Bib iotheek Universiteit van Amsterdam 01 2757 4630  I BE Ier S LME jEirENPï H 11 A A 1) G E E V E li. ■ D O O H YSBE.ANJJ ^an HAMEXSVEXiD I Xe Amfterdam, By J.iïn ÏKIRI Geiritsz. JTBCOXCIJI . 1   t N H Ö U B DER vertoogen. N". I. HET GR.OÖTE DOÉL. ' • - Blad*. I 2. VEREENIGlNG MET JESUS. . . . . $) 3. ZIEKLljK LEVEN. * . . . . 17 4. NIET VERDER» * • « • • 25 5. HET ZALIGEND GELOOF. . . • 33 6. HET ZALIGEND GELOOF. « . . 41 7. HET ZALIGEND GELOOF. . . «49 8. AALMOESSEN. ( • i • '57 9. AALMOESSEN. I S ! . * 4 Öj IO. VERZOENLIJKHEID. * . i «73 ttè IET OVER DE ZALIGHEID DER KINDEREN. 8i Nu. 13.  INHOUD der VERTOÖGEN. 12. GODS GOEDHEID EN STRENGHEID. . . §9 13. nog iet ovek het geloof. . . 97 14. JESUS DE MESSIAS 105 15. JESUS DE MESSIAS. (vei'VO/g VdflNo. 14') • "3 16. DE WEDERGEBOORTE 121 17. brieven , 129 18. antwoorden, (vervolg van No. 17.) . 137 ,ï9. antwoorden, (vervolg van No. i8j . 145 20. DE DOOD NIET VERSCHRlKLIJK. . . 153 21., DE DOOD NIET VERSCHRlKLIJK VOOR EENEN christen, (vervolg ven No. 20.) . . 161 22. EENZAAME gedachten. . . . 169 23. god onbegrijpelijk 177 24. ' rechtvaar Dl "ïMAKIN'G» . . . 183 25. EENZAME gedagten 193 3.6. EENZAME gedagten. (vervolg VÜH No. «SO Ü • • ... 20I 27. -RECHTvaAllDIGMAKING. (vtrvolg van No. 24.) . . , . t .209 N". A  INHOUD der VERf OOGEN. 3 28. de oude heiligen rechtvaardig voor god, alleen door het geloof. . . 217 29. bevindingen 125 30. bevindingen, (vervolg van No. 29.) . 133 31. bevindingen, (vervolg van No. 30.) . 141 32. behoedzaamheid. . . . . 149 33 behoedzaamheid 157 34. jesus hemelvaart 1Ö5 35. het pinksterfeest.' .... 273 36 nadere ophelderingen over rechtvaar» digmak1ng en geloof. . . . 281 37. jesus de knecht van god. . . 289 38. bidden voor allen 297 39. bekeering. ..... 305 40. eenzaame gedagten. . . . 313 4t. gods verbonden. .... 321 42. voorrechten 329 43. rechten van den christen. . . • 337 44. twijfeling. 345 N». 45.  4 INHOUD der VERTOOGEN. 45. TWIJFELING > 353 46. TWIJFELING. . . • . 3<5t 47. HÉT GEVAAR VAN DEN GODSDIENST. . 369 48. MIDDELEN VAN BEVEILIGING. . . ; 377 49. 'S MEN SC HEN BESTEMMING VOOR Dit LE* VEN 385 50. ONFEILBAARHEID VAN GODS BELOFTE. . 393  D E WËLMEENENDË RAADGEE VER, S HET GROOTE DOEL. [7w v/#* f» nutte bezigheden , Het edel woekren met uw reden, Èn krachten, zij het doel van uw' oprechten wensch, God fprak, toen hij u gunjlig 't leven, En 't denkvermogen heeft gegeven: Bewerk uw heil en 't heil van uwen mtdemensch. * ' G E L L E R 3"d 2iOo als ik ga zitten , om met vernieuwden ijver, een nieuw vijftigtal Vercoogen tot nut van 't algemeen, te be-* ginnen, wordt 'er gefcheld. — Het is mijn waarde eusebius., ik zal hem ontvangen, en mijn werk opfchorten, om de reden van zijne komst te verdaan. —Zijn die gewigtig, gelijk ik onderftellen moet, dewijl hij niet gewoon is , mij met zijne bezoeken te overladen , en ontftaat daar uit een voor het algemeen belangrijk gefprek, ik zal het zelve mijnen Lezeren tot een inleiding van dit Derde Deel van mijnen Welmeenende Raadgever mededeelen. >— — 3 A G&w  C * ) Gelijk ik gedacht had , zoo is het uitgevallen. — Mijn gefprek met den goeden eusebius is van die natuur, dat ik geloof, dat mijnen Lezeren geen ondienst zal gefchieden, wanneer het hun wordt medegedeeld. eusebius. Ik hoop niet, dat ik mijn Heer te veel zal hinderen, wanneer ik de vrijheid neme, u eenige oogenblikken voor mij te verzoeken; ik heb raad, ik het> yertroosting nodig; mijne waardfte filida is zedert eenige dagen geheel onpaslijk , en bij tijden zeer neêrgeflagen van geest, omdat zij voor de gevolgen van haare ongefteldheid beducht is , en voor eene fcheiding vreest, aan welke haar liefderijk hart, zonde-r bloeden, niet denken kan, indien zij mij, dien zij oprecht en teder bemint, en onze lieve kinderen zou moeten verlaten , zonder, zegt zij, mij verder te mogen verzeilen door de kronkelpaden van dit leven , welks lief en leed wij dus verre famen genoten, famen gedragen hebben;, en zonder haaren kinderen haare moederlijke zorge en tederheid langer te kunnen bewijzen. ——• De vertroostingen van den Godsdienst zijn in deze omftandigheden onze voornaame, ja eenige, toevlucht, en uwe vertogen, welke wij aanhoudend lezen, zijn ons, naast den dierbaren Bijbel, meermaalen nuttig geweest, en hebben ons opgebeurd en bemoedigd, wanneer droefgeestigheid ons het geloofs-oog op onzen Heiland» en op de liefde van onzen Hemelfchen Vader benevelde. — Nu had ik hooren mompelen , dat gij voornemens waart , met het tweede vijftigtal Vertoogen te eindigen, maar tot mijne blijdfchap zie ik uit uw laatste Nomurer, dat gij nog eenigen tijd met uw fchrijven vervolgen wilt; ik wensch, dat gij bij dit befluit zult volharden, en dat het genaderijk Opperwezen u daar toe verder lust en vermogens zal fchenken, ten einde ik en mijns gelijken door uwen arbeid opruiming , vertroosting, en onderwijs, genieten, en in de hoope d^r zaligheid bevestigd mogen worden. Om u dezen mijnen wensch bekend te maaken, en u ten fterkften te verzoeken, om, voor zoo veel in u is, dien te voldoen, heb ik de ftoute fchoenen aangetrokken , en u in uwe letteroefeningen komen ftooren. Laat mijne eenvouwige oprechtheid mLj ver?  C 3.) verfchoonen , indien mijne vrijpostigheid u mogt mishaagen. t« Het is 'er zoo ver af, mijn waarde eusebius , dat sij Si door uw bezoek zoudt hinderen of dat .k het ï e'ene iïoute of te verregaand* ^Öweta SE ^, door mijne aanfpraak , iet tot verligung van u en haar, in deze onhandigheden kon toebrengen. eusebius. Gij zult ons verpligten , *Ü* ff*' vJn blSging aan te wijzen voor ie-.Je* W en door ongefteldheid tevens droefgeeft g s^— O daar ziin nog zoo veele onderwerpen , over wetten li en veeTn ml mij, uwe raadgevingen verlangen I TK Deze zelfde overweging heeft mij ook het beflu t doen nemen, mijn vriend, om dezen arbeid voor eer t nog nTet te ftaaken; fchoon fommigen hebben aan «merkt dat ik misfchien te veel fchnjve, en dat echter salomo reeds gezegd heeft, dat van veele boeken te maaken gten eindl en du! veel lezen eene vemoeijinge des vleeschs u. vitssbius. Ik heb dien Tekst in salomo 's Pre- mensen even min als het lezen van iet, dat mij oa Sjs - Achting, of vertroosting aanbracht mijn vleesch 'ooit vermoeid heeft. Ook heeft s x 10j««o«lf zoo veel gefchreven , en wien . die waare wetenfchap begeert op te doen, heeft het ooit vermoeid, zijne gulden Spreuken en Prediker te lezen? Ik geloof, dat sa1,0110 heel wat anders bedoeld heeft, A 2  C 4 ) iic. En wat zou dan de Koninglijke Wijsgeer naar uwe gedachten bedoeld hebben, eusebius? eusebius. Mijns bedunkens, en volgends het geheele beloop van zijnen Prediker , kan bij niet anders bedoeld hebben , dan het fchrijven van nutteloze boeken, bijzonder van zulken, die zich met het onderzoeken van onderwerpen bezig houden, welke boven het menschlijk bereik gaan , die met veele fpitsvinnigheid magtfpreuken uiten over onderwerpen, welke buiten den kring van ons verftand liggen , of die verfchilftukken vermenigvuldigen , of zwaarigheden opzoeken en inbrengen, zonder die behoorlijk op te losfen, tegen waarheden , van welker geloof of ongeloof 's menfehen rust en vergenoegen , zijn tijdlijk en eeuwig heil, afhangt. Van zulke boeken te maaken is geen einde , en veel zulke boeken te lezen is vermoejing' des vleefches. ïk. Wel getroffen, eusebius. — Laat mij, ter opheldering, Hechts een voorbeeld 'er bijvoegen : In onzen leeftijd hebben wij de boeken en gefchriften'over den twist nopens de algemeene of bijzondere aanbieding van het Euangelie, als !t ware, tot in het oneindige zien Vermenigvuldigen, en hij, die zich verledigd heeft, om ze allen te lezen , zal ondervonden hebben, dat vee! lezen vermoejinge des vleefches was. Veel toch te lezen over een verfchilftuk verwart eindelijk den geest , en het flot is, gelijk die man klaagt , welke, in eene netelige omftandigheid , met veele vrienden geraadpleegd hebbende, eindelijk befluit; gij hebt bet fraai gemaakt, mijne vrienden ! Ik ben thans veel onzekerer, wat mij te doen ftaat, dan voor ik u raadpleegde. eusebicjs. Dus han^t hier veel af, van de grond, beginfelen, uit welke , en van het doel , tot het welk een Schrijver febrijft, en een Lezer leest. ik. Zeer zeker, mijn vriend. — Het is in dit op. zicht, gelijk met zeer veele daaden der menfehen, welken door het beginfel, waar uit zij voortvloejen, of het oogmerk , met hetwelk zij bedreven worden , haara gefchikheid en vorm ontvangen, en prijs- of laakwaar- dig  C 5 > dig worden. Laat het hart van eenen Schrijver b3- zield zijn met liefde tot waarheid en deugd, meteene oprechte begeerte, om zijnen evenmensch tot nut te wezen , laat hem zich ten doel ftellen, om licht van kennis eti waarheid te verfpreiden, om zijne Lezeren te verlichten en te verbeteren, zulk een Schrijver zal nooit het vleesch van zijne Lezeren vermoejen, onderfteld , dat hij meester genoeg is van het onderwerp, het welk hij behandelt, en in ftaat, om het zelve van alle zijden te kunnen doen befchouwen, en onder alle vormen te kunnen voordragen; dat is te zeggen, onderfteld, dat hij behoorlijke kundigheden van zaaken bezit, en zijne pen zoo weet tebefnijden, dat ook zijne fchrijfwijze en ftijl de aan' dacht lokt, de leeslust gaande houdt, en tevens vermaakt , terwijl hij nut aanbrengt. eusebius. Ik begrijp u , mijn Heer! zulk een Schrijver , wiens bedoelingen zijn , het nut van 't alge< meen, en die, als menfchenvriend, met zuivere inzichten te werk gaat, zal zich wachten van onderwerpen te behandelen, die den geest en het vleesch beiden vermoejen , zonder nut mede te voeren. i k. Juist dit bedoelde ik , mijn vriendt. Daar zijn Schrijvers, die beuzelingen fchnjven, om geld te verdienen , ja die niet alleen beuzelingen , m.iar dikwijls zedeloze en zedebedervende fchriften in het licht brengen,, om flechts hun vernuft te vertoonen, en die liever de beste zaak , ,de zaak van den godsdienst en deu^d, dan eenen kwinkflag, zouden verliezen. — Daarzijn 'er, die, om eenen naam te maaken, en hunne geleerdheid te vertoonen , ingewikkelde onderwerpen , zoo ingewikkeld behandelen, en zoo veel te hoop haaien, dat zij op het laatst , hunne kunstwoorden, hunne fijneonderfcheidingen , en diepzinnige redenkavelingen , zeiven niet verltaan , en dus gewis vermoejen moeten. « Anderen fchijnen alleen in den twist vermaak te vinden , gelijk men van den Salamander zegt, dat hij in hst vuur leeft, bijzonder vindt men dit veel bij Schrijvers over Godgeleerde onderwerpen ; dit alles zal ik fteeds mij kgviijtigen t§ vermijden. — Ik ftel mij fteeds in al mijn A 3 fchrij-  C 6 ) fthrijven, maar bijzonder met dezen welmeenenden Raadgever, ten doel, om tot nut van mijne medemenfchen te zijn. Ik heb de bevinding , Iaat mij ééns van bevindingen met u fpreken, eusebius, op welken zoo veelen roemen, zonder te weten , wat men 'er eigenlijk door te verftaan hebbe, ik heb de bevinding , dat de menfehen onderwijs en vertroofting behoeven, en de tegenwoordige omftandigbeden des wereld , welke onder zoo veele oordeelen van God, verwarringen , bloed , plundering, en moord , zucht, doen het menschdom naar vertroosting heigend uitzien, maar ik heb ook de bevinding , dat alleen de godsdienst van jesus in ftaat is, om dat onderwijs en die vertroosting te febenken, welke genoegzaam zijn, om ons hart gerust te ftellen tegen allevreeze, ja ons zelfs met blijdfebap te vervullen in het midden van alle wederwaardigheden. — Die godsdienst behelst niets, dan gerechtigheid, vrede, en blijdfehap, door den Heiligen Geest. Dien godsdienst zuiver, en in zijn eenvouwig fchoon , aan mijne medemenfchen bekend te maaken, dit is mijne bedoeling. —— Daar toe worden geene afeetrokken befpiegelingen, geene hoogvliegende bewoordingen , geene fpitsvinnige drogredenen , vereisebt; men kan alle de leerftukken van dezen godsdienst ook voor het geringde menfehenverftand vatbaar maaken ; en dewijl alle deze leerftukken , wel befchouwd, vertroostende zijn , zoo kan de voordragt van dezen godsdienst, noch den Schrijver, noch den Lezer vermoeien. ■ Zie, mijn vriend 1 dus wil ik, met dat zuiver doel, dezen mijnen arbeid vervolgen , en belieft het Gode , dien te zegenen , en door denzei ven menfehen te vertroosten , en deugdzaam te maaken, ik zal mijn oogmerk bereikt, en tevens mijn eigen geluk en blijdfehap bewerkt hebben; mijnen God in alles de eere gevende. eusebius. Ik heb deze uwe bedoeling iu de voorgaande Vertogen van dit werk fteeds ontdekt, en heb mij, in het lezen van dezelven , telkens verblijd en opgeruimd gevonden, omdat ik, in de daad, in alles troost genoot voor mijn gemoed, en opfpoorend onderwijs , om voortaan mijn gedrag naar de voorfchriften van godsdienst en deugd te fchikken. IX.  C 7 ) ik. Laat mij er dit alleen bijvoegen, mijn busbmus, dat het ook veel van den Lezer afhangt , of hec veel lezen vermoejinge des vleeschs is. Wanneer iemand Hechts leest, om te lezen, dat is, wanneer iemand leest, zonder tevens te bedenken , wat en hoehij leest, en of hij, het geen hij leest, ook verftaat, zal hem het lezen dra vermoeien , omdat bij , zonder verftand, en alleen machinaal of werktuiglijk, leest. — Wanneer iemand flechts leest over godsdienftige onderwerpen , (want tot dezen bepaal ik mij hier het liefst, j) om zich in den twist te kunnen mengen , en fp»svinnie te redekavelen. of om zijn oordeel, over fcnntten en fchrijvers , te vellen , of wel , gelijk helaas meer dan te veel gevonden worden, om omtrent de leerituKken van den godsdienst bedenkingen en zwaarigheden op te doen, ten einde zich van dezelven, dien zij als eenen last aanmerken , te ontdoen , en hun geweten van de wroegingen te ontlasten , die hen zeggen , dat zij, den weg der deugd niet bewandelende , geen rust noch vrede kunnen hebben, zulk iemand zal noodwendig door veel lezen zijn vleesch vermoejen. — Zoo ontmoet ik daaglijks menfehen, die over de leer der voorverordineering (preken en willen fpreken, als eene leero,_die vol zwaarigheid en zonder eenige veitroolting zou zijn, doch veelen van dezen, ontdek ik bij nader onderzoek, dat zulks alleen doen ,'om , was het mooglijk , met hunne uitvluchten, hun ontwaakt geweten te ftillen, terwijl zij geenen lust hebben , om door het geloof in jesus hunne verzoening met God aan te nemen, om cloor dat geloof hun hart en geweten te reinigen vau werken , die den dood aanbrengen, en den leevenden God te dienen. Ik verlang zulke Lezers, (en ik bid alle mijne Lezers, bier op te letten, alzoo het hun eigen belang medebrengt,) die met een zuiver doel lezen, om den godsdienst recht te leeren kennen, en voor zich zeiven gebruik te maaken van deszelfs lesfen , vermaningen , en vertroostingen , dan zal hun het lezen niet vermoejen , maar veeleer de vermogens van hun verftand vermeerderen , en de veêrkracht van hun hart , om edele en den Christen waardige deugden te betrach- ten, verfterken. Lezers , die alles, wat gezegd wordt,  C t ) wordt, toetzen aan den Bijbel , of bet niet zoo is, m het goede benouden. eur er rus. De Hemel vervulle uwen wensch, m.in, Heer! en zegene uwe pogingen! — Ik zal u nu geen oogenblik langer hinderen in uwe nuttige bezigheden, maar met blijdfchap uwe raadgevingen ontvangen, en mij zulken Lezer , als gij verlangt, tot mijn eigen nut betoonen. . ik. Gij hebt mij niet gehinderd, mijn vriend! ik ben zelfs in mijn fchik met uw bezoek,-en zal ons gefprek , als eene Inleiding tot het derde Deel van mijnen Raadgever, gebruiken Bij de eerde gelegenheid zal ik uwe ziekhjke vrouw komen bezoeken , en naar bevind van zaakeu, welmeenenden raad en troost mededelen. Te AMSTERDAM, Bij j. t e k BRINK G e r e ï t s 3. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En «löm bij de voornaamfte BortverkooperS,da.r dezelve WeekUii» ©PZaturdag, a een en een halve Stniver wordt nitgeg»ve».  D E WELMEENENDE RAADGEEVER, N°. 2. VEREENIGING MET JESUS. Blijft in mij en ik in «• JESUS. Het al-omvattend oog der Godheid befchouwt, met lenen opflag, het geheel, in alle deszefs deelen en elk dezer deelen in het bijzonder, zoo als zij, in hunne bijzondere betrekkingen, tot het geheel ^oore ^ famen dat geheel uitmaaken. — .Hoe meer w.j on bevliitisen om ook in onze kennis en verltanu mer nar tê toêeven, dat wij de denkbeelden der bijzondere zalen en voorwerpen , tot het geheel brengen hoe meer wij oJ verftand uitbreiden en volmaaken zullen. Trouwens , hoe nuttig en nodig het ook z.), in het af. «trokken êenig deel van een geheel tot het voorwerp van SfMcien» overdenkingen te maaken, omdat wij, flechts een naauw beperkt verftand hebbende al een ftukswijze kunnen te werk gaan, nogthans baat ons de kennis der bijzondere ftukken of deelen niets, z.j is ook altijd beneveld, en van het behoorlijk licht beroofd indit, wij ze ook niet leewn befchouwen in derzelver -er3 B  ( I© ) band met het geheel. — Zoo is het in het befchouwen der zichtbare dingen in de Natuur-rijken; zoo is het in de befchouwing der burgerlijke belangen van dit leven het zij die zich tot onze bijzondere omftandigheden bspaalen , of verder tot het welzijn van geheele Maatfcbap- pijen zich uitftrekken. Hij alleen verdient den naam van wijs, die zich een geheel vormt, die het geheele veld leert overzien, waar op hij werken kan, en werken moet. — Zoo is het ook in het zedelijke en godsdienftige. — Onze phgten en alle bijzondere deugden ftaan in een feboon en onverbreekbaar verband, en maaken een geheel uit; maar zij ftaan ook in verband met den geheelen Godsdienst, en deze is niet min een geheel. _ Hii verftaat eerst recht zijnen Godsdienst, die dit geheel overziet, hij is eerst recht deugdzaam, die zijne pligten zoo vo/brengt dat het geheel van zijne zedelijke volmaking daar door bevorderd wordt. S Daar dit zoo is. heeft onze menscblievende Vader in de Hemelen ons ook in zijne Godlijke Openbarin? in den Bijbel, de hand geboden , om ons'opTieSnll 6S befchouwing van ha geheel, en van alle deelen in der- ^ng/°^het geheeL - Dus befchouwt de Bijbel, gelijk God zelf, in adam, den eerften Stamvader der menfehen, het gantfche menschdom . hunnen Stamvader gelijk in gezindheden, in gevoelens, in werkzaamheden, z.jn beeld draagende, en dus de geheele wereld verdoemlijk voor God. _ Dus leert ons de Bijbel, dat e"'"h„m' 'V.?M' gezondigd hebben, en dat door zondafrt°0ï*amhe>dj™ dien éénen mensch veelen tot zondaaren zijn gefield geworden. ™?P/eZm gr?"d Weten wij nu' dat er geene zaligheid voor den mensch mogelijk is door de werken der wef, alzoo de wet daar toe krachteloos en onvermogend is geworden door de zonde, terwijl wij integendeel overfreIhLflift Wet' vo]g^ds regel, welke weder het geheel befchouwt, die in één ftruikelt, is fchuldig aan al. en gee"e ^eklijke deugd, geen waarnemen en gehoorzaamen van het één of ander gebod, ons dienen Kan tot onze rechtvaardiging voor God. Neen, wij S den l0JrkI W£Zen- 2U,Ien wiJ' Gode behaagen,!n de daad nt? derjnenfthen ^ebts gebreklijke en in «e daad nietswaardige overblijfsels en bouwvallen van Gods  ( rt ) Gods beeld, die hem toonen wat het menschdom geweest is wat het kon en moest zijn, maar niet wat hij is, dart in'zoo verre dat hij de volmaaktheid mist, waar toe hij gefchapen was. J.a Maar daartegen leert ons nu ook de Bijbel, den Zöórt van God, om onzen wil mensch geworden, en in hem dé uitverkozenen van God, als een geheel befchouwen, dé gantfche menigte van Gods dienaaren en lievelingen maakt met jesus hunnen middelaar maar één geheel uit, en dus befchouwt God dit geheel. en alle de deelen of bijzondere individus, in de betrekking tot dit geheel. Dus is jesus Christus de Tweede adam, doot wiens gehoorzaamheid veelen tot rechtvaardigen geiteld zijn. , Geen ftuk is er, daar het Nieuwe Testament zöe duldlijk zich over verklaart, en het in zoo heller licht plaatstj dan deze verëeniging met christus. jesus zelf verklaart, dat zijne leerlingen in hem zijn en hij in hun; dat van deze verëeniging, beftendig gemaakt door in hem te blijven, hun heil en hunne volmaking afhangt,- in Christus zijn wij uitverkozen, in hem gerechtvaardigd, In bem vrij van verdoemenis, in hem vermogen wij alles, enz. Veelvuldige gelijkenisfen worden gebruikt, om dezö verëeniging op te helderen, jesus gebruikt daar toe dé gelijkenis van eenen wijnftok en deszelfs ranken, die toch maar één geheel uitmaaken; paulus gebruikt de gelijkenis van een ligvhaam, welks leden , hoe menigvuldig en vetfcheiden ook, echter met het hoofd maar één geheel, ééfi ligehaam, uitmaaken. — De Apostelen gebruiken nog het beeld van een gebouw , van eenen aan God geWijden Tempel, uit levende fteenen opgebouwd, op den grondflag der Profeeten en Apostelen, en waarvan jesus dé hoekfteen is. — Deze verëeniging van jé sus met de uitverkozenen des Vaders is niet, gelijk die van adam den Stamvader der menfehen, natuurlijk, dewijl van dezen laatften alle röeh* f$en door geboorte zijn voortgekomen, maar bovennatuurlijk, en een werk der eeuwige liefde van den Vadet der menfehen. -— Van de zijde van God en zijnen Zdoü j heeft God zijnen Zoon, uit liefde tot de wereld, gegeven, opdat een iegelijk, die in hem gelooft} niet verderve, maar het eeuwig leven hebbes Gods Zoon heeft ïicu B 2 «<*  zeiven voor ons overgegeven, heeft de geftalte van eenen dienstknecht aangenomen, en is in de wereld gekomen, om zijne ziel, zijn leven, tot een rantzoen te geven voor veelen; van onze zijde gefchiedt deze verëeniging door het geloof, waar door wij, gelijk de Heidelbergfcbe Katechismus het uitdrukt, hem worden ingelijfd, en hem aannemen, en, dewijl dit geloof gewerkt wordt doormiddel van het woord en de leere van God, als een geestelijk zaad, wordt het voortbrengen van dit geloof in ons, als eene hemelfche eene wedergeboorte door water en geest, (door den Geest, verzegeld door het water des doops,) aangemerkt, en dus uit God geboren, zijn wij in Christus kinderen van God, met hem één geheel uit» maakende, het huisgezin, naamlijk, van den hemelfchen Vader. God, die God, die naar waarheid oordeelt, befchouwt nu dit geheel, ons in zijnen Zoon, onzen middelaar, en dezen zijnen Zoon in ons — Van hier, dat Hij, naar waarheid en recht, zijnen Zoon, die geen zonde gekend hadt, zonde gemaakt heeft voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem, en dat hij onze ongerechtigheden op hem deedt aanloopen. — Nooit kon de Heilige God gemeenfchap met menfehen hebben, die gezondigd hadden, ten zij zijne Wet gehandhaafd ware, en de gelijkheid van zijn beeld in hun herfteld, maar dit kon niet gefchieden , of de ftraf, die ter ftaaving van de Wet, en ter verheerlijking van Gods heilig- en rechtvaardigheid diende , moest gedragen en ondergaan , en de volkomene gehoorzaamheid aan die Godlijke Wet daadlijk geoefend worden, en wel moest de ftraf gedragen worden door hetfchuldig menschdom . en de gehoorzaamheid door hen, die tot de gehoorzaamheid verpligt waren; hier in hebben die genen gelijk, die in de leere der genoegdoening van jesus zoo veele zwaarigheid vinden, maar de oplosfing is klaar, in het geen de Bijbel leert vandenaauwe verëeniging van jesus onzen Godlijken Middelaar met ons, en van ons met hem. Dit geheele ligchaam hadt gezondigd, dit droeg in zijn hoofd de ftraffe, dit hoofd, hoe onfchuldig in zichzelven, is echter geen vreemde, maar maakt, in het albevattend oog der Godheid, met het ligchaam een geheel uit. Maar aan den anderen kant, dewijl bet hoofd van dit liS-  ( 13 ) ligchaam eene vlekloze en volftrekt onberispelijke ge-" Ezaamheid aan de Godlijke Wet betoond, en het beeli der Godlijke deugden volkomen m zijnenh^del en wandel heeft uitgedrukt, zoo oordeelt Hij, digiles befchouwt, zoo als het is, naar waarheid dat z i die met dit hoofd één geheel ligchaam "«maaken. in dat hoofd die gehoorzaamheid bewezen hebben, en dat zijne verdienften de hunne zijn. Deze is die Godl jfee toe rekening van jesus gerechtigheid, en '«dl«n^ waar over zoo veel getwist wordt, omdat het denkbeeld derzelve niet duidlijk wordt voorgedragen. Die gerecn tigheid, die verdienften van jesus zijn de onzen , om daSt Hij in onze plaats, met ons een geheel uitmaaken e handelde en werkte, gelijk Hij indie zelfde geleden heeft. - Door het geloot die verdienften aan nemende, zijn zij de onzen, en wij zijn, door da ge loof, in christus voor God rechtvaardig, zonder enige onzer eigene werken, zoodat er geene verdoemenis is voor hun, die w christus jesus zijn. Nu nog één ftapjen,Heer s a a d c e e r e r ! danzijt eli een Antinomiaiinl Weest niet ongerust Lezer, de waarheid leidt nooit tot dwalingen! Een Amnomaanl ten minften, zoo als hurd hen in zijne Godsdienjten flordig genoeg, en niet naar waarheid, befchrijtt, hoop ik nooit te worden, geen vijand der deugd! nooit zal ik zeggen, dat de Wet niet goed en heilig zij, dat iemand zonder heiligmaking God zal zien enz. Nu geene kwaade vermoedens dan, mijn Lezer! geen haastig oordeelen, of verketteren! Ik zal met den Bijbel lpreken. Uit hoofde van die verééniging met ch rist us zijn wij, gelijk wij in hm uitverkopen zijn voor swerelds grondlegging, door onzen doop met hem begraven in zijnen dood, dat is, wij zijn met hem der zonde geitorven, met hem zijn wij ook opgewekt tot een nieuw leven, met hem in den Hemel verplaatst, zoo dat ons burgerfchap in den Hemel is, wij deelen in zijne Heerlijkheid, eens zullen met hem de Heiligen de wereld oordeelen; met één woord, in en door hem vermogen wij alles, en alles wat ter verkrijging van rechtvaardigheid en recht op den Hemel behoort, is volbracht. Doch wat volgt nu verders uit deze befcnoJWmg van dit ver wonderbaar geheel? Dit, mijn Lezer! dat zich B 3 de  ( H ) ' de fterkfte gronden en beweegredenen tot deugd aan ons oog vertoonen. Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, fta af van ongerechtigheid! Die zegt, dat hij in Hem blijft, moet zelf ook alzoo wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft. Die in mij blijft en ik in hem, zegt jesus zelf, die draagt veel vrucht, want zonder mij kunt gij niets doen. Laat ons dit onderfcheiden zien. Voor zoo verre wij, als menfehen, met adam in betrekking ftaan, zijn wij dood in zonden en misdaaden, kinderen des toorns van natuure, ellendige menfehen! maar voor zoo verre wij met jesus in betrekking ftaan, en met hem één ligchaam uitmaaken, hebben wij zijnen Geest, die ons bezielt, een levendmakenden en heiligenden Geest! Met jesus veréénd, zijn wij der zonde eenmaal afgeftorven, om der gerechtigheid te leeven, wij leeven nu, doch niet meer wij, ma3r Christus leeft in ons, en het geen wij nu in het vleesch leeven, leeven wij door het geloof in dien Zoon van God, die ons liefgehad, en ''zich voor ons overgegeven heeft. — Ordenshalven heeft de Godlijke wijsheid gewild, dat onze betrekking tot den eerften adam niet op eens geheellijk te niete zou worden gedaan, zoo lang wij bier op aarde zijn, blijven wij menfehen, kinderen vaa adam, en dus in ons zei ven midden in den dood , dit zal duuren, tot dat, door onzen ligchaamlijken dood, die betrekking geheel wordt weggenomen. — Doch onze veréëniging met jesus wordt van dag tot dag naauwer, eri gelijk wij, in hem aangemerkt, door het geloof de wereld overwinnen, en door de geeftelijke geboorte uit God. zijn beeld dragende, nu niet meer zondigen, noch in die betrekking meer zondigen kunnen, zoo ftelt een Christen zich fteeds de volmaaktheid der verééniging met Christus, ook van zijne zijde, dat is, zijne eigene volmaaktheid, ten doel, om jesus meer te kennen in de kracht zijner opftanding, hem in zijnen dood gelijkvormig wordende ■—■ tot dat hij eenmaal, daar bet nu nog niet geopenbaard is, wat wij zijn zullen, hem, als bet geopenbaard zal zijn, gelijk zal wezen, en allen één zullen zijn, gelijkerwijs de Vader in den Zoon, en de Zoon in Hem , zij dus in beiden één zullen zijn —> wanneer God alles zal wezen in allen! Hier bezwijkt mijn eindig oog in mijne befpiegelingen f in het befchouwen van dit God-  ( 15 ) Godverheerlijkend geheel! Dit deel der oprechten zij ons deel! Laat mij uit deze befcbouwingen de volgende drie hooftzaaken afleiden ! Voor eerst. Hoe noodzaa' lijk is het geloof in jfe. sus! al wat wij doen, al wat wij ondernemen, al wat wij arbeiden, vruchteloos is het, mijn Lezer! zonder het geloof, het welk ons, van onze zijde, met jesus vèréënigt, zonder hem kunnen wij niets doen. — Eeri van beiden, wij behooren tot het geheele menschdom in adam, of wij behooren tot het geheele menschdom in jesus, den tweeden adam. Dit laatfts heeft alleen plaats door het geloove, wanneer wij door het woord van God wedergeboren worden naar zijnen wil. — Zonder het geloof, behooren wij tot a d a m en hetdoodfchuldïg menschdom. — Men geloove dan, zonder uitflel, zonder eenige bedenkinge te maaken , of iet ter voorbereiding te willen werken , of geftalten te willen bezitten, voor onze verëeniging met jesus. —— Maar ook, men vernieuwe fteeds zijn geloof, en blijve in jesus, door datzelfde geloof, waar door men hem éénmaal heeft aangenomen. Ten tweeden. Laat ons, zo wij jesus belijden, ook met de daad, toonen , dat wij één met hem zijn! door zoo deugdzaam te leeven, als jes us geleefd heeft, door fteeds goed te doen, gelijk hij goed gedaan heeft Laat ons ons geloof toonen uit onze werken, en blijken geven, dat wij door den geest van c ri r i s t u s gedreven worden, dat wij kinderen van den Hemelfcben Vader zijn, die deszelfs beeld dragen. — Een Christen is zoo verre van zorgeloos te leeven, dat hij fteeds waakt en bidt, om niet in verzoeking te komen, dat hij fteeds, met eerbied en ontzag, arbeidt aan zijne zaligheid, zich wacht voorzijue zonden , en er zijne blijdfchap in fielt, om wel te doen . Hier door, door wezenlijke deugden, van gerechtigheid, barmhartigheid, liefde te oefenen, en niet door eenen fchijn van Godzaligheid, dien de huichelaar ligt kan nabootzen, openbaart zich de rechtvaardige als voortreflijker dan zijn naasten. In grootmoedigheid, zachtmoedigheid, onderwerping aan God, lijdzaamheid in tegènheaen, vertrouwen op den Hemelfchen Vader, matigheid, oprechtheid, behoedzaamheid, menschlievendheid, weldaadige werkzaamheid tot nut van het algemeen, moeten wij uit- mün-  ( 16 ) munten, die één met jesus zijn, opdat die cns ziet, ons kenne voor leerlingen van jesus, en hem onzen Verlosler veréére. Zoo leefde, zoo ftierf Hij! Eindelijk, Wij moeten, indien wij Christenen zijn, eikanderen liefhebben; wij maaken maar één ligchaam toef] es os uit, maar zullen de leden van hetzelfde ligchaam met eikanderen twisten? Wij gevoelen niet allen in bijzaaken hetzelfde, wij hebben niet dezelfde bekwaamheden, wij bevinden ons niet in dezelfde plaatzing maar, wat hindert dit alles? in cheistus zijn wij -één! Men lezef aülus over deze zaak in zijne brieven, de voet zegt hij, is de hand niet, noch de hand de voet, maar zal daarom één van beide, of eemg ander lid , de uufpraak doen, dat de anderen niet tot hefr ligchaam behooren? Hoort dit, gij driftige ij veraars! die uwe broederen verdenkt, uwe broederen verketteren, uwe broederen mishandelen durft! Dit alles zoudt gijniet doen indien gij het grondleerftuk van het Christendom , onze verëeniging met christus, doorzaagt, en wist, door welken geest gij gedreven wordt. Neem wij zijn één met jesus, één Heer, één geloof één doop! allen leden van één ligchaam, deelen yan "den éénen geheimzinnigen Gods Tempel, deelen van één eeheel; wij moeten dan eikanderen beminnen, elkanders heil bevorderen, zoo bevorderen wij ons eigen had, gelijk wanneer de leden werken, om de maag van fpijze te Voorzien, zal deze door zijne werking weder alle de leden voeden en verfterken; wij moeten eikanderen liefhebben; hier aan zal de wereld bekennen, of g.j mijne leer. Wen zijt, indien gij malkanderen liefhebc! Wie oorerx heeft, die hoore, wat ] e - u s en zijn Geest zegt! Te AMSTERDAM, Bij j, ten BRINK G e r r I t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. In .tón, bij ae voornaam*** BoeVverkoopers, d.« deielve WwHljkf * OP Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D £ WELMEENENDE RAADG EE VER. G====2--= d ZIEKLYK LEVEN. ]5et kind, door God bezoekt, is niet van God vergeten! l. w. vah merken. H ad ik mijn woord aan mijnen vriend, den deugdzamen bus ebi us , gegeven, om zijne vrouw hoe eer hoe beter te bezoeken, ik heb dit woord ook bij de eerfte ge» legenheid volbracht, en zal den Lezer verflag doen, van mijn gefprek met deze, thans verflagene ziel , misfehien zijn 'er onder mijne Lezeren , of Lezeresfen , die uit den kelk des onfpoeds drinken moeten, en dus, even galijk deze waardige vrouw, goeden raad en de vertroostingen van den Godsdienst nodig hebben. Aan het huis van e us e bi us gekomen , en binnen gegaan zijnde, vond ik zijne vrouw in eene bedrukte houding , met het hoofd in de hand aan de tafel zitten , het aangezicht verbleekt en vermagerd, het oog kwijnend, en bevochtigd door heimlijk leekende traanen, die van tijd tot tijd langs haare wangen biggelden; haar jongfte kind fpeelde bij haar , maar fcheen haar geene afwendig van haare diepe gedachten te kunnen geven, alleen < C keek  keek zij het nu en dan met een flaauw oog aan, en een zucht ontglipte haaren beklemden boezem. Ik groette haar, mijne groeten is . werdf flecbts flaauwlijk beantwoord ; en nu vraagde ik , terwijl ik een' ftoel nam, en tegen haar over ging zitten: wat 'er aan fcheelde, en of zij niet wel waie? Ach mijn Heer ! was haar antwoord -, dat mogt wel beter zijn ! ik ben niet meer die opgewekte, die arbeidzame huisvrouw en moeder, die gij in mij gekend hebt, maar eene ongelukkige, dïq kwijnend mijn leven voortfleep, een last voor mij zelve en voor mijnen waarden man en lieve kinderen. ik. Ik had reeds jan uwen man gehoord, dat gij onge» field waart, en hem beloofd hebbendé , u te zullen bezoeken , kom ik thans mij van mijne beloften kwijten; naar ik aan uw voorkomen en redenen befpeur, zullen goede raadgevingen en vertroostingen u hoogstnodig, en,* gelijk ik hoop , bij u niet onwelkom wezen. zy. Ach , mijn waarde Heer! ik bedank u duizendmalen, dat uw menschlievend hart zich aan mij laat gelegen zijn; maar! mijne iigchaams - kwaaien flaan ook mijne ziel neder, en ik heb bij salomo gelezen:'Wie zal een' verflagen geest opbeuren? Mijn dierbare eusebius doet fteeds zijn bést, om mij te troosten, en tot lijdzaamheid op te fpooren, maar ik gevoel, dat ik niet vatbaar, ben om vertroostingen te ontvangen. ik'. Ik beken, dat het eene 'moeilijke zaak is, eenen ongelukkigen te troosten , en dat men weinig' uitzicht heeft , van te zullen Hagen, indien men de rampen niet da'adlijk kan wegnemen , of ten minften leenigen , en de ziel 'met hoop vervullen op verbetering van den ellendigen toeftand. Evenwel daar de Vader der menfehen zich in zijne Openbaring beeft bekend gemaakt, als de God atIer vertroostingen, zal 'er misfehien voor iriij , die waarlijk medelijden met-u gevoel , gelegenheid 'zijn, 'onder zijnen zegen , om uit zijn woord , die altijd 'vloejende bron van troost, eenig hulpmiddel voor u te vinden en u toe' te dienen. Gods gunst en genade is tot alles genoeg! kom;'voór alle dingen, filida! ontlast mij uwen boezem geheel , gij fpreekt met eenen vertrouwden vriend, onthoud mij, onthoud u zelve niets van uwen w'aarén toetand; befebrijf mij denzelven , ten aanzien van uw ligchaam  ( 8 5 thaam en geest beide, zoo veel u doenlijk zal zijn; djê zal u in de eerfte plaats lucht geven , wanneer uw hart zich ontlasten mag. zy. Ik ben, mijn Heer! zedert een gerulmen poos; ongefteld en zieklijk geworden , mijn eetlust is weggegaan , geheime fluipers van binnekoortfen, die mij geftadig onder houden , verteeren mijne krachten , ik be.n zoo flap» dat ik naauwlijks iet kan verrichten, .en daar ik zit, daar zit ik. Mijn flaap is dun , afgebroken., en niet verkwikkende , dus zie ik mijn leven verkwijnen, en langzaam verteeren vali tijd.tot tijd overvallen mij doodsbenauwdheden , die mij het klamme zweet doen uitbreken, en de wereld te bang maaken. ik. Een verdrietlijke en moeilijke toeftand, waarlijk.! zy. Helaas! mijn Heer! een toeftand, daar ook mijne ziel onder bezwijkt ; geene vreugde , geen . vergenoegen heeft eenigen toegang tot mijn hart, maar treurigheid, naare, zwarte denkbeelden, fcheurcnde zorgen, geen'blik van hoop; twijfeling, zou God mij, mij, ook genadig zijn? Ik heb, gelijk gij weet, mijn'man en kinderen altijd zoo hartelijk bemind, maar. ach! thans verveelt mij hunne tegenwoordigheid, ik wou wel altijd alleen zijn, het verveelt mij , wanneer ik hen weemoedig zie om mijnen wil „ en het verveelt mij , wanneer ik eenigen trek van vrolijkheid op hun gelaad leze; ik ben daarenboven gemelijk, knorrig, en voel zekere neiging, om fcherp en norsch te zijn , die mij, maar al te dikwijls, overweldigt , en welke of mijn man, of mijne kinderen bezuuren moeten. O! ik wenschte » dat God mij wegnam! Had ik 'er eene zwaare ziekte voor in de plaats., dan zou'er fpoedige uitkomst te wachten zijn ,. maar dit heeft nu reeds zoo lang geduurd, en wie ziet het einde ? Nog ben ik op de been cn over huis, maar ook dit zal ik niet lang goed maaken , dit voel ik maar al te duidlijk , en krijg ik de leg , wat zal 'er van mijn man en kinderen worden? (Hier brak zij in een vloed van traanen uit.) • ik. Mij treft uwe omftandigheid filida i . maar weent vrij, ook traanen geven ruimte, laat die haaren loop hebben. (Hier zweeg ik eene poos, tot zij,van dezen aanval,.van weemoedigheid een weinig bedaard feasj wanneer ik zag, dat zij'mij weder kon hooren , vervólgde ik.) C i Vw  ( 20 ) JTJw toeftand treft mij te meer , om dat ik zelf een* tijd beleefd heb , waar in ik was, gelijk gij thans zijt, eh dus , bij ervaaring , wete , hoe ongelukkig en treurig zulk een toeftand is, maar aan den anderen kant, heb ik van achteren meermaalen mijnen God gedankt , dat hij mij ook in dezen beproefd , en daar door geleerd heeft , om aan zulke ongelukkigen goeden raad te kunnen mededeelen. In de eerfte plaats hoop ik, dat gij een' ervaaren geneesheer voor uw ligchaam raadpleegt. zy. Ja , mijn Heer ! wij hebben den Stads - doctor, die dit kwartier der ftad waarneemt. ik. Ik ken hem voor eenen menfchenvriend , die overtuigd is, dat de geringde mensch echter een mensch is, en onze hulp en bezorging even zeer verdient als de rijke en aanzienlijke."— Wel nu , volg naauwkeurig zijn' raad en voorfcbrift, en gij zult weldoen; de Heere heeft den Medicijnmeester gefchapen, en die edele kunst aan het menschdom gefchonken , opdat wij 'er tegen ziekte en kwaaien gebruik van zouden maaken, hoewel altijd met opzien tot Hem, die de middelen aileen zegenen kan, en moet, zullen zij de gewenschte herftelling aanbrengen. zy. Dat doe ik wel , mijn Heer , maar de Doctor zegt, dat mijn geest ook krank is , en wil , dat ik mij zelve zal opbeuren en vervrolijken; doch daar tegen heb ik met vroome vriendinnen gefproken , die mij dezen raad verdacht hebben gemaakt, en die volftrekt alle ver* vrolijking afkeuren , zeggende , dat mijn tegenwoordige toeftand eene ontdekking is aan mij zeiven, dat 'er beftrijdingen van den Duivel onder lopen, en dergelijken, dat ik dus reden heb om te treuren, en dat mij op te beuren zou z'jn, die ontdekkingen af te breken , en te doen voorbijgaan als eene morgenwolk. ik. Mijne waarde r i l i d a, ik weet te weinig van liet rijk der geesten, dan dat ik geerne over den duivel en zijne werkingen fpreke; het kan dus zeer wel zijn, dat hij op een in wanorde gebracht zenuwgeftel , en op eenen verflagen geest bijzondere gelegenheid heeft , om te werken, maar gefteld, dit ware ééns bij u het geval, zoo bedenk, jèsus heeft hem de magt benomen, en ons wapens gegeven, door welken wij in zijnen naam eene gemaklijke overwinning behaalen kunnen, door het fefciM  C ar ) fchild des geloofs kunnen wij alle zijne vuurige pijlen uicblusfcben door waaken en bidden kunnen wij de verzoekingen ontkomen, en als wij hem flechts wederftaan, zal hij van ons vlieden. Wat betreft, dat deze uw toeft.md eene ontdekking aan u zelve zou wezen, en dus eene werking, waar door gij, na veele arigften doorgeftaan te hebben, misfchien ééns zult doorbreken , ik bid u, dat gij toch bezeft, dat de Geest van God een geest van orde en wijsheid is, en dat onze godsdienst een-redelijke godsdienst is, die met eene. benevelde ziel, gelijk de uwe thans is, niet kan bevorderd worden, en dus dat, boe het ook zij, deze raad u allerdienftigst en nuttigst blijft, welken u de Doctor gegeven heeft, dat gij u zelve opbeurt en vervrolijkt. Wanneer uw geest weder bedaard raakt, tot zijne hellerheid wederkeert, dan eerst kan hij weder denken, redekavelen, op eene redelijke wijze werkzaam zijn, dus is dit het eerfte en voornaamfte, daar gij op bedacht behoort te wezen. Eene ziel, door droefheid bezwaard , is niet in ftaat, om met jesus te waaken, gelijk dit de toeftand der Apostelen was, in die bange uuren, toen jesus in Getfemane voor ons leedt en ftreedt. \ zy. Ach ! mijn Heer! ik kan mijn hart voor geene vrolijkheid ontfluiten; al wilde ik nog zoo geern. Dit gaat mijn vermogen te boven. ik. Ik weet het, filida, ik weet het. Maar ik bid u , verfmaad mijnen raad niet, en vooral, houdt hem niet voor onuitvoerlijk. De eenzaamheid , hoe zeer zij voor welgeftelde zielen allernuttigst is, wanneer men zich voor een tijd,afzondert, om naar iet begeerlijk! te trachten, dient u volftrekt niet in uwen toeftand; gij hebt verandering en verftroojing van denkbeelden nodig, opdat de afgematte ziel adem haale, en haare veerkracht zich herftelle. Mijd uwen man , mijd uwe kinderen niet, hoor hen fpreken, fpreek met hen, dit zal u wel in 't eerst zwaar vallen , maar dwing 'er u zeiven roe; ik zal uwen man verzoeken, dat hij fteeds een heller, opgeruimd, voorkomen aan u vertoone, en zijne gefprekken met u fteeds met vrolijkheid en opgewekte levendigheid doorzult, indien gij u dan langzaam gewent, om daar aan gehoor te geven, zal ook, onder Gods zegen, uwe bedaardheid en opgewektheid van geest, die u C 3 voor-  ( w ) voormaals bezielde, wederkeeren. — Èn uwe kinderenl gij hebtze lief! — Ik behoeve u dan Hechts te herinneren, wanneer de lieve kleinen u toelagchen, wanneer zij de poezele handjens naar u uitftrekken, laat u dat een verkwikkende balzem zijn , om uwezielewonden te verzachten. zy. Ik voel wel, mijn Heer! dat uw raad welmeenend is, hij kan ook goed wezen , maar ik herzeg , hij gaat mijne krachten te boven. ik. Wel aan,dan wil ik dien Raad verfterken, en nog meer nadruk geven , fchoon ik u alle eenzaamheid en gepeins ontraade , en u integendeel opfpoore , om zoo lang gij nog op de been zijt, en in ftaat om iet te verrichten , van de huislijke bezigheden als vrouw en moeder zoo veel waar te nemen, als de zwakke toeftand van uw ligchaam gedoogt, liever, dan veelte lezen, echter raade ik u het lezen van fommigen van d a v i n s Psalmen aan, welken hij, omtrent in foortgelijke omftandigheden van neêrflachtigheid of van ziekte, heeft op?,efteld, neem eens den 38, soften en anderen; die zullen uwe denkbeelden opklaaren, en uwe ziel weder tot God richten; voeg daar bij een geloovig gebed , en verzuchting tot God, om zijne vertroostingen, opdat uwe ziele wederkeere tot haare rust, en onder alles wat uw ligchaam zou kunnen overkomen , geduld, lijdzaamheid, onderwerping aan zijnen wil, beöefene. zy. Bidden? Helass! Mijn Heer! kon en mogt ik Hechts bidden I maar mijn geest is meer geneigd tot verdrietelijke gemelijkheid en morrend ongenoegen, gedrukt door de ongefteldheid mijns ligchaams; dan tot bidden?' En hoe zal ik, daar alle mijne hoop vergaan is, bidden, gelijk bet behoort? ik. Daar vallen mij eenige regels in, filida, uit het nut der tegenjpoeden van de Godvruchtige Dichteresfe van merk. en, die hier niet ten onp3s zijn : 't Verveelt der Godheid niet, dat wij ons leed haar klaagen, Dat wij haar in den ramp, om troost en uitkomst vraagen , Haar hulp verzoeken, en, tot mindering onzer fniart^ 't Geheim haar openen van ons bekommerd hart, Zij hoort naar ons gebed, zet aan het onheil paaien, Vergunt ons ademtocht, vermindert onze kwaaien, Verfterkt de zwakke ziel in alle {mart en pijn, Wie tan, als God vertroost, wie kan dan treurig zijn"? Het  X =3 ) Het gebed ftaat den ellendeling altijd vrij, filjda! en bet heeft de grootfte beloften van God en van zijnen Zoon, die zoo nadruklijk, als onder eede, belooft, dat hij het verhooren zal. —- En opdat gij weet , wat en hoe te bidden , zoo onderzoek u zelve en uwen nood ■ recht van dege; is 'er eenige heimlijke zonde bij u, belijdze voor God, en breekze af; zijn 'er hart'cnaagende zorgen, voor het toekomende, ontlast die in den fchoot van onzen Hemelfchen Vader; vertrouw op Hem , hij zat het maaken, en werpt alle uwe bekommernisfen op Hem. zy. Maar, dit alles geneest de kwaaien van mijn ligchaam niet, en dus mijne zwakheid toenemende , blijf ik nedergebogen. ik. Gij zoudt nietgelooven, mijne f ilid a, hoe fterk wederzijdsch ziel en ligchaam op eikanderen werken ; buigt het zwak', ziek] ijk, ligchaam den geest neder, de geest, in zijnen God gemoedigd, en op jehova vertrouwende, verkwikt het kwijnend ligchaam, en de vrolijkheid van het hart, in God berustende, ftelt ons in ftaat, om geduldig alles, wat God ons gelieft toe te zenden, te verdraagen , en Hem in alle omftandigheden te verheerlijken. Het is gantsch niet hooploos, mijne f il rb a, dat uw ligchaam, wanneer uwe ziel zich in de liefde-armen van haaren Hemelfchen Vader werpt, en bij jesus rust vindt, zijne krachten herkrijge , en dat gij nog weder in ftaat gefteld wordt, om tot welzijn van ijwen man en kinderen, en van uw huishouden te kunnen werkzaam zijn. Maar , laat het zoo zijn , dat het ligchaam van dag tot dag verzwakke, en dat het eindelijk onder deze zwakheid bezwijke , indien zulks Gods wil is, vertrouw dit, Gods wil is goed! verkrijg door het geloof des té meer krachten voor uwen geestj denk, dat Gods oogmerken voor hun, die op hem vertrouwen, altijd liefderijk en voor de menfehen heilzaam zijn; zijn wil is dan , dat gij'geduld , ftille onderwerping, en foortgelijke deugden zult oefenen; dat gij door uwe lijdzaamheid uwen nian en'uwe kinderen een voorbeeld geven zult; dat gij op het heil, dat hij beloofd heeft aan allen, die door het 'geloof overwinnen , op de zaligheid van uwe ziel, zult zien, en dit aanmerken, dat het lijden van dezen tsgenwoordigen tijd niets is in vergelijking yan dat  uitnemen cl , eeuwig , gewigt van heerlijkheid , dat wij eens genieten zullen. zr. O! wat zal 'er, indien mijne zwakheid toeneemt, van mijnen man en kinderen worden ? ik. Uw man vreest God, God zal hem dan niet begeven noch verlaten. — God zal ook voor uwe kinderen zorgen; gij hebt immers toch hun heil niet anders in uwe handen, dan dat gij hun vermaaning, onderwijs, een goed voorbeeld geeft, maar hun heil is in Gods handen; wel nu vertrouwt Hem dan het zelve toe, hij zal dat bezorgen , ja , uwe onderwerping aan God, uw geloof, hoe het ook gaan moge, zal indrukken op hen maaken, en hun den godsdienst dierbaar doen zijn , die in ftaat is, om zulke rijke en veredelende vertroostingen mede te deelen. zy. Ik bedank u, mijn Heer! voor uwe vertrooftende raadgevingen, ik voel mijn hart min of meer opgeruimd! O mijn God! ontferm u mijner! O hemelfche Vader fchiet eene ftraal uwer vertroosting in mijn hart! Kom mijne ongeloovigheid te hulpe. ik. Steun, mijne f! l ida! op de Godlijke beloften, zij zullen niet feilen? Eéns zult gij hem, misfchien nog hier in den tijd , maar zeker in de zalige eeuwigheid, danken, met uwen man en kinderen danken , dat zijne goedertierenheid, hoe moeilijk ook onze weg hier op aarde dikwijls zijn moge, duurt tot in der eeuwigheid. Hier werdt ons gefprek afgebroken , doordien eusE" Bius in huis kwam, wien ik hetzelve zaaklijk mededeelde, en hem en zijne vrouw de vertroostende genade van het weldaadig Opperwezen, in hunne omftandigheden toegewenscht hebbende, begaf ik mij naa huis, alwaar ik het gefprek optekende , om het den Lezer tot nuttige ftichtinge mede te deelen. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gekritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Zo alöm bij ingen door woorden of voorbeelden , elk mensch heeft derhalven iet, maar ook dat zal hij verliezen, wanneer hij niet heeft, dat is niet werkzaam is tot de verbetering van zijnen ftaat. Is dit niet duidelijk? kan het wel anders zijn ook in het zedelijke en godsdienftige ? Ik heb dat in het voorD a Saan-  C 28 ) gaande Tweede Deel van dit Tijdfchrift No 44. behandeld, en getoond, dat ja, in de daad, het hart aan eene bereide aarde gelijk moet wezen, zal het Euangelie, als een vruchtbaar zaad, in het zelve geloof en deugd voortbrengen ; ik heb getoond , dat dit het werk van den Geest van God is, wien elk waar Christen dankt en verheer. lijkt voor het goede, dat hij in zich vindt. Terwijl ik tevens aanmerkte, dat die Christen echter werkzaam en ijverig bezig is, in geloof en deugd, zoodat het lijdelijk Christendom hier geen voedzel vindtt Bewust echter , hoe men in het Godsdienftige door. gaands min eenvouwig gewoon is te denken, dan in het natuurlijke , of liever , hoe men in het Godsdi.'nftige meer geneigd is, tot het befchouwen dan tot het broefenen , waar van de bron gelegen is , in onze zedelijke verdorvenheid, zoo dat wij geerne met 1 g n a vu s ligthart het voorwendzel zoeken : Ik heb mij zeiven niet gemaakt', verzocht ik mijne Lezeren , zo ik mij misfchien min duidlijk mogt hebben uitgedrukt, mij hunne bedenkingen mede te deelen, ten einde ik gelegenheid kreeg, om mijne gedachten klaarer te ontvouwen. ——— Ik heb hier op den volgenden brief ontvangen: mijn heer! „ Ik lees uwe blaadjens'niet zonder groot genoegen , nut en ftichting ; vooral heb ik met bijzondere attentie hét 44fle No. van uwen IVelmeenende Raadgever ingezien , handelende : van de kraclttdaadige genade. Geerne wenschte ik eenfg licht te hebben, wegens die bedenkingen, welken zich bij het lezen van dezelve bij mij opdeeden, en welke ik mij de eere geve, hier nevens te voegen.— De vraag is dus, Mijn Heer! Of uwe meening is; dat Gods Geest ieder mensch, (die onder de verkondiging van het Euangelie leeft,) eerst en vooraf, het harte moet bereiden en leerzaam maaken, eer het den hoofdzaaklijken inhoud van het Euangelie kan verftaan , en ten zijnen voordeele 'er gebruik van kan maaken? —>Zo ja: Of  Of dan diezelve Godlijke Geest jegens een ieder mensch, geen één' uitgezonderd , (naamlijk, die onder de verkondiging van het Euangelie leeft, en zijn gezond verftand bezit,) even zoo krachtdaadig werkt, en wil werken? En daar Gods Geest., overéénkomftig de redelijke vermogens van den mensch, werkt, en de menfehen dan, tegen alle die uitnodigingen , en ernftige roeping, integendeel ongeloovig blijven, en na die roeping niet willen luisteren , dan is de vraag: aan wien dan de fchuld ligt, (het zij met eerbied gezegd!) aan God of aan den mensch ? In verwachting , van mij hier over eenig licht bij te zetten , blijf ik uw beftendige Lezer 25. Aug. I79Ï. LEERGRAAG. Ik zal mijnen onbekenden vriend , op zijne vragen ; antwoorden, en hem eenvouwig op het licht wijzen, het welk de Bijbel ons hier ontfteekt , zonder mij van menschlijke fcherpzinnigheden te willen bedienen; terwijl ik in mijn fchik ben , dat hij mij door zijne vragen de gelegenheid daartoe hseft aangeboden. Op zijne eerfte vraag antwoord ik volmondig, 'ja! zal een mensch den inhoud van het Euangelie verftaan, te weten met deelneming verftaan , zoo dat dit verftand invloed op zijn hart, en deszelfs verbetering, heeft, wie hij ook zij , de Heilige Geest moet hem bereiden en leerzaam maaken. Dit is, het geen jesus ons leert, en het geen ik in het voorgaande Deel No. 44. heb aangevoerd, de harten van alle menfehen zijn , eigenlijk, door de zedelijke verdorvenheid, eene onbereide aarde; hij, wien het Euangelie geopenbaard wordt, dankt 'er den Hemelfchen Vader voor. De waare deugdzame zal mij dit toeftemmen, alle goede gifte en volmaakte gave is van den Vader der lichten; en wij hebben niets, dat wij niet ont« vangen hebben. ——— Op de tweede vraag antwoord ik even rondborftig» neen! Ook dit heb ik in het meer gedacht Nommer reeds D 3 ge-  C 30 ) gezegd. Men overdenke de vragen daar door mij Bladz. 348. gedaan. De ervaarenis bevestigt dit antwoord : „ Het Euangelie is bedekt in de genen , die verloren gaan! " Het geheel , daar ik in dit Deel No. 2. van gefproken heb ,- oevestigt dit ook : Vader , Zoon en Heilige Geest, deze drie zijn één. De uiverkozenen des Vaders zijn de verlosten des Zoons , en de krachtdadig' geroepenen en geheiligden des Heiligen Geestes! deze één. heid , deze overéénftemming, heeft altijd plaats, en is onwrikbaar. Maar nu de derde vraag, welke mijn vriend leer. «raag mij zekerlijk doet, in de juiste onderftelling, dat ik de tweede ontkennend zou beantwoorden , want indien ik ze toeftemmend beantwoordde, zou deze vraag overtollig fchijnen, nademaal, wanneer Gods Geest in ieder mensch even krachtdadig werkte en wilde werken, 'er zekerlijk geen fchijn gevonden kon worden , om den goeden God te verdenken. — Maar wanneer ik de tweede vraag ontkennend beantwoorde, dan is 'er fchijn voor de twijffeling, die in de derde vraag geopperd wordt, dan fchijnt men te kunnen vraagen: heeft Gods Geest dan aan dezen wijnftok alles gedaan , wat 'er aan gedaan kan worden? — Wat zal ik hier antwoorden ? veel hebben de Godgeleerden , even gelijk de Wijsgeeren , in de vraag nopens het zedelijk kwaad , overhoop gehaald, dit zou ik ook kunnen doen; maar welk nut geeft het? Na lang omzwerven moet men komen op den wil van het Opperwezen , op zijne verkiezing en het vastgaftelde plan, waar naar hij alles werkt; eene verkiezing en vastgefteld plan, waar van ik verzekerd ben , dat het zoo wijs en billijk, als hoogst goed is , omdat het het plan van den wijzen , billijken , hoogst-goeden Hemelfchen Vader is; fchoon ik dit plan niet kan, en ook niet begeere door te zien, noch daar op iet uit te vinden; waarom zou ik mij in gevaar ftellen, van onrecht te fpreken voor den Almagtigen, daar ik verzekerd ben, dat hij zijne zaak kan, en ééns zal handhaaven en rechtvaardigen? Zo veel zie ik duidelijk en allerklaarst. — Bij God is geen onrecht! Verre zij God van godloosheid, en de Almagtige van ongerechtigheid! De mensch, die niet gelooft 3  C 31 ) looft, die de deugd niet gehoorzaamt, volgends de voor* fchriften van het Euangelie, is onverantwoordlijk. Mijn vriend denke aan het voorbeeld, dat ik in het begin van dit Vertoog gaf van ignavus liothartKan zijne veröntfchuldiging bij onbevooröordeelden iet gelden: lk heb mij zeiven niet gemaakt ? — Even min kan een mensch , die onder de verkondiging van het Euangelie ongeloovig en ondeugend blijft, zich zelvera verfchoonen. Waarom onderzoekt hij dat Euangelie niet ? Waarom bedenkt hij zoo veele uitvluchten, om zijn ongeloof te voeden ? Waarom geeft hij liever gehoor aan de verleidingen der zonden dan aan de opwekkingen tot deugd ? Waarom verfchuilt hij zich onder dat fnood voorwendzel: Ik ben onmagtig ten goede 1 Gods Geest moet in mij werken! In den aart geen ander voorwendzel, dan dat van ignavus ligthart: Ik heb mij zeiven niet gemaakt! Mijne waardfle medemenfchen, laat ons op onze hoede wezen : Wie niet heeft, en door het geloof geen gebruik maakt, van de verkondiging van het Euangelie , van Gods goedertierenheden, onder welke uitvluchten het ook zijn moge, van dien zal genomen worden, ook het geen bij, in alle deze voorrechten, die hij, onder de verkondiging vanhet zaligend Euagelie leevende, heeft en bezit! Eéne aanmerking moet ik hier nog bijvoegen, en dan, denk ik , is hier alle licht verfpreid , dat men zou kunnen begeeren. Wanneer ik op de eerfte vraag van mijnen vriend leergraag volmondig ja! heb geantwoord , gelijk de zaak ook in de daad zoo is; Gods Geest moet ieder mensch eerst en vooral het hart bereiden en leerzaam maaken , eer het den inhoud van het Euangelie kan verftaan , en ten zijnen voordeele 'er gebruik van kan maaken ? — Dan moest men dit niet zoo opvatten en zich gaan verbeelden, dat men lijdelijk die werkingen van den Geest moet afwachten, tot dat men bij bevinding heeft, dat het hart nu bereid is, óneen! dan zou men ligtlijk tot zulke bevindingen vervallen , welke eigenlijk en in de daad misleidingen zijn van een bedrogen hart, tegen welken ieder rechtzinnig Christen, a's menfchenvriend, in den ernftigflen toon zijne medebroederen zal en moet waarfchuwea , om de rampzalige gevolgen , die zooda- ni-  C 32 ) nige misvattingen voor de eere van god en jesus," voor de uitbreiding van het Christendom , het rijk van waarheid , deugd , en liefde, en voor het welzijn des raenschdoms in't gemeen, en der bijzondere menfehen, naa zich fleepen moeten. Hoe handelde in het voorbeeld justus ijverig in het natuurlijke? Toen hij een kind was, was hij reeds naarftig en arbeidzaam, daar in openbaarde zich zijn edele geaardheid, voor dat hij voor zich zei ven hadt gaan zitten, of zelfs kunnen, nadenken; ja! zal ik mijnen pligt van naarftigheid en arbeidzaamheid betrachten, dan moet evenwel God mij eene neiging en geftel tot werkzaamheid en ijver geven! Hij was werkzaam, en nu aan hem, die hadt.werdt gegeven, om overvloedig te hebben; en van aehteren loofde hij God voor zijne goedertierenheden. — O mijne medebroeders ! niet gewaande bevindingen zijn het werk des Geestes, dit kennen Christenen bij bevinding ander», en p au lus kende het anders. — „ De vrucht, het werk, des Geestes is liefde, blijd„ fchap , vrede , langmoedigheid , goedertierenheid , „ goedheid , geloove , (trouwe , oprechtheid ,) zacht- „ moedigheid, matigheid ! " O mijne Christen medebroeders! Iaat ons, uit het beginzel des geloofs in jesus, deze dingen daadlijk betrachten, en wij zullen nooit den minften fchijn vinden, om onzen Hemelfchen Vader, zelfs maar van verre, te verdenken van liefdeloosheid en onrecht, maar beftendig zijnen naam grootmaaken , en met alle 's Heeren liefhebbers juichen: zijne goedertierenheid geduutt tot in Eeuwigheid! —— Te AMSTERDAM, Bij J. TEN BRINK GERRITS2. Boekverkoop er in de Nes, over de Vismarkt. Zn alöm bij de voornaamfte Boekverkooper», d»ir dezelve Weeklijkï op Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D S WELMEENENDE RAADGEEVER* N°. 