom ook onder de grootfte en groffte Fabel-fchryvers, nademaal hy, in het leven van den H. Martinus, zulke verfchyningen in een ^groote meenigte verhaalt. vers ii. Alles voeder te regt brengen. Zo moet het woord üvcKa-mrr^it worden overgezet: het welk de Uitleggers niet hebben waargenomen, 't Is naamlyk in de H. Schrift niet vremd, dat van iemand die iets doen wil, of trage te doen, gezegd wordt, dat hy bet doet: en Glassius heeft, Canone 8. de verbo, pag. 766 feqq. dit met veele voorbeelden beweezen, waar onder inzonderheid de gelykluidcnde plaats is aan te merken, RoM. 11:4 Gods goedertierenheid leidt u tot boete, dat is, tragt u te leiden. Dat nu dit de regte zin van het woord èw&mwfa, is, blykt uit het volgende, wanneer er Christus by voegt, dat de tweede Elias, naamlyk Johannes de Dooper, zyn oogmerk niet bereikt heeft: ja, dat hy ook, de Mesfias, vrugteloos zoude tragten de Jooden te bekeeren, en dat hy van hen niet alleen de grootfte befchimping, maar zelfs den dood zou moeten lyden. Wat Propheet Malachias, toen hy dit voorzeide, er nog by voegt, iv: 5. gaat de Heere voor ditmaal voorby, dat daar op naamlyk de groote enverfebrikkelyke dag des Heeren komen zal, te weeten Gods wraak over dit halftarrig ongeloof, door de veiwocfting van de ftad Jerufalem , en de vernietiging yan het ganfche Uemeenebeft der Jooden. _ vers 16, 17. Maar zy konden hem niet gezond maaken. Uit dit en t 19de vers blvkt duidelyk , gelyk ook G Clearius toeftemt, dat denegen van den Heere terug gelaaten Jongeren, op 's Vaders bede, den Duivel bevolen hebben uit te vaaren, maar de Duivel hen niet gehoorzaamd heeft. Zy beftonden dit ongetwyfcld daarom, om dat ze reeds te vooren Duivelen hadden uitgedreeven. Matth. x: 8. Luc. ix: 10. en x: 17. Maar, dewyl zy thans geen byzonder bevel hier toe van Christus hadden, zo mengde zig met hun geloof zulke eene fterke twyfeling, dat de Heere dit zo zwak ge-  Euangilium. Hoofdft. XVII: n—17. 169 geloof, vers 20. een ongeloof kon noemen. Zy regten dus niets uit en kwamen er met fchande van. Deze fchande trof hen niet alleen , maar ook hunnen Meefter By deze ongelukkige daad der Jongeren waren, gelyk Marcus ix: 14. bericht, Schriftgeleerden tegenwoordig , welke met hen den fpot dreeven, en ongetwyfeld ook hunnen Heere befchimpten. Vermits nu de Leerlingen hier toe aanleiding hadden gegeeven, zo fprak Christus hen met grooten toorn aan, hen noemende ongeloovige en verkeerde Menfchen. Deze aanfpraak kwam Grotius zo hard voor, dat hy niet kon gelooven, dat Christus met deze woorden, zyne Leerlingen betekendt hadt, en daarom beweerde, dat hy den Vader des elendigen Zoons en het daarby ftaande Volk dus hadt aan» gefproken. Men moet zig verwonderen, dat niet alleen Calovius door zyn ftilzwygen, maar ook G. Olearius, Zeltner, Lange en Wolf, hunne toeftemming aan Grotius hebben gegeeven; ja, dat reeds voor hen E, rasmus en Lyser tot deze gedagten zyn gekomen: daar het, gelyk met anderen Glassius, pag. 2034. erkent, zeer duidelyk is , dat Christus zyne aanfpraak tot de Leerlingen heeft gerigt. Hoe kan ik, zegt hy, nog langer by u blyven, en u bymy behouden als myne Jongeren ? Gy waart waardig dat ik u verftiet. Door het beweeren van de gemelde Uitleggers als of het niet gelooflyk is, dat Christus zyne Leerlingen zo hard hebbe aangefp roken, geven zy te kennen, dat zyde zwaarte der zonde van de Leerlingen, en de regtvaardigheid van Jesus toorn niet regt hebben begreepen. De Leerlingen hadden immers , door hun ongeloof, hunnen Meefter in veragting gebragt, en den Schriftgeleerden gelegenheid tot fpotting gegeeven. Deze konden nu met een grooten fchyn lafteren, dat Jesus de kunft van wonderen te doen, zynen Leerlingen niet regt geleerd heeft, en dat hy ook zelf menigmaal met zyne bevelen aan de Duivelen niets uitregte, Was nu dit ongeloof der Jongeren niet zeer ftrafwaardig?De Leerlingen hadden, op eenen anderen tyd, zo grof niet gezondigd, toen hen Jesus, Marcus mm 17, 18 dus aanfprak: neemt gy nog nieis ter harte ? bebt gy dan nog een onaanL j doen-  170 " Verklaaring over Mattheus doenlyk harte in u? daar gy oogen hebt, wilt gy dan niet zien? en, daar gy ooren hebt, wilt gy dan niet hooren? En hebt gy dan geen geheugen meer ? — Wanneer Grotius de woorden van Christus : hoe lang zal ik nog by u zyn ? hoe lang zal ik nog geduld met u hebben ? op deze wyze uitlegt: " God zal met het ongehoorzaam Jood" fche Volk niet langer geduld hebben, maar het verftoo" ten, en den Heidenen het Euangelium laaren predi" ken:" bemerkt men duidelyk tot welk een ongegronde verklaaring hy genoodzaakt wierdt, door het aanneemen van 't gevoelen, dat Chr i stus hier zyne Leerlingen niet aanfpreekt. Doch het is dienllig, dat ik hier den oorfprong der dwaaling van Grotius en andere geleerde Mannen aanwyze. Daar ftaat naamlyk Marc. ix: 59. Jesus antwoorde hem (den Vader des Zoons,) en fprak. Doch dit betekent niet anders, dan : op deze reden des Vaders zeide Jesus. Immers wordt er niet gezegd, gelyk in dit zelfde hoofdjluk, vers 5 en 12. cn x: 5. 20. 24." 51. Jesus antwoorde, m fprak tot hem. Des men uit de byzondere uitdrukking van Marcus had moeten opmaaken, dat Jesus wel op des Vaders reden antwoordde , maar zyne woorden niet tot hem rigte. En hoe konde hy tog tot dien Vader zeggen : 0 gy ongeloovig en ver. keerd gejlacbt! Blykt het niet uit deze woorden , dat hy veelen, en gevolglyk of zyne Leerlingen, of 't Volk aanfprak? Vermits nu de daarop volgende woorden, zeer duidelyk op de Leerlingen paften; zo blyven wy by den zo zigtbaar klaaren zin. Weshalven ook nog onlangs, in 't tweede deel der Hamburgfche gemengde Bibliotheek, bladz. 435. enz. (HoogdJ) de Heer Muzelius zeer duidelyk beweezen heeft, dat, even als ook de Caneellier Pfaff beweert, Christus deze woorden die zynen toorn te kennen gaven, tot zyne Leerlingen gefprooken heeft. Doch ter zclver tyd hadt Muzelius niet moeten beweeren, dat deze aanfpraak ook het toen vergaderd Volk, en de daar onder gevonden wordende Schriftgeleerden gold; want hier toe had hy geen gegronde reden. Franzius begreep het beter, in zyn Oraculum xxxix. tpag. 418. dat naamlyk de Zaligmaker deze reden alleen tot zyne Jongeren gerigt heeft. 'vers  Euangelium. Hoofdft. XVII: 20. 171 vers 20. Indien gy een geloof hadt, enz. In deze reden des Heeren vinden wy twee fpreekwoorden. Het eerfte, zo klein als een Moftaard-koorn,was byde Jooden veelvuldig in gebruik:, zo als Vorstius in zyn boek «ca» fpreekwoorden des N. Teft. hoofd. 2. bewyft. Het andere , eene Berg van zyne plaats na elders te verzetten, komt mede beneden, hoofd.xxi: 21. en 1 Corinth xi 11:2. voor Een dergelyk fpreekwoord, waarin een Boom, in plaats van een Berg gefteld wordt, vinden wy Luc. xvn: 6. Lightfoot heldert dit fpreekwoord op uit de Rabbynfche Schriften, in zyne Horae Hebraicae, over Matth. xx 1: 21. Het valt geenszins bezwaarlyk, om de waare zin dezer woorden van Christus te ontdekken. Hywil zo veel zeggen, als: gy zult de grootfte wonderwerken kunnen doen. Weshalven het eene onnozele vraag is, wanneer een fpotter zegt: waar en wanneer heeft dan een Apoftel eenen Berg na elders verzet ? Legt wel een verftandig Man, het geen, naar de Oofterfche wyze, in hoogdravende fpreekwoorden gezegd wordt, lettcrlykuit? Waarom ook de Chriftenen van vroegere tyden in het geheel niet nodig hadden, zodanige Hiftorien te verdedigen, dat van eenige Leeraaren werklyk Bergen verzet waren. Calovius haalt by onze plaats eenigen van zulke Fabelfchryvers aan. Maar hebben niet de Apoftelen nog grootere wonderen gedaan, dan de verzetting van een Berg is? Is het niet veel wonderbaarer, dat ze den dooden 't leven weder gaven? blykt daar niet uit, dat, zelfs Bergen te verzetten, voor hen geen wonder geweeft zoude zyn , indien zv er gelegenheid toe hadden gekreegen? Maar ten dien tyde begeerde niemand van hen eenen Berg te verzetten, dewyl de zin van dit Joodfche fpreekwoord allen bekend was. Ook dient men hier te letten, dat Christus met deeze woorden niet alle Chriftenen aanfpreekt, maar eeniglyk zyne tot het Apoftelfchap beftemdc Leerlingen, die hunne Godlyke Zending door wonderwerken moeften ftaaven. Dezen hadden de kragt om wonderen te doen, ontvangen, en deze kragt konden zy, gelyk de Heere hier betuigt, ten allen tyde te werk ftéllen,zoo ze maar het geloof  17* Verklaaring over Mattheus behielden, dat God dit of dat wonderwerk doen zoude. Deze kragt Gods was groot: maar hun geloof, dat God door hen zou werken, behoefde flegts klein te zyn , indien er maar geen twyfeling mede verzeldt ging. Christus wyft hier door teffens aan, dat het by hunne wonderwerken minft op dit hun geloof, maar voornaamlyk op Gods magt en wil aankome. Gemerkt nu deze belofte des Heeren zig niet verder als tot de Apoftels uitftrekte; zo was het eene vermetelheid, toen in laatere tyden, eenige vroome Zielen deze verzekering op zig wilden toepasfen, en onderneemen om wonderwerken te doen: by voorbeeld, Georg Frese van Hamburg en Johannes Thamsen van Hufum, welker wonderwerken door den ligtgelocvigen Godfr. Arnold in het derde deel zyner Kerk-bijlorie, boofd. 24. §. 18 en 19. en deel 4. beeï. 3. cap. 18. pag. 144. als gebeurde daaden werden befchreeven. Doch dat dit valfche verhaalen , en dat Frese en Thamsen even zo min, als de ten zelfden tyde rond zwervende Capucyner, Marcus de Avtano, waare Wonderdoeners geweeft zyn, is genoegzaam gebleeken. ■ vers 21. Dan doorbidden en vaflen alleen. Wolf en zommige anderen zyn van gedagten, dat Christus hier van eene zekere zoort en klalfe van Duivelen fpreekt. Doch er ftaat immers niet: deze aart of klaffe van Duivelen. Maar:_ deze aart, of dit geflacbt: waar door dus de Duivelen in 't algemeen worden aangeweczen. Ook heeft Joh. Alberti in Muf. Brem. T. 1. pag. to?. door het ophelderen van andere gelykluidende Griekfche plaatzen , deze verklaaring wederlegt. By de woorden van Christus tot zyne Leerlingen, dat ze met bidden en vaflen de Duivelen moeften uitdrvven, moet men indagtig zyn, dat het in de Joodfche Kerk eene op haar zelve Ioflyke gewoonte was, dat, wanneer mèn ernftig en yverig wilde bidden, men zig met vaften daar toe bereidde. Dit gebruik bleef nog aanhouden in de Apoftofifche Kerk, gelyk bekend is uit de Hand. der Apoft. Des de Heere zynen Leerlingen beveelt, wanneer ze een wonder voorhadden te doen, geloo- vig  Euangelium. Hoofd. XVII: 21—27. 173 vig en y verig te bidden; als wanneer hun gebed zekerlyk zoude verhoord worden. Christus is hun zelf met zyn voorbeeld voorgegaan. Marc. vu: 34. ix: 29. Matth. xiv: 19- en Joh. %u 41. Vérs 24. De ontvangers van den Cyns-penning. Dat Pe ■ trus errinnerd wierdt, om met Christus den Cynspenning te betaalen, had tot oorzaak, om dat Petrus in deze ftad een huis hadt, gelyk wy uit Matth vi i i: 5. en 14. weeten, en Christus ook aldaar zyne wooning hieldt, Matth. ix: 1. en iv; 13. De Ontvangers Tpraken daarom den armen fchatmeeiter Judas niet aan, die het geld ter noodige uitgaaven in bewaaring hadt, maar Petrus, dien zv ook vroegen, of niet ook de Heere , die wel geen eigen huis, maar egter een huisvefting te Capernaum hadt, dit geld betaalen wilde. vers 25. Die niet tot 't Koninglyk Huis leboor en. Zo heb ik 't woord «»órp. Deze fpreekwyze vinden wy mede S irach xiv: 10. en in 't Hebreeuwfch, Spreuk, xxiii: 6. In beide deze plaatzen wordt de nyd daar door gcfchetft en afgebeeld. Virc i lius fchryft mede aan nydige Menfchen oculos malignos toe, Aeneid. v. 654. Van dergelyke nydige oogen heb ik veele aanhaalingen uit de Ouden in Parerg. Critic. pag. 138. bygebragt. Ook behoort hiertoe, dat een nydige by de Latynen malignus, en de nyd, malignitas genoemd wordt: by voorbeeld van Óvidius Trift. Iv: 10. 126, CuRTiusvr.11: 1.23. •Quintilianus, de cauf. corr. eloq. iitt 1. cnxvni:4. Plinius, lib. ï. Epift. 16. Wat in het 8 en 9 vers zaaklyks gezegd wordt, kan elk nadenkend Leezer ligt aanvullen. In het 8 vers naamlyk, worden opmerkende Arbeiders verftaan, die trouw en vlytig hebben gearbeid, en dus desloons niet onwaardig zyn. En in het 9 vers moet men by de woorden, die omtrent de elfde uur gehuurd waren, het volgende vooronderftellen, en naarjlig hadden gearbeid. vers 16. Alzo zullen de laat f en de eerften. Het was eene zigtbaare en groote dwaaling, wanneer veele Uitleggers meenden, dat deze woorden den zelfden zin heb-  Euangelium. Hoofdft. XX: 15, 16. «03 hebben, als het laatfte ven van het voorgaande 'Hoofd* deel heeft. Had men beide plaatzen nauwkeuriger nagezien , dan zoude men er 't groot onderfcheid van ontdekt hebl.en. In de eerfte plaats ftaat: veelen van de eet Hen zullen de laatften, en veelen van de laatften zuilen de eerjten zyn. Maar in onze plaats ftaat van alle laatften, dat ze de eerften, en van alle eerften, dat ze de laatften zullen zyn. Insgelyks is het niet zonder rede, dat daar eerft de eerften, cn vervolgens de laatften; maar hier eerft de laatften, en dan de eerften genoemd worden. Des vinden wy een tweevouwig onderfcheid in deze twee plaatzen, Wat de eerfte voor eene betekenis hebbe, is boven duidelyk aangeweezen. De betekenis der andere zien wy uit het 14de vers, naamlyk uit deze woorden: ik wil dezen, die de laatfte is, even zo veel geven, als u, die gy naamlyk tot de eerften behoort ; als mede uit vers 12. alwaar gezegd wordt: gy hebt ben, naamlyk, die laatften Arbeiders, ons, den eerften Arbeideren, wat den loon aangaat, gelyk gemaakt, Dienvolgens wordt door den Heere de gelykheid der geloo-, vigen uit't Joodendom met de geloovigen uit 't Heidendom , en wederom van deze met geene aangeweezen, dewyl van beide Volken ééne Kudde gemaakt is, Joh, x: 16 en geen onderfcheid meer is tuflehen Jooden en Heidenen, maar alle geloovige Heidenen, en alle geloovige Jooden , altezamen één in Chr i stus Jesus zyn , Galat, 11 i: ?8. derhalve ook beiderlei geloovigen ééne zaligheid zullen deelagtig worden. Daar zal dan gszegd worden : de laatften en eerften ftaan in Eere gelyk. vers 16. Dorh veelen zyn peroehen. Het Griekfche v«e- kan hier niet want betekenen, dewyl dit zeggen dan met de naaft voorafgaande woorden niet zamenhangt. Anders zoude er deze wanfehape reden uit voortkomen: d rede, waarom de,geloovige Heidenen even zo wel zalig worden, als de geloovige Jooden, is de-r ze, om dat veele Menfchen geroepen , maar weinige pitverkoren zyn. Waar uit dus blykt, dat dit y*? eene an 'ere betekenis hu bbe. En dit is niets vremds. Pasok heeft in zyn zeer geleerd , en voor, de Uitleggers  jto4 , Verklaaring over Mattheus • gers ongemeen nuttig Lexicon N. T. tien byzondere betekemffen van dit woordje bygebragt. Ook heeft het Luther zo begreepen, Matth. xviii: 17. en Handel, xvi: 37, welke laatfte plaats ingelyks Glassius , pag. 981. in aanmerking genoomcn heeft. In andere plaatzcn, ontdekte Luther dat het gevocglykft door maar konde worden overgezet. En zo heeft hy het overgezet Matth. xxiv: 28. Marc. xi: 18. en xu: 36. Luc, xii: 58. en xiv: 24. en 28. Hand. vin: 39. Philipp. 111: 20. 2Tiwoth. ijii i. En deze beteke* nis heelt hicr,insgclyks plaats. Naa dat dc Zaligmaaker naamlyk hadt gcleeraard, hoe liefdcryle cn yvcrig God de Menfchen tot bekeering en zaligheid geroepen heeft, zo eindigt hy, ongctwyfeld, deze reden met Een even zo treurig gelaat, als hy Luc. xix: 41. het blyken, met deze woorden: maar'veelen zyn geroepen, enegterniet dan weinigen uitverkoren; of, gelyk ik het wegens het volgend ïè heb overgezet: doch veelen zyn geroepen, maar weinigen zyn uitverkooren. Hoewel God naamlyk eene zo groote menigte Menfchen van Jooden en Heidenen, in zynen geeftlyken Wynberg heeft laaten roepen ;zo hebben egterde wcinigften deze roeping gevolgd, üverzulks heeft Hy weinigen kunnen zalig maaken , maar veelen moeten verdoemen. Het grootfte gedeelte der Menfchen gaat derhalven veriooren , en wel door deszelfs eige fchuld en dwaasheid, dewyl 't de roepende ftem van den genadigen God niet heeft willen hooren. Even als de Heere , Matth, xxi 11: 37. tot de ongeloovige Jooden zeide: gy hebt niet gewild'; zo zal hy ook tot de onbekeerden uit andere Volken , ten dage des oordeels;, zeggen: gy. hebt niet gewild. Uit dezen grooten hoop der Menfchen, heeft dienvolgens G"d weinigen tot zyne Kinderen kunnen verkiezen, 't Is naamlyk niet dusdanig eene verkiezing Gods, dat Hy, zonder opzigt op het gedrag der Menfchen, befluit, dezen zalig te maaken en geenen te verdoemen; maar dit was zyn heilig cn rechtvaardig raadsbefluit: wie gelooft, die zal zalig worden; maar, *ix>ie niet gelooft, die zal verdoemd worden, Marc. xvi: 16, De woorden veelen zyn geroepen, hebben fommigen aan. ' ' ' ' lei-  Euangelium. Hoofdft. XX: 16. 'a.05 leiding gegeeven om te denken, dat God niet alle Menfchen heeft geroepen, en dat het geenszins met zynwelbehaagen overeenkomt, dat alle Menfchen den weg ten leeven worde aangeweezen. Om deze dwaaling te keer te gaan, is het noodig den regten zin van die woorden te doen opmerken. Christus naamlyk leeraart geenszins, dat flegts veelen, maar niet alle Menfchen van God worden geroepen; maar dat, daar God wil, dat alle Men* fchen zalig mogen worden, 1 Timoth. 11:4. en dus alle Menfchen tot zig geroepen heeft, op deze wyze eene ongemeen groote menigte, te weeten alle Menfchen, hadden kunnen zalig worden. Des in dit voorftel, om met de Logici te fpreeken, het fubjeclum is vocati, (geroepenen), en multi (veelen) het praedicatum: het welk ik duidelyk in myne Poecile, Tom. 1. pag. 10. feqq. heb aangewezen. En deze myne logifcbe aanmerking, is als echt en gegrond erkend door denCancelierPPAFF, in zyne in 1737 uitgekome Disputat. demultis vocatis &paucis eleêis, als mede door Gerdesius in zyne Disputat. A* cadem. pag. 375. Daar zyn egter veele Uitleggers die de bovenftaande gelykenis op een geheel andere wyze verklaaren, als ik hier gedaan hebbe. Wolf heeft reeds eenigen derzelve genoemd, waar by de volgende gevoegd kunnen worden, Loefler, in een inhetjaar 1726. gedrukt boek; D. Lange in zyn Licht en Recht; D. Gerdesius in zyire DisJ'ertationes Acad. pag. 303. feqq. D. Hofmann, wiens verklaaring in de Onfchuldige Berichten, 1728. bladz. 1128 enz. (Hoogd.) zaaklyk wordt voorgedtaagen; Schoettgen in zyne Horae Hebr. drie Predikanten in het Hesfifh Hefoffer, T. 1. pag. 445. T. 2. pag. 737. T. 3. pag. 123. Niemeyer en Lic. Zulich in byzondere Schriften, 1741 en 1742. Hansen in zyne betrachtingen over de Zondags ■Ëuangelien. Prooft Harenberg in de nov. Misc. Lipf. T. 1. pag. 1. feqq. en om er nog een vroegeren by te doen, D/Henr. Muller in het 216. hoofdd. zyner Geeftelyke Uitfpanningen. Dewyl ik nu alle deze verfcheide uitleggingen voor ongegrond houde , zo zal ik my egter in geene wydloopige wederlegging van elke 'in het byzonder inlaaten;  to$ Verklaaring over Mattheüs en zulks is ook niet noodig. Fene juifte vergelykint* myner gedagten, met alle de Overige verklaaringen, kan dit gefchil bedillen. Dit alleen moet ik nog zeggen, dat de verkeerde uitleggingen dezer gelykenirte, voor een zeer groot gedeelte daar uit ontdaan zyn, dat men vuur eerft, den zamenhang dezer gelykenifle met des Heeren voorafgaande woorden niet gevonden, en er voorts een conicientie-werk van gemaakt heeft, om door den loonpenning het eeüwig Leven te verftaan. Inmiddels, daar in alle van myne verklaarin ; verfchülende gedagten iets zeer gedrongens is, zohoopeik, dat ze j daar ze ook de oudfte is, de overhand behouden zal: gelyk dan ook de Cancellier Pfaff in zvnen Com.;nenta'. rius in Mattheum, als mede Koenicsmamst in Kohls Hamburg/cbe geleerde tydingen , 1740.6^2.70". metmy toeftemmen. vers 10. De Moeder —— met baare Zoonen, Deze' naamlyk, hadden haare Moeder overreed, om deze bede den Heere voor te draagen , en dus fpraken zy zelve door den mond der Moeder. De Zoonen waren bygeVo'g hier de Hoofd-Perzoonen. Waarom ook MarCüs x: 35. Zeer wel, deze bede aan de Zoonen toe-1 fchryft, en de Moeder, als hun werktuig, niet eens hoemt, En daarom juift rïgt de Heere, vers 22. zyn" antwoord niet aan de Moeder, maar aan haare by haar ftaande Zoonen: gy weet niet, zegt hy, wat gy bidt. Wat deze Broeders, Jacobus en Johannes bewoogen hebbe deze bede te doen, geeft ons Lucas, xix: m. te kennen. Zy meenden naamlyk met de overige Leerlingen , dat Christus thans met het oogmerk na lerufa* !err> reisde, om zyn waereldfch Koningryk te begi'nnen.Deze twee Broeders wilden dus de gelegenheid niet verzuimen,om hun welzyn te behartigen. De Heere had'fi Zich menigmaal met hen benevens Petrus , afgezonderc, en als 't waare meer vertrouwen op hen gelieft , als op de overige negen 1 eerlingen. Dit blvkt inzonderheid, by de verfchvninge van Moses en Elias; en du9 hadden zv reeds boven de andere Leerlingen s den voor-1 tang gehad • dien zy ook met regt boven Petrus dagteiï te  Euangelium. Hoofajl. XX: 20—-it. «207 te kunnen eifchen. Want voor eerft waren zy met Jesus endeszelfs Moeder, nader vermaagfchapt; gevolglyk {tarnden zy af van Koning David : voorts ging Johannes gemeenzaamer met den Heere om, en was zyn gelief de. Leerling. vers 2r. Doe tog de uitfpraak. Griekfch •■«•*, Dit Woord betekend ook beveelen: in welken zin het voorkomt Marc x: 49- en Luc.xix: 15. Waarom ik ook, te vooren, by Matth. 1 v: 3. dit 1**1 door bevel hebovergezet. In deze plaats wordt ook op een bevel geoogd, doch het welk duidelyker eene uitfpraak genoemd wordt. vers si. De één tot uwe regte. Dit heeft hier een anderen zin, als vers 23. Want daar fpreekt Christus van het zitten van alle zyne Leerlingen tot zyne regte en linke hand, en wel op twaalf Throonen, zo als hy hoofd, xix: 28. beloofd hadt. Onder die geenen dan, die naaft den Heere zouden zitten, hadden ook deze twee Leerlingen hunne plaats te wagten. Doch hier mede waren zy niet te vreden, maar begeerden aan beide zyden van Christus de eerfte plaats. Laat ons zitten , wilden zy zeggen, den éénen ter regte hand naaft by u, en den anderen op dezelfde wyze ter linke hand. Hadt hen de Heere niet met deze vraag afgeweezen; dan zoude misfchien de jongere Broeder Johannes ver. der gevraagd hebben, of niet de Heere hem, als zyn geliefden Leerling, de eerfte plaats ter regte hand wilde aanwyzen , terwyl zyn oudere Broeder Jacobus , met de eerfte plaats ter linke hand zeer wel te vreden konde zyn. vers 22, Kunt gy den Kelk drinken. Deze fpreekmanier was voor de beide Broeders niet duilter. Petru» verftondt ze voort, toen de Heere, Joh. xviii: 11. tot hem zeide? zal ik den Kelk niet drinken, dien my myn Vader beeft gegeeven? Deze fpreekmanier, waar door een zeer droevige toeftand, en een zamenloop van groote elenden en lyden betekend wordt, was hen uic de Schriftuur bekend. Men zie Psalm. Lxxv: 9. Jesai, ii: 7. Jerem. xxv: 15. en xlix: 12. Ezech. xxi 11:32. Habak. ui; 16. Wanneer de Heere mede van eenen Doopt  ao8 Verklaaring over MatTheüs Doop, waar mede hy gedoopt zoude worden , gewag maakte, en dus, door het zamcnvoegen van twee ge^ lykluidende fpreekwyzcn, de groote van het hem aanltaande Lyden des te meer aanwees; zo was ook dit voor hen met duifter. in de Pfalmen naamlyk, wordt de overvalling van een groot ongeluk, niet zelden, een watervloed genoemd: by voorbeeld, Psalm, cxxiv 3, 4. lxix: 2, 3. lxvi: 10. xvin: 17. Des zy geloofden, Wat ,,eere' Icort te vooren, vers 18. cn iy. gezegd hadt. Maar dit laatfte woord des Heeren, hadden zy Verkeerd verftaan. Zy dagten naamlyk, de Heere zoudc ^j,?£n,da6c uit zyn graf opftaan, en als dan zyn waereldlch Ryk beginnen. Dat dit hun denkbeeld was, kan niemand in twyfel trekken, die zig herinnc t, dat Christus naa zyne opftandins, HAnöel 1: 6. vin de Leerlingen gevraagd wierdt, of hy rrri niet onder het Volk Ifraël het Kyk weder opregten wilde. Uit aanmerkin» daar van, waren zy bereid, al 't ongeluk met Christus uit te ftaan, zoo maar dat zelve, voort, in de grootfte heerlykheid en volkome gelukzaligheid zoude veranderen. Deze zelfde gedagten voedde Petrus , toen hy riep: Heere, ik ben bereid, met u in den dool te gaan. Wanneer Christus deze twee Broeders vroeg i kunt gy dit doen ? zo waren Zy, voort, met het antwoord gereed 0 ja, dat kunnen wy. De vraag des Heeren, kunt gy dit doen? heeft ongetwyfcld dezen zin: bedenkt u wel, óf gv in ftaat en bereid zyn , dit Lyden op u,te neemen. En dus willen zy met hun antwoord zo veel zeggen, als: ja, wy zyn hier toe gewillig en bereidt. Waarom ook D. Lange dit, wy kunnen, niet te onrecht door' wy willen verklaard. Deze Broeders nu zo wel, als Petrus , fielden een al te groot vertrouwen op z%zöl« ven: gelyk zy dan zo wel ais de anderen, by de gevangennecming hunnes Heeren j hem verlieten. .vers 22- En u laaten doopen. In dezen verbloemden zin komt het woord /s^ri^tc-ü-cu mede by ongewyde Schryvers voor. k«k«« a^rl^u,, calamitatibus fubtnergi, ftaat in Libanius 60 Brief, van de honderden, die wylen Wolf heeft uitgegeevcn; pag. 177. en in < > - den  Euangelium. Hoofdft» XX: 22, 23. 209 den 50 Brief, pag. 140. ftaat calamitatem fiuElipus »i£eo3-«<. Zo zegt ook Plutarchus de liberorum educatione, cap. 13. sr«»eis ,««*w£*«8»i laboribus obrui. Meer zulke voorbeelden heeft Schelhorn bygebragt, in de Bibliotb. Brem. T. vu. pag. 653. feqq. vers 23. He£ zz'«e"i _/ïaaï 6y my niet. Naa dat Christus hen geantwoord hadt, dat ze om zyns naams wille veel zouden hebben te lyden; waar mede hy op den toekomenden tyd van hun Apoftelfchap doelde; zo geeft hy hen nu te kennen, dat hy hen op de bede wegens het zitten tot zyne regte en l'inke hand, geen antwoord geeven konde. Want dit, zegt hy, ftaat niet bymy, maar zy, wien 't van myn Vader toegedagt is-, zullen 't bekoomen. Deze woorden hebben de Kerkeleeraaren Zo wel van vroege, als laatere tyden met 'verwondering befchouwd. Hoe, zeggen zy, kan de Heere zeggen, dat hem deze magt niet toekomt? Immers heeft hy, gelyk hy zelf zegt, alle magt in Hemel en op Aarde. Veele der vroege en laatere Godgeleerden hebben getragt, deze zwarigheid weg te neemen, wier uitleggingen Gatakerus in zynen Cinno, lib. 1. cap, 3. pag. 195. voordraagt. Doch, dewyl geene daar van overtuigend zyn, zo gelooft hy, dat «»» hier niet door maar, maar door dan flegts moet wordeo overgezet. Ook haalt hy anderen aan, die voor dit gevoelen zyn : bv welken ik nog eenigen voege, naamlyk Grotius, Zeltner, Hackspan, (in zyne aanmerkingen over bet N. Teftament, als mede in zyne Sylloge Disputationum, pag. 115.) cn Glassius. Deze laatfte drukt dit gevoelen duidelyk uit, wanneer hy, pag. 1222. dezen Woorden van Christus dus overzet: raeum quidem eft, dare t« xcc9-\txi a dextrismeis &finiflris meis, fednon nifi illis, quibus parattim efta Patre meo. Dit dóet zich wel taamlyk goed voor: maar, voor zo verre nog niet duidelyk genoeg beweezen is, dat ergens in dez^ betekenis van, dan flegts, gevonden wordt, hoewel in dezen zin »».' $ gebruikt worde, niet alleen 1 Corinth. 111:5. eri 2 Corinth. 1:13. maar ook van andere Griekfche Schryvers-, uit welken veele plaatzen door Devarius, de partkulis 1 Deel. O Crue.  210 Verklaaring over Mattheus Graecis, pag. 23. feqq. worden bygebragt; zo fchynt deze verklaaring de noodige kragt niet te hebben. Ik zal myne uitlegging voordraagen, en die den Geleerden ter toetze overgeeven. Ik geloof naamlyk, dat Christus hier niet van zyne magt in 't algemeen, maar flegts van zyne toenmalige magt fpreekt. Thans, zegt hy, ftaat het niet aan my , iemand de zitplaats tot myne regte of linke hand aan te wyzen, maar deze plaatzen blyven hen, wien ze myn Vader reeds voorlang beffemd heeft. Des Vaders wil nu is ook de wil des Zoons. En gelyk er niet alleen van den Vader ftaat, 1 Corinth. xii: 28., dat hy zommigen tot Apoftelen , en anderen tot Propheeten of tot Leeraaren van byzondere Gemeentens gemaakt heeft, maar dezelfde Apoftel, die dit fchryft, ook van Christus betuigt, Ephes. iv: n. dat hy eenigen tot Apoftelen, anderen tot Propheten, nog anderen tot Euangeliften of Leeraaren van byzondere Gemeenten heeft aangeftelt, zo kan de Heere ook immers niet ontkennen, dat hv de magt, om over de zitplaats tot zyne regte en linke "hand te befchikken , met den Vader gemeen heeft, en gevolglyk zyn (by voorbeeld, dcoude^rz'aKe«),grootlyks hetfpoorbyfter die des 's Heeren woorden in dezen zin opvatten. Ik dien hier nog twee aanmerkingen bytevoegen. Wanneer naamlyk hier maar betekent, gelyk het wel niet anders betekenen kan; dan ontmoeten wy hier eene ellipfis: zoo als Erasmus, Beza , Junius en Tremellius, als mede de Hollandfche, Franfche en fingelfche Overzetters dit ooktoegeftaan hebben: Noneftmeum dare, (dusluidt het in Beza's overzetting,) fediis dabitur, quibusparaturn eft a Patre meo. En op dezelfde wyze heb ik het oyergezet, om datikby my zelven overtuigd was, dat hier in de waare zin van Christus reden opgeflooten lag. Voorts dientnog aangemerkt, dat Christus zyne gedagten nopens het zitten aan zyne regte en linke hand, den twee Leerlingen niet verder openbaart. Hyzegt naamlyk niet rond uit, dat zynen Leerlingen het zitten tot zyne regte en linke hand in een Ryk dezer waereld, maar eerft naa dit Leven in den Hemel zoude gegeeven worden. Want de hoop op een waereldfch Ryk van den Mes-  Euangelium. Hoof'djl. XX: 23, ait Mesfias was te vaft ingeworteld, en Christus zag naar zyne Wysheid, dat deze dwaaling nog niet tegengegaan konde worden, zonder gevolgen voorttebrengen, welke veel erger fzouden zyn. Waarom hy dezelve met een liefderyk geduld verdroeg, en als eene dwaaling aanmerkte, die vervolgens konde worden weggenoomen, en ten laatften geheel ophouden zoude. Leeraars der Chriften-Kerke, leert uit deze handelwys van onzen Opper- en Aartsleeraar de waare wysheid in liet onderwyzen, als maaiende ook een gedeelte der navolginge van Christus uit. Tragt, by voorbeeld, iemand van de Roomfche belydenis uit overtuiging van de Roomfche dwaalingen, een Lid van onze Kerk te worden; zo neemt hem gewillig aan, u verheugende over de Genade, die God hem verleent, en over 't heerlyk licht, daar zyne ziel mede beftraaldt wordt. Maar, wanneer hy alle ïiwe leerftukken nog niet ten vollen aanneemt, en hy nog eenige zyner voorige gevoelens blyft aankleeven; draagt hem'clan met geduld, en vergunt hem den nodigen tyd om tot de kennis der onbewimpelde waarheid te geraaken. Misfchien zaL hy vervolgens zyne dwaalingen afleggen. Ook Zyn het veelligt dwaalingen, die iemand zonder gevaar behouden kan. Geduld, myne Heeren, geduld! betragt de les van den Apoftel. 1 Corinth. xiii: 7. Rom.xiv: 1. en xv: 1. By deze gelegenheid, kan ik den Leeraaren der Engelfche Kerke den welverdienden lof niet weigeren, die denParyfchen Godgeleerden, Courayer , onder hünne Geloofsgenooten aannamen, hoewel hy niet alle hunne gevoelens toeftemde, maar eenige der Roomfche leeringen be* hieldt. Ook pryze ik de gewoonte der Engelfche Kerk, dewelke hen, die uit het Pausdom tot haar overgaan^ geenszins noodzaakt, om de Roomfche dwaalingen af te zweeren ; zo als dit uit de Binliotbeque Afigioift, T.iup, 279. blykt. Maar in geenen deele pryze ik, dat men voor eenige jaaren, in zommige onzer Kerken, eenen ge* leerden Roomfchen niet eer wilde aanneemen, voor dat hy alle de Leerftellingen die in onze Kerk verworpen worden verzaakt, en met eenen hem voorgefchrceven eed beveiligd had, dat hy volkomen, en zonder de.minfle uitzondering, Lutherfch was; zie de onfcbuldige bt* O 1 ricb*  £12 Verklaaring over Mattheus richten, of vervolgde verzameling van oude en nieuws Theologifcbe zaaken, van het jaar 1730. bladz. 797. Is dit niet van iemand iets vorderen, het welk natuurlyker wyze onmogelyk is? of is 't wel mogelyk, dat iemand alle vooroordeelen , inzonderheid in "den Godsdienft, eensklaps aflegt, en op 't oogenblik een vcrftand, met de tegenoverftaande kennis vervuld, krygt? Apoftel Paulus was van dit gevoelen niet, beveelende met zulke Broederen, die in de kennis der waarheid noch zwak waren, geduld te hebben. vers.-yo. Twee blinden zaten aan den weg. Men befpeurt ten duidelykften, dat dit dezelfde gefchiedenis is,dewelke Marcus x: 46. enz. en Lucas xviii: 35. enz. verhaalt wordt. Doch het verhaal van Lucas verwekt hier eene zwaarigheid, dewyl hy fchryft, dat dit gebeurd is opdc reis des Heeren na Jericho, daar Mattheus en Marcus integendeel zeggen, dat dit gefchied is by Christus vertrek van Jericho. Dit heeft Lyserus en Calovius bewoogen , om te ftellen, dat hier twee onderfchcide gebeurteniflen bedoelt worden; en daar Marcus flegts éénen , maar Mattheus twee Blinden noemt, befluit Osiander, Sandagen, Lange en Rusz daar uit, dat het zelfs drie byzondere gefchiedeniflen zyn. Dit laatfte gevoelen zal hen, die de verhaalen van alle drie Euangeliften leezen, en er zo veele ovcréénftemmende omftandigheden in ontwaar worden, niet gelooflyk voorkomen. Maar het eerfte zal allen voldoen, wanneer de fchynftrydigheid van Lucas kan worden weggenomen. Grotius als mede Clericus, (in zyne Canones Harmon. p. 32.) zyn hieromtrent niet gelukkig geweeft. Want, daarzy voorgeeven, daths 'nfi%a, alleen betekent, niet verre van de ftad Jericho zyn, hetwelk ook kon gezegd worden van des Heeren vertrek van deze ftad; zo wederfpreekt hen Lucas zelf, wanneer hy in het volgend xix hoofddeel, vers 1. meldt, dat Jesus naa deze gebeurtenis, in deze ftad gegaan is. Cokftrydthet tegens 'tverhaal van Mattheus, wanneer hy xxi: i.van Jesus en deszelfs Leerlingen zegt: zyyi en Sacomon geweeft was, beginnen, en met de grootfte pragf en heerlykheid regeeren. Dewyl nu dit eene verkeerde verwagting was, en Jesus aldaar ter dood zoude veroordeelt worden en fteiven; zo kwain 't geloof zyner Leerlingen in het grootfte gevaar, en s deze, zo ten eenenmaale met hunne verwagting ftrydende, gebeurtenis, hadt hen by zich zelve kunnen doen denken: nu zien wy eindelyk, dat wy bedrogen zyn, en dat onze Jlsus de Mesfias niet is. Hierom moeft het geloof der Leerlingen een nieuw fteunfel ontvangen, ten einde, wanneer het al mogt wankelen, 't nogtans niet uitgedooft wierdt. Om deze rede bereidde hy hen ter overwinninge van dit wankelend geloof door de groote wonderen, die hy op zyne reis na Jerufalem deedt, dewelke zy zig, naa zyne gevangenneeming, Kruiziging en dood, noodwendig moeiten te binnen brengen, als die hen nog voor de oogen zweefden , en in het verfchfte geheugen lagen. Eerft deedt hy 't buitengemeene wonderwerk aan Lazarus, die reeds vier dagen in het graf gelegen had, het welk ook eene zo groote menigte van Jooden tor het geloof in Jesus bragt, dat de Pharizeeuwen, Joh. xi i: 19- zeer wanhoopig uitriepen: nu is er niets verder te doen, daar hem alles naloopt, en hem voorden waaren Mesfias erkent. Voorts maakte hy de twee Blinden ziende, dewelke hy ook (Matth.xx: 34. Marc. x: 52. Luc. xvin: 43.) met zig na Jerufalem lietgaan, ten einde zy by 't ganfche Volk tot getuigenzyneïwonderdoende Almagt zouden verftrekken. By deze wonderen van Almagt, (miraculaomnipotentiae,~) voegde by ook eenige wonderen van Alwetenheid: (miracula onmifcien. tiae,) dewelke den twaalf Leerlingen alleen bekend wierden. Waaruit wy duidelykkunnen opmaaken, dat, ten dezen tyde, by het doen van beiderlei wonderen, des Heeren voornaam oogmerk geweeft is, dat de Leerlingen over zyn lyden en fterven niet zodanig zouden verfchrikt worden, dat hun geloof er fchipbreuk door lyden konde. Hy voorzeide hen naamlyk, Matth. xx: 18, 19. zynen dood en alle deszelfs omftandïghcdcn, als mede zyn opftanding ten derden dage. Aan twee hunner noemde hy dc plaats waar  Euangelium. Hoofd. XXI: i—3. 2x5 waar zy eene Ezelin met haar Veulen zouden vinden, tellens gebiedende die tot hem te brengen, met byvoegingdat zulks met goedkeuring van den eigenaar zoude geleideden. Hy voorzeide, dat één zyner Leerlingen hem zoude verraden. Dit, zeide hy, Joh xiii: 19. en xiv: 29. voorzegge ik u deswegen, op dat, wanneer 't vervolgens zal gefchied zyn, gy moogt gelooven, dat ik het hen; dat is op dat wanneer gebeuren zal, het geen gy thans, om uwe vooroordeelen , voor onmogelyk houdt, uw geloof niet verdwyne, maar gylieden alle voorkomende zwarigheden overwinnen moogt. Deze woorden beveiligen myne gedagten, dat naamlyk alle de wonderen die Jesus kort voor zynen intogt in Jerufalem deed, zoo wel die van Alweetenheid, als die van Almagt, hoofdzaaklyktot dat einde gedaan zyn, op dat de Leerlingen, midden onder de fterkfte verzoekingen tot ongeloof, hun geloof niet ten eenenmaale zouden verliezen, maar, hoeweleenigzins wankelende, nogtans ftaan blyyen. vers 3, De Heere heeft ze noodig. Dat Christus hen uitdrukkelyk belaft heeft,dusdanig te antwoorden, zegt Mattheus niet alleen, maar ook Marcus en Lucas. Ook kan men niet twyfelen, of de Leerlingen zullen met deze zelfde woorden hebben geantwoord. Ja, Lucas betuigt dit uitdrukkelyk, xix: 34. Waar uit ikopmaake, dat de Eigenaar dezer Dieren reeds in Jesus gelooft heeft. Want, zo dra hy het woord, Heere, hoorde noemen, wift hy wien men ermede in't oog had, en weigerde in het minft niet, om ze te laaten volgen. Ik vind, dat ook D. Lange van deze gedagten is geweeft. Om die zelfde rede twyfele ik ook geenszins, of die geene aan wien Christus, Matth. xxvi: 18. liet boodfehappen: de Meefter laat u zeggen, dathy, in uw huis, met zyne Letrlingen Pafcba wil houden: heeft in hem gelooft. vers 3. Terftond zal hy ze laaten gaan. Beza heeft dit dus overgezet: jlatim autem Jesus remittit eos. Hy meende, dat de Eigenaar der Ezelin daar door verzekerd werdt, dat hy zyne Dieren voort weder krygen zoude; ten einde hy niet weigeren mogt, om ze te laaten O 4 vol.  *i6 Verklaaring over Mattheus volgen. Aretius heeft dit gevoelen mede aangcnoomen ; en onder de Uitleggers onzer Kerke D. ReiwBARd Backius. Doch onder de Overzetters heeft niet een eenige hen gevolgd. Onlangs heeft een geleerd Hesfifch Leeraar het gevoelen van Beza, met veelen yver verdedigt in hec derde deel van het Hesfifch Hefoffer, bladz. 136. enz. Doch hy heeft ons niet over. gehaalt, om hem onze toeftemming te geeven. 'Amriam betekent heen, wegzenden, maar nietiger terugzenden. Dit laatfte betekent Luc. xxni: 11. en Phixemon ij, pttm^Mtm. Zo moet er ook, by Mattheus, naa «v», vixü, in dc gedagten worden bygevoegd w&t ê«è, tos iny, 't welk Marcus door £h uitdrukt. Des de zin deze is; hy za) ze voort na my toe laaten gaan. Voorts bewees immers Christus daardoor zyne alweetenheid, dewyl hy den Leerlingen voorzeide, op wat wyze zy de Ezelin volftrekt zeker zouden krygen. Ook pafte hét den Heere niet, het terugzenden der zelve te belooven. Dat Jesus geen Man was, die het voorneemen had, om anderen van hun goed te berooven, wifl een ieder reeds. Waarom ook geen één der drie Euangeliflen meldt, dat de Heere deze Dieren weder terug gezonden heeft, om dat zy naamlyk niet geloofden, dat er iemand aan zoude twyfelen. Eindelyk ftaat er aan te merken, dat Christus den Leerlingen beveelt, den Eigenaar der Ezelen niet verzoekender wyze aan te fpreeken, maar, •ponder hem vooraf om verlof te verzoeken, de Dieren weg te neemen. Wanneer hy zig dan verwonderen, of wel weigeren mogt, de Dieren te laaten volgen; dan moeften zy er hem geene goede woorden om geeven , maar zeggen: dc Heere wil ze hebben. Daar zoude 't wezen: gezegd, gedaan: hv zoude zeggen, daar ik dit weet, zo ben ik te vreden": gaat geruft met de Ezels heen, Indien wy hier nog by overwegen, dat, gelyk ik reeds vooraf gezegt heb, dc Eigenaar der Ezelen éénder geenen die toen al in Jesus geloofden geweeft is; dan vervalt het vermoeden, als waare 't noodig geweeft, hem het terugzenden te belooven. vers 5, Uw Koning komt tot ri, By dit zeggen van den ,  Euangelium Hoofd, XXI: 5. 217 den Propheet, zyn, wat den letter!yken zin aangaat, twee aanmerkingen noodig. Tot de eerjte geeft het woord -r(|!»«j aanleiding, het welk hier ootmoedig en zagtmoedig betekent, zo als de Uitleggers gewillig toeltaan. Mattheus heeft de Griekfche overzetting behouden , om dat dit de hootdzaak niets raakt. Maar in den Hebreeuwfchcn text ftaat arm, Cellarius heeft deze betekenis van het Hebreeuwfche woord ten vollen beweezen in zyne Disputat, de gemino Mesfia, §, 13.cn teffens §. 14. getoond, dat men er zig niet aan moet ftooten, dat 'Mattheus de Griekfche overzetcing heeft behouden. De andere aanmerking ziet op deze woorden van den Propheet; by rydt op eenen Ezel, en op eenen Veulen der lajldraagende Ezelinne. Door deze woorden hebben zig veelen-, en onder anderen Calovius, Gerhard en Zeltner , laaten bewecgen, om te beweercn , dat Christus eerft op de Ezelin , en vervolgens op den jongen Ezel gezeten heeft. Dan dit gevoelen fpreeken de drie Euangeliften, Johannes xii: 14. Marcus xi: 7. en Lucas xix: 35. op de duidelyklte wyze tegen, betuigende uitdrukkelyk, dat de Heere alleen op den jongen Ezel gezeeten heeft. Men beroept zig wel op het getuigenis van Mattheus , dewelke vers 7. zegt: de Leerlingen van Jesus zetteden hem op dezelve, te weeten op de Ezelin en hair Veulen. Maar deze uitlegging is verkeerd, en men moet door het woordje dezelve de voorafgemelde Kleederen verftaan;gelyk Glassius,pag. 731. reeds heeft aangemerkt Uok vindt het tegenoverftaand gevoelen geen fteunfel in des Propheeten woorden, naa dat Johannes xii: 15. dezelve uitgelegd, en ons geleerd heeft, dat de Propheet niets meer, dan alleen het zitten van den Mesfias op den jongen Ezel, aanwyft. Waar uit wy met grond afleiden, dat in des Propheeten woorden het 1, of w niet en betekene, maar dat is, of liever en wel. In beide betekeniften komt het dikwerf voor, zo wel in het O. als N. Teftament, gelyk men uit Noldius Concordantie, §. 21. en 27. zien kan. Des Wolf gelyk heeft gehad metaandezodanigen zyne toeftemming te geeven, dewelke bcweeO 5 ren,  ai8 Verklaaring over Mattheus ren, dat Christus niet mede op de Ezelin, maar alleen op haar Veulen heeft gezeeten: en dit vinden wy nog verder opgehelderd by Vorstius, de Hebraismis N. T. cap. 15. pag. 314. feqq. Frischmuth, in zyne Disputat. over Zachar. ix: 9. cap. 3. §. 8 10. en Noldius m de 1976 aanmerking op zyne Concordantie. Dan, wat de zaak zelve aangaat, die hier befchreeven wordt, naamlyk het inryden des Heeren in de ftad Jerufalem; eenige Naturaliften hebben zig daar aan geftooten, en tegengeworpen, dat deze daad geen onderfcheidend kenmerk (criterium diftinStivum) van den Mesfias kan zyn , dewyl zelfs een valfche Mesfias dit zoude hebben kunnen doeri. Een werk van een zodanig Naturalift met de wederlegging daar van door een Engelfcben Bisfchop, vinden wy in 't eerfte deel der Bibliotheque Britannique, pag. 403 enz. Zo hebben ook voornaame Godgeleerden, naamlyk Calovius en Vitringa , gelooft, dat de Propheet Zacharias niet fpreekt van een werklyk inryden van den Mesfias in de heilige ftad ; maar onder deze afbeelding voorftelt, dat de Mesfias in eene arme en geringe geftalte verfchynen, en geenszins een pragtig Koning dezer waereld zyn zoude. En deze zyn mede van gedagten, dat de voorzegging van Zacharias, van de Geloovigen des Ouden Ver. bonds niet anders verftaan is. Dit is alleszins eener naauwkeurige befchouwing waardig. Doch myne gedagten hier over zal ik in 't vervolg voorftellen, wanneer ik, by het Euangelium van Johannes, tot deze gefchiedenis zal gevordert zyn: gemerkt de verdediging van des Heeren Eere, zo wel als die der Euangeliften, eene grootere verhandeling vordert, dan de thans beftemde plaats toelaat. vers 7. En zetteden hem op dezelve. Die niet wil toeftaan , dat het laatfte 't*d,* »vtu> een anderen zin heeft dan het eerfte ; ('t welk egter ganfeh niet moeyelyk is, om te begrypen,) die vergenoege zig met het geleerd antwoord, 't welk Lange en Wolf, als mede Fesselius Adverj. lib. 10. cap. 2. §. 64. en Vorstius de Hebraismis, cap. 15. pag. 315. hebben gegeeven, en  Euangelium. Hoofdft. XXI: 7——12. 219 cn gelieve ter ophelderinge daar van, ook myne PoecU le na te zien, f. 3. pag. 504.feqq. vers 9. Hofianna. Dit is eene Hebreeuwfche toeiuiehing, komende mede voor Psalm cxviii: 26. Dewyl nu het woord yam een Dativus by zig heeft, denwclken Mattheus ook hier en vers 15. heeft uitgedrukt; zo geeve ik aan Pasok, myne toeftemming, die in zyne Etym. nomin. proprior, pag-. 83. deze toeioeping vergelykt met de toejuiching des Voiks aan Koning SaloMon, 1 Koning. 1:34. de Koning Salomon leeve : welke verklaaring mede van D. Pfeifer in zyne Dubia ve%ata, pag. 904 voor echt erkend wordt. Zo dat het Volk den Heere, als den Koning van Ifrael (welken titel het ook, naar het getuigenis van Johalnnes, xii: 13. uitdrukkelyk daar by voegde,)tcewenfchtte, dat God hem eene gelukkige, en in alle opzigten bovenmaate gezegende regeering geeven mogt Van het Hofianna handelt, behalven dc Schryvers door Wolf aangehaald, Glassius, pag. 11^7. feqq. Buxtorf de Abbreviat. Hebr. pag. 79. feqq. en de Cancellier Pfaff in eene 17^9. gehoude Dispuiaxio. Maar, wanneer op het tweede Hofianna ü» i-^/rsis volgt; blykt daar uit, dat het Volk God aanroept, om dezen "Koning heil en zegen te geeven, dus de artikel ' is uitgelaaten, en het diensvolgens moet worden overgezet: Hofianna, gy die in de boogie (boven in den Hemel) zyt. En zo hebben het ook Beza , Calovius, Pfeifer en Zeltner verklaard. Vermits nu Lucas, li; 14. en xix: 38. den artikel tó> voor cl ^ir»/? ook heeft uitgelaaten; zo is deze verklaaring des te zekerer. Het c* t«is intron is diensvolgens hier niet anders, dan het ö ei ro7$ tvfxin>~( in heto?22e Vader. vers 12. En dreef er uit alle, enz. Dat, omtrent drie i'aaren te vooren, de yver des Heeren dermaate ontftoren is , dat hy zulke verkoopers met een geesfel uit den Tempel, of, naauwkeuriger gefproken, uit den. Voorhof des Tempels, gedreeven hebbe, weeten wy uit Johann 11:14,15. Maar, nu hy thans, als de van het Volk uitgeroepen Koning, in den Tempel kwam, zo  220 Vtrklaaring over Mattheus zo is 't waarfchynlyk, dat hy ditmaal dc hem mishaagende Menfchen met Majeftueufe woorden van bevel weggejaagd, en belaft hegft, dc Tafels en Stoelen omver te werpen. Want niets isgewooner, dan dat men van iemand, die anderen iets beveelt te doen, zegt dat hy het zelf gedaan heeft. Op die wyze leezen wy, Matth. xiv: io. dat Herodes Johannes onthoofden Johann. xix: i, datPiLATUs Jesus gegecsfeld heeft. vers 19. Als hy eene Vygeloom zag. Vermits Marcus xi: 12. enz. deze gefchiedenis met meer omftandigheden verhaalt, waaromtrent de Uitleggers grootIyks verfchillen; zo zal ik myne verklaaring dezer geheele gebeurtenis voor die plaatze moeten fpaaren. vers 23. Wie heeft u die magt gegeeven, dit te doen? Wat door dit verftaan moet worden, moet uit de befchouwing der geenen, aan wien Christus deze vraag doet, worden opgemaakt, 't Zyn naamlyk Afgezondenen van den hoogenRaad, dewelke by hetgeen thans te Jent. falem voorviel, en eene zo groote beweeging maakte, 't voor onverantwoordelyk hieldt, om ftil te zitten. Wanneer voormaals Johannes met leeren en Doopen ook eene groote beweeging onder het Volk maakte , zo wierdt insgelyks van den hoogen Raad eene bezending aan hem gezonden. Joh. i: 19. Doch deze was zo aanzienlyk niet, als de tegenwoordige. Men liet hem flegts door gemeene Priefters vraagen, die eenige Leviten by zig hadden. Maar thans komen by den Heere zeer Eerwaardige en Hoogagtbaare Leden van den hoogen Raad, Overpriefters en Oudflen des Volks. Deze duchtten, dat zy met Jesus in een fcherp gefchil mogten raaken, en namen daarom eenige bedrecvene Godgeleerden (Schriftgeleerden) mede: gelyk Marcus xi: 27. als mede Lucas xx: r. wordt aangeweezen. Eene regt kloeke daad! die van dc groote Kerkvergadering te Trente ook nagevolgd is. Want, daar de Leden van die vergadering ook veel meer Bisfchoplyke eere, dan wetenfehap, bezaten, en elk hunner byna met Paus Innocentius X. konde zeggen: ego non fum Theologus ,(ik ben geen Godgeleerde,) namen zyde grootfte Godgeleerden tot hunne ruggefteu- nen  Euangelium. Hoofdft. XXI: 19 23; 221 nen > en lieren hen in hunnen naam ftryden en vegten. Nu weeten wy, wat de vraag van deze aanzienlyke bezending, ixiie beeft u die magt gegeeven, dit te doen? in had. Zy eifchen naamlyk van Jesus rekcnfchap, waarom hy in de ftad gereeden was, waarom hy, by de toejuiching des Volks, dat hy de Mesfias en Koning Ifraëls was, als mede by het Hofianna der Kinderen in den Tempel ftil gezweegen , en 't niet van zich afgcleend had; waarom hy thans in den Tempel Blinden en Lammen fenas; waarom hy zig verftoutte, de Verkoopers en [oopers uit den Voorhof des Tempels weg tejaagen; waarom hy, zonder geroepen te zyn, in den Tempel verfcheen en leeraarde. Op dit alles begeeren deze Heeren Afgezondenen antwoord. Maar zy.kreegen geen antwoord, waarom ? Om dat het antwoord 'van Jesus nutloos zoude geweeft zyn; en een nutloos antwoord te geeven , was met zyne wysheid nietovcreenkomftig. Hy hadt wel alle de vraagen op eenmaal kunnen beantwoorden, indien hy gezegd hadt, dat hy dit alles gedaan hadt als Mesfias of Christus , en, dat hy dit was, zulks door dc wonderwerken, met welke de Propheten den Mesfias aanduiden , ten vollen beweezen had. Dit antwoord hadt hy, Matth. xi: 4,5. den Leerlingen des Doopers gegeeven , toen zy hem vroegen, of hy de Mesfias ware. Ook hadt hy den Jooden, Joh. x: 32. dit bewys, van zyn Mesfiasfchap, voorgelegd. Maar dit bewys goldt niets by blinde lieden. Zy hadden hem ook geen gehoor gegeeven, toen hy hen, Luc. xi: 17. enz. toonde, hoe redeloos hunne argwaan was, van zyne wonderwerken aan den Duivel toe te fchryven. Hy antwoorde hen daarom op hunne vraag niet, maar lag hen eene tegenvraag voor, waardoor hy hen zo in het naauw bragt, dat zy hem zelfs van de verpligting, om te antwoorden , ontfloegen , en niet voortvoeren, hem eenig antwoord af te vorderen. Zyne tegenvraag was deze: heeft God Johannes gezonden, om 't Volk te onderwyzen en te Doopen, óf heeft hy zulks, zonder een Godlyke roeping, als een valfch Propheet gedaan? Hadden zy het eerfte toege- ftaan;  222 Verklaaring over Mattheus fiaanj dan zoude Christus hen hebben voorgehouden, dat Johannes hem immers voor den Mesfias hadt urJcroepen. Dit merkten zy wel, en wilden daarom fefli Johannes ook verwerpen. Maar Menfchenvrees hield hen te rug._ Al het Volk hieldt Johannes voor een Propheet, ja zelfs de Koning Herodes, gelyk bekend is uit Matth. xiv: *. Wat was er nu te doen? S arme Menfchen konden niet voorby, eene tweevoudige belydems tot hunne uiterfte fchande te doen de U ne ftilzwygend, en de andere met uitgedrukte woorden Het ganfche Volk naamlyk zag, dat de vrees, om van aife aanwezenden gefcholden, of zelfs gefteenigd te wor den, hen noopte hun gevoelen van Johannes voor zig zelven te houden. Dit was derh; li eene Si ™ygende belyaenis, waarom zy oP des Heeren vraag niet antwoorden. Het werklyk antwoord dat zy gaven wa* voor hen even zo fchandiyk. Wy weeten niet, zeiden zy, waar voor men Johannes moet houden Zvr <*v ri?J7rWeJ Ze¥eï\> Mecftners in ^ weerfy dit met? Is dan den hoogen Raad onbekend, hoe een valfch Propheet van een waaren Afgezand van God moet onderfcheiden worden? Maar weet gy hef waarom belydt gy 't niet,en vreeft veel meer voor dè Me lchen, dan voor God, dieu, gelyk'gy voorgeeft rnr Leeraars der waarheid gemaakt heeft. V VOOT&eett> tÜL vers Si. De Tollenaars en Hoeren komen eer in bet Hemelryk, dan gy. Deze fpreekwyze heeft-eene volle overeenkomft met Christus woorden, te vinden luc l4J af gerechtvaardigd in zyn buis 'voor tóe», of duidelyker, deze hadt eer, dan geene, verseeving der zonden verkreegen; dat is, dezen wierden zv ne zonden vergeeven , maar geenen niet. Dat dit eene Hebreeuwfche fpreekmamer is, toont Hackspan by beide plaatzen Hammond heeft derhalven onze plaats zeer wel omfchreeven; ampleOuntur Euangelium, awd Th r>e?T\S'A W^Ut z,ek?rlyk betekent hier het Hemelryk t Ryk der Genade in deze waereld, waar uit men eindelyk in den Hemel ingaat. Grotius heeft dezen Hebraistms niet waargenomen, en deze woorden daarom dus  Euangelium. Hoofdft. XXI: 31—42. 223 dus overgezet: de Tollenaars en Hoeren zyn uwe wegwy zers ten Hemel, u toonende, dat men door boetvaardigheid daar toe geraaken kan. In deze verklaaring nam ook Calovius genoegen, ja zelfs Glassius, pag. 539. Doch deze veranderde vervolgens, pag. 992. van gedagten, en nam de regte uitlegging aan. vers 32. Johannes kwam tot u met de regte Teer. In het Griekfch Hit hx.ct.10wm, fteekt een Hebraismus. Want de Hebreeuwen zeggen via juftitiae, (weg der geregtigheid,) in fteê van via jufta of recta , (een regtvaardige of regte weg.) Ook wordt van hen de Leer een weg genoemd. Den eerften Hebraismus heeft Luther duidelyk uitgedrukt, en den anderen ook genoegzaam te kennen gegeeven, toen hy het dus uitbragt: Johannes kwam tot u,en leerde u den regten weg. Pfochenius en zyne navolgeren, die uit Euripides en andere Grieken de verklaaring van deze plaatze willen zoeken, berooven ze, tegen hun inzigt, van den regten zin. vers 35. Na den derden wierpen zy met fteenen. Lu. ther heeft dit overgezet: den derden fteenigden zy. Deze vertaaling is goed, maar dubbelzinnig. Want/ïeenigen betekent altyd niet, iemand met fteenen dood werpen, maar het betekent ook, fteenen na iemand werpen, die er niet van fterft. In dezen laatften zin is Paulus ook gefteenigd, gelyk hy zelf, 2 Corinth. xf: 25. verhaalt. Deze dubbelzinnigheid heeft Lange doen gelooven, dat de Wyngaardeniers den ééncn knecht met het zwaard gedood, en den anderen dood gefteenigd hadden. vers 42. De (leen, dien de Bouwlieden hebben verworpen. Alle Uitleggers, die ik thans ingezien heb, (waar onder Olearius in de 65 aanmerking over onze Euange. lillen zig hetlangft bydeze woorden opgehouden heeft,) hebben niet waargenomen, dat hier van twee gebouwen gefprooken wordt. Onze Heere Jesus naamlyk heeft • den Ouden Tempel verlaaten, en eenen nieuwen, geeftlykcr wyze, opgebouwd, wienshoekfteen hyis, gelyk Paulus fchryft, Ephez. i i: 20, 21. die Jesus mede den grond van dezen nieuwen Tempel noemt. 1 Corinth. 11  224 Verklaaring over Mattheus %ÏÜ il. Des dit zeggen, op de volgende wyze, moet omgefchreeven worden. ' De fteen, dien de voori" ge bouwlieden, de joodfche Leeraaren, verworpen •" en voor een onbekwaamcn fteen gehouden hebben * - is de grond- en hoofdftecn tot een nieuw gebouw $<£. " worden, en op hem heeft God een nieuwen Tem" pel , eene nieuwe, Hem welbehaaglyke Kerk ge m bouwd." fa ^43. Van den Heere is dit gefchied. Dit, «"^ Op die zelfde wyze volgt a-xv^rj in plaats van Dis is een duideïyke Hebraismus, gelvk Vorstius cap. .11. pag 23 Éfei bondig en teffens duidelyk aantoont.' Mattheus heeft uir Psalm, cxvi 11:20, het nsr ftipt behouden. De oude Kerkelecraaren hebben, om dat ze inde Hebreeuwfche taal onbedreeven waren, dit *V*t nu eens met xstp^, dan weder met v»„* verbonden Sed utraque interpretatio mihi videtur incommoda neque' aliunde profeaa, quant ex Hebraicx linguae inoratione, ichryft Beza met volkomen recht: en Glassius pag. 603. geeft hem zyne toeftemming. Doch daar zyn ook Uitleggers, die, hoewel in de Hebreeuwfche taal kundig, hier nograns met opene oogen niet zien, maar hier het zuiverfte Griekfch meenen te vinden. Onder de?en£ee£ J°H- Alberti, in zyne aanmerkingen over het JN. I. de meefte moeite gedaan; doch het geen hy daaromtrent by brengt, is door Gatakerus, deflylo N. 1- cap. 33. vooraf reeds wederlcgt. Inzonderheid verwondert het my, dat Wolf voor dit gevoelen is geweeft, en de volgende overzetting heeft goedgekeurd. Deze hoekfteen is van dén Heere gemaakt, en b*is won. derlyk in onze oogen. Is het niet duidelvk, dat dit de woorden niet zyn van den Pfalmift, welke Mattheus overzet? Zo blykt dan klaar dat de overzetting van Wolf verkeerd is. Den ftraksgemelden Hein heeft ook de oude Latynfche Overzetter behouden, toen hy de woorden, Psalm, xxvii: 4. een ding bidde ik van den Heere, dus uitbragt: imam petii a Domino. My komt te binnen, deze woorden boven de deur van een Cartbuizer-Kloofler aan den Rhyn te hebben gevonden.  Euangslium HoofdJl.XXh 43- en XXII: 3; «5 den. Maar, of die met Hebreeuwfche, dan Laty'nfche oogen befchöuwdmoeten worden* laatc ik aan zyn plaats* H OOFDSTUK XXII. vers 3. Tot de bruiloft, tenoodigen. Dat hier het Hemelryk, dat is , het Chriüendom, by eene Bruiloft wordt vefgeleeken, verdient met eenige oplettenheid befchöuwd te worden, Bruiloftsgaften zyn zeer vergenoegd, en vol vreugde: het oog, oor en de fmaak gaan hier Weiden: hun mond lacht, en hunne voeten dansfen enfpringen. Waare Chriftenen zyn den Bruiloftsgalten gelyk. Zy vinden by Christus ruft en vrede voor hunne Zie-, lèn: Matth. xi: 29. Zy hebben vrede en vreugde in den Heiligen Geeft. Rom. xiv: 17. Zy verheugen zig, dat ze Gods Kinderen zyn , en de eeuwige goederen van hunnen Abba, lieven Vader, onfeilbaar te wagten hebben. Galat, iv: 6, 7. Zy volgen 't voorbeeld des Apoftels,diealtydblydewas;2CoRiNH. vi: 10. gehoorzaamende deszelfs bevel: verblydt u in den Heere altyd\ ja ik zegge u nog eens, verblydt u. Philipp. iv: 4. De Leeraaren derhalven moeten het leven van een Christen niet als met angft, en geftadige droefheid verzeld affchilderen; hier door zullen zy hunne toehoorders van het Chriftendom affchrikken: integendeel moeten zy hen duidelyk aantoonen j dat het 't aangenaamfte en zoetlte Leven is, en daarentegen dat gebrek aan 't Chriftendom de Menfchen van al het waar genoegen berooft^ Zulks predikende wordt het Chriftendom aangenaam, daarentegen het onchriftelyk Leven gehaat gemaakt; Deze befchouwing leenigt ook de fmerteni dié met hec berouw over de zonden gepaard gaan, en zonder welke men geen Chriften kan wórden, en maakt, wanneer iemand al weder eens op den weg der waereld geraakt, zyne terugkeering gemakkclyk. Want wie zoude niet het fchynverm.aak op nieuw vaarwel zeggen, en zig tot dat geene wenden, waar van hy waare en bellendige' wèliufLkangenieren?Ditgenoeeen nu is nergens tevindën^ dan by Christus, ëri in. deszelfs diéhlï. J Deel, P vtfi  226 Verklaaring over Mattheus vers 3. De Gaften tot de Bruiloft te noodigen. Het Griekfche woord, wV«Mww, dat men overgezet heeft de genoodigden , is den Uitleggeren aanftootelyk geweell. Wie reeds genoodigd was, van dien kan men immers niet zeggen, dat hy genoodigd moet worden. Grotius heeft aangemerkt, dat Luc. xi v: iö, 17. de Gallen tweemaal, voor de tweedemaal naamlyk, op het uur, dat het gaftmaal gehouden zoude worden, genoodigd waren. Des hy by deze plaats ook de herhaalde noodiging verftaan wil hebben. Hem heeft D. Lange gevolgd. Doch het is overduidelyk, dat hier gcdoelt wordt op de eerfte noodiging. Want de tweede noodiging, welke in het uur, tot het gaftmaal beftemd, gefchiedde, wordt in het volgend 4 vers befchreeven. Weshalven Zeltner van gedagten is, dat door de te vooren reeds geroepenen de Jooden verftaan werden, als welken God, dikwils genoeg, door zyne Propheeten, tot zig geroepen heeft. In deze verklaaring hebben ook de Berlynfche en Franfche Overzetters genoegen genomen. Dan dit kan ook niet aangenoomen worden, om dat de Heere zyne tegenwoordige roe ping hier afbeeldt, en niet fpreekt van de geenen die in yoorige tyden gefchied waren: om niet Ce zeggen, dat het met gevoeglyk is, de verklaaring der gelykenis in de gelykenis te mengen. Hackspan denkt, dat men deze zwaarigheid wel dra kan wegneemen, wanneer men flegts vooronderftelt,dat vocati, (geroepenen) in de plaats van vocandi, (die geroepen zullen of moeten worden) genomen wordt. Doch zyn bewys, dat op andere plaatzen meer zoo zoude gefproken zyn, bewerkt hy zo oppervlakkig, dat het onbeweezen blyve. In den'Prophetifchen Uyllaatzig 'tpraeteritum,m plaats van het futurum gebruiken, om Gods voorweetenfehap aan te wyzen, maar niet m den Hiftorifchen. Myne verklaaring, die ik nu gaa voorftellen, zal hen niet duifter voorkomen, die zig te binnen brengen, dat een deelwoord, (particimm),.dikwils de plaats van een naamwoord, (nomen) bekleed. Hieromtrent vind men eenen byzonderen regel byGtAss 1 üs, pag. 919., en in het voorgaande hoofd, deel hebben wy er een voorbeeld vaa gehads te weeten vers  Euangelium. Hoofdft. XXII: 3-—10. 227 vers 42. alwaar de Bouwlieden «< èixtfoftéms, genoemd worden. 'o< xixhï,u.k*oi betekent dus de Gaften. Eigenlyk is hy alleen een Gaft, die by de maaltyd reeds verfcheenen is op de gedaane noodiging. Maar men noemt zelfs in onze taal dezulken reeds Gaften, die genoodigd zullen worden: en Gaften noodigen, betekent Menfchen verzoeken, dat ze Gaften gelieven te worden. Op dezelfde wyze worden ook in onzenText,zy, van welken men geloofde, dat ze op de noodiging tot het Gaftmaal zouden komen, voor uit reeds »« xixhupthn genoemd. Waar uit Wy met genoegen zien, dat Luther de eenige Overzetter is, die dit regt heeft getroffen. Alle anderen ftellenons eene noodiging van reeds genoodigden voor; het welk den Leezeren niet anders dan vremd kan voorkomen. vers 9: Zydwegen. Dit heb ik in myne overzetting hiet wel vertaald. Want het volgend vers bewyft, dat men er de gemeene wegen voor de ftad door moet verftaan. komen naauwkeurig overeen met de den Gnckfchen Bybel, Psalm. ï: 3. Dewyl nu deze laatfte de vcelerlei waterloopen uit eene Bron betekenen, waar van de één hier, een ander daar heen loopt, enz. zo zyn de JWfaki t«» de veele wegén, die uit de ftad gaan, naamlyk uit zo veele poorten en uitgangen der ftad. Waarom ik nu zie, dat men onze plaats dus moet overzetten: zo gaat nu heen op wegen die op de poorten der ftad uitkopen. vers to. Zó we' kwaaden, als goeden. De Menfchen die door Christus en zyne Apoftelen tot het Hemelryk geroepen werden, waren nog geene Chriftenen : hoe kunnen zé dan hierin kwaaden en goeden verdeeld worden? Zy waren immers al tezamen nog kwaad. Het antwoord van D; Lange , dat ze goeden genoemt wierden uit aanmerking Van hunnen volgenden toeftand, kan ons niet voldoen. Want de Knechten bragten ze, zo als zy ze vonden.Des vonden zy deels kwaaden, deels goeden. De regte verklaaring geeft ons de Euangelifche Gefchiedeni* zelve aan de hand, waarin de Menfchen verdeeld worden in Tollenaars en Zondaaren, dat is, zonder fchaamfe en fchroom in allerlei zonden leévende Menfchen, P 2 ea  228 Verklaaring over Mattheus en in Menfchen, die een eerbaarleven leidden, bonnêtes Hommes, waar onder de Pharizeeuwen de voornaamften waren. Geene zyn opene, deze gewitte graven. Deze zyn dus alleen in uiterlyken fchyn goede Menfchen, en wierden ook van de Latyncn Viri boni genoemd. Waar by wy de zeer noodige aanmerking maaken, dat zig dc zogenoemde bonnêtes Hommes zeer bedriegen, wanneer ze zig voor Chriftenen en zekere erfgenaamen der eeuwige goederen houden. Zulke Menfchen zyn alleen Chriftenen voor den uiterlyken fchyn, terwyl zy naarftig te Kerke, en ten H. Avondmaale gaan, openbaare fchande myden, hunnen Godsdienft yverig verdedigen, zig voor alle ondeugden, die hen oneer of fchande toebrengen, wagten, gevolglyk regt eerlyk en eerbaare Menfchen genoemd worden. Maar hun hart is een Altaar, op 't welke niet de liefde tot God en den Naaften brandt, maar de liefde tot vvaereldfche eere, tydelyke goederen , en een welluftig leven. Hun Chriftendom is dus een valfch Chriftendom, waar mede zy welde oogen veeier Menfchen, maar niet van God,'die het hart ziet, kunnen bedriegen. vers II. Die geen Bruiloftskleed aan hadt. Veelligt -zal men denken, deze Man is te ontfchuldigen, dat hy zonder een fraai Bruiloftskleed kwam. Hy was im. mers, zal men zeggen, van den Landweg gekomen, en in het Bruilofts-huis gebra,?t. Doch dit is een verkeerde gedagte. Want was dit zo; dan hadt hem immers deKonmg 'tgebrek van een Bruiloftskleed niet verweeten. En hoe ftout zoude zig die Man hebben kunnen verantwoorden! Dan hv verftomde, belydende dus ftilzwygend, dat hy gezondigd hadt. Hier uit ziet men, dat deze Man in een Bruiloftskleed hadt kunnen verfchynen, en dat anderen, die met hem te gelvk genoodigd waren, in gepafter kleeding aan tafel zaten- DeZe Menfchen waren naamlyk, niet van den Landweg terftond en als met geweld, in het Bruiloftshuis "ehragt ■ maar zy wierden (-ven 9.) vriendelvk genoodigd, dat zy tog als Bruiloftsgaften wilden verfchynen. Zv beloofden te komen, en kwamen ook nog ten zelfden dage»  Euangelium. Roof elft. XXII: II- 229 ge: maar leiden vooraf hunne dagelykfche kleeding af, en trokken Bruiloftskleederen aan. Zy deeden als Jo. seph, dewelke, toen hy uit zyne gevangenis by den Koning moeit komen, zig liet fcheeren, en een zuiver kleed aantrok. Genes. xu: 14- Waar ze de Bruiloftskleederen van daan kreegen , daaromtrent bemoejenwy ons niet. Wy hebben geene gefchiedenis, maar eene gelykenis voo'r ons. In gelykeniffen nu worden niet al- » Fedeomftandighedenftiptonderzogt,maar men moet ceniglyk op het doelwit dergelykenilfe letten. Genoeg, dat wy weeten, dat zeer veelen in Bruiloftskleederen waren verfcheencn. Sommige zyn van gedagten, dat de Koning dezen Gaften de fchoone Klecderen uit zyne ryke Kleerkamer heeft laaten geeven:. ja, zy geeven teffens voor, dat dit eene gewoonte der Koningen en andere zeer ryke'Menfchen geweeft is. Wolf toont zig voor dit gevoelen genegen, maar brengt geen bewys by, dat voldoende is, anderszins had hy ook ongetwyfeld , overeenkomftig met zyne gewoonte, de oude berichten die men daar van vindt, aangeweezen. Dit alleen zegt hy , dat op . deze wyze dc Uitleggers in ftaat zouden zyn, om op de vraag: vanwaar tog hebben Menfchen , die op d- Landwegen genoodigd waren , de Bruiloftskleedercn gekreegen? voldoende te antwoorden. Dewyl nu onlangs ook twee geleerde Mannen, die ik vervolgens noemen zal, dit gevoelen wel aangenomen , maar'ook niet beweezen hebben; zo hoope ik niet kwalyk te doen , wanneer ik het voor onecht verklaare. 'En Christus zoude immers eene zo merklyke omftandigheid in deze gelykenis niet zyn voorbygegaan, maar deze groote goedheid des Konings gemeld hebben. Als dan zoude hy den Koning ook de volgende woorden in den mond hebben gelegd: waarom hebt gy myn Bruiloftskleed veragt, en het niet aangetrokken? Weshalven wy hier by niet langer zullen ftilftaan, maar voort overwcegen , wat in de uitlegging dezer gelykenis , door 't Bruiloftskleed verftaan moet worden. Dan, vooraf is er nog eene aanmerking nodig. Wy moeten naamlvk niet denken, dat onder de Gasten flegts jen zonder "een Bruiloftskleed geweeft is. P 3 Want  *3° Verklaaring over Mattheus Want dan hadt immers de Heere niet kunnen zeggen \ van de veele Gaften zvn weinigen verkooren, maar hy zoude gezegd hebben: alle de Gaften zyn Gode aangenaam, uitgezonderd één eenigen. Daar hy nu zegt, (vers 14.) veelen zyn geroepen, en weinigen zyn uitverko* ren; zo moeten wy daar uit afneemen, dat hy in het vooroeeld van dien éénen beeft willen doenzien, datallc, die geen Bruiloftskleed aan hebben, van God verftooten , en geftrafc zullen worden. Wat Christus nu door dit Bruiloftskleed wil verftaan hebben, is met moejelyk om na te fpooren. Een fraai Kleed is een uiterlyk fieraad des Menfchen. Des wil de Heere dat zyne Chriftenen de fraaiheid dat is deugdzaamheid Hunnes harten uiterlyk zullen laaten zien , en geene Boornen zonder vrugten zyn. Zy moeten toonen, dat ze Christus hebben aangetrokken; Galat, m: 27 da* is in hun gedrag en hunnen wandel Christus vcetftappen navolgen 1 Petri 11: 2,. Zy moeten hun geloofs-lïcbt laaten tutten, op dat men hunne goede werken zie. Matth" v: 16. Zy moeten hun geloof door goede werken toonen. Tacoe. m 18. Deze verklaaring des Bruiloftskleeds is wel niet naar den fmaak van Calovius, en hy ducht dat men den Roomfcben daar door te veel voet oeeve Om welke reden hy door dit Bruiloftskleed de "gerecht^ heid van Christus verftaat, door welke wy voor God geregtvaardigt worden. Maar de wederleggende Godgeleerden vieezen dikwils, daar niets te duchten is. Een Chriften neemt zekerlyk de Geregtigheid aan, die door Christus voor hem verworven is, door em vrymoedig geloof; maar dit geloof laat hy niet onvrugtbaarzvn , dewyl hy weet, dat Christus zig zelven voor ons gegeeven heeft, op dathy ons zoude verlof en van alle ongeregti»beid, en zig tot een eigendom een rein Volk maaken , dat yveng was in goede werken. Tit. 11: 14. Onlangs zyn twee Verhandelingen over dit Bruiloftskleed aan het licht gekomen. De eerfte ftaat in de Miscellan Gromngan. Tom. 1. pag. 6^. feqq. en is door een Predikant van 's Hertogenbofch Corkel. de Witt gefchreeven De andere is een Academifch Dispuut, m 1744 te Bern gedrukt, van den beroemden Heer Pro-  Euangelium Hoofdft. XXII: 14—io". 