fELÏEINEIDE I 1AADC E E V EU. I BOOS ySBUNB VAN HAMEISYELD, IÏ1SII BUL. Xe Amlterttam, Bij J.Iïif BK IKK Cevrrtxz. HDCCXCII . %   INHOUD DER VERTOOGEN. N°. i. het begin. .... Bladz. ï 2. HET nut van 't algemeen. • . 9 3. opvoeding DEPv kinderen, voor den gemeenen man. . • * 4 • l7 4. iet van belang. . • » * 25 5. opvoeding der kinderen , voor den ge- meenen man. (vervolg van No. 3.) . . 33 6. de vooröordeelen van den gemeenen man 41 7. de vooröordeelen van den gemeenen man. (vervolg van No. 6.) . . -49 8. opvoeding der kinderen, voor den ge" meenén man. (vervolg van No. 5.) . • 57 9. opvoeding der kinderen, voor den gemeenen man. (vervolg van No. 8.) . . 65 * 3 N°. 10.  ■ > « INHOUD der VERTOOGEN. N°.io. het gelukkig .huisgezin. . . Bladz. 73 11. oud en NIEUW LICHT gj 12. godsdienst-verschillen. ... 89 13. woorden-strijd ^ 14. onbepaald aanbod. . IOj 15. echte godvrucht jjg iö. het kerkgaan 121 i/« brief van den raadgeever. . . i20 18. het lezen van den bijbel. . . 137 19. eene voorzegging. I J4o 20. gods wijsheid in het zaligen der sienschen. . . 153 21. gods voorzienigheid IgI 22. gods voorzienigheid, (vervolg Vtttt No. J • • • .- 169 23. bedieningen j ^ 24. de kinderdoop. tqj 25' G0D' ' ' ' ' • • . . I93 26. de kinderdoop, (vervolg van No. 24.) 201 N°. 27.  INHOUD der. VERTOOGEN. nt N°.27. tr06st van den godsdienst bij den dood van eenen echtgenoot. Bladz. 209 28. abrahams geloof -17 29. christenen 2a5 30. christenen 233 31. christenen 24I 32. het oude testament. . . 249 33. het oude testament, (vervolg Valt No. 32.) . . . . • • .257 34. erfzonde. 265 35. het kersfeest. .... 273 36. tijdwinst. 28l 37. de beste huisvrouw. . . • 289 38. zondag 297 39. het avondmaal 3°5 40. het avondmaal. , - . «3*3 (j.1. het avondmaal. . . 4 . 3^1 42. belijdenisse. ..... 5"9 43. verkeerde en rechte ijver. . . 337 N°. 44.  iv INHOUD der VERTOOGEN. N°.44. VERGENOEGDHEID. . . . Bladz. 345 45. DWEEPZUCHT 353 46/ DWEEPZUCHT ggj 47- LIEFDE 3(Jo 48. DANK- VAST- EN BEDENDAG. . . 377 49. WAARDE DER DEUGD. . . .385 50. BEDOELING VAN DEN RAADGEEVER. . 393 D E  D E WELMEENE.NDE RAADGEEVER. N°. i. HET BEGIN. Non ejl mihi verendam, n'i vera prtsdicans, minus videar aut infolens aut loquax. c at o. Ik behoeve-niet te fchroomen, wanneer ik •waarheden zeg, dit ik verwaand, of praatclchtig Zal fchijnen. » Het is een verbruid werk, zegt de jongeling, een begin te maaken. Ik had nooit gedacht, dat dit mij zoo zwaar zou vallen." De gegrondheid van deze üitfpraak heb ik bij ondervinding vernomen; ik had reeds verfcheiden pennen ftuk gekaaüwd, om" een goed begin uit derzelver fap te bereiden, en wie wéét? of ik niét mijn heele plan zou hebben moeten opgeven, indien niet een gelukkig toeval mij aan een begin geholpen hadt. Ik weet niet, hoe het zoo ruchtbaar geworden is, dat *er een nieuw weekblad, onder den titel van deWelmeenends Raadgever in 't licht ftóndt te komen; ik had daar over wel niet mijnen uitgever gefproken, en de beftekken opgemaakt, zoo als men doet, wanneer men een nieuw gebouw wil oprechten; veelligt heeft nu de uitgever naar de lollijke gewoonte der heeren Boekhandelaalen, die ook niet te misprijzen is, voornaamlijk in den tegenwoordigen tijd, daar zij allen klaagen over weinig  co aftrek, en groote beflommering in de Boek-negotie bv voorraad bedacht, om zich ,an een genoegzaam getal'Ie zers voor het beraamde weekblad, te verzekeren, onder de hand aan dezen en genen, quafi als een geheim ververteld dat 'er bij hem een Chef d>oeuvre een ^ blad zal uitgegeven worden enz Hoe het heeu nu, jurft uit mijne verlegenheid geholpen, om een begin te vinden. — En ziet hier, op wake wijze Het toneel verbeeldt den Boekwinkel van den uitgever ■ de handelende perfoonen zijn de uitgever, de fchrijver' en eemge in en uitgaande lieden. kw Jong heer.' Wat fiorn (*); hoor ik 2uJt :;:rrcd? uitgeven'onder de» ^ ™ - " be uitgever. Ik ontveins niet mijn Heer! dat zulks het oogmerk IS. Zal ik, wanneer het uitkomt, 'er UEd een zenden? jonge heer. Loop rondom met uwe Welmeenende Raad geve. Wat heb ik met raadgevers van doen? at hut zich zeiven raaden. ik. Ik raad u dan ook wehneenend, mijn Heer! koop noch lees dat blad, wanneer het uitkomt; het zal toch voor windbuilen niet gefchreven zijn. een deftig heer (binnen tredende.) Ik heb daar od d, beurs vernomen, dat gij een nieuw blad zult uitgeven zal dat weder het één of ander ruftver/toorend libef z^ Hoe lang zullen toch de woelgeeften blijven aanhouden' om de partijfchappen aan te vuuren ? de uitgever. Ik ben voornemens, een nieuw weekblad uit te geven, maar vertrouw van den fchrijver van het zel- 0) Tlit wat lloml is een ftop- of lapwoord, welk uit 2'a * wn verfcheiden jonge heenjen, vrij Lwkk ,J kH"kt " "?  C 3) zelve, die hier voor u ftaat, dat hij niets, dat naar partijfchap zweemt, in het zelve plaatzen zal. Eénsklaps waren twee paar oogen op my geveftigd, zeker, om uit de trekken van mijn wezen, den opflag van mijn oogen , en mijn gantfche voorkomen , het befluit op te maakeu, of ik kunde en fchranderheid genoeg bezat, om een weekblad te fchrijven, en mijne bekwaamheden te beöordeelen, om een raadgeever te zijn. Na mij eeuigen tijd bekeeken te hebben, vertrok de jonge Heer, met eene houding, die duidlijk verraadde, dat de windbuilen hem niet gefmaakt hadden. de deftige heer (zich tot mij keerende.) Is mijn Heer de fchrijver van dat geprojecteerde blad? ik. Om u te dienen, mijn Heer! — En dus ben ik beft in ftaat, om u, betreffende uwe bedenkingen en bekommering, opening te geven. De welmsenende Raadgever zal, zonder zich met partijfchappen in te laten, zich eenig toeleggen, om zoodanigen raad te geven, waardoor zij, die daar van gebruik zullen maaken, zich en hunne kinderen zullen kunnen vormen tot braave menfehen, vaderlandlievende burgers, en waare, onbevooroordeelde Chriftenen. Mijne beginfelen zijn zuiver, en mijne bedoelingen eerlijk. de deftige heer. (tegen den uitgever.) Wees zo goed, om mij, zoodra het eerfte nommer uitkomt, het zelve te zenden. Ik wil zien, hoe de inrichting van het plan is. (Tegen mj.) Ik beken, mijn Heer! dat ik getroffen ben door uwe rondborftigheid, waar door gij uwen uitgever veroorlooft, om u maar zoo bekend te maaken. ik. Ik heb die vrijheid aan mijnen uitgever gelaten, pmdat ik begrijp, dat, wanneer men waarheid fchrijft, en de belangen van deugd en godsdienft bedoelt, men geene reden heeft, om zich fchroomvallig te verbergen; alzoo men altijd in ftaat is, waarheid en deugd te verdeedigen, fchoon ik mijn naam niet heb laten drukken, omA 2 ■ dat  ( 4 ) dat ik geene bijzondere inzichten heb, maar tot nut van 't algemeen wil fchrijven. Thans deedt een perfoon, die'er heel vroom uitzag, en in zijne kleeding een half eerwaardig man vertoonde , met zeer veel deftigheid,de deur open, en niet eene ftijv* houding ons groetende, fprak hij den boekverkoper op eenen lijmenden toon aan. Ik wenfch u goeden dag, mijn Vriend! , Is het waarheid of is het een bloot gerucht, dat gij een nieuw weekblad zult uitgeven? en wel onder den titel van Welmenende Raadgever? Ach! ik hoop en wenfch, dat hij toch heilzame ziels-raad zal metiedeelen, die met de rechtzinnige leere overeenkomt! Het woordjen Welmenend komt mij zoo bedenk!ijk voor, datfmaakt zoo wat naar het nieuwe licht; en men moet de oude paaien niet verzetten. ' ■ Ik zou daar meer van kunnen zeggen, niaar wil mijnen ijver thans binnenhouden. hm! Om mijnen 'uitgever, die mij reeds met verlegenheid aanzag, niet in de pekel te laten , nam ik het woörd op. Ik kan u, nopens de rechtzinnigheid van hetweekblaadjen, welk gij bedoelt, de nodige opheldering geven, Vriend! ■ De fchrijver is mij niet onbekend, en ik weet, dat hij een vriend van waarheid is, en waarheid is altijd rechtzinnig. ■ Derhalven wees niet bekommerd voorrechtzinnigheid.—- Ik merk , dat gij u zeiven reeds vooruitloopt, en uit het woordjen Welmenend, ik weet niet welke, ketterij hair fij^n fpint, maar ik raad u welmeenend, dat gij uwe bekommering aflegt, en wat geduld oefent. Mijn Vriend, zo ik hem wel ken, zal op zijn tijd u den raad geven, om u zei ven toch niet aan nutteloze verfchillen , die niets om het lijf hebben, en die enkel verwarringen veröorzaaken , te vergaapen, en dien raad zal hij, met billijke redenen, en het gezag van Paulus , weten te ffcaaven. O.p het woord van pauius, het welk ik met eenigen fa'  (O nadruk uitfprak, keek hij mij met eene foort van geeftelijke verwaandheid aan, en zonder zich te verwaardigen, om mij te antwoorden, zeide hij tegen mijnen uitgever - Vriend! bezorg mij een smytegeld over den Catechsr mus, netjens ingebonden, voor mijn vrouwtjen. de SghvJ Ik zal .het bezorgen. De groetenis aan uw vrouwtjen. ■ hy. Ik wenfch het waar te nemen. Toen hij, ons naauwlijks groetende, vertrokken was, zcjde'deftige heer. Een zeldzame foort van menfchenl Rechtzinnigheid is hunne leuze; — ken, 'er toe aangelegd fchijnen, om overal onrechtzinl gheid op te fpooren. — Maar waarom of deze heden Öch altijd iet lenJcUn te doen, toen mijn Heer hem verzolt zijne vrouw te groeten, was het: ik .enscH M mm te nemen1. r , _iv *l Elke kla.ro van menfchen, elke wetenfchap , elk heroep heeft zijne kunft-termen, elk genootfchap , elke broeder'fchap zijne leuze, waar door de kunftgenooten, de ng wijden,in leden eikanderen onderling kennen en van anderen onderfcheiden, op deze wijze begiup Dt, dat dit zoort van lieden te werk gaat. Zij hebben zekere foreekwijzen. die zij de tale Kamans noemen, en waardoor zij met den eerftén opflag kunnen weten, wie tot hunne partij behoort, en onder dezen is het woordjen mmen —. Dit zal zeker nederig gevoel van afhanghjkheid van het opperwezen te kennen geven: doch, gij en allen die gezond verftand hebben, zult met mij erkennen,'dat deze nederigheid heel ligt in eene gemaakte ontaarden kan, gelijk men in de daad mag onderftellen , dat het woordjen wenfehen in den mond van veelen onder den .genieenen man, onder dienftboden, dien men eene boodfchap belaft, een woordjen zonder betekenis is. ■ dx deftige heer. Ik ben het volmaakt met u eens. A 3 Dodl  Cf) Doch, om weder tot uw voorgenomen Weekblad te komen zoo veel heb ik reeds begrepen, dat wij ie nut tigsin hetzeWe vemachten / ****** uééne bedenKing voor te dragen. —. fs de t teT menende R;adgever m £e hoogdraavend? Za men US opgedraagen? Is hu ook niet wat te onbepaald, om >er uwe eigenlijke bedoeling uit oP te maaken? kinÏ 'en'be;0 ^ V°°' ^ b^en- bH-C t H h£in " h6t Cerfte Nomm-' welk de n eld „g tot de volgenden ZQU uitmaake •» Jen beantwoorden. . En hier mede nam ik mijn affcheid hefhtlf5 ^ df nU S°ed b£*in' dacht ik, onder het heen gaan, daar ik zoo lang voor geftaan beb; ik zal d t voorgevallen gefprek i„ het eerfte Nommer plaatzen, ZZ^l fS b6dMkingen Vm den -^^enden Zoo dra iemand gebooren word, treedt hij i„ de maat. f haPpiJ der fchen in aIs m word[ .n kring van werkzaamheid gepiaatft; om min of meer uitbreidde nuttigheid aan het geheel toe te brengen —*I Deze werkkring is onderfcheiden naar elks bijzonderen toeltand en betrekking. — Volgends de voorfchrifcen, cüe onze natuur en wezen ons als redelijke mentenen voorfchnjven, is elk ondertusfchen verpligt, van tijd tot tijd dezen werkkring uit te zetten, en zich niet te vernoegen, met het nut, dat hij reeds gedicht heeft, maar naar meer volmaaktheid voort te ftreeven. — Dit is het eigenlijk, wat ons boven het redenloze vee verheft, weik alleen zijn «tffoff-volgt, en zoodra het geboren is, zvne verrichtingen, volgends dat injlinct en natuurlijke drift, volbrengt, zonder vorderingen te maaken. Du<- bouwt de bijë geen andere cellen, na herhaalde pogingen,  C 7 ) gen, dan zij bij de allerëerfte proeve bouwde: het laatfte net, dat eene ervaareiï fpin weeft, is niet kunftiger dan haar eerfte. —_ Alleen het menfchdom kan tot verdere volmaaktheid voortgaan, en is daar toe verpligt: hy is deri naam van menfch onwaardig, die zich verbeeldt, alles gedaan te hebben, wat hem bevolen is te doen, zijn doel alreeds bereikt te hebben, en alreeds volmaakt te zjin. Ik heb geduurende verfcheiden jaaren gelegenheid gehad, de wereld én Het menfchdom in opmerking te nemen ; en mijne aanmerkingen over de deugden en gebreken der menfchen te maaken. —- Ik had kinderen op te voeden, ik zie reeds kinds-kinderen, welken ik nuttig kan en moet wezen. — Zulke omftandigheden en de ervaaring, daar door bekomen, geven mij, mijns achtèns, zoo veel recht als iemand, om mijne gemaakte waarnemingen, als zoo veele raadgevingen, aan het publiek mede te deelen , terwijl mijne welmeenendheid ■ vervullen zal, het geen aan mijn' ftijl of bekwaamheid ontbreken moge. Wat nu mijne bijzondere bedoeling betreft. Onder die nuttigheden , welke Weekblaaden kunnen ftichten, is deze geene van de minften, dat zij over het algemeen de menfchen aan het lezen brengen en honden. Zoo veel kan zelfs de geringe man, in dien hij wil, befpaaren, dat hij een nuttig weekblaadjen koopt; zoo veel tijds kan'hij affnipperen van zijne bezigheden, dat hij een Weekblaadjen leeft, ■ Maar nu behoorden ook de Weekbladen zoodanige onderwerpen te bevatten, en op zoodanigen leeft gefchoeid te zijn, da,t zij waarlijk toT not van het algemeen verftrekken kunnen, en dat ook de geringe lieden 'er met vrucht gebruik van kunnen maaken. Hoe zeker dit is, evenwel wordt dit in zoo veele Weekbladen, als 'er van tijd tot tijd het licht zien, veelmaalcn verzuimd, als welker inhoud of ftijl. hoe voortreflijk anders, boven het begrip en de vatbaarheid van den gemeenen man gaat. — Ik heb mij zeiven daar  ( 8 ) <5m bepaald, om in dit Weekblad bijzonder tot nut van' het algemeen te werken, en zulke onderwerpen te behandelen, waarbij het algemeen belang heeft, en zulke raadgevingen voor te dragen, welke zelfs door den gemeenen man daadlijk zullen kunnen beoefend worden; alles in zulken ftijl, die naar de volks - begrippen, en den kring van gemeene vatbaarheid, gefchikt is. Dus zal ikfpreken van de opvoeding der kinderen, van den Godsdienft, van de goede zeden, van de huislijke en gezellige deugden enz. dan ernftig, dan vrolijk, fcherzende, al naar mijn luim zal opgeven, of ik tot mijn oogmerk beft gefchikt zal oordeelen. Ik vleije mij met de goedkeuring en begunftiging van alle weidenkenden, van alle rechtfchapen overheden, van alle waarlijk eerwaardige leeraaren van den godsdienft, van alle vrienden van verlichting en befchaaving van het menfchdom, maar vooral met den zegen van dat Wezen, aan het welk alle oprechte en welmeenende pogingen, om het heil des menfchdoms te, werken, en het zelve tot zijne groote beftemming, de eer van zijnen fchepper, op te leiden, welbehaaglijk zijn. T £a A MS T E RD A M, Bij J. ten BRINK G E r r i t s z. En alöm" by de vooinaamftc Eoekverkoopers, daar dezelve Weektlijks op Zatuidag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven»  D E WELMEENENDE RAAD G E E V E Ri het nut van 't algemeen. Droevige verbaftering onzer natie! Onder dezelve zorgt niemand bijna voor het gemeen. En wie maalt ondertujjchen den grootften hoop onzer inwooneren uit? Waar ligt ons allen meer aan gelegen ? Wat is 'er van het Va¬ derland tewagten, als het gemeen zal bedorven zijn? • En wanneer dat bedorven zal zijn, zal 'er dan verbetering tn kerjlel op wezen ? . DE VADERLANDER. Gelijk de wereld, in het geheel befchouwd, te recht bij een groothuis, door de opper - oorzaak aller dingen gedicht, vergeleken wordt, in welk het menfchdom, als een groot huisgezin van God, den algemeenen Vader van allen, verkeert, hebbende onderfcheiden rangen, werkkringen, en betrekkingen, doch allen op het rtaauwft onderling verbonden, om tot de volmaaktheid en orde van het geheel het hunne toe te brengen, terwijl het wiji en goedertieren oog van den Vader aller wezens allen gadeflaat, en zijne weldaaden, met eene wijze evenredigheid naar de verëifchten en omftandigheden, zoo welaan den laagen hut-bëwooner als aan den aanzienlijken, dia in een koftbaar paleis huisveft, met eene milde hand, rijklijk uitdeelt; zoo is elkeBurgermaatfchappij in het bijzonder weder bij zulk een huisgezin te vergelijken, in het B welk  ( «) welk wel, gelijk men 'er niet alleen gouden en zilveren, maar otfk houten en aarden huisraad; het één totiieraad, en het ander tot een verachtelyk gebruik aantreft, dus oo'k een merklijk onderfcheid tufichen de huisgenooten wordt aangetroffen. Men heeft kinderen van het huis, men heeft huisbedienden. —i— En dezen, in de huizen der grooten in onderfcheiden klasfen van den Kamerdienaar tot den Koksjongen. Deze allen bèhooren echter tot het huisgezin,en worden als huisgenooten aangemerkt en behandeld. Zo zij zich van hunne pligt behoorlijk kwijten, worden zij, in hunne betrekking, geacht van den Huisvader en geprezen. ■ Den naarftigen en oppaiTenden Keukenjongen zal hij zelfs meer genegenheid toedragen, dan den vleijenden maar bedrieglijken Lr Fleur, den Kamerdienaar. En waarom niet? de eerfte beoefent zijn' pligt, en voldoet aan zijne beftemming, terwijl de laatfte een guit is, dien eindelijk het belang des Huisvaders vordert, dat hij hem zijn affcheid geve, en uit zijn huis zette. Hier fchiet mij een geval in, welk zeker Koning van Frankryk met eenen Jongen hadt, die in de keuken het fpit draaide. De Vorft ging voorbij de keuken, daar de Jongen, vergenoegd en vrolijk zingende, zijn werk deedt; dit trof's Vorften oplettendheid, en zijne aandacht viel op den knaap, wiens blocjendc koonen en leevendige oogen de welgefteldheid en tevredenheid van hart te kennen gaven. —— De Koning tradt nader, fprak hem aan. en vraagde: waarom-hij zoo vrolijk en vergenoegd waf? De Jongen, die den Koning niet kende, gaf met een'vriendelijken lagch ten antwoord, omdat ik zoo groot en zoo rijk ben als de Koning. Dit vreemd befcheid deedt den Vorft naar nadere verklaaring vragen. „ Ik doe mijnen pligt, en heb eten, drinken, en kleding, en een vergenoegd hart; wanneer de Koning het eerfte doet, en het laatfte geniet is hij groot en rijk, maar niet grooter en rijker, dan ik in mijnen kring." Vol- (  Ct?) Volgends deze gelijkenis, en het natuurlijk, en gevolglijk waar begrip, welk deze geeftige Jongen, die naderhand een zeer aanzienlijk man werdt, te kennen gaf, zijn dan allen, die inde Burger-maatfchappij leeven, als huisgenoten van netzelve huisgezin aan te merken, en hoe onderfcheiden ook in rangen en ftaaten, hoe verfchillende in rijkdommen en bezittingen, welk een afftand 'er zijn moge in aanzien en gezag,de gemeene burger, de geringfte arbeider, de laagfte diensbode.de armfte man, is echter ook een lid der maatfchappij, een lid van het huisgezin, die daar in zijne verpligting heeft te vervullen, zijnen poft heeft waar te neemen. Armen cn rijken opmoeten eikanderen, de Heere heeft hen beiden indien dit in het oog werdt gehouden, zou men WUijk moeten verwachten, dat men deze geringer klaffen van lieden, welke toch zulk een groot aantal in een land uitmaaken, niet verachten of verwaarlozen, veel min met fmaad en onderdrukking behandelen zoude. Doch, wanneer men, hetgeen daadlijk plaats heeft, befchouwt en opmerkt, moet de Menfchenvriend, de Chnften.de Vaderlander zuchten; de geringe burger, de fmalle gemeente, de dienftboden, de gemeene boer, worden veracht als een ander foort van wezens behandeld, als midden-wezens cuflfchen de menfchen en het redenloze vee. Hoe menigvuldig zijn de kleinachting.de fpotredenen, deuitjouwing, die deze geringer foort van lieden ondergaan moeten! Hoe worden dienftboden en arbeiders betegend? Heeft menig heer niet meer op met zijne paarden, dan met zijnen koetzier?, met zijne jagthonden dan met zijnen knecht? Menige mevrouw zal haar fchoothondjen, als het beesjen niet wel is. troetelen en koefteren , en zelve oppaflen , maar krijgt de werkmeid de koorts, wordt zij ziek, evenwel moet zij haai werk waarB % ae:  ( 12 ) nemen, of het huis ruimen, het gaföufls is 'er in allen gevalle goed voor. . Niet alleen, dat de aanzienlijken, en rijken, of fatsoenlijke lieden, gelijk zij genoemd worden, den geringen burger en fchamelen arbeidsman, als uit de hoogte, befchouwen,- naauwljks een vriendelijk woord geven,"en fchotsen fnaauwend'bejegen en, maar men prent ook reeds vroeg zijne kinderen in, zich toch niet met het gemeen met het canailje te familiarizeren; het is maar véé ! Hoe verachtelijk wordt bovenal de boer behandeld. Boer, lompe boer, rekel, fchoft, plompert, kaerel enz. zijn de eertitels, die men hem naar het hoofd fmijt, veeltijds met eenige vlosken 'er onder. Men belagcht hem als den domften der menfchen; geen menfch, zeggenzommigen, ten zij bijeerft gehangen is, en welke fraaiheden men meer moge bedenken. De Heeren Geeftelijken, van welke gezindheid zij ook zijn mogen, fchijnen zelfs,de leffen van den heiland en zijne apoftelen niet te gedenken, daar zij veelal fchuldig ftaan aan de aanneerninge des perfoons. Hun ambt is zeker tweeledig, zij zijn niet alleen leeraars maar ook herders. Tot het laatfte behoort zeker het bezoeken der menfchen, bijzondere pogingen en werkzaamheden, om hen te verlichten, en hunne zeden te befchaaven en te beftuuren; en wanneer wordt nu dit gedeelte van hef ambt waargenomen? In de zoogenoemde huisbezoekingen? welken den rechten naam dragen, alzoo de predikanten, voarnaamlijk in deachterftraaten en geringe buurten, bij deze!ven meer de huizen, dan de menfchen bezoeken, als welken, niet gewoon aan het gezicht van twee eerwaardige perfoonen met mantel en bef, veeltijds zich verborgen houden, of voor dieq tijd het huis ruimen, zoo dat we! ééns, in fommige fteden,de predikant zijnen broeder ouderling in die geringe buurten zendt, om daar dit werk  ( i3 ) werk te verrichten. — Men vindt veele geeftelijken wel -bij de aanzienlijken of rijken, daar zij lekker onthaald worden, of bij vrpome mevrouwen, dieDominé een kopijen thee fchenken, en de ééne en andere verkwikking voorzetten, maar welk gering burger, of arbeidsman mag het geluk genieten, van het aangezicht van zijnen herder te zien? Zoo wordt een groot gedeelte van het menfchdom verwaarlopsd! En zij zijn evenwel onze broeders, onze medemenfchen; ook redelijke wezens, welken de algemeene Vader der menfchen zijne liefde niet ontrokken heeft. — Mag men hen dan verwaarlozen, en de gezindheid van Kaïn met daaden uitdrukken, Ben ik mijns broeders hoeder? of met dien wijsgeer gevoelen, van wien elutarchus verhaalt, dat, wanneer men hem opfpoprde, pm zijnen broeder in zeker geval zijne liefde te bewijzen, hij'er zich afmaakte, met te zeggen, dat hij geene andere betrekking tot zijnen broeder hadt, dan dat zij beiden door een kanaal gedaan waren? Neen! anders denkt de menfehenvriend? Hij weet, dat onder den geringen burgerftand eerlijke, deugdzame,zielen gevonden worden, wier zeden min bedorven,wier oprechtheid zuiverer is, dan die van veele aanzienlijken, die daarom, in het onpartijdig oog van den God des hemels, dierbaarer zijn, dan een rijke braffer , gelijk de arme lazarus, in de gelijkenis bij zijnfterven in de plaats der zaligheid wordt overgevoerd. Hij weet, dat in de hut der armoede niet zelden de deugd zich verfchuilt, wanneer zij , door de overhand nemende boosheid der menfchen, genootzaakt wordt, zich te verbergen. Hij weet, dat ééns alle ondeiTcheid van rang en ftaat zal ophouden, wanneer, in het rijk van God, alleen het zuiver geloof, het welk zich door deugdzame daaden geopenbaard en gerechtvaardigd heeft, en geenszins aardfche en zinlijke voorrechten, in aanmerking zullen komen; wanneer de deugdzame Vorft, die het welzijn van zijne onderdaanen gezocht, en hunne harten in liefde gewonnen heeft,metden armften, maar deugdzamen, onderdaan zich gemeenfchapiijk zal verëenigen, in den lof van het Opperwezen.—Van welk heil ,naar billijkheid, zullen worden uitgefloten zulken , die, met zekere mevrouw, voor den hemel zouden bedanken, indien zij daar met bedelaars zouden moeten verkeeren. De menfehenvriend betreurt het lot der geringen. n Dopr veele zorgen en kommer bezwaard, moeten zij, terB 3 wijl  ( 14) wijl de weeldrige rijke gemaklijk zijne dagen in welluft en Weelde doorbrengt,flooven, om het fober kofljen; de behoeftigheden dezes levens genieten zij fchraal, van de gemeenfte foort, en ten duurften, om dat zij niets uit de eerfte hand koopen en verkrijgen kunnen; tot de openbare'laften van den Staat moeten zij rijklijk hun deel opbrengen, zonder dat zij het weten , en met dit al zijn zij de voorwerpen van hoon en verguizing. Geen tijd fchiet hun over, en de middelen ontbreken hun, om de vermogens van hunnen geeft te befchaaven, en te verbeteren, en wat wonder, dat dan ook de luft bezwijkt? —>— Niemand ziet naar hen om,, ten einde hun onderwijs, vermaning, of vertroofting meê te deelen; de openbare godsdienft-oefeningen, de predikatiën, zoo als zij gemeenlijk gefchieden, zijn niet gefchikt, gelijk ieder bekennen zal, voor onkundige en geringe lieden, om kundigheden op te doen, en de'katechizatiën zijn alge neen in een te diep verval, dan dat 'er iet van te hoopen is. Het is met het menfchdom, ten opzicht van zijnen zedelijken toeftand, zoo gelegen, dat wanneer 'er nietgeduürig aandcszelfs verbetering gearbeid wordt, dezelve van tijd tot tijd achter uitgaat, en verflimmert. Dus wordt dan ook eindelijk de geringe burger , de gemeene man moedeloos, hij laat de handen flap hangen, en vervalt tot een lui, traag, fpierloos, en geheel verwilderd leven. ■ Welke verbaftering! hoe zorgelijk voor het gantfche land! Men kent en beklaagt het verval van onze fabrieken, en de weinigen, die 'er zijn, klaagen nog over gebrek aan arbeidslieden : daar zijn veele, geringe en arme lieden in ons land, en wie dienftboden moet of wil houden, knechts of meiden van doen heeft, moet desniettegenftaande naar buitenlanders of vreemden omzien , waar uit dan weder op nieuws gemor ontftaat- Het is waar, men heeft in Nederland, altijd beroemd wegens liefdaadigheid, veele fchikkingen en fondzen tot onderfteuning der armen; maar misfchten te veel,en door verkeerdin onachtzaam beftuur,en zekere wanbegrippen , dikwijls meer middelen, om luie buiken te voeden, dan wel, gelijk het diende te zijn, tot onderfteuning voor zulken, die geheel onbekwaam zijn, om zich zei ven onderhoud en de behoeften des levens te bezorgen , en voor anderen, om hun gelegenheid te geven, dat zij tot nieuwe naarftigheid worden opgewekt, om door ijver en arbeidzaamheid iu hunnen kring voor het gemeen welzijn te werken. ——  (is) Men heeft in verfcheiden fteden van ons Vaderland; fchoolen opgerecht voor arme kinderen; eene heilzaame en loflijke inftelling. Doch dit is verre van algemeen te zijn nagevolgd,en blijft nog boven dien onvoldoenend voor het oogmerk. Niet dan kinderen van zulken, welke bedeeld worden, worden in zulke fchoolen tóegelaten maar hoe veele duizenden geringe heden zijn 'er, die d'oor edelmoedigheid bezield, geene bedeeling zoeken welke hunne kinderen de eerfte beginzelen van lezen'en fchrij ven niet kunnen laten leeren! en hoe veelen zijn 'er van die kinderen, welke op de gemelde fchoolen een weinig lezen en fchrij ven met gebrek'met al, geleerd hebben, om dat fpoedig weder te vergeten,zoo dat de verwachte vrucht verloren gaat. Indien men die invloeden, aanzien, en gezag, welke eerwaardigheid, of uitgebreider kundigheden, welke vermogen van geld en rijkdommen verleenen, befteedde.om den gemeenen man tot kennis van den godsdienft en zijne pligten, tot ijver en vlijt, om dezelve te beoefenen ten nutte van zich zeiven en het land, die maar al te veel tot weelde en pracht, en andere ilinkfche oogmerken hefteed worden, ó hoe veel goeds zou 'er niet al gefticht wezen! U zegent de Natie, gij menfehenvrienden, die eindelijk de handen in een geftagen hebt tot Nut van het Algemeen om ook voor de verbeteringen der kundigheden en der zeden van de geringer klalTen van lieden te zorgen, die reeds blijken hebt gegeven van uwe prijswaardige gezindheid, fe Onder den zegen des allerhoogften mag men, met den tijd, veel goeds van uwe onderneemingen verwachten. Maar, waardige leden van dit loflijk genoodfehap! gïj begriipt, dat alle pogingen niet wel zullen kunnen flagen, zonder algemeene verëeniging, en werkzaamheid, zoodat niet alleen de maatfehappij in het gemeen, maar elk lid derzelve ook voor zich in 't bijzonder,het zijnmoe ttoebrengen tot het prijswaardig doel. Laat de Maatfehappij prijsvragen uitfehrijven, laat haat verhandelingen, liedjens enz. gefchikt naar de vatbaarheid van het gemeen, voor eenen goedkopen prijs, en dus voor allen verkrijgbaar, in 't licht geven, het zal ee- nige, maar ik vreeze, niet genoegzame vrucht doen. ' Edele leden van dezelven! u moet het niet genoeg wezen, dien naam te voeren, uwen inleg jaarlijks op te brengen, de vergaderingen bij te woonen, daar een vertoog te Ie. zeiij  ( 16 ) zen, of fljf Horen lezen, neen, u zeiven daaglijks verbeterende m kundigheid en zeden, neemt ook tevens alle gelegenheden waar, om den gemeenen man te onderscheppen,- met vriendelijke fpraakzaamheid hem te önderfaften, en-waar-gij bcginzels van-deugd, van eerliikhoid en braafheid waar gij edele zielen oftdkt dL nSer doorde drukkende armoede, gevaar loopen,van verdoofd' TM f °^ai'd tS Worden' «nderfcheidt die! toont boeï' J 6enen semeenen man,of Hj eenen Bewijfl,naaruw vermogen, daadlijke hulp aan den braaven SnfflKry6 arbCid ' ZO° VCel Sij -l^unnen , pr ft hem aan, daar uwe aanprijzingen van dienft kunnen h ,'■ , Cr C?"n Z'JneJn ijver en werkzaamheid, opdat hij met moedeloos worde als hij zich voor het hoofd ziet ftooten. Gij zut.reeds talrijk, als elk zijnen invloed dien-hij kan hebben in zijnen kring, dus gebrü kt tt zou een voöru.tz.cht geven van fpoedige verbetering van dit gedeelte der natie. 8 n Waarom zouden wij niet mogen denken, dat recbtfcba- II Kl" £n zu,k,e,ede!e Poging^ ^llen ondeSagen? dat eene waarlijk eerwaardige geeftelijkheid, door hunnen invloed ook daar toe te leenen , oP deze wijze, den voornaama-en phgt van haare gewigtige bediening, zal willen vervullen, met blijdfehap vervullen? Hoe ftreelend is dit denkbeeld! welken ijver moet het wekken! welk een geluk voor het vaderland, word d? ftuk nog bij tijds .begrepen! En hoe rafch zal het niet be loond worden met eene algemeene toejuiching, wanneer het in 't werk wordt gefteld! Hoe zal ik mij verblijden Indien het in overweging wordt genomen van hun dierl dit van nabij raakt! Traanen, vreugdetranen rollên rrrif op het papier, op de overweging, dat menfchen, mijne medebroeders mijne natuurgenooten, die verwaarloosd werden, met de- ontfermende liefde van waare mensenvrienden verwaardigd wordea , opdat zij de liefde van den grobtften menfehenvriend, die ook hen heeft liefee'had, fmaaken mogen! Te AMSTERDAM, -„ Bi:i. j- ten BRINK Ogrr r t « # Kul™! <,C r°r'IMmfte Boekvwkoopers, daar dezelve Wekt. l>jks op Zaturdag, a een en een halve Stuiver word uitgegeven?  D E WELMEENENDÉ RAADGEEVEIl N°. 3. OPVOEDING DER K I N D E R E N , V O O R DEN GEMEENEN MAN. Ziet, de kinderen zijn een eifdeel des Heeren; des luiks vrucht is eene belootiitig. SALOMO. Misfchien denkt de Lezer, al weder iet over de opvoeding der kinderen, eene ftoffe welke reeds zoo veele pennen heeft, afgefleeten, zoo veel papier gevuld heeft! en nog- thans eene ftoffe, lieve Lezer, die verre of na niet is uitgeput, en over welke nooit genoeg bij heihaiing kan gtrfproken en gefchreven worden, als men aanmerkt, van welk gewigt het zij, de kinderen behoorlijk op te voeden. Niet alleen onze leeftijd, maar de, volgende geflachien hebben er het grootlte belang bij, dat de jeugd, de hoop der toekomende eeuwen, tot deugd en manlijke godsvrucht gevormd worde en de betere nakomelingfchap, in zedelijkheid en befchaafdheid volmaakt door de opvoeding, vol. gends de leffen der wijzen en godzaligen, zal allen zegenen, die medegewerkt hebben tot haar geluk! — De ijver, met welken de opvoeding der jeugd in onze tijden , bijna in alle wereld deelen, is aangeprezen en behartigd, eene dierbare vrucht van het zich uitbreidend licht der wetenfchappen, is onder die uitmuntendheden in de eerfte en vcornaamfle plaats te tellen, welke onze eeuw eenig recht hebben kunnen geyen. op den naam van de verlichte, de wijsgeerige eeuw. e ik  ( i8 ) Ik heb, zo niet alles, want wie kan alles bij zulke menigte? echter het voornaamftegelezen, wat over de opvoeding der kinderen, van plutarchus af tot campe toe, gefchreven is. Ik vond veele heerlijke lellen en voorfchriften, fchoon ook hier en daar veel waanwijsheid, en wat wonder? daar zommigen zich onderwonden hebben , over de opvoeding te fchrijven, die zelfs geene kinderen hadden, noch ooit met kinderen verkeerden, en over het algemeen, vond ik de voorfchriftenmeer bepaald voor lieden van vermogen en aanzien, terwijl men den gemeenen man, en den geringen burger over het hoofd zag. Dit wekt mij dan op, om in dit Nommer de eene en andere, zo ik verzekerd ben, goede raad, voor deze klafle mijner medeburgeren oP te fchnjVen; en mijne eigene ervaaring, want ik heb ook kinderen en klein-kinderen, mede te dcelen. Weinis kent gij uw geluk, ó mensch! dikwijls morren wij over bet geen ons tot heil kan ftrekken, en zekerlijk zal ftrekken , indien wij de goede en wijze oogmerken van den Schepper Hechts opmerken, en aan dezelve met verftandige pogingen trachten te voldoen , vertrouwende op zijnen goedertieren bijfland, dat, wanneer wij bet onze doen, God zekerlijk het zijne doen zal. Hoe klaagt eusebius over het talrijk huishouden; zijne Vrouw kraamt jaar op jaar, 2es leevende kinderen houden hem de noppen van de kleêien , welk een laft voor jonge lieden, die door den arbeid hun! ner handen het fober koftjen zoeke» moeten ! Eusebius mort tegen den Schepper over iet, het welk oudtijds een zegen was, en, in de daad, ook heden nog geen vloek is voor de genen, die God liefhebben, en op den vader der menfchen vertrouwen. Wie zou het gelooven. en echter het is, tot fchande van het menfchdom, meer dan te waar, dan zulk een morrend mistrouwen, als waar aan eusebius zich fchuldig maakt, menigen echtgenoot de misdaad van owan doet begaan, wel-  C 19) welke niet beftaat, in het geen men daar gemeenlijk voorhoudt, maar welke in het huwelijk plaats hebbende, meer dan eene volksziekte of vernielende oorlog, de bevolking van het vaderland en het geluk van het menfchdom hindert, en in den weg ftaat. — Men is bang, met kinderen overladen te zullen worden, voor dezelven geen brood te zullen hebben, en bevlijtigt zich derhalven, om het huwelijk onvruchtbaar te doen zijn. Ik zal de gruwelijkheid van dit, in het donker omflui- pend , en verwoeftend verderf niet breed aantoonen. Maar dit raade ik aan eusebius,en allen, die met hem zich opgelijke wijze bekommeren: Befchouwt ééns uw geluk! gij geniet, het geen duizenden van die dartele rijken, wier ligchaamen door de weelde en buitenfpoorigheden verzwakt en uitgeput zijn, niet genieten kunnen. Gij zijt vader! Uwe kinderen zijngezond, fterk, frifch, hoe getuigen hunne bloozende koonen en lagcbende wezens van eene welgefteldheid van bloed en fappen, welke het deel niet is van veele rijke lieden kinderen , wier bleeke kleur, zwaklijk geitel , dcffe oogen, fprekende bewijzen zijn, van de verwijfde zeden hunner ouderen. Gelukkige filida, vrouw van eusebius, gij kweekt uwen zogeling, uw teder wicht, dat gij onder het hart gedragen hebt, op, aan uwe eigen borften, op uwen moederlijken fchoot. ■ Zijne lonkjens, zijne lagchjens, zijne ftrelende handjens betaaalen uwen vlijt en zorgen,uwe ilapeloze nachten , uwe doorgeftaane fmerten met aanminnige dankbaarheid , die de vreugde van uw leven volmaakt. — Dat genoegen snift de rijke mevrouw die haar kind kwalijk ter wereld heeft gebracht, of het wordt aan eene vreemde ter hand gefteld, het wordt door eene vreemde min, dikwijls een bedorven perfoon, gezoogd en gepleegd en de eigen moeder is vreemd voor haar kind, het kind aan zijne moeder. C 2 Nog  ( 20 ) Nog ééns, gelukkige euseeius, indien gij uw geluk kent en opmerkt; gij komt van uw werk 't huis, afgefloofd en ferm >eid, maar zie! uwe lieve kleinen huppelen u vrolijk te geinvet, fteeken u de poezele handjens tegen, omhelzen uwe knieën^ vader, vaderlief! ö tedere woordjens! welk gevoel voor eene aandoenlijks; ziel! De zogeling zelfs, aan de bord uwer echtgenote, lagcht u aanminnig toe, en de moeder, terwijl zij het kind ftreelt, drukt u eenen tederen liefdekus op de wangen. Wat ontbreekt aan uw heil, eusebius, fchoon de middelen van bsftaan bij u nier ruim omkomen! Maar zegt gij, hoe komen mijne kinderen groot, hoe komen zij vereolgends tot eenig beflaan? Juilt hier, mijn goede man, vind ik voor u dc grootfte fpoore, om uwe kinderen dia opvoeding te geven , die in uw vermogen is; en hier jujft ontfkiit zich de rijkfte bron van bemoediging. De ltand en lotwiffeüngen van het menfchdom zijn zoo menigvuldig en zoo merkbaar, dat gij u nooit moet laten affchrikken, noch moedeloos maaken door de baldaadigbeid van meer aanzienlijken, of door hunne onderdrukkingen en verguizingen. — Gij zijt een menfeh, eusebius, en uwe kinderen zijn menfchen, dus evenwaardig in het oog der voorzienigheid, als de groótften dezer aarde, die toch ook niet meer dan menfchen zijn. Gij weet niet, in welken poft of betrekking de voorzienigheid van God, die zelfs den armen kan verheffen uit het ftof, dat hij moge zitren bij de prin. fen, uwe kinderen ééns kan ftellen, wendt derhalven zulken vlijt en zorg omtrent hen aan, als of zij ééns tot eenen aanzienlijken rang zouden verheven worden. Wij weten niet, hoe groot een getal van menfchen, in vervolg van tijd, uit ons kan voortkomen,en gevolglijk niet hoe verre de uitwerkzcls onzer tegenwoordige beftuuring zich zullen uitbreiden. Misfchien legtgij, door uwe opvoeding,den grond voor een geflacht.het welk door godsdienft en deugd, zich ééns verheffen, en bij de nakomelingfchap geëerd zal wezen» Nd  ( 21 ) Nu wil ik u, daar gij bedaard zijt, en de ijdelheid en ongegrondheid uwer bekommeringen befpeurt, eene wijze van opvoeding voorfchrijven, die binnen u bereik is, al zijt gij nog zoo weinig bedeeld van de aardfche goederen. Ach! uiogten mijne raadgevingen bij u en bij veelen van uwe klasfe ingang vinden! welke blijdfchap zou het mij geven, als ik nuttig voor hun mogt geween: zijn! Bedenkt, al wat gij uwe kinderen kunt nalaten, bij uw overlijden, is eene goede opvoeding, deugd en godsvrucht; maar deze [zijn ook dierbaarer dan alle de fchatten dezer wereld. In de eerfte plaats dan en vooral, zijt zeif deugdzaam en godvruchtig, gedraag u zeiven zoo, als uwe kinderen door uwe opvoeding behoorenie worden.Dit is iet, dat gij in uwe magthebt,en daar gij geen geld voor behoeft uit te geven.— Laat ons niet kibbelen,of ik bier rechtzinnig ben, en gelooft nrj.dit gezegde kan met de ftriktfte rechtzinnigheid beftaan, maar die moet op een' anderen tijd getoond worden. 1 Laat anderen kibbelen en haairklooven, u en mij betaamt het doen! Dat vooral liefde en vrede heerfche tus- fchsn uwe vrouw en u; viert malkanderen, bemint malkanderen, bewandelt hand aan hand den weg van deugd. Toont altijd eerbied voor God, bidt met aandacht en ontzag , dankt met vuurige en warme harten en woorden. > Weeft ijverig en arbeidzaam. Schuuwt de ledigheid. , . Bewijft achting aan aanzienlijken, beleefdheid tegens allen; maar tegen niemand flaafsch, gedenk, dat gij een menfeh zijt. — Het voorbeeld der ouderen heeft eenen veelvermogenden invloed op de kinderen. Bemint uwe kinderen, en hebt hen recht hartelijk lief. Het is 'er zoo verre af, dat u dit iet zou koften, dat integendeel natuur zelve u daar toe opleidt. Toont deze uwe liefde door fprekende daaden, door uwe kinderen vriendelijk toe te fpreken, minzaam te behandelen,nooit ftuurfch of norfch tegen hen te zijn; toont uwe liefde met woorden, beduidt uwe kinderen fteeds, dat het geen gij omtrent hen C 3 doet,  ( 21 ) doet, uit liefde voorkomt, dat het uit liefde is, dat gij hen van de ftraat, en in huis houdt, liefde, dat gij hen naa fchool zendt, zonder hen toe te laten, den fchooltijd te verzuimen, liefde, dat gij hen aan den arbeid gewent, liefde, dat gij hen kaflijdt. Want, wanneer ik u raade, om aan uwe kinderen liefde en minzaamheid te betoonen, op dat zij u recht lief krijgen, en de natuurlijke liefde meer en meer verfterkt worde, wil ik niet, dat gij de ondeugden, die zich vertoonen zullen,over het hoofd zien, het kwaad goed zult heeten. Neen, met alle uwe lieftalighcid moet gij uwe achting als vader, en gij moeder, den eerbied, dieu als moeder toekomt, handhaaven. ——— Geeft zelfs reeds vroeg acht opliet kwaad, welk als welig onkruid reeds vroeg, vroeger, dan men doorgaands denkt, voortfpruit en zich openbaart. Een kind van een jaar heeft toch menfchen-veriland, gelooft mij, dan reeds is het vatbaar voor tucht. Ik heb kleinen van nog geen jaar zien dwingen en een hoofd toonen, ik heb hen met hunne teere handjens naar hunne moeder zien flaan; ongelukkig! zo men dit door laat gaan, vooral zo de moeder daar om lagcht. Dit is het oogenblik, dat waargenomen dient te worden; laat het kind op dien eigen ftond de zwaarte en het overwigt van uwe hand, ó moeder, of vader! gevoelen! Een enkele liefdeflag, zacht geëvenredigd naar de teerheid van het kind, maar hard genoeg, om gevoeld te worden, zal uw gezag vefligen voor drie, of vier jaaren, dikwijls voor altijd. Het fpreekt van zelf, dat een ernftig wezen hier mede gepaard dient te gaan. — Zelden heb ik gezien, dat de kleinen de Stoutheid hadden, om nu deze proeve eens te herhaalen, en meer maaien heb ik ondervonden, dat het gezag van vader en moeder voor altijd beveiligd was, zoo dat het niet meer, ten minden zeldzaam hoogftnodig was, om te flaan of te kaftijden. • Misfchien zal het kind, op den ouderdom van vijf of zes jaaren, wanneer deszelfs vermogens zich ontwikkelen, zijn aard  (23) aard openbaren, geeft daar zorgvuldig acht op; ontdekt het kwaade ranken eu zaaden van grove ondeugden, roei die uit bij het eerfte kiempjen, dat zich vertoont, en fpaar in zulk geval de tucht niet. Wanneer gij dusu zeiven gelijk blijft, durf ik u,onder 's Hemels zegen, vreugde belooven van uwe kinderen. Houdt uwe kinderen af van het ftraatlopen, maar geeft hun het één of ander tijdverdrijf in huis; gij moeders! terwijl uwe mannen aan den arbeid en op hunne winkels buitens huis zijn, flaat uwe kinderen gade. Laat hen bij en ondet uw oog fpeelen, praat met hun, houdt hen, zo veel mogelijk, vrolijk, maar tevens eerbiedig; dit alles koft niets; uw'huishouden, uw arbeid, dien gij misfchien te verrichten hebt, behoeft er niet om te lijden. En hoe veel hebt gij voor uit? daar de kinderen der rijken door de dienftboden of gefard, of vervaard gemaakt, en hunne jeugdige zielen bedorven worden door moedwilligheden, kunt gij uwe kinderen zeiven beftuuren; gij jaagt hun geene ijdele vreeze aan, door fchimmen of bijtebaauwen, gij zult hen niet farren, of moedeloos maaken, nog verdartelen. Ik heb bet niet gezegd, maar behoeve ik het te zeggen? bemint uwe kinderen gelijklijk , en geeft aan den eenen geene voorkeuze boven den anderen. Denkt niet, dat een bij uitftek bemind kind boven zijne broêrtjens en zusjens gelukkig kan genoemd worden. Denkt fteeds aan de fabel van de aap met zijne jongen. Eene aap hadt tweelingen: zij was ongemeen verzot op ééne van deze!ven, terwijl zij weinig zorge droeg voor de andere. Op zekeren dag beving haar eene fchielijke vrees , en zij nam inhaafthaaren troetelkind onder haaren arm, zonder op het andere acht te flaan, dat om die reden haar bij den rug opliep, en zich op haar' fchouder plaatfte. Zich te veel willende fpoeden, kwam zij naa beneden, en ftiet in dien val haar'gunfteling tegen een'fteen, dat de herffens Uit het hoofd Hortten, terwij! het ander jor,g, dat zij op haaren nek hadt, veilig bleef, en 'cr gezond afkwam." Toi  ( 24 ) Tot hier toe koft u de opvoeding uwer kinderen nogniets. Integendeel,gij wint er voor u zerven veel mede , gij geniet het vermaak van vader en moeder te zijn, in eenen meer verheven zin, dat is, gelijk gij aan uwe kinderen het lichaam-' lijk aanwezen gegeven hebt, zoo vormt gij ook npdeze wijze hunne zielen, en terwijl gij dir doet, voimt gij ook u zeiven meer en meer tot waardige menfchen, hoe gering gij dan in bet oog van de wereld wezen rnoo^t. Wanneer gij met uwe kinderen praar, hunnen aard en geneigdheden gadeflaat, leert gij zeiven menfchenk.nnis; wanneer gij hen opwekt, om God, het wezen, dat alles gemaakt heeft, en alles weldoet, te kennen , te bidden, wordt uw eigen geeft met de denkbeelden van u ven Schepperen hemelfchen Vader meer en meer vervuld . Terwijl gij hun liefde inboezemt jegens u, eerbied jegens uwe leffen, beleefdheid jegens anderen, vormt zich uw eigen hart meer tot liefderijkheid, gij befchaaft u zeiven in uw gedrag, deze befchaafdheid wordt u eene hebbelijkheid , en gij wint oogfchijnlijk, van dag tot dag, door deze opvoeding uwer kinderen, in het oog van God, in het oog van alle hiaaven. Gij wint de genegenheid, gij wint de achting zelfs van uwe meerderen, en uws gelijken krijgen eerbied voor u, omdat zij getroffen worden door uwe deugd, en uwe meerderheid boven hun, de meerderheid uwer kinderen boven de hunne, zo zij derzelver opvoeding venvaarloozeny erkennen moeten. Maar nu moeten 'er ontwijfelbaar fcöften hefteed worden; uwe kinderen moeten iet Ieeren , dit kan zonder kollen niét gefchieden. — Doch hier van in een volgend noaimer. Te AMSTERDAM, Bij J. ten DRINK G e r r i t s z. .En alom by de voomaamfte Boekverkoopers, d:iar dezelve Weel'elijki op Zaturilag, a cjii en een halve Stuiver word uitgegeven*  D E "WE LMEEN EN DE RAADGEEVER. ' N°. 4- IET VAN BELANG. Zoo groot, > Zoo klein is de menfchl YOUNG. Ik ben geen dichter, en ik wil het niet worden, in fpijt van de natuur. En evenwel wil men in Weekblaad- jens geern, van tijd tot tijd, een versjen öf iet in dicht Jezen. Het geen ik derhalven zelf niet leveren kan, uit mijn eigen brein, zal ik van een ander ontleenen; want fchoon het niet geoorloofd is, met eens anders vederen te pronken, echter is het niet verboden, licht aan licht te ontfteken, en ftukken, die van belang en nuttig zijn, over te nemen, en ze op nieuw aan de Natie bekend te maaken. Ik zal dan eene proef nemen, hoe zulk iet voldoen zal, terwijl ik ieder welmeenend raade,zich deze drie volgende Dichtftukjens eigen te maaken, als welken geene ijdele klanken en windrig fentimenteele woorden, maar waare, edele, en grootfche gedachten in zich bevatten. D GE-  ( *0 GEDACHTEN OP DEN M E NS C H, In zynen natuurlyken staat beschouwd. "Wat ramp is ons op aard' befchoren! Wat is de Mensch, ö oppermagt! Oorfpronglijk ftof! tot ramp geboren; Met pijn en droefheid voortgebragt. Onmagtig in zijn' kindfche dagen; Uitfpoorig wild in zijne lent; In rijper ftaat vol woeste vlagen; Gebrekkig op zijn levens-end. Zijne eerfte ftem baart mededogen; Zijn' laatfte rouw en droefenis; Wien vloeit geen traanenvloed uit de oogen, Wanneer men nagaat, wat hij is? Natuur fchonk hairen aan de dieren: Met fchubben is de visch gemaakt: Met dons mag zich de vogel fleren: Maar de arme mensch, de mensch "is naakt. Zijn' handen zijn te zwak tot werken; Zijn' voeten magteloos tot gaan: Zijn oog kan niets met kennis merken; Zijn tong geen vatbre klanken flaan. Hij is onnozel van gedachten: Door 't fpeeltuig word zijn geest verleid: Hij groeit pas op tot meerder krachten, En 't kenmerk van de billijkheid, Of  ( 27 ) Of ftraks verderft hij 't door zijn' tochten; Bevlekt het door zijn' hovaardij; Wordt door de wraakzucht aangevochten, Door hebzucht, ontucht, brasferij. Zijn tweede leeftijd is vol kwaaien: De vrees bevecht zijn' zwakken ftaat: De hoop doet hem van 't fpoor verdvvaalen: De zorg verwart hem, waar hij gaat. Hij wordt van vijanden beftreden; Van vrienden dikwijls loos verraên;. Van woekeraars op 't hart getreden: Zijn welvaart kan geen' nijd ontgaan. Hij wordt gedrukt door veele elenden; Staat telkens voor gevaaren bloot, En ziet niet eer zijn' rampen enden, Dan bij het naadren van de dood. Zijn laatfte febouwfpel is beklaaglijk: Hij ftrekt zich zelv' een' last op aard': Hij wordt voor andren onverdraaglijk; Zijne oogen, eertijds opgeklaard, Zijn diep begraven in hunn' winkels; Zijn' handen zwak; zijn' voeten lam: Zijn' beenders mergeloze fchinkels; Zijn' zenuwen verdroogd en ftram. Zijn' dagen zijn met fmart doorweeven; Zijn' nachten vol van wreede pijn: Zijn leven is bijna geen leven: Zijn' dood doet hem verfchriklijk zijn; Hij fpoeit naar 't graf met rasfe fchreden: Zijn' kindsheid is fteeds onbedacht; Zijn' jeugd verzeld van dartelheden; Zijn ouderdom ontbloot van kracht. D 2 Wat  ( *0 Wat is de mensch, ó Hemelkoning! Een misthoop, daar wat iheeuws op leid; Een fpel; een' loutre meivertooning; Een doelwit voor begeerlijkheid. In rijkdom'fteeds gevleid, geprezen; 'In armoede elk tot ergernis; Mistrouwd, indien hij loos kan wezen; Belagcht, zo hij onnozel is. Zijn' fchoonheid is een bloem in waarde; Zijn' kracht, als gras, dat haast vergaat; Zijn geest een weerfchijn hier op aarde; Zijn' wijsheid zotheid in de daad; Zijn oordeel zwak; vooringenomen; Zijn' vreugd een' vlam; zijn' keuze dwaas; Zijn' kunst vol feilen, onvolkomen; Zijn tijd een fpan; hij zelf een blaas. Hij kan eens anders hulp nooit derven; Treedt fchreijende in dit traanendal. Leeft lagchende, en moet kermend' lier ven, Altijd in angst voor ongeval. Wie kan aan 't aardsch' dan hangend' blijven, Daar 't fchijnheil omzwaait als een fpil? Hjj, die op 't ftof beftaat te fchrij ven, Of op het water fchildren wil. Algoedheid! wil mij krachten geven! Beveilig mij in dezen ftaat, Tot dat ik in het hemelsch leven; Een heil verwerf, dat nooit vergaat! GE"  ( 29 ) GEDACHTEN OP DEN M E N S C H, ALS EEN REDELYK SCHEPZEL EN CHRISTEN BESCHOUWD. Hoe groot is ons geluk in waarde! Wat is de Mensch, ó Oppermagt! Het dierbaarst' wezen, dat op aarde Ooit door uw' hand is voortgebragt. Geliefkoosd in zyn' kindfche dagen; Der oud'ren hoop in zijne lent'; In rijper ftaat de roem der maagen; Gezaligd op zijn levens-end'. Schoon 't hair tot dekzel ftrekt der dieren, De visch met fchubben is bekleed, De vogels zich met veed'ren fleren, En 't menschdom naakt ter wereld treedt, Nogthans mist, om den mensch te kleeden, Het dier zijn hair en wollen vacht: Het dons der voog'len fchenkt zijn' leden Eene aangename rust bij nacht: De onnoozle zijworm fpint zijn' draaden, En tooit op 't fchoonst den eed'len mensch, In vorftelijke praalgewaaden, Die hem verfieren naar zijn wensch. ■ Alle aardgewasfen, beesten, visfchen, Zijn hem door God tot fpijs bereid; Nooit kan hij 's Heeren zegen misfen, Zo hij Hem dient in ned'righeid. D 3 Wat  ( 3o) Wat heeft de mensch een dierbaar voordeel, Verr' boven alF wat ieven heeft! Begaafd met wil, verftand, en oordeel, Is hy 't, die alles wetten geeft: flij is Gods proeffluk hier beneden;' Gefchapen naar zijn evenbeeld; Befchonken met het licht der reden, Met een' onfchatb'ren geest bedeeld. Heeft hij de fpraak niet in 't bijzonder? Doet hij zich niet door fchrift veriiaan? Is zijn geheugen niet een wonder, Welks werking niemand na kan gaan? Wat kunften, wat al wetenfchappen Heeft God in 's menfchen brein geleid! Zijn' kennis groeit fteeds aan bij trappen, En mooglrjk groeit ze in eeuwigheid. Hij kent de fchoonheid der geluiden In zang en fpel en poëzij; Bereidt uic mijnen, dieren, kruiden, In ziekte zich eene artzenij. Zijn' wijsheid ftreeft, ais op de pennen Eens vluggen vogels, 't aardrijk door; Leert de Almagt in haar werken kennen, Ja baant zich door de zee een fpoor: Hij vreest geen onbetemb're baaren, Om, door zijn weetlust opgewekt, Naar and're kusten heen te varen, Daar hem 't kompas ten gids verftrekt. Hij peilt de diepten van de gronden; Ja meet de breedte zelfs van de aard', En fchetst haar' omtrek in twee ronden Naauwkeurig op een' kleine kaart. De wiskunst voert door 's hemels kringen Hem naar 't geftarnt', naar zon en maan, Hij  C 3i ) Hij rekent haar verduisteringen; Weet ieders afitand na te gaan. ó Denking,, nooit genoeg geprezen! ó Groot gefchenk van de Oppermagt! Uw oorfprong toont een god!ijk wezen: 't Geval heeft nooit U voortgebragt. Is 's menfchen heil ooit af te meeten? Heeft de almagt hem, van 't fpoor verdwaald, Zoo wel door Eng'len als Profeeten, Niet zelf zijn' pligten afgemaald? Toen bij Gods Wetten hadt gefchonden, Heeft God, om hem van fchuld te ontflaan, Zijn' eigen zoon op aard* gezonden; Heeft jesus voor hem borg geltaan; Heeft jesus in zijn' plaats geleden; Hem trouw befchermd, en vrij gepleit, Ja door zijne opvaart van beneden Hem in den Hemel plaats bereid. Wat is de Mensch, ö Albehoederj Het fchepzel, 't welk gij 't meest bemint, Door 't waar geloof des Heilands broeder; Uw vriend, uw erfgenaam, uw kind: Schoon hij veel rampfpoeds door moet ftreeven, ' Hij is gemoedigd in zijn lot. Zijn leven is een Christlijk leven; Zijn' dood een overgang tot God. Alsdan, verzeld van heilige Eng'len, Zal hij, op een' verheven wijz', Zijn dank toon met hunn'loftoon menglen, In 't onverwelkbaar Paradijs, ó Bron van heil, wiens wond're goedheid Mij heeft gevormd voor de eeuwigheid, Schenkt mij een' voorfmaak van die zoetheid, Eer mijne ziel van 't aardrijk fcheidtl D £  ( 32) D E VOORZIENIGHEID. KLINKDICHT. Een' tedre moeder, die haar kroost verzorgt en hoed, Befchouwt het met een' ziel, dié vvegfmelt door 't meê- doogen: , Dit druktze aan haare borst, dat kust zij, opgebogen; 't Een plaatstze op haaren fchoot, het andere aan baar voet, Zij merkt dé lusten op vari 't kinderlijk gemoed: Een ftaamlend woord, een zucht, een lonk maakt haar bewogen: Dit fpreektze vriendlijk aan; dat gceftze een' wenk met de oogen; En, 't zij ze ftreele of ftraff', 'tis liefde all' wat zij doet, Dus flaat voorzienigheid, hoe heerlijk, hoe verheven, Het zwakke menschdom gade, en zorgt voor aller leven : Deez' troost ze; dien befchermt ze; elk hoort ze; elk ftaat ze bij, Indien ze ons menigmaal iet weigert op ons fmeeken, 't Is, om in ons meer ernst, meer godsvrucht aan te kweeken, Opdat die weigring-zelve ons tot een zegen zij. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r r i t s z. En alom by de voovnaamfle Eoekverkoopers, daar dezelve Weekelijks op Zatuidag, a. een en een lialve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. OPVOEDING DER KINDEREN,VOOR DEN GEMEENEN MAN. (Vervolg van No. 3.) Gelukkig is ieder één, dien het gebeuren mag, goed Zaai in kinderzielen te zaaien! Daar uit komen ook de meefte goede vruchten voort, voor tijd en eeuwigheid. FEDDEB.SE TT. Zoo als ik mij nederzette, om mijne bëtofte, in No. 3. gedaan, te vervullen, en met den geringen, maar braaveh man eusebius en zijne vrouw,nog iet te praaten over dö opvoeding hunner kinderen, ontvang ik den volgenden brief, dien ik teritond befloot, in 't begin van dit nommeu te plaatzen: men zal 'er een ftaaltjenaan zien, hoe noodzaaklijk het zij, dat 'er meer voor den gemeenèn man gë* zorgd, en zijne befchaaving behartigd worde. SINJEUR RADGEVER! Goeje rad is beij meijn deur. Ik heb een liederleijke kerel tot een man, die alles verzuijpt, wat heij greijpe en vange ken. En meijn jonges, die ik heb, zijn God help me! ftoute rekels. Of ik 'er al op trommel en ze braaf de rug fmeer, het is botter an de gallig. Of ik raas, of ik tier, of klop, het is al een doen. Nou wil ik zegge, dat ik blei. bin dat jij ons goeje rad kont geven, en jou E Veir  (34) verzoeke, dat ge meijn kerel eens ter deeg deurhalt, zodat heij zeijn zuijpen wat betert, en datje meijn jonge» eens beduijt, dat ze wat meer gehorzam motte weze aa er moeder. Ik zou ze wel na fchol fleuren, mar de mefler is een beul, en keijk ik wil meijn jonges niet van hum geflage hebbe, verftaje, dat ken ik zelf wel of. Nou ik verwagt van jou wat goeds Sinjeur. Uit Puijteryen grietje helleveeg. Ik geef dezen brief in dezelfde vorm, als ik hem" ontvangen heb, zelfs zoo veel gefchieden kon de fpelling behoudende, dien ik echter hier en daar moeft verbeteren, omdat mijn lezer 'er anders niets van zou hebben kunnen maaken. OndertufTchen ziet elk, met den ee'rften opflag, dat grietjen, die over haar' man en kinderen klaagt, zelve het eerft en meeft goeden raad nodig heeft, alzoo het aan haar wil het meeft zal haperen, dat de eerfle zijn troon: in den drank zoekt, en de laatften als woud.ezels opgroeien. Ik zal ééns bij eene vol¬ gende gelegenheid , over dit onderwerp meer zeggen, en den invloed behandelen , welken een vrouw kan hebben op man en kinderen, om eene oorzaak van derzelver deugdzaamheid of verbaftering, en dus van het geluk of ongeluk van haar huishouden te wezen. Nu ga ik voort, roet den braaven eusebius, en zijne goede huisvrouw nlida, ten beften te raaden. Allengs beginnen de verftands-vermogens hunner kinderen zich te ontwikkelen, en zij dienen iet te leeren, dit overweegt eusebius, en het baart hem zomtijds kommer; wat hebben, zegt hij wel ééns in een neêrflagtig oogenblik, wat hebben de vermogende lieden boven mij ea mijns gelijken veel vooruit! Zij hebben zeiven overvloedig ledigen tijd, dien zij dikwijls niet weten, hoe zij beft verdrijven en doorbrengen zullen, indien ik dat geluk genoot, dat ik Hechts een paar uuren op den dag voor mij fc.on hebben, hoe zou ik' dien befteeden,om het weinige.  ( S5) dat ik ken, van lezen en fchrijven, aan mijn kinderen mede te deelen, en als vader dat genoegen te fmpken, dat ik zelf de befchaaver, gelijk van het hart mijner kinderen"door mijn voorbeeld en leffen, dus van hun verftand ware, door mijn onderwijs. Hoe geern zou mijne filida onze kleine aaltjen leeren breijen ofnaajen, maar de goede vrouw heeft 'er, door dien zij ons winkeltjen heeft na te lopen, en zelve al het huiswerk moet verrichten, en het huishouden gadeüaan, zoo min, als ik, één enkel uurtjen van den dag toe. Benijdens-waardige rijken! gij hebt middelen, om uwe kinderen fpoedig de eerfte beginzelen te leeren, door daar toe gefchikte en, naar ik hoor, zoo voortreflijke boekjens, dat zij, als in één oogenblik, leeren fpellenen lezen, daar mijne kinders zich meteen AB bordjen, eenhaaneboek enz. zullen moeten behelpen. Zij kunnen voor hunne kinderen een pedagoog en onderwijzer aanftellen.die hen in huis eene goede opvoeding bezorgt, en niets anders te doen heeft, dan hun verftand te verlichten, hun hart te verbeteren, en hunne zeden te befchaaven; zonder dat de kinderen in de fchoolen behoeven te gaan, die ik toch door geleerde lieden als zoo vol gebreken en ongemakken heb hooien affchilderen; of zonder dat zij hun aan onkundige Schoolmeefters, die zeiven niets bezitten, dan een rijke gifte van fchoolvosferij en verwaandheid,behooren toe te betrouwen. — En zo zij al verkiezen, dat hunne kinderen fchool zullen gaan, dan kunnen zij eenkoftfchool naar hunnen zin voor de jonge heeren of jonge juffrouwen uitzoeken, welk de minft mooglijke gebreken heeft, en van waar zij hunne lieve kinderen te rug ontvangen, geoefend in alle fraaie manieren, en bekwaam, om in de wereld als wei-opgevoede menfchen te verkeeren! —;-Nog ééns gelukkige rijken! die zoo veele voorrechten bezit, welke ik geringe man ontbeeren moet! Ik zal, wil ik iet vaa mijne wichtjens maaken, genoodzaakt zijn hen fchool E a «  ( 36 ) te zenden, en daar ik naauwlijks weet, hoe het fchoolgeld op te brengen, mij behelpen moeten met één der geringde fchoolen , daar ik het befte koop te recht kan raaken; en gelukkig nog ben ik boven die geringe lieden, welke op een boeren dorp het voor lief moeten nemen, zoo als het is School en Schoolmeefter. — Welke ongelijkheid onder het menfchdom! Dus klaagt eusebius op zekere tijden, wanneer een zwarte afgunft zich. meefter van zijn hart tracht te maaken! maar klaagt hij met recht? Dit verdient overweging. Het menfchlijk leven wordt door éénen der oude fchrijveren bij een teerlingfpel vergeleken, wij kunnen 'er het kaartfpel, als bij ons meer in zwang gaande, voor in de plaats ftellen. Het ftaat niet aan den fpeeler, om de kaarten uit te zoeken, die worden hem toegedeeld, maar dit is zijne zaak, om van de kaarten, die hij krijgt, zoo goed gebruik voor zijn fpel te maaken, als naar de regelen van het fpel mooglijk is. Dus hebben wij, menfchen, geene keuze, bij onze komft inde wereld, welke rollen wij daar in fpeelen willen, of in welke omftandigheden wij ons plaatzen zullen; maar dit is onze pligt, om, in welke omftandigheden wij ook geplaatft zijn, onzen pligt te volbrengen naar vereifch van dezelven,wij moeten doen, gelijk de bijbel zich menfchkundig uitdrukt, wat onze hand vindt, om te doen, of gelijk ons vaderhndfch fpreekwoord zegt; wij moeten roeïen met de riemen, die wij hebben. 's Menfchen geluk is. niet gelegen in den overvloed, deze ftelling verdient de aandacht van eusebius, en wanneer hij dezelve in haare vruchtbare en uitgebreide gevolgen naagaat, zal hij zijne klagten ten grootften deele beantwoord vinden. Hij benijdt het geluk der rijken, welke tijd overhebT ben, om zelve hun krooft gade te flaan, om hunne zorgen aan deszelfs opvoeding te befteeden, maar kent eu- sê-  ( 37 ) Sbbius dan niets van den aart der menfchen ? Hoe minder wij te doen hebben, hoe meer ledigen tijd wij bezitten, ■ des te minder voeren wij dikwijls uit, wij vullen de gaping met ijdelheden en zoogenaamde tijdverdrijven, en al heel fpoedig komt 'er tijd te kort tot wozenlijke verrichtingen. Hoe weinig vermogende lieden hebben in de daad dien ledigen tijd , over welken eusebius hen fchijnt te benijden? , . De Heer fortunatus, bij voorbeeld, is een zeer vermogend man, maar hij heeft eenen .regeenngs-poft, hij wordt in zaaken van land en ftad gebruik! , hij is een hoveling , die door- eerzucht gedreevén wordt — geloot mij, waarde eusebius ! fortunatus heeft ongelijk m.nder ledigen, tijd dan gij! De raadsvergadering de opwachting aan het hof, de gezelfchappen, de bezigheden van zijn ambt, de Etiquette*, aan welken hij zich moet onderwerpen, dezen allen benemen hem niet alleen den dag, maar zelfs een groot gedeelte van den nacht. Terwijl gU , burgerlijke eusebius, vermoeid door-uwen arbeid, des nachts in de armen van den koerierenden flaap, aan de -zijde van uwe echtgenoote, eene verkwikkende ruit geniet, is hij tot middernacht en laater in het gedruifch van een Bal oïCour, en het overige van den nacht, dat hij aan de ruft denkt te wijden, kwellen hem menigvuldige zorgen. Wanneer zou hij dan aan zijne kinderen kunnen denken ? Dat zij tusfchen beiden hunne opwachting bij papa maaken, ingeleid door hunnen pedagoog, en met ftijve complimenten hunnen eerbied betoonen, zie daar het al. Even min kan zijne gemaalin zich bemoeien met de opvoeding haarer dochteren; laat op het gezelfchap is ook laatopftaan; de korte voormiddag, verloopt fchiehjk met het toilet en kleeden; het middagmaal duurt lang, en'I avonds is 'er komedie of opera. Daarenboven het zou met de bon ton ftrijden, dat eene dame van dien rang, als mevrouw, zich zou ophouden met haare. kinderen, zij, zoogt ze niet ééns, en heeft reeds lang vergceten, dat zij moeder is. , , . Op dezelfde wijze is het met den vermogenden koopman gelegen; zijn komtoir, zijn affairen hebben zijnen tijd nodig, en van de koopzorgen vermoeid, verlangt hij den avond liever in een vrolijk gezelfchap door te brengen, dan zijnen geeft te kwellen met het opvoeden van zijne kinderen. „, E 3 ?°  (38 ) Zo uwe redekaveling doorging, eusebius, dan moeft het ook zeker zijn, dat alle kinderen der rijken en vermogenden kundig , befchaafd, verftandig waren , ten minften daar in uitmuntten boven de kinderen van burgerlieden. Doch de ervaaring leert ons iet anders; deze vertoont ons veele jonge heertjens, die uit de vormende handen van eenen franfchen of duitfchen pasdagoog voortkomen, geheel onkundig, ledig van herffenen, en hart, zonder verftand en waarlijk goede zeden, die de verachtélijkfte voorwerpen zouden zijn, indien niet een gekapt hoofd, een modifch kleed, luchtige houding, en valfch vernuft, onderfteund door den rijkdom hunner ouderen of den rang hunner geboorte, hen'deeden fchitteren, en even daar door verhinderden, dat men hen befchouwen kan , zoo als zij waarlijk zijn. Gij kunt voor uwe kinderen geenen leermeefter kiezen tot huis-onderwijs, maar meent gij dan, dat dit juift verkieslijk is? Hoe veel is 'er geklaagd, en hoe weinig geroemd, dat men goede onderwijzers van kinderen hadtl Hoe menig vermogend man heeft berouw gehad, van zijne kinderen te hebben toebetrouwd aan eenen luchtigen Franfchmn of trotfchen Duitjeher, die de tedere zielen bedorven, en den echten BataafJchen aart van nederlandfche kinderen verbafterde! Over het geheel, enkele gevallen en perfoonen uitgezonderd, heb ik niet gevonden, dat kinderen, welke niet naa fchool werden gezonden, maar meefters in huis kreegen, het zij om lezen en fchrijven, het zij om eenige andere wetenfehap of taal te leeren, indien die in fchoolen onderwezen wordt, hebben uitgemunt, boven zulken, • die de fchoolen naarftig hebben bijgewoond. En de reden is natuuriijk. In huis onderwezen wordende, heeft het kind geen naarijvcr, om dat het geene mededingers heeft, het heeft zijnen onderwijzer een uur, en vervolgends geen bepaalde bezigheid, maar is te veel aan zich zeiven overgelaten; en niet te doen hebbende, verveelt het zich, wordt eigenzinnig, of het zoekt tijdverdrijf, het bedenkt allerhande kuuren, die het ten minden zoo veel, indien niet meer bederven , dan de voorbeelden van dartele fchoolmakkers zouden doen, juist om dat zij van zijne eigen uitvinding zijn. Hoe dikwijls wordt de meefter heen gezonden, willem is te laat na bed gegaan, en tffl nog niet op, de fchrijfmeefter moet dan morgen wederkomen. Jas heeft geen lult, en klaagt moeder,  C S9 ) der, dat hij pijn in 't hoofd heeft, hij zal van daag geefl ■SzÊbS eS&biuS dat de dingen in fchijn dikwijls geheel iet anders vertoonen, dan zij wezen lijk zijn?zooi» het ook met liw A. B. bordjen en haaneboek. Ik heb ze^en kindSn opgevoed, zij hebben gedeeltelijk met dié gewooïmtddefen, gedeeltelijk met de nieuw^u.tgevonden kinder-boeken leereiï lezen, maar waarlijk, van het geftadig emondeling onvermoeid aanhoudend onderwijs !!ng als af, en wanneer de één den andérer| ovemof in het vroeger lezen enz. heb ik gevonden, dat zulks meer aan de gaauwheid van 't vernuft en bevatting, welke de één boven den anderen hadt, was toe te fchnjven, dan aan een beter ingericht boekjen. Staakt derhalven uwe klagten, en zendt uwe kinderen naa fchool , dankt God, dat wij toch gelegenheid hebben om onze kinderen te laaten leeren. Ik weet de gebreken dér fchool-inrigtingen, voornaamlijk met betrekking tot den gemeenen man, ik weet, hoe 'er met recht door dei kondigen over geklaagd wordt; dat de meetors dikwijls zoo onkundig zijn, als de kinderen zeiven, dat zij opgeblazen zijn van waan en verbeelding; dat de fchoolver. trekken ongezond zijn enz. die klagten zijn meer dan te waar, maar laat ons denken, mijn lieve eusebius ! dezegebreken zijn niet nieuw, wij hebben ze gehad in onze kindsheid, onze voorouders hadden ze reeds, wenfchhjk was het dat zij verbeterd wierden, en dat ééns van hooeerhand', hetgeen door kundige mannen ter verbetenngis opgeven daadlijk in 't werk wierdt gefield, maar zult gij uwe kinderen zoo lang van het fchool afhouden, tot dat die verbeteringen fland zullen grijpen? Ikvreeze, dat cij u zulks zoudt beklaagen. Volgt mijnen welmeenenden raad, zendt uwe kinderen vroeg naa fchool, en poogt zelfs hun dit als een voorrecht: irite fchérpen, dat zij fchool mogen gaan; onder alle de gebreken der opvoeding is 'er geen grooter, dan dat men de kinderen bedreigt, dat zij naa fchool zullen moeten, omdat zij flout zijn. Neen! Helt hun het fchoolgaan, het leeren voor als eene gunfl, gewent hun aan het flipt fchool gaan laat hen niet 't huis blijven ,ziekte of anderenoodzaak uitgeionderd; dan gaan de kinderen blijmoedig, en •wefen niet beter, of het hoort zoo. Veïligt uwe oplettendheid, wat zij in fchool leeren, en laat alles niet op den meefler alleen aankomen, veelen onder dsn gemeenen man hebben een zeldzaam denkbeeld  ( 4°) van den meefter, als of hij alies alleen afkon; en de man heeft 30, 40 foratijds meer kinderen waar te neemen; naauwlijks kunnen zij ieder ééne beurt krijgen, om hunne les te fpellen of te lezen en hun fchrift te fchrijven, en hoe veel moeilijker valt dit nog op de dorpen, daar de meester nog abc kinderen ook heeft ? Begrijpt gij, mijn eusebius! dit ftuk beter, en denkt, dat gij den meefter in de hand moet werken, gij moet uw beft doen, om een half of geheel uur daags af te fhipperen , het zij des middags of des avonds, wanneer uw arbeid het toelaat, en dan uwe kinderen laten herhaalen de les, die zij in fchool gehad hebben, en zelfs wel ééns voor uit gaan, dat zal hen bemoedigen, met Iuft doen leeren, als gij hen prijft, en opwekt, zij. zullen daar door hunne medefcholieren overtreffen, en een betaamlijke naarijver in hun ontdoken worden. Ik weet, gij hebt geen ledigen tijd, maar een half uurtjen zal 'er toch wel te vinden zijn, dat zal ü eene aangenaame verkwikking zelfs geven van uwen arbeid. Vraagt de kleinen naar hunne fchoolmakkers, al praatende, daar zij u vertrouwen , want dit is het voornaamfte, dat een ouder bedoelen kan en moet, dat hij het vertrouwen zijner kinderen hebbe, fpoedig zullenzij u die geencn melden, welke voorbeelden in 't leeren en oppaffen zijn , terwijl zij u de fouten van anderen vertellen zullen. Dan hebt gij gelegenheid, om hen ter navolging der eerften, en ter vermijden van de laatften op te fpooren. Houd hun altijd voor oogen, dat zij den meefter eerbiedigen, hij moge zijn zoo als hij mag, en dikwijs flechter dan gij zoudt verlangen, het kind nogthans moet hem eerbiedigen. Neemt niet ligt klagten tegen hem van het kind aan, en zo dit moet gefchieden,zegt het kind niets,maar fpreekt in 't vriendelijke met den meefter. Op dezelfde wijze hebt gij te handelen met uwe dochtertjens op brei of naai fcholen, gelijk van zeiven fpreekt. Ik heb u nog meer teraaden, waarde eusebius! maar neem dit tegens-woordig voor lief! gij behoeft niet te twijfelen, of uwe kinderen zullen op de fchoolen, hoe gebrekkig die dan ook zijn mogen, op deze wijze vorderingen maaken, die u met hoop zullen vervullen, dat uwe kinderen u tot blijdfchap, hunnen fchepper tot cere, en der maatfehappij tot nut en fieraad verftrekken zullen. Te AMSTERDAM, Bij J. TEN BRINK Cr e R R l T s Z,  Lr Ë WELMEENEÜDE RAADGEEVER, N°. 6. DE VOORÖORDEELEN VAN DEN GEMEENEN MAN. Weèfi vrij; miar weeft alleen vrij door de waarheid. L A v A T E R. Niets is 'er, dat de zedelijke verbeteringvan den menschj met betrekking tot zijn verftand en hart beide, meer in den weg ftaat en verhindert, dan de vooröordcelen. De vooröórdeelen geven eenen valichen draai aan onzen geeft, en toch is een verdraaid verftand en hart, grooter misftand in het oog van den wijzen, dan de grootfte mismaaktheid van het iigchaam zijn kan. Zoo lang wij onder het juk van vooröórdeelen zuchten, is onze ziel, ons verftand, ons oordeel, alle vermogens van deze beide deelen van ons beftaan, in boejen gekluifterd. De rede is van haare natuurlijke vrijheid beroofd, en onze denkbeelden gevoelen zeiven de gevolgen der flavemij, waar onder de geeft zucht. Het godlijk lichc der rede, het welk de Schepper, om ons te verlichten, te gelijk met ons, heeft doen geboren wordens kan het duifter dekkleed, waar in de vooröórdeelen de ziel ingewikkeld hebben, niet doorbooren. Haare ftem wordt verdoofd door het hoog gefchreeuw der dwaaling. Om die reden, zal een verftand, welk van vooröórdeelen bevrijd is, ver boven dat van anderen, welk onder de flavemij der vooröórdeelen zucht, zich pm hoog verheffen, gelijk een arend,. F dia  (40 die gebruik maakende van zijne vrijheid, en van alle zijne vederen, met (helheid andere vogels, die de wieken gekort zijn, voorbij ftreeft. En echter niettegenftaande de vooröórdeelen dus de waarde van den redelijken menfch ondieren, niettegenftaande zoo veele onderwijzers van het menfchdom tegen den invloedder vooröórdeelen gepredikt hebben, nogthans zijn wij, ftervelingen, allen min of meer met vooröórdeelen bezet, worden door dezelven overdwarfcbt, en zelfs de wijfte kan ze niet, dan met groote moeite, en dan nog naauwlijks, te boven komen. —— In alles, wat wij doen én behandelen, heerfchen vooröórdeelen, de geleerden zeiven, in alle takken van ftudiën en wetenfchappen ftaan 'er voor bloot ■ In alle onderfcheiden ouderdommen, kunnen, en rangen, vinden wij onderfcheiden vooröórdeelen. Het kind heeft de zijne, maar niet minder de jongeling, de man, de grijs'aard; de manlijke en vrouwlijke kunne wordt door onderfcheiden vooröórdeelen gedreven; onderfcheiden vooröórdeelen zijn eigen aan den aanzienlijken en gróotén, onderfcheiden aan den geringen burger en gemeenen man. Van deze laatftert wil ik, die ten nutte van het algemeen fchrijf, in dit Nommer opzetlijk fpreken. —— Doch vooraf nog de ééne en andere aanmerking. Men noemt vooröórdeelen, wanneer wij te overhaaft eene zaak, als waar, gelooven en vaftftellen, zonder dat wij genoegzaam onderzoek hebben gedaan, of dezelve waar of valfch is, of zonder dat wij ze recht kennen. Ik heb opgemerkt, dat men, met betrekking tot vooroordelen, te ver kan gaan, en inuiterften vervallen. Hoe zeer ik, niet min dan iemand, een vijand ben van vooröórdeelen , en ze aanmerk als boeiën voor eene vrije ziel, welke boeijen de redelijke menfch, zoo veel mooglijk, moet verbreken en afwerpen, zal hij aan zijne beftemming Ooit, naar behooren, voldgen, echter is het aan dén an~ de-  ( 4S ) deren kant ook zeker, dat wij allen eenigen tijd aan vooröórdeelen moeten toegeven, indien wij ooit vorderingen maaken zullen. Zoo lang een menfch, het zij uit hoofde van zijne kindfche jaaren, wanneer zijne redevermogens nog niet ontwikkeld zijn, het zij uit hoofde van de nieuwheid en ongewoonheid van het onderwerp, nog niet in ftaat is, om zelf te oordeelen, moet hij, op het gezag van anderen, zekere voordellen aannemen, en als waar erkennen, of hij zal ontwaar worden, dat zijne vorderingen in kundigheden, en verbetering van zijn verftand, ellendig langzaam zullen voortgaan. Veele hedendaagfche wijsgeeren fchijnen te eifchen, dat men altijd met kinderen zal redenen bij wijze van overtuiging, en hun geen ééne magtfpreuk zal voorfchrijven, en ik heb lieden gekend, welke, naar dit voorfchrift, in de opvoeding hunner kinderen te werk gingen, maar welk was het gevolg? de kinderen groeiden op, zonder vooröórdeelen, als gij wilt, hoewel dit, met recht, in twijfel kan getrokken worden, maar zeker ook tevens zonder kundigheden en fchranderheid. —-— Wie eene kunft, of wetenfchap, of taal, of wat het zij, zal aanleeren, moet, ten opzigte van de eerde beginzelen, voor goede munt aannemen, het geen zijn leermeester hem voorhoudt en infcherpt, dat is, hij moet voor eenen tijd vooröórdeelen plaats geven, of hij zal die kunft, wetenfchap, of taal nooit meefter worden. En wat wonder? een kind is niet in ftaat, zelf te oordeelen, een aankomeling in eenige wetenfchap enz. kan onmooglijk alles befchouwen, alles doorzien,gelijk demeefters indekund, en gelijk 'er verëifcht wordt, indien hij zelf oordeelen zal. Ik vergelijk zulken, die voldrekt geene vooröórdeelen in kinderen of eerftbeginnenden willen dulden, bij lieden, welken zouden eifchen, dat iemand, zonder kalk en deen, en andere nodige bouwftoffen, en zonder kunde in de bouwkunft, een huis of gebouw zou dichten. En ik F Q. fchrijf  I ( 44 ) fchrijf het algemeen verval in dewetenfehappen voornaam1 ijle daar aan toe, dat de jonge lieden op de Akademiën, door het vooroordeel,dat men, om vooröórdeelen te ontgaan , geene voordellen moet aannemen, op het gezag van leermeesters of onderwijzers, thans over alles praaten, wat zij niet verdaan, alles beöordeelen, wat zij niet begrijpen, en bij.flot niets weten, van het geen zij heteerft tot eenen grondflag hadden moeten leggen. Doch, ik verwijder mij al te ver van mijne bijzondere bedoeling in dit Nommer, dit da dan vad, in zeker opzicht, en onder de nodige bepaling, zijn wij menfchen genoodzaakt,uit hoofde van onzen aanlegen bedemming , volgends welke wij niet van eerden af volmaakt zijn, maar naa de volmaaktheid dreeven moeten, fomtijds vooröórdeelen toe te laten. Wie menfehkunde bezit, zal het volgende zeer natuurlijk vinden, als gegrond in den loop en den zamenhang der denkbeelden in onzen geeft. ■ De geringe burger en gemeene man, moet daaglijkï arbeiden en werken, om zijne noodzaaklijke levens-behoeften te vervullen, hii heeft dus geenen tijd over, om de vermogens van zijnen geeft te befchaven, daar toe. ontbreken hem qok maar al te dikwijls die middelen, welken de rijke in overvloed hezit. Zoo lang hij, door zijnen arbeid en naardigheid, nog zoo veel kan winnen, dat hij iet, al is het nog zoo weinig, kan befpaaren des zomers tegen den winter, in tijd san gezondheid tegen ziekte, of ook wel in de week voor den zondag, of tegen een kermis, om dan ééns van zijnen arbeid te ruden, en eene uitfpanning te nemen, zal. hij, door moed opgebeurd, nog eene zekere edelheid van ziel blijven behouden, men zal in hem den redelijken menfch, dat vaortreüijk fchepzel,herkennen en opmerken kunnen; en indien de hoogor klaflen van zijne medemenfehen, aanzienlijkenen rijken, sich door de vooröórdeelen niet laten wegfleepen, als, of  ( 45 ) pf de gemeene man en geringe burger, hunne aandacht niet waardig was, en als of hunne meerderheid in tijdlijke vermogens en goederen, hun ook eene meerderheid, ten opzigte van febranderbeid van verftand, en deugdzaamheid van hart, boven hem gaf, en hem even daarom niet met fmaad en minachting bejeegenen, maar integendeel hem met vriendelijke gemeenzaamheid en befcheiden be? leefdheid als hunnen medemenfeh en medeburger behandelen , zal hij zich uit de laagte pogen op te beuren, en zich naar het voorbeeld van wellevendheid, welke hij in zijne meerderen opmerkt,tot een' wellevenden fatzoenlijk man vormen. - .j Overweegt eens, gij, die daqr uwe bediening, welke gij bekleedt, bijzonder verpligt zijt, om leeraars des volks te wezen, verlichters van het menfchdom, voorftanders van den godsdienft, verbeteraars der zeden, overweegt ééns, welk nut gij zoudt kunnen ftichten, indien gij uaan den geringen burger en gemeenen man veel liet gelegen zijn, en dien nu en dan gemeenzaam bezocht, vriendelijk en populair behandeldet, en met wijsheid, naar het voorbeeld' van onzen grooten meefler, onderfcheptet; gelooft mij, eerwaardige heeren, daar mede zoudt gij veel, onëindig veel goeds ftichten! Onder deze klaffen zult gij ooren vinden, om te hooren; harten, om te verftaan; tongen, die bereid zullen zijn, om den lof der godheid, den roem van den verlofTer der menfchen, met u te verbeffen. Onder deze k laffe zijn akkers, die verlangen bearbeid, en met goed zaad bezaaid te worden, en die eene honderdvouwige vrucht belooven. Ik heb akijd de inrichting der ouden , en bijzonder van moses , in dat ftuk bewonderd, dat men op zekere tijden algemeene feeften hadt, op welken gemeene en geringe lieden niet min dan rijken en aanzienlijken, deel namen aan openbare vermaaklijkheden; op welken rijken en aanzienlijken , de geringeren onthaalden , en gemeenzaam met hun verkeerden ; van die natuur hebben wij genoegzaam niet in ons vaderland, uitgezonderd in hetgrootfte gedeelte van Noord-holland, alwaar de geringde man, mids dat hij gefchikt en deugdzaam is, met gulle gemeenzaam-, heid en openhartige minnelijkheid in de verkeering wordt toegelaten, met den meer aanzienlijken en vermogenden, hoewel die gemeenzaamheid, door de navolging van vreemde zeden, van tijd tot tijd vermindert. Maar, wanneer de gemeene man en geringe burger,-. F 3 doos-  C 45) door flechte tijden , door zwaare btlaftingen , altijd wroeten en flooven moet, en daarbij de verfmaading der grootenen aanzienlijken ondervindt, wanneer hij nooit, door eene geoorloofde uitfpanning, of vermaak, zich van de moeilijkheden des levens mag herhaalen, om met nieuwen lult zijnen arbeid weder aan te vangen; dan verflapt eindelijk zijne veerkracht, zijn geeft wordt moedeloos, hij wordt laag, kruipend, flaaffch van ziel. Hij verheft alle denkbeelden van zijne waarde , als menfch, als burger. Hij heeft geen belangen bij den welvaart van het vaderland, en merkt zich zei ven aan als een onbeduidend niets inde maatfehappij, maar even daarom is het hem onverfchillig, hoe het met het land gaat. Jegens zijne meerderen en grooten is hij afgunftig en nijdig, maar tevens kruipende, en verkrijgt alle de hebbelijkheden van den flaaf. ■ Dewijl hij zich veracht ziet, en verachtelijk wordt in zijn eigen oogen, zoo verlieft hij alle denkbeelden van wellevendheid, beleefdheid, ja zelfs van godsdienft en deugd; en hij geeft zich toe, dewijl hij toch niets te verliezen heeft, geene achting, geene eer, geen goeden naam, aan alles wat hem Iuffi, aan zijne zinlijkheden, en zo hij vermaaken neemt, zijn zij ruw, ongebonden, buitenfporig, genoegzaam beeftachtig. En gelukkig! dat de wijze fchepper de voorfchriften der natuurwet diep in het hart van het menfchdom heeft ingefchreven, zoo diep ingefchreven, dat de hoofdtrekken onuitwifchbaar zijn, men zou anders van zulk een onvernoegd, verdrukt, gemelijk menfchdom alles, moord, plundering, verwoesting, wreedheid telkens te wachten hebben. En helaas! wie weetniet in onzen tijd, hoe zeer de ondervinding deze aanmerkingen beveiligt! De gemeene man is, volgends de ondervinding, doorgaands bezet met het vooroordeel van gezag ; Hij heeft van jongs afzicli vergaapt, aan uitwendigen glans en praal-vertooning, dus verbeeldt hij zich van grooten, van prinfen, van vorften iet , genoegzaam bovenmenfchlijks. Deze zijn bij hem andere wezens, zij zijn in zijne oogen goden, die hij wel eigenlijk niet bemint, maar daar hij, uit vreeze en ontzag, alles voor overheeft, alles van verdraagt, alles goedkeurt. Wanneer een groote hier van misbruik wil maaken, en zijnen invloed op den gemeenen man te werk (lellen, kan hij de droevigfte verwarringen in een land verwekken, door dit vooroordeel van gezag te misbruiken. Doch hij zij tevens op zijne hoede! zoo d*aa het  (47 ) het volk eindelijk, door de gevolgen, leert inzien, dat het misleid is, dat het gunftig oordeel, welk het van zülken man hadt opgevat, ongegrond en valfch is, en niet beantwoordt aan opgevatte verwachting, flaat het tot het tegengefteldeuiterften over: en wordt met gelijke vooröórdeelen tegen zulke grooten ingenomen, als het te vooren voor hun gekoefterd hadt. Zie daar de waare reden van de onftandvaftigheid en onveranderlijkheid van het gemeen , waar door het heden als eenen halven god aanbidt, dien het morgen tot in den afgrond zal vervloeken, en met onbezuisd geweld vervolgen. Van de geeftelijken koeftert de gemeene man dezelfde vooröórdeelen. Zij zien deze heeren niet dan in funftie, en de achtbaarheid van hunne kleeding, van hunne houding, de deftigheid hunner gebaarden, gang, ftem enz. doet den gemeenen man denken, dat een predikant of paftoor een engel is, verheven boven de zwakheden van de menfchlijke natuur. Dit vooroordeel,hoe zeer gekoesterd door veele geeftelijken, die zich, ik weet niet wat aanmatigen , is echter van treurige gevolgen. Voorëérft, het verhindert de goede uitwerkingen van de befte leften en vermaaningen. De wijsheid van den fchepper heeft geene engelen, maar menfchen tot onderwijzers van menfchen verkozen , ten einde de menfch zich niet zou laten affchrikken, omdat hij het voorbeeld van de zuiverheid der engelen niet kan bereiken, en ondertuffchen heeft de gemeene man, zulk een vooroordeel nopens de geeftelijkheid opgevat, als of die engelen waren in deugd en zuiverheid van zeden, van hier,'dat hunne leflen zoo weinig uitwerking doen; wie zou zoo heilig kunnen leven, als een geeftelijke, die van de wereld afgezonderd, en alleen aan den hemel toegewijd is? Maar daarenboven , hét gebeurt fomtijds, het zij door het meerder licht, dat zich over het menfchdbm verbreidt; het zij, dat er twisten onder de geeftelijken ontftaan zijnde, zij wederzijdfch eikanderen verwijtingen doen, of op eenige andere wijze dat de gemeene man totnadere kennis komt van de geeftelijken , en verneemt, dat zij niet min hunne gebreken hebben dan andere menfchen, en aan dezelfde hartstogten en bewegingen zijn blootgefteld : en welk is dan het gevolg ? de gernecne man, niet bekwaam, om het middenpad te bewandelen , verlieftalle achting voorde geeftelijken, endaar jnede niette vrede, verwart hij den god-dieuft endeugdzelve- met de leeraars en onderwijzers, en rekent alle lesfen van  van wijsheid en deugd voor hersfenfch'immen, omdat hij zich zeiven bedrogen heeft in de denkbeelden, welken hij zich van de leeraars gevormd hadt. Zoo veel kwaad doen vooröórdeelen in de gevolgen, die zij ftichten. Ik heb van dit onderwerp nog zoo veel te zeggen, dat het binnen de paaien van dit blaaadjen niet kan bevat worden, en zal daarom, het geen hier nog verdient aangemerkt te worden, in een volgend nommcr plaatzen; te meer omdat ik hier nog eenen brief moet mededeelen, dien ik van een ftudent in de godgeleerdheid ontvangen heb, en die beveiligt, het geen ik hier boven zeide, van denöodzaaklijkheid van zekere vooröórdeelen, indien men ooit tot eenige volkomenheid wil geraaken. Myn heer de raadgever! Mijne akademi-jaaren zijn verlopen, en het wordt tijd, dat ik op mijn examen' bedacht ben; maar hoe drommel kom ik 'er door! Ik heb evenwel veel gelezen, en niets op gezag van mijne leermeerfters aangenomen , om van vooröórdeelen vrij te blijven; maar mi voel ik, dat ik van tiet fijftema niets weet, en dus ben ik bekommerd, en 'er gaat mij eene huivering door .de leden, wanneer ik aan dat verwenfcht examen denk. Ik bid u, geef mij ééns raad, mijn Heer! zal ik een Katechïzeermeefter aannemen, om mij het fijftema te leeren? maar datis mij zulk een vernederend denkbeeld, iemand, die van vooröo.r-' deelen aan één hangt, zal mij leeren! Of zal ik net ópitel van den Eerw. claassen van buiten leeren, welk die goede man gefchreven heeft, om ftudenten, ,die proponent ftaan te worden, door het examen te helpen! Maar hemel! moet ik dan nog vraagen en antwoorden' van buiten leeren, gelijk de kinderen? Ei! help mij uit mijne verlegenheid, want als ik zou moeten druipen, ik, die boven vooröórdeelen verheven, als een heer, alles' gewoon was te beöordeelen, dan weetik niet wat te beginnen. In verwachting, dat gij tot nut van het algemeen mij mijn verzoek niet zult ontzeggen, ben ik Mijn Heer! U E D. Dienaar justus sagax. Te AMSTERDAM, Bij p ten BRINK Geer itsz^ En alöm by de voornaamftc Coekverkoopers, daar dezelve Weekstijks op Zaturdagjii een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  b e WELMEENENDE RAADGEEVER, N°. 7. DE VOORÖORDEELEN VAN DEN GEMEENEN MAN. (Vervolg van iVb. 6.) //os dooft het domme volk niet in een donkre naarheid. Wanneer 't de ftraalen mist, der goddelijke waarheid! HO OGVLIED. Alles, wat wij in eene nadere betrekking tot ons zelven^ en dus als iet eigendomlijks kunnen aanmerken, heeft bij ons altijd eene zekere waards, zoo dat wij 'er ten hoogften mede vooringenomen zijn, het is dan geen wonder, dat de gemeene man bezet is met vooröórdeelen omtrent dien godsdienft, welken hij den naam heeft te belijden, ik zeg, den naam heeft, omdat hij zeer zelden het verfchil tufTchen die partij, welke hij volgt, en eenige andere, re.cht begrijpt, dit vooroordeel doet hem voor den godsdienft ijveren, zelfs met vertreding van de algemeenö wet, die het voornaamfte gebod van den waaren Godsdienft uitmaakt, de wet der liefde. Men begrijpt nu, welke de reden is, dat men door niets den gemeenen man 200 kan gaande maaken, dan door den godsdienft, en waarom de godsdienft zoo dikwijls heeft kunnen misbruikt worden, tot flechte oogmerken. De gemeene man» verwart zijne godsdienft-partij, met den waaren godsdienft, hij verwart deuitwendigebeüjdenis, metden dienft G * vaii  ( 50 ) van het hart, door welken God voornaamlijk verheerlijkt wordt, en die aan den uitwendigen Godsdienft, alleen ziel en leven geeft; hij verwagt ijver voor zijne kerkgebruiken, met den ijver voor God en deszelfs eere. En geen vooroordeel is doodlijker in gevolgen, dan juift dit, in welk opzigt men het zelve ook befchouwt. Jan onkundig, een gemeen man, die zelfs van de eerfte beginzelen van godsdienftige kundigheden ontbloot is, is mét dit vooroordeel bezet, en nu vloekt, tiert en raaft hij tegen de genen, die eene andere feüe volgen; hij fcheldt hen met fcheldnaamen, die hij zelf niet verftaat, ja hij mishandelt hen, en komt zelfs tot plunderen en moorden. En nu verbeeldt hij zich, Gode eenen dienft gedaan te hebben, en die dienft is een wederdienft waardig, nu zullen niet alleen zijne misdrijven vergeven worden, maar hij zal ook vrijheid hebben, om te leevcn, zoo als hij wil.' Zoo was het gemeen onder de Jw den, in de tijden van Christus en zijne apostelen; zoo was het onder de heidenen ten tijde der vervolgingen: en Overal, waar gelijke oorzaken, gelijke werkingen voortbrengen. Op dezelfde wijze zijn het enkel vooröórdeelen, waar door de gemeene man gedreven wordt, in het kiezen van partij, wanneer een ongelukkige tweefpalt in eeneburgermaatfchappij ontftaat. De gemeene man is niet verlicht genoeg, om ftaatkundig de verfchillende begrippen te doorzien, hij is niet fchrander genoeg, óm te onderfcheiden, wie het oprecht met hemen het vaderland möent, hij kieft derhalven, wanneer hij partij kieft, doorgaands partij, op de voorlichting van het vooroordeel van gezag, óf wel omdat hij afhanglijk is van dezen of genen, of om dat hij bij deze partij meer voordeel verwacht, dan van eene andere. En tevens verbeeldt hij zich dikwijls, dat hij oprecht en naar waarheid handelt, terwijl hij niet weet, dat hij een fpeelpop is, van de hoofden der partij-  C si ) tijenf en dat menfchen-vrees en eigenbelang, hier de hoofdrol fpeelen. Een waarnemer van het menfchdom zal my toeftaan, dat zelfs, by een groot gedeelte van den gemeenen hoop, de zoo hoog genoemde liefde, tot het vaderland, niet meer is, dan een vooroordeel. Een vooroordeel, het welk heel ligt en dikwijls overflaat, tot verachting van andere natiën, en tot eenen verregaanden Volkshaat, in welken, de overblijfzels der barbaarfchheid van voorige eeuwen, zich allerduidelijkffc openbaaren. Ja, dat nog verder gaat, lieden van onderfcheiden beroepen, ambachten, neeringen, of handteeringen , zijn doorgaands, zoodanig ten voordeele, van het geen zij handteeren en driiven, ingenomen, dat zij die vaneen ander beroep zijn, verachten. Men ziet dit voornaamlijk, in land-foldaaten en zeevolk, welke, fchoon van dezelfde landaard, fchoon van het zelfde vaderland bezoldigd, en in denzelfden dienft, echter eikanderen haatelijk en vijandig behandelen, en wederzijds niets van eikanderen veelen kunnen. Hoe onkundiger iemand is des te meer, zal hij aan het oude, en gewoone, verkleefd blijven. De voorouders hebben dit geloofd,de voorouders hebben dus gehandeld. Zie daar, een zeer gemeen vooroordeel, onder den gemeenen man; en dit vooroordeel fchijnt bijzonder eigen te zijn, aan onze Nederlanderen. Vergeeffch maaken de onderfcheiden maatfchappijën van ons vaderland, de heilzaamfte ontdekkingen, en verbeteringen bekend in den landbouw in de geneeskunde, met betrekking tot de volksziekten; in de zedekunde, bijzonder met betrekking tot de fchoolen, en het onderwijs in dezelven; vergeefschis ten overtuigendft aangetoond, hoe verderliijk het begraven in de kerken is, voor de gezondheid van het menfchdom, en hónderd dergelijke zaken meer, het vooroordeel is onverwinlijk, en verzet zich hardnekkig tegen alle nieuwigheden en verbeteringen. Onze handwerkslieden, en fabri'"" G 2 keurs,  ( 5* ) keurs, zullen ook niet ligt, van hunne gewoone wijze en manieren afgaan, om daaromtrent verbeteringen in te voeren. Dit vooroordeel der oudheid, is wel niet altijd, het nadeeligfte van alle vooröórdeelen, miflchien is eene natie, bijzonder eene republiek gelukkiger, die bij het oude, hoe gebrekkig het mogte zijn , ftandvaftig blijft» dan eene andere, die geduurig naar verandering haakt, en op nieuwigheden ge-.et is. In veele opzichten hebben wij zeifs reden, om te klaagen, dat een ander yooröordee!, tegen het vooroordeel der oudheid regelrecht overftaande , te weten, dat der nieuwheid, waar doqr men al wat nieuw en vreemd is, aanftonds goedkeurt en omhelil, om geene andere reden, dan omdat het vreemd gn nieuw is, zeer veele fchade en onheilen, in ons vaderland heeft aangerecht. Doch met dit al, kan het vooroordeel der oudheid, eehter veel kwaads doen; het verhindert de verlichting, en befchaaving;na verloop van eeuwen, zijn wij niet verder, dan wij in de minft verlichte tijden waren, en wij komen agter aan, bij volken, die durven ondernemen, proeven te doen, tot verbetering van oude gebreken. Hoe veel, zouden wij hier nog kunnen bijdragen, als wij wilden fprek en van de vooröórdeelen van overhaafling, van al te groote verbeelding van zich zeiven ,als van wantrouw op zich zei ven, die alleen bij den gemeenen man heerfchen, plaats vinden? Niets is immers, aan den gemeenen man, meer eigen, dan overhaafling in het oordeelen. Wij hebben daar van gen merkwaardig voorbeeld beleefd, in onze tijden, toen, door de zorg der overheden, en den vlijt van waardige geeftelijken, onze openbare kerk, eene nieuwe pfalm-berijming ontving, in plaats van de flechte, en voor den ftaatliiken godsdienft, geheel onbruikbare van datheen. Niet alleen, dat op verfcheiden plaatzen, het vooröorpgol der oudheid, zich tegen deze zoo nodige verbetering kant-  ( 53 ) Jr.antte, maar hoe overhaaft, hoorde men veelen oordeelen ! Ai en si', n.ec de pfalmen, weidra zal men voortflaan, tot den katecliismus en belijdenis, en andere fijmbolifche Hukken, en dan loopt het-regtzinnig geloof, welk wij van onze voorouderen ontvangen hebben, gevaar. Deze redenen hoorde men in dien tijd, van veele vroome lieden, onder den gemeenen man. En hoe overhaaft is echter zulk foort van oordeelen niet. Wanneer een gemeen man, eenige kundigheden meer heeft opgedaan, boven anderen van zijne klaffe, hoe ligt bekruipt hem het vooroordeel, van zelfverheffing, simojst goedhals heeft eenige ftichtelijke boeken gelezen, door naarftig te kerk te gaan, en vlijtig de katechizatiën bij te woonen, heeft hij eenen voorraad v.an fpreekwijzen opgedaan, en zich een matige kunde van het zamenftel deigodgeleerdheid verkregen, en nu verheft zich de moed van goedhals. Hij moet zijn licht onder geen koornmate verbergen, zijn talent niet in de aarde begraven, hij voelt eene roeping, om zijne medemenfchen te onderwijzen. Hij begint oefeningen en fluipvergaderingen te houden, daar is hij fpreker , zinger , voorbidder, en wat niet al? daar beflift hij meefterlijk, en doet ftouteuitfpraken, over de gewigtigfte en verhevenfte ftukken van den godsdienft. Hij bedilt de kundigfte leeraaren ven den godsdienft, met alle vrijmoedigheid; en verwondert zich, hoe verftandige mannen anders kunnen denken, en gevoelen, dan hij, en even daarom behandelt hij allen , die verfchillen, als opzetlijke vijanden van de waarheid, of heimlijke ondermijners van dezelve. Dit ontvonkt zijnen ijver,nu wordt hij dweep- en vervolgziek, en fteekt de trompet, dat de kerk in gevaar is, dat de vroomen zig moeten verëenigen, om de pijlers te fchraagen van het gebouw der rechtzu.nige leere, en die vaftteftellen. En dikwijls meent onze goedhals, dat hij oprecht en naar gemoede le werk gaat, want van huichelaarij fprekenwij hier niet, G 3 hoe-  ( 54 ) Ijoewel die anders dezelfde uitwerkzelen voortbrengt, maar wij fprekèn van den oprechten goedhals , die door het vooroordeel vanzelfs vertrouwen , geblinddoekt wordt. —— Indien de man wilt, dat hij, eigenlijk gezegd, niet meer weet, dan eenige eerfte beginzelen, dat hij nooit tot het pit en merg is doorgedrongen, hij zou de borft zoo hoog niet optieken, hij zou zich niet onderwinden, om eene verklaaring, over het Hooglied, of over de openbaring van jqaNHEs uit te ge ven, of de XXXVII. artikelen vandeNederlandfche geloofsbelijdenis te verklaaren, maar zulks voor de geleerden overlaten, hij zou zich niet wagen, in de neteligfte verfchil-ftukken, maar zich vergenoegen met die waarheden , die binnen zijn bereik zijn, en dezelve in daadlijke oefening brengen, door het betrachten van geloof en liefde. Indien hij niet waanwijs ware,zou hij mifTchien met den tijd leeren, hoe veel 'er nog voor hem te leeren is, dit zou hem genezen van zijn vooroordeel, dit zou hem nederig maaken. Gelijk simon goedhals zich verheft, op het geen hij niet bezit, zoo heeft integendeel, meenig braaf, gering burger, en onder dezen mijn euseetus , van wien ik in mijne voorige blaadjens reeds gefproken heb, een geheel ander vooroordeel, van zijne geringheid en onkunde, het welk hem met wantrouwen op zich zeiven vervult. Hij is maar een gering man, die geen kennis vanzaaken heeft, dus redent hij, en even daarom vermeet hij zich niet, zijn gevoelen van iet te zeggen, of eene vrije keuze , in het geen hem voorkomt, te doen; hij fchroomt, wanneer een groote, of een geeftelijke met hem fpreekt, zijne gedachten rondborftig te uiten ; meermaalen is het hem gebeurd, dat hij verdrukkingen , mishandelingen, onrechtvaardigheden,'hoon- en befpotting heeft ondergaan, welke hij wel voelde, en die hem gemelijk maakten, maar hij durfde zijn recht, als menfch, en burger, niet voorftaan, om dat hij te veel zich zeiven mistrouwde. Waarom geeft gij u hier aan over .waardige eusebius? hoe_ gering gij zijt, gij hebt immers een gezond verftand, gij hebt bezeffen van godsdienft, en deugd, gij hebt eene eerlijke ziel ? Gij zijt een menfch, gij zijt een burger waarom zoudt gij dan niet, op eene befcheidene wijze, uwe belangen kunnen en mogen voorftaan? wanneer eenig onderdrukkende grooten, deze edelheid van uwe ziel befpeurt, zal hij u leeren achten, wanneer gij rondborftig fpreekt, zal men overtuigd worden, dat gil' een eerlijk man zijt, en deze handhaaft zich, zelfs onder de nljpendfte' armoede. Gij  ( 55 ) Gij menfchen-vrienden! leert uit het geen wij van de vooröórdeelen van den gemeenen1 man, overëenkomftig de ondervinding gezegd hebben, welk een ruim veld hier nog voor u te bearbeiden valt. Dat uwe pogingen onophoudelijk werkzaam , ingefpannen werkzaam zijn , om devooröórdeelen te keer te gaan, en uwe medemenfchen daar van te verloflen. Hoe veel zou het menfchdom, hoeveel het vaderland aan u verpligt zijn, indien gij hier in mogt flaagen; en uw arbeid gezegend wierdt. Dan zou waare verlichting, dan zou befchaafdheid zich meer en meer verbreiden; het menfchdom zou zijne rechten en waarde kennen; het zou zijne pligten kunnen onderfchei-den, en naar evenredigheid van den aanwas dezer kundigheden, zou men mogen hoopen, dat ook daadlijk de beoefening van alle deugden onder alle klalfenen rangen van ■menfchen zou ftand grijpen, en het gantfche menfchdom één huisgezin zou uitmaaken, in het welk liefde en éénsgezindheid zouden heerfchen,en de één den ander de hand bieden , op dat allen gelukkig zouden zijn. Gij leeraars van den godsdienft! gij, die ten allen tijde zoo veel invloeds hebt op den gemeenen man, u bid, ü bezweer ik, bij onzen, zaligmaaker, bij onzen ChriftenGodsdienft, befteedt uwen invloed, om deze en andere vooröórdeelen uit te roeïen, en de menfchen te verlichten.