i n h O ü D VAN HET tweede deed* I. MATIGE WIJSHEID, i i ÈladZ. I |t lil. IV. dë eïbel; : i . • • S* V. VI. HET RAADSBESLUIT. £ • '33 Vil. VIII. IX. GODS t-IGENêCHAPPENv i 49 X. XI. HET VERTROUWEN. : • • • 73 XII. Xill. JESUS CHRISTUS. 5 • • -89 XIV. XV. DE MENSCH, HET BEELD VAN GOD. • • ' XVI. SCHRIFTVERKLARING. . • »* ... .120 XVII. DE ENGE WEG. • • ' ^ XVÜÏ. ONAFGEDAAN WERK. • • • *37 XIX. SCHEURZIEKTE. • • • ' 145 XX. SCHRIFTVERKLARING Qvcrvoig VM No. XVI.) • 153 XXI. HET GEBED. t *ƒ* XXlï. REKENSCHAP. • ■' _ ' ' XXIII. HET GEBED (VsTVülg VOil No. XXI.) XXIV. VERJAARDAG VAN EENEN CHRIS- TEN. xxv;  INHOUD van het TWEEDE DEEL. XW, jesus lijden voor 0ffs. BJadz. i93 XXVI. het gebed(TervolgvanNo.XXUl.) 201 XXVII. het zuchtend schepzel. . 20,, XXVIII. XXIX. verdraagzaamheid. . ai? XXX. vredelievendheid. . . .333 XXXI. de mensch ellendig. . . 34, XXXII. verkeerde bekommering. . 249 XXXIIL XXXIV. gewigtige VRAAG, ^ XXXV. XXXVI. beknopt antwoord. 273 XXXVII. eigenlijke £n oneigenlijke; spreekwijzen. . . 289 XXXVIII. jesus het voorbeeld van verdraagzaamheid. . .297 XXXIX. kinder.geloof. . . .305 XL. XLI. menschlievende uitnodiging. 313 XLII. recht van toeeigening. .329 XLIII.. XLIV. krachtdadige genade. 337 XLV. troost voor e e n' christen bij het overlijden van zijn kind. 353 XLVI, genade. , . 30i XLVII. de zondenval. . . .3^ XLVIII. XLIX. jesus om ons in de wereld gekomen. . . .377 L- n.odige herinnering. t . 393 D E  b è WELMEENENDÊ RAADGEE VER. Kd. i. MATIGE W I] S H E I Öi Dus werden deze dierbre lieden, Met aan de zonne huid' te bieden, Door duiftehv's en glans verblind, Ên keren: dat, in Godsdienst ■ zaaken De domheid beide en Jloutheid maaketi Dat iemand zich rampzalig vindt l i c h t w ê Eo .f~Iet verhaal, daar dè regelen , aan het Hoofd van dft vertoog geplaatst, op doelen, het zij men her e éne gelijkenis of fabel nöeme, of als eene waare gebèurem's aan wil merken, hoe het zij, is Jeerzaarn. — Twee menfchen, die zich zeiven voor Wijzen hielden, waren getroffen door den Iuifter en pracht, met welke de Zon, de beheerfcheresfe van den dag, haar goud en ftraalen fchiet, om door den weldaadigen invloed van naare koefterende én levenkweekende warmte, aan alle kanten zegeningen otfer de bewooners der aarde te vcrfpreiden. — De befchouwing van deze grootheid én Majefteit vervulde ben met eerbied cn verrukking, 2. A vaat'  C * ) waar van zij, elk op zijne, doch beiden op eene uit* fpoorige, wijze, blijken gaven. — Uit eerbied hielde de één van hun den gantfehen dag zijne oogen, onafgewend en beftcindig, op de groote licht- en vuurbron, de zonne, gevestigd, van dat zij 'smorgens in het oosten rees, tot dat zij, haaren dagloop volbracht hebbende, in het westen daalde. ■ Zelfs wanneer zij, op den middag, haare volle hoogte bereikt hebbende, in haare grootfte kracht fchitterde, bleef hij op de hoogte, die hij in den vroegen morgen reeds beklommen hadt, om 'een .onbelemmerd uitzicht te hebben, ftaan, en volhardde, in haar, met een ftaarend oog, te befchouwen. — Dus bewees hij zijne hulde aan de Zon en het licht. — De ander, niet min getroffen door dit volheerlijk voorwerp, oordeelde zich zeiven te gering, om bet gezicht daarvan te genieten; het licht was hem te fterk, zijn oog fchemerde, wanneer hij der zonne in het aanzicht zag; dit bracht hem tot een befluit, om zich voor dat ftaatlijk wezen te verbergen, hij floot zich in een duifier onderaardsch hoj op, waar geen frheur noch fpleet den toegang vergunde aan eene enkele licbtftraal. — Hier verfleet hij in ftikdonkere duilternisfe zijne dagen. Welke dwaasheid! beiden misten zij, door hunne buitenfpoorigheid , de heuchlijke zegeningen, om welke het menschdom te doen genieten, Zon en licht beftemd zijn. — Zij maakten daar van geen gebruik, om ■werkzaam te zijn tot hun eigen welzijn en het welzijn van anderen, en met welk gevolg?— Daar geen oog van eenig fterveling gefchapen is met dat oogmerk, om enkel op het ligchaam der zon te ftaaren, maar om, bij het zonnelicht, de werking en arbeid van den mensch te beftuuren en te geleiden, heeft ook geen menschlijk oog het vermogen, om op den duur dat groote licht te kunnen verdraagen; het fchemert, het verduiden, het wordt blind. — Dus ging het den eerden Wijzen! Niet lang, of hij was, door het te fterke licht, buiten ftaat, om eeni; ander voorwerp te kunnen onderfcheiden, niet lang, of hij was — ftekeblind.— Aan den anderen kant, gelijk alle vermogens, die niet geoefend Worden, verftompen en hunne veerkracht verliezen, zoo wordt ook het gezicht, dat op den duur alle ook de  C 3 ) de minfte lichtftraalen ontbreekt, onbekwaam tot bet oogmerk waar toe het bcftemd was, en kan zelfs de minfte fchcemring niet veelen, ja de uitwerking van fteeds aanhoudende duifternis en te fterk licht zijn bij Hot dezelfde, te weten, verblinding, dit was dan ook het lot van den genen, die zich, uit eerbied voor de zon , meen onderaartsch verblijf hadt opgefloten. - Ten langen laatften ééns uit zijn duifter hol te voorfchijn gebracht, tastte hij rond, op den rollen middag, zijne verzwakte ooeen konden geene lichtftraalen ontvangen, geene voorwerpen onderfcfaeiden, hij was blind. Dus, zegt nu de Dichter: Dus werden deze dierbre lieden, Met aan de Zonne huid' te bicden, Door duifternis en glans verblind, En leeren : dat, in Godsdienst- zaaUen, De domheid beide en ftoutheid inaaktn, Dat iemand zich rampzalig vindt. Ondertusfchen is er niets gemecner, d*an het menschdom in het ft uk van den Godsdienst, tot die uiterften te zien'vervallen; fommigen, niet vergenoegd met de kennis der zaligmaakende waarheden , die de godlijke Openbaring ons bekend maakt, zoo als dezelve ons daar in, op eene eenvouwige, klaar*,> en vatbaare wijze , worden voorEedracett, verdiepen zich in hunne redeneeringen, en willen alles, ook de verhevenfte en fchitterendfte voorwerpen , tot den greud doorzien en volkomen begrijpen » Onöpboudlijk verliezen zij zich in befpiege- Hngea over de Natuur der Godheid , die toch een ontoeEanelijk licht bewoont; over zijne, voor ons ftervelingen, te dikwerf onnagaanbare wegen, en oneindige eigenfchapp^n- over de verborgenheden, die in den Godsdienst, maar ook in de Natuurleer zelve , ons ftap voor ftap voorkomen; en over het verband van waarheden, welke aan ons kortzichtig oog vaak fchijnen in geen verband te ftaan — En welk is het gevolg? juist dat, het geen festus ten onrecht meende, dat het geval bij paulus was hunne groote geleerdheid brengt hen tot razernij '. Aristo is een denker, en bezit eene groote verbeeldingskracht, hij heeft zijne vermogens met vlijt hefteed A 2 aan  ( 4 ) aan het onderzoeken en naarfpooren van de natuur en haare werken , nu verheft hij zich, met warmte, tot het bepeinzen van de waarheden van hooger foort, hij ftaart op de Go.he.d, deze wi\ hij begrijpen, .en alles wat godlijk is Znn ziels oog fchemert, het wordt door den te trooten glans verblindt , en door zijne verbeelding misleid, ziet hij de beelden, die deze hem, gelijk het in het mtuurlijke gaat, wanneer wij in te flerk licht te lang geilaard Hebben, yoor doet zweeven, voor de waarheid zelve aan, en hij wordt een dweeper en geestdrijver, die zijne droomen^en hersfenfehimmen voor Qodlijke verlichtineen en ingevingen, met een eerlijk hart, houdt, en ze als zoodanig aan zijne medemenfchen aanprijs* Doch in de daad is aristo blind, en verllaat niets van de een- vouw.ge waarheid. . . Mijne lezers zullen zich het poripronglijke, waar van aristo flechts een kopij is, Iigtehjk ontdekken, indien zij aan de fchriften van s wede kb urg en foortgelijke lieden, die verblind raakten door hunne al te hooge befpiegelingen , eenige kennis hebben. audax heef: een levendig vernuft, en wil alles met Ziine re-e ligt en gemaklijk n aaken; hij beproeft dit omtrent de geheimen van den Godsdienst, omtrent welken hii -Zijn hoogvliegend vernuft den ruimen teugel viert hii beproeft hec, dczelven te verklaaren; en hij wordt' om dat z,jn vernuft te zwak is, pm dezen g|ans te verdragen, .een tw.jfdaar. omtrent de Openbaring; hij bepaalt zich tot den Natuurlijken Godsdienst, maar ook hier flraalt hem een te flerk licht tegen, ook hier begint hij te twijfelen, .en gelukkig, zo hij, om de ijslijkheid der onzekere twij' tePna te ontgaan, niet tot volkomene Godsverloochenlne vervalf! ^ Eei e andere uitwerking, feboon niet min verblinding, heeft het te, fterk ftaaren op dit licht, het te ftout bepaalen, zelfs yan het onbegrijpelijke, op froNTO gehad. Hij heeft een hoog gevoelen van zich zeiven, en verbeeldt zich de man te zijn, voor wien nitts te hoog is niets dat buiten de grenzen zijner kundigheden zou lig'gen , onderzoekt den Godsdienst,, en meent alles verkil rd te hebben, wnneer hij vm alles bepaalmgen geeft, en tot de minfte pmftandAgheden toe, met gezag belLst, ja, niet te vrede, met dus voor zich zeiven alles vast  C 5 ) vast te ftellen , wil hij zijne uitfpraken met geweld ook aan anderen opdringen, en ondertusfchen weet hii niet, dat bij blind is, en in het wezen van den Godsdienst mistast. Maar aan den anderen kant vindt men eene menigte lieden, die zich verbeelden, dat het onderzoek van den Godsdienst hen niet betreft, dat het zelve alleen voegt voor de Godgeleerden; dus denkt meest al de gemeene burgerman : Te vrede met zijne belijdenis geleerden afgelegd te hebben , oordeelt hij de waarheden van den Godsdienst boven zijn bereik te zijn, en zijne vermogens te gering, om ooitin ftaatte wezen, van dezelve, onuihanglijk van het gezag zijner leeraaren , te onderzoeken. Hij ftaakt dan alle onderzoek, bekreunt er zich niet mede, en vervalt in eene doodlijke onkunde, welke doodlijke onkunde zich te meer onder de menfehen verlpreiJcn moet, hoe meer het voorbeeld van zulke ftoute ondernemers, als wij in de zoo even opgegeven karakters befchouwd hebben, de menfehen affchrikt.en doet waanen, dat zij toch hier tot geene zekerheid komen kunnen, terwijl zij, uit eerbied voor den Godsdienst, meer dan genoeg ijveren voor hunne partij, alhoewel zij , door onkunde . even als de blinden, in het wild omtasten, en niets behoorlijk onderfeheiden kunnen. Menigmaalen heb ik mij verwonderd gehad, hoe het kwame, dat in eene eeuw, welke de verlichte, de wijtgeerige eeuw genoemd wordt, en in welke in de daad oneindig meer licht allerwegen en in alle tukken van menschlijke wetenfehappen ontdoken is, gelijk waarlijk de toeftand van onze eeuw zoodanig is, dat, zeg ik, in eene zoo verlichte eeuw, zich die verfchijnzelen konden vertoonen, die wij daadlijk aanfehouwen; zoo veel ongeloof, en twijfelarij omtrent Godsdienfti?e onderwerpen ; zoa veele verfchillende en uit één loopende meeningen en gevoelens, de ééne dikwijls ongerijmder dan de andere, zoo dat een eenvouwig Christen niet weet, waar hij zich aan zal houden, naJemaal, onder zoo veelen , als ■ zich opwerpen tot leeraars van het mensebdom, de één van hun wil , dut hij zijn famenftel van godsdienltige waarheden, in alle opzichte, als het eenig waare, en met den iiempel van rechtzinnigheid gekenmerkte , zal aannemen, en daar bij blijven; een ander weder hem vertelt, dat hij een nieuw Jicht heeft ontlioken, e» .dat A 3 hij  C 6 ) hij nieuwe waarheden ontdekt, en veele Hellingen, dia men to; dus verre als waarheden geloofd hadt, onwaar bevonden heeft; en eik hunner hem zijn fcmenftel, het koste wat bet wil, in den Bijbel wil doen lezen; terwijl een derde alles in twijfel trekt, den Bijbel niet hooger dan een oud volks-boek, het welk goede dingen bevat, doch echter niet meer dan een menschlijk opftel is, opgevende; maar ook aan den anderen kant zooveel dweeperij en bijgeloof, zoo veel onkunde en blindheid, zoo dat zeer veelen, zonder de minfte rekenfchap te kunnen geven, met den grooten hoop mede lopen, en zonder de moeite te nemen van te onderzoeken, hunne ééns opgevatte meeningen vast en onverzetlijk aankleeven. Ja, zoo ver gaat dit, dat iemand, die oogen in het hoofd beeft, bekommerd wordt, uit het geen hij ziet gebeuren, dat deze verblindheid het mensendotn ügtelijk zou kunnen brengen tot het vernieuwen van dien Godsdienst-haat, die voorige eeuwen , met bloed en moord, ten tijde der vervolgingen, gekenmerkt heeft. ■ Die geen vreemde¬ ling is in het geen, zelfs in ons Vaderland, dezer dagen voorvalt, zal begrijpen, wat ik bedoele. Dit alles heeft mij menigmaalen verbaasd, doch eene nadere overweging van het geen ik, in het begin van dit vertoog , gefebreven heb , nopens de uitwerkzelen, welke volgen moeten, wanneer de menfehen omtrent het licht zich verkeerd gedragen, maakt mij de zaak duidlijk en bevattelijk. De menfehen handelen omtrent het licht van Godsdienftige waarheden, even gelijk de twee wijzen, in de gelijkenis, en de uitkomst is volmaakt dezelve — eene blindheid, die hen de waarheid niet meer doet onderfcheiden, en gevolglijk van alle derzelver heilzame invloeden berooft. In de Natuur is de Zon door den Schepper niet voortgebracht , noch beftemd, opdat de menfehen zich daar in blind zouden kijken; ook wilde de goedertieren Vader van allen niet, dat wij het licht zouden ontwijken, als hetzelve onwaardig zijnde, of onder voorwendzel, dat het ons te fterk, en te glansrijk zij. • Neen! hij wilde, dat het licht zijnen weldaadigen invloed verfpreiden, alles leevend maaken, en koesteren, de voorwerpen onderfcheiden en kenbaar maaken, en de menfehen tot een middel zou zijn, om hunnen arbeid geregeld en zonder hindering te kun-:  ( 7 ) kunnen oefenen , en dus hunnen welftand, elk voor zich, cn allen te zamen , te bevorderen; wanneer men volgends dit wijs en goed oogmerk van den Schepper der natuur dit gebruik van het licht maakt, is het licht , gelijk de Prediker zich uitdrukt, goed, en het is den oogen gosi , de zm te aanfchouwen. Nu op gelijke wijze, is de Godsdienst, zoo de natuurlijke als de geopenbaarde, ons niet gegeven, om onze ziel en derzelver vermogens af te flooven, en ons yerftand te bederven door befpiegelingen en onderzoekingen die den werkkring van onze redelijke vermogens als menfehen te buiten gaan, veel min wil Hij, die ons het licht van den Godsdienst ontjtak, dat wij ons voor hetzelve verbergen, en de duisternis van onkunde liever zouden hebben, onder welk voorwendzel dit dan oolc zijn moge; maar de bedoeling en wil der Godheid was, ongetwijfeld, dat de menfehen van den Godsdienst dat sebruik zouden maaken, dat zij tot hunne zahgheidbehoetden, deszelfs leeringen aanwendend.?, deszelfs onderwijs toepasfende, en deszelfs voorfchritten gebruikende. — O hoe dierbaar is de Godsdienst voor elk, die er dit gebruik van maakt, en zich niet, door ingebeelde wijsheid, in ijdele befpiegelingen verdiept, noch, onder valfche voorwendzeis, onttrekt, aan deszelfs onderzoek, om voor deszelfs licht zich te verbergen ! « j Matige wijsheid raadt ons het gezond verftand, en de Godlijke Openbaring beiden aan; wijs te zijn met mate, niet hooggevoelend te zijn, niet vijs te zijn loven hetgeen geSchreven is, zijn zoo veele lesfen van de Apostelen van tesus; en jesus zelf verklaarde, dat deze dingen , de zaligmakende geheimen van het Godsrijk, voor de ingebeelde wijzen verborgen, maar alleen aan de kinderkens geopenbaard waren, aan de leerzame en nederige zielen, die een hart hebben, om er gebruik van te maaken, en bij dit licht van waarheid te handelen en te werken. In den CXXX1. TJalm vindt ik eene tekening van zoodanig verftandig mensch , die matige wijsheid gebruikt, en allen daar toe opwekt. Dus laat hij zicö hooren: Mijn  C * ) Mijn haft verheft zich met, 6 hke*< Mijn' oogen zijn niet hoog; 'k verkeer.. Ik wandel niet in 't geen te groot Tè vreemd is voor uw gunstgenoot. Heb ik mijn ziel niet ftil gezet, En mij verloochent naar uw wet, Gel 'k het pas gefpeeii le kind* Zich flil Sij zijne moeder vindt? Mijn ziel, die naar de vreede haakt „ En 't morrend ongenoegen wraakt, Is in mij , als een kind , gefpeend , En heeft zich met uw' wil vereend. Dat Isrel Op den hebr vi-rtrouw, Zijn hoo.i op Gods ontferming bouw', En ftil berust' in zijn beleid Van nu tot in alle eeuwigheid*. Ondertusfchen, even gelijk de waanwijsheid en hoogvliegende gedachten van ziin eigen verftand aan de ééne zijde, zoo wordt traag- en lusteloosheid, onkunde en domheidin den Godsdienst aan de andere zijde, door de Openbaring afgekeurd, en een onderzoek, maar een nederig een bedaard, een zich zelfverloochenend onderzoek aangeprezen. En waarlijk ! mijne medemenfehen !' zo wij onkundig zijn in den Godsdienst, zo wij dien niet' onderzoeken , dan verwaarlozen wij onze eeuwige en wezenlijke belangen, dan worden wij de fpeelpop van heerschzuchtige en waanwijze lieden, die ons, naarhuttnen zin, alles kunnen wijs.naaken, en op de bijpaden van doling, Van valfchen ijver , van tweedraat twist partijzucht .godsdienst-haat enz. vervoeren; en'integendeel zo wij ons met de diepzinnige vraagen en onderzoekingen te veel bezig houden omtrent dehooge en verheven waarheden, fcbemertligtelijk ons verftand,en wij worden dwaazen, terwijl wij ons vei beelden, wijs te zijn. . . t»it zij genoeg voor dit Kommer, Om tot eene Inleiding te verftrekken tot de volgenden, in Welken ik eenige bijzondere raadgevingen zal mededeelen, hoe een Christen best, met matige wijsheid, kan verkeeren, omtrent leerftukken, omtrent welken de zorgelijke uitersten, waarvan ik hier gefproken heb, veelal niet genoeg gemijt} Worden. Te AMSTERDAM, fiïj J. ten BRINK Geruits  t> e Welmeenende RAADGEE VER. 3N°. 2. «fCrm "—-ff» DE B IJ B E L. Gy DwaaJ.' befpot de Schrift, als vol van volks-gebreken; Docjt — laat een s o k r a t e s van God en- deugd vrij /preken , Spreekt iemand met die kracht, dat licht, dien hemel • gloed j Zoo overklimmend fchoon , als een Apostel doet ? G e L L e R Ti ^N^ooit liet de Vader der menfehen. de redelijke bewooners dezer aarde, geheel aan zich zeiven over, maar van het begin hunner fchepping af, zorgde hij zelf, op de wijste en beste wijze, voor de opvoeding zijner kinderen. — In den ftaat der eerfte en zuivere onfchuld, waarfchuwde hij hen als een teder en goedertieren Vader^ en gaf hun voorfehrift en bevel , hoe hunt e begeerten te matigen, en naar zijn plan en oogmerk tot hunne zaligheid werkzaam te zijn ; Hij onderwees hen van hunne zedelijke verpligtingen, en het verbod vanniec te eten van den boom der kennis van goed en kwaad, moest hen leeren, geene voor het bereik vm het Bienschlijfc  verftand te hooge vlucht te nemen, maar met mate wijs te zijn. ■— Demensch, helaas! bezoedelde de zuiverheid zijner onfchuld , vierde , door verleiding verlokt , den teugel aan zijne begeerten , en aan de hem ingefchapen zucht tot kennis, de mensch wilde God gelijk zijn, en goed en kwaad kennen; hij overtradt het gebod van zijnen Schepper en Vader, en opende voor zich eene volle bron van ellende en rampen. Het wrokkend ongenoegen met zijnen toeftand , het wantrouwen op den God der liefde, flaaffche vreeze voor zijnen Rechter, woedende driften van nijd, haat, broedertwist, en alle derzelver rampzalige gevolgen vervingen, reeds in het huisgezin der eerfte Stam-ouderen, de plaats van zalige tevredenheid, kinderlijke liefde, en eerbied voor den Vader der wezens, en bedaarde ftille kalmte der voorige onfchuld. God, die onveranderlijke liefde is, en die nooit het werk zijner handen vaaren Iaat, troostte wel het ongelukkig mensebdom, ten zelfden tijde, dat hij, als de billijke en rechtvaardige Rechter, hun de ftïaffe, die hunne misdaad en overtreding verdiend hadden, aankondigde, met de belofte van herftelling, met de blijken van zijne erbarming, Hij verwekte van tijd tot tijd uitmuntende mannen , die, door zijnen Geest gedreven , als gezanten des hemels , het menschdom waai fchuwden, beftraften , vermaanden , en vertroostten bij hun werk , en bij hunnen fmertlijken arbeid, en bij den vloek, dien jehova over het aardrijk hadt uitgefpioken.— In eenen hen och en deszelfs opneming, gaf het Opperwezen een duidlijk blijk, van de belooning der deugd, die door het geloof beoefend wordt.— Maar het menschdom was nu éénmaal met flaaffche vreeze bevangen, en week hoe langer hoe meer a,f van den God, dien het niet beminde, niet vertrouwde, maar vreesde, en gaf zich geheel over aan het involgen van zijne zinlijke lusten , men at, men dionk, men nam, men gaf ten huwelijk, en leefde zorgeloos en dartel voort, tot dat de Zondvloed kwam en allen verdelgde. Met noacH, en zijn huisgezin vernieuwde het ontfermend Opperwezen zijn verbond, even gelijk hij het gantfche gelaad des aardrijks vernieuwde; en wanneer het menschdom nu tot een ander uiterfte overgeilagen, in  C " ) in het ftuk van den Godsdienst te veel wilde doen, daar de menfehen voor den Zondvloed te weinig gedaan hadeen, en wanneer zij zich, elk mensch, en elk ftamvolk, Goden, ieder van zijne uitvindingen m aalszei, verkozen en dienden, riep de Almagtige abraham, en ftelde hem en zijne nakomelingen op aarde onder de menfehen, om getuigen te zijn van zijne liefdevolle gezindheid en genade, en van zijne heilrijke oogmerken met de ftervelingen. Toen het nagedacht der Aardsvaderen zoo talrijk was geworden, dat het een gantsch volk uitmaakte, nam de God hunner Vaderen zelf,' mag ik mij dus uitdrukken, de zorg hunner befchaaving op zich" en gaf hun, verlost nit de fiaavernij, zijne wetten, die hij htm gefchreven ter hand deedt Hellen door moses, zijnen getrouwen dienstknecht, nadat hij op Sinaï de grondwet der tien woorden zelf, ten aanhooren des gantfehen volks, plegtigst hadt afgekondigd, ook zorgde hij van tijd tot tijd, dat fchriftelijke opftellen van gebeurenisfen, van zedelijke pHgteiJ en leeringen, en van voorzeggingen, welke allen 'ftrekten tot verklaaring van zijne gunstrijke behandeling des menfehen, doch altijd naar recht en billijkheid, tot onderwijs der menfehen, in hetgeen zij te doen en te laten, en tot hunne vertroosting, ten opzichte van hetgeen zij in het toekomende te wachten hadden, hun ter hand werden gefteld. Eindelijk verfcheen de Zoon van God , de lang beloofde Heiland der wereld zelve , en werkte onze Zaligheid uit. — Hij leerde zelf in eigen perfoon , dief duidlijkst en klaar, den waaren heilweg, en zijne Apostelen en leerlingen voltooiden dit onderwijs, door het ook in gefchrift te ftellen, alles onder het hoog beftuur van God. Dus hebben wij Christenen nu den bijbel, de verzameling van alle die Gefchriften, welke van tijd tot tijd aan het menschdom als eene Godlijke Openbaring medegedeeld zijn, en die ons tot leering, vermaning, vertroosting enz. diehen moeten, om onze Zaligheid met eerbied en geloof te werken. Wanneer wij, volgends deze geleidelijke opgave naar waarheid, de zaak van vooren befchouwen, moet zeker deze bijbel, dit boek, met eerbied en hoogachting B a wor-  C i* ) worden ontvangen, trouwens is deze opgave juiscmatig, en dat zij dit is, zal elk, bij onderzoek, bevinden, dan is deze bijbel een gefchenk van de Godlijke liefde, welke voor het menschdom een licht wilde ontfteken, dat elk verlichten zoude, in de duisternis van onwetendheid en twijfeling, omtrent de belangrijkfte waarhelen, de verzoening met God, en zijne beftendige Za. ligheid, of van angftige vreeze en benaauwende. bekommering, die niet nalaten kan den mensch te beftrijden, welke daar van niet weet, of en hoe God, die toch zoo vlekkeloos heilig, als eindeloos goedertieren is, hem genade zal bewijzen. — En zou, o mijne medemenfchen ! dit licht u niet veel waardig zijn? zoudt gij dezen bijbel geringfchatten, en verzuimen, tot uw heil, tot uwe verlichting, te gebruiken? Hoe hoog alle deugdzaame vrienden van God, deze Godlijke Openbaring, zoo veel of weinig zij er ook in hunnen tijd van bezaten, geacht hebben, getuige het gantfche Boek der Pfalmen; in den eerften psalm wordt reeds het geluk van dien man geroemd, die Gods wet bezit, dag en nacht bepeinst, en. ze door daadlijke deugdsbetracjjting gehoorzaamt! En hoe veel grooter verpligting hebben wij, Christenen, aan God in jesus onzen Zaligmaaker , dat wij] nu de Godlijke Openbaring in alle volmaaktheid bezitten. Volgends de boven medegedeelde opgave, kan en moe* men verders van vooren beiluiten , dat deze bij bei, duidlijk en verftaanbaar moet zijn; bij is de Godlijke Openbaring van den wil en het welbehagen des Vaders in de Hemelen , aan menfehen , om menfehen te leeren en te onderwijzen , dan moet immers dit onderwijs, deze leering nasr de vatbaarheid van het menschlijk verftand gefchikt zijn, hoe verheven ook hetzelve, in zich zelve, als een Godlijk onderwijs in Godlijke zaaken, tevens zijn moge, even gelijk de zon en het Hebt, in het natuurlijke, luisteren glansrijk in zich zelve, echter door Godlijke wijsheid , juist geëvenredigd is voor het gebruik, het welk de bewooners dezer aarde daar van maaken moeten. De bijbel werdt niet gefchreven voor het Engelen- maar voor het menfehen verftand, hij werdt niet gegeven, alleen aap het geoefend en gefcherpt vernuft van den Wijsgeer, maar aan den eenvouwigen mensch, zoo als de mensch is. — En in de daad, de beminnaars van God ea den Godsdienst  ( 13 ) dienst hebben, uit hunne ervaaring, dit getuigenis gegeven dat Gods woord eene lampe was voor hunnen voet' en een licht op hun pad, dat zij, op deszelfs aanwiizïie het rechte fpoor hebben kunnen vinden, en volgen, het welk hen tot God en tot de volmaaktheid leidde. Tesus zelf dankte zijnen Hemelfchen Vader, dat Hij zijne verborgenheden aan kinderkens, aan de 'alleiëenvouwigften, geopenbaard hadt. Maar hoe hebben de menfehen zich nu omtrent deze Godlijke Openbaring, omtrent dit licht, gedragen? Wij behoeven niet op te klimmen tot de gebeurenisfen der voorige eeuwen, tot het gedrag der JooJen, tot het gedrag der Christenen, bijzonder in de middel-eeuwen , om het antwoord te vinden; dat de menfehen zich omtrent de Godlijke Openbaring gedragen hebben, gelyk de twee Wijzen van welken wij in ons voorgaande nommer ipraken. 7ii 'hebben, of de oogen voor het licht geheel gefloten, of er zoo fterk op gekeeken, dat zij zich gehee verblindden en het waare licht der Godlijke Openbaring tot hun heil niet gebruiken konden. — Wij behoeven, 7ez ik, zoo hoog niet op te klimmen, onze tijden bevestigen die zelfde droevige waarheid. - De menfehen doen, over het geheel genomen, in dit opzicht te veel, of zij doen — niets! Duizenden van menfehen, de duizenden verdubbeld, fluiten, helaas! de oogen voor dit licht! ik bepaal mij hier tot Nederland , zonder van andere Gewesten van het Christendom te fpreken. Jn Nederland , waar men den bijbel erkent als het woord van God, dat onze Zaligheid in zich bevat, onder de Proteftanten, bijzonder de Hervormden in Nederland , welke bejijden dat de bijbel de eenigfte bron van onze kennisfè in den geöpenbaarden Godsdienst is, welke alleen ons onderwijzen, alleen uitfpraak doen moet, over het geen wij te gelooven , of te betrachten hebben , verkeert eene menigte, die volftrekt niets van den bïJbel weten, die geheel geene kennis aan dit Godlijk Boek en deszelfs inhoud hebben, die er misfehien naauwlijks van hebben hooren fpreken. Die er van gehoord hebben, die zelfs een bijbel bezitten, en die ook te Kerk gaan, alwaar die bijbel voorgelezen en verklaard wordt, die zelfs Lidmaten der B 3 K^  C 14 ) Kerk zijn, en gelijk het heet, belijdenis gedaan hebben van deLeere, in den bijbel begrepen, onder dezen weet het grootfte gedeelte van den inhoud dezer Boeken zoo veel als niets, veelen, die hem nooit hebben gelezen, en anderen, die hem, naar eene gefielde taak, lezen, maar zonder nut, omdat zij nooit vragen: wat heb ik gelezen1? en hoe heb ik gelezen? heb ik wel gelezen? En deze betreurenswaardige onkunde fchijnt van dag tot dag toe te nemen, ja het is te vreezen, dat zij, niettegenftaande veele ijverige pogingen van waare menfehenvrienden, niet zal worden overwonnen, zoo lang het openbaar en bijzonder onderwijs van den burger en gemeenen man, zoo ongelukkig wordt ingericht, zoo lang dezen niet opgewekt en gebracht worden tot, maar ook befluurd in , het lezen en verllaan van den bijbel. In de Katechizatiën, ik fpreek van het gewoon beloop van zaaken, worden de Katechizanten, kinderen en meer gevorderden, alleen ingeprent de vragen en antwoorden uit vraageboekjens, welke dikwijls naar zeker bijzonder fijftema van den Schrijver gefchoeid, die ftukken het wijüloopigfte behandelen , welke in dat fijftema aan den Scbrjjver de gewigtigfte voorkwamen. Alles wordt ja wel met bewijsplaatzen, zoo men voorwendt, uit den bijbel bewezen, maar dikwijls met plaatzen,'die °-eheel niet zeggen, het geen zij daar moeten zeggen, ten minden over welker kracht van bewijs de onkundige niet behoorlijk onderricht wordt, omdat men hem niet bekend maakt met den inhoud des bijeels zeiven. . Ondertusfchen, wanneer de menfehen eene genoegzaame hoeveelheid van die vragen en antwoorden in het* geheugen geprent, en opgezegd hebben, worden zij, als Lidmaten aangenomen, en dan — aan zich zeiven over gelaten, houden zij op met alle onderzoek, en vergeten dra wat zij geleerd hebben. In de openbare Godsdienst - oefeningen wordt de bijbel voorgelezen, met welk nut en vrucht, getuige de ondervinding, elk weet het, die geen vreemdeling is, in ons Nederlandsch Jerxijalem — en eene geleerde Redevoering over , of bij gelegenheid van, eenen Bijbeltekst is wel zeer gefchikt, om het oor van kundigen te ftreelcn, om het hart te verwarmen, maar om den eenvouwigen burger en gemeenen man met den bijbel en des-  C 15 > deszelfs inhoud bekend te maaken, weinig of niet dienftig. Daar komt bij het vooroordeel van veelen onder den burgerftaat en geringer klasfe, dat den bijbel te lezen en te beftudeeren het werk der Predikanten is, dat daar te boven bijzondere en ongeleerde lieden toch den bijbel niet kunnen verftaan of bevatten, en daarom laten zij het Bijbel - onderzoek dan ook geheel aan dezen over, die, gelijk zij zeggen, er voor betaald worden. — Zij worden, in dit vooroordeel, te meer verfterkt, doordien zij van zoo veele verfchillen der geleerden over den bijbel hooren, dit wekt in hun de gedachten op, dat de bijbel wel duister en onverftaanbaar zijn moet, dewijl, volgends hun begrip, de geleerden het anders immers, omtrent deszelfs zin , ééns moesten zijn. ~ Door deze en nog meer hier bij komende oorzaaken, fluiten zij voor dit licht de oogen , de bijbel is en blijft hun een gefloten Boek, het welk men aan iemand geeft, die niet lezen kan , en hij zegt: Ik kan niet lezen. En welk is het gevolg ? eene jammerlijke onkunde! een verval van den Godsdienst, en zo er door dsze of gene gebeurenis een ijver en Enthujiasme ontftaat, is het flaaffche partijzucht, een blinde ijver, welke dreigt over te flaan tot Godsdienst-haat, eenig en alleen, omdat de menfehen onbekend zijn aan den inhoud van den b ij b e l. o Menfchenvrienden! o beminnaars van den Godsdienst van jesüs! gij aanfehouwt dit verval, gij voorziet de gevolgen, en gij fiddert voor het lot van het menschdom! Ach! ik bid u, zo het nodig is, daar gij door de krachtigfte drangredenen u van zeiven voelt aanfpooren, laat ons alle vermogens infpannen, om den bijbel onder de menfehen, onder de Christenen, bekend te maaken, om hen op te fpocren en aan te vuuren, dat zij dien lezen, leeren verftaan, en gebruiken. Immers gebeurt dit niet, fluiten de menfehen eens geheel de oogen voor dit licht, dan zal die duisternis de aarde, die donkerheid de volken weder bedekken, welke onze Vaders, de Hervormers, door den bijbel in gebruik te brengen, verdreven hadden. En gij, mijne medemenfehen! die tot hier u aan dit verzuim hebt fchuldig gemaakt, legt ééns uwe vooröor- dee-  C i5 ) deelen af! vooral leent nooit bet oor aan fpotters met en verachters van den b ij b e t, zij hebben geene reden voor zich, gelijk ik in een volgend nommer zal doen opmerken!— Gelooft ook niet, dat de bijbel zoo duister is, dat het alleen de geleerde zou zijn , die hein verftaat. Weet , dat de geleerdheid dikwijls knoopen in biezen zoekt, en duisterheid verfpreidt, daar enkel licht was — gezond verftand, bedaard onderzoek , oprechte weetlievendheid, eenvouwige leergierigheid, met het gebed om verlichting van verftand en opening van het hart, benevens bereidvaardigheid, om door geloof en liefde Gods wil te volbrengen, zie daar! de hulpmiddelen, die u, o eenvouwigenl den bijbel klaar, en u in Bijbelkennis dikwijls verftandiger zullen maaken dan uwe Leeraars. —> Volgt mijnen welmecnenden raad, leest den bijbel, gebruikt deze hulpmiddelen. Ik kan mij op mijn eigen voorbeeld beroepen, ik heb deze hulpmiddelen proefhoudende bevonden. Tï AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e ï ï i t t z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ka alöm bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weektijk» op Zaturdng, i eea en een halv* Stuiver wordt uitgegeve».  D E WËLMEENENDË RAADGËEV.EH* N°. 3- t> E B IJ B E t. {vervolg van No. a.) Boudt u zeiven niet op met dwaaze en onverjlandige twistvragen; gij weet toch, dat zij niets dan gekijf veröor* zaaken, t A Ü L Ü S. Indien veelen onder de fterflingen de oogen gefiöten hebben voor de Openbaring, gelijk wij in het voorgaande Nommer hebben gezien; indien veelen onder de fterflingen dezelve dus voor zich nutloos maaken, en in de blindfte onkunde blijven, dus zijn er aan den anderen kant veelen, die omtrent den Bijbel te veel doen, en hem niet op de rechte wijze tot het heil van zich zeiven en anderen gebruiken. Ik wil zeggen: over geen boek in de wereld is zoo veel getwist, met zoo veel hevigheid, tot moord en doodflag toe, getwist, als de Christenen over hunnen 3 C Bij-  C 15 ) btjdel met elkandcren gedsan hebben. Van waar dit? Nooit kan de Godlijke Openbaring zelve hier van de fcbuld hebben; wanneer God waarheden openbaart, met het liefderijk oogmerk, om menfehen gelukkig te maaken, zullen menfehen die waarheden, indien zij willen, ook kunnen verdaan. Dit verwacht en onderdek men zelfs van menfehen, die op zich nemen, om hunne medemenfehen door redenen of gefchriften te onderwijzen, dat zij zich dus klaar uitdrukken, en hun onderwerp in dat licht plaatzen zullen, dat zij, voor welken zij fpreken of fchrijven, in de mooglijkheid zijn van hun te verdaan , in zoo verre, dat men van eenen Schrijver, die zijne gedachten niet onderfcheiden en verftaanbaar op het papier brengt, met een foort van fpreekwoord zegt, dat hij niet willende verftaan, ook niet wil gelezen worden. Ook heeft, in de daad, de bijbel de fchuld niet van alle die twisten, die over denzelven gevoerd zijn en nog heden gevoerd worden, welke bij zoo veele' menfehen nogthans zoo ongelukkige gevolgen hebben voortgebracht, dat, in dit opzicht, een welmenende Raad niet zal kunnen gerekend worden, ongepast of overbodig te zijn. ~ Laat ons de bron dezer twisten, die het verdand van zoo veel menfehen verblind hebben , opfpooren. jEsus, onze groote Leermeeder zelf, heeft ons deze bron reeds aangewezen, in die aanmerklijke woorden; met welken hij verzekert, dat, „al wie den wil „ van zijnen hemclfchen Vader wildoen, van zijne lee,, re zal kunnen bekennen, of zij uit God zij." — Zoo is het! De menfehen hebben, in plaats van het oogmerk, waar'toe de Godlijke Openbaring gegeven is, om hen, naamlijk, te verlichten en te verbeteren) ftceds in het oog te houden, en van den bijbel het rechte gebruik te maaken, om hun verdand en kennis uit te breiden, en hun hart en deszelfs neigingen en gezindheden te verbeteren, liever onnodige en nutloze onderzoekingen ondernomen , en , omdat zij hunne voorëordeelen van verftand en hart medebrachten, deze onderzoekingen niet alleen vermenigvuldigd, maar zijn daar door tot twisten en verfchillen gevallen, die zij met kunnen, of wel heel dikwijls niet willen, beflisfen, ÜE  ( 19 ) Ik geloof, dat er veele eerlijke lieden onder de Deïsten zijn, die, niet met hun hart en moedwillig maar met hun verftand, dwaalen, wanneer zij de Godlijkheid van den Bijbel der Christenen ontkennen, en voor dit licht blind zijn: De menigvuldige twisten en verfchillen der Christenen onder malkanderen, over den bijbel, geven hun tot deze ongelukkige dwaaling meer dan te veel aanleiding. • Doch veelen, die den bijbel verwerpen, zijn niet onder die eerlijke lieden te tellen, maar worden door geheele andere be weegredencn gedreven. _ Schoon het oogmerk van dit mijn gefchnjr zich enkel bepaalt tot den eenvouwigen Christen, fta het mij echter vrij, den eerlijken en oprechten Deïst denzelfden Raad mede te deelcn, dien ik, voor den eenvouwigen Christen , welke zich ook niet zelden door de twisten, daar hij van hoort gewaagen, in de war bevindt nodig en heilzaam reken, en welke eenvouwig hier in beftaat, dat zij, met ter zijde ftelling van alle die twisten, den bijbel zelvcn met opmerkzaambeid lezen, en met hun eigen oordeel en gezond menfchen verftand, onder die bedachtzaamheid, welke het eewigtder zaak vordert, overweegen. — Dit doende, ban ik verzekerd, dat het licht van deszelfs Godlijkhëid zich dra aan hunne oogen, indien zij die flechts niet moedwillig fluiten , zal openbaaren. De bijbel is Godlijk, dat is, hij bevat de Openbaring van God, nopens zijnen wil, om menfehen gelukkig te maaken, in zich. Dit erkennen alle Chris- tenen gelijk de Jooden het van het Oude iestament ook bevestigen. Wie zou nu niet verwachten, dat zij dit Godlijk Boek met eerbied en dankbaarheid ontvangen en gebruiken zouden? — Maar, niette vrede met deze waarheid, heeft men gaan onderzoeken, hoe het met deze Godlijkheid van den bijbel gefteld zij ? Dat de Schrift van Godlijke ingeving is, dat de heilige Profeeten, door den Geest van God, gedreven, hunne Godfpraken hebben gefproken, dit verklaaren pau- lus en pêtkus met even zoo veel woorden. Maar hoe heeft men deze Ingeving te begrijpen, en hoe verre ftrekt zij zich uit? Ook tot de woorden, zoo wel als tot de zaaken? En tot welke Boeken? Zijn alle C * Boe-  t » ) Boeken, die voor Godlijk uitgegeven worden, in da daad Godlijk? — Dit onderzoek, op zich zelve, kan niet worden afgekeurd, en is zelfs noodzaaklijk geworden. Wanneer ik een Boek lees, vind ik niet zelden, dat het op een woord aankomt, of ik de meening van den Schrijver al of niet zal vatten, dus vind ik ook in den bijbel, dat laater Heilige Schrijvers, fomtijds mt een enkel woord, ja zelfs uit het gebruik van een woord in het enkel of mëervouwig-getal, geredenkaveld hebben. Ook is dit zeker, dat reeds vroeg de mèn- ichen, ten einde hunne gezegden en opgevatte gevoelens gezag bij te zetten, fchriften opgefteld en verdicht hebben, die zij als Godlijk, of ten minfien, als van Godlijke Mannen afkomftig, aan de onkundigen hebben opgedrongen, waar over paulus reeds klaagt, dat men Brieven onder zijnen naam bij de Gemeenten der Christenen rond droeg, en zich daar op beriep. — Hoe veele eeuwen lang hebben de Christenen geheele Boeken, als Godlijke Boeken, in hunne lijst gehad, die naderhand door overtuigende bewijzen gebleken zijn, niet tot de lijst der Godlijke Boeken te behooren, fchoon nog heden fommige Christen Kerkgenootilhappen meer, anderen minder, Godlijke Boeken erkennen. Het onderzoek derhalven van deze zaak is niet aftekeuren, doch men is in dit onderzoek buiten het fpoor geraakt, en beeft het nafpooren der waarheid, in een' ftrijd en twist der driften, uit onzuivere beginzelen, en uiet verkeerde, dikwijls fnoode, bedoelingen veranderd, en niet zelden , met eenen ijver zonder verftand, behandeld. Aan den éénen kant hebben niet weinigen de zaak zoo voorgedragen, dat hunne gezegden de Schrijvers der Heilige Boeken tot bloote Machines en werktuigen fchijnen te maaken, die enkel lijdelijk de ingeving van zaaken en woorden ontvangen hebben; niet weinigen zouden me. dien geleerden wel infteinmen, die dreef, dat het mede tot de noodzaaklijke Hukken van de Godlijke Openbaring behoorde, dat het hondjen van tobüs met deszelfs Zoon medeliep. — Hoe zeer nu ook zoodanige te ver. gedreven Helling door de zaak zelve wederlegd wordt zoo dat elk, d:e oogen heeft, ziet, dat de Schrijvers der Heilige Boeken hun eigen ftijl volgen, hulp.nuddelen tot bet opflellca hunner Boeken gebruikt, en  ( 21 ) «Jus als vrljê menfehen te werk gegaan hebben; hoe zeer het zeker is, dat niet alle zaaken, niet alle wooraen van, even veel gewigt zijn , bijzonder, dat er omtrent de woorden op gelijkluidende plaatzen, of bij aanhalingen van het Oude Testament in het Nieuwe enz. dikwijls groote vrijheid gebruikt wordt, evenwel blijven fommigen, die ééns dit gevoelen hebben opgevat, ftellig bij hetzelve; en zouden, in hunne blindheid, liever de wet van liefde fchenden, en hunnen broeder veröordeelen, en fchuldig maaken om één woord. dan dat zij dulden zouden, dat iemand van hun verfehilde, en, bij voorbeeld, aan de Godlijkheid van het Hooge Lied of de Openbaring van joiiNKEs, of eenig ander Eoek van onze Bijbel-rol ook Hechts de minfte twijfeling opperen zoude. Aan den anderen kant zijn er -veelen, die de ruwheid van het bovengemelde gevoelen willende vermeiden, weder tot dat uiterfle overflaan, dat zij de Godlijke ingeving bijna geheel fchijnen aan den bijbel te ontkennen; waar uit dan de hevigfte befchuldig'hgen oprijzen, zoo'dat de eerften de laatften. van oneerbiedigheid jegens God, van ongodsdienftigheid enz. deze laatften weder de eerften van domheid en onkunde, van dweeperij enz. befchuldigen, en beiden het waare voordcel misfen, dat de bijbel hun zou aanbrengen, indien zij, met ter zijr defteliing van alles, wat van weêrbkanten in uiterften valt, dien recht en behoorlijk gebruikten. De bijbel is Godlijk, de bijbel is niet opgefteld, niet tot ons gekomen , en zoo veele eeuwen bewaard gebleven, zonder het beftuur der Godlijke Voorzienigheid. De Schrijvers van den bijbel werden door den Geest der Godheid gedreven , die hun veele dingen openbaarde, die zij, op geene andere wijze, kennen konden, en in die, welke zij van elders konden ontleenen,' zoo beftuurde , dat zij niet gefeild hebben, noch feilen konden, zoodat het geen zij gefchreven en geleerd bebben, waarheid, Godlijke waarheid is. — En hoe dit kon gefchieden, zonder dat deze bijzondere invloed der Godheid zich ook tot de woorden uitftrekte; hoe nieuwe denkbeelden aan de Godsmannen konden geopenbaard worden , om die ook aan anderen mede te deelen, zonder woorden, welke deze denkC 3 beele.  C 4* ) beelden voegzaam uitdrukken , kan men niet besriipen. Zou men dan in dezen niet den middelweg kunnen bewandelen?zou men geen onderfcheid moeten maaken, bijvoorbeeld, tusfchen gefchiedenisfen, gedichten, leerftukken, en zedevoorfchriften ? zoude het in alle deze onderwerpen even zeer op de woorden aankomen? zou met dien invloed van Gods Geest, waar door de Godsmannen in alle waarheid geleid werden , niet tevens hunne vrijheid in het fchrijven kunnen beftaan, fchoon het voor ons te hoog gaat, om de wijze van dezen invloed te bepaalen ? waarom zou men iemand haaten , die, inids in goeden ernst en met zuivere liefde tot de waarheid! onderzoek deedt naar eenig bijzonder boek ? zijn door zoodanig onderzoek niet verfcheiden boeken bij de Proteftanten , ook fommigen bij de Roomschgczinde Christenen daadlijk bevonden niet Godlijk te zijn, fchoon zij, ten eenigen tijde, als Godlijk erkend zijn geworden? zijn andere boeken niet, bij zoodanig onderzoek, gebleken Godlijk te ivezen? Neem ééns, de brief van jakobus, dien luther zelf verwierp, maar dien thans allen voor Godlijk houden? wint de waarheid niet altijd bij onderzoek? alleen men twiste niet, men zij niet halftarrig in het vasthouden van het geen men éénmaal beweerd heeft. De bijbel fchoon Godlijk, is echter voor menfehen gefchikt , en door menfehen befchreven , de Godlijke Wijsheid heeft dit zoo ingericht, om haar oogmerk, het onderwijs der menfehen, daar door te bereiken, • Zij heeft zich gunstrijk nedergelaten, om in de taal der menfehen, door menfehen, tot menfehen te fpreken Hij derhalven, die den bijbel, met voordeel, wil lezen en gebruiken, leze en gebruikehem op die wijze, en naar die regelen, op en naar welke hij een boek van eenen geachten Schrijver, dat voor hem gewigtig en belangrijk was , te gebruiken gewoon is. — Hij fpoore den zin van den bijbel op , en trachte te verftaan het geen hij leest, dat is, die denkbeelden te verkrijgen, welke door de woorden van den bijbel worden uitgedrukt. — Hij brenge niet zijne vooröordeelcn en te vooren opgevatte gevoelens in den RijBi L: hij zoekt?  C *3 ) zoeke geene verborgenheden of geheimen, daar zij niet zijn, maar erkenne en neme ze aan, daar zij voorkomen. — Oprechte waarheids - liefde zal ons hier het veiligfte geleiden, en bij en in het licht des bijbels zullen wij wandelen , terwijl anderen in menigvuldige ftrijdigheden zich verwarren. Hoe veele twisten heeft men over den bijbel ge« voerd , welke den bedaarden aanfchouwer en zelfs onderzoeker nutteloos , zo niet belagchlijk voorkwamen , omdat zij in het uiterfte vielen. Men heeft ge« twist, of de bijbel klaar of duister zij, en ging aan weerskanten te ver, aan de ééne zijde door alles te verklaaren, ook het geen voor ons waarlijk duister is, of aan den anderen kant, door de klaarfte plaatzen duister te maaken, door vergezochte geleerdheid. « Men heeft getwist, of de bijbel zuiver en ongefchon* den tot ons gekomen zij, en ook hier heeft men de mate niet weten te houden, — Men heeft aan de ééne zijde de ongerijradfte dingen beweerd , door niet te willen toegeven, dat, in een boek van die Oudheid, zonder tusfchenkomst van geduurige wonderen, fouten van affchrijveren , het zij van uitlaten , of invoegen, of van verplaatzing, zouden kunnen gevonden worden , terwijl men aan de andere zijde dikwijls met eene losheid te werk gaat, die men omtrent een bloot menschlijk boek der oudheid, fchoon van geen aanbelang ter wereld, zich niet zou veröorlooven. — In het voorbij gaan, wil ik hier den eenvouwigen Christen een voorbeeld of twee geven, hoe zoodanige veranderingen kunnen plaats hebben, zonder dat daarom de zuiverheid van een boek geacht kan worden benadeeld te zijn. job XVili: 13. moet gelezen worden in de Nederlandfche Overzetting: de eerstgeboren des doods zal de grendelen zijns huits verteeren , en ondertusfchen leest men in de meeste laater uitgaven: de grendelen zijns huis, omdat, naamlijk, de geen, die den druk bezorgde, niet wist, wat hij van grendelen der huit zou maaken, maar grendelen van een huis meende hij te verftaan; je rem- IV : 30. moest ftaan: al fcheurdet gij uwe oogen met blanketzel, met toefpeeling op eene gewoonte der Oosterfche vrouwen, die op groote oogen gefteld zijn; en ondertusfchen leest men thans in genoegzaam alle de tegenwoordige uitgaven,  ( *4 ) Ten, al fchüurdtt gij enz. welke lezj'ng zelfs reeds zoo oud is, dat men in de Concordantiën van trommius dezen Tekst op het woord ,fckeuren, vergeefsch zoekt, maar op het woord fchuereit vindt. De bezorger van de Uitgave wist niet, wat het was, de oogen te fcheuren met blanketsel; fchoon de oogen met blanketsel te fchuuren even min duidlijk kon zijn. — Ik heb dit alleen bijgebracht, om den eenvouwigen Christen te leeren opmerken, hoe ligt zoodanige fouten mooglijk zijn, daar zij ook, bebalven zoo veele mindere drukfouten , in onze Nederduitfche bijbels zijn ingeflopen ! niettegendaandealle zorg omtrent dezelven wordt aangewend, en men jaarlijks met veele plegtigheid de oorfprongüjke (lukken of autographa beziet; opdat de eenvouwige man zich toch niet late vervoeren tot liefdeloosheid of eenen verkeerden ijver, door het gsfchreeuw van fommigen , die onder den dekmantel van te waaken voor de eere des bijbels, en van voordanders der Rechtzinnigheid te zijn, eigene eer zoeken, en winst willen doen met den Godsdienst. — De eenvouwige Christen kan daze verfchillen voor de geleerden overlaten , en gerust zijn, dat door de Godlijke goedheid de bijbel zoo zuiver tot ons is gekomen, als zulks, zonder geduurige wonderen , mooglijk , en als genoegzaam was , opdat wij met zekerheid de leere van onze zaligheid tot onzen troost en beftuuring daar uit kunnen overne* men en verdaan. Men heeft getwist over de volmaaktheid van den bijbel, en over de noodzaaklijkheid van overleveringen en verordeningen van menfehen. — Men heeft getwist, en twist hevig in onze dagen, of de bijbel in het gemeen, of je sus en zijne Apostelen in het bijzonder, zich gefchikt hebben naar de vooröordeelen der menfehen ? Het gewigt van dit onderwerp zal mij bij mijne Lezeren , denk ik, verfchoonen, wanneer ik nog een Kommer daar aan bedeede. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r r i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weekltjij op Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER, N°. 4. DE B I] B EL. (vervolg van No. 3.) Uk liber est, in qus quaerit Jua dogmata quisque, Jnvenit et pariter dogmata quisque Jua. Cxelijk geen Wetgever, bij mooglijkheid, alle onderfcheiden gevallen, niet alle derzelver bijzondere omftandigheden, in zijne wetten, kan bepaalen, ten zij hij derzelver famenftel tot eene onnatuurlijke menigte en uitgestrektheid niet alleen wilde doen uitdijgen, maar ook zijne burgeren, wier welzijn hij door zijne wetten wil bevorderen, door derzelver aantal verbijsteren; — gelijk geen Geneesheer, bij mooglijkheid, aan den zieken voor. fchriften kan geven voor alle bijzondere toevallen, welke van tiid tot tijd kunnen tusfchen beiden komen; ■— maar en Wetgever en Geneesheer beiden veel moeten overlaten aan het gezond verftand, en het eigen oordeel, om & D ia WERENFELS.  C 26 ) in de. bijzondere omftandigbeden en toevallen de afge* kondigde Wetten, en voorgefchrevcn Geneesmiddelen en regelen van levenswijze, naar verëisch van zaaken, toe te pasfen, en verders nodige fchikkingen te maaken; even 200 kan geen Zedeleeraar alles, tot de minfte bijzonderheden toe, bepaalen, of voorfchriften geven, hoe zich de menfehen , in alle bijzondere gelegenheden, die, door den veifcheiden famenloop'van omftandigheden, zoo oneindig dikwerf verfchilien , te gedragen hebben , ten ware hij regel op regel, gebod op gebod , ftapeien, en den edelen vrijen geest van den redelijken mensch in de flaaffche boeien van werkloosheid kluisteren wilde. Toen de goedertieren en wijze Vader der menfehen hun zijnen genadigén wil bekend maakte, dat hij, geen lust hebbende in den dood der zondaaren, maar willende, dat deze zich bekeeren, en leeven zou, het menschdom genade wilde bewijzen, opdat zij bem beminnen, en, door het waarnemen van zijne wetten, verheerlijken zouden, tot hunne eigene zaligheid, ontvouwde hij niet in ééns alle de bijzonderheden van dit zijn alwijs en algoed plan, maar ontftak , van tijd tot tijd, zoo veel licht, als genoegzaim, om de menfehen te verlichten, en geëvenredigd was voor bun zwak gezicht, opdat het zelve niet door te flerke ftraalen fchemeren zoude. — Dus konden door alle eeuwen, zij, die begunftigd waren met eene Godlijke Openbaring, juichen: De net des Heeren is voltfiadkt! Zij verbetert het hmt, en verlicht fyt verftand! Doch tevens behandelde het wijze Opperwezen de Ijienfchen, in alle eeuwen, als redelijke en vrijwerkende fchepzelen, en wilde, dat zij zijne Openbaringen en Voorfchriften zouden leerua gebruiken en toepasfen op de bijzondere voorkomende gevallen, naar de (Analogie) evenredigheid, mate, en verëisch van het geheel zijner voorfchriften. — Zelfs weet men^ hoe in het famenftel van wetten, omtrent den ukwendigen Godsdienst en burgerftaat der Israëiiten, door welken de Godheid dit volk, het welk even gelijk een dartel jongeling eenen tuchtmeester nodig hadt, vormen en befchaaven wilde, verfcheiden omftandighedtn onbepaald, en aan het eigen oordeel des volks zijn overgelaten, om dus hen te oefenen, *?n allengs tot rijpheid van kennis te brengen, niettegenstaande anders zoo veel,, tot kleinigheden zelfs, naauwIfeurig in dezelven bepaald was. Ja.  C *7 ) fa alhoewel thans de Godlijke Openbaring yoór önü4 Christenen , haar beflag heeft, en wij nu een volmaakt geSten, en overzien kunnen, echter is in dezelve «fet alles bepaald, maar nog veel voor ons, ter beoefening van ons verftand en hart, overgelaten Niemand. kan h et aan twijfelen, die het voórftelvari t au Lus in zijnen Bnet de ^mita, en in meer anderen gelezen heeft , wanneer hij, bij voorbeeld, omtrent het huwelijk-zoodanig n raad geeft, welke in t gemeen dit voorfchnft irt zich vervat, dat men op de Omftandigheden van tijd en teftS moet acht geven; wanneer hij omtrent den uitwendigen Godsdienst zoo veel overlaat aan de fchikkin?en der Gemeenten; wanneer hij aan ti mot heus en t , t "s algemeene regelen aan de hand geeft, zonder ^èh in bijzonderheden in te laten. - Lijdelijke en fla£ fche menfehen zijn de rechte beoefenaars met van den IZ vorderin- overig, vordering in kennis, vordering in S S ZL verwonderde ik mij onlangs over iemand die zich verwonderde, dat een ander vijftig jaaxen n 'he onderzoek van den Godsdienst beleedt oor«bracht te hebben; daar echter deze verwondering alleen fan v len in eenen weetniet, of in eenen waanwijzen, me meen? dat hij zijn werk reeds heeft afgedaan, en dat hii nuot de volmaaktheid gekomen is, geheel anders t„ ,* , u 4ind was, die beleedt, dat wij flechts ten S letenne^r ten dedeprofeteeren, diebeleedt, dat h, nog niet volmaakt was , het nog niet gegrepen hadt, "| jl naar iaaede, en met de ïjvengfte pogingen ft fd of hlJ oitlet'docl der volmaaktheid bereiken J__ Maar, zoo is het, men vindt heden, die, hoe weinig zij zich ook in hunne jeugd geoefend hebJen\ hoegminder zij van zaaken weten, zichi des te meer verheffen en verbeelden, dat zij de wijsheid be?kten en die dus niet veelen kunnen, dat anderen, di nèdedger denken, zich in het onderzoek der waarbeden beöefenen, en hunne kennis zoeken te volmaaïen Ondertusfchen het geen God dus wij. « goed betaamd hadt, is weder voor de menfehen, die «netmate nS wSs waren , een bron van twisten geworden. - jj 3  ( 28 ■) De Kerkgefchiedenis levert ons voorbeelden op va» uiterften , waartoe de menfehen hier omtrent verva/len zijn. Aan den éénen kant waren er wel ééns zulken, die, onder voorwendzel, dat alles in den bijbel, als de volmaakte Openbaring van God , te vinden moest zijn, alle andere kundigheden, of fchikkingen, al waren zij nog zoo heilzaam en voortreflijk, veracht hebben; aan den anderen kant zulken, die, onder voorwendzel, dat de bijbel niet alles behelsde, wat nodig was, verfcheiden vastftellingen en bepaalingen hebben ingevoerd, en door overleveringen en befluiten van menfehen den vrijën Christenen een juk op den hals hebben zoeken te leggen , hetwelk zij, noch niemand, in ftaat waren te draaëen- —7- Ten opzichte van het leerftellige, inzonderheid, willen fommigen, zich volftrekt aan de woorden ;van den bijbel houden, en alles, wat bij wettigen gevolge , en door goede en gezonde Uitlegkunde uit de woorden wordt opgemaakt r zo al niet als menschlijke bijvoegzelen , ten minften als nietgewigtig noch noodzaaklijkkeuren, terwijl anderen hun ofeenig ander menschlijk famenftel als onverbeterlijk achtende, met alle magt elk éénen daar aan willen verbinden, en allen, die van hun verfchillen, voor ketters, ontheiligers van godlijke dingen, ja bijna voor Godslasteraars uitmaaken. Hier raakt dan de eenvouwige Christen het fpoor bijfter , en weet niet , waar hij zich aan houden zal. Doch hij zal weldoen , indien hij zich tot den bijbel wendt, en dien raadpleegt, hem met verftand leest, en zich in dat verftandig lezen oefent, dan zal hij bevinden, dat de bijbel zoo volmaakt is, dat hij alles, wat hij tot zijnen troost, en tot zijn onderwijs nodig heeft, ligtelijk daar uit verkrijgen kan, indien hij flechts, met oordeel, opmerkzaamheid gebruikt; terwijl hij, uit het gebruik, welk jesus en zijne Apostelen in hunne re• denen en fchriften, van de boeken des Ouden Testaments .gemaakt hebben, zich een model zal kunnen vormen, hoe hij met nut, in alle zijne omftandigheden , den bijbel gebruiken kan. — Doch tevens hoore hij ook de ftem der rede , en leze in het Boek der Natuur, door welke beide God de menfehen insgelijks onderwijst, en daar de Zaligmaaker in zijne leere zoo een overheerlijk .gebruik van maakte, welke ook altijd met den bijbel zulte»  C a9 ) zullen bevonden worden in te Hemmen, want waarheid k-aa waarheid nooit tegenvallen, mids dat men leerzaam, befcheiden, gezeglijk, alles onderling vergelijke. Op deze wijze zal een oprecht Christen beltendig genot trekken van den dierbaren bijbel, en daadelijk van deszelfs volmaaktheid overtuigd worden, terwijl hij wel, ook voor den arbeid van kundiger medechristenen, en voor heilzame fchikkingen, die ten beste van het mensch*-; dom dienen , en die niet met den bijbel flrijden, die achting zal hebben , dat hij er zijn voordeel mede zal doen, doch zoo, dat hij nooit zijn vrij oordeel des onderfcheids, een recht, het welk allen Christenen toekomt, aan menscblijke uitfpraken zal onderwerpen, noch zich aan magtfpreuken zal kreunen. Eindelijk, men heeft meermaalen onder de Christenen getwist , en in onze dagen heeft men dien twist weder verleevendigd , of, en in hoeverre je sus, onza groote Leermeefter , als ook zijne Apostelen, zich gefcnikt hebben naar de meeningen en gevoelens , der menfehen van hunnen, leeftijd? En deeze twist wordt al ligt zoo hevi* gedreven , dat men daar door de wezenlijke zaak uit het oog verliest, te weten, omvan deleere van jesus en de Apostelen gebruik te maaken tot zaligheid. —- Ik wenschte derhalven, dat deze twist toch niet werdt aangevuurd, te meer, omdat ik meen te be-, fpeuren, dat hij meer en voornaamlijk wordt behandeld,' om aan andere Hellingen , die gedreven of ontkend worden , dienstbaar te zijn, dan wel uit het zuiver beginzel en het waardig oogmerk , om in dezen de waarheid te vinden. Men beweert, dat de Duivel op de menfehen zekere 'werkingen , zoo wel op hunnen geest als lighaam, kart uitoefenen , of men loochent zijne werkingen, of wel geheellijk zijn beftaan. — En opdat men in dit Huk voor zijne partij, daar men van verfchilt, niet onderligge, gaat men aan het twisten, of, en in hoe verre jesus én zijne Apostelen zich naar de meeningen en gevoelens der Joocien gefebikt hebben. — Door den drift en ijver vevalt men tot uiterfien, en men geraakt het fpoor bijfter. -Gelijk een wijs en verffandig Leeraar zich weet te fchikken naar den toefland en de vatbaarheid zijner kweek- en leerlingen, zoo dat hy met kinderen Hameien, D 3 met  C 3« 3 met eenvouwigen eenvouwig handelen, met meergeVori derden dieper gaan zal; zoo heeft hetgoedertierenst wei zen, God, die zelf de menfehen onderwijs wilde mededeelen, door zijnen Zoon en Geest, zich ook genadigst naar hunne vatbaarheden géfchfkt. Hij, die de zeer bepaalde mate van ons verftand en de zwakheid van onze redevermogens kent, heeft met ons menfehen geftameld* als ik mij dus mag uitdrukken. De geheele Open¬ baring is zoo ingericht , dat zij de taal der menfehen fpreekt, opdat zelfs eenvouwigen verftaan en begrijpen zouden, welke de zin van God zij. Gelijk een bekwaam en wijs LeerSar, niet ten allen tijde alle waarheden zal voordragen, maar tijd en wijze zal gadeflaan , wetende, dat het niet zelden gebeurt, dat de menfehen, door zekere vooröordeelen vooringenomen en beheerscht , een al te fterk licht van waarheid niet kunnen verdragen, en niet vatbaar zijn voor redenen en overtuiging, zoo heeft God, zoo heeft Gods Zoon, hoe zeer hij , door onweêrftaanbre magt, de werelt in ééns hadt kunnen verlichten, echter wijs en goedertieren goedgevonden , zulks, langs den zachten weg van overreding en door de vermogende kracht der waarheid, te doen. —* Dus werden verfcheiden hooge waarheden allengs en van tijd tot tijd geopenbaard ; dus werden zelfs in de Mofaïfche Wetgeving , verfcheiden zeden en oude herkomen, daar het Israëlitisch volk aan gehecht was, geduld , bij voorbeeld , de echtfeheiding , de bloedwraak enz. hoe zeer de Wetgever ze ook afkeurde. — Dus heeft dan ook jesus, dus hebben zijne Apostelen gehandeld. Jesus leerde niet alles openlijk, maar onderwees zijne Leerlingen dikwijls in het bijzonder , hoewel met verklaaring , dat het ééns in het openbaar , en als op de daken, zou gepredikt worden, en zelfs voor hun hadt hij nog veele zaaken te zeggen, die hij voor dien tijd niet zeide , omdat zij ze nog niet dragen konden. — De Apostelen volgden dit zelfde fpoor. Welke infchiklijkheid in het Apostolisch befluit, -omtrent het geen al of niet geoorloofd zou zijn te eten! handel. XV. enkel genomen, om den Jooden te gemoet te komen , die het leerftuk van de Christelijke Vrijheid niet dulden konden ; waar omtrent paulus zelf ook fchrijfc: „ alleenlijk , om der ingefiopen valfche u broet  C 31 > -. broederen wil , die zich listig bij ons vervoegd hadden om onze vrijheid, welke wij in c 11 r 11 s t u s j e" <= 11 Veenieten, te befpieden, ten einde Ons daar van ta " ontzetten, en weder tot flaavernij te brengen, wee" ken wij voor een' tijd, en onderwierpen ons [aan " de fchikking, die beraamd werdt,] ten einde de waar11 heid van het Eudngelie bij ulieden bevestigd zou blij- " ven» Hoe wijs gedroeg zich de Apostel fau- Vus en hoe onderfcheiden was zijne wijze van voordragt', wanneer hij tot de Joodcn, wanneer hij tot de Heidenen, wanneer hij voor het volk, voor den Raad, of voor den Koning agrippa redendel _ • Doch, gelijk een wijs Leerüar, hoezeer zich fehikkende naar de vatbaarheid en omftandigheden .ijner onderwijzingen , echter nooit hunne vooroordelen en opgevatte wangevoelens goedkeurt .veel min die koeftert of aankweekt, maar ze met beleid, en behoedzaamheid tegengaat, hen onderfcheppende , en met fchranderhe.d alfenss van dezelve ontheffende en bevrijdende , door hunne kundigheden te verbeteren, en uit te breiden , even zoo handelt God in de Openbaring'. Zoo hande de Gods Zoon toen hij op aarde omwandelde! Zoo handelden de Anostélenl Duldde de Wetgever der Israèlüen den icheidbrief duldde hij den bloedwraak , hij maakte echter zoodanige fchikkingen en bepaalingen desaangaande, dat een die verftand oefende, ligtelijk ontwaarde boe zeer de Wetgever beiden afkeurde. • bven aus hebben tesds en de Apostelen, hoe zeer ook zich Geïnde1 naar de vatbaarheid en gefteldheid hunner hoorderen, echter wenken genoeg gegeven, hoe zij wilden en moesten verftaar, worden. — Wa"^er J*" sus bii voorb. fprak van het Koningrijk van God, wanneer hij, in zijne gelijkenisfen, de zaligheid gelijk de Tooden gewoon waren , affchilderde met beelden, van eene vreugdemaaltijd ontleend enz. fteeds voegde hij er zoodanige gezegden, of andere omftanehghcden Wj, die tot een waar en verhevener begrip van deze onderwerpen konden opleiden. * { 1 Waarom blijft men niet binnen deze paaien f wil men onderzoeken , of en hoe verre jesus en zijne Apostelen zich naar de meeningen en gevoelens der ^ooden gefchikt hebben , men onderzoeke dit , men  C 32 ) rrachte zekere grensperken te (lellen , binnen wetke?* men zich bepaalen moet, dit onderzoek zal nuttigheid kunnen hebben; maar, gelijk gezegd is, dit wenschte ik wel, dat men dit onderzoek niet dienstbaar maakte aan een ander verfchilftuk, opdat men niet te verre ga) en ons onzeker maake, of wij misfchien een Joodsch gevoelen en vooroordeel lezen, dan of wij jesus en de Apostelen hunne gedachten ons hooren voordragen ? welk laatfte ligtelijk het gevolg zou kunnen zijn, indien men beweerde, dat deze Leeraars van het menschdom zich naar eenig Joodsch vooroordeel zoo fchikten, dat zij hetzelve zouden kunnen fchijnen te begunitigen, ofwel zelfs met de Jooden te dwaalen. Eik mijner Lezeren zal, denk ik , uit den Inhoud van dit en de beide voorgaande Nommers, zoo veel hebben opgemaakt, dat, hoe zeer ook de bijbel, volgends bet Puntdicht van we r e m f els, aan bet hoofd van dit Kommer geplaatst, dat Boek is. waar in elk zijne bijzondere leerftukken zoekt, en ook meent te vinden, de eenvouwige Christen, die met mate wijs wil zijn, onder alle die verfchillen, ongehinderd, dien bijbel kan gebruiken met dankzegging, dat God hem door denzelven het middel zijner zaligheid, en den weg, die tot eeuwig geluk leidt, heeft bekend gemaakt. b6 Te AMSTERDAM, Cfi J. ten BRINK G e r r 1 t s z.. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.. ioalömbij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve WeekUjl* pp Zatuidag, 1 eeo en een aalvs Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 5- HET RAADSBESLUIT. O dat ik in den grooten dag der vergelding, zonder ver» Jchrikking , het noodlottig Boek moge zien openen, en dm, naar het zalig verblijf opgevoerd, van eeuw tot eeuw, mijn dankbaar lied moge herhalen . mijn licht, mijn leven , mijn God, mijn Zaligmaaker aanfchouwen, en in zijnen lof het Engelen - heir evenaaren-' Y O U N G. \^reemd zal het veelen der Lezers van dit weekblad, dit gevoel ik vooruit , voorkomen , dat ik mij onderwinde , daar ik het nut van het algemeen, en van een eenvouwigen Christen, in dit mijn gefchrijf, bijzonder bedoele, het raadsbesluit der Godheid tot het onderwerp van een Noinmer te maaken. — Doch deze bevreemding zal, hoop ik, bedaaren, en men zal mijne onderneming billijken, nadat men de beweegredenen zal gelezen hebben, die mij aanfpooren, om van die verheven Godgeheimen te fpreken, op welken een enkele blik van het ziels oog geüagen, den mensch , ook den kundigfter, duizelig maakt, en zelfs eenen rau lus doet uitroepen: „ O onpeilbaar diepe en rijk volle wijsheid „ en wetenfehap van God! Hoe ondoorgrondelijk zijn i E zij-  C 34 ) „( zifne befiuiten en oosmerken! Hoe onnagaanbaar zijne „ wegen en werken! Want wie kan Gods gedachten ken„ nen? Wie kan zijn raadgever zijn ? Of wie heeft hem „ iet te vooren gegeven, waar voor hij wedervergelding .„ zou kunnen wachten? — Alles is toch uit hem, en „ door hem, en tot hem. Hem zij eere en lof tot in „ eeuwigheid! Amen!" — En ais men zich gelieft te verledigen, om dit Nommer ten einde toe door te lezen, zal men, twijfel ik niet, geene reden vinden, om zich over de wijze, op welke ik er van fpreek, te beklaagen. Voor alle dingen belijde ik, dat ik met idther, k .1 l v y n , en meer anderen, ook met de leden der DordJche Kerkvergadering, om redenen, die mij de Schrift, en het door de Heilige Schrift verlicht verftand aan de hand geven, geloove, dat de oneindig wijze, goedertieren, en onafhanglijk almagtige Maaker van Alles, in wien wij leeven , ons bewegen , en zijn , alles, wat hij, in dit uicgeftrekt Heel-al, tot verheerlijking van zijne Godlijke uitmuntendheden, wil daarftellen , en door zijne Albeftuurende Voorzienigheid doen gebeuren , in zijn eeuwig, onafhanglijk, vrijmagtig, maai tevens wijs en goedertieren raadsbesluit heeft vastgefteid; ik belijde, dat ik het zelfs ééns ben met fommige leden der Dordfihe Kerkvergadering, die , voor zoo verre dit r a a d sbesluit van den Eeuwigen God, betreklijk gemakt wordt tot de redelijke bewooneis dezer aarde, de menfehen, niet, met gemelde Kerkvergadering , blijven ftaan beneden den val der menfehen, en van dien V3l, de bron van het zedelijk verderf van ons allen, eerst den raad van God, ontrent de zaligheid van menfehen , aanvangen tebefchouwen, maar die hooger gaan, en boven dezen val opklimmen , — en het werk van vulaumb over den oorfprong van het hvaad, niet langen tijd geleden uitgekomen, in hetwelk ik, niet zonder ontroering, de vruchteloze pogirgen der Rede, die hoe zeer ook befchaafd, echter tót zoo hooge vlucht geene genoegzame krachten heeft, befchouwd hebbe, heeft mij, hoe vreemd dit ook fchijne, in dit mijn geloof meer bevestigd, fchoon ik niemand raade, om dat werk tot zulk een einde te gaan lezen, ja over het geheel zou ik het aan zwakke gemoederen niet durven ter lezing aanprijzen. Ik  C 35 ) Ik zal hier niet breedvoerig de redenen openleggen var, deze mijne overtuiging, zij behooren iniet tot het eigenlijk oogmerk van dit werk, ook wil ik mijn gevoelen niemand opdringen, en wensihte zelfs, dat dit raadsbesluit der Godheid, dat kalvyn, te recht, een decretum horrendum genoemd heeft, zonder dat vondel dien Hervormer recht heeft verftaan, toen hij zijn bekend vers onder dien, titel tegen dit Leerftuk vervaardigde , terwijl hij te gelijk verzuimde, op te merken, dat kalvtn ditzelfde raadsbesluit', ten zelfden tijde, een wijs, en gevolglijk, een goed (.want al wat de Godjijke wijsheid doet, is goed, ) raadsbefluit noemde ; ik zeg, ik wensch* te, dat de Christenen omtrent dit raadsbesluit van den Oorfprong van alles, nooit getwist, nooit eikanderen onbroederlijk behandeld, befchimpt, of vervolgd hadden, dat het nooit eene bron van verdeeldheden geweest ware, maar dat men berust hadt, in het geen de Heilige Sehrift en de rede, door de Schrift verlicht, ons daaromtrent leert. Een decretum horrendum is in het Latijn niet een ijslijk of gruwelijk befluit, maar een befluit, het welk een'' heiligen eerbied en ontzag 3 (horror) in. ons verwekken moet, gelijk het in de daad doet. Dit alleen zeg ik dan .hetwelk elk ook het eenvouwigst verftand bevatten kan, indien men naamlijk eene Albeftuurende Voorzienigheid onderfteit, en de regeering des< Heel-Als aan deszelfs Maaker niet ontzegt: Elk wijs man,, die aan het roer van Staat gezeten is, zal niet, onberaaden, zonder overleg, te werk gaan, maar bij zicbzelven eerst een plan ontwerpen, hetwelk .aan zijne oogmerken voldoet, en waar in hij de middelen tot die oogmerken dienende, beraamt en fchikt, en nooit zou één verftandigevan zijn plan afgaan, of behoeven af te gaan, indien niet zelfs de grootrte menscblijke wijsheid beperkt ware, er* niet alles voorzien koude; indien niet zelfs de allergrootfte menschlijke magt met tegenkantingen te worftelen hadr, die zij niet altijd te boven kan komen, hetwelk geen van beiden in God plaats heeft. -— Ja, niet alleen gaat de wiize Vorst en Staatsdienaar dus te werk, maar elk redelijk en verftandig mensch in het gemeene leven , elk vormt zich een plan, waar naar hij zijne levenswijze, handelingen, huishouden inricht, indien hij niet den naam van dwaas en losbol dragen wil.. E ?. Maas  C 36 ) Maar is dit nu zoo, zal dan elk mij' niet toegeven, dat de eeuwige, de alleen wij'ze God de wereld niet voetftoots en als bij toeval, zich naar het voorkomen der zaaken fchikkende, regeert, maar volgends een ontwerp, zoo uitgeftrekt, dat het dit geheel van alle zaaken, gebeurenisfen, betrekkingen, en den geheelen fchaakel der din-, gen in zich bevat, en dewijl Gods magt zoo min als zijne wijsheid paaien kent, kan ook niets eenige verandering of eenigen hinder in of aan zijn Godlijk plan toebrengen. Sterveling! dring nu niet verder in dit Godlijk plan in! weest niet zoo vermetel, om hetzelve van vooren te willen inzien, en voor de uitkomst het boek van Gods raadsbefluit te openen! Gedenk, dat God een ontoeganglijk licht bewoont, en dat zijne voornemens voor ons onnagaanbare Godgeheimen zijn ! — Hoedt u toch, mijne Broeders! dat gij eikanderen niet liefdeloos beoordeelt en verdenkt, omdat gij misfchien omtrent dit onbegrijplijk raadsbefluit van God eene andere leiding van gedachten hebt, dan uw medebroeder heeft, dit zou den liefderijken Vader mishaagen, dit zou bet Euangelie van Christes, dat nederigheid, ootmoed, en liefde predikt, ontëeren! Te recht hebben daarom de leden der Dordfche Vergadering gewild, dat men Jobrie modefie, matig en zedig van dit leerftuk zou fpreken; dat zij dit toch bedenken, die telkens dit leerftuk, dat ons van vooren te hoog en onbruikbaar is, in hunne voordellen aan den gemeenen man inweeven , en daardoor . hoe welmeenend zij ook onderfteld worden, te handelen, dikwijls aanleiding geven tot de ongelukkigfte en heilloofte gevolgen. , Overal ontmoet ik, in de gemeene famenleving, menIchen, die van dit leerftuk een verkeerd gebruik maaken , en het is mij zeer ligt, om te begrijpen, dat verftandige menfchenvrienden van hetzelve geheel en al gezwegen willen hebben bij de menigte, die geene geoefende zinnen heeft, noch ook gelegenheid, om over afgetrokken onderwerpen wijsgeerig te denken; ik zou hun gelijk geven, indien het misbruik van eene zaak, ooit het gebruik,  ( 37 ) indien een te ver gedreven voordrage, een gematigd en befcneiden voorftel ongeoorloofd of nutteloos kon maaken. Overal ontmoet ik lieden, die geern over dit onderwerp fpreken, en dan niet nalaten, te doen blijken, dat zij in dit leerftuk eene verfchooning zoeken voor hun wangedrag, voor hunne zedeloze bedrijven, en den goeden God, van ter zijde, en bedektelijk , de fcbuld geven van hunne euveldaaden. Hier ontmoet ik lieden, die omdat zij telkens hooren fpreken van de Uitverkorenen Gods, zich fchijnen te verbeelden, dat de eerde zorge van den mensch, die omtrent zijne zaligheid wil werkzaam zijn, behoore te wezen, dat hij wete, of hij al, dan niet, tot de gelukkigen behoore, die, gelijk men (preekt, onder het zegel der verkiezing liggen. ■ ■ Daar komen mij menfehen voor , die onder eene geftadige doodsvreeze leeven, dat zij verworpelingen zijn, die derhalven God zich als eenen harden Heer en ftrengen Despoot voorftellen , en (leeds verder en verder van den goedertieren Vader afwijken. — Elders bejegen ik menfehen, die zich ééns in het hoofd gebracht hebbende, dat zij uitverkorenen zijn, en de kenmerken der verkiezing ondervonden hebben, de borst hoog dragen, hunne medemenfehen vcröordeelen , en als verworpenen verachten, waartoe zij, onverdandig en dikwijls fnood, deze en gens gezegden der Heilige Schrift misbruiken en verdraaien. j In * gemeen, dient dit leerftuk de menfehen meer dan te veel tot een voorwendzel van hunne traagheid, om hun verftand te verlichten , hun hart te verbeteren, en de deugd te betrachten, de heiligmaaking, zonder welke nogthans niemand God zien zal, te beoefenen. Waaröm handelt men toch dus dwaas? Gaat men dan dus te werk in het natuurlijk leven? Ook daar toch is alles vastgefteld in het plan van den Alwetendenl De landman zaait zijn koorn, de zeeman beploegt de onftuimigfte zeën , beide op hoop van eenen gelukkigen oogst , en rijke winden. — Ondertusfchen hangt het welflagen van des landmans oogst, zoo wel als het gelukkig volbrengen der reize van den Zeeman van het %velbehagen der Godlijke Voorzienigheid , welke niet E 3 an*  C 3» ) anders ïs , dan de daadlijke uitvoering van Gods plarj' af. — Maar welk landman wil nu, eer hü zijn zaad in de te vooren bereide aarde werpt. vooraf weten of de Voorzienigheid hem met eenen gun^tigen oogst zegenen zal? Even min als een verftandig landman zonder behoorlijk zijn land bearbeid te hebben, zieh eenen goedeni oogst belooven zal. — Welk zeeman zal zoo lang wachten in zee te gaan, tot hij eene onmidliike verzekerng hebbe , dat hij de begeerde haven gezond en gelukkig zal bereiken ? even min als hij los, en zonder zich van al het nodige tot zijne lange en gevaarlijke reizete voorzien alleen op de Godlijke Voorzienigheid, zonder middelen' zich aan weder en winden, en aan het geweld der golven niet eene ranke kiel waagen zal. - .... Waarom handelt men dus verftandig in het natuurfifke en onverftandig in het zedelijke en geestelijke? Wie dénkt hier niet aan het verwijt, welk de groote leermeester in zijnen tijd deedt aen de Farizeën: Gij weet de tekenen des hemels te onderfcheiden, en kunt de tekenen der tijden niet onderfcheiden! Mijne waardfte medemenfchen ! vergunt mij, dat ik u eenen goeden raad mededeele! Bekommert n niet van vooren met het raadsbeiluit der Godheid? Van u zal geene rekenfchap afgevorderd worden, of gij uitverkoren ziit tot zaligheid? maar of gij geloofd hebt in den naam van jesus, den Zoon van God? Of gij zijns waardig hebt geleefd, en zijne echte leerlingen zijt geweest? Of. gij God in zijnen zoon verheerlijkt , en uwe naasten ' bemind en welgedaan hebt? Dat toch alle de Verkondigers van het zaïïg Eudngelie die blijde heilmare boodfchappen niet bepaald aan Uitverkorenen, want dewijl die hun onbekend zijn, kunnen zij er geene zending of last aan hebben, maar onbepaald aan zondaarcn, aan vermoeiden en belasten , die naar rust, naar troost, naar gerechtigheid en zaligheid vraagen en verlangen, aan hun, die heil behoeven. Gelooft dit, mijne Lezers! het raadsbesluit van God is wijs, is goed, is zoo liefderijk, |als billijk, en het kan niet anders zijn, omdat het het raadsbesluit van  ( 39 ) van den wijzen, goeden , liefderijken , en' heiligen God is; Iaat dit u genoeg'zijn, en wacht u van verder te gaan in dezen. Geheel echter wilde ik van dit leerftuk nfet gezwegen hebben. — Een leerftuk , hetwelk wel gebruikt en toegepast, zoo troostrijk, zoo bemoedigend, zoo vol onderwijzing is,, moet aan 'Christenen'vuorgefteld, moet br, hun bekend zijn: opdat zij er voor zich zeiven dit nut van trekken , en het hen beweege en aanfpoore , om hunnen Vader lm den Hemel ts meer te beminnen , te vuuriger te .danken, te onwankelbaarer te vertrouwen,ea op zijne goedertierenheid te hoopen. . , t'>i5flio^9oJ 'ob rit nèsèw nsllös wMWiW Deze mijne gezegden zijn wederom Paradoxen, en wonderfpreuken voor veelen van mijne Lezers , en»evenwel zij zijn de waarheid; ik zal het betoog daarvan uitftellen tot het volgende Nommer, wanneer ik mij vleije, dat mijne Lezers het billijken.zullen, dat ik van die onderwerp gefproken heb. Thans wil ik alleen nog de ééne en andere aanmerking maaken. —i— Ik weet, welke zwaarigheden tegen dif leerftuk gemaakt zijn geworden, en nog daaglijks gemaak: worden ; ik erken , dat ik ze niet kan oplosfen-,' maar verwonder mij daar niet over. — Wij, menfehen, zijn in eenen zeer naauwen kring van kennis en werkzaamheid beperkt, zoodra wij ons buiten het nm plus ultra van on en kring wagen, ftaan wij op eenen geheel vreemden grond, daar wij, zonder eenen anderen leidsman, geen zekeren voetftap zetten kunnen. Wanneer wij gelooven in éénen God, die wijs, goed en heilig is?' zullen wij ons door geene bedenkingen ooit laten bewegen, om met hem, onzen maaker, te twisten. — Zo ik , om dezer zwaarigheden wille , eene andere leiding in mijne gedachten brenge , omtrent dit'zoo hoogleerll.uk, vinde ik mijne zwaarigheden, die van elders, ontftjiar), niet verminderd! — Men zegge mij toch ééns. welk is de reden van dat groot onderfcheid , welk wij m de menfehen in gebeele volken" in bijzondere menfehen , met betrekking tot hunne lotgevallen , met betrekking tot hunne zedelijke volmaaktheid, met betrekking tot hun-  C 40 ) hunne geluks^-omftandigheden, ontwaaren? Kan men er eene andere, van vinden, dan het welbehaagen der Godheid? En dat dit welbehaagen wijs tevens, en goed, en heilig zij, gelooven wij, en danken voor hetzelve, met onzen Heiland, den Hemelfchen Vader! — Maar dat wij ons niet onderwinden, in alle bijzonderheden, in alle ondeeligen (individus), die wijsheiJ, die goedheid, die heiligheid te willen naarfpooren , dan moesten wij zoo alwetend zijn, als de Alwetende, dan moesten wij het geheele beftek, en alle de oogmerken van God in het onderfchikken van alle bijzondere deelen aan het geheel, tot zijne verheerlijking, doorzien kunnen. —— Wanneer de Godlijke oogmerken ontwikkeld zullen wezen in de toekomfte, en God alles zal zijn in allen , dan zullen wij kennen, gelijk wij gekend zijn. Laat ons eenvouwig, met een kinderlijk en onderworpen hart gelooven , bet geen het Euangelie van God getuigt, dat Hij naamlijk de wereld, en dus ook ons, die gelooven, in Christus met zich verzoend heeft, dat wij hem derhalven als onzen Vader mogen aanroepen , dan zullen wij het leerftuk van het godlijk raadsbesluit tot onze vertroosting, bemoediging, en onderwijs kunnen gebruiken, gebjk het volgende Nommer leeren zal. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. In alöm bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijk» opZaturdag, i een en een halve StuiVer -werdt uitgegeven.  t) É WELMEENENDÊ RAADGEEVEL N°. 6. HET RAADSBESLUIT. (vervolg van No. s.) Ik geloof, dat er in de zedelijke wereld ook waarheden zijlij van welken onze gewaarwording op denzelfden affland blij* yen moet, als ons oog van de hemslfche ligchaamen. Èeii Jlarrenkijkér trekt dezelven na zich toe door zijn Teleskoop; maar de herder befchouwt ze op den grond, en ziet eenen veel fchooner avond, dan de Ajlronomüt op den tooren. Op dezelfde wjze maaken de eerstgenoemde waarheden ons ge. lukkiger , wanneer wij ze uil dat oogpunt befchouwen, waar in onze gewaarwording ons plaatst. Een Wijsgeer zei dezelven uit een, en keert dikwijls treuriger uit zijne on* derzoekingen weder. J A C Ó B I* Ik had reeds mijn voorgaande Nommer afgefchreven wanneer mij het volgende gezegde van eenen geachteri Schrijver onder het oog kwam. „ De leere der verkiezing en verwerping wordt oj) zich zelve betoogd, eri tegen de tegenwerpingen vart partijen verdedigd; zonder genoegzaam te letten op het verband en het oogpunt, waar in de H. S. dezelve vooritelt." „ Dit voornaamlijk, zo niet alleen, heeft aanleiding gegeven, dat, in het gemoed van oprechten, een ftruikelblok geworpen wordt, waar over zij geduurig vallen, cn in hunnen blijmoedigen loop gefluit Worden." „ Maar nu — God heeft zoo wel mijne zaligheid 6f » ? vefS  C 4* ) veröordeeling befloten, als bij alle mijne daaden befïc*ten beeft; en echter vraag ik op' dit oogenblik niet, of ik dit thans wel fchrijven zal, of dit wel befloten is? maar ik neem de pen op, ik fchrijf, en ik zie daar door, dat God ook deze mijne verrichting heeft befloten. In dergelijke oefeningen veroorzaakt het leerftuk geene de minfte ftremming in mijne handelingen; • waarom zal het dan zulks doen met opzigt tot het uitwerken mijner zaligheid? De aanleiding daar toe, geloof ik, is mede de afgetrokkene befchouwing van dit leerftuk , dat niet anders is dan een gedeelte van de Godlijke befluiten in het algemeen-, en daarom zoo zeker als het geheel, waar toe het behoort. De Godheid weet alles, de Godheid beftuurt alles. Zie daar het geheele geheim, dat zooveel geruchts in de Christenwereld gemaakt heeft." ,, Maar nog daarenboven :" „ Het verband, waar in de Bijbel dit ftuk voorftelt, is, om de zulken, die begonnen hebben , hunne zaligheid uit te werken, te troosten, en tot de voltooijing aan te moedigen— en nimmer, om, van vooren, ons gedrag te regelen , — derhalven ook geldt geene dier tegenwerpingen , welke ooit tegen hetzelve zijn gemaakt, uit hoofde van deszelfs nadeeligen invloed op ons zedelijk gedrag, tegen het zelve, befchouwd in dat verband, waar in de Heilige Schrijvers het zelve plaatzen." Ik vond deze gezegden zoo volmaakt inftemmende met mijne gevoelens, en met den raad, dien ik, omtrent dit belangrijk punt, begon mede te deelen,dat ik mij niet kon onthouden, ze hier over te fchrijven. —— Thans vervolg ik mijn onderwerp. Ik fchreef in het voorgaande Nommer, dat dit leerftuk van Gods raadsbesluit in deszelfs geheele uitgeftrektheid, en dus ook met betrekking tot des menfehen lotgevallen, en laatfte einde, troostrijk, bemoedigend, en vol onderwijs is, en daarom den Christenen voorgefteld, cn door hun gebruikt en betrscht behoort te worden tot die einden , tot welken het in het verband der H. S. dat is van achteren, opleiden en doelen kan. De Bijbel, het Euangtlie van jesus, wil, dat men met het geloof een begin zal maaken, volgends die uit» fpraak van den Apostel, met voorbeelden geftaafd, dat het, zonder geloof, onmooglijk is, om Gode behaaglijk te leeven; dat is, zoodra ons de blijmare wordt bekend gemaakt, dat God  ( 43 ) God onze Vader is en zijn wil in c n r t s t u s , die gensdig onze zonden vergeeft, en ons een eeuwig zalig leven frhenkt, eischt die Euiingelieverkondiging ons gejoof, dat is, dat wij voor waarachtig houden zullen, niet alleen, dat deze verkondiging waarheden in zich behelst, niet alleen , dat dus voor zondige ftervelingen heil en zaligheid mooglijk is, om te verkrijgen, ook nietalleen, dat wij voor waarachtig zullen houden , dat ons dit bijzonder wordt voorgefteld en aangeboden , maar, en dezen ftap wenschte ik , dat de voorftanders van het NieuweLicht nog deeden, dan zouden zij volkomen wedergekeerd zijn tot het oude licht van onze Voorvaderen, dat door jesus en de Apostelen ontdeken en op den kandelaar geplaatst is, dan zouden zij hun werk niet ten halve doen, maar, zeg ik, dat wij ook voor waarachtig houden, uit kracht der Godlijke belofte en verzekering, dat ons, mij, zegt elk, die gelooft, uit genade, vergeving van zonde, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God daadlijk gefchonken is, om de verdienden van christus wille, die ééns aan het kruis plegtig verklaard heeft, dat het volbracht was. —— Dit, de verdienden van christus, en de beloften van God zich toeëigenend geloof, hetwelk ontvangt, aanneemt , en eigent, hetgeen van God gefchonken wordt, is het eerfte, dat het aan ons bekend geworden Eudngelie eischt en vordert. — Ik ftel dit hier thans eenvouwig te neder, zullende daar van op eenen anderen tijd, opzetlijk en breedvoeriger fpreken. Dit geloof alleen maakt ons ootmoedig, nederig, aan ons zeiven en al het eigen verloochend, en vervult ons met kinderlijk vertrouwen op den Hemelfchen Vader. —— Heuchelijke ftonden, zoo dikwijls dit geloof zich in zijn eigen wezen, in het volvrolijk vertrouwen op den Verbonds-God vertoont, en het hart van de aarde verheft tot voor den troon des Eeuwigen. Wanneer in die blijde donden de geloovende Christen zijne aandacht vestigt op het leerftuk van het Godlijk raadsbesluit, wanneer hij zich die uitfpraken des Bijbels oorftelt, die hem verzekeren, dat God, reeds voor de grondlegging der wereld, het plan der zaligheid van ongelukkige menfehen afgetekend, dat die hem met eene eeuwige liefde b_mind heeft, en eeuwige liefde van God fluit zoo wel begin als einde uit, o hoe rijst dan in zijn Godebeminnend hart, het gevoel van vreugde in God! het F a ge«  C 44 ) gevoel van dankzegging en lof aan den AUerheogften! Reeds van Eeuwigheid was de tederfte ontferming van den Eeuwig goedertierenen bedacht op mijn heil! ■—~» Nog waren er geene gefchapen Wezens, die den lof van den grooten Maaker zongen, Hij alleen beftondt in de volheid van zijne zaligheid , toen ftelde die eeuwig wijze en goede reeds vast, om zich in mijne zaligheid te verheerlijken. — Hij befloot menfehen te fcheppen, die in zulke omftandigheden te laten komen, dat zij, verleid Wordende, door eigen fchuld, zich en het menschdom ongelukkig zouden maaken; wijs, goed, Hem waardig was dit befluit, dit geloof ik, omdat ik weet, dat God enkel wijsheid, enkel liefde is, alfchoon ik alle diepten, die zich hier voordoen, niet peilen , alle hoogten niet overzien kan, maar hoe veel zie ik echter niet! hoe veel eigenfehappen en heerlijke volmaaktheden van het Opperwezen zijn, en door den val van het menschdom, en door de gevolgen van denzelven , op deze benedenwereld ten toon gefpreid.die de redelijke bewoonersvan andere ilrceken van hetHeel-Al tot verwondering en aanbidding Opleiden, die mij reeds aanvanglijk hier in dit leven tot nadere kennis van God, den maaker, den richter,~den Vader van het menschdom, brengen, en mij hier na eene onuitfpreeklijke bron van Godsverheerlijking openen zullen. En daar in berust de Christen , zonder zich door de hem te hoog zijnde zwaarigheden van zijne vastigheid te laten aftrekken. -— Maar mijn God en Hemelfche Vader befloot ook tevens dat middel van herftel, dat groote werk der Verlosfing en Herfchepping van den door eigen fchuld rampzaligen mensch , welk hij mij nu deelachtig gemaakt heeft door het geloof in zijnen Zoon; dat hij door zijnen Geest in mij gewerkt heeft, §n waardoor ik nu, zijne beloften verzegelende, door aanneming, voor waarachtig houde , dat ik volgends mijr nen dierbaren Bijbel, niet gefield ben tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid; door jesus christus, mijnen Heer! — Eeuwige Goedheid! hoe zal iku naar waarde prijzen.' Eeuwige Liefde! hoe verdient gij geheel en al rnijne hartelijkfte, werkzaamfte, en vuurigfte, wederliefdejt Hoe vertroostend en bemoedigend is dit leerftuk voorden Christen, in dit verband'. Hij kent zich zei ven on-; waardig de Godlijke gunstbewijzen , hij is niet alleen vol zonden pn. gebreken, maar ook door zich zeiven niet in  ( 45 ) ftaat, maar zedelijk onmagtig, om te gelooven omeenige Gode behaaglijke deugd te verrichten, maar hoe bemoedigend! Zoodanig kende God hem reeds van Eeuwigheid , in zijn Godlijk befluit, en als zoodanig verwaardigde God hem.desniettegenftaande, met zijn liefde - vol aandenken, en beraamde die middelen, door welken alle zijne gebreken en zonden bedekt, zijne zwakheid in fterkte veranderd zoude worden. ~ Dit moedigt hem, die geloolt, aan , om te gelooven, om zijne geheele zaligheid met een gui hart, geheel en al aan God aan te betrouwen. Nog meer: Het geloof van een Christen wordt vaak beitreden, het taant, het wordt gefehud door twijfelmoedigheden , door het ons bijliggend ongeloof, vóórnaamlijk, door onze ftruikelingen op den weg der deugd. Hoe troostrijk is bet leerftuk der voorverördineermg voor den Christen , die met den verloren Zoon opftaat, weder tot zijnen Vader gaat, zich op nieuw in 's Vaders lieidearmen werpt. - Zijn Vader hadt voornemens van vrede en heil voor hem van Eeuwigheid ! Zijn Vader ftelde zijne zaligheid vast, omdat hij geen lust heeft in den dood van zondaaren.maar daar in, dat deze zich bekeeren en leeven.