231 Profeflbr Altmann. Deze verftaat door hec Bruiloftskleed de Geregtigheid van Christus, beneffens de heiligheid des Levens, veroordeelende den Man, die geen Bruiloftskleed aan hadt, om dac hy, daar elke Galt een kleed van den Koning gekreegen hadt , dit niet aangetrokken, maar zyne oude gefcheurde kleedcren behouden hadt. Doch hy bewyft niet dat dit van den Koning geichied, en dat het in oude tyden een Konmglyke gewoonte geweeft is, ftyvende ons daar door 111 de gedagten, dat zulks geen grondflag hebbe. De Heer de Witt, beftrydt het gevoelen der geenen, die door het Bruiloftskleed 't geloof in Christus en de heiligheid des Levens verftaan, beweerende dat dit kleed een zinnebeeld is van een Menfch,welke zig uiterlyk byde Chriften-Kerk voegt; door den Man, die geen Bruiloftskleed aan hadt, moet men, naar zyne gedagten, den Paus als den Antiobrift verftaan. Beide gevoelens komen my al te verre gezogt voor. vers 14. Want veele zyn geroepen, enz. Deze woorden behooren niet tot het geen den Koning wordt in den mond gelegt; maar behelzen het befluit van Christus, waarmede hy teffens aanwyft, dat zig onder hen, dewelke zig Chriftenen noemen, zeer veelen bevinden, die hetgeettlyk Kleed niet aan hebben, en uit dien hoofde van Uod verftooten en veroordeeld worden. vers 16. Met de Herodianen. De Romeinfche uitgang, ani, bewvft, dat deze benaaming van de Romeinen, dewelke zig' in het Joodfche land onthielden, is voortgekomen. Deze hadden onder zig Cinnani en Mariani, als mede Pompejani en Caefariam: alle welke Staatkundige partven, of gelyk Cicero in den derden Brief aan Brutiis fpieekt, SeEten waren. Zulk eene Staatkundige ■Sette waren ook de Herodiani; en uit deze benaaming weeten wy by voorraad, dat zy mis hebben, die ze voor Hofdienaaren van Herodes houden. Wat het gevoelen en oogmerk dezer Sedfte geweeft zy, wordtin deEuangelifche Hiftorie niet aangeweezen, en moet diensvolgens uit de omftandigheden van het Joodfch Gemeenebeft worden opgemaakt. Ik heb een», toen ik voorge- * 0 Ti m non-  a32 Verklaaring over Mattheus noomen had, eene Verhandeling over de Herodianen te ichryver, de verf hilïeude gedagten der Geleerden over dezelvenaauwkeiu-ig nagegaan, en eindelyk bevonden,dat men de Herodianen in oude en nieuwemocz vcrdeelen De oude Herodianen waren die Jooden, dewelke den zogenoein. den g.xoten Herüdes voor hunnen wettigen Koning erkenden, dewyl een groote menigte der Jooden van geheel andere geiagten was, en dien Herodes ongemeen haatte. De nieuwe Herodianen waren de zulken , ' die deszelfs Zoon , Herodes Antipas , erkenden voor den wetrgen erfgenaam des Vaderlyken Ryks, te onvreden, dat de Romeinen hem het befte gedeelte daar van ontnomen, cn zelfs de Heilige Stad aan de beftiering van een Romeinfchen Landvoogd overgegeven hadden. Met dezen nu waren de Pharizeeuwen in veele ftukken oneenig; dech zy waren het egcer daar in eens,dat den Roomfcben Keizer de fchattingen niet toekwamen, hoewel zulks uit verfchillende bronnen opwelde iSan- het.oordeel der Pharizeeuwen was het onrechtvaardig , d_t Gods Volk aan Heidenen onderdanig zvn zoude : ende■Herodianen waren van gedagte, dat het geheele Joodfche Ryk,geyolg!yk ook de fchattingen, aan Herodes toebehoorden. Zy voegden zigdnarom by een , om Jesus hier over zyne gedagten te vraagen. Zy wiften beide, dat de ticere hun gevoelen nopens de fchattingen, met zyne goedkeuring niet zoude verecren; doch dit begeerden zy ook met Zy zogten hem alleen zo ver te brengen, dat hy er openlyk voor uitkwam , dat de Jooden den Keizer de opgelegde fchattingen met regt betaalen moeftcn. Want hier door hoopten beide partven, Jesus te onderdrukken, en om het leven te brengen. Herodes ' en zyne gunftclingen, die vernomen hadden, dat het Volk Jesus tot Koning wilde huldigen, waren beducht, dat Hy door hem, het geen hy van 't Joodfche Land bezat, verhezen .zoude. Maar de Pharizeeuwen zagen wel, dat_Jesus hun Mesfias, dat is, een waereldfch Koning, niet was. Beide partven wenfehten hem daarom den doodI, en waren 'er op bcdagt, hoe zv hun oogmerk mogten bereiken. Doch de Pharizeeuwen handelden hier by t voorzigtigft. Zy begrepen, dat wanneer zy hem  Euangelium. Hoofdft. XXII: irj—-*ip. 233 hem de belydenis konden afpersfen, dat 't onbetaamiykwas, den Keizer de fchattingen te weigeren, dat het voor hen als dan geen werk zoude zyn, hem by het Joodiche Volk, ('t welk van de onderdaanigheid aan Heidenfche Overheden eenen afkeer hadt,) in de uiterfte verag, ting, en te gelyk by Herodes in den grootften haat te brengen. Zy twyfelden dus niet, of Herodes , hoewel hy in zyn hart den Keizer de fchattingen niet gunde , zoude ègter, als een Vos, Jesüs aan P1 latus voorftellen als een zeer gevaarlyk Man, ten einde hy van dezen mededinger na het Ryk ontllagen mogt worden. Uit deze omftandighedcn befluiten wy niet zonder grond, dat de Herodianen geenszins de bewerkers van dezen aanflag geweeft zyn, maar de Pharizeeuwen, en dat deze de Herodianen flegts te hulpe genomen hebben. Ook beveiligt dit de Euangelift, dewyl hvniet fchryft , dat de Herodianen met de Pharizeeuwen, maar de Pharizeeuwen met de Herodianen tot Christus zyn gekomen. vers 16. En de Godlyke Leer regt leert. In 't Griekfch ftaat: den weg Gods. Zo wordt ook Handel, xviii: 26. de Godlyke Leer genoemd. En in het zelfde Boek, Handel, ix: 2. xix: 9. 23. xxiv: 14. 22. draagt de Leer insgelyks de naam van weg. Dat dit eene Hebreeuwfche fpreekwyze is, heeft 'Wolf in zyne Curae, by Handil. ix; 12. met grond aangemerkt. Ookvindenwy nog een Hebraismus in de volgende woorden b dM3-tUp''% welk zelf Pfochenius, §. 96. voor een Hebreeuwfche fpreekmanier erkent, npr nBï$ betekent Richter, ix: 16. 19. by heeft regt gedaan. Lucas heeft, xx: 21. in zuiver Griekfch gefchreeven »g9-«s W«V*e,?, . vers 19. Toont my tog de Cyns-munt. De Heere antwoordt niet regelregt met ja ,gelyk zy hadden gehoopt; maar geeft hen aanleiding, eene grondftelling te erken? nen , waar uit het ja vloeit. Toont my tog, zegt hy, de Cyns-munt. Men heeft mis, wanneer men uit drze woorden opmaakt, dat het een byzonder zoort van geld geweeft is, waar in de fchattingen door de Jooden 4betaald moeiten worden, en dat Christus dit geld P 5 be-  234 Verklaaring over Mattheus begeerd heeft te zien. Deze dwaaling die zelfs van Baronius gevoed is, heeft Casaubojsus reeds wederlegt, als mede Seldenus lib. 6. de Jur. nat. fee. discipl. Hebr. cap. 17. pag. 75.8 en 804.. Zy mogten groot of klein geld geeven, van welk allooy het ook mogt zyn ; indien het maar Romeinfch geld was. Dewyl Christus nu wilt, dat ze geen ander, dan Romeinfch geld aan de Ontvangers der Schattingen geeven mogten; zo begeert hy, zulk een zoort van geld te zien, om er thans gebruik van te maaken. Aanftonds haalt iemand een Romeinfche üenarius voor den dag: 't welk taamlyk duidelyk aanwyft, dat onder de Jooden zelfs het Romeinfche geld gangbaar geweeft is. Hier door betuigden zy , dat geen ander, dan Romeinfch geldt van hen gevorderd en aangenomen wierdt. Maar te gelyk betuigden zy daar door ftilzwygend, dat de Romeinfche Keizer thans hun Heerwas. '^Want immers weet men, dat het recht Aan geld te flaan, een principale fupremi dominii figillum (een voornaam teken van Oppermacht) is, gelyk hetl'HUANUs' noemt, lib. 133. pag. 1068. Dit moeften dan de Jooden hier door uitdrukkelyk bekennen. Hierom vroeg Christus , wie hen dan deze noodwendigheid en verpligting hadt opgelegd, dat ze geen ander, dan zulk geld, moeften leveren. Wie heeft dan, wil hy zeggen, dit geld geflagen, en in het land ingevoerd ? Ungetwyfeld heeft hy 't gedaan, wiens naam en beeld* tenis ik op dit geld zie. Zegt my daarom tog den naam van dezen Vorft; zegt my wiens beeldtenis dit zy? Dewyl ze nu niet anders konden antwoorden, dan: 't is des Keizers beeldtenis en naam: zo beleeden zy immers dat ze onder 's Keizers magt ftonden. Zy ontkenden dit ook anders zelve niet. Wy hebben geenen Koning, dan den Keizer alleen, zeiden zy tot Pilatus. Joh. xix: 15. Wanneer zy daarom den Heere ten antwoord gaven: dit is des Keizers geld ; dan heeft dit denzelfden zin, als of een Franfchman zegt: dit is des Konings geld; dit is myns Konings: wanneer'zy, zegge ik, zeggen : des Keizers; dan is de zin deze: van onzen tegenwoordigen Opperheer, den Keizer. Op deze wyze nu beantwoorden zy, tegen hunnen wil, de vraage van Chris-  Euangelium, Hoojdfl. XXII: 29, 30. 23ƒ Christus vers 17. geevende hem dus het antwoord als in den mond: zo geeft dan, den Keizer, wat hem toekomt. Dewyl gy naamlyk 's Keizers onderdaanen zyt wil Hy zeggen, zo kunt gy immers duidelyk zien, dat het regt en billyk is , hem het zyne te geeven , dat geen nuamlyk, wat de Overheid toekomt. Doch, voegt hy er by, geeft niet flegts uwen aardfchen Heere, wat hem toekomt, maar vergeet ook de pligten niet jegens uwen Hemclfchcn Koning. Met weike laatfte woorden hen de Heere ter overdenkinge wil leiden , dat, wanneer ze dit voorheen gedaan, en ten allen tyden naar deszelfs geboden geleeft hadden, zy nimmer onder een Heidenfche Mogendheid zouden gekomen zyn. Hierop wiften,volgens vers22. deze fchrandcre vraagers, die hem deze vraag als een net en valftrik hadden voorgelegd, niets te antwoorden, maar moeiten zig over zyne wysheid en kloekzinnigheid verwonderen, en befchaamdheen gaan, vers 29. Gy dwaalt en verflaat de Schrift niet. Ik had dus moeten overzetten: gy dwaalt, om dat gy enz. Het participium, Uhrtf, wyft de rede hunnerdwaalinge aan. Het is ook geheel niets vremds, dat in het participium het om dat verborgen ligt. By het verklaaren van deze plaats, hebben Hammond en Clericus beide zulks ge, zien; en Marcus heeft het buiten allen twyfel gefield, door zyn tSt* Marc. xii; 24. Dus waren er twee oorzaaken voor de Sadduceeuwfche dwaaling. Zy hadden, voor eerft, de H, Schrift niet regt nagegaan , daar ze zig nogthans Schriftgeleerden noemden. Hunne overdenkingen derzelve waren niet grondig genoeg, gelyk hen Christus zulks vers 31 en 32. toonde, en eenige Schriftgeleerden vervolgens ook, naar het getuigenis van Lucas xx: 39. erkenden. 7en anderen, begreepen zy Gods magt niet regt. Ten laatften dage der waereld, de Menfchen, die van't begin derzelve tot haar einde geftorven waren, op te wekken, en hen het leven weder te geeven, hielden zy voor iets, *t welk Gode onmogelyk was. Ontkenden zy daar door niet Gods Almagt? vers 30. Want naa de Opftanding. Dus zet het ook Ger.  236 Verklaaring over Mattheus Gekhard barm. Euangelift. cap. 155.pag. 377 en Maldonatus over. Voor dat Christus uit de Schrift bewyft, dat de dooden weder zullen opftaan, beantwoord hy de Sadduceeuwfche tegenwerping, die aan dezelaage geeften zo kragtig voorkwam, dat zy ze voor eene onoplosfelyke zwaarigheid hielden. Zy verdigtcn ees^geval, dat niet onmogelyk was, dewyl wy mede , Joh. iv: 18. eene Vrouw ontmoeten, die reeds den zesden Man hadt. De Heere beftraft ze dus om deze onwaarheid niet, maar ftaat toe, dat dit gebeuren kan, en dat er op geantwoord moet worden. Hy toont dan, dat zodanig een geval.de opftandinge der dooden niet onmogelyk maakt. Het Huwelyk, zegt hy, houdt met dit Leven op, en in de andere waereld zal even zo min onder de Menfchen, als onder de Engelen , een Huwelyk aangegaan worden. De zalige Menfchen zullen W*vy^^ zyn, (Luc. xx: 36.) dit is in dit opzigt den Engelen gelyk. Wy kunnen toeftaan, dat men hier uit opmaake,hoc iemand, die zonder begeerte na 't Huwelyk, ongettouwd leeft, en de opkomende neiging tot vleefchlyke' welluft kan beteugelen en overwinnen, een byna Engelfch leven leidt. Apoftel Paulus befchryft, "1 Corinth. vil: 32, 33. 't gelukkig voorrecht van zodanige Menfchen , Hellende zig zelven ten voorbedde. Doch hy voegt er aanftonds een maar by, betuigende dat zulke Menfchen zeldfaam zyn. Waarom het redeloos en onchriftelyk is , wanneer men , gelyk in de Roomfche Kerk gefchiedt. Menfchen dwingt, om niet te trouwen: en dezelfde Apoftel noemt zulke fchynheiligc fchikkingen, 1 Timoth. iv: i; leeringen des Duivels. vers 31. Maar vaat aangaat de opftandinge der Dooden. m^) J£ Tij"; «'«Teen*/; t»( ,sXpü> moet zo overgezet, ér naa een comma gezet worden. De Latyncn pleegen hun de in denzelfden zin te gebruiken. Cicepozegt, cap, 2. de amicitia, by het einde: de me autem; maar vaat my aangaat; en lib. 6. ad familiar. epift. 24. de altero , in plaats quod ad alterum attinet. Met myne overzetting komt ook de Hollandfche zo wel hier,  Euangelium. Hoofd. XXII: 31,32. *37 hier, als Marc. xii: 26. overeen: en wat aangaat dè opftandinge der Dooden. Even zo luiden ook de Engelfche en Franfche overzettingen. Grotius heeft het in zyne aanmerking op dezelfde |wyze vertaalt, als mede Gerhard Harm. Euang. cap. 155. pag. 383. vers 32. Ik ben de God van Abraham. Men heeft reden om zig te verwonderen, dat dit bewys voor de aan> ftaande opftanding der Dooden aan 'veele Uitleggeren duifter is voorgekomen; daar zig het Volk toen nogtans, gelyk onze Euangelift vers 33 bericht, over die bewys ontzette, dat is,'t voor zonneklaar erkende: ja zelfs, gelyk er Lücas xx: 39. by voegt, eenige Schriftgeleerden dit bewys als een echt en duidelyk bewys roemden. De Jefuit Maldonatus taft ten eenenmaale mis, wanneer hy in zyn Commentarius zegt, voluit Christus non omnino necejjarium, fed tam probabile argumentum afferret quam ad coarguendos Sadducaeos fatis effet. Nam hac ratione eorum arrogantiam compresfit, quod doouit, eos adea obtufos ê? indoctos ejfe, ut nee ad minimum quidem argumentum refpondere poffent. Ik kan mede den anderszinds geleerden Wittenbergfcben Magijler niet pryzen ; die in eene in 1727. uitgegevene Verhandeling over deze plaats, van gedagten was, dat de Sadduceeuwen tegen dit bewys des Heeren veel zullen ingebragt, maar ook op alle hunne tegenwerpingen een voldoend antwoord van hem ontvangen hebben , hoewel de drie Euangeliften dit ongemeld hebben gelaaten. _'t Befluit van Christus is zeker zo duidelyk en overtuigend, dat het niet duidelyker konde zyn. Wanneer God, zegt hv, thans nog de God is van uwe reeds lang overleedene Stamvaderen, Abraham, Isaak en Jacob; zo kan Hy ze immers niet in den dood laaten, maar moet ze, ten eenigen tyde weder opwekken. Dit gevolg bewyft de Heere met deze woorden: want God is niet een God der dooden, maar der levendigen. Dit bewys konde geen Joodfch Godgeleerde of Schriftgeleerde, ja geen gemeenen Jood verwerpen, om dat ze wel wiften, wat het betekende, wanneer God zeide: ik. ben zyn God. Vermits wy Chriftenen nu ook dfc duide-  238 Verklaaring over Mattheus lyk kunnen weeten; zo moeten wy mede de kragt van dit bewys bemerken. Wanneer naamlyk God zegt, dat hy de God van een zeker Menfch of Volk is, dan is de meening deze: dat God dezen Menfch of dit Volk genadig is , en er groote weldaaden aan zal bewyzen. Wie merkt dit niet terftoud wanneer God, Genes. xvii: 7, 8. tot ABraham zegt; ik wil u en uwer Nakomelingen God zyn: cn wanneer de Jehova, Levit. xxvi: 12. en Jerem.'xxxi : 33. zig' dus laat hooren: ik wil uw God zyn, en gy zult myn Volk zyn. Ook ftaat er Psalm, xxxnr: 12. én cxliv: 15. gelukzalig is bet Volk, 't welk den Jehova tct zynen God beeft. Dat alle Jooden deze fpreekwyze in dezen Zin opgevat hebben, blykt ook uit Heer. xi; 16. alwaar Wy leezen, God heeft zig* in het oude Teftament, de God der Geloovigen genoemd, om dat hy Hen niet alleen in deze , maar ook in de toekomende waereld zyne Genade bewyft, en ze gelukzalig maakt. Daar nu dit zo is, dat, wanneer zig God iemands God noemt, hy zig teffens verklaart deszelfs Weldoener en Zaiigmaaker te zyn, en de Dooden voor geene weldaaden vatbaar zyn ; is immers dit gevolg echt en onwe. derfpreeklyk t God verzekert, dat Hy thans nog de God dèr reeds lang overledene drie Joodfche Stamvaderen is: gevolglyk kunnen zy niet in den dood blyven , maar moeten, ten einde zy Gods genade en weldaaden kunnen genieten, Weder opftaan. Anders waré immers God niet, naar den gewoon en zin, hun God* maar hadt onwaarheid gefproken, toen hy zeide, dat Hv nog altyd de God van Abraham, Isaak en Jacob was". Waar is nu nog de minfte duifterheid in.dit bewys? D. Seb, Scmidt, die in zvn tweede Collegium Bihlicum, 377- feqq. dit bewys des Heeren ook beter, dan veele anderen, begreepen heeft, verwondert zig daarom J.i.met rede datmennogoverde kragt van dit bewys twift, waar mede onze Zaiigmaaker nogtans den S idduceeuwen op éénmaal den mond geftoptheeft, gelyk Mattheus hier,^eezen- En evenwel hadt geen één Gods woorden tot Moses: ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God -dwz Jacob, diep -enoe" ingezien. Zy verfchafcen zig tot het lezen der & 2«TÏl 1T0Ê1i-e en Werks genoeS : Zy noofden zig af' «nl If teIjUnd,ge' cabbaliftifche , en andere grillen; ook wendden zy allen vlyt aan* om Gods woord tót htii  Euangelium. Hocfdjl. XXII:3i>. 241 hun voordeel uit te leggen: maar den regten weg, van verklaaren betraden zy niet. Waarom 2e zig thans moeften fchaamen, dat ze by deze woorden de oogen niet open gedaan, en hec geen elk nu, naar aanwyzing des Heeren, in deze woorden zag, niet ontdekt hadden. Nog ééne vraag is er overig , te weeten deze: waarom heeft Christus by deze gelegenheid, de onfterfelykheid der Ziele van een Overledenen niet ook gemeld, en zc uit de Schrift beweezen? Konde men uit zyn antwoord aan de Sadduceeuwen, niet befluiten * dat de Zielen der Menfchen met hunne l.ighaamen te gelyk fterven, en, ten jongften dage* beide zamen weder levendig worden V Antwoord : De Sadduceeuwen waren thans met geen ander oogmerk tot Jesus gekomen, dan alleen om over de opftandinge der Dooden te twiften. Des het völdeed dat Christus hun hunne dwaaling duidelyk aantoonde, en ten vollen bewees, dat deopftanding der Dooden zeker is.- De andere vraag; of dé Ziel, naa den dood van het Lighaam, al of niet voortvaare te leeven, verfchildevan de voorige ten eenenmaale,en dewyl, gelyk denkclyk is, de Sadduceeuwen niet alleen i maar "ook de Pharizeeuwen, van gevoelen waren, dat Lighaam en Ziel teffens door den dood ruften; (hetwelk ook wel 't gemeenft gevoelen , in oude tyden, mag geweeft zyn,) zo was 't met Jesus wysheid niet overeenkomfti'g, deze Zydvraag, zonder aanleiding, op te werpen en op te helderen. Zyne Geloovigen heeft-hy' vervolgens hier Omtrent genoegzaam onderrigt, wanneer hy aan het Kruis tot den bekeerden Kwaaddoener zeide i nog beden zult gy mét my in het Paradys zyn. (Luc. xxi 11: 43 ) Dit moet ik ér nog alleen byvoegeh, dat ook dé uitmuntende Seb. Schmidt, §. 14. aan die Uitleggeren zyne toeftemming weigert, dewelke gelooven , dat Christus den Sadduceeuwen ter dezer plaat-' ze, de onfterflykheid van 's Menfchen Ziele heeft willen; bewyzen. 'vers 30, Hét andere gebod, 't ia elk dat gelyk is. la welken zin dit gebod Gods j het voorige gélyk genoemd I Deeh Q wor-  242 Verklaaring over Mattheus worde, is, myns oordeels, niet moejelyk om te ontdekken. Hec is naamlyk aan het andere gebod gelyk in verbindtenis. God wi 1' t gebo d van de liefde toe den Naaften even zoo gehouden hebben, als dat van de liefde tot God. Drie verftandige Uitleggers, namelyk Beza , Grotius en Lange, verklaaren dit gelyk zodanig, dat zy alle van eikanderen verfchillen: en egter heeft geen van allen het regte doel getroffen. Dit is: interdum ma. gnus dormitat Homerus. Ik merk hier by niet ten onrechte aan, dat de Keizer, M. Aurelius Antoninus , (dien WiTsius, in zyne Miscell. facr. T. i. exercit. 6. §. 7, geene zwaarigheid gemaakt heeft, den Romeinfcben Salomon te noemen,) in zyn Boek der Wysheid, de liefde tot den Naaften zeer fterk infeherpt en aanpryft. Den Naaften noemt hy zelfs ri, arA«v<«>: lib. 11. §. 8. Gok geeft hy hem andere nadruklyke naamen, dewyl hy hem nu eens royyui noemt, 111: 4. en 11. xn: 26. en ym, x: 6. dan weder Ifeé^v^e,, viii: 26. en xii: qo. als mede rvpQvxoi , 111: 11. vers 40. Op deze twee geboden komt alles aan. Het koomt my vremd voor, dat dit gewigtig zeggen van Christus, de Chriften-Kerkleeraaren niet heeft bewoogen, om, in plaats van Moses tien geboden, deze twee geboden van Christus in den Catechismus te plaatzen. Want uit deze twee geboden kunnen alle Chriftelyke deugden en verplichtingen, duidelyk en met weimg moeite afgeleid , en de daar tegen overftaande ondeugden en zonden duidelyk aangetoond worden. Waai' uit men volkomen kan zien, wie een Chriften al, dan niet, kunne genaamd worden. Ook kan men aan deze twee geboden al zyn doen en laaten gemaklyk beproeven, en, dewyl men, indien men Chriftelyk wi'l leeven, op deze twee regels alleen zvne oogen heeft teveftigen; zo wordt de weg ter deugd béter gebaand, en men beeft minder fteenen des aanftoots. Hoe zwaar en duifter daarentegen wordt de leere der deugd volgens de tien geboden J Hoe veele byvoegzels moet men uit andere fchriftuurplaatzen maaken.' Men gelieve na te zien, wat ifc boven reeds by Matth. v: ai. hieromtrent gezegd heb. 1^  Euangelium. Hoofd. XXII: 40.- 243 Het is billyk, dat ik den waaren aart der tien geboden mynen Leezeren voor oogen legge. God naamlyk gaf dezelve aan zyn eigen Volk, by de grondlegging van het Godlyk of Ifraëlitifch Gemeenebeft. Hy hadt met een Volk te doen dat in Egypten verwildert was: en hetwelk hy tot een byzonder, en geregeld Volk wilde maaken. Zodaanig een Volk konde niet éénsklaps tot eene volkomene befchaaftheid gebracht wordem Allereerft dienden zy tot de verpligting gewent te worden, om Vreedzaam zamen te leeven, en het beledig niemand wel in agt te neemen. Zy moeften eerft burgerlyk vroom, en vervolgens van harten en inwendig godsdienftig gemaakt worden. Om die rede , gaf God hen in het begin zulke geboden, zonder welker waarneeming de ruit van een Gemeenebeft niet kan beftaan, en welke men mee Püfendorf, jur. nat. QP gent- 8. cap i.§.4. met Ongevoegelyk fumma juris civilis Ifraïlitici capita kan noemen. Het eerfte en tweede gebod behelsde den pligt omtrent hunne hoogfte Overheid, dewelke God was. Het derde gebod fchreef hen den openbaaren Godsdienft voor, terwyl zy, door hunne Leeraaren,in den Godsdienft geftadig verder onderweezen ftonden te worden. Het vierde fchreef den Kinderen de gehoorzaamheid aan hunne Ouders voor. Hoe veel daar aan in een Gemeenebeft gelegen zy, toont de ftrenge ftraf, welke, volgens de Wet, die men Deüter. xxi: 18. vindt, de wederfpannige Kinderen te wagten hadden. Het vyfde, zesde, zevende en agtfte gebod hsdt ten doelwit, dat elk ten aanzien van zyn Leven, zyne Vrouw, zyne Goederen en Eere onbezorgd en Veilig leeven mogt. De twee laat' fle geboden verpligtten de Leden van dit Gemeenebeft, dat ze naar den regel moeften te werk gaan: wat gy wilt, dat u een ander niet doen zal, doe dat hem 00% niet. Cicero heeft dit lib. 1. Je Officiis, cap. 7. en lib. ui. cap. 6. dus uitgedrukt: etiam appetitione boni alieni violaturjusbumanaefocietatis. Dan, deze heilzaame inrigting van het Gemeenebeft Was 't eenige niet, het welk God by zyn Volk zogt intevoeren. Daar by moeft ook de inwendige reinheid des harten gevoegt worden. Wilden ze niet alleen Gods Onderdaanen, maar ook Q. * God*  244 Verklaaring over Mattheus Gods Kinderen, en naa dit leven zalig worden- Hierom gaf God hen, in vervolg van tyd, ook verhevenere geboden, naamlyk de twee dien'Christus herhaalde, dat een Menfch God boven alles, en zynen Naaften als zig zelven moet lief hebben. Men vindt die aangetekend Deuter. vi.5. en Levit. xix: 18. Deze twee geboden wierden hen door de Propheeten, zoo wel als door hunne gewoone Leeraaren, naarftig ingefcherpt. Des zy genoegzaam onderregt wierden, dat het niet genoeg was, burgerlyk vroom te leeven, cn de tien geboden uiterlyk te houden; maar dat het hart van iemand, die Gode wilde behaagen, zodanig moeft gefteld zyn,dat het y verig brandde van liefde tot Goden den'Naaften. Waarom het my zeer wel aanftaat, dat de Waldenjen in hunnen Catechismus, welken zy in de elfde en twaalfde eeuw gebruikten, en dien Joh. Leger, in zyne Hijlorie der. Waldenjen , ifte hoek, hoofd. ïï, heeft ingelafcht, by de tien geboden van God, de twee groote geboden van Christus gevoegt hebben vers 43. Hoe noemt hem dan David. Het ftilzwygen der Pharizeeuwen op deze vraag van den Heiland, bewyft duidelyk, dat ze, ter dier tyd, in 't minft niet twyfelden, of deze CXde Psalm zag alleen op den Mesfias: dit heeft ook Allix aangemerkt in 't ide deel zyner overdenkingen over de H. Schrift, by 't einde van het 7de hoofdd. Het is opmerklyfc, dat Grotius en Clericus, in hunne aanmerkingen over dezen PJalm, hier ook niet aan twyfelen, die anders in het Oude Teftament den Heere Christus, meeftal alleen, in Jenju myfiü co. kunnen vinden. De eerfte fchryft zelfs zeer yverig, in zyn boek de verit. relig. Chrijl. lib. 5.§. 22. PJalmus CX de alio, quam de ChrisTo, exponi non potejl. Nam quae recentiores Judaei, alii de Abrahamo comminiscuntur, alii de Dan i ele , alii de Ezechia , frivola Junt. Ook blykt het uit de taal van Petrus , Handel, h: 34. das'dit toen 't algemeen gevoelen der Jooden geweeft is. Ja , H is vervolgens ook nog langen tyd van de Jooden Erkend $ en Grotius fchryft, loc, cit. niet tegen de waarheid: Nee aliter acceperunt (bunc Pfalmum) vetujtio* m Rebraei èif Parapbrajlae.. vers  Euangelium. Hoofdft. XXII: 43—46 245- vers 44. Tot dat ik uvoe Vyanden tot een voetbank uwer. voeten maake. Het Griekfche woord, rtftttta, heeft Luther overgezet door ik legge. Maar 't is geen Duitfth, den vyand tot een voetbank zyner voeten leggen,, De Nederlanders hebben het vertaald door den vyand tot een voetbank zetten: doch het welk mede niet weLklinkt, In de Engelfche overzetting is het goed uitgedrukt: ik maak uwe vyanden tot uwen voetbank. Het Hebreeuwfche woord, nw betekent niet alleen dikwils, facere, maaken, maar ook het Griekfche ri&npt. Wegens het eerfte zie men Gussets Lexicon na. Waarom 't ook Clericus, inden CXde Psalm, met recht, dus overgezet heeft: donec fecero boftes tuos fcabellum pedum tuorum. 'En dat in onze plaats, rlfym facere, maaken, betekent, heeft reeds Üeza in zyne aanmerking waargenomen. Ook is het by de zuiverfte Grieken niet vreemd', 't woord riS-nr-' in deze betekenis te gebruiken. De beroemde Heer Corn. Lange, heeft in het defdeft.uk zyner Obfervationes ex Euripide in N. T. en wei by hec einde, uit dezen Dichter alleen zes zulke plaatzen byge bragt. Pfochenius heeft uit andere Grieken deze zelfde betekenis beweezen, §. 70. de faritate linguae Graecae N. T, en weder uit anderen, Schwarz in zyn Lexicon N. T. vers 45. Daar nu David hem den Heer noemt. Christus geeft ook hier den Schriftgeleerden te kennen, dat zy de Schrift zonder bchoorlykej aandagt lazen, Want, daar Christus Da-.ids Zoon,, en ook Davids Heer is; zo hadden zy immers daar uit kunnen en moeten afleiden en beflmtén, dat, daar hy, naar zyneMenfchelyke natuur, Davids Zoon is, hy nog eene andt-re natuur moeit hebben, naai welke hy Davids Heer, en de Koning der Koningen , ja Heeren Koning der geheele waereld is. vers £.6. Met hem te twiftredenen. In 't Griekfch ftaat hier zo wel, als Marc. xii: 34, en Luc. xx: 40. sneu. tU^. Het welk anders vraagen betekent; maar hier betekent het twiftredenen, disputeeren, 't welk ook <™. . Klemm, in hunne uitgaaven des Bybels, dezen niisflag van Luther gezien hebben. Maar in de Nederlandfche, als mede in de Engelfche cn Franfche, is'twel vertaald, vers 3. Maar doet niet iiaar hunne werken. Seeast. Schmidt, en zyn naarllige opvolger, D. Rusz, heeft in zyne Harm. Euangel. T. 3. pag. 233.feqq. door de werken hier de Pharizeeuwfche byvoegzelen, die Christus als Menfthen-geboden verwierp, willen verftaan hebben, maar geenszints het doen en de I'evenswyze der Pharizeeuwen. Dan Wolf houdt dit met recht voor eene beuzeling Men leeze dit hoofddeel flegts voort; dan zal men de kwaade werken der Pharizeeuwen vinden , die Christus verbiedt na te volgen, naamlyk hunnen hoogmoed, gierigheid, ongeregtigheid, onbarmhartigheid, enzigtbaar duideïyke begeerte na deiilofvan heiligheid. vers 8——10. Gy zult u niet Rabbi laaten noemen. Gy, naamlyk, myne twaalf Leerlingen, en alle Leeraars myner Kerke. Dit was het inzonderheid, 't welk hy versvolgens, vers 1. zynen Jongeren inprentte. Doch de Heere verwerpt den Titel, van Rabbi of Leeraar niet volftrekt, maar alleen in gevolge den zin dewelke er in dien tyd aan gehegt was. Rabbi noemt men zulk een Man, wiens Godsdienlt-leeringen voor onfeilbaar, en als van den Hemel komende, aangemerkt wierden. De woorden van een Rabbi, zeide men. zyn Gods woorden. Waarop 5 O.Tl  i$o Verklaaring over Mattheus om de meefte* Jooden dan ook niet in Christus geloofden, dewyl hunne Leeraaren hem voor een valfcb Propheet hielden. Het is in dezen zin dat de Heiland hier niet alleen den Titel van Rabbi of DocJor veroordeelt, maar ook de benaaming van Vader en Meefter of Praeceptor. Anders noemt zig Paulus immers een Vader der van hem bekeerden, en een Leeraar (Doftor) der Heidenen. In dezen onfchuldigen zin noemde men, naa D. Luthers dood, Melanchton te Wittenberg, Dominum Praeceptorem; het welk zelfs in een Academifch Programma is gefchiedt, te vinden in het in 1560 gedrukt bericht van zynen dood, Ut. G. 3. Daarentegen was het voorzeker Rabbynfch en dwaas,wanneer zig in het Pausdom de Academifche Leeraaren der Godgeleertheid, Magiftros noftros lieten noemen, en voor Leeraars wilden gehouden worden, wier uitfpraaken men verpligt was, als woorden Gods aan te neemen. Dit heb ik reeds verhandeld in een werk, gevoegd by myne Sylloge, T. 1. pag. 415. feqq. de prudentia petendi bo'nores Academicos falva bumilitate Cbriftiana. Dan fommigen hebben dit gezegde des Heeren tot zo verre misbruikt, van te bewecren, dat het onchriftelyk is, den Titel van een Magifier of Doblor aan te neemen. Doch deze duiden daar door aan, dat ze den waaren zin van Christus woorden niet hebben begreepen, en dat ze zig beter nopens het oogmerk des Heeren moeten laaten onderregten. Voor 't overige kan men wel niet ontkennen, dat veelen, uit enkele eerzugt, den Titel van Meefter of DoStor aanneemen, en die vervolgens misbruiken. Doch dat deszelfs aanneeming en gebruik geheel onfchuldig, ja zelfs loflyk kan zyn, heb ik in het voorgemelde werk duidelyk getoond, oordeelende niet noodig, zulks hier te herhaalen. Met meer vrugt kunnen wy het zeggen van den Heiland: flegts één is, of zal uw Leeraar zyn, naamlyk Christus, met aandagt overweegen. Immers zien wy hier uit, hoe fterk hy ons het gezag van Menfchelyke inftellingen in het ftukvanden Godsdienftafraade, eneifche datwy alleen zyne Leer, naar welke wyook Chriftenen genoemd worden, zullen opvolgen. Hoe veel te ge-  Euangelium. Hoofdft. XXIII: $>. 251 gemaklyker zouden de aanhangers van den Paus tot erkentenis der waai heid komen, zoo ze niet blindelings volgden , wat hunne Kerk (waar door by hen de Paus en zyne Geeftiykheid verftaan wordt,) gelooft, maar eeniglyk de H. Schrift hoorden, in welke Christus deels zelf, deels door zyne Apoftelen fpreekt en leeraard En hoe veelen onder andere gezindheden blyven deze of geene dwaaling aankleeven, om dat die in hunne Symbolifchs Boeken, in den mantel van waarheid verfchynt! Wy Euangelifchen hebben ook, het is waar, onze Symbolifche Boeken, dan tot geen ander einde, als om tot openbaaregetuigen te verftrekken van onze Godsdiepft-begrippen, en als belydenisfen der geenen, die in onze Kerk net Leeramprwaarneemen, maarniet als zodanige fchriften, waar uit wy de Godsdienft-waarheden hebben ontleend, en wier uitlpraaken voor Godlyke uitfpraaken gehouden moeten worden. Nietdan deH Schrift is onze Leidftar, en nimmer befluiten wy dus: dit is de regte Leer, om dat ze in onze Symbolifche Boeken ftaat; maar dus: deze en geene Leer hebben onze Voorvaders in de Symbolifche Boeken gezet, om dat zy ze in de H. Schrift klaar en duidelyk hebben gevonden. Weshalvcn wy ook de tegenfpreekers van onze Godsdienft-begrippen noch op den Predikftoel, noch in Schriften, uit de Symbolifche Boeken, maar enkel en alleen uit Gods woord, wederleggen, Zy doen ons overzulks groot ongelyk, die ons van zogenoemde Symbololatrie befchuldigen. Wylen D, Zeltner heeft, cap. 5. de logomacbiis Pietifticis, de regte Leer nopens onze Symbolifche Boeken, met de vereifchte omzigtigheid voorgedraagen, vers 9. Vader noemen. Het moet wezen, uwen Vader noemen: gelyk het dus ook in den Nederlandfchen cn Engelfchen Bybel, als mede in het N. Teftament van Lenfant en elders overgezet is. In het Griekfch is het van *«.Th<* eenigszins gefcheiden: het welk aanleiding heeft gegeeven, om »>» inplaatze vanu>«»te fchryven, hoedanig een exemplaar ook de oude Latynfche Overzetter gehad heeft. Doch dit is in zeer weinig handfehriften ingefloopen; zo als het dan Beza in geen  »5S Verklaaring over Mattheus geen één Handfchrift heeft gevonden, en Millius flegts jü één eenig. vers 13. Die gy voor de Menfcben bet Hemelryk toejluit. Hét welk wil zeggen, die gy de Menfchen te rug houdt, om in myn geeftlyk Ryk in te gaan, en myne onderdaanen te worden, gemerkt gy hen diets maakt, dat ik niet van God gezonden, maar een valfche Mesfias , een Verleider ben. Het Hemelryk betekent hier het geeftlyk Ryk van God, of de Chriften Kerk in deze waereld, waar toe eerft Johannes de Dooper, Matth. iii) 2. voorts Christus zelf, iv: 17. en hier op ook zyne Leerlingen, x: 7. de Menfchen riepen, cn ze vermaanden , om dezen tyd der Genade niet te verzuimen. t«« ^«■ef^o,«é»s5, hetwelkookbyLuc.xi.-52. voorkomt, en 't welk Erasmus en bEZAmet den ouden Overzetter vertaald hebben door intro euntes, heeft Luther beter en volkomen goed uitgebragt, door: die er in willen. Het is in de H. Schril t zeer gebruiklyk, dat een woord , het welk anders 't werklyk doen betekent, het doen willen, of het voorneemen om te doen, te kennen geeft. Watgy doen wilt, (voifis} doet dat baaftlyk; fprak Christus tot zyn Verrader. Joh.xui: 27. Zo heeft Luther t« srp»«fxiftiw, Heer. xr: 6. goed overgezet: wie komen wil. Öp welke wyze ook Joh. iv: 17. betekent , zy wilden komen; en Handel, i: 6. als mede Matth. xvi 1: 11. «VoxaS-ij-arjj, by wil opregten. Zo fpreeken niet alleen de Hebreeuwen, gelyk, by voorbeeld,Genes. xx: 0. enxxiv: 58 hetgeen Luther zeer wel opgemerkt heeft; maar ook de Laty'nea. Virgilius zegt, Mneid. 11: in. euntes, in plaats van ire volentes: cn Cicero in Orat, pro lege Manilla, cap. 12. veniebant, in ftede van venire volebant. Wie met deze voorbeelden niet voldaan is, die kan er meer vinden in myne Poecile t. 3. pag. 200. feqq. vers 14. Die gy de buizen der Weduwen opeet. Dat deze Huichelaars voor hunnen buik zeer wel gezorgd hebben, leeren wy ook uit het 25 vers. Tot dat einde begaven zy zig ook naarftig in de huizen yan ryke We- da-  Euangelium. Hoofdft» XXIII: 13^—15. 453 duwen, mergelende dezelve allengs zodanig uit, dat er veelen door verarmden, en haar huis met fchulden bezwaarden, of wel gedrongen wierden, om het te verkopen. Dit draagt met recht den naam van geheele buizen opeeten. Hier mede komt overeen, wanneer de Grieken, (zie Palaephatüs, cap. 3.) zeggen , dat een ontugtig Menfch door zyne Hoeren is opgevreeten; als mede dat Actaeon door zyne menigte Jagthonden opgegeeten, dat wil zeggen, arm gemaakt is. Wanneer hier op zo wel, als Marc xii: 40. Volgt: ^ «7©^«.'ir« ar&s-svxóftw, dan kan het niet en, maar moet zelfs betekenen: gy eet de buizen der Weduwen op, tervoyl gy zelfs, doch eeniglyk in fchyn en uit geveinsdheid, lange gebeden doet, ten einde gy haar, des te beter, tot mildaadigheid moogt beweegen. n?oeen duhbeld Kind der Helle. De .Verleidden ftrenger te ftraffen dan de Ver-  854 Verklaaring over Mattheus Verleiders, Icomt noch met het gebruik, noch met de billykheid overeen. Om welke reden my de gewoone verklaa. ring,dieook door Clericusin zyne Parapbrafis is gevolgt, naamlyk, detenor vobisfit &dignusgravioribuspoenis, quam ejus magiftn:, niet aanftaat. Ook heeft Gerhard , in zy* ne Harmonia Euangelica, veel hier tegen ingebragt Door groote ondeugden konden immers de aankomelingen niet verdoemelyker worden, dan hunne nieuwe Leeraaren, dewyl dc geveinsdheid onder alle ondeugden de grootfte is, en de Zaiigmaaker leert, dat Tollenaars en Overfpelers ligter, dan de Pharizeeuwen, in den Hemel komen. Stondt er, dat dc Pharizeeuwen oorzaak waren, dat een Profelyt, in de Hel, nog eens zo ftreng geftraft wierdt, dan wanneer hy een Heiden gebleeven ware; dan was dit duidelyk. Een Heiden wordt veroordeeld, om dat hy tegen God heeft gezondigd, door het licht der rede niet te volgen. Neemt hy nu den waarenGodsdienft aan, maar leeft niet naar deszelfs voorfchriften, dan verdient hy dubbeld de Hel, en wordt een dubbeld Kind der Helle, om dat hy zig noch door het licht der rede, noch door het licht van Godswoord laat leiden, en dus dubbeld zondigt. In dezen zin heeft JusTinus, de Martelaar, in zyn gefprek met Trypiio, pag. 354. edit. Jebbe , de woorden van Christus genomen, wanneer hy ze dus aanhaalt; »»» h v*é"«$ yémo9-e, en het »>«» uitlaat. Wift men met zekerheid, dat in Justinus zyn Exemplaar van 't Nieuwe Teftament het tjtSi niet geftaan heeft, dan konde men gelooven, dat het naa vervolg van tyd is ingelafcht, en de Comparativus lurXoiti,* daar toe gelegenheid gegeeven heeft. Maar, dewyl dit onzeker is. en de oude Latynfche Overzetter, in zyn Exemplaar, het 'p'/tmé gehad heeft, ja het in alle nog voorhanden zynde Handfehriften wordt gevonden ; zo moeten Wy het ook hief laaten ftaan. Veelligt laat zig dit i/gb met iUi yttm-.vet. binden, even als wy boven, ver; 10. het vtièïo met «*«Tfra» het welk ook wat verder ftond, moeftea zamenvoegen. Op deze wyze wierdt hy een Joodfch Hellewigr. genoemt, daar hyte vooren een Heidens Hellewigt geweeft Was. Iemand nu, die van een godloos Heiden, een god-  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 16—23. 25$ godlooze Jood was geworden, was, om gemelde rede, een dubbeld Hellewigt. •vers 16. Wie by bet goud aan den Tempel zweert. De Pharizeeuwen plooiden de verpligting aan de Eeden verknogt, naar hun eigen belang: hier van hebben wy, boven xv: 5. een voorbeeld gevonden. Weshalven ik geloove, dat ook hier eene baatzugtige uitlegging der Eeden wordt aangeweezen. Des de hier voorgedraage Helling der Pharizeeuwen dezen zin heeft: een Eed die by den Tempel gedaan is, verpligt het Geweeten zo fterk niet; maar wie zweert, dat hy, ter verfieringe des Tempels.ecn ftuk gelds of gouds wil heiligen; die is ten uiterften verpligt, om dit zyn woord ftand te doen. Op dezelfde wyze leggaik het 18de vers uit: wie by den Altaar zweert,en zyn woord niet nakomt; die behoeft er geen gewigt in te Hellen; maar hy pleegt dezwaarfte zonde, die gezwoorenheeft, een offer op 't Altaar te willen brengen , en dezen Eed niet hakoomt. vers 23. Dat in de Wet 't gewigtigfte is. t«' ^fi-nta betekent niet, wat moejelyker en bézwaarlyker te houden , maar wat gewigtiger en verpligtender is. Dit is de Rabbynfcbe taal, gelyk men zien kan uit Schoettcens Horae, by Matth. xxu: 36. Ook heeft hec Gerhard zo verftaan. _ * Kfler<5 betekent het rechtvaardig oordeel, of de geregtigbeid,'i*n&de barmhartigheid omtrent Noodlydenden, Wrn trouw en geloof, wanneer men de belofte, den Naaften gedaan , oprecht nakomt. En zo heeft het ook reeds Erasmus en Beza, en vervolgens Gerhard en Calovius verftaan. Maar D. Lange doolt hier omtrent, insgelyks ook D. Zeltner. Christus heeft ook elders, te weeten , Lucas xi: 42. van dit vertienden door de Pharizeeuwen gefprooken, en daarby de liefde tot God ongemeen aangeprcezen. Doch uit die plaats moet de tegenwoordige niet verklaard worden; maar, gelyk de Heere thans in de Pharizeeuwen hun gebrek aan liefde tot den Naaften laakt; zo beftraft hy, op die andere plaatze, hun gebrek aan liefde tot God. Weshalven het niet noodig is, met Ger-  3^6 Verklaaring over Mattheus Gerhard , Harm. Euangel. pag. 46. by Lucas , door de liefde tot God de liefde tot den Naaften cc verftaan, die ons door God is aanbevoolen. versas. Vol van roof en-onmaatigheid. Dit wii zeggen: wat gy in uwe Schotels en op uwe Tatel hebt, dat hebt gy, op eene onwettige wyze, zamengefchraapt; en nu befteedt gy het tot prachtige gafteryen, leevende er heerlyk van, en in vreugde. Zo verklaart het ook Franzius in zyn werk over de uitlegging der li. Schrift, pag. 887. , 9V t8i vers 26. Reinigt eet ft inwendig. Let eerft, wil Christus zeggen, dat in uwen Beker en in uwe Schotel niets onreins, dat is,niets hetgeen op eene onregtmaatige wyze verkreegen , en anderen door liftige geveinsdheid ontvreemd is, gevonden worde, üp deze manier zal uw Beker en uwe Schotel zo wel in- ais uitwendig" rein kunnen genoemd worden. Hammokd zal moeite'hebben om-ver* ftandigen te overreeden, dat door 't inwendige der Schot, tel, des Menfchen hart verftaan moet worden. , vers 29-=—32. Die gy voor de Propheeten graven bouwt, enz. 't Begin dezer reden is duidelyk. Gy bouwt) zegt de Heere,voor uwe (door uwe Voorvaders gedoodde , ) Propheeten graaven $ verfierende' de Graffteden der cnfchuldig gedoodde Mannen. Wie onfchuldig ter dood veroordeeld is, die wordt genoemd ook heeft Pasor, in het volgend 35 vers, dit woord, met recht* innocens overgezet. Dan de duifterheid ontftaat by het 31 vers, het welk moet aanwyzen, waarin-de geveinsdheid der Schriftgeleerden en Pharizeeuwen beftaat. Onlangs heeft Carpzovius in zynen apparatus aiitiquitatwn. Hebr. pag. 201. feqq. drie verfcheidene uitleggingen te berde gebragt: die evenwel alle niet voldoende zyn, om te overtuigen. Nog eene andere vinde ik in de zaaklyke uittrekzels uit Tbeol. Disputen, 1747- blad. 50. (Hoogd.) Doch ook deze verheft haar gewigc, zo dra men ziet, dat 't 29 vers met 't 31. zo naauw is verbonden, dat er niets tusfehen ingevoegd kan wordem Myne verklaaring is deze: Dewyl Christus de Pharizeeuwen en Schriftgeleerden voor zig hadt, en aanfprak, zD was hcÉ  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 25——32. 257 het niet noodig, 't geen hy wilde zeggen, of hun te kennen geeven, met woorden uit te drukken, en dewyl zy met den eerften opflag konden merken, wat hy bedoelde, zo behoefde hy, het geen zy reeds wiften, niet te herhaalen. Zy wiften wel, gelyk 'er ook hoofd. xxi: 46. duidelyk gêzegt wordt, dac zy den Zaiigmaaker na het leven ftonden. Dan dewyl zy zulks onbefchaamt zouden ontkend hebben, indien 't hun onbewimpelt was verweeten, zo beriep zig Christus alleen op hun Geweetcn, laatende het verdere aan hunne eige overdenkinge over. Zyne woorden naamlyk hebben dezen zin: en egter betuigt uw Geweeien, dat gy waare Zoonen der oude Propheeten-moordenaars zyt, naamlyk niet alleen volgens de natuurlyke af komft, maar ook wtgens de cvereenkomft van zinnen en hart, dewyl uw toeleg is, om my gevangen te neemen , en te dooden. Het naaftvolgende; zo maakt nu de . maate der zonden uwer Voorvaderen geftadig vol, wyft duidelyk aan, dat de Heere, in dit vers, van het voomeemen der Pharizeeuwen, om hem te dooden, fpreekt , hoewel hy 't niet uitdrukkelyk te kennen gaf. Ook bemerken wy by de thans aan* gehaalde woorden eene Ellipfis, dewyl Christus het antecedens voordraagt, maar het confequens verzwygt, om reden dat elk toehoorer of leezer het zelve terftond begrypt. Niemand naamlyk zal ontkennen, dat Christus zo veel wil. zeggen, als: maakt gy ook, voortaan, ftei'Js de maate der zonden vol. (zie Genes. xv: 16. en i Thess. ii: 16.) Als dan zal ook de volle maate van ■Gods toorn over u worden uitgegooten. zie Openb. xv: I. en xvi: 1.) Hierom vaart hy in 't volgende vers voort i boe wilt gy de helfche verdoemenis ontgaan ? Een eenige vraag ben ik nog verpligt te beantwoorden, naamlyk waarom ik Zri, 't welk anders met een indu "cativus, deswegen beteken t, (by voorb. hoofd, xii: 12. en xix: 6. en elders meer, ) hier, en egter, overzette. Ligt zal men gevaar worden, dat dc zamenhang van dit vers met de twee voorgaanden my hier toe aanleiding heeft gegeeven. In die twee verzen hadt Christus de uiterlyke fchynheiligheid der Pharizeeuwen aangetoonde Maar nu ontdekt hy hun hart3 maakende desZelfs heimlyke 1 Deel. R boos»  2j 8 Verklaaring over Mattheüs boosheid en flangen-lift bekend: om welke rede hyze ook, voort daar naa, vers 33. Slangen noemt. Dan het woord desvoegen kan ook worden behouden, wanneer men het begin dezer woorden, die met voordagt verkort zyn, dus omfchryft: gyzyt derbalven godlooze Huichelaars, voyl u uw Geweeien zegt, enz. vers 34. Daarom, ziet, ik zende tot u. Dit daarom, Ji« *«tï, ziet op het naaft voorafgaande : hoe wilt gy de helfche verdoemenis ontgaan? Daarom, zegt de Heere, ten einde gy naamlyk dc helfche verdoemenis ontgaan moogt, wil ik nog eens Leeraaren tot u zenden, dewelke i naa myn vertrek, u nog ten laatften het gevaar uwer Zielen zullen voor oogen ftellen, en yverig werkzaam zyn, om u tot bekeering, geloof cn boete te brengen. Christus drukt zig hier naar de gewoone wyze van fpreeken der Propheeten uit: ik zende, in plaats van ik zal zeilden, om de zekerheid dezer zendinge des te ïcragtiger aan te duiden. Op dezelfde wyze ftaat 'er, vers 38. JqlfTui, 't welk Luther zeerwel in het futurum heeft overgezet: uw huis zal u woef gelaaten worden. En Lucas xi: 49. ftaat uitdrukkelyk, «>«s-sa Lightfoot \n Horis, Sam. Basnage inannal. fecul. 5. §, 73.feqq. Lardeer, lib. 2. defide Hifi. Euangel. cap. 6. en D.Carfzovius inintrodué, in libros Propbetic. cap. 17. pag. 443. fm- vers 36. Dit alles zal over dit geflacbt komen. Dit alles, dat is ,* alle ftraffen , die het ongeloof met zulk eene wreedheid tegen de Leeraars der waarheid gepaard, verdiend hebben: waar van de hoofdftraf, vers 38 aangeweezen wordt. De woorden , W> ys«£«v lav-m*, verklaaren eenigen, en onder dezen Gerhard, van dien tyd, en zy vatten het in dien zin op, dat de toen lecvendc Jooden dit oordeel beleeven zouden. Doch , dewyl het woord, yt»!« , nergens in deze betekenis by de Euangeliften voorkomt , maar 't Joodfche Volk, altoos fchamper dus genoemd wordt, en dus dit woord gevoeglyk door een gebroedzel overgezet kan worden; zo kunnen wy het ook hier, niet wel anders opvatten. De ftraf, zegt Christus, zal over dit kwaad Volk, (zie hoofd, xi: 16. xii: 39, 45. xv 1: 4.) over dit boos gebroedzel, komen. vers 37. Gy die de Propbeeten doodt. In 't Griekfch ftaat 'er : Jerufalem , jerufalem, welke de Propheeten doodt, en hm, die (van'God) tot baar j gezonR 4 den  254 Verklaaring over Mattheus den zyn, Jteenigf, Het is eene Hebreeuwfche fpreekmanier, dat er in eene aanfpraak iets in de derde perzoon bygevoegd worde: gelyk de geleerde Vorstius de Hebiai~mis N. T. cap. 16. aangetoond heeft. Anderen, wien zulks onbekend was, hebben zig met de verklaaring van «v7«» tevergeefs opgehouden, ja fommigenhebben zelfs dit woord weggelaaten , en in derzelver plaats <*«7«» gezet. Dan, daar onze taal, zoo wel als de Latynfche, niet toelaat, zo, als de Hebreeuwen, te fpreeken of te fchryven, heeft Luther het met rede naar de Duitfche wyze van fpreeken overgezet: gy, die de Propbeeten doodt, en—. . die tot u gezonden zyn, Vorstius keurt ook de Latynfche overzetting goed: quae occidis en qui ad te mittunturt SiLatine, zegthy, pag. 97. tffine Hebraismo, vertendum fit, utiqve fic vertendum fuerit. Ik voeg hier by, dat Grotius en Calovius dezelfde aanmerking, als Vorstius gemaakt hebben ; maarzo duifter, dat men uit het voorftel van Vorstius eerft het regte licht bekoomt. few 38. Nu ziet, uw buis zal. Het woord »3* komt overéén _ met het (Ncder)duitfche weet, dat is, ik kondige u hier mede aan. In dezen zin vinden wy het ook, Matth. xxviii: qo. Olearius gelooft dat door het Huis niet anders dan de Tempel moet verftaan worden, en hy doet veel moeite, om ons hier van te overtuigen, pag. 640'. feqq. Dan hy ftoot zyn eigen gevoelen om ver, door tot een bewys by te brengen , dat Christus deze woorden in den Tempel gefprooken heeft. Want ware zyne verklaaring echt; dan zou Chr i stus gezegd Lebben; dit Huis, Maar nu er ftaat, uw Huis; zo kunnen wy niet twyfelen, of de die hy te voorén had aangefproken ftad Jerufalem worde daar door aangeweezen, als de hoofdwooning der looden. Doch hier is ongetwyfeld inzonderheid ook de Tempel mede onder begreepen, van welken God, terftond naa deszelfs inwying, 1 Koning, ix: 7. gedreigd had, dat, ingeval zyn Volk Hem ongetrouw mogt worden, dit Hem geheiligd Huis verlaaten, of verftooten zonde worden. Op den ondergang nu van de Stad en den Tempel, moeft noodwendig de ondergang van het  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 38, 39. 255 het ganfche Joodfche Gemeenebeft volgen. En in zo • verre kan men aan die Uitleggers zyne toeftemming geeven, die Stad, Tempel en Land teffens door het woord, Huis, verftaan. vers 39. Gy zult my van nu aan niet voeder zien, tot dat, enz. De Zaiigmaaker was voor de laatftemaal in den Tempel, toen hy deze reden voerde : gelyk uit het naaftvolgend vers blykt, waar mede een nieuw Hoofddeel begint. Wanneer hy daarom zegt: gy zult my van nu aan niet weder zien; dan wil hy zo veel zeggen, als: thans fpreeke ik 11 voor de laatfte maal aan als een Leeraar, en ik zal ook den Tempel niet weder betreeden. Gy zult my daarom niet weder zien als een Leeraar of Prediker; maar er zal een tvd komen , wanneer gy my weder zien zult, en als dan eindelyk voor den Mesfias erkennen. De inhoud dezer korte" woorden is, naar aanleiding van het naaft voorafgaande vers, en het daarop volgend voant, deze: gy zult my weder zien als den ftrengen Rechter uwesongeloofs, wanneer ik, wel niet zigtbaar, maar nogthans met de daad , en een openbaar bewys myner tegenwoordigheid zal verfchynen, wanneer naamlvk, volgens myne toelaating , de Romeinen, op 't wrëedft met u verftokte en godlooze Menfchen handelen, en Stad en Tempel verwoeften zullen. Als dan zult gy erkennen, dat dee. ze ftraf over u gekomen is, om dat gy my niet voor den Mesfias hebt willen erkennen, en myne Leer niet alleen niet opgevolgd, maar ook my géhaat en gedood, en vervolgens myne Apoftelen, (zie vers 34.) op dezelfde wyze behandeld hebt. Dit, zult gy als dan zeggen, hébben wy aan Jesus verdiend. Nu weeten wy, dat hy, ê fo.V»'©-, (zie hoofd, xi: 1.) dat is, de Mesfias geweeft is, «f^Vs»©- c* 1,1 paL k«pU,, die in den naam des Heeren kwam, en welken wy met het Volk (hoofd, xxi: 9.) uit den cxviii. Psalm, (vers 25.) had* den moeten toeroepen: gelooft zy Hy, die thans gekomen is in den naam des Heeren. Hier by komen twee vraagen voor. De eerfte is : hoe hebben toch de Jooden, uit de verwoefting des TemR 5 pels  i66 Verklaaring over Mattheus pels en der geheele Stad, kunnen befluiten, dat Jesus dien zy veragt, en ten laatften zelfs gedood hadden, de waare Meslias geweeft is? — Het antwoord is niet moeijelyk te vinden. Immers hadden, in den Tempel, ge. leerde en ongeleerde Jooden, in eene groote menigte, deze voorzegging aangehoord, en dienvolgens was dezelve aan al het Volk bekend geworden. Daar zy nu dezelve volkome vervuld zagen; zo gingen eindelyk hunne oogen open, en zy wierden volkomen overtuigd, datzy, om met Petrus te fpreeken, Handel, lilt 15, den Vorft des Levens gedood hadden. Ach! zeiden zy toen, wat hebben wy gedaan? Wy zien nu, dat Jesus dien wy gekruift hebben , geen valfch Propheet, geen valfche Mesfias geweeft is, en dat wy, door ons toenmalig ongeloof, vreeslyk hebben gezondigd. O! hoe heilzaam ware het voor hen geweeft, .wanneer ze toen, even als eertyds een Heidenfch Hoofd..'man, (hoofd, xxvii: 54.^ uitgeroepen hadden, waarlyk, deze Man was Gods Zoon? Maar was het niet misfchien in dien tyd reeds te laat? Dit is de andere vraag, die ik op de volgende wyze beantwoorde, en waaromtrent ik my veele goedkeuring beloove. Men kan naamlyk niet twyfelen, of veele Jooden hebben, by de verwoeftinge der Stad, met den verraader Judas erkend, en berouw gehad, dat ze onfchuldig bloed hadden vergooten, maar aan Gods genade gewanhoopt, en in dit ongeloof den weg van Judas betreeden. Doch het is aan den anderen kant niet minder te denken, dat veelen hebben uitgeroepen: God, zy my zondaar genadig! die vervolgens om 't geloof aan Jesus omgekomen, en dus als door het vuur zalig zyn geworden. Dus heeft men ook reden om te gelooven, dat door de vervulling dezer droeve voorzegginge des Heeren, veelen Jooden die buiten Jerufalem, ja zelfs buiten het joodfche land woonden, zig zullen hebben laaten beweegen , om hunne voorgaande dwaaling te erkennen, en den Chriftelyken Godsdienft aan te neemen. Ik moet nog aanmerken, dat Luther, de woorden: gy zult van nu aan my niet weder zien, eveneens verftaan heeft als ik. Want over den Prediktext op 't Feeft van Ste-  Euangelium.Hoofdfl. XXIII: 39. en XXIV: i, 2. 267 Stephanus fchryft hy, in- zyne Kerk-poftil, het volgende : " dat hyzegt, gy zult my niet meer zien, moet . menzo niet verftaan, dat zy hem naderhand niet lig" haamlyk gezien hebben, dewyl zy hem immers ver" volgens kruizigden. Maar zyne meening is, dat zy " hem niet meer zien zouden als eenen Prediker en " Christus, waar toe hy was gezonden. Zyn Ampt, " en hy in zyn Ampt, is vervolgens van hen niet meer " gezien, Hy heeft hen, in deze Prediking, de Leer " gegeeven, en nu zyn Ampt geëindigt, waar toe hy " was gezonden. " D. Lange haalt deze woorden van Luther aan in zynen Commentarius, cn geeft hem zyne goedkeuring. Teffens wraakt hy, niet zonder rede, een gefchnft van een Student te.Halle, te vinden jn de grondige uittrekzels uit Theolog. Disputen, 1737, bladz. 35. enz. (Hoogd,) in welk gefchrift deze woorden dus worden uitgelegd : " gy zult my niet weder " zien , fdewyl ik my in een paar dagen niet zal laaten " zien,) tot op den Paafchdag, wanneer gy uw Hal" lel zult zingen, en in dat zelve ook deze woorden: "gelooft zy, die daar komt in den naame des Heeren." Zeker deze jonge Geleerde hadt zyne exegetifche wysheid eerft ryp moeten laaten worden. Hoewel ik het hem niet kwalyk neeme , dat hy beweert, dat men vaft gaat, wanneer men uit deze woorden des Heeren, de hoop der algemeene bekeeringe van de Jooden bevestigen wil, en de vervulling dezer voorzego-inge tot in de laatfte tyden ftelt. En daarom juift meen ik ook van hen de uitlegging te moeten verwerpen, die van gedachten zyn dat deze woorden van den jongften dag, cn van het algemeen Oordeel, dat Christus op denzclven ho*. den zal, moeten verftaan worden. HOOFDSTUK XXIV. vers 1, 2. En wilden hem de gebouwen des Tempels too. nen. Toen fommige Leerlingen de woorden van Christus overwoogen, naamlyk dat Jerufalem verwoeft zou de worden, en zy bevreeft waren, dat dit ongeluk misfchien den koftbaaren Tempel ook zoude treffen, wil-  268 Verklaaring over Mattheus wilden zy hem vraagen , of dit uitmuntend gebouw het welk zy hem wilden verzoeken , met aandagt te befchouwen, niet verfchoond zoude worden: Jesus beantwoorde dit aanzoek met eene andere vraage : ziet gy thans niet, zeide hy, dcezen geheelen 'lempel, met al zynen pragt en heerlykheid V Befchouwtgy alles aan denzelven niet met de uiterfte verwondering, en meent gy niet, dat deeze Tempel onverwoeft, en als een wonder der waereld moet blyven ftaan ? Maar weet, dat hy tot den grond toe gefloept, en vernietigd, zal worden. Marcus bericht, xiii: l, 2. dat reeds één der Jongeren hem, vooraf, deeze vraage heimelyk gedaan, en dit zelfde antwoord bekomen heeft. Hier op kwamen nu anderen tot hem, met oogmerkom hem deze zelfde vraag te doen, gelyk Mattheus ons verhaalt. Mattheus noemt hen zyne Jongeren. Dikwils worden door Jongeren de twaalf Huis-leerlingen , en aanftaande Apoftelen van Jesus betekend: ook fomtyds anderen, die in hem geloofden, vooral de zodanigen die hem (Hand. i: 21.) geftadig verzelden: onderwelken ook de LXX Leerlingen die uit Lucas x. bekend zyn benoorden. Beide betekeniften komen in dit hoofddeel van Lucas, vers 17. en 23. voor. Dit onderfcheid moeten wy ook in dit Hoofdftuk van Mattheus in 'toog houden. Want vers 1. bericht hy, dat niet de Pharizeeuwenof Sadduceeuwen, maar zyne Jongeren, dat is, eenigen van die geenen, dewelke in hem geloofden, hem hebben willen vraagen. Daarentegen fpreekt hy,vers3. van des Heeren Huis-leerlingen, welke Marcus xiii: 3. met naamen noemt. Wederom vers 4. bedoelt Mattheus de omftanders, welke in Jesus geloofden, wanneer hy zegt: Jesus fprak tot hen. Dit zien wy, mi 4 en 5. uit het begin van Christus reden: ziet toe, dat u niemand moge verleiden; want er zulten valfche Mesfiasfen komen. In dit gevaar van verleiding waren immers de Apoftelen, naa des Heeren opftanding, in 't minfteniet blootgefteld, maar wel anderen, die tot dus verre in hem geloofd hadden. Dit blykt ook uit Marcus xiii: 5. alwaar uitdrukkelyk bericht wordt, dat Jesus zynen Huisleerlingen , die hém vroegen, niet afzonderlyk heeft ge- ant-  Euangelium Hoofdft. XXIV: 2, 3; s6$ Antwoord, maar eene redewering gedaan, (Üfê»Tt A«V«i»}")te weeten tot alle de omftand*rs, die in hem geloofden. En deze redevoering was zo uitgeftrekt, dat die niet alleen dit Hoofddeel van Mattheus , maar ook 't geheele volgende beflaat. Christus deedt dezelve op den Olyfberg, tot het geloovig Volk, eveneens als hy te vooren ook voor het zelve op eenen Berg hadt gepredikt, Matth. v—vu. vers 2. Niet één fteen zal bier op den anderen blyven. Zulke bedreigingen nebben, in den gemeenen ftyl, eenen byperbolifeben of vergrootenden zin, en derzelver vervulling was men niet gewoon, naar de letter af te wagten. Doch hier in tegendeel is de bedreiging niet zwaarer, dan de vervulling die er op volgde. Titus immers beval, de ganfche Stad en Tempel, tot den grond toe, aftebreeken en te verwoeften. En dit bevel van den Keizer is ten ftrengften nagekomen, zo dat de geene die naderhand aan deze plaats kwamen, niet konden gelooven dat er een Stad geftaan hadde : Josephus die er oog- en oor-getuige van geweeft is, verhaalt het één en ander in 't jde boek der Joodfche Oorlogen, hoofd. 5- vers 3. Van bet einde der waereld. »<•»©-. Hammond en Clericus wilden door deze woorden, den tyd der verwoeftinge van'Jerufalem verftaan hebben. Ik voor my oordeel het veiliger, Mattheus zelven , als eenen beteren uitlegger dezer plaatze aan te merken. Immersverftaat hyopdrie byzondere plaatzen van zyn Euangelium, naamlyk hoofd, xiii: 39, 49. en xxvui: 20. door a-v,-n},üa t£ «i^»©-, het einde der waereld. En zo moeten wy dit woord hier ook opvatten; waar in wy volkomen beveiligd worden, dewyl de Jooden geloofden, dat hun Tempel niet voor 's waerelds ondergang zoude verwoeft worden, gelyk uit Lightfoot blykt. Ook vinden wy hier de rede, waarom Christus zyne Leerlingen niet alleen nopens zyne onzigtbaare komft tot ftraffe over Jerufalem, maar teffens ook van zyne zigebaare komft by het einde der waereld, onderrigte. vers  07d Verklaaring over Mattheus . Vers 4-—14. Jesus antwoorde ben, enz. De Zaiigmaaker beantwoorde in deze vtrzen de vraage die hem vers Q. gedaan was: wanneer zal dit gefebieden, naamlyk dat de Tempel verwoeft zal worden? Eerft, zegt hy, vers 5. zullen veele valfche Mesfiasfcn komen. Hoe kan tog, zal men mogelyk denken, een valfche Mesfias komen, naa'dat Jesus, door zyne opftanding, volkomen hadt beweezen, dat hy de Mesfias was ? —— Om hier op te antwoorden, moet men zig te binnen brengen, dat de Overften des Joodlchen Volks den Jooden diets gemaakt hadden, dat de opftanding van Jesus een verdigticl was: gelyk Mattheus dit, xxvni: 15. heeft opgetekend. Daar men evenwel toen den tyd beleefde, waar in de Mesfias komen moeft, en düs dè Jooden in de vafte verbeelding waren, dat hy nu zoude komen, konde nu eens hier, dan weder daar, een Bedrieger ligtlyk geloof vinden, wanneer hy zig voor den Mesfias uitgaf. Reeds voor dien tyd waren er twee zulke Bedriegers geweeft, naamlyk THEUDAsen Judas, waarvan Hand. v: 3^, 37. gewag gemaakt wordt. Naa Christus opftanding kwam een andere Theudas , door JosEPHUsbefchreeven, dewelke, gelyk Beza, by Handel. v."36. heeft beweezen, van denvoorigen Theudas moet onderfcheiden worden. Daar word ooknog van eenen anderen Verleider gefprooken, Hand; xxi: 38. en Grotius noemt uit Josephus, nog meer diergelyke Bedriegers op. Waarfchynlyk hebben wyook van fommige anderen valfche Mesfiasfen, die er denkelyk in dezen tyd zullen geweeftzyn, geen hiftorifch bericht. «— Indien het zommige Leezers mogte bevreemden, dat Christus zyne geloovige tochoorers waarfchouwc, om zig niet te laaten verleiden, zal die verwondering •fpoedig ophouden, wanneer zy bedenken dat veelen hunner nog zwakgeloovig waren, by welken het vooroordeel omtrent de waereldlyke magt, de oorlogen en overwinningen van den Mesfias ligt weder ontvonken konde; deeze hadden de waarfchouwing des Heeren zeer noodig. Wanneer Christus hierop, vers 6. van aanftaan* de oorlogen fpreekt; zo noopt ons 't woordje Sift 'twelk deze woorden met de voorige naauw verbindt, om dit van de veelvuldige opfchuddingen te verftaan, die de Valfcha  Euangelium, Hoofdft, XXIV: 4—14. 471 valfche Mesfiasfen in 't Joodfche land verwekten. Want deeze waren buiten twyfel kleine binnenlandfche oorlogen. En het woord oorlog, wordt zelfs van nog kleinere daadelyke oneenigheden gebezigd, by voorbeeld door Ovidius, Metam. v: 8.91- 210. en 219. Dewyl nu de Romeinfche Stadhouders zulke onlulten der valfche Mesfiasfen, met alle magt, te keer gingen; zo konden de Chriftenen tot de gedagte komen, dat deze Stadhouders van dergelyke onluften, door de verwoefting van Jerufalem, een einde zoude maaken. Doch ducht dit niet, zegt de Heere, daar door aantoonende, dat ze nog verder te Jerufalem konden blyven. Op dezen tyd, zegt hy, is 't einde nog niet daar, dat is, deze onluften zullen de verwoefting van Jerufalem nog niet ten gevolge hebben. Want, vaart hy voort, vers 7. er moeten nog eerft groote oorlogen ontftaan, wanneer geheele landen vyandfchap tegen elkander zullen pleegen, en de één Koning tegen den anderen de wapenen zal voeren. b*»-*Aé«* »Vi p*ri>itiMsabftracT;ümproconcreto. (Koningrykenvoor Koningen.) Zo betekent ook &*.if. Zie mede hoofd, xxvni: 4. Dat nu ook deze Romeinfcne oorlogen voor Jerufalems verwoefting, zouden voorafgaan , toonde Christus deswegen aan, om dat deeze verwoefting, op bevel van een Romeinfchen Keizer, zoude gefchieden. Hierom voorzegt hy,wat kort vóór deze verwoefting in het Romeinfche Ryk zou le voorvallen, waar op aanftonds 't Romeinfche Leger op jerufalem los gaan, en van deze Stad een einde zoade maaken. Hier mede befluit de Zaiigmaaker zyne voorzegging nopens de voorboden van de verwoefting der Stad Jerulalcm. Dit alles, zegt hy, vers 8. zal het begin der elende zyn, die deze Stad zal treffen: dat is, dit alles zal vooraf gefchieden. Nog duidelyker fchryft Marcus in het veelvouwige getal, de •'voorafgaande dingen. Nu was de vraag: wanneer zal dit gefchieden ? beant» woord. Dan Christus laat het hier by niet beruften, maar verkondigt ten zelfden tyde 't geen vóór Jerufalems verwoefting in zyne Kerk zou voorvallen, om daar dooide zynen in het geloof te beveiligen, en in de aanftaande vervolgingen te trooflen, ja tegen alle verzoekingen te wapenen. x«», dus begint hy, het welk hier niet betekent als dan, of naa dit alles, maar ten zelfden tyde. De zaak zelve leidt ons tot dezen zin van het woord dewyl bekend is, dat, voort naa de opftanding en Hemelvaart van Christus, de Chriftenen zeer wreed vervolgd wiérden. Waarom ook LucAs xxi: 12. deze woorden van den Heiland dus konde uitdrukken : voor dat dit alles zal gefchieden, zal men u ver. volgen. En Grotius heeft reeds aangemerkt, dat dit to'ct betekent circa Ma tempora, en Mattheus zelf ftaaft deze betekenis, met hoofd, xvi: 21. te fchryven , ttfil r!m, van dien tyd af. De Franfche Overzetters hebben het door het alors zeer wel uitgedrukt, dewyl dit woord niet alleen als dan, of hier of, maar Ook tenzelf.  Euangelium. Hoofdft: XXIV: 4 14. 273 den tyde betekent, en dus met dit rÉit eene zelfde dubbelzinnigheid heeft. Laat ons nu' uit Christus mond hooren, Wat in de Chritten-kerk, vóór de verwoefting van Jerufalem, gebeuren zoude. Gy zult, zegt hy-urn 9. vervolgd, en veelen van u zullen zelfs gedood worden, niet alleen in het Joodfche , maar ook in andere landen Hier aan, vaart hy voort, vers 10. zullen zig Veelen ergeren, dat is, niet willen gelooven, dat eene Godsdienft dien van de Godlyke befcherming cn byftand fchynt te zyn verlaaten; de waare Godsdienft; is. En daarom zullen veelen vari den Chriftelyken Godsdienft weder afvallen, en zelfs Vervolgers worden. Zy zullen, ftaat er, elkander baaten eii verraaden. By Marcus xiii: 12. als mede by Lucas xxi: 19. leeft men nog duidelyker Hé (int Broeder zal den anderen overleveren ten dood, en dè Vader zynen Zoon; en dé Kinders zullen opftaan tegen hunne Ouders, eri maaken dat ze gedood voorden. Wanneer er Christus -vers 11. by voegt, ook zullen valfche Propheeten opftaan; is het duidelyk, dat hy niet van Joodfche valfche Propheeten fpreekt, maar van valfche Leeraaren, die de Chriftenkerk zouden beroeren, en door welken zig veelen zouden laaten verleiden. Wyzien klaar, dat hier door de valfche Apoftelen , die Paulus zo veel te doen maakten, verftaan moeten worden: doch niet alleen deeze, maar' Ook andere höofden van bederftyke Setten, waar over Petrus klaagt, 2 Pétri ui: u"; Staat er verdéf, vers 12. de liefde zal by veelên verkouden; dan verklaaren ons dit de naaftvo'lgende woorden:' vers 13'. voie ten einde tóe (naamlyk van zyn leven) beftendig in geduld is; (want vv«fti„»f wordt hy genoemd, 'die beftendig blyft, en wel in geduld, of by het dulden van veel wederwaardigheid) die zal zalig voorden: Zulk een blyft in de liefdé van Christus, (Joh.xv:9, 10 ) en laat zig van deszelfs liefde nergens door fcheiden. RoM. vu 1: 39. Gemerkt nU tegen'deezen zulk een,in welken de liefde verkondt; gefteld wordt; zo blykt duidelyk, 'dat van zodanig eenen gefproken werde, by tve'lkèh de liefde Christi of tot Christus verkoudt |g vérfterfc, daD is, die van den Chriftelyken Gods' IDeeU S' dienft  »74 Verklaaring over Mattheus dienft afvallig wordt. En nu kunnen wy mede de rede vaa dezen afval begrypen, zynde naamlyk de geftadig toeneemende hevigheid der vervolgingen. De »»>ftia kan dus niets anders Wezen, dan de ongeregtigbeid en wreedheid der Vervolgeren ; gelyk het ook Grotius heeft erkend, en waar aan Calovius zyne toeftemming niet weigert. Doch ongeagt alle vervolgingen zullen de Apoftelen, gelyk de Zaiigmaaker urn 14. leert, in de geheele waereld t Euangelium verkondigen, en allen Volken den weg ten eeuwigen leven aanwyzen En r«w «gu « rfa©-; dat is, wanneer dit zal gefchied zyn, dan is het einde van het Joodfch Gemeenebeft gekomen; Jerufalem zal als dan verwoeft en gefloopt worden. Des Christus hier mede voorzegt, dat twee dingen onmiddelyk vóór de verwoefting van Jerufalem zcudea voorafgaan, naamlyk de oorlogen over het Romeinfche Keizerryk,en het einde derApoftolifchePredikingen en bekeeringen. Want alleen de Apoftel Johannes, wien het de Heere voorzegd hadt. Joh. xxi: 22. heeft Christus komft ten oordeele over Jerufalem beleeft. Egter heeft deeze, ook naa Jerufalems verwoefting, den Heidenen niet meer gepredikt, maar zig tot zynen dood te Ephefen opgehouden, en de Chriftenen deezer ftad en der rondsom liggende landftreeke in het geloof verftrekt en beveiligd. vers 15. Wanneer gy op de beilige plaats zult zien ftaan. ö&i ïïw ro fiiïivyfta Wat (in het neutrum,) c* »•«'»■» «V'«*. Dusdanig pleegen de Grieken te fpreeken. Lucas zegt insgelyks v: 2. hh ivo srW* £V*&: by zag twee Schepen aan de zee ftaan: en Marcus ii: 16. ftlrnt ctvrè, ia-s-Urm, zy zagen hem eeten. Zie deze zelfde fpreekwyze Matth. xxvi : 7. Marc. i: 10. Handel, vut: 23. sh'^vy/c» betekent in het algemeen iets dat men verfoeid, en waar Van men een afkeer heeft. Zo waren de Ifraëliten fiSi^vypot roii 'htyvirjioiq, een grouwel, een afkeer der Egyptenaar en, Genes. xlvi: 34. Maar inzonderheid worden de Heidenfche Goden en derZelvcr afgodery* der Jooden grouwel genoemd. EzECH.' xx: 7. JeReM. ïvi s. ï Koning, xi; 5. en elders* Dac nu ook dit hier de  Euangelium; Hoofdft. XXIV: 15; 275 /de betekenis zy, leert ons Lucas, wanneer hy, in plaat». Van, wanneer gy op de heilige plaats den grouwel zien zult , fchryft xxi: 20. wanneer gy de ftad met een Leger omringd zidt zien. Het Heidenfche Leger der Romeinen was derhalve de grouwel, en wordt deswegen de grouwel der verwoeftinge genoemd, om dat God het gezonden hadt, om Jerufalem te verwoeften; even a!s hec ten vloek beftemde Volk, Jesai. xxiv: 6. bet Volk des vloeks genoemd wordt. Des 't Gerhard te regt verklaard heeft, als mede Glassius, die het pag. 569. dus uitdrukt; Romanus exercitus abominatio dicitur propterea, quod idolorum cultui erat additlus. Effeclui autem ejus altera voce'defolationis deftribitur: De phats, waar op dit Leger ftondt, het welk men in de ftad kon zien, wordt eene heilige plaats genoemd , om dat zy een gedeelte was van het heilige land, en naby de heiÜge ftad lag. vers 15. Wie dit leeft, die neeme 't tog tér harte: Deeze woorden zyn, met recht, door gewoone tekeneni tan des Heeren reden afgefcheiden; Christus zoude gezegt hebben: wie dit (thans van my) hoort, die neeme bet ter harte. Des het handtaftelyk is, dat dit een Nota bene van Mattheus zy; dewelke de Chriftenen te Jerufalem daar door oplettend wilde maaken, dat ze tog, zo dra 't Romeinfche Leger by de ftad zoude zyn aangekomen , het vlugten niet zoüden uitftellen. "De broederlyke liefde perfte hem deze tusfehenredenaf, enzy\ ne vermaaning was ook niet vrugteloos. Want daar de Broeders te Jerufalem niet alleen de vermaaning van Christus voor zig hadden, maar die hen ook door Mattheus als met den vinger werdt aangeweezen ; zo namen ze, by de aankomft van het Romeinfche Leger, aanftonds de vlugt,' verkiezende, gelyk Eusebius in zyne Kerk-hiftorie, 3de boek, hoofd. y. bericht, de ftad Pella tot hunne verblyfplaats. Degisfing van Lightfoot waarom de Chriftenen zig juift na deze plaats uit Jerufalem hebben begeeven, laat ik aan anderen ter overweeginge. Men vindt die in zyne voor Marcus geplaa'tfte Chorograpbia j cap, 7. §. 