5. HET ZALIGEND GELOOF. Men kan bijna niet berekenen , tot welk een aantal de verfehH' lende begrippen over de befchrijvingen van het waare Zaligmaakend Geloof , aangewasfen zijn; hoe veele daaden en deelen men daar toe gebracht heeft. Met recht kan men zeggen, dat onze kerk onder derzelver menigte zucht, en de gemeenê man, ja tielfs kundigen —■ geen klaar en tnderfcheiden denkbeeld hebben van het Geloof, waar in zij nogthans het meest belang hebbel^ OUBOTKK, Zoniet Geloof is het onmooglijk God ie behangen , is eene uitfpraak van den Apostel, welke volmaakt overéén ftemt met de leere van zijnen en onzen grooten Meester, en met de natuur der zaak — of zou het mooglijk zijn , God te beminnen, God te verëeren, God, door het beöefenen der deugd, volgends zijnen heiligen wil, té dienen, met God gemeenfcbap te oefenen, en zijn beeld, ift de gelijkvormigheid aan zijne Godlijke natuur, als kinderen van dién Vader van allen, te dragen, tenzij mén zeker tretë , en overtuigd zij, dat die God, die genadé - en liefderijke Hemelfcbe Vadér, daadlijk befta, eh dat Hij fien beloeneris der genen, die Hem zoeken? zou hét  C 34 ) tnooEiiik zijn , dat wij menfehen God liefhebben, ten zij Hij ons eerst hebbe lief gehad , en wij daar'van de bewustheid hebben , en kennisfe dragen? — Naar waarheid derhalven heeft jesus gezegd: Die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden; gelijk ■ integendeel zijne beiofte aller aanneminge waardigis: Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Doch zoo ontwijfelbaar zeker dit is, zoo zeer is het te beklaagen, dat de menfehen , door te groote", hoe zal ik het noemen? zorgvuldigheid, behoedzaamheid, naauwgezetheid, gemosdlijkheid? of misfchlen wel, zucht voor hun leerftelzel? ja zucht, om over de gewetens van anderen te heerfchen? zoo veele moeite gedaan hebben, om de waare natuur des geloofs te verdonkeren, en onderling te verfchillen, wat toch eigenlijk dat geloof zi], het welk de beloften heeft, dat het ons zalig maakt? Wie feetreurt niet het lot des menschdoms, het welk zoodanig geilingerd en her en derwaards gedreven wordt, dat het geene rust , geene vertroofting kan genieten , maar in geduurige vreeze voor dood en verdoemenis gehouden wordt? niet tegenftaande de eeuwige liefde, het onjëindig liefderijk Opperwezen , alles aanwendt, om dat menschdom te behouden en gelukkig te maaken ? niet tegenftaande God de wereld zoo lief heeft gehad, dat hij zijnen eigenen zoon gegeven hcefr, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig Ieven hebbe? En hoe moet evenwel de gemeen e man, de eenvouwige ziel niet geilingerd worden , wanneer hij hoort, of leest, dat zij, die zich als leeraars vertoonen, met elkander verfchillen en twisten, waar in toch het wezen des geloofs beftaat, waar door hij rechtvaardig voor God aal zijn, en hoope zal kunnen hebben op een eeuwig geluk? Hoe moet'hij verwarren, wanneer hij van zoo veelerleié' foorten van Geloof hooit fpreken , van een fflftorisch • en Tijdgeloof, van een Geloof der Mirakelen , en van een waar Zaligmaakend Geloof ? Wanneer hij boort fpreken van voorafgaande en wezenlijke eigenfehappen des Geloofs ? van een toevluchtnemend en verzekerd vertrouwen? van eene uitgaande en wederkerende daad des ge: loofs i  C 35 ) Ioofs 9 Wanneer hij hoort, dat men het niet ééns is welk het voorwerp des geloofs zij , of wat men eigenlijk tot zaligheid voor zich gelooven moet; of het is de vergeving der zonden, daadlijk door God aan ons gefchonken? of dat dit fchenken enkel zooveel zegt, als aanbieden? als hij hoort , dat men verfchilt over het onderwerp waar in eigenlijk het geloof ber«st, of dit zijn verftand of zijn vil zij? Wanneer hij hoort waarfchuwen voor het Ml, voor het roekeloos vertrouwen, en integendeel een kommerlijk en angstvallig zoeken ,. begeeren, verlangen, wel willen door christus zalig worden enz. hoort aanprijzen als wezenlijk het geloof uitmaakende. Is het, daar de zaaken dus ftaan, wel te verwonderen, dat men geen geloove vindt, dat de menfehen .eindelijk door alle deze onzekerheden vermoeid, geheel den moed opgeven , en nu zorgeloos worden omtrent den Godsdienst, dien geheel vaarwel zeggen en naar hunne, belaas ! door de zonde zoo geheel zedelijk verdorven natuur voortleeven , zich verbeeldende , dat er toch voor hun-geene uitkomst is, en dat het alleen eenige weinige gelukkigen zijn, wien het vertrouwen des geloofs a s iet bijzmders te beurt valt? enz. Hemel! hoe dikwijls bloedt mijn menschlievend hart, daar ik zoo veele menfehen aMerwege ontmoet, die zich befchouwen, als uitgefloten uit de gunst van den algemeenen Vader .der menfehen, om dat zij verward zijn door de verkillende voorftellen van het Euangelie des zaligen Gods, en van bet geloof aan dat Euangelie! Terwijl anderen zich vermoejen en rusteloos afmatten door vruchteloze pogingen , om tot zielsrust te geraaken , maar ongelukkig omzwerven, om dat zij van het eenig waare rustpunt, god verzoend in Christus, afdwaalen! Maar zou 'er dan geen middel zijn, om in dit opzicht iet goeds te werken ten nutre van het algemeen? Ja, is het de pligt niet van 'eiken menschlievenden Christen en Menfchenvriend , dat hij pooge zijnen medemenfchen voor te lichten in eene zaak van zoo veel aanbelang i ik geloof ook niet , dat dit zoo heel moeilijk zal wezen , mids men tot de eenvouwigheid wederkeere, zonder zien met fchoolgeleerdheid op. te houden. ^  ( 3« ) lk wü, ten dien einde, mijne poogingen aanwenden,' en dit en het volgende Nommer hefteden , om het geen nopens de natuur van het zaligrnaakende geloof , de Bijbel leert, en de rede, door den Bijbel verlicht, van achteren toeftemt en bevat, voor te draagen. Om geleidelijk voort te gaan, zal ik mij in dit Nommer bijzonder verledigen, om de verfchillende bepaalingin van het gekof op te geven; ten einde mijn Lezer te doen opmerken, hoe die bepaalingen met het Ieerftelzel overéénftersmen; doch vooraf wil ik de befchrijving van het geloof, die ik in den Bijbel ontmoet, mededeelen; zij is van paulus Hebr. XI: i. „ Geloof „ is niets anders, dan eene vaste verzekering, die wij „ hebben omtrent het geen wij hoopen, en eene over„ tuiging van de waarheid van zulke dingen, die niet „ onder de zinnen vallen, of ons tegenwoordig zijn. ** Het eerfte woord, het welk paulus in die plaats gebruikt , betekent , het bejiaan van iet, het welk geen verdichtzel of hersfenfchim is ; het geloof maakt , dat de dingen, die wij hoopen, en te gemoet zien, reeds in den geest van hem , die gelooft, een beftaan heb. ben , zoo dat hij zoo vast vei trouwt, die gehoopte , hem beloofde, goederen te zullen bezitten, als of hij dezelve reeds daadlijk bij zich tegenwoordig heeft en bezit; ook betekent het den grondflag, den vasten grond, den Jleun van iet, het geloof is die vaste grond, daar wij veilig onzen voet op zetten, en ons op vestigen; eindelijk wordt bet ook gebruikt van het onwrikbaar vastftaan tegen allen vijandliken aanval, zonder zich door denzeiven eenigzins aan het wankelen te laten brengen. Het andere woord, door paulus gebezigd , zegt, een zeker en onwrikbaar betoog van eene zaak , en venolgends. de overtuiging . die door zoodanig betoog in de ziel gewerkt wordt, dus is derhalven, volgends paulus, het geloof eene vaste overtuiging der ziel uit hoofde van een klaar en onwrikbaar betoog der waarheid; welk betoog in den godsdienst vervangen wordt door de godIjjke belofte , die onfeilbaartr is, dan eenig wiskundig betoog ooit zijn kan. .Waarom is men bij deze leere der Schrift niet geblee- ven.  C 37 ) ven, want wie den Bijbel leest, zal overal dat zelfde denkbeeld aan het woord geloof gehecht vinden door de Heilige Schrijveren! Waarom niet eenvouwig de vraag, wat is geloovenï beantwoord, gelijk in 't kinder vraagboekjen van borst ius? Met zijn hart op God vertrouwen? Dit is verftaanbaar, dit kan zelfs een klein verftandige bevatten, en de waarheden van den Godsdienst zijn niet voor de geleerden alleen of bijzonder , maar voor de kinderkens en eenvouwigen gefchikt, Eeuwen lang is men in het Christendom bij deze eenvouwige bepaaling van het gehcf gebleven, men hadt het, naamlijk, in de eerfte eeuwen, te druk met andere verfcbilftukken te behandelen en te bepaalen, die, voornaamlijk , de hooger verborgenheden betroffen; maar in vervolg van tijd, toen men, zedert pelaoihs, begon te twisten over den invloed der genade, en zoo veel omhaalde , waardoor het eenvouwige van het Christendom verdrongen is door fchoolfche fcherpzinnigheden en overnatuurkundige onderfcheidingen, heeft men ook begonnen over de natuur des geloofs te twisten ; en , men lette het toch wel op ! de Hiërarchie of kerklijke heerschzucht hadt belang bij dit onderwerp. Een mensch , die eenvouwig op de belofte van God in zijn woord afgaat , die belofte kent, en van de waarheid derzelve door den Geest van God verzekerd is , die met zijn hart die belofte vertrouwend aanneemt, zich op dien grond op God verlaat, en in luiheid de deugd beoefent, uit dat vertrouwen, dat God hem zijne zonden vergeven heeft , en hem een genadige Vader is in en om christus, die hem met dien Zoon ook alles fchenken zal ; zulk een mensch is niet gefchikt, om zich door menfchenvonden te laten zwenken, en door de heerschzucht der Geestelijken te laten zweepen ; maar integendeel, een mensch , die geen vertrouwen op God heeft, het zij dat hij geheel zorgeloos is omtrent den Godsdienst, of dat hij meer gemoedlijk is, en nog wel zou willen , zou wenfchen , en verlangen zalig te worden , zulke menfehen zijn rechte voorwerpen van eene heerschzuchtige geestlijkheid. — De eerften hebben toch knagingen van hun geweten j en nemen .ligtlijk hunnen toevlugt, daar zij tot God niet E 3 dur-  C 38 ) durven gaan , tot menfehen , die den naam van vroom hebben; de laatsten zoeken insgelijks daar hun heul en troost; en raadplegen hen, die zich voor geweten-be* fhiurers opwerpen, of zij nu lang genoeg gezucht, verlangd, gewenscht hebben? of hunne bevindingen de vereischte hoedanigheden bezitten ? en dan op derzelver uitfpraken zich verlatende , zijn zij met zulke menfehen geheel ingenomen , en voegen zich volkomen naar derzelver wil. Nu vergelijke mijn Lezer, het geen ik in het twede Deel van dezen Raadgever No. io. Bladz. 74. uit de befluiten van eene Kerkvergadering heb aangevoerd, nopens de natuur des geloofs, in welke.Kerkvergadering de Hiërarchie en de onfeilbaarheid der Kerk is vastge- fteld. Wien verwondert het nu, dat,die Kerk de natuur des geloofs bepaalt als eene ingewikkelde toeftemming ;aan alles, dat God voorftelt, om tegelooven? dat die Kerk onderfcheid maakt tusfehen een ongevormd geloof, en een geloof, dat gevormd is door de liefde, waardoor het verdienstelijk wordt? en eindelijk , dat die Kerk allen voor geloovigen houdt, die, op het gezag der kerk af , zonder van zaaken te weten , zich belijden Christenen te zijn? Eindelijk, dat die Kerk zich verzet tegen alle vertrouwen, waardoor iemand voor zich vastfteit, dat God hem genadig is , in c h ristus , en hij een erfgenaam der zaligheid? Dat zij dus wel een voor•werpelijk vertrouwen , dat is een vertrouwen, dat al wat God zegt , waarheid is, maar niet een onderwerplijk vertrouwen wil toelaten, maar het zelve als eene hoofddwaling verwerpt. Zoodra lot her en andere Hervormers der kerk, de Christen vrijheid begonnen te prediken, en opftonden, om de wereld te verlichten , en het menschdom van het juk der geestlijke heerfchappij te ontfiaan, plaatften zij de leere van den Bijbel nopens de -natuur des geloofs in het licht, en leerden, dat het geloof was , niet alleen een zeker weten of éennis , waar door een Christen het alles voor waarachtig houdt, het geen God in zijn woord geopenbaard heeft, ( in welk algemeene do Hiërarchie geern berusten wilde, ) maar ook een ze. ker vertrouwen , het welk de Heilige Geest door das Eu-  ( 3° ) Euangelie in het hart van den Christen werkt, dat niet" alleen anderen, maar ook hem ( den Christen) vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God gefchonken is , uit louter genade, alleen om de verdienften van christus wil. ( Heidelb. Katech. Zond:-Vil. vr. 21.) — Deze-is de bepaaling van het wezen des geloofs, en wel niet vonrwerplijk maar onderwerplijk. —— ursinus zegt: Het rechtvaardigend geloof is eigenlijk dat , het welk in den Kateckismus bepaald wordt, in welke bepaling het geflickt ( genus ) is: zekere kennis en toeflemming. —-— Het foortlijK verfchil , ( het welk derhalven het wezen des Christelijken geloofs uitmaakt , ) hit vertrouwen en de toepasfing der genadige vergeving van zonden door en om Christus. ■ Het eigene, ( en dus onaffebeidbare van het geloof, ) in God berusten en zich verblijden wegens dit zoo groote heilgoed. De uitwerkende oorzaak, de Heilige Geest. — De middeloorzaak, het Euangelie , (waar onder ursinus ook het gebruik der Sacramenten verftaat;) en eindelijk het onderwerp, de wil en het hart des menfehen. " Men leze de Geloofsbelijdenis der Hervormde kerk Art. XXII. — XXIV. „ en men zal deze zelfde bepaling des geloofs vinden, het is een inftrument, waarmede wij Christus enze rechtvaardigheid omhelzen, ■■ ■ ■■- Een inftrument, dat ons met hem in de gemeenfchap aller zijner goederen houdt: dewelke onze geworden zijnde meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijfpreking van onze zonden " enz. — „ De waare bepaling des geloofs, zegt calvijn, zal ons blijken, wanneer wij zeggen, dat hetzelve is, eene vaste en zekere kennis van Gods goedertierenheid jegens ons , welke gegrond op de waarheid der genadige belofte in Christus door den Heiligen Geest aan ons verftand geopenbaard, en aan ons hart verzegeld wordt. " Dezelfde KerlUeeraar ichrijft: „ Daar zijn'er zeer veelen , die de Godlijke barmhartigheid dus begrijpen , dat zij 'er zeer weinig troost uit trekken; maar veeleer door ellendige angstvalligheid benauwd worden , dewijl zij twijfelen , of hij ook voor hun barmhartig zal wezen, omdat zij die Barmhartigheid, waar van zij zich verbeelden heel wel over-  ( 4° ) overtuigd te zijn , binnen al te naauwe grenzen bepaalen. Te weten, op deze wijze redekavelen zij bij zich zeiven, dat dezelve wel groot is, en rijklijk uitgeftort over veelen , voorkomende en bereid voor allen: maar dat het onzeker zij, of zij zich ook tot hen zal uitftrekken , of liever , of zij tot dezelve wel genaken zullen. Deze overdenking , in het midden van Jen loop ilaanblijvende, is niet meer dan half en ten deele. Zij verfterkt derhalven de ziel niet met ftille gerustheid , maar maakt door eene ongeruste angstvalligheid bekommerd. Geheel anders is de zin van de voile verzekerdheid, welke aan het geloof altijd in de Schrift wordt toegekend, als welke de Godlijke goedheid, ons duidelijk voorgefteld , buiten allen twijfel zet. Doch dit i= onmooglijk, ten zij wij derzelver zoetheid waarlijk gevoeien , en ondervinden in ons zeiven. * enz. en dus enderwerplijk. Ja, volgends dienzelfden kalvyn is , niemat d een waar geloovige, dan die met eene vaste overtuiging overreed is , dat God hem een goedgunftig Vader is, van wiens goedgunftigheid hij zich alles belaft. •• Het is zoo klaar, dat dit de bepaaling des geloofs bij de Hervormers is, en ook bij de Hervormde kerk , dat lampe 'er niets op wist te zeggen , dan dat men het k alv tn, naar de mate zijner eeuw,kon vergeven, dat hij niet naauwkeurig genoeg in deze zaak gefproken hadt. " En „ dat de Hervormers en anderen, die hen volgden , niet altijd naauwkeurig genoeg de trappen in het geloof onderfcheiden hebben. '' (Het vervolg bij de volgende gelegenheid.') Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geruits 2» Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. In alöm bij de voornaarafte BoeWerkooper«, daar dezelve WeêklijU op Zaturdag, 4 een en eeu halve Stuiver wordt uitgegevet.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 6. & HST ZALIGEND GELOOF. ikfiw Jan Si/Vza met berekenen, tot welk een aantal de verfchillende begrippen over de befchrijvingen van het waare Zaligmaakend Gtiaof, aangewasfen zijn; hoe veele daaden en deelen men daar toe gebracht heeft. Met recht kan men zeggen, dat onze kerk onder derzelver menigte zucht, en de gemeene mm, ja zelfs kundigen — geen klaar en tnderfcheiden denkbeeld hebben van het Geloof, waar in zij nogthans het meest belang hebbetu OÜJOTESi Xk zeide in het voorgaande Norhmer , dat de Schoolleeraars onder de bijzondere Christen gezindheden , da bepaaling, waar in naar hun gevoelen het zaligmaakend geloof beftaat, gewoon zijn te fchikken naar het beloop van hun geheel Theologisch famenftel , en dit moeten zij doen, om zich gelijk te blijven, ik zal nu, gelijk ik daar reeds begonnen heb, verder de gedachten, waar in toch het geloof beftaat, wat geloof is, opgeven. Volgends den Racouwfchen Katechismus is het geloof dustebefchrijven , dat het is die toeftemming, welke gegeven wordt aan de leere van christus, ten einde die op de zaak zelve toe te pasfen , dat is, ten einde wij op God door christus vertrouwen, en ons deihalven 2 F  ( 4* ) geheel aan hem overgeven, om zijnen wil te volbrengen, opdat wij verkrijgen , het geen hij ons beloofd heeft. Wie ziet daar niet in het famenftel, volgends het welke de gehoorzaamheid aan de geboden van jesus, als den gezant van God, en de beoefening der deugd ons de Godlijke beloften deelachtig maakt? I'n de belijdenis der Remonjirantfche Christenen wordt nopens het geloof gezegd : „ Daar wordt , gewislijk , eene vaste en zekere, en eene door het gebied van eenen wel overlegden wil iverfterktetoeftemmingverëischt; welke ook vertrouwen genoemd wordt : Niet een volftrekt vertrouwen van eene bijzondere barmhartigheid, die men reeds mét de daad zou genoten hebben: te weten, waardoor ik geloove, dat mij mijne zonden reeds vergeven zijn (want dit is niet de wezenlijke vorm des geloofs,) maar alleen een zeker gevolg en welwezen des geloofs; (ja dit vertrouwen onderftelt het zaligmaakend geloof noodzaaklijk als eene vooraf verëischte voorwaarde : ) maar waar door ik voor vast ftelle , dat het onmooglijk is, dat ik anders, dan door jesus Christus en op eene andere, dan door hem zeiven voorgefchreven wijze de eeuwige dood zou ontkomen, en daartegen het eeuwige leven verkrijgen. " — De Leidfche Profesforen in dien tijd hebben daar op aangemerkt; „Het geloof gelooft niet alleen in het gemeen, dat dit waar is, te weten dat de zonden vergeven zullen worden aan allen, die waarlijk in cbristus gelooven, maar hij, die gelooft, ftelt dat voor zich vast, dat deze belofte tot hem ook behoort, en door die daad des vertrouwens aangenomen wordt, gevolglijk dat hem dan de zonde vergeven wordt, en dat de zaligheid de zijne is " • Natuurlijk moesten de Remonftrantfche Christenen het geloof befchrijven , gelijk zij gedaan hebben , dewijl zij niet ftelden, dat de Zaligmaaker daadlijk voor allen, die gelooven, vergeving van zonden en zaligheid daar gefteld, maar alleen dat hij dezelve, voor ons, door middel van geloof en deugd , verkrijgbaar gemaakt heeft. Zedert de tijden van lampe, is men in onze Nederlandfche kerk van die befchrijving des geloofs allengs meer en meer afgegaan, welke in de VII. Zondag 21 vraag van den Heidelbergfchen Katechismus gevonden wordt, en men heeft de wezenlijke geloofsdaad gefteld, in  ( 43 ) in „die bepaling van den wil, waardoor de uitverkozen, en wedergeboren krachtig wil, dat het geheele getuigenis van het Euangelie in hem zeiven vervuld worde, dat is dat hij door c h r i s t u s . als den eenigen heiland der wereld langs dien Gode betaainlijken weg, welken het Euangelie openbaart, verlicht, gerechtvaardigd, geheiligd en volmaakt gezaligd worde. " gelijk de befchrijvmg des geloofs door lampe gegeven wordt. Dus neett men van het geloof gemaakt, een zoeken, willen, begeeren van christus, een hongeren en dorften enz. en deze werkzaamheden , deze wilsneigingen heeft men als zoo veele bevindingen vooraf beginnen te veiëifchen , eer iemand recht hebbe, om zich bijzonder de beloften van het Euangelie toe te mogen pasfen. Eindelijk heeft men in onzen tijd de oogen weder beginnen te openen, en erkend, dat noodzaakhjk tot het wezen des geloofs vertrouwen met bijzondere toepasfing verëischt worde, doch men heeft onderfcheid gemaakt en gezegd , dat het geloof is een zeker vertrouwen, dac ook mij vergeving van zonden enz. gefchonken zij, dat is, aangeboden wordt; zoo dat ik 'er recht op heb, om te gelooven , dat deze weldaad ook voor mij te verkrijgen is, maar dit kan men niet toegeven, dat het geloof een vertrouwen is, dat de vergeving der zonde mij gefchonken is in dien zin , dat zij mij daadlijk ten deel is geworden; zoo dat het geloof volgends hun is een vertrouwen, dat de Godlijke beloften, die algemeen aangeboden worden, zoo dat alle menfehen, aan wien het Euangelie verkondigd wordt, de vergeving van zonde enz. van Gods we. ge hebben in recht, in gift, in gefchenk, maar mei.in be. zit, dat zeg ik, die Godlijke beloften, ook tot mij behooren, ook aan mij gedaan zijn, zoo dat ik 'er ook recht op heb, en daadlijk naar waarheid zeggen kan : Ik, wi) hebben de vergeving enz. wanneer ik door een waar geloof kennis daar van heb , met toepasfing op mij zeiven, en zeker vertrouwen, dat God mij in 't bijzonder Christus en alle zijne weldaaden gefchonken heeft m het Euangelie. Met blijdfebap zie ik deze nadering tot het oude eenvouwige gevoelen der Hervormers, overéénkomftig de leere van jesus en zijne Apostelen , die alleen bedoelt, om aan ons , menfebenkinderen , den weg van F 2 ver-  C 44 ) vertroosting , blijdfchap, leven en zaligheid aan te wijzen , den toegang met vertrouwen tot den genadetroon der Godheid open te ftellen, en ons in de zalige liefdegemeenfchap met den Vader van allen, heilig en godzalig to doen leven in deze wereld, in de volvrolijke uitzichten eener niet feilende hoop op een eeuwig geluk. — Alleen wenschte ik , dat men zich niet verwarde met de onderfcheidingen van voorwerplijk en onderwerpelijk : meü üan het woord fchenken, wanneer het van God gebruikt wordt, de flaauwer betekenis van aanbieden te geven enz. Ik heb alle plaatzen . die men uir den Bijbel aanhaalt, om te bewijzen , dat fchenken en geven dikwijls niet meer is, dan aanbieden, nagezien, en vind niet, dat in ééne derzelven fchenken en geven eene andere betekenis heeft, dan wij 'er aan hechten, wanneer wij bij voorbeeld zeggen, dat wij aan iemand een aalmoes gefchonken of gegeven hebben , fchoon "er tusfchen ons en God, dit onderfcheid is , dat wanneer wij eenen ondankbaren , die ons gefchenk niet wil aannemen, ontmoeten, wij hetzelve te rug nemen , daar Gods genadegiften onberouwlijk zijn, omdat hij alles, als een geheel, volgends den raad van zijnen wil, werkt. Zoo oneindig gaat God alles te boven in goedertierenheden. De voornaamfte plaats, daar men op aandringt, om die zachter betekenis aan het woord fthenken en geven te hechten , js joünn. VI : 32. daar jesus tot de Jooden zegt: mjn Vader geeft het v/aare brood uit den hemel, dat is, zegt men, hij hoodt het den Jooden aan, gaf hun recht om het aan te nemen , maar niet, hij ftelde hen daadlijk in 't bezit. Ik kan echter niet zien , dat deze plaats die betekenis van aanbieding toelaat. Was jesus niet dat waare brood , het welk daar bedoeld word ? En is hij niet aan dejotden gegeven, in dien zelfden zin , als 'er in hetzelfde 32. versonmidlijk te vooren ftaat; v os es heeft u het brood uit den hemel niet gegeven? Is jesus niet daadlijk tot de ziinen gekomen? Is hij niet totdeverlooren fchapen van Ij'rsëi huis daadl jk gezonden ? Verkeerde hij niet daadlijk onder de Jooden ? En hadt dus God hun, dat waare brood uit den Hemel niet gegeven? Maar hier zit de knoop niet. De verwarringen ontftaan uit het volgende, zo ik iet zie. Naauwlijks begon men de algemeene aanbieding van het Euangelie te gewaagen, op welken grond men het vertrouwen weder in de  ( 45 ) de natuur des geloofs herftelde, of de kreet ging tevens op, dit was Remonjlranterij! dit was algemeene genade leeren in de Hervormde kerk. Zij, die voor het algemeen aanbod of, gelijk men het noemt, het Nieuwe licht waren , voelden het fchijnbare van deze befchuldiging i en van hier de verwarringen, om toch niet voor Remonfltanten aangezien te worden. Ongelukkige toeftand van den Godsdienst! Waarom zoekt men niet enkel de waarheid, waar men die ook vindt ? Waarom ontflaat men zich niet van die ijdele vreeze , dat men bij anderen voor een* ketter gehouden zal worden? Hoe lang zullen Christenen, die Gods Woord en het onderwijs van Gods onfeilbaren Geest, door dat woord,hebben,aan zulke voor- öordeelen gehecht blijven. Ik geloof, dat onze Hervormers gelijk hebben, wanneer zij het wezen des geloofs ftellen in het zeker vertrouwen , dat ook mij (met die bijzondere toepafllng) vergeving van zonden gefchonken is, daadlijk deelachtig gemaakt is , zoo dat ik God tot mijnen Vader in christus heb, ik geloof, dat zij gelijk hebben, wanneer zij geene andere gcloovigen kennen , dan die met hun hart op God vertrouwen, en dat van dezen in onze formulieren , en in de openbare gebeden der Hervormde kerk gefproken wordt, als nu dit ook het gevoelen der Remonjlranten ware, zou ik het daarom verlaten, om niet Remm-iftrantsch te heeten? dat zij verre! Wanneer ik van de waarheid overtuigd ben, bekreun ik mij zeiven niet, of veelen dan weinigen met mij overëenftemmen ? of een ketter dan of een zoogenaamd rechtzinnige met mij het zelfde gevoelt ? ik zoek de waarheid , en wat lijdt de waarheid toch bij zodanige, bijomftandigheden ? niets ! Ondertusfchen ben ik even zeker, dat die bepaling van de natuur des geloofs , die de Hervormers , die onze Katechismus, formulieren , belijdenis , ja het register, dac op de Nederlandfche overzetting des Bijbels bijzonder het N. T. gemaakt is , of duidlijk opgeven of onderftellen , geenszins in den fmaak der Remonftanten is , mijn Lezer vergelijke onpartijdig de bepaling des geloofs, die ik hier voor uit hunne geloofsbelijdenis heb opgegeven , en het geen ik daar bij heb aangemerkt; veel eer zou men befluiten , dat zij neigen om het geloof ook tot het Voorwerp te brengen , en niet tot het OnderP 3 werp.  ( 46 ) I werp. Maar, gelijk gezegd is, dien het om d< eenvouurige waarheid te doen is , bekreunt zich over foortgejfjke dingen niet, en blijft enkel bij zijn doel , de Waarheid , zonder zich daar van te laten aftrekken. Evenwel men heeft deze tegenwerping in onze kerk gemaakt, dat men, het vertrouwen tot de natuur des geloofs maakende, eene algemeene genade fchijnt in te voeren. Indien, zegt men, dit de natuur des geloofs is, het vertrouwen, dat Gods genade in christüs ook mij gefchonken is, en allen, diehetEuangelie hooren, evenwel tot het geloof verpligt zijn, hoe kan dit famen beftaan, ten zij men oriderftelle, dat christüs voor allen geftorven is? —'En dit zal dan Remonjlranterij wezen ? Hoe ver dwaalt men af, zoodra men het eenvouwige verlaat ? Ik heb de fchoolfche fpitsvinnigheden van den Kardinaal bellarmyn gelezen over de Rechtvaardigmaking , en gevonden , dat genoegzaam alle de bedenkingen, die men nog heden in het midden der Hervormde kerk tegen dit Vertrouwen des geloofs aanvoert, reeds door dien kerkvoogd te berde zijn gebracht , en dus geen nieuws behelzen; dus zegt hij, het geen in de daad neder komt, op de bovengemelde tegenwerping, en volftrekt hetzelfde behelst: ,, Daar geene belofte of woord is, daar is geen geloof, want het geloof en Gods woord zijn op eikanderen betreklijk ; maar nu is 'er geen woord van God , het welk tot bijzondere menfehen zegt , aan u , kornelis , of pieter , of jan, zijn de zonden vergeven, derhalven is 'er geen bijzonder geloof, Onze Hervormers hebben deze tegenwerping opgelost , en aangetoond , dat in het voordel van het Euangelie, het welk allen, die het hooren, verpligt zijn aan te nemen, niet gezegd wordt , dat allen het zelve zullen aannemen , duidlijk leert het Euange- • iie, dat veelen zich aan het woord zullen ftooten en ergeTen , gelijk in de daad de gekruiste christüs den ]ood eene ergernis, en den Heiden eene dwaasheid geweest is; meH onderfcheide toch: De uitwendige roeping is algemeen aan allen , die onder het Euangelie leven ; en tot welken de kennis van het Euangelie komt, maar het aanbod van zaligheid is onbepaald, aan zondaaren, die gelooven , dat is, die de Goddelijke beloften aannemen en zich toepasfen. Allen , die de uitwendige roeping hooren, zijn verpligt, om dezelve op te volgen, en  ( 47 ) te gelooven en zullen onverantwoordelijk zijn, indien' zij niet gelooven, maar nergens wordt gezegd, dat allen gelooven tullen. Ter opheldering van dit gezegde kan de gelijkenis dienen , die de Lezer vindt in het i Deel No. 14. Bladz. 112. En dit in aanmerking nemende, vervalt de geheele tegenwerping van bellarmijn, want in een algemeen zoo wel, als in een onbepaald aanbod, worden de bijzondere individus begrepen, gelijk inditvoorftel, al twie de waarheid met fchoolfche fpitsvinnigheden bezwalkt, handelt niet menfchenvriendelijk, bellarmijn, indien hij daar aan fchuldig ftaat, mede begrepen is. Ook wordt op deze wijze niemand verpligt ;om iet te gelooven, het geen niet waar zou zijn : ik word verpligt, om te gelooven, voor waar te houden, te vertrouwen, dat mij uit genade om Christus wil mijne zonden van God ver. geven zijn; uit hoofde van die Godlijke verzekeringen; die gelooft, zal zalig worden , die in den Zoon van God gelooft, beeft het eeuwig leven enz. maar dewijl dezeuitfpraken onfeilbaar zijn, zoo behoeve ik niet bekommerd te wezen, of ik ook iet geloove, dat onwaar zou kunnen zijn; veel min mag of moet ik wachten, met dit te geloot , ven, tot dat ik door bevinding deze of gene eigenfchappen, gemoedsgeftaltenenz. in mij ontwaare, ten ware ik deze, en niet de Godlijke beloften, tot den grond van mijn geloof wilde ftellen. Maar welke leere! Wat is meer onwaardig de heiligheid van Christus verdienften ? wat meer gefchikt, om vleeschlijke zorgeloosheid te koefteren'dan datmenaandefnoodftezondaaren.zulken niet uitgezonderd, die hun gantfche leven in overfpel, hoererij en andere euveldaaden hebben doorgebracht, wil prediken, dat zij op het zelfde oogenblik, als zij het Euangelie hooren , gelooven en vertrouwen moeten, dat zij rechtvaardig zijn voor God! zonder voorafgaande voorbereiding? Zie daar wederom eene tegenwerping, die ook voor onze Hervormers niet nieuw was, maar inde Schriften der aanhangeren van de gezindte, van welken zij zich affcheidden, gevonden wordt, die insgelijks riepen, dat men dus den weg ten hemel wel gemaklijkmaakte. De geheele zwaarigheid vervalt, wanneer wij aanmerken, dat hij die gelooft, ook geroepen wordt tot heiligheid en deugd; en wat de vtorbereidzelen betreft, daar men in dezelve van gewaagt, wij zullen in 't vervolg doen opmerken, dat  ( 4».) de Bijbel, dat het Euangelie, overal met het geloof begint De bevinding der Heiligen, der gemoedelijke menfehen, werdt ook den Hervormeren reeds tegengeworpen, hoe deze worftelen, kampen, ftrijden, hoe duifter het voor hun is, hoe zij niet zooftout durven aanmatigen, het geen zij onwaardig zijn enz. Om deze tegenwerping tegen te gaan, maakten de Hervormers niet een onderfcheid tusfehen eene uitgaande geloofsdaad , en eene wederkeerende, of een' wederflag des geloofs, de eerfte , waardoormen den toevlucht tot jesus neemt, delaatfte, waardoor iemand zich verheugt, dat hij christüs deelachtig is geworden, want waarlijk dit zijn geene bijzondere geloofsdaaden, de eigenlijke geloofsdaad, het wezen desgeloofs is Hechts één, te weten, de beloften van God voor waarachtig houden , en uit hoofde derzelver op God in christüs vertrouwen. — Nog minder fpraken zij van trappen des geloofs, het geloof is maar één, en het wezen des geloofs is maar één ,xmaar in de toevallen des geloofs, of wilt gij in het gelooven, dat de Christenen oefenen, kunnen trappen zijn, en zijn trappen; dat gelooven is veelal zwak, metongeloof vermengd, maar diezwakheid, datongeloof of twijfeling behoort niet tot het wezen des geloofs , even min als het tot het wezen van een redelijk khepzel zou behooren, dat hij enredelijk handelt. — De Hervormers wisten dan van den ftrijd der Heiligen met het Ongeloof zekerlijk te fpreken , maar zij fpoorden allen op, om dien moedig te ftrijden, endoor het geloof, dat is, door het vertrouwen op God, alle zwaarighedendesongeloofsender zonden te overwinnen. Ik vreeze wel, dat fommige Lezers zullen denken, dat ik hier weder te hoog ga, maar het gewigt van dit onderwerp vereischte eene eenigzins breeder behandeling,ik zal in het volgende Nommer nog het een en ander zeg. gen, en dan voor den eenvouwigen het zelve zoo duidlijk maaken, als de Bijbel en de gezonde, door den Bijbel, en den Geest Gods, verlichte reden het mij gemaakt heeft. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Kil »18m bij de voornaamfte Boekverkooper», daar deielve WeeklijRI Of Zaturdag, a een cu een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WEL M EENEN DÉ RAADGEEVER. N°. 7. , ..p HET ZALIGEND GELOOF. (ja Meingelwige, waarom hebt gij gewankeld? JESÜi. Tot hier toe hebben wij , ten opzichte van het gend Geloof, gezien, dat deszelfs natuur volgends de leere des Bijbels, en volgends die van de Proteftantfche Christen Kerk beftaat, in dat zeker vertrouwen , van den He S Geest, door middel van het Euangelie , in het hart van eenen Christen gewerkt, dat niet alleen aan anderen maar aan hem vergeving van zonden gerechtighe d e" zaligheid van God gefchonken zij, dat hij God ziinen Vader kan en mag noemen,in den naam van jesus Christus niet alleen voorwerplijk , maar onderwerpehjk , indien mèn zulke onderfcheidingen wil maaken, die in den grond enkel dienen, om ons te verwarren, dat is te zeggen, dat hem niet alleen dat heil wordt aangeboden, zoo wel als aan anderen, maar, dat h.j het in de daad deelachtig is, door dit zijn geloof zoo dat h.j met ïaulus roeme in de hoope der heerlijkheid Gods. Maarl indien wij dit ftellen, heeft'er dan geene verwarring in onze denkbeelden plaats ? Zoo veel ik zien kan, geheel niet, mijn Lezer t Evenwel ik weet, drt 3 G  C 50 ) fommigen dus denken, Iaat ons het derhalven onderzooken, want ons Christendom moet niet verward, maar al■ lereenvouwigst wezen , en mij zeker komt deze leer van onze Hervormers zeer eenvouwig voor Men denkt, dat men het geloof, op die wijze begrii- ÏÏZtin ? t0t h,'er t0e gSZegd heb' de bewustheid des geloofs verwart met het geloof zelve. „ De vraag is zegt men, welk is dat kenmerk, het welk ik als het getu.gen.s van God in mijn hart kan befchouwen, dat ik ook voor mij tot die genen behoore , die der genade van God deelachtig zijn ? " gendae „ Dit kenmerk moet noodwendig eenige zoodanig™ danigheid of eigenfchap i„ zich be^en leïe e/n' duulhjk onderfcheid maakt tusfchen e n> wedSiêtaS en onwedergeboren mensch. Deze hoedanigheid zal voords ,et zijn behalven bet geloof , 0f het geloof zelf Het eerfte kan met waar zijn , of men zou voor het ge- ftelfl8?^ h,eb!,Jkheid °f gefchiktheid in den mensch ftellen moeten, het laatste is volgends de leere van het Euangelie waar in de zaligheid toegekend wordt aan ZVT'f Aif¥°°%> ^ waar in het onmoo fii gefteld wordt dat remanc?zonder geloof Gode zou kunnen bebaagen Doch, dus gaat men voort, indien he nu waar is, dat het geloof het eerfte kenmerk is , wïï uit ik van irnjne zaligheid zeker kan wezen , dan is het zon- deMapaLfdat hetgel°0f n00d^ndig voor de zeleïheïd des geloofs gaan moet; omdat de zekerheid des geloofs uit het ge oof voortvloeit. - Onze Godgeleerd! ziji he toch ééns dat deze zekerheid fteunt op de volgende fluitreden, : Die gelooft, zal zalig worden, ?ik gelZ,dt halven zal ,k zahg worden. Die dit in twijfel zou willen trekken zou een ander getuigenis, waarop het vertrouwen zich zou kunnen vestigen, moeten aanvoeren. Daar zij d.t met doen noch doen kunnen, zoo volgt, dat het waar geloof reeds plaats moet hebben, voor dat eene waare gerustheid of zekerheid door middel van deze fluit! reden kan voortgebracht worden " Ziedaar, de redenkaveling van die Godgeleerden welke het vertrouwen des geloofs als de natuur des gelooft mtmaakende ontkennen, en die daarom het ge oof 2 Jen in eene neiging of werkzaamheid van den wil, dto cHaisxus begeert, „aar hw Hitgaatj zicefl ™>h™ ove>  » ( 51 ) overgeeft enz. of dergelijke bevindingen , maar ook eene redenkaveling , die, gelijk ik vermoede , zulke Godgeleerden, die in onze tijden hebben doen zien, dat vertrouwen uit geloof weg te nemen, het zelfde is, als het geloof weg te nemen , doch die nu eene onderfcheiding hebben gemaakt tusfchen voorwerpüjk en onderwerplijk, tusfchen rechtte hebben op de heilgoederen , of die te bezitten , Hellende het vertrouwen van het laatfte tot het welwezen , gelijk men fpreekt, van het geloof, belet, om tot het eenvouwige geheel weder te keeren. Het is zeldzaam, dat deze geheele redekaveling, daar toe moet ftrekken, om te bewijzen, dat men , het we zen des geloofs in dat zeker vertrouwen Hellende , twee onderfcheiden zaaken verwart, het geloof naamlijk en deszelfs zekerheid, of gegrondheid; daar ondertusfcben niets zekerer is, dan dat juist in deze redekaveling alles onder een verwaid wordt- Een oppervlakkig Lezer zal misfchien zich verbeelden , dat de redekaveling al vry geregeld voortgaat, omdat hij ze, in de daad, niet kan verftaan ; een Lezer, die gewoon is te denken bij het geen hij leest, en die niet voldaan is met klanken, maar het eenvouwige bemint, en geern verftaat , welke de zin en mening der woorden, zij, zal zich verward vinden, en naauwlijks middel zien, om 'er zich uit te redden. En evenwel is niets gemaklijker , dan aan te toonen, waar hier de knoop zit, en onze oude Godgeleerden , die tegen eellarmyn en andere voorftanders van het gevoelen der Roomfche kerk , die deze zelfde zwaarigheden gemaakt, en zich op die zelfde fluitreden: dit gelooft, zal zalig worden, enz. beroepen hebben , de Proteftantfche leere hebben verdedigd , hebben mij den weg gebaand , die zoo open ligt, dat ik mij waarlijk verwonderen zou , dat niet allen hem erkenden en bewandelden, indien ik niet de kracht van het ongeloof kende, het welk zoo welig wortelen fchiet, in het door de zonden geheel verdorven hart, het welk alleen door het geloof gereinigd wordt, gelijk het geweten, van alle fnoode werken, om den leevenden God te dienen. Ik zal mijnen Lezers de zaak duidlijk maaken. Men fchijnt in de gemelde redekaveling de volgende vragen te verwarren, die nogthans heel zeer onderfcheiden zijn. Welk is de natuur of het wezen des geloofs? En welk Ga »  ( 5* ) is het kenmerk van een waar en oprecht geloof? De natuur en het wezen des geloofs is, de godlijke beloften aannemen met vertrouwen. Zoo dra men deze daad des geloofs oefent, dat is , zoodra iemand de beloften van God aanneemt, is ook de bewustheid dezer daad, daar; want de redelijke zie' des menfehen is zich zelve van haare daaden , die zij verricht, bewust. Wanneer ik iet leze of hoore, weet ik immers, ik ben mij zeiven bewust, of ik dit, het geen ik leze of hoore, ook geloof. Maar nu kan de twijfeling bij mij ontftaan, wanneer ik geloof, wanneer ik amen zeg op Gods beloften, en die omhelze met vertrouwen , of dit mijn geloof ook oprecht zij, en hier wordt door den Apostel de beproeving des geloofs aangeprezen , ten einde deszelfs oprechtheid te bewijzen; het kenmerk des waaren geloofs, waardoor deszelfs oprechtheid blijkt, is, dat het uit een hart voortkomt, hetwelk verlicht is van den Heiligen Geest , door middel van het Euangelie , dat is, het geen kennis heeft van den hoofd-inhoud van dat Euangelie, en wel zoodanige kennis, die een zeker weten of kennis mag genoemd worden, »ervolgends dat het alleen tot zijn voorwerp en grond, tot zijn rustpunt, heeft de beloften van God,-den God der waarheid, die in christüs ja en amen zijn; en eindelijk en voornaamlijk , dat het zich , gelijk de Bijbel het noemt, een levendig geloof betoont, in goede werken , en deugden, in den haat van het fnopde, en liefde tot het zedelijke goed. Nog meer, men verwart in de bovengemelde redekaveling , de zekerheid des geloofs en de zekerheid der zaligheid. Wanneer iemand vraagt, welken grond van zekerheid hij heeft, om te gelooven, dat ook hem gefchonken is alle heil, tot zaligheid nodig, zoo als dat door Christus is aangebracht, dan kan men geenen anderen grond aanwijzen, behalven enkel en alleen de beloften van het Euangelie , deze beloften zijn Godlijke beloften, de waarheid zelve, op welke men derhalven vast kan gaan. Wanneer derhalven het geloof die aanneemt, omhelst . 'er op vertrouwt, zoo is het een zeker geloof , het welk eenen eeuwigen en onfeilbaren grondflag heeft. Wanneer men nu eenen Christen vraagt, naar de zekerheid zijner zaligheid , naar den grond j  ( 53 ) grond, op welken hij vertrouwt, in tijd en eeuwigheid gelukkig te zullen wezen ? zal hij antwoorden , omdat Gods belofte aan de geloovigen een eeuwig en beftendig heil toezegt. Dus is dan dezelfde goddelijke belofte de grond van de zekerheid der zaligheid , maar in een min of meer andere, betrekking, te weten, voor zoo ver dezelve nu door het geloof is aangenomen, en dus het-Godlijk verbond ook van's menfehen zijde is verzegeld, dan wordt dit geloof gerekend tot gerechtigheid, en *er voigt bij den mensch hst recht van wederëisch van God, het welk op den gronü der Goddelijke belofte alle heil verwacht, met één woord, de vraag van een goed geweten. En in zoo verre erken ik de i uitreden, daar boven van gefprokenis: die gelooft, zal zalig worden , ik geloof, derhalven zal ik zalig worden, maar op geene andere wijze, ten zij men de zekerheid onzer zaligheid wilde ftellen in ons geloof; maar welke grond zou deze wezen ? Niet dan onzekerheid en twijfeling zou daar uit kunnen voortvloejen. Want waar is hier op aarde bij eenig mensch een geloof, het welk zonder gebreken is, het welk alle behoorlijke verëischten heeft, en niet worftelen moet met de aanvallen van het ongeloof ? Hoe dikwijls fchijnt het geloof te bezwijken in verzoekingen? Met één woord, wij zouden dus doend© den grond van ons heil ftellen in iet, dat in ons is, in het aannemen van Gods beloften, of in eenige bevindingen , of goede gezindheid enz. En in het ftuk der zaligheid moet alle eigen grond geheel verbannen worden, daar moet niets eigens overblijven. Dan kan God de eere niet hebben, en wij nooit den troost van het Euangelie genieten. Ik geloove, dat het niet onvoegzaam zal wezen, dat ik den gemelden fluitregel: die gelooft, zal zalig werden, ik geloof, derhalven zal ik zalig worden, hier een weinig duidelijker ontleede , omdat die zoo heel dikwijls of niet, of verkeerd verftaan wordt. Het voordel is: Die gelooft zal zalig worden, dit kan noch zal van geen Christen ontkend worden? alzoo dit voorftel met even zoo veele woorden in den Bijbel ftaat, maar welk is het verband tusfehen gelooven en zalig worden? Hier komt veel pp aan. Waarom wordt de geloovige zalig? Omzijn geloof? mm> Neen ! Enkel uit genade. God heeft, als G 3 da  ( 54 ) de eeuwige Liefde, deze belofte in zijn woord gegeven, en deze belofte is in zijne waarheid, en in den aard des geloofs gegrond; het geloof verëenigt met jesus, tot die naauwe verëeniging, daar ik in een voorgaand Nornmer van dit Deel van gefproken heb, dus alle de verdienften van jesus, al hét heil door Hem verworven, behooren aan den geloovigen , en dezen zijn genoeg, om hem voor altijd zalig te doen wezen, en in Gods gemeenfchap zich te verblijden. Nu volgt de tweede Helling, welke de hoofdftelling bijzondert ; ik geloof • dat is , ik erken die hoofdftelling voor waar, en mij grondende op die godlijke beloften, ftel ik mijn vertrouwen op God, die niet liegen kan, die nooit iemand te vergeefs heeft laten zoeken, die ons voorkomt met zijne goedertierenheden, die ons tot jesus trekt, op de krachtigfte wijze trekt, op dat wij tot dien Zaligmaker komen, en door hem aangenomen worden. En hoe weet gij , dat gij dit gelooft? — Indien dit enkel zegt; Hebt gij daar bewustheid van? zoo vind ik het eene nodeloze vraag: Is dan onze ziel niet een redelijk wezen ? Heeft zij geene bewustheid van alle haare redelijke daaden en werkingen ? Zou zij zich dan niet bewust zijn, of zij al of niet gelooft, voor zich gelooft aan de beloften van God? Zou zij Zich niet bewust zijn, van dit zeker vertrouwen, het welk de Heilige Geest door het Euangelie in het hart werkt? Zou dat hart kunnen gelooven , daadlijk gelooven, zonder het te weten? Maar indien de vraag dezen zin heeft: hoe weet gij, dat uw geloof geen opgedrongen vertrouwen , geen beredeneerd geloof is? en wat men al meer, onder den Titel van gemoedelijkheid, weet bij te brengen , zoo is het antwoord even gemaklijk; men toetze.men beproeve zijn geloof, op die wijze, als ik boven gezegd heb; men onderzoeke zijn hart, en dan nog heeft een Christen, ter bemoediging, tegen het ongeloof en deszelfs bedenkingen , deze verzekering: „ Indien ons hart ons veroordeelt, God is meer dan ons hart, en hij kent alle dingen. " — Vraagt men: waarom gelooft gij ? op welken grond roept gij God als Vader aan, en houdt u met hem verzoend te wezen ? Ik fteuh, antwoordt de Christen , op de godlijke beloften, welken aan allen gêfchied zijn, die gelooven, en dus on-  f 55 ) onbepaald , zonder dat iemand wordt uitgefloten , dan alleen de ongeloovige en die zich niet oprecht tot God bekeert, en deze beloften zijn mij dierbaar en genoeg, Meer heb ik niet nodig, meer begeer ik niet, dewijl God geen mensch is, dat hij liegen , noch een man, dat hem iet berouwen zou kunnen. Het befluit volgt nu : derhalven zal ik zalig worden . de reden van dit befluit, en het verband der gevolgtrekking is piet; ik zal zalig worden , omdat ik geloof, als of ik mijn geloof Helde tot den grond van mijne verwachting en vertrouwen; maar omdat ik , door dit mijn ge-' loof, Code de eere geve van zijne waarheid en goedertierenheid , zoo dat ik erkenne , dat niets , dat in mij zou zijn, maar dat eenigen alleen zijne genade, de bron van alle heil en zaligheid voor mij is. Laat ons dan befluiten, het'kenmerk van 't waare gei loof-is, dat het fteunt, alleen lïeunt, op, en werkzaam is met de goddelijke beloften, en dewijl hij, die het beloofd heeft, getrouw is, en het ook zekerlijk vervullen zal. Maar zal men nogvraagen, moet ik chrtstus niet aannemen , voor dat ik vertrouwen kan , dat alle heil mij daadlijk en onderwerplijk gefchonken is ? En hoe kan dan het wezen des geloofs in dat vertrouwen beftaan? Doch daar tegen vraag ik : zijn dit dan onderfcheiden zaaken? Is het niet volftrekt hetzelfde, of ik zegge: Ik neem de gerechtigheid van christüs, mij door God toegerekend en gefchonken, aan, als de mijne, of ik geloof en vertrouw, dat God mij in christüs een barmhartig en genadig Vader is, die mij nu en eeuwig zal weldoen, en alle dingen mij laten medewerken tot mijne zaligheid? Te weten, die gerechtigheid van christus is volmaakt, is van God goedgekeurd, en door ze aan te nemen in 't geloof, wordt men in christüs ingelijfd, één met hem, en dus alle zijne gaven en weldaaden deelachtig. ■ Het is waar, op deze wijze fchijnt het. als of de rechtvaardigmaking voor het geloof ging, daar wij nogthans alleen door het geloof rechtvaardig zijn voor God; doch ook dit maakt geene zwaarigheid, zoo dra de leere der rechtvaardigmaking in haar eenvouwig en eigenaartig licht geplaatst is, het welk ik bij gelegenheid ook ééns doen zal. Laat  C 56 ) Laat ons nu alles famentrekken. * God, de aU eoede ontfermer, belooft ons zijne gunst en zaligheid in Christus dit is de inhoud der Euangeliprediking ; christüs heeft, als hoofd van allen, die in hem gelooven, en in hunnen naam, alles, wat tot het heil der wereld'vetëischt wordt, daar gefteld. In hem heeft God de wereld met zich verzoend, en hij is in christüs de Vader der menfehen, die hen onderwijst , beftuurt, weldoet , heiligt , en eindelijk heerlijk volmaakt. Dus is 'er geene verdoemenis meer voor de genen, die in christüs jesus zijn, die niet haar het vleesch, maar Kaar den geest leven; hunne zonden zijn hun vergeven en worden niet meer gedacht, maar zij hebben ten allen tijde , in nood en dood , eenen vrijen toegang tot den Vader inde hemelen. Dit getuigenis van het Euangelie, deze godlijke beloften en verzekeringen houdt de Christen voor waarheid, hij neemt ze aan, en op dezelven vertrouwende, roept hij God, als zijnen Vader, aan, bemint dien God, die hem eerst heeft lief gehad, en hem zijnen Zoon, en met dien Zoon alles gefchonken heeft', hij draagt alle zijne belangen aan dien Vader op, rust in dat middelpunt van waare rust, is veilig tegen alle onheilen , van welke natuur zij zijn, ook tegen de bekooringen der zonde, want het geloof heeft de wereld overwonnen, hij roemt in de hoope der heerlijkheid, en heft het zegelied aan , ter eere van God ! waarvan de hoofdinhoud is : De dood is verjlonden tot overwinning ! Dit is het waar geloof! Die dus gelooft, zal niet haasten, noch befchaamd worden. Alle twijfelingen, alle angstval¬ lige bekommeringen , die ook den besten zoo vaak bezitten , zijn ongeloof , zwakheid , vlekken in het geloof , en verdienen de berisping van den liefderijken jesus: Gij kleingeloovige! waarom hebt gij gewankeld? Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm bij **Zt fcn geven, met verftand moet te werk gaan, en dezeL 3 H i  ( 58 O ll^ot£\Z \huh^Tten des geIoofs in aIZ u P, , * " °ok aan and^en', maar aan zulken daar het wel aan befteed is, die het gegevene niet gebrutken tot dtngen , die hun ongeluk uitwerken bi voorbeeld, aan menfehen, die door de giften fehadeS IVtlTT: ZQUd,Gn W°rden ' 0f -^en Sk zg nog. meer zouden te buiten gaan. Niet dat ik HPnl- S ZUlk- f*™> als 2ijgziginde;^SeS n nooToel dient te /even dT ''T°0rbij gMn • maar dat «> d.ent te geven , dat men zo veel moogl/jk de verbete- Se7naanU\°enudeerdhet °°? ^ M men*he"• daa'^ vt zoek k Mitff ls 'a eï4ieC mede benadeelt- N« ik h«, £' J He,er' dat UE- mij eens raad geeft, hoe ik best te weten kom , of mijne denkwijze overeenkomt met do leer van Christus en zijne AposfeL, of aa U H. E. uw wel gefneden pen aan zulke gewigtige onderwerpen eens gelieft te bezigen. Gaarne lüélT, nSr ™'wm aant0°nde' e" ,eerde> dat miJ'"e mal over „ et het ,1?, " dezen! men {chi'nt tr°™™ ^ de taal v,n , E^gevoelen, al, of niet, ftrijd, met ons eère? hTp^ ^ Ë" Van Christus' ™eer zij ons leeren 5 dat God wel doet aan boozen en goeden en regent over regt vaardigen , en onregtvaardS enz zonder te zien na de onderwerpen. ' ^0"^" Tut £f' ^ "** minder JE verzoeK , ot uw pen aan de gang wilde helDen h*. treft de regelen, die ik mij voorlid, waar naar "k h^ delen moet, i. cas van mishandeling en vijandfcLp met* m.ju evenmensch , of die regelen overeenkomen L de •leer van Christus en zijne Apostelen, of dat zij"™ hoe 'ÏSV " " d3t Zij '£r V3Q afwiJ'ken. « S De bewuste regelen nu zijn deze : «ren ïïc^ fderfcheid""aken tusfehen mishandelirP gen , en mishandelingen, of het kleinigheden ziin zaa" Ë3 fZfrl b£iang ' °f Van geene gevolgen; of die ,WM fwhadehjk voor mij zijn, — dan maar laaien pi- fee-  ( 59 ) ifeeren, ——— ik wil zeggen , zig 'er weinig , of niet aan laaten gelegen leggen. i i. Maar zijn het zaaken van gevolgen, of van belang, dan aan den eenen kant zit? niet kwellen , ook geen' wraak te willen oefrenen , trouwens daar heeft men niet aan , ja men heeft maar zig zei ven. Laaten wij eens veronderftellen , om het met een voorbeeld op te helderen, dat 'er bij den avond iemand kwam , en mij een flag gaf. waar door ik gewond werd, zal het dan wat baaien," mijn vijand ook een flag te geven? daar is immers mijn wond niet door genezen. Maar aan den anderen kant, ook door gepaste middelen, het nadeel zoeken aftewenden , bij voorbeeld, in geval van lastering , door-openbaarmaking van de waarheid. 3. En dat alles, naar gelang van omftandigheden , en niet minder in zulke gevallen , onder aanhoudende ftfieekingen , en gebeden , om nodige genade , om de verdienften van Christus, om zo te handelen. Wij zullen het daar in toch wel eens zijn , dat wij hier toe 's Hamels hulp, en bijftand nodig hebben. Zie daar H. E. Heer , het geen ik UE. had voorte» ftellen , alleen zal ik 'er nog bijdoen , dat het mij meermaalen tot verbaazing geweest is, dat een menscbjievende jesus , die zich zeiven heeft overgegeven voor zondaaren, aan eene ijzelijke doodftraf, ons die grooSe weldaad niet bewezen heeft, om ons eene breedvoeriger zedekunde natelaaten, of zijne zedekundige lesfen zo interichten, dat wij in meer gevallen zonneklaar en onbetwisbaar weten kunnen , wat wij doen en laaten moeten. Welk een'voorrecht zoude het zijn voor het menschdom in hunne bedrijven meer te kennen, welké de goede en welbehagende wille Gods is ? Dan hoe loopt hier toch veeltijds het menschdom deerlijk mis! tot "hoe weinigen immers kan men zeggen, gij zijt niet verre van het koningrijk van God ? men heeft genoeg geweten H 3 van  ( ) ▼an ketterijen, dan helaas! alleen in de geloofsleer maar niet in den wandel of zedenleer, die ook van groot belang kunnen zijn. Hoe onbetaalbaar dus zou naar mijn inzien , de arbeid van hem zijn, die door licht en kracht van waarheid't menschdom nootzaakte inteftemmen , dat eene goede zedeleer te bezitten, en in waarheid te weten , hoe en waar mede de Allerhoogfte gediend word, bij langen naar geen algemeene zaak is ! maar dan ook ten tweede , van hoe veel belang dit ftukis: dat een goed zedekundige te zijn, niet anders beteekent; dan het groot geluk te bezitten, van in onze leevenscours met zekerheid te weten , hoe verftandig, wijs , en Gode behaaglijk te handelen. Daaglijks hoor, en lees ik, dit prijzen, dat verwerpen, dan hoe veel gelegenheid krijg ik, helaas ! maar al te veel, om te zeggen , boe weinig bezit gij eene goede Theorie, orn gevallen te beoordeelen , bedrijven af of goed te keuren. Dan weest gij een Henoch, die de beste wetenfchap bezat, om den Allerhoogden te behaagen, uwe bijbelftudie zij daar toe voornamenlijk ingericht , en de grootfte Raadgever geve U daaglijks den besten raad, opdat uw lof zij uit Gode, en V. H. E' mij, en anderen, nog lang tot een gewenscht ©ogmag zijn. Ik blijf UE. Dienaresfe § MARGARETA SCHRIFTUURLIK;, Uit mijn Boekvertrekje den 5. Och 1792. Ik heb den inhoud van dezen Brief met genoegen ge* lezen, voor zoo verre mijne onbekende Vriendin aandringt op de beoefening der deugd, endier pligten, tot welken de Godsdienst ons niet alleen opfpooren, maar Ook in ftaat ftellen moet, want toch geen ander kan het ©egmerk van den waaren Godsdienst wezen , dan do deugt*  ( 61 ) deued onder het menschdom te herftellen, en hetzelve door het beoefenen der deugd gelukkig te maaken. Het is niets, dat men in ftaat is, om te kunnen haaaklooyen en harrewarren over de leerftukken, het is een ijdele roem bii God, dat men rechtzinnig zij, en de waare leere voorftaat, met eenen ijver, die niet altijd zuiver is; niet het zeggen: Heere! Heere! maar bet doen van den wil des Vaders maakt ons waare onderdaanen van het Riik des Hemels ; indien gij deze dingen weet , zalig Bilt EU zo gij dezelven doet, is de uitfpraak van onzen beminlijken jesus; kennis alleen maakt opgeblazen , al had ik alle kennis, alle geloof, allen ijver, zegt paulus zoo dat ik mij zelfs voor mijn geloof liet verbranden, en ik had de liefde niet, de beoefening der deugd, want deze beftaat in de liefde, dan ware ik mets. Daar toe ook alleen neme ik van tijd tot tijd leerftukken van het Christendom , die ik mijnen Lezeren in derzelver fchoone eenvouwigheid voordrage , omdat ik weet dat de kennis en het geloof van Gods eeuwige liefde', zoo als die in den perfoon, de verrichtingen , en de leere van jesus ons alleen volmaakt geopenbaard is voor verre wij zondaars zijn, ook alleen in ftaat is, om ons, naar het voorbeeld dier eeuwige liefde , liefde en deugd te doen betrachten. In zoo verre geve ik mijne onbekende Vriendin volkomen gelijk , dat onze Godsdienst fteeds aandringt, op de verbetering van het hart en de zeden , en dat dezelve de beoefening der deugd tot een groot hoofddoel wit heeft, maar voeg 'er dit bij de Christen Godsdienst is het ook alleen, die 'er ons toe in ftaat ftelt , daar hij ons leert, hoe wij door het Geloof in jesus christüs zijnen geest, zijn leven , zijne gezindheden , en kracht tot deugd, deelachtig worden. Maar 'het Hot van den brief van mijne onbekende Lezeresfe heeft, mijns bedunkens, eenige nadere bepa. ling nodig. Zij fchijnt, in het zelve, eenige ande¬ re fchikking te verlangen in de Openbaring, die ons in bet Nieuwe Testament gefchied is; zij zou geern gezien hebben, dat dezelve onze pligten in alle bijzonderheden * H 3 hadt  C öi ) hadt^voorgefchreven,, opdat wij, bij voorkomende gelegenheden , nooit hadden behoeven verlegen te fta-m wat wij te doen of te laten , te verkiezen of te verwerpen hadden. ik heb dergelijke bedenking meer- maaien hooren maaken. Waarom zijn alleen de hoofdplaten ingefcherpt, en de bijzondere toepasfing op enkele gevallen aan de menfehen overgelaten, waardoor zij gevaar lopen, van te dwaalen, en mis te tasten - en of anderen of zich zeiven te misleiden , door de 'verbeelding van godsvrucht en deugdzaamheid , die zii in de daad met bezitten ? Met één woord; Waarom is het Nieuwe Testament niet een famenftel van leerftukker en een famenftel van zedekunde? Deze bedenking heeft, zeker, in den eerften opflag, niet weinig fchiins maar welke, bij nadere overweging, geheel verdwijnt' zoo dat men de wijsheid van den Vader der menfehen en zijne goedheid moet eerbiedigen, in het plan dat hijten dezen aanzien verkozen heeft, te volgen. Wanneer wij de natuur der menfehen leeren kennen zullen wij de vraag : welk is het gevolg van vermenigvuldiging van wetten, en voorfchriften der zeden? niet anders kunnen beantwoorden! dan met de woorden van den Wijsgeer en Wetgever plato: Eene vermenigvuldiging van overtredingen; zoodra het is : Gebod op gebod, regel op regel, hier een weing, daar een weinig, vermeerdert de wet de zonde, dewijl het menschdom ongemeen fchrander is , om zich van uitvluchten te voorzien, en vijgebladen op te zoeken, om de fchande der naaktheid te bedekken. ■ ■ Het zou ook niet moogüjk geweest zijn, alle bijzondere phgten, naar alle de bijzondere fchakeeringen, welke de enkele gevallen en dikwijls in fchijn, kleine én geringe omftandigheden daar aan geven kunnen, voor te ftellen , zonder het verftand te verwarren , het oordeel te benevelen, en het hart afkeerig te maaken van derzelver vervulling. ■ Maar thans heeft de Alwijze Vader een ontwerp van zedeleer door zijnen grooten Zoon en deszelfs Aposêe- len  C «3 ) len laten bekend maaken en voordragen, het welk onv verbeterlijk is , en volmaakt aan zijn oogmerk beiintwöord. Hij heeft ons niet veele regelen voorgefchreven, maar alleen de zulken , welke zich terftond door hunne zuiverheid , en voortreflijkheid aan het geweten aanprijzen , en welke de bronnen zijn , waar uit elk waar beminnaar van deugd , dien het niet om uiterlijke vertoning ; maar 'om de zaak zelve te doen is, alle zijne bijzondere pligten kan en gemaklijk zal afleiden , en die hij zonder de minfte moeke op de hem voorkomende gevallen zal toepasfen. Bij voorbeeld : deze regel van den Zaligmaaker : „ Wat gij wilt, dat u de menfehen zullen doen , doet gij hun ook alzoo 1 " is eene bron van zedevoorfchriften, die haare invloeden genoegzaam door het gantfche wijd-uitgeftrekte veld van onze verpligtingen jegens onze medemenfchen verfpreidt. Een beminnaar der deugd , een menfehenvriend , wiens hart goed is , verplaatst zich in den toeftand van zijnen evenmensch , vriend of vijand, en vraagt zich af: Wat hij , in dat geval zich bevindende, zou kunnen en mogen verlangen of begeeren? en daar toe is hij onmidlijk bereid. —- Doch behalven deze en foortgelijke hoofdregels vinden wij in den Bijbel , vooral in het Nieuwe Testament, bijzondere regels van onze voornaamfte verpligtingen , welke even rijk zijn in de onmldlijke daar uit voortvloeijende gevolgen. En , het geen het voornaamfte Is ; alles is in den Bijbel gefchiedenis , alles is voorbeeld ter navolging van het goede , of ter vermijding van het kwaade. Dezen vallen onder het bereik van het eenvouwig verftand ; ons zedelijk gevoel doet 'er ons juist over oordeelen; en wij vinden ons opgewekt, om ,er de toepasfing op onze eigene bijzondere gevallen van te maaken. —— Dus, om tot den bijzonderen inhoud van den brief mijner Vriendin te komen, voor eerst betreffende het ftuk van Aalmoes/en, daar omtrent, vinden wij, behalven den bovengemelden hoofdregel, bijzondere voorfshrifien , en wac aan dezelven ontbreken mogt, met  C 64 ) betrekking tot de toepasfing op bijzondere gevallen; en bedenkingen , die mogten voorkomen , wordt vergoed door het voorbeeld van onzen Zaligmaaker en zijne Leerlingen de eerfte Christenen , zoo als wij dit Iaatfte in de Handelingen en in de brieven der Apostelen vinden. Doch , ik zie , dat dit onderwerp te uitgebreid is, om deszelfs behandeling , gelijk ik gedacht had , in dit Nommer te ondernemen ; ik zal het in het volgende Nommer doen , en dan vervolgends het tweede gedeelte van den Brief; den pligt van verzoenlijkheid , in overweging nemen. Te AMSTERDAM, Bij j. tin BRINK Gerbiti». Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ca alöm bij de voornaamfte Boekverkoopert, daar dezelve Weeklij&9 op Zaturdag, a «en en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 9. AALMOESSEN. Doet wel aan allen. r auLU s. Jn het voorgaande Nommer, aangemerkt hebbende de wijsheid van het Godlijk ontwerp , volgends het welk de Vader der menfehen, de menfehen hunne pligten liever heeft willen leeren door algemeene regelen, die, met oplettendheid gade geflagen, ligtlijk op de bijzondere gevallen en gelegenheden kunnen worden toegepast ; en door voorbeelden en gebeurenisfen , die zich dieper m het hart en geheugen prenten ; dan door eene opèenftapeling van geboden en voorfchriften, of door een tot kleinigheden uitgepluist en even daar door verveelend leerftelzel ; ten einde de menfehen zouden weten, dat zij niet als werktuigen en machienes , behooren te handelen, of enkel lijdlijk te wezen, als ook dat God hen niet wil befchouwen als zijne flaaven , die, zonder edeler beginzelen te kennen, door dwang doen, het geen hun geboden wordt, maar. dat hij omtrent hen zich gedragen wil als een Vader omtrent zijne kinderen, willende, dat zij ook eene kinderlijke gezindheid, kinderlijke liefde, en gehoorzaamheid, jegens hem bezitten 3 I en  C 66 ) «n bewijzen zullen. Het Opperwezen leidt toch de genen, die Hem vreezen, gelijk een Vader zijne kinderen, door geduurig herhaalde raadgevingen en opfpooringen, en door zijn voorbeeld, en niet gelijk een geweldig Heer of Despoot, die aan zijnen Haaf ééns zijn wil, tot in de kleinigheden toe, voorfchrijft, en verders enkel let, of de flaaf die volbrengt, bij de minfte overtreding ten ftrengilen ftraffe oefenende. Dit in het voorgaande Nommer, in het algemeen, aangemerkt hebbende, wil ik nu, in het bijzonder, eenige bedenkingen mededeelen nopends hetgeen mijne onbekende Lezeresfe, die zich tekent marc-areta schriftuurlijk, in haaren Brief mij voordraagt, betreffende de Aalmoesfen. Men verftaat door Aalmoes/en doorgaands, bepaaldelijk, zekere gave in geld, meestal van weinig betekenis, die men aan eenen bedelaar op ftraat geeft, of ook wel zekere geldgifte , die men , bij de verzamelingen der liefdegaven, geeft, in de kerk, of aan de huizen; maar men kan en behoort, dit woord, Aalmoes, het welk eigenlijk een grieksch woord is , Eleëmofyne, welk woord de aandoening, van ontferming en barmhartigheid aanduidt , welke het waare en zuivere beginzel is van recht Christelijke Aalmoesfen , verder uit te ftrekken; alle liefdewerken , waar door aan armen en ongelukkigen hulp en troost wordt toegebracht, mogen den naam van Aalmoesfen voeren. Deze aanmerking verfpreidt reeds vooraf een groot licht over dit onderwerp. Men verbeeldt zich al veel , dat tot dezen pligt van Aalmoesfente doen alleen de rijken en vermogenden verbonden zijn, en dat zij, die weinig of niets van de aardfche goederen bezitten , dezen pligt niet kunnen volbrengen , omdat zij niets te geven hebben ; ja niet zelden gebeurt het , dat een gering mensch even daar uit aanleiding neemt tot berisping van zijnen meer gegoedden medeburger , en tot verheffing van zijne eigene verbeelding; indien hij een man van middelen was, hij zou de fmeekende armoede niet zoo onbarmhartig afwijzen, of zoo deun bedenken , gelijk die en die ; fomtijds fpijt het hem recht hartliik, dat hij geene fchatten bezit, dewijl dit gemis hem ook die blijdfchap doet misfen, welke het doen van Aalmoesfen in het hart verfpreidt, en als eene uitnemende beloning fchenkt, welke gelegen is in de bewustheid van welgedaan te hebben, Men  ( 67 ) Men overweegede zaak beter! -Mijn Christen medebroeder! hoe weinig gij ook in de wereld moogt bezitten al ware het volftrekt niet meer, dan het geen gij nodig hebt tot uwe eigene behoefte en de onvermijdelijke behoefte van uwe huisgenoten, gij zijt echter niet beroofd van het heuchiijk voorrecht , van Aalmoesfen te kunnen uitdeelen, dat is, van wel te kunnen doen. Wan. neer een geraakte , die aan de Poort van den Tempel zat te bedelen, petrus en die om een Aalmoes vroeg moest de Apostel hem bekennen , dat h.j geen zilver Zh goud hadt, maar gaf bij hem daarom geen Aa moes? Hij deedt, het geen hij, als Apostel van jesus, kon doen, in den naam van jesus fchonk h.j hem zijne gezondbeid. Onze Zaligmaaker hadt geenebezittingen, geene rijkdommen , en evenwel feewees h.j overal weldaaden, hij ging het land door goeddoende en z.jn voorbeeld zal ons zelfs leeren, hoe wij onze Aalmoesfen best kunnen uitdeelen en befteeden. ; Dus ook gij, mijn broeder, doet het geen gij kunt! gij kunt geen geld, hoe weinig ook , mededeelen, maar gij kunt een liefderijk, een medelijdend hart fchenken, en zulk een hart is eene bron, waar uit vertrooftingen en alle daadl.jke hulpbetooning, zoo veele beöefeningen van de deugd van liefde voortvloejen. O hoe verkwikt het den ellendigen, wanneer hij de gulle deelnemende aanfpraak uwer verkortingen , of eene hartelijke , fchoon in het interhjk geringe! hulpe van uwe hand geniet, eene kleine laveris, hem door eenen broeder toegereikt, is hem oneindig meer waard, dan een rijklijk gefchenk van den vermogenden zou wezen, daar de broederlijke Eenheid aan ontbreekt I Engelen zien met genoegen op deze veraoning van menslievendheid neder! en de Alvader zal 'er ziin Godlijk welbehaagen over betoonen. Dus weten wij nu, wie'er al tot Aalmoesfen te doen verpligt is, en wij vernemen, dat hier niemand is uitJezonderd; elk Christen doe, wat zijne hand zal vinden lm te doen, en hij zal het voorbeeld van zijnen grooten Meefter volgen. v.„cA„n Maar welke zijn nu de voorwerpen, die onze Uetdaadigheid vorderen? Hoe kan men omtrent deze vraag een oogenblik om antwoord verlegen zijn? Doet wel aan allen! zoo luidt de uitfpraak van mulus. Bcbtuwn naaflen 1 * iUJ  C 68 ) lief als u zeivin , is het groote hoofdgebod der liefdewet, een gebod aan het eerfte en voornaamfte gelijk: Hebt den Heer uwen God lief. Alle ongelukkigen, alle armen, alle behoeftigen zijn derhalven de voorwerpen van onze ontferming , van ons medelijden , en dus van onze weldaadigheid. Wij kunnen hier te minder aan twijfelen, daar wij het voorbeeld van den Alvader voor ons hebben, die wel doet aan boozen en goeden , die regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, en wiens gunsrijke voorzienigheid jesus ons ten voorheelde ftelt, met die woorden: „ Weest dan in liefde volmaakt , gelijk uw „ Hemelfche Vader in liefde volmaakt is! " Waardig of onwaardig, kan niet in aanmerking komen, wanneer de nood daar is , geen onderfcheid van Godsdienftige gevoelens, geene te vooren ontvangen beledigingen, want onze vijanden zeiven hebben, zoodra zij ellendig zijn , als menfehen , uit hoofde van de gelijkheid der menfehen, aanfpraak op onzebulp, en de waarlijk edelmoedige en groote ziel zal het te laag achten , dat zij gebruik zou maaken van den ongelukkigen toeftand, waar in haar vijand geraakt is, om dan aan de inzichten van wraak of wedervergelding te voldoen, zij is veeleer getroffen over deze blijk van den ommezwaai der wereldfche zaaken , en eerbiedigt het Opperbeftuur van den Richter der wereld, terwijl zij in den ongelukkigen nu enkel haaren medemensch, haaren broeder, befchouwt. -~ De Zaligmaker heeft ons deze edele gezindheid geleerd in die keurige fchilderij van den barmhartigen Samaritaan, die zijne weldaadigheid en Aalmoesfen hefteedde aan eenen Jood; de Samaritaan was bij de Jooden een tetter, erger dan de Heidenen, en zelfs, in het burgerlijke , een gehaatte vijand / want deze beide Natiën Satnaritaanen en Jooden hadden een' onverzoenlijken afkeer van eikanderen; het gedrag van dezen Samaritaan is ech. ter fchoon , ons zedelijk gevoel juicht het toe, en het wordt door den grooten Zedeleeraar tot een richtfnoer voorgefteld aan eenen rechtzinnigen Wetgeleerden : „ Sa heen, en doe desgelijks! " Hij zelf gaf ons zijn eigen voorbeeld in dezen: Hij genas tien melaatfchen, één onder welken een Samaritaan was; en het berouwde hem niet, welgedaan te hebben, fchoon de negen overige , die Jooden waren, ondankbaar hunnen weldoener ver-  ( 69 ) vergaten. ; De Samaritaan, zich genezen ziende, kwam te rug, dankte jesu s,en verheerliikte God? zoo zal, misfehien, uw vijand, iemand, die in het godsdienftigè of ook in het burgerlijke, anders denkt dan gij, door'u in den nood bijgedaan, van zin veranderen, uw vriend worden , u zijne erkentenis bewijzen, en God verheerlijken, en was hij het onwaardig, blijft hij vijandlijk tegen u gezind,gij behoeft het u niet te laten betouwen , dat gij uwe weldaad aan een' ondankbaren hefteed hebt; gij hebt wel gedaan, en de bewustheid daar van is u genoeg! • '. ' , In burgermaatfchappijën, waar eene goede inrichting plaats heeft, wordt van wegens de regeering , en door de landswetten en verordeningen , fchikking gemaakt, om ook voor de arme en behoeftige ingezetenen des lands te zorgen. Moses inzijne zoo verftandige wetten, dat het godlijke zich overal in dezelve vertoont, maakte zoodanige fchikkingen, dat 'er in Israël, wanneer deze wetten werden gehandhaafd, geene landlopers, en ftraatbedelaars konden zijn; en tevens andere fchikkin.,en , waardoor in de behoeften der armen voorzien werdt. , ln ons Nederland ontbreekt het ook niet aan weldaadige Inftituten, aan verftandige fchikkingen , om de fchamele armoede hulp toe te brengen ; misfehien zelfs gebeurt het , dat daar van een misbruik gemaakt wordt, door zulken, die het op de openbare bedeelingen laten aankomen, en de handen al ligt flap laten hangen door traagheid en luiheid, ja, die den fchijn van Godsvrucht aannemen , om des te rijkelijker en boven anderen van de bedeelingen te trekken. Ondertusfchen zijn 'er , niettegenftaande alle voorbehoedzelen , nog fteeds bedelaars op de ftraaten , en wel niet zelden on'befchaamde , ftoute , onbefchofte , die de aandacht der regeering verdienden, want de arme fpreekt fmeekinge, maar moet niet onbefchoft wezen , zulke bedelaars zijn heel dikwijls derhalven de rechte armen niet, wanneer zij, naamlijk, 'er hunne kostwinning van maaken. Veele zedefchrijveis twijfelen daarom ook , of men wel doet, zulke lediglopers door onze giften te Herken, te meer, omdat onze duit of oortjen nooit kan uitwerken, dat zij nog weder werkzame leden der Maatfchappij kunnen worden , daar het veel yoordeeliger gebruik van onze I 3 lief"  f 70 ) liefdegaven is, wanneer wij een door ziekte of andere ongeluks - gevallen verarmd huisgezin, en ijverigen handwerksman , in ftaat ftellen , om zijn handwerk of kostwinning weder voort te zetten, en dus zijn eigen brood weder te kunnen eten. — Deze Zedefchrijvers hebben in veele opzichten gelijk , het is zoo , veele onwaardige voorwerpen zijn 'eronderdezoodanigen, het is ook waar , dat veelen, gelijk mijne Brieffchrijffter ook te kennen geeft, van de liefdegiften een misbruik maaken, die in de fterke dranken niet zelden verteerende, ja ik heb voorbeelden gevonden , dat men , ten einde te verhoeden, dat de Aalmoesfen verkwist ;werden , kleederen uitdeelde , welke terftond in de bank van lening zijn gebracht en het geld aan fterke dranken hefteed is geworden. • ' Ook is het zeker , dat eene werkzame Rejjeering het van haaren pligt rekent op de bedelaaren een oog te houden , en zoo veel mooglijk zorge te dragen, dat de werkloosheid en luiheid geen veid winne, maar dat alle de leden van de burgermaatfchappij tot werkzaamheid opgefpoord , en daar in, naar mate het de omftandigheden toelaten , onderfteund en voorgeholpen worden. — Doch , met dit alles , een duit of oortjen aan eenen bedelaar te geven , zal ook niet ligt berouwen , fchoon ik zulks niet onder de eigenlijise Aalmoesfen zou ftellen , noch het op zich zeiven dien verheven naam waardig keuren- Ik heb hier weder in het N. T. voorbeelden : Indien teteus , in het geval, dat ik boven aanroerde, zilver of goud gehad hadt, hij zou zich niet bedacht hebben , om aan den bedelenden geraakte eene Aalmoes uit te reiken, dit ligt in zijne woorden. Nogthans daar dit een geraakte was, dus iemand buiten ftaat , om te arbeiden , ftaat dit nog niet gelijk, met jonge gezonde fterke bedelaars en bedelaresfen, die wij wel eens op onze ftraten aantreffen, en die ligtüjk door te arbeiden de kost zouden kunnen winnen, doch ook bij veelen van dezen kan het geval zoodanig zijn, dat zij medelijden waardig zijn. Dus blijft altijd de uitftag aan de zachtfte zijde , liever tien Aalmoesfen te veel, dan ééne te weinig befteed. Doch de waare arme , de deugdzame , die armoede lijdt, is veeltijds verborgen; inde ftille hut draagt hij zijn onheil, en klaagt, niet aan menfehen, maar aan zijnen,  ( 71 ) rren God zijnen nood ! Hier , ó medelijdend en liefde» rijk Christen! hier roept u uw p'igt; zoekt zulke armen , zulke noodlijdenden op ! Hier is misfehien een deugdzaam huisvader , die zich tot hier toe in zijnen kring voor het oog der menfehen knap gekleed, en gedaan,heeft gehouden, wiens nijverheid bekend is; maar eenig ongelukkig geval brengt hem in nood, hij kan zijne handteering niet voortzetten , en te bedelen fchaamt bij zich ; hij heeft eenen gegoedden man in ftilte aangefproken, die hem altijd genegen plagt te wezen, en van wien hij ondsrfteuning hoopte, eene loo, misfehien 50, misfehien as gulden , zou hem in ftaat ftellen , om voort te werken, maar de man, dien hij aanfprak , zette hem af, onder het voorwendzel , dat men thans niemand meer vertrouwen kan, dat men wel te leen fchiet, maar niet te rug krijgt; de zaak is maar al te dikwijls waar, doch onze eerlijke en deugdzame man moet nu echter lijden, en hij durft, ééns voor het hoofd geftooten, zich aan niemand meer vervoegen. O indien gij hem kondt opfpeuren, hem onderfteunen , dan zoudt gij hem uit den nood redden , en zelfs aan den burgerftaat, door het behoud van een werkzaam lid, eene weldaad bewijzen l Daar ligt eene zieke huismoeder , wier kroost fchreid en weeklaagt van gebrek, zij heeft geene voorfpraak bij de openbare Armverzorgers, het zij van haare gezindheid, of van de ftad haarer woning, zij wordt dus niet onderfteund, of de onderfteuning is niet toereikend , gij verneemt 'er iet van, 6 fpoed u , om haare traanen, en de traanen van haare ongelukkige wichtjens .tedroogen ! — Met een woord, der waare menschlievendheid, zal het nooit aan voorwerpen ontbreken, aan welke zij het goede kan bewijzen. Nu is nog het derde ftuk over omtrent de Aalmoesfen de wijze, hoe ze te befteeden? Moet men dan zonder 'ouderfcheid te werk gaan ? Zijn hier geene regels? Gewis zijn die 'er I — Dit is een hoofdregel! Onze Aalmoesfen , onze Weldaadigheden moeten met wijsheid en voorzichtigheid befteed worden. Wij hebben voor ons zeiven en voor onze huisgenoten te zorgen , anders zijn wij erger dan een ongeloovige. Wanneer wij onze liefdegaven zoo wilden verkwisten, dat wij zeiven daar door in verlegenheid geraakten, zouden wij niet verftandig han-  ( 72 ) handelen, wij zouden ons kunnen buiten ftaat ftellen,' om in het vervolg en op den duur weldaadig te kunnen zijn; echter moet de zorg voor ons zeiven niet tot een dekkleed gebruikt worden , om onze onbarmhartig-en ongevoeligheid te verfchoonen ; misfehien hebben wij nog hier of daar overtolligheden, zoodat wij van twee rokken éénen misfen kunnen , om den naakten te kleeden , — ook kan de nood van onzen evenmensch zoo hooggaande wezen, dat hij eene uiterfte poging van onze zijde vordert, al zouden wij ook al eenig ongemak moeten lijden. —— Wij hebben voor de huisgenoten des geloofs boven anderen te zorgen. Eensgezindheid van gevoelens brengt zekere nadere betrekking te weeg, ook zal elke gezindte gemeenfchappelijk, zoo veel mooglijk is, zorge dragen voor haare armen en behoeftigen; evenwel wanneer gij eenen ongelukkigen aantreft , vraag hem niet, van welk geloof hij is? Hij zij een Christen , hij zij een Jood, hij zij een Turk of Heiden, ja een Aards-Ketter, hij is een mensch, als mensch uw broeder, help hem onverwijld naar uw vermogen, liefderijk, dit zal uwen Godsdienst eere aandoen, uwen God en Zaligmaaker verheerlijken. Eindelijk daar is een ongelukkige , maar aan u onbekend, gij weet niet, of hij door eigen fchuld ongelukkig is of hij goed gebruik zal maaken van uwe weldaadigheid? laat hier de voorzichtigheid uw medelijden beftuuren. Help hem voor den drukkenden nood, maar onderzoek , en flaat vervo'gends, gade , hoe hij uwe weldaaden befteedt, doet zoo veel genoeg is, maar zoo,dat gij, alles wel bevindende, altijd meer doen kunt. Met één woord, laat de rede en de godsdienst uwe aandoeningen van gevoel, van medelijden, van ontferming regelen, en gij zult , in de meefte gevallen, uwe Aalmoesfen met wijsheid befteeden, en in twijfelachtige te vrede zijn, naar de infprakender liefde gehoord te hebben. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geruits z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom bij de voornaamfte Boetverkoopers, daar dezelve Weeklijtre op Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WE'LMEENENDE RAADGEEVEL N°. 10. V E R Z O E N L IJ K H E 1 D. Met een onverzoenlijk hart, vol haat en vijandfchap , zijn Wij Gods genade en ontfermtng voljlrekt onwaardig, en ons ge. bed en geheele Godsdienst is Hem een gruwel. Ach', dit boezeme ons liefderijke gezindheden jegens onzen fdienden mede. mensch in, dit Jmelte ons wraakzuchtig hart om. ——— BERGEN. Het tweede onderwerp , daar mijne geachte Brieffthrijffter in haaren Brief No. 8. van geiwaagt , is me min belangrijk en misfehien meer ingewikke* , onderwerp nopens de Aalmoesfen. — Het betreft de Sen, waarnaar te moeten handelen , in gevalle van mishandeling, en vijandfchap, met onzen De voorfchriften van langmoedigheid, geduld, zachtzinnigheid, vredelievendheid, en verzoenlijkheid, welke de gezegende jesus aan zijne navolgeren gegeven, en met zijn voorbeeld bekrachtigd heeft , hebbeni «m fommigen aanleiding verfchaft, om te zeggen, «jf nijia dezen te ver gegaan zou zijn, en dat eene «naatfehappj van Christenen, gevormd naar deze wetten van liefde en i K.  ( u ) zachtzinnigheid, zich zelve niet lang zou kunnen ftaande hóuden en handhaaven , tegen het geweld , de over- heerfchmg, beledigingen enz. van haare nabuuren. Men heeft aangemerkt, dat de Schepper der Natuur, met zoo veele wijsheid als goedheid , elk fchepzel en dus ook den mensch, niet alleen eene natuurdrift tot noodweer en zelfsverdediging tegen alles, wat zijn welzijn en beftaan wil veritooren, heeft ingeplant, maar ook elk dierenfoort van wapenen voorzien, om geweld met geweld tekeeren; men heeft zelfs gezegd, dat de wraak over aangedane beledigingen iet zoets in zich bevat, hetwelk eene blijk zal zijnt dat zij iet natuurlijks voor den mensch is,die daar door zich handhaaft tegen geweld en overlast. Deze fchijnbare ftrijdigheid maakt de overweging van dit onderwerp noodzaaklijk , ten einde iemand wete, hoe zich in voorkomende gevallen te moeten gedragen. — Ik zal dan dit Nommer daar toe fcbikken , dat ik, zoo onderfcheiden en duidlijk mooglijk, dit if.uk in het licht plaatze. Voor alle dingen moet men in aanmerking nemen het groot onderfcheid van tijden en omftandigheden. —Tóen jesus in de wereld bet licht der waarheid ontftak' en zijne Apostelen dat licht verder en verder verfpreidden, terwijl veelen bet zelve aannamen , maar anderen zich mer woede daar tegen verzetten, omdat zij' de duifterms hevtff hadden, dan het licht, dewijl hunne werken boos waren, toen was lijden en verdragen de zinfpreuk der Christenen opdat toch de waarheid geen nadeel mogt lijden, en hunne vijanden, die de geestlijke en wereldlijke magt m handen hadden, geene voorwendzels moeten vinden, om de Christenen te befchuldigen en te doen lijden als kwaaddoeners, als oproerftokers, als zuiken die zich tegen de overigheid verzetten enz. Uit deze aanmerking moeten veele vermaningen der Apostelen in hunne hneven verklaard en opgehelderd worden, welke , zonder die bijzondere toepafling op hunne tijds • omstandigheden , anders zouden kunnen fchijnen , de zede,leere" in dit opzicht te ver te trekken , en den mensch van zijne natuurlijke rechten van zelfsverdedlaing en noodweer te berooven. Eene andere waarneming is deze. Een waar Christen, die een vriend der vyaarheid. en der deugd, maar teverjs een  C 75 ) een ïiienfchenvriend is, die zich bevlijtigt om aan aller) wel te doen , die alle menfehen als kinderen van den Hemelfchen Vader aanmerkt, en aan zijn geluk werkt, doof te werken aan het geluk van het algemeen, is een beminlijk mensch , en zal de achting van alle menfehertvrienden en deugdzamen verwerven ; hij legt niemand iet in den weg , beledigt niemand, denkt geen kwaadis minzaam , lieftalig, befcheiden, met één woord, hij oefent alle de deugden van eenen menrchenvriend, van zijne zijde verrhijdt hij derhalven alle gelegenheden tot twisten misnoegen, en zijn deugdzaam karakter verwekt den eerbied en ontzag van zijne natuurgenoten , zoo dat zelfs een her odes, een Despoot, den deugd» zamen joasNES onziet en eerbied bewijst. • Wilt gij veele beledigingen voorkomen en ontgaan, zoo betoon u eenen vriend van godsdienst, deugd, eh liefde j uw gevestigd karakter zal u doen achten en eerent Evenwel , wegens de verdorvenheid van het menschdom , is het bijkans ohmooglijk, dat iemand, zelfs de beste der menfehen, geheel vrij blijft van twisten, van beledigingen; daaröm is het voorfchrift van p aulus zeer wijs en menschkundig; zao veel mooglijk is , zoo veel in u ist houdt vrede met alle menfehen, onderftellende den Apostel, dat dit niet altijd mooglijk is. De deugdzame is blootgefteld voor nijd, afgunst, haat der ondeugenden, hoe zeer zij hem ook ontzien en eerbiedigen, voornaamlijk, is de waarheidminnaar, wanneer hij het licht der waarheid voordraagt, blootgefteld om den haat gaande te maaken der duistérlingen, wier fnoodheden door dat licht openbaar gemaakt en beftraft worden. Wanneer nu een Christen beledigd wordt met woorden of daaden, hoe zal ,' hoe moet hij zich , volgends de lesfen en voorbeelden van 1 jp.sus en zijne Apostelen, gedragen? Hij zal met voorzichtige wijsheid, en liefderijke bedaardheid onderfcheid maaken tusfehen de beledigingen, die hem mogten worden aangedaan; hij zal ten tweeden, ook de per [bonen onderfcheiden, die hem deze beledt*. gingen mogten aandoen. De beledigingen kunnen zijne eefe eri godden naam / zij kunnen zijnen perfoon , gezondheid en leven , zij kunnen zijne goederen en bezittingen betreffen. A Eli deze beledigingen kunnen van meet of min gewigt efi  ( 76 ) aanbelang zijn. Derzelver gewigt zal hij in de eerRe plaats beöordeelen, en in deze beöordeeling zal de gedachten hem fteeds geleiden, die je sus, in de gelijkenis van den onbarmhartigen dienstknecht, heeft ingeprent , welke de kwijtfchelding van eene verbaazend groote fchuld van zijnen goedertieren Vorst ontvangen hebbende, om eene kleinigheid zijnen mededienstknecht inet de uiterfte hardheid behandelde. ■— Een Christen zal altijd bedenken, aan hoe veele beledingen, van ondankbaarheid , ongehoorzaamheid , ongeloof, wantrouwen , hij zelf fchuldig ftaat jegens God, die hem echter zoo langmoedig verdraagt, ja op zijn berouw en betering vergeeft, daaglijks vergeeft, hij zal dit voorbeeld zich voordellen, en dit zal hem langmoedigheid leeren, en bewaaren voor haaftigheid, of om de zaaken, woorden of gezegden, die beledigend fchijnen , ten euvelften op te nemen. —— Liever , dan te fchielijk op geweldige zelfverdediging te denken, zal hij, op de ééne wang geflagen, de andere toekeeren, om den rok gevergd, ook den mantel laten, liever wat nadeel en ongelijk lijden, dan met de uiterfte ftrengheid zijn recht te zoeken. — Misfehien gefchiedde de belediging onbedachtzaam , misfehien was de belediger niet van zins, om hem eene belediging toe te voegen , omdat die de zaak in een ander gezichtpunt befchouwde , enz. Misfehien kan zij te leur gefteld , en haare nadeelige gevolgen door infchiklijkheid, zonder groot nadeel, verhoed, of afgeweerd worden. — De Samaritanen wilden jesus niet ontvangen in één hunner vlekken , omdat hij na Jerufalem op het Feest reisde, deze was eene belediging , zoo groot in het oog van joSmnes en jakobus, dat zij die met blikfemvuur wilden ftraffen, maar de zachtmoedige jesus kwam alles voor, hij nam eenen anderen weg, en bereikte zijn oogmerk , ontgaande alle verdere beledigingen van dien aart. De beledigingen, die de eere en goeden naam betreffen , zullen eenen Christen niet ontrusten , ten zij hij mogt befpeuren, dat zij dien invloed hadden op zijne medemenfchen, waar door hij buiten ftaat gefteld zou worden , om tot hun geluk werkzaam te zijn. In zulken geval zal hij zich nadruklijk verdedigen, en alle kracht der waarheid gebruiken, om zijne eere te handhaaven , dit zal  C 77 ) zal hij doen door zijn geheele gedrag open te leggen,, en daar door de lasteringen te befchaamen ; zijn deze lasteringen van die natuur, dat zij zijne pogingen tot zijn en zijner medemenfchen geluk niet kunnen hinderen , zal hij ze verachten , zij zullen hem enkel zijnen ijver en werkzaamheid doen verdubbelen , om door daaden te toonen , dat hij een menfchenvriend , en een verëerer van godsdienst en deugd is. Wanneer men var* jesüs uitftrooide , dat hij niet bij zijne zinnen was, en den duivel hadt , hieldt hij eene treffende redenvoering, in welke alle de kracht der waarheid tot één middelpunt verzameld was, zoo dat hij de lasteraarenbefchaamde en de aanwezenden de belijdenis afperfte, dat hij alles wel gedaan hadt. Op die wijze verdedigt zich ook paulus bij. meer dan ééne gelegenheid, en bijzonder bij de gemeente te Korintlte, zich op zijn gedrag en handelwijze, welke van hem getuigden , beroepende. — ■ Wanneer de beledigingen zijne perfoon, gez-ondheid of leven bedoelen, dan is den Christen nergens de daadlijke zelfsverdediging en noodweer verboden; veel meer is bij de waare held, hij is, door zijn vertrouwen op zijnen Hemelfchen Vader , met waaren meed bezield j doch , zoo dat de bedaarde liefdegezindhei'd hem nooit verlaat, ook gaat hij niet verder, dan om alle nadeelen voor zijne gezondheid of leven af te weeren , eri den vijand buiten ftaat te ftellen, om hem verder te beledigen. Op deze gronden fte.unt de rechtmatigheid van eenen rechtvaardigen oorlog. In de burgermaatfehappijën komen de gevallen van noodweer heel zeldzaam voor, dewijl men daar de hulpmiddelen der wetten,en de voorrechten van mensch en burger heeft, die door de wetten befchermd worden. Het was eene groote dwaling der Vaderlandlievende Jooden, ten tijde van de overheerfching van den geweldenaar antiöchus, dat zij op den Sabbath niet wilden vechten, maar zich lieten doodflaan, zonder tegenweer te bieden, omdat zij waanden , dat het gebod van den Sabbath zulks medebracht, de verftandige matthatias, de ftamvader der Makkabeefche helden , overtuigde hen beter, zij verdedigden zich op den Sabbath, behielden hun leven, en verkregen hunne vrijheid. paulus wist ook, hoe zich met zijne voorrechten als Rmieinsch burger ie K 3 be-  ( 78 ) befchermen , en zich op den Keizer , in :zijn' tijd de hoogfte Overheid, te beroepen, toen de haat zijner vijanden het op zijn leven toeleide. jesus wierp door zijn magtwoord de bende ter aarde, om aan zijne leerlingen vrijgeleide te bezorgen; fchoon hij zich zeiven gewillig liet binden en wegvoeren, omdat zijn tijd daar was, en hij aan de oogmerken zijner zending moest en wilde beantwoorden. Wanneer de belediging de goederen "en bezittingen betreft, zal een Christen ook hier het onrecht te keer gaan, met bedaardheid, hij weet, dat het hoogde recht dikwijls het hoogfte onrecht is, en kan hij van verdrietelijke twistgedingen vrij blijven , zal hij liever eenig klein nadeel willen dragen; de wetten van eenen welge. regelden Staat zullen hem verder, gelijk dit derzeiver oogmerk is, zijne bezittingen beveiligen. Doch, 'er is ook gr-oot onderfcbeid , met betrekking tot deperfoonen, die ons beledigingen toevoegen; wanneer deze beneden ons zijn in alle opzichten , zullert hunne beledigingen weinig kunnen toebrengen , om de effenbaarheid des gemoeds van eenen waaren Christen te ontroeren : Kon een Heidensch Wijsgeer , aangemaand, om den hoon, hem door een flecht kerel aangedaan, tewreeken, dit bedaard antwoord geven: Wat dunkt ,u , mijne vrienden , zou ik mij vertoornen , in» dien een ezel mij fchopte? hoe veel meer een Christen, die, naar het voorbeeld van zijnen Zaligmaaker, en deszelfs eerften bloedgetuige stefanus, veel eer voor zulke onwetende menfehen, die enkel door hunne drift ten of door opruijing van anderen , en niet door de rede, gedreven worden, zal bidden, dat hun die ongerechtigi beid niet worde toegerekend, maar vergeven, dewijl zij niet weten, wat zij doen! Geheel anders is het, wanneer perfoonen, doof rang of waardigheid en eerwaardigheid aanmerklijk, en die deswegens veel invloeds op het volk hebben, hetn beledigingen toevoegen, tegen dezen zal hij, voornaamlijk, zijne eere en goeden naam, handhaaven , en door woorden en daaden toonen, dat hij, ten minften, niet lijdt, als een kwaaddoener. In allen gevalle, zal een Christen Waaken en op zijné hoede zijn tegen diiften, tegen wraakzucht, die, wat mea1  ( 79 ) men 'er ook van zegge, wanneer zij verder gaat, dan pm den belediger buiten ftaat te ftellen, van nadeel te kun« nen doen, altijd onedelmoedig is, en daar bet hier voornaamlijk op aankomt, altijd zal een Christen, hoe zeer ook beledigd, verzoenlijk wezen, en gereed, om, op de minfte fchuldbekentenis, te vergeven. Hier toe heeft hij de voorfchriften en lesfen van onzen gezegenden Godsdienst, en de voorbeelden van God zijnen Hemelfchen Vader, en van zijnen grooten Meefter. — Welk een heerlijk voorfchrift! ,, Wanneer iemand u beledigd heeft, onderhoud hem daar over onder vier oogen, en tracht hem te beweegen, om het ongelijk te herftellen, en de belediging na te laaten, luiftert hij naar uwé redenen, dan hebt gij uwen broeder gewonnen} zo hij niet hoort, neem nog één of twee vrienden met u, zij onpartijdig zijnde, en bij hem niet verdacht, zullen door hunne redenen veel kunnen vermogen, en misfehien hem van zijne onbillijkheid te rug brengen; maar gelukt dit niet, maakt het dan aan de gemeente bekend, geeft hij ook deze geen gehoor, dan zij hij u als een heiden en tollenaar"; dat is niet te zeggen, dan moet of kunt gij hem haaten, maar, mijd allen bijzonderen vertrouwden omgang met hem, houd hem op eenen afftand, zoo dat hij geene gelegenheid hebbe, om nieuwe ftofFe van mishandelingen met woorden of daaden te vinden. Eens vraagde petrus aan den grooten Leerïar, hoe dikwijls, hij de aangedaane en herhaalde beledigingen vergeven moest? zevenmaal? Neen, zeide de Heiland, zeventig maal zevenmaal. Dat is, gij behoort altijd verzoenlijk te wezen, en gereed om te vergeven, op de belijdenis: het is mij leed! En dit bevestigt de Zaligmaaker, door die feboone gelijkenis, die ik boven reeds heb bijgebragt. Dus gedraagt zich een Christen bij beledigingen; hij heeft zelfs zijne vijanden lief, hij zegent, die hem vloeken, hij doet wel, die hem haaten, en hij bidt voor de genen, die hem vervolgen. — Zoo hoogen trap befteigt zijne menfchenliefde. Met alle zelfsverdediging en noodweer befchouwt hij in zijnen vijand zijnen medemensch, wiens geluk hij gevolglijk mede tot zijne bedoeling heeft; en dien hij, zoo lang 'er maar eenige hoop is, zoekt te verbeteren, dien hij, zoodra dezelve in  C 80 > in ongelegenheid kamt, vergetende dat hij zijn vijand,' maar gedenkende, dat hij ook een mensch is, zelfs edelmoedig te hulp komt, en voor wien hij bidt, dat hem een beter hart en gezindheid moge gefchonken wor. den. In het voorbijgaan, elk ziet, dat hier gefpro. ken wordt alleen van bijzondere en perfoonlijke vijanden, niet van openbare vijanden van de deugd, van het menschdom, van de maatfchappij, over welken de gerechtigheid haare ftraffen oefent , volgends de wetten der billijkheid, die hun vonnis aankondigen. Zoo verheven is de Godsdienst van" jesus ! zulke pligten fchrijft hij voor! pligten, die door de redelijkheid en beminlijkheid" van hunnen aart, en de heilrijkheid van hunne gevolgen zich bij alle menfcbenvrienden aanprijzen! Hoe zalig zou het menschdom wezen, indien zij meer algemeen gehoorzaamd en betracht wierden! Hoe zalig, indien deze voorfchriften den éénen te rug hielden 'van beledigingen aan te doen , den anderen,van ze te wreeken, en allen gelijklijk, als menfehen van dezelfde natuur en oorfpronglijke waarde, veréénigden tot vrienden, tot broeders, tot weldoeners van eikanderen! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK GiiEiist Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm bij de voornaamfte Boekverkooper!,daar dezelve Weeklijk.3 op Zaturdag, a ecu en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  O E WELMEENENDE RAADGEEVER. M°. ii. IET OVER DE ZALIGHEID DER KINDEREN. Laat de Kinderkens tot mij komen , want het Koning, rijke der Hemelen komt hun toe. JESUS. m ij n h^i»I Indien het waar is, gelijk de Katechismus zegt Zondag VII dat alleen zoodanige menfehen zalig worden, die in t'esus christüs door een oprecht geloof worden ingelijfd en alle zijne weldaden aannemen, dan zijn alle vroegftervende kinderen ongelukkig , want dezen kunnen niet gelooven , zij bezitten geen redevermogens, noch gezond verftand. Deze aanmerking werdt onlangs door één mijner vrienden aan mij voorgefteld , dien ik op de volgende wijs beantwoordde. Dat de vroegftervende kinderen ongelukkig zouden zijn, is iet, waar van ik geheel afkeerig ben , fchoon ik geheel verwerp de gedagten van hun , die eene ze- | L keie  ( 8! ) ken hebbelijkheid van geloof, in het teder wichtjen meenen te ontwaaren — zoo fpreek ik echter niet alleen kinderen , die uit Christen ouderen geboren zijn , maar alle vroegftervende kinderen , zonder ondeifcheid, zonder dat zij daadelijk geloof oefenen, za!.'g. Dadelijk geloof komt in de jonge kinderen niet te pas. paulus leert mij, dat onze godsdienst is, een redelijke godsdienst. Daar wil die Apostel, volgends mijne gedagten , niet alleen mede zeggen , dat onze godsdienst volkomen met de voorwerpelijke rede in alles overeenftemt, en hoe onbegrijpelijk ook fommige zaken \oor het menschlijk eindig verftand zijn , echter dezelve geenszins met de onderwerpelijke rede ftrijden ; maar ook geeft hij daar door te kennen , dat de godsdienftige daadelijke beoefening , niet op eene onredelijke, maar op eene redelijke wijze, moet gefchie. den, dat is, dat men dezelve verftandig , daadlijk, verrigten, of verftandig daadelijk werkzaam moet zijn. — Trouwens het woord Godsdienst op zich zeiven genomen , geeft in het bijzonder, volgens mijne gedagten, meer eene beoefenende of werkzaamc zaak te kennen , dan zelfs eene befchouwende. Is nu het geloof in jesus-christus een voornaam deel van onzen godsdienst, zoo als niemand zal ontkennen , dan moet het ook redelijk met het verftand beoefend worden. De jonge kinderen kunnen dat niet doen, die hebben geen redes - gebruik , noch gezond verftand, derhalven wanneer men dan in den Bijbel, of in de VIL Zondag van den Heidelbergfchen Katechismus leest [alzoo dat gezegde op den Bijbel gegrond is] dat niemand zalig word, dan die in jesus christüs door het geloof worden ingelijfd, en alle zijne weldaaden aannemen , dan heeft dat alleen zijne betrekking , voor zoo veel dat een deel van onzen godsdienst is, behoorende alleen tot redemagtige fchepzelen , alzoo volgens de aangevoerde taal van paulus, onze godsdienst is, een redelijke godsdienst. ' Dat 'er zonder geloof geene zaligheid is, doch dat dit den jongen kinderen niet aanga't, leert mij de Ksiland jesus zeer duidelijk. Joh. III. 36. daar lees ik : „ Die in den Zoon gelooft, die beeft het eeuwige leven , maar die den Zoon ocgehoor- zaarn  C «3 ) „*m is zal het leven niet zien , maar de tboïn God. ;>a.™ 15' Hoe — wat is hier nu ongeheor- biijft op hem. n«e « • d t ongehoor¬ zaamheid in eenan werkenden zin ? is da c, é zaamheid, dat ik alleen m« betrach . he.g en * n betrachten , maar wa ^ ^ Sem" A^dit"ongehoorzaamheid is, dan betu.g * nrnude%ngeZ,kinderen in zoodanig een geval zijn, is^eker, want om te ^.^5^^ gehoorzaamheid , in tegenoverftelling van geloor , dit geenszins de jonjj ^nderen. Z.£ « ^ P^iï^'l^-oU^ onder verpligting ^gelöofTals «aïde deeze dingen li]nregt tegen Cl Worde^n; de vroegftervende kinderen niet door h/geÜ gezaligd, zij worden dus ook niet door on- ^^"ïTvr'aag, worden de vroegftervende jonge kiVn'z^, enS dat niet door hel^getao,f hoe of waar door worden zij dan zalig ? en waarom gen fPn nlle vroeeftervende kinderen dat geluk < Da de vroe|fte,vende kinderen zalig worden M ze- .tin ynuden zalig worden, is eene (telling, die dij wij zijn, zouaen tu\b wu , de Qn_ ook de eugd deTouderen, zoo min ah.de ondeugd  ( «4 ) vroomen datid. Men zie dat in eenen deugd- zaamenzoon, van eenen ondeugdzaamen jerobeam. Dan, hoe of waardoor worden de vroegftervende kinderen zalig ? dit is de voornaarne hoofdzaak. Zij worden zalig, uit kracht der oneindige verdienften van onzen Zaligmaaker jesus-christus. Deze heeft door zijne gehoorzaamheid , lijden , en fterven , de oneindige Deugden en Volmaaktheden Gods, die door den eerften mensch gefchonden , en ontluisterd waren, zoo dat God geene de minfte goedheid, tijdelijke, geestelijke, noch eeuwige zegeningen aan den redelijken mensch kon doen ervaaren , zonder zich zeiven te verloochenen , wederom opgeluisterd en verheerlijkt , zoo dat God nu aan alle redelijke wezens , zonder krenking van zijne hoogst volmaakte deugden eri volmaaktheden, zijne dierbaare gunst en liefde, hun onbeperkt, na zijn vrijen wil en welbehaagen, overeenkomftig zijne wijsheid kan doen ondervinden. Ja die daadelijk fchenkt aan al het redelijk fchepzel zoo dat niemand ongelukkig, eeuwig ongelukkig word , dan door eigen fchuld , door ongeloof, door ongehoorzaamheid. Is dit nu eene zekere waarheid dat jesus Gods gefchonden deugden en volmaaktheden opgeluifterd heeft , zoo dat de mensch niet rampzalig word , dan door ongeloof en ongehoorzaamheid , dan volgt van zelve, dat de vroegftervende kinderen zalig worden, dezen gaat het geloof niet aan , deze, kunnen niet ongehoorzaam zijn aan dat bevel, ftrijd om in te gaan! Dit kan ook niet.anders dan de verkiezinge der Godheid zijn , niet gegrond op een wilkeurig despotiek befluit, maar gegrond op zijne Alwetendheid, als kennende God van alle eeuwigheid den jongften fnik dier tedere telgen: Dit toch komt met alle deugden en volmaaktheden Gods over een; — de zaligheid der jonge kinderen ftrijd tegen geene der zelve, jesus is de tweede adam, hij heeft God verzoend 1 Waarom genieten alle vroegftervende kinderen dat geluk? dit moest ik nog betoogen. Vroegftervende kinderen genieten alle dat geluk zoo wel het kind des ongeloovigen , als het kind des geioovigen. Trouwens geen erfregt of daadlijk geloof, maakt  C 85 ) maakt de jonge kinderen zalig zoo als ik meen betoogd te hebben. Zal een redelijk mensch , aan wien twee tedere wichtjens worden toegezonden , het een van geloovige, en het ander van ongeloovige ouderen voortgebragt , zoo te werk gaan , dat hij het van geloovige ouderen geboren kind aanneemt , al het benodigde aan het zelve te koste legt, en integendeel", het onnozel, en van niets kwaads bewuste kind des ongdoovigen , verwerpt niet alleen , maar zelfs alle bedenkelijke folteringen der ellende aan het zelve toebrengt ? Wie zeg ik , zal zoodanig een mensch voor redelijk , voor verftandig , voor deugdzaam houden ? Zal men dan zulks in de Godheid ftellen, waar voor de menschheid gruwt I een gedrag dat men in den mensch , voor ontmenscht, voor een gruwelijk monfterftuk zou houden! Neen dat zij verre, bij God heeft , in deze betrekking, geene aanneming des perfoons plaats. God is wijsheid , God is liefde, God is de volmaaktfte deugd zelve, ja, in jesus christüs als den tweeden adam, is God liefde, eeuwig liefde. Dat 'er eene heiliging der kinderen is , waar van ïaulus fpreekt i Cor. VII. 14. is zeker. Dan, dat dit alleen eene uitwendige heiliging zij , even als de doop der kinderen eene inlijving in de kerke is, zoodat zij daar door onder de voorwerpelijke beloften gebragt worden, is even waar; want dit toch komt dan alleen bij het opwasfen te ftade, door dien dit alles zeg ik, niet onderwerpelijk, maar voorwerpelijk is. Zie daar mijn Heer ! oordeel nu , in hoe verre ik in dezen het wit getroffen hebbe. Dit door middel van u bij allen, dien het alleen om waarheid te doen is, geacht weekblad mij ter kennisfe te brengen, zal mij niet onaangenaam zijn. September 1792. A. M. D. L. L 3 Ik  C 86 ) -Ik heb den bovenftaanden Brief geheel geplaatst, omdat hij in de Hoofdzaak eene gewigtige bijzonderheid heeft , en eene zwaarigheid uit den weg ruimt , waar over veele zwakke verftanden ftruikelen ; het is zoo ; geloof is iet , hetwelk alleen menfehen kunnen oefenen , die het gebruik van hunne rede daadlijk hebben, en bij welken de redevermogens genoeg ontwikkeld zijn, om te hooren of te lezen , daar door kennis aan eenige zaak te krijgen, en uit het gehoorde het geloof te ontvangen; ondertusfehen is dit onderwerp, de zaligheid der kinderen, één van die , waar omtrent de Christelijke Openbaring een wijs ftilzwijgen in acht neemt ,• en waar omtrent ik ook wenschte , dat de menfehen onderling min haairfcloofden , en het lot der vroeggeftorven kinderen aan den alwijzen , algoeden , albillijken en rechtvaardigen Hemelfchen Vader overlieten , aan wien dat lot veilig is toebetrouwd. Zoo veel is mij genoeg ; Christenen hebben de beloften voor zich en voor hun zaad, en op die beloften is het, dat ik , met eene zekerheid, welke eenen vasten grond heeft, vertrouw, dat onze (der Christenen ) kinderen vroegtijdig ftervende een eeuwig en volmaakt heil deelachtig zijn, en door den goedertieren Vader in de Hemelen tot zijn Koningrijk van eeuwig geluk worden overgebracht; op dien grond laat een Christen den Doop aan zijn kind toedienen, niet om het daar door onder de voorwerpelijke beloften te brengen , gelijk mijn Brieffchrijver zich uitdrukt , of het als uitwendig heilig en een lid der zoogenoemde uitwendige kerk te kunnen aanmerken : neen ! ons is meer beloofd , en daaröm vertrouwt ons geloof ook meer! Een Christen heeft de beloften van God, aan hem en zijne kinderen houdende , aangenomen en toegepast, en fielt dus met recht geloovig vast, dat God, die niet liegt,en zijn woord houdt , ook zijne beloften zal vervullen , en dat gevolglijk zijn kind of kinderen vroegftervende, zalig zijn. — Omtrent kinderen, die opwasfen, en tot jaaren van or.derfcb.eid komen, is de zaak anders,  ( 87 ) in hun wordt het gebruik van hunne redelijke vermogens, en dus ook hun geloof, verëischt. — Dit dunkt mij is voldoende , en verder behooren wij , menfehen , niet te gaan ; trouwens niets is onveiliger, dan de redenering over Gods beftuur in de zedelijke wereld , welke wij uit Gods deugden en volmaaktheden afleiden , en waar door wij befluiten , dit of dat betaamt en voegt der Godheid! Tot zulke reder denering zijn wij , menfehen , geene bevoegde Richters, ook zijn wij niet inftaat, om hier te oordeelen. Het gaar jn de zedelijke even als in de Natuurlijke wereld. Hoe dikwijls heeft zich de mensch wel eens vermeten, iet in Gods werken te bedillen, het welk echter van achteren, door latere waarnemingen en ontdekkingen , bevonden is , louter wijsheid en goedheid te wezen , zoo is het ook in de zedelijke wereld ! Hij wandelt dan het veiljgst , die in oprechtheid des harten God dient , en als de Eeuwige Liefde bemint en vertrouwt , en Gods woorden en beloften met een zeker geloof omhelst! Nog is 'er iet in den bovenftaanden Brief, het welk mijne aandacht getrokken heeft , daar de Schrijver fpreekt van een wilkeurig Despotiek befluit , en van eene verkiezing , gegrond op Gods Alwetendheid. —Ik ken geen wilkeurig Despotiek befluit van God ! mijn God, dien ik dien, is geen willekeurig Despoot, maar gelijk hij de Opperheer is van alles, dus tevens de wijze , goedertieren , liefderijke Vader , die het boogde goed zijnde , ook zaligheid en heil rondom zich verfpreid; die met wijsheid en orde , dus naar een wijs, goed en billijk plan of befluit, alles beftuurt, maar wiens plan niet gegrond is op zijne Alwetendheid ;. neen zijne Alwetendheid is gegrond in zijn plan, voor zoo ver hij weet , alles wat Hij voornemens is te doen , of niet te doen. Ik heb in eenige voorige Nommers van dit Werk breeder van dit onderwerp gefproken. Ik begeere echter niet , met mijnen Brieffchrijver te twisten, gelijk in het geheel niet met iemand over eenig leerduk Het bondig en tevens eenvouwig voordragen der waarheid in haar verband is hier de voornaame zaak. Die voordragt te doen, en dan de overweging  ( 88 ) en beproeving van dezelve , zie daar de middelen, om de waarheid uit te breiden. Ik befpeur hoe lan¬ ger hoe meer , dat men veelal verzuimt, het geheel te overzien, terwijl men zich aan bijzonderheden houdt; en dit zie ik meer en meer, dat men het eigenlijke van het Christendom niet recht vat, waardoor men tot de ééne of andere niterften overflaat, terwijl nogthans het Christendom niet anders bedoelt , en geen ander groot oogmerk heeft, dan om ons den Hemelfchen Vader in het aangezicht van jesus cheistus te leeren kennen, als dien God en Vader, die de liefde; zelve is. NB. Ik ontvang daar zoo even eenen Brief, zonder dagtekening, zonder plaats-of naam - benoeming ; doch waarbij zeker lijstje gevoegd is. Ik bedank den Schrijver van denzelven, voor deze en gene bijzonderheden, die de Brief bevat, waar van ik zulk gebruik zal maaken, als met mijn doel, het nut van 't Algemeen , ftrookt; doch, verfcheiden bijzonderheden in denzelven zouden nader eluciüatie nodig hebben , indien de Schrijver mij een middel geliefde te bezorgen , om met hem te Correspondeeren. — Maar aan de voorwaarde , om zijnen Brief te kopiëeren , of te laten kopiëuren , kan ik niet voldoen , dewijl ik alles zelve fchrijve, en geen Amanuênfes in mijnen dienst heb. Het oorfpronglijke ondertusfchen is tot zijn dienst. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G e k i i i s 2. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Sn alöm bij Je voornaamfte Boekverkooper,, daar deielve Weeklijk» tif Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WE'LMEENENDE RAADGEEVER. N°. 12. <-=*—) ■ GODS GROOTHEID EN GOEDHEID; Jehova groot en zeer te prijzen: en zijn grootheid is ondoorgrondelijk. d avid.j Tk ben niet voornemens mijne befpiegelingen over de gTootheid en goedheid van het Wezen aller wezens den vollen teugel te vieren , of het gantseh Heel - al met mijne overdenkingen te doorwandelen , om de verhevenheid van den Maaker, en Beftuurer der werelden» doen opmerken. - Ik fchrijf voor denj eenvouw.gen wiens verftand ligtlijk verbijfterd wordt, wanneer me» hem zegt, hoe duizenden van zonnen , en ontelbare Ïelzels van werelden in het Heel-al door hunne pracht, en orde eene ftoffe van verwondering en aanbidding zijn voor het verftand der Engelen , terwijl zij den fcherpzinnigften Wijsgeer verrukt doen benden, dat hij geene paaien kent der grootheid van God. Neen ik bedoel enkel mijne Lezers op te leiden tot net M oveï*  C so ) pverweegen , erkennen , en geloovig aanbidden van Gods'grootheid, in verband met zijne'goedheid , beiden betreklijk tot dezen aardkloot , dien hij beftemd heeft voor de kinderen van adam, opdat zii leeren mogten alles' van zijne liefde en goedertierenheid te hoopens. alles aan zijne grootheid toe te betrouwen; groot is God! zoo roepe elk uit, die met den Koninglijken Dichter zijne oogen opheft, en de Hemelen befchouwt, het werk van' Gods vingeren; daar de heerlijke zon haaren loop volbrengt, en haar licht en warmte alöm verfpreidt , daar de maan als beheerfcheresfe van der-, nacht , én het talloos heir der ftarren in de duisternisfen haare glan'sfen verfpreidt ,'en den lof des groenen Gods met ftille toonen verkondigt,. Goed is God! zoo roepe een ieder uit, die overweegt, dat God die zon Iaat opgaan eh fchijrien óver boozen en goeden, dat God door die maan en dat ftarrenlicht al het geflacht der ftervelingen in den -anders akeligen nacht verkwikt , en hen, die met fchepen dé zee bevaaren , door die ongebaande wegen het vaste jjpoor aanwijst! . ... .. Groot is God! roepe elk , dien de Iuchtverfchijnfelen, de wolken, de regen en plasregens, hagel, wind en ftormen treffen, maar voornaamlijk, bij het befchouwen van een ontzachlijk onweder, wanneer de donders en • bhkfemen bet ontftelde menschdom doen Adderen • en den godloochenaar zeiven de belijdenis afpersten;daar is een Gcd! • goed is God! roepe elk, die oplet, hoe God alle deze luchtverfchiinzeltn gebruikt tot welzijn van zijne fchepz'den cp deze aarde ; die den weidaadigen regen nederzendt„ om het aarorijk te bevücht'gc-n, en vruchtbaar ts maaken, en dat voor rechtvaardigen en onrechfcj vaardigen , wiens winden en onwedtrs den dampkring sulveren , om de lucht . tot behoud des jevens zijnen Ifcnerjzelen, gezond te ma.akerj. ...  ( 9* ) - 'groot is God ! erkenne elk , die aandachtig gadeHaat, hoe God het gras uit de aarde doet voortkomeni) en het kruid teri dierifte des menfehen. Hoe hij aan alle ïeevende fctiepzelen den adem en het leven geeft, zoo veel millioenen van dezelveft het beftaan fchenkt, en onderhoudt, terwijl de grootheid van zijhe wijsheid, van zijne magt, van zijne heerlijkheid zich in het kleinfte vliegjen^ in het geringfte diertjen, niet min dan in den grootften der fehepzeïen, aan den oplettenden befchouwer openbaart. 'goed is God ! die aan deze allen alles geeft , die? zijne milde hand opent, en al wat leeft verzadigt, die niet alleen het nodige'maar ook het genoeglijke vooj zijne fchèpzeleri , bijzonder, voor de menfehen bereid heeft, en hen zoo overvloedig bedeelt. Bijzonder, is God groot, wanneer wij ons oog Vestigen, dp de beftuuring der zedelijke wèreld, het be- ftuur der menfehen. Volken woelen , volken oori logen, alles fchijnt in verwarring en opfchudding; maar dit alles, en wat 'er gebeuren mogt, wordt door, God beftuurd , beftuurd naar zijn wijs en Godlijk plan. Hoe groot is God! Hij kent alle. de gedachten, alle de overleggingen van alle ftervelingen! het hart van Koningen zeiven is in zijne hand als waterbeeken , en hij neigt het, waar heeh hij wil! ■ Dus is het lot der volken en des gebeelen menschdoms in zijne handen ; daar is geen ramp in ftad of land, of het Gods beftuur moet in hetzelve geëerbiedigd worden , of gelijk de fchrifj. ?ich uitdrukt, in denzelfden zin:, Daar, is geen kwaad in de ftad, dat de Heere niet doet. - ' ■ God is GöEfi! mijne Lezeis ! wanneer wij deze Woelingen der volken, deze geweldige botzingen, waar-, door alles van zijne grondvesten fchijnt gerukt te wor? den, als Christenen befchouwen, die de Voorzienigheid kennen en opmerken, dan weten wij : God is werkzaal?} \n dit alles, om groote dingen uit te voeren, en daar te üle!len ; alle deze gebeurnisfen .zijn zoo veele ftappen der Goiheid , waarmede zij haar hoog doelwit nadert; 80 welk is dit doelwit? alles fchoon en heerlijk te maa-  ( 9ï ) ken dp zijnen tijd ! waarheid, verlichting , vrede, deugd, heil en geluk zal op aarde onder de menfehen ééns heerfchen , en Gods grootheid en goedheid, zijn naam geëerbiedigd worden door allen ! Dit einde zal hij bereiken ! alle botzingen , alle fchokken , alle po. gingen van Volken en Vérften, hoe zeer zij eene algemeene verwoesting dreigen, zullen zelfs daar toe middelen zijn voor Hem , die uit duisternis licht Voortbrengt! Eens zal al het menschdom van de goedertierenheden des Eeuwigen gewaagen! groot is God! Het menschdom heeft zijne wetten, die alleen hun heil bedoelen , overtreden, het menschdom heeft de deugd verlaten , voor de ondeugd , het menschdom heeft alles in zich zeiven verdorven ! groot is de Richter der wereld in zijne oordeelen en ftrafgerichten, die den fchuldigen geenszins onfchuldig houdt! Vreeslijk is het voor den godlozen, wanneer hij in de handen van den leevenden God valt ! Maar tevens goed is God! altijd hadden zijne oordeelen inmengzelen van ontferming en goedertierenheid. Verdelgde hij ééns rechtvaardig al wat leefde, door eenen watervloed, hij fpaarde nogthans den rechtvaardigen N o a c h met zijne achten , om het menschlijk geflacht op de vernieuwde aarde weder voort te planten , en zwoer , dat hij andermaal geen zondvloed zou doen komen, waar van zijn boog in de wolken een beftendig onderpand zou wezen ! Groot en goed is Gods langmoedigheid! Hij liet wel de Heidenen wandelen in hunne weeën, omdat zij zijne heerlijkheid ontëerd, en die aan fchandelijke afgoden gegeven hadden , des niet tegenftaande liet hij zich aan hun met onbetuigd, hun -oeddoende van zijnen hoogen hemel, en hunne harten vervullende met fpijze en vrolijkheid , of zij ook hem, hunnen Weldoener, die niet verre was van een iegelijk van hun, tasten en vinden mogten. Maar .boven alles groot en goed is God, in zijn ontwerp van het herftel en de zaligheid van het ongelukkig mensehdom! Welke, grootheid van wijsheid, van magt,  ( 93 ) van genade , van heerlijkheid in dat ontwerp, waar in Engelen zeiven begeerig zijn in te zien 1 Een ontwerp, het welk in de eeuwigheid beraamd , in de eeuwigheid volmaakt en voltooid wordt! Een ontwerp, waar toe de fchikkingen van het eerfte oogenblik van 's menfehen val wordèrr bekend gemaakt, tot dat het door den Zoon van God zeiven, in het vleesch verfcheenen, in het volfte licht en klaarheid gefteld is. Hoe groot en coEDis God! Hij vergeeft zonden, die zijne Majefteit hadden pogen te ontëeren! Hij bewijst genade aan doodfchuldigen! Hij herftelt in zijne ^unst, en behandelt al* een teder en liefderijK Vader zulken , die hem getergd en zijne heilige en heilzame wetten verfmaad hebben ! Een eeuwig en nimmer eindigend geluk en zaligheid fchenkt hij uit loutere goedheid aan allen , die van zijne goedheid gebruik maaken , en hem door het geloove en vertrouwen de eer geven! Dezen leidt hij als Vader door zijnen Geest op den weg van waar geluk , daar Hij hun zijnen goeden wil bekend maakt , en hen ver» maant, maar ook door zijne weldaaden verpligt om Hem lief te hebben, en deze liefde door het gehoorzaamen van zijne geboden, en bijzonder door de liefde tot den evenmensch, te openbaaren, en zich als echte kinderen van dien Hemelfchen Vader te gedragen. Hoe groot! hoe goedI Opdat wij in zijne gunst weder zouden kunnen deelen, en van onze zonden gerechtvaardigd en vrijgefproken , eeuwig gelukkig voor Hem zouden leeven , gaf de Eeuwige Vader zijnen Zoon, tot een ofFer en rantzoen voor veelen! Jesus kwam op aarde! jesus het affchijnfel van 's Vaders heerlijkheid , en het uitgedrukte beeld van zijne zelfsftandii'heid, was voor ons gehoorzaam aan zijnen Vader, droeg° onze zonden in zijn ligchaam op het kruis ; verrees tot onze rechtvaardiging uit de dooden , en werdt opgenomen in heerlijkheid. jesus heeft ons de waare wijsheid geleerïard, ons den Vader geopenbaard; van 's Vaders gunst verzekerd , en ons onderwezen in alle onze pligten , die wij ter verheerlijking van God, en om onze eigene zaligheid te werken , moeten verrichten : jesus eindelijk, heeft ons, door zijn voorM 3 beeld j  C n ) beeld, getoond, hoe dit doenlijk zij, eh tevens Koe" Ifi het houden van Gods geboden een groote loon is. Hoe groot, hoe goed is God! Nog eens! Wanneer wij allen en elk in 't bijzonder, mijne medechristenen, in dille afzondering onze bijzondere lotgevallen nagaan en bepeinzen , moeten wij dan niet erkennen, ook ten onzen opzichte is God GROof en «OEDi Elk oogenblik, o mijne medemenfchen! doet God ons wel! Wanneer of waar in heeft Hij onS ooit beledigd? Wat hééft ons ontbroken, dat wij waarlijk nodig hadden ? Ik fpreek niet van onze onvergenoegdheid , van onze begeerten , die dikwijls geen paal of perk kennen, indien God deze zou voldoen, zou Hij ons maar al te veel ongelukkig en rampzalig maaken, en daarom vervult Hij die niet! Maar wij heb. ben voedzel en dekzel nodig, en hebben wij dat niet gehad van onze eerfte kindsheid af tot nu toe? Daarenboven, leidt ons zijne goedertierenheid niet tot bekeering? Verklaart Hij ons niet in zijn Euangelie, dat hij ook onze God zijn wil? om niet te gewaagen, hoe dikwijls Hij ons uit ongelegenheden , daar wij ons zeiven ingebracht hadden, geholpen heeft, hoe menigwerf Hij het kwaad voor ons ten besten keerde , indien wij Hechts wilden opmerken! zoo oroot, zoo goed is God! Öndertusfchen , hoe weinig wordt die óroote en" goede Göd erkend! die Heinelfche Vader bemind en gediend! Mijn hart bloedt, wanneer het zich voorfielt niet alleen zoo veele duizenden , die onachtzaam voortleeven, die van God noch zijn gebod weten, orfgelukkigé fterveüngen ! maar niet min bloedt mijn hart, wanneer ik zie, hoe fterveüngen zich dien orooteSt en goeden God voordellen als een hard Heer, als een dreng Wezen, het welk elk' oogenblik ftraft efi toornt. Onlangs ontmoette ik nog eenen ongelukkigen, die zich vast voorltelde, dat hij nooit zalig zoude worden ,< dat hij reeds van eeuwigheid verworpen was , én ach ! welke pogingen ik in 't werk delde, zijn origeloof bleef zich hardnekkig ftaande hot/den ! OfigebiK-  ( 95 ) kig medemen.cch! hoe beklaag ik u! Gij berooft u zeiven van alle die vertroostingen , van alle die zaligheden, welke de groote en goede God fchenkt aan? allen , die hem niet miskennen , maar die op hem betrouwen en hem dienenI Helaas! deze zijn misfehien de ongelukkige gevolgen van een verdraaid voordellen van de leere van het Christendom of van een verkeerd bevatten van deze leere ! Verkondigers van het Euangelie! wat ik u bidden mag, wacht u toch , dat gij den toegang van het rijk der hemelen voor niemand fluit, dan voor hem, die weigert te gelooven , God te beminnen, die ons bemint , en hem te dienen , die alleen onzen dienst Waardig is 1 O verhindert toch niemand, om in te gaan in het hemelsch Koningrijk , maar nodigt de moedelozen, beftraft met vriendelijkheid de onwilligen, dwingt hen, door overtuiging en redenen, om in te komen; en gij, mijne medemenfchen! Q miskent God niet! Hij is groot en goed! Gelooft zijn woord, wie gij zijt t Zijn Zoon zelf heeft ons verzekerd , dat een iegelijk door het geloove in hem tot den Vader, kan gaan, en ons beloofd , dat hij den genen , die tot hem komt, niet zal afwijzen ! Zeker wie den weg van deugd en geluk WÜ bewandelen, wie een deugdzaam en gelukkig mensch begeert te zijn, die geve den grooten en goeden God de £ere, vertrouwe en diene Hem, en zijn heil is zeker! GQDS GROOTHEID en GOEDHEID- groot is de Heer! Hij denkt, en 't gefchiedt. Mijriaden van wezens Eerbieden de wenken Van zijne Almagt. groot is de Heer ! Een eenige blik, En werelden worden^ Én werelden keeren Tot flof en — niet 1 S roo t.  ( 96 ) groot is de Heer! Hij fuist in den Storm; Hij woedt in de zeeën, Als baaren op baaren Schriklijk bruisten ! groot is de Heer! Hem vat niet één mensch I Geen Engel, geen Seraf! Hij zelf , Hij bevat Hechts Zijne Grootheid! goed is de Heer! Zoo goed en zoo groot! In weldoen oneindig ! Voor feilende menfehen Vol ontferming! goed is de Heer! Nog rustte de mensch In 's Heeren befiuiten; Toen fprak Hij : Wees zalig! En zie — Hij was 't! Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gerritss. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alöm tij de voornaamfte Boekverkoopers,daar dezelve WeeklijSiJ op Zaturdag, a een en een halve Stuiver wor Hoe uitgeftrekt is zijne rnenscbenliefde! Aan armen wordt het Enangelium verkondigd ! Euangelie , is eene blijde boodfchap , eene heuchlijke tijding en bericht; en . wat verkondigde jesus dan? Juist het geen de arme menfehen behoeven. Dat God hun genade gefchonken heeft, dat hij de wereld lief heeft, dat hij zijnen eenigen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve , maar het eeuwig ieven hebbe. jesus leerde, dat God on¬ ze Hemelfche Vader is , hebbende hij jes us zijn leven tot een rantzoen voor veelen gegeven, en dat wij dienvolgends op de Godlijke Voorzienigheid in alles vertrouwen kunnen en mogen, dat wij in de gunst van den Almagtigen zijn als zijne kinderen , en als zoodani^en Hem als onzen Hemelfchen Vader mogen en moeten aanbidden , dat 'er bij hem rust is voor alle vermoeiden en belasten , dat leven en onverderflijkheid het eeuwig duurend geluk en lot is der genen , die God vreezen enz. En dat deze weldaaden der Godheid ons verbinden om hem boven alles en met alle onze vermogens te beminnen en onze naasten als ons zei ven. -—— Eindelijk, dat geen lijden , geene wederwaardigheden, ons in ons waar geluk kunnen hinderen, maar dat dezen veel eer de weg zijn tot de zalige heerlijkheid, voor allen, die zich zelven verloochenen, en in ds liefde-armen des Hemelfchen Vaders werpen. Zulk eene leere is door geenen wijzen der wereld ooit verkondigd geworden ! Zij werdt aan de Aardsva. deren , en aan het Oude Israël alleen bekend gemaakt, doch niet in haare volle klaarheid , maar nu wordt dit Euangelie verkondigd aan allen, die gelooven , aan het geheele menschdom onbepaald, zonder onderfcheid van volk,  C 112' ) volk, van rang , of ftaat , roet de votkotÉei flê gelijkheid. Verkondigd aan u en mij, mijn Lezer! jesus is voor ons in de wereld gekomen! Ach! laat ons niet ongeloovig wezen , of laat ons dit heuchlijk bericht niet verwerpen ! Zonder dit zijn wij waarlijk arm , allen, het zij rijk of arm naar de wereld , even arm en behoeftig; niemand kan ons verzekeren, dat het ons ook eeuwi" wel zal wezen , dat geen onheilen ons fchaden zullen aan onze zaligheid; de wijsgeerte mag haare vertroostingen bijbrengen , maar zij heeft niet de volle verzekerdheid van den Godlijken wil van ons eeuwig heil. jesus alleen heeft door zijn Euangelie het leven en de onverderflijkheid in 't licht gebracht; en getuigd , het geen niemand ooit ondernomen heeft, tegetuigen , het geen niemand getuigen kon , dan Hij, dat onze zonden vergeven zijn! Gij en ik, mijn Lezer! zijn dan in ons zeiven arm en behoeftig ! aan armen wordt het Euangelie verkondigd , dus ook aan ons! Zo wij niet gelooven , dan is de fchuld bij ons, niet bij den goeden God, niet bij dengetrouwen Leeraar. Hoort, o mijne medemen¬ fchen! hoort het Euangelie ! Heden is de Zaligmaker, de Heer geboren! Heden vieren wij zijnen verjaardag, op welken Engelen zongen : Eere zij Gode in den He* mei! Vrede op aürde ! In de menfehen welbehaagen! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK gereits3. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom tij de voornaamfte Boekveriioopers, daar dezelve Weeiilij&J op Zaturdag, a «en en een halve Stuiver wordt uitgegeveu.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 15. JESUS de MESSIAS. Zalig hij, die aan mij niet geërgerd zal worden. JESUS. J^Leden is het de laatste dag van het Jaar 179a, het welk met recht een wonderjaar genoemd mag worden, wegens de menigte van gebeurenisfen , welke , geduurende den loop van hetzelve, geheel Europa hebben doen verbaasd ftaan , over welken ik mij hier niet zal uitlaten maar alleen dit zal aanmerken, dat alle oplettenden eene hooger hand erkend en geëerbiedigd hebben, zelfs zij, die anders gewoon zijn, oppervlakkig te denken hebben openhartig beleden , dat iet meer dan menschlijk zich vertoont in de voorvallen van den tegenwoordigen tijd , en waarlijk het is zoo. In Frankryk, vrijheid van Godsdienst- oefening ! in Frankryk de Koninglijke regeering afgefchaft! dat Frankryk, daar wel eer zoo veel bloed vergoten is, omdat men 'er volftrekt niet meer dan éénen godsdienst wilde dulden , zelfs nog in onzen tijd ! dat Frankryk, daar de Honing het alles fcheen te wezen, daar , j? ™en  pen voor den Koning alle? tot het leven zelfs overhadti Maar heeft, onder alle deze gebeurenisfen, het waare Christendom ook veld gewonnen? Is het geloof in j esus , en door Hem in God, de belijdenis van zijnen naarn, en , de beoefening van zijne leer , en de wetten van deugd en liefde, ook meer algemeen geworden? Hij heeft beloofd, dat hij ééns komen zal , wanner alles aan zijnen Scepter, aan zijne billijke en rechtmatige regeering en beftuuring, onderworpen, en het heil van bet menschdom voltooid zal wezen. Maar waar blijft die belofte van zijne toekomst? het ééne jaar verloopt voor, het ander na, en zedert den tijd onzer vaderen blijft alles, gelijk te vooren 1 Zie daar eene bedenking, welke in onzen tijd door veelei wordt ingebracht, welke pp veelerleië wijzen nog kan opgefchikt, en zoo fterk gemaakt worden, dat, indien zulks mooglijk ware, zelfs de uitverkorenen zouden Verleid worden. Hoe ! wat voordeel richt, tpch het Christendom aan onder de menfehen ? De Christenen zijn en blijven verdeeld , hunne verdeeldheden nemen zelfs nog toe! Wij beleeven, gelijk men zegt, eene verlichte eeuw, en welke misdaaden, xvelke fnoodhedeh zijn'er, die niet in deze verlichte eeuw gepleegd en bedreven zijn geworden ? Doch , ik behoeve dit niet uit te breiden, het ongeloof is vernuftig genoeg, om zich vragen op vragen des aangaande {S vermenigvuldigen. (Ik wil mijnen Lezer Wapenen tegen deze en foortgelijke bedenkingen van het ongeloof, én hem doen letten op die waarfchuwing van jesus zeiven: Zalig Bij, die aan inlj niet zal geërgerd worden l De Joo^n hebben zich aan jesus geërgerd, wanneer bij onder hen verkeerde , niettegenftaande zijne weldaadige wonderen', die hij verrichtte, nitttegenftaande zijn onberispelijk gedrag, dat hij ender hen voerde, en niettegen ftaan de de kracht der waarheid ziiner leere alle .tegenfprekers befchaanide, en elk overtuigde, dewijl hij leerde als magt hebbende,'en Biet als de Schriftgeleerden en Farizeën. Wij ergeren, wij ftooten ons aan iemand, wanneer wij iet in hem ontdekken, dat wij van zijn Jprakter niet verwacht hadden, of wanneer hij dingen ?egt of doet, die wij met zijn karakter niet rijmen of (^vereen kunnen brengen, dan twijfelt men, pf hij die.  ( iii 3 tóan wél is, daar wij hem tot hier töe voöt gegroet had-» den wij wantrouwen hem, men weet ten minften meti wat 'men van hem zal maaken. De grond van zoodamgö ergernis kan bij zulk iemand zeiven zijn. Hij was een tijdlang een goed, edel, gröot man, hij was een ijveraar voor den Godsdienst, voor zïjn Vaderland enz. maar mi wordt hij klein, onedel, hij betoont geene goede gezindheid meer voor al Wat groot eh loflijk is.. Nu ergert men zich, men weet niet, wat men van hem ul maaken, ja men oordeelt van hem , dat hij die met is dieft men gedacht hadt. Maar dikwijls is de fchuld bij Ons. Iemand handelt misfehien wel, groot, edel, goed, maar wij doorzien zijne oogmerken niet, Wij begrijpen niet waarom hij zoo handelt , Wij doorgronden zijne beweegredenen niet. De groote newton blies zeep. belletjens, gelijk de kinderen, om de kleuren van den regenboog en de breking der lichtftraalen na te fpooren , ftellen wij ééns, dat een onkundig mensch dezen grooteri man dien hij anders voor geleerd hadt hooren röemen; hier in bezig gezien hadt, zou hij zich niet geërgerd, en den grooten man voor dwaas gehouden of zich verbeeld hebben , dat zijne al te gtoote geleerdheid hém vari het verftand beroofd hadt? gelijk dus een fesTus over ïaulüs oordeelde, Omdat hij den Apostel in zijne hooge vlucht niet volgen , hem niet verftaan kon. Irt die gevallen vergeten Wij . dat iemand geheime redenen kan hebben, dat hij grboter, én Wijzer kan zijn daü wij , en dan is 't onze ergernis of eene zwakheid van óns verftand of wamwijsheid. Niets is gemeeher dan deze zwakheid óf waanwijsheid. Zoo hadt deman moeten doen, soo hadt hij moeten fpreken , met één woord , de besté Huurlieden ftaan doorgaands aan land. Nu ergerden zich de Jooden aan jïsus! Was « fchuld bij hém of bij de Jooden? Wij kunnen de zaak ge. maklijk beöordéelen. De Jooden hadden vooröordeelen^ zij verbeelden zich , dat de M e s s i a s een groot Koning en Overwinnaar zou wezen , dat hij de Jooden van de overheèrfching der Romeinen bevrijden, en het rijk van öavid en saloüo herftellen zóü. — Z-ij geloofden , dat die eerst waarlijk heilig was, die ftipt de geboden der wasfehingen. reinigingen, tienden enz. in acht nam; en f i nu  c «6 ) nu Jesus kwam in eene geringe gedaante, jesus predikte, dat zijn rijk niet van deze wereld was , jesus verkondigde den ondergang van den Joodjehen Staat, jesus maakte geen werk van de uitwendige plegtigheden, als 'er geene betere gerechtigheid plaats hadt. Met één woordr, zijne leer en levenswijze ftrooken niet met hetgeen de Jooden verwachten en zich verbeelden. En zij meenden, dat zij het wel hadden, daarom ergerden zij zich, en wilden hem niet als den messiüs erkennen. Maar was nu de fchuld.niet bij hen? Konden zij niet mishebben, en hadden zij. niet in de daad mis? Weten wij dit niet, die meer verlicht zijn, dan zij waren? bij voorbeeld, niemand onzer twijfelt, of jesus hadt gelijk , wanneer hij zeide : Ten zij uwe gerechtigheid overvloediger zij, dan die der Farizeën en Schriftgeleerden, kunt gij geen waar onderdaan zijn van het rijk van God! . Zelfs hepen jesus leerlingen gevaar, van zich te ergeren, als hij fprak van zijn lijden , van zijn dood, omdat zij 'er geen denkbeeld van maaken konden, een pet kus zelf nam hem bij zulk eene gelegenheid ééns ter zijde , God zij u genadig! zeide hij, dit zal.u geenszins overkomen ! Maar wat antwoordde jesus hem? Ga achter mij , satan, gij bezint niet het geen Godes Is, maar het geen roenschlijk is, gij redeneert als mensch, en hier zijn verhevener Godlijke zaaken. Maar, ook de Christenen zijn niet vrij van zich aan jesus te kunnen ergeren , indien zij niet op hunne hoede zijn. In de leere van het Christendom zijn Leerftukken , die vreemd fchijnen , de beloften van jesus fchijnen niet vervuld te worden! Waar is dat Christendom , dat men volgends zoo veele heerlijke befchrijvingen verwachten zon? Waar de kracht van jesüs Geest, om de menfehen tot het geloof en liefde te bewerken? Ondertusfchen zich aan jesus te ergeren is eene groote belediging voor hem, indien hij toch waarlijk d& Zoon van God, de Heiland der wereld is, en indien onze ergernis, ons ongeloof en twijfeling, uit qïj ze onkunde, vooröordeelen , en waanwijsheid ontftaat. Laat ons eens ons zeiven voor een oogenblik hier tot een voorbeeld nemen, en wij zullen kunnen voelen, hoe hard het valt, voor een' braaf man, miskend te worden. Wij  C U7 ) Wij moeten ook dikwijls fpreken of zwijgen, werkzaam zijn, of öilzitten , daar een ander zulks niet begrijpt; wij moeten dikwijls zwijgen, daar de wereld verwacht, dat wij fpreken zouden ; en fpreken, daar de wereld verwacht, dat wij zwijgen zouden; en dit zijn dikwijls gevallen, in welken wij het best, het zuiverst en deugdzaamst handelen. Wel nu, het fmert ons dan, wanneer men ons miskent, onze oprechtheid en deugd wantrouwt, ons niet voor goed en eerlijk, voor deugdzaam en verftandig houdt, omdat men onze bedoeling, het-gantfche beloop van ons gedrag niet doorziet! En hoe meer wij van iemand houden, hoe moejelijker het valt , als wij ook van hem miskend en gewantrouwd worden , zelfs juist terwijl wij zijn geluk en welzijn op het oog hebben , en bevorderen langs middelen, die wij hem voorals nog niet ontdekken kunnen , en die hij niet doorsiet. Aan den anderen kant, zich niet aan jesus te ergeren, in hem te blijven gelooven, en vast te houden aau zijn vertrouwen, boe vreemd ook alles voor ons zijn moge, is de grootfte blijk van liefde en eerbied, die wij hem bewijzen kunnen. ——— Laat ons weder op ons zeiven zien. Stel , dat wij van iemand , wien wij groote dingen toevertrouwen, zeggen moeten, dat wij niet weten, waarom hij dus of zoo handelt, dat hij dus fpreekt of handelt, dat wij zijn gedrag volftrekt niet kunnen begrijpen , wanneer wij in zulk een geval evenwel blijven zeggen, hij is toch een goed, eerlijk, verftandig, deugd»aam man, hij zal derhalven goede redenen voor zijn doen hebben , en zulks zal op het i'einde wel blijken. Zouden wij wel grooter blijk van eerbied, hoogachting, vertrouwen, en liefde geven kunnen? Zou het ons, indien wij zoodanig- een perfoon waren , niet vergenoegen, als wij dus over ons hoorden oordeelen? ——- Nu voelen wij den nadruk van jesus woorden : Zalig, die zich aan mij niet ergert! Doch, wanneer wij ook op zoodanige wijze iemand iet toevertrouwen , en ons lot aan hem overlaten , bij voorbeeld in het burgerlijke, onze vrijheid, onzen welvaart , en zulk iemand dit ons vertrouwen misbruikt , onze vrijheid verraadt, in plaats van onze weldoener te P 3 zijn ,  C 1-8 ) iij'n, onze verdrukker en dwingeland wordt, wie twijfelt , of zulk een is de grootfte van alle fnobden, hij verdient de verachting van aile braaven. Maar Ook indien 'er flechis een greihtjen eerlijkheid bij ierhand is j zal hij zich fchaameri, misbruik te maaken van het vertrouwen , het zal hem veel eer opfpooren, om alle pogingen in 't werk te ftellen , om aan dat vertrouwen te beantwoorden. En wat moeten wij dan van jesus, dié de deugd zelve was, verwachten, daar hij zulk een onbepaald Vertrouwen van ons vordert , en ons verzekert; dat Hij voor ons heil en voor het heil der wereld zorgt? Behooren wij dan niet te onderzoeken, of de grond van ergernis niet bij ons is? in onze vooröordeelen , irl onze onkunde j in onze waanwijsheid ? Veelen ergeren zich aan de leere van jesus , maar verdient die leeró zulks? Hunne ergernis ontftaat dsar uit, dat zij, het geen menfehen bij die leere gevoegd hebben, met de leere van jesus zelve verwarren, en zijne leere niet onderzoeken in de bronnen zeiven, maar in menschlijke fchriften; de leere van jesus is waarheid en beminlijk , Den armen Wordt het Euangelie verkondigd ! En heeft hij deze of gene verborgenheden, verheven waarheden, ons geleerd , van zijnen verheven perfoon $ van de noodzaaklijkheid van zijn lijden enz. behooren Wij dan niet te bedenken, boe weinig wij weten,bijzonder van God, het onbegrijpelijk Wezen, en van de onzichtbare geesten-wereld? — jesus was inden fchoot des Vaders; en heeft ons den Vader geopenbaard en bekend gemaakt, en hij kon zulks doen , omdat hij 's Vaders Zoon is , maar wie onzer is ooit ten hemel opgeklommen ? Wie van de menfehen kan zich vermeten , om met zekerheid iet vast te ftellen, nopens de wereld der geesten^ en den wil en natuur van het Opperwezen? Waarom zouden wij ons ergeren aan zijne voorfchriften? Het is waar, hij eischt eene geheele verloochening van ons zeiven , bij vordert eene beoefening der deugd $ niet door het flipt nakomen van eenige uitwendige kerkplegtigheden, maar door het volfcrer.gen van de gebo-* den, betreffende rechtvaardigheid, waarheid, liefde tot God en de medemenfchen. Het is waar, dat wij door or.s zeiven dh niet volbrengen kunnen ,- maar bij heeft be-  ( "9 ) beloofd, dat hij 'er ons toe in ftaat zal ftellen door zijnen Geest, en zij, die in hem gelooven, roemen ook, bij ondervinding, door dien zij fteeds in deugd vorderen, d.il zij alles vermogen door christüs, die hun kracht geeft. Laat ons in geloof Hechts werkzaam wezen ,en ons daiglijks op onze heiligmaking toeleggen , om die te voleinden in de vreeze van God. Eindelijk ; waarom zouden wij ons ergeren , dat wii 2ijne beloften nog niet vervuld , dat wij het ongeloof vermeerderen , en den Godsdienst zelfs door fnoode aterlingen tot hunne oogmerken toepasfen en misbruiken zien? Vooreerst heeft hij zelf'er van gewaarfchuwd, dat hij niet zoo fpoedig zou komen , dat de gevolgen van zijne komst zouden zijn , niet aardfche vrede, maar vuur van twist en tweedragt, dat bij zijne laatste komst, hij geen geloof zal vindqn op aarde; hij heeft laten waarfchuwen, du 'er in den laatsten tijd fpotters zullen opftaan, die met de belofte zijner komst fpotten zullen, wanneer wij dit alles dan zien gebeuren, behóórt het ons niet vreemd voor te komen , integendeel, dit is juist het kenmerk, dat zijne komst nadert. —— Ten tweede, dit is het gewoone beloop van Gods daaden , die niet zijn gelijk onze daaden; wij hebben het voorbeeld der Ifraêliten, vier eeuwen verliepen, eer de nakomelingen van abraham, volgends de beloften van God , aan dien Vader der geloovigen , uit hunne, dienstbaarheid verlost , en toen nog veertig jaaren, eer zij in het hun beloofde Land gebracht wierden, > Ten derden'het is zelfs opgemerkt door Herdenen, die den loop der dingen gadeflaan , dat de Godheid met eenen langza'men ftap voortgaat tot de ftraffe der euveldaaden, en jesus leerling petrus vermaant ons, dat wij de Godlijke langmoedigheid en verdraagzaamheid daar in erkennen zullen, die niet wil, dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen. Eindelijk , alwle, hst geen in onze dagen gebeurt, gadeft&at, en met een opmerkzaam 'oog het geheel befchouwt  C i20 ) fehouwt, zal moeten erkennen, dat de Godlijke Voorzienigheid op weg is , om groote dingen daar te ftellen ; alle volken , alle ftaatendommen worden gefchud op hunne grondflagen , en het hart der menfehen vergaat van de verwachting der dingen, die gebeuren zullen. — God zal voortwerken, en gelijk hij alles onder de zonde befloten heeft, toonen, dat niets, dat geene menschlijke Wijsheid en fchranderheid , maar dat zijne majefteit het geluk des menschdoms zal daarftellen. Laat ons dan hier mede het jaar befluiten, en het nieuwe aanvangen, dat wij onzen weg op den Heere wentelen, en vertrouwen, dat hij het wel maaken zal. — Avond, duister, moet het worden, elk moet fchroomen voor den nacht , en dan ten tijde des avonds zal het licht wezen I O hoe gelukkig zal het menschdom zijn , wanneer het eindelijk jesus wetten eerbiedigt, wanneer het den Vader der wezens dankt en verheerlijkt, wanneer het gerechtigheid betracht, en liefde jegens eikanderen beoefent! Kom haastelijk , ja , kom Heere jesus ! Zalig hij, die aan a niet geërgerd wordt! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. ÏB alöm hij de voornaamfte Boeltverkoopen, daar dezelve Weeklijfcj «pZaturdag, a. een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WE'LMEENENDE RAADGEEVER, DE WEDERGEBOORTE. Indien iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan van het Godsrijk geen onderdaan zijn. JESUS. Ren nieuwjaar heeft zijnen loop aangevangen, eene £Te orde Van ^Jgg* fëeTSe ^er^r menfehen \oo\ het menschlijk gen"hf _ Eerlang zal de gantfche Natuur, die thans S^coSS gconkfn ligt nieuw leven nieuwe krachten, nieuwe vrolijkheid, d'! voor ons , bewooners van het noordelijk halfrond , op Jet laagst gedaald was, en reeds weder begonnen 1te keerèn zal dra van lieverlede hooger rijzen , en roet h are ve warmende ftraalen de lagchende lente aanvoe. r-n en het aelaad des aardrijks vernieuwen ; eerlang al e" ïn^f natuur eene blijde gedaante aannemen , eene nieuwe jeugd vertoonen; eerlang zuWen de-bloem^  * C ) jens de beemden, de kruiden de velden, nieuw loof de boomen, verfieren; mensch en beeften zullen, verjongd door de invloeden der levendmaakende lente, als 't wa. re, herleeven; eerlang zullen wij, ten opzichte der natuurlijke wereld, kunnen zeggen. Alles is nieuw ceworaet{! .-.>■.. n Vernieuwde dank-erkentenis zijn wij thans weder aan dat" liefderijk Wezen verfchuldigd , wiens goedertierenheden zich uitftrekken'tot alle'zijne fchepzelen, wiens voetftappen, gelijk de Pfalmdicbter zich uitdrukt, druipen van vettigheden^ Maar laat ons van de natuurlijke wereld tot de zedelijke opklimmen. Deze heeft ook haaren winter , zoo Wel met betrekking tot geheele volken , als tot enkele menfehen; het is winter in de zedelijke wereld, wanneer- eene diepe onkunde heerscht , wanneer 'er geen ijver is in -de betrachting der deugd en liefde; wanneer de pligten, die, als zij beoefend worden, het geluk der menfehen uitmaaken , noch gekend , noch betracht worden. Het is winter in de zedelijke wereld , wanneer ftornien en bui jen van verwarringen, oorlogen , en andere gèduchre landplagen het bedeesde menschdom teifteren , en alles dreigen te vernielen , alle rust , geluk, en veiligheid der maatfchappijën om te keeren. Het is winter in het zedelijk beftaan van eiken bijzonderen mensch , wanneer hij den gloed der Godlijke liefde-zon misfende, ook geen vonk van liefde zijn hart verwarmt, maar zijn gantfche gedrag, en zin koud is omtrent de beoefening van waare godzaligheid en deugd; wanneer de ftorm der hartstochten loeit, en alle gevoel van geeftelijk leven door de zinlijkheid en zinlijke begeerten verftijfd en onaandoenlijk nederligt, >— En deze is onze toeftand van natuur, waar in alleen de gloed van Gods liefdeftraalen nieuw leven eri warmte herftellen kan. V ." "; Dndertusfchen , gelijk elk in den winter der natuur ïeikhalst naar de komst der verkwikkende lente, naar :lu '■' ■ • - - • - •". • de  C lis ) 8e köeftering dés warmen zomers, en het gehöt de» vruchtbaren oogfles , zoo behoorde het menschdom iii het gemeen , en elk mensch in het bijzonder, de vernieuwing , herftelling . en het geluk der maatfchappijën , ert zijne eigene verbeteringen volmaaking te bedoelen; té meer daar wij niet alleen zeker weten, dat 'er ééns eeri Oogsttijd komen zal .waar in elk Zal inzamelen , naar matei hij hiergézaaid heeft, maar dewijl wij ook de verzekering; én de beloften der Godheid hebben , dat zijn Koningrijk» eens komen zal over de geheele wereld, en dat hij alle dingen nieuw zal maaken ; gelijk ook elk de toezegging heeft, dat alle eh eën tegelijk, dié de leere van jesus in waarheid ömhelèt, en in hem gelooft, ontwijfelbaar gelukkig en zalig is, én eeuwig zijn zal. Ét ' ' • ' ' > , ' ' fft de daad , elk Waar Christen ziet, met verlangen, de komst van jesus te gemoet, om eens de wereld te richten in gerechtigheid jen de volken te oordeelen in rechtmatigheden, wanneer Hij zal regeeren , en zijn rijk, hep lijk van waarheid, yrede, deugd, en liefde alömme op aarde zal plaats bobben. —;— Doordrongen van deze hoop, door verlangen verfterkt, en aangevuurd door de zucht voor de eer van God en jesUs , die dan zich heerlijk zal vertoonen in zijne waare glorie, en niet mirt door zucht voor, en liefde tot, het algemeen welzijn van alle zijne natnurgenotèn , ineènt de oprechte Christen in de gebeurenisfen van dén tegenwoordigen tijd de werkingen der Albeftuiirende Voorzienigheid op te merken ° die op weg is, öm groote dingen uitte voeren, en alles te bereiden, om Gods groot, hem verheerlijkend plan tot heil van het gantfche menschdom daar fe ftellen, en allen te verëenigen tót den dienst van zijnen grooten Zoon, dien Koning der eere ! Trouwens de Geest en ae Bruid herhaalen geftaadig de hartelijkfte gebeden: Kom haajïelijk, ja kom, Heere jesus! Ondertusfcheh , terwijl wij dit wenfchende hoopen, en hóopende wenfchen, zij elk onzer, dit is een we,lmeeneode Raad , en'de beste Nieuwejaars - wensch, bedacht, om Vernieuwd te worden in de vernieuwing vari gijn gemoed, en den ouden, mensch der zonde af te leg(J 2 gen»  C *»4 ) gen, en den nieuwen mensch aan te doen, dat is, het oude zonden wezen te verlaten en in zich te niet te doen, en als een nieuw mensch uit beter en vernieuwde beginzelen, met een vernieuwd oogmerk en bedoeling, in eenen fteeds nieuwen ijver werkzaam te zijn, in de uitoefening van döugd, liefde, en godzaligheid, denkende aan het gezegde van den Zaligmaaker. Ik ver„ zeker u heilig , ten zij iemand van boven geboren „ wordt , kan hij het rijk van God niet zien, [ noch „ genieten. "] Mij dunkt, indien ik, bij deze gelegenheid, met mijne Lezeren van deze wedergeboorte en vernieuwing handele , zal zulks niet onvoegzaam kunnen geacht worden; ja te nodiger en nuttiger zal dit zijn, daar dit onderwerp , de wedergeboorte! ongelukkig met'zoo Veele menfchenvonden verduisterd is geworden. • Gelijk 'er veelen zijn , die den eenvouwigen menfehen voorhouden; gij moet de genade hebben, gij moet wedergeboren zijn, gij hebt zoo veel'nodigI in plaats van met de Apostelen da menfehen op te fpooren en te beweegen tot het geloof, om dan vervolgends deze geloovigen, met grond, te kunnen vermaanen, om als zulken^ die in Christus nu nieuwe fchepzelen zijn , ook een nieuw leven te leiden, vol van godzaligheiden liefde, zoo hoort men ook ongelijk minder van iemand zeggen, hij is een geloovige , dan wel , hij is een wedergeboren mensch, efi van deze wedergeboorte maakt men zich denkbeelden, die in het dweepaebtige loopen, en geestdrijverij aanduiden. Men vindt lieden genoeg, die in hun oog, en in het oog van huns gelijken, of ook bij den onkundigen , Wedergeborenen heeten , dezen verbeelden zich ,[en anderen gelooven het maar al te ligt van hun , dat hun iet buitengewoons is wedervaaren, zoo dat zij een onderfcheiden foort van wezens, als 't ware , zijn, heiliger en eerwaardiger dan hunne medemenfchen , die zij als onwedergeboren , onbegenadigden aanmerken , en met Welken zij zich niet gelijk willen ftellen , zij danken ' God , dat zij niet zijn gelijk dezen , en zij ftreelen zich t met dat denkbeeld , dat zij als begenadigden en weder.  C 113 ) geborenen op eene bijzondere wijze in Gods gunst (laan, het welk zij ook door hunne uiterlijke vertooning, en naauw gezette gemoedelijkheid in alles, wat tot den ttiterlijken godsdienst behoort, openbaareu. ■ Het is eene vrij gegronde aanmerking, dat de menfehen over het geheel geneigd zijn tot het wonderbaare, en tevens tot het zinlijke , en dat niets moeilijker is, dan den mensch, hoe zeer zijne voortreflijkheid boven de beeften daar in beftaat, dat hij een redelijk wezen is tot het behoorlijk gebruik zijner reden te rug te brengen opdat zijn godsdienst, gelijk zijn gantfche gedrag, redelijk zij. jesus en zijne Apostelen hadden deze groote bedoeling, om de menfehen tot deze hunne verhevene waardigheid te rug te brengen , en te doen bezeffen , dat de godsdienst in geest en waarheid beftaat, en nog'thans zijn hume woorden en lesfen zedert weder vaak verkeerd verftaan, en opgevat, omdat de menfehen, veriiaafd aan vooröordec-len en zinlijkheid , zich zoo hoog niet kunnen verheffen, dat zij derzelver kluifters affchuddeh, 0m vrij en redelijk te handelen. Het woord weiergeboorte komt maar zeer zeldzaam voor, en dan nog niet altijd in dezelfde betekenis, wanneer, bijvoorbeeld, jesus tot nik ode mus fpreekt van de noodzaaklijkheid der wedergeboorte , en wanneet hij elders aan de Apostelen belooft, dit zij, die hem eevolfd waren, in de wedergeboorte zouden zitten op XII troonen , oordeelende de X 11 geflachten van Israël, bedoelt hij zeker niet dezelfde zaak. Ondertusfchen is niets eenvouwigèr, dan de leere''art jesus em zijne Apostelen nopens de wedergeboorte. — De Jooden van dien tijd hadden dit woord in gebruik, met betrekking tot de Heidenen , die het heidendom verlieten en tot den Joodfchen Godsdienst overkwamen j deze Joodengenoten waren zij gewoon te doopen , eft merkten hen dan aan als menfehen, die nu op nieuW geboren ivaren, en door dezen doop en de daar op volgende befnijdenis kinderen van abraham waren ge* worden , dezen Waren dus bij de Jooden wedergeborenen t Q 3 dOèli  C 126 ) Hoch zich zelveh merkten zij aan, als natuurlijke en eigen kinderen van abraham, en uit dien hoofde het volk en kinderen van God , kinderen des Godlijken Rijks van den Messias. Deze denkbeelden hadt ook kikodemus, nu zegt jes us tot dezen Joodfchen LeerSar, dat elk, die niet van boven geboren wordt, het rijk van God niet zien riöch genieten kan. Dit moest nikodemus vreemd voorKomen , dat jesus dus algemeen fprak , en zelfs de Jouden hier onder fcheen te beiluiten, die toch uit hoofae'van hunne geboorte uit abraham, reeds als kinderen van Gods rijk te achten waren , en dus geene nieuwe geboorte nódig fcheenen te hebben, dit ftondt juist gelijk, als óf iemand in 't natuurlijke wilde zeggen, dat een mensch, die reeds eenige jaaren geleefd hadt, weder in 's moeders lijf ingaan en andermaal geboren moest worden. Deze bevreemding van NiKODEMusis zeer natuurlijk, wanneer wij ons in zijne plaats, en vooröordeelen , ftellen; maar nü verklaart jesus zich nader; en toont aan de noodzaaklijkheid, dat niet alleeh Heidenen maat ook Jooden weder , op nieuw, geboren moéten worden, uli water eti geest; dus heldert hij op, wat hij bedoelde, door van hoven geboren te worden , Of eene hooger geböórte deelachtig te wezen, dat is , geboren te zijn hit water erf geest. De Jooden merkten zich als kinderen van God aan, uithoofde van hunne geboorte uit abraham; zij merkten de Joodengenoten , die 'van de Heidenen overkwamen , aan , als wedergeboorenen , door den doop en befnijdenis , waardoor zij in het verbond van God met Israël overkwamen , en als kinderen Van God met dé Jooden waren aan te merken; maar jesus toont dat beice Jooden en Heidenen, wilden zij voortaan, deelgenoten zijn van zijn Koningrijk, Waarin men Gód in geest en waarheid dient, moeiten Wedergeboren worden uit wa. ter, en geest; uit water, door zijne leere aan te nemen, in hem te gelooven , en dat geloof te belijden , wordende op die belijdenis in den naam des Vaders , des Zoons, en des Heiligen GeefteS gedoopt, waarmede rAU LUs oveiëenftemt, wanneer hij den Doop Aft Ui der wedergeboorte noemt; Uit geest, doordien de geest van jesus nu nieuwe gezindheden,' nieuwe wérézaamhédei*. m  ( «7 ) Jn deze belijders van jesus hervoortbrengt, en bsn opfpoort, om niet naar de oude Mufaïfche buishouding, onder veele zinlijke uiterlijkheden, maar in geest en •waarheid God te dienen, volgends dien godsdienst, dien paulus zoo nadruklijk geest en geejleiijk noemt, en tegen de letter van moses godsdienst overdek. > De leer van hel Euangelie , het woord van God is het middel der overreding , waar door de redelijke mensch gebracht wordt tot het aannemen van, en het geloof in, jesus, en tot de kennis van zijne pligten, en zijne verbindtenis om dezelven te vervullen , daarom worden de Christenen door jakobus gezegd geboren te zijn uit onverganglijk zaad , en voor zoo vei re hier geene natuurlijke geboorte uit eenigen grooten man, bij voorbeeld abraham, iet te pas komt, want deugd erft niet over, voor zoo verre deze redelijke godsdienst niet door vleesch en bloed, door de menfchelijke rede of menfchlijke krachten', maar door de genade van God, alleen geopenbaard is , en door zijnen Geest aangenomen en beoefend kan worden , zoo zijn de Christenen uit God geboren , en zondigen daarom niet , volgends joaNNEsleer. Ziedaar alles duidlijk en redelijk. Wij , Christenen , die in jesus gelooven , hein belijden, en op die belijdenis met onze kinderen gedoopt zijn, zijn van boven geboren uit water, zijnde den doop, het bad der wedergeboorte deelachtig; wij, Christenen,moeten door den Geest van jesus wedergeboren, dat Is , vernieuwd , geheiligd , ons hart en geweten gerei» nigd worden van doode werken, van alle ondeugden, om den levenden God te dienen; wij, Christenen, die der hemelfche roeping deelachtig zijn, moeten vernieuwd woeden in de vernieuwing van ons gemoed, den ouden inensch der zonde, het zondig wezen afleggen, en den nieuwen mensch, die naar Gol gefchapen is in waare gerechtigheid en heiligheid aandoen , wij moeten overvloedig zijn, in allé goede werken. — Dus gaat dari het geloof voor, en de heiligmaking volgt ; wedergeboorte uit water, ea uitgeest, maar teyens onaffcheidbaar gepaard en het één niet zonder het ander, *■ ■ •; -'' Dit  ' ( 128 ) Dit is de waare leere der wedergeboorte; dit is redelijke, godlijke waarheid! hoe zeer ik ook vreeze, dat 'er gelfs leeraars in Israël zijn, die deze dingen niet verftaan., en zich met nikodemus bevreemden zullen, dat ook zij de wedergeboorte nodig hebben. -—>—— Eer gij echter dit verwerpen., verzoek ik hen , en alle mijne Lezers , dit wel te ovetweegen, en te onderzoeken, of niet de wedergeboorte in dien zin , dien men ter thans aan gewoon is te geven, indedaad, hetzelfde zij met de rechtvaardigtnaaking in den zin der Roomfche kerk . dat is, met de ingejlorte gerechtigheid, welke een lijdelijk Christen lom , dweeperij , en, eigengerechtigheid, voortbrengt ? cal vin us zegt zeer wel: „ En deze vernieuwing , wordt niet in één oogenblik, of dag, of iaar, afge, daan; maar God doet het bederf des vleeschs in zijne uitverkorenen te niet door geduurig aanhoudende ja *' zelfs fomtijds vrij traage vorderingen; allengs zuivert hij hen van de onreinheden, en heiligt hen tot zijne Tempelen , terwijl hij alle hunne zinnen tot waare zuiverheid vernieuwt, ten einde zij zich hun geheele leven oefenen in de bekeering; en weten , dat dezq '. ftrijd geen einde neemt, dan met den dood. " Te AMSTERDAM, Bij J. TEN BRINK, GEB.B.ITS3. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. *B «lom Mj ie voornaamfle Boekverkopers, daar dezelve Weeklijkt op Zaturdag, a een en een iaive Stuiver wordt uitgegeven.  O E W E L M E E N E N D E RAADGEEVER. N°. 17. BRIEVEN. Veelen sullen het nafpeuren, en de wetenfchap xal vermenigvuldigd worden. bahicl Tk deel den Lezer in dit Nommer drie Brieven mede, die ik behalven anderen; daar ik ook bij gelegenheid aa„ Zal denken, ontvangen heb. Ik plaats dezelven in dit Nommer, zonder eenige bijgevoegde aanmerkingen> opdat Lezers , die lust tot overweging hebben , over derzelver inhoud nadenken ; mijn antwoord en welmeenenden Raad zal het volgende Nommer bevatten, M ij n heer! Zekerlijk zult gij met mij inftemmen, dat de Bijbel mag en moet gelezen worden , niet alleen «m de lee Hukken des geloofs daaruit afteleiden, maar ook om te kennen den richtfnoer van onzen wandel, wat den heex e behaagt , of mishaagt , gelijk ook de grootheid of zwaarheid der misdaaden , deels uit de directe verkla- ? R Iins  C «3° 3 van het Opperwezen , deels uit de daar op gevolgde ftraföefeningen op te maaken : bij voorbeeld , hoe de Godheid denkt over het geweld, wrevel, en andere misdaaden van de eerfte wereld, levendig te lezen in den zundvloed, waar in alle menfehen, uitgezonderd uoacH met zijn huisgezin , zijn omgekomen. Menigmaal heb ik gehoopt, een wel gefchreven boek aan te treffen waar in de Schrijver toonde de H. Schrift uit dit gezicht' punt befchouwd en tot dit oogmerk gelezen te hebben • trouwens is het voor een mensch , als een ingezeten' een groot voorrecht, de burgerlijke wetten te kennen' in gevallen te weten, wat hij doen, wat hij laten moet hoe veel te meer zal het een pligt, en een onfchatb aar voorrecht z.jn voor een mensch, als een onderdaan van de Oppermajefteit , of een dienstknegt van den Heere jes us den w,l van zijnen Heer te weten. Hoe veel fcheelt het toch, ja hoe veel? of de hoogfte Wetgever zegt, gij zijt een rook in mijn neuze, of wanneer c hr istus tot z.jne gunftelingen zich dus uit, gij hebt mij het harte genomen, mijne Zuster, of wanneer zij, erkennende gefchonkene genaden en gaven , mag uitgalmen , tot was ik in zijn oogen, als eene die de vrede vond. u£^?0eëe^hch ik de bijbeIro1 t0E diteï° tn«tn tan mi e verwonderen over het lot, dat de B.jhouden van mij te ver dikwi ls met S S^^S^^.^ en zwaarigïeden meenen te ontdekken, daar vol O-rekt geene zwaaÏSheden zijn Van waar komt dit? Alleen, mijn waarde ïezer omda wij van jongs afgewend worden om den Si optne fellere wijze .lezen dj, «J» 3  C I461 ) Kjks In vinden; men verlaat de ecnvouwigheid ; den zin ^ die voor onze voeten ligt. ftapt men voorbij, en de eenvouwige, nuitige en bruikbare waarheid, die wij, zo wij wijs waren, zouden aangrijpen, en voor ons toepasfen, om er ons verrtand door te verlichten," en ons hart te verbeteren, verwaarlozen wij, om er geheimen in te zoeken. — Zeker, men behoorde den Bijbel te le^en, gelijk men elk boek leest, daar men kundigheden uit wil opgaderen; men leze den Bijbel als een boek aan menfehen gefchreven» en gevolglijk in den fiijl der menfehen en naar hunne vatbaarheid opgefteld, en men verfmaade het eepvouwige niet, om geheimen te zoeken, waardoor men alleenlijk de zwaarigheden voor zich vermenigvuldigt, en op het laatst geheel her fpoor bi.iïer raakt. Een leerzaam lezer van den Bijbel vermijdt alle fpitsvinnigheden en nodeloze vragen, en vergenoegt zich, met het geen hij vindt, en voo.ïl hetgeen bij in het verband en famenhang vindt, vergeleken met het bepaalde oog. merk van die plaats, welke hij leest. De Biibel is in de daad, geen duister boek in zich zeiven, maar zeer verftaanbaar, en naar de vatbaarheid ook van den eenvouwtgfter, gefchikt. Hij is alleen toevallig duister, door fommige onderwerpen, welke er in voorkomen, bij voorbeeld, oude gefchiedenisfen, zeden, en gewoonten; door den ftijl in fommige Bijbelboeken, wanneer naamlijk de, ftijl dichterlijk is; bijzonder hebben de Spreuken, in het Spreukboek en elders, eenen eigenen ftijl, waardoor zij fomtiids duifter zijn, welke duifterheid vermeerdert door het puntige , en den flag, gelijk men het noemt, die in eene Spreuk heerscht, en er het treffende van uitmaaktzo men dien mist, verliest de Spreuk voor ons haarè kracht en de aandoening, die zij anders zou veröorzaaken, en hoe ligt kan een Westerling in dit ftuk misfen, wanneer hij Spreuken van eenen Oosterling leest, wiens verbeelding zoo vuurig is, dat zij dikwijls het buitenfpoorige zeer nabijkomt. Wij hebben zelfs in onze gemeenzame fpreekwoorden, en dus ook in alle taaien, overvloedige voorbeelden, van Spreuken, die waarheden behelzen, maar die nogtbans wel verftaan moeten worden, of ons anders die waarheden zouden doen misfen, en ellendig misbruikt zouden kunnen worden. — Tot een voorbeeld ftrekke de Spreuk: Die  ( 147 ) Die loopt, heeft fchuld. — Deze Spreuk is dikwijls misbruikt, om den onöplettenden zand in de oogen te ftroojen, en zij is, wanneer men ze zoo algemeen opvat, in de daad onwaarachtig. Of hadt de onfchuldige ie sus fchuld, als hij, om de woede der Jooden te ontgaan, den Tempel verliet? als hij na het Ste leken Efraïm week, om hunne lagen te mijden? Wist Hij niet, wal hij den Apostelen voorfchteef, dat zij de gevaaren en vervolgingen, zoo lang mooglijk, ontvluchten moeften, door zich van de ééne naa de andere Stad te hegeven? Zou men geweld, overheerfebing, de woede van het gepeupel niet mo"en ja moeten ontvluchten, indien er maar gelegen- heid toe is? Evenwel, wanneer de fpreuk of het fpreekwoord wel verdaan wordt, dan behelst zij eene waarheid. Wie met waarfcSijnljike bèfchuldigjngen , die van gewigt zijn, bezwaard , door eenen rechtmatiger! en onpartijdigen reqhtRr opgeroepen, zich dan ftil wegbegeefr, en zich dus aan de verantvvoor'ing onttrekt, die dus loopt, heeft doorgaands fchuld, ik zeg doorgaands, want nog kan hier ook eene andere fpreuk gelden: geen regel zonds'r uitzondering. Na dit vooraf te hebben gezegd, kom ik tot de fpreuk, spreuk. XXXI: 6, 7. waar over de Brief van timotheus handelt, en omtrent welke hij zich niet heeft kunnen vinden. Dit verwondert mij juist niet, men heeft van deze zelve fpreuk al vrij wat gemaakt; men weet, hoe er de Joodfche Meefiets uit hebben afgeleij de verpligting, om aan ter dood gedoemde misdaadigers eenen bedwelmenden drank te moeten toedienen, dewijl men door den genen , die verloren gaat enz. eenen ftervenden misdadiger wilde verftaan hebben, — hoe zeer zij duidlijk hadden kunnen zien, dat de geen die verloren gaat, dezelfde is met de genen, die bitterlijk bedroefd van ziele zijn, welke twee gezegden met eikanderen afwisfelen.'—• Als ook dat betwoord, welk onze Nederlandfche Overzetting vertaald heeft, die verloren gaat, bij de Hebreen gebruikt wordt van een afgedwaald, omzwervend fchaap, en verders bij overdragt van eenen omdoolenden, omzwervenden mensch, die nergens eene vaste en veilige woonplaats heeft, gelijk het ook in de belijdenis der Israëliten d e u t. XXVI 14,5. mijnvader was een bedorven Syriër;beter vertaald wordt gelijk ik gedaan heb; Mijn vader was een omzwervende Arameër. T 2 Mijn  ( 148 ) Mijn vriend timot heus weet niet, of ook de Spreuk alleen betrefFe den Koning lkmüS-l, zoodat het een bijzondere raad van de Koninglijke moeder aan haaren zoon zou zijn, waarnaar hij zich omtrent ellen-digen en treurigen te gedragen zou hebben/ Misfehien heeft hem de uitlegging der Jootfche Meefters, daar ik boven van gewaagde, door het hoofd gefpeeld. Ondertusfehen geloof ik, zoo min als hij, dat er genoegzame leden is, om deze Spreuk zoo bijzonder tot den Koning LEMuët t'huis te brengen, maar ik boude dezelve voor algemeen; dit leert mij duidlijk het verband met de voorgaande verfen , want wat er ook zij van het verband in de Spreuken, hetwelk ik erken, dat vruchteloos over het geheel in dezelven gezocht wordt, nogthans is hier tusfehen vs. 4 en 5 en vs 6 en 7 een verband, bij wijze van tegenftelling. Men leze en oordeele: ' Het komt den „ Koningen niet toe, o lemuSl! het komt den Konin,, gen niet toe, wijn te drinken; en den Prinfen fterken „ drank te begeeren , opdat hij niet drinke en het ge„ zette vergete; en de rechtzake aller verdrukten veran- „ dere.'' ■ — Nu volgt onmidlijk: geeft fterken „ drank" — dat is duidlijk bij tegenftelling: „ Maar „ geeft fterken drank den genen, die verloren gaat; en wijn den genen, die bitterlijk bedroefd van ziele zijn; „ dat hij drinke, en zijne armoede vergete, en zijner moeite niet meer en gedenke " Dus is dan de fpreuk niet bijzonder toepaslijk op den Koning lemuSl, maar iij is algemeen. Dcch , nu volgt de zwaarigheid: Moeten wij treurigen en bedroefden den raad geven, die in deze fpreuk vervat is? Is die raad niet gevaarlijk? Zou dit te raaden, niet fcbroomlijke gevolgen kunnen hebben? enz. Ik ben het bier volkomen ééns met mijnen onbekenden vriend. Daar zijn helaas! meer d in te veel treurige voorbeelden, van ongelukkige menfehen, welken hun verdriet en droefheid, die zij hadden, hebben poogen te verzetten inet fterke dranken te gebruiken, en die in de fles hunnen troost zochten, maar niet vonden, integendeel hun verderf voltooiden en hunne ellende volkomen maakten. Geen fnooder pest voor den mensch, dan het pnmatig gebruik van wijn of fterke dranken! De dronkenschap rrriakc niet alleen den mensch a.n het koude zweet van hun bedorven aangezicht deedeii afpeerlen , pijnigde hen vaak de wankelmoedige overi weging, van het uitzicht in de Eeuwigheid. — Ik heb hen wel ééns jammerend en weer.e-nd hooren uitroepen • ó hoe bang zijn mij de fmerten des doods 1 hoe zwaar valt mij de gedachten der Eeuwigheid! ja bij tusfehenpozen overvielen hen oogenbiikken, in welken zij na aan de wanhoop waren. Hoe menigmaal heb ik bij zulke gelegenheden gepeinsdgefemedt dit aan het groer.e hout, wat moet dan niet het dorre ondervinden? Wanneer een waardig Christen deze zoo buitepgewpone vreeze voor den dood, 'welke hem nevens het"lijden des hgchaams overviel , overwon en al juichend en blijmoedig zijn dood en graf te gemoete zong, was zulks een baifem voor de omftanders, die, gelijk zij gefidderd hadden,als hij door zijne angften en benaauwdheden zijne fmerten verbitterde; nu zich verblijdden, wanneer bij als met een Engelen - tong , en Kerkte van geest, naar zijnen Schepper en Verlosfer uitzag. — Deze en dergelijke gebeurnisfen nagedacht hebbende heb ik geen andere redenen voor deze vreeze kurineh vinden, dan de verkeerde denkbeelden, die iemand van jongs af van den dood worden ingeboezemd. Het is zoo al wat leven heeft, tracht den dood te ontwijken en geen wonder, want de dood is niet in de fcheppihg gefchapen , maar, mag ik mij zoo uitdrukken, met geweld ingedrongen, en van hier zeer natuurlijk die afkeer bij menfehen en dieren van dezelve. — Ondertusfcben zijn er tweederlei foort van menfehen, die den dood onverfchrokken tegengaan kunnen, Vooreerst: Echte waare Christenen, waare beminnaars van God ,' die door, het geloof, dat jesus chris't.us, hun Godlijke Verlosfer , de, wereld en dus ook hen met God verzoend beeft', niet mét den mond, maar van harte, en in hun geheele jjeven door uitoefening van jesus lesfen, getoond hebben, dat zij jesus leerlingen waren. — Ten tweed,* .Woeste barbaarfche lieden, zulken die ruw en onbeschaafd, en als zonder, God in de wereld leeven,/me* Jiil - T" ' dit  ( t$s ) dit groot onderfcheid, dat de eerften als rechte helden» die het gevaat kennen , overwinnen, daar de laatlten roekeloos en onkundig het gevaar ten hunnen kosten tarten. — Zoo wel de gefchiedverhaalen der Oudoeia als de gebeurenisfen van den tegenwoordigen tijd leveren hier van genoegzame voorbeelden op; gelijk agagi ftoütmöedig zeide: de bitterheid des doods is geweken» zou men foortgelijken ook van laater tijd kunnen aannaaien. Heb ik zelve niet eenen ouden grijsaard zien ftervefl, welke niets geloofde, eh als een Leeraar hem bij zijn ziekbed over een toekomend leven onderhielde, dien antwoordde: Wat vermoeit gij mij? — Dat jk item dat voel ik. - Laat mij met vrede. -- Schuit mijne gordijnen toe. — Ik heb mijne rol haast uitgefpeeld. Deze ondervinding dan , en het bezef van {het akelige in de overdenking, van ook eens te moeten fterven, ontwaar wordende , niet alleen bij mij zelvën, maar bij een aantal mijner natuurgenoten'i is de oorzaak van dit mijn fchrijven, hoopende, dat gij, met Gods hulp, in ftaat zult zijn, mijne vragen tot nut van ons en onze medemenfchen, en tot leering van allen, te kunnen beantwoorden. — Opdat wij ééns van de al te groote vreeze voor den dood, óns te vaak verkeerd ingeboezemd , mogten verlost worden. Ziet ondertusfehen het^ gebrekige en gapende in den ftijl, met verfchoning; voorbij , maar let op het hart van den Schrijver. Ik wil u intusfehen mijne bedenkingen vooraf wel mededeelen. Ik venrouwe , dat, indien mende jeugd waare denkbeelden van dood en eeuwigheid inprentte, indien men haar aanwees , welke nuttigheid de dood te weeg brengt, hoe gelukkig zij den mensch maakt, door hein in eenen beteren ftaat over te brehgen, veel van de vreeZe des doods zou verminderen. ■ Indiert men haar juiste kundigheden gaf van God en van zijne oneindige liefde tot het menschdom;dat dit, uit al wat zigtbaar is, kan bewezen worden; dat de Vader, de beminlijke Vai der van zijne fchepzelen, om het menschdom van zii'ne ellende te redden, zijnen eenigen Zoon gezonden heeft,' en mensch heeft doen geboren worden, om dns door hem tot zijne lieve kinderen en erfgenaamen te maaken dat' jesus uit liefde gekomen is, en ons de onverderflijkheid en öntterfiijkheid door zijn Euangelie aan het licht heeft V a. ge-  ( 155 > gebracht: dut rnen door hem tot God kan gaan, en onafgebroken gelukkig wezen; dat wij tot bet vol genot van dat geluk niet kunnen komen, zoo lang wij in dit leven zijn, dewijl v'eesch en bloed het koningrijk des hemels niet beërven kan; dat zoo lang wij in dit ligchaam blijven, wij ellendig zijn , omdat het een ligchaam der zonde is, dus dat de dood ons wezenlijk geluk bevordert dat, hoe hard en vreeslijk hij ook voor het dierlijk lig> chaam is , Christus genoegdoening ons die vreeze moet verminderen, omdat hij den dood in eenen zachten flaap veranderd heeft; Eindelijk, hoe duister en onvolkomen Ook onze denkbeelden van "een toekomend leven wezen mogen , wij nogthans door de verdienften van tesus eene vrolijke hoop en blij vooruitzicht deswegens vormen mogen. De bemoedigende Godsdienst, het onderwijs, de lesfen, die christüs, bij zijne omwandeling op aarda verkondigd, en zijne Apostelen in refcbrift gefteld hebben , moeften voor ons opbeurende zijn, zoodat wij gerust en veilig op hem fteunen, gelooven, hoopen eii vertrouwen, en daar in berusten. — Die lesfen 'opvolgende, en hoe meer wij die opvolgen door liefde en vertrouwen op Hem, zullen wij meer ondervinden dat zijn juk zacht en zijn last ljgt is, ja dat zij den mensch een lust en vermaak zijn, het leven zoeter maaken en veraangenaamen, rust, kalmte en te vredenheid in de ziel verfpreiden, die alle vreugden der wereld te boven gaat. — Alleen de Godsdienst van jesus christüs kan ons vertroosten in nood en dood, de rampen des levens verminderen, en bet ligchaam zelve eere aanhoudende gezondheid verfchaffen. De Godsdienst van jesus is een geestelijke Godsdienst, die de! ziel verlicht opklaart, opheldert, verbetert; deze door der. Godsdienst verbeterd, moet over het ligchaam heerfchen, opdat de gantfche mensch meer volmaakt en Gode gelijkvorminer worde. fa De ziel, het denkend wezen, dat eigenlijk voor den Godsdienst vatbaar is, dus het ligchaam hervormende, de driften in bedwang houdende, en het hart veredelende. en dus, hoewel met zwakheden en gebreken, bekeerd zijnde, bevinden wij het nut ja de noodzaaklijkheid dei doods, die ons ten veilen van alle onze ellende Verlost ea  ( 157 ) en gelukkig maakt, wanneer wij eindeloos en ongeftoord die heilgoederen, die ons door j«sus verworven zijn, in het gewest der gezaligde geesten genieten zullen. — Het is waar ons ligchaam moet in het graf, gelijk het zaad ontbonden worden . maar ééns zullen wij, gelijk het eraan' in de heerlijkheid opftaan, en zulke ligchaamen verkrijgen , die met onzen geest of ziel nader zullen overeen Hemmen , en die de Bijbel verheerlijkte ligchaamen noemt. — Dus maakt de dood ons wezenlijk ge. , kkig — De fmsrt ,die wij ondergaan, bij de fcheidmg der ziel van het ligchaam, mag aangemerkt worden al» het gevoel bij het affcheidnemen van eenen vrjend, die eene verre reize aanvaart, matt éér.s zullen beiden weder verëenigd worden,—Ook brengt de dood ons niet ineen onbekend land. Neen — onze vrienden, maagen , en bekenden ontmoeten wij daar in 't gewest der zaligen niet alleen, en verkeeren met bun ongeftoord, maar zelfs met wezens , hooger in rang dan wij nu zijn, die- ons thans te verheven ja onbefchrijflijk zijn! Ds plaats, daar wij aanlanden, is geene plaats van verveeling of ledigheid maar vol van die werkzame vergenoegens, die onze ziel, hier door ons ligchaam te zeer gedrukt, maar enkele keeren heeft kunnen genieten. j Daar zullen wij altijdduurend'geestlijk voedzel, ontwikkeling, fteeds 'toenemende en eeuwig onuitputbare kennis bekomen. — De bewustheid, dat zij het niet zoo ver op deze aarde gebracht heeft, als hadt kunnen gefchieden, zal misfehien de ziel veiöotmoedigen, doch door rufteloos voortgaan in de volmaaktheid, zal zij trapswijze van eeuw tot eeuw daar in toenemen. Hebben nu de Christenen wel reden, om bang te zijn voor den dood , die ons waarachtig geluk bevordert? Laat hen voor den dood vreezen, die in vollen rijkdom, overvloed en wellust levende , zeggen : Wil God mij de aarde laten, ik laat hem zijnen Hemel? Gij leeraars van'den Godsdienst! houdt toch veel uwen leerl'ngen en toehoorers voor den algoeden den allerlief hebbendften God, en ontfermenden Vader, die wil, dat allen zalig worden, en,tot kennis der waarheid ko* merl) die fteeds zijne liefde-armen uitftrekt, om Zijne ongelukkige tot hem konunde fchepzelen te redden, die daar toe zijnen Zooh gezonden heeft enz. dan zult git, V 3 door  C Ï58 ) rjoor God zoo liefderijk, gelijk Hij waarachtig is, voor tP de mensch, ja vedsi l" mensch in 't gemeen, is vatbaarer.otn doo I êfd> t nen te worden. — Door bedreigingen d0" "T°n* rende fchrikbeelden maakt men hem wed'^r^V verlater en verzaker van God, dien hij een'tX'H3 EuSir^H^S t WCh be. net is immers bevatl ik ?p(fc kmd, wanneer men hem toont dat nis' hf ! °r eerf kwaad te doen, hij niet feelukkte nhV? J V00rtSaat. leeven of terven \ïn ",rghenoe«d kan als >i ware, beangftigen en^efaTw „W?? hoe vertrooftend het Euanselie is » " h,J z,et dan, gij leeraars van het Euangeliel Zit ^ hem gelie fmaaklijk, en hij Zal SS^S^lSSSé gedrongen worden tot liefde, eh aangeprikkeld fer • g ' fchrog en navolsine , daar eii rl„« ™ navor' fpreekt, zult gif g m ST'ln'de Sl Tr 45Tin tM ^ zoodat hij overtuigd en gewonnen wordt O Indien de leeraars van het Fuanp-plip ■ hoe voordeelig het zou Jfr.wVtoTme?"'**0,' Wige woorden , zoo als befchaafde lieden L ƒ ? lijken omgar.g gebruiken, met GodsdiVnTt ™ bUrgcl> voel, tot hunne Toehoorers fnraken .1 Z'16/" ge' gevoel, het hart te meeïTreffeh eS'hunnp"^" ^ he? eene redelijke wijze in de zie^dringe°P kendheid, uitgekipte woorden, u gelezen wl' ^ kutelen het oor , ftreelen de zinnen,Zrï de^T tochten. Zie daar alles ■ . T ° 6 harts' leerlingen fpraken tot hunne hoorderen tot^L,? f1? Gemeente, in den gemeenzamen ftnf .1 ^gaderde hun beeriiDeliik &CI"eCT.zamen ««Jl. en deze was voor ven SS tn^e he"" e'rsT^ ^anDefl! dat ze' dezen hebben S.^&K'Sffi fchoolfche bewoordingen wi,\ *h',der,ng«i. aan öp door eenvouwig en'ÏÏdnrkiijkïeid! " """"^ leer!g  C 159 ) Zie daar, mijn Heer! het beloop van mijne gedachten.— Ik weet zeer wel, dat in dezen brief veel gapingen, veele gebreken zijn, doch heb geen tijd, om ze in orde over te fchrijven. ■— Dus zal dezelve voor Uwweekblad niet gefchikt zijn , ten zij gij de zinftoorende fouten geliefdet te verbeteren, — Het medelijden, dat ik voor mijne medemenfchen heb, die ik fomtijds in gezelfchappen , wanneer er van fterfgevallen, van fterven , van dood enz. gefproken wordt, de vreeze op het aangezicht lezen kan. Hoe dikwijls hoort men dan: Wij zitten nu zoo lief en vrolijk bij eikanderen , laat ons nu van wat anders , dan van deze zwarte en treurige onderwerpen fpreken! enz. Dit heeft mij aangezet, om U daar over te onderhouden, opdat, indien mooglijk, onze Landgenooten een recht denkbeeld krijgen van de dood, -■ wat die al en wat die niet is? Opdat zoo veele braave Christenen niet gefolterd worden, maar zich verheffen boven de verkeerde hun ingeboezemde denkbeelden. Een Christen moet — en kan een Held zijn . en een Held moet den dood niet vrezen. ■ Hem', dien 't leven christüs was, is het fterven gewin. Na U Gods dierbaren zegen toegewenscht te hebben, noem ik mij enz. eek peinzend christen. gis Decemb. i~gi. Ik heb den ftijl van dezen Brief , volgends de mij gegeven vrijheid .verbeterd, er waren, als eene Bijlage, nog eenige viagen bijgevoegd , doch deze benevens mijne aanmerkingen over dit onderwerp zal ik fpaaren tot het volgende Nommer. Tot plaatsvulling diene het volgende uit het Hoog" duitsch vertaalde Versjen. Schriklijk is de dood, Voor hun, die, zoo fnood, Zich door euveldaên verderven, Een vertwijflend, hooploos fterven, In ellende en nood , Is des zondaars dood.  Doch, des Cbristëns dood Kent geen angst noch nood, Tn zijn lieflijk lagchend wezen Staat een' Erglenvreugd te lezen; Schoon , als 't avondrood Is des Christens dood. Hij , uw vijand , mensch! Is eens Christens wensch, Die van zijne weenende oogen Eens de laatfte traan zal droogen * Hij , uw vijünd , mensch! Is eens Christens wenschl Nu , van zonden vrij, Sterft de Christen blij. jesus, wien de Hemellingen,' Juichende , eer en grootheid zingen, Maakte ons éénmaal vrij, Nu , nu fterft men blij. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK GxKsiTsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En «lön> bij de voornaamfte Boekverkooper,, daar dezelve Weeklijk* op Zajardag, a eca en een nalve Stuiver wordt uitgegeven.  O E WELMEENENDE RAADGEEVEL jN°. 21. (Vervolg van No. ao.) DE DOOD NIET VERSCHRlKLIJK VOOR EENEN CHRISTEN. De Godsdienst vertoont mij den dood aan zijne beste zijde, niet als een' verjloorer, maar als een bevoorderaar van de deugd te beloonen. —— Niets zekerer dan deze iluitreden ——— zal het kwade na dit leven worden geftraft, zal het goede na dit leven worden beloond, gegrond zij onze kennis, wat wij eens worden zullen, het zij gelukzalig, of rampzalig, in de befchouwing ,'naar welken regel, wij hierin dit leven gewandeld hebben. De uitfpraken der Godheid, verklaaren den ftaat van onze wording, zeer duidelijk. Het is. „ Die in den Zoon gelooft , die heeft het eeuwige leven , maar die den Zoon ongehoorzaam is , zal het leven niet zien, maar de tobrn Gods blijft op hem. " Verder. „ De godloozen zullen gaan in de eeuwige pijnen, maar de rechtvaardigen zullen gaan in het eeuwige leven. " Deze vraag is ook belangrijk. Zij bepaalt den mensch bij zijnen pligt. Zij doet den mensch beantwoorden aan zijne beftemming. Zij maakt den mensch gelukkig voor den tijd. Zij maakt den mensch gelukkig voor de eeuwigheid. 1. Zij bepaalt den mensch bij zijnen pligt. Hier door ziet hij, dat hij niet alleen gefchapen is, om de wellusten dezes levens te genieten, maar om eens voor veel verhevener; voor waar geluk , vatbaar te ziin; dit doet hem befeffen , tot wat einde hij van God , gefchapen is; daar toe namelijk, om hier, in dit leven, den wil van God, volvaardig te volvoeren ; als een redelijk fchepfel den mond te zijn van al het gefchapene tot grootmaaking en verheerlijking, van Gods nooit genoeg volprezen deugden , en volmaaktheden, en hem zeiven alzoo vatbaar maaken , ter genieting van waare zaligheid. 2. Zij doet denmenssh beantwoorden aan zijne beftem¬ ming.  ( 173 ) ming. De gedachten , van eenmaal dit tijdelijke , met het eeuwige te zullen verwisfelen, doet hem woekeren voor de eeuwigheid ,• daar door bemint hij de deugd; daar door betracht hij dezelve; doch, niet om 'er eisfchen op te gronden van eigen waardigheid, en verdienfie, maar alleen uit kracht, van dat aanminnigst verband, dat God zelve, naar zijnen vrijen wil en welbehaagen, beftuurd door waare wijsheid, tusfehen genade , en pligt gelegd heeft. 3. Zij maakt den mensch gelukkig voor den tijd. Hij t die zich de fcheiding van dit benedenrond geduurig voor oogen Helt, en daar door Gods wil volvoert, heeft vrede voor zijn gemoed, is in allen ftand getroost, vertrouwende zig zeiven geheel aan zijnen God toe. 4. Zij maakt den mensch gelukkig voor de eeuwigheid. Hij, die onafgebroken aan zijnen dood gedenkt, en daar door het zielverdervend ongeloof verwisfeit met het zielzaligend geloof, in den voor zondaars aan het kruis geftorven MESsias! ervaart eens in de eeuwigheid, al dat beftendig goed, dat God heeft weggelegd, voor allen.die hem vreezen, en geniet zoo in de nabijheid, van het eenig , eeuwig , en drieëenig Opperwezen, verzadiging van vreugd, lieflijkheden aan Gods rechtehand, eeuwiglijk en altoos. Wat dunkt u mijn Heer! is de vraag, wat man leeft 'er, die de dood niet zien en zal , die zijne ziel zal bevrijden van het geweld des grafs? niet gewigtig? is zij niet belangrijk ? Keurt gij deze mijne gedachten der eenzaamheid algemeen nuttig, plaast dan dezelven in uW geacht Weekbtad. Voeg daar bij zoodanige drangredenen, als u des kundig oordeel daar toe meent, in betrekking te komen. Vergunt mij alleen mijn Heer! hier nog eene enkele aanmerking bijtevoegen , die mij bij de overfchrijving voor den Geest komt; zij is deze. Blijkt uit het vooren betoogde, dat wij niet alleen voor dit leven, maar ook voor een volgend leven gefchapen "Y 3 , zijn,  C 174 ) iijn, dan betarmt het ors, dat wij veel aan onzen dood gedenken. Dit betaamt ons als redelijke menfehen. Dit betaamt ons als Christenen. Dit betaamt ons als redelijke menfehen. — Wat toch meer, dan onze redelijkheid, onderfcheidt ons van bet redeloze fchepzel? Hier van is het, dat God ons boven alle fchepfelen verheven heeft, en al het gefchaapene op dezen wereldbol , aan onze heerfchappij heeft onderworpen, zoo dat wij in betrekking van onze redelijkheid, meer aan God gelijk zijn, en meer in het bijzonder , aan de heerfchappij van onzen maaker onderworpen ftaan. Kent het redeloos dier, de Os zijhen bezitter, en een Ezel de kribbe zijnes heeren, hoe veel te meer, moeten wij dan als redelijke fchepfelen, onzen Heer kennen, dienen, beminnen, en liefhebben. De geduurige gedachten nu des doods, daar die ons tot een ander gewest overvoert, moet ons, tot onzen pligt aanzetten, te meer, daar het in waarheid kennen , dienen, beminnen, en liefhebben van onzen Heer, na dit leven afhanglijk is, van dat pad, dat wij hier op dezen wereldbol bewandeld hebben. Dit betaamt óns als Christenen. — Hij! naar wiens naam wij genoemd worden, leert ons, dat ons gantfche leven een voorbereiding zijn moet , tot eene aannaderende ftaatsverwisfeling. Ja, in hein, in jesus cur jstus is het, door welken wij van de gevolgen, de akelige gevolgen , des doods bevrijd worden. Betamelijk derhalven, dat wij zijne lesfen waarnemen; en ons daar door voorbereiden, voor eene aannaderende eeuwigheid. Oftober 1792. A. M. D. tl MIJ N HEER! Zoo min uwe begeerte zig uitftrekken, om met uwen Brief-Schrijver [namelijk] met mij, over eenig leerftuk van onzen GocViiuisc te twister! , volgêns uwe gezegden  C 175 ) den No. 11. Bladz. 87. Evenmin is die gedachte bij mij ooit opgekomen , om zulks te ondernemen. Trouwensdenke ik aan^nijn minvermogen, in vergelijking'va'; uwe doprwrogte kundigheid, zoude ik de eerfte opwelling daar toe, voor vermetel , voor dwaas houden. Neen mijn Heer! nimmer begeer ik ook met u te twisten. ■* , os#b tftsJfftJgL}y ia*t>-8»b wwi lift >ju ov.y.t/'. Dat ik aan u fchrijve, en aan u het een en ander betreffende onzen fchoonen Godsdienst voordraag , gefchied ook niet, om daar door eigen roem, eigen eer te erlangen. Mij zelve deswegens daar door in Kundigheden te doen toenemen , is een mijner voornaamfte oog. merken daar door bedoeld, van daar verblijde ik mij telkens, uwe gedagte over mijn geitelde te vernemen, af is het zelfs met mij niet overeenitemmende. Ook is daar mede alleen mijn oogmerk, tiaar het he. laas te beklaagen is , dat zommige Hukken van onzen Godsdienst bij veele menfehen uit een verkeerd gezigtspunt befebouwd worden, waar door wij dikwerf gevolg, trekkingen ontmoeten, die tot qnëer van God! en Godsdienst ftrekken, die zoo veel als mijn vermogen toelaat, haare veerkragt te ontnemen. Alleen mijn heer vergun mij de vrijheid , zo he,t een of ander , door u niet volgens mijne bedoeling wordt opgevat, het welk zeer ligt bij den allerkutidigften mogelijk is, vooral wanneer het beften niet gedoogt, of toelaat, eene bijkomende,' of invloeiende Helling nader te verklaaren, of uittebreiden , dat ik mij zonder twistgeding daar nader over uitlaate, en u doe toekomen. Spreke ik in mijnen Brief No. rr. Bladz. 84. van een willekeurig despotiek befluit, dan bedoele ik daar niet mede, dat God op een willekeurige, despotike wijze, als een willekeurig despotiek monarch! het lot zijner redelijke fchepzelen zou bepaald hebben [zoo als uwe opvatting mij deswegens toefchijnt.] Goddelijke wijs. heid ! Goddelijke goedheid! Goddelijke liefde ! welke ik zoo min als alle andere deugden en volmaaktheden Qods. in zijne bepalinge uitfluite, doen mij God, niet als een willekeurig heer, als een despoot vreezen. Neen mijn  ( 176 ) mijn Heer! de gedachte, de op waarheid gegronde ge« dachte , dat alle Gods verhevene deugden en volmaaktheden, als tot een, eenvouwig een, middelpunt te famen loopen, hebben mij alle zoodanige despotike Hellingen , met verachting doen befchouwen. Mijne bedoeling was dus daar ter plaatze, deze Veele menfehen , die hunne rechtzinnigheid , alleen in het fterk doordringen van Gods raadsbefluit ftellen, redenen dikwerf zoo afgetrokken , zoo uit het verband van Gods overige deugden en volmaaktheden gerukt, waardoor men met gezonde gevolgtrekkingen , niet anders dan zoodanig een befluit , voor willekeurig, voor despotiek houden moet. Dus wil ik daar zeggen. De zaligheid der jonge kinderen, kan ook niet anders dan de verkiezinge der Gódheid zijn, niet gegrond op een befluit, welke door zommige ten fterkfte word voortgeftuuwd, dat niet anders dan ten hoogfte willekeurig , despotiek is : maar gegrond op een befluit niet ftrijdig met Gods overige deugden en volmaaktheden, alzoo alles in God eeuwig, en één is. Zoo is Gods befluit eeuwig, maar te gelijk is Gods alwetendheid ook eeuwig ■ eeuwig is zijne wijsheid • eeuwig is zijne Goed¬ heid, als ook één, zoo gedoogt de ééne deugd van God niets, dat tegen de ander is ftrijdende. Deze geheel zoo fpoedig moogelijk is geplaatst te zien, zal mij verpligten. Decemb. i"02. A. M. D. L,. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK GeebitszBoekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. B, .I5m bii de voornaamfte Boekverkooper», daar dezelve WeeklijiJ ©pZaturdag, a een Ml «en halve Stuiver wordtwtgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 23. o GOD ONBEGRIJPELIJK. God is groot en wij hegrijpen 'tniet. £ LIH U. MIJN HEER DE RAADGEEVER. jVÏen paart het genoegelijke, en het nuttige met het Godverheerlijkende , wanneer men de alwijze inzichten van de opperfte Wijsheid in zijne werken, zoo der natuur , als der genade, zoekt na te vorfchen. Welke heugelijke uuren heb ik gefleeten, met het doorbladeren van eenen Reimarus, Nieuwentijd, den Christen Wijsgeer, Martinet, en anderen. Dan hoe vurig! hoe meenigmaal! heb ik te gelijk verlangd, naar zulke fchriften, die de fchitterende preuven van Goddelijke Wijsheid, ook in zijne gangen in zijn heiligdom mij ontrolden, en die het bondige der redeneeringen, het wellluitende der gevolgtrekkingen , met de beste oogmerken te zamcn» voegden, ik meen de zodanigen, die het noch aan goede 3 Z ver-  C 17* ) vermogens', of bekwaamheden in deezen , noch aan godvrucht mankeerde. Dan kundige Raadgeever. eilieve onderrecht mij tog eens, of het mijn lot geweest is, dat mij zulke werken of niet , of fchaars , in handen zijn gevallen, dit weet ik zeker, dat de vertaaling van den beroemden j iconi, betrachtungen uber -die weife abfichten gottes , bei] deii dingen die wir in der metifchlichen gefellfchaft, und der offenbarung antr-effen , vier The le Hannover 1754. , doordien die vertaaling geenen voortgang gehad heeft , mijn hartewensch , en hoop niet voldaan heeft , dat geene Nederlandfche pennen zijn bedrijvig gemaakt, om deze edelfte en nuttigfte wetenfchap tot eenige hoogte te brengen. Dan van U verwacht ik nu niet, dat gij iemand ontmoedigen zult, met het moejelijke van deze taak voor te houden, of dat Gij de gewoone taal zult voeren: Gvd is groot en wij begrijpen hem niet , ons nietige fchepzelen past het maar , op de iotrden van Gods werken, en wegen uit te roepen , 6 diepte des rijkdoms , beide der wijsheid ! en- der kennisje Gods , hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen! en hoe onnafpeur elijk zijn zijne wegen! Trouwens Gij begrijpt te wel, dat op dit goed fundament gantsch liegt gebouwd word, of dat uit voorftellen, die loutere waarheid zijn, onwaare, ja seer fchadelijke gevolgen worden afgeleid. God is zekerlijk groot, en onbegrijpelijk: zoo min als ik de eeuwigheid van vooren ooit zal hegrijpen, zoo min zal ik het oneindig verftand eeniger mate bevatten: en de or,. eindige menigte van zijne werken, waarin de volmaakfte zamenftemming gevonden word (ik fpreek nu van zijne wegen in de genade) ep die alle zoo veele hel' dere fpiegels zijn van zijne volmaaktheden , noodzake;) mij menigmaal te belijden, ik ben v.;» gisteren. Dan dit alles belet evenwel niet, dat wij ftukswijze kennen. Hoe! zoude ik het den godvruchtigen nazeggen, dierbare 1 Bijbel!  C *79 ) Bijbel! Gefchenk van onberekenbare waarde! en 'er of bijna geene trekken van Hemel - wijsheid in ontdekken, 200 in het verzoeningswerk als in het hoog-beduur zijner Kerk? Hij dan , dié tot mi) zegt, God is onbegrijpelijk, Wanneer ik met bedachtzaamheid, maar ook met tederheid , zijne wegen in zijn woord befchreven, en die hij mét mij inflaat , biddende bepeins, om zijne oogmerken te mogen weten , doet in mijn oog het zelfde, als die mij toeriep, dat ik de ohuitputbare bronnen van kostelijk mineraal-water niet kan ontledi en, wanneer ik er maar op uit was, om alle mijne emmers, ën ledige vaten , te vullen van wegens deszelfs dierbaarheid. En wanneer roept 1>auLus uit, ó diepte van rijkdom! of ó verbazende rijkdom, belde van wijsheid! enkennisfe Gods! dan, wanneer hij ons in de afgronden van Gods werken vrij diep had doen inzien, wanneer hij het groot geheim ontvouwd had, hoe het beflaanbaar was met de beloften van God (die geen man is dat hij liegen zoude, noch een mënfehen kind, dat hem iet berouwen zoude) dat veële kinderen des Koningrijks wierden buiten geworpen, of eenige natuurlijke tikken ter dier tijd Wierden afgebroken, en anderen uit eenen wilden olijfboom wierden ingeënt, en de wortel en de vettigheid van den olijfboom meede deelagtig wierden. Mag ik dan paulus taal, Mijn Heer, niet gepaster vergelijken met die, van enen gedvruchtigen? die, na dat hij de wonderbaarlijke werkingen van veele inwendige deelen in den mensch, een kleine wereld, mij had aangetoond , in verwondering opgetogen, zich dus liet hooren : welk een diepe rijkdom van goddelijke wijsheidj ,heb ik u namentlijk bij de Hukken aangetoond. Einde¬ lijk Gods wegen zijn zekerlijk dndborzoekelijk, 's Hee, ren oordeelen zijn een groote afgrond , maar is het vart alle zijne wegen in alle tijdperken waar? is het volftrekt Z a waar  ( i8o ) waar zonder eenige bepaaling ? Immers neen : zij zijn zodanig zonder openbaaring, zonder zijn woord, zonder zijn geest, of wanneer wij geen Bijbel hadden: hier geld toch, het geen de Apostel Paulus zegt in zijnen Brief aan de Koriiatthiërs, wie van de menfehen weet het geen des menfehen is, dan de geest des menfehen, die in hem is? alzo en weet ook niemand, het geene Gods is, dan de geest Gods, maar ook het geen ik vind in het laatfte gedeelte van bet ió vs. wij hebben den zin van Christus. Ik trek dan dit befluit, tot de volmaaktheid toe zal niemand den Almagtigen vinden (en wie die maar het minfte begrip beeft van zijn oneindig wezen, en oneindige volmaaktheden, trekt het een oogenblik in twijffel?) maar het is te gelijk waar, dat menige trekken van 's Heeren veelvuldige wijsheid uit en'door zijn woord, mogen , moeten , en kunnen worden opgezameld , in zijne werken in de genade , of dat de Bijbelfche eindoogmerkkunde geen onuitvoerelijke wetenfehap is, maat dat het 'èr mede gelegen is, als met de werken vari God in de natuur, waarin veel, ja zeer veel verborgen blijft, maar waarin te gelijk nog al wat na te fpeuren valt, en dat de natuurkunde door den grooten Newton, en andere beroemde Natuurkundigen na hem, gelukkig is te beurt gevallen, veele zaken ondekt, en door gewisfe proefnemingen bevestigd zijn. En zal ik mijn pleit niet voldingen, Welmeenende Raadgeever, voor de heeflijkfte en nuttigfte kundigheden? wanneer ik er bijdoe, dat in den Bijbel de verhevene oogmerken , van het wijste wezen , in veele zijner werken in de genade, en vooral in de gewigtigfte, zeer duidelijk worden opgegeven, dat Gods Woord juist hier van vol is , dat de drieëenheid, de manier, of wijze van verëeniging der twee natuüren in «hristus tot éénperfoon, en foortgelijke leerftukken ; ie-  ( 181 ) behooren tot 'ie verborgene dingen, maar dat de bewuste waarheden behooren tot de geopenbaarde voor ons, en onze kinderen. Ga ik mij nu vermeiden , met de behandeling dezer zaaken, dan bied zich eerst aan mijnen geest aan, het hoogfte of allerlaatfte einde des Heeren, in alle zijne werken, de verheerlijking van zijn naam, dan met een woord dit te melden zal wel genoeg Zijn, gelijk ook dat de perfoon van den middelaar, en zijne borgtochtelijke verrichtingen in de eerfte plaats , en voornamelijk, als de eerfte en voornaamfte middelen ter bereiking van dit hooge einde in aanmerking komen, naar faulus taal, col. I: 16. alle dingen zijn gefchapen tot christüs. — De eeuwiggezegende Borg is dan het middenpunt van alle Gods werken, het doelwit zijner doelwitten, gelijk één der ouden zeide. Dan zijn Vader is er op uitgeweest, om christüs jesus bok door het fcheuren van het Voorhangfel , openbaar te maaken, als het waare Verzoendekfel. Oordeel eens mijn Heer als een taalkundige, of de grickfche woorden , die kom. III: 25, gebezigd worden, niet zijn ingericht, om ons te doen denken aan het genoemde groot Wonderwerk? als of er ftond, welken God door het fcheuren van het voorhangfel heeft openbaar gemaakt, te zijn het verzoendekzel. Dan hetzijhier mede zoo het wil, van het gewigtig oogmerk van de Godheid in dezen, laat ons paulus niet onkundig wanneer hij er op Iaat volgen, ter betooning, of tot eene klaare aanwijzing van zijne rechtvaardigheid in het vergeven van vorige misdaaden, en van zoo vele zonden, die hij wilde uitdelgen, na dat de eeuwige geregtigheid was aangebracht. Wat nu de goddelijke trant van voortplanting van het Euangelium betreft, geeft de zelfde Apostel, in zijn ifte Brief aan de cor. Kap. I, ons er de rede niet van op ? en te gelijk van de onderwerZ 3' Pen»  C 182 ) jScfidie meestal in die gemeenten geroepen wlèrden ? mag ik nü nog wat verder gaan, en vraagen, of dereden van de verkiezing van deze eh gene perfoonen in het bijzonder, ik bedoel deze en gene Bijbel-heiligen, •wel een geheim kan genoemd worden? weten wij althans fiiet, waarom rau Lus was een uitverkoren vat, aan hem, eeh eerften, of een voornaam zondaar, wildé God barmhartigheid bewijzen, tot een voorbeeld voor anderen, en moest nietjosEPH, ik meen, de man van de gezegende onder de vrouwen, varia, uit welke jesus geboren is, dóór alvermogende genade een godvruchtige en réchtveerdige zijn? trouwens het heuglijk uur was verfcheneh, dat voldaan moest worden aan dé voorwaarde: indien uwe zonen mijn verbond Dewaaren, en de getuigenis/en, die ik hen leereti zal, Psalm 132. vs. 12. een voorwaarde van de bijzondere beloften, gedaan aan hét waardig onderwerp, die geen onderrichting nodig had, van de veelzeggende Spreuk.' opmerken is beter dan dt levitifch'e offeranden, en die deswegens zonder ophouden bad : Heere leer mij uwe wégen, die gij wilt dat ik zal gaan. Dan laat ik, dë gewigtigfte waarheden doorlopen hebbende , dezen brief fluiten, met eene opgave , en betoog van het hoofddoelwit van het oudfte, eh' heerlijkfte Bijbelboek, job, zeer bedachtzaam namelijk te oordeelen over Gods handelingen met het zijne , en over 's Heeren lievelingen, tot een bewijs, dat ook de hooge en zonderlinge' wegen der Gadheid , met dien gunfteling, geen ondoorgrondelijk geheim zijn. De volgende oofterfihe gefchiedenis, voor het grootfte gedeelte verdibht, zal mijne zaak in een helder daglicht ftellèn. abas, de Salomo van 't Doften, had tot zijnen voornaamften gunstgenoot, Xa-tamas• codlibagic , die overvloedige preüveh genoten had van 's Vorflen grooten lust tót belooning f dien  ( ï«3 ) $Jien perfifchen Koning zeer eigen : dan die loop van weldadigheid werd voor eenen tijd geftremd, door eenen afgundigen, die domheid genoeg had tot den Koning te zeggen, dat de menigte van zijne giften de eenige drijfveer waren, waarom zijn gunfteling in zijnen dienst volhardde. De wijze aeas, getroffen over dezen bopn, onttrok, zonder zijn oogmerk te ontdekken, zijnen lieveling allen fchijn zelfs van toegenegenheid, en liet hem tot een roof voor zijne vijanden, een zekere elipiias, fchoon een bloedverwant, maar die, door lijden, en fmaadtiedep, juist geene tong gekregen had der geleerden, om met de moeden een woord ter regter tijd te fpreken, maakte nevens zijne twee andere vrienden, door hunne liefdeloze redenen, en veroordelingen , 's mans kruis nog zwaarer. Dan aUe dip wederwaardigheden waren wel oorzaak, dat hem een onbedachtzaam woord tegen zijnen heer ontviel: mogte ik hem maar eens fpreken, zeide hij eens, ik zoude den Koning eens openleggen, hoe hij met mij handelt! dan zijne ftandvastigheid in den" dienst van zijnen heerwas onwrikbaar. Wanneer nu zijne deugd genoeg gebleken was, veranderde abas het toneel, eliphas, en zijne Vrienden , liet hij te verdaan geven, dat hij op hen vertoornd was, dat hunne befchuldigingen ongegrond , onwaarachtig, en liefdeloos waren, dat die zelfde man, dien zij weinig geteld, en gehoond hadden , nu bij hem tot een voorfpraak voor hun moest zijn., wilden zij pardon erlangen, en ab^as vertrouweling werd door hem in zijn geheim vertrek geroepen : wat dunkt u van dit plan, vraagde de Vorst, dat ik eerlang denk uittevoeren ? ik begrijp er weinig van, was het edelmoedig andwoord van zijnen gunstgenoot, koning abas toch ging Xa-tamas-codlibagie, behalven in natuurlijfee vermogens, in jaaren, ven ondervinding Je boven, dan  C 184 ) dan mijne inzichten in dit andere plan zeide abai zult gij zekerlijk volkomen vatten, gij zijt toch de man, die alles weet, mij door en door kent, en mijne oogmer. ken gemaklijk raamen kunt. De perfifche Vorst werd zeer geëerd door 'tandwoord van hem, dien hij, tot zij. nen eerfter minister, en gemeenzamen vriend verkozen had: ik heb gefproken van zaaken, die mij te hoog waren. Meer dunkt mij, behoev ik 'er niet bijtedoen, gelieft nu maar te oordelen, Mijn Heer, of ik in deze eenigermaate van den weg des verftands ben afgedwaald, en gun mij dan uweh raad: of treed ik in het midden van de paden des regts? na toebidding van vervuld te, mogen worden met de kennisfe van 'sHeeren wil, in alle wijsheid, en geeftelijk verftand, tekene ik mij met alle hoogachting. mijn heer! Uw Dienstw. Dienaar! PETRUS de BETOOGER. Uit mijn Studeerkamer den 24. Nov. 1792. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom bij de voornaamfte BoeWertoopers, daar dezelve Weeltlijka op Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  DE WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 24. RECHT VAARDIG MAKING. Wij bejluiten dan, dat de mensch door fct geloove gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. V AULUS. ■Geen Christen , ia geen nadenkend mensch, is 'er; dtotS van het aanbelang en gewigt van deze: vraag overtuigd is: Hoe ben ik rechtvaardig voor God? Of met Setoorden: Hoe kan ik een mensch de zoo Lt en', n^egenftaande het ^\^£gZ ren maar die telkens op nieuw zondig , want ms Zsch kefi 'er, die niet zondigt? hoe kan ik, een zonS voor den alwetenden Harte "kenner voor den heiligen God, die wel een goedemeren Vader, maar tevens de billijke Richter van het Heel. al u, beftaan, van hem genade, en vergeving «oner zonden verfchooning van mijne zwakheden en «n^tajg genootfchap in zijne gunst, bet welk alleen "0" ^ 3 A a  ( 186 ) en duurzaam geluk, mijne zaligheid, uitmaakt erlangen en bezitten ? Gewigtig is deze vraag! Zoo lang de mensch dezelve voof zich niet op vaste en onwrikbare gronden van overtuiging, voldoende kan beandwoorden, kan hij da waare vrede des gemoeds, die rust, welke redelijke fchepzelen niet anders dan in de bewustheid van Gods goedkeuring en welbehagen over en in hen fmaaken kunnen , niet deelachtig wezen. — Zoo lang wordt hij van tijd tot tijd met angstvallige denkbeelden van Gods ongenoegen, en ftraffe, gekweld, dewijl zijn eigen hart hem veroordeelt, zelfs dan veroordeelt, wanneer ook zijne medemenfchen, die alleen zijne uitwendige daaden zien en beösrdeelen, met hem voldaan zijn, en hem toejuichen; — omdat zijn hart zich bewust is, hoe elfs zijne beste verrichtingen te ligt bezoedeld worden door bijkomende verkeerde bedoelingen, zelfszoekende, of zelfsverheffende oogmerken, en hoe zij zelden voortvloeijen uit de waare bron der deugd, liefde, ongeveinsde liefde tot God, belangeloze liefde tot den evenmensch. — Alleen dan is hij te vrede, en kan blijmoedig leeven, en vol vrolijke uitzichten fterven, wanneer hij weet, bij God rechtvaardig te zijn, bij God vergeving van zonde, God tot zijnen Vader te hebben, en dus het hoogfte goed en geluk deelachtig te wezen. Het gewigt dezer vraag hebben ook in de daad alle ftechts eenigzins befchaafde volken ingezien, en elk op zijne wijze middelen en plegtigheden uitgedacht, om God , of de Goden, te verzoenen en te bevredigen, vergeving van hunne zonden te verwerven, en de gunst der Godheid te verkrijgen. — De Wijzen hebben naar bet hoogfte goed en het waar geluk gezocht , en zich daar over in verfcbillende gezindheden, die elk eene bijzondere mening desaangaande hadden, verdeeld. Ondertusfchen heeft de Algoede Vader der menfehen het menschdom omtrent dit gewigtig ftuk niet verlegen gelaten. — Het is alleen der menfehen ongeloovigheid en onverfchoonlijke onopmerkzaamheid, die hen in deze verbijftering gebracht en gelaten hebben. — Reeds in den morgenftond der wereld, zoodra het eerfte menichenpaar gezondigd, en zich daardoor van die ftille rust, welke de zaligheid van het leven uitmaakt, beroofd had-.  ( 187 ) hadden, en nu voor de Godheid vreesden, verklaarde de Aardsgoedheid, dat hij den gevallen mensch eens zoude herftellen, en toen bij de naaktheid van adam en eva bekleedde, en de Offers der menfehen aannam, en hun zijne weldaadige voorzorge aanhoudend fchonk, toonde hij met de daad, dat hij hunne zonden vergeven hebbende, hun zijne gunst niet onttrekken wilde, hoe ingewikkeld dan ook zijne woorden, die naar de vatbaarheid der eerfte menfehen gefchikt waren, in hat geen men gemeenlijk het Eerfte Euangelie noemt, zijn mogen. — Die deze uitfpraak van het .Opperwezen geloofde, zijne waarheid vertrouwde, en Gode dus de eere gevende, door dielgunst bezield werdt tot deugd en beoefening van zijnen pligt, was de gelukkige vriend des Allerhoogften, terwijl van tijd tot tijd nadere ontdekkingen van de Godlijke gezindheid, om de menfehen, de zondige menfehen, gelukkig te maaken, fteeds duidlijker aanwezen, hoe de Godlijke Wijsheid in dit geval goedheid en heiligheid rechtvaardiglijk famen voegde, alhoewel het volle licht van klaarheid, tot volkomen gerust, ftelling van den zondaar, eerst, in de volheid des tijds in het Euangelie van jesus ontftoken is. Op de gezegde wijze vestigden de Aardsvaders, abraham, isaSk, en jacob hun vertrouwen op God, en dienden hem in eenen ftillen, genisten, eerbied, en oefening der deugd, als hun God, niet op den grond van hunne deugdzaamheid, maar alleen op den grond van Gods beloften en verzekeringen , die zij geloof gaven, en als waarheid aannamen, verzekerd zijnde, dat God, de eeuwige waarheid en liefde, niet liegen , noch dat hem eenige liefde-belofte berouwen kan. Wanneer, zonder dien Godsdienst der Aardsvaderen, welke door hun geloof rechtvaardig bij God waren, dewijl hun geloof hun tot gerechtigheid gerekend werdt, eenigzings te niet te doen, maar veel meer op grond van denzelven, ten einde de bijzondere beloften aan hun te bevestigen, en te vervullen, het Opperwezen in nadere betrekking kwam, met hunne nakomelingen, het Joodfche Volk , en dat Volk, als hun Koning, zijne wetten tot hun heil voorfchreef, was het gevolg, door de verkeerdheid der menfehen, dat de Joodfche Natie, misleid door hunne Priefters en Godgeleerden in de A a 2 bloo-  < 188 ) bloote uitwendige, gemoedelijke, en flipte onderhouding van deze wetten, bijzonder die, welke tot de Godsdienstplegtigheden behoorden, haare gerechtigheid en deugd voor God Helde* en geloofde, van Gods gunst verzekerd te zijn, indien zij den Sabbath met niets te doen, of met rinkelrooien doorgebragt, zorgvuldig de tienden geleverd , en de vastgeftelde, en :door hunne oudften tot het oneindige vermenigvuldigde, wasfchingen en reinigingen waargenomen, en nu en dan een onnozel lam op het altaar geflacht hadt, terwijl de waare deugd, de echte godsdienst,, gerechtigheid,- liefde, met één.woord de zwaarfte geboden der wet, met voeten vertreden, en door den heiligden Farizeè'r zelfs met den vinger niet aangeroerd werden. En nu verfcheen de Zoon van God zelve in deze wereld. Die groote Middelaar van Gods genadeverbond met de menfehen grondde dat verbond in zijn bloed, verheerlijkte door zijne Jeere, door zijn leven, en door zijne daaden alle de volmaaktheden van het Opperwezen zoo over voor treflijk, dat die hem ziet, ziet den Vader, die hem befchouwt, befchouwt het uitgedrukte beeld der Godheid, het affchijnzel der Godlijke Heerlijk, heid _ Hij droeg den zuiveren Godsdienst voor , maakte den Vader der menfehen bekend, als vergevende de zonde,-de menfehen van duurzaam heil en zaligheid verzekerende in zijnen dienst en gémeenfehap. — Hij bracht door zijn Euangelie de onverderfiijkheid en onsterflijkheid in het licht. — En ten blijke, dat God in hem beruste en genoegen nam, werdt hij den derden •dag na zijn dood opgewekt, vervolgends ten hemel opgenomen, daar hij aan Gods rechteband verhoogd is tot Koning en Opperheer van het gantfche rijk van God, het rijk der waarheid, des lichts, der deugd, en des geluks. Zijne Leerlingen, de Apostelen, door zijnen geest toegerust, hebben de léere van onze rechtvaardiging voor God, en van ons eeuwig geluk, mondeling en fchriftelijk, in de wereld verkondigd, en met den ijver» weiKen het belang der zaak verëischte, aangedrongen, dat 'God de wereld met zich verzoend hebbende door den dood van zijnen Zoon, vergeving van zonden en eeuwige zaligheid aan allen fchenkt, die in zijnen zoon gelooven,  ( 189 ) ven, die in hem zijn, die niet naar het vleesch , maar naar den geest leven, en dus dat wij gerechtvaardigd worden door het geloof, zonder de, werken der wet, opdat wij nu voortaan heilig, matig, rechtvaardig, en godzalig, en tevens vrolijk leeven zouden in de wereld , in de volzekere hoope op een eeuwig zalig leven, _ Zie daar ó mijne medemenfchen! het waare. en fchoone van onzen gezegenden Godsdienst !■ deze alleen lost ons die gewigtige vraag op: hot zijn wij rechtvaardig voor God! ■ | Doch, helaas! het menschdom heeft niet alleen weinig gebruik gemaakt van deze zoo zieltreffende leere, maar ook dra dezelve misbruikt tot eene qorzaak en aanleiding, om te twisten en den voortreflijken Godsdienst te ontiuifteren.- Het ongeloof, dat zich op de Godlijke woorden en beloften niet wil of durft verlaten, de eigenzinlijkheid, en verwaandheid van den mensch, die zich fteeds wil verbeelden meer te.zijn, dan hij waarlijk is, de fnoodheid van heerschzuchtige geeftelijken en vo'ks-lceraaren, die zich zeken predikten, en enkel gelegenheid zochten , om over de gewetens der menfehen te heerfchen, en wat meer hier bij kwam, konden niet berusten in deze zoo eenvouwige zoo heerlijke verklaring van God in zijn woord. Niets te doen, o.m vergeving van zonden, en de gunst van God te erlangen., of te mogen hoopen op de eeuwige zaligheid, dan alleen, mei oprecht berouw over zijne zonden, debelolte.n van God in christüs te gelooven, zulks komtaan<3en •éénenkant aan her ongeloof te weinig, te gemaklijk voor; dan vreest het voor zelfsbedrog, voor roekeloosheid , en watal meer? Aan den anderen kant, zich als-een kind van den Hemelfchen Vader aantemerken, als zoodanig zich te gedragen , volmaakt te zijn in deugd en liefde, gelijk de Hemelfche Vader volmaakt is, en 'dus het beeld van dien Vader in allen zijnen handel en wandel uittedrukken , en in de voetftappen van jesus te treden , met een [blijmoedig vertrouwen op de Godlijke Voorzienigheid, en berustenin zijnen wil, welke de waare vruchten van het geloof zijn, waardoor wij gerechtvaardigd worden, kwam'te hoog, te verheven, te onbereikbaar voor aan den onkundigen, tragen, lusteloozen mensch, en het geen hier veel uitdeedt, zulke Christenen, die deze kennis Ai 3 der  ( roo ) der waarheid hebben en beoefenen; laten zich onder de magt van geen ding brengen, zijn geen voorwerpen, met welke de overheerfching naar goedvinden als met werktuigen kan doen, wat zij wil, dus kon deze leere niet naar den fmaak zijn van heerschzuchtige geeftelijken, even min als van zulke vorften, die hunne troonen moeften fchraagen, door de hulp der geestlijkheid. — Dezen, dezen zijn de waare bronnen van de verbastering van het Christendom in de volgende eeuwen. Daar werdt dan een nieuw bedorven Joodendom ingevoerd; eene menigte van Kerkplegtigheden, inftellingen, boetedoeningen, eigendunklijke werken werden uitgedacht en in de Christen - Kerk ingevoerd, om van zoo veele bijgeloovigheden, die het aan de Heidenfche bijgeloovigheden niet gewonnen gaven, niet te gewaagcn; dus werdt de arme mensch weder- van God afgewend, om troost - en hulpeloos omtezWerven, en vruchteloosde rust en vrede des gemoeds te zoeken, De waare deugd werdt uit het oog verloren, de liefdewet van God door eenen valfchen ijver voor het geen men meende Godsdienst te zijn , verdrongen , en door broederhaat en vervolgingen, door ondeugden i die men zich vrij veroorloofde, omdat men zich verliet op de gemoedelijke waarneming der zoogenoemde goede werken, vervangen. — Het belang van het Christendom werdt, met ter zijdeftelling en verbastering van het wezenlijke hoofdpunt van den Christen Godsdienst, de rechtvaardigmaking, hetwelk voor het eenvouwigst verftand vatbaar gemaakt kan worden, en duidlijk in 'tEuangelie verklaard wordt, gefteld in het twisten over en bepaalen van verborgenheden, van leerftukken, die boven het bereik van het fchrandêrfte vernuft zijn, en van welken hier in de wereld meer te willen weten, dan 'er duidlijk van gefchreven ftaat in 't woord van God, in de daad dwaasheid is. Eindelijk traden 'er weder mannen voor den dag, welke het wezen van het Christendom durfden onderzoeken, en in het licht ftellen. De groote mther zeide meermaalen, dat het leerftuk van de rechtvaardiging des zondaars voor God, het leerftuk was» waarbij de Kerk, het Christendom, ftaan of vallen moest; en in waarheid, het is niet anders. Gelijk eiken Lezer blijken moet, dis  ( 191 ) dis het beloop van zaaken nagaat, het geen ik boven naar waarheid heb opgegeven. Maar nu oncftondt ook de ftrijd over dit punt; zoodra bier nieuw licht ontftoken werdt, moest twisten'er het natuurlijk gevolg van zijn. Zij, die in den toemaligen toeftand van het Christendom belang hadden, verhieven hunne ftem, en riepen, dat de Hervormers eene leere invoerden, vol godloosheid en zorgeloosheid, dat, te leeren, dat de mensch alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt, hetzelfde is met te leeren, dat de deugd nodeloos en overtollig is tot zaligheid, dat derhalven zulke leere verdiende met het zwaard, met den brandftapei, met bloed en moordfchavotten, tegengegaan te worden. Zij zeiden, dat de rechtvaardiging beftondt in den mensch optewekken tot een nieuw leven, hem dea geest en genade te fchenken, om voortaan, door het beoefenen der deugd, zich waardig en aangenaam bij God te maaken, en met het eeuwig leven beloond te worden. — Elk ziet nogthans, nu wij onbevooroordeeld kunnen onderfcheiden, dat het eene ongegronde befchuldiging was tegen het nieuw licht der Hervormers, dat hunne leere tegen de deugd gekant zou zijn; dé leere, die de liefde, en de gemeenfchap met God tot eenen grondflag legt, kan nooit nadelig wezen voor de deugd , maar ftrekt uit haare eigene natuur, om de deugd aanteprijzen, tot de deugd optefpooren; het is, gelijk 'er te recht op die befchuldiging is geantwoord, het is onmooglijk, dat, zo wie christüs door een waar geloof is ingeplant, geene vruchten der dankbaarheid zou voortbrengen. Zij, die men Proteftanten noemde, hebben zich, in hunne geloofsbelijdenisfen, allen, hoe zij zich ook in onderfcheiden gezindten, door verfchil omtrent andere ftukken der leere, verdeelen mogten, in dit leerftuk genoegzaam eenparig verkiaard. — Het vertrouwen óp eenen verzoenden God en Vader, de hoope des eeuwigen levens, het zeker geloof in jesus en zijn Euange. lie, dit is het beerfchende in alle de geloofsbelijdenisfen, en in alle de Schriften der Hervormers, Helaas! waarom bleven zij op dit punt niet voortwcrken Waarom hebben zij zich laten verleiden, om over bi;l zaakqn te twisten , of ovex leerftukken, omtrent welken men  ( 192 ) men zeer wel elkahderen hadt kunnen verdragen, zonder uitfpraak te doen ombepaalingen te maaken? Indien men aan dit leerpunt getrouw was gebleeven, zouden de verfchillen over de geoorloofdheid van den Kinderdoop, over de woorden der inftelling van het Avondmaal, ja zelfs over de Godlijke raadsbefluiten, de volharding der heiligen enz. te vereffenen geweest zijn, hij die het leerftuk der rechtvaardiginaking volgends het Euangelie recht verftaat, ziet ook in, welke gevolgen daar uit voortvloeien, en wat hij met betrekking tot de gemelde en andere leerftukken voor zich gelooven moet. Ondertusfchen, zoo wezenlijk dit leerftuk van het Christendom is, zoo is het weder, ook onder de Proteftanten, van tijd tot tijd verbasterd geworden, en wordt daaglijks meer verbasterd. Zelfs bijzulken, die heideloos en als Kettermaakers hunne broederen veroordeelen, en geerne een vlak van onrechtzinnigheid zouden willen aanwijzen, wordt dit wezenlijk leerftuk van den Godsdienst van tesus, dat alleen onzen eenigen troost in leven en fterven uitmaakt, op meer dan ééne wijze verdonkerd' Zii die weten, wat 'er omgaat, weten , dat men huivng is om te prediken: „ Menfehen uwe zonden zijn u ver. geven! God is metiu verzoend, gelooft dit! roept dus " God in chkistus als uwen Vader aan, en leeft in " dat-eeloof, deugdzaam, vrolijk, vertrouwend, als km" der=n van God, verwachtende het einde van uw'geloof, " de zaligheid der ziele ". — Neen, men predikt veel 'meer , O daar wordt zoo veel toe veréischt, eer men dus eelooven mag; men moet die en die bevinding hebben, " men moet wedergebooren zijn! " — Doch ik moet hier afbreken, om dit onderwerp in een volgende Nommer te vervolgen. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK GiiiiuÉ Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. »« «lom bij de voornaatntte Boekverkooper., d.«r dezelve■ ^««P» Vt Ztturdag, i een en een halve Siuiver vrordt m.tgeg.vsn,  D E WE LMEENENDE RAADGEE VER. N°. 25. EENZAME GEDAGTEN. O hoe groot is uw goed, dat gij weggelegd hebt voor de genen , die u vreezen .' bav1d. u ij n heer! J)eelde ik eenige weeken geleden , u mijne bepeinzingen in de oogenblikken der afzondering mede. Zie hier wederom iet, door mij, in de uure der eenzaamheid, opgefteld. „ Nu kennen wij ten deele, maar dan." — Dan!.... lieve God wat zal het dan zijn ? Wat zal de gezaligde dan zien? Wat zal hij ontwaar worden ? Wat zal hij gevoelen ? Waar mede zal hij zich onledig houden ? Vermetele fterveling daar ik ben, hoe durve ik vraagen, —— vraagen aan hem, die in het ongenaakbaar licht woont, bij wien ik min dan een droppel aan den emmer, dan een ftofken aan de weegfchaal ben. Nog eens. Hoe durve ik vraagen, .... vraagen naar zulks, waar van een tot aan den derden Hemel opgetrokken Gods ■ gezant getuigen moest, dat geene ooren dit immer hebben gehoord, dat geene oogen dit immer 3 B b heb-  C i?4 ) hebben gezien, noch in eenig menfehen hart is 'opgeklommen , Ongeoorloofd óm uit te'fpreken.' Evenwel zijt gij het, 6 oneindige Godheid, die mij gemaakt, die mij geformeerd hebt, die mij bet aanzijn gefchonken hebt, een aanzijn, dat de ééuwigheid verduuren zal, een éanzfjn , welks' natuur vatbaar zijn zal, voor al dat zalige, voor al dat verhevene , waar voor, voor als nog, het eindig verftand op dit benedenzond onvatbaar is. Ja gij! gij zijt het ó God! die het nimmer tot uwe oneer rekendet den onaanzienlijke): , den verachten aardworm, die in bet ftof wemelt, het leven, en benodigd onderhoud te fchenken; en, van dit onaanzienlijk voorwerp, van dezen verachten- aardworm, ontvangt gij zoo we!, de eerbiedige hulde, als van den vlammenden Cherub, die, boven hefgeftarnte, u aanbidt! In verwondering opgetogen, roepe ik uit, gij zijt groot o God! en ik begrijpö u niet! Uwe goedertierenheden zijn oneindig!.'! zalige ïroongees.ten , heilige Engelen verlieten de zalige gewesten der onfterfelijkheid , vielen van u af, en geen redder was ter hunner verlosfing voorhanden. Menfehen! redelijke menfehen, voorzien 'met bet Godlijk deugdenbeeld , verfmaadden den Paradijfchen overvloed , renden als met reuzenfchreden , van u hunnen God af, en dezen fchonkt gij eenen redder en'wel uwen teergeliefden Schootzoon zeiven. . Achtbare grootheid I .Oneindige liefde! Hier bezwijkt hefmenfchelijk oog, op het enkel verfchiet dezer onbeperkte wijsheid. - - Hoe zeer ik , hoe zeer geen eenig fterveling , den volmaakten ftaat , van zijne zalige wording , aan dezè zijde dés'grafs, bevroeden kan, is het egter dé Godheid zelve, die mij eene''zalige 'heerlijkheid 'bekend maakt o'ekend maakt op zulk eere wi ze, wier enkele befchouwing alleen, den niet van alle gevoel onihlo'ten mensch, naar derzelver bez;t waarlijk "begetrig maakt. ' Het is'de Openbaring,-dat Goddelijk Bijbelwoord, die mij den ftaat van eene zalige wording, met levendige verwen afmaalt. Hier in worde ik ontwaar, voor zoo veel mijne eindige natuur bevatten kan, hoe de mensch, na2r_ ziel,1 naar li'gclwm, naar die beiden, eens gélukkig worden fcaïj zij doet mij'alle die omftandigheden kennen,  ( 195 >< die daar onafgebroken aan zijn vastgehegt , en den ftaat Van ons geluk vermeerderen zullen. " Welaan dan , Wezen aller Wezens ! laat mijne ziele, laat mijne rede, onder den invloed en beftraling van uw Êodliik licht , deze aangename waarheden bepeinzen , bepeinzen, tot nut van mij zelve, tot ndt van mijnen evenmensch. • • De gezaligde mensch zal naar ziel, naar lichaam, naar ttie beide, gelukkig zijn; de daar mede gepaarde omftandigheden, zullen zijn geluk,aanmerkelijk, vermeerderen. Hier vallen de vier navolgende vragen onder onze aandacht. ..„•.,.. . , ,. , ., r '' 1. Wanneer en waarin zal de gelukzaligheid van des menfehen ziel beftaan? 2. Wanneer en waarin zal de gelukzaligheid van des menfehen lichaam gelegen zijn? 3. Waar in zal de gelukzaligheid van stiel, en henaatn beide, beftaan? .. . 4 Welke zullen de omftandigheden zijn, die de gelukzaligheid van den mensch vermeerderen zullen? . 1. Wanneer en waarin zal de gelukzaligheid van des mehfehen ziel beftaan ? . Wanneer? Zoo dra de ontbinding daar is , inelt da ziel hemelwaards, en word gelukkig. Dit ftemt met de rede volkomen in; dit bevestigt de Openbaring zeer duidelijk, want, dit alles1 is mogelijk, dit alles is waarfchijnlijk, dit alles is zeker. Dit alles is mogelijk. Onze zie is eene onftofFeliike zelfftandigheid, wier wezen een alles doordringend denkvermogen bezit. —- Een denkvermogen , dat in een enkel oogenblik , de vier hoeken der wereld doorwandelt. — Een denkvermogen, dat zich, zonder eenigen tegenftand, in het midden van der* hardften diamant plaatst. Een denkvermogen, dat, zich. in een oogenblik , boven het bovenmaanfche verheft,, ett zich aldaar den ongefchaapenen, den glansrijken, luiftet van Gods majefteit. vertegenwoordigt,. in zoo verre als God zelve dit aan ons geopenbaard heeft. Dit alles is waarfchijnlijk.1 Geen hersfenfehhn , maar de geest van God is het, die onafgebroken de ziel var* den geloovlgen mensch op dit benedenrond verzeil. Zou deze dan dien onwaardeerbaajen buit, bij de fcbeiïïm? van het ligchaam. verlaten , en aan eene vernietigd  C 196 ) evergeven, waar voor de natuur der ziel zelve onvatbaar is, of in eene zelfsonbewustheid Hellen, in een ongevoelig verblijf , tot dat 'er eene wederverëeniging met het ligchaam plaats heeft —— onmooglijk! neen! Dit laten noch de deugden en volmaaktheden Gods , noch de werking van den Goddelijken Geest, nimmer toe. Dit alles is zeker. ,, Zalig zijn de dóoden, die in den Heere fterven, van nu aan." Dit is de taal der Godheid zelve. Het is ook de geest van God! die ons de zielen der gezaligden, als van onder den altaar komende, in het bovenmaanfche gewest aanfehouwen doet; en die óns haar geroep tot God doet hooren. Waarin zal de gelukzaligheid van des menfehen ziel beftaan ? Het verftand, het geheugen, de wil, het geweten, de hartstochten, zullen zulken trap van volmaaktheid bereiken , als immer mogelijk wezen kan. Het verftand. Dit zal, met een alzins verlichtend licht van kenriisfê beftraald , befebeeneh worden , zoo dat de ziel het eeuwig jicht, de Godheid zelve, volmaakt kennen zal kennen zoo als hij is —■ kennen in zijne natuur, Wezen en volmaaktheden.... kennen in alle zijne wegen en werken, zoo in de natuur. als in de genade. Het geheugen. Schoon 'er in het gewest der heerlijk, heid, geene overblijffelen, of gedachten der zonden meer zijn zullen.... zal egter het geheugen , met een onbeperkte vlugheid worden aangedaan , eene vertegenwoordiging van Gods geordende werken en wegen, zoo ten aanzien van het gantfche gezaligde Hemel - choor, als niet elk lid derzelve gehouden, zal de ziel met waare blijdfehap, edele vergenoegdheid, en met oprechte dankbaarheid vervullen. De wil. Deze zal nimmer naar het kwaade tragten, maar het goede met alle bereidwilligheid volvoeren. Geene vermoejing noch hindernisfen, zullen denzelven daar afmatten, zoo min als hij voor vermindering in de betragting der deugd zal vatbaar zijn. Met een woord, de ziel zal daar nimmer willen, dan al dat gene , dat God wil. Het geweten. Daar zonde aah deze zijde des grafs, de waare grondzuil was, van moeite, verdriet, kwellinge des geeftes, en de ziel als een natuurlijken nood-  ,( 197 ) zakelijk'gevolg van dezelve, met den Wraakblikfem van Gods gedugten "toorn dreigde, zullen in den Hemel hier boven, zoomin rampen, verdrukkingen, tegenheden.de ziel doen ildderen, als eenige vrees haar verzeilen zal, van eene vertoornde Godheid te zullen ontmoeten. Duivel, dood, noch hel, als geheel van haar verwijderd, zullen daar nimmer, als koningen der verfchrikkinge, heerfchen. Maar aangename, ónuitfpreekelijke kalmte, zal, in plaatze van al het akelige der zonde met alle haare gevolgen, de gezaligde ziel ontwaaren. De hartstochten. Al dat ongeregelde, dat ongeordende, dat de ziel in deze wereld aankleefde, zal in den zaligen ftaat hier boven verwisfeld worden, met eene volmaakte orde en gelijkheid. Geheiligde rede zal aldaar alleen de beftuurer zijn , van alle die onwaardeerbaar vermogens, die God aan het wezen der ziel heeft medegdeeld. Dit alles nu bij elkander getrokken , fchetst ons een allesoverklimmend geluk af. Trouwens waar oneindige blijdfchap , ftooreloze vreugde, en alles te bovengaande vertrooftinge, niet in fchijn , maar wezenlijk, tegenwoordig zijn,daar heerscht zaligheid! onbeperkte zaligheid!!! 2. Wanneer en waarin zal de gelukzaligheid van des menfehen lichaam gelegen zijn? Wanneer ? Als de afloop der eeuwen gekomen is, zal het menfchelijk lichaam uit hunne gemeenfchappelijke vereniging, uit het Hof der aarde, wederom te voorfchyn komen, — te voorfchijn komen, verëenigd met den voorsns bezeten geest, en zoo waarlijk zalig worden. Dit toch , deze opftanding is mooglijk , waarfchijnlijk, zeker. Deze opftanding is mooglijk. Niets is 'er in deze, dat tegen de natuur van het Goddelijk Opperwezen aanloopt. Geene onmooglijkheid ontwaaren wij , dan die , welke met de natuur der Godheid ftrijdende is. Daar het den Schepper van hemel en aarde ,aan geene Wijsheid of magt ontbreekt; laat de ftof kens onzer verteerde lichaamen , al ware het van het Oosten tot het Westen, zich van elkander verwijderd hebben, het kost den formeerder van alles, geene de minste moeite, die bij elkander te verzamelen , en wederom dat zelfde lichaam, uit zijn eigene verdeelde ftof, te doen voortBb 3 ko-  C m ) komen , dat het eertijds was. Of zou Hij , die msg= tig was, zonder voorbeftaande ftoffe , uit een enkel niet, een ontelbaare menigte van onderfcheiden voorwerpen, een daadelijk aanzijn te fchenken, en daadelijk te doen aanwezig zijn , zou het voor Hem te wonderbaar wezen, om aan onze , door verrotting verdeelde ftof, harren Voorigen luister te herftellen; neen — zeker — neen. Deze opftanding is waarfchijnlijk. Zou het menfchlijk ligchaam dat boven al het aanwezigede tolk van Gods onberekenbaare wijsheid is , alleen voor een enkel oo* genblik beftaan ? daar men zoodanige fchepfelen in de natuur aantreft,die in waarde bij htt menfchelijk ligchaari niet in vergelijking komen, welke nogthans eeuwen verduuren kunnen ? Godlijke wijsheid gehengt zulks niet, deze leert ons geheel duidlijk , dat het waardigfte, het duurzaamlte, het beste, het beftendigfte zijn moet. Onze ligchamen waren ook werktuigen, werktuigen in het goede «— werktuigen in het kwaSde. Godfjelijke rechtvaardigheid doet ons hier deor , eene wederberloeping in het leven erkennen. Ondervinding leert ons in deze wereld , dat 'er geene évenredige vergelding aan deze zijde des grafs aanwezig is, dat die ook niet in! alles mooglijk is. Waarfchijnlijk —- voorzeker — waarfchijnlijk- is het , dat 'er eens een tijd voor handen is,' dat onze ligchamen wederom ten tonele verfchijnen zullen. Deze opftanding is zeker. Voorbeelden ; Godlijke uitfpraken bevestigen deze waarheid. Voorbeelden. Zoo was de aanraking der beenderen Van eliza, het middel , dat de in zijn graf geworpen man, weder het leven herkreeg. Een geftorven lazAmus, welke reeds ter oorzake van vérganglijkheid riekte , ftond uit de dooden op , en keerde in het leveri weder. Talloze heiligen , reeds aan de verrotting ten prooi gegeven , verfcheenen geheel levend, bij het geven van den laatsten doodfnik van onzen gezegenden Heiland, op deze wereldbol. Ja, jesus cnkisi-us! de Zoon van God, was het, die ten zekeren waarborg dezer opftanding , als de eerftëling , als de waare oorzaak van onzer aller opftanding, van de dooden verrezen is. Goddelijke uitfpraken bevestigen deze waarheid,' „ Ik weet, mijn verlosfer leeft, en zal ten la'Btsten over ttéi  C 199 ) het ftof opftaan, en dis zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben , zal ik uit mijn vleesch God aanfchouwen. " zegt de godvruchtige job. Dit was ook de zalige verwagting van den grooten Dichter j daarom is zijne juichtaal tot God ! ,, Ik zal uw aangezigt in gerechtigheid aanfcbouwen ; ik zal verzadigd worden met uw beeld ,als ik zal ontwaken. " De groote tarzer is het, die den geheelen godsdienst , zonder dit fondament , zonder deze opftanding, voor ijdel , voor onnut ver* klaart. Van daar wist hij , dat, wanneer ons aardfche huis dezes tabernakels verbroken word , wij een gebouw bij God hebben, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Waarin zal de gelukzaligheid van ons ligchaam gelegen zijn ? Al dat onvolmaakte , dat ons ligchaam hier op deze wereld aankleefde , zal geheel verwisfeld worden, met al dat volmaakte, dat de groote Schepper daar voor bewaard , en weggelegd heeft. Zoo zal bet onëindige, het eiiadtge vervangen. Zoo zal het [achtingswaardige , het verachtingswaardige verwisfelen, Zoo zal het mooglijke , het onmooglijke vaarwel doen zeggen , zoo zal het oneindige het eindige vervangen , het fterfelijke, zal hef onfterfelijke , het verderfelijke zal het onverderfelijke aandoen. Deedt de opklimming onzer jaaren, deedt de ontmoeting van eenig ongeval, hier in dit le* ven, ons voor eene geheele floping vreezen. Was onza vermagering een zeker teken , van niet langer een bewoner dezer aarde te zullen zijn. Eene volftandige duurzaamheid , zal nimmer het zelve daar eenig verderf doen ervaaren. Zoo zal het achtingswaardige, het verachtingswaardige verwisfelen. Waren wij hier met eene lastige loomheid, met eene verwerpelijke vadzigheid omgord. Dan — ja dan, na deze zalige verrijzenis, zal ons ligchaam, met edele vlugheid! prijsbare vaardigheid! worden aangedaan. Alle die reine, alle die zuivere begeerten van onzen gezaligden geest, zullen dan, zonder den minften tegenftand, zonder eenige bedenking, door ons ligchaam, worden volvoerd, ■ volvoerd in alle derzei ver juistheid, zoo dat geene de minfte wanorde haare eenftemmigheid, immer hinderen zal. :'Zqo* zal het mooglijke, het onmooglijke vaarwel - doen  C 200 ) doen zeggen. Hoe 'zeer natuur hier ten fchouwtoneJe ftrckke, waar op onze oogen Gods wijsheid, magt, en goedheid ontdekken , onmooglijk egter , kunnen onze oogen, die ongemeene klaarheid , die onverniste duidelijkheid bevroeden , die het verheerlijkt ligchaam hier namaals aanfchouwen zal. Want zoo zeker, zoowaar bet is, dat het natuurlijk oog, een voornaam deel van het lichaam zij , zal het ook bij de opftanding in het ligcbaam overblijven, en , zoo zeker, zoo waar het is, dat het natuurlijk oog bij de opftanding in het ligchaam overblijven zal , zal ook deze overblijving gewigtige einden» ten doel hebben. Hier zagen onze oogen Gods wijsheid, in de gantfche natuur doorftraalen, doch maar alleen doorftraalen, oppervlakkig doorftraalen ; maar dan, na de opftanding van ons ligchaam, zal de gantfche natuur voor onze oogen een ■geöpend boek zijn. Gods wijsheid zullen wij dan, in derzelver inrigting , geheel aanfchouwen. - Doch, ik zie dat deze te uitgebreid wordt, ik zal dan hier af breken , en het overige in eenen volgenden Brief u doen toekomen. Ai M. D. L, jfttuaHj 1793. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geeeitss. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En alom bij de voornaamfte Boekverkooper,, daar dezelve Weetlijkj ep Zaturdag, a een en ecu halve Stuiver wordt isitgegeveu.  D E WELMEENENDE RAADGEEVEL N°. 26. EENZAME GEDAGTEN. ' O hoe groot is uw goed, dat gij weggelegd helt voor de getien, die u vreezen ! d avid, {Vervolg van No. 25.) m ij N heer! porder mij met eene verdere voorreden in te laten , ga! ik terftond over , met het neg agtergeblevene van mijnen voorgaanden Brief, te behandelen. Befchouwen wij hier ons zei ven; de gantfche fchepping; wij erkennen daar door de waare airaagt Gods! — doch maaralleen, bij fluitredenen, bij wettige gevolgen, doordien onze oogen zoodanig een voorwerp nimmer aanfchouwden , bekwaam tot de volvoering van zoodanige voordbrengzels, welker aanzijn ons eindig verftand te boven (beeft. Na de opftanding , zullen wij geen fluitredenen, of gevolgen behoeven, maar onze oogen zullen dan, den alles magtigen , als't ware zei ven , aanfchouwen, en zien, duidelijk zien , dat voor hem niets e« 3 Cc W0Q*  ( aoa ) wonderbaar is. Ja onze oogen zullen dan zien, talloze voorwerpen , die de almagt heeft daargefteld , die wij in ons fterfelijk lichaam niet konden zien. Befpeurden wij hier Gods goedheid; zagen onze oogen zulks, in de natuur te voorfchijn komen, het was alleen in zoo verre , als noodwendigheden derzelver noodza. kelijkheid erkenden; het zij dezelve dan vielen, in het volftrekt noodzakelijke van ons wezeniijk beftaan , of tot volvoering van onze begeerten en lust. Doch zoo dra wij zullen opgewekt zijn, zullen onze oogen den fchakel der dingen aanfchouwen, en zullen Gods onberekenbare goedheid zien , zoo ats die in elk deel, en ondeel van al het aanwezige zich ten klaarften voor het oog vertoonen zal. Zal het oog in het verheerlijkt lichaam overblijven , en tot gewigtige einden overblijven, onze ooren zullen ook als dan overblijven, —. tot gewigtige einden overblijven. Geene echos , of te rug geftoten klanken, zoo als ons gehoor hier ervaarde, zullen wij in het onverwelkerd gewest gewaar worden , maar onmiddelijk ontvangen het alzins wezenlijke dërzelven ; waarbij nog komen zal eene vermeerderde kennis van ontelbaars dingen, die wij door middel van ons gehoor erlangen zullen; dingen die wij hier nimmer hebben kunnen weten, nimmer kunnen hooren, en die nogthans ftrekken zullen tot volmaking van ons eigen heil en ter bevordering van alle die zalige einden, door God zei ven verordend. En zoo zal ook de overgebleven mond — tong — en verdere leden onzes ligchaams dienstbaar zijn, aau de volmaking van ons waar geluk len onafgebroken ^zaligheid! 3. Waar in zal de gelukzaligheid van ziel en ligchaam beide beftaan ? De geheele mensch, zal mede zoo gelukkig, zoo zalig, zoo volmaakt worden, als immer deszelfs eindige natuur omvatten kan. - p9  ( 203 ) De Godheid zal zichzelve aan den geheelen mensch mededeelen , en onderling gemeenfchap met denzelven, oefenen. Gods eeuwige liefde , en algenoegzaamheid zal den geheelen mensch vervullen. De Godheid zal zichzelve aan den geheelen mensch mededeelen , en onderling gemeenfchap met denzelven oefenen. Daar gedeeltelijk de Godheid, aan den geloovigen christen in dit leven , zich zelve, door zijnen geest,' bekend maakte, zal de Godheid na dit leven, na de opftanding, den geloovigen christen, met zijne Hemelfche genade, geheel vervullen. Ziel ! en ligchaam ! zullen dan met de Godheid verè'enigd , loutere harmonie, zijn, recht zal dan de geheele mensch proeven enfmaaken, dat God goed, ja de goedheid zelve is. Schoon hen vlugfte verftand, fchoon Arendsoogen van eenen joaNne s zich bier op blind ftaaren, en de Heilige Geest met den mensch ftamele, om hem hier in te leiden, en wij zulk eene mededeeling, gemeenfchaps-oefening, het proeven en fmaaken van Gods goedheid,met ons eindigt verftand, niet in haare juistheid tekenen kunnen, is dit egter eene onfeilbaare waarheid, doordien de Godheid zelve ons dit in de jrolle der eeuwige waarheden bekend maakt, verzekert, belooft1 aanbiedt! Gods eeuwige liefde, en algenoegzaamheid, zal den geheelen mensch vervullen. De gezaligde mensch zal eens ervaaren die liefde , die God in de eeuwigheid reeds voor hem vormde; die hij voor de grondlegginge der wereld, in zijnen Zoon gevestigd heeft. Die algenoegzaamheid, die eene eeuwigheid verduuren zal, zonder dat immer eenig gebrek, het zij van wat natuur men dat ook denken moge , daar plaats zal hebben ; zoo zal de geheele mensch als erfgenaam Gods, met alle Gods oneindige deugden en volmaaktheden» vereend zijn, erj volmaakt als God zelve wezen. Cc j 4. Welke  ( 204 ) 4» Welke zullen de omftandigheden zijn, die de gelukzaligheid van den mensch vermeerderen zullen ? De plaats. Het gezelfchap. Deszelfs beftendigheid , zullen het geluk van den mensch aanmerklijk vermeerderen. De plaats. Niet een distel- en doornagtig aardrijk , waarop de mensch zichzelven dikwerf tot vertedering gepijnigd ziet. Geene laage hut, waar in men voor het geloei, van fchorrollende donderen , voor het fchieten van fchitterende blikfemflitfen , niet beveiligd is j waar ftormwinden, waar watervloeden ons wel eens met eene geheele verdelging dreigden. Maar het boven- maanfche gewest, het Paradijs der Godheid ! de Hemel der Hemelen Die ftad, die fondamenten heeft, wier konftenaar en bouwheer God zelve is, deze is de plaats der zalige beftemming. Voorzeker daar te woonen , waar geen duisternis , waar zich niets verfchrikkends opdoet, maar waar eeuwig licht, eeuwige klaarheid, aanwezig blijft, waar zich niets dan aangenaamheid, en aanminnigheid, ten toon fpreid, is waarlijk geluk! waarlijk zaligheid! vermeerderde zaligheid ! Het gezelfchap. Daar daar ontmoet de gezaligde mensch, Hem, die de Schepper van hemel en aarde is, Hem, die de alles verzorgende Vader is, van al het aanwezige. Daar —— daar ontmoet de gezaligde mensch, jesus cheistus, den Zoon van Gods welbehagen. Hem, die zichzelven, voor eene zondige wereld, op deze aarde, ten Zoenborg ftelde, die zichzelven ten flachtofter tot in den dood , ter bevrediging eener beledigde Godheid , heeft overgegeven. Daar—• daar ontmoet de gezaligde mensch, Hem, die, fn dit ondermaanfche dal , den verftokten zondaar ge- duu-  ( 30J ) duurig aan de deur van het hart klopte, die hem het akelige der zonde telkens voorftelde , en , hem het voortreflijke des hemels reeds, bij voortmaak, ondervinden deed. Daar -— daar ontmoet de gezaligde mensch zalige Troon Geesten , heilige Engelen , en die — die leert hij gemsenzaim kennen , die hem op deze wereld , fchoon voor hem onzigtbaar, door den God des levens waren toegezonden, ter bevrijding van over zijn hoofd hangend gevaar, ter genieting van volkomen zaligheid! Daar de mensch hier beneden alleen door gisfingen , door waarfchijnlijkheden , zoodanige wezens in zijne verbeelding fchetste , wier natuur hem alleen kennelijk fcheen, door eene, door den mensch zei ven gedachte, orde., en verband , afgeleid uit de natuur, zoo als het verfcbiet der tallooze wereldbollen , die in hunne loopkringen onbezweken worden omgevoerd, hem befluiten deed, kent hij nu in het bovenmaansch Jerufalem, den gehelen fchakel der dingen , ontmoet daar wezens —— zoodanige wezens , waar voor zijne verbeelding zelfs onvatbaar was. Hoe? is het verbeelding, die mij hier aanvuurt ? of i het een voorgevoel , dat mij het waarachtige aanfchouwen doet ? Daar — daar zie ik, gefcheiden , door den dood gefcheiden echtgenoten , aan elkander weder gei geven, hoe aanminnig, hoe teder is nu het gevoel aan beider harten 1 Daar — daar zie ik , den godvrugtigen vader , de vroome moeder , haar vroegtijdig door den dood ontrukte kroost omarmen , liefderijk omarmen. Daar — daar zie ik , vader- en moederloze kinderen, de middel-oorzaak van hun leven, wedervinden, metblijdfchap wedervinden 1 Ja, daar — daar zie ik, vereende, doch, door den te vroegen dood van een gefcheurde harten, nu hunne Cc 3 voor;  ( 206 ) voorgenomen verëeniging voltrekken. O! hoe kloppen deze harten , niet door eene treurige aandoening, Van weder op het onverwagts te zullen gefcheiden worden, maar van eene aandoening, die hun de reine liefde gevoelen doet , van altoos vereend , onaffcheidbaar aan elkander verbonden te zijn. In zulk gezelfchap te verkeeren, in zulk gezelfchap zich onafgebroken te verlustigen, is zaligheid! vermeerderde zaligheid! Deszelfs beftendigheid. Leeft men hier op deze aarde , in eenen tijd van geluk en voorfpoed , zoo dat wij in volle vreugde onze fchreden voortzetten, is 'er dan wel iet akeliger, ontzettender, dan de gedachte, dat verwisfelende omftandigheden zeer fpoedig ons geluk» in ongeluk, onze vreugde in droefheid kunnen veranderen? Denken wij hier nu aan dat geluk , aan die vreugde, die de gezaligde mensch na de opftanding ervaaren zal; een geluk, eene vreugde, die bij het aardsch geluk, die bij aardfche vreugde, hoe verre zij zich ook uitftrekke, niet in vergelijking komt. Geen verfchrikkelijkfte donderflag, geen ontzettende blikfemfchigf, zou derhalven den mensch meer doen fidderen , dan bezwangerd te zijn, met de van tijd tot tijd opkomende gedachten, van eens, van al dat hemels geluk, van eens, van al die hemelfche vreugd te zullen verftoten worden; het zij men aan eene verteerende verandering dacht, of aan eene vernietiging , of aan eene wederkeering tot dien eigen gebrekkigen ftaat, waarin wij voormaals verkeerden. Hoe grooter, hoe voortrefiijker , het genot van waare vreugde is, hoe grooter, hoe finertelijker het gemis daar van noodwendig zijn moet. Was 'er een eindperk aan dit geluk, aan deze vreugde, gefield, nimmer was dan het genot van waare zaligheid volkomen ; de enkele gedagten van verwijdering alleen, was eene ftichting van wanorde, in het gezaligd hemelrijk, Daa?  ( 207 ) Daar nu dit hemelsch geluk, deze bemelfche vreugde,' duurzaam, eeuwig is, is deszelfs beftendigheid ook za' ligheid! vermeerderde zaligheid. Zie daar, mijn Heer ! het geen de nutte eenzaamheid, mij iepeinzen deedt. Wie — wie vraage ik, die alleen zoo veel keunis bezit, dat hij een redelijk mensch is? dat hij gefchapen is voor eene nimmer eindigende eeuwig, heid? Wie, die bij eene aandagtige befchouwing deze aanftaande, alles overtreffende hemelfche zaligheid gadeflaat, gevoelt niet de waarde van zijn aanzijn? Maar. — Wie — wie vraage ik , die deze zalige heerlijkheid met al deszelfs onaffcheidbaar geluk, zich levendig voor den Geest brengt, erkent niet de noodzakelijkheid, om hier in dit leven, door een oprecht geloof, in den door God gefchonken Zaligmaker, bij aanvang, een deelgenoot, van dit onöntbeerbaar geluk te worden? Zonder heiiigmaaking toch, zal niemand God zien D.t is de nadrukkelijke taal des Bijbels. Zal men dus rmmer Gode heilig, Gode dankbaar leven , dan moet men gelooven - zaligend gelooven ; want zonder geloof, is het onmooglijk God te behaagen. Gij ó Christen! die reeds door het zondaars zaligend geloof, jesus chkistus, den Zoon van God tot uwen Zaligmaaker hebt aangenomen , eens zult gij' dit is zeker , een deelgenoot worden, van ai die zaligheden , van al dat geluk, dat mijne pen , gegrond op het onfeilbaar woord van God , hier op het papier plaatste. Wat zeg ik, van al die zaligheden , van al dat geluk' dat mijne pen hier op het papier plaatste ? ó meer dan dit alles zult gij ervaaren, want nimmer heeft deze za. ligheid, in haare volheid, een oog gezien, noch een oor gehoord , noch is zij in eenig menfehen hart opgeklommen, alles wat ik hier plaatste, is alleen ftameleni geplaatst —, ftamelend gefebecsr. Dat  ( 408 ) Dat derhalven nimmer eenig ongeval u ontmoedige ; maar dat bij de treffendfte omftandigheid , de gedagten van volkomen zaligheid,die gij naden afloop der eeuwen genieten zult, u bijblijve , opdat gij daar door nimmer ontrouw aan uwen God en Hemelfchen Vader wordt, telkens, zelfs bij het geducbfte ongeval, dat u mogt treffen ja, tot in den dood zeiven, u, in uwe te verwagi ten'zaligheid opbeuren - vertroosten, moogt! Roept dan nog,, bij het geven van den laatsten doodfnik, met denvroomen dichter uit! hoe groet! hoe oneindig groot! is het goed, datgij ó God! hebt weggelegd, voor allen die u vreezen ! t A. M. D. L. Januari] , 1793- Te AMSTERDAM, Bij J. t e h BRINK GiuiTii Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. «. dom bij de voonmmfte Boekverkooper!, d«r dezelve■ ^e«kli3*» • op Z-turd-g, » een «» een htiw Sulver wordt «tgtgnra,  D E WE L >M E E NE ND E RA ADGEE VER. N°. 27. RECHT VAARDIG MAKING. Wij bejluiten dan, dat de mensch door h"t geloove gerecht' vaardigd wordt, zonder de werken der wet. PAULUS. {Vervolg van No. 24.) Jn No. 24. aangetoond hebbende , van hoeveel aanbelang het leerftuk van onze Rechtvaardigmaking voor God is, als ook, hoe deze leere ten allen tijde verdraaid en verdonkerd is geworden , en zelfs in onze tijden van veelen misverftaan wordt, waardoor de troostrijke invloed van het gezegend Christendom, en de kracht der waare Godzaligheid geftremd , en in dweeperij of werkheiligheid vervormd wordt, welke laatfte dra in bijgeloof ontaardt, zal ik dit Nommer belleden, om de zielverkwikkende en bartverblijdende Euangelileer in 't waare daglicht te ftellen. Wanneer wij den geheelen inhoud van het Euangelie ons voorftellen, komt dezelve hier opuit, dat het Opperwezen de zonden vergeven, en de wereld met zich verzoend heeft, zoodat hij zich als den goedertieren er» liefderijken Vader bekend maakt , pn als zoodanig den 3 Dd toe-  C 2IQ ) toegasg tot zijnen genadetroon vergunt aan hen , die zich in zijne"'liefdearmen werpen , 'ja nog meer-; het Euangelie verzekert ons van ons eeuwig geluk , of wilt gij ? van de gunst en goedheid van onzen Hemelfchen Vader, die onveranderlijk is, en geen einde hebbep; maar ons tot de volmaakte zaligheid brengen zal, welke zaligheid, onder de benaming van eeuwig leven, ons beloofd en toegezegd wqrdt. Dit geheel dus overziende, befluiten wij met recht, dat de inhoud van de Euangelie ■ beloften en verklaanng, niet alleen de vergeving der zonde , maar tevens het eeuwig zalig leven in zich bevat , of, het geen op hetzelfde uitkomt, de berftelling in de gunst van God, en in de betrekking op het liefdevol Opperwezen, als de betrekking is van kinderen op den Hemelfchen Vader. Deze volkomene gunst en nooit volprezen weldaad der'Godheid' wordt gefchonken' aan menfehen , die' in zichzelven zondaars" en overtreders van de Godlijke Wet zijn; was de geheele wereld voor God verdoemelijk, flondt het geheele menschdom fchuldig voor God , als richter aangemerkt, dus ook dezen, die gerechtvaardigd worden; hun eigen geweten getuigt tegen hen, en elk, die tot zich zeiven inkeert , zal het belijden, dat hij Gods wetten overtreden heeft, en nog daaglijks overtreedt; zoo befebrijft het Euangelie ook de besten der menfehen , wanneer men hen in zich zeiven befchouwt, <3an roept een paulus uit : Ik ellendig mensch! ën joaWNES verklaart: indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben , zoo verleiden wij óns zeiven , en de ' waarheid is niet 'iu ons ! Ik geloof ook niet, dat 'er iemand onder de Christenen is, die zou durven beweeren, dat wij niet enkel uit genade, zonder eenige verdienften , gerechtvaardigd worden , omdat dit naamlijk piet even'zoo veel woorden in den Bijbel ftaat, wij worden om niet gerechtvaardigd —- wij. worden gerechtvaardigd, zonder de werken der Wet. *- Ik zou hier gezegden Jiunnep plaatzen van allerhande gezindten onder de Christenen, zoo menigen 'er zijn, die allen daar iri overeenkomen, dat 4e menfehen 'uit genade om christüs .wil gerechtvaardigd worden, zonder werken, sï'« {een «oor het Geloof,; maar wanneer het op eene nadere, yerklaring aankomt, verfchillen zij van eikanderen, dan  C 211 ) 1$ bij den een rechtvaardigmaaken [genoegzaam hetzelfde als heiligmaaken , dat is, duidlijk gefpvoken, de mensch wordt, volgens hen , enkel uit genade, zoncer verdienften, vernieuwd, wedeigeboren , e?n nieuw ichcpzel, die nu in ftaat is door die ontvangen genade , om zich bij God de eeuwige zaligheid waardig te, maaken ; of het Geloof is bij den één' een gehoorzaam aannemen van het Euangelie , welke gehoorzame aanneming voor God zoo aangenaam is, dat hii onze gehoorzaamheid , hoe onvolmaakt zij ook zijn moge , even daaröm voor volkomen houden wil ; bij een ander wordt de mensch gezegd , door het geloof gerechtvaardigd te worden , in zulker voege , dat de boetvaardige en geloovige zondaar , zonder eenige verdienften zijner werken , aileen door het geloove in jesus christüs , en wel het geloove levendig en dadig zijnde, uit louter genade Gods, de rechtvaardiging verkrijgt; maar dan is dit geloof eene voor-; waarde, die van den mensch gevorderd wordt, en hij die gerechtvaardigd wordt, is een boetvaardig en geloovig zondaar. ... . .. . • •, >, r •. Daar nu alle Christenen, hoe zij dan ook zich bij nadere verklaring verdeelen, echter dit eenparig toeftemmen, dat de mensch voor God rechtvaardig is , zonder eenige verdienften , opdat Gods liefde en gunst verheerlijkt worde, komt het mij voor, dat men de waare Euangelie leere, dan in de daad recht vat, wanneer men volkomen alle verdienstelijkheid van den mensch uitfluit., en Gode alleen de eere van onze zaligheid toekent,, en dit doen wij, wanneer wij door rechtvaardigen verftaan vergeving van onze zonde., ,de herftelling in. Gods vader.' gunst en de zekere vei wachting van een eeuwig gelukt 7 O nooit volprezen liefde van Hem, die ds liefde zelve js, dat Hij aan ons „zóndaaren, zijne gunst op nieuw ge. fchonken heeft, niettegenftaande wij, door onze zonden , ons eigen verderf en ongeluk berokkend, hadden! Dat 'hij, die goedertieren Vader , zulks volmaakt en niet "ten halve doet zijne genadegiften zün onberou.w- jijk 1 Wij zijn erfgenamen, van het eeuwig leven,! Wij mogen uuroepeu : Wie zal hefcbuldigingen inbrengen, tegen de uitverkoren Gods! zou God het doen ? die ons, rechtvaardig, maakt! En als God ons rechtvaardigt, wie Zal dan befchukiigen ? j V' ' ' Dd s ïtynfó  ( 213 j Blinkt de liefde van God Uit in deze troostleer van het Euangelie, tot roem van zijne genade, evenwel handelt hij, die de Richter der gantfche aarde is, in dezen te gelijk naar het hoogfte recht. God is rechtvaardig en getrouw, zoo wel als goedertieren , wanneer hij ons de zonde Vergeeft. Om dit te verftaan, herleze men, het getn ik No. 2. van dit derde deel van den raadgever gezegd heb van de verëeniging met Jesus. Zie daar het groot geheim , waar Engelen zeiven met genoegen op ftaaren , daar de wijsheid en goedheid van den Algenoegzamen van alle zaligen eeuwig voor geloofd en geprezen zal en moet worden. God hadt de wereld , de menfehen lief, zoo lief, dat hij zijnen eeniggeboren Zoon voor hun gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft , niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe. Gods Zoon, de logos, die bij God, die zelve God was , is om onzen wil vleefch en mensch geWorden , is om onze zonden overgeleverd , gekruist en eeltorven , maar ook opgewekt tot o>:ze rechtvaar- digmaking. Hij , ons hoofd , heeft , in onze plaats, God verheerlijkt, onze zonden in zijn ligchaam gedragen op het hout, en alle de geboden van God volmaakt gehoorzaamd, zoodat hij aan den Hemelfchen Vader behaagde, en eer hij den geest gaf, zeggen kon: het is volbracht! gelijk hem dan ook de V, der volkomen gerechrvaardigd heeft, door hem uit de doo :en op te wekken, hem alle magt te geven in hemel en op aarde, en aan zijne rechtehand in den hemel te verhoogen 5 jesus deedt dit alles in die nnnuwe betrekking, die 'er is tusfehen hem en de genen, die de Vader hem gegeven heeft, zoodat al bet hunne het zijne, en al het zijne het hunne is. Dus is dan de mensch, die een weinig minder gemaakt was dan de Engelen, in jisus tot eer en heerlijkheid verhoogd; waar over men moet Uitroepen en erkennen: ó Heere! onze Heere ! hoe heerijk is uw naam over de gantfche aarde! God, die naar waarheid oordeelt, en dus oordeelt, dat het geen jesus geleden en gedaan heeft, hij zulks alles voor ons geleden en gedaan heeft, heeft dus ons In hem gerechtvaardigd, ons jesüs gerechtigheid toerekenende , en ons dc zonde niet toerekenende , maar onze misdaaden op hem doende aanloopen; en dit is het geea  C 213 ) geen God ons nu in het EuarigeÜe, hetwelk alle die dief* bare beloften van vergeving van zonflen en zaligheid ifi 'zich vervat, daadlijkfchenkt, niet alleen in de beloften aanbiedt, maar met de daad beloovende fchefikt, en wel niet algemeen, niet aan alle zondaars, bet 2ij zij willefl hooren, of niet willen hooren, hetzij zij zich willen bekeeren of niet willen bekeeren, maar onbepaald, aatt allen, die door het geloof verzegden, dat God waarachtig is, aan welken dus hun geloof gerekend wordt tot gerechtigheid, ( waar van ftraks nog een woord ) aan allen, die Willen, aan allen, die het Euangelie vari zijnen Zoon gehoorzaam zijn. In dezen zin gaat de rechtvaardigmakihg des zondaars voor God, de toerekening en het fchenken vangerech. tightid en leven , voor alle daad van den mensch, voor aile goed en godebehaaglijk werk , zelfs voor het geloof; want God heeft ons eerst liefgehad, eer wij hem liefhadden opdat wij hem zouden liefhebben. Dit is de waare eenvouwige Euangelieleer, dit artikel Verfpreidt zijne vertrooilende invloeden door alle de gedeelten van ons leven en beftaan, naar ziel en ligchaam, in leven en in fterven; Dit is ook klaar en duidlijk. Verbeelden wij ons iemand, om fchulden in eene gevangenis gezet, fchulden, die hij hooit in ftaat is, zelve te voldoen , maai: een edelmoedig menfehenvriend neemt zijne fchuld over , en betaalt voor hem , waarop hij vrijgefproken, en het bevel tot zijn ontilag gegeven wordt; hier gaat immefs deze vrijfpreking vooraf, voor iet dat deze mensch doet, of doen kan, onderfteld, dat hij dien edelmoedigen men* febenvriend niet zelf heeft opgezocht , maar dat dié zichzelven heeft aangeboden , gelijk hier het geval isi Maar nu wordt hem behoorlijk aangezegd, dat de fchuld voldaan is, en dat hij het volle genot zijner vrijheid hebben kan, deze boodfehap ontvangt hij met blijdfehap, gelooft ze, en gaacllaadlijk vrij uit! begeeft zich naar zijnen weldoener, en offert dien. zijn dankbaar hart. Dit laatfte leert ons, hoe het geloof hier in aanmerking komt; het geloof, het aannemen vs.n de godlijke beloften ,. en van dat groot gefchenk onzer zaligheid, met blijdfehap en vertrouwen, gegrond op Gods waarheid j h het eerfte, het welk nu bij den zondaar plaats h'eeft'i Dd 3 die,  C 214 ) die, op dat oogenblik, waarop hij die Elijmare, uwe zonden zijn u vergeven ! als eene dierbare waarheid ontvangt en aanneemt, door den geest van jesus leeft, door dat geloof, hetwelk het begin is van een nieuw leven voor hem, en hetwelk zich levendig betoont, door de vuurif,fte, oprechtfte , werkzaamfte dankbaarheid , door de hartlijkftê wederliefde tot God, die ons zoo uitnemend heeft liefgehad, tót jesus, die dit alles voor ons volbracht heeft, tot den Heiligen Geest van God, die cjit geloof in ons gewerkt, ons hart en geweten door dat geloof gereinigd heeft van doode werken, om nu den levenden God te dienen. Voor bet geloof mogen dan eenige gemeene werking gen in het hart van den mensch plaats hebben , hij mag eenige kennis hebben van zijne ellende, hij'mag daar over eene droefheid gevoelen , wensch en verlangen naar heil, vermoeiend ftjjeeven en werkzaam zijn, om, ware het mogelijk, uitkomst te vinden, maar met dit alles ontbreekt hét leven der liefde, en dit leven der liefde kan hij niet bezitten, ten zij hij gelooft, dat God hein liefgehad , en hem zijnen Zoon , en met dien Zoon alles, wat-tot zijne zaligheid behoort, gefchonken heeft. Het Euangelie vindt den mensch ellendig , maar het maakt hem niét 'ellendig; zd hij het Euangelie niet gelooft, dan, is hij airede veroordeeld, ómdat hij niet gelooft in den naam van Gods Zoon. — Het Èiiangelie eischt geloof, niet eerst dan , wanneer men eerst boetvaardig is , wanneer men eerst wedergeboren is , wanneer men eerst weet dat men de genade deelachtig is , door zoogenaamde bevindingen , dit is alles buiten het Euangelie en volgt op de eerfte Geloofsdaad, want de gelovige leert de hoegrootheid zijner ellende inzien; de geloovige is een nieuw fchepzel enz. — Het Euangelie eischt niets dan geloof, het welk liefde uit zijn aart voortbrengt, en door en in die liefde werkzaam js , omdat het van zijne zijde nu die verëeniging met christüs vast-j maakt, hein ingeplant wordt , , en nu èén pet hem is , geli k ëene goede ranke éèn is met den wijnftok, en dus de fappen van denzelven. deelachtig zijnde , ook de heerlijke vrucht des wijnftoks draagt , die God en menfehen verheugt, ikfpreek van de beoefening van deugd én waare godzaligheid ? u  ( ?15 ) O Godebetaamlijke , de eindeloze wijsheid en goed? beid waardige leer van het christendom ! dierbare jesus , met u verenigd, behaagen wij aan Gqd 1 door het geloof in u hebben wij vrede en gemeenfchap met den Hemelfchen Vader ! door het geloof in u hebben wij de broederen , en alle menfehen oprecht |ief! door hgt'geloof bï U worden wij toegerust tot alle goede werken! door het geloof in U vermogen wij alles ! door het geloof in U zegevieren wij over dood en hel ! Wie zal befchuldigingen inbrengen tegen de uitverkoren Gods ? Zou God zulks doen, die qns rechtvaardigt ? Zou christüs het doen ? die voor ons gtftorven is, ja dat meer is, die ook opgewekt Is , die ook ter rechtehand Gods is, die ook voor ons bidt ? Hoort dit Euaigelie, ó mijne medemenfchen I hoort en gelooft ! Laat u niet aftrekken van deze waarheid ! laat u niet flingeren door menfehenvonden, gefmeed om uwe zielen gekluisterd te houden , en u flaaven te maaken. De Zoon van God heeft u vrij gemaakt! Geniep die waare vrijheid! En weest zalig! Dus zien wij ook het verband van geloof en deugd ? van rechtvaardigmaking en heiligmaking — volgends dit verband, zeg ik met paulus : zonder heiligmaking zal niemand God zien ! doch hier van wil ik nog eens' ópzetlijk fpreken. Dit is de waare, dit is de rechtzinnige leere, leere die gefchikt is voor de behoefte van den armen zondaar, leere, die ons nedrig van harte en zachtmoedig van geest maakt. Wie toch heeft qns onderfcheiden? zeker niets , dat bij ons was. God, God alleen heeft ons genade bewezen ! Wij in ons zeiven, waren , ja nog meer, in ons zeiven zijn wij zondaars gelijk alle anderen. In ons zeiven liggen wij midden in den 'dood ! Wij hebben derhalven geene ftotFe om te roérhen , maar die roemt, roeme in den Heere ! Dit is mi(ne openbare belijdenis, die ik voor de wereld aflegge van mijn geloof, als Christen, dit is mijn (toost, mijne fterkte in alles, wat mij in de wereld li* •-■1 ' moge  { 216 ) RlOg9 bejegenen ! hier ben ik fterk, wanneer ik zwak ben ! Verzekerd , dat noch dood , noch leven , noch engelen , noch overheden , noch magten, noch tegenwoordige noch toekomende dingeY), noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander fcbepzel ons zal kunnen fcheiden van de liefde Gods, welke is in chkisT us jesus, pnzen Heere. Dit heil wordt onbepaald gefchonken in de Euangeliebeloften , niemand mag zich aan dit geloof onttrekken; dje met gelooft, en niet wil , diens eigen . fchuld is zulks. maar niet de fchuld van het Euangelie. Nog, ééns, hoort dit, mijne medemenfchen, en geJoo!t, opdat gij door het geloof rechtvaardig voor God zijt ! In bet volgend Nommer, zal ik, uit de voorbeelden der Heiligen, aantoonen , dat zij in alle tijden hunne rechtvaardigmaking voor God, door bet geloof, in deze Waarachtige en wezenlijke leere van den godsdienst des ïendaais, gevonden hebben. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gebritsz,. Boekverkooper in de Nes , over de Vismarkt. J5f) alom bij de voornaamfte Boetverltoopers, daar dezelve Weeldijï^ pp Zatardi£> i> een en eeu halve Stuiver vvprdt uitjegeve?.  D E WELMEENENDE RA ADGEE VER. N°. 28. DE OUDE HEILIGEN RECHTVAARDIG VOOR GOD, ALLEEN DOOR HET GELOOF. Want door het geloof hellen de Ouden getuigenis Momen, P AULU I. 1 -U "' Ik zeide in het laatste Nommer, dat op de wijze, in hetzelve verklaard , de oude Heiligen van alle tijden, hunne rechtvaardigheid voot God gezocht en gevonden hebben. Wij kunnen , naar de ftrikfte waarheid, zeggen , dat zij op dezelfde wijze zijn zalig geworden , zoo als wij. Zij beleden , zondaars te zijn, en niets te hebben , waarop zij zich voor God beroemen konden , fchoon zij door hunnen deugdzaamen wandel onder hunne tijdgenoten uitblonken , ja zich door denzelven de achting en den eerbied verwekten van allen , die hen kenden. —- Zij hadden alleen de godlijke beloften , welke in 't algemeen behelsden, dat Godta God was, en die in 't bijzonder altijd deze algemeene belofte onderftelden , tot den grond van hunne hoop , en hoe zeer deze beloften ingewikkeld waren , en omzwachteld met het duistere der toekomst, evenwel namen zij dezelve aan, hielden zich verzekerd , dat God waarachtig is, en ga-  ( 218 ) ven hem de eere van zijne volmaaktheden. Zij befchouwden God in betrekking tot hen, als hunnen Verbondsgod , als hunnen weldoener, als de genaderijke ontfermer, ja niet zelden verhieven zij zich tot de verhevener denkbeelden van kinderen tot hunnen vader. Uit deze betrekking, in welke zij tot het Opperwezen Honden, vloeide voort, dat zij hunnen Verbonds-God eerbiedigden, zijne geboden ten dienst Honden , hem beminden , en de deugd , ook in tijden van het grootste zeden - bederf , bij uitftek getrouw bleven. Met één woord , zij waren door het geloof fteeds werkzaam, en wetende , dat zij hier op aarde flechts vreemdelingen waren , zochten zij een beter vaderland , het welk zij pok, volgends de verzekering van den Apostel verkregen hebben. Uit deze aanmerkingen heldert zich het elfde Hoofdftuk van den Brief aan de Hebreen op, terwijl datzelfde Hoofdftuk te gelijker tijd deze aanmerkingen bevestig'. ]Je Apostel toont in dat Hoofdftuk uit het voorbeeld der in het Oude Testament vermaarde lieden , de eigenlijke aart en kracht van het geloof aan , het welk een vaste grond is der dingen, die men hoopt, en een bewijs van zaken, die men niet ziet; zijn eerfte voorbeeld is de godvruchte a hel, die het eerfte flacht-offer van den nijd geweest is, hij offerde, zegt de Apostel, eene meerdere offerandedan kaïn, door bet geloof, door'twelk hij getuigenisbekomen heeft, dat hij rechtvaardig wcs. Demer.ingis: abel heeft op eene Gode behaaglijke wijze geofferd , zoo dat God zijn offer gunstrijk aannam , terwijl het of-; fer van kaïn aan het Opperwezen mishaagde; abel,' naamlijk , degunftige belofte van ontferming en heil ,door het Opperwezen aan het eerfte menfehenpaar gedaan , geloovende , en uit dien hoofde God als zijnen weldoener vertrouwende , was met Gods befchikking en beftuur te vrede, en werdt, door bet gevoel van dankbaarheid, vpor de ontfermende goedheid van God , aangevuurd tot eene oprechte godzaligheid, die in de betrachting van deugd gelegen is, uit het beginzel van liefde en gehoorzaamheid jegens God, terwijl kaïn deze belofte niet geloovende , maar God befchouwende als een gevreesd Opperheer en Richter, een offer bracht , hetwelk dien Opperheer zpu bevredigen, fcaoon kaïns hart onverge-  ( 2I}5 ) genoegd, wrevelig, morrend bleef, uit welke bron van ongeloof kaïns nijd, broederhaat, ja broedermoord voortvloeiden. he noch wandelde met God: dit getuigenis geeft de H, Schrift van dien godzaligen man , die weggenomen is geworden, opdat hij den dood niet zien zoude. Dit getuigenis bevat zekerlijk in zich, /s mans deugdzaam gedrag, in gemeenfchaps-oefening met God, dat is van God bemind , en God beminnende. Waar op (leunde deze gemeenfchap? Niet op 's mans deugdzamen wandel,, deze was eer een gevolg en vrucht van zijne naauwe betrekking als een rechtvaardige op het Opperwezen , maar op Gods ontfermende goedheid jegens de menfehen , welke he noch door het geloof erkende, aannam, en als waarachtig vertrouwde, want, dus befluit ik met den Apostel, zonder geloof is het onmooglijk Gode te behaagen , Gode behaaglijk te wandelen, met Gód te wandelen , dewijl hij . die tot God komt, gelooven möet, dat God is, en beftaat, en dat Hij een belooner is der genen , die hem zoeken. NoacH, die een Prediker der gerechtigheid was, is ©ns hier een'uitmuntend voorbeeld, deze is een erfgenaam geworden der rechtvaardigheid , die naar het geloof is. Hij was een oprecht man in zijn genachten, in zijne zoo geheel verbasterde eeuw, en hij behaagde God. De grond van alles was , dat hij Gods beftaan , Gods Öpperbeftuur, Gods langmoedigheid, Gods genade erkende, en door het geloof aan deze volmaaktheden van het Opperwezen met eerbiedige liefgehoorzaamheid, de voörfchriften van Gods wil volbracht; dus hadt hij geene rechtvaardigheid der werken, maar eene, die naar het geloof is; zijn oprechte wandel vloeide uit zijn geloof voort, wélk geloof hij in eene uitnemende proeve openbaarde, toen. hij de aankondiging van het oordeel van den.zondvloed ontving , en de belofte , dat hij met dé êijnen in het vaartuig, in de Arke,zoude behouden worden, geloofde, en beide aan zijne tijdgenoten predikte en bekend maakte. Abraham , die groote man, de vader der geloovigen, de vriend van God, welke eertijtels ? önbezefbaar grooter en uitmuntender dan alle de eertijtels, daar de grooten dezer aarde zich op verhoovaardigert 1 hadt dezen zelfden waaren godsdienst, en is van de rechtvasrEe 2 dig-  digheid des geloofs, welke de gunst van God tot zijnes vooraf geleguen grondilag heeft, zulk een doorüaand voorbeeld, dat de Apostel paulus in zijnen Brief aan de Christenen van Rome uit het geloof en de rechtvaardig, heid des geloofs van dezen aardsvader zijne leere no.pens dit wezentijk leerftuk van den godsdienst des zondaars opheldert en bevestigt. . Ik zou dus alle de voorbeelden kunnen doorgaan, welke in dat elfde Hoofdftuk van den Brief aan de Hebreen worden bijgebracht, doch ik meene met het bijgebrachte genoeg gedaan te hebben, om mijne Lezers op te wekken en handleiding te geven, om dat Hoofdftuk uit het rechte gezichtpunt, volgends mijne gedachten, te befchouwen , en zich dan vervolgends van de waarheid van die Helling te overreden, dat de oude Heiligen hunne gerechtigheid voor God niet in hunne deugdzame daaden, ook niet in hun geloof, gefteld hebben , maar dat zij die rechtvaardigheid door het geloof verkregen hebben, zoodat hunne geloofsdaaden, hunne deugdzame verrichtingen, gevolgen, vruchten en blijken waren, van deze .hunne rechtvaardigheid, die naar het'geloove is. . Wij vinden diezelfde leere in de Schriften des Ouden Testaments. In het Boek van job, hetwelk geleerde mannen, met zeer veel waarfchijnlijkheid, voor het oudfte Bijbelboek houden , wordt de lijdzaamheid van den deugdzamen job, onder al het beproevend lijden, dat hem is overgekomen, voorgefteld, en wat vindt men in 's mans redenen? Bewust van zijne onfchuld aan zwaare euveldaaden, welke niet uit de menfchlijke zwakheid, maar uit opzetlijke boosheid voortvloejen, en min of meer overleg en moedwil in zich bevatten, en deze zijne onfchuld zoo fterk handhavende, tegen zijne jegens bem onbillijke vrienden ,, welke het waare wezen van de Godsregering en van den godsdienst niet zoo wel en duidlijk begrepen als de geduldige Lijder, dat hij fomtijds uitdrukkingen gebruikte, die den eerbied voor den Opperregeerer van alles te na kwamen, waarover hij ook , na het Godlijk onderwijs , zichzelven verfoeide , en berouw hadt in ftof en asfche, maar die voor het overige, in de hoofdzaak, recht fprak van God, ik zeg bewust van deze zijne ónfchufd, en zijne deugden , die hij, in den tijd  '( aai 3 Van zijnen voorfpoed geoefend hadc , belijdt bij tevens i dat, indien hij voor God als richter zou ftaan, zijn eigen mond hem zou veröordeelen , enz. dus hij verwerpt allen grond van eigen werkheiligheid, maar tevens ftraalt, in alle zijne redenen, zijn geloof en vertrouwen op eenen God door, die zich zijns aanneemt, die zijnen eerbiedK zijnen dienst, zijnen lof, waardig is, en die hem ook zekerlijk eene goede uitkomst zal geven, en bij flot, de waarde man heeft waare begrippen van den godsdienst des zondaars. Moses, hoe zeer in zijne wetten aandringende, op doen, werken, gehoorzamen, om door die gehoorzaamheid aan de Godlijke Wetten, te leven en gelukkig te zijn, legt altijd, tot den grondflagi van alles, die waarheid, dat het menschdom geene waardigheid bij God heeft, doof voorafgaande werken, maar dat God gunftig en ontfermend is, die de zonden vergeeft, en die de verbondsgod is der genen , die hem eerbiedigen. Dit hebben de Jooden voorbijgezien , dezen grondflag van hunnen geheelen godsdienst hebben zij gemist en laten vaaren , terwijl zij enkel bleeven hangen aan het geen op dezen grondflag gevestigd was , maar zonder denzelven geen nut kon doen, dat is, zij merkten de wetten van moses aan, als eene wet der werken, die hun , afgezonderd van derzelver waren grondflag , dat is, zonder het geloof , hetwelk liefde voortbrengt , gerechtigheid voor God geven konden, en even daatö n is Israël, volgends de aanmerking van paulds, tot deze rechtvaardigheid niet gekomen. Dit is het recht gezichtpunt van mós es wetten; in welke de rechtvaardigheid des geloofs voor den waaren godsdienftigen den grond uitmaakte, maar die zoo waren ingericht, naar den eisch der toenmalige gefteldheid van het menschdom, dat de vorm der Mojaïfche huishouding voor turn , die nist dieper indrongen in den Geest der Wet, het voorkomen hadt van eene rechtvaardigheid der Wet. David in zijne Pfalmtn heeft deze leere , daar hij den mensch zalig fpreekt, wiens zonden vergeven, wiens ongerechtigheden bedekt worden, en dien God de zonden niet toerekent. — De wijze Salomo, davids zoon, wejsk, in dit opzicht, niet af van de leere zijns Ëê 3 Va-  ( 222 ) Vaders, hij wist en beleedt, dat 'er geen mensch leeft, die niet-zondigt, hij (lelde het heil van den mensch daar in, dat hij God vreesde , dat is eerbiedigde , en zijne geboden uit dat grondbeginzel onderhieldt, en gehoorzaamde. Hetzelfde wezenlijke punt van den godsdienst heerscht in de fchriften der Profeeten; bij jesaia belijden de Jooden, in hun gebed, bij hunne bekeering tot den God hunner Vaderen : „ Wij allen zijn als een onreine , en alle onze gerechtigheden , (alle zelfs onze goede verrichtingen,) als een wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad , cn onze misdaaden voeren ons beenen weg, als een wind. " Derhalven hunne eigen werken of goede hoedanigheden komen niet in aanmerking , maar de eenige grond van hun gebed is deze , door het geloof erkende, waarheid : ,, Doch nu , jehova , gij zijt onze Vader! " enz. Uit al het geen ik tot hier toe gezegd heb , blijkt , dat door alle eeuwen deze leere de Jeere van den waaren godsdienst des zondaars geweest is , gelijk zij door alle eeuwen dezelfde blijven moet. «~—- Want, mijne medemenfchen! één van beiden , of wij kunnen in dit leven nooit den waaren troost genieten , nooit met vrijmoedigheid tot den troon der Godheid naderen , nooit den Vader der wezens als onzen Vader beminnen, en oprecht, uit zuivere beginzelen, geboorzaamerï , of wij moeten gelooven, dat hij een belocner is der genen , die hem zoeken, dat is, wij moeten gelooven, dat hij wil en kan aan zondaren genade bewijzen, en zich als een' Vader ontfermen over de genen, die hem vreezen. En van dit laatste, gaf de Godlijke Openbaring, ten allen tijde , aan de menfehen de verzekering en de belofte, terwijl de bloote Rede, op zijn best , eenige flaauwe hoope des aangaande opleveren kan, maar nooit de vereischte zekerheid. Zie daar de noodzaaklijkheid en dierbaarheid der Godlijke Openbaring! Deze Openbaring bevatte, van eerften af, die verzekering en belofte, fchoon zij zich, ten opzichte van de wijze hoe? hoe God, naar waarheid en recht, genade kon en wilde oefenen, van tijd tot tijd en allengskens ontwikkelde, tot dat Gods Zoon, het licht der wereld, dit licht in volle klaarheid ontftak, en de hoop en wensch  ( 243 ) der Vaderen voor ons in een zeker geloof veranderde, daar hij met eene iiervende ftem uitriep: het is volbracht! En toen hij glorierijk uit het ftof des doods op den derden dag werdt opgewekt tot onze rechtvaardigmaaking- Zie daar de voortreflijkheid van den gezegenden godsdienst der Christenen ! Tot plaatsvulling zullen de volgende Dichtregelen , die tot het behandelde Onderwerp , en tot het Paaschfeest, dat wij morgen vieren , betrekking hebben, mijnen Lezeren niet onaangenaam wezen. HET IS VOLBRACHT. het rs volbracht! zoo roept, bij het fnee ven, Voor mij aan 't kruis, de vcege mond: t O woord, dat troost in 't hart kan geven, Hoe zeer door druk of leed gewond. Het wigtig offer is volbracht, Door God tot heil voor mij gedacht. O Heer! dat wij volmaakt nu deden, Wat waare dankbaarheid beveelt. Laat ons die kracht tot deugd bededen, Door uwen dood ons meegedeeld! O fterkt ons daar toe met uw' magt, Zoo zij ons heil ééns heel volbracht! Wanneer de fchrik des doods zal treffen, Ach! dat ik dan uw' hulp niet mis! Laat mij dien troost dan recht bezeffen: Hoe hij door u verwonnen is ! Zoo roep ik, in dien bangen nacht, Ook juichend' uit; het is volbracht! DE  C 214 ) DE VERRIJZENIS DES HEILANDS' VAN DE DOODEN. Hoe heerlijk fpreidt de zon haar koesterende ftraalen, Nu zij de zon des heils met baar verrijzen ziet! 't Verbaasd Heel - al, nog korts gedompeld in verdriet, Schijnt op deez' blijden dag weêr ruimer aêm te haaien. Spelonk , noch fteen, noch wacht, ftelt de eeuwige Almagt paaien, Mijn Heiland, die aan 't kruis zijn dierbaar leven liet f Toont, daar hij 't graf verlaat, het woên des doods ontvliedt , Dat Hij op dood en graf volmaakt kan zegepraalen. Niets wederhoudt in 't eind dien Goddelijken Held ; Hij doet in zijn triomf , van de Eng'len vergezeld, Zijn vijanden op 't zien dier hemelwondren beeven. Rampzalig Jodendom, beftuurd door woede en wraak, Zaagt ge'op den doodshoofdsberg Hem fneuvlen met vermaak, Kom, zie nu, fiddrend, Hem in Jozefs hof herleeven. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Oinnii Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ca tl6m bij de voornaimUe Boekverkooperi.dair dezelve WeeklJjk; oj» Zjtardag, » een en «en hiive Stuiver wordt uitgegevea.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 29. BEVINDINGEN. De verbeeldingskracht moet nimmer alleen onze leidsvrouw zijn, maar altijd door het verftand voorgegaan of beftuurd worden. E. C. W. Den volgenden Brief en gefprek deel ik mijnen Leuren mede, zoo als ik dien ontvangen heb. Hij heeft zeer veel goeds , zeer veel, hetwelk gefchikt is, om vooiöoordeelen te ontdekken en tegen te gaan, die maar al te gemeen zijn , in ons land bijzonder , en die, hoe welmenend ook veelen 'er aan gehecht zijn , echter zoo veel nadeels aan den godsdienst, en aan de uitbreiding van het Euangelie toebrengen, dat elk , die belang ftelt, in den bloei van waarheid en deugd, verpligt is, om hier omtrent, zoo veel mooglijk, licht te entfteken en te verfpreiden. Qndertusfchen is de leiding der gedachten in dezen Brief en gefprek niet volkomen in allen deele ftrokende met die , welke ik volge , mijne voorgaande Nommers over de Rechtvaardigmaking, en het geen ik hier en elders reeds gezegd heb , over de natuur en wezen des geloofs, als ook over het H. Avondmaal enz- zullen den oplettenden Lezer het onderfcheid doen 3 Ff °P'  C 326 ) opmerken. Misfehien zeg ik , bij bet flot wan fozeis Brief en gefprék nog iet, ter opheldering. m ij n heer! Uwe Blaadjes lees ik met zeer veel genoegen, en nut, tot mijne leering en ftigting , dus jk niet kan nalaten U miin openbaren dank te betuigen ,• gelijk ook rnijne begeerte, dat gij in dit zöo nuttig werk tot leering en nut, voor zoo veelen van mijne medechristenen gelieft voort te gaan. ter overwinning van zoo veele vooröordeelen, en verkeerde begrippen, omtrent den waren aart van het Euangelie. Ik kan niet ontveinzen dat uw fchrijven voor mij en mijne huisvrouw , daar tfee een uitnemend nut heeft toegebragt, dies ik mij daar door aangefpoord vond om ook mijne medemenfehhp, en alle die de waarheid zoeken, tot het lezen van uw werk op te wekken , ten einde daar door, ware het mogelijk , den waren aart van 't Euangelie meer beminlijk te doen kennen , en zoo hun hei) te' bevorderen. Das, Gij bevindt ook al, dat het moeilijk is alle de vooröordeelen te overwinnen, die zoo veel nadeel aan het regte begrip toebrengen; ik heb met verfchéidene van mijne medechristenen gefprolten over den aart van Uw fchrijven , cn ben daar door in de gelegenheid geweest , om te ontdekken , hoe vast neg veele menfehen zijn aan hun aangenomen fyitema , en dagt daarom, dat het misfehien van hut zoude kunnen zijn, U mede te deelen het voorname en hoofdzakelijke van verfchéidene zamenfpraken , die ik zedert eenigen tijd met brave christenen en christinnen gehad hebbe, om zo gij het nuttig ocrdeeldet, die te plaatfen, en daar in die verandering te maken,.die tot het meeste leering en nut kan dienen, welke ik dan tot mijn genoegen zoude verwagten, Gij zult daar door ten hoogften aan TJ verpligten, Hem die zig in heilbede, met alle hoogachting, tekent, ; V ■ . $i ij n heer! Uw beftendige lezer. HOPENDE. 2ifi  t 2*7 ) Zie hier nu de Zamenfpraak.' i k. Vriend zijt gij te kerk geweest bij Do. N. eö hebt gij wat genoegen gehad ? Hij. Ja. doch ik hoor liever Do. N. want ik vind hier bij Do N. wél eene ruime en zeer mitilijke uitlok» king tot geloov in 't Euüngelie , maar ik vind daar zoo niet dat gemoedelijke, dat innige van 't Christendom, die werkzaamheden, die 'er moeten plaats hebben, en waar door een zondaar tot ruimte komt, óm te geloven en te vertrouwen . want daar behoort al wat toe , het gaat zoo gemaklijk niet, dat een zondaar van dood levendig word, en hij moet evenwel bekeerd wezen, vaft een kind der duisternis tot een kind des lichts word* n,zal hij geloven, zal hij hope hebben, om gelukkig te 2ijn, wat moet men daar al niet toe kennen, en onderVinden, van God, van zig zeiven Van Jesus! en dit moet eene bevindelijke kennis wezen ! ik. Ik hoor zeer geern een zuiver Evangelisch voor. Rel, dat uitlokkend is, waar ih ons God door jesuj christüs als een beminlijk Vader word voorgedragen, die alles doet om menfehen gelukkig te maken, en. die zondaren en godlozen, verlöbrenen, door jr.sus wit zaligen, dat 'er veel toe nodig is ; dat bekeering en verhieuwing nodig is , en dat de mensch van een kind der duisternis tot een kind des lichts moet veranderd worden, is eene eeuwige waarheid, doch dit word ons niet voorgedragèn , om menfehen af te fchrikken en te ontmoedigen , maar dit is nu Evangelisch als de mensch- daar toe word geleerd, dat God door je Sus en zijnen H. Geest, door zijne kragt alleen, den mensch kan .en wil vernieuwen door zijn woord, onder verzugting tot God in den gebeden, óm zijn licht efl genade , en dus heeft ' üe mensch alleen te erkenneii , dat hij alles mist. en dat in jesuS alle« te vinden is , ja zelfs voor de ramp/.aligften , die tot j ïs u s kómen , het gene dan een. mensch bevindelijk moet kennen , is, dat hij zich bii het woord neder legt, en zig, vo'gens het woord , zoekt te overreeden, dat hij alles nodig heeft, en dit in j*esus moet zoeken, en dit is de weg en het middel om- je sus ais nodig voor zig zeiven te leeren kennen , en daar, toa bied zig God aan in jesus ciirisius, door den.II., it j Getst ?  ( 228 ) Geest, als de mensch maar erkent, dat hij alles mist, en dat in Jesus alles te vinden is. hij, Maar als gij de mensch zoo leert, dan zult gij hem zeer gemaklijk neder zetten , dan kan hij maar denken: God is genadig , die wil den mensch gelukkig maken , ik kan dus gelukkig worden, als ik maar wil, het hangt van mij af, dus ik kan nu maar voortleven, zoo lang het mij goeddunkt, en ik zal dan nog tijds genoeg hebben, om dat woord aan te nemen; ja zelfs zullen zeer veelen, ja de meesten zeggen; ik geloof in jesus, en wend mij tot hem, als mijn verlosfer, waardoor mij God wil zaligen , daar vertrouw ik op, en zullen door zulken isanbod gerust worden, en zig verbeelden te geloven, en zoo in hunnen natuurftaat voortleven, en zich zeiven bedriegen , daar zij geen geloof in jesus kennen, en van geen waare bekeering en hartsvernieuwing weten , daar de Bijbel evenwel leert, dat de mensch zonder tvedergeboorte niet kan zalig worden, ik. Dit gevolg te trekken, uit een zuiver Evangelisch voorftel, gaat niet door, want ik geve ü zelfs in bedenking , wanneer een mensch door de leer van 't Evangelie word aangewezen , hoe hij moet zijn om te kunnen zalig worden, en hem word tevens geleerd, dat hij in zich zeiven verlooren is, en onmagtig om zig zeiven te verlosfen, maar dan ook voorgedrsgen.dat God zoo liefderijk is van door zijn Zoon zondaars te willen zaligen, zo zij hem aannemen door het geloof , en dr.t God den mensch het geloof en de bekeering wil fchenken , door zijn Woord en Geest, dut de mensch daar biddend door het woord naar heeft te ftaan , en niet moet rusten, voor dat hij in jesus gelooft , en voor hem leeft, zo dat het niet genoeg is dit te zeggen , maar dat zulks in daden na buiten, in liefde voor God te leven, moet worden betoond , in het gantfche leven, kan nu een mensch, die dit recht befeft , daar uit gevolgen trek ken, om in zijnen zondenweg voort te leven? zeker zulken toonen de zedelesfen van jesus en de Apostelen voor bij te zien. Hij. Gij wilt dan ftellen dat alle menfehen geroepen worden , en de zaligheid door christüs word aangeboden , en dat is tegen Malth. 20. 16. dat het middel Gods Woord is , en dit biddend te ontvangen, eni  C 219 ) om in christüs te geloven, daar tegen leert ons jesus ook, dat zij niet tot hem kunnen komen , zonder de trekking des Vaders, door de bewerking des Heiligen Geests — dat de mensch daar toe genade bij God moet zoeken , maar het woord leert mij ook dat de mensch niet'kan zoeken, zelfs niet kan bidden , op de regte wijze en dat God de zondaars niet hoort, dat God liefderijk en een Vader is van den mensch, maar Gods woord leert mij ook,dat God ons van nacuure is een vertoornd Richter, dat wij kinderen des toorns zijn, en dat God alleen een liefderijk vader is voor gelovigen, en ware bekeerden , daar onbekeerden de ftraf en alle onheilen wordt gedreigd , zo zij buiten God en cheis' t u s zijn. , :' i k. Maar mijn lieve vriend, ik onderftel dan een» ik ben een onbekeerde, ik lees het Euangelie, daar zie ik gelijk ook in de Wet dat ik zondig, verloren, en buiten God 'en zijn gemeenfchap ben, een kind des toorns van nature, daar worden maar weinigen tot zaligheid geroepen, alleen maar uitverkoorenen, dit is volgens uw ftelling, ik kan niet tot Christus komen of ik moet eerst getrokken worden, ik kan niet zoeken of bidden uit mij zeiven, en God hoort de zondaars niet, al wat God aan mij doet, is geen bewijs van liefde, want God is voor mij een- vertoornd rigter, en zo ftaat het met de meeften, wat raad geeft gij dan aan zulken ? wat moeten zij doen? is 'er dan geen redding voor? of moeten zij mm wachten en zorgeloos blijven ? hij. De zulken moeten hunne Ellende leeren kennen, en God bidden om verlichtende genade, om ontdekt en overtuigd te worden, van hunnen verloren ftaat, dat bet God vrijmagtig behagen moge hen te vernieuwen, opdat zij zoo zoekende en vragende mogten worden, na den weg ter verlosiing door jesus, en zoo met alle hunne ellende tot jesus toevlsgt te nemen , met hem zich te vereenigen, om door hem verlost geheiligd en hem toegewijd te worden, om dan door goede werken voor hem te leven, en zoo God dankbaar te verheerlijken» .,, i k. Dus ziet ge dan nu wel, dat 'er nog middelen zijn voor den mensch tot herftel, en dat menfehen verpligt zijn oai van die middelen gebruik te maken, daar uit uw Ff 3 vorig  C 230 ) vorig gezegde fcheen te blijken, dat de mensch hietl kan doen, en dus dat 'er niets overbleef dan dat de rampzalige fterveling in zijn ellende moest wanhopen, evenwel naar uw vorig gezegde is met dit al weinig ter bemoediging voor den fterveling, die is tog en blijft met dit al dood, God hoort hem niet, God is hem een vertoornd richter, voor wien hij moet trillen en beven, bij kan niet zoeken of bidden, immers niet op de rechte wi.ze, het heil is alleen vdor eenige weinigen, voor uitverkoornen , God kan noch wil met geen zondaren gemeenfchap hebben, is dit nu een manier van voorftellen , die ter uitlokking en ter aanmoediging dient? om menfehen, ellendigen, gelijk wij allen toch van nature zijn , te overreden ? om te bedenken die dingen, die tot hun eeuwig heil nodig zijn? mij dunkt, dat dit juist gefchikt is om menfehen zorgeloos temaken, en ik geef uw zelfs in bedenking, of dit niet menig eenvouwig mensch moet nederflaan , daar htt Woord en Euangelie moet dienenter bekeering, ter uitlokking, om deugd en godsdienst te bevorderen tot een zalige hope. hij. Evenwel deze dingen leert mij Gods Woord , dit alles is bijbeltaal j en de bevinding bevestigt dit ; want immers de metsten blijven onder de prediking van Goos Woord onverfchillig, verhard, genadeloos, totdat God komt met zijn levendigmakende kragt en genade l om den mensch te overtuigen , dan word de mensch eerst werkzaam , als God het harte verandert, de zondaar is dood in zonden, en kan dus niets uit zig zeiven doen,; ik. Veele dingen zijn 'er, die op zig zeiven waar zijn , maar die gij in een gantfeh verkeerd licht plaatst; en dus worden aan veele menfehen verkeerde denkbeelden ingeboezemd , die een donkere en zwaarmoedige blaam op het Christendom leggen , dat weinige uitverkooren zijn, lezen wij, doch dat is integenftelling van de genen, die moedwillig zig blijven volharden in het kwade, ik lees ook, dat 'er veelen door jesus tot regtvaardigen worden gefteld , en dat jesus niet wil on; derzoert hebben, of'er veelen zullen zalig worden; maar dat elk voor zich zeiven zal ftrijden om in te gaan, dus metten wij niet beginren met Gods vrije verkiezing , want dat moet eerst van agteren blijken, dat de mensch niet komen kan zonder de trekking van God, om  ( 231 ) jn jesus te geloven: maar waarom word ons je sus voorgefteld en gepredikt in zijne noodzakelijkheid en dierbaarheid? is dit alleen voor degenen, die hem liefhebben? of is het om zondaars te nodiuen . en rampzaligen te verlosfen ? moet men daar toe getrokken wnr, den, dit heeft men te erkennen, en daar toe Gods genade in te roepen, die God aanbied, kan dit nu te uitlokkend gefchieden, of moet men nu meer zwarigheden gaan maaken? daar het Euangelie zoo minlijk roept, en zoo liefderijk is voor den zondaar, het is op zich zelfs waar, dat de mensch niet kan op de regte wijze zo< ken noch kan bidden , en dat God de zondaars niet hoort' maar wat nu ? moeten wij dan niet als redelijke menfehen , die een zugt tot behoudenis hebben, zoeken en bidden, om regt zoekende en biddende gemaakt te worden? dat God de zondaars niet hoort, dat is, om wonderwerken te doen , gelijk dit de blindgeboorne daartoe bijbragt , en dat het gebed van godlozen den Heere een gruwel is , dat wil zeggen, die in hunne zonden zich tegen God willen blijven volharden , want jesus zegt: bid en u zal gegeven worden, smoii de tovera >r werdt zelfs wel opgewekt om te bidden , zoude dit nu alles te vergeefs zijn ? dan zoude dit den zondaar zorgeloos maken. Dat God een vertoornd Richter is, jegens den zon-» daar, die zich in de zonden blijft volharden, is waarheid, maar wat blijken geeft niet de liefderijke hemel, fche Vader aan zondaren, om hen gelukkig te maken door christüs ? waardoor hij zig als een genadig Val der aanbied, om den mensch te verlosfen , dat hij hem zelfs laat bidden zich door jesus te laten verzoenen of waren dit gelovigen ? neen dit waren ook kinderen 'des toorns van natuure» — dat veele genademiddelen te vergeefs zijn, tot dat God met zijne genade komt, om het hart te beftralen en te vernieuwen , is waar, maar weten wij van te voren, welk middel God zal gelieven te egenen, God wil den wasdom geven , doch wii moeten yan onze zijde zoeken te planten , en dit moeten wij zoeken te doen ten allen tijde , bii alle pelegenheden zonder ons te onttrekken yao wereld lingen, of zulken' die wij houden voor onheg-nadigden, want zulken hebben vooral noiig het fchoone en dierbaare, het uitlok, kende van den godsdienst te hooren , daardoor worden vee°  ( 331 ) veelen overreed en tot nadenken gebragt, want God werkt door middelen, — wij moeten ook niet te zeer onze natuurgenoten , als met minagting houden voor genadelozen , natuurlingen, want die onderfcheidingen zijn haatellik, en dienen alleen maar om part.jfchappen te kweeken en om veelen uittefluiten , neen ! het waare «loof leert ons ootmoedig en nedrig zijn , zonder ons te verheffen boven anderen , dewijl wij in ons zelfs immers voor God even onwaardig zijn. „Ti la maar, ik kan niet wel met wereldlingen verderen ik houde het met Gods volk , daar door_ word ik eeftiet, en daarom vermijde ik hun gezelfchap, in zoo verre als mijn beroep zulks toelaat, want ik kan mijn hart met zulken, die nog de zonden dienen, niet verësnigen. • k Maar vriend neem niet kwalifk , hier maakt gij een plan, hier oordeelt gij omtrent het gene u met toekomt, bier bepaalt gij bij uw zelfs: dat zijn begenadigden « dat ziin maar natuurlingen ! gaat gij daar in niet le verre? jesus dede zoo niet, en waarfchuwt voor ligtvaardig oordeelen, dat is geen Christenwerk laa dan ook, het zijn maar natuurlingen daar houde £ mi niet mede op! is dat nu, als een difcpel van je^ betaamt - gehandeld? ging jesus zoo voor? dan ftelt gü ook geen belang om daar van rog tot jesus ■ 1 mr te brengen, zij moeten dan maar bij uw den naam Sben Tan gelovige en verzekerde Christenen, zullen ,\\ uw gezelfchap waardig zijn, en wat gaat dan nog onder dien naam van brave verzekerde Christenen en vroo, nfp Tsraëiiren? de ondervinding helaas! leert, wat veelen l in ik wil hier niet mede zeggen , dat ik allen verdenke maar «Heen het ongeri mde, van zoo veele gunftige of ongurftlge oordeelvellingen, omtrent zijne medernenfchen opmerken , wanneer men minder met die onderfcheiding van natuur en genade ophadt, en meer zig toelegde omV waarde van zijn medemensch te fchatten, en z.jn wezenlijk heil te bevorderen , men zoude veelmeer menfclen opleiden, om den Godsdienst met blijdfehap te omhelzen. {Het vervolg in het volgende Nommer.) Te AMSTERDAM, n;i T ten BRINK Gebeitsz. * Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 30. BEVINDINGEN. De verbeeldingskracht moet nimmer alleen onze leidsvrouw zijn» maar altijd door het verftand voorgegaan of bejluurd worden. E. C. W. {Vervolg van No. 29.) H ij. Ja vriend zoo fpreken zij tegenwoordig, die van het Nieuwe Licht zijn, en ik voor mij houde het daar niet mede, ik wil daar wel eens over fpreken, maar ik ben bang, dat ik door zulken, die meer weten dan ik, in "verwarring gebragt zal worden, en dan in verlegendheid raken , zoo dat ik mij niet kan redden, ik blijf toch liever bij het Oude, dat komt beter met de bevinding van zoo veele brave Christenen overeen, daar kan ik beter mijn hart mede vereenigen. zij. Och Ja! ik hoor daar ook zoo veel van fpreken, en dat is zoo gemaklijk en het wil zoo in den mensch in, de mensch haakt tog gedurig na wat nieuws, en dat hem het fchadelijkfteis, verkiest hij het eerfte.en lieffte.en ik zeg j dat de mensch moet zoo zagt niet nedergezet worden, daar moet overtuiging van Ellende, daar moet je- ?, G g s t' s  ( 234 ) sus dierbaarheid gekend worden, man moet als een Ellendige uit kommer en verlegen Jheid na jesus toegedreven worden, daar moet hartveranderende genade gekend woTden, de mensch is zoo zondig en boos en die maar aanftonds zoo gerust te ftellen, de mensch heeft te veel eigenliefde en wil zoo graag zig en anderen bedriegen, en zig op zulke losfe zagte gronden nederzetten, ook geeft het mij wonder, daar 'er tog veele braave en reatzinnige mannen zijn in onze kerk, dat niet eens deze en gene de pen opnemen, om tegen zulke ftellin*en te fchrijven, en die grondig te wederleggen, want dit was toch nodig om onze leere te befchermen tegen zulke fchadelijke Hellingen, opdat die niet verder mogten indringen. . . , . hij. Ja dit was nodig want het is te vreezen, als dat zoo voortgaat, dat 'er dan eene geheele verbastering m de zuivere leere van Gods woord zal komen , want de zuivere leere wordt in deze latere dagen fterkbeftreden , en geen wonder, want het is reeds door de Apoftelen al voorzegt. — Ik las in den Welmenende Raadgever, dat een braaf Predikant de vrouw van eusebius, die door de Raadgever zeer was gerust gefteld, en zagt was neer gezet zoo dat die vrouw zeer vergenoegd en vrolijk was, door het beftuur van de Raadgever, waarfchuwt, voor zelfsbedrog, terwijl haar die Predikant zeide, wat daar al toe moest gekend en ondervonden worden om zoo gerust te vertrouwen, dat die Predikant, hoe getrouw en ernftig , hoe gemoedelijk hij dat mensch na Gods Woord beftierde , dat evenwel die Predikant daar word aangemerkt als een die te zwaarmoedig niet naar het woord, maar na zijn fijltema, dat mensch nederfloeg en bekommerde; daar evenwel dit mensch nu van hare gerastheid fcheen te zullen ontwaken, en op den regten weg te komen, om door een werkzaam geloof jesus te leeren aannemen, langs dien weg van een regte .kennis van eigen verloren ftaat, en een droefheid over de zonde , waardoor men met bekommering na jesus word uitgedreven, om in hem te geloven , en hem te vertrouwen , zoo dat zulke beftuurers den mensch heel fchielijk kunnen maken tot een vrolijk en vertrouwend Christen, daar zij tog wel weten, dat dit zoo gemaklijk niet en gaat, en alle Christenen getuigen dit, dat 4er eersl ah  C 235 ) al vrij wat om moet gaan, eer men zoo kan vertrouwe*. ik. Mijne vrienden nemen mij niet kwalijk , dat ik over een en ander mijne aanmerking mededeele , met met meefteragtigheid, maar was het mogelijk om te leeren immers ik geef u dit in bedenking, Ik wil ook g a'g leeren; gijVpreekt daar van_;t ^ eUweL-cbt och wanneer men bij het zuivere Euangelie bluft, tn klaar S oog'nerk van het Euangelie aantoont, dit noem ik hei Oude Licht, de oorfpronklijke wijze van leeren , zoo als men uit de Apostelen en Kerkleeraaren , en Hervormers ja zelfs uit de formulieren kan bewijzen , vertornt Sc nu van -ndere manieren van voorftellen zoo kan men dit daarom niet veröordeelen, ten zij dit ftrijdig z j met Gods Woord, want iet, dat ons niet gevalt, enaic met minagtig te behandelen, en te zeggen dat is van c £ uwe Licht , is geen rede, ik wil dit ook niemand opdringen, of niemand, die anders denkt , veroordeeld neen, verkiest iemand bij het oude te blijven, en is hii bang voor verwarring, ik begeer altijd te hooren, en te leeren, laten wij alleen toonen, dat wij niet bang _ ,iin door de waarheid overtuigd te worden, en niet de zuivere waarheid liever te willen opofferen om ons eisen fiiftema vast te houden, dat uw gevoelen beter met de bevinding overeenkomt, zullen veel ware Chr.stenen niet zeggen, die't Euangelie verftaa i ,hier is toch geen bevinding of verbeelding, een regel, maar wel de leere van ie sus en de Apostelen. Ik hoor daar mijne vriendin ook zeggen , dat deze manier van voorftelüng en uitlosS zoo wel in den mensch in wil, de mensch graag wat nieuws heeft, en liefst verkiest, 't gene hem he fchadelijkst is, en dit toepast op het zoo genaamds Nieu we Licht, maar is dit wel te verwonderen, daar in alle menfehen nog een zugt tot heil gevonden word, dat een uitlokkende manier van- voorftellen , die op waarheid gegrond is, liever omhelsd word, dan zulke hardere wijze van leeren, die de mensch ontmoedigt ; dat de mensch graag wat nieuws heeft, leert.de bevinding , en wat wonder wijl ook veele dingen verbeterd worden, dog ik weet niet, dat men in dezen eene nieuwe leere aanprijst, dat 'er kennis van ellende en overtuiging van jesus dierbaarheid, een aannemen van jesus en zijne geregtigfceid moet plaats hebben tot zaligheid, is een waarheid, Gg a °»  ( 236 ) die ik wil onderfchrijven, doch niet a's een voorwaarde, om het Euangelie te omhelzen , en tot jesus te komen, en toevlugt te nemen, terwijl ik ten fierkften verzeker uit het Euangelie, dat men dit alles buiten zig zelfs in jesus volheid moet zoeken, en daar toe nodtgt het Euangelie, doch niet die en die bevindingen voorafftellen als een voorwaarde, die ons regt zoude geven om in jesus te geloven tot zaligheid, dus dat hartveranderende genade moet gekend worden bij bevinding, en de mensch niet zoo gemaklijk moet worden nedergezet, is waar, maar ik bid u, waar zullen wij ons wenden Om hartveranderende genade te zoeken, motten wij dit nietalles buiten ons zeiven volgens onze toeftemmin,i van het woord, bij jesus zoeken; en kunnen wij ons wel veiliger verlaten dan op Gods onfeilbare verklaring in het Euangelie , dat onze vriendin zegt, dat het wonder is, dat niet regtzlnnige leeraars zig tegen zulke wijze van leeren verzetten , andwoord ik, dat de voornaamfte mannen hierin van tijd tot tijd voorgaan, en de waarheid hier van betogen, terwijl anderen, die hier van verfchillen , egter de waarheid,niet kunnen tegenfpreüen, Mijn vriend merkt aan dat de zuivere leere van tijd tot tijd meer word beftreden, dit is waar door de vijanden van de waarheid, en het was te wenfehen , dat wij die meer met reden en daden mogten overtuigen , doch weet ik, dat men veel nadeel aan den Godsdienst toebrengt door een zoogenaamde al te ftijve en dweepagtige regtzinnigheid, waardoor men zonder dat men het merkt gronden koeftsrt, die men in andere Kerkgenootfchappein zoude verketteren, de aanmerking die gij maakt op de beftunring van den Raadgever, befchouwt gij in een verkeerd licht, want die vrouw word nitt anders, dan op ket Euangelie, dat onfeilbaar is, bemoedigd, en vertroost, maar niet op hare geftaitens bevindingen en aandoeningen, die veel al uit de gefteldheid van 't ligchaam voorkomen, die in veele zoo onderfcheiden, ja zelfs tegen malkander aanlopen , daar het Euangelie niets van leert , en ik veroordeel niet al die dingen , zo het Euangelie de grondflag en epnige regel blijft. hij. Evenwel ik vind daar niet in van de hartverjricu.vende genade, en van de bewerking van den Heiligen Geest, waar door msn alleen tot een geloofsvsr- trou-  ( 237 ) trouwen in jesus, kan worden opgeleid, het is of de mensch maar zoo kan gelooven, en zoo maar gerust moet vertrouwen, neen ik wil die dingen niet meer lezen, ik houde het met dien Predikant , die deze vrouw getrouw waarfchowde. ik. Maar vriend dit is alleen uw vooröoordeel, dat u dit doet z"ggen , omdat deze wijze van voorftellen wat afwijkt van uw ftntiment, doch wanneer gij de beftuuring van de Raadgever in zijn verband befchouwt , vind gij 'er niet minder in dan dat gij daar uit meent te halen , want de vrouw word alleen op Euangelie gronden bemoedigd , en op grond van Gods liefderijke aanbiediug in 't Euangelie vertroost , waar door God verklaart om in jesus alles voor den mensch te willen worden, en hem alles te fchenken, wat hij hebben moet, het bcfef hier van moet den ellendigften aanmoedigen, om toevlugt te nemen, tot die volheid van genade in jiïsus.doch zijt gij bang van zulke dingen, die zuiver zijn, om datze tegen uw gevoelen aanlopen, ik wil u die niet opdringen, en u daarom ook niet veroordeelcn, maar laten wij altijd dc zuivere waarheid boven alle onze verbeeldingen agten en hulde doen. hij. Ik had eenigen tijd geleden, op zekere plaats, gelegenheid te hooren , noe zeker voornaam Predikant in de Huisbezoeking elk nodigde tot het gebruik van het H. Avondmaal, doch had ik daarbij 't genoegen dat juffr. zeide, Do. hoe kunt gij mij nodigen , daar gij niet weet of ik daar toe regt hebbe? want immers 't H. Avondmaal is tot verfterking van gelovigen , zwak of fterk gelovigen , dus als ik nu nog geen gelovige ben , is mij ge* leerd, dat ik dan.'ook niet gefterkt worden kan, want een doode kan niet eeten nog drinken, en daar ftaa ik ook; het H. Avondmaal is een teken en zegel van jesus verworven heil, voor die genen die in hem geloven , en na hem hongeren en dorsten, want voor anderen kan 't niet dan een oordeel zijn. ik. Dat het H. Avondmaal voor gelovigen voor hongerigen en begeerigen na /esus heil tot een zegel dient van jesus liefde , ftem ik ook toe, maar als men zegt, hetH. Avondmaal is alleen voor de gelovigen dan flutt men al zulken, die jesus begeeren, omdat zij onBiagtig, ellendig en verlooren zijn in zig zeiven, uit, Gg 3 ' zul-  ( 23« ) mlken die betuigen: ik zie en leer in "t woord, dat ik e endiR en verloren ben, en dat ik alles moet ontvaneen dat ik zelfs lust en kragt om jesus te begeeren fn aan te nemen moet hebben, dus ik kan n et geloven, wat raad nu? ik durf mij jesus en *i°™Z»™* »enen . wat zullen zulken dan doen die alles misten r S die niet geroepen door 't Euangelie? wordt d.en Tet de volheid van jesus door 't Euangelie geopend. i,, Ta als zii dit regt en hartlijk voor God kunnen beSnJda z?Jzlch zoSo bevinden, worden zij genieSn fn mogen dan ook tot het H. A. naderen want dan Kr "eeds meer in, dan de natuur ftaat opgeeft, dan ia 'er ook een begeerte na jesus, dan talk H A voor hun tot verfterking, en verzekering van Gpds lief- ÓS!V Da^eH^t gij ook, dat zulken, die ellendig en onmastig zijn,ook geroepen en genodigd worden door t SSe n tot 't H. A. om daar de volheid van jevervulling van alles, wat zij ^ 1 IJ,,* ongelovig en verhard? en waar toe roept het WnSué Sn- fs dit niet om in jesus alles te ontE 1 wa zü nodig hebben om te worden vernieuwd, VX toït gebeld om in jesus te gelooven, en voor t ™ te leven, word die belofte in 't Euangelie met aan * SLoze zondaars gedaan, die hooren en willen komen 8° ?e betuigen, dat zij niet kunnen komen, om te er«m 'en dat z i niet kunnen geloven, en die z.g daar toe aanbieding van jesus zoo onmagtig onw.ll.g en 0Le fchnSg zoeken optedragen, om daar door het geffpnale nodige genade, te ontvangen? en worden die ?3°n ooi^ niet genodigd tot 't H. A. dat tot bevestigmg ^rSSfdleU den mond betuigen zonder ge„p1 des harten, en zonder inzien in hun ellende, waar 2t zi aanvanglijk bekommerd zijn, en jes us zoeken L zii hem nodig zien, die worden wel geroepen in omdat zij nem b » ^ een  ( 239 ) Catechismus zegt , voor de genen die zig van wegens hunne zonden mishagen, en hoe zullen zij toch,die geen bruiloftskleed aan hebben , daar verfchijnen , daar jesus en zijne heilige Engelen op eene bijzondere wijze tegenwoordig is, om hen te vergasten, te verzadigen , en te verkwikken, met zijn heil, want fchoon zij dit met den mond betuigen , blijft hun harte vijandig , en zij kunnen niet op de regte wijze komen , zo zij niet door genade in ftiat gefteld worden om jesus te begeeren. i k. Maar mijn Heer , welk verband is 'er in dit geftelde, gij ftemt toe, alle zondaars worden geroepen, waar toe ? om zalig te worden, dat is, om zig te laten zaligen door jesus, die zig aanbied om de ellendigften en verhardden te zaligen , hij word geroepen om in jesus te gelooven, dit hoort hij door 't woord, maar wat nu? hij moet eerst vernieuwd wezen, eer hem jesus volheid word aangeboden , en verzegeld in het H. Avondr maal, zoeken? kan bij niet, bidden? kan hij niet, hij is dood, volgt dan niet uit uwe Helling? hij moec, zoo lang hij niet vernieuwd is, zig zelfs vcroordeelen , en kan niets doen, hij moet zig niet verbeelden dat jesus en zijn heil voor hem is, neen, hij moet wel de pligten waarnemen, maar niets is voor hem dan toorn en vloek, want hij leeft in de natuur , buiten God, zoude dit de wars aart en het oogmerk zijn van 't Euangelie? dan kan ik niet zien, dat hetzelfde dient om zondaren uittelokken, en "te overreden, tot bet beminlijke van den Euangelis Godsdienst , Gij begrijpt zeer ligt, dat zulks niet ftrookt , en dus niet beftaanbaar is. Mag ik u nu eens voordragen, hoe ik 'er over denk? oordeelt zelfs; in het Euangelie worden alle zondaars geroepen, tot geloof in jesus, om zig door hem te latenijzaligen, vind ik mij nu door dat woord overreed, dat ik een zondaar ben, dien alles ontbreekt, ik word evenwel geroepen , niet om wat te vertoonen , of te brengen, maar om te ontvangen, het gene mij tot zaligheid nodig zij, moet ik mij dan niet na jesus toe wenden , om door Hem geholpen te worden, in alles? wat bied jesus dan aan zulken aan ? zijn gantfche volheid, ik moet dit dan geloven, en mij daar toe aan jesus overgeven , om door Hem verlost te worden , zo ik eenig belang ftel in mijn behoudenis. Die dit nu voor j e s u s betuigt, en wenscht daar au  C 240 ) daar toe van jesus gebruik te maken , worden die ook niet geroepen ? en genodigd tot het H. A. om daar te betuigen , dat men jesus en zijne genade nodig heef", en zich daar toe aan Hem wenscht aan te bieden en op te dragen, ten bewijze dat men belang fielt in jesus en zijn heil, om daardoor verlost te worden? zijn niet de zulke ook zoekende en begeerige ra jesus ? .al is hetniet in dien trap, op die wijze als meer gevorderde christenen? dan zou ik vragen, aan wie word dan het heil door het Euangelie verkondigd en aangeboden, en verzegeld door het H. Avondmaal, immers die zelve beloften van het Euangelie, die den zondaren gedaan worden, bevestigd? Zoo dient het H. Avondmaal dan ook voor meer en meer gevorderde christenen, tot een gedurige verbintenis aan en gedagtenis van jesus lijden en fterven voor zondaren, en om te betuigen , dat zij alles; van jesus uit genade, volgens de Euangelie beloften, wenfchen te ontvangen, en dit moet dan ook in daden blijken,om door een dankbare wederliefde, Gods en jesus liefde te verheerlijken. Zegtnu de Catechismus, dat het H. Avondmaal ingefteld is voor de gene, die zig zeiven mishagen enz. , dat is ook regt het gene dat 'er vereischt word, waar na christenen te ftaan , te zoeken en te poogen hebben , daar toe doet men belijdenis , dit belooft men , daar toe dienen alle de genade middelen, de Catechismus kon niet anders fpreken, dan hoe de christenen behoorden te wezen , opdat elk daar na zoude tragten , dus geeft hij een regt welgefteld Avondmaalganger op, doch niét om daar door minstgev orderden uittefluiten. Voor het overige, mijn Heer , wensch ik, dat wij door de meerverlichtende genade des H. Geests altijd in ftaat mogen zijn, om meer de zuivere waarheid te huldigen, en die in iiefde te betragten. 