— Zijn Vader is onveranderlijk, en zal hem derhalven niet afwijzen, wanneer hij tot Hem met berouw en leedwezen wederkeert, maar overëenkomftig zijn ééns vastgeftcld welbehaagen, hem zelf te gemoet komen, den vaderlijken kus van vergeving en liefde op zijne wangen drukken, hem in zijn huis ontfangen, en als zijnen zoon onthaalen. Daar moet geftreden worden, wil men een waar onderdaanzijn van christus. — Deugd en Godsvrucht ftaan hier op deze aarde, die in het booze ligt, dikwerf bloot, voor verleidingen, wanneer de Godsdienst verflaauwt, de zeden algemeen bedorven zijn, voor verguizingen, moeite , ja niet zelden voor vervolgingen, al zijn dezelven geene openbare, door gewetensdwang geoefend. Immers hij, die aan zijne oprechtheid wil vasthouden, moet meermaalen veel opofferen, en deze opofferingen zijn vaak onaangenaam voor vleesch en bloed. — Wanneer een Christen zich dit alles voorftelt, wanneer de wolken rondom hem famentrekken, en het duister voor hem wordt, zoo dat zijn moed fchijnt te bezwijken, en hij zich te zwak gevoelt tegen deze menigte, dan bemoedigthij zich met de trouw en waarheid van zijnen God . — De liefde, die hem van eeuwigheid beminde, is ook heF 3 den,  C 46 ) óen, en tot in eeuwigheid dezelfde. Gods raad zal beftaan ! God zal al zijn welbehaagen volbrengen! God zal zijne zaligheid, eenmaal vastgefteld, niettegenftaande alle tegenkantingen van list of geweld, eens voleinden Dat vaste fondament ftaat: God kent de genen, die de zijnen zijn! „ Wij weten, zegtpAULUs, dat den genen, die God liefhebben, alle dingen ten besten moeten medewerken, alzoo zij naar het Godlijk ontwerp en p^n geroepen zijn; — want dien hij te vooren kende, dien beftemde hij ook, om aan zijns Zoons beeld gelijkvormig te wezen,ten einde deze de eerstgeboren [en het hoofd J van veele broederen zou zijn ,* en die hij dus te vooren beftemde, die heeft hij ook geroepen; en die hij geroepen heeft, die rechtvaardigde hij ook: en die hij rechtvaardigde, die verheerlijkte hij ook, en maakte hen zalig-" — „ Waarlijk, ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven , noch engelen, noch overheden, of aardfche magten, noch tegenwoordige , noch toekomende dingen, noch hemel noch hel, noch eenig ander fcbepzel, ons zal kunnen fcheiden, van de Godlijke liefde, die in christus jesus, onzen Heere, is. " En deze vertrooftingen ftrekken zelfs zich uit tot de wederwaardigheden van dit leven — Ja, mijn Christen medebroeder! wanneer bange kommer uw hart beangftigt, wanneer gij de fnerpende kwellingen der nijpende armoede gevoelt , wanneer een ziekelijk leven uwen moed nederdrukt, gij, geringen onder het volk, wanneer gij misfcbien gehoond of verfmaad wordt door den trotfchen rijken, zie hier uwen troost: de heere regeert! Hij regeert naar een wijs en goed plan, van eeuwigheid gevormd! Daar ftaan alle uwe lotgevallen in het boek van God opgetekend, allen ondergefchikt aan uwe beftemming in uwen kring, volgends welke, zo gij door geloof en deugd u aan God blijft vast houden, uw geluk en heil gevestigd is. De rede zal, wanneer zij, na eenige omwegen , tot haar nonplus ultra, tot haar uiterfte gekomen is, u misfchien trooften willen met een noodlot, met een: het kan niet anders, het kwaad is noodzaaklijk! maar de Godlijke Openbaring troost u gegrond en krachtdadig: Het kan niet anders, zegt zij, God heeft uwe lotgevallen dus in het geheel famenftel der wereld ingevlochten, uwe tijden zijn in zijne hand, maar dit deedt die God, die een wijs, heilig, en goed God en Vader is, en hij deedt zulks ten uwen  ( 47 ) uwen beste; is dit nog voor u verborgen, ééns, o'geloof, vertrouw op God, ééns zal het in een klaar licht gefield worden, hoe wijs die God voor u gezorgd heeit. ,, Heeft hij u zijn raad verborgen, Wil niet zorgen , Wil niet gisfen naar dien raad! Volg zijn wetten, die zijn beilig, En 't is veilig, Als men in die fpooren gaat. Moogt ge uw wenfclien niet verkrijgen , Leer tocli zwijgen, Word eens al dat zorgen moe! God zal zorgen : bid maar vuurig, Bid geduurig , En vertrouw uw lot Hem toe! " Eindelijk, welk een onderwijzend leerftuk is dit leerftuk van Gods raadsbesluit, niids dat men het van achteren gebruikt. — Het leert den geloovigen Christen, bij al zijn dankend en vrolijk vertrouwen , nederigheid, zelfsverloochening , menschlievendheid. — Neen, die misbruiken dit leerftuk, die zich zeiven als uitverkorenen befchouwende, hunne medemenfehen verachten, of verdoemen. — Ik geloof, ik verheug mij door dit geloof, omdat God mij van eeuwigheid heeft lief gehad, maar wie of wat onderfcheidt mij? wat heb ik, dat ik niet ontvangen heb? wat heb ik toch in mij zeiven boven mijnen medemensen, waarom ik hem zou verachten , waar op ik hoogmoedig zou wezen voor God? het was enkel genadige , ongehoudene goedertierenheid, louter ontferming, onafhanuljjk welbehagen van liefde, die mij van eeuwigheid heil bereidde in den grooten Zoon van God? — Dat heil is ook voor mijne medemenfehen bereid , dat zij Hechts met mij gelooven en God dienen! Hoe ben ik dan verpligt, van mijne medemenfehen , verre van hen te veröordeelen, tot dit geloove te beweegen. Komt — wil, en moet, en zal ik hun .tijdig en ontijdig, zeggen — komt, dientmetmij den God der liefde! komt, fmaakt en proeft met mij, hoe goed, hoe vriendelijk God is! — Dus leert mij de ne, derige befpiegeling van Gods raadsbesluit waare menschlievendheid! .. Zij leert mij ook deugd. — De wijze God heeft zijn plan, wel onafhanglijk, maar'tevens wijs ingericht, en alle middelen, die tot zijne oogmerken dienden, vast ge-  C 4? ) gefield. Dit heeft hij mij geopenbaard in zijn woord dat, ten zij ik den weg der deugd bewandel , ik niet gelukkig kan wezen, dat zonder heiligmaaking niemand God zien zal. — Zal dan Gods raad van mijne verlosfing beftaan, zeker is het, dat ik in dit plan moet komen , dat ik de de deugd moet beoefenen, dat ik matig, godzalig, en rechtvaardig, moet leven, dat ik den wii van mijnen Vader in de Hemelen moet volbrengen. Weinig fpreekt de H. Schrift in 't bijzonder van de verwerping. — Omtrent dit gedeelte van Gods raadsbes l u r t verkeere men vooral behoedzaam 1 Dit gedeelte gaat boven ons bereik, en is voor ons een ondoorgrondelijk geheim! maar zoo veel is ons geopenbaard, ook deze is wijs, goed, heilig, en billijk, en den God der liefde niet onwaardig, fchoon wij dit in alles niet kunnen afzien. — Zoo veel is ons geopenbaard, dat ook dit fluk leerzaam is! De oprechte menfchenvriend ftort traanen, wanneer hij zoo veele duizenden van zijne Natuurgenoten moedwillig in hun verderf ziet rennen; hij wordt wel eens verdrietig, als hij opmerkt, hoe het menschdom zich fchijnt te verharden, tegen de verëenigde ftemmen der wijzen en deugdzaamen; hij voelt murmureeringen tegen het hooge Godsbefluur in zich oprijzen, als bij zooveel onderdrukking , zoo veel daaden van wrevel en geweld befchouwt — maar — de Openbaring roept hem toe; dit was Gods wil! Dit is in het Godlijk raadsbesluit, het groot geheim ! En echter dit is alles goed, billijk, wijs! God, de alwijze, hadt hier voor zijne redenen! geloof dit, en verdraag! De tijd zal alles openbaar en fchoon maaken! — En nu geloovende, leert de menfchenvriend zwijgen, ja hij knielt neder, en zijne oogen naar den hemel flaande, zegt hij met den grootflen Menfchenvriend: „ Ik dank u, Vader ! Heer van hemel en aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verflandigen [dezer wereld] verborgen, maar die den kinderkens, [aan allerëenvouwigflen zelfs] hebt geopenbaard! ja, Vader! zoo was uw heilig welbehaagen bij uT' Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gxr&itsz»  D E WELMEENÈNrVÊ" RAADGEEVEÏL IM°. ?. GODS EIGENSCHAPPEN. Goi is.groot, en wij begrijpen het niet. ELlHU. M IJ N H È E R! Ik heb uw weekblad, de welmeeHisde raadgever, met fmaak tot hier toe gelezen, en ben door hetzelve meer dan ééns opgebeurd, en bemoedigd geworden, bijzonder, zoo dikwijls gij de liefde van God vermeldet» en overëenkomftig het Euangelie aantoondet, dat God, in christus de wereld met zich zeiven ver» zoend hebbende, wil, dat wij deze liefde, deze onbegrijpelijke liefde, niet verfmaaden, maar geloovig verëeren , en met dankbare wederliefde beantwoorden zullen; met wederliefde, die zich toelegt, in de beoefening der heiligmaking en deugd, om heilig te zijn, gelijk God heilig is, en volmaakt in de liefde, gelijk onze hemelfche Vader volmaakt is, — Ja, wanneer ik het Euangtlie met opmerkzaamheid las , de uitnodigingen, de verzekeringen, de opwekkingen van den Zaligmaaker der menfehen, de leere en het onderwijs der 2 G Apos-  C 50 ) Apostelen in hunne Brieven, en redenen, vondt ik dat zelfde hoofddenkbeeld daar overal in doordraaien , hetwelk zich in elk uwer Blaadjens voordoet. — Deze vertroostende leere maakte God aan mij beminlijk, christus dierbaar, door deze liefde gedrongen, vestigde ik mijn geloof, hoe zeer het gevoel van mijne onwaardigheid , het bezef van de grootheid mijner zonden en overtredingen , en de vreeze voor God, als een Rechter, dien ik, indien hij niet mij in het gericht wilde treden, niet één uit duizend kon antwoorden , mij dit geloof moeilijk maakte, op God, als Vader in christus, onder dit gebed. Ik geloove Heere! Kom mijne tmgeloovigheid te hulp. Dit geloof , waar voor ik God en zijnen Geesi dankte , die dit in mij werkte door bet EuSi gelie van christus, verlichte zuiverde en reinigde mijn hart, vervulde mij met droefheid, leedwezen, met eenen haat tegen de zonde, zou ik zulk een kwaad doen, en zondigen tegen god ? tegen God zoo liefderijk, als heilig? — Het geloof in deze liefde van christus drong mij , om te oordeelen, dat die Heiland voor ons geftorven is, opdat wij door hem leevende, niet meer voor ons zeiven, maar voor hem leeven zouden, die voor ons geleefd heeft en geftorven is. • Doch, helaas! dit mijn geloof is aan zoo vee! beftrijding, aan zoo veel ongeloof onderworpen , ik voel zoo vaak de beftrijding van het ongeloof, daagiijks ftruikel ik in veelen, telkens bega ik nieuwe misflagen, het goede, dat ik wil, doe ik niet, en hetkwaade, dat ik niet wil, doe ik. Ik ellendig mensch! Ach! zou ik wel doen, dat ik zoo los met die liefde van God werkzaam geweest hen? Moest ik niet eerst wedergeboren, door Gods geest levend gemaakt, verlicht, en 'bekeerd zijn, voor dat ik zoo ftout was, om te gelooven? — Ach! mijn vriend! zou uwe leere wel rechtzinnig wezen ? Ik ben geheel, ik zal het u bekennen, aan het waggelen geraakt, zedert ik onlangs Broeder yverig ontmoet en gefproken heb. Gij weet, welk een voorftander die man is van de Rechtzinnigheid, en hoe bij kampt tegen de hoonende Filiflijven. — Nu die man heeft mij onder het oog gebracht, dat, god is liefde, een Tekst is, welken ieder thans in den mond heeft, en welke in onzen lijd, beide door Wijs-  C 50 ) Wï'jsgeeren en Godgeleerden, op zulk eene wijze,wordt voorgedragen, dat het fchijr.t, als of zij oordeelden, al het kennelijke Gods daar in begrepen en op gewonden te zijn; terwijl zij de uitgewikkelde voordragt van Gods andere Volmaaktheden, in welken hij wil erkend en •verheerlijkt worden, of voorbijgaan , of met minder nadruk in het oog houden. — Men zou gevaarlijk kunnen mistasten, ging hij voort, indien men wilde befluiten, dat wij, uit het begrip van menfchelijke volmaaktheden, eenig evenmatig begrip of ftellig denkbeeld van eene eenige volmaaktheid, zoo als die in God, die eeuwig, eenvouwig, en volftrekt onbegrijpelijk is, vormen konden. Gij zult dit beproeven , als gij -Hechts voor eenige oogenblikken ftaart op de Godlijke Eeuwigheid. O! hoe fchemert aanftonds ons gezicht, als wij maar eenigzins de oogen onzer aandacht daar voor openen ! De Godlijke wijsheid, wat is ze? Wat menfchelijke wijsheid is, weten wij'; dan de wijsheid aller fchepzelen faamgenomen, bij de Godlijke wijsheid vergeleken, is niet in ftaat, om ons de minfte bevatting van de laatfte in te boezemen.— Gods gerechtigheid of rechtvaardigheid-, wat is die ? De rechtvaardigheid eenes menfehen, beftaande in de overgenftemming zijner zedelijke beginzelen en daaden met de Wet van God , hem voorgefchreven , deze kennen wij; maar kunnen' wij, bij opklimming, uit dezelve leeren, wat Gods Rechtvaardigheid is, die geene andere Wet kent, dan zijne eigene volkomenheden, en die, beftaanbaar met dezelven, zulk eece regeering oefent, welke geen fchepzel, zonder dg hoogfte godloosheid zou konnen of mogen navolgen? Dus ook, de voortref- lijkfte deugd in den mensch, de Liefde, welke het uilmuntendfte vertoon der Godheid oplevert, deze kennen wi/: maar kunnen wij daar uit berekenen , wat de lietde in god is? Door de lie/de zijn wij verpligt en geneigd, om, als wij kunnen, het zedelijk en het droevig kwaad te beletten en voor te komen, om alle we. zens buiten ons, zoo gelukkig te maaken, als derzelver vatbaarheid toelaat; maar kunnen we hier uit befluiten, wat der Godlijke Liefde al of niet betaamt te doen of toe te laten ? Immers, in geenerleie wijze. — Hoor, hij, die met de Heidenen den weg inflaat, om tot kennis van de Godlijke volmaaktheden op te klimmen, bij wege van G 2 «»■*  C si ) tarzoakUjkheid, uitnemendheid, en ontkenning , en daarin fchijnt te berusten, geeft weinig minder, dan eene ve»fmaading of kleinachting van het verhevene licht der Openbaring te kennen. — Leer dan hier uit, hoe zorgvuldig wij ons wachten moeten voor al zulke Wijsbegeerte, welke, niet vergenoegd met alleen eene dochter of dienstmaagd der Bijbelfche Godgeleerdheid te zijn, de grenzen van haare beftemming overfchrijdt, en dus verdient, met ha gak ten eenemaal uitgeworpen te worden. — Onder de Volmaaktheden en Eigenfchappen der Allerhoogfte Godheid , welken God naar buiten heeft willen openbaaren, opdat zijne redelijke fchepzelen die zouden kennen , erkennen , eerbiedigen, en aanbidden , is vooral zijne Opperhoogheid, Vrijmagt, en onafhang- lijk Oppergebied, Hier aan hangt onze Kerk , en roet reden, een allergrootst gewigt, omdat daar opgegrond is haare leere aangaande Gods eeuwige Voorverördineering , omtrent den eindelijken en eeuwigen ftaat zijner redelijke fchepzelen. —.— Ik bid u, welk oppermagtig Vorst,, die den Troon volftrekt en onafhanglijk bezit, zal toelaten, dat zijne onderdaanen zijn onbeperkt gezag afhanglijk maaken van hun begrip aangaande Se wijsheid of goedheid zijner handelingen? Dit recht der Kroon , bet Oppergezag, weet gij , is iets, waar omtrent de Vorsten allertederst en gevoeligst zijn, en bet zou voor majefieitsfchennis gehouden worden, hun dat te willen betwisten; hoe veel te meer dan bij den boogen God , bij wieri eene oneindige Majefteit is ! Een kind, dat een wijs en goed vader heeft, doet voorzeker wel, als hij gehoorzaamt, omdat hij de wijsheid en goedr heid van zijns vaders bevelen en handelingen doorziet. Waar zal een wijs vader wel zoo' lang wachten, zijn gezag te doen gelden, tot dat een kind dien trap van doorzicht bereikt heeft, om zijne handelingen te kunnen beöordeelen? Immers neen. —!—■ Bij dit alles voegde bij nog veel van het onderfcheid tusfcheu een geloof van aannemen, ook met eene beevende hand, en een geloof van vrolijke en vrijmoedige toeëigening — of gelijk men het anders uitdrukt, een geloof tot verè'eniging, en een geloof uit verëeniging, en dit zal de heils-orde zijn, gelijk hij te kennen gaf, dat die tot. verëeniging werkt,, door het geloof in jesus zoekt.  C 53 J zoekt gerechtvaardigd te worden , en vrede bij God te Vïden; en die dit in oprechtheid doet, doet zulks met Ten waar berouw over, en een oprecht verlaten va,i ato bekende zonden, en beoefent dus, ge oovende, ook aanvanglijk de waarachtige bekeer.ng. Dan de he.bgmaaking, welke in zeker opzicht te onderfcheiden is van de bekeering, is voornaamlijk de vrucht van een geloof «ft vereeniging! of van toeëigening, en voora gelegen in die Sroefheid, fchaamte, fmert, en vernedering over zijne zonden en gebreken, voortvloeiende: u.t ,eene ge loovige overweging van Gods groote liefde en barmhar ti-heid in Iesus christus. Overwegingen, die voorzeker dl kracht der inwoonende zonde verbreken, de liefde tot God en ■ j e s u s opwekken, en tot eene kinderlijke gehoorzaamheid allerbekoorlijkst uitlokken. Diegene.1, derhalven , die u roepen , en verpligten, ais ÏSS van meet af aan, tot een geloof, dat boven uw bereik en uwen ftand is , brengen u in verwarring ,a lil «vaar, om over, of ter zijden het fundament, heen te werken. Het fpruit den zulken uit gebrek van ondervinding, en uit mangel van menschkund.ge waarnem.n. ™ 1 Geloof mij, zeidehij eindelijk met veel ernst; Nooit verraaden die leidslieden meer hunne blindheid e. verwarring, <1an wanneer zij die grove misvatting, du Z geloof het middel is tot verwekking van hetgeestlijk leven, in nraktiik willen brengen. , ,c Dit, Mijn Heer! en het geen hij al meer, op den zelfden vóet , zeide , heeft mij nu geheel te neder geflaZ 1 De woorden van Vader peife ers , die hu ook' al aanhaalde, hebben mij geheel vertzaagd: , Een Christen is zeer gezet op eene volle verzekerdheid des geloofs? maar houdt zulk eene gewaande volle verzekerd feid die de volle Tekften van den Bybel op de helft afknot, voor een vervloekten doodlijk leugengeloof en gelooft daarom ook geen eene belofte, ««^g tot zich zeiven, als hem toebehoorende, of hij moet zien da onerwerp vinden, daar juist die belofte aangedaan fs want anders gelooft hij God niet, maar den leugenaar en bedrieg! zich zeiven fchandelijk meteen leugen in Z'ine rechtehand. ,. .k. ll/heb gedacht, mijn wedervaaren en omftand,^ heden lk neo seaacne, iiiijn »'»""■ , - , , „ „ „„ »„L.r«i. miin Heer! ik bidu, deel aan u is iiiutttu vi-w.^ -> . mi=  c 54 ; mij goeden raad mede, aan uwe welmeenendrreid twijfel ikmet, en red mij ut mijne verwerringen, indien air kont. — Ik ben enz. & * thomas zwak. Deze Brief is rijk van onderwerpen, en kan in het feort beftek van eenen Nommer niet beantwoord worden. ik zal dan thans flechts hoofdzaaklijk bet één en ander biibrengen. ■- Mijn eerfle raad, dien ik aan thomas zwak mede ***** Js> dat hÜ. daar de menfehen door hunne verfehiliende begrippen hem in de war hebben geholpen, zich tot den bybel wendde, en leze, wat jesus, en «te Apostelen, die gebouwd hebben op de leere van sic ses en de Profeeten, hem leeren zullen. — Hij leze, biddende om de verlichting van den Geest van christus, en ik twijfel niet, of hij zal fpoedig alle menfehen «aarwej zeggen , en zich alleen aan Gods woord houdenoe, ras uit zijne verwerring zich herilellen. — Verders, hij beproeve, en onderzoeke zich zeiven, of zijn hart oprecht is voor God — Hij , en God , de hartent-enr.er, alleen, weet, of zijn geloof, het welk hij in het begin .van zijnen brief zegt, op God in christus gejescigd te hebben , waarlijk een geloof van het hart, dat is , niet eene bloote belijdenis van den mond een bloote overreding van het verftand, maar ook een levend geloof van zijn hm, dat Is oprecht, ware.— Indien in de daad dit geloof God aan hem beminlijk, christus dierbaar maakte, zijn hart met haat.tegen de zonde met berouw en leedwezen over dezelve vervulde, en hem daadlijk drong tot de beoefening der deusd, dan belijde ik, niet te weten, hoe, volgends de Heilige Schrift, het rechtvaardigend geloof anders moet of ian gefield wezen. — Indien dit niet het leevende geloof is, hetwelk rechtvaardigt, het geloof, dat niet het middel is tot verwekking van het geejielijk leven (dit laat ik over voor de genen, die zich dus.mogten uitdrukken,) maar dat zelf keft, en het beginzel des geestelijken levens m , dan leere men mii uit de Heilige Schrift, hoe dat geloof gefield moet zijn. — Vindt hij, dat de voorfchriften van ik sus en de Apostelen daar op uitkomen, dat men geloove ter rechtvaardigheid en het geloove belijde tot  ( SS 3 zaligheid, hij vemienwe heden dit oogenblik weder zijn geloof, neme de beloften van God in christus aan, en e.gène zich die toe, /-onder op alle die fijne ondeifcheidingen te letten , van een geloof tot verëeniging, en uit verëeniging, welke men te vergeefs in den Bijbel zoekt; doch over de natuur van het geloof, en over le vreeze, dat iemand, die dus oprecht gelooft gevaar zou loopen, om zich zeiven fchandelijk te bedrieaen met een leugen in de rechtehand , zal ik ééns opzetlijk fpreken. . Thans lust het mij, dat gedeelte van dezen Briet afzonderlijk te overweegen, het welk ons bericht geeft van de denkbeelden van Broeder yverig omtrent de Godlijke Eigenfchappen. — Wie gelegenheid en lust heeft, om na te lezen, het geen ik in een voorgaand ftuk, van den Welmeenenden R.iaigever N°. 25 gefchreven heb, zal oor-t deelen, dat Broeder yver 10 behoort tot die genen, welke de Godheid zich liefst voorftellen als een Oppermagtig Vorst, als eenen Despoot; gelijk zelfs zijne gelijkenis te kennen geeft. In welke gelijkenis vrijgeboren menfchen weinigfmaak zullen vinden, en die alleen in JJiatiJche Despoten eenige waarheid kan hebben, maar waar over het mijne zaak niet is, hier wijdlopiger te fpreken. —— Zijne gelijkenis van eenen Vader ontleend, die met mtftelt, zijn gezag te oefenen, tot dat het kind doorzicht genoeg heeft, om 's vaders wijsheid en goedheid te beöordeelen, is beter getroffen, maar komt dan eerst te pas, wanneer wij God als Vader, als onzen Vader, kennen , dat is , wanneer wij in hem gelooven , en het Euangelie van zijnen Zoon, hetwelk hem als onzen vader predikt, aannemen. — Want een rechtfchapen kind van eenen rechtfehapen vader heeft zoo veel vertrouwen op, en zoo veel ondervinding van de goedheid van zijnen vader, dat het veilig deszelfs gezag eerbiedigt, ook dan, wanneer het de redenen en oogmerken van 's vaders gedrag niet doorziet. En met dit alles zal geen ver- ftandig vader een oogenblik verzuimen, om zijne kinderen in te boezemen, en door daadlijke blijken te overtuigen, dat hij hun best bedoelt, geen vader, die waarlijk vader is, zal ligt despotiek handelen, dan alleen m gevalle het kind of niet vatbaar is, om zijne bijzondere beweegredenen te begrijpen, of dat het halftarrig zich  C 56- ) tegen de vadetlijke vermaningen verzet. — Doch ik heb helaas! meer dan te dikwijls waargenomen, hoe weinige vaders onder de menfehen recht wisten, wat een Vader, wat een kind, is. Daar je sus ons God heeft leeren befchouwen in de betrekking van, en aanfpreken als onzen Vader, daar het Christendom God als de liefde voorftelt, die zijne lilfde in de verlosfing des menfehen heeft willen verheerlijken , kunnen wij nietdwaalen , wanneer wij het Euange. lie volgen , fchoon wij deze li ff de tevens als do heilige, wijze, rechtvaardige liefde van den Oppermagtigen en Onafhanglijken Heer van alles eerbiedigen, en dus God in alle zijne Eigenfchappen moeten verheerlijken en beminnen. — O hoe veel verfchilt het, op welke wijze men zijne gedachten regelt! Ach!dat Hechts de belijders van jesus eikanderen deswegens niet fmaadden , niet befchimpten, niet haatten! Doch, dit verdient nadere overweging, dat Broeder YVerig fchijnt te ftellen, dat wij geen evenredig (Analogisch,o{ admquaat?) begrip van eene eenige volmaaktheid in God vormen kunnen. — Maar dit in het volgende Nommer. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r r r t s a. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm bij de voornaamfte Boekverkooper», daar dezelve Weeklijfc» . opZaturdag, a een ea eci halve Stuiver werdt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGE E VEL IN0. 8. GODS EIGENSCHAPPEN. (vervolg van No. 7.) Weent gij dan in dit ftuk volmaakt , gelijk uw Hemelfch* Vader [i» liefde] volmaakt is. jesus. G od is groot! Hij is dat Wezen, dat door zieh zeiven beltaat, onafbanglijk van alles, maar van"wien alles af banglijk is. dus noodzaaklijk en eeuwig beftaande , almagtig, alwetend, alomtegenwoordig, onbegrijpelijk! — Alwie eenen God gelooft, zal ook, het geen wezenlijk in God is, en dus deze tot zijn wezen behoorende Eigenfchappen, aannemen en erkennen. Maar heeft God ook zedelijke Eigenfchappen? En indien hij die heeft, kunnen wij, menfehen , van dezelven waare denkbeelden hebbenFHebben wij die werklijk?—• Deze vraagen wil ik in dit Nommer behandelen. — De gezegden van Broeder ijverig, in den Brief van thojias zwak, in het voorgaande Nommer bijgebracht, ,, dat wij uit het begrip van menschlijke volmaaktheden geenig evenmatig begrip of Heilig denkbeeld van eene eenige volmaaktheid, zoo als die in God is, vormen kunnen " , geven 'er mij aanleiding toe. - Laat mij eerst de woorden, daar het hier op aankomt, bepaalen — Zedelijke Eigenfchappen — wat is zedelijk* heid? In den mensch is zij die gefteldheid en betrekkingy welke zijne handelingen en daaden hebben, als hij die met vrijheid gedaan heeft, of heeft kunnen doen,- als'er 2 H een»  C 5S 3 eene kennis der beweeggronden en verpligting is voorgegaan, of heeft kunnen voorgaan; zoo dat die daaden of handelingen naar zekeren regel zijn ingericht. Wanneer ik dan vraag; Heeft God zedelijke Eigenfchappen? dan is de meening: Is God vrij? Heeft God vrijheid of niet? Want daar geene vrijheid is , daar is geene zedelijkheid; maar daar vrijheid is, is zedelijkheid, daar hebben zedelijke Eigenfchappen plaats, zij zijn daar zelfs noodzaaklijk. — Verders. Heeft God beweeggronden, redenen, heeft hij, mag ik mij dus uitdrukken?eenen regel zijner handelingen? Indien God zedelijke Eigenfchappen heeft , kunnen wij, menfehen, waare denkbeelden van dezelven hebben, en hebben wij die werkelijk ? — Wat een denkbeeld is, moet ik met de gewoone bepaaling zeggen , fchoon ik anders geen liefhebber ben van bepaalingen, en ik zelfs twijfel, of deze hier wel voldoet: Een denkbeeld, zegt men, van eene zaak is het voorftel, welk onze ziel heeft van zoodanige zaak. Laat die bepaaling hier gelden , te meer , dewijl elk weet, wat men meent, als men zegt, een denkbeeld van iet te hebben, van een mensch, een paard, of wat het zij. — Zoodanig denkbeeld is waar, wanneer wij van eenig voorwerp zoo denken , zoo fpreken , zoo daaromtrent handelen, als het voorwerp in de daad is. Wanneer wij ons een paard voorftelden, als een beest met vleugels, zouden wij geen waar denkbeeld van een paard hebben. —> Naar mate onze kennis van een voorwerp meer of min duifter of klaar, onderfcheiden, volkomen, en evenmatig is, noemen de Wijsgeeren de denkbeelden, duifter, klaar, onderfcheiden, volkomen, en evenmatig volkomen en evenmatige denkbeelden, waar door wij eene zaak, geheel en volkomen, in haar natuur en wezen, alle haare hoedanigheden, en betrekkingen, kennen, hebben wij flechts van weinige zaaken. — Eindelijk onderfcheiden de Wijsgeeren de denkbeelden in flellige en ontkennende; flellige zullen zijn , wanneer wij eene zaak kennen in het geen zij is, en ontkennende, wanneer wij wel weten, wat eene zaak niet is, zonder echter te weten , wat zij eigenlijk is. — In den laatften zin zullen wij van Gods oneindigheid, onbegrijplijkheid enz. geene flellige, maar flechts ontkennende denkbeelden hebben—fchoon HU omtrent deze laatfte verdeeling bedenkingen kunnen gemaakt, en getwijfeld worden, of wij wel gezegd kunnen  ( 59 ) •nen worden, een denkbeeld van eene zaak te hebben, daar wij geen ftellig denkbeeld van hebben — wanneer ik weet, dat een paard geen koe, geen vogel, of wat gij wilt, is, en dus geen ftellig maar ontkennend denkbeeld van een paard heb , is bet immers even zoo veel, als of ik 'er in 't geheel geen denkbeeld van heb, dewijl ik de vraag: wat is een paard ? in beide gevallen , even min kan beantwoorden. — Doch dit daar gelaten — de woorden : wij hebben geen evenmatig begrip of ftellig denkbeeld van eene eenige volmaaktheid van God, kunnen betekenen, dat wij de Godlijke Eigenfchappen niet volledig kennen , zoo als zij onëindig, eeuwig, onbegrijpelijk in God zijn, maar zij kunnen ook betekenen : dat wij van de Godlijke _ Eigenfchappen niets weten , dan alleen wat zij niet zijn, met één woord, dat wij niet Analogisch kunnen of mogen befluiten : bij voorbeeld op deze wijze, wij weten, wat wijsheid, rechtvaardigheid, liefde enz. is bij de menfehen, derhalven kunnen wij ook Analogisch weten, wat wijsheid, rechtvaardigheid , liefde enz. in God is; maar alleen : De wijsheid, rechtvaardigheid, liefde in God is niet, gelijk de wijsheid, rechtvaardigheid, liefde enz. in de menfehen, wat zijn zij dan? Hier zullen wij moeten antwoorden: wij weten het niet. En uit het vervolg van de gezegden van Broeder ij v e n r g , zal dit laatfte zijne meening moeten wezen. Na deze voorbereidzelen, kom ik tot de voorgeftelde vraagen:Heeft God zedelijke Eigenfchappen?kunnen wij, menfehen, van dezelven waare, en dus in dat opzicht flellige, Eigenfchappen hebben, zoo dat wij zeggen kunnen: Dit meenen wij, wanneer wij van Gods zedelijke Eigenfchappen denken of fpreken? Schoon wij ze niet geheel, niet evenmatig [adaequaat], begrijpen noch doorgronden kunnen , wegens de oneindigheid en onbegrijpelijkheid van God- — Deze vragen zijn van het uiterfte gewigt en aanbelang. Indien God geene zedelijke Eigenfchappen heeft, indien hij niet vrij, wijs, rechtvaardig, heilig, liefderijk is, of indien ik geene waare denkbeelden van deze Eigenfchappen kon hebben, dan verviel bij mij alle Godsdienst. — Zou ik een God dienen, die niet vrij, niet wijs, niet heilig, niet rechtvaardig, niet goed is? dan diende ik een noodlot, of een wezen, het zij met eer. bied gefproken ! dat nooit mijnen waaren eerbied, mijne liefde, mijne gewillige gehoorzaamheid kon hebben! Dat H a ik  C «o ) lk op zij'n best alleen en enkel vreezen , daar ik tooi fchrikken , dat ik ontvlieden zou, waar ik flechts kon ! — Ik bewijs uit de zedelijke Eigenfchappen van God, dat de menscheene beftemming heeft, dat deze beftemming is Godsdienst , en gelukzaligheid door den Godsdienst, dat God eenen dienst van hem eischt, endaar in welgevallen heeft, en dat de mensch derhalven in de verzekering van dit Godlijk welbehaagen gerust, getroost, vrolijk, en zalig zijn kan Ik btöordeel, naar en uit Gods zedelijke Eigenfchappen, hoofdzaak!ijk, alles, wat voor Godsdienst uitgegeven wordt: wanneer ik in eene gewaande Openba*ing, bij voorbeeld, den Koran der Muhammedaanen , dingen vinde, die met "de betaamlijkheid van God, dat is, met zijne zedelijke Eigenfchappen ftrijden, dan verwerp ik even daarom den Koran, maar omdat de Christen Godsdienst volmaakt Gode betaamlijk is , en de leere , dis jesus geleerd heeft, alle Gods zedelijke, zoo wel als wezenlijke, Eigenfchappen verheerlijkt, daarom keure ik denzelven voor Godlijk; ja het is de leere,. die Gode waardig is, die van God oorfpronglijk is, en al wie Gods Wil wil doen, moet 'er van bekennen, dat zij van God is. — Derhalven, met deze Eigenfchappen Gods ftaat en valt deganfche Godsdienst en al les, wat daar van afhangt. Dus zijn deze vraagen: Heeft God zedelijke Eigenfchappen? En: Indien Hij ze heeft, kunnen wij daar van waare denkbeelden hebben ? gewigtig, hoogst gewigtig. Vooreerst dan: heeft God zedelijke Eigenfchappen? Dit zegt in de daad niet anders, dan: Heeft God vrijheid of niet? Indien toch God vrijheid heeft, dan zal hij in "zijne handelingen ook naar beweegredenen handelen , dan zal hij eenen regel hebben van zijn doen. — Evenwel zoo, dat, wegens de Godlijke Onafhanglijkheid, deze beweegreden in Hemzelven zijn; deze regel zijn eigen betaamlijkheid, de famenvatting van alle zijne Eigenfchappen zal wezen, waar van zijne Godlijke Wet voor ons het uitdrukzel is. — Nu dan : Heeft God vrijheid of niet? 3k weet de zwaarigheid, die zich hier terftond voordoet, gelegen in Gods eeuwigheid, in zijn eeuwig noodzaaklijk beftaan, Zoo als Hij is, zonder eenige verandering; in zijne alwetendheid, waar door het fchijne, dat God eigenlijk geene keuze, en dus geene vrijheid, zou hebben; maar dit weet ik tevens, dat deze zwaarigheid zich grond ©p de verkeerde bevatting van vrijheid, welke niet gelegen.  ( «I ) gen is in onverfchilligheid; zoo dat men vooreenigen tijd beiluiteloos is, en niet weet, waar toe zich te bepaalen. Deze onverfchilligheid is een gebrek , waar zij plaats heeft; en kan zeer gemaklijk tot flaavernij brengen. Een onverfchillig mensch ftaat bloot, om door de minfte botzing van eenige fchijnreden voortgeftoten, en tot een be. fluit gebracht te worden, dat geheel verkeerd en dwaas is. — Maar dit is vrijheid, waar eene willekeur is, door verftand beftuurd, om zijne handelingen, met eene volkomene gewilligheid, ongedwongen te verrichten. — En dan moet God in den volmaaktften , heerlijkften zin , immers vrij zijn — God kan door geenen dwang, uiterlijken of innerlijken.'tot zijne handelingen bepaald worden, maar, nadien zijn verftand, nadien zijne onafhanglijke willekeur in zich zeiven de grootfte kracht en uitgeftrektheid heb" ben, nadien hij dezelven tot alles kan uitftrekken, wat flechts , met eenige volkomenheid, willekeurig km gewerkt worden, en nadien dit gebruik van zijne kracht en willekeur zekerlijk altijd het volmaaktfte is, zoo volgt zelfs, dat God niet alleen vrijheid, maar zelfs de grootfte vrijheid heeft. Maar waar vrijheid is, daar is zedelijkheid, daar zijn zedelijke Eigenfchappen. Het is derhalven zaker; God heeft zedelijke Eigenfchappen. — Het is waar, dat God eeuwig, onveranderlijk, noodzaaklijk, gewild heeft, en wil, het geen goed is ; maar dit wilde hij en wil het, met de volmaaktfte bewustheid, en met den ongedwongenften en onafbanglijkften wil, en dus tevens vrij. Heeft God nu vrijheid', en bij gevolge, zedelijke Eigenfchappen , hoe zeer dwaalen dan die genen, welke zich Gods Opperhoofdigheid fchijnen voor te ftellen ,als ten minden in fommige gevallen werkzaam zijnde, zonder met de zedelijke Eigenfchappen van wijsheid en goedheid famen gepaard te wezen.—Ik zou ook niet geern, iemand mijner Medechristenen befchuldigen van zoodanig een gevoelen , en ben verzekerd, dat , zoodra hun dit onder het oog gebracht wordt, zij zeiven belijden zouden moeten , dat zulk een gevoelende Godheid beleedigt, en haarer geheel onwaardig is. Maar tevens leere men daar uit, hoe men echter voorzichtig behoore te werk te gaan, ook in het gelooven en voorftain van Gods Oppermagt, en Opperhoogheid , en hem nooit onder het denkbeeld van eenen Despoot zich voor te ftellen, op dat men niet in die gevolgen vervaile, welke,gelijk wij gezien hebben, allen Godsdienst ornkeeren, en alles aan een H 3 blind  C 6* ) blind Noodlot, in plaats van aan eenen wijzen engoedertieren Regeerer en Vader van alles, zouden doen toefchrijven. Waar, en dit is nu de tweede vraag: Hebben wij, of kunnen wij, menfehen, ook waare denkbeelden hebben van de Godlijke Eigenfchappen? Deze vraag is nodig, gelijk reeds gezegd is, want, wat zou het mij baten , indien ik al wist, dat God zedelijke Eigenfchappen bezit, maar tevens volftrekt geen waar denkbeeld hadt, hoe het met die Godlijke eigenfchappen gelegen zij. Zeker, dan komt het op hetzelfde uit, of ik geheel niet wist, dat God zedelijke Eigenfchappen heeft. — Mijn lezer ziet, dat ik niet vraag, of wij een evenmatig denkbeeld van dezelven hebben? want dit is zoo, de zedelijke Eigenfchappen van God begrijpen wij niet, wij verftaan ze niet volkomen, doch dit hindert niets, indien wij 'er flechts zoo veel van vatten, als ons nodig is, en indien deze onze denkbeelden waar zijn — Ook vraag ik niet, of wij 'er een ftellig denkbeeld van hebben, omdat dit eene dubbelzinnigheid in zich vervat, bijaldien naamlijk niet duidlijk wordt opgemerkt, dat dit niet ftellig zich enkel bepaalt tot de oneindigheid, en onbegrijpelijkheid, die in Gods zedelijke Eigenfchappen ligt. — Bij aldien wij, naamlijk, een waar denkbeeld hebben van Gods zedelijke eigenfchappen, zoodat wij 'er van denken en fpreken, overëenkomftig het geen dezelve wezenlijk zijn , in zoo verre hebben wij 'er een ftellig denkbeeld van, omdat wij in zoo verre de vraag: wat zijn Gods zedelijke Eigenfchappen ? beantwoorden kunnen; doch in zoo verre wij erkennen moeten, het oneindige en onbegrijplijke in deze Eigenfchappen, in zooverre zou men kunnen toegeven, dat wij een ontkennend denkbeeld van dezelve hebben? zoodat wij de vraag; kunnen deze Eigenfchappen van God door ons volmaakt begrepen worden ? met neen moeten beantwoorden. Maar thans de zaak zelve. Ik beken, dat alle denkbeelden, die wij van de zedelijke Eigenfchappen Gods, van zijne wijsheid, heiligheid, waarheid, rechtvaardigheid, liefde, hebben, Analogisch, van het geen wij in de menfehen opmerken , ontleend zijn. Ik beken, dat alles in God oneindig en onbepaald is; ik beken, dat God alles op éénmaal , kent en wil ; ik fta toe, dat, in den voor ons onbegrijpelijken God, alles onbegrijpelijk voor ons eindig verftand is; ik fta toe, dat de zedelijke eigenfchappen in God van eene andere foort zijn kun-  ( 63 ) kunnen, dan zoo als zij in de menfehen worden waargenomen , voor zoo verre God, niets hoogers hebbende dan zich zei ven, in zich zeiven eindigt, maar de mensch en a!!e redelijke fchepzelen in God eindigen moeten. Eindelijk fta ik toe, dat wij, uit hoofde van de eindigheid en bepaaldheid van ons verftand, nooit recht hebben, om van voorin vast te ftellen, dit of dat betaamt aan Gods liefde, rechtvaardigheid: wijsheid enz. niet, omdat wij geen waare denkbeelden zouden hebben van deze Godlijke deugden en eigenfchappen, maar, omdat wij niet in ftaat zijn, het geheel te overzien, noch het gautfche plan van Gods raad en handelingen ons bekend is, of van vooren bekend kan zijn. Na dit alles te hebben toegegeven , zeg ik, dat wj, menfehen, waare denkbeelden van Gods zedelijke eigenfchappen hebben, of hebben kunnen — em om dit te doen opmerken, zal ik den weg der ondervinding, die eene leermeesteresfe van alles is, betreden, en het befluit opmaaken van de werkingen tot de oorzaak en derzelver gefteldheid, welk befluit altijd voldoende is. — Ik zal de beide Boeken, in welken God zich geopenbaard heeft, het Boek der Natuur en der Openbaring, opeaflaan, en daar in met opmerkzaamheid lezen, wat God mij van zijne zedelijke Eigenfchappen leert. — Vestig dan, mijn Lezer, met mij eerst het oog op het Boek der Natuur — wat vinden wij ? op elke Bladzijde zeker, waar wij onze oogen wenden, deze waarheid; dat God wijs, rechtvaardig, waarachtig, heilig, en goed, dat hij de liefde zelve is — ja elke bladzijde in bet Boek der Natuur leert mij waare denkbeelden van deze zedelijke Eigenfchappen van God. De wereld is een fpiegel van Gods wijsheid. De inrichting van het geheel, en van ieder deel der wereld, de wonderbare, en geheel vocrtreflijk naar hun oogmerk gefchikte inrichting van alle, en in 't bijzonderder met zintuigen begaafde, ligchaamen, de graad van vatbaarheid, aan alle leevende fchepzelen gegeven , de driften , in de ' dieren gelegd, de mensch, zoo als hij is, met ligchaamen ziel, de evenredige vermeerdering der gefiachten, defchik*ing tot de mooglijkfte vervulling der behoeften en van rechtmatig vergenoegen, dit alles verkondigt de wijsheid van God, en welke wijsheid? dat de beste middelen tot de beste oogmerken gebruikt worden. Dus leert mij^het  C 64 ) Boek der Natuur een waar denkbeeld van Gods wijsheid. Lees ik verder, dan vind ik deze waarheid: De aarde, ja de gantfche wereld, is vol van de goedertierenheid en de liefde des Heeren. Overal druppen de Godlijke voetflappen van liefde! welk eene menigte van weldaaden, die alle Gods fchepzelen op aarde genieten, en die allen berekend zijn naar derzelver vatbaarheid! O! Indien de menfehen door hunne zonden hun heil niet verwaarloosd hadden, en nog daaglijks verwaarloosden, indien zij Hechts oogen hadden, om te zien , ooren, om te hooren , een hart om te verflaan , overal zouden zij fmaaken en proeven, dat God goed, dat God de liefde is! en waar in beftaat deze liefde? waar anders in, dan dat alle Godlijke weldaaden het heil bedoelen van zijne fchepzelen, elk naar deszelfs vatbaarheid? Zo ik de regeering van God over het menschdom naauwkeurig naga, vindt ik, heiligheid, rechtvaardigheid, waarheid , in alle eeuwen, in der menfehen lotgevallen getekend. — Het is waar , dat zich hier fomtijds zwaarigheden opdoen, daar ik zie, dat de goeden dikwijls verdrukt, vervolgd worden , door de onrechtvaardigen ; dat het dikwijls fchijnt waarheid te zijn, het geen een Heiden fchreef, dat de overwinnende partij aan de Godheid, maar de overwonnen en onderliggende aan kaio behaagde, maar als ik geduld oefen, en het einde van beiden opmerk, dan neem ik waar, dat God wel deeglijk ftraft en beloont, dat hij zijnen afkeer van godloosheid betoont, en dat de deugd Hem aangenaam is, dat de Godlijke llraf wel met eenen langzamen tred komt, maar dat deze langzaamheid door de zwaarheid der itraffe vergolden wordt. — Maar deze zijn juist waare denkbeelden van rechtvaardigheid, heilig" heid, waarheid —- ik raade mijne Lezers, om, op deze wijze, het Boek der Natuur daaglijks te lezen, en zij zullen waare denkbeelden van Gods volmaaktheden verkrijgen. — Dit Blaadjen is vol , doch het onderwerp te belangrijk, dan dat ik het niet zou vervolgen. — In het volgend Nommer derhalven, zal ik het Boek der Openbaring openflaan , alwaar wij dezelfde troostrijke waarheden ontmoeten zullen; doch in een ongelijk klaarer licht voorgedragen. Te AMSTERDAM, Bij J. t * n BRINK G e s. r 1 t s z,  D E WELMEENENDE RAADGEE VER, N°. 9. o b 2=3 GODS EIGENSCHAPPEN. (vervolg van No. 8-) 't Gaat wil God hoort.mijn bêel Ik ftap in 't heiligdom, Ik leg mijn fchoenen af; en zal den God der F~adren; Niet in het Braambosch, of een vuur- en wolk - kolom, Maar tp den troon, bij 't licht van 'shemels SiSn, nadren. VOET. H oe onzeker zouden wij .menfehen, evenwel omtasten, indien wij. op onzen weg naa de eeuwigheid, niets meer hadden, dan het fchemerlicht der rede! Hoe weinig zou? den wij kennen , met zekerheid kennen , van het Wezen aller Wezens, den God, die ons het beftaan gaf, en tot wiens dienst en eere wij, volgends de Infpraak van ons' eigen geweten, verpligt en verbonden zijn! — De fpitsvindigheden der Bovennatuurkunde, de fchrandere redekavelingen der Wijsgeerte misleiden , door het ontfteken van flikkerende dwaallichten, zoo vaak den fier veling, die, wanneer hij elk dezer verheven vernuften gehoor zou geven, weldra onder de menigte der verfchillendegevoelens verward , en verlegen zal ftaan, wat hij te kiezen , wat hij te verwerpen nebbe. — Om nu niet te zeggen, dat ieder een zich niet in die omftandigheden bevindt, welke hein toelaten, zijne redelijke vermogens zoo, naar deregelen der Wijsgeeren, te oefenen, dat hij in ftaat gefield worde, om haairklooverijën van waare wetenfehap te kunnen onderfcheiden. ——— 8- ï #??  ( 66 ) Het geen ons in de voorgaande Nommers van de godlijke eigenschappen is voorgekomen, kan hier van tot een bewijs verftrekken. — Hoe veeien zijn, even als thomas zwak-, verlegen, hoe zij zich het Opperwezen zullen voorftellen, en durven,door de aanmerkingen, die zij hooren, dat men den Tekst, god is liefde! zoo zou kunnen misbruiken, en dat men geen ftellig denkbeeld van Gods liefde heeft, of hebben kan, geen geloovig en \ertroostend gebruik maaken van deze zoo belangrijke waarheid. —— En, wanneer men hen uit eene gezonde Wijsgeerte onderwijst, dat wij, wel geen evenmatig, maar nogthans waar, denkbeeld van Gods Zedelijke Eigenfchappen , en bijzonder van zijne Liefde hebben, of hebben kunnen , dan klaagen zij ligtelijk, dat dit onderwijs hun te hoog gaat, dat het voor gemeene verftanden niet gefchikt is. Hoe dierbaar is derhalven voor ons menfehen , de Bijbel, dat Godlijk Boek, hetwelk zelfs den eenvouwigften wijsheid geeft, en allen, die met een oprecht hart onderwijs van God begeeren , de verborgenheden van het Opperwezen bekend maakt, en dus een hellerfchijnend licht is, bij hetwelk wij, gerust en getroost, onzen levensweg kunnen bewandelen. — Dit boek verzekert ons, dat wij ons niet misleid hebben .wanneer wij door ons redenvermogen befluiten, dat God niet alleen Zedelijke Eigerfchappen bezit, maar ook, dat wij er waare denkbeelden van hebben of kunnen hebben. — De Godlijke Openbaring zegt ons, dat wij wel gelezen hehben in het Boek der Matuur, als wij er in gelezen hebben. God regeert! God is wijs, heilig, rechtvaardig, maar ook goedertieren en liefderijk! — Maar de Godlijke Openbaring leert ons nog meer, daar zij ons de verzekering geeft, dat God met ons wil handelen, niet alleen als onze Schepper en onafhanglijk, oppermagtig, hoewel niemand hem zijn volmagtig recht zou kunnen betwisten; niet meer als Richter, dan alleen met zulken , die, door ongeloof, en ongehoorzaamheid , weigeren , van zijne genade en ontfermende goedheid, tot hun heil gebruik te maaken, maar als een Vader, die ons, als zijne Kinderen wel doen,verzorgen, opvoeden, wijs en deugdzaam wil maaken, opdat wij tot zijne eere zouden leeven, en in zijne verheerlijking, ons eeuwig geluk vol. maaken zouden. God-  ( °7 ) Godlijke jesus! u zijn wij verpligt voor dit onder^ wijs! gij hebt alles volbracht, hetgeen te vooren in de Wet en Profeeten, van eeuw tot eeuw, was opgetekend , tot leering , vermaaning, en vertroosting van het mensch" dom! Gij hebt ons den Hemelfchen Vader bekend gemaakt, toen gij ons Hem leerdet aanbidden in Geest en Waarheid, en Hem aanfprekcn, als onzen vader! Gij werkt door uwen Geest in ons de gezindheden van Kinderen, die den Vader lief krijgen, die den Vader zoeken te behaagen, en door uwen Geest tot hem vertrouwend roepen. Abbal Lieve Vader \ Kom , mijne Lezers! laat ons dit Godlijk Boek openflaan, en die Schriften onderzoeken, in welken de weg en het middel tot een eeuwig gelukkig leven voor ons begrepen is, en die van den Godlijken, den beminlijken jesus getuigen. Deze Godlijke Schriften ,~zoo wel van het Oude als van bet Nieuwe Testament, doch het laatfte duidlijker, klaarer het Oude ophelderende en bevestigende, gewaagen op elke bladzijde van Gods Eigenfchappen, niet alleen van zijne wezenlijke, bij voorbeeld, dat hij eeuwig is, beftaande van eeuwigheid tot eeuwigheid, zonder dat zijne jaaren veröuden; maar zoo: dat duizend jaaren 'bij hem als één dag, en één dag als duizend jaaren zijn; dat hij onveranderlijk is, zonder de minfte fchaduw zelve, van omkeering; alwetend, zoodat voor hein, den Hartekenner, alles, ook de verborgenfte gedachten, zelfs eer er nog een woord op onze 'lippen is, bloot liggen ; Ahnagtig, zoodat hem niets onmooglijk is, Alomtegenwoordig ,zoodat hij geen God van verre, maar ook van nabij is, en het gantsch Heel-Al vervult, en wij in hem leeven, ons bewegen, en beftaan. — En wat des meer is. — Ik zeg, niet alleen gewaagt de Godlijke Openbaaring van deze en andere wezenlijke Eigenfchappen van God, tevens aandringende , op zijne oneindig- en onbegrijpelijkheid, diepten dezen opzichte een ontoeganglijk licht bewoont, maar voornaamlijk laat zij zich uit omtrent de zedelijke Eigenfchappen van God ; deze aan ons bekend te maaken, is haare hoofdbedoeling, daartoe is zij eigenlijk aan ons gefchonken, om god aan ons te openbaaren, zoo als Hij is, en in zijne zedelijke Eigenfchappen de God van menfehen, van zondige menfehen, zijn wil. — Daartoe kwam jesus in de wereld, om ons den Vader te openI a baaren  C 68 ) baareh en zijnen naam, dat is, zijne Eigenfchappen cü Volmaaktheden, volheerlijk ten toon te fpreiden. De Bijbel leert ons, dat oon een vrij welbehaagen oefent, zoo in zijn befluit of den raad van zijnen wil, als in de uitvoering van denzelven, zonder door andere uit- of inwendige oorzaaken daar in bepaald of verhinderd te worden. Men leze, hoe paolus Rom. IX. , deze Godlijke vrijheid handhaaft en verdeedigt. — Heeft God een welbehaagen, en dus vrijheid, zonder door iemand of iet bepaald te worden, dan heeft hij, volgends de Schrift .zedelijke Eigenfchappen , en zij verklaart zich ook desvvegens nader en duidlijker. God, zegt zij, is "wijs\ de alleen vijzel in zijn raad en handelingen is eene diepte van wijsheid! God is heilig, zegt zij, die geen kwaad kan gedoogen, hij is rechtvaardig, waarachtig, goedertieren, liefderijk, de liefde zelve, genadig, barmhartig enz. Ja de Bijbel leert, dat God naar zekeren regel handelt, en dus in de daad zedelijke Eigenfchappen bezit. Dezen regel noemt hij den raad van Gods wil, en in dat opzicht fpreekt de Bijbel van het geen Gode betaamt, van Gods recht, en het geen bij God recht is- Ik behoeve dit niet verder uit te breiden, noch de bijzondere Bijbelplaatzen, in welken dit alles voorkomt, bij één te verzamelen, niet alleen,dewijl de gantfche Bijbel hier van getuigt, maar ook', omdat niemand, die den Bijbel kent feh eerbiedigt, dit in zoo verre in twijfel trekt; maar dit moet ik bier aantoonen , dat de Schrift ons leert, dat wij waare denkbeelden van deze zedelijke Eigenfchappen hebben bf kunnen hebben. Dit betoog ik, vooreerst,uit het geen de Schrift ons leert van deze zedelijke Eigenfchappen der Godheid zelve. Wanneer de Bijbel van Gods Wijsheid fpreekt, hoe leert hij crs dezelve aanmerken? Hij leert ons wel, dat wij die Godlijke wijsheid met obs eindig en bepaald 'verftand niet kunnen doorgronden, dat Gods wegen ondoorzoeklijk zijne oordeele'n ondoorgrondelijk zijn; dat zijne gedachten onze gedachten zoo veel te boven gaan, als de hemel hooger' is dan de aarde, en dat wij 'derhalven verkeerd ja zondig zouden handelen, indien wij met onzen Formeerder wilden twisten, wanneer wij de ïèdeneij en oogmerken van zijn doen en laten , in bijzondere gevallen^ niet terftond bevatten kunnen; maar tevfeirs zegt ons de Bijbel, dat God in alles een bepaald vogmerk  'C CQ f) timml heeft, dat hij, tot dat oogmerk, de beste middelen verkiest en gebruikt, dat hij, naar een wijs , vast, onveranderlijk bij hem vastgefteld plan, te werk gaat. jehova werkt alles, om zijn zelfs wil, zie daar het groot oogmerk! opdat hii alles zij in allen! en eens in alles door allen verheerlijkt worde! Tot dit oogmerK moet alles dienen, wat in het beftuur der wereld en der menfehen voorvalt, en op het einde zal jehova alles heerlijk maaken, dan zal hij overwinnen , als hij geiiardeeld wordt,dat is, bij flot van alles, zullen dc redelijke fchepzelen Gods wijsheid in alle zijne werken, die toch volume» zijn, aanbidden , bewonderen, prijzen. — Maar levert dit alles 'ons geen waar, en hetzelfde, denkbeeld op van het geen wij meenen , als wij van wijsheid fpreken ? En kunnen wij derhalven gezegd worden, geen ftellig denkbeeld te hebben , wanneer wij aanbiddend zeggen : God is wijsl De Bijbel fclirijfc aan God Gerechtigheid en Rechtvaardig, heid toe. En wat wil hij", dat wij daar door verftaan zul. len? Het denkbeeld van gerechtigheid is bij ons, wanneer aan ieder het zijne wordt gegeven, wanneer de goeden beloond, de boozen geftraft worden. En wat is, volgends den Bijbel , de Godlijke rechtvaardigheid en gerechtigheid anders? Dit is het recht Gods, dat die zulke dingen doen, des doods waardig zijn. — Het is recht bij God verdrukking te vergelden, den genen, die verdrukken. — Het is uit dit denkbeeld, het ftellig denkbeeld van Gods rechtvaardigheid, welk de Bijbel-heiligen hadden, dat men eenen job, eenen david, en anderen, zich zoo dikwerf op hunne oprechtigheid hooren beroepen, en van de Godlijke rechtvaardigheid verwachten en bidden, dat God hen redde, dat die hen helpe tegen hunne vijanden, die hen met list of geweld benadeelen en onderdrukken. Hoe lange , o heilige en waarachtige Heerfcher! oordeelt en wreekt 'gij ons bloed niet van de genen, die op aarde woonen? is het gebed der genen, die gedood waren, om den Godsdienst en de belijdenis van hetEuangelie, in ós Openbaring van joüNNES. Waarop fteunt dit gebed anders, dan •op het ftellig en waar denkbeeld van Gods gerechtigheid en rechtvaardigheid? Waarachtige Heerfcher! Zoo wordt het Opperwezen in ■dat gebed genoemd; te weten de Bijbel roemt onder de Godlijke zedelijke Eigenfchappen zijne trouws en waarheid? Hebben wij daar dan ook geene flellige denkbeelden van? •I 3 is  C 70 ) Is deze nier Gods waarheid, dat zijne woorden en redenen juist zijn, zoo als de zaaken ? God is geen mensch, dar. hij liegen zou! Is dit niet Gods waarheid, dat Hij het geen Hij belooft, meent, en zeker zal fchenken ? Zoo zeker, als Hij aan den anderen kant het den overtrederen zijner wetten ordenlijk voor oogen ftellen, en hen ltraffen zal, gelijk hij bedreigd heeft? En wat is nu de meeninp; dier woorden : cos is liefde! Zouden wij geen waar , geen ftellig denkbeeld van die Liefde Gods hebben, welke de Bijbel, bijzonder het Euiingelie zoo hoog verheft, en alles opfpoort, om die geloovig, met gevoelige harten en dankbare wederliefde, te erkennen? Is deze Liefde niet die welmeenende, welwillende, en daadlijk werkzame genegenheid van God, om alle zijne fchepzelen zoo veel goed te doen , als zij bevatten kunnen? Was het deze liefde niet, die Hem alles goed, zeer goed deedt maaken? Gaan deze zijne barmhartigheden niet over alle zijne werken ? Duurt deze zijne goedertierenheid niet tot in alle eeuwigheid? Op gelijke wijze kan men den Bijbel raadpleegen nopens Gods Heiligheid, en andere Eigenfchappen, want het aangehaalde zal'genoeg zijn, om overtuigend te toonen dat wij, volgends den Bijbel, waare en flellige denkbeelden hebben, of kunnen hebben , van Gods zedelijke Eigenfchappen. Hetzelfde blijkt, wanneer de Heilige Schrift ons deze Godlijke Eigenfchappen tot een voorbeeld ftelt, hetwelk wij behooren na te volgen. Weest Heilig, zegt God: want ik ben heilig. Weest volmaakt, zegt Gods groote Zoon, gelijk mijn Hemelfche Vader volmaakt is! Maar hoe zullen wij een voorbeeld navolgen, indien wij er geenig ftellig denkbeeld van hebben? Men lette hier op, en zie, waar toe een onverftandig ijveren] al brengt, en of dit Rechtzinnigheid kan heeten ? jesus, onze Godlijke Heiland, is het, in wiens aangezicht wij den Vader 3anfchouwen. Op welke wijze? Omdat hij 's Vaders woorden fprak , 's Vaders daaden deedt, 's Vaders Eigenfchappen bezat. — Maar nu de zedelijke Eigenfchappen van den volmaaktst-deugdzamen jesus zijn immers in geftacht en foort dezelfde, als die van den deugdzamen mensch, alleen dat zij bij Hem zuiver waren, zonder ininengzelen van gebrek of zedelijke wanftaltigheden. Einde-  C 71 ) Eindelijk, om niet meer op te noemen, wat zegt het, als de Bijbel verzekert, dat de mensch naar Gods beeld gefikapen is? Zou hij, die het beeld der Godheid draagt, wiens deugd en zedelijke goede hoedanigheden uitdruk, zeis zijn van de deugden van zijnen Maaker, hoe zeer dan ook dit beeld thans naauwlijks meer in de overblijfzelen zichtbaar, maar echter in ons, die gelooven, aanvanglijk herfteld is, zou de mensch, naar het beeld van God gefchapen, geene waare denkbeelden hebben van dat geen , waar van hij het beeld in zich heeft? Hoe' zou dit famenhangen! Zijn wij niet verplicht de deugdenj de zedelijke Eigenfchappen , te roemen en te verkondigen van God , van Hem, die ons geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht! En hoe kunnen wij zulks doen, indien wij van deze zedelijke Eigenfchappen geeuig ftellig denkbeeld hebben? Dan dit zij voor tegenswoordig genoeg over dit onderwerp gezegd 1 Ik heb misfchien dingen aangeroerd, die te hoog gingen voor den Gemeenen Man, maar ik oordeelde het noodzaaklijk: Daar zullen er meer misfchien zijn , die, even als onze thomas zwak, in verwerring geholpen worden, en hoe geern wenschte ik zielen te behouden! — Men zal uit het gezegde zien, dat men met den Tekst, god is liefde! op den grond van Gods waarheid, gerust werkzaam kan, ik zal meer zeggen, moet wezen. — Wat kan ons zondaaren, ons, ongelukkigen, door de zonde van waare blijdfchap beroofde menfehen, helpen, dan alleen die waarheid: cod is liefde! en het waare flellige denkbeeld van dezelve? Deze liefde is, ja, ik beken het , voor ons onbegrijpelijk, maar hoe eindelozer en onbegrensder wij ons dezelve denken, des te heuchlijker voor onzen bekommerden geest! met des te meer verzekering kan het geloof zich bemoedigen : god is liefde! — Ach! dat men door eenen verkeerden ijver de rechtzinnigheid niet omkeere , de liefde niet kwetze , de menfehen niet affebrikke, en onvoorzichtig verhindere, om binnen te gaan! Ik raade thomas zwak, en allen, dien het waarlijk om hunne zaligheid te doen is, dat zij zich aan de yoorftellingen van den Bijbel houden, opdat zij door ou*  ( 72 ) ongeloof de Godlijke liefde niet ontè'eren , dat zij niet met eene beevende hand Gods genade aannemen, maar met vrijmoedigheid, zijnde de Confcientie door de gehoorzaamlteid van den gekruist :n christus vrijgemaakt van vreeze, verbaasdheid en verfchrikking, tot God gaan. —> Deze is de rechtzinnige, de waare leere van den bijbel, in deze is de eenige, waare troost naar ziel en ligchaam gele-gen, in leven en fterven. — Dus geloovendc zullen wij met geen' leugen in onze rechtehand de eeuwigheid ingaan ! Aan deze leere zullen wij vasthouden, wat ook verkeerde ijveraars voor hunne begrippen , die zij , doch ten onrechte, rechtzinnigheid noemen, woelen en wroeten. — Door den Geest des geloofs , zullen wij juichen : Aanbidding, eer, en dank, en prijs, Het Lam , dat geflacht is! Den Vader , die ons niet verwierp ! Den Zoon , die ons verloste ! Verblijd u in uw aanzijn , mijn' ziel l Die u fchiep , is de liefde! Die u verlost, is de liefde! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gereitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eu alöm bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijlif epZaturdag, a een en een halve Stuiver werdt uitgegeven.  D Ê WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. IO. HET VERTROUWEN Elk edel wezen wtrdt door vertrouwen het wezenlijkst verterdi men kan hem geen meer vermaak doen, geen meer lief dg bewijzen , dan door een onbepaald vertrouwen op zijne liefdts En Zou jesus 300 niet zijn ? ewalb. Ik ben niet voornemens, om in dit Nommer over den aart van bet rechtvaardigend Geloof te fpreken, daar zal ik ééns een bijzonder Nommer van dit Weekblad toe fchikken , na eerst nog eenige nodige voorbereidingen gemaakt te hebben , maar riogmaal overwegende , de fpreekwijze van Broeder ijverig, om met eene beevende liand de.beloften van God in het Euangelie aan te nemen, en dus te gelooven tot verëeniging met christus, het welk nodig zou zijn, wilde men ééns met vertrouwen uit die verëeniging gelooven, en daar bij teven3 denkende aan de geduurige waarfchuwingen van veele gemoedelijke lieden, om toch het geloof zich niet op te dringen, niet roekeloos en ligtvaardig te vertrouwen^, dat men deel hebbe aan de genade van God in christus; de huiverigheid, die men vertoont, om zonder voorafgaande bevinding God zijnen Vader te noemen, en als zoodanig op hem te vertrouwen ; de fpreekwijzen j van het met ch r r s t u s eindelijk te waagen, en het zeggen, kome ik om , zoo komè ik om, en foortgelijke, al het welk zoo mehigen eenvouwigen, ia meer dan eenvouwigen mensch in de war ft K he'P' i  ( 74 ) helpt, en verhindert, om tot God te gaan, en dien Vader des lichts, die bron van al ons heil, met eerbiedige liefde in christus , te dienen; en al het welk zoo veel kwaad gerucht brengt over den Christen Godsdienst, als ware die een in het zwart gaan voor het aangezicht des Ileeren enz. heb ik geloofd, niet ten onpas, noch zonder nuttigheid, het een en ander hier te zeggen , van het vertrouwen op den Vader van allen, het welk ik geloof, ja zeker weet, indien die goedertieren Vader mijne poogingen zegene , dat zwakke gemoederen opbeuren , waggelende verfterken , ftruikelende knieën vast maaken , en vrede en troost verfpreiden zal in dubbende en bekommerde harten. — ;Het eenig oogmerk, welk een menfchenvriend , die een navolger van jesus wil wezen, zich behoort voor te ftellen, van dien jesus, die met moeden een woord fprak ter rechter tijd, en op wiens lippen genade was uitgeftort» die rust aan vermoeiden, en onder den last van twijfelmoedige vreeze gebukten, toezeide, en daadlijk fchenkt. Vooraf moet ik het volgende aantekenen: Zekere vermaarde Kerkvergadering heeft ééns de volgende Heils - orde in haare befluiten vastgefteld. ,, Zij, die tot recht„ vaardiging gebracht worden , worden opgewekt en ge„ holpen door de Godlijke genade, en ontvangen hst „ geloof uit het gehoor, zij worden dus bewogen tot God, „' en geloovende, dat , het geen van God geopenbaard „ en beloofd is, waarachtig is, en voornaamlijk dit, dat God den godlozen rechtvaardigt uit zijne genade, „ door de verlosfing, die in christus jesus is; en bevindende, dat zij zondaars zijn» worden zij, door "t zich van de vreeze, door welke zij heilzaam gefchud ' worden , te keeren tot het befchouwen van Gods barm" hartigheid, tot hoope opgebeurd, om te vertrouwen, " dat God hun om christus wille genadig zal zijn; " nu beginnen zij hem als de fontein van alle gerech',' tigheid te beminnen , worden door zekeren haat tegen " en verfoejing van de zonden aangedaan — en nemen " nu een voornemen,om een nieuw leveh te beginnen, " en Gods geboden te onderhouden. " — Deze Kerkvergadering heeft de Rechtvaardigmaking , door het geloof, uit genade, dus verklaard: — „ Wij worden ge„ zegd, door het geloof gerechtvaardigd te worden, omdat het geloof het begin is der menschlijke behoude-  ( 75 ) - Bisfe het fondament, en wortel van alle gerechtig" heid zonder welk geloof het onmoogl.jk is God te " beha gen , en tot de gemeenfchap van zijne kinderen " te komen wij worden gezegd , uit genade gerechtvaardigd e worden, omdat niets van het geen de recht" vaard ging voorafgaat, het moge dan geloof of werken " wezen, de genade der rechtvaardigmaking zelve ver" Int Want indien het uit genade is, zocmshet nu " nTet meer uit de werken , anders, gelijk dezelfde 1 Apostel zegt, is de genade geen genade meer Verd'ers heeft deze zelfde Kerkvergadering eenJjfkut eenomen , tegen het ijdel vertrouwen van de Ketters van haaren ti d ,'met deze woorden : Alhoewel 1het nu „ noodzaaklijk is te gelooven, dat de zonden me ver geven worden, noch ooit vergeven zijn, dan uit ge nade door de Godlijke barmhartigheid, om chris" x us'wï, nogthans moet men zeggen, dat aan niemand " di. zijn vertrouwen en de zekerheid van ^vergev.ng " zjner zonden roemt, en daar in alleen berust de ' zonden vergeven worden of vergeven zijn dewijl " S Ketters en fcheurmakers, dit ij del en van alle vroomli heid ontUoote geloofd zijn ja in onze tijden is en met groote hevigheid gepredikt wordt. — Maar ook " moet men niet beweeren, dat de genen, d,e waarhjk gerechtvaardigd zijn, bij zich zeiven, zonder, eenige de & , ^eten vastllellen , vaardi-d zijn, en dat niemand van zonden vrijgelpro " Si en gerechtvaardigd wordt, dan die geen, welke " ^ een zeker vertrouwen gelooft, dat hij vnjgefproken " en gerechtvaardigd is , en dat in dit geloof alleen de " vrijSeking en rechtvaardigmaking beftaat, even of " h dfdft niet gelooft, aan de Godlijke beloften, * Sn aan dè kracht van christus dood en opftan" ding twijfelde. Want gelijk geen vroom mensch aan " Gods barmhartigheid en christus verdienfte — moet twijfelen, dus kan ieder, wanneer ^ zich zdv™f " en zijne eigene zwakheid en ongefchiktheid befchouwt, ; omtrent zijnen genadeftaat »»«f.e"^r. Ik voor mij vind de woorden, welke deze Kerkvergadering gebruikt, haare voordragt, de feil.-orde, die Swift, *oo Wende en overeenkomfug met^de K 2  ( 76 ) woorden , de voordragt, en heil*, orde van Broedeï Ijver is en foortgelijke lieden, die tegen het ij del ver~ trouwen, het welk zij tneenen, dat hunne medebroeders verkeerd prediken , zich zoo flerk verzetten , dat ik haare woorden en uitfpraken hier geplaatst heb; te meer, omdat veele lieden genegen zijn, om met de uitfpraken van Kerkvergaderingen, en derzelver gezag hunne rechtzinnigheid, te betoogen. — Ik voor mij, fchoon Wel in mijn fchik, wanneer ik kundige en deugdzame lieden met mij in gevoelens zie overëenftemmen , ben echter zoo overtuigd, omtrent de rechten van den mensch, door Rede en Bijbel, lang voor dat thomas paihe zoo meefterlijk over dezelven gefchreven heeft, dat ik, met paulus, mijn geloof onder de magt van niemand, of niets, dan Van God, die door Rede en Openbaring tot mij fpreekt, laat brengen, zonder mij aan de uitfpraken van menfehen, het zij bijzondere, in geleerdheid of godsvrucht uitftekende , of faamvergaderd in eene Kerkvergadering , te onderwerpen, en dewijl deze boeken der Natuur en der Openbaring voor elk openliggen, en voor al wis oprecht de waarheid zoekt, duidlijk fpreken, raade ik elk, die door de menigvuldig verfchillende gevoelens zich in verlegenheid bevindt, om die beide Godlijke boeken, met ter zijdeftelling van menschlijk gezag, te lezen, het geen hij tot zijn heil nodig heeft, daar uit op te zamelen, en het geen hij hoort of leest, daar aan te toetzen ? Dit raade ik mijne lezeren ook, omtrent het geen ik in dit Weekblad van tijd tot tijd mededeele, dat, zij toetzen, dat zij proeven, en het goede behouden! Dus oordeele men ook, of ik wel gelezen bebbe., in het Boek der Natuur en Openbaring , met betrekking tot het geen ik nu in dit Nommer fchrijve van het vertrouwen pp God! Waar ik mijne oogen heenen wende in het ruim Natuur-rijk; waar ik het Boek der Natuur, dat zich voor mij opent, inzie, overal vind ik, overal leze ik deze groote waarheid: God regeert! naast welke even duidlijk de volgende zich voordoet. „ Gelukkig dat fchepzel, het. welk in deze regeering, die alwijs, algocd, albillijk is, berust, en zijn lot met wijs en eerbiedig vertrouwen aan £em, die het alles beftuurc, aanbeveelt I "— £italleenkan be*  ( 77 ) het geluk der menfehen hebben uitgemaakt in hunnen oor1'pronglijken Haat, toen de zonde haar verwoestend verderf nog niet allerwege verfpreid hadt, dat zij God kennende als wijs, rechtvaardig en goed, gerust, dat hun lot in de handen van den goedertieren Vader van allen veilig was, met een ftil en ongeftoord geweten, te vrede met hunnen toeftand en zijne befchikkingen, hem blijmoedig dienden, en met vrolijke dank-erkentenis verheerlijkten. De Schepper en Regeerer van alles, deedt hun wel, beminde hen, en zij hadden Hem lief; alle zijne zedelijke eigenfchappen, zijne liefde, zijne heiligheid, zijne rechtvaardigheid, zijne waarheid, alles moest den fchuldelozen mensch opwekken, om op God te vertrouwen, en door dat vertrouwen nauwaan den oorfprong van zijn be» ftaan verbonden te blijven. Indien dit vertrouwen op God in de menfehen ftand hadt blijven houden , boe gelukkig zou het menschdom geweest zijn ! — zij, die God als hunnen Weldoener, als hunnen Vader, als de rechtvaardige, heilige, en waarachtige liefde vertrouwden , zouden hunne medemenfchen, als hunne medebroederen , hebben aangemerkt, en hen oprecht lief gehad hebben , nijd, haat, afgunst, onderdrukking, onrecht, zou geene plaats hebben gevonden, eigen wraak zou nooit het hart vermeesterd hebben van hun, die op de rechtvaardigheid van God vertrouwden. Maar deze gelukftaat van het menschdom beftaat thans in de wereld niet. -— De menfehen hebben gezondigd, de wet van God overtreden, het pad der deugd verlaten, nu is het ftil en zalig vertrouwen op God verwisfeld in eene fchrikverwekkende vreeze voor den Almagtigen. — De mensch, beWust van zijne fchuld, tracht den eeuwig goedertierenen, den heiligen, rechtvaardigen, en waarachtigen te ontvluchten; en, welke deerniswaardige gevolgen! de rust in het geweten, en vrede en liefde onder de menfehen zijn fchoone beelden, maar die onder het verbasterd menschdom geene wezenlijkheid hebben, daar het vertrouwen op God geene plaats meer heeft. — De befchouwing van het menschdom in alle leeftijden, leert mij dit, en de droeve ervaaring van onzen tijd bevestigt het, *■ De Bijhal Hemt hier mede overeen. — Deze K 3 maalt  ( 7« ) paalt ons den gelukkigen ftaat onzer eerfte Stam-ouderen juist af, gelijk deRede mij leert, dat deze toeftand moet geweest zijn, — een ftaat van oprecht, blijmoedig vertrouwen op God, en daar uit voortvloejende naauwe betrekking tusfchen den mensch en zijnen Maaker. —— Maar naauwlijks is de zonde gepleegd, of het vertrouwen begeeft den mensch, en de rampzalige gevolgen daar van openbaren zich, in de verberging, die de menfehen zoeken voor hunnen Schepper en Weldoener, in den broedermoord van kaïn, en vervolgends door alle eeuwen, jn den toeftand des menschdoms. — Deze toeftand, ontbloot van dit vertrouwen, cn vervuld met vreeze, omdat de heilige en eeuwige Liefde niet met vertrouwen en gehoorzaamheid beantwoord is, is nu een ftaat van vijandfchap. De mensch, die niet met vertrouwen tot God naderen kan, durft aan God niet denken , zonder twjjfelmoedigheid : wat zal 'er \ an hem worden ? Hoe zal hij den vertoornden Opperheer verzoenen? Zie daar de bron van alle die ongerijmde plegtigheden, door het Bijgeloof uitgedacht, om den Hemel, was het mooglijk, te bevredigen! Die zoo verre ging, dat de tederlievende Moeder haar beminden zuigeling aan den Moloch opofferde. In dezen zin bracht vreeze en wantrouwen de Godsdienften in de wereld. De mensch, van het vertrouwen op God onbloot, ligt met zich zeiven overhoop. Hij is gemelijk, verdrietig, ongerust, nooit te vrede. Hij zoekt verftroojingen en bezigheid, maar, wanneer hij tot zich zeiven inkeert, en in de uuren der eenzaamheid bij zich zeiven peinst, knaagt hem de ongerustheid omtrent zijn lot aan het beaBgftigd hart. De mensch eindelijk, die op God niet durft of kan vertrouwen , die voor zich zeiven geene rust, met zijn geweten geene vrede heeft , kan onmooglijk de pligten van menschlievendheid uitoefenen. — Hij moge een gevoelig en aandoenlijk hart hebben, hij moge fentimenteei zijn , daar men in onze dagen eens zoo veel mede ophadt, maar onvergenoegde gemelijkheid, die norsch- en ftuursheid voortbrengt , wantrouwen omtrent God, dat den mensch bekommerd maakt, geeft kracht aan eigen- be-  C 79 ) belang, en gevolglijk ftaat die mensch bloot voor-afeunstf nijd. haat tegen anderen, voor driften, die in de famenleving verwarringen aanrichten ; met_ één woord de mensch die zonder vertrouwen op God is, is naamjtt voor anderen, en haat anderen, zoo drukt paulds zich uit, misfchien te fterk in het oog van hun, die het menschdom en zich zeiven «niet naauwkeurig genoeg befchouwd hebben, maar in de daad, naar waarheid, ja, als ik dezen ftaat van vervreemding van .oor» , de eeuwige liefde, befchouw, dan komt mij zelfs het zeggen niet te fterk voor: de mensjh , die geen vertrouwen op God heeft, is geneigd, om God en zijnen naasten te, ^Zal' ooit het geluk van het menschdom herfteld worden , dan zal het oud vertrouwen op o o o weder moeten gevestigd worden. — De ftaat van vijandfehap, zal vriendfehap, de vervreemding, verëeniging moeten wezen — De Wijzen van alle eeuwen hebben dit doorzien, en hebben hunne ftem verheft, om het menschdom te verkondigen, dat de Godheid goed, liefderijk, genadig , barmhartig zij, dit deeden alle menfehenyrren- dCMaar' hunne ftem werdt verdoofddoor de vreeze en het wantrouwen, hetwelk, gefterkt door het befchuldigend geweten, zich luider deedt hooren, dan de ftem der bemoediging. Zelfs ontbrak het den Wijsgeeren aan middelen; om den mensch, ja, om zich zeiven gerust te ftellen omtrent hunne afwijkingen van de deugd en van de geboden des Albeheerfchers. Niets, of niemand, dan God zelf, kon zijnen wil, om de zondige menfehen genade en liefde te bewijzen, met overtuigende zekerheid bekend maaken, en dus het vertrouwen herftellen. En o Eeuwige Liefde! het geen niemand der Wijzen dezer wereld vermogt, dat heeft god gedaan.—De Vader der menfehen heeft zich aan hun geopenbaard, en hun vertrouwen opgewekt, door te verklaaren, dat hij hunne misdaden vergeven, hun God en Vader zijn wil. — Deze Openbaring gefch'iedde terftond na den eerften zondeval onzer Stam-ouderen. — Deze is, door alle volgende eeuwen voortgezet, — en eindelijk is jesus, ae Zoon van God, zelf daar toe in de wereld Stomen,  C «o ) door wien God, de wereld met zich verzoend hebbende, nu eenen vrijen toegang voor het menschdom openftelt, om met vertrouwen tot zijnen genadetroon te naderen en op Hem, als den barmhartigen Vader, te vertrouwen- De menfehen tot dit vertrouwen op te wekken, en dus tot God weder te brengen, is de hoofdbedoeling van het Euangelie van chkistos, het welk vrede verkondigt. — Elk waar Dienaar van jesus, elk menfehenvriend, dit Euangelie met blijdfehap voor zich zeiven aannemende, befteedt met een hartelijk genoegen allen zijnen vlijt daar toe, om in zijne medemenfehen dit vertrouwen op God in christus te ontfteken, en dus hun geluk, het geluk des menschdoms, te bewerken,— en hij bedroeft zich, zoo dikwijls hij lieden ontmoet, die , zelf wantrouwende, de vreeze en het wantrouwen in de harten der ftervelingen onderhouden, en dus in het waare oogmerk van het Euangelie mistasten , en deszelfs menschlievende bedoelingen hinderlijk zijn. NB. In het volgend Nommer zal ik dit onderwerp vervolgen. Te AMSTERDAM, Bij j. t e h BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Xa alöm bij de voornaamfte Boekverkooper», daar dezelve WeekHjlcj op Zaturdag, a een ea een halve Smiver werdt uitgegeven.  D E welmeenende RAADGEEVER. N°. ii. HET VERTROUWEN. (vervolg van No. 10.) Gij kleivgekovigc! ivaarïm helt gij gewankeld^ JESUS. Jk wil niet achterhaald worden, daarom zeg ik, voor dat ik mijn onderwerp over het verteouwen vervolg, dat ieder, die zijn gezond verftand gebruikt, van zelf begrijpt, dat wij weinig reden zouden hebben om goeds te verwachten van, of hetgeen hetzelfde is, te vertrouwen op iemand, dien wij niet alleen beledigd hebben, maar dien wij nog fteeds zouden willen voortvaaren te beledigen, en terwiji wij opzetlijk zouden befluiten , om ons tegen zijnen wil aan te kanten. — Laat ons eens ftellen, een ongehoorzaam kind, dat zijnen Vader ongehoorzaam is, en het Vaderlijk huis verlaat, om een ongebonden leven te leiden, en door zijne uitfpattingen zijnen Vader, niettegenftaande deze hem nodigt, vaderlijk vermaant > hem zijne vergiffenis en vaderlijke liefde a L aan.»  C 82 ) aanbiedt, bii aanhoudendheid verdriet blijft veroorzaaken, laat ons ftellen , dat zulk een ontaarde zoon vertrouwde, dat zijn Vader hem, niet alleen zou blijven beminnen, maar ook al het geen hij zou behoeven, om in zijn ongebonden levensgedrag te kunnen voortgaan en volhouden ; zou bezorgen, ten einde hij nog des te meer in ftaat ware, om zijns Vaders hartzeer aanhoudend te vermeerderen. — Zeker, er mogen onder de menfehen enkele voorbeelden zijn vnn dwaaze ouders, bijzonder ,onder moeders, die daarom ook met den naam van malle moeders gekentekend worden, maar verftandige Ouders zouden, door zoodanig vertrouwen van een ontaard Kind, zich nog fterker beledigd achten, dan door zijn ondeugend gedrag zelf. — De bedorven zoon in het Euangelie keerde naa zijns Vaders hu.s weder , niet inet een voornemen, om ongehoorzaam te blijven aan zijnen Vader, maar om 's Vaders wil te volbrengen, om hem te dienen, al wilde hij hem ook, als eenen huurling, tot de geringfte dienften, of zwaarftcn arbeid, gebruiken. Jvlnaken wij nu de Toepasfirg tot ons oogmerk, met de woorden van den Apostel: Die tot God komt, moet gelooven . niet alleen dat er een God is, maar ook dat Bij een kelooner is, der genen, die Hem zoeker.'. En dit vertrouwen moet hem leeren, Gode behaaglijk te Wandelen: Indien iemanci de ondeugd opzetiijk wilde blijven pleegen , en desniettegenüaande op God vertrouwen, die beledigt de Heiligheid van God, en toont, door zijn gedrag, d:;t hij in begrip fta3t, dat God hem gelijk is, wien deugd en ondeugd zoo onverfchülig is, sis zij aan hem voorkomen. Keg moet ik vooraf zeggen , dat het vertrouwen op god niet beftaat in een zeggen, een belijden met den mond alleen , maar dat het eene daad van het hart is. De Godsdienst beitaat niet in woorden, maar in kracht. Ten derden , daar kan geen vertrouwen met het hart op iet of iemand wezen, of ei moeten gronden zijn van vertrouwen. — Een vertrouwen zender grond is ijdel! maar ook ijdel is een vertrouwen , het welk men op gronden vestigt, die de proef niet kunnen coorilaan. — Wanneer de dwaaze mensch vertrouwt op zijnen rijkdom, of op zijne niagt en aanzien, of op zijne gezondheid , men mag hem met reden dwaas noemen 1 — geene van deze gronden is beftendig, zij ontzinken hem, juist dan,  ( «3 ) wanneer hii in omftandigheden geraakt, in welken dan, wanneer mj ™ b v«trouvr, ïij ^ ^rtodt^d'volJo n en behagen zal , door de dat hi] der Oocmeia vu Godsdienst waar te "^tSS Xiteelven, ten ftiptnemen, al gedroeg hij Zien» WJ het hoofd als eene ften naauw gezet ^ kr0J*=fa ^ door vasten en ont- SS^ES-al* wele" teS-ht'hij eene ^Tbn;erfe8rS ir^le Zijn «U^i vestigt op gronden, dfe in Hem zeiven gelegen zijn , vertrouwt in de daad oP zich zeiven. en zijn vertrouwen «ijdel. - ,„f j—^jjusa is nogthar.s ijaei, vm j h leeft e KÏÏ5 «rd5?t - Vn vtornaamlijk zou hij dwaas te die niet zQMigts ^ ,fl van zi;n vertrouwen op t^JtSé^ X volgends het Euangelie van jesus, ^dTS^ISgnierSv* den Hemelfchen Vader, ' Tunn ncSenfchen opfpoorden om ™ God te vestigen , bij het menschdom verdacht te maa- Sn tn daad k t'e last hadt gelegd dat zij zoo onzin- 1" waren dat zij dat vertntmen wilden gronden op het ,„g waren, cm zj d nlchen op »en leeren. ^ Hei  C §4 ) Het vertrouwen op God, het welk de GodsoW, zoo wel der rede, als der Godlijke Openbaring predikt en waar toe bij de menfehen opfpoort, vindt zijnen grond eenig en alleen in god, in de Eigenfchappen der Godoeid, zoo zune natuurlijke als zedelijke, in Gods Alvermogen, Opperbeftuur van alles. Alwetendheid, Oneindigheid , Alomtegenwoordigheid, Onveranderlijkheid, Eeuwigheid; in zijne Wijsheid, Goedheid, Heiligheid, Rechtvaardigheid. Liefde, Waarheid en Trouwe , met een woord, in alles, wat God is, en waar door wij hem ais god kennen en verheerlijkenI Maar bijzonder voor ons, menfehen, die gezondigd hebben, in Gods woorden en beloften, die Hij aan het menschdom gedaan fleert, en die jesus en zijne Apostelen ons allerduidlijkst en krachtigst ontvouwd en aangedrongen hebben.— Ln dit vertrouwen beftaat hier in , dat men alles , wat God beloofd en gefproken heeft, voor waarachtig houdende, aan Hem, als den goedertieren en magtigen VaOer, ons lot geheel aanbeveele, gerust zijnde, dat hij in alles ons wel wil, en daarom ook altijd en in all^s wel zal doen , en alles zal doen medewerken tot ons best, zoo dat wij in allen nood en ongelegenheden, vrijmoedigheid hebben, om tot zijnen troon te naderen Dit vertrouwen op God is niet luidruchtig, het maakt geene vertooning van zich zeiven ,om zich boven anderen te verheffen, ofte meenen, dat men iet zij daar men in de daad niets is. Waarlijk,iemand,die den 'grond van zijn vertrouwen , geheel buiten zich zeiven op God alleen ftelt, erkent immers daar door, niets in zicht» hebben, waarop hij zich zou verheffen; alles ontvan°t hij, alles verwacht hij van God, en waarom zou bij dan roemen, als of hij het niet ontvangen hadt?— Het waar vertrouwen derhalven, waar toe wij geroepen worden, is, nederig, ftil, en ootmoedig, en even daarom ook befcheiden, vriendelijk en lieftalig. Eindelijk, het is er zoo ver af, dat het gcmaklijk en ligt zou zijn, voor de kinderen der menfehen, in hun. nen tegenwoordigen toeftand , om dit vertrouwen , het geen tot hier toe befchreven is, te bezitten en te oefenen , en dat iemand , die zijne medemenfehen daar toe opfpoort, dezelven zorgloos zou maaken, of eenigzins van de waare godsvrucht en deugd zou aftrekken, dat ia-  ( 85 ) integendeel, niet alleen hij, die dit ftil vertrouwen op zijnen God en Vader in christus in zijn hart ontwaar wordt, aan die Eeuwige Liefde, en aan den Godlijken Geest van christus de eere toekent, dat het hem uit genade gegeven is, te gelooven, maar ook zal de beste, de meestgevordérde Christen klaagen moeten, over zijn te kort komen in dezen. Dit is hem eene ftofFe van treurigheid, dat zijn geloof zoo klein, zijn ongeloof zoo hardnekkig is. Dit is zijn ftrijd, dien hij teilrijden heeft, dat hij zijn ongeloof te boven komen, en door het geloof zegepraalen mogt; om door het ftil vertrouwen op zijnen Hemelfchen Vader nabij God te wezen , zijn hart te reinigen , en de wereld te overwinnen. Men beroept zich zoo menigmaal op de bevinding, dit woord zal toch overeenkomen, met ervaaring, ondervinding, maar in dit geval durf ik mij veilig op de ond3rvinding beroepen. — Laat vrij den menfchenvriend, den Euangelie-verkonder, de menfehen, met de nadruklijkfte betuigingen, verzekeren van de Godlijke liefde, goedheid , en genegen wil, om hun goed te doen, dat hij hen vriendelijk, uitlokkend, overtuige, met onweêrftaanbare kracht der waarheid, dat god de eenige, de veilige rots is van hun heil; dat hij het geluk van hun met levendige kleuren , naar waarheid fchildere, die op God vertrouwen , en in dat ftil vertrouwen de deugd en godsvrucht beoefenen. — Welke zijn de uitwerkzels! Zonder te fpreken van die genen , welke geen' werk van den Godsdienst maaken, maar alleen mij bepaalende, tot menfehen, die den Godsdienst bijwoonen. — Lezer! die eenige kennis hebt van het geen daaglijks onder ons gebeurt, is het niet al veel, indien fommige zeggen? Hoe gelukkig zijn de menfehen, die zoo zijn mogen! en daar mede loopt het af; maar waar zijn zij, die zich zeiven dat geluk toepasfen, en naar bet voorftel van het Euangelie hun vertrouwen op God vestigen?— lk heb menigmaalen hooren fpreken van vijandigheid, en lieden ontmoet, die hunne medebroederen beichuldigden , dat zij vijandig waren , maar hoe verzet zich niet, over het gros, het menschdom, tegen de genen, die hunne medebroeders opwekken, kom, laat ms in htt troostrijk licht wandelen , dat de eeuwige Liefde voor L 3 ons  C S6 ) ens doet fchijnen! Maar aan den anderen kant, wanneer men waarfchuwt tegen het vertrouwen , wanneer men -raadt, om met eene bevende hand aan te vatten, wanneer men, kortom, zoogenaamd gemoedelijk predikt, wanneer men fpreekt van waagen; wanneer men God, den Hemelfchen Vader, voorfteit als een ahasuerus, die den toegang tot zich, op ftraffe des doods, verboden heeft, dan juicht het menschdom ons toe, dan is men een gemoedelijk man , bij wiens voorftel men zich kan nederleggen, en wat niet al ï Deze bevinding ondertusfchen verwondert mij niets. •Zij itemt volmaakt overeen met het zedelijk verderf, waar in de mensch zoo diep verzonken ligt. met zijnen hoogmoed, die toch iet wil werken, iet wil zijn, iet wil medebrengen , al was het dan ook eene gewaande nederigheid, eene, zoo als men fpreekt, nietigheid,wegzinken in zijn niet enz. men wil, in zich zeiven , toch iet hebben, wat het dan ook zij, het welk eenen grond of fchijn van grond zal uitmaaken. , ó Mijne Medemenfchen! hoe Iangmoedig, hoe liefderijk is God, met wien wij te doen hebben. — Hij kende ons beftaan , hij wist, wat maakzel wij zijn, hoe verre van Hem afgeweken! Hij, ó nooit volprezen liefde! Hij ontfermde zich over zijne fchepzelen I Hij vormde niet alleen het plan van onze zaligheid , maar voerde dat ook,.volheerlijk uit door zijnen Zoon, zoo dat die aan het'kruis kon uitroepen, en met zijnen dood verzegelen, dat het volbracht was.— En hoe heeft die goede Vader niet alles gedaan , om ons vertrouwen op Hem weder op te wekken en te herftellen! Zoo veele beloften, zoo veele verzekeringen, met plegtigen eede geftaafd , opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welken het onmooglijk is , dat God liegen zoude, (Gods beloften en Gods eed) eene fterke vertroofting zouden hebben! Hoe dikwijls verklaarde Hij door vertrouwen verheerlijkt te worden 1 Zijn jesus redenen niet allen daar op uitlopende, om het ongeloof te beftrijden, het klein geloof te verfterken, en het vertrouwen aan te vuuren? Ik lees menigmaal in den Bijbel beftraffingen van het ongeloof, klagten, dat de menfehen niet vertrouwden op God. De Israëliten zijn er ons een onloochenbaar voor-.  ( 8? ) voorbeeld van, ons ter waarfcluiwing Eeuwig-taan» reeren, eeuwig God op de proef ftellen , en, zijucn Geest bedroeven. Zie daar het gedrag van dit vo,U „raar ook het gedrag van het gros des ™nschdoms Doch men toone mij ééne enkele plaats uit het^Oude o N^eu. we Testament, waar het vertrouwen op God wordt a ö~ keurd, of waar gewaarfchuwd wordt voor een te groot vertrouwen op den almagtigen en algoeden - Gij klein geloovige! Waarom hebt gij gewankeld? Deze ïiewe njke beftraffing hoor ik meermaalen uit den mond van jesus, maar nooit beftrafte hij hun, die zijne wooidm aannamen, en op zijne beloften vertrouwden. Wat verheft abraham, den vriend van God zoo hoog? Wat geeft hem recht, op den eertitel van Vader der Geloovigen? Wat anders, dan dat Hij op Gods waarheid, Gods liefde, Gods alvermogen vertrouwde, .en op hoope tegen hoope geloofde ? Zijn geloot werdt hem rot rechtvaardigheid gerekend! Men haale niet aan als voorbeelden van roekeloos vertrouwen , dat Gode mishaagde , de onderneming der Lramèn toen zij in Kanaan wilden indringen, engeZ Z rden, noch het voorbeeld van petrus, d.e zich vèmouwde , om jesus te verzeilen tot in het Hof van^AjArls: moeide gevallen w,s Wn , maar een ongeloovig wantrouwen. P^"g! handelden tegen Gods nitdruklijk verbod ook blce ' 0(ES en de Heilige Bondkist, va het leger, en noa ^trokken zij op. %e t *u s handelde: tegen^e^ fchuwing van jesus en zijn f^J^^ rustte op iet in zich zeiven , en hadt genen giona, maar was wantrouwende roekeloosheid. khoop niet, dat iemand zal inbrengen, dat wij n et fflet abraham, kunnen gelijk gefteld worden, omdat Zt geene onmid.ijke beloften van God aan ons perfoon. lijk gericht hebben; want zeker, die zou zich ten hoog. fin bezondigen tegen het Opperwezen. - H°e', »un broeder! hebt gij dan nooit den Bijbel gelezen? Is die niet vol beloften? vol verzekeringen van Go* heHe? vol nadruklijke vermaaningen, om op God te vertrou wen? Wij bidden u, broeders ! als of God door on badt, zegt paulus, en wij met hem, Iaat u toch met God verzoenen! Ba.  C 88 ) Bedenkt mijne medemenfchcn ! wanneer iemand ons wii wel doen, wanneer hij ons daad lijk weldoet, wanneer hij ons de plegtigfte verzekeringen geeft van zijnen goeden wil, en de blijken van zijn vermogen, om ons te helpen, en wij verwaardigen hem niet met ons vertrouwen ; wij maaken bedenkingen op bedenkingen , wij zijn flaafsch genoeg , zoo djt wij hem ons vertrouwen niet fchenken ; welk edelmoedig weldoener zou dan niet moede worden? Welk liefhebbend Vader zich niet bedroeven , indien hij zoodanig wantrouwen omtrent hem in zijne kinderen ontdekte ? Zeker! onbegrijpelijk is het geduld en de menschlievendheid van onzen Hemelfchen Vader , dat hij nog volhardt , om het menschdom tot zich te roepen. Hier door overtreft hij oneindig alle aardfche Vaders, alle aardfche weldoeners! Welmeenend raade ik, mijne medechristenen, u dit ftil vertrouwen aan; jesos, zijne Apostelen, de Hemelfche Vader zelf raadt het u aan! En hoe wel bevindt de Christen zich, wanneer hij in dir vertrouwen leeft! Dan, wanneer dit (lil vertrouwen mij op. God deedt hoopen, was mijn weg effen , ook in 't midden der rampen ; bergen werden geflecht voor mijne voeten; maar, wanneer dit vertrouwen waggelde , wanneer het ongeloof morde: wie zal mij het goede doen zien ? Dan was er geen vrede in mijn gemoed, tot dat ik wederkeerde tot God, het middenpunt der rust, en mijn vertrouwen op Hem vernieuwde! Dus fpreekt de ervaaring van eiken waaren Christen. Ik eindig dit Nommer met dezen wensch: Ach! werdt door elke trek, die thans mijn veder trekt Verëering en Geloof in jesus opgewekt! Te AMSTERDAM, Bij I, ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ja alöm bij de voornaamffe Eoekverkoopers, daar dezelve Wecklijte cpZaturdag, a een en een halve Stniver werdt uitgegeven.  D E WELMEENEND?? RAADGEEVER, N°. 12. JESUS CHRISTUS, Mijn Heer en mijn God! THOMAS» VV ii Christenen , vieren den Kers-dag , dat is, den dag van de Geboorte van onzen Heere jesus christus. - Mijne Lezers zullen mij wel verfchponen, dat ik, bij deze gelegenheid, niets fchnjve over de omftandigheden van deze Geboorte , over de: befchrijvins door augustus bevolen, over den Stadhouder ïïfiWTut , noch over de ftal en Kribbe ^ de Heiland der wereld geboren, en nedergelegd werdt. AUe deze onderwerpen zijn ten Pveivloede, bebrt deld, worden door alle de Leeraaren des volks_ aange haald, en, zijn in zoo veele boeken en verhandelmgen uitvoerig ontvouwd, dat ik vrij onderitellen. mag, d*t zelfs de eenvouwigfte Christen er van gehoord, of jen minften gelegenheid heeft ,j», - - JJV* des nader te onderrichten. ivw«i uu ^ onderwerp zijn. Wie is tochfcze JKS.us, »ig  C 90 ) boorte de Christenen zoo plegtig, zoo algemeen, vieren dien zij allen, van welke gezindheid zij ook zijn, als den grootften LeerSar van het menschdom, als den besten weldoener der ftervelingen , roemen en eerbiedigen? Hoedanig perfoon is Kij , dien wij verêeren moeten gelijk wij den Hemelfchen Vader verêeren! Denkt echter niet, mijne Lezers! dat ik u zal omvoeren door alle de barre, en alom met ftruiken dicht bezette , en daarom bijna onbegaanbare doolwegen van de fchoolfche geleerdheid, dat ik uwen geest zal vermoeien met onderfcheidingen en fijnheden , welke het gezond verftand van den onbeftudeerden mensch verwarren , en het brein van den geleerden duizelig maaken, zoo dat hij zich zeiven verliest, en, eindelijk, woorden en bepaalingen voortbrengt , die hij zelf niet verftaat noch begrijpt. Ik zal trachten, u langs den Koninglijken weg , langi gebaande paden , tot de kennisfe van den perfoon van jesus chrtstus, op te leiden, opdat gij weten moogt, in wien gij gelooft, en op welken grond gij het gebouw uwer zaligheid vestigt, wanneer gij uw heil van Hem verwacht Bij eene andere gelegenheid, zullen wij onderzoeken, wat hij voor ons en voor onze zaligheid gedaan heeft, en wat wij eigenlijk aan Hem verfchuldigd zijn. Niemand, denk ik. zal in twijfel kunnen trekken, dat ons, .die Christenen zijn , aan de kennisfe van Hem', naar wiens naam wij ons benoemen, ten hoogden ge. legen ligt. — Wij zijn toch, volgends zijne eigene uitfpraak , verpligt , Hem voor de menfehen te Mijden, en hij bindt dit aan met de verzekering, dat hij ons dan ook voor de zijnen zal erkennen , in den grooten dag der algemeene vergelding. — j?n wat bevat deze belijdenis in zich, dan de beantwoording van die vraag ; wie zegt gij, dat ik ben? Wij mogen weten, wat de menfchen van Hem zeggen, maar het voldoet niet , dat de één Hem hieldt voor den opgewekten joSnnes, voor eenen der oude Profeeten ? Neen! wie zegt gij, dat ik ben? zeide hij eens tegen zijne leerlingen. Deze  C 91 ) Deze kennis van jesus christus, kunnen wij niet verkrijgen door redenkaveling; dat er een jesus, te Bethlehem geboren , te Nazareth opgevoed , in het Jooifche land gepredikt, wonderen gedaan heeft, en alles wat tot zijne verdere, lotgevallen en verrichtingen hier op aarde, voor en na zijne Opftanding, behoort, benevens alle die merkwaardige gevolgen en veranderingen , welke zich, uit dien hoofde, door alle eeuwen, tot onzen tijd toe, op aarde vertoond hebben, zijn gebeurde zaaken, die ons verhaald, en door het getuigenis van oor en ooggetuigen, of van geloofwaardige perfoonen, die wij weten , dat wel onderricht zijn van de zaak, medegedeeld en bevestigd zijn , maar de Geboorte van jesus, en zijne verrichtingen, zijn even min de voorwerpen van het uitvindings-vermogen der rede, als de geboorte en verrichtingen van socrates. — Even min kan de rede ons zeggen , wie of wat jesus eigenlijk was, als zij ons, zonder de verbaalen der oudheid kan zeggen, wie of wat socrates was. — Dit alleen kan de rede, dit moet het menschlijk verftand doen; het moet deze berichten en verbaalen verzamelen; onderling vergelijken, derzelver zin en meening opfpoo. ren , en daar uit opmaaken, waar voor men jesus te houden hebbe. En wat zegt nu het Nieuwe Testament van jssus onzen Zaligmaaker? Onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, was niemand meer of grooter, dan joairnes de Dooper, getuigt jesus zelf, en echter deze joaNNES geeft van jesus dat getuigenis, dat hij, jo Sn nes, niet waardigis, om zijne, jesus, fchoenen te ontbinden , om hem den geringften dienst van eenen laagften dienstknecht te bewijzen. Hoe groot moet jesus dan nu zijn! De Apostelen, in hunne leere en Ichriften, fpreken telkens van jesus hoogheid en heerlijkheid , inet de trefFendfte en verhevenlte bewoordingen; Hij is, de Zoon, de eerst- de eenig geboren Zoon van God, de eerstgeboren van al het fchepzel, het affchijnzel van Gods heerlijkheid , het uitgedrukte beeld van zijne zelfftandigheid ; Hij was in de geftaltenisfe van God, en achtte het geenen roof, Gode even gelijk' te zijn. — Ja, zij noemen Hem niet alleen heere, M 2 maar  C 9* ) waar éon, Christus, die uit de Vaderen is, zoo veel" het vleesch aangaat, is God hoven allen te prijzen in der ' eeuwigheid Amen. God is geopenbaard in het vleesch.