4. Dat Gerhard'deze ingeS 2 lafchtë  276 Verklaaring over Mattheus lafchte woorden voor Christus woorden gehoudea heeft, kömt my zo veel te vi einder voor, dewyl hy pag. •135. zegt, dat, ten zynen tyde, eenigen erkend hebben, dat zy niet van Christus, maar van Mattheus zyn. Onder de laateren heelt dit ook G. Cuthqf erkend , in de Bibliotbeca Bremens. Tom. 3. pag. 625. £fc. vers 19. Maar wee de Zwangeren en zoögende Vrouwen in dien tyd. Dit wee wyft het ongeluk aan, het Welk zodanige Vrouwen zoude Overkomen, oiri dat naamlyk de woedende Krygsknegten haar en haaren Kinderen, om dat ze niet fpóedig genoeg konden voortkomen, het leven zouden benccmen. Des dit geen gedreigd, en als eene ftraf aankondigend, maar één medelydend wee is; dcrgelyk een wy Predik:. iV: iö. Vinden, alwaar gezegd wordt t wee dien, die alleen is; want, wanneer by valt, zo is er niemand, die hem opbelpt. Weshalven de Heere zo veel wil zeggen, als: o hoe kwalyk zal het zulke Vrouwen gaan! Zo dat het vae tweederlei is, vat irascentis rjf imprecantis, cn vae commiferantis. ■ vers 20- Niet in den winter, of op eenen Sabbath.- Het woord %>i'a», als mede het latynfche woord, byems,betekend niet alleen den winter, maar ook flegt en onftuimig weder. In den laatften zin komt het voor, Matth-. xvi: 3. cn Handel, xxvii: 20. als mede in den Griekfeben Bybel, Esr. x: 9. Dewyl men nu de belegeringen van zeervafte fteden niet in den winter gewoon is te onder neemen, zo verftaat men hier, met recht, kwaad weder door, het welk de wegen dermaate bederft, dat Reizigers niet kunnen voortkomen, en men daarom de reis niet eens onderneemt. Dit heeft ook Gerhard in zyne Harm. Euangel. pag. 146. erkend. Doch zeer breedvoerig heeft Rathlef deze verklaaring geftaafd , itr Coleri Iheolog. Bibliotheek, T. 6. pag. 755,feqq- Waarom ook op den Sabbath de vlugt niet wel gelukken zoude, vinde ik by geenen Uitlegger bondig ge. noeg aangeweezen, om er over voldaan te Zyn. De joodfche Sabbaths-reis, waar van Handel, i: 12. gewag gemaakt wordt, en waar over Friscmuth een by•zondere' verhandeling heeft uitgegeeven, kan hier nies eer  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 19-—22. 277 jer ophelderinge dienen, vermits de Rabbynen zelve, gelyk Schoetcen in zyne Horae Hebraicae, by deeze plaats bewyft, het grootft gevaar uitzonderen," lee.rende, dat men, om zyn leven te redden, ook op den Sabbath zo ver moge reizen, als men kan komen. Ook zouden 'er de Chriftenen te Jerufalem geen geweeten van gemaakt hebben, om deze Joodfciie , of liever Rabbynfche wet te overtreeden. Waarom anderen deeze zwaarigheid op een andere wyze tragten op te losfen,dog deeze hebben nog veele onwaarfcnynlyker oplosfingen te berde gebragt. De een en andere vinden wy in Wolfs Curag, die ze mede verwerpt, doch teffens den misdag begaat, van te ftellen dat de Zaiigmaaker hier niet alleen de Chriftenen, maar ook de Jooden aanfpreekt Ik hoope den regten zin getroffen te hebben, met uit Nehem. xiii: 19 en 22. aan te merken, dat, geduurende den ganfehen Sabbath, de Poorten der ftad vaft toegeflooten geweeft zyn, en niemand uitgelaaten wierdt. Wanneer diensvolgens dc Vyand, geduurende den Sabbath, nader aanrukte, en den weg ter ontkominge affneed; zo konden vervolgens de Chriftenen zig niet redden, en, die nogthans de vlugt waagden, zouden den Vyanden, voor het grootfte gedeelte, in de handen vallen. Des de Chriftenen moeften bidden, dat noch flegt weder, noch de Sabbath hunne ylugt mogt hinderen. Mogt iemand tegen myne verklaaring inbrengen, hoe uit het Woord blykt, dat de Za¬ iigmaaker van eene daadelyke vlugt fpreeke, en niet van het voorneemen, om té vlieden; dan antwoorde ik uit Glassii Pbüologia, pag. 751. verba completiva ftepe funt intelligenda incboative, en pag. 166. faepe jjeri dici* tur, quod fieri tentatur aut quaeritur. vers 11. Maar om der Uitverkoorenen wille. Chris, tus betuigt hiermede, dat uit aanmerking derUitveiv koorenen , die te Jerufalem in deze elende zyn zouden , de ftraf over deze godlooze ftad eerder zoude ophouden, en dus, midden uit de wolken van toorn, de Zon der genade doorbreeken. Christus hadt, in 't laatfte vers van het voorgaande hoofddeel, alreeds voor* S 3 zegd s,  27? 'Verklaaring over Mattheus zegd, dat, ïndeze jammerlyke verwoefting der ftad, ee. pigeh de aan Jesus gepleegde zonden zouden erkennen, hem nu eindelyk ais den Mesfias dooi' het geloof' aanneemen, en genade! genade! roepen. Deeze waren dus Uitverkoorenen . en de eerftelingen van de l»h«yi, verkiezing, gelyk Paulus in 't algemeen de Jooden, die •t ongeloof lieten vaaren, en zig tot Christus bekeerden, noemt. Rom. xi: 5 cn 7. vers 23 26. Ziet, hier is Christus, enz. Het tf> vt betekent hier, als boven vers 9. in dien tyd, en niet naa dien tyd. Marcus geeft dit duidelyk te kennen, wanneer hy xiii: 21. fchryft: m *■«'«, 'twelk Luther daarom ook, in dien tyd, overgezet heeft; des de tyd hier door verftaan wordt, wanneer over Jerufalem de ftrafte kwam wegens het aanhoudend ongeloof, niettegenftaande de fterke aanmaaning van God tot boete en bekeering. Dewyl Christus nu zyne geloovigen voor een groot gevaar wilde waarfchouwen, zo voegt hy er vers 25. een Nota bene by. Ziet, zegt hy, en let er tog wel op, ik heb het u hier mede te vooren gezegd. Waarom wy niet moeten denken dat Christus hier zyne boven' (vers 5.) gedaane waarfchouwing herhaalt, "om zig voor hen te wagten, die zig voorden Mesfias zouden uitgeeven. Want daar fpreekt hy van zodanige Bedriegers, die vóór de verwoefting van Je» mfalem verfcheenen, en veelen verleidden. Des wy hier een geheel ander geval ontmoeten ; wanneer, in dien tyd, eenigen zouden zeggen: aan deze plaats; anderen, aan die plaats is Christus. Dit luidt zo niet, als of er van een vafche Mesfias gefprooken wierde, maar men kan zulks veeleer van den verreezen Jesus Christus verftaan; naamlyk, veelen zouden gelooven, dat de Heere Christus , dewelke voorzegd hadt, dat hy ten oordeele over Jerufalem zoude wederkomen, nu'weder zigtbaarlyk in deze waereld wandelde, om naa Jerufalems verwoefting zyn Ryk op te regten. Het oud vooroordeel, nopens 't waereldlyk Ryk van den Mesfias, was uit de harten der uit 't Joodendom bekeerde Chriftenen nog niet ten eenemaalen uitgeroeid, zo als zulks  Euangelium. Hoofdjl. XXIV: 23—26. S79 ^zulks mede uit Handel, i: 16, blykt. Thans kwamen derhalve eenigen, en bragcen, vets 26. tyding: Christus is buiten in de woejlyne; anderen, neen, hy is in ee~ neftad, en in een huis. Want dit betekent, in eene kamer zyn. In de woeftyne zyn, wil zeggen: op het land zyn: en in de kamer en zyn, (dat is , naar de Hebreeuw, fche wyze van fpreeken, zig in ééne der Kameren ophouden, gelyk Glassius zulks pag. 624. bewyft,) betekent, in eene ftad zyn: op welke wyze ook Paulus 2Corinth. xi: 26. fchryft, dat hy in ftedenen woeftynen, dat is, in fteden en op het land, in gebaar geweeft is. De fpraak ging als toen onder de Chriftenen des Jood-, fchen lands, dat de Heere weder uit den Hemel was gekomen , om een zigtbaar Koning over zyne Geloovigen te zyn. Indien men deze uitlegging aanneemt, dan vervalt de groote zwaarigheid, die men anderzins ontmoet, om het 27 en 28 vers met de naaftvoorafgaande verzen te vereenigen. Want nu is het verband dezer twee verzen klaar en duidelyk. Teweetenbyuen-27. leert Christus, dat hy niet zigtbaarlyk zoude verfchynen, maar als een fnel verdwynende blikfem, onzigtbaar, het oordeel van ftraf over Jerufalem laaten komen, en hier toe, vers 18. 't Romeinfche Leger, als zyn werktuig en uitvoerder van ftraf gebruiken. Ja, de in vers 29. vervolgde reden van Christus , vloeit er als dan natuurlyk uit voort. Want, zyne toehoorders onderregt hebbende, dat ze zyne zigtbaare tegenwoordigheid niet moeften verwagten , zo leert hy hen , vers 29 en 30. dat hy niet eerder weder zigtbaar zal verfchynen , dan ten jongften dage. Deze verklaaring, welke ik niet weete dat door ce» ander voor my is gefchied, onderwerpe ik aan 't oordeel van zulke Geleerden, die niet alles, wat nieuw en ongewoon is, aanftonds verwerpen, maar overtuigd zyn , dat men ook in de exegetifche kennis kan toe. Deernen, en dat, even zoo wel 'als in vroegere tyden veele onzen Voorvaderen onbekende verklaaringen aan het licht hebben gebragt, die echter van de voornaamfte Geleerden goedgekeurd zyn, even zoo wel nu nog ook een menigte Schriftuurplaatzen beter opgehcldert en verS 4 klaart  2§q Verklaaring ■ over Mattheus klaart kunnen worden. Hier moet ik nog byvoegen, dat Clericus op den weg is geweeft om het eveneens te verklaaren, als ik het hier doe , gemerkt hy by het 26 vers deze woorden gebruikt: absqne hac admor nitione fi fuijfet, poteruut imperiti Cbriftiani temere credere Jesum ipjurn, in penetralibus latitat e , qul rediijjet in terras ad injtaurandam rempublicam Hebraeorum. Egter valt. hier nog iets op te merken. Christus naamlyk voorzegt teffens vers 24. dat' de eenvouwigp gedagtc yeeler Chriftenen, als moeft hy nu weder zigtbaarlyk in dc waereld verfchynen , 'van ondeugende Menlchen ftond misbruikt te worden, dat zig de één hier, een ander daar, voor Jesus Christus zoude uugeev. Di en anderen voor zyne Gezandten cn Prophccten zouden willen aangezien zyn, en door verleidelykp fchyn-wondcren ook menig goed hart in groot gevaar brengen, van zig te laaten verleiden. Hier ontbreekt ons de Kerkelyke Hiftorie, en het is daarom ook te bejammeren, dat Lucas geen oniniddelyken opvolger heeft gehad, in het befchryven der Kerkelyke Gefchiedenisfen voort naa den tyd van de Apoftelen. By den Ictterlyken zin van dit 24 vers, merke ik te regt aan, dat de' fpreekwyze, »«'«-w, miracula, zy zullen wonderen doen, eene Hebreeuwfche fprcekmanier is: gelyk Vorstius in zyn werk de Hebraismis N. T. cap. 5. pag. 135. aangetoond heeft. vers 28. Want waar het aas is. Vooraf is reeds getoond, dat Christus hier van 't Romeinfche Leger fpreekt, waardoor de ftad Jerufalem overvallen en verwoeft zoude worden. Dit ftelt hy voor onder een aloud fpreekwoord. De Vyanden naderen, als zig de Arenden tot het aas haajlen, zegtHabakuk i: 8. cn j0b.xxx1x.-_33. ftaat: waar een aas is, daar is de Arend. Ook wordt, in andere plaatzen, een vyandelyk Leger met vliegende Arenden vergeleeken. Deuteron, xxvin; 49. Jerem. ::lviii: 40. Hoseaviii: 1. Of alle Arenden, dan flegts een zeker zoort daar van op het aas vallen, is hier niet noodig te onderzoeken. Hier van kan men by Vossius eenige oaderregting bekomen, lib. 3. ae Idol, cap. 81. Zoveel weet  Euangelium. Hoofdfl. XXIV: 28^ 29. 281 weet men inmiddels, dat wy geene rede hebben, om des Heeren woorden op de Romeinfche Standaarten toe te pasfen, die van boven met de beeldtenis van een Arend waren voorzien. Des de betekenis van dit fpreekwoord bier in beftaat: dewyl de tyd is vervuld waar in de Jooden oordeel en ftraf ftaan te ontfangen; zo zullen de vyanden hen aanvallen, en door moorden en verwoeften mynen wil, als dien van eenen Rechter, volvoeren. Deeze verklaaring wordt door Luc. xvii? 37. bekragtigdi Dc rede dat zo veel vreemde uitleggingen over deeze woorden aan 't licht zyn gebragt, bcitaat hierin. Men verftond de voorafgaande woorden verkeerd , en kon dus de Romeinen in ons vers niet vinden. Hierom vielen eenigen op de gedagten, welke ook in het Mufeum Brem. T. ic. p. 41 j. feqq. wordt verdedigd, dat Chris, tus van de valfche Propheeten fpreekt, die om Hunnen buik te vullen, de Jooden zouden bedriegen. Urn andere beuzelaaryen daar te laaten, zullen wy alleen zeggen, dat veel "oude Kcrkeleeraaren, die Whitby in zyn werk de Commentariis Patrunt, pag. 178. opnoemt^ 'den Heiland tot een Aas, en zyne Geloovigen tot deArenden maaken. " Het doet my vremd, ïchryft Gro" tius met recht, dat dit den Cuden in de gedagten " heeft kunnen komen." Dit niet tegenftaande hebben Gerhard en Calovius in dit gevoelen genoegen genomen, en in 1741. heeft nog iemand met naame Winzer te Jena , in een Dispuut zulks verdedigt. Doch D. Zeltner cn D. Rusz, verwerpen met rede deeze uitlegging. vers 29. Maar voort naa -de droejfenis van dien tyd. Tot dus verre heeft de Heere het oordeel over het ongcloovig Jerufalem befchrceven, en afgebeeld; nu beantwoordt hy ook de andere vers 3. voorgeftelde vraag , nopens het einde der waereld en den jongften dag , vermaanende teffens de zynen, tot eene zorgvuldige voorbereiding totdien dag. Deze reden vervolgt Christus van dit 29 vers af, tot vers 30 van het volgende hoofddeel. Doch, daar fommigen van gedagten zyn, dat S 5' van  28* Verklaaring over Mattheds van dit 29 vers af, tot het einde van dit hoofddeel, ja tot het 30 vers van 't volgende hoofddeel, de befchryving van het fchriklyk oordeel over Jerufalem nog agtervolgd wordt, en onder de Uitleggers onzer Kerke D. Zeltner en D. Rusz dit gevoelen, met een byzonderen yver, hebben verdedigd; (hoewel de laatfte zo befcheiden is, dat hy meer, dan eens, aanbiedt, het tegenoverftaand gevoelen aan te neemen , wanneer 't hem duidelyk genoeg zal worden voorgefteld,) zo i» vooraf noodig, ontegenzeglyk aan te toonen, dat, van dit 29 vers af, Chri stus van den jongften dag fpreekt, en dat zyne woorden, zonder eene geweldige verdraajing, niet anders kunnen begreepen worden. Dat nu Christus , vers 29. van den jongften dag fpreekt, en deze reden tot het einde van 't volgende hoofddeel agtervolgt, blykt uit de volgende bewyzen. Voor eet ff zegt Chritus in dit vers, dat hy begint te fpreeken van een oordeel, 't welk van 't vooraf aangeweezen oordeel over Jerufalem onderfcheiden is. Het zal gefchieden, zegt hy, naa de tot dus ver voorgeftelde droeffenis over Jerufalem, naa de droeffenis naamlyk, die hy .vers 21. Jerufalem raakende, de ongemeen groote droeffenis genoemd hadt. Naa deze droeffenis, ftaat er, dat is, naa de verwoefting der ftad Jerufalem , zal gebeuren, het geen ik nu wil aankondigen. D. Zeltner verklaart deeze woorden dus: naa de komft van het Romeinfche Leger, ter belegeringe der ftad; dog hier van zal men, zoo ik hoope, geene wederlegging verwagten. D. Rusz verftout zig zelfs, de woorden dus over te zetten: geduurende deze droeffenis. Tom. in. pag. 303. Dan hy twyfelt zelf aan de goedkeuring zyner Leezeren, tragtende hen daarom op de volgende hladzyde te overreden, dat t*nu tJ* S-//^<», naa bet begin dezer droeffenisfe betekend; welke ongegronde verklaaring, niet minder verdient verworpen te worden, dan de voorgaande. Ten anderen fpreekt Christus zeer duidelyk van het oordcel, tot het welk hy met Heerlykheid en Majefteid bekleed, (fttm Je'f-; a-o»?;) komen zal, en alle Menfchen hem met hunne oogen zullen zien. Zo ftaat hier  Euangelium, Hoofdft. XXIV.* 29, a8$ hier vers 30. en Marc, xiii: 26. als mede Luc. xxi: £7. Op dezelfde wyze lpreekt de Heere vervolgens, Matth. xxv: 31. van den jongften djg, dat hy naamlyk c* tv 3V|jj dvrS, in zyne Majeftueufepra.. t en heerlykheid zal komen. Men zoude immers denker., dat men hier tegen niets zal kunnen inbrengen. En dit is wezentlyk ook zo. Want de verdraajing van Zeltn'R is, te recht, voor iets ongerymds te houden. Hy meent naamlyk , dat hier op de oogfchynlyk ftraftende gerechtigheid gedoelt wordt: dog, zegt hy, dien deze verklaaring niet behaagt, kan er een Hemelfch wonderteken door verftaan, by voorbeeld, de Conieet die van Josephus bygebragt wordt. Tot zo verre wordt deze anderszins groote Uitlegger, door het eens vaftgeftelde vooroordeel verleid. D. Rusz tragt zig op de volgende wyze te redden, het gevoelen verdedigende, dat hier niet de oogen des lighaams verftaan moeten worden, maar de oogen der ziele, waar mede de Menfchen zouden erkennen, dat Christus de ftad Jerufalem op deze wyze geftraft heeft. Ten derden betuigt Christus, vers 30 en 31. dat alle Menfchen uit de geheele waereld, van het één einde des Hemels tot het ander, voor hem zullen verfchynen. Van den zelfden inhoud zyn des Zaligmakers woorden, Marc. xiii: 27. en Luc. xxi: 35, Laat ons zien wat D. Zeltner en D. Rusz hier van maaken. De eerfte geeft eene verklaaring, waar over zig elkeen zal verwonderen. Hy denkt dat hier niets anders wordt bedoelt, dan dat zig de Chriftenen, by de aankomft van het Romeinfche Leger, in het Steedje Pella, tot hunne veiligheid, zouden begeeven, en de woorden Van Lucas xxi: 35. allen, die op den ganfehen aardbodem vooonen, moeften alleen van de inwooners des Joodfchen lands verftaan worden. Dit zelfde beweert ook D. Rusz. Ten vierden, fpreekt Christus van het oordeel, vonr het welke ook zyne Geloovigen uit de geheele waereld verfchynen , en voor hem ftaan zullen, om hun vonnis te ontvangen. Dit vind men in vers 31. en Luc. \xr: 36. ingevolge Christus eigen woorden. Hoe kar. dit nu,  £84 Verklaaring over Mattheus nu met eenigen grond op het oordeel over de ongeloo' ViQe Jooden, door de verwoefting van Jerufalem tehuis georagt v,orden, cn hoe natuurlyk en treffende in tegendeel komt het overeen met de volgende befchryving van dep laatften oordeeldag , hoofd xxv: 32. wanneer de Scbaapen en Bokken, dat is , de Geloovigen zo wel ais de Ongelooyigen, voor den Rechter der waereld gullen verfchynen, Eindelyk en ten vyfden, wordt vers 36. de jongfte dag, door den gewoonen naam, uitdrukkelyk betekent, en Matth. xxv: [3 en 3r. die dag genoemd, op welken Christus komen, en zigtbaariyk yerichyi.en zoude, dat is, op dezelfde wyze, als hy in de waereld gezien was, Handel, i: ii. Lus is_ het zeker, dat Christus hier van het laatfte oordeel fpreekt; ook zullen wy vervolgens zien, dat al, les, wat in deze redenvoering voorkomt, daar op doelt, gevolglyk ook niets in ftaat is, om ons van deze gedagten te doen afgaan. Dan, dewyl de verdedigers van het te, genoverftaande gevoelen niet van fchynbewyzen ontbloot zynj zo is het billyk, die niet teverzwygen, maar naar behooren te wederleggen en te ontzenuwen, 't Voornaamfte, waar op zy zig gronden, is 't woord ivS-io;. Voort naa de droeffenis van dien tyd, zegt Chr t sTus, zal het gefchieden, enz. Hierby merke ik aan, dat hetwoord ï*M*t reeds'ten tyde der Apoftelen, een fteen des aanftoots is geweeft, zo wel voor Geloovigen als Ongeloovigen. De laatften misbruikten het, om ware het mooglyk, Chr 1 stus tot een leugenaar, en dus tot een valfchen Christus te maaken. Waar blyft hy dan, dat hy niet komt, daar hy nogthans beloofd heeft, voort te ko, men ? riepen zy, 2 Petri 111:4. De eerfte, of waare Chriftenen, waren van gedagten, dat zy den jongften dagzouden beleeven; welke dwaaling Paulus, 2Thessal.ii.-2. enz. tekeergaat. Dan de Geleerden van onzen tyd, behoeven zig aan het woord <«.9-s«5 niet te ftooren, want, gemerkt wy zo veel duideïyke bewyzen hebben, waar uit wy zonneklaar kunnen opmaaken, dat Christus hier van den jongften dag fpreekt, zo komt het er maar enkel op aan, om de regte betekenis- van het woord  Euangelium. Hoofdft. xxiVj 29. 485 jhéim te zoeken. Glassius heeft, pag. 951.z0 als ook .Gerhard aangemerkt, dat zelfs in het Oude Tefta;ment dc Propheeten van een toeval, het welk zeker,, hoewel naa eenen langen tyd, ftaat te gebeuren, pleegen te zeggen, dat het wel draa zal komen. Doch wy zullen enkel onzen Leezeren herinneren, dat Christus in zyne Openbaaring van Johannes , menigmaal het woord, haaftiglyk, van eenen tyd gebruikt, die nog verre af is, en dit zal voldoen om ons te onderregten, dat het zo veel betekent, als volflrekt zeker. In dezen zin vinden wy, Upenb. i: i. en xxn: 16. d> j-k^k; en xs^i xx 11: 7. 12. 20. in welke laatfte drie plaatzen mede op den jongften dag word gedoelt. Ook vinden wy eene duideïyke uitlegging van het woord fchielyk, by Jesai. lx; 22. alwaar de Godfpraak zegt: ik wil zulks, ten zynen tyde , fchielyk verrigten, Scbielyk en fpoedig wil het de Heere doen, maar eerft ten zynen tyde. Door dit fchieiyk word immers hier de zekerheid der Godlyke belofte of bedreiginge aangeweezen? Ook brengen wy ons hier, te regt, de leer van Apoftel Petrus te binnen, die ons 2 Petri iii: 8. beveelt, een onderfcheid te maaken, tuftchen het geen God en de Menfchen door voort betekenen. Nog brengen fommigen iets tegen 't algemeen aangenoomen gevoelen in, het welk ook dient uit den weg geruimt te worden. Men leid ons naamlyk de gelykluidende plaatzen voorvan Marcus en Lucas. Lucas, zegt men, verbind xxi: 25. deze redevoering van Chr r stus zo raauw met de voorgaande, dat men gedrongen worde om te erkennen 3 dat de woorden des Zaligmakers, nopens de verwoefting van Jerufalem, nog agtervolgd worden. Hier op kan men antwoorden, dat Lucas de woorden, die by Mattheüs en Marcus worden gevonden; naa deze droeffenis, te weeten van Jerufalem, aanvult, met 't geen hy, vers 24. uit Christus mond betuigt, dat dit als dan eerft zal vervult worden, wan-neer de Chriftelyke Godsdienft onder alle Volken zal voortgeplant zyn. Even zo weinig werks is het, opde tegenwerping uit Marcus, xiii: 24. te antwoorden. Men moet naamlyk het geen voor c* é*ri-«,< &wj  SS5 Verklaaring over Mattheu* pais voorafgaat en het woord dat daar op vólgt, niet uit het oog verhezen* Dewyl er op volgt, naa deze droef, fenis, zo ziet men immers ten klaarften, dat ci /xïi»«t* de toen levende Menfchen betekent, en dat Christus daar door zyne toenmaalige toehoorders onderregt, dat zy z.elve nog het einde van Jerufalem zouden beleeVen. Maar, waar vindt men tog deze betekenis van het woord ym«, in hec geheele Nieuwe Teftament ? Ik heb reeds Matth. Xxi 11: 36. aangemerkt, dat yin*, in alle de plaatzcü des N. Teftaments, een Volk betekene. Waarom ik Ook met recht, deeze plaats, («urn 34.) dus overgezet' heb: dit Volk zal niet ondergaan, tot dat, enz. Chr istus haamlyk Wyft met deze woorden aan, dat, hoewel Jerufalem met zynen Tempel verwoeft, en de ondergang Van 't Joodfch Gemeenebeft hier op volgen zoude, dé jooden egter kenbaar zullen blyven tot den jongften dag* Het woord irapUfy zal ik niet behoeven te verklaaren.  Euangelium Hoofdft. XXIV; 29, 30, «87 ren. Wy weeten reeds, uit het naaftvolgende vers, en v: 18. wat het zelve betekene. Dezen zin van vers 34. heeft ook Calovius begreepen, als mede Wolf en D. Lange-en meer anderen, onder welke menFLAcius niet moet vergeeten, zie 't tweede deel van zyne Clavis Scripturae, pag. 316. Nu moeten wy nog de woorden van Christus in vers 29. nagaan; hier zegt de Zaiigmaaker, dat de Zonen Maan ver duifter d zullen worden, en de Sterren van den Hemel zullen vallen. Het is bekend, dat de Propheeten dusdanig gewoon zyn te fpreeken, wanneer zy een zeer ongeiukkigen en naaren tyd befchryven. Hierom is de vraag, of men Christus woorden in dezen zelfden fi* guurlyken zin moet neemen, dan of zy hunnen eigenlyken zin hier behouden ? Wy beweeren met rede *t laatfte. Want, even als God,, toen Hy zig op den Berg openbaarde, en zyn Volk zyne Wet wilde geeven, Exod. xix: 16. donder en blikfem vooraf liet gaan; zo zal ook onze Jesüs, wanneer hy ten oordeele over de ganfche waereld zal komen, een geweldigen donder en onweer tot zyn voorbode maaken, zo dat, gelyk er Lüc. xxi: 26. ftaat, de Menfchen van vrees, fchrik en bekommering over het geene den geheelen Aardbodem ftaat te gebeuren, ten eenemaalen bevreeft en buiten zig zelve zyn zullen. Dit allervreesfelykft donderweêr moet zekerlyk, Zon en Maan duifter, dat is, onzigtbaar doen worden, en beletten om haar ichynzel te geeven. Door de van den Hemel vallende Sterren, daar insgelijks by Openb. vi: 13. van wordt gefprooken, kunnen wy, niet ongevoegelyk, groote van den Hemel fchietende blikzemftraalen door verftaan, Weke Steden en Bosfchen zullen in brand fteken en verwoeften, even als andere vuurige meteora, die van Virgilius Georg. 1: 365. en van Seneca, in zyne Thaebais ,vers 431. Stellae coslodelapfae, genoemd worden. vers 30. En hier op zal des Menfchen Zoon aan den Hemel verfchynen. Luther is in zyne overzetting, ftipt" by de Griekfche woorden gebleeven .' en als dan zal aan den Hemel verfchynen het teken van des Menfchen Zoon  «5.88' Verklaaring over Mattheus Zoon; Daar in is hy den ouden Latynfchen Overzetter ■gelyk, en hem hebben de laatere Overzetters gevolgd. Doch zy hebben allen daar door te kennen gegeeven, dat ze de Griekfche woorden verkeerd verftaan, gevolglyk ook verkeerd overgezet hebben. Apoftel Johannes leidt ons tot den waaren zin dezer woorden, door twee plaatzen in zyne Openbaaring; naamlyk xii: r. en xv: ï. In dc eerfte plaats, fchryft hy: endaar verfebeen een groot teken aan den Hemel, naamlyk eene Vrouw, met de Zon bekleed; cn in de andere plaats ftaat: ik zag een ander teken aan den Hemel, naamlyk zeven Engelen. Hier uit zien wy,dat in Zulke befchryvingen rvpiïc, betekent , het geen men voor oogen ziet, objetlumfpebtabile: zo als het ook Vitringa in zyne uitlegging Over de O* penbi pag. 677. verklaart , en teffens aar.wyft , daé het eene Hebreeuwfche fpreckm'amer is; Wanneer er daarom in onze plaats ftaat, bet teken van des Menfchen Zoon; dan wil dit niets anders zeggen, dan het teken , 't welk des Menfchen Zoon zelf zal zyn; gelyk het Glassius ook pag. 546. uit Bybelfche fpreekwyzen opgeheldert heeft. Weshalven het D. W. Franz'ius, in zyne op het Jubelfeeft 1717. gehoude Üisputatiè de indulgentiis Pontificiis,§. 261. te régte heeft begreepen, zeggende: ftgnurn filii hominis appèllatur apparentia filii bominis, adeoque apparens filius hominis, qüem videbuni omnes tribus terrae. Nu weeten wy, waarom zo wel Marcus xi i i: 26. als Lucas xxi: 27. in deze redevoering Van Christus , het woord teken niet gebruiken, maar de gemeenfte en Vefftaanbaarfte wyze van fpreeken hebben behouden , wanneer zy fchryven; men zal des Menfchen Zoon zien komen. En nu zien wy insgelyks, dat zig Mattheus zelf verklaart, wanneer hy eerft fchryft,dot des Menfchen Zoon aan den Hemel verfchynen zal, cn dan voortvaart, dat hy van alle Menjchen zctl gezien wórden. Hoe nutloos is dienvolgens het werk van oude en nieuwe Uitleggers geweeft, met uitte willen vorfchen, wat dit tog voor een teken zoude zyn. Cyrtllus, liisfchop vaii Jerufalem, geloofde, zo als het blykt uit zyhe 1$ Catecbefis , §. 10. als mede uit zynen Brief 'aan Keizer Constant'yn, §. 4. dat dit teken van des Alch'fcffcn Zoo»  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 31—33. 289 Zoon een Kruis was, het welk, vóór deszelfs komft, aan den Hemel gezien zou worden. Doch ik hebbe geen luft, om mee her. aanhaalen van wangevoelens, omtrent dit teken, my en myne Leezers langer optehouden. Men kan cr eene befchryving van vinden in Gerhardi Harmonia Euangelica. Genoeg is het, dat in laatere tyden de meeften onzer Godgeleerden, (die door Wolf en Ruszgenoemt worden) , in deze plaats, geen ander teken vinden, dan Christus zelven. Dit voeg ik er nog by, dat ook by Luc. 11:34. bet teken, volgens deze aanmerking, verftaan moet worden. vers 31. Met febelle bazuinen. Hier volg ik Luther , die mede den pluralis, in plaats van den griekfehen fingularis gezet heeft. Dit is in de H. Schrift geheel niet vremd, zo als Glassius, pag. 613. feqq. getoond heeft; en hier blykt het van zelf, dewyl veele geluidmaakende Engelen ook zo veele bazuinen moeten hebben, als zy in getal zyn. Zo ftaat er Openb. vin: 6. de zeven Engelen hadden zeven bazuinen. vers 32. Eene gelykenis van den Vygenboom. Uit deze gelykenis ziet men mede, dat hier niet gedoelt kan worden op Jerufalems verwoefting. Deze fchoone gelykenis betekent eene blyde zaak, dat zig naamlyk de Geloovigen, van welken het voorafgaande vers fpreekt, wegens de komft van Christus zullen verheugen. Heft als dan, ftaat er Luc. xxi: 28. uwe hoofden van blydfchap op, om dat uwe verlosfmg genaakt: en vers 31. de ingang in Gods Ryk; door welke benaaming ook by Luc. xxn: 18. en Matth. xxv: 34. de eeuwige zaligheid wordt aangeweezen. vers 33. Dat het naby voor de deure is. Zo vertaalde het Luther : Beza daarentegen: dat hy (des Menfchen Zoon,) naby voor de deure is. Deze hebben andere Overzetters gevolgd. Grotius, Glassius en Calovius neemen ook hier in genoegen. Aan deeze meening fchynt kragt bygezet te worden, uit de woorden van Jacobus v: 9. de Rechter ftaat voor de deure, en uit Paulus Brief aan de Philipp. iv: 5. de Heere is naby. Het Griekfch lydt beide overzettingen , en de ééne voegt hier zo I Deei, T wel,  290 Verklaaring over Mattheüs wel, als de andere: zo dat het onredelyk zoude zyn, hier over te twiften. Egter ftaat my Luthers overzetting beter aan : bet is naby voor de deure; dat naamlyk 's Menfchen Zoon zal komen; en zoo heeft het ook Erasmus verftaan, dewyl hy deze woorden dus omfchryft: adverdus filii Dei ejï in foribus; als dan behoeft men ook niet eene ellipfis te hulp te neemen. Doch, gelyk ik aangemerkt hebbe, in de zaak zelve komen beide de uitleggingen op één uit. vers 35. Hemel en aarde zullen vergaan. Dit is eene herhaalde verzekering van 't geen de Heere vers 34. (het welk ik boven by vers 29. reeds verklaard heb,) met een waarlyk hadt beveftigd. Hy zegt dan hier, dat de geheele waereld zal vergaan, naar zyne voorzeggingen, en dus ook dat het geen hy hier van der Jooden voortplanting voorfpelde, tot het einde der waereld toe, niet vernietigd, maar zekerlyk vervuld worden. Dewyl nu hier de Heere niet de komft des jongften dags, maar de duuring des joodfehen Volks tot dien tyd toe voorzegt; zo vervalt D Zeltners tegenwerping, die hy, in den Altorffcben Bybel, by dit vers maakt, tem éenenmaale. vers 3<5. Maar vaat aangaat den dag en de uure. Dit heb ik in myne overzetting niet goed vertaald, en Luther ook niet. In het Griefch ftaat niet de dag, i vullet, maar i ifttg* cW>«, die dag. En op die wyze haalt Marcus deze woorden van Christus aan, xiii: 22. en Lucas xxi: 34. alwaar het mede in t volgende vers de dag genoemd wordt, die over alle Menfchen, dewelke in de waereld woonen, zal komen. Dit is naamlyk de benaaming des jongften dags, die insgelyks Matt. vii: 22. Luc. x: 12. 2Thessal. 1:10. 2 Timoth. 1:12.18. iv: 8. en Openb. xvi: 14. voorkomt. Christus noemt dezen dag, Joh. xii: 48. ïrK4iw en Petrus, % Petri ui: 10. den dag des Heeren. D. Rusz is door zyn vooroordeel, als fpreeke de Heere, van het 29 vers af, nog van Jerufalems verwoefting, gedrongen, om dit vers van den dag der vervooeftinge uit te leggen. Dog Grotius , die anders zoo wel, als Rusz, de meefte verzen ter  Euangelium. Hoofdft. XXIV. 35—41. 291 ▼an dit hoofddeel op dit geval te huis brengt, erkent egter , en belydt oprechtlyk, dat in dit vers i ift*t* niets anders, dan den jongften dag, betekenen kan. versas. Zy aten en dronken. Eeten, drinken en trouwen behooren niet onder de dingen, die door God verbooden zyn. Veeleer is dit alles met Gods fchikkingen overeenkomftig. Zonder eeten en drinken kan het leven, en zonder trouwen bet Menfchdom niet behouden worden. Zoo dat het zeker zy, dat Christus hier van het misbruik ipreekt, wanneer naamlyk, gelyk er vervolgens vers 40. gezegd word, iemand eet en drinkt met de Dronkaarts; en, zo als het Luc. xxi: 34. en Rom. xin: 13. wordt uitgedrukt, met braften en zuipen zyn hart bezwaart; als mede een zodanig huwelyk aangaat, dat hy in zyn hart zegt; ik heb eene Vrouw getrouwt, daarom kan ik niet tot Christus komen: Luc. xiv: 20. ook, wanneer zig Echtgenooten dusdanig aan de waereld en derzelver begcerlykheden 0vergeeven en verf]aaven, dat zy God en Christus vaarwel zeggen; ook hunne Kinderen wel verre van godvrugtigoptevocden, alle ondeugden,deels door hun voorbeeld, deels door een daadlyk onderwys, inplanten. Des wy niet noodig hebben, het hier gemelde trouwen, met Wolf, aan de welluft buiten het Huwelyk, hoerery en overfpel, toetefchryven Ja het is voor veelen noodig, te weeten, dat 't huwelyksleven in een chriftelyk en onchriftelyk verdeeld kan worden , en dat men zig moet beproeven, in welke foorte van Échtverbintcnisfe men zig bevinde. vers 40, 41. Dan zullen er twee op het veld zyn, enz. Dit zeggen bevat een foort van fpreekwoord, zo als Schott in zyne Adagial. N. T. heeft opgemerkt ; om welke reden het ook by verfcheide gelegenheden kan gebruikt worden. Des 't hier in eenen anderen zin voorkome, als by Luc. xvn: 35, 36. Gemerkt nu Christus, in de tegenwoordige reden, van den jongften dag fpreekt, zo heeft Fesselius, in zyne adverj'ariafacra, lib. 10. cap. 2. §. 38. pag. 533. denzin dezer woorden beft getroffen, dat naamlyk, ten jongften dage, veelen den Heere te gemoet zullen gevoerd worden in den T 2 He-  292 Verklaaring over Mattheus Hemel, en by hem eeuwig blyven; (i Thessal. it: 17.) maar veelen door hem teruggelaaten, en met de Duivelen in hec ecuwig vuur zullen gaan. Alleen heeft hy vergceten zyne Lezers bekend te maaken, dat hy dit uit Gerhards harm. euang. pag. 212. van woord tot woord heeft uitgefchreeven. Om de woorden, twee Vrouwen zullen op den Molen maaien, regt te verftaan, leeze men Carstens opgehelderde Schrijtuurplaatzen uit D. Shaws Reistefcbryving, §. 53. alwaar getoond wordt, dat in de Oofterfche landen thans nog twee Vrouwen by den Molen haar werk vinden. vers 45. Hoe gaat het wel den getrouwen en kloeken Knecht, Het Griekfch, ri< «,e«. iru i wtrit ^a©-, het welk wy mede Luc. xi 1: 42. vinden, heeft Beza, Grotius, Glassius en anderen veel werks verfchaft; doch noch zy, noch hunne Lezeren , hebben er grondig onderrigt door bekoomen. Luther vertaalt het in on" ze plaats, wie is nu een getrouw en verftandig Knecht? en in de andere: welk een groot ding is 't om eenen getrouwen en verftandigen Huishouder, &c. Met één woord, wy hebben geene gelykluidende plaats uit andere Griekfche boeken, die óns in dezen licht kan geeven. Des er alleen overig zy, om ten einde den waa. ren zin dezer geheel byzondere fpreekwyze te vinden, dat wy onze pogingen te werk ftellen, om er den zin, die er beft aan voegt, aan te geeven. Het antwoord op deze vraag, vers 46. doet my niet twyfelen, of de zin ay deeze: hoe gaat het den getrouwen Knecht? of: wat gebeurt wel den getrouwen Knecht? En deze overzetting voegt ook beft by Luc. xi 1: 42. vers j 1. En zal hem met veele JJagen jlaan. Het griekfche woord hxoTcpth heeft den Uitleggeren, daarom, veele moeite en arbeid veroorzaakt, om dar het hier in eenen zin voorkomt, waarin men het, in de Schriften der oude geleerde Grieken, niet ontmoet. Doch wat het hier betekene, had men van Lucas kunnen leeren, die in eene zelfde reden van Christus, xii: 40". dit woord mede gebruikt, en in de twee volgende verfen  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 45-51. 293 den zin daar van aanwyft, naamlyk dat het niet anders betekent, dan iemand fiagen geeven. Hoewel ook Mattheus ons mede genoegzaam onderregt, dat het hier onmooglyk betekenen kan, den Knecht in twee Hukken houwen of Ihyden, en op die wyze wreed om het leven brengen: dewyl, voor eerft, gewag gemaakt wordt van eene ftraf, naa welker ontvangft de Knecht nog leeft, huilt, en met de tanden knerft: ten anderen, van eene ftraf, die den kwaaden Huisknechten plagt aangedaan te worden; en het was nergens gebruiklyk, dat een Heer zynen Knecht op deeze wyze vermoordde: ja in het joodfche land, op welks Heeren en Knechten Chris • tus ongetwyfeld doelt, mogt geen Heer zynen Knecht aan het leven ftraffen; dan flagen behoorden mede tot der Knechten dagelyks brood. Den Ezel, zegt Sirach xxxi 11: 25. behoort zyn voeder, zvceep en laft: zo ook den Knecht zyn brood, ftraf en arbeid. Eenen ondeugenden Knecht, vaart hy voort, vers 27. behoort fok en knuppel. Plautus geeft daarom den Knechten den naam van Verberones, Flagitribae, Plagigeri, Pldgipatidae. Hoewel men nu om dat flegts twee der Euangeliften, en geen andere Grieken, dit woord gebruikt hebben, daar uit mag afleiden, dat het woord, ^«•n^sr» , in deezen zin alleen by gemeene Menfchen gebruiklyk geweeft is ; zo vinden wy egter, in de geleerde Schriften, zo wel der Latynen als Grieken, gelykluidende woorden, die dit zelfde betekenen, en daar door het van Mattheus en Marcus gebruikte f^oTn^s?» voor ons verftaanbaarer maaken, zo als ik reeds in vroegere jaaren, in de Acta Eruditorum getoond heb, in twee kleine Verhandelingen, waar van de eerfte, in 't jaar 1712. pag. 26, 27. en de andere in fupplem T. v. pag. 101, feqq. wordt gevonden. Om mét de Latynen een begin te maaken; zo betekend iemand afroffen, of met den geeftel Jlaan, by Plautus Mil. Glor. v: 2. diseïndere, 't welk voort daar na, vers 8. doorfluStibus verberare verklaard wordt. Nu is immers het woord discindere het h%*r*(ttïi zo gelvk, als 't ééne ey het andere. Suetonius noemt het volkomen er, in bet leven van Caligula, flagello aliquem diseinder e; en Plautus in zynen Perfa., iv: 8. 1. loris fer~ T 3 . vos  294 Verklaaring over Mattheus vos transcindere. Zo zege ook de Dichter Martialis, lib. 3. epigramm. 93. ceqmm Jinctere , den Kok fiagen geeven: en by Ierentius, Adelpb. iv:2, 2c. zege iemand: vide, ut mibi discidit labrum! boe heeft by my voor myn bakkes geflagen! Wy zyn immers ook gewoon te zeggen; de Schoolmecfter heeft den jongen beider afgerojl? Ook vinde ik by Tertullianus de Patiënt, cap. 7. jecare , in plaats van flagellare: hetwelk Ovidius Amor. 11: 7, 22. duidelyker noemt, Jecare tergum verbere, en Prudent ius in zyn lied ter eeren van den Martelaar Romanus , vers 699. iclibus Jecare tergum, en in Apoth. vers 94. -flagris aliquemJecare. Leo, de Groote, noemt ook, in zyne redevoering op den Martelaar Laureintius, artus multa verborum JeSlione conciJos. Voor het overige komt het woord hx-ro^sh zeer naby bet woord diverberare, hetwelk Lactantius gebruikt li: 7-, 20. en Terentius Pborm. 11: 2, 13. hoewel het de uitfehryvers, in deze plaats, in deverberare veranderd hebben. Nu kome ik tot dc Griekfche woorden, die fiagen betekenen, cn het woord Stampij* zo naby komen , dat men ze voor gelykluidende kan houden. Ik meen de. woorden xf',M»« en fc«**V»*, Dit betekent immers in onze taal, in twee (deelcn) Jnyden, in twee houwen, in twee klooven, in twee Jnyden? Deze beide woorden betekenen mede; iemand fiagen geeven. In dezen zin ftaat t/f-ciiiv by Arrianus, en wel aan eene plaats, dewelke met Christus woorden naauwkeurig ovcreenftemt. Hy fchryft naamlyk, lib, ut. DisJ. Epict. cap. 11. 't volgende: in een welbejleld huis komt niemand, en zegt, ik moet Heer van het huis zyn. Maar doet dit iemand, en de regte Heer komt weder t'huis, en ziet deszelfs trotje en vermetele huishouding ; dan pakt hy hem aan, en rojl hem helder af, mt.i !W»<-, dat is, zo laaten ftaan, dat alle haare leden de fmert gevoelen zouden. Hier kan dit woord geen anderen zin nebben, hoewel het in de oorfpronglyke betekenis te kennen geeft, een lighaam in ftukken verdeelen: in welken zin het in het laatfte boek der Ilias, vers 410. voorkomt. Waarom Olearius te voorbaarig is geweeft, wanneer hy Obferv. 77. ad Mattheum, §. 8. aan beide plaatzen van Homerus een zelfden zin heeft gehegt. Even als diseindere, by Plautus , -niet altyd in twee ftukken fnyden, maar zomwy]en fiagen geeven betekent; zo moet ook de fpreekwyze van Homerus in de ééne plaats, in haaren eigenlyken, en in de andere in een oneigenlyken zin genomen worden. Ook komt erbyMAxiMUsTYRiOs eene plaats voor, naamlyk Difjert.z.pag. 1. alwaar rw-nn en r^w» als gely'duidende woorden, by malkander fchynen te ftaan. Doch, ge merkt deze gelykluidendheidniet duidelyk genoeggezien wordt, zo ftaa ik gaarne toe, dat men dit bewys voor zwak kan houden. Ik zal er nog maar alleen Polybius by voegen, by wien |«Ao«ys«, dat is, xé-rtnv (fecare)^^t» voorkomt, 't welk Lipsius lib. v. de militia Kom. Dial. 17. overzet, fufte percutere. Dus meen ik duidelyk, zoo uit Griekfche, als uit Latynfche Schryvers aangetoond en beweezen te hebben, dat myne verklaaring van het woord1, ^«t»,«e7v ten vollen gegrond is. Wie daar mede wil vergelyken, wat D. Olearius en M. Krumbholz tegen myn gevoelen, zo dra het zelve 't licht zag, hebben ingebragt; die zal ongetwyfelt de zwakheid hunner tegenwerpingen , in den eerften opflag ontwaar worden. vers 51. En hem den loon geeven. Luther heeft het T 4 woord  206 Verklaaring over Mtatheus woord plfs zeer goed overgezet door Zoon, dat is, het feen iemand met zyne bezigheid of arbeid verdiend teft. Want in den Griekfchen Bybel komt het gelykluidende woord, jks^s in den zelfden zin voor Job. xx: 29. en Jerem. x 111: 25. In de eerfte plaats ftaat: dat, is de loon van een godloos Menjcb by God : in de andere ; dat zal uw loon zyn, gy ondeugend Ifraèl, fpreekt de Heere. Wat het woord Huichelaars betreft, dit betekent hier niet een Godsdienft-Huichelaar, die zich uiterlyk heilig cn godvrugtig vertoond , dog van binnen geheel anders geftelt is. In deezen zin heeft het de anderszins fchrandere Majus in zyne Obfervat. facr. lib. 2. cap. 8. genomen; maar het betekent eigentlyk een geveinsden Knecht, die zig voor de oogen van zynen Heer even zo gedraagt, als of hy de befte en getrouwfte Die* naar waare, en egter wanneer zig daar toe de gelegenheid opdoet, hem de verregaanfte ongetrouwheid bewyft. Zulk een Huichelaar of geveinsde Knecht wordt Ephes. vi: 6. een Oogendienaar ; (è$$axpiïu*<&>,) genoemd, en Loc. xii: 46. «*-(5-©-, een ontrouwe Knecht: tegen welken by Matth. xxiv: 45.'en xxv: 21. &Ta@- ?«*•««, een getrouwe Knecht gefteld wordt. Hadt Majus dit waargenoomen ; dan zoude hy ook hier door het huilen en klappertanden de eeuwige helfche pyn niet verftaan hebben, maar wel de gevangenis waar in de booze Knecht , by 't uitftaan van felle koude, zyne ftraf moeft ondergaan. Men zie ook myne aanmerking over Matth. viii: 12. HOOFDSTUK XXV. •vers 1. En den Bruidegom te gemoet wilden gaan. De hier voorkomende oude gewoonten by bruiloften befchryft Ramirez deBado, in zyn uitgegeeven werk, onderden Spaanfchen tytel Pentecontarcbus, cap. 14. vert 21. Gy regtfehapen en getrouwe Knecht. 'AyuS-is . w T*» had ik door vreugdemaal moeten overzetten, naamlyk dat vreugdemaal 't welk Christus ter oorzaake van zyne gelukkige wederkomft, met zyne vrienden hieldt. Deeze overzetting heett de Griekfche Bybel eenigen Geleerden in de gedachten gebracht, als in welken, Esther ix: 19.een gaftmaal, wegens eene blydegebeurtenis ingcfteld, genoemd wordt. De Latynen onderhielden mede een fmulfeeji, 't welk zy Hilaria noemden. vers 24. Een gierig Man. Zo heb ik het woord j,'5 overgezet. Hier ftaat genus pro fpecie. Gierige Menfchen zyn doorgaans onvrindlyk, ftreng en onbarmhartig. De woorden, die er de Knecht aanltonds op laat volgen, eifchen deze overzetting. Waarom het ook Gerhard in zyne Harm. Euangel. pag. 280. dus uitbrengt: noveram , te ejje durum , avarum & injuftum. En Grotius is mede van oordeel, dat inzyn uitmuntend werk, de Jpto JS. feft. cap. m. en wien vallen hier by niet, aanitonds, mt Genes. xxiv: 31. de woorden van Laban by: kom m,gy gezegende des Heeren? Doch een zeker rjocbemaan heeft Vorstius hier omtrent van eene dwaaling bcfchuldigd, en ontkend, dat dit wezentlyk eene Hebreeuwfche fpreekwyze is, en dat Mattheus hier eenen Hebraismus gebruikt. Hy brengt twee volkomen gelykluidende plaatzen uit Aeschilus en Sophocles by; dog had hy het naauwkeurig nagegaan, en flegts de lpreekwyzen die by deze twee Dichters gevonden worden met Mattheus vergeleken, twyfel ik niet, of hy zoude er een handtaitelyk onderfcheid in ontwaar zvn geworden. 3 By deze gelegenheid komt het my niet ondienftig * X°0I> am zaakIyk> mYne gedagten nopens de Hebraisvd N. lejt. voorteflellen, en eenen grond aan te wyzen, naar welken men kan oordeelen. Wanneer naamlyk Mattheus of een ander Apoftel, die de fchriften der Grieken niet heeft geleezen, eene in den Hebreeuwiche Bybel gebruiklyke fpreekwyze beezigt; dan is zulks een Hebraismus. Gebruikt iemand anders dezelfde om reden, dat hy ze by Herodotus of Euripides of by een anderen Griekfchen fchryver heeft gevonden; dan is het een Graecismus. Zegt een naarftig Leezer van Cicero's fchriften: habeo te carum; dan is het goed Latyn, om dat Cicero zo fpreekt. Maar fpreekt een ongeleerde Monnik, of een Tertianer zoo, die flegts het Nederduitfche, ik heb u lief, overzet; dan is 't een Belgicismus. De m de Griekfche taal zeer geoeffende Studiofus Theologiae, Pfochenius, zou het geluk, van zoo veele aanhangers te vinden, niet gehad hebben, waren niet veelen met hem tot het ongegrond vooroordeel vervallen, dat het voor 't Nieuwe Teftament eene oneer was, wanneer er in het zelve niet het zuiverfte en fraaifte Griekfch wierdt gevonden. (ue«34 Van het begin der Waereld. 'a*Ï ««bp.xfc *c »«t«/3»a?5 xct-fui, het welk Éphes. i: 4. wordt gevonden ; wat reden heeft men tog om den zin des eerften zo geweldig te verdraayen? Immers behelli beide de waarheid, en hier moet men ook zeggen: bet één gefield zynde , moet bet andere niet uitgeflooten worden. God heeft zekerlyk, van eeuwigheid, 't befluit genomen, om al dat geen te doen, wat Hy in de volgende tyden heeft uitgewrogt, en nog vervolgens doen zal. En dus kan men ook zeggen, dat Hy toen, wanneer Hy de waereld fchiep, mede beflooten heeft, die Menfchen voor eeuwig zalig te maaken, dewelke in Hem gelooven zouden! Dit was dus een herhaald, of liever aanhoudend, en zo ook by des Menfchen Schepping genomenbefluit. vers 35, 36. Gy bebt my te eeten gegeeven, enz. De Heere zal aan die geenen de eeuwige zaligheid geeven, dewelke in dit leven hun geloots-licht zo helder hebben laaten fchynen, (Matth. v: 16.) dat anderen hunne goede werken zagen, en veelen daar door ter navolginge bewoogen wierden. Doch inzonderheid wordt hier van de liefdewerken jegens den Naaften gefproken. Want het geloof is door de liefde werkzaam, Galat, v: 6. en • ,  302 Virklaaring over Mattheus en wordt door de goede werken zigtbaar gemaakt. Tacoe. as 18 Want zyn het geene geloofs-werken geweeft, en eeniglyk, naar de wyze der Pharizeeuwen met dit inzigc gedaan, dat men er eere en andere waereldlyke voordeden door mogt behaalen; dan zullen ze niet alleen niet beloond, maar zelfs als zondige werken geftraft worden. Hadt dit zeker Roomfchgezinde overwoogen; dan zoude hy niet, by het bcfchouwen van dit oordeel van Christus, hebben uitgeroepen : bic ejl inviëtus ^chilles pro meritis operum, & inevitabile telum, quo gratuüae jiiftiftcationis & falvationis propugnatores configunt. Dan deeze pocher is benevens verfcheidene anderen door Gerhard zeer bondig wederleg Ook dient men op te merken, dat Christus hiér,'inzonderheid van zulke werken van liefde en barmhartigheid fpreekt, die men aan zyne wegens den Godsdienft gehaatte en vervolgde Geloovigen heeft beweezen. Hier* om fpreekt hy van gevangenen, alsmede van verdrevenen om den Godsdienft. Want |e'»®- betekent hier eenen verdreevenen om den Godsdienft, even als in Johannes derden brief, vers 5. waar te gelyk het woord, ft»®', vers-], verklaard wordt. vers 45. Aan éénen onder deze minflen. Dus heb ik het met Luther overgezet, hier zo wel, als ven 40. Dan, dewyl ik thans het i£, uitdrukkelyk zie, vermits in beide plaatzen niet ja«^4ia?jii }ou. xtx: 40. De Heere zegt nietj dat zy dit gedaan heeft met oogmerk, om zyns lighaams toebereiding ter begraaveniffe voor te Hellen en af te beelden; maar hy zegt flegts, datzy gedaan heeft het geen IDeel. V tot  306 Verklaaring over Mattheus toe een voorbeeld van zynen dood en begraaveniffe ver ftrekt. Op deze wyze heeft Grotius het ook begreepen; en Glassius, pag. 1442. aangemerkt, dat in den By.bel, menigmaal, van iemand wordt gezegd, dat hy iets gedaan heeft, het geen zyn oogmerk nogthans niet was, om te doen. Christus geeft hier te kennen, dat deze Vrouw, door eene ongemerkte Godlyke prikkeling, bewoogen was, om te dezer ftond aan hem te verrigten, het geen de Jooden gewoon waren aan een dood Menfch te doen. Met deze uitlegging komt ook BynaeUs byna ten eenenmaale overeen, iu zyn'gekruiften Christus , hoofd. 3. §. 39. Dus zoude ik die vers verklaaren, en denken dat ik het regt verklaart had, indiener 't volgende vers niet by ftondt. Maar, nu Christus in het volgend vers, de daad dezer Vrouwe als eene daad roemt, die ten allen tyde pryswaardig is, en ons daar door leert, dat ze iets zeer ongemeens heeft uitgevoerd , en dat haare zalving van de geene, die hem door eene andere Vrouw, op eenen anderen tyd, beweezen was, zeer veel verfchilde'; (Luc. vu: 37, 38.) zo belluite ik daar uit met volkomene overtuiging, dat Maria vaft geloofde, dat 's Heeren dood naby was, en dat men zyne woorden, daar mede hy zynen dood voorzegd hadt, eenvouwig gelooven moeft. Dit deeden zyne twaalf Leerlingen niet, maar hielden, gelyk Lucas xvii 1: 34. getuigt, de duideïyke woorden hunnes Heeren voor eene duiftere en onverftaanbaare taaie, die eenen geheel anderen zin moeft hebben , dan de woorden luidden. Maria hadt dus een groot voorrecht boven alle de Apoftelen, dewyl zy meteen manlyker geloof wasbegaaft dan deeze; ja, zy toonde haar geloof den Heere daar door, datzy hem, vooruit, als eenen dooden zalfde: dit verdiende bygevolg eenen byzonderen lof, die ook tot het einde der waereld toe zóu duuren. Zy hadt reeds te vooren haar gegrond en vertrouwend geloof in Jesus laaten blyken, zo als rncn kan zien uit Luc x: 39, 42. Des Lightfoot den zin van ons 12e vers, beter dan anderen, begrepen heeft, wanxeer hy, in zyne Horae, de volgende woor-  Euangelium* Hoofdft« XXVI: 13; ' 307 woorden over het zelve ter nederftelt: credidit haec muiier prima, Christum moriturum, ac fub ifta notione capiti ejus unguentum infundit, ac fi corpus jam curans ac ungens ad fepulturam. Ook is Gerhard niet zeer verre van dit begrip geweeft, toen hy in zyne Harm. Euang. cap. 43. pag. 49. fchreef: verifimilius videtur , myjlerium mortis Christi buk feminae nonfuijfe prorfus ignotum, atque adeo buic finem aliquo modo in unctione ipfi fuiffe propofitum. Hy vaart voort: verifimile eft, eam pknioii (de inllante'morte Christi) fide, quam Apojlolos, fuifje praeditam. Wy worden in onze gedagten beveiligd , wannéér Wy Christus woorden inzien, zo als Johannes die' bybrengt, xii: 7. zy beeft de zalf tot den dag der voorbereidinge tot myne begraavenis bewaard. Hier inlmers geeft Christus ten duidelykften onderrigt, dat MAria deze zalf heeft beftemd om het Lighaam van Jesus mede te zalven, wanneer hy zoude geftorven zyn; zodat zy dus aan des Heeren woorden geloof heeft geflagen* dat hy wel haaft zoude ftervem Zy heeft, zegt Christus, deze zalf bewaard gehad, om myn Lighaam, voor dat het wierdt begraaven, daar mede te zalven, dewyl zy myne woorden gelooft heeft, naamlyk dat myn dood naby was. Maar dewyl zy (dus vaart hy by MatTheus en Marcus voort,) nu tegen haare verwagting,- my vóór mynen dood nog eens te zien krygt, maakt zy terftond gebruik van haare zalve, en bereidt myn Lighaam, daar door, vooruit tot myne begraavenis: dit Verftrekt tot een bewys en bekragtiging van haar geloof, en dat zy in myne woorden een volkomen vertrouwen ftelt. Hier uit zien wy met genoegen, dat Johannes 't begin van Jesus antwoord man Judas verhaalt, daar Mattheus en Marcus het overige, wat hy hem heeft gcaatwoord, te boek hebben gefteld. Het A»Aï.9-!jVe7H< in 't volgend 13& vérs, het welk mén ook by Marcus xiv: 9.vindt,kan'betekenen: men zal, ên ook, men moet er van fpreeken* Ib heb het laatfte vérkoozen, om dat de in de geheele Waereld Uitgebreide Kerk het groot geloof dezer Maria, hetwelk dat der twaalf Leerlingen te bóven ging, niet boog genoeg géV 2 pteë--  308 Verklaaring over Mattheus gepreezen, nog haar den voorrang gegeeven heeft die zy boven de andere Vrouw verdiende, welker zaivinge des Heeren, Lucas vil: 38. befchreeven heeft. Deze feloofsdaad van Maria was groots en verheeven, en an met regt als een Helden-geloof geroemd worden; daarom verdiende zy meer dan men gewoon is, als een treffend voorbeeld van onwankelbaar geloof den Chriftenen aangepreezen te worden. vers 15. Toen booden zy hem, Marcus xiv: rr. en Lucas xxii: 5. fchryven, dat men den Verraader hec geld beloofde. Mattheus zegt farm». Dit betekent, naar het gebruik van den Griekfchen Bybel, bet geld toevoeegen. En in dezen zin komt dit woord ook by XenopHonmeer dan eens voor, gelyk Raphelius heeft getoond Wy kunnen dan niet wel twyfelen, of Mattheus hebbe deèze betekenis bedoek, dewyl hy, zo als uit hoofdd. xxvii: 9. blykt, de voorzegging van Zacharias nopens dit verkoopen van den Mesfias in 't 00"gehad heeft; in welke plaats de Griekfche Bybel ook fa)*-»» heeft. Doch, ten einde Mattheus het verhaalde der twee andere Euangeliften niet tegenfpreeke, zo volgt, dat men Judas het geld wel heeft toegewoo. gen, en het bedongen loon voor zyne gierige oogen blootgeftelt, maar tem het zelve niet, als na degevangenneeming van Jesus gegeeven, denklvk door een der geenen, dte er op bevel des Joodfchen 'Raads by tegenwoordig was. En dit is ook de gedagten van Gerhard cap. 168. pag. 364. Want wy hebben alle reden om te denken, dat zy dezen valfchen Huis-leerling van Jesus mistrouwden en beduchtwaren, dat hy, wanneer hyhet geld te vooren had ontvangen, zyn woord niet zoude houden. Dan, aan den anderen kant laat zyne gierigheid ons ook met toe te twyfelen, of hv zal zig, voort naa de gevangenneeming . dit geld hebben laaten betaalen; vooral, daar hy vaftlyk geloofde, dat Jesus zig door eene wonderdaad wel bevryden zoude, en de Toodfchen Raad dus in zyne verwagting te leur gefield zynde, hem het bedongen loon voor zyn fnood verraad weigeren. Ijc moet hier nog by voegen; dat indien het af. wee.  Euangelium. Hoofdft. XXVI: 15, 16. 309 voeegen van het geld in dcezen tyd niet meer in gebruik geweeft is, maar men het geld heeft ajgeteld, gelyk Conringius in zyne paradoxa de Nummis Hebraeorum , by 't einde van cap. 6. vaftfteld, als dan het Prophetifch woord, êv««-«», naar de gewoonte dezes tyds moet verklaart, en dus overgezet worden : zy telden hem dertig Zilverlingen af, die hy voor zyn verraad bedongen had. Wie begeerig is te weeten, waar, volgens hec voorgeeven der Roomfchen, nog eenige dezer 30 Zilverlingen te vinden zyn, raadpleege Colomesii Ob. fervationes facrae, cap. 37. feqq. vers 16. En van dien tyd af zogt hy. Hoe was 't tog mogelyk, dat Judas zulk eene verregaande trouwloosheid omtrent zynen Meefter kofte pleegen? Hieldt hy hem misfchien niet meer voor den Mesfias, maar voor een valfch Propheet? Het antwoord op bei¬ de deze vraagen, vloeit voort uit de woorden waarin Judas (xxvii: 3.) uitborft, toen hy vernam, dat Jesus ter dood veroordeeld was, en op het punt ftond om ingevolge de uitfpraak van een doemwaardig vonnis tefterven. Toen berouwde het hem, door zyn verraad medepligtig te zyn geworden aan het ftorten van onfchuldig bloed. Non putaram, zeide hy by zig zelven; dit bad ik niet gedagt, dat Jesus in de handen zyner vyanden zoude blyven, en zig er niet uit verloiïen. Jesus, dagt hy, zal niet in de magt der Joodfche Overheid, maar het verdiende geld wel in mynen zak blyven. Des hy aan de hoogheid van Christus Perzoon in het geheel niet twyfelde. Veeleer hoopte hy, en geloofde zekerlyk, dat Jesus door een wonderwerk, de aanflagen zyner vyanden zoude veiydelen. Ook kan men niet wel twyfelen, of hy is in deze hoop gefterkt geworden, toen Jesus, (Joh. xvin: 6.) door de ernftige aanfpraak: ik ben het, de geenen, die hem gevangen wilden neemen, dermaate verfchrikte, dat ze ter aarde vielen Toen hy zig egter in deze hoop bedroogen vond, bekroop hem een wroegende angft, en hv befefce nu eerft recht welk eenen fchandelyken dienft hy aan deOverften des Volks hadt beweezen. Zodanige gefteltheid V 3 vaa  3ïo Verklaaring over Mattheus van Judas hart, worde ook vooronder/telt door Andr. Masius in zynen Comment. in Josuam vi i: 14. Lightfoot PyerLue, xxi 1:47. hoewel hy ten laatften eenij-szins van gedagten fchynt te veranderen, GataKerusMvèrikr, rojtonm, cap 30. pag. 754. Ja wy vinden deze vooronderftelhng, (dewelke ook aan D, Lance, als mede aan DiETERicusin zyne Antiquüatss N. T. op het woord Judas, behaagt heeft,) reeds by Theophylactus over Matth. xxvu: 4. en geeven in 't geheel onze toeftemming niet aan Franzius, die in zyn boek de interpret, S. bcnpt.pag. 190. de gedagten van Judas zeer wonderfyk voorftelt; noch aan den beroemden Geleerden, die pnlangs m zyne Kerhhijlorie, Judas onder de Vyanden van Christus cn den Chriftelyken Godsdienft opgeteld heeft Dog Judas hadt zig door dezen fchrik, niet zo onmaatig moeten laaten inneemen of verblinden : of, om bet wel uit te drukken, hv hadt zig niet, door den Satan , tot wanhoop aan Gods genade moeten laaten vervoeren, maar bedenken, dat God den dood des Zondaars niet wil, maar hem, die zig bekeert, en om genade bint, zelfs naa de verfoejelykfte zonde, weder ffl gCI"de aanneemt. Oportebat eum lacrymnri, tj prop-tiationem quaerere, fchryft Theophyiactus in de aangehaalde plaats. Petrus was naa zynen val verftandiger, vers 18 Gaat na een zeker Man, De naam deezes Mans wordt van geen Euangelift genoemd. Sommigen hebben zig verftout, er na te gisfen, dog geene rede voor hunne gedagten kunnen, bvbrengen. Dewyl de Euangeliften ons het niet ontdekt hebben, beftuitcn wy daar ui t met recht, dat wy er ons niet over te bekommeren nebben. Inmiddels zien wy uit de bereidwilligheid van dezen Man, die door Marcus en Lucas wordt befchreevcn, dat het één der Burgeren van ferufalem moet geweeft zyn, die heimelyk in Jesus geloofde. Dezen nu Konde het onthaal van Christus en deszelfs Leerlingen, py de veragters cn vervolgers van Christus, geenen haat verwekken, om dat hy, gelyk wy met Wotf uit mwoord, hetgeen Marcus cn Lucas gebruikt hebben,  Euangelium. Hoofdft. XXVI: 18, 19. 3" ««-.'Atv», niet ongevoegelyk befluiten, een openbaar her. bergier was. En dit fchynt Jesus bewoogen te hebben, om bv hem zynen intrek te neemen, en het Paicha te hou . den, óm dat hem zyn geloof dezer eereen vreugde ecnigzins waardig maakte, en egter het onthaal dezer Gatten hem geen nadeel konde toebrengen vers 19.Enbereidden het Paafthlam. Het laatfte Paafchmaal door den Zaiigmaaker met zyne Discipelen gehouden , wordt door de Euangeliften op zulk eene wyze befchreeven, dat men uit eenige plaatzen zoude kunnen befluiten, als of Christus dit met de Jooden op éénen dag heeft gehouden, daar andere zulks fchynen tegentefpreeken, en aan te duiden, dat hy zulks tegen het ïoodfche gebruik , eenen dag vroeger geviert heeft. Het eerfte wordt zeer wydloopig door Bvnaeus m het ifte hoofdd. van zynen gekruiften Christus verdedigt; ais ook door den Heer D. Baumgarten, in een (1743) uitgegeeve Verhandeling. Het andere gevoelen necrt ook veele aanhangers, en onder dezelven Gerhard, Dorschaeus, Seb. Schmidt, Zeibich, enz. Doch, dewvl beide gevoelens onoverwinnelyke zwaarigheden fchynen te verzeilen ; heeft Hieronymus Vecchietti, een Italiaanfch Godgeleerde, in een werk 1621. gedrukt, van het welke Schelhorn in zyne amoe. nitatesliterariae, Tom. 111. pag 155-ftM- een Sun™S bericht geeft, trachten te bewyzen, dat Chris rus het Paafchmaal voor zyn Lyden in het geheel met gehouden heeft, maar dat het geen hier bedoelt wordt, een gemeene maaltyd geweeft is. Hoewel hy deeze vermetelheid met eene eeuwige gevangenis moeft boeten, hebben egter eenige Roomfchgezinde Godgeleerden in Frankryk, zig niet ontzien , zyn gevoelen te verdedigen : ook heeft onder onze Godgeleerden D. Zeliner in het zelve genoegen genomen ,by Matth. xxvi; 21. en by Luc. zxiit 14, als mede D.Deyling , Obfervationes Miscellan. pag. 221. feqq. Dan, dewyl deze uitvlugt met de duideïyke daar tegens ftrydende berichten der Euangeliften niet beftaan kan, zo fcheen 't byna, als of deze zwaarigheid voor onoplosbaar moeV 4*  gis Verklaaring over Mattheus fte gehouden worden, cn men zig dus met eene prvswaar. dige twyfeling, of geleerde onkunde te vreden Hellen. Dan eindelyk heeft de Beroemde Schrift-uitlegger D Iken.dit gefchil gelukkig opgeloft, en een einde van allen twjft gemaakt, met in 4 uitmuntende Verhandelingen diem 1735, 1739en 1742. in 't licht gekomen zyn, niet alleen de gevoelens van alle anderen bondig te wederleggen, maar ook zeer duidelyk te toonen, dat, ten dien tyde, wegens het Paafchfeeft onder de Karaeen (Scriptuam) en Rabbaniten, of Pharizeeuwen ( Tradmonarn) gelend geweeft is; cn de eerften den dag,op welken Christus met zyne Jongeren het PaafchJam at, voor den regten dag hebben gehouden, «aar dc Fbarizeeuwen den volgenden; en dat Christus aan de Jooden daar door geene ergernis heeft gegeeven , dewyl beide partyen, te Jerufalem, eene zelfde vryheid genooten. Wie deze vier Verhandelingen, zonder vooroordeel leeft, die zal niet minder dan ik van de bondigheid zyner bewyzen overtuigd worden. De Koftoekfche Hoogleeraar in de Oofterfche taaien , de lieer Carpzovius, heeft ook in 't eerfte deel der Hamburgfebe gemengde Bibliotheek, bladz. 102. enz. op goede gronden getoond, dat 't menigmaal gebeurd is, dat de Kabbamten of Pharizeeuwen het Pafcha niet op éénen dag, met de Karaeen gehouden hebben. vers ai. Eén van u zalmy verraaden. De Leerlingen waren zeer beangft, dewyl zy vreesden dat Jesus thans te Jerufalem zoude verraaden, en in de handen zyner vvanden gelevert worden. Thomas zag dit te voren al, als eene zekere zaak aan, Joh. xi: 13. Het zeggen van Christus , Matth. xxvi: 2, en 12. tot zyne Leerlingen, vermeerderde deze bekommering. Thans wordt hen wel. t is waar, deeze vrees door de Heere benoomen; doch op welke wyze? zoo, dat een veel vreesfelyker fchrik bunne benauwde boezemen vervult: en waarlyk geen wonder! Hy verkondigt hun dat noch de Waard, by wien zy het Paafchlam aten, noch iemand anders te Jeruialem, maar daarentegen één van hen zelven, zyn vergader zyn zoude. Dit was yerbaazendldit was een ftuk, dat  Euangelium Hoofd. XXVI: 21—23. 313 dat allen vremd en ongelooflyk moeft voorkomen. En 'twas zoo veel te vremder, dewyl Jesus zulks te vooren wilt; het verftrekte tot een nieuw en bondig bewys, dat Jesus geen valfch Propheet, maar de waare Mesfias en Gods Zoon was. Dit bewys moeft den Leerlingen te binnen komen, en hen in het geloof verfterken , toen zy hem in de handen zyner Vyanden zagen. Hy is nu wel in de magt zyner Vyanden , moeften zy toen by zig zelve denken; hy hangt wel aan het Kruis; hy is wel dood; maar des niettegenftaande is hy de waare Mesfias en Gods Zoon: want anders hadt hy dit alles niet te vooren kunnen weeten. Zulk eene voorweetenheid is Godlyk. Des is en blyft Jesus onze Heiland, van God gezonden. Op deeze wyze moeIten dan de Leerlingen denken. Wy dwaalen niet, wanneer wy dit voor het eigenlyk oogmerk houden, waarom Christus deeze voorzegging aangaande zynen Verraader deed. En toch onze Zaiigmaaker leert ons dit zelf, wanneer hy Joh. xiii: 19. by deze voorzegging voegt: nu zeg ik 't u , eer het gefebiedt, op dat% ■wanneer bet vervolgens gefchiedt is, gy zoudet moogen of moeten gelooven, dat ik hel ben. vers 22, 23. Heere,ben ik 't? Eene wonderlyke vraag in QNeder)duitfche ooren. De (Neder duitfche vraagt dus: meent gy my? of denkt gy, dat ik het ben? Alle de twaalf Leerlingen deeden deze vraag, de één naa den anderen aan Jesus, (iw %U, zegt Marcus xiv: 19.) en dus Judas ook. Deze zoude zig door zyn ftilzwy, gen verraaden hebben , daarom riep hy ook: meeni gy my mogelyk, Heere? Zyne ftoutheid fproot waarfchynlyk daar uit voort, dathymisfehien geloofde, dat de Heere wel wift, dat hy verraaden zoude worden, mair niet door wien. Nu was het niet met 's Heeren wysheid overeenkomftig, zynen Verraader thans openlyk aan te wyzen, Waarom hy het voorig antwoord (vers 21.) met andere woorden geeft: één, zegt hy, die thans met my uit ééne f hotel eet, zal myn Verraader zyn. Zo ftaat er duidelyk Marc, xiv: 20. en Luc. xxii: 21. Waarom Mattheus. woorden {vers 23.) ook op dezelfde wy» V 5 ZS  314 ■Verklaaring over Mattheus ze verftaan moeten worden: die de hand met my inde f.hotel doopt, die zal my verraaden; dat is: één, die de hand, enz, Up dezelfde wyze luidt het mede Psalm xli: 10. die myn brood eet, (één van hen, die myn brood eeten ,") treedt my met voeten. Maar kort daar na noemde de Heere aan Johannes de naam van zynen Verraader, (Joh. xiii: >6.) en zulks heimelyk, om dat dit zyn vertrouwde Leerling was: zo als ik elders zal toonen, naamlyk by de verklaaring van Johannes titel, wanneer hy de Jonger genoemd wordt, dien Jesus lief hadt. vers 24. Wee dien Menfche. Ten einde aan Judas niet de minfte reden tot ontfchuldiging overtelaaten, zo ftelt de Heere deze woorden voor, die zelfs een fteenen hart hadden moeten vermurven, en hem van zyn boos voorneemen hebben kunnen doen afzien. Wee dezen Verrader, zegt hy, het zoude goed zyn, en't ware te wenfchtn, dat hy niet gebooren ware. Deze fpreekwyze was by de Jooden zeer gemeen en veelvuldig in gebruik, gelyk Schoettgen in zyne Horae heeft aangetoond. Allerlei gedagten en zelfs beuzelingen, die men over deze uitfpraak van Christus gemaakt heeft, brengt D. Pfaff in eene 1734 gehoude Disputatio by, met zyne beoordeeling. Veelen zyn van gedagten, dat men met deeze woorden de zogenoemde Herftellers , of Peterfenianen , op eenmaal den mond kan floppen. Maar D. Pfaff houdt het, pag. 28. flegts vooreen bewys, van ter zyden, (argumentum fecundarium,) het welk dan eerft gebruikt kan worden, wanneer men uit andere fchriftuurplaatzen de eeuwigheid der helfche ftraffe genoegzaam heeft beweezen. En vooral moet men uit fpreekwoorden, die van geen groote Propheeten, maar van het Gemeen , afkomftig zyn , geene , ten minften geen verregaande gevolgen trekken, maar het gewoone gebruik daar van nagaan. Wanneer men de van Schoettgen uit de Joodfche Schriften bygebragte plaatzen inziet, zoo heeft dit fpreekwoord den zelfden zin, als het onze, als wy zeggen: hy is niet waardig, dat de aardbodem hem draagt. Dan, daar de  Euangelium Hoofdft, XXVI: 24, 25. 315 f de IIccre zynen Verraader teffens het wee toeroept, zo blykt daar uit, dat hy daar mede niet alleen op deszeïis wanhoop en zelfmoord, maar ook op de zwaa. re ftraffe in het toekomende leven doelt; welkers eeuwige duurzaamheid, Christus, by voorbeeld Matth, xxv: 41. geleerd heeft. En dit laatfte, dat naamlyk Jesus' zynen Verraader de helfche ftraf aankondigde , moet Judas zowel, als de andere Leerlingen, begree* pen hebben. Wanneer de Heere in het begin van dit vers zegt, hy gaat nu heen, dat is, hy zal nu ftervcn; zo komt deze wyze van fpreeken ook by de Hebreeuwen voor, by voorbeeld, Josua x'xiir: 14. cn 1 Koning, ii: i. als mede by de Grieken ; zo als Elsner en Alberti: in hunne aanmerkingen over het N. T. getoond hebben. Ja de Latynen gebruiken hun abire in den zelfden zin. Men zie 'Scheffers en Rittershausens aanmerking op Phaedrus, iv: 19, Abiturus illic, quo priores abierunt. En by ons CNeder)duitfchen is het niet vremd, dat wy in dezen zin zeggen: hy gaat heen; hy is ver. trokken. Raphelius en Alberti, verwonderen zig, dat dit iTÜyei niet in de fchriften der oude Grieken, in deze betekenis, te vinden is. Maar zy dienden zig te binnen te brengen, dat Mattheus de vooraf uit het O. Teftament aangehaalde plaatzen op 't oog gehad, en niet met de Grieken, maar met de Hebreeuwen heeft willen fchryven. Op deze wyze zou Alberti zyne gisfing , als of dc gemeene verklaaring van dit vV«V" niet goed ware, terftond in de geboorte geflikt hebben. vers 25, Toen antwoordde Judas. Wyzien, dat den Verraader het door Jesus uitgefproken wee, ter harte gegaan is. Dan, dewyl hy van gedagten was, dat dit wee hem niet treffen konde, dewyl zyn verraad, aan Jesus . die in de waereld was gekomen, om een Ryk op te regten, geen nadeel, maar hem (Judas) alleen voordeel doen zoude, (en dat hy dusdanig denkbeeld voedde, hebben wy boven vers 16. gezien,) was hy zodanig vrypoflig, dat hy durfde onderzoeken, of Jesus wifl, dat hy, cn geen ander onder zyne Leerlingen, hem  3Iff Verklaaring over Mattheuj hem verraaden zoude. Hy geloofde, dat indien Jesus dit wift; hem dan insgelyks niet onbekend zoude zvn, tot i'oe verre zyn voorneemen ging. Hierom vroeg hv zynen Meefter, of hy wift, dat hy hem wilde verraaden Deze vraag deedt hy ongetwyfeld heimelyk. Want ' hadt hy ze openlyk gedaan, dan hadden immers de andere Jongeren des Heeren het antwoord op de vraag van Judas gehoord. Maar nu verftonden zy dit niet, gelyk Johannes zuiks betuigt, xiii: 28, 29. Dan, op Judas htimelyke vraag antwoordde de Heere met luider ftemme: ja, en voegde er by, (Joh. xiii: 2t.) wat gy dom wzlt, doet dat maar haaftiglyk. Want het Griekfch, gy hebt het gezegd, duidt niets anders aan dan ia: zo als ik in de primitm Acad. Gottingenf. pag. 64. beweezen heb Dat de Rabbynen ook zo fpreeken , toont Schoettgen by deze plaats in zyne Horae: zo dat Gatakerus, Adverfaria Pojthuma, cap. 19. pag. öt? zon." der rede heeft getwyfeld, of de Hebreeuwen zich zo wel uitdrukken. Naa het ontvangen van dit antwoord, ging Tudas volgens getuigenis van Johannes, terftond heen, en werdt dus geen medegenoot des H. Avondmaals. Dit laatfte geloofde ook D. Rusz, zo nogtans, dat naar zyn oordeel Judas wel tegenwoordig gebleeven is, maar de Heere hem van het genot des H. Avondmaals uitgeflooten heeft Dog wie kan denken, dat alle vier Euangeliften deze zo zeer merkwaardige omftandigheid zouden verzwecgen hebben? En ftrydt dit gevoelen ook niet met Christus woorden ? drinkt allen daar uit ? Want dat eenigen, zo als onder anderen Theophylactus, de vreemde gedagten hebben gevoed, dat Judas al uit den Keb- heett gedronken, dog't heilige brood niet gegeeten maar het zelve by zig verborgen, om het vervolgens den Priefteren te toonen; kan met meer regt voor een ^worden" V0°r ^ WCl overwooSen gevoelen gehou- vers 26. Toen zy nog aan tafel zaten. Zo moet men met regt het Griekfch ?