- Gij kunt, gij moogt fpreken, en van uwe handen zal de vader der menfchen het ééns vorderen, indien gij ook Hechts éénen van de geringften zijner 'kinderen hebt verwaarloosd; leert hen toch, dat zij menfchen, dat zij burgers, dat zij Chriftenen heeten, en wekt hen op, tot eene betaamlijke eerzucht, om zich te verheffen boven alle vooröórdeelen. Zegt hen, dat de grooten en rijken., wel recht hebben, om achting en. beleefdheid te vorderen, maar nogthans geene andere wezens zijn, dan andere menfchen; leert hen, volgends de voorfchriften van den gezegendften allen godsdienften-, gehoorzaamheid aan de overheden, doch geene lijdelijke, geene flaaffche onderwerping , maar zoo danig eene , als paulus en petrus voorfchrijve; -leert hen, dat zij op geene grooten, op geéne printen vertrouwen, noch vleefch tot hunnen arrn fte'.ltt». Leert hen, dat gij zei ven menfchen zijt, van gelijke bewegingen als alle anderen, en geene engelen, geene volmaakte wezens. Dan leert gij het zelfde,, dat paulos leerde, dat hij zelf de volmaaktheid nog niet bereikt hadt; eii vreeft niet, eerwaardige mannen! dat gij door deze belijdenis, uwe achting zult kvvetzen; het is thans de tijd niet  ( 56) niet meer, om door.fehijn de wereld te misleiden; neen: door deze belijdenis zult gij alle die kwaade gevolgen voorkomen, daar wij in het voorgaande nom ner van fpraken. En wanneer gij, belijdende menfchen te zijn, en u zeiven noch in houding, noch in gebaarden, iet liovetf menfchlijks aanmatigende, met menfchen merefchdijk verkeert, maar tevens door uw gedrag, in hét Hand valig betrachten van edele deugden, uitmunt, en uwe I effen bevestigt, dan zult gij toonen, hoe ver menfchen het brengen kunnen in de volmaaktheid, dan zult gij uwen broeder de hand bieden, en hij zal met u den weg van godsdienft en deugd bewandelen. , Gij allen, die u tot nut van het algemeen zooedelmoedig ver-bonden hebt, verëenigt uoos tot ditheilzaam en voor.het vaderland wenfchhjk werk. W mneer de gemeene man rechte denkbeelden krijgt, dat de liefde voor het vaderland niet beilaat, in een haat van andere volken, maar in een weimeenend ftree-en, dat alle de inwooners van het vaderland gelukkig zijn; dat de ijver voor den Godsdienft niet is, een ijver voor eene bijzon tere geZintheid met verdoeming en vervolging van anderen, maar dat deze de waare ijver is, d:e door eigen onderzoek zelf in kennis en geloof zoekt toe te nemen, en an leren, die miffchien dwaalen, alleen door minzaame o-ertu girg, en door een deugdzaam voorbeeld met liefde tot erkentenis der waarheid brengt. Dat p.-.rtijfchap-.en altijd ver- derflijk zijn, en geen goeds ftichten , en dat de befte partij is, wanneer men de partij der deugd kieft, en geene perzoonen haat, die van ons in denkwijze mogten verfchil 'en. — Wanneer de gemeene man de?:e waarheden ééns begrijpt, en ze tot regels van zijn gedrag fielt, wanneer hij leert bedaard, niet met zelfs verbeelding, als hij wat weet, noch met wantrouwen op zich zeh-en, waar'iei I en onwaarheid fchiften, dan zal de godsdienft en deugd onder het menfchdom zegevieren, dan zie ik alle waarheid minnaars en deugdlievenden, zonder-onderfcheid , en tevens zonder ftoornis, van onderfcheiden rang en ftaten, eikanderen omhelzen , eikanderen broederlijk zegenen, en eikanderen, tot lof van den grooten Vader van allen,gelukkig maaken! Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G e r r i t s 2. En alöm by de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve YVeekêlijks op Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 8. OPVOEDING DER KINDEREN, VOOR DEN GEMEENEN MAN. (Vervolg van No. 5.) Welke vreugde moet het geven , uw huisgezin aan te merken , als eene hveekfchool voor den hemel, en voor de onfterflijkheid! ta ij lor; Onlangs gaf ik aan eusebius den raad, om zijne kinderen naa fchool te zenden, en hoe zich ten opzigte van het leeren zijner kinderen te gedragen; alleen ik heb niets gewaagd van de koften, op het fchoolgaan lopende,en welken een gering menfch niet weet, hoe te zullen dragen. Dit is evenwel eene zwaarigheid, die bij veelen in ons land niet gering is, fchoon er openbare fchoolen, inde meefte lieden zijn aangelegd, doch welke alleen gefchikt zijn, voor zulke kinderen, wier ouders bedeelingen trekken. Doch wat is 'er eene menigte geringe lieden, die met hunnen arbeid dekofl winnen, en die van deze openbare fchoolen geen gebruik kunnen maaken, èn tevens het fchoolgeld, voor hunne kinderen niet kunnen bekoftigen. En welk is het gevolg', zij laten de kinderen, noch lezen noch fchrijven leeren. Misfchien is'er, onder de befchaafde natiën van Europa, geene, onder welke zoo veele menfchen gevonden worden, die van deze noodzaaklijke kundigheden niets weten, en dus altijd verlegen flaan, als in ons Nederland! En wat zal ik hier voor raad kunnen verfchaffen? Deze, mijne waarde medemenfchen 1 bezuinigt u, ten opzigte van zulke uitgaven, als gij anders nog wel ééns doen zoudt, ter uwer verkwikking of uitfpanning, en legt dat weg, tot fchoolgeld voor uwe kinderen; zelfs onttrekt u zei ven liever van de behoeften des levens, dan dat gij verzuimen zoudt, om uwe kinH de  ( 58) deren liet lezen en fchrijven te leeren. Niets kunt gij hun geven, dat hun, geduurende hun gantfche leven, zoo nuttig en dienftig kan zijn, dan even dit. En, zo gij, met alle uwe fpaarzame bezuiniging, zoo veel niet kunt bijeenbrengen, dat gij het fchoolgeldbekoftigt,maakt dan geene zwarigheid, door eene kwalijk geplaatfte zoogenaamde edelmoedigheid , om te verzoeken, dat uwe kinderen gebruift mogen maaken, van de openbare fchoolen. Zou de menfch!ievendheid, dan zo verre zoek zijn in Nederland, dat gij daar toe geene voorfpraak zoudt kunnen vinden? zouden waardige geeftelijken, wanneer gij hun dit verzoek voorfteldet, een oogenblik toeven, om voor u dit werkftellig te maaken, door hunnen invloed, dat uwe kinderen dit dierbaar voorrecht genooten? En indien het onverhoopt, uit hoofde van deze of gene wetten, in zoodanige fchool-inrichtingen, niet mogt kunnen plaats hebben, dat uwe kinderen op deze fchoolen wierden toegelaten, of dat gij in plaatzen woont, daar zoodanige fchoolen niet zijn, zoekt dan eenen menfehenvriend, die u onderfteunt; welk waar menfehenvriend zal u niet zijne hulpe bieden; welk menfehenvriend zal niet oordeelen, dat onder alle wel befteede liefdadigheden, deze geene van de minfte ia, waar door de zielen van kinderen befchaafd, onderwezen, met kundigheden verrijkt kunnen worden, welke hen vormen kunnen, tot nuttige leden in de maatfehappij? Door eene van deze middelen, zult gij, ik zeg niet waarichijnlijk, maarzeker flaagen. Het voornaamfte, welk, in de opvoeding der kinderen aan den gemeenen man, kan worden aangeprezen, en daar ik eigenlijk ditNommer voor gefchreven hadt, is de Godsdienft. De Godsdienft heeft zijn nut voor dit leven, en voor 't toekomende. Ik verfta door den Godsdienft, die manlijke en wezenlijke godsvrucht, welke, volgends de leeringeu van het gezegend Chriftendoïn, God den vader der menfchen eerbiedigt, op hem, in alle voorvallen en gelegenheden, vertrouwt, zijne •ninft en genade, die hij in jesus aan menfchen, aan zondige menfchen, fchenkt, geloovig aanneemt; die godsvrucht, welke alle deugden beoefent, en de godlijke geboden gehoorzaamt, en welke voornaamlijk liefde jegens den medemenfeh betracht. Deze is alleen de waare godsdienft, die zich genoeg onderfcheidt, van die gemaakte en nagebootfte godsvrucht, ^v/elke door zoo veel en, ook onder den gemeenen man, Voor den godsdienft aangezien, en uitgevent wordt, om dut  (59) daar door in een goeden reuk, bij de godvruchtigen, te ko* men, onderftand en bedeelingen te trekken, en zonder werken aan de koft te geraaken. Doch dit onderwerp, zal eene afzonderlijk nommer waardig zijn. Hier zij het genoeg, u den raad mede te deelen, om dien waaren godsdienft uwen kinderen in te fcherpen. Gewent uwe kleinen vroeg, heel vroeg, tot eerbied aan het wezen aller wezens, leert hun bidden, ook zelfs eer zij fpreken, of uw fpreken verftaan kunnen; vouwt hunne handen, wanneer gij met en voor uw huisgezin bidt, leer hen de handen vouwen, de oogen fluiten, eerbied bewijzen, voor dat zij eten, na dat zij gegeten hebben, des morgens, als zij opftaan, des avonds, wanneer gij hen te flapen legt. Ik beken, dit is geen godsdienft, die men nog redelijk heeten kan , maar het zijn de eerfte beginzelen, de grondtrekken tot godsdienft, en deze vroeg in het teder gemoed gedrukt, zullen daar in onuitwifchbaar hechten. Lagcht niet, eufrantor! om mijne onnozel-en eenvouwigheid! Ik heb het wel verwacht, dat gij de fchouders zoudt opnaaien, en mij befchouwen, als eene onwijsgeerige ziel, die tegen vooröórdeelen waarfchuwt, en in een volgend nommer vooröórdeelen inboezemt. Doch uwe wijsgeerige wijsheid gelieve te weten, dat eene veeljaarige ondervinding mij geleerd heeft, dat deze vooröórdeelen juift behooren, tot die, van welke ik in het voorgaande nommer zeide, dat de menfchen, zonder eenige vooröórdeelen toe te laten, nooit tot eenige wezenlijke kundigheden kunnen komen. Ik ben, in dit opzigte, volmaakt voor het oude; nog zegent mijn hart mijne waardige ouders, welke mij deze grondbeginzelen, in mijne eerfte en tederfte kindsheid, inboezemden, grondbeginzelen, welke mijn geluk en heil, geduurende mijn leven, hebben uitgemaakt, mij voor de verleidingen der jeugd bewaard, in meer gevorderde jaaren, onder alle ftormen van het leven, ftaande gehouden en opgebeurd hebben! Doch ik ga voort. Zoo dra uwe kinderen beginnen te fpreken, en den lieven vadernaam kunnen uitftamelen, zoo leert hen, op gepafte tijden, den Eeuwigen aanbidden, legt hen zoodra mooglijk, in den mond het gebed, welk jesus aan zijne leerlingen voorfchreef. — Een nieuwe wonder- fpreuk! waar tegen ik voorzie, dat veele wijsgeeren, en niet min veele godgeleerden zullen opkomen! zullen wij eelooven, dat jesus-dit gebed, als een formulier heeft * H J vpoi-  (6o) voorgefchreven? zal men dan zonder verftand bidden? zal het opzeggen van eenige woorden, aan de Godheid aangenaam zijn, met welk verftand en aandacht niet ge paard gaan? ó, zegt broeder kommerrijk, ó, men loopt gevaar, van zich zeiven, een vloek te bidden, wanneer men bidt, onze vader, en men is geen kind van God! Dit gebed is alleen, voor de uitverkorenen, voor de begenadigen ! zullen wij dat kinderen laten gebruiken, die met de erfzonde in de wereld komen, en kinderen des toorns zijn? Ik bid u, waarde eusebius! als een welmeenendraadgever, kreunt u niet aan den éénen, zoo min als aan den anderen : Zonder mij in te laten, of dit gebed door onzen Heiland is voorgefchreven, tot een geduurig en woordelijk gebruik, tot een formulier gebed voor de Chriftenen, het welk wij aan zijne plaats kunnen laten, dit blijft zeker, hij leerde het aan zijne leerlingen, wanneer zij om een gebeds voorfchrift verzochten, gelijk de leerlingen der Farifeën ,en die van joawNEs denÖooper hadden; en, het geen alles afdoet, volmaakter kan geen gebed worden uitgedacht, en daar wij gerufter van kunnen zijn, dat het den Eeuwigen behaagen zal, dan het gebed, welk zijn eigen zoon, die den wil van zijnen vader volmaakt kende, geleerd heeft.' De Erfzonde is geen voorwerp van fpotternij,maar van vernedering en verootmoediging voor ons ftervelingen, doch men moet, van ditleerftuk, geen misbruik maaken, men moet onderfcheiden, tuflchen het geen hier de eenvouwige waarheid is, en tuiïchen het geen de leerftelzels der godgeleerden daar omtrent behelzen, en onderling bekibbelen. Ik zal daar van fpreken bij gelegenheid , maar nu raade ik u flechts, om het volgende aan te merken: uwe kinderen zijn geboren onder de huisgenooten, en in het verbond van God; en hun deelgenootfchap aan de eere, voorrechten, en eeuwigduurende ervenis, die tot Gods huis behoort, is aan dezelven, in den Doop te kennen gegeven, en verzekerd, als Gods vrije genadegift in christus jesus. En wanneer broeder kommerrijk, u mogt.laftig vallen, vraagt hem, of hij ook bet XV. artikel van de geloofs-belijdenis der Nederlandfche Kerken verftaat, alwaar gezegd wordt van de erfzonde. Zij is ook zelfs door den doop, niet gantschlijk tenietgedaan, noch geheel uitgeroeid; vraagt hem: in hoeverre dan, door den doop de erfzonde te niet gedaan, of uitgeroeid is? want is het niet gantschlijk, niet geheel, dan is het '■ ( ' ;' J '• een-  ( 61 ) echter gedeeltelijk, en in zeker opzigt. De erfzonde veihindert dan niets, dat gij uwe kinderen het gebed, van jesus geleerd, niet zoudt laten bidden. Misfchien denkt nu mijn lezer, dat ik een voorftander van het nieuwe licht ben , en een beftrijder van het oude; ik ben noch het één, noch het ander; maar beklaag de eeuwige twiftzucht, die Chriftenen doet verfchillen omtrent onderwerpen, die zij dikwijls niet verftaan. Ik zal dit ééns in 't vervolg aantoonen, alzoo ik voornemens ben, dit weekblad belangrijk te maaken, en in het zelve te toonen, hoe verre men van het waare en eenvoudige Christendom, welk jesus en zijne apoftelen geleerd, en onze voorvaders geloofd en beleeden hebben, is afgeweeken. Maar ik moet, volgends mijn plan, langzaam den weg baanen, tot mijn oogmerk. Ik kom weder tot ons ftuk. Maakt gij, waarde eusebius, geene zwaarigheid, om uwe kinderen, al ftamelend, den lieven vadernaam aan den vader van alles te leerert geven. Dit is Gods liefde, welke jesus volmaakt geöpenbaard heeft, dat wij God als vader kennen en aanmerken mogen, en ons zei ven, als kinderen van dien hemelfchen vader: de geeft van jesus leert ons tot God zeggen Abbal lieve vader!'En zullen wij een oogenblik in twijfel ftaan, om deze liefde met dankbare harten te omhelzen ? zullen wij toeven, ons en ons krooft in de open liefde-armen van dien grootften en beften vader te werpen? Of zullen wij jesus, en het geen hij van de oneindige liefde van zijnen vader zelf getuigd heeft, en door zijne apoftelen heeft laten getuigen, geloof weigeren ? Hoe aangenaam klinkt het in uwe ooren, hoe ftreelend dringt het in uw gevoelig hart in, mijn eusebius! wanneer uw jongfte kind, op den fchoot zijner moeder, door haar geleerd, fchoon het zelf nog geen opgeklaarde en onderfcheiden denkbeelden heeft, noch weet, wat een vader is, u de handjens toefteekt, en ftamelend en met gebroken klank, u vader noemt? zult gij het wicht niet in uwe armen drukken? zal uw vaderhart het niet te gemoet fnellen, en tot het zelve uitgaan?En watis uwe liefde bij de liefde van den Al volmaakten? Ik wil ook niet, dat gij het daarbij laaten zult, dat het kind, eerft gebrekig en ftamelende, vervolgends duidelijker het volmaaktfte gebed eerbiedig opzegt, neen ik raade u, dat gij van die gunftige oogenblikken gebruik maakt, welke in opgroeiende kinderen zich van tijd tot tijd voordoen, in welke de geeftverm'ogens zich ontwikkelen, en H 3 het  (62 ) hst kinderlijk brein zich als ontfluit, om het zaad van onderwijs te ontvangen. Deze oogenblikken zijn koftelijk, ouders en meefters, en alle die kinderen hebben op te voeden, moeten op dezelven letten, en ze niet laten ontflippen. — Verklaart in die oogenblikken aan uwe kinderen, dat gelijk gij hun vader zijt, die hen bemint, en dien zij zoo liefhebben, en tevens eerbiedigen, God, dié dit alles wat men ziet, gemaakt heeft, de vader van u en van hun is, wiens kinderen alle menfchen zijn, die dus allen eikanderen als broeders en zufters behooren aan te merken, dat hij hen oneindig meer liefheeft, dan zij ondervinden , dat gij hen liefhebt. Dat hij in den hemel, dien gij hen moet leeren aanfchouwen, en deszelfs heerlijkheid opmerken, zoo dikwijls gij hen op de pracht der opkomende of ondergaande weldaadige zon, of'op de ftilïe lieflijkheden van den avond, en het ftaatlijke van den ftarrenhemel en den glans der maan doet letten, dat hij in dien heerlijken hemel zich heerlijk vertoont, maar ook óveral, ook bij hen, tegenwoordig is, dat zij dien vader derhalven oneindig meer moeten liefhebben en eerbiediger, dan zij u of mosder liefhebben en gehoorzamen. Dat het deze vader is , dien zij aanfpreken, wanneer zij bidden: Onze vader die in de hemelen zijt. Zeg hun, dat deze hemelfche vader allervolmaaktft, dat hij wijs, goed, rechtvaardig, heilig, magtig, met één woord.dat hij oneindig heerlijk is , dat het waare wijsheid is, indien wij menfchen hem kennen ,hem boven alles groot en heerlijk achten, en' aanbidden, dat zij daarom bidden: uw naam worde geheiligd! Zeg hun, dat deze hemelfche vader alles regeert, zoo dat, wat 'er ook gebeurt, zulks naar zijnen wil gebeurt, dat den menfchen niets overkomt, dan omdat God het zoo wil; dat de armfte man en de grootfte vorft, dat zij kinderen, en gij vader, even ééns onder de heerfchappij van dezen vader ftaan, en dat dan de menfchen recht gelukkig zijn, wanneer zij te vrede zijn onder deze vaderlijke regee.ring, en daar op vertrouwen, dat alles ten beften geregeerd wordt. Dat zij daarom bidden; uw koningrijk komè! Doe hen opmerken, hoe alles aan den hemel, dien zij zien, zon, maan, ftarren, zonnefchijn, regen,wind enz. rufteloos en onöphoudlijk doen en uitwerken, her geen daar zij toe gefchikt zijn, om alles te doen beantwoorden, aan den wil van den grooten vader van alles; verhaal hen, dat 'er in den hemel engelen zijn, die daar in hun blijdfchap vinden, dat zij altijd doen, wat God wil, zij zullen  C 63 ) len dan ligt begrijpen dat wij menfchen ook daar toe verpligt zijn, om den wil van God te doen. Verklaar hun, dat gij zelf u daar toe verpligt rekent; verklaar hun, hoe God wil,dat zij het kwaad laten en het goed doen zullen, datzii God boven alles, én de menfchen als zich zelveri beminnen zullen; hier kunt gij zelfs u altijd breeder uitlaten over deugd en ondeugd, over alle derzelver bijzondere gedeelten en uitwerkingen! en zegt hun dan, dit is de meening der bede: uw wil gefchiede gelijk m den h> mei, alzoo ook op aarde. ; Zii vragen u om een boterham, zij zijn blijde, als het eten hun wordt voortgezet, zij hebben honger, en zien met graagte op den fchotel. Zeg hun, dat gij, met zoo veel arbeid en naarftigheid, wel voor hurt zorgt, dat zij te eten mogen krijgen, en hoe veel zij u deswegens te danken hebben; maar zegt hun tevens, dat het de hemelfche vader is, aan wien gij zelf, aan wien zij, te danken hebben die boterham, dat eten, dat drinken, dat hen zoo lekker fmaakt; maar ook die klederen, die gij, die zij aanhebben, dat bed, daar zij op flaapen, met een woord alles wat zij nu hebben, en a! hun leven vervolgends nodig zullen hebben, dat zij daarom bidden: geef ons heden ons daaglijks brood. Houd hun onder het oog, dat zij zomtijds ftout waren, en moeder of u ongenoegen gaven ,maar dat gij, wanneer zij u om vergeving baden, en beterfchap beloofden, en ook zich dan zoet èn gehoorzaam gedroegen, hun vergaf, en verfchoondet, en weder in uwe liefde aannam; dat niets u zoo tegenftaat en mishaagt, dan wanneer zij krakeelen met hunne broertjens of zusjens, wanneer zijelkander onrecht doen in het fpeelen of anders, vooral wanneer zij zich onverzoenlijk boos toonen, als hun broertjens of zusjens hen weder omhelzen, en zich met hun bevredigen willen , dat gij dan eerft hun wilt vergeven,als zij infchiklijk voor eikanderen zijn. Dat zij, groot géworden , op die zelfde wijze zullen moeten handelen jegens de'menfchen, die toch hunne broeders zijn, indien zij door dezelve beledigd worden, dat zij dan goedwillig moeten zijn, en niet wraakzuchtig of haatdragend, want dat zij ook kwaad doen, en kwaad zullen doen, het welk den hemelfchen vader mishaagt, doch dat hij het huh vergeven wil, maar onder geene andere voorwaarde, dan dat zij ook. geern aan menfchen vergifnis fchenken. Zeg hun, dat jesus, die dit gebed heeft leeren bidden, ons zoo liefheeft gehad, dat hij zelf voor ons geftorven is, op  ( 64 ) op dat onze zonden vergeven wierden, en opdat wij ook èLkanderen , naar zijn voorbeeld , lief zouden hebben; en dat dat dit gemeend wordt met die woorden: vergeef ons onze fchulden, gelijkook wij vergeven onzenfchuldemaren. Vertel hun dikwijls, wat u al gebeurd is, in uwe leven, hoe dikwijls gij tót kwaad verleid werdt, hoe veel ongelukken u getroffen hebben, dat zij dat alles zich ook moeten voordellen; vertel hun, hoe gij bewaard en verlof! zijt geworden tot hier toe, hoe gij dit a!s een weldaad erkent van den hemelfchen vader. Vertel hun voorbeelden van menfchen, die voor altijd rampzalig zijn geworden, omdat zij zich lieten verleiden tot het kwaad, om dat zij onder de ellenden bezweken, dewijl zij den hemelfchen vader niet baden, niet dienden, niet vertrouwden; en dus hoe noodzaaklijk het is, te bidden: leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boozen. Eindelijk vertoon hun, hoe derhalven die hemelfche vader, dat heerlijk wezen aller wezens! waardig is, dat alles hem groot maaken, dat alles hem toejuiche: want u is het koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen. Welnu, eusebius, wat dunkt u, zullen uwe kinderen, als gij hen, bij gelegenheden, deze waarheden voorhoudt, niet fpoedig leeren verdaan, wat zij bidden? Zal uw eigen hart niet verwarmd worden, en in een' godsdiendigen gloed ontdeken? zoo dat gij, met uwe kinderen, die dus ftamelend den Schepper looven, u verëenigen, u tot voor den troon van dien grooten vader verheffen, en in zijne eeuwige liefde in Christus al uw leed op aarde vergeten, en met hemelvreugde en verrukkende blijdfehap vervult zult worden? Het fpijt mij, dat mijn blaadjen vol is, ik moet dit onderwerp verder aan uwe eigen overdenkingen overlaten tot dat ik in een volgend mijne raadgevingen omtrent de opvoeding der kinderen vervolg. Dit eene nog: op deze wijze zullen uwe kinderen de eerde beginzelen van den godsdiend leeren, die zullen hun bijblijven, geduurende al hun leven, die zullen de heerlijkde vruchten voortbrengen, in den tijd, maar voornaamlijk in de zalige onderflijkheid! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geruits z. En alöm by de voornaamfle Boekverkoopers, word dit Blad, 's Weeklijks op Zaturdag, voor i§ ïtuiver uitgegeven.  B È WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 9. OPVOEDING DER KINDEREN, VOOR DEN GEMEENEN MAN. (Vervolg van No. 8) Leert den jongen, de eerfte beginzelen, naar den eifch zijnes w:gs, als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij idarvah niet afwijken. salomo. Znt gij, uit uwe geeft-verrukking, nu weder bedaard eusebius, 0111 verders welmeenenden raad te ontvangen? . Wel aan, ik neem dan de pen weder op, en vervolg. Gij zijt in fobere omftandigheden naar de wereld, gij kunt uwe kinderen geene rijkdommen of fchatten nalaten, maar gij kunt de gronden tot hun geluk leggen, door hen vroegtijdig aan den godsdienft te gewennen; de godsdienft brengt onze natuur de hoogile waarde toe; deze verëdelt ons wezen, en de geringe man, die godsdienftig en deugdzaam leeft, overtreft,in het oog van God en alle wijzen, den grooten en aanzienlijken, die zijne zinlijkheden volgt, en zich nooit verheft tot het toppunt 'van waare grootheid, de vriendfchap met den allerhoogften. Door den godsdienft zijn wij niet alleen, ten onzen voordeele , onderfcheiden van de fchepzelen beneden ons, maar wij worden door hem gefchikt, om op te I klim-  ( 66 ) klimffltn,rtöt eenen gelijken'trap van wijsheid en geluk, met die wezens, die boven ons zijn, iangs de verheven- de wegen, die ooit aan de fchepfelen. ontdekt zijn. Wij verwaarloozen ons zeiven fchandelijk, wij verachten ondankbaar de befte genegenheid van den weldoendden fcheppsr, indien wij dit niet aanmerken, als een alles te boven gaande drangreden, om gedadig te vorderen in zuiverheid van zeden en in hemelfche liefde. Hoe gering gij zijt, mijn eusebius, in het oog van de wereld, zijt gij godsdienftig en deugdzaam, gij- zijt groot! en dit denkbeeld moet uwe ziel verrukken,en uwe allerijverigfte naardigheid opfpooren, tot het opvoeden uwer kinderen, dat gij bedenkt, dat gij hen opbrengt, om ééns, na dat zij hier als waardige menfchen geleefd zullen hebben, verheerlijkt te worden onder de verheerlijkte Enge; len; cm heilige geeften te zijn, onder de geeften der voif maakte rechtvaardigen; erfgenamen van het eeuwig leven; koningen en priefters voor God, in de gelukzalige verblijfplaatzen, welke de Verloffer bereid heeft, voor zijne waare en getrouwe dienaaren, die hij verwaardigt, zijne broederen te noemen, ó! Welke blijdfchap, ééns met uwe echtgenote, in het paradijs van God, de lieve panden uwer onderlinge liefde te ontmoeten, blinkende in volmaaktheden en in aanzien, veel te hoog voor onze tegenwoordige bevattingen; gefchikt tot de edelfte verftandelijke oefeningen, en de zaligde genietingen, niet alleen van eikanderen, maar van den Vader en Heer van 't heel- al, die het leven,licht,en de onuitfpteeklijke liefde zelve is. Wanneer gij dit overweegt, vergeet gij dan niet, dat gij in de wereld een gering menfch zijt? acht gij u zeiven dan niet gelukkig, boven zoo veele grooten, die hunne kinderen verwaarloozen , en alleen de werktuigen zijn, welke fchepfels in wezen gebracht hebben, die alleen opgroeien, om hetgodlijk gezag te befchimpen, zijne wetten te fchenden, zijne genade te verachten, en zich, door al-  C 67 ) alleen voor de wereld, en het zinlijke teleeven, geheel buiten ftaat ftellen, om in God gelukkig te zijn? Die kinderen voortbrengen, alleen om het getal der afvalligen te vermeerderen, en aan de gerechtigheid van God werk te verfchaften? Ais gij dit overweegt, zult gij, met luft en nieuwen moed, uwe vermogens infpannen, om uwe kinderen tot Chriftenen te vormen. Ten dien einde raade ik u, gewen hen vroeg aan godsdienftige oefeningen , neem hen met u in de kerk, zoo dra zij zoo ver zijn, dr.t zij op uw oogenwenk ftil kunnen zitten, geduurende den tijd van den godsdienft, boezemt hun eerbied in voor al wat godsdienftig is, en zoek hen vroegtijdig te doen aangenomen worden, op de ééne of andere katechizatie. Ik weet hoe droevig die vervallen zijn, maar daar zullen toch waardige leeraars te vinden wezen, die den geringen man, wanneer hij hen verzoekt, dat zijne kinderen deelen mogen in hun onderwijs, het welk zij geven in hunne katechizatiën, niet voor het hoofd zullen ftooten. Boezemt uwen kinderen achting in voor de bedienaaren van den godsdienft, geef zorgvuldig acht, dat zij, ter katechizatie toegelaten, naarftig de vragen en antwoorden, die hun worden opgegeven, van buiten leeren. —— »Ook hier zullen vooröórdeelen eecigen tijd moeten gelden, doch alles gaat met gebrek verzeld, men kan nietalles fchifcen, zoo als het wel behoorde te wezen , laat flechts uwe kinderen voorraad van denkbeelden eerft opdoen; zo zij hunne vragen en antwoorden nooit leeren, de predikant zal geenen grond vinden,om zijne onderwijzingen op te bouwen, geene bereide aarde, om 'er goed zaad in te zaaï'en. Boezem uwe kinderen eerbied in voor het woord van God, voor het dierbaarfte aller boeken; lees daar uit het huisgezin dikwijls iet voor, laat 'er uwe kinderen in lezen, niet een' gezetten taak, bij vervolg, zonder onI 2 ^ der*  ( 68 ) derfcheid voortlezcnde, maar bepaal u eerft tot het Eucingelie, tot de daaden en verrichtingen van den Heiland der wereld, en tot zijne leflen. Doet onder het lezen uwe kinderen opmerken, hoe groot hij is in men chenmin , leidt hen , naar mate uwer eigene vaibaaiheid, op, om te leeren verllaan, wat zij leezen. Dit zal lang. zaam kunnen gefchieden , op éénmaal gelukt het niet; maar met den tijd zullen de kinderen begrip krijgen van de eenvouwigfte en duidlijkfte veihaalen en leden van het Euüngelis. Dit zal hen, indien zij'er aangehouden worden, opleiden, om ook de overige gedeelten van den bijbel te lezen en te onderzoeken, en zoo zullen zij merklijk en van dag tot dag vorderen. ■ Blijf niet in gebreke, om daaglijks met hun te praaten, over het geen zij gelezen, of geleerd hebben, zeg bun, dat zij vrijheid hebben, om hun verftand te gebruiken , en dat zij vrijelijk hunne bedenkingen mogen voortbrengen. Dat dit de vrijheid en de rechten van het geweten zijn, die hun toebehooren als menfchen, dus zullen zij leeren denken en redekavelen. De vooröórdeelen van gezag zullen zich bij hun niet veftigen. Doe vooral uwe kinderen opmerken, dat geen godsdienft de waare is, die niet gepaard gaat met algemeene oprechtheid, goedheid en liefde; dat de grootfte kundigheden, wanneer zij verzeld gaan met den geeft van bijgeloof , en ver oordeel ing van andere Chriftenen , zijn als koftelijke wijn, die in de wrangfte azijn verkeert. Leer hun , dat de godsdienft niet alleen weten maar doen is. Vertoon hun de zonde-onder de affchuwlijkfte, de deugd onder de alleraanminnigfte gedaante onder het oog. Geef hun in 't bijzonder een innerlijk gevoel van waarheid en oprechtheid, en een affchrik van alle valfchheid, bedrog, kunftenarijè'n, uitvluchten, en veinzen, als verfoeilijk en oneerlijk, en Gode ten hoogften mishaagende. —— Nooit kunt gij hen te veel aanzetten, tot het fpreken,  Co-P) ken van waarheid. Gewen hen, u te vertrouwen, openhartig met u om te gaan, u als hunnen beften vriend aan te metken. Wanneer gij deze leflen uwe kinderen eigen hebt gemaakt, en zorg gedragen, dat zij zich eene hebbelijkheid verkrijgen, om dezelve daadlijk te beoefenen, dan zult gij geene zwaarigheid vinden, wat met hun te beginnen, wan» neer zij nu die jaaren bereiken, dat zij iet dienen aan te vangen, tot eene koftwinning. Een jongen, die godsdienftig en deugdzaam is, befchei. den en ordeniijk opgevoed, zal overal eenen meefter kunnen vinden, die hem in zijn werk zal willen gebruiken, of in zijn fabriek, of wat het zijn moge; kan een jongen lezen, fchrijven en cijfferen, en gedraagt hij zich gewillig en naarftig, hoe zou het hem aan gelegenheid ontbreken kunnen, om een beftaan te vinden? Een meiden, dat lezen en fchrijven kan, dat in naaïsn, en huishouden, het vrouwelijke werk is onderwezen, dat zedig en vriendelijk is, kan een braavehuur bij deftige lieden krijgen, en haarkoft winnen. Daar is onder onze fabriekeurs, en allen, die werk- en arbeidslieden in hunnen dienft hebben, een algemeen klaagen, dat bet gemeen lui, onachtzaam, dom, ftout en brutaal is; grooten , die bedienden en knechts houden, klaagen, dat zij geen' dienft van inlanders genieten kunnen, zij nemen daarom vreemdelingen aan. Op dezelfde wijze zijn de klagten algemeen der vrouwen over haare dierrtmeiden. » En inde daad, deze algemeene klagten zijn meer dan te veel gegrond. Onze fabrieken zijn vervallen, onze gemeene lieden lopen zonder werk en koftwinning, en ondettuffeben is 'er gebrek aan handen, wanneer iemand werkvolk nodig heeft; è hoe zeer diep is dan het verval onder den gemeenen man! anders was dit onmooglijk. Van uwe kinderen, eusebius, opgevoed volgends onze Welmeenende Raadgevingen, zullen deze klagten niet verI 3 no-  ( ?o ) nomen worden. Gij hebt hun voor gehouden, dat zij door naarftigheid en vlijt zich moeten onderfcheiden, gij hebt hen de genen, wien zij dienen, leeren met beleefdheid ea befeheidenheid eerbiedigen, en zich door gehoorzaamheid in alles wat billijk is, aan hun aangenaam maaken. Met dit alles hebben zij echter geene fiaaffche maar eene edelmoedige ziel; deze openbaart zich in het ftandvaftig volgen van de deugd, en het vermijden van de ondeugd, en ineen gedrag, het welk een menfch, een burger, een Cbriften paft. Zie daar, mijn eusebius.' Wat ik u welmeenend te raaden heb, omtrent de opvoeding uwer kinderen! een raad, welke dooreen geringen burger,door eenen gemeen man, kan opgevolgd worden; in ons Nederland is niemand zoo gering, of in zulke bekrompen omftandigheden, of hij heeft in zijn vermogen, om dezen raad, zo niet geheel ten minften gedeeltelijk, werkftellig te maaken. ó Hoe heilrijk zou de verandering wezen, welke men in verloop van eenige jaaren zou waarnemen, in de zeden en befchaaving vaneen aanmerklijk gedeelte der natie, indien deze raad werdt opgevolgd! indien de gemeene man vafte grondbeginzels kreeg, uit welken hij werkzaam was, indien de veerkracht, welke thans bij zeer veelen genoegzaam geheel verflapt is, zich herftelde, en naarftigheid, vlijt, werkzaamheid met godsdienft, eerlijkheid, en deugd, befeheidenheid en alie hoedanigheden, die eenen menfch, in welke omftandigheden hij ook geplaatft moge zijn, betaamen, zich vercenigden, om onze geringe lieden tot waardige leden der maatfehappij te maaken. Nog twee of drie algemeene aanmerkingen zijn 'er, die tot de opvoeding der kinderen behooren, en dezelve gelukkig kunnen doen flaagen. In het opvoeden der kinderen, moeten man en vrouw overüénfteminen, ten opzigte van de zorg,beftraffing, tuchtiging, aanmoediging. —— Niets is nadeeliger en bederft de  ( 71 ) ds kinderen meer, dan wanneer eene malle moeder, door haare kwalijk- geplaatfte toegeeflijkheid, afbreekt, hetgeen een vader door ernft heeft opgebouwd. - Niets is na. deeliger, dan dat de moeder haar gezag niet weet te handhaaven, bij afwezendheid des vaders, maar dan bedreigingen moet doen, dat zij het vader'zal zeggen, wanneer hij t' huis komt. Hier door leeren de kinderen de moeder gering achten, en den vader dikwijls meer vreezen dan beminnen. Maar wanneer de ouders zich hier in veiëcni- gen, dat geeft aan beiden aanzien, en zet hunne vermaaningen gewigt bij. Ten tweeden, indien men. wil, dat vermaaningen en lellen ingang zullen vinden, moet men alle kwaade voorbeelden uit bet gezigt der kinderen weeren; en in zijn eigen perzoon een goed voorbeeld geven. — „ Begrijpt zelfs", zegt zeker fchrijver mat grond , „ het geen gij wilt dat „ uwe kinderen zullen begrijpen , zijt zelfs , zoo a's gij „ wenfcht, dat zij zijn; en doe zelf, het geen gij wenfcht, „ dat zij verrichten. De ouders zijn de oorfpronglijke fchet„ zen, naar welke wij de gefteltenis van ons gemoed en ,, van ons gedrag vormen." Eindelijk , dewijl zonder de gunft des almagtigen, ons niets kan gelukken, geene poogingen wel flaagen kunnen zonder zijnen zegen, is mijn welmeenende raad aan mijnen eusebius,en aan allen, die het heil en welvaaren van hunne kinderen beminnen, dat zij met hunne gebeden den Vader van allen fmeeken, dat hij hunne kinderen zulke gezindheden inboezeme, welke hen gefchikt en vatbaar maaken, voor onderwijs en vermaaningen. Ik ben verzekerd, wanneer men dus te werk gaat, dat deze oprechteen godvruchte poogingen niet ijdel zullen wezen. Neen, de natuur der zaken en de beloften van God verzekeren van eenen goeden uitflag. Gij zult uwe kinderen zien opgroeien, tot uwe vreugde, en blljdfcliap; zij zullen uwe klimmende jaaren tot onder- fteu-  ( 72 ) (leuning wezen, en met dankzegging aan üwen hemelfchen va Ier , die u zulke deugdzame kinderen fchonk , zult gij" êëns net hoofd nederleggen , terwijl zij u de ftervende oogen fluiten, en uwen Iaatften levens- fnik verzeilen zullen met zegeningen voor uwe goede letten en de opvoeding, die Zij van u genoten hebben; zij zullen u naa- oogen, daar uw geeft, deze aardfche woning verlatende, wordt opgevoerd voor den troon van God, om den loon te ontvangen, welken hij, volgends gods belofte, te wachten heeft, die zijn nakrooft heeft gevormd tot eer en dienft van den grooten en eeuwig geprezen Schepper. Ik zal dit vertoog befluiten met de volgende GEDACHTEN OVER DE OPVOEDING DER KINDEREN. Vermaaning, zonder tucht, zal fchaars tot heil verftrckken, Daar geen vennaaning is, kan tucht geen nut verwekken, Al" tucht vennaaning volgt, wanneer zij is veracht, Wordt vaak hartnekkigheid daar door te weeg gebracht. Treedt tucht voor uit, dan zal vennaaning doorgaands merken, D«ze op d'ontftelden geest ten goede niet kan werken; Wijie ouders echter zien, en weten , dat gewis De tuchr voor kindren nut, vermaaning nodig is. Wat wijsheid wordt dan niet verëischt, om deze beiden, Ter leering van de jeugd, te paaren en te fcheiden ? Doch wifshéïd", zo zij al hier in haar doel bsfchiet, Achte echter dat gevolg de vrucht haars oordeels niet! Neen; zo men kinders heeft, die deugd en godsdienst minnen, Verftand betoonen , en der fchrandren achMng winnen, Men denk': verheugen we in onze afkomst ons met reen, En ftrekt zij ons ten roem, al 1' de eer komt Gode alleen. Want fchoon wij planten en befproeïen, kloek van rade, God is 't, die wasdom geeft, door goedheid en genade. Te AMSTERDAM, Bij J. Ten BRINK G e r r i t s z. j  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 10. HET GELUKKIG HUISGEZIN. Zeven kindèrs, en een wj/ Zi/'n daag'lijks tijdverdrijf. poot. OmanSs vermoeid vair mijn Boek-oefeningen, ging ik, om mijnen geeft te öntfpannen, en mijn ligchaam door eene kleine wandeling te verkwikken, tegen den avond uit om in het veld de pracht der ondergaande zon te bewonderen, én de lieflijkheden van een' fchooneri lente-avond te fmaaken. Na de ftad wedergekeerd, viel mij in, mijnen deugdzamen eusebius , Van wien ik reeds méermaalen in deze blaadjens gefpjroken heb, in 't voorhijgaan, een bezoek te geven. Ik trad binnen, en vond den rechtfchapen nian naaft zijne huisvrouw zitten. . Zijne kinderen omringden zijne knieën, het klein. fte zat in zijne wieg te fpëelen, en dé vrouw was bezig, met het verftellën van eenige kleereii. Met heufche rondborftigheid en vriendelijkheid werd ik verwelkomd, ert man en vrouw béiden betuigden mij om het zeerft hun genoegen, dat zij van mij een bezoek ontvingen, en verzochten mij plaats té nemen. Naauwlijks was ik gezeten, of eusebius betuigde mij met een wezen, daar het zachtfta vergenoegen, de blijdK fte  ( 74 ) fte weltevredenheid van ziel in uitblonken, zijne dankbaarheid voor de welmeenende raadgevingen, die ik hem in mijne voorige Nommers had medegedeeld. Mijn waardfte Heer! dus vong hij het gefprek aan, hoe veel dank ben ik u, hoe veel danks ben ik aan den goeden God verfchuldigd, die u heeft opgewekt, om tot sur van *t algemeen, uwe raadgevingen voor ge • ringe lieden, gelijk ik en mijns gelijken, die helaas! zoo veel over het hoofd gezien en verwaarloosd worden , in te richten. Wat heb ik mij tegen mijnen hemelfchen Vader bezondigd, dat ik zoo zwaarmoedig dacht, over de bezwaarniflen van het Huwelijk, en over de moeilijkheien, welke het vermeerderen van het getal onzer kinderen ons, die met onzen arbeid onzen koft moeten winnen, zoude veroorzaken. Maarthans fmaak ik alle de genoegens van een gelukkig Huwelijk. Nu leef ik, in 't vertrouwen op Hem, die alle zijne fchepzelen voedt en onderhoud, met mijne filida, recht vrolijk, en zou mijn lot niet willen verwiffelen met het lot van den grootften en aanzien!ijkften man op aarde, indien hij" het genoegen moet miffen, welk in een zalig huwelijk, en in den kring van een gelukkig huisgezin, gefmaakt wordt. Ik verblijde mij, waardfte eusebius , antwoorde ik hem, terwijl mijn geweten dat bemelfch vermaak genoot, het welk het doen en betrachten van onzen pligt, voornaatnlijk wanneer dit van eenen gewenfchtenuitflag achtervolgd wordt, pleegt te verzeilen. Ik verblijde mij, dat gij uw goed, dat gij bezit, hebt leeren kennen, en dat uw hart zich ontdoet van de zwarte zorgen, die raisdaadig zijn in het oog van den beften Vader. Ik weet het, uw heil ftreeft in waarheid het geruchtmaakend geluk van veele rijke lieden te boven, die door het gewoel en getuimel van wereldfche bezigheden of vermaaken verhinderd , en verflaafd aan de Etiqueites en gewoonten, die men wellevendheid noemt, fchoon zij de waare wellevend-  ( 75 ) vendheid niet uitmaaken, nooit of zeer zelden ondervinden, wat zaligheden het huwelijk, in zijnen fchoot bevat, voor een hart, het welk aandoenlijk en vatbaar is voor natuurlijke liefde. —.— Wat heeft, bij voorbeeld, een rijke voor genoegens van vrouw of kinderen, als mijn Heer en Mevrouw elk zijnen weg gaat, elk bijzonder flaapt, over dag elk zijne bijzondere gezelfchappen en partijen heeft? — Welke genoegens van de kinderen, die van eerften af aan vreemden worden tocbetrouwd, en naauwlijks hunnen papa of mama kennen ? eusebius. ó, Mijn Heer! hoe fpoede ik mij, des middags van mijn werk naar huis,rniet zoo zeer of voornaamlijk, om dan aan de behoeften der natuur le voldoen ,neen maar om mijne vrouw te omhelzen, en mijne lieve kleinen te genieten. — Wanneer des avonds mijn dagwerk is afgelopen, ga ik regelrecht naa mijne wooning, en daar, gelijk gij mij thans gevonden heb, zit ik naaft mijne vrouw, en omringd van mijne kinderen. Ik kan mij niet begrijpen, hoe veele lieden van mijne foort, in kroegen of herbergen gaan zitten den avond doorbrengen, daar zij met fpeelen of drinken verteeren, hetgeen voor vrouw en kinderen, zo al niet tot noodzaaklijk onderhoud, ten minfcen tot verkwikking, kon verftrekken. Is. Ik kan zulks heel wel begrijpen, eusebius! veele Heden van uwe klaflen zijn van jongs af verwaarloosd, en blijven verwaarloosd. ■ Zij hebben geene begin- felen, hoe genaamd; wat zullen zij dan t huis uitvoeren? • waarmede zullen zij den tijd doorbrengen? De vrouwen zijn dikwijls ook ongefchikt, weten de mannen niet met bevalligheid te ondergaan; de kinderen zijn ongebonden; in huis valt niets anders voor dan knorren, kijven, gemelijk misnoegen en wanorde. Verwondert het u nu zoo zeer, dat de mans het huis ontvlieden, en elders zoeken, het geen zij in huis niet vinden kunnen? Eusebius. Neen, mijn Heer! ik had dit zoo niet opK 2 ge-  ( 76 ) gemerkt, hoewel Ik veelmaals gehoord heb, van hoe veel invloed de vrouwen zijn kunnen, om het huwelijk tot een' hemel of eene hel te maaken. Toen ik nog ongetrouwd was, had ik daarom altijd de gewoonte, den hemel te bidden, dat mij toch eene goede, vriendlijke, deugdzame vrouw mogt te beurt vallen. —- Naar goede hoedanigheden zag ik uit, meer dan naar iet anders. En dankzij den hemel! mijn gebed is verhoord, ik hebeen wijfjen als een Engel! Filida bloosde op deze woorden, hoewel ik aan het vriendelijk lonkjen, dat zij aan eusebius tevens gaf, ligtelijk befpeurde, dat deze lof haar niet onaangenaam was. ■ ó, mijn Heer! zeide zij, ik heb niet geern geprezen te worden, daar ik bij ben, dat doet men de zotten! Ik prijze ü naar verdienfle, lieflle filida , hernam eusebius, eri dat niet alleen in uwe tegenwoordigheid, maar in uw afzijn veelmeer; terwijl hij haar omhelzende een zoentjen gaf, welk op zijne welmeenendheid het zegel zette, en van haar met zedige liefde beantwoord werdt. Mijn menfchlicvend hart was verrukt; voornaamlijk toen ik zag, hoe de kinderen te gelijk tpefchietende, ook op hun beurt vader en moeder beiden omhelsden en vuurig kufchten. "~ Kan de wereld wel een toneel opleveren, dat zoo na aan de he.nelfche gelukzaligheid komt, dan zulk een huislijk geluk? Na mijne ziel een korte poos met deze heerlijke vertooning als met ambrozijn gevoed te hebben, hervatte ik den afgebroken draad van ons gefprek op deze wijze. Hetgeen gij gedaan hebt, eusebius, raade ik welmeenend alle jonge lieden aan, dat zij, gekomen tot dien leeftijd en die omftandigheden, dat zij op een huwelijk denken, den hemel om zijne gunft fmeeken, en bedachtzaam te werk gaande, zoeken naa eene lieftalige, vriendelijke, deugdzame, en befcheidene jonge dochter. — Dan hebben zij te wachten, dat waarlijk hun huwlijk in den hemel  ( 77 D snel gefloten, en van den hemel goedgekeurd en gezegend zal wezen. —- Doch nu, gelijk de grootenen aanzienlijken meeftuit eigenbelang huwelijken aangaan, en meer vragen , of haare toekomende echtgenoot van een aanzienlijken ftand en geboorte, van groote middelen, misfchien ook in de derde plaats of zij fchoon is, en maar zeer zelden of deugd en verdienften haar eigendom zijn. Zoo <*aan geringe lieden, meelt te rade met hunne zinlijkheid en natuurlijke driften, en trouwen vrij onbedacht en onberaden. En wat kan daar anders uit volgen, dan een huwelijk zonder echtelijke liefde en zonder huislijk geNeem het mij niet kwalijk, mijn Heer! zeide eusebius dat ik weder'van mijne geliefde filida fpreek, van welke ik niet genoeg fpreken kan. Zij is wel geene eerfte fchoónheid, maar zij heeft minlijke zeden, deze hebben mij bekoord en bekooren mij telkens up nieuw Zij is zachtzinnig van geaartheid, en betovert dooide ongemeene gulheid en goedwilligheid van haar hart, allen die haar ontmoeten. Zij maakt 'er haare beftendige zorg eri werk van, om mijne genegenheid aan zich te verbinden en te bejagen. Haar grootfte vlijt is, alles in huis en nietmin zich zelve, wenschüjk en behaaglijk voor mij te maaken, zij fchikt zich fteeds naar mijnen wil en verkiezing. Den Kinderen drukt zij altijd en onophoudelijk liefde voor mij in, gèftadig praat zij met dezelven van vader ,' en' hoe goed vader is, en hoe men vader moet gehoorzamen en liefhebben, en zij wacht zich wel, om mij laftig te vallen met onaangenaame klagten over de kinderen, wanneer ik t'huis kom, neen! den geheelen dag, terwijl ik op mijn 'werk ben, houdt zij de befte orde onder dat kleine goed , eri weet moederlijke liefde met dien emft te paaren, dat zij niet nodig heeft, te tieren, te fchclden, gelijk andere vrouwen'hier in de buurt, dat 'er ieder een aan te pas komt, of over de kinderen klagten in te brengen, het welk voor een ambachtsman, die vermoeid van zijn'wérk komt, niet dan onaangenaam kar. wezen. Ten opzigte van het huishouden is'zij handig en knap. Zij verlaat met mij des morgens vroegtijdig het bed, bezorgt het ontbijt', kleedt en zuivert de kinderen; en, behalven dat zij op ons winkeltjen naauwkeurig toeziet, is zij den geheelen dag' bezig. Gij ziet mijn heer, wij Zijn klein behuisd, en zijn niet overlaaden van meubelen, inaar ik durve u vragen, of zich wel een fatzoenlijk menfch K 3 be-  ( 78 ) behoeft te fchaamen bij ons in te treeden, en of hij wel vies behoeft te zijn, om te zitten. Mijn wijfjen is 'er zo op gezet, dat alles zinlijk en net is, dat ik wel ééns zeg; wijfjen! wijfjen! gij maakt een afgod van uw huis ! IJet moet fchoon wezen, antwoordt zij mij, en Jlordigheid is geen heiligheid. Ik. Uwe vrouw heeft geen ongelijk, mijn vriend! Ik wenfchte, dat haar voorbeeld onder geringe lieden meer werdt nagevolgd, die door ilordigheid in hunne morfïigheid als vergaan; hoe zeer het in ons land aan geen water ontbreekt. Doch, wat zal ik zeggen? men is dikwijls te lui, om zich zeiven, laat flaan het huis en kinderen te reinigen. — Alleen hoop ik, dat uwe vrouw niet maltentig zal zijn, gelijk men het in Noordholland noemt, dat is, zoo zindelijk, dat zij het huis niet durft gebruiken, en om de glad gefchuurde plaat te ontzien, geen vuur wil aangelegd hebben, of 's middags om geen pot of ketel vuil te maaken, man en kinderen met een boterham en esnkopjen koffij afzet,- gelijk mij in Noordholland voornaamlijk zulke voorbeelden dikwerf zijn voorgekomen; waar door veroorzaakt werdt, dat de man zich ongeern t' huis ophoudt, maar zich fpoedt, om hoe eer hoe liever de herberg of gezelfchappen te bezoeken. Dit uiter- fien is zeker af te keuren —I— Mijn Heer, zeide de vrouw van eusebius, hier op mij in dg reden vallende, eer haar man tijd hadt , om te fpreken. Mijn man gelieft mij zoo te prijzen, en bijzonder in hetfluk van zindelijkheid, ik weet niet, dat ik onder de zindelijke vrouwen eene plaats verdiene. Dat ik alles knap en fchoon en mijne kindertjens rein en zuiver houde, is niets meer dan mijn en aller vrouwen pligt, nnar verders, zou ik dulden, dat mijn man en kindertjens ongemak van koude of anders lijden zouden, om een plaat of een ketel of pan te ontzien? Geenszins! Het h ;i;, zeg ik, zal 'er langer zijn dan wij. Onze lieve Heer wil, dat wij een matig gebruik maaken zullen van het geen Hij ons zoo mild als goed fchenkt. En als het niet vuil wordt gemaakt, zou ik het niet weder fchoon kunnen maaken. Maar hier een fpeltjen bijgefloken, mijn man heeft mij daar zoo geprezen, als of ik de deugdzame huisvrouw was, daar mijn man ons onlangs van las in defpreuken van salomo; ik ben blijde, dat hij over mij voldaan is, alzoo dit altijd mijne bedoeling is, om den band onzer liefde fleeis flerker en vafter toe te haaien, en zijne ziel geheel met de mijne te verè'enigen. — Nu wil-  ( 79) wilde ik, omdat ik toch niet beft in mijn fchik ben met dezen lof, dien mijn man mij in uwe tegenwoordigheid toezwaait, hem geern daar voor kaftijden, niet door hem weder te prijzen, maar door op mijne beurt u te verhaalen, hoe hij zich jegens mij, de kinderen en het huishouden gedraagt. •—ó Mijn waarde Heer! wat heb ik een beft man! Mijn eusebius is altijd nuchter en bekwaam, altijd ijverig en arbeidzaam, vlijtig en zuinig; zijn befte vermaak vindt hij in mijn gezelfchap en het gezelfchap zijner kinderen. —- Wanneer hij des zondags na kerktijd eer.e uitfpanning wil nemen, moet ik hem verzeilen, alzoo hij Zonder mij verklaart, geen vermaak te hebben in wandeling of welke betaamlijke uitfpanning het ook moge 2i]n. , Van den vroegen morgen tot den laaten avond is zijne geheelc bemoejing, om mij te gelieven,en zijne kinderen op te voeden. Hij leeft voor ons, hij bidt met ons, hij vertelt, en praat met de kinderen, en houdt hun goede leffen voor, en de kleinen zijn geheel aandacht, als vader wat vertelt; voornaamlijk als hij vertelt van ons Vaderland, en welke braave lieden onze voorouders geweeft zijn. Des zondags gaan wij te kerke, mijn man des morgens, wanneer hij die onzer kleinen medeneemt, welke den kerktijd kunnen ftilzitten; en ik ga des middags, en dan paft hij op ons jongde kind en op de anderen. Zedert uw nommer, waar in gij het allervolmaaktfte gebed ons hebt aangeprezen, moet elk der kinderen het zelve op zijne beurt bidden, zeifszij, die maar pas beginnen te praaten. ■—- Ik herhaal het, mijn Heer! welk een zegen heb ik van God, dat hij mij zulken man gefchonken heeft 1 Vrede en zaligheid woont in.ons huis! Blijdfchap en vergenoegen heeft'er haaren zetel geveftigd. ——- Het is waar , menigwerf heeft mijn man eene zwaarhoofdigheid gevoeld, boe in deze flechte tijden aan de koft te komen, mij en de kinderen te bezorgen, ik heb hem dan altijd moéd ingefproken, en God zij dank ! zedert uwe vertrooftende raadgevingen, heeft hij zich geheel opgebeurd, ik zal zegt hij, op God vertrouwen, die zal het wel maaken! Ik beken, Lezer! nu was mijn hart vol. Een traantjen van blijdfchap over het geluk dezer wel geringe , maar deugdzame lieden ontglipte mijn oog. Vrienden! zeida ik, ik wenfch u geluk met uwen heilftaat; gij kunt vaft rekenen op de genegenheid van alle Chriftenen en deugdzamen, en op den 2egen des vaders van allen. Waar  ( 8o ) Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen ; Daar woont hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen , En 't leven tot in eeuwigheid. Beide de Echtgenöoten bedankten mij, maar eusebius^ wanneer ik nu opftond, om mijn affcheid te nemen, verzocht mij, nog een oagenblik geduld te hebben. Ach! mijn Heer! zegt hij, mijn vermaak en geluk zou volkomen zijn, indien de Eerw. Heer die onze Wijkpredi- kant is, in de laatlle huisbezoeking, want anders vernemen wij geen predikant, ons hart niet bedroefd hadt. Zijt gij al op den weg? vraagde hij aan mijne vrouw,op den weg naa jesus? ó Gij moet veranderd worden! gij moet den Heere jesus bij bevinding leeren kennen ! daar behoort zoo veel toe! Och! dat de genade zich ééns aan u verheerlijke! en foortgelijke meer. Zelfs fprak hij van zielsverderflijke dwaalingen, door welken zoo veele eenvouwige menfchen naar de hel geflecpt worden. Ach mijn Heer! dit bekommert ons! Wij zijn menfchen vol ge • breken , zondige menfchen ; dit weet ik, maar zou God ons niet genadig willen zijn? Waarom bid ik dan, met vertrouwen van vèrhooring. Vader', vergeef ons onze fchuldenl en dat in den naam van den zaligmaaker der menfchen ? "ik had haalt , en kon dus eusebius op dit gewigtig voarftel geene verëifchte opheldering voor tegenwoordig èeven; maar beloofde hem, terwijl ik hem vermaande , zich aan God en zijn woord te houden, en zich niet te laten dirigeren, in een van mijne volgende Nommers, hier omtrent den welmeenendften raad mede te deelen. En int nam ik van deeze waardige lieden mijn affcheid. , jk kufchte de lieve kléinen, jongens als blokken , en wier bloeiende koöntjens met den lagch der aanminnigheid befchilderd waren; en begaf mij naa huis, alwaar ik mij alles herdenkende, verblijdde en den vader der menfchen loofde , die nog zoo veel deugds op aarde laat huis- veften. Thans fchooten mij deze regels te binnen: Hoe deftig is 't, hoe braaf, nooit fchuw te zijn voor 't licht! Met gullen, vrijen aart, en billijke gedachten, Malkandren, ongeveinsd, te lieven, volgends pligt! En even vrij, het kwaad te haaten, te verachten! Wie voor het fchoon gelaad der zon niet is bevreesd, En aarde en Hemel kan tot Re'chte'-s zijner daaden, Aanroepen, is in ftaat, om vrolijk, onbedeesd, Der lastering ten trots, te wandlen op Deugds- paden- T e"T"m~S T E R D A M, Bij j. Ten BRINK G e r r i t s z.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER N°. n. OUD EN NIEUW LICHT. Laat ons de onbegrensde barmhartigheid en onfchendbart 'trouw van God niet 'onteeréh; laai ons de algenoegzame ververdienjlen, en de allesverwervende voorfprauk van onzen gezsgenden Middelaar niet verkleinen, de godsdienstvriend. Hoe zeer ik, na fnijft bezoek bij eusebius, waar van ik in 't voorgaande nommer verflag deed, opgeruimd was; hoe zeer eene zachte, ftil-vervrolijkende kalmte zich door mijne gantfche ziel verfpreidde, terwijl mijne vuurigfte dankzegging tot voor den troon van den hemelfchen vader opfteeg, als een lieflijke wierook-geur, nademaal ik, in het midden der verbaftering van den tegenwoordigen tijd, in de geringe wooning van eenen gemeenen ambachtsman , de huislijke deugden, en onvernifte godsvrucht ontdekt had evénwel werdt deze mijne blijde aandoening niet weinig gétemperd, doör het geen eusebius mij, bij mijn vertrek, bericht hadt, betreffende het gedrag en gezegde van den Leeraar bij zijne laatfte zoogenoemde huisbezoeking. Zie hier: welke overleggingen in mijnen geeft opklommen. God, die de liefde zelve is, gebiedt uitdruk- lijk met even zoo veele woorden , zijn volk te trooften, en naar deszelfs hart te fpreken. Als ééne der grootfte euveldaaden , aan welken het verbafterd priefterfchap onder de Jooden zich fchuldig maakte, wordt bij meer dan L éénen  ( 82 ) éénen der oude Profeeten gekenmerkt, dat " zij de zwakken niet fterkten, het kranke niet heelden, hetgebrokene niet verbonden, het weggedrevene niet wederbrachten, en bet verloorene niet opzochten; maar dat zij over hunne kudde heerfchten, met ftrengheid en hardheid."—■ Alle de fchriften der oude godsmannen, en toen hadt nog die huishouding plaats, welke een uitwendig voorkomen van ftrafheid hadt, welke als een tuchtmeefter moeit drek-, ken,'om een weêrfpannig menschdom, het welk, gelijk aan onbezonnen kinderen of dartele jongelingen, fcherpe tucht behoefde, tot betere gezindheden dp te leiden , alle de fchriften dezer oude godsmannen, zijn op elke bladzijde, op eiken regel, zoo veele verklaaringen van de liefde-gezindheid van het opperwezen, om menfchen wel te doen, om berouwhebbende zondaren in openliefde-armen te ontvangen; onder de fterkfto verzekeringen, dat God geen, lult heeft in den dood van den zondaar, maar daar in, dat hij zich bekeert en dan gelukkig zij. Ook was het hoofd-oogmerk van de komft van Gods grooten Zoon, dien grooten verloffer en weldoener van het menfchdom, geen ander, dan om zalig te maaken , hetgeen anders onherfteibaar verlooren was, dan om zijn bloed te Horten tot een zoen offer voor onze zonden, en niet alleen voor onze zonden, maar voor de zonden der geheele wereld; met één Woord, dit was het oogmerk van zijne komft, het doel van zijn prediken en lijden, allen, die in hem gelooven zouden, tot de genietiging van Gods oneindig groote en voor geen bepaald verftand te voiroemen gunft en genade te brengen , en hen te volmaaken. -. Toen hij zijne apoftelen uitzondt in de wereld, was zijn vaak herhaalde laft aan hun, een laft, nog zoo plegtig herhaald in de laatfte oogenblikken , toen hij van hun fcheidde,om hemelwaards te keeren: „ Predikt het Euangeli aan het gantfche menfchdom"! met deze bijvoeging: „ Die deze leere gelooven zal, en gedoopt zal zijn, die  ( 83 ) 2alig worden; maar die ze ongeloovig verwerpt, zal verdoemd worden." Alle de apoftelen hebben dezen laft in hunne prediking en in hunne fchriften volmaakt volbracht. God is liefde! was de grondftelling, de fcheering en inilag van alles, wat zij leerden. Zij fpraken tot allen, die gelooven wilden, van niets dan van genade, vrede, barmhartigheid, eeuwige zaligheid! ■ En op dien grondflag, dat het menfchdom in en door jesus,op eene zoo bijzondere wijze van God beweldaadigd is, veftigden zij het gebouw van de zuiverfte en verhevenfte zedekunde. Zij, die de liefde van God geloovig erkennen, zijn verpligt hem weder lief te hebben; zij, die jssus menfchenmin, hoe hij voor hun, ongelukkigen, den dood, den wreedften dood onderging, geloovig bezeffen, worden door die liefde gedrongen, om voor hem te leeven, en naar zijn voorbeeld, voor hunne medemenfchen alles, ja het leven zelf veil te hebben. Even deze leere heerfcht in de geloofsbelijdeniffsn der Proteflanten, in hunne dienftboeken, openbare gebeden en katechismen; het groote doel van den Chriften Godsdienft, is, den menfch, die, uit hoofde van zijnegeiuurige overtredingen, geftadig in onzekerheid leeven moet, of God , die even onëindig in gerechtigheid en zoo zonriezutver in heiligheid, als onmeetbaar liefderijk is, hem genade wil, en kan, en zal bewijzen, te vertrooftcn met die blijmare, dat hem zijne zonden vergeven zijn, dat God de wereld met zich verzoend heeft, dat alle dingen hem nu moeten medewerken tot zijne zaligheid. . Dit wordt ons door de heiligde plegtigheden van het Chriftendom, den doop en het heilig nachtmaal, als voor oogen vertoond, en op het ftaatliikft verzekerd. — Uit hoofde van deze waarheid, leert jesus zelf ons,door den' geeft der aanneming tot kinderen, tot God bidden als, onzen lieven Vader, die in de hemelen is, L 2 Vol-  ( 84 ) Volgends deze leere gingen onze voorvaders te werk, men predikte en leerde de menfchen, wie zij waren, hoe rampzalig door de zonde, die in de wereld is, om hen dus voor te bereiden tot de blijmare van het Eudngeli, welke bij menfchen, die hunne rampen gevoelen, meed welkom moed wezen; vervolgends verkondigden zij het Eudngeli, en fpoorden hunne hoorders aan, om dat te gelooven, ten einde dus aan het Opperwezen de eere van zijne waarheid te geven, en zich'zelven vrijmoedigheid te verkrijgen, om tot den genadetroon van den vader der wezens te naderen. En bij zulken, die opgewekt werden tot het geloof, werden de vermaaningen tot eenen deugdzamen wandel met vrucht bedeed, welke vermaaningen, naar het voorbeeld der apodelen, daar mede werden aangedrongen, dat al het geen iemand mogt voorwenden van zijn geloof of van zijn Chridendom, niets te beduiden hadt, zo hij voortvoer met zondigen, en ondeugden aan te houden, want dat, fchoon niemand voor God door werken der wet gerechtvaardigd kan worden, evenwel hij alleen rechtvaardig is, die de rechtvaardigheid doet- Met den grootden zegen verkondigdep de eerde hervormers, en hunne onmidlijke navolgers dit zoo eenvouwig en klaar, als waarachtig en liefderijk Eudngeli, de noodzaaklijkheid van geloof en bekeering, als de vrucht en het bewijs van de oprechtheid van het geloof. 3 Met blijdfchap en lud zag men, wanneer het heilig avondmaal gevierd werdt, de leden der kerk naderen, om bij die daatlijke gelegenheid hun geloof in den voor hun gedorven, maar nu verrezen, heiland te belijden, met hem gemeenfehap te oefenen, en zich tot liefde met alle hunne mede-chridenen te verbinden. Na die ongelukkige verdeeldheden, welke in de vorige eeuw ontdonden, en eene fcheuring in het kerkgenootfchap der Hervormden te weeg brachten, begonnen fommige ijvcraars, ten einde het Remondrantendom, gelijk zij waanden, te beter te keer gaan, naauwgezetter,gemoedelijker, dus'noemden zij het, en erndiger te werk te gaan. , De leerdukken van de erfzonde, van de verdorvenheid van het menfchdom, van 's menfchen onmagt onder de heerfchappij der zonden, van de noodzaaklijkheid der wedergeboorte, werden ten krachtigden aangedrongen, en te verre gedreeven. Wedergeboorte en bekeering werden onderling verward, heiden in de menfchen ger vor-  ( 8S ) vorderd, eer zij voor zich zouden mogen gelooven, dat hun vergeving van hunne zonden gefchonken, en zij voor i.ich der genade van God in Christus deelachtig waren. > Menfch! gij moet wedergeboren, gij moet veranderd, gij moet bekeerd worden! Deze waren de vermaaningen, die men hoorde. Het beeld van wedergeboorte, vrelk deBijbel Hechts éénen anderma 1 gebruikt, en in den katechismus maar éénmaal voorkom.' werdt uitgehaald in alle bijzonderheden, en dikwijl.', zoo flordig vergeefleüjkt, dat het aan doorzichtige en varüjk Godvruchtigen wel ééns ontftichting veroorzaakte. ■ — Hier bij voegde men de leere der verkiezingen vc'.verping, en alleen den uitverkorenen,die dft en alle de voorgaande Ieerftukken bij bevinding kenden , werdt het Eudngeli verkondigd. — Zulke leeraars, die bij de oude wijze van voordellen bleven, en den koninglijken geloofsweg als den eenigen weg van behoudenis en heil aanwezen, die met de apoftelen allen, die vraagden: wat moet ik doen om zalig te worden? antwoordden: gelooft in den Heere jesus! werden verdacht gemaakt, als predikers van eene algemeene genade, als heulende met de Remonjlranten, als den Weg ten hemel zoo gemaklijk maakende, dat de menfchen, gelijk men zeide, met kouffen en fchoenen ten hemel konden ingaan. Men maakte hen uit voor valfche Profeeten, die eenen Ieemen wand bouwden,en dien met lozen kalk plaafterden, die kuffens naaiden voor alle okfelen der armen,en haofddekzels maakten voor het hoofd van alle ftature, enz. Wanneer men aantoonde, dat deze te verregaande gemoedelijkheid noch de leere, noch de praktijk der eerfte hervormers was, hadden zij hun antwoord gereed: die mannen hadden zoo veel inzien niet in den waaren aart van de praktijk van het Chriftendom; zij werden tot zulk ruim fpreken geleid door hunnen ijver tegen het pausdom, enz. — Het volk is gemeenlijk ingenomen met gemoedelijk* heid, en vergaapt zich daarom ligtelijk aan gemoedelijke voorftellen, die meer de hartstogten treffen, dan het verftand overtuigen. - - De gemeente wordt nooit ligter gaande gemaakt, dan wanneer de naam van ketterij genoemd, en de alarmkreet aangeheven wordt, dat de rechtzinnigheid in 't naauw raakt geen wonder, dat dan de gemelde leeraars opgang maakten, en toegejuicht werden. ■ Maar welke waren de treurige gevolgen ? 1-3 Ter-.  ( 86) Terwijl zekere lieden zich met den naam van vrat* mem, van godsvruchtigen enz. onderfcheiden, en of in eenvouwigheid des harten, of. gelijk niet zelden het gevat was, uit huichelarij, voor wedergeborenen uitgaven, niet zonder zelfs-verheffing en verachting hunner medechriftenen, zag men het Chriftendom van dag tot dag vervallen. In gemeenten, daar honderd leden waren, kwamen naauwlijks tien ten avondmaal; daar duizend leien waren geen honderd. . Zij, die niet zoo ii-iut of ver.netel waren, van op bijzondere bevindingen te durven roemen, werden afgefchrikt; veelen zelfs, want het verdurven menfchdom wil daar geerne heen, rekende zich toch als verworpelingen, en dus van alle banden ontflagen, en leefden naar hun welgevallen. Zij waren toch verdoemd, waarom zouden zij dan den Godsdienft eerbiedigen? >- Niet weinigen van die, welken zich verbeeldden of voorwendden, wedergeboren te zijn, veroorloofden zich, door een misbruik van het leerftuk, welk den afval der heiligen ontkent, alle fnoodheden, die hunne luiten of hunne eerzucht, of hunne gierigheid voldeeden. Terwijl aan den anderen kant, de verachting van den Godsdienft bij veelen, die fchranderer waren of meenden te zijn, en deze geefldrijverij, die uit zulk een lijdelijk Chriftendom voortvloeide, met den" waaren godsdienft ongelukkig genoeg verwardden, de overhand nam. Ond'ertuflehen naderde men, de leere der vaderen niet verflaand.e, allengs meer en meer die leere, welken men in da Raomfchgczinden en Remonflranten als dwaalingen ketterij uitmaakte: menige proef is 'er genomen, datzulke ij veraars zonder zulks te weten, de leere der Hervormde kerke over de rechtvaardigmaaking verwierpen, en die van het Concilie van Trente aannamen, als welke veel gemoedelijker fchijnt te fpreken. Dat zij in het bepaalen van de voorwerpen der rec'ntvaardigmaking met de Remonflranten fpreken, met welken zij echter niets gemeen wilden hebben. Eindelijk begonnen vrinden van waarheid en deugd, dit toenemend verval aanfehouwende, terwijl zij, die het Euanieli zonder bijvoegzelen verkondigden, naauwlijks meer'gehoord werden, bedacht te zijn, op middelen, om het zelve te fruiten. Zij zagen de afwijking van de leer en fpreekwijzen der ouden, en waren daarom bedacht, hoe de gevolgen van zulk een lijdelijk Chriftendom, als hij veelen de overhand nam, voor te komen. —— Zij  ( 87 ) Zij zagen in, gel'jk de waarheid was, dat het gedrag van veele leeraars dezelfde uitwerkingen voortbracht, als waar over het opperwezen klaagt bij den Profeet, ais gevolgen van de ftrengheid en hardheid der Joodfche Leeraars en herders! ,, Alzoo zijn zij verftrooid, omdat 'er geen herder is, en zij zijn al het wild gedierte des velds tot fpijze gegeven, dewijl zij verftrooid waren. —— Mijne fchaapen dooien op alle bergen, en op allen hoogen heuvel; ja mijne fchaapen zijn verftrooid opdcngantfchen aardbodem; en daar is niemand, die 'er naar vraagt, en niemand, die ze zoekt" Menige oprechte, eenvouwige ziel, voornaamlijk onder den burgerftand en geringen man , treurt zonder verkwikking. Iemand meent het wel met den Godsdienft, bevlijtigt zich, om waarlijk deugdzaam te zijn, geeft zijne kinderen naar zijn vermogen, eene behoorlijke opvoeding, is zelfs een voorbeeld onder zijne medemenfchen , gelijk mijn eusebius, maar hoe aarzelt hij, wanneer een gemoedelijk Leeraar hem of zijne huisvrouw, met nadruk zegt: gij moet bekeerd, gij moet wedergeboren worden, gij moet de waarheden bij bevinding weten ; gij hebt de genade nodig, enz. Nu doolt bij als een fchaap om, het welk van zijnen herder verlaten wordt De godsdienft wordt verhinderd, hem zijne vertrooftingen mede te deelen; hij wordt geflingerd enz. Hier door getroffen, befloten veele Leeraars in onzen tijd te beproeven, wat zij vermogten,' öm eenlijdelijk Chriftendom tegen te gaan, en den trooftvollen aart en wezenlijke natuur van de Chriftenleere weder in vollen glans en luifter te voorfchijn te brengen; men begon, een algemeen aanbod van zaligheid te doen; zondaars,alle zondaars, nodigde en wekte men op tot het geloof, men rekende allen, die de Euangeli-Ieer als waar aannamen, en daar van belijdeniffe doen , als waare leden van de kerk, die tot het verbond van God behooren; voor deze allen is het avondmaal-vieren eene verpligting',' en dus wekt men allen op, om dezen pligt te volbrengen. -— Dit noemde men een nieuw licht, welk ontftoken werdt, en veele aanzienlijke mannen verklaarden zich voor het zelve. . Gretig werdt deze wijze van voorftel door veelen aangenomen, voornaamlijk zulken, die reikhalsden naar vertrooftinge, en nogthans te zeer afhingen van den mond van Leeraaren, dan dat zij zich vertrouwden, «m met den bijbel zeiven raad te pleegen. — Met grooten  ( 88 ) ten glans ging dan dit nieuwe licht op, en eene menigte verheugde zich in het zelve. Indien de wijkpredikant van mijnen eusebius een voorftander van dit nieuwe licht geweeft ware, hij zou zijne vrouw zeker niet hebben afgefchrikt, maar hij zou gezegd hebben: ,, Mij is bevolen, u als eene zondaaresfe te nodigen, u te verzekeren, dat jesus in het avondmaal u in de tekenen, wordt aangeboden, dat u de vergeving der zonden in het bloed van jesus gefchonken is, dat gij datgefchenk als eene zondaaresfe hebt aan te nemen." Welk een onderfcheid! Doch wat gebeurt? —— Niet lang duurde het,.of men begint tegen het nieuwe licht in de wapenen te komen, en gelijk men meent, het oude licht tegen het nieuwe te handhaaven. De twift neemt eenen aanvang,- eerft met fluitredenen, vervolgends beroept men zich van weerskanten op de geloofsbelijdenis der kerk, op de formulieren, op den katechismus, op het Dordfche Sijnode; op de overënftemming van aanzienlijke Leeraaren, van welken men eene geheele wolke van getuigen aanhaalt, die tegen of voor het nieuwe of oude licht zijn; en men eindigt met verwijtingen; de voorftauders van het nieuwe licht zijn Remonjlranten, Leeraars van algemeene genade enz. zedepreekers, die zich toeleggen om zedeleffen in plaats van de noodzaaklijke waarheden van erfzonde, onmagt, verdorvenheid enz. aan de menfchen voor te houden, en nu kieft de gemeene man ook reeds partij, en verkettert den Leeraar, die niet van zijne fmaak is. Doch ik zie, dat dit bhadjen vol is, ik zal, hetgeen ik hier verders van te zeggen heb, dan befpaaren tot eene volgende gelegenheid, en ondertuiïchen naauwkeurig naarvorsfchen, waar men mij onder zal rangfchikken? Onder de voorftanders van het oude dan van het nieuwe licht? Doch tevens raade ik welmeenend, dat men mij niet verkettere, en dus niet misdoe tegen de liefdelesfen van het Euangeli. Ik zal in 't vervolg dit onderwerp verder voorzettende, tevens gelegenheid krijgen , om mijnen welmeenenden raad aan eusebius en zijns gelijken mede te deelen. Te AMSTERDAM, Bil j. ten BRINK Geruits z. En alom bij de voornaamfte Eoekverkoopers, daar dezelve Weeke» lijks op Zatiudag,a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D È WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 12. gala, i—g^ggi ii jr ■ ■ ^rs^ GODSDIENST. VERSCHILLEN. De vrucht der rechtvaardigheid wordt in vrede gezaaid voor dl genen, die vrede maaken. jakobus. Het voorgaande vertoog eindigden wij met het befchouwen van den tweefpalt, welke over het zoogenaamde oude en nieuwe licht, in onze dagen, in de openbare kerk dezer landen ontdaan is; met leedwezen zagen wij, hoe ver veelen dit verfchil drijven, dat een deugdzame maar eenvouwige eusebius 'er door ui verlegenheid gebracht, en onzeker gemaakt wordt. Wij beloofden, bij eene volgende gelegenheid den draad, die toen afgebroken moeit worden, weder op te vatten, en omtrent dit Huk aan den gemeenen man onzen welmeenenden raad mede te deelen. De gemeene man, hoe zeer hij ook een gezond oordeel bezit, is echter niet geoefend in de fpitsvinnigheden der fchoolen, wanneer derhal ven twiitende geleerden hem in de verfchillen, die zij met eikanderen voeren, betrekken, dan verbij Heren zij hem Hechts, en maaken hem ofonverfchillig, of, wanneer zij eikanderen als dwaalleeraars-en ketters ten toon Hellen, driftig en hoofdig, zoodat hij, ééns vooringenomen met het vooróórdeel van gezag voor den leeraar, dien hij hoogacht, anderen als gevaarlijke lieden befchouwt, en zelfs van hun eenen haat en afkeer Jsoeftert. M Wan-  C 90) Wanneer zullen ééns de redenen" der vreedzam'ett gehoord worden? Wanneer zal het Chriftendom zich in zijn eenvouwig fchoon vertoonen, en de liefde onder de ftervelingen allerwegen betracht worden? Maar —- de verfchillen zijn 'er? — Hoe zal men den gemeenen man beftuuren? Zal men hem dan den weg van onderzoek ontraaden? en den weg van gezag als voor hem veiliger en meer bruikbaar, aanprijzen? —— geenzins Lezer! dus zou men de waarde van den menfch, een redelijk fchepzel te nakomen; ingewikkeld aan den gemeenen man het gezond verftand ontzeggen;en opééns alle middelen en beweegredenen affnijden, die gefchikt zijn, om den menfch tot waarheids-liefde op te fpooren. ■ Alle menfchenvrienden verëenigen ook hunne pogingen, om de verlichting en kennis verder en verder te verfpreiden, en zeker! langs dezen weg alleen kan het menfchdom gelukkig gemaakt worden. De verfchillen zijn 'er! maar zijn dan deze verfchillen niet meeft hunnen oorfprong verfchuldigd aan deijdelheid van het menfchdom, het welk, niet vergenoegd met de zuivere en eenvouwige waarheid, altijd dieper wil flikken, of het welk verliefd op zijne eige meeningen en gevoelens, zijne bijzondere begrippen verwart met de fesfen der waarheid, en met behulp van de fijnftc haairkloorerijën het geen ééns is aangevat, vafthoudt, en ten ijverigfteh verdeedigt. De volgende aanmerkingen zullen, gelijk wij mecnen, dit onderwerp, in een helder daglicht ftellen. De goedertieren vader der menfchen, heeft zelf aan de menfchen de hand geboden, om hen, langs den weg van eigen onderzoek, tot de waarheid, en tevens tot hunne waare beftemming te leiden. Wanneer men zijne aanwijzingen als leerzame kinderen .opvolgt, zal men geen gevaar lopen van dwaalen, geen gevaar van zich zelven te bedriegen. Wan-  ( 91 ) Wanneer de menfch, flel hem zoo eenvouwig als gij wiit, mids een menfch, die rede bezit, flechts op de uitfpraken van zijn hart, op alles wat hein omringt, en op alles, wat hem in deze wereld gebeurt, acht geeft, zal hij, zonder dat hij eenigzins in twijfel behoeft te flaan, ligt het befluit kunnen opmaaken; daar is een God, aan wien alles zijn beflaan verfchuldigd is, die, met oneindige volmaaktheden, welke Hij in alle zijne werken ten toon fpreidt, voorzien, alles wijs, goed, en rechtvaardig befluurt; wien derhalven alle redelijke fchepzelen verpligt zijn, naar zijnen wil te verëeren, en die elk zekerlijken ongetwijfeld ééns zal vergelden, naar het geen hij gedaan heeft; indien niet hier in dit leven, dan na dit leven, alzoo het uit de befchouwing van alles ten minflen waarfchijnlijk is, dat op dit leven een ander leven volgen zal. Behalven het geen de uitfpraken van het geweten, de befchouwing der natuur, en de ervaaring van de lotgevallen des levens, ons van Gods wege leeren, heeft de aanbidlijk goedertierne nog bovendien het menfchdom verwaardigd, met eene nadere en onmidlijke ontvouwing van die kundigheden, welke nodig zijn, om de traagheid van den menfch, inliet onderzoek der waarheid aan te vuuren; zijne onoplettendheid en zorgelooze onachtzaamheid te overwinnen; he:n zijne dwaasheden, dat hij geen behoorlijk gebruikmaakt van het licht der rede, aan te toonen; de hinderpaalen, welken de zinlijkheid, de zorgen van het leeven, de tijdlijke belangen tegen de vordering in kennis hebben opgeworpen, uit den weg te ruimen; en eindelijk om den menfch, die ééns tegen zijnen Schepper misdaan hebbende, verder en verder van denzelven afwiikt, om dat hij hem als zijnen rechter befchouwt, dien hij niet weet, hoe te voldoen voor begane euveldaaden, en omtrent wiens genadige verfchoning en vergeving hij fteeds onzeker is, waarom hij ook geen lufl noch opgewektheid kan hebben, om hem met blij vertrouwen te M 2 ver-  ( 91 ) verheerlijken,— om dien zondigen menfch te verzekeren, dat hij in God eenen genadigenGod niet alleen, maar eenen ontfermens-rijken Vader heeft, dien hij met vertrouwen naderen mag, en van wien hij, nu eu eeuwig (want hier wordt dit leven na dit leven zeker) alle goed, zonder eenig inmengzel van kwaad., te wachten heeft. ■ Een vader, die hem in deze zijne openbaring tevens de voorfchriften geeft, hoe hij eigenlijk, dooreen redelijk ,wezen, moet en wil gediend en gehoorzaamd worden, en die dezelve verzeld doet gaan van de krachtigfte drangredenen. - ' Deze openbaring, welke wij in den Bijbel der Chriftenen vinden, heeft zoodanige kenmerken van Godlijken oorfprong, van eeuwige waarheid, die zelfs voor het 'eenvouwigft verftand zoo overtuigend als bevatlijk zijn; terwijl derzelver voorftel, mids men hem niet met de fijne geleerdheid der fchoolen verduiftert, over het geheel zoo klaar Is, dat een ieder, het geen eigenlijk de hoofdzaak uitmaakt, verftaan en bevatten kan. Allerduidelijk!!: toch leert ons deze openbaring de volgende waarheden : Daar is een God, een hoogftwijs, goed, waarachtig, rechtvaardig, heerlijk, onveranderlijk, met één woord, een allervolmaakft wezen; de Schepper en oorfpronglijke Vader van allen; aan wien de wereld haar beftaan, haar onderhoud, haare beftuuring verfchuldigd is; God, dit volmaakte Wezen, heeft zijnen wil en wet aan de menfchen bekend gemaakt, welks hoofdgebod is Uefck ; doch tegen deze wet hebben alle menfchen overtreden, op de ééne of andere wijze, in het één of ander opzigt; ja alle menfchen hebben eene neiging tot het kwaad in zich, Welke in den éénen fterker dan in den an- deren,doch echter wezenlijk in allen, zich openbaart. Uit hoofde van deze verdorvenheid, is de gantfche wereld misdaadig voor God, die als rechter, de zonde ftraft, om de eere zijner wet, zijne eigene eer te handhaaven. — In  ( 93) *n dezen toeftand is het menfchdom ongelukkig! Met God, als rechter, kan niemand in het gericht treden! en door de wet kunnen wij, zoo als wij zijn, geen ander voordeel genieten, dan de kennis van zonden. Docb.nI» komt e genlijkde Bijbel ten nutte. Hij zegt, God heen zijnen zoon n de wereld gezonden, deze is menfch geS deze heeft God zijnen vader als onzen vader beend gemaakt; deze heeft geleden en is geftorven aaneen ï isbvoor de zonden, hij, die rechtvaard.g was voor ons die onrechtvaardigen zijn, op dat hij ons tot God zou brengen; deze zoon van God, leide ^or ^n geeft, Go\ls geeft, den mensch, tot eeuwige zaligheid, !— Tesus , zegt de Bijbel, die zoon van God, is de zaligmaker der wereld. In hem moeten wij flooven, Hem vertrouwende, hebben wij v ijmoed.gheid, om Z Go l te naderen — alles zal ons om zijnen w,l, ei goede medewerken. God, die ons dezen zijnen zoon gezonden en gefchonken heeft, zal ons met hem alles f£23n, — Nu hebben wij eene gegronde hoop op een eeuwige zaligheid. : In jesus ge covcn e, en door zijnen geeft bcftuurd, zijn wij memvc fchepfels, op nieuw gebooL ,die nu door de invloeden van den gezegende,-. Godsdienft van jesus bezield, en door zijnen geeft «dreven, van dag tot dag toenemen moeten in het betrachten van alle deugd en waarlijk heilige werken tot dat wij eens het doel onzer verloffing, de zaligheid der Zi Wanneer dejèeraars van den Chriften Godsdienft deze en foort-eüjkc waarheden aan het volk herinnerden, en voorhiofden, deze uit den Bijbel duidlijk aanwezen, en ontvouwden, zij zouden ongetwijfeld oneindig meer nut doen, dan met het verhandelen van de verlcmlpunten, welke onder de Chriftenen zoo veele verdeeldheden hebben veroorzaakt. — Indien het volk hier door opgewekt, zich ééns bepaalde tot het onderzoeken, bevatten, en daadlijk beoefenen van deze waarheden, boe fpoedig zou het Chriftendom eene andere gedaante krijgen! Ten minden ik raade aan mijnen eusebius en alle zijns gelijken tan kragtigften aan, om in plaats van:zich te bedoeïen met het geen de geleerden wederzijdfch niet zonde-hevbheid drijven, ftü en vreedzaam gebruik te makken van zoodanig onderwijs, hetwelk de waarheden van den Godsdienft verklaart, de menfchen opwekt tot het ge loof aan, het vertrouwen op, en de vereering van God M 3 en  (94) en jesus , door het doen van den Godlijken wil als Chriftenen. De gevolgen hier van zouden zich fpoedig openbaaren. Hij, die in eenvouwige oprechtheid van zijn hart dus God dient naar zijn woord, zich kent en belijdt een zondig en zwak menfch te zijn, die telkens zijne misdagen opmerkt en gadeQaat,maar tevens op de godlijke toezeggingen in zijn woord zich verlaat, en de onfeilbare beloften van genade en zaligheid, in Christus jesus allen gegrond en beveiligd, geloovig omheld en aanneemt, die God als zijnen Vader in Chridus befchouwt, en zich toelegt, om van dag tot dag beter te worden, en In zijnen kring naar volmaaktheid in het volbrengen van zijne pligten teilree ven, deze zal nietgefchud noch verbijderd worden, wanneer een predikant of iemand anders hem zegt; gij moet wedergeboren, gij moet veranderd, gij moet bekeerd worden! — Ja! zal hij zeggen, dit erken ik, verre zij het van mij te denken, dat ik zonder zonde ben, indien ik dit dacht of zeide, zou ik een leugenaar zijn, en geen waarheid fpreeken; zeide ééns taulus zelf: niet dat ik het alreeds verkregen heb, of alreeds volmaakt ben, maar ik jaag daar na, of ik het ook grijpen mogt, daar toe ik van Christus jesus gegrepen bea! hoe veel te meer voegt mij zulk eene gezindheid! —— Ik belijde, een zondaar te zijn in mij zei ven aangemerkt; ik belijde , daaglijks bekeering, levensbetering nodig te hebben, want daaglijks fchiet ik te kort in mijnen pligt. Maar "hier voor vind ik flof, om God, mijnen Vader te verheerlijken, dat hij mij door zijn Euangeli zijne liefde heeft bekend gemaakt, dat hij de wereld in Chriftus met zich verzoend heeft, en dat hij die liefde door zijnen heiligen geelt in mijn hart heeft uitgellort. Ik wil derhalven niet met God als rechter, maar met God als vader, verkeeren, en als een kind mij jegens hem gedragen , die gezégd heeft: ik zal u tot eenen Vader zijn. Zulk een eenvouwig Chriflen zal, wanneer hem in eene huisbezoeking iet dergelijks voorkwam, zich niet laten_ affchrikken, maar meer geloof geven aan de uitnodiging van jesus zeiven, die zondaars tot bekeering riep, die allen, welke vermoeid en belaft zijn, tot zich roept, met belofte van hun ruil te zullen geven; dan dat hij zich zal laten fchüdden door flrenge voordellen; Hij zal zelfs zoolamgen predikant te gemoet voeren. Zeker! om dat ik gevoel, en geloof, dat ik zonder Gods genade in Chris-  C 95 ) Chriftus niets ben,'maar het daar voor reken, dat jesus mij alles is, zoo zal ik, tot verflerking van dit mijn geloof, ten Avondmaal toetreden, en mij in dit opzigt houden aan de woorden van het Formulier der Hervormde Kerk bij het gebruik van het H. Avondmaal: „ Wij komen niet tot dit Avondmaal, om daar mede te betuigen, dat wij in ons zeiven volkomen, en rechtvaardig zijn, maar ter contrarie, aangezien dat wij ons leven buiten ons zeiven in jesus christus zoeken , zoo bekennen, wij daar mede, dat wij midden in den dood liggen." enz. Dus wil ik ten Avondmaal naderen, niet als een rechtvaardige, die de bekeering niet nodig heeft, maar als een zondaar, die met den ootmoedigen tollenaar om genade fmeekt. —j>— En in de daad, indien dit zulk eenen predikant tegemoet gevoerd werdt, ik twijfel niet, of hij zou met blijdfchap dezen zijnen Chriften- medebroeder omhelzen , hij zou zelfs berouw hebben, dat hij zich, door een overhaaft ongunftig oordeel over den zeiven, bezondigd hadt. Zo dit niet gebeurde, zou hij waarlijk reden geven om te vermoeden, dat hij meer zucht hadt, om over de gewetens der menfchen teheerfchen, dan om de behingen van het koningrijk van jesus voor te ftaan. In het bijzonder behoorde de gemeene man niet met broeder-verfchillen gemoeid te worden; die doorgaands op woordentwiften uitlopen, of in den grond weinig belangrijk zijn. Wanneerde eerfte drift voorbij, en degemoederenbedaardzijn, wordt menzulks gewaar ; en denakomelingfchap fchaamt zich , over de twiftziekte der vaderen. Hoe veele foortgclijke broederverfchillen zijn 'er in de vorige eeuw gevoerd geworden, die nu genoegzaam in vergetelheid geraaktzijn ,en niet meer gedacht worden. — Hoe daverde Neêilands kerk ééns van cie twiften tusfchen Coccejaanen en Foetiaanen, en thans weten veelen onder de Godgeleerden zeiven naauwlijks meer,welke de eigenlijke verfchilpunten waaren. Indien het eens met het verfchil over het oude en nieuwe licht op dezelfde wijze gefteld ware, indien ééns de nakomeling, of iemand in den tegenwoordigen tijd, aantoonde en bewees, dat hier van beide kanten een misverftand plaats hadt, ó hoe zou men zich moeten fchaamen , dat men, door eene verkeerde drift, ergerniffe gegeven , zijnen medebroeder voor eenen ketter uitgemaakt, en de Chriftenen beroerd hadtl Welk  C 96 ) Welk géwigt toch heeft dit verfchil voor den gemeenen man! De predikant mag het onderzoeken, om te weten, wat zijn pligt mede brengt, en welk de laft van zijnen Heer is, omtrent de voorwerpen, die hij moet nodigen en de belofte van God moet voordragen, en daarmede vertrooften, maaru, mijn eusebius, raakt het geheels verfchil wezenlijk niets. Stel, dat het aanbod van het Euangeli algemeen zij, evenwel zal die leeraar, die dit nieuw licht volgt, u vermaanen, om oprecht en met het hart te gelooven; hij zal u zeggen, dat woorden en belijdenis in den godsdienft niets uitdoen, maar dat God het hart vordert in zijne aanbidders. • Stel, dat de leeraar, die u predikt, voor het oude licht is, en gelooft, dat hij de belofte van God alleen aan uitverkorenen , en begenadigden moet Voorhouden, herdenk het geen hier voor gefchreven is, en troort u hier mede, datevenwel geen gemoedelijk predikant ondernemen zal over uw hart te oordeelen, eau als eenen nog onbegenadigden af te wijzen, als iemand, die geen deel heeft aan de Godlijke belofte ; en indien 'er één of ander dweeper gevonden wierdt, die ftout genoeg was, om, terwijl hij zich zelven als een wedergeboren en begenadigd menfch zegent, U'overfchouder aan te zien en te verfmaaden, ö het is u weinig van menfchen geoordeeld te worden ; daar is één, die u oordeelt! God! En indien gij zijn woord volgt, en die waarheden, welke het zelve in zich bevat, gelooft met uw hart, beleeft met uwen wandel, en belijdt met uwen mond, zeker hij is getrouw en rechtvaardig! Hij zal zijne belofte vervullen; jesüs zelf ftaat'er borg voor. Bidt hem om zijn licht, het licht van zijnen geeft, het welk met het licht van zijn 'woord overeenkomt, gij zult dat licht genieten, en terwijl anderen twiften over oud of nieuw licht, zult gij het licht des leevens hebben. Nu, denk ik, weet de Lezer nog niet, wat ik voor mij van dit verfchil denk; nog heeft hij geene zekerheid, of ik voor het zoogenoemde nieuwe of voor hét oude licht ben. Meer derhalven in het vervolg. Te AMSTERDAM, Bij T- ten BRINK Geruits z. En nlöm l>y de voornaamfte Boekverkoopers, word dit Blad , ' 's Weeklijks op Zalurdag voor, iè ttuiver uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 13. WOORDEN-STRIJD. En plufieurs rencontres on ne paroit heretique, que pariet lüanieres de s'exprlmer. Otez certains mots, qui femblent itre trop crus, employez en d'autres, qui fignfient la mime chofe, mais qui Jont moins brusque, vous pafjerez de la reputatim d'heretique a cette d'ün vrai fidele. B A IJLE. „ In verfchelden gevallen fchijnt men een ketter te zijn, door de wijze, waar op men zich uitdrukt. Neem zekere woorden, die wat ruw fchijnen te zijn, weg, en verwis/el die mei anderen, welke dezelfde zaak betekenen, maar min fterk zjn, en gij zult den r.aam van ketter met dien van waar rechtzinnigen verruilen." Een gezelfchap van menfchen hadt zich te fcheep begeven, om naar zekere haven te vaaren. Naauwlijks waren zij onder zeil gegaan, ofeenigen, die voor fpitsvinnige geeften wilden aangezien worden, begonnen onder eikanderen, over deze en gene zaken, het fchip, de zee, de winden, en de geheele reis aangaande, te redeneeren, Onder anderen opperde één uit hun de vraag , of hun ingaan in het fchip het middel, dan de oorzaak van hunne gehoopte aankomft in de bedoelde haven moeft genoemd worden. De meeften begreepen niets van deze vraag, doch eenigen, die zich de wijften achtten, koozen partij; de één was voor het middel, de ander voor de oorzaak. Men twiftte eerft nog al taamlijk bedaard, doch allengskens werd het gefchil met meer en meer hevigheid gevoerd. Veelen, zonder te verdaan, wat middel of oorzaak zeggen wilde, namen niet te min partij, naar dat zij nevens dezen of genen zaten, of dat hun de aangezigten der twiftenden beter N °-  (98 ) of flechter aanftonden. Het gefehreeuw en gewoel werdt geweldig in het fchip; men tropte zamen en zonderde zich van eikanderen af. Men begon eindelijk te fchelden en te vloeken; men be'fchuldigde eikanderen over en weder van domheid, blindheid, halftarrigheid, en geeft van tegenfpraak. Eenigen, die in 't begin om dezen dwaazen twift gelagchen hadden, ziende, dat het gefchil zoo hoog liep, zochten de gemoederen tot bedaaren te brengen, en zeiden: „ Vrienden, hoe kunt gij zoo dwaas zijn, „ van u over woorden zoo driftig te maaken ? Uw gehee,, le verfchil is louter een woorden-ftrijd. Gij hebt van „ weerskanten gelijk. Ons ingaan in het fchip is de oor„ zaak van onze gehoopte aankomft, want waren wij niet ,, in 't fchip gegaan, waren wij aan den wal gebleeven, „ wij zouden in de haven, waarheen wij vaaren, voor„ zeker niet aankomen. Ons ingaan in het fchip is ook ,, het middel tot onze gehoopte aankomft; want zonder dat ,, zouden wij nooit aan geene zijde der zee komen. Praat „ liever van v/at anders, dan zulke harrewarrige vragen „ te opperen: of ontbreekt u beter ftoffe van gefprek, ,, om den tijd tekorten, wilt dan ten minften met bedaard,, heid zintwiften, en harrewarren, zonder uw bloed te „ verhitten. Wat doet het 'er toe, of ons zijn in het „ fchip het middel dan de oorzaak onzer aankomft Zal zijn ; „ gij vaart 'er immers niet te min om mede, en zult niet ,, te min behouden aankomen." Te vergeefs; de minften hoorden naar deze reden; zommigen noemden ze dwaas; zelfs fcheelde het weinig, of zij, die zoo fpraken, wierden door beide de partijen te gelijk aangevallen. Zij hielden zich dan verder in een hoek ftil, terwijl de overigen voortgingen met kijven en raazen. 't Leedt niet lang, of die en dezen der twiftende partijen kreegen eikanderen bij de ooren, floegen zich de oogen blaauw, en de neuzen aan ftukken; ja eenigen, dat meer is, geraakten buiten boord, en verdronken, zoodatzii, voorzeker, niet behouden aankwamen, gelijk zij gedaan zouden hebben, hadden zij zich buiten den twift gehou- 1 den : en anderen hunner, die nog binnen boord bleeven, en behouden aankwamen, moeften evenwel nog veele dagen met gezwollen oogen, en neuzen gaan. Alleen zij, die met den twift in ftilte gelagchen hadden, kwamen, zonder letzel, gezond, en met bedaarde zinnen, over. Wat dunkt u, Lezer, gaat het niet veel zoo met de Godgeleerde twiften? en doet dan de gemeene man niet het  ( 99) het verftandigft, wanneer hij naar den raad der wijzen luiftert, en zonder deel te nemen, in de verfchillen, dat waarneemt en betracht, het geen zijn pligt is, en verders bedaard en ftil mede vaart, langs den Aroom van dit ieven , naar de haven van eeuwige zaligheid? Ik wil niet zeggen , dat alle verfchillen van geen meer aanbelang zijn, dan het verfchil der fchepelingen over middel of oorzaak ; neen, daar zijn 'er zeker, die van belang zijn, en het ééne gevoelen der Christenen komt zeker nader bij de waarheid dan het andere, en waarheid is maar één. Doch dit beweer ik, dat in foortgelijke gewigtige verfchillen, de gemeene man, met zijn gezond verftand, indien hij dit behoorlijk gebruikt, onder het raadplegen van den Bijbel, en gebeden tot God, om deszelfs verlichting en geleide, voor zich zei ven een keuze kan doen, en dan geloof ik, dat hij dit doende, en van dag tot dag waare kennisfe vergaderende, zich weinig, om deze gefchillen behoeft te bekommeren, veel min handelt hij, als een verftandig man, indien hij anderen, die eene andere denkwijze volgen, daarom haaten, minachten, of fmaaden zou. Deze menfchen toch gaan in hunne eenvouwigheid te werk, en één van bei den, of zij gelooven op het gezag van hunne leeraaren, of zij hebben, naar hun vermogen, onderzocht, en ook het geen hun goeddacht, gevolgd. — Doch in beide gevallen, gefteld, dat zij dwaalen, zijn zij geene voorwerpen van uwen haat, of vijandfchap. Zijfteunen op het gezag van hunne leeraaren! maar hoe gemeen is dit vooroordeel van gezag bij den gemeenen man! En hoe ligt ftaat hij 'er zelf voor bloot! Wij hebben daar van in No. 6 en 7. van dit Weekblad gefproken. — Zij hebben onderzoek gedaan, en zij hebben die denkwijze verkozen, die zij volgen; zij hebben in zoo verre wel gedaan, dat zij onderzochten; en hunne dwaaling is, wat ons menfchen betreft, vergeeflijk, maar hen te haaten of te vervolgen zou onvergeeflijk wezen I Laat ons dit met een voorbeeld ophelderen :Het is een vraag van gewigt onder de Chriftenen, en daar zekerlijk alle andere verfchillen min of meer, middelijk of onmidd el ijk, van afhangen: Wat heeft jesus eigenlijk gedaan, om ons zalig te maaken? Hoe maakt hij ons zalig? De eene partij van Chriftenen zal antwoorden: jesus maakt ons zalig, door dien hij, als de grootfte van God gezonden leeraar ons bekend heeft gemaakt, dat God de vader der menfchen is, en hun, niettcgenftaande zij zonN 2 da.  