11 ij. Ik wensch ook, dat wij in alle nedrigheid des harten met allen ootmoed, in afhanging van Gods genade, het zalig Euangelie mogen bewandelen , om het beeld van jesus gelijkvormig te zijn, en dit te vertoonen tot uitgebreid nut voor Gods Kerk, en veelen van onze medemenfchen. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gebritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. In alöm bij de voornaamfte Boekverkooper,, daar dezelve Weeklijki op Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENÈNDË RAADGEEVER, N°. lï. BEVINDINGEN. De verbeeldingskracht moet nimmer alleen onze leidsvrouw zijiïi maar altijd door het verftand voorgegaan of beftuurd wordem E. C. W. jEen Lezer, die oplettend den inhoud der twee orimidlijk voorgaande Nommers 29 en 30 heeft nag.'gaari ten overwogen, zal zeker hebben opgemerkt, dat, hoé zeer ik erken, dat 'er veel goeds in gezegd is , evenwel de leiding en loop der gedachten van de mijne verfchilt. Ik zal 'er geene aanmerkingen opmaaken , maar dit Nomrner bededen tot opheldering van deze en gene bijzonderheden, welke tot het onderwerp betrekking hebben. De leere der Rechtvaardigmaking des zondaars, door het geloof, en dat geloof een vertrouwen op de waarheid van Gods beloften, van vergeving van zonde, gerechtigheid , en zaligheid, ons in j e s U s gefchonken , Uit loutere goedheid en gunst, het Euangelisch voordel, om met dat geloof aan Gods beloften eenen aanvang te maaken, als welk geloof alleen het beginzel en de bron van 3 Hh  ( 243 ) het geestlijk leven is, welk geloof alleen het hart reinig: van boze werken , om den leeven den God te dienen welk geloof ons alleen met jesus verëenigt, zonder wien wij niets doen kunnen, omdat wij,buiten hem, God alleen als Schepper, en Richter, maar in hem God, met volle zekerheid , als Vader kennen , deze leere , hoe eenvouwig, hoe redelijk, hoe famenhangend, en zoo onwrikbaar, als Gods Woord, en eeuwigblijvend Euangelie, onfeilbaar is, fchijht meest al van de menfehen niet begrepen of verftaan te worden , en kan, om die reden , nooit genoeg herhaald, duidlijk gemaakt, en verklaard worden. De waarheid van deze uïtfpraak blijkt mij, vooreerst, uit die ellendige tegenwerping, die men tegen deze leere inbrengt , dat zij voor den mensch zoo gemaklijk ia, dat zij den mensch zoo wel aanftaat, omdat hij niet anders te doen heeft, dan te gelooven , dat de mensch veel te zondig en boos is, om hem zoo terftond gerust te ftellen, en te zeggen : geloof, en gij zult zalig worden! Uwe zonden zijn u vergeven ! enz. De mensch moet eerst weten , dat hij ellendig is , hij moet door hartveranderende genade na jesus toegedreven worden enz. Ik noem deze Tegenwerping , eene ellendige tegenwerping; omdat zij onkunde onderftelt van de leere en voordragt, daar zij tegen ingericht zal zijn, en omdat zij in de daad ftrijdig is, met het geen zij, welke deze tegenbedenking maaken , als het hoofdpunt' van de rechtzinnigheid ftellen, de volftrekte onmagt van den mensch van natuur ,len eindelijk , omdat eene ondervinding v.n zoo veele eeuwen juist het tegendeel leert, van het geen men in deze tegenwerping beweert, en ze dus van haare ongegrondheid overtuigt. Om van het laatfte te beginnen. Indien het zoo gemaklijk was voor den mensch, te gelooven, indien deze leere hem zoo wel aanftaat , welke is dan de reden, waarom deze leere reeds' In jesus tijd zoo weinig bijval ■gevonden heeft ? reeds in de tijden der Apostelen door veelen verknoeid is, daar paulus bijzonder over klaagt? en in de volgende eeuwen uit' het openbaar onderwijs ge&eei  ( 243 ) geheel verdrongen is geraakt? hebbende zelfs de pogingen der Kerkhervormers den gewenschten uitflag niet ten vollen gehad? Men fla ééns het oog op het tegenswoordig menschdom, Wat vindt men? of zorgelooze lieden, die, zonder dat zij durven nadenken, voortleeven, en als zij openhartig fpreken , belijden, dat zij niet'gelooven , noch gelooven kunnen, dat zij, godloze 'menfehen, God toteenen Vader zouden mogen aanroepen; of men vindt nadenkende menfehen, die geern zalig willen worden. Waar geven nu deze laatften het meest en het ligtst gehoor aan ? geven zij gehoor aan de vermaningen cn vertrooftingen van het Euangelie, om, langs den Koninglijken weg , tot den genade-troon des Hemelfchen Vaders toe te treden, als zulken , die de vrijmoedigheid hebben ? of geven zij gehoor aan die zoogenaamde gemoedlijke voorftellen , dat 'er zoo veel nodig is, eer een mensch vertrouwen mag , dat hem de genade gefchonken is, dat hij , die en die dingen , die ik hier niet zal opnoemen, bij bevinding moet kennen, eer hij zich onder het erfdeel des Heeren rekenen mag ? Zelfs hoe zwaarer , hoe moeilijker een Leeraar, of Onderwijzer, den weg des heils maakt, hoe meer de menfehen zich daar aan hechten, hem navolgen, en 'er van fpreken, dat zij 'er zich bij kunnen nederleggen, terwiil de zuivere Euangelieleeraar , de prediker van het geloof, in onze dagen, genoegzaam alleen ftaat, en reden heefc, om te vragen : Wie heeft onze prediking geloofd ? aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? Zelfs zij, die tegenwoordig de algemeene aanbieding van het Euangelie drijven, fchoon zij bij de menfehen al geloof verwerven, dat ook hun de genade wordt aangeboden, waar nogthans, of bij wien vinden zij dat geloof, het welk nu de aanbieding aanneemt, en zich bijzonder toepast en toeeigent, om nu voorts daarmede werkzaam te zijn tot vertroosting, tot heiligmaaking, tot dankbare verheerlijking van God? Trouwens, het is zeer onderfcheiden: Ik geloof, dat GoJs genade mij wordt aangeboden, en ik geloof die aanbieding voor mij, ik neem ze aan. Eindelijk, laat elk waar Christen zich zeiven beproeven , of hij in het «geloof is, of hij in het geloof ftaat? O mijne waarde vrienden ! elk onzer zal dan belijden, dat Hh 2 de  ( 244 ) <§e ftrijd tegen het ongeloof zwaar, moeilijk, aanhoudend is I Elk onzer zal daaglijks het gebed der Apostelen , met de hartlijkfte aandoening, herbaaien: Heere'. vermeerder ons het geloove, en de zucht van dien Vader in het Euangelie: Ik geloove, Heere! kom mijne oiy geloovigheid te hulpe! Dit alles wordt door de ondervinding bevestigd, e» dit zoo zijnde , js immers de tegenwerping ellendig te noemen, als of de leere der rechtvaardigmaking alleen door het geloove, een leere zij , die het gemak en de zorgeloosheid des menfehen ftreele ? zij is eene tegenwerping , die door de ondervinding wederfproken wordt. Een andere aanmerking, welke ik hier maak, is, dat de waare Euangelieleer nopens de rechtvaardig'Tiaking des zondaars door het geloof , zoo weinig verftaan wordt. Mijn vriend, de opfteller van de voorgaande Nommers , Zelve fchijnt mij toe hier van de duidlijkfte denkbeelden niet te hebben voorgedragen; Blacz. 236. daar hij zegt: „ Dus dat hartveracderende genade meet gekend worden bij bevinding , en de mensch niet zes gemaklijk moet worden nedergezet, is waar " enz. Ook fchijnt hij zekere vernieuwing te onderftellen voor het geloof in jesus. Mladz- 238. h'j fpreekt van zulken, „die zich daar toe, „ op de aanbieding van jesus zoo onmagtig, onwillig „ en onverfchillig zoeken op te draagen, om daardoor „ het geloof en alle nodige genade te ontvangen. " enz. Ik geloof, e» meen ook te doorzien , dat 's mans eigenlijke mening en bedoeling goed is, maar de fpreekwijzen en bewoordingen, door hem gebruikt, kunnen ligthjk verkeerd worden opgevat en uitgeleid. — Om de ééne zoo wel als andere redenen , derhalven is het nodig, dat alles zoo duidlijk mooglijk ontvouwd worde V Het gewigt en het aanbelang der zaak vordert dit, weshalven ik mijne Lezeren verzoeke, het volgende aandachtig te overwegen. Men fpreekt zoo veel van bevindingen, maar wat zijn Bevindingen? dat woord moet toeh eene vaste en bepaalde betekenis hebben , om niet aan den klank te blijven banier), en in de lucht te fchermen., *m  1 1 ( 245 ) Bevindingen van bevinden .of ondervinden is buiten kijf hetzelfde met gewaarwordingen , waardoor men met bewustheid en nadenken ontwaar wordt, en opmerkt, wat 'er in onzen geest en hart omgaat, welke gezindheden wij koesteren, welke werkzaamheden wij oefenen, welkehartstochten, het zij van vreeze of van hoope, van droefheid of van blijdfehap, in ons verwekt worden , en op welke gronden. Dit moet het woord bevindingen aanduiden , of het duidt niets aan. Indien het nu dit aanduidt, dan kan niemand ontkennen , of elk nadenkend mensch heeft bevindingen ; de redelijke, mensch is zichzelven bewust van het geen hij doet, en in zich zeiven gevoelt enz. Onze oude godgeleerden waren gewoon te fpreken van. gemeene en bijzondere werkingen van Gods Geest, alof niet zaligmaakende werkingen. De eerftcn noemden., zij zulke .bevindingen of gewaarwordingen , welke bij den mensch plaats hebben , die over zijnen zedelijken toeftand nadenkt , die op zijne zonde aehtflaande ,• deswegens verlegenheid, benaauwdheid , droefheid en vreeze gevoelt, zonder dat hij nogthar.s door geloof en bekeering zich tot God wendt, maar. zoo, dat hij veel eer in wanhoop vervalt, en alle goede gedachten zoekt te verbannen , en zich aan zijne lusten overgeeft , als iemand, voor wien toch geene zaligheid te hoopen is, paulus noemt dit eene droefheid, die de dood werkt; maar wanneer die zelfde aandoeningen van berouw en droefheid , leedwezen voortbrengen, een toevlucht na God, en zijne ontfermende barmhertigheid , benevens eene onberouwelijke bckeering, noemden zij die bijzondere of zaligmaa. kende bewerkingen van den Geest. Zonder verder over die fpreekwijze en benamingen mij uit te laten, zeg ik alleen, zoo veel is zeker, elk nadenkend mensch heefclevindingen > gewaarwordingen, maar deze doen niets uit up zich «elven, om 'er zijne hope of vrijmoedigheid op te vestigen, omdat het eerst, uit hetgeen zij ten gevolge' hebben, of wanhoop, of geloof en bekeering, blijken kan , van hoedanige natuur zij zijn. Hoe zeer derhalven iemand zich zondig , onmagtig , een doemling enz. />«• vindt, of van zijne ellende meent eene bevindelijke kennis te hebben , die bevinding op zich zelve kan hem noch jccht > noch vrijmoedigheid geven , om zich gerust te Hh 3 ftcl-  ftellen , ten zij hij de beloften van het Euangetium geloovig omhelst • en zich met zijn gantfche hart tot God bekeert, dat is de zonden afbreekt en uit het beginzel van liefde tot God het goed, de deugd en de heiligmaking, betracht. Noch meer, men moet de kracht der hartveranderende genade in zich bevinden, en'dus wedergeboren zijn, zegt men , eer men zich als een begenadigden kan aanmerken. Ik vraag weder : welke redelijke betekenis hebben deze woorden ? Wat is hartveranderende genade ? Wat is wedergeboorte? Is het eene vernieuwing van den mensch, eene heiliging en verbetering van denzelven? Maar dan kan zij niet voor het geloof gaan, of men maakt van de rechtvaardigmaakir.g heijigmaaking , en verwart alles onder een, volgende het beloop des famenftel fels , bet ■welk men in de Trentifcke Kerkvergadering vindt, en in •derzelver leere afkeurt. De waare en eenige verandering des menfehen gefchiedt door der. Geest des geloofs , welke ons met christüs vcrëcnigt, door het geloof onze harten reinigt , en de vruchten des geloofs voortbrengt- Het geen voor ons geloof vooruit gaat, en dat tevens den grond van ons geloof uitmaakt, en alleen uitmaaken kan, is, dat God ons de verdiensten van christüs toerekent en fchenkt, en ons in Hem gunstrijk en naar waarheid aanmerkt, als hadden wij nooit zonde gehad of gedaan, ja als hadden wij alle gerechtiggeid volbracht, die christüs voor ons volbracht heeft, deze ontfermende goedheid van het Opperwezen is de inhoud van het Euangelie , deze word ors verkondigd , deze gelooven wij, met toepasfing tot ons zeiven, deze heeft onze geheele 'zedelijke verandering ten gevolge. Indien men dit verftaac door de hartveranderende genade, die voor het geloof vooraf gaat , ik mag het dulden, maar ik vreeze , dat men zelden bij die bewoording dus onderfcheiden denkt, omdat dan die fpreekwijzen, van zich aan jesus ter verlosfing over te geven, jesus te zoeken , wenfehen hem te zoeken enz., geheel niet te pas komen, want onze verlosfing en zaligheid is volbracht, en jesus zoekt  ( a47 > zoekt ons door zijn Euangelie; wanneer wij dat Euangelie gelooven , dan. eerst worden wij werkzaam . om God te zoeken, op de rechte wijze, dat is, om hem te dienen, en door dien dienst des geloofs nader en nader in zijne gemeenfchap te komen en bevestigd te worden. Ifc heb wel ééns de fpreekwijze gehoord, van jesus achter na te kermen enz. eene wonderlijke fpreekwijze. Niet wij zoeken jesus op, niet wij behoeven hem te beweegen, om zich van ons te laten vinden; hij zoekt op het geen verloren is, hij wendt zijne hand tot de fchaapen, die afgedwaald zijn, hij klopt aan de deur van het hart, opdat wij voor hem open doen enz. Met één woord geene bevindingen , die ons vrijmoedigheid of rechtgeven , gaan voor ons geloof vooraf, maar zij gaan met het_ geloof gepaard, zij volgen op net geloof, zij beftaan in onze gewaarwording en bewustheid van onze .geloofswerkzaamheid, van onze waare kennis, van ons zedelijk onvermogen tot het goede in ons zelve , van onze ellende, in ons zelve, van onze verootmoediging deswegens voor God, van ons berouw en leedwezen over onze zonden, en over onzen zondelijken aart, die ons bier fteeds blijft aankleeven , van onze vreugde in God, van onzen oprechten ijver , om wel te doen. Deze zijn de waare bevindingen van den Christen ; waarbij ko. men zijne opmerkingen op de wegen, die de Voorzienigheid met hem houdt, tot zijne onderwijzing, tuchtiging, verbetering, volmaaking, enz. Eindelijk het geloof is niet alleen een vertrouwen, dat God ons in christüs heil laat aanbieden, maar een vertrouwen , dat onze zaligheid door christüs verworven, en God ons een verzoend Vader is, die onze zonden vergeven heeft, en ons als Vader wil weldoen van ons vorderende, dat wij als zijne kinderen wandelen* en alle deugden betrachten zullen ; met die bijzondere toepasfing op ons zeiven , waardoor wij voor ons Gode de eere geven, dat hij zoo liefderijk omtrent ons gezind is, door welke toepasfing des geloofs wij de vrede des gemoeds ontfangen, maar het geloof beftaat niet daar in dat wij vertrouwen , de behoorlijke bevindingen en gewoedsgeftalten, door de genade te bezitte» , om 'ons met meer  C 543 ) meer of min vrijmoedigheid voor gerechtigd te houden, om ons aan jesus over te geven. In dit laatste geval zou immers ons geloof altijd rusten op iet, dat in ons gevonden wordt, al wierdt dit iet dan ook genade ge. noemd, wij zouden gelijk wezen aan den Farizèer , die God dankte voor de ontvangen genade, waardoor hij niet was gelijk andere menfehen; daar wij, zo wij rechtvaardig voor God zullen zijn, moeten beftaan gelijk de Tollenaar, die op de borst floeg, en fmeekte: 6 God! wees mij zondaar genadig! dus, met verloochening van alles, alleen zich tot God wendende. Dus geloof ik , heb ik deze denkbeelden zoo klaar uit een gezet, dat ook de eenvouwigfte Lezer zal kunnen begrijpen , welke de waare christelijke leere zij, volgends het woord van God , en dat 'er voor den mensch geen ander middel van rechtvaardiging voor God is, dan alleen het geloof, waardoor men met jesus verëenigd is, en dat een waar Christen, bijzonder een Leeraar, zijne medemenfchen onöphoudlijk zal vermaanen, en dringen tot het geloof, zonder omwegen te gebruiKen, of reden te hebben van te fchromen , dat hij den mensch te gemaklijk zou nederzetten, als hij de taal der Apostelen overneemt: Gelooft in den Heere jesus , en gij zult zalig wezen. Te AMSTERDAM, Bij j. t e h BRINK G i r r i T s 2, Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. EB alSm hij de voornaamfte Boekverkooper*, daar deïelve Weekllj!» op Zaturdag, a een en ec» halve Stuiver wordt u.tgegevea. ■ ér  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 32. BEHOEDZAAMHEID. Beproeft alle dingen, en behoud het goede. PAULUS. Ik heb gedacht, aan den volgenden Brief de verzochte plaatzing niet te moeten weigeren , ik zal in een volgend Nommer mijne gedachten over den inhoud van denzelven mededeelen. mijn heek! Wanneer in de voorgaande eeuw, door eenen beroemden Breemer Godgeleerden , uit de rijke goudmijn van Gods Woord, deze en gene nieuwe waarheden werden uitgegraven, fchreef de liefderijke , en nu zalige wits , fchoon hij, zoo min als ik, geloofde, dat al het uitgevondene van even veel waarde was ; dat bet niet te bewonderen was, dat aan eenen naarftigen, en vlijtigen onderzoeker der H. Schriften, door den Geest, 2 li deze  ( 25o ) deze en gene geheimen in dezelve ontdekt wierden, die voor een ander meer verborgen bleven. Voor weinige dagen nu was ik in de aangenaame gelegenheid, om aan deze'- Christelijke taal te gedenken , toen eene fchoone gedachte van eenen ijverigen naarfpeurer van Gods Woord, en dat tot het beste einde, namenlijk, om 's Heeren naam te kennen, mij werd medegedeeld , dat in het iaatste tijdvak , of in de eeuw van den Geest, men weten zou, hoe alle 's Heeren wegen, in den Bijbel befchreven , liggen , dat de oude tijden , in die eeuw van overvloedig licht , zouden wederkeeren , ja dat die eeuw van ontwikkeling de vorige tijden nog zoude overtreffen , niet door eenige bijvoeging bij de Heilige Schriften , maar door eene ontvouwing van 's Heeren wegen , of door eene verklaring van Gods Woord , in de genoemde gewigtige Hukken , die zich zoo merkelijk zou opdoen de zin van ciiristws te zijn , als zij in de daad de mening van den H. Geest zal zijn. Juist zal dan plaats hebben, of is voor de kerk bewaard, laat ik beter fpreken, en zeggen, voor de wereld, of toekomende wereld, waar van wij fpreken, 't geen simeon zingt in zijnen lofzang , en het geen in het twede vers van dien lofzang in onze nieuwe Nederlandfche Pfalmberijming dus is uitgebreid , en voorgefteld, dat ik de bewuste gedachte niet beter, nog anders, zou kunnen mededeelen: Een licht zoogreot, zoo fchoon , gedaald van 's Hemels troon, Jlraalt volk bj volk in d'oogen, terwijl't het blind gezicht van 't heidendom verlicht, en Jfrel, of de natuurlijke takken, (de Christenen, die natuurlijke takken zijn , moet men toch bij lange na niet uitzonderen) zal verhoogen. Welk eene heerlijke taal in mijn oog, zoo over het geheel genomen, als voornamelijk in hst laatste ftuk, de verheffing van Ifraël ! hes  ( «5* ) het zeer gewigtig doelwit van de Go Iheid, in het bewuste tijdperk; en immers zal ik U • niet behoeven te zeggen, of breedfprakig te betoogen, dat deze waarheden op den Bijbel gegrond zijn? Gij zult toch aanttonds denken om de laatste woorden van david a s a m. 23., en bepaaldelijk het vierde vers, daar david gewag maakt van een licht des morgens, of na eenen ake. ligen nacht : gelijk, wanneer de zon 's morgens opgaat, en de dikke duisternis doet verdwijnen', niemand kan twijfelen, wanneer de zon boven den Horizon verrezen is, en ons halfrond verlicht, of ds nacht is verdwenen , en de dag is aangekomen, zoo min zou , volgens davids Prophetle, in het bewuste tijdperk eenigermaate in bedenking komen, dat het zalig tijdperk verfchenen is, dat de Vader der lichten 'er op uit is, om de aarde vol kennis des Heeren te maaken , gelijk de wateren den bodem der zee bedekken , ja die Lieflijke in de pfalmen van Ifraël maalt dit heuchelijk licht af, niet alleen zoo heerlijk', als de glans na den regen op het ultgefproten jonge gras , maar ook zoó onbetwistbaar , zoo ontegenzeggelijk, als het hemel-licht zich vertoont, wanneer geen wolkjen zelfs haar bedekt , 't geen voor al in deszelfs voortgang blijkbaar moet wezen; 't pad toch van den rechtveerdigen is,als een fchijnend licht, voortgaande, en lichtende tot den vollen dag toe , gelijk de Almagtige in de werken der natuur trapswijze handelt , de zon gaat wijslijk niet eensklaps op, op dezelfde wijs is de Godheid bedrijvig in de werken der genade , de Propheet e z e c ii i ë l zag gezondmaakende wateren, volgens ezech. 47. heenen vlieten, dan die wateren raakten maar eerst tot aan de enkelen , maar naderhand tot aan de kniën , bij vervolg tot da lendenen , en eindelijk werden de wateren zoohoog, dat men 'er door zwemmen moest. li 2 Dan  ( 252 ) Dan de groote vraag is nu , of de Vader der lichten tot dit groote heuchelijk en laatste werk naar zijn gewoonen trant niet dezen of genen dienstknecht gebruiken zal ? ik zeggenaar zijn gewoonen trant, trouwens als wij de vorige handelingen van den Heere inzien , of gadeflaan , merken wij , dat de Godheid altijd den dienst van menfehen gebezigd heeft, wanneer hij in eenig tijdperk een gewigtig werk wilde uitvoeren. Toen het jehova behaagde, Ifraël te verlosfen uit den ijzeren oven van Egypten, riep hij moses , en maakte van dat groot werk eenen aanvang, met zijnen wil aan dien veriosfer bekend te maaken, en hem naar phar ao heen te zenden. Insgelijks was cv rus het heuchelijk inihu. ment in 's Heeren hand , om Ifraël te bevrijden van het overheerfchend juk , der Babyloniers en Asjyrièn, gelijk ook wanneer de Heer der Heerlijkheid zijne kerk in den aanvang van het N. T. wilde gronden, hij den dienst van menfehen, van zijne twaalf Apostelen, en paulus in het bijzonder, gebruikt heeft. Dus is het cok immers te denken, dat voor de voltojing van de groote zaak, in den aanvang van het N. T. begonnen, medearbeiders van den Heere zullen gebezigd worden. Nog krijgt deze gedachten meer grond , wanneer wij in eogfehouw nemen de groote gelijkheid,die 'er in 'sHeeren werken plaatsheeft, en dat de Bijbel ons dit leert, en daar naar heenen wijst dan eens mi ch a 7. vs. 15. ik zal hen wonderen doen zien, als in de dagen, toen gij uit Egypteland uittoogt, dus tijden moeten wederkeeren , die overeenkomen met die van moses , of tusfehen de laatste tijden en de reeds genoemde , moet eene merkelijke gelijkformigheid plaats hebben, dan eens bij 1 ze chiel, ik de Heere zal het beter maaken dan in het-begin, of in de grondlegging van de Joodfche Eepubliek, dan weêr bij amos 9. vs. 11. ik zal de vervallen  C 253 ) vallen herJershut van uavid weder oprichten en bouwen, ais in de dagen van ouds, of tot deszelfs ouden en vorigeu ftand brengen, en weldoen, en zegenen, als in de beste tijden van Ifraël. Dan het geen nader ter zaake dient-, mii dunkt, dat ik van de bewuste zaak in de Bijbel - bl;.^ deren nog al wat vindt, bepaaldelijk jesaïa 59. en 60. behalven de reeds aangehaalde plaats 2. sau. 23. vs. i> tot 5. Bij jesaïa 60. vs. 19. en 20. lees ik van een Zon, die des daags , of in het openbaar, tot een voorlichter, of tot een bevoorderaar van 's Heeren werk zou dienen. Een Zon kan tot een gepast Ginnebeeld ftrel* ken, van zodanig een, die mede aan de voeten van jesus gezeten heeft , en dus door genade licht heeft in zich zelfs, of een kind des lichts is in den Heere, en daarin derhalven verfchilt van hem, die bij de maan vergeleken word, als die niet anders doet, dan het ontva:» gen licht te rug kaatfen. Ja voorfpelt david 2 sam. 23. de allerheuchelijkfte gebeurtenis, die mijn geest vervoert en inneemt, om de zalige gevolgen door de daar bijkomende werking van den H. Geest, dat de Godsregering eens in alle nadruk zou plaats hebben, of dat men eens zou uitgalmen, de heere regeert, niet alleen door toelating, maar door bevel , niet alleen bij het kuddeken van zijne kerk, maar in de wereld, d av 1 d maakt gewag van eenen heerfcher, door wien het beste Wezen zijnen goeden, wijzen, en hoogst-biliijken wil zou bekend maaken, ja hij fpreekt ook van eenen adam, of van eenen tweeden Peifoon, die bij dien heerfcher, als de hand bij het oog , zou worden bijgevoegd , of dwaal ik, taalkundige raadsman, wanneer ik de genoemde woorden, naar het oorfpronglijke, overzet een heerfcher, niet over de menfehen, maar door eenen mensch? Dan vooral vind ik in den 89 psalm melding gemaakt van eenen li 3 knecht,  ( 254 ) knecht, door den Alwetenden bijgenaamd D a vid dien de Heere tot een' vader wilde zijn, en die dus den' naam van Zoon met nadruk zou dragen , en bij j e s aï & vind ik meldmg gemaakt van eenen goöl van Ifraël, die door eene verandering van weg ■ van de kinderen van zijne lasteraars , en beliegers zou ge - eerbiedigd worden als de Stadvan God en als Zion. Daar nu de Heere in zijn aanfpraak tot dien laatsten coëL uitdrukkelijk verklaart, dat het zijn wil • is Hem als Vader te leeren , en te onderwijzen, en dat, welk een onfchatbaar voorrecht! aanhoudend, en beftendig, zoo geeft ir0j dit grond , om de benaaming van Stad Gods, en van Zion, in eenen Eangelifchen zin te nemen en te denken aan de taal van den Zaligmaker, in zijné Bergprecicatie, die tot zijne Apostelen zeide , matth. 5- vs. 14. Gij zijt het licht der wereld, een fiad hoven op een terg liggende, en kan niet verborgen zijn, en aan een hemelonderwijs, .gelijkfoortig als Apostel paulus genoten heeft, 't geen hij ons verhaalt gal. i, vs. 12, en volgende, ik heb het Euangelium (in ons geval de kennisfe van den Heere en alle zijne wegen) niet van een mensch ontvangen, noch geleerd, maar door de openbaaring van jesus ceristus. Zion nu betekent in den Bijbel in den eerften zin, den berg Zien, daar God woonde, en daar van wordt het overgebragt tot de kerk, of !s Heeren hu-s en tot de godvrucbtigen , als zijnde 's Heeren tempel' derhalven de fpreekwijs jesaïas 60. vs 14. het Zion des heiligen Israëls, zoo veel beduiden zal, als het woonhuis, of de tempel van den H. Geest, of de tabernakel van den Heiligen God, en dat met nadruk, wanne» ik toch het oogmerk van de godheid, in de toerusting vaa dezen coel, tot een tabernakel gade-fla , zal God* verborgen omgang bij lange na in geenen geringen trap gevonden worden van dezen knecht, in wien zijne vrees woont,  ( 25? ) woont, noch 's Heeren heil-geheimen in geene geringe mate getoond worden, aan dezen zijnen gemeenzamen vriend. Nu wilde ik u nog geerne mededeelen het lijden, dat deze goül, om 's Heeren wil, volgens de H. Schriften ondergaan moet , of de doop , waar mede hij moet gedoopt worden. Dan ik meik onder het fchrijven, dat mijn Brief te ver is uitgedsid , laat ik dan dezen eindigen, met deze aanmerking, dat mijn fijdema, of denkwijze in dezen , ten eenemaai van de hooge Godheid afhangt, en dat men dus voor geen merkelijk gevaar van dwaalingen openligt, trouwens zal de Heere eene afgefnedene zaake doen op aarde, zoo als paulus zich uitdrukt rom. 9. vs. 28. de Vader der lichten zal ten beste van Ifraël, met zijn goddelijk onderswijs als Vader wederkeeren , gelijk ook naderhand met zijne befchermende magt als Koning. Hoe treffende maalt ezrchicl ons dit af, in het 38de en 39de Capittel, wanneer bij Ifraël voordek , woonende dorpswijze , of, gelijk wij zouden fpreken, zonder eenige fortificatiën, naar hun. nen weg, in Kanaan wedergekeerd, eu niet alleen in, maar ook uitwendig gezegend , welke uitwendige zegeningen, na hunne inwooning in Paleftim, na eenige honderden jaaren, tot een aanlokfel zal dienen, voor hunne omliggende nabuuren, om, als het zand der zee, zich tegens Ifraël optemaaken, maar wanneer hun vertrouwen op den Almagtigen zoo groot zal zijn, als Gods buitengewoone hulp tot hunne redding zichtbaar. Maar Iaat ik, blijven bij de afgefnedene zaak, de wederkeering namelijk van God tot Ifraël, als Vader, met zijn Godlijk onderwijs. Dan vinden wij nu reden, om te denken, dat da Heere, als oudtijds, den arbeid van menfehen zal bezigen , hoe veel meer grond hebben wij om te beweeren, dat de Heere, zijn Woord, of den Bijbel, niet zal _ uit-  C S5Ö ■) uitfluiten, maar dat het gefchieden zal door middel van den Bijbel, en dat eene ontvouwing der Heilige Schrif. ten zal plaats hebben, wanneer men, als oudtijds onder Ifraël, de waare gefteldheid der eeuw, en Gods oordeel over het een en ander, en zijn voornemen zeer klaar zal kunnen inzien. Wie nu, die maar eenige geoefende zinnen heeft in het woord der geregtigheid, zal zoodanig eene Bijbelverklaring, of dat licht, en waardig goud, of die ftroomen van levendig water , zoo zuiver , als in klaarheid kristal gelijk', niet genoeg kunnen onderkennen? behalven, dat de Vader der lichten , zo 'er nog eenige twijfel overbleef, aan zijn eigen licht, en waarheid, ter dier tijd, overvloedig en onbetwistbaar, getuigenis zal geven? en zoo heb Ik het genoegen gehad, aan U mede te deelen, 't geen men hier over in den Bijbel gevonden heeft. Gij hebt met menfehen te doen , die genoeg overreed worden, dat zij menfehen zijn, die daaglijks ftruikelen, maar die te gelijk de waarheid boven al dierbaar achten , en die zeer genegen zijn , op eene redelijke wijze, door kracht van waarheid, eenen weg, dien de Apostelen hebben ingeflagen, overtuigd te worden, meent Gij dat dit voorftel in het een of ander geen fteek kan houden, ei gun dan uw onderwijs, en raad , wanneer ik het opgegeven ftelfel, niet langer meer tot bet voorwerp van mijne aandacht zal maaken. Dat men in den lande eens mogt zingen : Wij hebben eene fterke Stad, God ftelt heil tot muuren en voorfchanfen , en uit den JZ5ften psalm, de Heere doet den goeden wel, en die op. recht van harten zijn, en vrede of alle heil zij over Ifraël gelijk ook over U. Waar mede ik blijf m ij m heer! U Dienstw. Dienaar CRISTIANUS de OPENBAARMAAKER. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerrizsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En «löm bij de voornaamfte Boekverkoopers, daar dezelve Weeklijk* uP Zaturdag, a een tH een halv# Swiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 33- BEHOEDZAAMHEID. Btproift alle dingen, en behoud het goede. PAULUS. Ik geloof niet, dat de Brief in mijn voorig Nommer geplaatst, aan alle mijne Lezers even veel voldoening Zal gegeven hebben. Het onderwerp, het wejk hij behandelt, valt niet zeer in den tegenwoordigen fmaak, en te gelijk gaat het veelal boven het bereik van den eenvouwigen Christen, voor welken ik echt» bijzonder dit Weekblad heb' ingericht, om , naar mijn vermogen , kennis en deugd te verbreiden, en eene handleiding te geven', om de waarheden van den Godsdienst te overdenken, en te onderzoeken. — Evenwel oordeelde ik het nodig, aan dien Brief eene plaats te geven , omdat mij uit denzelven, tot mijne blijdfehap, blijkt, dat de ïrofeetifche fchriften nog beminnaars viden, die zo 3. &k naar-  < 258 ) naarfpeuren, om hunne wetenfchap te vermenigvuldigen ' maar ook tevens, omdat ik uit dien Brief moet opmaaken, dat deszelfs fcbrijver, en die menfehen, van welken hij in het flot van zijnen Brief fpreekt, aan zekere bijzondere wijze van verklaring te veel fchijnen toetefchrijven, welke ligtlijk het gantfche Profeetisch Woord onzeker maaken, en aan de grilligheden van menschlijke verbeeldingskracht blootftellen zoude. Over het geheel heb ik meermaalen gelegenheid gehad, om optemerken.dat, onder onze Nederlanderen, ik weet niet, door welke misvattingen in het begrip 'van het Godlijke van den Bijbel, maar al te veel vooroordeel in het lezen en naarfporen van den zin des Bijbels plaats heeft, omdat men den Bijbel geheel anders leest, dan men elk ander Boek gewoon is te lezen, zonder te bedenken, dat nogthans de Bijbel ten behoeve van menfehen fpreekt, om van menfehen verftaan te kunnen worden, en dat hij, hoe verheven en zijnen Godlijken oorfprong waardig, zich echter fchikt naar de vatbaarheid ' der menfehen, opdat zij den zin en mening van den" Geest, door welken de Heilige Schrijvers gedreven werden , zouden vatten. In het bijzonder heeft dit plaats omtrent dat gedeelte van den Bijbel , het welk men het Profeetifche Woord noemt; het is zoo, dat men hetzelve, zedert eenigen tijd,merklijk minder leest en overdenkt, dan voor eenige jaaren wel de gewoonte was, toen de twisten tusfehen de zoogenaamde Coccejaanen , Vattinnen , en Lampiansn met min of meer hevigheid gedreven werden, nogthans zijn 'er nog fteeds, blijkends ook den Brief in ons voorgaande Nommer geplaatst, die dit gedeelte van den Bij. bel tot het voorwerp van hunne overwegingen nemen; maar die ook tevens aan onderftellingen, aan verkeerde denkbeelden nopens de wijze, hoe de Profeeten te verkil  C *55> ) klaren, blijven toegeven , en daardoor de woorden voor de zaken nemen» Ik fpreek dus fterk, omdat ik aan dit onderwerp veel vüjts zelve befieed hebbende, bij ondervinding wete, hoe ligtelijk men in dezen misleid kan worden, met bet beste voornemen en het oprechtfte hart, om de waarheid te vinden; en dat men zich verbeelden kan, iet in den Bijbel daadlijk gevonden te hebben, gelijk ook bladz. 250'. in den Brief van christianus de openbaarmaaker gelezen wordt, hetwelk men nogthans niet in den Bijbel heeft gevonden, maar door zijne verbeelding in denzelven gebracht heeft. Doch, fchoon ik fterk fpreke, te gelijk echter doet mijne eigene ondervinding mij behoedzaam fpreken , ik geloof , trouwens , dat ik hier met menfehen te doen heb, die dc waarheid boven al dierbaar achten, gelijk mij de Zender van den Brief getuigt, en deze menfehen zijn altijd achtingwaardig, ook dan wanneer zij mogten dwaalen. Te meer omzichtigheid is hier nodig, omdat zulke menfehen, in alle eenvouwigheidf zich vrij verzekerd houden , dat zij niet mishebben, trouwens , zoo fchrijft de onbekende Brieffchrijver , blaiz. 155. ,, Laat ik dezen eindigen , met deze aanmerking, dat mijn fijftema of denkwijze in dezen, ten eenemale van de hooge Godheid afhangt, en dat men dus voor geen merklijk gevaar van dwaalingen openligt. " Zulke gezegden zijn bij mij geheel bedenklijk. Geestdrijvers en Dweepers bedienen zich zeiven van foortgelijke uitdrukkingen. Zeker,daar wij onze rede ontvangen bebben , om door behulp van dezelve, fchrift met fchrift vergelijkende, volgends gezonde uitlegkundige regelen, den zin des Bijbels te ontdekken, zoo moeten wij deze gebruiken , om ons voor dwalingen te wachten, trouwens , die menfehen, van welken de Brief fpreekt, willen ook op eene redelijke wijze overtuigd worden. Ik Kk a >«•  ( afio ) beken geern , dat alle dwaling , en misvatting niet even bedenklijk is, doch, het is echter dwaling, en wij zijn verpligt, alle dwalingen te mijden , en de waarheid op te fpooren, zoo veel wij kunnen. Doch, het zal niet ten onpas zijn, denk ik, van mijne btöordeeling nopens de wijze van uitlegging in dezen Brief heerfchende, reden te geven. Deszelfs Schrijver meent, uit het Profeetisch woord ontdekt te hebben, dat G )d het rijk des Geeftes, gelijk de Brieffchrijver het noemt, of wel de heerlijke ftaat der kerk, die eenmaal te wachten ftaat, zal vestigen, door middel van den .dierst van menfehen, en wel van eenen bijzonderen mer.sch, zoo veel ik ten minften uit den Brief kan opmaaken, die niet vrij is van duifterheid; dit poogt hij daar uit te ftaaven, omdat, uit vergelijking van voorge handelingen van God, blijkt, dat de Godheid altijd den dienst van menfehen gebezigd heeft, wanneer hij in eenig tiidperk een gewigtig werk wilde uitvoeren. Dit mag nu doorgaan; wanneer God iet groots gewerkt heeft onder de menfehen, werkte hij in de daad altijd door menfehen, zelfs het groote werk onzer verlosfing is volbracht door den Middelaar van God en menfehen, den mensch je sas christüs. Maar, wanneer de Brieffchrijver zich verder beroept op 2 sam. XXIII: 1 — 5. en op jes. L1X. LX. kunnen wij hem niet terftond onze toeftemming geven. Wat davids zoogenaamde laat/ie woorden betreft, indien die Vorst daar het geluk van zijn huis befchrijft, zoo als het in den messiSs tentop van eere verheven zal zijn, volgt het nog niet, dat hij daarom btpaaldlijk van de laatfte kerktijden voorzegt, veel min dat hij van eenen bijzonderen mensch iet vermeldt, door wien die groote gebeurenis tot ftand zal komen; en de Brieffchrijver overwecge zelfs, of bet niet te fijn gefponnen is, wanneer hij neigt om de woorden 2 sam-  ( 251 ) s s AM XXIII: 3. een heerfcher over de menfehen, te vertaalen: Een heerfcher door eenen mensch? zo rnen al ftrikt genomen, en in'tafgetrokkene wilde toegeven , dat ja het Hebreeuwsch die vertaling woord voor woord veelen kon, de famenftelling der woorden, het gebruik der Hebreeuwfche taal, en het verband van deze plaats dulden dezelve volftrekt Liet; of is een Koning in Israël, ooit anders dan een Koning ever Israël? En dit gezegde komt echter veelvuldigmalen voor in dezelfde famen voeging» als in or.ze plaats: Een Koning over de menfehen. jesaiaLX: 19, üo. fchijnt onze Brieffchrijver de Zon, daar gemeld, te willen nemen voor eenen doorluchtigen Perfoon, onderfcheiden van eenen anderen, die bij de maan vergeleken wordt; maar wanneer men de plaats inziet, zal men duidlijk vinden , dat dit geheel bezijden het doel van den Profeet is. Hij befchrijft met dichterlijke beelden den gelukftaat van jehova's Volk, en zegt vs- 19. „ De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot eenen glans zal u de maan niet „ lichten, maar jehova zal u wezen tot een eeuwig jjcnt " — w, 20. „ Uwe zon zal niet meer ondergaan, en uwe maan zal haar licht niet intrekken; W3nt jehova h zal u tot een eeuwig licht wezen ". enz. Wie ziet niet, dat hier aan geen bijzonder Perfoon gedacht wordt? maar dat de zin van den Profeet is? Dat de voorfpoed en luifter van jehova's Volk in dien tijd beftendig zal wezen, zonder aan eenige verwisteling verder onderhevig te zijn. In de Openbaring van joannes XXI: 23. vinden wij dit overgenomen en opgehelderd. „ De ftad behoeft de zon noch de maan niet, dat zij in „ dezelve zouden fchijnen, want de Heerlijkheid Gods „ heeft ze verlicht, en het Lam is haare keersfe ". Men moet zulke en dergelijke uitfpraken met een Dichtkundig oog bsfehouwen, en het geheele voorllel voelen. Ten Kk 3 min-  ( 2«2 ) minlteii deze piaatzen, dus vergeleken, zouden juist het iS^endeel bewijzen van hetgeen mijn Brieffchrijver beweert, te weten, dat niet eenig mensch werkzaam zal Wezen aan den bloeiftand der kerk, maar God en het Lam zelve. — Nog veel min gegrond komt het mij voor, wanneer de Brieffchrijver jes. LX; 14, ,, het Zion des Heiligen „ Israëls, " nemen wil, gelijk hij zegt, in eenen Euangelifchen zin, voor éénen Perfoon, en ten dien einde ter opheldering bijbrengt maith. V: 14. daar de Zaligmaaker tot zijne Apostlen zegt; gij zijt het licht der wereld, eene Jlad op eenen berg liggende, kan niet verborgen blijven. Trouwens, het is zonder voorbeeld niet alleen, maar zonder eenige reden, dat één Perfoon eene ftad zou genoemd worden; geheel iet anders is het, dat de blijde toeftand van het rijk der wereld gefchilderd wordt, onder het beeld van Jerufalem en Zion, van ouds de zetel van den Godsdienst van Israël, en wel in eenen bloejenden ftaat, zoo vindt men dit beeld ook in de Openbaring overgenomen uit deze en andere plaatzen der oude Profeeten; en wat de plaats matth. V: 14. betreft, de zin der gelijkenis, welke de Zaligmaaker daar gebruikt, is', ongetwijfeld, de volgende: de Apostelen zouden door de Euangelieleer de wereld verlichten , en het Christendom, het Godsrijk van den MESSias, zou in de wereld bekend en doorluchtig worden, gelijk eene ftad, op een' berg liggende niet verborgen kan blijven, maar geenszins worden de Apostelen bij zoodanige ftad vergeleken. Nu zal ik mijne gedachten, omtrent het behoedzaam gebruik van 't Profeetisch woord openleggen. Het is zeker, dat het toekomftige voor ons oog met een voorhangzel bedekt is, het welk ons belet in hetzelve in te dringen; wijs en goed heeft de Godheid dit befehikt. Wij moeten zijnen raad ten dienst ftaan, onzen pligt vervullen, en de uitkomst aan hem aanbevelen. — Te gelijk echter, heeft de algoede Vader der menfehen aan fommige verheven Wijzen vergund, nu en dan een blik achter dit voorhang te werpen, en van het geheel zoo veel te befchouwen, en of onder beelden, of meer duidlijk aan hunne medemenfchen medetedeelen, als voor de veréérers van God genoegzaam was, om of ia  ( *«3 ) in tegenfpoed met lijdzaamheid zich te wapenen, of zich te vertroosten met het heuchlijk einde , wanneer God alles zal zijn in allen. En hier in berusten zij, die wijsheid beminnen, dit geheel fpooren zij na, al fchoon do bijzonderheden van het toekoinflige ook nog onder die beelden en gelijkenisfen voor hun te diep verborgen liggen. Deze bijzonderheden worden van tijd tot tijd , naarmate de gebeurnisfen zich ontzwachtelen, klaarer, en verfterken dan ongemeen het geloof. Op deze wijze verkeerden de godvruchtigen omtrent het Profeetisch woord , toen jesus in het vleesch verfcheen. Zij wisten, dat het heil der wereld nu ftondt gevestigd te worden, door den MEssias, daar zagen zij verlangend naar uit; zij wachtten zich de bijzonderheden te bepaalen ; dit was de misflag van de Joodfche Wijzen, waardoor zij omtrent den MEssias in zoo grove dwalingen vervielen; dezen beftemden vooraf den zin der Profeeten in de bijzonderheden , en ten einde de duisterheden en fchijnftrijdigheden te vereffenen , namen zij allerhande onderftellingen aan , die vervolgends ongegrond werden bevonden; maar de waare verëerers van God, fchoon zij niet alles doorzagen , erkenden echter dra in jesus van Nazareth de hoofdtrekken van den MEssias , door de Profeeten ontworpen, en bij den voortgang dergebeurenisfen werden zij allengkens verlicht nopens de bijzonderheden, doordien zij aan dezelven zich dan herinnerden, en ze op jesus toepasten. Uit dit gezichtpunt befchouwe men de aanhaalingen der Voorzeggingen in het Nieuwe Testament, en men zal misfehien het best in ftaitzijn, om te kunnen oordeelen, wat 'er zij van de zoogenaamde Adcommodatiën , daar veelen thans zoo veel mede ophebben. Laat ons, omtrent hetgeen nog te gebeuren ftaat, het voorbeeld der gemelde godvruchtigen volgen; laat ons het Profeetisch woord met behoedzaamheid en redelijke befcheidenheid onderzoeken, ons geene onderftellingen maaken, een overzicht van het geheel trachten te vormenden niet aan bijzonderhden ons vergaapen; wanneer wij dit doen, zullen de gebeurenisfen der wereld ons telkens deze en gene bijzonderheden ontrollen, die wij van achteren klaar vinden , en die ons verfterken in on. ae boope §a verwachting, op de vervulling vim het geheel. Dit  ( 264 ) Dit geheel fs. jesus zal het op het einde eef.s heerlijk maaken. Zijn gezegende godsdienst, btt Koningriüi vm wijsheid en licht , van waarheid en klaarheidvan vrij. heid, vrede en deugd gal eens heerfchen ; hj zal regesten. Te vergeefs zouden alle aardfche magten zich veiè'e. Eigen, om dezen voortgang te fluiten ; te vergeefs zou de Hel woelen en woeden, jesus zal overwinnen. De verwerringen der volken zullen bij flot daar toe moeten medewerken, en uit de duisternisfe zelve zal het licht voortkomen! Ten tijde des avonds zal het licht ziin! Hoe gelukkig, indien zij, die Christenen heeten, zonder onderfcheid van rang of ftaat, dit geloofden, en gelijklijk het hunne toebrachten, om verlichting té verfpreiden, heil, waarheid, vrede en vrijheid te vestigen, opdat het zijn moge. Eéne kudde ! Eén herder i Dit is geen droom van plato! Het is de algemeene overëenftem■ ming der Profeeten! De verklaring van jesus zelve! Ja, de algemeene zucht van 't gantfche fchepzel! Kom haastlijk Heere jesus! Ti AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e k r i t s 2. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. En aJöm bij de voornaamfte Boekverkooper,, daar dezelve WeekUjk» op Ztturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENËNDE RAADGEE VER. N°. 34. JESUS HEMELVAART. Hif, die in Sethlems lage ftal, Zoo armlijk werdt ontvangen; Steigt nu ten troon van 't groot Heel -al; Geloofd van Englenzangen! , v o l ïi ij hebben deze week de gedachtenis plegtig gevierd van de Hemelvaart van onzen Zaligmaaker, en Wij hebben ons, met recht, verheugd over de glorie van Hem, aan wien wij wijsheid, gerechtigheid, heiligheid, en onze volkomene verlosfing te danken hebben. Niemand onzer twijfelt aan de waarheid dezer gebeurenis, wij hebben van dezelve niet alleen een genoegzaam aantal geloofwaardige menfehen tot waarborgen en getuigen, die aanfehouwers geweest zijn, toen jesus op den Olijfberg de aarde verliet en tot zijnen Vader keerde, maar ook hebben volgende doorluchtige voorvallen, d$ , LI S«nd.  ( 266 ) grondvesting van den geestlijken Godsdienst op Zion, bij gelegenheid van een Pinkfterfeest, door de nederdaling van den wonderdoenden Geest van God en Christus, en debewaaring van het Christendom onderzoo veele fchokken, welke deze Godsdienst van rede, vre. de, waarheid, deugd en vertroofting door alle volgende eeuwen heeft moeten ondergaan, ten duidlijkften aan den opmerker bevestigd, die groote waarheid, dat de Heere regeert! dat jesus ten hemel gevaren, en gezeten aan de rechtehand der Majesteit in den hoogften hemel, den rijkftaf der wereld zwaait, en de belangen van zijne Kerk, van zijne veréérers, met één woord, de belangen der deugd, gadeflaat en bezorgt. Als jesus kort voor zijnen dood, met zijne Apostelen fprak van zijn heenengaan tot den Vader, en hen voorbereidde, tot het misfen van zijne zichtbare tegenwoordigheid en vertrouwlijken gemeenzamen omgang en verkering met hun, hadt de droefheid de harten van deze zijne lievelingen vervuld. Zij gevoelden al het treurige van de aanftaande fcheiding; zij zouden, beroofd van zijne onderwijzende en vertroostende aanfpraken, als fchaapen in het midden der wolven gelaten worden, jesus toonde hun de noodzaaklijkheid van zijn heenen gaan, zonder deze zouden zij zijnen Geest niet ontvangen; dien hij hun van den hemel zou zenden ; hij moest naar het huis van zijnen vader gaan, om ook daar voor hun plaatze te bereiden , dit gedaan hebbende, zou hij wederkomen, en hen tot zich nemen , opdat ook zij zijn mogten , daar hij is ! Echter konden zij hunne treurige gemoederen niet bedaaren , voor dat zij hunnen grooten meester voor hunne oogen zagen opnemen na den hemel, en van twee Hemelboden verzekering ontvingen , dat even deze jesus, die van hun in den hemel was opgenomen , eens zoo zou wederkomen, gelijkerwijze zij hem naar den hemel hadden zien'heenenvaaren; toen keerden zij, na dankend hun gebed verricht te hebben, met blijdfehap en goedsmoeds, van den Olijfberg na Jerufalem, om daar'de vervulling van de beiofte nopens de uitftorting van den Heiligen Geest verlangend aftewachten. Misfehien is 'er onder de Christenen, die, boe zeer zij  ( 3«7 ) zij erkennen, dat de Apostelen, door het gezicht van de ftaulijke opvaart van hunnen Heer in zijne heerlijkheid, alle reden hadden, hunne droefheid over zijne lfchaamlijke tegenwoordigheid en dierbare verkeering afteleggen, en zich op het hoogst te verblijdenj hoe zeer zij zeiven juichen, omdat zij. Hem verëeren, die hooger dan hemelen is geworden, nogthans bedenkingen maaken, over de belofte, dat Hij zoo zal wederkomen, gelijk men hem heeft zien heenenvaaren, bedenkingen over de noodzaaklijkheid, niet zoo zeer van zijne Hemelvaart, als wel over de noodzaaklijkheid van zijn voor ons onzichtbaar verblijf in de hemelen, en het uitftel der belofte van zijne wederkomst. De gewoone bewijzen voor de noodzaaklijkheid van jesus Hemelvaart , die men ontleent uit de hoedanigheden van zijn groot Midlaar-ambt, bewijzen, in de daad, dat jesus ten hemel moest keeren, om zijne heerlijkheid te aanvaarden, en opdat bleek, dat hij uit den hemel nedergedaald , en van God gezonden was, dat hij in de daad, en waarheid, alles, wat tot de zaligheid van het menschdom nodig was, volbragt hadt. Indien hij, zonder naa den hemel ©ptevaaren, altijd volhard hadt, op aarde te blijven, zou het ongeloof de tegenwerpingen hebben vermenigvuldigd: waarom? dus zou het geredend hebben, waarom toont deze, die den hemel en de zaligheid aan het menschdom verkondigt, en belooft, waarom toont hij niet, dat die hemel, die zaligheid, het deel der aanbidderen van God is, door zelve derwaards te gaan, en ons dus te verzekeren, dat hij waarlijk van den hemel is? Doch, met dit alles, zou nu iemand kunnen vraagen: Waarom vertoeft jesus zoo lang, om zijne belofte van zijne wederkomst te vervullen ? Trouwens, indien hij, zijnen troon ééns in de hemelen gevestigd hebben, de, van daar, omftuwd met heerlijkheid en Godlijken luifter, ware wedergekeerd, zichtbaar voor het oog der volken, hoe voordeelig zou zulks voor de belangen der deugd en waarheid geweest zijn? Het onzag voor zijne zichtbare tegenwoordigheid zou de ondeugd beteugeld hebben in haare ondernemingen tegen de deugd. Alle fterveüngen zouden zich aan zijnen rijksftaf hebben LI a on-  ( 2Ö8 ) onderworpen; geen dwingeland zoo ftout geweest zijn, om den vrijen mensch te onderdrukken, en met eenen ijzren fcepter zijnen natuurgenoot te kastijden. Geen huichelaar of Tartuffe zou, onder het mom van den Godsdienst, heerfchappij over het geweten gepredikt, de menfehen verleid, en in eene heilige eenvouwig» heid tot moordenaars van hunne bro' deren gemaakt hebben. Allen zouden, onder het geëerbiedigd oog van hunnen Koning de deugd vereerd, en de beminlijke lesfen van hét Christendom gehoorzaamd, en als broeders, faamgewoond hebben. Dan hadt het menschdom waarlijk geluk genoten, daar de deugdzamen nu reeda zoo veele eeuwen naar gezucht, maar heisas! te vergeefsch gezucht hebben, dewijl fnoodheid en geweld alömme zegevieren, enz. Ik geloof, dat bet dienftig is, foortgelijke bedenkingen eens in aanmerking te nemen, dewijl ik vermoede, dat zij bij fommigen meer ingang vinden, dan men zich verbeeldt. Zie hier, wat 'er op valt aantemerken. Voor eerst. Wat 'er, ten zij de fmenfehen .algemeen van zin verSnderden, en verlicht wierden in hun verftand , zoo wel als verbeterd van hart, plaats zou gehad hebben, alfchoon christüs zelve in eene zichtbare heerlijkheid alle deze eeuwen, die na zijne Hemelvaart verlopen zijn, hier op aarde geheerscht hadt, neme ik niet op mij te bepaalen. Dit weet ik, het oude Joodfcht volk hadt zoo veele zichtbare tekenen van Gods bijzondere tegenwoordigheid onder zich, en waren zij met dit alles niet een halstarrig, dom, en oproerig volk tegen God? verkozen zij niet geduurig de dwaasheden van het Heidendom en bijgeloof boven den redelijken dienst van den eenigen waaren God ? Pleegden zij piet allerhande ondeugden en verdrukkingen ? Ten tweeden: Is dan God niet tegenwoordig onder de menfehen in de blijken van zijn Albeftuur? Behoorden alle menfehen niet overtuigd te zijn, dat hij alle onze wegen en handelingen gadellaat? Maar de menfehen letten hier niet op. Wat zouden zij doen, al ware jesus zelve op aarde, ten zij hun hart en neigingen oprecht en tot de deugd werden overgebogen? Ten derden: Ik beken, dat de Majesteit van den He. Wek  ( 269 ) jneifchen Koning zichtbaar voor ons oog misfehien eerbied zou inboezemen, maar welke? welke is toch de waare Godsdienst? Immers eenig en alleen, die haaren wortel in het hart heeft! het uitwendige, het zinlijke doet hier niets uit. Wij kennen Christus, zegt de Apostel paulus, niet meer naar het vleesch! Het geloof, dat God de Liefde is, dat hij door zijnen Zoon ens van het verderf behoudt, dat hij onze genadige Vader is, de liefde door dat geloof voortgebracht, zich vertoonende in een volvaardig volbrengen van Gods geboden, met lust en vermaak, en het beöefenen der deugd, bijzonder van menschüevendheid! zie daar den waaren, den hemelfchen Godsdienst! Deze deugd heeft hier op aarde moeten beproefd worden door lijdzame ftandvastigheid, en ftil berusten in Gods wil, onder alle wederwaardigheden en verdrukkingen: wij moeten, met één woord, met christüs lijden, opdat wij met hem verheerlijkt worden. Eindelijk, alfeboon ook hier de ultgeftelde hoop het harte krenkt, eens zal de begeerte vervuld wordende een boom des levens wezen. God vertraagt zijne belofte niet, fchoon fommigen dat traagheid achten, want duizend jaaren zijn bij Hem als één dag, en één dag als duizend jaaren. Wanneer Gods geheele plan op deze wereld volbracht zal wezen, en het blijken zal, dat geene "middelen, hoe voortreflijk ook, het gros van 't menschdom tot de deugd kunnen bewegen-, zoo min de vertroostende en ziels • innemende Euangelie -leer, als oudstijds de oude huishouding het met betrekking tot de Jooden heeft kunnen uitwerken, omdat het ongeloof en het zedelijk bederf onder het menfehdom te algemeen en fterk is, dan zal God op zijnen tijd alles fchoon maaken, dan zal jesus komen in de heerlijkheid van zijnen Vader, dan zal de zoo lang vertrapte deugd luisterijk zegevieren, en de lijdende onfchuld zal hecrfchen. Daar van hebben wij de beloften , en echte Christenen vertrouwen op Gods waarheid, zoo dra het uur der verzoeking voor de bewooners der wereld zal verlopen, en de laatlte plagen zullen voleind zijn, dan zullen de Heiligen met christüs heerfchen. Laat ons dit overwegende, een recht gebruik maaken van jesus Hemelvaart. Het oude Israël hadt den TaLl 3 i»er-  C 270 ) bernakel van God in hun midden, de Apostelen hadden jesus licghaamlijk bij zich, maar de zichtbare blijken van Gods tegenwoordigheid konden Israël niet beletten te zondigen, noch jesus ligchaamlijke tegenwoordigheid de Apostelen aftrekken van zinlijke denkbeelden, laat ons, daar onze Zahgmaaker in den hemel is, nu hemelsgezind de dingen zoeken, die boven zijn, daar Christus aan Gods rechtehand is. Daar, inde hoogte , hebben wij ons vaderland, onzen vriend, onzen Vader, onzen Broeder. Daar houdt hij onze belangen in het oog, en draagt ons op het harte! Wat ons ook hier op aarde gebeuren moge, hij zal ons door zijne kracht bij het geloove bewaren tot zaligheid, en eens zal hij ons daar in het huis van zijnen Vader inbrengen en verwellekomen. Wij hebben dus alle reden, om ons te verheugen en blijde te zijn. Hoe vrolijk was eensDAvin, de Priefters, en gantsch Israël, toen zij de verbonds - ark, het groote heiligdom van hunnen Godsdienst, in de Godsltad inbrachten! Elk zong: ó God! zij hebben uwe gangen gezien! de gangen mijns Gods, mijns Konings in 'tHeiligdom! Maar dit vreugdefeest is flechts eene flaauwe fchets van de blijde feestviering der Christenen, die nu juichen: God vaart op met gejuich! de Heere met het geklank der bazuine: Psalmzingt Gode, Psalmzingt! Want God is een Koning der gantfche aarde! Toen salomo als Koning werdt ingehuldigd, was'er onder Israêls volk zulk eene overmate van blijdfehap, dat de aarde van 't gejuich dreunde, ja als 'tware fpleet; maar meer dan salomo is hier! Laat ons dan onze juichtoonen aanheffen. De Heer regeert! de aarde verheugezich! dat veele eilanden zich verblijden! Zie hier tot flot twee dichtftukjens op dit onderwerp. DE HEMELVAART des HEILANDS. De groote Midd'laar, die des zondaars fchuld moest dragen, Den eisch der Wet voldoen, de doodftraf ondergaan, Heeft nu aan 'tvol beflag van't heilverbond voldaan, Beklimt den hemeltroon, naar 's Vaders welbehagen. Zot  ( 271 ) Zoo volgt de hoogfte vreugd na de ijsfelijkfte plagen, Zoo zwaait de kruisheld , na de ftrijd. de zegevaan. Zag Golgotha , verfchrikt, zijn fmertlijk lijden aan. Thans mag de Olijfberg, van zijn zegepraal gewaagen. Hij, die ons, als Profeet, hier voerde op 's levens pa 1 Als Priester God verzoende, en voor het menschdom badt, Zal nuin eeuwigheid, als Koning, ons regeeren. 