{ overzetten. Wy (Nederjduitfchen fpreeken insgelyks Zo: zy eeten nog ; dat  Euangelium. Hoofdft. XXVI: 26—30. 317 dat is, zy zyn nog van de maaltyd niet opgeflaan, maar zitten nog aan tafel. vers 27. Drinkt allen daar uit. Om eenvouwige leezers wille, moet de reden aangetoond worden, waarom Christus tot zyne Leerlingen zeide, drinkt allen daar uit; daar hy by 't uitdeelen van 't brood niet gezegd heeft, eet allen daar van. Zie hier 't geen daar toe aanleiding gaf. Hy deelde naamlyk eiken Leerling het brood toe, doch den Kelk gaf hy eenen iegelyken hunner niet in de hand, maar dien alleen, die naait hem zat, dewelke dien wederom aan den geenen die naaft hem zat moeft geeven, en zo verder, tot dat zy allen gedronken hadden. ZieLuc.xxn: 17. vers ig. Van dit ge-was des Wynftoks. Dat is, van dezen (of zulken) aardfchen Wyn De Heere vertroofl hen tef•iens met het vooruitzicht van dien dag , wanneer hy in het Ryk zyns Vaders, dat is, in 't eeuwig leven, nieuwen Wyn, dat is, eenen geheel anderen en veel beteren Wyn, met hen zou drinken. Men ziet wel dra, dat Christus , onder het zinnebeeld van nieuwen en geheel anderen Wyn, het zoet genot der eeuwige Zaligheid voorllelt: gemerkt hy, meermaalen, het eeuwig leven, onder het zinnebeeld van een heerlyk gaflmaal, befchreeven had, en inzonderheid Luc. xxi 1:30. zynen Leerlingen beloofd, dat ze, ten zynen tyde, aan zyne tafel eeten en drinken zouden. Des Grotius onder dezen nieuwen Wyn, met recht, hetzelfde als wy, verftaan heeft;als mede Glassius, pag. 2005. Gatakerus in zyne Adverf. Poftb. cap. 38 pag. 724. en Olearius in zyne 81 fee Obferv. ad Matth. alwaar hy, met grond het gevoelen van die geenen verwerpt, die ook door dezen nieuwen Wyn, aardfchen Wyn willen verftaan hebben. vers 30. Gy zult u allen aan my ergeren. Wat zig aan Jesus ergeren betekene, kan men uit Matth xi: 6. leeren. Dezulken naamlyk ergeren zig aan hem , die zig door één of meerdere vooroordeelen lieten wederhóuden, hem voor den Mesfias te erkennen. Nu hadden de Jongeren het Joodfche gevoelen, dat de Mesfias een waereldfch Koning over het Joodfche Volk zyn zou-  Sï8 Verklaaring over Mattheus de, nog niet ten vollen afgelegd. Wanneer daarom Christus hier zegt: gy zult u allen, in dezen nacht, aan my ergeren; voorzegt hy hun, dat, wanneer hy zte zoude gevangen laaten neemen, zy beginnen zouden" te twyfelen, of hyde regte Mesfias wel ware, en dat deze twyfeling zeer naby het ongeloof zoude komen. Hoe hadden anders de Leerlingen kunnen wegloopen, en Petrus hem zelfs verloochenen? Doch in hun har bleef nog eene vonk des gcloofs, dewelke, toen zvdoor eenen opfiag van Jesus oog (Luc. xxn: 61.) op nieuw ontftooken wierdt, Petrus voort tot berouw over zyne verloochening bragt, en Johannes zelfs aanmoedigde om voor het Kruis van Christus te gaan ftaan. Dat deze behoudenis hunnes geloofs eene werking van Tesus voorbede is geweeft, verzekert hy zelfs Luc xxn32. vers 32. Maar wanneer ik opgeflaan zal zyn. D^ze woorden omfchryve ik dus: " wanneer ik zal gedood zyn ; zult gy als dooiende Schaapen zwerven, die 5> geenen Herder hebben , en eenen zielgrievenden „ ang" en benauwrheid in uwe Ziel ontwaar worden i, Do,ch. weet' dat ik in den dood niet zal blyven, maar u wel dra verryzen, en weder tot u, als myne lieve » ^ Mprkiaaring over Mattheus God voegde. Niet alJeen hebben hier eenige oude Kei keleeraars geen bondig antwoord op weeten^e vinden ; toen ge ëerde Heidenen, by voorbeeld Cel^us hv o oe cnu digden; maar het heeft ook eenige lairerp rïnH geleerden toegefcheenen, als of de S nït IcTlSd* .Martelaars, brengende hiervan tor nnrvmi- h„ dat de laft aller Menfchelyke zonden on hem hJ'm" leeze, war. Beza by het 37 Wi fchry^n^?^? Bar*. Euang cap.. 1,82, W 2?. WV zuhen 't mmft dooien, wmneer wy Christus tweeledig in zvn Jvden befchouwen, voor eerft, toen hy in de handen zvner Vyanden waS , en den grootllen ïmaad zo wel a7s de a ■y^eiaaien, die ter oorzaakc van hun geduld Pn BtlSS^^^^ ^ BY Sézfvergelyhl j a \\ Wy fpoed,g ontwaar worden, dat 't Helden hait des Heeren in zyn Lvden, alles verre óvSlt TeSeLTreïlIez Cenheid * «&-*^s3S tezaakertfoftT^ m W!ei'Gefchiedenis een menigte zaaKen ten deele vergroot, ten deele geheel en ni onwaar en verdigt,gevonden worden. KSt sus met aandagt onder zyne Vyanden M bv zWlJv* dan 'nW v tafad EttS dan niet voor onze oogen on? Hoe P-rrrrWf l,,zLö ïZdaa hL' Tt46' C°i ^vne j°ngcren' ^ aan »« ^ onvervaard fprak hy zynen Verneder aan.en de gewapende menigte, die hy by^|hSj  Euangelium. Höofdft. XXVI: 37, 380 321 Lier. Hy wel de minfte vertfaagtheid blyken? Verfchrikte en fidderde hy, toen men hem gevangen nam ? Hoe vry en grootmoedig antwoorde hy op de vraag des Hoogenpriefters en des Landvoogds! 1 oen hy ter kruiziging wierdt uitgeleidt, gaf hy immers noch mes woorden, noch met gebaarden ongeduld of angft te kennen, en badt ook geenen zyner Rechteren om genade of verzagting van ftraffe, Toen hy aan 't Kruis gehecht wierdt, borfthy niet in klagten uit, noch vloekte zyne onrechtvaardige Vyanden, maar hadt in tegendeel medelyden met den doemwaardigen toeftand hunner zielen, en wierdt hun voorbidder. Midden onder de grootfte fmarten aan het Kruis genageld, fprak hv den geloovigen Kwaaddoener, fprak hy zyne Moedér en zynen Leerling Johannes , op 't vriendelykfte aan. Wanneer wy dit alles in het oog houden, zullen wy niet kunnen nalaaten de denkbeelden van hen , die voorgpeven dat er Martelaars geweeft zyn, dewelke hun lyden geduldiger en grootmoediger droegen, ten uiterften ongerymd te oordeelen. Is er wel immer een Martelaar geWeeft, wiens hart zo heldhaftig, en zo beftendig heldhaftig geweeft is, als 't hart van onzen dierbaaren Jesus? De dapperfte Martelaaren, welker gefchiedenis men a's echt befchreeven heeft, hebben wel het voorbeeld hunnes ^Heilands gevolgd, doch niet dan zeer onvolkomen. Zwak heid en fterkte hebben beurtelings hun hart vervuld; Zy hebben de natuurlyke zwakheid wel overwonnen , dog daar tegert vooraf lang moeten ftryden. Christus is de eenige Martelaar, die geduurende den ganfehen loop zvnes Lydens, eene bedaarde Ziele dic alle fmarten veragtte, behouden heeft, en nooit de mihfte kleinmoedigheid liet blyken. Doch dit zoude ons tot een wangevoelen hebben kun= nen brengen, Wy hadden naamlyk kunnen denken, dat Jesus voor ons geleeden heeft zonder te lyden, en dat hy geheel geene aandoening van eenige fmarten heeft Ondervonden, Om geene gelegenheid tot deeze verkeerd^ heid te geeven, was het noodig, dat hy, kort vóór' zyn lyden, en ook by 't einde daar van* iynen Leer- h hetu ' % »«-  322 Verklaaring over Mattheus ïingen overtuigde, dat hy als een waar Menfch leed £ rftSr? Welïyk olldervond> hoewel ï ze door de Godlyke kragt die in hem was, overwon. " D.t was de rede waarom hy, in den hof, drie zyne Jon? geren, Petrus, Jacobus en Johannes, als getj ken toehet omtczien, dit hy een zeer fmartelyk Lyden moeft ondergaan, en dat de overdenking daar van hem het benauwde zweet uitperfte. Dat hy alleen deze dSetuigen verkoos, en de overige Leerlingen terug liet, fan men gisfen dat gefch.ed is, om dat hem deze drie oo^oS den Berg, op welken Moses en Elias tot hem gekomen waren, m zyne Hemelfche HeerlykheidI en Maiefteit gezien hadden. Dewyl nu deze daar door de volko- Sesfi^ hadden g^cegen dathy de Mesfias en Gods Zoone was; zo konden zy thans, door het aanfehouwen van den bedroefden en beaneften sus, geenszins geërgerd worden; dat L, zy konden daar door met in het geloof, dat hy Gods Zoon was wankelen. Maar de overige Leerlingen, welken cteze Gebeurtenis nog met bekend gemaakt was, hadden Ineer aan deze angft des Heeren kunnen ftooten en by zig zelven zeggen: hoe kan tog Jesus Gods Zool en de Mesfias zyn, daar hy in zulk eenen toeftand is gebragt, die waarlyk.den Zoone van,Godnlt^S Jll v™ de drI'e Leerlingen toonde hy zig a s een waar Menfch, wegens de veelerleie fmarten die hy aan het fchandelyfc Kruis zoude moeïen ondergaan , naar de .gefteldheid der MenfcKk? S tuure, ontzet, en door de befchouwing van 't geen vnM 0ve£omeD Zoude' mee den grootften angftgverZ]t nD°-h Zy Z,agen^en borden teffens, hoe geredelyk hy zig aan den ftrengen wil zyns Vaders oE werp; zy zagen, dat hy wel dra allen natuu^kea ff en vreef overwon, en zonder den Sften ichrpom en veriaagdheid zynen Vyanden tegemoet ï Sr die kort daar na kwamen,om hem gevangefte neemef' 7^ui^k7lyk m°eft het Verzoenings-fvden een we.' zenlyk lyden zyn. Had hy in zyn Ziel niet dP» grootften angft, en aan zyn Lighaam niet de graoS /marren ondervonden, dan was8hy geen waa^Offer Jan  Euangelium*. Hoofdft. XXVt: $7} 38* 323 lam Vóór onze zonden geweeft, en had de ftraf, diê wy Zondaaren verdiend hadden, niet gedraagen: dart had hy de voorzegging van Jesaias (tiïl: 3—'8.; niec vervuld: dan had hy, by 't einde van zyn Lyden, niet met waarheid kunnen uitroepen: myn God, waarom bebigy my verlaaten? dan hadden Wy hem niet als het gröotftö Voorbeeld van geduld kunnen aanmerken : dan konde er' niet gezegd worden; lyden wy mede, zo zullen wy ook met bem heerfcben.(i Timoth 11:12.) Hoe verregaande derhalven hebben fommigeKerkvaders gedwaald, die Ontkenden , da"t Jesus zyn lyden wezenlyk gevöelt heeft! en met welk een recht noemt ChëmniTius dit in zyne reden voering de leëione Patrum,erroremin fundamentol Bisfchop Hilarius was volkomen in dit gevoelen *, men kan deszelfs verftroide plaatzen verzamelt vinden in Sixtus van Siena, Biblioibeca fancla, lib. v* annotat. 186. Andere Kerkleeraaren die het zelfde gevoelen hebben omhelft, haalt Whitby aan, in zyn werk de Commentariis Patrum, pag. I79- feqq. Deze hebbea ook onder de Schoolfcheof Pauslyke Godgeleerden hunne navolgers gevonden; die Sx. Clotziüs, in Zyn boek de Cruciatïbus animae Christi, optelt. Doch aan den anderen kant ftaat Lightfoot den bal ook geheel mis, % met by Luc. xxn: 43. en JoH xii: 28. te beWeèreri, dat de Duivel aan Christus zigtbaarlyk, en wel in de haatelykfte geftalte, verfcheenen is, en hem eenen ongemcencn fchrik aangejaagd heeft. Niet minder heeft Joh. van der Mark gedwaalt, dewelke in zyne Sylloge Differtationum ad feleStos textus N. T. exereit. 8. §. 13» beweert, en zyne LeeZcrs zoekt te overreden ,■ dat de Duivel, onmiddclyk op de verbeeldingskragt van Jesus ziel gewerkt, en daar door zynen angft vergroot heeft. Voor zulke losfe invallen, waar van in de H. Schrift geen fpoor wordt gevonden, moet zig een Godgeleerde zorgvuldig wagten, en die Op het eerft gezigt" voor ongeoorloofde byvoegzels tot de gefchiedenis vart Christus, leeren erkennen. Dan, wat de aanmerking der Leeraaren van onze Kerk betreft, dat by dezert toeftand van Jesüs, zyne Godlvke natuur van dé Me'nfchelyke als afgefcheiden is geweeft, eö zulks heöi tot één. 1 X 2 beangft  324 Vsrklaaring over Mattheus beangft gebed om byftand (Luc. xxn: a±\ heeft ge* drongen; de zaak zelve beveiligt dit zo als ik elders reeds, te weeten in&mmt. Acad.pag. 74. feqq, hebvoorgeIteld. Ondertusichen wy kunnen niet ontkennen, dat, by dit lyden van onzen Heiland, het Menfchlyk verltand onmooglyk alles volkomen kan doorgronden en nagaan , en dat wy daarom onze twyfelingen en navorichingen paal en perk moeten Hellen. Zie hier nog eene aanmerking, die ik hier vóór reeds had dienen te plaatzen. Zoo wel als ik getoond heb, dat Jesus zig in al zyn lyden, naa dat hv in de handen zyner Vyanden gevallen was, zo ftaridvaftig heeft gedraagen, dat ae ftandvaftigheid en het geduld der dapperfte Martelaaren er in geenen deele by te vergelyken zy; zo wel dient men ook overtuigt te zyn , dat het een groote dwaaling zyn zoude , indien Wy geloofden, dat er Martelaars geweeft zyn, die vóór het ondergaan van hun lyden niet, even als JesUs, vrees en ichrik voor de aanftaande pyn ondervonden. Dergelyke verhaalen komen van onkundige vervalfchers der Martelaars-gefthiedenisfen voort. Uit echte berichten worden wy overtuigd, dat Johannes Husz en Hieronyïius van Praag, hoe gelaacen zy ook in hun lyden geWeeft zyn, naa dat ze, door de kragt des H. Geeflls, de natuurlyke vrees en verfaagdheid hadden overwonnen! vooraf egter, by het overdenken der aanftaande pynen ea Jmarten ; ten uiterften bevreefd en beangft geweeft zvn en hartelykgewenfcht hebben, om van zïlle hevige' fmarten bevryd te blyven : om nu niet te fpreeken van de zodanigen, dewelke zelfs in verzoeking vielen, om de pyn doorverzaakinge der Godlyke waarheid te ontgaan, hSeiZy ^ ' dGZe verzoekinS overwonnen vers 39- Myn Vader u het mogelyk. Indien wy de laatfte woorden van dit gebed, aandagtig met de eerfte ^rgelyken, dan komt er de volgende omfchryving uit " i adeF' ZO° '£ m0%eW ware, dat ik dit zwaar " »ntLlel^e{ï or>d^n-f dan zoude ikU willen va moeten bidden, om het telaatea voorbygaan. Want de  Euangelium. Hoofdft. XXVI: 30—-47. 325 " de befchouwinge der fmarten, die ik moet lyden,be" angft myne Ziel bovenmaaten. Dan nu ik weet dat het " niet mogelyk is, dat ik een Zoenoffer voor de Men" fchen worden, dit gewichtig lyden uitftaan, en den " fmertelykften cn fchandelykftch dood fterven moet; *' zo onderwerpe ik het willen en wenfchen myner " Menfchelyke Natuure aan Uwen wil, gewillig en " van harte. " —- Deze omfchryving heeft zoo veel te meer gronds, door dien onze Euangelift 'vers 44. leert , dat dit gebed denzelfden zin heeft, als het tweede , vers 42. By welk Vers nog ftaat aan re merken , dat het begin daar van Ook zoo kan worden overgezet: myn Vader, daar het niet mogelyk is; omtrent welke betekenis van het woordje, «, men de voorreden voor bet tvoeede deel myner overzettinge des N, T. §. 6. kan naleezen. vers 45. Slaapt gy nog ? Zo heeft Luther het overgezet, als ook Hendr. Stephanus, Gerhard cn eenige anderen. Ook ftaat er in een oud Handlchrifc het vraagteken uitdrukkelyk by. Dog al ftondt in geen oud affchrift dit teken, zoude de zaak zelve ons moeten leeren, dat het eene vraag van verwondering is, dewyl er op volgt: ftaat op, en gaat met my been. Die het in den indicaiivus verftaan , worden er door het byvoegzel, t»' Aojiróv, toe bewoogen. Doch men zette dit dus over. Slaapt gy nog zoo geftadig voort? Op, ftaat op , en gaat met my heen. Men voege daar by, dat er Luc. xxn: 46. ftaat: waarom Jlaapt gy tog? Staat op. Hoe vreemd daarentegen klinkt het, wanneer Grotius, Hammond en Clericus het dus vertaaien: dormire nunc 6f quiejcere vobis Heet : non amplius indigeo vigilia veftra. Surgite. Niet béter is de overzetting van Glassius, Er, Schmidt en B. Starke uitgevallen. vers 47. Ziet , toen kwam Judas , en met hem. Wy kunnen niet gelooven, dat Judas zo overgeeven onbefchaamd geweeft is, van de Zoldaaten tot Leidsman te verftrekkert om na Christus te gaan. In dit geval zoude hyhun de Perzoon van Christus hebben aangeweezen , ten einde zy geenen verkeerden mogten grypen. X 3 Maaï  32$ Voklaarivg over Mattheus Maar hy konde ook, Ham de l, i: 6. hun wegwyzer genoemd worden, wanneer hy van verre vooruit ging, zo dat het, gelyk D. Lange zegt, kon fchynen, als of hy niet tot hen behoorde. En 't is niet zonder rede gefchied, dat Lucas xxn; 47. niet fchryft «bö»V? , by ging voor ben been, maar «po^it» «r»',, hy kwam vroeger, dan zy, Toen hy dan in den Hof kwam, hieldt hy zig e, yen, als of hy met den nakomenden hoop geene gemeenfchap had, liep op Jesus aan, en kulfe hem, Wy hebben grond om te denken, dat hy daar door niets yremds gedaan heeft, maar dat, volgens de Toodfche gewoonte, elk Leerling van Christus, wanneer hv te rug kwam, gewoon was hem te kuffen. Met dezen gewoonen kus bedroog Judas dan ook de andere Leerlingen, dat zy hem niet voor den Verraader aanzagen. Anderszins zouden zy hem gevloekt, en Petrus eer tegen hem dan tegen den Knecht des Hoogenftriefters, m gramfchap zyn zwaard getrokken hebben. vers 50. Myn vriend, waarom, ,Er«7fj, De geleerde yerklaaringen dezes woords, die Wolf aanhaalt, voegen met alle by deze plaatse: gelyk ik zulks reeds in de primit. Acad. pag, j8. heb aangetoond. Onze Euangclilt leert ons op andere plaatzen, als xx: 13. en xxn: i2.dat dit eciie vriendelyke cn wellevende aanfpraak is aan iemand, met wien men anders in 't geheel niet,of wei niet zeer bekend is. Wy f Nederduitfchen) pleegen ook vremde lieden, of menfchen, met welken wy geene naauwe vriendfehap onderhouden, met den naam aan te fpreeken: myn Vriend. Niet minderwas ditby de Latynen in gebruik: waarom ook Seneca, in zynen derden brief, het woord Amice, eenverbum publicum noemt, dat is , eene gemecne benaaming. ïwijf, fchryft Scapula , eft compellntio, cum velparum notum velprorfus ignotum alloquimur, Jesus fpreekt derhalven Judas als een vremden aan, geevende hem daar door te kennen, dathy hem niet meer voor zynen Leerling houdt Vriend, zegt hy tot hem, waarom zyt gy nu fuift daar, of waarom komtgy nu fuift ? Want; zo, moeten, de griejefche woorden eigentlyk over-  Euangelium Hoofdft. XXVI: 50, 51. 327 gezet worden. De Heere voegt er, gelyk Lucas bericht, xxn: 48. nog dit woord by: waarom anders kaft gy my, zo niet om my daar door kenbaar te maaken, en mynen Vyanden te verraaden? vers 51. Een van de geenen, die ly Jesus waren, enz. Het is merkwaardig, dat noch Mattheus, noch Marcus, noch Lucas den Man noemen, maar Johannes alleen het is die bericht, dat het Petrus geweeft is. Dewyl het ondeitusfchen aan de drie eerften zo wel bekend geweeft is, als aan Johannes; zo moeten zy» door eene byzondere rede bewoogen geweeft zyn , om deszelfs naam te verzwygeh. In 't algemeen gaat het vaft, dat wanneer een Gefchiedfchryver iemand kent, maar niet noemt, hy bondige redenen moet hebben , waarom hy deszelfs. naam verzwygt. Maar, wanneer drie Gefchiedfchryvers iemand, dien zy allen wel kennen, niet noemen; dan verftrekt zulks tot een zeer waarfchynlyk bewys, dat zy inzonderheid zeer gewigtige redenen hadden, Om deszelfs naam te verbergen, en dat zy't voor onbillyk en onverantwoordlyk hielden, dierrte ontdekken. Om nu de rede tc vinden, waarom de drie eerfte Euangeliften Petrus niet wilden openbaaren, moeten wy zyn bedryf met opmerking befchouwen. Hy hadt zig naamlyk tegen de Overheid met geweld aangekant; hy hadt éénen haarer Dienaaren gewond, en het voornoemen om hem te dooden, was hem flegts by toeval mislukt. Dit was eene misdaad, die men capitaal noemd, en die in alle landen met den dood geftraft wordt. Had men dan geweeten, dat de eerfte onder de Apoftelen, dat Petrus die inzonderheid ter bekeëringe der Jooden moeft arbeiden, (Galat. li: 7, 8.) deze misdaadlge geweeft was, tot welk eenen grooten hinderpaal zoude zulks niet in 't waarneemen van zyn Ampt verftrekt hebben! En zoude de Joodfche Raad, zulks ook niet toen hy dc eerftemaal gevangen was, (Handel, iv.) gewroken hebben? Ja,, indien men hem, in't vervolg van tyd wegens het pleegen van deze daad, aan het leven geftraft hadt, zoude hy immers niet als een Martelaar geftorven zyn; maar, om my van zyX 4 ne  32? Ferktaarim over Mattheus rie eige woorden te bedienen, i Fetruv: 15. hyzoude als een Moordenaar en Kwaaddoener zyn geftraft geworden. Pewyl nu de Heere, om Petrus misdaad te vernietigen, en dit faclum tot een iufecïum te maaken des HoQgcnpriefters Knecht zyne fchade herfteld, en daar door Petrus, van deze zyde, klagtvry gefield hadt; zo was het ook, zo lang hy leefde niet betaamlyk oin hem by de Overheid en andere Vyanden van den Chriftelyken Godsdienft bekend te maaken- Des moeften de drie eerfte Befchryyers dcrLydens-gefchiedenis daar zy de daad niet konden verzwygen, evenwel de Perzoon die herdeed onaangeweezen laaten. Johannes m tegendeel, die zyn Euangelium eerft naa den dood van Petrus uitgaf, (waaraan memand twyfelt) konde hem zonder zwaarigheid noemen, en dus deze gefchiedenis volledig maaken. Clericus heeft 'er op dezelfde wyze over gedagt, en wel niet alleen by deze plaats van Mattheus, maar by Job. xvui: 10, by welke laatfte plaats ook Wolf in dit gevoelen genoegen neemt. Ook heeit, in de Hamburgfcbe vemengde Biblio. tbeek, en wel 2deel, bladz. 871. enz. (Hopgd.) de Heer M. Schmersahl dit gevoelen voorgedrfagen, en het dus beter getroffen dan een ander Geleerde in dit zelfde gemelde 2 deel, bladz. 499 enz. vers 51. En bieuw hem een oor af. Niet geheel maar zo, dat het nog aan het einde bleef hangen! Want Lucas meldt xxi 1:51. dat Christus het oor aangeraakt, en weêr geheeld heeft. Dus denkt er ook D Lange, pag. 350. over, en nog vóór hem Buxtorf in zyne* Uaaletl. pag. 225. als mede Byn^us in den gekruiflen Umjtus, cap. 11. § 29. en de morte Chrifti, lib 2 cap. q. 04. welken P. Wolf en D. Rusz, zonder zwaarigheid hadden kunnen volgen. Dit merke ik nog aan, dat daar Jesus, door een wonderdaad 't gewonde oor weer heeft geneezen, wy het ook aan hem moeten toefchryven , dat de flag van Petrus derwyze beftierd is, dat dezelve niet zwaarer trof, maar flegts een oor kwetfte. Op deze wyze kon de heldendaad, of liever de misdaad van Petrus niet veel geruchts maaken, £>ac  Euangelium. Hoofdft. XXVI: $x, 52. 325 Dat het Malchus is geweeft dien het zwaard van Petrus trof, kwam, naar alle waarfchynlykheid daar yan daan, om dat hy de eerfte was die de handen aan Jesus floeg, en dezen tot een gevangenen wilde maaken. Dit ontftak Petrus, tot liefde voor zyn Heer bewoogen, in eenen fterken yver om er wraak over te r3emen,het welk Christus ten aanzien van zynen oorfprong , ook alleen met eene zagte aanfpraak dempte; jteek het zwaard in de fchede. vers 52. Want allen die na het zwaard taften, kannen immers ook door het zwaard omkomen. Volgens de ou: de Latynfche overzetting ftaat 'er: omnes, ■ qui acceperint gladium peribunt. Dit heeft Erasmus en Üeza gevolgd, als mede de Franfche overzetters. Feribunt kan betekenen: zy zullen, maar ook, zy moeten omkomen. Het eerfte heeft Luther in zyne overzetting duidelyk uitgedrukt, en met hem de Hoilandfche en Engelfche Overzetters. Weshalven onze Kerkeleeraars in het algemeen (oy voorbeeld Gerhard Hack;Span, Calovius, Glassius, Lange, Rusz, Raaibach,) als mede de meefte Gereformeerden, en onder dezelve BynjEUS , deze woorden van Christus houden voor pene herinnering aan de woorden die men Genes, ix.6. vindt, en te gelyk voor eene waarfchouwing, dat men zig niet tegen dé Overheid met geweld moet verzetten. DorscHjEUs heeft over deze uitlegging wydloopig gehandeld in een byzonder gefchrift, geplaatft iii zyn .1657, gedrukt,zeer geleerd, hoewel wonderlyk getiteld werk, Semeftre Tiburtio-Dionifiacum, pag 13 \-—151 Anderen hebben gezien, dat de plaats uit Genesis niet gelykluidend is, en zyn daarom tot andere gedauten gekomen , die evenwel deze woorden van Christus meer verduifteren dan ophelderen. Van dit flag z de uitleggingen van Erasmus, Beza. Grotius en ■ lericus. Naar myn oordeel ftelt Christus aan Petrus de dwaasheid zyner dapperheid voor oogen, en het oogfchynlyke gevaar, waarin hy zig en zyne medeleerlingen ftelde. Petrus, wil" hy zeugen, gy hebt immers, menfchen voor u, die ook zwaarden hebben, X 5 zq  33o Verklaaring over Mattheus zoo ligt als gy eenen van hen kunt dooden, even zo ligt kunt gy gedood worden. En hoe weinig werks zal het voor eene zo groote menigte zyn, om u en uwen medeleerlingen het leven te beneemenl Wilde ik my vaart Christus voort, met geweld befchermen ; dan zoude ik mynen Vader bidden, my zo veele legioenen Engelen, als ik Leerlingen heb, te hulp te zenden. Waarom ik Jesus woorden, die na een gemeen fpreekwoord gelyken, dus heb overgezet: allen, die na het zwaard tajten, kunnen immers ook door bet zwaard omkomen. De Hebreeuwen naamlyk, pleegen het kunnen onder het verbum te verftaan, en daarom heeft Glassius, pag. 761. den volgenden regel gemaakt: verbum, quod aïïtonetn fignificat, interdum per posfum exponendum ejt. Deze aanmerking ftaaft hy met veele voorbeelden, waarby men, onze tegenwoordige plaats moet voegen, als mede Handel, ix: 8. Matth. xxvii: 40. Galat, v: ii. en 1 Corinth. vii: 32. vers 59, 60. Maar zy vonden geen. Deze woorden zyn duifter. Immers deeden zy valfche Getuigen en valfche getuignisfen op. Doch dit waren flegts byzondere Getuigen. De één zeide dit, één ander dat, maar niemand hadt een medegetuigen. Dan, volgens het Joodfche recht, goldt geen getuignis, het welk van éénen flegts gegeeven wierdt, maar't moeft van drie, of ten minften van twee eenpaarig worden voortge. bragt. Mattheus verklaart zig zelven, wanneer hy 'er by voegt, dat 'er ten laatften twee éénftemmige Getuigen kwamen. En Marcus ftaaft ook myne uitlegging, wanneer hy xiv: jö. fchryft; dat de getuignisfen der meeften niet overeenkwamen. Wanneer Mattheus dan bericht, datzy geen getuignis hebben gevonden; wil hy zeggen: dat zy geen getuignis, het welk in Kechten beftaanbaar was, hebben kunnen vinden. vers 04. Ik ben het. Het Griekfch gy zegt bet, betekent zo veel als: gy zegt de waarheid; en kan door ia worden overgezet. Doch hier, daar Jesus gevraagd werdt, of hy de Christus, dat is, de Meslias ware, kan, in plaats van ja, gevoegelyk worden gezet, ik ben  Euangelium. Hoofdft. XXVI: 59—67. 331 ben het: zo als 'er ook Marc. xiv: 62. uitdrukkelyk ftaat 'tv» 'vi*). Zie, wat wy boven, vers 25. hebben, aangemerkt. vers 64. Ter regte hand der magt. Het was eene fpreekwyze, by dé Jooden gebruiklyk, dat men den almagtigen God, de Magt noemde: zo als behalven Wolf ook de zeer beleezen Heer Zorn in zyne Bibliotbeca mtiquario-exegetica, pag. 818. beweezen heeft. De regie band der Magt, is overzulks niets anders dan de regte band van den almagtigen God, gelyk het ook door Lucas xxn: 69. duidelyker is uitgedrukt. Dan, 't is blykbaar genoeg dat onze Zaiigmaaker hier van zyne komft ten laatften oordeele fpreekt, even als xxv: 31. zo dat «V *>t,, gelyk Beza en Zeltner reeds aangemerkt hebben, in deze plaats niets anders kan betekenen, dan naa dezen tyd: in welken zin Luc. xxn: 69. ***x ts »bv voorkomt. Des wy D. Rusz onze toeftemming niet kunnen geeven, wanneer hy, uit hoofde van het W *?rt, in zyne Harmon. T. ui. pag. 202 en iv.pag, 1000. beweert, dat de Zaligmaker hier van zyn oordeel over de Stad Jerufalem (preekt. Grotius, die zig in het begin ook aan dit W «V ftiet, erkent egter ten laatften, dat deze uitdrukking van Christus, gevoeglyker van den jongften dag kan verftaan werden. vers 67. Toen fpoag men hem, in 't aangezigt. Luther zet het over: toen fpoogen zy in zyn aangezigt: volgens deze overzetting, zoude men tot de gedagten komen, dat dit van de Rechters gedaan ware. Doch men moet de omftandigheid hier by voegen, dat, toen Jesus uie de rechtkamer geleid was, zy, die de wacht by Jesus hadden, dezen moedwil aan hem gepleegd hebben, gelyk Lucas xxn: 63. duidelyk bericht. Uit denzelfden, als mede Marcus xiv: 65.moet men er noch eene andere omftandigheid by voegen, te weeten, dat zy, dewelke van Jesus begeerden dat hy, zo hy een Propheet was, den naam zoude noemen, van den geenen die hem geflagen hadt, hem't aangezigt vooraf bedekt hebben. vers 67. Maar eenigen floegen hem metftokken. Luther heeft het met den ouden Latynfchen Overzetter, welken  33* Verklaaring over Mattheus ken Erasmus ook gevolgd heeft, dus overgezet: andu renjloegen hem in het aangezicht. Die oude Overzetter had ongetwyfeld het oog op Matth. v: 39. maar be^ dagt niet, dat daarby ftaat r*ï rif» op de wans. Het woord heeft zomwylen de algemeene be¬ tekenis, dat hetjlaan te kennen geeft. Op deze wvze ftaat ook in den Griekfchen Bybel Hosea xi:4. enÏEs n■9. iemand op de wang jlaan ',**•>&,. Maar, alsdit woord zonder byvoegzel voorkomt, betekent het in 't alge■meenjtokflagen: zo als Heupel by Marc xiv 6t ge toond heeft. Waarom het Beza zeer goed overbezet heeft; ceciderunt eum bacillis, welken ook Pasor Eras mus Schmidt, en gemelde Heupel hunne toeftemming hebben gegeeven. Ook heeft de HeèrM. Krumbhoez, dezen zin aan dit woord gehegt, en dien omftandig en bondig verdedigt in een byzonder gefchrift, het welk hy allerecrft in de Biblioth. Bremenf. T. 8. pas •?? lëqa maar vervolgens in zyne animadverfwnes in h,a quaedam N. T. cap. 7. heeft uitgegeeven. De echtheid dezer uitleggmge word men terftond gewaar. Want vooreerfl, onderlcheidt immers Mattheus het Van het gevolglyk kan het geene kmnebaksflagen te kennen geeven. Ten anderen, zoude Mattheus niet enkel maar met het byvoegzel <*} r„', r<-y;,. gefchreeven hebben ; gelyk hy boven, V: 39. gedaan hadt. Nu weeten wy, insgelyks, wat Marc xiv: 65. Joh. xvii 1: 22. en xix; 3. >w en betekent : in alle welke plaatzen Luther het verkeerd heeft overgezet. Dat Wolf de onechte verklaaring behouden heeft, is aan zyne verhaafting toe te fchryven, en aan het voornecmen, omniet zoo zeer zyne eigene aanmerkingen als wel die van andere Geleerden terneder te ftellen, zo alshyin de Epijlolae Lacrozianae betuigt, Tom. 2. pag. 198, Wat Dan. Heinsius part. 2. van zynen Ariftarcbus Sacer, cap. 14. pag- 040 Jeqq. ter verdediginge der onechte verklaaring bybrengt, is, even als alles, wat anders deze groote Pbilolosus over het 2V. 7 eftament gefchreeven heeft zonder nauwkeurige overweeging ter neergefteld, en heeft geenen ^zamenhang. Des het waar is, wat hy in den korten inhoud  Euangelium. Hoofdft. XXVI: 73. en XXVII: 1. 333 inhoud dezes hoöftdeels fchryft: hic cap. xviu Joannis percurrituf; met welk woord hy, in veele andere fummarien der hoofddeelen zyner exercitationes facrat betuigt, hoe weinig vlyt en nadenken hy tot dit werk befteed heeft. Ja het allereerfte Hooftft.uk heeft dit opfchrift: hic pnmum Matthaei caput obiter percurritur. •vers 73* Gy zyt ook één van hen, want ook uwe fpraak verraadt u. De Galileefthe naamlyk, gelyk het Marcus volledig uitdrukt, xiv: 70. Maar hoe kon men uit de Galileefthe taal weeten, dat Petrus één van de twaalf Leerlingen van Jesus was? — Antwoord; Zoo verkeerd oordeelde men ook niet; maar men belloot alleen uit deze taal of uitfpraak, dat hy een Aanhanger van Jesus was, en hem tot dus verre voor den Mesfias had gehouden. Want Galilea in welk Landfchap Jesus zyne meefte predikingen en wonderwerken gedaan hadt, was vol Menfchen die in hem geloofden. Doch onder dezen, die Petrus vroegen, was'er één, die Petrus zelfs voor éénen van de twaalf Leerlingen aanzag, die geene naamlyk,dewelke Joh. xviii: 26. verzekerde,' dat hy hem in den Hof gezien had, toen Jesus gevangen wierdt genomen. Dit zeggen, klonk by hem als een donderflag, dewyl hy duchtte, dat dit Menfch terftond zoude bekend maaken, dat hy de geene was, die tegen de Bedienden der Overheid zyn zwaard getrokken, en éénen derzelven het oor afgehouwen hadt. Om die groot gevaar te ontgaan, deedt hy een valfchen eed* Hy vervloekte zig zelven, en zwoer, fchryft Mattheusvers 74. dat hy aan Jesus geene de minfte kennis hadt: Zoo gaat het met een wankelend geloof. Had Petrus. nog, als voorheen volkomen vertrouwt, dat Jesus Gods Zoon was, en had deszelfs gevangenneeming niet eenige twyfeling in zyn hart gebragt; dan Zoude hy dezen misflag niet begaan, maar zig als eenen PEtrüs, als eene fteenrotze, gedragen hebben. HOOFDSTUK XXVII. vers 1. Alle Overpriefters. Onder dezen naam is de lïoogepriefter, al* de opperfte Priefter, mede begreepen.  334 V'.rklaaring ever Mattheus pen. Want deze was het hoofd der OvernrieftereH gelyk in de Roomfche Kerk de Bisfchoppen aan den Paus hunnen Opper-bisfchop hebben. ™ . f'. TT Z JüDAS W JütJAS was> toen Jesus in t Paleis des Hoogenpnefters wierdt gebragt, mede daarin gegaan, gelyk Johannes xvin: 15. getuigt alwaar (het welk nog niemand heeft waargenomen) door den anderen Leerling, de Verraader Judas bedoelt wordt. Toen hy nu zag, dat Jesus ter dood veroordeeld was, en na Pilatus ftond geleidt te worden, ten einde die het vonnis des Joodfchen hoogen Raads mogt uitvoeren; liep hy zeer ontroerd in die hoo^e Raadsvergadering, en betuigde niet alleen zvn berouw over het gepleegde verraad, maar wilde 't* geld den hoogen Raad ook weder geeven. Toen nu deze het geld niet wilde ontvangen, en hem Leval heen te gaan; liep hy na den Tempel, en dewyl men ook hier zyn gelü niet wilde aanneemen , wierp hy 't weg, en ging heen, Dit aan de OverpriehVs geboodfchapt zynde, overleiden die, wat met dit geld te sullen doen, en het befluit daar van was, om het tot den aankoop van eenen Akker te befteeden. Dan dit gefchiedde niet vóór de wegvoeringe van Jesus tot Pilatus , maar den volgenden dag , of wel nog laater Mattheus verhaalt alles, wat tot deze gefchiedenis behoort, op éénmaal. vers 4. Ik heb kivalyk gedaan. Dit 'vers moet mes dus omfchryven. Ik heb zwaar gezondigd, dat ik mynen Meefter aan u verraaden heb, dewelke geen kwaad gedaan, en den dood niet verdiend heeft. Nu ontruft en pynigt my myn geweeten, zo dat ik u zyne onfchuld moet te kennen geeven, en 't ontvangen geld weder ter hand ftellen. Wat gaat ons dit aan? wordt hem geantwoord: gaa heen, nu kunnen Wv na u niet hooren. Tu videris: dat is, wat gy gedaan hebt, daar voor laaten wy u zorgen, wy bekommeren ons daar niet over. Dat «•» tyu, tu videris, eigenlyk eene Latynfche fpreekwyze is, heeft Prof. Kappë in zyne Difput. de Latinistriis N. T, merite £f faljo JufpeWs, pag. 27 feqq. teh vollen  Euangelium. Hoofdft. XXVII: 4-9. 335 vollen beweezen. Men zie ook Crenii animadverf. philol. part. 3. pag. 128—134' alwaar hy niet alleen meer andere^ plaatzen der Latynen, die deze fpreekwyze gebruikt hebben, bybrengt, maar ook veeier Uitleggeren gedagten over dit tu videris van den hoogen Raad opgeeft. vers 5. En verhing zig. Handel, i: 18. wordt 'er nog eene omftandigheid wegens des Verraaders dood bygevoegd. Wanneer ik aan deze plaats zal komen,, is myn voorneemen den twift, daar over ontftaan, volkomen af te doen: gelyk ik dit reeds gedaan heb in de difput. de exegefi Scripturae Sacrae hiftorica, §. 17. vers 9. Door den Propheet Jeremias. Daar dezte woorden niet onder de voorzeggingen van Jeremias , maar onder die van Zacharias worden gevonden; heeft deze plaats, ten allen tyde , den Uitleggeren veel werks verfchaft. Hunne verfcheidene gevoelens heeft Gërhard, Byn^eus en Wolf te boek gefteld. Onder alle antwoorden op deze zwarigheid komt my geen waar•fchynlyker voor, dan dat, het welk ftelt dat de naam Jeremias niet door Mattheus zelven, maar door eene andere hand daarby gevoegd is. Onder onze Godgeleerden zyn van dit gevoelen Flaciüs, ChvTRifcUs, (in zyne lettiones in Zacbariam,) jEg. Hunniüs, Sal. Gesner, Franzius, Hulsemann (wiens woorden de jonge Calixtus in zyn gefcbrift tegen Calovii confenfus repetitus pag, 26. bybrengt) de beide Calixti, (waar van de jongfte dit gevoelen, in zyne Harmonia cretico-fycophantica, pag. 220 feqq. wydloopig verdedigt,) Dorschjeus in zynen Comment. in 4 Euang. pag. 434. Zo is ook D. Lange, pag. 364. van oordeel, dat men zeer wel gelooven kan, dat voort in liet begin een Uitfchryver den naam Jeremias, in plaats van Zacharias gezet heeft, en dat 't gezag van het oorfpronglyke daar doorniets verlieft: hoewel hy liever met Ligtfoot zoude Hemmen; wiens gevoelen nogtans ten eenenmaale ongegrond is, dewyl deze Schryver niet alleen niet uit den Bybel, maar zelfs «iet eens uit de Rabbynen, kan bewyzen, dat de manier om  33 Doch ik bewys Crocius eene onverdiende eer; want dit zyn niet zyne eige, m=>ar Maldonatus woorden; dien hy, zohy wel had willen doen, had behooren te noemen. Diegeenen nop;thans , dcwelken niet kunnen gelooven, dat de naam Jeremias een laater-byvoegzel is, 't welk niet aan den Fuangelift b. i-oort,'en evenwel van gedagten zyn, dat het mooglyk kan weezen, dat eenige fouten der oude Uitfchryveren in 't N. Teftamc-at over-  Euangelium. Hoof ijl. XXVII. 9—11. 337 overgebleeven kunnen zyn; dien weete ik geenen beteren raad te geeven, dan dat hy het gevoelen kieze, het welk Glassius in zyne Pbilologia facra, pag. 219 feqq. heeft voorgedraagen. Ook zullen hier, de woorden van dezen zelfden grooten Uitlegger, die hy, toen hem eene Schriftuur-plaats voorkwam, die van de Uitfchryvers fcheen vervalfcht te zyn, in't aangehaalde werk, pag. 77. en pag. 114. plaatfte, niet te onpas komen: ut (zegt hy) in vivam aquarum Scaturiginem incidens lapillus ipfam propterea coinquinatum non reddit; ita multo minus unius dittionis in textu facro immutatio fontem divinum coinquinatum &p impurum conftituet. Vermits, in de aangehaalde plaats van den Propheet, de woorden, 'tr?*ix eenige duifterheid ver- oorzaaken; zo heeft D. Elsner in de nieuwe miftellan. Lipfienf. T. 6. pag. 399- gedagt, dat deze woorden in plaats van ó« «V. »«.» 'wtwt. gezet zyn. Jk vinde wel, dat hy hierin Beza, Grotius en Glassius (pag. 697.) tot voorgangers heeft: maar evenwel het ftaat my beter aan, het geen Pasor (in zyn Lexicon, pag. 659.) als mede Knachbull, in de gedagten gekomen is, dat naamlyk de woorden: m»''*<^È» ttriftti^x, S» IriftiirMte, eene tusfchenreden is, en dat ïA«/3e» by **» il£, 'i Zoo volftrekt blind waren deze Menfchen, dat zy niettegenftaande alle de wonderwerken, die zoo veelvuldig door hun aanfchouwd waren, Jesus egter voor een yalich Propheet, en een Godslafteraar hielden, die metftreng genoeg kon geftraft worden- fn onze taal luidt h^t dus, wanneer dit Menfch onfchuldig gedood wordt; dan kome over ons cn onze Nakomelingen al 't ongeluk, en God wreeke deszelfs dood aan t Joodfche Volk ten ftrengften. vers 26. Jesus liet hy geesfelen, en hem neemen om zekruizigd te worden. Óp diezelfde wyze fchryft Marcus xv: 15. Pilatus volgde hierin de Joodfche gewoonte , naar welke de ter dood veroordeelden, vooraf, veele fiagen kreegen, het zy dan met den ftok, of met een geesfel: welke laatfte omtrent de Slaaven in het werk gefteld wierdt. Deze gewoonte wordt zeer nauwkeurig befchreeven door Petros Faber , lib. 2. y 3 femejtrntm,  342 Verklaaring over Mattheus femefirium, cn wel cap. 10. Uit Livius, lib. i cctfi r kan men befluiten, dat dit by de Romeinen een aloud gebruik geweeft is, en lib. 3. cap. 55. noemt hy het niet onaartig, ter go cj capüe punire. Vngis caefi ac fetWi penus/i, zegt hy lib. 7. cap. 19. lib. 9. cap. :6 éfr kb. 10. cap. i.pb. 26. cap. 13 en ij. Maar in andere piaatzcn noemt hy het verberatos neeme, naamlyk lib ï. cap 20. Kb. 9. cap. 31. m. 2,4. cap. 45. en lib «i* cap. 36. fchryft hy: verberatos cruci affixit. Zoo getuigt hy ook hb. 28. cap. 7. dat dit zelfs by die van Cirthago in gebruik geweeft is Daar fchrvft hy van een Ge neraal dezes Volks: laceratos verberikts cruci Mgi jus, fit. Ook gefchiedde zulks by de Lacedemoniëre, zoo als Xenophon in zyne Hfiorie van Griekenland bericht, en wel hb. 3. pag. 495. - Dat nu Pilatus dit-ookaan Christus gedaan heeft, getuigen Mattheus cn Marcus zeer duidelyk. Dan Beza was mis, toen hy-JoH. xix; 1. enz. las dat Pilatus, naa deeze gecsfeling, nieuwe moeite deed, om Jesus van den dood te redden. Hieruit befloot hy dat Pilatus hem om geene andere reden heeft laaten geesfelen, dan om, door dit jamm.erlvk fchouwfpel, de Jooaen tot barmhartigheid te bewcegen , en den onfchuldigen Jesus ,n 't leven te benouden. Dan hy hadt int Mattheus en Marcus beter moeten Jeeren, welke gelegenheid aanleiding tot deze geesf lina: S^J^^T^**™' alIe*zi^ al» cel die tci dood beftemd was, gegeesfeld is. Dat Pilatus, naa de gecsfeling, nog met de kruiziging draalï' ™ van ?y"e overtuiging van Jesus onfchuld, en van dc roering zyns geweetens voort, dewyl het hem op nieuw bezwaarde, in de kruiziging van Jesus te bewilhgen, hoewel hy hem, reeds met dit inz g haat laten geesfelen. Inmiddels heeft Beza veele Aanhangers voor zyne ongegronde uitlegging gekreegen, die egter genoodzaakt worden, het duidelyk getuigenis van Mattheus en Marcus, op eene ongeoorloofde wyze, te verduifteren: zoo als nog onlangst. Rusz, Tom. hl pag. n%S feqq. gedaan heeft. Deze beroept zig ook op het getuigenis van Lucas, xxm: 16  Euangelium. fli»/4/f.*XXVII: 28-32. 343 16. en 22. maar merkt niet dat deze Euangelift niet bericht wat Pilatus gedaan, maar alleen wat hy vooraf aangeboden heeft om te doen, ïngevalle de Jooden er mede te vreeden wilden wezen, lfc tekene by deze gelegenheid nog aan, dat reeds BYnaeus deze dwaaling van Beza , zoo wel m zynen gekruijten Cbrifius, cap. 16. §. 51- als in zyn latynfch werk, de'morte Cbrifti, lib. 3. cap. 4. §• 5- wydloopig wederlegd heeft. vers 28. Eenen purperen Mantel De onlangs voorgeftelde gedachte, van zekeren Geleerden wegens de kleur en gefleltheid van dit kleed, wordt grondig wedenegd, in de Hamburgfcbe berichten van geleerde Zaaken van net iaar 1742. bladz. 64 enz-. (Hoogd.) Alleen had men Lucas woord a*^?°'s er niet moeten by voegen. Want Lucas fpreekt niet van dit kleed,maar van een ander , geyK Wolf, by Luc. xxm: 11. te regt aangemerkt, en deze gefchiedenis op eene gegronde wyze heeft opgehelderd. vers 12. Genaamd Simon. Het kan ons vreemd voorkomen, dat onze Euangelift den naam van dezen Kruisdraager noemt. Wien, zal men denken , legt hieraan gelegen? en waartoe dient deze kundigheid? Dan dewvl Marcus en Lucas beide den naam dezes Mans insgelyks noemen, zo hebben wy gegronde rede, om er uit op te maaken, dat deze Man der eere waardig geweeft is, om in de Heilige Gefchiedenis geboekt te ftaan. . „ A.n Niets nu kan hem waardiger gemaakt hebben, dan wanneer hy of reeds een heimelyke Leerling van Chr stus geweeft is, of zig, door het geen hy by deszelfs Lvdln gezien, en naderhand van deszelfs Opftanding en Hemelvaart gehoord had, heeft laaten beweegen, om met syn geheel Huis in Jesus te gelooven. In deze: gedagten beveftigt ons Marcus, wanneer hy ei by voegt, dat deze Simon de Vader was van Alexander en Ru5S: h« welk zekerlyk niet alleen by Marcus maar ook by veele andere Chriftenen, twee bekende Geloovigen moeten geweeft zyn. Het kan zeer wel die Alexander geweeft zyn, waarvan Handel, xix: .33. &e™5  344 Verklaaring ever Mattheus gemaakt, cn die Rufus, dewelke, zoo wel als zyne Moeder door Paulus, Rom. xvi: 13. genoemt wordt Dus is ook de gisfing van Grotius en Hammond niet ongegrond, dat naamiyk Simcn, op aanhitzing der Jooden, dewelke willen, dat hv een Vriend van Jesus was, gedwongen wierdt, het Kruis te draagen. vers 34. Hy wilde niet drinken. Marcus fchryft, xy: 23. tA«ii, dat is: hy nam niet, hy dronk het niet. Wanneer Johannes daarentegen, xix: 30. fchryft dan fpreekt hy van den anderen azyn, welken men hem kort vóór zynen dood toereikte: het welk Mattheus, beneden, vers 48. op dezelfde wyze vernaait. Hierbymoet men aanmerken, dat'er van geenen zoodamgen azyn, als wy gebruiken, gefproken wordt. JJe Latynen en Grieken noemden ook den ilegtlten wVn. met watet-gemengd, azyn: hoedanige dranken ook de gemeene Soldaaten plagten te gebruiken. Hierom meldt Johannes xix: 29. dat de Soldaaten een vat, met zulken azyn gevuld, by zig hadden. Van dezen zo genoemden azyn, den drank van Soldaaten en andere arme Menfchen, geeft ook Merillius , by deze plaats van Johannes , een geleerd bericht, als mede Casaubokos over AtheNaeus, ttb. 15 cap. 18.pag. 991. en Gatakerus in zy. ne adverfariapoftbuma, cap. 6. pag. 4.6S. Ook vinde ik by Horatius, lib. 2. fatyr. 3. de befchryving van een Giengaart, dewelke daar hy den beften wyn in den *e" 117 *ïm acetum' zvnen dorft met den flegtflen drank van het Gemeen lefchte. De Latynen noemden dezen flegten drank ook posca. Dat nu de Soldaaten onder dezen drank iets zeer bitters gemengd hebben, behoort insgelyks tot den vuilen moedwil, Z^aZIa™1^5^ 28 enz- aan Gods Zoon gepleegd hadden. Galle Ifaathier in eenen ruimen zin, dog zulks betekent in't algemeen,(fpecies pro eenereA de bitterheid; gelyk Grotius en Casaubonus hebben aangemerkt. Ook heeft D. Lange dit gevoelen aan- ÏTmin'rT-aD- rüsz' ais mede ^vnaeus, in den gekru-ften Chrzftus, cap. 17. §. 2Q. hebben het, op eene geleerde wyze, geflaafd. Waarom Marcus Pdezen drank  Euangelium Hoofdft. XXVII: 34—37. 345 drank moyn, met myrrhe gemengd, noemt, zullen wy, wanneer wy tot zo verre gevordert zyn, nagaan^ vers 37. Zyne aanklagt. 'Dat dus moet overgezet worden, bewyft Süicerüs, in zynen Tbefaurus Ecclefiafticus, Tom. 1. pag. 137. Daar voor het overige de vier Euangeliften, op viererleie wyze dit opfchrift voorftellen; moet men met reden gelooven, dat Johannes, als die het zelf gezien heeft, het Griekfche opfchrift zeer naauwkeurig voorftelt. Het irit ut, door Mattheus en Lucas er by gevoegd, heeft waarfchynlyk in het Hebreeuwfch opfchrift geftaan; van welke gedagten reeds Grotius geweeft is. Dit is des te gelooflyker, door dien de meefte Uitleggers voor een zekere zaak houden , dat Mattheus inzonderheid voor de Jooden zyn Euangelium gefchreeven heeft. De uitlaating van het woord 'u moet daarom op de volgende wyze worden overgezet: indien hy zyn welbebaagen aan hem, heeft: of rog beter: indien by hem gunftig is. Beft fchynen het de Franfche Overzetters getroffen te hebben: indien by hem lief beeft. vers 44. Het zelfde vervoeeten hem ook de Moordenaars. Lucas bericht, xxm: 39. dat maar één van dezelven zich tegen den* Heere bezondigd, maar de ander hem voor onfchuldig, ja, voor den Mesfias verklaart heeft. En Mattheus wil ook niets anders zeggen, hoewel hy fchryve, dat Jesus ook door de Medege. kruiften befpot zy. Dit betekent zo veel, als door één der Medegekruiften. Deze wyze van ftrreeken is, in den Bybel, in" veele plaatzen te vinden. In de Pro- pbeeten  348 Verklaaring ever Mattheus pbeeten ftaat gefchreeven, wordt 'er gezegd Marc. i:a. Joh. vi: 45. en Handel, xiii: 40. dat is, in éénen der Propheeten. Zoo leezen wy Genes. xix: 10. dat de Engelen Loth in het huis te rug trokken; daar het tog zeker maar één van de twee Engelen gedaan had. Zoo word 'er ook gezegd Josua vi i: i. de kinderen Ismets vergreepen zig aan bet verbannene. Want Achan bad iets van bet verbannene genomen. Wie ziet niet, dat hier Itaat de kinderen Isra'èls, in plaats van éénen eer kinderen Isra'éls ? Op deze wyze verklaart ook Glassius deze plaats van Mattheus, en haalt teffens een menigte dergelyke plaatzen aan , in zyne Pbilologia facra, hb. 3. trad. 1. canon. 27. als mede Gatakerus in zynen Cinnus, lib. 2. cap. 15. Had Wolf dit nagegaan; dan zoude hy den ouden Kerkvaderen zyne toeltemming niet gegeeven hebben, die by gebrek van uitlegkunde geloofden, dat de vroome Moordenaar, Christus ook gefcholden heeft, maar vervolgens tot inkeer gekomen zynde j hem de behoorlyke eere beweezen. D. Rusz, Tom. 23. pag. 1259 merkt hierby met grond aan, dat het niet denkelvk is, dat een Menlch, zoo plotfeling, van eenen Godloozen een Heilige kan worden. En deze zelfde aanmerking heeft Clericus, en waarfchynlyk ook Gerhard bewoogen, om de uitlegging der oude Vaderen te verwerpen, en de vooraf gcgceve verklaaring voor echt en volftrekt zeker te erkennen. vers 45. Eene duiftemis over het geheele land. Dus heeft het Luther goed overgezet, en niet over den gebeelen aardbodem. nzV« i ya kan ook wel de gantJcbe aarde betekenen: en in deze betekenis komt het ook in eenige plaatzen des N. Teftaments voor. Doch het kan insgelyks dat geheele land te kennen geeven : in welken zin wy het vinden Luc. iv: 25. als mede in den Griekfchen Bybel, Genes. xli: 56. en Exod. x: 6. Hoe men het nu ten aanziene van deze plaats te verftaan hebbe, moet onderzogt worden. Deze navorfching leidt ons voornaamlyk daarheen, of er door de Latynen en Grieken , die in de eerfte eeuw hiftorifche of  Euangelium. Hoofdft. XXVII: 45. 34« of andere fchriften hebben uitgegeeven , van deze duiftemis eenig gewag gemaakt zy. Dit moeft noodwendig gefchied zyn, indien ten tyde van Iiberius, de gantfche Waereld, of ten mmften het geheele Romeinfche Ryk, met eene tegennatuurlyke Zons-verduiftering bedekt, en daardoor alle Inwooners der aarde in den grootften fchrik gebragt wa•ren. En wie zal kunnen gelooven , dat Tacitus , wanneer hy, Annal. lib. 15. cap. 44- van Christus Lyden en Dood onder de regeering van Pilatus fpreekt, deze duiftemis verzweegen zoude hebben, zo hy 'er ooit iets van gehoord of geleezen had ? Dit algemeen ftilzwygen nu der Romeinen, als mede van alle andere Schryvers, is een volllagen bewys, dat deze duiftemis zig niet buiten het Joodfche Land heeft uitoeftrekt, maar dat het met dezelve even zo gelegen geweeft zy, als eertyds met de Egyptifche. (Exod. x: 22.) die ook Egypten alleen overviel, maar de nabuurige Landen niet trof. Men heeft, het is waar, wel drie Getuigen voor zulk eene algemeene duiftemis willen opgeeven ; naamelvk Dionysiüs den Areopagiet, den Romeinfchen Hiftorie-fchryver Phlegon, en de Cbineefche Chronyh Doch van 't getuigenis des eerften, als van een ftuk dat in laatere tyden verdigt is , bedient zig thans niemand meer, ten minften niemand onder de Proteftanten. En wat aangaat de twee andere Getuigen, die heeft Sam. Basnage in zyne Annales ad a. Chr. 19. §. 23, 30 en 31. en ad ann. Chrifti 33. §. 118. ten eenenmaale van hun gezag berooft, en den Heere Cancellier Mosheim , in zyne aanmerkingen over Origenes , tegen Celsus, bladz. 197 (Hoogd.) tot zvn gevoelen overgehaalt. Ook heeft, vóór weinig jaaren, de Engelfche Godgeleerde Arthur Ashley Sykes, 't getuigenis van Phlegon, in twee gefchriften, zyne kragt benomen, wier inhoud in de Bibliotheque Britannique, Tom. 111. pag. 96 feqq. voorgedraagen is. Niet minder heeft Bayle, in de vierde aanmerking, op het artikel Phlegon, het gemeen gevoelen fcherpzinnig beftreeden. Men kan er  35® Verklaaring over Mattheus by voegen, het geen Clericus, hifi. ecclef. ad ann. Wnjbi 29. pag. 312. heeft waargenomen, dat naamlyk Phlegon van eene natuurlyke duiftemis fpreekt en gevolglyk niet van die bovennatuurlyke, dewelke naa de krmfiging van 's waerelds Heiland heeft plaats gevonden. r Hierby moet ik nog twee bedenkingen voorftellen, dewelke men nier uit het oog had behooren te verliezen Vooreerft, had men nauwkeurig moeten nagaan, of het zeker is dat Phlegon zelf gefchreeven heeft, het '-een OrigeNes en anderen in deszelfs Chronvk hebben bevonden: ten anderen, zo hy het zelf al heeft gefchreeven, of hy als dan voorneemens is geweeft, de waarheid, dan een leugen te boek te Hellen ? Het eerfte trekke ik, met reden in twyfel, dewyl Photius in zyne beoordeeling van Phlegons Chronyk, van deze duifternis geen gewag maakt. Daar hem 't bericht van Julius Africanus en Eusebius nopens Phlegon zekenykniet onbekend kan geweeft zyn, zoude hv immers deze plaats by hem gezogt, en vervolgens m zyne Bibliotheek bygebragt hebben? Wordt £ door met waarlchynlyk, dat deze plaats ha het exemplaar van Photius niet geftaan heeft? En hebb-n wy nu geene redenen, om te denken, dat die woor»" den er door een Chriften zyn ingelafcht, om de Hei. denen de mtreede in de Chriften Kerk gemaklyker te maaken? Want zulke godvrugtige bedriegeryen (piot fraudes) waren met vreemd in de tweede en derde eeuw. "wuu En indien wy nu nog al eens toegeeven, dat Phlegon zulks 111 zyne Chronyk ter nedergefteld hebbewat verftrekt dan tot waarborg dat hv in dit geval geene voorbedagte onwaarheid gefproóken heeft? Pho tius brengt my tot dezen argwaan, wanneer hv hem, in zyne Bibliotheek, pag. 1+6 cn 147. edit HÖeschei.ii, als een zeer dommen en yverigen Heiden befchryft. Kan niet zulk een, toen hv van de Chriftenen het verhaal der bovennatuurlvke dui'lemisfe boorde, hebben voorgenomen dat wonder te vernietigen, en op dien zelfden tyd eene natuurlyke duiftemis  Euangelium. Hoofdft. XXVII: 46. 351 duifternis te ftellen, die men ook in Bithynie ontwaar wierdt, en dewelke even zo lang geduurd had, als die te Jerufalem insgelyks op dezelfde uuren zoude zyn voorgevallen? Was dit toen niet de gewoone konftgreep der geleerde Heidenen? Wy hebben nu genoeg, om een vaft befluit op te maaken, dat Phlegon geen voldoend Getuige voor de algemeenheid dezer duifternisfe is, en dat niemand van de Griekfche en Romeinfche Schryvers van deze buitengemeene verduiftering gewag gemaakt heeft, gevolglyk dezelve buiten het Joodfche Land nergens waargenomen is. En dit heeft Luther niet alleen alreeds erkend, en zoo wel by deze plaats van Mattheus, als Marc. xv: 33. en Luc. xxm: 44. over het geheele land overgezet; maar ook hebben hem,'onder zyne Geloofs-genooten, hier in nagevolgt, Lucas Osiander, in zyne Kerk-biftorie, cent. 1. lib. 2. cap.20. en D. Rusz in zyne Harm. Euang. Tom. ril. pag. 1286. hoewel deze, dewyl het tegen overftaande gevoelen door veelen yverig beweerd word, zyne gedagten niet ronduit gezegd, maar goed gevonden heeft, de uitlegging zyner woorden aan verftandige Leezevs over te laaten. Ook zyn van dit zelfde gevoelen Erasmus, Beza, Scaliger , Vossius , Casaubonus, Maldonatus, Seldenus, Hammond, Clericus, Bynaeus en Lenfant: dewelke niet uit overhaafting, maar naa een. voorafgegaan naauwkeurig onderzoek, den gemeenen weg verlaaten, en dit oordeel geveld hebben. vers 46. Waarom hebt Gy my verlaaten? Het hebreeuwlche, Lama, wiens overzetting Mattheus uit den Griekfchen Bvbel behouden heeft, kan in veele plaatzen, gevoeglyker, door boe lang worden overbezet. De volgende voorbeelden zullen het ophelderen: Psalm 11: 1. boe lang woeden tog de Heidenen? Psalm xr. Heere, hoelang treedt Gy zo verre? Psaum xliv: 24, 25. Heere, hoe lang fiaapt Gy? Hoe lang verbergt Gy uw aangezigt? Welke klagt ook HïoS voert xiii: 24. Exod. xxxii: i i. boe lang zal uw toosn vergrimmen over uw Volk? Deze betekenis paft, myns dun-  35a Verklaaring over Mattheus dunkens, ook beft op Christus woorden. Hoe lam zegt hy., hebt Gy my verlaaten? of nog beter: hoe lans vet laat Gy my tog? Deze verklaaring wordt door de gelykluidende plaatzen beveftigd. Dewyl naamlvk Jtsalm xlii: io. gezegd wordt; waarom hebt Gy mv ve, zeeten? zo ftaat er Psalm xiii: 2. hoelang hebt Gy my vergeeten? Ln daar wy Psalm xliv: 25! leezenwaarom verbergt Gy uw aangezigt? zo wordt dit Psalm xiii: 2. dus uitgedrukt: hoe lang verbergt Gy uw aangez'gt voor my? ö J Veelen hebben niet kunnen begrypen , dat deze woorden aan den Heere Christus voegen. Zelfs onder de Godgeleerden onzer Kerke, heeft Sm. Schmidt, m het aanbangzel op zyne uitlegging der Prophetifche Pfalmen, pag. 93 en 109, noodig geagc, aan Christus woorden den volgenden zin"tl hegten: wZlm zoudt Gy my verlaaten hebben? Gy hebt my geenszins verlaaten. en ik weet zeker dat Gy my niet verlaaten zult. %1~ C3SZ Ceft deze mtlc^ng, van hem, zonder tegenkanting aangenomen, Tom. I pag. „OI n™ dit is met alleen een-op zich zelf zonder grond, maaf de valfchhcid dezer verklaaringe blykt ook, dewvl Chr stus, ongetwyfeld, deze woorden in denzelfden zin gebru,kt heeft, waarin ze van David, zyn. voorbeeld , waren uitgefprooken. David nu klaagt zeer dudelyk, dat God hem verlaaten, cn hem zySe hulp onttrokken heeft Het zy ik, vaart hy voort, byda* of s nachts u om hulp en byftand aanroepe, zo hoort Gy niet. Anderen, dien t even zo moejelyk viel, te gelogen, da Jesus van God was verlaaten, zyn van gedagten, dat die woorden in't geheel geene hartelvke en beangfte klagt van Jesus behelzen, maar enkel ingericht zyn om den Jooden, dien hem toen befchimoren en befpotteden, aan te wyzen, dat in den xxi iftenPsalm, voorlang reeds, door Gods Geeft, de meefte omftan' digheden zyns Lydens, en ook de Joodfche fpotternyen befchreeven waren, en gevolglyk dat dit zyn zwaar en menigvuldig Lyden hen niet alleen niet te rug moeft houden, maar veeleer op't kragtigfte aanfpooren, om hem voor den waarenMesfias te erkennen. Het is noch maar  Euangelium. Hoofdft. XXVII: 50. 353 maar zedert weinige jaaren, dat twee Geleerden , die hunne naamen verzweegen, dit gevoelen openlyk voordroegen, en elk hunner was in de verbeelding dat hv de Uitvinder van eene zo heerlyke ontdekking was. Men vind ze in de Biblioth. raifonn. Tont. 30. pag. 197 feqq. en in't Journal literair. d'Mlemagne, 1. 1. pag. 277 feqq. als mede in de nouvelle Bibliotheque_, Tom. x: tas 220 feqq. ook by Beausobre aanmerkingen over iet JV. Teftament. Dan, deze verklaaring u tamelyk oud, en was reeds lang voor deze beide Geleerden in de waereld. Niet alleen heeft Hammond die reeds voorgedraagen in zvne uitbreiding over dit vers, maar zV is ook door Gerhard in zvne Harmon. cap. 202. pag. 253. aangehaald en afgekeurd. En waarom willen wy den zin van Christus woorden tog zo ver zoeken d kan men dan, wanneer men nadenkt, ontkennen, dat Jesus van God verlaaten geweeft is? Toen hy in de handen zyner Vyanden verviel, en aan hunne woede door God wierdt overgelaaten; toen hy in den toeftand, waarin hv den grootften fmaad en de felfte pyn moeft uitftaan, en er niet uit verloft wierdt; toen zyne handen en voeten doornagelt, en hy daardoor allergevoehgft gewond wierdc; toen hy door dezen zamenvloed van fmarten en zielsangften, voor de zonden aller Menfchen voldoen moeft; was hy toen niet op deze wyze, van God verlaaten? Alle zwaarigheid, d,e een Christen-leezer hierby in de gedagten kan komen, verdwynt, wanneer wy overweegen , wat vooraf, hoofd. xxvi. 38. bv des Heeren angft in den Hof is aangemerkt. Zyne dfie Leerlingen naamlyk, daarby tegenwoordig, moeften erkennen, dat hy, als een waaragtig Menfch, de grootfte fmert in zyne ziel ondervondt, en dat men geenszins de dwaaling moefte voeden, als ware zyn Ly§en geen Waar en werklyk ondervonden Lyden geweeft. en thans wilde hy, aan het Kruis, voor de geheele waereÏÏ betuigen, dat hy de Heiland was, die werklyk en door het allergevoeligfte lyden getroffen werdt. vers 50. Jesus riep luid. Wat Jesus geroepen hebbe, word ten deele door Johannés, xix: 30. ten deele door JDeel. Z. l-ucas,  354 Verklaaring over Mattheus Lucas, xxiii: 46. verhaalt. Eerft naamlyk riep hy; nu is't volbragt: en voort daarop: Vader ik beveel mynen geeft in uwe banden. Hieruit ziet men, gelyk ook Gerhard, cap. 202. pag. 263 feqq. toeftemt, dat eigenlyk niet de volle verteering der lighaams-kragten dezen dood veroorzaakt, maar dat Jesus, vrywillig, zyn leven met den dood verwisfeit heeft. Een Menfch, die alle levenskragten verboren heeft, en overzulks noodwendig moet fterven, kan met geene fterke uitroeping den geeft geeven. De toenmaalige Aanfchouwers hadden derhalven uit deze luidkeelfche uitroeping van den ftervenden Jesus, zo wel als Marcus xv: 39. de Hoofdman, moeten afneemen, dat zyn dood geen'gewoone en gemeene dood, en dat hy dus ook geen gemeen, en andere Stervelingen gelyk Menfch was maar dat eene andere en hoogere natuur deze luide uitroeping gewrogt had. Thans ftierf hy, die Joh. x: 18. gezegd hadt: niemand kan my myn leven neemen, maar ik laat het van my zelven. Ik beb man bet te laaten, en heb ook magt om bet weder te neemen Een leezenswaardig gefchrift van den Heer Carsten over de kragt en helderheid, waar mede deze laatfte uitroeping des Heeren verzelt ging, kan men vinden in het derde deel der Hamburgfcbe gemengde Biblio' tbeek, bladz. 791 enz. (Hoogd.) vers ji. En bet voorhangzel fcheurde. By het fcheuren van dit voorhangzel van het heilige der heiligen merke ik flegts dit eenige aan, het welk de Uitleggers niet hebben waargenomen; namelyk, dat het in den Tempel ftaande Volk, dewyl het dit voorhangzel niet heeft kunnen zien, het geweldig fcheuren van een zo fterk, dik en lang voorhangzel, met zyne ooren gehoord zal hebben, en daar door heftig verfchrikt. als mede tot een fterk nadenken, wat tog dit bovennatuurlyk toeval betekende, gebragt zal zyn geworden. vers 51. En de aarde beefde. Doorgaands gelooft men, en Grotius is ook van dit gevoelen, dat deze aardbeeving, en dit fcheuren der fteenrotfen, aan veele plaatzen des Joodfchen Lands, ja ook elders buiten  Euangelium Hoofd. XXVII: 51—53- 355 buiten het zelve, plaats heeft gevonden. Maar ik vinde in den Text niets, het welk my ter goedkeuringe van dit gevoelen noopt, houdende daarom voor zeker, dat deze aardbeeving alleen op de hoofdfchedel-plaatze befpeurd zy. Mattheus meldt ook alleen , dat zy die daar waren daarover verfchrikten, maar niet, dat het ook in de Stad en in het Land eenen fchrik hebbe veroorzaakt. Dewyl hy er ook nog byvoegt, dat de graven geopend w'ierden, het welk't gevolg dezer aardbeevinge was, en hy geene ^andere werking daarvan meldt; zo doe ik, naar myne gedagten niet kwalyk, met het geen men hier verder over zoude willen aanneemen, aan ligtgeloovigheid toe te fchryven. vers 52. De graven openden zig. D. Lange houd, pag. 395. voor waarfchynlyk, dat door de gemelde aardbeeving alleen die graven geopend wierden, waaruit de opgewekte Heiligen gingen. Aan dit gevoelen geef ik myne volkomen toeftemming. vers 52, 53. Veele lighaamen der ontfaapene Heiligen Ronden op. Dat Mattheus de eenigfte der Euangeliften is, die deze wonderbaare gebeurtenis verhaalt, dient ons niet te bevreemden, wanneer wy ons te binnen brengen, dat Johannes ook de eenigfte is, die de opftanding van Lazarus heeft opgetekend. Er was toen eene zo groote menigte wonderwerken, dat de H.Schryvers van Jesus gefchiedenis,'al wilden zy de gantfche waereld, om'zo te. zeggen, met boeken aanvullen, (Joh. xxi: 25.) wel veele dingen moeften voorby gaan, en zig enkel vergenoegen, met dat geene op te tekenen, dat in ftaat was om een verftandig Leezer te overtuigen, (Joh. xx: 30, 31.) dat Tesus Gods Zoon is, en dat hy, die eeuwig zalig wil worden, in hem moet gelooven. Doch dit houde ïlc voor zeker, dat, wanneer deze uit de graven Verreezenen met Christus ten Hemel gevaaren waren, gelyk zo veele Leeraars gelooft hebben, zulks niet van alle vier Euangeliften had kunnen verzweegen worden. Weshalven dit ftilzwvgen tot een voldoenend Z 2 bewys  355 Verklaaring over Mattheus bewys ftrekt, dat de Hemelvaart van deze uit de graven opgewekte Heiligen, onder de verdigtzels, of liever onder de groove dwaalingen der Uitleggeren moet geteld worden. Want hoe had de H. Geeft deze ongemeen groote gebeurtenis, door het algemeen ftilzwygen der Euangeliften, kunnen verborgen houden? Wy gaan nu over ter nadere befchouwing der uit de graven verrezene heilige Menfchen. Vermits ik reeds, in myne primitiae academicae, pag. 79. feqq deze gefchiedenis met alle mogelyke oplettenhéid heb afgehandeld, zal het voldoen"daarvan hier een zaaklyk uittrekzel te geeven, om tot opheldering van deze gebeurtenis te verftrekken. Alïereerft moeten wy nagaan, wanneer eigcntlvk deze opftanding der Heiligen gefchied zy. Dc 'eerfte befchryving. der woorden van onzen Euangelift brengt ons tot de gedagten, dat zy, onmiddelyk naa des Heeren dood, zyn opgewekt. Jesus gaf den geeft, fchrvfthy, en ziet de aarde beefde, en de graven openden zig, en veele Heiligen gingen uit de graven. Maar er volgt aanftonds op, naa zyne opftanding, en het fchynt dus of dat de Euangelift zig zelven tegenfpreekt, of dat de Opgewekten zo lang in hunne graven zyn gebleven tot dat de Heere opgeftaan was. Dan, het tweede kunnen wy even zo min gelooven, als het eerfte D. Rusz is wel van gedagten, pag. i314. dat zig deze' zwaarigheid laat wegneemen, met het woord, ?y»c« niet door opftanding, maar door opwekking over te zetten, en dus aan Mattheus woorden dezen zin te hegten, dat deze Heiligen, naa dat ze door Christus waren opgewekt, uit hunne graven gegaan zyn. Dan om niet te zeggen, dat de Euangelift, indien dit zvne waare meening geweeft was, niet %yt(rn «W, maar avr», zou hebben gefchreeven, had hy immers vooraf reeds gezegt, dat ze opgewekt waren. Des hy van mets anders dan van Jesus opftanding konde fpreeken Dc regte oplosfing waardoor de zwaarigheid ten eene" maaien wordt weggenomen, geeft ons de Syrifche Overzetter, dewyl hy ons aanwyft, dat niet naa ^rj ti> tytp,,, dvry, maar voor deze woorden het Comma ft aas  Euangelium. Hoofdft. XXVII: 52, 53- 357 ftaan moet, en dat 'er dus niet gezegd wordt: zy gingen uit de graven naa zyne opftanding, en gingen m de heilige ftad; maar, en zy gingen uit de graven, naa zyne opftanding, in de heilige ftad. Dat dit de waare zin van Mattheus woorden is, hebben Heinsius; Luo. de. Dieu; Hammond; Versteeg; Lenfant, en onder onze Godgeleerden D. Wighand Kahler ook reeds toegeftemt. Wat aangaat, het geen Wolf daar tegen inbrengt, dat Christus naamlyk, op deze wyze , niet de eerftelinq der dooden zy, zo als hy nogtans 1. Corinth. xv 20 genoemd wordt, daarop is reeds door D. Rusz, loc' cit volledig geantwoord. Vraagt men, waarom ze niet eerder, dan naa Christus opftanding, in de Stad gegaan zyn; dan geeve ik ten antwoord, dat de Stad zo lang geflooten geweeft is, en er dus niemand konde inkomen. Zy wierden naamlyk opgewekt ten tyde, toen de Sabbath zyn begin nam. Geduurende den Sabbath nu waren de Poorten van jerufalem geilooten, en wierden niet eerder opengedaan, dan ten ty. de, dat Jesus uit zyn graf was uitgegaan. Dat het de gewoonte was, geduurende den Sabbath, de Stad te fluiten, blvkt uit Nehem. xtiii 19. Het komt wel eenen Geleerden, in 't 2de deel der Hamburgjche Bibliotheek, bladz. 665. zeer onwaarfchynlyk voor, dat deze uit den dooden opgewekte Heiligen, een gantfehen dag entwee nachten, op hunne ingang in de Stad hebben moeten wagten. Maar ik vind hierby niets vreemds. Moeften de andere Menfchen, die in de Stad wilden, niet ook zo lang wagten, tot dat de Poorten weêr geoüend wierden ? En zo men misfchien begeerig is om teweeten, waar mede zv dezen tyd hebben aoorgebragt, :kan men met grond gisfen, dat, zo zy al met even als andere Menfchen, 's nachts weer hebben kunnen flaaDen , zy zig, geduurende dezen tyd, met heilige bespiegelingen over hunne verryzenis zullen vermaakt en bezig gehouden hebben. Ik gaa nu over tot wederlegging van dwaalmgen, waarmede, van oude tyden her, deze gefchiedenis is oosefmukt, of, om my beter uit te drukken, verduifterd en vervalfcht geworden. Vooreerft heeft men  35 8 Verklaaring over Mattheus gelooft, dat deze opftanding niet alleen uit de graven bv Jerufalem gefchied is, maar ook aan veele andere plaatzen des Joodlchen Lands. Waar fchryft dit toe Mattheus? Immers hebben wy geen andere Getui °e Mattheus bericht, dat deze Spffanding veeier do&o S ïS f"'.?316111 ffchied5 en dac ^ Hoofdman met zvne Soldaaten daarover vcrfchrikt is. Verder g^efc hy geen bericht. Hoe gegrond heeft vervolgens Grotius gelchreeven, da? deze graven ia leis Juburbams, naby de H. Stad geweeft zyn! En met hoe veel regt gelooft dit ook D. Carpzovius in zyrTeMet ÖÈ?. t \°ekeZ ^ °Uden l^e Tel Loo d. i r §. r Dus wy me(; d y o • in t verdigt Euangelium van Ni codemus l in gevon den word, nameiyk dat te dier tyd Adam, David; Jesaias en de overige Propheeten, mede opgeflaan zyn! De hgtgeloovige Tertullianus is de eerfte, die dit onkruid voor goede tarwe, deze fabel voor eene Tal5; df Sgen°'\en' en ™ boek, van de ziel] JL55:J Patriarchen en Propheeten appendices Doml nicae refurrecïiones genoemd heeft. Dat men deze dwaaling in de Roomfche Kerk voortgeplant hebbe moet ons met bevreemden. De verftandige Maldona' tus verwerpt die wel door zyn ftilzwygen, dog daar* entegen verzekert zyn Ordens-genoot" CW a LapiI de, dat onder deze Verrezenen, Adam, Noach Abraham, Isaak, Jacob, Moses David E en Jonas mede geweeft zyn. Dat Luther en Chytr^us dit met grondig onderzogt, maar het gevoelen ten dien opzigte hoe ongerymd ook, ten hunnen tvde algemeen aangenomen gevolgt hebben, ontfchuldi^en ly met reden, dewyl die groote Mannen door eene menSS zaaken van vry grooter belang wierden bezig gehouden. Het voldoet^ dat hunne navolgers, Gerhard, Kunad Serpiiius, Henhr.Muller, D. Rusz, Wolf en Car? zovius, met welken ook Clericus, Lampe en anderi overéénftemmen, ditonderzoek by der hand hebben genomen, en overtuigt geworden zyn, dat de Heiligen die by deze gelegenheid verrezen, geene dooden van den ouden, maar nieuwen tyd geweeft zyn, dat is die men onlangs  Euangelium. Hoofdft. XXVII: 5*, 53- 359 onlangs begraven had. Deze noemt Mattheus' Heiligen, ^ afr 7p in Iesus, dien ze gezien en gehoord hadden, Sdcn geloof gdvk zuiks ook D. Carfzovius loc. cn. irktnt. D Rusz denkt niet ongegrond, dat onder dele Verrezenen de oude SiMEON en ^ ^pheetes Hanna zig mede hebben bevonden. Dan hy had er Joseph den Man van Maria, als mede Johannes den Sr, en den armen Lazarus niet by moeten voegen, al welke verre van daar, begraven lagen: zo men anders kan Hellen, dat Christus, met den Bedelaar T at-^rus, zeker Perzoon bedoelt heelt. Op deze wyze vervalt ook, terftond, de zwaanghekL van waar deze Heiligen, van dewelke men met Se oovcn kan, dat zy naakt verfcheenen zyn, hunne kleederen hebben bekomen. Zy kwamen naamlyk m de klederen, waarmede zy in 't graf gelegd waren uit het zelve; op dezelfde wyze als te vooren Lazakus: dewyl, binnen zo korten tyd, deze klederen nog nier onbruikbaar geworden waren. ff eroo eingen zy in de Stad na hunne Huizen toe, en wierSen van veelen, die hen onderwege ontmoetteRrgezien en gekend: waar door dit groot wontoj werk ter eere van Christus ongetwyfeld 1 verbad geworden. Het denkbeeld van zommigen, dat zy verheSvkte lighaamen hebben gehad, en zig van memand, dan van Geloovigen alleen hebben «aten zien, Szen wy met regt onder de verdigtzels. De zoGef egter?welkt hebben kunnen gelooven, dat t ee?fte paagr Menfchen, en de drie Patriarchen met hunne Vouwen op dien.tyd ook uit den dooden zyn önfrewekf kan het niet bezwaarlyk vallen, te lieiTe? daï'hunne verfchyning in verheerlykte: lighaa„ ' ernfehiedt is. Dog die zulks uit dc woorden, zy ^f^ltelen, met D. Calovius en ettdyke andere anderszins geleerde Mannen, wil befluiten, woiat veer bondig wederlegt door den beroemden. AltorfïSiSdgSeSe en&Philologus, Hackspan, ir1 zyne ZnlerkTgen over het N. Teftament pag.. 177 Ml- niP van deze dwaal ng te rug gekomen ot overtuigt is? zal zig, vervolgen!, niet laaten overreden om  36° Verklaaring over Mattheus te ge'ooven, dat deze Verreezenen, te gelyk'met SHhïT?