— Men heeft de echtheid dezer Tekften wel in twijfel getrokken , men heeft wel gepoogd, aan dezelven eenen anderen zin te geven, maar men heeft, hoe veele geleerdheid men ook aanwendde, niet kunnen betoogen, dat zij onecht zijn , of eenen anderen zin opleveren, en voor de echtheid dezer plaatzen, eu voor derzelver zin, dat jesus niet alleen grooter dan een mensch, maar dat hij God is, dienen fteeds nog fterke en niet omver geworpen gronden, joünnes, in het begin van zijn Euangelie, fcbrijft: In het begin was de Logos, (het woord, de rede, hoe men bet ook vertale) van God, en die Logos was bij God, en hij was zelf G$di Dé Apostelen kennen hem zulke werken en eigenfchappen toe , welke, volgends de rede, en de fchriften van mos es en de Profeeten, alleen aan God eigen zijn. Door hem, zeggea zij, is alles gefchapen, en zonder hem is geen ding gemaakt, van alles wat er is. — Hij is een Koning van alle Koningen, een Heer van alle Heeren , die eens als richter de geheele wereld en al het menschdom zal" oordeelen. Nu raadpleege men de Rede, verlicht door de Schriften van moses en de Profeeten , dan kunnen wij niet twijfelen , of het is God, de Almagtige, die de aarde gegrond, en de Hemelen uitgebreid heeft , die als de Schepper der Natuur, even daar door van alles, wat ooit als God geëerbiedigd is, zich onderfcheidt. — Het is alleen de Godlijke wijsheid, door wien de Koningen regeeren, en de Vorften hun gezag oefenen , het is alleen God, die alles beftuurt, en die de Richter der ganfche aarde is. Zij kennen hem de eere der aanbidding toe, ja fchrijven , dat alle Engelen van God hem aanbidden; door christus vermag ik alles, die mij kracht geeft, zegt paulus. — Maar is deze godsdienftige verëering niet een uitfluitend voorrecht van de Godheid ? wil die de eere der aanbidding wel aan eenig ander wezen gegeven hebben? Weigeren de Engelen van God dezelve niet; wan«eer eenigftexvelingze aan hun wildé opdragen, metver- Klaa-  C 93 ) i., „ ui met ons mede-dienstknechten van God ktaating, dat zij met ons k we zeg. ziin. die wij aanbidden moeten? - Men K™ 6 God heeft dit gewild, dat men jesus veiee,enn SJbidden zal. Maar op welken grond heeft God d ge magtig en alwetend, dan God alleen? Doeh ik verzamel niet meer gezegden van de-. Apoufcn men overweege flechts het bijgebrachte, en denk* d '.Sgenomenfen niet flechts enkel e P1...**** afgêtrokkene befchouwd, na. - Men le» de Schritiur dfr Apostelen, en zl*, wat^ leere aangaande c h r i s t u s is. —- ut zij mee eeren, dat hij niet alleen beftaan hebbe, voor dat hu a s leeren, u« j 2eboren werdt, maar ook, of zij ïïïi* SA™ hem getuigen, en met dien eerbied van hem fpreken, welken de ftervelmgen alleen aan god verfchuldigd zijn. Maar, hebben zij, leerlingen van jesus, ingenomen met liefde en hoogachting voor hem, ook meer van Hem S ? d Hij zich zeiven heeft toegefchreven ? et was naar den mensch te oordeelen, niet onmooglijk. het is meer gebeurd, dat de leerlingen hunnen eermees; ter dSi zij beminden, vergood hebben. Maar wi, SbbenTe redenen van jesus zeiven; vier Euangehsten hebben ons zijne woorden en daaden opgetekend Laat ons zTen, wat jesus van zich zeiven met woorden ea daaden leerde. Hier moeten wij nogthans voor alle dingen in het oog houden dat jesus tevens een waarachtig mensch geweest is', ons als mensch. in alles gelijk, uitgenomen de zonde, dat hij, als mensch, onder de menfehen heeft verkeerd, hebbende zich zeiven vernietigd, en de geftal'enisfe , het gantfche voorkomen, van eenen dienstknecht aangenomen - zijn uitwendig voorkomen was zoodahig dat Hij, naar waarheid, kon zeggen tot petrus. wtn deze Hem beleedt voor den Zoon van g o o, vleesch M 3 nM*  C 94 ) , noch bloed, noch de menschlijke rede, noch het uitwendig voorkomen , beeft u dit geopenbaard, maar mijn Vader. Het verwondert mij derhalven niet, dat jesus zime eigene eere niet verkondigd, dat was niet het oogmerk vaa zijne komst op deze wereld, het verwondertmijniet, dat ik eens leze, datrfe Zoon van dien dag en uur met weet, waar op het groot oordeel zal gehouden worden; en zelfs indien men wilde. men kon, ten oprent van de bedoelde plaats, vrij wat inbrengen, waar door hetwaarfchijnlijkzou worden, dat de woorden , noch de Zoon, daar niet echt zijn , ten minnen zij ftaan ook niet in de gelijkluidende plaats; doch, al zijn zij echt, zij behoeven ons, gelijk ik zeide, niet te verwonderen Doch in het midden van deze vernedering heeft jesus door woorden en daaden genoeg geleerd, het welk ons kan overtuigen, dat zijne Apostelen niet te hoog van Hem gefproken hebben. — Ik zal niet fpreken van die gebeurenïsfen , welke omtrent zijne geboorte hebben plaats gehad , de verkondiging van de aanftaande Geboorte van zijnen Voorloper, van zijne eigene Geboorte , de verfchijning van Engelen en Hemellingen, die in de velden van Bethlehem, ten aanhooren van Godvruchge Herders, zijne Geboorte . verkondigen , als de Geboorte van den heere, en die Geboorte, als de grootfte juichens-ftof voor alle ftervelingen , met een hemelsch lied verêeren. — Ik ga voorbij de verklaaring van God b,j zijnen doop. Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, m welken ik een weVyehaagen heb, herhaald, bij zijne verheerlijking op den berg. — Ik zal niet aanvoeren, dat hij nooit kwalijk nam, dat zijne leerlingen hem den hoogften eerbied bewezen, dat zij op hem hun vertrouwen fielden, dat een petrus zeide : Heere! gij weet alle dingen, en dat een tb om as hem noemde; Mijn Heer en mijn God\ maar ik wil mijne oplettendheid bepaalen tot zijne leere. Ik zeg u, waarlijk! ik zeg u, zoo waren zijne woorden ingericht; hij fprak als magt hebbende en niet ais de PharifeSn en Schriftgeleerden — Hij fchrijft zijne lesfen voor, als een Wetgever, meer dan als een Leeraar! Hij eischte een volftrekt geloof in zijne woorden, eischte een volgen van hem, met belofte van beloning, en met bedreigingen in gevalle van ongehoorzaamheid.  C 95 ) heid. Hoe fterk is deze uitdrukking: wie Vader of Moedér lief heeft boven mij, is mijns niet waardig! Kon of mogt een bloot mensch dus fpreken ? Hij vergaf de zonden, en ten blijke, dat hij daar magt toe hadt, wanneer de omftanders bijbrachten , dat God alleen de zonden vergeven kan, geneest hij, op ftond, den zieken voor aller oog — Hij deedt de grootfte wonderen, door een woord van alvermogen. En bij dit alles leerde hij van zich zeiven, dat hij Gods Zoon was, wanneer de Jooden dit voor Godslastering opnamen, en er uit afleiden, dat hij zich zeiven Gode gelijk maakte, verklaart hij zijne woorden niet in eenen flaauweren zin, maar toont hun uit de Schriften, dat, nadien de Wet ook die genen Goden noemt , door wien Gods woord gefchiedde, men zich niet moest bevreemden , dat hij zich Gods Zoon noemde, gelijk hij die waarlijk was. Dit hieldt hij ftaande voorden Joodfcben Raad, en op deze belijdenis onderging hij den dood. — Hij leerde, dat allen den Zoon moesten eeren , gelijk zij den Vader eeren , dat dia Hem zag, ook den Vader aanfehouwde, dat hij de Heer van den Sabbath, en van den Tempel zij; dat hij magt hadt, zijn leven af te leggen , en weder aan te nemen, dat Hij, even gelijk de Vader,levend maakt,die hij wil, en het leven in zich zeiven heeft, — dat de dooden eens zijne ftem hooren, door hem tot het leven geroepen zullen worden. — Dat hij, de Zoon, allen zal oordeelen , en eens het gerichte zal houden , en de fchapen en bokken voor zijnen zetel van één fcheiden, en elk loon naar werken geven zal. — Zoo veel leerde jesus van zich zei ven , en dat zelfs, geduurende zijne vernedering, geduurende zijne omwandeling op aarde. Ja, hoe Godlijk gedroeg hij zich aan het kruis, terwijl bij badt voor zijne beulen, ontving hij de hulde van den medekruisling, nam deszelfs gebed aan, en fchonk hem het Paradijs. Heden zult gij met mij in '» Paradijs zijn. > Ik verzamel hier flechts hoofdzaaken, ik trek het voornaamfte flechts tot een punt famen, om het onder het verftand van den eenvouwigften Lezer te brengen. Ik weet niet, welke uitwerking het op zijn gemoed zal hebben, maar dit weet ik, dat mijn hart geheel vervuld is met  C ) siet da hoogheid van jesus, en dat het met thomas zich volkomen verëenigt, in dien uitroep : Mijn Heer en mijn God! Ik zal geen gebruik maaken van het aanvoeren der ge» volgen , welken deze erkentenis in het overtuigde hart moet te weeg brengen. Hoe het geloof in jesus daar door verfterkt, de liefde jegens God uitgebreid, de dankbaarheid aan Hem, die ons zijnen eigenen Zoon fchonk, aangevuurd, en de kracht van christus dood en opftanding gevoeld wordt. Maar jesus Gods Zoon! jesus God! Wie kan dit begrijpen' Baar is immers maar één God! jehova, onze God, jehova, is een! Welke duifterheden! welke verborgenheden! Hoe is iesus God, koe de Zoon van God! Lezer! Ik aanbid! ik geloof! ik zwijg! Maar, welke der gevoelens van de Gezindheden der Christenen omtrent dit hoe, moet ik dan volgen ? omtrent deze vr^ag, zal ik bij eene volgende gelegenheid mijnen welmeenenden raad mededeelen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r » i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. £n »löm bij de voornaamfte Boekverkooper!, daar dezelve Weeklijfc? opZaturdag, ï een ea een lialve Stuiver werdt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. 1M°. 13. JESUS CHRISTUS. jesus christus, is gisteren , en heden , en tot in eeuwigheid dezelfde. r a u l u s. XK^elke gedachten is, bij de verwisfeling van het jaar,' natuurlijker, dan de gedachten van de veranderlijk- enverganglijkheid van al het gefchapene? Niets van alles, wat wij vernemen, is tegen verandering beveiligd! de trotfche eik moge met zijnen diepgewortelden ftam eeuwen verduuren, ééns komt de noodlottige flag, die hem ter nedervelt. Men leze van oude bergen, van eeuwige beuve-t velen, hoe menigmaalen echter zijn bergen gezonken, dalen gerezen! En, ééns komt het uur, dat de hemelen als een boek zullen opgerold worden, dat de aarde zal vergaan, zoo dat men haare plaatze niet meer zal vin* den.  C 9» ) Waar was op aarde ooit volk, of bijzonder mensch, die, zonder verandering gebleven is, hej: geen hij.was? Hoe veele volken, die niet meer zijn , dan alleen met hunnen naam in de Jaarboeken der eeuwen! En. behoeven wij wel Jaarboeken der oudheid te r adpleegen, om overtuigd te zijn, dat de wereld voorbijgaat mer alle haare begeerlijkheid ? Hebben wijniet meer dan ééne omwenteling beleefd? uit meer dan eene gebeurents kunnen leeren , dat geen Vorst op zijne magt, geen rijke op zijn goed , gesn wijze op zijne wijsheid, geen lieveling des geluks op zijnen voorfpoed , met één woord , dat geen mensch op zich zeiven, veel min op zichtbaare en verganglijke dingen buiten hem vertrouwen kan. God, God alleen is onveranderlijk! Dat eeuwig Wezen, wiens jaaren niet verouden , en bij wien geene fchaduwe van omkeering is, werkt en beftuurt alle deze veranderingen en omwentelingen der fchepzelen ; maaris zelf, die hij is, — van Eeuwigheid tot Eeuwigheid God! — Onveranderlijk is hij in zijn Wezen, en beftaan, onveranderlijk zijn zijne Zedelijke Eigenfchappen, onveranderlijk is zijne Liefde en Waarheid, gelijk zijn* Heiligheid en Rechtvaardigheid. Zouden wij, uit de veranderlijkheid van alles, en de onveranderlijkheid van God niet wijs worden, mijne medemenfchen! Zoude de afwisfeling van het jaar ons niet leeren, om ons heil niet te ftellen in, ons vertrouwen niet te vestigen op de wereld, of iet, dar de wereld heeft, of fchenkt, en dat zoo ligt veranderlijk is? Indien wij naar welmeenenden Raad hooren, zullen wii ons heil alleen bij God, in zijne liefde , in zijnen dienst, en in bet beoefenen der deugd , ftellen, en ons vertrouwen alleen op de onwrikbaarheid van zijne beloften zoo onveranderlijk als zijn Wezen , vestigen. — Wanneer wij in het ftil vertrouwen op God ons verftand verbeteren , ons hart befchaaven, en onze deugd volinaaken, dan wijke, dan verandere, wat wil , wij hebben eenen vasten toevlucht, wij zullen, wanneer alles in puinhoopen valt, onze ziel nog als een' buit behouden, en in God eeuwig gelukkig zijn! — Deze gezindheid vaa  C 99 ) van ftil vertrouwen op onzen God, terwijl wij de wereld wrien gebruiken, als niet misbruikende , zij uwe eezirdheid, miine medemenfehen! zij zij ook de mijne! dan hebben wij, met den aanvang des jaars, den besten zegen! De onveranderlijkheid is atteen het deel des zaligen en eeuwigen Gods. — Maar nu, ook jesus christus is onveranderlijk, hij is gisteren, en heden dezelfde en tot in eeuwigheid! — Hij, onze Verlosfer , onze Zaligmaaker, onze Koning de Zoon van God, is onveranderlijk , gelijk zijn Hemelfche Vader ! Dat getu.gems aan Hem in den Biibel gegeven, doet mij in ootmoed belijden: mijn heer en mijn goh! Dus kom ik weder tot het onderwerp, het zoo belangrijk onderwerp, dat ik in het voorgaande Nommer begon te behandelen. Waarom zouden wij ons pijnigen, om in de Godgeheimen in te dringen, jesus is Gods Zoon! Gods Eenig-gebooren Zoon, de Eerstgeboren, Hij is de Alwetende, de Almagtige, de liefderijke, de onverander, liike met één woord: Heer en God' Waaróm zouden Wij nu vraagen: Hes, is hij Gods Zoon ? Hoe, is hij God? Hoe is dit te vereffenen: één God! en nogthans God Vader en de Zoon des Vaders! de Vader is toch niet mensch geworden, maar heeft zijnen Zoon uitgezonden, en voor ons allen overgegeven. Vruchteloos hebben de menfehen hunne pogingen verdubbeld! vruchteloos hebben zij met eikanderen geftreden , eikanderen verketterd eikanderen veroordeeld. -- Verdaan wij, na zoo veel'eeuwen twist, na zoo veele omfchrijvingen en bepaalingen , iet meer van het hoe, in dezen? En hoe zouden wij? Want wie kan den Onëindigen begrijpen? Hoe veel zullen wij in de toekomfte nog aanleeren. wanneer wij kennen zullen, gelijk wij gekend zijn, wanneer wij Hem zien zullen, gelijk hij is? eusebius, mijn oude kennis, heeft, na lang vergeefsch zich gekweld te hebben, eindeujk op mijnen  raad, zich enkel tot den Bijbel bepaald, en volgends deszelfs leere en voorfchriften, zijn vertrouwen op j esus gevestigd, jesus, dien hij, volgends den Bijbel, als den Zoon van God erkent, als den waarachtigen God en het eeuwig leven; jesus , dien hij ook als mensch, als zijnen natuurgenoot en broeder, kent, die voor hem geleden, zich zeiven voor hem overgegeven heeft, die ook opgeftaan is, en leeft, om voor hem te bidden. —— Nu, is EUSEBius wedergekeerd tot zijne rust. Hij vertrouwt op God, daarom ftaat zijn vertrouwen onwrikbaar ; de grond van zijne hoop is niet in eenig eindig wezen, maar in God, en den Zoon van God, die de onuitputbare en nooit feilende bron van alle heil is, wiens wijsheid het beste middel van zijne verlosfing beraamde, en dat geheel Gode waardig plan ontwierp ; wiens magt dat plan heeft uitgevoerd, en in ftaat is, om het ten vollen omtrent hem te voltoojen; wiens onveranderlijke liefde niet zal toelaten , dat de rechtvaardige wankelt, wiens onbezweken trouw alle de Godlijke beloften ja en amen maakt. — Maar eusebius, terwijl hij zijn vertrouwen op jesus vestigt, als den Zoon van God, acht en bemint hem tevens als mensch, als zijnen natuurgenoot, in wien de waarde van den mensch, het beeld van God, tot den hoogden trap verheven is , die voor zijne broederen deze waarde ook bereid heeft, doordien hij zich zeiven voor hun tot een' losprijs heeft gegeven , door zijnen dood, God met hun verzoend, en hun het leven en de onfterilijkheid verworven, en in 't licht gebracht heeft.— Hij bemint jesus, die zijne broederen zoo lief hadt, dat hij zijn leven voor het hunne opofferde. — Welken troost en vrijmoedigheid geniet eusebius, om tot God te gaan, dewijl jesus hem den weg ten leven geopend en gebaand heeft, die jesus, die in alles verzocht is geworden, als hij , die. door eigen lijden, geleerd heeft medelijden te hebben, met de ongelukkige dervelingen. Met één woord, waar zich eusebius hier wendtj, overal vindt hij levens-licht en levens - kracht. Door welke omdandigheden, door welke treurige en angstvolle bekommeringen zijn hart ook beklemd moge zijn , jesus is zijn toevlucht; een veilige toevlucht, omdat hü  C ioi ) hij de Zoon van God is , die door de Almagt des Eeuwigen Vaders hem kan , en door Godlijke genade hem wil redden; zijne genade is hem genoeg. Ja, mijn eusebius! volg eenvouwig dit licht, u door het Godlijk Bijbelwoord ontftoken; blijf op jesus vertrouwen als God , geloof in Hem als om uwen wil mensch geworden, en volg het voorbeeld van deugd en liefde, dat hij, hier op aarde onder de menfehen verkeerende, ons gegeven heeft, en wandel niet in dingen, die u te hoog en verheven zijn. Denk, dat onze kennis hier maar ten deele is , dat wij hier als door een' fpiegel in eene duiftere reden zien, maar dat eens onze kennis volmaakt zal wezen, wanneer jesus zich in alle zijne Heerlijkheid openbaaréh zal. Wij kennen toch in allen gevalle meer en klaver, dan zoo veele Godgézinden onder het Oude Testament, die dezen Godlijken perfoon niet gekend hebben, zoo als hij in de wereld is gekomen, en onder de menfehen verkeerd heeft, die nu van hem fchrijven konden: Wij hebben zijne heerlijkheid aanfehouwd, als de heerlijkheid des Eeniggeboren van den Vader. Schoon zoo veel zeker is , dat hij ook toen als Zoon van God dezelfde was; wie toch was die Engel van Gods aangezicht , die zoo dikwijls aan de Aardsvaderen is verfcheenen ? Wie is die Engel, in wiens midden de naam van God is, dat is, gelijk bet Spraakgebruik der Hebr. Taal fchijnt mede te brengen, die zelf God is, die de Israëliten uit Egijpte voerde, en door de woeftijc leidde, onderfcheiden van andere Engelen, gelijk blijkt, omdat mos es badt, toen jehova hem aankondigde, dat hij door eenen Engel N 3 hct  het volk verder wilde leiden, dat dit niet mogte gebeuren, maar dat jehova's aangezicht, jehova zelf hen wilde leiden Wie is toch die Vorst van het Heir des Heeren, die aan josua verfcheen ? Dit alles ontvangt licht, zoodra wij, uit het Nieuwe Testament, de verborgenheid van jesus perfoon leeren kennen. Te meer moeten wij hier in berusten , omdat alle pogingen , die menfehen aangewend hebben, om verklaalingen te geven , ten einde ons deze Verborgenheid begrijpelijk te maaken , ongelukkig zijn uitgevallen. De voornaamften zijn: Zij, die gemeend hebben , alles klaar te maaken, door jesus Godheid te ontkennen, hem alleen als den Zoon van MARia te befchouwen, maar hem als den grootften Leeraar der menfehen, en hunnen leidsman, tot God, door zijne leere en voorbeeld van deugd, te eerbiedigen. — Maar zijn hier door waarlijk de zwaarigheden opgelost , of zijn zij vermenigvuldigd, en alleen van gedaante veranderd? Ik geloove het laatfte. Zullen wij Christenen , die den éénen waarachtigen God , alleen verêeren, dan eenen mensch, hoe groot hij ook ware den grootfbn en besten der menfehen , aanbidden, verêeren , gelijk wij den Vader verêeren ? En hoe zullen wij nu op jesus vertrouwen, indien hij flechts een mensch, niet meer dan een mensch is? Zullen wij met anderen meer begrijpen, wanneer wij ons een Wezen verbeelden, van eeuwigheid gefchapen, uit de dingen, die niet zijn, of van eeuwigheid beftaande van den Vader , maar toch minder dan de Vader, Wat  ( io3 ) Wat is toch een Wezen , van eeuwigheid gefchapen* Wat is een Godlijk Wezen, dat nogthans minder z-.| da» een Godlijk Wezen? De verbeelding waant hier iet te zien, maar de rede verklaart, dat zij hier in duiflerheden omtast. Met een woord , al wie deze verborgenheid ondetw neemt te verklaarefl , onderneemt de oneindigheid van God te verklaaren, de onbegrijpelijkheid begrijpelijk té maaken. Men heeft onder de Liturgie der Christenkerke een© Geioofsforme en bekentenisfe des h. at ha nasi os, Bisfchop van Alexandrii, gefchreven in 't jaar na cnms* Tus Geboorte 333- Dit ft uk is ongetwijfeld onecht, en nooit door ath-a-nasius opgefteld, zonder dat men weet, wie er de eigenlijke opfteller van is Dit is eiken kenn'er der Kerkgefchiedenisfen bekend. Het is in onze Liturgie overgenomen, even als voor de nieuwe Psalm, berijming , het zoogenaamde Eigen Gefchrift Davids: als ik nog jongeling enz. achter de Psalmen gevoegd was, het welk, met recht, bij de verbeterde Psalmberijming, achterwege is gelaten. — Ik wilde nu alleen doen opmerken, dar deze geloofsbekentenis hoe zeer voor rechtzinnig gehouden, juist denzelfden misflag heeft, als die genen, die voor onrechtzinnigen gehouden worden, dat het naamlijk duidlijk en begrijpelijk wil maaken, het geen met geene woorden uitgedrukt kan worden. Wat zegt het, dat wij den eenigen- God in de drieheid, en de drieheid in de ünheii eeren? Wat zegt het: jesus ir God uit de substantie des vaders voor alle tijden gegenereerd? Indien 4szs en meer dergelijke gezegden werden uitgepluist,  C I04 ) zouden zij dan zelfs wel den ftempel van Rechtzinnigheid dragen ? Zelfs raaken wij in de war, wanneer wij van jesus het Concilie van NkeS hooren zeggen, dat hij is: God uit God, licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God. — Met één woord, ik prijze de voorzichtige befcheidenheid van onze Nederlandfche Geloofsbelijdenis en van den Heidelbergfchen Katechismus in dezen, die ten opzichte van het hoe dezer verborgenheid, niets bepaalen, maar alleen de zaak voordellen! O! dat toch de Christenen, die jesus eerbiedigen ,eikanderen niet haaten, niet befchouwen als verachters van God , of aan den anderen kant als redelooze weetnieten, maar dat zij zich verëenigden, om in jesus te geloven, in hem den verzoenden Vader te aanbidden, de deugd te ©efenen, en de waarheid in liefde te betrachten! T e AMSTERDAM, Bij J. tew BRINK geeeits2. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm bij de voornaamile Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijk» opZaturdag, a een en een halve Stuiver werdt uitgegeven.  D E WELMEENENDË RAADGEEVER. DE MENSCH, HET BEELD VAN G0D1 Gevoelt gij ,menfchen, waar toe gij gefchapen zijt, wat gij zijn moet op aarde? — O! hoe veel edeler zoudt gij handelen ; hoe zon u uwe menschheid , de menschheid van üv>e broederen zoo veel heiliger worden! X)aar zijn veele menfehen, die het dok wel met den Godsdienst meenen, maar welken ik voor zwakke Christenen houde, die opwekking en bemoediging nodig heb. ben, indien zij flechts zoo nederig wilden wezen, dat zij zich wilden laten onderwijzen , welke geern fpreken van 'smenfehen nietigheid, die de menscblijke natuur geheel verlagen, in hun niet, gelijk zij zich uitdrukken, wegzinken, en hunne medemenfehen, terwijl zij, dikwijls op verbeeldingen, zichzelven zegenen , en voor iet groots aanzien, als hellewigten, vloekwaardigen enz. ? C Ve: ■ , / N°. 14. E W A L D<  ( io5 ) befchouwen. Daarentegen zijn er anderen, die de waarde van den mensch als boven peil verheffende en deszelfs tegenwoordig diep verval over het hoofd ziende, zich zijnen oorspronglijken ftaat als nog heden plaats grijpende fchijnen voor te ftellen. De wijze zal hier weder den middelweg houden, en behoorlijk onderfcheiden, het geen te onderfcheiden is. — Ik wil over dit onderwerp ook mijne aanmerkingen en raadgevingen in dit Nommer mededeelen. Ten einde, het geen ik daar over zeggen zal, duidüjker te maaken, zal ik het volgende vooraf laten gaan. Wat zouden wij moeten oordeelen, van de handelwijze van iemand, die van adelijkc, of aanzienlijke ftam- ouders, welken in deugden, vaderlands - liefde, rijkdom, achting en eere, hebben uitgemunt, afkomftig, maar die door een liederlijk gedrag zich zeiven en zijne kinderen tot de diepfte armoede verlaagd hadt, en door onedele daaden en gezindheden nog geduurig 'ontëcrde, indien zulk iemand telkens de volgende redenen zijnen kinderen voorhieldt: Mijne kinderen! Gij ziit uit een verheven geflacht, uit edel bloed gefproten! Gij telt onder uwe voorouderen mannen van naam , die door het Vaderland bemind, geacht, geëerd werden' Vergeet nooit uwen doorluchtigen Stam! Verlaagt u zeiven nooit zoo verre, dat gij onze tegenwoordige armoede zoudt bekennen! Volgt mijn voorbeeld ! Ik zou, om lief noch leed, in mijne uitwendige houding, woorden, of vertooning, mij niet beneden mijne adelijke geboorte vernederen, noch iet mijne adelijke Voorouderen onwaardig doen willen! — Welk gezond menfehenverftand belacht met zulke hovaardij en armoede ! Maar ftellen wij aan den anderen kant, dat dezelfde man zijne kinderen dus toefpreekt: Helaas! mijne kinderen! wel eer was ons geflacht groot, edel, aanzienlijk, rijk en vermogend! Maar dit zijn wij geweest! thans, zijn wij gedaald! Armoede en verachting is thans ons deel!  C 107 ) deel! Wij zclven zijn geheel verbasterd van de deugd onzer voorvaderen! Laat ons nu alle aanfpraak op ónze edele afkomst opgeven; erkent, dat gij arm en ellendig zijt, en nu tot de laagfte klasfe der menfehen behoort, dat gij derzelver gezindheden en zeden hebt aangenomen ; en denkt er niet aan, om u uit dezen diepen jammerftaat te verheffen. Wanneer deze man, bij deze redenen, de armen flap liet hangen, en alle zijne veerkracht moedeloos liet verflappen — zou men hem niet, en zulks met het grootfte recht, als een laagzield mensch aanmerken, die , indien niet de verachting , dan het medelijden van alle edelmoedigen waardig was? Maar in een derde geval, fpreekt! zoodanig iemand zijne kinderen tn zich zeiven dus aan: Mijne kinderen! Eertijds was ons geflacht aanzienlijk! van die hoogte zijn wij, helaas! door mijne fchuld, gedaald! Hoe fchaam ik mij deswegens! Maar zal ik mij nu aan de wanhoop overgeven? Zal ik door laagheid van ziel mijne waardige Voorouderen ontëeren ? Of door eenen verkeerd geplaatften hoogmoed grootsch zijn op hunne deugden? Geen van beiden! De Herdenking aan het geen onze Voorouders waren, leert mij en u, mijne Kinderen, hoe verre wij ook vervallen zijn, moed te houden. Ik wil mijn liederlijk leven, het welk de oorzaak is van mijne armoede, vaarwel zeggen, en hunne deugden mij ten voorbeeld ftellen. Mijne Kinderen! Zij roepen ons uit hunne graven toe, weest zoo deugdzaam, zoo weldoende, zoo werkzaam, zoo menschlievend, als wij geweest zijn! — Zal niet deze laatfte man door elk, die menschkunde bezit, geprezen worden? Zal niet, wanneer hij, op deze wijze fprekende, zich zeiven en zijne kinderen opwekt, met goeden uitflag opwekt, elk, die de deugd weet te fchatten, hem eeren? Is dit niet de weg, om hem en zijn geflacht weder te herftellcn, en den roem der Voorouderen te doen evenaaren? Laat ons dit op den toeftand der menfehen overbrengen. Wanneer wij het Bijbel-boek lezen, wanneer wij daar bij de ondervinding en de rede raadpleegen, alles verheft, uit éénen mond, de voortreflijkheid van O 2 de  { io8 ) de menschiijke natuur; God fcbiep den mensch naar zijn beeld, naar zijne gelijkenis! zegt de Bijbel, en brengt deze waarheid telkens aan de menfehen onder het oog, pene waarheid , die zoo gewigtig is voor het menschdom. Het zelfde leert ons de rede en ondervinding. Welk edel wezen is de mensch ! zijne rede, die hem boven de dieren plaatst, zijne gedaante, die zich, terwijl alle de dieren naar de aarde gekeerd zijn , om boog en hemelwaards verheft, leeren ons, dat hij gefchapen is , met verhevener oogmerken dan de beeflen. — Men vestige zijne aandacht op onze ziel en derzelver vermogens , begeerten , en werkzaamheden, deze ziel , die fteeds meer wil, -dan zij doen , meer denkt , dan zij willen kan , die zich tot het oneindige uitftrekt. Men befebouwe elk land, elk oord, dat door menfehen bewoond is , en overweege , wat het was, waar het door menfehen toe gemaakt is. — Waar wij thans in ons Vaderland volkrijke fteden, prachtige gebouwen, vruchtbare akkers, grazige weilanden, bewonderen , waren weleer onbruikbare moerasfen , wijde meiren , onbewoonde wouden. De mensch fchept en herfchept — roeit uit en brengt voort — leidt en fchikt —si naar zijn zin , voor zijn gebruik , gelijk hij wil. Indien er een volmaakt deugdzaam mensch op aarde ware , . geheel deugd , geheel liefde , geheel waarheid en oprechtheid , zonder de minfte zelfsverbeffing, hoe zou ons hart ons zeggen, hoe zou de inwendige eerbied voor hem ons doen voelen, dat die mensch Gods beeld is. — Zulk een mensch was jesus, en alle onbevooröordeelden befchouwden in hem het beeld van God! _ En fchoon men zoodanig volmaakt mensch niet kan aanwijzen, wie kan nogthans den deugdzamen zonder eerbied aanfehouwen? Wie kan de onfchuld op het gelaad van het kind , de tederheid en het mededoogen op het wezen eener zachtaaite vrouw lezen, die geene liefde en eerbied voor beiden gewaar wordt? —— Van waar de eerbied , dien de booze zelf voor den deugdzamen voelt, dien hij verwenscht ? Hij is de ftem van het hart, dat er een verheven Wezen vpor hem ftaat; eer^  ( i9 ) een inwendig onloochenbaar gevoel roept hem toe; zie! de mensch is Gods beeld! Deze waarheid : de mensch is naar Gods beeld gefchapen ! wordt dan alömme van Gods wege verkondigd, aan eiken opmerkzamen waarnemer. En dewijl God ons deze verhevenheid van onze Natuur , zoo dikwijls op elke Bladzijde van den Bijbel laat voordragen , en door de gantfche Natuur en elke befchouwing van ons zeiven herinnert, kan het ook niet ongeoorloofd wezen, dat wij daar. op acht geven, en ons zei ven leeren kennen , en de waardigheid van onze Natuur geheel gevoelen , volgends welke wij naar Gods beeld gefchapcn zijn, Maar waar toe heeft toch God ons deze onze waardigheid geleeraard , waar toe moet derzelver befchouwing ons opleiden ? Zul het zijn , om ons zeiven te verhovaardigen , om den dwaazen hoogmoed in ons te voeden, dat wij alleen ons zeiven en onzen eigen wil behoeven te gehoorzaamen ? Of dst wij met eigen kracht tot dien trap van geluk en volmaaktheid kunnen opklimmen, waar naar ons geheele wezen dorst? Zou het zijn , om ons te doen waanen , dat wij nog die zelve zuivere en edele fchepzels zijn , zoo als onze eerfte Stamvader rein en goed uit de hand van zijnen Schepper kwam, en zich in zijne onfchuld verlustigde, in de dreeven van het Paradijs? Zou het zijn. om ons te doen denken, dat wij geene ontferming van God, geenen Verlosfer , geenen Heiland nodig hadden ? O! dan moeften wij nooit den Bijbel gelezen , nooit in ons hart gezien , nooit een oog van beöordeeling op ons gedrag gevestigd hebben ! Dan zouden wij ons ellendig begoochelen, en rampzalig bedriegen! Zou het dan zijn , om ons geheel te neder te flaan , dat God ons de waardigheid van de mensch'ijke natuur leert opmerken ? Moeten wij dan wegzinken in ens niet, wanneer wij overweegen, wat wij thans zijn, en dat vergelijken met het geen wij geweest zijn? even O 3 of  C "O ) of er niets van dat beeld van God in den mensch was overgebleven? Ik weet het, men leert den kinderen in de kindervraagboekjens , de vraag; Heeft de mensch dat leeld nog? beantwoorden met: Neen ! hij heeft dat verloren door de zonden! En zoo veel is waar , het menschdom is ellendig verbasterd; wanneer men den mensch en zijne handelingen befchouwt , moet men zeker zich verwonderen 1 Is die dronkaard , die daar zwiert, wiens ligcbaam en deszelfs leden hem hunnen dienst ontzeggen, wiens heefche keel beestachtig getier en geraas , vloeken en fcheldwoorden, uitftamelt , is die het evenbeeld van God? Deze wellustige, die eer, fchaamte , onfchuld aan eene zijde ftelt , om zijne lusten te boeten ! Deze toornige , wiens lippen fchuimen , die naar menfchenbloed dorst! — Deze lasteraar , die als een pest in 't duifter omfluipt, om zijne naaften te kunnen zwart maaken! — Deze baatzuchtige , die alleen voor zich zeiven werkt, voor zich zeiven leeft, zelfs met vertrapping van eerlijkheid en oprechtheid! —Deze trotfche onderdrukker van zijne medemenfchen ;' deze dwingeland , die een ijzren juk op vrijë halzen legt , en de rechten der menschheid met voeten treedt ; deze wreedaard, die alöm verwoesting en moord verfpreidt ! zijn dezen evenbeelden van den liefderijken, weldoenden , alles fchenkende , alles vergevende God? Ja, dit beken ik, niemand der ftervelingen vertoont het beeld van God zuiver en heerlijk in zijn oorfpronglijk fchoon. Wie kan een reinen geven uit den mreinen ? Maar zijn er dan geene overblijfzelen van dit beeld van God in den mensch? prachtige overblijfzelen, uit welke men tot de heerlijkheid van het oorfpronglijke en wel eer ongefchonden beeld der Godheid befluiten mag, gelijk men uit de grootfche bouwvallen van een paleis of ander ftaatlijk gebouw de kostbaarheid van het gebouw, toen het in zijnen luifter daar ftondt, bewondert? Zal de mensch onverantwoordelijk zijn voor God, indien hij flechts daar op zich beroept, dat hij het beeld van God verloren heeft, dat hij nu volmaakt ongelijk aan God is ?  ( III ) is? indien hi] lijdelijk daar bij blijft, indien hij, met eenen ilaaffchen geest bezield, God ontwijkt, en van het geen God hem aanbiedt, en aanwijst, tot herftelling van zijne waardigheid, geen gebruik maakt? Neen ! Het befchouwen van de waardigheid van onze natuur kan ons zeer nuttig zijn, en daar toe laat God ons in den Bijbel opwekken: vooreerst wel met betrekking tot ons zeiven, maar dan ook met betrekking tot onzen medenmensch. Met betrekking tot ons zeiven , moet ons deze befchouwing in de eerfte plaats nederig en ootmoedig maaken , met oprechts fchaamte en berouw over onze zonden, door welken het beeld vati God verbroken wordt, vervullen. Wij waren oorfpronglijk bëftemd, om het beeld der Godheid te zijn, om den Vader der menfehen als ons voorbeeld na te volgen in wijsheid, heiligheid', en goedheid: om zijne voetftappen van weldaadigheid, welwillendheid, liefde, met èén woord van alle zijne zedelijke deugden te drukken. Wij waren beftemd, om hier te heerfchen over de werken van Gods handen, die te gebruiken , en te beftuuren, tot verheerlijking van den Schepper, en tot ons eigen welzijn? Maar! — hoe zijn wij verbasterd ! boe is onze natuur ontSdeld! O! wanneer wij ons zeiven leeren kennen, moet elk de woorden van p au lus overnemen: Ik ellendig mensch! wie zal mij verlos/en van het ligchaam der zonde dezes doods! fchaamte, treurigheid .berouw en leedwezen moet ons bedekken bij de overweging van onze voortreflijkheid, daar God ons mgde begaafd, van de heerlijkheid, daar hij ons toe be'ftemd heeft. Doch, dit is niet genoeg! de overdenking van onze oorfpronglijke waardigheid, waar van nog zoo veel heerlijke overblijfzels zich alömme voordoen, moet ons de zonde doen haaten, en zorgvuldig maaken, om ten minften ons niet meer en meer te doen zinken. ,, Weet „ gij niet, fchrijft r au lus, dat uwe ligchaamen leden „zijn van christus? Zal ik dan de leden van „ chris-  ( "2 ) christus nemen, en maaken ze tot leden eeheï „ hoere ? Dat zij verre!" Op dezelfde wijze, als faulus, kunnen wij van onze waardigheid als menfehen, gefchapen naar Gods beeld, eene aanfpooring ontleenen: Zullen wij dat beeld van God ontluifteren, wij redelijke fchepzelen ons, door het inwilligen onzer driften , onzer zinnelijkheid , vernederen beneden de dieren , over welken wij de heerfchappij behooren te voeren? Zullen wij de ondeugd niet haaten , die ons verlaagt? Maar nog meer: Deze befchouwing van onze oorfpronglijke waarde (trekt tot onze bemoediging: O mijne medemenfehen ! hier heldert dit onderwerp op. Wij kunnen nooit genoeg onze verhevene beftemming overdenken , daar zij onzen verflagen geest opbeurt, en ons in onzen diep vervallen ftaat tot troost verftrekt! — Doch dit zullen wij in een volgend Nommer nader aantoonen, en tevens de pligten omtrent onzen evenmensen s die uit deze befchouwing voortvloeien , opgeven. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz» Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eu alöm bij de voornaamfte Boekverkoopera, daar dezelve Weeklijks spZaturdag, a eeu en een lialve Stuiver werdt uitgegeven.  b e welmeenenlve RAADGEEVEL N°. 15- DE MENSCH, HET BEELD VAN GOD. (vervolg van No. 14.) God Jchiep den mensch naar zijn beeld. M O S E S. S k eindigde mijn laatfte Nommer met de aanmerking, dat de befchouwing van onze oorfpronglijke waardigheid, dis menfehen, gefchapen naar Gods evenbeeld, hoe zeer wij dan ook door de zonde diep verzonken en ontluisterd mogen zijn, kan en moet dienen, om ons voor wanhoop en vertwijfeling te bewaaren, om ons te bemoedigen , en met hoop te vervullen. 'Wij zijn öorfpronglijk gefchapen naar het evenbeeld van Godl de mensch werdt, als hetedelfte fchepzel door OcU gefteld over alle de werken zijner handen, die hij op deze wereld gevormd beeft! — D«e waarheid moge ons, 1 "L  C "4 ) en met recht verootmoedigen , wanneer wij ons zeiven zoo zondig, zoo verkeerd, zoo afgeweken van onze eigenlijke beftemming" bsfchouwen, wanneer wij voelen dat er eene andere wet in onze leden is, die ftrijdt tegen de wet van ons gemoed, en die ons gevangen leidt onder de wet der .zoude; maar deze waarheid kan ons tevens een riem onder het hart fteken. — Hij, de Ontfermer, die zich over alle zijne fchepzelen ontfermt, zal zich immers ook over u ontfermen , mijn broeder! gij die een mensch , die zijn voornaamfte fchepzel op aarde zijt! — Vooraf zou zelfs deze waarheid, dat wij naar Gods beeld gefchapen zijn, ons kunnen doen hoopen en verwachten, dat God eenig middel vinden en ons ter band ftellen zou, om ons te genezen, om'ons te herftelien, dewijl hij zijn beeld ons heeft ingedrukt Waarom zouden wij dan aan het Euangelie ongeloovig zijn, in het welk God ons dit middel heeft geopenbaard en ontdekt, ons verzekerende, dat hij onze zonden irl en om zijnen Zoon vergeven hebbende , ons door den Geest zijns Zoons vernieuwen, zijn beeld in ons herftellen, ons kracht, wil, en zin, wilfchenken, om de deugd te beoefenen, onze heiligmaking in zijne eerbiedige vreeze te volmaaken, en aan onze verhevene beftemming te voldoen ? Ik bezocht voor eenigen tijd mijne oude kennis Et;sebius, en vond hem, geheel bedrukt en radeloos; hij hadt in gerutmen tijd geen enkele Huiver kunnen verdienen, door dien hij aan zijne rechtehand een ongemak hadt gekregen, het welk hem derzelver gebruik belette zijne huisvrouw hadt dj koorts, en twee zijner kinderen lagen aan de Kinderziekte. — Helaas! mijn Heer! riep de goede man mij tegen, zoo als ik zijne deur opende en hijmij ontwaarde: Helaas! wat ben Ik ongelukkig ? Kom zie en oordeel van mijne hopeloze omftandigheden! Nu ioopt mij alles tegen! Tot hier toe had ik, hoe fober het-dan ook zijn mogt , rr.ijn brood, en ik was te vrede; ik kon mijnen arbeid verrichten, en genoot gezondheid, maar thans loopt mij alles tegen; zelf, gelijk gij ziet, (hij toonde mij zijn hand,; buiten ftaat, om eenig werk te doen, mijne waardlle vrouw ziek, en daar mijne twee  ( H5 ) twee kinderen , die onze hulp beho°ven. — Helaas' God heeft mij verlaten! Hij heeft mij vergeten ! Ik was met den goeden man bewogen , en gevoelde dat medelijden, het welk elke ellende van onzen mcdenmensch maar yoornaamlijk die hem zonder zijne fchuld en toedoen treft , in het aandoenlijk en menschlijk hart ontfteken moet. — Ik beklaag u, mijn vriend! zeide ik bem, maar wanhoop niet! wantrouw niet aan de goedheid van uwen God, zoo min als gij aan zijne magt behoeft te twijfelen ; richt uwen verflagen geest op ! Heeft God wel aan een zijner fchepzelen zijne zorg onttrokken? — Gij zijt een menseh! Eusebius! En toch meer waardig dan de leliën op het veld, dan de vogelen in de lucht — Hij , die de vogelen des Hemels voedt, en de leliën van het veld kleedt, en voor den worm, die voor uwe voeten kruipt, zorgt, zal hij niet voor u zorgen, wicn hij naar zijn beeld fchiep! — Ik ontvouwde ihem verders het troostrijke van dit denkbeeld, hij vatte het, en fchepte moed. — Ja, zeide hij, het is zoo, ik gevoel het, God1 zal niet ophouden voor mij te zorgen zou ik Hem, mijnen Vader, niet ter harte gaan? En zou ik dan zijne liefde door wantrouwen ontësren? _ ik onderfteunde hem, naar vermogen, in deze zijne poging, om zijn vertrouwen op God te vernieuwen , en heb, tot mijne blijdfchap, gezien, dat zijn vertrouwen niet ijdel is geweest, — de goede man is genezen, zijne vrouw is in gezondheid herfteld, en zijne kinderen zijn voorfpoedig het gevaar der kinderziekte ontkomen. De mensch is gefchapen naar het beeld van God! dan is de mensch ook onverganglijk , dan is de mensch voor de eeuwigheid beftemd. — Het verganglfjku kan het beeld niet zijn van den onverganglijken; zoo zeker derhalven als God is, en zijn zal, zoo zeker zijt gij, en zult gij zijn, o mensch! En, fchoon God hemel en aarde vernietigde, gij, mensch, zult blijven, gij zult in zijne hand en hart blijven ! De mensch het evenbeeld van God! De befchouwing van deze onze waarde en voortrefiijkheid, leidt ons ook op tot de gewigtigfte pligten omtrent ons zeiven , en omPa trent  ( Ii6 ) erent onzen evenmensen, wie kan dan twijfelen, of-wij doen wel, wanneer wij onze waarde geduurig overweegen, en er de rechte denkbeelden van vormen? Kan een mensch, die weet, en gevoelt, dat hij het beeld van God is, zich zoo laag vernederen, dat hij, door zijne zinlijkheden in te volgen, zijne lusten te voldoen, beneden de heesten zou zinken? Zal hij, die zijne waarde als mensch kent, zich zoo verre vergeten, dat hij zich aan dronkenfchap.aan wellust, aan gierigheid, aan onrechtvaardigheden, aan eenige andere ondeugd, zou verflaaven, dat bij die opzettelijk zou pleegen? Is dit gevoel, indien het recht levendig is, niet eene ftem van den Hemel, die den mensch toeroept: wacht u toch, om uwe menschheid zoo te fchande te maaken! hebt gij het reeds gedaan, vernedert ze niet meer; hebt toch, om Gods wil, meer eerbied voor u zelven. — Laat uw geweten, in elk uur van verzoeking, u daar aan herinneren, dat God u naar zijn beeld , naar zijne gelijkenis, gefchapen heeft! Wij draagen als menfehen het beeld van God, dan behooren wij in ons gedrag, elk in zijnen kring, in welken bij geplaatst is, dit beeld, die gelijkenis van God, uit te drukken, en te vertoonen; dat is , wij behooren onze vermogens zoo te gebruiken, als God de zijne gebruikt, onbaatzuchtig, en ten besten van onze medemenfchen, — _ Js iemand boven zijne rriedemenfehen met deze of gene. uitmuntendheid begaaft, hij voldoe aan het oogmerk, waar toe hij die ontvangen heeft,door het voorbeeld van den Hemelfcbe;: Vader na te volgen, en deszelfs beeld uit te drukken. — Gij, wijzenen verftandigen, gij zijt Gods evenbeeld! dient gij anderen met uw verftand, gelijk de alleenwijze God zijne wijsheid ten beste zijner fchepzelen befteedt — leert uwe medemenfehen, gelijk God leert — vermaant, gelijk God vermaant, trekt hen door liefde tot liefde en tot goede werken. Gij kunt op anderen werken, gij kunt hen beweegen, overreedt hen ten goede., en nooit ten kwaade — g'j kunt ligte:  C 117 ) m de zwakke zijde van den mensch ontdekken gebKg. flt - vermogen cüar toe JW"^^ verfpreid tpTn Wnfwer^ï -» uwe mèdemenfchen fteeds voor, gelijk Gods licht u verlicht. Gijrijken! gij rentmeesters over veele g*^*" God aan u toebetrouwd . gij zij Gods evenoe fteedt dan uwe rijkdommen , f h£pf ^^toozen fteedt. Geeft, gelijk God geeft, doet we en goeden, vijand en vriend, Jood en Chris en, len , die behoeften hebben , als evenbeelden van den Vader in de Hemelen die ^ ^J^^„ over boozen en goeden , en die regent ovu „ „ vaardigen en onrechtvaardigen. Gij aanzienlijken , gij, die menfehen hebt gij en uwe onderhoorigen zijt menfehen, &™WnJ™ gt beeld van God! gebruikt uwe magt geU,k God de ziine sebruikt, weest rechtvaardig en onpartijdig, gelik God- weest genadig, waar God genadig, ftreng, lijs eene gewezen onfcTUid , goedheid , en zuiverheid - fpooren van menschft.Kheid ontdekt. _ Hij, wiens oogen zoo re n zijn, dat zij het booze niet aanfehouwen kunnen, "rdraagt hem immers! Hij, die met waarheid van zich zeiven zeggen kon, bet geen niemand onzer zeggen kan • wie van uovertuigt m.j van zonde? hij verdroeg ben , hij bid? voor hen , h,j weende over hen. - De ellend X flechtfte mensch, is evenwel een mensch en God tfeft den mensch naar zijn beeld gemaakt! Zoo zeker als hij mensch is , zoo zeker kan hij weder heriteid worden, door Hem, die alles nieuw maakt, — zelfs het vermogen " dit is eene gedachten van Lavat " die hoe wonderfpreukig ook, echter waarheid in zich bevat „ het vermogen om zich te vernederen, behoort „ alleen als een voorrecht aan den mensch: want het is „ tevens het-vetmogen, om volmaakter te worden- want „ ook d.t vermogen om alles met keuze, verftand en „ welgevallen te doen , heeft ook niemand dan de „mensch"-Wij behoren altijd te gedenken, dat God wiens beeld de mensch is, geen lust heeft in den dood van eenen zondaar, maar dat hij wil, dat deze zich bekeereer, leere, zoomoeten wij dan ook alles daar to» aanwenden, om zondaaren van den dood te beho£ Gij Leeraars van den Godsdienst, gij Onderwijzers- de*  ( ÏI9 ) jeugd, gij ouders, die door God met kindereu gezegend zijt! gij zijt Gods evenbeeld, en uwe beftemming is, dat gij menfehen vormt tot evenbeelden der Godheid! — Hoe gewigtig is uw Ambt, Leeraars van den Godsdienst! gij moet menfehen , gij moet Christenen vormen! — Schoolmeesters! men moge uwe bediening gering achten, zij is oneindig gewigtig in de oogen van God ! God ,en zijn Zoon jesus christus heeft kinderen lief, trekt zich de kinderen aan ! volgt dit Godlijk voorbeeld in uw onderwijs. God leert ons , met liefde , wekt ons. vertrouwen op, volgt gij dit voorbeeld, verkrijgt u de liefde , het vertrouwen uwer leer - en kweekelingen , dan kunt gij op hunne gehoorzaamheid ftaat maaken! — Our ders! Uwe kinderen zijn menfehen, naar Gods beeld gefchapen ! God vertrouwt hen aan u toe , om hen tot deugd en geluk op te voeden .' Hoe zeer zoudt gij het beeld van God, den Vader van allen, in u zeiven ontëeren en verloochenen , indien gij de opvoeding uwer kinderen verwaarloos'det, kinderen, die zoo gewigtig zijn in 't oog van God , dat jes us verklaart, dat hunne Engelen in den Hemel altijd zien het aangezicht des Hemelfchen Vaders, dat de Engelen ten hunnen behoeve altijd gereed ftaan, om den wil des Hemelfchen Vaders te volbrengen. Zijt gij Gods evenbeeld, gedraagt u , o Ouders! zoodanig, dat de kinderen dat beeld van God in u, in uwe deugd , in uwe Godsvrucht , opmerken, en lust krijgen, om uwe navolgers te zijn, gelijk gij Gods en christus navolgers zijt. Wanneer wij deze gevolgen afleiden uit de befchou-' wing van onze waarde en voortreflijkheid als mensch, kan dan deze befchouwing ooit ongeoorloofd wezen? Zal Zij  C iaö ) zij niet veel meer nuts en heils aanbrengen, dan warr* neer men enkel ftar-ooge op zijne onwaardigheid, op zijne nietigheid ? Nederigheid en ootmoed is het fieraad van eenen Christen; doch men wachte zich voor eene valfcbe en verkeerde nederigheid. Dat is geene nederigheid, dat men verzaakt, het geen men in de daad bezit, maar dat is de waare nederigheid, dat men zich zeiven recht kent, naar die kennisfe handelt en te werk gaat, en zonder waan of ingebeelden hoogmoed,iïreeft, om zijne beftemming en het oogmerk onzer fchepping en — onzer beftemming te bereiken , om volmaakt te zijn, gelijk de Vader in de Hemelen volmaakt is, om der Godlijke natuur deelachtig , en eens één met God te wezen, gelijk de groote Zoon van God één is met zij*nen Hemelfchen Vader ! Vergeet nooit, mijne medemenfehen 1 deze waarheid: ie mensch, het biels vak god! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK GerritszJ. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Sn al5m bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Wecklijkl epZaturdag, a een en een halvs Stuiver werdt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 16. SCHRIFTV E|R KLAARING. De Schriftuur is gewislijk eene onuitputtelijke Iran vanjlof* fen voor de vermaaklijkfte en zielverheffendfie gefprekken. Ah wij op den Auteur dier Heilige Boeken denken — dat zij oorfpronglijk van den- Hemel komen — door Godlijke wijsheid ingegeven zijn, — en dezelfde alvolmaakte uitnemendheid hebben ah de werken der Scheppinge — is het waarlijk te verwonderen, dat wij niet geduurig, in 't een of ander van deze twee Groote Boeken, dat van 't Heel-Al, en dat der H. Schriften , met ons onderzoek bezig zijn , door oefening, nadenking, of overfpreking. HERVET. an fommigen mijner Lezeren is mij een voorftel gedaan, om, nu en dan, tot aangename verandering in mijnen Welmeenenden Raadgeever eenige opheldering van deze of gene Schriftuurplaatzen te laten invloeien , en dewijl mijn groot oogmerkjs , om de hennis vaneen  C 122 ) Godsdienst en de beoefening van den dierbaren Bijbel meer algemeen, en zoo veel mooglijk voor alle verftanden en klasfen van menfehen bevatbaar te maaken, heb ik geoordeeld, hun hier in genoegen te moeten geven, en naar mijn vermogen meer en meer licht over dat Godlijk Boek te verfpreiden. Bij de overweging , wat ik ten dien einde tot eene proeve wilde aanbieden, kwam het mij niet ongefchikt voor, indien ik fommige plaatzen van het Nieuwe Testament voor eerst daar toe uitkoos. De Schrijvers van de Vaderltmdfclie Bibliotheek van V/etenfchap , kunst, en/maak hebben mijne Vertaaling van het N. T. met de daarbij gevoegde korte aanmerkingen voor Ongeleerden waardig gekeurd , om hunne bedenkingen over het één en ander, daar in voorkomende, mede te deelen. Zij hebben mij daarmede ruim zou veel aan zich verpligt, als met den lof, dien zij aan het gemelde werk zoó overbodig geven , dat mijne zedigheid daar door meermaals verlegen; doch aan den anderen kant mijn yver, om wakker in mijnen Bijbel - arbeid voort te vaaren, niet weinig aangefpoord is — Elk, die op eene befcheidene wijze zijne verfcbillende meeningen, over welk onderwerp het ook zij, mededeelt, verfpreidt eenig nieuw licht, waar voor de waarheids-minnaar hem bedankten volgends de Spreuk van den wijzen salomon lijk men ijzer met ijzer fcherpt, zoo kunnen de menfehen %1- kanders verftand en kennis opfcherpen en vermeerderen. Nu wil ik, tusfehen beiden, de bedenkingen dezer kundige Recenfenten in overweging nemen, niet om die tegen te fpreken, of om te twisten, veel min, om hardnekkig mijne gegeven verklaaringen voor te ftaan maar om waarheid en licht te ontdekken , en Bijbelkundigheden te vermeerderen. In het I. Deel, Nommer 6. Bladz. 252. maaken de geachte Schrijvers eenen aanvang met eenigen van hunne Bedenkingen mede te deelen, omtrent fommige plaatzen van den Euangelist mattheus, omtrent welken zij van mijne vertaaling of verklaaring verfchillen zouden. Deze bedenkingen te overweegen / zal tot eene proeve ver-  ( 123 ) verftrekken van het geen ik, van tijd tot-tijd, tusfeben andere onderwerpen in , des aangaande , in dit Weekblad aan mijne Lezeren zal voordragen. Indien ik echter mogt befpeuren , dat zoodanige ophelderingen des Bijbels over het geheel aan mijne Lezers niet mogten voldoen , zal ik er mede afbreken, en mij tot andere onderwerpen, gelijs tot hier toe, alleen bepaalen. matth. I: to. heb ik, het geen in onze gewoone Overzetting heet, alzoo hij rechtvaardig was, vertaald: een deugdzaam man , omdat het Grieksch volgends een Hebrecuwsch taal - eigen, een gemoedelijk en oprecht, en dus een deugdzaam man aanduidt; ik bedoelde, opdat ik dit ter opheldering er bijvoege, dat voortreflijk en uit* muntend karakter , het welk de Duitfchers door hun woord Biderman uitdrukken. —- De Bibliotheek • Schrijvers zouden het liever overzetten: een toegevend man, die niet op zijn Jlrengjïe recht fiaat , omdat het verband hun toefchijnt deze betekenis te vorderen , en omdat het grondwoord zoodanig iemand betekent, die niet op zijn Jirengfie recht [iaat, die zich toegevend jegens anderen gedraagt, en in het algemeen iemand , die jegens anderen zachtmoedigheid, genade, en onverdiende gunjlen betoont. —Ik heb er niets tegen , dat het grondwoord ook deze ondergefchikte en meer bepaalde betekenisfe heeft, ook toonde josef in de daad, dat hij toegevend was, en niet ten Jlrengjïe met m a r i a , van welke hij een kwaad vermoeden hadt, handelen wilde, in zoo verre zou ik heel wel de vertaaling van toegevend kunnen toelaten; doch , als ik in aanmerking neem, vooreerst, dat het Griekfche grondwoord zich verder uitftrekt , en het algemeene woord is, bij de Schrijvers van het N. T. waar in zij het Hebreeuwsch des Ö. T. navolgen, welk woord alle deugden in zich bevat; ten tweeden, dat de reden van josefs toegevendheid, dat hij MARianiet openlijk te fchande wilde maaken , daar in gefield wordt , omdat hij — toegevend? — of deugdzaam? — was, zal men dan niet liefst het algemeene behouden ? Het klinkt toch wel zoo goed; josef was toegevend, omdat hij over het geheel een deugdzaam man was, als: josef was toegevende, omdat hij toegevende was. Q 2 Hot/4*  C 124 ) HoofdJluJt VI: n. heb ik de woorden, in de gewoone vertaaling, ons daaglijksch brood, in navolging van verfcheide oude en nieuwe uitleggers verklaard , het brood, dat tot ons bejlaan nodig is. Ik weet het, en de Bibliötheekfchrijvers hebban gelijk,dat deze uitlegging door beroemde Taalkenners verworpen wordt. De zaak is deze ; het Griekfche woord door daaglijksch vertaald, komt nergens bij gewijde of ongewijde Schrijvers voor, er derhalven moet men deszelfs betekenis op**pooren, of uit de afleiding , of uit de buiging , of uit het verband, en het kan niemand verwonderen, dat de keuze der Uitleggeren verfchillende is. De Heeren BiblötbeekSchrijvers denken, in navolging van ros enmuller, van voorst enz. dat de woorden hier betekenen.alles , wat wij tot ons ondeihoud voor het overige gedeelte van tns leven nodig hebben. Het aanzien van beroemde mannen, elk in hun vak, heeft bij mij veel gewigts; doch wanneer ik redenen en gronden tegen hetzelve heb, volg ik vrijlijk dezen , en niet gezag of naam. Nu overweege men: Wij bidden : geef ons heden, of gelijls luk as heeft, Hoofdfl'. XI: 3. geef ons eiken dag, alles, wat wij tot ons onderhoud voor het overig gedeelte van ons leven nodig hebben. Stuit dit ook ? Mij fluit het, en ik twijfel ook niet aan het gevoel mijner lezeren. Maar men vertaale : geef ons heden onzen nooddruft tot ons bejlaan, gelijk ik vertaald heb , en niets fluit. Wij bidden dan om het volftrekt nodige, elk nogthans overëenkomftig zijnen ftaat en omftandigheden , en zulks voor heden, voor eiken dag. Dit komt ook overeen met de uitbreiding, welke de Heiland zelf vs. 29 - 34. van deze bede geeft, in welke hij de onmatige zucht tot aardfche goederen en rijkdommen , en de te verregaande zorgen tegengaat en afkeurt. Het verband is derhalven voor deze vertaaling, die ik gevolgd ben ; wat nu de afleiding en buiging van het grondwoord betreft , het is hier de plaats niet, om uit den aard der Griekfche taal te redenkavelen, en ik zal daarom alleen zeggen, dat ik teen de afleiding en buiging van het woord niets heb, zoo als de Bibliotheek - Schrijvers dezelve opgeven, dat ik ook erken, dat het Griekfche woordoufia bij de Griekfche Wijsgeeren eene andere wijsgeerige betekenis heeft, wel-  ( 125 ) welke niet gewoon is in de gemeene volks-taal, maar Tevens ™en ik, in ftaat te zijn, om de door mij gevolgde vertaaling ook behoudens deze afleiding en aanmerking nopens het volks - gebruik van.het woord oufia tekunnen goed maaken. - Men ziet derhalven uit het geïnde, op welke gronden, en om welke redenen ik deze vertaling gekozen heb. hoofdst. VIII : 1-4- gebiedt de Z=>ligmaaker den melaatfehen, door hem gereinigd, eer hij de wondere genezing aan hem gefchied, ruchtbaar maakte, z.ch aan den Priester te verwonen, en het offer, door mos es geboden, te offeren, bun (den Priesteren) tot een getuigenis lk begreep , dat de Priester , die, bij zoodanige geleaenheid, natuurlijk onderzoek moest doen naar de omftandigheden der genezing, dus ook kennis moest krijgen van het wonder door jesus verricht, en dus verder oplèleid worden, om nader naar dezen Godlijken wonderdoener te vraagen, daarom verklaarde ik deze woorden, dus dat dit den Priesteren tot een getuigenis moest ftrekken, dat 'er een Godlijk cezant verfcheenen was - naar welken onderzoek tedoen.de pligt der Priesteren moest gerekend woeden te zijn. Deze verklaaring prees zich daardoor te meer bij mij aan, omdat de Heiland het verrichte wonder niet eer ruchtbaar gemaakt wilde hebben, voor dat de Priester in ftaat gefteld was, om er een behoorlijk onderzoek naar te doen. Ook wordt de bewoording: tot een getuigenis zijn, meermaalen gebruikt, in de betekenis van iemand door eene (prekende daad te overtuigen en te befchaamen, wanneer hij niet getrouw is aan zijnen pligt,de Priesters hadden ten dezen tijde behooren opmerkzaam te wezen op de kenmerken des tijds, en daar uit moeten weten, dat de komst van den mes si as voorde deur was! Doch hier omtrent verdienden zy de beftraffinge, welke tesus hun bij eene andere gelegenheid toevoegt. < Eindelijk met deze verklaaring bleef ik bij het naaste verband, en bij de'bedoeling van jesus wonderen. —Echter ontken ik niet, dat de gedachten van de Bibhotheek Schrijveren niet onaartig is, en aanmerking verdient : volgends dezelve zal de Heiland hebben willen zeggen: „ Uwe vertoning aan den Priester, en uwe ofQ 3 >3 t»"  C i»6.) „ ferande zal hun tot een getuigenis verftrekken, dat ik geen voornemen heb, om de wet van mosEs te ont,, randen , waar van zij mij befchuldigen." Zou men dunkt°°ja 3nder kUnnen VoeSen? Mi'l vs. 6. merk ik het, als een bewijs van menschlievendheid in den Heidenfchen Hopman aan, dat hij zijn' flaaf zijn kind noemt. En de Bibliotheek-Schrijvers geven hier bij, hunne bedenking op, of dit niet wat te verre gezocht en zelfs tegen den aart der tale itrijdig zij? dewijl deze benaming bij de Grieken zeer gemeenzaam van JlaL ven gebezigd wordt. Op deze bedenking heb ik niets te zeggen, dan dat ons deze zoq gemeenzame benaming van jonge,, of kind voor flaaf over het geheel gunstig! denkbeelden inboezemt van de menschlievendheid der genen , die deze benaming omtrent de Jlaaven hebben m gebruik gebracht, en in dit opzicht kon toch mijne aanmerking ook op den Heidenfchen Hopman worden toegepast. Ten opzichte van mijne aantekening op hoofdst. IX : p. alwaar ik eene befchrijving van de Tollenaaren geef, hebben de Bibliotheek Schrijvers volkomen gelijk: „ Hier hadt bijgevoegd kunnen, (ik voeg er noe bij, moeten) worden, dat de Tolbedienden daarom vooral bij de Jooden gehaat waren, omdat het lieden waren van hunne eigene natie, die zich tot onderdrukking' hunner broederen aan de Romeinfche publicani verhuurden. Dus bedank ik hen ook voor het bijvoegzel bij mijne aantekening op matth. XVI: 19. alwaar twee zinnebeelden , van Jleutels en van binden en ontbinden faamgevoegd worden, het welk zeker den ongeleerden Lezer bevreemden moet; men voege hier dan bij: dat de Ouden hunne deuren met riemen of banden vastmaakten , en dan deze riemen of banden daarenboven met een flot toefloten. Ook geloove ik, dat zij met opzicht tot de fpreekwijze B o O 7 o s Ti  ( "7 ) roof d s Ti XX : 22. eenen kelk drinken,' die ik, vol gends het verband van die plaats, enkel verklaarde, van het ondergaan van een groot lijden, aanmerken, dat in een» meer algemeenen zin , een kelk drinken een gewoon zinbeeld is, van het lot, dat iemand wordt toebedeeld, en dat hij te ondergaan heeft, het zij dan vrolijk of treurig: ps. XXIII : 5- enz. Niet zoo overtuigd ben ik nopens vs. 25. welk ik vertaald heb: „ Gij weet, dat onder de volken, zij, die „ flechts de eerften in rang willen fchijnen, heerfchappij '„ over hen oefenen, en dat hunne grooten hen onder „ hunne magt brengen." Ik heb aanleiding gekregen tot deze vertaaling uit de gelijkluidende plaats mark. X : 43. alwaar in de gewoone vertaaling ftaat: gij weet, dat de genen , die geacht worden, Overjlen te zijn der volkeren enz. Eigenlijk heb ik de verklaaring van michaclis overgenomen, die dezelve in eene afzonderlijk Verhandeling breeder geftaafd heeft. De Bibliotheek-Schrijvers verftaan door de Overjlen, de hoofden van den Burger' Jlaat, Vorjlen, Regenten, en door de Grooten, de Magnaten, die, ondergefchikt aan de Vorsten en Regenten, in hunnen naam, een deel van het beftuur der gemeene zaaken uitoefenen. Van dezen, zoo wel als van genen, worden de Ingezetenen dikwijls verdrukt: Zij oefenen eene trotfche heerfchappij, en het volk moet dikwijls in het ftof voor hunne magt kruipen, het welk de famenftelling der Griekfche werkwoorden zal te kennen geven. Zoo gaat het al veel, zegt j e s u s dan, volgends deze opvatting, maar zoo moet het met ulieden niet gaan ; gij moet mijn rijk, dat niet van deze wereld is, niet beftuuren, als heerfchappij voerende, maar als dienende. Verg. vs. 28. \ On-  C "8 ) Ondertusfchen komen de Bibliotheek. Schrijvers en ik hier in de hoofdzaak over een. De zwaarigheid, dat Zacharia hoofdst. XXIII. 35. genoemd wordt een Zoon van barachiü, daar bij, volgends 2 chron. XXIV : 21, 22. een Zoon was van jojada, heb ik opgelost, door aan te merken, dat de Hoogepriester jojada twee naamen kan gehad hebben, of dat de woorden : Zoon van b a r a c h i a, door eene vreemde hand in Iaater tijden in den Tekst geko- men kunnen zijn. De Bibliotheek-Schrijvers voegen er eene derde oplosfing bij: Zoon zou kunnen wezen Klein-Zoon of Nakomeling. Ik hoop, dat de Lezer genoegen zal nemen in mijne behandeling , waar door aan deze plaatzer zekerlijk nog meer licht wordt bijgezet. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm bij de voornaamtte Boekverkoopers, daar dezelve WeekUjkf opZaturdag, i een en een halve Stuiver werdt uitgegeven.  D E WELMEENENDE. raadgeever. IM°. 17. DE ENGE WEG. De deur en weg , die tot het verderf leidt , is wijd en Ir eed, en wordt van veelen betreden; maar de deur en weg, die ten leven leidt, is eng en fmal, en wordt van weinigen gevonden. Bewandelt gij dezen nauwen weg des levens, gaat gij in door deze enge deure. jesus christus. JTjL et hoofd • oogmerk van de Euangelie-verkondiging is ongetwijfeld, de menfehen te bewegen tot het geloof; en in alle de redenen en Schriften van jesus en zijne Apostelen , wordt het geloof aangemerkt als het begin des waaren levens voor God, het is ontnooglük, zegt paolus, Gode te behaagen, en eenen voor Hem behaaglijken én van Hem goedgekeurden wandel te voeren, dan door het Gelm". — En nogthans leert de treurige ervaaring, dat niets moeilijker is, dan de menfehen tot het Gtlcofis brengen. — Helaas! waar vindt men de Chris2 R tenen,  C 130 ) tenen , die, zonder dweeperij en volgends het EugngeIie, gelooven; dat is, God als hunnen verzoenden Vader m christus, aanmerken, diein kinderlijke gezindheid jegens dezen Vader, met eerbiedig toeverzicht op zijne goedertierenheden, in ootmoedige zelfsverzaking en tevens zich benaarftigende, om de deugd en de liefde te betrachten, en in de beoefening dezer waare Godzaligheid naar de volmaaktheid te ftreeven, den waaren 4Ioofs - en Heil - weg betreden! Het geen den waaren vriend van den besten der Godsd.enften het hart nog treuriger maakt, zijn de verfcbillen, welken omtrent dit gewigtig pllnt tot uiterften overman. — Hoe moeilijk is het het rechte middenpad te houden. — Daar is er, die den Geloofsweg zoodaanig moeilijk maaken en verfperren, dat zij een aantal menfehen affchnkken ; men eischt zoo veele werkzaamheden bevindingen, eer men den mensch vrijheid geeft, om te gelooven , dat veelen , op het overwegen derzelven met meer recht dan de Leerlingen van jesus, uitroe! Pen: Wie kan dan zalig worden? en nademaat zij hooren , dat, volgends fommigen, een mensch geen eene belofte met betrekking tot zich zeiven , als hem toebehoorenl de, moet gelooven, of bij moet zich dat onderwerp vinden, daar juist die beloften aan gedaan worden, dewijl hij anders God niet gelooft, maar den leugenaar, en zich zeiven fchandelijk bedriegt, met een leugen in zijne rechte, hand, zoo durven zij zich de Godlijke beloften niet toepasfen, woelen en wroeten in geftadige onrust, en fterven na een benaauwd leven in de akeligfte twijfelingen of zo zij meer ligtzinnig van aard zijn, verwerpen zij den Godsdienst als een veel te treurig voorkomen hebbende. — En dus neemt het verderf hand over hand toe. Deze was toch zeker niet de leere vsn onze Hcrvor. mers , die met zoo veel moed en wakkerheid het fteeds twijfelend en zwaarmoedig geloof te keer gingen, en de Christenen opwekten, om toch met vrijmoedigheid toe te gaan tot den troon der genade, waar in zij de Apostelen, ja jesus zeiven als hunnen Leermeester volg- iü *"7 *ï"Jb0,ftJ* ergens erkend' en het kan niet geloochend worden , dat deze leerwijze van die der Her vermeren verfchilde, en wat heeft men gezegd ? Da  C 131 ) Be Hervormers waren niet recht op dit ftuk gevat, fpraken meer naar hunne eigene bevinding , dan naar de Waarheid der zaak, men is nu verder ingedrongen in den waaren aart vara den heilsweg enz. — Nooit las ik voor mij deze woorden, dan met aandoening. Wat is het Christendom zonder het geloof? Hoe zal men de menfehen opfpooren tot hunnen pligt, zonder Godsdienst? En wat is Godsdienst zonder het vertrouwen op God , gepaard met eerbiedige en gewillige gehoorzaamheid aan zijnen wil en geboden ? 't Is waar, daar fcheen in onze dagen een licht op te gaan. Veele wakkere mannen hebben gezien , dat die leerwijze, welke het Euangelie van al zijn fchoon, dat in ftaat is , om menfehen in te netnen en uit te lokken, door de liefde van God en hunnen evenmensch, ontbloot, niet de leerwijze is, die ftrekkenkan, gelijk zij moest, om bet Koningrijk van jesus uit te breiden , en menfehen gelukkig te maaken; ik verblijde mij deswegens, wanneer ik de Tafereelen van eenen vrolif ken Christen zie ophangen; ik word opgewekt, wanneer ik op het geloof hoor aandringen, en den Godsdienst in eene blijde gedaante voordragen. — Doch tevens fmert bet mij, dat men, gelijk het gaat, door de drift van tegenipreken, het geen waar is , maar ten halven zegt, en dikwijls meer dan te veel aanleiding geeft, aan de vooritanders van de eerst bedoelde leerwijze , tot haatlijke verdenkingen, en befchuldigingen , als of men den mensch ligtvaardig (keelde met de hoop van vrede, daar geene vrede is, enz. Het gewigt van dit onderwerp heb ik, reeds zedert jaaren, bezeft, reeds zedert jaaten, opgemerkt, dat, ten zij men, in dit punt, kome tot de eenvouwigheid van het Christendom, met ter zijdeftelling van alle menschlijke inzichten en redenkavelingen , met één woord, ten zij men de waarheid verkondige , zonder nodeloze en meer na- dan voordeel aanbrengende bijvoegzelen, zuiver, eenvouwig, zoo als die in christus is, men het diep verval onder het menschdom , het welk thans reeds zoo verregaande is, dat de roede der Godlijke rechtvaardigheid zich opgeheven vertoont aan allen, die de oogen geopend hebben, als gereed, om de volken van Europa te tuchtigen, nog zal vermeerderen. R 2 Ik  C 132 ) Ik wil mif niet in den fbijd inmengen, dien in onze tijden fommigen willen aar'jindeu , neen ! mijne ziele haat den twis. , en te meer kan ik mij er buiten houden, omdat ik eenvoudig de leerwijze der H. Schrift, en onze Hervormers vol(?e, welker waarheiden gegrondheid ik getoetst en proefhoudende bevonden hebbe. Deze zal ik dan, ten besten mijner mèdemenfchen, blijven voordragen, en herhaalen — God zal op zijnen tijd zegen gebieden en het op het laatfte alles heerlijk maaken! De waarheid zal, nadat het groote uur der verzoeking verlopen zal wezen, toch zegevieren! Zie hier , mijne medechristenen ! eenige (tellingen, die over dit geheele onderwerp licht kunnen verfpreiden, en die uit den Bijbel zeiven ontleend zijn. Eer/teftelling: Alles, wat tot onze verzoening met God behoort, heeft jesus volbracht, en met ééne offerande voor eeuwig ingewijd, of gelijk onze gewoone vertaaling heeft, volmaakt de genen, die geheiligd worden. Het is volbracht! is het (lotwoord, waarmede de groote Middelaar aan het kruis op alle zijne verrichtingen het zegel drukte. Tweede ftelling : Opgewekt uit den dooden tot onze rechtvaardigmaaking, en ten Hemel gevaaren, heeft hij bezit genomen van zijne Heerlijkheid en Zaligheid, als de erfgenaam van alles , en dit niet alleen voor zich, maar ook in naam van allen, die hem van den Vader gegeven zijn, en op hunnen tijd in hem gelooven zullen. Dit is het heerfchende in p au lus Brieven. Derde ftelling: Dit alles wordt ons verkondigd door het Euangelie, het welk daar van de verzekering en het getuigenis van God in zich bevat, en zoo veele beloften van genade, heil, onfterf.ijkheid en leven; dit alles wordt ons en ons zaad vertoond en voor oogen gefteld* ja verzekerd door den Doop, en vervolgends door het H. Avondmaal. Vierde ftelling: Deze waarheid in c 11 n 1 s t us , deze beloften van God, dat hij onze zonden vergeven heeft, en niet zal gedenken, zijn het naaste voorwerp van ons geloof , welk geloof dezelve aanneemt, indien het is , zoo als het behoort te zijn, zonder eenige bedenking of uitzondering, op den grond van Gods onfeilbare waarheid en trouw, en op geenen anderen. Vijf-  ( 133 ) rr-ti. n,üinp- Uit hoofde van het zedelijk verderf van deX^ alles, zelfs ploften Gods, wet, welke ook e «J » f ^ en op ZOo als zl]| ih ^^f^Vvétaenigt, is het geloof, hoe dien grond ^f*™^^vorderd wordt, en hoe zeer er mets van den mensen b van zondaren in gemaklijk even daarom he| »llB , van hct Euan- dat opzicht is, echter moed.jk. Kracn k het geile, bezield door den Geest van Go , r_ lelve werken. M«kaDdenmwh^oorre*m», ^ tuigen van zijne vetphgt.ng,™ hcm niet wil hij oiiWlooyte^t^ niet geven. Hier blijft een knoop die w> e ^ kunnen ontbinden. — Genoeg is j oaver3.nt- vig zich aan . zijne woordelijk zijn, omdat God ons met a . wij billijk T^^::^^oZ\A die. te beweegen. - ™ - ^ indringen, om nen, indien wij tot het.merg ue ^ ^ Qf ons ons ^Jj^^ÏTïï'S'Si* geen geloof kan onredelijker zi n, udii wi Qns geeft aan d= woo.Je» ™» God- E» J maaken. lk G(K-S beloften aan- Zesde ftelling: Dit jgjr\* °erëünigt, reinigt neemt, en even daardoo zich mc vergevende het hart; het is onmoo^.'/?efc:,houwt, niet met liefgoedheid in jesus ge oov.g helchoum , de tot dien grooten Vader zou bezie ld we , y ^rtt^oo0», To^ge oorzaamen en en jesus, net ^ aanwenden. En dit f^V^^^r alle deugden, van onze gantfche ^^gmaking m zich Z««* s o worVzal, zoödac deugd hier op a«d^v°lm.aaktni'Sr kon beroemen, het aleen paulus ■^J^S.^^i.ÏÏS^ii.'weii rede verkregen te hebben of ^v min is het geloof, ook in den u-r>-« ^  C 134 ) en zonder gebreken, doch welke zoo min tot de aattn» des geloofs behooren, als de gebreklijkheid onzer óTl zaamheid tot het wezen der deugd kan betrokken wol AcMfte ftelling: Uit hoofde van deze onvolmaaktheid van geloot en deugd, en de geduurige beftrijding, waar aan beiden onderworpen zijn, fa een Christen vepHgf om telkens zijn geloof, en voornemens van deugd te vernieuwen en hij zal weldoen, indien hij, telkens on meuw de beloften van God aanneemt op deze £Z jze! als of h,j ze nog nooit aangenomen hadt, met die Sde geheele verloochening van zich zeiven, en eenig en alleen op God ztch verlatende; gelijk ook zijne belefening van heiligheid, niet oplettende, hoe veil hTged n heeft, maar hoe veel hem te doen ftaat, vergetende me pa ulus het geen achter is, en zich uittrekkende naar het geen voor is jaagende naar de volmaaktheid. _ Daar door za hij nedrig blijven, zich niet verbeelden iet te zijn ztch met verheffen boven zijne mèdemenfchen en medechristenen, maar hij zal, door de daadlijke beoefening van z,jn geloof en deugd, zich van tijd tot tijd ,n zijne vorderingen verblijden, en de waarheid ondervmden yan die Spreuk : Die heeft, dien zd gegeven Z- den, en hj zal overvloedig hebben Deze laatte (tel- ling is van het uiterfte aanbelang, en wordt te weinig in aanmerking genomen. Zij verdient bij gelegenheid wat nader befcbouwd te worden. S^genneia wat Deze Hellingen zijn, dunkt mij, klaar en eenvouwig Z1J komen overeen met de leere van onze formulieren en zij zijn uit den Bijbel ontleend En wat vXr n, «itdezelven? dan dat de Leeraars van bet Lgehde menfehen moeten opfpooren tot het geloof, en allen die vraagen: wa moet ik doen om zalig te worden 5» antwoorden: geloof inden Heere jesus! met bijvoeging aan allen die nu belijden, te gelooven, dat hun, zoodUjl zij de beloften van het Euangelie aannemen, waarachtig alle hunne zonden van God, om de verdiensten van christus wil, vergeven zijn En wat zal men tegen deze Euangeli- leere uitzonderen? Zalmen zeggen, dat men dus den weg ten Hemelte gemaklijk maakt, die echter aIs 200 ™^Z^7o0l ge-  C 135 ) gefteld? Ik vraag: waar? in welke plaats van den Bijbel? Wen plagt voor dezen 1 petr. IV : 18. Indien de rechtvaardige naauwlijks zalig werdt, waar zal de godloze en zondaar blijven ? bij te brengen, doch men erkent nu de betere en gezonde uitlegging dezer woorden, te weten, dat pet rus jriet bedoele de eeuwige zaligheid, maar alleen de bevrijding van, of redding uit tijdelijke rampen en oordeelen; doch nu heeft men nog de woorden van jes'us matth. VII : 13, 14. welken ik aan het hoofd van dit Nommer geplaatst heb. « Dan ook deze woorden heeft men geheel verkeerd opgevat. -1 Men heeft zich verbeeld, 200 wordt de zaak ten minsten in verfcheiden Boekjens, die ongelukkig genoeg meer dan te veel in handen der eenvouwigen zijn, bij voorbeeld bunjan, eens Chris* tens reize naar de eeuwigheid, voorgefteld; als of poort en weg in de woorden van den Zaligmaaker geheel onderfcheiden zijn, zoodat de poort aan het begin van den weg, Baat, en als of de Christen, beladen met bet pak zijner zond&n, door die poort met veele moeite moet doordringen, em op dien weg te komen, daar bij dan nog een geruimen tijd, langer of korter, met dien zelfden last beladen, op voortwsndelt, tot dat die last hem eindelijk afgelijdt, waarna men van dien last niets meer verneemt. —— Geheel gefchikt, om den eenvouwigen man een verkeerd denkbeeld in te boezemen! Geheel anders paulus, die onsvermaant, om, met aflegging van den last der zonde, die ons echter nog geftadig en geduurig omringt, met lijdzaamheid de loopbaan te loopen, die ons is voorgefteld, ziende op j!esus, den overften leidsman en voleinder van ons geloof. In de woorden van den Zaligmaaker zijn poort en weg inde zaak zelve eenerlei, geloof aan hem, en gehoorzame opvolging van zijne geboden. Deze poort en weg wordt door hem als eng en naauw befchreven. —- Een zinbeeld, dat zelfs bij de Heidenen niet vreemd was, maar waarom naauw en eng? omdat wij geene vrijheid zouden hebben, om dien weg te bewandelen, of door die poort in te gaan? Juist het tegendeel, gelijk blijkt uit de vermaning: Gaat in door de enge poort. Geeft die vermaning niet te kennen, dat wij met vrijmoedigheid mogen, ja moeten, toetreden? Jlrijdt om in te gaan, is het elders. Maar  c 135 ) Maar waaróm is deze poort en weg dan naauw? Om meer dan éérré reden. Hij, die gelooft, dat God zijn God js en dezen weg bewandelt, moet alle lusten, alle eigen begeerten, verzaaken, en alleen naar Gods wil en naar de voorfchriften der deugd leeven. Hier is maar één pad, alle bijpaden moeten gemijd worden. Ten tweeden, deze weg is eng en naauw, uit hoofde van de geduurige moeilijkheden, die in het beoefenen van geloof en deugd voorkomen , door eigen twijfelingen, door eigen afwijkingen, door de verleidingen, ook verdrukkingen enz. van anderen, door den geduurigen ftrijd, die hier geftreden, het menigvuldig lijden, dat hier geleden moet worden ; maar voornaamlijk , en, bijzonder naar het oogmerk van den Zaligmaaker, deze weg is naauw, deze poort eng, omdat weinige hem vinden en bewandelen, terwijl de weg des verderfs breed is, en door veelen betreden wordt. —— Deze is de waare zin van jesus woorden, maar geenzins wil hij, dat een Christen dezen naauwen weg, niet gemoedigd, gefterkt door het geloof, zou kunnen bewandelen. Het pad der rechtvaardigen is een fchijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen middag. Dat jesus elders zegt, dat veelen zullen zoeken in te gaan, maar niet zullen kunnen, op welk gezegde men zich ook wel eens beroept, behoort hier geheel niet toe, en bevestigt veel meer het door mij opgegeven gevoelen. Wanneer menongeloovig blyft.en geen gebruik maakt van de aangeboden en voorgeftelde Zaligheid , dan zal het ééns te laat wezen, gelijk het dus met de Jooden gegaan is, tot welken de gemelde woorden van den Heiland, eigenlyk, betreklyk zijn. Gevolglijk , men geloove heden, zonder uitftel, zonder aan de bedenkingen van 't ongeloof het oor te leenen, en men zal zalig wezen! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r r 1 t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm bij de voornaamfle Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijls» of Zatnrdag, a een e» een halve Stuiver werdt uitgegeven.  D E WELMEENEN D,E RAADGEEVER. N°. 18. ONAFGEDAAN WERK. Niet, dat ik het airede verkregen heb. v h v h u s. JL/ aar ts er onder onze Christenen, welke meenen; dat een mensch, eenmaal door het geloove de beloften van God aangenomen hebbende, het groote werk, gelijk zij fomtijds fpreken, heeft afgedaan, en nu eens vooral, als een begenadigde der Godheid , moet worden aangemerkt. Te weten, het beloop van de heils - orde wordt bij hun dus omtrent gefield. De mensch wordt aan zich zeiven ontdekt, hij begint te zien, dat zijn weg niet goed is, hij wordt door de wet overtuigd van zonden — door zijne bevinding wordt hij dikwijls gevoerd, als voor den mond van den helfchen poel, en hij geraakt nabij de vertwijfeling, gereed, om zich zeiven voor altijd ongelukkig te maaken; na dus eenigen tijd, langer of korter, in deze overtuiging geftaan te hebben, en onder de kracht der wet, vertoont het Euangelie jiius en de !  ( n* ) genade van God, als dierbaar, als noodzaaklijk, als genoegzaam , nu geraakt hij aan het worftelen, hij wenscht door jesus behouden te worden , maar hij is befchroomd, of hij wel de verdienften van dien Heiland zich moge toep3sfen, bij is niet zeker, of hij wel het rechte voorwerp is, aan 't welk die beloften gedaan zijn, hij bidt om de genade, bij kermt den Heere achterna ; ook in dezen toeftand kan hij een langen tijd omzwerven, en veelen fterven in dien ftaat, zonder te kunnen doorbreken! Dit is toch het woord! Eenige weinigen zijn zoo gelukkig, dat hun een licht opgaat, deze waogen het met jesus, zeggende met es thee, kome ik om, zoo koine ik om, en dus geven zij zich aan jesus over, om zich door hem te laten zaligen. Deze of gene ontvangt eene bijzondere genade , dat tot zijn hart van vrede gefproken en gezegd wordt, uwe zonden zijn u vergeven; en deze laatften zijn die gelukkigen, wier heil men zoo menigmalen hoort roemen. Dezen hebben den ftrijd gewonnen , bet groote werk afgedaan , hun verbond met God gemaakt, en uit hoofde van de leere van de Volharding der Heiligen, zijn zij nu gerust, dat zij niet zondigen kunnen , omdat zy uit God geboren zijn, enz. Hoe zeer deze leiding der gedachten een vroom voorkomen heeft, en tusfchen beide met fpreekwijzen uit den Bijbel , en Bijbelfche bewoordingen wordt opgefchikt, ik vind dezelve echter niet in den Bijbei, zij ftrookt niet met de leiding, die de Heiland en zijne Leerlingen voorfchrijven. — Ook geeft zij geheel omgekeerde denkbeelden van zaaken. Volgends haar worftelt en ftrijdt de mensch, voor dat hij gelooft, en door het geloof krachten ontvangt, om te ftrijden; hij heeft bevindingen en gewaarwordingen, voor dat bij geestelijk leeft, om te kunnen bevinden en gewaarworden, want, het leeven van den Christen is alleen door het geloove in christus* hij kermt jesus achter na, als of die zich vreemd hielde' daar die liefderijke ons voorkomt, daar God ons laat bid'. den, dat uij ons met hem zullen laten ver?óenen; hij geeft zich aan jesus over, om van hem gezaligd te worden, daar jesus de zaligheid en alles, wat daar toe behoort, fchenkt, gelijk hij zelf door zijnen Hemelfchen Va-  . C 139 ) Vader aan ons gegeven is; dus wij eigenlijk moeten aannemen en ontvangen, voor dat wij de vrucht der dankbaarheid aan God geven en opbrengen kunnen, want zonder Hem kunnen wij nietsdoen, gelijk de ranke geen vrucht draagt, ten zij ze verëenigd is met den wijnftok; eindelijk hij waagt het met jesus, daar niets te waagen vak, omdat God ons reeds heeft liefgehad voor de grondlegging der wereld. Ik roer dit alles flechts ter loops aan, omdat mijn oogmerk in dit Nommer voornaamlijk is, mij te bepaalen, tot het geen men gelooft, nopens de genen, die doorgebroken zijn. Het geen fommigen daaromtrent drijven , kan de fchroomlijkfte gevolgen hebben, en heeft ze ook met de daad, gelijk de droevige ervaaring leert. Hoe ligt kan hoogmoed en zelfsverheffing hier onder hunnen rol fpeelen! Iemand, die, zich verbeeldt, na veel worftelen en ftrijden , nu met God in een bijzonder verbond te ftaan, verbeeldt zich ook ligt beter te;zijn , dan zijn medemensch, en flaat ligtelijk over tot oordeelen en veröordeelen van zijnen naasten,- hij is geneigd om zich af te zonderen, en fcheuring te maaken ; al wie niet volkomen met zijne bevindingen inftemt, al ware hij ook een oud getrouw Leerair van het Christendom, zal hij verfmaaden, als de zalvingmis fende, en hem op zijn best een' Letterknecht, doch zonder den Geest, noemen. Helaas l hoe dikwijls ziet men zoodanige liefdeloze en hoogmoedige zelfsverbeelding! Nog niet lang geleden treurde mijne ziel gevoelig , omdat , bij het vieren van het H. Avondmaal , dat bondzegel van liefde en verëeniging der Heiligen! een oud eerwaardig Predikant, die meer dan 50 Jaaren een getrouw dienstknecht van Jesus wat, openlijk, door eenige lieden van dit foort, tegen de fchikkingen , in die Gemeente gebruiklijk , voorbijgegaan en gefmaad werdt, zekerlijk, om geene andere redenen, dan, omdat men hein .oor eenen onbegenadigden hieldt. Een ander geducht gevolg, welk ligtelijk uit die verbeelding kan voortvloeien, is, dat zulke menfehen, eer dan men denkt, zich dingen veröorlooven, die met het Christendom onbeftaanbaar zijn. Waarom zouden zij S a zich  ( MO ) -jich zoo flipt wachten ? zij bidden hunne zwakheden, en ftruikelingen; (want zwakheden en ftruikelingen , meer niet,zijn,wat zij ook mogen bedrijven;) weder af, en zoo ftreng als zij omtrent onbegenadigden denken en fpreken van de heiligheid en rechtvaardigheid van God, zoo zeer fchijnen zij die, ten hunnen opzichte, uit het oog te ftellen. Helaas! hoe klein is de mensch van begrip! hoe vaak fcheidt hij, het geen onaffcheidbaar is! Eindelijk , wanneer men zoodanige menfehen, die zich verbeelden iet te zijn, daar wij toch niets, zijn, vraagt naar de gronden van hunne vastigheid, men zal er veelen, ik durve zeggen, de meeften van hun vinden, wier laatfte grond gelegen is in hun zeiven, in hunne bevinding, die zij ééns gehad hebben van genade, daar zullen zij fteeds op t'huis komen, daar geern van fpreken en verhaalen, en zo zij hun hart recht uit fpreken, en zich door hetzelve niet willen laten bedriegen , erkennen moeten, dat zij even daarom zoo goedsmoeds zijn, omdat zij ééns die bevinding zijn deelachtig geworden. Maar hoe gedraagt zich dan een oprecht Christen, volgends uwe leiding van gedachten ? Is er dan geen groot onderfcheid tusfehen den natuur • en tusfehen den genadeHaat? Is de verandering tusfehen eenen onrechtvaardigen en rechtvaardigen, tusfehen eenen dooden en leevenden niet verbaazend groot ? Gelooft gij dan een' afval der Heiligen mooglijk? Ik zie, dat ik alle deze vragen , welke mijne Lezers mij hier kunnen, en waarfchijnlijk zullen doen, fommigen wel met verwondering als zich bevreemdende over mijne voordragt, en wederom vreezende, of hier eenig nieuw licht ontdoken worde, fchoon in de daad het oude licht der waarheid flechts wordt hervoort gebracht, zal dienen te beantwoorden, indien mijn raad ingang zal kunnen vinden. Ik zal van de laatfte beginnen, en zoo tot de eerile voortgaan, omdat de orde mijner gezegden en derzelver famenhang dit verëischt, Voorëerst dan: of ik ook eenen afval der Heiliger, geloove? Op deze vraag antwoorde ik, dat ik zoo wc!  ( Hi ) veizekerd ben van de trouw en waarheid, van de onverSdSSe liefde van den Hemetfchen Vader at d, d eenen die op hein vertrouwen en hem dienen, nooit 5Ï verlaten j van zijne rechtvaardigneid, dat hij de zonde SiTwen nebbende, dezelve zonde nooit meer wT gedenken; ik weet, dat jesus zijne leerlingen, die hij eenmaal liefhadt, ook liefheeft tot het einde toe en dat niemand hunner is verloren gegaan, dan die zoon des verderfs dat geheel boos en ontaard mensch, dat Sen HeerVzijnen'lVleester, Weldoener en Vriend aan deszelfs Vijanden verraaden heeft. w,,:;t Doch even gelijk meer andere waarheden deerlijk rniSuikt worden, door verkeerde toepasfing en gevolgtrekking, bij voorbeeld, het leerftuk van smenfch n diep verderf en onvermogen, om door eigen kracht de waare deugd te beoefenen, dus is het ook met dit leerS van Te volharding der Heiligen. Het rechte gebruik van heLlve is, dat het den Christen blijde uitzichten onent In de'oekomfte, dat het hem trooste en met moed Se in allen nood en lijden, dat het hein me: vertrouwen den toevlugt doe nemen tot z.jnen Hemelfchen VaIer ook dan wanneer hij gevoelt, hoe zwak h,j is, om de deugd te betrachten, wanneer hl, klaagt over zijne geneigdheid tot het zinlijke, wanneer hij aangevochten St door eenige verzoeking tot deze of gene zonde, om d e te moediger wederftand te bieden enz. maar geenszins om daar uit aanleiding te nemen, om zich zeiven tè zégenen, of zich met verbeeldingen te ftreelen, d,e Sen gron" hebben; niet om hem te verheffen en te En waanen, dat hij beter is dan zijn medebroeder. Maar is er dan geen onderfcheid tusfehen een rechtvaardigen en onrechtvaardigen tusfehen doo en eve„ tusfehen den natuur- en genadeftaat? Gewis ja! De rechtvaardige is in de daad voortreflijker dan zijn naasten, Sc deugdzame overtreft den deugniet maar wanneer en waar in? Daar in, dat hij daadlijk de deugd beoefent èeTbied en liefde jegens God in 't hart bezit, en met .mond n daa n vertoont, en dat hij naar het voorbeeld C Christus gerechtigheid doet en bemint al* zichzelven; maar met, dat hij zich vermeent  C 142 ) een rechtvaardige te ziin: Zoo dra hij die verbeelding bij zich koestert, en zich daarop iet laat voorftaan, benevelt hi, zijne waarde. De Farizeër in 't Euangelie meende Oods genade te bezitten, waarvoor bij God dankte maar tevens verbeeldde hij zich beter te zijn dan andere menfehen, dan deze Tollenaar. Dat toch deze gelijke, nis aan onzen Geest tegenwoordig zij! Wij kunnen er onbegrijpelijk veel voor ons zeiven uit leeren. — Dus is er ook zekerlijk onderfcheid tusfehen den natuur- en genadeftaat! tusfehen dood en leven! Doch niet altijd is dit onderfcheid zoo duidlijk en tastbaar. Mijne Lezers zullen zeker wel gelezen hebben van fchijnbare dooden in t natuurlijke, van menfehen, die men leevende begraven heeft, omdat men ze voor dood hieldt. Nu zoo m het ook dikwijls in het geestelijke. Ook daar hébben bezwijmingen plaats. — En aan den anderen kant, heeft men niet beelden door kunst gemaakt, die daaden van leevende menfehen verrichten ? die zelfs op het fchaakbord fpeelen ? Zoo kunnen de daaden en verrichtingen van menfehen, en hunne uitwendige vertoning, een groot voorkomen van Godsvrucht en vroomheid hebben, daar nogthans het beginzel des geestelijken levens aan ontbreekt, te weten het geloof. Hoe zeer dan de deugd zichzelve beloont; en de daadlijke beoefening der waare Godzaligheid , het geweten en den geest met eene ftille in God berustende blijdfehap vervult, echter, wanneer het op het vertrouwen aankomt, kan het den grond van vertrouwen niet uitmaaken voor eenen Christen, die op niets zich vestigt, dan op jesus christus. Ik raade dan, overëenkomftig den Bijbel , dat een Christen daaglijks en geduurig zijn geloof beproeve dat hij daaglijks en geduurig de beloften van God in het Euangelie aanneme , met dezelfde verlochening van zichzelven en alle andere gezochte gronden,met dezelfde hartelijke belijdenis, dat hij in zijnen aart en natuur als mensch bloot ftaat voor alle kwaad , en te zwak is tegen elke verleiding, dat het alleen de genade van God is, die hem bewaart, indien hij zich niet fchuldig maakt aan on deug. den, dat hij dus altijd zijn vertrouwen, en de grond zijner hoope, door het geloove,;, in jesus , en in Gods liefde  C 143 ) iiefde, verheerlijkt in dien Heiland, (lelie, en zonder zich op te houden met het voorledene , dat toch altijd gebrekig en onvolkomen was, zich uitftrekke naar het geen voor is ,en jaage naar het wit van den prijs der hemelfche roeping van God. Met één woord, de Christen leeve door het zelve geloof, waardoor hij uit den dood ten leven overging! De Christen wandele alzoo in jesus, gelijk hij hem door het geloove heeft aangenomen! Deze is de leere des Bijbels, die zich door haare eenvouwigheid, en door haar geheele verband met het geheel der Christenleere, als waarheid aanprijst. Deze leiding is de leiding van jesus, die ons de zelfverloochening predikte, ook in 't navolgen van hem, van paulus, die verklaart, dat hij leefde, doch niet hij, maar christus in hem. zoodat, voor zoo ver Hij leefde, leefde hij door het geloof in Hem, die hem liefgehad, en voor hem geftorven was. Hij zegt: Niet dat ik het alreeds gegrepen heb, of alreeds volmaakt ben ! maar vergetende het?een achter was, ftrekte hij zich naar hetgeen voor was, de volmaaktheid, het groote doel der Godlijke roeping, doch die wij niet eer zullen verkrijgen , dan met het verwisfelen van dit leven met het volmaakte leven in de Heerlijkheid. Nu begrijpt men den inhoud van des Apostels gezegden rom. VII. welke plaats ik ééns bij gelegenheid nader in 't licht zal ftellen, omdat ik nog onlangs bemerkt heb, dat men mijne Aantekeningen op dat Hoofdftuk niet recht heeft begrepen, dewijl men, denk ik, dit verband van leiding der gedachten niet doorzag. Nu begrijpt men, hoe de .'aatften de eerften, en de eerften de laatften kunnen wezen enz. Deze was ook de leere van onze Hervormers, zij is de leere der openbaare Kerk, volgends welke wij, ten Avondmaal naderende, bekennen, dat wij midden in den deed liggen, enz. En hoe heilzaam is deze leere in de gevolgen! Zij •bewaart ons voor hoogmoed, of ingebeelde verheffing boven  C 144 ) boven onze mèdemenfchen, met welken wij in aart gelijk zijn! Wij hebben geenen roem in ons zeiven, maar alleen in jesus! Zij vervult ons met blijdfchap, omdat wij den toegang tot den genadetroon van God fteeds vrij en open hebben, en omdat de grond onzer hoope een onwrikbare rotsfteen is! Zij vervult ons met liefde jegens God, die fteeds langmoedig is over ons! met liefde jegens onzen medemensch, die, op gelijke wijze als wij, kan en moet zalig worden! Zij fpoort ons aan, om nooit ftil te ftaan op den weg van geloof en deugd, maar door het geloof fteeds te leeven en te werken tot volmaaktheid! Want zorgeloos kunnen wij bij deze leere onmooglijk wezen, dewijl, volgends dezelve, de geduurig herhaalde werkzaamheid des geloofs, volftrekt nodig is, en deze herhaaling des Geloofs, waardoor wij de Godlijke genade aannemen, laat niemand toe, van goede werken ledig of onvruchtbaar te wezen! Wij willen dan dezen heilweg betreden ! deze oefening zal ons eene hebbelijkheid worden , wij zullen voortgaan van deugd tot deugd, en van kracht tot kracht, tot dat wij eens volmaakt bij God zullen wezen! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r r i t s z, Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm bij de voornaamfle Boekverkooper», daar dezelve Weeklijl* opZaturdag, a een en een halve Stuiver wtrdt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 19. SCHEURZIEKTE. Want als de één zegt: Ik ben pauli. en een ander; ** len apollo, enxijt gij niet vleeschlijkl f a ü l u s. Een geval, op den laatften Zondag, of eerften Kersdae i7Qi. in zekere voorname Stad voorgevallen, beert mij aanleiding gegeven tot het volgende gefprek,door mij gehouden met eene eenvouwige vrouw,die ik,tot ge mak van den Lezer, na zal noemen. na. Ik kom uwen raad innemen, mijn Heer, aizoo ik vreeze, dat ik mij , op den' eerften Kersdag, bij eene bediening van het Heilig Avondmaal de ftaatlijkfte plegtigheid, die de Christenen beoet^n» en waar in zij, door de belijdenis van jzs™» »»B"» Godlijken meester, en door het volbrengen van zijn groot gebod: hebt malkanderen lief! ^ ^^J^J^, leloovfg aannemen van zijne ons ven, weldaaden, van hun geloove en genuo" miifchierl hem blijken geven, en die beiden verfterken, «lachje» 2, • _  C I4t, it niet alleen, maar de leden der „ gemeente moeten ook zorge dragen, dat hunne daa,, den, de inwendige zoo wel als de uitwendige, over. „ eenkomen, met het geen de Heiland ons bevolen „ heeft." —— „ Welke uit- of inwendige oefeningen men bij het „ gebruik van 's Heeren Avondmaal voege, het moeten „ geene andere zijn, dan die van den Heere bevolen ,, en bevorderlijk aan bet oogmerk van het Avondmaal' „ zijn, en men moet wel op zijne hoede wezen, dat ,, men daar niet zoo veel mede ophebbe, dat men', het „ geen in 't Avondmaal, volgends de inftellinge, ver„ eischt wordt, uit het oog verlieze, en, dus, iet an„ ders doe, dan waar toe men faamgekomen was." Bladz. 350. zegt hij ook nog: „ Konnen wij ontkennen, dat „ ook wel goede menfehen, dikwijls, iet anders in 't „ Avondmaal zoeken te doen, dan de Heere bevolen eh „ ingefteld heeft? Is het ook al niet te vreezen , dat „ men eenen anderen, in zijne bijzondere mening omtrent het „ Avondmaal , volgende , eerder het Avondmaal van zulk „ eenen, welken men volgt , houdt , dan 's Heeren Avond,, maal, en in zoo verre wat anders doet, dan het geen de „ Heere bevolen heeft? En zou het een en ander niet wil de „ ofrzaak van veel onrust en verwarring omtrent deze maal„ tijd, en van veele onvruchtbaarheid van dezelve wezen?" ^simplicia. Mijn HeerLgij befebaamt uuj. — Maar  C 15* ) is er dan niet meer vrucht te wachten, wanneer men het Avondmaal van eenen begenadigden Leeraar ontvangt , dm wanneer een bloote Letterknecht ons het zelve toedient? . ik. Helaas! welke onderftellingen! Ik bid u, simplicia, herlees toch, het geen ik over dat onderwerp, en die beöordeeling van zich zeiven en van anderen, sis'.begenadigden, onlangs gefchreven heb in een voorgaand nommer van dezen Raadgever. simplicia beleedt, dat zij verkeerd gehandeld, en tegen de Liefde-wet gezondigd hadt, en pia bedankte mij voor mijne redenen, terwijl ik dit gefprek fluit, met dezen welmeenenden Raad aan alle Leeraaren van .het Christendom, dat zij toch vooral met geen minder ijver waaken en toezien tegen de afwijkingen van, en onrechtzinnigheden in, de beoefening der liefde, als tegen de afwijkingen en onrechtzinnigheden omtrent de leere! Tz AMSTERDAM, Bij J. te» BRINK Gerkitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ca »15m bij de voornaamfte Boekverkooper!, daar dezelve Weekl»}!*» opZatttrdag, 4 een ea een halve Stuiter werdt uitgegeven,  t» E WELMEENÈNBÊ RAADGEEVEL N°. 20» * SCHRlFTVERKLAARiNG. (Vervolg van No. 16.) ijzer fcherpt men met ijzer, alzoo fcherpt een man hei aangezigt van zijnen naasten. SALOMO, Ik zal mijnen Lezer in dit Nommer weder eene proevë "mededeelen van aanmerkingen, door de Heeren Schrijveren der Vaderlandfche Bibliotheek van wetenfehap, kunst, en fmaak I. Deel. I, Stuk. No. 8. Bladz. 337. gemaakt or> mijne Bijbel - vertaaling des Nieuwen Testaments, bijzonder op mijne vertaling van de beide Euangelisten mar ku s en luk as , op dezelfde wijze, gelijk ik irt No. 16. eenige aanmerkingen over het Euangelie vari Mattheus heb medegedeeld en overwogen. De eerfte aanmerking betreft mark.I. 38. welk vers ik vertaal: ,, Laat ons naar de omliggende vlekken gaanj opdat ik daar insgelijks predike ; want ten dien einde ben ik [in de wereldj verfchenen." Hier zouden de Bibliötheekfchrijvers liever de gewoone vertaling van de laatfte woorden, want daar toe ben ik uitgegaan, verkiezen, omdat deze hun beter fchijnt over een te komen met den 3 y aait  C 154 ) aart der fpreekwijze, en het verband. Het woord, ira de gewoone vertaling door uitgaan vertaald, gebruikt jesus niet, wanneer hij- van zijne verfchijning in de wereld fpreekt, maar wel, de fpreekwijze komen in de wereld, of iet dergelijks. Vergel joh. XVIII. 38. Ook komt het hun voor, dat jesus hier niet van zijne verfchijning in de wereld fpreekt, maar dat zijne woorden een' duidelijken weêrflag hebben op het geen vs. 35. van hem verhaald wordt, hij ging uit, én ging heenen in eene eenzame plaatze. Hij was naar eene eenzame plaats gegaan, met oogmerk niet alleen, om daar te bidden, maar tevens om van daar, en door dien weg, na de omliggende vlekken te gaan. Deze aanmerking kan ik niet overnemen. — Welk woord jesus eigenlijk gebruikt heeft , wete ik niet, alzoo jesus geen- Grieksch heeft gefproken , maar, wanneer de Euangelisten de eigene woorden van ;jesus vermelden , zijn zij uit den gewoonen, toen bij de Jooden in zwang gaande Arameïfchen , of gelijk men gemeenlijk zegt , Joodsch-Hebreeuwfehen tongval-, Effatha, Eloi , Eloi Lamma Sabachtani enz. maar dat de mening van jesus die is, welke ik in mijne vertaling hier heb» uitgedrukt, is zeker, uit de gelijkluidende plaats luk. IV. 42. 43. welke, naa'r de gewoone vertaling, dus luidt: Ende als het dag werdt, ging hij uit, ende trok na eene woefle plaatfe, ende de fcharen zochten hem, ende kwa*men tot bij hem, ende hielden hem op, dat hij van haar niet en zoude weggaan, maar hij zeide tot haar: Ik moet ook andere Jleden 't Euangelium des Koningrijks Gods verkondtgen; want daar toe ben ik uitgezonden. Uit deze gelijkluidende plaats blijkt ten klaarften , dat jesus fpreekt van zijne godlijke zending in de wereld, met oogmerk, om alömme het Euangelie te verkondigen; en aan die zending beantwoordt , en daarmede ftaat gelijk, zijn uitgaan,' dat is, zijne verfchijning in de wereld, bijzonder toen hij zijn Ambt aanvaarde, op dezelfde wijze en met hetzelfde oogmerk als hij gezonden was, is hij ook uitgegaan. — En dat het woord, welk'wij bij markus vinden, het geen eigenlijk uitgaan betekent, gebruikt wordt van Profeeten, van leeraars , die te voorfchijn treden, om het menschdom te verlichten, is klaar uit i joh»  C i55 ) i joh. IV. ï. Veele valfcke profeeten zijn uitgegaan inde wereld. Dat markus het woord uitgaan gebruikt, omdat hij het ook in vs. 35. gebruikt hadt, kan ik heel wel toegeven, doch, daar uit volgt niet, dat hij dit woord daarom in dezelfde eigenlijke betekenis herhaalt, gelijk men van zoodanige herhaaling van het zelfde woord, doch in eene onderfcheidene betekenis, voorbeelden genoeg zou kunnen bijbrengen. mark. II. 26, zegt de Zaligmaaker, volgends de gewoone vertaling , dat davib ingegaan is in het huis Gods, ten tijde abjathars des Hoogenpriesters enz. nu. weten wij uit 1 sam. XXI. 1. 6. dat het geval van david, die de toonbrooden at, niet gebeurd is, toen ab] ath ar , maar toen zijn vader ichimül e ck Hoogenpriester was; deze fchijnftrijdigheid wordt, mijns bedunkens, zeer gemaklijk opgelost, indien men vertaalde , gelijk ik gedaan heb , „ Hebt gij niet gelezen van d avi d,hoe hij in Gods huis ging, volgends het Hoofd" ftuk, daar van den Hoogenpriester abjatkar ge,, tproken wordt" enz. Volgends eene wijze van aanhaaling, gelijk bij de Rabbijnen en Arabieren plaats heeft. Doch deze vertaling komt aan de Bibliotheek-fchrijveren zeer twijfelachtig voor. Zij fpreken dus heel befcheiden; en van mijne zijde zal ik bun toeftaan , dat ik mij voldaan houde, indien mijne vertaling flechts kan plaats hebben. De bedenkingen ondertusfchen , die de Schrijvers maaken , hebben , mijns oordeels, het ftuk niet voldongen. Zij maaken de bedenking, dat m a r b u s een ander Grieksch woordjen zou gebruikt hebben, niet epi maar e?i,gelijk paulus rom. XI. 2. Ondertusfchen heb ik, ten voorbedde, dat dit epi in denzelfden zin gebruikt wordt als en, mij beroepen op mark. Xlï. a6. alwaar, naar alle waarfchijnlijkheid, dezelfde wijze van aanhaling is, nu is het wel waar, dat de geleerde Schrijvers, ook ten opzichte van die plaats, in gedachten zijn, dat dezelve niet min twijfelachtig is, ondertusfchen vertalen zij daar epi als of ere«ftondt; ,, Hoe God im den doornenbosch tot hem gefproken „ heeft," en niets is zekerer, dan dat in het N. T. deze beide woordjens dikwijls in dezelfde betekenis gebruikt worden. Ik geloof derhalven als nog, dat mijne V 2 ver-  C 156 ) vertaling plaats kan hebben , en in dat geval zou ik zo. blijven aanhouden, om dat zij alle zwarigheid , die daar anders gemaakt wordt, het gemaklijkst wegneemt. Broeders h o o r o s t. III. 31. vertaal ik door neven. De geleerde Schrijvers willen hier liever broeders behouden. Zij zijn toch door de bewijzen van den Heer herbeb.en anderen genoegzaam overtuigd, dat josef, na de geboorte van jesus, bij maku kinderen ge« teeld heeft, en dat dus onze Heiland in den eigenlijken zin broeders of halfbroeders hadt. Dezelfde aanmerking geldt op Kap. VI. 3. daar zij, in plaats van neef en nichten, liever broeder en zusters behouden. — Hier zal ik alleen zegden, heroer heeft in eene verhandeling ever twee van jesus broederen , en hunne brieven in Qnzen bijbel Utrecht 1777. 8vo. met veel geleerdheid, zoeken te ftaaven, het geen ook reeds fommigen onder de oude Christenen gezegd hadden, dat josef en ma* *iü, na.de geboorte van jesus, famen kinderen ver» wekt hebben , doch hij heeft mij niet overtuigd, en tot jpog toe geloof ik het niet, de redenen, welke ik tegen die gedachten heb, kan ik hier niet breeder te neder Hellen, maar nu volgt er ook uit, dat ik, het gewoone gevoelen volgende, dat mar ia geene andere kinderen, buiten jesus, ter wereld heeft gebracht, met recht in eene westerfebe vertaling in plaats van broeders enz. op de gemelde plaatzen gezet heb neven enz. De Bibliötheekfchrijvers ontkennen ook niet, dat dit woord fomtijds (men mag wel zeggen , zeer dikwijls) die betekenis heeft. kap. IX. 18. „ En waar ter plaatze hij hem over'„ valt, da2r fcheurt bij hem, zoodat hij fchuimt, en met „ de tanden knerst, en geheel uitdroogt." Deze laatfte woorden, zeggen de geachte fchrijvers, komen ons even onverftaanbaar voor , als die van de gewoone overzetting, jnde verdomt; wanneer men het brengt, voegen zij er bij, tot den lijder, dan fchijnt het vertaald te moeten worden; en hij geraakt geheel buiten zich zeiven. — Maar pen kan het ook brengen tot den Jlommen geest, en dan eenyouwig vertaaien, heengaan, verdwijnen.' Dan is de Zin: ,, Wanneer de geest hem zoo gefcheurd heeft, dat ,, hij fchuimt, en met de tanden knerst, dan verdwijnt $ bü>" —— Ook hier kan ik de aanmerking der Bibliö-. tbeck-.  C i57 ) theek - fchrijveren niet overnemen. Hunne beide opgegeven gedachten,, zijn te flaauw in den famenhang, gelijk blijkt uit de. gelijkluidende plaats luk. IX. 39. Zie, een geest grijpt hein aan, en dan brult en fcbreeuwt hij op ftond, en hij fcheurthem, dat hij fchuimt, ja „ weinig fcheelt het, of hij vermorsfelt hem." _ Geen woord van heen gaan of verdwijnen. Ook vindt ik niet, dat mijne vertaling, even min als de gewoone, onverftaanbaar is. Het lijdend kind droogde geheel uit, verdorde, dat is, het vermagerde zoodanig, dat het eer een geraamte, dan een levend fchepzel geleek. Dit is, dunkt mij, zeer verftaanbaar, juist bet uitwerkzel, het welk men van deze ongelukkige toevallen te wachten hadt. kap. X. 52. is de gelijkluidende plaats van mat th. XX. 25. waarvan ik derhalven No. 16 reeds gefproken heb. kap. XV. 43. Wordt in 't Grieksch van josef van Arimatheü een woord gebruikt, het welk de betekenis heeft van gegoed, deugdzaam, voornaam, ik ftond derhalven in de keuze verlegen, omdat alle deze betekenisfen op dezen eerlijken raadsheer pasten, en gebruikte daarom in mijne vertaaling de beide woorden gegoed en degelijk. Dit keuren de Schrijvers af, en hadden wel gewenscht zulk eene aantekening, die zij als een overblijfzel van de oude, en thans bij alle oordeelkundige Uitleggers afgekeurde manier van verklaaren befchouwen, bij mij niet te vinden. Bij hen heeft elk woord, hoe verfchillende ook anders de betekenisfen van hetzelve wezen mogen, op ééne en dezelfde plaats, maar ééne eenige betekenis enz. Ik ftem volkomen toe, dat geen regel ooit meer misbruikt is geworden in de Uitlegkunde, dan deze; de woorden betekenen alles, wat zij betekenen kunnen. Het is ook niet uit hoofde van dezen regel, dat ik die aantekening fchreef, of in de vertaling twee woorden gebruikte, maar dus is de zaak gelegen. Een Overzetter kan woorden in eene andere taal ontmoeten, welke meer dan één denkbeeld in zich vervatten, dat hij met geen enkel woord in zijne vertaling kan overbrengen, dan kan hij in de keuze verlegen ftaan, omdat de onderfcheiden betekenisfen even goed te pas komen : Staat het hem, in zoodanig geval van verlegenheid, nu niet vrij, om door meer dan één y 3 woord  C 158 ) woord die onderfcheiden denkbeelden uit te drukken," voornaamlijk, wanneer hii van zijne verlegenheid, den Lezer zijner vertaling verwittigt? Nog zou ik met betrekking tot deze plaats verlegen ftaan, of ik gegoed, of deeglijk zou moeten verkiezen. Op mijne vertaling van het Euangelie van luk as hebben zij de volgende aanmerkingen, die ik insgelijks kortelijk wil overwegen, doch dewijl ik hier geen geleerde zaaken behandel, zal ik de aanmerking op luk. I. 73. gemaakt, hier voorbijgaan, omdat dezelve eene oordeelkundige lezing van den grondtekst betreft, welkete beöordeelen mij buiten het oogmerk van dit gefchrijf zou vervoeren , het welk te min nodig is , omdat, welke lezing men ook volge, een goede en voortreflijke zin wordt uitgebracht. „ De Heerlijkheid des Heeren kap. II. 9. Is bij mij '„ de Schechina, het van ouds af onder Israël doorluchtig „ teken van Gods bijzondere tegenwoordigheid." De Schrijvers vragen; of men dan niet met het Griekfche lidwoordjen de heerlijkheid des Heeren, zou moeten lezen? zou dit, zoo als het hier bij l u k a s zonder dit lidwoordjen ftaat, niet eenvouwig betekenen, een zeer groote enfchitterende glans?— Ik vertrouwe mij wel zoo veel toe, dat ik deze vragen met neen durf beantwoorden ; onze taal heeft, met betrekking tot het lidwoordjen de zeer veel overeenkomst met de Griekfche; ik denk hier aan de Schechina, gelijk ik in de aantekening gezegd heb, en nogthans vertaal ik in den Tekst der vertaling niet, de heerlijkheid des Heeren, gelijk men, onzer taal niet met gevoel kundig, misfchien volgends mijne aantekening, zou verwacht heb. ben, maar ik vertaal: „ terwijl 'sHeeren heerlijkheid hen „ omftraalde", zonder het lidwoordjen, het welk hier ook niet gevoegd zou hebben, ik kon niet zetten 's Heeren de heerlijkheid, en ondertusfchen drukt 's Heeren heerlijklieid juist mijne gedachten bepaaldelijk uit; nu even zoo is het in het Grieksch. — Doch, ook hier kan ik nu riet meer bijvoegen, zo ik binnen de paaien wil blijven, die ik mij zeiven heb voorgefchreven , alleen zeg ik, dat, om recht over het gebruik van het Griekfche lidwoordjen te oordeelen, men een fijn gevoel van die taal en derzelver taal-eigen diende te hebben. — De  C 15» ) De twee eerfte leden van den Zang der Engelen heb ik vertaald: Eere en heerlijkheid Gode in den hemel! Ook vrede en heil op aarde! De Heeren Bibliotheek • fchrijvers zouden het tweede Lid liever overzetten : Ook lof en prijs ep aarde! Dus ftemmen, zeggen zij, de twee leden volmaakt overeen; en de zin loopt zeer duidelijk af; God wordt „ verheerlijkt door de hemellingen! en geprezen door de aardelingen! want hij heeft het menschdom lief 1" En dat het woord, door vrede vertolkt, lof en prijs betekent blijkt duidelijk uit l u k.XIX.3 8. Deze opvatting ontken ik niet, dat zeer aannemelijk voorkomt, nogthans ben ik er niet van overreed, en het fchijnt mij nog twijfelachtig, of het woord, door vrede vertaald, ooit prijs en lof betekene. De plaats luk. XIX. 38. is, ten minften in mijn oog, niet beflisfende 1 De aanmerking op kap. XIII. 7. vind ik fraai. — Mijne vertaling is: ,, Waarom beflaat hij nutteloos den , grond?" De Bibliotheek-Schrijvers merken aan, dat de Griekfche bewoording fterker is: „ Waarom maakt hij. „ dezen grond onvruchtbaar ? " kap. XVIII. 7. „ Zal God dan zijn uitverkoren gunst, genoten geen recht doen, die dag en nacht tot hem roepen , gefield ook, dat hij hen eenigen tijd laat -wachten?' De Bibliotheek-fchrijvers verkiezen hier eene tegenftelling tusfehen den harden en onbuigzamen rechter, en den langmoedigen, barmhartigen , geern vergevenden God, en vertaaien : „ Daar zulk een hard Richter nogthans einde„ lijk boort, zou dan God zijne lievelingen niet hoo. „ ren, en dat, daar hij zoo langmoedig en barmhartig „ jegens hen is?" Ik twijfel zeer, of zij hier het oogmerk van den Zaligmaaker wel genoeg in 't oog gehouden hebben. Dit tekent luk as aan vs. 1. „ Om hen te lee„ ren, dat men in bet gebed altijd moet aanhouden, en „ niet verilappen, al fchoon deze komst [van jesus * „ naam-  ( i6ó ) „ naamlijk, daar in het voorgaande van gefproken was,] „ mogt fchijnen te vertoeven, verhaalde hij de gelijkenis ,, van den Rechter en de Weduwe." Volgends dit oogmerk ftrookt mijn vertaling zeer gepast, maar nietdetegenftelling op die wijze, als de Schrijvers zich voorftellen, volgends hunne opvatting, zou men eer verwachten, dat j e s u s wilde betoogen, dat God fpoedig zou helpen , maar dit is juist het tegengeftelde van het geen jesus bedoelde , koe lang God ook Jchijjit de verhooring onzer gebeden uit te Jlellen, echter moeten wij aanhouden met bidden. Het aanhoudend bidden heeft zelfs invloed ep eenen karden rechter, koe veel meer zal God zijne gunstgenoten verhoren, alfckoon (dit betekent het Griekfche woordjen in zoodanige plaafzing ) langmoedig pijnde over hun, dat is, alfchoon hij hen eenigen tijd laat wachten; het Griekfche woord betekent, zijn voornemen uitjlellen, van hier, langmoedig zijn, dan ontferming oefenen omtrent zondaaren, voor zoo verre een uitftel der ftraffe reeds eene daad van ontferming is j hier moet de eerfte betekenis plaats hebben. Eindelijk hebben zij nog eene aanmerking op lok, XXIV. 4. alwaar ik, de woorden van luk as, van de verfchijning der Engelen, vertaal: „ twee mannen Jlon„ den onverwachts bij baar." Hier willen zij liever ver. taaien: ,, twee mannen verfchenen haar onverwachts," of, vielen haar onverwachts in 't oog; dewijl nu het woord van tnverwachte verfchijningen gebruikt wordt , zonder dat er eene (taande of zittende houding bij bepaald wordt, en dit dan de fchijnftrijdigheid gemaklijk vereffent met mark. XVI. 5. alwaar een jongeling zittende gezien wordt van de vrouwen, kan ik deze aanmerking heel wel overnemen, fchoon de fchijnftrijdigheid, al behieldt men mijne vertaling, ook ligtelijk is weg te nemen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritss. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöra bij de voarnaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijk» opZaturdag, a een en een halve Stuiver wenlt uitgeg«veu.  Ö È WELMEENENDË RAADGEEVERi N°. 21. HET GEBED. Wanneer wij dihvijls niet weten, wat wij bidden zullen naar behooren , dm bidt die zelfde Geest voor ons in ftilit zuchtingen, en hij, die de harten doorzoekt, kent den zin van den geest, nadien deze op eene Gode behaagende wijze voor de heiligen bidt. p a U l U !. D e volgende Brief, welke mij* raadpleegt, hoé zich0 met betrekking tot bet gebed te gedragen, wanneer men niet in ftaat is, om zijne gedachten behoorlijk uit te drukken, heeft mij aanleiding gegeven , om over dit gewigtig onderwerp het een en ander met mijne Lezers te overweegen. in ij fir heer! Hoe zeer ik overtuigd ben, én vastelijk erkeri, dat ik verpligt ben te bidden , dat dit een voornaam gedeelte van mijne Godsdienftige aandacht - oefeningen uitmaakt, hög-  thans mis ik, helaas! de gave des gebeds! Ik ben niet ie ftaat, om mijne gedachten geleidelijk te vormenj en te achtervolgen, en nog min vermogend, om die op eene behoorlijke wijze, met woorden aan God voor te dragen. O! hoe gelukkig reken ik die Christenen, die met zoo veel nadruk bidden , plijten , ,en worftelen kunnen voor den troon! wien een vloed van woorden toevloeit, om krachtig te kunnen bidden! Het verlangen, om ook op zoodanige wijze het bidvermpgen te kunnen oefenen, heeft mij aangefpoord , om uwen Welmeenenden Raad in dezen te verzoeken. Ik zou mij wel met Formuliergebeden .en voorfchriften, .die er genoeg zijn, behelpen , maar mij wordt door meer gevorderde Christenen beduid, dat ik dan niet uit den geest bidde, en dat een gebed , het welk niet uit den geest gflfchiedt, voor geen gebed kan gerekend wórden. — Ik bid u, verklaar u zeiven eens in uw Weekblad over dit onderwerp. Ik ..twijfel niet, of gij zult daar mede veelen uwer Lezert y.erpligten, en zekerlijk .Uwe vlijtige Lezereffe t KEU g i o sa. Niemand -der .;Chri'stenen ontkent, dat het gebed een pligt is, weiken de Godsdienst, zelfs de Natuurlijke , van ons vordert, en die ons, in de Openbaring, zoo herSiaald, zoo nadruklijk wordt ingefcbe-rpt, en met de (beloften, dat onze Hemelfcbe Vader onze gebeden gunftig zal verhooren, wordt aangedrongen, en eindelijk door de voorbeelden der Heiligen, ja van onzen gezegenden Zaligmaaker zeiven., aangeprezen. -— Tegen die bewijzen , welke Rede en Openbaring voor de noodzaaklijkheid des gebeds aan de hand geven, gelden niets eenige, niet redenen of tegenbewijzen, maar uitvluchten, b. v. dat onze gebeden ,den vastgeftelden fchakel der dingen, zoo als dezelve in Gods eeuwig wijs plan beraamd is, toch niet zullen veranderen, want, indien toch onze Gebeden mede in dat plan in aanmerking zijn genomen, het welk wij niet dan van achteren, bij de uitkomst, weten kunnen, vervalt deze geheele uitvlucht -van» zelf;- even gelijk deze, dat God te hoog, te groot, §> <ïaa da H'j. zich door onze gebeden zou laten be- wecv  C 183 ) weegen, om van inzichten' of handelwijze te veranderen; want, indien het goedertieren Opperwezen ons gunstrijk verwaardigt, om onze hulde, onzen eerbied, onze dankërkentenisfe, met één woord onzen geheelen dienst aan te 'nemen, waarom zou hij de offerande van onze gebeden verwerpen, zou de beste Vader geen acht flaan op het fmeeken zijner kinderen ? Indien dit zoo ' ware, dan zou zeker alle Godsdienst ijdel en vruchteloos wezen!1 Ik fpreek nü niet ééns van de eigene ondervinding van allen, die het gebed daadlijk oefenen: laat hen fpreken, en zij zullen getuigen , dat het gebed, reeds in de oefening zelve, hunne harten met blijden troost, met vrolijken moed vervulde, hunne zielen veredelde, en hunne bekommeringen matigde. — Zij zullen getuigen, dat " hunne biddende zielen met eerbied, liefde, onderwer- • ping aan het Wezen, dat alles beftuurt , aan hunnen grootenWeldoener, onder het bidden, vervuld wierden, . en dat het hun goed was, nabij God U zijn. Hoé zeer nu alle Christenen van de noodzaaklijkheid' en voortreflijkheid des gebeds overtuigd zijn, het is er echter verre van af, dat zij allen de rechte denkbeelden, wat eigenlijk een gebtd , wat bidden 'is, hebben zouden. — [ Dewijl de gebeden onderfcheiden zijn in openbare en in" bijzondere, de openbare, die bij de plegtige bijëenkomften der Christenen, in naam der geheele vergaderde ge-^ meente, aan 'de Godheid gedaan worden, bijzondere, die^ elk Christen voor zich en in zijn eigen huis verricht, en dewijl deze laatften wederom kunnen onderfcheiden wor- ' den in zulken, die een Christen, in het uur der eenzaamheid, in zijne binnenkamer uitftort, en zulken, in welken hij als de Vader en het hoofd van zijn Huisgezin zijne kinderen en huisgenoten voorgaat, zal ik mij voor tegenswoordig in alle dezen niet inlaten, mij enkel bepaalende, tot de bijzondere gebeden, welken een Christen voor zich verricht in zijne ftille en geheel afgezonderde aandachts-oefeningen , waarvan hij, zoo min mooglijk, aan de wereld een blijk geeft, omdat ik geloof, dat reliciosa in baaren Brief daar het meest en eiX 2 gea-  ( 164 ) genlijk op ziet, en omdat ik mij verbeelde , dat een welmeenende en gepaste Raad omtrent dezelve veele eenvouwige Christenen nuttig en aangenaam zal kunnen wezen. Mijne Brieffchrijffter klaagt, dat zij niet in ftaat ist om haare gedachten geleidelijk te vormen en min vermogend, om die in gepaste bewoordingen, aan het Opperwezen voor te dragen. — Zij zal de eenigfte niet wezen, welke, onder de eenvouwige Christenen en misfchien wel onder meer kundigen , indien zij de waarheid bekennen , ten dezen opzichte ftofFe van klaagen zal vinden. — Ik geloove echter, dat de bron haarer klagten merklijk zal geflopt worden, wanneer zij op het volgende acht geeft. Bidden in 't gemeen is niets anders, dan om iet vraagen of verzoeken het geen men behoeft of nodig heeft.— Dit is de gemeene betekenis des woords , dit vcrftaat men door bidden in de gemeene Aunenleving der menfehen gelijk zelfs uit het fpreekwoord : nood leert bidden, blijken kan — Nu vraage men ééns in het gemeene leven , wat het wezen van bidden uitmaakt? Zeker niets anders, dan het gevoel van den nood en behoefte, de rechte aandoeningen onder dit gevoel, en de voordrage van deze behoefte aan den genen, die hulp verfchaffen, en verligting aanbrengen kan. De vloed van woorden, de kracht van zeggen, de leiding der gedachten, de toeren van welfprekemiheid zijn meer toevallige omftandigheden , weke van de meer of min bekwaamheid van den genen, die bidt, die ergens om verzoekt, en niet zoo zeer van de gefteldheid van zijn hart afhangen. — In eenen hoojjgaanden nood. in eene fmertlijke ellende, oefent, onder menfehen zei ven. eene kurfteloze voordragt van dezelve, een zucht, eene traan , een enkele uitroep, eene zwijgende welsprekendheid, degrootftekracht, om mededoogen te verwekken, en den merifchenvriend ter hulp te doen toefchieten. — Wanneer, wij dit overbrengen tot het Godsdienftig ge-' bed, dan zien wij aanftonds, dat de kracht en het wezen van hetzelve niet beftaat in de menigte', noch in de fraaiï.eid der woorden, maar in de gefteldheid van het hm,  ( i65 ) het-welk zijne nooden en behoeften kent, en oprecht dezeiven aan de Godheid voordraagt, en dezelve om haaren genadigen en alvermogenden bijftand aanroept.— Alleen, dit herhaal ik, men houde hier in 't oog, dat ik van de bijzondere gebeden der Christenen fprete, en niet vaa die, welke een Christen voor zijn huisgezin, in gemeenfchap met anderen , en vooral in 't openbaar als Leeraar uitftort en doet, in dezen, moeten, om der welvoeglijkheids en betaamlijkheids wille, ten aanzien van He verhevenheid der zaake, voorfchriften omtrent den Mijl en woorden wel deeglijk in aanmerking komen. — Doch in de bijzondere gebeden,komt het, voornaamlijk, daar op aan, dat de Bidder wete, wat hij eigenlijk van God verzoeken wil, welke zijne wezenlijke en thans, op dat oogenblik , meest dringende behoefte zij, dat zijn hart hier mede inftemme , en dit gevoel van zijne behoefte zal hem, hier aan twijfel ik geen oogenblik, leeren bidden, leeren Gode behaaglijk bidden ,• al is hij voor zich zeiven een eenvouwig mensch, die geene woorden gepast weet faam te voegen, hij zal met een zucht, met eene traan, met een fchietgebed en wensch tot den Vader, in jesus naam, met ftil vertrouwen, zijnen toevlucht nemen , en verhoord worden. Onze groote Leermeester verklaarde zich omtrent dit .ftuk op dezelfde wijze: De Heidenen, zeide hij, gebruiken veele woorden, waanen, dat zij door dezelven hunne Goden tot medelijden zullen bewegen , maar,' voegt hij er tot troost zijner oprechte verëerers bij, maar uw Hemelfche Vader weet reeds voor af, wat gij behoeft, en u ontbreekt, — Hoe goed is God! Hij weet alle onze behoeften en noden voor af! Hij ziet derhalven niet op de woorden , maar op het hart! Alfchoon u de woorden ontbreken, en bet vol gemoed of uwe onërvaarenheid u de woorden onthouden, weet gij niet, wat, o£. hoe gij behoort te bidden,nogthans, mijn Christen', houdt gij moed, gij hebt te doen met eenen Vader, die he.r ftamelend kind, met vaderlijke genegenheid, hoort, zijne liefde-armen uitftrekt, om het op te nemen, en reeds met ziins vader zorgen bedacht is, om aan hetzelve te fchenken, wat tot nut en voordeel ftrekken , en integenX j deei  C 166 ) deel te weeren en te onthouden, wat nadeelig zou kun: nen wezen. Zijn geest, die u uwe behoefte leert opmerken,, en u door het geloof naa zijnen troon doet vlieden, die Geest-komt u ie hulp, en bidt voor u in ftille zuchtingen, en hij, die de harten doorzoekt, kent den zin van den Geest, nadien deze op eene Gode behaagende wijze voor de Heiligen bidt. Willen wij,.in een merkwaardig voorbeeld, door tesus ons voorgedragen , het gezegde geftaafd zien, dat wij dan den Farizeër en Tollenaar befchouwen,- zoo als zij hun gebed in den Tempel, elk voor zich, verrichten— Zo het op de- woorden , en den zwier van gezegden aankwam bij bet bidden , dan heeft de Farizeër veel vooruit Hoe ftatelijk , hoe bijzonder, hoe nadrukiijk is zijne dankzegging; hoe geregeld telt hij zijne Godsdienftige verrichtingen op! en hoe de Tollenaar? De goede man i ftaat van verre, hij, houdt zich op zich zei ven, hij gevoelt zijne behoefte, hij ziet zijne gebreken, hij is deswegens befchaamd en verlegen,. hij durft de oogen niet hemelwaards opheffen, zijn-hart is, waarlijk aangedaam, met leedwezen en berouw aangedaan, hij flaat op zijne ■ borst, en berst eindelijkuit; o God! zijt mij zondaar genadig! Hoe weinige woorden ! hoe kunfte/oos! Maar, in de daad, in alle deze kortheid en eenvouwigheid krachtig en overredend! zijn gebed wordt ook verhoord, hijgaat af, gerechtvaardigd naar zijn huis, meer dan die met, zoo veel zwier biddende Farizeër. Even het zelfde, dat ik van het bijzonder gebed gezegd heb, geldt insgelijks, bij tegenftelling van de dankzegging. Gebed en dankzegging gaan bij de Christenen in hunne Godsdienftige aandacht altijd faamgepaard; in welke- omftandigheden zich de Christen ooit bevindt, in den grootften nood.zelven, is dit voor -hem ftoffe van dankzegging, dat hem de toegang tot zijnen Hemelfchen Vader openflaat, dat hij voor dien zijn gantfche hart mag uufchudden , zijn lot hem.mag aanbevelen, ja , ,dat 's Vaders Zoon zi'n voorfpraak. bij den Vader is Maar, ook, diar zijn bijzondere - gelegenheden, inwerkendeChristen op eene meer merkbare wijze is gezegend ge- wor-  C 167 ) •worden, en die dus zijne dankzegging aan zijnen grooten ■Weldoener verëifchen, ook hier kan het dikwijls gebeuren, dat hij bet gevoel van zijn dankbaar hart niet naar behooren, niet gelijk hij wenschte, met woorden kan uitdrukken, doch het enkele God zij dank1, uit de volheid van het hart voortgebracht, dat zich tevens als een dank ■ offer aan God en zijne liefde overgeeft, kan ile plaats der welfprekendfte dankzegging vervullen! Wanneer men dit alles overweegt, zal men ook in ftaat zijn, om over het gebruik van Formuliergebeden, of voorfchriften van gebeden, te kunnen oordeelen. Ik fpreek hier enkel van bijzondere gebeden voor bijzondere petfoonen. Ik fpreek ook van menschlijke voorfchriften'; het volmaakt voorfchrift des gebeds, dat jrsus zelf gegeven heeft, moet hier van uitgezonderd worden. Ik heb daaromtrent reeds in 't Eerfte Deel van dit Werk mijne gedachten gezegd. — Hier is het in de eerfte plaats zeker , dat zoodanige voorfchriften van Gebeden , als wij' ;in Gebedeboekjens van onderfcheiden foort hebben , niet allen van dezelfde waarde zijn, veelen beftaan uit eene .opeenftapeling van Schriftuurplaatzen en bijbelfchc fpreekwijzen, die niet zelden uit haar verband gerukt, enten onpasfe bijgebracht, of voor onze eenvouwige Christenen onverftaanbaar zijn, omdat ze veelal eenen over-dragtelijken en onëigenlijken zin hebben, daarënboven hoe zeer de gevallen ook, bij onderftelling, in zulke bojskjens vermenigvuldigd worden., echter zal elk bijzonder geval, waar in een Christen nodig heeft te bidden.of -te danken, nog bijzonderheden bevatten, welke men in foortgelijke Boekjens, bij geene :mooglijkheid, heeft kunnen opmerken.—- Men ziet dus, dat ik van gevoelen •ben , dat in zulke bijzondere gebeden zoodanige voorfchriften weinig nodig zijn, evenwel kunnen zij, indien zij wel zijn opgefteld, veel nuttigheids aanbrengen, voor zoo ver een eenvouwig Christen dezelve lezende, daar door opmerkzaam gemaakt, en zijn verftand opgewekt Wordt, zijne denkbeelden vermenigvuldigd en zi ne gedachten geregeld. —— Ten opzichte van gebeden, die in' tegenwoordigheid van anderen gefchieden, waar derkalven, meer wuorden, die de denkbeelden uitdrukken, na;  ( i68 ) Tiodig zijn, is het eene geheel andere zaak, hoe nodig en nuttig dan de Formuliergebeden of voorfchriften van gebeden zijn kunnen,zal ik ineen volgenJ Nommer toonen. Zulke eenvouwige Christenen, welke klaagen, dat zij jniet bidden kunnen , overweegen den volgenden raad! Dat zij, bedaard, bij zich zeiven beden Ken, wat het toch zij, dat zij van God begeeren . of wat zij eigenlijk begeeren; wat zij behoeven en nodig hebben , wat hen drukt of kwelt, dat zij hun hart daar op zetten, en dat het hun ernst zü, zeker in dat geval zal het niet misfen, of zij zullen bidden, hartlijk bidden, ook met weinige woorden, ook zonder woorden. Wanneer men zich aan het onderzoek en aandachtig gadeflaan van zich zeiven, en van het geen ons ontbreekt, naar ziel en ligchaam beide, bij voorb. zoo veel traagheid in 't goede, zoo veel onvermogen, om de verzoekingen tegen te ftaan , zoo veel te kort komen in 't volbrengen van onze pligten, met één woord aan de kennis van zijne behoeften gewent, dan zal men die gefteldheid van hart, niet in ééns, maar allengs bekomen, die ons geftadig doet bidden, die ons, Tiaar p a u l u s vermaaning , aanhoudend doet bidden ; die gefteldheid van het hart, die, wanneer wij niet onoplettend zijn , op de Godlijke gunstbewijzen, ons met het gebed gedvrurige dankzeggingen zal doea paaren. — En deze gefteldheid van het hart, in ons toenemende en van dag tot dag verfterkt wordende , zal het ons aan geene woorden, die zo niet naauwkeuTig , echter hartelijk zijn, ontbreken, en de redenen van klaagen, dat men niet bidden Aan, zullen van dag tot dag verminderen. — De Christen, die zich, door zoodanige befchouwing van zich zelveh, ook tevens God geduurig voordek , zal ook geduurig en aanhoudend in 't gebed wezen; en in dezen goeden zin, uit den geest bidden. Te AMSTERDAM, Bij J. tem BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ea alöm bij de vosrnaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijk* opZaturdag, 1 een en een halve Stuivek- werdt uitgegeven.  D E WELMEENEN DE RAADGEE VER. N°. 22. REKENSCHAP. Uwe bejcheidenheid zij allen bekend. p a u l u s. Ïl/er ik mijn onderwerp , dat ik in het voorgaande Nommer begonnen heb te verhandelen,, vervolg, geloof ik, dit Nommer te moeten hefteden, aan de overweging van eenen Brief, welke misfchien reeds vroeger gefchreven, echter thans eerst bij mij ontvangen is, en die mij aanleiding geeft, om het één en ander ter nader opheldering en rekenfchap, van mijn plan in dit Weekblad, te zeggen: De Brief luidt, als volgt. m ij n h e e r! Onder al het gefchrijf, waar mede Nederland overladen wordt , onder alle de fmakeloze Godgeleerde gefchriften , welke van tijd tot tijd onder ons het licht zien, heeft in jaren, niet een mijn aandacht zoo ingenomen , dan uwe Welmeenende Raadgeever; dit heefc veroorzaakt, dat ik overal dit Blaadje, als yan het uiter- 2 Y fte  ( -i7« ) ffe gewigt , voor Godsdienftige en minkundige Lezers befchouwde, hoe zeer haakte ik na het vervolg of het tweede Deel; maar ik durf niet ontveinzen , dat ik nu niet weet, hoe mij te gedragen ten opzichte van de aanprijzing van het zelve. Maakt men mij de tegenwerping, ,, waarom prijst gij juist dit Blaadje zoo aan, de Schrij„ ver zegt immers niet meer dan anderen zeggen, dan ,, duizendmalen op de Fredikftoel gezegd wordt "? Ik beken, dan raak ik verlegen , en men werpt mij iets voor de fcheenen , 't geen mij in eigen perfoon reeds voor lange ftiet; in ftijl en wijze van voordragt is het altans niet verminderd, ik zou zeggen, in behaaglijk voor elk te fchrijven , aanmerklijk verbeterd. Maar zou daar ook de grond in moeten gezogt worden, waarom het gantfcheplan veranderd fchijnt? om meer algemeen te bevallen , valt men meer in het algemeen aangenomen, het kan dan niet anders wezen, of men moet het zelve zeggen het geen anderen gezegd hebben. Maar waarom dit? is er ooit een tijd geweest, waar i,n de Sijftematifche en Praktikale voordragt van den Hervormden Godsdienst om verbetering fchreeuwde , het is nu, daar men van de eene zijde , om ftrenge Orthodoxie zich hoogst bekommert, dit het Palladium voor den Godsdiensten Vrijheid noemt, en aan de andere zijde om liberaal te wezen, de hoogstnoodzakelijke maar geheel misvormde waarheden van den Christen Godsdienst, wil in al haar gezag, gantsch met voeten vertreden — hier den middenweg te houden, dien te leeren, is de welmeenendfte raad, welke men anderen geven kan; op dit middenpad wandeldet gij weleer, waarom zijt gij, mijn Heer! daar van afgeweeken; zo dit met overtuiging en met opzet gefchied is, dan zijt gij immers verpüg;, uwe Lezen te verlichten, zo niet , maar zo enkel de zucht van bevallen u zo ver gebracht heeft, dan bidde ik u , keer te rug , en geloof, dat uwe beste Lezeren, die het eerfte Deel met zoo veel graagte ontfingen, het leerzaamfte hart hadden, en dus door u het meest konden onderwezen worden. Ga voort op die wijze, en gij zult verpligten Uwen Dienaar R E G T DOOR ZEE. To'e»  ( 171 J Toen ik No. 5. Het Raadsbefluit van den Eeuwigen tot mijn onderwerp nam, fcbreef ik: „ vreemd zal het veeien der Lezers van dit weekblad, dit gevost ik vooruit, ,', voorkomen , dat ik mij onderwinde, daar ik het nuc \', van het algemeen, en van den eenvouwigen Christen, „ in dit mijn gefchrijf, bijzonder bedoele, het iaads„ besluit der Godheid tot het onderwerp van een ,', Nommer te manken ". De Brief van mijnen mij onbekenden Lezer, die zich noemt recht door zee , toont, dat mijn voorgevoel hier omtrent mij niet bedrogen heeft, trouwens, na dezen Brief gelezen .herlezen, en nogmaals overwogen te hebben , kan ik niet anders ontwaar worden, of de keuze der onderwerpen , in de eerfte Nommers van dit tweede Deel van mijn weekblad, heeft hem bevreemd, en, naar hctfchljnt, min behaagd, omdat die hem voorkwamen , eene verandering van het gantfche plan te zijn, en daarom fchijnt hij mij te raaden, om te rug te heeren. — Ik kan ten minften niet anders ontwaaren, of deze is de bedoeling van den Brief , die ik wenschte , dat duidelijker gefproken, en de bijzonderheden opgegeven hadt , waar uit de fchrijver aanleiding genomen heeft, om te denken, dat ik mijn plan verïn. derd hebbe , In welk geval ik gelegenheid zou gehad hebben, om mij ook nader te verklaaren. Misfchien heb ik nu misgetast, in zijne waare bedoeling te treffen; doch, zo ik ze wel getroffen heb, dan zal misfchien de Brieffchrijver, op het lezen van de volgende Nommers, die weder andere onderwerpen behelzen , zich verbeeU den, dat ik, op het ontvangen van zijnen Brief, weder veranderd ben, dit is echter zoo niet, dewijl ik zijnen Brief niet eer ontvangen heb, voor dat Nommer 21 reeds was afgsdrukt. Ondertusfchen, geloof ik , niet misgetast te hebben, hoe meer ik het beloop van den Brief inzie, want ten aanzien van de wijze van voordragt, is, volgends denzelven , mijn weekblad niet verminderd , maar, in behaaglijk voor allen te fchrijven , aanmerklijk verbeterd. Dit kan ik niet wel beöordeelen , alleen weet ik dit, dat de onderfcheiden onderwerpen, van zelf, doorgaands een onderfcheiden ftjjl medebrengen en verëifchen, waar door misfchien de eerfte nommers van dit Deel niet zoo populair aefchreven zijn. — De bevreemding van den Y 2 Schrij-  C 172 ) Schrijver , is dan betreklijk tot de zaaken, die behandeld worden , doch, om nu recht door zee te gaan , ik kan den zin van zijne gezegden niet met zich zeiven plooien. Hij zegt : Is er ooit een tijd geweest , waar in de Sijjlematifche en Praktikale voordragt van den Hervormden Godsdienst om verbetering fchreeuwde, hét is nu. — Ik ben dit volkomen met hem ééns, en juist dit heeft mij opgewekt , om het tegenwoordig weekblad te fchrijven, maar even te vooren heeft hij gezegd, dat hij verlegen was, toen men hem voor de jeheenen wierp , dat ik niet meer dan anderen zeg, dan duizendmaal op den Predikftoel gezegd wordt. Ik weet niet, van wien hem dit voor de fcheenen is geworpen, dus ook niet, van welken Predikftoel duizendmaal gezegd wordt , het geen ik zegge , maar dit weet ik, indien die Predikftoel in de publieke Kerk, of bij eenige gezindheid der Christenen wordt aangewezen, waar de voordragt der leerftukken , die ik in de eerfte nommers van dit Deel behandeld heb, met mijne voordragt ftrookerjde , duizendmaalen niet , gezegd is , dat geve ik toe, er was eens een tijd, dat de voordragt van het Christendom nader met mijne voordragt over een kwam , maar — thans gezegd wordt, ik zou mij verheugen, over die overeenftemming.en dan niet met den Schrijver gelooven, dat de Sijftematifche en Praktikale voordragt van den Hervormden Godsdienst om verbetering ichreeuwde. Alhoewel ik mij dan nog niet ontzien zoude, om ook de waarheid te zeggen , die toch nooit genoeg gezegd kan worden. — De zucht tot nieuwigheid bekruipt mij zoo min als de Apostelen, ja jssus zeiven, die zich hielden, aan hetgeen in moses en de Profeeten begrepen was , welken zij enkel toepasten en ophelderden. — De waarheid is altijd en overal dezelfde, en dus moet ook het zelfde gezegd worden, wanneer men met eikanderen overëenftemt , in het geen men voor de waarheid houdt. — Doch nu weet ik, dat hetgeen ik over die onderwerpen gezegd heb, en mijne voordragt van dezelve , in meer dan één opzichte verfchilt van de gewoone voordragt, ten minden, van de voordragt van veelen, die zich nog bovendien verbeelden, de rechtzinnigheid, zoo als men zegt, in pacht te hebben, en die luide alarmkreeten aanheffen , over het gevaar , dat de Kerk, ten opzichte van de rechtzinnigheid,  ( 173 ) heid, loopt; daar toe behoort, bijzonder, het geen ik gefchreven heb over Gods Eigenfchappen, en de voordragt van dezelven, maar ook, het geen ik gefchreven heb over het Godlijk Raadsbefluit, als ook over den Godlijken Zaligmaaker jesus cii * is tus , des ben ik zeker, wordt niet ééns , ik laat ftaan, duizendmaalen gezegd op den Predikftoel , te weten op die wijze, en naar die voordragt. —— Doch misfchien ben ik omtrent die onderwerpen te Orthodox, in het oog van den Brieffchrijver; trouwens, hij zegt, dat ik met betrekking tot ftrenge Orthodoxie en liberaliteit, den middenweg plag te houden, en vraagt mij, waarom ik daar van ben afgeweken ? Op deze vraag kan ik hem volftrekt niet antwoorden, omdat ik mij zeiven bewust ben, dat de onderftelling, als of ik vari mijn plan was afgeweken, geheel ongegrond is, dus komt het niet te pas, om reden te geven , waarom ik zou veranderd zijn. Dat ik niet veranderd ben, kan elk Lezer zien, die nog eens zich wil verwaardigen, om het eerfte Deel te herlezen, bijzonder Bladz. ioi. en over de Predestinatie, heb ik in weinige woorden mijne gedachten gezegd, onder anderen Bladz. 238. Het is zeldzaam, welke denkbeelden men zich vormt van ftrenge Orthodoxie en liberaliteit, en deze verwarring van denkbeelden fchijnt ook mijnen onbekenden vriend bekropen te hebben. Men denkt, dat ftrenge Orthodoxie (dit woord dan genomen zijnde, zoo als men het gewoonlijk opvat; want eigenlijk is alle waarheid rechtzinnigheid , en elk, die de waarheid heeft, is rechtzinnig, maar gelijk ik zeg, dit woord genomen in den populairen of kerklijken zin, hoe zal ik mij best uitdrukken? met één woord , voor een' Christelijke Proteftantsch-Hervormde Rechtzinnigheid) onbeftaanbaar is met liberaliteit, en hier omtrent denk ik geheel anders.— Ik heb alle gevoelens, ten ftrenglten, getoetst, voor dat ik iet heb vastgefteld , alle wijze van voordragt van den Christen Godsdienst, zoo als ik ze onder Christenen vondt, gewikt , en welk was voor mij de uitflag? als gij wilt, ftrenge Orthodoxie, Orthodoxie , zoo als niemand mijner Leenneefteren , hoe veel ik ook aan hun verfchuldigd ben, hadt, of, die nog leeven, hebben , ik ben een BovenValdrijver! Zeg ik nu met dit woord niet alles, wat men y 3 ftren-  C 174 ) ftrenge Orthodoxie noemen kan ? en zulks ben ik, niet zedert van daag of gisteren, maar hoe meer ik onderzoek , boe meer ik in mijne leiding van gedachten verfterkt wordt. Zelfs verwonder ik mij meenigmaalen, wanneer ik veelen zoo zie fchermen met hunne Orthodoxie, dat zij zelfs zulken, die van hun verfchillen, vooi ^Ketters verklaaren en de alarmklok tegen hen trekken, fchoon zij, naar mijne leiding van gedachten, en van veelen kan ik meer zeggen, naar de openbare Geloofs-Formulieren der Proteftantsch-Hervormde Kerk , niets min dan rechtzinnig zijn, boe zeer zij zich onder het fchelklinkend, maar bij veelen zoo dikwijls zonder betekenis gebruikte woord van onmagt en vrije genade verfchuilen. Doch met alle mijne rechtzinnigheid, ben ik, liberaal, dat is, aan niemand wil ik mijne gedachten opdringen, ik kan de genen, die van mij verfchillen, achten, zoo ik waarheids - liefde en deugd in hen ontdekke, ik heb hen altijd verdragen , zelfs toen ik nog de verdraagzaamheid meer als eene onvolmaakte, dan als eene volmaakte deugd aanzag, dat is, foen ik nog niet klaar doorzag , dat veré-agen, eigenlijk gefproken, niet te pas komt, bij menfehen, die het zelfde recht hebben als ik heb, om naamlijk dat te gevoelen, en te gelooven , wat hun als waarbeid voorkomt, waaromtrent ik beken, dat pa ine , in zijn werkjen over de Rechten van den mensch, mij geleerd heeft , mijne in den grond goede denkbeelden te ontwikkelen, zoo dat ik, gelijk hij deze gelijkenis zeer wel ter fnede gebruikt , zoo min het Vatïkaan met zijnen bankblikfem, als met zijne Difpenfatiën erkenne. Ik heb het, als mijn recht, aangemerkt, er gebruik van gemaakt, om onafhanglijk van anderen, te gelooven, wat ik voor waarheid houde, en om recht door zee mijn geloof te belijden, en mijne gedachten te zeggen; en hetzelfde ftaat eiken mijner mèdemenfchen vrij, en het fmert mijne vrijg ziel innigst, zoo dikwijls ik, onder welk voorwendzel ook, inbreuk zie maaken op dit recht van den mensch. — Dus, ten minften bij mij, kan de ftrengfte Orthodoxie, met de ruimfte liberaliteit zeer wel beftaan. — Elk mensch zoeke oprecht de waarheid! Elk ontdoe zich van vooroordeelen, elk grijpe de waarheid aan ! En — kome er voor uit'. Zijn er, die bijoogmerken hebben, die niet de waarheid oprecht zoeken, maar in ongerechtigheid onderhouden, zij  C 175 ) lij mogen dan Orthodoxen heeten of liberalen, zij zijn geene eerfijke lieden, welke ook hunne drijfveren mogen zijn, zo zij zich anders dan door de waarheid laten zwenken , zijn zij de verftoorers ■ van het welzijn van het menschdom, en alle oprechte waarheidm.nnaars en eerlijke lieden, het zij Onhedoxen het zij liberalen, moeten zich, met verëenigde pogingen verzetten, tegen da gevaarlijke gevolgen en verderflijken invloed , welken zoodanigen door hun gedrag zouden kunnen veroorzaakcn. Ik ben zoo gerust van de kracht der waarheid, dat, wanneer wij oprecht dezelve bedoelen, zal' zij niet alleen zich handhaven, maar ook ééns- de zegepraal bekomenIk ben zoo zei'.er van de beloften, die ik voor mij in den Biibel vind, dat ik geen oogenblik twijfel, of, hoe zeer ook in onze tijden dat geduchte uur der verzoeking daar is en er geen geloove bijna onder het menschdom gevonden wordt, dat jesus zal komen, hoe zeer ik vreeze, dat het van kwaad tot erger zal gaan, gelijk het moet, zullen de voorzeggingen vervuld worden, dat, zeg ik, ik geen oogenblik twijfel, of de gelukkige dagen naderen al haast, in welken jesus Koning zal zijn , en al het menschdom aan zijn rijk van waarheid, vrijheid, deugd en liefde zal onderworpen wezen, 'ik weet wel, dat ik hier zeldzaam ben, misfchien alleen op mij zeiven fta, doch ik weet, dat ik niet alleen ben al verfchilden ook allen van mij; en ik verzoek alleen met p au l o s , dat men mij in dit ftuk in mijne dwaasheid, ja, wil men, met dit mijn ftokpaardjen, drage, alleen tevens leze, en overwege men mijne gezegden, en elk gebruike zijne vrijheid en recht! Na zoodanige onbewimpelde verklaaring, waar toe mij de Brief van recht door zee aanleiding heeft gegeven, komt het niet in aanmerking, dat ik, om algemeen te bevallen , meer in het algemeen aangenomene zou vallen; ik zoek mij zeiven, zekerlijk met het geen ik voor waarheid boude , aan de gewetens, was htt mooglijk, van alle menfehen, aan te prijzen, ik wil met paulus, den J09. den een Jood , den Heidenen een Heiden worden , doch zonder daar aan iet van de waarheid opttofferen , or in het algemeen aangenomene te vallen , met verlating van het geen ik waarheid houde te zijn. Misfchien zal iemand' nu nog vragen, hoe mijn geicnrijt dan  C 176 ) dan famenhangt, doch die wachte, tot ik, gelijk mijn oogmerk is, eer ik dit weekfchrift befluite, het verband van alie mijne ftellingen en gezegden opgeve. — Het is opmerklijk , dat het meer gebeurd is, dat men geen verband zag , in het geen een eenvouwig en klaar verband heeft. Zelfs de groote luther liet zich daar door verleiden, om den kostelijken Brief van tacobus, een Brief van Jlrto te noemen, omdat hij het verband, tusfehen de voordragt van dezen Apostel, en de leerwijze van paulus niet doorzag. — Onlangs heeft een ongenoemd fchrijver, over de volksbegrippen in de Nederlandfche Kerk, wiens gefchrijf verdient gelezen , en overwogen, maar niet met eene magtfpreuk verketterd te worden, en die zeer wel heeft doorzien, hoe zeer men algemeen is afgeweken van de voordragt en leerwijze onzer oude Hervormers, recht door zee gaande, ook verklaard, dat hij geen verband tusfehen de leere en voordragt der oude Godgeleerden vondt, en dat verband is er evenwel; dus is er ook verband tusfehen mijne Orthodoxie en liberale voordragt. Doch dit op tijd en plaats. Ten befluite, ik bedank den onbekenden Brief-fchrijver , heeft hij eenigen Welmeenenden Raad mede te deelen, of gelieft hij mij, van tijd tot tijd, eenig onderwerp op te geven, waaromtrent hij denkt, dat ik, naar mijn vermogen, met mijnen raad nuttig zou kunnen wezen ; dit weekblad ftaat voor hem .gelijk voor alle vrienden van het menschdom, wien ik dit zelfde verzoek doe open. De Vader der menfehen zegene flechts onze pogingen , en doe die verflrekken tot zijne eer, tot heil van ons, en tot nut v*n 't algemeen! Te AMSTERDAM, Bij J. teh BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom bij de voornaamfte Boekverkooper*, daar dezelve WeekHjkj op2at«rdag, t een en een halve Stuiver werdt uitgegeven.  D E WELMEENENDE— RAADGEEVER. N°. 23. i Z==Z HET GEBED. (Vervolg van No. 21.) Ik wil ons karakter zoo ongodvrushtig niet onderzeilen, dat wij den dagelijkfchen dienst van god, 't zij in onze Unnekamer, 't zij met ons huisgezin, verzuimden. hervet. j. ot hier toe fpraken wij* in No. ar. van het Gebed, voor zoo verre de mensen, door het bezef zijner behoeften en het gevoel van de godlijke gunstbewijzen; voor zich bijzonder, opgefpoord zijnde, den Opperbeftuurer van zijn lot, den Hemelfchen Vader in christus, bidt en dankt; wij zagen, dat, in zulke gevallen, wanneer het hart oprecht is, en bezef heeft van het geen men ontbreekt en nodig heeft, of wanneer het doortrokken is van dankërkentenisfe, het den bidder en danker aan geene woorden zal haperen, omdat weinige woorden in zoodanige gevallen, ja, omdat een zucht, een uitroep, uit een hart, van druk of vreugde overvloejende, a 2 voort-  ( 173 ) voortgebracht, die Godheid, die in Geest en Waarheid gediend wordt, en op het hart ziet, meer behaagt dan eene reeks van uitgekipte woorden. TEans wilJen wij, in dit Nommer eenige andere bijzonderheden aanroeren, en omtrent dezelven onzen Welmeenenden Raad mededeeien. Van ouds hebben Godvruchtige menfehen door hun voorbeeld dien regel bevestigd, dat het den mensch, den van God afhangiijken, en door Gods milde goedheid fteeds beweldaadigden mensch , betaamt, om voor zich des daags zekere ftonden af te zonderen, die hij aan zijnen Opperheer en V;.der toewijdt, om hem zijne hulde te bewijzen; dus lezen wij van danicl, dat hij driemaal daags God aanbadt, en zeker, wat is pligtiger, dan dat een Christen des morgens God looft, voor zijne bewaring in den donkeren nacht, en de verkwikking van eenen aangenamen flaap, dien hij genoten heeft,, dat hij Hem om eenen zegen en om zijne hoede fmeekt, ten einde dus, met God , de bezigheden van den dag weder aan te vangen? — Dus ook, als hij des avonds de vermoeide leden te ruste legt, danke hij voor de zegenin» gen van dien dag, herdenke hij zijne verrichtingen, loove God voor het goede, het welk hij bewerkftelligd, en fmeeke om vergeving, en om heiliging voor 't vervolg, met betrekking tot het onzuivere en zondige, dat hem heeft aangekleefd; hij drage zich aan de Godlijke beveiliging op, geduurende zijnen flaap enz. Bij deze en dergelijke gelegenheden is het zeker, dat eene verzameling der gedachten, ^ene regeling der denkbeelden, en tot behulp daar van, bij veele menfehen, woorden nodig zijn; niet min zeker is het, dat veele menfehen, die geene gewoonte of hebbelijkheid hebben, om geregeld eenig onderwerp te overweegen, buiten ftaat zijn, om hunne gedachten, naar behooren, te verzamelen, of in eene gepaste orde te fchikken, zonder dat zij verftrooid raaken en omzwerven , aan, zulke menfehen zoude ik het gebruik van goede voorfchriften van gebeden, bij zulke gelegenheden, aanraden , zij zijn voor. hun  C m ) 'Iran noodzaaklijk; en mijn raad wordt aangeprezen, doot dien men denzelven van ouds af heeft goedgekeurd, en ook wel bevonden. Van ouds af gaf men voorfchriften van gebeden, dit deedt zelfs joünnes de Dooper aan zijne Leerlingen, dit heeft jesus gedaan; en de Christen kerk door alle tijden, en in alle de bijzondere gezinten, heeft het aan zoodanige voorfchriften niet laten ontbreken; en ik zie niet, wat men er met reden tegen in kan brengen. De bedenking , dat men, dus doende, niet uit den Geest bidt, heeft weinig te beduiden, wanneer men de aanmerkingen in het oog houdt, die in No. i\ gemaakt zijn. Alleen men verkeere met verftand omtrent de voorfchriften der gebeden, om ze wel te gebruiken. — Men wachte zich, om ze, gedachtenloos , op te zeggen, zoo als men ze van buiten geleerd heeft; neen, men leze het gebed opmerkzaam, men vr*. ge zich zeiven af, of men cr den zin van verftaat, en de betekenis der woorden vat. — Dit kunnen zelfs de allerëenvouwigfte lieden doen, die niet ééns lezen kunnen, maar die een en ander gebed van buiten kunnen leeren, ook zij kunnen, dewijl men onderftellen mag, dat zij een gezond menfchenverftand hebben , den zin van zoodanig gebed, indien zij opletten, en aandachtig zijn, vatten. — En dit overwogen en bevat hebbende, paare men hu het hart met de woorden, en men bidde! Ik twijfel niet, of, op deze wijze, zullen zelfs de eerivouwigfte Christenen met den tijd leeren bidden, zij zullen leeren hunne gedachten regelen , en hunne Godsverheerlijking met eigen gedachten en woorden voordragen. Uit het gezegde, volgt, van zelf, deze aanmerking, van hoe veel belang het zij, dat voorfchriften van gebeden, toch in eigenlijke en verltaanbare bewoordingen opgêfteld zijn , dat er verbloemde en oneigenlijke uitdrukkingen in vermijd worden, opdat het verftand der eenvouwigen , voor welken zij eigenlijk gefchikt zijn, daar niet door verbijfterd worde. En hoe weinige dergelijke voorfchriften zijn van dit gebrek vrij! Zelfs in die, welke door de Kerk zelve zijn opgegeven en goedgekeurd! Het Voorfchrift van jesus zij ons veeleer een voorbeeld! Hoe Z 2 een-  ( i8o ) eenvouwig , zonder eenige onverftaanbaar verbloemde uitdrukking , is bet volmaakte gebed van onzen Heer! en tevens, hoe rijk in gedachten, die zelfs bij den minkundigen Christen, wanneer hij flechts de woorden van dit gebed overweegt, zullen oprijzen! Wanneer men nu, het geen ik aangemerkt heb, omtrent gezette aandachts - oefeningen van een Christen, voor zich zeiven, wil toepasfen op zijne aandachts - oefening, als huisvader, wanneer hij, tevens met zijn huisgezin, bidt, het zij des morgens, of des avonds, of over tafel, biddende voor en dankende na de maaltijd, zal elk deze toepasfing ligt maaken kunnen, alleen met deze bijvoeging, dat hier nog iet meer op de woorden aankomt, want behalven dat dezelve duidlijk en verftaanbaar behooren te wezen, opdat ook zelfs het kind kunne mede bidden meteenig verftand, zoo moeten de woorden tevens deftig en betaamlijk zijn , opdat de aandacht der huisgenoten opgewekt, en hun eerbied, bij deze heilige verrichting, aangevuurd, en tot God, den hoogen en verhevenen, die in de Eeuwigheid woont, bepaald worde! Ook moeten de gebeden, in deze gevallen, niet te langdraadig zijn, opdat zij niet verveelen, en het bidden den huisgenoten niet tot eenen last maar tot eenen lust verJlrekke. — Gevolglijk zal hier , met te meer recht, aan den Christen Huisvader of Huismoeder, het behoorlijk gebruik van goede opftellen van gebeden, op die gemelde omftandigheden voegende, mogen, ja moeten aangeraaden worden, hoe eenvouwiger,beknopter, maar tevens treffender en opwekkender zulke gebeden zijn, hoe beter zij aan het oogmerk voldoen zullen. — Echter wenschte ik, dat Christen Huisvaders en Huismoeders, ook hier, naar de volmaaktheid ftreefden, en volgends het geen zij in acht genomen zien bij zoodanige voorfchriften van gebeden , tevens leerden, met den tijd, zeiven hunne gedachten, met voegzame woorden, uit te drukken, dewijl zij daar door te meer de aandacht - zullen wekken der Huisgenoten, en dewijl zij de bijzondere omftandigheceu van hun huis best kunnen weten, en welke behoeften caar bij in aanmerking komen. — Sij  ( i8i ) Bij deze gelegenheid zal het niet ten onpas zijn, mijne gedachten te zeggen omtrent het bidden over tafel, het welk, in onze tijden, meer en meer, in onbruik begint teraaken; hoe zeer het van ouds , zelfs bij Heidenen, niet verzuimd werdt, dat men, op de ééne of andere wijze, door woorden, of door eene of andere verrichting, toonde, aan de Godheid te gedenken, aan welke het menschdom, alle goede gaven te danken heeft. Indien bij Christenen het voorbeeld van den grooten Leeraar, en Stichter van hunnen Godsdienst, die nooit eene maaltijd hieldt, zonder den milden Hemelvader te verheerlijken, en zijne goedheid te danken, iet geldt, indien de gezegden van jesus Apostelen , dat de fpijzen door dankzegging behooren geheiligd te worden, eenige kracht hebben, dan mogen Christenen zich nooit aan hunne verpligting onttrekken, om door hun gebed en dankzegging te toonen, dat zij, waarlijk, in elke maaltijd, die zij doen, fmaaken en proeven, hoe goed en vriendelijk God is, die hen voedt, en hun beftaan op aarde onderhoudt, ja hunne harten verkwikt, met fpijza en vrolijkheid. — De zaak dus befcbouwd, kan het verzuim hier van niet anders, dan als een treurig bewijs van de ongodsdienftigheid onzer eeuw worden aangemerkt.— Nogthans, gelijk in alles, zoo zal ook hier de wijze tijd en wijze weten, en zich voor de uiterften wachten; hij zal niet verzuimen, aan den éénen kant, bij gelegenheden, zijne afkeuring te kennen te geven, van deze ongodsdienftigheid, en wanneer hij bemerkt, dat befcheiden redenen, met zout befprengd, invloed kunnen hebben, zijne mèdemenfchen opwekken, om hunnen algemeenen Vader te erkennen en te verheerlijken, hen daar toe opleiden, en op hunne verpligting doen let- ten> Maar, aan den anderen kant, zal hij zich even zorgvuldig wachten, dat hij geen fchijn geve, als of hij zich op zijne godvruchtigheid iet liet voorftaan. Zijns daaden en gedrag zullen hem onderfcheiden er. doen uitmunten, maar niet zijne uitwendige houding of gebaarden. — Wanneer hij aan eene openbare tafel, bij voorbeeld zich bevindt, of in eene fchuit eenige fpijze gebruikt', en oordeelt, dat het naar gemaaktheid en verZ 3 too-  C 182 ) tooning zou kunnen gelijken, zal hij voor datmaa] lip. ver met zijn hart bidden en danken , dan dat hij misfchien aan fpotters aanleiding tot. fpotten geven, of aan anderen fchijn tot denken zou inboezemen, dat hij misfchien met zijne godvruchtigheid eene praalvertoning wille maaken. j Ik heb'menfehen ontmoet, welke, bij het gebruiken van thee, koffij , een boterham , of eenige verfnaperingen, niet verzuimen, den hoed voor de oogen te nemen, en te bidden, dit geeft eene groote mate van godvruchtigheid te kennen ; doch het zonderlinge ftuk tegen de borst, en voomaamlijk is het af te keuren, wanneer foortgelijke lieden hunnen medechristen terftond veröordeelen , die hen hier in niet navolgt , en met hun mede doet. yr Hoe veel behoedzaamheid heeft een Christen niet nodig, om den Koninglijken middelweg te bewandelen! Veiligst zal hij handelen, wanneer hij zijnen gantfehen levenswandel zoo inricht, dat het geheel van dezelve getuige, in woorden en daaden, dat hij, zonder daar van eenigen fchijn te maaken, waarlijk, en in zijn hart, met den eerbied voor God, met vertrouwen op zijnen Hemelfchen Vader, met dankzegging voor den grooten Weldoener, geheel vervuld en doortrokken is. Eindelijk moet ik in dit Nommer nog fpreken van het bidden in gemeenfehap met anderen, in bijzondere famenkomften, van het openbaar gebed in de Kerken, zal ik misfchien in een volgende Nommer handelen; men heeft famenkomften van Christenen, onder den naam van Oefeningen bekend, in welken dikwijls een, die zich als Spreker opwerpt, eene oefening doet, en met een gebed aanvangt, en fluit. Niet zelden, zijn zoodanige gebeden eene opëenftapeling van woorden zonder zin, en uitroepingen; derzelver inhoud is eene befchrijving van de bijzondere geftalten van het hart van bijzondere klasfen, in welken de oefenaar de menfehen goedvindt te verdeelen, —• en eene voordragt van zijne bijzondere begrippen en leerftelzel omtrent den bevindelijken Godsdienst der Christenen. Dweeperij en rijmelarij, leveren tot dezen inhoud voor een goed gedeelte haare bijdragen. ^- De Spreker beledigt  ( I83 ) digt dikmaal, door zijne onkunde, de welvoeglijkheid, en gebruikt omtrent den Hoogen God, bewoordingen, welken men zich omtrent menfehen niet veröorlooven zoude,- om nu niet te fpreken , dat men voorbeelden heeft, dat in soortgelijke gebeden wel eens braavc en kundigs Leeraars, doch die in leiding en voordragt van de Chris, tenleere, van zulke fprekers verfchillen, aan het Opperwezen worden voorgedragen , als wolven in fchaapsklede» ren, gelijk ik dit, met eigene ooren, wel gehoord heb» Dat goede vrienden, dat Christenen, famen komen, om eikanderen te ftichten, te onderwijzen, hunne kundigheden uit te breiden, en vorderingen te maaken op den weg van deugd en Godzaligheid, dat zij zich, daar toe opgewekt voelende, verëenigen, om hunne gebeden en dankzeggingen voor den troon der Godheid te brengen, verre van zulks af te keuren, wenschte ik, dat het meer algemeen ware; zulke gezelfchappen zullen niet over ver'veeling klaagen, en zullen meer waare genoegens geven, dan de luidrüchtigfte gezelfchappen , die met het fpel den avond doorbrengen , ooit verfchaffen kunnen i doch alles gefchiede zonder ophef te maaken , zonder fchijn zelfs van dweeperij; en dat hij, die als fpreker of voorbidder zich gedraagt, toch vooral van eigen waan zich wacbte, zich bepaale tot het oogmerk van het gezelfchap, en dat de gebeden zaakrijk, deftig, en uit het gevoel van het hart, gefchieden , en niets beöogen, dan de verheerlijking van het Opperwezen , en het heil van het Christendom in 't gemeen, en het geluk van elk der Christenen in 't bijzonder. Wanneer zoodaanig gezelfchap uit eenvoudige Christetenen beftaat, zal ook voor hun, in ditgeval, een wel opgefteld gebed, ter zaaken omftandigheden dienende, door één van her gezelfchap, behoorlijk voorgelezen, en door de overigen, met gevoel van het hart gevolgd, in veele opzichten, meer nuts en voordeels geven, dan wanneer een onkundige fpreker zijne verwarde.- gedachten in een vloed van woorden uitftort, terwijl zijne medechristenen aan de klanken blijven hangen , zonder eenigzins met t irvet-  C 184 ) verftand te kunnen medebidden, of met verftand Amtn te kunnen zeggen, op het geen zonder verftand is voortgebracht. Zie daar, mijne reliqiosa, wat ik nodig oordeelde, u mede te deelen nopens het gebed, die edele, den Christen zoo waardige verrichting , een voornaam ftuk van onzen Godsdienst. — Ik heb mij alleen , gelijk gij ziet, bepaald tot het uiterlijke der gebeden, en tot die bedenking, die gij mij in uwen Brief maakte, dat gij de gave des gebeds miste, dat gijniet bidden kunt, en dat gij, Formulier Gebeden gebruikende, dan niet kondt geacht worden, uit den Geest te bidden, — gij kunt uit alles, wat ik heb bijgebracht, zelve oordeelen, in hoe verre uwe bedenkingen opgelost zijn, voor mij zei ven twijfel ik niet, of gij zult, naar goeden raad u gedraagende, en zoo lang gij u zelve niet in ftaat bevindt, om behoorlijk te bidden, een recht gebruik maakende van goede voorfchriften van gebeden, de gave des gebeds in u opwekken , en zo gij in en door den Geest bidt, het zij met uwe eigene, het zij met de woorden van door anderen opgeftelde gebeden, vertrouwt dan, geloovig, op de beloften van uwen Hemelfchen Vader, en op de verzekering van onzen Heiland : zoekt en gij zult vinden; bidt, en gij zult ontvangen: klopt, en u zal open gedaan worden. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gerritsz» Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm bij de voernaamfte Boekverkooper!, daar dezelve Weeklijij opZatnrdag, t een en een halve Stuiver werdt uitgegeven.  D Ë WELMEENENDË RAADGEEVER, 1M°. 24. VERJAARDAG VAN EENEN CHRISTEN* Dat ik was, dat is niet meer, Dat ik ben, is wonder ttêr, • f Dat ik namaals wezen zal, Lieve God! dat is het al! e a t s» J~Jeden verjaar ik; heden is weder een jaai- Van mljtt leven gefloten, en door een nieuw vervangen. Billijk is het, dat ik mij eenige oogenbiikken afzondere, en mijne aandacht tot mij zeiven, op dit merkwaardig tijdftip» bepaale. . ... ■ Voor alles echter, zijt gij waardig, mijne hulde op dezen dag te ontvangen, mijn God en Vader! die mij het beftaan, het leven, den adem gegeven, maar ook mijii beftaan tot hier toe onderhouden, en met het levert alles gefchonken hebt? — U dank ik voor het leven dat ik geniet, voor alle de verbaazend menigvuldige weldaaden* die ik, geduurende dit leven genoten heb! —■ Ach I » A *  C m ) Vader.' nooit deedt uw kind u meer ongelijk aan, dan wanneer het te onvrede was met zijn lot, wanneer het over hardheid klaagde, wanneer het morde tegen het vaderlijk beduur. — En zoo dwaas was ik echter menigmaalen? Vergeef! ach! vergeef deze dwaasheid ! en gedenk ze niet! — Door mijn fchuld, door trüjfia afwijking van het pad der deugd was ik zelf oorzaak van het kwaad, dat mij trof, en gij, mijn Vader! gebruiktet de kastijding, om uw afgeweken kind weder tot u en tot zichzelven te brengen! Door ervaaring geleerd, belijde ik thans, o dat alle mijne mèdemenfchen dit hoorden, dat allen dit met mij geloofden, met hun gantfche hart geloofden ! gij, o god! hebt alles wel gedaan! Gij waart mijn weldoener, mijn leidsman, mijn redder, mijn trooster, mijn toevlucht in den nood, mijn wijze en algoede Vader! —— Hoe goed is God ! die mij zijnen zoon geopenbaard, die mij verklaard heeft, dat hij met mij, niet als Richter, maar als Vader wil handelen! U zij dank , eeuwig dank, o geest van God! die dit geloof in mijn hart gewerkt hebt, dat ik, in den naam van jesus, mijnen Zaligmaaker, met vrijmoedigheid toetrede tot den troon van God, dat ik Hem, den Heer van alles, als mijnen vader verëere. —— Heere, vermeerder mijn geloove, kom mijne ongeloovigheid te hulpe, dat ik mij aan u vasthoude, zonder aan uwe liefde te twijfelen! — Verfterk in mij de hoope des Eeuwigen levens, dat de blijde uitzichten in eene aanftaande zaligheld, waar in ik u zal kennen , gelijk ik dcor u gekend ben, zich duidlijker aan mijnen geest ontdekken, naar mate ik nadere tot mijn einde! dat mijn overige leven een beftendige voortgang zij tot de volmaaktheid! dat mijn verftand lleeds meer verlicht, mijn hart fteeds meer gezuiverd, en mijn gantfche levenswandel meer aan u behaaglijk, voor mijzelven heilzaam, en voor alle mijne mèdemenfchen, zoo ver de kring mijner werkingen zich uitftrekt, waar in 'gij mij geplaatst hebt, nuttiger zijl Bewaar mij o God! voor mijne dwaasheden en zonden, doe mij dezelven overwinnen! en heilig mij, opdat ik heilig zij, gelijk gij heilig; volmaakt in de liefde, gelijk gij, Vader , volmaakt zijt! Doch, laat mij nu tot mij zei ven keeren ! Wat heb ik, geduurende mijne verloopen jaaren, bij ondervinding geleerd ? Hoe veel wijzer of deugdzamer ben ik bij de vermeer-  C 187 ) meerdering mijner jaaren geworden ? Welke voornemens en uitzichten heb ik op het toekomende? Elke dezer drie vragen is overwegings-waardig. Veel heb ik geleerd en ondervonden , geduurende mijne levensjaaren,meer had ik kunnen leeren, indien ik fteeds opmerkzaam ware geweest. Ik heb geleerd, dat de tijd fnel voorbijvliegt. Eene overoude waarneming, die de Wijzen van allé eeuwen niet verzuimd hebben te verkondigen, en daarom hunne mèdemenfchen te vermaanen, dat zij toeh fpaarzaam zou. den wezen in 't gebruik van hunnen tijd. Meermaalen hoorde ik in mijne jeugd bedaagde lieden klaagen, dat, hoe verder zij op hunne dagen kwamen , hoe fchielijker de tijd hun fcheen te verloopen, en thans ondervind ik dit in mijn eigen geval. Evenwel de tijd van ons leven is lang genoeg, indien wij flechts werkzaam, met verftand werkzaam zijn; het tegenwoordig oogenblik, o mensch! is dierbaar, verfpil het niet, door ledig te zijn, of door beuzelingen! Welk genoegen, wanneer men op de voorige jaaren te rug kan zien, met die bewustheid, dat wij 'nuttige dingen gedaan, en elk in onzen kring, iet goeds verricht hebben ! Maar integendeel , welke verwijtingen doet ons het geweten, wanneer wij niets, of wanneer wij beuzelingen., nog veel meer, wanneer wij kwaad'bedreven hebben! Ik heb geleerd, dat hier op aarde niets beftendig maar alles geduurige omwenteling, verandering, moeite en onrust is. Welke beroeringen! welke verwarringen ! Hoe verfchillend waren de lotgevallen der mesfchen! Ik heb lieden, die gerust en zeker waren , en wier leven als een ftille ftroom tot biertoe hadt voortgegleden, eensklaps van alles beroofd gezien, en hen zeiven balling 'slands omzwerven! Ik heb geleerd, dat goed geen goed doet, ten dage der verbolgenheid, en dat hij een zot is, die op zijnen rijkdom vertrouwd. Hier uit leide ik dezen welmeenenden Raad af voor mij en mijne mèdemenfchen. Laat ons te. vrede zijn met het tegenwoordige, het is toch niet van den overvloed, dat iemand leeft van zijne goederen; zo wij voedzel, kleederen, en.woning hebben , onze daaglijkfche behoefte , hebben wij reden, om voldaan te wezen. — Eindelijk; die wijs is, zal zich toeleggen, om rijk te zijn, niet naar de wereld, Aas in  ( ï88 ) in qe bezitting van aardfche fchatten, maar om rijk te -ijn in God! rijk in wijsheid, rijk in deugd! _ Ik heb geleerd, dat de helden niet altijd overwinnen, dat de zaak der onfchuld niet altijd zegeviert, en dat men derhalven uit het uitwendig voorkomen niet moet oordeelen, dewijl tijd en toeval, op dezelfde wijze, allen wedervaart, ook kan men uit het al of niet gelukken van inenschlijke pogingen geen befluit opmaaken, dat hunne oogmerken.goed, en deugdzaam, zijn, dewijl het den fnoodften, voor eenen tijd, fomtijds welgaat. — lk zeg, vooreenen tijd, want Ook dit heb ik geleerd, geduurende mijn leven, dat <:r eene Albeftuurende Voorzienigheid is, die, wel met langzame , doch met gewisfe fchreden, nadert , om het kwaad te ftraffen, terwijl de deugd, zo zij al niet naar het uitwendige vergolden wordt met voorfpoed , evenwel mujd zich zelve met een goed geweten beloont.— Ja, daar is eene Voorzienigheid, die alles regeert! Hoe menigmaal zag ik de srootfte ontwerpen door eèn gering toeval verijdeld, hoe menigmaal degrootfte, de best overleggende wijsheid befchaamden te leurgefteld! En hoe breidde zich de kring mijner kundigheden in dit opzicht uit, hoe werden de gevoelens van mijn hart verfterkt, en mijn geloot bevestigd, daar is eene Voorzienigheid, die alles wijs, billijk en goed regeert! die haare verheven oogmerken heeft! wanneer ik den toeftand der wereld, en het beloop der gebeurenisfen vergeleek met het geen ik voor Wij in de Voorzeggingen van den Bijbel opfpeurde ! In mijne eigene lotgevallen, heb ik geleerd, dat onze dwaasheden , onze feilen , onze misftappen doorgaands de bronnen zijn, waar uit voor ons onze onheilen voortvloeien ; hoe menigmaal, wanneer ik geneigd was, om te morren over mijn lot, hoe menigmaal moest ik mij welven befchuldigen , dat ik zelf, door mijne afwijkingen van de paden des rechts, de eerfte aanleiding gegeven had, tot het geen mijne ziel kwelde, en deze overtuiping deedt mij voor God zwijgen, en in zijne beftuuring berusten; bij, de menschlievende, ftrafte mij niet in zijnen toorn , kastijde mij niet in grimmigheid; integendeel hij maakte het, met het kwaad, dat het niet te zeer fmertte, en wendde het meest dreigend onheil ten bet- ten' pank  ( i«9 ) Dank £5] aan mijne ouders nog heden * zij inde woningen des vredes rusten, omdat zij rmj van k nd af naar hun vermogen, eene Eo d* f'J^J eenen Christen, die de zaaken en lotgevallen dei wereld recht befchouwt, ongelijk meer goeds dan kwaad n dit leven is. Wanneer ik te rug zie op de verlopene jaareia, die ik beleefd hebbe, wanneer ik alle de goede en vteug dige uuren, in welken ik Gods weldaaden ünaakte, afzon dere van de bange uuren van kommer, "genCpoed fmjrt, krankheden, met één woord van alle die moeihjkheden die in dit léven zijn, dan is bet getal der eerften toch verbaazend grooter dan dat der laatften. Maar hoe menige zegening en weldaad van God heb ik verzuimd op te Een* boe5 menige niet in die uitgeftrektheid gevoeld Ss het behoorde, hoe menige ijdele vreeze en zorge h ft mij beroofd van zielsgeneugten, die ik had kunne fmaaken! wanneer ik dit nog mede in aanmerking neme dan vermeerdert nog de fomme van Gods goedemerenheto dan vergroot zich mijne verpligting, om God, al.dankende, te verheerlijken I Eindelijk, wanneer * bereken, dat het kwaad, hetwelk mij ooit of ooit getroffen heeft, ten doel hadt, om mij te verbeteren, om mij te beperken, wanneer ik gevaar liep, buiten het fpoor der deuöd te Jijken, om mij weder tot mij zeiven en tot mijnen God te brengen, dan moet ik nu erkennen, alles wat God deedt, was enkele goedheid en liefde ! Deze is dan een welmeenende raad Laat ons ons leven en lotgevallen uit het rechte gezichtpunt befchouwen, en wij zullen met wij moedigheid en een vrolijk hart den levensweg, hoe houbehg ook ons pad zij, bewandelen. '#ufM Dit heb ik geleerd ,'dat het goed is, op God Wen, van hem te gelooven, dat ,"SBB$$$m heid alle zijne toezeggingen en beloften g«rouwne d en alle zijne daaden liefd: zijn. Wanneer ik toegaf aata & a 3 UL*U  C 190 ) dubbende twijfelingen, of aan de bedenkingen van bet ongeloof, of aan de tegenwerpingen der zwaarmoedigheid, was de rust van mijne ziel geftoord, de klaarheid van 't Euangelie van jesus beneveld, de kracht van dat Euangelie niet voelbaar, rampen en onheilen ftapelden zich op eikanderen. — Maar wanneer en zoo dikwijls ik het Euangelie blijmoedig omhelsde, in alle omftandigheden aan God vasthield , aan hem mijn iot toevertrouwde, onbekommerd mij aan hem aanbeval, dan klaarden de nevels op, het Euangelie was eene kracht en wijsheid van God tot zaligheid, Gods liefdein zijnen Zoon bedaarde de ftormen van het geweten, en heiligde het hart; bergen van zwaarigheden werden geflecht en vlak gemaakt; de onweders van tegenheden, hoe vreeslijk, ïn het aanzien, dreeven over mijn hoofd voor over, zonder nadeel te veröorzaaken; veilig onder Gods befcherming, genoot ik ftilte midden in 't woeden der golven. Nooit vergete mijne ziel de zichtbare blijken van uitredding en beveiliging, die ik'meer dan ééns ondervonden heb. Een welmeenenden Raad ieide ik hier uit af. Het geloof in het EuiingeÜe van jesus zij mij en allen mijne Medechristenen dierbaar ! Niemand late zich, door eenige redenen, welJse ook, bet zij door het ongeloof of door de dweeperij voortgebracht, affchrikken om tot God te gaan , in jesus naam, en op zijn bevel, den toevlugt tot God te nemen, en zich door den Geest van God, niet eenen flaaffchen Geest, maar den Geest der aanneming tot kinderen, te laten leiden! Eindelijk, heb ik dit geleerd, dat men op het oordeel der wereld niets kan rekenen. Een goede naam is zeker verkieslijk, en de goedkeuring van het menschdom eene wenschlijke zaak. — Doch hoe dikwijls is het mij gebeurd , dat mijne goede verrichtingen, bij welken mijn hart oprecht, en mijne oogmerken zuiver waren, werden afgekeurd, terwijl verrichtingen zijn toegejuicht, die mij zeiven niet voldeeden! Hier uit heb ik geleerd, om", zonder echter daarom het oordeel van het menschdom geling te achten, echter boven alles te zien op het oordeel van mijn hart, en van Hem, die mij alleen oordeelen zal. Dit alles, en zoo veel! heb ik geleerd, geduurende mijn levea op aarde. Hoe veel wijzer en deugdzamer ben  ( 191 ) ben ik nu geworden ? Hier bedekt fchaamte mijn aange* zicht, wanneer ik mijzei ven naauwlseurig befchouw, en op mijn hart merke. 't Is waar, daar is bii mij een wil, om God te eerbiedigen, om zijne wet, de wet van liefde ert deugd , te gehoorzamen. Maar ik voel eene andere wet in mijne leden , die ftrijdt met de wet van mijn gemoed, en mij gevangen leid onder de wet der zonde, welke in mijne leden en, zinnen huisvest. Dit is mijne wijsheid, die ik door de ondervinding der jaaren verkrijg, en die daaglijks meer bevestigd wordt, dat de zonde in mij boven maten zondig bevonden wordt, dat is , ik weet , dat in mij , (dat is, in mijn vleesch en zinlijkheid) niets goeds huisvest: helaas I ik ben een mensch, alles, wat menschlijk is, is mij niet vreemd, maar eigen! Deze is mijne wijsheid! Helaas! ik ellendig mensch! wie kan mij van dezen doodlijken toeftand verlosfen? Ik dank God, die zulks gedaan heeft door jesus chrtstus, onzen Heer. Ziedaar! hoe ik, met paulus, fchoon in het vleesch, en naar de zinlijkheid, de wet der zonde, echter in mijn gemoed de Godlijke wet dien, [en gehoorzaam.] Hier uit volgt weder deze welmeenende Raak Nederigheid en ootmoed zij mijn fieraad 1 Verre zij van mij zelfsverbeffing, dat ik mij beter zou keuren dan mijn medeChristen! Verre, dat ik op iet roemen zou, dan in den Heere! in den God mijner fterkte! En welke voornemens en uitzichten heb ik nu op het toekomende? Hoe moeten zal ik, de jaaren, die God mij nog zal vergunnen, hier op aarde doorbrengen? Mijne voornemens zijn goed, de liefde van God dringt mij tot dankbaarheid! God heeft mij welgedaan, ik wil hem, door aanbidding, geloof, en liefde verheerlijken! jesus is voor mij geftorven, ik wil en moet dan niec voor mij zeiven leeven, maar voor Hem, die voor mij geleefd heeft, en geftorven is! — Maar, mijne voornemens moeten door God gezegend worden! In mij zeiven, ben ik onbekwaam, en volftrekt buiten ftaat, om ze te volbrengen; de vermaning van paulus zweeft mij voor het oog: Die ftaat, zie toe, dat hij niet vallet De rampen kunnen vermenigvuldigen, de verzoekingen ten kwaade mij omringen , bange uuren mij treffen , wat zouden mijne zwakke voornemens, mijne krachteloze pogingen,  «en daar tegen vermogen? Evenwel is mijn uitzicht vrolijk . God zal ziine kracht in mijne zwakheid volbrengen' Zijne genade en gunst is tot alles genoeg'. Zijne liefde is onveranderlijk! En hoe verheugt mij het m 't verfchiet geopend vergezicht der Eeuwigheid ! j es os heeft mij de onverderflijkheid en onfterflijkheid in heo licht gebracht, door zijn Euangelie! Het einde van mijn geloof zal zijn de zaligheid van mijne ziel! God d» getrouw is, zal het voor mij voleinden! Het geloof heeft het anker der hoop in het binnenfte Heiligdom vastgemaakt; en de grondflag mijner zaligheid ligt op den eeuwig onwankelhaaren rotsfteen. Mijn Verlosfer biedt mij krachten,' Schoon nog buiten mijn gezicht! Verder heen, in 't dal der nachten, Is mijn Redder en zijn licht! Ja! daar zal mij God bejeeg'nenl Daar zal mij' zijn aanzicht zeg'nen! Nu is 't een beproevings-tijd! Sta, mijn ziel! volbreng uw ftrijd! Vertrouw op dezelfde gronden, als paulus, op d« waarheid en goedheid van God in christus: Rampen, onfpoed, tegenheden, Dood noch leven; geen voorleden, Tegenwoordig, aanftaand lot, Scheiden mij van mijnen God! Te AMSTERDAM, Bij J. te» BRINK G e r r r t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ia sl8m bij de voornaamfte Boekverkooper», daar dezelve WeeiKJUl .pZaturdag, * een en een nalve Stuiver werdt uitgegeven  D Ë WELMEENENDË RAADGEEVER. No. 25. JESUS LIJDEN VOOR ONS. Ga nooit uit mijne ziele, gedachten, Gd nooit uit de ziel van een Christen! Voor ons, zondaars, is jesus christus geftorven^ k l o p s t o r. VJisteren kreeg ik een bezoek van mijnen eusep.ru sj wien ik meermaalen mijnen welineenenden Raad heb medegedeeld, gelijk ik mijnen Lezer in het voorgaande varï dit Weekfchrift van tijd tot tijd gemeld heb- Hij was ter kerke geweest, en hadt, volgends de gewoonte, datmen, jaarlijks, voor Paasfehen, degefchiedenisfenvan jesus lijden voor de ; Christenen behandelt, eengedeelte van deze gefchiedenis hooren verklaaren, en bij die gelegenheid het één en ander opgemerkt, waaromtrent hij mij kwam raadpleegen, mij verzoekende, dat ik hem emtrent zijne bedenkingen de nodige opheldering wildé 3 B b 6*!  geven. Ik zal het hoofdzaaklijke van mijne onderhandeling met hem hier plaatzen, in de onderftelling, dat veelen van mijne Lezeren dit niet ongunftig ontvangen zullen. eusebius. Ik neem de vrijheid, om u, mijn Heer,' ééns te komen fpreken, over de ééne en andere bedenking , die bij mij is opgekomen, onder het hooren van de lijdens-ftoffe, welke dezen morgen voor de Gemeente is verhandeld geworden ; ik doe dit te vrijpostiger, omdat mijbekendis, dat gij mij geern uwen Welmeenenden Raad mededeelt, en ik reeds verfcheiden malen blijken van uwe gewilligheid aan mij zeiven genoten . en mij ook bij uwen Raad wel bevonden heb. — Ik zal dan maar terftond ter zake komen; de Leeraar was zeer ijverig , om het gevaar der Kerk en der Rechtzinnigheid breedvoerig te fchetzen , hij -fprak van Nieuwe Hervormers, die de verzoenende kracht van jesus lijden ontkenden, en de gronden van het Christendom het onderfte boven keerden. Hij drong er ten fterkften op aan, dat men toch de Rechtzinnige leere der kerk, aangaande de waare natuur en het oogmerk van jesus lijden moest vasthouden, dewijl men anders gevaar liep van zijne zaligheid. Ik ftel, gelijk gij weet, het hoogfte belang in mijne zaligheid, en daarom is mij ook de waarheid boven alles dierbaar , uit dien hoofde wenschte ik wel te weten , wat is er toch van die Nieuwe Hervormers? En welk is toch de waare aart en natuur van het lijden van jesus, opdat ik in dit gewigtig ftuk niet van de waarheid afdwaale, maar rechtzinnig zijn, dat is, de waarheid recht kennen moge ? ik. Ik verwonder mij zei ven niet, mijn lieve vriend, dat gij verlangend zijt, om hier omtrent iet naders te weten , maar ftel u gerust, uw verlangen zal dra voldaan wezen ; ik zal u , ten dien einde, naar mijn vermogen, de hand bieden. Ondertusfchen twijfel ik, of het wel voorzichtig zij , dat men de gemeente en de eenvouwige Christenen ontrust door te veel de gefchilftukken, en de verfchillende gevoelens op den predikftoel te-brengen, die meer gefchikt is, om te onder- wij-  C 195 ) wijzen en te vermaanen, men bekommert de zwakke gemoederen, en men wekt meer dan te veel eenen verkeerden ijver, eenen ijver zonder verftand , die aan de waarheid en aan de liefde beide kwaad doet. Daar kan eene enkele keer eene noodzaaklijkheid zijn, om de gemeente te waarfchuwen, wanneer men, naamlijk, verneemt, ciat de gemeente het oor leent aan eenige leere, die voor hun geloof en zeden verderflijk is, doch ook dan moet men nog de grootfte behoedzaamheid gebruiken, en voornaamlijk, zal dan een duidlijk, klaar, eenvouwig voorftel der waarheid, bevatbaar en nadruklijk voorgedragen, het best en duurzaamst nut doen. Doch, dit nu daar gelaten. Ik bid u, bekommer u zei ven in geenen deelc , over de Nieuwe Hervormers, van welken ik u wel eens, bij eene andere gelegenheid een beknopt verflag zal geven, thans zal ik uwe vraag nopens den aart, en het waare oogmerk, van jesus lijden bepaaldlijk beantwoorden. Maar zeg mij vooraf ééns, wat gij, onder het lezen van het Nieuwe Testament, want ik weet, dat gij, volgends mijnen raad, u voorheen gegeven, vlijtig en opmerkzaam in den Bijbel leest, des aangaande gevonden hebt? eusebius. Wat ik daaromtrent gevonden heb? als ik mij wel bedenk, komt het hoofdzaaklijk hier opuit, dat dit lijden van den Zaligmaker vooreerst moest plaats hebben, indien hij in .zijne heerlijkheid zoude ingaan, deze noodzaaklijkheid betoogde de Heiland aan de Leerlingen, die na Emmaus gingen, toen hij, na zijne opftanding , zich bij hen vervoegde, uit de fchriften van moses, en de Profeeten, en paulus fchrijft zelfs, dat het Gode betaamde, om den Overften Leidsman der zaligheid door lijden te heiligen. Ten tweeden, verklaart jesus zelf, dat tot het groot oogmerk van zijne komst in de wereld mede behoorde, dat hij niet zou gedieni worden, als een aardsch vorst, maar dat hij zelf zou dienen, en zijne ziel of leven zou geven tot een randzoen voor veelen. Ten derden, vind ik , d3t dit lijden allerzwaarst geweest is, het welk ik niet alleen zie in de befchrijving van het geen jesus geleden heeft, want meer bloedgetuigen hebben, misfchien, zwaarer folteringen, Bb 2 en  C 196- ) pn wrceder pijnen doorgeftaan, maar bijzonder in de be, fchrijving van het gevoel en de aandoeningen van den Heiland onder zijn lijden; In den kouden nacht zweette hij bloed, door overmate van prangenden angst; aan het kïuis klaagde hij : Mijn God! Mijn God! waarom hebt gij mijverlaten? jesus ziel moet, dus dacht ik, nog zwaaier gevoel van lijden gevoeld hebben, dan zijn ligcbaam daadlijk onderging, want toch demoordenaars, die met hem gekruist werden, leden dezelfde ligcbaams - fmerten, over het geheel gefproken, en de één hadt nog lust om te fpotten; ik dacht, wat dan toch het lijden bi] jesus zoo' verzwaarde? Niet bezef van eigen fchuld, want hij was heilig, onfchuldig, zonder fmet, hij hadt geen zonde noch onrecht gepleegd. — Niet de hoon, ïpot, verachting, die hij moest dulden, dezen konden Hem toch niet zoo vreemd voorkomen, daar hij reeds jaaren achter een het tegenfpreken der zondaren geduldig verdragen hadt. — Niet moedeloosheid of morrende tegenzin tegen den wil van zijnen Vader, want ik leze Immers, hoe hij met onderwerping badt? Niet mijn maar uwe wil gefshiede! Waren zijne laatfte woorden met? lader '. in uwe handen bevele ik mijnen geest! en: Het ts Vol- Iracht! ik begreep derhalven, dit alleen kon de re* den van dit gevoel, van deze aandoeningen, van jesus, onder zijn lijden, wezen, dit alleen maakte dat lijden zoo ondraaglijk, zoodat hij nodig hadt, door éénen Engel, uit den hemel, vertroost te worden, dat hij onze zonden droeg op het hout, gelijk petrus leert, dat hij ftierf cm onze zenden, gelijk paulus het uitdrukt. — Want dit, bevond ik, onder het opmerkzaam lezen van den Bijbel, in de vierde plaats, het oogmerk van jesus lijden te wezen, dat hij zijnen Vader verheerlijken, en een pffer voor onze zonden zijn zoude; God zondt zijnen Zoon, zegt paulus, in de gelijkheid van het zondig vleesch, en dat voor de zonde, en veroordeelde dus de zonde in het vleesch; die Apostel zegt elders: Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft hij zonde voor ons gejmsakt,' opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods "in hem. Hij leedt, zegt petrus weder, eens voor de zonde, hij rechtvaardig voor de onrechtvaardiger^, gpdat hij ons tot God zou brengen. Eindelijk, in de  ( 197 ) vijfde plaats, leze ik overal, dat, overëenkomftig dit oogmerk van jesus lijden, ook de beuchlijke gevolgen van het zelve door de Apostelen worden aangewezen; te weten, dat jesus dus de wereld met God verzoend heeft, dat hij met ééne offerande volmaakt heeft de genen, die geheiligd worden, dat wij met hem der zonde geftorven, nu de verlosfing hebben door zijn bloed, naamlijk, de vergeving onzer misdaaden. En wanneer ik dit alles famen voege, verwonder ik mij niet, als paulus niets begeert te weten, dan jesus christus, en dien gekruist, dat hij het kruis, dat is het lijden van jesus, als de hoofdzaak van het Christendom, aanmerkt, dat in alle zijne redenen invlecht, daar alles toe brengt, als tot een middenpunt, en ik vind ook voor mij zeiven hier in den grooten troost en gerustltelhng voor mijn gemoed, jesus heeft voor mij geleden, mij met God verzoend, nu behoef ik voor God niet :e fchrikken, als mijnen Richter, wien ik niet één uit duizend zou kunnen antwoorden, maar ik aanbid hem als mijn Vader, die zijnen eigen Zoon niet gefpaard, maar hem voor ons allen overgegeven heeft. — ' Tot hier toe had ik eusebius, zonder hem te ftoo-' ren, laten voortfpreken, mij verwonderende, over dc duidelijkheid der kundigheden van dezen eenvouwigen Christen, thans gaf ik hem mijne verwondering te kernen. Ik ben verblijd, zeide ik, mijn waarde vriend, daar ik verneem, dat gij mijnen welmeenendtn raad, om u aan den Bijbel te houden, en dien vlijtig en met opmerkzaamheid te lezen, met zoo goeden uitflag, hebt opgevolgd. Daar bij volhardende, zult gij fpoedig uwe Leeraars evenaaren in godsdienftige kundigheden, en behoeft u zeiven niet te bekommeren over de fchooltwisten der geleerden, over oud of nieuw licht, over Nieuwe Hervormers, en wat dies meer is. Ga zoo voort, en als gij vervolgends het Oude Testament leest, en ter opheldering van het Nieuwe gebruikt, zal uwe weténfchap zich nog meer uitbreiden. Wanneer gij in heHerde Boek van moses, lezen zult van de offeranden in den Godsdienst der Jooden, zal het u nog duidlijker worden, wat een Jood moet gedacht hebben, wanneer jesus lijBb 3 den  C 198 ) den en dood een offer voor onze zonden genoemd wordt en wat derhalven de Apostelen met die fpreekwijze heb' ben willen te kennen geven. Laat mij nu nog bet een en ander voegen bij het geen gij hebt opgemerkt. Blijf gij bij het geen gij geleerd hebt, en hoe wenschte ik, dat men zich eenvouwig altijd daar bij hieldt. Maar zoo gaat het, hier mede niet vergenoegd, heeft men van tijd tót tijd, en bijzonder in die eeuwen van het Christendom, wanneer men in ijdele fchoolgeleerdheid zijnen roem (telde, terwijl het wezen van den Godsdienst verzuimd werdt, toen men op rechtzinnigheid roemde, en allen, die de fpitsvinnigheden der fchoolgeleerden niet blindelings volgden, en zich zonder tegen fpreken aan de voorfchriften der kerk, dat is, der heerschzuchtigegeestlijkheid, onderwierpen, als ketters ten brandftapel doemde.Toen bracht men de vragen ter baan, die geene nuttigheid voor den Christen, voor deszelfs geloof en zeden, konden aanbrengen; bijvoorbeeld, over de uitgebreidheid der verdienftelijkheid van jesus lijden, waar uit is voortgevloeid, dat men gezegd heeft, dat één druppel van jeïus bloed genoeg geweest ware, om de wereld te verzoenen , en daar uit is weder vergaderd de fchat der kerk, uit welken zij aflaten mededeelde, te weten, uit dat gewaande overtollige van jesus verdienften; en, hetgeen u misfchien zal bevreemden, nog onlangs drong een Predikant bij Proteftanten zijn gebed aan, op den grond van het bloed, dat jesus bij zijne besnijdenis voor ons geftort hadt, zulke fcherpzinnigheden brengen toch niet anders voort, dan verwarring; zoo heeft men getwist, of jiius door zijn lijden alleen God verzoenlijk gemaakt, dan wel, of hij hem daadlijk verzoend hebbe ? Ook voor wie hij eigenlijk geleden heeft? alleen voor de Uitverkorenen? of voor allen? en wat dies meer is. eusebius. Ja, mijn Heer, het is goed, dat gij daar van gewaagt, alzoo ik u over de uitgeftrektheid van jesus lijden, wilde raadplegen. Want is jesus alleen voor de Uitverkorenen gtftorven, dan diende ik toch wel eerst de kenmerken van eenen Uitverkorenen in mij te bevinden, voor dat ik voor mij, met toepasfmg tot mij  ( T99 ) mij zeiven, mag of kan gelooven, dat jesus ook voor mij geftorven zij. Ik kan dit niet eer gelooven, om dat ik niets voor waar kan houden, dan het geen, waar voor ik gronden heb; ik mag het niet eer gelooven, dewijl ik ligtelijk iet voor waar zou houden, het geen niet waar was. Stel ééns, dat ik geloofde, dat jesus ook voor mij geftorven was, en ik was geen Uitverkorene, dan ging ik met een' leugen in de rechtehanfl de eeuwigheid in, en hoe vreeslijk was dan mijne verantwoording? en ook de verantwoording van hem , die mij tot dat geloof hadt opgefpoord, en diar toe aangemaand? En geloof ik niet, met toepasfing van dit lijden tot mij zeiven, dan mis ik weder dien troost, dien dit lijden aanbrengt. ik. En evenwel is deze vraag onnodig, om zoo diepzinnig te onderzoeken, en zich zeiven en anderen te ver. warren. Laat mij u flechts herinneren , wat gij zelf daar. omtrent in den Bijbel gelezen hebt, en lezen kunt Zeker is het, dat jesus, die in alles zijns Vaders wil gehoorzaamde, ook, naar 'sVadeis wil, geleden heeft, dat hij derhalven in zijn lijden het eeuwig wijs plan van God omtrent onze zaligheid zich heeft voorgefteld, om daar aan te voldoen, en dat hij dus, ja, voor de Uitverkorenen des Vaders, heeft geleden, zpker is het, dat hij niet voor de wereld bidt, en dus ook niet voorde wereld geleden heeft, maar welke wereld? die wereld, die hem niet wilde kennen noch erkennen , maar die hem en de waarheid haat en blijft haaten; anders leest gij: God heeft de wereld met zich verzoend, bet menschdom genade bewezen, in en om zijnen Zoon. God heeft zijnen Zoon voor ons allen overgegeven, die gelooven. Waarom houden wij ons niet aan den Bijbel ?. gij zegt : dat , indien jesus alleen voor de Uitverkorenen geftorven is, gij dan voor u zeiven niet kunt noch mocgt gelooven , dat hij voor u geftorven is, voor dat gij de kenmerken van eenen Uitverkorenen in u bevindt. Mijn waarde eusebius! laat u toch niet aftrekken van de eenvouwigheid van het Euangelie , al vertoont men u nog zoo veel fchijn van vroomheid en ijver voorde rechtzinnigheid! Houdt gij, datgijhebt, op dat niemand uwe kroone neme. Gij mocgt gelooven niet alleen, maar gij m»et gelooven, dat jesus voor u geleden  fj aoo ) den heeft. Dit is het bevel van God, dat gij gelooft ia den naam van zijnen Zoon! O! ontheilig die eeuwige liefde niet door ongeloof! Zijt gij geen Zondaar, behoort gij «iet tot de wereld, tot het menschdom ? Aan hetwelk jesus beval te prediken. Die gelooft zal hebben zal zalig worden? — Gij kunt gelooven, alfchoon gij niet weet 'of gij Uitverkoren zijt, omdat gij van vooren niets wdet van de bijzonderheden van het godlijk Raadsbefluit, maar door uw geloof, zult gij uwe roeping ' niet alleen, maar ook uwe verkiezing, vast maaken. Ik voel dat ik het moet aanmerken, om niet achterhaald te worden, fchoon ik het bij u niet nodig hadt aan te merken, wanneer wij hier fpreken van te kunnen gelocrven zien wij niet op het vermogen van den mensch, om zonder den Geest des geloofs, het ongeloof te Overwinnen, maar wij gebruiken hier dit kunnen alleen , om aan te wijzen, dat er geen gevaar is, wanneer wij gelooven, dat jesus voor ons geftorven is, of, dat wij iet zouden gelooven, dat onwaarachtig zij. En wat uwe bekommering betreft voor hun, die u tot het geloof vermaanen, ik ben des volkomen gerust. Het bevel van jesus heb ik reeds aangevoerd, het voorbeeld der Apostelen heb ik voor mij. Deze hebben nergens bevinding, van deze of gene kenmerken voor het geloof, geëischt, noch de menfehen ooit gewezen tot iet, dat'in hun zeiven was, maar hen alleen tot jesus, en tot het geloof in hem opgefpoord. Eindelijk; God wil, dat allen tot zaligheid en kennis der waarheid komen, en is dat niet genoeg? eusebius mij bedankt hebbende voor mijne gegeven ophelderingen, nam hier mede ons gefprek over dit onderwerp voor tegenwoordig een einde. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ea al&m bij de vo»rnaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijk* tpZaturUag, i een en een halve Stuiver werett uitgegeven.  d e Welmeenendë RAAD GEE VER, N°. 26. HET GEBED. {.Vervolg van Ne. 23.) 't-ker indien gij, alleen met den geest, Gode dankt, hós zal 'iemand , die als een ongeleerde voorkomt, Amen kunnen zeggen op deze uwe dankzegging , nadien hij niet verjlaat, wat g'j zegt. Gij moogt nog zoo fraai danken, de ander wordt nogthans daar door niet gejiicht. aalles, wat ik, ih vóórgaande Nommers, over het £bed gezegd heb, is nog overig, dat ik mijne gedachten mededeele over het publiek gebed, waar omtrent ik meermaalen gelegenheid gehad heb, op te merken, dat menigvuldige misvattingen plaats hebben. Eene vrij algemeene misvatting is deze, dat zeer veeie Christenen zich fehijnen te verbeelden, dat het pubhek gebed neer kracht heeft, dat zij meer hoope op verhoofing mogen voeden, bij een gebed m de Vergadering der Christenen gedaan, dan bij een bijzonder gebed, dat S voor zich in het eenzame tot het Opperwezen mog-  C 20SS ) ten uitftorten, — Hier aan toch ichijnt men het te moe^ ten toefchrijven , niet alleen , dat dikwijls lieden", die voor zich zeiven nooit gewoon zijn te bidden, echter in gevalle van ziekte of eenige toevallen, van zich zeiven of hunne nabeftaanden, er zeer op gezet zijn, dat er in de Kerk voor hun gebeden wordt; maar ook r dat zij, uit eenige'ziekte, of vrouwen uit het kraambed herfteld, niet ligt verzuimen zullen hunnen kerkgang, zoo noemt men het, te doen, en in de Gemeente God voor zich te laten danken. — Ook hier is de gulden middelweg nodig. — Wie zou ontkennen, dat de voorbidding in de Gemeente, die ook duidlijk in den Bijbel haaren grond heeft, allerbetaamlijkst en hoogst loflijk is ? gelijk men ook van Hem, die de gebeden van zijne aanbidders zoo gunstrijk verhoort, met grond verwachten mag, dat hij het eenftemmig verzoek, van veelen zijner verëerers, die zich in dezelfde wenfchen verëenigen , niet zal afwijzen , zo dezelven tot zijne eere , en' hun waar welzijn dienen! Dus moet men het ook prijzen, wanneer iemand, die eenige bijzondere weldaad ontvangen heeft, in het Openbaar den God zijner goedertierenheid prijst en dankt. — Maar het is bijgeloof, en niets anders, wanneer men in dit gedaan werk berust, wanneer men, zonder dac men zelf God van harte dient en aanbidt, vertrouwt op de voorbidding van andere menfehen , zelfs va» eene geheele vergadering. — Het is bijgeloof, wanneer eene pas herftelde zieke , of nog zwakke kraamvrouw er zonde van zou maaken, om eerst tot verder verfterking van de krachten, en bevestiging der gezondheid , bij voorbeeld , eene aangenaame wandeling te doen, en de balfemende invloeden van eene gezonde en verkwikkende lucht, te genieten, voor dat men in eene met allerhande uitwaasfemingen en dampen bezette en benaauwde kerk, zijnen eerften kerkgang gedaan heeft, zoo als er dan ook voorbeelden zijn , dat even daar door zieken weder ingeftort zijn , of kraamvrouwen , die tot dien tijd toe zeer voorfpoedig geweest waren, haare gezondheid verloren hebben. Bijzonder vertoont zich deze hooge gedachten, nopens het publiek Gebed, bij gelegenheid van Dank- Vast- en Bededagen. Hoe veel verbeeldt men zich in 't algemeen van dezelven, want die , welke ze als een ftaatkundig and-  C 203 ) middel, met een ftaatkundig oog befchouwen, zijn zeker niet de meeften in getal, fchoon er in de daad, reden is, om te vreezen , dat er zulken meer dan genoeg zijn! Wat is gemeener, niettegenftaande de menigvuldige en herhaalde klagten en vermaaningen , dan dat de menfehen van dien dag en het gebed op denzelven gelooven , dat zij met dezelven waar te nemen, en bij te woonen , voldaan kunnen, die op dezen dag voor een geheel jaar Godsdienst vieren, en als ware hunne rekening vereffend, van vooren af, hunne oude levenswijze vervolgen. — Ik beken , dat zoodanige plegtige Boetdag iet geheel ftaatlijks heeft, maar, lieve Hemel! wanneer de eendragt der gemoederen ontbreekt, en niet allen zich, als een eenig man verëenigen . . . Doch, ik zwijge liefst, en late dit aan het nadenken van eiken mijner Lezeren over. Ik bepaal mij liever tot eenige andere bijzonderheden , betreffende het openbaar gebed. Alle de hoofdgezindten der Christenen , hebben hunne publieke gebeden in voorfchriften of formulieren , ook heeft de publieke kerk in ons land, haare voorfchriften van openbare gebeden , voor verfchillende dagen en gelegenheden , voor en na de Predikatie, des Zondags of in de week, voor en na het onderwijs van den Katechismus, bij de gelegenheid van den Doop ,( het Avondmaal enz. Doch, het geen opmerklijk is, daar andere Christenen , neem ééns de Engelfche kerk, flipt bij hunne voorfchriften van openbare gebeden blijven, is het gebruik derzelven onder ons genoegzaam afgefchaft, alleen blijft men het gebed bij den Doop, doch met eenige uitlating , gebruiken , de Dankzegging, bij die gelegenheid, wordt niet meer gebruikt, en voor het gedoopte kind enz. wordt, zoo het een gemeen burger is, even met een woord in het Nagebed gebeden, is het een kind van meer aanzienlijke ouders, dan is de Predikant wat broeder in zijn gebed of dankzegging. — Ook worden de gebeden bij het Avondmaal nog meestal behouden, fchoon ook in dezelven, fommige wel eens ondernomen hebben, naar hun eigen fmaak te bidden, het welk bij het gebed, ter gelegenheid van den Doop , niemand in gedachten komt, maar deze afwijking van het voorfchrift heeft niet opgenomen , en is aangezien voor een afwijken van de ForC e 2 mu«  ( 204 ) mulieren. Alle de overige gebeden zijn genoegzaam eeheel, niet alleen ter zijde gefield, maar bij een groot gedeelte van de kerk, geheel onbekend; eenige weinige Predikanten behouden alleen nog het gebed voor de jeere van den Katechimus, bijzonder in Noordholland, en hier en daar ten platten lande, doch , wanneer zij dit willen blijven aanhouden in wat grooter fteden , worden zij ras door veelen beoordeeld, als den geest de? gebeds niet bezittende, en verliezen fpoedig een groot aantal van hunne Toehoorers. Mij is zelfs een voorbeeld bekend van een' Predikant, die in eene aanzienlijke ftad voor het eerst over den Katechimus predikende , het gebed voor de leere van den Katechsmus badt, dit gebed werdt van het grootfte deel zijner hoorderen , die het geheel niet kenden , noch wisten , dat er zulk een 'gebed was , goedgekeurd , omdat het klaar en beknopt was. Doch als hij dit een en andermaal herhaalde , werdt men ontwaar , dat het een Formulier - gebed was, en wilde de Leeraar zijne Toehooreren behouden, en de Gemeente voldoen , moest hij zijne oude gewoonte verlaten, en voor zijne Katechismus-Predikatiën zoo wel als voor zijne andere Leerredenen , een gebed van zijn eigen opftel doen. Ik zal op deze omftandigheid geene aanmerkingen maa. ken, maar dit verdient onze aandacht, dat de vorm dezer'gebeden merklijk verfchilt, van de gewoone vorm, die men in de openbare gebeden der leeraaren waarneemt. Vooreerst, ziet men, dat alle de voorfchriften of formulieren der gebeden voor de predikatiën kort, ten minften korter zijn'dan de nagebeden, en dit, dunkt mij, heeft voldoende en zeer blijkbare redenen. Het voorgebed voor eene leerreden heeft ten oogmerk eenen zegen te verzoeken over het geen gefproken en gehoord zal worden, waardoor tevens de aandacht en eerbied van den ioehoorer wordt opgewekt, maar door de lange voorgebeden , die van fommige Predikanten wel tot de lengte, van 'een half uur gerekt worden, wordt natuurlijk niet anders te wege gebracht, dan dat de aandacht der Toehoorers, die ingefpannen en oplettend den Voorbidder volgt, wordt afgemat, terwijl de niet aandachtige Toehoorers, of ook wel minkundigen, die de dikwijls verhevene, ingewikkelde en wijdlopige voordragt des^ge-  ( 235 ) beds niet volgen kunnen, voornaamlijk na den middag, achter den hoed of waaiër, een verkwikkend flaapjen ne-nen — Integendeel is het nagebed voor allen nood der Christenheid in de openbare formuliere. van eene aanmerklijke uitgeftrektheid , en gaat in alle bijzonderheden, de belangen van Kerk en Vaderland betreffende, terwijl den8 meesten tijd, bijzonder in gemeenten, daa Se boete gefteld is, wanneer de Predikant over zijhëü bepaalden tijd fpreekt, naauwlijks t.jd genoeg voor een kort nagebed overblijft, in welks plaats men wel het Onze Vaier plagt te gebruiken , om tijd te winnen> doch waar in zedert eenigen tijd een'ge veranaenng gekom is, zedert de vernieuwing van het voorfchrift des gebeds omtrent den Staat des Lands enz. n, „mr Maar bovenal is er een groot onderfcheid tusfehen de voorfchriften of formulieren der gebeden in vergelijking van de gebeden, die doorgaands gefchieden. De Formulier- gebeSï in de eerfte perfoon opgefteld daar in fpreken Christenen, Christenen, die hunne belangen, in t geloof en betrouwen op hunnen Zaligmaaker aan God , als hunnen verzoenden God en Hemelfchen Vader, voordra. 1- Doch hoe zijn de gebeden meestal ingericht o.j de openbare leerredenen ? Men begrijpt, dat de meesten der Toehoorderen onbegemdigden zijn, en men is bekommerd dat deze, mede biddende, wanneer men de wijze van voordragt in de Formulier-gebeden te vinden, vo"gde, zich dingen zouden aanmatigen daar zij geen re ht öp hebben f en daarom bidt men liefst in de derde Soon , en wel met eene onderfcheidene rangfehikking iTaJficatie. in welke de Leeraars naar hunne oad rfeneidene denkwijze , de een meer de ander minder rangen en foorten hebben, voor ieder van wc ken i„ l jzonder gebeden wordt , waar door noodzaaklijk zooSS gebed die uitgeftrektheid bekomt , daar wij boven van gewaagd hebben. — Lang heeft men in de publieke kerk deze wijze der openbare gebeden gevolgd , die zoo geheel afweek van de voorfchriften en van de gewoonte der ouden, tot dat eindelij — n va aanzien in de kerk , weder verandering geb.acM, en de eerfte perfoon in het bidden verkozen heuben , doel „ e in den fmaak der ouden, zoo ruim zou men Sen durven fpreken of bidden! Maar men begon het Cc 3 Sc"  ( to6 ) gebed in de eerfte perfoon, in den naam van menfehen " die onder het Euangelie leven, en dus in 't gemeen God' danken kunnen, voor zijn woord en openbaring , daar konden, meende men, zich alie de Toehoorers bijvoegen , maar fpoedig kwam men dan meer of min tot de bovengemelde bijzonderheden, in welken men dan, voor het overige van het gebed , vervolgends de derde perfoon gebruikte. - Toen de voorftanders van het zoogenaamde Nieuwe Licht zich voordeeden, begrepen dezen dat men die wijze van bidden niet kon behoudenden hunne denkbeelden over het algemeen aanbod van het Euangelie, en het geloof in het zelve tot levendmaking, konden het gebruiken van de eerfte perfoon in 't gebed dulden en wettigen, dewijl, volgends cie onderftelling, alle Toehoorers konden medebidden, voor zoo verre aan allen het Euangelie aangeboden wordt, en zij recht, ja verpligting hebben, om dat Euangelie aan te nemen, evenwel blijft de wijze hunner voordragt nog onderfcheiden van die der Formulier - gebeden , in welken men zoodanige onderfcheiding des geloofs niet kent, waar van derzelver opftellers niet wisten , als in onzen tijd met het Nieuwe Licht, eerst is in 't licht gekomen. ' Ik zal mij vergenoegen met deze opgave en befebouwing>, zonder daar omtrent iet meer te zeggen, dan alleen , dat het te verwonderen is , hoe men zoo algemeen van de Formulieren kan afwijken , in veele op. zichten , daar men de minfte afwijking van dezelve' fchoon dikwijls meer in woorden dan zaaken beftaande^ anders zoo hoog opneemt , terwijl nogthans dit ftuk der openbare gebeden, ten minften zoo belangrijk is, en zoo. veel invloed heeft op de menfehen, en derzelver gedrag en denkwijze , als verfcheiden hooge leerftukken , die het fcherpfte vernuft niet bevatten , noch de fijne uitpluizingen der fchoolen verklaaren kunnen! Nog moet ik het volgende hier bijvoegen : Welken raad zal ik mededeelen aan sincerus , die mij ten opzichte van de openbare gebeden, zijne zwaar'igheden op de volgende wijze mededeelt. „ Zoo dikwijls ik den openbaren Godsdienst bijwoone „ loop ik gevaar van in de war te raaken, en in de daad „ bevind ik mij in verlegenheid. De Predikant doet een gemoedelijk gebed, hij bidt zeer onderfcheiden, „ voor  C 207 ) >, voor zondaaren, voor overtuigden, voor bekommer>, den, voor aanvanglijk begenadigden, voor begenadig, i, den , of het volk des Heeren , fomtijds voor nog meer foorten. Geern zoude ik mede bidden, maar bij wel„ ke Klasfe zal ik mij voegen? Ik heb het verfcheiden „ maaien over alle boegen gewend, en mij dan bij.de „ ééne dan bij de andere Klasfen willen voegen, maar telkens vond ik beletzelen, die mij in mijn gebed op„ hielden en verwarden, Ik behoor, dit weet ik, tol „ de Klasfe der Zondaaren, ik ben, waar voor ik God „ en zijn woord en Geest dank, niet zoo onopmerkzaam >, omtrent mij zelden , dat ik niet, met waar gevoei „ zou belijden, ik heb gedaan, dat kwaad is in de oogen* 5, des Heeren, ja daaglijks ftruikel ik in veelen, maar „ wanneer ik mij dan in de eerfte Klasfe, door den „ Leeraar opgenoemd, rangfchik, vind ik dra, dat ik », echter niet behoore tot de geheel ongevoelige mens, fchen, die niet van God noch zijn gebod weten, dan ii zou ik ondankbaar zijn aan God, ondankbaar jegens j, mijne waardige Ouders, die mij van jongs af de vreeze „ des Heeren inboezemden, en eene gemaakte nederig„ heid moeten aannemen. Ik zal dan misfchien tot de „ volgende Klasfe der Overtuigden, of tot die der bekom„ merden behooren , maar ook hier doen zich bij mij „ nieuwe zwarigheden op, voornaamlijk wanneer ik acht „ geve op de fqorten van bevindingen, die aan deze Klas„ fen dikwijls worden toegekend, behalven nog dat ik mij „ zelve afvrage: Hoe kan mijn gebed Gode aangenaam „ zijn, indien het niet in "t geloof gefchiedt? En „ evenwel mij bij de Klasfe der aanvanglijk begenadig. „ den, of der genen, die reeds doorgebroken zijn te „ voegen, zou mij dit geoorloofd wezen? Wie zal 'mij „ daar toe vrijheid en recht geven ? Zal ik die vrijheid „ mogen verhoopen van dén Leeraar, die juist deze „ wijze van voordragt in zijn gebed volgt, omdat hij te „ naauwgezet is, dan dat hij ruim zoude fpreken of „ bidden., of iemand ligtlijk vergunnen, om zich onder „ de begenadigden te tellen'/ En wie zou zoo ftout zijn, „ om zich boven zijne mèdemenfchen te verheffen, en ,, zich in de eerfte Klasfe te ftellen ? Gij begrijpt ligt.i üjk mijn Heer! dat de tijd intusfchen verloopt, en „ het gebed omtrent ten einde is, eer ik nog iet heb „ kun-  ( ao8 ) Mnnen of durven befluiten! En fchoon lk foms rt* neem om vooraf dit onderzoek van mij zeiven m " TntêeS Jeder aanhet wankelen gebracht, zoo " niS wTe hoe ik mij moet gedragen, en vol- ,, dat ik n et weet, ™c J h fchoon en nadruk- „ ftrekt *l"?f0^^l^tt. verzoek u.mijn " g" "f'if uft dezev legenheid te helpen , indien „ Heer ! mij uit deze ve s e ^.^ ±% " Sf&ffiï vtht vfor^mlj z'elven, en uitzicht „ met ïticnciiig cu , kunnen Jmen zeg- * Vielen m weit JT«H niet weet te 4 ^^^^ „ daar kan k mij des Auerhoogiten , en het » ^heT StoTde" Vader der menfehen. In een fti £ wendig ^'J— » ik " -A-"K da? God de hoorder des gebeds, ook » ZTXf ^ gebed verhooren zal, tot mijne ziel " Tj:trT%* hier geven, dewijl ik bekennen WeT, hier op niets te antwoorden heb. Ik zal moet . dat ik. hier-op Leer aaren , die deze bet dan liefst over aten a bedell meenen te wijzevan voordrag n de !|( ^ door d, ^wl^'op^hte1 leden der Gemeente gedaan * uioeten worden. Te AMSTERDAM, t t e h BRINK Geruits 2» ' -1' • Aa T ^=2——J HET ZUCHTEND S C H E P 2 Ë Li TJelkeid der Tdelkeden. Alles is TdelJteid. O nder alle de zoo genoemde moeilijke plaatzen in fa ijlus Brieven, over welken de Uitleggers, met eeneil verbaazenden omflag van geleerdheid, heel dikke Kwartijnen en Folianten vol gefchreven hebben, in welken méri eerst alle de verfchiilende gevoelens, meningen, eh invallen van die voor hun Uitleggers geweest zijn, do revue ziet pasjeeren, waarna zij eindelijk hunne eigene gedachten , die dikwijls geen notendop meer waardig is, dan die, welke zij, bij ontkenning, verworpen hebben, voordragen, en met allerhande Hukken en bewijs zen uit het Sijflema hunner Godgeleerdheid ontleendj bevestigen, is er geene plaats, daar men zoo zeldzame Verklaringen van voor den dag gebracht heeft, dan boü*s VlJtï: 18-23. alwaar paulus de Christenen te Romë en Zich zei ven tegen alle lijden en wederwaardigheden in dit leven vertroost met het blij vooruitzicht op feetie'  heerlijkheid, die ééns voor hun zal geopenbaard waï« den; bij die gelegenheid doet deze Apostel opmerken'i dat het gantfche Schepzel met uitgeftrekten hatze, dat is, met uitziend verlangen, deze openbaring van Gods Kinderen vervvacht, enz. ■ Nu ontftondt de vraag Onder de Üitleggers, wié of wat verftaat p aulus door dit verwachtend Schepzel, hetwelk hij in het vervolg een zuchtend fchepzel noemt, dat als in barensnood is? Indien paulus a'leen gefproktn hadt van het gantfche fchepzel, dat aan de ellende onderworpen is, geen mensch zou omtrent zijnen zin en mening misgetast, maar den Apostel vergeleken hebben, met salomo, die alles voor ydelheid verklaarde, doch een ■fchepzel, dat de openbaring van Gods Kinderen verwacht, moest iet anders wezen, en wat dan? Sommigen zeggen, dat dit zuchtend fchepzel de onbekeerde, anderen dat het de bekeerde Heidenen zijn : neen , zegt een derde, het zijn de tot hier toe onbekeerde Jöoden.' Wederom anderen meenen, dat paulus alle onbekeerde menfehen in 't gemeen bedoeld hebbe, terwijl hij, geheel het tegendeel, volgends anderen, niemand bedoelt,dan degeloovigen in 't gemeen; anderen weder, de Kerk des Ouden Tedaments; ja, wie zou er aan denken? bij het zuchtend fchepzel heeft men gedacht aan de Engelen, fommigen, aan de goede, anderen aan de kwaade Engelen. Doch al genoeg, denk ik, om den Lezer te doen zien, wat de overtollige geleerdheid, ook in de klaarde zaaken, al weet om te haalen, ik zeg, in de klaarde zaaken, want, mijns bedunkens, is deze plaats van paulus niet verder onder de moeilijke plaatzen van zijne brieven te tellen , dan in zoo verre de Uitleggers ze voor moeilijk verklaard, of door hunne geleerdheid moeilijk gemaakt hebben. Wannéér wij iemand van al het Schepzel, van het garitfche fchepzel, van het gefchapendom, hooren fpreken, hoe zullen wij hem, in 't gemeene leven, of in den brievendijl, verdaan ? Immers ni t anders, dan van al het gefchapendom, dat is van de gantfche natuur, van alle gefchapen wezens, ten minden op onze benedenwereld; en meo zal deze onbepaalde betekenis verder enkel be- paa-  ( "i ) waaien naar mate" van de gezegdens en hoedanigheden, die hij er van getuigt en aan toefchrijft, want deze kunnen ons alleen noodzaaken, om de onbepaalde uitdrukking in eenen min of meer engen zin op te vatten. Bij voorbeeld • jesus beveelt zijnen Apostelen, dat zij door de wereld zullen omreizen, en aan al het fchepzel het Euangelie zullen prediken, hier is dezelfde fpreekwijze, maar hier kan zij, uit hoofde van de bijgevoegde omftandipheid , niet in haare volle uitgeftrektheid genomen wordei, de Apostelen moesten dan dat onbepaalde alle fchepzelen, bepaalen, doch niet naauwer dan volltrekt nodig was; dewijl de zaak zelve hen leerde, dat zij het Euangelie aan onbezielde of redeloze fchepzelen niet prediken konden, moeiten zij de woorden van hunnen Meester verftaan, van redelijke fchepzelen, op deze wereld, die zij doorreizen moesten, maar dan ook van all* xedelijke fchepzelen, dat is, van het gantfche menschdom, aan het welk zij, zonder uitzondering, die hun horen en geloof wilden geven , het Euangelie prediken, en hen door den doop tot aanhangers van jesus maaken rnoesten. Op dezen eenvouwigen grond heb ik dan ook paulus verftaan , en in mijne Vertaling en korte Aanmerkingen over het Nieuwe Testament, zijne bewoording; het gantfche fchepzel, te dezer plaatze opgevat voor al het tefchapendom op deze benedenwereld, zonder eenige bepaling nodig te oordeelen, omdat ik meende, dat het geen paulus hier van dit gantfche fchepzel getuigt, zeer wel op alle gelcbapene wezens op deze wereld kon worden toegepast j in 't voorbijgaan, zullen mijne Lezers kunnen opmerken, dat ik, juist om deze reden, dat ik alle de gezegden van paulus in 't algemeen of onbepaald op alle fchepzelen kan toepasfen, ook daarom geloove, dat hij" van de gantfche Natuur fpreekt, fchoon ik erken, dat men anders, zonder veel van mij te verfchillen, de bewoording het gantfche fchepzel, even gelijK in de woorden van jesus: Predikt het Euangelie aan al het fchepzel, dus ook hier bij paulus, zou kunnen ne- me van het redelijk fchepzel,het gantfche menschdpm Het vervolg zal het duidlijker maaken, waarom ik zeg, " ' p d % «a?  dat deze gedachten in 't wezenlijke niet zoo zeer van de mijne verfchilt, ook zal er dan nog iet voorkomen, het geen de eerstgemelde onbepaalde opvatting der woorden zeer fterk begunftigt. Ik vertaalde derhalven den Tekst van paulus op dese wijze: „ Trouwens, ik reken dus, dat al het lijden van dézen tegenwoordigen tijd niet in vergelijking' kan komen bij de heerlijkheid, die ééns over ons zal geopenbaard worden. — Immers bet gantfche gefchapendom verwacht met uitziend verlangen deze openbaring [ en verheerlijking] van Gods Kinderen; alzoo het gantfche gefchapendom aan de jammervolle ellende onderworpen is, en zulks niet gewillig, maar door hem, die dit [met wijze inzichten] dus gefchikt heeft; echter fteeds in die hoop', dat ééns het gefchapendom zelf van het verderf, waar aan het dienstbaar is, zal bevrijd, [en, op zijne wijze deelachtig] worden de zalige en heerlijke vrijheid, die Gods Kinderen ééns genieten zullen. — Wij weten, naamlijk, hoe al het gefchapendom thans neg onder de ellende zucht, en als in baarensnood is, ja, niet alleen dit, maar ook.zii, die reeds de eerftelingen [dezer heerlijkheid] naar den Geest bezitten, als ook wij zeiven zuchten in ons zeiven, verwachtende [de volle openbaring] van dat kindfehap, de volkomene verlosiing van ons gantfche wezen." • In mijne korte Aanmerkingen voor Ongeleerden fchreef ik op vs. 19. ,, Die heerlijkheid moet zeker ééns komen, al het fchepzel verwacht zelfs beter tijden. Deze is die vermaarde plaats van ,, het zuchtend fchepzel," welke zoo menigen Uitlegger heeft doen zuchten; en die nogthans geene andere moeilijkheid in zich heeft, dan die een al te groote vlijt er in gebracht heeft. Het fchepzel is het gantfche gefchapendom, 'bijzonder op dezen aardbol ; dit verwacht betere tijden, waar in> het ééns den deugdzamen wel zal gaan, en Gods Kinderen en Gunstgenooten zullen geopenbaard worden en verheerlijkt, Dit gefchapendom is aan ellende onderworpen; een wijs befchouwer van hetzelve moet erkennen: Tdilheid der TdelJijden! alles is IJdelheid! Dit volgde niet uit de natuur van  ( 2IS ) bet gefchapene, maar God heeft dit met wijze inzïgten dus gefchikt, en'zijn groot plan moet ééns heerlijk voltooid worden, wanneer God alles in allen zijn zal." Vs. 21.] Deze hoop bezielt alle redelijke Wezens, en al wie doordenkt, gelooft, da} ééns op de wereld zal erkend worden, dat God God is. Dan zal het gantfche gefchapendom deelen in het geluk van de deugdzamen, die Kinderen Gods zijn. Doch elk fchepzel op zijne wijze. De gantfche Natuur zal dan een lagchend gelaad aannemen. De i.wereld is thans, naar alle waarfchijnlijkheïd, nog niet, wat zij ééns zijn zal. Zij zal zich ééns ontwikkelen, en tot eene fchoonheid en volmaaktheid komen, die alle menschlijke verwachting zal te boven fteigen. Dit belooven ons ook de Profeeten, ja jesus zelf heeft dit voorfpeid" „ vs. 22.3 Deze gelukkige toefhnd is tot hier toe óp aarde nog niet geopenbaard; alles zucht nog onder ellende en jammeren!" Men heeft ondertusfchen hier nog wat meer licht gewenscht, en eenige vragen opgeworpen, welke men geern beantwoord zag; naamlijk, indien men onder dit gantfche fchepzel, dat ééns verheerlijkt zal worden, ook de redenlozen begrijpen moet, zal dan die heerlijke verandering nog plaats hebben veor den jongflen dag, of wanneer de tegenwoordige huishouding zal afgelopen zijn? En zo men het laatfte fielt, zal ieder foort van fchepzelen , de redelozen vooral niet uitgezonderd , dan een* beteren toeftand verkrijgen? Of zal die verheerlijking zich ook tot elk individuum (tot alle enkelen) uttftrekken, zoodat elk gevoelig fchepzel, hetwelk in de drukkende lasten en bezwaarnisfen van de kommervolle natuur gedeeld heeft, dan eens, elk naar zijn aart en op zijne wijze, daarvoor eene vergoeding of fchadeloosfteljing zal ver» krijgen? — Aan dezen wensch wil ik geern, zoo veel de natuur van het onderwerp toelaat, voldoen , dat is, i'C^Wil hier geern nader verklaaren, welk het bsloop van mijne dönkD d 3 beel.  C «4 5 beelden omtrent dit ftuk zij, zonder daarom te drijven,' dat ik het volmaakt getroffen heb, dewijl het toekomen, de altijd voor ons als met een' fluiër bedekt is. Onder deze gematigde voorbehoedzels dan, denk ik over dit ftuk op deze wijze. paulus zegt niet, dat het gantfche gefchapendom, dat al het fchepzel, ook het redeloze, zal verheerlijkt worden, hij zegt alleen, dat het gantfche fchepzel verwacht de openbaring [en verheerlijking] van Gods Kinderen, Dit is evenwel zeer onderfcheiden! paulus zegt, dat het gantfche gefchapendom, de gantfche Natuur, aan ellende onderworpen is, niet gewillig, maar door Hem, die dit [met wijze inzichten] dus gefchikt heeft, de Apostel fpreekt derhalven van het geheel der gefchapene Natuur , niet van de bijzondere foorten der fchepzelen, bij voorb. niet alleen van het redelijk menschdom, het welk zich toch moedwijlig in de zpnden geftort heeft; en nog daagJijks ftort, veei min fpreekt de Apostel van de bijzondere Individua, of van de enkele fchepzelen elk op zich zelve.— Verders zegt p a u l u s , dat fteeds die hoop blijft, dat eens het gefchapendom zelfvan bet verderf» wai|r aan bet dienstbaar is, zal bevrijd worden tot de vrijheid der heerlijkheid van Gods Kinderen. — De heerlijkheid blijft derhalven, volgends den Aposfel, fteeds het deel van Gods Kinderen, en het gefchapendom zal alleen van het verderf, daar het dienstbaar aan is, bevrijd, en [op zijne wijze deelachtig] worden de vrijheid der heerlijkheid van Gods Kinderen! - Uit dit alles komt het mij voor, dat p au lus juist niet wil zeggen, dat, bij dien gelukkigen ftaat der zaaken, elk individueel fchepzel, ook de redelozen, elk gevoelig fcbepzei, elk op zijn aard en wijze vergoeding zal ontvangen of fchadeloosftelling verkrijgen; ook komt het mij voor, dat men, dit tot eene onderftelling willende aannemen, zich in veele moeilijkheden zal verward vinden, bij voort?zouden dat dan dezelfde individueels fchepzels zijn, die bier gedeeld hebber] in de drukkende lasten der kommervolle natuur? Maar zouden die dan ook weder herleevep? Op deze wijze zou misfchien paulus vraag hier her-;  C "5 3 nerhaald kunnen worden: zorgt God oo\ voor de osfenl —» Neen! paulus wil alleen dit zeggen: De gantfche Natuur die nu aan allerhande bederf, ellende, misbruik enz. onderhevig is, verlangt» als't ware, al zuchtend naar het einde van deze jammeren , en dewijl dit einde plaats zal hebben, wanneer Gods Kinderen volkomen vrij en heerlijk zullen wezen, verlangt de gantfche Natuur naat die heerlijkheid van Gods Kinderen, paulus maakt eene perfoonsverbeelding, welke wij ook zeiven in 't gemeene leven meermaalen gebruiken; dus zeggen wij, wanneer in een land alles geheel verbasterd en bedorven Is; alles roept om verandering', zonder dat Wij dan angstvallig gaan vragen: hoe roept het levenloze, hoe het redeloze , hoe het redelijke enz. dewijl wij ligtlijk begrijpen , dat dit alles naar de natuur en wijze van elk ondeelig wezen, welke famen het geheel uitmaaken, moet verftaan worden. ^— De oude Profeeten hebben, met dichterlijke Beelden, dezen toeftand der wereld, dien het gefchapendom zuchtend verlangt, gefchilderd, als of zij eene gouden eeuw fchilderden. p a u l u s, die eenen Briefftijl fchrijft, laat de bijzondere Dichterlijke beelden daar, maar tekent door eene perfoonsverbeelding het geheel. 't Wat de vraag betreft, wanneer déze toeftand zal pjaats hebben; voor den jongften dag? of nadat de tegenwoordige huishouding zal afgelopen zijn? op deze onderneem ik geheel niet met zekerheid te antwoorden: ,, Wij verwachten, fchrijft petrus, een' nieuwen Hemel en eene nieuwe Aarde! in welke gerechtigheid woonen zal! " doch of die vernieuwde en verbeterde toeftand! van zaaken voor den jongften dag plaats zal hebben, is moeilijk te bepaalen uit het geen de Bijbel daarvan hier en elders gewaagt, doch fteeds onder beelden, opdat het toekomftige in 't eerwaardig duister gehuld blijve. Ondertusfchen neig ik, om te denken, dat men eenen nieuwen toe'and van zaaken, waarin het Rijk van jesus, het Rijk van waarheid, vrijheid, liefde en vrede op aards plaats zal hebben, en God door allen zal geërbiedigd worden , op deze benedenwereld voor den jongften dag te verwachten hebbe. Ten minften, het komt mij voor, dat het beloop van paulus Samenftel, uit dezen Brief aan de  de Romeinen en uit zijns andere brieven, op te maaken*' hierop nederkomt- Het groote doel van het plan der Godheid, is, dat God mtet zijn alles in allen'. Hiertoe is zelfs alles onder de zonde befloten, God heeft het zoo gefchikt, met wijze bedoelingen gefchikt, dat het gantfche fchepzel onder ellendeen verderf gekomen is; God heeft, langs verfcheiden wegen, het menschdom tot geluk willen brengen, onder anderen door de wet van moses.die in zich zelve goed, en heilig was, maar die, door de verdorvenheid der menfehen , bij de uitkomst gellrekt heeft, om de menfehen de grootheid van hunne zondige gefteldheid te doen zien, terwijl de Jooden, hunne gerechtigheid uit de werken der wet zoekende, die gerechtigheid niet gevonden hebben, zoodat zij, die eertijds de begunftigden van God waren, nu verworpen zijn, terwijl de Heidenen, die te vooren zonder den waaren God voortleefden, nu tot zaligheid geroepen zijn. Wanneer nu eindelijk, door de ondervinding der eeuwen, zal blijken, ten opzichte van alle foorten van menfehen, dat het zedelijk verderf van aller. , Jooden en Heidenen, zoo groot is, dat het door geene, zelfs niet door de krachtigfte middelen , die de menfehen zouden mogen in 't werk ftellen, kan overwonnen worden, maar alleen door de kracht van jesus levendigmaakenden Geest, dan zal het menschdom dit erkennende, zoo Heidenen als Jooden, zich aan liet Rijksgebied van jesus onderwerpen, dan zullen alle vijanden van dat Rij!; van zaligheid aan de voeten van dezen Grooten Koning onderworpen wezen , tot dat eindelijk de laatfte vijand, die overig zijn zal, te v/eten de dood, mede overwonnen en te niet gedaan zal worden, en ten dien tijde, wanneer dé menfehen de voorfchriften van jesus volgen, zal de gantfche Natuur, al het fchepzel eene blijde gedaante hebben, en dus in dat geluk en heil, op zijne wijze, deelen» Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gereitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. jjtfl alöm bij de voernanmtte Eoekver'aoópers, daar doïclve Weeklïjki op Zaturdag, a een ca ecu halve Stuiver w«dt uitgegeten.  D Ê t E L M E E N E il D È RAADGEEVEL No. 28. verdraagzaamheid: Waar liefde woont, gebiedt de heer den zegen; Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen. En 't leven tot in eeuwigheid. d avi ö- D e volgende Brief zal mi] aanleiding geven, om over de Ferdraagzaamheidmder te fpreken . welke even zoo weinig onder de menfehen beoefend wordt, als elk ze'voor zich zei ven van anderen vordert, en met recht vorderen kan en mag, dewijl hij rechtheeft, ja verpligt is,, om, naar zijn beste weten en geweten, de waarheid te zoeken, de waarheid hulds te doen. In alle eeuwen van het Christendom, bij alle volken, en onder alle omwentelingen, heeft de bovenliggende partij de verdraagzaamheid min of meer vergeten, en de onderliggende partij over gebrek aan dezelve geklaagd, terwijl zij, naderhand bovendrijvende, heel fpoedig het voorbeeld van alle bovenliggende partijen navolgde. - Doch, zonder verdere irieiding ter zake- De Brief is van den volgenden Inhoud. m ij N heer! , TJEd. gulhartige uitnodiging in uw laatfte Nommer heeft, mij opgewekt, UEd. ook eens te fchrijven, lang heb ik. 3 E ë i%  ( «8 ) èr toe gedraald, maar! daar ik mijne' onbekwaamheid te' \vel bewust ben, om, als een publiek Schrijver, op het toneel der Schrijvers in deze kiefche eeuw te verfchijnen, da it zoo veel geleerde mannen te voorfchijn komen, ben ik altijd Ce rug gebleven — dan ik waag het; UEd. befeheidenheid, die in alle uwe fchriften, als ook in uwen welmeenende Raadgeever doorftraalt, geeft mij vrijmoedigheid _ ik lees dezelve met ongemeene graagte, dit doen ook anderen , die ik dezelve aangeprezen heb. Te meer behaagt mij uw gefehrijf, omdat hetzelve, naar mijn inzien, vrij is van alle Sijftematifche begrippen — en, zoo als UEd. Zelf fchrijft, dat gij liberaal zijt, dat is, aan niemand uwe gedachten wilt opdringen, N°. 22. bladz. 174, lk waag het te meer, omdat ik uit UEd. gefehrijf Op die zelfde Bladzijde begrepen heb, dat UEd. de verdraagzaamheid, nu als eene volmaakte deugd aanzieU Ja, dat verdragen eigenlijk gefproken, niet te pas komt, bij menfehen, die het zelve recht hebben als UEd. heeft, om, naamlijk , dat te gevoelen , en te gelooven, wat hun als waarheid voorkomt, ■— en dat hetzehe eiken uwer mèdemenfchen vrijlaat. — Ik ben het volkomen met u eens, naamhjk, dat ftrenge Orthodoxie wel beftaanbaar is met liberaliteit, zelfs in den populairen of kerklijken zin; niemand , die wel denkt, en het recht van den mensch kent, zal zijn gevoelen aan anderen opdringen , nog veel min met magtfpreuken, of vervolgingen hen noodzaaken hetzelve aan te nemen, die dit deedt, zou bet recht van den mensch wel fchaamteloos verkrachten, en zeer onchristelijk handelen , maar, over het volgende ben ik eenigzins anders van gedachten; want, toen ik las: „ En het fmert mijne vrije ziel innigst, zoo dikwils ik , onder welk voorwendzel ook, inbreuk zie maaken, op dit recht van den mensch enz. " Toen kwam mij in gedachten, of men evenwel , behoudens het recht van ie'er mersch, hier geen onderfcheid moet maaken?. Niemand onzer leeft toch op zich zeiven, en in den Godsdienst behoort elk al tot eene bijzondere maatfebappij, (misfchien eenige weinigen uitgezonderd,) hu denk ik, dat, zöo lang iemand is van deze of gene Godsdienftige Maatfebappij, hij genoodzaakt is, (om alle verwerring voor te komen) zich té houden aan derzelver vastgeftelde leere, die in haare Formulieren van Eerrigheid vervat is, zonder daar van af ie wijken, zoolang hij ver*  ( 219 ) verklaart een lid van die Maatfchappij te zijn : hoe vreemd zou het toch luiden, wanneer men, van dezelfden leerftoel, de zoo zeer verfchillende begrippen der Christenen , die vierkant tegen malkanderen aanlopen, hoorde prediken , en dat in die zelfde Maatfchappij ? •Kan men zulk eene Maatfchappij verëenigd noemen, die in de wezenlijke grondftukken van hunne hoop op de eeuwige zaligheid zooftrijdig zou denken? bij voorbeeld , om maar iet te noemen, of jesus zij de Borg en Middelaar , die voor en in onze plaats betaald heeft aan Gods gerechtigheid, dan of hij maar alleen een groot Zedenleeriiar, een voorbeeld van navolging zij? enz. Zou. men in dezelfde Maatfchappij malkanderen in zulke leer ringen kunnen verdraagen , die zoo zeer van malkanderea verfchillen ? en mag het wel haatüjke onverdraagzaamheid genaamd worden van eene Maatfchappij, die zulken van haar verwijdert? Zijn uit zulke verfchillende begrippen niet eer de grootfte wanördens te vreezen , dan broederlijke verëeniging te hoopen? — En hebben zij, die uitgefloten worden, wel reden , om zich te beklaagen, dat 'er inbreuk gedaan wordt op het recht, dat zij als mensch hebben, daar zij de vrijheid behouden, om zich te vervoegen bij hun , die met hun hetzelve gevoelen? — En in dien zien geloove ik, dat ftrenge Orthodoxie met liberaliteit wel beftaanbaar is. — Ik geloove met UEd. dat veelen naar de openbaare Geloofsformulieren der Protestantsch hervormde Kerk niets min dan rechtzinnig zijn, dat veelen meer de Factie, die zij toegedaan zijn, (onder een luid gefchreeuw van te waaken 'voor rechtzinnigheid,) voorftaan en verdedigen, dan wel de leere der Hervormde Kerk. — Ik ben een vijand van alle partijfchappen, en hoore geerne, dje van mij verfchillen , al kan ik hunne gevoelens niet aannemen; ik ben een beminnaar van ronde eerlijkheid, en heb eene heerfchende begeerte, om de waarheid te leeren, zoo als Jesus en de Apostelen die geleerd hebbeni — Met één woord, ik ben een vriend óm van elk te leeren. — En wanneer die dagen zullen gekomen zijn, wanneer al het menschdom aan Jesus rijk van waarheid, vrijheid, vrede en liefde zal onderworpen zijn, wanneer van den opgang der zon tot haar»n ondergang , de naam des Heeren groot zal siin onder de Heidenen, en aan alle plaatzen zijnen Ée % nsaw  naam zal toegebracht worden , reukwerk en rein tb ij*. bfTer van geloof en heiligheid, dan geloove ik, zal het 'rerdrangen eigenlijk ge/proken niet te pas komen. — Zie daar, mijn Heer! mijne gedachten over de verdraagzaamheid; dwaal ik, mijn verzoek is, geef mij goeden raad. Indien mijn gefehrijf UEd. eënigzins behaagt, wil ik UEd. van tijd tot tijd eenige aanmerkingen mededeelen , en UEd. raad innemen , zoo over het geen UEd. reeds gefchreven heeft, of over het geen nog zal volgen Ik heb 'er lust toe ; wjj kennen in dezen proefftaat toch maar ten deele. — Doch zo ik UEd. niet behaag, ik behoude mijn recht als mensch, om te denken en te oordeelen , met alle Christelijke befcheidenheid , fchoon fpreken cf fenrijven over verfchillende gedachten , met befcheidenheid, zeer leerzaam is. —— Blijve na toewenfehing van alle Godlijke hulp tot, en uitgebreiden zegen op UEds. onvermoeide pogingen, om »utüg te zijn U IJ N HEER, UEds. van aangezicht onbekende Vriend A. den 6 Maart ' ! J. LEERGRAAG. 1792. Gelijk ik den Schrijver van den bovenftaanden Brjef, Welke zoo veele blijken van lieftaaligheid en liefde voor Je waarheid draagt , verzoeke ,1 mij verders met zijne Correspondentie te verêeren, en het geen hij ter leeringe of nuttige ffichtinge, kunne bijdragen,'door middel van mijn Weekblaadjen, medetedeelen, en gelijk ik bereidvaardig ben, om fteeds nadere opheldering en rekenfchap te geven van mijne gezegden, zonder echter met iemand over Godgeleerde verfchillen te willen twisten, of haairklooven , dewijl de ondervinding leert, dat door zoodanige haairklooveriiën de waarheid onder fphoolfche Termen en Metaf'jfifche fpitsvinnigheden, doorgaands zoo wordt bedolven , dat eerst eene bedaarde nakomeüngfehap dezelve weder kan te voorfchijn brengen. — Wanneer men zijne gedachten over een leerftuk of onderwerp gezegd , op gemaakte bedenkingen geantwoord , en zich wat duidlijker verkjaard en uitgedrukt heeft , en wanneer ten overvloede ook deze nadere aanmerkingen ia overweging genomen zijn, zeker, wanneer dan de onder  C &? ) derhandeling nog niet in ftaat van „wijzen is, voor hej onderfcheiden oordeel, dat eiken Christen toekomt, volgende aanhoudende antwoorden en weder - antwoorden zullen dezelve niet ligtlijK ophelderen, maar veeleer verduisteren; de gemoederen worden 'twistziek , geneigd tot fcheuring, en men begint zich te verbeelden, dat men vóór de waarheid ftrijdt, fchoon men in de daad enkel ftrijdr voor de eere der overwinning. Ik ben verzekerd^ dat mijn vriend Leergraag het in dit punt weder met mij ééns is, en gevolglijk, dat hij, mij verlerende met zijne bedenkingen en aanmerkingen, zich vergenoegen zal met mijne ophelderingen, en de vrijheid, die ik hem toeken, om ook dezen te overwegen. —. Ik hoop rondborftig genoeg te zijn, om , indien zijne aanmerkingen mij hier of daar eene of andere misvatting aanwijzen, dezelve voor de vuist te zullen erkennen en verbeteren. Thans tot het onderwerp' van dezen Brief. — ,, Wij „ kennen indezen proeftijd toch maar tendeele," fchrijfc mijn onbekende vrïend met Paulus; deze waarheid ondervindt elk daaglijks, die zijnen tijd met onderzoeken doorbrengt. Het heugt mij, hoe ik ééns van veele onderV i werpen zoo wel overtuigd was , dat ik, na , gelik ik meende, riaauwkeurig onderzoek, de waarheid omtrent dezelve volgde, dat ik 'er' zelfs voor geyverd zou hebben, en nogthans heeft mij tijd éii ervaaring geleerd, dat ik mishad, dat de zaak anders gelegen was, zoodat ik nu weet, toen gedwaald te hebben; dit doet mij dus redenkavelen : Het gaat anderen even dus. Ik> mig toch hen, die van mij verfchillen, niet verdenken, zonder de grnwlijke zonde van liefdeloosheid te begaan , dat zij niet even zoo oprecht en welmeenend de waarheid zouden zoeken era bedoelen, als ik. Ik moet, ten zij'hun gedrag dooiflaanue blijken van het tegendeel geeft, onderftellen, dat, zo zij dwaalen j zij met hun verftand, en niet niet het hart, dwaalen; dat is , ik mag niet crm-rftollen, dat zij dwaalen, om te willen dwaalen. —- Dit laatfte is het eigéné vnn Hechte menfehen, van eer en heerschzuchtigen, die, om over de gemoederen der menfehen te heetfehen, de leugen voor de waarheid omhelzen. ■ Deze ervaaring derhalven, wij kennen maar ten deele, moet ons nederig maaken , en verdraagzaam omtrent anders denkenden. — ■ Voeg hier bij, dat, wanneer ik met oplettendheid lege 2 ze»  C *« ) •ge, het geen 'er al omgehaald wordt, qm aan deze ver(draagzaamheid paaien te zetten, alles in de daad van die natuur is, dat het, onder dezelfde gedaante, of zo al in eene andere vorm, echter in het wezen hetzelfde, ingebracht is tegen hun, die in de daad de waarheid dienst gedaan, en het menschdom verlicht hebben. Tegen de oude Frofeeten, omdat zij de orde en rust der Maatfchappij verftoorden; tegen de eerfte Christenen, qmdat zij niet den Godsdienst van den Staat eerbiedigden : tegen de Hervormers, omdat zij het gezag der flerk niet achtten; ja tegen j esijs, den gezegenden jesus zeiven, omdat Jrij het volk beweegde.— De geheele kerkgefchiedenis ,met één woord, heeft mij geleerd, dat alles, wat maar eenigijnts en van verre naar onverdraagzaamheid geleek, nadeel heeft toegebracht aan de verbreiding van licht. — Dit móet behoedzaam maaken, dat wij geene onverdraagzaam ■ heid dulden , en nog veel min zeiven oefenen, dat wij, op géenerleië wijze, iemand hinderen in het onderzoek der waarheid, waartoe hij niet alleen een recht heeft, dat niemand'hem ontaemen kan,maar waar toe hij ook verpligt is, yolgends de gronden der redq, volgends onzen Bijbel, waar jn fteeds de opwekking tot onderzoek , tot beproeving, tot beöordeeling van het geen wordt voorgedragen , herhaald wordt, eindelijk ook, volgends gronden van alle deP.rotestantfche Kerken, welke het oordeel aan elk vrijlaten. — Het iswaar, veelen misbruiken dit hun recht, veelen vervallen tot de ongerijmdfte Hellingen, veelen vervallen geheel van de waarheid van het Christendom; doch dit is niei de fchuld van het recht van onderzoek, de fchuld is bij hun, doordien zij niet behoorlijk onderzoeken, doprdiéu zij te wijs wezen, of door hunne zonderlingheid eenen naam verwerven willen, of door^ eenige andere drift of bijoogmerken verduisterd worden, in bun verftand, —— Het nadeel, welk hier door veroorzaakt wordt, dewijl losfe en onvaste menfehen daar door worden medegefleept, kan echter niet opwegen tegen het nut, dat de onbelemmerde vrijheid van onderzoek aanbrengt. — De waarheid zegepraalt door de vrijheid, de waarheid brengt de kracht der overtuiging met zich, en wee de, goede zaak der waarheid, wanneer zij de hulp. van magt zou nodig hebben , om de menfehen voor te fchrijven , wat zij al of niet gelooven moesten, en om weder anderen te VS.S-  verhinderen, ons rondborftig te zeggen, wat zij gelooven waarheid te wezen! — De waarheid , die door anderen dwang, dan dien van overreding, mijn hart beheerfchen wil, vindt de toegangen van hetzelve gefloten. — Het volk van den God der waarheid, is een vrijwillig volk j zijne verëerers zijn Zoonen, geene Slaaven! Ik voel de geheele kracht der aanmerking van mijnen Brieffchrijver, welke hij uit de Christelijke Maatfehappijën ontleent, en van de verpligting van defzelver leden , om zich aan derzelver vastgeftelde leere te houden, zonder daar van af te wijken, enz. Deze aanmerking heeft zeer veel fchijn, en even daarom verwondert het mij niet, dat zij van alle yveraars voor hunne Orthodoxie geftadig herhaald en ingeftampt wordt, en meermalen heb ik verlegenheid befpeurd, bij de genen, die ze ontwijken wilden, omdat zij ze niet konden toelaten zonder hunne zaak, de zaak der vrijheid, op te geven, — en nogthans voor de vuist gefproken , in mijn oog geldt deze aanmerking niets — Alle haare kracht verdwijnt ,door de onweêrftaanbare kracht van jesus uitfpraak i Mijn Koningrijk is niet van deze wereld! ■ Vanwaar zijn de onderfcheiden Christen ■ Maatfchappijën ontftaan? Niet anders dan van hun, die aanhang gemaakt hebben, en zich voor iet groots in de Gemeente der Christenen hebben uitgegeven, zulken zijn Ketters 'm den zin der Heilige Schrift,tegen welken paulusgeyverd heeft, bijzonder in de Brieven aan de Gemeente te Kei. r'bithó, — zedert wanneer hebben de Christen - Maat. fchappijën de vorm der Burger - Maatfchappijën nagevolgd? Zedert dat de Christen - Godsdienst door Constanttst den Grooten, als de Godsdienst van den Staat, is aangenomen. — Dus oök bij de Hervorming opi nieuws — In Republieken Republikeins, gemengde Ariftocratie en Democratie. — In Monarchien meer Monarchaal. — Niemand neme mij dan kwalijk, dat ik dit geheele bewijs niet krachtig Vinde, wanneer ik van het zuiver Christendom fpreke. Dé Christenen zijn veiëenigi door de waarheid en de liefde, en de Rede en Bijbel zijn de eenige richtfnoer van hunne verëeniging — Ik vraag: Is 'er ééne enkele onder de Christlijke Maatfchappijën ^ die geheel en al dwaalt ? Is 'er ééne, die in alles de baarheid heeft? — Nog meer r—. is 'er thans ééne enkek  K &t ) kele Christelijke Maatfchappij, dieniet, de één mtpM andere meer, van haare formulieren is afgeweken? Mijn vriend erkent te recht, dat veelen, die yveren voor de Orthodoxie , naar de openbare Geloofsformulieren aer Protestantsch Hervorm ie'Kerk, niets min dan rechtzinnig zijn. en niemand, die de moeite wil doen , om het geen heden in de bijzondere gezindheden geleerd wordt en voorvalt, met die Formulieren te vergelijken, kan dit onbekend wezen. Eii dit alles komt nog de volgende aanmerking; mijn vriend fchijnt mij in zijnen Brief niet genoeg te °"derfcheiden de bijzondere leden van de Christelijke Maatfchap. Pijëü, en de Leeraars in dezelven. - Dit moet. echter onderfcheiden worden. Het is zeker voor den oprechten waarheids-minnaar moeilijk geworden, zedert dat de ééne Christen-Maatfchappij boven de andere de Gods. dierst van den Staat geworden is , en eerambten en bedieningen alleen verkrijgbaar zijn geworden voor den man, die den Godsdienst van den Staat belijdt, om zijn geweten zuiver en onbevlekt te bewaaren , niet alleen door den invloed, welke tijdlijke belangen meer dan te veel op het menschlijk hart hebben, maar bij den man van waare verdienden is ook wel de aanmerking moogllik dat hij misfchien den Vaderlande ten nutte zou kunnen'wezen, indien hij. belijdenisfe deedt van den in den "nat vastspelden Godsdienst. Ik ontwikkel dit denkbeeld niet verder, men deuke het na, en man zal ontwaar worden, waar het ons toe leidt. - ..... Dit zeg ik alleen, ik kan niet zien, dat de vrijheid van denken en onderzoek onder de bijzondere leden, verwerring en wanorde zou veroorzaakeh, mids dat al es In de ii^efchiedde;- ditwenschte ik , dat men aan alle de triizLdere Christenen, toch de liefde aanprees en verkond Ïe, hun de anders gevoelenden niet haathjk maakte, zoodat 2ü waanen , Gode eenen dienst te uoen, met dezel, "en e hadten, en als de gelegenheid flechts daar ,s, te vervolgen, — men denke,aan het geen den waard.gen p ries tl e y, onlangs in Roeland, gebeurd is; — doch ik'moet hier afbreken , in het volgende Nomuier meer! — Tfi AM STERDAM, Bü 1 ten BRINK Cr e r r i t s z. Boekverkooper in do Nés,: over dè Vismarkt. < *L Mm bij de voarnumfte Boekverkopers, daar dexclve Weeklijfcl  D E WELMEENENDE RA AD GE EVER. N°. 29. {Vervolg van No. 28.) VERDRAAGZAAMHEID. Ik hei niet kunnen vatten, hoedat zij, die zich noemen, en doorgaands genoemd worden Religieufe of Godsdienftige luiden, zoo zwaar tillen aan de punten van geloof, daar de menfehen nooit in ééns geweest zijn, en over hetjluk van deugd en zedigheid zoo ligt heen loepen, waar over zij naauwlijks ooit gehaspeld hebben, nochte ook waarom een ftaat zou bejiaan, zijn vrede en orde, welke gewisfe goederen zijn, het onderst boven te-ieeren, om ongewisfe of betwistbare begrippen voort tt planten. T E M P Tl. £. Ik wil in dit Nommer het Onderwerp vervolgen, dat ik in'het'voorgaande begonnen heb, en, om aan de oogmerken van mijnen onbekenden Brieffchrijver te voldoèn » nog de ééneen andere aanmerkingen over de verdraagzaamheid nederftellen; ik kan niet doorzien te» opzichte van a 17 f het  ( 226 ) het eros der bijzondere Kerkleden, bijna in alle de gemeenten , dat zij ongemeen veel nuts kunnen trekken van de fchoolfche behandeling der twistvragen, die onder de Godgeleerden veelal in verfehil zijn Dezelven zun zekerlijk van meer of min gewigt, mijn Vriend fpreekt, S een voorbeeld, van het leerftuk, der genoegdoening »an tesos als Borg en Middelaar, en hij vraagt „of men n al£ er n in dezelfde Maatfchappij in zulke leer ngen Lu kunnen verdraagete, die zoo zeer van malkanderen verfchillen? Ik had gevvenscht, dat hij eenig ander voorbeeldvan eenig betwist leerftuk, liever had uitgekozen, da„ juist van dit, het welk zich even min als het leerftuk van de Godheid van jesus christus binnen Je kring van eene of andere enkele gez.nte der Christenen bepaalt. Hoe veele leerftukken z.jn er, die en in voorige tijden, en in onzen tijd, de twistappel ge. weest zijn , en die de Leeraars van ééne en dezelfde gezindheid verdeeld hebben, en van welken men echter zoo veel ophefs gemaakt heeft, als of men aan de ééne of andere zijde, gevaar liep van zijne zaligheid Zoo hoog hebben fommigen de verfchillen tusfehen de Coccejaanen en Voetidnen voor dezen opgevijze d, als of de eerften met min waren dan Socinianen, ja Atheïsten.— Zoo veel belang felle» fommigen, in onzen tijd, in andere verfchillen, dit onder den naam van nieuw en oud licht bekend zijn. Indien mijn Vriend zoodanige voorbeelden hadt bijgebracht, zou ik hem voor de vuist gezegd hebben , dat een bijzonder lid der Christenkerk zeer weinig gelegen ligt aan zoodanige verfchillen; indien hij, naar de leere van jesus en de Apostelen, God kent, en in hem gelooft, als in Zijnen in christus verzoenden Vader, en j e s u s c h r i sTUs dien God gezonden heeft, indien hij de vergeving der zónden, in het Euangelie verkond^t, dooreen oprecht geloof dm harten, hetwelk de Geest van christus werkt, omhelst en aanneemt , en in nederigheid voor God wandelt, de voorfchriften van jesus waarnemen■de, zijne zonden afbrekende, en fteeds naar de volmaaktheid jaagende, en boven alles de liefde behartigende zulk een oprecht Christen zal zich weinig laten beroeren door de verfchillen , die met veele fpitsvmnigheden ,onde.rfcheidingen, en haairklooverijen, welke mets  C "7 ) te beduiden hebben , en de liefde kwetzen , onder de Godgeleerden, en zulken, die in hunnen waan iet meencn te zijn , dikwijls met hevigheid betwist worden. — Evenwel, om lat mijn Ihieffchrijver goedvindt, dit leerftuk aan te roeren, zal ik er dit van aanmerken, dat hij mij immers zal ■toeftemmen , dat zeer veelen zich ook al te ruwe en zinlijke denkbeelden van dit leerftuk, gemaakt hebben, en het met veele fchoolfc'he bewoordingen en uïtfpraken , die in den Bijbel niet gevonden worden, overladen, waar tegen men niet min op zijns hoede behoort te wezen , dan tegen hun , die omtrent hetzelve leerftuk misfchien naar de Söciniéanfche gevoelens overhellen , juist , omdat zij zich voor het ééns uiterfte willende 'vachten, in het tegengeftclde irterft/; vervallen, het welk zoo menigmalen het lot der Vervelingen is. Laat eiken Christen naarftig den Bijbel gebruiken, en zich daar aan houden 1 of zou de Katechis•mus, zouden de Formulieren, zouden de msnschlijke famenftelzels het in klaarheid, driidlijkh^id, en verftaanbaarheid winnen van Gods woord? daarenboven, hoe zeer ik dit leerftuk, dat christus onze zonden op het hout gedragen heeft, dat door zijne ftriemen ons genezing geworden is, met één woord, dit hij het GoJge- -wijde en Godlijk offerlam is, het welk de zonden der wereld gedragen beeft, vooreen allergewigtigst leerftuk hoiide, Wiézou echrer zoo liefdeloos willen oordeelen, d.at hij hen , die dit leerftuk niet erkennen , allen Zou aanmerken , alslieden, die opzet'ijk de oogen fluiten voor het licht de'r . waarheid ? verre van ons zulke liefdeloze denkbeelden ! zij dwaalen zekerlijk,1 maar dwaalen zij met het verftand, of met het hart?— Doch , nii is :1e vraa,^, zouden zulke bijzondere lieden geduld kunnen worden in de gemeenfebap der Chris, tenen? op deze vraag zal ik geen regelrecht antwoord geven, ■ maar alleen het zeggen doen opmerken, dat men aan eenen ■ der Oudvaderen toefchrijft, dat hij elk eenen beminde, in wien hij flechts iet van christus ontdekte. — Met één woord, ten opzichte van da bi.zondere leien der Christelijke; gezindheden , kan de verdraagzaamheid zeer wel geoefend worden, en el t tevens het oordeel - des onderfcheids voor zich vrij behouden, om naar het geen hij! ;n den Bijbel vindt,1 over het gewigt en aanbe- J Jangivan de verfchillen 'der Geleerden, en zoo verre zij Ff 2 QU-  ( aaS ) onder zijn bereik vallen, over de verfcheidene gevoe-» kns voor zich zeiven vast te ftellen, en in dat opzicht met pa vin wijzer te zijn, dan zijne Leeraars zei ven. Vooral drage elk zorge, dat toch deze zijne vrijheid van eigen onderzoek door geene heerschzucht noch eenige hiërarchie of partijzucht bepaald of hem benomen worde, waar door hij in de daad zou afwijken van het wezenlijke van het Christendom, het welk ons vermaant, om in die vrijheid te ftaan, waar mede christus ons vrijgemaakt heeft, — welke vrijheid echter geene losbandigheid invoert, omdat zulk een [vrij Christen met alle naarftigheid de wet der vrijheid gehoorzaamt, dat is, als een vrijwillig dienaar van jesus, de heiligmaaking, zonder welke niemand den Heere zien zal, even yverig najaagt, als de vrede, die hij, zoo veel mooglijk met allen zoekt te onderhouden. Tot dus verre gaat de zaak vrij gemaklijk, met betrekking tot de bijzondere leden der Christen-gezindheden , maar nu de Leeraars! Hier is zeker meer moeilijkheid. Deze worden, elk in zijne gezindte, beroepen, dezen verklaren bij fommige gezindten , door ondertekening, dat zij eenftemmig gevoelen met de formulieren en het leerftelfel, van hunne gezindte; zijn zij even daar door niet gehouden, om overëenkomftig deze formulieren te fpreken en te leeren? of zo zij anders leeren willen, moeten zij dan niet van hun ambt beroofd worden? ten zij zij liever verkozen, hun verfchillend gevoelen te kennen te geven, en vrijwillig afftand te doen, en zich tot eene andere gezindte te vervoegen, welk laatfte hun van niemand betwist wordt. Kunnen zoodanige Leeraars wel klagen, dat zij in hunne rechten als menfehen benadeeld worden? Zou het niet veel eer eene benadeeling wezen van de rechten der Gemeentp, indien zij begeerende geleerd en gefticht te worden, bij voor. beeld, naar de grondftellingcn der Hervormde Kerk, nogthans eenen Leeraar hadt, die haar deze grondftellingen verzweeg, of niet overëenkomftig met dezelven leerde? Zou het ten (minften niet vreemd luiden, gelijk mijn vriend vraagt, wanneer men van denzelfden Leerdoel, de zoozeer verfchillende begrippen der Christenen , die vierkant tegen malkanderen aanlopen, hoorde predifcen? Ik beken , indien ik de Christelijke Gemeenten moet ™ ' J ' '' . • ' be-  C a=9 ) befchouwen , als zoo veele Mantfchappijen of Genoot* fchappen, die eigenlijk begeeren, bij het oude te blijven, in de onderftelling, dat geene verbetering mooglijk of nodig is , dan gaan foortgelijke redenen , naar het mij voorkomt, door, en op de vragen, kan over het geheel niet anders geantwoord worden , dan, ja het is zoo ! Wanneer ik in de Wijsgeerte wil onderwezen worden naar de beginzelen der oude Scholastieke Logica en Mctapliyfica, in welke de uitfpraken van Aristoteles gelden, dan kan geen Cartefiaan, Wolfizan,^ Newtoniaan, Kantiaan , aan mijn oogmerk voldoen, ot" mijn leermeester in de Wijsgeerte blijven ; maar wanneer ik eenvouwig lust heb, om de Wijsgeerte te leeren , en wat in dezelve waarheid is, of wat de gezonde Rede voorfchrijft, te onderzoeken, zou het mij dan wel zoo veel fcheelen, welk Wijsgeerig famenftel mijn Leermeester ware toegedaan . dewijl ik toch van hem leeren zou, dat eigenlijk, in de waare Wijsgeerte, de Rede, cn niet de gevoelens of famenftellen der menfehen, heerfchen moet, en dus zou ik, met den tijd vorderingen maakende, ook zijne bijzondere begrippen, hoedanigen die dan ook waren, toetzen, en het geen mij dacht in dezelve waarheid te zijn, behouden. Laat ons dit overbrengen, en vragen : waar behoort het eigenlijk den Leeraar der Christenen, en den bijzonderen Christenen, om te doen te zijn? Ongetwijfeld, om in de kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is, te onderwijzen, en onderwezen te worden, tot zaligheid. Nu ftelle men esns eenen Leeraar der Christenen, die zich hier toe verbonden beeft, en zeker is het, wanneer men flechts het Formulier der bevestiging van Leeraaren bij de Protest .ntsch - Hervormde Kerk ten minften inziet, dat zij, zo niet in de eenige, ten minften in de eerfte en voornaamfte plaats , zich daartoe verbinden; men ^elle ''ezen Leeriiir, of bij de Hervormden, of bij de Lutheraanen, of bjj de Mennoniten enz. Deze Leeraar is een oprecht eerlijk man, die gemoedelijk uit beginzels en met oogmerken , welke overëenkomftig het gewigt deizaak zijn ( zijn ambt aanvaard heeft, en werklijk met lof bedient. — Na eenige jaaren komt deze Leeraar, door geftadig overwegen en nafpooren, tot een ander inzien vaa deze of gene,.zijne gezinte kenmerkende, leerftukken; is Ff 3 hij  ( 230 ) hii een Lutheraan, Mennoniet enz. hij wordt overtuigd; dat de waarheid aan de zijde der Hervormden is, of zo bij tot deze laatiTen behoord hebbe, vindt hij, naar zijn doorzien bij voorbeeld , dat de Memvmiten gelijk hebben; ik zal ééns zeggen in het leerftuk van den Kinderdoop. Wat nu? Nu pasfe men ééns de boven opgegeven vragen toe, en men zie, hoe merklijk de omftandigheden veranderen, en welken invloed die hebben op het beantwoorden der gemelde vragen. Het geen gewoonlijk eebeurt, is, dat deze Leeraar met alle omzichtigheid en 'fchroomvalligheid zal fpreken en zich gedragen; doch, hem ontflipt hier en daar een blijk van de verandering ziiner gevoelens, terftond, zijn fommige yveraars, dikwijls die hem om de ééne of andere reden afgunftig zijn , anderen, die door hunnen yver eer en achtmg zoeken, in de weer, met befchuldigingen en aantijgingen van onrechtzinnigheid, afwijking van de leere enz. Eerst zoekt de L"eianr zich te verfchoonen , hij draait en wendt zich , om ziine oveiëenfteifiming met de Formulieren te beweeren, doch men laat niet af, men is met zijne uitvluchten niet voldaan, en rust niet, voor men hem heeft helpen veröordeelen, waar van de berooving van zijn ambt hetetvolg is, en dat men hem bele., verder bij zijne oude Gemeent : te leeren, fchoon men hem de vrijheid laat om zich bij die andere gezindte te voegen, met welke hii in het één of ander leerftuk inftemde, fchoon hi| in de daad wederom in andere ftukken met dezelve blijft verfchillen ■ Maar laat ons de zaak uit het rechte punt belchou ■ wen Deze Leeraar volgends zijn inzien overtuigd , dat h!j iet beters, dat hij de waarheid gevonden heeft, en zijne verpligting aanmerkende, te weten, dat hij op zich genomen he-ft de waarheid voor te dragen, daar bij zijne Gemeente liefhebbende , en van dezelve geliefd zijnde , zal hij niet m zün gemoed bezwaard zijn ? En wat zal hij echter doen ? zich misfchien bij zijne Klasfen of Synoden, of eenige andere vereadermg vervoegen, zijne bedenkingen voordragen, opheldering verzoeken ? Maar wanneer heeft, bij voorbeeld, een MennonieuchofLutherschLeerazr, die in fommige ftukken da gevoelens der Gereformeerden omhelzen mogt, de behoorlijke overtuiging bij zijne medeleeraaren ontvangen , en omeekeerd. Wie weet niet, hoe ongelukKigen uitflag conterentiën.onderzoeken^erklijke vergaderingen over verfchillen^  C *3ï ) de gevoelens gehouden, met betrekking tot overtuigingen verëeniging der gevoelens, altijd gehad hebben? Zal hij dan rondborftig verklaaren, dat hij anders gevoelt, zijn ambt nederleggen, om alle onrusten voor te komen? Ik zou dit misfchien doen, in zoodanig geval zijnde, maar zou ik wel doen ? Zou dan zulk een Leeraar zijne Gemeente niet gezegd worden te verlaten? Om onrust voor te komen, haar in de dwaling, zijns inziens naamlijk, te laten? Kan dat met de liefde beftaan, voor zijne hem ook tot nu toe lief gehad hebbende Gemeente ? Kan de Gemeente daar bij winnen ? onderfteld zijnde, dat de Leeraar in de daad de waarheid nu ontdekt hadt, gelijk in het onderflelde geval over en weder de gezindten van hem getuigen zullen. Zou het dan niet beter zijn, dat de Leeraar, verbonden om de waarheid te verkondigen , niet anders dan door de waarheid, volgends den Bijbel, en de door den Bijbel verlichte rede, beperkt werdt in zijn leeren? Maar hoe vreemd zou dit luiden? zegt mijn vriend, als men van denzelfden predikftoel de zoo zeer verfchillende begrippen enz. hoorde ? Ik vraag op mijne beurt, gefchiedt dit niet daaglijks ? Wij kunnen het met voorbeelden ophelderen, uit vorige dagen , des te geruster, omdat die ijver wat verkoeld is. Eene Gemeente was gewoon Koccejaanjche Dominees te hebben, aan die leiding gewend , kreeg zij een' Voetiaan, die een' onderfcheiden leertrant volgde, die haar niet meer vergastte op de vergeeftelijking van den Tabernakel , met alle deszelfs gordijnen, haakskens en ftriklitskens, van den Tempel met deszelfs pilaren Jachin en Boas , die haar uit de Profeetiën niet meer onderwees van de zeven Perioden, maar die haar voordroeg, dat dit enkel fpeculatiè'ii zijn; zal die Gemeente zich verkort kunnen rekenen in haare rechten, omdat zij dezen Voetiiianfchen Domine niet kan bedanken, of verruilen? Befchouwen wij eene Stedelijke Gemeente , is het daar vreemd, dat op een en denzelfden fpreekftoel , op denzelfden dag, vierkant tegen eikanderen aanlopende gevoelens worden voorgedragen, met betrekking tot de uitlegging van fchriftuurplaatzen , met betrekking tot bijzondere Ieerftukken, inzonderheid practikale ? Laat ons een voorbeeld nemen. Wanneer de eene Leeraar tot bet geloof opfpoort, een ge-  C 232 ) geloof tot levendmaking , wanneer een ander Leeraar waarfchuwt, dat zoodanige leere te los is , dat men voor het geloof wedergeboren en de eerfte bekeering deelachtig moet wezen, wanneer hij een geloof tot verëeniging, en een geloof uit verëeniging verkondigt, wanneer zij beiden zich op de formulieren beroepen , en elkanderen van afwijken van dezelven befchuldigen. Mijn vriend is geen vreemdeling onder ons, en weet dus, dat deze dingen zoo zijn.' Maar waarom luidt dit dan niet vreemd? — Omdat verftandige leden der Kerk, even gelijk hij van zich zei ven fchrijft, geerne verfchillende denkwijzen hooren, terwijl zij hunne vrijheid behouden, om er het goede uitte kiezen, en zelfs door eigen onderzoek in de kennis der waarheid te vorderen. — Het befluit is , ieder fpreekt onder de Protejianten van het geen men vrijheid van Profeteeren noemt, maar wanneer er driften , bijzondere inzichten , en belangen bijkomen , twist men over de paaien van deze vrijheid van Profeeteren. Wee vooral het Christendom , wanneer Staatsbelangen zich hier onder mengen! Indien het den menfehen enkel om waarheid te doen ware, en om het beoefenen van het Christendom, indien Leeraars en Gemeenten geene andere bedoeling hadden, dan het heil der menfehen, en de belangen van godsvrucht en deugd, zeker, dan konden alle menschlijke bepalingen, die toch bij de ondervinding niet genoegzaam 'bevonden worden, om de vcrwerringen en verdeeldheden te fluiten , gemist worden, en wenschlijk zou het zijn, indien de Christenen algemeen zich meer in den Bijbel oefenden , en deszelfs inhoud zich eigen maakten, dan zouden zij door eiken wind van leeringe niet geflingerd worden, en geene blinde navolgers zijn van zulken, die aanhangen maaken, en zich in de Gemeenten verheffen willen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geruits z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Sa alóm bij de vooruaamfte Boekverkooper!,daar dezelve Weeklijlsi og Zatsrdag, k ces ca ecu halve Swiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 30. ^==3 VREDELIEVENDHEID. - ■ Wij zijn vrienden, wij zijn broeders met eikair; Wij hebben eenen God, den Opperkunflenaar, En Bouheer van die Stad, met vaste fondamenten. ■ Zou dan de wreede haat, De nijd, de gramfchap, all' vervloekte razernijè'n, In 's aardrijks nacht geteeld, aldus ons hart' bejlrijê'nl Of zullen wij, door twist en tweedragt, onderling, Malkaêr verdelgen? - HOOGVLIET. Ik zat, in mijne ftille afzondering onder mijne huis." genooten, bezig, om werkzaim te zijn tot nut van het algemeen, wanneer de goede eusebius, die mijnen Lezer uit mijne voorige Blaadjens reeds bekend zal zijn, mij onverwachts een bezoek kwam geven. Hij hadt een boekjen onder den arm, en op zijn gelaad , las ik de trekken van verlegenheid , inwendige ongerustheid , angstvallige bekommering, zijn oogen fcheenen mij reeds te raadpleegen, voor dat zijn mond den tijd hadt, om zich te uiten. — Ik had hem naauwlijks verzocht te zitten, en gevraagd: wat hem fcheelde? Wat hem was voorgekomen? of hij berstte, niet zonder ontroering, uit. eusebius. O mijn waaralle Heer! hoe word ik geflingerd! Hoe wordt mijn veitrouwen op God, fchoon ik het door den Bijbel, door het Euangelie, door do ervaaring zelve, dat het mij goed is, nabij God te wezen, mij ten fterk ften zie prediken, gerammeid, dun door 2 G g  C «34 ) deze, dan door gene aanvallen, die op het zelve onderBomen worden, om het te doen fchudden en waggelen. ik. Verwondert u dat, mijn waarde Vriend? Hebt gij dan dat Nommer van den raadgever niet gelezen, het welk aantoont, dat een Christen hier op aarde geen afgedaan werk , maar eer; geduurigen ftrijd heeft? En zoudt gij dan vrijgaan? Strijdt, gelijk een Christen betaamt , en houdt vast aan uw geloof, het zal eindelijk zegevieren, want God is getrouw. —■ eusebius. Maar, mijn Heer! indien mijn geloof flechts oprecht is! Zou het mij niet aan het wankelen helpen, wanneer menfehen, die voor den Godsdienst ftaan en ftrijden, die als beproefde handhavers der rechtzinnigheid uitkomen , de zwaarigheden vermenigvuldigen , en mij waarfchuwen ? wanneer zij mij met even zoo veel woorden zeggen , dat gij, mijn Heer , „ mij „ verleid hebt tot een dweepachtig vertrouwen, van het „ welk de Euangelifche Zedekunde verre af is, en het „ welk, had ik, in mijne laatfte omftandigheden, zulk „ eene verblijdende uitkomst niet ontmoet, mij in eenen „ maalftroom van verwerring zou hebben kunnen dom,, pelen." Daar, mijn Heer, lees het zelf, het ftaat hier op Bladz. 684 van dit Boek. (Hij legde hetBoekjen open voor mij, en wees mij met zijnen vinger de plaats aan.) ik. Ik zie, eusebius, dat gij daar hebt: Brieven en gefprekken over eenige belangrijke waarheden van den Hervormden Godsdienst, in opzigt tot de bevinding en betragting der heiligen; voornaamlijk ingerigt tegen eenige misvattingen van zommige hedendaagfche Gefchriften over den Godsdienst, deor cormelis brem, Ouderling der Schotfche Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. Te Rotterdam bij a b r. bothall in de St. Jacobflraat 1792. Ik heb dat Werkjen gelezen, en gezien , de Aanmerkingen , welken, van Bladz. 654tot het einde, op ócuWelmeenendeRaadgeever gemaakt worden. Ik zou evenwel op dit gefchrift geene aandacht gevestigd hebben, dewijl ik mij volftrekt, door wien het ook zij, niet zal laten inwikkelen in twisten over Godgeleerde onderwerpen, als zijnde alleen voornemens, om, in oprechte eenvouwigheid des harten, u en andere oprechte en welmeenende menfehen te ftichten , en door het voordragen van de waarheid, zoo als die in den Bijbel  < 235 ) be! geleerd wordt , op te leiden tot geloof, en waare godzaligheid. — Doch, dewijl gij door het geen in dat werkjen gezegd wordt, met betrekking tot u, u zoodanig getroffen voelt , hebt gij wel gedaan, dat gij u terftond bij mij vervoegd hebt. — Nu wil ik met u wel het één en ander praaten over dit ftuk; doch zander het voorbeeld van den Ouderling brem na te volgen, en iemand te verketteren, of liefdeloos te veröordeelen, hoe ligt het anders vallen zou, om hem, hoe zeer hij zich voor een' voorftander der Rechtzinnigheid uitgeeft, aan te wijzen, dat hij de leere van het rechtzinnig Protestantfche Christendom, in het ftuk van geloof, rechtvaardigmaaking, wedergeboorte , niet verftaat , waar van de duiftere en fchraale Bovennatuurkunde , daar hij t'huis fchijntte zijn,meer dan in den Bijbel, de fchuld zal hebben , die hem doet waanen iet te weten, daar hij van deze zaaken niets weet. — Ik zeg hier zekerlijk veel, maar niet meer dan hetgeen daar ik van overtuigd ben, en hetgeen aan elk blijken zal , die zijne Hellingen in den Bijbel gaat zoeken , ,daar hij ze niet zal vinden , — omdat zij er niet in ftaan. — Echter zij het verre van mij, dat ik hem daarom liefdeloos zou willen verdenken , hij kan dwaalen met zijn verftand, zonder dat zijn hart er deel aan hebbe' ■— En gij, mijn e u s eb i u s , in plaats van. u te ontftellen en te ergeren , moogt u verblijden, want dus wordt gij opgewekt , om uw geloof op nieuw te beproeven, het welk nooit te veel gefchieden kan, dewijl het waar geloof en vertrouwen op God door elke beproeving wint, gelijk goud, dat in het vuur beproefd zijnde, te zuiverer hervoort komt. eusebius {mij onder dit fpreken, met een verwonderend ' oog, hebbende aangezien.) Mijn Heer l Ik fta verbaasd! Durft gij zeggen , dat de Heer brem niets weet, een man, die enkel fchrijft, om misvattingen in de leere aan te wijzen : Een man, die in het rond fchermt, en elk, die van hem, al ware het flechts in leiding van gedachten, verfchilt, aanvalt, als afwijkende vsn de waarheid, als verleiders der menfehen, enz. die Domine ouboter, een man van jaaren, kunde, en achting in de Kerk, als een bederver der waare leere kenfehetst? Zou die Heer brem niet t'huis zijn in de Schrift? Hebt ge u wel bedacht, mijn Heer! Gg z IK*  ( £36 ) ik. Tuist uit zijne fchrijf- en handelwijze, om elk op het lijf te vallen, en uit der hoogte te fpreken, ontleen ik mijn bewijs, dat hij niets weet, hij zou anders meer befcheidenheid gebruiken, omtrent zijne broederen. — En dat hij in den Bijbel niet thuis is, is mij geb eken, onder anderen uit zijne uitlegging en het gebruik, dat hij maakt van jesus gezegde matth. Vil: 13, iegelijk ik in dit weekblad opzetlijk heb aangetoond , zonder eenige bewustheid , van in dat Nommer tegen de goede trouw gezondigd te hebben.- Is dat tegen de goede trouw zondigen, wanneer men iemands Hellingen, die hij zoekt te bewimpelen, ontvouwt. Zijne nadere verklaring, zoo als het heeten zal, Bladz. 684. is zodanige bewimpeling. „ Niemand zegt hij, mag geloven , dat zijne zonden vergeven zijn, ten zij hij die door de waarachtige bekeenng opregtelijk haat en vliedt, en niemand kan dit doen, dan hij, die door Gods bijzondere en krachtdaadige genade wedergeboren is." (Deze woorden moet men vergelijken met het geen Bladz. 674- gelezen wordt „ riet is dus geene huiverigheid" enz.) Dit is niet voor de vuist' Niemand, die zijnen Godsdienst verftaat, ontkent, dat een geloof zonder werken dood en niets is; maar moet die waarachtige bekeering, voor dat geloof gaan? of er uit voortvloejen ? Hier zit de knoop. Het eerlte drijft brem, en al maakt hij ergens een onderfcheid u«fchen de eerfte en tweede enz. bekeering, ik heb zijne ftelling naar waarheid opgevat, en getoond, dat zij met tesus uitfpraken ftrijdt, en ik voeg er hier nog bij, als ik verketteren wilde, zou ik zeggen, zij is juist de Leere dier Remonftranten , welken het Dordfche Synode veroordeeld heeft, en die men Quinque Articulani noemt! No" meer? Hij erkent zelf Bladz. 678. dat zijne uitdrukkingen van een geloof tot en een geloof uit verëeniging, niet verbatim (de man wil zeggen woordlijk)ïn den Bijbel ftaan. Wel nu, wat doen wij dan met die onderfcheidmgen , daar de Bijbel' niet van weet? die enkel de menfehen in de war helpen ? Zelfs het onderfcheid tusfehen een toevlucht, nemend en verzekerd vertrouwen is ook, niet in den Bijbel, maar in het Syftema van lieden te vinden, die niet recht wisten, hoe zij het ploojen zouden! En hoe vast hij ftaat, wanneer men zijn Hellingen aantast, blijkt onder anderen uit zijne verzachting van het woord Despoot, Bladz.  ( 237 ) Bladz. 671. daar hij nu erkent, in den hoogden graad afkeerig te zijn van aan de Souvereine Opperhoogheid en vrijmagt van den Allerhoogden te hechten het denkbeeld van een Oostersch despoot, doch er zijn ook V/esterfche Despooten, die fchrijven To el Rey, welken waare Nederlanders niet dulden kunnen. Dit in het voorbijgaan ! Maar, als men door het woord Despoot verdaat een volflrekt alleenkeerfcher, wil hij het op het Opperwezen toegepast hebben. Gedwongen door de waarheid moet brem zich overgeven , en nog fpartelt hij! Waarom zet hij niet: een voldrekt, wijs, goed, billijk, en rechtvaardig Opperheer ? Die een Vader is zijner Onderdaanenl Zulk een is mijn God, dien ik in chefstüs verëer en predik , en wensch , dat van allen vereerd worde ! Laat brem cordaat fpreken , zonder draajen , dan zoude hij de waarheid verêeren, en de waarheid hulde doen. — Nog iet: Bladz. 678. erkent hij,dat wij waare denkbeelden van de Godlijke Eigenfchappen hebben, zo hier geen draai achter zit, dan geeft hij toe, het geen ik hebben wilde, want waare denkbeelden zijn, naar de gezonde rede , flellige denkbeelden. Wat de ScholadiekeMetaphijfika hier gebiedt, raakt mij niet; alzoo zij bij mij geen notendop waardig is, met alle haare fubtiliteiten, Divifiën, SubdivifiL:n, didinctiën, bajccceïtaten, qaidditaten, en al zulk tuig: hetwelk ik jonge Studenten raade, om te leeren kennen, doch alleen om te weten, hoe zich te wachten, dat zij door geene Sofisteryen in de luieren gelegd worden ; terwijl het beter Was, dat zij er niets van wisten, indien zij ze ooit zouden gebruiken, om de waarheid te benevelen, en haaren glans te bezwalken.—»euseb'ïus. Evenwel, mijn Heer , de Heer brem verzendt u, tot uw onderwijs, Bladz. 679. naar den wijdberoemden Hoogleeraar bonnet, die u leeren zal, dat wij menfehen geen yW/ige denkbeelden van Gods oneindige volmaaktheden hebben. 1 k. Dat heb ik gezien, eusebius! Het is een meer gebruikt kunstjen, om met groote naamen te fchermen, maar dit kunstjen is thans van weinig kracht, dan alleen bij onnozele menfehen, en dezen te verlichten, zal de pligt zijn van elk eerlijk man. Ik moet u iet vernaaien, wat mij eens gebeurd is , al eenige jaaren geleden. Ik kom in Amfterdam in een winkel, van twee godyruentiGg 3 ge  ( «3» ) ge bedaagde Juffrouwen. met mijn vrouw en klein Wnd, toen een Jongetjen van drie of vier jaar , het welk een viöoltjen hadt, zoo als men voor de kinderen heeft. De ééne Zuster maakte aanmerking hier op , dat mijn kind een viool hadt, een inftrument der ijdelheid 1 maar de andere Zuster nam onmidlijk het woord op , en zeide: O Zuster! ik heb gehoord, dat Profr. bonnet te Utrecht zelfs op de viöol fpeelt, en dat zou die man niet doen, indien het zonde ware! Ik nam toen gelegenheid , om een woord met die goede menfehen te verwisfelen , over zoodanige vooröordeelen omtrent naamen van menfehen, zonder te onderzoeken, wat er verders van de zaak zelve ware; nu, eusebius, past dit toe, de naam van Profr. bonnet, dien ik echter hoog verëere , doet niets uit, of wij al, dan niet, flellige denkbeelden van God hebben. — Ik ben zulk een vijand van naamen van menfehen, daar ik de gelijkheid der menfehen , bijzonder in den Theologifchen zin, tot mijne grondftelling heb, want met mthee zeg ik, dat de grootde Heilige, die ooit onder de bloote menfehen geleefd heeft, op geene andere wijze zalig is geworden , dan ik mijne zaligheid verwacht, te weten, enkel door de Genade van onzen God in christus, dat ik u verzeker , eusebius, dat brem allerellendigst heeft misgetast, als hij Bladz. 673. van mij vermoedde , dat ik niet ongezind fchijne, mij aan het hoofd te (lellen van wie het dan ook wezen moge, van welke verdenking ik geene andere reden heb kunnen opfpooren, dan die in het gemeene fpreekwoord gelegen is: Zoo als de waard is, zoo vertrouwt hij zijne gasten. eüsebiüs. Wel, mijn Heer, gij fpreekt ruiterlijk door, bedenk echter, dat de Heer brem van U fchrijft Bladz'. 680. „ Voor het overige, daar ik, behoudens al het gezegde, de groote Talenten van den Schrijver hoog waardeere, en zijne onnavolgbare vlugheid bewondere, 2al het mij ten hoogden aangenaam zijn, door zijnen geleerden arbeid in 't vervolg geleerd en gedicht te worden» Is dat niet vriendelijk, daar hij zich echter Bladz. 670. beklaagt, dat gij fpotnaamen uitdeelt, en blijken van wangunst of ongezindheid hebt doen uitkijken ? ik. Mijn waarde eusebius, ik ben niet gezet op zulke groetenisfen; hoe vaart gij mijn broeder? terwijl men  C *39 ) iemand aan de vijfde rib zoekt te flaan. Laat men mi} ruiterlijk zeggen: Daar hebt gjj mis, en zulks met klaare redenen, niet met Sofisterijen en Metafyfifche haairkloverijën, bewijzen, ik zal de eerfte wezen, die mijne dwaalingen zal erkennen niet alleen, maar herroepen, want het is mij om de waarheid te doen. — wat betreft de klagt over fpotnaamen; ik heb, omdat ik meer lieden bedoelde, den naam van broeder tvris gebruikt, in denzelfden zin, als ik dien van ■weimenenden Raadgever gebruik, u dien van eusebius geef, en de Heer brem zijne famenfprekers f iiilalethes, sincerus, censor, adt a pho r us enz. genoemd heeft. Ik zag daar mede niet op een' enkelen perfoon, maar op allen, die de leiding volgen , welke de Heer brem volgt, fchoon ik zijne woorden tevens overnam, omdat hij er in onzen tiji opzetlijk voor uitkomt, en zich aan het hoofd ftelt, dus die naam door mij niet als een fpotnaatn gebruikt is, ook is rvuig op zich zelf niet kwaad, maar prijslijk, mids het geen domme yver zij. — Van wangunst ken ik mij vrij I ongezind, dat is, gemelijk ben ik, zoo dikwijls ik zie, dat men kleinen ergert, dat men menfehen verhindert in te gaan in het Koningrijk der Hemelen, en dat men land en zeeën rondreist, om Joodengenoten te maaken. Doch dit raakt zaaken, geen perfoonen. eusebius. Nog een woord jen, mijn Heer! het beftuur, dat gij mij in mijn ongeval gegeven hebt, Bladz. li4, 115, en daar ik u bijzonder over kwam fpreken. ik. Is mijn Raad niet goed geweest? Keerde uwe ziel niet weder tot rust , eusebius, zoodra gij uw vertrouwen op God vestigdet? Ik bid u, eusebius, heb ik u, toen ik u tot dat vertrouwen ópfpoorde, gezegd , gelijk mij de Ouderling brem opdicht Bladz. 682. dat God uwe verminkte hand genezen, dat uwe Vrouw van haare krankheid opgericht, dat uw Kroost herfteld zou worden? Heb ik daar een woord van gezegd? Ik heb u gezegd, dat gij aan God niet moest wantrouwen, dat God zijne zorg aan u niet zou onttrekken! Ik heb de eigen woorden van jesus gebruikt, die op den zelfden grond zijne Hoorers vermaande, op God hunne zorgen te wentelen, omdat zij, als redelijke menfehen alle vogelen des hemels en bloemen des velds onëindig te boven gaan. Indiende uitkomst ander» geweest ware, indien uwe Vrouw u out-  ( 24° ) ti ontnomen, indien uwe Kinderen door den dood weggerukt, indien uwe verminkte hand niet genezen ware geworden , zou uw vertrouwen op God, dat ik u aanprees, nog niet ijdel geweest zijn, gij zoudt dan hebben blijven vertrouwen , dat God het nogthans wel maaken zou, en dat zou toch ook gebeurd zijn. — Wij hebben er de beloften van, dat alles ons zal medewerken ten goede. Zoo dat ik u niet verleid heb tot dweeperij, neen! daar voor wil ik u behoeden: Een vertrouwen op God aan te prijzen met dezelfde woorden, als j e s u s zelf gedaan heeft, is geen verleiden tot dweeperij, en hij, die dit tegen mij gefchreven heeft, denke, hoe hij daar mede de zedeleere en het beftuur van jesus zeiven van ter zijde te na komt. Doch ik wil dit niet te fterk trekken. De te groote ijver , eens in drift ontftoken, is gelijk een hollend paard, dat zich zeiven blind, en dan eindelijk met den kop tegen den muur loopt. eusebius. Maar gij hebt geen onderfcheid gemaakt tusfehen kastijding en beproeving, en hadt gij dit niet moeten doen? Heeft de Heer brem daar geen gelijk in? i k. Ik heb immers gezegd Bladz. 115. dat ik, met u bewogen , dat medelijden gevoelde, het welk elke ellende van onzen medenmensch, maar voornaamlijk, die hemzonder zijnefchuld en toedoen treft, in het aandoenlijken menschlijk hart ontfteken moet. — Heeft brem dit dan niet gelezen? Of moet men juist ook zijne termen gebruiken. Hoor eusebius, ik wist, dat ik met u te doen hadt, met den eenvouwigen , oprechten, Christen euseb rus, dien brem had kunnen kennen uit de eerfte 50 Nommers van den Raadgeever. En nu raade en bid ik u: Blijft gij in uw geloove en liefde, in eenvouwigheid des harten! Wie u veroordeelt, al veroordeelt u zelfs uw eigen hart, God is meer dan ons hart, en Hij weet alle dingen. eusebius. Ik bedank u, mijn Heer, en zal, met uw verlof, wanneer ik weder in ongelegenheden of bedenkingen mogt vallen, u om uwen welmeenendenRaad verzoeken. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r r 1 t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöra hij de voornaamfte Boeliverkoopers, daar dezelve Weeklijkï op Zatnrdag. a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 31. b *==3 DE MENSCH ELLENDIG. Helaas l ik ellendig mensch! P A U L U I. V reemd, maar nogtbans waar is de aanmerking, dat de menfehen zeldzaam zichzelven gelijk blijven, of het waare midden tusfehen de uiterften verkiezen ; gelijk aan den fliwger in eenig uurwerk flaan zij over van het ééne tot het andere uiterftej ik heb, geduurende mijn leven, lieden gekend, die uitmuntten in naauwgezetheid omtrent den Godsdienst, die, in bijëenkomftenen oefeningen van zulke Christenen, welke zich als vroomen boven hunne Medechristenen , helaas! dikwijls meer dan ah Rechtvaardigen en Vredelievenden, onderfcheiden , nog den boventoon hadden, fprekers waren, van hunne Bevindingen en Strijd tegen den Boozen lang en breed handelden, en die thans voltrekt Twijfelaars aan alle beginzelen niet alleen van den Geöpenbaarden, maar zelfs van den Natuurlijken Godsdienst , in de aller.