C ioo ) darenzijn, hunne zonden vergeeft, en in tijd en eeuwigheid wel doen Wil. —r Om dit getuigenis te beveiligen, onderging hij den dood, maar herleefde weder, om in den naam des vaders alles te regeeren , als de Koning der kerk, en de belangen der genen, die God vreezen, te handhaaven. Verders, heeft hij, behalven deze bekendmaking van Gods genade, ons den waaren weg aangewezen,langs welken wij tot zaligheid kunnen geraaken, indien wij naamlijk, Gods geboden, nu door hem in haaien waaren aart voorgefteld , en den redelijken Godsdienft, beoefenen , en de deugd betrachten. Ten dien einde, zijn wij verpligt deze zijne leere te gelooven, en te vertrouwen, dat wij, oprecht deugdzaam zijnde , alhoewel wij zwakken menfchen zijn mogen, echter de gunft van den oneindig goedertierenen genieten zullen. Eene andere partij van Chriftenen zal zeggen: jesus is de zaligmaaker, omdat hij de zonde van het menfchdom, in en door welke het van en door Adam, den eerften Stamvader, ongelukkig was, en den dood verdiend hadt, en allen dood waardige zondaaren waren, heeft weggenomen, door de ftraffe, welke de godlijke wet daar opgefteld hadt, te ondergaan, en met zijnen dood daar voor te boeten, dit kon hij' doen, als zijnde niet alleen een leeraar van God gezonden, maar ook Gods zoon in den fterkften zin, en met den Vader waarachtig God , gelijk hij ook tevens door zijne gehoorzaamheid verworven heeft, dat de Heilige Geeft, die met hem en den Vader God is, wordt medegedeeld aan die menfchen , welke in hem gelooven, en die zich van hunne ondeugden zullen bekeeren, ten einde hun de verdienften van zijne gehoorzaamheid toe te rekenen,en hen in ftaat te ftellen, naarGods wetten zich voortaan te gedragen, om zich daar door aan God, dezen hemelfchen Vader , aangenaam te maaken, en eens door hem voor rechtvaardigen en der hemelfche zaligheid waardig verklaard te worden. Wederom andere verklaaren zich dus; jesus heeft ons zalig gemaakt, door dien hij de zaligheid voor al het menfehdom°moog!ijk heeft gemaakt, zoo dat de hemelfche Vader zijne gunftbewijzen aan al'en wil en kan mededeelen, alleenlijk, dat zij in hem gelooven,en zijne wet als deugdbe rMchters volbrengen;en daar in oprecht te werk gaan. wordende hun geloof hun tot gerechtigheid gerekend , en hunne leugen, hoe onvolkomen , echter zo zij flechts ui*: een oprecht hart voortkomen, en zij in dezelven volftan- di£  ( ïoi ) dig blijven, voor volkomen gehouden en met de»eeuwige zaligheid beloond. Ik zal geen meer verklaaringen van deze vraag: Wat heeft tesus eigenlijk gedaan, om ons zalig te maaken? bijbrengen, dan alleenlijk het geen de hervormde kerk, volgends haare formulieren en gelqofsbehjdendfen, op dezelve antwoordt. Tesus heeft, volgends de hervormde kerk., ons daadlijk met God verzoend, zoo dat wij in hem bij God als rechtvaardigen worden aangemerkt, en als zulken, die hier het begin der eeuwige zaligheid genieten, welke zaligheid in volkomenheid op ons wacht na dit leven, en ons zoo zeker zal ten deele wezen, als de genadegifteu van God onberouwelijk en onveranderlijk zijn. — Het gantfche menfchdom hadt reeds in adam tegen God geiondigd, het gantfche menfchdom ftaat fchuldig aan overtredingen van Gods geboden, en de geheele wereld was voor God, als rechter aangemerkt, verdoemelijk en ftraffchuldig Doch God, de eeuwige liefde zondt zijnen eigen zoon , welke, om den wil des vaders te volbrengen, in de wereld kwam;deze heeft zich, hij rechtvaardig voor, de onrechtvaardigen, gegeven, om hen tot God te brengen ; hij offerde zich ten zoenoffer op voor de zondaaren, om hen met God te verzoenen, h.j genoorzaamde de Godlijke wet volkomen, en dit insgelijks voor hun; hij verwierf op deze wijze door lijden en gehoorzaamheid voor hun het eeuwig geluk, dat God hun God en Vader is om zijnen wil. In dit alles handelde hij volgends den Godlijken wil, en dus zaligde hij alleen die lenen, welke zijn vader wilde , fchoon zijne verdienden oneindig algenoegzaam zijn, en deze wil van God was éénnvial onveranderlijk vaftgefteld in het van eeuwigheid beraamd plan der Golheid, in het welk wijs, goed, en heilig alles, wat hij tot zijne heerl ijkheid ooi t of ooi t zal en wil werken verordend en gefchikt is. Op deze wijze worden deze' voorwerpen van de gunft van het opperwezen dan aangemerkt, als met Chriftus geftorven, en met Chriftus opgewekt tot een nieuw en hemelfch leven. Dit te verkondigen en bekend te maaken, is de inhoud en bedoeling van het Euangeli van jesus, dit verkondigt, dat de zonden vergeven zijn , en dat zondaars in jesus Rechtvaardig zijn voor God, en erfgenaamen van het eeuwig zalig Ieyen * Deze verkondiging wordt door het geloo! aangenomen, en nu hebben deze geloovigen, die dit geN 3 eui"  tuigenis van God voor waarachtig erkennen, gerechtigheid voor God; zijn eigenlijk burgers van den hemel, en met Chriftus deelgenoten van de voorrechten van zijn rijk; zelfs in zoo verre, dewijl jesus hen daadlijk zalig heeft gemaakt, dat zij nooit weder Gods gunft verliezen, maar bij het geloof bewaard blijven, tot zij het einde van hun geloof, de zaligheid der zielen, verkrijgen. Doch hier uit vloeit tevens voort de fterkfte verpligting, om deugdzaam te leeven. Zij zijn met Chriftus geftorven en opgewekt, nu leeven zij derhalven een leven, gelijk men in den hemel leeft; kinderen van God zijnde, door het geloof in jesus den zoon van God, hebben zij kinderlijken eerbied en gehoorzaamheid voor hunnen hemelfchen Vader, en mogen ook in alles, wat hun overkomt, geruft op dien vader vertrouwen. Het is waar, zij zijn hier nog onvolmaakt, hun oude zondenwezen blijft nog in hun woelen, in zich zeiven liggen zij midden in den dood, maar zij ftreeven fteeds naar de volmaaktheid, en wanneer zij fterven , leggen zij al het overgebleven onvolmaakte met defterflijkheid af ,en zijn dan zalig, en tot dat ten laatften ook het fterflijkedeonfterflijkheid .hetverderflijke de onverderflijkheid aandoet, en het ligchaam bij de weder opftanding der dooden, met de ziel herëenigd zijnde,de gantfche menfch gelukzaligheid geniet.— TulTchen deze voorgefte'de antwoorden op de vraag: wat zijn wij eigenlijk aan jesus onzen zaligmaaker verfchuldigd? kan 'nu zeker een menfch eene keuze doen, hij kan door het lezen van zijnen Bijbel oordeelen, welk derzelven het naaft met denzelven overeenkomt; welk hem den meeften trooft geven kan in alle omftandigheden, en welk hem het meeft tot geloof en liefde, en tot de beoefening van alle deugden opfpoort. Maar welk hij ook verkieze, vooral zo hij het laatfte, het antwoord van de hervormde kerk , aanneemt, hij zal nooit reden hebben, om anders gevoelenden te verachten, veel min te haaften; maar zijne befcheidenheid aan allen betoonen, en in welk kerkgenootfchap hij ook leeft, zou hij het zelve ontëeren, indien hij onverdraagzaam, en liefdeloos ware. Zo hij een hervormde is, zou hij volftrekt ftrijdigmet de grondbeginzelen dier kerk handelen, indien hij niet liefde, en vriendelijkheid oefende en betoonde jegens allen. Doch behalven deze meer gewigtige en verder uit- een lopends verfchillen , zijn 'er nog veele anderen, welke tus-  ( 103 ) tuflchen de Godgeleerden van ééne en dezelfde partij on; der de Chriftenen gevoerd worden, en welke ,inde daad, niets zijn dan verfchillen over woorden. Daar zijn ten allen tijde lieden geweeft, gelijk 'er reeds in pauxus tijden waren, die opgeblazen zijnde en niets wetende, raazen omtrent twiftvragen en woordenstrijd ; uit welken komt nijd, twift, laftering, kwade nadenking/ verkeerde krakeelingen van menfchen, die een verdorven verftand hebben. Hier raade ik met paulus den gemeenen man en allen, die verftand hebben, aan: Wijkt af van de zulken. Onder deze twiften reken ik, met alle geruftheid, het verfchil over het algemeen en welmeenend aanbod van het Euangeli, dit is een woordenftrijd, en kan niets anders zijn tuftchen hervormde leeraars, onderfteld, dat zij met de hervormde kerk gevoelen, gelijk niemand reden heeft, daar aan te twijfelen, omdat zij van weerskanten zich op de formulieren , belijdenis en catechismus dezer kerk beroepen. Ten einde hetblijke, dat hier een woordenftrijd plaats heeft, wil ik onderftellen, dat ik eenen leeraar ontmoete, v/elke voor het oude licht is; ik vraag hem. Aan wie gelooft gij, dat gij Gods genade en de vergeving der zonden, als een gezant van God en een bedienaar van het Euangeli, moet verkondigen en toezeggen?En hij zal mij antwoorden: aan waarlijk verbrijzelden en begenadigden , aan de uitverkorenen Gods, die hunne zonden en ellenden bij bevinding kennen. Derhalven niet aan allen ! Domine?— Geenzins ! dan zou ik de algemeene genade prediken, en was meer Remonfirantfch dan Gereformeerd. — Maar kent gij dan deze begenadigden, deze verbrijzelden, deze uitverkorenen ? om aan dezen, en dezen alleen dat heil bekend te maaken? Neen zeker! Want ik ben geen harten kenner, maar daarom geef ik de kenmerken van dezen op, dat zij tot leevendige en bevindeJijke kennis van hunne zonden gebracht zijn door de genade. Genoeg, Dcmine! ik meen u te vatten. Niet aan alle menfchen verkondigt gij de vergeving der zonden, maar aan zondaaren, die weten en met hun hart gelooven, zo wel als met den mond erkennen, dat zij zondaars zijn. Nu begeef ik mij tot eenen leeraar, voorftander van het nieuwe licht, en doe hem dezelfde vraag: Hij antwoord : Ik reken mij verpligt, aan zondaaren het Euangeli te verkondigen, zondaaren te zeggen, dat zij gelooven moe-  C 10+ ) ïiioeten —— zeerwel! maar zult gij allen zondaaren deze heilmare boodfchappen ? zult gij tegen alle zondaaren zeggen, dat zij gelooven moeten, dat tesus voor hun ge- ltorven is? Gij aarzelt? doch vrees niet, mijn Heer! Ik zal u niet van ketterij befchuldigen. Ja dan aan alle zondaren ! Maar zijn niet alle menfchen zon¬ daaren? Hebben niet allen gezondigd? zult gij dan aan allen en een iegelijk hoofd voor hoofd voordellen, dat God hun zijnen zoon aanbiedt, die echter niet voor alle menfchen geftorven is?- In zeker opzigt al, in zeker opzigtniet: alle menfchen zijn wel zondaaren, maaralle menfchen weten noch belijden zulks; die niet weten, dat zij zondaars zijn, noch dit gelooven, maar zich verbeelden rechtvaardigen te wezen, en mijn voordel befpotten, aan dezen kan ik niet verkondigen, dat God hun de zonden vergeven heeft, en dat Jesus voor hun gedorven is; maar ik verkondig dit aan alle menfchen, indien zij hunne zonden belijden, dat God niemand, die tot hem komt, zal afwijzen. Zeer wel Domine! ik begrijp u, niet aan alle menfchen verkondigt gij de vergeving der zonden, maar aan zondaaren, die weten, met het hart gelooven, zoo wel als met de mond erkennen, dat zij zondaars zi;n. . De beide Heeren komen dan in de zaak overeen, zondaaren, alle zondaaren verkondigen zij het Euangeli, te weten, am allen, die weten, gelooven, en belijden, zondaaren te wezen; en niemand dezer Heeren zal zwaarigheid maaken , om met de apodelen aan den dokwaarder, die vraagt: Wat moet ik doen, om zalig te worden? te antwoorden: geloof in den Heere jesus, en gij zult zalig worden. Waar het dan eigenlijk aan hapert, zullen Wij zien in een volgend Nommer. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gerr itsz. En alom bij de voornaamfle Boekverkoopers, daar dezelve Weekelijks op Zaturdag,a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven, "  D E WELMEENENDE RAADGEEVER jN°. 14. ONBEPAALD AANEOD. Gedenkt, dat de oneindige en eeuwige Opperheerfcher, om het grostheerlijke van zijne Majefieit open te leggen, en de rijkdommen zijner goedigheid te openbaaren, zijnen Afgezanten laft heeft gegeven, aan alle natiën, die onder den Hemel zijn, te verkondigen: Dat alle ellendige zondaaren, welke onderdrukt zijn van -den duivel en fchuldig aan de verdoemenis, tot Christus mogen komen, en op Christus zich verlaten mogen. Dat zij, op deze wijze, vergeving van zonden, rechtvaardigheid, en alle de voorrechten van kinderen Gods, ■uit loutere genade verkrijgen mogen. 11 e r v e 1 j. I Iet voorigeNommer begon met een verhaal, het welk den Lezer belangrijk moet zijn voorgekomen, zie hier een ander, het geen niet min tot mijn oogmerk itrekt. In zekere aanzienlijke ftad, behoorende tot het rijk van eenen grooten koning, hadden de inwooners allen, reeds zedert jaaren verzuimd, en waren in gebreke gebleven, om de verfchuldigde lalten aan den koning op te brengen , ja zij hadden zelfs alle gehoorzaamheid aan zijne bevelen aan eene zijde gezet, en leefden naar eigen welgeO vair  ( io6 ) vallen, zonder zich aan de koninglijke plakaaten te dooreb „ i ,: Hier door was de toorn van den Vorft ontdoken, en hij hadt reeds verklaard, deze ongehoorzamen aan'de ftriktfte rechtvaardigheid in handen te leveren, en de ftadmet alle derzelver wederfpannige inwoonerste zullen verdelgen. Hij was met dit al een vorft van onbegrijpelijke goedertierenheid , en hij hadt voor zijne onderdaanen de hartelijkfte genegenheid, welke niets anders bedoelde, dan hun weldaaden te bewijzen, en zoo veel zijne waardigheid, de heilige gerechtigheid, en het welzijn van zijn gantfche rijk konden gedoogen, genade zelfs aan de meed ftraffchuldigen te bewijzen. Zijn zoon , de Erfprins, was het volmaaktfte beeld van zijns vaders koninglijke deugden , en zijn wil was altijd en in alle opzigten de wil van den vader! De koning kende, door zijne diepe wijsheid, de gefteldheid zijner onderdaanen, door zijn gantfche rijk, maar bijzonder die van de gemelde ftad; hij wift, dat zij alleen door bedrog verleid waren tot afval van zijn gebied, en dat de eerfte zaaden van het oproer, door een' vijandig wezen geftrooid waren. Dit, en zijne hem wezenlijk eigen goedertierenheid bewoog hem, om "enade te fchenken, doch niet aan allen; niet allen, heFaas! de minften in getal, dit wid de vord, en hij wift tevens, wie deze waren, zoo groot was zijne menfchenkennis! zouden zijne vergeving en de herdelling in zijne gund, en de heerlijke zegeningen, daar uit voortvloeiende, aannemen willen, maar hunne rampzaligheid niet kennende, en zijne drafgerichten in den wind flaande, zouden zij zich verharden. Hij wilde dan niet aan deze haldarrigen en onverbeterlijken, maar alleen aan die weinigen, welke zijne genade omhelzen, en zich op nieuw aan zijnen diend verbinden, en zich als rechtfchapen onderdaanen gedragen zouden, vergifnis fchenken; dit zou zijne glorie als van een wijs en goedertieren Vord alömme verbreiden, gelijk, indien hij de halftarri^en vruchteloos genade fchonk, die zij toch zouden verfmapden, zulks met zijne waardigheid en roem onbeftaanbaar geweeft zou zijn. Hij maakte zijnen zoon deelgenoot van zijne voornemens en van zijn plan, en deze, van 's vaders wil, als van zijn' eigen, bewufl, demde daarmede niet alleen volkomen in, maar nam ook, volgends dien wil , op zich, om uit zijne fchatten, alle de verfchuldigde ea ©flbeiaalde inkgniften, aan de ko-  ( io7 ) koninglijke fchatkift te zullen vergoeden; hij nam op zich, om ook den wil des vaders te volbrengen, om die oproermaakers zoo te beftuuren, dat zij in gehoorzaamheid het voorbeeld van de gehoorzaamde onderdaanen des rijks zouden naardreven; en verklaarde zich voor derzelver voorfpraak en befchermer. Ten einde nu, het geen in den koninglijken raad was vaftgefteld, daadlijk ten uitvoer te brengen, verkoos de koning, benevens zijn zoon, een gezantfchap, beftaande uit verfcheiden van zijne dienaaren, naa die ftad te zenden. . Hij gaf aan deze dienftknechten hun bericht- fchrift mede, waar in dit gantfche plan ontdekt was, en duidelijk befchreven ftondt: „ Dat de inwooners van gemelde Stad, misdreeven hebbende tegen de Majedeit, de dood fchuldig waren; dat de koning des niettegenftaande uit liefde jegens zijn volk, aan fommigen genade bewees, en hunne misdaaden vergeven hebbende, hen als zijne onderdaanen, ja gelijk een vader zijne kinderen met tederst ontfermen zou behandelen; doch niet allen, omdat de grootfte hoop onverbeterlijke misdaadigers waren; dat zij dit heil aan de voorfpraak van den zoon des konings, 's vaders liefde en luft, en wijl hij voor hun, het geen zij aan de kroon fchuldig waren , voldaan hadt, verfchnh digd waren, dat zij nu ook voortaan dien prins tot hunnen voorfpraak, tot hunnen beftuurer hadden, en hem de zuiverde en uitgebreidde gehoorzaamheid verpligt waren te bewijzen, waar mede zij hunne dankbaarheid betoonen , en den wil van den grooten koning volbrengen zouden, maar ook voor altijd zegen en overvloed genieten." ■ , Dit moeden deze gezanten door de geheele dad in 't openbaar verkondigen en ten aanhooren van allen uitroepen. Nergens echter noch ooit verklaarde de Koning hun met naam of toenaam de perfooneu, die de voorwerpen van zijne genade waren. Wijslijk hield hij dit voor zich, op dat zelfs de hardnekkigen geen voorwendzel zouden hebben, als of zij daarom hardnekkig bleeven, dewijl zij toch widen, dat zij van de amneflie waren uitgezonderd. Met dezen lad voorzien begaven zich deze dienftknechten op weg, en in de dad gekomen begonnen zij hunneverkondiging met goeden uitflag. Doch ongelukkig ontdondt 'er twid onder deze dienftknechten over de wijze, hoe zij hunnen lad hadden uit te voeren. Sommigen begrepen, dat zij wel der dad en derzelver inwoojjers onder het oog moeden brengen, hoe verfchriklijk z:j O % den  ( io8 ) den Koning beledigd, en aan welke vreeslijke ftraffen zij zich Ichuldig gemaakt hadden; doch in het voordellen van de genade van vergeving waren zij fpaarzaam, uit hoofde, dat in hun berichtfchrift gelezen werdt, dat de vorft alleen aan fommigen zijne gunftbewijzen wilde fchenken,en niet aan allen; zij 'fchroomden hunnen laft te buiten te gaan. Zij wilden door vafte kenmerken eerft zeker zijn, wie waarlijk deze gunftbewijzen aannemen, en zich oprecht aan den Koning onderwerpen wilden, voor dat zij aan iemand wilden verklaaren dat gedeelte van hunnen laft, het welk behelsde, dat hun de misdaad vergeven wasAnderen, welken meenden, dat hun laftbrief verder ging, omdat hun geboden was, hunnen laft en boodfchap in de geheele ftad openlijk te verkondigen, en voor het oor yan allen uit te roepen, fpraken alle de inwooners zonder onderfcheid aan, verklaarden aan allen, dat hun de misdaad vergeven was, dat zij Hecht, dit algemeen aanbod van vergeving moeiten aannemen, en zich de vergeving op den grond van dit algemeen aanbod toeëigenen. Deze dienftknechten, meenden daar door meer aan het oogmerk van hunnen laft te zullen voldoen, en gingen naar hun licht en inzien te werk. Weldra begon deze twift zoo hoog te lopen, dat zij elkanderen met betrekking tot hunne boodfchap begonnen tegen te fpreken,ja te fchelden, en het liep zelfs gevaar, dat zij tot daadlijkheden zouden komen, om eikanderen als ongetrouwe volbrengers van den laft des Konings aan te merken, en zich af te zonderen. -— Ligt begrijpt men, welke treurige gevolgen deze twift moeit veroorzaaken. Zij onder de inwoonders dezer Stad, welke hardnekkig den Koning verachtten, en geen kwaad te gemoed zagen van zijne bedreigingen, kreegen aanleiding, om in 't geheel in twijifel te trekken, dat deze dienftknechten laft van den grooten Koning hadden, en om hen'zeiven te befpotten en te verguizen. Anderen koozen partij, en het voorftel van de eerftgemelde gemoedelijke dienaaren voor zich te moeilijk vindende, volgden zijde anderen, terwijl zij zich verbeelden, dat zij volftaan konden, met dit aanbod van vergeving voor waar te erkennen, alfchoon zulks nooit de bedoeling van deze dienftknechten was; ande-en wederom, die het voorftel der eerften voor waar hielden, durfden zich de vergeving niet toekennen, maar zich den koning als een hard heer voorftellende, en twijfelmoedig, of de gevorderde kenmerken wel bij hun waren, bleeven zij ongetrooft, en fleeten een treurig leven, ' zon-  C 109 > zonder eenig genot te trekken van de liefderijkheid varï den Vorft; op deze wijze ftondt het gefchapen, dat het geheele gezantfchap , door fchuld dezer verfchillen, vruchteloos zou aflopen. ■ Zie daar lezer! de gefchiedenis van het verfchil over het algemeen of bijzonder aanbod, de gefchiedenis van het oude en nieuwe licht. Ik bid u, zal niet een bedaard aanfchouwer van hetzelve , die den laftbnef van deze zendelingen inziet en vergelijkt, moeten oordeelen, dat de geheele twift nodeloos, zonder grond, en niet meer dan een woordentwift is, die van weerskanten te ver gerekt wordt? Laat ons ééns zien. De laftbnef zegt: zij moeten door de geheele ftad In 't openbaar den wil des Konings bekend maaken, en voor aller ooren uitroepen; dus worden deze gezanten dan aan alle inwooners gezonden, aan allen moeten zij den inhoud van den laft mededeelen. Dit kan geen verfchil onderhevig zijn: Predikt het Euangeli aan alle fchepfelen, aan het gantfche menfchdom. Maar zegt dit nu, dat zij aan allen en een iegelijk dezer inwooneren algemeen een aanbod kunnen doen van de genade des Konings, dat de zonden hun daadlijk vergeven zijn? Willen dat zelfs die zendelingen, welke aan allen het algemeen aanbod doen, indien zij wederkeeren tot 's Konings gehoorzaamheid, dat zij hun verzekeren, dat hunne misdaad hun vergeven is? Zeker met, omdat zij, volgends hunnen laft, tevens bekend maaken, wanneer het pas geeft, dat 's Konings liefde zich niet tot allen kan uitftrekken , omdat veelen hardnekkig willen blijven. Aan den anderen kant weigeren ook de gemoedehjken niet in het openbaar, ten aanhooren van allen, hunnen laft te ontvouwen. Alleen zijn zij befchroomd, om een ftap verder te gaan,dan zij meenen dat hun laftftrekt, ook willen zij niemand misleiden, door hem van vergeving der misdaaden te verzekeren , daar zij misfchien geen laft toe hadden. Maar volgt daar nu uit, dat zij in laft hebben, om aan niemand dé" vergeving van zijne misdaaden te verkondigen , dan die hun van de kenmerken bewijzen oplevert, welke zij vertoonen zullen , die de voorwerpen van 's Konings genade zijn? — Kunnen zij wel ooit bij mooglijkheid voor zich zeiven zeker wezen, dat men ter goeder trouwe aan hun verflag doet? Willen Z'j" zelfs wel weten, wie die fommigen zijn bijnaam en toenaam, aan welken de Koning zijne gunften heeft toegedacht? Immers neen! zii bekennen ook, dst zij geen O 3 kart-  ïiartenkenners zijn, en dat zij op woorden en daaden af moeten gaan. Maar welk wezenlijk verfchil blijft 'er dan doch rustenen deze zendelingen over? welke wezenlijke reden, om eikanderen te verdenken, of bij het volk verdacht te maaken? Het eenigfte, dat men zou kunnen zeggen, is, dat de beide partijen hier in verfcheiden zijn, dat, fchoon zij allen zich van hunnen laft kwijten willen, de ééne echter meer het ééne gedeelte van den inhoud van zijnen laft verkondigt, en op het zelve blijft ftaan, en de ander weder meer het ander gedeelte. ——— Uit dit alles kan mijn Lezer nu gemaklijk het gevolg trekken, hoe ik, en gelijk ik vaftftel , allen , die het verfchil met mij recht in den grond overweegen, -over het zoogenaamde oude en nieuwe licht denken. Ik zou noch met die van het zoogenoemde oude licht, zoo geheel bijzonder niet zijn in mijn aanbod, maar aan den anderen kant, ook niet met die van het zoogenaamde nieuwe licht, een algemeen aanbod doen. Daar is immers een derde : Een onbepaald aanbod , of kent menhetonderfcheidniet langer tuffchen een algemeen voorftel: alle menfchen zijn fterflijk; een bijzonder voorftel; kajus is burgemeefter; en een onbepaald voorftel; De menfchen kunnen tot eenen aanmerklijken trap van wijsheid komen ? enz. ó Gij verkondigers van het Euangeli! die als gezanten van den God des hemels voortreedt, om aan de menfchen zaligheid te verkondigen! In den naam van jesus bidden u alle waare vrienden van den Godsdienft; wacht u van woordenftrijd, van ijdeletwiftvragen,die.geene nuttigheid geven, te vermenigvuldigen, en door eikanderen, door uwe medebroeders te verdenken, en openlijk of ingewikkeld van dwaalingen en ketterijen te befchuldigen, het Chriftendom, te veel, helaas! te veel door verdeeldheden gefchokt, een onherftelbaar nadeel toe te brengen. Het geen de inhoud uwer prediking uitmaakt, is immers het Euangeli van vrede? Hij, wien gij predikt, is de vredevorft. — Beroert den gemeenen man niet, zo gij in deze of geene zaken eene andere leerwijze volgt! Qnderwijft, verlicht hem, fpreekt van de oneindige liefde van God,aan het menfchdom in jesus christus bewezen ; en fpoort hem op tot geloof in dien heiland der wereld, en tot de beoefening van alle deugden! ——— Ontvouwt den geheelen inhoud van uwen laft; verkondigt denzelven geheel, zonder iet achter te houden; kondigt  C ni) digt het menfchdom aan, dat allen zondaars zijn, overtuigt hen hier van op het nadruklijkft, toont door uw eigen ootmoedig en nederig gedrag, dat gij voor u zeiven hier van overtuigd zijt. Maar laat dan de ongelukki- gen', die dit gelooven, en belijden, niet troofteloos heen gaan. Geeft niemand aanleiding tot bijgeloovige verbeeldingen, tot roekeloosheid, of tot wanhoopige gedachten. — Verkondigt de genade, die God aan het menfchdom bewezen heeft, zegt, dat u geboden is, die aan te kondigen aan zondaaren, die hunne zonden belijden, en jesüs als den heiland aannemen en erkennen. Gp dien grond kunt gij dan met de hoop van den beften uitflag , eenen heiligen en godzalige wandel voorfchrijven. Brengt den menfchen onder betoog, dat deze genade van God in christus hen onder de grootfte verpligting van dankbaarheid gelegd heeft, dat het geloof zich in deugdzame werken moet openbaaren, en dat de menfch, die alleen door het geloof zonder werken der wet voor God rechtvaardig is, echter zijn geloof door de werken moet bewijzen, en dus niet zonder werken, in dit opzigt, gerechtvaardigd word . dat die de rechtvaardigheid doet, rechtvaardig is. Keert eerwaardige Leeraars van den beften der Godsdienften, tot de eenvouwigheid weder. Draagt het Euangeli in deszelfs vollenluifter voor, opdat ééns het menfchdom zich in dat licht, het waare licht, verblijde, en het ééns zij één kudde, één herderl Men kan, volgends het geen hier boven aangemerkt is, met alle ruimte fpreken, en het voorbeeld van deh Bijbel volgen, om allen, die willen, te nodigen, en te verzekeren, dat zij de Godlijke gunftbewijzen deelachtig zijn; zonder dat men verder behoeft te gaan , en een algemeen aanbod te doen, het welk zekerlijk de onvafte gemoederen moet verwarren, die dit niet overeen kunnen brengen, met de leere der bijzondere en niet algemeene genade. 4 En waarom zou men aan den anderen -kant zoo gemoedelijk zijn, dat men zelfs den fchijn zou vertoonen, als of men het aanbod van Gods genade naauwer wilde beperken, dan zulks in den Bijbel gefchiedt. 6 Indien men daar door ééns ééne zwakke ziel bedroefde, ééne troofteloze den trooft onthieldt, hoe] welmeenend men ook gehandeld hadt, zou het echter in de eeuwigheid niet ftnarten , dat wij, die zeiven vergeving nodig hebben, harder en ftrenger hadden te werk gegaan, daa  ( H2 ) dan hij, die de liefde zelve is, en verklaard heeft: geer) lult te hebben in den dood des zondaars, maar daar in, dat hij zich bekeere en leeven : Niemand vreeze, dat 'er zelfs één enkele door zijne ruime prediking ten hemel zal ingaan, die daar zijn bur- gerfchap niet heeft! • En, indien de geheele inhoud van 't Euangeli wordt verkondigd, komt het niet voor derr Leeraar, niet voor 't Euangeli ter verantwoording,indien iemand, zonder met zijn hart te gelooven , enkel met den mond beleedt, dat hij een Chriftenzij! Neen! Hij heeft zich zeiven misleid! de Euangeli-verkondiging hadt hem geleerd; dat niet een iegelijk,die zegt: Heere ! Heere'.maar dat hij, die den wil des hemelfchen Vaders doet, zal ingaan in 't Koningrijk der hemelen. Om het gezegde nog duidelijker te maaken, wil ik hier deze gelijkenis bijvoegen. Laat ons flellen ico armen en behoeftigen, die allen eveii arm zijn. Dat een meêwaarig mensch aan zijnen dienftknecht 50 dukaaten ter hand fieldt, met laft, om aan ieder eenen ducaat uitte deelen,hem tevens berichtende, dat hij zeker weet, dat 'er 50 onder den hoop zijn, die niet willen gelooven , dat zij zijne hulp behoeven , en zoo boos, dat zij zijne gift verfmaaden. Doch welke 50 hij aan zijnen knecht niet nader aanwijft. Deze dienftknecht komt, waar deze 100 bij één zijn. Hoe zal hij zich gedragen? Zal hij terftond zeggen; vrienden! ik heb maar 50 dukaaten, waar mede ik maar 50 uwer helpen kan; de overigen fluit ik uit, en verklaar hen, dat ik hun den dukaat niet geef noch aanbied? Zou hij dan wel aan de liefderijke inzigten van zijnen zender beantwoorden? Maar zal hij dan zeggen: vrienden! ik heb voor ieder uwer een dukaat? Dit kan hij niet, of hij zou onwaarheid fpreken? Hij zal zich eenvouwig bij zijnen laft houden. Vrienden ! zal hij zeggen : gij zijt arm, allen even arm, een dukaat zou ieder kunnen redden , zie daar ik biedehem, die ze wil aannemen, eenen aan, in den naam van eenen menfehenvriendtdien gij daarvoor te danken hebt: Vervolgends zal hij onbepaald den dukaat aanbieden, en daadlijk geven, aan elk, die de hand uitftrekt; en bij flot, zullen 50 elk eenen dukaat hebben, en niemand zal kunnen klaagen, want de anderen 50 hebben niet willen hooren, noch de hand uitfteken, gelijk de Heer voorzien hadt! — Niets is eenvouwiger. • Te AMSTERDAM, Bij j. Ten BRINK Gbrritsz» /  D Ë WELMEENENDË R.AADGEEVER* N°. ECHTE GODSVRUCHT. Niet een iegelijk, die mij Jlschts met woorden Mijdt, al zegï hij met veel betoog van ijver: Ileere ,Hee> e! zal deel hebban aan het rijk des hemels; maar alleen hij , die den wil van mijnen Vader in den hemel daadlijk volbrengt. JESUS» De godsdienft, zoo voortreflijk, zoo veredelend voor den fterveiing, zoo noodzaaklijk voor ons heli, wordt, helaas ! onder de menfchen, of gering geacht, of enkel tot eene vertooning gebruikt, enerzijn flechts weinigen, die zijne voorfchriften volgen, en in de daad echte godsvrucht beoefenen.— Dat de grooten der aarde, de rijken.; de aanzienlijken, welken de wereld met duizenden bekoorlijkheden toelagcht, en die door de zinlijke vermaaken, of het fchitterende van een leven naar den ton, worden misleid, over het geheel weinig met den godsdienft ophebben', fchijnt voor eenen kenner van het menschhjk hart zeer begrijpelijk. Zoo langde mensch, in den fchoot der weelde gekoefterd en door luidruchtige vermaaken verdoofd wordt, heeft hij geen gevoel van de behoeften zijner ziel,welken niet dar. door den godsdienst kunnen voldaan worden. •— Hij kent geene rampen, en is er on• gevoelig voor, zo hij al door deze of gene onheilen getroffen worde, omdat de wereld, wier genot zijn deel is,hem geftadig met febijngocderen de aandacht verblindt.  C 114 ) en ze van de ó"vïrweging van zijnen tegen woordigen en toekomenden toeftand tot haar en haare genietingen ea bezigheden aftrekt. — Daarenboven vordert de godsdienft zoo veele opofferingen, tot welken de rijken en aanzienlijken niet dan met moeite befluiten kunnen, dat hetgeen' menfchkundigen Wijsgeer bevreemdt, wanneer de Heiland der wereld deze, zelfs in de ooren zijner leerlingen zoo harde, uitfpraak deedt. Het isonmooglijk, dat een rijk" aart deelgenoot zij van het rijk van God. —— Maar dit moet, in den eerften opflag , ten minflen, elk eenen bevreemden, dat zelfs ook onderden gemeenen man zoo weinig echte godsvrucht gevonden wordt. — Hij, zou men denken, wien de wereld nooit of heel zelden met een'vriendelijken blik verwaardigt, die door armoede en kwellende zorgen, hoe zijn beftaan te vinden, dag op dag word afgefloofd, hij, die uit den beker des ongeluks en der verfmading zulke bittere teugen moet verzwelgen, hij moeft met verrukkende blijdfchap, met een ontfloten hart, enopene armen de vertrooftingen van den Godsdienft omhelzen, en haare zaligende voorfchriften gewillig opvolgen , welker opvolging hem zoo veel Jigter moet vallen, daar zij van zoo veele verhinderingen , als den rijken op dezen weg voorkomen , bevrijd is. Hoe gemaklijk , zou men denken , valt het hem, zich van de wereld los te maaken, en aan God en den hemel toe te wijden, die op deze wereld geen eigendom, en van haare goederen geen genot heeft. —— De menfch, die arm, die veracht is, die mishandeld en verguisd wordt, zou den rijkdom van deugden en uitmuntende hoedanigheden, welken de Godsdienft aanbrengt, de hooge eer, die allen adeldom te boven gaat, van een vriend, een begunftigde, een kind van den God des hemels te zijn, waartoe de Godsdienft den fterveiing verheft, en de achting der deugdzamen, de toejuiching der Engelen , de goedkeuring van God en Jesus , daar hem de Godsdienft van verzekert,al hetwelk voor hem,voor den geringften, voor den armften verkrijgbaar is, want bij God komen geen perfoonen in aanmerking, zoeken, en onophoudelijk bedoelen. Docli  ( H5 ) Doch, raadpleegen wij nu de ervaaring, helaas! wiff betreurt niet den ongelukkiger) Haat van het menschdom ? De armoede en tegenfpoed fchijnen bij hem dezelfde uitwerkzels voort te brengen, ais de rijkdom-en weelde bij den grooten, evéngelijk in het natuurlijke de tegengeftelde uiterften dikwijls oorzaaken zijn van dezelfde gewrochten ; de uiterfte graad van hitte en koude verfebroeïen het ligcbaam, en zijn beiden doodlijk, dus ook in het zedelijke. ■ De armoede en tegenfpoedtn ver- dooven bet meDscblijk gevoel, en drukken de ziel zoodanig onder het gewigt van haare rampen, dat zij, als door wanhoop veiëeld en verhard word, en door anderen laag geacht, ook haare eigene waarde verzaakt, en zich geheel tot het zinlijke en dierlijke verlaagt. Degroot- fte hoop van het gemeen leeft zonder God en Godsdienft voort, en heeft geene bezeifenvan 's menfchen oorfpronghjke waarde, gaene beginzelen van deugd, geene kennis van den troolt van den godsdienft noch van de pligten, welken hij voorfcfnijft, en door middel van welken hij den rampzaligen lierveling tot zaligheid leidt. ó Gij, wier hart door Chriftelijke liefde gevormd is tot tederheid en medegevoel, waar ellendigen gebukt gaan onder rampen en jammeren ! kunt gij dit meer en meer toenemend verval aanfehouwen, zonder ontroering, zonder deelneming, zonder drift, om pogingen te beproeven, ten einde, indien mooglijk , uwen ongelukkigen medemenfeh, uwen armen natuurgenoot,arm naar ligchaam en geeft beiden, hu'pe te bewijzen, en een weldaadig licht in zijne duifternisfen te ontfteken? — Gij vrienden van bet vaderland! zu't gij gedoogen, dat, door het verzuim omtrent de verlichtingen verbetering van den gemeenen man,deze in de oudebarbaarfchheid verzonken,ook gereed is, om, bij de minfle aanleiding, tot de onmenfehlijkfte fpoorloosheden over te flaan, en in woede, en fnoodheden, over welke de wildfte volken zich fchaamen zouden, los te berften? Wij hebben 'er te veel , ja meer dan te veel voorbeelden, in onze tijden, van beleefd, voorbeelden, die den Nederlandfchen naam bezoedeld, en eene onuitwifchbare fchande op onze natie geworpen hebben. P 2 Schraagt,  ( U5 ) Schraagt, menfchenvrienden! Ut nut van H algemeen miIna poogn.gen, en he'pt mij de kennis van de echte gaisvrzicM onder den gemeenen man brengen, en hem tot het beoefenen van dezelve opfpooren. Ik fpreek met opzet van echte godsvrucht. — Een verkeerd begnp van den Chriften godsdienft, heeft menigmaaien het grootfte kwaad veroorzaakt, en is veelal de oorzaak geweest van zulke voorhallen, die een lijdelijk Chriftendom , zo al niet opzetlijk leeraaren, ten miijften daartoe aanleiding geven, en tevens de kwalijk te pas gebrachte leerftUkken van het volflagen onvermogen des menfchen ten goede, van de noodzaaklijkheid der wedergeboorte en dergelijken, hebben, zekerlijk niet naar ds bedoeling van die gemoedelijke menfchen , die er het eerft mede voor den dag kwamen , ongelukkige gevolgen te weeg gebracht. —- Die onderfcheidingen van perfoonen, volgens welken men onder zijne medegeloofsgenoten zeiven zommigen voor vroom en begenadigd heeft verklaard, en als zoodanig onderfcheiden van andere, hoe zeer ook deugdzaam en burgerlijk wel levende, menfchen, die men voor onwedergeborenen , onbegenadigden en verworpelingen achtte, hebben verpeftende invloeden ten gevolge gehad. Daardoor toch is het, dat men hedendaagfeh, of geheel geene beginzelen van godsvrucht ontmoet bij den gemeenen man , of daar men beginzelen van Godsvrucht ontdekt, is het niet de echte en waare, die den toets kan doorftaan, maar eene, dieniet meer dan den fchijn en het voorkomen heeft. — Laat ons eenige voorbeelden hier plaatzen. Fabulla is een gering menfch, doch godsdienftig Maar waarin beftaat haar godsdienft? zij gaat vlijtig te kerke,en wel bij zulke predikanten , die, uit hoofde, dat zij den naam hebben van gemoedelijk te prediken, den grootften toeloop hebben. Fabulla verzuimt zelfs haare huishouding en arbeid, waardoor zij haar onderhoud zou kunnen vinden , en haar eigen brood zou kunne» eten, voor een katechizatie of oefening. Fabulla legt /ich neder, deze is haare fpreekwijze , bij hetgeen Dominé zoo dierbaar en gemoedelijk zegt van het verderf, dat in de wereld is, van  ( »7 ) de godloosheid van het menfchdorn, van den beilftaat der senen die onder het zegel der verkiezing liggen , maar verder dan een zucht, och was ik zoo gelukkig! komt Fabulla niet ~ Daar heb ik den geheelen godsdienft van Fabulla befchreven : is deze de echte ? en welke gevol-» een heeft hij? dat getuigende gefebeurde en haveloze klederen waarmede zij haare kinderen laat lopen , de wanorde in haar huishouden, en dat zij eindelijk ten lafte van do diaconie komt, fchoon het aan haargeftaan hadt, de handen uit de mouw fakende, om de koft te kunnen winnen.— De luieSuBDOLUS, een knaap, wien het niet geheel aan herffers ontbreekt, begrijpt, dat eene bsdeeling een gemaklijk inkomen ls, en dat godsvrucht voor re wenden er een' goeden en gereeden weg toe baant, omze te bekomen, hij gaat dan een' ttap verder: hij woont niet alleen de predikatiën en oefeningen en de gezelfchappen der vroomen bij , maar fpreekt van bevindingen, die hij gehad heeft, verhaalt zijnen weg en ftaat aan goedhartige menfchen', en weet zich dus in hunne gunft in te drngen.— Eindelijk vermeet hij zich, om zich voor eenen begenadigden uit te geven, en vertelt het uur, de plaats,de omöandigheid, wanneer, waar, en bij welke, hij overtuigd en bekeerd is geraakt, en nu is zijne geheele werkzaamheid en bedoeling, hoe gemaklijkft voordeel te trekken van de begunftiging van eenvouwige zielen, die hem voor eenen godvruchtigen keuren,en hij flaagt daarin. Onbe- fchaamd, daar hij op zijn godvruchtig voorkomen fteunt, durft hij alles vragen, en het gelukt hem, dat hij ledig gaande leven kan, van de liefdegiften, die hij weet op te lopen. Elk, die eenige waarnemingen omtrent den ftaat van den godsdienft in onze tijden gemaakt heeft, zal mij toe(temmen, dat'er meer dan te veel zoodanige Fabullas en Subdolussbn onder den gemeenen man gevonden worden, die misbruik maaken van de milddaadig- en liefderijkheid van vroome mer.fchcn. — Eik zal mij echter tevens geredelijk toeftemmen , dat de godsvrucht van Fabulla onkunde en die van Subdolus fnoode huichelarij en geveinsdheid is. Ove<- het geheel de echte godsvrucht beibat niet alken in  C "8 ) in te kerke te gaan , te lezen, te bidden, een pfalm te zijgen , hoewel dit laatfte is genoegzaam geheel onder de verlieten zaaken, en wordt bijkans niet meer gehoord, dan in de kerken, daar echter voor dezen in de bijzondere huisgezinnen der Chriftenen nu en dan een versjen gezongen werdt; en men heeft evenwel nu eene verbeterde pfalmberijtmng, doch welke, indien men de waarheid zal zeggen, zoo algemeene daadlijke achting niet verwerft, als de oude van Datheen bij onze vaderen plagt te hebben; en nogthans deze dingen zijn goed, en geenzins af te keuren, indien zij op de rechte wijze, uit goede beginzelen, met goede oogmerken gefcbieden. — Men kan "er dan niet te veel op aandringen , hoewel zij den geheelen Godsdienft niet uittnaaken. Het menfchdom is gewoon in uiterften te vallen, zoo dra men hen waaifchuwt, dat zij toch aan deze uitwendige dingen van den Godsdienft niet hangen blijven, trekken zij een overhaaft belluit, dat dezelve geheel geen nut doen, en dat men ze vrij kan laaten vaaren. —- Men waaifchuwt hen, dat zij zich wachten voorde uiterlijke vertooning van den Godsdienft , en nu wordt bij voorbeeld , het pfalmgezang in huis geheel achter wege gelaten , omdat men , als 't ware , geene vertooning wil maaken, ja veelen vermijden dit zoo zorgvuldig, als of het eene fchande ware, dat men godsdienftig zij. Zulke gevolgen hebben de voorbeelden van de geveinsdheid en huichelarij gehad , dat om den naam daarvan te ontgaan, veelen de godsvrucht geheel verzaaken, en leeven, als of'er geen God ware, wien wij hulde en eezbied verfchuldigd zijn. Ik heb geene bevindingen, en ik wil niet voorwenden, hetgeen ik niet heb, ik wil geen fijmelaar, geen fchijnvroome zijn , ik wil geene vertooning van godsvrucht maaken. — Zie daar de redenen van veelen onder het gemeenen nu leven zij onachtzaam voort, worden hoe langer hoe ongodsdienftiger, en verwilderen geheel. Leert toch, menfchen! de echte godsvrucht kennen, dan zult gy op haar verlieven, gij zultze beoefenen, ea — gelukkig wezen.  C 119 ■) De echte godsvrucht beftaat hierin, dat gij God, uwett fchepper, uwen onderhouder, uwen weldoener leert kennen , dat gij hem als genadig en barmhartig leert kennen , die docr Jesüs, den beften menfehenvriend, alle heil aan het menfchdom fchenkt, vergeving van zonden, en da verzekering, dat hij een ontfermend en goedertieren Vader is.-— Om tot deze kennis te geraaken, en daarin tes vorderen, leeft, bid, en gaat te kerke, zoo veel uwe omftandigheden gedoogen, gebruik dtze middelen , om uw verftand te verbeteren. — Weeft vooral niet ongeloovig omtrent die waarheden ,'welken het Eumgelie van Jesus u leert, maar gelooft dit, dat gij een menfch zijt, die eenen onfterflijken geeft hebt, wiens beftemming voor de eeuwigheid is , dat gij tot die beftemming, waartoe God u fchiep, thans door u zeiven niet kunt geraaken, r-u gij ééns vooral door tegen God te zondigen, daarvan zijt afgeweken, en 'er u meer en meer van verwijdert, maar dat God u daartoe op nieuw den weg heeft gebaand, door den Heiland, die de waare weg ten leven is, cn die u zijnen geeft wil fchenken, om, hetgeen gij door u zeiven niet vermoogt.door zijnen bijftand in u te werken — Maar uit is niet het eenige. De echte godsvrucht bepaalt zich hierbij niet;geloovende,' dat God ons wel wil, zoo bevlijtigt de echte godsvrucht zich, om dat geloof te openbaaren niet in woorden , maar in daaden, dat is, in't volbrengen van de pügten, die de bijbel ons voorfchrijft, eu daar Jesus het voorbeeld van gegeven heeft. De echte godvruchtige, de waare deugdzaame, is naarftig in zijn beroep, neemt met vlijt zijn werk en handteering waar , is eerlijk en trouw in hetzelve ; hij is vriendelijk, befcheiden, beleefd, in alles en omtrent allen. De echte godvruchtige fchuwt lui en traagheid , als het grootfte kwaad, en gelijk h;j daaglijks bidt,dat zijn hemelfcne Vader hem zijn daaglijkfch brood wil geven , zoo verzuimt hij ook geene gelegenheden, om hetzelve op eene eerlijke wijze te verdienen. — Dezelfde beginzelen boezemt hij ook zijnen kinderen in, en zorgt voor derzelver opvoeding, op die wijze,gelijk wij daarvan in onze voorgaande blaadjens gefproken hebben. De echte godsvrucht brengt 'befchudenhcid jegeps den  f I2Ö ) meerderen, gezeglijkheid en vriendelijkheid jegens zijni gelijken, liefde jegens allen,daadlijke hulpbetooning jegens ongelukkigen, voort. In zulk een werkzaam deugden leven Uitliet geldof,dat God onze God en vader in Christus is, met het oogmerk om dankbaar aan zijne oogmerken met ons, gelegen in zijne verheerlijkingen onze en onzer mede-menfchen zaligheid, të Voldoen, beftaat, wat men Ook zegge, de ecnte godsvrucht; Hij die dezelve oefent, is de wedergeboorte en het nieuw leven deelachtig, hij leeft daadlijk. want bijwerkt hetgeen goed is, voor God. Hij raadpleegt zijn harten het getuigt van zijne oprechtheid , en God ftórt, ten blijke zijner goedkeuring , zijne vrede in het geweten van dezen echten godvtuchtigen uit. Deze echte godvruchtige zoekt met dit al zich zeiven niet, hij werkt in ftilheid voort, hij praat niet van zijne deugd, hij verbeeldt zich niet, beter te zijn dan een ander, hij weet, hoe veel bij te kort fchiet, en dat hij daaglijks vernieuwing, verbetering, en bekeering nodig heeft. Dus is nederigheid en ootmoed de hoofdzaak in zijn karakter. . Doch echter blijft deze echte godsvrucht, hoe min zij zich zelve vertoont, niet verborgen. — Daar zij een licht is, trekt zij de aandacht van alle vrienden van deugd,en fpreidt eenen glans op hem, die ze beoefent — zij wint de genegenheid van allen, die haar leeren kennen, en dat het voornaamfte is, God zet op haar het zegel zijner goedkeuring. Zalig de echte godvruebtigen! wat hun gebeure, welk hun lot in de wereld zij, al zijn zij arm en gering, nooit zalGodhen verlaten,en hun einde zal vrede en zaligheid zijn. o! Dat toch alle leerSars van den godsdienft in alle hunne lesfen, in alle hunne vermaningen, op deze echte godsvrucht aandringen, haar eigen natuur en wezen openleggen, en haar bij aanhoudendheid aanprijzen l Te AMSTERDAM, gij j. TJtw I5RINK Gbkrizsz;  D £ WELMEENENDÉ RAADGEEVER, N°. 16. HET KERKGAAN, Wit hslpt het, dat wij de fchrift zoo rijkelijk hebhen en hooren , en niets daar van ons ten nutte maaken ? gelijk een meisjen, dat midden in de bliemen zit, en 'er geen een' wil afplukken, om een tuiltjen te vlechten. H E * D E I. Laatftleeden zondag avond had ik een gefprek met mijnen buurman; hij is een gering burger, doch op zijne wijze godsdienih'g, die veel te kerke gaat, en bepaaldelijk bij predikanten , die grooten toeloop hebben, ook leest hij gezet 's morgens en 's avonds twee kapittelen of hootjftukkeu uit den Bijbel» 's morgens uit het oude en 's avonds uit het nieuwe Teftament, bij vervolg, van Geriefis af, tot de Openbaring ingeflooten. Met dit al is de goede man dood onnozel, en weet van toeten noch blaazen, noch eenige gronden van godsdienst of regelen van . levensgedrag. —- Dewijl ik reden heb, om te denken, dat 'er veelen zijns gelijken onder den geringen burgerftand zijn, zal ik het gehouden gefprek mede deelen. Ik. Wel, buurman, ik heb gezien, dat gij, naar uwe prijslijke gewoonte, dezen dag, voor- en namiddag, we- ■ der te kerke zijt geweest, neemt mij niet kwalijk, dat ik u vraag, niet of gij was voldaan zijt, want dit begrijp ik, is eene ongerijmde vraag, gelijk evtn ongerijmd het zegQ ge",  C "2 ) gen, nu heeft de dominé mij al-of niet voldaan; alzoo wij eigenlijk niet beheoren te kerke te gaan, om te oordeelen over de predikatie, maar met oogmerk, om van dezelve eenig wezenlijk nut te trekken, en tevens onzen «openbaaren godsdienst te verrichten; dit is dan mijne vraag, of gij eenig wezenlijk nut dezen dag getrokken hebt van uwe godsdienst • oefening ? Hij. Ja, mijn Heèr, ik ben zoo gefticht, dat ik het niet ka» uitdrukken! Wat was dat ëen kerk met menfchen, van den morgen zoo wel als van den namiddag. Ik. Dat is vrij onbepaald geantwoord, buurman ! en wat meent gij daarmede,dat gij zoo gefticht zijt? Wat hebben dan de predikanten behandeld ? welke leerftukken van den godsdienst? welk gedeelte van den bijbel opgehelderd? welke waarheden hebt gij duidelijker leeren begrijpen? welke levenspligten leevendiger bezeft? welke vertrooftingen en blijde opwekkingen tot lof der godheid, met bijzondere toepasfing voor u zeiven, ontvangen ? Hij. Ja, dat kan ik zoo niet zeggen, want ik ben niet zoo diep geleerd. Dat laat ik voor de predikanten over, die worden 'er voor betaald. Maar dat kan ik u zeggen, dat ik zeer dierbare leerredenen gehoord heb. Ik: Gij behoeft juist niet diep geleerd te zijn, buurman , om mijne eenvouwige vragen te beantwoorden. Maar kom aan, ik zal duidelijker fpreken. Welken tekst hadden de predikanten, die gij gehoord hebt? Hij. Om u de waarheid te zeggen ; dien heb ik niet kunnen hooren. De kerk was zoo flikkend vol, en gij weet, hoe ik en andere geringe burgertjens op achterafbanken moeten zitten , ofwel achter aan ftaan, als de banken bezet zijn , en dus heb ik niet kunnen hooren, welken tekst de dominé aflas; en die naast mij ftonden, wisten het even min als ik. Ik. Dit zoo zijnde, kan ik ligt het befluit opmaaken, dat gij van den inhoud der leerredenen zeiven niet veel hebt medegedragen. Hij. Ik doe zeker wel. Ach! het was zoo dierbaar! waarom zouden anders zoo veele menfchen daar te kerk: komen? Wat riep de waardige man het dezen morgen uit? hoe gemoedelijk was hij? dat was een taal! Ik verzeker u, daar werden harten geroerd, en veelen ftorten traa-  ( H3 ) tTaanen, zoodat ik zelf niet min beweegd wierd, en zou ik dan geene ftichtieg gehad hebben? En de man, die dezen middag preekte, kon ik heel wel merken , dat een jeleerd man was, wat was hij welfprekend ? Het was jammer, dat'er zoo veel volks zat te flaapen! Ik Mijne lieve buurman! ik merk, dat gij op het Roed geloof van anderen afgaat, trouwens, ik heb reeds lang opgemerkt, dat gij juist te kerke gaat, bij ^..ledikanten, die grooten toeloop hebben, daar doet gij toch niet wel aan, vergun mij, dat ik u dit zeg ; ik raade u, dat gij liever gaat bij die predikanten, welke weinig loop hebben. Hij. Wel zoo, mijn Hee* ! ik hoor toch geern eene goede predikatie, en een gemoedelijk voorftel. Neen! zou ik bij die dominéés gaan , die geen genoegen geven ? Ik Gij weet buurman! welk het eigenlijk oogmerk is van het kerkgaan der Christenen! Hetzelve is tweeledig: vooreerst, met bidden en danken, God gezamenlijk te verheerlüken, waar toe ook het Pfalmgezang behoort en zijnen zegen en goedheid over ons, en onze medemenlchen, af te fmeeken. — En om de ftaatlijke plegtigheden van den godsdienst, den Doop en het Avondmaal, bij te woonen en te verrichten , volgends het bevel van onzen Ver- losrer Ten tweeden , gaat een verflandig Christen te kerk om een voorftel van waarheden , die hij gelooven, van pligten, die hij betrachten moet, van raadgevingen, die hem befluuren, van beftraffmgen, dis hem verbeteren, en van vertroostingen , die hem opwekken en bemoedigen kunnen , bijzonder in kommerlijke omftandigheden , met aandacht en opmerkzaamheid te hooren, ten einde zich daar naar te gedragen. — Doch, om nu het één als een redelijk mensch, volgens het oogmerk van den godsdienst te verrichten, en het ander met vrucht te hooren , diende men immers den predikant te kunnen verftaan? en nu hebt gij mij zelf geklaagd, dat gij niet ééns de tekften heb kunnen te weten komen , die dezen dag verhandeld werden door de predikanten, hij welker leerredenen gij tegenwoordig geweest zijt. Indien gij nu eens befloot, om te gaan bij zulke predikanten , die weinig toeloop hebben , daar zoudt gij eene goede en gelegea plaats kunnen vinden, gij zoudt zoo nabij den leeraar e Q a we'  ( 124 ) wezen, dat gij hem van woordt tot woordt zoudt kunnen nagaan, met hem zoudt kunnen danken, met hem bidden, en zijn voorftel of leerreden van het begin tot het einde hooren, en tot eenige onderfcheidene kennis ge. raaken. Wat dunkt u, zou dit niet nuttiger en voordeeliger voor u wezen ? Hij. Ja, maar daar moet toch iet aan fcheelen, dat die predikanten zoo veel toeloops niethebben. De één heeft geene gaven, de ander heeft geen ftem, een derde is misfchien een letterknecht, of heeft de zalving niet, gelijk ik wel eens van vroomen dit, nopens dezen en genen van onze predikanten, heb hooren getuigen , en een vierde is misfchien niet rechtzinnig in de waarheden. Hoor , de vroomen gaan bij die dominéés, die ik volg, en die zullen het wel weten. Ik. Al wat gij daar zegt, buurman, dost niets uit, en weegt geheel niet op tegen het geen ik heb aangevoerd. ■ ". " Kom, laat ons ééns zien. In de eerfte plaats zegt gij, de één heeft geene gaven, ik beken , dat de ééne predikant vloei jender en liet tal iger van uitfpraak is dan de andere, dat des eenen uiterlijke houding en gebaarden, innemender zijn, dan de ander, doch, het behoorde u, om de zaaken , en niet om de uiterlijkheden te doen te zijn. Zeg eens ja kob! verftaat gij Fransch ? Hij. Geen enkel woord' 7*. Wel nu, ftel ééns, dat een Fransch predikant alle die dingen hadt, die gij daar hebt opgenoemd, fraaïe ftem en lieftalige wijze van voorftellen, dat hij de zalving hadt, om uwe uitdrukking te behouden , en dat alle vroomen hem naarftig hoorden , zoudt gij dan ook zoo dwaas zijn, om hem na te lopen, alfchoon gij geen enkel woord verftondt, van het geen hij zeide? Hj. Wel neen! zoo dwaas ben ik niet. Maarzie, ik hoor en verfta nu evenwel hier en daar een woord, en dus maakt dat evenwel een groot verfchil. Dezen morgen hoorde ik den Dominé zeggen. Genade mist gij, en genade moet zich over u ontfermen, of gü zijt eeuwig, eeuwig verloren! ö Wat was dat dierbaar ! Van de middag hadt de Dominé zeven aanmerkingen , die hij zoo de ééne na de andere behandelde, over het lisgen. Ik. Maar als men niet de zaaken in het verband hoort, * ' zoo  ( 125 ) zoo beduidt een enkel woord of fpreuk , die wij in het afgetrokken opvangen, niets. — '.Li] kunnen genen'volzin uitmaaken , en dus geen licht van kennis in onzen geest verfpreiden. -- Doch laat mij voortgaan. — Dewijl gij in eene ledige kerk dicht bij den. predikant kunt zitten , zou eenig gebrek in zijne ftem of uitfpraak u niet hinderen, en al hadt hij ook deze of gene onaangenaamheden in zijne houding of gebaarden , gij zoudt 'er met den tijd aan gewoon raaken, en ' er geen misftand m zien. . Maar de predikant is een letterknecht, hij heeft de zalving niet| de vroomen. zegge n dit, de vroomen gaan niet bij hem te kerk. Mijn waarde buurman! op dit oordeel der vroomen is zoo weinig ftaat te maaken. — Wie zijn die vioomen, die gij bedoelt? zijn het menfchen, die zeiven zeggen, dat zij vrotn: zijn, maar dat getuigden tcsefs broeders ook van zich zeiven; die van zich zeiven getuigt, diens getuigenis is niet altijd even geloofwaardig. Waare vroomheid, waarë deugd werkt in het ftdle, en roemt niet van zich zelve. Of noemt gij hen vroomen, omdat gij hen daar voor houdt en erkent, het is prijslijk, tlat gij goede gevoelens hebt van uwe medebroederen; maar buurman! ik scht u ook voor vroom, ik oordeel niet, maar misfchien zijt gij wel zou vroom, als deze of gene, die bij de wereld en bij u zeiven voor vroom te boek ftaan. Hij. Maar, mijn Heer! Ik vroom'. Ja ik wenschte , dat ik zoo gelukkig was, dan... Ik. Dan zoudt gij uzelvcn verbeelden, iet te zijn, niet waar, buurman? Juist daar zit het heimlijk kwaad , die zuurdeesfem van het Farijeëndom, ik ben vroom, daarom heb ik grond, om mij gelukkig te rekenen. —— Hoor, buurman , men befchuldigt onder de Hervormden , de Roomscbgezinden, dat zij ©p hunne eigen gerechtigheid fteunen, maar daar zijn veelen in het midden der Hervormden niet vrij van. Ik ken u voor een oprecht, eenvouwig man , zonder arg ©f list , en voornaamlijk zonder geveinsdheid, en daarön acht ik u vroom; niet dat ik wil, dat gij u nu daar op iet zoudt verbeelden, maar om u die verkeerde vooröórdeelen te ontnemen , door welke gij blindelings den hoop volgt, zonder te we- ten, wat gij doet. En als gij dus in oprechtheid van hart, en in dat opzigt vroom, bij predikanten te kerk gaat, Q 3 die  die weinig toeloop hebben, dan gaat 'er toch één vroome bij bun. En waar voor houdt gij dan die Christenen , welke daadlijk hunne leerredenen bijwoonen ? Veroordeelt gij die dan als niet vroom, of min vroom dan anderen? Voelt gij wel buurman, waar dit op uitloopt? ó Laat-ons ééns zulke onderfcbeidingen aan ééne zijde zetten, en eikanderen als Christenen en broeders befchouwen en behandelen. — Na dit gezegde, bemerkt gij ligtelijk, hoe weinig 'er nu te rekenen is op die uitipraken: die predikant is een letterknecht, hij heeft de zalving niet. — Vraagt daar ééns na aan onzen wijkpredikant, die juist toeloop heeft, en van de vroomen geacht wordt, ais de zalving hebbende, of zijne Collegen letterknechten zijn, en de zalving misfen? Ik zal befchaamd ftaan, indien hij u niet beftraffen en zulke gezegden met verontwaardiging afkeuren zal. Hij. Maar ik heb evenwel vrijheid, om eene keuze te doen, en de ééne Dominé ftaat mij beter aan dan de ander. Ik. Zeker hebt gij die vrijheid, buurman, en het zij verre van mij, dat ik ze u zou betwisten, ik fpreekmaar VBn het misbruik, ik fpreek van de ongegrondheid van uw doen , dat gij op den hoop medegaat. —— Zeg ééns buurman! Waar zijt gij voorleden zondag morgen te kerk geweest ? Hij. Toen ben ik 't huis gebleven. Ik. Juist, ik had dit opgemerkt; en welke was de reden? Zie , wij praaten nu als oprechte vrienden. Hij. Om de waarheid te zeggen; daar predikten geen anderen, dan zulke predikanten, gelijk daar wij zoo van fpraken , en daarom ben ik 't huis gebleven. Ik. Maar buurman ! En dus hebt gij Gods dierbaar woord, en die waarheden gering geacht, welke toch verkondigd zijn geworden. Welke mistasting! Schoon dezelve zeer gemeen is. Ik heb zelfs wel ééns in zulk een geval hooren zeggen : Daar wordt dezen morgen of dezen middag niet gepredikt, ó! Hoe blijft het menschdom aan het uitwendige hangen! Niet de man , maar het; geen hij zegt, moest bij ons in aanmerking komen. De geringfte der predikanten verkondigt toch Gods Woord en het Euiingelie van jesus , of hij zou geen Christen leeraar zijn. Dat men verkiezing heeft_, en den éénen meer naar zij-  ( 127 ) zijnen fmaak vindt dan den anderen, Iaat ik toe, maar dat men den Godsdienst verzuimt, omdat 'er geene predikanten van onzen finaak prediken, dit moet ik, als onbetaam- lijk afkeuren, Het gefchiedt veel, heel veel dus. Gij hebt geene gelegenheid, om in de week te kerke te gaan, dewijl uwe broodwinning uwen tijd en alle uwe krachten vordert, maar 'er zi'n veelen, die ledigen tijd hebben, en die werk van Godsdienst maaken, zoo dat zij geen' kerkgang, zelfs in de week, verzuimen , uitgezonderd, wanneer 'er een leeraar predikt , die niet van hunnen fmaak is , of dien de toejuiching des volks niet volgt; en ik heb van u zeiven wel eens gezien , dat, hoe volhandig gij het ook hadt , gij echter nog zoo veel tijds uitbrak, dat gij te kerke gingt in de week, omdat 'er een predikant predikte, die veel volks gewoon is onder zijn gehoor te hebben. Is dit alles niet een bewijs, dat gij om den predikant gaat, of dat gij te kerke gaat, omdat een ander gaat, maar niet gelijk een verftandig mensch toekomt, die weet, wat hij doet? Hij. Ik ben overtuigd door uwe redenen, en zal van dezen dag af, mij vervoegen , zonder onderfcheid, waar ik bet best zal kunnen hooren, en verftaan , wat de Dominé zegt; zonder mij aan het vooroordeel te Hooren, wat de menfchen doen, of zeggen. Ik. Doet dat buurman, en gij zult 'er u wel bij bevinden. Maar, ik bid u, luister dan met aandacht, opdat gij van tijd tot tijd uwe kundigheden uitbreidt, en met verftand, gelijk een redelijk mensch, weet, wat gij gelooft, en wat gij doet. — En ten dien einde raade ik u, dat gij in huis, toch in een ledig uurtjen een goed gebruik maakt van uwen bijbel, en van één of ander goed boek; daar door zult gij u zeiven in ftaat ftellen, om met vrucht eene predikaatfie te kunnen hooren, en daar het eigenlijk op aankomt, te kunnen verftaan. Hij. Ja, dat begrijp ik, ook weet ik, dat het een gedeelte van mijnen huisgodsdienst uitmaakt, in den bijbel te lezen, en dan te bidden ; en dit doe ik beide zonder verzuim, des morgens, des middags, en des avonds. ik. Dat gij naarftig in den bijbel leest, heb ik dikwijls kunnen hooren , buurman! en ik prijze u deswegens, maar ik moet u iet vragen, hoe ftotterdet gij gisteren morgen zoo,  C "8 ) zoo,toen ik u hoorde lezen, want gij weet,dat onze huizen , bijzonder achter, vrij gehoorlijk zijn. Anders leest gij vrij vlug. Hij. Ik las de twee eerfte Hoofdftukken van het eerfte Boek der Chrenijken, en gij weet, dat die vreemde naamen voor iemand, dieniet verre in het lezen is, zeer moeilijk zijn; want ik lees 's morgens het O. T. bij vervolg. Ik. Mijn waarde Buurman ! Hier omtrent geloof ik, dat gij ook welmeenenden raad nodig hebt; en dat gij in uwe vroome eenvouwigheid den bal deerlijk misfkat. Doch tot dit onderwerp zal het best zijn, eens een ander avondjen te beueeden. Kom toekomende week bij mij, na kerktijd, dan willen wij over het lezen van den bijbel en van een goed boek handelen. De man nam dit voorftel met blijdfchap aan, en be> dankte mij vo*r mijne raadgevingen , en beval zig verders in mijn aandenken en vriendelijke, maar tevens nuttige , buurfchap aan. Indien ik befpeur, dat mijne lezers daar in genoegen vinden, zal ik hun ook het volgend gefprek met mijnen buurman mcdedeelen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geeritsz. Boekverkooper in de Nes,' over de Vismarkt. In alöm bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijkf oP Zatiudag, .i een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  WELMEENENDE RAADGEEVER, N°. i7k Brief aan dén raadgeeveïl Wij blijven hel, bij 't koel betoogen, Het Juist ons zacktjens langs het «orj Wij lezen, blijven onbewogen, En leven na als var. HZ. MIJN HEER DE R A A D G E E V E ft ! Ik onderwind mij aan u ééns te fchrijven , betreffend* uw weekblad, waar in gij tot nut van 't algemeen werkt, en het welk mij dezer dagen eerst in de handen gekomen is; en daar ik, hoewel anders een liefhebber, om al het geen 'er uitkomt, eens te doorfnuffelen, nog niet van had hooren fpreken. Op het lezen der Nommers, die tot hier toe zijn uitgekomen, kon ik niet nalaten, uwe bedoeling te prijzen, en uwe welmeentnde pogingen goea te keuren, doch tevens verwonderde ik mij niet, r dtf  C 130 ) dat ïk 'ef niet eer van gehoord had. — Neen, mijn Heerl gij zijtal te ernftig voor een' weekfcbnjver, gij fpoort in elk Nommer de menfchen tot den godsdienst op, en wel tot den godsdienst, dien de Christenen belijden, maar, mijn lieve man! weet gij wel, dat gij ten minften eene halve eeuw ten achteren zijt? en'dat men thans geenen godsdienst loeit in de weekbladen ? De godsdienst is te deftig, men kan 'er geene grappen onder mengen; zoo wat zedekunde kan 'er nog mede door, gelijk de menfehenvriend , maar dan moet 'cr toch nog een bijtende fatire tusfehen beiden komen , die den lezer weder opwekt, wanneer hij door eenige ftroeve vertoogen flaperig begint te worden. Gij fchrijft tot nut van 't algemeen, en uwe bedoeling fchijnt bijzonder te wezen , qnze geringe lieden , om welken niemand denkt Jn deze tijden, daar men zooveel andere onderwerpen heeft , die de gedachten bezig houden , handleiding te geven, om tot betere kundigheden te komen, maar hebt gij bedacht, wat hier van het gevolg zal zijn. Ergo rijke en aanzienlijke lieden, lieden van fatzoen, zullen uwe blaadjens niet lezen, want dezen hebben met het canaille niets uitftaande, dan in zoo verre zij het nodig hebben; of hebt gij u zeiven verbeeld, dat deze uw weekblaadjen koopen , en hetzelve uitdeelen zouden onder den gemeenen man, maar dan zijt gij de plank geheel mis , zulke voorbeelden vindt men nog wel in Engeland , maar hier is een ftokregel in de mode: elk voor zich zeiven , en God voor-ons allen. De gemeene man heeft geen geld , om een weekblad te koopen , en leest ook niets, of 'er moet iet van de prins of patriotisme in ftaan , en daar handelen uwe blaadjens niet van , fchoon het thans de geliefkoosde onderwetpenzijn, waarde natie, voor zoo verre zij nog leest, zich mede vervrolijkt. Hier komt nog bij , dat gij vooreerst geen vriend fchijnt van de vroomen, die zoo talrijk in ons land zijn; indien gij iet over den godsdienst wildet fchrijven , dan moest het volkomen in den fmaak en het famenftel van deze lieden vallen , dsn zouden zij 'er misfchien de hand aan  ( i3i ) aan houden , en den Welmenende Raadgeever als een dier* baar blaadjen aanprijzen; maar nu is het vijandig, eri reeds bij het'eerfte-Nommer veroordeeld. Qf^ denkt gij dat de katechizêermeefter, van wien gij daar in gebroken hebt, en die een s m y t e c e l d voor zijn vrouwtjen beitelde, het u vergeven zal, dat gij van hem niet met die achting hebt gefproken, die een halfeerwaarde meent te kunnen vorderen ? Ik wil alles verwedden , wat u belieft, indien hij u niet reeds heeft zwart gemaakt, als een half, of kwart, of achtfte Pehgiatm, indien hij u niet uitmaakt als een vijand van de vroomen, een verachter van de leere der erfzonde , der geestlijke onmigt, en wat weet ik al meer ? Dit is zeer onvoorzigtig van u, dat gij u zeiven dus hebt blootgegeven. Door zulke lieden zou uw blaadjen in trek hebben kunnen geraaken, en nu zullen zij 'er tegen werken. Ook zal de geeftelijkheid uwe pogingen niet Het, vreeze ik, onderfchragen; gij hebt durven, die Heeren eenen raad geven, als of gij ingewikkeld wildet aanduiden , dat zij hunnen pligt niet volkomen betrachten; gij hebt gezegd, dat de ijveraars voor de rechtzinnigheid, in hunnen ijver zoo verre gaan, dat zij de geheele oude en waare rechtzinnigheid, uit het oog als kwijt 'raaken, en voor een eigen en bijzonder fijftema ftrijden, en welke opgave is het, die gij in No, 13. mededeelt van het gereformeerd famenftel? Wel, mijnheer! indien dat echt gereftrmeerd is, dan hoor ik weinig deze leere in onzen tijd; ik heb al hooren mompelen, dat gij een antinomician zijt; wat dit is, weet ik niet, gij zult het misfchien weten, en dat gij kwaad zaad ftrooit. — Gij hebt van het tegenwoordig verfchil. over het oude en nieuwe licht, welk onder de hervormde predikanten thans met zoo veel hevigheid en drift behandeld wordt, daar zoo ruiterlijk gaan fchrijven, als of het enkel een woorden• ftrijd behelsde , en als of de heeren godgeleerden niet langer wisten, wat zij dreeven ; ik heb dat wel anders, zelfs van den predikfioel, gehoord, daar de gemeente tegen het nieuwe licht gewaarfchuwd werdt; laatst ontmoete ik eenen jongeling , die proponent ftondt te worden , deze Wist mij te vertellen, dat de oude broeder-verfchillen li 2 mee  ( 132 ) piet de Coceejaantn, een einde hadden genomen, dat die ook van geen belang te rekenen waren , omdat zij het fondament der leere onaangevochten lieten, maar nu was 'er wat anders in til, nu zocht men door het nieuwe licht bet licht der oude waarheid te verdonkeren, en daar moest voor gewaakt worden. Dit zeide een jongeling, ik herhaal het , die proponent ftondt te worden. En zou men zich dan zoo ligt laten wijs maaken , dat hier niet meer dan een woorden - flrijd plaats hadt? ■ Ik Werk dit alleen aan, opdat gij bet beiluit zoudt opmaaken, dat de geeftelijkheid niet ligt in uw ontwerp zal treden, maar veeleer te meer ijveren zal, om te toonen» dat de twist over het oude en nieuwe licht van aanbelang is, en ons weder tot het Remonftrantendtm zou kunnen brengen, het welk zoo gezegend ten tijde van het fijnode van Dordrecht is uitgebannen. Gij raadt uwen buurman, om te kerke te gaan, bij predikanten , die geen' toeloop hebben, ook dit zal u geen dienst doen; wat? raadt gij dan, zal men zeggen, onverfchilligheid aan? Zijt gij zelf ook, bij geval, een predikant, die weinig loop hebt? en fpeelt 'er zoo wat afgunst onder? Hoe zit het? Dit een en ander heb ik geoordeeld, u ééns ender het oog te moeten brengen, heer kaadgeever! teneinde gij u daar naar zoudt richten kunnen, naarmate gij den inhoud dezes, al of niet gegrond mogt bevinden. Vpor het ovrige ben ik enz. JAH OPRECHT. Ik beb gedacht, dezen Brief terftond te moeten plaat' zen, zelfs eer ik bet gefprek, waar van ik in mijn' voorgaande nommer gewaagde, het geen ik met mijnen buurman, volgends affpraak, gehouden heb , over het lezen van den Bijbel mededeelde. De inhoud van dezen Brief is mij zeer bedenklijk voorgekomen. Bij  4» \ C 133 ) Hij tekent geen voordeelige fchets van onze satiej de godsdienst fmaakt niet in den tegenwoordigen tijd! —— Ik begon dit weekblad, omdat ik in begrip rtondt, dat de natie, onder zoo veele weekbladen, Hechts één enkel, de godsdienst-vriend naamlijk, heeft, hetwelk zaaken behandelt, , die tot den godsdienst regelrecht betrekking hebben, en waande dus , haar eenen wezenlijken dienst te zullen doen. Ik ondernam ten nutte van het algemeen te fchrijven, niet twijfelende, of menfchenvrienden zouden het blaadjen ten minften ter lezing mededeelen aan geringe lieden, welke niet in ftaat naogten zijn, om het te Koopen, en dezen zouden het met te meer graagte ontvangen , als bijzonder ten hunnen dienst gefchikt zijnde, doch ■— welk een tafereel ! de aanzienlijken moeïen zich njet met den gemeeDen man! en de gemeene man leest niet, of 'er moet van den Prins of van het PatriStisme inkomen! Indien mijn Correspondent jan oprecht hier de waarheid meldt , dan beklaag ik Nederland! Een zoo diep verval zqu ik kwalijk hebben durven vermoe» den. Maar nu komt men nader. Ik heb de vroomen beledigd. ■ Toch geene waare vroomen, vriend oprecht! Peze onderfcheiden zich met dien naam niet boven hunne medechristenen ! Dezen te beledigen, was nooit het doel van eenen Welmeenenden Raadgever, die een vriend van deugd en echte godvrucht is , maar te waarfchuwen voor fchijnvroomen, het menschdom te raaden , om zich te wachten voor den zuurdeesfem der Farifëen , deze was de geduurige bezigheid van onzen grooten leermeester, en van alle zijne oprechte navolgeren. Tegen dezen, geloof ik, dat niet genoeg gewaarfchuwd, het menschdom niet genoeg geraaden kan worden ; weigeren zulk fport van lieden het ftempel hunner goedkeuring op dit weekblad te zetten, ik zal 'er zoo ver af zijn, van mij" deswegens te beklaagen, dat ik het mij tot eene eere zal rekenen , en 'er uit afleiden, dat ik doel getroffen heb ; verzekerd , dat waarheid toch boven fchijn zal zegevieren. flet geen jan o?recht mij fchrijft van de geesteR 3 lijk-  (.138 1 ter verklaailng van denzei ven zeide, als ook zijde toe» paslii>g, van woord tot woord nagaan en iverftaan. Dezen voormiddag hoorde ik eene leerreden over de verpligting van eenen Christen tot deugd, uit het beginzel van geloof; en dezen namiddag de verklaaring van den Heidelbergfchen Katechismus. Nu kan ik, in de daad, zeggen, dat ik (lichting heb gehad. Ik. Ik wensch uw geluk, buurman, dat mijn raad u voldaan heeft. — Gij zult zekerlijk nu gelegenheid krijgen , om den waaren aart van onzen redelijken godsdienst te leeren inzien; en zelfs bij ondervinding begrijpen, dat het voor eenen redelijken mensch niet betaamt, enkel te kerk te gaan, omdat het een gewoonte is, en zonder dat men weet, tot welk nut. Maar, Buurman j opdat wij nu tot ons onderwerp komen, waar toé ik u hier genodigd heb, het is op dezelfde wijze gelegen, met het lezen van den Bijbel. —- Welk denkbeeld hebt gij daar van tot hier toe gemaakt ? Hij. Ik geloof, dat de Bijbel Gods Woord is , dat heb ik van kindsbeen af gehoord, dat zeggen mij ook alle Dominéés, en mij is van jongs af ingeprent, dat ik naarIlig in den Bijbel moet lezen, en daarom heb ik dit ook tot eene vaste gewoonte, gelijk ik u laatst zeide, om in mijne eenvouwigbeid, des morgens in het oude, en des avonds in het nieuwe Testament, in elk twee kapittelen te lezen, als een gedeelte van mijnen huisgodsdienst. Ik. Ik zou niet wel doen, indien ik uwe eenvouwige en oprechte vroomheid wilde befpotten, en verfmaaden, ik wil ook geene aanmerking maaken, dat gij, en lel op hooren zeggen, en op het gezag van anderen, gelooft, dat de Bijbel Gods Woord is. — Maar dit moet ik u onder het oog brengen, dat gij niet handelt, als een mensch, die zijn gezond verftand bezit. — Gij hebt wel van de Turken hooren fpreken, buurman ? Hij. Ja, ook begrijp ik ten naaften bij, wat gij met de2e vraag bedoelt; gij wilt van den TurkfckenBijbel fpreken. Ik. Recht, buurman! De Turken hebben, even gelijk  ( 140 ) Ik. Deze bekwaamheden bezit gij , buurman! indie» gij 'er Hechts een goed gebruik van maakt. — Ik wil zeggen, leest den Bijbel, maar leest hem zoo, dat gij den zin begrijpt, en dan ben ik verzekerd , zult gij voor u zeiven overtuigende bewijzen hebben , dat de Bijbel Gods Woord is, gij zult niet langer op het gezag van een' anderen behoeven te gelooven, maar de gronden van uwe overtuiging zelfs aan anderen kunnen mededeelen , en rekenfchap geven van uw geloof. Hij. Ik heb nu reeds zoo lang, den Bijbel gelezen, dat ik verfcheiden keeren aan het einde geweest, en weder van vooren af begonnen heb, maar ik zou mij zeiven daar niet toe in ftaat kennen. Ik. Ik geloof het, buurman! en al bleeft gij dus uw gantfche leven lezen, zoudt gij niets vorderen, omdat gij pooit in het verband leest, nooit den zin en meening nagaat van het geen gij leest, of het geen u de fchrijver heeft willen te kennen geven. — Wanneer uwe twee kapittels ten einde zijn, is uw taak afgelopen, en gij hebt gedaan werk, alfcboon de zin of het onderwerp niet half geëindigd was. — Trouwens, dit hoor ik ook vaak in den openbaaren godsdienst. Wanneer de Predikant op den ftoel komt, fcheidt de voorlezer uit met opene en afgebroken reden; waar uit men ligt zou oproaaken, dat het voorlezen van den Bijbel ook al meer uit gewoonte gefchiedt, en omdat tusfchenvak van tijd te vullen, terwijl de menfchen in de kerk komen, dan wel, pm deszelfs inhoud aan de menfchen bekend te maaken. De groote vraag is altijd: verftaat gij, wat'gii leest? Hij. Daar fcheelt veel aan , ik wil het geern belijden * voornaamlijk in het Oude Testament, ik denk wel ééns, waar toe of al die naamen toch dienen I ik zqu zelfs gefchud worden in mijn geloof, indien ik dan niet weder bedacht, dat dit alles nog hooger zin heeft, en'op geestelijke zaaken ziet , doch het welk voor mij een gefloten boek is, omdat ik zoo hoog geleerd niet ben. Nogthans zijn 'er in het Nieuwe Testamen kapittels, die ik verfta, wanneer 'er naamlijk verzen in voorkomen , die ik als tekften jn mijne jeugd uit het hoekjen van hellekbroek van buiten geleerd heb. Dan verfta ik, wat ik lees. Ik,  ( 141 ) ik. Zeg liever, dan verbeeld ik mij, te verdaan, het geen ik lees. Dat is, de klanken der woorden zijn u bekend, die herinnert «ij u zeiven, omdat gij die in uwe jeugd gejeerd hebt; maar d^ar vloeit nog nier noodzaaklijk uit voort , dat gij een zin en meening der woorden vat en begrijpt, dat is, dat gij dit verftaat. Hij. Wel mijn Heer! op welke wijze zal ik dan te werk moeten gaan, indien ik met vrucht wil lezen, en iot verftand van den Bijbel geraaken. Ik. Ik zal u kortelijk mijnen raad daaromtrent mededeelen. Vooreerst, leest den Bijbel niet in vervolg, maarkipt eerst de gemaklijkfte ftukken uit. — Daar toe zou ik u de Euangeliën en de Handelingen der Apostelen aan^ raaacn. —- Deze zijn gefchieditundig en behelzen een eenvouwig en onopgefmukt verhaal van gebeurenisfen, die gefchied zijn, en tevens gebeurenisfen, daar wij het grootfte aanbelang bij hebben. — Lees dezen, nizi bepaaldelijk een' taak van twee of meer hoofdltukken, maar weinig of veel, naar mate het geen gij leest, duidelijk en verfta.inbaar voor u is, en eindigt daar uwen taak, waar eene gefchiedenis, of eene reden van jesus, of ten minften een volzin ten einde is. En ten einde in het verftaan van het gen gij leest, te vorderen, zoo vraagt, wanneer gij gedaan lieht mei lezen, u zalven af, wat gij daar nu gelezen, wat gij daar van begrepen hebt ? —— Het geen gij niet begrijpt , of het geen min of meer duister voor u js, tekent dat met een tekentjen , of fchrijf het op, om 'er bij gelegenheid, of eenen Predikant, of iemand,dien gij meer kunde dan u zeiven toevertronwt, over te raadpleegen, of om in bet vervolg Op te letten, of'er ook ter nader opheldering iet voorkomt, want dit zal dikwijls het geval zi]n, dat gij uit het geen volgt, dat eerfte, het welk u niet recht verftaanbaar fcheen, zult leeren verftaan. ——- Op deze wijze lezende , zult gij zeker nier. veel op ééns aflezen , maar gij zult wel lezen, en thans kunt gij u niet ééns verbeelden, hoe fpoedig uwe kundigheden uitgebreid, uw verftand verlicht zou worden. Wanneer gij in de Euangeliè'n redenen en gezegden vnn jesus zuk ontmoeten , dan moet gij vooral uwe aandscht S 3 in-  ( 142 ) infpannen , en langzaam voortgaan. Plaats u dan met uwe gedachten als bij jesus tegenwoordig, als of gij hem daar voor u zag, als of gij hem zeiven hoordet, in die omftandigheden, bij die aanleidende gelegenheid, van een wonderwerk , door hem verricht, of eene vraag hem gedaan, onder en bij welken hij deze of gene reden gehouden heeft; befchouw zijne toehoorers, tot welken en in welker tegenwoordigheid hij fprak: het zij dan zijne Apoftelen, of zijne vrienden, of zijne vijanden, of het , volk in het gemeen. — Ik ben verzekerd, indien gij deI zen raad volgt; gij zult u verwonderen, en dat getuigenis, hetwelk de gerechtsdienaars der Jooden eens van jesus gaven, waar bevinden : „Nooit heeft eenig mensch zoo gefproken, ais Hij! " — Maar voor alle dingen zoekt geene verborgenheden, daar zij niet zijn. Ik moet u hier voor waarfchuwen, omdat gij, alles zoo klaar en duidelijk vindende, alles met zoo veel licht beftraald, niet zult willen gelooven, dat dit mooglijk zij, omdat het tot hier toe alles zoo duister voor u geweest is, maar het is, gelijk ik zeg: God heeft zich, in zijn Woord, naar het verftand der menfchen gefchikt, en tot menfchen, op eene menfchelijke wijze, gefproken; en dit is overëenkomftig zijne wijsheid en liefde, Hij wilde van de menfchen verftaan zijn, omdat het geen hij zegt, hun heil betrof.! Het is de fchuldder menfchen, die den Bijbel duister maakt, omdat zij aan het uiterlijke, aan de fchorsfe hangen blijven, en niet te vrede met het eenvouwige en klaare, overal, ik weet niet welke , geheimen willen opdelven. Daar is nog iet, hetwelk ik echter niet weet, of ik u thans nog Taaden mag, omdat gij het misfchien nog niet zult kunnen dragen. — Ik bedoel, de overzetting van het Nieuwe Testament met korte aanmerkingen voor ongeleerden, die onlangs is uitgekomen, deze zou ik u raaden te gebruiken; om. dat zij juist naar dien regel is opgemaakt, dien ik u daar melde; den regel van eenvouwigheid. — En zo zij hier of daar gebreken heeft, zal het nog voornamelijk daar van wezen, dat 'er nog fomtijds geleerdheid is te pnsfe gebracht, die de eenvouwigheid van den Bijbel eer verduistert dan opheldert. — Doch dit zal meer eene verrasfing dan wel het doel en opzet van den vertaler en fchrijver der aanmerkingen wezen. Hij. Hemell Mijn Heer! durft gij mij ditBoek aanraa-' den!  C 143 ) den ! Ik zal mij daar wel voor wachten, dat ik mijnen ouden Bijbel aan een zijde zou zetten, en een' niéuwenBijbel gaan gebruiken. Ik heb 'er al van hooren praaten, dat het verderf in onzen tijd zoo ver gaat, dat men nieuws Bijbels maakt. Ik. Mijn lieve buurman! legt toch zulk veröordeelen , die de onkunde', of de boosheid en nijd van het rijk der duifternis, het welk het licht niet veelen kan, voortbrengt, en aankweekt, af. Deze overzetting is zoo min een' nieuwe Bijbel, als de nieuwe en zoo voortreflijke Psalmberijming nieuwe Psalmen behelst. — Ik wil ook niet, dat gij die overzetting, die in gemeen gebruik is, ter zijde legt, houdtze aan, maar vergelijkt 'er dan deze mede, waar van ik u fprak, en gij zult mij bedanken. Hij. Ik zal uwen raad volgen; maar moet ik dan ook de brieven der Apostelen niet lezen. Ik. Ja zeker! doch doet niet alles te gelijk, maar gaat langzaam voort, en wanneer gij deze brieven leest, houdt dan toch altijd denzelfden regel in het oog, dat gij eenvouwig den zin opfpoort, en geen geheimen zoekt; dan zult gij veel duidelijkheid vinden; vooral in hetgeen uwe pligten betreft, welke de Apostelen onderfcheiden hebben voorgedraagen, ook zult gij duidelijke vermaaningen en gegronde vertroofiingen vinden, die u van de liefde van God, onzen hemelfchen Vader, in christus, verzekeren, vertroofiingen, welke ons in alle omftandigheden van ons leven ja in de dood zelve kunnen bemoedigen. — Gij zult, voornaamlijk in de brieven van paulus, ook veele dingen vinden, die zwaar om te verftaan zijn, die het leerftellige of zekere verheven onderween bevatten, blijf daar niec aan hangen, maar doet, gelijk ik zeide, onderfcbeid het duidelijke van het min duidelijke, en tekent het laatfte aan tot nader gelegenheid, en het zal u allengs klaarer worden. Indien gij dus den Bijbel leest, dan zult gij niet alleen deszelfs inhoud leeren verftaan, maar gij zult ook den waaren aart van ons Christelijk geloof en godsdienst doorzien, en tevens zult gij overtuigd worden van de godlijkheid van den Bijbel, en niet langer behoeven, op het gezag van anderen, te gelooven , dat de Bijbel Gods Woord is, gij zult zelf, uit het geen gij gelezen hebt, hst beüuit opmaaken en 'er zoo van verzekerd worden, dat gij in  ( in ) fn dit ftük niet ligt zult gèflihgerd worden —■ Wel hü wat zeat gij buurman? Daar deze de vruchten zijn van e-.n behoorlijk lezen van den Bijbel, zult gij dan niet uwe oude wijze van doen verlaaten, en deze wijze van lezen Verkiezen ? Hij. Mijn fleer! ik bedank u vóór uwen raad, en zal 'er mij voortaan naar gedragen, en zien van het Oude Testament af, het wek ik ook begrüp, dat voor oiïs Christenen niet dient, maar nu afgefchaft is , gelijk ik wel heb hooren prediken. Ik. Zacht Buurman! niet te haaftig, die oude wijze van godsdienst» oefening, onder zoo veele plegtigheden, dié paulus eene huishouding noemt, is afgefchaft, maar ik bert het geheel niet ééns met zulken , die het Oude Testament den Christenen, ten minften den gemeenen man, Uit de hand nemen, t— Gij zult, wanneer gij mijnen raad opvolgt, binnen korten tijd, zoo veel kennis kfijgefi, dat gij ook met vrucht het Oude Testament zult kunnen lezen en verftaan; zoo lang kunt gij het wel laten rusten, alleen ï.unt gij nu en dan , en het zal (i nuttig wezen, iet lezen in de Hiftorifche Boeken, ook in de Spreuken van salomo, én zijnen Prediker, ook in de Psalmen, in welken gij fpoedig de duidelijke van de zwaare zult leeren onderfcheiden. Doch, de Profeeten en het Hooglied, in het oude, gelijk de Openbaring van toSnnes in het nieuwe Testament raade ik u niet eer te lezen, voordat gij zoo ver in kennis zijt gevorderd, dat gij vaster fpijze Verdragen kunt. Wij fpraken vervolgends wijdlopiger over het lezen van bet Oude Testament, deszelfs nut en betrekking tot het nieuwe, enz. doch ik zal het vervolg tot eene nadere gelegenheid moeten befpaaren. Te AMSTERDAM, Bij J. tes BRINK Gerritsz; Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. In alom bij de voornaamfïe Boekverkoopers , daar dezelve Weeklijkf OP Zaturdag, ace» en een halve Scviver wordt uitgegevo».  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N6. r9. EENE VOORZEGGING, Wij hebben het Profeetisch woord. PE TRUS. ïk zal, tot verandering, in dit Nommer, aan mijnen Lezer mededeelen de vertaaling van eene aloude voorzegging, die in eene voor lang verdorven taal befchreven is, nu reeds meer dan 3000 jaaren geleden, doch welke tevens alle blijken van echtheid en bemelfchen oorfprong draagt. — Veelen des kundigen hebben mij verzekerd, dat zij den toeftand van het menschdom in onze tijden befchrijft, en het geen daar op gebeuren zal, aankondigt.— Hoe dit zij, mijns bedunkens, verdient zij wel overwogen te worden. — Zij heeft eenigen tijd in eenen hoek verfchoven gelegen, en het zal thans niet te onpas zijn, haar uit de vergetelheid weder te voorfchijn te brengen. — Te meer daar veelen, onder geringer lieden en (landen, zich vergaapt hebben aan de zoo genoemde voorzeggingen van Doftor loiema», welke nogthans niets meer zijn dan eene verzameling van prullen, en ge. meene loopjens, doormengd met eenige duifteïe en onverftaanbare voorfpellingen van gebeurenisfen die zonder eenig verband daar worden nedergefteld, en eigenlijk gefproken niets beduiden. — Maar deze voorzegging, welke ik hier mededeel, is klaar, duidelijk, verheven, der Godheid waardig. — Zij fpreekt niet dubbelzinnig, en treft het hart van den opmerkzamen. T Pus  f 14* ) Dus luidt zij : GOD SPREEKT. Roept uit alle magt, zoo luid gij kunt f — Verhef uwe ftem als een bazuin-geluid! • Verklaar aan mijne verëerers hunne ondeugden, Aan de bewooners der wereld hunne fnoodheden. Zij fchijnen van mij fteeds werk te maaken, En lust te hebben in de kennis van den godsdienst, Als waren zij beoefenaars der deugd, En onderhouders van Gods geboön en wetten. Zoo onderzoeken zij fteeds de voorfchriften der deugd. „ Ach! — is hunwensch, — " dat God nabij ware l „ Waarom zijn wij zoo ijverig „ In 'twaarnemen van uwen dienst, „ Zonder dat gij 'er op let? „ Waarom kwellen wij ons zeiven , „ Zonder dat gij 'er acht op geeft? " Omdat gij in uwen eeredienst u zei ven bedoelt, Uw eigen voordeel zoekt. Twisten en kijven, En liefdeloos vervolgen: Zie daar het doel van uwen ijver! Laat zoodanigen eeredienst na, Bij welken uwe ftem zich gelden laat. Zou zulk een dienst mij ooit behaagen; Bij welken iemand Slechts op zekere tijden —— Zich zeiven kwelt? > Dat hij het hoofd kromt, als een bies? —— En Hechts uitwendige tekenen Van boete vertoont? Zoudt gij dit Godsdienst noemen? ——— Behaaglijk aan God ? Deze is de Godsdienst, die aan mij behaagt: Ontfluit onrechtvaardig geklonken boeien; Neemt weg 't ondraaglijke juk; Stelt onderdrukten in vrijheid; En — verbreekt elk prangende juk. Deze is Godsdienst! Deelt den hongerigen mede van uwe fpijze; Ont-  ( 147 ) Ontvangt ongelukkige vluchtelingen in huis* Ziet gij iemand naakt, kleedt hem; En onttrekt u niet aan uwen medemensch. * * * Dan zal 'er licht voor u doorbreken, Gelijk de dageraad; Uwe herftelling zal dra zich openbaaren, Uwe deugd zal voor u uittreden. Gods heerlijkheid achter u opfluiten! Wanneer gij dan tot God roept. Zal hij uwe wenfchen beantwoorden; Wanneer gij fmeekt, zal hij u verhooren- * * . Indien gij van onderdrukken aflaat, Van dreigen, en verdoemen; Schenkt gij aan noodlijdenden, 'tGeen gij voor u zeiven befpaart, Verzadigt gij den honger der ellendigen, Dan zal in 't midden der duisternis Voor u licht opgaan —Dan zal de donkerfte nacht Naar den middag gelijken. God zal u fteeds leiden, In de barfte woeftijnen u fpijzen, U vlug en vaardig maaken. Een waterrijken tuin Een bronwel van wateren, Die nooit verdroogen, Zult gij dan gelijken. Dan zullen uw' nakomelingen Het geen verwoest lag, Weder herbouwen. Gij zult voor kind- en kinds-kind Vaste fteden grondvesten. Men zal u den eernaam geven : Herfteller van 't verbroken; Verbeteraar der wegen, die ze gangbaar maakt. T s Zo  ( »48 ) * * * Zo ge op den dag, aan mij gewijd, U zorgvuldig wacht, van u zei ven te bedoelen. Zo gij dien dag als een vreugdefeest Aanmerkt ter verheerlijking van den Heerlijken.* Zo gij dien waarlijk eert, niet met eigenbelang, Noch zelfszoekinge, Niet met enkel uitwendige vertooning: Dan zult gij uw vermaak vinden in God Dan zal ik u zegevierend herftellen Dan u het eigendom uwer voorvaderen fchenken. Dit heeft God gefproken I # * * Neen ! Gods arm is niet verkort. Hij kan verlosfing geven ! Zijn oor is niet doof; Hij kan nog verhooren! Het zijn uwe misdaaden, ó mensch I Die u van uwen God fcheiden. Uwe fnoodheden doen hem zich aan u onttrekken, Om u niet te hooren. Ach! uwe handen zijn bevlekt met bloed! Uw' vingers — met ongerechtigheden! Uw' lippen fpreiven leugen, Uw' tong brengt wrevel voort. Niemand komt op voor 'tgeen recht is; Niemand handhaaft de zaak der waarheid. Men vertrouwt op een niet; Men fpreekt bedrog; Is zwanger van wrevel; En baart fnoodheden. Bafiliscus eieren broeden zij uit En weeven fpinnewebben . Wie van hunne eieren eet — moet fterven. Drukt men ze fluk — er berst een adder uit. Hunne webben deugen niet tot kleeding: Zij zullen met hun weefzel zkh niet dekken: Hun weeffel is enkel fnoodbeid — Geweld en onderdrukking werkt hunne hand; Hun-  rijk van God zich alömme zal vestigen, en zijn naam en heerlijkheid geëerbiedigd zal worden, zoo ver'er volken woonen. — En hoe moet even daar door hun geloof, hunne hoop, hun ftandvastig vertrouwen op hunnen God niet bevestigd worden! De voorzeggingen hebben al te lang, door de fchnld ook van hun, die te diep gingen, haare achting gemist, thans leenen de menfchen veel bet oor aan gezigten en voorfpellingen, Iaat ons wederkeeren tot het oude, dan zullen wij genoeg vinden, het welk ons vooruitzigten in het toekomende openen, en tot deugd en vertrouwen op God opfpooren kan. Ik heb niet gezegd, van waar ik deze oude voorzegging ontleend heb; men zal het, hoop ik, ras ontdekken, en heb ik het genoegen, dat dit proefjen voldoet, za'l ik van tijd tot tijd nog eene en andere mededeelen. te Amsterdam, Bij J. ten brink Gerrizsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. EnilSm bij de voornaamfte Boekverkoop en, daar dezelve Weeklijk» gp iiaturdag, a eea en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. jN°. 2Q. GODS WIJSHEID IN HET ZALIGEN DER MENSCHEN. Wie kan den horigen weg der hoogjle wijsheid vinden?. Zij kent ons waar belang; wij dwaalen Ver als blinden. L. W. v. Merken. ïn zekere ftad woonden twee broeders, welke van goede afkomst waren, en van hunnen vader rijke bezittingen hadden geërfd, met welken zij, als aanzienlijke lieden, hadden kunnen leeven, en door een deugdzaam gedrag van groot nut voor den Staat wezen. — Zij leenden het oor aan verleidingen, en vervielen tot losban-. digheden en eeri fpoorloos gedrag. — Nü kon bet niet roisfen, of de gevolgen van hunne verkwistingen ópenbaarden zich fchielijk. Het vaderlijk erfgoed werd verteerd , en eene drukkende'armoede, en verachting volgde hen op den voet, terwijl zij ieder oogenblik voor da vervolgingen hunner fcbuldeifcheren moesten duchten. —* Eenigeft tijd kwijnden zij in dezen hoopelozen en el'lendigen toeftand; tot dat zeker vermogend man, die hunne familie altijd zeer genegen geweest was, zich hunner aan; trok. — Hij ontboodt hen bij zich, en fpr-ak hen dus aan; Mijn mensch!ievend hart kan niet gedoogen, dat gij, aöons van edel bloed gefp;cten, doior armoede gedrukt V zouds  C Ï5S ) de nu gerust en vrolijk ; zoo dikwijls het gebeurde, dat ziine neigingen tot buitenfporigheden boven kwamen , beteugelde de liefde voor zijnen weldoener dezelve , en wannege hi eenen misftap begaan hadt, maar „,.weder tot nadenken kwam, ontvlamde z^ne JJ^^ nieuw ie*ens zijnen wijzen weldoener. Zonder u, beste LTrfep hij menigmaal uit, en zonder uwe voorzorg, zou'ikmS dwaTslijk op nieuwlin armoede geftort, en, uwe zegeningen verkwist hebben ! Dank z.j uwe goedhd VeVeef mti miine zwakheden ! oprecht heb ik u liet'. verbeei mij mijne hne?emt mii waar berouw en En uwe zorge en goedheid boezemt mij ™" . , ootmoed int over mijne vergr.jpingen, en verbindt m j met fteeds fterker liefdebanden. Nu ™«het gatt fche leven van dezen man eene aaneenfchf f luk, en zelfs overwon hij van dag tot dagmeer zijne Loze neigingen, en werdt volmaakt deugdzaam. MmTfeheel anders was het lot van den anderen broede" Een verkeerd denkbeeld van eer en fatzoen deedt Sem de handelwijze van den edelen menfehenvriendI gebrèkig vinden. Zijne fchuld doör een' ander voor heni betaald hij in 't bezit gefteld van het vader.j= erfgoed enkel door de goedheid van eenen anderen; en bovenal het toegelegde jaargeld, kwam hem voor , op zijne vrij. he d inbreuk te doen. Indien zijn vriend hem zeiven eene ^noèezaame fomme hadt ter hand gefteld , met welke hu 5DfT?XSn betaaIde« zijn vaderlijk erfgoed vrijkocht en van de inkomften van hetzelve leefde, en zijn geluk maakte , dan wilde hij de goedheid van zijnen weldoener erkennen , dan wilde hij dien liefhebber., en zelfs bedacht zijn, om hem de bewezen weldaad te vereelden; dan was 'er in de weldaad tevens , z^jns bedunkens, edelmoedigheid, omdat zijne eeire en vrijheid niet werdt benadeeld, , , Deze overweging wrocht zoo fterk op zijn gemoed, dat hij weigerde gebruik te maaken van de weldaad, die hem werdt voorgefteld , en liever aan zijn lot Wilde overgelaten wezen. - De weldoende menfehenvriend wil. de hem echter weldoen, en voorzag hem, overëenkotn. ftnV zijnen wensch, van eene genoegzame fom, om daar mede zijn geluk te bewerken, deze ontving hij onder de plegtigfte betuigingen Van dankbaarheid, welke hij ifii dl  ( '56 ) fcijn gedrag, wilde betobnèn , en bijzonder daar iri dit bij van nu voortaan zijne levenswijze verbéteren' en zich zeiven in acht wilde nemen. Zijne oogmerken waren vóór dat ogenblik in de daad zuiver, en hij meende, genoeg in ftaat te zijn, om zich voortaan te wachten, voof het geen hem in ellende geftort hadt. — Doch hoe weinig kent de arme mensch zich zeiven, en hos waarachtig is het, dat men dan het meest gevaar loopt, wanneer men zich het zékerst waant voor gevaar, Hij'wil zich met de ontvangen liefdegift haar zijne wónmg begeven, hij hadt reeds een ontwerp gevormd een Ontwerp, waar aan alleen daadlijkè werkftelligmaaking en voJftandtgheid ontbrak, doch welks ideaal uitmuntend was, bm zijn ge/uk duurzaam te vestigen, doch wat gebeurt? Onder het heengaan, ontmoet hijeenigen van zijne zoogenaamde vrienden, maar wezenlijke vijanden, in wier sefcelfchap hij voorbeen zijne fchatten hadt verfpild. Deze bemerkten aan zijn blijmoedig en vertrouwend Voorkomen , dat hem eenig geluk was wedervaren, én döor een kwalijk geplaast vertrouwen, ontdekte hij hun, hoe zijn geluk gemaakt was. Deze ontdekking was genoeg om hén gaande te maaken. Geene vleierijen werden gefp'aard om hem met zich te lokken, eb deze vonden maar al te 'veel ingang op de zwakke zijde van zijn hart. Hij verzelde hen weder naar de plaats der ongebondenheid, daar bij voormaal zijn geluk verfpeeld hadt , en kórt duurde het óf hij was van at het geen hem gefchonken was, beroofd' en in zijne voorige ellende gedompeld, welke nü met wanhoop en vertwijfeling verzeld ging. Want hoe zou hij zijnen weldoener nu onder de oogen durven zien, of zich bij hem vervoegen orh nieuwen onderftand? Das was zijn lot akelig, omdat hij niet hadt berust in de wijze en goede fchikking van den edelen menfehenvriend, die heA, gelijk bij de uitkomst bleek, beter kende, d*n hij zich zelvén. Mijne Lezers zullen, ongetïjfeld, begrijpen, zonder dat ik zulks breeder behoeve aan te wijzen, waar dese gelijkenis op doelt? Ik heb in één mijner voorgaande NommerS de verfcbiliende opvattingen der CHristerièn opgegeven betreklijk de WÏSt*.  ( 157 5 waare üeils - órde; en die groote vraag: Wat hééft Christus eigenlijk gedaan, om ons zalig te maaken ? of wat hebben wij eigenlijk aan ónzen Zaligmaaker te danken ? Wanneer men dezelve naleest, zal men vinden, hoe de Chris, tenen zich omtrent deze vraag in twee voorname hoofdpartijen verdeelen, wier gevoelens met het gedrag dezer twee broederen in onze gelijkenis künnen vergeleken worden. Alle de antwoorden, die op deze vraag door de Christenen, behalven P rotefl anten, gegeven worden, drukken juist karaktermatig uit het gedrag van dien broeder , welke, om zijne vrijheid te handhaaven, ónder voorwendsel van meer edelmoedigheid in zijnen weldoener te on•Jerftellen, niet berustte in deszelfs fchikkingen. —• Terwijl integendeel het geloof der hervormde, en met deze in die hoofdzaak inftemmende, Proteftantfche Christeiien overeenkomt met de dankbare omhelzing der volkomen weldaad van den weldoener door den anderen broeder. Deze laatfte oefent zijn gelóóf omtrent het Euangelii van Christus , als hem verkondigende en bekendmaakende, dat zijne zonden vergeven zijii, dat hij een deelgenoot is, van Gods onveranderlijke gunften, welke hier aanvanglijk en in het toekomend leven volmaakt dooir hem genoten worden; zoo dat hij, daar Christus geftorven is, gerekend wordt met hem geftorven , daar de Heiland opgewekt is, tot een nieuw en onvérganglijk leven, ook met hem opgewekt te wezen, ja zelfs met Christus als in den hemel te zijn overgebracht, van welken zaligen hemel hij een burger en deelgenoot is. — Met één woord , hij gelooft, dat God, in Christus aangemerkt, door hem niet meet als rechter, maar als vader moet worden befchöuwd, die hem liefheeft, en eeuwig zal beminnen. — Dien hij voor alle deze weldaaden dankerkentenis bewijst; met een volkomen vertrouwen, hem vereërende en weder liefhebbende, gelijk een kind zijhen vader; welke hemelfche Vader ontferming en vaderlijk geduld met hem oefent, wanneer hij fomtijds, door overhaafling, of verleiding, afwijkt van het pad der cleügd, hé mi teveils gadeilaandfc, om hem weder te berftellen, en te recht te brengen, zoo dat hij altijd onder (3e hoedé van zijnen hemelfchen Vader zich bevindt, en V 3 doof  C «38 ) door niets of niemand, zelfs door zijne eigen dwaasheden, van zij'n geluk niet zal beroofd worden! Is het oogmerk der Godlijke Openbaring, om ons te vertroosten en gerust te Hellen, tegen alle bekommerde vooruitzigten en vreeze, dan is bet zeker, dat het geloof der ProKjJlanten volmaakt met dit oogmerk overéénkomt. .— De geloovige Christen heeft God , den albeftuurer, tot zijnen Vader, wat kan hij meer begeeren? De alwijze en algoede zal alles ten zijnen beste keeren, en het zij hij leeft, het zij hij iterft, hij is het eigendom van God. Maar ook ftrookt deze orde des heils wijslijk met de gefteldbeid van den mensch. Wij menfchen, zelfs de besten onzer , zijn zwakke fchepzelen , en onze deugd loopt elk oogenblik gevaar. Hoe zuiver ook onze voornemens mogen zijn , door onze harrstogten , door onze zinlijkheden worden wij overdwerst, door de verleidende voorbeelden van anderen verlokt, of ook wel, in heel bedorven tijden door vreeze afgefchrikt, om onzen pligt te betrachten. Wordt dan het be¬ werken onzer zaligheid, op hoedanige wijze ook, meer of min ingewikkeld, aan onzen eigen vrijen wil toebetrouwd, dan loopen wij telkens gevaar, om onze gerustheid des gemoeds te ftooien , cn ons verttouwend toeverzicht op God, als onzen hemelfchen Vader, te doen wankelen. — En wanneer dit gebeurt, verflapt tevens de Ijver in en voor de deugd, welke door niets zoodanig wordt aangevuurd als door het ftil vertrouwen op de goedheid en liefde van het Opperwezen ! — Doch geloovig vertrouwende, dat God ons voorkomt met zijne liefde, en dat hij ons waarlijk als zijne kinderen bemint, dat j£scs altijd leeft, om voor ons te bidden, en dat hij door zijne kracht ons bewaart tot zaligheid, zullen wijmet die kinderlijke geaardheid, met die ftille zelfsverlochening genoeglijk voortleeven , welke jesus Euangelie geduurig en herhaald voorfchrijft. — Wij vermeten ons niets van ons zeiven, maar door dankbaarheid, wegens de uitnemende grootheid van Gods liefde, doortrokken, beoefenen wij de deugd, omdat dit de wil van onzen Va* der is, zulks hem tot eer verllrekt, en ons nader en nader tot hem brengt, f— Doch, gelijk de ééne broeder in de gelijkenis, zoomin  ( 159 ) min kennen de menfchen doorgaands zich zeiven: zulk eene orde des heils, en zoodanigen kinderlijke gefteldheid jegens het Opperwezen , het welk alles aan God overgeeft, en in zijne handen aanbeveelt, dunkt hun re ftrijden met de vrijheid van den mensch. Zij zijn niet overtuigd van hunne zwakheid, om de deugd te kunnen' beoefenen, en fteunen te veel op de oprechtheid van hun hart en gezindheden, en even daarom verkiezen zij liever, zelf te Werken, fchoon zij allen aan de godlijke genade en gunst erkennen alles verfchuldigd te zijn. — Nu komt de wijsgeerige Christen met de beoefening der deugd; de onwijsgeerige met zekere uitwendige Godsdienstverrichtingen, en kerkplegtigheden, in welken hij verdienstelijkheid ftelt, om aan de Godheid zich behaaglijk te maaken; en zelfs zuiken , die anders de geloofsbelijdenis der Proteftanten volgen, willen of durven niet eer gelooven, da* zij God tot hunnen verzoenden Vader hebben, voor dat zij door zekere bevindingen zich gerust hebben gefteld, dat zij die verëischten bezitten, welke in eenen begunftigden der Godheid huns oordeels behooren plaats te hebben, eer hij zich met ruimte de verkondiging van het Euangelium mag toepasfen. Wanneer men het geen tot hier toe in dit Nommer gezegd is, naauwkeurig overweegt en gadeflaat, twijfelt dé wilmeenende Raadgever geen oogenblik, of men zal zijnen raad, dien hij bij eene ervaaring van meer dan veertig jaaren beproefd heeft gevonden , niet zonder onderzoek verwerpen. — Deze raad is , om eenvouwig het Euangeli aan te nemen en te omhelzen , en in kinderlijken ootmoed zich aan God te onderwerpen, en op God te vertrouwen in jesus christus. —■ Ten minften zal een ieder ,s die nedrig van harten is, geern deze keuze doen, hij zal daar door ook bewaard blijven van zelfsverheffing, om ef wegens zijne deugd , of wegens zijne naauwgezetheid omtrent uiterlijke kerkgebaaren , of uit hoofde van zijne bevindingen, al laat men derzelver waarde, echtheid of onechtheid aan haare plaats, zich boven zijnen medemensch te verheffen, of zich als beter dan zijnen Christen medebroeder te fchatten Hij zal bewaard blijven van die twijfelmoedige onzekerheden, waar door allen min of meer gefchud moeten worden, wier ver-  ( iöfo ) vertrouwen op jet anders gevestigd is, dan op de waarheul en onfeilbaarheid der Godlijke beloften die in Christus allen ja en amen zjjn. De deugdzame kan tot eenige zondige daad vervallen, de waarnemer der k-erkplegtigheden kan tot bijgeloof komen, of in onzekerheid geraaken, of de plegtigbeden, door hem waargenomen, waarlijk van God geboden zijn, omtrent de be. vindingen kan men. in twijfel vallen, of zij ook verbeeldingen en droomen waren, maar die op Gods Woord en belofte fteunt, heeft eenen onwankelkaaren grondflag; Gods Woord en belofte blijft in eeuwigheid. Indien dit geloof, het zuiver Protcftanscb geloof, algemeen wordt beoefend, dan zouden wij God als onzen gemeenen Vader, jesus als onzen volmaakten Heiland, en elk den anderen als zijnen medebroeder, mededienstkneclit van den zelfden God en Heer, mede-erfgenaam yan dezelfde zal.gheid aanmerken. — Gezegend zullen die tijden wezen, wanneer dit geloof, het welk bijkans algemeen tegenwoordig miskend wordt, zelfs bij zulken ' die voor de rechtzinnigheid onder de Proteftanten het meest ijveren, weder zal herleeven, en de Geest van Christus, de geest der aanneming tot kinderen, eennieuw vuur en leven in het hart der Christenen ontfle» Hen zal. Te AMSTERDAM, B.'j J. ten BRINK G £ it R i z s, z. Boekverkooper ia de Nes, over de Vismarkt. f? zLieu°0T'm{le Eockverk°°Per,,daar de-elve WeekHJkj ' * ««H «a eea h»l\\ Suuver wotdï uitgave».1 ■  D £ WELMEENENDE RAADGEE VER; jN°. 21. GODS VOORZIENIGHEID. Doch zo, met albefpieglende oogen, Voorzienigheid uit 's Hemels boogen, Al 't ondermaanfche gadefloeg. Zou dan haar tedre zorg wel immer kunnen lijden, Dat ooit een' edele ziel met ramp op ramp moest Jlrijden i En 'tpak der grootjle jamm'ren droeg? AHO NIJ M. E en droom, zegt men, is bedrog, en men houdt hen voor ligtgeloovig, die op droomen ftaat maaken en acht geven. De verbeeldings-kracht fchijnt, geduurende on ■ zen flaap, van den teugel der rede ontflagen, en aan zich zelve overgelaten te wezen, waarom zij, naar goedvinden , met de denkbeelden fpeelt, en die doorgaands zeer verward, maar ook nu en dan in zeker orde en zamenhang naast eikanderen plaatst; gemeenlijk echter zich bezig houdende, met de dingen, welke ons waakende werk verfchaft, en onze gedachten gaande gehouden hebben. Hoe zeer ik dit boofdzaaklijk toeftem, nogthans zal niemand, geloof ik, mij ontkennen, dat 'er zoodanige droomen kunnen plaats hebben, welke ons tot leerzaam m veriirekkeri mogen, voornaamlijk, wanneer wij waaX kenj  C 16-2 ) kende droomen, dat is, in onze gedachten een ItdéSa een denkbeeldig ontwerp vormen, ten einde ons zeiven of anderen te onderwijzen — Zoodanigen droom wil ik in dit nommer mijnen lezeren mededeelen. Ik vleije mij, dat dezelve tot nut van' 'talgemeen zal kunnen ftrekken, en de opmerking wel waardig is. Onlangs was ik me: eenen vriend in gefprek over het werk van vjlleaume, betreffende den vorjprong van het hvaad, en diep, zeer diep, hadden wij ons ingelaaten over dat onnagaanbare in de handelwijze der godlijke Voorzienigheid , waar door zij zoo veel kwaads op deze ondermaanfche wereld, gedoogt en toelaat — De rampen van het menschdom hadden alle onze aandacht tot zich getrokken. Waarom duldt dan de wijze en goede vader aller menfchen, dat zijne redelijke fchepzeien, de bewooners der aarde, door oorlog, verdeeldheid, verwoefting, moord, en welk een talloos tal van ellenden wij daaglijks vernemen, zich zeiven rampzalig maakt F Waarom, wanneer wij in het bijzonder de lotgevallen van enkele menfchen nagaan, flooft een deudzame euseïius om het fober kostjen van den morgen tot den avond, zonder ooit rust van zijnen arbeid te mogen genieten, terwijl integendeel een ondeugende harpax met rijkdommen en vermogen als overladen , zich in dartelheid en weelde baadt, niet zonder zijnen medeburger, die zoo veel beter is in het oog van den wijzen, en dus ook der godheid, te onderdrukken? Waarom wordt patkofilus, een jongeling van zoo goede hoop, de eenige zoon zijner ouderen, die zich met de blijdfte uitzichten van dezen fteun hunner kiimmende jaaren, ftreelden, in den ouderdom van niet meer dan 16 jaaren, door de kinderziekte hun ontrooft, en in den ontluikenden bloei zijns levens weggevaagd?—-Wij vraagden eikanderen : waarom toch niet ontluikende menfchen deugdzaam waren ? En hoe wij dit overë n konden brengen met de godlijke wijsheid en goedheid, dat de menfchen in zoodanige omftandigheden geplaatst wierden, daar zij onder de verleidingen bezwetken, en den éénen of anderen misftap begingen, welke invloed hadt op het gantfche beloop van hun volgend leven en geluk? Mijn vriend, die het werk van vilia-lme met opmerkzaamheid gelezen en overwogen hadt, fcheen zoo gevoelig aangedaan over het denkbeeld, welk die fchrijver  Ver verwekte, omtrent de vrijheid4» der menfchen, als zijnde meer eene verbeelding, dan wezenlijkheid, dat ik mii met hem verlegen vondt, nadien ik mpest bekennen, dat ik niet in fta; t.was, alle knoopen in dit ftuk op te losfen, maar verpl'gt te zijn met paulus uitteroepen: O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisje Gods! hoe o':doorzoeklijk zijn zijne oordeelen! hoe onnafpeuriijk zijn zijne wegen. —< Doch dat ik geloofde, dit de beste raad te wezen, om, in eene ftille overtuiging van de wijsheid en goedheid des hemelfchen vaders, met eene kinderlijke gelatenheid, ons lot in zijne handen aan te bevelen, vergenoegd te zijn met zijne befchikkingen, en dat tijdfllp geduldig af te wachten, het welk eindlijk het grooten wijs plan der godheid ontvouwen , en in zijn geheel tot heerlijkheid van den beftuurer van alles open zal leggen. Na dit gefprek, welk tot in den laaten avond gerekt werdt, was afgelopen, en mijn vriend van mij affcheid hadt genomen , bleef mijn geest met deze denkbeelden geheel vervuld , en door zekere angstvallige bekommering geflir.gerd, welke mij, zelfs nadat ik mij te bed hadt begeven , aanhoudend bleef verzeilen, tot ik eindelijk vermoeid en afgemat van denken , de oogen floot, en door den weldaadigen flaap in de zachte armen omhelsd werdt. Het fcheen echter, dat mijn geest zijne gepeinzen, nu min door het zinlijk ligchaam verhinderd, voortzette; ten minfte ik had den Volgenden merkwaardigen droom. Ik bevond mij in een zeer wijd-uitgeftrekt boscb, daar eene fombere eenzaamheid heerschte , want waar ik de oogen wendde, vernam ik mensch noch dier. Verfcheiden kronkelpaden, en ongebaande doolwegen, aan welken ik geene uitkomst noch einde ontwaarde, doorkruisten dit donker woud, in het welk niet dan een' flaauwe ftraal van licht door de dichte bladen fcheen ; zoo veel als genoegzaam was , om mij het vervaarlijke van deze wildernis te vertoonen , maar te weinig , om mij den uitgang uit dezelve of het rechte fpoor aan te wijzen.— Ik gevoelde mij zei ven verlegen en met angst bezet, eene huivering trilde door alle mijne leden, ik wenschte mij hier van daan , en durfde geene onzekere flappen waagen, uit vreeze , dat ik mij dieper in het houtgewas verwarren, en nooit uitkomst vinden mogte, — Dus beX 3 diern-  ( 164 ) -Jremmeld ftaande , zag ik, bij de fcbemering der Jichtftraalen iemand, in 't gewaad van eenen kluizenaar, tot mij naderen, wiens grijze en eerwaardige baard tot aan zijnen gordel reikte. Hij doorwandelde gerust en met vasten gang, dit ongebaande woud , houdende een boek in de hand, in het welk bij aandachtig las. — Vol bjijdfchap, van iemand gevondcu te hebben, die mij, gelijk ik vastftelde , uit dit verwarde woud , welk aan angstvallige gedachten was toegewijd , zou kunnen uitleiden, vloog ik na hem toe , doch zoo als ik hem aanfpreken, als eenen befchermengel mij toegezonden , om mij ten gids te wezen, begroeten, en om zijne hulp verzoeken wilde, kwam hij mij reeds voor. Met eene achtbare ftem, in den toon der beftraffing, vraagde hij mij: „Hoe zijt gij zoo dwaas geweest, van u zeiven in dit naare bosch te waagen ? Wat zoekt gij in dezen ongangbaren oord, waar niemand zijnen voet ooit zette, of hij liep het grootfte gevaar, van door wanhoop een rampzalig einde zijns levens te vinden , als hem de uitzigt van ontkoming benomen werdt? " ■— Op mijn antwoord, dat ik niet wist, hoe ik hier gekomen, en zoo verre verdwaald geraakt was, hernam hij: ,, Ik weet het; indien gij niet meer wildet begrijpen, dan een mensch dienftig en mooglijk is , zoudt gij niet alleen weten, hoe gij in dit bosch gekomen zijt, maar gij zoudt 'er zelfs uwe voeten nooit in gezet hebben. — Doch kom , volg mij, ik zal u te recht helpen, en geleiden in de vrolijke ftreek van ftille vergenoeging. " — Deze woorden kwamen mij, in de daad, diepzinnig voor, doch fchoon ik 'er de betekenis niet van verftond op dit oogenblik , echter durfde ik den eerwaardigen grijsaard, die mij met ontzag en eerbied vervuld hadt, de uitlegging niet vraagen,maar trad gehoorzaam naast zijne zijde, terwijl hij fteeds voortging, in het boek, welk hij in de hand hieldt, te lezen. ►— Een eind wegs, langs verfcheiden kromme en bogtige paden afgelegd hebbende, greep ik echter moed, en verftoutte mij, begeerig zijnde, om met mijnen leidsman in gefprek te komen, hem met de uiterfte omzigtigheid te vragen, in welk boek hij las? — „ Het is, gaf hij mij ten antwoord, " het boek van Gods Raadsbefluit, waar in het plan der Godheid met deze benedenwereld van Jset begin tot het einde vervat is. „Dit zeide de goede  ( 1Ö5 ) de oude man, met een zoo edel en innemend gelaad, dat ik 'er geheel door bekoord werd. — ,, Hebt gij ook begeerte, voegde hij 'er met een foort van grimlach, die mij tot in de ziel ging, bij, „ het zelve in te zien? " mij het zelve tevens aanbiedende. Ik nam het boek, maar het was voor mij onverftaanbaar, en bevatte zoodanige verborgenheden, dat ik hem het zeivete rug gevende, tevens beleedt, dat het mijne kennis en begrippen te bo. ven ging. — ,, Ik weet het, ö fterveiing! dit boek is voor u te hoog, en waaröm begeert gij het dan te lezen? houdt u aan de boeken der natuur en der fchriftuur , welker inhoud u tot uwen Schepper en tot zaligheid opleidt. — In beiden heeft zelfs uw Schepper u zoo veel van zijn plan ondekt, dat gij daar uit befluitcn kunt, dat het zelve wijs, goed, en heilig is. — Beiden leeren u, dat alle gebeurenisfen der wereld een zeker geheel uitmaaken, en aan elkandercn onderfchikt zijn, fchoon dikwijls eeuwen verlopen, eer wij de gevolgen of gewrochten der voorgaande gebeurenisfen ondekken,-en nagaan kunnen, hoe de ééne en andere famenhangen. — Daar zijn zekere doorluchte tijdperken, in welke groote omwentelingen voorvallen , niet zonder verbaazende bewegingen der volken, doch geene dier omwentelingen, of zij heb-f ben reeds haare aanleidende oorzaaken in voorgaande gebeurenisfen, en ftrekken bij flot weder ten beste van het gantfche menschdom. ■ Indien gij een aandachtig oog hierop leerdet flaan, gij zoudt de aanëenfchakeling der gebeurenisfen ligtlijk ervaaren, bijzonder wanneer gij de voorzeggingen , die in uwen Bijbel gedaan zijn, van het geen door alle eeuwen moet gebeuren, met opmerking wildet lezen. — Vergenoegt u zelvea met dat geheel, en gelooft, wanneer het gantfche plan volbracht zal zijn, dan zult gij in alle de bijzondere gedeelten met betrekking tot het geheel, dezelfde wijsheid en goedheid zien doorftraalen. " Thans naderden wij een huis, in het welk mijn leidsman met mij binnen tradt. Vriendelijk en gul ontvingen ons de herbergzame bewooners, goede oude lieden . welke van den landbouw tot hier nun beftaan gehad, ea onder hunnen arbeid vrolijk en gerust geheld hadden. — Onder het praaten , gelijk het gaat, wilde de vrouw cns haare woning laten zien, en de goede Hoof opende alle kamers X 3 en  C 166 ) en vertoonde ons in ééne der besten een kabinet, welk geopend hebbende , wees zij ons een koffertjen met zeer kostbare juweeien. ,, Dezen fchat, (prak de openhartige vrouw, hebben wij \an mijn mans oom geërfd, die hem kortsgehden , uit Oost-Indiën gebracht heeft. Wij zoeken die juweeien te verkoopen ,en hebbenze reeds van dezen en genen laten waardeeren. De meesten fchat- ten ze op ruim honderd-duizend gulden. Een zoet iluivertjen , waar voor wij eeriang ftil, deftig, en vrolijk meenen te gaan leeven. Onze landbouw, daar wij tot bier toé van geleefd hebben , begint ons zeer lastig te worden, en een mensch verlangt naar rust. " — Na ons dus, met dat genoegen, het welk wij fmaaken , wanneer wij ons geluk am een' anderen hebben medegedeeld en verhaald, alles vertoond, en daar over nog wat gepraat te hebben, begaven wij ons te rust, en mijn leidsman en ik den volgenden morgen weder op reize. Naauwlijks waren wij een boogfchoot van de herberg af, of mijn kluizenaar vertoonde mij het koffertjen met juweeien , welk de goede oude vrouw, die ons zoo vriendelijk hadt geherbergd, ons des avonds te vooren vertoond hadt. Ik ftond hier over ten boogden verwonderd, en wist niet, of ik hem voor eenen van die huichelaaren wilde houden, die, onder den fchijn van godsvrucht en bijzondere vroomheid , zoo dikwerf het menschdom misleid hebben • doch zijn achtbaar gelaad, welk alle blijken van oprechtheid , en zelfs van menschiievendheid vertoonde, benevens de wijsheid en eerbied voor de hooge Voorzienigheid, welke in alle zijne redenen niet alleen uitblonken , maar ook door de overtuiging , die zij met zich voerden, uit bet hart bleeken voort te komen , wederhielden mij van hem te veröordeelen. Hij zag mijne verwerring, en zonder zich nader te verkiaaren, zeide hij : „ Jk heb dit koffertjen te middernacht , toen gij gerust fliept, op hogen last, uit dat kabinet genomen. —■ Tot welkeeinden, zult gij zoo zien. " — Tegen het vallen van den avond ontmoeten wij een ander buis, het welk een veel prachtiger voorkomen hadt , dan het geen , daar wij daags te vooren geflapen hadden. Het was een landgoed , van groote uitgeftrektheid , waar eeüe menigte bedienden op en neder draafden: mijn gids fprak één van hun aan, en verzocht hem ons aan te dienen bij den heer e»  ( i«7 ) en mevrouw, begeerende voor ons de gunst, van ëénen nacht huisvefting. De land - edelman eu zijne gemaalin, waren ons1 ondertuschen genaderd , toonden zich zeer trotsch , en gaven ons met eene verfmaadende boudiDg te kennen, dat zij geene plaats hadden, om ons te huisvesten, alzoo alle de vertrekken van hun huis met gnsten, die hun een bezoek waren komen geven, ven>u;d waren. Mijn gids hieldt echter aan, en verzocht, al ware het ook maar het geringde vertrekjen, alzoo wij vermoeid waren van de reize. Hij voegde 'er bij, dat zij naar verdiende beloond zouden worden , indien zij deze gunst van goedwilligheid aan ons geliefden te bewijzen. Eindelijk verkregen wij vrijheid', om in een' hoek van den dal voor de lucht eene fchuilplaats te nemen , en 'er den nacht, zoo goed wij konden, door te brengen. — 's Morgens bij ons vertrek'bedankte mijn gids den landheer, en wierp hem met de linkehand het koffertjen met kleinoodiën,als waie het iet gerings, toe, met bijvoeging: „zie daar loon voor uw werk, " tredende met dén de deur uit. Niet verre voortgegaan zijnde, kwam ons een bediende achter nalopen, dragende het koffertjen; en mijnen leidsman uit naam van zijnen heer vragende , of hij wel wist, wat hij gedaan hadt? ,,Ja zeer wel; " was het antwoord: zeg uwen heer, dat, zo hij het niet verdiend hadt, hij het niet magtig geworden zou zijn. " ,, Nu ziet gij, vervolgde mijn gids, tegen mij, tot wat oogmerk ik mij van dat koffertjen meester heb gemaakt. " Hoe zeer ik nu verwonderd ftond over deze zeldzame handelwijze, dat de kluizenaar aan goede en oprechte menfchen, die ons wel hadden onthaald, alle hunne hoop hadt ontroofd, en die aan een eenen rijken, die ons met verachting behandelde , hadt gefchonken, nogthans hield dj eerbied mi; den mond gefloten, in onzekerheid evenwel, of ik met den wijsten of den dwaasten der menfchen te doen hadt. Tegen het ondergaan der zon, naderden wij eindelijk het einde van dit bosch, en ik zag in 't verfchiet, naar het mij toefcheen , eene zeer vermaaklijke landsdouw; bij den uitgang van bet bosch flondt weder een huis, waarin mijn leidsman mij verzocht binnen te gaan ; hier heb ik ook iet te verrichten , zeide hij mij. Ongemeen beleefd en vriendelijk werden wij hier door de bewooners ontvangen, die mij zeer braave en deugdzame menfchen vöór- kwj.  C 168 ) kw-rnen te zijn, fchoon van een midelmaatig verftand en oordetf. Dit laatfte bleek mij met dmfter uit hun gedrag omtrent hun eenie ïoontjen, een W van zeven jaaren, het welk zij, daar het tegenwoordig was, hemelhoog bij ons preezen, terwijl zij het telkens iusten met herhaaling fteeds vragende: is >,ni.,*Jr Htm, j,». gen? ê bt, is zo. !,ef M,JB leidsman fcheen met deze malle oudermin met zeer gediend, en verzocht, dat men het Avondmaal wilde berdden voorwendende, dat wij vermoeid waren. Na wat joelen te hebben, begaven wij ons te rust. In het holfte van den nicht, ontwaakte .k door eenig geftommel, veroorzaakt, naar ik ontwaa? werd, doorrijen nnjn_g,ds van mijne zijde opftond, en de kamet luttradt. pe nieuwsgierigheid porde mij aan, hem te volgen tot liter vertrek, waai het genoemde kind en eene dienstmaagd te bed en diep in flaap lag. Mijn kluizenaar op eene ffille wijze de bedftcde genaderd zijnde, nam het hoofdkusfen, van het welk het loofd des kinds geheel was afgezakt, en legde het vlak 8p den mond van het jongetjen, zeggende of mompelende, doch zoo dat ik het even hooren en verftaan kon: fierf! — Onbefchrijflijk is de ontroering, waar >n ik op dit gezicht itortte: Hoe, dacht ik, eett eenig kind, het voorwerp van de liefde zijner ouderen, al hnn geluk voor het tegenwoordige, en hoop voor het toekomende, te ■vermoorden, en die goede lieden, tot loon voor hunne herbergzaamheid, van hunnen dierbaarften fchat te berooven! Ik be»af mif zoo fch.ehjk en ftil mooglijk, naar ons flaapvertrek, waar mij* gids ook terftond te rug keerde, en daar ik van outlteltenis buite» jmj zclyes was nedergezegen, mij, door het aanraaken van zijn* hand, deedt bekomen: fla op, zeide hij, ihedts, wij gaan. Zijn. bevel met haast en niet zonder verwarring volbracht hebbende» leidde hij mij de kamer en vervolgends het huis ujt, op eene wiize. die voor m,j onbcgrijplijk was. Alle grendels fchoven voor hem te rug, de floten openden zich, en de deuren lieten ons eenen vrijëi, doorgang, zonder dat men eenig geritzel hoorde, Nadat wii een eind wegs waren voortgegaan, en nu de dageraad aan de kimmen begon te limieren, zette hij zich op een grasheuveltjen neder, ea geboodt mij naast hem te zitten. Ik heb uwe verwarring, en inwendige murmureeringen opgemerkt, zeide hij, maar zal u nu verflae doen van het geen door mij verricht is, en daar gij getuigen val geweest zijt, opdat «, leeren moogt, de hoogwijze voorzienigheid met ftilheid te eerbiedigen. — Mijn droom heeft langer geduurd, lezer, dan ik vermoedde, het vervolg en ilot van denzelven zal ik in het volgend Nommer plaatiea. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e k r i z g z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. ïntWm bij de voornaamfte Boekverkooper-,da.r dezelve Weekli'kfl ut ZMurdsg , a een «n ccb kaive Stuiver wordt aitgejewa.  D ï WELMEENENE)EJ RAADGEEVER. N°. 22. «QDS VOORZIENIG II EID. (^rvo^ van No. 21.} ' Goi is om hoog de magt, die 't al bejliert , En, naar zijn' wijsheid, zelf der zaaaken breidel viert, Of intoomt op haar tijd, van 'teerfte tot het leste, Den boozen tot een ftraf, de goede ziel ten beste , En allebei ten prijs des opperften, die 't al Geleidt, gebruikt, en wendt zijn' eere te geval. In de uitkomst wordt doorgaands het wijs beleid geprezen, Al valt dit boek voor ins te donker, om te lezen. VONDELi Toen ik naast mijnen leidsman gezeten was, en mijne opmerking op hem vestigde, om de ontknoping van zijnq zeldzame verrichtingen yan hem te vernemen,, werd i\ gewaar, dat de grijsaart geen baard meer hadt, en dat zijn Y ger  ( Ï70 ) gelaad en geheele wezen de trekken der frischte jeugd aannam: zijn kluizenaars gewaad was verdweenen, een glansrijk wit gewaad, en zes fneeuwitte vleugelen , bedekten een fchitterend Iigchaam. O afgezant des hemels! Godlijke Engel! riep ik uit, terwijl ik opftond en mij met eerbied voor hem boog, gij zijt dan uit den hoogen hemel nedergedaald, om een' zwakken fterveiing uit de ongebaande wegen van murmureeren tegen de hoogstwijze Voorzienigheid uit te leiden! — Nu liet zich de Engel dus hooren: „Kind van adam! zcon des ftofs! niets kan dwazer bedacht worden , dan dat gij de oogmerken en het onmeetbaar ontwerp des onëindigen wilt doorgronden. Gij hebt het beproefd, maar niet kunnen lezen in het boek van zijne raadsbefluiten. — Ik heb u gezegd , het geen het boek der ervaaring en openbaring der godheid u leeren; alle gebeurenisfen in de wereld maaken flechts één geheel uit, en indien gij een godlijk verftand bezat, om dit geheel te kunnen overzien, zoudt gij bekenen, dat alles onderling verbonden, en faamgenomen , met de hoogfte wijsheid, goedheid, en billijkheid onderfchikt is aan het groote doei-einde, de eere van onzen grooten vader, dien gij, en ik aanbidden. " — „ Niet min wijs en goed is de Vader van allen, omtrent elk zijner fcbepzelen in 't bijzonder, en alles wat hun gebeurt, ftrekt hun ten besten, indien zij berusten, in het beftuur zijner voorzienigheid. — Gij hebt dus gezien, dat ik het koffertjen met kleinnodiën ontnam aan die deugdzame bewooneren van het eerfte buis, welk, ons zoo minzaam herbergden. Hoorde goede en'wijze oogmerken der godheid, die mij zulks geboodt. . Deze jnenfchen, zoo eerlijk en deugdzaam in de daad, als zij ons vriendelijk voorkwamen, zijn aan een werkzaam leven gewoon, dit maakt waarlijk hun aardsch geluk uit. — Gij hebt van de vrouw kunnen verftaan, dat zij nu voornemens waren, van den fchat, in dit koffertjen befloten, ftil, deftig, en vrolijk te gaan leven. Maar dit zoogenoemde ftille leven zou voor deze menfchen fchadelijk, en naar ziel en Iigchaam verderflijk geweest zijn. Een werkloos leven is voor elk mensch, maar bijzonder voer hem, die werkzaamheid gewoon is, eene baarmoeder van vadzigheid; vadzigheid eene teellter van wellust; |a deze frits te farnen een broeinest van gebreken, die den  den mensch voor altijd rampzalig kunnen maaken. Örh nu deze goede eenvouwige lieden van het gevaar, waat in dat werkloze, rijklijke, vrolijke, en onbekommerde leven, gelijk zij 'er de gedachten maar verkeerd van vormden, gebracht zöU hebben, te ontheffen, heeft de voorzienigheid, die altijd waakt voor het wezenlijk heil der deugdzamen, mij gelast, hun dien zoo gevaarlijken fchat te ontnemen, en dien integendeel aan de rijke bewooners der landhoeve, waar wij ons tweede nachtverblijf namen, onredelijke en ondeugende lieden, tót eene ftraf hunner wanbedrijven te bezorgen. — Gij hebt kunnen opmerken, dat ik hun het koffertjen met mijne linkehand, ten blijke der verachting, heb overhandigd. — De rijkdommen toch zijn voor hun, die hun goed al- / leen in dit leven hebben, en hier hun hoogfte geluk zoeken, nadeelig, en wezenlijk eene verdiende ftraffe. —Laat de deugdzame arme hen nooit benijden. " ,, Belangende nu het doen fterven van dat kind in ons derde verblijf, hetwelk u zoo geweldig aandeedt, dat gij zelfs in zwijm vielt, ook in dit geval hadt de Godlijke wijsheid en goedheid niet min gegronde redenen Van haare handelwijze, dan in de beide voorgaande. Deze Ouders hadden hun kind tot hunnen afgod gemaakt, dit bezwalkte nu reeds den glans van hunne prijswaardige deugd, en zou denzelven eerlang geheel verdoofd hebben. Door hunne buitenfpoorige liefde, welke zij hun eigen kind toedroegen, zouden zij hat eehe dwaaze opvoeding gegeven en geheel bedorven hebben. Het kind zou, met den tijd, bedorven door het inwilligen Van alle zijne begeerten, een oorzaak van veele fmerten en droefheden voor zijne ouderen geworden zijn — Nii integendeel zijn de ouders tot nadenken gebracht, zij hebben de onbeftendigheid van het ondermaanfcbe erkend, en hem geloofd, die hun dit kind gegeven maar ook ontnomen heeft. Zij hebben hunne harten verheven tot den grooten gever van alle goed, doch die ook Wijs hetzelve onthoudt en ontneemt, wanneer het voor den fterveiing een kwaad kan worden, den liefderijken doch tevens vrijmagtigen God, het opperst en eenig goed, wiens eere en welbehaagen altijd het doel van onze begeerten zijn mosten. ■— Het kind is een gelukkig reiziger , die fpoedig zijne reize heeft ten einde gebracht eil  werkzaam is, 2oo werkt hij tevens met lust, omdat hij gee« nen dwang kent, en zijn eigen welvaart de beloning is van zijne arbeidzaamheid. Hoe gelukkig leeft de vrijl en onafhanglijke burger, die zijn beilaan en Welvaart aan. God,en aan zijne nijverheid alleen verfchüldigd is! Doch burgerhart verbeeldt zich, dat zeker opengevallen ambt, waar op hij meent aanfpraak te mogen maaken s hem meer aanzien en ruimer beftaan zal geven, en voor zijne kinderen uitzichten tot hooger ftaat. Dit bekoort Burgerhart; hij vervoegt zich bij den Heer, ter wiens begeving dit ambt ftaat, buigt zich, maakt verfcheiden malen zijne opwachting, verkropt veele harde bejegeningen, moet veel zeggen, doen, en hooren, dat hein tegen de borst fluit. — Eindelijk na lange cn veelvuldige verdrietelijkheden, verkrijgt bij door voorfpraak van eënen be* dienden van gemelden heer, want ook voor dezen heeft Jjij moeten buigen, en zelfs zijne hand moeten ontfluiten,, zijne begeerte. Thans heeft burgerhart een ambt, maar Fs hij nu gelukkiger? Oordeelt zelf Lezer! Thans is hij gebonden, hij kan niet. uit en ingaan, zoo en wanneer hij wil, het ambt is Wel niet moeilijk, maar het heeft een verband, en alle verband is onverdraaglijk voor hem, die 'aan de vrijheid, gewend is. Daarenboven thans is hij rekenfchap en" verantwoording aan eenen anderen ver'fchuldigd, moet inftaan zelfs voor elke onoplettendheid, of onverhoedfchen misflag; hij moet de gunst van zijne meerderen bejaigen en poogcn te behouden, en zoo dik» wiils zich zeiven en zijne eigene gevoelens verzaaken. Wie beklaagt'burgerhart niet? Nu zwijg ik nog van het berouw, welk hij geveelt, dat hij zijne kinderen ook in eene foort van afhanglijkheid gebracht heeft, daar zij Van bevrijd hadden kunnen wezen. Het is iet anders met de minder klasfe van burgeren gelijk hij voorb. met onzen Brieffchrijver. Zij kunnen zich in zoo kommerlijke omftandigheden bevinden, dat een klein bedieningjen zelfs noodzaaklijk voor hun fchijnt; en nog zoude ik hun * gelijk'aan onzen brieffchrijver raaden, om liever hunnen arbeid en pogingen te verdubbelen. H. P- klaagt bij voorbeeld, dat zijne kalanten voor een gedeelte hem begeven hebben, deze zijn de vruchten van zijn folliciteeren om een ambtjen, maar nu hij maake goed werk, hij zij fteeds tegen ieder beleefd, vriendelijk, en Z 3 -CB-  ( iiï ) törgevend, hij zij eerlijk en oprecht, hij zij naarfïig éfl" vlijtig, en vooral hij ftellë zijn vertrouwen op God gelijk eenen Christen betaamt, èn verlate zich niet op eënen mensch, ik twijfel niet, of hij zal zijne kalanten weder winnen, ja daaglijks zien vermeerderen. — Zijne huisvrouw zij zuinig en fpaarzaam, en dat zij beiden hunne Jieve kinderen, naar vermogen, opvoeden, data zal God met hun zijn, en zijne vadefgocdhéfd zal hen zegenen. J oor zulk eeri gedrag, zal hij zich geliefd en geacht maaken, dus zal hij, door geoorloofde middelen de gunst van menfchen winnen, ook van zulkeii, die in ftaat zullen zijn, hem, als 'er gelegenheid is, te begünftigen met eemg bediening. Door dit middei zal hij hunne vriend: lenap en befcherming verkrijgen, en niemand zal hem van laagheid en onbehoorlijk gedrag befcbuldigen. Misfchieri zal hem dan zelfs eens zonder moeite iet geworden, Welk Bern in zijne omftandigheden een riempjen onder het zeilen, gelijk men zegt, verftrekken kan. Maar daar is in de tweede plaats nog een ond'erfchefdirg te maaken. Daar zijn ambten en bedieningen , tot welker waarneming, buiten een eerlijk gemoed, geeneandere bekwaamheden vcrëischt worden, dan die, welke ieder redelijk mensch, wiens opvoeding niet verwaarloosd u, bezit. Die lezen, fchrijven en cijfferen kan en voorts eerlijk van aard en imborst is, kari verfcheideh bedieningen, die zbó wel eer als voordeel geven waardiglijk bekleeden. Tot het verkrijgen van zoodanige ambten mag men zeker debr de middelen, welke ik bdven opgaf, zich de günst van aanzienlijke lieden verwerven, |a zelfs door de tusfehenkomst en aanbeveling vafi goede vrienden. Zulke ambten hangen ook alleenlijk van eens anders goedvinden af, wanneer men ze verkrijgt langs deze eerlijke wegen, lijdt het ambt zelfs'er niets door, cr wordtook geeh nadeel toegebragt aan de genen", die 'er mededingers naaf zijn, dewijl het geen andere bekwaamheden verëischt, dan dié aan allé ordenlijk opgevoede menfchen gemeen zijn. Doch geheel anders is het geval, wanneer de ambteh van die natuur zijn , dat tot Werzelver bediening eene bij. zondere bekwaamheid verëischt wórdt. Omtrert dezen zal geen eerlijk man zich waagen, om 'er naar te "aan , ten zij hij die verëischtö bekwaamheden beziet*, hoé  j>joe zeer ook het fpreekwoord, die het ambt krijgt, ent* vangt tévens het verftand, door de treurige ervaaring bevestigd fchijnt te worden; en vooral is het zeer onedelmoedig, wanneer men tot dergelijke posten door gunst zoekt te geraaken. Immers zij, die de befchikking over zodanige posten of ambten hebben , zijn verpligt den bekwaamden, zonder gunde of aanzien van perfaonen, te kiezen, dit eischt het welzijn van het gemeen, dit eischt in veele gevallen zelfs de plegtige eed. Zij moeten derhalven de bekwaamheid in aanmerking nemen van den genen, dien zij verkiezen, en niets anders. Hij derhalven, die zich van hunne gunst zoekt meeder te maaken, en langs dien weg tot dien post te geraaken, flaat den rechten weg niet In, en is daarom laakens waardig, nadien hij in de daad zulke lieden in verzoeking brengt, ben poogt te verleiden, ten einde zij hem uit een verkeerd grondbeginzel bevorderen. Ja hij verdiende, door hun met bedrading afgezet te worden, omdat hij hen onderftelt, bekwaam te zijn, om hunnen pligt te verzaaken. En dit zou in de daad dikwijls hef geval moeten zijn, indien niet de eigenliefde der menfchen hen zqp zeer vatr baar maakte v°pr de vlijerij. ' In't voorbijgaan, kan men hier uit afleiden, hoedanig de gedachten van den raadgever lopen omtrent gevallen, die echter niet zeldzaam zijn, van Predikanten, die de gunst der grooten zoeken, om hunne promotie, gelijk men fpreekt, te maaken; die zich vernederen beneden de waardigheid van hun in zich zelf voortref!ijk ambt, en die, in de daad, een onbefchrijflijk nadeel z,elfs aan den eerbied, welken de menfchen voor den godsdienst behoorden te hebben, veröorzaaken. Nog eene aanmerking over dit onderwerp. Men zieC dikwijs, dat die genen, die dg bekwaamden zouden zijn, om zekere posten te vervullen, 'waar toe eene uitdekende bekwaamheid gevorderd wordt, het allerminst genegen zijn, ot,i daar toe zelfs de minde'gunst van die genen te zoeken, die hen zouden kunnen bevorderen, en naauwlijks een' voet verzetten willen om tot zulke waardigheid te geraaken, waartoe zij meenen, dat hunne verdienden hun recht geven. Zekerjijk komt dit gedrag vaak voort, uit zekere foort van hoogmoed, en kan in zoo verre niet geprezen worden, en vaderland en kerk lijdt 'cr buiten  I ( 184 ) fcljf veel door; uit eigene beweging zal men toch raV ligt, iemand tot eenen post verheffen, om weiken de gewoonte reeds medebrengt, dat men verzoeke. Nogthans kan men gemaklijk begrijpen, dat in waardige mannen deze fierheid ligtelijk vallen kan. Hoe zal de man van verdienfle, die zijn gewigt voelt, zich ligtlijk onderwerpen aan de beoordeeling van zulken, die in bekwaamheden verre beneden hem zijn ? Zal hij niet liever verkiezen met eenen bousseau zijn brood te winnen met muzijk af te fchrijven, dan zich bleotftellen, om een' ander, die min verdienftjn heft, des niettegenftaande door gunst over Zich te zien zegepraalen? Uit het tot uLi toe gezegde , waartoe de brief van H .. P... mij aanleidrg heeft gegeven, zal hij voor zich iiet b,fluit kunnen opmaakep, wat ik hem raadde, en hijer. ,,e buig.rs zUlen, mi/ns bedunkens, wel doen, lieverbunnen vlijt te verdubbelen en daar van en van den godlijken zegen, dan van de gunst der aanzienlijken, hun Welvaaren te verwachten. Indien deze raad algemeener ingang'vondt, zou de verflapte verkracht der natie, de Verflaauwde naarifig- en arbeidzaamheid onder alle Handen zich herftellen, en de gevolgen zouden gezegend 5ijn voor geheel Nederland, Te AMSERDAM, Bij J. ten BRINK Gebbitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Es alöm bij de voornaamfle Boekverkoopers, daar dezelve Weekies e? ^midag, 4 een en eea halve Stuiver wordt aitgegeï-*. '  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 2.4 DE KINDERDOOP. Uw godvrucht heeft, door'nedrig Jmeéken, Voor mij tot God wel willen fpreken, Uw liefde, op jesus min gegrond, Bad voor mijn heil op zijn verbond. En bij den Doop mij reeds verzegeld, Is alles vaor mijn heil geregeld. Al BLUSSé' I——■^M———11—— ïk verwonder mij, zoo dikwijls ik de hedendaagfche1 verfchillen over het avondmaal, over de algemeene of bijzondere aanbieding, en al wat daar mede famenhangt, in de openbare kerk hoor en befchouw. ■— De doop en het avondmaal zijn beide facramenten of bondzegelen van het Godlijk genade-verbond met de menfchen, beiden van dezelfde natuur en aart, wat het wezen der zaak betrett. alleen is 'er dit onderfcheid in de omftandigheden, dat de doop ziet op het eerfte begin, en hst avondmaal op den Aa  ( 186 ) geftadigen voortgang van het leven in dat verbond met God. — Of, gelijk men zich uitdrukt; de Doop is een facrament der inlijving in de kerk, het Avondmaal een facrament der voedinge van het geloof — Beide deze facrarnenten ondeïftelien de Godlijke genade en goedertierenheid in ckkistus, het zij dan als aangeboden wordende, het zij als daadlijk'gefchonken, waar over men eenen zoo orgelukkigen en uit den grond van wezenlijke onkunde omtrent de waare leere van het Euangelie, gelijk wij in eenige van onze voorgaande Nommers gezien hebben ontftaane woordenftrijd voort. — Beiden zijn zij heilige en eerwaardige handelingen, wèike, in bet één of ander opz.gt ons van de waarheid en getrouwheid van onzen Ood, dien wij als Christenen aanbidden, verzekering geven. Hier in ftemmen allen overeen. Maar nu befchouwe men eens het zoo verbaazend onderfcheiden gedrag omtrent deze beide heilige plegtigheden.' — Terwijl men, aaj] den ééncn'kant, bijna bijgeloovig te werk gastomuent het avondmaal, daar over, tot fcheuring toe, twist, wie al, wie niet recht hebben, om het zelve te gebruiken, terwijl veelen den eenvouwigen man volftrekt affchrikken , door de zwaarigheden , die zij maaken, zoodat.hij niet durft tot de'liefdemaaftijd naderen welke de Heiland der menfchen tot gedachtenis van zijnen' voor ons zoo heilvollen en enkel menfchen-min ademenden dood, heeft ingeftcld, terwijl die weinigen, welke nog avondmaal, mede houden, doorgaands een voorkomen en gelaad van bedruktheid, angst en vreeze vertoont ' zoo zie men ééns . hoe het gaat met het ander facrament net min hoogwaardig, niet min heilig, dan het avondmaal , met den doop. Hier handelt men zoo flordig, zoo ligfvaardig, dat men bijna tot ontheiliging overflaat. — De doop wordt in de openbare kerk bediend, genoegzaam bij elke openbare predikaatie, en wel na het eindigen van dezelve —' De toehoorers, vermoeid van een uur of anderhalf gehiifterd te hebben, onderfteld, dat zij aandachtig geweest'zij'n op de gehouden leerreden, of anders zich den femelden tijd verveeld hebbende, ontfpannen hunne aandacht, zoo-ra de predikant zijne leerreden met amen fluit, en hérbaaien zich, onderwijl het doops-formulier gelezen , en a.,n het kind of kinderen, die ten doop worden aangeboden, de doop  X «7 ) doop wordt toegediend. — Of, zij vergoeden hunne verveeling door de opfiering dezer kinderen, dè ouders ea getuigen te befchouwen, te onderzoeken, wie dezelve zijn. enz. Op den inhoud van het Doops-formulier, welk voorgelezen wordt, wordt door den grootften hoop der vergaderde gemeente geen acht gegeven , en het* is bij de meesten meer eene gewoonte, en omdat zij het anderen zien doen , dat zij den hoed of waaïer voor de oogen houden, geduurende het gebed, welk volgends het for. muiier den doop voorafgaat. Dit laatfte moet niemand verwonderen, wanneer men acht geeft, hoe de predikant in deze heilige verrichting verkeert. Men begrijpt ligtelijk, dat ik niet van allen fpreek , maar het geen ik zeg, is echter voor een groot gedeelte waar. — De predikant heeft eene vermoeiende leerreden gehouden, door welke zijne krachten bijna zijn uitgeput, want hij, die waant, dat het gemaklijk zij, eene leerreden in den tegenwoordigen fmaak, te houden, heeft het zeker nooit beproefd. — Nu fchept hij adem, on. der het lezen van het doops - formulier; zijne zoo fterkingefpannen geestvermogens ontfpannen zich, zijn ijver, zijne ftem — verflaauwen , zoodat het formulier verre of na door alle zijne toehoorers niet verdaan kan worden. — Maar nog heeft 'er dikwijls iét min verfcboonlijk bij den predikant plaats. — In veele fteden ftaat 'er ee. ne boete op, indien de gewoone tijd van den Godsdienst over het bepaalde klokflag gerekt wordt, hier van drie gulden, daar Hechts van twee zesthalven, en ondertusfchen heeft de leerSar tot op het tipjen gepredikt, daar is hem naauwlijks een half kwartier over, geduurende het welk de kinderen moeten gedoopt, deze of gene aankondigingen aan de gemeente gedaan, het nagebed of dankzegging gefproken, een versjen gezongen, en de gemeente gezegend moet worden; om evenwel geene .boete te verbeuren, haast zich dan de predikant met dit alles; alhoewel het in de daad het wezenlijkfte vati de openbare godsdienstverrichting is, hij leest het doops - formulier gezwind, weet het, dóór uitlaten van geheele zinfneden , merklijk te verkorten, het lezen van het formulier j het fpreken van het gebed, het doen der vraagen aan de doopgetuigen, alles gaat in eenen adem en opdGn zelfden toori Voort. en even overhaast wordt de doop bediend. ——■ A a 2, Als  ( 188 ) Als het"ééns gebeurt, dat dit laatfte door eenen anderen predikant, die onder het gehoor is, verricht wordt, welke, als geen belang in de boete hebbende, meer bedaard te werk gaat, hoe dikwijls heb ik dan intusfchen den predikenden leeraar wel op zijn horlogie zien kijken, met zigtbare tekenen van ongeduld op zijn gelaad, en naauwlijks was het woord amen uitgefproken, of onmidlijk viel hij aan het danken en bidden; ja ik heb zelfs meer dan ééns bijgewoond, dat indien de predikant zelve gedoopt hadt, hij zijn nagebed reeds begon, onder het Weder opklimmen van de trappen des predikftoels, om toch maar geen boete te verbeuren. ■— Nog heeft 'er van den kant des predikants dikwijls een ergerlijk misbruik plaats, met betrekking tot den doop; te weten, de onderfcheiding van perfoonen. — Wanneer meer aanzienlijke lieden met hunne kinderen ten doop komen, wordt 'er' ongelijk meer ftaatlijke deftigheid in het oog gehouden, dan bij de kinderen van geringer lieden. — In dit geval wordt het formulier onderfcheideRer en bedaarder gelezen, de zegen over de ouders en getuigen, op hun beantwoorden der vragen, uitgebreider bn met meer nadruk uitgefproken; in het nagebed wordt wijdlopig en met veel omtlag van woorden voor het gedoopte kind, voor de moeder enz. gebeden, het welk anders met een gewoon formulier Hechts even wordt aangeroerd. Befchouwen wij eindelijk de genen, die hunne kinderen ten doop aanbieden; lieve hemel! hoe diep vervallen is het Christendom in onze dagen! Hoe wel past op het zelve de tekening, die de Heiland zelf 'er van geeft: gij zijl, zonder zulks te weten, ellendig, een voorwerp van ine. delijden, arm, en blind, naakt en bloot. —— Daar wordt een kind geboren, dit kind moet gedoopt worden, men moet dit zelfs zoo min mooglijk uitftelleli; wat dit doopen in zich behelst, weet men volftrekt niet, genoeg, alle kinderen worden gedoopt onder hun, die Christenen heeten, gevolglijk moat ook dit kind gedoopt worden; indien dit ook verzuimd of verwaarloosd wierdt, zouden 'er de predikanten zich mede bemoeien, en zulke ouders ten ftrengften beftraffen, hen vermaanen, om toch hunne kinderen te laten doopen enz. Bij den doop krijgt immers bet kind een naam, srga het moet gedoopt worden. — Men  { 18? > Hen 'komt dan met het kind te kerk, veelen, die nooit naar kerk of kluis omzien, die geen a voor een b weten» bieden als vader hun kind echter ten doop aan. — Zij ftaan op, wanneer het formulier des doops wordt gelezen, en houden den hoed voor de oogen van het begin tot het einde, wanneer hun de vragen in dat formulier vervat gedaan worden , moet de koster hün dikwijls aanftoo» ten en beduiden, dat zij knikken of buigen moeten, ortl te kennen te geven, dat zij ja zeggen. —- En evenwel doopt men maar voort, zonder de minfte zwaangheid, daar men omtrent het avondmaal zulke bepaalingen maakt, waardoor, indien niet de goede God als het ware voót een tegenwigt gezorgd hadt, doordien veelen de leere van een algemeen aanbod omhelzen, welke echter, gehjlt wij voorheen gezien hebben, aan de andere zijde te verre gaan, wel ras eene geheele verwaarlozing van dat bondzegel des avondmaals en deszelfs gebruik te vreezen zoü geweest zijn. Doch hier van nog ééns bij eene andera gelegenheid. , . Ik bid u, Lezer! is het, bij zoodanige omftandigheden, te verwonderen, dat de achting en eerbied voor den heiligen Doop als van dag tot dag afneemt, en men» ten opzigte van deze eerwaardige plegtigheid, los en ligt denkt? Is het te verwonderen, dat menfchen, die wat doordenken, zich zwaarigheden op zwaarigheden maaken omtrent den kinderdoop? En welk is toch de reden en grond van dit zoo groot onderfcheid, welk men maakt tusfchen den Doop en het Avondmaal, dat men tot den doop alles toelaat, het als eene misdaad aanmerkt, wanneer die Hechts wordt uitgefteld, en 'er luid gefcbreemv over aanheft, wanneer iemand zijne kinderen niet laa£ doopen, terwijl men van het Avondmaalde menfchen affchrikt? Ik beken, dat ik den waaren grond van dit ge* drag niet doorzie, en dat ik vruchteloos daar ,over ge» raadpleegd heb met braave en kundige leeraaren , die met mij deze wonderlijke ongelijkheid aan zich zeiven be» .klaagden, maar tevens verklaarden, niet ts weten, hoa men daartegen zou kunnen voorzien ? Men zou echter, mijns erachtens.te ver gaan, wanneer men; om deze ontheiliging van den Doop voor te komen, met de Doopsgezinden zich tegen den kinderdoop in het geheel verklaarde ■ Ik kan niet doorzien, s A a 3 waardin  c y tfaaröm het misbruik het gebruik zou wegnemen? — ik heb de bewijzen voor en tegen den kinderdoop meerman len overwogen, en zal dezelven hier niet aanvoeren die is bij rn,j zeker, indien de kinderdoop op eene behoorlijke wijze beoefend, toegediend, en door de ouders befchouwd werdt dat dezelve met den troostrijken inhoud van het fcuangeü des menschlievenden Zaligmaakers volmaakt overëenftemt. -— ->«"gui.uKer- Hoe menigmaalen ontfloten deze of dergelijke gedachvan'rrnn^' T bedenklijke omftandigheden bronnen: 12™Kf.k~™ Naauwlijks genoot ik het levenslicht, beSÏ? fe§°n 'kude Z°rglijke ,0°Pbaan des wereld= «é den rZ'f a,IIeen da£ godvruchte ouders mij aan den ïn h hcraeIsLen,d» a"de opdroegen en toewijd- van den h m Tvf V°°r mll de SunsC e" lll inl" ' Cbf Vader affmeek«n, mij door den doop dI JVOn te Semeente der Christenen ; maar, daar de doop eene mflelling van den grooten Heiland is, om e dienen tot een onderfcheidend kenmerk van zijne leer5"e" aanhangeren, die als zoodanige erkend moeten gorden, gaf de godheid zelve een getuigenis, Hij, die de getrouwe en waarachtige is, dat hij mij wilde weldoen, dat hij met zijne vaderzorge voor mij waaken , en tot mijn heil, alles, wat mij nodig ware, fchenken zoude. Zou die God, die onveranderlijk is in zijne ontferm.nge en weldaadigheid, mij dan niet fteeds gadeflaan, zou hij mij, over wien zijn naam reeds in mijne tederfte kindsheid is aangeroepen, ooit verlegen laten, mij ooit zijne hulp onttrekken? _ ó Hoe dikwijls heeft mij di gemoed.gd doen voortftappen, hoe dikwijls mijnen verflagen geest opgebeurd! gevaaren , wederwaardigheden moeite, en hevigen ftrijd der zinlijkheden, doen overwin' nen\ ,en m'inen mond tot lofverheffing van deri eeuwig-goedenierenen geopend! Op gelijke wijze troost mij de doop mijner kinderen. ~Niet_ alleen ik, maar mijn zaad is aan God geheiligdr Hy is met alleen mijn God en Vader, maar ook de God Christel jke opvoeding, goede lesfen en vermaningen, fcoezem hun de beginzelen van den Godsdienst in, mijne ktaS ? hl.JfSenen' die ^zegd heeft: Laat de ' kmderkens tot nrij komen, en verhinderze nietl  Dus betracht en befchouwt de Christen den Kinderdoop. > Hoe kan die dan verachtelijk of gering zijn in zijne oogen! Men overweege eens, wat de openbare kerk in haare Liturgiên, Katechismus, geloofs - belijdenis , doops - formulier, van den Doop zegt: in den Heidelb. Katechismus zegt zij: „ Dat Christus dit uitwendig waterbad heeft inge„ zet, en daarbij toegezegd, dat ik zoo zekerlijk met „ zijn bloed en geest van de onreinigheid mijner ziele, ,, dat is> van alle mijne zonden, Let wel! cewasschen „ ben, als ik uitwendig met het water, het welk de ,, onzuiverheid des vleeschs pleegt weg te nemen, ge,, wasfchen ben. ■—■ " De kerk verklaart zelfs die fpreekwijze nader , gewasfchen te zijn met het bloed en den geest van Christus, dat het is vergeving van zonden enz. hebben. Door den Heil. Geest vernieuwd en tot lidmaten van christus geheiligd zijn enz. van de facramenten in'tgemeen zegt de kerk in de geloofsbelijdenis Art. 33. „ dat „ het zijn zichtbare waarteekenen en zegelen van eene „ inwendige en onzienlijke zaak, door het middel der ,, welken God in ons werkt door de kracht des Heil. „ Geests. " En in het 34. Art. zegt de kerk: dat wij door ,, het facrament des doops in de kerke Gods ontvan,, gen — worden, om geheelijk hem toegeëigend te zijn „ — ën dient ons tot een getuigenis, dat hij in eeuwig. ,, beid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Va„ der. Zoo heeft hij dan bevolen te doopen alle de ge. „ nen, die de zyne zijn. — Alzoo geven ons de die,, naars van hunne zijde het facrament, en-het geen zicbt,, baar is, maar onze Heer geeft, het geen door hetlacra,, ment beduid wordt, te weten, de gaven en de onzien,, lijke genade, enz. " Bijzonder merkwaardig is de inhoud van, Art. 15. alwaar van de Erj'zonde gezegd wordt! Zij is ook zelfs door den Doop niet gantschlijk te niet gedaan, noch geheel uitgeroeid. in het formulier van den doop, (in het voorbijgaan. De Nederlandfche Kerk beeft geen onderfcheiden formulier van den doop voor bejaarden en voor kleine kinderen , fchoon zulks in de opfchriften der formuljeren gezegd wordt,- Het hoofd van het formulier beginnende: De hoofdfo-nme der leere enz, tot de woorden : alhoewel oi&e jonge kinderen enz. behoort ook tot het volgends of tot dat ge-  ( IjJ3 ? gedeelte van het formulier, voor de bejaarde perfosnen beginnende s fJocwel de kinderen enz. zoo dat in beiden gevallen, dat hoofd of °t'»- /Me vragen die aan de ouders gedaan Wovden ftaat mtdrukhjk: ^ „iet bekent, da, zij in chrxstus geln„gd z„n? enz m de dankzegging, welke thans niet of zeer geinen gchrmkt wordt, S« het: „ Wij danken U , dat gij ons en onze ,, kinderen, door het bloed van uwen lieven Zoon jesbs Christus, „ alle onze zonden vergeven, en ons door uwen Heiligen Geest tot „ lidmaten va» uwen eengekoren zoon, en alzoo tot uwe kinderen », aangenomen hebt enz. — Wi, bidden, u, dat gij deze gedoopte „ kinderen met uwen Heil,gen Geest altijd wilt regeeren, opdat zij „ in den Heer jesus christ™ wasfen en toenemen, opdat zii W l]We ya#5?fJké godheid en barmhartigheid, die gij hun en ons «ie», (fommige drukken hebben verkeerd ons «//«„■) bewe- >, zen hebt, mogen bekennen enz. " Eindelijk leze men met ppmerknig de derde vraag, aan bejaarde dopelingen voor hunnen doop te doen, en men oordeels, hoe veel de Kerk aan den Doop toekent, of daarbij onderftelt; en men zal zich nog meer moeten ver■Wonderen, van waar die losheid in den doop oorfpronglijk zii Eéne reden heb ik kunnen opdelven, of zij de rechte zij,'onderzocke men. De zucht, om Profclijten te maaken, en de uitwendige kerk in getal van ledematen uit te breiden, doet alles doopen en zelfs daar door een losheid en gcringachting omtrent den doop «r.tflaan, welke men misfchien door al te groote örengheid omtrent het avondmaal heeft pogen te verbeteren. Hoe het zij,-zij zeiven, die hevig voor de rechtzinnigheid roepen, mogen hun famenftel toetzen aan het famenftel van onze Hervormers, en ik denk , zo zij oprecht te werk gaan , zullen zij zich over hunne alwijking fchaamen, en verdraagzaam leeren denken. Te AMSERDAM, Bij J. ten BRINK Gereitss. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eb alöm bij de voornaamftc Bockverkoopers, daar dezelve Weekliiks ojp 4«»xd»|, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENEND E RAADGEE VER. N°. 25. GOD. God is liefde. J O a N N E s» Is het verblindheid, of is het zwakheid van het menschlijk verftand, dat de menfchen zich ten allen tijde juist zulke denkbeelden van God gevormd hebben, welke Hem deeden gelijken, naar hetgeen zij zeiven waren f — Men befchouwe ééns de Goden der Heidenen. De God des oorlogs badt alle de neigingen, die aan foldaaten en lieden van den degen, welke in het bloedig oorlogsveld aan bloed en wreedheden gewend worden, veelal eigen zijn. De God der jagers was een jager, de God der visfcheren een visfcher, enz. — Doch deze waren blinde heidenen , en hunne Goden afgoden , ijdelheden, een niet — Ondertusfchen nemen wij zelfs bij Christenen dit onderfcheid waar; eenigen hunner willen zich liefst den waaren God, dien zij verëeren, voorftellen, als eenen fouverainen Opperheer, en Despoot: De vreeslijke en ontzagbaarende eigenfchappen van God, zijne heiligheid en rechtvaardigheid, fchijnen de troetelvoorwerpen te zijn, met welken zij hunne aandacht liefst bezig houden, zelfs dan wanneer zij voor een oogenblik zijne liefde niet miskennen , ook dan nog moet deze liefde verfchriklijk zijn door de onweders van heiligheid, van rechtvaardigheid, van hoogheerlijkheid en vreeslijkheid. — Anderen inBb tegen-  ( 196 > '„ J. C. te willen worden, maar als hij' dan de genadige 4, betrekking van Vader, over bun heeft aangenomen , laat „ hij hun toeroepen: Indien gij tot eenen Vader aanroept „ den genen , die zonder aanneming des perfoons oor„ deelt naar eens iegelijks werk, zoo wandelt in vreezei „ I pf.tr. i. 17. want, offchoon hij nimmer met zijne goe„ dertierenheid van hun zal wijken, noch zijn eens geftaafd , ,, vree-verbond nimmer zal wankelen, zoo dreigt hij ech„ ter: dat als zijne kinderen zijne wet verlaten, dat hij „ hun met de roede bezoeken zal, en hunne ongerech„ tigheden met plaagen" rs. 89. — enz. — Nog zegt deze Brieffchrijver: „ Laat men zoo van eigenzinnige „ Koningen, wispeltuurige Vorftep fpreken, God, die „ een ontoeganglijk licht bewoont, die nimmerflraft, dan „ wegens de heiligheid zijner natuur noodzaaklijk, het „ geen daar tegen ftrijdt, haatende, die niet fiuursch is, „ maar een heiligen toorn behoudt zijne vijanden, die „ geen grammen blik beeft, maar ftraft en ordenlijk voor ,, oogen ftelt, die geen wrevelmoedig opziener is, maar „ bij den verkeerden zich een worftelaar betoont, en die ,, geen ftof tot berispen opzoekt, want hij heeft lust tot „ goedertieren, mids zijne heiligheid ongefchonden bi ij— „ ve. Dit zijn Bijbelfche fpreekwijzen en allen, die den ,, weg tot de gelukzaligheid uit den Bijbel zeiven geleerd heb' ,, ben, zijn ongemeen ingenomen met die bijbeltaal." Eindelijk begrijpt men ligtelijk, dat deze onbekende fchrijver geene onjchuldige vreugde kent, dat hij niet wil hooren van de waarde van een mensch, dan alleen in zoo verre deze in zich zeiven een nietig aardwtrm, een verdoemlijk ftof is. enz. Zie daar den ftrijd aangebonden. ■ IJveraars hebben reeds gezegd, dat men op den Profr. broes zal moeten letten, en op zijne leerlingen, dat het dezen in hunne bevordering in de kerk nadeelig zal zijn enz- Welhaast, voornaamlijk indien de Profr. zich inden ftrijd inlaat, zal de twist heviger worden, en gelijk het gaat, elk zal partij kiezen, ook zal het eene gezegde, de ééne Helling de andere na zich trekken, en niemand kan van vooren berekenen , waar de eindpaal zijn zal. Ik ben geheel buiten de mooglijkheid, om in dezen partij te kunnen kiezen, de reden is klaar, de Profr. weet men, is voor de leer der algemeene aanbieding, of voor het nieuws  C 197 ) we licht, en de Brieffchrijver, fchoon hij éénmaal de fpreekwijze gebruikt, dat God zich aanbiedt, om hunVader %n J. C. te willen zijn, zal, volgends het geheele beloop van zijnen brief te oordeelen , de bijzondere aanbieding voorftaan , nu weet mijn Lezer reeds, dat ik dit geheele verfchil als eenen woordenftrijd aanmerke, waar men van weerskanten zich alleen tot een gedeelte van het Eudngeli bepaalt, zonder het geheelJamenjlel te overzien, dewijl, zo men dit laatfte deedt, men dra eensgezind zou wezen. Maar zo men flijf en fterk blijft ftaan, op zijne uitfpraken, zou met grond gezegd kunnen worden, dat beide de partijen het waar famenftel van den Bijbel, en van de Hervormers uit het oog verliezen, en aan den cénen of anderen kant in uiterften vervallen. En juist in dit gezichtpunt befchouw ik dezen nieuwen twist. Wel- meenend raade ik derhalven de genen , die zich mogten willen mengen in dezen ftrijd, ik raade den Profr. ik raade den Brieffchrijver, indien hij zoo wel een liefhebber van vrede als van waarheid en oprechtheid is, dat zij toch het 23 Artijkel der Nederlandfcbe Geloofsbelijdenis ip het oog houden , en daarbij ftiptel/jk blijven: ,, Daarom houden wij dit fondament altijd vast: Gode alle de eere gevende; ons vernederende en bekennende zoodanige als wij zijn, zonder iet van ons zeiven of van onze verdienften te vermeten, fteunende en rustende op de gehoorzaamheid van den gekruiften ckristus alleen, welke de onze is, wanneer wij in hem gelooven: die is genoegzaam, om alle onze ongerechtigheden te bedekken , en ons vrijmoedigheid te geven, de Confcientie vrijmaakende van vreeze, verbaasdheid en verfchrïkkinge, om tot God te gaan , zonder te doen , gelijk onze eerfte vader adam, dewelke al bevende, zich met vijgebladeren bedekken wilde. " Ik twijfel ook van geene der beide paitijè'n, of zij zullen dit fondament geern behouden willen. De Profr. zal erkennen, dat indien wij voor God verfchijnen moeften, fteunende op ons zeiven, of op eenige andere fchep- zelen, wij helaas 1 verflonden moeiten worden De Brieffchrijver, hoe zeer hij ook alle die Bijbelp!aatzen opzamelt, welke het geduchte en ontzagbarende in God befchrijven, doch welker toepasfing en verband hij niet overal in 'toog houdt, zal echter de Confcientie der menfchen, die tot God gaan, niet met vreeze, verbaasdheid m Bb 3 ver-  ( 198 ) vtrfchrikkmg willen vervullen, en dus de leere der Trentifthe kerkvergadering willen invoeren in die gemeente, die zich aan de Dordfche kerkvergadering houdt. Hij zaI veel meer met den Apostel pauxus en met de Aederlandfche kerk deze zotte vreeze of veel meer dat misvertrouwen van ons villen nemen. — En waar over zal men toch eigenlijk twisten? Ik weet het niet, indien men van weêrskanten het famenftel der oude Hervormers omhelst, zal het over woorden , zal het vitten wezen. Welmeencnd raade ik daarom den ecnvouwigen Christen , den burger en gemeenen man aan, om toch zich met dezen twist niet te moeïen. — Laten geleerden, laten ijveraars voor hunne bijzondere opvattingen ftrijden, hij blijve bij de gezonde leere naar het woord van cod , hij kenne, bij veitrouwe, hij diene zijnen Hcmelfchen Vader in Christus met eenvouwige oprechtheid van zijn hart, en hij zal grooter zijn dan deze ftrijders, hij zal de rust des gewetens, de vrede des gemoeds, genieten. _ Ten einde mijn-\Lezer overtuigd zij van de gronden, op welken mijn wchneenende raad zich vestigt, zal ik hem kortelijk opgeven, hoe de bijbel oüsgOd voordraagt, en hij zal zich verwonderen over het eenvouwig en tevens verheven onderwijs van dit Godlijk boek. De Bijbel leert ons in de eeifte plaats God kennen, als schepper , als den maaker van dit Heelal, den formeerder van den mensch. — Zeker ongehouden, om aan dit wezen, gelijk aan alle wezens, het beftaan tegeven, doch tevens, opdat, gelijk alles uit en door hem is, dus ook alles tot hem zoude zijn; dat is, opdat alle zijn volmaakthe. den, zijne oneindig; heerlijkheid, maar ook zijne eindeloze liefde erkend zouden worden. In deze betrekking wordt in den Bijbel gevraagd: Is hij niet onze vader? Is God alleen een God der Jooden? is hij het ook niet der Heidenen? Als fchepper , gaan zijne barmhartigheden over alle zijne weiken; als fchepper doet hij ook den Heidenen goed van zijnen hoogen hemel enz. Dit is toch ook Bijbel-taal. ■ ö Hoe beminlijk is het verhaal, welk woses, hoe kort het dan ook zijn mag, ons geeft van dien zaligen ftaat, toen de rechte mensch de uitlatingen der liefde van zijnen Schepper en Vader genoot, toen hij door den Veder van allen beweldaadigd, onderwezen, opgevoed, en vaderlijk geleid werdt. — Dit verhaal lezende,  ( 199 ) de, en mij in Jen lusthof met mijne pedachten verpUatzende roep ik uit: God, God, God, die Heilige, is liefde! — Doch helaas! de mensch heeft het gebod van zijnen Schepper overtreden , de niunsch heeft gezondigd ! En dit niet alleen de eerfte mensch, maar alle zijne nakomelingen mot hem. Nu vertoont ons de fchrift, naar waarheid, God als den rechter van het menschdom, welk zijne wetten niet heefc onderhouden. Nu befebrijft zij hem als den Heiligen, die deze overtredingen zijner wetten niet kan gedoogen, als den rechtvaardigen, die een' iegelijk vergeldt naar zijne werken. Nu vertoont ons de fchrift , gelijk het de ondervinding bevestigt, de geheele wereld verdoemlijk voor God. — Zij toont, door het voorbeeld der blijde heidenen, en der gerechtigheid "uit de wet zoekende Jooden , dat God allen onder de zonden beflooten heeft —— Tot deze betrekking van God als rechter tegen een zondig menschdom behooren alle de bijbelplaatzen, door den Brieffchrijver verzameld, en alle dergelijken, En uit deze waarheden vloeit de uitfpraak van den Bijbel, dat door de werken der wet geen vieesch gerechtvaardigd kan worden voor God , met één woord dat alles, wat de hervormde kerk, naar ds fchrift, leert van de ellende, waar in het menschdom door de zonde verzonken ligt. — En nog zelfs in deze betrekking vertoont de fchrift God aan ons als de liefde. —— Voor zoo verre zij den rijkdom van zijne laugmoedig en verdraagzaamheid verheft, met welke hij de tijden der onwetendheid heeft overzien, de menfchen tot bekeering opgefpoord , de heidenen opgewekt heeft, of zij hem ook tasten en vinden mogtsn. Maar eindelijk leert ons de fchrift, God befchouwen in het aangezicht van jesus chiustus, volgends dat woordWie mij gezien heeft, heeft den vader g?zien; en hier befchouwen wij den Vader van onzen Heere Jefus Christus, dien hoogheerlijken Vader, als onzen vader, zoa aanbidden wij hem geloovig! Abba lieve vader, leert ons zijn Geest hem aanfpreken. -— Hier is God liefde, enkel, maar toch heilige liefde. Zijne gerechtigheid is gehandhaafd, zijne heiligheid verheerlijkt door den dood van zijnen zoon, onzen grooten middelaar. ■ Deze Vader wordt, ons, in het gantfche N. T. voorgefteld als goedertieren en barmhartig, die onze God en vader is; wij wor-  ( 100 ) worden als zijne kinderen aangemerkt, en Christenen die zich als zoodanig gedragen, gelijk kinderen, beminnen God, hebben hem lief, vertrouwen op hem, dienen hem met vreugde, en eeren hem uit liefde. — Hij kaftijdt hen, het is waar, wanneer zij overtreden, maar uit liefde en tot hun best, als een weldaadig vader, en hij doet alles tot hun best medewerken. Hier roepen wij uit • God u liefde! Ziet hoe groote liefde! Zoo lief heeft God de Wereld gehad! Wee ons, zo wij hier ongeloovig, zo wij jegens zoodanige liefde ongevoelig zijn ! ó Dat de Christenen deze liefde met dankbare wederliefde beantwoorden, alle flaaffche vreeze afleggen, en als kinderen den Hemelfchen vader in het dragen van zijn beeld door betrachting van goede werken, als vruchten van hun geloof, meer en meer gelijkvormig worden, tot dat zij eens volmaakt zullen wezen hier boven. ó Welke ■waarde bezit de Christen , in J. C. als een kind van God aangemerkt! ja, der Godlijke natuur deelachtig; dit isde bijbel - taal ! Dit is het oogmerk van den Bijbel, ons tot deze kennis van God, de liefde, op te leiden. Dit is het waare licht, welk zich ééns over de gantfche aarde zal verbreiden, volgends de godlijke beloften. —• Naar welke zalige tijden alle waare Christenen verlangen. —— Dan zal de flagboom der vooröórdeelen verbrijzeld zijn. .— Dan zullen de Christenen niet meer twisten over rechtzinnigheid. Alleen zullen zij naarijverig zijn,' om eikanderen in dit geloof en in de liefde van den beminlijken Hemelvader, en van alle hunne medemenfchen voorbij te ftreeven De God der vrede geve, dat de vrede der Christenen niet meer door verkeerden ijver geftoord worde! maar vereenige alle tot die belijdenis: <*od is liefde, Te Amsterdam, Bij J. ten brink G e n a i z s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Zn alom bij de voornaamfte Boekverkooper», daar dezelve Weeilïjkï op Jêaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 26. DE KINDERDOOP, (Vervolg van No. 24.) Verbond des Doops, ó bron van 't leven! \Wai nog een kind, toen mij de zorg Der ouders, vroeg aan jesus heeft gegeveni Nu kies ik zelf mijn j e s us tot mijn' borg. schut te. Gelijk ik meermaaien gewoon ben , het welk de Lezer reeds uit één mijner vorige Nommers weet, zoo had ik mijn buurman voorleden zondag na kerktijd weder op een kopjen ihee; bij was naauwlijks gezeten, of hij begon te praaten over den inhoud van het Nommer van den Raadgeever, over den kinderdoop, want ik geef hem alle week bet Nommer, dat uitkomt, en ons gefprek daar Over liep op de volgende wijze. Hij. Ik heb No. 24. van den Raadgever, met aandacht gelezen, mijn Heer! en moet bekennen , dat hetzelve veel nadenken bij mij veroorzaakt heeft. ■ Het is waar, zoo als mijn Heer fchrijft, de Doop wordt doorgaandsoncC c van-  ( . 202 ) vangen en bediend, zonder dat men eenfge zwaarigheid maakt, en omtrent het avondmaal is men tot bijgeloof toe , naauwgezet. —— Ik zalf moet mijn fchuld belijden, dat ik ligtvgardig omtrent den Doop gehandeld en 'er een fleurwerk van gemaakt heb ; doch als ik thans in het geval was, ik zou mij wel bedenken, Om zoo fchielijk mijne kinderen te laten doopen, en in dit ftuk liever zoo wat op zijn Menniftisch denken. Ik. Ik moet glimlagchen, buurman, omdat ik befpeur, dat gij aan dezelfde kwaal onderhevig zijt, die gemeenlijk de menfchen eigen is, te weten, dat zij van het ééne uiterfte tot het ander overflaan; toen ik u onlangs het lezen van het Nieuwe Testament aanprees, wildet gij ter ftond het Oude Testament het affcheid geven . en als ik in Na. 24. handel van het misbruik van der. Doop, neigt gij terftond, om dan liever met de Mennisten den doop uit te Hellen. Hij- Mij dunkt evenwel, mijn Heer! dat dit uit uwe gezegden natuurlijk zou voortvloejen, als het beste mid. del, om bewaard te blijven, dat men zich aan de ontheiliging van den Doop niet fchuldig maake. Ik. Wel nu laat mij eens hooren, hoe gij dit gevolg 'er uit afleiden zoudt. Hij. Ik heb, na dat ik het 24 Nommer van den Raad. geever gelezen heb, het formulier van den Doop nader overwogen; het opfchrift, het welk boven het formulier, om de kleine kinderen te doopen, gevonden wordt, fchoon het in de tegenwoordige uitgaven der formulieren niet op zijne rechte plaats fchijnt te ftaan, trof mij: formulier, om den H. Doop te bedienen aan de kinderen der gehovigen, —— Hoe, dacht ik, moeten alleen de kinderen der gelooyigen gedoopt worden, en heb ik maar zoo los weg, mijne kinderen laten doopen ? •— Durf ik dan van mij zeiven en van mijne vrouw zeggen, dat wij geloovigen zijn? Eri Op welken grond hebben wij dan onze kinderen laten doopen? IJ:. Ja Buurman, het formulier fpreekt van de kleine kinderen der gekevigen} en ik zal 'er nog dit bijvoegtn, door  ( 203 ) door eeloovisen verftaan alle onze Liturgen, onze katechismus, onze geloofsbelijdenis, onze formulieren , waare teloovigen, die leden van jesus christwb, en van zijne kerk , door de tracht van zijnen heiligen Geest zijn geworden gelijk Ei duidlijk leest in de tweede vraag, welke aan bejaarde coopelingen gedaan wordt j ik weet wel, dat zomm.gen in onze tijden dit anders hebben getracht te verklaaren om de opftellers dezer fijmbolifche fchriften met hunne gedachten omtrent eene algemeene aanbieding van het Euangeli te doen oveiëenftemmen, maar ik weet tevens, dat dit volftrekt niet geplooid kan worden met het geheele famenftel onzer hervormeren, en daarom zal ik u daar mede niet afwijzen, ten einde gij niet nog meer geflingerd wordt. - Maar het fmert mij, dat ik zulke ongeloovige gezegden uit uwen mond hooren moet, dat gij uwe vrouw niet onder de geloovigen durft rekenen ? — Mijn hemel! ik dacht, dat gij beiden gedoopt waart in uwe Kindsheid, en zo ik het wel heb, zijtgij beiden lidmaten, der Kerk door belijdenis. Bij. Ja mijn Heer, dat zijn wij beiden; maar! .... ' Ik. Geene maaren, buurman! Ik moet u flechts eene vraag doen. Zijt gij een Christen of zijt gij een Heiden ? Hii God bewaare mij! Een heiden! zou ik een heiden zijn? hoe komt u dat in hoofd, mün Heer! Neen zeker ik ben een Christen, en ik zou het heel kwalijk nemen, indien iemand mij voor geen Christen erkende. Ik. Zoo, buurman! deze belijdenis wilde ik flechts met dat vuur van ijver uit uwen mond hooren. — ^iJ is niet onaemeen. Duizenden met u zouden zeer geftoord zijn, indien men hen voor geene Christenen wilde groeten, en nogtnans durvèn zij zich geen.geloovigen noemen._ Welke denkbeelden vormt men zich toch van eenen Christen, wat is toch een geloovige ? Bi Ik voel, mijn Heer, dat hier iet hapert, en verzoek 'u daarötn, dat gij eens uwe gedachten op dit ftuk bepaalt, en in een Nommer van Uwen Raadgeever, opsnbaaren wilt: n  ( £'64 ) Ik. Wel nu dat neem ik op mij. — Ondertusfchen gii Zijt een Christen, daar komt gij voor uit, dat belijdt gii en ieder een is derhal ven verpligf, u daar omtrent tegelooven, en als een Christen aan te merken , ten ware gij door openbare daaden en een onchristelijk levensgedrag uwe eigene woorden veröordeeldet, en wederlegdet, in welk geval men reden zou hebben, om aan uwe oprechtheid ten minften te twijfelen, evenwel zoo, dat men dan daaromtrent vrij na kennis diende te hebben, ten einde niet ligtvaardig te oordeelen. —- Merkt gij nu, op welken grond de Christen-kerk den doop aan uwe kindeten bediend heeft? en op welken grond gij zelfs verpligt waart, om als een Christen uwe kinderen te laten doopen? Hij. Ik bedank u, buurman, voor uwe opheldering. Hoe veel licht kan één enkel woord verfpreiden. — Mii dunkt, dat ik nu inzicht kr.jg in dit onderwerp , en dat da leer en de praktijk der Hervormers en opftellers van onze Jijméolifche boeken zeer wel famenhangen en harmoniëren. Ik. Ik wenschte, dat alle leeraars der Christenen zich daar op toelegden , om met duidelijke woorden hunne denkbeelden uit te drukken; de menfchen blijven meest al aan de woorden hangen, en daaröm is voor onderwijzers des volks niets noodzaaklijker, dan hergebruiken van duidelijke en verftianbare woorden, die gefchikt zijn , om de zaaken, die ze te kennen moeten geven, behoorlijk uit te drukken. — Indien, bijzonder met betrekking rot den Doop de predikanten altijd den behoorlijken eerbied oefenden, in het bedienen van den Doop indien deze heilige plegtigheid met ftaatlijkheid en niet zoo flordig verricht werdt. gelijk omtrent het heilig avondmaal bij voorbeeld, gefchiedt; dan zou vooreerst eene merkhjke verbetering befpeurd worden in die misbruiken, van welken ik in het 24fte Nommer gefproken heb. Vervolgends wenschte ik , dat aan de menfchen in het gemeen beduid werdt, dat zij den naam van Christenen voeren, en waar toe deze eernaam hen verpligte, en dat zulks gcfchiede met alle eenvouwigheid, en zonder allen omflag van geleerdheid, die bij den geringen man, en bij net yoorftel van het eenvouwig Euangeli, ligt gemist kan worden, en weinig te pasfe komt. — Dan zouden, ten min-  C a°5 ) minften, de menfchen, niet zonder nadenken, en overleg, hunne kinderen tot den Doop brengen, en daarom, trent zoo ligtvaardig niet te werk gaan, maar overwegen , dat zij eene godsdienftige daad verrichten als Christenen. Hij. Dit is zoo, evenwel kan ik mij zeiven niet voldoen, omdat ik zoo onbedachtzaam ja geantwoord heb, op die vraag van het Doops • formulier t „ Eerftelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom allerhande ellendigheid, ja de verdoemenisfe zelve onderworpen zijn , of gij met bekent, datze in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen? Hoe heb ik eoo los en onbedacht ja geantwoord, dat mijn kind of kinderen in Christus geheiligd zijn? ' Ik. Gij zijt de eerfte niet van hun , die over deze woorden bedenking gemaakt hebben, nadat zij tot overweging van het Doops - formulier kwamen. — Ik zou u ook eene geheele reeks van toeren en wendingen kunnen opgeven, met welken men een ander denkbeeld aan de woorden heeft willen hechten, dan dezelve waarlijk betekenen kunnen, indien men het famenftel der Hervormeren recht ver- fi.aat. Hoe men den toon heeft laten vallen op de woorden in christus, dat is, of men niet gelooft, dat de kinderen, indien zij geheiligd zijn, alleen in Christus geheiligd zijn. — Anderen fpreken van eene ik weet niet welke uitwendige Heiligheid, anderen wederom anders. —— Doch ik houde niet van omwegen, en zou veel liever zeggen: dat is het famenftel van de opftellers der fijmbolifche boeken , doch deze en geene gronden ftrijden met hetzelve , of het hangt niet aan een , of ik verfchil met hun, of dergelijke voor de vuist uit, dan dat ik hen zou willen dwingen, en andere denkbeelden aan hunne woorden hechten, enkel en alleen opdat ik zou fchijnen met hun overéén te komen. Hij. Ik prijze uwe openhartigheid, maar men ziet toch geern, dat men geoordeeld wordt, het zelfde te gevoe- Cc 3 len,  ( 2C6 ) len, wat de fijmbolifche boeken behelzen, van die gemeente, tot welke men behoort. ■ Ik. Om het oordeel van anderen zou ik niets geven; wanneer ik waarlijk inflem, met die boeken, dan voeg ik mij, uit hoofde van die ovei ëenftemmtng , met die gemeente , doch eer ik die gemeente, tegen derzelver waare famenftel, wilde doen fpreken, om den fchijn te hebben, van overëenftemming, zou ik liever regelrecht zeggen, dat ik voor mij anders dacht, En waarom niet? een Christen, en elk redelijk mensch gaat toch in geloofszaaken niet af op het gezag van menfchen, hetwelk in de daad aan een gevoelen geeft noch neemc, maar op de voorfchriften der gezonde rede, en op de uitbraken der Heilige Schrift. Hij. Ondertusfchen, mijn Heer, is mijne zwaarigheid niet opgelost, boe ik toch heb kunnen betuigen, voor het oog van God en de gemeente, dat mijne kinderen in Christus geheiligd zijn? Ten ware 'er een andere zin aan de woorden moest gehecht worden. Ik. Welken zin men aan die woorden moet hechten, geeft de dankzegging te kennen, die na den Doop gefchieden moest, volgends het formulier: lk bid u, lees die eens na : Daar hebt gij een Bijbeltjen. Hoe ftaat 'er ? Hij. ,, Almagtige, barmhartige Goden Vader, wij danken en looven u, dat gij ons, en onze kinderen door bet bloed uwes lieven zoons jesus Christus, alle onze zonden vergeven, en ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten uwes eengeboren Zoons, en alzoo tot uwe kinderen aangenomen hebt, ende ons datzelve met den heiligen Doop verzegelt en bekrachtigt. " Ik- -Genoeg,1 gij ziet, dunkt mij, uit deze woorden, wat het zegt, dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn. Hij. Zeker niets anders dan, dat hun alle hunne zonden vergeven, en zij tot lidmaten van Gods Zoon, en alzoo tot kinderen van God aangenomen 'zijn. — Maar nu keert mijne vraag weder, hoe heb ik die vraag dan met ja kunnen beantwoorden: of ik niet bekende, dat mijne kinderen in tiasusTVSgelieiligd zijn? Ik'  Ik Nu kunnen wij nader ter zaak komen, buurman! Hebt gij de vraag wel ingezien? Vraagt dezelve bijzonder „aar uw kind, naar dit kind, het welk thans ten Doof. wordt aangeboden? ftaat 'er dan: of gij gelooft, dat ét kind in Christus geheiligd is? m Ei lieve! Daar heb ik niet onderfcheidenlijk op eelet Nu zie ik, dat mijne zwarigheid in dat opzigt verdwijnt; nu vat ik de meening der vraag, welke hier op uitkomt; of de weldaaden, die het Euangeli van jesus aan de menfchen verkondigt, de ontferuiingen van een Verzoenden en genadigen God, zich niet ook tot onze kinderen uitftrekken , zoodat hij ook voor onze kinderen een liefderijk Hemelvader is? Ik. Ik ben blijde, buurman, dat gij nu een onderfcheiden denkbeeld hebt van deze vraag. — Gij hebt zeker alle de nommers van dit weekblad gelezen, ei lieve, breng u zeiven eens te binnen, en herroep in uw geheueen wat ik in eenigen van dezelve gezegd heb, ten opzigte van het verfchil over het algemeen of bijzonder aanbod van het Eudngeli; ik heb toen getoond, dat dit verfchil in de daad een woorden - ftrijd is, en dat men het woord onbepaald in dat geval behoorde te gebruiken. Dezelfde aanmerking komt ook hier te pas. De opl eüers van onze formulieren doen geen bijzondere uitfpraak over dit kind, het welk thans ten doop wordt aangeboden , zij fpreken ook niet van alle kinderen dergeloovigen, meteen algemeen voorftel, maar zij fpreken onbepaald, vandehWerender gelovigen, en onderftellen, dat de kinderen der geloovigen , zonder algemeen, maar ook zonder bijzonder, van dit of dat kind, te fpreken, in christus geheiligd zijn. Ziet gij nu, buurman, hoe veel waters men dikwijls vuil maakt, in zaaken, dieallereenvouwigstzijn. 1 Doch, wat heeft nu, meent gij, een Christen te doen, die den doop voor zijn kind begeert. Hij. Het komt mij voor, dat hij dit onbepaald voorftel tot eenen giondflag leggende, en voor waarachtig houdende, dat is, hetzelve geloovende, met dat geloof, ten opzigte van dit zijn kind den doop begeert, terwijl bij God frneekt. dat deze waarheid, deze weldaad, die de be«  C 208 ) belofte van het Euangeli uitmaakt, ook ten opzigte van zijn kind of kinderen moge bevestigd worden , dat is dat God, als een goedertieren Vader, dit kind wille gadeflaan opdat het dankbaar aan deze weldaad door geloof en eenen Christelijken wandel beantwoorde, en dus gelukkig zij. Ik. Ik wensch u geluk, buurman, dat gij de zaak recht gevat hebt. En ten bewijze, dat deze in de daad de meeming is, zo hoor, hoe de dankzegging verder luidt. " „ Wij bidden u ook, (letwel, bij het danken wordt hier bid. ,, alöm bij de voomaamfte Bockverkoopers, daar dezelve Weeklijk» ol» 2aturdag', a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  b e WELMÉENENÖÈ RAADGEEVERi N°. 27*. TROOST VAN DEn\ïODSD1ENST, BIJ DEN DOOD VAN EENEN ECHTGENOOT. Laat uwe weezen achter, en ik zal ze in het leven lehoèden; en laat uwe weduwen op- mij betrouwen. GOD. Ë lk gevoelig hart deelt In de onheilen, welke zijnen medemensen overkomen ; elk waar Christen lijdt met den lijdenden, weent met den weenenden. -— Geen onheil evenaart den jammer eener bedrukte weduwe, die door een onvoorzienen dood van haaren echtgenoot, en haare kinderen van hunnen Vader beroofd worden. — Ik onderftel Christenen en gevoelige harten in mijne Lezers. —— zij zullen mij des vergunnen, eene bedroefde vrouw, die eene weduwe is geworden,' door den plotfelijken dood van eenen waardigen echtgenoot, eenen Christen, en dus een waardigen man en liefderijken vader, zij zullen mij vergunnen — ja ik ben 'er zeker van ■— dat ik deze treurige eenzame moeder van een aantal vaderloze wezen, de vertrooftingen van, den godsdienst herïnnere , en dus als een welmeenend Raadgever haare fmertën , onderden zegen van den vertrooftenden Geest, poge te leenigen — De waardige vrouw heeft mij om mijnen raad verzocht met den volgenden brief. D d MTN  ( 2io ) Jmijk hees; de raadgeever! Ik ben eene flipte Lezeresfe van uwe weekblaadjen, dat mij dikwerf tot blijdfchap en vertroofting ftrekt; maarthans beleeve ik oogenblikken, waar in ik bijzonder goeden raad nodig heb. Ik neem de vrijheid UE. mijn allergevoeligst geval mede te deelen. — Voor eenige jaaren ben ik vereenigd , met den allerbesten Echtgenoot, door wiens vlijt en waar Christelijk leven , gevoegd bij den bijfland der Godlijke Voorzienigheid, onze tijdelijke middelen zeer gezegend zijn; ons huwelijk is vercierd met een aantal kinderen , die door mijn braaven man voorbeeldelijk zijn opgevoed, en fchoon dezelven nog jong zijn, mij hoope geven op een godsdienftig en recht vaderlandsch gedrag. Dan wat gebeurt? Bij het allerfchoonst vooruitzigt treft mij een onoverkomelijke flag; die getrouwe Man! die waardige vader! mijn eenigfte hulp'en leidsman," wordt , op het onverwachtst en allerfpoedigst, door de onverbid'lijke dood uit mijne liefde - armen weggefcheurd! — ü eene befchrijving te geven , wat voor mij en mijne onnozele kinderen door deze geheel onvoorziene en treffende gebeurenisgemist wordt, is mij door de bitterfte droefheid, ondoenlijk. Uit uw gefchrift overtuigd zijnde, van uw waare menschlievende gevoelens, wenschte ik uwen welmeenenden raad, ten einde ik ook hier in den wil der wijze Voorzienigheid billijke, en mij zelve en mijne ongelukkige kinderen, ware het mooglijk, vertroofte. Hier mede zoudt UE. bijzonder verpligten mijh heek de raadgeever! ÜEd. bedroefde Lezeresfe l u c i « d t. Zie hier mijn antwoord op'dezen Brief. bedroefde lucinde. Gi] vergt mij eenen voor mijn aandoenlijken geest zwaaien post. Uwe treurige omftandigheden waren mij reeds bekend, hoe uw braave man, zoo gezond, zoo dood, in één oogenblik u ontvallen is. Mijn hart i* weemoedig, het treurt, terwijl mijn oog weent. — Ik il heb nu reeds een en twintig jaaren met eene deugdzame ea ver-  ( 211 ) verftandige huisvrouw geleefd, onze kinderen groeien op voor onze oogen, en zijn reeds in den tijd van jongelir.gfchap, en nogthans ééne enkele gedachten, indien mi] mijne echtgenote eens ontviel! doet mij beeven, deze enkele gedachten kan mijn gantfche gefte fchokken. - Bereken nu zelve, hoe zwaar de taak u, die gij van mij v gt, i n goeden raad te geven! ~ Weent, waar e vrouw- geef den vrijen loop aan uwe traanen ik ween met u. - Traanen geven lucht aan den beklemden boezem. - Traanen en klagten zijn in omftandigheden als de uwe, zoo natuurlijk, dat men de natuur geweld aan doet en verkracht, en gevaar loopt, van 2ijne gezondheid en leven te benadeelen, indien men derzelver loopw.1 ftuiten — ja , zij zijn het heilzame hulpmiddel, welk de ZdTrtiere, Schaper verordent, opdat het hart door S v rfttkende'droefheid, die zich met zou kunnen ontlasten, niet breke , en eenen piotslijken dood veroor- ZaDeze traanen, aan de huwlijks-liefde en aan de gedachtenis van eenen waardigen echtgenoot gewijd, zijn eerwaardig voor uwe medemenfchen, die u zien weenen, en kostelijk voor God, wiens aldoorziende oog tot in uw hart indringende, de bron dezer traanen aanfchouwt ,n uwe hartelijke zielsgenegenheid voor uwen vriend, dien uwe traanen den vrijen loop toeteftaan, bedoele, om u uwe vertroofting van den tijd te doen verwachten, en dat ik met voltairf. den tijd voor den besten en eenigften vertroofter houde. Neen, lucinde, ik weet wel, dat door den tijd de levendige indrukken , welke een tegenwoordige ramp ons baart, min levendig worden, en dat de verbeeldings-kracht, eindelijk afgemat door tijdsverloop verfhauwt, in ons onze onheilen met de fterkfte kleuren te fchilderen, ik weet, dat 'er voorbeelden zijn, in welken de hevigfte klagten, de ftroomende traanen , na eenigen tijd, plaats maaken aan eene geheele vcrgetelheid, zoodat men aan hun of haar, dien men zoo luidruchtig beweende, onverfchillig denken, en onverfch.1l,g fpfeken kon. - In zoo verre is de tijd een vertrooster, a in zooverre aanbid ik de goedertierenheid van den Algoeden, dewijl, indien de tijd nietten minften eenig-  ( iri ) ?ins onze hartstogten bedaarde, en indien de verbeelding;}, kracht aan derzelver hevige vervoeringen, geftadig dienstbaar en genoegzaam bleef, de overvloedige droefheid den ongeiuKkigen onherftelbaar zou verilinden. — Doch, wanneer de liefde voor het dierbaar voorwerp, dat wij verliezen, in het hart diepe wortelen heeft geflagen, gelijk uw geval is, laat dan vrij de'n tijd eenigen invloed hebben op de uitberflmgtin der hartstogten , nooit zal hij de fteeds knagende treurigheid kunnen overwinnen, die de blijvende gedachtenis aan het geliefde voorwerp, in den ftillen boezem onderhoudt, en koeftert, ten zij andere vertroolfcngen de droefheid doen bedaaren, en het onrustig hart bevredigen. En deze is dan de groote weldaad van den tijd., dat hij bet hart van lieverlede bereidt, om zich voor de redenen van den vertroofter te ontfluiten, en aan' de vertroofiingen eenen ruimen doorgang te verkenen. .Misfchien zullen zommigen, met een goed oogmerk, en met het beste hart, dit wil ik gelooven, doch met dit al, mijns bedunkens, ongepast — u wijzen op Gods fouverainiteit, op Gods onaf hanglijk welbehaagen ,'waar in de fterveiing, die ftof is bij den Almagtigen, moet berusten. •— Ik aanbid, diep in 't ftof geknield, de hoogheid van den hoogen God. — ik erken, met volle overtuiging, dat bij geene rekenfchap verfchuidigd is van één eenige zijner daaden, dat hij met het gantfche Heir der fchepzelen kan doen, als met zijn eigendom, al wat heni behaagt. — Dat wij ook dan ons bezondigen zouden, indien wij tegen Hem murmureeren, ons tegen Hem verzaten wilden. Doch! dit weet ik tevens, die Op- perheer van alles is oneindig wijs, oneindig goed! . Op deze zijne eigenfchappen, wijst hij ons overal in zijn woord, in zijn Euiingeli. — Keen! God wil van zijne Christenen niet ais eenen Despet, wkns wil aiieen zijn Wet is, befchQuwd, maer als een wijs en goedertieren va- der aangemerkt worden. Waare Christenen houden de betrekking van kinderen tot dezen vader altijd in heq oog Een wijs en goed vader behandelt zijne kin¬ deren, altijd naar deze liefderijke grondbeginzelen; doch dit is tevens waar, een wijs en goedertieren vader ontdekt niet altijd zijn geheele plan, alle de redenen van zijne handelingen, aan zijne kinderen, omdat — zij het nog met yttten kuiken. Maar zoo veel zij htt vatten kun-'  ( 213 3 kunnen en weten mogen, ontdekt hij' dezelven aan hun, opdat zij volkomen overreed zouden zijn, dat hij het wel met hun meene, en zij gerust hunne belangen ook in die gevallen aan hem toevertrouwen, in welken hij fchijnt, op. permagtig te handelen, en in welken zij zijne beweegredenen en oogmerken niet doorgronden kunnen. — Zoo handelt de Hemelfche Vader. — Zijn plan is voor ons onnagaanbaar, zijn raadsbefluit is, gelijk kalvijn het noemde, voor ons ontzagbaarend, maar tevens weten wij. zoo veel van zijné oneindige wijsheiden goedheid „daar hij de eeuwige liefde.is, dat zijn raadsbefluit en plan op de wijste en beste redenen gegrond is, en eenen rijkdom van kennis en wijsheid bevat, hoe ondoorgrondelijk en onnafpeurlijk zijne handelingen en daaden voor ons wezen mogen, gelijk die zelfde Hervormer, metPAULUS, erkent, zoodat men waarlijk te dikwijls hem verkeerd begrepen heeft, wanneer men hem befchuldigde, als of Hij God tot eenen willekeurigen Despoot maakte. Verre zij van ons Zulk een denkbeeld van de eeuwige liefjïe!— Op deze Wijze wil ik dan niet poogen u te vertrooften. Neen! Ik zal andere troost-bronnen openen kunnen, die heilzaam voor u en voor uw vaderloos kroost vloeien zullen. — In de eerfte plaats zal ik u opleiden tot het heerfchende dankbeeld, welke het Christendom in zijne volle klaarheid plastst, en dat ik reeds begon aan te roeren , hit denkbeeld van God als onzen Vader. Dus heeft jesus God zijnen Vader bekend gemaakt, dus heeft hij ons gelserd, in zijnen naam, het opperwezen als onzen Vader te naderen. Geloof, lucinde, aan deze hoofdwaarheid van het Christendom. — Dit geloof overwint alles, ook de ijslijkfte rampen. — Welke vertrooftingeri, hoe dierbaar, hoe menigvuldig befluit dit denkbeeld van Vader in zien,! Geen waar Vader zal zijne geliefde kinderen, met hardheid behandelen; alles, wat hij aan of voor hun doet, heeft hun geluk ten doel; het vader en moederhart ontfermt zich over hunne kinderen. Gij weet, hoe lief uwe echtgenoot zi,ne en uwe lieve kleinen hadt, gij weet, boe teder gij hen als moeder bemint — maar God ons oneindig meer ! — Zelfs de kastijdingen van eenen Vader vloeïcn uit liefde voort, en zijn heilzaam voor het kird, oneindig zekerer is het, d,it hst geen God ons laat overkomen, hou zeer het tegenwoordig eene ftofD d 3 f e  ( 3'4 ) fe van de bitterfte droefheid is, ten onzen beste ftrekt, en ons wezenlijk heil bevordert. — Hier van overtuigd, kunnen wij in 's Vaders wil altijd berusten, omdat die wil altijd wijs, altijd liefderijk is. — Bidt, 6 bidt lucinde, om dit geloof, oefen hetzelve, de Godlijke Geest van Christus ftort daar door de liefde van God in het hart uit, en het hart wordt opgeruimd. In het midden der fchriK baarendfte duifternisfen, flemt zich dan het treurig hart tot blijde lofverheffingen van dien goeden Vader, die nooit in zijne trouw, in zijne vaderzorg, wankelt. Nog meer: gij hebt uwen echtgenoot ver'oren, hij is uit uwe liefdearmen weggerukt. — Doch niet voor eeu. wig, lucinde! Zijn en uw Vader nam hem weg, nam hrm tot zich, maakte hem deelgenoot van zijne zaligheden, — Ook deze bron ontfluit de Godsdienst van jesus met zekerheid. Zoo waarachtig ais jesus leeft, Dij den Vader leeft, zoo waarachtig leeft de Christen, die in hem geloofde, met hem bij den Vader. Gij moogt uwen waarden nr.-n, met het geloofs-oog in het rijk van ftille rust en blijde zaligheden befchouwen, werkzaam in den lof van zijnen en uwen Vader, misfchien , doch dit is flechts een misfchien, misfchien geduurig uwe en uwer kinderen belangen gedenkende, en met vrolijke gerustheid aan den magtigen Vader voordragende. — Hoe het met dit misfchien zij, jesus draagt u en uw kroost zeker op het hart, en leeft, om voor ons te bidden. Niet voor eeuwig mist gij uwen Echtgenoot. Naeesige jaaren, veel of weinig is den Hemel bekend, gaat gij tot hein; dan, wanneer gij, volhardende in uw geloof, deze aarde zult verlaten, om in de woor.ingen des hemels over te gaan, dan ontfluit uw waarde man de liefde-armen, om u omhelzende te verwelkomen, dan zullen uwe zielen zich vetëenigen , ja éér.s zullen uwe ligchaamen, bij de opftanding der rechtvaardigen, uit den doodflaap ontwaaken, en eikanderen ontmoeten. Eeuwig zult gij dan met eene zuivere, met engelen • liefde, eikanderen beminnen, eeuwig niet aardfehen, maar hemelfehen wellust fmaaken. Het is zoo, nu mist gij met dit alles, uwen man , en uw teder kroost hunnen Vader — Doch lucinde, gij zijt niet verlaten. ■ God , de algenoegzame, heeft verklaard , dat hij de man der weduwen, dat hij, op eene bij.  ( 215 ) bijzondere wijze, de Vader der weezen is. *— Ik heb in eene veercigjaarige opmerking op de lotgevallen der menfchen dit bewaarheid gevonden; weduwen, die den Heere vreesden, weezen, die het fpoor der Godsvrucht infioegen, werden, op eene zichtbare wijze voor het oplettend oog, gezegend en door de kronkelpaden van dit leven tot een zalig einde geleid. Deze ervaaring hebbende gewijde fchrijvers en na hun zoo veele opmerkers van Gods handelwijze met het menschdom gemaakt, dat de waarheid der Godlijke belofte, aan geene twijfelingen onderworpen moet zijn. — Welaan, lucinde! verlaat u dan op uwen God, werpt u zeiven, met uw kroost in zijne Vader-armen. <— Matig uwe treurigheid, vervrolijk u in God, en toon daar door uw geloof, geloof, het welk u bij hem tot gerechtigheid gerekend wordt. Denk, uw zalige echtgenoot verheugt zich met hemel-vreugde, wanneer gij moed vat. <— Óverweeg, de zorg uwer kinderen rust nu geheel op u, gij kunt hunne opvoeding, hun hiü niet, naar behooren, bevorderen, ii dien de droefheid meelter blijve van uw hart- — Best gefchiedt zulks met eenen bedaarden, opgewekten geest. — Bedenk, hoe de treurigheid allengs uw leven ondermijnen, u door eene kwijnende teering ten grave zou kunnen fleepen; en vestigt nu uwe oogen, vol moederlijke tederheid op uw kroost, het welk van u, naast God , de ontferming eener moeder, en de zorg van eenen Vader fmeekt, en zoudt gij, door uaan de knaagende droefgeestigheid over te geven, u zeive aan de lieve wichten onttrekken? Neen, lucinde! gefterkt in uwen God , vat gij moet, flaat gij handen aan het werk, gij vernieuwt uwen vlijt, om uwe kinderen . Godvruchtig op te voeden. — Aan levens-onderhoud zal het u niet ontbreken. — En gij zult, door uwe kinderen op hunnen overleden Vader te wijzen , en zijn beeld hun telkens te fchilderen , nieuwe gronden, boven andere ouders krachtige gronden hebben, om hen tot zijne navolging in deugd en godsdienst op te fpooren. De omftandigheden, onder welken gij uwen echtgenoot verloor, waren verfchriklijk. Zoo plotfling van hem beroofd! geen donder treft zoo ijslijk. — Maar, al kunnen wij bier de wiize en goede inzichten van den hemelfcbtn Vader niet geheel ontvouwen, hij was echter ook hier in de goede en wijze Vader. Goed voor uwen man; nu  ( ai6 ) nu voelde hij geene fmarten des doods, hu behoefde hi| niet lang re worftelen met kwaaien en jammeren, die menigen ongelukkigen langzaam verteeren, zoodat men naaide ontbinding reikhalzend uitzie. . Eén flag gaf hem de overwinning, de zegepraal over den laatflen vijand. — Goed voor u. -7. Wie weet, of uwe liefde de kwellingen zou hebben kunnen dragen, die een langduurig ziekbed van uwen man u misfchien veroorzaakt "zouden hebben ? Hoe zoudt gij het beeldenis van zijn uitgeteerd zieltogend Iigchaam geduurig voor uwe oogen gehad hebben. • Goed voor uwe kinderen, in de gevolgen. Welke indrukken van ontzag voor God, van de broosheid des mensch]ijken levens, van de onzekerheid van het flerf - uur, welke opfpooringen , om, door geloof en deugd, bereid te zijn, ten einde de komst des Heeren te verwachten. Hier zou ik nog meer kunnen bijvoegen, hetgeen in foortgelijke gevallen 'er wel eens bijgevoegd wordt, dat God op deze wijze zijne gunstgenooten van de aaide en het aardfche weet af te trekken, opdat zij hem alleen voor hun eenig goed aanmerken enz. doch dit ga ik voorbij, omdat ik niet weet, hoe verre zulke gronden in bijzondere omftandigheden nuttig, gepast, en dienftig zijn. Het geene ik heb bijgebracht, zal voldoende zijn, indien het den Vader van onzen Heere jasus, den God van alle vertrooftingen, behaage, het gezegde te zegenen, en met de invloeden van zijnen vertrooftenden geest, u en uwe kinderen voor te komen. Zie daar mijn welmeer.enden Raad, geloof, en bid, en werk — met mijne heilbede, dat de eeuwige Vader alle zijne beloften aan u en uw kroost vervulle! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e li. r i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En al<5ro bij de voornaamfte Eoekverkoopers, daar dezelve Weeklijks ip Zaturdag, a een en een halve Stuiver Wordt uitgegeven.  ( 221 ) eene zeer waarschijnlijke rede van deze bijzonderheid geven, da: niet van de gemelde geioofs-helden, maar bepaaldelijk van abraham, en wel niet, toen hij op Godlijk bevel Ur der Caldeèn verliet, maar eerst gen. XV. 6. getuigd wordt: Hij geloofde enz. paulus geeft ons dit antwoord aan de hand rom. IV. daar hij juist uit deze plaats redent, en betoogt, dat de rechtvaardigheid met uit de wet, maar door het geloof is. Volgends het geen wij, op voorgang van paulus, hier dan denken, zal men de reden der gemelde bijzonderheid, die de vraag van onzen Correspondent veroorzaakt heeft, moeten zoeken, in den aart der belofte, welke God gen. XV. aan abraham deedt, en in de omftandigheden, onder welke zij aan hem gefcbiedde. De belofte is gen. XV. 5. Ziet nu op naar den hemel, en telt de fiarren, indien gij ze tellen kunt. 7,oo zal uw zaad zijn. — Nu leeren wij uit paulus, dat de zin der belofte hier op neêr komt, dat abraham een erfgenaam der wereld zou zijn, een Vader van aile geloovigen, een Vader van ons allen, zoo dat ook den Heidenen de rechtvaardigheid zou worden toegerekend. — Nu deze is eenegeheel bijzondere, en merkwaardige belofte, hoedanige noch aan auam , noch aan henocii , noüch , sara , noch aan abraham zei ven voor dezen tijd, ten minften niet zoo duidelijk, gefchied was, — Deze belofte gefcbiedde onder zoodanigs omftandigheden, welke waarlijk abraham op de proef fielden : Toen wordt hem de belofte van het heil der wereld gedaan, door middel van het zelfde geloof, gelijk hij tot hier toe geösfend hadt, wanneer de febikkingen gemaakt fchijnen te worden, om eene afzondering tusfchen abraham en zijne nakomelingen en tusfchen de heidenen vast te Hellen. 1 Toen, wanneer abraham alle redenen hadt, om zich twijfelingen te maaken, indien al niet omtrent de belofte zelve, ten minften omtrent den waaren zin van dezelve, dewijl zijn eigen Iigchaam aireede verftorven was, als ook de Moeder in sara enz. — Is 'er nu, uit aanmerking van den aart dezer belofte, en de omftandigheden, onder welken dezelve gedaan is, geene reden genoeg, wa3röm de gefchiedenis hier zoo bijzonder aantekent, dat aeram geloofde? Hoefterk was dit geloof, welk, tegen alle zich vertoonende fchijnbaarheden aan, Gode de eere gaf van zijne waarheid, en Ec 3 vaü  ( 222 ) vastfïdde , dat hij, die het beloofde, ook magtig was ' om zijne belofte te volbrengen. In zoodanige om' Handigheden bevondt zich geen der andere bovengemelde pcrfoonen. — abraham muntte boven hen allen uit als de grootfte geloofsheld, die de Vader van ons allen'verdiende genaamd te worden. Des meen ik, is de eerfte vraag beantwoord. -— En bi] een wettig gevolg kan men het zelfde antwoord ook op de tweede vraag toepasfen. Dit getuigenis wordt hier voor het eerst aan abram gegeven, omdat hij zijn geloof b/j dese gelegenheid voor het eerst in die fterkte oefende. — Voorheenen hadt God hem bevolen, zijn Vaderland te verlaten, deze roeping volgde abram op; niets belette hem tc vertrouwen, dat zijn God hem overal konde en zoude geleiden; voorheenen hadt God hem beloofd, het land Kanaiin aan zijne nakomelingen te zullen fchenken, hier in kon men geene onmooglijkheid vinden, zoo lang abram zich nog in ftaat gevoelde, dat hij erfgenaamen verwekken konde. — Maar thans fchijnt alles eene onmooglijkheid der vervulling van de belofte aan te wijzen ; abram is oud, sara is onvruchtbaar, en naar de natuur, buiten ftaat, om kinderen te baaren, en echter belooft God aan a r ra ham een talrijk nageflacht enz. In zulke omftandigheden hadt zich ook abram nooit bevonden, gelijk hij ook naderhand nooit in foortgelijke geweest fe, welke zoo groote mate van geloof verëifchten , zelfs toen niet, wanneer God de ftandvastigheid van ziin geloof op de proeve ftelde, en zijnen isaak van zijne handen opëischtü Even het zelfde kan aangemerkt worden van isaak, jacob, josef enz. Na dit alles zal de beantwoording der derde vraag niet moeilijk vallen: Wat zegt het, dat dit geloof aan abram gerekend wordt tot gerechtigheid? • . De Eerw. vanvloten heeft in zijne omfchrijving, mijns bedunkens, den zin zeer wel getroffen; ,, De vroome man , abram, hoe onwaarfchijnlijk hem alles ook voorkomt, fielt de grootfte zekerheid in deze toezegging van den Heere; en dit vertrouwen rekende hem de Heere toe, als daar door recht hebbende, op de vervulling der beloften. " Trouwens, in geenen anderen zin verklaart paulus de Ipreekwijze rom. IV. Dat *er niet eigenlijk gefproken wordt van abrahams rechtvaardiging door het gelor-f, daal  ( 223 ) Jaar bij als een zondaar wordt aangemerkt, bliikt omdat hij reeds te vooren geloofd hadt, en een gunstgenoot der Godheid was, die hem weldeedt, en dien hij diende. —• Maar dit is de meening; toen God thans aan abram deze hoofdbelofte deedt, en de godvruchte aardsvader dezelve geloofde, zonder eenige twijfelingen toe te laten , werdt even daardoor de belofte ook van zijnen kant vastgemaakt, hij kreeg nu recht, om dezelve van God, die ze beloofd hadt, met zekerheid te verwachten. — Zoo gelooven wij ook, wanneer God ons in 'tEuangeli de belofte van eeuwige zaligheid doet, inciiRis-rus, en het wordt ons gerekend tot rechtvaardigheid, wij erlangen de vraag, het eischrecht van eene goede Confcientie enz. Maar, en dit is bet tweede lid der vraag, was dan abrams geloofsdaad, bij zijn verlaten van vaderlanden vrienden, niet van dezelve uitwerking? als deze? Was ook de volgende die hij, bij het gehoorzaamen van het proefnemend Gods bevel omtrent isaak heeft uitgeoefend, niet voor hem even zeer rechtvaardigheid? — Gewislijk ja, doch hier fchijnt dit zoo bijzonder aangetekend te worden, omdat deze belofte oen. XV. zulk eene hoofubeiofte is, als ook opdat dus het verband aangewezen worde, van het ftaaven van Gods verbond met abram, onder zulke fta.itlijke plögtigheden, als in het volgende van dat Hoofdjluk befchrsvcn worden. Ik hoope, dat ik hiermede voldaan zal hebben aan de vragen van mijnen geSchten Correspondent; zo hij iet beter heeft, geern zal ik hetzelve van hem verwachten , en eene plaats geven. Nu zou ik, ten einde geheel aan zijne verzoek te voldoen, nog mijne gedachten dienen te zeggen nopens de orde des heils en het verband tusfchen genade en pligt, waar toe hij meent dat dit getuigenis van moses ten opzichte van abraham bekwaame aanleiding geeft, doch ik zie dat dit Blaadjen reeds vol is; een of meer volgende vcrtoogen zullen, hoop ik, mijne wijze van denken des aangaande nader ontvouwen. Dit zij thans over het algemeen genoeg. In het beloop van abrahams gefchiedenisfen zien wij, dat God met zijne belofte en gunstverklaaringen voorgaat, terwijl abrahams geloove fteeds volgt, welk geloof hij in zijn gantfche gedragt uitoefent, terwijl hij de volmaaktheid meer en meer nadert. Dus is het ook met ons. Het werk onzer  ( 22+ ) zer zaligheid eenmaal door jesus volbracht zijnde en hfi met ééne offerhande in eeuwigheid volmaakt hebbende de genen, die geheiligd worden, wordt de aankondWne daar van aan ons gedaan in het Eudngeli, en de dierbaarfte beloften aan ons gefcbonken. _ Door middel van dit Euangeli werkt de Heilige Geest het geloof, verlichtende het verftand, en heiligende den wil, en dus den gantfchen mensch wederbaarende en vernieuwende — Van de zijde des menfchen is het zijn pligt, dit Eu&neeli te gelooven, en Gods getuigenis en beloften aan te nemen zich door den Geest van God, naar de voorfchriften van het Euangeh te laten leiden en heiligen, dus door geloof en liefde zijne roeping en verkiezing vast te maaken fleeds naar de volmaaktheid te ftreven, en in eenen deugdzamen wandel, al dankende, God te verheerlijken Zulk een geloof, het welk door een Godzalig gedrag bevestigd wordt, wordt hem gerekend tot gerechtigheid! bij heeft alle recht, om fteeds op God te vertrouwen alles goeds van zijnen hemelfchen vader te verwachten' en in hoope zich zeiven als een erfgenaam der eeuwige zaligheid aan te merken. — Zie daar verband van gena de en pligt — pligt , niet, om de genade te verwerven , maar de gefchonken genade geloovig aan te nemen en dankbaar te beantwoorden. ' Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geeeitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eu alöm bij de voornaamite Boekverkopers, daar dezelve Weeklijij op ^atwdag, a een en een halve Stuiver wsrdt nagegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 29. ■ <•> CHRISTENEN. Wie 's naaften heil waardeert als eigen zegeningen; De onnozelheid befchermt; nooit hoort naar lasteringen; Zijn fchuld oprecht betreurt, naar roem noch grootheid ftaat', Gods eer alleen bedoelt, zijn' vijand nimmer haat; Maar zelfs voor hem 'tgebed ten hemel tracht te zenden', Steeds ijvert om den druk van anderen af te wenden; Geen dank voor zich begeert, geen' tijd verroekeloost; Geduldig onder 't kruis, de dierbaarheid en troost Der Euangelileer' zich geenszins laat betwisten; En, zedig, niemand'vreest, dan de Almagt, — is een christen» de godsdienstvriend. O nlangs ontmoette ik den goeden èusèbius , wiens karakter en gelukkig Huisgezin ik in eenigen van mijne eerfte Nommers aan den Lezer heb doen kennen. Op' mijne vraag, hoe bij met zijne vrouw en kinderen bet al hadt, gaf hij mij ten antwoord, dat zij allen gezond en frisch waren, dat, hoe flecbt ook in 'talgemeen de tijden zijn, en hoe gering de winften, God evenwel zijn'arbeid zoodanig zegende, dat hij voor zich geene reden van Ff klaa-  ( 226 ) klaagen hadt, als hebbende met zijn huisgezin het daaglijksch brood, en dat boven alles gaat, vergenoegen. —• Uitgezonderd, voegde hij 'er, met eene. diepe zncht,bij, dat mijne waardige filida, nog fteeds in bekommering leeft, uit hoofde van dat gezegde van onzen Wijkpredikant tegen haar bij zekere Huisbezoeking, waar van gij ook reeds gewaagd hebt, in No. 10 van uw Weekblad, toen die Heer haar vraagde; of zij al op den wegwas, na jesus P toen hij haar met zoo veele deftigheid beduidde, dat zij moesrveranderd worden! dat zij den Heere jesus bij bevinding moest leeren kennen , en dat daar zoo veel toe behoorde, met éón woord alles, zoo als gij het daar in het gemelde Nommer geplaatst hebt. Zedert dien tijd heeft mijne waardige vrouw haare ftille vrolijkheid, en die gelijkmoedige weltevredenheid bijna geheel verloren , die zij te vooren bezat, toen zij haar huishouden, met zoo veel glans van blij vergenoegen en vertrouwen op den hemel fchen Vader, vlijtig waarnam. — ó Hoe dikwijls heeft zij voor dezen mijn bekommerd hart onderfchraagd, mij opgebeurd in mijne twijfelmoedigheden ! Mijn lieve eusebius, zeide zij mij dikwijls, gij doet zonde', als gij wantrouwen zoudt san den goedertieren Vader van onzen Heere^ jesus cekistus! zouden dan zijns beloften niet waarachtig zijn, dat ailen , die op hem betrouwen, niet befchaamd zullen uitkomen? Heeft bij ons tot hiertoe niet gevoed en voor gebrek bewaard, zal hij niet onveranderlijk de goedertierene, en eeuwig de liefde blijven ? en wat dergelijke trooftfpreuken meer waren. Maar hoe is alles voor haar zedert dien tijd beneveld! Hoe onzeker bewandelt zij den levensweg! ■ . Nu durft zij niet op God vertrouwen, geen zegeningen van hem hoopen, omdat de predikant haar in haar eenvouwig geloof het welk nu van achteren blijkt, zoo dierbaar voor haar' zoo dierbaar voor mij en mijn huisgezin geweest te zijn', zoo gefchud heeft. — Nu ziet zij in God niet dan een vertoornd Richter, en haare herhaalde gezegden zijn: Ik moet veranderd worden! Hoe heb ik mij niet bedrogen, indien de Predikant de waarheid zegt! En ondertusfchen is zij, door deze beftrijding van het ongeloof, waar aan door de onvoorzichtigheid van onzen Wijkpredikant aanleiding is gegeven, in de daad veranderd, maar niet  ( =37 ) Overeenkomftlg met deze Helling was de leer - en handelwijze der Apostelen , en der Hervormers in laatere tijden, ingericht, — Zij predikten aan de menfchen de Euangeli - leer van de vergeving der zonden en de zaligheid, door Christus verworven, en fpoorden degenen, die hen hoorden, op tot het geloof, daartoe alle drangredenen gebruikende, en zulken, die deze leere aannamen, en dezelve beleden, erkenden zij voor Christenen, voor geloovigen, en doopten hen als zoodanigen. ' Ja vervolgends waren alle hunne lesfen, alle hunne vermaaningen, alle hunne vertrooftingen tot deze belijders ingericht als tot geloovigen. — Dit is het heerfchende in alle de Liturgiè'n der Proteftantfche Kerken, in derzelver openbare gebeden en dankzeggingen; overal de taal van bemoedigende vertroofting, overal waare Euangeli-taal, om de menfchen, die zoo zeer troost behoeven, die blijmare te doen g.'looven, dat hunne zonden vergeven zijn, en zij met vertrouwen in christus tot God naderen mogen. —"— Men vindt geene naauwziftende onderfcheidingen, men vindt geene zwaarmoedige voorftellingen , die eer gefchikt zijn , om menfchen af te fchrikken , dan tot het geloof te beweegen, in de fchriften der Apostelen , en even min in- de bijzondere opftellen van de Hervormers , of in de openbare Sijmboiifche Schriften der Proteftantfche Kerken. 1 Zij kenden geen ander onderfcheid dan tusfchen geloovigen en ongeioovigen, dit is, Christenen en Onchristenen, fchoon hun -niet onbekend was, dat alle belijders niet oprecht te werk gingen , doch dezen noemen zij hijpocrieten, en die zich niet met een waar hart tot God bekeeren, dewijl echter niemand over het hart kan oor« deelen, maakten zij voor zich geen onderfcheid tusfchen Christenen en Christenen, maar lieten het oordeel over het hart en de oprechtheid aan God over, als die alleen 's menfchen harte kent. ~ En op deze wijze hadden de Apostelen en onze Hervormers eenen vasten grond, op welken zij hunne vermaningen tot deugd , hunne voorfchriften van heiligheid en godzaligheid, hunne vertroostingen vestigen konden. ■ Een Christen, die in jesus gelooft, die God tot eenen vader aanroept, moet heilig zijn in zijnen handel en wandel, moet het voorbeeld van jesus volgen; Gg 3 zal  ( =33 ) zal hij gewillig en blijmoedig God en zijnen naasten liefhebben, omdat de liefde van God en Christus hem dringt en noopt tot dankbare wederliefde, — Zulk een Christen zal dan ook op God vertrouwen in nood en dood, en de rechtvaardige is moedig , volgends den Spreukfchrijver, moedig als een jonge Leeuw. — Zulke Christenen zijn nu vatbaar voor de verdere ontwikkeling ook der zwaarfte leerftukken van den Godsdienst; zij leeren van tijd tot tijd de groote verdorvenheid van het menschdom dieper inzien , en zich zeiven deswegens vernederen, terwijl zij naar die maate van toenemende kennis , de Godlijke genade dierbaarer fchatten — Het Jeerftuk der Praedejlinatie, anders zulk een ontzagbaarend leerftuk, ftrekt hun tot troost, en bemoediging, omdat zij daar door bezeffen, hoe God hen met eene eeuwige liefde heeft liefgehad; eene liefde, die in eeuwigheid dezelfde zal blijven , alzoo bij God geene verandering 'in deze leer- en handelwijze waren alle uitvluchten afgefneden, ontleend van de onmagt, van de noodzaaklijkheid der wedergeboorte , van de verkiezing of verwerping, en de ondervinding heeft den ftempel op dezelve gezet. — Hoe heeft deze leerwijze der Apostelen onder den zegen van God, niet het Euangeli verbreid over de gantfche wereld! Hoe gelukkig waren de voortgangen der Hervorming , en hoe ongelijk gezegender zouden dezelven geweest zijn , indien men zich enkel bij dit eenvouwige gehouden, en zich niet met ijdele twistvragen verward hadt. Doch van deze leerwijze is men naderhand afgeweken; en weldra heeft men de gevolgen dezer afwijking vernomen. — Deze zaak heeft zich dus toegedragen. —• Men heeft het Sijjlema, welk men van tijd tot tijd nnauwkeuriger poogde in een te zetten, overgebracht uit de fchoolen, waar het eigenlijk t'huis hoorde, op de behandeling der menfchen — en gelijk de Hoofdftukken in het famenftel op eikanderen volgden, zoo heeft men die opvolgende orde ook willen houden in het beftuuren en onderwijzen der menfchen. — De twisten en verdeeldheden onder de Leeraaren der Christenen hebben tot veelvuldige onderfcheidingen in het Sijflema aanleiding gegeven , deze onderfcheidingen maakte men nu ook on-  ( 239 ) der de menfchen. — De leer der Praedestinatie, de leer van 's menfchen verderf, en volftrekte omnagtvannatuure ten goede , van de noodzaaklijkheid der wedergeboorte en onwederdaanbaare genade , dewijl zij door fommigen bedreden werdt , werdt te meer uitgeplozen , en hoe waarachtig zij ook zijn mogt , verkeerd toegepast, en zwakke gemoederen met deze vaste fpijze, die zij nog niet verdtagen konden, overladen. — In het Sijjlema begon men te onderfcheiden, om fommige tegenwerpingen op te losfen, tusfchen een hijlorisch, een tijd, een mirakel, en een zaligmaakend geloof, en van daar maakte men ook zodanig onderfcheid onder de menfchen. — In het Sijjle. ma behandelde men verlichting, wedergeboorte, levendmaaking, bekeering,, onder bijzondere boofddukken, en nu wilde men dit alles , in die zelfde orde, ook onderfcheldenlijk in de menfchen dellen. — Het Sijjlema begint van God, zijne eigenfchappen, befluiten, enz. daalt tot den mensch neder, befchouwt dien in den daat der rechtheid', onder het werkverbond, in den daat der ellende, enz. en komt dan eerst tot de leere van christus , op dezelfde wijze , in dezelfde orde, wilde men ook met de menfchen handelen , en nu volgde natuurlijk , dat men het gemoedelijk prediken noemde, wanneer men , volgends die orde van het Sijjlema , predikte en tevens vorderde, dat de menfchen eerst bevindelijke kennis van het één, bij voorbeeld van hunne ellende, moesten hebben, eer zij tot het volgende konden overgaan, en zulks alles volgends de verdeelingen en onderdeeiingen van het Sijjlema. En even« wel is niets zekerer, dan dit, dat men in het prediken van het Euangeli, die orde behoorde te houden, dat men zich toeleide, om dj menfchen te verzekeren, niet alleen dat er een God is, maar dat hij een belooner is der genen, die hem zoeken, zonder dit den mensch te doen gelooven , zal men hem, die door de zonde van God verwijderd is, nooit overreden, om zich tot God te wenden , zonder dit zal men hem het fchoon verband deiwaarheden van het Christendom nooit kunnen doen zien en opmerken. Deze leerwijze dan, welke men eerst voornaamlijk in deze eeuw in ons land heeft beginnen in te voeren, heeft alle die verwarringen veroorzaakt, welke tegenwoordig plaats hebben, deze leerwijze, hoe zeer men ze bij uit- ne-  ( 24» ) nemendheid gemoedelijk noeme, even of de apostelen en Hervormers, en zuiken, die in den rechten weg van deze groote mannen treden, niet gemoedelijk handelden heeft die ongelukkige gevolgen gehad, dat onze naamchristenen niet durven bekennen, dat zij Christenen in de daad zijn enz. In onze tijden hebben eindelijk veele leeraaren dit ingezien, en gepoogd, deze verwarringen te' verhelpen , deze gevolgen te fluiten, maar zijn ongelukkig tot een ander uiterfle vervallen, en hebben het fchenken van vergeving van zonden en alle de weldaaden van het Euangeli in een aanbieden veranderd; doch zij deeden hier mede hun werk ten halven, waarom zijn zij niet geheel wedergekeerd tot de leerwijze der apostelen, en die der Hervormers? Nu hebben zij aanleiding tot twisten gegeven, die niet eer eindigen zullen, voordat de eenvouwigheid van het Christendom herfteld en het geloof gepredikt v,'o-df. Het vervolg in het volgend nommer. Te AMSTERDAM, Eij j. ten BRINK G e e r i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alSm bij de voornaamfte Boekverkooper», daar dezelve Weeküiks op Zaeurdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 31. CHRISTENEN. Welzalig hij, wiens zanden zijn vergeven ! niViD. w ij hebben in onze beide voorgaande Nommersgezien, welke verwarringen ontfproten zijn, zedert men afgeweken is van de leer - en handelwijze der Apostelen en der Hervormeren , in het prediken van het Euangeli. — Wij moeten 'er dit nog bijvoegen. ■—■ Terwijl men aan den eenen kant het ongeloof door zulk eene leerwijze voedzel geeft, zoo geeft men aan den anderen kant ongelukkig aanleiding tot zelfsverbeelding, en zelfsverheffing. — Iemand, die volgends deze leerwijze zich eerst tijden lang heeft beangst en verlegei gemaakt, breekt eindelijk door, gelijk men het noemt, hem valt de ééne of andere troostrijke fpreuk der fchrift in, of hij is meer opgeruimd, nu houdt hij zich voor een wedergeboren en begenadigd mensch. — Ik fpreek hier van zulken, die oprecht handelen. — Maar op welken grond fteunt dit zijn vertrouwen? fleunt het enkel op God, op deszelfs waarheid, op het Godlijk getuigenis, hetwelk hij van zijnen Zoon in. het Euangeli getuigd heeft? Of fteunt het op iet, wglk bij dezen mensch zelveD plaats heeft? Op zijne gemoedsH h g>  ( 247 ) den Vader te voldoen, en niets zoo zeer vreest, dart hem tezullen mishaagen. Hij, die dit gelooft, moet nu zich zeiven verloochenen, Zijn kruis op zich nemen, en christus volgen. Een iei gelijk, die den naam van christus op deze wijze draagt, moet afftaan van alle ongerechtigheid. — Nu begint da ' ftrijd tusfchen vleesch en geest, nu leert de Christen van ! dag tot dag meer inzien, hoe groudboos hij in zich zeli ven is, daar hij met Paulus eene andere wet in zijne leden vodt, die ftrijdt tegen de wet zijnes gemoeds, en hem i zoo dikwijls gevangen leidt onder de wet der zonde. —> '\ Zoodat hij met dien zelfden Apostel telkens reden vindt, Om uit te roepen; Ik ellendig mensch! wie zal mij vet» losfen uit het lichaam der zonde dezes doods ? —» Het | is alleen het geloof, waar door hij 'er bijvoegt: Ikdanke i God door jesus christus, onzen Heere! Ja, de ;| Christen moet daaglijks veranderd, dat is, daagl.jks beI ter worden, ——- Niet dat ik het airede gegrepen heb, of airede volmaakt ben. —— Het geloof is dikwijls zwak , wordt menigmaal gefchud. Zinlijkheid, belang, verleiding en vervolging der wereld msaken het den Christen dikwerf bang. Hij kan ; zich niet ftaande houden dan door zijn geloof, het welk ■ op jecus z;et, en door hem in alle ongelegenheden tot God gaat. Nu komen de waarheden vun het Christendom te pas, de leere van onze geheele zedelijke veri dorvenheid en onvermogen ten goede wordt nu gekend, ! maar dient nu ook, om zich nooit op zichzelven te verlaten, maar zich nabij Gfd te houden. De leer der eeuwige verkiezing, die anders voor den mensch zoo ; moeilijke leere, wordt nu een bron van vertroofting. —. God heeft mij liefgehad van voor de grondlegging d^r '| wereld, en zijne voornemens, zijn raad, is onverander1 lijk, dus bij zal mij bawaaren van alle kwaad,, en eindelijk doen zegepraalen. Als men dit overweegt, dan zal men erkennen, datde' fee weg niet ruim en breed is, zoo dat de mensch naar eit \ gen goedvinden zou mogen handelen-en wandelen, maar wel eng sn naauw, gelijk de Heidenen ook z.Ifs erkend heb.  ( s48 ) hebben, dat de weg der deugd moeilijk en fteil is om te bewandelen. Nooit zou de Christen ook dien weg betreden kunnen, zo niet het geioof zijn wandelftaf wa. je, en de Geest van christus, de geest des geloofs zijn leidsman. Volgends deze. de alleen waare leerwijze, wordt de Christen ook nederig gehouden , hij befchouwt zich zeiven niet als iet groots, hij veracht zijne medechristenen niet, hij dankt niet God met den Fari/eër, dat hij niet is gelijk de andere menfchen, of ook gelijk deze Tollenaar. Wanneer ét'ns deze leerwijze, het eenvouwig Euangeli, weder zal gepredikt, en geloovig gevolgd worden, dan zal het Christendom voorfpoedig zijn, dan zal de flagboom der vooröórdeelen verbrijzeld wezen, dan zullen de Christenen zich niet verdeelen en onderfcheiden , maar eikanderen de hand bieden , en eensgezind ter eere van God en hunnen Verlosfer leeven, — Dit zal eens plaats hebben! Dit cudg licht, hoe weinig thans opgemerkt, fchijnt nog, en zal eens in vollen luifter fchijnen ; doch vooraf zullen 'er nog gevaarlijke en moeilijke tijden wezen. — Die gelooft, zal niet haatten, maar vertoeven tot de heere komt; hij zal gewis komen, en niet achterblijven. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gereitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eu alftm bij de voornaamfie Boekverlcoopers , daar dezelve 'WeekliiltS t>p Aturdag, a een ea een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WE LMEENENDE RAADGEEVE R. N°. 32. HET OÜDE TESTAMENT. Zij hebben moses en de Profeeten. jesus. I Ik heb voor eenigen tijd aan mijne Lezeren medegedeeld i een gefprek, gehouden met mijnen buurman over het le; zen van den Bijbel, in hetzelve beloofde ik in een voIgenJ . gefprek met hem te zullen bandelen over het lezen yan het Oude Testament in het bijzonder. — Dit is gefchied ~ en zie hier den hoofdzaaklijken inhoud van hetzelve. mijn buurman. (Want de gewoone inleiding tot een gefprek, zal ik met goedvinden van mijn lezer maar voorbijflaan,) — Ik verlang, mijn Heer! ééns breeder van u te vernemen, vooreerst, welke nuttigheid het lezen van het Oude Teftament ons kan geven ? en ten tweeden : op welke wijze men die nuttigheid daaruit voor zich zeiven kan treki ken? ten einde wijniet zonder vrncht of voordeel lezen, ,1 om te lezen, gelijk ik welëer deed, maar daar van, dank ' hebbe uw welmeenende raad, ben ik terug gekomen. ik. Volkomen ben ik tot uwen dienst buurman! alzoo i ik geene aangenaamer bezigheid ken, dan mijne medei menfchen te verlichten, hun verftand op teklaaren, en 1 i hun  C 250 > hun hart te verbeteren — dit is, mijns oordeels, de pligt van een rechtfchapen mensch, wien Gud eenige' kundigheden beeft gefchonken, om dieniet in de aarde te begraven, maar daar mede voordeel te doen. Ik zal dan eerst met u fpreken over de nuttigheid, welke het lezen van het Oude Testament u kan aanbrengen, Èn hier zal ik mij bepaalen tot u en uws gelijken, zonder hooger nuttigheden aan te roeren, welke ftaatkundigen, wetgevers, wijsgeeren en geleerden daar uit trekken kunnen. hij. Hoe, mijn Heer! kunnen zulke aanzienlijke en kundige mannen ook nut opzamelen uit het lezen van het Oude Testament? Ik meen, dat ik wel gehoord heb, dat veela hedéndaagfche Filofofen laag op bet Oude" Testament vallen, en het verachtelijk behandelen, als zijnde eene verzameling van fprookjens zonder zamenhang, van wonderen, en onbegrijpelijke gebeurenisfen en dergelijken. ik. Ja, men heeft in onze eeuw in de daad lieden gevonden , die zich den naam van wijsgeeren en verlichters van het menschdom hebben aangematigd, welke den neus hebben opgefchort, op den naam van het Oude Testament, maar ik verzeker u, dat zij nooit met de verêischte oplettendheid het zelve hadden gelezen, en het alleen oppervlakkig hebben ingezien , bezet met vooröórdeelen en met geen ander oogmerk, dan om het te befpotten, en gij weet, dat 'er niets gemaklijker is, dan iet befpotlijkte maaken, wanneer men het flechts in een valscb licht platst. hij. Zoo is het, maar ik ben toch verlangend in't kort te weten , welke nuttigheden een wetgever, een ffoatsmanj, een wijsgeer, een geleerde, uit het Oude Teftament hebben kunnen trekken. ik. Ik zal 'er u dan, doch flechts met één woord, iet van zeggen. ■— Men heeft meerraaalen, en nu onlangs opzetlijk aangetoond, dat de wetgeving van moses aan het volk der Israëliten, zelfs zonder eenige hooger bedoelingen befchouwd, een meefterftuk van wijsheid en ftaatkunde is, het welk vergeleken bij de wetgeving der vermaardften onder de oude Wetgevéren solon en lijkürgus, dezelve ongemeen overtreft, als zijnde juistgefchikt, naar den aart, het karakter, en de omftandigheden vai  ( *5i > van dit volk, en bekwaam, om deszelfs.heil en welzijn in •taleemeen, en dat der leden van het zelve in het bijzonder uit te maaken en te bevestigen, — De {taatsman vindt in dè gefchiedenisfen van Israël, in de verfchillende veranderineen in het ftaatsbeftuur, en de lotgevallen van deze natie, welke met eene edele eenvouwigheid worden voorgedragen, gelegenheid, om wijze ftaatkundige 1-sfen in te zamelen, daar hij uit deze gefchiedenisfen leert welke verdere of nadere oorzaaken zich verèemgen kunnen, om het geluk van een volk te vormen, of te vernielen, als ook om hetzelve uit eenig diep verval weder te herftellen — De wijsgeer leert uit de huislijke gefchiedenis der Aards vaderen niet alleen menfchenkennis, en vormt 'er eene Karakterkunde uit, maar bijzonder let hü op hoe de befchaaving en verfijning van het menschdom door die verfcheiden trappen gegaan is, om het tot eenige volmaaktheid te brengen, welke zijne rede en overwegingen hem hadden doen vermoeden. — De geleerde eindelijk, om niet alles op te noemen, wordt door deze boeken onderwezen, welke de eerfte mtvindins zii vsn veele en wel de voornaamfte kunften en wetenschappen, die het menscblijk leven of onderhouden of verlieten, om niet te fpreken, van de zeden, gewoonten, gefchiedenisfen enz. der aloude volken en des werelds welke hij uit deze rijke bronnen weet af te leiden , en daarmede zijne geleerdheid op te fleren. hit Ik meen wel geboord te hebben, dat men alle wetenfchappen en kunften in den Bijbel kan vinden, zou dat zoo zijn ? . , i k Neen, dit is de zaak te verre getrokken, daar is er wel geweest, dit zulke buitenfpoorige meeningen geureven hebben, doch men is reeds voor lang van dezen misftap te rug gekomen, en men heeft geleerd, met mate wijs te zijn. , Doch nu wil ik mij liever tot u, en menfchen van uwe omftandigheden uit den burgerftaat, bepaalen, en u kortelijk zeggen, welke nuttigheid , gij uit het lezen van het oude Testament trekken kunt. Hij. Daar zult gij mij ongemeen vermaak mede aandoen. . , ,. .. -f ik. Voor eerst dan zal ik u de nuttigheden, die gij uit I i 2 de  C 252 ) de hiftorifché boeken kunt trekken, hoofdzaaklijk opnoei men. — Gij zult, door het lezen Van dezeiven leeren dat deze wereld en alles ééns door God in het begin gefcbapen is geworden, en wel zeer goed, en tot groote goede, Godebetamende oogmerken, om naamlijk door zijne fchepzelen verheerlijkt te worden, en weder zijne heerlijkheid daar in te openbaaren, dat hij hen wijs, heilig en liefderijk beftuurt, ten einde zij eens wezenlijk gelukkig en zalig kunnen zijn. — Gij zult leeren, dat *er eene Godlijke voorzienigheid is, die alles, en bijzonder de lotgevallen van enkele menfchen en geheele volken beftuurt, die de goeden beloont en de kwaaden ftraft, hoe zeer ook zijne wijsheid de eerften beproeft, om hun geloof en deugd te meer te doen uitmunten, en de laatften door zijne langmoedigheid draagt, ten einde hen tot bekeering te leiden Dit zal u opleiden tot den beta- mehjken ijver in den dienst van uwen God en Schepper, en tot vertrouwen en geloof in zijne alwijze en algoede voorzienigheid. — Wanneer gij de gefchiedenisfen der aardsvaderen leest, in welke met eene zoo edele eenvouwigheid hun huislijk leven befchreven wordt, dat gij als 'tware in hunne tenten zelfs verkeeren kunt, hen hoort fpreken, en ziet handelen, dan leert gij in hun den mensch, en u zeiven kennen, dan leeren hunne deugden en hun geloof u, hoe verre menfchen het brengen kunnen op den weg der Godzaligheid, en aan den anderen kantzuilen hunne gebreken u nederigheid inboezemen. Zoo zwak is de mensch I Zoo ligt kan hij vallen, dit kan ook u overkomen, daarom moet gij op uwe hoede zijn maar tevens zal hun voorbeeld u kunnen bemoedigen , indien gij hier of daar een misftap-moogt hebben, om daar bij met te volharden, of uwe hoop te verzaaken, alzoo oprecht berouw fteeds genade vondt in het oog van God. Hi]. Dit alles is voortreflijk , maar ik leze zoo veel van bijzondere openbaringen van God aan die aardsvaderen, en zoo veel van wonderen in die tijden gebeurd, wat nut kan mij dat geven , die zoodanig iet niet te verwachten heb ? ik. Begrijp, dat die oude godvruchtigcn min hulpmiddelen hadden, om hun gedrag zoo in het burgerlijke als godsdienftige te regelen, dan wij, die nu het godlijk Bijbelwoord geheel volmaakt bezitten, en inde laatfte tijden le-  C a53 ) leven, daar -elk' tot kennis der waarheid kan geraaken; indien hij flechts lust tot onderzoek heeft. Dit was hun geval niet en daarom heeft de Godheid meer onmidlijkmet hun gehandeld. Wat de wonderwerken betreft, deze waren niet zoo menigvuldig noch geduurig; als gij u wel verbeeldt Gij leest in weinige Hoofdftukken de gefchiedenis dikwijls van eenige honderd jaaren en geduurende dezelven eene menigte wonderwerken, doch welke in zulk een ruim tijdsverloop verdeeld, derhal ven flechts enkel te noemen, en alleen gefchied zijn, in zulke tijden en omftandigheden, wanneer of de gantfche verdorvenheid van het menschdom, of de moeilijke omftandigheden, waar in godvruchtigen zich bevonden , eene onrmd- lijke tusfchenkomst van God nodig maakten. • God heeft toen , zoo min als nu, de wonderwerken zonder gewigtige redenen vermenigvuldigd. — Gij kunt dan deze nuttigheid uit dit bijzonder gedeelte van den inhoud dezer gefchiedenisfen trekken, dat God zijne zaak , de zaak der waarheid, Godsdiensten deugd .handhaaft, en niet toelaat dat de deugdzamen ooit geheel op aarde onderdrukt worden, al zou hij dan ook de gewoooe orde der natuur vranderen en de geduchtfte wonderdaaden verrichten. "hij. Wel, mijn Heer! hier geeft gij mij groot licht, ik had dit nooit zoo ingezien! en wil wel bekennen, du ik dikwijls bedenkingen heb gemaakt over diemenigte van wonderen, welke ik in de gefchiedenisfen yan hec oude Testament las, maar nu begrijp ik, dat dezelve niet overtollig veel, en alleen ingeval van noodzaaklijkheid, gebeurd zijn, en nu zou ik welhaast beginnen te denken, dat wij zelfs in deze laate dagen eer een wonderwerk kunnen verwachten, dan dat deugd en waarheid van de wereld zouden verdrongen worden. Wat dunkt u hier van! i k. Deze vraag te beantwoorden , zou ons te verre van ons oogmerk vervoeren. — Maar dit wil ik u in 'tgemeen zeggen , dat wij in onze eeuw te weinigopmerkzaim zijn op die gebeurenisfen, in welke zich, zo al niet wonderdaadig, evenwel op eene bijzondere wijze, het beftuur der Godheid openbaart; en dat wij h:er best doen, zo wij aan den eenen kant dweeperij, geestdrijverij ,9en bijgeloof, en aan den anderen kant ongeloof vermijden , en den koninglijken middelweg bewandelen. —- Ik heb, 1 i 3 , Se-  D E WEL jVIEENENDE RAADGEE VER. N°. 33- HET OUDE TESTAMENT. Aile de fchrift is nuttig. • paulus. (Vervolg van No. 32.) , IVjTijn buurman. Ik ben nu volmaakt overtuigd van de 'veelvuldige nuttigheid, welke het lezen van de hiftori' fche boeken des Ouden Testaments mij kan aanbrengen, 1 nu wenschte ik ook wel het een en ander van u te verftaan ten opzichte van de overige boeken van het zelve. ik. Ik zal met vermaak aan u verlangen voldoen, De« : ze overige boeken zijn, het boek van job, een dichtkuni dig ftuk van hooge oudheid; de Pfümen, die naar david : den naam dragen, en eene verzameling behelzen van fGodsdienftige zang-en dichtftukken, van welken veele lidoor david zijn opgefteld, drie boeken, die aan salomo 1 worden toegefchreven : de Spreuken, Prediker, en het i| Hooglied —■ en eindelijk de fchriften der Profeeten. il^k aal kortelij'k van elke iet zeggen. K k Het  ( 233 ) Het boek van job is een fchoon ftuk der oudheid het" welk ongemeene nuttigheid kan aanbrengen, zelfs'voor eenvouwige lieden, mids dat zij niet blijven hangen, aan eenige bijzondere plaatzen van hetzelve, die duifter zijn, van wegens de oudheid van het boek, en tocfpeelingen op oude zeden of gewoonten; doch over het geheel merken zij 'er in op de hooge wegen der Godlijke voorzienigheid, zo zeer te aanbidden, en te bewonderen, en zij leeren in dezelve te berusten, fchoon zij dikwijls voor ons onnagaanbaar zijn; het voorbeeld van jo bs lijdzaamheid kan bun onderwijs geven, om hetzelve na te volgen , en het einde des Heeren omtrent hem bewijst aan den geduldigen lijder, dat de Heere goedertieren en ontfermend is. Het I3oek der Pfalmen bevat eenen febat van leerzame en ftichtelijke dichtftukken , die het hart roeren, en het Godvruchtig gemoed opwekken ,»tot den lof des Allerhoogften. — Men kan bijna geene omftandigheid des levens uitdenken, in welken niet de één ot andere Psalm met vrucht kan gebruikt worden, het zij voorfpoed en heil vreugdetoonen verëifchen, het zij rampen en wederwaar, digheden het beklemde hart doen klaagen. — Het welk ook de reden is, dat zelfs tot heden toe deze Pfalmen in de gemeenten der Christenen alömme in openbaar Godsdienftig gebruik zijn, fchoon men niet kan ontkennen, dat 'er ook veelvuldig misbruik omtrent dit ftuk plaats' heeft, r h:j. Daar zult gij zekerlijk onder rekenen, wanneer men fommige Pjaimen, die vloekfpraken in zich bevatten gelijk de honderden negende, evenwel, inde vergadering' der Christenen opzingt, en vervolgends handelt van de Jitfde ook jegens de vijanden. ik. Ook dit reken ik in de daad onder de misbruiken." maar daarenboven ook de gewoonte, welke op veele plaatzen in gebruik is, dat de gemeente,' voor dat dé Predikant op den Predikftoel komt, een vers uit eenen Pfalmbij vervolg zingt, en dat het zingen met bet eindigen van het vers ook eindigt", zonder dat men let, of het geen ge-  t 259 } I gezongen is, op zich zelf eenen volzin uitmaakt, daar hef i' dikwijls enkel eene aanfpraak, een hoofd, of inleiding tot den Pfalm uitmaakt, zoo dat er onmooglijk met verftand kan gezongen zijn. hij. Maar, mijn Heer! wat nutten ons toch die zoogenaamde vloekpfalmen ? En wat moet men van een' man als david denken, die in dezelven aan zijne vijanden zoo i veel kwaad toewenscht? kunnen dezelve eenige nutte lesfen aan de hand geven? | 1 Kt' Deze Pfalmen zijn zekerlijk meermaalen csn fteen ijfdes aanftoods geweest, en derzelver inhoud is ook in de ï daad vaak misbruikt geworden. — Ik zal u de zaak klaar [maaken. — Onder het geen gij uit de gefchiedboeken des Ouden Tessa.nents leeren kunt, en het welk ik, met meer bijzonderheden, voorbijging 1 omdat ik alleen de hoofdzaaken aanroerde, is waare vaderlands - en vrijheid] liefde. -- Uit dit oogpunt moeten wij deze Pfalmen bei fchouwen. david was een der ïjverigfte vaderland: minnaaren, die ooit geleefd hebben, zijnen bijzondere .vijanden kon bij ligtelijk vergifnis fchenken en hen dragen , :en daar in volgde hij de wet der liefde; maar anders was ihet met de vijanden van zijn vaderland, dezen kon hij niet dulden, tegen dezen zijn zijne gebeden in deze .vloekpfalmen gericht, en dewijl hij een openbaar per:foonwas, met wiens welzijn het welzijn van den Joodfcben IStaat naauw verknocht was, waren dikwijls zijne vijani den en de vijanden van het vaderland dezelfde. Zie daar {den waaren fleutel, om deze vloekpfdmen te openen, en ons tot derzelver waar gebruik op te leiden. Be- ! halven dit kunnen dezelve pfalmen ook nog toegepast worden op den messiasen zijn rijk, en deszelfs vijanden, ' doch dat is van hooger uitzicht. hij. Dit geeft mij zeker veel licht, doch , dit moetik 'nog vragen, kunnen deze Pfalmen nog nuttigheid hebben, Wier het Christendom, nu de liefdewet in al haaren Huister is voorgedragen? ik. Deze vraag komt op het zelfde uit, als of men Kk 2 vroeg;  ( 260 ) vroeg J Heeft een Christen ook vaderlands-liefde te oefe* nen? Wanneer een vijand, een verraader, een verdrukker het vaderland mishandelt, hoe zal het vuur vaneenen waaren vaderlander ontbranden? Herinnert u zeiven eens Bededagsbrieven, in tijden van Oorlog gegeven, tot een voorfchrift voor de openbare gebeden, om eenen zegen over de wapenen des vaderlands, en tegen de ondernemingen van vijanden, en gij zult het antwoord op uwe vraag ligtelijk kunnen vinden. Doch nu wil ik mijn onderwerp vervolgen. ——— De fchriften van salomo, de Spreuken en Prediker, bevatten eenen fcbat van de voortreflijkfte fpreuken der oudheid, die in alle omftandigheden des levens de voortreflijkfte lesfen inboezemen, en de Prediker is een vertoog van de eigene waarde van dit ondermaanfehe leven, waar alles ijdelheid is, en daarom niets beter, dan vergenoegd met zün lot, wel te vrede te leeven, en vooral den Godsdienst te beoefenen, als welke de waare wijsheid in zich bevat, en dc gelukzaligheid tot zijne belooning heeft. Omtrent het Hooglied weet ik niet, wat ik u kan zeggen, alzoo men het onder de kundigfte Uitleggers niet ééns is, omtrent de bedoeling van hetzelve, en dit onderwerp boven het bereik van uwe vermogens gaat, doch geen zwaarigheid ! Een enkel boek , misfchien als een ge. denkftuk van sa lomo's dichtvermogen, geplaatst in de rolle der oude gedenkftukken, is in allen gevalle de moeite waardig, om eens te lezen, doch ik raade u niet, om uwen gesst af te flooven met de nafpooring van alles, wat de geleerden daar over getwist hebben. h ij. Kunnen de fchriften der Profeeten mij van meer nut zijn, dan dit Hooglied? ik. De Profeeten moet gij aanmerken als de Wijzen van dien tijd, de waare liefhebbers van het Vaderland en den Godsdienst, die, door hooger geest gedreven, in hunn« boetredenen, welke met een zeker vuur van dichtkunde, gelijk Godfpraken vanouds doorgaands werden ingericht, aan den vorst en regeering en volk de gevolgen van derzelver  ( 261 ) ver gedrag en handelwijze van Gods wege verkondigden die den waaren aart van den Godsdienst verklaarden, als niet beftaande in uitwendige plegtigheden en vertooning, maar in de daadlijke beoefening van vertrouwen op God, en van de gehoorzaamheid aan de deugd en liefde. ——« Zij vertrooften de Godvruchtigen met de blijde aankondigingen van de Godlijke belofte van betere tijden, onder het heilrijk van den messias, den verlosfer der wereld. — Uit deze zaaklijke voorftelling van den Hoofd - inhoud der Profeetifche fchriften, kunt gij nu zelf opmaaken, hoe veel nuts gij uit het lezen derzelven trekken kunt. -— In alle bijzonderheden kan ik mij onmooglijk inlaten, ik moet alleen het voorname en hoofdzaaklijke u voorhouden. hij. Voor dit alles bedank ik u, mijn Heer! Maar mi is nog de groote vraag overig, hoe moet ik het Oude^ Testament lezen, indien ik alle deze nuttigheden mij zal kunnen eigen maaken? ik. Dit zal ik u, zoo klaar mij mooglijk zal wezen,' trachten aan te wijzen, en indien gij mijnen welmeenenden raad volgt, twijfel ik niet, of gij zult in den waaren zin van het woord Bijbelvast worden. h ij. Ja, daar over bedroef ik mij zeiven dikwijls, dat ik zoo niet als andere lieden fchrifcuurplaatzen en tekften van buiten ken, daar is onze pieter-buur, wat heeft die man den Bijbel op zijn duim! wat weet hij Bijbeltaal te fpreken! en alles met tekften te bewijzen, het geen hij zegt.' ik. Bedrieg u zei ven niet Buurman*. Geloof mij, dat is juist geen Bijbelkennis, wanneer men uit Katechizatieboekjens, of één ef ander praktikaal werk pekften in zijn geheugen geprent en Bijbelfche fpreekwijzen overgenomen heeft, zonder dat men den zin derzelven verftaat, omdat men den famenhang of het doel, waar mede zij gefchreven en gebruikt zijn, niet weet- Ik heb on¬ zen pieter buur bij zekere gelegenheid, wanneer daaden gepleegd werden, die geheel tegen allen GodsK k 3 dienst  C 762 f d?enst en reden aanliepen, eens hooren zeggen, om dat deze daaden hem in zijne kraam dienden, ter aanzetting van hun, die ze pleegden: vervloekt zij, die het werk des Heeren ten halven doet: en dergelijken —— zeker meer een misbruik van het Godlijk Bijbelboek, dan dat men zulks Bijbelkennis of Bijbeltaal zou mogen noemen. ■ Neen, indien gij nut van den Bijbel zult hebben , moet gij deszelven zin , verband en het oogmerk der Heilige Schrijvers weten, dan eerst verftaat gij den Bijbel, dan eerst kunt gij 'er wezenlijk nut van hebben. hij. En hoe verkrijg ik dit verftand? Ik heb nu reeds jearen lang alle dag mijn taak in den Bijbel gelezen, gelezen met allen deftigen eerbied, maar ik beken u, dat hij mij nog een gefloten boek is. ik. Schrijf dat toe, mijn waarde vriend ! aan uwe wijze van lezen. Gij noemt dat eerbied, wanneer gij met eene verheven ftem. langzaam, en bij elke lettergreep teemende, den Bijbel leest, maar dit maakt den eerbied niet uit leest den Bijbel voort met oplettendheid, gelijk een menschlijk fchrift, gelijk gij de plakaaten van den lande leest, om te verftaan, wat de meening is, en waarnaar gij u te richten hebt. Bepaalt u ook ■niet tot een vasten taak, maar volg deze regelen. Lees vooreerst de gefchiedkundige boeken, als of gij een menschlijk gefchiedboek laast, en wel dat gij een gefchiedenis ten einde leest, zoo veel mooglijk is , en lees de gefchiedenisfen in 'tvervolg voort, zonder u zeiven bij het eerfte lezen op tc houden met deze of gene moeilijke plaatzen of tusfchen inkomende zwaarigheden, maar tekent die, om ze te onthouden, ten einde iemand deskundig te raadpleegen, of bij herhaalde lezing 'er op te letten, wanneer zij u misfchien reeds van zelf duidlijker zullen wezen. -1— Dus zult gij van het geheele beloop der gefchiedenisfen een begrip krijgen, en de voornaamfta gevallen en gebeurenisfen zullen u eigen en in het geheugen blijven. Op deze wijze zult gij bij elke herhaalde lezing ook vordering  ( 263 ) ringen maaken, en nieuwe kundigheden, opdoen, en die kennis zal u ongemeen in het lezen en verftaan van het Nieuwe Testament, alwaar dikwijls op de gebeurenisfen van het Oude Testament gedoeld wordt, behulpzaam zijn. ■ Maar ook niet min in het lezen van de andere boeken des O. T. hij. Op welke wijze? ik. Bijvoorbeeld, wanneer gij de Pfalmen leest, zoo ziet bij eiken Pjalm eerft, of'er ook een opfchrift boven ftaat, het welk u leert, wie 'er de dichter van is, en bij welke gelegenheid, tracht deze bijzonderheden zoo veel moogliik te ontdekken bij eiken Pfalm, dien gij leest, en dan dien dichter en de gelegenheid kennende, zoo herinner u die uit de gefchiedkundige boeken, en plaa's u dan bij den dichter in zijne omftandigheden, dan zullen zijne zangftukken voor u verftaanbaar worden. —- Hetzelfde moet gij ook in acht nemen bij het lezen der Profeeten ', onderzoek, in welken tijd, onder welke omftandigheden, ip welken toeftand van Godsdienst en Staat, de Profeet geleefd en gefchreven heeft, en bij welke gelegenheid hij dit of dat gedeelte zijner voorzeggingen heeft opgefteld en in het licht gegeven, op deze wijze zult gij het oogmerk en doelwit van den Profeet ontdekken, en dus reeds veel gevorderd zijn , om hem te verftaan. hij. Maar zil langs dezen weg dat alles voor mij ver* ftaanbaar worden ? , ik. Dit beloovende, zou ik u misfchien te veel belooven , daar zullen duiftere plaatzen overblijven, maar verre het grootfte gedeelte zal voor u gewis verftaanbaar worden, indien' gij van het gemaklijkfte, van de hiftorifche boeken, begint, dan de Pfalmen , Job, de Spreuken en Prediker van salomo leest, en dan overgaat tot de Pro. feeten. — Het geen duifter voor u blijft, zal u opfporen tot eene herhaaling van uwe lezing, uwe kundigheden zullen daaglijks vermeerderen, en gij zult geoefende zinnen krijgen in het woord van God. Tevens raa¬ de ik uook, dat gij nopens hetgeen u moeilijk voorkomt, en  C 2Ö> ) en gij echter geern zoudt willen weten, eenen kundïgen Leeraar of vriend raadpleegt, dit kunt gij vrijmoedig doen , want niets is zelfs voor eenen waardigen Leeraar en kundigen Christen aangenamer, dan zoodanige vragen, die blijken zijn van een leergierig gemoed. Ook kunt gij het een of ander boek tot verklaaring van den Bijbel gefchreven, zien te bekomen, maar hier raade ik u alle omflagtige en uitgebreide werken af, in welken de Bijbel onder de uitgeftrektheid der verklaaring begraven wordt, zelfs zult gij bij meer vordering, uit de Apokrijfe Boeken, het eerste Boek der Makkabeè'n wel mogen lezen, het welk die gebeurenisfen als daadlijk gefchied verhaalt, die de Profeet daniel voorzegt, en het welk het Oude en Nieuwe Testament als famenfchakelt. — Ik twijfel niet, of indien gij deze orde en wijze van lezen des O. T. volgt, zoo zulrgij het woord van God in Christus rijklijk met alle wijsheid en kennis bij u doen woonen. — Vooral, want zonder Gods zegen gelukt niets, indien gij dien Geest om zijne verlichting fmeekt, die deze heilige fchrijvers heeft bezield en beftuurd. — Hier bij gevoegd een behoorlijk lezen en verftaan van het Nieuwe Testament, zult gij recht indringen, in de waare gefteldheid van den Godsdienst. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G e r r i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöin bij de voornaamfte Boekverkooper» , daar dexelve Weelliji» op Zatardag, a een ett een halve Stuiver wordt uitgegeveH.  D E WELMEENENDE RAADGEEVE R. N'. 34-" ERFZONDE. Ik heb Gods wet op 'tfnaodjle durf en fchendeni Z!jn zuivre Majefteit vertreên, Zijn troon lejlormd, zijn kroon beftrein. Ik dorst ontrouw mijn hart naar de Af gein wenden. Door eigenliefde en eigenbaat, Verliet ik God, die mij met weldadn overlaat. schutte. mijn HEER DE RaADGEEVER. Xj we vertoogen over de beste leerwijze, om de menfcbefi tot zaligheid te leiden, bevatten, mijns oordeels, veel waar en goed, doch neem mij niet kwalijk, indien ik u mijne bedenkingen medeele, die in mijn hart zijn opgelezen, bij het overwegen van uwe gezegden. —■ Hoe, dacht ik, moet men dan maar zoo ruunfchoots zeilen? Is het zoo gemakliik, om zalig te worden, met enkel te zeggen: ik geloove'? — Moet dan een mensch niet eerst aan zich zeiven ontdekt worden? Moet hij zijne ellende L 1 filet  ( 265 ) niet eerst inzian, en overtuigd worden van zijnefnood-en doemwaardigheid? Moet hij zich niet befchouwen a!s een hellewigt, die niets dan dood en verderf te wachten heeft? Met één woord moet men niet eerst door 4e wet den zondaar geheel ontblooten tot de fondamenten toe? eer men hem met het lieflijk Euangeli der beloften en vertrooftingen kan of mag opbeuren? Js dat niet de leerwijze, die paulus gehouden heeft in zijnen Brief aan de Christenen te Rome, en die gevolgd is in den Katechismus van Heidelberg, daar eerst het ftuk der ellende wordt afgehandeld, eer men aan de verloiling komt, en dit weder eerst, Voor dat men tot de dankbaarheid overgaat? — Gij fpreekt geen enkel woord, van de erfzonde, welke ons bij toerekeningen overerving van adams fchuld en fmet eigen is, en die ons zoo affchuwlijk voor God maakt, dat die Heilige geene gemeerfchap met ons kan hebben, ten zij wij met hem verzoend worden door het geloof in het bloed van zijnen zoon; en nogthans, dewijl gij het voorkomen hebt van rechtzinnigheid, kan ik niet vermoeden, dat gij dit leerftuk zult willen ontkennen, of daar omtrent willen plooien. Maar moest dit dan niet voorafgegaan hebben? moet niet de zondaar weten, bij bevinding weten, dat hij ellendig is, geboren in zonden, en ontvangen in ongerechtigheid, voor dat hij zich de belofte van het Eudngeli zal mogen toepasfen? —— Ik ben maar een eenvouwig mensch, ik bid u, help mij eens uit den droom. ■ Uw voorftel komt mij zoo vreemd voor, wanneer ik bet vergelijk'1 met het geen ik in zoo'veele praktikale boekjens leze, en daaglijks hoore prediken, en voordellen, dat- ik geern nader opheldering zou verlangen. Ik heb zoo dikwijls uit den mond van ervaaren vroomen, van begenadigde Christenen gehoord , dat men den Heere lange , dikwijls zeer lange , achterna moest kermen , eer hij zich liet verbidden, en hoe ftemt dat in met die leerwijze, die gij opgeeft? volgends welke gij terftond ter zake komende, aan den mensch wilt voerfchrijven : geloof! geloof! vertrouw , dat God verzotnd is , dat uwe zonden vergeven zi:n? enz- maakt zulke leere geene zorgeloze en Godloze menfchen ? In  ( *G7 ) In V3rvvachting, dat gij mijne bedenkingen ten besten duiden, en dezelven m^t eenig antwoord zu't verwaardigen , ben ik enz. jacob simplex. * * * Dewijl ik vrij zeker weet , dat meer eenvouwig i vroome lieden foortgelijke bedenkingen gemaakt hebben, als jacob simplex- in zijnen Brief inbrengt, en zicb verwonderen, als of zij eene nieuwe leere i hoorden voordraagen , daar ik enkel en alleen de t( oude leere van onzen Heiland en zijne Apostelen, , die ook hoofdzaaklijk door de Proteftantfche Godgeleerden weder in het licht is gebracht, klaar en zonder omflag van woorden heb verklaard, ten einde I menfchen door het Euangeli te vertrooften, en tot J God onzen Vader in christus te leiden, zoo wil I ik mij niet onttrekken, om dezen goeden en oprechI ten man eenen welmeenenden raad mede te deelen? Het verwekt reeds een goed vooroordeel voor het ; geen ik poog fmaaklijk te maaken, dat juist de Brief ein\ digt met eene vraag, die al geopperd is tegen de Hervormers, en die men in den Heidc'.bergfchen Catechismus ■ reeds vind opgelost: maakt'deze leere geene zorgeloze en god- ■ loze menfchen? — Eene vraag, die gedaan is door bun, i welke den menscheen geftadig twijfelen, eene naauwge; zette gemoedelijkheid, gelijk zij fpraken, hebben aangeI raaden, waar door hij geduurig op zijne zaligheid peinsI de, nietvreugdig en opgewekt zich in derzelver bezitting I in 'hoope verheugende, maar hoe hij tot het deelgenootij fchap derzelve geraaken moge. —- Nadien nu deze vraag reeds voor lang volkomen is beantwoord geworden, zal ik niet nodig hebben, om 'er bij ftil te ftaan. — Men lette flechts op het volgende-. Hij, die oprecht gelooft, i| en na?r waarheid belijdt, dat God zoo eindeloos rijk in liefde is, dat hij in en om christus hem zijne zonden vergeven heeft, en hem als zijn kind en het voorwerp van zijne godlijke genade en ontferming wil gadeflaan, I en weklaaden op weldaaden bewijzen; bij, zeg ik, die dit oprecht gelooft, zal God als zijnen vader ook harL 1 2 *  C a68 ) telijk liefhebben, zich door den godlijken Geest naar de iesfen en het voorbeeld van zijnen Zaligmaker, laten leiden, in bet beoefenen van alle deugden, in bet mijden en vlieden van alle kwaad. Maar nu dit is het geloof, hetwelk wij leeren, niet een dood, maar een levend geloof, niet een zeggen met den mond: ik geloove; maar een daad van het hart, welke daad de vruchtbare wortel is van alle die menigvuldige deugden , welken een Christen zich bevlijtigt naar het voorfchrift der godlijke wet uit dankbare wederliefde tegen zijnen God te betrachten. — Het kan zijn, dat iemand deze leere verdraait, misduidt en misbruikt, tot zijn eigen verderf, maar al dit misbruik behoort ons niet van de waarheid af te leiden, of eenig bijpad buiten den koninglijken geloofsweg te doen inflaan. ■ Deze vraag is derhalven zoo verre af, van eene bedenking te mogen heeten, tegen het geen de saadgever heeft aan de hand gegeven , dat zij veel meer zijne gezegden aanprijst, als overëenkomftig met de zuivre en onverbasterde leere der Proteftantfche Kerk. Maar wat nu de overige bedenkingen betreft, die ontleend zijn van de leerftukken nopens 's menfchen ellende, en nopens de Erfzonde, of niet een mensch daar van eerst behoorlijk overtuigd dient te wezen, eet men hem bet geloof in God, als verzoend door jesus, predike, daar omtrent zal ik mij trachten zoo duidlijk uit te drukken , als de taal toelaat, Dat de leere van het Euangeli onderftelt, dat de gantfche wereld voor God verdoemlijk is, dat het gant. fche menschdom zoo geheel zedelijk bedorven is, dat niemand der ftervelingen volmaakt deugdzaam zij, en dat uit de werken der wet, uit het gehoorzaamen van den Godlijken wil, geen mensch gerechtvaardigd of met God verzoend wordt, omdat niemand in ftaat is de wet te onderhouden, is zoo zeker, dat men 'er met reden niet aan kan twijfelen. Even zeker is het, dat de bron van dit zedelijk bederf, volgends den Bijbel, in het gedrag van onzen eerften ftamvader aiam gelegen is , in wien allen gezondigd hebben. Dit noemen de God- fleerden Erfzonde, hoe zeer veelen van dezen, naam af-  ( 270 > dragen gelijk adam, het beeld van hunnen Stamvader vertoond, en het zedelijk bederf in hunne bedrijven geopenbaard, en in de gevolgen van deze bedrijven , alle wederwaardigheden van dit leven, kommer, verdriet, en eindelijk de dood, ondervonden. — Nu tot zulk een menschdom gefchiedt de prediking van het Eudngeli, en wel onbepaald: dat God de menfchen zondaars en ellendelingen zijnde, dien geene uitkomst overig is, echter wel wil doen, zoo dat een iegelijk, die in jesus, Gods zoon, gelooft, zalig zal wezen. — Hier uit blijkt, dat het voorftel van den verdorven, ellendigen, rampzaligen toeftand van het menschdom in het gemeen, van elk mensch in het bijzonder, geenszins wordt afgekeurd of uit het oög verloren. — Maar dit is het ftuk, waar het eigenlijk op aankomt, indien een verkondiger van het Euangeli daar bij alleen of voornaamlijk ftaan blijft, zonder tevens het voorftel van Gods liefde in christus 'er bij te voegen, die ons uit deze ellende verlost heeft, en van dit zede/ijk bederf ook ten opzigte van alle overblijfzelen meer en meer, en eindelijk ééns ten vollen, verlosfen zal, fchijnt hij zijn gezantfthap en deszelfs aart niet recht te doorzien, omdat het Euangeli den mensch zoo ellendig vindt, en juist daar toe gefchikt is, niet om den mensch in die ellende te laaten, maar daar uit te redden, het welk alleen door het geloof in jesus gefchieden kan, waarom dan ook met het geloof een aanvang gemaakt moet worden. Maar ik zal dit nog verder aandringen; het is 'er zoo ver af, dat de kennis van 's menfchen ellende en zedelijke verdorvenheid verwaarloosd wordt, dat die hoe langs hoe meer door den geloovigen Christen erkend en beleden wordt, met geheele zelfsverloocbening en vernedering. — Zoo jsng de mensch niet gelooft, dat God hem in jesus genadig is, zal één van beiden plaats hebben, of hij zal zich weinig aan God laten gelegen liggen, omdat hij deszelfs oneindige liefde niet opmerkt, of hij zal zich vermoeien door pogingen, om de Godheid te verzoenen, of hij zal de maat zijner ellende volmaaken door eene wanhoopige vertwijfeling. ■— Maar, wanneer de mensch het Eudngeli van harte gelooft, dan zal hij zich zeiven verzaaken, en Gode alleen alle de eere geven. i— Hoe  C *7l > —— Hoe meer inzien hij krijgt in de Godlijke liefde ^ hoe meer alle zelfsverbeeiding bij hem verdwijnt. Welk vertrouwen, welke gehoorzaamheid, welke wederliefde, welke dankbaarheid, welken dienst is die God niet waardig, die zoo veel aan ons deedt? Hoe ijverig, hoe vuurig, hoe hartelijk, behoorden wij den Heiland niet te beminnen, die zoo veel voor onsleedt? ja zijn eigen leven voor ons overgaf? En nogthans wie is 'er, ook onder de verstgevorderde Christenen, die niet mee paulus belijden moet, dat, als hij het goede wil, het kwaade hem bijligt; wie der Christenen wordt niet een tweederlei beginfel in zich ontwaar, geest envleesch, geheiligde reden en zinlijkheid, en hoe dikwijls heeft de laatfte, de overhand? Hoeveel wantrouwen omtrent God, hoe veele en daaglijkfche overtredingen? enz. met één woord, elk Christen, die gelooft, voelt en roept met zijn hart niet min dan met dert mond uit: Ik ellen. (Hg mensch! wie zal mij verlosfen van het ligchiam dezes doods ? fchoon hij 'er tevens bijvoegt: Ik danke God door jesus christus mijnen Heere. Uit dit gezegde ziet men derhalven, dat men niet goed doet, wanneer men eerst eischt, dat iemand deze of gene mate of trap van de kennis zijner ellende bereikt moet hebben, eer men hem zou kunnen of mogen yertrooften met de belofte: uwe zonden zijn u vergeven; of voor dat hij recht zou hebben, om zich deze belofte toe te pasfen. Neen! men late de lieflijke Euarjgeli- taal klinken in het oor van het rampzalig menschdom, men vertoone den volheerlijken Vader in het verheerlijkt aangezigt van jesus, die zondaaren tot zich roept, die allen onbepaald nodigde: Komt tot mij, gij die vermoeid en beladen zijt, ik zal u rust gevenI Het menschdom heigt naar verademing! Het is door de zonden van God gefcheiden, het woelt en wroet en verzwaart fteeds zijne ellende, men volge het voorbeeld van den mensch. lievenden Heiland, en nodige het menschdom, om zich met God, te laten verzoenen, die geen' lust heeft in den dood des zondaars, maar daar in, dat hij zich bekeere en leeve. Ja, eindelijk, hier in vind ik één derontegenzeglijkffe bewijzen, hoe zeer het menschdom bedorven is: Hoe mow'st  moest het aanbod van Godlijke liefde, van vriendfchap met dat Wezen, dat ons alleen gelukkig kan maaken ,~heC aanbod van genade en ontferming, van heil en alle zegeningen niet welkom wezen bij het menschdom? maar befchouwt nu de verdorvenheid! men is verblind in het verftand, en daarom kent noch acht men deze Godlijke liefde! — Men is geheel verkeerd in 'thart en den wil, en daarom heeft men geen' lust, om tot God te naderen ; of hem als Vader aan te roepen, dewijl men zich dan als zijne Kinderen zou moeten gedraagen — enz. Ik befluit dit Nommer met deze aanmerking. dat paulus in zijnen Brief aan de Romeinen en dat de Katechismus van Heidelberg dezelfde leerwijze volgen. In de inleiding van zijnen Brief gewaagt die Apostel reeds met dankzeg, ging van de Godlijke ontferming, en dan breidt hij de zaak nader uit, tot vertroofting der geloovigen en wederlegging der ongeloovigen. — En de Katechismus vragende : Waar uit kent gij uwe ellende? doet deze vraag aan dien Christen, die reeds in het eerfte antwoord zijn geloof zoo voortreflijk beleden heeft. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz.' Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Zn alöm bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijltt op Zaturdag, 1 een en een halve Stuiver werdt uitgegeven.  D E WELMEENENDE (RAAD GE E VER. N°. 35- 53 HET KERSFEEST. Aertsflichter van verbond en pais, Voor wien 'tal knielt en buigt en beeft, Wat zullen we u vergelden, Nu gij uw hemelsch rijxpalais, Daer eeuwge vreugt en blijdfchap leeft, Van tong noch pen te melden, Uit liefde tot uw volk verliet ? Oprechte liefde ontziet geen quaetï POOT» O mtrent veertig eeuwen waren nu verlopen, zedert verderf en dood het gantfche menschdom aangegrepen, en I hunne verwoeftingen onder het zelve alöanne verfpreid •hadden. Geduurende dezen tijd hadt de wijsheid I des Hemel-Vaders in ziin beduur dezer beneden-aarde i-zoodanige fchikkingen gemaakt, door welken aan den éénen ; kant de grootheid van het zedelijk bederf der men:ifchen, moest uitblinken, terwijl aan den anderen kant, )alles werdt voorbereid tot de voltoojing van het plan der M m eeuwi-  C *74 ) eeuwige liefde, om zondaaren te behouden, door de komst van den zoon des Eeuwigen in de menschlijke gedaante, en de geftalte van eenen dienstknecht. — Toen. deze oogmerken vervuld waren, en de beftemde en gepaste tijd daar was, beeft God zijnen zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, opdat hij hen, die onder de wet waren, zoude vrijkopen, en wij de voorrechten van meerderjaarige kinderen ontvangen zouden Te weten, het was nu ten overvloede gebleken , door den toeftand van Heidenen en Jooden beiden, dat de Erfzonde, of de algemeene verdorvenheid, het menschdom zoodanig van zijnen oorfprong heeft afgekeerd, dat het onmooglijk Was, hetzelve anders dan door de komst van Gods Zoon in het vleesch weder met God te verzoenen. De Heidenen, aan zich zeiven overgelaten, waren van de ééne dwaaling tot de andere vervallen, en hadden, den waaren en eenigen God miskennende, zich verflaafd aan afgoderij, aan bijgeloovigheden, aan de zinlijke lusten. De .wereldfche en tijdelijke goederen waren hun hoogfte en yoornaamfte doel geworden- -— Te vergeefs hadden van tijd tot tijd hier en daar enkele wij- \ zen, een sokeates bij voorbeeld, hunne ftem, de ftem der rede, doen hooren, zij, zei ven niet zonder gebreken, waren te zwak, -óm den alles - overftroomenden vlce j te keeren, om de menfchen tot God en zijnen diensr te rug te brengen,. Met het nageflacht van den Godsvriend" abraham , door ontfermende goedheid daar toe verkozen, opdat ; bij de kennis van den waaren God behouden, en onder zijne nakomelingen zou voortplanten, hadt God, de eeuwig goede, eene bijzondere handelwijze gehouden ;' aan het volk der Hebreen zijne wetten en wil 'bekend maakende, en hun levens - gedrag zelfs regelende, — Doch dit volk verloor ook dra de eigenlijke bedoeling der Gods regeering uit het oog; het zocht zijn heil door en in het gehoorzaamen der wet, maar vondt het daar niet, omdat de wet, die volmaakte oefening van waare deugd vordert, den door de zonde zwakken en onvermogenden fterveiing niet rechtvaardigen kan. <— Zoo hoog kan zich  ( *75 ) 2ich geen zoon van adam op deze aarde verheffen, i dat hij volmaakt deugzaam zou zijn. De HebreSn i werden dit fpoedig ontwaar, en nu misvormden zij i de Godlijke wet; zij lieten derzelver wezenlijke voor' fchriften aan haare plaats, en bepaalden zich enkel tot het waarnemen van zulke uitwendigheden , die ligtelijk konden gehouden worden , fchoon het hart , bezoedeld bleef met ondeugden, en de gantfche handel en wandel bevlekt met buitenfpoorigheden. —— Dus bleek dan, dat alles onder de zonden belloten, en de gantfche wereld voor God verdoemlijk was, en dat enkel godlijke genade en ontferming tusfchen beide i moest komen, zouden zondige llervelingen weder geluk- ' klNuChadt ook de goedheid van God dit aan de oude ■ aardsvaderen, en aan allen, die in nedrig en deugdlie; vend geioofs- vertrouwen hem dienden, toegezegd en be> loofd, dat het verderf en de treurige gevolgen van de zonde van het menschdom ééns zouden weggenomen ' worden door eenen verheeven perfoon, wiens karak. trekken van tijd 'tot tijd duidlijker waren afgemaald , zoodat alles was voorbereid tot de komst van dezen Heiland, opdat men hem zou kunnen kennen , wanneer hij kwam, en in hem gelooven. _ . ^ J Fn nu werdt jesus geboren, wiens geboorte de Christenheid gewoon is op dezen aag te vieren en met blijdfchap zich te verheugen over deze heuchl.jke gebeurenis, die van oneindig heilzamer invloed is voor de wereld, dan de geboorte van eenigen Vorst, hoe groot, of edel hij ook zijn moge. Het zal niet vreemd zijn van het doel van mijn eefchrijf, indien ik eenige aanmerkingen hier plaatze die dezen helldag van nader bij betreffen, en aan eenvouwige Christenen eenen welmeenenden raad mededeele hoe zij dezen gedenkdag op eene behoorlijke wijze en met het meefte voordeel voor zich zeiven « vieren kunnen. . j De waarheid der zaak, dat God zijnen zoon als mensch - heeft doen geboren worden , en dat het woord van God t vleesch geworden is, hebbende de menschl.jke natuur i aangenomen, heeft zoo veele fterke en onloochenbare be• M m 2 wij.  ( 276 ) wijzen voor zich , als 'er bewijzen zijn voor de waarheid van den Christelijken godsdienst. Een Christen, die eerbied heeft voor de Heilige fchrift, draagt daar omtrent ook geene bedenking. Omtrent den bepaalden dag, op welken jesus geboren is, en de omftandigheden van tijd en plaats, onder de regeering van herodes den grtoten, Koning van Judea, en augustus, eerften Keizer der Romeinen, bij gelegenheid eener algemene wereldbefchrijving, is ook genoeg gezegd geworden, en wordt jaarlijks genoeg, misfchien voor veelen der Toehooreren ruim genoeg, gezegd, bij de openbaare leerredenen. Maar, met welk oogmerk kwam jesus in de wereld? deze vraag raakt ons nader; en niet min deze: Hoe vieren wij op de behoorlijke wijze en met het meefte nut voor ons zeiven zijne geboorte? Wanneer iemand met opmerkzaamheid gelezen heeft, en overdenkt, hetgeen in het begin van dit Nommer gefchreven is, zal men reeds merklijk licht hebben, betreffende het oogmerk van jesus komst in de wereld. ■ Dit oogmerk was niet alleen in het gemeen, om een leeraar van het menschdom te wezen, en hetzelve te verkondigen, dat God enkel liefde en ontferming is, om het den weg des heils aan te wijzen, en met de waare deugd bekend te maaken, fchoon ook dit mede in de bedoeling begrepen was, maar bijzonder, om in de akelige duifterpis, in welke de wereld bedolven lag, licht van wijsheid, zaligheid, en vertroofting te verfpreiden, om het ongelukkig menschdom van het verderf te verlosfen, om de banden van bijgeloof, van zonde, en van dood te verbreken, met één woord, om het met God te verzoenen, en in Gods gunst te herftellen; ten einde dus voor zich een eigen volk te verkrijgen, ijverig in goede werken , op dat God verheerlijkt wierdt! Wij kunnen bet oogmerk van jesus komst best en terftond ontdekken uit den inhoud van het bericht, welk de Engelen des Hemels aan de herders in Bethlehems velden in den nacht zijner geboorte brachten; waaruit wij tevens de vraag kunnen beantwoorden, hoe wij best deze geboorte vieren kunnen? Dus luidde dit bericht: ts Vreest niet; nademaal ik u lieden eene blijinaar verkon- » digi  ( »77 ) dig; die voor het gantfche volk, eene heuchlijke tijding behelst; heden is u in davids ftad geboren, die . de christus, de heer is! en dit is het teken, dat ik 7, u [ van de waarheid dezer zaak geef; ] gij zult daar een " Kind opgebakerd, en in de kribbe vinden liggen! — Volgends dit bericht is jesus geboren, om een heiland te zijn, een behouder, redder, zaligmaaker; hij is de christus, de messias, die van ouds beloofd was, als zullende zijn volk zaligmaaken van hunne zonden, eri de Heer, door wien men verlost zijnde, ook aan hem en zijne leere en lesfen gehoorzaamheid, in de betrachting der deugd, verfchuldigd is. — Zie daar het oogmerk van jesus komst. En hoe zullen wij die best vieren ? Door deze geboorte aan te merken, als eene allerwenschlijkfts zaak! Ik verkondig u lieden eene blijmaar ! zegt de Engel! En zekert Welke tijding kan dierbaarer zijn voor den menschl Welke blijmare gewigtiger, dan dat de herfteller van het menschdom geboren is! ■ Maar bijzonder, dan vieren wij deze geboorte behoorlijk, wanneer wij voor ons gelooven, gelijk deze boodfchap ook daarom op deze wijze gedaan werdt aan de herderen: „ u verkondig tt ik •• —— 11 is een heiland geboren; gij zult die kind ,, vinden " enz. Verkondigers van het Euangeli! volgt het voorbeeld van den predikenden Engel: Wekt uwe Toehoorers tot geloof, tot blijdfchap open fchrikt hen niet af, vervult hen niet met vreeze, daar gij in last hebt, om hen te trooften! Predikt: „ Vreest niet, nade,, maal wij ulieden eene blijmare verkondigen, die voor ,, het gantfche menschdom eene blijde tijding behelst; ,\ heden is « een Heiland geboren, die de christus, de „ heer is.' " enz. En gij, die deze blijmare hoort! verheugt u met eerbied, en zijt verblijd! gij zijt, ó menfchen! ellendig zonder jesus, en was hij niet tot ons heil geboren , wij waren rampzalig en zonder hoop in de wereld! Beantwoordt dan van uwe zijde, met het gelovig hart, deze blijde tijding, en juicht: Een kind is ons geboren! een Zoon is ons gegeven! men noemt zijn' naam Wonderlijk, Raad, fteike God, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst! Bedienaars van't Euangeli! heft met de Engelen, juichM m 3 ge-  ( 378) gezangen aan, en gij, Christenen vervanpt die Hemel» toon en! Eere en heerlijkheid'. Gode in aen Hemel! Ook vrede en heil op aarde! Welbehagen in menjcben '. Volheerlijk is deze verrukkende zang, en vol rijke denkbeelden! Veelen hebben hem uitgebreid en omfchreven; ik zal hier eene, niet wel heel verhevene, maar nogthans bevallige en voor Feestvierende Christenen ftichtelijke omfcbrijving van denzelven plaatzen, die mij onlangs voorkwam. Dus luidtze : Eere zij Gode in de hoogfle Hemelen. AI zit gij hoog op uwen troon, ó Hemelheer en Koning! Uwe eer ftraalt neêr op aard' uit uw verheven woning. Uw heerlijkheid blinkt bij de kribbe van uw' Zoon : Door ons wordt de eere aan U in Bethlem toegebracht; Uw' lof verbreiden wij in d'aangenaamften nacht. Gods eer vertoont zich wijd en zijd In Salems Lustpriëelen. Zijne eer doet ons in 'tchoor op zilvren fnaaren fpeelenf Zijne eer maakt davids dam en Siöns ftad verblijd : Hoor aarde! hoor! hoe wij Gods eer en lof verkonden; Zijne eer verbreiden wij met Hem gewijde monden. Gods eer en wijze heerlijkheid, Zien wij met heilige oogen; Zijn trouw, zijn waarheid daalt metluifter van den hoogen; Zijn zorg, zijn liefdegunst en wonderbaar beleid, Geeft heden zijnen Zoon ten zoen der zondige aard; Zijn Zoon, tot 's menfchen heil in Bethlehem gebaard. Gods dierbaar Kind, voorlang beloofd, In 'tzalig hof van Eden: Het zaad, dat d'ouden flang den kop aan ftuk moet treden, Beurt thans vol glans om hoog het eeuwig blinkend hoofd, En zal, na d'aardfchen ftrijd, in 't eind der droeve dagen, Den frisfchen zegepalm op lucht en wolken dragen. Gods  ( 388 ) weet te maaken, vindt tijds genoeg, om aan de waare oogmerken van zijn beftaan hier op aarde , de voorbereiding voor de eeuwigheid, te voldoen. Ouders leert uwe Kinderen reeds vroeg werkzaam zijn, en den tijd zuinig te gebruiken ! Jongelingen! Verkwist dien tijd niet, dien gij met zoo veel voordeels u te nutte kunt maaken! Zaait in uwe jeugd, en gij zult oogften in den Ouderdom! Grijsaards! die gij u zeiven beklaagt, van verzuim des tijds, befteedt met fpaarzaambeid uwe nog overig zijnde dagen, nog kunt gij, al was het dan in het laatfte uur, werken, en door aanftrenging van uwe poogingen bet zeggen van den Heiland bewaarheid vinden, dat dikwijls de laatften de eerften zijn. |i En gij, die uwen tijd wel hefteed hebt, zijt mijne getuigen, dat ons leven lang genoeg, en met wijsheid ons bedeeld is, gij weet bij ervaaring, wat het zegt oud en der dagen zat, van het leven verzadigd, te wezen ! daar gij alles bereidt tot uwen overgang in het rijk der zaligheden , en nog werkzaam'gelaten wacht op de komst van uwen Heer, om u over te nemen in zijne heerlijkheid. Te AMSTERDAM,' Bij J. ten B E.TI N K Geeeitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eu alöm bjjde voornaamfle Eoekverkoopers, daar dezelve Weeklijks pp Zaturdag, a eea ea een halve Stuiver werdt uitgegeven.  in ordre en'knap te houden, wetende, dat dit eene vtouW tot lof verftrekt, en den man inneemt, Wanneer hij zoodanige zorgvuldigheid omtrent zijn perfoon ontdekt eri waarneemt. Zij rijst met hem des morgens op, en fpoedt 2ich, ont hem zijn ontbijt te bezorgen,-en zou over zich zelvefi ïiiet voldaan zijn , zo hij zijn ontbijt niet behoorlijk hadt kunnen gebruiken. Dus maakt zij, dat des mid¬ dags hët eten gereed is op zijnen tijd, opdat hij geen reden hebbe, om zich te beklaagen; en in alle opzigte zoekt zij zijne verlangens voor te komen. —- Door haare gulle vrolijkheid, en minzame gefpraakzaamheid neemt zij hem zoodanig in , dat hij nergens liever is, dan in haar gezelfchap; hij heeft geen beter vergenoegen, dan te huis, daar hij meefter is van zijn doen en laten, en eene gezellinne des levens in zijne vrouw heeft, die hein fteeds opwekt, om welgemoed te wezen. Bij dit alles is zij zuinig en fpaarzaam, en weet, door een verftandig overleg, met weinig kosten huis te houden , en wat op te leggen tegen tijden en omftrndigbeden, wanneer buitengemeene uitgaven gevorderd worden. Op deze wijze onderhoudt, ja vermeerdert zij de lier. de in den boezem van haaren man, en deze twee flijtefi in eene eensgezindheid hunne dagen, welke ben onderfchraagt, om zelfs wederwaardigheden gelaten te ondergaan. klasinde is trouwens, de troofteresfe vaii haaren man , wanneer'eenige ramp hem of baar of beiden treft, zij betoont zich getroost, om alles te verduuren, indun haar man flechts omtrenr haar welgezind blijft, eri haarman, den moed en de ftandvastigheid zijner vrouw bewcnderende, wordt door edelen naarijver aangevuurd, om niet zwakker te zijn dan zijne wederhelft, mi  ( 295 ) Elk mijner lezeren begrijpt, zonder mijne herinnering," hoe veel goeds zulk eene vrouw fticht, en zeker is bet, dat haare poogingen door de liefde en zorgvuldigheid i van haaren man omtrent haar beloond zullen worden. Misfchien zal iemand mijner lezeresfen mij verdenken, dat ik eenzijdig te werk ga, dat ik de fcbuld van onzalige huwelijken fchijn op den hals der vrouw te fchuiven, en van haar alleen te willen eifchen, dat zij het huwelijk toteenen hemelftaat maake, — Dan ik weet, dat liefde I niet van éénen kant moet komen, en dat liefde liefde's i wetfteen is. Ik weet ook, dat men foms mannen 1 vindt, die de groote uitmuntendheid van eene dcugdza, me huisvrouw niet waardeeren, die eer dwingelanden ;! fchijnen dan liefiebbende mannen. Ik fpreek niet \ van zulken, die de heiligheid van den echt ontëeren, | door andere vrouwlieden boven haare echtgenoote te ftellen. — Zeker! heeft de man zijne ph'gten jegens de , vrouw. Hij moet haar leidsman, hij moet haar raadge. ver, hij moet haar verftandige vriend wezen, haar ver. zorgen en weldoen, En beiden de ouders moeten fai men hunne vermogens paaren en vereenigen , tot den I welftand van het Huisgezin en de opvoeding der kinde■ ren. — Dit alles zijn eeuwige waarheden, en wee heml : die in dezen zijne pligten verzuimt! Doch dit blijft, de 1 vrouw kan magtig veel op den man verwinnen, haar be, leid en minzaamheid vermag veel, haast zeide ik alles, i op den man. Voorna indijk, zal de vrouw in alles, wat wij geze'd ■hebben, voorfpoedig flaagen, indien zii op de rechte 1 wijze, en naar de voorfchriften van het Euangeli, godsdienftig is, — ik voeg cr deze bepaalingen bij, omdat ik veele vrouwen ken, die den naam van vroome vrouwen : voeren, die geen kerkgang, geene Katechifa-ie. geene 1 oefening, verzuimen, en die echter niets min vervullen dan ; de pligten van vrouw en moeder. Zeker deze is niet de waare, de redelijke godsdienst! Maar dan noem ik de vrouw godsdienftig, wanneer zij God vrezende, en op | züne vadergocdheid in christus vertrouwende, tevens ! de pligten van den godsdienst en die van het hu#elijls i waarneemt, en werkzaam is in het goede te doen. - - ! Wanneer zij haare pligten als vrouw en als moeder ver; vult, oefent zij wezenlijken godsdienst, doordien zij dus de  ( 296 ) de bevelen van GoJ volbrengt, en den wil van haaren Hemelfchen Vader doet. Op deze wi ze Godsdienftig zal zij haaren man ook opleiden tot, of hem verzeilen in de oprechte Godsvrucht. — Zo hij niet genegen zij tot den Goisdienst, hij zal, door haar Godvruchtig, werkzaam Godvruchtig gedrag, gewonnen worden. En dan, ja dan is het huwelijk gelukkig, wanneer liefde, en de God der liefde in het huisgezin woont, dan gebiedt Godin hetzelve zegen en vrede tot in eeuwigheid. Hoe verkwikt het den braaven man, wanneer hij eene Godzalige huisvrouw heeft, die hem door haare redenen Opfpoort, om op God en zi,ne Voorzienigheid te vertrouwen, die hem voorgaat in dat vertrouwen, en in den ]of en verheerlijking van haaren Schepper en weldoener, die-haare kinderen opvoedt in de kennis en eerbied voor den Schepper, voeg hier bij: die niet alleen lieftalig en vriendelijk is omtrent haaren man, maar ook omtrent haare medemenfchen, bijzonder omtrent ellendigen en behoeftigen, die zij niet alleen met troostende gefprekken , maar ook met daadlijke hulp allen bijftand biedt, die in baar vermogen is. — Met zulk eene vrouw, met zulk eene moeder, niet zulk eene Christinne, wandelt hij hand aan hand door deze wereld langs roozenpaden , en fmsakt, zelfs in geringe en middelmatige omftandigheden , dat God zijn lot op eene bijzondere wijae gezegend gemaakt heeft. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G e b r i t s 2. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ea alom hij de voortiaamlle Boekverkooper», daar dezelve Weekliji» op Zaturdag, a een ea een halve Stuiver wordt uitgegeven.  C 204 5 bekommert u fe veel; en ééne zaak Is toch eene allerno- digfte zaak! te weten, de godsdienst. Doch met dit alles "erdient de goede vrouw, met zachte vriendelijkheid behandeld te worden. Ik herinner mij hier een bijvosgzel, het welk een Grieksch handfchrift van het Nieuwe Testament op eene plaats van het Euangeli heeft, en bet welk hier op uit« komt, dat jesus op zekeren Sabbath eenen fchoenmaker zag werken, en hem dus aanfprak: zalig zijt gij, indien gij weet, wat gij doet! Hoe beminlijk is de godsdienst! Hoe liefderijk is de Hemelfche Vader ! Men ftelle den godsdienst voor in zijne eigene gedaante, en hij zal de harten tot zich trekken! Men ontneme hem die bijvoegzelen, door welken bet bijgeloof en verkeerde ijver hem ontluisterd hebben , en het hardnekkigfte ongeloof zal zich fchaamen , dat het de beste en wezenlijkfte van Gods zegeningen miskend beeft ! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geeritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Es ilöm bij de voornaamfle Boekverkoopers, daar dezelve Weekliji* cp Ziturdag, a een en een halve Stuiver wordt Hitgejevei.  D E WELMEENENDE RAAD GEE VER. N°. 39. HET AVONDMAAL. Dat is niet des Heeren Avondmaal eten. PAULUS,' "Veel is 'er over de plegtigheid gefchreven, welke het Nachtmaal of Avondmaal des Heeren genoemd wordt, en die van den eerften oorfprong der Christenheid af, volgends bevel van den Zaligmaaker, als eene beiligfte plegi tigheid gevierd is geworden. — Misfchien zal men het ;.overtollig rekenen, dat ik ook met dit onderwerp mijnen ij lezer lastig valle. — Al wat 'er over gezegd kan worden , is , meent men, reeds gezegd. ——- En nogthans : geloof ik , niet alleen , dat 'er nog iet van gezegd kan, maar wel deeglijk moet worden , ten einde een eent vouwig Christen eens tot zekerheid kome , die nu in waar» iheidniet weet, wat hij van het Avondmaal al of niet : moet maaken , of hij het voor zich al dan niet mag en moet gebruiken, en wat het Avondmaal eigenlijk in zich hebbe. — Laat ons eens een eenvouwig burgerman,die de grondwaarheden van het Christendom gelooft en belijdt, en > Qq lidr  ( 305 ) lidmaat der Kerk is, nemen, deze weet, dat jp.sus in den laatflen nacht van zijn leven eene maaltijd heeft ingefield voor [zijne leerlingen, op welken allen van het zelfde brood eten , en uit den zelfden beker drinken, welk brood jesus zegt , zijn Iigchaam, gelijk de wijji zijn bloed, en de beker het Nieuwe Testament in zijn bloed te zijn, terwijl hij het bevel aan zijne leerlingen gaf, om deze heilige piegtigbeid te doen, en tot zijne gedachtenis waar te nemen, tot dat hij ééns komen zal. — Deze man , wij zuilen hem sihcerus noemen , heeft de belijdenis van zijn geloof afgelegd, en is daar op als een lidmaat der kerk aangeromen en erkend ge. worden, en men heeft hem dus kerkelijk toegelaten tot het gebruik van het Heilig Avondmaal. sincerus beeft niet veel tijd gehad, om te lezen, noch geld, om boeken te kocpen , dus hij weet niet, dan pUfcbtcs vaii hooren zeggen , van de zweevende ge. ftblUCD over het Heilig Avondmaal; en in zijne eenvouwjgheid termt hij het voornemen, om de eerstvolgende gilrgenhcld i«n Avondmaal te gaan. — Eenige dagen te \ooicn wordt 'er eene bijzondere Predikatie gthxudcr. , welke tot bei H. Nachtmaal betrekking heeft. Deze Predikatie heet in fommige fteden van ons Land : ene Praf-t^lsie , («tér I een onverftaanbare , zo al Biet eene gebed verkarde benaming.' Wat is een Proefjfttftititl Naar dc -«ficiding en naar de letter, eene Predikftfe, die ieniaDd cp de proef dott, gelijk, bij voorbed.', c;:i Proponent, die op een beroep predikt, eene Proef predikatie in den eigenlijken zin hcu.Jt, bij welke hij van zijne bekwaamheden eene proeve geeft. In dien zin ZOU de benaaming van Proefpreaikatie hier ongerijmd zijn. — Of is een Proef'predikatie, waar in men de.menfchenj die ten Avondmaal zullen komen, op ds proef fielt en beproeft; of zij daar toe wel gerechtigd-, en gefchikt zijn ? Zoo vatten veele eenvouwige leden der kerk het op, en begeven -zich derwaards , om te hooren, of de Prediker ben voor gerechtigd zal ve-rklaaren, hen op zal wekken, .of af zal fehrikken ; en waarlijk, het fchijnt, dat fommige Predikers dezen waan der kerkleden koesteren, door de-gefceele' inrichting, w'elk-e zij, bij deze  C 307 ) gelegenheid, aan hunne Leerreedenen geven. Doch dan 'is echter deze _benaaming niet alleen, maar de geheels zaak ongefchikt. Waar .leest men toch, dat zij, die ten Avondmaal zullen naderen , voor af in eene leerreden moeten beproefd worden? Volgends onze vertaaling, : zegt paulus: Be mensch beproeve zich zeiven, en ete alzoo u van hit brood en drinke van den drinkbeker. En mis- ifchieh fpreekt zelfs paulus daar niet ééns van eene beproeving van zich zeiven; in dien zjn, gelijk men het , gemeenlijk neemt; anders zou men, en dit was dan ze. per het bést; dat men ter verfchooning van deze benapning kan inbrengen, kunnen voorgeven, dat deze Prell dikatiën gefchikt zijn en ten oogmerk hebben , óm de I eenvouwige menfchen te beftuuren. en de behulpzame f hand te bieden in bet beproeven van zich zeiven. Maar f hoe het mooglijk zij, elk bijzonder mensch in eene leer* J reden te willen beftuuren , of zelfs daar toe de hand te 1 bieden, zonder verwarring, doorzie ik niet. j1 Beter benaming geeft men elders aan deze leerredeinen, en noemt ze Voorbereidings- Predikatiën, als gefchikt j 1 om de gemeente op te wekken en voor te bereiden, ten einde de heilige plegtigheid van 's Heeren H. Avond- ; maal op eene betaamlijke wijze te vieren. Ten : welken einde deze Predikatiën behoorden te behelzen ; een voorftel van de onbegrijplijke liefde van het OpperI wezen , die zijnen eigen Zoon voor ons in den dood /:'overgaf, een voorftel van jesus menfehenmin , die |gezorgd heeft, dat wij de gedachtenis van dezen dood Kooit zouden vergeten, daar al ons heil uit denzelven f voortvloeit. Een voorftel van het rechtmatig, en i eenen Christen bctamend gedrag omtrent het H. Avond- i maal en deszelfs gebruik. • Eindelijk een voorftel van : onze verpligting tot geloof, tot den lof van God , en tot eene hartelijke wederliefde jegens God, te betoenen in onze liefde jegens eikanderen , en de gehoorzaamheid aan Gods geboden enz. Doch keeren wij weder tot s I N C e R U Si Hij woont dan eene zodanige Voorbereidings - Predikatie bij. — De leeraar neemt tot zijnen Tekst de woorQq 2 de:?  ( 308 ) den van pa blus, die in de gewoone vertaling dus ee; lezen wórden: Want die omvaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt hem zeiven een oordeel, niet onderfcheidende het lis. chaam des heeren , en verklaarde deze woorden zoo. dat zij een grondflag werden van eene ïtraffe toepasfing, waar in zoo veel gezegd werdt van het onwaardig eten en drinken, van het oordeel, welk daar op te wachten ftondt, van de veiëischten in eenen Avondmaalganger, en van de kenmerken van den genadeftaat , welke men behoorde te bezitten, indien men met vrijmoedigheid tot de tafel des Heeren zal naderen, dat .onze sincerus in de war geraakte en met een beklemd gemoed fhuis kwam. ■ Hij dacht na, het geen hij gehoord hadt, maar kon geene rust vinden. Zijn hart, zijn geweten gaven hem wel getuigenis van zijne oprechtheid , en dat hij het waarlijk met zijnen godsdienst meende , hij wist • dat hij in eenvouwigheid zijnes" harten God hadt gediend. — Zijne zonden, zijne gebreken, en misflagen waren hem met onbekend, noch onverfchillig, maar bij den barmhart.gen Vader van onzen Heere jesus christus hadt hij door het geloof vergeving gezocht. — Zijn hart was ook geftemd tot menschlievendbeid en deugd. — Doch, met dit alles, hij was en bleef bezwaard met het geen hij gehoord hadt. Hij durfde niet bepaalen, of hij wel die_ mate van bevindelijke kennis zijner zonden hadt, die er verëischt werdt , eer iemand zich , volgends de Predikatie, de belofte van het Euangeli mogt toepasfen. Hij durfde niet vastftellen, dat hij alle die mfpraken van Gods Geest aan het harte badt ondervonden, welken de leeraar hadt opgenoemd, en het geen hij bevondt, vreesde hij, kon wel zelfsbedrog zijn en daar voor hadt de Predikant zoo fterk en ijverig' gewaarfchmvd dat men toch met geen leugen in de rechtehand zcu naderen. — sincerus zuchtte tot Godt en badt, maar ook hier verhinderde hem de bekommering , die in zijn ziel geftrooid was. Hadt hij vrijheid, om te bidden ? — in deze zielskwellende onzekerheid verkeerde sincerus, en de uitkomst was; hij durfde met aan s Heeren tafel gaan, maar befloot deze keer ten  D E WELMEENENDE* RAADGEEVER, HET AVONDMAAL» i Avondmaal! t Co.llijk bloed! 