^He°,CI,ï5yn g6Vaaren; te verwondemn het>.dat dit gevoelen nog onlangs door D. Claus- ë°edg^eurd, daar myns bedunkens deze dwaaling in eenen Geleerden nauwlyks te verfchoonen is. Jieiie zo zonderlinge gebeurtenis, die niet éénen Getuige heeft; eene gebeurtenis, die, zo zy waar was, met alleen van de Euangeliften, maar ook van de Apostelen m hunne brieven, had moeten getuigd worden: zulk eene gebeurtenis zegge ik, te gelooven, paft eenen Geleerden niet. Was't niet natuurlyker te den. ken, dat deze Opgewekten, even als de kort voorheen opgewekte Lazarus, op de waereld hebben blwen leeven, tot dat de dood, ten anderen maale, een einde van hun tycielyk leven maakte? Ik hebbe dus reden om Vo i §. 10. erkend heeft. De Heer Scheurmann, gerefoN meerd Predikant te Cleve, heeft, in zyne uitfegeeve SS onn Tu' hAmJer Geloovigen La dit Üven , dar n?:/^0 d£ inS?elyks erkend> ^rnlyk dat ze niet mede ten Hemel gcvaaren zyn: dog hy had daarby met moeten verdigten, dat ze, voort naï hunne opftanding, zig wederom in hunne graven hebben nedergelegt. MetVossius was, onder de oude Leeraaren" ïatereTr^TDS 2? net,,zel^gevoelen, en onder de l Comarinus, welke D Bebelips in zyne difput, Ea/m rT?"; §\22- aanhaalt- Dc ^andere Sam Basnage d ent ook niet vergeeten te worden, die in zyne Annalesadann. 33. naa Christus geboorte, «.124. deze gefchiedenis, zeer nauwkeurig, met de volgende ZTaÏ t " -hl'yft :^mltf fan£to™™ corpora rejurrexere, nonAbrabamt, nonDavidis, non Prophetarum , fed eorum Tmu gui Christo praefenti fidem adjunxerant, g> non z a pridem fepulu. Idcirco faniïam Jbem ingresfi funt, ut a famihanbus fuisagniti certum darent rïfurrecVonis PfVignus Quo fa&o iterum in mortis poteftatem con, cesfijje exiftimamus, perinde atque illos, quos Prophetae ad vitam revocarant. r Het gevoelen, dat naamlyk deze Opgewekten, even als  Euangelium. Hoofdft. XXVII: 54. 3<5i als Lazarus , nog lang in de waereld gebleeven zyn, kan ook door een geloofwaardig getuignis bekragtigt worden : naamlyk door dat van Quadratus , die een Leerling der Apoftelen geweeft was: deze verzekert in een gefehrift, aan Keizer Hadrianus by den aanvang zyner regeennge overgegeeven, dat hy zelf nogzecr veelen (pluTintos) gezien heeft, die van den dooden opgeftaan waren. Dit gefchrift hebben Eusebius en Hieronymus in hunne handen, en voor hunne oogen gehad, zoo als de eerfte bericht in Hift. Ecclef. lib. 4. cap. 3. en de ander in Cat-alogo Scriptor. Ecclefiaftic. cap. 19. Dewyl nu Quadratus van zeer veele uit den dooden opgewekten fpreekt, zo kan hy niet flegts de weinigen, die Christus , vóór zyn Lyden, het tydelyk leven op nieuw gefchonken heeft,'bedoelen, maar zyne woorden moeten ook van die geenen verftaan worden, dewelke naa Christus. dood uit hunne graven gegaan zyn, en vervolgens by de hunnen nog veele jaaren geleeft hebben. De twee laaVfte fchriften, wegens deze gefchiedenis uitgekomen, zyn te vinden in Schoetgens hor. hebraü. torn. 2. pag. 569 feqq. en 757 feqq. Zy zyn met veele nlarftigheid, geleertheid en welmeenentheid , opgefteld, en evenwel zyn het naar myne gedagten niet anders dan lufus ingenii, of fpeelinsen des verftands. Nochtans moet ik er by voegen, dat zy fraay, geleerd en welmeenend zyn. vers 54. Waarlyk deze was Gods Zoon. Deze overzetting moet in't byzonder die geenen behaagen, dewelke met Beza, Grotius en D. Rusz van gedagten zyn, dat de Hoofdman naar 't gevoelen der Heidenen eenen Zoon van God verftaan heeft. Dan, die van gedagten zyn, dat hy daardoor beleeden hebbe, dat Jesus Gods Zoon moet zyn in dien zin, als hy zig zelf zo heeft genoemd, zal deze vertaaling minder aanftaan. Dog welk van deze twee gevoelens 't waare zy, doet men beft aan zyne plaats te laaten. Hoewel de woorden, Luc. xxin: 47. hy gaf Gode de eer, de zulken, die het laatfte verkiezen, in hun gevoelen kan verfterken. De Engelfche Schryver, wiens aanmerkingen over dit Kille 'vers te vinden zyn in de Eibliotbeque Angloife, - Z 5 Tom,  362 Verklaaring over Mattheus Tom. x. pag. 514 feqq. heeft flegts de fchors aangeraakt, zonder in het binnenfte te dringen, en volftrekt niets beweezen. Dan dat niettegenftaande alle deze wonderwerken, waar door ook de twee aanzienlyke Mannen, Joseph en Nicodemus, dermaate getroffen en in het geloof verfterkt wierden, dat, daar ze tot dien tyd toe flegts beimelyke Leerlingen van Jesus geweeft waren, zy zig nu openlyk voor deszelfs Aanbidders verklaarden; nogthans de Overprietters, Oudften en Schriftgeleerden, even verftokt bleeven en door alle die wonderwerken, niet overtuigd wierden, dat Jesus geen valfche Mesfias, maar wezenlyk Gods Zoon was; welde ontwyf. felbaar uit dien bedorven bron op, dewelke in hun de gedagten voedde , dat ze alle deze wonderbaare gebeurtenisfen, even als alle, die Jesus by zyn leven gewrogt had, aan den Duivel toefchreeven. Want jn hunne laatfte aanfpraak aan Pilatus (vers 63; noemen zy Jesus nog den Bedrieger, dat is, valfchen Mesfias; en (vers 64) zyne wonderwerken enkel bedrog. By de opftanding dezer Heiligen dagten zy, hier toe zo veel te meerder recht te hebben , dewyl deze Menfcften Leerlingen van Jesus geweeft waren: En om dezelfde rede geloofden zy ook kort te voren, dat Lazarus, als een Aanhanger van Jesus, door 's Duivels hulp, weer in het leven herfteld was Zulk eene verbyftering van zinnen is het rampzalige lot van die geenen, dewelke den Duivel tot een God verheffen, en hem eene magt toefchryven, die het aanbiddelyke Opperwezen alleen in handen heeft. vers 50". De Moeder van Jacobus en Joses. Dat door deze benaaming - de Moeder van Jesus verftaan moet worden, als de Stief-moeder van Jacobus en Joses, beide Josephs Zoonen uit het eerfte huwelyk, word door Sam. Basnage, in zyne annales ad annum 6. ante N. C. §. 28, 29. pas. 95. met zeer veel waarfchynelykheid beweert. Dit is geen nieuw gevoelen, maar ook reeds van zommige oude Kerkvaders voort gebragt. Dan Witsius, heeft in Comment. Judae, §3  Euangelium. Hoofdft. XXVII: J6, 57. 363 § 3 en 4. tegen dit gevoelen, waarvoor ook Cave , en nog voor hem Vossius, in zyne Harmon. euangel. de pasfione ê? refurreStione Chrifti, lib. 3. cap. 3. § 2. waren, veel ingebragt. Beide gevoelens hebben hunne zwaarigheid. Want by het eerfte moet het ons vreemd voorkomen, dat Maria door Matthpus niet de Moeder van Jesus genoemd werde; en by het ander kan men niet begrypen, hoe dat hy deze Maria zoude hebben vergeeten. Dan deze zwarigheid is niet onöplosfelyk. De Vrouwen, welke Mattheus noemt, waren de geenen, die Jesus op zyn reizen verzeld hadden. Dit wyft hy niet alleen duidelyk aan, vers 55. maar dit getuigen insgelyks Marcus xv: 40. en Lucas xxiii: 49. De Moeder van Jesus daarentegen was niet geftadig by hem, maar bezogt hem flegts zomwylen , zo als wy uit Matth. xii: 47. weeten. Thans was zy op het Paalchfeeft gekomen, volgens haare jaarlykfche gewoonte, die ons ook uit Luc. 11: 41. bekend is. Hoe kon Mattheus dus de Moeder van Jesus noemen, daar enkel zyn voorneernen was die geenen optetellen, welke den Heere gemeenlyk verzclden ? Maar, gelyk hy, vers 61 • ééne van deze drie Vrouwen voorby gaat, om dat dezelve naamlyk niet mede tot het graf gegaan, en eenigen tyd by't zelve gebleeven was, maar zig, naa dat Jesus aan 't Kruis zynen geeft gegeeven hadt, elders heen hadt begeeven; zo noemde hy thans ook noch Maria, noch Johannes, om dat deze niet, als gemelde drie Vrouwen, van verre toezagen, maar zo naby het Kruis ftonden, dat Jesus haar konde aanfpreeken, en zy zyne woorden hooren en verftaan konden: Dan dit is niet door Mattheus opgetekend, maar van Johannes. Des wy zien, dat Basnage dezen misflag niet zoude begaan hebben , indien hy het verhaal y,an Mattheus nauwkeuriger hadt nagegaan. vers 57. Die ook een Jonger van Jesus vaas. Het is gebruiklyker, dat f*x$meéu« betekent eenen Jonger of Leerling maaien. En in dezen zin komt het woord voor  3<54 Verklaaring over Mattheus voor Matth. xxviii: 19. en Handel, xiv: 21. Doch dat. het by de Grieken mede niet vreemd is, dat het een Leerling zyn betekene, heeft Suicerus in zvnen Ibefaur. Ecclej. torn. i. pag. 286. ten vollen getoond. Dit word insgelyks van Pasor en Schwartz beide in hunne geleerde IVoordenb. over het N. T. erkend, die deze plaats van Mattheus vertaaien: difcipulus jefu erat. En ik heb niet ééne oyerzetting gevonden, of zy'ftemt met hen overeen. Hierom is het vreemd , dat Erasmus Schmidt de tweede betekenis goedgekeurt heeft, en hier in door Wolf en Rusz is gevolgt. De zaak zelve had hen beter moeten onderregten. Johannes noemt immers xix: 38. dezen Raadsheer een heimelyken en bevreesden Leerling van Jesus. Hoe kan een zulke een Leerhng-maaker wezen? Ja, deze zelfde Johannes verklaart Mattheus ^«^'«w. door zyn ^„t.v fa Wat hebben wy verder getuigenis van nooden? vers 60. Graf. Dat het graf, het welk men thans voor Christus graf uitgeeft, alleszins het waare graf onzes Heilands zy, beweert Hpetius Demonjlrat. euan. gel prop. 9. cap. 142. § 4. alsmede Rabener Amoenitat. bijlonco-pbilolog. pag. 92 feqq. Deze wederlegt teffens de tegenwerpingen der partyen. Hotthsoerus daar en tegen brengt, in zyne AnaleStae biftorico-tbeolog, Pag- 555- twee voornaame Getuigen by, naar wier zeggen het tegenwoordige graf van fteenen gebouwd is. Wie luft heeft, dit verder na te fpooren; leeze Schmidts difputatio de tumba Servatoris in 1703. qjtgegceven. Ons legt er nieis aan gelegen, of één van beide genoegzaam kan beweezen worden. Want het behoort tog eeniglyk tot dc articuli fidei curiofae. In plaats dan, dat een Chriften zig zal afflooven om het eigentlyke graf van Christus te ontdekken en te bczigtigen, behoort hy liever alle zyne pogingen te werk ftellen, om ter zyner tyd zynen Zaiigmaaker te vinden en te zien, daar hy leeft, en in alle eeuwigheden zal leeven. vers 63. Naa drie dagen flaa ik voeder op. Zo heeft het ook de oude Latynfche Overzetter vertaald: en het luidt  Euangelium. Hoofdft. XXVII: 60—66. 365 luidt insgelyks in de Hollandfche en Engelfche over-< zettingen. De armhartige Beftryder der Godlyke waarheid, Woolsïon, dagt, dat Jesus onwaarheid had gefproken, dewyl hy niet naa drie dagen, maar vóór dat die verloopen waren, was opgeflaan. Dan te recht had hy aan 't gewigt zyner tegenwerpinge moeten twyfelen, dewyl in't volgend óqfte vers door de Hogepriefters en Pharifeeuwen begeerd wicrd, dat dc Romeinfche wagt het graf zoude bewaaken, niet tot den vierden, maar tot den derden dag toe. Dog het kan zyn, dat hy geloofde, dat men die wagt voor drie dagen heeft begeerd, en dus tot den derden dag ingeflooten. Doch waarom merkt hy niet op, dat het Christus niet is, maar de Jooden die hier fpreeken, wier getuigenis immers valfch kan zyn? Dan, dit is maar alleen in ftaat om hem by deze plaats den mond te floppen, dog geheel niet, wanneer hy ons na Marcus vii 1: 31- wyft, alwaar Christus zegt, dat hy ,k«t*x 'rtvi zal opftaan. Hierom dient men te weeten dat naa drie dagen of jaaren, dikwils, niets anders betekend , dan ten derden dage of in bet derde jaar. Hackspan brengt by'deze plaats, een zeer goed bewys te berde, uit Deuteron, xiv: 28. en xxvi: 12. Want, wanneer er in de ééne plaats ftaat, naa drie jaaren; zo wordt het in de andere herhaald met deze woorden: in bet derdejaar. Zo ftaat ook Lucas ir: 46. Jesus is in den Tempel weder gevonden r*&' if*c(«s reüf, dat is, ten derden dage: zo als het voorafgaande bericht duidelyk te kennen geeft. Nopens deze wyze van fpreeken leeze men, wat Olearius, met een byzondere naarftigheid, in zyne aantekeningen over Mattheus, pag. i49Je of hen ten minften, op hun verzoek, zulks toegeftaan heeft.  Euangelium Hoofdft. XXVII: 66. 367 heeft. Maar my komt zulks niet waarfchynlyk voor, om dat zy, door dit verzegelen, hun wantrouwen op den Landvoogd zelven, niet onduidelyk tc kennen gaven. Ik heb nu (Gode zy dank!) de verklaaring der gefchiednisfe van Jesus lyden ten einde gebracht. Een fteen des aanftoots, waar over niet alleen Jooden en Heidenen weleer gevallen zyn, maar op welken in onze dagen veele zoogenaamde Wysgeeren, Menfchen van een oppervlakkig verftand en ongeregelde hartstochten, fchipbreuk aan het geloof geleeden hebben! Om deze ergernis weg te neemen, zoude men hier kunnen toonen, dat Jesus zig in al zyn lyden op eene wyze gedraagen heett, waar uit men duidelyk en overtuigend zien kan, dat hy waarlyk was, waar vqor hy zig uitgaf, te weeten Gods Zoon, en de Koning van Gods Gunftelingen. Ik heb dit opzetlyk verhandelt in zeker Latynfch gefchrift, in het Jaar 1735. onder den titel, de pasfione Majeftatica, uitgegeeven, en naderhand (1738) by myne primitiae academicae gevoegt. Myn oogmerk was daarvan hier een zaaklyk uittrekzel te geeven. Dan, een Predikant te Leipfig, Christ. GoTTFR. Huhn (die 1747- reds overleeden is,) heeft deze verhandeling 1740. eener Hoogduitfche vertaalinge waardig geoordeelt, dewelke door eenen tweeden druk 1743. in noch meer handen geraakt is. Ook heeft het naderhand Do. Goetse te Afchersleben behaagt, myn werk zynen Toehoorderen ten nutte te maaken, en zyne Leerredenen, over de Heerlykheid van Jefus in zyn Lyden, 1747. ter drukpersfe over te geeven. Men zal het my daarom niet euvel duiden , wanneer ik thans, zonder verdere uitbreiding, tot de blyde gefchiedenis van 's Heilands opftanding overgaa, en myne Leezers tot eene oplettende befchouwing van Christus, zoo als hy over den dood en alle zyne andere Vyanden op de voortreffelykfte wyze gezegepraalt heeft, opwekke. Ik zal, het geen er in deze gefchiednisfe duifter is, ophelderen, en het geen hier of daar voor zommigen aanftootlyk zyn mogt, uit den weg ruimen, door de zwarigheden, die er zich opdoen,  368 Verklaaring over Mattheus doen, weg te neemen. Gods Zoon, die dood was, maar nu leeft, en in alle eeuwigheid leeven zal, ja zyne Kerk, tot het einde der waereld toe, door zynen wyzen Geeft regeert, en door zyne krachtdaadige hand befchermt, geeve ons ook dit laatfte Hoofdftuk dezer gefchiednisfe, het welk wel geen volledig verhaal der Opftandinge, maar nochtans een voornaam gedeelte van dezelve behelft, wel te verftaan, en er een heilzaam gebruik van te maaken, en fchenke ons tot dat einde zynen Geeft, dien hy aan allen, die hem daarom bidden, heeft toegezegt. Amen! HOOFDSTUK XXVIII. vers i. Ten einde der weeke. Luther heeft het met den ouden Latynfchen Bybel overgezet: op den avond 'des Sabbaths. Nu betekent wel is waar tyi, dikwils, cp den mond, by voorbeeld Marc. xi: 19. en xiipg&j Maar zy, die hier deze betekenis aangenomen, en ook het volgende, met den ouden Latynfchen Overzetter, dus verftaan hebben, die tegen den morgen aanbreekt. zyn in een doolhof van verwarring geraakt, daar zy zig niet uit kunnen redden. Die de wonderlyke uitleggingen der oude Kerkvaderen over deze plaats begeert te weeten, kan te regt raaken by Maldonatus , die er teffens zyne gedagten over zegt. By de Kerkvaders, yoegt men nog met regt zodanigen van de laatere Uitleggers , die, daar zy het woord ty> op dezelfde wyze verftonden, de woorden, tyi Si r«S» o-a/spd-m,, by het voorgaande hoofddeel hebben gevoegd, dog waar van de ongegrondheid ten duidelykften door het woordje' ïi wordt aangewezen. Men moet dan weeten, dat ty.t ook betekent ten einde, en i^ila, «-*/3/3«'ra., toen de Sabbath ten einde liep: gelyk zulks reeds door Beza, Flacius, (in zynen Clavis, part, 11. pag. 557.) en door Pasor is toegeftemt, en vervolgens ook door Grotius, Glassius, Vossius, Bos, Stark en anderen ten klaarften getoondt. • Het meervoudig getal, m cd/Sff*™, laat twee onderfcheidene verklaaringen toe. Men kan er naamjyk 'de  Euangelium. Hoofdft. XXVIII: r, 2. 369 de zeven weekdagen door verftaan; of wel dat de Sabbath hier den naam van Sabbathen in 't meervoud draagt, om dat de WeehSabbath en de Feeft-Sabbatb, toen, op éénen dag invielen. De eerfte verklaaring voldoet my wel het beft, om reden, dat als dan het woord «-«^«tov 't geen er tweemaal ftaat, geen tweederley zin uitlevert, maar op beide de plaatzen één cn het zelfde betekent» Pasor is van gevoelen dat by s'*i$«'*dri, het woord Jt* in zyne gedagten gevoegd moet worden. Casaubostos en anderen vervullen dit gebrek, door i/*lf«. Dan, het klinkt geheel niet wel, te zeggen: de dag breekt op den eerften dag der weeke aan; en dus zoude ik meer geneigt zyn het foemininum »'*« (aurora) in de gedagten hierby te voegen, om welke reden ik 't vertaald hebbe: als de morgen aanbrak, op den eerften dag det (nieuwe) weeke. vers 1. Aardfchudding: Duidelyk ziet rften , dat deze beweeging der aarde enkel by het graf heeft plaats gevonden, 't Was dus geene eigenlyke aardbeeving, die diep in de aarde ohtftaat, en door haare uitberfting, boven op de aarde fchade doet. De Engel nam den grooten fteen van het graf, en wierp die met zoo veel kragt ter zyden van het zelve, dat er de grond van dreunde, en er een geweldig kraaken door wierdt veroorzaakt. Hammond wil er eene fterke beweeging der wolken met donder verzclt, door verftaan hebben; van v/elk gevoelen insgelyks Clericus is. Dan deze beide Uitleggers fteigeren'te hoog in de lugt, daar anderen te diep onder de aarde wroeten. Ik houde my in het midden, aan welk gevoelen kragt word bygezet, door dien dit kraaken door het opligten des fteens wierd veroorzaakt, 't geen door den Engel gefchiedde, zoo als het woordje y«e aanwyft. Ook noemt het Maldonatus, concufio terrae. Dewyl dit reeds voor de aankomft der Vrouwen by het graf moet gebeurd zyn, zo hebben Homberg ep Wolf te rechte geoordeeld, dat de inhoud van dit geheele vers, in het PlusquamperjeBum moet worden IDeeh Aa verftaan.  37o Verklaaring over Mattheus verftaan. Op die wyze heeft ook Lenfant het in zya N. Teftament overgezet. Dewyl nog Mattheus nog eenige der andere Euangeliften melding maaken, dat Christus uit het graf gegaan is, na dat den Engel het zelve door 't wegneemen van den fteen geopend had; en Marcus, xvi: 9. alleen fchryft, dat de Heere, op den eerften dag der •weeke, vroeg is opgeflaan; zo heeft zulks aanleiding tot de vraag gegeeven, of Christus voor, dan naa de opening des grafs daar uit gegaan is? Het eerfte hebben veele Kerkvaders gelooft, en is ook met yver door Gerhard en Calovius beweerd geworden, fchoon in laatere tyden veelen het tegenovergeftelde gevoelen omhelft hebben. Dan, daar de vier Euangeliften van deze omftandigheid zwygen, is het immers onmogelyk dat wy met grond het één of ander kunnen beweeren. Want hoewel die geenen, die voor het laatfte gevoei len zyn, zeggen kunnen, dat indien Jesus niet door de gemaakte opening des grafs ware uitgegaan, hv het aan zynen Leerlingen zoude hebben overgelaateh om het zelve te openen, en dat die hem er niet in vindende, onwederfprekelyk hadden moeten befluiten, dat hy uit het ongeopend graf was uitgegaan: zo moet men egter hierby in aanmerking neemen , dat het graf, door dien er Wagters by gefield waaren, om hetzelve te bewaaren, niet wel door de Leerlingen hadt kunnen geopend worden. Om welke reden wy beft doen, onze onkunde by deze omftandigheid te belyden, en noch het eerfte, noch het tweede gevoelen onder de geloofs-artikelen te plaatzen. Hier mede volgen wy de loflyke voetftappen na van D. Calovius, die het gevoelen der Kerk-vaderen, dat naamlyk Christus, geduurende de toenmaalige aardbeeving ter Helle gevaaren zy, nog aangenoomen nog verworpen wil hebben, maar als iets dat niet te bewyzen is, onbeflift laaten. De Oudvaders hebben zomtyds gevoelens voor den dag gebragt, die men eer voor wonderlyk dan waarfchynlyk kan aanmerken, en die met fprookjes en vertelzeltjes behooren vcrgeleeken te worden. Schoon men daar by ook moet toeftem- men  Euangelium. Hoofdft. XXVIII: 3, 4. 371 men dat veele Oudvaders groote deugden en verdien-0 ften gehad hebben. vers 3. En zyn gezicht was. Dit zelfde leezen wy met eenigzins andere woorden, by Matth. xvii: 2. Doch, ter die plaatze ftaat en hier het welk van IJ*», video, moet afgeleid worden; het is zeer waarfchynlyk, dat er hier de oogen door betekend worden, welke glinfterden en als vol vuur waren, zo dat men 's Engels aangezigt niet met aandagt konde befchouwen, maar verbaaft en bedwelmt wordende, de oogen van hem moeft afwenden. Anderzins betekent ;?f* by de Grieken, ook de geheele lighaams-geftalte: zo als de Heer D. Alberti , by deze plaats bondig heeft beweezen. Dan, dewyl Mattheus de \h'» tegen het bekleede lighaam overftelt, zo vindt deze wydloopige betekenis hier geene plaats. vers 4. Zy waren als dood. Dat is, zy waren van fchrik ten eenenmaale buiten zig zelven en als gereed om te bezwyken- Dat deze fchrik en het gezigt van 't geopend graf hen hebbe aangefpoort, om het zelve te verlaaten, ziet men uit 't volgend $de vers, waarin dezelfde Engel de Vrouwen die tot het graf kwamen, aanfpreekt. Want deze zouden waarfchynlyk er zo naby niet gekomen zyn, indien ze de Romeinfche Soldaaten van verre "gezien hadden. Ook betuigt Marcus xvi: 4. en Lucas xxiv: 2, 3. als mede Johannes xx: i. dat deze Vrouwen, ziende, dat de fteen niet meer op het graf lag, zonder vreeze na het graf toegingen; zo dat het genoegzaam zeker is, dat zy geene Soldaaten by het graf gezien hebben. Het gevoelen dat Christus naa zyne Opftanding door de Wagters gezien is, heeft een ongenoemde in de verzameling van nutte aanmerkingen, ifte deel, pag. 127 enz. (Hoogd.) getragt te bewyzen. Dan in het zelfde werk heeft een ander, zie bladz. 443 enz. dc ongegrondheid daarvan ten vollen aangetoond; ook zoude Mattheus eene omftandigheid van zoo veel belangs, aiet verzweegen hebben. Aa 2 vers  372 Verklaaring over Mattheus vers 5. Maar tot de Vrouwen fprak de Engel. Luthex heeft het overgezet: maar de Engel antwoordde, en fprak tot de Vrouwen. Doch hier wordt van geen antwoord door den Engel gegeeven, maaralleen yan zyne aanfpraak aan deze Vrouwen, gemeld. "Aar«x? zeer waarfchynlvk, één der/elven 't regte moet zyn. Zonder een uitdmkkelvk getuigenis kan het niet betei opgeheldeit worden en getuigenis mangelt ons. worden, en naamlvk ' ,fït * gt wflf- Zy verhaalden naamlylc, 1) dat ze eenen hc der blinkenden f^m gez.en hadden ; 2) dat die den fteen van heeraf had if^tS^S^ de aarde ^rk fefc ud gezet' had • ,S d ?°gCl ^ °F den /^wentelden fteen • S-,' 5\dat ze' daardoor, dermaate waren verfchnkt geworden, dat ze meer naar dooden geleeken dan naar leevende Menfchen. Alle deze omftandigheden heeft MatthEus, ongetwyfeld, uit het getuSs de? Soldaaten vernomen, en het zelve opgetekend, dewyl  Euangelium. Hoofdft. XXVIII: n, 12. 373 wyl hem als een' Apoftel, de Geeft die in hem woonde volkomen verzekering gaf, dat dit getuigenis waar en echt was. Üf ze onderwege de Vrouwen ook gez-en, en gehoord hebben, hoe die zig onderling over Jesus opftandinge verheugt, en dit insgelyks ook den Overpriefteren verhaald hebben, laaten wy aan zyne plaats, nademaal wy geen gronds genoeg hebben, om zulks te beweeren. Dan men moet verbaaft ftaan, dat de üverpriefters op het hooren van alle deze omftandi^heden, 'niet even eens als de Soldaaten over de verfchyning van den Engel verfchrikten; maar in tegendeel in hunne verftoktheid en ongeloof voprtvocren, en onzinnig genoeg waren, om alle de gebeurde wonderwerken aan demagt des Duivels toe tefchryven. Het is op deze1 en zoortgelykc Menfchen dat men de woorden van Christus, Luc. xvi: 3:- kan toepasfen, zy zullen niet gelooven, al ftond zelfs iemand van den dooden op. vers 12. Naa dat zy hier over raad gehouden hadden. Zy dagten, dat het lighaam van Jesus door deszelfs Leer'ingen geftolen was, en dus gebeurde er het geen zy als verftandige en doorziende Menfchen, voorheen (xxvn: 64) gevreesd hadden. En, gemerkt dat de agteloosheid van zodanige Wagteren, ingevolge 't Romeinfche recht ten ftrengften geftraft wierd, zoo geloofden zy, dat de Soldaaten hunne misdaad met een verdigtzel zogten te bedekken. Doch de volharding van dezen in het geeven van dit getuigenis, hadt hun de oogen moeten openen; dan zy zogten de waarheid niet. Hierom waren zy op middelen bedagt, hoe het beft de Soldaaten te beweegen, om toe te ftaan en te bekennen, dat zy in flaap gevallen waren, en zo lan» hadden geflaapen, dat Jesus Leerlingen overvloedigen tyd gehad hadden, om 't graf te openen , en er het leevenlooze lighaam uit te neemen. Hun eige geweeten gaf hun aan de hand hoe gemakkelyK het valle, iemand tot het geeven van een valfch getuigenis over te haaien, wanneer hy er niet al een aanmerkelyk voordeel door geniet, maar er behalyert Aa 4 dats  51$ Verklaaring over Mattheus dat, ook geen kwaad gevolg van te duchten heeft; dus beflooten zy, den Soldaaten een goeden ftuiver gelds te geeven, en hen teffens van de gevreesde ftraf ten eenenmaale te ontheffen. Dit laatfte konden zy gemakkelyk doen, dewyl zy wiften dat Pilatus, 'wanneer men met een groot gefchenk voor hem verfcheen, niet onverbiddelyk was. Zo dat zy niet twyfelden, or hun geld en gefchenken zouden aan weerzyden de gewenfehte uitwerking hebben. Dewyl Mattheus in zyne verhaalen, de kortheid betragt, is het ons geoorlooft, om uit de gelleltheid van zodanige gebeurtenisfen gevolgen te trekken, die er natuurlyk uit fchynen voort tc vloeijen, en ter opheldering van het verhaalde verftrekken, op dat er door dit middel niets onwaarfchynlyks in de Gefchiedenis overblyve. Men kan dus als iets dat genoegzaam zeker is, befluiten, dat die van den hoogen Raad, de Soldaaten niet aanftonds in hunne vergadering heoben laten komen, maar ze, vooraf, door éénen uit het midden van hen, genoegzaam hebben toebereid, op dat ze vervolgens, binnen geroepen wordende, voort konden belyden, dat ze geflaapen, en daar door den Leerlingen van Jesus tyds genoeg gegeeven hadden, om t lighaam uit het graf te neemen. Deze Afgezondene zal hen diensvolgens hebben voorgefteld, hoe dat Pilatus hen op verzoek van den hoogen Raad, door allerleye pynigingen, tot de bekentenis zoude brengen dat ze tegen hunnen pligt aan hadden geflaapen, zo dat het veel beter ware zulks vrv willig te belyden, en wat de ftraf betrof die zy wegens hunne agteloosheid (zie Handel, xii; 19. en 1 Koning xx: 30.) tc vreezen hadden , dat den hoogen Raad daar zorg voor zoude draagen, met den Landvoogd, wiens giemheid hen bekend was, door een voldoend geiehenkover te haaien, om van't onderzoek en de ftraf, die op hunne zorgeloosheid pastte, af te zien. Dan zoude de hoogeRaad deze hunne bekentenis niet onbeloond laaten, en, om hen hier van op de voldoenenfte wvze te overtuigen, zo telde hv hen hierop zo veel gelds toe, dat ze vergenoegt waren. De Soldaaten op deze wyze  Euangelium. Hoofdft. XXVIII: ia. 57f wyze tot het afleggen Van 't begeerde valfch getuigenis overgehaak zynde, en de Afgezondene den hoogen Raad hiervan verflag gedaan hebbende, zo wierden zy binnen geroepen, en deeden naa voorafgaande vraag, het begeerde verflag: zyne Leerlingen, zeiden zy, zyn by nacht gekomen, en hebben hem gejlolen, toen wy fliepen. Veele Uitleggers befchouwen doorgaands zoo wel dit getuigenis, als het aanneemen van het zelve voor een groote lompheid. Want zeggen zy, hoe hebben zy kunnen zien, dat de Leerlingen van Jesus zyn lighaam hebben weggcdraagen, daar zy zelf fliepen? Huetius noemt het, in zyne Demonjtratio euan. gelica, prop. 9. cap. 14.2. §. 2. „ Commentum prorfus „ incallide excogitatum. Nam quomodo fopiti bomines de,, prehendere per fomnum potuerunt, corpus Jefu ab apoftolis fuisfe jubreptum?" Dan, hoe kan men verftan. dige Menfchen, waaruit ongetwyfelt de hoogen Raad belfond, verdenken, van in deze'zaak eene zo groffe domheid te hebben doen blyken ? Dit zeggen kwam immers den overige Jooden zeer waarfchynlyk voor, die het, gelyk wy vers 15. leezen, overal verbreidden, en veele goedkeuring vonden. Tot volkomen opheldering hier van, heeft men er flegts een klein byvoegzel by te doen, het welk naar alle waarfchynlykheid door den Euangelift onaangeroerd is gelaaten, om dat hy zag, dit het elk een, die flegts een weinig nadenkt, van zelfs in de gedagten moeft komen. Hoe ligt kan men naamlyk befluiten, dat de Soldaaten hun getuigenis, door het valfch voorgeeven, bekragtigden, dat zy, ontwaakt zynde, de Ontvoerders nog van verre gezien hadden; of wel dat zy alleen gezegd hebben, dat zy, naa hun ontwaaken, het graf open gezien hadden, zo dat de Leerlingen van Jesus hem zekerlyk moeften gcftolen hebben, dewyl men dit van niemand anders konde vermoeden. Op die eigenfte wyze ging die Moeder, waar van 1 Kon. rit: 20. word gefprooken, te werke, zeggende tegens Koning Salomon, myne Huisgenoote ftond in den nacht op, en nam mynen Zoon van myne zyde, toen ik Jliep, en lag hem in haaren arm, maar haaren dooden Zoon lag zy in mynen Aa 5 am, 1  318 Verklaaring ever Mattheus arm. Zoo dat deze Vrouw wift, wat in haaren flaap gebeurd ware: en, indien men haar gevraagd had, hoe ze dit dan konde weeten, zo zoude zy waarfchynlyfc hebben geantwoord; de uitwerking ftrekt tot gétuignisie van de oorzaak. Dan niet tegenftaande dit alles, blyft het zeggen der Soldaaten, en de verbreiding die daar van door den hoogen Raad gcfchiedde, een groote leugen, die gemaklyk te ontdekken was. Was Jesus niet van den dooden opgewekt, zouden ontwyffelbaar zyne Leerlingen hebben opgehouden, in hem te gelooven, dewyl hy in dit geval zyne belofte niet was nagekoomen, toen hy hun verzekerde dat hy ten derden dage uit het graf zoude opftaan. Indien dit nu niet gebeurd was, was hun daar immers uit gebleeken, dat hy een valfch Propheet was, en diensvolgens de Mesfias nog moeft verwagt worden. vers 15. Deze rede is uitgebreid geworden. Het is opmerkelyk, dat't Sanhedrin of den hoogen Raad, deze leugen niet flegts te Jerufalem en in het Joodfche Land heeft laaten uitbreiden, maar ook zo veel mogelyk was, in de geheele Waereld. Hiervan hebben wy het onverwerpelyk getuigenis van Justinus den Martelaar, in zyn gefprek met den Jood Trypho, pag. 317. edit. Jebhe, het welk aldus luidt: „ de Jooden „ hebben voort naa Christus opftanding, aanzienlyke „ Mannen na alle Landen uitgezonden, welke ver„ haaien moeften , dat er een valfche Mesfias , met ,, naame Jesus, opgeflaan cn vervolgens gekruizigd „ was; maar dat deszelfs lighaam van zyne Leerlingen „ 's nachts, uit het graf was genomen; welke nu „ voorgaven, dat hunnen Meefter weêr opgeftaan, en „ ten Hemel gevaaren was." Dat in de volgende tyden ook deze fabel by de Jooden voortgeplant is, blykt uit een werk, getiteld: het fchild van Abraham, waar van een Rabbi, met naame Abraham Perizol, de Schryver is. Uit dit werk brengt Eisenmenger, in't eerlle deel van zyn ontdekt Joodendom, cap. 4. pag. 194. de volgende woorden by: „ de Leerlingen van „ Jesus  Euangelium Hoofdft. XXVIII: 15, 16. 379 „ Jesus hebben hem, in den Sabbaths-nacht heime„ lyk, uit het graf geftolen, en aan eene andere plaats „ begraven; vervolgens uitgeftrooid, dat hy weer le„ vcndig geworden is, en dat zy hem niet alleen naa „ zyne opftanding gezien, maar ook met hem ge,, fprooken hebben." Nog armhartiger hebben andere Jooden verdigt, dat Judas de Verraader, de Grafdief geweeft is: gelyk zulks ook door Eisenmeijer wordt gemeldt, pag. 191. vers 16. In Galilea. Men konde ligt tot de gedagten komen, dat dit de laatfte redenvoering van Jesus aan zyne Leerlingen is geweeft, en dat hy voort na dat die geëindigt was, ten Hemel is gevaaren. En dewyl Christus van den Olyf-berg ten Hemel is gevaaren ; laat men zig gemaklyk door den Jefuit Harduin , en door Reland (Palaeftina lib. 1. cap. 52. pag. 341.) overhaalen, om te gelooven, dat door het woord Galilea , hier de Olyf-berg verftaan wordt. Reland geeft dit wel niet op als" iets dat beweezen is. Dan dewyl hy het ook geheel en al niet verwerpt, zo hadt hy Buddjeus (Difput. de Galilea, miraculis Cbrifti clara, cap. ï, §. 3 ) byna tot toeftemminge bewoogen, en my geheel en al, zie Mifcellanea Groningana, Tom. 111. pag. 298. Dan zedert D. Eichler in een gefchrift, getytelt de Monte Galilea, dit gevoelen bondig heeft wederlegt, is er my de ongegrondheid van gebleeken, 't geen ook door den Heer Lenfant in zyn algem. Voorreden voor het N. Teftament word toegeftemt. Ook blykt het dat dit de laatfte redenvoering van Jesus aan zyne Leerlingen niet kan geweeft zyn, dewyl Mattheus er dan noodwendig bygevoegd moeft hebben, dat hy voort na deze redenvoering, ten Hemel was gevaaren. Om welke reden', zo wel hier als Matth. xxvi: 32. Marc. xiv: 28. en xvi: 7. niets anders, dan bet land Galilea, verftaan wordt, waarom ook eene andere verfchyning van den uit den dooden opgewekten Jesus gefchied is, die Johannes, xxi. omftandig befchryft. Johannes heeft de verfchyning des Heeren in Galilea, die'Mattheus verhaalt, by welke hy nogthans zo  $$o Verklaaring over Mattheus wel, als Mattheus, tegenwoordig geweeft is, ongetwyfeld onaangeroerd gelaaten , om dat Mattheus die reeds befchreeven had, en zyn voorneemen alleen was dat op te tekenen, het geen de andere Euangeliften niet gemeld hadden. vers 16. De elf Jongeren. Deze worden hier alleen genoemd, om dat ze thans van Jesus in 't byzonder wierden aan gefproken, en bevel ontvingen, wat ze als Apoftelen doen moeften. Doch dat ook de geloovige A/rouwen, welke met Jesus uit Galilea (Hoofd, xxvn: 55.) na Jerufalem waren gekomen, deze reize mede daar heen gedaan hebben, kunnen wy niet in twyfel trekken, om dat hen zulks door den Engel, vers 7. was bevolen. Hy zal, zeide hy, voor u been gaan, en daar zult gy hem zien. Dat nog veele andere Geloovigen, die men met grond denkt, dat Jesus onder den liefderyken naam van Broederen, vers 10. mede begreepen heeft, daarheen gereisd zyn, daar aan kan ook met regt niet getwyfelt worden. En mogelyk zyn deze met anderen, die zig in Galilea by hen voegden, de vyf honderd Leerlingen van welke Paulus , 1 Corinth. xv: 6. gewag maakt, hoewel ook deze Apoftel van die geene kan fpreeken, die by des Heeren Hemelvaart tegenwoordig geweeft zyn, vers 16. Op den berg. 't Is zeer waarfchvnlvk, zoo als de meeften ook gelooven, dat dit dezelfde Berg is geweeft, waarop de Zaiigmaaker te vooren met Moses en Elias, door drie zyner Leerlingen, in eene Hemelfche geftalte gezien was. Want waarom zou Christus daartoe eenen anderen Berg verkoozen hebben? En, daar hy deze drie bevolen had, deze gebeurtenis niemand, zelfs niet eens hunne Medeleerlingen, vóór zyne Opftanding bekend te maaken; maar hen nu op een zekeren Berg befcheidde; zo voegde 't immers beft, dat hy dezen Berg weder verkoos: dewyl de drie Leerlingen daar door indagtig moeften worden, om hunnen Medeleerlingen en andere Geloovigen deze wonderbaare gefchiedenis te verhaalen, en te zeggen: dit is de Berg, waarop wy onzen Heere in eenen He- melfchen  Euangelium. Hoofdft. XXVIII: 16—-it $%i öielfchen glans, en by hem Moses en Elias gezien hebben: welke gebeurtenis wy u niet eerder, dan thans, hebben mogen bekend maaken* , vers 17. Maar eenigen geloofden het tog niet regU Dat naamlyk de waare Jesus daar was. Woordelyk ftaat er: maar eenige twyfelden* De elf Leerlingen, die hem reeds te Jerufalem gezien hadden, twyfeldea er niet aan, en konden er ook niet aan twyfelen. Hierom vielen zy ook, zo dra Zy hem zagen, op hunne kniën neder, bewyzende hem de allernedrigfte eerbied. Des Waren deze Twyffelaars zommigen onder hunne geloovige Verzellers, die den verreezen Heiland nog niet gezien hadden. Doch het is te denken, dat deze alleen zo lang getwyfeld hebben, tot dat Jesüs naby kwam, en zy hem konden fpreeken: wanneer zy dan zoo wel, als voorheen Thomas , met eene volkome zekerheid (accurato Cbrifti intuitu, gelyk Calovius zegt,) erkenden, dat dit hun Heer en Godt Was: en vervolgens hun getuigenis daarvan in het geheele Joodfche Land verbreid hebben. Iets geheel nieuws, brengt den Heer Pistophilus by deze plaats by, wanneer hy pag. 667 feqq. de woorden, ii ï« e'3W«», eerft dus overzet: geenen nu, naamlyk de Jooden, twyfelden: maar vervolgens, naa een verder overleg, dus: maar zy waren verre af. Waar by hy ook volftrekt niet toeftaan wil, dat « Sè betekenen kan maar eenigen. Het laatfte gevoelen zal hy denkelyk laaten vaaren, wanneer hy de aanmerking van Alberti .over dit vers zal inzien. En als dan zal hy ook zyne beide overzettingen voor even zo verwerpelyk erkennen, als zo veelen anderen zyner uitleggingen de tytel van gegronde, die hy haar heeft gegeeven, met het grootfte recht betwift wordt. vers 18. My is gegeeven alle magt. Dat is: ik ben nu geen gering en arm Menfch meer, die niet heeft, waar hy zyn hoofd kan nederleggen; maar ik ben de Heere des Hemels en der Aarde, i.zie Joh. iiij 35.) Hierombeveele ik u, uit hoofde van myne magt, om in de gantfche Waereld rond te gaan, en myn Ryk met 6 Onder-  38* Verklaaring over Mattheus Onderdaanen te vermeerderen. Dit noemt hy Leerlingen maaken, hetwelk Joh. iv: i. bc7e?ent «,,„. Dewyl nu dit door keren eefchieddezo heeft het Luther wel niet geheel kwalyloTerge! zet; uert alle Volken: maar nogtans is deze overzettmg met volkomen, dewyl ^,4,<„, betekent, iemand niet alleen, keren, maar ook door zyne Leer zo verre brengen, dat hy een Leerling van Christus wordt. vers 19. Doopt ze op den naam. Christus oncTer regt zyne Apoftelen, hoe ze voer hem Lee dingenmoT ten maaken. _ Al wie naamlyk hun onderwy Se aan neemen, en in den Vader, den Zoon, en inden Heihgen Geeft gelooven, dien moeften zy doopen. Hy neemt hiermede drie Perzoonen, die de magt hebben, om Je Menfchen zahg te maaken. Wie ziel hieruit n e t? dat Chri^yfe £eef zy^^ m h°°^{ ^ Z^lTfLf^tf'^ Wdk hy iD het deel Vifrdedeel L ^ S' P^ l26' e" ™ het het: toon Z^' voordraagt, dat naamlyk door net wooid pxh-nvu», ook de Doop der kleine Kinderen wordt aangeweezen, vervat een zo duffter bewys, dat daardoor 't ongeloof van een Mennoniet niet overwonnen, maar gefterkt wordt. Het recht der Ker ke, om ook kleine Kinderen te doopen, moet, en kan beter en duidelyker worden beweezen. vers 20. Dat ik alle dagen by » ben. Joh. xiii33- zeide de Heere tot zyne Leerlingen: liev Kinde' ren, tk ben nog maar een kleinen tyd by u. Hv S van zyne zigtbaare tegenwoordigheid. Maar hans fpreekt hy van zyne Godlyke tegenwoordigheid. Debv h m onyJiet SlGen Z^nGQ ^rlingen,Velte toen aLSpÏÏ P n" B,erS warcn » en inzonderheid den Apoftelen, welke door dezen trooft, in alle ongevallen van hun Apoftelfchap gefterkt, en onv tf d gemaakt w.erden; maar ook "allen KerkeleeiS, la fnZT^ 9eloov^n, der toekomende tvden. V ? zvn er\Tt \t^4l ZCgC h?' zal ik de ™Fnen zyn, en ze met genade aanzien. Deze belofte van Christus  EuangeWtim. Hoofdft. XXVIII: 19, 20. 383 Christus is de grondflag van Paulus wenfchen, wanneer hy, in alle zyne brieven, den Chriftenen de genade niet alleen des Vaders, maar ook des Zoons toewenfchte: ja, dikwils ook alleen de genade van onzen Heere Jesus Christus, i Corinth. xvi: 23. Galat, vi: 18. Philipp. iv: 23. en 1 Thessal. v: 28, en 2 Thess. ui: 18. Daartoe behoort mede de verzekering onzes Heilands: waar twee of drie vergaderd zyn in mynen naam; daar wil ik midden onder ben zyn. (Matth. xvi in 20.) O heerlyke trooft voor waare Chriftenen! een trooft, die het Leven, in alle omftandigheden, vergenoegd, en den bitterften dood zoet maakt. m 'm m Nadien men by de verklaaringe der H. Schriften, ook daarop letten moet, dat geene zwarigheid, die by het doorleezen derzplve opkomt, en de grondwaarheid, dat derzelver Schryvers uit aandrift des H. Geeftes hebben gefchreeven, aantaft, onaangeroerd en onbeantwoord moge blyven; en ik mede myn werk gemaakt heb, by de verklaaringe van dezen Euangelift, alles, wat regtfchapen Chriftenen aanftootelyk is, maar den Bybel-fpotters genoegen veroorzaaken kan, uit den weg te ruimen; zoo wil ik nu ook de zwaarigheid wegneemen, die het befluit van dit Euangelium kan verwekken, en ongetwyfeld by veele Lcezers werklyk heeft verwekt — 't Komt naamlyk veelen vreemd voor, dat Mattheus, daar hy voorgenoomen had, de hiftorie van Christus te fchryven, niet alleen zoo veele zeer merkwaardige gebeurtenisfen naa deszelfs Opftanding, maar zelfs ook deszelfs Hemelvaart onbe. fchreeven gelaaten heeft: Dit fchynt eene hoodfout te zyn van een Man, die voorgeeft, dat hy der Nakomelingfchap een boek gegeeven heeft, waarin de Perzoon van Christus, en deszelfs verrichtingen in de waereld, befchreeven ftaan. Zoude hy wel een goed Gefchied-fchryver genoemd worden, die by voorbeeld de gefchiednis van den Propheet Elias befchryvende, deszelfs  384 Ver klaar ing over Mattheus 23*9 2£-g Ui£ dC Waerdd met fti]z^ygen voor« Deze tegenwerping verlieft al zyne kracht, wanneer men t vo kende overweegt. Men ziet naamlyk by eene naauwkeurige befchouwing, dat het Oogmerk van Mattheus in dit laatfte Hoofddeel alken geweeft is, de waarheid der van Chr.sTus beloofde opftandinge duidelyk te bewyzen, en der onwaarheid, door den hoogen Raad uitgeftrooid, haare kragt te beneemem Dit zyn, oogmerk bereikte hy daardoor* volkomen, da hy t getuigenis der Romeinfche Soldaaten bybragt, beneffens de dwaaze pooging des Sanhedrins, om dit onverdagt getuigenis te onderdrukken; als mede het bevel, eerft van den Engel, vervolgens van Tesus zelven. dat niet alleen de twaalf tot het Apoftel(chap beTem' de, maar ook zyne andere Leerlingen, in het Land Galilea moeften reizen, alwaar hy zig aan hen vertoonen zoude; en eindelyk de vervulling dezer helnfrp by welke Christus teffens den Apo&len bevaom zyne Leer in de geheele Waereld voort te planten SfnT^F' Wf Christüs> naa zyne Opftanding ge. daan heeft, en hoe hy eindelyk ten Hemel gevaaren zy, haat hy, ter bereikinge van dit zyn oogmerk! wtrHd h°eW?J ^ n0gt-ans JESÜS ui"gang uit de Waereld, en deszelfs ingang in den Hemelf eenigszins te kennen geeft, wanneer hy meldt, dat Jesus, in zyne plaats , andere Leeraaren heeft aangefteld, en te tgVz^t^ * ^ rJ£Cn}?l V°°rtS' 00kgeloven, en gelooft het met rede, dat het voorneemen van Mattheus geweeft is. TJhlf,\n b°f *? fchryven> f gelyk ook Lucas ge™nntKCn da?nV00 wel de hiftorie van Christus Opftand.ng als Hemelvaart, volkomen op te te, n 1' Ca ,Te;v0,gens de ^efchiednis inzonderheid van zyn Appftelfchap te befchryven. Heeft hy dit naderÏ^h T v°Woerd ; dan moeten wy gelooven , dat de ti. treeft zyn voorneemen niet bekragtigd, en er hem niet toe aangezet hebbe, vermits de andere Euangehiten berichten genoeg, aangaande Jesus Opftanding  Euangelium. 385 ding en Hemelvaart, gegeeven hadden. Maar heeft hy*het gedaan, en is dit boek verlooren gegaan; dan kunnen we ook niet anders gelooven, dan dat deze toelaating van God, naar welke zoo veele brieven der Apoftelen, aan de Gcmeentens die door hen bekeerd waren, niet in onze handen zyn gekomen , overeenkomftig met Gods wysheid zy. En Johannes wyft de rede voor deze Godlyke wysheid aan, xx: 30, 31. en xxi: 25. Naamlyk de Kerk moeft niet meer H. Schriften hebben, dan de Chriftenen van alle ftaaten gevoeglyk konden doorleezen: en in de voorhanden zynde Schriften der heilige Mannen moeft zo veel vervat yyn, dat men met zekerheid kon weeten, dat Jesus Gods Zoon is, zoo wel als wat men gelooven , en hoe men leeven moete, zoo men zalig wil worden. IDeel, Bb VER-  385 VERKLAARING DER GESCHIEDNISSE van CHRISTUS, VOLGENS de BESCHRYVING VAN MARKUS. Over bet Opfchrift. TJTet Opfchrift van deze gewyde gefchiednis is •*- -I. re kxtk Mct^xn 'RvayyUto,. Op dezelfde WVZe leeft men aan het hoofd der andere Euangelifche verhaalen Te Uit deze éénsluidendheid der Opfchriften ziet men', dat zy alle van dezelfde hand zyn, en voor deze vier verhaalen toen eerft gcplaatft, toen de Schriften van het nieuwe Verbond in éénen bundel gebragt, en aan de Kerk gegeeven wierden, als het boek, het welk een altoosduurend richtfnoer van geloof en zeden, tot het einde der Waereld toe, zyn moeft. Dewyl Lu kas zyne gefchiednis van de Apoftelen 5T0«|5l; Taf a*,u*w genoemt heeft, kan men , dunkt my, daar uit met te onrecht belluiten, dat hy aan zyn gefchiedkun- dig  Verklaaring over Markus Euangelium. 387 dig verhaal van Christus, den naam van *r?*f e<5 'UrS Xg», ook by Justyn den ;l artelaar en by IreNjeus voor. En, naar deze betekenisfe, hebben de Schryvers der gefchiednisfe van onzen Zaiigmaaker den naam van de vier Euangeliften bekomen; daar deze be • raaming anders in het N.T. eenen anderen zin heeft, volgens welken Johannes en Mattheus geene Euange-liften, maar Apoftelen geweeft zyn. Dit Opfchrift, T» K*r» m«r9-«r«» (U^xct, Aövkx', is niet door ieder eenen recht verftaan of overgezet. Dat de oude Vertaaler van Irenjeus b. 3. kap. it. het vertaalt heeft door Euangelium Secundum Mattbaeum, is niette verwonderen, dewyl bekend is, dat deze gewoon was, alles, van woord tot woord, en niet volgens den eigen aart der Latynfche taaie over te zetten. Dan dat Erasmus en Beza het op die zelfde wyze hebben overgezet, kan uit niets anders, dan uit onkunde van dergeiyk eene Griekfche manier van fpreeken, zyn voortgekomen. En deze was ook aan D. Gottfriep Olearius, anders een zeergeleerd Man, onbekend, als dewelke aan het einde van zyne eerfte aanmerking over Mattheus ftoutlyk zegt, dat het zeer verkeerd is, de woorden ri k«t« MterS-aï»^ 'EvxyyeJiu», te vertaaien door, Euangelium Mattbaei. Dan naderhand heeft de Heer Elsner in zyne eerfte aanmerking over Mattheus getoont, dat deze vertaaling wel zeer goed is, dewyl men vindt, dat Polybius de daaden van Hannibal, t«s ««' 'a»»i/3« ^«'f'u roemt, en Aïlianus (lib. 11. cap. 42. en niet, gelyk er verkeerdlyk ftaat, 41) zyne Deugd, *■»'« k«Wur*> ««3*?. Wy behoeven derhalven met Drusius (Quaeft. Heb*: Bb 2 lib.  388 Verklaaring over Markus lib. i. cap. 23.) in deze fpreekwyze geenen Hebraismus te zoeken. Misfchien zal men hec noch van meer gewichts oordeelen, indien ik uit eenen Kerk-leeraar, dewelke weinig tyds naa dat dit opfchrift voor de werken der Euangeliften geplaatft wierdt, geleeft heeft, bewyzen kan , dat die manier van fpreeken in dien tyd in gebruik geweeft is. Het is 'Iheophilus, Bisfchop van Alexandrien, dien ik op het oog heb. By dezen leeft men: b. 2. k. 6. bi. 02. in de uitgaave van Wolf: «< x»ivctj xx/ duTot hegicq, zyne. overige Vertellingen. En b. 3. k. 2. bl. 272: wat baatte Plato zyne ge- leerdheid, y kxt' dvlm vxihia, of zo als hv Zl'ch kip. 3. bl. 280. uitdrukt, i ««r dvrh lJÖ Verklaaring over Markus genoodzaakt, om vaft te Hellen, datzy alle drie, van ééne en dezelfde Perzoon, naamlyk van Mattheus, fpreeken V Ondertusfchen hebben wy te vooren middagklaar gezien , en wy weeten dus met volkome zekerheid, dat Mattheus en Levi twee verfchillende Perzoonen zyn. Hoé zal men toch dezen Gordiaanfchen knoop lós maaken? Daar is hier niets anders te doen, dan dat wy na mooglykheden zoeken, om deze zwaarigheden op te Iosfen. Hebben wy zulke mooglykheden gevonden, en zien wy verder, dat er geene andere mooglykheid te bedenken is, om dien knoop tc ontbinden, dan hebben wy ons oogmerk bereikt,'en kunnen er volkomen in heruiten. Het is dan mooglyk, dat Christus op denzelfden tyd Mattheus en Levi tot zyne Apoftelen heeft aangeftelt, en dat zy beide Tollenaars geweeft zyn. En dan konde Markus de roeping van Levi met dezelfde woorden befchryven, waar van Mattheus zich ter beichryvinge van zyne eige roeping, bedient had. Dan wat betreft, dat Mattheus alleenlyk van zyne eige beroeping tot het Apoftelampt gewag maakt, hy kan dit gedaan hebben, dewyl hy het gevoeglyk oordeelde, onder zyne Euangelifche gefchiednisfen , de wyze, waar op hy tot het Apoftelampt gekomen was, met geen ftilzwygen voorby te gaan. Dewyl daarenboven zyn hoofdoogmerk hier by was, de redenen dewelke Christus by deze gelegenheid tegen de Pharifeeuwen voerde, in zyn Euangclifch gefchicd-verhaal te voegen,was het zekerlykniet noodzaakelyk voor hem, daarby te verhaalen, dat Christus op dien tyd meer dan éénen der Tollenaaren tot zyne Apoftelen geroepen had. Noch ééns! Heeft het niet ook wel kunnen Zyn, dat onze Zaiigmaaker Mattheus vroeger dan Levi beroepen heeft; zoo naamlyk, dat hy eerft Mattheus tot zynen Apoftel aanftelde, en weinig oogenblikken daar naa ook Levi, dewelke daar by kwam? Op deze wyze zoude het ook niet te verwonderen zyn, dat Mattheus alleenlyk van zich zelven, als het eerft beroepen, gewag gemaakt heeft. Doch dit is niet flechts eene  Euangelium. Hoofdft. II: 14, 397 eene enkele mooglykheid; maar wy kunnen zeker weecen, dat Mattheus vroeger dan Levi of Thaddeus beroepen is. Mattheus geeft dit. genoeg te kennen, wanneer hy kap. x: 3. onder de Apoftelen zich zelven eer dan Lebbeus, noemt: want het is bekend, dat Mattheus zoo wel als Lukas kap. vi: 14. enz. gewoon waren den lyft der Apostelen volgens den rang hunner vroegere of laatere beroepinge op te geeven. Nu komen wy tot de vraage, waarom Markus en Lukas alleenlyk van den Tollenaar Levi, en niet ook van den Tollenaar Mattheus gewag gemaakt hebben. Dit is reeds door den fchranderen Grotius ontdekt. Het kan zyn, fchryft hy, dat Levi een Opper-Tollenaar («'^«aJw, zoo als Zacheus, Luk. xix: 2. genoemt wordt) en Mattheus één zyner Tolbedienden geweeft is. Deze beide Euangeliften hebben dan liever van den Heer, dan van den Dienaar willen fpreeken. En zy zweegen van den laatften, om dezelfde rede, waarom Mattheus goedvond van Levi geen gewag te maaken, dewyl het hun naamlyk insgelyks voornaam, lyk daarom te doen was, dat de Nakomelingfchap weeten zoude, wat Christus by deze gelegenheid tot de Pharifeeuwen gefproken had. En dat Levi de Opper-tollenaar geweeft is, en men ten zynen huize, ('» t? iixU «s en in dewelke men dezelve ook niet vondt, gemaakt zvn Ondertusfchen moeten deeze woorden al vroeg en wei reeds in de tweede Eeuw, in fommige affchnften ge floopen zyn, dewyl zy in deSyrifche, zoowel als de oude Latynfche overzettingen, en vervolgens in alle de Gnekiche uitgaaven, die er noch zyn, maar ééne uitgezonden, gevonden worden. Door deze overeenkomt!: der oude affchriftcn heeft Millius zich ook laaten beweegen, om in zyne Voorrede, §. 1323. te beweeren, dat deze woorden echt zyn. Daar ik anders niemand weet, die het met Beza eens geweeft is, zal het noodig zyn, de Eer van Markus te handhaaven, die dezen Hoogenpriefter Abjathar genoemt heeft, alhoewel hy, gelyk wy uit 1 Sam. xxi: 1. weeten, Achimelech geheeten hebbe: op dat men met meene genoodzaakt te zyn, om te zeggen dat de Euangelift hier eenen misflag van het geheugen begaan heeft. En toch dit is gemaklyk te doen, loo men het rechte antwoord maar weet, dat men op deze zwaarigheid geeven moet; naamlyk, dat Achimelech oolc den naam Abjathar gedraagen heel t, gelyk zyn Zoon Abjathar insgelyks Achimelech heette. Het één en ander blykt, uit 2 Sam. viii: 17. djar de Zoon Achimelech, en de Vader Abjathar genaamt wordt Zoo wordt ook van den Zoone gefprooken 2 S\m xv: 29. 1 Chron. xviii: ic5. en xxiv: 33 alwaar, op de eerft-  Eüangelïum. Hoofdft. II: 28. 401 eerftgemelde plaatze Zadok en Abjathar, en op de twee andere, Zadok en Ach-melech , als Amptgenooten in de Hoogepriefterlykc bediening worden voorgeftelt. Het was dus het zelfde, ot Markus fchreef, dat dit gefchiedde onder den Hoogenpriefter Achimelech, dan of hy het ten tyde, toen Abjathar Hoogepriefter was, verklaarde gebeurt te zyn* Glassius heeft ook de gegrondheid van dit antwoord gezien, bl. 256 en 1319. als mede Seldenus lib. n de Succesfione in Pontificatum, cap. 3. Ja reeds te vooren Chemnitius in zyne Harmonia Euangelie a-, p. 386;, Ën D. Rusz verwondert zich met recht , dat noch Grotius, noch Wolf zulk eene handtaftelyke waarheid, gelyk hy zich uitdrukt, gezien hebben. In de laatfte plaatze merk ik noch alleenlyk aan, dat, daar Maldonatus by Matth. xii: 4. beloofd had, in het vervolg by Markus iii 16. zyne gedachten over dezen Abjathar te zullen voorftellen, hy dit evenwel niet gedaan heeft, maar dit gantfche urn met ftilzwygen voorby geftapt is. Of hy misfehien zelf geene genoegzaame zekerheid heeft wecten te vinden, eh nochtans zyne onkunde in dit geval niet willen bekennen, dan of hy met Beza aan de echtheid deczer woorden getwyfelt heeft , zonder dit te willen zeggen, moeten wy daar laaten. vers 28. Des Menfchen Zoon. Dat Christus met deeze woorden zich zelven bedoelt heeft, fchynt zoo duidelyk te blyken, dat men nauwlyks zoude kunnen gelooven, dat er iemand geweeft is, die dezelve anders heeft opgevat. Nochtans beweert Grotius, dat men hier door des Menfchen Zoon ieder Menfch te verftaan heeft. Dan Calovius heeft hem by Matth. xh: 8. op. eene gegronde wyze wederlegt: het welk ook door OleARLUS Obferv. xli 11 ad Mattbaeum, §. Ut. wordt toegeftemt, dewelke evenwel §. iv. over deze woorden van Markus eene zonderlinge nieuwigheid (a) voor- IDeel. Ce ftelt, f.-O De nieuwigheid vart ölearius, van dewelke de Heer Hrumai* ipreekt, heiraat'daarin, dat hy de woorden Menfchen Zoon niet voor eene benaaming van Christus wil gehouden hebben, maar dezelve verdeelt, en tiir vers dus leell:: de. Zóón is ren Herr, en run den Sab'cth , ■in van den ilenfch. Vf.rj'aalbr.  402 Verklaaring over Marktjs ftelt, 'welker ongegrondheid D. Rusz torn. t. pag. 667 aangetoont, en dezelve daarom met recht verworpen heeft. Dan wat het gevoelen van Grotius betreft, Tostatus is reeds van dezelfde gedachte geweeft: en Richard SiMOiN heeft dezelve in het 4de deel van z'yne Lettres cboifies, in den 40/ïera brief, fchoon niet zeer nadruklyk, verdeedigt. Ook hebben de twee Sociniaanen, Crellius en Wolzocen in deze ongegronde verklaaring genoegen genomen. HOOFDSTUK III. vers 7. Uit Galilea. Hier heb ik een punttum (flip) geftelt, om dat dit gedeelte van den volzin met dit woord ophoudt. Jesus naamlyk kwam thans uit Galilea. Uit dit Land, zegt Markus, dat hem veel Volks navolgde, en met hem voorttrok. En hier op vaart hy voort, ook (k)) kwamen er heden uit bet Joodfche land, en zelfs van Jerufalem, en uit Idumea, en van de overzyde van den Jordaan, ja zelfs die omtrent Tyrus en Sidon woonden, enz. Wy zien hier uit, dat deze twee verfen niet wel afgedeelt zyn; want met het woord 'iyfitéi kan het zevende vers geen einde neemen, maar het achtfte moet met de woorden, 1$ «Vi, rft beginnen, en in het voorgaande achter het woord avra een pundtum (Hip) geftelt worden: by gevolg moet achter het woord 'Ugtaw geen colon (tweelineftip), maar een comma [eens fueede) volgen. Beza heeft ook gemerkt, dat de afftipping (interpunttio) van deze woorden niet recht was, maar hy is niet gelukkig geweeft, in dezelve te verbeteren. vers 9. Een klein Schip. Christus liet het zelve buiten twyfel komen, op dat hy uit het zelve tot het Volk, het welk op den oever ftond, zoude kunnen fpreeken. Alhoewel Markus nu hier niet met ronde woorden zegt, dat onze Zaiigmaaker op dien tyd gepredikt heeft, moeten wv het evenwel uit deeze omftandigheden befluiten. Markus wil dan hier het zelfde zeggen, hec geen hy, in het begin van het volgende  Euangelium Hoofdft. III: 7—-17, 403 gende Hoofdftuk, met deze woorden te kennen gaf: hier op leerde hy wederom aan de Zee, daar zich zulk eene menigte van Menfchen tot hem vergadert had, dat hy in bet Schip moefte treeden, enz. vers 14. Toen verkoos hy twaalf. De woorden van Markus vlotten hier niet zeer duidelyk. Het geen hy wil zeggen, is buiten twyfel dit: van dezelve (van de geenen, die hy tot zich geroepen had) waren er twaalf, die hy aanftelde, om geduurig by hem te zyn, enz. vers 16. Naamlyk Simon. Ook hier fchryft Markus wat duilter; en hy Ichynt meer op de zaak zelve, dan op de woorden gedacht te hebben. Zvn oogmerk is naamlyk de Apoftelen achter elkandereh by hunne naamen op te noemen; en dus moeften de woorden zoo luiden, als ik dezelve vertaalt heb. Dan hyzegt evenwel ook niet, gelyk Lutherus en andere 'het overgezet hebben , hy gaf aan Simon den naam Petrus , maar, zoo als Rusz, Heupelius en Lange insgelyks nebben aangemerkt, by had hem dien naam gegeeven; het welk immers uit Joh. 1: 43. bekend is. De bovengemelde duifterheid, of, gelyk Maldonatus zich niet ontzien heeft het te noemen, deezen Solaecismus hebben fommige oude handfehriften niet, in welke men dit vers dus leeft: neüm> xïuaact, k) tniS-yxe &c. Dan men wordt met Erasmus en Millius fpoedig gewaar, dat dit eene willekeurige verbetering is, dewelke Beza, Erasmus Schmidt, Glassius en de Overzetters van het Nieuwe Teftament, het welk naaide Stad Mons (Bergen in Henegouwen) den naam draagt, niet voor den echten text hadden behooren te houden. Want zo de woorden n?«7-0„ z,>«,« van Markus waren, zoude hy daar zekerlyk op hebben laaten volgen, £ f'a-ié-tutu ovop* ntr^v, en hy had dan niet kunnen zeggen: vees 17. Boanerges. Wy zullen deeze benaaming niet van dc zyde der taalkunde befchouwen, dewyl de Euangelift ons van deeze moeite ondaft heeft, zeggende, dat de betekenis daar van is, Kinderen des Donders. Heeft evenwel iemand eene fterke begeerte, om deeze Cc 2 vreemde  404 Verklaaring over Markus vreemde benaaming in den grond te leeren kennen, die laate zich van Drusius en Grotius by deeze plaatzen van Chemnitius, Harm. Euang. p. 405. feqq. van Pasor in Etymis nominum propriorum N. Teft. p. 13. van Possijsrus, in zyn SpicilegiUm Euangelicum, eap. 16. van Vorstius in zyne Philologia facra, cap. 24. p. 50 feqq. van Pfeiffer in zyne Dubia vexata, p. 911. van Lightfoot in zyne Horae Hebraicae, p. 605. en van D. Rusz, Harm. Euang. t. 1. p. 745. feqq. onderrichten. Dan daar de benaaming Kinderen des Donders evenwel noch zeer vreemd luidt, moet men weeten, dat dit eene Hebreeuwfche manier van fpreeken is, die wy niet Wel naar behooren kunnen vertolken, voor dat wy de gelegenheid gevonden hebben, by welke Christus deeze beide Apoftelen dus genaamt heeft. Ondertusfchen kan men de befchryving deezer Hebreeuwfche fpreekwyze, zoo wel als eene opheldering van dezelve door veele voorbeelden, by Glassius, Philologia facra, lib, in. traEt. 1. can. 36. en by Vorstius, in het geheele si^fte Hoofdftuk van zyn voortreflyk werk, de Hebraismis N. T. ter volkomene voldoeninge zyner weetluft in dit ftuk, aantreffen. De oude Kerkvaderen hebben deeze benaaming voor eenen eernaam gehouden; zy waren van gedachte, dat Kinderen des Donders Menichen betekende, dewelke hunne ftem,gelyk de donder, lieten hooren; en Christus hadj naar hun oordeel, met deeze uitdrukking willen te kennen geeven, dat deeze twee Broeders de leere des Euangeliums met luide ftemmen in de geheele Waereld zouden bekend maaken, of ook. dat'zy boven alle anderen yverig zouden zyn, om zich tegen de Vyanden van het Chriftendom te verzetten. SuiceRus brengt de eigene woorden deezer Leeraaren by, in zynen ThePaurus Ecclefiafticus, torn. 11. pag. 712. feqq. Dan, daar alle Apoftelen'dit met eikanderen gemeen gehad hebben, had Chemnitius in zyne Harm. Euang. aan het tweede, en Brent;us in zyne Verklaaring van Pfalm xxix. aan het eerfte gevoelen zyne toeftemming niet behooren te geeven. Hiller beleed in zyn Onomaft. facr. p. 117. de ongepaftheid deezer uiclegginge, dewelke  Euangelium. Hoofdjl, III: 17. 405 dewelke door zoo veelen aangenomen is, maar hy verviel toe eene andere, die noch minder aanneemlyk is; hy maakte zich zelven naamlyk diets, dat de Zoonen van Zebedeus deezen naam van Christus ontfangen hebben, dewyl zy, gelyk hy meende dat Luk. x: 18. gezegt wordt, den Satan van den Hemel geworpen hebben, als een' blikfem. Dan hy heeft in den grooten haafter niet op gelet, dat daar niet van deeze Apoftelen , maar van de 70 Jongeren gefproken wordt. D. Lampe, die aan alle de overige verklaaringen met recht iets te berispen gevonden heeft, acht in zyne Prolegomena ad Euang. Johannis lib. 1. cap. 1. §. 15. dit eindelyk de waare rede te zyn van deeze benaaming, dat deeze twee Apoftelen, boven alle andere, den ongeloovigen Jooden de Godtlyke oordeelen dikwerf aangekondigt, en het er op toegelegt hebben, om hen door deezen donder van bedreiging? te verfchrikken, en tot kennis van den Mesfias te brengen. Dan, daar het niet mooglyk is, dat dc overige Apoftelen zouden nagelaaten hebben, dit te doen, kan deeze verklaaring ook geenen fteek houden. Hoewel hyzelf toone, dat hy op dezelve geen zeer groot vertrouwen ftelt, wanneer hy zegt, dat hy die alleenlyk zoo lang wilde behouden, (quam diumeliora dejunt,) als er niets, dat beter was, gevonden wierdt. Niemand heeft derhalven tot dus verre op de vraage, waarom Christus deeze Broeders Kinderen des Donders genaamt hebbe, beter geantwoord dan Clericus. Cur ita vocarit Chriftus duos hosce slpoftolos, fchryft hy by de aanmerking van Hammond, non conftat. Door dit non conftat belydt hy niet Hechts ten deezen opzichte zyne eige onkunde, maar verwerpt ook daar door telfcns alle andere Uitleggeren, en verklaart dezelve in dit ftuk voor even onweetende. Dan men behoeft om die rede zich van alle verdere nafpeuringen niet te onthouden, daar men, ten aanziene van deeze gefchiednisfe, ook zeer laat ontdekt heeft, dat de Apoftel Judas en de Tollenaar Levi eene en dezelfde Perzoon geweeft zyn, als mede dat men Bartholomeus en Nathanacl voor eenen zelfden Man te houden heeft. Cc 3 Qf  4oS Verklaaring over Markus pSIu* hCt geCn,ik thans denk ^ zeggen, (a) beter gefcelt zy, en wel zoo, dat men het voor de waare meening van onzen Zaiigmaaker zoude moeren houden, moet ik aan het oordeel van nadenkende Leezers overlaten Ik ben naamlyk van gedachten, dat men tot dus verre het fpoor byfter geweeft is, door zonder verdere overweeginge te vooronderftellen, dat het oogmerk van Christus geweeft is, deezen twee Tongeren bier mede eenen eernaam te geeven. Men meende, dat dewyl Simon den eernaam Pf.trus verkreeg, Boanerges ?Zn V£°LmetS aadersJonde gehouden worden. Dan m ydeo^orondheri dezer gevolgtrekkinge daar n. alleen behooren af te neemen, dat, daar Simon zich zelven met alleen zeer dikwils met deezen naam Petrus genoemt.heeft maar hem dezelve ook door anderen gegeeven wordt, Jakobus daarentegen en Johannes zich zelve nooit Kinderen des Donders noemen, ook nergens m het geheele N. T. door anderen dus ge ^rt^£°anerRe! §'Ce- er" maar een ftheldnaam geweeft is? een naam, die in de ooren van deeze Tongeren meer de werking van den donder, dan va?eenen heflyken zonnefchvn gehad heeft? hipr ^°!f I?0ch-een, vooroordeeI wegneemen, beftaande tiïrl'J^^ aIs eene zekere waarheid inneemt, dat Christus dien naam aan deeze twee Jongeren gegeeven heeft toer. hy de twaalf Leerlingen tot zyne toekomftige Apoftelen benoemde. Men was wel eer petr^r^o^f^ Hr£e °Ver de benaaming van Petros te oordeelen. Dan dair wy by het voorgaande vers gezien hebben, dat dit valfch is, en dat Christus deezen naam lange te vooren aan Petrus gegeeven had, bvgevolg. dat Markus niet konde fSy. yf-af mn SlM0N dm naam Petrus, maar, by bad hem dien naam gegeeven (ij, te weeten op eenen anderen SAln deZdve ^PVf*»» in Plaatze van het plusqLmpVrfJL  Euangelium. Hoofdft. III: 17. 4° 7 anderen tyd te vooren; kan hier immers ook van deeze twee Broeders gezegt zyn: by heeft bun eenigen tyd daar naa, by zekere gelegenheid, den naam Boanerges gegeeven. Zo ik nu eene gelegenheid kan opfpooren, by dewelke deeze Broeders kunnen verdient hebben, door hunnen Heer Kinderen des Donders genaamt te worden, heb ik ten minften zoo veel gewonnen, dat men niet zal kunnen twyfelen om de verklaaring, die ik aan deeze uitdrukkinge zoeke te geeven, voor veel waarfchynlyker en aanmerkelyker te houden, dan alle de overigen. , , , r 7 ,. Men vindt iets dergelyks opgetekend by Lukas kap. ix: 52. enz. waar op ik verzoek, dat men hier zyne aandacht gelieve te veltigen. Toen Jesus na Jerufalem wilde trekken, dus wordt er. verhaalt, zondt hy booden vooruit, om voor hem 'in zeker Vlek der Samantaanen eene verblyf-plaatze gereed te maaken. Dan men wilde hem in dit Vlek niet laaten inkomen. Hier over vertoornden zich de Broeders Jakobus en Johannes , (die waarfchynlyk deeze Booden geweeft waren) cn wel indiervoege, dat zy op de Inwooneren van die plaaize vuur van den Hemel wilden doen vallen, en hier toe de macht en vryheid van Chrïsius verzochten. Zy verzochtten dus eigenlyk om eenen geweldigen donderbuy, dewelke in dat Vlek moeft inflaan, en waar door inzonderheid die Lieden, dewelke geweigert hadden Jesus te ontfangen, moeften geLrolfen en verteert worden. Daar hebben wy immers, om de manier van fpreeken der Hebreeuwen te gebruiken, Zoonen des Donders, dat is te zeggen, Menfchen, derwyze tegen nunnc Vyanden in toorn ontftoken, dat zy dezelve door den donder wenfehten vernielt te zien. Lukas verhaalt, dat Christus hen hier op hard toegefproken(hen beftraft) heeft; ondertusfehen hy geeft ons deeze haruc woorden niet op, maar verhaalt ons alleen deeze aanfpraak: weet gy niet, welken Geeft gy behoort te hebben? Daar Lukas dus deeze harde woorden van Christus niet heeft bygebragt, kunnen wy zonder eenige zwaarigheid vastftellen, dat hy op eene foortgelyke wyze zal gefproken hebben: „ Gy Boanerges, gy Zoonen des 6 ^ Cc 4 „Donders,  4o8 Verklaaring over Mabkus „ Donders, die zoo gereed zyt, om deeze Lieden, „ dewelke zich tegen my bezondigen, terftond met „ donder en blikfem te ftraffen; denkt gy niet om het „ gebod, het welk ik u gegeeven heb, dat gy uwe „ Vyanden moet lief hebben, en hun vergeeven, het „ geen zy tegen u misdaan hebben? Weet'gy niet, dat „ ik niet, gelyk als Moses en Elias, in de waereld „ gekomen ben, om de kwaaden te ftraffen, maar om „ hen door myne leere tot kennis van hunne zonden, „en vervolgens tot boete en bekeering te brengen? lot zulk eenen vader'yken toorn bewoog Petrus onzen Zaiigmaaker ook eens, zoo dat hy tot hem (prak: ga aibter my, gy SÜah: Matth. xvi: 23. en Mark. vi 11:33 Zoomin als daardoor, Satai, een toenaam van Petrus geworden is, even zoo min heeft, Boanerges , op deeze wyze een toenaam der twee Zoonen van Zebedeus kunnen worden; en gelyk Satan een fcheldwoord was, alzoo was Boanerges geen eertitel, maar eene benaaming, die tot hunne fchande ftrekte. Ik heb er niets meer by te voegen, dan alleen dat ik de eerfte met ben, die naa een naauwkeurig onderzoek op deeze verklaaring gevallen is, maar dat reeds voor dertig Jaaren zekere geleerde Monnik te Parys, wiens gefchrift in de Memoires de Trevoux, cn wel in December van 1719. bl. 110 enz. gevonden wordt, deeze ontdekking gedaan heeft. Ondertusfchen deeze ziet Boanerges voor een woord in het cnkelvouwige aan, en wel om rede, dewyl er gezegt wordt Wum (en niet ï"*u«)B»*„Py}t; zonder te bemerken, dat hy daar door Markus tegenfpreekt, die het in het meervouwige verhaalde »«« 'fifuüi-i dat er gezegt wordt <;»«V en hem met zyne wil voort leiden, te kennen. Leeft men niet in het vervolg, kap. ix: 27. Jesus vatte hem aan (i^fWi dvre\) by de hand, en beurde hem op? Of betekent misfehien *f**r, ?,> né7p«v, zoo als wy het Hand. n i: ir. vinden. Petrus met geweld aanvallen en by den kop vatten? En het was immers ook geene gewelddaadigheid, toen de twee Vrouwen de voeten van den verreezen Heiland aanvatten en omarmden? En nochtans daar van wordt ons gezegt, Matth. xxviii: 9. j*faW*v eèvrü rSi viUt. Of wat wil het zeggen, het geen wy 2 Kon. iv: 8. in den Griekfchen Bybel leezen : i%pd-m°« "Quidam intelligunt, zegt hy aldaar, de difcipulis, qui cum audirent, a turbis ita obrui ipfitm, ut nullam corporis curam habere posfet, timentes, ne vires nimia defatigatione ex bauftae collaberentur, accesferunt hoe confiHo, quodvellent Chriftum a turbis vi abducere, ut vires reficeret. Hy voegt er by: Sententia baec non eft mala. Ook heeft Mericus Casaubonus in zyn voortreflyk boek de Enthufiasmo cap. 3. p. 43 ftn- dit gevoelen, uit eigen nadenken, opgemaakt; en hy vondt zich zelven van de waarheid derwyze overtuigt, dat het hem moeilyk viel te gelooven, dat iemand hem zyne toeftemming zoude kunnen weigeren. Op dezelfde wyze weet men dat Heupelius gedacht heeft, dewelke in zynen Commentarius in Marcum dus fchryft: fenfus esfe videtur, propinquos Chrifti, cum audirent, a tur'ba ita obrui ipfwm, ut nullam corporis curam habere posfet, accesfisfe eoconfilio, quod vellent ipfum apprehendere £? a turba abftrabe. re, ut vires cïbo reficeret: nam dixisfe inter fe: fui &? falutis fuae eft oblitus, fervore zeio fungendi munere fuo Éf concionandi abreptus, ut fe ruin curet. Men heeft niet  4!4 Verklaaring over Markus veel moeite om te zien, dat hy deeze verklei™ K» Lyoro» gevonden, er.dezelve goedgeklu c heëff by Ik moet, ten opzichte van deeze gebeurtnisfehec volgende aanmerken. Veelen hebben eenen misfS begaan, denkende dat Christus noch in het hSs S weeft is, toen cr eenige uitgingen 7v *a Jï, f Markus niet byzonder WhaSï?