öngelukkigfte en knellendite onzekerH b " beirJ  C 24ï ) heid keven , gelijk fommigen hunner mij wel ééns, in een vertrouwd gefprek, beleden hebben. Ik'heb anderen gekend, die, jaaren lang, als openbare Godlozen, zonder kennis of vreeze van God en zijn gebod, zijnde in hunne jeugd reeds verwaarloosd geweest , ge' leefd hebbende, in allerhande ergerlijke en in het'oog loopende zonden van ongebondenheid, wellust, dronkenfchap enz. op ééns zoodanig veranderden, dat zij, in hun Godsdienftig voorkomen, in fpreken en houding, zich vertoonen. als lieden, die eenen hoogen trap van Godzaligheid bereikt hebben, die nu , begenadigden, bekeerden , van anderen gegroet worden, en — ook wel ééns zich zeiven groeten, als beter en voortrefiijker dan de overige Christenen , welke, door Godvruchtige Ouders opgevoed, en van jongs af ingewijd in den dienst van God in christus, door die onderwijzing en christus Geest, bewaard voor zwaare en grof in het oogloopende overtredingen of buitenfpoorigheden, veeleer in ftille deugd en Godsvrucht, fteeds gewandeld hebben in het midden van de paden des rechts. Wanneer wij echter den loop van de menschlijke gevoelens en daaden gadeflaan , zal onze bevreemding merklijk verminderen omtrent bet gemelde en foorfgelijke verfcbijnzelen. De mensch ziet, dat hij gedwaald heeft en, daar hij nu, deswegens, door fchaamte, fpijt, vreeze van op nieuw in dwaaling te vallen, met één woord, door verfcheiden hartstogten en driften, welken door den hoogmoed, die zich door deze nu erkende dwaalingen zoo zeer vernederd gevoelt, niet weinig worden aangeprikkeld, benreden wordt, zoo verwijdert hij zich zoo ver mooglijk van zijnen voorigen verkeerden weg, en flaat paden in, die hem daar meer en meer van afleiden. Zie daar.' waarom iemand, die den Godsdienst ftelde in zulke dingen, welke eene gedaante van Godzaligheid hebben, maar er het wezen niet van uitmaaken , iemand , die bijgeloof, dweeperij, of fijmelzucht met den Godsdienst van jesus verwarde, ligt gevaar loopt, om, zijnen misflag ontdekkende, allen Godsdienst voor Bijgeloof te houden, alle Godsdienftige grondregelen te verdenken, en een rampzalig Twijfelaar te worden. — Waaröm aan ' faa anderen kant, iemand, die zonder God in de wereld r  ( 243 ) geleefd nebbende, nu de gevolgen van zijne ongodsdiea» ftig- en zedeloosheid ontwaart, overhelt tot bijgeloovige dweepzucht, en tot eene zelfsverbeelding, die hem met waan vervult, zoodat hij meent iet te zijn, daar hij echter dikwijls in de daad niets is. Doch, daar wij zoo zeer geneigd zijn tot uiterften, gelijk in alle andere omftandigheden van het leven, dus ook bijzonder in onze Godsdienftige betrekkingen, welk zal het beste middel zijn, om ons zeiven daar voor te bewaaren'? Zelfkennis, Lezer! en rechte , duidlijke, onderfcheiden begrippen van den Godsdienst en het waare Wezen van het Christendom! Twee ftukken, dieonfcheidbaar gepaard moeten gaan, doch twee ftukken, die, (ik gevoel, dat ik hier veel zeg, daar onze eeuw de verlichte genoemd wordt, en evenwel het geen ik zeg, is waarheid, ) twee ftukken , die maar van zeer weinigen uit het rechte gezichtpunt befchouwd worden. Het hapert aan de kennis van de grootheid der zedelijke verdorvenheid van ons menfehen, aan de kennis van de kracht der zinnelijkheid , der vooröordeelen, der driften , wanneer zij niet door rede en Godsdienst ten ftrikften in toom gehouden worden. Met één woord, wij kennen onszelven niet als ellendigs menfehen! Waarfchijnlijk zullen, op bet lezen van deze gezegden, veelen onder mijne Lezeren de fchouders ophaalen, en mij beklaagen, dat ik zulk een Katechismus - kind ben, die de woorden van den Katechismus wel zou overnemen, dat wij 'van natuur geneigd zijn, God en onze naajlen te haatetu Ik zal hun dit geenszins kwalijk afnemen , en mij verheugen, indien zij, dit gezegde als ongelooflijk aanmerkende, dat de mensch God, die hem zijn beftaan geeft, en daaglijks liefderijk behandelt, dat hij zijnen naasten, jegens wien hem goedwilligheid en een aandoenlijk mensch1 ijk hart oorfpronglijk is ingefchaapen, zou kunnen haaten, door hun gedrag toonen, dat zij waarlijk God beminnen, en hunne naaftcn, niet met woorden, (hoe fentimenteel die ook zijn mogen,zij doen weinig uit,) maar met de daad, liefhebben. — Maar dit wil ik hen echter verzoeVen, uit hoofde van het gewigt der zaak, en het belangrijke der zelfkennis, dat zij ééns aandachtig het oog flaan op de gebeurenisfen en voorvallen, die wij, daaglijks, in H n a ^  C 344 ) de wereld zien, die wij ook beleefd hebben, en nog bei leeven, en dat zij mij dan zeggen, gul en onbewimpeld zeggen, hoe zij het menschdom vinden, en verders mes hun eigen harten geweten bedaard raadpleegen. Maar, ik ga verder, en deze was mijne eigenlijke bedoeling. De zelfkennis ontbreekt.maar-al te veel zelfs bijzulken.die van de ellende en zedelijke onmagtvan den natuurlijken mensch den mond zoo vol hebben, en die zich ijverige vooritanders van de rechtzinnigheid'verbeelden te zijn, wanneeer zij de erfzonde, het verderf d" rampzaligheid enz. der zondaaren ten breedften uitmee'ten en allen verketteren en veröordeelen, die niet, tot de minfte kunsttermen toe, met hun medefpreken. — Maar die. tevens, eene wedergeboorte, en bekeering, eenê bewustheid, of bevinding , dat men alle zonden afbreekt en de deugd verkiest, eifchen, voor dat zij den mensch het rechtop den troost van het Euangelie durven toeken nen, en hem dan, na dat gewaande tijdftip zijner bepeering als eenen wedergeborenen, begenadigden, beïcnouwen, fen ik weet niet, welke hooge verbeeldingen van hem vormen, als ware hij, om zoo te fpreken, boven het menschlijk lot verheven. — Ondei tusfehen merken zij niet op, dat, fchoon zij de eigen werkheiligheid als eenen gevaarlijken Afgod befchouwen , en allen die niet met hun in alles inftemmen , van Pelagianen] en' Arminid nenj en welke Antrtfn meer, verdacht maaken, zij meï dit alles, gelijk het oude Lraff, nog rooken op de C. ten, en niet alleenig op den eenigen Altaar in het Heilis dom van God; ik wil zeggen, dat zij, door -ebrek aan zelfskennis, het Euangelie in deszelfs waaren aard en n* tuur voorbijzien, als niet bedenkende, dat de mensrh fteeds hier op aarde een mensch blijft, dat is, een wezen hetwelk fteeds tegen zichzelven en tegen de ondeugd op zijn hoede moet wezen, hetwelk in den ftrijd tegen de zinlijkheid en voorkomende verleiding door zichzelven met beftand, doorgaands onderlig:, en alleen danE?, wanneer hij zwak is, en zich zwak erkent. — Meéén woord, zij bedenken niet, dat de Katechismus eenea Chnsten, die zijnen troost in leven en fterven naar ziel en l.gchaam met zulke leevende kleuren getekend hadt in het antwoord op de eerfte vraag, ,u K= 5jdï]'£ I BIJ  ( 245 ) H ïj van natuur geneigd is , God en zijnen naaflen te haaten, terwijl zij aan den éénen kant aan onwedergeborenen alle deugden ontzeggende, aan den anderen kant fchijnen te vergeten , dat wedergeborenen ook voor alle ondeugden in zich zeiven blootftaan, ten zij zij door bet geloof in christus bewaard worden en de wereld overwinnen. Men heeft, hoop ik, den raadgever al zoo veel leeren kennen, dat hij, zonder partijzucht, enkel de waarheid bemint, en aanprijst, maar misfchien zal men hem nu weder verdenken, dat hij zich zeiven niet gelijk blijft, en dat zijne voorftellingen niet famenhangen, geene aanëenfchakeling hebben. — Doch, welk de famen» hang mijner denkbeelden nopens den Godsdienst zij, zal, in het vervolg, opzetlijk ééns aangewezen worden, wanneer alles, dat vooraf moet gaan , daartoe voorbereid is, nu zeg ik, enkel met betrekking tot het onderwerp, het welk wij voor ons hebben, wanneer ik mijne gezegden van'alles ontkleede, komt derzelver zin op deze eenvouwige ftelling uit: Een mensch blijft, hier op aarde, zoo lang hij leeft, een mensch, en wordt geen Enge!; gevolglijk nederigheid en ootmoed is zijn fieraad, en zoodra hij zich verbeeldt, het gevaar der verleiding te boven , en in zich zeiven iet meer te zijn, dan zijn medemensch, ftrat zijn voet gereed, om uit te glijden van het pad der waare deugd, dewijl hij aan de lesfen en waarfchuwingen van onzen grooten Meester geen gehoor geeft. — Eu hier mede ftaat in het naauwst verband de waare leere van het Christendom. — Het eenig middel der rechtvaardiging van den mensch voor God is het geloof, waardoor hij het getuigenis, dat God van zijnen Zoon, als den eenigen en volmaakten Heiland der wereld , den leidsman en voleinder onzer zaligheid, getuigt, aanneemt, en Gods beloften, dat bij ons als Vader wil weldoen, en onze zonden vergeven , omhelst, het geloef, dat in het hart zijne wortelen fchiet; en dat even daarom den mensch tegen zichzelven bewaart, boven zich zeiven verhsft, de deugd hem beminlijk, ja mooglijk maakt, omdat zij, zijneHeiligmaaking, de wil van zijnen Hemelfchen Vader is, wiens nooit volprezen liefde hem eerst lief hadt, maar hem nu ook onwederftaanbaar tot wederliefde noopt.— Dus begint een H h ?, Chris.  C 246 ) Christen met het geloof, gaat op den weg der deugd voort door het geloof, en eindigt met het geloof, wanneer hij het einde des geloofs , de zaligheid zijner ziel, verkrijgt. Nu overweege men, of in de voorftellingen van den raadgever ook veilend en famenhang is, en men raadpleege , ten dien einde,, den bijbel, vindt men daar het zelfde in, men vclge deze troostleere, die tevens ons nederig houdt, en de liefde door het geloof voortbrengt; de Bijbel doe hier de uitfpraak 1 paulus heeft, mijns oordeels, op dezelfde wijze gsredenkaveld, als ik in dit Nommer deed, in zijnen Brief aan de Romeit.en hoofdst. VII: 7. volgg. eene plaats, welke, van de tijden van ORiGENi:saf, aan verfchillende' opvattingen is onderhevig geweest, omdat men zich niet kon verbeelden,dat paulus daar van zich zeiven fprak, zoo als hij zich tegenwoordig bevondt te wezen, dewijl men niet kon gelooven, dat een Christen van zichzelven kon zeggen, vleeschlifk te zijn , en als tot een flaaf'der zonde verkocht te wezen, dat cr in hem niets goeds woont, en dat hij gevangen heen gevoerd wordt onder de wet der zonde; men meende dat paulus in dat geval met zich zeiven zou ftrijden, daar hij anders de voorrechten der Christenen zoo hoog verheft: dat de zonde niet meer in hun heerscht, dat zij vrijgemaakt zijn van de wet der zonde, dat zij niet naar het vleesch wandelen, naar naar den geest, dat zij niet in het vleesch zijn, dat zj geene dienstknechten der zonde , maar dienstknechten der gerechtigheid zjn; men heeft daaröm gewild, dat paulus daar van den nog onbekeerden toeftand van den mensch voor zijne beke'ering fpreekt, en wanneer ik in mijne Korte Aanmerkingen over die plaats te kennen gaf, dat ik meende, dat paulus naar a.le waarfcbijnlijkheid nooit er aan gedacht heeft, dat men deze vraag zou geopperd hebben, dat zij ook onnodig is, dewijl paulus in zijn perfoon zegt, het geen w?ar is in alle menfehen , dat de zondige geneigdheden de bronnen van ahe kwaad zijn, het geen waar is, helaas 1 ook zelfs 10 de besten van Gods en jesus belijderen, en wanneer ik vervolgends op vs. 17. aantekende, dat paulus zich zei ven in dit verband ah een' Waaren Christen -^aanmerkH heeft men mij niet vtift.an, en het moeiliik ge onden, om mijne gezegden met elkanderea te vei effenen, omdat zeide;  ( 247 ) zeide men, hetgeen paulus hier zeggen zou, volgends mijne uitbreiding, onmooglijk op alle nu nfchen pasfenkan; het fcbeeptrriet mooglijk ,dat de gefeegdens . die ik boven heb aangehaald, op wanta Christenen betrekking hebben , en het luid te hard, dit van waare Christenen te zeggen, ik Wil mij hier dan nader verklaaren. De ftelling van paulus p.o m. Vil: 13. waarmede hij eene tegenwerping oplost, is, dat niet de wet maar de zonde ons de dood, de oorzaak van de dood, is: zoodat de zonde, in plaats van door de wet, dis goed is, beteugeld te worden , in:egendcel, door middel van het gebod, bovenmaten zondig bevonden wordt te wezen ; deze ftelling is waar in alle menfehen, — ook zelfs in waare Christenen , — maar de wijze van voordragt bij paulus gefchiedt in den eerften perfoon , en voegt in den mond van den waaren Christen. — De waare Christen keurt niet goed, het kwaad, dat hij verricht «1 15. hij doet dan, hee geen hij niet wil. — Hij doet dit dan niet meer, maar de zonde, de verdorvenheid, die in hein huisvest, want het'goede te willen ligt bij hem, hij ZOu er lust in hebben vs, 18 , iq. Naar zijn inwendig beftaan heeft hij in de wet van God lust en vermaak vs. 52. Hij dankt God, door het geloof, die ons verlost heeft door jesus christus, onzen Heer vs. 25- Hij dient in zijn gemoed de Godlijke wet. vs. 26. Alie verklaaringen , die alleen voor den waaren en geloovigen Christen voegen , en die buiten alle twijfelingen zouden ftellen , dat paulus bier als Christen fpreekt, indien men zich niet te veel van de heiligheid van den Christen verbeeldde, en vergat, dat hij een mensch blijft. Een ieder befchouwe zich zeiven, en zie dan, of het te hard zij, dat paulus, den Christen als mensch aanmerkende, getuigt, dat hij vleeschlijk en zinnelijk is, en in dat opzicht ais tot een' flaaf der zonde verkocht, niet een' gewilligen flaaf, maar in zoo verre hij door de kracht der zinlijkheid overgehaald wordt, om te doen, het geen hij, als Christen, niet alleen niet wil, maar zelfs haat. Wie is er, die met zich zeiven bekend is, welke niet ia veele gevallen de treurige waarheid, die paulus hier predikt, ondervonden heeft? Zijnen pligt te betrachten gaaf vrij gemaklijk, 'zo er de zinlijkheid, het gemak, * het  C 343 ) het voordeel of nadeel naar het uitwendige, niet mede gemoeid is. Men ftelle ééns, dat men in zekere omftandigheden verpligt is de waarheid te bekennen , en voor de waarheid uit te komen, maar ons tijdlijk weizijn, ons beftaan, ons inkomen zal daarbij lijden, vrouw en kinderen zullen er door benadeeld worden, wel nu, hoe weinigen , die in ftaat zijn , eerlijk en voor de vmst uit te komen, en te doen, betgeen zij echter geern doen zouden? Viel petros niet, op het woord ran eene dien tmaagd ? Is bet te hard, wanneer paulus zegt; Ik weet, dat in mij niets goeds huisvest, dat is. gelijk hij zich terltond verklaart: in mijn vleesch en zinlijkheid? dat hij belijdt, eene wet te vernemen, die in zijne leden en zinnen Jlrijd met de wet van zjn gemoed, en hem gevangen heenen voert onder de wet en magt der zonde, welke in zijne leden en zinnen huisvest? Is dit dan niet waar? Is het niet waar, dat juist om die reden, een ieder, die ftaat, behoort toe te zien, dat hij niet valle? Strijdt dan paulus met zich zeiven? hoe zit het? Zou men deze zwaarigheid niet anders kunnen ontduiken, dan door de onoordeelkundige vooronderftelling van twee deelen , een wedergeboren en een onwedergeboren deel in waare Christenen? Dit, geloof ik, hebben wij niet nodig. De Christenen zijn en blijven menfehen, als zoodanige moet elk hunner erkennen: Helaas! ik ellendig mensch! Maar deze menfehen hebben als Christenen, door het geloof aan Gods beloften in christus, hunne vertroosting, en danken God. die hen van dezea doodlijken toeftand verlost heeft, door jesus ckris•tüs, onzen Heere. Dpor dit geloof overwint de Christen in dezen ftrijd , zoodat de zonde in hem niet heersche, enz. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gereitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijks op Zaturdsg, i een en eea halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER, N°. 32. l_5 VERKEERDE BEKOMMERING.' Zalig zijn de Vreielievenden, JESUS. JLk heb, dezer dagen, den volgenden Brief onvangen," welken ik van dat aanbelang heb gerekend, dat ik dien terftond geloofde te moeten plaatzen, met bijvoeging van mijne gedachten, ten einde , was het mooglijk, verwarring in de Gemeente,in den Brief bedoeld, voorgekomen, en alle wanorde en twisten verhoed, maar ook tevens zich bekommerende en verlegen maakende menfehen, gelijk mijn , mij onbekende, Brieffchrijver zich vertoont, voor zorglijk ongeloof bevrijd, met de vertroostingen van het Euangelie opgebeurd , ep tot geloof en gehoorzaamheid aan jesus voorfchriften bepaald mogten worden. —— Verders ben ik van de omftandigheden, van plaats, of perfoonen , geheel onkundig, ik heb den Brief ontvangen u\t Noordholland, iit is alles, wat ik weet. Wie de Schrijver, wie de bedoelde Predikant, welke de Gemeente zij, is mij geheel onbekend, en'ik begeere het zelfs niet te weten , dewijl ik, op deze wijze, geheel onpartijdig mijnen  welmeenenden Raad kan mededeelen. Ik heb alleen de vrijheid gebruikt, om den ftijl en fpelling vm den Brieft» yerbeteren, zonder nogthans iet wezenlijks in denzelven te veranderen. 1UJN HEER DE RAADGEVER! Onlangs, bij gelegenheid eene voorbereiding - Leerreden tegenwoordig zijnde, predikte de Leeraar over joaNN. 1: 29. üie geheele preek fmaakte mij fchoon inzonderheid zijne verklaaring over het woora, wereld' hii toonde aan, dat, hoewel Gods Woord eene eeuwig verkiez.ng fielt, wij nogthans geene vrijheid hadden om hier en in andere plaatzen, waar, in dien zin, van' -et woord wereld gefproken wordt, het woord Uitverkorenen in,te vullen, Üia} het gewoonlijk niets anders bttekent tian menjchen zondaars, eene zondige en verdoemlijke wereld'. L>at wij, wilden wij ons niet verbeelden , voorzichtiger tkunnen handelen, dan Gods wijsheid en goedheid, bij het geen God in^bet Euangelie, ter opwekking en aanmoediging van den Zondaar tot geloof, van achteren geopenbaard en voorgefteld heeft, blijven moeten : hij merkte al veroer aan, dat joiiNNEs, in dit gezegde, ook in 'c geheel ïoemd'e T^fT™^ bijZ°ndere g6nade' gell'Jk ™n h« noemde, dacht, daar zijn voornaam oogmerk was, tesus kenbaar te maaken, als het waare en tegenbeeldige Zond' 7onZd0nft:OfFer, L° tó6«^"i»e vii, het fchad^S g Zond.ofter van den grooten Verzoendag, waarop h gehjk m de verklaaring getoond was, meende, dat in deze woorden gezien werdt, en dat dus het woord!, wereld hier zeer gepast was_, ter verheffing van het waare Slacht'offe' voor de zonde, in dezen zin , d=ar het fchaduwSchtig offer zich al een bepaalde tot de Israëlische Natie, instegenISanSF^I&^t Slad^ de'zondelêr Tes fchrl' T kh W,JZe" a'S dC joaKdm rtlr \\ 3 " T vmi»S> riiéi allea: voor onze zon- 1 inetïkl ■Z°nde ^ ge?leeIS 'M Dus ïïltforh ï ng' W3t h£t wezen,iJ'ke betreft, af; gJ T 1 s Ln /iT" eePm'^n niet verwachten, «'at hij u alles woordelijk ,n den ftijl der Geleerden zal mededeeIt'rZlr [°epasfing komende, merkte bij aan, ö?t c azi s x bs, a!s het Godlijk Slacht-ojfer, de zonde der  C 251 ) wereld gedragen heeft, dat God in hem was de wereld met zich zeiven verzoenende, dat zijne voldoening van zulk eene oneindige waarde, en de grond was, Waar op de Euangeliegezanten, van christus Wege, baden, als of God door hen badt, om ons met God te laten verzoenen, en dat de Leeraars op denzelfden grond vrijheid hebben niet alleen, maar ook verpligt zijn, chrtstus en de verzoening, door hem te wege gebracht, aan alle hunne medezondaaren als dierbaar aan te prijzen, en tot het ootmoedig, vrijmoedig, en vertrouwend aannemen van denzelven , met kracht van redenen, op te wekken, dringende daar op in 't bijzonder, in opzicht tot het aanftaande Avondmaal, aan, met de ernftigfte vermaaning, opwekking, en aanmoediging. — Uit de Kerk komende, bij éénen mijner goede vrienden (want het geval gebeurde 'niet op mijne woonplaats,) fpraken wij onderling over het verhandelde, en vonden er veel troost en aanmoediging voor ons, als zondaaren , in. — Doch men ontdekte al fchielijk, dat dit niet algemeen was, er deeden zich fpoedig menfche'n op, inzonderheid twee, welke veel van Godsdienst, en het geen de Heere aan hunne ziel gedaan heeft, fpreken; deze machienes ventten alöm uit, dat de Leeraar onrechtzinnige ftellingen dreef, bij voorbeeld , dat christus noor alle menfehen, hoofd voor hoofd, de fchuld verzoend hadt, dat alle menfehen zalig zouden worden. — Geruchten, welke zich wijd en zijd verfpreid hebben-— Het bedroeft mij zeer, dat een man, die onvermoeid werkzaam is, om de menfehen wijzer es beter te maaken, en die daarom eenen zoo wel verdienden lof en achting in onzen oord heeft, zoo benadeeld is. Deze menfehen werden gefterkt door zeker Weekblad de Bijbelvriend No. 24. waarvan gegist werdt de Schrijver te zijn zeker rustend Predikant, welke zijne rust daartoe fchijnt te befteeden, zij gaven voor, dat dit Nommer tegen die Preek ingericht was; dit lezende, bemerkte ik ras, dat men het op een' geheel anderen boeg gewend hadt, naamlijk, op de welmenende] aaiibieding, waarvan echter in de Leerreden niets, of althans weinig gefproken was; om welke reden men het dus veranderd heeft, weet ik niet, maar ik geraakte evenwel, door het lezen van dat Nommer, geheel in de war. Is het, zoo als die man zich 1 i a - v over  Over 1 timoth. I: 15, 16. en over de uitwendige roe» pins in het ,'ieheel verklaart, dan is vuor mij, en voor elk zondaar, naar mijn inzien, de grond, op wei-ken ik gelooven mag en moet, weggenomen. Ja, is het, zoo als hij zich, op de laatfte Bladzijde boven aan, uitdrukt, dan is de geheele roeping van het Euangelie voor mij, zoo Jang ik mij nog niet anders aanmerken kan, dan in den ftatuurftaat liggende , niets beduidend. — lk kan zelfs, volgends dien Schrijver, nietvraagen om genade, en moet dus maar geheel lijdelijk wachten, en dit ontmoedigt mij.— Ja , 's mans befluit over 2 koe. V: 19. baarde mij geene geringe verlegenheid; bedoelen zoodanige Leeraars, zoo als ik er eenen gehoord, en u befchreven, heb, dat uiisrile, dat zij in de gemelde plaats door het woord wereld alle zondaaren zonder onderfcheid , verftaan , dan wijken zij immers, gelijk hij zegt, af van het begrip der Gereformeerde Kerk, en evenwel die Schrijver, zo hij de bedoelde oude Leeraar zij, is altijd gehouden voor zeer geleerd, — zoo dat, wanneer ik zeg, dat ik zijn gefehrijf niet begrijpen kan, men mij altijd te gemoet voert: Jij bent te dom , kkelis! Over het één en ander met mijnen Vriend fprekende, g3f ik hem mijne verlegenheid te kennen , en Verzocht hem, om eenig onderwijs, maar de man kon mij niet helpen: k re lis, zeide hij tegeri mij, neem de moeite, en fchrijf eenen Brief aan den Welmeenenden Raadgever, dan zijn wij alle beiden gered. Dit verëxcufeerde ik, om reden, daartoe onbekwaam te zijn , maar hij verzekerde mij, dat UEd. wel meer brieven van eenvouwige menfehen plaatfte, en welmeenend Raad gaf, en dat de Euangelie - prediking van zijnen Leeraar zèer veel met uwe wijze van denken ovërëenftemde. In verwachting van eenigen wdmoenenden Raad, teken ik mij Over het Y , Uw heilwenfehende Vriend 6 M3art 1792. cornelis ëekvouwig. P. S. Mijn Heerl neem mij niet kwalijk, dat ik 11, met een' zoo grooten brief laftig valle, ik koti denzelven, wilde ik u eenig verband van de zaak geven, niet korter maaken; geef mijne onbekwaamheid de fchuld; kan UEd. dezen niet plaatzen, gij zult evenwel, vertrouw ik, uwe gedachten over jokKN. I: 19. wel gelieven te zeggen, en  C 253 ) en of die Leeraar, waarvan ik u gefchreven heb, van on«' rechtzinnigheid, waar over men zoo veel gefchreeuw ge. maakt heeft, te befchuldigen is? Gij zult mij en veelen in deze ftreek, ja bijna zijne geheele Gemeente, welke, uit liefde en achting voor hem, daar in groot belang ftelt, daar door zeer verpligten. Dewijl de ongenoemde Brieffchrijver zoo veel vertrouwen in mij ftelt, en de zaak mij ook van aanbelang voorkomt, zal ik mij niet onttrekken, om mijne bedenkingen nopens den inhoud van zijnen Brief op te geven, die ik onder de volgende Hoofden zal brengen. I. Ik ben van gevoelen, dat het woord wereld, in foortgelijken zin, als het jo&nn. 1: 29. enz. voorkomt,zekerlijk het zelfde is in betekenis, met ons woord menschdom, ik heb daarom zelfs niet gefchroomd, om in mijne vertaaling van hetN. T. bij voorb. joïnn. III : 16. dit ter opheldering er bij te voegen : „ Want zoo lief heeft GoJ „ de wereld [en het menschdom,'] dat" enz. Dus is de Bijbel gewoon onbepaald te fpreken , zoodat, naarmate van de bijzondere omftandigheden en bedoelingen, dit woord dan ééns zegt, het menschdom in het gemeen, gelijk wanneer paulus zegt, dat de geheele wereld voor God verdoemlijk is, dan het ongeloovig, en in de zonde verhard blijvend menschdom, gelijk wanneer jeslts verklaart, dat Hij niet voor de wereld bidt, dan weder het menschdom, voor zoo verre het het voorwerp van Gods liefde is , dat Hij met zich verzoend heeft door Zijnen Zoon, en dat door geloof het Euangelie aanneemt; dan eens het menschdom in tegenftelling der Joodfche Natie, en dus de Heidenen, gelijk 1 joitM». II: 2. — Hier uit volgt, dat het, om niet fterker te fpreken, eene nodeloze invulling is, wanneer men van de wereld der Uitverkorenen, of van de wereld der [-leidenen fpreekt, daar de Bijbel niet van weet, en welke invulling alleen oorfpronglijk is, omdat men de onbepaalde uitdrukkingen van den Bijbel niet veriondt, terwijl men door vergeeffche haairklooverijën eene fchijnftrijligheid vondt met andere uitfpraken, in welken Gods genadeplan voorkomt, als reeds van eeuwigheid beraamden vastgefteld, volgends het welk niet alle menfehen in het algemeen zullen zalig worden. — Üit deze gezegden kan men nu van zelf afleiden, dat de bedoelde Leeriur, uit hoofde I i 3 van  C 2& 3 van zijne oordeelkundige verklaaring van hét woord wereld joSnn. X : 29. in 't minst noch geringst den blaam van onrechtzinnigheid verdient, en dat zij, die hem denzeiven hebben aangewreven, zo zij anders geene redenen hebben, zich omtrent hunnen Leeraar grootiijks te "en de eerfte pligten van het Christendom hebben misgrepen. II. Al ware het zelfs, dat de Leeraar voor eene algemeene aanbieding ware, noch is het te voorbarig, hem des wegens van onrechtzinnigheid te verdenken. Ik heb in het Eerfte Deel van den welmeenenden Raadgever aangewezen dat ditgeheele verfchil zeerwel Beftaanbaar is met de ftriktfte rechtzinnigheid, en dat her niet hooger dan als een woordentwist onder de Geleerden verdient befchouwd te worden. III. Daar echter de bedoelde Leeraar zwart gemaakt wordt, Wil ik hem éénen welmeenenden Raad geven, hij wachte zich toch voor draajen en wringen, want zij, die in het vermoeden vallen van onrechtzinnigheid, maaken hunne zaak niet beter , wanneer zij zich bedeesd en achterhoudend vertoonen. Hij fpreke , voor de vuist, en duidlijk de gevoelens van zijn hart uit,en belijde, het geen hem dunkt, waarheid te zijn En is hij het in de daad met de boofdleerftukken der Hervormden ééns, dan geve hij ééns voor al eene zoo duidelijke en ernftige'verklaaring, en voordragt van dezelve leerftukken, zoo als bij ze voor zich gelooft; is hij het niet met dezelven eens, hij leze het Nommer van den Raadgever, waar in van de Verdraagzaamheid, met betrekking tot Predikanten , gefproken wordt, en hij zal er iet in vinden , dat voor hem dienftig zal kunnen wezen. — Alleen laat waarheidliefde bij hem zegevieren, naar het woord van God en de gezonde rede, dan zal fpoedig de zaak beflist zijn, en hij niet langer dan hij wil, onderden blaam van onrechtzinnigheid behoeven te blijven bij allen, die verftandig en liefderijk denken. IV. Die twee vrienden of vriendinnen, welke mijn Brieffchrijver echter wel wat zachter hadt kunnen benoemen, dan Machienes, (van wie zijn zij zulks? Doch ik weet het loeaale niet;) die twee vrienden, indien de Leeraar niets anders geleerd heeft, dan het' bovengezegde , en dit moet men befluiten, wijl hij, volgends den Brief, eene eeuwige veikiezing ftdt en gelooft, hadden hem niet  ( *55 ) niet in verdenking moeten brengen, noch haatlijk befchuldigen; het is een blijk van hunne onkunde, en te verre gaande ijver, indien zij iemand verketteren, omdat hij gelooft, dat de wereld der uitverkorenen eene fpreekwijze is, daar de Bijbel niet van weet, en omdat hij voor algemeene aanbieding mogt zijn, ik kan dit te ruimer zeggen, omdat ik er zelf zoo min voor ben, als voor de bijzondere aanbieding, dewijl ik geloof, dat de Bijbel fteeds onbepaald fpreekt, in zijnen voordragt van het Euangelie. — Indien zij meenden iet vreemds gehoord te hebben van hunnen Leeraar, hadden zij hem daar over kunnen en moeten raadplsegen, niet met heerschzuchtige magtfpreuken, maar met een leergierig en liefderijk hart, dat alleen bedacht is, om de waarheid te verdaan. V. Mijn Brieffchrijver maakt zich ongerust over N°. 25. van den Bijbelvriend. Het raakt mij niet, wie dit fchrijft, zoo min als hem, de perfoon doet hier niets uit, ik zie, dat die man voor de bijzondere aanbieding is, wel nu het zij zoo! wat behoeven wij Christenen, die den Bijbel hebben, ons onnodig te bekommeren? Men leze bij voorbeeld, 1 tim. 1:15,16". volgends de bedoeling van paulus, die duidlijk genoeg is, en het zal ons blijken, dat paulus, door zijn voorbeeld, zelfs de fnoodfte zondaaren opwekt, om het Euangelie aan te nemen, en nooit ongeloovig onder eenig voorwendzel het zelve te verwerpen. — Doch , dit is zeker, zij zullen dan ook paulus navolgen in de bekeering , en in het jaagen naar de volmaaktheid van geloof, heiligmaking en deugd , zonder welken niemand God zien zal. — Uit 1 k o r. V: J 9,20. blijkt ons, dat, op dien troostvollen grond, dat God de wereld , dat is, het menschdom, met zichzelven verzoend heeft, wij genodigd, ja in Gods naam gebeden worden, om ons met God te laten verzoenen, door het geloof naamlijk in zijnen Zoon. —- Of nu waarlijk dat Nommer gefchreven zij, juist met betrekking tot het bedoelde geval, weet ik niet. — Het gebeurt weekfehrijvers meer, dat hun bedoelingen worden te last gelegd, daar zij niet aan gedacht hebben ,dit zou ook hier mooglijk kunnen wezen. VI. Onnodig bekommert zich mijn Brieffchrijver voor zich zeiven, door het voorftel van den Schrijver van het gemelde Weekblad. Indien die Schrijver wil, dat bevin* ding yan genade4 bevinding van wedergeboorte, enz. voor het  C 256" ) het geloof vooraf moeten gaan, dan ben ik, en gelijk ik meen, dan zijn de Bijbel, en alle Formulieren der Proteftanten het niet met hem eens, maar wil hij alleen met zijne woorden, dat de liefde van God voor ons geloof en liefde gaat, dat God ons eerst lief heeft gehad, eer wij Hem liefhadden, dat de Geest der genade, de genaderijke Geest van God, die het geloof werkt, als oorzaak voor zijn gewrocht, daar is, wel nu, wie ontkent zulks? Indien kornelis eenvouwic het Nommer van den Raadgever leest, dat het opfchrift heeft: Onafgedaan werk, en het even voorgaande: De mensch ellendig, zal bij zich door geene bedenkingen laten wederhouden, om voor zich het getuigenis van jesus aan te nemen, en dus te verzegelen , dat God waarachtig is. — En heeft hij dan niet groote genade, dat is liefdeweldaaden van God ontvangen? Is hij niet gedoopt, toen bij nog een kind was ? Heeft hij geen onderwijs ontvangen in de leere deiwaarheid, die naar de Godzaligheid is? of is dit alles geene genade? o Dat dat de menfehen toch geene woorden gebruikten, zonder er verftandige denkbeelden aan te hechten! VII. Eindelijk, zoo dikwijls de twisten mij voorkojnen , over de algemeene en bijzondere aanbieding, en over de algemeene en bijzondere genade , komt mij in de gedachten de uitfpraak: God wil. dat alle menfehen zalig wor* den, en tot erkentenis der waarheid komen , en ik verklaar dat ik dit ook wil, zoo en op die wijze als God het win Mijn wensch is, dat ik mij zelveu en alle mijne medemenfehen geiukkig, wijs, en verftandig, moge zien! — En dan vraag ik aan elk en een ieder: En gij, wat wilc en wenscht gij? Dan antwoorde elk zonder uitvluchten of haairklooverijën. —— Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geeritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En «öJl Bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklii'ks ypZaturdag, a gen en een hajye Swïvex wprdc uitgegeven. ' '  DE WELMEENENDE RAADGEEVER. „OJhoewel de Brief, waar van ik een gedeelte in dit Nommer mededeele, wat lang is, en omtrent twee Nommers beflaan zal, heb ik echter geoordeeld, hem mijnen Lezer niet te moeten onthouden, alzoo ik zeker weet, dat het getal der zulken, die met den Brieffchrijver naauwlijks weten, waar zij zich aan houden zullen, niet klein is. Ik zal, vcrvolgends, welmeenenden Raad voor den Brieffchrijver, en ioortgelijke geffingerde gemoederen, naar mijn beste weten en geweten, aan de hand geven, om de bedenklijkheden te beantwoorden, en het om ge loof, da bron van zoo veele rampen! te keer te gaan. De Briet luid dus: Hoe hm ik tot de rechte Gods-tennis? En wat moet ik doen, dat ik zalig worde? Deze twee vraagen komen dikwerf bij mij op, en maaken mij dan altijd beangst—onrustig—neerllagtig. Toen de Gevangenmeester, paulus en silas, welke hij, gegeesfeld zijnde, ter bewaaringe ontving, in de diepfto gevangenisftj geplaatst hadt, en dezelve des nagts baden, kwam er eene Aardbevinge, die de gronden des gebouws beweegde , dat alle de deuren der Gevangenisfe open fprongen, en de ketenen der gekluisterden los. vielen, de Stokmeester , fprong ontfteld ten bedde uit, trok zijn zwaard, en wilde zich dooden, uit vreeze, dat alle de ge" %! " Kk «* ]Si°. 33- GEWIGTIGE VRAAG. Wat moet ik doen, om zalig te worden?  C 258 ) vangenen het ontvlugt waren. — Maar paulus en silas riepen hem toe, wij allen zijn nog hier — doet u zeiven geen kwaad! Toen ontftak hij een licht, viel p a u l us en jilas te voet, leide hen uit de gevangen isfe, en vroeg aan hun beangst, lieve Heeren wat moet ik doen, dat ik zalig worde? Zijfpraken. gehuft in den Heere jesus , zoo. wordt gij zalig, handel. XVI : 13—36. Nu ben ik even als deStokmeéster, beangst, verlegen, mij ontbreekt die ruste — die kalmte. Ik zoeke, en helaas mij ontbreekt, het ééne noodigè! — Namcnlijk 't geloove aan jesus,— en als ik dit geloove verkrijge, zoo ben ik overtuigd, dat ik dan kan zalig worden; - - maar zal ik het geloove bekomen , zoo moet ik immers eerst eene rechte kennis van god, varr jesus hebben, en deze kennis komt immers, eerst, door de Prediking, en door de Prediking het: geloove, volgens rom, X. nu is immers de Predikinge ofte Leeringe tweederlei, —- de eerfte uitGods geopenbaarde Woord , welk eertijds de Propheeten. en Apostelen gepredikt , en naderhand ons fchriftelijk nagelaten hebben. — Ten tweeden zoo als d~ Leei aaren thans doen, — dog het laatfte vo'doet mij het weinigfte,, om dat zi| veel al, met'.vee! omzwaai, zeer veel van gelooven — gelooven fpreken , zonder ons op te leiden , hoe wij tot het geloof komen , en hoe wij god en jesus moeten leeren kennen. Van mijne vroege jeugd aan, ben ik zeer te- der in den Godsdienst opgevoed den openbaaren Godsdienst moest ik des Zond.igs twee of drie maaien bij woonen , als mede ook de dagelijkfche Huishoudelijke •Godsdienst-oefening, en wierd dus, zoo lang ik onder mijner Ouderen opzicht Was , in de vreeze Gods'opgebracht. Een bra-f Catechiseermeester kwam twee of drie maaien in de week , onderwees mij in den Catechis. mus. en leide mij op ter belijdenis van die gezindheid, Waar van ik dan ook Lid geworden ben , en tot welke' Gemeente ik nog behoore. De tijd tot het doen mijner belijdenisfe gekomen zijnde , waren wij in de twinüg .fterk, bii dien Leeraar,die ons ondervraagen zoude, welke zeer fcherp in zijn vraagen was — en zich niet ligt liet paaien,.--toen was ik de eenigfte, dien bij't meesje uit erbuiten den Catechismus vroeg, en volgens 't gezegde van dien Predikant die geen, die hem het meeste volden hadcic — Dit melde ik maar alleen, dat ik dus meer wist, dan esn  ( 259 ) een nabauwende Papegaai — en dat ik alzoó meer dan op^ pervlakkige Catechetifche kennis hadde, en dus wel onderrecht was, in de Christelijke Leer, en Godskennis, als mede in de Disputeer- en Leerftellige gromlsn onzer Gemeente. — Maar lieve God! Wat is deze Kennis nu anders, dan eene letterkennis? En ik vind», dat alle- deze kennis, en al dat fpreken van geloof, mii niet gerust ftelde — mij njet gelukkig maakte. Nog moet ik hier bij voegen, dat ik in mijne jeugd een groote overhelling hadde, tot de melancholie — en in gezelfchap raakte, van de zich noemende Heilzoekenden, en dus met eenige Vraomen, Separatisten , Bohemisten, enz. bekend wierde , en door menigvuldigen omgang ook hunne zeden, gewoonte en fpreekmanieren kreeg, en als ik in de Kerke ging , dan werd ik het meeste bij de Broedergemeente gefticht , en voelde mij dan zoo warm worden, dat ik bij andere Leeraaren en derzelver Prediken niet gevoelde, doch naauwlijks was ik weder tot mijnent gekomen, of ik was weder even zoo troostloos, zoo dor en onrustig als te vooren , en voelde dus | dat ik het g^en.daar 'i mij nog aan ontbrak, nog niet hadde, dus bleef ik altijd nog uitroepen, wat moet ik doen, of hoe moet ik het aanvangen , dat ik tot de regte levendige kennisfe van God, en van jesus, kome, op dat ik het waare geloof verkrijge, en daar doör zalig — dat ik behouden worde? — Alle deze omgang met die vriendeni wier zeden ik ook navolgde, maakte ook mede, dat ik den uiterlijken fchijn van Godzaligheid kreeg; maar inwendig bleef ik toch dezelfde, die ik te vooren was. — Ik klaagde hun mijn nood, en werd dan ook wel getroost, en kreeg tot antwoord, dat ik mij moest bevlijtigen tot het Gebed en wel tot het inwendige , tot het ftille Gebed —• en ftil en gelaten afwachten, wat Gods Gee3t in mij geliefde te werkén, (dit is zekerlijk een overheerlijke P».aad; maar zoude enkele en menigvuldig herhaalde verzugtinge niet meer afdoen?) fomtijds hoorde ik wel een troostwoord tot mij fpreken , en dan werd ik inwendig verblijd; — maar nauwlijks kwam ik onder de menfehen, of uit die overdenkinge, of ik was even zoo dor als te vooren.-—Als ik dan overwoog Gods Heiligheid, Recht» vaardigheid enz. en mijn verren afftaiad van Hem, • ■ daft zonk ik weg van droefheid en zag reeds de Hel en Verdoemenisfe als gereed ftaande, mij in zijne gapende Kk a ktf  C 2619 ) kaken te ontvangen. —— Zoo dat ik zeer troosteloos èO tieerflagtig wierd, ik bad dan om genade, om ontferming, door christus verdienfte en om des Geestes Zalvinge en verlichtinge; maar dan hoorde ik mij toeroepen, God neemt geene Zondaars aan! — lk deed dan alles, ik wilde wel gelooven, ik was dan ook gelotvig, en met dat alles niet zalig , niet gelukkig.— Eindelijk na verfcheidene jaaren met deze vrienden verkeerd te hebben, vond ik, dat zijnet zoo min Heiligen waren dan ik. Het verachten van hunne Medechristenen, het kwaadfpreken van eikanderen, het fchelden op de Predikanten, met hen te noemen , Buik- en Loonpredikers enz. deedt mij verdommen , — en op het laatfte kwam er een verkoelinge tusfehen den Grootften en Heiligden dier vrienden, en mij.— Eens hem aantoonende het verzuim der opvoeding zijner kindeien, en't misdrijf van een derzelven . die een groote onburgerlijke ondaad gepleegd hadt, hetwelk met de ftukken bewezen werdt, ontkende hij 't gedrag van zijn' zoon, met te antwoorden, ik kan het niet gelooven. — (ende deze heeft hem zelfs daarna naar het leven geftaan ! ) toen werd ik ontroerd, ging oplettend zijne woorden en daden na — en bevond dat bij meer Godsdienst op zijn weezen en lippen hadt, dan! ikzwijge Jaaren lang had ik gezocht op allerhande wijze , en niets gevonden , ik werd droevig, wanhoopig, en radeloos — ik ging weder ter Kerke als voorheen, en waar een beroemd Leeraar predikte, begaf ik mij na toe. Hier ftootte mij die Leerftellinge, daar die uitlegkunde daar die disputeerkunde , daar veele woorden , en geen zaaken, endaar weer iet anders— ik ging de woorden, leringe der Leeraaren, en die der vrienden en die der 'vroomen, hun zuchten , fteenen enz. na, en vergeleek die met hunnen wandel maar ach God! Wat ontdekte ik — ik zag, dat zij die genen niet waren , die zij voorgaven te zijn — en dat zij geen grondige kennis van God noch jesus hadden, en dat alle hunne woorden van gelooven enz. niets betekenende woorden waren. Ik begon te begrijpen, of zij zeiven wel geloofden, wat zij leerden , of dat het uit een verhit brein kwam, zoo als ik reeds menigwerf zelf ondervonden had nu begon ik den zoo verheven Godsdienst van jesus in twijfel te trekken ja ik raakte zoo verre van 't fpoor, dat ik alles begon teemt- ken-  ( a6i ) kennen, zelfs zoö, dat ik ontkende het beftaan der Goedheid — ja dat ik een bloote ftoffe was, en geen ouftertllike ziel hadde, zoo dat ik noch aan Hemel, Hel , noch Opftandig geloofde - en dat, dewijl ik ftoffe was, met de Dood alles ophouden zoude - kortom ik ontkende alles en de Godsdienst wierd mij van dag tot dag wa g ijker en'verdacht, zoo dat mij toe fcheen, dat de Godsdienst eene Staatkundige inrichtinge was. {Doch Gode zij dank, dat ik niet die Boeken van spiwosa enz. in handen gekregen heb!) Nu was ik van alle Banden vrij -~ vrolijk — wild — opgeruimd — en uitfpattend — alhoewel ik geene onburgerlijke wandaaden bedreet, bidden, kerkgaan, lezen deed ik wel; maar zoo als duizendenanderen, — en werd van dag tot dag.ongevoeliger, en omdat ik geen leven na dit leven geloofde, en ik hoe langer hoe meer een verdriet iii mijn leven kreeg, witcie ik zulk een beroep aanvaarden, dat gelijk de Militairen aan dapelljkfche doodsgevaaren blootftondt. — üvenwei ik bleef met dat alles onrustig en werd nog onrustiger dan te vooren , zoo dat de eenzaamheid mij doodelijk verdrietig wierd; die van te vooren mij zeer aangenaam en verkwikkende was — aldus voor mij zeiven heenen wandelende, zocht ik meer en meer bewijzen op, die mij den Bijbel konden belagchlijk maken, en bevlijtigde mij dus, door geftadig in denzelven te lezen, tot dat ik *ettefpotten. anderen kon in de war brengen — dit. duurde dan een zeer geruime poos, dat ik zoo voortholde, tot dat ik op eene onverwachte wijze, door eene zeer voor m.J ontftellsnde en ontroerende gebeurtenisfe, ontwaakte en waar door ik op de treffendfle wijze, tegen zin en wil overS wierd - daar is een onfterflij'khe d! daar l een leven na dit leven ! - en zoo weder tot mij zeiven ?ebragt zijnde, dat ik iet onfterfiijks, iet onvervUegbaars bij mij hadde, dat niet derven könde. (Wat mij tot die harde overtuiginge gebracht heeft, te melden, vinde ik overbodig") Nu verlegen, meer beangst, onrustiger, zonder Raadgever, en in tweeftrijd tusfehen ondervinding of overtuiging, en ontkenning of te willen loochenen ° jnde - zocht ik kennisfe en gezelfchap om mij te verftrooijen - doch vond toevallig, een .n*h,—e ik kennis maakte, zijnde een oud eerwaard.ge Grijia d, een braaf Man , die alhoewel voor 't oog ^nsouw.g Kk 3 evsn  ( 2Ö2 ) evenwel voor dat vak, waarom ik hem gezocht hadde, zeer kundig was , buiten eenige (mij ter dier tijd toefcbijnende) bijgeloovigheid van de voorige eeuw , toonde hij mij (want de Alchemie was naast den waaren Godsdienst zijne iieffte wetenfchap) door Natuurkundige proeven, zodaanige zaaken aan, dat hij langzamerhand mij van het een en ander overtuigde — ais dat de wereld niet bij toeval of dat dezelve een eeuwige ftoffe, maar dat dezelve een gewrocht van eenen maker was — door dit een en ander . biachtbij mij tot nadenkinge, en met mijne oogen zulke bevestigende en overtuigende proeven ziende, werd ik oelchaamd. jaaren lang had hij zich beoefend, om de Prima Mattna te vinden, en met al zijn peinzen en nacht en dag vergeefs te werken, en de Spiritus Mundi niet -te kunnen vinden , was hij ook zoo verre afgedwaald, dat hij alles hadt beginnen te ontkennen, en in een ruime maate, in die fttuatie was gekomen, zoo als ik ten dien tijde was, toen ik hem leerde kennen. — Niet ophoudende van nader te onderzoeken, wendde hij het op een andere boeg, of hij de ftofte m 't geheel kon opiosfen en vernietigen , doch vondt zulks onmogelijk, en bij veelvuldige en verfcheidene jaaren agter een dit onderzoek teherhaalen, kreeg hij een klein overfchot , dat voiftrekt noch door vuur lucht, of water niet te vernietigen was, ei? dat de laatiie btamme door hem genoemd werdt enz. — Jk breke hier af om de Wijdlopigheid te vermijden. — Dat hij bij de Proeven en Explicatiën die hij deedt, redenkavelde, ipreekt van zelf. Terwijl ik , zeide hij, bij overtuiginge wedèr tot betere gedagten herkomen ben, nu ik geen iet, dat beftaat vernietigen kan (wat vervliegt, en voor ons oog onzigtbaar worot, is daarom niet vernietigd, en is dus niet voor eene' vernietiging te rekenen!) ben ik op die gedagten gekomen, dat er m de Schepping niets te vergeefs is Dan is waarachtig dat, daar de ftoffe niet Eeuwig maar een gewrocht ,s, de Schepper, die alles, wat wij zien , daarge" fteld 'en gewrocht heeft, deze laatfte Stamina eer en L makhjker met dat gewaad kan bekleeden, waar deze laatfte onvergangehjk en onverdelgbaare ftoffe in geweest is, dan fcheppen;: . 't welke men noemen kan omkleden, o;>jlaan,- en zulks zeer ligt wcder opwekken, zoo als degel*  ( 263 ). zelve te vooren geweest was, doch in verfijnder geftalte — door deze en meer andere Redenen maakte hij mij de op- ftanding begrijpelijk, en ais oogfchijnlijk. Deze en meer andere proeven , bewijzen en overtuigingen enz. decden veel bij mij af, doch het eerfte bedoelde ontzettende geval , heeft v/el den eerst grond ter terugkoming gelegd dat mijne dwalende begripp.-p laagza. merhand vernietigd werden en als ik mij durve vlijen, hebbe ik eene zoo vaste overtuigings gekregen, dat ik met Gods nulpe nimmer tot mijn voorige dwalinge weder kan Vervallen. O. die gedwaald heeft, is het beste ge- fchikt, om zijnen dwalenden Broeder te kunnen te regt brengen ! Toen ik dien oord verlaaten moest, raade hij mij , bij 't affcheidnemen , ten fterktten de natuurbefchouwinge aan, en zoo veel als mijne bezigheden en de tijd mij toeliet, de Natuur en haare werken na te gaan, als mede mijzelve het meeste te beftudeeren, en te leeren kennen, — en dat ik dan zoude gewaar worden, dat alle planten enz. en ik zelf, niet bij toeval ontftaan , maar gewrochten waren , van een werkende oorzaak, wiens grootheid geen menfchelijk vernuft bevatten kon — dat wij hem niet in perfoon, maar wel in zijne werkingen konden leeren kennen . dat alles in de Schepping zoo groot als klein tot 't alderkleinfte toe, orde en Mathematifche naauwkeurigheid te kennen gaf, en als ik dit in mijne ledige uuren overdenkende nafpoorde, van zei ven daarin den Schepper (dien wij God noemen) zoude leeren kennen , dat het gezond verftand en de Reden ons dit wel leerde; maar dat ik dan de Openbaaring, den Bijbel vlijtig mede moest gebruiken, en met de Rede en den Bijbel, eerst regt God zoude leeren kennen : en hoe meerder ik dan nafpoorde, de ondervinding mij meer en meer zoude overtuigen, dat de Bijbel, e ) te lierfteJIen?— Let ik met een sandagtig oog, op Zijne sedaane Wonderen — zoo vinde ik duidelijk — deze christus is die, die komen zoude, Hij 18 waarachtig de Schepper der Natuur — God! — De jongeling te Naïn, de dogter van jaïrus, toe te roepen — ftaat op, de Wind en Zee te gebieden, word ftil, en dat dezelve opftaan, en de Zee en Wind ftil en bedaard worden — en een menigte Wonderwerken meer — welke taal! welke magt!—Zie ik met een waarheidzoekend gemoed, doch nafpooringe-vol, Zijn Leven, Lijden, Sterven, OpftancKngen Hemelvaart, na, hoe vinde ik dan niet alles Liefde— alles vol verdienfte, alles ten geluk, ten besten der Menfehen , zoo tijdelijk als hier namaals. — Nu word mij duidelijk het Loflied der Heilige Engelen bij de Mensch. wordingeen Geboorte van christus op de Bethlehemu tifche Velden. Eere zij God — Vrede op Aarde — en aller Menfehen Zaligheid of Geluk. Geen wonder, die volkomene Geesten, die Gods Troon omringen, zagen in den Geest vooraf, wat voordeel deze Menschwording en Geboorte van christus, voor het Menschdom hebben zoude — en dat deze Geboorte.de Harmonie en Evenwigt herftellen zoude. — Zie ik nu verder na, de opvolginge der Apostelen , ter uitbreidinge van de Lesfen en Leere van christus, hun geduld, hun lijden — en door de plaats hebbende disharmonie, hun wrede marteldood — en de verdere verfpreidinge dezer Leere , ongeagt alle tegenkantinge, door Afid, Afrika en Europa, en het nut dat dezelve gehad heeft — doch fomtijds weder verduisterd, hu en dan weder wel iet herfteld — maar tog dat nut niet gehad hebbende, wat dezelve hebben moeste, en wat dezelve eens zal te weeg brengen. — Zoo veldiepe ik mij, in eene diepte, waar uit ik naauwlijks weder uitkomen kan. .. Zie daar Mijn Heer, zoo is mijne Godskennis — mijne Theologie , zoo is nu mijn Geloof, — als ik het een Geloof noemen mag, en met dit alles, ben en blijve ik nog onrustig, en even radeloos, en moet nog aanhoudend roepen, boe kom ik tot de regte Godskennis, tot dat Geloof, dat mij te regt brengt, dat ik kan Zalig worden — weet gij mij nu een' Eenvouwigen Raad te geven, gij zult mij en misfchien meer andere Christenen verpligten. Dat mijne eerfte Godskennis Letterlijk of Hiftonëel was, LI i en  ( 268 ) en dat de tweede feefpiegelende is, voelt gij van zelfs, en em dat zij zoo niet is, als dezelve wezen moet,, daar van daan komt het, dat ik nog dat waare overtuigende ontbreke, dat mijn geheele leven en wandel moest karacterizeren, dat ik waarachtige Gods en je sus-kennis hadde.— Dit moet ik ter opheldering er bijvoegen — ik verftaa door een waarachtige kennis *—die mij God leert kennen, zoo als God wil gekend wezen ■ deze kennisfe brengt geloove voort, en het geloof is bij mij, de opvolgingeder Lesfen en Wil van God, en dat die mij geheel doordringt — en dat ik Zijne Lesfen zoo opvolge, dat ik die in mijn geheele leven en wandel uitöefene, zonder dat ik wete, dat ik die Lesfen uitvoere, en dus zoo geheel over mijn geheel ik heerfcben en alle deszelfs driften temmen, beteugelen kan—■ hebbe ik , of bekome ik die , zoo ben ik even als God Liefde — en de Liefde ftraalt door mij, in alle mijne daaden uit— Dit ontbreekt mij — dit fmert mij— dit maakt Mij neerflagtig , dit doet mij nog treuren. — Hoe bekome ik dit, op dat ik gelukkig worde?— Zonder den Bijbel, de gezonde en door waare Godskennis gezuiverde reden, kunt gij mij niet helpen — buiten den Bijbel zijn mij andere Boeken als Almanakken. — Noch disputeeren noch dogmatiek, kunnen hier iets afdoen.'—1 Jat ik veel van doen, (als wat moet ik doen, dat ik zalig worde?) fpreke — zal zekerlijk vreemd klinken doch daar een Vader of Meefter, niets van zijn kind kan begeren, of hij weet dat hij het volvoeren kan, of hij heeft hem de nodige werktuigen daar toe gegeven; zoo wete ik, dat God, die niet anders dan de oneindige Liefde is — niets van Zijne Schepzelen eischt, of Hij heeft hun reeds daartoe van te vooren die vermogens gegeven, om dat, wat God begeert, te konnen doen en alzo klinkt dat woord van doen niet hard „want de Eeuwige Wijsheid doet niet, wat wij aan de dwaazen belagchen." Ga ik nu bij Leeraaren van onderfcheidene gezindheden , zoo vinde ik dat zij mij net zoo laaten , als ik ben — dan vinde ik, dat zij de Spreuken zoo uitleggen, als bij de Hoofden van hunne Gezindheid, zedert het begin der op. rechting dier gezindheid, plaats hadt, en doen zij dat nog zoo doen zij wel; maar hoe veele onnatuurlijke draaïngen en plooïngen geven zij niet aan Spreuken, om het geen, wa*r toe zij ze sanhaalen, daar mede te bewijzen, welke juist  ( 269 ) Juist het tegendeel bewijzen. — Veelal wringen zij die Spreuken zoo, dat die hun Sijftema moeten bewijzen, daar zij als Christenen verpligt zijn , door de Spreuken aan te halen, te toonen, dat hunne Leere uit die Spreuken , en dus egt zij. Ik geloof dat het verkeerde onderwijs mij in mijne jeugd enz. bijgebracht, en bij alle gezindheden algemeen, dat men God als een Toornigen, als een' Wraakgieren God enz. affchildert, om daar door de jeugd als een fchrik als een vrees voor God in te boezemen, zeer verkeerd is — maar als men mij — ja alle Christenen, God als oorfprong der Liefde, en die een Wezen vol van Liefde is, bijbragte, zoo zoude ik God, om dat Hij een God en Vader der Liefde is — als een kind uit Wederliefde hei hebbe. Dus met dit alles ontbreekt mij dat ééne nodige , nsmenlijk God en jesus kennen, (die niet uit de Theorie geboren wordt,) maar zoo als God, zoo als jesus van ons wil gekend wezen. — Gij zult zekerlijk mij raaden — bid en gij zult ontfangen , dit is ook waarachtig waar — en zulks leert mij mijn Godlijke Verlosfer — en ik kan ook dit nog zeggen, dat zoo dikwerf als ik eenzaam ben , het zij ik zitte of wandele, of te bedde ligge, ik dikwerf (niet altijd , niet aanhoudende,) tot dien zugte, die het zugtender Ellendigen verhoort,en als een Gebed aanneemt — mij ontbreekt alles o! Eeuwige Liefde, ik iveet niet, wat ik nodig hebbe, geeft mij dat ik nodig hsbbe. — Zekerlijk deed ik dit meer — zoo vertrouwe ik — dat ik niet meer zoo zoude onrustig zijn. — christus jesus, die de onverganglijkheid en de onfterflijkheid in het licht gebracht heeft, en wiens Leere niet anders dan eenvouwige , en waarüchtige waarheid behelst — die zegene uwe welmenende poogingen, en dat uwe Welmenende Raadgever veele bedroefden vertroosten, raaden, en Herken, en daar door een aantal Christenen tot eene rechte Godskennis, en waarachtig geloof komen mogen — opdat zij niet beangst behoeven te vragen met den Stokmeestcr, wat moet ik doen dat ik Zalig worde — maar dat zij fcheppen mogen uit die Heilfontein christus— die daar is de Weg, de Waarheid, en het Leven, buiten welken niemand tot God kan komen.— Inmiddels ben ik , Een peinzend Christen. LI 3 B'i  ( «7o ) Bij dezen Brief hadt de Schrijver gevoegd , de volgende Aanmerking over het Evenwigt en Harmonie. Ik verönderftel, dat doordien adam het Verbond met God verbroken heeft, daar door het Evenwigt en Harmonie in de Schepping verbroken geworden is — en daar van daan komt al dat Disharmonifche, al dat tegenwerkende in de Schepping. — Toen God deze wereld gefchapen hadt, fchrijft moses, dat God bij ieder [zoogenaamd] dagwerk^ het gefchapene nazag, en ziet alles was zeer goed, alles was volkomen , evenredig , overëenftemmend, alles in zijn famenhang en verband — volmaakt goed. ( Godsdienst en het verftand leeraart, dat al wat een alles bezittend, alles wat een volmaakt wezen bervoortbrengt, ook zoo volmaakt moet wezen, als de ftoffe toeliet om het te volmaken) De Mensch was door God in dien ftaat gefield — van Heer over alle de Schepzelen te zijn («en. I : 28. II : ip. IX : 2.) alles moest Hem onderdanig zijn en tusfehen God en den Mensch was een Verband. Zoo lang adam in dit Verband of Verbond bleef, werkte alles in de Schepping evenredig, Harmonisch — God had aan adam de Heerfchappij over de Dieren, en de Dieren, Kruiden tot hunne fpijze gegeven, g e n. I; 30.— in dien ftand (zoo lang a d a m in Eden was) heerschte onder de Dieren, geen twist, haat, nijd, alle waren bij eikanderen als gelijkflagtige - en de Dood was niet in de Schepping. (Zo de dood reeds in de Scfeeppinge geweest was konde niet gezegd worden dat alles volmaakt goed was) adam verbreekt dat verband — en ziet nu is alles uit zijn Verband gerukt,»— en een hand over hand toenemende verwarringe komt in de Schepping. adam vertrekt uit Eden, vermeerdert zijn geflagt, zijne Nakomelingen verfpreiden zich, en binnen kort,' ziet men — jaloefij, nijd, woede, moord, en bloedvergieten. De Dieren verfpreiden en vermenigvuldigen zich. Elke Clasfe houd zich bij zijn ras of foort, en worden vijandig, de eene tegen den anderen, maar meest op die van een' andere Clasfe, zij vallen op de min fterken aan in woede, dooden, verwonden, verfcheuren, en verflinden eikanderen in plaats van gras te eten gen. I ! 30. wordende zelve verfeceurende Dieren- —- Niet alleen dooden de Land-  C 271 ) Landdieren eikanderen, zoo als de Leeuw, Beer, Tyger, Wolf, Vos, het eenvouwige Schaap enz. — maar ook de Vogelen des Hemels beöorloogeu de min fterke Vogels, en worden Roofdieren. •— De fchuifelende Slange is nu een gezworen vijand van alles wac leven heeft, en doodt wat haar te na komt: de Spin is vijand op alles wac zij aan kan — en ook op haar eigen gefiagt — de Heurke en Wesp op de Bij enz. de Visfen vervolgen eikanderen met woede, en verteeren elkander — de onderdardfche Dieren, voeren ook Oorlog enz. de kleinfte infe&en mede,zelfs als men een drop water, door een Mifcrocoop befchouwt —ziet men mede vervolginge en moord. Zoo dat al het groote het kleine, het zij door list, het zij door overmagt, zoekt te verdelgen en te verwoesten! Dus nu alles uit zijn Verband gerukt is (dat God dit alles zoo gefchapen zoude hebben, ftrijdt tegen het gezond verftand en Gods eigenfchappen) alles is nu in wanorder, tegenwerking , verwarring, gekomen, — welke van dag tot dag toegenomen is, en toeneemt, tot dat eens dat tijdvak komt, dat deze verwarringe zoo trapsgewijze afneemt, (hetzij langzaam of fchielijk opvolgend) zoo als dezelve toegenomen heeft. Dat zoo een tijdftip komen zal, leeraart ons de Bijbel, en niet alleen (j es ai as il : 6) maar ook in andere plaatzen, en zoo doet ook pau lus in verfcheide Spreuken, gelijk ook de Openbaaringe van joaNRES, maar het allerfterkfte de Prophetifche EngelenZang bij de Geboorte van christus — Eere zij God —— vrede, ja vrede! op Aarde (*in den ruimften zin) en aller Menfehen Heil of Geluk. Het is ontegenfprekelijk waarachtig, dat toen God deze wereld gefchapen hadt, alles volmaakt goed was want God is zelf volkomen (en kan geen onvolmaakte zaak fcheppen) dat toen op deze wereld, vrede, vreugde, vrij-, en blijmoedigheid, plaats hadt, en alles de van God ingeftelde order of Natuur toelachte, — en dit heeft zoo lang plaats gehad, als adam in het Verbond met God bleef. Mijne gedachten werdt ook hier door bevestigd, dat naderhand adams Nageflacht van de Dieren zeiven is aangevallen, en dat onderfcheidene Dieren, ook Menfehen verfcheurd hebben, (waar van wij onderfcheiden voorbeelden ia 't oude Verbond vinden, en die nog daaglijks gebeuren, welke bewijzen, dat de Mensch zijn Heerfchappij over de Dieren  ren verloren heeft, of niet weet te gebruiken) bij den tweeden Zegen Gods aan no3ch en zijne Nakomelingen zegt God, de Mensch is bij mij zoo veel waard, dat ik zelfs zijn bloed, aan de Dieren wil wreeken (gen. 9 : 5.) daarom befluit ik, door adam is het Verband, het Evenwigt en Harmonie verbroken. . Al dit verbrokene kon door geen fchepzel weder herfteld worden — dan door God alleen —. en om deze reden moest God Mensch worden — en is het ook geworden. — Dus onze jesus, die is God, die heeft het verbroken Verband, Evenwigt, en Harmonie in den volften zin herfte/d enz. — als ik nu mijnen Heere jesus befchouwe — zoo zie ik den Val van adam, en de Verlosfing door christus jesus gewrocht, met andere oogen aan, — zoo verhefFe ik Hem immer beter dan met andere Uitleggingen, en blijve bij Gods Woord en de gezonde reden, en bij het Natuurlijke der gebeurenisfen — en nu vinde ik minder duisternisfe, en zoo veel te meer word onze Verlosfer mij Godlijker, en dus Aanbiddingswaardiger— Nu vinde ik gerustheid, Vrede, Vreugde, Sterkte — Verbazinge — Heiligen en Gode toekomende eerbied, dat christus niet anders is, dan de waarachtige Go'd en het Eeuwige Leven— de Herfteller, de Verlosfer van het Menschlijk geflacht en al het zuchtend Schepzel , en dat eens alles weder in zijne vorige Subordinatie, Harmonie en Evenwigt komen zal — dan wordt der Engelen Prophetie vervuld — Eere zij God — Vrede, ja een algemeent Vrede, ep Aarde, en aller Menfehen Heil — Geluk ofWelhe. hagen! Tr AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r r i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom bij de vooinaamftt Boekverkooper», daar dezelve Weeilijks op Zatardag, i een en eeu halve Stuiver wordt uitgegeven.  b e welmeenende RAADGËEVER.4 N°. 35- BEKNOPT ANTWOORD- Indien gij u niet en verandert, en wordt, gelijk de kinderwens, zoo en zult gij in het Koningrijk der hemelen geenszins ingaan. JESUS. De Brief, in de twee voorgaande Nommers medegedeeld, is echt, hier op kunnen mijne Lezers ftaat maaken 'en ik heb alle reden, om te denken, dat deszelfs fchrijver , oprecht en naar waarheid, zijnen toeftand in denzelven befchrijft , eenen toeftand , in welken misfchien duizenden onder hen, die den naam van Christenen drageh, treurig omzwerven, en welke ons de gevolgen en uitwerkzelen van het heilloos ongeloof ten duidelijkften ontdekt. — Ongeloof, dat, door de wijze van voordragt van veele Leeraaren van het Ghristendom, meer dan re veel voedzel ontvangt, en welk tegen te gaan en te t>e ftriiden, de pligc is van eiken waaren beminnaar van deh i Mm bods-  ( «74 ) Godsdienst van jesus, van de eer van God, en van het geluk zijner mèdemenfchen. • Ik zal dan in dit Nommer, met dit oogmerk, dezen Brief onder handen nemen , en de gewigtige vraag van mijnen vriend beantwoorden-, of het Gode behaagen mogt, hem door bet onderwijs van zijns Zoons Euangeli te verlichten , te veitroosren, en tot die gemoeds rust en vrede te brengen, die alle verftand te bovengaat! Treurigen te troosten, verflagen geesten op te beuren en te bemoe- ' digen, vrede toeteroepen, dengenen, die nabij en die verre zijn, dit is het grote doel van het Euangeli , dit de hoofdbezigheid van alle dienaaren van dat Euangeli! doch dit oogmerk daadlijk daar te ftellen, is alleen het werk van den Geest van God, den Geest van jesus! Het ongeloof te overwinnen, en het hart van den, door hetzelve, als door ftorm en onweders voortgezweepten, mensch , te bedaaren , verëischt een meer dan roenschlijk, een godlijk alvermogen ! — Evenwel God is getrouw, en zal de belofte, die hij nopens zijnen Geest gegeven heeft, vervullen , en de welmeenende pogingen, om de eere van zijne menfehen liefde te verbreiden, en zijne redelijke fchepzelen , door zijne verheerlijking, gelukkig te maaken, niet ongezegend laten. De beantwoording van de hoofdvraag van mijnen vriend is voor mij door paulus en silas reeds gefchied, en niets is gemaklijker, in dit opzicht, dan het antwoord te herhaalen , het welk deze Euangeli-verkondigers aan den Stokwaarder te Füippen op deze zelfde vraag gaven: Gelooft in den Heere jesus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. — Doch , dit antwöoid dus eenvouwig gegeven , zal mijnen vriend, even min als duizenden anderen, voldoen, trouwens, hij zegt zelf Bladz. 258. „ dat hem,- het geen de leeraars thans doen, het weinigfte voldoet, omdat zij veelal, met veel omzwaai , zeer veel van gelooven — gelooven fpreken , zonder ons op te leiden, hoe wij tot het geloof komen, en hoe wij cob en jesus moeten leeren kennen. " —Wet dit alles weet ik geen ander antwoord, geenen anderen Raad, dan dezen, voor alle dubbende en naar wezenlijk geluk zoekende-menfehen, dan dat zij gelooven, dat God in christus hun God en Vader is , op wien zij •bun  ( 275 ) hun vertrouwen vestigen, en van wien zij niets, dan het geen tot hun welzijn ftrekt, te verwachten hebben. — Ik wenschte , dat , in de daad , alle leeraars van het Christendom, dezen Raad, eenvouwig, en zonder ommezwaai, telkens herhaalden, enden menfehen infeherpten , maar helaas ! hoe veel verfchüt dit! Niets verwondert mij meer, dan dat mijn vriend fchrijft, dat de Leeraars thans zoo veel van gelooven, gelooven , fpreken, het moge , wat den klank der woorden betreft , dus fchijnen; maar in de daad, is het bij zeer veelen zoo niet. Integendeel, wanneer men de menfehen tot God in christus wijst,'langs den koninglijken weg des geloofs, en hen waarfchuwt , voor de zijpaden des ongeloofs, wordt men al ligt niet flechts verdacht, maar openlijk verklaard , voor eenen voorftander der ongebondenheid , en aangemerkt als iemand, die de menfehen, met een' leugen in de rechte hand, de eeuwigheid doet intreden. Onlangs las ik in zeker werk het volgende, het geen ik hier aanhaale, opdat blijke , dat ik niet te fterk of zonder grond fpreke : „ Hier uit ziet men, zegt de Schrijver , welke verkeerde , ja men kan zeggen , godslasterlijke denkbeelden, zich die genen van God in jesus, en zijnen door hem geftichten Godsdienst maaken, welke meenen, men zou door een enkel dood geloef, door een enkel zeggen , Heere l Heere ! zonder zijne booze begeerlijkheden geweld aan te doen , en zich in den grond te veranderen en te bekeeren, den hemel en de zaligheid beërven kunnen. Maar zulke voorftellen zijn, zoo als wij hier zien, volftrekt tegen het oogmerk en het gantfche veriosfingswerk van jesus; zij zijn waare en wezenlijke verfmaading en lastering van zijn hoogstdierbaare verdienften." — Indien er iemand ware, die zich vergenoegde met een dood geloof tot zaligheid, dan hadt deze Schrijver, en zijns gelijken, volkomen recht , want zonder Heiligmaaking zal niemand God zien! Maar dit is de zaak niet. Onkunde van den rechten aart van het Euangelie, maakt den grondflag uit van deze harde befchuldiging ; befchuldiging , _ die niet nieuw, maar reeds tegen paulus aangevoerd is, gelijk uit verfcheiden plaatzen van zijne Brieven blijkt ; befchuldiging, die naderhand herhaald is tegen de Hervor» Mm a mers  iners van het verbasterd Christendom , en die tot een voorwendzel gediend heeft aan de Trentifche Kerkvergadering , om de leere der Hervormden te veroordeelen. — Deze onkunde is hier in gelegen , dat men niet onderfcheidt, in welke betrekking het geloof ftaat tot de. rechtvaardiging des zondaars voor God, en tot het ver-, werven der eeuwige zaligheid. Dit is zeker hetzelfde geloof, doch, in de eerfte betrekking, neemt het alken de Godlijke vrede en verzoening, door jesus daar gefield , aan ,• en alle werken worden door het zelve uitgefloten ; in de tweede betrekking , vertoont dit geloot' zich werkzaam in de beoefening der deugd , in het jaa^ gen naar de volmaaktheid onzer natuur, welke in onze gelijkvormigheid aan het beeld van God gelegen is, gelijk ï au lus leert en jakobus, tegen alle misvat* tingen, nader ontwikkelt. In de fchetze of het ontwerp , naar het welk in de. Pfuisfifche landen , volgends Koninglijke verordening van 9. December 1790. bet Examen der Proponenten moet Worden ingericht, komt, ten dezen aanzien , dit voorfchrift voor. „ Inzonderheid moet nu van de Heils - orde, en wel eerst van de Boete gefproken en gevraagd worden: wat er tot eene levendige kennis der zonde behoore ? Of eene bloote overtuiging van het geweten genoeg zij ? dan of zij noodwendig in treurigheid en droevenisfe moet overgaan. ■ In welken graad of trap deze waare en heilzame droefheid voor handen moet zijn? " enz. „ Thans komt men tot het geloof, alwaar de Candidaat zijn gevoelen zeggen , en op de volgende, vragen antwoorden moet. " ; 1) „ Of die genen wel doen , welke den zondaar, die, gelijk te vooren gezegd is , over den ellendigen toeftand zijner ziel, waarachtig bedroefd is., terftond naa jesus christus wijzen? " 2) ,, Welke beduidenis en kracht het Mofaïsch voorbeeld hebbe, dat christus zelf j o a n n. III: 14,15. tot verklaaring van het wezen en de natuur des geloofs gebruikt ? Waar in het waare zaligmaakende geloof van fiet^ ingebeelde, valfche, en werkloze onderfcheiden 3) Hoe  £ *77 ) s) Hoe veiëischt wordt, gefteld moet zijn . fin geloof, het welk zijn gantfche overzicht «p,de pla£ bekleedende verzoening van christus ftelt, eene 4 > „ up wow j veraevir)g der zonden door c3^snTaurs8:nen In het i3Z^l o» Gode te bc ^^^rhngen.hetwelkln de daad alle lief; de tot zonde uitfluit, Gode waarlijk aangenaam g ? m a t t h. IX: a. Of hier op de vrede volgt, en uoor Vlf, Wat die' geen te doen heeft, die zich bddaagt, dat hi tot dit toeverzicht en tot deze vrede me geraaken f' ? Hier bij is te onderzoeken: of de fchu d in eene eebrekkiM kennis der heils-leere, of in gebrek van opShheidg des gemoeds, of in beiden gelegen «jj* en 5 te raaden, dat hij van het begonnen late, maar ijverigst in het gebed>aanhoude, tot dat het Vim door troost verkwikt wordt. " enz. "'Si dit uittrekfel van dit zeldzaam verfchijnzel «oj achttiende Eeuw, zal mijn vriend zien kunn,en at men niet zoo algemeen aandringt op gelooven , gelooven maar dat men vrij wat werkzaamheden, leven, enz. het geen ml anders'ook wel bevindingen noemt voor dit geloof verëischt, terwijl men het wezen des geloofs in een hartliikst verlangen naar genade enz. fchijnt te iteiun, en de vrede des gemoeds eerst verwacht op dat verlangen Jet welk in de" daad alle liefde tot zonde uitfluit en dat bevestigd zal worden door de bewustheid , dat men de van God vaslgeMde heils-orde gehoorzaamd heeft enz in noe verre dit nu de waare Protejlantfche EuangeU-leer zij i •; ,„,,tTiK en de Apostelen verkonzoo. als zij door christus en ae .lftflW:;kpn digd is , zal ik nu, om niet van mijn doel af te wijken,, 35 onderzoeken , zoo veel zij genoeg; ik Verzoek mijne Leze?* m.et tóe te vergelijken , d, woorden Mm 3 ■Lrm'  ( 278 ) Trmfile Kerkvergadering , „opens de rechtraardfcma,. k.ng des zondaars door het gdoove, welke ik in één mrjner voorgaande Nommers „eb aangevoe d l e oot l y °f biL t,"sfchen dc beide *ii«n v n voortel ook die overéénkomst vindt , welke ik er in mee,te ontdekken Deze overeenkomst, wel is wir, zou de waarheid of onwaarheid van de Hellingen op z ch zelve met bewnzen , maar dit zon er echter uit WPen^ dit de zuivere Proteftantfche Euangeli-leer z dL'an ders ,n de gemelde Kerkvergadering veroordeeld Is geworden. — Indien ik , naar die Pruisjijche fchets moest geëxamineerd worden , zou ik zehe/J p™6* kunnen worden , omdat het mij voorkomt, datTneï ver opfteller den rechten aart van de Protehantfche7eer niet naar behooren gevat heeft. Doch ik ga voort Ten einde mijn vriend mij echter ook niet te gemoet tZÏÏ!re*ESÜS' bfm Voldoet, zal ik mijnf denkSe. ,1- g n,adei' ontwik^Jen; en zijnen Brief geleidehjk nagaan, hij zal mij, hoop ik, niet kwalijk nemen wanneer ik fomtijds recht door zee ga, en hem aanwijze, waar,, mijns bedunkens, het kwaad eJenlS voor hem zit, alzoo hij bedenken zal, dat een te zachte geneesmeefter de wonden doet vervuilen, en dat aezeN ven best door genezenden balfem geheeld worden naV IT zuf'verenden wijn gereinigd zijn. Ik heb aan het hoofd van dit Nommer de vermaand en raad van den Zaligmaaker geplaatst, welken Hij dif menfchenkenner , aan zijne leerlingen gegeven heeft. Foorwaar zeg ik u, indien gij u niet verandert, en wordt gehjk de hnUerkens, zoo en zult gij in het Koningrijk der He', melen geenszins ingaan. Deze raad is , il3 de daad, volmaakt dezelfde met die der Apostelen : gelooft in den /reuIE,SJUs!u alleen wordt dezelfde raad onder een ander beeld het welk misfchien voor mijnen vriend gêftelT °mftandiëheden > duidl'Jke' zal wezen, vooï- Bij het lezen en herlezen van zijnen Brief vind ik en dit heb ik bij zoo veelen opgemerkt , dit reken ik als de voornaamfte oorzaak van a! dat woelen en wroeten, van al dat moeilijk omzwerven, dat te veel aan-  C 279 ) gekoesterd wordt door de tegenwoordige wijze van voordra°t ik vind , zeg ik, dat die kinderlijke gefteldheid, welke'de menschlievende jesus verëischt, ontbreekt. Mijn Brieffchrijver heeft zich veele moeite gegeven i om tot de kennis van God en christus te geraaken, in zijne jeugd leerde hij naarftig zijnen catechismus, vervolgens vervoegde hij zich in het gezelfchap van menfehen , die zich IJeüzotkenden noemen , en onder allerhande benaamingen afzonderen van hunne mede-christenen , als of zij beter en uitnemender waren dan dezen , hij ftelde zich, naar het fchijnt, wonder verheven "dingen voor en toen hij die niet. vondt, maar ook, i» deze zich onderfcheidende Christenen ,menfehen ontdekte, verviel nij totdat uiterfte, om den geheelen Godsdienst in twijfel te trekken ; een bijzonder geval , doch het geen hij niet nader omfchrijft, brengt hem tot overtuiging , dat er een God en godsdienst is, te rug.; een vriend, .die een chymist, is; leert hein., uit zijne chemifche waarnemingen het beftaan van God , de onsterflijkheid der ziel , de' mooglijkheid der opftanding enz. Hij dankt nu God, die zich aan hem betoont, dat hij een soD der liefde is enz. en met dit alles, klaagt hij, dat zijne eerfte godskennis letterlijk of .hiftoriëel was , en dat de tweede befpiegelende is enz. Lieve Hemel! hoe wroet de mensch , wanneer hij het eenvouwige kinderlijke verlaat! en te angstvallig in dingen wandelt , die te hoog en wonderbaar voor hem zijn ! Natuur leert den opmerkzamen befchouwer bij eiken oog-opflag , dat er een God is , de Bijbel verkondigt die zelfde waarheid, en prent ze onwederftaanbaar in het leerzaam hart, zonder dat men daar toe eerst Chemifche proefnemingen behoeft. Welke flingeringen heeft mijn vriend ondergaan ! van eenen medgezel der boven anderen zich verheffende Christenen , een verloochenaar van den godsdienst I eene bevestiging van de opmerking, door mij onlangs gemaakt, dat de menfehen geneigd zijn in uiterften te vervallen. » Dat bijzonder geval, waarvan mijn vriend fpreekt , het welk hem weder , in dit opzicht , te recht heeft gebracht, laat ik aan zijne plaats , maar ik geve hem dezen welmeenenden Raad; hij houde zich liefst aan redelijke overtuigingen uit rede en fchrift,  C 280 ) fchrift , deze zijn gewisfe en onömftootlijke gronden J die hunne kracht altijd levendig en dezelfde behouden. Ik heb , onder het lezen van den Brief de gronden naargefpoord, welke mijnen vriend dus hebben om doen dwaalen, en ik heb er twee gevonden, die hij zelf op;, geeft , en die ik ook bij anderen heb opgemerkt , de gronden van het ongeloof, dat zoo veele ziels-kwelling veroorzaakt, en de deugd doet kwijnen , uit te maaken. De eerfte grond is , daar mijn vriend zegt , Bladz. 259. „ drt hij in zijne jeugd eene groote overhelling hadt tot Melancholie. ''. Ik meen uit zijnen Brief te befpeuren, dat hij er nog niet geheel vrij van is. • De tweede grond is, misvatting omtrent deze en gene leerftukken ; eene misvatting , hem in zijne jeugd ingeboezemd, geeft hij op Bladz. 269. „ dat men hem God als een' toornigen , als een' wraakgierigen God affchilderde " laat mij dit dus verbeteren : „ Dat hij het onderwijs dus opvatte, en zich zoodanig vooroordeel van God vormde, gelijk zoo veelen doen. " — Eene andere misvatting , is zijn ïerkeerd denkbeeld , dat hij Bladz. 268. toont te hebben van de waare kennis vart God , en van het wezen des geloofs. Ik wil van dit al-* les in het volgende Nommer fpreken. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r r i t s 2. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alBm bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weekliji* op Zaturdag, £ een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 36. {Vervolg van No. 3S.) BEKNOPT ANTWOORD. Indien gij u niet en verandert , en wordt , gelijk de kirt' derkens, zoo en zult gij in het Koningrijk der hemelen geenszins ingaan-- jesus. Xk zeide in mijn voorgaande Nommer , dat ik nader fpreken wilde over de gronden van het ongeloof, welke mijnen vriend, en zoo veele duizenden met hem , in de war helpen. Bij hem, maar ook bij meer anderen , heeft het Temperament, of de ligchaams-gefteldheid zeer veel fchuld aan het ongeloof , en hij erkent, dat hii in zijne jeugd eene groote overhelling hadt tot Melancholie; doch, ik meen uit zijnen Brief te befpeuren , dat hij van deze overhelling nog geheel niet genezen is. Men heeft onlangs eene fraaie verhandeling over de Temperamenten, en derzelver invloed, op het godsdienftig beftaan van den mensch, geplaatst in het Mengelwerk der Vaderlandjche Bibliotheek, II. Deel, No. 10. en 11. Bladz. 433- volgg. Indien mijn vriend dezelve niet gelezen heeft, durf ik ze hem wel aanprijzen, ondertusfchen zal ik ten opzichte van den Melancholijchen alleen, het geen in die verhandeling Bladz. 439. voorkomt, affchrijven : ■ „ De Melancholifche is doorgaans zeer twijfelmoedig» vol van wettifche vreeze en onrust , zoo dat hij de ver. troostingen van het Euangeli in eene geringe mate gevoelt. Hij hoort de aandoenlijkfte en opweklijkfte voorftellingen van Gods zondaarsliefde met onverfchilligheid aan : maar fpreekt men hem van Gods heiligheid* rechta Nn *aay'  C 2§a ) vaardigheid, van 's menfehen ellende en fchuld, dan zal hij naar zulke voorftellingen niet alleen luisteren, maar met veel ernst over deze dingen fpreken, en zelfs door ruwe en harde voorftellingen, de zaaken tot hef uiterfte overdrijven. Hij klaagt geduurig over zijne geestelijke ongefteldheid, over geweldige aanvechtingen, en beftrijdingen. Hij is vol van febroom, dat hij zich, zonder grond, de beloften van het Euangelie zal toepasfen; en dus twijfelt hij geduurig aan de Godlijke genade. Men heeft dikwerf befpeurd , dat nairgeestige dweeperij en bijgeloof van allerlei aart, aan zwaarmoedige geitellen, en dus aan menfehen van dit Temperament eigen is. Schoon de zwartgallige geen blijmoedig Christen is, gelijk de bloedrijke, en zwak in het vertrouwen op God; nogthans is hij een naauwgezet Christen , die misfchien meer waakt, bidt en ftrijdt, dan de bloedrijke, en dieeenen grooten eerbied voor God heeft, en zijne onwaardigheid diep gevoelt. Zijn voornaamfte voorrecht, waar in zijn geestlijk leven zichtbaar is, is vreeze Gods; zijn grootfte beletzei is wantrouwen aan God. Zijne naauwgezetheid ontaart welligt in eenen eigenwilligen Godsdienst. " Deze trekken zijn over het geheel vrij natuurlijk , alleen kan men er dit nog bijvoegen, die zelfde Melancholieke, daar zijne verlegenheid hem zoo fterk perst, ftaat tevens bloot voor dat ongelukkig uiterfte, om aan alles te twijfelen , te weten , hij kan de benaauwende denkbeelden niet langer draagen, zoekt zich, het koste wat het wil, van het prangend juk te ontflaan enz. Ik beklaag de menfehen, die zoodanig een geftel heb. ben, voornaamlijk, wanneer deszelfs nadeelige zijde de overhand heeft, en zij zich aan wantrouwen en twijfelingen toegeven , en moeilijk is het, aan zoodanigen vertroostingen toe te dealen. Dit zou mijn welmeenende Raad zijn voor mijnen vriend , en allen, die eene overhelling tot het Melancholieke hebben, dat zij zich zeiven toch recht leeren kennen, en achtgeven op de beginzelen, die hun redenkavelen en werkzaamheid aanfpooren , of dezelve in eene onbenevelde ziel, dan of zij in een gemoed, door gefteldheid des bloeds , door toeftand van gezondheid of ongezondheid , door haristogten, driften , of uiterlijke omftandigheden belemmerd, om het waare van het valfche te onderfcheiden, gelegen zijn. Zoo-  c 283 ; Zoodra zij tot die zelfkennis, welke door bekoorlijke achtgeving op zichzelven verkregen wordt , zijn gekomen , zullen zij in ftaat wezen , om te onderfcheiden, we'ke redenkavelingen, welke bedenkingen uit die toevallige omftandigheden , en welke uit het redelijk verftand oprijzen, en hoeveel zullen zij dan niet gewonnen hebben ! Wanneer, bij voorbeeld , de Melancholieke in ftaat geraakt , om die redenen voor zijn ongeloof, welke in zijn Temperament haare'oorzaak hebben, af te zonderen van die, welke waar en gewigtig zijn, van hoe grooten last zal hij zich dan ontdaan hebben ? Want hoe weinige gegronde en waare bedenkingen kan men toch ten voordeele van het ongeloof inbrengen, tegen de beloften van den God. der waarheid, verzegeld niet eenen eed; d it hij geen lust heeft in den dood des zondaars , maar daar in, dat hij zich bekeeie en leeve ? tegen de verzekeringen en vriendelijke uitnodigingen van jesus, die ons de heerlijkheid van zijnen Vader, den God der liefde,_m vollen luister heeft geopenbaard , geopenbaard in zijne leere, in zijne daaden , in zijn lijden en fterven zeiven? tegen de pogingen der Apostelen , om het ongeloof te keer te gaan, en de menfehen te bcweegen tot het geloof? Elk, die het verband en den famenhang onzer denkbeelden in onze wijze van kennen , oordeelen , befluiten, handelen, eenigzins oplettend nagaat, zal in de overhelling tot Melancholie van mijnen vriend, ook de reden vinden, dat hij zich beklaagt, dit men hem in zijne jeugd God affchilderde als een' toornigen, als een' wraakgierigen God; fchoon misfchien , gelijk ik.üokreeds in 't voorige Nommer begon te zeggen, zijne opvatting, en neiging tot Melancholie, hier ruim zoo veel fchuld hebbe, als het onderwijs. Daar zijn zeker meer dan teveel onderwijzers der jeugd, die den kinderen zwaarmoedige denkbeelden nopens het Opperwezen mededeelen ; en die aan den Godsdienst door hunne onvoorzichtigheid een onbefchrijflijk nadeel toebrengen ; doordien zoodanige denkbeelden , in het teder hart der kindsheid geplant, het gemoed, dat van natuure neigt tot losbandigheid , van God en den Godsdienst af keerig maaken , en met vooroordeelen , als of de Godsdienst iet treurigs , iet tegennatuurlijks ware, vervult, welke, bij rijper jaaren, Biet ligt weder zijn uit ts wisfehen. —— Nn 2 Doch,  C 284 ) Doch , hoe zeer ik zulke onvoorzichtigheid van onkundige onderwijzers betreure , waar over ik misfchien bij eene andere gelegenheid meer zal zeggen , aan den anderen kant is het echter zeker , dat veele leerlingen, wanneer men van de verfoeilijkheid der zonde, van dé ftrafte derzelve, van de heiligheid van het Opperwezen, van onze fchuld voor God , den Richter van allen , fpreekt, het welk nogthans waarheden zijn , die in de zaak' zelve en in onze betrekking tot God gegrond zijn , zulks terftond misduiden , als of men God als eenen harden en ftrengen Heer befchouwde , en zich zoodanige begrippen vormen, zonder te bedenken, dat eigenlijk onze zonden de fcheiding maaken tusfehen God en ons, en dat ook dan God de liefde is en blijft , wanneer de redelijke fchepzelen de gevolgen hunner euveldaaden ondervinden, even gelijk de zon niet verduistert noch haaren glans verliest, fchoon iemand opzetlijk zijne oogen voor baar licht fluiten moge. Ik raade derhalven mijnen vriend, en elk, die door onvoorzichtig onderwijs , of door verkeerde opvatting föorrgelijke vooröordeelen heeft verkregen , als of God een Despoot, een hard en onverbidlijk Heer ware die naar willekeur , en met vermaak , ftraft, om zich des aangaande beter te onderrichten , zich rechte denkbeelden van Gods rechtvaardigheid en heiligheid te maaken , en die Bijbelplaatzen , welke hem toorn, ijverzucht enz toefchnjven naauwkeurig na te lezen , in derzelver verl band en bedoeling, daarmede de hoofdleere van de Openbaring, bijzonder, zoo als die in het volmaakte licht gefield is door jesus christus in zijn Euangeli [e vergelijken, dat, naamlijk, Gods goedertierenheden'oneindig zijn, en dat God daar in verheerlijkt wil worden dat de redelijke fchepzelen op zijne goedertierenheid' hoopen, en in deze hoop het kwaad en de ondeugd laten, ende deugd en het goede betrachten. — lk raade hen te bedenken, dat God in jesus zich nu openbaart, gelijk bij waarlijk is, als onze Vader, en dat zij kinderlijke gezindheden jegens dien Vader behooren aantenemen Wan neer een kind vertrouwen heeft op zijnen Vader, verzekerd , dat die enkel zijn best wil en zoekt, zal zulk een kind zich dan verbeelden, dat het hem vrij zou ftaan tegen s Vaders uitgedrukten wil te handelen? Zal het den Va,  C 285 ) Vader voor hard, toornig, wraakgierig uitmaaken, Wanneer deze zijn ongenoegen betoont over gepleegd kwaad, en hetzelve ftraft ? - Dit is de groote hoofdzaak van het Christendom , het groote oogmerk van jesus. Wij menfehen hebben het rechte denkbeeld van God onzen maaker verlooren, wij ftellen den hoogen en verhevenen God ons voor als een vertoornd Richter, omdat wij ons bewust zijn van onze misdaaden, en de ongelijkvormigheid van ons zedelijk gedrag aan zijnen wil , maar de Zoon van God is gekomen, heeft geleden, is geftorven, en heeft ons geleerd, en door zijne Apostelen laten leeren, dat hij de verzoening is van onze zonden, dat God onze Vader is en zijn wil, die ons als zoonen en dochteren wil behandelen. — Hier is God liefde, enkel liefde, en zijne heerlijkheid fchijnt in vollen luister. Nu dit geloove men met het hart! en waarom zou mijn vriend dit niet gelooven, daar hij zelf fchrijft, er van overtuigd te zijn, dat God de liefde is ? Hier komt het nu op den derden grond van zijn ongeloof aan, beftaande in zijne misvatting nopens de waare kennis van God, en van het wezen des geloofs. Laat ons dit befchouwen, en dan denk ik , zullen zijne twijfelingen opgelost wezen , en, onder den Go'dlijken zegen, zal geloofde plaats van ongeloof vervangen, en mijn vriend tot zijne ziel zeggen : keer weder tot uwe ruste, want Jehova heeft u wel gedaan. „ Ik verfta, zegt mijn vriend Bladz. 268. door eene waarachtige kennis — die mij God leert kennen, zoo als God wil gekend wezen — deze kennisfe brengt geloove voort, en het geloof is bij mij, de opvolginge der lesfen en wil van God, en dat die mij geheel doordringt — en dat ik zijne lesfen zoo opvolge, dat ik die in mijn geheele leven en wandel uitöefene , zonder dat ik wete , dat ik die lesfen uitvoere, en dus zoo geheel over mijn geheel ik heerfchen , en alle deszelfs driften temmen, beteugelen kan — hebbe ik , of bekome ik die , zoo ben ik even als God Liefde — en de Liefde ftraalt door mij, in alle mijne daaden uit. — Dit ontbreekt mij — dit fmert mij — dit maakt mij neêrilachtig, dit doet mij nog treuren. — Hoe bekome ik dit, opdat ik gelukkig worde ? " — Mijn vriend beige zich niet, dat ik hem hier eene Nn 3 hards  ( *S6 ) harde waarheid zegge , dit geheele denkbeeld , dat hij hier voordraagt, is verkeerd en bezijden het doel. —— Met één woord, de kinderlijke gefteldheid , zoo wel als de Christelijke zelfsverloochening, die in de fchoole van jesus het beginzel van alle onderwijs uitmaakt, en de waare nederigheid zoek ik hier vergeefs. —> Het kind wil hier een volwasfen man zijn ! Wil eerst zijn, het geen de Vader is, en het geen het door den tijd worden zal, wanneer het zich met kinderlijke gezindheid en liefde aan het Vaderlijk beftuur houdt en onderwerpt! Mijn vriend wil hier iet, het geen onwijsgeerig is, en hem door de befchouwing van de verfchijn zelen der Natuur zeiven anders geleerd wordt , gelijk de Heiland , naar zijne wijsheid, ook niet verzuimd heeft, ons daar op te wijzen. Het is niet wijsgeerig , wanneer men op één' fprong de volmaaktheid zoekt , integendeel leert de echte wijsgeerte, dat niets op een' fprong gefchiedt. — t>e Landman werpt het zaad in de aarde , het kiemt , het fpruit uit, het fchiet op, het wordt een ftengel, een halm, een aair, koorn in het aair, en de Landman verwondert zich , hoe dit zich heeft toegedragen , en echter ongemerkt is het zsad tot volkomenheid gekomen , tot rijp graan geworden, door den regen des hemels en den koesterenden invloed der zon, door den zegen van Hem, die het brood uit de aarde doet voortkomen. Nu juist zoo is het in de genadewerking van God. Het zaad der godlijke belofte hecht door het geloof in het hart, dat geloof kiemt, vertoont zich levendig in goede gezindheden , groeit aan , draagt vrucht van deugd en heiligheid, maar allengs, ongemerkt neemt het toe , evenwel fteeds voortgaande tot de volmaaktheid , en de Christen nederig geloovig werkzaam, en door het gebed de invloeden van den Godlijken Geest, en zegen van den Hemel op zich brengende, verwondert zich na eenigen tijd o er zijne vorderingen , die hem , hoe zeer hier nog alles onvolmaakt is, in zijne hoope op de volmaaktheid , en zijn ftreeven naar dezelve verfterken, en met blijdfchap in den God zijnes levens en zijner goedertierenheid vervullen; zoo groeit de geestelijke mensch in chkistus, even gelijk in het natuurlijke het kindongemerkt van lieverlede, een jongeling, een volwasfen man wordt. Zoo is alles overëenftemming, Harmonie in  C =87 ) in Gods werken , hier ftemt zuivere wijsgeerte , hier ftemt natuur , hier ftemt Openbaring, bier ftemt de ervarenis van alle tijden overeen ! En deze overëenftetnming is een zegel der waarheid! Wanneer mijn vriend dit alles nog ééns bedaard overdenkt, dan zal hij , denk ik tevens zien, hoe zijne bevatting van de godskennis en het geloof eene misvatting zij. Ik heb er niets tegen, dat de waare godskennis is, die ons God leert kennen, zoo als God wil gekend wezen; maar heeft mijn vriend tevens wel bedacht, dat wij hier flechts ten deele kennen, en dat wij eerst hier namaals kennen zullen , gelijk ook wij van God gekend zijn ? Heeft hij wel bedacht, dat geen kind, dat nog op de benedenfte fchoole is, terftond is uitgeleerd, ik wil zeggen , ook met betrekking tot de godskennis is het waar. Wij hebben het nog niet gegrepen , wij zijn nog niet volmaakt, maar daar jaagt een Christen na, of hij het ook grijpen mogte enz. Toen ik de bevatting las, welke mijn vriend zich van het geloof maakt in zijnen brief, kon ik mij niet onthouden van meesmuilen, en te denken: Die bevatting heeft toch mijn vriend niet opgedaan uit zijnen Catechismus, dien bij in zijne jeugd zoo naarftig geleerd heeft, dat hij met zoo veel lof, van den Leeraar, tot het lidmaatfehap der gemeente werdt toegelaten ! Ondertusfchen is deze misvatting van mijnen vriend eene misvatting van zoo veelen , die zelfs voor ftreng Rechtzinnig willen doorgaan , en tegen eenen Arminiaan of Remonjtrant zouden uitvaaren als tegen eenen fnoodften ketter I Doch, ik bid u, mijn vriend! is gelooven doen ? is doen gelooven ? Geloof neemt de genade en de weldaaden van God aan ; maar indien het nu uit genade is, dan is het niet uit de wei ken, gij weet de redekaveling van paulus. Men onderfcheidt niet rechtvaardiging, of verzoening met God, herftelling in de betrekking tot God , als hemel f .en Vader, van de zaligheid , de volmaaking van onze natuur, de voltoojing van ons geluk, het bereiken van het doel der Godheid, waar toe hij ons in jesus, door het Euangeli, geroepen heeft. — Tot rechtvaardiging gelooft men met het hart, hst geloof neemt de verlosfing aan, die in christus jesus is, en verzegelt dus Gods waarheid en trouw, en geeft Hem de eere. Hier ko-  komen geene werken in aanmerking. Zeker, zo dit het ge/oswwas, 'nee geen mijn vriend daarvan opgeeft, dat wij God gehoorzaamden ., hem gelijkvormig waren, over ons zeiven heerschten , en, als God", Liefde waren, enkel liefde oefenden , dan hadden wij het geloof tot rechtvaardiging niet nodig, dan waren wij reeds rechtvaardigen. Nog meer, zo dit het geloove was, dan zal noch mijn vriend , noch eenig lterfling in dit leven ooit tot geloof komen , dewijl niemand dien trap van volmaaktheid der deugd en heiligheid hier bereikt, of in dit leven bereiken kan. Dit is de zaak; het geloof, met een kinderlijk toeveizicht op God vertrouwende in christus, en tot God den lieven Vadernaam bezigende, laat uit zijn natuur het hart niet ledig noch onvruchtbaar, het werkt edele gezindheden, het wordt een drijfveer van de uitmuntendfte deugden , van ootmoed, zelfsverloochening, liefde , geduld , verdraagzaamheid, vrede , en dit met eenen gefladigen en ftillen voortgans, doordien de Christen, die dus als een kind jegens God den Vader gezind is, onöphoudlijk ftreeft, om dezen zijnen Vader te behaagen en zijnen wil te volbrengen. Het verwondert mij niet, dat mijn vriend zoo onrustig omzwerft, dewijl hij eerst volmaaktfchijntte willen wezen , eer hij zich gerust ftelt, maar volgt hij mijnen Raad, neen, niet den mijnen, maar dien van de Apostelen, en van jesus zeiven; gelooft hij in den Heere jesus , hij zal zalig worden , wordt hij gelijk de kinderkens , God zal hem erkennen voor eenen deelgenoot van het rijk der Hemelen. Dan zal hij wel over zijne zwakheden , het te kort komen in zijnen pligt , nog overblijvende ongelijkheid aan God , fmerte hebben, treuren, met paulus belijden: Ik ellendig mensch l enz. Blaar deze droefheid zal naar God wezen, eene onberouwlijke bekeering tot zaligheid werken , deze traanen zullen vreugdetraanen ziju , hij zal door dezelve niet neêrjlagtig , niet moedeloos, maar nederig en ootmoedig'worden, en door dat zejfde geloof op den weg der deugd -wandelen , tot de volmaaktheid , door welk geloof hij leeft ! Hij zal, in het gevoel van zijne onvolmaaktheid, bij den uitroep: Ik ellendig mensch'. dan te gelijk door het geloof, iu navolging van paulus , voegen : Ik danke God door jesus christus , onzen Heere ! Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gerbitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alSm bij de voornaamlte Boekverkoopers,daar dezelve Weeklijki op Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RA ADGEEVER. N°. 37- EIGENLIJKE EN ONEIGENLIJKE S P R E E K W IJ Z E N. Ons heeft het menigmaalen verwonderd , van waar het kome, dat die Spreekwijzen , welke de godlijke Openharing ge. bruikt, om, door geüjkenisfen uit het gemeene leven, Gods genadige. handelwijze met menfehen te verklaar en en-duidlijk te maaken , zoo dikwijls aan de Godgeleerden gelegenheid hebben gegeven, tot kibbelen en twisten ? En wij hebben niet wel anders kunnen vinden, dan dat zij hunne menschlijke geleerdheid te veel mede in het fpel gebracht , en daar door di klaarfte zaaken verduisterd hebben. VADER L. BIBLIOTH. k zal dit Nommer hefteden, om eenigé aanmerkingen voor te draagen , tot welken de volgende Brief mij aanleiding heeft gegeven, en welke voor den opmerkzamen Lezer misfchien eenigen goeden raad zullen bevatten , door welken zij geleid zullen kunnen worden , in de Oo dool-  C 290 ) doolhoven der twisten , welke over de onderwerpen ; over welke de Brieffchrijver zijne vraagen voorftelt , in menigte gevoerd zijn, en nog ongelukkig gevoerd worden , zonder dat ik partij wil trekken, omdat ik, het meest voor woordenftrijd aanziende , liever een gerust aanfchouwer blijve van eenen krijg, die geen roem noch voordeel aan den overwinnaar belooft, nadeinaal hij van zelf zou verflaauwen , indien men eikanderen recht verflondt. De bedoelde Brief is van den volgenden inhoud : Mijn Heer ! Daar het tegenswoordig vrij algemeen is , om het Genade - Verbond, de Kerk enz. alleen te bepaalen tot de van Eeuwigheid uitverkoren menfehen ; heb ik zulks nogthans nooit (als de leer onzer Hervormde Kerk in haare formulieren begrepen) kunnen gelooven, dan met verwerping van de leere des Kinderdoops. De kundige Schrijver, die zich onder den naam van philadelphus verbergt, heeft mij in dat gevoelen nog meer bevestigd, en veel licht over deze waarheden verfpreid, offchoon alle mijn bezwaaren niet geheel zijn weggenomen, en dewijl het werk van gemelden Schrijver voor veelen te omflachtig is, en veelen te onvatbaar zijn, om hetzelve te onderzoeken , is mijn verlangen , dat gij eens eene eenvouwige verklaaringe over de gemelde leerftukken, in uw weekblad, geliefde te plaatzen; hier door zult gij veelen met mij grootlijks verpligten, en vau uitgebreid nut zijn voor veelen in onze gemeente; en, daar het uw grootfte doel is , om nuttig te zijn aan uwe mèdemenfchen, vertrouw ik van uwe edelmoedigheid, dat gij deze begeerte niet zult van de hand wijzen, al gefchiedt ze door iemand , die u van aangezicht geheel onbekend is, en zijnen naam verbergt. Waarmede , na toebidding van alle heil, ik de eere heb, mij te noemen enz. £. B. R. . . . Maart 1792.  