6 kostlijk ziel-onthaal, 6 Avondmaal! Ik hoor de blijdjle taal. Titans naakt de Jlond; Waar in ik word geroepen door Gods mond. Thans naakt de ftond, God Jlaaft het zacnvertend. SCHUTTE. Onlanss heeft iemand een Boek gefchreeveh onder den Titel: Het Avondmaal eenvouwig gemaakt. -— Deze Schrijver heeft den knoop fterk doorgehouwen, en alles, wat de Godgeleerden van de Sacramenten in hunne famenjlellen leeren, in ééns doorgeftreken. Volgends hem is het Avondmaal niets anders dan eene gedachtenis van je sus dood, welke de Christenen plegtig vieren. Ik wil met dezen Schrijver noch met iemand twisten , over het geen in de famenftellen van de Sacramenten geleerd wordt, dit weet ik; God heeft zijn verbond met menfchen altijd willen ftaaven met eenig teken, weljk. hun als een onderR c pand  ( 315 ) jviijn zwak geloof, want immers een zondaar ben ik van natuur, ik lig midden inden dood; maar jesus dood is «n'j het leven, het zij, dat mijne twijfelingen ontleend waren uit het leerftuk der verkiezing ; want mijn geloof in den gekruisten, lijdenden , ftcrvcnden, en opgewekten Heiland is mij van achteren een bewijs mijner verkiezing, en dit leerftuk mogen wij menfchen nooit van vooren befchouwen; want wie heeft den raad des Heeren gekend? Het zij dat mijne twijfelingen ówft.ian uit de overwecging mijner zwakheden ; cn den geduurigen ftrijd, waar aan ik bloot gefteld blijvc voor den overigen tijd van mijn leven, jesus heeft door zijnen dood en gÖhoorzaamheid , door die ééne offerande, in eeuwigheid volmaakt die genen , die aan hem gewijd en geheiligd zijn. — Zijn dus deze dingen: gedachtenis vieren van jesus dood, als Christenen, en door het Avondmaal voorwerpelijk en onderwerpelijk, (want deze "onderfcheidingen doen hier niets uit, cn zijn geene aandacht waardig, hoe veel fchijngelcerdheid men daarmede mag vertoonen, om zijne onkunde in de Waare leer van het Euangeli te bedekken,) verzekerd en verzegeld te worden van de waarheid van Gods beloften voor zich zei ven: zijn deze dingen niet betreklijk op elkandercn? Kunnen zij in de daad wel gefcheiden worden ? Doch laat ons nu tot de zaak zelve komen. — Hier zullen wij eerst over het Avondmaal het volgende aanmerken. — Het Avondmaal is alleen voor de Christenen, dat is, voor de geloovigen , ingefteld en verordend. •— dit is de leere der Hervormde Kerk, overëenkomftig Gods Woord. En het is niet anders — Christenen alleen vieren de gedachtenis van christus dood —- Christenen alleen hebben gimeenfehap aan het Iigchaam en bloed des Heeren, en dit getuigt paulus duidelijk van hun, die, als Christenen , het 'Avondmaal gebruiken. ■ • Men leze flechts den Heidclbergfchen Catechismus, onze geloofsbelijdenis , het formulier van het Avondmaal, en dan •^egge men onbevooroordeeld , of de Hervormde Kerk niet leert, dat het Avondmaal alleen voor de Christenen, dat is, voor de geloovigen, is ingefteld ? —■ De Christen. Kerk alleen belijdt het geloof in christus. En het j Rr 2 ü  ( 3?7 ) Nu zal iemand misfchien de zwaarigheid opperen; '„ Het Avondmaal alleen voor Christenen , dat is, voor geloovigen , nu fchijnt dc Raadgesver ook die leiding te volgen, welke hij z°° bcdenklijk. gekeurd heeft in zijn voorgaande Nommer, ten opzigte van de gevolgen ! " Doch geene zwaarigheid; alles hangt bij den Raadgever famen. Het Avondmaal alleen voor Christenen en voor geloovigen ! De doop insgelijks alken vooor Christenen en voor geloovigen! en voor kinderen der geloovigen! en dan hcrleze men, het geen hij'van den kinderdoop gezegd heeft. — Nu mogen die genen, die zoo veele zwanrigheden over het Avondmaal maaken , zien , hoe zij zich omtrent den Doop, daar zij ruim mede te werk gaan, verdeedigen. De Raadgever bewandelt zijnen weg, neen! bij bewandelt den weg, dien christus, dien de Apostelen, dien de Proteftantfche kerk, bijzonder dc Hervormde , bewandeld heeft, cn hij weet, dat die weg de weg der waarheid is; de Koninglijke weg, waar van veelen, die elkanderen liefdeloos verketteren , ter rechte of ter linkehand afdwaalen. Maar dus zullen 'er immers weinigen ten Avondmaal ko-^ men ! Dit zie ik niet. Zijn 'er dan zoo weinige Christenen? — Ja maar, waare Christenen! en anderen kent gij immers niet? — Wat zal ik hier zeggen? Ach! dat mijn hoofd water ware, en mijne ooge een fpringader van traanen! zoo zou ik nacht en dag beweenen het diep verval van het Christendom ! ■— Maar is dit de fchüld van dien gezegenden Godsdienst? of moet men dit toefchrijven aan de ongeloovigbeid der menfchen , en aan de verkeerde behandeling van hun, die den fplinter zien in het oog van hunnen broeder , cn den balk niet zien, die in hun eigen oog is! — Wat dan? Men predike het Euangeli eenvouwig, men fpoore de menfchen op tot het geloof, en men fluite den toegang tot het Koningrijk der Hemelen voor niemand, die komen wil ! En dan wachte men den Godlijken zegen. De beloften zijn daar: Eens zullen alle volken christus verëeren. Men houde Hechts aan , en vertraage niet. Het zaad , dat gezaaid Wordt, zal eens eenen rijken oogst voortbrengen! Rr 3 Doch  C 318 ) Doch ik kecre weder tot mijn bijzonder doel , om tot nut van het algemeen te fchrijven. En dan zeg ik al wie een Christen belijdt te zijn, al wie lidmaat van'de Kerk is, ligt onder de verpligting om het Avondmaal te gebruiken , en hij doet groot kwaad , zo hij het verzuimt, want dus verloochent hij zijn geioof; en- die van liet Avondmaal blijft, zegt met zijne daaden, dat hij niet gelooft, en dus dat hij geen Christen is, maar dan belijde hij zulks ook niet met den mond, en hij bedenke vrat 'er van worden moet. Maar waarom zoudt gij geen Christen wezen ? waarom zoudt gij niet gelooven ? De gewoone uitvluchten van onmagt tot het geloof, van onwaardigheid, van de onzekerheid , of men een uitverkorene is , voor wien «hristtjs geflorven is, zijn in het voorgaande reeds weggenomen ,• en behoeven dus hier niet op nieuw beantwoord te worden. Dus blijft alleen nog over de volgende bedenking: Ik heb geen vertrouwend geloof, dat mij mijne zonden vergeven zijn. Ik heb geene verzekering van dit mijn geloof! ook niet zoo veele ken• merken van den genadeftaat, als 'er worden voorgefteld! Daar behoort zoo veel toe! Nu kan ik nader komen , mijn medechristen ! gij hebt geen vertrouwend geloof! maar durft gij dankzeggen dat gij geheel geen geloof hebt ? ó Mijn broeder! al is het, dat wij geen volkomen geloof hebben , echter nodigt ons het formulier van het Avondmaal; en jesus heeft zijne leerlingen wel beflraft, maar nooit verworpen, omdat zij kleingeloovigen waren. De vraag is : ef uw hart oprecht zij voor God? Of gij dit voor waarheid houdt, dat jesus in de wereld gekomen is, om zondaaren zalig te maaken , dat gij één der voornaamfte zondaaren zijt, of gij begeerte hebt, om nu voortiian als een Christen te leeven? — Het is zeker een gebrek in ons, als ons geloof zoo zwak is, maar ook daar voor is jesus geftor. ven, en dit herinnert ons het Avondmaal, door die pleeiige herinnering zal dan ons geloof geflerkt worden. Verders: wat verüaat men door verzekering van zijn ge-  ( 322 ) Meermaalen hoort men in Voorbereidings -Predikatiën als ook in de Leerredenen op het H. Avondmaal, iI; den gezwollen ftijl der redenaaren , onder verbloemde, oneigenlijke, en overdragtelijke fpreekwijzen breed opgeven, van de genade, welke de waare Avondmaalgangers aan de Bondmaaltijd op eene bijzondere wijze ondervinden —. Deze heuchelijke befchrijvingen dienen echter heel dik. wijls om den eenvouwigen Christen te verwarren , hij nadert ten Avondmaal, in de ftreelende verwachting', dat hem daar, ik weet niet welke, onmidlijke openbaring en verzekering van zijnen genadeftaat, eene onmidlijke verzegeling van Gods Geest, aan zijn hart, zal te beurt vallen, die hem ruimte zal geven, en vrijmoedigheid, om nu te betrouwen, dat hij een kind van God, dat hij een begenadigde is: enz. Doch wat gebeurt? Hij ondervindt zoodanig iet, als hij zich , op aanleiding der opgehangen fchilderijen, in zijne verbeelding hadt voorgeftdd, niet, en nu, in plaats van zijne ziel opgebeurd, zijn hartin den lof van God verwijderd te vinden, is hij nedereedrukt, moedeloos, verflagen ~ Een ander misfchien wordt onder het gebruik van het Avoi dmaal door het een of ander woord van den leeraar getroffen, waar door eene blijder hartstocht in Hem ontftoken wordt, en nu, daar hij te vooren dubbende en twijfelmoedig was, ftelt hij zich gerust, en houdt zich verzekerd, dat hem'genade is wedervaaren, hij rekent dit voor eene onmidlijke verzegeling door den Heiligen Geest, en hij verheft zich op zijn voorrecht, fchoon zijn vertrouwen, op den keper befebouwd , niet redelijker noch gegronder is dan het wantrouwen van den eerstgemelden, en beiden alleen met hunne hartstogten en verbeelding , maar niet met bun verftand en hart werkzaam zijn. De uitkomst toont en bevestigt het. De eerfte, hoe zeer zwak in zijn geloof, leeft dikwijls teder Godvruchtig , en beöefent nederigheid en liefde, de laatste integendeel zich zegenende, dat hij vrede zal hebben , vergeet de liefdewet omtrent zijnen Medechristen , en ontdekt door zijnen geestelijken hoogmoed , veröordeeling , en minachting van zijnen Medechristen, meer dan ti veel, van hoedanigen geest hij gedreven wordt. Laat  ( 323 ) : Laat ons zien , wat 'er van de zaak zij : Het is zeker Tan te vooren reeds te vermoeden, dat onze Zaligmaaker, de opperfte wijsheid, geene plegtigheid zal verordend en ingefteld hebben zonder hooge en gewigti^e redenen, en die tot nut en voordeel ftrekken zullen, van hun, die de* ze plegtigheid , naar zijn voorfchrift, uitoefenen. Dit leert zijne zuivere en belangloze liefde tot het menschdom. Hij verordende de plegtigheid eener maaltijd van brood en wijn, waarbij hij wilde, dat zijne leerlingen van hetzelfde brood, welk hij brak, en aan hen uitdeelde, zouden eten, en uit denzelfden beker zouden drinken- Dit moesten zij doen tot zijne gedachtenis, en zijnen dood verkondigen, tot dat hij komen zal: Hij verzekerde : dit brood was zijn Iigchaam , dat dus voor ons gegeven , en de wijn zijn bloed , welk dus voor ons vergoten zou worden: f-n paulus verklaart nader, dat zij, dis deze maaltijd als Christenen gebruiken , gemeenfchap hebben aan het Iigchaam en bloed des Heeren , en voor 20 vrre zij hetzelfde brood deelacht'g worden, ook gumeenfchap hebben met eikanderen, en als één Iigchaam moeten aangemerkt worden. Wanneer wij deze aanwijzingen , die wij omtrent de bedoelingen en vrucht van het Avondmaal' in den Bijbel vinden, toelaten, zijn wij in ftaat, ook zelfs de gemeene man onder de Christenen is in ftaat, om te weten, welke vrucht hij van het gebruiken van bet Avondmaal verwachten kan, en zekerlijk, indien hij het naar jesus voorfchrift gebruikt, daar van genieten zal. Het fpreekt van zelfs , dat die onderfcheiding tusfchen een voorwerpelijk verzegelen en een onderwerpelijk verzegelen , welke men aan bet Avondmaal toefctrijft, en die in onze tijden eerst is uitgevonden, maar die nergens toe dient, dan om het verftand der Christenen te verwarren, geen' grond vindt in de uitfpraken van christus en den Apostel paulus, gelijk zij ook in de zaak zelve niets om het lijf heeft: dewijl waarlijk, en in de daad, eene voorwerpelijke vèrzegeling zonder de onderwsrpelijke een niets, een enkele klank is; dewijl 'er geene verzegeling plaats heeft, ten zij 'er iemand, een onderwerp, onder* fteld  ( 324 ) fteld wordt, aan wien de verzegeling gefchiedt. Doek dit in het voorbijgaan. Wanneer een Christen , die door den Doop in de kerk is ingelijfd, en door zijne geloofsbelijdenis zijnen Doop voor zich zclven bevestigd heeft, en nu als een lid der kerk erkend, en als een broeder aangenomen is ten Avondmaal nadert mag hij. zich behoorlijk voorbereid hebbende , verwachten , dat zijn geloof verfterkt zal worden. ' Vooreerst, in het gemeen: Deze godsdienftige plegtigheid ftrekt uit haaren eigen aart, om hem verzekering te geven var de waarheid van het Christendom. Hier aanfehouwt en gebruikt hij zelf eene maaltijd, welke van jesus tijden af, door de Christenen onafgebroken is gevierd geworden, men mag 'er dan in de omftandigheden iet bijgevoegd of afgedaan, men mag door menscblijke wijsheid gemist hebben in deszelfs waare bedoeling maar de zaak zelve , de viering van deze plegtigheid klimt door alle eeuwen onafgebroken op tot aan jesus zeiven, en bevestigt de waarheid der Euangelie gefchiedenis, bijzonder deze belangrijke waarheid, dat jesus, die deze maaltijd heeft ingefteld , welke wij nog heden vieren, gelijk aile Christenen in alle eeuwen ze gevierd hebben, waarlijk in de wereld geleefd heeft, en zich voor de zonden der wereld in den dood beeft overgegeven. Welke kragtige verfterking van ons geloof aan de waarheid van het Christendom, zoo dikwijls wi,' het A vondmaal vieren! Dan zien wij jesus als voor onze oogen gekruist en geftoiven. Dus gedenken wij zijnen dood met zekerheid, en verkondigen dien met de daad tot de Heere komen zal, die zoo zeker eens zal komen' als het zeker is, dat hij geftorven is. ' Maar in 't bijzonder; hier vindt het geloof verfterking omtrent de waarheid der Godlijke belofte, dat jesus óooi Zijnen Vader uit liefde tot de wereld gegeven is opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet Verderve, maar het eeuwig leven hebbe. Deze waarheid van Gods verïUmpg heeft jesus bevestigd en verzegeld door deze pleg-  C 325 ) I plegtigheid. Zoo waar werd zijn Iigchaam voor ons gebroken, en overgegeven, als hlr dit brood brak, en aan zijne leerlingen gaf, zoo waar wordt zijn bloed ter fta- ' ving van het beter verbond geftort, voor ons geftort, als ii de wijn hier in den beker geftort wordt, en de beker h door jesus aan z:ine leerlingen overhandigd werdt, ; met bevel , om allen daar uit te drinken, het welk aan ; ons ook in ziinen naam door den bedienaar van het£«anI geli gedaan wordt. Hee zou 'er dan eenige twijfel met I reden, kunnen overblijven: of God niet waarlijk de belofte van heil en leven door den dood van zijnen Zoon | gedaan heeft? Of die belofte niet oprecht en welmee; rend zij van Gods kant? En of hij ze ook daadlijk geI ftand zal doen? Verre van hier alle twijfelingen! Ik zie [ hier voor mijne oogen de uitwendige tekenen , die dit alles, deze gantfche Godlijke liefde, verbeelden, en die ; door christus ingefteld zijn, juist met dat oogmerk , 1 om ze te verbeelden, en dus tevens telkens te herïnnei ren en te verzegelen. Doch een Christen neemt ook het brood en den beker | aan, en hij gebruikt beide; welk eene verfterking voor i zijn geloof ! Nu oefent hij gemeenfehap met zijnen Zai lig'naaker , hij heeft gemeen fchap am het Iigchaam des I Heeren, want dit brood is mijn Iigchaam, zeide jesus-, I gelijk de wijn zijn bloed. Niet dat de u'twendigc daad I hier iet baat, of afdoet, veel min dat de Christen het eiI gen Iigchaam en bloed van jesus ontvange, ete of drinI ke; het vleesch zon toch geen rut doen, de woorden* i die jesus fpreekt, zijn geesten leven. Soortjclij- 1 ke wangevoelens zim alleen hunnen oorfpmng verfchul: digd aan de or ë genlijke en over Jngtelijke fpreekwijzen , 1 welke kerkléèraars in hunnen ijver be/.igden, wanneer zij de voortreft jk eid dezer plegtigbsid wilden omfchrijr ven, en moeten ons tot een v>orbseld ftrekken, dat wij ons door geene klanken, noch door hoogdraavende bewoordingen en uitroepingen , van den rechten weg laten brengen, maar dat wij het verftand en den zin der woorden naarfporen, die jesus gebruikt heeft, ten einde niet in dwaalingen te vervallen. Wat dan? Een Chns- tp» gelooft; dat God waarheid is, en waarheid fpreekt, Ss 3 dat  ( 326 ) dat God zijnen Zoon hem dasdlijk fchenkt, volgends des inhoud van het ongepaalde Euangeli. voorftel, welk aan zondaren genade verkondigt, als de verdienften van jesus dood en lijden, deze Christen neemt het brood en den beker aan, eet en drinkt, en doet dit onder die geloovige overweging, dat hij hier in het onderpand, als 't ware, de zaak zelve heeft, zoodat hij, in eenen geestelijken zin , het Iigchaam en bloed van christus eet en drinkt, dat is, door het geloof die befchouwt, als de ver' zoenirg yan zijne zonde, en het leven van zijnen geest: zoodat hij gene reden vindt, om te twijfelen aan zijne geaieenfchap met den Heere, dewijl die zelfde God hem de zaak heeft toegezegd en gefchonken, gelijk hij hem het uitwendig teken geeft en fchenkt. — Welke verfterkmg voor het geloof! Alle voorwendzels van het ongelootverdwimen hier! Zonden.' voor deze heeft jesus geleden. Onwaardigheid! Maar Hij leedt niet voor zulken die het waardrg waren, neen ! hij de rechtvaardige leedt voor onrechtvaardiger Zwak geloof! Doch hoe zwak was het geloof zijner leerlingen, wanneer hij hun geboodt van het brood te eten en van den wijn te drinken ■ En waar toe dient fpijze en drank ? voor verzadigden ? Immers nten! dus ook is jesus gekomen, niet om recht, vaardigen, maar zondaaïen tot bekeering te lijden. Dus verheft de Christen , onder het gebruik der tekenen , zijne ziel hemelwaards, en vindt zich gemoedigd en opgebeurd in zijnen God. En deze geloovige befchouwing van Gods liefde en gunst, verfpreidt eene ftille kalmte in zijnen geest, eene vrede in zijn gemoed , die alle verftand te boven gaat. Dus ftrekt hem het Avond- maal tot eene verzegeling, eene verzegeling door den Heiligen Geest, welke dit bondteken heiligt, en door middel van het zelve de liefde Gods in het hart uitftort, Öat is, het hait van den geloovigen Christen geheel met de gevoelens van deze liefde vervult. Maar — nog meer. De Christen deze liefde overdenkende, gevoelt nu ook zijne verpligting, om dien geze genden jesus, die voor hem het leven liet, ook te beminnen, en geheel voor Hem en zijnen grooten Vader te lee<  ( 327 ) i'leeven. Hij neemt een vast voornemen, om van nu af liaan, alle zijne vermogens in te fpanneu, om mei jesus iiverëenigd te blijven, en zich door den Geest van jesus i te laten leiden op den weg der waare deug 1. En deze 'zijne voornemens zijn niet flegts eene voorbijgaande morigenwolk, zij blijven hem bij, en worden daadlijkhefd, ji welke van de oprechtheid van zijn geloof getuigt. Dus ï wordt ook in dit opzigt zijn geloof verfterkt, daar hij door i het zelve geheiligd wordt tot alle goede verrichtingen. En, gelijk 'er geene deugd der Christenen is zonder de i liefde, en alle deugden in de liefde, als in één middeljïpunt, famenloopen, zoo worden door het gebruik van het ([Avondmaal liefderijke gezindheden in den Christen verli wekt. Het voorbeeld van jesus, die voor zijne en zijns ; vaders vijanden leedt, verpligt hem om alle menfchen, look zijne vijanden, lief te hebben: dat hij, met aile zijne 1 medechristenen van hetzelfde brood eet, hetwelk een ibeeld is van het Iigchaam van chr:stus, leert hem, dat zij en hij leden zijn van één Iigchaam, waar van Christus i het hoofd is, dat hij, als een levend lid, verpligt is , het Iheil van dit gantfche geestelijk Iigchaam in het gemeen, en ' van alle de leden in het bijzonder, naar zijn vermogen, en naar die betrekking, in welke hij tot dit ligchaarn I ftaat, te bevorderen, en zulks met zijne daaden te bewij* i zen, het welk hij ook roet lieftalige minzaamheid, vredei, lïevendheid, en nederig gevoel van zich zeiven, en hoog- fchatting zijner mede Christenen, volbrengt. Zie daar de vruchten van het Avondmaal voor eenen '■ Christen. Vruchten, welke geene aanprijzing, met over' dragtelijke woorden nodig hebben. Het eenvouwigft voort ftel van dezelven, welk het verftand verlicht, roert hier tevens het hart, en fticht in hetzelve liefdevlammen, die in eeuwigheid niet geblufcht kunnen worden. Nu zegge men vrij, dit is alles een beredeneerd geloof, : daar de geest aan ontbreekt! Het is zeker bereieneerd, en redelijk, zoo moet onze gantfche Godsdienst zijn! Doch door enkel natuurlijk redeneeren is het niet verkregen. De Christen dankt den Geest des geioofs voor alle middelen ,  ( 323 ) len, die deze gebruikt om hem te verlichten en te verbei teren, en wanneer hij, door een recht gebruik , de kracht van dezeiven , tot het werken en verfterken van zijn ge. loof ontwaar wordt, fcbrijft hij zulks niet aan zich zeivsn, maar aan den goeden, levendmaakenden, en heiligen Geest van God toe. Doch deze Geest is geen Geest van dweeperij, noch van enkel lijdelijk Ouietisme, maar een Geest, die gelijk hij de adem des rlmagiigen en enkel leven is, dus ook levend maakt, en leven en werkzaamheid in den geest des menfchen verwekt. Doch ik befluit deze verhandeling met deze vraag: Is nu het Avondmaal een Treurmaal? Het is waar, de Chris, ten betreurt bij hetzelve zijne zonden, die den hoogbeerlijken Heer dit lijden veroorzaakt hebben; hij betreurt zijn zwak en klein geloof, dat de trouw en waarheid van God zoo geheel gebrekkig verheerlijkt; hij betreurt zijne onvolkomen heiligmaakmg, waardoor hij fteeds geneigd is tot afwijken van den wtg der deugd, waardoor hij fteeds misdoet, en feilen begaf t. Maar deze traanen zijn tevens traanen van vreugde, dat bij hier de volie liefde en trouwe van God, den Hemelfchen Vader, van jesus zijnen Heiland, zich allerduidelijkst ziet voorgefteld, en, daar zijn geloof zoo uitnemend verfterkt wordt, ook daadlijk ondtrvindt. Hij ^verheugt zich dan in zijnen God! Hij* verheft met blijde lofzangen zijnen Verlosfer! Hij dankt den Heiligen Geest! en hier toe verëenigen zich alle de Avondmaalgangers, zich verblijdende in elkanders heil. Ach! werdt dus het Avondmaal hartelijk en blijde gevierd! Hoe wel zou het zijn roet het Christendom! Maar dit zal nooit bereikt worden, door san het zelve, tegen den zin van christus , eene treurige gedaante te geven. Te AMSTERDAM, Bij J. teh BRINK Gebeitsa Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. ïn alom bij de voomanmfle Boeliverkooperi, daar dezelve Weeltli""» t>i> Zaturdag, a ttn eti ecu halve Stuiver wordt uitgegevea.  b s W E LM Ë EN END Ë RAADGEEVER, N0* 42. BELIJDENISSE, Indien gij met uwen mand zult belijden dtn Heere j?uj , m met uw hart gelooven — 200 zult gij zalig worden. PAULUS» Mijne vorige vertogen hebben mij aanleiding gegeven, om aan het onderwerp te denken, waar toe ik het tegen* woordig Nommer gefchikt heb. Daar is 'er geeri misfchien , waar omtrent de eenvouwige Chrifteh meer' ;raad en beltuur nodig heeft dan even dit. Over het algemeen fchijnen de begrippen , welke meri - zich vormt van het doen van belijdenis, eh het aannemen' 1 tot lidmaat der kerk, zeer duifter en verward te wezen; van welke verwarring van denkbeelden de naafte oörfprong gezocht moet worden, in de verwarring van het Chriftendom met de burgerlijke Maatfehappij. Veele grooten en aanzienlijken doen dus belijdenis en worden lidmaat der kerk, omdat de wetten van den Staat dit als een verëischte vorderen, indien iemand tot een regeeringspost of eerambt zal bevorderd worden. ' . Veele deftige Burgerlieden oordeelen het fatzoeftlijk ëti ': ordenlijk te zijn, dat een burgermensen lidmaat zij. —' 1 En, terwijl een groot gedeelte van het gemeen in dit ftuk I ellendig verwaarloosd wordt, zijn 'er anderen, die enkel Tt I*  ( 330 ) lidmaat worden, om op hunnen tijd onderftand en bedeeling uit de Diakoniekasfen, die doorgaands rijklijker uitdeden dan andere armen-kasfen, te trekken. Met het dosn der beüjdenisfen gaat het gemeenlijk dus toe. Men neemt eenen Katechizeermeefter of ook eene leervrouw aan, die lesfen geeft in de waarheden; dez^n komen eenigen tijd lesfen geven , men leert dezelven zoo als zij dan zijn, waar van ftraks nader, van buiten, benevens eenige Schriftuurtekiten, die tot bewijzen'zullen dienen , en als nu deze onderwijzers hunneletrlingen bekwaam oordeelen, vervoegt men zich bij den Wijkpredikant, of, met deszelfs voorkennis, bij eenen anderen , die de leiding en manier van onderwijs van den Katechizeermeefter of vrouw best kent, en deze vraagt, in tegenwoordigheid van eenen Ouderling, aan deze aankomelingen, die dikwijls in merklijken aan talie tevens onderzocht worden , zoo letterlijk mooglijk , deze van buiten geleerde lesfen af, en indien bet antwoord redelijk is, al mist men fomtijds eens, zelfs alfchoon het fober zij, wanneer men het op de onfteltenis fchuift, verklaart de Pre* dikant, met toeftemming van Broeder Ouderling en op het goed getuigenis van den Katechizeermeefter of vrouw af, deze leerlingen voor leden der Kerk; daar wordt een aalmoes gegeven aan den armen, en de meid van Dominé wordt niet vergeten, indien het geen heel geringe lieden zijn , die aangenomen worden. Nu gaan deze nieuwe aankomelingen blijmoedig heen , en verbaalen aan hunne huisgenooten, dat zij 'er door zijn , en daar mede is alles bij zeer veelen afgedaan, die 'er niet aan denken hoe zij nu als ledematen der kerk verpligt zijn te leeven' en zich te gedragen, even min als zij ooit te vooren eigenlijk onderzocht hebben, wat het zij belijdenis te doen en lidmast te werden. En wJk is veelal de inhoud van de lesfen , die men den genen, die tot lidmaat leeren, zoekt in het geheugen te prenten ? Doorgaands het famenftel van leerftukken dat zijne gezindheid van alle andere gezindheden der Chriftenen onderfcheidt, ja zelfs die leerstukken worden het uitvoerigst behandeld, en in alle bijzonderheden voorgedragen, en 'er wordt naauwkeurigst acht gegeven op de fpreek wijzen, die het Sebibbüab der kerk uitmaaken. — Hoe  C 331 ) Hoe zeer veelen van deze verfchilftukken niet alleen het begrip van den gemeenen man, manr zelfs de mate der kundig en vatbaarheden van den Katechi'z.ermeeftcr of vrouw te boven gaan, alfchoon zij zich dikwijls verbeelden in ftaat te zijn, om zelfs ais keurmeeftcrs der rechtzinnigheid te kunnen handelen. Wanneer wij dit nu overweegen, (en dat de zaak zoo is, zal niemand ontkennen) zal het ons zeker niet meer zoo bevreemden, dat men opziet op de ftelling, dat lidinaaten Chriftenen, en Chriftenen geloovigen zijn; men zal zich zoo zeer niet bevreemden, dat men twist over de vrijheid, welke de leden der kerk al of niet hebben, om ten Avondmaal te naderen; nademaal men zich te wel bewufl is van het (lordige, hetwelk plaats heeft bij het doen der belijdenis, en nu door eene kwalijk geplaatlte naauwgezetheid fchijnt te willen vergoeden het groot verval, hetwelk daarbij , en niet min bij den Doop der kinderen , heerscht. Niettegenttaande dit alles, is men echter overtuigd, dat het doen van belijdenis geheel iet anders is , dan dat men 'er zoo los mede zou mogen te werk gaan. Dit blijkt, omdat men, wat het uiterlijke betreft, 'er eene geheele plegtigheid van maakt, akoo het aannemen met een ftaatiijk gebed begonnen, en met eene dankzegging gefloten wordt. Laat ons de zaak befchrijven, zoo als zij is. Voorëerft, men wordt door de belijdenis geon lidmaat van de kerk, maar men wordt erkend voor een lidmaat van de kerk. Dit zijn echter geheel onderfcheiden zaaken. Alle geloovigen zijn lidmaaten van de kerk van christus, doch, dewijl het geloof eene daad van het hart is, zoo kan geen menfch weten , of iemand het geloof heeft, ten zij hij dit zijn geloof met den mond belijdt, en, op die belijdenis, wordt hij erkend, a's een broeder aangenomen, en voortaan als zoodanig behandeld. Een lidmaat van de kerk te zijn, zegt niet, op de lijst der kerkleden te fihan, maar indjdaad een geloovig belijder van christls te zijn; de Cntiftenkerk kent eigenlijk geene andere dan leeven Je lidmaaten, gelijk zich de HA- » dübagjche Katdhismra u.u.u t. Tt 2 En  ( 324 ) En nu kan men befluiten, wat het zegge, belijdenis te doen; dit beftaat eigenlijk niet in een opzeggen van eenige antwoorden , die men in zijn geheugen geprent heelt en naklapt gelijk een papegaai, maar het is een verklaaicn van die waarheden, die men verftaat en voor zich gelooft : eene Chriftelijke belijdenis is eene openlijke verklaaring, dat men in christus gelooft, dat is, dat men de beloften , die God in en door christus gedaan cn beveiligd heeft, met het verftand begrepen, met het hart gelooft, en dienvolgends als een Christen gezind is te leeven, en zich naar de bevelen van christus te gedraagen, — Zie daar, mijn Lezer! hoe alles nu famenhangt. Onze Chriften ouders hebben den Doop voor ons begeerd, en aan ons laten bedienen, omdat zij de beloften van God aan de Chriftenen en hun zaad gedaan geloofden; wij, door eene behoorlijke opvoeding in de gronden van het Chriftendom onderwezen, en bij meerder jaaren de waarheid van dien troostrijken Godsdienst inziende en geloovende, belijden dit ons geloof, bevestigen plegtig onzen Dcop, en verklaaren ons voor Christenen, en worden door de Christenen ook als zoodanigen, als hunne broe. ders of zusters, erkend. — - Dat men nu ga en vraage, yan een uitwendig en inwendig verbond, van eene uit- en inwendige kerk, van een algemeen en bijzonder aanbod; dat men nu heenenga, en zoo veele onderfcheidingen maake, waardoor men alles verwm, en de zwakken beroert. — Men wijkt met dit alles af van de eenvouwigheid der leere, men leert de menfchen , hoe zeer men van cerzelver onmagt preekt en fpreekt, werken , om genade te verkrijgen , en bij flot neemt het verval van den Godsdienst van dag tot dag toe. Men moet niet zeggen.dat dit kwaad reeds zoo zeer de overhand genomen heeft, dat 'er niets anders op is, dan pu eene nieuwe onderfcheiding te maaken, nadien demeeften der zoogenaamde ledemaattn toch reeds op die wijze zijn aangenomen, als ik in het eerst befchreven beb en dat men zich génoodzaakt ziet, om op die wijze, die' nu rteds tot eene algemeene gewoonte geworden is, met het fai.riemen der ledematen te handelen, immers, om geene an*.  ( 333 ) andere aanmerkingen te maaken; dus fchikt men den Godsdienst naar de menfchen, en ftelt zich buiten de mooglijkheid,om iet te verbeteren. Als een Chriften, die belang ftelt in het welznn van den Goddienst, en in den bloei van het Chriftendom , zou ik hier welmenend raaden, dat de menfchen zich toch duidelijke begrippen vormden van het afleggen eener baliidenis, en wat dit in zich bevatie. Dat zij zich vooritetlen, en gij, leeraars van het Chriftendom! dringt daarop ten tterkften aan, hier in behoort gij gemoedelijk te werk te gaan! dat men , bij het doen eener belijdenis voor God en de wereld verklaart en betuigt, dat men hetgeen jesus zelf geleerd heeft, en hetgeen van hem door den He. mélfchen Vader in den Bijbel getuigd wordt, en van alle heil, dat hij voor zondaaren verworven heeft , met het hart gelooft, en volgends dat geloof des harten leeven wil. Dat de menfchen zich voorftellen , hoe zwaar men zich bezondigt tegen God, en tegen zich zeiven en tegen de gantfche Chriftenheid, wanneer men hier liegt en huichelt, en dit doet men, wanneer men met de mond iet zegt, hetgeen het verftand niet bevat , en waaraan het hart geen deel neemt. Zulke menfchen worden door de Proteftantfche kerk in haare Liturgiën met recht Hij- pocritm genoemd, en als huichelaars behandeld. Op zoodanig beftraffend en befcbaamend voorftel, volge eene ernftige en nadruklijke overweeging, hoe zeer men verpüat zij, zonder uitftel , deze heiligfchennis , want niets minder is zulk eene oppervlakkige belijdenis , voor God te belijden en te betreuren, en zich op het onderzoek van den Godsdienft toeteleggen , om met overtuiging van het verftand en met een geloof des harten in oprechtheid zich als een waar Chriften te gedraagen, en zich dus te ^Misfch'ien zal iemand \vaanen, dat de Raadgever eenen zuiveren kerkftaat begeert, doch bij zou zich bedriegen. De wensch van den Raadgever is zeker: Och ! dat al het volk des Heeren rechtvaardigen waren ! maar hij kent re zeer de gerteldheid van het menschdom , om niet de waarheid der gelijkenis van den Zaiigmaaker te bezeffenj dat 'er fteeds op deze onvolmaakte aarde kaf on er bet koom zit blijven. Maar moet daaróm het menschdom Tt 3 met  C 334 ) niet gewaarfchuwd worden ? moet men dan n;et doen wat men kan, en waartoe men verpligt is? Moeten dl' de d.enaars-maar flaapende toelaten dat een boos menscï onkrmd zaa.t op den akker van bunnen Heer? Wa?heeft de Chrtflcnkent aan zoodanige belijders, die baar to hun leer of door bun gedrag, eigenlijk verplig i , door de jl melen des Hemelrijk* uitte/luiten, dat is,P openli k w verldaarea.dat zjj zulke menfchen niet voo haare eden ZnT'm t1-Zli Zkh dien naa,n ten anma?i. gen ? Want dit en niet anders kan door die fcreekwhVa verftaan worden, deze is de magt der kerk dl 00" k! Sdighcid? " 8eW°rden' t0t heersch^ht en geweldDoch laat mij nader tot mijne bedoeling komen • en hen d.e om een ambt, of omdat het fatzoen zulks vordert bel.jden.fte doen, en lidmaat worden, aan hunne e gene Óv«- geri^ geur gei en burger en de laagere volksklaffe mededeelen. Het zij verre, dat mijne bedoeling, met hetgeen ik to SlThï o^erwcrp gezegd heb,zijn zoude, „ iemand aftefchnkken van het doen eener belijdende ■ integendeel s mijne bed, tot God, dat niemSd ïï'vïï keerd moge handelen, dat hij, hoe zeer tegen mijne bedoeling , tot zijn eigen verderf , aanleid ng uit mime betoonen. - ó Neen ! bet is integendeel onze pligt ESüs voor de menfchen te belijden, en'er voor uit téïomen dat w,j Chriftenen zijn I Ik behoef dit niet aantedringen de e.gen woorden van tesus hebben wij y00r ™*ed' onze Doop zelf verbindt 'er ons toe. Mijne bedoeling is zuiver, om,' zoo veel moocliik mijne medemenfchen op den rechten weg te leiden , en he fchooneeneenvouwige van het Chriftendom, hetwelk opiechtheid bemint, voortehouden, opdat zij zich niet TOpen aan de gedaante der Godzaligheid, me vedo chcning van de kracht derzelve. Mijn raad is zeer eenvouwig, men handde in de op. geding zijner kinderen, gelijk ik in voorige Nommera heb aangewezen, en voor zich zei ven oefene: men zich S het lezen van de H. Schrift, bijzonder des N. £, op die wij-  t 335 ) Wi'ze.nls ik insgelijks in één mijner voorige Nomtners heb aangetoond; en men verzamele voor zich uit deze lezing kundigheden van hetgeen de H. Schrift ons leert aangaande God , zijne eigenfchappen en werken , en den dienst, dien men aam hem ve.'fchuldigd is, aangaand-onze verpligtingen en onze overtredingen en zonden , en het middel der verzoening, welk God in jesus christus, zijnen zoon, daargefteld heeft, als ook van de beloften van vergeving, zaligheid, en zegen in eene eeuwig onfterflijk leven; van den aart der waare bekeering in het nalaten van alle ondeugden, en der waare heiligrnaaking in het beoefenen van alle goede werken ; deze en dergs lijke hoofd- en onderfcheidende waarheden merke men onder het lezen op, en men zal van zelf bewijsplaatzen uit de H, Schrift bij de hand hebben, en bijbelvast wezen in den waaren zin van het woord. Deze waarheden late men zich ophelderen door het openbaar onderwijs, en bet recht bijwoonen van den openbaren Godsdienst en Katechizatien, cn vergelijke hetgeen men hoort , met hetgeen men leest, zoo zal het het verftand van lieverlede opgeklaard worden: wanneer men nog daarbij wil voegen eenig bijzonder onderwijs , zoo zoeke men zoodanige onderwijzers, die zonder veel omflag de zaak zelve behandelen, en vergelijkt gij dan alles met hetgeen in uwen Bijbel geleerd wordt in verband en famenhar.g. ■ Behandelt dit onderzoek aanhoudend en ernftig naar het gewigt der zaak, en ik ben verzekerd, dat gij,fpoediger dan gij u verbeeldt, een oordeel des onderffheids zult verkrijgen, en verftand bekomen. ■ Paart bier het hart mede, en gelooft deze waarheden en beloften, die gij dus hebt opgezameld, en laat ze invloed hebben op uw gedrag Bidt om bet geloof, en om den geest van God, om uw verftand te verlichten , en uw hart te reinigen door het geloof. Die Geest werkt dan reeds, en hij , die dit goede werk begonnen heeft, zal het ook zeker bij u voleinden. Op deze wijze zult gij in ftaat zijn tot verwondering zelfs van geleerden, of die zich zulks verbeelden, eene belijdenis met den mond afteleggen, van hetgeen uw verftand kent, en uw hart gelooft. —- En gij zult die bel ijde-  ( 336 ) deni's bekrachtigen door het waardig gebruik van het A* vondmaal, tot verfterking van uw geloof, en door eenen recht Chr.ftelijken handel en wandel. Bekommert u niet over de verfchillen, die de gelees den met tlkanderen hebben, en die zoo ongelukkig het Chriftendom verdeden; laat u niet affchrikken door"hetgeen gij mogt hooren van ketters of ketterijen. Gij hebt eenen vasten grond in uwen Bijbel; zelfs ben ik verzekerd, dat die u genoeg in ftaat zal ftellen, om met ver. Hand , zonder daarom anderen te veröordeelen , de geloofsbelijdenis dier gezindheid met den Bijbel te vergelijken" bij welke gij uwe belijdenis van uw geloof verkiezen zult afteleggen. — Ach! dat mijn welmeenende Raad gehoord werdt! Ach ! dat alle Leeraars van den Godsdienst denzelven infeherpten aan de gemeente! dan zou men kundige dan zou men geloovige, dan heilige belijders, on. der den zegen van God, vermeerderen. Dan zou men tevens met de daad voor waarheid en rechtzinnigheid waaken , en dezelve bevorderen, dewijl de harten van zoodanige belijders gelijk zouden zijn aan eene goede en welbereide aarde, die het zaad der leere ontvangt, en overvloedig vrucht draagt. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ka al6m bij de voornaamfle Boeiverkooperi, daar dezelve Weellijfc» op Zaturdag, a een en een kalve Swiver wordt oitgegevea.  Ö E WELMEENENDE RAADGEE VER; N°. 43. VERKEERDE EN RECHTE IJVER. De kern der EuÜngeliewet, Die wet, zoo minlijk, zoo verheeven, Voor die zijn fchreên op 't Heilpad zet, Zij u ten gidze in 't Jlerflijk leven, Dm zal u de aard geen rampwoeflijn Maar 't ftil verblijf van Heil— een Hemelsck Eden zijn. l 0 n c q. Xk reize veel door Holland, en heb daar door veel gelegenheid, om in de fchuiten merkwaardige ontmoctingen te hebben, en gefprekken aan te hooren, die mijne meofebenkennis merklijk uitbreiden, en vermeerderen kunnen. Eens had" ik in de fchuit van Amflerdam op Utrecht het volgend geval. Ik zat op de middenbank tegen de roef, tegen over mij op deielfde bank zat een min, die een heel vroom wezen vertoonde, aan de ééne zijde van ons zsten onder ai deren twee bedaagde burgerjuffrouwen, naast dezen eene jonge juffrouw van een zedig vooikomen; voorts ö y v wai  C 33* ) was de fchuit vol pasfagiers, van allerhanden ouderdom en ftaat, echter alle gefchikte en hupfche lieden, een recht afbeeldzel van de menschlijke Alaatfcbappij, gelijk de ouden reeds dit beeld in hunne fchriften hebben opgemerkt. Volgends mijne gewoonte, nam ik een boek in Je? - hand, het geen ik doorgaands in de fchuit doe, niet zoo zeer, omdat ik dan gefchikt ben, om met aandacht en nut iet te lezen, als wel om te beter in ftaat te wezen, ten einde ongemoeid mijne opmerkingen te maaken, op het geen gefproken of gedaan wordt, en daar door de menfchen te leeren kennen. Eenigen tijd heerschte er eene genoegzaam algemeene ftilte, de man over mij zat als in een diep gepeins, liet zijn oogen rondgaan, keek den éénen en anderen met nadruk aan, floeg het gezicht bij poozen hemelwaards en loosde nu en dan een zucht. Tegen over de gemelde bedaagde juffrouwen, zat een deftig Heer in het zwart gekleed.. Deze werdt door onzen vriend, nadat wij een poos gevaaren hadden, aaneefproken en gevraagd: waar ftaat, mijn Heer? Vriendi was het antwoord : ik bemerk, dat gij mij voor eenen Predikant aanziet. Is mijn Heer misfchien nog Proponent? Ik verkieze niet geern, hernam de Heer in het zwart, in de openbare fchuit, zonder noodzake mij bekend te maaken. — Hier afgewezen, en van de kans ontftoken, om zijn licht te laten fchijnen, gelijk uit het vervolg bleek, zijn oogmerk te wezen, klampte hij de twee bedaagde juffrouwen aan, en begon, met haar te vertellen, dat hij iemand was , die, door de genade een groot beminnaar was van de rechtzinnige leere der vaderen , dat hij te .... wasr hij woonde, met veel zegen oefening hield, en daar in fpreker was; dit werdt gevolgd met een wijdlopig verhaal van zijne bevindingen, en verandering, met juifte aanwijzing van den tijd, de' plaats enz. wanneer, en waar hij, na lang onder de overtuiginê gezucht te hebben, eindelijk was doorgebroken. — De beide juffrouwen, welke zusters bleeken te zij'n, en die goede eenvouwige menfchen waren, hoorden hem met die aandacht aan, die te kennen gaf, dat door het geen hij bijbracht, haare hartstogten geroerd en aangedaan waren. Haar gelaad en wezenstrekken ftonden echter geheel  C 339 !> heel onderfcheiden, terwijl de ééne met opgewektheid hem telkens zijne gezegden toeftemde, fcheen de andere neêrilagtig en droefgeeftig, terwijl haar zelfs nu en dan een traan ontviel, en zij diep zuchtte. Nadat hij zijne vertelling geëindigd badt, nam de opgeruimde zuster het woord, en verhaalde, dat zij met haare zuster vooreenigen tijd te Utrecht zijnde, daar eenen vroomen man ontmoet hadden, dien zij ook noemde, waar op onze vriend met eene diepe zucht zeide : Och ja! ik ken hem , hij is mij een dierbaar broeder in den Heere! de vrouw vervolgde 5 en verhaalde, dat zij en haare zuster haaren ftaat aan dezen man hadden geopenbaard; en dat hij, na haar met veel gemoedelijkheid ondertast te hebben, aan haar hadt te kennen gegeven , dat hij ruimte vond, om haar voor aanvanglijk wedergeboren te erkennen , maar dat hij hetzelve niet durfde getuigen van haare zuster! zij beleedt, dat dit de oorzaak was van haare welgemoedheid en van de treurige geestgefteldheid van haare zuster; en tevens dat het oogmerk van haare tegenwoordige reize was, om dien vroomen man nader te raadplegen, of er ook een woord van vertroofting voor haare zuster zijn mogte. De treurige brak hier op uit in een' vloed van traanen, en wenschte, dat zij het goede zou mogen hooren, maar het was, zeide zij, duifter in haare ziel. Nu hadt de vriend een ruim veld, om zijne begaafdheden ten toon te fpreiden: Hij fprak van het werk der genade, van wettisch werken, van ontdekking, van overtuiging, hoe men geheel ontkleed moest zijn, armen en beenen moest loslaten, zich zeiven in den afgrond der ellende moest kennen, als een hellewicht, dat men moest wanhoopen aan alles, met één woord, dat er, ik weet niet wat, en hoe veel verëischt wordt, eer men het mogt waagen, dat men den Heere jesus achter na moest kermen, en met hem worftelen enz. en het befluit van alles was, dat hij voor zich ook geene ruimte vondt, om tot hier toe vast te ftellen, dat deze juffrouw onder het getal der uitverkorenen behoorde.— Na deze uitfpraak gedaan te hebben, zeide hij met verheffing van ftem, en aan derzelver toon een zekeren nadruk gevende, dat och ja! de kerk in het uiterfte gevaar was, door de onrechtzinnigheid, met welke veele Leeraars en Hoogleeraars waren afgeweken van de zuivere leere der vaVv 2 de-  C 349 ) deren, ja dat niet alleen de kerk beroerd, maar ook dat het vaderland in gevaar was, doch dat hij hoopte dat de goede gemeente zich de zaake Gods zoude aantrekken, en dat de opzieners des Iands en der kerke als getrouwe wachters op Ziöns muuren, zouden zorgë dragen, dat de Godsdienst der natie niet ftraffeloos openlijk noch bedektelijk wierdt gehoond en aangetast doch dat hij hoopte, nog te zullen beleeven dat die oproerftooktrs, en guiten t'avond of morgen naar kerklijke en wereldlijke wetten den loon van hunne ongerechtigheden, ten voorbcelde van anderen, openlijk ontvangen zouden. . Ondertusfchen waren wij aan een dorp gekomen , waar de jonge juffrouw, daar ik in het begin van dit Nommer van gewaagd heb, den fchipper belast hadt haar ut te zetten, gelijk zij dan ook, ons gegroet en verdere goede rcize gewenscht hebbende, uit de fchuit flapte, onze fpreker gaf haar het volgende tot affcheid mede: Ik wensch, dat gij aan u zelve eens ontdekt moogt worden, om te zien, hoe gij jesus hebben moet, och! dat j£sus u dierbaar wierdt! Dit riep hijal zuchtende haar na, toen zij reeds aan land fton It om zijnen vroomen ijver te vertooncn. Thans tbrak de deftige Heer'in het zwart gekleed, die tot hier ftilzwijgendezijn pijp gerookt en geluisterd hadt, den ij ver aar aan, en v.aigdehem, of hij die juffrouw ook kende? Neen! was het antwoord. Ik verwonder mij dan, hernam toen deze Heer, over u. Gij kent dit mensch te fpreken , of eenige bhjk te geeven, waar uit men iet ten opzigte van haar karakter zou kunnen befluiten. Haare geJaadstrekken zijn zoo regelmatig, dat een kenner der gelaadskunde zou befluiten, dat er eene fchoon e ziel in dat wel geévenredigd Iigchaam woone; en niéttegenftaande dit ailes matigt gij u 2elren aan, om over dit, u zoo Wél als mij geheel vreemden onbekend, mensch een ongui.ftig oordeel te «rijken, en dus te vergeten die menigvuldige vermaningen , welke ons gedaan'worden dat wij toch niet oordeelen. — R heb ook met aandoening en een bloedend hart aangehoord uwe gefprekken met die twee bedaagde juffrouwen, welke menfchen ik oeidc otklaag, dat zij in ti en uws gelijken zoo vsel ver-  ( 341 ) vertrouwen ftellen, dat de ééne daarom wel gemoed is, omdat zij voor eene begenadigde door u lieden is verklaard, terwijl de andere treurt en weent, omdat over haar geen zoo gunftig vonnis geveldis geworden. Bedenkt gij wel, mijn vriend! hoe veel gij op uw geweten neemt, door u zeiven dus op den rechterftoel, van God, die alleen het hart kent, te plaatzen, en over het hart van uwe medemenfchen te oordeelen? — Ik heb uw verhaal van uwe eigene bekeering en bevinding aangehoord; als een Christen mag ik, zonder reden, U niet befchuldigen van onzuivere beginfelen en flechte oogmerken, ik moet ten opzigte van het geen gij zegt, u gebeurd en overgekomen te zijn , u gelooven, dat gij de waarheid fpreekt, en uw verhaal-niet met onwaarheden opfiert, maar dit is tevens waar, vooreerst, dat echte deugd en godzaligheid zich zelve niet prijst; dat zij geene eere van menfchen zoekt, maar in bet ftille werkt; het licht, dat zij, uit haare eigene natuur laat fchijnen, is het licht van deugdzame daaden en van liefde, maar niet woorden, die veel fchijn van godzaligheid bevatten, en nogthans dc kracht derzelve misfen kunnen. Ik zal nog meer zeggen, gefteld, dat alles waarheid is, wat gij verhaalt, zijn zij, die u hooren , dan net dit alles, nog niet verpligt, om dit en foortgelijke bevindingen aan Gods woord te toetfen, en niet alle geesten te gelooven, dewijl er zoo veele valfche profeeten in de wereld uitgaan, zoo dat men de geesten moet beproeven , of zij uft God zijn? — Hebt gij het geloove, het is wel, maar openbaart dat uit uwe werken; ik zie,dat gij die juffer, welke de fchuit verliet,en die treurige vrouw , voor onwedergeboren , onbegenadigd houdt, en verklaart, uwe houding en woorden geven ook niet weinig te kennen, dat gij meer anderen hier in de fchuit voor wereldkinderen acht, en God dankt, dat gij niet zijt, gelijk deze of die, op wien gij zoo vroom nederziet. Maar bedenkt, dat juist zoo de Farizeër in de gelijkenis getekend wordt, en even gelijk daar de Tollenaar, zoo is het Gode bekend, of niet foortgelijke lieden, als die tollenaar, zich zelfs hier onderons bevind en,die nederig en ftil, zonder dat menfchen het befpeuren, Gods genade en ontferming alleen zoeken, en tot hunne rechtvaardiging ook genieten. Gij hebt u zeiven zoo vroom voorgedaan, ik oordeel V v 3 U  ( 342 ). h niet , maar dat zelfsbehaagen , dat zich in uwe woorden en gebaarden vertoont, die geeftelijke hoogmoed zal fchielijk flinken, indien gij flechts bedenkt, dat gij. lang of breed niet zijt, die gij zijn moest. — Ik zie, dat dit u treft, maar denkt niet, dat ik tegen mijne iïelling wil handelen, en u beöordeelen. — Neen ! mijne leere, de leere des Bijbels, de leere van paulus verzekert mij, 'dat gij zoo wel als ik, en wij allen, niet zoo verre in het beoefenen der deugd , en in de Chriftelijke vol« maaktheid zijn, als wij zijn moeften, zo wij zien op het geen achter is, en ons daar op iet verbeelden, en niet ons met alle magt uitftrekken naar het geen voor is, om naar de volmaaktheid te ftreeven, dan handelen wij niet, gelijk paulws. — Bedenkt ook, indien jesus ons dierbaar is, dan moeften wij in de liefde en in de kracht der Godzaligheid, als vruchten van het geloof, ook ongelijk verder zijn, en het verder gebracht hebben, dan iemand, bij wien de leere van jesüs niets is. Bedenkt toch: wie den wil des Heere geweten en niet gedaan heeft, zal met dubbele flagen geflagen worden. — Daar zit die Jood, aan de andere zijde van de fchuit, indien die man u ééns te gemoet voerde: Mijn vriend! gij geeft daar zoo breed op van u zei ven, maar ik dien den waaren God, dien abraham, isaak, en jakob gediend hebben, en ik onderhoude zijne geboden, en toon dus door mijne werken , dat ik het waar geloof heb, gij die zoo breed van uw geloof opgeeft, toon ook uw geloof, uit uwe werken. Zoudt gij dan die tegenwerping kunnen oplosfen ? En de Apostel jakobus heeft ons echter door foortgelijk bewijs leeds geleerd, om min te praaten en meer te doen. —. ó! Wanneer gedachten van zelfsbehaagen in ons oprijzen, en wij onze vroomheid van anderen zien bewonderen) laat ons dan onderzoeken, of wij bij God wel in dien rangen dat aanzien flaan, als wij bij de menfchen ftaan! dat zal menigen hoogmoed matigen, menige opgeblazendheid vernederen. Op deze nadruklijke redenen hadt onze vroome man niets in te brengen; hij ftondt verftomd, fchoon men aan de trekken van zijn gelaad zag, dat fpijt, toorn, wraakzucht, zijn hart beftormden. De Heer vervolgde: Gij hebt zoo veel gezegd van het gevaar, waar in de Kerk is! ik geloof het, omdat ik er van verzekerd ben door  ( 343 ) door de ervaaririg, dat het Christendom diep, geheel diep is vervallen. De waarheid ftruikelt op onze itraaten, en het geen recht is, vertoont zich niet, allerwegen zie ik ongeloof en ongodsdienfiigheid fpooreloos voorthollen, maar niet min dweeperij en bijgeloof. Het wezen van het Christendom, geloof door liefde werkzaam, ontbreekt. Indien men daar voor ijverde, deze ijver was te prijzen, mids dat dezelve behoorlijk ware inge. richt; gij fpreekt van leeraaren en zelfs Hoogleeriiaren, die van de zuivere leere der Vaderen afwijken. Maar voor eerst is dit waarlijk zoo? verfchillen zij misfchien alleen van de bijzondere denkwijze van u en uws gelijken'? gij fpreekt op die wijze, als of gij het gemeen wildet gaande maaken, van den Godsdienst der Natie, lieve Hemel! wat doet zoodanig bewijs uit? Indien ééns de Natie verbasterd wsre, ook in den Godsdienst; indien 'er eens eene algemeene afwijking plaats hadt van de ieere der vaderen? of is zulks bij u onmooglijk? zou dan een rechtfchapen leeraar, die waarheid bedoelt, en het heil van zijne medemenfchen beoogt, zich tegen zulke vooröórdeelen niet mogen verzetten ? Heeft jesus zich niet verzet tegen den Godsdienst der natie van zijnen tijd, omdat die verbasterd was? Heeft i.uther niet den Godsdienst der natie, zoo als die toen bedorven was, aangetast, en andere Hervormers? Heeft men den Zaligmaaker onder dat voorwendzel niet gekruist en de Hervormers vervolgd? over het geheel was immers het Heidendom eertijds de Godsdienst der Natiën? en hebben de Christenen dien niet tegengefproken ? Hoonen, befpotten, zeker ! dit is ongeoorloofd, maar wordt tegenfpreken ook met befchsidenheid niet al fpoedig hoonen en befpotten genoemd? Gij fpreekt van kerkelijke en wereldlijke wetten , en gij wenseht t'avond of morgen te beleeven, dat die oproetrftokers cn guiten openlijk hun loon mogen ontvangen. Hebt gij dan nooit de beftraffing gelezen aan de zoons van zeeedeus door den Zaligmaaker, wanneer zij foortgelijken wensch uitten : gij weet niet, van welken geest gij kinderen zijt! Neen! zulke ivenfchen zijn onchristelijk en liefdeloos. Met één woord, beminnaars van het Christsndom nemen den toevlucht niet tot middelen van geweld, om de waarheid te handhaaven, omdat zij daar in gelijk zouden ftaan met alle vervolgers. Zij vertrouwen op de kracht der  C 344 ) der waarheid en op den God der waarheid, men ftelle de leer der vaderen, de leer van de rede.en den Bijbel duidlijk in het licht, men fbave dezelve, men belette niemand daar over zijne bedenkingen'te zeggen, en meent hij, 'er nieuw licht aan te kunnen ontfteken , men hindefe hem niet, maar onderzoeke en wederlegge zijne redenen bond g, krachtig, befcheiden. De waarhèid zal zich veraangenaamen aan de Confciëntien, cn zo zij door de on-' geloovigheid der menfchen of derzelver blindheid geen kracht doet, men geve dan , aanhoudende in bidden , leeren en vermaanen, de uitkomst aan God over. Zie dat is de rechte ijver, Daar in moet een waar Christen altijd uitmunten boven de genen, die van de waare leere afwijken; dat hij liefderijk,befcheiden, vreedzaam,gezeglijk is,met een woord , dat zijne wijsheid hemelsch zij. — Men legge zich daar op toe, en niet om den gemeenen man op te hitzen, of om den wereldlijken arm in te roepen, om de waarheid te handhaaveu. —Men verlichte den gemeenen man, men leide hem tot Chriftelijke deugd, en tot liefde op, indien dus waarheid, godzaligheid en liefde worden voortgeplant, dan zou het Christendom bloeien. Maar op die wijze, als gij daar redent, zal men eer tot ongodsdienstigheid aanleiding geven, of op zijn best de menfchen tot huichel.aaren maaken. — Het is zelfs goed, dat 'er fomtijds lieden opftaan , die verfchillen van de gemeene gevoelens, dan komt de waarheid te beter in hef licht; ijzer fcheipt men met ijzer, alzoo fcherpt de man zijnen naasten. Maar daarom moet men de lief'ds niet krenken , die hoofdwet van het Christendom. Onder deze deftige gefprekken, die verfcheide goede' Raadgevingen behelsden , trok een zeker in het voorkomen gering man onze aandacht, en gaf aanleiding tot aanmerkingen , welke ik in het volgend Nommer zal mededeelen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom bij ile voornaamile Boekvcrlioopers , il aar dezelve Weeklijlw oP Zatvdag, a een ch een balve Stuiver wordt nitgegeve».  D E WELMEENENDE RAADGEEVERé N°. 44- VERGENOEGDHEID. Als een Herder zijne fchapen in een groen' landouwe weidt, En, om haar den dorst te laaven , na de verfche beken leidt, Zoo is ook de Heer mijn Hoeder— en omdat de Heer mij hoedt, Zal voor 't lijf geen'J'pijs ontbreken, noch verkwikking voor 't gemoed;, tiMPUUIJZEH. In het voorfte gedeelte van de fchuit zat een, in het voorkomen gering man, die reeds op zijne jaaren fcheert te zijn; zijne kleedeien waren gering, en oud, maar tevens knap ; deze man haalde een ftuk roggebrood en een klein hompjen kaas uit de zak , en begon daar mede zijne maaltijd fnijdehde met zijn mes , dan van het roggebrood , dan van de kaas, een brokjen , en .etende dit dan bij eikanderen met zod veel graagte en fmaak, dat het iemand zou hsbben doen watertanden. — Na deze fo-  ( 340 ) bere maaltijd gedaan te hebben , fchepte hij in den tuit van zijnen hoed een teug waters uit den Veclujïroom en dronk dien zoo hartig, als men den edeiften wijn'niet zou kunnen doen ; waarna hij zijn mes fchoon afveegde en weder, benevens het overfchot van zijn kaas en brood' bij zich ftait. ' De meeste pasfagiers , die anders voor het grootste gedeelte fhlgezwtgcn , en eerst naar het gefprek van onzen vreomen man , vervolgends , en zichtbaar met meer goedkeuring, naar dat van den Heer in 't zwart gekleed welk ik in het voorgaande Nommer heb medegedeeld *■ geluisterd hadden , vestigden met oplettendheid hunné oogen op dezen man, die eene zeer ceringe en tevens zoo fmaaklijke maaltijd hieldt ; toen hij het mes, gelijk ik zeide , in de zak had gedoken , zeids een der pasfagiers, terwijl de Heer in het zwart ophieldt te fpreken tegen hem: „ wel vader! heeft het wat gefmaakt? " -1 God dank ! ja , zeide hij , gelijk ik God vooraT bij mij zeiven gebeden had , dat het mij fmaaken mogt, zoo heb ik ook reden gthad, om hem te danken, dat hij mij die goede heeft gefchenken. Ik lub mij recht goed gedaan ,votr hij Voort, op deze reize, en door mijn lekker kaas ' en brood, en door de gefprekken , die ik daar geboord en wel te deeg, zoo ver mijn gering verftand heeft toegelaten, heb opgemerkt Ach! dacht ik menigmaal, terwijl ik dien lieer hoorde verhaalen, hoe hij bekeerd .s geworden, ach! dat ik zoo gelukkig ware! ja met dien man zou ik wel willen leeven en fterven ! maar toen ik dien tweden Heer hoorde, ging mijn hart geheel open; voornaamlijk, toen hij zeide: dat God wist of 'er niet Hüsfchien in de fchuit de één of ander ware, gelijk aan den Tollenaar , van wien ik nog onlangs onzen Dominé heb hooren prediken, dat hij op zijn borst floeg en uitriep: ÓGod! wees mij zondaar genadig.' dat hij gunst en vergeving bij God vondt, meer dan de Farifeer die hem veracht hadt. Ach ! zuchtte ik ftil bij mij zel'ven ik ben zulk een groot zondaar, als die Tollenaar■ ó God I wees ook mij genadig! - Maar, en hier ontrolde hem eenetra^n ik ben een gering man, die niets weet zelfs lezen noch fchrijven kan, en werks genoeg gehad heb, om  ( 347 ) /am met mijne vrouw en kinderen het leven te onderhouden , doch evenwel nooit heeft mij iet ontbroken, en ik heb in mijnen Haat vergenoegd geleefd , ik was gezond , had de kost, een flukjeu brood , en kieerertn zoodat ik'God voor alles dank , en niets meer begeer, dan dat hij het mij gunne tot het einde van mijn leven; en hij zal het ook doen, ja hij zal het doen, dewijl hij mij zoo lang mijn brood gegeven heeft. Al wat ik begeeren zou, is . dat ik in mijne jeugd had leeren lezen , het fmert mij, dat ik zoo onkundig ben, — En waarom zou ik het verzwijgen, ik had toch meer kunnen weten , niet in mijne jeugd, mijne moeder was een arme weduwe , die haare kinderen niets kon laten leeren, maar in mijne jongelingfchap had ik zeker nog wel iet kunnen leeren , doch zoo gaat het, dan denkt een gering arbeidsman, {ik ben een daghuurer) het minst om het geen hem nuttig is, en nadat ik getrouwd was, en kinderen kreeg , daar ik ook voor zorgen moest; (Ik heb twaalf kinderen bij eikanderen in leven gehad, van welken nu flechts zeven overig zijn, en onder dezen reeds drie, die goed voor hunn' kost zijn) nadat ik getrouwd was, was de gelegenheid voorbij, die ik voor mijn trouwen nog wel gehad had Helaas! hoe heb ik mij wegens dat verzuim menigmaal beklaagd! daarom heb ik ook, hoe bekrompen het omkwam , gezorgd, dat alle mijne kinderen leerden lezen en fchrijven , opdat zij toch meer weten zouden en niet zoo onkundig blijven. Elk luisterde met aandacht, en bijzonder was de Heer in het zwart zeer opmerkzaam ; maar, zeide deze, gij kondt evenwel des Zondags te kerk en in de Katechizatie gaan, en daar door kennis krijgen, trouwens ik merk , uit uwe gezegden , dat gij daar gebruik van maakt, dewijl gij zegt, uwen Dominé van den Tollenaar te hebben hooren fpreken. Ja, mijn Heer, was het antwoord, wat zal ik zeggen? Ik heb mij menigmaalen des Zondags verflaapen , en als ik te kerk ging, wat was ik dikwijls lusteloos en flaperig, ik had de geheele week gearbeid! daarenboven wat verftond ik van het geen ik hoorde ? Ik heb dit altijd toegcXx 2 fchre-  ( 343 ) fchreven aan mij zeiven, en aan mijne domheid want onze predikant was een godzalig en ijverig man die het met zoo veel gemoedelijkheid op het harte drukte In de voormiddagpreek dan verklaarde hij een tekst, met veelgeleerdheid, gelijk de gantfche gemeente getuigde maar ik kon 'er niets van begrijpen; en in de namiddagspredikatiën, als hij den Katechismus verklaarde, was hiï ïjverig , om de rechtzinnigheid te handhaven , en alle ketters te wederleggen, daar hij trouwhartig tegen waarfchuwde; maar dit alles was voor mij niet. — In ziine toepasfingen was hij zeer gemoedelijk, maar hij ftelde alles zoo zwaar voor, dat ik, die wel wist, dat hij ten mijnen opzigte waarheid fprak, wanneer hij de fnoodheid der menfchen befchreef, geene kennis, en noa veel min troost van hem verkrijgen kon. Op dezelfde wijze ging her mij ,n de openbare Katecbizatlën na de preek. AI wat er nog bij mij opkwam, was de gedachten: wat zijn die menfchen gelukkig, die onze predikant begenadigden en uitverkorenen noemt! maar zoo veel kon noch durfde ik van mij zeiven vermoeden, dat het voor mij moogliik zou zijn, om ooit zoo gelukkig te worden. Maar, waarom hebt gij u niet bij den Predikant vervoegd, om door hem dan kennis te bekomen? heeft hÜ u nooit aangefproken? — Ja mijn Heer! hij heeftmy ééns aan,'e(proken. maar zijne aanfpraken waren even gelijk zijn prediken, hij beftrafte mij over mijre onkun de en beduidde mij, wat ik aI miste> en w ^k "Sig had zoo dat. (dc beken , dat ik kwalijk deed, evenwel ik deed het) zoodat ik hen, vervolgens ontging cn hem mijdde, zoo veel ik kon. 8 ë eHl Mijne moeder hadt ons , toen wij kinderen waren altijd voorgehouden, dat 'er een God is, die ons het Ieven geeft, en die goed en weldaadig is , dat wij hem moesten vreezen, en bidden, en voor alles wat wij ont vingen, moesten danken Dat God nooit monden fchiep of hij badt 'er ook fpijze voor gefchapen en Sr i 1 l n ~~ fSfen Van mijne 1110eder zijn mij M bijgebleeven.en lk hoorde or^en Predikant ook weI die  C 349 ) die zaaken prediken, maar hii bepaalde dit dan altijd tot menfchen , die uitverkoren en begenadigd waren, en dit was het geen mij geheel in de war hielp. —Evenwel hield ik de lesfen van mijne moeder in het oog. — En ik heb 'er mij wel bij gevonden; ik ben fteeds vergenoegd geweest met mijn lot, ik heb zwaar moeten werken , maar ik deed het met lust, ik heb eene vrouw getrouwd, zoo arm als ik, maar ik had haar, en zij mij lief, en wij hebben faamen gearbeid ; wij kreegen, gelijk ik zeide, veele kinderen , maar wij waren gezond, cn God heeft het zoo gevoegd, dat zelfs dan, wanneer het 'er allerkominerlijkst uitzag, wij echter geen broods gebrek geleden hebben. — Ik ben nu omtrent zestig jaaren oud , maar als ik ééns te rug zie op den afgelopen tijd, dan moet ik bekennen, dat God mij heeft wel gedaan , en als een Vader behandeld — en als ik rond zie op andere menfchen , behoeve ik niet te klagen, maar ben in veele opzichten boven h«n begunftigd. — Ik heb menigmaal gadegeflagen, hoe rijke lieden, en lieden, die het ruimer hadden dan ik , op de wereld, dikwijls niet te vreden waren , maar de tekens van zorg en kwelling op hun wezen droegen. Ik hoorde hen dikwijls klagen , dan hier dan daar over, daar ik geheel van bevrijd was — en dan dankte ik God. In mijne kommer!ijkfte omftandigheden, en als het water aan de lippen was, gelijk mij dikwijls gebeurd is, dan vestigde ik mijne aandacht, op de vogeltjens, en op het vee, ik dacht, deze fchepzels zorgen niet, maar leeven te vrede en vergenoegd , en God verzorgt hen, ik wil ook zoo doen , naarstig arbeiden, wel te vrede zijn, en God zal ook mij verzorgen. Alleen werdt mijne tevredenheid geftoord door de overweging , dat ik evenwel zoo veel kwaads gedaan had en daaglijks deed, dat ik zoo veel verzuimd had , en voornaamlijk was ik verleegen , zoo dikwijls onze Dominé predikte van den toorn van God, van dc flraffen der zonden, en dat alleen de begenadigden hoope mogten hebben van vergeving. — Het is waar, ik dacht dikwijls: ó God! gij hebt reden' van toornen tegen mij, maar zijt gij niet de Vader uwer Schepzelen ? zoudt gij mij, die Xx 3 " u  ( 350 ) u om genade fmeek, niet verhooren? Ik hoor (och onze Predikant dikwijls prediken , dat jesus christus de Zaligmaker der menfchen is, de Zoon van God, die ook mensch is geworden, die gekruist is, die de voorfpraak bij den Vader is, maar zou die jesus ook niet mijn Zaligmaaker willen wezen ? Doch dan werd ik weder geftoord, door hetgeen de Predikant altijd zoo nadrukhjk herhaalde , dat dit alleen was voor de uitverkorenen. —• 1 Nu hebben wij zedert eenigen tijd een' ander Predikant gekregen , alzoo de eerste verroepen is geworden; deze nieuwe Predikant heeft het gantfche Dojp eens bezocht en dus ook mij , en heeft mij aangefpioken. Ik was in het eerst niet min voor hem dan voor zijn' voorzaat bekommerd, maar zijne aanfpraak was op eene andere leest gefchoeid. Hij beklaagde mijne onwetendheid , doch wekte mij tevens op, om niet boopeloos te wezen kom, zeide hij tegen mij, naarfbg ,te kerk , ik zal mij naar ce vatbaarheid van u en uws gelijken fchikken, en trachten u kundigheden in te fcherpen, waardoor gij,'onder den zegen van God, van uwe onwetendheid meer en meer genezen zult worden. — Ga ondertusfehen voort met uwe naarftigheid en vlijt , en volhard in uwe vergenoegdheid met het uwe, en met dat vertrouwen, dat God u nooit zal verlaten , blijft hem danken voor zijne goedheid. Het is waar , gij zijt een zondaar, en hebt de ftraffe der zonden verdiend, maar voor zondaaren kwam jesos; hij is een Leeraar van ecnvouwigen, een Geneesheer niet voor gezonden maar voor kranken; — geloof dit, en gij moogt dit gelooven, dewijl God'u zi% vergeving, om het lijden van jesus, en zijnen Geest heeft gefchonken, gelijk u dat gepredikt wordt, en reeds te kennen gegeven en bevestigd is door uwen 'doop. . Het geen mijn Voorzaat u gepredikt heeft, en dat u bekommert, zijn waarheden, maar van welke gij, zeker tegen zijn oogmerk, een verkeerd gebruik hebt gemaakt, omdat zij u te hoog waren, begin gij met het eenveuwige , dat ik u daar heb voorgedragen, naderhand zult gij dat hoogere misfchien verdragen kunnen. Ik heb zijnen raad opgevolgd, en hem hooren prediken,  ( 3"l 3 ken, en zeker met vrucht; omdat hij zoo eehvoüwig naar mijne vatb.nrheid predikte, ook heb ik zedert nog meer gevoel en aandoening van Gods goedheid omtrent mij gehad, en ben vergenoegder en dankbaarer. ■ Ondertusfchen ben ik tegenswoordig zeer gefticht door het geen ik hier in de fchuit gehoord heb, en daarom heeft mij mijn ftuk kaas en brood bijzonder gefmaakt. Door deredenen van mijn Heer, ben ik cp.ewekt, dat mijn Predikant, daar ik anders van zijne afwijking van de rechtzinnigheid ook reeds had hooren mompelen , het zoo verkeerd niet beeft, en ik wil nu voortaan niet anders hande'en, dan die Tollenaar in de gelijkenis , en God bidden, dat hij mijn Vader zij, en mij als zijn kind in eenvouwig vertrouwen op, en dankbaar erkennen van zijne goedheid doe leeven. Hier zweeg de goede man, cn elk verwonderde zich, dat een man , wien men zulks niet aanzag, en die zelf zich beklaagde, over zijne onkunde, zoo gezonde redenen fprak, eene zoo vergenoegde en aan God dankbaare gezindheid openbaarde. Onze ijveraiir hieldt een diep frilzwijgen, maar de Heer in het zwart gekleed nam nog eens het woord: Mijn vriend! zeide hij, tegen den geringen man. blijft bij de lesfen uwer moeder, en volgt de opwekkingen en vermaaningen van uwen Predikant; gij hebt bevinding en ervaaring , dat god de liefde is. En hebt gij maar weinig, maar één talent ontvangen, gebruikt dat, door dsgelijkfche oefening, dan zal u meer gegeven worden, en gij zult overvloedig hebben. En gij , Mejuffrouwen! zich tot die twee juffrouwen wendende, laat u niet door menschlijk oordeel verbijsteren. Gij, die u zoo opgeruimd gevoelt, bouwt op een' zandgrond, indien gij op iet anders bouwt, dan op de waarheid van God, en op . zijne beloften, zoo als die in jesus christus zijn, en gij, die zoo treurig zijt, omdat menfchen uwen ftaat hebben afgekeurd, laat het u weinig zijn van menfchen geoordeeld te worden, daar is één die oordeelt, naamlijk God ! weest niet ongsloovig, maar gelooft. Eindelijk den  C 35« 5 den ijveraar aanfprekende : En gij, mijn vriend' zeide hij, neem mij niet kwalijk, dat ik ééns doorgefproken heb, het is anders mijne gewoonte niet in de fchuit, maar ik heb uwen verregaanden ijver moeten betoomen, en ik zag ook bet gezelfchap , fchoon uit lieden van onderfcheiden gezindheden betraande . voor gefchikt en befchaafd aan, en mijne redenen zün zoo ingericht dat zij niemand aanftoot zullen geven, alfchoon hij anders denke dan de Hervormde Kerk. — Laat u dit nog tot befluit gezegd zijn; verketter niemand iigtvaardig; en maak geen zoo grooten ;ophef, indien 'er verfchillende denkwijzen plaats vinden. Ik bén geen begunftigtr van laauwe Laödiceers, maar onze ijver moet met veiftand wezen I wordt de waarheid verdraaid, wordt zij niet zuiver voorgefleld vertoont zich afwijking van dezelve, dan gebruike men die middelen met kracht, die de waarheid alleen fchraagen kunnen; overtuiging door redenen en klem van bewijzen liefderijke en hart-innemende zachtmoedigheid en heftaligheid. Men late verders aan God over het zegenen dezer middelen. — Men kan gerust zijn,' dat goed- zaad niet vergeefs gezaaid zal worden. Dat de waarheid eindelijk zal zegenvieren. — En men bedenke dat vervolgd te worden meer een kenmerk van het waare' Christendom is, dan te vervolgen. ——- Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geeritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eii alïïm bij de voornaamfte Lóekverkoopers ( d aar dezelve WeeklijW »J> Zaturdaj, a een en een halve Stuiver werdt uitgegeve».  b ft WELMEENENDË RAADGEË VER* N°. 4£ ^==^=—j DWEEPZUCHT* JVféM, het is geenszins tot die godvruchtige dwaasheden} dat de Godsdienst ons roept. Geene werkzaamheid te behouden j i cm geheel in aandoening te veranderen, dat is, zich in de i;i-» ; geheelde ruimte te verliezen. «ERLIjNSCHE WIJSGEERi Dweepzucht is eené ziekte van onze zoogenaamde verV : lichte eeuw , welke hoe langer hoe befmetlijker en ge: vaarlijker wordt.—Veele godvruchtige en redelijke Marlhen hebben hunne pennen gefcherpt, örn het menschdom tegen dezelve te waarfchuwen, en derzelver akelige gs; volgen voor oogen te ftellen, doch des niettegenftaah* : de , wint deze kwaal veld , en breidt zich verder efi : verder uit. — Ik zal in dit Nommer eenige aanmerkingen plaatzen, welke tevens de gronden van eenen mimeenenden Raad ia zich zullen bevatten, om toch op zijhê hoede te wezen, dat men niet tot dweeperij of geestdrijverij Vervalle. Zoodra men van de Natuur' afgaat, de wetten vati èèfJêdoor het Euangeli van jësüs verlxhte rede aan eenS y» zi,d#  ( *354 ) 2lj'de zet, eenen onbehoorlijken en valfcben fmaak volgt; welke het eenvouwige en kunftelooze veracht, maar in al wat onnatuurlijk en gekunfteld is , genoegen fchept, zie daar, mijne ■ Lezers I waardoor de neiging tot dweeperij verwekt en onderhouden wordt. Dweeperij en geestdrijverij is het werk van aandoening, maar nooit een zaak van verftand. — Aandoeningen worden ligter en fchielijker medegedeeld, dan kundigheden en wetenfchap; zij breken dikwijls, gelijk een onder de asfche glimmend vuur op de geweldigfte wijze uit, en zetten alles heinde en verre in vlam. Wanneer men de oorzaaken eener ziekte kent, is men niet zelden op den besten weg, om dezelve te genezen, laat ons dan ook de bronnen, waar uit de dweepzucht gemeenlijk voortvloeit, naarfpooren. - Deze zijn voornaamlijk en, ik.mag wel zeggen, doorgaands, verwarde en ongezuiverde begrippen van den godsdienst. — Hoe minder iemand van den wezenlijken inhoud van den gods. dienst verftaat; hoe minder hij over denzelven duidlijk en bepaald denkt, des te meer .wil hij gewaar worden en bevinden; des te fterker wil hij de waarheid voelen van het geen hu niet inzien noch begrijpen kan. Maar 'gevoel zonder kennis, bevinding zonder verftand, maaken ons 200 ligt het fpoor bijster! Van alle bevindingen, van welken aart zij ook zijn mogen, moeten wij rekenfehap kunnen geven, wij moeten uit goede gronden derzelver oor. fprong, fterkte, en levendigheid kunnen verklaaren! Jvlaar dit is eene zaak van het verftand, de vrucht van overweging, en rijp overleg. - Gevoel, en aandoening en bevinding, welke den toets der door den godsdienst verlichte reden niet kunnen doorftaan, welke het licht fchuwen, en door haare overmagt het verftand uit deszelfs werkkring drijven, zijn verdacht en altijd voorboden  C 355 ) dfen van dweeperij. En nu, zijn niet alle de aandeeningen, welke men dan donker en onverklaarbaar, dan zelfs buitengewoon, ja ook bovennatuurlijk noemt, van dien aart ? Want toch al wat duister en onverftaanbaar is, kan voor redelijke wezens, welke zich ten doel moeten ftellen, om fteeds nader tot de volmaaktheid te komen, geen doel, geen nut hebben ; het kan niets toebrengen tot bereiking van derzelver beftemming , of tot hunne deugd en gelukzaligheid, —• Wanneer de gewoone en na. tuurlijke middelen , van welke de Voorzienigheid zich bedient, om menfchen wijzer, beter, en gelukkiger te maaken, zichtbaar en bij de hand zijn , dan moet een redelijk fchepzel neigen , om te oordeelen j dat al zulke buitengewoone en onnatuurlijke dingen bedrog en misleiding is. Vergun mij , mijn Lezer! om hier, in 't voorbijgaan, uwe opmerking te bepaiien tot de hooge noodzakelijkheid, die gij, als een redelijk wezen, hebt, om de leer. ftukken van den godsdienst wel te overweegen, en met den waaren geest van den godsdienst gemeenzaam te worden. Wilt gij, in deze eeuw, waar in de dweeperij en geestdrijverij zoo de overhand nemen , van dit euvel bevrijd blijven, gelooft mij, behoorlijke, verftandige, en beöefenende kennis van den Christen godsdienst is het eenigst en krachtigst middel daar toe, om alle dweeperij te houden voor het geen zij is, voor eene verdwaazing van het menschlijk verftand, en verdooling van het hart. Verders, wanneer onze aandoeningen eene heerfchende magt bij ons over rede en verftand verkrijgen , liggen wij bloot voor alle foorten van Dweeperij. De waare grond van alle aandoening , is denken, Dit moet vol* ftrekt voor uit gaan , wanneer onze aandoening verftandig cn rcdsklijk zal wezen. Dus verëischt het de orde yv a der  ( 356 ) der natuur, en de geheele inrichting van onze zie!. Deze orde kunnen wij niet omkeeren, tegen deze inrichting piet ftrijdig aan werken, of wij moeten van het plan der Natuur zelf, en van de wetten, welke onze ziel gewoon is te volgen, afwijken. Wanneer ik.te fterk, te levendig, te lang in mijne verbeelding aangedaan ben ; wanneer ik mij aan gewaarwordingen overgeef, die mij ge; heel innemen, en voor alle andere dingen , welke op haar geene betrekking hebben , onvatbaar maaken, wan« neer eenige hartstogt van liefde of vrees bij voorbeeld mij geheel beheerscht, dan is mijn verftand met betrekking tot zoodanige aandoeningen of hartstogten werkeloos. Het overweegt de,zeIver voorwerpen niet, hit wikt, het oordeelt, het onderfcheidt niet meer, of zo het denkt, zijn deze gedachten te zwak in evenredigheid van de heyigheid dezer aandoening of van dit gevoel, en te onvermogend , om 'er iet tegen uit te voeren. ■ Nu kan elke hartstogt, dus heerfchende, iemand tot eenen Dweepr maaken. Trouwens, wanneer rede en verftand niet aan het roer zit, daar is de overgang van de ééne buitenfpoorigheid tot de andere gemaklijk e„ iö zekere opzigten onvermijdlijk. Onze ziel is onophoudelijk weikzaam, zij heeft fteeds denkbeelden en ftreeft «aar nieuwe. Zij heeft derhalven eenen beftuurer nodig, die haar geleidt, om de wetten van orde te volgen Mist zij dezen beftuurer , luistert zij niet naar de ftem der Rede, dan zwerft zij onophoudelijk en ongebreideld naar willekeur rond met haare verbeeldingen , zij verliest alle kenmerken , waardoor zij waarheid en dwaaling kan pnderfcheiden, en vervalt van de ééne ongerijmdheid tot de andere. - Dus hebben liefde en vreeze bij duizenden menfchen den weg tot dweeperij gebaand, en ze in berstens ingeprent, die onmooglijk daar toe hadden kunnen  ( 357 ) Vervallen', indien zij niet door ééne of andere dezer hartstogten verduisterd geweest waren. Dat de vrouwen in het bijzonder eer dan de mannen, tot Dweepzucht overhellen, is eene gemeene en alöm erkende aanmerking; haare meer levendige en vuurige verbeeldingskracht , haare meer hevige driften en hartstogten , die de ftem der reden verdooven, zijn 'er de Bronnen van. — Bij haar bijzonder,hoewel niet alleen, is het mislukken en verijdelen van haare wenfehen , daar zij met drift op gezet waren, dikwijls eene bron, waar uit zij het vergif van dweeperij, ook in het godsdienftige, fcheppen. Een ongelukkig, hoopeloos, en bedrogen liefdegeval beeft ontelbare heilige dweepfters gemaakt ; door de hevigheid van deze hartstogt werd de ziel overfpannen en in die onnatuurlijke overfpanning gehouden. De gedachten : „ gij hebt nu geen geluk op deze aarde meer te wachten, alles is doodsch en vreugdenloos voor u; gij zijt voor de wereld, cn de wereld is voor u verloren ; zoo als één mensch dacht en h.mdelde, zoo denken en handelen allen; niemand kunt gij vertrouwen ; iedereen haat en vervolgt u, het gantfche menschdom is geheel boos; gij moet bet ontvlieden; de eenzaamheid zoeken; daar kunt gij u aan uwe droefgeestigheid overgeven; de wereld zou flechts met uwe zuchten en traanen fpotten; zij is uwer niet waardig; zij voelt niet, wat gij gevoelt,- zij zal trachten uwe gedachten te verftrooïen , u van uwe treurigheid af te brengen ; vrolijkheid, boert, vermaak zou zonde voor uzijn, nadat gij alles verlooren hebt; " deze en foortgelijke gedachten heeft menige vrouw zich, gelijk zij waande, van de wereld doen afzonderen, en tot dweeperij gebracht; daar Zij den bijftand der rede, van den redelijken godsdienst, der vnendfehap, verfraaadde, welke alleen in ftaat waYy 3 ren,  C 358 3 ren, haar te beftuuren, en van alle verwarring en wanorde in haare verbeeldingskracht te genezen. Maar aan den anderen kant onftaat de dweepzucht in den godsdienst niet zelden uit het oogmerk, dat men zekere misflagen, en voornaamlijk zekere zonden der Jong. beid wedtr goed zoekt te maaken. Trouwens, even gelijk eene geheel onvoldaane hartstogt in ftaat is, om de rede te verdringen, en dweeperij' te verwekken, zoo kan ook eere te veel en te Iigtzmnig voldane hartstogt hetzelfde uitwerkzel voortbrengen. De gewrochten zijn hier dezelfde , fchoon de oorzaaken verfchillen. Ondertusfchen is dit beide in de natuur van onze ziel gegrond, en behoeft ons daarom niet te bevreemden, ook is dit laatste geval gantsph niet zeldzaam; een gemeen gezegde, dat de dartele vrouwen, als zij oud zijn, dichtst onder den pied.kftoel zitten , is alleen genoeg, om te bevestigen, dat men deze aanmerking uit de ondervinding heeft opgemaakt. Laat ons de zaak nagaan.' In de hevigheid der hartstogt worden alle pligten met voeten getreden. Dan beftaat de mensch alles, om flechts zijn doel te befchieten, dan verfchoont hij niets, hoe heilig en eerwaardig het ook zij, als hij flechts zijn oogmerk bereiken en zijnen wensch magtig kan worden. Dan geniet hij , dan zwelgt hij het genot met volle teugen in, en — verzadigt zich. Nu komen walging en verveeling in de plaats der voormalige begeerte. Het hart word allengs weder koel, en de rede herneemt met den tijd haare heerfchappij weder. Alles is voorbij, maar — het geheugen aan het geen gebeurd is , blijft. _ Nu vertoonen zich ook de gevolgen van het bedreven kwaad. Dikwijls ligchaamsongemakken , zeker een knagend geweten ontrusten en beangftigen den ondeugdzamen , die het vergif der sonde met gulzige teugen hadt ingezwolgen. Berouw, fchaamte, vreeze, verlegenheid volgen hem overal. Is 't nu wonder, wanneer het verftand van zulk iemand, die enkel verfchriküjke en dreigende beelden voor zich ziet; geen raad meer weet ? dat zijn hart tot kinderlijke , nutloze , niets beduidende uiterlijkheden, die zelfsverloofhening zulien hecten, tot heiligen ijver, kwelling van zich zei ven , en kastijdingen des vleeschs vervalt, om dusi mede goed te maaken, het geen de ondeugd voorheenen verdorven hadt V Een verftand, dooi duidlijk* ken-  ( 359 ) Kennis van den zuiveren godsdienst van jesus, Verlicht, zal den uitgang uit dezen doolhoof vinden; zal in jesus lijden en dood de vergeving der misdaaden door het geloof vinden , en door oprechte bekeering en ernftige beoefening der deugd het hart verbeteren en dus door het aannemen van Gods beloften in bet Euangeli , in jesus de rust des gemoeds wedervinden ; waar zuivere kundigheden van' den godsdienst ontbreken , is elk hart vo3r dweeperij bloofgefteld , het welk door knagingen van het geweten gefolterd, en door het herdenken aan begaai ne zonden tot wanhoop gedreven wordt. Hebben wij dus de meest gewoone bronnen der dweeperij ontdekt, ik zeg meest gewoone, alzoo 'er ook nog anderen zijn kunnen, want niets is meer ingewikkeld dan het menschlijk hart , hetwelk door duizend en duizend drijfveeren kan bewogen worden, laat ons nu de dweeperij in haar natuur en gevolgen befchouwen. — Ik zal dit enkel fchctzen, doch die korte fchetze zelve zal ons die kwaad reeds genoeg doen kennen. De dweeperij is een wezenlijk, een groot kwaad, zij is eene gevaarlijke ziekte der ziel. Haare bronnen , gelijk wij zagen, zijn boos en vergiftig, cn uit onzuivere bronnen kan niets goeds voortwelien. Verft.nd en hart, geest en Iigchaam, de gantfche mensch lijdt door de dweeperij, Het verftand wordt fteeds meer en meer verduisterd. De uitfpraken der rede worden als eene ontheiliging en ontëering van hooger Werkingen, van hemelfche bevindingen, die men of gelooft of verwacht (e bezitten , verworpen. Men verbeeldt zich, alle redelijke kundigheden, alle overweging, alle natuurlijke middelen te kunnen ontbeeren , dewijl men meer rekening maakt op onmidlijken Godlijken invloed , op buitenge woone en bovennatuurlijke werkingen. Het hare fluit zich; het wordt kouder voor alle andere dingen , naar mate het warmer en vuuriger klopt voor deze geliefkoosde gedachten. Algemeene menfchenliefde , eene uitgebreide welwillendheid worden in dit hart uitgeroeid. De dweeper ziet met verachting neder op allen, die gevcel voor het aardfche hebben, die deze wereld fchoon vinden, die zich over het goede in dezelve verheugen kunnen. Hij veracht niet alleen anderen menfchen , hij haat, hij vervolgt hen, indien hij *ei flechts de magt toe heeft.  ( 36o ) heeft. De dweepzucht verflikt alle gezellige driften. D» dweeper wil ailecn zijn, of enkel met zulken verkeeren*. die op zijne wijze bevinden, die met hem in den toon van het wonderbare inftemmen , die in alles van zijn gevoelen zijn. — De dweepzucht is een pest voor de menfchelijke famenleving. Zij maakt haare ilaaven vadzig, houdze af van alle gemeennuttige bezigheden en bedrijven, en ontrooft het gemeenebest eene menigte bekwaarae hoofden en arbeidzame handen, die in andere omftandigheden, en bij eene verftandiger leiding veel goeds en nuts hadden kunnen ftichten. — Eindelijk de dweepzucht heeft invloed op het Iigchaam en deszelfs gezondheid. Befchouwt dien dweeper, hoe hol en dof ftaat zijn oog, hoe mager zijn zijne kaaken, hoe bleek en vaal is zijn wezen; men ziet hem aan, dat foramigen van zijne krachten en vermogens overfpanncn, anderen geheel verwaarloosd en onbearbeid zijn. —— Hoe teder is de dweepachtige man of vrouw, zij zijn tegen geen ongemak ge* hard , voor hunnen tijd verwelken zij, en zinken in het graf. Nu was nog overig, de beste hulpmiddelen aan te wijzen tegen de dweepzucht, doch dat zal den inhoud van het volgend Nommer uitmaaken. Te AMSTERDAM; Bij j. ten BRINK Gerritsz» Boekverkooper in de Nas, over de Vismarkt* Eli alöra bij de voornaamfte Boekverkoopers, d aar dezelve WeefeKjlji OP 2aturdag, a een ei een halve Stuiver werdt uitgegtvei*  D E W EL M EENEND E RAADGEE VER; N°. 46. DWEEPZUCHT. Beerschzucht kan nooit geruster, dan over 'een dom vol't, ïegeeren; en de dweeper wordt nooit afgodifcher verletd, dan door flaaven. j. VAK DONGEN. fïoe vreeslijk en gevaarlijke ziekte de Dweepzucht zij,7 is ons in het voorgaand Nommer gebleeken , des te ge» vaarlijker, dewijl zij van eene befmetlijke natuur is, en ook anderen ligtelijk aanfteekt. Zeker,éënDweeper, die niet dan van gezichten en openbaringen des Hemels , omgang en verkeering met den Hemel fpreekt, Z z, wiens  ( 3«2 J wiens gelaat enkel eerbied, wiens oog Godsvrucht,wien» zuchten diep ontzag vertoonen en tevens inboezemen , brengt dra de eenvouwigen in verwarring, en doet hen gelooven ,dat hij, ik weet niet, hoe veel, heiliger is dan zijne medemenfchen, zoodat zij hem met eerbied beiegenen , zijne woorden voor Godsfprakcn aannemen, en fpoedig wenfcben zoo te mogen worden, als hij is, en deze wensch is ligter voldaan, dan deze eenvouwigen vermoeden. Te weten, zij leggen de rede en het verftand het zwijgen op, en volgen enkel de .verbeelding en de aandoeningen , en zijn dus reeds in de daad dweepers, fchoon de een ongelukkiger dan de ander; want terwijl fomrnigen zich in hunne dweeperij daar over gerust ftellen , dat zij bevoorrechte gunstgenoten des Hemels zijn, blijven anderen ongetroost, en met alle hunne dweepzucht kunnen zij geene rust vinden , maar loopen zelfs gevaar , om in de akciigfte wanhoop nederteftorten. Bijzonder vergaapt zich de gemeene Man ligtelijk aan de Dweeperij; omdat hij, geene duidelijke en ontwikkelde begrippen van den Godsdienst hebbende , zich aan het uitwendige vergaapt; hoe vroom is evenwel die man! denkt hij , op het zien van den dweeper, wat is zoo iemand gelukkig , die zoo meer dan menfch is' En nu rifzen de gevoelens van Godsdienftigheid in hem op, en hij waant du dezen vriend, des Hemels te gelooven, hem te behaagen, zijne goedkeuring te hebben, hetgeen fafi zegt, te doen zoo veel is, als Gode een' dienst te doen Hij waant, dat zij, die tegen de dweeperij ijveren er> het menschdom daar tegen waarfchuwen, vijanden van den Godsdienst , wederftreevers van God, of opzijn bet onrechtzinnige ketters zijn, omdat de Dweeper hen als zoodanig befchrijft, terwijl bij de pogingen, die zii aan wenden, om het menschdom te verlichten, als vervolgingen van den Godsdienst uitfehreeuwt. En hoe klein is nu de overgang tot een Enthujtasme , hetwelk gevaarlijk kan worden voor de rust en veiligheid van den Staat , hoe-ligt wordt nu het gemeen gaande om die gewaande vijanden van de Godsvrucht ook als vij-  ( 3ó3 ) vijanden van den Staat te befchouwen , en te mishandelen! Alles , wat ik tot bier toe gezegd heb, kan , des noods, met treurige gebeurenisfen uit ouder en laater gefchiedenisfen meer dan genoeg, en tot fchande van het menschdom, bewezen worden ; doch zeker van de waarheid van hetgeen ik fchrijve, zat ik mij daar niet inlaaten, maar liever de hulpmiddelen aanwijzen, om zich tegen de Dweeperij te bewaaren, ten einde men door die befmetting niet aangetast en ongelukkig worde, of anderen ongelukkig maake. Ik zeg, middelen, om zich tegen de dweeperij te bewaaren; want middelen, om ze te I genezen in perfoonen, die 'er reeds van zijn aangetast , zijn zeldzaam te vinden, wanneer ééns zoo groote wanorde in de ziel heeft plaats gevat, dat de rede het beftuur verloren heeft, is 'er, naar den mensch gefproken, geene heritelling te hoopen , alzoo geene redeneeringen ! noch overtuigingen baaten kunnen. Doch de goed- i heid van den Vader der menfchen heeft het niet aan midi delen laten ontbreken, door welken behoorlijk te gebrui! ,ken, de menfchen zich bewaaren kunnen tegen deze bei fmetting. God heeft aan den mensch de rede verleend! deze is de groote gave der Godheid, waar door de mensch in waarde boven het redenloze vee verheven is, God heeft: : licht van rede en warmte van aandoeningen in onze ziel i faamgevoegd , en zoo ingericht, dat zij tegen eikanderen Rn evenwigt behooren te ftaan,en eikanderen behulpzaam te wezen. Nu fcheide men flechts niet, wat God heeft ifaamgevoegd! Nooit geve men zich aan aandoeningen geiheel over, zonder de rede geraadpleegd te hebben, op. dat onze aandoeningen redelijk zijn mogen, en door den toom der rede geleid en binnen de rechte paaien gehou: den worden , zonder buiten het fpoor te hollen, en ons in driften en verbeeldingen mede te fleepen. Alleen bet verftand verlichten, en onder alle waarheden koel te blijven en ongevoelig, is zeker aftekeuren, omdat het weinig zal aanbrengen tot infpanning van onze krachten , ten einde wij aan onze beftemming voldoen, en aan onze vol» Zz 2 nusi<  ( 364 ) nrnking arbeiden zullen. Geen wonder! dat ten allen tijden de wijzen over een lusteloos en traag volk geklaagd hebben, hetwelk zich de fchoonftc en verhevenfte lesfen liet zeggen, maar ze niet deedt noch volbracht. — Daarover klaagt zelfs het Opperwezen meermaalen in de heilige fchriften. Maar aan den anderen kant, wanneer iemand, met verwaarlozing van zijne rede en verftand , alleen voor zijn hart zorgt, wanneer hij fchroomt voor de moeite van onderzoek en overweging, en altijd wil gevoelen en bevinden, en zich dus aan een of ander foort van dweeperij overgeeft, dan kan zoo iemand ook niet gelukkig zijn, omdat hij naamlijk de middelen tot zijn geluk of geheel niet, of in eene omgekeerde orde gebruikt. — Men volge dan de beftemming, waar in God ons menfchen gefteld heeft. De rede verlichte ons, de waarheid zij onze leidsvrouw, maar zij treffe ook het hart , om met vuur en warmte te werken en de voorfchriften der waarheid daadlijk ten uitvoer te brengen. Ten tweeden, God heeft ons, Chriftenen, een licht ontftoken, waarbij wij de duifterfte paden doorwandelen kunnen, tesus heeft ons zijnen Vader bekend gemaakt ïn zijne volle heerlijkheid, en geleerd, hoe wij, in hem geloovende, dien Vader in de Hemelen moeten aanmerken en befchouwen. Het is waar, verfchriklijk zijn de voorftellen, die de Bijbel ons maakt, van demagt, de majefteit,de rechtvaardigheid en heiligheid van dat Opperwezen , hetwelk de Rechter der gantfche aarde is. — Maar de Bijbel zegt vooral, dat God zich zoodanig betoont, gelijk hij is, tegen de zondaaren, tegen de overtreders van zijne zoo rechtmatige , goede en wijze geboden; tegen hen, die zich verharden en niet verbeteren willen. -— Maar die zelfde Bijbel heeft tot zijn hoofd, oogmerk, om de troostloze menfchen,aan welken de rede geen uitkomst noch zekerheid geven kon, te vertrooftcn, en te verzekeren, dat het voor de eeuwige Liefde een vreemd werk is, wanneer zij, door de halftarrigheid der zondaaren, zich genoodzaakt ziet, door ftraf-oefeningen haare heiligheid en majefteit te handhaaven, dat God geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich  ( 365 ) zich bekeerc en leeve. Voornaamlijk is deze lankmoedige, vergevende, weldaadige liefde van het Opperwezen in het licht gefteld door het Euangeli. Jesus heeft door lijden en gehoorzaamheid Gods wet vervuld, Gods heiligheid en rechtvaardigheid voldaan, de wereld met God verzoend; jesus verkondigt ons zijnen Vader als onzen Vader; jesus Geest is de geest der aanneming tot kinderen, zoo dat wij als kinderen jegens God als Vader in betrekking ftaan, allen, die gelooven. — jesus heeft ons geleerd , den Vader op eene redelijke wijze in geest en waarheid aantebidden; jesus heeft ons geleerd, hij zelf en zijne Apoftelen, welke de waare Godsdienst is, niet uitwendigheden, niet kwelling van zich zelvcn.maar wel te doen , recht en billijkheid te oefenen, weduwen en wezen te handhaven, ongelukkigen te helpen,en zich zeiven onbefmet te bewaaren van de wereld.— Zie daar een voortreflijk, een krachtig middel tegen de Dweeperij! Het geloof in jesus! en het gehoorzaamen van zijne geboden! Als een Chriften befchouw ik den hoogen God,, het zoo vreeslijk en geducht Opperwezen, als mijnen Vader, als den God der liefde, ais de bron van alle goed, van alie leven, van alle vreugde, van alle volmaaktheid, van alle gelukzaligheid l Zoo heeft jesus Geest mij den Vader in het Bijbelboek leeren kennen. Als Christen jaag ik daar na, om dezen liefderijken God te verheerlijken in geest en waarheid ,door gehoorzaamheid, door deugd, door menfchenliefde;ik zoek hem behaaglijk te leeven, niet door mij van fpijze of drank, zonder noodzake , te onthouden, niet door mij zeiven angstvallig te kwellen, of het goede en het genoegen, dat hij mij allerwegen aanbied, te verfmaaden, maar door recht en billijk te zijn, terwijl ik de wereld gebruik, als niet misbruikende. — Als Chriften , aanbid ik dien Hemelfchen Vader als den wijsften en besten beftuurer van alles en van mijne lotgevallen, van wien ik alles goeds ontvang, maar ook alles goeds, dat hij mij fchenkt, met vreugde aanneem , en daar in fmaak en proef, dat god goedertieren is. Aan God onderwerp ik, met ftil vertrouwen, alle m'jne wenfehen en belangen; gebeurt bet, dat mij tegenfposde-n bejegenen , dat mijne wenfehen niet vervuld worden, ik berust als Ckri;tmin Gods Vaderliefde, en beu verzekerd , dat zijne vijs  wijsheid en goedheid die tot mijn welzijn en Volmaaking nodig keuren. Doch wanneer nu een Christen God als zoodanig, als den liefderijken Hemelvader verzoend in chrzstus,kent en vereert, zoo wordt ook zijn hart verwarmd, hij vertoont zich dezen grooten weldoener, als waardig, alleen waardig zijne dankzegging en verheerlijking, zijn hart word vervuld en vloeit over van aandoeningen van liefde en dankbaarheid , en vertrouwen jegens en op zijnen God, aandoeningen en bevin« dingen , welke nu zijn geluk volma'aken, omdat zij redelijk, omdat zij op verftand en kennis gegrond zijn. Nog een derde middel tegen deze verderflijke ziekte van Dweepzucht is de naarftigheid en vlijt, in het beoefenen der aeugd. Indien wij veilig willen blijven voor de aanvallen van dweeperij.zoo laat ons daarop ons toeleggen, om in alles een goed geweten te behouden. Gij ó Jeugd! aan u bekoort voornaamlijk deze raad! Wijdt toch uwe eerfte levensjaaren aan manlijke en redelijke Godsvrucht en deugd, Iaat uw hart zuiver, uwen wandel onbevlekt zijn. Offert nooit uwen pligt op aan wulpfche driften, of dartele begeerten; overtreedt de wetten van Godsdienft en deugd niet om het vermaak van een oogenbhk. — Met één woord, Iaat ons nooit opzetlijk jet doen- of willen , dat ftrafbaar en onbillijk is, dat ande. re menfchen ongelukkig , en ons zeiven, vroeg of laat, door de noodzaaklijke gevolgen van het kwaad, rampzalig zou maaken. r Eindelijk, laat ons de natuur en de wereld niet altijd van de duiftere zijde befchouwen. Zij hebben ook eene lichte zijde. Het is zoo, de wereld ligt in het booze, het menschdom is bedorven, en de aarde is vervloekt om der menfchen wil. Het is zoo, in onze tijden, die wij bekeven, zijn de zeden geheel verwilderd, en alle kwaad is als een overftroomende vloed doorgebroken. — Van dien kant befchouwd,kon een aandoenlijk mensch, wiens hart klopt voor de deugd, en die zijne ziel kwelt door deonrecmvaardigheden , die hij daaglijksch aanfehouwt, heel ligt blootftaan om een menfehenhaater te worden , en zich door dweeperij te laaten bedriegen, als moest men zoo»  C 367 ) zoodanig maatfehappij van booze menfchen verlaaten , eri zich van de wereld afzonderen. Maar laat ons hier tegen bedenken; dat in de natuur, het werk zijnen Schepper waardig , alömme de fchoonfte toneelen verfpreidt, en dat de vloek voor eenen Christen , die met abel God vreest, in eenen zegen is veranderd. Hoe verrukt is de Dichter, als hij Gods Hemel aanfehouwt, en de fchoonheden der natuur befpiegelt! ó Heere, onze Heer, zegt hij, hoe heerlijk is uw naam over de gantfche aarde! Wat is de mensch, dat gij zijns gedenkt? en 's menfchen zoon, dat gij hem genadig zijt? En hoe boos het menschdom ook zij, nooit echter mogen wij onze natuurgenooten haaten, noch misbruik maaken van eenen verkeerden ijver, of van fommige gezegden, die in eene geheel andere betrekking en zin in den Bijbel voorkomen, bij voorb. Zou ik niet haaten,Heere, die uhaaten? Ik haatze met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij; dan zou men toonen, dat men den Bijbel niet met verftand las, maar men denke aan de lés, die jesus aan zijne leerlingen gaf, ook in heel bedorven zedenloze tijden: Laat uw licht alzoo fchijnen voor de menfchen, opdat zij uwe goede werken zien en uwen Vader,die in de Hemelen is, verheerlijkenl Zie daar de hulpmiddelen 1 Een waar en oprecht Christen is geen Dweeper, zijn geloof, welk de wereld overwint, doet hem ook op Dweeperij zegevieren! Dat toch elk, die het heil van het menschdom ter harte gaat, zijne pogingen infpanne; dat allen, die het welvaaren van de rechtzinnige waarheid van onzen Chriften Godsdienst beminnen, en in de paden onzer waardige voorvaderen wandelen willen , zich verëenigen , om dit verderf van dweepzucht en bijgeloof niet min dan het ongeloof te beftriiden ! tebeftrijden met den ijver, die den Christen past, en welke werkzaam is door vennaanen , onderwijzen, beftraffen, overtuigen, doch alks met liefde. Gij, Leeraars van den Godsdienst! gij zijt hier toe verpligt. Gij kent de zorgelijke gevolgen der dweeperij! 6 Verzet u gemoedelijk en met erwt tegen haaren voortgang! Wacht  ( 368 ) Wacht u wel, van eenigen fchijn, zelfs den geringftcn; te geven, als of gij ze begunftigdet! Daar uwe kunde en uw geweten haar aan u niet onbekend kan doen zijn. Schroom niet voor den haat der Dweepzucht, voorde befchuldiging, als of gij vijandig waart; voor de verdenking van onrechtzinnigheid; gedenkt aan uwen grooten Meefter! jesus verzette zich altijd het fterkst tegen de Dweepzucht, met welke de huichelarij en geveinsdheid zoo naauw gepaard gaan; jesus duldde den haat der dweepers en huichelaaren , en zijt gij meer dan Hij? verbreid licht,zoo veel gij kunt, brengt de menfchen tot redelijke kennis van hei Christendom, en wekt hen op, om overéénkomftig die kennis ook in geloof, en deugd, en liefde te «vandelen. —— Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Giuitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ea alöm bij de voornaamlte Boelverkooper», daar dezelve WeeklSjart cp Zaturdag, i een en eeu lialve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE raadcee ver. jN°. 47. LIEFDE. jesus nadelozen rok , Durft de ontaarde tweefpalt felieuren, Zij geeft S'.ön fchok op fcliok, Doet de vreêbeminners treuren. schutte, In langen tijd mijnen goeden eusebius niet bezocht heb* bende, befloot ik onlangs ééns bij hem te gaan, en naar zijnen welftand, en dien ven zijne vrouw cn kinderen te vernemen. — Ik verbeeldde mij, van hem ontvangen te zullen worden met die gulheid, welke ik in mijne voormalige bezoeken in hem befpeurd had, doch, hoe itond ik verbaasd, hem ten mijnen opzicht verkoeld, en min of meer achterhoudend te vinden. Daar anders een ftraal van genoegen zich op zijn wezen plagt te vertoonen , en hij mij met de uiterfte vriendelijkheid verwelkomde , cn betuigde , dat mijn bezoek hem aangenaam was boodt hij mij thans kwalijk een ftoel aan, om te z;tten, _ , . Dewijl ik mij gene rede van deze verandering kon bedenken , befloot ik hem openhartig naar dezelve te vragen : waar uit het volgend gefprek ontftond, hetwelk ik geloof, voor mijne Lezers zijne nuttigheid te kunnen hebben; wauröm ik het geheel in dit Kommer zal plaatzen. Aa a ik.  ( 370 ) ik. ïk mag, gelijk men zegt, geen wolf In mijn hart huisvesten, en derhalven moet ik u , mijn eusebius, openhartig vragen , en fpreek gij gul, of ik het wel', , dan kwalijk heb. Het komt mij voor, als of ik zekere koelheid in u befpeure, die te kennen geeft,' dat gij met mijn bezoek niet zeer gediend waart. —- Hoe zitten de zaaken ? hij. Heden , mijn Heer! Uwe komst is mij zeer aangenaam, en ik weet niet, dat ik koel omtrent u ben. — Maarl ik. Wel nu , welke maaren zijn 'er ? Ik kan mij zeiven niets herinneren, waardoor uwe genegenheid, die gij mij betuigdet, en uwe dankbaare erkentenis, waar mede gij mijnen wehneenenden Raad ontvingt, met grond verflaauwd zou kunnen wezen. Kom fpreek eens uit de borst, als die eerlijke, oprechte, en eenvouwige Christelijke eusebius , gelijk ik u gevonden en daarom bemind heb. hij. Ja, mijn Heer ! als gij 'er op ftaat, dan zal ik het zeggen, maar ik had liever , dat gij 'er mij van verfchoondet. ik. Neen, ik fta 'er nu zeer flerk op; want, indien ik van mijnen kant iet mogt gedaan hebben , het geen niet in orde was, dan wil ik geern uwe bezwaaren uit den weg rnimen , en u toonen, dat ik het van harten wel met u meen. hij. Weet dan, mijn Heer! om zonder omflag ter zaak te komen, dat ik, zedert uw laatste bezoek bij mij, in kennis geraakt ben met vb oomlief, ó Dat is een man! Mijn Heer! wat fpreekt die man godvruchtig! hoe innig, hoe gemoedelijk is zijne taal ! hoe teder is zijne godsvrucht ! Met een woord ! hij heeft mij en mijne vrouw geheel ingenomen. is.  ( 371 ) ik. Heel goed. Ik wensch u geluk, zo gij iemand gevonden hebt, met wien gij op eene nuttige en ftichteiijke wijze verkeering kunt hebben. De verkeering met menfchen van onzen fmaak is eene veraangenaming, die met onze gezellige natuur zeer wel inftemt. Maar wat famenbang heeft dat, met het geen ik eigenlijk van u moest weten ! hij. Deze vroomlief, mijn Heer! is een zeer vroa?» man. ik. Goed. Indien hij waarlijk vroom is, acht en bemin ik hem, fchoon hij mij in perfoon onbekend is. hij. Heden, mijn Heer! hoe kan ik dat begrljp'en ? Hij heeft mij gezegd , dat gij vij&miig waart tegen de vroomen, en tegen de tedere godsvrucht; zelfs voegde hij 'er hij, om mij, gelijk hij betuigde, te waarfchuwen, dat hij twijfelJe , of gij wel de zuivere rechtzinnigheid hadt, en ten bewijze beriep hij zich op die Nommers van uw weekblad, waar in gij zoo fterk van de liefdevanGod fpreekt, en die zoo hoog verheft. ik. Mijn waarde eusebius! Ik verwonder mij volftrekt niet, over het geen ik van u hoore, het komt mij niet vreemd voor, dat vu oomlief dus gefproken heeft; maar is dit nu de reden van uwe verkoeling jegens mij? Hebt gij dan in mij eene vijandfchap tegen waare godsvrucht en deugd kunnen ontdekken in alle die gefprekken, die ik met u gevoerd heb ? Het woord vroom komt mij bedenklijk voor, dat heb ik u meermaalen" te kennen gegeven , omdat dit een ondcrfcheidend woord , eens leuze, geworden is, waardoor partijfchap onder de Christenen wordt aangekweekt; ook ben ik fterk tegen dweepzucht, dat weet gij; maar leert toch, bid ik u, onderfcheiden, en verwart geen dingen onder één, die zoo ftrijdig zijn als licht en duisternis.— Ik ken dien vroomLisr niet in perfoon, daar gij van fpreekt, maar ik laat Aa a 2 »  ( 372 ) u zeiven oordeelen , of het liefderijk van hem gedaan is ' dat hij een zaaj van twijfeling in uw hart ftroüide, omtrent een ftjk, dat voor zoo veelen onder de geringe lieden hoogst btlangriik gtfchat wordt, maar waaromtrent ik evenwel van u dacht, dat gij meer gelet zoudt hebben , op het geen ik u geraaden heb, naamlijk u niet te bekommeren over de twisten der geleerden met ehanderen, en daar ik u eenen weg heb aangewezen, waar i oor gij in ftaat zijt, om voor u zeiven omtrent de waarheid of rechtzinnigheid zeker te wezen , en uw eigen oordeel des ondcrfcneids te gebruiken,waartoe ik u getoond heb, dat geene hoogvliegende geleerdheid behoeft. Gij moest u dan niet zoo ligt hebben laten voorinnemen; waare liefde denkt geen kwaad. — Dat ik zoo fterk van Gods liefde gefproken heb ; zou dat een vermoeden van onrechtzinnigheid kunnen verwekken ! ó Nooit kan men van die Liefde, die voor menfchen niet alleen maar voor het verftand der Engelen zeiven onbereikbaar is, fterk genoeg fpreken. Alleen aan die liefde, zonder eenige andere van onze zijde ontleende beweegreden, hebben wij te danken, dat God zijnen eigen Zoon riet gefpaard, maar hem voor ons allen overgegeven beeft; en dat Hij ons, overtreders van zijne wetten, met en in dien Zoon alles fchenkt! ■— Neen! eusebius! wanneer gij u alles herinnert, wat gij van mij gehoord hebt , zedert gij aan mij kennis hebt gekregen , zijt gij, ik ben des gerust, overtuigd, dat ik rechtzinnig ben in de waarheid van het Christendom , ik wil 'er u dit nog bijvoegen, niets fmart mij meer in de ziel, dan de hccrfchende onkunde in deze rechtzinnige waarheid, en het afwijken van dezelve in wezenlijke Hukken, die den grond van het Christendom uitmaaken ; en dit fmart mij dat ik meermaalen deze afwijkingen gevonden heb bij menfchen,die voor dc recht- zin-  ( 373 ) zinnigheid zoo fterk ijverden , dat zij zich jeukerig toonden naar vervolging. — Ik zal mij daar tb„ns niet verder op uitlaten, maar u een raad geven, die u in ft Jat zal ftellen , om over de rechtzinnigheid op uw gemak te oordeelen» Let dan op het volgendj onderfcheid; daar is eene Bijbeifciie rechtzinnigheid , wanneer wij de waare leere des Bijoels kennen en als waar aannemen; die zulks doen, noem ik mijne medechristenen; daar is eene Liturg [che rechtzinnigheid ; hoedanig eene elke gezindheid onder de Chriftenen, en dusooti dc Hervormde gezindheid heeft, zijnd'; de leere , bevat in de geloofsb- lijdenisfen , kate- , chismus en andere formulieren van die gezindheid; voor de Hervormden, de leere , die vastgefteld is in het vermaarde Sijnodc van Dordrecht 1618. en 1619. die deze volgen , noem ik mijne medeleden van het kerkgenootfchap; maar dan is 'er ten derde eene JyjïematiJ'che rechtzinnigheid, te weten , elk geleerd godgeleerde , eik kundig lidmaat zelf, fchikt zich die waarheden van den Bijbel en der Formulieren in een zeker fchakelverband, en om dit verband , deze keten aan één te hechten, kiest hij ter verbinding zekere bijwaarbeden , zekere onderftellingen; dus hadden de Engelfche Godgeleerden op het Sijnode van Dordrecht een ander Sijftema, dan die van de Paltz ; de Prefident van dat Sijnode bogermak een ander Sijjlema , dan veelen zijner medeleden. Dus hadt coccejus een ander Sijftema dan voet 1 us, en lampe verfchilde van beiden; en zedert men meer geleerd heeft, uit eigen oogen te zien , en niet op het gezag van groote mmnen af te gaan , verkiest ieder voor zich die fchikking der waarheden , welke hij bij onderzoek als zoodanig vindt, en fchikt die, naar goedvinden, in orde, en die orde is, gelijk de Ouden reeds erkend hebben , volftrekt willekeurig -— dus maakt hij Aa a 3 voor  ( 374 ) voor zich zeiven eene Sijftemstifche rechtzinnigheid. — Begrijpt gij nu niet klaar , eusebius! hoe het met de rechtzinnigheid gelegen is, en zult gij u wel zoo verwonderen, als ik u zeg, dat 'er veele ijveraars voor de rechtzinnigheid zijn, die hunne medebroederen verketteren, en nogthans zeiven gene andere dan hunne fijftematifche rechtzinnigheid hebben, die uit fommige woorden, of boekjens van hunne partij ontleend is, terwijl zij de rechtzinnigheid van hun kerkgenootfchap niet eens kennen , omdat zij de formulieren en geloofsbelijdenisfen en katechismus enz. of niet verftaan, of wel geheel niet gelezen hebben ; en terwijl zij in den Bijbel geheel vreemdelingen zijn , omdat zij fticbtelijke en gemoedelijke menschlijke fchriften meer dan den Bijbel lezen, indien zij al lezen. Ik zou dit breeder kunnen uitnaaien en bij de ftukken toonen , maar ik ben verzekerd, dat het bij een Christen, gelijk gij zijt,die u, door den geest van liefde , gewillig laat leiden , genoeg zal wezen , om u door dat geroep van rechtzinnig of onrechtzinnig niet ligt te laten verdwarsfen. hij. Ik bedank u , mijn Heer ! voor deze opheldering. Welk een licht verfpreidt gij in mijn verftand! En hoe fchaam ik mij over mij zeiven, dat ik,door vooringenomenheid misleid , alles zoo onder een verward, en zelfs voor een oogenblik argwaan omtrent iemand betreffende zijne rechtzinnigheid opgevat heb. Ik zal mij voortaan aan den Bijbel houden , en aan de Formulieren van mijn kerkgenootfchap , welke ik echter fteeds met den Bijbel vergelijken , en naar den Bijbel begrijpen en verftaan zal. ie. Doe dit, eusebius, en houdt de liefde, het Hoofdgebod van onzen Heiland, in het oog. hij. Ach mijn Heer! ik beken, ik heb tegen deze liefde misdaan , niet alleen door mijne verkeerde begrippen van Rechtzinnigheid , maar nog meer door mijn gedrag omtrend u en andere menfchen. Ik heb te veel naar dien vboomlief geluisterd; die mij voorhieldt, dat ik alleen met Gods volk, alleen met de vroomen moest verkeeren, en alle onlegenodigden , alle weretdlingen , en voornaamlijk de onrechtzinnigen, die hij mij zeide, dat een ve>jijnd Heidendom invoerden, moest mijden niet alleen, maar haaten, en dit bewees hij met de woorden van david ; Zou ik  ( 375 ) ik met haaten, Heere! die u haaten? Ik haatze met een vol< komen haat! tot vijanden zijn zij mij, en elders, daar david : onder de kenmerken van eenen godvruchtigen ook dit opgeeft: In wiens oog de verworpene veracht is , maar hij eert de genen die den Heere vreezen: en foortgelijken. ik. Maar, eusebius! wat hoor ik! Liefderijke jesus, die ons geboden hebt, allé menfchen, ook onze vijanden te beminnen, die met tollenaaren en zondaaren verkeerd, en niemand voor het hoofd gefloten hebt, die voor uwe moordenaaren en beulen gebeden hebt, die ge- • ftorven zijt voor zondaaren, voor vijanden van u en uwen Vader , om hen met God te verzoenen, die in de wereld zijt gekomen niet om rechtvaardigen , maar zondaaren, te roepen tot bekeering, is zoodanige liefdeloosheid beftaanbaar met de belijdenis van u en uwen gezegenden naam? — Luister, mijn eusebius! zulke leeringen zijn niet Sijftematifche, niet Kerkelijke , maar Bijbelfche onrechtzin- ! nigheid! gevaarlijke dwaalingen, die eenen blaam leggen op het Christendom , en de vrede van het menschdom verftooren. hij Maar evenwel, mijn Heer ! deze woorden ftaan in den Bijbel! mag ik u dan wel opheldering des aangaande verzoeken ? ik. Geern mijn vriend ! Weet dan , dat het gemeene , fpreekwoord: daar men mede verkeert , wordt men mede geëerd ; ook hier waar is. Een deugdzaam, een godvreezend man zal, noch kan, eene naauwe verkeering hebben, met een zedeloos mensch. Gelijkheid van gevoe- ! lens , gelijkheid van gezindheden en neigingen, hebben 1 veel invloed op de verkeering; en de trappen in de liefde des naasten blijven onderfcheiden naar de onderfcheiden betrekkingen , in welken wij jegens de menfchen ftaan ; het onderfcheid tusfchen de broederliefde en algemeene menfchenliefde ftaat vast ; dit alles behoef ik u niet te zeggen, maar dit gaat te verre, dat wij onbegenadigden i of in ons oog onrechtzinnige lieden uit onze verkeering zouden moeten uitfluiten. Stel eens , dat zulk iemand onze vader, of zoon, of broeder was , waar zou dit dan heen? Heeft men dan paulus nooit gelezen? indien wij ons van de verkeering met zulke menfchen geheel moesten onthouden , moesten wij uit de wereld gaan. Moor ! onze befcheidenhsid moét iedereen bekend wezen ;  C 376 ) zen; wij moeten iedereen liefderijk en minzaam behandelen; wij moeten geene partijfchappen, noch fcheuringen, aanrechten ; ons niets van ons ze'ven verbeelden, maar veel eer anderen hooger fchatten. — Wat die Tekften betreft: david heeft daar in 't geheel niet gedacht aan onbegenav.igden in dien zin, zoo als het woord thans genomen wordt, en de vetworpene is nii t de verworpene in eten zin van h^t Sijftema; die in Gods predestinatie, verworpen zou zijn: want hoe zouden wii d^t van iemand kunnen weten? vodt gij dit? david fpreekt van openbaar godloze menfchen , van menfehtn , die zich door een volftrekt Heidei sch leven tegen Israëls Kerk en Burgerftaat, en tegen jehova IJ'raëls Koning, met gt.weld aankanten. — Nog mèer, haaten, is in den ftijl bi,zonder des O. T. min liefhebben, jakob haatte leS, hij hadt haar min lief dan rachel, wat komen nu zulke bewoordingen te pas? Liefde, liefde is de wet van het Christendom. hij. Ik bedank u, mijn Heer! en verzoek u om vergeving van mijnen misflag. Ik zal met deUsidzamen verkeeren . maar geen een mensch haaten - noch mij zeiven beter fchatten dan een' ander. • Ik zal mijn ijver voor den godsdienst en voor de rechtzinnigheid daar in voortaan bctoonen, niet dat ik anderen verdenk of verketter, of liefdeloos behandel, maar dat ik van nag tot dag, door raarftig onderzoek , in kennis der waarheid toeneme. cn door htt zorgvuldig beoefenen der pligten , die uit mijn gt loof voortvloeien , door den Geest van christus , mijne roeping en verkiezing vastmaake, en God verheerlijke door liefde. ik. Doe dat eusebius! en gij zult wel doen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eu aliïin bij de voornaarafle Boekvevkoopers , daar dezelve Weeklijks op Zanudag, aeen en een halve Stuiver wordt uitgegevea.  Ö È WELMEENENDE RAADCEE VER; N°. 48. DANK» VAST- EN BEDEDAG.' Boe kan de Staat beftaan, ah 't met de huisgezinnen, Waar .uit de Staat beftaat, niet recht beftaat van binnen'. J. DE DEKKER. Een dank ■ vast en bededag is een alderilaatlijkfte dag ! — Een dag van algemeen opontbod der gantfche A'S»'*, om zich in de tegenwoordigheid van den hoogen God, den regeerer der werelden, den beftuurer van het lot van alle redelijke Wezens, en dm ook van de volken en landen dezer ondermaanfche aarde te verzamelen , ten einde, met belijdenis van zonden, met vernedering en verootmoediging, zijne genade en gunst voor het gantfche Vaderland, en tot welzijn van het algemeen aftefmeeken, en deszelfs belangen hem aan te bevelen. — Zoo betaamlijk en ftaatlijk zoodanige dag is, zoo veel heils men van dezelven te verwachten heeft, wanneer j wel en behoorlijk wordt waargenomen, zoodat men op verhooring der gebeden m3g rekenen, zoo gedu:ht is B b b aan  ( 37* ) aan den anderen kant dezelfde dag, wanneer hij niet op de rechte wijze gevierd en waargenomen wordt; dan wordt het rechtvaardig ongenoegen van den hoogen God vermeerderd, dan rookt zijn toorn tegen zulken , die hem en zijnen heiligen naam ontheiligen , en de ontheiligde boetdag verzwaart den last der zonden, die hes land drukken. . Uit het voorbeeld van het Joodfche volk weten wij, dat de gcfteldheid van een volk zoo onherftelbaar verdorven kan zijn, dat geene vernederingen, noch boet' dagen iet kunnen baaten, om deszelfs ondergang aftewenden ; dat de rechtvaardige ftraffen zoo onwrikbaar vast befloten zijn , dat het Opperwezen niet alleen weigert, de gebeden zijner gunstgenoten voor zoodanig volk te hooren, maar hen zelfs verbiedt, voor het zelve te bidden, omdat zijn befluit genomen is, en het heilig recht moet gehandhaafd worden. Wat moeten wij uit deze aanmerkingen afleiden? Wat anders ? dan dat Nederland wel heeft toe te zien, hoe het den Verbodsdag behoorlijk vicre, en ten dien einde overweege, welke de verëischten zijn , die het rechtmatig vieren van zoodanigen dag uitmaaken, en dan daar bij den zedelijken toeftand der Natie vergelijke , om dus bet befluit op te maaken, wat men te verwachten hebbe, het kwaade of het goede? Laat ons zien, welke de verëischten van zoodanigen dag zijn, de overweging van Nederlands zedelijken toeftand zullen wij aan ieders bewustheid en nadenken overlaten, gelijk wij elks geweten over de gevolgen van dezen dag, na de gemaakte vergelijking, zullen laten beflisfen. Men kan uit den aart en natuur van zoodanigen dag, met weinig moeite, afleiden, wat 'er verëischt worde, om denzelven behoorlijk te vieren. fa  C 379 ) Ia de eerfte plaats is het een algerasene verbodslag, dien de gantfche Natie viert;dus wordt 'er verëischt, dat de gantfche Natie eenparig zich verënige. — Daar moeten geen haat, geen wrok, geene partijfthappen, geene vijandlijke gezindheden plaats hebben. — Niemand moet met rede kunnen klaagen over mishandelingen of onderdrukkingen. — De gantfche Natie moet, zonder onderfcheid van rang, ftaat, ouderdom, gevoelens, gezindheden . als broeders, als één eenig man voor het Opperwezen verfchijnen, met ééne en dezelfde bedoeling, om het heil van het algemeen te behartigen, en den welvaart van allen, van God te kunnen affmeeken, — Laat ons toch ééns onderftellen , dat eene Natie onderling verdeeld is , dat 'er partijfthappen heerfehen , dat men eikanderen mishandelt, dat dc één den anderen als eenen vijand aanmerkt; hoe toch zal daar een eenpaarig gebed ten Hemel rijzen ! Hoe zullen daar aller wenfehen verëenigd voor den troon der Godheid gebracht worden 1 — welke wanklanken moeten klagten en gefchrei onder danken en bidden maaken ? en dit zal toch plaats hebben , wanneer de Natie niet eendrachtig , wanneer de Natie onderling liefdeloos is! Ten tweede : Deze verbodsdag is aan god geheiligd. Dus moet de Natie over het geheel overtuigd zijn, niet alleen van het beftaan van het Opperwezen, maar ook van zijne regeering en albeftuur. Eene Natie, bij welke ongodsdienftigheid de overhand heeft, bij welke de vreeze Gods, en de waare godsdienst, word ter zijde gefteld, zulk eene Natie is niet gefchikt, om zoodanigen plegtigen verbodsdag te vieren , ten ware zij van haare ongodsdienftigheid te rug kwam , en de indrukken der Voorzienigheid diep in het harte prente. Tenderden: De benaming van dezen dag, DankVastBb b a cc  ( 33o ) en Bededag, leert ons insgelijks, wat tot zoodaanigen dag behoort. — Is het een Dank- en Bededag, dan behoorde de Natie onderfcheiden te weten, waar voor zij te danken, waarom zij te bidden heeft; zij behoorde te weten, wat danken en bidden zij- Ook diende de Natie te weten, hoedanig eigenlijk het vasten zij, dat 'ergevorderd wordt. Laat ons dit alles afzonderlijk befchouwen , alzoo het de moeite waardig is. De Natie behoorde dan vooreerst wel te overwegen, of, en welke zegeningen zij van het Opperwezen genoten heeft. — Zij behoorde derhalven met opmerkzame aandacht den toeftand van het Vaderland na te gaan, of dezelve bloeiende en voorfpoedig is, dan kwijnend en verwelkend; zij diende den eigen aarten betrekking der gebeurenisfen cn voorvallen , en het wezenlijk belang en voordeel des lands in te zien, zij diende te bedenken, of zij ook iet eene weldaad noemt, omdat het haar wensch , dikwijls een onbezonnen en onverftandige wensch was, dien zij nu deelachtig kan zijn geworden, want gelijk het menigmaal met een Bijzonder mensch gaat, dat hij zijne wenfehen uitftrekt naar het geen hem waarlijk raadeelig is , en zich verheugt, dat hij zijnen wensch erlangt, fchoon dit in de daad geene weldaad voor hem, maar eene flraf zijner onbezonnenheid is , zoo kan het ook gefield zijn met een geheel volk. Vervolgends behoorde de Natie, zal zij Bededag houden , te weten , wat zij te bidden heeft, en welke de waare belangen van het Vaderland zijn; op zulken dag diende elk belangeloos voor zich zeiven , zijne eigen belangen in allen opzicht te onderfchikken aan het algemecne heil en het algemeen welvaaren. Wanneer derhalven bij eene Natie eigenbaat en zelfszoeking de overhand heeft, zoodanige Natie is niet gefchikt, om  ( 38i ) om op een' algemeenen Verbodsdag voor het heil des Vaderlands te bidden. De Natie behoorde ook door waare Vaderlands - liefde gedreven te zijn, om dus met het hart te kunnen bidden voor het behoud van hetzelve.— Eene Natie, die geen EJprit publicq bezit, geene veerkracht meer heeft, maar die door de luxe vertederd en verwijfd is geworden, zoo dat zij gevoelloos is voor de Vaderlands-liefde, is zeker onvermogend, om met rechten ijver en aandrang te bidden voor dat Vaderland, daar zij geen belang in ftelt, om die voorrechten, die zij niet acht, om die belangen, die zij niet kent. Daarenboven, hoe veel vervat danken en bidden in zich I Wie recht dankbaar aan het Opperwezen zal zijn, moet getroffen en aangevuurd zijn door het gevoel van Gods gunst en weldaaden, Welk mensch is voldaan, met een bloot Compliment, waneer hij eene weldaad bewezen heeft? ]s dat rechte dankbaarheid, dat men een flaauw, ik bedank «, Iaat hooren, of dat men alleen welftaanshalvcn bedankt, terwijl men of da grootte der weldaad niet bezeft, of wel zich dezelve waardig keurt, of ook aan zich zelve toe kent. Wie recht dankbaar is, bemint zijnen weldoener, en heeft op zijne beurt alles voor hem over, en rekent zich aan hem verbonden, om hem geen misnoegen te geven, maar in alles te bchaagen. Zoo dan eene Natie recht zal danken, behoorde niet alleen de mond den lof van God te verkondigen, maar een brandend dank. of. fer, door liefdevlammen op het altaar van het hart ont. ftoken, aan God gewijd te wezen. De Natie behoorde zich aan den grooten Weldoener oprecht te verbinden, om Hem voortaan dankbaar te beminnen, te dienen, en zijn Wil en welbehaagen te volbrengen, door naar zijne voorfchrifcen te leeven. Bidden is, gelijk men weet, onderfcheiden, men bidt Eb b 3 bet  het kwaade af, en begeert het goede. Eene biddende Natie behoorde dan te weten, welke onheilen haar drukken of dreigen, ten einde met een levendig gevoel van dezelve, die af te fmeeken. — Zij behoorde de bronnen van het kwaad naar te fpooren , en te Hoppen. Zeker is het, en niemand der Christenen zal er aan twijfelen, dat de zonde de fchandvlek der Natiën is, dat de overtreding van de Godlijke Wet het hoogfte misnoegen des opperden Wetgevers en Rechters na zich fleept, maar even zeker is het, dat eene verbastering van de zeden eener Natie , eene ontairting dcrzelve van de hoedanigheden, die een volk groot, gelukkig en vrij maaken, de grootste onheilen zijn voor een land, en dat, wanneer een volk geheel aan vuig eigenbelang en een flaafaebtigen geest overgegeven , en geheel onbekend is met edelmoedig- en grootmoedigheid, dat zoodanig volk met ras- fche fchreden naar zijnen ondergang haas'. Hier voor zal dan eene wijze en verlichte Natie het Opperwezen fmeeken bewaard te blijven, Daarenboven Is recht bidden, de wezenlijkeen waare begeerte van zijn hart uitdrukken , dan is ook de waarheid van die fpreuk zeker, dat men Bidden cn Werken zamen moet voegen; derhalven zal eene Natie, die recht Bededag houdt, daadlijk tevens werkzaam zijn, om haare poogingen aan alle deugden toe te wijden, die een land en volk onder den zegen des Allerhoogften gelukkig kunnen maaken. Wanneer wij eene Christen Natie in het oog houden, zal 'er van de hoedanigheden van het danken en bidden nog zeer veel te zeggen zijn; doch het welk ik hier alleen in het algemeen aanftip, opdat het niet fchijne, als of ik het in geene aanmerking genomen had. Eene Christen -Natie bidt, om den welvaart van het Christendom, de uitbreiding van het Rijk van God, het Rijk van waar- beid  ( 533 ) beid en deugd. — En hoeveel is hier in begrepen! Meer dan dit blad bevatten kan. Ili moet voortgaan. Deze dag heet een Vastendag, —« Geen redelijk mensch zal zich verbeelden, dat een eigenlijk vasten, een onthouden van alle, of van de gewoone, of van zekere fpijze en drank, aan het Opperwezen op zich zelf behaaglijk zöu kunnen zijn , maar alleen in zoo verre het een teken is van , en gepaard gast met waare verootmoediging en boetvaardigheid. Ik behoef dat niet breedvoerig uit eikanderen te zetten, men leze jes. LVIII. en LlX. waar van ik in één mijner Nom. mers van dit Weekblad , eene vertaaling heb medegedeeld , het geene bier toe behoort, is in die Hoofdftukken volmaakt uitgedrukt. —- Een belijden der zonden, een nalaten der zonden , en eene oprechte bekeering , zie daar het wezenlijk en Gode behaaglijk vasten. Het zou ongerijmd zijn, wanneer eene Natie bij een algemeen belijden van zonden, ftaan bleef; neen, elk bijzonder lid der Natie diende, zijne misflagen, elke ftaat, elke rang der Natie de zijne, te over weegen, te erkennen, en te verbeteren. Niets is gemaklijker, dan te zeggen : de Natie heeft gezondigd; de zonden des volks zijn oorzaaken van de ftraffen, maar niets is ook minder voldoende. Elk fteke de hand in den boezem, en zie,of hij ook melaatscb uitkome. Elkverbetere zijn gedrag, en de geheele Natie zal verbeterd wezen! Nog een verëischte, dat van groot gewigt is -, moet hier worden bijgevoegd. Het zou geheel verkeerd gedacht zijn, indien men waande, dat één Boetdag in het jaar , genoegzaam was, om alles bij het Opperwezen goed te maaken. — Neen zeker! Laat ons eens ftellen, dat eene geheele Natie wezenlijke bezetten hadt van alle de tot hier toe opgenoemde verëischten, tot het vieren van  ( 3B4 ) van eenen Verbods dag, dat eene geheele Natie diin dag met alle de plegtigfte betooningen van boetvaardigheid en Godsdienftige aandacht vierde, maar dat dieAto/e terftond den volgenden dag den onden weg weder bewandelde, met ter zijde ftelling van alle volks-en godsdienst deugden , naar den ton, en mode en luxe dartel en weeldrig leefde , en voorts liefdeloos eikanderen behandelde , baarlijk bejegende , en vuil vervolgde. Welke nuttigheid zou toch het vieren van éénen zoodanigen Verbodsdag hebben ? Ja, indien een Natie geene andere gezindheden hadt, geene bepaalde en welberaden voornemens om zich edeler en grootmoediger te gedragen . zou het beter zijn , dat zij zoodanigen'verbodsdag niet vierde, alzo dezelve op zoodanige wijze niet beter is dan een fpotten met den Allerhoogften , nademaal men door dien dag dus te vieren eene uitwendige vertooning maakt van eerbied voor God, dien men niet eerbiedigt, maar wiens gezag men op de onverfchoonlijkfte wijze verfmaadt. Zie daar! indien deze verëischten geene plaats hebben bij het gros der Natie, is dezelve in eenen allergevaarlijkften toeftand, en de bijl ligt aan den wortel des booms. —i Mijn welmeenende raad is , dat men den zedelijken toeftand der Natie, dat elk zijn eigen zedelijk karakter hier bij vergelijke, naauwkeurig vergelijke, ten einde in ftaat te zijn, om recht nopens dezen Bededag te oordeelen, welke gevolgen men al of niet voor Nederland van denzelven te gemoet mag zien. Elk overwege wel , of Neêrlands toeftand gelukkig en gezegend, dan ongelukkig en tegenfpoedig zij, elk lette voornaamlijk op de wenken der Voorzienigheid , die van Gods gunst of van zijn heilig ongenoegen getuigen , opdat elk wete, hoe zich te gedraagen, en niet met den Almagtigen te spotten! Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gereitsz. Boekverkooper in de Nes , over de Vismarkt. En alöm bij de voornaamfte Eockverkoopers, d aar dezelve Weeklijki pp Zaturdag, a een cn een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D £ WELMEENENDE RAADGEE VER; N°. 49. WAARDE DER DEUGD. 'f Is immer tijd, der deugd in 't harte trouw te zwseren, En 't geen naar ondeugd zweemt, daar moedig uit te weeren. De deugd alleen maakt ons van Goddelijk gejlacht; En de ondeugd kan alleen een Vorst tot Jlaaf verneêren De deugd is 't, die u 't heil van 't leven fmaaken dost; U boven 't lot verheft in allen tegenfpoed. G E L L E R T. Jk zou dit onderwerp, het welk bij alle vrienden der, waarheid eene ontwijfelbare waarheid behelst , dat de deugd eene waarde heeft, een inwendige waarde, welke zich, in haare invloeden, tot de gantfche maatfehappij en famenleving der menfchen uitftrekt, en die haar beminnelijk maakt in het oog van alle leehtfchapen wezens, waarom men de deugd niet genoeg kan aanprijzen, niet hebben aangeroerd, indien niet eenvouwige lieden in dit opzigt eenen welmeenendtn raad nodig hadden. Onder de bedenkingen, welke tegen de leer der Proteftantfetie Christenen nopens de rechtvaardiging des menCc c fchen  ( 385 ) fchen voor God, enkel uit genade, door het geloof, zon; der eenige goede werken zijn ingebracht , is bijzonder deze, welke ook de Heidelbergfche Katechismus aanroert : Maakt deze leere geene zorgeloze en godloze menfchen? Te weten, wanneer zij wei verftaan en begrepen'wordt; want dit behoort er wezenlijk toe, indien men het voorftel zal willen ontkennen , gelijk het in de daad ontkend moet worden. — De leere der Proteftantfche, en biizonder der Hervormde Christenen , wel verftaan en begrepen , geeft geene aanleiding tot godloos- of zorgloosheid.'—De Christen, die de gerechtigheid, door christus aangebracht, en door God gefchonken, en de vergeving der zonden, benevens de eeuwige zaligheid, hem uit enkel en louter genade toegezegd, door den Geest des geloofs aanneemt, kent en erkent zich als éénen verëenigd met jesus, in, en met wien hij de Wet, als eene Wet der zonde en des doods, dat is, die bem van zonde overtuigde, en de dood waardig keurde, is afgeftorven, en der zonde gekruist, maar ook, in en met wien hij opgewekt is in een nieuw leven Gode tot heerlijkheid; dus met jesus verëenigd, die de waarheid en het leven is, leeft hij ook, in de beoefening van deugd, en het voortbrengen van goede werken , als vruchten zijner dankbaarheid. —- Zelfs is het tegendeel volftrekt onmoogiijk. De waare Christen als Christen, en voor zoo ver hij uit God geboren en in christus een nieuw leven deelachtig is, kan niet zondigen. — Even zoo min als van iemand, die in de daad leeft, kan 6c-zeed worden . dat hij dood is. Men verfta mij, met den Apostel joannes , wel; ik zeg een Christen, als Christen, en voor zoo ver hij uit God geböl ren is. Als mensch aangemerkt deelt hij in 't lot der menschlijkheid: niemand leeft 'er, die niet zondigt! Hier is ook de plaats der volmaaktheid niet. Doch dit zondigen dit onvolmaakte vloeit niet uit zijn geloof, maar uit zijnen ftaat als mensch, en zoon des fterflijken ad ams, voort. Hoe zeer echtef deze leer van het Christendom, wel verftaan en begrepen , geene aanleiding geeft tot zorgeloosheid of godloosheid , nogtbans kwalijk verftaan en misbruikt, kan zij wel deeglijk aan zorgeloze en godloze mentenen ftrekken, tot een voorwendzel, waar achter zij zich verfchuilen , ja niet wel, of ruw en onbezonnen voor-  ( 3Ü7 ) voorgedragen; kan 2ij eene opene deur geven tot alle ongebondenheden. Wanneer men te ruw en onbezonnen, door onkunde ] vervoerd, meent deze leere der Hervormde Christenen i voor te ftaan, door de waardij der deugd te ontkennen, 1 en de goede werken als van geenen invloed op ons geluk, ; ja, gelijk eens iemand,doch in de drift van twistredenen, i als nadeelig voor ons geluk , doet voorkomen, kan het niet anders, of men zal zorgeloze en godloze menfchen maa! ken. — Indien het geene nuttigheid heeft, den godsdienst i en deugd te gehoorzamen en te betrachten, indien dit zelfs nadeelig kan zijn aan ons geluk, laat ons dan flechts leeven naar het goeddunken van ons hart. — Zie daar, wat i 'er uit deze leer, kwalijk begrepen en verkeerd voorgeI dragen, volgen kan. Dra zullen alle banden der fameni leving losgemaakt,' dra alle paaien , die de driften der t menfchen en hunne neiging ten kwaade beteugelen, om• ver geworpen , en de heillooste ongebondenheid onbei zorgd bedreeven worden. Het is dan hoogstnodig , dat men de waarde der deugd aantoone, en bijzonder, hoe en op welke wijze dezelve haare waarde behoude, niettegenftaande de leere der Hervormde Christenen waarheid zij. Dit te behandelen is i mijn oogwit, in het tegenwoordig Nommer. Ik heb tot dit onderwerp aanleiding gekregen , door dien ik juist onverftand in deze leere , en zoodanig verkeerd voorftel van dezelve, heb waargenomen in fommige der fchriften, die, als 't ware ter verdeediging der rechtzinnigheid tegen den Prof. broes onlangs zijn uitgekomen , in welken onkunde in de waare hervormde leer , met ijver zonder verftand, en beledigende misbandeligen : van zijnen naasten, gepaard gingen, en die gefchikt zijn, om het waare, om het Hervormde Christendom, onher- ; flelbaar nadeel toe te brengen. In een van deze gefchriften lees ik, „dat ons door alle onze godsdienftige betrachtingen geen vermeerdering van gelukzaligheid , zo min als door onze overtreding vermindering derzelve kan toegevoegd worden. " Welke Cc c a on«  ( 3«8 ) ©nvoorzigtige taal! kent zulk iemand, die dit fchrijft; wel de kracht der verdorvenheid in de menfchen, dat hij zoo alle Slagboomen, die dezelve nog min of meer bepaalen en in teugel houden, verbrijzelt? Onze overtredingen kunnen geen vermindering aan onze gelukzaligheid toevoegen ! Welk een ftelregel! hoe ver uitziende in de gevolgen ! Indien deze Schrijver geweten heeft, wat hij' fchreef, is hij een gevaarlijk mensch. —- Gelooft hij, dat door zijne overtredingen geene vermindering aan zijne gelukzaligheid , noch door al/e zijne godsdienfrige betrachtingen geene vermeerdering aan dezelve kan toegevoegd worden , dan zal hij in ftaat zijn , want in zijn aart is hij met alle menfchen tot het kwaad geneigd, om, wanneer zijn voordeel, of driften, of wat het zij, 'er belang in vinden, aile godsdienftige betrachtingen na te laten, en alle overtredingen te pleegen. - len minsten anderen zullen, om hun geweten het zwijgen op te leggen, dus zijne woorden gebruiken kunnen. Ik wil met zulke onkundige menfchen en domme ijveraars, omtrent welken wél gewaakt, en de eenvouwige lieden gewaarfchuwd mogen worden, niet in een twistgeding komen\ en voor welmeemenden raad zijn zij zelden vatbaar , maar ik tóoet fpreken, ten einde niemand zich door zoodanigen, die door den fcbijn van rechtzinnigheid, de rechtzinnigheid, dat is , de waarheid en deugd, zoo vet 1 nadeel doen, late misleiden en op eenen doolweg voeren. Zoo las ik in een vers, het welk in inhoud en infejjik' king te recht een kreupelvers mag genoemd worden; Is dat nu gereformeerd! Daar deeze heilleer leerd, Dat wij ten eenemaal, ten gronde zijn bedorven , En dat 'er niet het minst meer goed in ons en woond Weg dan! verëedeling, die gods vrije alléenmagt hoosd" Gods zoon alleen heeft ons genaê bij god verworven. Ik bedroef mij, en voel een ij vergleed voor rechtzinnigheid, voor waarheid en deund, in mij ortlteken , wanneer ik dit lees. Welke taal i Weg dan ! verëedeling ! — Weest volmaakt; gelijk uwe hemelfche Vader vtimaakt isJ zegt jesus ; paulus wil ,cat wij naar de volmaaktheid ftree- ven  ( 389 ) ven zullen! Doch men leze den Bijbel, overS! zal men vermaaningen tot volmaaking, dat is, verëedeling, vinden, Onze overtredingen geene vermindering van onze gelukzaligheid! — davids overfpel en moord was zeker eene vermindering van zijne gelukzaligheid , de Vorst heeft het naderhand zelf erkend; men leze zijne Boet» pfalmen. Doch ter zaak. De deugd heeft haare waarde. Met betrekking tot de menfchen, met betrekking tot God! Wij menfchen zijn verpligt, eerbied voor de deugd te hebben , en den deugdzamen man hoog te fchatten. Zoo lang wij niet dwaas genoeg zijn, om zwart en wit, licht en duisternis te vermengen en voor hetzelfde te houden, zoo lang moeten wij deugd en ondeugd onderfcheiden , en den deugdzamen man verëeren. — ]a, ik ga ver !er; de deugd dwingt onze verwondering , onzen eerbied ,^ onze hoogachting af. Wanneer wij eenen onbaatzuchtigen , belangenlozen Weldoener van het menschdom, wanneer wij eenen liefderijken verzorger van armen en behoeftigen, eenen helper van hulpelozen , eenen edelmoedigen handhaaver van het recht, eenen redder der verdrukte onfchuld, eenen lief hebber van het Vaderland, eenen eerlijken man, die trouw en waarheid houdt , eenen goeden Vader, tedere Moeder, ouderminnende Kinderen, kuifche maagden ontmoeten , wij zouden de natuur van menfchen moeten uitfehudden, en ons zeiven geweld aandoen, indien wij die niet achten, niet beminnen zouden. De booswicht zelf, ook dan wanneer hij den deugdzamen vervolgt en mishandelt, kan die achting, welke de deugd inboezemt, niet uit zijn hart geheel uitroeïen. — Maar nu heeft dan de deugd geene waarde? Of moet men gean prijs ftellen op de achting van onze medemenfchen? Of is een goede naam niet beter dan olie? Welke waarde, wanneer deugdzamen ons om onze deugd beminnen , en fnooden ons ontzien ? Is dat geene vermeerdering van ons geluk zelfs hier reeds op aarde? De deugd heeft waarde. Bij ons zclvcn, de deugd, elke goede daad, die wij verrichten, heeft het getuigenis C c c 3 van  ( 390 ) van het geweten voor zich, en verfpreid eene kalmte in ons gemoed, gelijk elke ondeugd, of verzuim van goede daad, eene knaging in ons geweten veroorzaakt. — De deugd turdt ons in tegenfpoeden, en doet den onfchuldigen juichen in het midden der mishandelingen. Deze fteiüngen zal ik niet behoeven uit te breiden, ■ men zal ze toegeven, maar als ik nu verder ga, en zeg: de deugd heeft wande lij Ged, dan zullen onkundige ijveraars, zoortgelijken, als daar wij van fpraken, misfchien waanen, en anderen zoeken wijs te maaken, dat ik de rechtzinnigheid te na kom : en vragen, is dat nu gereformeerd? Laat ons onderfcheiden: In één van mijne voorgaande Nommers heb ik de onderfcheiden betrekkingen aangetoond, waar in de menfchen tot God ftaan , als tot •hunnen Schepper , tot hunnen Rechter, of tot hunnen Vader. Deze onderfcheiding verzoek ik, dat men zich voorftelle. — Volgends dezelve moet men het menschdom ook onderfcheiden , alle menfchen ftaan tot God den Schepper, als zijne Schepzelen, goed gefchaapen, maar vat; hunne bt.-ftemmiog aftjewecken, en daarom ftaan alle menfchen tot God, den Rechter, als fchuidigen, de ge* heele wereld is voor God verdoemelijk; maar de genen, die in God gelooven, en zijne genade, die hij in den Heiland der wereld eerst beloofd, daar na , in de volheid des tijds, daadlijk geopenbaard en verheerlijkt heeft, aannemen, ftaan tot God, hunnen Vader, als zijne kinderen. Nu zeg ijj. De deugd heeft waarde bij God den Schepper. De deugd is het beeld van God, kennis, gerechtigheid, en zaligheid, Waar deugd is, vindt men Gods beeld, en dat heeft bij God waarde. Zoo lang de mensch de deugd getrouw bleef , en Gods beeld bewaarde, in den ftaat der rechtheid , was hij het voorwerp van Gods gunst. En fchoon de mensch de deugd in zich heeft bedorven, en geene volmaakte deugd in hem gevonden wordt, echter die onvolmaakte, die zwakke deugden, welke door menfchen beoefend worden en beoefend zijn , kunnen worden aangemerkt als de overblijfzelen van een aanzitnlijk en prachtig gebouw, welke nog in 't midden der puinhoopen haare waarde vertoonen. — Wij kunnen dit op-  J ophelderen met de gefchiedenis van den rijken jongeling in het Euangelie. De Zaligmaaker, ftaat er, beminde 1 hem, en zeker een deugdzaam rijk jongeling is een beI minlijk wezen , hoe men hem «ok befchouwe. —— De || deugd heeft waarde bij God den Rechter! <—» Hier maeten i wij alles wel overweegen; zoo waar het is, dat alle men* ! fchen gezondigd hebben en zondigen, zoo waar het is, dat ook de grootste deugdzame daad, die ooit door eenig bloot fterveiing verrigt is, en door ons moet worden toegejuicht, in het heilig oog der Godheid, en in het oordeel van Hem , die niet oordeelt gelijk de menfchen , j maar tevens het hart, en alle bijeindens , bedoelingen , en bronnen dér daaden befchouwt, niet volkomen kan gekeurd worden , veel min eenige verdienden kan heb:- ben; als God in het gerichte wil treden, kan de deugdzaamfte mensch niet één uit duizend antwoorden , en fchoon misfchien in die betrekking de deugden der Heidenen blinkende zonden door augustinus genoemd zijn, hoewel ruw genoeg, zoo zeker is het aan den anderen hant, dat de Rechter der gantfche aarde recht doet, en : een iegelijk vergeld naar zijne werken, zoo zeker is het, ! zonder mij in te laten in het nodeloos verfchil over de de zaligheid der Heidenen , dat een sokrates, een I ïpicteet, een aristides, de titüssek , de tr ajaamen, ant onijnen bij God den Rechter in een ander licht befchouwd worden , dan de neroos, doMiTiaNEN en foortgelijke monfters, of God zou niet naar waarheid oordeelen. En is dit waar, zal een ieder naar zijne werken vergolden worden, dan heeft de deugd haare waarde en komt ook in aanmerking bij God den Rechter. — Schoon, bet geen ik herhaal, om de onoplettendheid van fommigen voor te komen, niemand door zijne deugd rechtvaardig voor God is of zijn kan, en :. fchoon de zaligheid een genadegefchenk van het goedertieren Wezen is. Neen geen mensch kan in het ge* richt van God den Rechter beftaan. Eindelijk de deugd zijner kinderen heeft waarde bij God den Vader. Ja! de Heere hseft een welgevallen in de genen, die hem vreezen. Hoe meer vorderingen de Christenen in de deugd maaken, hoe meer .zij naar hunnen Hemelfchen Vader gelijken, des te meer betoonen zij zich die  ( 392 )' die heiligen en heerlijken op aarde te zijn, in welker! God zijn lust heeft — En gelijk zonder heiligmaaking niemand God zien zal, gelijk zonder liefde, geen kennis» geen geloof, geen hoop, geen ijver iet is, zoo integendeel zijn zij zalig, die in den Heere fterven, na voor hem geleefd te hebben, want hunne werken volgen hen. Ach! mogten nu mijne medemenfchen hooren naar Welmeenenden Raad! Laat u niet in verbeelding brengen, door iemand, wie hij zij, al ware hij nog zoo groot een ijveraar voor de rechtzinnigheid, die de waarde der deugd niet erkent, en dus een kwaad geruchte brengt over de leere ^er waarheid, die naar de godzaligheid is, cn in dé daad eene onrechtzinnigheid drijft, die de hoogfte is van alle onrechtzinnigheden , als of uwe overtredingen uwe gelukzaligheid niet verminderen, of uwe deugden dezelve niet vermeerderen "zouden. Weest gewaarfchuwd, God zal een ieder vergelden naar zijne werken;zoo als iemand gezaaid heeft, zal hij ook maaijen. Zo gij u aan ondeugden fchuldig maakt, zult gij gewis uwe gelukzaligheid verminderen, hier reeds er de fchromelijke gevolgen van ondervinden, en voornaamlijk na dit leven , als' de vergelding der werken plaats zal hebben. Maar dat de deugdzame zich niet verbeelde iet te zijn! die hoogmoed en verbeelding bezoedeh alle deugd! vooral waane niemand, daar door bij God rechtvaardig te zullen zijn! Deze is mijn welmeenende raad aan alle mijne medemenfchen : gelooft in den Heere jesus christus en gij zuit zalig worden ; en door dat geloof God als Vader aanroepende, zoo laat uw licht fchijnen voor de menfchen, Opdat zij uwe goede werken, uwe deugden, zien, en uwen Hemelfchen Vader verheerlijken mogen! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r a i t s z.' Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ea «töm bij de vóornaamfte Boekverkooper-, daar dezelve Weeklijt* op Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven'.  D E WEL MEEN END E RAADGEEVER; N°. 50. BEDOELING VAN DEN RAADGEEVER. Eenen anderen grond/lag kan tf mag niemand leggen dan dio ikeeds gelegd is. — jesus de christus [de messias. ] paulus. JClk menfehenvriend , elk waar beminnaar van den godsdienst, die niet in woorden, maar in kracht beftaat, die niet Hechts eenen fchijn van godzaligheid vertoont , maar die het wezenlijke van de geboden van God beoefent, betreurt den diepvervallen ftaat des volks in ons Vaderland met betrekking tot den godsdienst. — Onder den middelmatigen burgerftand, en onder de lagere k!asfe hcerscht eene alleröngelukkiglle onkunde , ih de eerste waarheden van het Euangeli. En hoe veele duizenden ontmoet men, die, in het midden van een Hervormd Christendom , in geen grooter licht wandelen, dan de verblindfte Heidenen gewandeld hebben. Hoe veele D d d dui-  ( 394 ) duizenden, die troosteloos het leven voortfleepen, en die tot Godi den God der liefde, niet durven naderen. Menigte zulke ongelukkigen tref ik daaglijks aan, die door woorden of gcbeerden te kennen geven, dat zij gevoel hebben, dat zij ongelukkig zijn, die wenfehen, dat zij zoo gelukkig mogten wezen als die of die, doch die niet gelooven willen, dat ook zij dat geluk deelachtig konden zijn , indien zij geloofden in jesus, den Zoon van God, die gekomen is, om zondaaren zalig te maaken. En behoeven wij ons over deze droevige onkunde, en heilloos ongeloof, wel te verwonderen, daar men zedert een geruimen tijd eene leerwijze heeft beginnen te volgen, die juist gefchikt is, om het ongeloof te (lijven, of de menfchen af te fchrikken, terwijl het Euangelie van jesus bemoedigen, uitnodigen, uitlokken wil, daar God, de eeuwig goedertierene, in hetzelve roept, ja als 'tware door Apostelen bidt, dat de menfchen zich met hem zouden laten verzoenen. Dit kwaad wordt nog vermeerderd, door degeleerde gedaante , die de leerwijze heeft aangenomen; hebbende men de godgeleerdheid en het famenftel met de leere van den godsdienst verward, en de menfchen overladen met School - verfchillen, onderfcheidingen, Metafyjifche kunst;• woorden, die boven het bereik van den gemeenen man zijn, cn dikwijls door hun , die ze gebruiken, nagepraat worden, zonder ze te verftaan. — Nog meer , men vermoeit, zich, als 'tware, om bijzonder de hoogfte verborgenheden van den godsdienst, omtrent welken een oot. moedig Christen met david zegt: „ De kennis is mij te wonderbaar! zij is te hoog! ik kan 'er niet bij! " aan het gemeen breedvoerig voor te dragen , en de liefde verwaarlozende , de broederen verdacht te maaken ; door een verkeerden ijver bijt en verëet men eikanderen, met het  ( 395 ) het grootste gevaar , dat men eikanderen verteeren zal. , jvign. beroert het volk met den twist over oud en nieuw licht, en ondertusfchen wordt het waare licht helaas! te dikwerf verdoofd, of niet op den kandelaar gezet. — De waare leer van het Euangelie, de hoofdfom der'zaaken, daar het alles op aankomt, de rechtvaardiging des zondaars door het geloof, de vertroostingen der Godlijke genade , en het beoefenen van de wezenlijke ftukken der Godlijke Wet. — Helaas! deze worden weinig aangevoerd, weinig verftaan, of met zoo veele menfchenvonden omzwachteld , dat de verkondiging van dezeiven haar oogmerk en doeleinde, de menfchen tot God te brengen, mist. Met aandoening van,mijn hart heb ik dit zins jaaren gade geflagen , 'er over getreurd, en 'er zoo veel in mij was, tegen gearbeid. — Ik heb begrepen , dat het meer dan tijd was, om eens tot de waare bron van den godsdienst weder te keeren , en de eenvouwigheid op te zoeken. Ik wenschte, dat alle beoefenaars der godgeleerdheid, dat de jonge lieden, die zich tot het Leeribr-ambt toe. wijden, zich beijverden, om bun godgeleerd famenftel wel te verftaan , dat zij onderzoek deeden en kennis kreegen van alle de verfchillen, die onder de Christenen gevoerd worden, dat zij zich de kunstbewoordingen eigen maakten, dus zullen zij, hun famenftel verftaande, in ftaat zijn , 'er met verftand gebruik van te maaken, en niet verlegen wezen, wanneer 'er moet onderwezen , betoogd, wederlegd worden, — Maar di: wenschte ik, en alle vrienden van den godsdienst wenfehen het met mij, dat men de School-verfchillen niet verwarde met de leere van het Euangelie, noch die ftukken , die niet zoo wezenlijk zijn, met de wezenlijke, met die, welke de Dd d a wijze  C 396 ) wijze betreffen, hoe'zondige menfchen zalig worden. —ï Dat men niet het fchoólfche famenftel predikte, maar'den inhoud van het Euangelie, dat God de wereld met zich verzoend heeft in christus, haar haare zonde niet toerekenende. Deze leere,die,wel bevat en voorgefteld de menfchen tevens op de krachtigfte wijze tot deugd opfpoort, is de leere van den Bijbel, de heerfchende leere in onze Proteftantfche, bijzonder de Hervormde Geloofsbelijdenis, fen, Liturgiën , Katechismus, deze leere omhelze ik met mijn gantfche hart, zij is de eenige waare troostleere, omdat zij het gebouw van onze zaligheid vestigt op die waarheid, die een eeuwige rotsfteen is: jesus is d je christus, en eenen anderen grondflag kan of mag nie • mand leggen Zoo lang deze grondflag door iemand gehouden wordt, kan ik hem in liefde dragen, al bouwt hij verder daar op, het geen in mijn oog hooi, ftroo, of ftoppelen is, alzoo de tijd zijn werk wel openbaaren zal, zonder dat ik hetzelve door een vreemd ijvervuur zoti willen verbranden. Ik geloove, dat elk hebbe toe te zien, hoe en wat hij op dezen grondflag bouwt. Maar wanneer deze grondflag wordt aangetast, moet een beminnaar der waarheid ombefchroomd fpreken, niet met uitfpraken van magt, of inroepen van den wereldlijken arm, maar met deftige redenen, overtuigende kracht van waarheid, befebeiden lieftaligheid, om op deze wijze waarlijk aan de waarheid dienst te doen, en de tegensprekers te befchaamen. Uit deze overtuiging handelende , heb ik mijne pogingen verdubbeld , om den Bijbel aan mijne medemenfchen verftaanbaar en door dien in zijn eenvouwig licht te ftellen, beminlijk te maaken. — Geleerdheid kwam in dit doel niet te pas, maar de waarheid l De Bijbei, bijzonde*  ( 397 ) der het N. Testament , moet beter door de menfchen gekend worden, en kennen zij dien, dan zullen zij, zelfs zon- . der de wetenfchap der fchoolen , in ftaat wezen de rechtzinnigheid , dat is Godlijke waarheid en Christelijke deugd te onderfcheiden van menschlijke leeringen en menfchlijke geboden. Uit die zelfde bron van overtuiging, met het oogmerk om tot nut van 't algemeen te werken, en zulken mijner medemenfchen , die veelal troosteloos omzwerven, of hoopeloos alle gedachten van godsdienftigheid aan eene zijde zetten , of die afhangen van den mond van menfchen , welke zich vaak opwerpen, om hunnen weg goed te keuren , hunne geftaltens en bevindingen te fchatten , en derzelver waarde of onwaarde te bcfiisfen, om, zeg ik, zulke menfchen de oogen te openen, en tot het Euangelie des zaligen Gods te leiden en weder te brengen, heb ik mij bemoeid, door middel van dit Weekblad , het welk ik een welmeenenden Raadgeever genoemd heb. In beide deze foorten van arbeid heb ik alle geleerdheid pogen aan eene zijde te zetten, geene hoogvliegende bewoordingen, geene overnatuuiiundige onderfcheidingen, geene diepzinnige onderzoekingen toegelaten, en zo er hier of daar nog iet dergelijks ingeflopen is , zulks is tegen mijnen zin ; want ik begeer voor mij zeiven niets te weten , dan jesus christus , en dien gekrifst, en *de oneindige liefde van onzen Hemelfchen Vader, die hij in den grooten Behouder der wereld verheerlijkt heeft. — Alles, wat ik buiten dien mogt weten of kennen, wil ik daar aan dienstbaar maaken, alzoo in deze hoofdwaardheid alle fchatten van wijsheid en kennis liggen opgefloten , alle bronnen van deugdzaamheid, van menfchenliefde , van edele gezindheid geopend zijn , en overvloedig vloeïen. Dd d 3 Ach!  ( 398 ) Ach! gave God zijn 'licht, om de menfchen te verlichten: mogt het mij gebeuren, ongelukkige menfchen, die geene rust voor hunne ziel vinden, tot de bron der liefde te leiden! Ik ben niet befchroomd, dat er te veel zullen zalig worden. — In het huis van mijnen Hemelfchen Vader zijn veele verblijfplaatzen , en die groote Koning wordt ook verheerlijkt door de menigte van onderdaanen! — God, de goedertierene wil, dat allen zalig worden, en tot de erkentenis der waarheid komen, en mogen wii, zijne dienstknegten, wel anders willen? —- mogen wij tegen zijnen wil handelen? Ik hoor, dunkt mij, den onverftandigen ijveraar, die aan den klank der woorden hangen blijft, hier zijne alarmkreet verheffen, gelijk reeds één of ander duisterling, of diep onkundige in den waaren aart van jesus Euangelie, en de leere der waarheid, heeft beginnen te mompelen , en mij verdenken, als of ik neigde tot de leere van algemeene genade , en de leere van bijzondere genade verliet. Ik zal mij des niet bekreunen , noch mij vernederen, om aan zoodanige menfchen eenigen raad te geven, voor dat zij blijken toonen , dat zij de waarheid in liefde behartigen , en dat het hun niet om partijfchap maar om waarheid te doen is. Maar zij, die dezen welmeenenden Raadgeever met oplettendheid hebben gelezen, zullen gezien hebben, dat ik, ja, wel de leere van de bijzondere en niet algemeene genade , zoo als zij door Gods Woord, en volgends hetzelve door de Proteftantfche Kerk geleerd wordt, wete de waare leere te zijn, zij zullen ook hebben kunnen opmerken, hoe ik des niettegenftaande, in een goed verband en harmonie gelooven en fchrijven kan met Gods Woord : God wil, dat alle menfchen zalig worden. — O hadt men nooit die vraag opgeworpen ! hadt men er nooit over getwist , hadt  t 299 ) hadt men zich vergenoegd , dat die vraag ééns gedaan is aan den Zaligmaaker zeiven : Heere'. zullen er eek veelen zalig worden ? en hadt men geluisterd naar het antwoord der hoogfte wijsheid : Strijd gij om in te gaan in het Koningrijk der Hemelen, wint veelen, zeg ik u, zullen zoeken inte gaan, maar zullen niet kunnen. — Als wilde de opperfte Leermeester zeggen: Laat er u aan gelegen zijn, dat gij door geloof en deugd u als waardige onderdanen van mijn rijk van waarheid, licht, en zaligheid, gedraagt, en vergaapt u zeiven niet aan zulke nutteloze vraagen. Veelen, die daar hun tijd mede hebben doorgebracht, en door twisten en verfchillen de liefde hebben gefchonden, zullen te laat wijs worden, en zich dan beklaagen, dat zij, door zoodanige vragen hunnen tijd verfpild hebben, dien zij hadden kunnen en moeten hefteden om hunne eigene zaligheid met eerbied en naauwgezetheid te werken. Ik houde mij dan in het voorftellen van den beminlijken godsdienst aan de uitfpraken van moses en de Profeeten, en aan de prediking van den gezegenden jesus en zijne Apostelen ; op dat fondament der Profeeten en Apostelen, waar van jesus de uiterfte hoekfteen is, bouw ik,,verzekerd, dat door deze leere het heil van het menschdom bevorderd, en indien zij omhelsd en betracht wierdt, dat de eendracht, vrede en liefde zouden bloeien. —- Ook ben ik gerust, dat het goede zaad eens zekerlijk rijpen zal, en eenen gelukkigen oogst zal voortbrengen. Op dezen grond, en volgends dit plan, heb ik ihlVeekHad ondernomen , ten einde op alle mogelijke wijze, dienstbaar te zijn tot nut van 't algemeen, en daar nu vijftig Nommers van hetzelve vol zijn, heb ik den titel voor dezelven geplaatst met mijnen Naam ondertekend , niet omdat ik er eenige eere van zoek, neen, ik zoek geene eere  ( 4°o ) eere van menfchen, maar om zelfs den fchijn, niet te geyen, als of ik mij fchaamde over het Euangelie, ook zal ik met hetzelve vervolgen, indien de ijver en lust mijner Lancfgenoten om de waarheid te onderzoeken , mijne pogingen naar evenredigheid onderfchragen, en mijnen Uitgever beveiligen , dat hij geen fchade en verlies bij de uitgave lijde, hetwelk noch ik , noch mijn Lezer, van hem vergen kan of mag. — Indien het laatste geval'mogt plaats hebben, moet ik dit plan ftaaken, niettegenftaande allen mijnen goeden wil , en hoe zeer ik door waare vrienden van den godsdienst en het menschdom aangefpoord en opgewekt worde, om voort te gaan; doch worden flechts 's mans kosten goedgemaakt door het vertier, zelfs zonder eenig voordeel , zal ik weeklijks met een Nommer Voortvaaren , om de heilleer van het Euangelie en de pligten van eenen Christen voor te dragen, en mijne medemenfchen welmeenend te raaden , om daar van tot hun en onzer aller heil, en tot verheerlijking van God, gebruik te maaken. Indien iemand van mijne voorfrellingen verfchille, indien hij gelooft, dat ik er niet achter ben, omdat hij geene geleerdheid, geen fchoolfche kunstwoorden, en bepaalingen vindt, maar eene onöpgefmukte eenvouwigheid, indien hij een ander plan wil volgen, ik zal niet ijveren, hem niet verketteren, geen vuur van den Hemel over hem wenfehen met die ijveraars, die niet wisten, door welken geest zij gedreven werden, maar bedaard volharden, Welmeenenden Raad mede te deelen , onder vertrouwen op god, die als de God der waarheid, volgends zijne belofte , eenmaal bet licht uit de duisterniffe zal doen voortkomen, en eens van alle menfchen den lof van zijne Majefteit en Goedertierenheid zal ontvangen, wanneer jesus heerfchen zal in alle harten. te Amsterdam, Bij J. ten BRINK GtuiTnz; Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ia alöm bij de voornaamfte Boekverkooper-, daar dezelve Weeklijl» op Zaturdsg, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.    c 134 ) lijkbeid, is, mijns oordeeld, onderzijn welnemen, geheel bezijden de waarheid. —— De geestelijkheid kent de na'unr van haar ambt, en haaren pligt, eéné opwekking van eenen menfehenvriend is haar aangenaam, en is zoo verre van haar te bedillen, dat veeleer daar door het goed gevoelen aangaande haare gezindheid en ijver doorftraale. Dat mijn Correspondent het voorftel, welk ik als het echte hervormde famenftel heb opgegeven in No. 13. zeldzaam in dezen tegenwoordigen tijd hoort, begrijp ik niet, dit vooronderftelt , of dat dit echt gereformeerd thans achter de bank legt, en wie zou dat gelooven, daar zoo veel ijver voor de rechtzinnigheid door veelen getoond wordt? Of dat dit niet echt gerefdrineerd zou zijn , het welk echter juist het famenftel is, het welk in de geloofsbelijdenis der hervormde kerken , in den Heidelbergfchen Katechismus, in de leerftellingen van het Sijnode van Dordrecht gevonden wordt, nu moet men immers de leere der kerk uit zoodanige Sijmbolifche boeken opmaaken, — Het geen hij verder? zegt, te hebben hooren mompelen, aangaande Antinomianerij, is aan zulke ijveraars, welke altijd van ketterijen droomen, gefchonken. •— Mijn leiddraad, welke ik gewoon ben te volgen, is de H. Schrift, en de.uitfpraken van jesus en zijne Apostelen, die door de gezonde rede, door dit licht van het Euangelie verlicht , worden goedgekeurd. En verders, moei ik mij niet, of men dit als eene ketterij zou willen uitkrijten. Mijne hoofdftelling is : aan jesus , den Heiland hebben zondaaren hunne zaligheid eenig en alleen, maar ©ok geheel te danken , en geen Christen zal dit kunnen of willen tegenfpreken ; in * dit hoofdpunt komen alle Christenen overéén ; doch in het ontvouwen der denkbeelden in deze.ftelling begrepen, verfchillen zij, nu is, mijns bedunkens, dat leerftelzel, het welk deze ftelling het volmaaktst tot eer van den gezegenden Heiland, en tot onzen troost naar ziel en ligchaam , in leven en fterven, ontvouwt, en het naast van allen de uitfpraaken van de godlijke openbaring, en der door dezelve ver- ' lichte  ï 135 ) ïicbte reden volgt i het hervormd Ieerftelzel; om welk-a oorzaak ik hetzelve met mijn hart geloof en openlijk belijde. <— Doch verre zij bet van mij en van alle waare Christenen , anders-gevoelenden te veröordeelen, of te haaten , of tegen de wet der liefde te misdoen. Hoe geern wenschte ik , alle Christenen vere'enigd te zien, in het beoefenen 'van het Christelijk geloof door mensch: üevendheid, manlijke godsvrucht en deugd! Even daarom'doe ik altijd onderzoek , wanneer twistvragen worden opgeworpen, of 'er meer dan woordenftrijd plaats heeft , en daar ik dezen kan ontdekken, oordeel ik verpligt te zijn, zulks aan te wijzen, dus is het gelegen met bet verfchil over het oude .en nieuwe licht tusfehen hervormde leeraars. Indien dat hervormd iamenftel, welk ik No. 13 heb voorgefteld, van weerskanten bewaard blijft, dan kan het niet anders wezen dan een woordentwist, en de redekaveling daaromtrent door mij voorgefteld, is mij zoo handtastbaar duidelijk, dat ik niet twijfel, of men zal het erkennen , en van nu voortaan over het algemeen of niet algeméén aanbod niet langer twisten , maar broederlijk famenwerken, om den waaren godsdienst, het wezenlijk geluk der menfchen, aan hun aan te prijzen. Indien bet famenftel, welk ik voor gereformeerd houde, wordt omhelsd, zal men ook niet lang in twijfel ftaan , wat men door de kerk te verftaan, en welk begrip men zich daar van, en van deszelfs leden, te vormen hebbe ; ook zal men dan geene zwaarigheden overhouden, omtrent de heilige plegtigheden der Christenen, den doop , bijzonder den kinderdoop , en het avondmaal. Doch daar omtrent zal ik eens nader mijne gedachten openleggen. Zoo heethoofdig zal niemand der geeftelijken onder de hervormden wezen, die niet zoodanige pogingen tot eendracht zal goedkeuren en zelfs onderfteunen; te meer, omdat wij een' tijd beleeven , in welken men op zijrt hoede behoort te zijn, om den godsdienst, die genoeg in kleinachtig is, door verfchil- en partij-zucht niet verder , bij menfchen , die doorgaands den godsdienst met de verfchillen der geeftelijken verwarren; en nietonder- fchei-  C 135 ) fchelden, hetgeen te onderfcheiden is, in minachtig ti brengen. Door de ijverloosheid van onze eeuw aan den éénen," en den verkeerden ijver van fommigen aan den anderen kant, lopen wij een gevaar, het welk verder uitziende is, dan menig één denkt, doch waar over ik mij nog niet verklaare, alleen men zij, op zijne hoede, dat men door den twist over het oude en nieuw licht niet zich zeiven van het waare licht beroove. Of nu deze nadere opening van het doel van mijn ge« fchrijf, waar toe de brief van jan oprecht mij aanleiding gaf, genoegzaam zal zijn, om het zelve te rechtvaardigen bij mijne lezers, zal ik aan den tijd overlasten. Te AMSTERDAM; Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. In alöm bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar deeelve Weeklijit »S Zatuidag, a e»n eg een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDË RAADGEE VER< N°. 18. HET LEZEN VAN DEN BIJBEL Hoe leest gij? Jesus ==-========- Tk wil in dit Nommer nu verflag doen, volgends mijne belofte, van mijn nader gefprek met mijnen buurman, die niet miste, zoodra de volgende zondag de namiddag-kerk uit was, bij mij te komen. Mijn Heer! zeide hij, ik neem de vrijheid, op uwe uitnodiging, om u een bezoek te geven, en nog eens bader met u te praten, bijzonder, over het lezen in den Bijbel, daar gij laatst uwe aanmerkingen over maakte; doch voor af moet ik u berichten, dat ik heden uwen raad heb opgevolgd, en te kerke ben geweest bij twee van onze predikanten, die geen toeloop van volk hebben. tk. Wel nu, buurman, Cna dat ik hem plaats had doen nemen) hos is u dat bevallen? hoe hebt gij " zeiven by mijnen raad bevonden ? Hij. Uinêmend wel. Ik kon nu eene goede plaats op mijn gemak krijgen, en zoo dicht bij den predikant zitten , dat ik met hem heb kunnen bidden en danken, ook zijnen tekst heb gehoord, en nageflagen, en hetgeen hij S ter  (139 ) de Christenen een heilig Boeit, welk zij als het Woord van God eerbiedigen. Hun profeet mahometh heeft dit (zeggen zij ) van den hemel ontfangen. Dit Boek wordt van hun zoo heilig gefchat, als wij Christenen van onzen : Bijbel kunnen denken. En waarom? zij hebben van I hunne ouders gehoord, dat dit boek Gods Woord is, i en hunne Leeraars zeggen hun dit Heeft nu een Turk i minder reden voor zijn geloof in den Alkoran, dan gij, die een Christen heet, voor uw geloof aan den Bijbel ? Hij. Wat zal ik hier veel opzeggen? Maar is dan de ; Bijbel Gods Woord niet? Ik. Zeker ja ! de Bijbel bevat In zich de openbaaring, I van den genaderijken wil van het wezen aller wezens, van den goedertierenften vader van allen, van de eeui wige liefde , om ongelukkige en zondige menfchen tot heil en zaligheid te brengen, en hoe hij van hun op eene behoorlijke en hem en hun voegende wijze gediend eft I geërbiedigd moet worden , door het gehoorzamen van i zijne geboden. — Doch een ftuk van zoo veel gewigt moet men niet, zonder onderzoek , op het bloot gezag !' van een' ander aannemen. Hij. Maar mijn Heer! ben ik, en zoo veele duizenden eenvouwige zielen met mij, in itaat, om dit onder; zoek in het werk te ftellen? Hoe zal ik mij zeiven overtuigen, zo ik niet op het gezag van een' ander afkan gaan, dat de Bijbel Gods Woord is? Ik dank God dat hij mij onder Christenen heeft doen geboren worden, 5 zoodat ik gelukkig zijn waare woord bezit; indien ik een ï Turk geboren ware , dan was ik ongelukkig, want ik zou ij in den Alkoran gelooven. Ik. Maar begrijpt gij dan niet, dat gij dan niet min I God zoudt danken, dat hij u een Turk en geen Christen hadt laten geboren worden, want gij zoudt u dan insgelijks verbeelden , het waare woord van God te bezitten, i — Doch dit onderzoek is niet boven uw vermogen , il mijn vriend ! Hij. Niet boven nfjn vermogen , mijn Heer ? waar I zou ik, geringe burgerman, dia bekwaamheden van daan ïia.alen, die 'er tot zulk een onderzoek van node zijn? S a Ik,  C H9 } Hunne voeten zij fnellen tot kwaad; Zij haaften, om onnozel bloed te plengen: Hunne plans zijn plans van godloosheden < Verwoesting en vernieling Gaan in bunn' lieden om. De leere van vrede en liefde, is bun onbekend. Geen recht is er op hunne llraaten. Kromme paden verkiezen zij; Wie ze betreedt, blijft niet onbeledigd. Daarom ftaat het recht van verre, Wij verwijderen ons van de gerechtigheid. Wij verlangen naar licht: En 'tis rondom duisternis! Naar glans doch wij zwerven om in het donker 1 Als blinden, tasten wij naar den wand; Wij tasten, als die van 't gezigt beroofd zijn. Op den helderden middag ftruikelen wij Als in de avond-fchemering; Bij den grootften overvloed zijn wij als dooden. Gelijk de beeren, zoo brommen wij allen; Steeds kirren wij, gelijk de duiven; Wij zien uit naar recht Het is er niet! Naar verlosfing ■ Zij is verre van ons! Want onze misdaaden zijn menigvuldig Voor u! En onze fnoodheden befchuldigen ons; Onze ondeugden zijn bij ons; Wij zijn ons bewust van onze euveldaaden. Afval — liegen tegen God! Verlaten van hem en zijn' dienst! Op onderdrukking en oproer roemen! Het hart zwanger van valschheid, Daar op alleen bedacht! Het recht wijkt — De gerechtigheid ftaat van verre! ——» * * * De waarheid ftruikelt in de gerichts- plaatzen; Het recht kan er geen ingang vinden; T 3 De  ( is» ) De waarheid is zeldzaam geworden; Die zich van 't kwaad affcheidt, wordt een roof van andere*. Dit ziet God — en het mishaagt Hem, Dat er geen recht is. Hij ziet -— dat niemand En Hij ontzet zich! Omdat niemand Hem ontmoet. Nu verfchaft zijn arm hem recht, Zijne gerechtigheid onderfchraagt hem. Nu bekleedt hij zich met gerechtigheid Als met een harnas; Zet den helm der overwinning op 'thoofd; Trekt het gewaad van wraak aan; En bedekt zich met ijver; Als met een' krijgs- mantel. Toorn is de loon ; Toorn zal hij vergelden; Grimmigheid aan zijne partijen , 'tGeen zij verdienen, aan zijne vijanden. Naar verdienften zal hij Vergelegen landen beloonen. Dan zal men Gods naam, Gods heerlijkheid, eerbieden, Van 't westen tot het oofteu. Komt de vijand als een ftroom, Gods adem zal hem uitdroogen. Zie daar de Godfpraak! Men overwege deszelfs inhoud; men vergelijke daar mede de tegenwoordige zeden der menfchen en hun gedrag; de denkbeelden, welke men zich zei ven hedendaagsch vormt, van Godsdienst, deugd, gerechtigheid en waarheid; en men oordeele , hoe gepast deze voorzegging zij in onzen tijd. — Dat zij'in de daad daar toe behoort, hebben, gelijk ik in 'tbegin van dit Nommer zeide, reeds veelen beweerd, en in de daad, fchijnen zij zelfs het getuigenis van den Apostel paülus, die deze voorzegging ook gekend en als eene echte Godfpraak aangehaald en gebruikt heeft, ten hunnen voordeele te hebben. Het zal misfchien iemand bevreemden, dat, reeds voor scoo en meer jaaren , de toeftand der hedendaagfche .we*  ( 151 ) wereld, en het geen het menschdom te wachten heeft, voorzegd zou wezen; doch deze bevreemding zal ophouden , zoodra de Godlijkheid der voorzegging onderfteld wordt. Immers beeft God wetenfchap van alles, wat volgends zijn eeuwig wijs plan, in de wereld zal gebeuren, en daar bij hem, den Eeuwigen, één dag is als duizend jaaren en duizend jaaren als één dag, waarom zou hij dan niet hebben kunnen openbaaren, het geen eerst na een zoo laag tijdverloop daadlijk gefchieden zoude ? Doch waartoe zou deze voorzegging in die tijden ge. ftrekt hebben? wat nut konden zij, die toen leefden, daar uittrekken? Zeer veel. mijns bedunkens. Vooreerst; Deze voorzegging is zoodanig ingericht, dat zij eene eeuwige waarheid in zich bevat, die ten allen tijde tot onderwijs , en opwekkende vermaaning kan ftrekken, maar ook tot vertroofting der beminnaaren van de deugd. Is 'er een algemeen verval onder het menschdom; zucht de deugdzame onder verdrukking en hoon; is 'er niemand, bij wien de onfchuld befcherming vindt; dan handhaaft God zelf, als rechter der wereld, de zaak der waarheid en des rechts. — Di"t voordeel konden dan zij, die toen leefden, van deze voorzegging trekken — gelijk aan den anderen kant, indien al dezelve niet tot den laaten tijd behoorde, welken wij beleeven, zouden wij 'er nogthans gebruik van /kunnen maaken . tot onze befchaaming, tot onze bemoediging.-— Trouwens, indien wij onze zonden belijden en laten, dan is God zoo goedertieren als rechtvaardig, om ons te redden, en genadig te zijn. Maar ook ten tweeden: Deze voorzegging ftaat onder rr.esr andere voorzeggingen, welke het beloop van het Godsbeftuur dezer wereld in zich bevatten, en daar op uitkomen, dat, hoe zeer ook, geduurende den loop der eeuwen, waare godsvrucht en deugd door geweld en onderdrukking mishandeld mogen worden, zij echter op het einde zullen zegevieren. —— De verëerers van God konden dan met hunne befpiegelingen, deze voorzeggingen lezende, den fnellen tijd vooruitvliegen, en hunne v aandacht vestigen op die gelukkige dagen, wanneer het rijk  ( 154 ) zoudt worden , hoe zeer mi] bekendis, dat gij dit onheil u zeiven door uw liederlijk gedrag op den hals hebt gehaald; en fchoon ik, door de menfchenkennis, welke lange ervaarenis mij verworven heeft, wete, dat gij nog beden geneigd blijft tot dezelfde dartelheden, door welken gij uw eigen bederf berokkend hebt. Ik heb dan befloten, van mijne middelen ten uwen voordeele gebruik te maaken. Doch tevens gebiedt mij de voorzigtigheid van mijn goed hart t'u waards, mijne hulp zoo in te richten, dat zij u werklijk dienflig zij, en gij beveiligd blijft tegep de hekooringen van uw ligtvaardig gemoed. Om u dan nadere opening te doen, ik heb uwe fchuld betaald, zie daar den kwijtbrief, ik heb uw vaderlijk erfgoed gelost, zie daar de bewijzen van eigendom! en ik heb een vast jaargeld voor u gefchikt, waar van gij naar uw geboorte gelukkig kunt leeven, en Voor altijd beveiligd zijn tegen uwe buitenfpoorigheden en tegen de verleidingen. —— Wie zou niet den vuurigften dank verwachten bij zulke milde weldaadigheid? Wie verbeeldt zich niet, dat deze broeders hunnen weldoener te voet vallen, zijne goedheid en wijsheid verheffen, en in zijne fchikkingen met dankbare harten berusten, zich geheel aan hem en zijne goedheid verbonden achtende? Doch Lezer! houdt gij dus doende den aart en gefleldheid der menfchen, naar behooren, in het oog? Is de mensch dat dankbaar wezen, het welk volkomen genoegen neemt, wanneer een weldoener hem begunftigt? De één der broederen bezefte in de daad , hoe verheven de goedheid en wijsheid van den beminlijken menfchen-vriend was. Godlijke man, zeide hij, met drift hem te voet vallende, en zijn hand kusfende, wat zal ik u vergelden voor uwe liefde? Hoe zal ik mijne gevoelens van erkentenis openbaaren? Gij kent mijn gebrek volmaakt, niet alleen mijne armoede en ellende, maar voornaamlijk de neiging van mijn hart, en deszelfs zwakheid, pm befland te zijn tegen verleidingen. Ik neem uwe weldaad aan met mijn gantfche hart. — Nu zal ik gerust en veilig leeven; noch mijne eigene dwaasheden, noch de aanflagen van mijne vijanden zullen mij van uwe gunst be|Ooven. — En geheel hebt gij mij aan u verbonden. Hij ging en aanvaardde zijn vaderlijk erfdeel, en leefde  C 172 5 4» veilige, haven bereikt, zonder lang geflingerd te worden op de zee van het menschlijk leven, op welke zoo veele flormen en onweders woeden. Het heeft, als erfgenaam van het rijk des hémels, daar Van bezit genomen, terwijl de ouders, die door hunne te verregaande ingerjomendbeïd met dit voorwerp hunner liefde, daaglijks ftruikelden op het pad der déugd, nu op eën veiliger fpoor tot den heilweg zijn wëdergebracht, om mét vaste fchreden dehzelven te bewandelen, tot dat zij eindelijk komen in de woningen der zaligheid, daar hun kind hen zal omhelzen, en zij ih onderlinge zaligheid eeuwig gelukkig zullen wezen. — Oordeel nu, of deze handelwijze der voorzienigheid billijk of onbillijk zij, gelaakt of geprezen behoort te wbrdèn. " Hier zweeg mijn gids, én fchoon 'er In mijnen geest nog duiftere twijfelingen en maaren overb'Ieeven, echter was ik door het gewigt en bet achtbare van zijne redenen zoo diep getroffen, dat. ik uitriep: „ Gelukkig zij, dié berusten in den weg der hooge voorzienigheid! Gelukkig zij, die gelijk zijn aan kinderen, welke in een vol ver trouwen, hun gantfche lot overlaten in de hand van eene tedere moeder en zorgvuldigen vader! " Kom zeide de Engel, opdat gij van deze zalige gemoeds - ge fteldheid ten vollen overtuigd wordt, fta op en laat ons voortgaan in het land der Jliiie Vergenoegdheid, Waar heen ik u geleide. " Wij Hónden op, en het bosch nu verlatende, bracht hij mij in eené zeer aangename landsdouw. Hier openden zich voor mijn verwonderd oog de aangenaamfïe ver* gezigten over heuvels en dalen. Sommige plaatzen waren beplant met lommerrijk geboomte, en keur van fchoone bloemen, terwijl zachtruifchehde beekjens de dalen doorwandelden; andere flreken waren integendeel geheel dor en bar, doch werden door vlijtige handen van vrolijkzingende landlieden bebouwd. Men vondt 'er trotfche palleizen, middelbare buizen en tevens ook geringe hutjens. — Mijn gids gaf mij gelegenheid, óm zoo Wel die a's dezen ook van binnen te bezigtigen, en met de bewooneren in gefprek te komen D'e vergenoegdheid, welke op het gelaad, en in het voorkomen varalle deze lieden doordraaide, de zachtheid van hunne z'èdert, hunne lieftalige vfiéadèlijkheld, hunne befchaafd- m  i 173 ) ftn menschlievendheid deeden mij verbaasd ftaan, Bij geen' hunner ontdekte ik de geringde fpodr van ftuürfche norschbeid, of knorrige gemelijkheid. De geringde, armfte, en naar het mij toefcheen, uiterlijk ongeiukkigfte van dit volk, was echter wel te vrede, met zijn lot, eri itelde vast, dat zijne örridandigbeden, in welken hij zich bevondt, voor hem de beste waren, omdat hij met zekerheid vastftelde , dat de góede Hemel voor hem zorgde; gelijk daarentegen de rijkfte, en aanzienlijkde, die door geboorte, rang, daat, of middelen uitmuntte, verre van zich daar op te verhoovaardigen , integendeel gemeenzaam met zijne medeburgeren verkeerde, en zich bereidwillig toonde, om zoo dikwijls, en op zulke wijze van daat en omdandighedén te veranderen, als het de Hemel zou goedvinden. ik trad ónder anderen in de fchamele hut van eenen geringen mensch, die met allerleie tegeriheden, armoede, en tevens met fmërtelijke ligchaams kwaaien worflelde; met medelijden jegens hem aangedaan, wilde ik den armen man beklaagen, maar hoe groot was mijne verwondering, toen hij mij met een' gullen en vrolijken lagch dus aanfprak: Wie gij ook zijn moogt, edelmoedige vreemdeling! die mijn lot beklaagt, weet, dat ik volmaakt berust in het welbchaagch des hemels. God 'weet alleen, wat best is voor den mensch, hier van bek ik overtuigd, en daarom dewijl hij mij in dezen ftaat gejleld heeft, ben ik verzekerd, dat deze de gelukkig/Ie en zaligfle voor mij is; en dat alle anderen voor mij nadelig zouden wezen. — Ik ftel dit zoo zeker, dat, in 'geval iemand in ftaat mogt zijn, en mij aanbieden, om, buiten médewerking of toeftemming des Hemels, mij in eenen, naar zijn denkbeeld, gelukkiger ftaat, het zij- van gezondheid ef rijkdom, over te brengen, ik zulks volflrekt van de hand zoude wijzén. —— Omdat ik aan niemand, zelfs niet aart mij zeiven' maar alleen aan dén wijsten en goedertierenflen vader in de hemelen mijn lot aanbevele. Ik zegende in mijn hart de ziels-gerustheid van dezen man , en wenschte hem geluk met zijne gevoelens, alzoó toch geene zijner rampen zijne rust en vergenoeging vermogend was, te iïooren. Niet min trof mij een ander voorbeeld van onderw'erplijkheid aari den Godlijken wil, doch van ee-i tegenfteldB natuur. — Eén gezond en rijk man, dié prachtig Y 3 erf  ( 174 ) eri geliiaklfjk gehuisvest was, vertoonde mij zijne kostbare wooning en groote fcbatten, terwijl hij mij op de volgende wijze de aandoeningen van zijn hart ontvouwde: „ Welken trap van dankbaarheid ben ik niet verfchuldigd aan den opperden leenheer, die mij verwaardigd heeft tot eenen rentmeefter en bezorger van zoo veele en aanzienlijke goederen te dellen? Jk weet, dat ik verpligt ben, om dezelve tot zijne eer te beftuuren en te gebruiken, 'en tevens elk oogenblik gereed behoore te wezen, om hem behoorlijke rekening te doen, en wannéér hij het eisclit, alles aan hem te rug te geven. Ik gevoel, hoe groote en onophoudelijke vlijt 'er verëischt worde, om dit oogmerk en bedoeling van mijnen Heer en meefler te hereiken, evenwel ben Ik gewillig en bereid, om met dankbaarheid mij van mijnen pligt te kwijten, doch even zoo gewillig zal ik 'er van afftaan, als het bem gelieven mogt, het van mij af te eifchen, en mij dus te ontheffen van dien last, die aan het goed beduur van deze gaven verknocht is. Ik zou niet alleen, wanneer zijn wil het dus fchikte , volvaardig zijn gebod gehoorzaamen, maar mij zelfs zeer gelukkig achten, indien ik in eenen ftaat gefteld wierd, dat ik niet meer had dan mijn dagelijkfcbe .nooddruft, omdat ik dan niet zoo veel te verantwoorden zou hebben. Nooit heb ik gebeden, om rijk te worden; echter ben ik bet geworden, ik vreeze ook niet, al moest ik alles verliezen en tot armoede vervallen, omdat 'ik zeker ben, dat men in die beide toeftanden eerlijk en deugdzaam, en dus tevens een gunfteling des hemels kan zijn, mids men met zijn lot tevreden leeft, en den wijzen en goeden God aanbidde. " Wanneer wij nu deze landdreek een poos door gewandeld, en alles Wat ons voorkwam, naauwkeurig bezigtigd hadden, vraagde mij mijn leidsman! hoe mij deze ftreek, en derzelver bewooners behaagden ? Ik antwoordde kort en goed: dat ik nooit geweten had, dat 'er op deze ondennaatjfche wereld ergens eene zoo aangenaame plaats, een Paradh'fi, een hemel op aardei te vinden was. ^ Zoo zoudt gij dan wel, hernam mijn gelei-engel, geern hier uw verblijf en tevens deel willen hebben aan het geluk der bewoöneren van deze landdreek? Met al mijn hart, gaf ik ten antwoord: 6 hoeveel verfchilt dezelve Van het naare woud, waar gij mij omdwaalende vondt! öoeIi  ( 175 ) doch waar zal ik hier huisvesting vinden? Kom, zeide hij, ginds achter dat geboomte is eene vrij goede woonir.g, waar van ik u het eigendom geve. Bij dit huis gekomen , ftond ik niet weinig verwonderd, dat hetzelve uiterlijk befchouwd, genoegzaam in alles overeen fcheen te komen niet het huis, welk ik reeds zeven jaaren bewoond heb, alleen deze omftandigheid uitgezonderd, dat daar de fpreuk: Goed geeft moed; in de voorgevel van mijne oude wooning ftondt, die voor deze nieuwe wooning dus luidde: Vergenoeging is het al. — Tree binnen, zeide mijn gids, en bezie, hoe u deze wooning van binnen bevalt. Ik deed het, en na hetzelve voor een groot gedeelte-bezigtigd te hebben, verwonderde ik mij, het huis, zoo van buiten als vanbinnen, volmaakt overéénkomende te vinden met het mijne. Ik wilde mijne verwondering aan mijnen leidsman te kennen geven, wanneer ik bemerkte, dat dezelve mij niet gevolgd was. — Waar ik mijne oogen wendde, ik werd hem niet gewaar, ik wilde hem, ware 'tmooglijk, opzoeken, doch de beweeging, welke ik ten dien einde maakte, deed mij tegen mijn beddeplank fiooten , waar door ik ontwaakte. Ik beken, dat deze droom wat lang is voor een droom, doch ik ben zeker, dat hij waarheden in zich behelst, die onze oplettenheid waardig zijn; waarheden, welke bij de uitkomst zeer heilzaam kunnen wezen voor mij en mijne medemenfchen, die daar uit zullen willen leeren, dat wij te vergeefsch ons zei ven afflooven, indien wij de onbegrijpelijke handelwijze der voorzienigheid in derzelver onpeilbare diepte willen doorgronden, maar dat wij integendeel, elk bij ons zeiven en in onze eigene wooning, in welke omftandigheden wij ons ook bevinden , gelukkig en vrolijk kunnen leeven, indien wij Hechts vertrouwen, dat de goede God het alles wel zal maaken, en indien' wij te vrede en vergenoegd zijn, met het geen hij over ons befchikt. Onze groote meefter leerde deze zelfde zoo belangrijke waarheid aan zijne leerlingen, wanneer hij, een kind in het midden van hun ftellende, hen verzekerde: dat indien zij niet werden gelijk dit kindeken, zij in het rijk der hemelen niet zouden ingaan. — Het kind bemint den vader, en ftelt zich gerust, dat ook de vader hem bemint; hst kind doet eenvouwig 's vaders bevelen, cn verbeeldt «neb.  ( w ) zichi niet, te moeten onderzoeken , wat deze bevelen eigeni.jk bedoelen, zeker zijnde, dat zij tot zijn best ftrekRr 'nt ,nd 'f met anêstV3ll,'g, ieeft vrolijk en gerust, «reeit zijne onderen en wordt van bun geftreeld, en hunne zorgen. waaken voor hem, terwijl het goéde kind zij- »en pl.gt betracht. Zie daar het beeld, waar aan'wij behooren te gelijken , en het zal ons wel zijn. 4 Hoe hebben de grootrte Wijsgeeren. van alle eeuwen zich vermoeid , om de handelingen der Voorzienigheid met betrekking tot de toelating van het kwaad te recht-' vaardigen, en te verklaaren! maar hebben zij geflaaed in hunne poogingen! Is het voor den fterveiing mooglijk; om in dit geheim in te dringen! Menigmaal murmureerden wij tegen de voorzienigheid, me^n X0°1eelneeft bet °nS -"^bracht! Dif mur-' mureeren ftoorde alle onze rust, verbitterde onzen'eo*eelen geest, en maakte ons leven ellendiger duizendmaaien ellendiger dan de dood. _ Maa^wa'nneer wij om ftilh.elden God de eere van wijsheiden goedheidgaven, al was het rondom duister, dan verbreidde zich iVr°a 0"Z? voeten> en wV' k°nden, bij L licht, de' hobbehgfte paden van dit leeven blij en veilig bewandeTW^h. a!s fhoorzame ki"deren ons aan den Hemelfchen Vader onderwerpen met gelatenheid, zullen wij de hemelfche gewesten van waar vergenoegen en zaikefZuT,e„VaSte[Chreden nadCren' ^fonefe verruk. Ving zullen hebben doorgeftaan. 8 1 Na de laatste Ievensfnikken, Volgen zaalige oogenblikken, Een wellust van onfterflijkhcid I Ti Amsterdam, ?Ü J. ten brink Giheiz,-. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER, jN°. 23» BEDIENINGEN. Een vleijer kruipt om guns$. VAN DER ÏRENCKi Tot het valger.de vertoog heeft mij deze brief aan-" leiding gegeven, dien ik den Lezer eerst zal mededeelen. MIJN HEER DE RAADGEEVEtt! , Gij zult het een burgerman, hoe gering hij dan ook sijn mag, wel ten beften duiden , dat hij bij u om raad komt, nademaal ik toch hoor, dat gij alle man raaden wilt. Ik zal u, opdat gij weet, in wat opzigt ik uwen raad hegeer en nodig heb, mijne omftandigheden openbaren. Ik ben' een burgerman van ouder tot ouder hier gewonnon en geboren, en wij hebben altijd de koft gehad met ons handwerk. Mijn vader was een kopergieter, en mijn grootvader een fmid, en ik ben een fchoenmaaker: ik ben getrouwd voor omtrent vier jaaren met een dienstmeid, die evenwel ook een burgerdochter was, maar de goede lieden gediend heeft, en wij hebben reeds drie kinderen. Tot hier toe heb ik, boewei fober genoeg, aan brood kunnen komen , maar nu de last van het huishouden verzwaart , door bet geduurig kraamen van mijne vrouw , en door de Hechtheid der tijden , en wanbetasling , en het borgen enz. nu hebben wij naauwlijks,  C 178, ) om var- den éénen dag tot den anderen leeven. Dit heeft mij doen omzien naar een middeltjcn'van bëftaan en mijn verlangen gaande gemaakt, om het één of ander* bedieningen te bekomen. Ik heb al op verfcheiden gekgenheden uitgefnuifd, en gefolliciteerd, dan bij dezen dan bij dien heer burgemeefter, of ander aanzienlijk man' die een ambtjen te vergeven hadt. maar voor mij, was alt, d het vet van de ketel.' Doorgaands was 'er de knecht, of kpetzier, of de keukenmeid, of naaifter of deraelii' ken en dezen meestal vreemdelingen / mede begunftigd, zoodat ,k met befchaamde kaaken weder moest afdruipen uurTn a^0U,LnadaChJt' ik *et den hoed in de hand «uren achter één op de voetmat in het voorhuis, of zelfs kleini h A°%h^ m°et^ ftaan' boe ik mij tot allerlei ,nïifl6 p" d aanSeboden- °m mijn heer den burger- Nu'ïn T he'^ijn ?0gt> ziiR af tÊ P»chen. ,lk ten emderaad, want door dit foüiciteeren om een bedien.ipgjen is mijn winkel verlopen, alzoo ik, terwijl ik mijne opwachting maakte, mijne kalanten dikwijls moest laten wachten, en daaröm kom ik nu bü u, mijn Heer de raadgever, met verzoek, dat eii inü "ééns wel meenend raad hoe ik best tot mijn oogmerk komen , en een ambtjen of bedieningjen verkrijgen kan. Gij zult toch wel met jpy van het zelfde gevoelen zijn, dat een bur. ger d,e fchot en lot betaalt, het naast tot de-ambten en èemeen fchnjft, zult g.j niet kwajijk nemen, dat gij zoo Vrijpostig geraadpleegd zijt door enz. ' J H. P. Deze brief, in welken ik den ftijl en fpelling heb moeten-hervormen, heeft mij aanleiding gegeven tot de vol gende gedachten, omtrent bedieningen en ambten Niets is ten allen tijde algcmeener geweest 'dan dr klagten, dat de ambten en bedieningen'nie a n gezeten burgers, maar aan knechten en dienstboden, n £ mfwelkeT:dT- r^6" w^vea. Ik weet niet mt welke ftad de brief e,ge. lijk gtfehreven is . omdat H. P. het 'er met heeft bijgezet, doch dit wee ik dat genoegzaam overal door de geheele wereld, en niet alleen « ons land, deze klaagtoon wordt aangeheven -1 Het  C 175 ) Het is geheel Éuiteri het oogmerk van dit weekblad iet om2' taend"de billijk- of onbillijkheid van deze klagten te zeg» feeri zulks is Öok zoo dikwijls in allerhande foort van fchriften gedaan, dat het, min nodig is , óm ons buitert ons oogmerk, hier over uit te laten. Maar het volgende verdient opmerking. ,: Ivj , ' Misfchien is 'er geen tijd ooit geweest, in welken de burgerftand zoó gehaakt heeft naar ambten en bedienm*'gen, als in ohzen tijd. Men heeft 'er, voor eh na de omwenteling van deze dagen, gevonden, die enkel daarom voor de éérie of andere der twistende partijën in ons land geijverd hebben , op hoop van een ambt of bediening te zullen verkrijgen, hoe zeer ook veelen zoo van de ééne als andere zijde zich zeiven bedrogen en in hunne verwachting te leur gefteld hebben gezien. Ik heb naar de reden van dit verfchijnzel onderzocht, en meen gevonden te hebben , dat men liet zelve aan meer dan ééne^orzaak moet toefchrijven; gedeeltelijk wel aan de omftandigheden der tijden, ih welkert het algemeen verval van koophandel, neerlng en handteering, gepaard gaat met eene algflmeene duurte van alles, wat tot eene huishouding'behoort, "zoo dat zelfs eene geringe burgerhuishouding ten minften een derde méér jaarlijks nódig heeft, om té beftaan dan voor dezen; maar bok gedeeltelijk aan eene ijver-en werkloosheid eene verflapte veerkracht, waardoor in alle ftandèn die werkzaame naarftigheid, gepaard met zuinigheid en fpaarzaamheid, of ontbreekt, of merkhjk verminderd is, welke onze voorvaderen onderfcheiddeni ——*Hier komt bij' een zekere hoogmoed en ijdelheid , het is den dèftigén burger niet genoeg, dat zijne kinderen in dpn deftigen burgerftand zijn , en hem vervangën, hij wil hen hooger verheffen , eb op dezelfde wijze gaat deze eerzucht voort tot op de geringer klasfe; ieder wil zijne kinderen meer, aanzien en min werkzaame bezigheid bezorgen, eri van hier, dat men zoo zeer naar ambten én bedieningen ftaat, door welken men zeiven of zijné kinderen een ruimer en gemaklijker beftaan waant ie zullen genieten. , , Indien ik,'mét betrekking tót ambten of bedieningen, welmeenénd ial zeggen, wat mij voorkomt, best tezijn. zou Ik onderfcheiden tusfchen burgers , die een beftaan door eigen arbeidzaamheid kunnen hebben; en tusfchen Z s  ( 18© ) zulken, die, niet tegenftaande allen goeden wil doot tegenfpoeden als anders, buiten ftaat geraaken, om zich zeiven te kunnen verzorgen. — Ook zou ik elk raaden, om. acht te geven op ^ijne bekwaam - of onbekwaamheid met betrekking tot het ambt of de bediening, naar welke bij gcern ftaan zoude. Wat de eerften .betreft, nooit zou ik iemand raaden, om,naar..een ambt of bediening te ftaan, met zulke inzig.ten, maar veel liever zou ik hem aanprijzen, om bij zijne eigene zaaken te.blijven., en ook zijne kinderen in ftaat te .ftellen, om een o.,aTiiaiiglijk deftig beftaan door arbeidzaamheid te verkrijgen. — Wat al middelen, dikwijls .iaagecn oi.eerlnke u.id.elcn, moeten 'ér in't werk gefteld worden, om de gunst ym tenen grooten te bejaagen, door SBPym men zal voortgeholpen worden ? Dit is toch waar m tgroot en klein, alleen zijn de graden verfchillende, im geen H. p. m zijnen brief meldt, dat hij uureii achter .een op de ftoep of op de vloermat heeft moeten fchilrferen., dat hij zich bereid toonde, om alle ged'ienftighedeft te bewijzen. — Maar nu eenen mag^en. begunftïger van wien men bevordering wacht, op eene ilaaffche wijze in alles ten d.enfto te ftaan, en naar de oogen te zien voor hem ft-.cds zijne eigene gevoelens, hoe gegrond zH -ook zijn mogen, te verbergen, om de zijne blindeling toe te Hemmen; zijne, ondeugden deugden te noemen, en door-laffe vlijsrij zich opailerlei wijzen bij hem aangenaam te maaken; zal iemand, die het hart recht geplaast heeft, die de waardigheid van zijn eigen wezenwennende, tevens van het geringe onderfcheid overtuigd is, welk de -natuur tusiehen menfchen en menfchen gemaakt he'eft .met alle dergelijke wegen wr:aken? Waarlijk dit alles en . foortgehjk is een' braaven en deugdzamen man onwaardi" en echter dit en meer moet hij verduwen, die naar eerl . amot ot bediening ftaat. Burgerhart heef:eene fabriek, die hem als een deftig burger doet leven, hij kan de noodwendigheden ja zelfs de gepaste genoeglijkheden van dit leven zich bezorgen hij is in ftaat, zijn kiriders behoorlijk op te voeden en weder in eenen ftand te zetten, aan den zijnen gelijk. burgerhart behoeft niemand te ontzien, niemand te vreezen, niemand te vleijen, voor niemand te kruipen; .flij leeft naar zijn goedvinden, en gelijk hij ijverig en werk*  ( 104 ) tegendeel, fchijnen fomtijds de Godlijke heiligheid en rechtvaardigheid voorbij te zien , terwijl zij enkel zich verlustigen in de befchouwinge van zijne eindeloze liefde. — En dit gaat dan zoo verre, dat men eikanderen verkettert, of ten .minden verdacht houdt van onrechtzinnigheid. Bijzonder neigen de eerstgemelden, om hunne medechristenen ligtelijk te verdenken, en te veröordeelen, en de laatden befchuldigen ligtelijk hunne medechristenen, dat zij God tot eenen dwingeland, tot eenen te ftrengen oppeiheer enz. maaken. Deze verfchillende voordellen van de Godheid, zijn de bronnen van veele verwarringen geweest, en zijn zulks nog in onze dagen, bijzonder in Nederland, zij zijn de bronnen van den twist over bet nieuwe en oude licht, welke twist,, indien hij niet bij tijds wordt bijgelegd, verder dreigt voort, en tot kettermaakerijen over te flaan. Het moet in de daad eiken kundigen Christen, die zich aan de belangen van waarheid en Christendom laat gelegen zijn, fmerten, wanneer hij op dit verfchijnzel let, hij gevoelt, welk een blaam iuistdoor zoodanige verfchillen over den gezegenden Godsdienst gebracht wordt bij alle ongeloovigen, wanneer zij opmerken, dat de Christenen het onderling niet ééns zijn omtrent den God, dien zij aanbidden en vergeren, ten-minden, dat de Christenen eikanderen over wangevoelens in dkgewigtig hoofdpunt befchuldigen of verdacht houden. Hoe! heeft dan de Bijbel, die de Godlijke openbaring in zich bevat, die volmaakt is , den Hechten wijsheid gevende, ons niet volledig en duidelijk geleerd, wie en wat God is, wat hii voor ons is? Heeft jesus, de zoon van God, ons dan den Vader niet geopenbaard en bekend gemaakt? Ik heb niet zonder reden gezegd, dat deze twist dreigt voort te daan. — De Hoog Eerw. Heer ercuörius broers , Profesfor op Leijdens Hoogefchool, heeft onlangs eene korte voorreden geplaatst voor de leerredenen van wijlen Profr. curtenius. — In die voorreden heeft zijn HoogEerw. onder anderen gezegd: „ dat die God, dien wij door J. C. in alle zijne heerlijkheid hebben leeren kennen , geen laaggeestig wezen is, 't we k bebaagen fchept in redeloze gewaarwordingen en nutteloze eerbewijzingen; geen duursch vader, die de onfchuldige vreugd zijner kinderen met een grammen blik aanziet; geen wrevelmoedig op-  ( 195 > opziener, die, om des te meer ftof van berisping te hebben, magtig onderfcheid weet te maaken, tusfchen de gewoonten en de gewoonten, die wanneer men ze volgt als man en heer, niet als kind en ilaaf, in den grond even onfchuldig, even geoorloofd, even betaamlijk zijn." enz. De Profesfor heeft verders gefproken van: „ onze gelijkenis aan God, welke God berekent, naarmate wij met een hart vol ootmoed, vol dankbare liefde jegens Hem , onze eigene natuur naar derzelver geheelen aanleg. trachten te verëdelen enz. Hij heeft gefproken van 's menfchen waarde, van onze opofferingen, welken God zal beloonen, van licht, van tijden van verbetering, van een flagboom van vooröórdeelen, die eens verbrijzeld zal worden." enz. Tegen deze gezegden is een ongenoemde fchrijver , die zich een liefhebber van waarheid en oprechtheid noemt, opgekomen met zijne bedenkingen, in welken hij niet duifter den Profr. van nieuwigheden en afwijking van het geen oude Godgeleerden gezegd hebben, dat is, ingewikkeld van onrechtzinnigheid befchuldigt; terwijl hij tevens als de leere van den Bijbel omtrent God, door die Godgeleerden voorgedragen, opgeeft; „dat , zij God, zoo als hij zich in zijn woord geopenbaard ' heeft, en dus als een God, die zich in 't aangezicht van \' T. C. heeft doen kennen, in alle zijne heerlijke deug' den en volmaaktheden ons voordragen, als een onè'in*' dig volmaakt onaf hanglijk, alomtegenwoordig, heiligen *' rechtvaardig God, die verre is boven het bereik onzer ',' kennis, daar wij niets beduidende wezens, zondige en " nietige ftervelingen zijn, welker grondflag in het ftof " is als een God die uit enkel ongehouden en vrij- " magtig welbehagen fchepzelen buiten zich heeft voort" gebracht — dat dit beweldadigd fchepzel van God is ", afgevallen door ingevinge des duivels, en moedwillige " ongehoorzaamheid, dat het daar door voor zich en zijne " nakomelingen, volgends een rechtvaardig, rechterlijk " vonnis die kennis, liefde en hoop op eeuwige zaligheid " heeft verloren ! En nu getuigt de bijbel omtrent de ,, zoodanigen: Een wreeker is de Keere en zeer grim- ' mie. Hij behoudt den toorn zijnen vijanden." Verders : dat God geen Vader van alle menfchen, maar , hun vertoornde rechter door de zonde geworden is, die ' wel in bet Euangeli - zich aanbied, hun Vader in " J3b i ]• c'  D E WELMEENENDE RAADGEEVER, N°. 28. ABRAHAM'S GELOOF. Hij, die een wijle tijds in Abrams tent verkeert, Wordt onderwezen, en door wonderen geleerd. B L U S S é. Ten blijke, dat mij niets aangenaamer is, dan de Correspondentie van vrienden van onderzoek, waarheid en deugd, heb ik den volgenden brief, zoodra ik dien ontvangen heb, wel willen plaatzèn , en 'er mijn antwoord, en aanmerkingen bijvoegen, welken de geachte Brieffchrijver ten besten duide, terwijl ik mij in zijn Ed. verdere briefgemeenfehap aanbeveele. MIJN HEER DE WELMEENENDE KAADOEEVER. Ik heb met zoo veel vermaak als ftigting uw nuttig weekblad van den aanbeginne af tot op heden toe gelezen — bijzonder heb ik uw iade Nommer handelende overhet lezen van den Bijbel bij herhaaling gelezen ——— en het was vooral dat Nommer, dat mij aanleiding geeft, u het volgende te vraagen: zeg me toch eens, wat is de reden, dat 'er niet eer van het geloof in den bijbel gefproE e ken  ( 218 ) ken wordt dan in de gefchiedenis van a e r a h a m. Gen. XV: 6? daar lees ik vokens dc overzetting van den Heer van Vlooten, die ik voor mijnen huisbijbel houde. • Èn ,, Hij ( abram) geloofde injehovah: en Bi) rekende het Hem „ tot geregtigheid" die geleerde man heeft daar wel eene uitbreidende verklaaring bijgezet, die mij den zin van mo'ses ja wel eenigzins verheldert, dan ik wenschte egter hier omtrent nog iet meer te weten. — Vergunt mij u te vragen: voor eerst, waarom wordt zulk een getuigenis verzwegen van Vader adam, die immers de Paradijs belofte verdaan en omhelsd heeft? en welke beloften immers in het wezen der zaak van die, weike aan abraham gefchied is, niet verfchüt? waarom althands zulk een getuigenis ver. zwegen, van abel die immers door het geloof eene meerdere offerhands dan kaïn geofferd heeft? waarom verzwegen van henoch, die door het geloof is weggenomen, en met dit al reeds voor zijne wegneming getuigenis had dat Hij God behaagde! waarom verzwegen van noach , die door zijn Arkbouw de wereld heeft veroordeeld, en een erfgenaam werdt der Regtvaardigkeid die naar den geloovs is ? — maar nader; waarom zulk een getuigenis verzwegen van sara, die alleen door het geloove moeder werdt?' nog nader; waarom dit verzwegen van abr£m, die reeds bij zijne roeping uit Ur der Chaldeen door het gsloof zijne gehoorzaamheid heeft uitgeoefend daar in, dat 'hij uitgegaan was, niet wetende waar hij komen zou? — Mair nu : Ten anderen, waarom wordt dit getuigenis hier voor het eerst — en wel van abraham — en nergens meer in de boeken van moses gemeld ? beeft niet jsaac en jacob en joseïh enz. ook ieder zijn geloof op de beloften doen blaken? ■'Ten derden: wat zegt het dat dit geloof aan abraham gerekend word tot geregtigheid? — was dan zijne eerfte geloofsdaad zo even gemeld, niet van Jezelve uitwerking als deze? w.,s ook de volgende die hij bij het gehoorzamen van het proefnemend Gods bevel omtrent isaac heeft uitgeoefend, niet voor hem even zeer regtveerdigheid? Ik verzoek heek raadgeever mijne vrijpostigheid ten besten te nemen/en daar gij en ik beiden voorftanders zijn van bei Nut van het Algemeen, mij omtrent één en ander uwe gcd-igten bij gelegenheid in dit uw weekblad rr.eds te deelen —'en mag ik het vergen daar bij te voegen,  f 219 ) gen, eene korte verklaring vsn de orde des heils, vm het verband tusfchen genade en pligt, waar toe ik (onder verbetering vermeene) dat dit getuigenis van moses ten opzichte van abraham bekwaame aanleiding verfchaft. — Hier mede zult gij ten hoogften verpligten uwen beftendigen Lezer. JUSTUS BERENICUS. Amft. S. OFc. 1790- De bovenftaande Brief bevat drie onderfcheiden vragen , op welken mijn onbekende Correspondent mijne bedenkingen begeert. — Voor dat ik tot derzelver beantwoording kome, heb ik deze algemeene aanmerking. «• Gelijk aan den éénen kant niets ligter gebeurt, dan dat dergelijke bedenkingen bij eenen naarftigen en denkenden Bijbel-lezer oprijzen, zo is aan den anderen kant niets moeiliiker dan dezelven te beantwoorden. > Laat ons een voorbeeld nemen: wanneer iemand de gefchiedenis van de Schepping leest, kan zeer natuurlijk de vraag bij hem ontdaan: waarom fchiep God de wereld in zes dagen ? Waarom heeft het werk van den tweeden dag geen goedkeurend aanfehouwen van God , en daarentegen het werk van den derden dag eene dubbelde goedkeuring? enz. Wanneer men zich te diep in zoodanige vragen inwikkelt, loopt men gevaar, van in het denkbeeldige te vervallen , voornaamlijk, wanneer eene levendige verbeeldingskracht allerhande antwoorden op zoodanige vragen aan de hand geeft. — Echter wil ik hier niet mede zeggen, dat zoodanige hefchouwingen geheel aan een zijde dienden gefteld te worden, neen, alleen dit, dat men 'er zich niet aan moet vergaapen, maar zich daar omtrent dient te ma. t;?en, Met deze matiging kunnen zij zelfs nuttigheid hebben, om het verftand op tefcherpen, en aanleiding tot denken te geven. — Het beantwoorden derzei ven, heeft insgelijks behoedzaamheid nodig. Hij, die zoodanige opgeworpen vragen onderneemt te beantwoorden, moet zich wel wachten, om uit de hoogte en met gezag, te fpreken, alzoo hem altijd de overtuigende zekerheid misfen zal, daar hij de duidliike aantekening van den gewijden Schrijver mist. — Men kan zomtijds met eenen grooten trap van waarfchijnlijkheid iet voortbrengen, doch men dringe aijne gedachten niet aan anderen op, noch zie ze voor E e a on-  ( 220 ) onfeilbaar aan, ten einde men geene eigen vonden in den tekst des Bijbels brenge; en die naderhand met den zin der Heilige Schrijveren zelve verwarre, waar uit dikwijls gelegenheid tot twisten geboren is. Volgends dezen Jaatften regel wil ik dan mijne beantwoordingen dezer vragen beoordeeld hebben.