£. h/erTgè^an gekeevS ÏT'fk het zeï- nfoï geoieeven zyn. Ik kan deezen m sflag aan niets an ders dan aan onkunde inde uitlegkunde der gewvde "e- kortheid te bevlytigen ƒ en hoe'oSs 3en u t dfen hoofde genoodzaakt zy, om naa eene nauwkeurige be" fchouwing van den text, daar deeze of geene omftan digheid m te voegen. In de plaatze, vaf dewelke wï thans fpreeken, is het in het geheel niet moellyk te ontdekken, dat Jesus ten huize uitgegaan is en h2 Volk onderweezen heeft. Want juift d a om konde men, fchoon het eeten gereed ware, niet aan de t*M gaan, om dat Jesus daar niet tegenwoordig was en men dus op hem wachten moeft. Daarom vvas h^t dat Z migen ten huize uitgingen, om hn*%^j tJcZ houden^ 0?fcg haddf ^ m" heu den te nouaen. vxm met xccïtih, en met £VfV&< verbinden en niet deeze twee woorden met beiden, als waar door dezelve eenen onverftaanbaaren zin hebben zouden Heupelius heeft dit ook reeds aangemerkt, en naa hem Homberg in zyne Parerga Soera, als mede Lange en üusz; Ja Maldonatus heeft die al bemerkt- daar entegen Beza, Grotius en Clericus hebben dit niet gezien, zoo min als Erasmus. vers 28. De aarde. Men verftaa er de aarde door waar in het zaad gelegt is. vers 28. De volle Tarwe. Dat is, volle ayren met larwe, die volkomen ryp is. vers 29. De Vrucht. K-e*S», de Vrucht, kan hier niets anders betekenen, dan het geen, in het voorige vers , volkomen rype tarwe genaamt wordt. In den grondtext leeft men: als nu de Vrucht o-^&r- eene fpreekwyze, die men'by geene oude Griekfche Schryvers heeft kunnen vinden, waar uit men befluiten kan, dat het eene manier van fpreeken geweeft is, die by het Gemeen in gebruike was, en waar van de Griekfche J aal-kundigen zich onthielden. Christus wil zeggen • als nu de Tarwe voor den dag gekomen is, en zih zien laat. Fesselius heeft in zyne Adverfaria Sacra, in een byzonder Hoofdftuk, het welk het vyftiende van het eerfte Boek is, getoont, dat hoewel deeze manier van ipreeken nergens anders, dan hier gevonden worde, er nochtans loortgelyke fpreekwyzen by de befte Grieken voorkomen. En dit heeft Heupelius insgelyks, en we! met andere voorbeelden, beweezen. Nu ga ikover, om de waare meening deezer gelvknisfena te fpeuren. Dewyl er de neutel toe by ligt, kan het  Euangelium. Hoofdft. IV: 28, 29. 419 het niet zwaar zyn,' de eigenlyke betekenis van dezelte te ontdekken. Men ziet naamlyk zonder moeite, dat het oogmerk der volgende gelyknisfe geen ander, dan dat der voorgaande geweeft. is. En daar leert Christus (vers 30, 31, 32.) dat zyne leere in den beginne weinig Aanhangers zoude hebben, maar van tyd tot tyd zoodanig in krachten toeneemen, dat zy'dooide geheele waereld zoude verbreid worden ; zoo dat de Kerk van Christus, die in den beginne maar zeer klein was, toteenen Tempel van Godt zoude groeijen, die de geheele waereld vervullen zoude. Wy zien hier uit duidelyk , dat, het geen onze Zaiigmaaker van de Maaijers en den Oogft zegt, uit Luk. x: 2. móet opgeheldert worden, alwaar Christus zich dus uitdrukt: De Oogft is groot, maar er zyn noch weinig arbeiders; bidt den Heer van den Oogft, dat by arbeiders tot zynen Oogft uitzende; en dat men die opheldering niet moet zoeken uit Matth. xiii: 39. daar wy leezen: De Oogft is bet einde der Waereld,-en de Vlaaijers zyn de Enge. len. Ook zien wy in de tweede plaatze niet minder duidelyk, dat men door den Zaad-zaaijer vs. 26. niet Menfchen, welken Christus het Leeraarampt in de Kerk heeft toevertrouwt, maar den Heer, den Stichter zyner Kerke, den Grondlegger zelven van dien nieuwen heiligen Tempel, te verftaan heeft. Want het is dezelfde Zaadzaaijer, die naderhand (vers 29) gezegt word, de Maaijers voor zynen Oogft te zenden. Naa deezen goeden grond gelegt te hebben, is het ons nu gemaklyk, de waare betekenis van deeze gelyknisfe te ontdekken. Naamlyk in het zofte vers fpreekt Christus van zich zelven, voorftellende, hoe hy in de waereld gekomen zy, en zyne heilige zaligmaakende leer den Menfchen onder het oog gebracht hebbe. In het volgende vers toont hy, dat hy zyne leer zelve heeft laaten werken, en zich niet bedient van eenige uiterlyke macht, om de dwaalende Schaapen in zynen ftal te dry ven; maar tyd gegeeven aan zyne leere, om in het hart der Menfchen te dringen, en hen tot het geloof te brengen. Ook leert hy Vers 28, dat deeze zyne leer in haare werkinge geduurig is voortDd 2 gegaan,  420 Verklaaring over Markus gegaan, en haare kracht van dag tot dag meer heeft laaten zien, tot dat zy eindelyk eene volkome kracht dat is, zoodanig eene, die de vereifchte uitwerking had geoeffent heeft. Dan hier kunnen wy ligtlyk dooien * indien wy deeze woorden van onzen Zaiigmaaker- bei zaad brengt volkome, dat is, volkomen rype tarwe voort niet met de vereifchte nauwkeurigheid befchouwen' Christus fpreekt naamlyk niet van de Menfchen de" welke vrucht (vruchten des geloofs) voortbrengen" maar van de rypherd des zaads, dat is, zyner leere' Dit zaad werdt om zoo te fpreeken volkomen rvp, toen alles tot eene gereede aanneeming der Godtlyke leere te vooren bereid was, dat is bvgevolg op dien tvd toen Christus door zyne Opftanding en Hemelvaart* zoo wel als door de uitgieting van zynen wonderdaadiJ gen Geeft over zyne twaalf Jongeren, de Godtheid zy ner perzoone ten overvloede beweezen, en de kracht van zyn woord,-om alle, die aan hem gelooven, zalig te maaken, beveftigt had. Toen zondt hy deeze zvne Jongeren als Apoftelen in de geheele waereld, die ook eenen ryken Oogft hadden, en op alle plaatzen daar zy zich heen begaven, eene groote menigte van Jooden en Heidenen tot Chriftenen maakten. Hier uit kan men zien, hoe verre Lyserus van de waare meening deezer gelyknisfezv afgevveeken, toen hy dezelve in zyne Harmonie. Euangelica p. 657 feqq van de Leeraaren der Kerke, door alle tvden heen* verftondt. Hy geeft by deeze gelegenheid aan die Leeraaren goede lesfen; maar dezelve hadden eene andere plaatze behooren te hebben. Wel is waar, ten laatften (p. 660.) ftek hy eene andere verklaaring voor, die met den inhoud deezer gelyknisfe beter overéénkomt. Maar hy voert dezelve zoo ongelukkig uit, dat hv van den rechten weg wel dra wederom afkomt, en geheel aan het dooien raakt. Op de laatfte verklaaring van Lyserus was Erasmus, in zyne Parapbrafts, te vooren reeds gevallen ; dan ook zyne uitvoering konde niet beter beflaan, dewyl hy, door den Oogft, den jongften dag verftondt. In onze dagen hebben Amelius, in het eert ire deel zyner Ophelderingen ((Sxhtmnsm) der duifterfte plaatzen  Euangelium Hoofdft. IV: 31—33. 421 tlaatzen van het N. T. bl. 482 enz. en noch een ander geleerd Man, in het derde deel van de Hamburgfcbe gemengde Bibliotheek bl. 971 enz. hunne uitleggingen van deeze gelyknisfe voorgeftelt. Dan, daar zy dezelve beide van de gefteltheid der Chriftlyke Kerke in alle tyden verftaan, en van gevoelen zyn, dat Christus hier de Leeraaren der zelve ten allen tyde, tot den jongften dag toe, onderricht heeft, kan hun werk zekeriyk niet zeer goed uitgevallen zyn. vers 3r. Die op het zelfde land zyn. Dus moeten de woorden, «*■} ris yü vertaalt worden, en niet, op de aarde, of, op aarde. Christus noemt het moftaart-zaad geenszins het kleinfte zaad zonder eenige bcpaahnge, •maar hy noemt het het kleinfte onder alle zaaden., die in het Joodfche land op het veld gevonden worden. Ik heb dit reeds by Matth. xiii: 32. opgemerkt. _ Deeze verklaaring is duidelyker, dan die van D. Rusz in zyne Harmonia Euangelica, T. 1. p. 1058. Dan het is in de oude Latynfche vertaaling ook kwaalyk overgezet, qtcae in terra ftmt; en de meefte Uitleggers hebben dit gevolgt, zelfs Erasmus en Beza niet uïtgezondert. Lenfant heeft het beter getroffen : la plus petite de loutes les graines, leeft men by hem, que l'on y jette. vers 33. Naar dat zy het hooren konden. Grotius en Maldonatus geeven aan deeze woorden eenen harden zin Zy willen naamlyk, dat Christus in gelyknisfen tot het Volk gefproken heeft, om dat het niet waardig was, zyne duideïyke lesfen aan te hooren, dewyl het die zoude veracht hebben: Erasmus, Lïserus, Glassius en Lange vatten het draaglykcr op, naamlyk, dat Christus zich goedertierenlyk gefchikt heeft naar de vatbaarheid zyner Toehooreren, en hun dc Godtlyke verborgenheden door gelyknisfen onder het oog gebracht. Deeze verklaaring voldoet Raphelius niet volkomen. Naar zyne gedachten, heeft Markus willen zeggen , dat Christus in zyne gelyknisfen niets voorgeftelt heeft, het geen tegen de denkbeelden zyner Hooreren aanliep, en dat het hun daarom niet verveelt heeft, hem aan te hooren. Hammond legt de Dd 3 woorden  4*2 Verkleuring over Markus woorden van Markus op deeze wyze uit, dat Christus fn dier voege tot hen gefproken heeft, als zy zvne lesten het gemakkelyft konden verftaan en zich ten nutte maaken. Deeze verklaaring zal wel de Hechtfte zyn, hoewel ik ook geene der andere, die ik reeds bygebracht hebbe, aanneeme, maar my by de betekenis van het woord zy konden, bepaale Dit woord, kunnen, betekent dikwils zo veel als willen. J\aen leeze de aanmerking van den Heere D. Alberti over Markus vi: 5. Naar dat zy het hooren konden, betekent derhal ven niets anders, dan, zoo lange ah zy hem wilden hooren, en zyner gelyknisfen niet moede wierden Want dat zy, welken hy zyne gelyknisfen voorlede, fomtyds heen gingen, en hem alleen lieten ftaan, kan men uit het tiende vers van het zelfde Hoofdftuk, als ook uit Matth. xiii: 10. zonder veel moeite opmaaken. En wy vinden in dat zelfde dertiende kapitte van Matth. vs 57, 58. dat de Medeburgeren van Jesus te Nazareth hem uit verachting niet langer wi.dcn aanhooren üp dezelfde wyze leezen wy Toh vi: 60 wie kanCh',**,.) hem langer aanhooren? dat is, wie ««/zulk eene onverduwelyke taal noch langer hoo- \? ?°k lCeft mCn ,°PENB- J°H' ": a- Sy kunt de boo. zen met verdraagen, dat is te zeggen, gy m ze vol. ftrekt met by u dulden. Op dezelfde wyze fchryft Cicero in zyn boek over de Vriendfcbap', kap 24 Out ab amreo yerum audire nequit, (id eft, non vult) buius falus defperanda eft. In dien zelfden zin verftaa ik ook de woorden van Paulus i Cor. 11: 14, TnTI iZX nZmen hm mede °P het S^ote Schip. In het Griekfch ftaat: r.e«x*r»J„,r„ iUT\f A j, h fe «■>*<*, Lutherus heeft dit, in navolginge van den Z1Cn Li7fCheï VecrlaaICr' düS °vergegzetf zynamen bem gelyk bv in het Schip was. Maar wat ditbctekene, beken ik niet te weeten; en ondertusfchen leeft inen m de gemeene Nederlandfche vertaaling het zelfde. Meer andere Overzetteren zyn er, die deeze Plaatze met we! verftaan hebben. Beza en Grotius nebben, om er eenen goeden zin aan te kunnen geeven,  Euangelium. Hoofdft. IV: 35. 423 yen , het woord «■«e*A«ws«,'«rii op deeze wyze vertaalt: zy hebben hem op het Schip weggevoert; dan deez<». Het Schip, waarop Christus zich bevondt, toen hy predikte ƒ was j..','-, «* »|^t*£ Markus het uitdruklyk noemt, kap. Ui: 9. Maar toen Christus wilde overvaaren, begaven zyne Jongeren zich in een groot Schip , en namen hem ermede in, ™P«^W<. Zy namen hem derhalven bv zich, op dat by in het groote Schip zoude zyn. Uit Sfde betekenis van, * * » r»>*f , ut esfet in navê maiori. Indien men wilde zeggen, dat het voeg-wooid «; (ut') de aantoonende wyze (indicativus modus, met toelaat, zoude ik antwoorden, dat Markus het hier niet voor de eerfte maal in dier voege gebruikt , maar vers 27. op dezelfde wyze gelproken heelt. Want aldaar vertaalt men de woorden, -« i»« us» »»r», geiyk P. WotF ook toettemt, te recht op deeze wyze. ut ipfe nesciat; en dezelve kunnen daar met wel anders vertaalt worden. Wy kunnen derhalven uit deeze beide plaatzcn ook zien, dat de gewyde Schryvers me altoos het befte Griekfch fpreeken, maar zich dikwils van zulk eene taaie, als de gemeene Man fprak, bedient hebben. Want dat men in den gemeener.wandel het voeg woord * met de aantoonende wyze geb> likt heeft, kunnen wy uit die twee plaatzen genoeg zien, dewy Markus zekerlyk op zulk eene wyze niet zoude gefproken hebben , indien derge yk eene man er Jan Veeken niet in gemeenen gebnuke geweeft w£ Fn zouden wy Hoogduitfchers ons ook niet wel mis SdmkS, zy namen hem by zich, ** «f™^ tem gw«f« km *Mi (zoo dat hy dan nu op het gioote Schip was.) Dd4 wr/  424 Verklaaring over Markus vers 30. Hy fprak tot den wind en de zee enz. Ik geef in deeze vertaaling te kennen, dat dè woorden ««ri^i en beide met den wind en de zee moeten verbonden worden. Op deeze wyze voegen Mattheus en Lukas deeze woorden ook te zamen, bv het befchryven van deeze zelfde gebeurtnisfe; de eerfte kan v»ii: 16, de- tweede kap. vui: 24. '£„„>,,. * j£ itaat bier in plaatze van ix,,,^, ;• ao3. wordt gezegt, dat de beroemde Godtgeleerde , Leonard Twells, in een byzonder gefchriftj het bovengemelde Huk wederlegt beeft.  asS Verklaaring over Markus in dit werk, p. 323. twee antwoorden op, die zoo verfoeylyk zyn, dat ik nauwlyks befluiten kan, om ze hier voorteftellen. "Vooreerft, zegt hy, kan het zyn, „ dat deeze Varkens juift op dien tyd van zelf dol 'ge„ worden zyn, en in het water fprongen, om dat zy „ misfchien voor den Bezetenen fchrikten, of door ee'„ nen anderen fchrik getroffen wierden; hetgeen dan „ de Evangeliften deed denken, dat dit toeval aan „ Christus moeft toegefchreeven worden." Dan dewyl hy fpoedig begreep, dat dit door geene Chriftenen zoude kunnen toegeftemt of goedgekeurt worden, voegt hy 'er m de tweede plaatze by: " dat de dolheid van „ deezen Gadareen de kudde Zwyncn op dezelfde wy „ ze heeft aangeftoken, als wel eér de melaatsheid van s, Naaman, Gehasi en zyne Nakomelingen befmet „ heeft." De Beoordeelaar verklaart beide deeze ant* woorden te recht voor zeer onvoeglvk en ongerymd, maar ftelt de verklaaring van Bekker, waar van wy reeds gefproken hebben, als iets, dat naar zvn oordeel beter ftrookt, in de plaatze, en beruft by dezelve; hy was naamlyk ook met het vooroordeel ingenomen, dat de Duivelen nooit eenen Menfch bezeten hebben. Zulke Menfchen, die de oogen by alle omftandigheden van deeze gebeurtnisfe open doen, en evenwel niet zien, zie ik geene zwaarigheid, om van eene opzetlyke en ten hoogften ftrafwaardige blindheid te befchuldigen; terwyl zy in tegendeel flechts uit onachtzaamheid en door overyling zondigen, die, by de eene of andere gebeurtnis van dien aart, dewelke van eene natuurlyke zeer zwaare ziekte fchynt te kunnen verftaan worden, terftond met hunne gevolgtrekkinge gereed zyn , en daar uit, zonder eene nauwkeurige befchouwing van alle de overige plaatzen, al te fpoedig befluiten, dat 'er over het algemeen geene plaatze, waar in van eene waare en eigenlyke bezitting des Duivels gefproken wordt, in de gewyde Schriften te vinden is. Deezen misflag heeft Beausobre begaan,in zyneRemarquesfurieN. T., en wel by Matth. iv: 24. zoo als ook noch onlangs de beroemde geneeskundige Richard Mead, in het negende Hoofdftuk van zyne MeL Sacr. Schriftmaatiger is  Euangelium. Hoofdft. V: 2. ' 449 ïs het gevoelen van Thomas Bartholinus, in zyn boek de Morbis Biblicis, in het negentiende Hoofdftuk; die 'er twee aanmerkingen by voegt, dewelke my wel behaagen; Hy fchryft naamlyk in de eerfte plaatze, dat men redenen heeft, om God te danken, dat heden ten dage de bezittingen des Duivels zoo zeldzaam zyn, dat men 'er elke Eeuw nauwlyks één voorbeeld van vinde. En hy voegt 'er vervolgens by: hodie nonnunquam obsesfi a Daemone creduntur, qui vel Epilepfia correpti, vel melancholico fucco abundantes, ludos varios Satanae mentiuntur. Dit laatfte vindt men verder uitgevoert in eene verhandeling van den zeer kundigen Genees-heer Joh. Casp. Westphal, dewelke te Leipftg in het Jaar 1707. onder den titel Patbologia Daemoniaca afzonderlyk is uitgegeeven. Dan men kan hier, niet zonder rede vraagen, waarom 'er, ten tyde der komfte van den Mesfias in de waereld , zoo veele weezenlyke Bezetenen geweeft zyn, en waarom 'er in de volgende tyden, dien der Apoftelen alleen uitgezondert, zoo weinig gevallen van dien aart kunnen beweezen worden , en bygevolg de Duivel deeze zyne macht moete verboren hebben? Christus zelf legt ons hierop het antwoord in den mond, by Joh. kap. ix: 3. want, toen de Jongeren onzes Zaligmaakers hem, by gelegenheid van eenen Blindgeboornen, die zich aan hem vertoonde, vroegen, waar van daan toch dit ongeluk kwam, en of deeze Elendige zelf door zyne zonde deeze ftraffe verdient had, dan of zyne Ouderen misfehien wegens hunne wanbedryven op deeze wyze met eenen blinden Zoon van Godt geftraft waren? toen, zeg ik, gaf Jesus ten antwoorde, dat zy noch het één noch het ander als de weezenlyke oorzaak van dit ongeval hadden aan te zien, maar dat Godt deezen Ongelukkigen blind had laaten gebooren worden, op dat de voerken van Godt aan hem openbaar mochten voorden, dat is, zoo als Christus zelf dit onmiddelyk daarop verklaart: " op dat de Zoon „ Godts zyn vermoogen, om zelfs Blindgeboornen zien„ de te maaken, zoude kunnen doen blyken, en de Men- fchen daar door tot eene overtuigende kennis van zy- „ ne  43° Verklaaring over Markus „ ne grootheid gebracht worden." Gelyk dit wonderwerk ook hec grootfte opzien maakte, en hy, die dus wonderdaadig geholpen was, (vs. 35, 38.) daar door overtuigt werdt, dat zyn Geneesmeefter de Zoon Godts was; en de Pharifeeuwen daarom, die deeze groote daad flechts met eene domme verwondering aanzagen, en 'er dit verftandig befluit niet uit opmaakten, blinden genaamt wierden. Dit kunnen wy op het inwoonen des Duivels in Menfchen, en het uitdryven van denzelven toepasfen. Dewyl naamlyk de Duivel en zyne Engelen , indien het hem toegelaaten was, van zyne krachten zulk een gebruik te maaken, als hy volgens zyne ontembaare boosheid wel zoude willen, aan Menfchen en Vee, ja zelfs aan andere Schepfelen, die voor het mcnfchlyk Geflacht van nut zyn, zonder ophouden de grootfte wreedheden zouden oefenen, en de grootfte fchade toebrengen; heeft Godt deeze Geeften derwy. ze beteugelt, dat zy, zo men alleenlyk hunnen geeftlyken invloed in de bedorvene zielen der Menfchen uitzondert, (Eph. ii: 2., hen voor het uiterlyke in ruft moeten laaten, en in hunne gcvangnisfcn opgeflooten blyven. Maar toenhy, die het Slangen-zaad den kop vertreeden zoude, in de waereld verfchecnen was, veroorloofde Godt aan deeze Slangen uit hunne helfche holen voor den dag te komen, en hunne kwaadaartigheid eenigen tyd tegen de Menfchen te oefenen, op dat de Godt Menfch zoude kunnen toonen, dat hy ook over de kwaade Geeften macht heeft, en dat voor hem met flechts Engelen en Menfchen, maar ook die onder de aarde zyn, (Phil. ii: 10.) dat is, de helfche Geeften, hunne knieën buigen moeten. Hy beeft °e*ond gemaakt, zegt Petrus, Hand. x: 38. ook de gteneY, die van den Duivel overweldigt waren, en teen welken deeze Vorft der duifternisfe zvne macht oefende: welke plaatze teffens een duidelyk bewys opleevert, dat op dien tyd, toen de Zoon van Godtin de waereld was, veele Menfchen in der daad van den Duivel bezeten, en door denzelven bewoont geweeft zyn. Nu is het ook gemaklyk, de rede te vinden, waarom Christus aan deeze Duivelen, dewelke voor hem zid- derden ,  Euangelium. Hoofdft. V: 23. 431 derden, hun verzoek toeftond, en hun veroorloofde, in de kudde Zwynen te vaaren, en dezelve in zee te ftorten. Zyn oogmerk was naamlyk te toonen, hoe veel nadeels deeze Geeften aan de Dieren kunnen toebrengen, en welke fchade zy door dat middel den Menfch, zelfs aan zyne bezittingen zoude veroorzaaken, indien hy ze niet in den teugel hieldt. En hy deed 'er teffens door zien, dat deeze Geeften, die van natuure zoo machtig zyn, hem onderdaanig zyn moeten , en zonder zyne toelaating niemand eenig het minfte kwaad doen kunnen. Ten befluite voeg ik 'er noch by, dat wy rede hebben , om met verwondering over de groote goedertierenheid van Godt aangedaan, hem dank te zeggen, dat hy, gelyk hy zyne zonne laat opgaan zoo wel over de kwaaden, als over de goeden, en regenen over rechtvaerdigen en onrechtvaardigen, (Matth. v: 45.) ook ten allen tyde (dien tyd alleen uitgezonden, waar in Christus, en de Apoftelen in zynen naame hun vermoogen om wonderen te doen, ook ten opzichte der kwaade Geeften, vercoonen moeften) alle Menfchen zonder onderfcheid voor het uiterlyk geweld dier helfche Menfchen-haaters befchermt en bewaart heeft, en ons ook noch in deeze dagen, en vervolgens in het toekomende daar voor belooft heeft te zullen bewaaren. Ook zal geen Chriften in twyfel kunnen trekken, dat de Engelen ons ten deezen opzichte op Godts bevel dienen moeten, en deeze booze Geeften, die altoos gereed zyn, om Menfchen fchade toe te voegen, om zoo te fpreeken, de handen binden. vers 23. Zoo zal zy by het leeven blyven. K«j $$ Zi*tr*i ftaat een tweelingftip (colon), welk teken daar ook ftaan moet, om dat de woorden en 3 hetwelk dit duidelyker zegt. HOOFDSTUK VI. vers 3. Is by niet de Timmerman. By het geen ik, by Matth. xiii: 55. reeds heb aangemerkt, zal ik noch het volgende voegen. De gewoonlykfte betekenis van het woord Tfxrav is, dat het zelve eenen Timmerman te kennen geeft. En wat is 'er, het geen ons hier zoude noodzaaken, om van die gewoone betekenisfe van dit woord aftegaan ? Wy hebben daarom rede I Deel. E e om  434 Verklaaring over Markus om te gelooven, dat Joseph een Timmerman geweeft is, cn dat het Jesus in zyne jongheid behaagt heeft, hem in zynen arbeid de hand te bieden. En wy hebben 'er te meer rede toe, dewyl de Chriftenen van de tweede Eeuw het één en ander gelooft hebben, zoo als wy mtde gefprekken van Justyn den Martelaar met den Jood Tryphon weeten. Hoe zouden toch de Chriftenen van dien tyd daarin hebben kunnen dwaalen, daar hunne Vaderen dit, door het getuignis der Apoftelen en zeventig Jongeren, moeten geweeten hebben1? Hier komt by, dat Christus, volgens het verhaal van Lukas, kap. u: 51. zynen Ouderen onderdaanig was, en hun eene kindlyke gehoorzaamheid betoonde; waar uit men ook veilig befluiten kan, dat Joseph hem tot zyn handwerk zal gehouden, en Christus dit werk gewil. liglyk op zich genomen hebben. Wy verwonderen ons daarom niet over het geen Lvserus zegt, in zyne Har. monia Euangelica, cap. 70. p. 7Ó3 Dubium efl nu'lum, Oriftum in juventute fua fabrilem artem exer> ;,is[c. En wie weet, of Christus niet ook op dit v orige 'handwerk gedoelt heeft, toen hy Joh. ij: iy. tot de Jooden zeide: breekt deezen Tempel af, op den deraen dag zal by door my wederom opgebouwt zyn? of toen hy, Matth. xv 1: 18. betuigde: ik zal my eene gemeente bouwen? zoude men dit dan niet wel op deeze wyze kunnen om', fchryven: "Ik heb wel eer Joseph, die voor myn 33 Vader gehouden wordt, geholpen in het opbouwen „ van natuurlyke huizen, maar nu zal ik een Oodts„ huis bouwen, het welk den Tempel van Salomo „ verre te hoven gaan zal. en het welk niet, gelyk „ deeze Tempel, door eenigen Vyand zal kunnen om„ gekeerten verwoeft worden"? Doch wil men deeze gisfing voor eene losfe gedachte houden, die op «eenen genoegfaamen grond ruft, ik zal 'er my niet tegen verzetten. vers 3. Zy ergerden zich aan hem. Dat is, zy beflooten met uit zyne leere en wonderwerken, dat hy eei;e Godtlyke wysheid bezat, en dat hv een afgezand van Godt, dat by de Mesfias zyn moeft; maar dachten)  Euangelium. Hoofdft. VI: 3-—5. 435 ten, dat zulk een ongeletterd Man, die geene fchoole van Rabbynen bezocht had, en nu evenwel in ftaat was, om te prediken en wonderen te doen, dit door ingeeving van den Duivel en zynen byftaiid verrichtte. Zulk een onverftandige waan bracht hen ook zoo verre, dat zy, zoo als wy uit het vyfde en zesde vers kun» nen afneemen, hunne Kranken niet by hem brachtten, en dezelve liever lieten fterven of in hunne elcnde blyven, dan dat zy door kracht des Duivels wederom geZond zouden gemaakt worden. Ondertusfchen dit Hechte gevoelen, het welk zy van hem hadden, werdt, zoo als onze Zaiigmaaker in het vierde vers te kennen geeft, verlterkt door den Nyd, dien iemand, dewelke boven zyne Landgenooten uitmunt, en zich door ongemeene voorrechten boven hen verheft, doorgaans van dezelve te wachten heeft. vers 5. Hy konde aldaar geen wonderwerk doen. Dit niet kunnen is niet te zeggen, dat het hem toen aan de macht, om wonderdaadige geneezingen te doen, ontbrak, maar dat het hem op dien tyd aan de gelegenheid daartoe mangelde. Naamlyk zy wilden hunne Zieken door hem niet laaten geneezen, zy brachtten ze daarom niet by hem, en verzochtten hem niet, dat hy zyne wonderkracht aan hun betoonen wilde. Maar zeer weinigen onder hen hielden hem voor eenen Man Godts, en baden hem, dat hy hunne Kranken gezond wilde maaken; welker bede hy ook verhoorde, en door oplegging der handen die elendigen, dewelke zy hem aanbooden, van hunne ongemakken verlostte. Wy zien hier uit, dat de meefte Uitleggeren zich buiten noodzaaklykheid by het woord lumpxi hebben opgehouden, en gedacht dat dit hier zoo veel als volo (jk wil) betekende, dus dat Markus gezegt had, by konde niet, om te kennen te geeven, dat hy aldaar geen wonderwerk doen wilde. Men zie het geen de Heer Alberti by deeze plaatze heeft aangemerkt. Even min hebben zy het getroffen, (by voorbeeld Krumbholz in zyne Animadverfiones in N. T. cap. 3. §. 7.) dewelke hier voor een overtollig woord Ee 2 houden»  436 Verklaaring over Markus houden, [het welk in de vertaalinge niet behoort uitgedrukt te worden,] en van oordeel zyn , dat Markus gezegt heeft, by konde het niet doen, in plaatze van, hy deedt bet niet. Want de plaatzen uit dewelke men deeze manier van fpreeken bewyzen wil, zyn alle onbekwaam om dit bewys te geeven. Men zoude alle deeze overtollige moeite gefpaart hebben, indien men dit vers nauwkeuriglyk befchouwt, en uit de woorden: by maakte weinig zieken gezond, beflooten had, dat Christus aan veelen de gezondheid zoude wedergegeeven hebben, indien men 'er veelen tot dat einde by hem gebracht had; en bygevolg dat hy, om geene andere rede, op dien tyd niet meer wonderwerken heeft kunnen doen, dan om dat hem niet meer Kranken wierden aangebooden. Hammond heeft dit, zoo wel als Olearius, in zyne Obl. LI. in Mat. thaeum §. 2. opgemerkt, gelyk ook Lange , Zeltner en Rambach in zyne fnfiit. Kerm. lib. 11. cap. j. §. 9. p. 213. Wy kunnen met deeze verklaaringe te vreden zyn; dan zo wy de woorden van Markus op het nieuw inzien, en wel befchouwen, zullen wy gemaklyk ontwaar worden, dat 'er noch iets meer onder verborgen ligt, en dus de verklaaring, die wy tot dus verre vcorftelden, noch niet genoegzaam is. Markus zegt, dat Christus aldaar in het geheel geene wonderwerken heeft kunnen doen: en ondertusfchen voegt hy'er ter* ftond by, dat hy daar ter plaatze eenige, hoewel weinig, wonderwerken gedaan heeft. Dit luidt al te wonderlyk. Dan de verwondering zal ophouden, zo men de woorden en Jwa^n van nader by gade flaat. vA'fr«t" naamlyk geeft Menfchen te kennen, die met gemeene ziektens bezocht zyn. AvtapK betekent dikwils eene ongemeene wonderkracht, die de Menfchen op eene buitengewoone wyze verbaaft. Wy vinden een voorbeeld daar van, het welk hier zeer wel te pasfe komt, 1 Cor. xii: 10. Aldaar maakt Paulus wel zeer uitdruklyk een onderfcheid tusfehen Swdfeus (de groote wonderdaaden) en \dpam, ('wonderdaadige geneezingen.) En wanneer Christus Matth. x 1:21. zegt: Indien  Euangelium. Hoofdjl. VI: 6. 437 Indien te Tyrus en Sidon zulke wonder daaden(^m*/*«() gefchied waren, als ik by u gedaan hebbe, geeft hy in dat zelfde Hoofdftuk, vers 5. te kennen, hoedanige wonderwerken hy daar mede bedoele: blinden, zegt hy, zien, lammen gaan, melaatfchen worden rein, dooven hooren, dooden ftaan op. Op dezelfde wyze zette Petrus, Hand. ii: 22. de 3W*e«5 onder de veelerleie wonderwerken van Christus boven aan. En kap. vi.li; 13van dat zelfde boek worden W^ns pt-yd^ tegen geringer fchynende wonderwerken overgeftelt. Nu kunnen wy den volledigen zin van dit vets gemaklyk vinden. Naamlvk Markus heeft willen zeggen , dat Christus aldaar geen groot wonderwerk doen konde, dewyl zy geene Blinden, Dooven, Stommen, Lammen of Bezetenen by hem brachtten, om dezelve van hunne elende te verlosfen: dat 'er maar eenigen, die met gemeene ziektens en zwakheden bezocht waren, by hem gebracht wierden, die hy ook teiftond gezond maakte, vers 6. En hy verwonderde zich. Markus is hier kort van ftyl. Hy wil hier mede zeggen, dat Christus zynen Tongeren te kennen gaf, hoe hyzich verwonderde, dat men hem te Nazareth niet voor eenen Godtlyken Wonder-werker erkende, en om die rede geene blinde, lamme of andere foortgelyke ten hoogden elendige Menlchen by hem bracht, om zyne hulpe voor dezelve te verzoeken. Onze Zaiigmaaker fprak hier dan, zoo als andere Menfchen gewoon zyn. Op dezelfde wyze leezen wy Matth. vi ii: 10. dat hv zrb over het ongemeen fterk geloof van zekeren Hoofdman verwondert heeft. Dus oordeelt ook Lyserus over deeze verwondering, als mede Maldonatus en anderen Wy vinden foortgelyk eene d^^o^Bü», gelyk men dezelve noemt, of menfehlyke manier van fpreeken, Gen. xvii 1: 21. alwaar Godt op eene menichlyke wyze tot Abraham zegt: ik wil zien, of de lieden te Sodom gedaan hebben naar het gefebreeuw, dat voor my gekomen is, of, of het niet alzoo zy, dat ik het weete. De geleerde Hackspan beging derhalven een grooten & Ee 3 misdag,  43 8 Verklaaring ever Markus misflag, toen hy uit deeze verwondering van Christus het befluit trok, dat dezelve het niet vooruit wift, dat men te Nazarerh zyne Perfoon verachten zoude, en zyne daadcn weigeren voor Godtlyke wonderwerken te erkennen. Hy meende dat de ftaat van verneedering, waarin de Heiland zich bevondt,dit medegebracht had. Bet verwondert my, dat D. Rosz, t. i. p. T147. dien zelfden misflag begaan heeft. Men heeft hierby noch aan te merken, dat deEvangelift, zeggende, dat Christus zich over hun ongeloof verwondert heeft, de oorzaak ftelt in plaatze van bet uïtwerkfel; (caufampro effectu:) zyn oogmerk is naamlyk te zeggen, dat Christus zich verwonderde, dat zy, uit ongeloof, geene Elendigen by hem brachtten, om zyne hulpe voor dezelve te verzoeken. vers 9. Slechte fchoenen aan hebben. Door deeze vertaaling wordt Markus met Mattheus overeengebracht, volgens wiens verhaal, kap. x: 10. Christus zynen Jongeren beval, geene fchoenen mede op hunne reize te neemen. Mattheus naamlyk noemt de fchoenen, dewelke hun verbooden wierden vx»%ft*ni • daarentegen noemt Markus die fchoenen, die zy hebben mochten ■«■*rJ*A<*. De laatften zyn reis-fchoenen, aan de fchoenen van de geringfte Lieden niet ongelyk. De eerften daarentegen zyn fraaije, nette en koftbaare fchoenen, waarvan men zich bedient, als men zich in de ftad als een' welleevend Man vertoon en wil. Toen de goedertieren Vader in de gelyknisfe Lukas xv. zynen Zoon in de kleeding van eenen Zwynenhoeder zag aankomen, geboodt hy niet flechts, dat men hem een fraay kleed zoude aandoen, maar ook, dat men hem, in plaatze van zyne flechte fchoenen, geeven zoude. Aangaande dit onderfcheid der fchoenen kan men, buiten en behalven by die Schryvers, dewelke P. Wolf bybrengt, goed bericht vinden by Lightfoot in zyne Horae by Matth. x: 10. in Saubert zynen Prodromus Pbilologiae Sacrae, p. 49 feqq. en in Eckhard zyne Obferv. ad N. T. ex Ariftophanis Pluto, p. ior feqq. als mede in de aanmerkingen, die de Geleerden op den derde»  Euangelium. Hoofdft. VI: 9 13* 439 derden brief van Plinius in hec zevende boek gemaakt hebben. P. Wolf wil van die onderfcheid niet weeten, Heupelius óok niet. Ja Erasmus en Beza hebben deezen misflag reeds begaan, waar over de laatftgenoemde door Lightfoot berispt worde. Deeze geleerde Mannen hadden naamlyk met opgemerkt, dat de betekenis van het woord wtó». in het Ooften geheel anders, dan by de Grieken geweeft is. By deeze werden dc fraaije fchoenen der Vrouwen dus genaamt; maar de Oofterlingen geeven deezen naam aau de geringfte fchoenen van gemeene Lieden. Dit alleen zal ik 'er noch byvoegen, dat , gelyk Christus zynen Jongeren verboodt, tweeërleije rokken by zich te hebben, naamlyk eenen flechten voor de reize, en eenen beteren, om dien, wanneer zy in eene ftad aankwamen, aan te trekken; hy hun op dezelfde wyze hier verbiedt tweeërleije fchoenen mede te neemen, te weeten gemeene reis-fchoenen, en andere van fyner maakfel, om zich daar mede in de fteden te laaten zien. Hun werdt derhalven hier mede bevolen , geene andere fchoenen met zich te neemen, dan die zy reeds aan hunne voeten hadden, en waar mede zy tot dus verre met Christus omgereift hadden. Dergelyke gemeene fchoenen had Petrus ook aan, toen hy in de gevangnisfe ging; en deeze worden Hand. xii: 8. ook r»M*.i* genoemt. vers 13. Zy zalfden veele kranken met olie. Ik vooronderftel hier als eene bekende zaak, dat in oude tydea de Geneesmeefters in alle ziektens veel gebruik van olie gemaakt hebben. Dat dit ook by de oude Jooden in gebruik geweeft is, bewyft Lightfoot by Matth. vi: 17. Dewyl dan nu de Apoftelen zich hier ook van olie by de Zieken bedient hebben, is de eerfte vraage : of Christus hun dit bevolen hebbe, naamlyk dat zy, wanneer zy eenen Zieken gezond wilden maaken, hem eerft met olie moeften beftryken, of daar mede door anderen laaten beftryken. Men kan 'er deswegen aan twyfelen, dewyl Mattheus kap x: 8 niets anders verhaalt, dan dat Christus tot hen gezegt heeft; Ee 4 maakt  440 Verklaaring over Markus mankt de kranken gezond. Ondertusfchen fchynt het aan den anderen kant genoeg te blyken, dat Christus hun dit bevolen heeft, dewyl, volgens het getuignis van Markus, alle Apoftelen (hy zondert geenen van dezelve uit) dit gedaan hebben. En het is ook niet wel te denken, dat zy dit zouden gedaan hebben, indien het hun door hunnen Meefter niet bevolen was. Zulke getrouwe Dienaaren doen niets, dan het geen men hun gebooden heeft, en oordeelen het niet betaamlyk, iets naar hun eigen goeddunken te veranderen of by te voegen. Dat Mattheus deeze omftandigheid met ftilzwygen is voorby gegaan, verzwakt dit bewys niet. Men ziet genoeg, dat hy hierin zyne verhaalen ongemeen kort is. Hy brengt op dezelfde wyze het bevel van Christus, dryft de Duivelen uit, met een enkel woord by, daar men nochtans niet twyfelen kan, of Jesus zal, het geen hy zynen Apoftelen op eenen anderen tyd zeide, (Matth. xvii: 21.) 'er ook hier by gevoegt hebben, naamlyk dat zy de Duivelen door het gebed des gelooi s moeften uitdryven. De tweede vraage, die men hier doen kan, is deeze: waar toe diende toch het byvoegen van een natuurlyk geneesmiddel, daar de ziekte door eene bovennatuurlyke kracht zoude weggenomen worden? myn antwoord is: Christus wilde, dat de Apoftelen, by het gebruik der natuurlyke middelen, dewelke insgelyks eene geneezende kracht van Godt ontfangen hebben, het gebed des geloofs zouden voegen, en daar door den Zieken op het zelfde oogenblik gezond maaken ; ten einde de Omftanders overtuigt wierden, dat dezelve niet aan het gebruik der olie, maar aan de wonderkracht van Jesus, zyne gezondheid te danken had. Op dezelfde wyze lag Jesaias (2 Kon. xx: 7.) eene vyge op het gefwel van Koning Hisktas; iets het geen, zo wy Bartholinus kap. 10. de Morbis Biblicis, en Mead, Medicorum Sarrorum cap. 5. willen gelooven, doorgaans in zulke gevallen goede dienften doet. Maar terwyl 'er de herftelling des Konings oogenbliklyk op volgde, zag men klaar, dat dit niet aan de kracht dier vyge, maar aan de onmiddelbaare hand van Godt, moeft toege- fchreeven  Euangelium. Hoofdft. VI: iy. 44.E fchreeven worden. Derhalven, gelyk Jakobus in zynen brief kap. v: 14, 15- betuigde, dat, zo men eenen zieken Chriften met olie zalfde, niet de olie , maar het «ebed des geloofs, hem tot voorige gezondheid herftelfen zoude; zoo gingen de Apoftelen toen ook te werke , om aan een natuurlyk geneesmiddel in den naame van Jesus eene bovennatuurlyke kracht te geeven. Noch ééne aanmerking moet ik er by voegen. Te weeten, dat men zich niet moet verwonderen, dat ongeleerde en éénvouwige Lieden in de Roomfche Kerke, deeze plaatze voor een gewichtig bewys houden, dat het laatfte olyfel een Sacrament is, en door Christus ingeftelt; daar zelfs een geleerde, en in de uitlegkunde der Heilige Sehriftuure zoo bedreevc Maldonatus in zvnen Commentarius op dezelfde wyze oordeelt, en niet "Hechts tegen ons, Proteftanten, zeer fterk yvert, dewyl wy dit niet gelooven willen, maar zich ook over zulke Roomfchgezinden drifcig maakt, dewelke in deeze plaatze het laatfte olyfel niet hebben kunnen vinden. Moet men hier niet zeggen, dat het hygeloof , zelfs met opene oogen, blind is? Hoewel het ook wel zyn kan, dat Maldonatus als een Jefuiet dit geloofsartikel der Roomfche Kerke om geene andere rede met zulk eenen yver verdeedigt heeft, dan om dat het zelve niet, zonder het grootfte nadeel voor de orde der lefuieten, voor bygeloovig konde verklaart worden; nademaal met de extrema unctio teffens hunne extrema emundio een einde zoude genomen hebben. . vers 15. Of één van de Propheeten. Dat hier de uitdrukking, één van de Propheeten, genomen wordt voor, één van de oude Propbeeten, zien wy duidelyk uit de gelykluidende plaatze, (Lukas x: 8. Dan de woorden, 4 maaken hier meer zwaarigheids. Lutherus heeft het woord «« onvertaalt gelaaten; Grotius daarentegen wil het woord S weggedaan hebben; waar in Calovius en Clericus het met hem ééns zyn. Dan het komt my voor,'dat wy het één zoo wel als het ander behouden moeten, en het woord *5 in eene betekenisfe opvatten, waar in het misfehien alleen by het Gemeen Ee s gebruikt  44? Verklaaring over Markus gebruikt werdt. De zin fchynt naamlyk deeze te zvn. Hy u een ï ropheet, oj misjibien wei één van de oude tro. pbeeten. In het vervolg, vers 22. komt ons wederom een woord voor, het welk alleen by het Gemeen in gebrmke was; te weeten het woord, «.^™,, gelyk de Heer Alberti by deeze plaatze reeds heeft aangemerst:( waar by ik noch uit het a^fte vers, het woord virtKakwruf voege. • vers, 2°- Herodes had Eerbied vsor Johannes. Wy zien, dat het hart van Herodes niet geheel en al, en in den grond bedorven was. Hy hielde Johannes, dien hy op de begeerte van zyne Gemaalinne in oe gevang, nisgeh gt had, noch altoos voor eenen Man Godts, en eerbiedigde hem derwyze, dat hv zelf dikwils met hem fprak, en veel deedt volgens zyn voorfchrift. Hoe zeer hy ook zyne Herodias beminde, konde zy hem evenwel zoo verre niet brengen, dat zy dc vrymoedigheid van Johannes, die hen beide van overfpel befchuHigt had, met den dood ftraftte. Toen deeze Vrouw zag, dat hy nuchteren daar toe niet over te haa len was, wachtte zy eenen tyd af, dat hy dronken zyn zoude. Dan, hoopte zy, zoude zyn geweeten haar met langer te-enftand bieden. Zy bedroog zich niet Op zynen geboortedag, toen de tafel was afgenomen! dat is, toen Herodes en zyne Gaften befchonken waren , werdt voor hem gedanft. De Dochter van Herodias overtrof de anderen in deeze oefeninge het geen Herodes zoo verblydde, dat hy in zyne dronkenschap, gelyk wel eer (13. Esther kap. v: 6.) Koning Ahasverus, die toen ook befchonken was, haar de helft van zyn Koningryk aanboodt, zo zy die begeeren zoude Van deeze gelegenheid bediende zich haare bloedgierige Moeder, dewelke haar beval, om het hoofd van Johannes te verzoeken; en dewyl zyn Geweeten door den wvn niet geheel overftroomt wassen hy dus met konde befluiten om zulk eene zonde te bedryven, kwamen de Gaften, die ook befchonken waren. aar te ' ulpe, en fielden hem met eene welfpreekenheid, door den wyn opgewakkert, voor, dat hy zyn  Euangelium. Hoofdft. VI: ao. 443 zyn Koninglyk woord behoorde te houden, én alles liever dan zyne Eer te fchenden. Dus verftaa ik de woorden van het 26lte vers, die rnen ook Matth. xiv: 9. vindt. Herodes deedt bet om zynen Eed, en om der Gaften wille. Erasmiis, Hammond en Clericus zeggen in hunne omfchryving (parapbrafts) te weinig, wanneer zy deeze Gaften tot ftomme Perfoonen maaken , en denken, dat Herodes gevreeft heeft, dat hy, door het intrekken van zyn woord hunne hoogachting verliezen zoude. Befchonkene Gaften blyven by foortgelyke gelegenheden zelden ftom: en da'ar zy wiften, dat zy, door Herodes over te haaien, zeer in gunffc by Herodias moeften geraaken, daarenboven ook het oordeel van Johannes over het Huwelyk des Konings buiten twyfel voor ten hoogften ftraf baar hielden, ja, het geen meer is, daar zy zelve deezen Boet-prediker haatten, kunnen wy niet twyfelen, of zy zullen den Koning door veelerleie redenen hebben zoeken over te haaien. Voor het overige, het geen Herodes in zyne dronkenfchap had toegedaan, daar had hy berouw over toen hy wederom nuchteren geworden was, en zyn ge weeten, .uit dien droom ontwaakt, hem daar over begon te kwellen. Hy wenfchtte wel, dat hy Johannes wederom levendig konde maaken. Dit befluit ik daar uit, dat hy zoo fpoedig gereed was (vers 14 en 16.) om te gelooven, dat Johannes wederom leevendig was geworden. Want men gelooft ligtlyk, het geen men van harten wenfcht. Het komt my ook meer dan waarfchynlyk voor, dat hy, toen hy naderhand Land en Volk verboren had, met de Broederen van Joseph (Gen. xlii: 21.) by zich zelven gezegt zal hebben: dit heb ik aan Johannes verdient, daarom komt my nu deeze droefnis over. Ook fchryf ik het aan het berouw van Herodes over het vermoorden van Johannes toe, dat hy Jesus, dien Johannes zoo fterk gepreezen had, in Galilea, hetgeen onder zyn gebied behoorde, in vryheid liet omwandelen, en zyne lesfen verfpreiden, zonder hem of zyne Aanhangeren te vervolgen: want hy ,deedt dit, niet tegenftaande hy in zyn hart eenen afkeer van Jesus had, en (dewyl hy misfcbiea  444 Verklaaring over Markus misfchien dacht, dat Christus, wanneer hy door de zynen voor den Mesfias, den Koning van Israël verklaart wierdt, hem van zynen throon zoude ftooten,) juift niet kwaalyk te vreden was, toen hy door Pilatus uit den weg Itond geruimd te worden; zoo als men uit Lukas xxi i i: 7 en volg. zien kan. vers 27 Eenen lyftrauwant. In het Griekfch leeft men het Latynfche woord Speculalor. Over deezen naam, en de bediening die daar mede bedoelt wordt, heeft de geleerde Spanjaard, Ramirez van Prado, in het zevende Hoofdftuk van zynen Pentecontanhus, veele byzonderhedcn, uit oude Schriften by één gebracht. Dan men leeze liever de verhandeling van den grooten Kenner der Oudheden, den Heer Hoogleeraar Schwarz, te Altorf in het Jaar 1726. onder deezen titel gedrukt: de Speculaloribus veterum Romanorum ad illujtrandum lorum Marei vi: 27; waar in alles, het geen tot dit onderwerp betreklyk is, fchynt uitgeput te zyn. In het byzonder toont hy , dat men zich van deeze Lyitrauwanten bediende, om Menfchen, die ter dood veroordeelt waren, het hoofd af te ftaan; het geen dient, om het gemeene Volk in Duitfchland te onderrichten, dat het ampt van eenen Scherprechter zonder de minfte rede voor oneerlyk gehouden wordt. Want men kan ook in dit geval zeggen: quod Princeps per carnifirem facit, id ipfe f ar ere putandus eft. Het is dus voor Chriftenen eene fchandelvke dooling, wanneer zy, gelyk weleer fommige Heidenfche Volken, eenen Scherprechter voor eenen eerloozen Kaerel houden , en met hem om te gaan fchandelyk achten, of waanen, dat daardoor iemands burgerlyke eer bevlekt wordt. HOOFDSTUK VIL. vers_ 3. De ^banden feberp afgewasfeben. In het Griekfch: x-vyrf ,i^a>m, T«'5 %t7e*t. Dit woord irvytf heeft den Uitleggeren groote moeite veroorzaakt. Is er iemand begeerig, om hunne naamen en verfchillende gevoelens over deeze plaatze te weeten, die kan dezelve,  Euangelium. Hoofdft. VI: 27. en VII: 3. 445 dezelve, behalven in Wolf zyne Curae variomm,\n de Notae SeleStae van den Leipüger Starke, of de Nolae ad Marcum van Heupel vinden. Indien ik er myne gedachten over zal zeggen; ik maak onderfcheid tusfehen de zaak zelve en de Griekfche fpreekwyze. De zaak zelve, die de Evangelift ons te kennen wil geeven , is niet moeilyk te vinden. Hy fpreekt van de bvgeloovige gewoonte der Jooden, om vóór den eeten hunne handen te wasfehen. Iemand, die daar zekere heiligheid in ftelt, zal zyne handen zoo fenoon wasfehen, als hem maar eenigzms mooglyk is. Men kan ondertusfchen zyne handen nooit fchooner waslchen, dan wanneer men met de ééne vuift de andere vrvft, en dit over en weder doet, tot dat men moede is en men geene de minfte onreinigheid meer ontdekken kan. Daarentegen zo iemand met eene vlakke hand over de andere ftrykt, zal dezelve nooit geheel zuiver worden, maar altoos noch hier of daar eenige vuiligheid overblyven. Nu is het buiten allen kyf het oogmerk van Markus hier geweeft, van de befte manier, om de handen te zuiveren, te fpreeken; en wy kunnen dus, ten opzichte der betekenisfe van zyne woorden, met in twyfel ftaan. Dan, wat zyne fpreekwyze zelve aangaat, zy komt nergens in één der oude Griekfche fchriften voor. Wy moeten daarom belyden, dat het het befte Griekfch niet is, maar dat deeze manier van fpreeken, onder de Jooden, die toen Griekfch fpraken, in gebruike zal geweeft zyn. Het moet dus ook te deezer plaatze genoeg zyn, om deeze taalkundige zwaarigheid geheel uit den weg te ruimen, onderfcheid tusfehen zuiver Griekfch, en die taaie te maaken, die by het Gemeen in het Joodfche land overgebleeven was, (inter ftylum plebnum d pure eleganterque Graecum.) Voor het overige behoor ik niet te verzwygen, dat, ten aanziene van deeze manier van handen wasfehen, met my overéénftemmen Arias Montanus, (dewelke het woord *»ym door pwülatim vertaalt heeft) Lyserus, Scaliger, Grotius, Calovius, Duportus, (in zyne notae ad Tbeophrafli CbaroBeres p. 455) Noldius, Joh. van der Mark, Schoettgen, Wolf. »«*  446 Verklaaring over Markus vers 4. Als zy van de Markt komen. In het Griekfch ftaat: 'Aï» «V"?»5- Subaudi venientes (verftaa 'er onder komende) fchryft Glassius p. 1207; dewelke meer dergelyke voorbeelden bybrengt. Beza heeft derhalven niet kwaalyk gedaan, dat hy dit woord venientes in zy ne vertaaling gebracht heeft; want in de Latynfche fpraake is men zulk eene woord-uitlaating niet ge. woon. In de Griekfche taaie daarentegen komt zy " ook by ongewyde Schryvers zeer dikwils voor, 4! lyk Duport in zyne Aanmerkingen over de Cbara&eres van Theophraftus, p. 457. heeft doen zien, en teffens op de volgende bladzyde eenen misflag van Heinsius aangeweezen, die in zyne exercitationes Sacrae p. 11 r enz. de zinfneede (het comma) wegwerpt, en dus keft: \*ï «.-at dyepdi fiax-rlgmrcu, het geen hy op de vol" gende wyze vertaalt: nifi poft egresfum in publicum fe lavent. J vers 4. Als zy zich niet (te vooren) gewasfcben hebben. Deeze overzetting is niet duidelyk genoeg. Wy zien hier, dat de Phanfeeuwen onderfcheid maakt ten, tusfehen de geenen die in huis gebleeven, en tusfehen hen die uit geweeft, en onder allerleie'lieden, reinen enonreinen, gekomen waren. De eerften wiefchen flechts hunne handen, eer zy aan de tafel gingen; dan de anderen gingen noch verder, en zetten zich niet aan de tafel, voor dat zy gedoopt waren, fi»*T,r*nq. Het onderfcheid tusfehen fiwtw cn fixxT.^B-of is derhalven zichtbaar. Nu betekent het woord fi*wTi&,, in het Nieuwe Teftament nooit voosMen, maar op de meefte plaatzen indompelen, zoo als Markus het hier ook van de drinkbekers en andere gereed chappen, als mede van de bedelen, cp dewelke zy lagen wanneer zy aten, gebruikt; fomtyds ook wel eens begieten; by voorbeeld, als er gezegt wordt: met den Heiligen Geefte doopen. Wy zien hieruit, dat deeze Menfchen, wanneer zy wederom te hms °ekomen waren, of zich zelve in water dompelden, ofzich daar mede heten begieten. Ondertusfchen fchvnt het tegen alle waarfchynlykheid te zeer te ftryden, dat zy, zoa  Euangelium, Hoofdft. VII: 4—9. 447 zoo als Beza, Grotius, Maldonatus en Lange dachtten, hunne kleederen telkens zouden uitgetrokken, en zich met hun geheele lichaam in water gedompelt hebben- Wy worden daarom genoodzaakt om te gelooven, dat zy, of, in plaatze van het geheele lichaam, alleen het hoofd onder water geltoken en zich zelve op die wyze gedoopt hebben (a); of dat zy hun hoofd met water hebben laaten begieten, gelyk de oude Chriftenen met de Kranken en Bedlegerigen (clinici) gewoon waren. Welk van beiden zy eigenlyk gedaan hebben, kan, by gebrek aan oude berichten, met geene zekerheid gezegt worden. In deezen ziu moet men ook Lukas xi: 38. het woord, la^rl*^ opvatten. Naamlyk toen Christus in het huis van zekeren Pharifeeuw gekomen was, en zich aldaar mede aan de tafel begeeven had, verwonderden de Pharifeeuwen zich, dat hy, daar hy zoo wel als deeze Pharifeeuw onder allerleie Menfchen geweeft was, niet, eer hy aan de tafel ging, zyn hoofd in water geftoken had, of het zelve, ter reiniginge, liet begieten, zoo als hy zynen Gaftheer had zien doen. Ik moet my verwonderen, dat alle Uitleggeren deeze plaatze van het afwasfchen der handen verftaan hebben; uitgezondert alleen den ouden Latynfchen Overzetter, die het door baptizatus eft vertaalt heeft, dewyl hy wift, dat /3»«ti£«i» nooit wasfehen betekent. Dan daar is 'er noch één, die deeze plaatze van Lukas beter verftaan heeft, te weeten de geleerde Switfer, Caspar Waser lib. ui. de Menfuris Hebraeorum cap. j. dewelke daar in alleen het fpoor byfter geweeft is, dat hy aan eene indompeling van het geheele lichaam gedacht heeft. vers 4. " De tafelen. Men moet het liever vertaaien, de tafel-bedden. Op deeze naamlyk zat men, rondom de tafel, als men zynen maaltyd hieldt. vers 9. Is dat dan wel gedaan, dat gy. K«*£t mBtrttn. Ik zie dit aan voor eene vraage van onzen Zalig- (a) Hier by komt de uitdrukking te pasfe, waar van Hieronymus zich bedient in zyn werk adyerfus Lucifemnos p. 96. "in lnvacro cefut ttr mergitart.  448 Verklaaring ever Markus Zaiigmaaker. Hy wil zeggen: an bene (reële) antiquatts Éf irritum facitis mandatum Dei? Dit ftrookt beter, dan wanneer men deeze woorden met Beza Glassius en anderen voor eene fpot rede (Ironia) houdt. Want deeze fpraakfiguur kan met de deftigheid en den ernft eener yverige beftraffinge niet beftaan. Wat deeze manier van fpreeken zelve betreft, zy komt insgelyks voor i Cor. xiv: 17. alwaar wy leezen: k«a*>5 i^fS'fMt gy doet 'er wel aan, dat gy dank zegt. Wy vinden dezelve ook 2 Cor. xi: 4. daar de Apoftel zegt: k*/*5 gy deedt 'er wel aan, dat gy het verdroegt. En deeze laatftgemelde plaatze komt ook daar in met de woorden van Christus, van dewelke wy nu fpreeken, overéén, dat de Uitleggeren in beide deeze plaatzen niet opgemerkt hebben, dat het vraagswyze gezegt wordt. Want ik meen rede gehad te hebben, om 2 Cor. xi: 4. insgelyks dus te vertaaien: zoudt gy 'er dan wel aan doen , zo gy het verdroegt, en dit, zonder u daar tegen het minfte te verzetten, liet gefchieden? De oude Latynfche Overzetter heeft het gelukkiglyk getroffen, die het woord x.«,x£f hier door het Latynfche reSte vertaalt heeft. Dan het is meermaalen gebeurt, dat men niet gemerkt heeft, dat iets vraagswyze gezegt wierdt, waar door het fomtyds byna onmooglyk geworden is' de waare betekenis van zulk eene plaatze optefpeuren. Om van geene voorbeelden uit het Oude Teftament te" fpreeken, hoe ras zoude alle duifternisfe verdwynen, zo men de plaatzcn Jon. v: 35. en Rom. v: 15 en 16. met my vraagsgcwyze overzette! vers 11. Dat is nu een Corban. Ik heb deeze woorden by Matth. xv: 5. reeds genoeg verklaart. Alleenlyk moet ik noch ten opzichte van het Joodfche woord, Corban, aanmerken, dat het van dezelfde betekenisic is als het Latynfche, donarium, en het Griekfche dvxBnfi», (het geen ons Luk. xxc s. voorkomt) en een gefchenk, het geen men der Godtheid toewydt, en in haaren Tempel brengt, te kennen geeft. Men leeze ondertusfchen over dit woord, Corban, de Aanmerking  Euangelium. Heofdjl. VII: n—22. 44? merking van Andr. Masius over Jos. vi: 19. Fossini Spicilegium Euangelicum cap. 45. Hec werk van Stolberg de Solaecismis N. T. p. 399 feqq. en Basnage zyne Hiftoire des Jufs, liv. vi. cap. 20. •vers 12. Niets bewyzen. Dus heb ik de woorden ivlb iroiïo-m niec zonder rede vertaalt, dewyl daar uit blykt, dat, zynen Ouderen niets bewyzen, kortlyk gezegt wordt, in plaatze van, hun niets te-bewyzen, van het geen men hun anders fcbuldig was , zoo als het ■Matth. xv: 5. duidelyker wordt uitgedrukt. " vers 22. Nyd. In het Griekfch i$S-**ft'< mvflf. Dat met deeze uitdrukkinge de Nyd bedoelt wordt, heb ik by Mattheus xx: 15. reeds beweezen. ■vers 22. Laftering. Lutherus heeft dit woord ver. keerdlyk door Godtslaftering vertaalt. Deeze misdaad toch wordt hier geenszins bedoelt, maar het lafteren .der Naaften, welke ondeugd hier by verfcheidene andere wanbedryven tegen den Naaften gevoegt wordt. Er wordt door verftaan, of, dat men iemand in zyn aangezicht fcheldt en hoont, of dat men van hem .achter' zynen rug kwaad fpreekt. Men zie de Aanmerking van Beza over Matth. xv: iq. op welke plaatze Luther het ook lafleringen, en niet door , Godtslafterïngen vertaalt hetft. ^. By He. rodes daarentegen, die buiten twyfel door zyn voorbeeld, zyne Hovelingen bewoog, om hem na te volgen, vertoonde zich eene ongemeene koelte in den Godts-  460 Verklaaring over Markus Godtsdienft. Men zag de dwaasheid van den buiten, lpoorigen yver der Pharifeeuwen, en verviel tot eene kieinachting, zelfs van allen betaamlyken yver in den waaren Godtsdienft. Dus ging aan beide kanten de rechte Godtsdienft te gronde. Slaan wy het oog op de Chriltlyke Kerke, en wy zullen 'er dezelfde twee foorten van Menfchen, of dezelfde twee verfchillende gc« voelens met betrekkinge tot den Godtsdienft ontwaar worden. Wy vinden 'er in de eerfte plaatze Monniken, die door de ftrenglte leevenswyze, en door eene foort van wreedheid, waar mede zy tegen zich zelve woeden, den Hemel trachten te verdienen, en daarom ook wel naa hunnen dood door den Paus gccanonifeerc, dat is, tot Heiligen, die de Eer der aanbiddinge waardig zyn, verklaart worden. Maar aan den anderen kant vinden wy 'er insgelyks zulke Chriftenen, die het by het geloof, dat zy de rechte begrippen in geloofszaaken hebben, laaten beruften, en de twee groote geboden van Christus, aangaande de liefde jegens Godt, en de Naaften (Matth, xxi ij 37, 38, 39, 40) geheel en al uit het oog verliezen. Een echt Jonger van Christus Wacht zich zorgvuldiglyk voor beide deeze uit 1 flens, en blyft op dien weg, dien zyn Heer en Heiland hem aangeweezen heeft. vers 23, Daarop fpoog hy hem in de oogen. Deeze uitdrukking behoort tot de zoogenaamde phrafes praegnantes (fpreekwyzen, die meer dan ééne zaak behelzen) waar van men eene zeer groote menigte in de Philologia facra van Glassius, lib. 111. tracl. 3. can. 1 en 14. vinden kan. Markus wil naamlyk zeggen ; Christus nam een weinig fpeekzel in zyne hand, en met dit fpeekfel fineerde hy de oogen van deezen blinden. vers 26. Zeg bet aan niemand daar binnen. Hier ontmoeten wy wederom eene plaatze, daar Christus verbiedt, zvne wonderwerken ruchtbaar te maaken, Hoe zeer de Uitleggeren doorgaans by zulke plaatzen het fpoor byfter raaken, hebben wy al meer dan ééns gezien. Hier heeft men flechts eene middelmaatige opmerkzaam'  Euangelium. Hoofdft. VIII: 23—26. 461 merkzaamheid noodig, om te ontdekken, dat Christus het bekend maaken van zyn wonderwerk met dan voor eenen korten tyd verbooden heeft, naa verloop van welken deeze beweldaadigde Blinde het niet eens zwygen of verborgen houden konde. Naamlyk, naa dat onze Zaiigmaaker te Bethfaida gekomen was, eene Stad, dewelke hv maar wilde doorreizen, om dat zy zich zyner wonderwerken onwaardig gemaakt had , (Matth. xi: 21.) bracht men eenen Blinden by hem, met verzoek, dat hy hem zyn gezicht geliefde weder te geeven. Christus verhoorde deeze bede niet terftond, maar vervolgde zyne reize; doch geboodt den Blinden met hem te gaan. Toen hy op deeze wyze met hem op het veld, en 'er behalven zyne Jongeren, niemand by hem was, betoonde hy aan dien elendigen zyne wonderdaadige kracht, waarop hy hem bevel gaf, om niet weder na de Stad te gaan, en daar het geea hem wedervaaren was, bekend te maaken, maar na zyn huis, het geen eenigszins van de Stad afgelegen was, te keeren; ten einde Christus door den toevloed van anderen, in zyne reize niet vertraagt wierdt. Want , gelyk ik reeds gezegt hebbe, zyn oogmerk was niet, op die plaatze te blyven, of daar op het nieuw vruchtlooze wonderwerken te doen. Up deeze wyze bleef dit wonderwerk-verborgen, tot dat Christus van deeze plaatze verre genoeg af was. Naderhand moeft, ja konde het niet langer bedekt blyven. Want iederéén, die deezen Menfch te vooren gekent had,"zal hem buiten twvfel gevraagt hebben, hoe hy toch wederom aan zvn gezicht gekomen was. Waarop hy niet nalaaten konde, met blydfchap te belyden, dat Jesus van Nazarcth dit wonderwerk aan hem gedaan had. Men heeft niet zonder rede gevraagt, waarom Christus hem eerft ten halven, naderhand geheel ziende ge■ maakt hebbe? Daar is 'er, en onder deeze Erasmus in zyne Parapbrafis , die ons met een aüegorifth (leeft, fpreukig) antwoord zoeken af te fcheepen. Dan met zulk een antwoord zyn wy niet gedient. Maldonatus ftelt twee verfchillende gisfingen voor. Vooreerft, denkt  46"! Verklaaring over Markus denkt hy, dat op het zwak geloof van deezen Blinden ook een onvolkomen wonderwerk gevolgt is, en dat hy, toen hy daar door in zyn geloof en vertrouwen op Jesus fterker geworden was, zyn gezicht geheel weder bekomen heert. Maar het kan ook zyn, vaart hy voort, dat Christus het daarom gedaan heeft, op dat deeze lyder, zo hy niet éénsklaps, maar van langzaamerhand, ziende gemaakt wierdt, dit wonderwerk te hooger waardeeren mocht. Het eerfte, dunkt my, laat zich beter hooren, dan het tweede. Ondertusfchen het voldoet ons niet geheel, dewyl wy weeten dat Christus zeer dikwils een zwak geloof door het doen van wonderwerk verfterkt heeft. Wilt gy, dat ik myne gedachte zal zeggen? ziet hier, wat ik zoude antwoorden: " Ik weet niet, waarom het onzen Heiland be„ haagt hebbe, in dit geval op deeze buitengewoone „ wyze te werke te gaan; dit weet ik, dat hy 'er eene ,, rede, die voor zyne wysheid voegde,, toe gehad zal 3, hebben." vers 30. Hy beval dit aan niemand te zeggen. Welke redenen onzen Heiland bewoogen hebben, om zynen Jongeren te gebieden, dat zy aan niemand zouden zeggen, dat hy de Meslias was, heb ik by Mattii. xvi: 20. reeds aangetoonc.' HOOFDSTUK IX. vers 3. Verwer. In het Latynfch fullo. Deeze plaatze van Markus heeft aan den Spaanfchen Penis, contarchus gelegenheid gegeeven, om in zyn tweede Hoofdftuk over deeze lbort van Klecderen-Verwers uit de Oudheden breedvoerig te fpreeken. Het waren naamlyk Konftenaaren , die zulk een wit, van welke verwe in oude tyden de kleedercn der voornaamftc lieden waren, aan dezelve wiften te geeven, dat zy niet flechts volmaakt wit, maar zelfs blinkend wierden. Over deeze konft, die in onze dagen niet meer bekend is, handelt Cujacius ook in zyne Obfervationes lib. xi. cap. 8. Ja de Heer Schoettgen heeft in eene byzondere  Euangelium. Hoofdft. VIII: 30- en IX: 3—10. 463 dere Verhandeling, dewelke in het Jaar 1727. gedrukt is de Oudheden dier Verwers, (antiquitates Fulloniae) met zeer veel vlyt beichreeven. vers 10. Zy behielden dit woord by zich. By dit vers heeft men in de eerde plaatze aan te merken, dat 'er toiAoV» ftaat, in plaatze van T£r«A«V«. In dien zelfden zin leezen wy in het volgende Hoofdftuk, vers 22. ixfy*, deeze taaie, of, gelyk Beza het wèl vertaalt heeft, hic fermo; zoo ook Matth. xix: 22. en Hand. vi: 5.' alwaar Beza het ook heeft overgezet, door baec oratio'; alsmede, 1 Tim. 1: i j. iv: 9- en Tit. Ui: 8. op welke drie plaatzen Beza ook gezien heeft, dat deeze uitdrukking zoo veel als hic fermo te kennen geeft. In onzen tegenwoordigen text wordt het woord bedoelt, hetwelk Christus onmiddelyk te vooren gefprooken had, dat hy van den dooden wederom opftaan zoude. In den Franfchen Bybel, ook in dien van Lenfant, heeft men daarom te recht gezet: cette parole. Dan daar komen in dit vers noch tweewoorden voor, die de Uitleggeren niet nauwkeurig genoeg gade gcflaa. gen hebben. Vooreerft heeft men het woord niet wel befchouwt. De oude Latynfche Overzetter had dit dus vertaalt: continuerunt apud fe. Deezen heeft Lutherus niet flechts gevolgt, (zy behielden bet by zich) maar ook Erasmus en Beza. Ja Beza is door deeze dooling noch in eene andere gevallen, waanende dat men nu hier t«»aoV» vertaaien moeft, door banc rem, waar in de andere Overzetters het evenwel niet met hem ééns geweeft zyn. Dan in zyne vertaalinge van het woord U?dT>,r*» is hy zonder eenig verder nadenken gevolgt, door de Hollandfche, Engelfche en Franfche overzettingen. Deeze is ondertusfchen de betekenis niet van het woord «f*™» maar van c-v»nes7>; gelyk men Luk. 11: 19. zien kan, alwaar van de Moeder van Jesus gezegt wordt, zy behieldt het in haar hart. K^rUt geeft te kennen, iets, het zy een perzoon of zaak, aanvatten en vafthouden. 'Exfdw*, geeft derhalven hier te kennen, zy greepen, om zoo te fpreeken, de woorden van Je. fus aan, en hielden dezelve vaft, dat is, zy ftonden by dcrzelver  4^4 Verklaaring over Markus derzelver overweeging ftille, voor zoo verre zy zich daar aan ftieten, en hun, hec geen hun Christus iezege had, ongelooflyk voorkwam. Weshalven de één nlr? ^ ZCJde: Wat wU mh dat opftaan van del Heere uit den dooden zeggen ? Ten tweeden heeft men hec ook niet in het oog gehouden, dat hier eene fin-fneede verkeerd genlaarft is waar door hec woord **,*7* van 4 S wo dc afgezonderc, en hec laatfte met iKfZA, verbonden! Sv&rrf,, *ttt ttur„ mpec by elkanderon gevoegt worden; zy vroegen eikanderen bier over. Duf fnrak Markus ook, kap. i: a7. en Lukas, kap. xm: 2^ En boven dien is hetgeen Griekfch, te zeggen, ±^r, 1% ww, om te kennen te geeven , ie% by zich houden Beza geraakte op den rechten weg, toe,Av bydeezê plaatze fchreef , dat men ook de woorden ÏÏ2 met kante zamen voegen. Indien hy tc voo¬ ren , in het vertaaien van de woorden, u;^,J£J°° geenen dubbelen misflag begaan had, zoude hy duidelyfc gezien hebben, de woorden KeU ims* en niet Hechts kunnen, maar moeten te famen gevoegt worden Nu zien wy dat dit vers, op deele wyze, behoo'rt vertaalt te worden: "En zy ftieten zich aan deeze woor„ den, en vroegen, eikanderen, wat toch-dit opftaan van „ den dooden wilde zeggen." Want zy waren, zoo wel als de overige Jooden, van gedachten, dat de Mesfias mee fterven zoude, gelyk uit Joh. xii: 34. bekend is. Maai zoude hy met fterven, en onder de dooden komen, hoe konde hy van dezelven wederom opftaan? „Jn'L12' I.3' ,vllas miet zekerlf< eerft komen. Indien men dc veelvuldige verfchillende denkbeelden der Uitleggeren over deeze plaatze in aanmerkinge neemt , kan men zich gemaklyk verzinnen, en met P. Woef denken, dat dezelve ééne der allerduifterfte plaatzen van onzen Evangelift is. Dan wy zullen fpoedig zien > Sn ^n26 v 66 VerXen 200 ™<*YW "'"et om te verklaa ren zyn. Voorecrft moet men weeten, dat het werkwoord (verbum) hier niet betekent : ik breng het weaerom te recht; maar, ik tracht het wederom té  Euangelium. Hoofdft. IX: 10—13. _ 405 te reebt te brengen. Dit heb ik te vooren , by Matth. xvii: 11. reeds beweezen. rlyfaxraf ix' Uur)» wil zeggen : in de Schrift ftaat, wat hem wedervaaren zal. do™ wyft ons, om zoo te fpreeken, met den vinger op eenen volgenden tyd. Deeze Schrift, kan men zeggen, ziet, of doelt, op hem: het is dus niet even. eens als of'er ftondt, yb/»*™ *•««' «»«■*?. Want dit Zoude ook kunnen betekenen, in de Schrift ftaat, wat bem wedervaar en is. k«) kan hier gevoeg! yk maar te kennen geeven, in welke betekenisfe het op veele plaatzen voorkomt. n*~s komt hier niet als eene vraage voor, maar geeft zoo veel als, gelyk, of, zoo als te kennen; in welken zin het ook de meefte Uitleggeren opgevat hebben. Het komt op dezelfde wyze voor by onzen Markus, kap. v: 16; xi: 18, enxvi: 1 en n. Nü kome ik tot het woord «»* van het 13de vers. Men zoude dit woord gemaklyk verftaan hebben, indien men zich niet had laaten voorinneemen door het denkbeeld, dat met het zelve een nieuw vers zyn begin neemt. Zoo ras men uit deeze twee verfen één maakt, ziet men, dat het niets meer dan eene particula conneStendi (een famenbindend voegwoord) is. En dat het woord «'»■* op deeze wyze dikwils gebruikt wordt, kan men uit het bekende werk van Devarius weeten, of te weeten bekomen (a). Deeze betekenis verfchilt niet veel van die, waar in het woord igitur veelmaalen voorkomt, het geen ook door «'»« kan vertaalt worden, zoo als de Heer Elsner, ten deele uit plaatzen der heilige Schriftuure, ten deele uit die van andere Schryvers , by Hand. x: 20. beweezen heeft. Nu is de rechte vertaaling van deeze twee verfen duidelyk genoeg j dewelke dus moet luiden. Het is waar, dat Elias eerft zal komen, en alles wederom trachten in goede orde te brengen. Dan, gelyk van des Menfchen Zoon in de Schrift te kennen is gegeeven, dat hy veel zal lyden, en voor niets geacht worden, zoo zeg ik u-lieden, dat Elias ook reeds "gekomen is, en dat men (ook) tegen hem allerleien moedwil bedreeven beeft, gelyk (pok) van bem in de Schrift ftaat. IDeel Gg Doch (d) De titel van dit werk is: Tractatus de particuüs green liugua. Vertaaler.  466 Verklaaring over Markui Doch by deeze laatfte woorden, hebben veelen zich verzonnen, en dezelve niet op den nieuwen Elias maar op Christus betreklylcgemaakt, om dat, zoo zv meenden, dit nergens in het Oude Teftament van To hannes voorzegt is. Dan deeze dooling is gemaklvk te ontdekken. Wordt Johannes de Dooper, dien men ¥AL' lviJ' doorEl-IAS verftaan moet, dan uitgezon. dert, alsMalachias, kap. i: 6. n: 2 cn 11. rik: 5 en 7 en iv: 1. over de verachting der Jooden van Godts woord, en zyne Gezandten klaagt, die hun het zelve voordroegen ? Ja wanneer 'er Hoofdft: iv: 5. met ronde woorden gezegt wordt, dat naa de komft van den tweeden Elias de groote en verfchriklyke dag des Heeren komen zal, wordt daar niet duidelyk genoeg door voorfpelt, dat de Jooden het woord Godts, het welk Elias predikte, zouden verachten, en hem tot het doel ftellen van hunnen haat en vervolgingen. Het ftaat dan bygevolg in de Schriften des Ouden Tejlaments gefchree ven, dat de Jooden tegen Johannes allerleien moedwil souden pleegen, gelyk de woorden van onzen Zaiigmaaker luiden; hoewel het daar juift niet met deeze zelfde woorden gezegt worde. . ws x5- Zy ontzetten zicb. ' Dit is anders de betekenis van ^«ns,»,. Dan te deezer plaatze levert deeze betekenis geenen zeer goeden zin op. Want met den geleerden Heupel te denken, dat het aangezicht van onzen Heiland noch eenigen glans gehad heeft, gelvk dat van Moses toen hy van den berg Sinai afkwam , (Exod. xxxiv: 29, 30.) houde ik voor te ftout eene gisfing, om dat er van de drie Evangeliften niet één is, die dit verhaalt. Maar hoe zouden zy alle zulk eene merkwaardige byzonderheid met ftilzwygen hebben kunnen voorbygaan? En hoe ftrookt dit met eikanderen, dat Christus aan de drie Jongeren bevel zoude geeven om van zyne verheerlyking op den berg niet te fpreeken , en ondertusfchen zelf door zyn glansryk aangezicht der menigte doen zien, dat hy dien fchitterenden Juifter op den berg verkreegen hadt? Wy zyn daarom genoodzaakt,, om het Griekfche woord in dien zin tc  Euangelium. Hoöfdft. IX: ij*-—38. 