C 291 ) 2V S. Bij eene volgende gelegenheid wilde ik gaern over ééne en andere bedenking uwen welmeenenden Raad vragen. — Uwe beide vertoogen over het Beeld Gods hebben mij, en veelen met mij, uitnemend voldaan. Indien ik aan het verzoek, in dezen Brief vervat, zal voldoen, diende ik mijne gedachten over het Genade Verbond en de Kerke, open te leggen, en te ontvouwen, dit kan ik echter niet, met de verëischte duidlijkheid, waardoor alleen mijnen Lezeren dienst kan gefchieden, doen, voor dat nog eenige onderwerpen behoorlijk zijn opgehelderd , welke in het verëischte licht geplaatst zijnde, mij in ftaat zullen ftellen, om volledig, en tevens beknopt, deze onderwerpen voor te draagen. Zoo veel zal ik nu enkel aanmerken , dat ik geheel verfchil van den vriendelijken Brieffchrijver , omtrent het gevoelen en de leere , in de formulieren der Hervormde Kerk, nopens het Genade ■ Verbond en de Kerk, begrepen. Ik geloove wel deeglijk , dat deze Formulieren beiden alleen tot de uitverkoren , geroepen , geloovigen, heiligen, met een woord tot de Christenen, bepaalen. Dit is het geen doorgaands heerscht in alle onze Formulieren , over het geheel befchouwd; want daar komt het eigenlijk op aan , en niet of men hier of daar één of ander gezegde kan opdelven,het welk ons elders heen fchijnt te leiden, maar men moet het geheel in overweging nemen , en zich eigen maaken. En dit geheel ontdekt men faamgetrokken in die plaatzen, daar eigenlijk deze onderwerpen behandeld worden , bij voorbeeld , om eene proevj te geven,- in den Heidelbergfchen Catechismus, in het antwoord op de 54 vraage : Wat gelooft gij van de heilige, algemeene, christelijke Kerk? — Dat de Zoone God, uit ^ het gantfche menschlijk geflacht hem eine gemeente , tot den eeuwigen leven uitverkozen, door zijn Geest enz. Nergens fpreekt deze catechismus van het leerftuk der Verkiezing dan te dezer plaatze, met een enkel woord, daar zij de Kerk befchrijft als de gemeente, ten eeuwigen leven uitverkozen , welke Gods Zoon door zijn geest en woord vergadert enz. Mijns bedunkens, Oo z kan  ( 29^ ) kan hier pe:n twij fol overblijven, wanneer wij, ontflagen van alle vooröordeelen, of gedachten op zwaarigheden , of bedenklijkc gevolgen , deze woorden inzien , of derzelver zin is, dat de Zoon van God, in het vergaderen, befchermen, onderhouden zijner gemeente, te werk gaat naar het vastgeftelde plan van God zijnen Vader, van eeuwigheid beraamd, dat is, dat hij het eeuwig voornemen van Gods verkiezing, en dus, den wil van zijnen Hemelfehen Vader volbrengt. Doch , dan vraagt de Brieffchrijver:, hoe met die leere de Kinderdoop beftaan kan? ik weetniet, of hij het I. Deel van dit Weekblad geleden heeft , en in hoe verre No. 24 en 26 in heuelve hem voldaan hebben , alzoo hij er geene uitzonderingen, of tegenbedenkingen , opmaakt, zoo lang dit niet gefchied is, zij het mij geoorloofd, hem derwaards te verzenden , terwijl ik met vermaak zijne bedenkingen zal ontvangen, en ook afwachten, indien het hem gelieft, mij deze of gene voordellen te doen, om die , naar mijn vermogen , ten minften , met de zuiverfte oogmerken, te beantwoorden. Doch , bij de tegenwoordige gelegenheid, lust het mij, het een en ander aan te merken over de eigenlijke en oneigenlijke Spreekwijzen der Heilige Schrift. — God , die in zijn woord tot menfehen fpreekt , heeft zich naar de vatbaarheid der menfehen gefchikt , omdat hij wilde, dat zij zijne gezegden verftaan zouden, van hier, dat de Heilige Schrijvers telkens uit de natuurlijke zaaken, uit de bedrijven en gewoonten der menfehen enz. overdragtelijke fpreekwijzen , fjguuren en tropen gebruiken, en op geestelijke en hemelfche zaaken toepasfen. — Hier toe was , in veele opzichten , volftrekte noodzaaklijkheid; in andere gevallen konden zinlijke en na. tuuriijke bewoordingen en uitdrukkingen veel opheldering geven. — De dingen, bij voorbeeld, die tot Gods natuur en wezen, die tot den Hemelen de Eeuwigheid behooren , zijn niet mooglijk met eigenlijke woorden uit te fpreken, de taal der menfehen heeft er geene eigenlijke woorden voor , zij kunnen door geene menschlijke woorden eigenlijk uitgedrukt worden , omdat geen oog  C 293 ) oog ze gezien, geen oore ze gehoord heeft, en'zij niet van menfchelijke uitvinding zijn. Tot een voorbeeld, de verborgenheid van God drie-een, de verborgenheid des Vaders, en des Zoons, en des Geeftes,kan door geene eigenlijke bewoordingen worden uitgedrukt, daarom worden overdragtelijke bewoordingen , van het geen aan de menfehen bekend is, overgenomen en toegepast, en er wordt gefproken van eenen Zoon van God, die in des Vaders fchoot is, die des Vaders eerstgeboren is, van den Geest, die van den Vader uitgaat, enz. De vreugde des Hemels, de ftraffen der helle worden omfchreven met fpreekwijzen , die bij overdragt gefchikt zijn, om van deze beide tegenge(lelde onderwerpen aan de ftervelingen eenig denkbeeld te geven. — Op Gelijke wijze gebruikt de Bijbel zinlijke denkbeelden van de werkingen van Gods Geest, en van Gods zedelijk beduur met den mensch , om dien- tot zaligheid te brengen , bij voorbeeld, van dood, leven, verlichting, wedergeboorte, enz Bij den zinlijken Oosterling, tot wien in de eerste en voornaamite plaats gefproken werdt, en die zoo geneigd is om overdragth'jke bewoordingen, wanneer er flechts eenige verre gelijkheid tusfehen de onderwerpen is, te bezigen, diende die, op eene voortreflijke wijze , om hem levendige en hart-treffende denkbeelden van deze gewigtige zaaken in te boezemen. Wanneer bij voorbeeld nik odemus hoorde fpreken van eene Wedergeboorte , was hem deze overdragt , deze figuur, met vreemd , hij begreep de mening van den Zaligmaaker duidelijk , maar de zaak bevreemde hem , en dat een Jood, dat een, die uit abraham geboren was , nodig zou hebben, om andermaal geboren te worden uit water en geest, zoo wel als een Heiden de wedergeboorte nodig hadt, dit kwam hem zoo onmooglijk en ongerijmd voor , als of iemand wilde beweeren, dat een volwasfen mensch nodig zou hebben , om andermaal geboren te worden. Hoe behoorde men zich nu te gedragen omtrent zulke overdragtelijke bewoordingen ? Niets is eenvouwiger , dan dit te beantwoorden. Men behoorde op het derde der vergelijking te letten, en daar bij zich te bepaalen; O o 3 ten  ( 294 ) ten einde het onderwerp zelf daar door verlicht en duidlijk gemaakt wierdt;'de overdragten dienden gebruikt te worden, gelijk dit, in de daad, het oogmerk der Schrift is, om de geestelijke dingen op te helderen; maar wat hebben de Godgeleerden gedaan ? Zij hebben de overdragt uitgepluist in alle de bijzonderheden , tot het geringde toe, ja tot hetgeen toe, dat allerverst van de bedoeling af was. Hier door hebben zij veele waarheden van den Godsdienst en van de beoefening der Godzaligheid verward en verdonkerd , en alles zoo geleerd behandeld, dat oneindige twisten en verwarringen er het gevolg van geweest zijn. Onder deze overdragtelijke fpreekwijzen en bewoordingen , tot opheldering van godsdienftige waarheden , behoort ook het woord Verbond; trouwens, zoodra wij hooren fpreken van een Verbond van God met menfehen, voelt elk , dat dit niet eigenlijk kan of moet genomen worden, maar dat deze of gene hoofdzaak , welke wij in een Verbond onder de menfehen ontdekken, alleen in 't oog gehouden en gebruikt moet worden , om de genade van God aan menfehen bewezen , en der menfehen verpligting jegens God, op te helderen, en voor oogen re ftellen. Indien men zich hier bij bepaald hadt , men zou veele gelegenheid tot twisten hebben afgefneden, doch hier mede was men niet te vrede; men ging tot in alle bijzonderheden, men fchoeide allengs het geheele Godgeleerde famenftel op dezen leest, en op het geen men van Verbonden kon opdelven, niet alleen volgends de algemeene denbeelden van een Verbond, maar zelfs moest hetRoomfcheRecht, en zoo veele andere geleerdheid, bet 7ijne opleveren , om dit alles in de kunftigfte orde te Hellen, en dit behaagde zoo, dat, hoe zeer veelen tegen de Coccejaanfehe nieuwigheden waren , gelijk zij ze noemden , echter deze wijze, van het famenftel der Godgeleerdheid te fchikken , vrij algemeen is aangenomen geworden. Ik geloof, wanneer men hier behoedzaamheid leert gebruiken , en niet met overdragtelijke en oneigenlijke Spreekwijzen fchermt, maar ze alleen in zoo verre met de  de Schrift gebruikt , om de zaaken op te helderen, en bevatbaar te maaken, dat zeer veele twisten zullen worden afgefneden, en dat zeer veele eenvouwige Christenen zich geregelder, duidelijker, geleidelijker denkbeelden van den Godsdienst, deszelfs leere en beoefening zullen vormen , dan zij tot hier toe deeden. Uit dit gezegde zullen mijn Brieffchrijver, en mijn© overige Lezers, denk ftC , reeds befpeuren, over welke fchijven mijne denkbeelden nopens de onderwerpen, in den Brief vervat , loopen. Doch, op zijn tijd, zullen dezelve duidlijker, en meer ontwikkeld, kunnen behandeld worden. * * * De plaats, die ik hier in dit Nommer nog overig heb, zullen de twee volgende ftichtlijke Dichtftukjens, mij door een' onbekenden begunftiger toegezonden , vullen mogen. DE GROOTSTE LIEFDE. Uw Menfchenliefde o God, is de oorzaak, dat uw Zoon. In 't fterflijk vleesch verfcheen, om fnoode Stervelingen Aan Satans heerfchappij, en 's Doods geweld te ontwringen, En eens hierna met Hem, te zetten op zijn' troon. Uit Liefde droegt ge o Borg! geduldig fmaad en hoos: Gij 's hebrbn medgezel, gij Schepper aller dingen, Verdroegt uit menfchenmin, de wreedfte folteringen, En dat pilatus u fielde aan een kruis ten toon. Uit Liefde hebt 'ge o Held! met de oude flang geftreden^ Gods donderenden toorn, om onze fchuld, geleden; En in Gttbfemani al ftrijdend bloed gezweet. Gij zijt o Levehsvorst, uit liefde als mensch geftorven , Dus hebt gij voor uw Volk, de zaligheid verworvenj Het eindeloos bevrijd vaa eeuwigduurend leed. OÏP  C =96 ) OP HET EVANGELIE, Welk een vreug.1 in 't aardsch gewemel, Geeft ge o Evangeliemaar! Blijde tijding uit den Hemel l Troost in 't grootste zielsgevaar! Een ellendig Adamskind Mag zich nu met recht verblijden , , Nu hij God bevredigd vindt, Door des Heüands bitter lijden. Gij doet arme zondaars hooren : „ Jefus, aller fchepslen Heer, „ Hoog geroemd van de Englenchooren; „ Jefus daalde op de Aarde neêr. ,, Jefus is , op Golgotha , „ Voor de zonde! aan 't kruis geftorven. „ o Wat volheid van genae, T-Tppfï Hii Hanr vnnr 11 verworven ! Juicht dan zondaars! zonder fchroomen, Hoe beladen ook met fchuld, Moogt'gij tot den Heiland, komen; Jefus wagt u met geduld. Gij, o God van zaligheid! Wilt, dat w'ons, met alle ellenden, " Daar gij roept en ons verbeidt, Zonder uitftsl, tot u wenden. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gereitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm bij «Ie voornaamfle Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijki •p Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER: N». 38. JESUS, HET VOORBEELD VAN VERDRAAGZAAMHEID. Z'jn godheid haast zich , om der ïiroederen twist te Jïillen. cellist. J Jet geen ik in dit Nommer zeggen zal, kan als een vervolg worden aangemerkt van het geen ik No. 28 en 19. over de Verdraagzaamheid gefchreven hebbe, mijn onbekende vriend, die zich j. leergraag noemt, heeft mij door zijn uitnodigend fchrijven er weder aanleiding toegegeven, even gelijk hij deedt tot de twee bovengemelde Nommers. Zijn Brief is deze: MIJH HBER ! Daar Gij mij de eere aangedaan hebt. twee van Uwe weekbladen te befteeden , om mijnen , U toegezonden, 2. Tp Brief  C £93 ) Brief te plaatzen en te beantwoorden; dacht ik, dat de befcheidenheid vorderde , U ter beantwoordig over dat onderwerp nog eene aanmerking toe te zenden. Daar was , voorzeker, niets wenschiijker dan dat verdeeldheden onder het Christendom , ook in den Godsdienst, onbekende naamen waren. — Doch, wanneer heeft dit plaats gehad ? wanneer zal dit plaats hebben ? -—'< Wenschlijk ware het, dat, het Koningrijk van jesus, niet van deze wereld zijnde, ook niets te doen hadt met de verdeeldheden der Maatfchappijën in den burgerftand dezer wereld — maar, jesus Rijk is nogthans in deze wereld, en, door onze kortzichtige en verfchillende begrippen, onderhevig aan de wisfelvalligheden dezer wereld. — Waar vinden wij een zuiver Christendom, dat, in alles de waare bedoelinge van jesus en zijne Apostelen getroffen mag hebben ? — Derhalven is men genoodzaakt , het Christendom te befchouwen in dien ftand, zoo als bet thans in de wereld zich voordoet; en welk godvruchtig weldenkend man doet zulks niet met leedwezen ? Nogthans geloof ik volkomen met U, dat, hoe minder zich de ongeleerden bemoejen met de twisten, en fchoolfche bewoordingen der geleerden, hoe beter zij doen. — Ik herïnner mij , ééns eene eenvoudige aanmerking gehoord te hebben , er was iemand , die zeide: De geleerden twisten om den Hemel, maar de oprechten en eenvouwigen nemen denzelven in. —< Ach! waren alle ongeleerden eenvouwigen eusebiussen! hadden zij allen oprechte Welmeenende Raadgevers! — Mijne aanmerking is deze : Is Verdraagzaamheid niet beftaanbaar, zonder broederlijke verëeniging ? dat is, met andere woorden: Omdat ik mij, met anderen, in denkwijze en daar uit voortvloijende beo Jeningen in den Godsdienst, niet verëenigen kan, volgt daaruit . dat ik zulke menfehen moet haaten en ver' yQlgCn? — Men denke het woord Verdraagzaamheid, 'm verband met de Christelijke Vrijheid, flechts wat dieper in; en denke aan de beftuuring en vermaning van den liefderijken Apostel joaNNEs: „ Geliefden, iaat ons malkanderen liefhebben, want de liefde is uit God. Dat wij ons het volmaakfte voorbeeld van zachtmoedigheid, nedrigheid, verdraagzaamheid, en liefde, jesus zeiven, voorftellen , en ons te binnen brengen; hoe beeft  ( 299 ) Wthii gehandeld in zijn verkeer onder de menfehen? Se zou hij handelen, zo hij in ons bijzonder geval ]4°es? _ ik ben verzekerd, Mijn Heer 1 in dit fpoor zullen wij niet dwaalen. ik blijve enz. Uw Vriend j. leergraag. Ik zat op den wenk van mijnen vriend in dezen Brief, letten, en uit de gefchied - verhaalen der Laangelisten opzamelen , hoe jesus zich gedragen heeft, met betrekking tot de godsdienftige verdeeldheden en verfchillen van zijnen tijd , waar uit men dan hgtlijkzal kunnen afleiden, hoe hij zich, waarfchijnlijk, in onzen tijd levende, gedragen zou? Vooraf, moeten Wij ons den toeftand van den Godsdienst, in het land, waar in jesus verkeerde en in z jnen leeftijd, voorftellen. - Men vondt !n » . ten tijde van jesus omwandeling op aarde, lieden, die den waaren God en zijnen dienst beleden , deze waren 's lands Inwooners en eigenlijke Ingezetenen, maar men vondt er ook Heidenen , die , uit de nabuurvolken , daar verkeerden , of dewijl het land aan de Opperheer, heerfchappij der Romeinen onderhevig was, Jaar in krijgsbezetting lagen , en de Staatsbedieningen der Romemjche Oppermogendheid bekleedden. - Hoe groot de haat en af keer van de eerften jegens de laatften, die zij voor tnreinen, voor honden enz. hielden en uitmaakten , war., hoe die haat werdt aangevuurd , niet alleen uit beginzelen van Godsdienst, maar ook omdat den ftuggen hals van een voormaals onaf hanglijk volk het knellen des juks van eene vreemde overheerfching ondraaglijk viel, behoeve ik niet breedvoerig te zeggen, _ aizoo dit aan allen, me maar iet weten , genoeg bekend is. Zij , die den waaren God en zijnen dienst beleden , onder jesus tijdgenoten, in Palcestina, waren Jooden en Samaritanen ; de eerfte afftammelingen van het oudei Iftae. litifche volk , de laatften een gemengd flag vani men-  C 300 ) fchen, gedeeltlijk uit die geringe en arme Ifraëliten , die in het land der X. StammeB door de Jsfyrifche Koningen gelaten waren , gedeeltelijk, uit volkplantingen , uit andere landfchappen van het Asfyrisch Rijk overgebracht, famengefmolten tot eene natie, welke, den Afgodsdienst verlaten hebbende, de Wet en Godsdienst van mos es hadt aangenomen, en den waaren God, dien ook de Jooden verëerden , dienden, doch in eenen eigenen Tempel en Kebla of Bidplaats, door hen opgericht op den berg Gerizim. Tusfehen deze beide natiën , de Jooden en Samaritaanen , fchoon belijders en verëerers van den zelfden God, en heiden de zalige weldaaden van den messias verwachtende en hoopeade , fchoon nabuuren , zijnde het land der Samaritanen , tusfehen dat der Jooden in Galileg en Judeë in gelegen , was de haat, indien mooglijk nog grooter en doodlijker , dan die der Jooden tegen de Heidenen. Geen Jood zou met eenen Samaritaan gegeten of gedronken , of naauwe verkeering gehouden hebben , de Samaritanen waren, van hunnen kant, ook niet vrij van vervolgzucht tegen de Jooden; de beide natiën weigerden zelfs aan eikanderen de pligten der algemeene menfchenliefde. — De Jooden zei ven waren onderling verdeeld door gezindheden, welken niet alleen omtrent het Godsdienftige, maar ook omtrent de burgerlijke en ftaatkundige belangen verfchilden. De voornaamften waren de Saddueeèn en Farifeën; de Esfeën komen thans bij mij tot mijn oogmerk niet zoo zeer in aanmerking, omdat zij in de gefchiedeniffen van jesus min voorkomen. De Farizeën werden voor de Rechtzinnigen gehouden , zij vertoonden eenen ongemeenen ijver in het waarnemen handhaaven , en uitbreiden van den Godsdienst, ook hadden zij een in het ooglopend voorkomen van godvruchtigheid en heiligheid, het welk zij in hun gelaad , houding, gefprekken, kleeding enz. openbaarden. — Bij het Hof waren zij dan gevreesd , dan gehaat, dan weder geliefkoosd, naar mate de belangen van het Hof vereischten; onder de Romeinfche Oppennogendheid vleidden zij zich node, maar waren fteeds geneigd, om zich daartegen , onder den fchijn van ijver voor de voorouderlijke vrijheid, te verzetten. — De Sadduceën waren niei zoo naauw-  naauwgezet in het ftuk van den godsdienst, zij hadden verderflijke dwalingen omtrent het leven na dit leven, en waren meer berekend, om de dingen van deze wereld na te jaagen, dan wel zich te bekommeren om het toekomende. Behalven de verfchillen tusfehen deze gezindheden zweevende, welke echter in hetzelfdeGodsdienstgenootfehap of kerk leefden , hadden de Wet- en Schriftgeleerden, in hunne fchoolen , nog veele twisten en verfchillen over godsdienftige onderwerpen en uitleggingen der Heilige Schrift. Zie daar, dus was de toeftand van den godsdienst in het Joodfche land, ten tijde van den Zaligmaaker — het waare wezen van den godsdienst was verloren, de fleutel der kennis was zoek , en de kracht van waare godzaligheid was niet te vinden. ■— jesus werdt geboren in de gemeenfehap der Joodfche Kerk, en door de befnijdenisfe op den acbtften dag in dezelve ingelijfd, en als een zoon van abraham erkend. — Hoe verdorven dezelve ook was, bleeft hij, zijner zijde, echter in haare gemeenfehap, en woonde de godsdienst-oefeningen in de Synagogen , en de Feesten in den Tempel bij -— toen hij zich openbaar begon te vertoonen, ftrekte zijne menschlievendheid , zonder zich van de Joodfche Kerk te fcheiden , uit tot alle menfehen, van welke godsdienstbelijdenis zij ook waren; hij genas zoo wel het dochtertjen van de Kananeefche Vrouw, en den knecht van den Heidenfchen Hoofdman, als hij het dochtertjen van j'aïrus , den overften van de Synagoge, opwekte, hij erkende zelfs, meer geloof bij dezen dan bij de Jooden of Ifraëliten gevonden te hebben. Hij genas den Samaritaanfchen Melaatfchen , zoo wel als de Joodfche, en genoot van den eerften de dankbaarheid, die de laatften verzuimden. — Hij fprak vriendelijk met eene Samaritaanfche vrouw , en met de Samaritanen van Sichar, zoo wel als hij een gefprek hielde met nik odemus. — Met één woord, hij verkeerde , hoe zeer ook de Jooden zich mogten ergeren , met Tollenaaren en Zondaaren , die de bekeering nodig hadden , en deze behoefte gevoelden. Hij was geduldig , wanneer de Samaritanen hem kwalijk behandelden , en niet wilden Pp 3 ont-  C 302 ) ontvangen, omdat het oogmerk zijner reize naa Jerufalem gericht was; ja zelfs toen beteugelde hij de drift en ijver vanzEBEDEUs zoonen , die de verfmaading van den grooten Profeet aan deze ketterfche Samaritanen wreeken wilden. Onder de gezindheden van zijn eigen Kerkgenootfchap koos de Zaligmaaker nooit partij , maar wederleidde de dwaalingen, waar hij ze ontmoette, en verkondigde de waarheid aan allen , die ze hooren wilden. — De dwaalingen der Sadduceên omtrent het toekomend leven en de opftanding, wederleggende, niet door een fchoolsch en geleerd betoog, maar door een eenvouwig en vatbaar bewijs uit de fchriften van m o s e s , kreeg hij de toejuiching der Farizeën , wegens zijne rechtzinnigheid , doch hier op telde hij niet veel , en ftreek , met allen den ernst , die den grooten Leeraar van het menschdom voegde, hunne geveinsdheid door, die, onder het mom der rechtzinnigheid , zich alle fnoodheid veroorloofde. Doch, fchoon de Heiland dus zijne menschlievendheid jegens allen openbaarde in zijn gedrag, zonder zich van de Joodfche Kerk af te fcheuren, welke hij fteeds in de eerfte plaats in aanmerking nam, gebiedende zelfs zijnen leerlingen, om eerst aan de Jooden het Euangeli te prediken , evenwel moet men niet denken, dat hij de dwaalingen , waar in hij menfehen zag omdoolen , zou goedgekeurd hebben; niet alleen, gelijk ik reeds zeide, dat hij de Sadductën wederlegde , en beter denkbeelden inboezemde , nopens het toekomend leven en de opftanding, maar dus deedt hij ook, omtrent de Samaritanen , doch altijd op die wijze, dat hij geene partij trok, noch de fchoolfche geleerdheid te hulp riep. In zijn gefprek met de Samaritaanfche vrouw ziet men dit allerduidlijkst. Toen zij den Heiland die twistvraag voordroeg , welke de Jooden en Samaritanen verdeelde , of men God op den berg Gerizim , dan te Jerufalem moest aanbidden , liet hij zich in deze twistvraag niet in, maar ontvouwde waardiger denkbeelden. De tijd is daar , zegt hij ,dat men den Vader aan alle plaatzen in geest en waarheid zal aanbidden. Te gelijk echter toonde hij het voorrecht  ( 3*3 ) recht der Jonden aan , dat de zaligheid uit de Jooden was, nademaal de beloften van den mess tas aan de Jooden, en derzelver voorvaderen, gefchied waren. Op deze wijze gedroeg jesus zich in de Joodfche en andere godsdienstwisten van dien tijd , die zoo ingevlochten waren in de Staatkundige en Burgerlijke belangen. Hij zou zich ook niet van de Joodfche Kerk hebben afgefcheiden , maar dra dreven de Jooden hem uit. De befchaamd gemaakte Sndduceën , de ten toon gefielde rechtzinnige Farizeèn, de Wetgeleerden, met alle hunne Sofisteryën te leur gefteld, verëenigden zich allen met eikanderen , om den Leeraar der Waarheid , hoe rechtzinnig zij zeiven erkennen moesten, dat zijne leere ook ware , te vervolgen. Zij floten hem uit de Synagoge, en deeden hem in hunnen kerklijken ban, benevens allen , die hem zouden aanhangen , en belijden, dus dreven zij hem uit de gemeenfehap der kerk. Op dezelfde wijze hebben zich jesus Apostelen gedragen , bijzonder nadat zij , door den uitgeftorten Geest, verlicht waren geworden omtrent hunne vooröordeelen ; zij bleven bij de Joodfche Kerk, zoo lang tot deze hen heeft uitgedreven , en het Euangeli verfmaadende, hen noodzaakte, om tot de Heidenen te gaan; zonder onderfcheid verkondigden zij de waarheid ten einde aan allen , en nergens is paulus fterker , dan om alle woorden - twisten, alle ijdel gezwets enz. tegen te gaan, om de liefde en verdraagzaamheid te prediken, om aan alle menfehen wel te doen, zonder daarom die nadere betrekking te beledigen , welke eensgezindheid en eenftemmigheid van gevoelens en hart tusfehen de huisgenoten des geloofs, tusfehen alle vrienden van waarheid en deugd, {lichten. Nooit hebben de Apostels aan¬ hangen zoeken te maaken, of disfenters gekweekt , en, dewijl het, in hunnen tijd reeds, niet ontbrak aan zulke hoogmoedige menfehen , die aanhangen maakten , onder het één of ander voorwendzel, van meer rechtzinnigheid of meer heiligheid dan andere Christenen , waren zulke aanhangmaakers en rustverftoorers juist de ketters in den zin, waar in de Apostelen dit woord ge.bruiken, met welken zij wilden, dat oprechte Christenen niets gemeen zouden hebben, en omtrent welken jo aN-  C 3°4 ) josknes fchreef: Ontvangt hen niet in uw huis, noch zegt tot hen: weest gegroet'. Uit dit gezegde, dunkt mij, kunnen wij,nu gemaklijk afleiden , hoe waare Christenen zich , naar het voorbeeld, van jesus en de Apostelen, te gedragen hebben , in het midden van die verdeeldheden , en onder* fcheiden gezindheden der Christenen , en in dien toeftand der Kerk , welken mijn vriend leergraag in zijnen Brief fchetst; zij kunnen en zullen zich, met die lieftalige verdraagzaamheid , welke zij oefenen , terwijl zij de waarheid belijden, voegen bij die gezindte, met welke hunne begrippen van den godsdienst naast ftroken , en daarbij blijven , ten zij misfchien dezen het voetfpoor der Jooden inflaan , en den voorftander der waarheid, liefde, en deugd , uit de Synagoge wilden werpen , het welk hij zich ligtlijk zal kunnen getroosten , zonder er zich in het minst aan te kreunen, of van zijne liefdegezindheid te'laten aftrekken , alzoo zij hem toch niet fluiten kunnen buiten, het rijk van jesus, die ditzelfdi lot van zijne kerkgenoten ondergaan heeft. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerrits2. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijkï •p Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 39. KINDER-GELOÖF. Uit den mond van kinderen zal mm de waarheid tot lof van God vernemen. jesus. ( Tisteren een half uurtjen tijds overig hebbende vatt mijne gewoone bezigheden, befloot ik mijnen goeden eusebius een bezoek te geven; aan zijn huis gekomen , en aangeklopt hebbende, deedt mij één zijher kinderen, een vrolijke bolle jongen van negen of tien jaaren, open; hem gevraagd hebbende, of zijn vader t' huis was ? antwoordde hij mij , den hoed beleefd atligtende, rond en gul; neen, mijn Heer, vader is nog niet van zijn werk t' huis gekomen , maar moeder is t'huis,; zij ftaat aan de wascatobbe, belieft mijn Heer binnen te gaan, vader zal over een kwartier wel f huis wezen. — filida, eusebius vrouw, mij hoorende* kwam, min of meer verlegen, en haare handen en armen afdroogende , naa vooren , en verzocht mij verfchooning , dat zij in haar huishoudelijk werk door mij werdt aangetroffen; 0 mijn Heer, tusfehen beiden moet tv. q<3 »  ( 3o6 ) ik het goedjen van de kleinen fchoon houden , en dat doe ik dan zoo in de tusfehen • uurtjens af, ik hoop, dat mijn Heer het mij niet kwalijk zal nemen, dat ik niet behoorlijk ben aangekleed, (de vrouw was, dit zij tus? feben beiden gezegd, zinlijk en zuiver in de kleederen) belieft mijn Heer evenwel de goedheid te hebben van te wachten, mijn man zal, denk ik, over een kwartier of klein half uurtjen wel t'huis zijn. — Op deze vriendelijke uitnodiging trad ik dan binnen , terwijl ik de waarde vrouw verklaarde, dat ik , in plaats van kwalijk nemen, haar prees , dat zij, met vlijt en naarftigheid, het huishouden bezorgde, terwijl haar man aan den arbeid was, om voor hem en haar beftaan te hebben. Een ftoel genomen hebbende, maakte ik met het kind, dat mij de deur'geopend hadt, het volgende praatjen. Ik. Wel, lieve jongen! hoe heet gij, en hoe oud zijt gij? Hij. (Den hoed afligtende.) Mijn Heer, mijn naam is pi eter, en ik ben in mijn tiende jaar. Ik. Wel, r ie ter, leert gij braaf! De jóngen keek zijne moeder met een veel betekenend oog aan, waar op de moeder het woord nam. Ja, mijn Heer! pi eter gaat vlijtig fchool, en mijn man houdt veel van hem , gelijk van zijne overige kinderen, maar pteter is zoo fpeelziek, hij zou ongelijk veel meer leeren kunnen, indien hij zijnen tijd fteeds tot leeren gebruikte, maar, en wel bijzonder des Zomers worden er zoo veele uurtjens verfpild met niets te doen dan fpeelen. . Ik. Maar pietjen! —- evenwel een zoo lieve jongen zal toch wel zin hebben, om met den tijd een braaf man en kundig mensch te worden , en daarom moeder i geloof ik met dit alles, dat piet jen ja wel fpeelziek is, maar toch zijn leeren niet zal verzuimen. Speelen en leeren heeft zoo zijnen tijd, ( De jongen lagchte mij fchalkachtig toe. Ik vervolgde:) Kom piet! laat mij eene proeve nemen. Wat leert gij ! piet (vaardig) Mijn Heer. Ik leer lezen , en fchrijven, en cijfferen, ik ben al in den regel van drieën in het gebroken. Ik. Wel nu , dat 's braaf! dan kunt gij wel tellen ; PIETJE N? Mij.  ( 3°7 ) Hij. Ja, mijn Heer, dat was het eerfte, dat de mees* ter mij leerde, toen ik aan het Cijfferen kwam. Ik. Met welk getal begint gij dan te tellen ? Hij. Met Twee, mijn Heer ! Ik. Met twee? begint gij niet van één af? Hij. Neen , mijn Heer, mijn meester heeft mij doen opmerken , dat één of eenheid geen getal is , omdat een getal eene verzameling van éénen of eenheden is. Een is geen, zeide hij dan, en dewijl mijn Heer mij vroeg, met welk getal ik begon te tellen, daarom zeide ik mee twee. Ik prees den meester, bij v/ien het kind fchool ging, fchoon mij onbekend, omdat ik befpeurde, dat hij, terwijl hij het geheugen met denkbeelden en kundigheden verrijkte, hij tevens het oordeel opfcherpte, ten einde dus het verftand te vormen en tot rijpheid te brengen. — Vervolgends zeide ik tegen het kind. Ik twijfel niet piet jen, of uw meester en uw vader onderwijzen u ook in den Godsdienst ? Hij. O ja , mijn Heer ! Ik leer alle weeken mijne vragen, uit den Catechismus, die in het fchool gebruikt wordt, mijn vader beeft mij gezegd , dat het van buiten leeren zoo goed is voor de kinderen , dat zij dan wat weten, als zij ouder worden. Ik. Verftaat gij dan alles, wat gij in dien Catechismus, of in het vraagboekjen , want gij zult toch nog een vraagboekjen buiten dien hebben,van buiten moet leeren? Hij. Neen , mijn Heer, dat kan ik niet zeggen, maar mijn meester en vader zeggen mij beiden , dat het mij in het vervolg te pas zal komen, en mijn vader, bijzonder, doet zijn best, als wij Zondag 's avonds of bij gelegenheden praten, om mij dan het een, dan het ander, te doen begrijpen. Ik. Als gij famen praat ? Praat dan uw vader wel met u en met uwe broertjens en zusjens? De Moeder. Mijn man kan met de kinderen zitten te keuvelen, dat het een aart heeft , en nooit zijn zij beter te vrede, dan wanneer vader met haar praat. Pieter. O als vader met ons praat, of ons wat vertelt, dan ben ik zoo in mijn fchik. Dan zegt moeder niet, dat ik zoe fpeelziek ben, ook moederlief ? Ik. Vertel mij dan eens pietjeh, wat hebt gij van Qq 2 het  ( 3o8 ) het geen gij in uw vraagboekjen en Catechismus leert, onthoudenVn begrepen, en wat heeft vader u daar van 31 HfgVader heeft mij al zoo veel gezegd ; hoe zal ik dat alles nu zoo bij een brengen? en vader prijst m-jaltijd aan,dat ik, in het fpreken zoo wel als m het denken nooit verzuimen moet , orde en geregeldheid in acht te ïemen. - Wacht - ja, vader heeft rmj geleerd, dat ik een mensch ben , onderfcheiden , door mijne reden of verftand van de beesten, die geen verftand hebben; S S dus boven ben voortreflijk ben en uitmunt; maar £t ft dft ook altijd behoore te bedenken ten einde^ Zelven niet beneden de beesten te verhagen. en daarom doet vader mij menigmaalen op onze hond en, kat^acht geven om van hen te leeren, wat ik als mensch behoorde te doen of te laten, en daar let ik ook dikwijls op , dat ik denk, ei kijk, daar fnoept de kat, dat kan men £ oeest niet kwalijk nemen , maar dat zou mij niet pasfen omdat ik wijzer behoore te zijn dan de poes, ook kan ik mijn vader of moeder vragen, als ik .et wou hebhen , en dat kan de poes niet doen, en dus zoo veel. Ik. Maar heeft vader u niet geleerd, van wien gij het leven en beftaan hebt ontvangen? Hij. Mijn vader, mijn Heer, fpreekt daaglijks van god, dien hij aan mij en mijne broertjensenzusjens voorftelt, als die alles, wat wij zien, door zijne magt heeft sefchapen, en die ook alles onderhoudt, ons ons daagliiks brood en alles geeft, wat wij genieten, die zijn, en onze en der menfehen vader is, die ons meer, oneindig meer' liefheeft dan vader ons lief kan hebben , en vader heeft ons evenwel zoo lief? en ik geloove ook,het geen vader ons daar van zegt, en bet geen |k«n*nijn Catechismus geleerd heb, dat God ons zoo liefheeft , want alle dag geeft hij mij eten en drinken, en s nachts flaap ik zoo lekker, en dan ben ik 's morgens weder vrolijk ^Ik^'m is alles wel pi et jen, maar heeft vader u ook niet geleerd , dat gij dien God beminnen en hem gehoorzaam moet zijn , door zoet te wezen , en m alles uw rjligtte doen? En heeft hij u tevens niet gezegd en heb" gij dat niet geleerd , dat die vader aller menfehen de grootfte reden heeft, om misnoegd te Rijn op aiie  f 3°9 ) menfehen? dat hij zoo heilig is, dat hij geen kwaad ka» dulden, maar dat noodzaaklijk ftrafFen moet? en doet gij niet daaglijks één of ander kwaad ? Hij. Ia , mijn Heer, dit heeft m.jn vader rmj alles gezegd, en ik begrijp het ook-, zie daar, mijn vader Left mij en mijne broertjens en zusjens zoc> l.e\ en evenwel hij duldt geen kwaad in ons, »k heb heni dikwijls misnoegd gezien, maar ik weet dat mijn vader Ssnoegd wordt over ons kwaad, omdat hij weet dat het ons ongelukkig maakt, en dat hij ons beftraft en kastijdt , om er ons tegen te bpwaaren , en te doen gevoelen hoe lelijk het kwaad is Nu begrijp ik , dat God , onzevader in de hemeleï , geen kwaad kan gedoogen, en dat hij het ftraft , omdat hij de liefde is. Ik weet , dat hij een heerlijk God is, ik vreeze hem ook, maar bemin hem tevens. Toen het laatst onweerde , zeide mijn vader no*; : Kinderen! merkt op ae God der eere dondert, hoe ontzachlijk is God! doet toch geen kwaad opdat Z u "iet flraffe! maar als mijn kleine zusjen heel bang was , zeide hij , gij moet niet zoo bang zijn; God is wijs en goed', en geen wreede Heer. Ik Maar evenwel , gij hebt al zoo veel kwaad gedaan, pietjen, en gij doet daaglijks het een of ander, dat niet goed is ; zijt gij dan niet bang voor ftraffe, dewijl toch God zoo heilig is? Hij. Dat ik ftraffe verdiend heb , en dat ik mij zeiven Gods liefde , door mijn kwaaddoen , onwaardig maak, dat zegt vader mij geduurig, en mijn hart zegt het mij — maar ik heb geleerd , en in den B.jbel gelezen, dat jesus mijn Zaligmaker is. Ik Uw Zaligmaker pietjen? Hoe weet gij dat ? Hij. Mijn Heer, ik heb in den Bijbel gelezen , dat 1esus de kinderkens tot zich liet komen, dat hij die op zijne armen nam, en zegende, die de ouders hij hem brachten, en dat hij niet wilde, dat men ze beletten zou, om bij hem te komen. Nu ben ik immers ook eet kind, en mijn vader brengt mij tot jesus, hij bidt voor ons, hij neemt ons mede in de kerk, en als er dan een kind gedoopt is, mist hij niet ons.te herinneren, dat wij ook dus gedoopt zijn, dat dit op last van jesus gefchiedt, datditgefchiedt, om te kennen te geven en te verzekeren , dat God ons tot zijne kinderen heeft aanQq 3 Se'  C 310 ) genomen. Is dit niet genoeg, mijn Heer, om te gelooven, dat je sus mijn Zaligmaker is ? Als ik kwaad gedaan heb, dan ben ik bang voor vader, maar nog meer bedroefd , omdat mijn lieve vader van mij misnoegen heeft, en ik onderwerp mij geern aan zijne beftraffing, en beken mijn kwaad , en mijn lieve vader heeft mij zoo dikwijls vergeven , en daarom krijg ik hem hoe langer hoe liever, en zal hoe langer hoe meer oppasfen, om mijn lieve vader geen reden tot misnoegen te geven. Zoo ben ik ook wel bang , omdat ik kwaaddoe, voor God, maar toch nog meer bedroefd , en ik bid God, %>m jesus wille, dat hij het mij vergeven wil, dat hij mij beter wil maaken, door den Heiligen Geest, dien ik geleerd heb, dat hij geeft aan allen , die hem daar om bidden, en dat hij mijne goede voornemens, om op te pasfen, wil zegenen. — En dan ben ik zoo vrolijk , dan krijg ik God zoo lief, en jesus, die, gelijk ik geleerd heb, aan een kruis geftorven is, om mijn kwaad, en om mijne zonden , en dan ben ik zoo ijverig, om braaf te leeren, en mijne ouders, broertjens en zusjens te beminnen; en dan doet mijn fpelen met hun, of alleen, mij ook zoo van harten goed. Ik. Lieve, beste jongen, blijf bij die beainfelen, en ga voort met braaf op te pasfen , en deugdzaam te zijn, dan zal èr een man van u worden, uwe ouders 2ullen zich over u verheugen, en God zal u zegenen, hoe bet u ook in de wereld gaan moge. Maar gij zeidet mij, dat gij niet alles verftondt, wat gij in uwen Catechismus leerdet, kunt gij mij daar ook iet van zeggen ? Hij. Ja , mijn Heer ! Ik heb in mijn vraageboekjen meer dan één Hooftiftuk, bij voorbeeld, van de Drieeenheid , van de Pra?destinatie, van de Verkiezing en Verwerping, van het Genadeverbond enz. , en als ik aan die Hoofdftukken ben, dan praat mijn vader daar maar kort over ,- en zegt mij, dat mijn verftand niet in ftaat is, om van die Hoofdftukken nog veel te begrijpen. —- Jk. En moet gij dat evenwel leeren ? Hij. Ja , mijn Hfcer ! mijn vader zegt , dat mij dat goed is, om mijn geheugen te oefenen, ten einde mij op zijn tijd beter in ftaat te ftellen, om te begrijpen, wat die hoofdftukken zeggen willen — en voornaamlijk, dat het  ( 3ti ) het nuttig ls voor kinderen , om een zekeren taak te hebben, ten einde gezet te ieeren werkzaam zijn, evenwel bezwaart vaderlief ons nooit, maar als hij merkt, dat ik het niet fpoedig of gemaklijk in het hoofd kan krijgen, merk ik wel, dat hij omtrent die Hoofdftukken niet al te fcherp is, maar anderen van God, zijne Voorzienig, heid, de Vergevinge der zonden om jesus wil, Geloof, of het Vertrouwen op God , de Deugd, en wat ik volgens Gods wet en wil, moet waarnemen, jegens God, mijne mede - menfehen , en mij zeiven , enz. deze moet ik prompt kennen, en daar praat hij altijd veel langer over. — Hij zegt mij, dat hét thans genoeg is, dat ik weet, dat er maar één God is, en dat jesus mijn verlosfer de zoon van God is, en dat God een Heilige Geest heeft, om mij geloovig en deugdzaam te maaken, dat ik de vergeving van zonden en van alle kwaad aan Gods genade te danken heb, die je sus, Gods Zoon, in de wereld zondt, om de menfehen gelukkig te maaken, en dat ik in het vertrouwen op God, doende het geen ik doen moet, ook nu en altijd gelukkig zal zijn — dat voorts het overige, van tijd tot tijd, door mij zal kunnen beoordeeld en bevat worden. Nu kwam eusebius t'huis, dien ik niet kon nalaten te omhelzen , en hem mijne aandoening van blijdfchap te betuigen, over het geen ik van zijn kind vernomen had; mijn waarde vriend i zeide ik tegen hem, gij zijt een gering mensch, naar het uitwendig voorkomen , maar erkent den onfehatbaren zegen , dien God u fchenkt, in kinderen , die hem vreezen, en geniet het loon van uwe godsvrucht, geloof en deugd , door te gevoelen, dat God goed over u is. Geloof mij, zulk zaad, in het teder hart geftrooid, fchiet wortelen, groeit op, om, op zijnen tijd, vruchten te dragen , die ter verheerlijking der Godheid zijn zullen. O hoe wenschta ik, dat het getal der eusebiussen vermenigvuldigde, dat ouders met aanhoudenden vlijt hunne kinderen op die wijze opkweekten , welk een vooruitzicht zou dit zijn voor de toekomende jaaren 1 — God geve u, mijn .eusebius, bij uw geloof en bij uwe deugd te volharden, en daar in meer en meer toe te nemen! — Dan zijt gij groot in de oogen van-God.en van zijne Engelen, en van alle vrienden van Godsdienst en deugd. ik  C 31a ) Tk zat nc-p wat bij deze waardige lieden te praaien , onder anderen deed ik eusebius opmerken indien S kinderen op dezen zelfden weg, door Gods goed. beid, bleven voortwandelen, hoe men-, wanneer zij ééns vo wasten zouden wezen, dan misfchien hun geloof en vertrouwen zou kunnen aanranden met die zelfde bedenkingen , die zijn geloof wel ééns hadden doen fchudd /, ge ijk mijni Lezers zich uit fommige vorige blaadjens wel'zullen herinneren, ik raadde hem derhalven, om aan zijn geloof vast te houden, en zonder om te zien, of zi n aan iet te kreunen, het pad van den godsdienst door jesus gebaand, en door hem zeiven , ons ten voorbeeld, bewandeld , te blijven betreden tot dat hl, lan deszelfs einde de kroon der rechtvaardigheid zou ontvangen. En hier mede ging ik, gefticht en .verblijd, naar mijn huis , alwaar ik het zaakiijke van mijn gefprek met de kléine i' 1 e t e r op het papier ftelde , en het nu mijnen Lezeren aanbiede. O dat zij hunne kinderer1 dus onoerwijzen, en opbrengen! en zich dan ook verheugen, omdat hunne kinderen wijs zijn in hunne jeugd. Te AMSTERDAM, bij ]. ten BRINK G e r r 1 t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. ïn alömbij de voornaamfte Boekverkooper*, daar dezelve Weeklijl, op Zaturdas, k eeri en een halve Sulver wordt uit£eEeven.  D È WELMEENENDE RAADGEEVER, N°. 40, MENSCHLIEVENDE UITNODIGING, Komt tot mij allen, die door vergeeffchen arbeid, en door den zwaarjlen last, zijt afgemat, en ik zal u rust en vef hwikking fchenken. JESUS. ^Jiets is zeldzamer, dan het gedrag, het welk veelen houden , wanneer eenig Godgeleerd verfchil ter baan wordt gebracht; in plaats van daar toe te arbeiden, dat de waarheid opgedolven, en in het licht gefield worde, in plaats van de gemoederen te bedaaren, en zoo veel mooglijk de eensgezindheid en liefde te bevorderen, fchijnt men zich te vermaaken in fcheuringen en verdeeldheden, ja niet te vrede met harrewarren tegen die genen, daar men verfchil mede heeft, het zij dan een waar of een fchijnverfchil, wil men ook met alle geweld zulke lieden in den ftrijd mengen, welken de vrede beminnende, zoo veel in hun is , vrede zoeken te ftichten, en vrede met allen te houden- % R , Men  ( «3H ) Men heeft, zedert efnigen tijd, een verfchil zien pr,tftaan i,n de Hervormde Kerk over de voorwerpen, aart welken het aanbod van het Euangelie gefchiedt ,■ en over de uitgeftrektheid van dat aanbod, of het zelve algemeen welmeenend aan allen gefchtedt, die on^er do prediking v^n bet Euangelie Jeven r dan-of-het b'qzKi'ler beperkt is-tot de uitverkozenen Gods, en de voorwaarden van boetvaardigheid en geloof onderftelt. Men heeft het eerfte gevoelen den naam gegeveö van het-Mgfcws Licht, terwijl het laatfte zich den naam van het Oude Licht toekent. — Zij, die voor het eerfte gevoelen waren, verbeeldden zich , in de daad , wanneer het gevoerd wordt door oprechte waarheidminnaars , als een woordverfchil, het welk niet moeilijk. :te verëlfenen vair; gedeeltelijk, geloove ik, dat, waar .verfchil is, zulks daar van oorfpronglijk is, omdat men, waarlijk, de eenvouwige leer-van liet Euangelie te gekunfteld maakende, van de éene zoo wel, als --van  van de andere zijde, van het rechte fpoor afwijkt. — Te weten, na de verfchillen , met de Remonjlranten gevoerd, heeft men van tijd tot tijd in de leere der praktijk of beoefening der Godzaligheid verandering ingevoerd, ontftaande uit csne naauwgezetheid en gemoedelijkheid, die te verre ging, en of het Christendom tot een' lijdelijk Christendom maakte of ten minften deszelfs vertroostende en verblijdende natuur verzwakte Hadden de voorvaders de m.tuur van het Christengeloof gefteld in een vertrouwend aannemen van jesus en zijn Euangelie-, nu begon men de genen, die bij die leere bleven, te befchuldigen , dat zij den weg des hemels al te ruim maakten, dat zij algemeene genade leeraarden, men drong aan op verbrijzeling des harten , op gevoelige ellendekennis, op zoo veele andere voorafgaande daaden des geloofs, ,dat weldra bijkans niemand onder de geloovigen kon geteld worden , daarom veranderde men ook de natuur des geloofs , dit was niet meer een vertrouwen op God, maar een wenfcben, een verlangen naar jesus, een overgeven van zich zeiven aan jesus , om zich door hem te laten zaligen ; eindelijk zelfs een wagen op, en met jESUS. Men erkende in oogenblikken van oprechtheid , dat men daar in afweek van de leerwijze der oude Hervormers , maar die hadden zich door hunnen yver tegen de Roomscbgezinden laten vervoeren , en geen meer licht gehad! dus hadden toen die lieden het nieuwe licht! ■ Voor den gemeenen toah is die leere, welke hem den weg na den hemel moeilijk maakt, wanneer zij het voorkomen van gemoedelijkheid en meer dan gemeene godsvrucht heeft , naar het fchijnt, doorgaands innemend, en hij vergaapt 'er zich aan, dus kreeg deze leerwijze de overhand, de Leeraars, die dezelve volgden, hadden den toeloop der Gemeenten, en anderen — recht uitge: zegd, ouderwetfche Leidfche Cocceaanen. gelijk men ze noemde , verloren van dag tot dag hunnen invloed; zelfs de ootfpronglijke Voetil'anen , welke , hoe zeer in andere punten met de eerstgemelde verfchillende . in dit punt der leere der praktijk, met.hun volmaakt inftemden, moeste*, wilden zij de overhand bij de Gemeenten^ beft r 2 hou-  C 315 ) Vouden, aah dat toenmalige nieuwe licht toegeven.— wïwasgemeener, dan dat men hen,die de oude leerl e nbg bleeven aanhouden, verdacht hieldt, enopenhjk KuldTgde van algemeene Genade te leeren, den weg der zaligheid te ruim te ftellen, enz. Eindelijk zagen kundige mannen het verval der Kerk in welken uit die zoogenaamde gemoedelijke leerwijze, möest ontftaan , en in waarheid , zich openbaarde zij begonnen bedacht te zijn, om het lijdelijk Christendom om het ongeloof, om de dweeperij, gevolgen van die Terwijze, die als een nieuw tttht in de Kerk was ingevoerd tegen te gaan. Men begon de vorm der open. bare gêbedL weder tot den eerften perfoon over te brengen . men begon in de leerwijze weder de liefde van het Opperwezen ten grondflag te leggen, men begon weder de natuur van gelooven, de natuur van het Euanlelie, waar geen magen, geen bloot wenfchen enz. te L komt, daar god fpreekt, daar jesus nodig , daar de geest der aanneming tot kinderen werkt, te ver klaarenrmen zag zich nogthans belemmerd met de gemoedelijke bedenkingenen tegenwerpingen, daar op kwam men zoo verre, dat men een algemeen welmeenend aanbod van het Euangelie ftelde, welk aan te nemen ieder verpligt zij, zoodat het geloof aan 't Euangelie , met alteen voor elkëen vrijfta, maar hij 'er toe verbonden zij. Doch dit aeloof befchreef men nu als een aannemen van het Euangelie tot verëeniging met jesus waarop dan eerst naderhand in hun, die dit geloof behoorlijk oefenen, een geloof uit verééniging voortvloeit. Dit noemde men een nieuw licht, men hadt het, voor zoo ver de leerwijze, welker gevolgen men te keer wil. de gaan. eigenlijk een nieuw licht geheten hadt, liever een opzoeken van het oude licht kunnen noemen, doch dat eerstgemelde nieuwe licht was, als door verjaaring, een oud licht geworden. Ik begrijp, dat men dus wel op het fpoor kwam, om het oude en zuivere licht weder te herftellen, zoo veel aoiverer, als in de daad in bijzaaken heller licht ontfle-  C 31? ) ken ïs, doot de vorderingen in de Bijbelkennis enz. tnsff dit is 'mij tot hier toe voorgekomen, dat men nóg niet ten vollen het Euangelie van jesus in deszelfs mensch. Bevend . vertroostend , zielsverblijdend licht heeft herfteld , het welk de oude Christenen , het welk onze Voorvaderen deedt roemen in de hoope der heerlijkheid van God - Doch, ik verwachte het goede, dewijl de beloften van God daar liggen. — Maar — eerst zal die kastijding der Kerk, om haar te zuiveren, eerst die bezoeking der wereld komen, en helaas! zij is daar! waar van de voorzeggingen des Bijbels fpreken. Ik heb daar dikwijls van gefproken , het mag mijn ftokpaardjen wezen, maar ik word, hoe langer hoe meer, in mijne uitzichten verfterkt. — Volgends deeze opgave van den loop mijner gedachten omtrent de woelingen, die wij in de Kerk vernemen , ziet elk , die onbevooroordeeld is , dat ik geen partij kan trekken tusfehen ééne van de beidö gevoelens, dit alleen erken ik, ik verzet mij tegen allen verkeerden ijver , ijver , die niet een vrucht is van den ftillen , vredeiievenden, verdraagzaamen, liefderijken geest van jesus, maar ijver, die verwarring, nijd, twist, en allen boozen handel moet voortbrengen. En is het niet zeldzaam? met alle kracht wil men mij echter als een voorftander voor het algemeen Aanbod en van het Nieuwe Licht doen voorkomen, ja mij doen verdenken , als wilde ik mij tot een hoofd van deszelfs voorftander» opwerpen; en men fchroomt niet, in naamloze blaadjens, omdat men de kracht der waarheid, die ik alleen bedoel aan te wijzen, en die ik aan mijne zijde heb, niet kan wederfpreken , mij te lasteren ; ik heb thans zulk een naamloos vod voor mij liggen, daar men dezen Weimenenden Raidgever nevens den Menjclienvdend, Christenvriend (dit zal Gódsdienstvriend moeten zijn)enz. optellende, derzelver Schrijvers noemt gevluchte klanten, die door oproerigheid de wereldfche en de kerklijke banden ef verbindtenisfe verbroken hebbe.i , en gevlugt zijn, enz. Ik ben niet voornemens mij aan zulke vrienden der Rr 3 - duis-  c m > duisternis en vijanden des lichts te flooren, rnaar dit moet ift zeggen , om alle verkeerde indrukken weg te nemen. Ik ben niet voer het nieuwe licht en algemeen aanbod, elk weetj dat ik in 't begin mede gefchreven heb aan den Godsdienstvriend, maar dat ik 'er al vroeg ben afgeftapt. • Mijne leere is de leere van den Bijbel, van,j6sus en zijne Apostelen , de leere van de Hervormers, de leere van den Heidel* bergfehen Katechismus, de leere van de Geloofsbelijdenisfen der Protestantfche Kerken, dewijl ik die, als leere, proefhoudend bevonden heb. Ik zeg, als leere , want anders zou ik mij weinig bekommeren , of mijne gezegdens al of niet ftrooken met het Dordfche Sijnode, daar kom ik ruiterlijk voor uit ; de Bijbel en de gezonde rede , andere beginzelen van mijne leere of kunde in den Godsdienst erken ik niet , en mijn geloof rust op geene menschüjke naamen. of gezag , daarom wil ik ook niet dan den weg van overtuiging , uit- deze gezegde bronnen ontleend, bewandelen. De lasteringen' van oproerigheid beduiden niets, ik heb daar ééns van gefproken in mijne Voorreden voor het VIII Deel van mijnen Bijbel verdeedigd, ën na zoo veele jaaren heeft 'er niemand iet tegen gezegd. Ik eerbiedig verder mijnen God in mijne lotgevallen , hij wenat alleS ten beste, en zal de genen, die op hem betrouwen; nooit befchaamd laten worden. Ik zal , zoo lang ik lust heb , en waarheid gezegd en gefchreven mag worden , werk op werk uitgeven tot verbreiding van gemeen nuttige kennis , tot verlichting mijner medemenfehen en tot handhaving van den mij zoo dierbaren Bijbel en Godsdienst van jesus; mijne werken vinden hunne Lezers, zij doen nut, waar voor ik Gode dank toebreng, en verders, 'er ftaat te Utrecht op de oude Gragt, boven een poortjen, het volgende versjen, daar ik dikwijls aan denk, Als het Goed begaeid Is 't beter benaijd dan beklaeid. dat is : Als het God behaagt ls het beter, benijd dan beklaagd, voords  ( 3>9 ) Voords weet ik , waar mij aan te houden mijn Godlijke mcefter nodigde tot zich in de woorden , boven dit Nommer geplaatst, allen, die vermoeid zijn , door vergeeffchen arbeid , om tot hem te komen , dewijl hij hun rust zoude fchenken. Dit voorbeeld' zal ik volgen : Alle mijne mèdemenfchen , welken vermoeid zijn door vergeeffchen arbeid , welken zoo menigvuldige twisten , kibbelingen , verwarringen, als thnns in de wereld zijn, hun veröorznaken , die niet weten , waar .zij zich aan houden moeten , om hier en eeuwig gelukkig te zijn , zal ik uitnodigen , om tot jesus te komen , en door het aannemen en omhelzen van. zijn Euangelie, van zijne vcrklaaring, dat God de wereld met zich, in hem, den christus, verzoend heeft , de waare zielsrust te genieten , die hij l'chenkt; ik zal aanhoudend dezen welmeenenden Raad berhaalen. Niet door kracht, niet door geweld', maar door den Godlijken Geest, zal eens da waarheid de overhand behouden , en Hij , die het belooft heeft, is getrouw , hij zal het volbrengen en doen. Ik zal niemand verketteren noch lasteren , die van mij in .denkwijze .verfchiit , zo hij de .vrede Hef heeft, en waarheid bemint, zal ik hem , hoe zeer wij dan ook mogten verfchillen , beminnen , maar alien verkeerden handel , allen wrevel, alle daaden van geweld , al wat ftrijdig is met den Geest van jesus, den liefderijken en zacbtmoedigen , zal ik blijyen afKeuren zelfs al meende men de waarheid of rechtzinnigheid daar mede eenen dienst te doen , deze hebben zulke menschlijke fteunzels niet nodig niet alleen, maar zij lijden 'er, in de daad, nadeel door. Zeker is het, dat in den tegenwoordigen tijd elk rechtvaardige zijne ziel kwelt , omdat de' dagen boos zijn , elke dag levert nieuwe bewijzen van boosheid op, doch gij vrienden van Godsdienst en deugd, houdt vast aan uwe oprechtheid , benou.ft den wortel der zaaken, vertrouwt op God , die alles fchoon maakt op zijnen tijd, vertrouwt op jesus; die onivankel........ .... bare  hare rots , hij wien men verberging vindt tegen den wind , en fchuilplaatze tegen den vloed. Mijn jesus is de rots, door moses wet gcriagen, Waar alle heil uit vloeit; die eeuwig vast zal ftaan; Dien * helseh geweld nooit kan van zijnen wortel fhan j En magtig is zijn Kerk, op hem gebouwd, te dragen. De bulderende wind en fterke regenvlaagen, £n ftoute waterftxoom, aan 't rollen, vallen aan, En komen op haar af, om haar te doen vergaan; Maar zij gerust, befpot het wee van 's vijands. plagen. Vlucht, o mijn ziel! vlucht ftaag naa dezen rotsfteen, waar. Gij altijd veilig zijt, en nimmer in gevaar; Hij is de grondig, die niet weqt van ooit te wijken. Hier vindt gij overvloed, van al wat u. ontbreekt; Hier fcbuilt gij, als de zon van onheil vinnig fteekt; Bezwijkt uw vleesch en hart; Hij zal u nooit bezwijken. Te AMSTERDAM, Bij j. te* BRINK geeritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En ,15» bij de yoor«.mflP Boekverkopers, daar dezelve K Bp zlrdaS, a een e» eeu haKe Stuiver wordt uug^eveu,  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 41. (Vervolg van No. 40.) MENSCHLIEVENDE UITNODIGING. Komt tot mij allen , die door vergeeffchen arbeid, en door den zwaarften last, zijt afgemat , en ik zal u rust en verkwikking fchenken, . jesus. Tk heb gedacht , dat het bovenftaande opfchnft en fpreuk nogmaals verdiende herhaald teVorden. - Men twist onder de Christenen, aan wie het aanbod dei: zaligheid behoort te gefchieden ? w.e uitgenodigd moet worden , om het heil en de zaligheid , welke in den dienst en verheerlijking van den zaligen God gelegen is te genieten? wie recht hebbe , om te gelooven , dat zijl zonden vergeven , en hij met God bevredigd en verzoend zij? Ik heb menigmalen gevraagd, en ik vraag het thans weder : waar toe is dit verfchil toch d.enft.g? Kan het dan niet fpoedig befl.scht worden? Hebben wij dan niet het voorbeeld van den grooten Leeraar dei-gerechtigheid , en van zijne Apostelen, voor ons? W.e en welke menfehen hebben dezen genodigd ? En hoe .hen ■ben zii hen genodigd? , .. jesus legde eenen regel ten grondflag waar naar hij te werk ging, en niets is eerjvouwiger dan deze regel. Die gezonden , zeide hij hebben den arts niet van node , maar die ziek zijn ; ofmet eigenlijke woorden .  Hij was niet gekomen , om rechtvaardigen , maar om zondaars te roepen tot bekeering. — Volgends dezen regel nodigde hij, volgends dezen regel boodt hij heil en zaligheid aan,- en zijne voetftappen werden van zijne Apostelen gedrukt. Gelijk de zaligheid uit de Jooden was, en de vergeving der zonde en de blijmare van het rijk van den messias eerst aan hun moest verkondigd worden, volgends het wijze plan der Godheid, opdat hunne ongehoorzaamheid en vermindering de rijkdom der wereld zoude wezen , zoo was jesus zending bepaald tot de omzwervende fchaapen van Israt'ls huis, en de Apostelen wendden zich niet tot de Heidenen, voor dat de Jooden, door hun ongeloof, zich de levendmaakende Euangelieleere onwaardig hadden betoond. Deze laatfte bijzonderheid in het onderwijs van jesus verdient door ons aangemerkt te worden , alzoo het Godsrijk nu gekomen is tot alle volken , tot alle menfehen, zonder onderfcheid van geboorte, ftaat enz. En zelfs, met deze bijzonderheid in zijne zending, vinden wij, nogthans, voorbeelden, hoe jesus zich gedroeg , wanneer Heidenen zich tot hem vervoegden, afgaande, op hetgeen zij van hem hoorden, en van hem zagen. En hoe gedroeg hij zich jegens hen? Wees hij hen af, maakte hij zwaarigheden, was hij te gemoedelijk, om aan die ellendigenzijne hulp te bewijzen? Het is waar , de Kananeefche vrouw fcheen hij af te wijzen, met te zeggen, dat het niet voegde, het brood, voor de kinderen gefchikt, aan de honden te geven, doch het gefchiedde, gelijk uit het-geheele verband, en uit de uitkomst, bleek, eigenlijk, om zijne leerlingen en het overige volk aan te toonen, hoe verkeerde denkbeelden zij zich vormden, wanneer zij zich verbeelden wilden , beter en waardiger te zijn dan de Heidenen, en dat men onder dezen dikwijls grootergeloof en vertrouwen vondt, dan onder Israël — was nu jesus volvaardig, om zelfs Heidenen te helpen, en gunst te bewijzen, toen, wanneer het plan der Godheid nog eischte, dat de zaligmaakende leere tot het Joodfche Volk bepaald wierdt, mag dan eene verkeerde en kwalijk gepaste gemoedelijkheid ons terughouden, om het Euangelie onbepaald te verkondigen, en de zaligheid van Gods wege aan te bieden aan allen, die geholpen willen worden ? Wan-;  ( 323 ) Wanneer de Apostelen zich tot de Heidenen begaven, en het Euangelie verkondigden, maakten zij dan onderfcheidingen op onderfcheidingen ? vermenigvuldigden zij de zwaarigheden? Maakten zij eenige bedenkingen? waren zij bekommerd, dat zij de menfehen, door hun de genade, de liefde, de goedertierenheid des Hemelfchen Vaders in chrtstus te verkondigen , meteen leugen in de rechtehand, de eeuwigheid zouden doen ingaan ? Integendeel, zoodra de Stokwaarer vraagt: wat moet ik doen, om zalig te worden? is het antwoord: geloof m den Heere jesus, en gij zult zalig worden. En niet alleenhij, maar zijn geheele huis, worden, als geloovigen, door den Doop in het Christendom ingelijfd. — Ulieden, zegt paulus tegen de Athenienztrs, onbepaald, ulieden verkondig ik dien God , dien gij , fchoon gij hem niet kendet, gezocht en hebt willen verêeren. Ja, het geheele beloop van de inrichting der Brieven van dezen Apostel is zoo onbepaald ingericht, dat veele uitlegleggers de uitdrukkingen van den Apostel, Heiligen, geroepenen enz. met welken hij geheele Gemeenten aanfpreekt, hebben gezocht te draaien , en van eene, ik weet niet welke, uitwendige heiligheid, enz. willen verklaaren, omdat zij het geheel van der Apostelen handelwijze, door eene al te naauw gezette gemoedelijkheid, niet recht doorzagen. . jesus was de hartekenner, hij wist, hoe ue gezindheid der menfehen jegens hem was; de Apostelen werden door den onfeilbaren Geest geleid, maar wees jesus daarom, ooit, af, die genen, die niet oprecht, die niet ftandvastig, hem en zijne leere aannamen ? Schifte hij hier reeds de bokken van de fchaapen ? Of heeft hij zulks bewaard tot den laatften algemeen beflisfenden dag? was judas niet onder het twaalftal zijner Apostelen ? aan wien hij dezelfde magt gaf, om te leeren, duivelen uit te werpen enz. als aan de overigen, toen hij hen uitzondt, om het Euangelie te prediken? Hebben de Apostelen niet eenen simon den Toveraar onder de Christenen aangenomen , en zoo lang als Christen erkend, tot dat hij zijne fnoode inzichten openbaarde, toen hij de wondergaven van den Heiligen Geest met geld wilde koopen, om 'er zijn voordeel mede te doen ? En zullen wij, die geene bartekenners, dieniet onfeilbaar zijn, geS s 2 moe-;  ( 3^4 ) moedelijker , fchranderer, voorzichtiger wezen, dan jesus en de Apostelen? jesus is vriendelijk, menschlievend, uitnodigend , en uitlokkend. zoo zijn ook de Apostelen, ernftig dringen zij bij de menfehen aan, dat zij toch gelooven, en zalig worden , en zullen wij zoo bekrompen zijn , en de zwaarigheden vermenigvuldigen? Hoe zeer heeft jes us gewaarfchuwd, dat men toch geene kleinen ergeren, of iemand verhinderen zou, om in te gaan in bet Koningrijk der Hemelen. jesus vondt de wereld, bij zijne komst, in eene diepe duisternis gedompeld, de Joodfche Natie was beladen en ging gebukt onder eenen last van voorfchriften en plegtigheden , die hunne heerschzuchtige geestelijken, door gebod op gebod , regel op regel , vermenigvuldigden, fchoon zij ze voor zich zeiven dikwijls met het uiterfte van den vinger niet aanraakten, en , ais het te pas kwam, en zoo met hen uitkwam, zich zeiven daar van wisten te difpenfeeren. — De besten onder de natie verlangden met uitgeftrekte halzen naar de verlosfing, die onder het rijk van den messias aan hun beioofd was , en welk rijk , naar alle omftandigheden, in de voorzeggingen bepaald, aanftaande moest wezen — anderen, die tot een geheel verwaarlozen van den Godsdienst vervallen waren , en, als zondaars, hunne lusten en begeerten den teugel vierden, omdat zij zagen , dat de Godsdienst Staatkunde was geworden, konden echter de neepen van een befchuldigend geweten niet afkeeren, maar de zonden drukten hen als een ondraaglijke last. — Dus vondt jesus de natie, geheel Belast, en veelen vermoeid en afgemat onder dien last, heigende en verlangende naar rust , zonder die of in de uitwendige kerkplegtigheden, of in het involgen van hunne driften , of zelfs in een zedig leven naar de wet, te kunnen vinden. Dezen nodigt jesus : komt tot mij allen , die door vergeeffchen arbeid , en door den zwaarften last, zijt afgemat, en ik zal u rust en verkwikking fchenken Hij nodigt hen menschlievend, en met den aandrang, ontleend uit zijn tederhartig en menschlievend karakter, om in hem te gelooven, zijn onderwijs aan te nemen, hun vertrouwen op hem te ftellen, en in zijnen naam God als Vader aan te roepen; dit bevat het denkbeeld van ko-  ( 325 ) komen tot jesus in zich , en zijne belofte is: ik zal u rust en verkwikking fcbenken. En deze belofte is waarachtig en zeker: Welke rust voor eenen vermoeiden geest, dat, gelijk dit de ieere van jesus is, zijne zonden vergeven zijn, dat hij geene ftraffen te duchten heeft; maar dat God met hem verzoend is, en hij dien Vader der Wezens'; als zijn Vader, 'mag aanroepen , in allen nood en ongelegenheid zich in zijne liefde - armen met vertrouwen mag en kan werpen, en zich gerust ftellen, dat de volkouiene zaligheid, ën de hemeifche rust, hem niet ontgaan zal, dewijl jesus, Gods Zoon, door de eeuwige liefde des Vaders, in de wereld gezonden, en voor de wereld gegeven is, opdat een iegelijk, die in hem gelooft , niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe ! — Nu is de ziel opgeruimd, en', doortrokken van de Godlijke liefde, geniet zij verkwikking en rust! Deze liefde dringt haar tot wederliefde, om God, in geest en waarheid, in eenen redelijken Godsdienst, te dienen, en het is haar een lust en vermaak, om den wil van God haaren Vader te volbrengen; de deugd is haar beminlijk, omdat zij naar het beeld van haaren Vader gelijkt, wanneer zij dezelve beoefent, en de uitwendige kerkgebaaren heeft jesus op den rechten prijs gefield, zoodat ook deze geen' last kunnen veröorzaaken. De Apostelen vonden de Heidenfche wereld in foortgelijke treurige gefteldheid, gebukt onder den last van het Bijgeloof, en het juk der Geestlijkheid, en der Staatkunde , die den Godsdienst tot hunne oogmerken gebruik, ten , om de ongelukkige menfehen te beter onder bedwang te houden. ■— Ondertusfchen hadt de Wijsgeerte zoo veel licht ontiïoken, de rede en het natuurlijk verftand leerde de belastte menfehen, onderfteund wordende door de ondervinding, dat 'er voor hun geen weg open ftondt, om tot de waare gemoedsrust te komen, dat de zondenfchulddoor geene offers, door al het water der zee, niet ware te boeten, of af te wasfehen , en uit te delgen , zij' voelden, dat hun iet wezenlijks ontbrak tot zaligheid. Een socrates gaf te kennen, dat 'er nodig ware een gezant van God, om het menschdom de rechte wijze te leeren, hoe de Godheid te aanbidden en te dienen; de Atheniënzen richtten altaaren op voor onbekende Goden, met één woord, .het menschdom was belast, en veelen Ss 3 ver-  c ; vermoeid, en neigende naar rust en verkwikking. En wat deeden de Apostelen? Zij predikten het Euangelie, de vergeving der zonden, den waaren God, met de wereld verzoend, zij predikten geloof en bekeering, met al dien aandrang en kracht van menschlievende overreding en ziels-innemende uitnodiging, die in ftaat kon zijn, om de menfehen te bewegen tot het geloof. En hoe is toch de toeftand der wereld in onzen tijd ? Men befchouwe met opmerking de woelingen der volken, van waar is deze? Het menschdom voelt, dat het onder een' zwaaren last gebukt gaat, zoo veel licht is 'er ontftoken, dat het menschdom dit begint te zien, en het woelt, het arbeidt, om zich van dien last te ontflaan; veelen zelfs zoeken rust, door zich van den Godsdienst geheel te willen ontflaan. — Vergeefsch! —Men ziet als geene hoope , men voelt geene rust. o Vrienden der menschheiü de tijd des Oogsts is gekomen! Verkondigt de zielvertroostende, de rust-aanbrengende leer van jesus, zuiver, zonder menschlijke bijvoegzelenI Roept de wereld toe, nodigt haar, om tot jesus te komen, dewijl bij hem de rust is! Vertoont de béminBjkbeid van het Euangelie? Ontvouwt de liefde van het Opperwezen in alle haare heerlijkheid , gelijk die heerlijkheid des Hemelfchen Vaders zich openbaart in het aangezicht van jesus christus! Wijst alle vermoeiden en belasten tot de rust, die jesus heeft aangebracht, die jesus fchenkt. — Gij, oprechte Christenen, die de toekomst van jesus verwacht, weest getrouw en ftaudvastig in uw geloof, en toont door uw voorbeeld, dat die mensch zalig is, die op God, vertrouwt, en, in 't midden der duisternisfe.op licht hoopt, omdat God het beloofd heeft. Laat dan kibbelen, wie kibbelen wil, het menschdom zal al het kibbelen eindelijk eens moede worden, het menschdom zal eindelijk ook leeren, dat, zonder den Godsdienst, niemand gelukkig is , en dan , dan zal de weldaadige Godsdienst van jesus, die God predikt ais een' verzoenden Vader, ingang vinden in het vermoeide en afgematte hart, — dan! ... O kom Heere jesus! ja kom haastelijk! Doch, heeft nu jesus, hebben nu de Apostelen, met dit alles, algemem de zaligheid aangeboden? Zeker, waren de ingebeelde rechtvaardigen de voorwerpen niet, die je*  C 327 ) sus tot bekeering riep: en geen wonder, zij verbeeldden zich gezond te zijn, en geen' Geneesheer nodig te hebben; een verwaand Farizeër, die alleen ftoffe vindt, om te danken, omdat hij de voorfchriften der wet vervulde, omdat hij beter was dan die Tollenaar, zocht geene rechtvaardiging, en hij ging, zonder gerechtvaardigd ie zijn , naar huis. Zulken waren wel beladen, met het gantfche menschdom, zij gingen gebukt onder den zwaarften last, maar zij waren niet vermoeid, van dien te torstenen. Hij, die hen wilde verlichten, en aantoonen, dat zij geheel verkeerd handelden, die hen van dien last wilde ontheffen, tastte hunnen hoogmoed aan, en wekte hunne vijandfchap; zelfs waren zij toornig op den weldaadigen jesus , omdat hij ellendigen hielp , vermoeiden tot ftille ruste bracht, jesus riep hen dan ook niet, maar kondigde hun wee en verderf aan, opdat zij niet ongewaarfchuwd zouden wezen. Dus handelden ook de Apostelen; toen de Jooden bij hunne zelfsverbeelding volhardden, en waanden, dewijl zij abrahams Kinderen waren, dat zij beter waren daa de Heidenen, en daarom het Euangelie van jesus, dat nederigheid en zelfsverloochening leert, verfmaadden , verlieten de Apostelen hen , en verklaarden hen des eeuwigen levensonwaardig, omdat zij zich het zelve onwaardig maakten. Nog meer, hoe liefderijk, hoe menschlievend de uitnodiging van jesus en zijne Apostelen ware, verre echter van daar , dat zij eene deure zouden geopend hebben tot zorgeloosheid en ongebondenheden. Integendeel jesus droeg, met allen ernst, de waarfchuwingen voor, dat de weg ten leven, de weg der deugd, eng en naauw beperkt is. en geene bijpaden of zijwegen duldt dat die ééns de hand aan de ploeg heeft geflagen, niet weder te rug mag zien, dat die hem volgt, zich zeiven verloochenen, zijn kruis op zich nemen, en zijne voetftap. pen drukken moet. Zoodra Simon de Tooveraar zijn hart openbaarde door zijn gedrag, durfde petrus hem in 't aangezicht aanzeggen, dat hij een famenweefzel van ongerechtigheid was, en geen deel noch lot hadt in die zaligheid , welke het Euangelie verkondigt. Hoe fterk, hoe ijverig, hoe gemoedelijk is paulus in het dringen op heiligmaking en deugd, en hoe betoogt ja« kc«  ( 3*8 > Konus, dat een geloof zonder werken dood, geen ge- den Heiligen Geest dien he «us £Dd. "SS rïrfCS*». orde, waare wij, ^S^vo^ volgen. Laat ons de menfehen die^erm^ tot jesus te komen, en ^ , ne aan te nemen, maar dan ook doo1 ere ^ SM rS7h!lgdaaJ' Lezer, de waare uitnodiging van menfehen Ziedaar, r.ezei Anrwtelen. ons daar "Tn'een volgend t^^Jï^^tÏÏiSf-i dooThèt geloof, ...re.emenenreo.n.eUer,. Tl AMSTERDAM, Bij J. TEM BRINK G>>1'"» Boekverkooper in de Hes, over de Vismarkt.  D E WE LMEENENDE RAADGEEVER. N°. 42. RECHT VAN TOEËlGENlNÖ. De heere bcvsstige flechts zijn woerd! ILKAKtt H et is te verwonderen, en tevens te beklaagen, ést de eenvouwigfte zaaken, door kibbelen en muggeziften , door verkeerde fchroomvalligheid , of twistziekte , ais anders, dikwijls zoo verduisterd worden, dat veelen als in eene fchemering omtasten, niet wetende , wat zij al of niet moeten vasttellen, en eindelijk vaak van de geheele zaak afzien* — Indien dit zich enkel bepaalde tot nutteloze dingen, of alleen tot aardfche zaaken en belangen, het gevaar zou niet zoo heel groot behoeven gerekend te worden-, maar juist dit zelfde heeft plaats in het geen vooralle menfehen het gewigtigfie is, in de zielsrust, welke de mensch , met alle recht, van den Godsdienst te gemoet zien, en verwachten moet en mag; het is toch, volgends de uitfpraken van den Christen - Godsdienst, zeker en waarachtig, dat het zonder geloof onmooglijk is God tebehaagen, of waarlijk deugdzaam te leeven; de reden is klaar: Die tot God komt, die met God zich verëenigen > hem, door het volbrengen van zijne Wetten , de wetten van deugd en godsvrucht , gelijk Wil wezen, en zijne gunst biftendig genieten, moet gelooven, dat God is, dat Hij waarlijk beftaat, ja dit niet alleen* maar dat Hij een belooner is der genen, die hem zoeken, Hoe jesus zielsrust en zaligheid heeft verkondigd, alle vermoeiden en belasten heeft uitgenodigd, om toe  ( 330 ) hem te komen, aan hun de dierbaarfte beloften doende, hoe de Apostelen, op zijn voetfpoor , het Euangelie hebben gepredikt, en de menfehen beweegd, kk het geloof, hebben wij in het voorgaande Nommer gezien. Indien wij nu grond hebben, om te gelooven , geüjK wij waarlijk hebben, dat j «sus de weg, de waarheid, en het leven is, de groote Zoon van God, door wien de Vader zelf, de God der waarheid, die niet liegen kan, in deze laatfte tijden tot ons gefproken heeft, wiens woorden derhalven allen, ja en amen , en aller aanneming waardig zijn; als ook dat de Apostelen , door den onfeübaren Geest gedreven, het geen zij gefproken en gefchreven hebben, van Gods en christus wege hebben gelpro. ken en gefchreven, dan zou men zeggen , ten ruimten mij komt het dus voor, dan hebben wij even zoo veel ' en hetzelfde recht, om de uitnodiging, de aanbiedinge, de beloften van God en christus ons zeiven toe teeigenen , en dus tot onze rust weder te keeren, alswij rech' hebben, om voor ons zeiven, en met betrekking tot ons zeiven, te gelooven, dat wij beladen zijn met eenen last der zonde, die ons ligtlijk omringt, die ons belet, om in de loopbaan der deugd tot de volmaaktheid te komen, en die ons ons zeiven door vruchtelozen arbeid doet vermoeijen; zonder dat wij ooit ons doel be- 16 Ons geloof eindigt, en moet eindigen , zoo in het één als ander opzicht, in God door jesus. God door te sus verklaart, dat wij, menfehen, belast zijn, door eenen ondraaglijk vermoeienden last, waar door wij buiten ftaat zijn, om zielsrust, waar geluk, en te vredenheid te genieten. Op het Godlijk gezag van dit getuigenis , hebben wij niet alleen recht , maar wij zijn verpligt, dit. te gelooven, en ons zei ven dus te befchouwen en te kennen; maar die zelfde God door jesus verklaart, dat hij onze zonden vergeven heeft, dat hij die niet wil gedenken, dat hij de wereld met zich verzoend heeft, wij hebben derhalven hier hetzelfde Godlijk getuigenis, en op grond van het zelve recht voor ons, om dit met toeSigening te gelooven, ja wij zijn 'er toe verpligt. Indien deze aanbieding, deze uitnodiging, deze verklaring der Godheid gefehied ware, onder eenige voorwaarde, van onze zijde te volbrengen, in dat geval zou  ( 33i ) zon zeker die voorwaarde door ons volbracht moeten worden eer wij recht zouden kunnen hebben, om dit te geloóven, dat dezelve aan ons gefchiedde, maar nu vloeit deze aanbieding, deze uitnodiging, deze verklaring alleen voort uit de Godlijke genade , Kefde , en ontferming, trouwens, het kan , naar de natuur der zaak niet anders; jesus roept vermoeiden en beladenen tot rust, hoe kan hij denzulken eenige voorwaarde opleggen, die alleenlijk dienen zoude, om hen nog meer at te matten, en eindelijk hoopeloos te doen bezwijken? Het is zoo, deze genadige verklaaring en uitnodiging ven het Godlijk Euangelie onderdek den ellendigen en heillozen ftaat van den mensch , zonder dit was het Euangelie nodeloos en overbodig geweest, het ondcrftelt, dat, de mensch, ook in dit opzicht, zijn geloof niet weigert, wanneer men hém zegt, dat hij waarlijk ellendig is, zonder dit toch heeft de mensch hetEuangehenietnodig, en zal bij tesus geene rust zoeken. — Maar deze onderftelling maakt deze vermoeidheid door den zwaaren arbeid en ladder zonde niet tot eene voorwaarde, zoodat de mensch eerst dan . en op dien grond, recht zou hebben , of vrijmoedigheid kunnen gebruiken, om zich de uitfpraken van den liefderijken jesus toe te pasfen. — Het Euangelie eischt, geloof, zal men deze rust der ziel die t es v s fchenkt, deelachtig zijn , cn gemeten , te weten volgends den aard der zaak -Trouwens, welk getut eenis mij ook gegeven wordt, van hoedanige natuur ook, zal bet ooit op mij werken, en invloed hebben , om 'ermij over te bedroeven of te verheugen , het is zeker.dat ik het moet gelooven, dus is geloof het middel, om voor zich die vrucht uit het Godlijk -Euangelie te trekken, welke hetzelve in zich vervat- Ik wil zeggen, wanneer jesus de rust fchenkt, men kan die rust, zonder gtloovjge toepasfing op zich zeiven, nooit fmaaken. — Maar dat geloof kan nooit de voorwaarde zijn,welke, volbracht zijnde', eerst recht en vrijheid geeft , om te vertrouwen, dat de belofte ons aangaat, — Het is zoo, bij RoomscbKatholijke Schrijvers heb ik gelezen, dat 'er eene foort van fluitreden moet plaats hebben, in de ziel, op deze of dergelijke wijze. „ Aan den geloovigen zijn de beloften van het Euangelie gedaan, maar ik geloove, der'alven zijn zij ook aan mij gedaan! " en die goede lieden hebben T t 2 Se"  C 33» ) gemeend, dat zii, door dit te ftellen, dat langs zulk eene fluitreden de mensch eerst tot rust en vertrouwen des geloofs kan komen, de leere der Hervormers, nopens den aart en natuur des Geloofs., wakker te keer gingen, en wederlegden, - zij meenden , dat dit de eenige weg tot zielsrust , en dat anders het geloor een iidel vertrouwen was, hetwelk de rechtvaardiging onderftelde, te gelijker tijd, dat het een middel zou zijn, om gerechtvaardigd te worden. Ik voel, dat ik hier te diep ga, ik moest dit evenwel fchrijven, omdat ik, in verfcheiden fchriften, Leerredenen enz- van Hervormde Leeraaren en Schrijveren in onzen tijd volmaakt die zelfde fpitsvinnigheden der gemelde verdedigers der Roomfche Kerk tegen onze Hervormers gelezen, gehoord, en aangetroffen heb, en telkens aantreffe , zelfs daar men boven anderen gemoedelijkheid wil vertoonen, ook zelfs bij zulken, die grooten ophef van hunne rechtzinnigheid maaken , en heel geneigd zijn , om hunne medebroederen te verketteren, zoo dat ik mij verwondere over deze gelijkvormigheid, die ik bier ontdek, en over het verfchil met de oude Hervormers en derzelver leere. Doch voor ditmaal hier van genoeg. Alleen wil ik ten opzicht van die fluitreden, door de Roomfche Schrijvers uitgedacht, vraagen , wanneer in de tweede ftelling van dezeive iemand zegt: maar ik geloove, waar in beftaat dan toch eigenlijk dat zijn geloof, het welk hem xechtzal geven, om voor zich de godlijke beloften aan te nemen en toe te pasfen ? ditgf/oo/zal toch niet zijn, een aannemen met bijzondere toepasfing, een vertrouwen des harte, dat God de waarheid fpreekt, ook met betrekking tot die ziel, die dus gelooft? Dit zou wartaal wezen, gelijk die febrandere Roomfche Schrijvers ook gevoeld heb • ben; wat dan? dit gelooven zal zijn, een verlangen naar de Godlijke heilgoederen , die in de Godlijke beloften vervat zijn , een hongeren en dorften naar de gerechtigheid, een overgeven van zich zei ven aan jesus, een waagen , enz. Dit hebben die Schrijvers gefteld , en overëenkomftig hunne beginzelen, en de leere hunner Kerk gefteld. en zijn dus zich zeiven gelijk gebleven. Want het geloofsvertrouwen, de zielsrust, die de Hervormers dreeven, de leere van het Euangelie te zij n, was met de leere der gemoedelijke Roomfche Kerk onbeftaanbaar. —-  C 333 ~) En ik bid u Lezer ! let hier op, juist hier in ftellen zoo veelen van onze gemoedelijke Protestantfche Medebroeders, ook het wezen des geloofs! Hoe dit famenhangt met het geheele Protestantfche Leerftelzel , beken ik niet te weten. Dit blijft over , bet geloof kan nooit de voorwaarde zijn, die recht geeft, om te gelooven, zoolang naamlijk geloof blijft, dat het is, het aannemen met bijzondere toepasfing, het vertrouwen op God, omdat alle de beloften van God in christus ja en amen zijn; maar hoe kan het aannemen recht geven om aan te nemen? Ik befluit derhalven, (endezeis ook de leere van den Bijbel, deze is de leere der Hervormers, ) de eenige grond, die mij, en elk, die wil, recht geeft, om mij de beloften van God toe te pasfen, is de waarheid dezer belofte zelve, de Godlijke liefde en ontferming, de ongehouden gunst en genade van mijnen Hemelfchen Vader. — O mijne mèdemenfchen I weest niet ongeloovig , maar geloovig , doet den God der waarheid geene ohëere aanl Kunt gij buiten jesus, buiten dit geloofsvertrouwen rust voor uwe ziel vinden? Zijt gij Rechtvaardigen, wal nu dan hebt gij deze beloften niet nodig, jesus is niet gekomen, om rechtvaardigen te roepen , maar zondaars tot bekeering. — Zijt gij niet ziek , waar toe zoudt gij dan den geneesheer gebruiken?— Maar zijt gij waarlijk ziek, doodziek, gevoelt gij geene rust in uw geweten , ondervindt gij, dat gij vruchteloos rust zoekt , dat alle uWe pogingen , naar geluk, u flechts vermocjen en afmatten, het zij gij de wellusten najaagt, of aardfche goederen, eer, rijkdom, aanzien, of den naam van deugdzaam; of wat het zij, o dan wordt gij door jesus zeiven genodigd, gij wordt allen genodigd , vermoeiden en belasten ! gelooft en gij zult rust hebben. Het recht daar toe fchenkt u de nodigende Heiland, berust daar in, en zoekt geen ander, of gij zult verder omzwerven , u vermoejcn, onder uwen last gebukt blijven, zonder rust te vinden Gelooft gij in jesus, dan zijt gij met God verzoend, dan hebt gij vergeving uwer zonde , dan zult gij Go.1 beminnen , omdat hij u eerst heeft liefgehad , dan zult gij nier ledig noch onvruchtbaar blijven, muar alle ondeugden, haatende, met lust, met blijdfchap de deugd Tt 3 Ixöe-  C 334 ) beöefenen , en als rechtvaardigen voortref!ijker zijn dan uwe naailen , door nederigheid en ootmoét ftille rust genieten, ook dan wanneer de geheele wereld beroerd is. :— Deze is de Koninglijke weg! allen, die denzelven bewandelen, genieten zaligheid in den dienst van God, en volmaaken hun geluk, door hem te verheerlijken. Helaas ! waarom dwaalen mijne medechristenen zoo af van het middenpunt der rust ? Daar zijn vrienden der deugd, die hunne rust zoeken in de betrachting der deugd. Ik eerbiedig hen, ik gevoel , ik vereer de waarde der deugd , zonder haar kan geen redelijk wezen gelukkig zijn , zij voert de zaligfte beloningen met zich. Maar wie is de man, die zijn hart gezuiverd heeft, die zeggen kan: Ik ben rein van zonden ? De deugdzaamfte zelf is een mensch, wat menschlijk is , overkomt hem , wij ftruikelen allen daaglijks in veelen, en voort is de zielsrust ! Ik fpreek hier met den Bijbel en ervairing, doch is'er, gelijk ik boven zeide, iemand, die zich verbeeldt, ruct te bezitten door zijne deugd, wel nu, dan heeft hij geen' geneesmeefter nodig, evenwel ik wil hem eenen welmeenenden Raad geven , hij onderzoeke zich zeiven , zonder vooringenomenheid, zonder zelfsverheffing , want deze zou geene deugd maar eene groote ondeugd zijn, en toetze zijne deugd, of die voor God, die de harten kent> beftaan kunne. — Of hij waarlijk rust in zijn geweten gevoele , zonder dat zijn hart hem veroordeelt — met één woord, of hij een volmaakt mensch is. — Wat is toch bij Gód , als Wetgever , mijne deugd, indien zij flechts beftlfat in de ééne of andere goede verrichting, in een goed voornemen of wil ? hier wordt niet iet gebrekjgs , maar een geheel verëischt- Wij hebben, om rust der zielte genieten, niet met menfehen, maar met God en ons geweten te doen. Een ander mijner medechristenen dringt aan op bevindingen , die behooren plaats te hebben , voor dat eene vermoeide en belaste ziel zich vrijheid en recht kan toekennen , om , met ruimte, te vertrouwen, dat zij bij God genade gevonden heeft. Zij moet verbrijzeld zijn wegens hanre zonde, zij moet geen ééne zonde aanhouden, maar die eerst haaten en laten. — Dan, en niet eer, voor dat zij zich van de zonden ontflagen heeft  C 335 ) beeft, zal zij zich de Euangeliebeloften kunnen aanma. tigen. Boetvaardigheid zal dan recht geven op de beloften. Mijn Broeder , wij zijn het ééns , dat een Christen, die de waare fust onafgebroken zal genieten, alie zonden zal haaien en mijden, alle deugden zal betrachten, dat het hem ejne hartlijke droefheid is, wanneer hij eenigen mispas begaat, of firujkelt op den weg der gerechtigheid, maar hier in zijn wij het niet ééns, dat gij deze boetvaardigheid , deze bevindingen, vergtscht, opdat men een recht hebbe, omzien de Godlijke beloften toe te pasfen- — Dit vinde ik niet in de wijze van uitnodiging en Etiiingelieverkondiging , die jesus en de Apostelen gevolgd hebben; dit ftrijdt met de vertrooftende natuur van het zaligend Euangelie; dit doet de ongelukkig vermoeide en belaste ziel nog meer arbeiden , zij vreest nooit genoeg verbrijzeld te zullen zijn, zij ontdekt van dag tot dag nieuwe misflagen, nieuwe zonden. Welke is toch de trap en mate dezer bevindingen, bepaalze, zonder die bepaling zal-de ziel ongerust blijven woelen , en kunt gij , deze bepaaling geven ? —- Laat toch ons geloof niet eindigen in onze bevindingen , maar in de waarheid en liefde van God en jesus. Bij deze en gene fchrijvers van het zoogenaamde Nieuwe Licht, leze ik , ter bemoediging van zondaren, dat de titel van zondaar hun recht geeft, op de beloften van jesus, dit, dunkt mij, is niet naauwkeurig uitgedrukt; dat men een zondaar is , geeft ons geen recht op de beloften , zoo min als het den bedelaar recht geeft op mijne aalmoes, dat hij een bedelaar is. Het is zoo, zijn armelijke toeftand maakt mijn medelijden gaande, maar naauwkeurig gefproken, is het niet zijne armoede, maar mijn gefchenk , dat ik hem aanbiede en geve, eenig en alleen, dat hem recht geeft, om het aan te nemen. Zijne armoede geeft hem even min recht op mijne gave als het uitfteken zijner hand, fchoon hij ze, zonder het uitfteken zijner hand, en het aannemen , niet deelachtig kan worden. Mijn geven fchenkt hem alleen het recht op de aalmoes , die hij van mij ontvangt, maar dit is 'er van , docr ze aangenomen te hebben, heeft hij nu recht , Óm mijne gave als zijn eigendom aart te nier|ên en 'er gebruik van te maaken. Laat ons  ( 336 ) ons dit overbrengen. Wij zijn zrndaa>-s, maar als zoridaars hebben wij geen recht op de beloften van God in christus; neen, die beloften alleen geven ons alle recht , om ze aan te nemen , en geven ons volkomen recht, wij behoeven geen ander recht van elders. Mij is het genoeg, dat jesus mij, tot hem komende, rust aanbiedt, ik kom, zonder naar eenig recht om te zien, op dit voorftel, op deze uitnodiging, tot hem, en mijne ziel vindt rust. — Door het geloof nemen wij die beloften aan als ons eigendom, en nu kunnen wij die beloften als ons eigendom aanmerken , daar wij ons gebruik van kunnen maaken, tot die einden, waar toe God ze ons in het Euangelie fchenkt, zijne verheerlijking, en de volmaaking van ons geluk, dus wordt het geloof gerekend tot gerechtigheid , dus hebben Wij de vraag van een goed geweten bij God. Zie daar de rust- en troost - gevende Euangelieleer, hoe eenvouwig! zonder omwegen wijst zij ons tot jesus, en door hem tot God! hoe redelijk en verftaanbaar zelfs voor het eenvouwigst menfehenverftand, het welk rust zoekt! hoe Godverheerlijkend! ons recht, onze vrij. moedigheid is niet in ons zeiven, of in iet, dat in ons is, niet in onze gebrekiijke deugd, niet in onze vroomheid, niet in ons geloof, niet in onze bevindingen , dit alles kan geene rust aanbrengen, maar in God, den getrouwen en waaracbügen , in jesus , de onwrikbare rots des heils, wij geven Gode alle eere, wij verzegelen, dat hij waarachtig is, doordien wij zijn getuigenis aannemen, dat hij getuigd heeft van zijnen Zoon! Hoe rijk in deugden van nedrigheid' , menschlievendheid, zachtmoedigheid enz. V/ij zijn in den aart niet beter dan andere menfehen; van hun niet onderfcheiden, ai wat wij hebben , hebben wij van God ontvangen ; nedrig zij hem de dank toegebracht! Hoe gegrond is dit geloof, het rust op alle die gronden , die ons van de waarheid en godlijkheid van het Christendom , en van de geheele leere van jesus verzekeren, en deze gronden zijn zoo hecht en vast, dat de magt der helle dezelve nooit zal omverwerpen! Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G e r r i t s 2l Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  [D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 43- KRACHTDADIGE GENADE. Des Heeren wet nogthans, Verjpreiit volmaakter glans, Dewijl zij 't hart bekeert, r> A Y I D« MIJN HEERS T)aar ik mede een Lezer van u weekblad ben, —« ben ik meer dan eens ontwaar geworden, dat gij nimmer uwen raad onthoudt, aan hun, die zulks van u begeeren. Een gefprek onlangs met een' mijner goede vrienden gehouden, maakt mij, zo niet in vertwijfeling, althans, het doet mij fterker denken, en zeer begeeng zijn, naar het oordeel van hun, die ik voor oordeelkundiger kou, de, dan mij zelve. Ik zal gemakshalve mijn voorftel bij wijze van geforek, u zaaklijk mededeelen. Poch  ( 33» ) Doch vooraf moet ik u de oorzaak van ons gefprek openen. Bij gelegenheid , dat ik met mijnen vriend fprak , over eene gebeurenis , waarin niets meer dan eene verkeerde richting van het hart doordraaide, zeide mijn vriend teg?ns mij, ,, zoo lang God zelf den mensch niet bepaalt , en doet dil daan op zijnen zonïenweg', zoo hing ligt hij bloot voor alle gevaar ; Go.l moet hem eerst genade fchenken." Wat zegt gj, ?, zeide ik ©ogenblikkelijk te„en mijn vriend Dit verda ik niet. Mijn vriend. Zoo lang God ons niet door genade, van, natuurlijke tot geestelijke nr-.nfchen gemaakt heeft, zoo lang liegen wij bloot voor alle gevaar, en wij zullen ook in üien daat blijvende, waarlijk omkomen. Ik. Zeg mij eens mijn vriend! wie bedoelt gij door natuurlijke mei febt-r ? en wat meent gij daar door, dat God zelve de zoodanige tot geestelijke menfehen maaken meet, zullen zij niet omkomen ?