^ Ik geef ze op als waarfcbijnlijkheden, over welken ik echter niet zou willen twisten, met hem , die iet beter meent te kunnenopfpeuren. De eerfte vraag van mijnen onbekenden vriend, is in 't gemeen: waarom wordt het getuigenis, dat zij geloofd hebben, verzwegen van adam , van abel, hekoch , KoacH, en nader nog ran sara, ja van abram zeiven, die reeds van zijn geloof blijken gaf, toen hij, op de Godlijke roeping, zijn vaderland Ur der Chaldeèn verliet? enz. Ik kan hier meer dan ééne aanmerking op maaken: voorëerst is het zeker, dat, alhoewel de gefchiedenis niet met even het zelfde woord van geheven de gemoedswerkzaamheid van deeze godvruchtigheid béfchrijfc, en dit woord het eerst gen. XV. 6. van abraham gebruikt wordt, echter diezelfde gefchiedenis ons niet laat twijfelen aan het geloof, dat zij daadlijk bezeten en uitgeoefend hebben, gelijk paulus dit ook te recht opmerkt hebr. XI. Nog meer: de gefchiedenis drukt het geloof dezer Aardsvaderen uit, doch met andere bewoordingen, welke wel meer op de uitoefening van het geloof zien, doch tevens het geloof zelve in zich bevatten, bij voorb. als zij aantekent: hekcch wandelde met God. koïch deedt naar alles, wat de Heere gebod'.n hadt enz. Ten twtden: Wij hebben in het eerfte Boekvanmoses eene kort ineengedrongen gefchiedenis, voor een gedeelte beftaande in oude fragmenten, fommigen van welken zelfs den leeftijd van abraham fchijnen voor te gaan, en voor een gedeelte uit dezelve famengefteld en opgemaakt door moses. — Indien nu in deze oorfpronglijke fragmenten niet uitdruklijk met het zelfde woord, maar ingewikkeld dcor het verhaal hunner daaden en gedrag, het geloof der aardsvaderen gemeld ftondt, zoo heeft moses , die ze meestal flechts overnam in dit zijn eerfte boek, zich insgelijks daar mede vergenoegd, dat het uit hun gedrag zelfs bleek, dat zij de beloften en redenen van God, geloof hebben gegeven. Doch wij kunnen verder gaan, en in de derde plaats een  ( 227 ) niet ten besten. — Ik heb haar menigwerf trachten op te beuren met uwe raadgevingen, om zich aan God en zijn woord te houden, en dat fcheen ook fomtijds nog al eenigen invloed te hebben, tot dat bij een volgende Huisbezoeking ook dit hulpmiddel voor mij krachteloos is gemaakt; ik ben al lang voornemens geweest, om mijn Heer eens deze omftandigheid te komen verhaalen, en 'er met u over te fpreken, nu ik u bij geval ontmoet, zal ik ze u mededeelen. Ik deed aan den Predikant een openhartig verflag van alles, en beklaagde mij zeer over de verandering mijner lieve vrouwe; maar hoe flond ik verbaasd, toen hij mij te gemoet voerde, dat hij recht in zijn fchik was, over deze gevolgen van zijne aanfpraak, dat deze ongerustheid zaliger was dan die vorige valfche rust mijner vrouw, toen zij in gevaar was, om met een leugen in de rechtehand naa eene gedachte eeuwigheid te gaan, dat zij nu recht verftand van kermen zou krijgen, en ik. weet niet, wat al meer, alzoo ik dat alles niet zoo flipt onthouden kan; en toen ik hem zeide, hoe ik van uw Weekblad gebruik had gemaakt, en mij vlijde, daardoor mijne vrouw fomtijds te hebben bemoedigd, viel hij mij in, dat ik toch van dat Weekblad geen gebruik maaken, dat ik bet niet ééns lezen moest, het was vijandig, en een vijandig mensch was 'er de fchrijver van. — Ik verzocht hem nadruklijk, en mijne vrouw zelfs met traanen , dat hij nu eene bron van vertroofting zoude openen, en hij hield ons daar op verfcheiden redenen voor, doch welke zaaklijk hier op uit kwamen , dat men zijne ellende bevindelijk moest kennen, den Heere achter na moest kermen , tot d.t hij zich ontfermen zoude, om bevindelijk de genade der wedergeboorte te fchenken; doch hoe en langs welken weg men daar toe kwame, daar van fprak hij voor ons ten minften zoo duifter en verward, dat noch ik, noch mijne vrouw 'er iet van begrijpen, veel min eenig nut uit trek-, kan konden. — Ja, dat mij het meefte verwonderde, voer EusüBrus voort, hij gaf ons van zich zeiven te kennen , dat hij zich zeiven nog niet onder de begenadigdsn en wedergeboornen durfde rekenen, dat hij nog zoekende was. Hoe, zeide lk tegen mijne vrouw , na dat de Predikant met zijn' Ouderling vertrokken was, hoe kan ik dat begrijpen, de Bijbel is vol van vertroofiingen aan F f 2 men-  C 228 ) menfchen, aan zondaaren, alomme op elke bladzijde leze ik, dat God de liefde is, dat jesus, om geene andere reden, in de wereld is gekomen , dan om zondaaren zalig te maaken, en een Leeraar van den Godsdienst durft zelf niet gelooven, noch voor zich zei ven op de Godlijke liefde in christus vertrouwen , en hij maakt ook voor ande. r»n den weg moeilijk, pm tot God te gaan, hij heeft u, mijne waardfte filida ! van uwe zielsrust beroofd, hoe kan ik, eenvouwig man, dit onderling vereffenen ? Ei lieve ! mijn Heer! dus befloot eindelijk eusebius, die der woorden vol fcheen, en uit den overvloed van zijn hart fprak, zijne redenen, ei lieve! gij hebt beloofd, 'er iet yan te zullen zeggen, houdt uw woprd ééns, en fpreek ééns over dit onderwerp. — Ik beloofde dit aan den goeden eusebius, en hij fcheidde op deze belofte welgemoedigd van mij. Te huis gekomen overdacht ik dit gantfche ftuk, en vergeleek 'er mede de ontmoeting, met mijnen buurman, wear van Nommer 26. verflag geeft. . En waardfte Lezer! — mijne ziel treurde in ftilte, tot mijnen God. —. Wü leven in het uftdden van een volk, het welk zich beledigd zou houden, indien men huiverig was, om het een Christen Volk te noemen , de zoogenaamde heerfchende Kerk^ in ons land noemd zich hervormd, en met dit alles, het is niet enkel mijn buurman, die zich zeiven yoor geen gelcpvigen houdt, maar vrij algemeen onder alIe rangen en klasfen heerseht het heilloos ongeloof. — Hoe dikwijls heeft mijn geest zich gekweld, als ik de raenfehen, dit openlijk van zich zeiven hoorde belijden, zoo zonder gevoel yan aandoening hoorde belijden , dat. zij zelfs 'er mede ingenomen fcheenen, als zij bekenden, ik ben maar een wereldsch mensch! anderen: Ik zal mij wel wachten, van te denken, dat ik een gelovige, ben, en foortgelijken. Endezen, daar ik van fpreek, zijn nog zedige menfchen, die voor den godsdienst hoogachting heoben, en het Opperwezen eerbiedigen* want van openlijk losfe, ongods- dien-  ( 229 ) dienftige menfchen fprgek ik hier zoo min, als van zoogenaamde Jierkegeeften, en fraaije vernuften, die den godsdienst der Christenen gering achten, jawel befpotten. — Moet ik dit bedenkende, dan niet vragen: Is 'er wel geloof op aarde? Helaas! welke treurige vertooning! welke dwaasheid van het menschdom! Een liefderijk , God wil zich daar in verheerlijken, dat hij zijne fchepzelen gelukkig maakt. — Naast zijne heerlijkheid en de openbaring van alle zijne Volmaaktheden, getuigen rede en Schrift, dat de Schepper geen ander doel hadt bij het fcheppen van het Heel - Al, dan de gelukzaligheid zijner fchepzelen. Als het menschdom zich zeiven bedorven heeft door de zonde, getuigt de Schrift, dat God vol ontfermende goedheid is, dat hij alle bedenkelijke middelen, welke zijne Wijsheid, Goedheid, Rechtvaardigheid verheerlijken, heeft willen aanwenden, om die rampzaligen te herftellen, eindelijk zondt God zijnen eigen Zoon, om de ftervelingen te verlosfen, en deze heeft in de daa'd, in de betoning van eene onbegrijpelijke menfchenliefde, eene eeuwige verlosfing en heil aangebracht. God, jesus, de godlijke Geest, de Ëuangelisten, de Apostelen, eenftemmig met de oude Propheeten, de gantfche Bijbel, gebruikt alle redenen van overtuiging, om het menschdom tot geloof te bewegen, dat God niet in eeuwigheid den toorn behoudt, dat hij qns de zonden vergeven heeft, dat hij wil, dat allen zalig worden. —— Met één woord, van dezen kant blijft geen uitvlucht voor het ongeloof, geene de minfte aan» leiding tot twijfelen over En zedert de gelukkige Kerkhervorming, heeft men in de Proteftantfebe Kerken die leere, welke een geftadig twijfelen aan zijne zaligheid aanprees, als de waare vreeze van God, en die in de Trentfche Kerkvergadering is vas.tgefteld, die leere, wel-, ke in de daad den weg gebaand heeft tot zoo veele bijgelovige gebruiken, als van tijd tot tijd in de Kerk zijn in» geflopen , en tot de verdienftelijkheid der goede werken , verworpen, en integendeel de troostrijke Euangeli-leere weder in het licht gebracht, welke ook in alle defijmbolifche boeken der Proteftantfche Kerke bevat wordt, hoe of in welk opzigt zij ook anders verfchillen mogen, — en des' • ; F ƒ 3 niet-.  C 230 ) rdettegendaande heerscbt het ongeloof. — Ik mhChristenen, midden onder de Christenen: midden onder hervormde onder Prottdamfche Christenen! Hoe zeer betreur ik uw lot, mijne medemenfchen! Israèïs volk kwam door ongeloof om in de woeftijn, en bereikte bet gewenschte land niet, en gij, door hun voorbeeld niet geleerd berooft u zei ven, door uw eigen ongeloof, van de vrede en rust van uw geweten, van de zielverlustiging in God, en van allen rechten lust en ijver, om door het beoefenen der deugd, meer en meer aan uwen godlijken Verlosfer, die het uitgedrukte beeld der Godheid is, geliikvonmg te worden. s J Israëls volk gaf gehoor aan die vreesachtige boden, dte een kwaad gerucht verfpreidden van het gewenschte erfland, die de zwarigheden vergrootten, welke men te boven zou moeten komen, indien men hetzelve intrekken en daadlijk bez;t zou willen nemen, van de Godlijke zoo menigmaal herhaalde beloften Verge.efsch wendden josua en kaler hunne poogingen aan, om het volk te bemoedigen, deszelfs wankelend vertrouwen vastte dellen en te fchraagen Het ongeloof behieldt de overhand, en de Israè'iiten fneuvelden allen in de woeftijn. — De bezitting van Kuna&n werdt gefpaard voor hunne* kinderen. —. En hoe moet ik zulke Leeraaren befchouwen, welke fteeds affchrikkende voordellen vermenigvuldigen, die zoo veele moeilijkheden en zwarigheden opééndapelen ' Hoe vooral zulken, die zelfs openlijk in hunne gebeden welker vorm misfchien juist om die reden zoo zeer verfchilt van de vorm onzer formuliergebeden, en in hunne leerredenen niet duifter te kennen geven , dat zij zich zolven nog voor onbekeerden houden, en niet gelooven. Het is waar, daar zijn lieden , welke doorgaands onder hunne medechristenen door zich zei ven of door anderen onderfcheiden worden, met de benaming van vroomen of andere dergelijke*. — Dan, ach! hoe is het ook met dezen gefteld? — Hier moet ik alle voorzigtigbeid gebruiken, om mij zeiven recht en behoedzaam uit te drukken.  C 231 ) fcen. —— De Welmenende Raadgever wordt voor vijandig uitgemaakt, deze is de gewoone kunstterm ■ 6 tijden! ó zeden! ó verbasterd Christendom! — Ik ken te zeer bij ondervinding, en ervaaring, of wil men, bij levinding, wat iemand gemeenlijk ondergaan moet, wiens eenigsten zuiver oogmerk is, zijne medemenfchen te verlichten en te verbeteren, dan dat ik mij zulks zoude aantrekken, een vrij geweten wordt door zoodanige kleinigheden niet gefehokt. — Dit geweten geeft mij getuigenis, hoe zeer ik met dien Kerkvader geneigd ben, om allen bi,j uitnemendheid te beminnen , in welken ik flechts aliquid Ckrijli, iet van christus , befpeur, en zoude ik dan vijandig zijn? Ik blijve zelfs bij deze liefde, hoe dikwijls ik ook bedrogen ben geworden door de fchijndeugd en fchijnvroomheid: —— Dit zeg ik, niets zal mij affchrikken, om, zoo lang adem in mij is, den God der liefde en vertroofiingen aan mijne medemenfchen bekend te maaken, en met Josüa en kaleb daar bij te volharden, dat de hemelfche Vader oneindig is in ontfermingen, en te betuigen, dat 'er geen grooter zonde is, dan de zonde van ongeloof. — Vergeefsch in de daad zijn ook alle uwe pogingen, gij Leeraars van het Christendom , om de menfchen tot de deugd en derzelver beoefening aan te fpooren, ten zij gij vooraf de liefde tot God, welke alleen een vrucht van het geloof in, eh vertrouwen op den God der liefde zijn kan, want wij hebben niet God eerst maar hij heeft ons lief gehad, in hun hebt kunnen verwekken, en daarom aanhoudend zij dit ons poogen, en verre zij het van iemand, zelf niet in te gaan, en anderen te verhinderen om in te gaan. — Doch befchouwen wij nu deze klasfe vBn menfchen — Dat onder dezelven veele huichelaars, rechte navolgers der Farifè'en, die door onzen Heiland, dien zachten menfehenvriend, zoo hevig beftraft zijn, gevonden worden, betreuren de oprechten onder deze lieden zoo flerk, als iemand, zij erkennen het openlijk, wanneer zij zeggen, ■ dat men daar uit moet befluiten , dat juist hunne partij de waare Christenen in zich bevat, omdat men alleen onder de  ( 232 ) de waare vroomen ook de fchijnvroomen kan Vinden; hoewel ik de kracht van deze gevolgtrekking niet doorzie —* En nu onder die, welker hart oprecht is, die waarlijk zuiver te werk gaan, hoe veelen van dezen leven in geftadige onzekerheden , twijfelmoedigheden , ongeloof , hun gelaad en voorkomen zelf getuigt van het beklemd, van het nedergebogen hart ; en ik heb gelegenheid gs~ had, om onder de besten zulken te ontmoeten, welken bij nader onderzoek, bevonden, dat zij dat geloofsvertrouwen , het welk zij eindelijk verkregen , meer gegrond hadden op zekere verbeeldingen, dan op het Euan» gelie woord en de beloften van God in hetzelve vervat. Zoo jammerlijk is het hedendaags gefield, en de befchrijving der Laödiceefcke Gemeente in de Openbaring past volmaakt op onzen toeftand. — Men ontmoet geene geloovigen, dat is, geene Christenen, fchoon zij 'er den naam van voeren, want niemand is een Chrijïen , die niet in christus gelooft. — Doch, dit onderwerp, zullen wij in een volgend Nommer nader behandelen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eu alom bij de voornaatnfte Boekverkoopers , daar dezelve Weeklijks op 2aturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 30. CHRISTENEN. Geloof aan God, die gaarne fchuld vergeeft; Die zwakken (lerkt, en dwaazen wijsheid fchenkt; Wiens padm goed, en wijs en heilig zijn, Offchoon de band wel ééns aan 'toog ontglipt, Die wijze magt en goedheid famenvlegt; Vertrouwend op zijn hulp, zijn troost, zijn raai, En al de fchat, die voor 't geloovig hart In 'tvoorraadhuis van zijn beloften ligt, Zij de adem mijner ziel en 'kheb genoeg. e. c. w. Niemand is een Christen, die niet fn christus gelooft, •—» Met deze Helling eindigde ons voorgaande Nommer. Eene Helling, welker gevolgen zich verder uitftrekken, dan men zich in den eerften opflag zou verbeelden. — Trouwens, indien deze Helling op waarheid gegrond is, moet noodzaaklijk volgen , of aan den éénen kant, dat de toefland van het menschdom in onze dagen allerongelukkigst is, aanCs x £«-  ( 234 ) gezien 'er zoo weinigen, ingevolge het beredeneer de 'n het voorgaande Nommer. gevonden worden , welke men, en dat zonder hun te beleedigen, nademaal zij hetzelve erkennen, als geloovigen groeten kan; en aan den anderen kant, dat men zeer verkeerde denkbeelden maakt, van de handel-en leerwijze, die men omtrent demenfehen , welke belijden Christenen te zijn, gemeenlijk gewoon is te houden. Aan den eenen kant, zo deze (telling doorgaat, is het menschdom in onze dagen in eenen allerjammerlijkiten toeftand, en de treurigfte vooruitzichten openen zich voor het fterflijk genacht! Laat ons dit eens van nabij befchouwen, alzoo dekennis der kwaal heel dikwijls het begin der genezing is. Daar zijn flechts weinige, zeer weinige menfchen, die geleoven, die voor zich op God vertrouwen, als op eenen verzoenden Hemelfchen Vader in christus , wiens begunftigde kinderen zij zijn, alle anderen zijn dan ooknkt voor Christenen te. erkennen, indien naamlijk de opgegeven Helling waar is. — Nu oordeele men! kan men van lieden, die geene Christenen zijn, Christelijke deugden van menschlievendheid, oprechtheid, eerlijkheid, kuischheid, matigheid, getrouwheid, ijver voor het algemeen welzijn, en welke deugden meer door Christenen uitgeoefend worden, naar de voorfchriften van het Euangelie, kan men, vraag ik, deze deugden van hun verwachten of onderftellen? —— Indien menfchen, die Christenen heeten, zulks echter niet zijn , bij dezen is de deugd en derzelver bcöefeningongelijk minder te verwachten, dan zelfs bij Heidenen; Heidenen hadden ten minften in hnnne verdichte Goden voorwerpen van vertrouwen, en in de begeerte, om derzelver gunst te verkrijgen of te behouden, vonden de Heidenen nog eene fpoore tot daaden van edelmoedigheid. Maar wat belang in, welke aanfpooring tot de deugd heeft iemand, die den Christen - Godsdienst belijdt, zondereen Christen te zijn? — De Christen• Godsdienst leert, dat liet Opperwezen de rechtvaardige richter van het zondig menschdom, en dat de geheele wereld voor God verdoemlijk is, dat niemand hopen kan , de vertoornde Godheid te zullen verzoenen, door daaden van rechtvaardigheid, of het gehoorzaamen der Godlijke wetten, de  ( 235 ) isiil uit de werken der wet geen vleescb voor God gerechtvaardigd za! worden, te meer dewijl het bedenken 'des vleeschs vijandfchap tegen God is, zich aan de wet Gods niet onderwerpt, ia niet kan onderwerpen. Wanneer nu een mensch zich, volgends de leerftellir.gen van den Christen Godsdienst, God voorftelt als heilig, rechtvaardig, een wreeker en zeer grimmig, wiens troon fchü/ert van blikfemen, terwijl donder en onweders hem ontzaglijk maaken, hoe zal zulk een mensch, ten zij hij voor zich ook het Euangeli omhelst en gelooft, liefde tot God, en liefde tot zijnen naaften kunnen bezitten? hoe zal bij met lust en blijdfchap zich zeiven verloochenen, en met opoffering van zijn belang of zinlijk vermaak het pad der deugd betreden ? Men beproeve ééns, om zodanig iemand goede Iesfen en vermaaningen voor te fchrijven, zij zullen even zoo min kracht bij hem kunnen doen , als alle vertrooftingen, die men hem toedient in omftandigheden, zoo lang hij geen Christen is met de daad, dat is, zoo lang hij niet gelooft — Op alle toegediende vertrooftingen zal zijn antwoord wezen: Deze betreffen mij niet, maar alleen de uitverl-oorneu, de begenadigden; — Op alle vermaningen zal hü deze uitvlucht inbrengen , dat hij onmagtig is tot eenig goed, en dat genade hem moet veranderen en in ftaat ftellen. , , , Waarlijk men kan de gevolgen met berekenen van deze rampzalige ongelovigheid — De één wordt moedeloos droefgöeftig, en valt zelfs in een doodhjke wanhoop- 'de ander, toch van zich zeiven vastftellende, dat hij buiten de Godlijke genade ten minften tot hier toe is, ontfhat zich van alle banden en verpligtingen, en zoekt, zoo veel mooglijk, alle gedachten aan God ter zijde Hellende, van deze wereld en derzelver goederen zoo veel te genieten, als hij in zijne magt heeft, en alle gelegenheden daar toe waar te nemen. Nademaal het de aart van alle kwaad is, het zedelijke niet min dan het natuurlijke, dat het fteeds verder en verder om zich tast, en zijne befmettingmeer en meer verfpreidt, zoo ziet men, waarom ik gezegd heb, dat de uitzichten voor het toekomende allerakeligst zijn. Niemand behoeft zich te verwonderen over bet geen G g 2 i !£  ( 236 ) ik tot dus verre gcfchreven heb, of er verdere bewijzen van te vorderen, alzoo ik mij enkel op de ondervinding behoef te beroepen, welke ons juist den ftaat van het zoogenaamde Christendom vertoont, gelijk dezelve door ons beredeneerd is. — Niets is zeldzamer, dan waarlijk Christelijke deugden, deugden, welke uit de liefde en gehoorzaamheid van Gods geboden voortvloeien. Gelijk nu dit, aan den éénenkant, waar is, dat, dewijl een Christen een geloovige is, met het de overhand nemend ongeloof, het Christendom fteeds dieper vervalt en ontluifterd raakt, zoo is het aan den anderen kant zeker, dat men zich zeer verkeerde denkbeelden maakt van de handel - en leerwijze, welke men volgt omtrent menfchen, die belijden Christenen te zijn. —— Om te gegronder te kunnen voortgaan, wil ik (hier vooraf opmerken, dat echter niets waarachtiger is,'dan de opgegeven ftelling: Een Christen is een geloovige. De opftellers van onzen katechismus hebben 'er zeker niet aan getwijfeld , men leze flechts het anti woord op de 3ifte Vrajg: „ Waarom wordt gij een „ Christen genaamd?" — „Omdat ik door het geloof een lidmaat van christus, en alzoo zijner zalving deelachtig ben, opdat ik zijnen naam bekenne, en mij zeiven tot een leevend dank - offer hem offere, en met eene vrije en goede confcientie in dit leven tegen 'de zonde, en den duivel ftrijde, en hier namaals in eeuwigheid met hem over alle creatuuren regeere- " Indien dit niet tevens eene befchrhving van eenen ?e- loovigen is, beken ik niets te weten. Maar ook lezen wij uitdrukkelijk in den Bijbel, dat de Discipelen, eene benaming, welke verwisfeld wordt met die van gelaovigen, het eerfte te Antiocbiën Christenen genaamd zijn. handel. XI. 26. En het ligt in de zaak zelve opgefloten: een Christen is een belijder van de leere van christus, de leere van christus is, dat God de wereld met zich verzoend heeft in zijnen Zoon, haare zonde baar niet toerekenende, doch dit te belijden zegt niets, ten zij men deze leere gelooft, want deze beide fhïkken gaan famen, met hec hart gelooven tot rechtvaardigheid, en met den mond belijden tot zaligheid- -— Over-  ( 243 ) geftalte, op zijne bevinding? — Ik heb dikwijls gevonden, dat het laatfte plaats hadt, en het is mij meer dan ééns gebeurd, wanneer ik zulk iemand dit onder het oog bracht, dat hij al zijn vertrouwen op éénmaal verloor, en zich zeiven beklaagde, dus op eenen losfen grond zijne hoop gevestigd te hebben, hoewel zich naderhand verheugende, wanneer het Eudngeli hem eenen vasten, en onwrikbaaren aanwees, — Nog meer, zulk iemand, zich nu voor eenen begenadigden houdende, is voorts dikwijls een rechtvaardige, die, in zijne oogen, de bekeering niet nodig heeft, misbruikende niet zelden de leere van de volharding der Heiligen, en vergetende, dat wij zwakke ftervelingen ver af zijn van de volmaaktheid, en dat een paulus zelfs niet achtte het alreeds gegrepen te hebben, maar daar na jaagde enz. — Eindelijk zulk iemand befchouwt allen, die niet met bem van dezelfde denkwijze zijn, als onwedergebooren menfchen, als wereldlingen, als vijinden, die hij, wanneer zij hunne pogingen in het werk Hellen, om hem te willen onderrechten, voor vijandig houdt, en als zoodanig veroordeelt. Hier uit vloeien liefdeloosheid, hardheid, onvriendliikheid, fcbetsring en affcheiding, en dergelijke Voort, welke het Christendom ontè'eren, en niet anders dan heilloze gevolgen hebben kunnen. Al het geen ik tot dus verre gefchreven heb, zal door allen erkend worden, die een nieuw licht hebben willen ontfteken, omdat zij zagen, hoe nadeelig deze handelwijze voor de belangen van het Christendom ware. Indien zij het oude licht weder hervoord ha-den gebracht, zij zouden misfchien beter geflaagd hebben; maar nu hebben zij te weinig gedaan, wanneer zij bet daadlijk Jchenken van genade, in een bloot aanbod van dezelve hebben veranderd, van een uitwendig verbond, van eene uitwendige kerk hebben beginnen te fpreken, en vooï Christenen erkend zulken, die het algemeen aanbod hoo. ren, en erkennen, dat het in 'tgemeen waar is, dat God de wereld met zich verzoend beeft, door zijnen zoon, die dus gelooven, dat ook zij kunnen zalig worden, in dien zij gelooven, zonder echter nog met bijzondere toepasfing op zich zeiven te gelooven, dat God voor hun een verzoend vader is, en zij zijne kinderen zijn, zon-  C 243 } deï uit hst beginzel van dit geloof hun gantfche leeven in te richten. Zij hebben gemeend, «lus het verband iusfchsn genade en pligt te kunnen aantoonen, doch in de daad is dezelfde gaping overgebleven. — Daar is dan niets overig, dan dat men volftrekt tot het Oude te rug keere, en het Eudngeli in alle deszelfs eenvouwige fchoonheid aan het menfchdom predike, om de menfchen tot het geloof te bewegen , zonder hetwelk het Onmogelijk is, God te behaagen, want die tot God komt, moet gelooven, dat hij is, en dat hij een belooner js. der genen, die hem zoeken. Wanneer jesus zijne prediking aanvaardde, was dereelver inhoud: Het Koningrijk der hemelen is nabij gekomen , bekeert u en gelooft. — Wanneer de apostelen predikten, overtuigden zij de Jooden, dat jesus de christus zij, en dat zij door hem gerechtvaardigd waren in alles, waar in zij door de wet niet gerechtvaardigd konden worden; wanneer ïaulvs te Aiheenen tot Heidenen fprak , maakte hij hen opmerkzaam, op de verdraagzaamheid en ontferming van den eenigen waaren God, die de tijden der onwetenheid overgezien hebbende, nti allen menfchen verkondigde, dat zij zich bekeeren zouden, en kwam dus terflond met zijne redenen op zijn groot en geliefd onderwerp jesus. Aan beiden predikte jpaulus altijd jesus de kracht Gods en de wijsheid Gods. Het menschdom is ongelukkig door bet verderf, dat In de wereld is, de mensch voelt, dat hem zeer veel ontbreekt , en de arme fterveiing heigt naar rust — van hier alle die woelingen, om het geluk naar te jaagen, in zoo veele verftroojingen, aardfche bezigheden, zinlijke vermaaken* terwijl anderen hun geweeten zoeken te ftillen en hun hart te bevredigen door goede werken , door plegtighsden en gebruiken enz. — De reden van dit alles is, de arme mensch heeft God, zijnen fchepper en weldoener veriaën, is van zijne beftemming geheel verwrikt en sfgeweeken. — God is voor hem een verteerend vuur, ten eeuwige gloed, bij wien niemand wonnen kan. — En de mensch is door zich zeiven nooit in ftaat, om heilig hechter is, te verzoenen. — In dezen toeffiand bevindt zich het gantfche menschdom, zonder uitzondering van iemand. ■ In het midden van deze duifternis, die de geheela wereld, door de zonde, bedekt, heeft God het licht van zijne genade laten fchijnen. — Het Euangeli geeft de plegtigfte verzekering, dat God de wereld zoo lief gehad heeft, dat hij zijnen zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe: in dat Euangeli worden de dierbaarfte beloften gedaan, van vergeving van zonde, van gerechtigheid, van eeuwige zaligheid. —— Hoe verrukkend moet deze verkondiging voor den ongelukkigen fterveiing zijn! — Hij geloove deze verkondiging van het Evingeli, en zijn geloof zal hem tot rechtvaardigheid gerekend worden. ■ Zijn geloof brengt hem weder tot God, het middelpunt van waare rust, en nu keert zijne ziel ook tot haare rust weder. Hier mede beginne dan de verkondiger van het EuSn. geli, met vermaaningen tot het geloof, met vertrooftingen, niet betuigingen , ja als 'tware, met bidden, alsof God door hem badt, dat toch de menfchen zich op deze wijze met God laten verzoenen: Hier mede beginne de mensch zelf, die waarlijk rust en heil zoekt: hij geloove de beloften van het Euingeli, hij geloove, dat God zoo oneindig groot en goed is, dat hij hem, den zondigen fterveiing, zijne zonde heeft'ver- geven, in en om jesus, dien grooten Heiland. Dit geloot zij het punt, van waar de mensch nu beginne te werken, — Dit geloof overwint de wereld, de zonde, alle zinlijkheid; dit geloof brengt den mensch tot zijn groote doel. In deze orde des heils vak niet te klaagen, gelijk ik anders wel gehoord heb, dat men aan de zondaaren hunne ellende predikende, en hen daar van uit de wet overtuigende, hen dan in die ellende laat blijven, zonder hun hulp of v-ertroofting aan te brengen.  ( 345 ) "Maar ook in deze orde des heils komen de uitvluchten niet te pas van de zijde des menfchen, ontleend uit zijne ©nmagt, en uit de noodziaklijkheid , dat God in hem het geloof moet werken, uit de leere der krachtdadige genade, der verkiezing enz. — Immers in deze leerwijze i belijdt het geloof, het welk enkel ontvangt het geen God fchenkt, de eigene onmagt des menfchen. — Hier wordt geen werk vooraf geëischt, maar alleen, dat men aanne- : ms, het geen gefchonken wordt. — Zelfs hij, die dus I gelooft, erkent, dat God hem in alles met zijne liefde voorkomt, met zijne liefde, die hem deze groote zaligheid aankondigt, met zijne liefde, die hem, voorzoo , 'j verre hij uit Christen ouders afltamde, reeds van de vergeving zijner zonde verzekering deedt in den Doop, die hem in zijne kindsheid werdt toegediend. — Hij erkent, dat hij zelfs tot dit geloof gebracht is door den Geest van | God, werkende door het Euaigeli, en dus fchrijft hij niets aan zichzelven toe. —— Op deze eenvouwige wijze is nu genade en pligt onderling verbonden, genade gaat voor, pligt volgt. — Even gelijk in het voorbeeld van abraham, zijn geloof werdt hem tot rechtvaardigheid gerekend, toen hii nog,in de voorhuid was, voordat hij de befnijdenis tot een zegel der rechtvaardigheid van zijn geloof ontving. Een verkondiger van het Eudngeli weet bij bevinding, hoe moeilijk het nog met dit alles valt, om het ongeloof der menfchen te overwinnen. — Hoe zuiver, hoe klaar, hoe krachtig ■ dringend hij ook deze Euangslileer voordrage, helaas! zoo geheel verdorven is her. menschdom! het ongeloof weigert nog te veel zich aan God te onder, werpei, zoo om niet de genade aan te nemen, zonder iet van zichzelven mede te brengen , zich zeiven volkomen en geheel verloochenen, hoe zeer deze Hukken ook in het Jijftema worden aangedrongen, en in de daad rechtzinnig zijn , in de beoefening wordt deze rechtzinnigheid helaas! ook door de rechtzinnigften in hunne eigen oogen, te vaak uit het oog verloren. Maar hoe zal men dan den mensch tot het geloof beweegen, als men hem voorhoud, gelijk de wijkprediH h 3 kant  ( 245 ) kant van mijnen goeden eusebius deedt, gij moet veranderd worden! gij moet zoo en zoo wezen! gij moet genade hebben! Daar behoort zoo veel toe, om te gelooven! Hoe is dit beftaanbaar met de rechtzinnigheid, die men predikt ? Hoe kan het bij mooglijkheid gefchikt wezen, om menfchen, dien men heeft gezegd, dat zij onmagtig zijn tot eenig goed, dat zij dood zijn in zon. den en misdaaden , te bemoedigen en tot geloof te brengen, daar men vooraf, ik weet niet wat, vordert? —- Zeker men fpant dus doende de paarden achter den wagen* en keert de orde des heils om. Ik weet, dat men de opgegeven leerwijze, hoe zeer zij ook die der Apostelen en der Hervormeren zij, zoekt te bezwalken, als maakte zij, gelijk men fpreekt, den weg ten hemel te ruim, als koefterde men de zondaaren met ijdele woorden , men noemt dit geloof een opgedron- gen, en een beredeneerd geloof, en wat des meer zij. » Doch alle deze en dergelijke bewoordingen zijn enkel blijken, dat men met de zaak verlegen is, en zeiven voelt, dat er krachtige bewijsredenen voor deze leerwijze zijn, waaróm men zich met deze uitvluchten behelpt. Vooreerst is het bedenkelijk, dat juist alle deze tegenwerpingen tegen onze Hervormers zijn ingebracht geworden door de fchrijvers van dat Kerkgenootfchap, welk zij geoordeeld hebben te moeten verlaten, dat zij de fcheering en inflag uitmaaken van het fjflema, welk in de Trentijchi Kerkvergadering is vastgefteld; en dat integendeel de door mij opgegeven leerwijze de leerwijze is van jesus zclven, van taulus en de andere Apostelen, van de Hervormers, ja van het Dordjche fijnode. Maar daarenboven, wanneer nu door deze Euangeüprediking de mensch tot dit geloof gebracht is, dat zijne zonden vergeven zijn, dat hij in Christus voor God rechtvaardig ts, dat hij God als Vader kan en •mag aanroepen, dan komt het werk voor dezen , door dit geloof leevenden mensch, aan, om zijne zaligheid te weikcn roet vreeze en beeven. Niet met onze¬ kere twijfelmoedigheid, maar met den eerbied en geftadige behoedzaamheid van een kind, het welk poogt den  ( '254 ) geduurende eenen levensloop van bij de 50 jaaren ™. vallen beleefd, in welke Gods vinger zich zichtbaar vertoonde aan het oog der Godvruchtige opmerkzaamheid ■— Doch ik wil nu vervolgen. Gij kunt uit de gefchiedenisfen van het oude Testament leeren, waar in de waare Godsvrucht beftaat, niet in een fomber, menschhaatlijk leven, niet in eene groote verbeelding van zich zeiven en een verachten en beöordeelen van anderen, maar in eene oprechte, hartelijke gehoorzaamheid aan Gods geboden, in een ftil seloofsvertrouwen op zijne beloften, en in eene lieftalige en beminhjke verkeering met zijne medemenfchen. Wanneer gij bijzonder de lotgevallen der volken gadeflaat, dan leert gij, dat het rijzen en daalen van het heil des volks en der maatfehappij geëvenredigd is naar de deugd, de Godsvrucht, en werkZamen ijver dier volken om overëenkomftig de pligten, aan het Vaderland ver^ Icnuldigd, zi-cb te gedraagen. hij. Maar mijn Heer! welke nuttigheid kan ik hebben , uit zoo veele geflachtlijften, en andere bijzonderheden, van welken zelfs ergens in de Cltronieken ftaat: Deze dingen zijn oud! ik. Mijn goede buurman! in de eerfte plaats moet gij aanmerken, dat deze gefchiedboeken des ouden Testaments een geheel uitmaaken, en dat zij in den ftijl en in de taal van dien tijd en dat land gefchreven zijn, dus is het met nodig, dat alle bijzonderheden, welke daar in voorkomen, ook juist voor u en Voor elk bijzonder mensch in onderfcheiden eeuwen nuttigheid hebben: zii belmoren tot dat geheel, zij hadden haare nuttigheid voor heden van dien tijd. Echter, wanneer gij lust hebt, om ze eens na te lezen, en na te gaan, dan zult gij zelfs uit de geflachtlijsten leeren kunnen; gij zult daar uit kunnen zien, hoe Gods waarheid in zijne voorzeggingen, zijne getrouwheid in zijne beloften, vervuld zijn geworden, wanneer hij naamlijk het nageflacht vermenigvuldigde der Godvruchtigen en der genen, wien hij zijne beloften gefchonken hadt. «Met betrekking tot den Godsdienst, welke toch het hoofd • oogmerk van den Bijbel is, kunt gij voornaamlijk veel leeren, uit de gefchiedenisfen van het Oude Testament,  C *5S ) ment* gij leert daar uit den waaren oorfprong van het zondig kwaad, na dat de goede God alles goed gemaakt hadt, want boe gij ook het verhaal van den val des menfchen gen. III. wilt opvatten, en wat de geleerden daar over met eikanderen twisten, zoo veel ziet gij uit dit eenvouwig verhaal, dat de mensch aan Gods gebod ongehoorzaam is geweest, en dat deze ongehoorzaamheid juist alie kwaad in de wereld heeft gebracht, en dus dat de fchulct van alle rampen niet aan God, maar aan den mensch zeiven is. — Maar daar en tegen leert gij ook, hoe het weldaadig Opperwezen ten eerften na den val van het menschdom zijne genade en ontferming heeft bekend gemaakt in zijne beloften van het herftel en de verlosfing van het menschdom , welke belofte van tijd tot tijd is vernieuwd, gcftaafd, meer duidelijk gemaakt, en ten laatften in jesus onzen Heiland is vervuld geworden, h i j. Dit alles op te merken en te leeren is zekerlijk binnen den kring van mijne eenvouwige kundigheden; maar nu moet ik u nog vraagen, welke nuttigheid kan ik hebben, uit die wijdlopige befchrijvingen, welke in de boeken van moses voorkomen, nopens de offeranden, de bouwing van den Tabernakel, de reizen van de hraèliten door de woeftijn enz. want mijn verftand ftrekt zoo ver niet, om alle deze dingen als voorbeelden van geeftelijke dingen te befchouwen , en dan heb ik 'er immers geen nut van. ik. Deze vraag, die gij doet, verdient een duidlijk antwoord. Ik raade u, dat gij voor eerst die leere der voorbeelden voor u ook onaangeroerd laat, bebalven in zoo verre als het Nieuwe Testament u duidlijk aanwijzing doet, van bijzondere omftandigheden, niet alleen omdat uwe kundigheden niet toereiken, om deze leere te vatten, maar ook omdat veelen in dit ftuk te ver gegaan, zijn, bij voorbeeld wanneer .zeker Godgeleerde van naam, in het getal van de 31ü knechten van abraham, met welken deze aardsvader den krijgstogt deedt, óm zijnen neef loth te verlosfen, gevonden heeft, de leden der kerkvergadering vmNiceë, die insgelijks, gelijk men zegt, een getal van 318 uitmaakten, en foortgelijke voorbeelden zou ik in menigte kunnen bijbrengen , waar door men deze leere in de daad bij kundiaen ver-  ( 256 ) verachtlijk heeft gemaakt, hoewel zonder baar fchuld — Dit zeg ik, hier moet alle behoedzaamheid worden eebriukt, en gij zult naderhand wel tot nadere kennis daar van komen kunnen, want, het geen ik nu in de tweede Plaats wilde zeggen, gij kunt, fchoon voor alsnog dit Jiooger einde niet bereikende, nogthans nut trekken uit Aet lezen van dit gedeelte des Ouden Testaments. Wiet alleen dat het vermaak aanbrengt, den Godsdienst en zeden van een oud en aanzienlijk volk te lezen, maar ook zal in het vervolg dit gelezen te hebben u dienen kunnen, om dan nader eens te beöordeelen, wanneer gij hoort fpreken of preken van voorbeelden, of toe- fpeelingen op deze gebruiken, Eindelijk het geen het voornaamst is , wanneer gij alles overweegt, met betrekking tot de wetten efla. van moses, dan zult gij erkennen dat toch de waare daadlijke Godsdienst ten allen tijde hoofdzaaklijk beftaat in God lief te hebben, boven alles, en den naaften als zich zeiven. ( Het vervolg van dit gefprek in het volgend Nommer.) Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geeritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. In alom bij de voornaamfte Boekverkooper., daar dezelve WMUQb oP Zaturdag, i een ea een halve Stuiver wsrdt uitgegeven.  ( 269 ) af keerig zijn, en hoe zeer de Godgeleerden verfchillen, op welke wijze dit verderf zich uitgebreid heeft tot alle de nakomelingen van adam, het zij door navolgings-zucht, het zij door eene middelijke toerekening," dewijl naamlijk gelijk zijns gelijken voortbrengt, het zij door onmidlijke toerekening uit hoofde van een verbond, met adam als het hoofd van alle zijne na. komelingen gefloten enz. Ik geloof, dat bet menschdom het voor een geluk zou hebben mogen achten, indien foortgelijke verfchillen nooit hadden plaats gehad , en men de zaak, hoe men ze dan ook noemde, erfzonde, zedelijk verderf, of dergelijke, erkend, elk in zich zeiven erkend, en het hulpmiddel, welk Go 1 daar tegen in het Euangeli aangewezen heeft, met blijdfchap aanvaard hadt. ■ Ik weet, men heeft een fchoonen fchijn vo )r deze twisten, omdat men de zaak van God heeft willen verdeedigen; men heeft naamlijk naar den oorfprong van het kwaad onderzoek gedaan, en ten einde aan tetoonen, dat Gol in het toelaten van het zelve en van deszelfs algemeenheid niets onbehoorlijks gedaan heeft, neeft men verfcbillende wegen ingeflagen. Doch hoe dit zij , het is bekend uit de gefchiedenis van moses, dat toen, wanneer het gantfche menschdom flechts uit twee psrfoonen belfond, dat gantfche menschdom daadlijk ongehoorzaam is geworden aan bet bevel van den Schepper en Vader van het menschdom, en zich daar door zijn rechtmatig ongenoegen op den hals heeft gehaald, zoo dat hij dit menschdom voortaan aan moeite, finarte en dood Onderwierp op deze aarde, en een rechtelijk vonnis over hetzelve uitfprak. >— Het Opperwezen handelde nu als rechter, en het menschdom was rampzalig, en zou eindeloos rampzalig gebleven zijn, indien niet de Godlijke liefde met wijsheid een plan gevormd hadt, om , ter verheerlijking der Godlijke deugden, genade te bewijzen. —— Z;e daar den toeftand van het gantfche menschdom! En in de daad hebben ook vervolgens alle de nakomelingen van adam, {ten minften geene overlevering, of gefchiedboeken van eenig volk hebben ons éénen waaren en volftandig deugdzaamen man leerer. kennen,) zich >:eL I 3 dr/4<  ( «74» ) Gods hetnclsch uitgedrukte beeld, Het grootfte licht der lichten, Dat d'afgevallen mensch door zijne leer zal ftichten, Is uit maria ons ten zaal'gen troost geteeld. Rijst Schepflen, rijst om hoog, verlaat het nietig ftof, En galmt op hemeltoon des Hoogftens eer en lofZingt dankbaar, al wat adem heeft! Looft god met zuivre klanken 1 Help Hemel, Aarde en Zee! help ons Gods goedheid danken" Zingt eeuwiglijk triomf, nu de Opper-Koning leeft Slaat blijd', ó Cherubijnsl uw' hagelwitte wieken! Men zag nooit fchponer dag aan 't b.'oozend uchtendkrieken. Vrede op aarde! Zingt vrij, ó mensch! vol vreugd, uw christus is geboren! Juich, juich nu in den Heer; wijl heil en voorfpoed groeit. Het waar geluk is u befchooren, Het Oorlogszwaard wordt vastgeboeid. De blijde vrede daalt! de vredevorst baart zegen, De twist en wraak verdwijnt, de rust bloeit aller wegen. Nu zal de Vrededag voor eeuwig vrede maaken i Ga, ga in vrede been, naar.'t.vorstlijk vredehuis, De wreedheid zai zich zelf verzaaken; De haat baart thans geen fmaad noch kruis; De vreêbazuin galmt vreê in alle Tempelchoren! God zal door jesus bloed de vrede alom doen hooren. Zingt, menfchen, zingt ter eer der rijkfte zaligheden, Nu men Gods grooten Zoon vindt in het nedrig ftal; Zwaai blij den wierook der gebeden: 'tls jesus, die u helpen zal. Laat vreêgezangen door het blaauwe luchtzwerk dringen. En help, ó vredefloet! op aard' het vreêlied zingen. In de menfchen een welbehagen 'tGodlijk heil is neêrgevlogen Uit de zilvren hemelbogen Van  ( 280 ) Van Gods heerlijk heiligdom; Naar zijn wil en welbehagen Zien wij 's werelds heilzon daagen In der zielen Bruidegom. God, door Zijn genaê geraden, Denkt aan 's menfchen gruweldaaden," Noch aan hunne onwaardigheid: Neen, Hij fchenkt zijn Zoon het leven, En wil kracht en fterkte geven, Dat Hij hen als Schaapen leidt. Zingt des, aarde, lofgezangen, Wil in vreugd Gods Zoon ontvangen; Srreef Gods lievelingen na; Wil nog lang in Bethkms velden 'sHemel-Konings lof vermelden; Galmt met ons Halleluja». Hallelujah nooit volzongen, Door der Cherubijnen tongen; Hallelujah, ood ten prijs. - Wil, ó Heer! in gunst ontvangen Bethlems blijde vreugdezangen, In uw juichend Paradijs. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gerritsz» Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ea «16m bij de voornaamfte Boekverkooperi, daar dezelve Weeklljil tp Zatnrdag, a een en een halve Stuiver wordt nitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 36. T IJ D W I N S Ti Het jaar verdween uit ons gezicht, Gelijk een felle blikfemfchicht Verfchiet in 'tdonker zwerk: 'twas weg zoo ras we 'tzagenj Bepaal dien tijd, wat was hij eer t Dit oogenblikl . . . het is niet meer . . . 't Vloog rasfer dan ik dacht: niets kon zijn loop vertraagen. De tijd gaf fteeds ons dit befckeid: „ Ik fnel met U naar de eeuwigheid. DE MENSCHENVRIEND. ! Zoo dikwijls in de onwenteling des tijds, nieuwe tijd' } perken de ouden vervangen, zoo dikwijls een geboortej tiag invalt, of het jaar zijnen kring gefloten hebbende, j weder op nieuw eenen aanvang neemt, zoo dikwijls geI denkt het menschdom aan de kort - en vlugheid des tijds, | men 'klaagt over het fnel verloop der dagen, men bej| treurt de verloopen ftonden, en eindigt met den uitroep, i dat alles ijdelheid is 1 Doch naauwlijks zijn die geN n denk-  K 28a ) Üenkdagen voorbij, of de menfchen keeren. weder tot hunne gewoone levenswijze, en verfpillen den kostelijken tijd, om op een volgend nieuwjaar de voorige klagten te herhaalen. Zou men niet ongelijk redelijker en verflandiger handelen , indien men, in plaats van zich over de kortheid van onzen leeftijd tebeklaagen, daadlijk werkzaam ware , om den dierbaaren tijd, die eens verlopen met geen werelds-goed weder te krijgen is, recht te befteeden, en niet één der kostbare oogenblikken vruchteloos te verfpillen? En is dan waarlijk onze leeftijd zoo kort, gelijk men uit de algemeerte klagten zou opmaaken? Of is het de fchuld van het menschdom zelf, bet welk zoo kwistig is met zijnen tijd, en dus geduurig ftrijdig met zich zeiven handelt. Is onze leeftijd waarlijk zoo kort? Is de tijd waarlijk zoo vlugtig, dat deze fnelheid de oorzaak is, waarom de menfchen zoo weinig vorderen in kennis, in befchaaving , in hebbelijkheid tot deugd! Elk jaar beftaat toch in 365 dagen, indien nu een mensch , geduurende één jaar, eiken dag flechts ééne dwaaling verbeterd , ééne waarheid en kundigheid «ich eigen gemaakt, één gebrek nagelaten, ééne deugd zich aangewend hadt, welken fchat van tvijsheid en deugden zou evenwel die mensch, flechts geduurende één jaar, hebben opgedaan! hoe veel hebbelijkheids zich verworven hebben, tot het betrachten zijner pligten ! en hoe weinig wordt 'er evenwel, de zaak op deze wijze befchouwd zijnde, van den mensch gevorderd! — Dit leven moet aangemerkt worden als een voorbereiding tot een toekomend eindeloos leven , het is hetoefenfcbool, waar men zich moet toerusten, en naar mate men zich geoefend heeft, zal onze toeftand hier na meer of min volm.-akt wezen. Maar, nu behoorde immers eene oefening van 40, 60 en meer jaaren genoegzaam te wezen, om tot eenige volmaaktheid te geraaken vooreen i redelijk fchepzel, wiens aanleg en beftemming gericht t's tot volmaaking, en die darr toe door alles, wat hem omringt, en door eene hem ingefchapen natuurdrift, indien deze flechts niet verflikt wordt door de zinlijkheid, wordt opgefpoord. Het zijn niet alleen de rijken en aanzienlijken, die dikwijls  ( «83 3 iwüls over verveeling klaagen, en omdat de tijd hun te Bang valt denzelven door het fpel, door vermaaklijkhe(denman allerhande foort, zoeken te dooden maar ook getringer lieden, die anders zich ligtelijk verontfchu'digen t Wanneer men hen, wegens hunne onkunde en onwetend[heid beftraft, dat zij geen tijd hebben, dat hun beroep , [hun handwerk, hunne kostwinning hunnen gantfchen tijd wegneemt, deze geringer lieden klaagen meermaalen over litijds verveeling, over de lange wintcrfche avonden, en 1 zoeken die te flijten, metvermaaken, welke zij in hunnen •ftand bekomen kunnen: , . , Moet dan niet de Wijze den mensch in het ongelijk Keilen, wanneer deze zich beklaagt over de fnelheid van den 'tijd? moet hij niet de herhaalde voordellen van de kort. iheid des levens aanzien als zoo veele declamatien, die, imet eenen vloed van fraaïe woorden, eigenlijk niets zeg- ! ^Stervelingen! verlaat uwe dwaasheid! ftaat af van murimureeren tegen de algoede Voorzienigheid, die u waarlijk tij is genoeg fchenkt, maar die wil, dat g.J denzelven -.behoorlijk zult bellieden, en geduurende uwen leeftijd werkzaam zult wezen, ter volmaaking van uwe natuur, ter befchaaving vau uw verftand, en ter verbetering van TecH. faUaansch Wijsgeer drukte in zijne zinfpreuk uit, dat de tijd zijn landgoed was; een landgoed, dat waarltjk niets zal voortbrengen zonder bebouwd te worden, maar dat altijd den arbeid van vlijt overvloedig zft bcloonen, In doorgaands de nitgeftrekfte begeerten zal vernoegen, ündien men maar geen gedeelte door onachtzaamheid j Woest laat om met, fchadeljjke planten bedekt te worden; of meer tot vertooning dan tot gebruik aanlegt. De gedenkwaardige fpreuken van onze fpaarzaame vooroud-ren onderrechten ons, dat de volkomen verwoeftmg • eener bezitting door kleine verkwistingen veroorzaakt Iword'- door het verachtelozen van fommen, die tegeIrinezijn om onze omzichtigheid wakker te maaken, en welken wij ons nooit toelaten, om bij elkander te rekenen Van geliike foort is de verkwisting des levens. JJij die naderhand" met genoegen hoopt te rug te zien op de veiloopen jaaren , moet de waarde leeren kennen van een Hoi éo"  ( 284 ) enkel? tegenwoordig oogenblik, en zich bevlijtigen, om heS geringde tijdgedeelte niet nutteloos kwijt te raken. Zie daar twee bronnen ontdekt, waar uit de klagten over de fnelheid en kortheid van onzen leeftijd voortvloejen. Men heeft geen behoorlijk gebruik van denzei» ven gemaakt, en men heeft zoo veel kleine tusfchen uurtjens- nutloos laten verloopenl Maar bij dezen komt nog een derde bron, welke niet min het haare toebrengt, dat de menfchen geen genot trekken van den tijd, dien de Vader der Eeuwigheid hun fchenkt, om zich te volmaaken. De menfchen, door traagheid en eigenwaan verblind, ftellen zich, het geen zij aan te leeren, of de betrachten hebben, op ééns voor, en willen daar van ook op ééns meefter wezen. — Weinigen begrijpen den nadruk van dat fpreekwoord, dat men al doende leert, en dat de eerfte beginzelen van alle zaaken het moeilijkfte zijn. — Dit fchijnt ons van der jeugt aan eigen te wezen. Het kind wil door¬ gaands reeds fpellen, voor dat het de letteren kent, en lezen, voor dat het een begrip van fpellen en het famenvoegen der letteren tot lettergreepcn en woorden heeft. De mensch insgelijks befchouwt het geheel der volmaaktheid, waar van hij een duifter denkbeeld heeft, en dit wenschte hij in ééns te bereiken — en evengelijk het kind, juist door zijne verkeerdheid, des te langer en moeilijker arbeid moet befteeden aan de kennis der lette» ren, waar van hij zich zelfs wel afkeerig toont, zoo blijft de mensch bij dat denkbeeld ftaan, zonder dat hij onderneemt, eenen aanvang te maaken; hij ftelt het uit, omwijzer en beter te zullen worden, tot hij ruimte van tijd zal bezitten, om op ééns het werk zijner volmaaking af se doen, en ondertusfchen, laat hij die uuren in welken hij toch een begin zou kunnen maaken, ongebruikt voorbijloopen, nooit komt die ruime tijd, de volmaaktheid blijft hem fteeds een even hooge, en onbereikbare berg, en ten laatften vertwijfelt hij, en eindigt met klagten over den zoo fnel gewiekten tijd. Niets is meer waarachtig, doch tevens meer treurwaardig, dan de droeve onkunde omtrent de kennis van zich zeiven, de kennis van God en van de pligten aan Hem verschuldigd, de kennis der deugden, de kennis : van  ( 2§5 > van den godsdienst, welke onkunde bijzonder heerscht onder, den gemeenen man , waardoor hij blindeling zich moet laten leiden door het vooroordeel van gezag, in. dien hij eenigzins godsdienftig is, of wel geheel onaandoenlijk voor zijne hooger beftemming voortleeft. — Gelijk in den godsdienst, zoo is hij ook in alle andere zaaken onkundig; hij heeft geene denkbeelden van zijn Vaderland, of deszelfs waaren toeftand; hetisfchandelijk, dat eene vrije en edele Natie zoo weinig kundigheden heeft van de gefchiedenisfen van haar land, gelijk de Nedetlandjche Natie niet zonder reden hier van te befchuldigen is. Maar even daar door wordt de geringe burger en de gemeene man de fpeelbal van anderen, het werktuig, van het welk list, Staatkunde, of heersch- zucht zich bedienen. En welk voorwendzel heeft men voor deze onkunde? aan hulpmiddelen , om tot kennis te geraaken , ontbreekt het niet; daar kon het menschdom over klaagen, voor dat de drukpers was uitgevonden, thans zijn de boeken menigvuldig, en zelfs de geringfte arbeidsman kan voor zeer weinig geld boeken genoeg bekomen, die hem ophelderingen zouden geven. — Deze verfchooning geldt dan niet, maar meer beroept zich de gemeene man op gebrek aan tijd. — Hij heeft geen tijd, om te lezen , -zijn arbeid , zijne handtering neemt zijnen geheelen tijd Tveg. — Wat is er van deze verfchooning? Laat ons iemand ftellen, die van den vroegen morgen tot den laaten avond onophoudelijk werkzaam is, en wiens behoeftige omftandigheden hem noodhaken zonder aflaaten te arbeiden. Zekerlijk ftellen wij dan veel. Want welk arbeider is er in ons land, die dus den geheelen dag werkt? —— Dan nog, indien hij flechts wilde, kon hij of des morgens bij zijn opftaan, of des avonds, voor dat hij zich ter rust begeeft, een half uur, al was het flechts één kwartier, afzonderen. En is niet één der zevén dagen van de week , daar toe gefchikt , om eenige kennis op ta doen? Niemand zal van hem vorderen het veel lezen, op de veelheid komt het niet aan, maar hij lezo een korte poos, doch leze wel, en met oplettendheid ten einde, het geen hij leest, zich eigen te maaken, men N n 3. wil  { 286 ) wil doorgiands te veel doen, en juist, omdat men teveel doen wil, doet men niets. Ik durf zelfs (taande houden, indien men eene goede fchikking maakt in het befteeden en gebruiken van zijnen tijd, dat men zelfs nog tijd zal overhouden tot uitfpanning en verkwikking, of verpoozing van den geest zoo wel als van het Iigchaam, eli hoe zullen, naar mate van het toenemen der kundigheden en befchaving der zielsvermogens, ook de uitfpanningen en vermaaken veredeld en verhoogd worden ! zij zullen te zangenaamer zijn, omdat men Ze zal leeren fchuldeloos te genieten. Het geen ik boven zeide van de verkwisting en verwaarlozing van den tijd, omdat men zich te veel door het denkbeeld van volmaaktheid laat affchrikken, heeft ook plaats met betrekking tot den godsdienst in zoo veele menfchen, die zich door verkeerde voorftellen laten misleiden en verwarren. — Zij hooren fpreken en pree-* ken van eenen ftaat van genade, van bevindinpen van den godsdienst, hier van maaken zii zich verbeeldingen, welke nooit bij hun tot daadlijkheid komen, omdat zij niet van het eerfte en eenvouwigfte beginnen. — Dus blijven zij, die zij te vooren waren; terwijl anderen zich door vergeetfche bekommeringen vermoejen , wenfehende om tot dien ftaat te mogen geraaken, die bevindingen te mogen genieten, en dus verloopt de'leeftijd, zonder dat men tot de waare zielsrust komt. Men luiftere» ook hier naar IFelmsenende Raad, en maake eenen aanvang met het eenvOuwige. Men lette op het tegenwoordig oo* gerbük, en vraage zich af, of men geene gunstbewijzen, geene blijken van genadige goedheid van den goedertieren God geniete? Men* neme den inhoud der Euangeli-prediking, dat onze zonden door het bloed van jesus verzoend, en om zijnen wil ons vergeven zijn, als waarheid aan, en geloove in den Godlijken Zaligmaaker. ■—— Deze kennis, cn dit geloof'moge aanvanglijk klein zijn, gelijk een mostaardzaad, of nog geringer, men zij met deze beginzelen werkzarm, men oefene dit geloof, onder gebed, om vermeerdering en verfterking van hetzelve, en men trachte de oprechtheid van hetzelve in de daaden van waare Godsvrucht en zuivere deugd te toonen. Als men dan op deze bevinding Jtt, en daaglijks de middelen; tot  ( 2«7 ) tot vermeerdering van kennis, geloof en deu>d gebruikt,' zal men bijna onmerkbaar het geloof, de kennis en het feestelijk leven zien aanwasfen ■ en zich na eenigen tijd verwonderen, dat men zulke vorderingen gemaakt heeft. Men zie toch de eerfte beginzelen niet over het hoofd , maar bedenke wat men heeft, en leere die fpreuk verftaan.' Wie heeft, dien zal gegeven worden; men zal dan zeker genade ontvangen voor genade; alleen men zij fteeds werkzaam en verbeelde zich niet, a!les op eenmaal te zullen deelachtig worden, veel min alreeds volmaakt te zijn , maar men jaage daar na, of men grijpen mogt den prijs, die aan het einde is opgehangen. Ach! dat het mij vergund wierdt, dat de Godlijke zegen medewerkte, om het hart mijner medemenfchen tot werkzaamheid aan te vuuren! dat onophoudelijk mijne pogingen daar toe aangewend mogen wezen, ik ben verzekerd, dat zij onder mijne Lezeren, die volgends den bovenftaanden Raad te werk gaan, en den kostelijken tijd gebruiken, zien nooit zullen beklaagen over den vo rieden tijd, dat zij reden zullen hebben, om zich geluk te wenfchen met de vorderingen, die zij in een afgelopen jaar x hebben gemaakt in kennis, in geloof, in deugd. — En hoe zalig is hij, die met een gerust geweten dus te rug kan zien op den weg, dien hij heeft afgelegd , en wien de bevinding hoope geeft, dat hij ook den overigen leeftijd, geleid door de band van zijnen hemclfchen Vader, onder het oog en opz;cbt van ziinen Heiland, en bekrachtigd door de werkingen van dei Godlijken geest, zal doorbrengen tot het bereiken van zijne beftemming. Zalig ! dien Op deze wijze een ruim uitzigt geopend wordt in eene zalige eeuwigheid, waar hij onvermoeid en rusteloos werkzaam zil zijn, in de verheerlijking van zijnen aigenoegzamen Weldoener. De aardbol bevat ongemeten zeeën, barre rotzen, dorre zandwoeftijnen . onvruchtbare klippen, en des niettegenftaande bevat hij ruimte genoeg, om wooning te verfchaffen aan een genoegzaam aantal van inwooneren. —> Zoo is het met den tijd. Veel gaat "er af voor den flaap , veel voor de behoeften van dit leven, veel voor de verpozing, die de mensch hier tot herftelling zijner krachten nodig heeft, doch wie 'er recht gebruik van weet  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. IM°. 37. DE BESTE HUISVROUW, ïfï* za/ esne deugdelijke Huisvrouw vinden? salomo. il Ik heb in No. 5. van dit Weekblad beloofd, bij gelegenI heid ééns te zullen fpreken over den invloed der vrouwe op de zeden van haaren man en de deugd haarer kinderen; van die belofte wil ik mij thans kwijten, terwijl ik hoop, dat mijne vooriTelIen in dezen als een welmeenenden Raad zullen worden aangemerkt, enwensch, dat dezelve niet geheel in den wind geflagen worde; alzoo hij ftrekken kan, om het aardsch geluk te vestigen ook in de wooningen der behoeftigheid. In den loop mijner waarnemingen omtrent'de menfchen ren dezelver gedrag zijn mij niet ontfnapt zoo veele oorifpronglijke vrouwen, wier karakter is uitgedrukt in den Brief geplaatst in het begin van gemelde Nommer. Ik heb meer dan te veel Burgerhuis-houdens ontmoet, in welken de vrouw klaagde over de liederlijke levenswijze van haaren man . en de ongebondenheid der kinderen, terwijl nogthans zo niet de eenige, ten minften de grootfte :fchuld van alles bij haar was. Sommige vrouwen in den Burgerftand onderfcheiden ïzich in ons Vaderland door eene zinlijkheid , die te verre O 0 gaan-  gaande bet huis boven den man fielt, de vuurplaat maf niet vuil gemaakt worden , daarom wordt 'er geen vuuj: op den haard aangelegd; om de ketels, en pannen fchooa te houden, wordt 'er geen geregelde pot gekookt of klaar gemaakt, maar de man moet zich met een boterham en een kop koffij, of met meelfpijzen, of gort en grutten, behelpen. -— Deze kieschkeurige en overdrevene zinlijkheid doit, op den minften vuilen voet, het wezen der \rouw met eenen nevel van gramftoorig ongenoegen betrekken ; zo zij al niet in verwijtingen en fcherpe beledigende fmaadwoorden uitberst, pruilt en wrokt zij, baar oog ftaat fluursch en donker, en de liefkozingen van den man worden met fpijtige verachting beantwoord. Het kan niemand bevreemden, dat in zoodanige om: ftandighedeh , daar de man geen behoorlijk eten of warm' te in huis kan genieten, hij buitens huis zoekt, het geen hem in zijn eigen huis niet gebeuren kan. Hij be¬ geeft zich naar de ééne of andere herberg, waar h'j Herken drank begint te gebruiken, en 'er fpoedig aan verflaafd raakt. — IVleer en meer trekt hij zijne zinnen van zijne vrouw af , 'er ontftaat in zijnen boezem, indien al geen afkeer, ten minften eene onverfchüligheid jegens haar, die de vreugde van zijn leven moest uittil aaken. Daarëntegen heb ik, zelfs in het zindelijk IShordkoHand, en hoe veel meer in anderen oorden van ons Vaderland-, genoeg vrouwen gevonden, die niet alleen het huis door flordigheid vervuilen lieten, en het huishouden verwaarloosden , maar bijzonder, hoe zeer zij voor haar trouwen puntige en Bette meisjens waren, zoo dra haar huwelijk voltrokken was , in flordige morfebellen veranderden , die z'le leinhtid ten opzgte van haar ligctmm en kleeding verwaarloosden, welke flordigheid noodwendig aan het  K a's» ) het óog des mans moét mishaagen, en zijne genegenheid Voor zijne vrouw daaglijks móet doen verminderen, terwijl ook door het verwaarlozen van het huishouden, een fteeds duurend gebrek in hetzelve be'erscht, eh het geen hij met fijnen arbeid verdient, niet toereikende is, om, hetgeen de vrouw verwaarloost, te kunnén vervullen. — Eenë èndere reden, waar door veele mannen bedorven raaken; fcn ook van hunnen kant, de moed opgevende, Van het dus te kunnen gaande houden, tot den drank enz. ver« Vallen. —- Hoe rampzalig zijn foortgelijke huwelijken! alle wederzijdfche liefde en genegenheid gaat verloren, men huist te faamen, met verwijderde gemoederen, daaglijks valleft 'er huiskrakeelén voor, men doet eikanderen de bitterfte verwijtingen , en de twisten loopeh hoe langer hoe heviger. " De kinderen in zulke huishoudens kunnen ohmooglijk ! in eenige tucht gehouden worden. De ouders verliezen : bij dezelve alle achting en eerbied, en zij zeiven wor*I den geheel verwaarloosd. Dan klagen nog zulke ouders over hunne kinderen ! even gelijk de vrouwen over haare mannen ! fchoon zij zélven de oorzaak van alle deze onheilen zijn. Doch deze zijn niet de eenige bronhen der ongelukkige Huwelijken! Het gebeurt vaak, dat de vrouw met I behoorlijkheid zindelijk, dat zij eene goede huishouditer is, dat de man het nodige voor zijne behoefte in huis eh i iaan zijnen eigen haard vinden kan , én biet dit alles j heerscht 'er eene verwijdering tusfchen de Echtgenooten, ; een aanhoudende tweedragt tusfchen man en vrouw , dö I vrouw klaagt over haaren Echtgenoot, klaagt over haare.; kinderen eh de geringachting , die dezelven aan haar I betoonen. — En van dit alles kan zij nogthans niemand $an zich zelve de fchuld geven. O o a j[Je£  < 29* ) Het is een zonderling verfchijnzel, welk zich echtet niet zelden vertoont. Twee jonge lieden, elkandereu waarlijk beminnende en door wederzijdfche liefde bezield, gaan uit dit beginzel eene huwelijksverbindtenis met eikanderen aan, en hebben zuivere oogmerken, om hun onderling geluk te bewerken en zie ! naauwlijks is de Bruiloftsweek voorbij, of "er pakken reeds onweêrs^ wolken famen , en niettegenftaande men niet volftrekt kan zeggen, dat de liefde verzadigd en nu reeds voldaan zoude wezen, echter ontbreekt die hartelijkheid, welke alleen het huwelijk volmaaktheid geeft, zoodat deze twee wel één vleesch maar niet meer één hare zijn. Van waar dit? De vrouw heeft luimen, en is grilziek van aard, zich zei ven weinig gelijk. Het ééne uur vrolijk en opgeruimd, het volgend uur verveelt en hindert haar alles, zelfs de vriendelijkheid, welke haar man haar bewijst. Haar beheerscht een zekere zucht, om zonderling te zijn en tegen te fpreken. — Het is zondag, de man flaatvoor, eene wandeling te nemen, het is zulk allerliefst weder, •zij weigert het, enkel omdat zij haaren luim involgt, en het weigeren wil. Door foortgelijke grilligheden geeft zij haaren man misnoegen, en deze herbaalt zij telkens, en nog klaagt zij, dat zijne genegenheden jegent haar verkoelen, dat het vuur zijner liefde verdooft. Welke zaligheden een gelukkig Huwelijk met zich voert, hebben wij reeds in een vorig nommer gezien, doch van alle deze zaligheden berooven vrouwen van dat Karakter, als ik tot hier toe befebreven heb, zichzeiven en haare echtgenooten. En evenwel de vrouwen bezitten zoo veele bekoorlijkheden, zijn zoo gefchikt om op het hart der mannen te werken, dat zij het in de daad voor een groot gedeelte in haare magt hebben, om de mannen te vormen, en hunne zeden te regelen. —»  { «93 ) Zeker, indien de vrouw flechts de helft van die bevalligheden , welke de Schepper der Natuur haar gefchonken heeft, wil beileden, zou zij haaren man aan zich verbinden, ten ware hij een onnatuurlijk wanfchepzcl ware, en hem door haare zachtheid en lieftaligheid in haare liefde beftendig, en dus zijn en haar geluk uitftekend maaken. Vergunt mij u eene tekening te geven van het geen eene vrouw op den man vermag, indien zij van haare voorrechten gebruik wil maaken. KLARiNDE is zulk een vrouw. Van het eerfte oogenblik van haar trouwen af, beeft zij zich toegelegd en bevlijtigd, om voor haaren man alles te zijn. —— Zij is fteeds aan zich zelve gelijk, en bewaart eene vrolijkheid en helderheid van geest, die zachte en tedere aandoeningen in het hart van den man verwekt, zonder ooit aan ftuurschheid of gemelijkheid plaats te gunnen. ■ Van het eerfte oogenblik af heeft zij zich toegelegd , om haar mans geaaraheid te doorgronden, en om hem te behaagen en genoegen tc geven. — Zij is naarftig en arbeidzaam, en fteeds bezig in het één of ander; zindelijk vaa aard ziet zij geern het huis en huisraad fchoon en zuiver, doch wil, dat het tevens tot gebruik zal verftrekken , zelfs dringt zij daarop aan bij haaren man, wanneer hij, haare zinlijkheid, en den arbeid, uien haar dezelve kost, befchouwende, verkiezen zou, om zich te behelpen, dat hij zulks niet doe, en om die reden geen ongemak lijde. Het huis , mijn waardfte! zegt zij, is tot ons gebruik! Wanneer gij den haard vuilmaakt, om u behoorlijk ta warmen, heb ik van mijn werk te meer eer, en zie, dat ik met voordeel arbelde. — Zij is net en rein op haar iigchaam en kleeding, welke niet prachtig, maar altijd zuiver en helder zijn. Ook is zij naauwkeurig in het nazien van de klederen van haaren man, om die behoorlijk O o 3 in  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N\ 38. ZONDAG. Nu roemt mijn ziel mijn God en Vader, Tot wien ik thans met eerlied nader, Volksliedjens. TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN» D e zondao is op eene bijzondere wijze aan den Godsdienst toegewijd. ——- Hij heeft een dubbel oogmtrk, het welk aan elkandercn ondergefchikt, en geenszins onderling ftrijdig is. Om dit oogmerk te treffen, over- :weege men flechts het volgende. De mensch is niet alleen ivoor deze aarde gefchaapen, hij heeft eene hoogere beiftemming , hier moet hij zich voorbereiden tot een beter 'leven. — Dit moet altijd zijne hoofdbedoeling wezen. —• iDe Godsdienst doet hem deze zijne beftemming bereiiken. — Daaglijks derhalven dient hij, die deze zijne jbeftemming kent, en Godvruchtig bejaagt, God met een, toprecht en eenvouwig hart. — Hij begint eiken morgen Smet den lof der Godheid, en het gebed om zijn beftuur, en dankt eiken avond voor genoten gunstbewijzen , en hetreurt begaane feilen. ——— Het hart van den Christen Pp ver-.  ( ï9§ ) verheft zich fteeds tot God, tot jesus zijnen verlos er, en iaat zicli door den Godlijken Geest beftuuren. — Da Godsdienst heeft invloed op alks wat hij doet, en regelt ille zijne handelingen en verrichtingen, zoo dat hij in alles was hij doet, Gods eere in het oog houdt. - Ondertusfchen is het lot des menfchen hier op aarde, dat hij werke en arbeidzaam zij, om zich de behoeften en gprijflijkheden, den nooddruft van dit leven, op eene eerlijke wijze te verwerven. — De bezorging voor zijn beftaan en nooddruft, en de behoeften van eene huishouding geven den gemeenen burger en den geringen arbeidsman een' daaglijkfchen arbeid , zijn vlijt behoort onophoudelijk te wezen, zal hij zich niet alleen het nodige verzorgen , maar ook nog wat, ten dienfte van lijdende ellendigen , of tegen eenen kwaaden tijd wegleggen , want zoodanige zorg, mids dat zij gematigd en geregeld zij, is niet verboden. , Maar nu zijn twee dingen zeker. Vooreerst: Niets is billijker , dan dar de menfchen , die kinderen zijn van denzelven Vader, en eenen gemeenfcbappelijken Godsdienst hebben, niets billijker, dan dat Christenen ,' die allen broeders zijn.sicb nu en dan verëenigen, en famen komen ,: om hunne dankzeggingen en gebeden te famen voor den troon'van God te brengen, en hunne gemeene belangen hem voordragen, en hunnen gemeenen lof hem toewijden. ■ Ook beeft de mensch onderwijs nodig in de waarheden , die de Godsdienst leert, en in de pligten , welken hij in zijne betrekkingen te oefenen, en in den kring van werkzaamheid, waar in hij geplaatst is, te vervullen heeft. Ten tweeden: Alles in de gefchapen natuur heeft rust en herhaaling nodig. De wijze Schepper verordende dirs Ook voor 's menfchen Iigchaam den nacht, om to rusten, Éclijk den dag, om te arbeiden. Doch niet alleen het Iigchaam maar ook de geest behoeft verkwikking en herademing. — Men kan lustig en rustig zijnen arbeid verrichten, en zich des avonds verlustigen in de nijverheid, waarmede men bij den dag zijnen pligt volbracht heeft, doch bovendien wil de mcnschlijke geeft zich door vreugde en blijdfchap verkwikken , na zoodaanige uitfpanning keert hij te opgeruimder tot zijn dagwerk weder, en her-  C 299 j hervat dat met nieuwen moed, omdat het een zelf Ige vce- poosd is geworden. ., Uit deze aanmerkingen kan men nu de dubbele bedoei ling van den Zondag, die ook met zoo veel nadruk ded ', Heeren dag, de dag aan God gewijd, genoemd wordt, op.1 maaken. — Deze bedoeling is: vooreerst: dat de Christenen den openbaren Godsdienst famen vieren, God famen 1 verheerlijken, en dat de gemeene man ook gelegenheid i, hebbe, om zich in de hoofdwaarheden van den Gods. : dienst, en in deszelfs pligten en de pligten des levens to laten onderwijzen, maar ook ten tweede, dat hij niet aN leen rust hebbe van zijnen daaglijkfchen arbeid, maar. zich ook op dien dag vervrolijke, en bet goede yan de. hand Gods geniete, die onze banen met fpijze en vrolijkj ■ heid vervult. — Uit deze zelfde aanmerkingen kan men : ook afleiden, hoe men dien dag, overeenkomftigzijfi oogmerk, aanwendenen befteeden moet, opdat God heerlijkheid van ons ontvange, en wij onze zaligheid nader komen. . , .; De Joodfche Sabbath heeft als zoodanig niets met on«, zen zondag of dag des Heeren gemeen , al het flrenge en harde, dat aan die huishouding eigen was, is thans weggenomen, en nogthans blijft het wezen der zaak.* De Joodfche Sabbath was geheiligd en aan God gewijd, hij moest gedeeltelijk worden doorgebracht in Godsdienftige plegtigheden., maar ook was hij gewijd aan de rust van den daaglijkfchen arbeid, en hoe neemt men, dat de Isral> tiet dezen rusttijd volgends het oogmerk van zijnen wetge* ver heeft doorgebracht? Met volftrekt ledig zitten? neen! met eene verheuging en. vrolijkheid, gelijk alle 2ijne blijde feestdagen aan den Godsdienst en aan de vreugde waren toegewijd, maar eene gematigde, eene door ; den Godsdienst zeiven geregelde en beftuurde vreugde, i zij waren vrolijk voor het aangezigt van jehova, gelijk ,de. i nadruküjke gezegden van den Bijbel zijn. ■ Men, i ziet dus hoofdzaaklijk ook hier door bevestigd, het geeri wij van de oogmerken van den dag des Heeren. zeiden. , , Maar! hoe verre zijn onze hedendaagfche Christenen -af van het behoorlijk vieren van dezen dag! Ik zal mij al-, : leen bepaalen tot den gemeenen man, dewijl ik tetnui van 'talgemeen fchrijve. s;v j? j>' * /ah  ( 3oo ) jan slëgt weet, dat het zondag is, en dat hij op dezen dag niet werken moet, hij brengt denzelven dan ook door met niets te doen, ——— Het eenige, dat hij doet, is, dat hij zijn zondagspak aantrekt, zijn pijp rookt , op dien dag uitgaat en zich vervrolijkt . doch zoo vervrolijkt, dat het, Helass! eene fchande is voor Nederland, dat in een zoo verlicht Land zoo ongebonden, zoo luid» rugtige, zoo dartele , laage vrolijkheden plaats hebben, en geduld worden. mautha naarstig befleed den Zondag op eene geheel andere wijze! Zij heeft een huishouden met zes kindereu, en de loon, welke haar man verdienen kan, met zijnen arbeid, is niet toereikende tot het onderhoud van dit huishouden- martha gaat dan geduurende de week uit fchoonmaaken en het huiswerk verrichten bij de goede lieden; en den Zondag befteedt zij, om voor haai huisgezin te wasfehen en te plasfen, de kleederen van haaren man, zich zelve en harre kinderen, na te zien en te herftellen, ook om haar huis in orde te brengen, opdat alles 'smaandags weder knap zij, en zij als ook haar man weder voor het oog der menfchen verfchijnen moge. Daarentegen is vroom en zijne vrouw zeer gezet, ora 'szondags tweemaalen te kerk, 'savonds inde katechifatie of oefening te gaan. Zij ftaaken dan niet alleen hunnen daaglijkfchen arbeid, maar zouden het zelfs voor zonde rekenen , indien zij dien dag iet hoegenaamd deeden, dan te kerke gaan. —- Doch alles is bij hun enkel werktuiglijk, en in het uitwendig waarnemen van dezen dag op die wijze, ftellen zij hunnen Godsdienst. Want van de predikaatie, of het waare oogmerk, waarom men te kerk gaat, verftaan zij beiden niets, fchoon zij zeer groote aandacht en eerbied vertoonen, en ik hen zelfs niet wil verdenken van huichelarije. En welk is het gevolg van deze begrippen omtrent de viering van den zondag? Deze menfchen worden gemelijk, onvergenoegd, zij kunnen niets noch van zich zeiven noch van anderen verdragen. Zij ilijten hunne levensdagen in geduurige klagten, en kunnen, gelijk men zegt, geen wit zien. Hunne kleur, hun gelaad, hun geheel voorkomen draagt getuigenis van eenen nedergebogen en heimelijk mjjnoeg- den  ( 3ói ) den geest. Ligtelijk neigen zij, om andere menfchen tfl bedillen, ja te veröordeelcn. Zij zijn onërkentelijk voot Gods weldaaden, en de Hemel is voor hun altijd betrokken. Zij ftaan bloot voor dweeperij en geestdrijverij, zo zij niet reeds werkhjk daar door ovetmeefterd zijn. Dit is bij hun het gevolg van hun waarnemen van den Zondag; doch ik ken nog eene vrouw, die op dezelfde wijze den zondag waarneemt, en daaróm zich verbeeld beter te zijn , dan haar medechristen. Zij fielt dit tot het kenmerk van haaren genadeftaat, dat zij met indruk en met zegen heeft hooren prediken of katechizeeren. Eu echter waren alleen haare hartstogten geroerd, maar niet haar verftand verlicht, of haar hart verbeterd. Zie daar, Lezer! eenige voorbeelden van begrippen, welke zich veelen van den geringen burger en gemeenen man van den Zondag vormen! Nu vraag ik u, leeribrs des volks, beftuurers der zeden ! Wat dunkt u van deze menfchen? Hoe moet men hen befchouwen? Hoe hen beftuuren? Eenpaarig vonnist gij zekerlijk jan slegt als een flegt mensch, die aan zijnen naam beantwoordt met zijn gedrag. _ Maar deze man fchijnt zoo flegt niet te zijn, als men &ijne handelwijze in de week in aanmerking neemt; daaglijks is bij liverig, arbeidzaam, en zou geen uur verzuimen in zijn beroep, en zijn beroep is zwaar, hij heeft eenen zuuren arbeid te verrichten , "en maar een fober beftaan, zoo dat hij zich met geringe fpijze vergenoegen moet, daar hij ook mede te vrede is. Verandert nu ook eenigzins uw gevoelen van dezen man? Evenwel, zal men zeggen, op Zondag zijn vermaak te nemen, enden gantfehen dag zon Ier godsdienst door te brengen, is zeer liegt. Ik beken het, ik moet den man beklaagen, omdat bij , in het midden van zoo veel licht van kennis, in de ftikdonkerfte duisternis van onwetendheid zit- ■— Doch hoe zal men nu met dezen man handelen ? zal men hem zijne vermaaken verbieden ? dan zal men hem volftrekt alle vreugde ontzeggen, omdat hij naamlijk geene andere vreugde kent. — Men hoore ééns, wat hij zegt: Welke onbillijkheid! Ik floof en flaaf de gantfche week, en mij wordt zelfs niet vergund op den Zondag adem te Ccheppen! Zij, die mij deze mijne eenigfte uitfpanning P p 3 ont-  ( 3°* ) ontzeggen, leven alle dagen in overvloed, leven gettMElijk , genieten het beste der aarde, hebben daaglijks huri. ne üitfpanningen, of kunnen ze hebben, indien zij willen , waarom wordt mij , armen man , één eenige dag vreugde ontzegd ? de rijke lieden kunnen op Zondag te kerke gaan, dan matig zijn, het kan hun voordeelig wezen, die de gantfche week overvloed genieten, dat zij éénen dag zich fpeenen en onthouden, maar bij mij is de zaak omgekeerd. — En daarom de behandeling omtrent mij is onbillijk i — Hij wordt mismoedig, nijd en afgunst begint zich van zijne ziel meester te maaken, en alle gevolgen, welke het gevoel van verachting en onderdrukking verörzaaken , openbaaren zich bij hem. Wanneer wij nu' als menfchenvrienden zullen fpreken, moeten wij dan niet bekennen, dat zijne redenen niet zoo geheel van fchijn ontbloot zijn? Dat de fcherpfte zedenmeesters eens met menschlievendheid uitfpraak doen , en zich in zijne plaats ftellen ! En in de daad, is 'er look wel veel te roemen op het karakter en gedrag, welk ik gegeven heb van vroom en zijne vrouw ? Wint de godsdienst wel iet met onkunde, uitwendigheden, dweeperij, en zelfsverbeelding ? Verliest de Burgerlijke famenleving niet integendeel veel 'er bij ? Zal men niet van jan slegt zelfs meer dienstvaardigheid in geval van nood kunnen verwachten , dan van vroom? zal hij niet, door bet natuurlijk gevoel aangezet , en door werkzaamheid gehard , toefchieten , daar, vroom alleen van verre zou blijven ftaan? Is he't we? vreemd, dat dweeperij de natuurlijke liefde verflikt? Zou men dan wel mistasten, indien men den volgenden •welmeenenden Raad gehoor gaf? Men ontneme den gemeenen man niet geheel alle vermaak en vreugde, maar — men regele dezelve! Men toone hem den middelweg tusfchen het karakter van jan sleot en dat van vroom! Men verlichte zijn verftand omtrent den godsdienst, en leere hem, welke de eigenlijke bedoeling zij, waartoe de Zondag verordend is ! Het gedrag van mijnen eusebius zal misfebien dezen raad ophelderen. Ijverig zijnen arbeid verricht hebbende , geduurende de week, neemt hij des Zondags zijne' rust, en na dien dag aangevangen té hebben met eens har-  C 303 ) hartelijke dankzegging aan God , welke hij met zijne vrouw verricht, in tegenwoordigheid zijner kinderen , gaat hij, des morgens met zijn oudfte kinderen, te kerke, en verëenigt zijn hart met de gebeden, met den lof, met het Pfalmgezang der Christenen, en is oplettend, op het hooren der leerreden , om 'er iet nuttigs van mede te dragen. Qndertusfchen bezorgt zijne vrouw de kleinfte kinderen, en kleedt en reedt dezelven en zichzelve, en : zij woont den middag-godsdienst bij met hetzelfde oog i merk en vrucht als haar man, die ondertusfchen op de j kleinen past. — Verders wordt de tusfchentijd als ook de 1 avond, doorgebracht met het lezen van eenig goed boek, of den Bijbel, met een opgeruimd en vrolijk gefprek, en het overige van den tijd met eene of andere uitfpanning, i waar door het vergenoegen met matigheid aangekweekt • wordt, waar in ook de kinders deelen Dus wordt door 1 deze braave Christenen de Zondag godsdienftig, vrolijk, dankbaar, doorgebracht, en kan nu met een recht bartlijk danken aan de Godheid voor zijne goedertierenbeden worden befloten , die den godsdienst, de rust, de onfchuldige vreugde aan zijne redelijke fchepzelen vergunt. —— Na een' verkwiklijken flaap op zoo blijden dag, rijst , eusebius 's maandags verfrischt op, en gaat, met een hart vol vreugde en godsdienftige gezindheden, aan zijnen arbeid , dien hij nu met lust weder aanvaardt. — Door zul! ke verpoozingcn wordt zijn karakter meer en meer geftemd tot welgemoedheid, en deze opent het hart voor zachte, en menschlievende gevoelens, zoo dat zich deze I goede gefteldoeid verfpreidt tot alle de betrekkingen, in welke eus e bi os geraakt, en hem minzaam, vriendelijk, I befcheiden, gezeglijk, en liefderijk, jegens zijnen evenEiensch doet zijn. Maar wat zullen wij zeggen van martha naarstigI : zij verdient, wegens haare naarftigheid geprezen te wor! den , alleen zij gaat daar in te verre, en ik zou haar raa: den, om naauwkeurig acht te geven , of zij niet ten minften eenigen tijd zou kunnen uitfpaaren, om dien tot dea ; godsdienst en aan de rust en verpoozing af te zonderen» I ■— Dat het zwaarfte is, behoort toch het zwaarfte te wegen ; en het geen de Heiland tot martha in het Euan1 geli zeide,komt hier te pas: «iubaI m a r t h a I gij be-  ( 309 ) ten minften te wachten, om zich geen oordeel te eten of te drinken, op hoope, dat tegen het volgende vierendeel jaars, meer licht in zijne ziel zou oprijzen. Hij ging werklijk de volgends keer in de Voorbereidings-Predikatie bij denzelfden leeraar, die over eene foortgelijke ftof op foortgelijke wijze predikte , doch evenwel nu wat meer opgewekt was, en onder anderen zulken zijner hoorderen, welken aan zich zeiven ontdekt waren geworden, opfpoorde om toe te treden, zeggende: ,, waagt het. mijne vrienden! en zegt met esther, toen zij tot den Koning ahasuerus zoude gaan: kome ik om, zoo kome ik om, " enz. Op den grond van deze en dergelijke gezegden waagde het sincerus dan, om het H. Avondmaal voor het eerst te vieren; maar hoe bedrukt was zijne ziel! hoe beklemd zijn hart! Hij waagde het, maar hoeveel waagde hij, zijns bedunkens,niet, indien eens zijn werk niet oprecht was, dan at hij het brood der kinderen, zonder daar recht op te hebben. —> Zijn boezem klopte zigtbaar, terwijl hij at, en zijne bevende hand kon naauwlijks den beker houden , zelfs werdt zijn angst vermeerderd , door dien hij den leeraar, denzelfden , dien hij in de Voorbereiding badt hooren pre. diken, in plaats van de woorden van den Zaligmaaker.neemt, eet — drinkt allen daar uit, met gemoedelijkheid hoorde zeggen: neemt, eet, zoo veelen gij begenadigd of verwaardigd zijt; drinkt, zoo veelen gij gelooft enz. En hij kon nu niet zeggen , dat hij geloofde. — Zi-ne gedachten waren zoo vervuld met deze angstvalligheid, dat het denkbeeld van den zoendood van jesus en van deszelfs lijden , als het offer voor onze zonden' , het denkbeeld van de liefde des Hemel-vaders en van de vertroostende genade des Heiligen Geestes zelfs niet de geringfte plaats bij hem vondt. ■— Bedrukt en verleegen keerde hij naa huis, en geraakte nog meer in verwarring, toen hij des namiddags in de dankpredikatic van eenen leeraar van dezelfde leidirg, als die van 's morgens, in plaats van door een voorftel van Gods aan zondaaren bewezen ontferming opgewekt te worden , het welk enkal aan de weinige begenadigden gefchiedde, die in het H. Avondmaal, ik weet niet welke bijzondere bevindingen Qq 3 ge-  C 310 ) gehad hadden, breedvoerig hoorde fpreken.van de red kelooshed van hun, die, zonder recht, het H Avond* maal hadden gebruikt, en daarom ook geene ruimte had", den gevonden. Dus was bet lot van sincerus bij zijn eerfte Avondmaal houden; en hij werdt langs dezen weg zoodanig afgefchnkt, dat hij zedert, fchoon 'er al jaaren verlopen zijn, het niet weder heeft durven hervatten. ■ Ik weet , dat 'er veele zoodanige gevallen zijn , en daaglijks op nieuw gebeuren , en daar tegen hebben eenvouwige Iteden yvélmetnenden Raad nodig. — Ik wil geern gelooven, dat zoodanige lecaars het wel meenen, en angstvallig z.jn, om geene menfchen ie misleiden, maar des.nrettegenftaande, weet ik, dat dit geen Avondmaal houden was en zeg voluit met de woorden van paulus: £m! *srHf<™ avondmaal eten. - Welkeen voor(telling van God en van den godsdienst, dat men het vaagt, om tot hem te naderen; dat men met isther die tot ahasuerus ging, zegt: kome ik om, zoo kome ik om. Wat is hier toch te wagen, wanneer een God, wens goedertierenheid oneindig is, een God die plegtigst verklaart, daar in lust te hebben, dat een zondaar zich bekeer* en leeve, ons met zijne gunften," met z.jne vergeving voorkomt, wanneer hij ons zijnen IZ'LTl tot,Iee»tVerzoeni"g voor onze,zonden, wanneer b.j ons dien Zoon febenkt, en met dien Zoon alle dingen w,l fchenken? — Dit wangen is een onbetaaml.jk woord , wanneer wij met God, die de liefde zelve .s, te doen bebben. - Waar heeft jesus ooit gezegd: Waagt het, om tot mij te komen? Neen ! di> was zijn Uitnodiging, toen genade van zijne lippen vloeide- komt tot mij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven. . Welke vergelijking! een verzoend God en Vader, die Sr ^' da" 00it een,'ë menschlijk vaderhart kende te vergelijken met ah asuer us, eenen Perd/cke* despoot, wien te naderen, de dood was, ten zij een goede luim hem noopte, om den fcepter aan denftouten Haaf, die  ( ju ) die dit durfde beftaan, toetereiken. ——— D 2 Koningen van Israël hadden den roem, dat zij goedertieren KorMgen waren, indien men nog tusfchen dezen en God, Isrnels waren opperheer, een vergelijking maakte, het zou wac lijken. .. Maar ahasuerus! Neen onze God is geen ahasuerus gelijk! Mogt mijn raad ingang vinden, men zou zich van zoodanige fp'cekwijzen en vergelijkingen wachten, om gee* ne eenvouwlge menfchen, voor welken christus geftorven is, voor het hoofd te ftooten.—-Ik voor mij, ten minften. zou zeer duchten, dat ik op zoodanige wijze eert der kleinen misfchien zonde ergeren, eenen zou verhinderen ia te gaan, en wat meer in de redenen van den Zaligmaaker hier toe gebracht kan worden. Maar laat ons nu een ander voorbeeld zien, evenwel ia dezelfde kerkgemeenfehap : justus is ook lidmaat geworden, deze is ook voornemens aan de tafel des Heeren te gaan, en ten einde dit voegzaam te doen, woont hij de voorbereidings-preek bij, hij hoort eenen leeraar, welke eene andere leiding volgt, deze geeft hem eene voorftelling van z:j;;e veipligting om tot het Nachtmaal te gaan, omdat jesus het geboden heeft: doet dat tot mijne gedachtenis. Deze zegt hem, dat het Avondmaal niet onderwerpelijk verzegelt, maar dat het voorwerplijk het Euangeli en deszelfs beloften bt vestigt. — Dezeleeraart hem, dat hij flechts moet komen, want dat bij een lid is van de Kerk en een bondgenoot van Gods verbond, alfchoon hij dan cok nognietdaarilijk bekeerd ware. — Dewij! toch het Avondmaal ook het geloof werkt, zoo wel als het Euangeli en dewijl het aanbod van zaligheid voorwerplijk algemeen is. — Verders weidt de Leeraar uit in de liefde van God met krachtigfte en nadruklijkfte woorden in haar volfte, licht en luider te ftellen. — De u:twerking hier van is, dat justus met een opgeruimd hart ten Avondmaal gaat, en hetzelve gebruikt; fchoon justus niet verItaat, wat het zeggen wil, voorw.-rpelijk of onderwerpelijk te verzegelen, noch de onderfchciding kent van een aanbod, dat voorwerpelijk algemeen, maar onderwerpelijk bijzonder is. — En dewijl justus dit onderfcheid niet kent,  ( ) kent zoo bezeft hij ook de bedenking niet, dat dit onder fchejd eigenlijk gefproken, niets betekent. - Tr0uwen zal het aanbod van zaligheid mij nuttig zijn, het mo« onderwerpelijk door mij aangenomen worden. - Aa„ een aanbod heb ik eigenlijk niets, maar aanfchenken en geven. — justus bezeft ook niet onderfcheiden, dat het hem eigenlijk gezegd „iets baat, dat hij tot de uitwendige kerk nis lidmaat behoort, en dat hij een bondgenoot van Gods verbond is, het welk uitwendig en algemeen zal zijni omdat naamlijk niet allen, die e „ï h en Winlbb6;6"' WaarIiik'-en. ,'naarveel'en dood ^ Ü Wij hebben in onze voorige Nommers gefproken van de onderfcheiden gedachten nopens het algemln en hetbt Z \7:rb0d' ^ d,aarÖm, herhaalÊn W» hier nieïs dl Ivo-ndm , TorTed/n^^'o^d00' °hP ^ h« vrucht gebruikt wordt. — ^ ™ ™' Nu oördeele de Lezer, of het niet nodig zij, dat 'er nog te gefcbreven worde over het Avondmaal? ' S het volgende Nommer zal ik dan ook meer zeggen. Te AMSTERDAM, BÜ J. ten BRINK G e e e i T s 2. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt Ea alom bij devoornaamAe Boekverkoper., daar dezelve Weeklifk. op Z.turdag, 4 ïen en eea a.lve Stuiver wordt uitgegeven. '  ( Si4 ) paiid zou (trekken van de waarheid, en ongetwijfeidheicjzijner beloften , cn om htm geloove op te wekken, en hun vertrouwen te verzekeren. Zoo deedt hij KoacH letten opjden regenboog, die zich in de wolken vertoont; zoo dikwijls de mensch dezen boog aanfehouwt, mag hij zich verzekerd houden, dat geen nlgemeene zondvloed de wereld andermaal zal verwoeden. Dus gaf hij aan abraham de befnijdenis tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs enz. God, de alwetende, ken; 's menfchen hart, de fnoodheid en zwakheid van hetzelve." Hij weet, hoe geweldig het ongeloof daar in wroet. — En Hij. dc oneindige in liefde, wil daarom alle redelijke middelen aanwenden, om-ons van zijne genade, van zijne ontferming, te verzekeren. Met eenen eed bevestigde hij, de waarachtige, daarom zijne woorden, met tekenen en zegelen bekrachtigde hij zijne woorden, beloften en verbond. Het Avondmaal is eene gedachtenisviering van den dood des Heeren, en eene verkondiging van dien dood, tot dat de Heere komt. .Niemand der Christenen zal' dan dit in twijfel trekken. Maar nu is de vraag: wat betekent het: den dood van christus, als een Christen, te gedenken, en dien als" een Christen te verkondigen? Kan dit zonder het ge.'oq/gefchieden? Het geloot, riet welk in de zevende zondag van den Heidelbcrgfchen katechismus befchreven wordt, het welk vertrouwt, en dat vertrouwen aan den geest van christus dank weet, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving van zonden gerechtigheid en zaligheid van God gefchonken is, uit louter genade, om de verdienden van christus wil. — En is dit zoo, gelijk het is, waarin is dan weder het Avondmaal eenvouwiger gemaakt, wanneer men het verklaart voor eene bloote gedachtenis van jesus? ■— en wederom wanneer ik door dat geloof gedachtenis vier van dien dood' ftrekt dan deze gedachtenisviering niet weder tot eene ver! fterking van dat geloof? kan ik geloovig aan dien dood en plcgtig gedenken, onder tekenen door jesus zeiven ingedeld, volgends zijn bevel, zonder dat tevens alle twijfelingen, die in mijn hart mogten oprijzen, verdwijnen het zij dan dat zij ontleend zijn van mijne zonden, of van  ( 3iö ) is zeldzaam, dat men eene onderfcheiding heofr nu„ vonden ,„sfchen eene uit- en inwendige Kerk 1^ een m- en inwendig genadeverbond. Onze oude S leerden verdeed/gden tegen de Rowfchen, van welker!Ui' z.ch afzonderden, dat zulken, die alleen met de monH het Christendom belijden, en alleen volgend Se ÏÏt wend.ge belijdenis ledematen der Kerk heten. ëLTk' gefproken geene ledematen zijn. ~ En weI vólgS dSchrift. Deze heden heeten Jooden, belijders mlS y\i zij zijn dood. — Onze Belijdenis At. go. noemt 7P Sgrfr*-.dewelke in de Kerk onder de goeden geTied zijn, en hier en tusfchen van de Kerk nier 7Kn ëf,m-"s, Wijnaarden ügchaame in dezelve " Het' muvln d.g verhond met het Joodfche Volk , worS hier ver- kan men in den uitscfrrH fn™ gec-aan , Wcbapp.j, zou dit alles geene zwaarigbetZi hebben maar de Christen .Kerk heeft men alHene C germaatfehappij begonnen te befchouwen, en toen zii meer" Zt/^Tl °ndef de meDfchen' Si!^ men ze ver den van iconstant°™ den Cr™ P n""'' zedcltdetÜ' ^Jk is niet van deze wlreid z g c^^us ^Tê' Vaderland is in den Hemel' zeft % rV ^~ Ml,a  C V9 ) geloof? ziet dit op de oprechtheid van het geloof? wei na, oordeelt zélf over uw hart! daar kan niemand over ©ordeelen dan God en gij zelf: En de oprechtheid van •jiw geloof moet blijken uit uwe daaden van Christelijke deugd en van liefde ! Zoo veele kenmerken ! welke ? hoe veele ? Ei gedraagt u naar Gois Woord, en niet naar de woorden van menfchen! Dit is de zaak! geloof: in den Heere jesus en gij zult zalig worden. Maar daar behoort zoo veel toe ! Waar toeV dat een zondaar geloove , dat êsn zondaar zich tot God bekcetet Ja zeker! niets minder dan de oneindige, onuitfpreeklijke, nooit door menfchen of Engelen-tongen , te volroemen, genade en ontferming van God ! Niets minder, dan de alvermogende werking van Gods Geest! Niets minder dan de dood van den grooten jesus, den Godmensch. — Zoo veel werdt 'er tos verëischt ! —. Maar van den kant van u, ó mensch! —■ niets ! dan een gc* loovig aannemen van de eeuwige liefde van God ! Een ootmoedig, en dankbaar erkennen! zoo groot! zoo liefderijk ! zoo goedertieren is God ! Een blijmoedig omhelzen van Hem , die zich zeiven aanbiedt met de volheid zijner genade! Wie iet van den kant des menfchen vordert, of verwacht , die kent de ellende, de volflagen onmagt van den mensch ten goede niet! Hij moge waanen rechtzinnig te zijn in de Hervormde leere, hij verkettere zelfs zijnen medechristen, zeker, hij verflaat dc leere der Hervormde kerk niet ! .— En gij, mijn medechristen , bedenk geloovig dat woord van den Zaligmamaker, dat van zijne ftervende lippen , doch met do kracht der onverderfiijkheid , gehsord werdt : Het is volbracht. Nadert dan geloovig, en aarfeit niet door twijfelmocdigbeid; en gebruik dus het Avondmaal, verkondigt daar jesui dood. Het is een liefdemaal , roemt daar jesus liefde I die dringe u tot wederliefde , jegens Hem en zijnen en uwen Hcmelfchen Vader! Die liefde wekke uwe -iefde onderling, en jegens uwe mede Christenen. Wij -  ( 320 ) 2jjn allen één Iigchaam, één hart, ééne ziel, dewijl wf? alle eenes broods deelachtig zijn. - En nu behoeve ik met te zegger, welke vrucht het Avondmaal bij u zai hebben: Uw hart verheft zich hemelwaards, en w»rdt door den gloed der Godlijke liefde verwarmd, gij veroordeelt zelf uw ongeloof ! En uw geloof in den Heiland der wereld maakt u ijverig, maakt u bereid, om met blijdfchap God te dienen, en allen menfchen, bijzonder den Christenen , wel te doen. - Onmidlijke werkingen , ommdlijk ingeftorte genade, door het gebruik des Avond' maals te verkrijgen, wordt nergens in Gods Woord beloofd : en wij zijn volkomen te vrede , met dus volgends de beloften van God, te fmaaken, dat de hees e goed en vriendelijk is. — Doch het onderwerp is waardig, om 'er nog eenmaal onze aandacht op te vestigen. Dit m het volgend Kommer. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G e a e i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vischmarkt. ünalöm bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeküjka op Zaturdag, i eêa cn ecn halve Stuiver wordt uitjegevea.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. jN°. 41. het a v^o n d m a a l. 6 Zoetigheid! 6 Heilig Brood! i Reine wjn! ik zie hier meer dan bloote teeknen: 't Zijn zegels van 't verbond - waar in ik mij mig reeknen, 't Is jesus die vtormij het Paradijs ontjloot. Ik zie hem aan den Kruispaal hangen. ■ Voor mij! 6 ja! voor mij! ...'t Geloof mag Hem ontvangend c. Nu is 'er nog eene Hoofdzaak overig, betreffende liet Avondmaal , waar van wij in ons voorgaande Nommer even met een woord gewaagden , en verders be.oofden te zullen fpreken. — De vraag naamlijk : tot welke einden dient het gebruik van h-1 Avondmaal? en welk „ut of voordeel trekt een Christen daar van, wanneer hij ge-, loovig van hetzelve gebruik maakt ? Ik zal hier niet fpreken , van het geen van de Bondzegelen in het gemeen, en derzelver natuur, en wezen, ot zij meer dan tekenen , en ook zegelen zijn? gevraagd zou kunnen worden. Ik bepaal mij alleen tot het H. Avond- Ss Meer-