467 te neemen, (de Taalkundigen noemen het fpecies pro genere) dat het Volk door de onverwachte komft van Christus van blydfchap uitgelaaten geweeft is,- en gelyk 'er by gevoegt wordt, vrolyk na hem toe liep, om hem op het eerbiedigft te verwelkomen. De Omfchryving (paraphrafis) van Erasmus: populus, ut praeter fpem vidit Jefum, obftupuit, (het Volk, door het gezicht van Jesus verraft, was verbaaft) komt met myne verklaaringe vry wel overéén. vers 16. Waar fpreekt gy met eikanderen over. Dus moet het vertaalt worden, en niet, voaar over fpreekt gy met hem. Want daar ftaat *fo« «Ws, (in fommige oude handfehriften, txvrèi) zoo als een weinig vroe- fer, in het tiende vers. En dus heeft ook de oude .atynfche Vertaaler geleezen, gelyk men uit zyne overzetting, waar in hy inter vos zegt, zien kan. Grotius hadt derhalven mis, en met hem Heupelius, dewelke dachtten, dat «W« by verzinning der Affchryveren in «üt»s verandert was. Dien misftag zal een 'Affchryver niet (ligtlyk) begaan. Maar dat hy «W« in ««ras verandert, kan zeer gemaklyk gebeuren. vers 38. Iemand, die in uvoen naame Duivelen uitdreef* Om deeze gefchiednis wel te verftaan, bediene men zich van het oude fpreekwoord: effeStus teftatur de causfa3 dat is, men kan uit de natuur en gefteltheid vaö eene daad, den aart van haare werkende oorzaak leeren kennen. Het was zekerlyk niet mooglyk, zonder het geloof aan Christus, Duivelen uit te dry ven. Daar hy dan, van wien hier gefproken wordt, in den naame dés Heeren Duivelen had uitgedreeven, kunnen wy niet twyfelen, of hy moet in Jesus gelooft, en hem voor den waaren Mesfias gehouden hebben. Met dit geloof gewapent gaat hy den Duivel kloekmoedig te gemoete, en dryft hem gelukkiglyk op de vlucht. Hoewel Christus hem daar toe geenen laft gegeeven hadt, nochtans zyn geloof maakt hem zoo moedig.» dat hy zich vaftlyk verbeelde, dat de Duivel, zoo ras hy' hem zulks in den naame van Jesus beveelt, zal moeten wyken. De alweetende Heiland wift, wat Gg 2 deez»  468 Verklaaring over Markus deeze Geloovige doen wilde, hy zag zyn geloof ea deszelfs yver in genade aan, en iprak toe hem in zyn harte: — U gejehiedde naar uw geloof! D. Lange gift, dat hy, van wien hier gefproken wordt, één van de Jongeren van Johannes geweeft is. Dit kan zeer wél zyn. Men zoude noch nader kunnen gisfen, dat hy één van die twee Jongeren van Johannes geweeft is, welken Christus, Matth. xi: 2 enz. alle onzekerheid, of hy de waare Mesfias al dan niet was, benomen hadt. Dan het kan ook wel een ander Geloovige geweeft zyn, die niet, gelyk de twaalve en verfcheidene andere, tot de geduurige Reisgenooten van Jesus behoorde. Lightfoot is het fpoor ten éénenmaale byftcr, denkende, zonder den minften grond, dat het zulk een Leerling van Johannes den Dooper geweeft is, die noch niet geloofde, dat Jesus de Meslias is. Eene dooling die geene wederlegginge noodig heeft. ■ vers 39. Die op mynen naam een wonderwerk doet. Dat is, iemand, die zulk een fterk geloof in my heeft, dat hy in mynen. naame Duivelen uitdryve, die wordt door dit uitvverkfel zynes geloofs in het zelve beveiligt, en men verongelykt hem derhalven, als men denkt, dat hy één van myne Vyanden en Lafteraars is. Eygevolg men kan daar alleen uit zien, dat hy een Geloovige zyn 'moet, fchoon hy niet onder het getal van hen behoore, die geduung by my zyn, en my op myne reizen vergezellen. vers 40. Die niet tegen ons is, die is vóór ons. Men Ziet gemaklyk, dat Christus zich hier van een bekend fpreekwoord bedient, en de toepasfing daar van aan zynen beminden Johannes overlaat. En deeze toepasfing valt niet moeylyk te maaken. Naamlyk al wie Jesus niet veracht, en hem niet voor eenen bedrieger houdt, die moet hem vcor den waaren Mesfias aanzien, en dus een Jonger van hem zyn; want hier vindt geene onzydigheid plaatze: Tusfehen aan Jesus te gelooven, en niet hem aan te gelooven, is geen derde mooglyk. vers  Euangelium. Hoofdft. IX: 39 50. 4 naam-  472 Verklaaring over Markus }, naamlyk van wysheid en voorzichtigheid, by u te „ hebben: en draagt inzonderheid zorge, om onder „ eikanderen in vrede te leeven, ten einde zelve door „ oneenighcden (Luk. xi: 17.) de Kerk van Godt niet te verwoesten." Men verwondere zich niet, dat ik myne omfchryving (parapbrafis) met, gelyk als, begonnen hebbe. Ik doe dit in navolginge van Glassius , die zulk eene voortrcflyke handleiding tot de uitlegkunde der Heilige Schrift gegeeven heeft; deeze heeft in zyne Philologia Sacra, p. ï6ï>6 enz. (volgens den druk van 1705) de woorden van het dofte vers op deeze wyze vertaalt: omnis erim igne falietnr, SICUT omnis vicbima fale falietur. En hier op vaart hy dus voort: k*< pro ficut ufurpari non infuetum eft. Vide Grammaticam Sacram. Eft igitur inverfa jïmilitudo, boe fenfu: quèmadmodum omnis vic- tima in v. t. ex dei constitutione sale saliri consuevit, ita omnis homo igne quodam salutari salietur. Wylen de Heer Hoogleeraar Stark heeft in zyne Notae Seled;ae, zoo wel als Clericus, by deeze plaatze, de waare betekenis van het woord *j op dezelfde wyze befchouwt. Ik befluit dit Hoofdftuk met de Liefhebberen der Uitlegkunde te vermaanen, om hunne pryswaardige oe. feningniet met zulke duiftere plaatzen te beginnen, maar aan de oude regel der letterkundige wysheid (prudentiae litterariae) te gedenken: incipiendum afacilioribus. Tegen deeze regel heeft zeker Jongeling, dien voor het overige de lof van geleerdheid niet konde betwift worden, gezondigt, dewelke in het tweede deel van de gemengde Hambnrgftbe Bibliotheek bl. 684 enz. zyne gedachten over deeze plaatze van Markus, met vry wat verrrouwens op zyne eigene bekwaamheden , heeft voorgeftelt; gelyk hem zvne misflagen, in het derde deel van dat zelfde Werk, met recht en befcheiden zyn onder het oog gebracht. HOOFD-  Euangelium. Hoofdft. X: 12, 13. 473 HOOFDSTUK X. vers 12. Wanneer eene Vrouw zich-van haaren Man fcbeidt. Het is te verwonderen, dat Hammond en Clericus, en met hun Wolf, aan Josephus zoo veel geloofs gellaagen hebben. Zo men deezen gelooft, was het by de Jooden niet gebruiklyk, dat eene Vrouw zich van haaren Man fcheidde. Maar ondertusfchen onze Zaiigmaaker getuigt hier het tegendeel. Danz heeft in zeker twiftfchrift, de uxore maritum re'pudiante, het welk de Heer Meuschen in zyn Novum Teftamentum ex antiquitatibus Hebraeorum illuftratum (P- 677 heeft overgenomen, beweezen, dat men de woorden van Josephus, waar uit men dit trekt, gemeenlyk verkeerd verftaat, en dat het onder de Jooden wel deeglyk in gebruike was, dat eene Vrouw, in fommige gevallen, zich van haaren Man zocht te fchei< den, en ook haar oogmerk bereikte. vers 13. Kleine Kinderen. Indien 'er iemand was, die uit het woord 5r«<3ï«, het welk alhier, en t\*yx«A<«-«l*i»cf, het welk vers 16. voorkomt, wilde befluiten, dat hier niet dan van zulke kleine Kinderen gefproken wordt, dewelke noch niet konden gaan, en die onze Zaiigmaaker, uit de handen der Vrouwen die dezelve droegen, op zynen arm genomen heeft; dien zoude_men uit kap. ix: 36. van zyne dwaaling kunnen overtuigen, •* alwaar deeze zelfde woorden voorkomen, en evenwel geenszins van zulk een klein Kind, maar van eenen jongen Knaap gefproken wordt, die midden onder de Jongeren tradt. Ja kap. v: 39 en 40. wordt een Kind van twaalf jaaren »«<2w, en Joh. vi: 9. een groote Knaap veuU^n genaamt. Waar by men noch voegen kan, dat Joh. xxi: 5. en 1 Joh. ii: 8. geheel volwasfene Menfchen, uit eene foort van Vaderlyke liefde «rat?/* genaamt worden; welke figuurlyke benaaming ons overtuigen kan, dat allerleie Kinderen, zonder onderfcheid van ouderdom, den naam n-xiïï* kunnen draagen. Ook betekent ê.«y**A<#.9-«, niet flechts op de armen neemen, maar ook iemand, die by ons ftaat omGg 5 armen,  474 Verklaaring over Markus armen, (gelyk Lange het hier ook vertaalt heeft) om hem te kusfen, of, zoo als Luther het op beide plaatzen heeft overgezet, om hem (ju^Jen) te liefkoozen. Ondertusfchen kan men wel toeftaan, dat 'er onder deeze Kinderen insgelyks zulke, die noch gedraagen moesten worden, kunnen geweeft zyn. vers 13. Op dat hy ze aanroerde. Dat is: op dat hy op hen de handen leidde, en hen door dat middel zegende. Op deze wyze wordt dit aanraaken of aanroeren •in het 16de vers verklaart, gelyk ook by Mattheus kap. xix: 13. Dan zeer ongegrond is het befluit, het welk fommigen uit deeze plaatze trekken; naamlyk, dat Christus naa dat hy deeze Kinderen gezegent hadt, dezelve door zyne Jongeren heeft laaten doopen, aan welk gevoelen D. Rusz T. II. />. 913. insgelyks zyne toeftemming gegeeven heeft. Het is 'er zoo verre af, dat wV uit het ftilzwygen van Markus, zoo wel als van Mati-heus en Lukas met veel meer rede kunnen befluiten, dat Christus geen bevel, om deeze Kinderen te doopen, gegeeven heeft. vers 21. ^ Toen zag Jefus hem liefderyk aan. In het Griekfch: w**»™ het welk Lutherus vertaalt heeft:_ hy hadt bem lief. Dan, bid ik u, waar aan zag men dit, dat Jesus hem lief hadt? Buiten twyfel aan het een of ander uitwendig teken zyner liefde. Met anderewoorden, men konde het Christus aan de oogen zien, dat hy hem lief hadt, voor zoo verre hy hem minlyk, en op eene vriendlyke wyze aanzag. Markus heeft deeze manier van fpreeken uit den Griekfchen Bybel ontleent, alwaar *yar*~t n>» betekent, iemand vriendlyk toefpreeken. (zie 2 Chron. xviii: 2. en Ps. lxxviii: 36.) gelyk Flacius, Ludovicus de Dieu en Hackspan reeds hebben aangemerkt. Brentius hadt een wonderlyk denkbeeld over deeze woorden ; hy was van oordeel, dat Christus hem fpottender wyze hadt toegelachen, en daar door te kennen gegeeven, dat zyn antwoord kinderachtig, dwaas, en belachlyk was. Het is te verwonderen, dat Glassius bl. 144?. hem in deeze gedachte is nagevolgt. vèrt  Euangelium. Hoofdft. X: 13—30. 47$ v«rs *2. Hy ontftelde zich. De oude Latynfche en gemeene Nederlandfche overzettingen hebben het, zoo wel als Beza, dus vertaalt: hy werdt bedroeft, en ging ledroeft heen. Dit klinkt niet al te wel, en het is ook de meening van Markus niet. Het Griekfche woord, het welk hier voorkomt, wordt Matth. xvi: 3. gebruikt van het duifter uitzicht des Hemels; dus heeft men het hier ook van het donker gezicht van deezen Menfch te verftaan. Grotius noemt het, met eene cierlyke uitdrukking frontem nubilam. Dit onverwachte antwoord van Christus veranderde zyn aangezicht, het welk te vooren door zyn goed vertrouwen helder en vrolyk was, éénsklaps, en gaf hem duiftere trekken, die van de treurigheid, dewelke zyn hart beknelde , getuignis gaven. vers sa. Want by hadt veele goederen. Welk een voortreflyk Chriften zoude deeze Man geworden zyn, zo hy niet ryk geweeft was! Hy was reeds met den éénen voet op den rechten weg, maar zyn rykdom trok hem wederom te rugge. Beklaaglyk bezit van tydlyke goederen! gevaarlyke glans van goud en zilver, die het oog der Menfchen verblindt, zoo dat zy den weg ten Hemel niet kunnen vinden, en, al wordt hun dezelve aangeweezen, hen buiten ftaat ftelt, om hem ontwaar te worden! Wie, die dit overweegt, zoude de woorden van Agur, armoede en rykdom geef my niet, niet tot de zynen maaken? Ryken der aarde leert hieruit, dat niets voor u noodzaaklyker is, dan te erkennen, dat tydlyke rykdommen de minften van alle goederen zyn. vers 30. Weder ontfangt huizen en broeders. De Uitleggeren blyven doorgaans by deeze woorden niet lang genoeg ftil ftaan, en laaten de Leezers dus by hunne gedachten, dat Christus hier op dezelfde Ouderenen Broeders, Huizen en Akkers doelt, van dewelke in het voorgaande vers gefproken wordt; van welk gevoelen D. Rusz zelfs geweeft is. Maar toen hy zag, dat men dit in eenen eigenlyken zin niet konde opvatten (baec, zegt hy, ad literam accepia, non eveniunt, nee evenire ■posfunt)  47^ Verklaaring over Markus posfunt) verviel hy tot eene verklaaring, die geheel-on. verdraaglyk is; hy begreep naamlvk (Harm. T. II. p. icoo) dat hier door Ouders en broederen, Huizen en Akkers veel voortreflykere goederen, dan Ouderen enz., verftaan worden. Dan wy kunnen ten opzichte van de eigenlyke betekenis deezer woorden niet in twyfcl ftaan, zoo ras wy maar vastftellen, dat Christus in dit vers geheel andere huizen, geheel andere Broeders en Zufters op het oog had, dan in het onmiddelyk voorgaande. Naamlyk onze Zaiigmaaker bedoelt te zeggen: de Vyanden des Evangeliums zullen u van uwe huizen en akkers berooven, zy zullen u van uwe Ouderen, van Broeders en Zulters, van Vrouw en Kinderen aficbeuren. Maar, zoo ïange gy noch in deeze waereld leeft, zult gy geene rede hebben , om over het gemis van Ouders, Broederen enz. te klaagen; Godt zal u andere Broeders, enz. geeven,'dat is te zeggen, hy zal u Vrienden geeven, die ten uwen opzichte als Broeders en Zulters, als Vaders en Moeders zullen gezind zyn, Vrienden, die u in hunne huizen zullen opneemen, en u met de Vruchten van hunne akkeren voeden. Deeze belofte van onzen Zaiigmaaker is 'ook door de uitkomft ten vollen bewaarheid. Het was Paulus niet alleen, die aan de Moeder van Rufus, gelyk hy Rom. xvi: 3. roemt, eene tweede Moeder vondt; noch Johannes, die aan Cyria eene andere Zufter had; maar zoo veelen als de Apoftelen tot het Chriftendom brachtten, zoo veele Broeders, Zufters en Kinderen, ja, wat huniichaamlyk onderhoud betrof, zoo veele Vaders en Moeders, Huizen en Akkeren hadden zy. En het waren de Apoftelen alleen niet, welken het verhes, door hen te vooren geleeden, on deeze wyze vergoedt werdt; maar ook de overige Chriftenen vonden altoos wanneer zy door de vervolgingen van de hunnen waren afgezonden, zulke Vaders en Broederen, gelyk Gajus was, (3 Joh. 5.) die niet naliet, van zynen rykdom, tot onderhoud der verdreevene Chriftenen, gebruik te maaken. En hebben niet in de voorige Eeuw eene menigte Chriftenen, die uit Frankryk verdree- ven  Euangelium. Hoofdft. X: 30. 477 ven waren, Ja hebben niet in onze dagen duizenden van vervolgde Sakzburgers, door de genadige voorzorg des Allerhoogften, andere Ouderen, andere Broeders en Zufters, andere Huizen en Akkeren gevonden? Deeze betekenis der woorden van onzen Heiland heeft D. Lyser eenigszins begreepen, in zyne Harm. Euang. cap. 132. p. 1373.? maar noch beter, en vollediger Erasmus in zyne Parapbrafis, wiens woorden waardig zyn, om hier bygebracht te worden. Pro uno fratre, zegthy, aut forore juxta carnem reliSta, tot habiturm eftfratres acforores, quot babebit profesfionis Euan. gelicaefodales. Pro uno patre ac matre tot babebit patres, quot babebit docïores. Pro una domo relicta nusquam non babebit domum, ubicunque vigebit Euangelica caritas , quae communia facit omnia. Pro paucis agris reliEtis veniet in confortium omnium agrorum, quos posfident germani. profesfores Euangelii. Nu kunnen wy ook-de woorden, .fccT» h»yi*m, verftaan, dewelke daar by gevoegt zyn; woorden , die aan fommige Uitleggeren zoo duifter fcheenen, dat zy dien knoop, dien zy niet wiften te ontwarren, hebben zoeken los te fnyden. Zo zy ge. weeten hadden, van hoedanige Broederen, Ouders enz. onze Zaiigmaaker hier fm-ak, zouden zy terftond gezien hebben, dat het oogmerk van Christus geweeft is, te zeggen, dat zyne Jongeren, en de Geloovigen jn het algemeen, by het kwaade ook het goede, by hunne groote rampen insgelyks een groot geluk, by de vervolgingen die zy ondergingen, gewenfehte Ouderen en Broeders, Akkers en Huizen bekomen zouden. Beza, Heupel en Starcke zyn van deeze betekenis der woorden f*™ niet verre af geweeft, ver- taalende dezelve in diervoege: in mediis perfecutionibus; welke overzetting ik, om te duidelyker te zyn, insgelyks gevolgt heb. . Dan 'er is in dit vers noch ééne zwaarigheid over, die de Uitleggers doorgaans met ftilzwygen voorbygaan, gelyk Wolf niemand bybrengt, die 'er van fpreekt, en zelf 'er geen het minft gewag van maakt. _ Het verdient naamlyk onze opmerking, dat wy, daar m dit vers alles, het geen de vervolgde en verjaagde Chriftenen in  47* Verklaaring over Markus in deeze waereld zouden wedervinden, indezelfde orde, waar in het in het voorgaande vers voorkwam, herhaalt wordt, in plaatze van Vader, Moeder, en Vrouw, in den grondtext Moeders leezen. Lutherus, die in den ouden Latynfchen Bybel matres vondt, heeft het, in zyne Overzettingc, in het enkelvouwige Moeder verandert: en ik verwonder my, dat noch Zeltner, noch Klemm dit, in hunne uitgaaven van den Bybel aangemerkt hebben. Waarfchynlyk is Lutherus van oordeel geweeft, dat, dewyl Christus in het enkelvouwige fpreekt, (by zal weder ontfangen) en iemand maar ééne Moeder heeft, hier Moeders in het meervou wige niet te pasfe kan komen. Hoewel men uit fommige oude handfehriften, in welke het woord ^r/?«« »n *r«Tèe«. $ ftVréex verandert is, zien kan, dat men zich al van ouds aan dit woord geftooten heeft. Dan, dat deeze verandering willekeurig is, kan men gemaklyk begrypen, dewyl geen Affchryver uit ^r£'Ls zoude gemaakt hebben. Bygevolg is de echte leezing. Het is hierom, dat anderen dit woord behouden, maar daar by gevoegt hebben, gelyk men noch in fommige oude affchriften vindt, ««, «■«t£>«< $ (ivsT^ca: welke veranderingevenwel noch ongelukkiger was dan de voorgaande, dewyl een Menfch zekerlyk maar éénen Vader en ééne Moeder heeft. Beza heeft dit niet bedacht, toen hy, op zyn eigen gezag, wilde, dat men dus leezen zoude. En om die zelfde rede hadt de Heer Bengel in zynen Gnomon N. T. deeze gewaande verbetering niet behooren aan te neemen. Daar dan buiten kyf het woord is, waar van de Evangelift zich bedient heeft, gelyk het ook daarom in de Franfche Overzettingen van Bergen en van Lenfant , als mede in de Engelfche vertaaling behouden is; behooren wy te onderzoeken, op hoedanig 'eene wyze Vader en Vrouw, mede onder dit woord kunnen bedoelt zyn. Ten aanziene van het laatfte is de minde zwaarigheid: ^re'e«( kan Moeder en Vrouw influiten, om dat beide Moeders zyn kunnen. Dan het koft meer moeite, zo hetfchynt, eenen Vader in dit woord te vinden. Evenwel, dewyl de meefte Vaders hard ea  Euangelium. Hoofdft. X: 32—37. 479 i en onvriendlyk zyn, kan een Vader, dewelke een liefde, ryk en recht Moederlyk hart bezie,(hoedanige Vaderen Christus buiten twyfel in het voorgaande vers op het oog hadt) niet ongevoeglyk onder het woord Moeden begreepen worden. Godt zelf vergelykt zich met eene Moeder, in de bekende woorden: kan ook eene Vrouw \Toaar Kind vergeeten? enz. Verklaart Godt zich zelven hier niet voor zulk eenen Moederlyken Vader, dat is, voor eenen Vader, die ten opzichte van zyne Kinderen een Moederlyk hart heeft? gelyk het nu in de Griek: fche en Latynfche, ja zelfs in de Hebreeuwfche taaie 1 niet ongemeen is, eenen Vrouwachtigen Man Vrouw te i noemen; zoo als ik in myn twiftfehrift over de Pausinne Johanna met veele voorbeelden beweezen heb; kan het niet ongepaft zyn, eenen Moederlyk-gezinden Vader 1 den naam van Moeder te geeven. Ik meen dus redenen fenoeg te hebben, orn in myne overzettinge my van et woord Ouderen te bedienen, als het welk Vader, ; Moeder, en Vrouw iniluit. vers 32. Wantby hadt. Het woord >§ heb ik door want vertaalt, en het geen daar op volgt in den meer dan volmaakten tyd (in plusquamperfeclo) uitgedrukt. Markus geeft naamlyk de oorzaak op, uit Welke de vreeze en angft der jongeren ontftondt, toen zy met Christus hunne reize na Jerufalem vervolgden. Dat de volmaakte tyd (faet perfeEtum) dikwils de betekenis heeft van den meer dan volmaakten, (het plusquamperfeïtum) is eene bekende aanmerking. En niet minder bekend is het, dat het woord *> ook want betekent, gelyk men dit, ten voorbedde, Joh. ui: 13. Coll. 111: 25. zien kan. Wy vinden eene foortgelyke gebeurtenis, Joh. xi: 7, 8, en 16. opgetekent, toen Thomas tot zyne Mede-leerlingen op eene grootmoedige wyze zeide: Laat ons met bem optrekken, en (zo hec zoo zyn moet) met bem fterven. vers 37. In uwe Heerlykheid. Dat is: In het heerlyk Koningryk, het welk gy, als de Mesfias, eerlang $ult oprechten. In uw Ryk, leezen wy Matth. xx: zl. Wy zien hier uit, dat, daar fommige Jongeren bekom-  480 Verklaaring over Markos bekommert waren, dat Christus te Jerufalem in de handen zyner Vyanden zoude vallen, de twee Zoonen van Zebedeus, zyne Neeven naar den vleefche, zich vastlyk verbeeldden, dat hy thans na Jerufalem ging, met oogmerk, om aldaar zyn Ryk, als de Mesfias, op te rechten. Dan zy hadden zich door dit denkbeeld van waereldfch genoegen niet behooren te laaten inneemen. Immers hadden zy nooit uit den mond van Jesus gehoort, dat hy een waereldfch Koningryk zoude oprechten ; en by gevolg hunne hoop was in dit geval op het losfe zand gebouwt van eene Rabbynfche overleevering. vers 40. Het zitten aan myne rechte. Dee^e woorden heb ik by Matth. xx: 23. reeds opgeheldert. Hier zal ik 'er alleenlyk noch eene nieuwe verklaaring van zekeren geleerden Dorp-leeraar byvoegen , dewelke niet behoeft wederlegt te worden, om dat zy waarfchynlyk geene Voorftanders onder de Uitleggeren der H. Schriftuure vinden zal. Men kan dezelve in de Weimarfcbe nuttige Aanmerkingen, in het twintigfte ftuk, bl. é^y enz. vinden. Eerftlyk verwerpt de Autheur aile andere gevoelens met eene yverige verachting, en dan ftelt hy zyne gedachten voor, in de vrolyke hoop van eene algemeene en dankbaare toejuiching. Hy is naamlyk van oordeel, dat Christus fpreekt van het zitten aan de rechte en linke zyde van het kruis, waar aan hy eerlang zoude genagelt worden, cn aan het welk hy op een dwars-balkje, daar toe gefchikt, zitten zoude. Naar zyn begrip dan bedoelde Christus deezen twee Jongeren te zeggen, dat zy niet met hem, niet aan zyne rechte en linke zyde, zouden gekruift worden, maar dat Godt deeze ftrafte den twee Moordenaaren, in welker midden hy naderhand gekruift werdt, hadt toegedacht. En hy beftuit zyne Verhandeling met deeze omfchryving: (paraphrafis) " Gyzult, wel is waar, genoeg te „ lyden hebben, den kelk drinken, dien ik drinke, en met den bloedigen dood des lydens gedoopt worden, s, met welken ik gedoopt worde: maar u met my aan „ myn kruis te neemen, om aldaar aan myne rechte en „ linke hand te zitten, hangt van my niet af, en ik „ kan  Euangelium. Hoofdft. X: 40—42. 481 kan u dit volgens myn ampt, myne liefde en trouw „ niet geeven, maar hec zal hun ten deele vallen, wel„ ken die bereid is." Deeze verklaaring, zegt hy bl. 650. is overéénkomftig met den eifch van Paulus c heeft iemand prophetie, zoo zy die den geloove gelykformig. vers 42. Over hen heerfthen. In het Griekfch, U hxërnt Glassius en anderen, dewelke men by Wolf vindt opgetelt, hebben volkomen beweezen, dat het woord hxu> dikwils overtollig is, en dat Markus niets anders heeft willen zeggen, dan het geen Mattheus , in de gelykluidende plaatze, met het woord, =f «e£«v7T5 gezegt heeft. Inzonderheid kan men hier mede vergelyken eene foortgelyke uitdrukking, in de Gefchiednisfe van Sufanna, vers'5. alwaar de woorden, °'< iSixHt xvjiift£y rlv a««» niets anders kunnen betekenen, dan, zy regeerden bet Folk. Ook kan men hier beide de duideïyke voorbeelden byvocgen, dewelke Raphelius , in zyne aanmerkingen uit Herodoot, bl. 674. uit de Schriften van Eusebius heeft bygebracht. En fpreekt Paulus niet op dezelfde wyze , wanneer hy 1 Cor. xi: 16. zegt: Ét rit 2ws< «'&«. Men zie de aanmerking van Heupel by deeze plaatze, als mede het geen Hammond by Matth. v: 40. heeft aangetekent. Beza noemt het met recht pallium, van welk woord ook de Latynfche Overzetter zich op de laatftgenoemde plaatze bedient heeft. En de Hollandiche en Franlche Bybel-vertaalers hebben Beza daar in nagevolgt Bartimeus was naamlyk op deeze reize geheel gekleed. [Maar toen hy hoorde, dat Jesus hem riep] wierp hy, om te fneller te kunnen loopen, zyn bovenkleed af. Wolf berispt dus den Bafelfchcn Hoogleeraar Rattierius met recht, dewelke zich niet ontzien beert, het woord «v0i3«a«\ in «»a^«', te veranderen. Gemelde Hoogleeraar heeft deeze zyne gedachte noch in eene andere Schrift voorgeftelt, die men in het  Euangelium. Hoofdft. X: 50. en XI: 13. +«5 het Mufeum Helveticum, vierde deel, bl. 24. vinden kan. Tegen het woord U*.fi*>J> ftelt onze Evangelist, kap. xiv: 72. over. Ten opzichte van het woord W», moet ik niet vergeeten noch te zeggea, dat Markus het zelve, in het onmiddelyk volgenas Hoofdftuk, in dien zelfden zin gebruikt lieert. HOOFDSTUK XI. vers n Toen hy nu eenen Vygeboom van verre zag. Deeze gefchiednis hebben iommigen, en onder anderen Augustinus, voor eenen onoplosbaaren knoop gehouden- gelyk de Heer Deyling Obf. Sacr. F. 111. S 29'I 2 heeft aangemerkt. Wrrsius bekent insgelyks dat hier veele en groote zwaarigheden voorkomen. Veelen hebben zich moeite gegeeven, om deeze zwaaSheden weg te neemen, onder welken voornaam yk Sunten, de even genoemde Witsius m zyne MeleTnZïiïi'denfiap. 40W L™™ZZSAn°e£ Hebraicae ad Matth. xxi: Seb. Schmidt m een Twrft-fchrift, Sam. Basnage m zyne Annales ad a t. 33, i 21 22 en de Heer Iken in een Twfi-ftbnft, het iv ;„ w Taar i7Ao gedrukt is. Ik zelf heb in my"eV rbandeJl ng Te'S Sacrae Scripturae Hiftorica, f 14 en 15. myn beft gedaan, om deeze gebeurtnis op fé nelderer^ en lan alle Wigheden teontdoen. V£mt, bv gelegenheid, dat ik toonde, hoe men de geichieü nfsln, die in de grootfte kortheid befchreeven zyn, door eene verftandige byvoeging van omftandigheden , d?welkendoor den Schryver waren overgeflaagen, in een duidelvker licht behoore te ftellen, overwoog ik insgelyks het gefchied-verhaal, van het welk wy thans preeken Zo men het zelve maar met een oppervlakkig oog befchouwt, kan men niet loochenen, dat het zoo beknopt als mooglyk, is opgeftelt: en zo wy met behoSvke oplTttenheid' nadenken, hoedamge om Jan Jgheden wy 'er in onze gedachten moogen hebben bytevoegenT komen wy eindelyk tot de volgende omfchry- V5Onze Zaiigmaaker hadt in deezen morgenftond honHh3 fe"»  485 Verklaaring over Markus ger; waar uit men misfchïen op geene ongegronde wvze kan befluiten, dat hy des avonds te vooren nier ge geeten hadt. Hy gaf zynen Jongeren te kennen, dat% ho ger hadt; want anders hadden zy dit niet kunneï weeten. En zo hy hen misfehien ook gevraagt hce^t of zy brood by zié hadden, kan men 'er uit jK 6 by voegen: by zeide dit, om ben te verzoeken, want'bi wijt reeds, welk wonderwerk by doen wilde Of zo Christus deeze vraage niet gedaan heeft, is dit ten mnften zeker, dat het den Jongeren, die geen hrond by zich hadden leed deedt/da? hy honger^oK den, en dit noch zoo veel te meer, dewyl Zy wiften dat hy zich thans na den Tempel begaf, en aldaar pp nen geruimen tyd fpreeken zoude, ferwy? zy d n\7n verre eenen Vygenboom zagen, en uit de menigte vaï 2Znlf?hf00tC^dat h? mdie foortbehooi-r dewelke al in het voorjaar vygen draagt, toonden zy dien aan hunnen Meefter, en verzochten hem derwaarts te gaan, om zynen honger te ftillen Orze 7» hgmaaker wift wel (aj, dat hyop deSn boomde vruchten zoude vinden, maar hy ging'er evenwel met zyne Jongeren heen, als of hy zien wilde, of "r vyjen aan waren. Zyn eigenlyk oogmerk daar by was, bv rd^Pngele^enhe!d ee,n Prophetifch wonderwerk te verrichten. Toen hy dan den boom naderde, deedt hv zyne Jongeren zien, dat zy zich in hunne hoop be droogen hadden, en dat dit geen Voorjaars'vvgenboom was, maar een van die foorte, dewelke eer? S den ïtZ JZf'nZ'T ?n defe ^ »e noch verre af (/ ). Daar dan deeze boom de Tongeren met zyne veel beloovende bladen bedroogen hadP en dus een fpreekend afbeeldfel van het JoSdfche Volk was! het (» Met recht frhryft dè Heer Icken bl in A , n wceten heeft, dat 'er „n deezen boom 4ne'v? daar mede is onbegaanbaar, het «en Tv W i r,UChten waf": Da" ex ficus e hnglnauo &{ %le^j^ had: «"» hSn P5ezecbete'^»''s der Griekfche woorden O»" ydp f, x«,p\( ,BW4 plaawe. Albertj in hunne aantekeningen op deeze  Euangelium. Hoofdft. XI: 13. 48? het welk door zyne huichelaary niet alleen Menfchen maar Godt zelven, poogde te misleiden, vervloekte Christus denzelven, en deedt hem, door zyn almacn. tig bevel verdorren. Hy gaf daar mede te kennen1 , dat het, door een rechtvaerdig oordeel, met het Joodfche Volk, het welk onvruchtbaar was aan goede werken, op dezelfde wyze zoude gaan; dat is, dat hetzelve Tempel, Stad en Land zoude verliezen, en geen byzonder Volk meer zyn. Tot dus verre myne om- fC?kyzTlS,er thans nog maar eenige aanmerkingen by. voegen. De eerfte is, dat i*i rit .ïs, het geen dv Mattheus voorkomt, niet alleen door op den ^g,ot aan den weg, maar ook onderweegs kan vertaalt worden, het geen Markus vin: 27. heet» en moe Latynfche taaie in via. De laatite betekenis komt my hie/voor de rechte te zyn, dewyl Mattheus er anders ftantem zoude bygevoegt hebben, ge vk d h-et Tr-k-fn kan i 2. bl. 6. gedaan heeft. Ik merk ten Hiller in zyn Hieropbyticum hb. 1. cap. 17JJ. volkomen beweezen hebben, dat er eene loon van Vygenboomen geweeft is, dewelke omtrent den tyd van Paafchen (lis wanneer deeze gebeurtms voorviel) ?eeds vruchten hadt. Ten derden: het is eene kinderachtige vraage, hoe het vervloeken van deeze1 boom met de rechtvaardigheid en billykheid van^ christus beftaan konde? Stondt het hem misfchien, als den Op perheer van alle dingen, nietvry, deezen boom ae vermoogens om verder vrucht te draagen te beneemen daar hy door dat middel gelegenheid hadt, en zyn oogmerk was, dit zynen Tongeren als een gewicntig zinbeeld voorteftellen? Óf werdt deeze boom daar door misfchien verongclykt, daar dezelve voor geene verongelykingen, daar hy voor geene aandoeningen ,. hoe genaamt, Vatbaar was* In de laatfte plaatze voeg ik er noch by dat indien de Jooden gelooven, dat alle onïmchtbaareboomen ten jonguen dage rekenfehap zullen moeten geeven, gelyk Eisenmenger m bet tweefc deel van zyn ontdekt Joodendomkap. 17- bl. 979- opteHh 4 Kem,  4^8 Verklaaring over Markus kent, dit aan hun, als geeftlyke onvruchtbaare boomea tot hunne uiterfte verfehrikking vervult zal worden. Eer ik van deeze ontknooping eener gefchiedkundige zwaarigheid geheel afftappe, moet ik noch een gewichtig voorftel doen, het geen daar uit voortvloevt , en voor veelen myner Leezeren noodig is. Ik heb met het zelve het oog, ten deele op vroome, maar in de uitlegkunde der H. Schrift ongeoefende Bvbelleezers, ten deele ook op anderen, die een ondeugend hart omdraagen, en geneegen zyn, o,n de gewyde gefchiedmsien te misbruiken. De eerften behooren, wanneer zy de een en andere ongemeen duiltere, en, zo het hun toefcheen, ergerlvke eefchiednisfen in het helderft licht geftelt, e? Snaue erS nisfen gezuivert zien, zoo ras hun andere foortgdvke plaatzen voorkomen, zy behooren, zeg ik, in dit geval valllyk te vertrouwen, dat ook deeze zwaarig. heden of reeds opgeioft zyn, of in het vervolg noch wel opgeioft zullen worden; en zich op deeze wvze tegeri de ergernis, die zy anders uit zulke plaatzen zouden kunnen neemen, te wapenen. Dit vertrouwen is eene eer, die zy aan de Godtlyke Schriften fchuldig zyn En wat de laatften betreft, die kwaalyk gezind? SSTmeen 1,k'J[die overaI de zwaarigheden opzoeken:] ik verzoek deeze op eene vriendlvke wvze, dat zy uit diergelyke voorbeelden gelieven op tevarfk|0°' h^0nbe^mlyken onredelyk hunne manier van doen zy, wanneer zy, ondanks hunne onbedreevenhe.d in de gewvde uitlegkunde , van oordeel zvn althans voorgeeven, dat zyin den Bybel Terfcheidenl gebeurmisfen gevonden hebben, die niet goed kunnen gemaakt worden en dat zy door derzelver allerzichtbaarftc ongeryrndheid overtuigt geworden zvn da-de SafS'codf kb°eken VM dCn BybeTn^ets'mihde dan door Godlyke ingeevmg gefchreeven zyn, en by- fooS gÏÏrrderhCtgetal van dic driften tl wln l- dC dke Fcne onwaarheid en geene dooTne" Sev°nden worden. Onnozele Menfchen' hebt gy dan n et reeds dikwils ondervonden, dat deezé of geene zwaarigheid, die gy gewoon waart voor onop! loslyk  Euangelium. Hoofdft. XI: 23. 489 loslyk te houden, door de Uitleggeren van het gewyde woord op de bevadykfte wyze weggenomen is? Zoude het dan niet veel verftandiger en redelyker zyn, te ze^en: by deeze of geene plaatze hadt ik niet gedacht, dat liet mooglyk was, daar aan eenen goeden zin te geeven. Ondertusfchen ik heb naderhand gezien, dat alle zwaarigheden door eene gepafte verklaaring uit den weg geruimt zyn: dit verplicht my, om over andere foortgelyke plaatzen zoo voorbaarig niet te oordeelen , en de oplosfing der zwaarigheden in dezelve niét zoo' ligt voor onmooglyk te houden, hoe onmooglyk zy ook met den eerften opfiag fchynen mooge. vers 23. Tot deezen Berg. Dat is, tot den Olyfberg, wei waards Christus op dien tyd zyne oogen geflaagen hadt, Hoe bet verzetten van eenen berg hier te verftaan zy, heb ik by Mattheus xvn: 20. reeds getoont, en daar toen bygevoegt, dat Christus hier niet van alle Chriftenen, zonder onderfcheid, maar alleen van de Apoftelen zegt, dat zy in hunne ampts-verrichtingen het vermoogen zouden hebben, om wonderen te doen. Dit laatfte is door zekeren ongenoemden Schry ver in de Bibliotbeque raifonnée, t. xxxvi. p. 193 te recht aangemerkt, engetoont, hoe noodzaaklyk deeze bcpaaling zv. De oude Chriftenen hadden dus den Heidenen en'Muhammedaanen, die van hen eifchtten, dat zy, ten bewyze der Godtlykheid van den Chriftlyken Godtsdienlt, bergen zouden verzetten, behooren te antwoorden, dat Christus deeze macht niet aan alle zyne Jongeren ten allen tyde, maar alleen aan zyne Apoftelen gegeeven heeft, dewelke noch veel grootere wonderwerken gedaan hebben. Dan, dewyl zy deeze woorden van Christus zelve verkeerd verftonden, gaven zy, om de eer van hunnen Godtsdienft te redden, valfchlvk voor, dat dit wonderwerk op fommige plaatzen door de Chriftenen verricht is. Gerhard brengt in zyne Harm. Euang. cap. 149. P> 227dergelvke vertelfels by, die het my nipt luft hier na te fchryven. Ik zal liever aanmerken, dat het niet wel vertaaien van deeze belofte onzes Zaligmaakers, aan de Hh 5 oude  490 Verklaaring over Markus oude Kerkleeraaren gelegenheid gegeeven heeft, om nu eens deezen, dan eens wederom geenen aanzienlyken Bisfchop wonderwerken op wonderwerken toe te fchryven. Gregorius van Nyssa en Severus Sulpicius behooren op den lyft van deeze Leugenaaren boven aan te ftaan; waar van de eerftgemelde Gregorius eenen Bisfchop in Cappadocien, de tweede Martinus Bisfchop m Tours, op de onbefchaamdfte wyze, tot wonderdoeners gemaakt hebben. Ik twyfel ook in geenen deele, of het is deeze zelfde valfche verklaa ring deezer woorden van Christus, dewelke Augustinus bewoogen heeft, om in het 22fte boek van zvn werk, de civitate Dei, een geheel Hoofdftuk, het achtfte naamlyk, met verdichte wonderwerken, die hv voorgeeft, dat in zynen tyd gefchied zyn, te vullen De valfchheid van deeze wonderwerken, is zoo duide.' lyk zichtbaar, dat Muskus in zyn Twiftfchrift de Mira'culis §. 19. niet heeft willen gelooven, dat dit Hoofd ftuk van Augustinus is. vers 32. Dan vreesden zy voor het Volk. Matth. xxi: 26. leest men: dan vreezen wy voor het Volk En dus moeft onze Evangelift zich ook uitgedrukt heb' ben, indien hy by de gewoone manier van fpreeken en fchryven had willen blvven. Dan het kan ligtlyk gebeuren, dat een Gefchiedfchryver meer aan de zaak, dan aan de fchikking van woorden denkt, en dus in zvne Perfoon verhaalt, het geen een ander gedacht of gefproken heeft; of, dat hy eenen derden in den mond legt, het geen hy zelf bedoelde te verhaalen. Dit is gelyk eene licentiapoëtica, (dichtkundige vryheid) geene fout in het fchryven, (vitium grammaticum maar eene vryheid der Gefchied-fchryveren, tegen welke niets te zeggen valt. Is iemand begeerig, om meer foortgelyke uitdrukkingen te leezen, hy kan 'er by Lukas alleen vier vinden, naamlyk kap. v: 14. van zyn Evaneelie, en Hand. 1:4. xvii: 3. en xxm: 22. Men behoeft zich derhalven met Zeltner over deeze manier van fpreeken niet te ontruften , of met Erasmus Schmidt, Glassius .(bl. 1211) en Lambertus Bos (de  Euangelium. Hoofdft. XI: 32- en XII: 4. 40* (de Ellipfibus Graecis ƒ>. 393- hier eene EHipfis (woorduitlaating) te zoeken. Dat by Xenephon en Livios foortgelyke uitdrukkingen voorkomen, heeft Raphelius doen zien by Hand. k 4. En Elsner brengt in zvne Aantekening op Lukas v: 14. een dergelyk verhaal uit Arrianus by. Op dezelfde wyze heelt Munkerus in eene Aanmerking op het 8tffte Hoofdftuk van Hyginus beweezen, dat dit by de Latynfche Gefchiedichryverën niet ongewoon is. En eindelyk Grotius fchryft, bv Hand i: 4- Tranfnus hic a ftrmone indirecto ad directum efl in biftoriis frequens. Welk alles genoeg is om ons te overtuigen, dat hy, die Markus om deeze rede van wartaal wilde befchuldigcn, zyne eige onkunde verraaden zoude. HOOFDSTUK XII. vers 4. Dien wierpen zy fteenen na het hoofd. Indien de Griekfche woorden echt en onvervalfcht zyn, kunnen zy geenen anderen zin hebben, dan deezen: zy hebben fteenen op hem geworpen, en daar door zyn hoofd gekwetft. Dit heeft de Syrifche zoo wel als oude Latynfche Vertaaler in acht genomen. Het zelfde moet van Lutherus, Erasmus, Beza, Castalio, Casaubonus, Heupelius, en anderen gezegt worden. De Heer Alberti heeft in zyne Obf. ad xV. T. p. 176.. deeze vertaaling zonder behoorlyk nadenken afgekcurt, dewyl hy anders zelf wel weet, dat het deelwoord {por. ticipium) niet noodzaaklyk in de betekenisfe van naa dat behoeft genomen te worden, maar ook doordien kan te kennen geeven. Men kan het dus gevoeglyk op deeze wyze vertaaien: terwyl zy hem fteenigden, hebben zy zyn hoofd gekwetft, of, gelyk Erasmus in zyne parapbrafv zich uitdrukt: conjeeïis in eum faxis, comminuerunt Mi caput. En dit komt ook met het T?«^«T/r*»»t{ van Lukas (kap. xx: 12) zeer wel overéén. Deeze Knecht was dus in ftaat, om zynen Heere te toonen, hoe men met hem gehandelt hadt. Van de wonderlyke en al te gedwonge verklaaring van Lodewyk de üieu, wil ik niet fpreeken, fchoon dezelve van Duport in r zynen  4,0 2 Verklaaring over Markus zynen 'Cómmentm in Tbeopbrafti Charatteres p. 2^5 feqq., zoo wel als van Lightfoot wordt goedgekeurt, welke laatfte daar eene omfchry ving by voegt, om wel* ke men byna lachen moet. De Heer Alberti heeft dezelve met recht verworpen, en ik herinnere my hier by, dat Clericus in zyne aanmerking op Hiob xxxv: 15. deezen de Dieu, hoe zeer ook voor het overige een geleerd Man, over het algemeen eenen ongelukkigen Uitlegger noemt, (minus felüem Scripturae Sacrae mterpretem) en dat Varelius in zyne Verklaaring- van den Propheet Jefaias, dit oordeel op verfcheidene plaatzen beveiligt. Dan de Heer Alberti heeft zelf geene verklaaring, die meer fchyn van waarheid heeft, by°ebracht. Naar zyn oordeel naamlyk, heeft men deeze woorden dus te vertaaien: naa dat zy hem met fteenen se. worpen hadden, hebben zy hem ook met ftokflagen mishandelt. Maar hy bewyft met al zyne geleerdheid, die hy 'er by ten toone fpreidt, deeze betekenis van het woord *£, en dat de één of ander op den rand van zyn Exemplaar, tot ophclderinge van die woorden, ^o^i ó ' mus) onder verftaan kunnen. Sevo denvoering tegen Catilina het volgende?Sl an fiho atque virtute Hannibal in Africamredtf ntl lichaam t! 7 > Zo°? gedo°d, en nadeihand zvn iuer eene woord-verplaatzing (Hyfterologie) plaatze vondt.  Euangelium. Hoofdft. XII: 8—-26. 49J vondt, maar, zoo wel als Heinsius, eene zeer ge'dwonge manier van uitleggen, die geene toetfe kan :houden, te hulpe nam. Dat ik in myne overzetting 1 deeze Hyfterologie niet gevolgt hebbe, zal men my ■ niet euvel kunnen duiden, dewyl ik daar mede heb ■zoeken te verhoeden, dat myne Leezeren geen verikeerd denkbeeld van deeze zaak zouden vormen: en ik • iben daarom van gedachten, dat Markus zelf deeze (overzetting niet zoude verworpen hebben. Eindelyk 1 op dat men zich over deeze omzetting der woorden te minder verwondere, zal ik noch een paar voorbeel1 den van dien zelfden aart uit onzen Evangelift opgee• ven. Men leeze van ons tegenwoordig Hoofdftuk het twaalfde vers, en oordeele dan zelf, of men, het geen daar voorkomt, niet in deeze orde behooren te fchikken: Toen trachtten zy daarna , dat zy hem gevangen mochten neemen. Want zy merkten wel dat by deeze gely. kenis op ben gefproken hadt. Maar zy vreesden voor bet Folk. De tweede plaatze is, Hoofdft. xvi: 3, 4- alwaar de woorden op deeze wyze moeten geleezen worden : Zy fpraken onder eikanderen: wie zal ons toch den fteen van den ingang des grafs afwentelen? want de fteen ' was zeer groot. Maar toen zy daar heen zagen, werden zy gewaar , dat de fteen reeds afgewenteld was. By welke voorbeelden ik alleenlyk noch één zal voegen, het geen boven andere merkwaardig is, en, zoo veel ik weet, tot dus verre door geene Uitleggeren opgemerkt. Men vindt hetzelve Jes. lui: to. in deeze woorden: wanneer hy (Christus) zyn leeven tot een fchuldoffer gegeeven beeft, zal hy zaad hebben, en in de lengte leeven. Eerft moet men leeven, eer men Kinderen hebben kan, cn de natuurlyke orde van deeze woorden is bygevolg deeze: Wanneer Chriftus zyn leeven tot een fchuldoffer zal overgegeven hebben, zal by naderhand wederom leevendig worden, in de lengte leeven, en (een talryk) zaad hebben. vers 161 In het bofcb. Wolf en Rusz pryzen de verklaaring van den ouden Jablonsky. Ik zal dezelve uit zyne voorrede vóór den Hebreeuwfchen Bybel by- brengen.  49<5 Verklaaring over Markus brengen. Hy zegt aldaar §. 37. Haec verban*) r«/s«V«l jignijicant, quo ntuoiim citati conjueverint libri Bibiici nempe pro divijione eorum in materias, de quibus agüur Haec igitur verba Jura materialiter accipienda pro for mula citandi locum Scripturae Sacrae: ut fenfus fit: non. ne legiftu m libro Mojis eo loco, quo hiftoria rubi ardentis dejcnbitur, quomodo Deusdixerit, &c. Hoe geleerd dit ook luide, hebben wy echter weinig rede, om hec gemeen gevoelen te verlaaten, volgens het welk i*) Ht in loet bofch betekent, gelyx Matth. vi- 10 rj, Yi, m terra. Alleenlyk moet men in het oog houden, gelyk Beza reeds heeft aangemerkt, dat men de woorden op deeze wyze heeft bvéén te voegen : *5 u*\ "VT* 'Y' T**-« • Ik heb dezelve daarom ook te recht indiervoege vertaald. 34- Dat by verftandig antwoordde. Deeze is de betekenis van gelyk Raphelius uit verfcheide- ne plaatzen van Polybius beweezen heeft. Deeze Schr.itgeleerde was geen verachter van onzen Zaligmaaker, noch kwam om hem te verzoeken, maar hv was een Man over wiens driften zyne rede haar gezag noch met verlooren hadt. Hy hadt dc weldoorkneedi antwoorden gehoort, waardoor Christus de bedoelingen van de geleerdfte Pharifeeuwen en Schriftgeleerden verydelthadt Hy wift, dat Jesus in geene Rabbynfche Schoole geoefent was; en hy befloot 'er uit, dat hy een Godtlyk Leeraar, door den Allerhoogften zelven ver- RnbhvnJn ?°eR' -DeWyI men nU in dien tvd onder de Rabbynen zeer twistte over de vraag: welk onder zoo Zt ,gnb°de- VanaG0dtS Wet' het°voornaamfte heT hg te en gewichtigfte was; nam hv de proeve, of hv ook door het antwoord, het welk Jesus op deeze vraafJZ Zgea-en' in,zvnej:oede gedachten van hem zoude beyeftigt worden. En wat gebeurt er? Ifsus antwoordde hem op eene wyze, die hem volkomen genoegen gaf en waarvan hv zelf moeft bekennen, dat zy de aüerbefte en volmaakt gegrond was. Hy kon SSrrSï niPt bedwingen- ™ar juichtte ciit antwoord van Christus openlyk toe, en toonde daar medoJ dat zyn  Euangelium. Hoofdft. XII: 34. en XIII- 32. 4»7 zyn gemoed even zoo geftelt tvas, als dat van dien geleerden Jood, van wien wy te vooren, kap. x: 17. enz, bericht ontfingen. Zoo verre hadt zyne rede hem gebracht, hec geen Christüs in hem prees. Hy oordeelde naamlyk, dat het een verftandig Man was, die, zö hy zyne vooroordeelen afleidde, en van zyne redelyke vermoogens verder gebruik maakte, een Burger in hec Ryk van Godt, dat is, een oprecht geloovige, en zyn Jonger zoude kunnen worden. Men zie, het geen ik te vooren by kap. vu: 22. gezegt hebbe. Men kan dus de Menfchlyke rede een middel noemen, ons van Gqdt gegeeven, om ons den weg aan te wyzen, waar op wy tot dc hoogfte wysheid, door Godt geopenbaart, komen kunnen: gelyk ik voor eenigen tyd reeds in myne A£la philofophorum t. I. p. 53 enz. getoont hebbe. HOOFDSTUK XIII. urn32. Van dien dag, en van de uure. Dat is, vart de uwe van dien dag. Wy zyn gewoon, ons op dezelfde wyze uit te drukken. Hy wift, zeggen wy, dag en uure, waarop bet gefchied was, dat is, hy wift het zoo nauwkeurig, dat hy niet flechts den dag, maar zelfs de bepaalde uure konde noemen, waar op het was voorgevallen. Dag en uure weeten, is eene uitdruk, king, die genoegzaam een fpreekwoord geworden is; gelyk Beza by deeze plaatze ook heeft aangemerkt. Ik teken dit voornaamlyk aan, op dat men zich door Gatacker niet laate verleiden, dewelke m zyne Ad* •uerfaria poftbuma cap. 26. p. 708. beweert, dat «a* hier de uure niet kan betekenen, maar noodzaaklyk in eenen ruimeren zin, om den tyd, en wel den bepaalden tyd te kennen te geeven, behoort opgevat te worden. Grotius is op deeze gedachte 1 gevallen by Matth. xxiv: 36. vers 32. De Zoon zelfs weet bet niet. Deeze woorden hebben niet alleen aan de oude Uitleggeren, maar ook aan die van eenen laateren tyd, zoo veele moeite ver/ oorzaakt, dat zy het oyer dezelve niet ééns hebben 1 Deel. Ii kunnen  49§ Verklaaring over Markus kunnen worden, maar verfcheidene zeer verfchilleftde verklaanngen hebben aangenomen. Die luft heeft om dezelve te leeren kennen en te overweegen, kan ze bv Maldonatus in'zyne uitlegging van Mattheus, bv TPr-^IVT:T?6- in CTHAM'ER zVne Pwftratia Catbolica, t.lL libr.IV. cap. XI. in Qjjenstedt zyn Syftema P III p. 178. in Suicer zyne Thefaurus Ecclef. t. II 0 i7T' feqq. en by Whitby in zyn boek de Commentarii's Pa. trum,_p. 187 feqq. vinden. Het geen voornaamlvk zwaarigheid veroorzaakte, was, dat Petrus Ion xxr 17. tot zynen Meefter gezegt heeft: Heer,gy weet alles'; cn dat dè Jongeren gezamenlyk Joh. xvi: 00. onzen ZaligmaaKer met deeze woorden hebben aangefproken ■ Na weeten wy, dat gy alles weet. Dc meeften der oude' Leeraaren hebben daarom aan deeze woorden van Christus zulk eene verklaaring zoeken te geeven, dat daar in niet geioochent wierdt, dat hem de Jongfte da" bekend was. By voorbeeld, Augustinus fchepte be* haagen in deeze uitlegging: Hoe non itafciebatut tune dijcipuhs indicaret. Hoe mter difcipulos nesciebat, quod per ülum fcire non poterant. (Hy wift het niet, zoo dat hy het zynen Jongeren zoude te kennen geeven. Hv wift het voor zyne Jongeren niet, om dat zy het door hem met konden te weeten bekomen.) Inzonderheid beweert Epiphanius met veel yvers, dat Christus van den Jongften dag met onkundig geweeft is, in Ancorato h 6J? 71,79, 83, 85 & 87, in de uitgaave van den Jvardinaal Ihomasius. Ja in de zesde Eeuw maakte men het gevoelen, dat Jesus niet zoude geweeten hebben, wanneer de Jongfte dag zal komen, tot eene Kettery , en noemde deszelfs Voorftanders, Amoïten. Dus leeft men m onze Formula concordiae, p. 782. Asnoetae appellabantur, quod fingerent: Filium quiden, utpote Ver. Mm Fatns, omnia fcire, at asfumtam ipfius bumanam naturam multarum rerum ignarum effe. (Zy werden Arrnoëten genaamt, om dat zy voorgaven, dat de Zoon wel, als het woerd des Vaders, alles weet, maar dat de Menichlyke natuur, dewelke hy heeft aangenomen , van verlcheidene zaaken onkundig is.) Men kan aangaande deeze zoogenaamdeKetterye uitvoeriger bericht vinden  Euangelium. Hoofdft. XIII: 32. 499 vinden by Soicerus in zynen Thefaurus Ecclef. torn. I. p. 65. en in Basnage zyne Annales ad a. 540. §, 8. Ook in laatere tyden hebben veele Godtgeleerden, zoo van onze, als van andere Kerken, het voor eene ongeloof lyke zaak gehouden, dat Christus van den tyd des Jongften dags niet zoude geweeten hebben. Melanchton ftelt het gevoelen van Lutherus, het welk teffens zyn gevoelen was, in altero Lïbello Epiftolarum, (welk boek in het Jaar 1570. te Wittenberg gedrukt is) met deeze woorden voor: Filius, in quantum misfus ad minifterium Euangelii, profitetur, ea fe fcire, quae mandavit pater exponi. 'Alfa arcana nescit, id eft nobis ea nescit, quia non vult Pater eum aliaprofiteri extra mandatam revelationem Euangelii. (De Zoon belydt, voor zoo verre hy gezonden was to: dc bediening des Evangeliums, dat geen te weeten, het welk de Vader wilde dat bekend gemaakt zoude worden. De overige verborgenheden weet hy niet, dat is, hy weet dezelve ten onzen opzichte niet, om dat de Vader niet wil, dat hy iets anders zal bekend maaken , uitgezondert de hem opgelegde openbaaring van het Evangelie.) Tot deeze gedachten helde Chemnitius insgelyks over, dewelke in het eerlte deel van zyne lod Theologici f. 75. b. zich dus uitdrukt: quatenus legatus misfus eft, dicit, fe ignorare diem Judicii, quia non habebat in mandatis, ut de ea in fuo minifterio aliquid revelaret. (Voor zoo verre hy als een afgezand gezonden is, zegt hy, van den dag des oordeels niet te wceten, om dat zyn laft niet medebracht, daar van in zyne bedieninge iets te openbaaren.) Op dezelfde wyze'heeft Calixtus in zyn boek de extreme Judicia p. 59. geantwoord, en noch onlangs de Heer Bengel in zynen Gnomon N. T. p. 103. Deeze is ook de manier, waar op Hammond zien verklaart, gelyk ook Wïlh. Wotton, dewelke deeze verklaaring in een werk, te Londen 1720. gedrukt, (welks inhoud in deMemoires literaires de la Grande Bretagne t. lil. p. 253. wordt opgegeeven) verdeedigt heeft. Possinus geeft in Zyn Spicilegium Enangelicum aan dit gevoelen een waarfchynlyk voorkomen , alwaar hy deeze woorden op de volgende wyze omfchryft: Nemo revelare poli 2 teft,  5CO Verklaaring over Markus tefl, neque angeli, qui omnia in Deo vident, neque Filius, omnium Patris arcanorum confcius: quoniam Pater hujus rei revelationem fibi foli refervavit. (Niemand kan het openbaaren; noch de Engelen, die in Gode alle dingen zien, noch de Zoon, dien alle de verborgenheden des Vaders bekend zyn: om dat de Vader de openbaaring van deeze zaake voor zich alleen behouden heeft.) Dan, zo wy alles van nader by en met de vereifchte nauwkeurigheid befchouwen, moeten wy bekennen , dat dit eene gedwonge uitlegging is , dewelke geene toetfe kan houden, om dat in deeze woorden van den Zoone op dezelfde wyze als van de Menfchen en Engelen gezegt wordt, dat hy van den Jongden dag onkundig is: het welk Gerhard ook heeft aangemerkt in zyne Confesfio Catholica P. II. p. 481. Laatere Godtgeleerden hebben daarom meer genoegen gefchept in zekere andere manier om deezen knoop los te maaken, dewelke door Calovius cn Lange in hunne Aanmerkingen over Markus is voorgeftelt. Zy zeggen, dat Jesus , volgens zyne Menfchlyke natuur, wel altoos dc Alweetenheid bezat, maar 'er zich niet ten allen tyde van bediende. Quenstedt denkt 'er insgelyks op deeze wyze over, P. I. p. 352. alwaar hy zegt: fcivit divinitate, ignoravit humanitate, quia divinarimi proprietalum zei?* je abdicavit. (Hy wift het volgens zyne Godtlyke, hy was 'er onkundig van volgens zyne Menfchlyke natuur, om dat hy zich van het gebruik der Godtlyke Eigenfehappen ontdaan had.) Dan het is duifter om te begrypen, hoe de Menfchlyke natuur van onzen Zaiigmaaker zulk eene kennis van den Jongften dag kunne gehad, en ook niet gehad hebben. De Heer Kancelier Pfaff verwerpt daarom deeze verklaaring in zyne Inftitutiones Theologicae, p. 349. Qimad omniJcientiam,- dus drukt hy zich uit, non poteft diftingui ii:ter KTvc-tv e? xi^", cum omnifcientia parus aElus fit, cujus operatio retrabi nunquam poteft. (Ten opzichte der Alweetenheid kan men geen onderfcheid maaken tusfehen de bezitting en het gebruik, daar de Alweetenheid eene zuivere daad is, welker werking nooit kan ingetrokken worden.) Wy  'Euangelium. Hoof&jï. XIÏÏ: 32. 5=1 Wy zien, dat wy hier in een doolhof van verwarringe geraakt zyn, waar uit men niet, dan met de uiterfte moeite, geraaken kan. Dit zoude noch hetgemaklvkft kunnen gefchieden , indien beweezen konde worden, dat de woorden, pi '» *>«', niet tot den text behooren, maar daar vervolgens in gefloopen zyn. Ook is het op zich zelf zeer wel mooglyk, dat iemand, die uit de woorden van Mattheus, maar alleen myn Vader, befloot, dat de Zoon het niet ééns wift; het is zeerwel mooglyk, zeg ik, dat zoo iemand op den rand fchreef: Ergo m ° en dat dc één of andere affchryver deeze woorden naderhand van den rand in den text bracht. Dc Geleerden weeten , dat dit in de plaatze van Mattheus met de daad gefchied is; welke plaatze ons in alle oude Handfehriften, maar ééne uitgezonden, zonder dit byvoegfel voorkomt: het geen dc rede is, dat alle Uitleggeren het daar in ééns zyn, dat die woorden niet van Mattheus zyn kunnen. Dan de vraage is nu , of dit ook met betrekkinge tot deeze plaatze van Markus bet geval zy? Ambrosius en Augustinus waren van dit gevoelen, en gaven teffens voor, dat dit byvoegfel van de Arianen afkomftig was. Maar Glassius fièeft dit laatfte (bl. 227.) wel nadruklyk wederlege, daar hy toont, dat Ireneus en Tertullxanus die zelfde woorden, reeds lange te vooren, in hunne af. fchriften gevonden hebben. By aldien dezelve dus onecht waren, zouden zy al zeer vroeg in fommige Exemplaaren, en door den tyd in alle de overigen moeten geraakt zyn. En hoe moeüyk het ook valle, dit te gelooven , nochtans hebben twee beroemde Godtgeleerden van onze Kerk, dewelke meenden, dat de zwaarigheid op geene andere wyze was weg te neemen, dien weg ingeftaagen, en geïoochent, dat de woorden, ih i &j van Markus zvn zouden. De één is Hutterus in zyne loei Theologici, en wel in de locus de Cbrijio., cap. *>. p. 173; de andere Thummius in zyne t«t«v««7?«nd. De Synfche Overzetter geeft ons geen licht Jn zyne vertaalmg leeft men: zy opende het-flesje Uv' geeit daardoor wej te yer%an^ wat de Vrouw deeck', maal  Euangelium. Hoofdft. XIV: 3—8. s°J maar niet op hoedanig eene wyze zy haare balfemfles geopent heeft. . • Nu zal ik zeggen, hoe ik over dit woord denke. Soortp-clyke flesfen hebben eene fchroef, waar mede het dekfel op en afgefchroeft kan worden. Dit noemt men omdraai jen, en eindelyk opendraai jen. Dit opendraaijen kan niet gefchieden , dan door middel van eene wryying. En rgl/hu betekent, wryven, mrgip*» een geduurig of aanhoudend tegen elkander wryven: waaruit het openfchrocvcn beftaat. Nu hebben wy, het geert wy zochtten. Deeze Vriendin naamlyk van onzen Heiland draavde haar zalf-flesje open, ten einde de zalfolie 'er zoude kunnen uitvloeijen. Wy vinden dit woord rt»Tfip«, noch op eene andere plaatze, daar hetzelve ook zeer gevoeglyk in de betekenisfe van omdraaijen kan genomen worden. Wv leezen naamlyk Luk. ix: 39. dat een booze Geeft zekeren Jongen, naa veele kwellingen ten laatften omdraayde, en hem dan wederom voor eenen tyd lang verliet. vers 2. Zy beeft gedaan, wat zy konde. Dus heeft Lutherus het met den ouden Latynfchen Overzetter, zeerwel vertaalt, 'zvrlmn» ftaat 'er, ï si^Ej verftaa "er onder *••««>• Want t%ji betekent ook, ik kan: zoo als Heupelius by deeze plaatze met eene menigte van voorbeelden beweezen heeft. Dus leeft men ook by Lukas kap. xii: 4. ^ ï;b«»ï»« "•»»?«•«/, die bet niet doen konden. KÈuchenius heeft het niet getroffen, die deeze woorden dus vertaalde: quod habebat, mibi impendit. (Zy heeft al wat zy hadt, aan my te kofte gelegt.) Immers was deeze Vrouw, door de onkoften, die zy thans maakte, niet arm geworden. Beter begreep het Ham* mond, die het op deeze wyze uitdruktte: quicquid poluit, fecit. (Alwatzy konde, heeft zy gedaan.) Want i ftaat hier in plaatze van £»•<•*. 'o« 'U%t, leezen wy ia het voorgaande twaalfde Hoofdftuk, vers 44» Christus wil zeggen : "zy heeft al gedaan, wat zy maar doen kon„ de, om my eer aan te doen. Zy heeft de befte zalf-olie, „ die zy ma'areenigszins bekomen konde, gekocht, en „ den hoogen prys daar voor gewillig betaalt. Iets, het li 5 » geen  yaó Verklaaring over Markus „ geen gy-lieden, myne Jongeren, in haar niet behoort „ te laaken, maar het geen uwe goedkeuring, en uwen „ lof waardig is." Ik vertaale deeze woorden dan nu op deeze wyze: zy heeft gedaan, al wat zy maar konde. vers 10. Met oogmerk. Hy boodt zich ook aan, om Jesus hun in handen te leeveren. De Ëvangelift drukt deeze aanbieding niet uit. Dan het fpreekt van zelf, uit het geen volgt: toen zy dit van hem hoorden, verheug* den zy zich. vers iy. Gepleiflerde Zaal. Dit is niet wel overgezet. 'Zr(vfn'm dnéyts,, welk woord wy ook by Lukas , kap. xxii: 12. vinden, betekent eene bovenkamer, dewelke van eene tafel, een tafel-bedje, eu het overige tafelgereedfchap voorzien is. Op deeze wyze vinden wy dit woord verklaart, by Buxtorf Disf. Theol. philol. p. 308.; by ByNjEüs lib. I. de morte Cbrifli cap. 6. §. 20. en in zynen gekruijien Chriftus, kap. vr.' §. 15; by Rmz, Harm. t. III. p. 692; by Zorn in zyne Bibliotbeca Exegetica, p. 539; by Clericus, als mede by zekeren geleerden Predikant van onze Kerk, in het Hesfifch Hef-ofer C. iv: bl. 425 enz. Markus bedient zich hier van eene Latynfche fpreekwyze, coenaculum ftratum: gelyk de Latynfche Overzetters van deezen Ëvangelift het ook vertaalt hebben. Want fiernere trichinium betekent by de oude Romeinen, de eetkamer in gereedheid brengen, en van alles, het geen daar in vereifcht wordt, te voorzien ; gelyk fiernere menjam betekent, de tafel dekken, of dezelve in gereedheid brengen, om den maaltyd te houden. Wy behooren derhalven in onze vertaalinge dus tè leezen: eene bovenzaal, die wel voorzien, en volkomen in gereedheid gebracht was. vers^ 30. Eer de Haan twee maaien kraait. Deeze uitdrukking, ict\i «komt insgelyks voor Luk. ii: 26. en Hand. xxv: 16; en dus heeft 'het woord i geene byzondere betekenis, zoo als Gerhard dacht, Harm. Euang. cap. 181. p. 11. De oude Grieken fpraken ook op dee? ze wyze, gelyk Heupelius bv deeze plaatze getoont heeft. Dan wanneer Markus "zegt: eer de Haan twee. maaien  Euanzdium. Hoofdft. XIV: 10—30. 507 maaien, of, zoo als Zeltner (in den Altorffchen BybeD en Lenfant (in zyne algemeene voorrede over hec Nieuwe Teftament bl. m) het vertaaien, ten tweedenmaale zal gekraait hebben , fchynt het , als or hv niet flechts Mattheus tegeniprak, dewelke kap. xxvi- 34. zegt: eer de baan kraait, en dus maar van éénmaal kraai jen fpreekt; maar noch duidelyker tegen Lukas kap. xxn: 34. en Johannes, kap. xm: 38. itreedt, bv dewelkcn men dus leest: de Haan zal niet eer kraai)en, tot dat enz. Maar deeze zwaarigheid is gemak yk om wee te neemen. Deeze drie Evangeliften fpreeken alleenlvk van dat kraaijen van den Haan, hetgeen Petrus hoorde, zoo ras hy zynen Meefter ten derdenmaale verloochent hadt. Het is hierom, dat zy er alle oiv middelyk op laaten volgen, (Mattheus vers 47- Lukas vers 60. en Johannes kap. xvi ttt 27.) en terftond kraaide de Haan. Op deeze wyze loochenen zy het voorgaande kraaijen van den Haan niet, maar zy tekenen dat alleen op, het geen Petrus zyn geweeten deedt ontwaaken, en zyn hart verfchrikte.. Markus daarentegen geeft noch duidelyker te kennen, welk van deeze drie gewoone Haanengékraaijen dit uitgewerkt hebbe ' Een Haan kraait naamlyk des nachts draemaalen, eerlt tonneren, de tweedemaal ten twaalf, en eindelyk in den morgenftond ten drie uuren. Markus zegt derhalven, dat Petrus, tegen den tyd van het tweede Haanen-gekraay, zynen Meefter driemaalen zoude verloochent hebben, en hy geeft dus eene kleine omichryving van de eigenlyke woorden van Christus, om zynen Leezeren de zaak zoo veel te duidelyker tc maaken. Want uit het bericht van de overige drie Lvangelilten kan men de bepaalde uure, waar op Petrus door het gekraay van den Haan verfchrikt werdt, met opmaaken. Het derde en laatfte Haanengekraay werdt, wegens zyne nuttigheid, voor zoo verre de Menfcnen daar door opgewekt, en tot den arbeid geroepen worden, by uitftékenheid «aixV*»./- genaamt, gelyk men Mark. xiii: 35. zien kan. Dan te deezer plaatze bedoelt Markus dit niet, gelvk de Engelfchman, Kidder, en met hem Wolf by Matth. xxvi: 34. ais mede Kusz, 1 Harnu  508 Verklaaring over Markus ¥Tn' *' p' 8?8' gedacht heeft. Want Petros hadt te middernacht, maar niet eerft des morgens Jen dne uuren, zich aan de driewerf hcrhaalde^erlScbïï mng van zynen Meefter fchuldig gemaakt. uoocac- vers 41. Nu is het goed. 'A*!XH leezen w« in grondtext. Deeze uitLkking heeftd?Uiüclg ers Jan- H f&f\d^Yl dfZdv,e n,ergens anders> °o!h n de tl. bchuft, noch m dc geheele menigte van Schriften die wy noch van de oude Grieken hebben voorW Eindelyk vondt Hendrik Stephanus, de eerS ufe Stt fwt&DH ANnCRE0N' d,t W00rd j° dSzSft Wt ^V Ï 4^1. °d?' ,°ngemeen was hier over zyne blydfchap Ihans, nep hy uit, thans weeten wy,Tac 7'J?"M M-ARKUS tc kennen eeeve. Het betekent . fufficitjhet is genoeg), en wy zien nu, dat de oude Latynfche Overzetter het wel getroffen heeft Beza vondt er terftond genoegen in,*en vervolgens alle de Vertaalers, zoo wel de Hollandfche, als Franfche en Engelfche. Want Lutherus hadt «vooren aidoude «pnyA»Ch,«VerZettinf gevolgt> eer Stephanus me?zy! ïaaniïnTr V°°r dCn d3g ^Vam- Dan« om voort Te gaan, aan S1 ephanus gaven insgelyks gehoor, Gatacker in eene Aanmerking op het vierde Boek van Keizer M Antoninus, §.4o. bl. 135, en naderhaSuS £r ivr x Tde Raphelius zyne Aanmerkingen over Se cSTV^ Herodotus, en Blackwall g zyne cm-ta iV. r. p. 134. Wolf en Rusz hebben deeze betekenis ook aangenomen, cn het woord S fiat, dus omfchreeven: het is genoeg, het geen ik in den hof geleeden hebbe, nu zal ik myn overige liden ook noch ondergaan. , u'enöe ïy Ik zal niet zeggen, wat ik tegen deeze overzetting van Stephanus hebbe in te brengen, voor dat 5 dl gedachten van andere Geleerden over dit woord L%1 lit lf a5hC e" beoordeelc hebben" Het woord fufficit behaagde aan Grotius niet, dewelke van gedachten Zft\n e'"2 AanVnerkinS over Matth. xxvi: 45. en met hem Byn*us Lib. II. de Morte Cbrifti p. i42, dat het Gneklche woord met het Latynfche UJ* alle  Euangelium. Hoofdft. XIV: 41. $°* alle opzichten overéénkwam. Habet, zeide een Vechter by de Romeinen, wanneer hy zynen Vyand overwonnen, of hem eenen flag toegebracht hadt: zoo al» Lipsiüs getoont heeft, Saturnahum nb. 11. cap. 21. Dan hoe kwam dit in den mond van Christus te pasle € Deeze fpreekt hier immers niet van iemand anders, maar van zich zelven. Deeze bedenking deedt den zeer geleerden Heer Schwarz, in zyn boek, de boiaecismis N. T. antiquatis p. 45. wederom om het woont fufficit denken, het welk hy op deeze wyze verklaarde: gy hebt lange genoeg geflaapen. Gerhard hadt het in diervoege reeds uitgelegtin zyne Harm. cap. 182. p.55' Dan mén kan gemaklyk zien, dat deeze de meernng van onzen Zaiigmaaker niet kan geweeft zyn. Hammond verklaart het woord fufficit wederom op eene andere wyze, naamlyk op deezen trant: my is nu voortaan ■met u lieder waaken niet meer gedient. Maar hy geloott dat men de woorden: » «f» ook °P deeze wyze zoude kunnen verraaien: Imminet, imo vemtjam hora. Dan het één zoo wel als het ander is van dien aart, dat men 'er geenszins in kunne beruffen. Ik kome nu weder tot de verklaaring, die door den geleerden Stephanus gevonden is, om de redenen op te geeven, waarom ik meen Anacreon met als den Uitlegger van onzen Ëvangelift te kunnen aanneemen. Heeit Markus deeze fpreekwyze misfchien in het gedicht van Anacreon geleezen, en nagevolgd Uit zal zckerlvk niemand zeggen. Ondertusfchen by zoo veele» Grieken als 'er in eenige Eeuwen naa den tyd van anacreon geleefc hebben,kan men deeze fpreekwyze nimmer aantreffen. Is dit niet genoeg, om ons te overtuigen, dat Markus dezelve geheel van geenen Urieklcnen Schryver ontleent heeft? En wie weet toch met zoo veele zekerheid, dat Anacreon waariyK en niet *nX» gefchreeven heeft? Daarenboven denk ik, dat het een ftoute trek is, dit«W*« van Anacreon (vooronderitelt al, dat men dus leezen moete) door fufficit tc veriaalen. Eene betekenis, die in deeze plaatze van den Dichter geheel niet wel te pasfe komt. Het woora komt daar voor, als eene vrolyke uitroeping, dcw.e^ke  JlC Verklaaring over Markus met het Nederlandfche, nu is bet wel, nu is bet eaed overéénkomt. Het is hierom, dat ik beft oordeelde dit woord in deeze plaatze van Markus op die zelfde wyze te vertaaien. Nochtans tegenwoordig behaagt mydie vcrtaaling niet meer, naa dat ik gezien hebbe dat men Anacreon niet gebruiken kan, om de woorden van Markus op te helderen. — Noch ééne zaak moet ik hun in overweeging geeven, dewelke het «VV« va;; Anacreon door fufficit vertaaien. Naamlyk, hoe is het toch mooglyk, dat de Schryvers, dewelke op Anacreon gevolgt zyn in zoo veele Eeuwen, het woord Jujfiat niet ééne enkele reize door-v** uitgedrukt hebben? Is dit geen bewys, dat «*i%H iets anders, dan Jujfiat moet betekenen? Wat is'er dan nu te doen, daar alles, wat ik tot dus verre heb bygebracht, niet kan gelden? Zouden wv niet beft en verftandigft handelen, indien wy bekenden dat de betekenis van dit woord ons onbekend is? Zulk eene bekentenis konde niet tot fchande der Uitleg' geren ftrekken; daar zy geenen kans zien, om deeze" onzekerheid weg te neemen: en is niet zelfs de wee. tenfehap der allergeleerdfte Mannen, maar ftukwerk? Daarenboven kunnen wy de kennis van dit woord zeer welmisfen, daar, het geen Markus in dit vers zegt ook by Mattheus, kap. xxvi: 45. gevonden wordt! dit woord*-'?. w°orden, uitgezonden alleenlyk Ondertusfchen wil ik met geen ftilzwygen voorbygaan wat my , toen ik de laatftemaale myne gedachSïvS dit woord liet gaan, daar van is voorgekomen. Misfchien wordt myne bedenking ook verworpen. En mis fchien zullen er zyn, die denken, dat myne verklaaring wel met van zoodanige kracht is, dat zy ons vol«rekt overruigen moete, maar dat zV evenwel meer ichyn van waarheid heeft, dan alle de overige Hoe mf geev,e my flechts gehoor, enfta my toe te zeggen , dat .,,x», 0p fommige plaatzen van het JM. leftament betekent, niet bier zyn, van iemand ver. wydert zyn. In deeze betekenisfe komt het voor iviatth. xv: 8. Hun hart is verre van my, *in'x« «v l^S, cn  Euangelium. Hoof dj}. XIV: 44.' 5rI cn Luk. xv: 20. toen hy noeb verre van bem was, *»tQ pzx^f Jiré%»to(, en Luk. xxiv: 13. eene plaatze, dievan Jerufalem zeftig veld weegs aflag, «xt^™ axt'UfuTaUi*. Waarom zullen wy die betekenis ook te deezer plaatze niet aanneemen? In dien zin heeft Christus dan met dit woord «Vfcw willen zeggen: Het is nu weg, het is 'er nu niet meer, bet is nu voorby en verdweenen: tmnfiit, te weeten de groote zielenangft, dien ik tot dus verre geleeden heb, ik ben nu wederom welgemoed. Op, gaat met my, thans zal ik myn lyden kloekmoedig, en on* ver)aapd te gemoete gaan. De zaak zelve, dunkt my, wettigt deeze vertaaling. Te vooren naamlyk was Christus ten hoogften bedroefd; maar van dit oogenblik af liet hy den minften angft of kleinmoedigheid niet merken, maar betoonde zich heldhaftig en onverfchrokken. Hier by komt, dat, zelfs in onze taaie, iemand dien de aanval der koortze begint te verlaaten, als ook iemand, dien zekere droefgeeftige gedachten ophouden te kwellen, in plaatze van te zeggen, de angft en kwelling is nu voorby, dikwils met een vrolyk aangezicht uitroept: nu is bet wel, of nu is bet wederom goed: om alle welke redenen ik in myne eerfte overzetting maar weinig te veranderen hebbe. Naamlyk, ik vertaale nu dit woord «V&w, waar van Christus zich bediende, op deeze wyze: nu is bet wederom goed. vers 44. Voert hem wel bewaart. Wolf heeft de verklaaring, die de Heer Elsnerus van deeze woorden gegeeven hadt, verworpen en op eene gegronde wyze wederlegt. Dan hoedanige gedachten de Verraader by deeze woorden gehad hebbe, heeft niemand beter begreepen dan Gerhard in zyne Harm. Euang. cap. 190. p. 107. Deeze ziet dezelve als eene heimlyke fpottery aan, en meent, dat Judas byzich zelven gedacht heelt: Voert hem maar weg, wanneer gy denkt, dat gy bem het allerbell bewaart hebt, zal hy uwe handen ontkomen zyn. Judas, dus fchryft Gerhard, longe aliumfperabat bujus negotii exittim. * toeftemt. En toch, het geen Glassius zegt, lib. III. tracl 3. can. 7 6? 8. verba akiva faepe fi?wfvant voluntatem rel ronat m a^en1 di, kan niet onbekend zvn. Wil men n-ch meer voorbeelden van deeze fpreekwvz", men kan ze m mvne IDeel Kk  514 Verklaaring over Markus Pöecile T. Ói p. 199 feqq. vinden. Maar wat deede deeze Jongeling, toen hy zich in gevaar zag, om gevangen te worden ? Hy liet zyn kleedje, zynen mantel (o-.tiéfx) d en hy omgeflaagen hadt, (^sf^e/ï/o^Éye?), en dus iets anders dan zyn hemd was, vaaren, en nam in het bloote hemd de vlucht. Deeze is de betekenis van het woord yvftm, in het 5ifte en 52fte vers: gelyk Basnage in zyne Annales ad a. 33. § 79. te recht heeft aangemerkt. Want iemand die niet gekleed, maar in zyn bloote hemd is, al is het, dat hy zyne onderkleederen aan heeft, wordtreeds gezegt y^.os (naakt) te zyn,zoo als men uit Joh. xxi; 7. zien kan. Op dezelfde wyze fchryft Peiniüs lib. 111. epift. 1. Spurinna in fole ambulabat nudus-, dat is, in bet bloote hemd. En 'Cicero in zyne Redevoering voor Koning Dejotarus, cap. 9. Rex Jaltavit nudus, zonder opperkleed in het bloote hemd : by welke plaatze ik in myne uitgaave van deeze Redevoering meer foortgelyke voorbeelden heb aangetekent. Zoo zegt Virgilius ook tot den Landman, Georg. 1.299. nudus ara, fere nudus: welken raad de Boeren reeds lange te vooren van Hesiodus ontfangen hadden, dewelke Eyf'. ik9. Zegt: yvutov trwii^, yvfetov /8««raV. Wy zouden zeggen: in het hemd en de onderkleederen arbeiden. Nu komen wy tot de vraage, wat toch den Ëvangelift mooge bewoogen hebben, om dit gering voorval, het geen niets ter zaake fchynt te doen, ce boek te Hellen. Toen hy kap. xv: 21. van Simon fprak, die het kruis van Christus droeg, voegde hy 'er insgelyks by, dat dezelve twee Zoonen, met naame Alexander en Rufus gehad heeft; dit deedt hy, gelvk ik my herinner by Matth. xxvii: 32. getoont te hebben, om dat die twee Mannen in zynen tyd beroemde Chriftenen waren. Is het nu niet té denken, dat hy ook van dcezen Jongeling hier gewag maakte, om dat dezelve door den tyd misfchien uit eenen nieuwsgierigen Navolger, ern geloovig Aanhanger van Christus geworden is, die onder de Chriftenen zeer bekend was, cn Christus nooit wederom verlaaten heeft, maar hem tot in den dood getrouw gebleeven is? Zyne eerfte navolging van  Euangelium. Hoofdft. XIV: 54 56"- 5*3 van Christüs konde dus hier gevoeglyk door zynen Vriend Markus befchreeven worden. En dat de Ëvangelift zynen naam niet genoemt heeft, is buiten twyfel daarom gefchiedt, dewyl hy deszelfs nederigheid en befcheidenheid niet beleedigen wilde. vers 54. By bet vuur. Dus heet het ook in de Nederduitfche vertaaling. Lutherus heeft het, by het licht overgezet, dewyl in het Griekfch het woord - 75. verklaart, dat deeze twee getuignisfenmet éenftemmig geweeft zyn. Dan wv moeten met" vergectcn e-ne uitvlucht weg te neemen,"dewelke door hen, die van het andere gevoelen zyn, ten dien opzichte gemaakt wordt. 