- Mijn Vriend. Door natuurliike merfchen verda ik alle i nakomelingen van Vader aha m, welke nog niet door eene bovennatuurlijke bewerking van den Goddelijken Geest, bepaald zijn bij hunnen zondigen aard; die het gevaar, wantin zij verkeeien , nog niet hebben leeren zien ; die door 's Geestes licht in hun gemoed nimmer door een waar gevoel, z ch zelv<-n als doemwaardig hebben leeren kennen ,' en door dat gevoelig bezef nog nimmer nair eenen redder hebben uitgezien. En w^t het zegt, Jat Go 1 zelf zulke nntüurljke menfehen', tot Geestelijke menfehen maaken moet,'zullen zij de wraakvorderende Gért chtigheid van God ontkomen; — dat is. dat God eerst door e-.ne bovennatuurlijke bewerking van zhnen Goddelijken Geest,'door een inwendig gevoel hen moet bekwaamen, om de middelen van genadé recfit tot hunne zibgheid te gebruiken, zoo m>et Go.i haar döbr cUt inwendig gevoel haarer zo'ndenf-huld ' kéren kennen, recht leeren bidden, een hoore>' ! oor geven, óm de woorden der zaligheid in zijn heilig Bijbelwoord,' Vóórkomende, recht te verdaan. i IK  C 330 ) Ik. Dah ftaan hier, zo ik u wel besrijde, menfehen; dfe nimmer met het Goddelijk Bijbelwoord begunft'gd zijn geworden , en menfehen , die in de Christen . Kerk geT booren zijn, en onder het licht van het zalig Eu3ngelie leeven, bi] u gelijk! Eene bovennatuurlijke bewerking van den Goddelijken Geest, maakt dan eerst den mensch gelukkig! Zoo is dan in deze zijne re lelijkheid hem niets dienstbaar; zoo heeft dan het Euang-lie, zoo als het door God is daar gefteld, geene natuurkragten verbeterenJen invloed* Mijn vriend. Iri betrekking tdt hunne eeüwigé zaligheid , ftaan deze menfehen gelijk, door dien de een, zoo min als de ander zich zeiven , zonder eene voorafgaande, onmiddelijke bewerking van Gods Geest, kunnen gelukkig maaken. Doch, zij zijri óók onderfcheiden, door dien het God behaagt, zijnen Geest alleen té fchenken, aan hün , die onder de verkondiging van 't Euangelie leeveh. Dezè zijn ook onderfcheiden van die, die niet onder de Christenheid behooren, dat, als zij niet door genade gezaligd worden, zulks tot verzwaaring ftrekke van hun Oordeel. jfc. _ ik heb ü begrepen mijn vriehd! vérgüh rriijj, tlat ik u mijne gedagten nopens dit ftuk, zoo als ik diè altoos heb begrepen, onbewimpeld voordrage. Mijn Vriend. Dat fta ik u geefn tbe Doch ik Zeggê ij vooraf, dat ik voorzeker allen, die omtrent dit ftuk niet denken, zoo als fk hier over denke, dat ik dezelve allen voör onrechtzinnig houde. Ik. Niet të driftig mijn Vriënd ! laat St Ü eerst rrlijné gedachten mededeelen , en oordeel dan , of ik onrechtzinnig denke. Wanneer ik het gantfche rriensdhdom be« fchouw, afgetrokken befchduw, alleen in hunnen VerbondsHoofi adam. dan Zijn zij geestelijk dood, dan zijn hunne Weikèn geestelozè werken. De Godheid toch kan, wegens zijne heilige naruur. gëen tijdelijk, geen geestelijk, gteu eeuwig heil i aan hun deelachtig maaken. Dan", tis ik op de opluistering van Gods gefchonden deug Jen Vv 2 • ra  C 340 ) en volmaaktheden, zoo als die, door den eerften ad ak wel gefchonden , ma^r door den tweeden adam jesus christus opgeluisterd zijn, dan denk ik niet aan een geestelijken dood, dan aan dien, welk oorfpronkelijk zij, uit eene Geesteloze werkeloosheid; daar van ftrekken ons ten voorbeelden , alle die heidenen , die door eene Geesteloze werkzaamheid , de aardsvaderlijke voetftappen der aloude Patriarchen, niet hebben nagevolgd, zoo dat van hun in laster tijd, met recht gezegd kon worden, de mensch! de natuurlijke mensch, begrijpt nier de dingen, die des Geesles Gods zijn? zij zijn zonder God! zonder hoop! zonder christus, in de «ereld. Dus merkt gij mijn Vriend! dat ik het menscndom, leeven.Ie onder de verkondiging van het zalig Eua igeiie, niet houde voor geestelijk dood, maar wel een groot gedeelte daar van voor geesteloos werkzaam. Ik zegge , het menschdom leevende onder de verkondiging van het zalig Euangelie, is niet geestelijk dood. — Kun men van bun zeggen , dat zij zonder God! zonder hoop! zonder christus in de wereld zijn? Is dan het Biibelwoord, waarmede wij begunftigd zijn, niets meer dan een Roman ? openbaart God zich zeiven daarin niet aan ons , geheel duidelijk? is dat zonder, hoop! is dat Geesteloos! ontmoeten wij hier menfchenvinding , of is het de Geest zelf, die tot ons fpreekt? Wordt jesus christus, de Verlosfer van Zondnaren, niet aan ons, van Gods wege, welmeenend ter zaliging aangeboden? Wie dat ontkent^ is een vreemdeling in Jeruzalem , is zelf eige willig verblind. En .wat aanbelangt de werking van den Goddelijken Geest, op het hart van den zondaar , op eene bovennatuurlijke wijze, die ontkenne ik al, dis ontkenne ik niet: ik ontkenne die , zoo als gij dezelve hebt voorgefteld, dat God eerst ,. door eene bovennatuurlijke bewerking van zijnen Geest, ons, die onder het Euangelie leeven, onzen zondenfchuld moet leeren kennen, alleen - door een inwendig gevoel, dat ons dringt , tot de befchouwing van dat geen, dat God ons in zijn Woord leert wegens onzen zondenfchuld. Doch, ik ontkenne ze niet, voor zoo verre het geen God ons in zijn Wooid  O 341 ) Woord zegt , van onzen zondenfchuld ,, als zijnde dit van God zeiven afkomftig, door Gods Geest zeiven worde daar gefield — in die betrekking leert God dit ons door zijnen Geest bovennatuurlijk, en even in die betrekking alleen , leert God ons ook eerst recht bidden, recht hooren. Indien dit zoo niet zij, wat is dan toch, herhaal ik nogmaals , het gantfche Euangelie , meer dan een Roman ? waartoe dan alle die eenvouwige febikkingen , en inrichtingen in het Goddelijk Bijbelwoord voorkomende , allen dienende tot vatbaarheid yan onze zwakke, en eindige rede. Dan, denk echter niet, mijn Vriend! dat ik het woord der waarheid, zonder eene nadere bewerking van Gods Geest, voor genoegzaam houde, om zalig te worden. Neen, zullen wij waarlijk voor den tijd , en voor de eeuwigheid gelukkig zijn, dan moet God ons de invloeden van zijnen Goddelijken Geest deelachtig maaken, die in ons hart doen nederdaalen. Maar hoe? niet vooraf, zoo als uw meening is; — dit vooraf is reeds, zoo als ik aanmerkte, door de bedeeling van het woord der genade, in het Euangelie aan ons gefchonken, gefchied. Maar bij, en onder het gebruik der middelen, zoo in de befchouwing van den ftaat der ellende buiten Christus in ons gebed tot God, om bekwaammaakende genade'door zijnen Geest, als onder het hooren, ernftig hooren naar de verkondiging van zijn heilig Woord, en wat dies meer is. Ta, zoo redelijk werkzaam zijnde, zal ons God do invloeden van zijnen Goddelijken Geest, niet onthouden. Edoch'; mooglijk maakt mijn vriend bij zich zeiven deze bedenking, zijn dan onze goede werkeii verdienftelijk bij God ? Neen mijn vriend, de besten zijn voor God I als een wegwerpelijk kleed. Dan, dat zij bij God in aanmerking komen , dat leert mij God zelf zeer nadruklijk, — van daar is het, dat de Godzaligheid een groot gewin is met vergenoeging, hebbende de beloften van het tegenwoordige en het toekomende leeven. Nooit heeft God gezegd tot den gade jakobs, zoek mij te vergeefs. Die w den Vv 3 Zoon  C 34i ) Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leeven. Niet dafc 3Èij in zich zeiven verdienffelijk ziih , maar alleen uit kragt van dat aanminnig verband dat God zelf, naar zijn vrijen wil en welbehaagen , beftuurd door waare wijsheid. gelegd heeft, tusfehen genade ert phgt. Zoo ge-" loofden 'er ook zoo veelen , als 'er Veroïdiheeïd waren ten eeuwigen leven , ïland XIII' 48. Dat is. bij de Jooden hadt het Euangeliewoord geenen indiuk, door hunne eigene verkeerdheid , öorfpror.gli'k uit eene verwaande wijsheid , met een bijblijvend vooroordeel verdoofden zij het licht hunner rede , gaven geene da rpirfte acht op de infpraak van hun eigen geweten. Integendeel handelden de Heidenen , deze gaven gehoor aan hunne redelijkheid; belden belang in hun waar eeuwig welzijn, verfmaadden niet de woorden, die hun van paulus en ba rn ab as tot hun eeuwig welzijn werden toegevoegd , geloofden zoo, —* zoo naar het eeuwig voornemen Gods , gelijk hij in zijnen eeuwigen raad bepaald had, dat allen zaüg zouden worden, die zich als redemagtige fchepfelen , als mei.fchen naar zijn Goddelijk redebeeld gefchapen, zich zeiven ter zaligheid, ih de orde des heils, aan hem toebetrouwen. Ja mijn vriend! zich zeiven als een redenmagtig fchepfel , als een mensch gefchapen naar het evenbeeld der Godheid, in den geördenden weg der zaligheid te ft Hen ontvangt bi; het redelijk, geestelijk woord, geestelijke \ni vloeden. Mijn Vriend. Schoon ik tilet iti ftaat hen, om o'ögènj blikhjk uwe gedachten in alles te wederleggen , betuig ik echter, dat ik in dezen het niet met u eens ben j trouwens, waarom zoude ik aan de zuiverheid van mi]ri ï i ■  C 343 ) gevoelen twijfelen, daar dit ook de gedachten zijn van veele Godvruchtige Herders en Leeraaren in Gods Kerk, en talloze zulen met deze gedachten naar den Hemel zijn heen ge-gaan. Ik, Zoo lang vooroordeel het roerfel der daden is, — zijn geene redenen kragtig, den mensch van waarheid te overtuigen. Ik waage derhalve voor als nog gene redenen ter uwer overtuiging meer , alleen zegge ik nog, dat uwe leiding van gedachten in haare gevolgen , niet minder dan een lijdelijk , — dan een hooggevoelend Christendom ftelle. Ik zeg een lijdelijk Christendom — heeft redelijkheid, noch het Euangelie, dat woord des Geestes, geenen invloed op onze zaligheid , zonder eene voorafgaande bekwaammaakmg van ons hart , door den Geest van God! zoo lange dan de niensch die bewerking van den Geest niet ontwaar wordt , zal hij onverfchillig omtrent de belangen van zijn eeuwig welzijn blijven voortleeven , en ingewikkeld, zo hij nog eens. aan zijnen rarnpfpoed denkt, niet de fchuld daar van aan zich zeiven, maar aan God toefchrijven , die volgends zijne gedachten hem eerst door hartveranderende genade moet bekwaamen, zonder ooit bet voorrecht in te zien, wat God door zijn Woord en Geest in het Euangelie aan hem gedaan heeft. Q.ok maakt zoodanig eene ftelling een hooggevoelend Christendom. Wie weet niet, hoe veele menfehen 'er zijn, die geheel door fentimenteelhe-id gedreven worden , welken alleen haaren oorfprong ontleent, uit een zenuwachtig Hoffelijk famenftel. — Doet nu zoodanig een zenuwgehtig Hoffelijk famenftel, den mensch iets meer ^an geordend gevoelen , terftond merkt hij het aan als iet  C 344 ) iet bovennatuurlijks, fchat zich zeiven boven andexen van zijne mèdemenfchen gelukkig, is reeds in zijne verbeelding als ten hemel opgeklommen , preevelt niets meer voor aan zijne goede vrienden , dan het geen hem zijne verbeeldingskragt doet ondervinden; vergeet zoo den geördenden weg des heils, naar het woord der waarheid, in te flaan, en is nergens beter toe gefchikt, dan ter uitbreiding van het rijk der dweepers. Na dit gezegde vertrok mijn vriend , en ik bleef denken. Deeze met uwe alszins kundige aanmerkingen, in uw Weekblad geplaatst te zien, zal mij verpligten. A. M. D. L. Lidmaat der Hervormde Gemeente. NB. In 't volgend Nommer, zal ik mijne aanmerkin' gen over dit gefprek mededeelen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gereitsz; Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. In ilöm bij de voornaamrte Boekverkooper*, daar dezelve Weeklijk» opZaturdag, a een «a een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RA AD GEE VER. N°. 44. (Vervolg van'No. 43.) KRACHTDADIGE GENADE. Ontdek mijne oogen, opdat ik aanfchouyve de wonderen van uwe wet. D A V I D. Opmerkzame lezers , die het voorgaande Nommer met aandacht hebbeu nagegaan , zullen, twijfel ik geen oogenblik, met mij, meer dan ééne bedenking over den inhoud van het zelve gemaakt, en geoordeeld hebben , dat, gelijk aan den éénen kant de ééne fpreker veel te ijverig en voorbarig is met zijn verketteren , terwijl hij zelf heel ligtelijk tot geestdrijverij en een lijdelijk Christendom , met zijne gezegden , aanleiding kon geven , het welk door den onbekenden fchrijver van dat vertoog zeer wel ter fnede wordt aangemerkt, echter, aan den anderen kant, door denzelfden kundigen fchrijver , die zich een ledemaat der Hervormde Gemeente noemt , fommige flellingen worden aangevoerd , tegen welken gegronde uitzonderingen kunnen gemaakt wor.2, X x den. —  ( 34Ó ) Tvwiil de fchrijver mij zoo gul om mijne geden. — Dewijl ne ïtnij - derwerp n zijn gefprek dachten en raad, W™™^" even gul, aan zijn behandeld, gevraagd heeft za^ ik, 6^ ^ verzoek trachten te voldoen , en ,n ^ zen , hoe men ook in dit: ftuk:h« ree ^ fchen de twee uiterften houden kan. ik het volgende zeggen. ,ekregen , om Miin vriend leergraag heeft u t ge g zich n de Dichtkunde te oefenen bij l,e5'.fC" door JSen van deze fchoone kunst ^ - do^ het lezen der beste Dichteren, die rege en ven, verrukking enz. °'ltbre^-f „ " d verftand, Dichter gefchapen. „„„om hart, deze laat Ik heb een ander vriend « om har t , ^ T%beS "ini'dezel^TS, dezelfde matekenkunde, nj neb"n -d oplettende en leerzaam, „ier van onderwijs, zijn beiden . dg M(J> Ondertusfchen zijn j a p j. » ^ uitmuntend terzi/fc, en pietje -s in»- de laatfte kunst wijl de eerfte m de eerfte en deze ,n ^ min ftaagt. Van waar ^Ma»t■ voor de muzijk kaal gehoor, en zijn f hef a™legehoor maar een juist berekend; terwijl p i etj e »8J^ n ^ in de oog heeft , het geen hem de minite leere der Godlijke Vo-omemghei, ^'J »»t den minften twijfel heeft , of de God 1. ke hHjk beid beftuurt alle ^ voorvallen van het mens ven, alle onze verrichtingen; aan h ren zeg ^ wij alles te danken en zonde ^eJ;ilIlB, dit vergeefsch en ijdel. Evenwei, icnouu *  C 347 ) weet en gelooft , dat God het zijnen beminden als in der flaap ge. ft, zit hij nogthans nier met de armen over een en wacht niet op eene onmidlijke bezorging van den 'hemel: neen , hij bidt den Hemeifchen Vader om deszelfs zegening-n, en flaat tevens ijverig handen aan den arbeid, betracht ftil en naarftig zijnen pligt , doet het geen zijne hand vindt, om te doen, en — hij ziet zich gezegend mtt zijn befcheiden deel; daarom dankt hij in alles en voor alles den Vader der lichten , van wien alle goede gifte en volmaakte gave van boven is nederdalende, zonder dat hij zijn eigen handen kust, ot zijn eigen garen rookt, dat is, zonder dat hij aan zijne eigene naarftigheid en vlijt de eere geeft, dis alleen aan God toekomt. Maar waar toe? vraagen misfchien mijne Lezers, en bijzonder de mij onbekende opfteller, waar toe dienen deze voorbeelden ? wat doen zij tot de vraag nopens de krachtdadige werking van den Godlijken Geest? Ik denk, zeer veel! Laat ons dit toonen. Het Euangelie wordt onder ons gepredikt, de waarheden van den Godsdienst worden aanhoudend ingefcherpt, maar hoe veelen ontvangen het onderwijs der Openbaring te vergeefs, indien ook maar te vergeefs! Ik beken, dat veeier verkeerde manier van onderlijs veel nadeels toebrengt, om niet van menige anderen, van buiten aankomende, oorzaaken te fpreken, maar met dit alles, welke is toch dereden, waarom menfehen, die het zelfde goed onderwijs genieten, gelijk dit niet ontkend kan worden, zeer dikwijls het geval te zijn, nogthans zoo onderfcheiden door het zelve worden aangedaan, en veelen, niettegenftaande de klaarfte kennis aan het Euanlie , nogthans ongeloovig blijven, en het Christendom niet verêeren door eenen deugdzamen wandel ? Op deze vraag heeft onze groote Leermeefter het antwoord reeds gegeven , en 'er is geen ander antwoord, dan dat, het welk jesus gaf, ontleend uit het natuurlijke; het zaad, het welk den landman door zijne vrucht verblijden zal, moet in eenen goeden grond vallen. Is de grond een hard betreden weg, is hij rotsachtig, is hij met doornen bewasfen, men zal vergeefs op vrucht hoopen. Zoo is het. Het hart van den mensch moet leerzaam, het moet gezeglijk, het moet open zijn, gezuiverd van vooroor-  ( 340 ; deelen, enz', zal het onderwijs van het Euangelie het zelve tot geloof en deugd bewerken. Maar zijn nu alle harten, tot welken de Euangelie-leere gebracht wordt, zulke goede harten ? kan die Euangelie - leere op zich zelve de harten goed maaken? zeker, even min als het zaad, in het natuurlijke, de aarde kan bereiden, daar het eene bereide aarde onderftelt. Dit echter benadeelt niets aan de kracht, de overtuigende kracht van het Euangelie , even min als men de zon befchuldigen kan , omdat een blind geboren haar licht niet kan genieten. . In plaats, dat alle harten aan eene goede en welbereide aardjs gelijk zouden wezen , is het tegendeel waar, van natuur zijn alle menfehen verdorven, en ongeneigd, ja onbekwaam, om de lesfen van den Godsdienst te hooren, te verftaan, veel min op te volgen. Helaas! de droevige ondervinding bevestigt hier maar al te veel de verklaaringen , die de Openbaring desaangaande doet! Hoe dikwijls moeten de leeraars der waarheid klaagen: wie heeft onze prediking geloofd ? En wie zal dat hart bereiden , opdat het geopend zij voor de waarheid, wie zal het leerzaam , wie zal het vatbaar maaken, dan de Geest van God, dien hij beloofd heeft, dien hij ook mildelijk fchenkt? Waarom doet het Euangelie, het welk zoo krachtig, zoo klaar , zoo overredend is, niet bij allen, aan welken het verkondigd wordt, dezelfde heuchlijke werking? Omdat de menfehen het verwerpen, omdat zij zich niet bevlijtigen, omdat zij niet redelijk werkzaam omtrent het zelve zijn. Gewis, het is zoo, maar, ik vrage verder : hoe komt het , dat het Euangelie allen niet werkzaam maakt, zich den toegang tot het hart niet baant, de vooröördeelen niet wegneemt ? nog meer , daar zijn veele menfehen, die zoo werkzaam zijn, om het Euangelie te verftaan, zoo ijverig, om in Godzaligheid uit te muBten , en die nogthans het geloof , de vertroofting van het Euangelie, misfen, inde daad ongeloovig blijven, en die tegen alle de uitnodigingen, beloften, vermaningen, bemoedigingen van het Euangelie uitflucbt op uitvlucht zoeken, en uitvlucht op uitvlucht vinden. Met. één woord! Gij Christenen, die de waarde van het. Euangelie kent , gij die deszelfs vertroostingen on- der-  C 349 ) dervindt, dewijl gij gelooft, en door dat geloof het anker uwer hoop in het binnenfte Heiligdom hebt vastgemaakt, v/aar door uwe levenskiel veilig is op deze wereldzee ! weest gij mijne getuigen! Wat hebt gij. dat gij niet ontvangen hebt ? Hebt gij eenigen roem bij u zeiven? Neen, o neen! gij roemt eenig en alleen in den Heere! Hem dankt, Hem erkent gij, als uit wien, door wien , en tot wien alles is, Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid! Ik ben verzekerd, dat mijn onbekende vriend het bovenftaande met zijn hart en mond oogenbliklijk zal toeftemmcn, dat hij zal erkennen, dat hij, in zijn gefprek aan zijnen vriend, veel ftoffe van aanmerkingen en tegenredenen heeft overgelaten , zoo dat, indien deze met minder ijver voor rechtzinnigheid en meer oordeel des onderfcheids , met minder vooroordeel van gezag en eerbied voor Godvruchtigen en Leeraaren , en meer inzien en kunde in de natuur van het menschlijk verderf, en den weg der zaligheid en orde des heils, die in den Bijbel geopenbaard is, het gefprek hadt voortgezet, mijn vriend gelegenheid zou gekregen hebben, om zich klaarer uit te drukken, en deze en gene uitdrukkingen te verzachten. Hij zou toegeftemd hebben , dat Gods Geest zekerlijk vooraf het hcrte bereidt, en leerzaam maakt, om de waarheid van het Euangelie , als het zaad van een nieuw leven, te ontvangen, ten einde het daar in wortele, en vruchten van geloof en bekeering voorfbrenge.—-» Hij zou nopens het redelijk werkzaam zijn, het welk hij verëischt, (Bladz. 341.) en waar op God ons de invloeden van zijnen Geest niet zal onthouden, zich zoo verklaard hebben , dat alle zweem en vermoeden van onrechtzinnigheid, zelfs bij den gemoedelijkften, zou verdweenen zijn; en hij zou gevoeld hebben, dat het zijnen ijverigen vriend moest ftooten, wanneer hij (Bladz. 342 ) zegt: „ zich zeiven als een redemachtig fchep,, zei, als een mensch, gefchapen naar het evenbeeld der „ Godheid, in den geördenden weg der zaligheid te ftel„ len, ontvangt, bij het redelijk geestlijk woord, geest* lijke invloeden. " Ik hoop, dat ik mij klaar genoeg uitdruk, en het zal mij niet onaangenaam wezen, indien mijn vriend, hetgeen in mijne gezegden voor hem te ingewikkeld mogte zijn, X x 3 aan*  C 35o ) aanfiipte , en mij mededeelde, ten einde mij dus gelegenheid te geven, mij nog duidlijker te verklaaren, en verffaanhaar uit te drukken. — Hier op lette men. Het is onderfcheiden : voor God gerechtvaardigd te worden, en — God te zoeken , tot God te komen en te naderen, zijne zaligheid te werken met vreeze en beeven. Deze twee dingen zijn onderfcheiden, fchoon zij door veelen "in deze onze zich verlicht verbeeldende eeuw, maar die meer dan te veel verblind is in de wezenlijke natuur van het Euangeli^, met elkander verward en vermengd worden, waar uit zoo veele verfchillen en twisten, gelijkten allen tijden van het Christendom, dus ook nog heden , omftaan. God rechtvaardigt ons , fchenkt^ ons de gerechtigheid van zijnen Zoon, als zondaaren, dat is het geen wij als kinderen van adam zijn, dat is al wat wij bezitten ! voor onze rechtvaardiging worden geene goede daaden, geene werkzaamheden , geene bevindingen, of hoe gij het noemen wilt, voor afgevorderd. Hier heerscht enkel Godlijke genade, ontferming, menfchenliefde. Hier ontvangt God, jesus zijn Zoon, onze Zaligmaker, alleen de eere , en niets anders bevat het Euangelie in zich, want, dewijl het waarheid fpreekt, zoo draagt het deze liefde van onzen God en zijnen grooten Zoon voor, zoo als dezelve is, en biedt ze, gelijk ze is, aan zondaaren aan. Door het geloof alleen kunnen wij deze genade, deze liefde , deze verklaring en aanbieding , aannemen , en dit geloof werkt de Heilige Geest, als de Geest des geloofs' , dus kont de eere onzer geheele verlosfing aan den Drieëentn God, den Onëindigen, den Eenwig-liefderijken eenig en alleen toe. Nu leeft de rechtvaardige door zijn'geloof , nu is hij werkzaam, om Goj te zoeken, zijnen naaften te b minnen , de deugd te beoefenen, naar de volmaaktheid te ftreeven , en zijne zaligheid uit te werken Hier denke men asn het voorbeeld van mimen eusebius, daar ik in het begin van dit Nommer van gewaagde. — Gelijk die aan zijn tijdlijk welzijn werkt, als mensch t n burger, op dezelfde wijze werkt hij, en allewaaie Christenen , aan zijne eeuwig heil. Overtuigd, datGod alles in allen is, dat Gods Geest het goede in ons krachtdadig vooitbrengt, erkent een Christen die gurstbewiizen der eeuwige Goedheid, die hem reeds van zijne tederfte  ( 351 ) ?eugd voorkwamen, toen hij, als het zaad der geloovlgert ? door den doop het zegel van Gods gunst ontving, van jongs op het onderwijs in de leere der waarheid , die naar de godzaligheid is, genoot, en die verklaaring van God hoorde en las, dat God allen genadig is, die m jesus zijnen Zoon gelooven. Amen ! zegt zijn hart, met een ftrt eerbiedig ge'oof! De Christen is leerzaam, buigzaam, en hij maakt gebruik van het onderwijs dat hij uit en door het Euangelie geniet, hij tracht het zelve meer en meer te verftaan, God en zich zeiven, zijn beftaan en pligten , te kennen ; hij bidt geloovend om den Geest des geloofs, hij belijdt en betreurt zijne zonden , en zijn eigen onvermogen. in zich zeiven van dag tot dag meer inziende , ftrijdt hij, door de kracht van t n s u s en deszelfs Geest, die door het geloof zijne kracht is" tegen de zonde, beijvert zich tot goede werken vordert in de volmaaktheid , niet op ééns, maar ongevoelig, omdat züne pogingen aanhoudend en onverdroten zijn, dewijl hij God bemint in christus , en op het einde van zijn geloof, de zaligheid zijner ziel, de volmaaking van zijn gantfche beftaan, ziet. En hij verwondert zich daaglijks over de oneindige goedheid van God waar door alleen hij is, het geen hij is. Dit verheft zijne ziel tot dankbaarheid. Niet ons, niet ons, maar uwen naam o God ! zij de eere , is het gevoel van zijn hart, de ju.chtaal van zijn mond; dankbare vermelding van Gods hefde, zijn de varren zijner lippen, d(e hij als dankoffers, welke Gode behaaglijk zijn, geftadig opoffert. Zie daar het waare Christenleven des geloofs! Hier is eeen gevaar van dweeperij, of van een lijdelijk Christen, dom' dewijl mijn Christen werkzaam is door het geloof, ten zelfden tijde, als hij alles aan de Godlijke liefde toefchrijft, even gelijk mijn eusebius een ijverig man is, in het werk zijner handen, fchoon hij gelooft, dat alles van den Godlijken zegen afhangt. Hier is ook geen gevaar van zelfverheffing 1 van roem! van geringachting van zijne mèdemenfchen en Christenen! Waar op zou mijn Christen zich verheffen ! Hij is in zich zeiven een zondaar , gelijk als alle andere menfehen; als een zondaar wordt hij van God, enkel uit genade, gerechtvaardigd, dit blijft zoo; hoe verre zijne vorderingen in deugd ook gaan mogen, hoa uitmuntend Chris* ten  C 35* ) ten hij ook zij , in de beoefening der Godzaligheid, echter met betrekking tot zijne rechtvaardiging, bekenten gevoelt hij, dat hij in zich zeiven midden » den dood ligt, dat hij een ellendig mensch is , die moet uitroepen : wie zal mij verlos/en uit dit doodlijk zondenwezen ? Hij dankt alleen God door jesus christus zijnen Heer. Hoe zou nu zulk iemand, die alleen door zijn geloof leeft en rechtvaardig is, zich verheffen! Neen, nederigheid, zelfsverzaking, ootmoed is zijn kleed en fieraad! Daar door alleen munt de Christen uit, niet door zich te verbeelden iet te zijn, daar hij niets is. Dit, mijne medechristenen! dit is het waare licht der waarheid , dat Gods woord ontfteekt , in het welk de Vaders reeds voor christus , fchoon het toen niet in zijne volle klaarheid fcheen, in hetwelk de waare Christenen van alle eeuwen gewandeld, en het welk onze Hervormers op nieuw zuiver hebben voorgefteld. Ik ben verzekerd, dat dra liefde, vrede, gerechtigheid op aarde woonen, en de Maatfchappij der menfehen gelukkig maaken zouden, indien men algemeen dit licht volgde, naar het zelve zijn gedrag en handelwijze inrichte. Doch wij kunnen dit licht niet door broedertwisten , niet door vooröordeelen , en valfchen ijver verbreiden , maar door leering, vermaning, voorbeeld, gebed. En wij hebben de belofte: eenmaal zal dit licht de wereld verlichten! dit zal gefchieden door 'sHeeren Geest. Amen ! Te AMSTERDAM, Bij j. t e x BRINK Geruits*. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eu alöm Mi de voornaamfte Boekverkooper»,daar dezelve WeeklijkS ej? Zaturdag, a een en een halve Stafver wordt uitgegeven.  D E i WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 45- TROOST VOOR EEN' CHRISTEN BIJ HET OVERLIJDEN VAN ZIJN KIND. Ik zal ml tot hem gaan , maar hij en zal tot mij niet y/ederkomen, D A V I D. Tk ben niet voornemens, het geen anderen over de zaligheid der kleine kinderen gezegd hebben te herhaalen, die, in hunne vroegfte jeugd, en bij het eerfte krieken van den dageraad hunnes levens, door den dood weggerukt worden , welke al een vrij aanmerkelijk getal, naarevenredieheid, onder de menfehen uitmaaken . zoodat men dit cetal op omtrent een derde van het geheel ftelt, dat is, uat 'er van de tien kinderen drie m hunne kindsheid fterven ; het lust mij niet , met iemand te twisten , of men van alle deze kinderen moe» denken, uit hoofde van de eindeloze goedertierenheid van den Vader der menfehen , dat zij gelukkig zijn en zalig worden , terwijl anderen meenen , dat hunne rechtzinnige a. ' ïy lee*  ( 354 ) leere gevaar zou. lopen, indien zij niet het zwaarfte vreemden; een' 'verfchil'van gevoelens veelal afhangende van het gezichtpunt , waaruit men dit onderwerp befchouwt, terwijl onderfcheiden Temperamenten van de twistende partijen hier op- opk veel invloed hebben, en öeri CtÊ.i'jen meer tot'blijde hoop , den anderen meer tot angstvallig vreezen en bekommering doen overflaan..—■ En met dit alles wordt cieze twht geheel onzeker gevoerd, en kan niet met zekerh,ejd uitgemaakt worden. — Zeker js het , dat het zprgelijs is voor den eindigen en naauw* peperkten (Verveling , om een befluit te trekken, wat Gods volmaaktheden vorderen, wat Gode al of niet beta.amlijk zij; aan den ëénen kant," beroept men zich op de Godliike rechtvaardigheid , en den verdorven en fchuldigen toeftand, waar in het menschdom gedompeld lifct.' door, en zedert dé overtreding van deszelfs ftamouderen adam em eva; aan den anderen kant plijt men op de Godlijke liefde, goedheid, ontverming enzop de onfchuld der tedere zuigelingen, die, hoe zeer «ij dan ook'bezoedeld mogen zijn. door hunne'betrekking op den zondigenden adam, echter zeiven nog pnnozfil zijn, en goed noch kwaad kennen, veel min bedreven hebben.' Ik geloove voor mij, dat dit één van die onderwerpen is, daar wij niet te diep in mogen indringen, en aie ü.c H-erfcher der wereld voor zi»u behouden , en 'iri de fchatkameren van zijne geheimen opgefloten heeft, te meer, omdat de Godlijke Openbaring ner. gehs zoo veel ik weet, eene regelrechte uitfpraak doet «yver het lot 'der vroeggeftorven kinderen in het algumeen, --7 Maar, zoo veel echter,, en dit U mij, ais Christen, genoeg, en hier in berust ik, zoo veel heeft de Godlijke Openbaring bekend gemaakt, dat een Christen voor zich, wanneer hem zijn kind, door eene te vroege dood, Viit.de liefde - armen gefebeurd wordt, kan, mg, ja ik zeg nl$t te veel, behoort vast te ftellen, dat zijn kind tot eqnen beteren ftaat is overgegaan, dat God voor het zelve een weldoend, gepadig , liefderijk Vader is en' blijfi. 'Deze gronden heb ik kortlijk bij een verzameld ign in dfin volgenden Brief aan eeqen vriend eii vriendin,  C 355 ) ■welke zich in 'd's treurige omftandighe'id bevinden f vervar. WAARDE TRIISD ES! Met de deelneming van eenen vriend vefftond ik uit üwen , aan mij gefchreven, Brief, het treurig lot, het wélk u getroffen heeft.dat uw jongfte telg, in bet eerfte ontluiken des levens, door de hand des doods geknot, da't üw lieve zuigeling u ontrukt is. Gij weent, Vader I nu gij u in de zachte lonkjens niet langer kunt vermaskert, die het onnozel wichtjen ü reeds begon aan te bieden , om uw Vaderhart te vergelden; gij, weent, Moeder! omdat gij dezen kleinen, dien gij met zoo veel fmarte ter wereld bracht, dien gij op' uwen fchoot koesterdet, aan uwe borst laafdet, daar gij uwe moederlijke zorgen aan toewijdet, hu niet meer laaven, niet meer koesteren , niet meer bezorgen kunt. Mijn hart weent met u; mijne vrienden ! Ja, wéent vrij, geeft door uwê traanen lucht aan den geprangden boezem! Natuur doet die tfaanèn vloejer*, ên pligt verbiedt ze niet'. Integendeel, het is natuur en tevens pligt voor eiken waaren en Christelijken Vader en Moeder, om te wenfchen, dat hunne kinderen , dè vruchten en het,doel van eenen gelukkigen echt, opgroejen en volwasfen , om, door hunne zorgende, onderwijzende, en voorbeeldige, opvoeding gevormd zijnde, ééns niet alleen voor hun, de lust hunner oogen, het vermaak hunner jadren, de fteun hunnes ouderdoms te Wezen, maar om ook, in bunnen, kring, tot nuttige leden , fieraad, en welzijn der maatfchappij en famenlevirjg te verftrekken; dè Maatfchappij verwacht in ons kroost waardige leden, het Vaderland nüttigè burgers, de Godsdienst fieraaden voor zijne eer,' doof hunne Godsvrucht en deugd, *-- zou het verlies van dit alles', de te leurftelling dezer hoop en ftreelendö uitzichten èns niet treffen? daar zoo veel hief famenloopr, om de natuurlijke' aandoeningen gaande fe maaken en te verfterken ? Nogthans, mijne Vrienden! behoeve ik ü; die CJbrfsYy 2 tenen  ( 356* ) renen zlit niette vermaanen, dat gij in uwe droefheid nTuufcor g behoort te wezen , gelijk de Heidenen d e geene hoope hebben. Ik behoeve u nut te herinneren aan het Godlijk Albeftuur, en aan onzen pligt, om ons an den wil van den Hoogen God te oen ik behoeve u niet te zeggen , dat die w.1, hoe onnagaanbaar voor ons in veele gevallen , echter altijd wijs? goed, heilig is. Vraagt niet waarom deed. God dit, dat hij ons teder wichtjen, het welk na.uwl.jks het daghel t groette, van de a.rde wegnam? Gij zoudt naar zulks neuswijsheid vraagen; omdat God geene rekenfehap van ziju doen en laten aan u verfchuld.gd is. Maar d ze herinnering aan uwe pHgten gee Mgeene eigen jke vertroosting ; zo wij niets meer hadden , mijne vnen den wij zouden ons lijdzaam misfchien onderwerpen, en dulden, het geen wij toch niet veranderen kunnen dan dit is niet genoeg voor eene edelmoedige ziel I de.e'ftreeft h0ogeër, deze berust, berust met goed euÏngentoeftemming in het geen God doet, ornda zij b onnen heeft, uk welken vertroostingen voortvloe en welke tegen de droefheid opweegen, en die haar dom SldenfDe Heere heeft wei gedaan 1 z^ne goe= renheid seduurt tot in eeuwigheid! — Die troosioruii nen Sü ik u aanwijzen, mijne vrienden! uw oog mogt X dat van hagar, door de traanen der droefheid beneveld , dezelven niet ontdekken , fchoon zij nabij u zijn. Gij mijne vriendin! hebt nog uwe moeder in het leven ftel nu eens, dat deze uit liefde tot: haar klein !-nrl hetzelve bii zich hadt genomen met belofte, om • het zoo S ikig te maaken , ah uwe omftandigheden het ï t zouEtoelaten, om het te maaken, ik fpreek ^ onderftelling! ftel, dat gij hier van overtuigd waart, „at uw kind'het bij'grootmoeder, in alle-opzichtenbefe zou hebben, dan bij u, zoudt g.j dan niet kunnen hefiuiten om uw kind, dat uwe moeder verlangde bij zichTh'ebbèn, en wel te doen, ook zelfs al woonde S in ee e andere ftai, daar gij maar enkeie weinige reizen uw kind zoudt kunnen zien , aan haar over te ES? met blij genoegen over te laten, zelfs terwijl uw  C 357 ) ooe een tedere liefdetraan zou mogen ftorten .wanneet S affcheid van uw kind naamt, of wanneer gij deszelfs ffiftaige lonkjens mistet ? Ik ken genoeg foortgeluke voorbeelden, en gij zult ze ook weten, dat ouders op le° welzijn hunner kinderen bedacht , ze ze fs aan vreemde weldoeners hebben toebetrouwd. - Ja, het anders onnatuurlijk gedrag van zoo veele ouders, hun kroost aan bedienden, verders aan Demoifelles, aan Jreende Paedagogen enz, van èérftén af ««betrouwen, hoe zeer zij olk natuur verzaaken, ftrekt nogthans in zoo verre ten bewijze , van het geen ,k onderftelde, dat zoodanige ouders altijd zullen voorwenden, zulks ten beste hunner kinderen te doen. Maar nu, mijne vrienden ! Uw en mijn Hemelfche Vader ik fpreek tot u als Christenen , wilde u kn d gelukkiger maaken, dan het hier, onder uw opzicht b.j inlijvende, zou geweest zijn, hij wilde het ,n^ zijne onmidlij' e omhelzingen volmaaken, en ééns zult gij uw kroost, als een volmaakt en zalig wezen , weder ontmoeten en u in zijne omhelzingen verblijden. Indien gij S« van overtuigd zijt, zult gij zeker, niet alleen uwe droefheid over het afzijn en gemis van uw kind minderen, maar in t midden dezer droefheid zult gij u verblijden. Mijn kind, zult gij zeggen, is gelukkig! De Hemelfche Vader wil bet zelf opvoeden, het zelf volmaaken, daar Waar het geene rampen geene verleidingen, geene gevaaren te duchten heeft, die het op deze wereld dre.gaen en waar voor misfchien mijne zorgvuld.gfte oplettendheid het niet zou hebben kunnen beveiligen! Om deze overtuiging, dit geloof in u op te wekken, daar toe zegene de goede Vader mijne pogingen! Uw kleine leeft! — De wijze en goede Vader der menfehen gaf het kind geen beftaan, voor eenige weinige weeken, of maanden, of jaaren , neen, het hadt eenehooger en veel verder uitziende beftemming. —Het is zoo , thans blijkt u van achteren , dat s kinds beftemming niet was, om op deze wereld eenige phgren te vervullen, maar, zijn oi-fterflijke geest heeft echter plinten, eind - oogmerken, die in de verheerlijking van *V Yy 3 Z1J'  ( S5» ) zijnen Manker als in een middenpunt f.imerilr*open, ér» het haft', om die te volbrengen. ■— God vertoonde het zelfs tot dut einde, voor. een' korten tijd, in de wereld, om, door uw geloof, en onderwerping aan zijnen wil , te beproeven , u tot verheerlijking van hem op t3 wekken. Doch , aan de onfterflijkheid van uw kind twijfelt gij niet. Ik kom nader. Uw kind leeft gelukkig en zalig! Het is in de gewesten van kennis, heiligheid en geluk, in het gezelfchap der Hemelfche wp?.ens , die altijd blij , altijd heilig, den Sebaoper en Vader van het Heel al hunne Halelujahs volvrolijk ter eere zingen. — Hier op aarde zien wij, hoe onze verftandsvenvogeris van lieverlede zich ontwikkelen , hoe wij toenemen in kennis, en wetenfchappen , hóe het kind opgroeit tot eenen volwasfen man. — Uw kind is, zonder hier zijne verftandelijke vermogens ontwikkeld te hebben, in den hemel overgegaan , en , fchoon niets met een' fprong in dé natuur gefchfedt , en het dus ook'daar zijne vermógens zal ontwikkelen, het is echter daar in eene volmaakte fchool, de tchool des hemels, daar Volmaakt-wijze onderwijzers en vrienden het in hun gezelfchap.. ontvangen , en hunne kundigheden mêdedeelen daar wordt het zelfs in den eigenlijken zin. van den Heere geleerd, want, dat de zalige Hemcllingen in eenen gezeltigen ftaat lee*ven, eikanderen kennen, elkandeTen hunne denkbeelden mêdedeelen, daar aan kunnen wij niet twijfelen, hoe min wij het ook verklaaren kunnen — Uw kind js vroeg alle zorgen en gevaaren van dit leven te böven. De jonge reiziger is , zonder gefiingerd te zijn op deze wereldzee , wier golven vaak zoo hcog gaan, in de haven der rust en veiligheid aangeland. Eindelijk, eéns zult gij uw krnd weder aanfehouwen' en bezitten; gij zult eens; gelijk david zich daar mede te vrede fteldc , gij zult eens tot het kind gaan. Daar in de zaligheid , ztf.t gij het wedervinden , en wel als een volmaakt wezen, dat .in den hemel is opgevoed, en volmaakt is in ksnnis der waarheid, en in de liefelijkheid der deugd. LIS  ( 359 ) Deze zoo vertroostende waarheden , die a:le u« traanen kunnen ppdroogen, kunt, mag, ja behoort gij te gelooven, want gij zijt Christenen. Gij kunt ze gelooven , omdat zij waarheden zijn. — Wat 'er ook zij van het lot der kinderen in 't algemeen, de liefderijke jesus heeft ons de verzekerjng gegeven, dat de kindéren vrij tot hem mogen komen, hij nam de lieve kleinen, die tot hem gebracht werden in zijne armen, zette ze op zijnen fchoot, en zegen-1 deheü, en wanneer hij zegent, wie zal dan vlosken? Hij verzekerde, dat hunne Engelen, dat is, de Bngelfcift ten hunnen dienst, ftaan voor het aangezicht van God, gehoorzaam, gereed, om zijne bevelen ter hunner zaligheid te volbrengen — God doet "zijne beloften aart' de genen, die gelooven, en aan hun zaad! En-zijne beloften zijri vast en onberouwlijk. Men heeft ook da Godvruchten, van alle tijden, op den groni van die beloften, hun riaad aan God zien toewijden, en vastftellen, dat het hun ook in het fterven wel zou zijn; Gij moogt dit gelooven ! Zijt gij geene Christenen'! Hebt gij niet deze beloften van God, deze zijne toezeggingen' in den Bijbel? Ook aan u! Gelijk aan allen, cüe ze door het geloof verzegelen en aannemen F En waarom zoudt gij ze dan niet voor u aannemen? Waarom -zoudt gij ze op u zeiven en op uw kind niet toepassen F Qf zijt gij ergens van die belofte uitgefloten F Is dit niet eene bijzondere gunst van God , dat gij de verzekeringen van zijn onfeilbaar woord hebt ? Dat de Doop,, die, heilige plegtigheid, , die ons ten zegel der Godlijke belofte , aan ons en ons zaad géfenied', verftrekt, ook aan uw zaad is medegedeeld ? D^ur God u derhalven alle mooglijke blijken en verzekeringen geef:, dat hij u en uw zaad, nu en eeuwig, goedertierenheid wil bewijzen , waarom zoude gij' aan zijne goïdheid en waarheid twijfelen? Doch, ik ga nog verder: gij zijt Christenen, %yffbehoort, gij moet derhalven deze waarheden gelooven, voor u en voor uw zaad gelooven, of gij zoudt zeer gevaar-" lijk tegen uwe verpiiytingen. handelen. Luistert toch niet,  ( 300 ) fikt, mijne vrienden, naar de ingevingen va» het ongeloof leent geen oor aan de valfche gemoedlijkheid der ïweeperij , die het ongeloof onderfteunt en fchraagt, maar bedenkt: Toen uw kind geboren werdt , hebt gij teen als Christenen! den Hemelfcben Vader niet, met hliidfèhapvolle harten, gedankt? Hebt gij hem het kind niet toegewijd.? Hebt gij niet zijnen vaderlijken zegen over het zelve gebeden? Waren dit bloote woorden , ot was dit de mening van uw hart? Immers het laatfte! hartliik toch fmeektet gij om eenen zegen over uw zaad! Maar, ik bid u, op welken grond droegt gij dit gebed aan den Alzegenaar voor, anders dan op den grond van ziine belofte, en goedertierenfte menfclrenliefde? lin mUt gij daar nu aan twijfelen? Gods belofte voor feilbaar, zijne trouw voor veranderlijk houden? Gij voelt., mijne vrienden! het onbetaamlijke van het ongeloof in dezen. — Nog meer, gü bracht uw teder wicht tot den Doop, dezen befchouwdet gij toch als iet meer dan eene uiterlijke pittigheid, gij overdacht de belofte: die ge* loofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig wezen, iiet onnozel wicht, het is waar, kon nog geen geloot oefenen, maar de Bijbel is ook alleen gefchreven voor volwasfenen. Genoeg is dit : aan u is de belofte yoor u en uw zaad gedaan, gij hebt die geloofd, daarom uw kind laaten doopen, ten biijke, dat gij verzegeldet dat God waarachtig is; nu moogt gij niet twijfelen, ot gij zoudt uw geloof verzaaken. De God der vertrooftingen', mijne vrienden ! vertroofte „ door zijnen Geest! en maake u opmerkzaam op deze troostgronden, opdat die hunne kracht oefenen in uwe harten. Vertroost eikanderen met deze woorden, Ik ben enz. Te AMSTERDAM, Bij J. ten 13 R I N K G e r r i t s x. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom bij de voornaunfle Boekverkooper., daa- dezelve Weeklijk. „p Zaturdag, a een eu een halve Stuiver wordt uitgegeven. ■  D E WELMEENENDE RAADGEEVERi N°. 46. •GENADE. Mijne Genade is u genoeg. C O O. Onder de woorden, welken niet alleen in veelvuldig gebruik zijn, zonder dat men eenig denkbeeld aan dezelven hecht, of behoorlijk overweegt, wat zij eigenlijk, betekenen, maar aan welker klanken veelen ook zoo gehecht zijn, dat zij 'er geheele ftelzels op bouwen? zoodat zij in hunnen mond als Tooverwoorden worden, die, zonder eenige betekenis bij hen, die ze gebruiken, te hebben, nogthans eene ongemeene krachten nadruk fchijnen te bezitten, behoort, bijzonder, het woord gena. de. «— Dit woord is heel dikwijls het Schibboleth, of .iemand de taaie Kanaans verftaat, en de zalvinge heeft; ja, onder de geheimen, door welken van pas te bezigen, een redenaar het volk lokken, en zich eenen grooten .toer Joop bezorgen kan , is even dit zelfde woord genade-, wanneer het zelve door den redenaar met eene verbef3 7 Z % £Df  C 363 ) fing van ftem, gemoedelijken toon, en verfterkt door de bijvoeglijke woorden van vrije genade, krachtdadige genade , bijzondere genade, heerjchappijvoerende genade, hartveranderende genade, enz want wie zou alle deze bloemen der kanzei-wclfprekendheid kunnen optellen? in genoegzaam eiken volzin van zijn gebed en toepasfing herhaald wordt, kan hij zich veilig en zeker een gunftig oordeel van veelen zijner hoorderen belooven, die hem een' dierbaaren man, en zijne leerreden gemoedelijk, daar men zich zoo bij kan nederleggen , noemen zullen , al ware het ook, dat 'er noch famenhang, noch gezond verftand, noch oordeel, zin of ilot in de geheele preek was. Wien is het verders onbekend, dat fommige menfehen zich zeiven groeten, en door:anderen laten groeten, als begenadigden, als zulken, die de genade hebben, terwijl zij hunne mèdemenfchen en medechristenen aanzien als onbegenadigden, en genadelozen, waar uit eene fcheurziekte voortvloeit , die tusfehen Christenen en Christenen verdeeldheden veroorzaakt, en aan den hoogmoed en zelfsverhefling ftoffe en voedzel geeft, terwijl aan den anderen kant verachting, hoon , en fpoi wel ééns, Buiten de mate, haare rollen ipel'en. Ik heb ongelukkigen genoeg ontmoet, en ontmoet ze daaglijks, die een ongerust en troosteloos leven leiden, omdat zij waanen , de genade nog te misfen, daar zij toch de geuade moeten hebben , zullen zij zalig worden, die om de genade bidden en werken, en, des niettegenftaande, de rust der ziel ontbeeren , en fteeds zich zeiven blijven kwellen. Ondertusfchen, wanneer ik de ééne zoo wel als de andere van deze foorten van lieden vraag, wat verftaat gij toch door de genade, die gij begeert , en daar gij om werkt en arbeidt? of die gij meent te bezitten, en daar gij 11 niet alleen gerust mede ftelt, maar ookuzelven boven anderen zegent, en hoogfehat, en geern voor iet groots wilt gehouden worden ? krijg ik dikwijls of geheel geen of enkel verwarde antwoorden, zoodat ik mij niet verwondere , dat  ( 3Ö3 ) da: zeker Schrijver die genade genoemd heeft, een , je ne Jcai 'quoi, een , ik weet niet wat. Ik geloof, geene ohdienftigé zaak te zullen doen, Wanneer ik mijne Lezeren in dit Nommer van den Raadgever over dit woord onderhoude, en hem de zaak, die door dit woord zal betekend worden , duidlrjker maake, omdat dit woord zoo dikwijls gediend heeft, en nog dient, tot een onderfcheidend kenmerk, waarnaar men Kerkleerairen beoordeelt, en niet zelden de kundig'ft'en en gefchiktften tot het ambt, om menfehen wijzer en beter te maaken, juist om dit woord afkeurt, terwijl men anderen , die weinig letters gegeten hebben , en geene andere bekwaamheden bezitten , enkel otri het gebruik dezes woords , daar ik boven van gefproken heb , verkiest, naloopt, en voorzet, waaruit niet anders vo.g^n kan, dan een dieper en dieper verval van den ftaat van Kerk en Godsdienst in Nederland, die thans reeds genoeg vervallen is, en niet herfteld zal worden , door allen ijver , dien men , dikwijls niet met verft/rad , te werk ftelt tegen Nieuw-lichters en Nieuwe Hervormers, ten zij de waare kennis vermperdere. Het woord genade is bij ons, Nederlanders, die, ten minften, nog een fchijn van zucht voor vrijheid, van onze Voorouders hebben overgehouden, in het burgerlijk leven, en in de taal der boeken, weinig in gebruik, en genoegzaam enkel overig in lijfftraflijke rechtzaaken, wanneer een Rechter liever tot genade , dan tot het ftrikte recht neigt. — Maar bij onze buuren de Duit' fchers is dit woord genade meer gebruiklijk; deze, gewoon "aan eene eenhoofdige regeering, en veel adel onder zich hebbende, hebben dit woord genade veel in den mond , en een Duitsch Edelman en Vorst zou zich zeer gebelgd toonen , wanneer, in plaats van het woord genade, eenig ander gebruikt werdt, — in onze Nederlandfche ooren klinkt, in het burgerlijk leven, het woord genade wat te flaafachtig , en fluit ons ; wij beminnen liever het woord gunst, dat meer algemeen is, en zachter van betekenis, wij willen geern eene weldaad, van onzen met.emensch ontvangen , als eene gunst aanzien en erkennen, Zz a nuaï  C 3*4 ) maar ze als eene genade aan te merken , gaat bij den önverbasterden Nederlander niet aan , fchoon het zeker is, dat de Hoogduitfcker naauwlijks een ander denkbeeld aan het woord genade, dan wij aan het woord gunst hechten ; zoo veel invloed hebben, zeden, gewoonte, en Regeeringsvorm op de taal, gelijk integendeel deze laatfte, de taal naamlijk, op de eerften haaren invloed verfpreidt. In onze gewoone Nederduitfche Vertaaling van den Bijbel, bijzonder van het Nieuwe Testament, komt het woord genade zeer dikwijls voor, naar alle waarfchijnlijkheid in navolging van Do. luthee, wiens Hoogduitfche Bijbelvertaaling door onze Nederlandfche Overzetteren in veele opzichten, gelijk zij ook met alle recht verdiende, in het gtootfte aanzien gehouden is, — uit het verkeerd verftaan van veele plaatzen van deze onze Nederlandfche Overzetting, en het aan de menfehen zoo gemeen gebrek, dat zij aan woorden en den klank der woorden blijven hangen , zonder met de woorden duidlijke denkbeelden te verbinden , is enkel en alleen voortgevloeid, dat men van genade een zoo geheimzinnig, en eindelijk bij veelen onverftaanbaar woord gemaakt heeft, gelijk wij boven gezien hebben. Indien men, in plaats van het woord genade, ééns zetten wilde, het woord gunst of gunstbewijs, naar verëisch der omftandigheden, ik twijfel niet, of veeier denkbeelden zouden merklijk verlicht en verbeterd worden, omtrent bet geen men genade, Godlijke genade, noemt; gelijk deze kleine en tevens met ons Nederland^ch fpraakgebruik inftemmende veranderjng eenen verbaazenden invloed zou hebben op veeier denkwijze, en tevens dienen , om het dubbend ongeloof te befchaamen , en vlottende gemoederen vast te ftellen. — Laat ons dit eens beproeven. Onze goede vriendin, timid a , klaagt , dat zij de genade nog ontbeert; zij bidt, zucht, verlangt naar genade, naar bevindelijke genade; niets anders, niets min, of meer dan de Godlijke genade, kan haar redden en behouden! Zij klaagt, genoegzaam troosteloos, dat de genade zich over haar niet ontvermd heeft, dat zij de genade  ( 3 ) „iet deelachtig is! Vruchteloos ontvouwt de Christen menfchenvriend, de gemoedelijke en getrouwe EuangeHe leeraar en Raadgever, haar alle de redenen welke het zaliemaakend woord van den Waarachtigen God en te sus den getrouwen Getuigen, aan de hand geeft, om haar tot het! geloove te beweegen, zij blijft treurig en mismoedig. Welke is hiervan de rede? Haar ongeloof vindt eene fchuilplaats in haar duister en verward begrip van het haar anders ongewoone woord genade. Zie daar de groote hinderpaal voor haar geloove! — Ttmida verwisfele, met het woord genade, het woord gunst, en gunstbewijs, en lette op, of zij deze vraagen , ontkennender v/iize, met neen , kan of durft beantwoorden. Hebt gij, o tim 1 da! niet veele blijken , een onnoemlijk aantal blijken, van Gods gunst te uwaards ? Wie. en wat gaf u het leven, den adem en alle dingen?? Was het niet de gunst van God, die de liefde zelve is? On. «houden gunst, die u zoo veele weldaaden fchonk, zonder dat gij ze verdiendet, zonder dat gij in u zelve d,e waardig zijt? Is het niet eene gunfte van den Algoeden, die u uit Christen-ouderen deedt geboren worden, en door den Doop inlijven in zijne Gemeente ? Die u zoo dierbare ouders gaf, welke aan uwe opvoedingzoo veelarbeids en moeite te koste hebben gelegd ? Is net riet een gunstbewijs, eene weldaad, die op zich zeiven reeds onbegrijpelijk groot is, dat God u met onkundig laat van zijn Euangelie - woord, en van den weg der zaligheid die daar in wordt voorgefteld en aangewezen, den weg van geloof en bekeering? Is dat niet eene gunstbewijs van God, dat hij voor u zijnen Zoon gezonden, ja in den dood overgegeven heeft; om u in christus met zich te verzoenen? Waar gij uwe treden zet, t imida' waar gij de oogen wendt, ontdekt gij met oveial de gunst van God, zijne goedheid en weldadigheid? wat u ook gebeurd en beiegend is, hadt gij uwen voorfpocd wel aan.iet anders te danken , dan aan de gunst van God, en war^n alle uwe tepenfpoeden en wederwaardigheden ' niet verzoet en verzacht door inmengzclen van diezehde gunst? Durft gij dit loochenen ? Immers neen! uw hart zou u veröordeelen; de Heere, zegt uw hart en geweten, heeft mij welgedaan, de Heere heeft mjj gunst Zz 3 be"  ( 366 ) bewezen. Wel nu, zijt gij dan niet begunftigd van God? of met het anderewoord, het welk hier mede overëen> ftemt, zijt gij niet eene begenadigde? Zult gij dit niet dankbaar erkennen ? En doet gij dit , wees verzekerd | God, die het goede werk in uw begonnen, en u aanvanglijk zoo veele gunften en genade bewezen heeft, zal zijn werk in u voleinden. Uwe dankbaarheid voor zijne gunften zal, zoo gunstrijk is God! met verdere en grooter gunften achtervolgd worden, en gij, die hebt, aan u zal gegeven worden , en gij zult overvloedig hebben ■— lk twijfel derhalven niet, of timida, indien zij niet langer voortga, zich door den klank van het woord genade te laten ophouden of ftremmen, zal, door de gunst van God, en den Geest vim christus, haar ongeloof leeren berispen, en door het geloof alles overwinnen en te boven komen; zij zal 'zich als eene begunftigde der Godheid aanmerken , en gevolglijk op haaren God leeren vertrouwen. superciliosus houdt zich ze'ven voor eenen begenadigden, dewijl hij meent, iet bijzonders ondervonden te hebben, doch te gelijk, befchouwt hij zijnen buurman sincerus als eenen onbegenadigden , om geene andere reden , dan, omdat deze van hem in begrippen omtrent deze of gene beoefenende ftukken en de orde des heils verfchilt, en dat bijzondere, het welk suferciLiosusde genade noemt, niet kan zeggen onder- vonden te hebben, mijn goede superciliosus, ik wil u niet betwisten, dat gij een begenadigde zijt, dat is, dat gij veele, en groote, weldaaden en gunstbewijzen van God genoten bebt, alleen , dit in 't voorbijgaan , en als het woord van eenen getrouwen vriend en Riadcever, — gunst van God, die men geniet, die men verftandig en godvruchtig geniet , maakt niet opgeblazen , of hoogmoedig , maar nedrig, dit ligt in de natuur der zaak. Deze gunst is onverdiende goedheid, war hebt gij toch, het weik gij niet ontvangen hebt , en zo gij het ontvangen hebt, wat roemt gij toch, als of gij het niet ontvangen hadt? daarënboven, deze zelfde gunst hebt gij fteeds nodig; zonder Gods gunst en gunstbewijzen zijt gij niets, niets meer dan alle andere menfehen j  C 367 ) eindelijk, deze gunst, deze genade, laat niemand ledig of onvruchtbaar , maar brengt eenen heiligen wandel voort , dankbare gehoorzaamheid aan die twee groote geboden, God lief te hebben boven al, en den naasten als zich zeiven, met één woord , eene gerechtigheid , die uitmuntender is, dan die der Farizeën. — Ik bid u, befchouwuwen buurman niet als eenen onbegenadigden, noemt zijn vertrouwen op God geen ijdel vertrouwen, indien hij zijn geloof uit de werken bewijst; noem zijne werken van Christelijke deugd geene werkheiligheid, wanneer hij ze in nederigheid uit-oefent; want, overweeg eens, geniet uw buurman niet blijkbaar Godlijke gunstbewijzen , leeft hij met u niet onder dezelfde verkondiging van het zalig Euangelie ? fchijnt niet dezelfde zon over hem als over u? Doet de Hemelfche Vader over hem niet regenen gelijk over u? — Met één woord! in zekeren zin is het gantfche menschdom van God begenadigd, dat is„ het gantfche menschdom geniet Godlijke gunstbewijzen , maar het menschdom erkent, beantwoorde dezelven niet, omdat het verdorven is door de zonde, omdat het de duisternis bemint, en het licht fchu.vt, omdat het ondankbaar en morrend is tegen zijnen Weldoener — Op eene bijzondere wijze, zijn alle die volken van God. begenadigd, dat is, begunftigd, die onder de verkondiging van het Euangelie leeven, want de Godlijke Openbaring is , onbetwistbaar bij alle Christenen , één der uitmuntendfte gunstbewijzen der Godlijke liefde —Eindelijk zij, die het recht gebruik maaken van deze Openbaring , zijn op de allerbijzonderfte wijze begunftigden der Godheid, dat is, wij behooren deze gunstbewijzen , deze genade , met dankbaare fnrten aan te nemen, geloovig te omhelzen, en in gevolge van dat geloof ons gedrag, als menfehen , en als Christenen, Gode behaaglijk in te richten. Als gij dit overweegt, wat reden hebt gij dan, superciliosus, om uwen buurman sincerus, als onbegenadigd aan te zien ? Neen, verëenig u met hem, om famen, als broeders, den weg der gerechtigheid, tot verheerlijking van God, onzen Vader in christus, met liefde te bewandelen. Men  C 363 ) Men lette , na Ét Vertoog gelezen te hebben , onder het onderzoek der Schriften, op, of het woord genade in dezelve wel in eenen anderen zin gebruikt wordt, dan ik heb opgegeven, te weten , dat het betekene de ongehoudene gunst van God aan zijne fchepzelen, bijzonder de menfehen, voornaamlijk, zoo als hij deze onverdiende goedheid hoogstheerlijk gemaakt heeft in het werk der verlosfing; maar ook ten tweede, dat het betekene de onverdiende gunstbewijzen zeiven, welke de Algoede Vader aan het menschdom fchenkt, bijzonder aan hun, die met een geloovig hart het recht gebruik van zijne goedheid maaken. — Deze genade hebbende, laat ons dan, volgends paulus vermaning, tot den genadetroon der Godheid toetreden met een oprecht hart, het welk gezuiverd is door het bad der wedergeboorte en de vernieuwing van den Heiligen Geest! Laat ons deze genade, de gunst van God, verheffen , met hart, mond, en daaden! Laat ons op de verzekering van He™ fteeds ftil en dankbaar vertrouwen, die gezegd heelt: mijne genade, mijne gunst , mijne ontfermende en weidoende goedheid, is u genoeg! Te AMSTERDAM, Eij J. tek BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eu alöra bij de voornaamfte Boekverkooper», daar dezelve Weeklijk» op Zaturdagi a een en eeu halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WE LMEENENDÈ RAADGEEVER. IN0. 47» DE ZONDENVAL. Hos eerwaardig zou dit gedenkteken, zoo wel om zijnen inhoud, als ook om zijne karakteristieke vroege oudheid, niet zelfs tij hen moeten zijn, die het Godlijk gezag van dat Boek en den Schrijver niet erkennen, 'indien onkunde, ligtzinnigheid, tn de overige bekende verblindingen, hen de waardij daarvan recht deeden inzien en op haaren prijs fchatten. ABT JERUSALEM. Ik heb eenen Brief ontvangen, getekend Feritates, RoU indam H Julij 1792. en bedank deszelfs opfteller voor ziine aunftige gevoelens, maar ook te gelijk voor zijnen welmeenenden Raad, dat ik mij toch niet late ophouden of verflaauwen , door eenige aanvallen of ondernemineen welke duisterlingen en onwelmeenenden tegen mijne pogingen, om tot nut van het algemeen werkzaam te zijn in 'twerk mogten ftellen. In vertrouwen op, en uitzien naar den bijftand van mijnen God, belooveiK a.. Aaa  ( 370 ) den Brieffchrijver, en alle mijne welmeenende Lezers, dat ik mij volkomen naar dien raad zal gedragen, en , zondêr mij te laten ftooren, rustig voort zal gaan , met het voordragen der waarheid , die , in haar eenvouwig fchoon , allerwege -verlichting, leering, ..en troost verfpreidt. Dit tegenwoordig Nommer zij 'er eene proeve van, waarin ik eenige bedenkingen over den Zondenval zal voordragen, welke dit onderwerp, mijns oordeels, ophelderen, en ons leeren.kunnen,,hoe wij het zelve, met het meeste voordeel ? befchouwen kunnen. Ik zal mij niet inlaten in het geleerd onderzoek, of wij het verhaal van mos es, gen. III. aangaande den val der eerfte menfehen letterlijk moeten opvatten , dan wel als eene allegorie of leenfpreuk befchouwen, die ons de eerfte opwellingen der begeerlijkheid, en derzelver voortgang tot het bedrijven der zonde zou fchilderen, dan of wij eindelijk gelooven mogen, dat dit aloud gedenkftuk oorfpronglijk zou vervat zijn in een foort van bëeldfchrift,'waar men , onder beelden van eene vrouw Haande voor een' beom, en op denzelven eene flang, ver.volgehds etende van de booomvrucht, en daarna in eene befchaamdeen verlegene houding met haaren man vluchtende, -bijna gelijk men het in eenen Prentenbijbel zou afbeelden ,naar de zeden der Ouden , de kracht der verleiding, en de overtreding van het Godlijk gebod zou getekend hebben , het welk naderhand in letterfchrifc van beeld tot beeld zou overgebracht, en dus door moses, in zijne verzameling van Gedenkfchriften overgenomen zijn. Daar ik in dit werk meer algemeen nut bedoel, zou zoodanig onderzoek min te, pas komen. Ik vat het verhaal hier op, zoo als het ligt, als een eenvouwig verhaal, juist gefchikt naar den aard van den toenmaligen kindfchen leeftijd van het menschdom, doch het welk ook zeer wel letterlijk waar kan zijn, als men zich flechts rechte- denkbeelden koestert van de gefteldheid der eerfte menfehen, in den ftaat der onfchuld en oorfpronglijke zuiverheid, toen zij, ten opzichte van de kennis en ondervinding van kwaad, bijzonder zedelijk kwaad, onnozel waren; wat 'er anders ook zij van de verfchillende gedachten, nopens den voortgang der menschlijke be-. fchaaving, waaromtrent men misfchien de uiterften niet genoeg vermijdt. — Doch, hoe dit ook zij, mijn oog- merk  ( 37i" ) merk is thans enkel, eenige leerzame aanmerkingen over den Zovdenval der eerfte menfehen mede te deelen, die eenen gewigtigen invloed hebben, op de waarheden van den Christen Godsdienst. Het is e*n heerfchend denkbeeld in de Schriften des Nieuwen Testaments, ja het is ais eene oude leere dan Toodfche Kerk, een denkbeeld, dat men ook nvde zoogenaamde Apocryfe Boeken reeds ontmoet, dat de bron der zedelijke verdorvenheid van het menschdom. in de zonde en ongehoorzaamheid onzer eerfte Stam-ouderen aan het Godlijk gebod te zoeken is; en wel, het geen opmerking verdient, fchoon de Vrouw, eva, de eerfte geweest is in de overtreding, echter wordt adam, in 't bijzonder, aangemerkt, als de mensch, in wien wij allen gezondigd hebben, in wien wij allen geftorven zijn. Hier vermenigvuldigt men, doorgaands, zijne bedenkingen en twijfelingen, niet alleen in 't gemeen, omtrent die vraag: waarom heeft de hoogfte Wijsheid en Goedheid van het Opperwezen het zedelijk kwaad niet verhoed? Waarom hieldt zijne onfermende goedheid den mensch niet te rug , toen hij gereed ftondt, zich zeiven , door ongehoorzaamheid, ongelukkig te maaken? Eene vraag, die ons, menfehen , indien wij bezeften, wie wij zijn, in vergelijking van den hoogen God, in de daad niet voegt! Eene vraag , die wij met kunnen beantwoorden , omdat wij het geheel van Gods plan niet doorzien kunnen , maar flechts een klein ftukjen der zaaken kennen ? Wie zijn wij , menfehen dat wij den Alwiizen te recht willen ftellen, en tegen Hem morrend zeggen: waarom hebt gij ons geene Engelen, of, waarom hebt gij ons niet als kunstwerktuigen, Machines, zonder vrijheid, zonder zedelijkheid, gevormd? Want één van deze beide uiterften zou plaats moeten gehad hebben, indien de mooglijkheid der zonde geweerd zou geweest zijn. Maar bijzonder ; 'brengt men veele zwaarigheden in omtrent het deel en de betrekking , die elk onzer in en tot adams zonde heeft. Dat de Bijbel leert, dat adams zonde de ranvpzaKgfte gevolgen over het gantfche menschdom gebracht heeft, dat wij allen in hem gezondigd hebben, dat door zijne ongehoorzaamheid veelen tot zondaars gefteld zijn , dat zij allen in adam ftervcn , dit fchijnt hard. Dit verdieut onze over- Aaa 2 we"  ( 37* ) weetinR — Dat de zaak, in de daad, zoo is, gelijk de Biibel leert,, wijst ons de ervaaring aan, zoodra wij het menschdom gadeflaan. p a ulus heeft, in den Brief aan de Romeinen, eene aanmerking, dat God alle menfehen onder de zonden befloten heeft, dat is, dat, welke inrichtingen God ook gemaakt hebbe, om den menfehen liefde tot deugd in te boezemen, van de ondeugd terug te houden, en tot de beoefening van deugd op te fpooren desniettegenftaande altijd te meer gebleken is, dat het 'menschdom zedelijk verdorven is. De wijsheid der Heidenen, hunne (chranderheid,., de verlichting en befchaavin" der Grieken , en naar hun voorbeeld , der Romeinen,*^ de verlichte eeuw van augustus, fcheen enkel te dienen, om of het bijgeloof te vermeerderen, en fterkte bij te zetten, of ongodsdienftigheid te veroorzaaken; de Godlijke Openbaring, en zijne Wetten, den Tooden gefchonken , maakten hen welhoogmoadige werkheiligen, maar niet waarlijk deugdzaam. Deze aanmerking is, ia den loop der volgende eeuwen, nog duidlijker bevestigd. De gezegendfte aller Godsdienften, de Christelijke, die zoo volmaakt is in de ontvouwing der kennis van het Opperwezen, van den weg van ons beboud van de noodzaaklijkheid en middelen der deugd; deze Godsdienst, helaasl heeft het menschdom niet kunnen verbeteren , heeft, door misbruik, treurige gevolgen gehad! Christenen hebben Christenen gehaat, vervolgd op brandftapels gebracht, onmenschlijk tegen elkandèren gewoed! — Onze eeuw., de eeuw der Wijsgeerte de eeuw der verlichting bevestigt de aanmerking door paulus gemaakt met eene oogfchijnlijke ondervinding ; God heeft allen onder de zonde befloten' Hoe meer verlichting verfpreid wordt, hoe meer de duisternis zich tegen het licht fchijnt te verzetten, en het menschdom weder te keeren tot de vorige onbefchaafdheid en barbaarschheid! Deze treurige waarheid is zoo blijkbaar, dat allen ze met den mond erkennen, rnogten allen ze met het hart gevoelen, en elk voor zich den verderen voortgang van het kwaad m zich trachten te fluiten! Maar, hoe komt het nu, dat het menschdom dus gefield is ? hoe komt het , dat allen zondaars zijn ? ook de beste de deugdzaamfte man niet uitgezonderd ? want  ( 373 ) wie is 'er, die leeft en niet zondigt? de Zmdemal van onze eerfte Stam-ouderen beantwoordt deze vraag ; de cefchiedenis van den Val ontknoopt dit raadzel. —adam was ongehoorzaam , adam bracht het verderf en den dood over alle zijne nakomelingen, adam teelde Kinderen naar zijn beeld, een nagedacht, dat hem nu ge- llj'ïk*zal niet intreden in fystematifche Hellingen, ik zal aan zijne plaats laten, het geen in de Godgeleerde famenftellen van het Verbond der werken gefchreven en getwist is. — Dit behoort tot het Theologisch famen- ft-l Maar dit is zeker, adam was de Stam-vader van'het menschdom, en hoofd van het zelve, adam, de man, was ook het hoofd der vrouw eva, zie daar de reden, waarom adam gemeld wordt, en niet eva, wanneer de Bijbel fpreekt van den oorfprong van het zedelijk verderf. Aan adam, die thans met eva het cantfche menschdom uitmaakte,en gevolglijk aan het gantfche menschdom, gaf de Alwijze Vader in de Hemelen, het gebod, het welk met de bedreiging des doods geftaafd werdt; adam, verleid door eva , was ongehoorzaam aan dit gebod; dus , het gantfche menschdom, want adam en eva maakten het gantfche menschdom uit overtradt , en ondervondt ook terftond de gevolgen', die het redelijk fchepzel moet ondervinden, wanneer het, door ondeugd, van zijnen Schepper afwijkt. Dus werden, door de ongehoorzaamheid van éénen, veelen tot zondaars gefield , en de Vader der menfehen moest als de Rechter van allen , een veröordeelend vonnis uitfpreken. — Als men dit aanmerkt, wordt men overtuigd, dat de zonde van adam door ons niet ligt geteld, niet aangemerkt kan of mag worden, als ons niets raakende. — Dit is waar, indien wij de toerekening van adams zonde niet bekrachtigden, door met onze daaden te toonen, dat wij in de daad zijn beeld draagen, dat wij naar hem gelijken, in verkeerde neigingen, en gezindheden, in buitenfpoorige driften en ongeregelde hartstochten, in zinlijkheid en ongeöorlofde begeerten, wij zouden misfchien iet hebben, om ons te beklaagen over eenen fchijn van onbillijkheid, maar nu, nu wij allen zondaars bevonden worden, klaage elk over zijne zonden, en vernedere zich voor den hoogen God! Elk Aaa 3 W>*  C 374 ) belijde, 21e! ik ben in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren! Het recht is bij God, maar het verderf is uit ons! . Is dit zoo, gelijk wij gezien hebben, en gelijk de inhoud des Bijbels medebrengt, terwijl het door de ervaaring geftaafd wordt, dat de geheele wereld voor God verdoemlijk is, uit hoofde dat de eerfte Stam-vader van het menschdom, door zijne zonde, het zedelijk kwaad over al zijn nageflacht verfpreid heeft, hoe rijst dan bij eenen Christen de waarde en dierbaarheid van het Godlijk plan van onze verlosfing, zoo als dat in christus jesus daar gefield en volbracht is! Hoe lief moet God het menschdom hebben, dat hij, om eene wereld, die in 't booze ligt, te herftellen , zijnen Zoon niet gefpaard, maar dien voor ons allen overgegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet ellendig zij, niet verderve , maar het eeuwig leven hebbe! Hoe wijs ,dat niets gevorderd, niets verwacht wordt tot ons herftel, van onze zijde, maar dat onze rechtvaardiging als zondaars voor God 'gefchiedt, uit louter genade, onverdiende goedheid, zonder eenige werken van deugd, alleen door het geloof in christus, den Heiland der wereld, ten einde wij onze zaligheid zouden werken met vreeze en beeven! wat zouden wij hebben kunnen werken? welke deugd, die Gode waardig zij, zouden wij hem kunnen aanbieden3 wij. die in onzen eerften Stam-vader reeds van hem afgeweken zijn , en als het kroost van den zondigenden adam, tot God in betrekking ftonden , als fchuldige overtreders tegen eenen Richter? Gelooft zij dan God, die de wereld met zich verzoend heeft, incHHisTus, haare zonde haar niet toerekenende! Maar, 'er is nog eene bijzonderheid in de gefchiederJs van den Zondenval der eerfte menfehen , welke mij dunkt van zeer groot aanbelang te zijn. Volgends het verhaal bij mos es, is de mensch, door verleiding, tot dien val gekomen ; dit verhaal meldt ons, dat zekere flan» 'er ftaat in 't Hebreeuwsch met eene vingerwijs, de flang, of die Hang, welke fchranderer en loozer was, dan al het gedierte des velds enz. eerst de vrouw eva door haare arglistigheid, en vervolgends door haar adam verleid heeft. Zonder mij in den twist mengen , over het beftaan en de werkzaamheden van duivelen of  C 375 ) booze geesten, blijkt echter dit zeker, dat het mensch-' dom is verleid geworden door eenig ander wezen. Duidlijker is hier het N. Testament, jesus en de Apostelen merken zeker boos wezen of wezens, die hunna oorfpronglijke zuiverheid, in welke zij gefchapen waren, niet bewaard hadden, aan als de verleiders van het menschdom, die door deze verleiding het zelve tot zonde gebracht en als overwonnen hebben, zoodat zij over het zelve als heerfchen door de zonden en ondeugden, hebbende zich deze heerfchappij bijzonder geopenbaard in de Heidenfche wereld door bijgeloof en afgoderij, waar door men de eere, die den leevenden God toekomt, gegeven heeft, aan ijdele afgoden en ftomme beelden. Deze bijzonderheid is ten hoogften merkwaardig. •—< Het menschdom, door een ander Wezen verleid, is het voorwerp van medelijden voor alles, wat in het groot Heel-al deugdzaam is, en dus ook het voorwerp van medelijden van dat Wezen , het welk, in het midden des toorns, aan ontferminge gedenkt. De eeuwige Vader zag, met oogen van aandoenlijkheid, dezen val, en haastte zich, om het ongelukkig menschdom van den invloed van deze verleiding en verleiders te verlosfen. Toen hij het richterlijk vonnis uitfprak, hieldt hij zelfs dit in het oog, dat het menschdom verleid was geworden, en fprak de flrengfte ftraf uit over denverleider, voegende 'er tevens bij eene belofte van herftel, welke, hoe duister zij ook zijn mogt voor onze eerfte Voorouderen , hun nogthans hoope genoeg gaf, dat de Godheid den toorn niet eeuwig zoude behouden, gelijk dan ook de Goedertierene, terwijl hij den mensch uit Edens lusthof verdreef, enden toegang tot den levensboom belette, echter, ten zelfden tijde , blijken van ontverming gaf, de menfehen kleedende, en hunne naaktheid bedekkende, gelijk dan ook beide adam en eva toonen, dat zij in het befte! der Voorzienigheid berustende, tevens op de Godlijke goedertierenheid hunne hoope fielden , dewijl adam zijne huisvrouw eva noemde, omdat zij eene moeder van alle leevenden was. Uit deze overwegingen over den Zondenval faamgenomen, Vloeit, dunkt mij, voor eenen opmerkzamen CHris' ten, eene opfpooring voort, om zijn ongeloof te overwinnen , het Euaugelie van jesus goed te keuren, en dank-  ( 3?6 ) dankbaar aan te nemen, de deugd, met de ijverlgfte poSgen naar te ftreven.'en fteeds op zijne hoede te 2lJn tUen de verleidingen der ondeugd. Mijne waardfte medechristenen! Waaróm zouden wij onfe oovjzijn omtrent de liefde en genadige gunst van Godl ons in jesus geopenbaard, van dien God, die S onze eerfte Vooröuders, hoe zwaar zij ook.overtreden hadden , terftond echter van vrede fprak? waarom zouden wij óngeloovig zijn? God weet, wie en wat wij znn hükent onzen verdorven oorfprong; hij kent onze? ellendige, toeftand, ongelijk beter dan wij zeken; hi, weet! dat wij, kinderen van den kondigenden n et in ftaat zijn om tot hem door ons zeiven wede te keer n of ons uit de diepte, waar in wij gezonken liggen te verheffen tot dien edelen ftaat van deugdzame en Onzondige menfehen naar zijn beeld, gelijk bi ons. gefcSapen hadt, en nogthans heeft hij ons eerst liefgehadSpdat wij hem weder lief zouden hebben. Hoe GodUjkwijs en goedis het plan van onze zaligheidI Gods euns is voor ons verworven, leven en onverderfl jkheid ^het licht gebracht, zaligheid, heiligheid, volmaaktW bereid door jesus en zijnen Geest, voor en in Sns 'die w j dood waren in zonden en misdaaden, maar LnrZn Geest van geloof en liefde, wedergeboren ^^tn euwd^o^ hoope, en do beoefening van Pr^ heter leeven ; zoo dat de rechtvaardigen blijdfehap SdïS wel te doen , en door de kracht van ch ar stus ftreeven naar de volmaaktheid ! Dat dan het ongeloof £ Se. dat het geloof zegepraale, dat geloof het welk Ie wereld overwint, en ons vrijmoedigheid tot God geeft opdien grond,'dat: gelijk,doorde ongehoorzaamheid van den éénen adam, veelen tot zondaars gefteld zijn, dus ook, door de gehoorzaamheid van den éénen jesus, veelen tot rechtvaardigen gefteld worden. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G e r r i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. P„ „lnmbii de voornaamfte Boetverkoopers, daar dezelve Weekhjl* En ' „Tzamrdag, • « «« falve Stuiver wordt mtgegeve.,.  D E WELMEENENDE RAADGEEVE R> N°. 48. JESUS OM ONS IN DE WERELD GEKOMEN. — iesus, 't is geen nood, heeft al zijn werk volbracht En doorzijn Heilrandzoen, wanneer hij is geftorven, Voor al zijn volk den dag der Eeuwigheid verworven, 2 L u s s è. \^anneer iemand mijne fchulden voor mij Wilde betaaien, zou ik dan niét zeer dwaas handelen, indien ik vooraf, en eer ik zijne weidaad aannam, en er gebruik van maakte, weten wilde, met welke Specie hij voornemens ware te betaalen, of op welke wijze, met gereede penningen, of met wisfel? Zou niet elk redelijk mensch vraagen, wat mij dit raakte ? dat het mij immers genoeg ware , indien flechts mijne fchulden voldaan waren ? En wat zou de wereld zeggen, wanneer twee of meer zoodanige menfehen , met zwaare fchulden beladen, wier fchulden een edel men fchenvriend op zich nam te betaalen en af te doen, in plaats van zich deswegens te verheugen, hunnen weldoener te danken, en zich nu te I Bbb  c 378 ; bevlijtigen, om op te pasfen en ijverig te wezen in hun beroep, ten einde geene nieuwe fchulden te maaken, wanneer, zeg ik , twee zoodanige menfehen begonnen te twisten, of de betaling gefchied was door alle de penningen, of dat men zeggen moest, dat zij enkel gedaan ware door den laatften penning? Wat zou men zeggen, indien zij deswegens malkanderen begonnen te fchelden, te haaten, te liaan, en te mishandelen? Zou men niet gelooven , dat zij of van verftand beroofd, of Hechte flaaven van hunne driften , trotschheid, eigenzinnigheid, hoofdigheid en meer andere ondeugden waren? door welken zij zich Keten vervoeren tot zoo onwaardige en liefdeloze handelwijze? Zou mijn Lezer geen recht fchijnen te hebben , om aan de waarheid te twijfelen, indien ik hem ééns het volgende verhaal deedt. Een zeker gezelfchap of compagnie Kooplieden was, door eigen verkeerde en onberadene handelwijze, in diepe fchulden gedompeld, zoo dat elk overtuigd was, dewijl en de bijzondere huishoudingen dezer Kooplieden, en de geheele Compagniefchap verward was, dat zij zouden moeten breken, en ongelukkig worden, niemand twijfelde hier aan, de compagnons aileen floten voor hun gevaar, door eene onverfchoonlijke losheid , de oogen. Een zeer vermogend man, medelijden met hen hebbende, en wenfehende, dat deze uitgeftrekte en veel nuts kunnende aanbrengen Compagnie in ftaat bleve , boodt, bij openbare aankondiging, aan, hunne fchulden over te nemen, en fchoon zij mill'ioenen bedroegen, die tot een' duit toe te zullen betaa- ien> De leden der Compagnie lazen deze Lekendma- kin'g, en wat deeden zij? Aan den rijkdom en magt van den aanbieder kon even min getwijfeld worden , als aan zijnen goeden wil en welmenende oprechtheid. Maar de leden der Compagnie wilden voor eerst niet gelooven , dat hunne zaaken in 't gemeen en bijzonder zoo flecht Monden, zij verbeeldden zich nog fteeds, dat zij het wel gaande zouden houden, ftreelden zich met fondzen, die zij meenden te bezitten, om het tekortkomende te vervullen, waren voorts aan weelde zoo gewoon en verilaafd , dat zij geen tijd noch lust hadden, om hünne balans behoorlijk op te maaken. — Dan weder kwam het hun ongelooflijk ja ongerijmd voor , dat iemand,  C 379 ) wand, ongehouden, zulke opofferingen voor eenen aiv deren , die hem nooit eenigen dienst bewezen , maar veeleer voormaals reden van ongenoegen pegeven hadt, zoo edelmoedig doen zoude — zonder dus voor zich zeiven gebruik te maaken of te durven maaken van eene voor hun zoo voordeelige als noodzaaklijke aankondteing, was dezelve echter doorgaands het onderwerp van hun gefprek, wanneer zij bij eikanderen waren, op hunne partijen. Dra geraakten zij in verfchil door het opperen van eene menigte vragen: of zij allen, de geneeie Compagnie, dan alleen fommigen hunner door deze aankondiging bedoeld waren? of alle hunne fchulden door dien weldoener zouden betaald worden, dan alleen ae zwagrfte en grootfte ten hunnen laste lopende Wisteis , terwijl zij voor de mindere en huislijke fchulden zeiven zouden moeten zorgen? Zij vraagden: In welkenen pp welke wijze eene zoo groote fchuld betaald zou kunnen worden, en hoe veel er ter betaaling naar evenredigheid nodig zou wezen, indien dezelve in die otm eene andere muntfoorte gefchiedde, eindelijk ontftondc er een heel ingewikkeld verfchil, of zoodanige voldoe? ning der fchuld zou kunnen gezegd worden, dooi■ aiie de penningen, daar toe te befteden gefch.ed te zljn of alleen door den laatften penning, die de flotlom vol maakte ? waar over men met dezelfde fcherpzinnigheij redentwistte, als die Wijsgeeren , welke zich met die drogredenen vermaaken, of een korreltjen zand eenen zandhoop uitmaake? of twee ? of drie? — of 1000, pf iooooo, of een millioen? of welk korreltjen eindelijk den zandhoop vorme? dan of zij dit allen gezamenlijk doen? of één haair min of meer een kaalhoofd kon gezegd worden te veröorzaaken ? en welke andere beuzelingen het menschtfjk brein voor zich gefponnen beert. omdat het geen lust had in wezenlijke dingen. — -t^rse fprak men hier over vrij bedaard, de gemoederen werden allengs heet, men vatte vuur, men kwam tot fchelden van eikanderen, en van fchelden tot flaan , en dit noemde men ijver voor den weldaadigen menfehenvriend, wiens aankondiging men voor zichzelven niet geloofde, noch er gebruik van maakte, in tegendeel hem in zijne weimeepende aankondiging te leur Hellende en hoonende door een fchuldig ongeloof. En hierin volhardden zij, tot dat 5 • ' ' Bbb a Schriften der Apostelen, inzonderheid aan. 2$» word Is ^ verdienende oorzaak onzer verzoeS met God, nogthans wordt zijn overig lijden en ll\ rlnnv hen niet uitgefloten; even min a's de Otxampen door hen ^ meinderPriesters daaglijks offerfers.die deHoo en j. yan de verzoenende fnW1in ' voo£d ge uitgefloten worden, omdat het kracht intvoorbeeig B éejumaaj in 't jaar groot Z°en-°tt^0£0acCh dit verder uittebreiden, en te ÖÖJS»^? het volgende Nommer. r Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e r e i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Tn Mm bii At vootnnmfte Boekverkooper*, daar dezelve Weeklijk» E" op aturdag, , een en een Halve Stuiver Wor ^Jïtrl^S-' ae„,i. de .*« ■waardia is. |,or „een wij in het voor- W Ho'uootsrijk V00%roVerwoêen hebbenl Maar gaande en in dit Nommer ojeiwo^ Lk hoe krachtig, om ons ^ baarde het 0nder aUe de.zon en van het m ften ^ je d o^eloof aan zijne lesfen en vo°r zoudenwu dan ïwwfteönerten ^ Zouden wij er oac ongeloof aanhouden en wat wij van JE- voorwendzels voor zoeken , daar al , dan . ÏUS leeren, ons toeroept, geloo van ^ doen wij.aan zijn ; «» ^ J5 Ue Be komst in de wereld, dan wo zaügheldl deel«;ne verdienften , ma" ook -He dJ Zijnen Geest, E' ïato «« heeft I TE AMSTERDAM, ■p. n 1 N K Gerbitss; Bij J. T E N • j„ Npq over de Vismarkt. Boekverkooper m de Nes, over A.,r rlezelve WeeUijkl  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. 1M°. 50. NODIGE HERINNERING. Ikfchaam mij het Euangelie van Christus niet. PAULUS. 1. oen ik dit Weekblad ondernam , durfde ik mij zoo veele Lezers van hetzelve niet belooven, als het, in de daad, verkregen heeft. Men hadt niet alleen veele Weekbladen , van onderfcheiden natuur, maar de weg , dien ik infioeg , week ook eenigzins van den gewoonen af. Ik waagde het voor den eenvouwigen Christen, de waarheden, die tot het befchouwende en beoefenende deel van het Christendom behooren, zoo bevatlijk te maaken, als mij mooglijk ware, en ten dien einde, met ter zijdeftelling van alle vertoon van geleerdheid.. eenvouwig op den voorgang van den Bijbel , en de door den Bijbel verlichte Rede , den inhoud van de ieerftukken , en voornaamfte pligten van het Christendom , te ontvouwen. Mijne gedachten over deze beide deelen van bet Christendom, mijn geheele leerftelzel, verfchilt in meer dan één opzicht van de gedachten en het leerftelzel van % Dd d an-  C 394 ) anderen , ja ook van dat, het welk veelen , die zich waanen zeer rechtzinnig te zijn, volgen. Ik ben , nogthans, verzekerd, dat dit mijn leerftelzel overéénkomt met het geen jesus en de Apostelen, voorgegaan door moses en de Profeeten , ons overgeleverd hebben, en het geen de Kerkhervormers, toen het geheel verduisterd en miskend was geworden , weder hebben opgezocht en in het licht gebracht. Waarlijk gewigtige redenen', om mij fchroomvallig te maaken omtrent het onthaal, het welk dit mijn fchrijven vinden zoude bij mijn Landgenoten! te meer, omdat niets moeilijker is , dan , wanneer men zich inlaat, om over leerftukken van het geloof zijn gevoelen te zeggen , omtrent welken de Christenen onderling, helaas ! zoo verdeeld zijn; het rechte fpoor ftindvastig te houden, en zich niet te laten zwenken door gunst of ongunst van iemand. — De tegenwoordige gefteldheid van het Christendom lokt vooral niet uit, om over deszelfs leere zijne gedachten op het papier te brengen. — Daar heerscht eene laauwheid omtrent den godsdienst, die onbefchrijflijk groot is , in het midden van al dien fchijn van ijver , welke zich alömme vertoont, en zoo veele bewegingen veroorzaakt. Zeer weinigen der ijveraaren is het te doen, om de waarheid niet alleen rechtte kennen , maar daadlijk te betrachten ; en aan den anderen kant zijn veelen zeer wel ce vrede , en verbeelden zich iet te zijn , wanneer zij Hechts niet voor ftijf-rechtzinnig worden aangezien; zij befchouwen geerne God als de Liefde , maar beminnen hem niet , den godsdienst als troostrijk, maar gelooven hern niet, de deugd, als bekoorlijk en zaligend, maar beoefenen ze niet. Daar komt iet over den Godsdienst in 't licht , men ziet het in , en zoekt, of het ftrikt rechtzinnig zij, dan of het naar den fmaak der vrijer denkenden, gefchreven zijnde , misfchien onrechtzinnigheden bevat. — Veele. Lezers zijn fpoedig gereed met hun oordeel, zij ontdekken rechtzinnigheid in eenig gefchrift, nu leggen zij het neder, noemen het ftijf, ouderwetsch, onöoidedkundig en wat niet al? Anderen ziften het gefchrift, als wilden *ij eene mug uitzuigen, zoo lang tot zij er onrechtzinnigheden in meenen gevonden te hebben , omdat het misfchien niet dezelfde kunstwoorden gebruikt, dis zij gebrui-  ( 395 ) bruiken, niet dezelfde leiding der gedachten velgt, die aij volgen , of wel omdat het met hunne bijzondere gevoelens en opgevatte meningen niet ftrookt. En nu veröordeelen zij zulk een gefchrift, en willen het als Eevaarlijk doen voorkomen. •• Nog moeilijker is het over onderwerpen te fchrijven, welke de beoefening der godzaligheid betreffen. "Men ontmoet, helaas! in ons vervallen Christendom, weinige, flechts weinige, Christenen , die gelooven, die met hun hart op God vertrouwen, en roemen in de hoope der heerlijkheid Gods. Van hier dat veelen , hoe zeer ook in hunnen fchik met het algemeen aanbod van zaligheid, bet welK thans door zoo veelen gedreven wordt echter er geen gebruik van maaken, door eene biizondere toepasfing op zich zeiven ; wel wil men gelooven dat God de wereld met zich verzoend heeft door chsistus, dat jesus in de wereld is gekomen, om zondaaren zalig te maaken, maar — te belijden: Voor mij is jesus geftorven! zoo dat deze belijdenis dien zin hebbe: ik ben met God verzoend ! ik ben in christus rechtvaardig , en een erfgenaam des eeuwigen levens ; ik vertrouw , dat niet alleen anderen maar ook mi., genade, gerechtigheid, en het eeuwig leven gefchonken zij , (niet alleen in de flaauwere betekenis van aangeboden, maar daadlijk en wrklijk gefchonken zij, zoo dat ik deel aan hem heb, hem ingelijfd, en met hem vereënigi ben,) deze belijdenis, zeg ik , wordt zeer zeldzaam tot roem van God gehoord. Ja'..meer dan te veel , geeft men van dezen kant aanleiding, om te vreezen , dat men vrij los over deze gewigtige zaaken heenloopt, als of het genoeg ware , te behjden : tesus is de zaligmaaker van allen ! zonder dat men daadlijk voor zich werk van het geloof en van de deugd, als een vrucht des geloofs, maakt. Van den anderen kant is dit zelfde ongeloof bij zoo veele gemoedelijke menfehen , die of zich zeiven onderfcheiden , of door anderen onderfcheiden worden als vroomen , als heiïbegeerigen, als begenadigden , oorzaak van zoo veele ziels-afmattende werkzaamheden; en van het ftaan naar zoo-genoemde bevindingen, het ftreeven naar zekere geftalten; tot zij, eindelijk , op die werkzaamheden, op die bevindingen, op het overgeven van zien Dd d 2 tau  ( 356 ) zeiven aan jesus , op die geftalten , bemoedigd door eene uitfpraak van eenen Leeraar , of van dezen of genen godvruchtigen , voor wien men hoogachting heeft, bet waagen , om tot jesus te gaan, en nu gelooven, dat hun werk afgedaan fc , en zij ééns vooral begenadigden zijn , dewijl er Jeen afval der Heiligen zijn kan; van hier die twijfelingen , angstvallige vreeze , en bekommering , die aangekweekt en gevoed wordt, door de nieuwe befchrijvingen, die men van het geloof geeft, als ware het niet een vertrouwen des harten op God door jesus , gewerkt door den Geest der aanneming tot kinderen , op den grond van de waarheid van het Euangelie , „ maar een zoeken, een verlangen, een be,, geeren, een uitgaan, een overgeven aan jbsus. " —-> Al het welk daar toe leidt , om of den troost van den Christen godsdienst te verzwakken , of de betrachting der deugd te verdrukken , of een lijdelijk Christendom, hetwelk naast aan Dweeperij grenst, in te voeren. —• En hoe ligt is het voor zulke gemoedlijke menfehen , om te oordeelen, en te veröordeelen, om hen, die hen waarfchuwen , ter goeder trouwe en liefderijk waarfchuwen , te befchouwen en te befchuldigen, als vijandig tegen het' werk des Geestes, afkeerig van waare vroomheid, en hen als zoodanig zwart te maaken. Zulk eene gefteldheid van zaaken is recht gefchikt , om iemand , die deze uiterflxn kent, en zijne natuurgenoten daar voor wil waarfchuwen , af te fchrikken; van geene van beide kanten toch kan hij zich belooven , met oplettendheid gehoord te zullen worden , of tegen de kracht der vooröordeelen aan , ingang te zullen vinden. Evenwel ik heb het gewaagd, om vrijmoedig te voorfchijn te treden, en, naar mijne overtuiging, den besten raad aan mijne mèdemenfchen aan te bieden. r Zonder voor eenige partij vooringenomen te wezen , fchrijf ik, o'nSf hang] ijk van menschlijk gezag, hetgeen een veeljaarig onderzoek van den Bijbel mij geleerd beeft, nopens de geheimen van den godsdienst van j fijt; s. — Echter kwam ik hier toe niet opzetlijk , of uit mij zeiven, maar mij kwam eene gelegenheid te vooren, welke: te weten voor mijnen Lezer geene belangrijkheid kan hebben, en ik geloofde, deze niet te kunnen of mogen verwaarlozen. Het vertrouwen, dat £ o « Ci I &  C 397 > l ik de waarheid aan mijne zijde heb, en dat deze toch ' eindelijk zal zegevieren , dewijl de tijden zichtbaar naderen , dat de God der waarheid zijne beloften zal ver« vullen ; het uitzicht, dat ik door mijne raadgevingen i nuttig konde zijn, om het oud geloof der Vaderen op i nieuw te doen kennen en beminnen, en dus om het waa; re heil mijner mèdemenfchen te bevorderen, en mede te werken tot het bedaaren der gemoederen, en om de- ■ zelve van ijdele twisten, die geen voordeel kunnen aanbrengen , af te trekken, tot het onderzoek en betrach- ! ten der waarheid , en tot dié verdraagzaame liefdegezindheid , welke het kenmerk is van jesus echte leer1 lingen , dit uitzicht fpoorde mij aan , ©m het werk te ' ondernemen , onder opzien op de hoogere hulp van | Hem, die ook door geringe middelen het welzijn van i zijne menfehen werken wil. En — boven , ja tegen mijne verwachting , ilaagt i mijne onderneming tot hier toe. Aan lezers van mijn Weekblad ontbreekt het niet, zelfs wordt de lust - van dag tot dag meer aangewakkerd. — Ik heb onder1 fcheiden blijken, dat veelen het waare fchoon van onzen gezegenden Godsdienst inzien, deszelfs vertroostingen ontwaaren , en deszelfs vermaningen gehoor geven. -<—> Dank zij daar voor aan mijnen God ! Hem komt eenig en alleen de eere toe. Ik ben vereerd geworden door verfcheiden onbekende vrienden met hunne brieven, die mij of om raad vroe- ■ gen, of zeiven toonden, den Godsdienst tot het voor- ; werp van hunne overdenkingen te maaken , en die mij j gelegenheid hebben gegevea, om mijne gedachten te be] paaien tot belangrijke ftoffen , om die in het licht te ftellen en te ontwikkelen. Op deze wijze is het tweede vijftig-tal Nommers, of het tweede Deel van dit Werk, voltooid geraakt; ten befluite van hetzelve moet ik nog twee zaken met mijne 1 lezers verhandelen. Vooreerst, fommigen hebben mij hunne bekommering te kennen gegeven , dat ik, met het fluiten van dit Tweede Deel, dit Werk eindigen zoude; ik weet niet, van waar zij aanleiding tot die gedachten gekregen hebben. Ondertusfchen is hunne bekommering nog eens ftreelende beloning voor mijnen arbeid , alzoo dezelve getuigt, dat D d d 3 zij  ( 398 ) zij dien niet gering achten , noch verwerpelijk keuren; en tevens mij eene opfporing, als een wenk der Voor. zienigheid , om rustig voort te vaaren , en mijn ontwerp , dat ik bij mij zeiven gevormd heb , te volvoeren. — Daar zijn nog veele onderwerpen, van welken ik reeds beloften gedaan heb , en die nog opheldering verë.fchen. Het geloof, wedergeboorte, de bekeering, p'chtvaardigmaaking, en zoo veele anderen, die tot het geestelijk leven der Christenen, dat met christus in God verborgen is, betrekking hebben , verdienen nadere overweging, omdat zij van veelen niet recht of ten minften niet duidelijk begrepen worden. — Ik moet dezelve eerst behandelen , zal ik mijne hoofdbelofte geftand kunnen doen, dat ik het geheel beloop van mijne gedachten over de leere van het Christendom in eens zal kunnen voordragen, het leergebouw der Christenen, het welk zoo vast ftaat, dat het niet waggelen kan. — Ik zal dan , met hetzelfde vertrouwen op mijnen God, voortgaan , met dezelfde liefderijke gezindheid , met dezelfde rondborftige vrijmoedig en voorzichtigheid — in de verwachting, dat mijne lezers mij met hunne oplettendheid verder verêeren zullen, en in den wensch, dat mijn werk nut moge aanbrengen tot eer van God en jesus, den Heiland der wereldi lk nodig verders hen, die mij reeds met hunne briefwisfeling vereerd hebben, waarvoor ik hun mijnen dank betuige, uit, om daar mede voort te gaan, en elk mijner lezeren, die iet tot nut van het algemeen heeft voor te dragen, of eenige bedenking of twijfeling, of gemoedsgeval heeft, om het mij mede te deelen, ik zal, gelijk tot hier toe, fteeds bereid zijn, om, naar mijn vermogen, mij dienstbaar te maaken aan allen, en waar ik kan licht en opklaring te verfpreiden. Het tweede, daar ik hier van nog fpreken moet , is eene bedenking , die fommigen ingebracht hebben , te weten, dat zij hebben opgemerkt, dat ik in dit Iweede Deel van mijnen Raadgever dieper gegaan ben , en verhevener ftukken, in eenen meer gezetten ftijl, heb behandeld. — Zij hebben gelijk. — In het Eerfte Deel was mijne voordragt meer gemeenzaam, meer populair; doch mén neme in overweging, dat ik dus langzamerhand tot mijn groot doelwit , het geheel van onzen godsdienst, nadere,  ( 395> ) L waar toe ik ook nodig had , meer afgetrokken en hoogér ( onderwerpen te befchouwen , welke dan naar evenredigI beid eene andere inrichtiug van ftijl vorderden. Indien iik, echter, tegen mijnen wil, hier of daar te ingewikI kel'd. of wat duister, gefproken heb , ik ben te over gereed, ü mij deswegens, op de eerfte aanwijzing, nader te verklaa: ren, en alles, zoo veel de natuur der zaaken toelaat, te : ontvouwen. Mijn doel is het nut tan het algemeen, en I het Christendom heeft geene geheimen, die alleen voor ] de geleerden, en niet ook voor den eenvouwigen Cbrisr ï ten, zouden wezen, of niet aan hein zouden kunnen verij klaard en verftaanbaar gemaakt worden. Ondertusfchen zal ik nu met deze aanmerkingen mijn ; voordeel doen, en zorgvuldig opletten, dat ik mijne pen . zoo beftuure, dat ik niets zegge, dan het geen ik zelS ; verfta, en dus ook verftaanbaar maken kan aan mijne ,1 Lezeren, en dat ik mijne voordragt zoo inrichte , dat ik , | tevens met het ernftige;ook het aangename paare.om dus ; den Leeslust op te wekken, en gaande te houden. Ik heb nu omtrent vijftig jaaren geleefd, en reeds van mijn eerfte jeugd af den godsdienst onderzocht, en onderI zoek denzelven nog daaglijks, en dit heb ik gevonden; 1 De waarheid ligt ons voor de voeten; de godsdienst-leere - van jesus is duidlijk en verftaanbaar, ook voor den J eenvouwigften; derzelver onderzoek is verlustiging voor J den geest, terwijl zij het verftand verlicht, en het hart ■ verbetert; het is onze fchuld, dat wij duisterheden ontI moeten, deels, doordien wij buiten onzen kring willen j 'treden , en niet te vrede met het geen voor ons geI fchikt, en ons geopenbaard is , het onbegrijpelijke willen bevatten , en ons verwarren door onze vermetelheid; deels, omdat veelen, om hunne geleerdheid te toor.en, en voor iet groots gehouden te worden , allerI hande kunstwoorden vermenigvuldigen , fijne onder' ! fcheidingen , ingewikkelde haairkloovingen opeenftapelen , waar door de gemoederen der eenvouwigen in de I war gebracht worden; deels, omdat wij den eerbied , die ons van der jeugd af is ingeboezemd voor den godsdienst , en den Bijbel verkeerd gebruiken , en dus altijd waanen, dat er achter de duidlijkfte bewoordingen zeiven nog iet verfcholen ligt, het welk wij trachten op te fpooren, terwijl wij het duidlijke veronachtzamen; deels  C 400 ) deels eindelijk , omdat wij, door de zedelijke Verdorvenheid van ons verftand, niet in ftaat zijn, om geestelijke dingen geestelijk te onderfcheiden , zonder de verlichting van den Geest van het Euangelie. Jk heb veel beleefd, en ben door onderfcheiden lot» gevallen gefiingerd , maar de godsdienst was altijd mijn troost, en beurde mij op in ongelegenheden; bij ervaaring weet ik , dat die wijze Mannen waarheid.gefproken hebben , die den godsdienst hebben aangeprezen , als de bron van vreugde, en zaligheid, als den gids van het leven, en de veilige toevlugt in wederwaardigheden O mijne medebroeders! Iaat ons dan volfïandig den Godsdienst onderzoeken , den Godsdienst beminnen , den Godsdienst belijden, en ivooral den Godsdienst be■leeven ! Laat ons het onderwijs ,van den Godlijken jesus volgen, en Hem als onzen grooten Leeraar, die ons. den weg der zaligheid , door het geloof in zijnen naam , leert en aanwijst, gehoor geven; om, door zijnen Geest, dien wég te bewandelen, en aan het einde van •denzelven de kroon der gelukzaligheid te ontvangen! Te AMSTERDAM, Bij J. tew BRINK Geruits z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom bij