1>~™C Evangeliften, zeggen zy, fchryven de uitfpraak, de. Kk 3 weiKe  5i8 Verklaaring over Maritos welke ieder van hen heeft opgetekent, aan beide de Getuigen toe. Maar vergeeten zy dan, dat zy, indien zy daar te fterk op dringen, Mattheus en Markus zeive befchuldigen, van in hunne verhaalen met eikanderen niet te ftrooken, en dus ftilzwygend te kennen geeven, dat één van hen een valfch verhaal gedaan heeft? Dit verfoeijen zy immers zelve, en achten het eene Godtloosheid te zyn, deeze heilige Gefchiedfchryveren van onwaarheid of tegenftrydigheden verdacht te houden. En willen zy dit niet, dan zyn zy immers gedrongen om toeteftemmen, dat Mattheus de verklaaring van den eerften, Markus die van den tweeden Getuigen heeft opgetekent: en dat deeze Evangeliften niet bedoelt hebben, ieder van beide deeze getuignisfen te fpreeken, maar alleenlyk in het algemeen hunnen Leezeren de bekende woorden van Jesus te binnen te brengen , dewelke door deeze valfche Getuigen gemisbruikc weiden. vers 72. Hy peg zyn kleed over zich. 0 Of, hy bedekte zyn hoofd. Alle de Overzetters zyn hier het fpoor byfter geweeft, de oude Latynfche, dien LuTHERUsnaderhand volgde, vervolgens Erasmus en Beza , de Opftellers van de Hollandlche en Engelfche overzettingen, de gemeene Franfche vertaaling, zoo wel als die" van Bergen en Lenfant: hoewel Leinfant in de kanttekening, die hy 'er bygevoegt heeft, beleedt, dat menher. ook zoude kunnen vertaaien: by bedekte zyn hoofd. Deeze nieuwe vertaaling, dewelke aan TheoPhjxactus met onbekend geweeft is, heeft in laatere tyden Salmasius het eerft voor den dag gebracht, in zyn boek de caefarie rjf coma p. 657, daar hy dezelve wettigt door eene plaatze uit Euripides. Naderhand Kwam Joh. Vorstius, dewelke aan deeze verklaaring van het woord i*^«a«J, het geheele zesde Hoofdftuk van het derde boek zyner Disfertationes Sacrae befteedde, dewelke in het Jaar 1662. te Kleef gedrukt zyn. Eerftlyk wederlegt hy daar in op goede gronden de verkeerde uitleggingen, die men aan dit woord gegeeven hadc. Vervolgens toont hy, dat het by de oude hebreeuwen, Grieken  Eumgtlium. Hoofdft. XIV: J*. Grieken en Perfen gebruiklyk was, dat iemand, die weende, zyn hoofd bedekte. En ten laatften bewyft hv met andere voorbeelden, dat het woord i\9-«« hier uitgelaaten is. Men zoude met den arbeid van deezen Man te vreeden hebben kunnen zyn. Dan veele Geleerden der volgende tyden hebben deeze verklaaring van Vorstius door nieuwe gronden, en het bybrengen van foortgelyke voorbeelden bekrachtigt, of ten miniton daar over hunne goedkeuring betuigt. Onder de iaatften, dewelke niets bybrengen, het geen men niet reeds by Vorstius vindt, behoort dc Engeliche Schry▼er Duport in zyne aanmerkingen over de Cbaratteres van Theophrastus cap. II p. »3.2. Su.cerus injbeol. eed Tip 1162. en Byn^us in zynen gekruijten Cbr'iftus' kap.'xiii: p. 22. als mede lib. II de morte Chrifti cap! 6 p. 38.?- Onder de eerften is de voornaamfte, Lambert. Bos in zyne Exercitationesad N_ 1. en dan de Heer Elsner; dewelke ook Lange, Kusz en Wolf op hunne zyde gebracht hebben. De laatltgenoemde brengt mede de dwaalingen der Geleerden ten opzichte van het woord «V^-a*. by, waarby ïK noch liet geheel nieuw gevoelen van den Heere Martin. Friesen zal voegen, dewelke in een Twfttlcnritt, in het Jaar 1733 te Kiel verdeedigt, deeze woorden dus vertaalt: Petrus gaf zyne toeftemming, en erkende bet, en weende: en de verklaaring van den Heere Stosch, in het tweede deel der Hamburgfrbe gemengds Bibliotheek, bl. 403 enz. Noch deeze kleine aanmerking moet ik er by voegen, gelyk te deezer plaatze iVi/ï«*s<» by onzen Lvangeinc betekent, zyn kleed over zyn hoofd werpen (in wellten zin ook i«r^a«» ««'a^m Num. v: 14. voorkomt) zoo fpreekt hy ook kap. x: 50. van «W»'»*. t» t/trnrw, zyn kleed afwerpen, uittrekken, en kap. xiv: 51. ro ,*«t.o ,., Van 4*éfara is. vers 2% Ook ditmaal hun te doen. Dit ftaat wel in hefi Oriekich met; dan ik heb het met het zelfde recht hier bygevoe; t, waar mede Lutherus de woorden, dat by tUedt, dat is, doen moebte, in zvne vertaaling gebracht Heeft. Markus heeft deeze woorden in zyne gedachten gehouden, gelyk Erasmus en Beza ook geoordeelt hebben; waar van de laatfte daarom even wei; ig zwaarigheid vondt als Lutherus om de woorden ut faceret in ÏL*?rrZrrzktmA te bre?FnV Hun hebben de Hol3anifche, Frmfche cn Engelfche Overzetters nagevoigt. üeza oordeelt niet zonder waarfchvr,lvkh»id cat Markus zich van deeze verkorte manier van fpree! ken b d-ent heeft, om du zy by het Gemeen in gebruike was. Zulk eene verkorte manier van fpreek -n ontmoeten wy een weinig laager, in het elfde vers ten enderen maale: zy zetten bet Volkaan, . . . . dat kvbu» liever Barrabas vry wilde laaten; alwaar ik met recht» w Tl%en heb ^btoto* dwyl wy te vooren, in het achtfte vers, leezen: bet Volk riep. Erasmus, öêhmiüt en Heupelius vullen het met de woorden, om tv  Euangelium, Hoofdft, XV: 8—.55. 5»^ te verzoeken (ju Gitten) in, gelyk de Franfchen in hunne vertaalingen ook gedaan hebben. Onze Markus bediende zich kap. xiv: 10. van eene andere, even zoo verkorte fpreekwyze, gelyk ik in myne aantekeningen ©p die plaatze reeds gezegt hebbe. vers 13, 14. Kruis bem. Dit hadt ik dus behooren te vertaaien: laat hem kruisfen: gelyk ik Matth. xiv: 10. heb overgezet: Herodes liet Jobannes onthoofden, fchuoa 'er insgelyks in het Griekfch ftondt: by ontooofde hem» Men zie, het geen ik by Matth. xiv: ii. heb aangetckent. In het tegenwoordige Hoordituk van onzen Ëvangelift leeft men, onmiddelyk daarop, vers 15. *ppai,tK.»trx,. by liet hem geesfelen. Het verwondert my, dat zulk een geleerd Man, als Caspar. Barthius is, in zyne Adverfaria lib. xlviii. cap. 2. uit deeze woorden heeft kunnen befluiten, dat Pilatus onzen Zaiigmaaker met eigene handen gegeesfelt heeft. vers-23. Myrrhe-wyn. Beter, Wyn met Myrrhe gemengd. Wy komen hier aan eene plaatze, welker betekenis niet moeylyk valt om tc zien, indien wy dezelve zonder bril maar nauwkeurig befchouwen. Maar iemand, die terftond zynen bril gebruiken wil, ik bedoel te zeggen, die niet dan door de oogen van zoo veele verfchillcnde Uitleggeren tracht te zien, vindt of geene uirkomft uit deeze duifternisfe, of volgt een licht, b' t welk hem van het rechte fpoor doet afdwaden. iaat ons dan uit onze eigene oogen zoeken te zien, en het v-rhaal der beide Evangeliften, Mattheus en Markus, hooren en in overweeging neemen. Mattheus zegt, kap. xxvii: 34. zy gaven hem edik, met galle gemengd, te drinken. Markus verhaalt de zaak op deeze ïvyze: zy gaven bem Wyn te drinken, met Myrrhe gemengd. Edik en Wyn is hier het zelfde; want wy hebben by die woorden van Mattheus reeds aangemerkt, dat de drank van gemeene Soldaaten flechte bedorve Wyn was, en dat men deezen wyn doorgaans edik noemde. Van derzen azyn, van deezen bedorven wyn wilden de Krygsknechten den verzwakten Jesus te drinken geeven, Dan deeze moedwillige en ondeugende Guiten, Kk y dewelke  5 2.2 Verklaaring eter Markus dewelke Jesüs al in hec Rechthuis ten uiterften befpot h idJen, hadden iets in deezen drank gedaan, hec geen denzelven zoo bitter als galle en myrrhe maakte. Hec kan zyn, dac hec weezenlyk galle geweeft is, het kan ook zyn, dat zy 'er myrrhe in gedaan hebben; welk laatfte het gevoelen van den Syrifchen Overzetter was, Dan het is ook mooglyk dat, het geen zy daar in mengden, om geene andere rede Galle en Myrrhe genaamt wordt, dan om dat het daar mede in fmaak overéénkwam Want dat de Ouden met het woord Galle. alles wat bitter was, bedoelt hebben, is door Grotius en Hammond op eene voldoende wyze betoogt. En in dien zin kan ook by onzen Ëvangelift hec woord irp.v{,irfti>@*. bitier gemaaktt betekenen. Nu is deeze plaatze, die anders zoo duifter fcheen, reeds opgeheldert. Theophylactus heeft ook gezien, dat men dezelve dus te verftaan heeft. Vinwn, zege hy, dia poteft acetum, quia acetofum, & myrrha fel, quia amara (De wyn kan azyn genaamt worden, om dat zy zuur was, en de myrrhe gal, wegens haare bitterheid. D Rusz ftemt ook volkomen met my overéén, T. IJL p. 1214; en al vóór 'hem, Camerarius in zyne Noiatio figurarum in quatuor Euangeliis, ja reeds Augustinus lib. III. de confenfu Euangelijtarum cap. n. Nu zal ik ook de gevoelens, of laat my liever zeggen, de dwaalfigen der overige Uitleggeren, opgeeven. Men kan dezelve vinden in de verhandeling van Pipping , de potu Cbrifto ante crucijixionem exhibita, dewelke onder zyne Exercitationes Academicae p. 74 enz. gevonden wordt. Sommigen naamlyk, zyn van gedach* ten, dat dit een drank geweeft is, dien de Jooden gewoon waren aan alle de Misdaadigers, vóór hunne terethtftellmg, te geeven. Dan dit kunnen wy niet aanneemen , om dat hier geene Jooden, maar Romeinfche Krvgsknechtten dit werk verrichtten, en de woedende Jooden zelve aan niets minder dachten, dan om Jesus, die door hun toedoen tot den dood veroordeelt was, met eenigen drank te verkwikken. Dit hebben anderen gezien, maar een gevoelen voorgeftelt, het welk niet minder verdient verworpen te worden. Het was een  Euangelium. Hoof dj}. XV: 23. 523 een drank, zeggen zy, dien de geloovige Vrouwen, dewelke Jesus toe op Golgotha vergezelden, by zich hadden, en dien zy aan de Soldaaten gaven, om 'er Jesus mede te Iaaven: maar deeze moedwillige Giften maakten dien bitter. Gerhard verwerpt dit gevoelen met recht, om dat noch de Jooden dit deeze Vrouwen zouden toegelaaten , noch de Romeinfche Soldaaten deezen drank van haar aangenomen, en aan Jesus gegeeven hebben. Ik zal 'er noch eene llerkere wederlegging van dit gevoelen byvoegen. Te weeten , zoo dit gefchied was, zouden noch Mattheus noch Markus deeze loflyke daad van die vroome Vrouwen met ftilzwygen hebben kunnen voorbygaan, en dezelve dus van haaren welverdienden lof berooven. Ik zal noch maar één gevoelen bybrengen, het welk men in de brieven van den Oxfordfchen Godtgeleerden, Richard James, dewelke in de Bodlejaanfcüe Bibliotheek bewaart zyn, gevonden en in de Miscellanea Groningana T. I. p. 140. gedrukt heeft. Wel is waar, hy noemt het zelve flechts eene gisfing, (conjeclura) en ik geloof dus vaftlyk, dat hy het niet in openbaaren druk zoude uitgegeeven en verdeedigt, maar by eene nadere overweeging wel ras verworpen, en zich over deezen vreemden inval gefchaamt hebben. Men heeft dus deezer losfe en noch niet behoorlyk getoctlle gisfinge eene geheel onverdiende eere aangedaan, toen zeker geleerd Man dezelve in de Parerga Gottingenjia lib. IV. p. 113 feqq. tot eene geloofwaardige waarheid heeft poogen te verheffen. Dan hoe het zy, D. James was van gedachte, dat men Christus deezen myrrhedrank gegeeven hadt, om daar mede den kwaaden reuk uit zynen mond te verdryven. Hy brengt uit Martialis de anhelitus reorum olentes by, en bewyft uit eene plaatze van Clemens van Alexandrie, dat de Geneesmeelfers gewoon waren, met myrrhe-zalf den kwaaden reuk uit den mond te verdryven. Maar waar van daan weet men toch, dat het by de Jooden of andere Volken het gebruik was, op deeze wyze den Hinkenden adem der Misdaadigers, wanneer zy Honden geftraft te worden, wegteneemen? En hoe weinig gronds heert het  yz4 Verklaaring over Markus het vermoeden, dat Jesus, opdien tyd zulk een middel noodig gehad heen? Dat Misdaadigen, dewelke eenen geruimen tyd in eene Hinkende gevangnisfe gezeten hebben, en van Hechte fbyzen hebben moeten leeven, geenen goeden reuk by zich kunnen hebben, kan niemand verwonderen. Maar hoe komt dit by Jesus te pasfe? Weg dan met zulke zotternyen! vers 25. De derde uure. Johannes fpreekt dit bericht van de derde uwe tegen, dewelke kap. xix: 14. de ze»* is zekerlyK niets anders, dan het Vah der Latynen, het welk ten tyde van Markus het gemeen jn het Griekfch hadt overgebracht, en naderhand o .k eenige geleerde Grieken, hebben aangenomen ; gelyk Raphelius uit twee plaatzen van Arrianus beweezen heeft. 'o xamAja» kan in het noemend en roepend geval fin nominativo £f vo'-ativo) opgevat worden; want het één *oo wel als het ander kin hier te pasfe komen. Dat men het noodzaaklyk by wyze van een • aanfpraak ( in vocativo*) zoude hebben op te vatten, heeft Beza uit de volgende woorden, kom af van bet kruis, zonder genoegfaamen grond beflooten. Want als men iemand op eene hoonende wyze wil toefpreeken, luidt het riet kwaad, in dc derde perfoon te beginnen, en in de tweede voorttevaar'en. vers 43. Een aanzienlyk Raadsheer. In het G-iekfch, . lotrwfim. Dat dir woord by deGreken, inzond^rh-id onder het Gemeen, gebruikt is, om een gegoed en teffenjs aanzienlyk Man te kennen te geeven, heeft Salmasius, als mede Joh Olearius, in zyn boek de Stil» N. T. p. 283, door getuignisfe'i uit Phrynichus genoeg beweezen: en Schwarz hadt zyne niets betekenende tegen*  Euangelium. Hoofdft. XV: 25—46". W tegenwerping, die hy in zyne aanmerkingen daar by gevoegt heeft, wel by zich moogen behouden Dewyl daarenboven het woord Phil. ii: 8. en 1 Cor. va: 31. gelyk ook ,«»™i*» TTfui, zeer vroeg. Dit wordt door de drie overige Evaneeliften verklaart. Mattheus zegt: toen de morgen aanbrak, of liever, toen de morgen ftondt riante breeken: Lukas, des morgens zeer vroeg: en Johannes , zoo vroeg, dat bet noch duifter ware. Wy zien dus, dat alle vier Evangeliften ons aan eenen zeêr vroegen tyd van den dag doen denken, en 'er blykt derhalven klaar uit, dat BMiBtor^Tj^w hier niet kan betekenen, toen de zonne opging, noch minder, toen de zonne reeds opgegaan was; maar dat het op eene andere wyze behoort vertaalt te worden, en wel zoo, dat het met de woorden ai*» wf#i, niet ftryde, dewelke 'er bygevoegt zyn. Blackwal, die in de kennisfe der Griekfche taaie zeer bedreevenis, Hemt dit toe; dan het is belachelyk dat hy in zyne Critica N. T. p. 602. den fpot dryft met hen, die de waare betekenis van deeze woorden niet inzien, daar hy zelf ondertusfchen dezelve niet opgeeft, maar met ftilzwygen voorbygaat. Ik zal terftond zeggen, hoe ik over deeze woorden denke, en myne gedachten ftaaven. Myns oordeels naamlyk heeft men dezelve op deeze wyze te vertaaien: zoen de zonne ftondt op te gaan; en bygevolg: niet lange voor het opgaan der zonne. Het eerfte bewys, waar van ik meen my te kunnen bedienen, beftaat hier in. De onbepaalde tyd(Aoriftus)betekent niet altoos het voorledene, maar ook dikwils het tegenwoordige. Eene aanmerking, dewelke Heupelius, Rusz en Wolf by deeze plaatze reeds gemaakt hebben. Ja in de verhandeling van Glassius over het werkwoord, vindt men ten dien opzichte eene byzondere regel, (canon) dewelke de 47fte is, Deeze woorden kunnen dus gé- voeglyk  528 Verklaaring over Markus voeglyk op deeze wyze vertaalt worden: de zonne gaat cp. Ziet hier myn tweede bewys: 'A»aTÉ»« betekent niet Hechts, de zonne gaat op, maar ook, 231 zal opgaan, of, zy zal haaft opgaan. Deeze manier van fpreeken zal veelen myner Leezeren misfchien reeds bekend zyn uit Glassius , lib. HL traft. 3. can. 7 éi? 9. en ik heb dezelfde aanmerking te vooren gemaakt, om kap. xiv: 51. op te helderen. En dat in de plaatze, van dewelke wy thans fpreeken, «Waa«5 noodzaakiyk op di eze wyze vertaalt moet worden, kan men uit de woorden ai*v *gbt; zeer vroeg, zien, dewelke Markus, met zonder rede, daar by gevoegt heeft. Want als de zonne opgaat, of reeds opgegaan is, kan men niet zeggen, dat het zeer vroeg is. Wy worden door dit alles genoeg overtuigt, dat dc Evangeliften het ten aanziene van deeze omftandigheid met eikanderen volkomen ééns zyn. vers 4. Want het was een zeer groote /leen. Men ziet gemaklyk, dat deeze woorden eigenlvk tot het derde vers behooren, en deszelfs inhoud vblleedig maaken. Dan het is niets nieuws, dat G.-fchiedfchryveren, voornaamlyk zulke, gelyk Markus, die éénvouwig en zonder opfchik fchryven, iets achter aanvoegen, da^ te vooren hadt moeten gezegt worden. De Spraakkonftenaarcn noemen dit eene Hyjterologie, en men kan by Glassius, bl. 1257. veele voorbeelden van dien aart, uit de Schriften van Gefchiedkundigen, vinden. Inzonderheid is onzen Markus zulk eene verplaatzing niet oneigen, gelyk ik te vooren reeds by kap. -xi 1: 8. getoont hebbe, daar ik deeze plaatze insgelyks heb opgeheldert. Calovius heeft derhalven het gevoelen van Grotius met recht verworpen, dewelke vooronderftel. de, dat hier iets was uitgelaaten. Dan het geen hy, in plaatze van dit gevoelen, beweert, is zekerlyk niet minder gedwongen. Hy wil naamlyk, dat men dc on middelyk voorgaande woorden, zy zagen derwaarts, en zagen dat de fteen reeds afgewenteld was, als eene tusfchen-fte'ling, (Pannthefis) zal aanmerken, en als zoodanig tusfehen twee haakjes [Q] fluiten. De Heer D.Wor*  Euangelium. Hoofdft. XVI: 4 7. 525 ' D. Wolle is ook van dit gevoelen, in zyn boek de Parenthefi Sacra p. 38. Ja in den Nederlandfchen en Engelfchen Bybel, heeft men die woorden werklyk tusfehen dergelyke tekens afgeflooten : Dan toen de Franfche Overzetters van het Nieuwe Teftament, het welk allereerft te Bergen is uitgekomen, zagen, dat zy dit niet behoorden goed te keuren, vervielen zy tot eene noch grootere ftoutheid: zy plaatften naamlyk de woorden , want by was zeer groot, op deeze wyze: Mais en regardant, elles virent, que cette pierre, qui etoit fort grande, en avoit été otée. (Maar toen zy'er heen zagen, ontdekten zy, dat deeze fteen, die zeer groot was, 'er afgenomen was.) Op alle deeze gedachten zoude men niet gevallen zyn, indien men de Hyfterologie der Gefchiedfchryveren, niet uit het oog verlooren hadt. vers 7. Zegt tot zyne Jongeren en ook tot Petrus-, Glassius legt dit in zyne Pbilologia Sacra p. 1094. op de volgende wyze uit: Verkondigt dit inzonderheid aan Petrus, en verblydt hem vóór alle andere Jongeren met deeze tydingi Op dien zelfden trant hebben .Erasmus, Grotius, Calovius, Clericus, Heupelius, Wolf en Rusz, dit ook verklaart. Dan deeze fchandelyke verloochenaar van zynen Meefter, hadt immers zulk eene blyde boodfehap veel minder verdient* dan iemand van de overige Jongeren. Ik blyf daarom te recht by die verklaaring, die ik in het derde deel van myne Poëcile p. 512. heb voorgeftelt, en vertaale deeze woorden dus: zegt bet aan zyne Jongeren, en ook aan Petrus, dat is, ook aan Petrus, die zulk eener heuglyke verkondiginge geheel onwaardig fchynt. Zegt het aan zyne Jongeren , zelfs den verloochenaar van zynen Meefter, Petrus , niet uitgezondert. Eene foortgelyke plaatze vinden wy Lukas vit: 29. daar wy dus leezen: en al bet Volk, bet welk Johannes hoorde, ook de Tollenaaren, dat is, zelfs de Tollenaaren niet uitgezondert, erkenden dat het Godts werk was, dat zy zich met den doop van Johannes lieten doopen. I Deel. LI ,. vert  53© Verklaaring over Markus vers 8. Zy fpraken met niemand. Dat is, zy fpoedden zich derwyze na de plaatze, daar de Jongeren waren, dat zy zich onderweegs met niemand, die haar ontmoette, in eenig gefprek i,.lieten, noch verhaalden, wat zy gezien hadden. Haar oogmerk w;s, dit, ingevolge van het bevt 1 des Engels, den Jongeren eerft te verhaalen. Dan wy behoeven hier niet uit te befluiten, dat zy onder eikanderen van deeze ten hoogften wonderbaare gebeurtnis niet zouden gefproken hebben. Haar mond was alleenlyk voor anderen geflooten, maar onder eikanderen fpraken zy hier over zekerlyk met de uiterfte verwondering. En hoe zouden deeze Vrouwen zoo lange hebben kunnen ftilzwygen ? vers is. In eene andere gedaante. Dit heeft men niet te verftaan van eene andere gedaante van zyn aangezicht, zoo als Theophylactus oordeelde. Want Lukas verhaalt ons, kap. xxi v: 31. dat zy, zoo ras zy hem maar recht aanzagen, merkten dat Jesus het was. Zoo kende Maria, volgens Joh xx: 14, 15. Jesus niet terftond, om dat zy hem, met haare weenende oogen met recht aanzag. Maar toen zy naderhand, naa dat hy haar by haaren naam genoemt hadt, vers 16. hem nauwkeuriger befchouwde, wift zy wel, dat het haar Jesus was. Grotius oordeelt daarom met recht, dat Jesus door zyn kleed, het welk hy nooit te vooren hadt aangehad, voor deeze twee Jongeren onkenbaar geweelt is. Maar, zal men vraagen ? waar kwam dit nieuwe kleed van daan. Vossius denkt, in zyne Harm. Euang. hb. UI. cap. 4. §. 3 dat het een Reis-kleed geweeft: is, het welk Christus of gefchaapen, of van iemand zal genomen hebben. ' Het laatfte heeft hv, zonder behoorlyk nadenken gefchreeven ; want "hoewel Ghristus een Heer en Eigenaar van alle dingen is, kan men evenwel met denken, dat hy zich opduik eene wyze zal hebben willen kleeden, en hem, dien dit kleed toebehoorde, zorge en kommer veroorzaaken mis/chien ook verkeerde verdenkingen tegen onfchuldige Lieden inboezemen. De gefchiednisfen van het Oude X citament geeven ons hier eenig licht. Wat verbiedt ons  Euangelium. .Hoofdft. XVI: 8—13. 531 ons toch te gelooven, dat het een dergelyk kleed geweeft is, als de Engelen aan hadden , die aan Abraham, Loth, de Ouderen van Simson, en anderen verfchcenen zyn ? En het kleed van deeze Engelen was tot dat byzonder einde , door de Godtlyke almacht voortgebracht. Daar nu onze Zaiigmaaker zich, naa zyne Opftandinge, dikwils gekleed heeft laaten zien, hebben wy niet te twyfelen, of het zy een kleed geweeft, het geen hy, de Gödt-Menfch, door zyne almacht hadt voortgebracht. Wanneer hy gebiedt, is het daar! vers 13. Maar zy geloof den ook deezen niet. Te weeten, den beiden Jongeren, dewelke van Emmaus waren terug gekomen. De Uitleggeren geeven voor, dat Lukas het tegendeel verhaalt, naamlyk, dat de Jongeren hun verhaal gelooft hebben. Sommigen, by voorbeeld, Andr. Osiander en Andr. Masius, en, onder de oude Schrift-uitleggeren, Eüthymius, fcheen deeze tegenftrydigheid zoo zichtbaar, dat zy begonnen te denken, dat Markus hier een ander geval verhaalt, dan Lukas. Dan daar dit tegen den geheelen inhoud, gelyk men met den eerften opflag zien kan, aanloopt,zoo heeft Lightfoot iets opgegeeven, om deeze twee verhaalen met eikanderen te doen overéénftemmen, het geen ondertusfchen eene enkele fpeelingvan zynen geeft is, niet tot overtuiging van den Leezer dienen kan, en byna befpotlyk moet genocmt worden : om niet te zeg- fen, dathydaarby, zonder grond, vooronderftelt, dat etrus één van de twee Emmaus-gangers geweeft is. Anderen, welker antwoord op deeze zwaarigheid IIeüt'ELius en Woif bygebracht en goedgekeurt hebben , Keggen ook niets zaaklyks, om de gewaande ftrydigheid weg te neemen. Zy hadden alle van deeze moeite kunnen ontflaagen ?,yn, indien zy het verhaal van Lukas wel befchouwt hadden; en men heeft rede, om zich, over zoo verregaande eene onachtfaamheid te verwonderen. Het is waar, dat Marrus verhaalt heeft, dat de Jongeren aan het zeggen der Emmaus-gangeren, dat Jesus hun verfchcenen LI 2 was,  532 Verklaaring over Markus ■was, geen geloof geflaagen hebben. Maar waar, bid ik u, heeft Lukas het tegendeel gezegt? waar verhaalt by, dat men hunne woorden gelooft heeft? Hy meldt ons, dat, zo niet allen , veele nochtans Simon gelooft hebben, dat hy den Heer gezien hadt; maar van deeze twee zegt hy noch dat men hun gelooft, noch dat men hun niet gelooft heeft. Ja daar hy vers 37. bericht, dat de Jongeren Jesus, dewelke kort daarnaa verfcheen, in den beginne voor een Spook hielden, geeft hy ons gelegenheid, om daar uit te befluiten, dac zy op dezelfde wyze over het geen de Emaus-gangers gezien hadden, gedacht hebben. Op deeze wyze is 'er tusichen Markus en Lukas geeue de minfte ftrydigheid. vers 14. Hun ongeloof, dat zy bet niet gelooft hadden. Dit hun ongeloof kan dienen om ons geloof te verfterken. Indien de Jongeren ligtgeloovig geweeft waren, zoude men kunnen denken, dat zy zich zelve misfchien door valfche vertelfels van de opftanding van Christus hebben laaten misleiden. Dan daar zy zoo moeylyk tot het geloof te brengen waren, dat zy deeze waarheid niet wilden aanneemen, voor dat zy die, om zoo te fpreeken , zelve gezien en gevoelt hadden, niet, voor dat zy Jesus hadden zien eeten en drinken, is dit genoeg om deeze allerfterkfte, ja gcnoegfaam eenige tegenwerping, die men tegen de geloofwaardigheid van hun verhaal in dit geval maaken kan, weg te neemen. Grotius drukt' dit by vers 13. met volgende woorden Uit: haec eo pertinent, ut nos jirmius credamus bis, qui ipfi tam tarde crediderunt. (Dit diene, om ons te vafter geloof te doen ftaan aan hun, die zelve' zoo traag om tc gelooven geweeft zyn.) vers 15. Predikt het Evangelium aan alle Creatuuren. Dat is, alle Menfchen. Dit fpreekt van zelf, en niemand kan het anders verftaan; uitgezondert eenen dommenFRANciscus, die nochtans één der voornaamfteHei-. ligen van de Roomfche Kerk geworden is. Deeze wasnaamlyk gewoon, om dat hy dit bevel van onzen Za-. hgmaaker niet wel verftondt, ook voor Vogelen, Visfchen, en Ezelen te prediken. Lutherus hadt buiten twyfel i  Euangelium. Hoofdft. XVI: I4> 15- 533 twyfel op deeze predikaatien hec oog, wanneer hy, in zyne Verklaaring van hel eerfte boek van Mo fes, bl. 168. fchreef: Franciscum non Judico malum fuisfe, fed res ip. fa ar guit, eum fimplicem, feu, ut potius verum dicam, Jlultum fuisfe. (Ik denk niet, dat Franciscüs kwaad geweeft is, maar de zaak zelve leert ons, dat hy éénvouwig, of, om de rechte waarheid te zeggen, dwaas moet 'geweeft zyn.) De Menfchen, de Creatuuren, te noemen, gelyk wy dit ook Col. i: 23. vinden, is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken , zoo als veelen, by Wolf aangetekent, getoont hebben. Ik zal 'er deüorae Hebraieae van den Heer Schöttgen, ad Rom. vi tr. 19. p. 534. noch byvoegen. Casaubonus getuigt in zynen 382ften brief, bl. 440, (van den eerften druk) dac de Arabieren in hunne taaie gewoon zyn, op dezelfde wyze ce fpreeken. Daar nu Christus zynen Apoftelen bevolen heeft, het Evangelium allen Menfchen te prediken , hebben fommigen al van ouds daar uit beflooten, dat 'er geen Volk onder de zonne is, by het welk de Apoftelen zeive niet geweeft zyn, om de leer van Christus te verkondigen. Zeker Bisfchop in Afrika, Hesychius genaamt, was ook van dit gevoelen, dien Augustinus evenwel anders onderrichtte, dewelke in zynen 8often brief, (volgens de uitgaave van Erasmus) aan hem fchreef: Quod putas, jam boe per ipfos Apoftolos faclum esfe, non ita eft. Hy maakte teffens van fommige Volken in Afrika gewag, welken de Chriftlyke Godtsdienft: nooit bekend geworden is. Doch in laatere tyden hebben wederom veele van onze Godtgeleerden deeze verklaaring van dit bevel van Christus aangenomen, en zelfs beweert, dat de Apoftelen ook in Amerika, hec geen toen noch aan alle bekende Volken onbekend was, geweeft zyn. Zy poogden daardoor zekere tegenwerping van de Gereformeerde Kerk, in het ftuk van de algemeene roeping der Menfchen, voor tc komen. Men kan hunne naamen en bewyzen in het fyfte. ma van Quenstedt, en wel in het derde deel, bl. 46 ; en 476. aantreffen. Dan deeze verklaaring heeft zich niet ftaande kunnen houden, en is eindelyk door andcL 1 3 re  534 Verklaaring over Markus re Godcgeleerden van onze Kerk verworpen. Het geen' Hornejus en Quistorp daar tegen ingebracht hebben, brengt Quenstkdt zelf by- D. Fabricius geeft de woorden en het bewys van 'Qlustorp insgelyks op, in zyn Lux Euangelii cap. 47. p. 766", en verleent 'er zyne toeftemming aan. Ook de Altorffche Godtgeleerde Durrius gelooft in zyne Triga difputationum ai Rom. 1: 20. cap. 1. §. 57. niet, dat de Apoftelen in Amerika geweeft zyn, en hy twyfelt zelfs, of in deeze nieuwe waereld vóór de komft der Spanjaarden de naam van Christus wel ooit bekend geweeft zy. Ja de groote Schrift uitlegger, D. Seb. Schmidt, heeft eene byzondere verhandeling over dit bevel van Christus aan zyne Apoftelen opgeftelt, (dewelke in zyn Collegium Biblicum pofterius, p. 189 feqq. te vinden is,) en daar in van de bekeering der Amerikaanen door de Apostelen geen woord gezegt, om dat hy die zelfs niet gelooven konde. Hy beweert in tegendeel, dat dit bevel de Apoftelen alleen niet raakt, maar ook de Leeraaren der volgende tyden. Op dezelfde wyze handelt Buddeus m zyn fyftema p. 681. van de algemeene Godtlyke roeping, als mede D. Bajer in zyn Comp. Theol. p. 94c. D. Weiszman verklaart deezen twift, in zyn fyftema p. 697- voor een zoogenaamd problema, waar van men niets met zekerheid kan zeggen, en waar over men ieder eenen naar zyn goedvinden moet laaten denken. Dan het komt my voor, dat Witsius de zaak gcnoegfaam afgedaan heeft, in het tweede deel van zyne Mifcellanea Sacra. Want daar ontmoeten wy twee s verhandelingen, in ééne van welke hy alles opgeeft, wat men, om te bewyzen, dat de Apoftelen ook in Amerika gepredikt hebben, heeft bygebracht en kan bybrengen; terwyl hy in de tweede het tegendeel daar van met de grootfte waarfchynlykheid ftaande houdt. Ik zal noch maar alleenlyk de woorden van Maldonatus bybrengen. Sunt, fchryft hy, by deeze plaatze, qui exiftimant, jusfos esfe Apoftolos a Chrifto univerfum terrarum orbem peragrare: quod minivie mibi videtur esfe probabile. Sciebat enim Cbriftus, id eos facere non posfe; £P non eft credendum, eum, quod facere non poter ant, illis praecs-  Euangelium. Hoofdft. XVI: ÏJ.' 535 praecepisfe. (Daar is 'er, dewelke denken, dat de Apostelen van Christus bevel ontfangen hebben, om door de geheele waereld te trekken; dan dit fchynt my toe geene de mLfte waarfchynlykheid te hebben. Immers Christus wilt, dat zy niet in ftaat waren, om dit te doen; en het is niet denklyk, dat hy hun iets, hetgeen, zy niet doen konden, zal belaft hebben.) De waare meening van dit bevel van onzen Zaiigmaaker is niet moeylyk te vinden. Men overweege Hechts, wat hybedoele, wanneer hy zynen Apoftelen belaft, in de gebeete waereld te gaan. Hy hadt naamlyk te vooren, Matth. x: 5, f5. tot hen gezegt: gaat been en predikt bet Evangelium, niet den Heidenen, ook niet den Samaritaanen, maar alleen in bet Joodfche land. Maar thans zegt hy . gelyk Lukas insgelyks heeft opgetekent, Hand. i : 8. gy zult van my prediken ee,ft te Jerufalem. en in bet geheele Joodfche land, vervolgens in Samaria, en naderhand in de ganfche waereld. Zien wy hier niet duidelyk genoeg uit, dat den Apoftelen bevolen werdt ook den Heidenen, die het geheele overige gedeelte der waereld bewoonden , de zaligmaakende leere voorteftellen, en geen onderfcheid tusfehen Jooden en Heidenen te maaken? Hy beveelt hun teffens met dit werk hun geheele leeven. door te brengen, bygevolg met de bekeeringe der Heidenen, zoo verre zy maar eenigszins konden, voort te vaaren. Meer ligt 'er in dit bevel niet opgeflooten. Het zelve werdt naderhand, Hand. x: 11 enz. bvzonderlyk aan Petrus gedaan, door zekere gelyknis in een gezicht; en deeze Apoftel zag'er niet alleen zelf uit, vers 35. dat Godt zyn woord onder alle Volken wilde ge. predikt hebben, maar hy vertoonde ook, Hand. xv: 9. aan de bekeerde Jooden, dat Godt thans geen onderfcheid meer maakte tusfehen Jooden en Heidenen, en dat zydus hunnen waan, als of de zaligheid alleen voor de geloovige Jooden ware, moeften vaarwel zeggen. Meer behoeven wy in de woorden, gaat heen in de geheele waereld, en predikt het Evangelium aan alle Creatuurtn, niet te zoeken. Twyfelt iemand, of men, door de geheele waereld, en alle Creatuur en, wel alleenlyk Menfchen uit allerleis Volken, gelyk Lutherus het LI 4 Hand.  53^ Verklaaring over Markus Hand. x: 35. vertaalt heeft, en niet een ieder Menfch ' dewelke toen op aarde leefde, verftaan moet, die lette maar nauwkeurig op de woorden van Paulus, Rom 1: 8. en xvi: 19. daar hy zegt, dat het geloof der Ghriftenen te Kome in de geheele -waereld bekend geworden is. Wat wil dit toch anders zeggen, dan dat hun geloof nergens, daar het Evangelium gepredikt wierdt, onbekend gebleeven was. Men veilige ook zyne aandacht op het geen onze Ëvangelift zegt in het volgende softe vers, dat de Apoftelen op alle plaatzen. (*-'*W gepredikt hebben. Wat anders geeft dit te kennen, dan dat zy, niet alleen in het Joodfche land maar overal in alle landen, daar zy kwamen, het zaad des Godtlyken woords mtgeftrooit hebben ? Hv wil 'er zekerlyk met mede zeggen, dat zy in den korten tvd hunnes leevens in alle landen gekomen zyn; en hv kon de dit toen noch minder zeggen, daar hy dit noch eenen germmen tyd voorden dood der Apoftelen fchreef en zy dus toen noch in zoo veele landen niet eens gewêeft waren. Men neeme dan de verklaaring aan, dewelke Lukas aan dit woord **,mXl7 gegeeven heeft • deeze zegt kap. ix: 6. van de twaalf Jongeren, die maar alleen in het Joodfche land wierden rond gezonden, dat zv het Lvangelium **rmXS. op alle plaatzen, georedikc Je^fn. Dit overtuigt ons genoeg, dat wy dit woord ook by Markus niet anders verftaan moeten, dan de omftandigheden het toelaaten. Het blyft dan onbe twiftbaar, dat de Apoftelen in de geheele waereld «regaan zyn, en het Evangelium allen Creatuuren genredTkt hebben, datis, aan alle Menfchen, by dewelke zvcm deeze hunne reize kwamen. Zy vroegen nergens & de Inwooners Jooden of Heidenen waren, maafzv ' e- ^L-fZer,hmftame Ieer alIen Menfchen zonder onderfcheid. Doch ik moet ook niet vergeeren wat Lu kas zegt Hand. u: 5. Naamlyk wy leezen daar dat Qp dier1 tyd, nit afte Volken onder ïe zonnedoden te Jerufalem geweeft zyn Zoude hV ook gedacht hebben, dat er Jooden uit Amerika waren, daar hv niet wift, dat er een Amerika in de waereld was? Doch genoeg hier van! u cn vers  Euangelium. Hoofdft. XVI: it5, 17. 537 . vers 16. Al wie gelooft, en zicb zal laaten doopen. Al wie aan my gelooft, die heeft bet eeuwig leeven, betuigde onze Zaiigmaaker Joh. ffl; 3(5. Dit geloof beftaat niet alleen in de aanneeminge der leere van Christus , maar teffens in eene zoodanige gefteltheid des harten , waar door een Menfch zich door den Geeft van Christus laat regeeren, en beftendig Vruchten des Geloofs voortbrengt. Onder deeze Vruchten des G&loofs behoort ook, dat men Christus openlyk bekent: want, die my voor de Menfchen verloochent, zegt onze Heiland, Matth. x: 33. dat is, die zich fchaamt, of vreeft voor eenen Chriften gehouden te worden, dien zal ik voor mynen Hemelfcben Vader niet voor mynen Jonger erkennen. Een echt Jonger van Christus treedt dan openlyk in de gemeenfchap der Chriftenen, en daar zyn Zaiigmaaker wil, dat dit door den doop gefchieden zal, laat hy zich gewillig en blymoedig doopen op den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geefts. vers \6. Maar al wie in het ongeloof zal blyven. DaC is, die my niet voor den Zoon van Godt en den Heiland der waereld erkent, maar my en myne leer veracht en verwerpt, en zich bygevolg niet op mynen naam laat dooperi, die zal verdoemt worden. De woorden, die zich niet laat doopen, zyn derhalven, gelyk Maldonatus reeds heeft opgemerkt, niet zoo zeer uitgelaaten, als wel onder de woorden, dieniet gelooft, begreepen. Credo, zegt hy, non fuisfe praetermisfitm, ut putatur, fecundum Mud membrum & baptizatus non fuerit. Nam licet verbis expresfum non fit, fenfu tarnen eft; quia, cum ante baptismus cum fide conjunctus fuerit, etiam cum negatione fidei negatio baptismi «Va xn>S eft inlelligenda. vers 17. Maar deeze wondertekenen zullen by de geenen , die gelooven, gefchieden. Door, de geenen die gelooven, (■xi^i 2i6. p. 454- als mede Clericus by dit vers, gezien hebben, dat hier niet yaa alle Geloovigen gezegt wordt, dat zy wonderwerken zullen doen, maar alleen van de Apoftelen. Ook geheve men na te zien, het geen ik by Matth. xvi i: ao. heb aangemerkt. Ik vertaale dan nu dit vers op de volgende wyze: maai by ben, dewelke gelooven, zullen ds lolsende wonderwerken gefchieden: in mynen naame zullen zy (de Apoftelen) Duivelen uitdryven enz.; te vooren hadt ik het niet wel vertaalt, door ben, dewelke gelooven, zullen de volgende wonderwerken gedaan worden. vers 17, 18. In mynen naame zullen zy. Toen Christus eens zyne twaalf Jongeren voor eenen korten tyd uitzonde, om hun eenen voorfmaak van hun toekomftig Apoftelampt te geeven, belaftte hy hun niet alleenlyk in het Joodfche land te verkondigen, dat de dag des Heils verfcheenen was, maar hy ruftte hen teffens met het vermoogen uit, om Duivelen uit te dry ven, en Zieken gezond te maaken. Met deeze woorden wordt dit verhaalt door Mattheus, kap x: i $. door Markus, kap in: 15. en door Lukas, kap. ix: 1. Dezelfde macht geeft hy hun thans naa zyne opftanding, naamlyk om Duivelen uit te dryven, en Zieken gezond te maaken. Dan dewyl hy hen thans in de geheele waereld uitzondt, en dus ook na zulke Volken, welker taaie zy niet geleert hadden, gaf hy hun nu insgelyks de bekwaamheid, om vreemde taaien te fpreeken, ten einde aan elk Volk in zyne taaie de leer des Evangeliums te kunnen voordraagen. Nieuwe taaien, heeten zoodanige, die hun te vooren onbekend waren, die zy nimmer geleert, ja zelfs van dewelke zy misfchien nooit gehoort hadden. Het geen zy tot dus verre gefproken hadden, was hunne oude taaie: maar het geen zy in het vervolg op veele plaatzen zouden moeten fpreeken, was eene taaie, die ten hunnen opzichte geheel nieuw was, en die zy nooit te vooren gefproken hadden- _ _ Dan wy ontmoeten in deeze woorden noch tweeërlei» vermoogens , dewelke Christus zynen Apoftelen op dien tvd gegeeven heeft, naamlyk: om Slangen te 1 verdryven,  s40 Verklaaring over Markus verdryven, en zonder nadeel vergift te drink™ n 'er by geenen anderen Ëvangelift en • J Paar ven der Apoftelen niet, van deeze'wnn^f * 10 de brie" gemaakt wordt, r^^^g^^™^ veroorzaaken. Zouden deeze woorden Sh^^" eene vreemde hand in den text -ebrarh"lslch,e"door waar, de beide oudfte overZettiSenaChtiyT- ^rV5 naamlyk en Syrifche, kamc^^S^J^Xf^ ven; dewyl deeze woorden in die K?n teg.eIo°gevonden worden. Dan wy vinderin d^T2""?^" woorden, die een Zoon ^S^fS^S,? welke woorden evenwel de geleerdftp ivrY lll-36' zwaarigheid gemaakt hebben, omI >or^T™ geene fleren, terwfl zy van gevoelen zyn, A??™™' hum van Lükas dit byfoegfel al zeer tlt V , angeheeft. Indien wy nu e^nefewichtige iS Ll^T* brengen, waarom wvgisfen S rden byden niet'gefchreeven gheeft', mLf^? d?fze woor" vreemde hand in den texgebral zvfin?00* eene van geen misbruik van ooSSdï'EmnS^ r T ,T gen, maar het zoude ten n.terff biuT™befchuldlhoor te gee.en. Wel aan dan me^iL?*'™S gC* aandacht, en veroo.deele ons vermoeden P?e,^ Seene nen ontyd>gen yver; maar men wikke en ^eee t?i Ce" [praTdonenaI' " ^ ^^^K^ ^to^te'^^^*** van Markus verfen, diï op hl^achtfe "01^" aan °fde kus gefchreeven. Tet hetïefn gSiS^°°r MaR" op goede gronden beweezen heeft o^S*,- 227 T' ren niet te fpreeken welt™ , • van ande- vindt aangetekend tZ l naamen men b>' wo^ fluk verSSwoorden ffltfchTd * S00*" cius in zyn' CM,* ApZVbT iV t * ^ fabri' geeft, en aan het licht Ef u ü 7' h Wf'M- °Pact jjc« ltelt. Is het nu met mooglyk, dat  Euangelium. Hoofdft. XVI: 17, 18. J4« das ook dit Slangen verdryven en vergift drinken, één van deeze byvoegfelen geweeft is. Is het vervo geus ook niet mooglyk, dat men, toen men dit verminkte Hoofdftuk wederom herftelde, en teffens zyn beftr deedt, om 'er alle vreemde byvoegfelen van aftezonderen, by ongeluk één van dezelve, dat, waar van wy thans fpreeken. over het hoofd gezien heeft/ Dit vermoeden kan noch meer beveftigt worden. Vooreerft, wordt .nergens anders m het Nieuwe Teftament van deeze twee wondergaaven gefproken, gelyk ik reeds heb aangemerkt. Ten tweeden, leeft men in een affchiift, dewelke Beza gezien heeft, op deeze y/U is, dat hy, die deeze woorden in den text gebracht heeft, op de gefchiednis, dewelke Hand. xxvii: 3, 4* verhaalt wordt, het oog gehad moet hebben. Jen derden zyn de woorden: -f*™ zoo onverftaanbaar, dacde Uitleggers niet weeten, hoe zy dezelve vertaaien, of welken zin zy daar aan geeven zullen. Men zie de Aanmerkingen van Wolf en Grotius. Voor het overige fchynt het Slangen verdryven, en zonder gevaar vergift drinken, op twee oude vertelfels of overleveringen te doelen: men verhaalt naamlyk, dat de Apostel Paulus, dien op het Eiland Melita de Adder, dewelke aan zyne hand hing, geen nadeel deedt, voor altoos alle Slangen van dit Eiland verbannen heeft; en dat Johannes eens eenen vergiftigen beker, zonder eenig kwaad gevolg, heeft uitgedronken: over welk laatfie wonder men Lamfe in zyne Prolegomena m Euangelium Johannis, lib. I. cap. 5. §. 22. en Jacob Ihomasius in een byzonder Twiflfchrift kan naleezen; hoewel ik het met den laatftgcnoemden niet ééns ben, wanneer hv verklaart, deeze overleevering voor niet zeer oud aan te zien. Want Abdias verhaalt dit geval reeds in zyne ASta Apoftolorum lib. v. cap. 20. en brengt het by als iets, dat toen al een oud fprookje was. T-Homasiüs, anders een Man van zulk eene uitgeftrekte beleezenheid, hadt deeze plaatze niet gezienhy zoude dezelve anders'bygebracht, en §. 45- met geoordeelt hebben, dat deeze fabel een wanfchapen voortbreng-  3f4^ Verklaaring ever Markus fel van de tiende, zo niet van de dertiende Eeuw AI het geen ik tot dus verre gezegt hebbe ftrf ;v hun, die bekwaam zyn, om Oveldinfri van dierTaart te oordeelen, ter ovcrweeginge voor. Men ziet wel dat myne twyfeling over'deïchtheid vfn deeze pTaat' ze, met onverftandig is, en dat, zo ik al dwaale, myne dpoling met eene Chriftlyke zachtmoedigheid en broeaerlyke liefde kan gedraagen w )rden. Ik ben oS op myne eigene gedachten zoo niet gezet, dat ik mv met van harten verblyden zoude, .ndien men myne zwaarigheden door kracht van redenen wift weg te neemen. Dan indien Mannen, die ,k voor bekwalme Rechters m deeze zaak moet erkennen, mochten oordeelen, dat myn gevoelen waarfchynlyk is, zal ik het met hen voor onbetwiftbaar houden, dat het zelve zoo Thet^F001' hetrE-^üum vmMARKU0, m , H r ^ LüKAS beiiadeelt, dat men «pn >fPVJ -P woorden, Zoon van Cainan gebannen heeft. Ja men is dan zelfs in ftaat om den fpotter met Godts woord, wanneer deeze plaatze hem tot eenen fteen des aanftootens wordt, op éénmaa?den Hoo^ftnfoppem dCWyI' ge,y^"enweet, het laaffte Hoofdftuk van Markus, meer dan andere plaatzen der «. S. van vervalfchingen te lyden gehad heeft. Indien Sn E% M mv% Heer met hen oproken hadt. it; ° men ,de Evangeliften met eikanderen vergelykt, ver oo^n' dat Cr' n?f ditgefprek, ^ch veel! dagen verloopen zyn, eer Christus ten Hemel voer Men zagz.ch dan in eene aanmerklvke zwaarigheid v'erwfn toen men deeze woorden van Markus opvatte, aTs 0f ftonTten' ff ïf uk^ken van deezePwoorden e?ltond ten Hemel was opgevaaren. D. Rusz vergeet met, Tom. III. p. i6oo. van deezen knoop eewal te T^lVJï1] hy hee7ft d^nze!ven '^t he?PzwgaaTdgvan gee?ï ^gemaakt door te zeggen,dat men, het Evan^ii^ L lOVC1'geflaagen heeft' uk de andcre Kano J? « 5eh00rt in,tG VU,,en- LüKAS heeft ons, .hand. i. 3. de waare betekenis van deeze woorden bloot.  Euangelium. Hoofdft. XVI: 19. 54$ ; blootgelegt. Hy zegt naamlyk, dat Jesus, naa datby zicb zynen Jongeren menig-werf naa zyne opftanding ver[ toont hadt, en wel geduurende den tyd van veertig dagen , 1 en met hen over het Ryk van Godt gefproken, ten Hemel I is opgevaaren. Markus wil derhalven alleenlyk zeggen: naa dat by op verftbeiaene tyden met zyne Jongeren gefproken hadt. Hy zegt daarom ook niet: ftirx ™ *x*Sraf lAïTAaWs, maar geeft door het uidaatenvan dit woord duidelyk te kennen, dat hy niet fpreekt van dc onmiddelyk voorgaande woorden, maar van alles, wat Jesus naa zyne Opftanding tot zyne Jongeren gefproken heeft. Euthymius heeft dit reeds gezien, dewelke deeze woorden van Markus op de volgende wyze verklaart. Poftquam locutus eft, non haec folum, fed £? omnia verba, quotquot eis locutus eft a die refurrectionis fuae, done'c completifunt quadraginta dies, in quibus apparebat difcipulis, 6? converfabatur cum eis. Ik belyde hier dan , dat-ik mis gehad hebbe, toen ik deeze woorden van Markus, dus vertaalde: naa dat nu de Heer dit tot hen gefproken hadt. Deeze dwaaling ontmoet ik ook in de overzettinge van Bergen, daar men leeft: le Seigneur aprés leur avoir ainfi parlé. Daarentegen heeft Luther het wel getroffen, dewelke het dus vertaalt: naa dat by met ben gefproken hadt. Dan dewyl dit ook dubbelzinnig is, | kan men eenen Leezer te gemoete komen, indien men aan deeze overzetting een klein byvoegfel geeft, en dus leeft: naa dat by nu met ben (herhaalde maaien) gefproken hadt. vers 19. En beeft zich gezet aan de rechterhand van Godt. Op deeze wyze heeft Lutherus Hebr. i: 3. het woord «ese'S*™ ook vertaalt. Petrus leert ons Hand. ii: 34. dat deeze fpreekwyze uit Ps. cx: 1 ontleent is. Het is derhalven eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, dewelke Vitringa in zyne Obfervationes facrae lib. 11. cap. 4 &? 5. dus verklaart. " De Vader ,, heeft den verreezen Jesus in de gemeenfchap aan zy„ ne Heerfchappye over alle dingen opgenomen." Dan wy hebben aan Apoftel Paulus, Phil. 11:0, 10, 11. «enen Uitlegger, die-in alle opzichten onverwerplyk  544 Verklaaring ever Markus is. Daarofn, zegt hy, dat is, dewyl hy zynen Vader tot den dood aan het kruis toe gehoorzaam geweeft is, beeft Godt bem ten uiterften verhoogt, en hem eenen naam gegeeven, die boven alle naamen is, te iveeten, dat in den naame van Jefus, alle knieën, zoo voel van de «eenen die in den Hemel, als die op aarde en onder de aarde zyn, zich zullen buigen, en alle tongen bekennen, dat Jefus Cbriftus de Heer is, ter Eere Godts des Vaders. Voor het overige heeft Dorscheus , over dit zitten van Christus aan de rechterhand van Godt, zeer uitvoerig en zeer gegrond gehandelt, in vier Twiftlbhriften van zyne Pentadeca bl. 38 s—554. als mede deMarburgfche Godtgeleerde J. C. Kirchmeijer in eene byzondere verhandeling, dewelke in het Jaar 1741. gedrukt is, en waar van men in de Miscellanea Groningana, t. m.p 685 feqq. een uittrekfel vinden kan; en eindelyk de Heer ^r°uL r in het êeheele tweede Hoofdftuk van zyn lwiftichrift, de Pontifice Cbrijïianorum maximo fedenie door hem in het Jaar 1746. uitgegeeven. ' Voor het overige zoude iemand noch kunnen vraagen , waarom Markus met zoo weinig woorden over deeze Hemelvaart van Christus fpreekt, en dezelve niet breedvoeriger befchreeven hebbe. Dan men kan het antwoord op deeze vraage in myne laatfte aanmerkingen over het Evangelium van Mattheus vinden. vers 20. Op alle plaatzen. Het woord **,raXS, het welk hier voorkomt, heb ik by vers 15. reeds verklaart. Markus wil 'er naamlyk in geenen deele mede zeggen, dat de Apoftelen in alle hoeken en plaatzen der waereld gekomen zyn. Want dit was, uit hoofde van den korten leeftyd der Apoftelen, en wegens den geruimen tyd, dien zy zich op verfcheidene plaatzen moeften ophouden , eene zaak van volftrekte onmooglykheid. Hy bedoelt dan niets anders, dan dit, dat de Apoftelen overal daar zy gekomen zyn, de leer des Evangeliums verkondigt hebben, en zich alle mooglyke moeite gegeeven, om de Menfchen die hun voorkwamen, tot het geloot aan Christus te brengen. vers  Euangelium. Hoofdft. XVI: 20. 545 vers 10. Het woord door daar by gevoegde won lerwer. len bekrachtigde. Veele zaaken, die de Apoftelen moeften voorftellen, konden door bloote rede met beweezen worden, en zy moeften op eene andere, over, tuigende wyze bewyzen, dat dezelve van Godt afkomfti» waren, en dat Godt zelf wilde, dat de Menfchen dezelve gelooven zullen. Dit konde op geene andere wyze gefchieden, dan door wonderwerken, dat is, door zulke daaden, die geen Menfch door eigene krachten in ftaat is- om te verrichten, en die Godt alleen doen kan. Wanneer dan een Menfch zulke daaden verricht, is het zeker, dat hy niet, maar Godt door hem, die gedaan heeft. Iets waardoor een verftandig Man, mxirfc zoo als Sergius Paulus, Hand. xiii: 7.) be* woogen wordt, om vaftlyk te .gelooven , dat de leer van zulk eenen Menfch van Godt afkomftig, en daarom der aannceminge waardig is. Op deeze wyze ruftte de Heer zyne Gezanten, of, zoo als zy gemeenlyk genaamt worden, zyne Apoftelen, uit, en deedt daar door insgelyks zien, hoe men een Volk, het welk tot dus verre niets van den Chnftlyken Godtsdienft wift , tot aanneeming van denzelven te brengen hadt Men kan hier uit afneemen, wat men van de Zendelingen, die in laatere tyden tot bekeermg der Heidenen gebruikt zyn, te denken hebbe. Grotius is, by vers 17. van gedachten, dat de Zendelingen van laatere dagen , zonder het doen van wonderwerken hun oogmerk niet bereiken kunnen; en hy neemt het hun kwaalyk, dat zy geene zulke daaden verrichten , het geen hy aan hun ongeloof toefchryft. dewyl het hem voorkomt, zeker te zyn, dat Godt hun anders het vermoogen , om wonderen te doen, niet weigeren zoude. Dan dit gevoelen van Grotius zal niet ligtlyk Navolgers vinden , dewyl het tegen de bevinding gekant is. Waar toch heeft ooiteen Proteftantfch Zendeling, al was hy ook noch zoo vroom , onder de Heidenen wonderwerken gedaan ? En denken wv niet zelve, dat de voorgewende wonderwerken der 'Roomfche Zendelingen verdicht zyn? Wat voor het overige het gevoelen betreft, dat de gaave van wonderwerken voor Zendelingen nood7 Deel. Mm zaaklyk  54# Verklaaring over Markus zaaklyk zy, J. Lange was ook van dat begrip, gelyk men zien kan in eene verhandeling die by bet verbaal van zyn eigen leeven gevoegt is, bl. 3.'.6 enz. alwaar hv Zendelingen, die, zonder deeze gaave, zich onder de Heidenen begeeven, onapoftoiifi.be Apoftelen noemt Op dezelfde wyze oordeelt Fabricius in zyn lux Euangelii faP' 35- §• i- P> 5%6- Sine dotibus extraordinariis, zegt hy, hnguarum 6f miraculorum, quales fuere in Apoftolis, vix ac he vix quidem idoneos operarios Heet reperire. qui tlluicum digno fuccesfu fufcipiant. En immers heeft onze Heiland Joh. x: 57. zelf gezegt: doe ik geene won. derwerken, zoo gelooft my niet. Volgt hier niet uit, dat, wanneer een hedendaagfeh Zendeling den Heidenen voorftelt, dat Godt eenen Zoon heeft, dat hy denzelven een Menfch heeft laaten worden, en ter voldoeninge voor de zonden der Menfchen aan veelerlei lyden en den dood overgegeeven; maar dat hy hem naderhand wederom leevendig heeft gemaakt, aan zyne rechterhand geplaatft, en hem daar door de hecrichappy over de geheele waereld gefchonken; volgt hier niet uit, zeg ik, dat de Heidenen in zulken gevalle met onredelyk handelen, wanneer zy deeze waarheden, die voor hun niet beweezen zijn, niet willen aanneemen? Ik wil ondertusfchen daar mede niet zeggen, dat men zich over de bekeering der Heidenen in het geheel niet behoort te bekommeren. Ik ben alleenlyk van oordeel, dat de rechte wyze, om hen daar toe te brengen, den Zendelingen onbekend is. Voor eenige Jaaren heb ik hun een verftandig plan om naar te arbeiden voorgefchrecven, en het zelve in het eerfte deel der Nuttige Aanmerkingen, bl. o-'o enz. geplaatft, die toen door den Heer Hof-prediker Bartholomei werden uitgegeeven. Dan hoe verftandig dit plan ook zy, het is te langdraadig. Een Zendeling gaat eenen korteren weg, zo hy met Heidenen te doen heeft, dewelke de leere des Evangeliums door ligtgeloovigheid, en zonder eene gegronde overtuiging (als welke hy zonder wonderwerken bun niet kan geeven) aanneemen; maar teffens door het licht van hunne gezonde rede ontdekt hebben, dat de Afgodery, waar in zy zich tot dus verre  Euangelium. Hoofdft. XVI: ïo. 547 re bevonden hebben, dwaasheid is, en dat 'er niet meer dan één Godt gevonden wordt, de ichepper en onderhouder der geheele waereld Want, indien hy hen naderhand, in navolging van den Hcidenfchen Hoofdman, van den welken Hand. x: i. gefproken wordt, beveelt, Godt zonder ophouden om zyne genade en verder licht te bidden, en hy zelf hun daar ra voormat is 'er seen twyfcl aan, of de Vriend der Menfchen de wSachtige Godt, zal de Chriltlyke waarheden, die zy eerft zonder genoegfaamen grond en zonder waare overtuiging hebben aangenomen, door zynen Geeft in hunne harten verzegelen en beveiligen. Ik zal hier by van de woorden gebruik maaken, van dewelke Spener zich by eene andere gelegenheid bedient heeft, in zyne Confilia Tbeologica P. 11. cap. 10 p. 18. Simpliciorcs] zegt hy, qui DEI timentes fint, fideique fune rationem reddere non valent, adeoque cognüionem babent nimis tenuem, & asfenfum non bene fundatum, babent fof liever precibus accipiunt) obfignationem Spiritus Jantti interiorem; of; zoo als Calov zegt, in zyne bibhai luftrata ad Rom. vin: 16. guftum interiorem a Spmtu fantto in corde fideli effeclum. NOODZAAKLYK BYVOEGSEL. Dewyl de eerfte en laatfte onder de Evangelifche Gefchied-fchryvers, Mattheus en Johannes , Evangeliften geweeft zyn, van dewelke Christus Matth. x: 20. getuigde: gy zyt het niet, die fpreekt of fchryft , maar de geeft uwes Vaders is bet, die door ufpreekt of fchryft; wordt het geèn deeze twee Apoftelen, aangaande Christus, en zvne woorden en daaden hebben opgetekent, door alle Chriftenen als onbetwiftbaare waarheid aangenomen. Dan dor de twee andere Evangelifche Gefchied-fchiy vers Markus en Lukas, flechts Evangeliften geweeft zyn, en zulk eenen hoogen graad van verhchtinge, ais 3 Mm a QS  54§ Noedza-aklyk Byvoegfel. de Apoftelen, niet gehad hebben, zoude men hun flechts eene Menfchlyke, hoewel zeer groote waarichynlvkheid moeten toefchryven, cn met Tertuleianus (lib. ïv. adverfus Marcionem cap. 2) oordeelen, dat hunne geichiednisfen minder gezags hebben, dan die van Mattheus en Johannes, indien de Apoftel Johannfs on hunne Evangeliën zyn zegel niet gedrukt hadt, en door dezelve in den Bybel des Nieuwen Teftaments, dat is onder de Godtlyke Schriften der Apoftolifche tvden od te neemen, aan de Chriftlyke Kerk de volmaakfte , verzekering gegeeven, dat in hunne Evangeliën zoo min als in de overigen, eenige de minfte gefehiedkundige of andere dwaaüng ingefloopen is, maar dat alle de vier Evangelifche verhaalen, als verhaalen van den Geeft Godts zelven moeten aangenomen worden Wy vinden daarvan een onverwerplvk getuignis re weeten de oude en geduurige ovcrleevcring'f in'de Kerklyke Gefcbiednisfen van Eusebius, b. 1 n kap n± Men verhaalt, dus luiden zyne woorden, dat %batfn% de' Chriftenen verzekert heejt, dat de Evangeliën van Mattheus, Markus en Lukas, de zuivere waarheid be belzen, en dat hy zyn Evangelium by die drie gevoen beeft en in het zelve zulke merkwaardigheden voor ge fielt die zv niet opgetekent hadden. K«/ jx^,'5 yt 0 xlY„, V0Cgt hy by, dat is, dit verhaal is waarachtig; waar mede hy te kennen geeft, dat hy het zelve in oude geloofwaardig Schriften gevonden heeft. Ook beveftigt hv dit bericht naderhand, door deeze vier Evangeliën nauwkeu ng met eikanderen te vergelyken. nauwkeuBy dit getuignis, hoe onverwcrplyk ook op zich zelf zal ik noch een ander bewys voegen, het welk ons volkomen zal moeten overtuigen, dat Apoftel Johannes de Chriftlyke kerk bevolen heeft, niet flechts, welke Evangeliën zv onder die menigte van Evangelifche verhaaien, van dewelke Lukas, kap. 1: 1. gewa^ maakc voor Godtlyke Schriften te hóuden hadden, maat ook! mt welke andere Schriften, het richtfnoer van hun geloof, de Bybel des Nieuwen Teftaments, beftaan moeften dus dat hy de Opftellcr van den zoogenaamdeCa mn Novi Teftamenh js. Men  tfoodzaaklyk Byvoegfel 54* Men overweege tot dat einde in de eerfte plaatze, dat het onmooglyk zoude geweeft zyn, dat men in de geheele Chriftlyke Kerk, deeze Schriften, en wel met meer of niet minder zoude aangenomen hebben, indien men het ten dien opzichte niet op de eene ot andere Kerk-vergadenng was ééns geworden, ot de een ot ander Leeraar der Kerke, wiens uitfpraak men voor Oodtlyk hieldt en houden moeft, deeze Schriften voor Godtlyk verklaart, en bevolen hadt, de verzameling daarvan ten allen tyde heilig te houden. Maar het is zeker, dat geene zoodanige Kerk-vergadering dit gedaan heeft, ja zelfs, dat 'er op dien tyd niet eens eene algemeene Kerk-vergadering mooglyk was. Hier uit Kunnen wy befluiten, dat een Leeraar, dien de geheele Chriftlyke Kerk voor eenen Man hieldt, door wien de heilige Geeft fprak, deeze uitfpraak moet gedaan hebben, dat Godt de boeken, dewelke m deezen bundel gevonden worden, tot het einde der waereld toe, als heilige Schriften wilde aangemerkt hebben: en dat alle Chriftlyke Kerken, deeze zyne uitfpraake gevolgt hebben. Maar in dien tvd was 'er niemand , dewelke in zulk een aanzien ftondt, als de Apoftel Johannes. Nu overweege men verder, of Johannes met verplicht was, daar hy alle zyne Mede-apoftelen overleeft hadt, den Chriftenen te doen zien, welke Schriften tot het einde der waereld toe de grond van hun ge.ool en het richtfnoer van hun leeven zyn moeften. Men overweege insgelyks, of de Chriftenen hem niet zullen verzocht hebben, om hun vóór zynen dood deeze Schiiftente doen kennen, en dezelve van anderen, die men in dien tvd vondt, en van geenen Godtlyk oorfprong waren, aftezonderen. En daar dit laatfte onbetwiftbaar moet gefchied zyn, en niemand twyfelen kan, ot Johannes zal aan zulk eene heilige verplichting voldaan hebben, weeten wy immers met genoegzame zekerheid, wie het zy, die den bundel van het Nieuwe Testament der Kerke gegeeven heeft. _Jm. Van deeze myne redekaveling was Clericus met verre af, toen hy in zyne verhandeling de quatuor Euangeliü, die hy achter zyne Hamoma Eucmfhca Mm 3 gevoei,t  550 Noodzaaklek Byvoegfel. gevoegt heeft, bl. 74. fchreef: Quis docuit Dodwellum, (dat is, quis credat) nullum Apojtolorum, ne Joannem quidem, qui omnibus fuperftes fuit, nullum Apojlolicum virum, Cbriftianos docuisfe, e quibus libris inter eos, qui tune volitabant per mams, tuto posfint baurire biftoriam dietorum 6? faflorum Chrifii ? Credibilene eft, Cbriftianos nulla curiofitate hoe in negotio tam gravi & tanti momenti in. cenfos fuisfe, Apoftolosque ac eorum Difcipulos parum curasfe, an vera Euangelia a fi£tis fecernerentur. Op dezelfde wyze byna fchreef hy in zyne Kerklyke Gefchied. nisfen van de eerfte Eeuw, bl. 467. Joannes Apojtolus, qui tam dtu aliis omnibus fuperftes fuit, facile genuina Euangelia a fpuriis fecernere potuit, atque auctoritate fua litem omnen dirimere. Quod etiam, ut puto, fecit. Neque enim mibi perfuadere queam, tam fupinae negligentiae pri. maevos Cbriftianos juisfe, nulla ut cura tenerentur cognofcendi, quidipfe dixisfet Dominus Jefus, ab iis, qui Ser. mones ejus fcriptis mandarant, quorum ipfi auditor es fuerant, utque in eo ftupore torperent per triginta aut quadra. ginta annos, vel etiam plures, ex quo conferipta Euangelia fuerant. Men zal gemaklylc kunnen zien, dat, indien Clericus zich by zyne gedachten maar een weinig langer hadt opgehouden, en zich van zyne fchranderheid recht bedient, hy tot myn bewys, dat de Apoftel Johannes der Chriftlyke Kerke den Canon Novi Teftamenti, of den Bybel des Nieuwen Teftaments moet gegeeven hebben, zoude gekomen zyn. Dan daar is eene tegenwerping, die ik met geen ftilzwygen mag voorbygaan: men zegt naamlvk: zo men in de Chriftlyke Kerk geweeten hadt, dat de bundel van Schrirten des Nieuwen Teftaments door Apoftel Johannes was opgegceven, zouden in volgende tyden zoo veele gemeentens eenen zoo geruimen tyd niet geweigert hebben, fommige brieven als Apoftolifch en Godtlyk aanteneemen. Om deeze tegenwerping uit den weg te ruimen, moet ik aanmerken, dat de Canon des .Nieuwen ! eftaments van Johannes uit minder Schriften i'\ v Vecft' dan de teSenwoo>"dige, dien de Chriftlyke Kerk naa de vierde Eeuw bekomen heeft. Men vondt naamlyk naa den dood van Johannes, over wiens  ■ Noodzaaklyk Byvoegfel. 551 wiens Canon nooit onder de Chriftenen de minfte twift geweeft is, noch eenige Apoftolifche Brieven, naamlyk dien van Petrus, Johannes, Jacobus, en Judas, zoo wel als dien aan de Hebreeuwen, en die dezelve gevonden hadt, oordeelde het te recht niet onredefvk, dezelve by de reeds bekende brieven der Apoftelen te voegen, en daar mede den Bybel des Nieuwen Teftaments te vermeerderen. Dan dewyl hier by de grootfte voorzichtigheid vereifcht wordt, en veelen van de Echtheid deezer Brieven niet overtuigt waren, moeft daarover zekérlyk zoo lang getwift worden, tot dat eindelyk alle geleerde Chriftenen volkomen gezien hadden, dat alle deeze Brieven uit de pennen van die zelfde Apoftelen, welker naamen zy aan het hoord droegen, gevloeyt waren, en dat men ze dcswcgen mede in den bundel der gewyde Schriften hadt op te neemen. De Godtgekerden (.by voorbeeld Bajer in zvn Compend. Tbeologiae pofitivae proleg. cap. ii. §.38.) hebben deeze Schriften, die toen by den eerften Canon gevoegt zyn, even daarom, en niet als of zy minder iezags dan de andere hadden, libros deuterocanonvos genaamt, en daarentegen die in den bundel van Johannes gevonden werden, protocanonicos: welke benaaming, zooveel ik weete, het eerft voorkomt by Sixtus van Siena in zyne Bibliotheca Sanfta, en wel onmiddelyk in den beginne, op bl. 2. Om wederom op de beide Evangeliften, Markus en Lukas te komen, men kan by het algemeene bewys voor het Godtlyk gezag van hunne Schriften, het welk ik tot dus verre gegeeven heb, noch het volgende voegen. De Ouden, dewelke voor een gedeelte den Apostel Johannes noch gekent, vooreen gedeelte met lange naa zynen dood geleeft hebben, komen alle daarin overéén, dat Markus den inhoud van zyn Evangelie uit den mond van Petrus ontfangen heeft. De Bislchop Papias, die men wil dat den Apoftel Johannes noch tot zynen Leermeefter gehad heeft, getuigt dit m die woorden , die Eusebius in het derde boek van zyne Kerklyke Gefchiednisfen, kap. uit zyne Schntten heeft bygebracht; en noemt Markus om die rede in-  555 Noodzaaklyk ByvoégfeL terpretem Petri (den uitlegger van Petrus.) Irenajus zegt het zelfde b. in. kap. i. Breedvoeriger verhaalt dit Clemens van Alexandrien, wiens woorden Eusebius b. ii. kap. 15. en ten anderen maale b. vi. kap. 14. heeft opgetekent. " De Toehoorers van Petrus, " Zj?£aïl uen daF aan "iet genoeg, dat deeze „ Apoftel hun by monde van Christus gepredikt hadt „ Daarom verzochten zy Markus, zynen Reisgenoot! 3> dat hy hun het Evangelium, het welk wy noch hebj, ben, in gefchnft geeven wilde. Zy rustten ook „ niet, tot dat hy dit Evangelium gefchreeven hadt. „ De Apoftel Petrus was daar wel mede te vreden en „ verzekerde naderhand, dat Markus de waarheid'ge„ ichreeven hadt, beveelende verder, dat de Kerken „ zyne Evangelifche Gefchicdnisfen aanneemen et „ vlytig leezen zouden." Zoo meldt ook TertulliaS Sw fverfu\.MarcilJ^ cap. 5. dat men in zynen tyd het Evangelie van Markus den Apoftel Petrus toelchreef, mms interpret Marcus fuerit, dat is, wien* mondhnge vernaaien Markus in gefchrift gefield had? Origenes fpreekt 'er op geene andere wyze over Markus, dus fchryft hy in de Kerklyke GeSedSn van Eusesius b vi. kap. 25. heeft zyn EvaLliZ Ie. fcbreeven, zoo als Petrus het bem verhaalt hadt Deeze overlevering heeft Hieronymus in zynen CaYaloeus Scriptorum Ecclefiafticorum cap. 8. voortgeplant en ik heb tegen dezelve zoo weinig in ~bSn /dat k geene zwaarigheid vinde, om met ClericusDist de quatuor Euangelns, §. 2. p. J9. te zeggen: £ „if CHÏZr^r ETSelkam Worial a^Ufe. Chemnitius heeft 'er ook reeds op deeze wyze over geoordeelt, in zyn Examen ConciliiTridentini P i L x SeB. 4 artic. 1 §. 6. p. 32. als mede Sam. Basnage in zyne Annales ad a. 66. 12 & 13 -dasjsage m Dat deeze Ëvangelift dezelfde Markus is, van welken Petrus op het einde van zynen eerften brief gewag maak heeft Wolf in zyne Culae PhilologicaeT^7ee. ze plaatze, buiten kyf geoordeelt. Per Manui hunc Euangeliftam rnte iigi, zcgt hy, non dubiuT 2™* ln ^ Altorffchen Bybel van het zelfae gevoelen! als  Noodzaaklyk Byvoegfel. 55-3. als mede Clericus in zyn uitmuntend werk over de Kerklyke Gefchiednis [en van de eerfte Leuvo, by het jaar 61 € vu. bl. 413. Grotius geeft 'er insgelyks zyne toeftemming aan, in zyne aanmerkingc op deeze plaatze van Petrus; gelyk ook Chemnitius m zyne Prolegomena in Harmoniam Kuangelicam cap. vi 11. p. 31. Ja tiiEronymus, Theophylactos en Üecumenius hebben er al niet aan getwyfeld; dewelke Calovius in zyn Praeioquium ad Marcum bybrengt, en 'er zyne toeftemming aan verleent. En ik vinde insgelyks geene rede, om hun de myne te weigeren. Voor zoo verre dit dan eene zekere waarheid is, kan ik 'er noch eene nieuwe by voegen, maar die reeds zeer oud zoude zyn, indien de Uitleggers de gemelde plaatze van Petrus niet met een los oog hadden aangezien. Zoo veel ik weete, heb ik, door myne oplettenheid deeze waarheid het eerft ontdekt in het eerfte Hoofdftuk van myne Hebdomas Petrina: hetgeen ons in een nieuw voorbeeld leeren kan, dat dikwils een Man van middelmaatigc geleerdheid door eene nauwkeurige befchouwing iets kan vinden, het geen groote Geleerden, om dat zy niet lange genoeg by eene plaatze ftit ftonden, over het hoofd gezien hebben Het geen ik bedoel, is, dat de Apoftel Petrus de Vader van den Ëvangelift Markus geweeft is. Hy zegt immers, Markus myn Zoon, i W. Is dit getuignis met duidelyk of zeker genoeg? Doch door groote onachtzaamheid heeft men gedacht, dat dit zynen Zoon inbet geloof betekende, gelyk Timotheus door paulus gcnoemt werdt. Dan zulke Zoonen, door de Apoftelen in Christus gewonnen, worden in het Nieuwe Teftament nergens maar™»*, of «««'«, of rUm h ™™'***T*f'r" genaamt Daarentegen wordt het woord ««»« overal van eenen vïeefchlyken lichaamlykcn Zoon gebruikt, en waarom , bid ik u, heeft men deeze betekenis hier ter plaatz™ niet willen aanneemen? Is het misfchien eene onbekende zaak, dat Petrus gehuwt geweeft is? Indien Petrus al tegen het gebruik der fpraake, eenen geeftlvken Zoon £>h hadt willen noemen, zoude hy er fl iS of tri *lr« bv gevoegt* hebben, ten einde men 5 ' Mm 5 er  554 Noodzaaklyk Byvoegfel. 'er geenen natuurlyken Zoon onder ver/laan mochte Jkkan nietnalaaten te melden, wien deeze Uitleggers tot hunnen eerften Voorganger gehad hebben. Het is Origenes, die , ren aanz.ene van zyne verklaaringen dei Heilige Schrift, juift niet in den beften reuk ftaat, en wiens woorden men in de Kerklyke Gefchiednisfen van Eusebius, b. vr. kap. 25. vinden kan. Doch de meefte Uitleggeren hebben aan dit geheele ftot van den brief van Petros groot geweld gedaan, voor zoo verre zy uit het woord rmuxuri, waar mede zekere Vrouwe, die tot: Christus bekeerd was, bedoelt werdt, eene Kerk of Chriftlyke Gemeente, en uit babyion de Stad Rome gemaakt hebben. Jk kan niet begrypen, hoe zoo veele Uitleggeren op de gedachte kunnen gekomen zyn, dat Petrus zynen brief met niets dan raadfelen (ftylo aemgmatico) heeft willen fluiten : iets het geen toch de minfte waarlchvnlykheid niet kan hebben. Dan ook deeze twee doolingen heb ik in myne bovengemelde Hebdomas zoo duidelyk wederlegt dat ik ge-ne gegronde tegenwerpingen te duchten hebbe. Eene enkele aanmerking zoude 'er noch tegen mvne verklaaring van het woord kunnen gemaakt worden, naamlyk, dat de bovengenoemde oude Getuigen van Markus , den Reisgenoot van Petrus, niet ook gemeld hebben, dat hy een Zoon van dien Apoftel geweeft is Dan zo men zich te binnen brengt, dat delze Lieden Jet Huwelyk voor eenen Apoftel ongevoeglyk oordeelden, en dat daarom de Bisfchoppen gewoon waren ongehuwd te leeven, zal. men ipoedig ophouden, zich over hun ftilzwygen van deeze byzonderheid té verwonderen En iedereen zal dus gemaklyk kunnen begrypen, datdeoverleevering, dat Petrus de natuurlyke Vader van Markus geweeft is, aan de bovengeven zyn chryvers onbekend heeft kunnen geblee- Ten opzichte van den Ëvangelift Lukas hebben wy ook noch eene oude overleevenng, dat hy zvn Evanel l.e.verhaal op bevel van Apoftel Paulus, wiens g^y eOE? W r' heeft; en da8t del- ze Apoftel dit Evangelium den Geloovigen belaft heeft als  Noodzaaklyk Byvoegfel 555 als eene echte gefchiednis aan te neemen en te leezen, S het Evangelium van Lukas, zyn Evangelium gefoOTd. Dit laatfte verhaalt Eusebius in zyne: Kerklyïe Gefchiednisfen b. m. kap. 4. als mede Hieronymüs in zynen Naamlyft der Kerklyke Gefchiedfchryveren, ?ap 7 hoewel hun bewys, het geen zy uit de Brieven van Paulus trekken, veel te zwak zy. Dan wat het eerfte betreft, Irenaojs fchryft l nn cap. 1. Lucas. Sor f misfchien moet het zyn asfeEtator, de reisge{oot of g™ eU Pauli, quod ab Ulo praedicabatur EuangetumTin libro condiditth fi.fi*iT leeft men m het Griekfch by Eusebius, b. v. kap. 8. Dat hier door Euangelium, niet de leere van het Evangelie, maar de ESeHfche Gefchiednisfe verftaan wordt, blykt uit denSnhang met het naaft voorgaande en onmiddelvk voïende leer duidelyk. Hy getuigt dan, dat Lukas zvn Evangelie uit het verhaal, het welk Paulus fn^zyne Predikatiën deedt, opgcftelt heeft. Dit komt t?n minften voor een gedeelte met de waarheid over. één dewyl wy zien, dat de inftelhng van den heihfen'Kelk door onzen Zaiigmaaker by Lukas, kap. xxii: famet dezelfde woorden verhaalt wordt, waar mede Paulus dezelve 1 Cor. xi: 25- en buiten twyfel ook dttwTinOTdeï?ng, heeft voorgeftelt.. En dat hy ook de ffilmg van het heilige Brood met de woorden van PAtiLUs befchreeven heeft, zien wy daar uit, dat hy er de woorden van Christus, dit doet tot myne gedacbtnis, bvvoegt, dewelke men by Paulus vindt maar door Ktheus en Lukas verzweegen zyn. En het geen Ireneus verhaalt, moet eene algemeene overleevering geweeft lyn dewyl Tertullianus insgelyks getuigt (lib iv ' alver fus Marcionem cap. 5-) dat men gemeenlyk het Evangelium van Lukas aan den Apoftel Paulus gewoon wasgtoctefchryven, dat is, het zelve het EuangeZnvan Paulus te noemen. Eene ^S^Bd^: ke naar allen fchyn daar op gegrond is, dat Paulus , de welke Lukas oo ^ne Apoftolifche.reizen by zich had , hem bevel gaf, om de gefchiednisfen van Christus, de^eloovigl Gemeentens ten dienfte, te boek te ftc feng Dit is ook, op zich zelf genomen, zoowaar-  55*5 Noodzaaklyk Byvoegfel fchynlyk, dat men, wanneer men het verder nadenkr K overhoude. HSgfe SSS ve^f^ hCC ^ ™ den Ëvangelift Noch ééne zaak heb ik hv dit- . Zy waren naamlvk beide EvanfeMeTwJ^f^- Ctostds uitbreiden I Zult een M»ï V^Cr van by het aanvaarden de» ^ÏS' Evangeliën van MM,K fi^HtSlft;* gode alleen zy de eer ! EINDE VAN HET EERSTE DEEL.