't Geloof erkenn' zijn leer, tot aller heil gericht; De Hoop fteune op zijn dood, die 't leven bracht aan 't licht; De Liefde ontvang' zijn Wet, en wil!' hem hulde zweeren. LOFZANG o p CHRISTUS HEMELVAART. Sla, Christenfchaar! fla 't oog naar 'shemels daken; Der Vorsten Vorst rijst glorierijk omhoog, Om thans de vrucht van zijn triumf te fmaaken, Hoe fchoon blinkt ons die zegepraal in 't oog? Hij vaart omhoog, door eene wolk gedragen, Daar 't alles ons zijn waare grootheid meldt. Hij boeit de Hel aan zijnen zegewagen; Den wreeden Dood heeft hij aan band gekneM. Het Englenheir omringt zijn koets bij 't rijzen; Het meldt alötn zijn glorierijke daên; 't Vervult de lucht met blijde hemelwijzen; 't Heft, rei aan rei, d»n hoogden lofzang aan. 0 Gods*  ( *72 ) ó Godspaleis 1 ontfluit uw gouden zaleri, ó Hemel! fcheur; ontvang uw' Koning weêrj Zie Hem op Hel en Wereld zegepralen, Ontvang Gods Zoon, zijn 's Vaders lust, uw Heer. Ge ontvangt in hem, in jesus, onzen Broeder; De Voorfpraak, 't Hoofd, de Bruidegom der Kerk; Ons aller Hoop, ons aller Zielbehoeder. Wat eer voor ons? wat Godlijk liefdewerk? Hij fteeg, vol vreugd, om plaats voor ons te maaken, Zijn 's Vaders huis, den hoogen Hemel, in, Van waar zijn Geest ons harte reeds doet blaaken, Als 't waard gevolg van zijne menfchenmin. Men ftreev' hem na, door heil'ge drift gedreven; De nietige aarde ontzinke ons hart en oog! De Heiland zelv' wenkt ons naar 't eeuwig leven, Ons edelst goed is weggelegd om hoog. Hij daalt eerlang in gadelozen luister, Opdat Hij zelve als rechter vonnis veil'. Wanneer zijn magt ontfluit en graf en kluister, Zijn laatste zege ons uit het ftof herftell'. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. ïnajötn bij de voornaamfte Boekverkooper,, daar dezelve Weeklijkj ou Zaturdag, a een eu eeu halve Stuiver wordt mtgeg.vea.  D E WELMEENENDE RA ADGEE VER. N°. 35- HET PINKSTERFEEST. Wie zingt, doorluchtig Pinkflerfeest, Het zenden van den Hemel-geest? Ontzachlijk wonderwerk , Uw teek'nen /pellen 't heil der kerk! > schutte. De gebeurenis van de nederdaling van den Heiligen Geest op de Apostelen,en Vereerers van jesus, op het Pinkflerfeest, het welk na het Paaschfeest van jesus lijden en opftanding volgde, met alle de gevolgen, welke deze gebeurenis gehad heeft , zijn van het grootfte aanbelang voor het Christendom. —m Nu vervulde jesus zijne belofte , welke bij, voor zijn vertrek van deze aarde, aan zijne Leerlingen gedaan, en zoo vaak herhaald hadt; dat hij hun den Geest van zijnen Vader zou zenden, dat hij hen met den Heiligen Geest doopenen hen door dien Geest toerusten zoude, om zijne getuigen te kunnen zijn onder alle volken. — Nu grondvestte hij zijne Kerk , de geestelijke huishouding van het nieuw Mm eft  ( 274 ) en beter Verbond op Sion, gelijk weleer op Sinaï, hei oude Verbond met Ifraël, plegtig gefloten was. — De" vermaarde Jood moses mendelssohn vorderde, indien bij aan de waarheid en godlijkheid van het Christendom geloof zoude geven , dat bet Joodfche Kerkbeduur , de Mufaïfche Huishouding, even ftaatlijk , ten overftaan van de geheele Natie, wierdt afgefchaft, en zij van die Wet op dezelfde wijze ontflagen , aan welker gehoorzaamheid zij tot in eeuwigheid verbonden was , op gelijke wijze en met welke Godlijke Majefteit die Mofafcht Wetgeving bij Sinaï ingevoerd en geftaafd was ; maar hij heeft niet genoeg opgemerkt , dat zulks zoo doorluchtig en heerlijk op het eerfte Christen Pinkflerfeest gefchied is, als met de geestelijke natuur van de Christen huishouding of godsdienst gefchieJen kon. Trouwens, was de Mofaïfche Wet op Pinkfteren, dat is 50 dagen na Paafchen plegtig ingsvoerd, zulks hadt thans insgelijks op een Pinkflerfeest plaats omtrent de beter Huishouding; gebeurde het eerfte bij eene plegtige oproeping des gantfchen volks, en onder doorluchtige natuurver fchijnfelen van donderen en blikfemen , het laatfte gebeurde op een volks-feest, wanneer alle Ifraëliten verbonden waren te Jerufalem ter feestviering tegenwoordig te zijn, en 'er vertoonden zich buitengewone verfchijnzels, niet min van de tegenwoordigheid der Godheid getuigende , dan weleer de onweders op Sinaï. Alleen het onderfcheid der beide huishoudingen moest tevens in het oog gehouden worden. Bij Simï werdt een volks - verbond met Ifraël opgericht , maar op den eerden Pinkfterdag der Christenen het genade - verbond geftaafd met alle volken, geen wonder, dat, bij de eerfte gelegenheid, het volk onder zijne hoofden bij een werdt geroepen , terwijl bij deze tweede gelegenheid zulks niet nodig fcheen , ook waren de wonderverfchijnzels op den Pinkderdag der Christenen meer gefchikt naar de geestelijke natuur van de betere huishouding , welke wel door het alvermogen van den Godlijken Geest alömme, niet zonder verbaazende bewegingen onder de volken , zou worden ingevoerd, het welk door den geweldig gedreven wind, en de rionderdem werdt aangeduid, maar  ( 275 ) tevens zonden de middelen, om haar alömme te vestigen,' wezen overtuiging door leere en onderwijs , afgebeeld dco. de tongen,als van vuur, die men op de Apostelen en leerlingen van jesus zag zitten. — Om nu niet te fpreken van de gevolgen van dit wonderwerk, de verkondigingen fnsllen voortgang der Euangelie-leer, onder Jooden e:i Heidenen, welke getuigde , dat dit een werk van God was , die door wonderen en tekenen den verkondigers van de Euangelie-leer gezag en aanzien bijzette, tot dat eindelijk, eenige jaaren daarna, Jerufalem verwoest , de Tempel verbrand , de geneele Joodfche Staat omgekeerd en te niet gedaan zijnde , met de daad bleek , dat de oude Mofaïfche Huishouding afgefchaft was, en plaats gemaakt hadt, voor eene betere en geestelijke. Ik zal thans de waarheid van lukas verhaal, aangaande de wonderbare uitftorting van den Heiligen Geest, onderftellen , welke toch buiten dien zeker en onbetwistbaar is, uit de achtbaarheid en geloofwaardigheid van den Schrijver , wiens Karakter , en uit zijn EuSngelie , en uitzijn tweede Boek, de Handelingen der Apostelen, ons allerduidlijkst blijkt, allervoortreflijkst en oprecht waarheid- lievende te zijn, wiens verhaal in de Hoofdzaak , ook in de Brieven, en overige Schriften des Nieuwen Testaments onderfteld en bevescigd wordt door de getuigenisfen der andere Apostelen , behalven dat het zoodanig is ingericht , dat het zich zelve als geloofwaardig bewijst aan elk eenen , die het onbevooroordeeld ter toetze brengt; gelijk het dan door de bovengemelde gebeurenisfen . den wonderbaren voortgang van het Euangelie, en de verwoesting van Jerafalem, die dit verhaal, als 't ware, onderftellen , en 'er verband mede hebben, boven alle bedenking gefteld is geworden. Deze waarheid dan onderftellende, zal fk hier den toedragt der gebeurenisfe zelve ontvouwen , en in 't licht plaatzen, het welk temeer nuttigheids kan hebben , omdat veelen zich daar van een verward voorftel maaken, waaruit zelfs tegenwerpingen' tegen het verhaal zijn voortgefproten. Mm 2 Wan-  ( 276 ) Wanneer wij lijk as met zich zeiven vergelijken, vinden wij, dat hij in zijn Euangelie hoofdst. XXIV. 53. ons verhaalt, dat jesus Apostelen en Leerlingen zich zedert de Hemelvaart van hunnen grooten Meester daaglijks in den Tempel bevonden. —— De voorhoven van den Tempel waren omgeven met gaanderijen, boven welken men kamers en zalen hadt, in fommigen van welken verëerers van den Godsdienst bij een kwamen, om in godsdienftige gefprekken, gebeden enz. eikanderen te ftichten ; Jesus leerlingen waren daaglijks in ééne van deze Tempelzalen , die zij voor zich afzonderlijk fchijnen gehad te hebben > daar geloof ik, deeden zij de verkiezing van eenen nieuwen Apostel , in plaats van judas, handel. I. In deze zaal des Tempels waren zij ook op het Pinkerfterfeest tien dagen na Jesus Hemelvaart, want de Tempel, en niet eenig bijzonder huis, moet verftaan worden , door het huis, daar zij zaten , handel. II. 2. Volgends de berichten der Jooden, waren, op het Pinkflerfeest, in den vroegen morgen, meest al een aantal vreemde Jooden en Joodengenooten ,| die van alle oorden tot de groote Hoofdfeesten te Jerufalem in bedevaart kwa« men, in de voorhoven van den Tempel, alzoo deze bijzonder kunnen onderfteld worden in godvruchtigheid te hebben uitgemunt; terwijl van de Jerufalemfehe Jooden, dat is , van de inwooners van Jerufalem zeiven, des morgens Hechts weinigen Tempelwaards kwamen , maar dezen daartegen in den namiddag hunnen godsdienst daar verrichten. Dit ftrookt met het verhaal van luk as, bijzonder wanneer men onderftelt, dat, het geen bij handel. III. verhaalt, op denzelfden Pinkfterdag is voorgevallen. Deze feestvierende menigte voornaamlijk van vreem-" delingen uit alle die gewesten, die handel. II. 9—ir. zoo verward worden opgenoemd , als zij in die verwarring daadlijk genoemd weiden, was thans ijverig in haare godsdienftige verrichting ,; terwijl de Priesters de plegtige offeranden van dit Feest bereidden, het was de derde uur van den dag , dus omtrent negen uuren 's morgens, naar onze wijze van uurtelling , en nu laat zich onverwacht  ( 277 ) wacht een geluid in de lucht hooren, als van een geweldig gedreven wind, daar men eene ftem, zegt loius, bij hoorde, dit geluid en gedruisch vervulde het gantfche Tempelhuis ; vervullende het volk met ontfteltenis en verbaasdheid. Ik geloof, dat men aan de Schechina denkende, een onweerswolk, die'dondeide , en bhkfem* vlammen uitfchoot, het rechte denkbeeld zich voimt van dit verfchijnfel, het welk ook bij de Wetgeving op Sinaï ixod. XIX. 18, 19. en bij de inwijding van den Tabernakel exod. XL. 34, 35. en van den Tempel 1 kon. VIII. 10, 11. vernomen werdt. Trouwens, het woord Stem, het welk luk as gebruikt vs. 6. wordt meermalen in den Bijbel van den donder, als de ftem des Almagtigen gebruikt, gen. III. 8. enz. Indien, gelijk het mij zeer waarfchijnlijk is, dit geval in de daad hetzelfde is, het welk josefus , de Joodfche, en tacitus, de Heidenfche Gefchiedfchrijver, verhaalen , dan zal hier tevens,door fommigen ten minften, eene Godfpraak,een veiftaanbaar geluid, vernomen zijn. josefus trouwens verhaalt, dat op zeker Pinkflerfeest in den vroegen morgen, de Priesters in den Tempel eerst eene beweging en gedruisch, maar daarna ook eene Jlem, a's van eene groote fchare, vernomen hebben, zeggende : Laat ons van hier gaan! En uit vergelijking van het geval joann. XII:28, 29. kunnen wij hier aan luk as verhaal opheldering geven. Op het gebed van jesus, dat zijn Vader zijnen naam verheerlijken wilde , kwain 'er eene ftem uit den hemel , zeggende: En ik heb hem verheerlijkt, en ik zal hem wederom verheerlijken. De fchare, het volk, dat daar bij ftond, en dit hoorde , zeide , dat 'er een donderflag gefchied was. Anderen zeiden: Een Engel heeft tot hem gefproken. Dus denk ik ook, dat het geval zich toegedragen heeft bij den doop van jesus, door joünnes inden Jordaan. — Men zou dan, op deze aanmerkingen, kunnen denken, dat de " onweerswolk met een zwaar gedruisch den Tempel heeft vervuld, dat 'er een donderflag is gehoord, en dat misfehien fom* mige Priesters eene verftaanbare ftem in dien donderflag vernomen hebben. Ook mogen wij het als waarfchijnlijk onderftellen , dat dit geducht verfchijnzel eerst het eigenlijke Tempelgebouw heeft getroffen , en van daar Mm 3 zich  ( 27S 1 zich verfpreid door alfê de voorhoven van den Tempé?, in eene richting, die zich naar de zaal der Apostelen ftrekte. De feestvierende menigte , welke in 't gemeen dit verfcbijnfel voor de uitwerking van een gewoone donderwolk kan genomen hebben, is ontfteld , en de richting, die de bui nam , waarnemende , loopt zij te hoop naar den kant, daar de zaal der Apostelen was. Hier ontdekte zich het doel van dit verfchijnzel. Vuurvlammetjens in de gedaante van tongen vertoonden zich aan de Apostelen en verëerers van jesus. Dat bij eene onweerswolk , wanneer bet donderweer ergens inflaat , ekttrieck vüuï vernomen wordt, weten wij thans met zekerheid, nadat onze later Wijsgeeren de natuur van den Blikfem zelve hebben beftaan na te fpooren; dat van dit foort van vuur deze vlammetjens in de gedaante van tongen op de Apostelen vernomen geweest zijn , mag men , mijns achtets, vrijlijk onderftellen ; dit ontneemt niets *an het godlijk gewrocht, want zelfs bij wonderen maakt de Heer der Natuur van de Natuur gebruik. Ook moest het één en ander verfchijnzel , de beweging en gedruis , de donderftem , en deze tongetjens als van vuur, want het was niet het gewoone , maar eleftrikaal vuur , toen in zijne aart onbekend aan de menfehen, enkel dienen, om opmerking te verwekken, en uiterlijke tekens te zijn van de groote zaak zelve, die hier thans gebeurde. ■ Deze zaak was : de Apostelen werden allen vervuld met den Heiligen Geest; zij genoten in waarheid dat geen , het welk geestdrijvers naderhand hebben nagebootst of voorgewend ; zij waren in eene hooge geestverrukking, en bezield door den Geest van God, die hun verftand verlichtte, hun hart ontvlamde, zoodat zif de grootmagtigheden van God verkondigden, zijnen lof verhieven , en wel , in onderfcheiden talen, zij begonnen te fpreken met andere taaien , zoo als de Geest hun gaf uit te fpreken. Te weten , toen de menigte te hoop liep, en fommigen der voorften in de zaal intraden , werden zij door dezen of genen der Apostelen en leer- lia-  ( 279 ) lïngen van jesus elk in zijne moedertaal aangefproken waardoor hunne verbaasdheid, reeds ontfteken door de wonder verfcbijnzels, ten top rees ; gelijk zij dit aan de anderen, die beneden in de voorhoven waren , terftond overbrachten. Dus is het wonder der talen niet daar in gelegen geweest, dat de Apostelen wél enkel hunne moedertaal zouden gefproken , maar de aanfchouwers hen in hunne onderfcheiden talen verftaan hebben. Neen ! de Apostelen fpraken andere talen, ook is deze gave der talen nog lang bij de eerfte kerk gebleven , doch niet zoo, dat de Apostelen naar willekeur voortaan in allerhande talen fpreken konden, zoo als, of zoo dikwijls, zij goedvonden; neen ! niet anders dan in geestverrukking , en wanneer het nodig was , ter ftaaving of uitbreiding van het Christendom, zoo als de Geest hm gaf uitte fpreken. • 1 De omftandigheid van dit fpreken met vreemde talen tegen de genen, dia in de kamer gekomen , of die zoo dicht bij dezelve waren, dat zij alles verftaanbaar konden hooren, wat 'er gefproken werdt, en dat zij zulks met verwondering aan de verder afftaande meldden en mededeelden, heldert ons op, hoe het mooglijk ware, dat 'er onder deze verder afftaanden , fpotters konden, zijn, die de Apostelen van te veel gebruik van den offerwijn befchuldigden. Deze befchuldiging zal verwarring onder de menigte gemaakt hebben, dewijl het natuurlijk was, dat zij, die onderfcheidenlijk hoorden. , dezelve zullen hebben tegengefproken , tot dat dit ter ooren van de Apostelen kwam, waar op petrus met de overige Apostelen oprees, en zeer waarfchijnlijk aan den ingang van, of buiten, de zaal, op de gaanderij zijne voortreflijke redenvoering hieldt , die deftig, en met eene duidlijke ftem uitgefproken , door de menigte , in den Voorhof ftaande, gehoord en verftaan kon worden, en welke ook zoo nadruklijk was, dat zijde harten roerde, zoo dat een aantal de leere van jesus den m e s s i a' s aannam , belopende het getal van hun, die op dezen dag zich tot jesus belijders vervoegden, en vervoigends gedoopt werden, 3,000 zielen of perfoonen. Dit is het aanëengefchakeld beloop dezer groote en voor het Christendom zoo belangrijke gebeurenis. — Nu  ( 280 ) Nu vervallen alle bedenkingen^ over de inwendige mooglijkheid en waarfcfeijnlijkheid "van dezelve ; en men begrijpt, hoe alles zich hebbe toegedragen. ——• Het voldoet niet , dat men onbegrijpelijkheden en onbeftaanbaarheden zou willen voorftaan , en aannemen, onder het voorwendzel van wonderen en verborgenheden. Alle wonderen, die God verricht, ten dienste der waarheid, alle verborgenheden, die Hij geopenbaard heeft, om ons wijs te maaken tot zaligheid, blijven wonderen en verborgenheden, zij blijven voor ons hoog , groot, god! ijk , maar noch in de wonderen , noch in de verborgenheden van den alleen wijzen God zijn ongerijmdheden of tegenftrijdigheden; en het is onze pligt, alles ons zoo voorteiïellen, en ten dien einde de Schriften te onderzoeken, dat wij wijsheid, verband"; en doel Ontdekken in de dingen van God, die een God van orde is. Mogt die Geest , welke op de Apostelen toen werdt uitgeftort , ook onze leidsman zijn op den weg der waarheid , der deugd , en dei levens ! opdat wij , door zijne vertroostingen , onze blijdfehap volkomen mogten hebben ! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G i i i i I s 2. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. EnaJöm lij de voornaamfte Boekverkooperi, daar dezelve WeeklijkJ up üzturdag, a een ea een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENËNDE RAADGEEVER. N°. 36. NADERE OPHELDERINGEN OVER RECHTVAARDIGMAKING EN GELOOF. De woorden zeggen min; maar zsaken fpreeken meest,' Men lette op zaken dan, terwijl men woorden leest. i»E PHIIANTHÏOPÏ» Het groote hoofddoel van dit mijn Weekblad was; om , door het eenvouwig voorflel van de waarheden van het Euangelie, den Godsdienst beminlijk te maaken voor mijne medenmenfchen , en voor den eenvouwigen alle die leeringen, die ons tot zaligheid kunnen onderwijzen, zoo bevatlijk als in mijn vermogen zou zijn, voörteftellen, ten einde veelen, in dezen tijd, tijd van ver en zorgelijk vooruitzicht,opgewekt wierden tot onderzoek, tot geloof, en tot deugd. — Ik heb reden, om mijnen God te danken, dat deze miin arbeid niet ongezegend, niet onvruchtbaar'blijkt te zijn, niet alleen door den aftrek , welken dit mijn eenvouwig gefchrijf op d«m duur blijft behouden, maar ook door de brieven, welken, ik van tijd tot tijd ontvang. Sommigen van welken mij 3 Ka een?  ( 382 ) éeno zoo aangename als nuttige gelegenheid geven, dm mijfiè Lezeren op èene verfcheidenheid van onderwerper» te vergasten, terwijl anderen, door befcheiden bedenkingen , mij opwekken, om van tijd tot tijd over het één en ander mij nader te verklaaren , en de waarheid in hel. derer licht te plaatzen. Ik heb nog verfcheiden zoodanige Brieven onder mij berustende , welker Schrijvers verzekerd kunnen zija, dat ik 'er gebruik van zal maaken , zoo als ik ter meeste flichting en voldoening aan hunne goede oogmerken, zal meenen te kunnen ftrekken. Ik zal dit Nommer befteeden, om, ter beantwoording Van eenen vriendelijken Brief van eenen onbekenden Lezer, eenige opheldering nopens de leere der Rechtvaar, digmaaking en des Geloofs te geven ; zijne bedenkingen mogten ook bij anderen van mijne Lezers zijn opgerezen, ten minften zoodanige ophelderingen zullen ter nadere bevestiging en bemoediging van Christenen, die de troostleere van het Euangelie dierbaar fchatten, onder den Godlijken zegen, dienstbaar kunnen wezen. . Ik zal eerst den Brief zeiven plaatzen, die van dezes inhoud is. mij» heer! De ondergefchrevene , uw vlijtige Lezer, vindt, in nwe , van tijd tot tijd uitkomende Weekbladen , zeer veel genoegen; ik befchouw ze als één der nuttigfÉe gefchriften van dezen tijd, vermids veele waarheden van onzen Christelijken Godsdienst daar door in een heller daglicht geplaatst, en in haar eenvouwig fchoon worden voorgefteld, gevende mij dikwijls aanleiding, om waarheden, waarvan ik zeer bekrompen of dikwijls verwarde denkbeelden voedde , nu nader aan het eenvouwig Euangelium te toetzen, en in een klaarer licht te befchouwen* Edoch , tot de klasfe der Ongeletterden behoorende , ontmoet ik niet zelden zaaken, die voor mijne bekrompenheid, eenige donkerheid overlaten , en welke ik geerne wat uitgewikkelder zou zien voorgefteld. Hier toe behooren vooral de volgende ftukken. ïn het twede Deel van den welrfwmnden Raadgever No. 17. Biad%.  C 283 ) Blodz. 132. lees ik, bij de vierde Jlelling over het geloof, , Deze waarheid in c hriatus, deze belofte van God, l dat hij ons onze zonden vergeven heeft, en niet zal eedenken, zijn het naaste voorwerp van ons geloof. Wanneer vergeeft God de zonden? Heeft hij dit gedaan van eeuwigheid? of bij de voldoening van c h r ut u s ? of als een zondaar gelooft ? Het tweede fchijnt mij uwe gelachten te zijn, maar hoe ftrookt "dit met kom. VIII. ,o Die hij geroepen heeft, deze heeft hij ook gerechtvaardigd; hand. X. 43v Een iegelijk , diegeloo't, zal vergeving van zonden ontvangen, en met ijoaNN. I. 9 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hl ons mze zonden vergeve? Welke perfonen verftaat Gij, wanneer Gij zegt, dat Hij ons onze zonden vergeven heeft ? Zijn dit de geeevenen des Vader* ? of alle menfehen, dien het Euangelie verkondigd wordt? Zo het esrfte, hoe kan dan een iegelijk vergtving der zonden worden aangeboden ? Zo het laatfte, hoe kan dan een eenig zondaar verloren gaan ? want dien de zonden vergeven zijn, is welgelukzalig. Vervolgends lees ik Bhdz 133- » u!t hoofd^. van,he' zedelijk verderf van den mensch, en omdat dit geloot " met verloochening van alles, zelfs van alle aanfpraak " op gerechtigheid naar de wet, welke ook, eenigen ? alleen op de beloften Gods, zoo als zij, in chris" tus, Ia en Amen zijn, rust, en op dien grono met " God zich verëenigt, is 'het geloof, hoe zeer 'er niets " van den mensch gevorderd wordt, en hoe gemaklijk " even daarom het zalig worden van zondaaren in dat " opzicht is, echter moeilijk. De kracht van het Euan" celie bezield door den geest van God, alleen kan het " zelve werken. " Hoe moet ik dit laatfte verftaan? ïs het woord altijd, met den geest van God, ter bewerking van het geloof bezield , zoodat het deelachtig worden van het geloof van een vlijtig gebruik van het woord afhangt? of is 'er eene bijzondere, onmidlijke, en bovennatuurlijke , bewerking van den geest m den zondaar nodig, waardoor hem, als in één oogenblik, even als eenen dooden , een vernieuwd levensbeginzel wordt Éflgeltort, zal bij tot het geloof bewerkt worden? N n 3 JJocn, /  C 284 ) Doch , mooglijk fchijnt dit opftel gering in uw meerkundig oog, mooglijk is de oplosfing dezer opgegeven ftukken zoo gemaklijk, dat gij het der moeite niet waardig zult achten, U zeiven hier over in een Nommer uit te laaten. Dit doet mij eenigzins huiveren. Maar , wanneer ik op het meermalen gemeld oogwit van dit Weekblad ' zie, naamlijk , om voor eenvouwigen en mingeletterden nuttig te zijn, heeft zulks mij aangefpoord, om mijne gedachten aan U te openbaaren, in verwachting dat gij uwe wel befneden pen zult gebruiken, om jg Z-Zen °Pzlcixte ook vo°r eenen onkundigen nuttig Uw onbekende yriend Uit de Ommelanden J. C. LEESGRAAG. December 1792. Niets is mij, in de daad, liever, dan aan zoodanige begeerten, als mijn onbekende vriend openbaart, te voldoen; het is waar, hij zal in het beloop van mijne volgende Nommers reeds de beantwoording van zijne vragen gevonden , en gezien hebben , hoe alles famenhangt, en voor het opmerkzaam en oplettend verftand niet moei. lijk op te losfen is , echter zal het niet ongepast zijn „ het geen hier en daar , betreffende deze onderwerpen yerftrooid, gezegd is, hier famen te trekken , en onder een gezichtpunt te brengen. Wat dan de eerfte bedenking van mijnen vriend aanbe- *?f',~7r Men weet > hoe men in °nze eeuw in onze Mederlanafche Kerk getwist heeft over de vraag : wanneer vergeeft God de zonde ? wanneer rechtvaardigt God den mensch? Men heeft toen ook, in de daad, eene keuze gedaan tusfehen de drie onderftellingen , door mijnen vriend gemeld fommigen fielden eene rechtvaardigmaking van eeuwigheid , anderen eene rechtvaardigmaking oij de opwekking van che istus , anderen eindelijk eene rechtvaardigmaking , wanneer de zondaar gelooft, en de beloften van hst Euangelie aanneemt. Umtrent dit verfchil valt het volcende op te merken. tl r a 's g6en tijp Zaturdag, a een ea eeu halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDÉ RAADGEEVER. N°. 37. JESUS DE KNECHT VAN GOD, Zie mijn Knecht! COD Bij JïSAlas; ü ij H heer' _i\jle 'S Heeren kinderen zijn zekerlijk heiligdommen; en tabernakelen des Allerhoogften , 't zij zij kinderen, jongelingen, mannen, of vaders zijn in Christus. Gods Woord toch doet ons een merkelijk onderfcheid maaken tusfehen godvruchtigen, en godvruchtigen, hoe eigenaartig! hoe heerlijk ! hoe leerzaam! heeft Apostel paulus ons deze waarheden geleeraard, 1 cor. XII., wanneer hij jesus Kerk vergelijkt bij het ligchaam van den mensch, dat veele leden heeft, maar alle leden zijn van een en het zelfde ligchaam, waar van het oog de hand nodig heeft, en te gelijk de hand met het oog gediend is, en zoo met aUe de andere leden. Dan dat alle begenadigden deelen in het reeds genoemde groote voorrecht, niet 3 Oo te-  ► ( 200 ) tegenftaande de trappen merkelijk verfchillen , leert dezelfde Apostel, wanneet hij icor. VI. vs. 19. de gemeente Gods, die te Corinthen was, met nadruk afvraagt, of weet gij niet, dat ulieder ligchaam een tempel is des Heiligen Geests, die in 11 is, dien gij van God hebt, eii dat gij uwes zelfs niet zijt ? Dat ik nu hier de woorden van Heiligdom en Tabernakel bezige , genomen uit EZEcmëL 37 , heeft zijn herkomst uit eene uitmuntende Leerreden , van 'één uwer oordeelkundigfte , en door zijne Schriften ook geachte Academie ■ kennisfen , nog klinkt mij die Leerreden, tot groot genoegen van zoo veelen aangehoord, fchoon meet dan vijftien jaaren geleden, in de ooren, ja dit is de oorzaak, dat het bewuste Hoofdftuk van EZECHiëL meermalen het voorwerp van mijne aandacht geweest is :• daar ik nu gelegenheid heb, eenen taalkundigen Heer te raadplegen, is mijne eerfte vraag, of het woord Tabernakel vers 27, niet zeer wel vertaald kart worden doOr een tFoonhuis des Heeren , of een Tem. pel van den Heiligen Geest, en dat wel met vee! nadruk? wanneer ik het toepasfelijk zou maaken op 's Heeren Knegt d a v 1 d , van wien gefproken word , in het 24fte én 25de vers. Eene kleine uitbreiding van de weldaaden door jehova aan de Joodfche Natie hier toegezegd, za! mijne meening u wel volkomen openleggen : 't is dan, als of de Heere zeide : „ In het allerlaatste tijdvak zal ik ó Ifraël , naar het nieuw Verbond met Ü aantegaan, bij Sinaï (wanneer gij niet zeggen zult, gelijk de eerftemaal, al wat de Heere gefproken heeft, dat zullen wij doen, maar de Heere geve , dat Hij gebiedt, ) door mijnen Geest maaken , dat gij in rnijnè rechten wandelt , èn mijne geboden bewaart. En ligt een volk aan één voortreflijk Hoofd, of een goed Regent, veel gelegen, ook hier voor zal ik zeer gunftig zorg dragen, onmiddelijk zal ik ü wel niet beftuuren, als in de dagen der Richteren, nóch door mijnen eeniggebooren Zoon, maar ik zal u bezorgen een Knecht van mij, die wel een bloot meilsch zal zijn , maar dien ik de Alweetende den bijnaam geef van da viD, om zijne gelijkheid met Ifraè'ls tweden Koning, gelijk jo3nnes de Dooper den bijhaam draagt van e nas , eenen Knecht, dien ik geformeerd heb tot mijn Heiligdom en Woonhuis, een oot- mee-  ( *93 ) moedige, en rechtvaardige in de vreeze Gois, en die niet minder dan de Zoon yan isaï (voor God is toch niets te wonderbaar) mijn wil zal zoeken te kennen, en betrachten. Groote , ja zeer groote genaden zijn 'er' toch vast gemaakt, aan het laatste der dagen, uiterstens zijn eigen aan alle Gods wegen, maar in den volften zin, of in den hoogften nadruk , moeten zij, volgens Gods Woord , gezocht worden , in het laatste tijdvak: hoe dikwils, en hoe duidelijk, word aan dien tijd toegezegd, eene zeer merkelijke herftelling van Gods Beeld , beftaande in kennisfe , gerechtigheid en heiligheid! is de kracht van het Euangelium groot geweest, in deze en gene onderwerpen van de eerfte Christenen , niet min luisterijk moet zij zich vertoonen, wanneer God zijnen naam één zal maaken op den aardbodem , en ligt deze waarheid ook niet onbetwistbaar opgeflóten in de redeneering van den Apostel paulus ? kom. XI.'vers 12. indien 'de val van het jodendom , of hunne vermindering, de rijkdom der Heidenen is, hoe veel te meer zat hunne volheid zijn ? of de bekeering van alle de Jooden ? en voor al in het 15de vérs, indien hunne verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen , anders, dan het leeven uit den dooden? Ter betooging nu van mijne gedachte over den Knecht daviDj in het bewuste Hoofdftuk, verzoek ik bp te merken , dat niets borgtochtelijks , niets godlijks, of dat hem eenigzints verheft boven een bloot mensch , aan hein word toegekend, hoe zeer het anders te pas kwam, daar ezechiSl 'er op uit is om voorteftellen, wat de Algoedheid voor zijn volk zal daarftellen , wanneer het hart van hunnen Hémelfchen Vader, (men vind 'ér eene flauwe prent van in de Parabel van dén verlooren Zoon, ) zal opkomen, voor zijne zoo lang, en deerlijk gekastijde teergeliefde kinderen. Zeker is het althans, dat ezechiSl zich onledig houd , met aftemaalen de groote weldaaden , welke da Almagtige hun bewijzen zoude , maar waarom nu gebruikt ezechi£l geen tïerker woord, dan Heiligdom , of Tabernakel ? Waarom met t> a n i é' l den eenigen godlijken Borg niet genoemd Heiligheid der Heiligheden? Of waarom iaat ezkchiöl zich dus niet' Oo 2 uit?  ( 2P4 ) uit? iMMANuëL zal in het midden van u lieden zijn! wanneer het naar de gewoone opvatting zou beduiden: Jefus Christus zal door zijn 'Geest en genade zich in het midden van u openbaar maaken: maar neen , de Profeet zegt eenvouwig, mijn Heiligdom zal in het midden van u zijn , juist het zelfde, het geen hij in het 34fte Hoofdftuk vers 24. vermeld van 's Heeren Knecht davi» in het zelfde tijdperk, dunkt het u niet, Welmenends Raadgeever, dat dit bewijs vrij wat afdoet., voor mijne opgegevene verklaaring ? Laat ik *er alleen nog bijdoen, dat ik zeer huiverig ben, om zommige plaatzen in het Oude Testament, daar de benaaming van Knecht voorkomt, op den Heer der heerlijkheid toetepasfen , en dat ik voor al cjeswegens in het geheel van mij niet kan verkrijgen \ om in dezen tekst te denken aan den verheerlijkten Middelaar, 't Is waar, dat de Godmensch den ftaat van een' Knecht heeft aangenomen , dat bij gekomen is, geduureude den tijd zijner vernietiging, om te dienen, of te gehoorzamen : maar evenwel was, en bleef hij de Heer van be t Huis, en heeft hij zelfs in zijn' ftaat van vernedering, ooit, of ooit, den naam van knecht, of sla af gedraagen ? Het vernederendfte woord , dat hij zich gegeven heeft,1 is: loon des Menfehen: anders heet hij Rabbi en heere. Wij lezen jok, XIII. vers 13. en 14., dat de eenige Middelaar na de voetwasfinge tot zijne discipelen zeide , gij heet mij Meester en Heere, en gij zegt'wel, want ik ben 't, indien dan ik de Heere , èn de Meester , uwe voeten enz. Wat ? het is 'er zoo ver van daan, dat de Goddelijke Borg zich een' flaaf of knecht zou noemen , dat hij zich meer dan eens onderfcheid van den Knecht. mattii. X. vers 24. lezen wij, de knecht is niet boven zijn heer, en vers 25., indien zij den Heere des huis Beëlzcbul geheten rebben enz. — buiten kijf zich zeiven bedoelende. Maar'heeft de eerfte perfoon aan den tweeden in den'liaat van zijne vernedering den naam van Knecht of Slaaf gegeven ? dan hoe ver is het'er van af! integendeel zijn heilige Vader, die Jefus Christus tot zonde gemaakt had, en hem des wegens, als een zondaar heeft laten behandelen', en doen klagen, mijn God, mijn God, waarom hebt .gij mij verlaaten, is altoos in de uuren van zijne diepe' vernedering op zijne  ( 295 ) zijne verheerlijking bedacht geweest, in zijne kruisfiging, door fprekende daaden en wonderen, zoo dat de Hoofdman uitriep, waarlijk deze was Gods Zoon! en in zijn Doop, en op Thabor, voor zijne gunftelingen, drie discipelen, door eene woordelijke verklaaring, deeze is mijne geliefde (niet knecht of flaaf) maar zoon , waardoor christüs het zich tot geen roof behoefde ts achten, Gode zijnen Vader even gelijk te zijn. Zie daar , Mijn Heer, de reden , waarom ik , die eene volkomen overeenftemming zoek , en vind , tusfehen het Oude en Nieuwe Testament, niet gretig ben, om die Bijbelftukken in het Oude Testament, waar in het woord Knecht, of Slaaf voorkomt, op den HEER der heerlijkheid toetepasfen , of ik moet 'er toe genootdwangd worden , door de vermelding van goddelijke hoedanigheden , of borgtochtelijke verrichtingen : bij voorbeeld, jesaïa LUI. , waar voor dan ook eene genoegzame reden te geven is: Waar is jesaïa op uit in het genoemde Hoofdftuk ? om den eenigen Borg ia den ftaat van zijne diepe vernedering,~ allefins aftemaalen, of nog liever de ergernis van het kruis, en jesus fmaadheden, in eene uveefpraak, weg te nemen, en hoe doet jesaïas dit? door de verachting, die jesus overkomen moest, eenigzints te verdonkeren , of te verminderen? neen daar was hij verre van af, hij doet de Jooden zeggen vers 3. Hij was veracht, en de onwaardigfte onder de menfehen, een man van fmerten enz. dan hoe heerlijk wordt dit bepleit in het 4de vers I waarlijk , Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en in het 5de vers: Hij is om onze overtredingen verwond , om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld, de ftraf, die ons de vrede aanbrengt , was op Hem : in den zelfden trant gaat jesaïas voort, en geeft den Godmensch zelfs den naam van knecht, fchoon die benoeming den heer der heerlijkheid, zelfs in den-ftaat van zijne vernedering, nauwelijks kan gegeven worden, dewijl christüs zijne heerlijkheid niet heeft afgelegd, maar dè ftraalen van zijne heerlijkheid verborgen, gelijk in een eclips de ftraalen van de zon verhinderd worden, door de tusfehenkomst van de maan, zich op O o 3 aarde  ( 20fJ ) aarde te vertoonen , wanneer evenwel de 2on haaren gloed en glans behoud. Dan deze reden kan in 't geheel niet gegeven worden , voor de bewuste voordragt van EZECHiëL in ons Hoofddeel : Hoe zou de Profeet , fpreekende van zaaken , die na jesus verheerlijking zouden voorvallen , het beeld van den onzienlijken God, het affchijnzel van 's Vaders heerlijkheid, en die na zijne verheerlijking eenen naam gekregen heeft boven allen naam , geen ander woord toekennen, dan van Knecht', ik weet wel , dat taalkundigen ons berichten, dat in het Oosten de eerfle Staatsdienaars den naam van knechten dragen , maar ik Weet ook, dat de alleenbeerfchingen in het Oosten zeer fterk zijn, en dat lieden van den eerften rang door de Monarchen nog laager dan onderdaanen worden aangezien, en dat de aan^ zienlijken zeiven genoeg geven en ontvangen moeten, de bewijzen van hunne ellendige flavernij. Dan laat ik dezen Brief eindigen , en met weinige woorden aantoonen, dat EZECHiëL handelt van het allerlaatste'tijdperk, en hoe gemakkelijk valt mij dit met den toenmaligen Schiedamfchen achtenswaardigen Leeraar, wiens Leerrede uit de 14 eerfte verzen genomen was, te bewijzen , hoe duidelijk vertoont zich toch in die eerste verzen meer dan het doode ligcnaam van den Joodfchen Staat of Republiek I de Zaligmaker vergeleek den Staat van het Joodfche Gemeenebest , zoo als het eerlang worden zou, bij een dood ligchaam, gelijk het nu gaat in het natuurlijke, wanneer 'er een dood aas is, komen 'er roofvogels op af, zoo is ook het lot geweest van het Joodendom , maar ez e c h i ë l vertoont de Joodfche Natie , onder het zinnebeeld van Doodsbeenderen , die niet alleen van vleesch en zenuwen , maar ook van alle fappen ontbloot , en zeer dorre waren, daar heerscht eer.e uniformiteit of gelijkheid, tusfehen alle de krijgsknechten van christüs, maar daar vertoont zich ook te gelijk een merkelijk onderfcheid in dezelven , juist het zelfde heeft ook plaats, ten aanzien van de tijden. De Joodfche toeftand na de wegvoering na Babel, zoude ik vergelijken bij een' edelen Wijnftok, die veele verbasterde rankgn heeft, maar een' Wijnftok te gelijk , waar  ( 297 ) waar in nog leeven is, en die nóg al eenige zeer vöortreffelijke ranken had. Daniël vond metgezellen. Jesaïas wist van Zaad te fpreken, dat de Heere hadt overgelaten , maar nu , helaas 1 mag het ellendig Joodendom wel heeten een Wijnftok , geheel verftorven, ja geheel ontworteld , juist als EZECHiëL haar onder een ander zinnebeeld afmaalt. Hoogachting voor de Rabbijnen, en het waarnemen van uitwendige Ceremoniën, met al de bijlapfels van hunne hoog gefchatte meesters, maakt helaas den tegenwoordigen godsdienst van het Joodendom uit. Dat de Heilige Geest eerlang eens blaasde in deeze Doodsbeenderen, dat ze levendig wierden i en dat uw huis, Mijn Heer, een huis van God zij, daar de Heere den zegen gebied, en Hij zelve woont, en dat gij verweerdigd wordt, om met de bereidwilligheid van eenen Engel, veel voor den Heere te mogen doen, opdat de magtige jacobs, na zijnen trant, op zijnen tijd, veel voor u, en om u doe, is" de bede, van die zich noemt mijn HEEtt! Uwe Dienaresfe Den 31 Dec. 1792. EL12ABETH LAM VOLGSTER. Deze bovenftaande Biief, die zeer veel overéénkomst heeft met dien, welken ik in No. 32. van dit Deel ge. plaatst , en daar ik mijne aanmerkingen over mede gedeeld heb , No. 33. levert een nieuw bewijs op van die moeilijke , en ten zij ik mij zeiven geheel bedriege verkeerde wijze van Bijbellezen , onderzoeken , en verklaaren, die onder onze Landgenoten meer dan te veel plaats heeft. Het geen. het Theologisch famenftel leert, wordt te veel in den Bijbel gebracht , gelijk in dezen Brief meer dan duidelijk is. Jesus, onze Godlijke Zahgmaaker is groot , is de Zoon van God is ónze God en Heer ! maar hij is tevens de Knecht des Vaders, en niemand anders dan hij kan door ezechiöl bedoeld zijn, als de tegenbeddige bavid! welke zwarigheid maakt  C 298 ) maakt men zich toch ? Heeft jesus niet zélve gezegd: De Vader is grooter dan ik ? ftaat 'er van hem niet jes. XLIT. Zie mijn Knecht, dien ik onderfteune enz. en wordt dit niet op hem toegepast, opdat wij niet twijfelen zouden matth. XII. 17. enz. ? Wanneer God als de groot,-Koning, en Opperheer {Despoot) befchouwd wordt, moet men niet denken aan eenen dwaazen , wreeden, willekeurigen Dwingeland , maar aan éeneh wijzen ert goedertieren Vorst, die de Vader is van zijn volk, wiens fectoi, (hovelingen , eerfte bedienden ,) men geluk moet wenfchen , met de taal van Scheba 's Koningin , omtrent salomo 's Hovelingen : ,, Welgelukzalig zijn uwe . mannen , Welgelukzalig deze uwe knechten, die geduurig voor uw aangezichte ftaan, die uwe wijsheid hooren. " Deze aanmerking zal , denk ik, genoeg wezen , om mijne geachte Brieffchrijffter, zoo wel als allen, die, met den zuiverften eerbied voor den Bijbel, echter deze verkeerde wijze van uitlegging volgen , aanleiding te ge. ven tot een verbeterd lezen en verftaan van den Bijbel, zonder zich te vergapen aan het Godgeleerd famenftel. — Te AMSERDAM, Bij J. ten BRINK Gexritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt, En alöm bij de voornaamfte Boekverkoopers , daar dezelve Weekljjk op ^aturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RA ADGEE VER. ■ N°. 38. BIDDEN VOOR ALLEN. ,\ God wil dat alle menfehen zalig worden. PAULUS. tiet is bijna ongelooflijk , welk nadeel de waare Gods"dienst door de twisten der Godgeleerden geleden en ondergaan beeft; hier over is door alle verftandige beminnaars van den Godsdienst reeds 200 menigmaal, en vruchteloos geklaagd , dat het bijna voor wijsheid geacht zou kunnen worden, indien men verder van dit kwaad zweeg, en hen, die toch geene ooren hebben , om ta hooren, aan zich-zelven en hunne vooröordeelen over wilde laten. — Indien niet het belang in het heil en welzijn zijner medemenfchen den menfehenvriend aanfpoorde, om zichzelven de moeite en het verdriet te getroosten, en te volharden in licht te verfpreiden, opdat ten minften fommigen behouden en beter onderricht worden. Indien deze twisten binnen de wanden der fchoolen bleven, en alleen door des kundigen werden behandeld* met gematigdheid behandeld, en uit het zuiver beginzel, Pp om  ( = 9» ) pm waarheid te ontdekken en optefpooren, men hadt van dezelven geeri- of weinig kwaads te fchroomen , zij zouden misfehien kunnen ftrekken, om door beweging den geest optewekken tot naarftig onderzoek, en de kennis zou 'er door kunnen aanwasfen , nadien de denkbeelden opgeklaard en vermenigvuldigd zouden worden, maar nu is het 'er, helaas I gantfch anders mede gelegen De twisten worden gevoerd met eene onzuivere bedoeling, en uit verkeerde beginzelen ; hoogmoed , zelfsliefde , eigenwaan , vooroordeel, zie daar veelal derzelver roerzeis, en de bedoeling van veelen is, of, om iet groots te wezen, en hoofden van zékere partijen te worden, of om, door zich bij deze of gene der twistende partijen te voegen, zijn fortuingelijk men zegt, te maaken, en gunst te verwerven of' onguhst te ontgaan. Maar, het geen van allen het grootfle kwaad is.de verfchillen worden onder het volk gebracht, de fchoolfcbe Godgeleerdheid moet overal op het toneel kómen, moet op alle de inrichtingen van den Godsdienst invloed hebben. Eene Leerreden , boe yoortreflijk, hoe nuttig, hoe ftïchtlijk die ook moge wezen, kan niet voldoen, indien zij zich niet kenmerkt door de inmengzeien van de leerHellingen van deze of gene partij: ja die preek was wel, maar zij hadt ook in eene Rtmtnflrantfche, in eene Socini' danfche vergadering kunnen gedaan worden! Zoodanige uitfpraak behelst eene afkeuring, en doet zoodanige leerreden dikwijls 'alle vrucht en voordeel verliezen: de beoefening van die hoodzaaklijke pligten, op welkè ih dézelvé was aangedrongen, wordt geheel over het hoofd gezien. — Het gebed zelf moet naar het partijdig leerftelzel worden ingericht, en ook daar moet; men zijne rechtzinnigheid ten toon fpreiden. — Deze zucht, om overal, daar het te pas komt of niet, zich als rechtzinnig te openbaaren,' elk irt zijne rechtzinnigheid , (want dit kwaad heeft niet alleen plaats bij hen, diemen nu met dien naam, vinrechtzinnigen gêwóon is te kenmerken, het heeifcnt ook, bij veelen vahhuh, die anders 'onrechtzinnig hsetèn,) deze zucht gaat dikwijls zoo verre, dat verfchelcien leeifttikken geheel, verminkt .en verdraaid worden, en dus onge'ukKige gevolgen hebben, die'de liefde, het wezen van den beöefenendcn Godsdienst, kwetzen. Tot  C 209 5 tot' deze'en dergelijke gedachten kreeg ik onlangs aanleiding door den volgenden Brief, welke zijne opmerking waardig is, en waarbij, na hem geplaatst te hebben, ïK nog eenige bedenkingen voegeri zal; ÏI IJ H H É E i 1 Ik lees van tijd tbt tijd met veel genoegen uw welmenende Raadgever, te meer .dewijl ik lidmaat ben van onze hervormde Kerk, daar ik belpeure.dat gij de leer van onze Kerk, zoo als die in haare eenvouwige beginzelen is ingefteld, zeer voorftaat en verdedigt, zoo wel tegen deaanvallen van buiten, als voornamelijk tegens die van ónze dwepers, én andere buiten des agtingwaardige Geleerden, die , zoo als het mii voorkomt, meer hun aangenomen fijstema.dan wel het eenvouwig geleide van onzen oorfpronglijken Godsdienst, én vooral van hét GodlijK Euangelie volgen. Lang ben ik bezwaard geweest met enige diiigen, die Ónzen Godsdienst aangaan, die ik van tijd tot tijd in onze gemeente op den preekftoel hoor voorftellen; over forrimigen heb ik wel dè vrijheid gebruikt onzen Predikant; die in dén omgang opregt en vriendelijk, en door ons geheele dorp in eene vlij algemeene achting is, enige opheldering te vragen, omdat ik altijd van gevoelen ben geweest, dat ik den Godsdienst, dien ik belijde, ook moet verftaan, om dus ook aan anderen rekenfchap te kunnen geven van de hoop, die in mij is; op fommige vragen iè mij voldoend antwoord gegeven, óp anderen blijf ik even bnvoldaan, en velen durf ik niet voorftellen, omdat ik vrees mijn onkunde te veel bloot te geven, en mij zélve fomtijds in minachting te brengen, of andere onaangename gevolgen; gij weet tog wel, Mijn Heer! hoe het tegens^ woordig in de famenleving gefteld is. Èene zaak evenwel is 'er,die mij te zwaar op het hart blijft liggen, omze bij mij zelve te finooreri; en daar ik zie, dat gij zoo dikwijls raadgeeft, aan zülkén, die dezèlve in Pp t op-  ( 3<^ > opregtheid van u komen te vragen, durf ik *er ook niet aan twijfelen, of gij zult ook aan mij enig licht geven. In de nademiddagpreek, wanneer de Catechismus wordt verklaard, bidden wij met Dominé het kostelijk voorgebed uit ons kerkboek , dat onze Hemeische Vader ons verftand wil verlichten met zijnen heiligen Geest, en ons geven een zachtmoedig hart, van't welk alle opgeblazenheid eri vleeschlijke wijsheid geweert zij, opdat wij zijn woord hooren, het verftaan mogen en ons leven daarnaar aanftellen. Dat hij ook genadelijk wil bekeeren Allen, die nog van zijne waarheid afdwalen, opd^t wij hem eendragtig mogen dienen, enz. In de voormiddagpreek, wanneer een vrije ftof uit den Bijbel -wordt verhandeld, wordt het gebed uit het hoofd gedaan ; maar, Hemel.' het is 'er zoo verre af, dat wij dan zouden bidden voorden,die van Gods waarheid afdwaalen.dat Domind daar geduurig bijvoegt: „ indienze onder het zegel van eene eeuwige verkieziuge leggen, of voor zoo ver God die menfehen met zijne eeuwige liefde gekend heeft," of met diergelijke uitdrukkingen , die ik waarlijk niet meê durf bidden, omdat ik vrees met zulk een gebed het liefderijk Opperwezen te zullen mishagen, als lk mijn pligt van liefde tot mijn naasten zoo bekrompen uitoefen, dat ik omtrent hunne gewigtigfte belangen mijn gebed zoo voorwaardelijk voor hun uitftort — en dus kan ik ondertusfehen aan die gebeden weinig of geen deel nemen. Zo nu deze zwarigheid uit de bekrompenheid van mijn verftand mogte voortvloeijen, wenfche ik (en ik heb reden te gelooven, dat'er wel meer zodanigen in onze gemeente zijn) hoe eer hoe liever door uwe raadgeving te worden toegelicht, ten einde eene niet geringe zwarigheid in ons gemoed opteruimen. In die verwachting biijve ik Uw onbekende Vriendin. Mijne Lezers zullen, gelijk ik niet twijfel, zich met mij verheugen, dat wij vernemen, dat 'er onder onze Chris-  ( 30i ) Cbristenbelijderesfen nog vrouwen zijn, die; dei Goti' dienst, welken zij belijden, ook begeeren te verftaan,en ■wier verftand zoo geoefend is, dat zij durven onderzoeken, dat zij haare aanmerkingen durven maaken over hetgeen zij hooren, en die tevens zoo zedig zijn, dat zijr daaromtrent opheldering en raad begeeren. Ga voort, mijne onbekende Vriendin! onzen waarlijk fchoonen niet alleen, maar zaligmaakenden , vertroostenden , liefde inboezemenden Godsdienst vlijtig te onderzoeken, opdat gij tot volkomenheid der kennis van het Euangelie van jesus, en dus meer en meer in ftaat geraakt, om alle da vertroostingen van zijnen Godsdienst door 't geloof te fmaaken, en die liefde jegens de broederen niet alleen, maar ook jegens allen, zuiverer te beoefenen 1 Mijne Vriendin heeft volmaakt gelijk. Wanneer wijd» formuliergebeden van onze Kerk, gemeenlijk deHervormce genoemd, vergelijken met de wijze van bidden door veeUn van de openbare Leeraaren derzelver gevolgd, ftaat men verbaasd over het groot verfchil en den afftand tusfehm beiden. Hoe voi vertrouwen des geloofs, hoe onbepadd' liefderijk is de inrichting in de formuliergebeden de» openbaare Kerk: hoe fchroomvallig, hoe twijfelmoedig,hoe ergdenkend zijn integendeel veele voorftellen op den kanfel tegenswoordig? Men bidt, indien hethdderr, genoemd kan worden, in de derde perfoon, voor onderfcheiden ftaaten.en foorten van menfehen: Het geOovig,Wij en ons, die blijde juichtaal der Christenen , weke door den geest van christüs, dien God in hunne harten fitftort, God aanroepen, Abba, lieve Vader', wordt bijna geheel niet meer gehoord. Wanneer nog eene enkele keer het wij en ons gebruikt wordt, het is doorgaands alleen bepaald tot de uitwendige algemeene voorrechten, dot wij geen heidenen genoemd worden, dat wij de openbaring van Gods wil en welbehagen in den Bijbel hebben, dat jesus ons aangeboden wordt; hoe laauw is zulks nog in vergelijking van de geloofstaal, wanneer het hart zich in God verblijdt, wanneer het in God van vreugde dartelt, en het moedig hoofd omhoog beurt. Wordt 'er gebeden voor zulken, die nog onbekeerd zijn, het is met uitdruk?P3 llike  ( 3'öa ) iijke bijvoeging , voor zoo verre zij gekend zijn, voor zot verre zij onder het zegel der verkiezing liggen. Deze afwijking van de formuliergebeden, welke mh> ne Brieffchrijffter te recht heeft opgemerkt, en die terftond elk eenen in 't oog moet vallen, die de gewoone jebeden aanhoort, en dan de formuliergebeden leest; (want am deze laatften te hooren, wordt de gelegenheid hoe langer loemeer afgefneden , doordien ze allengs meer in Onbruik *eraaken) deze afwijking, zeg ik, heeft meest plaats bij ieden, die zoo gemoedelijk zijn omtrent de rechtzinnig* jeid, dat zij de minfte afwijking van hun leerftelzel in mnne broederen niet zouden kunnen gedoogen, maar op ten woordverfchil, wanneer Hechts eene min gewoone titdrukking gebruikt wordt, den kreet zouden aanheffen: de üerkis in gevaar! de Kerk is in gevaar.'die voor het behoud dtr formulieren, wie weet hoe veel? waagen zouden. En e^enwel ,deze lieden wijken het verst van de formulieren af of zou het meer geoorloofd zijn daarvan aftewijken in albs, wat tot de beoefening van den Godsdienst, tot het gehof en de liefde .behoort? terwijl integendeel de gering, fte ifwijking van de leerftukken, zonder onderfcheid van meer of min gewigt, als ftrafbaar zou moeten gekeurd worden ? Mijne broeders ! zoo zouden wij ligtlijk gevaar lopen, om, een balk in onze eigen oogen dragende,den fplintei uit het oog van onzen broeder te willen nemen, en dus dien huichelaar in het Euangelie gelijk te worden* Ik weet de redenen, die meh vöóf deze wijze van doen aanhaalt, gegrond in het leerftuk van de eeuwige verkiezing en van het klein getal der genen, die zalig worden; ik geloof het leerftuk der Predestinatie, zoo zuiver en fterk, als iemand der rechtzinnigften durft waanen , ik heb mij daarover reeds elders verklaard, maar ik fchrik voor het misbruik, hetwelk'er van gemaakt wordt.Indien ooit het misbruiken van eene waarheid reden kón of moge zijn voorden verftandigen , om eene waarheid te verlaten, ik zou, indedaad, in verzoeking vallen, om,met betrekking tot dit leerftuk, de waarheid te laten vaaren , wanneer ik bedenk, hoe door derzelver misbruik de liefdeloosheid bevordert, de waan en hoogmoed van zulken, die zicht ver-  ( 3©3 ) verbeelden iet te zijn, daar zij niets zijn, gekoesterd.de zwakke geërgerd, en teruggehouden , voor het ligtvaardig oordeelen en verdoemen, en, hetgeen verder gaat, voor alle losbandigheid en roekeloosheid eene wijde deur geö.yend wordt, Dit ontken ik echter, dat het bedoelde misbruik in het melde, of in eenig leerftuk van onzen Godsdienst.in de waar* heid eenigen grond heeft.Dit leerftuk en die, welke daar pnmidlijk mede famenhangen, zijn voor ons geene richtfaosren en regels van gedrag, zij zijn ons geopenbaard, zoo veel wij 'er van nodig hebben te weten , tot onzen troost, om 'er de algenoegzame en eeuwige liefde van onzen Hemelfchen Vader in optemerken , over allen , die gelooven, en hem de eere gevyn van zijne goedheid en genadeJ Maar, waarom is men dan zoo fchroomvallig? hebben dan de dienstknechten des grooten Konings niet in last , om zoo veelen, als zij 'er vinden, beiden kwaaden en goeden, te vergaderen, hen te dwingen, door vermaningen, door vriendlijk en ernftig overreden, te dwingen, om binnen te gaan? Is men bevreesd, dat'er iemand ten hemel zou binnen komen, die 'er niet-hoorde? dat men te veel zou doen? Doch, men denke weder, hoe de Heiland ten laste der Farizeèn van zijnen tijd hadt, dat zij zelv'en niet ingingen, en anderen verhinderden integaan, maar dat hij nooit kwalijk genomen heeft, wanneer, of hoe veelen, of welke, kranken , blinden, kreupelen, enz. men tot hem bracht. Hij beftrafte zijne leerlingen, omdat zij min of meer ongenoegen lieten blijken, dat men hem kinderen aanboodt. Hij wees nooit iemand, zelfs geene tollenaaren en zondaren af, maar riep hen tot bekeering, en verkeerde met hun als de waare menfehenvriend. En als hij eens de Kananeefche vrouw voorhieldt.dat men het brood der kinderen niet moest nemen, en voorde honden werpen, liet hij zich door haar overtuigen, dat de honden ook de kruimen eten, die v3n de tafel hunmer hetjren vallen jzoo verre liet hij zig neder, om zijnen leerlingen te leeren, en in dit voorbeeld te doen zien, dat hij onder Heidenen zei ven geloof vondt grooter dan onder de zoo bevoorrechte Jooden, en opdat zij toch niemand verdenken,nrè» mand terughouden, 'niemand hinderen zouden. Mij'  ( 304 ) • 'Mijne onbekende Vriendin vraagt mij raad, en zegt, in zuike gebeden niet mede te durven bidden, uit vreeze van het liefderijk Opperwezen te zullen mishaagen, als zij haaren pligt van liefde tot den naasten zoo bekrompen uitoefent; mijn welmeenende raad, dien ik haar te ge* ven heb, is deze-.zij bidde, indien zij zoodanige bewoordingen, en wijzen van voordragt, welke van de formulieren, en van het Euangelie van jesus, afwijken, aanhoort, bmde zaak mede, de verlichting van het gantfche menschdom, om de bekeermg van alle menfehen ,die nog, waar het ook zij, en wie zij zijn mogen, van de waarheid afdwaalen; zijgedrage zich hierin naar den wil van God, die ml, dat alli menfehen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen. Op welken grond ook paulus wilde, en voor alle dingen vermaande, dat'er gedaan wierden fmeekingen, gebeden , voorbiddingen , dankzeggingen voor alle menfehen. Zij late den tijd, de wijze, de uitgeftrektheid van zijne gunstbetooningen aan den Allerhoogfien over, en dringe in zijne raadsbeiluiten nimmer in. — Zij wachte zich, van over iemands perfoon een nadeelig oordeel te vellen, maar, de ondeugden veroordeelende, zij zij eene vriendin der menschheid , enbehartige de waare belangens en de zaligheid van allen met raad en daad! Verders late ■zij de vorm en fchikking vaxj den voorganger in 't gebed voor denzelven over, en zegge, even gelijk hij zijn indien, of in zoo verre, gebruikt, ook met zulk een indien, of in zoo verre zijn gebed met de voorfchriften en hoedanigheden van een Gode behaaglijk gebed overeenkomen , op hetzelve, Amen! Te AMSTERDAM, Bij J. t e h BRINK G e a r i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Is a.'Sm bij de voomaamite Boekverkooper», daar dezelve WeekHjfc» op Zatordag, a een es ceu halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 39. BEKEERING. Dus krijg ik van mijn pligt, O God' een klaar bericht Wat is 't vooruitzicht fchoon! Hij die op U vertrouwt, Uw wetten onderhoudt, Vindt daar in grooten looiu d a v id. CjTefofl/ en bekeering zijn de twee groote zaaken, daar het in den beöefenenden Godsdienst op aankomt, en welke onaffcheidbaar famen moeten gaan, kunnende de ééne zonder de andere geene plaats hebben. —- Geloof zonder bekeering is dood, nergens toe nuttig; Bekeering zonder geloof is een gebouw zonder fondament, ha welk, hoe fraai, hoe netjens ook opgehaald, bij het minfte windjen of ftootjen, ja door eigen zwaarte, zal inzakken, even dit is dereden, waarom in den Bijbel, fchoon dikwijls de ééne dezer woorden alleen gebruikt, en met de zdigheid van den mensch verbonden wordt, zulks echter nooit gefcbiedt, of het geloof alleen genoemd wordende, bevat de bekeering in zich, gelijk jako3 Q 9, B 0 s l  < 3©6 ) bus ons doet opmerken, of de bekeering, alleen ge* noemd wordende, onderftelt het geloof, hetwelk paulus ons leert, dewijl het zonder geloof onmooglijk is God te bebaagen. Dus ftemmen deze beide Apostelen: volmaakt met eikanderen overéén, die men zoo dikwijls heeft willen doen voorkomen, als of zij ftrijdige dingen leeraarden, het geen zij echter, volgens deze aanmerking, niet doen, noch hij mooglijkheid doen konden; dewijl zij beiden te zuivere en waare denkbeelden hadden van geloof en bekeering. Juist aan deze denkbeelden hapert het doorgaands bij den menfehen. Wat is geloof ? Wït is bekeering? Zie daar twee vragen, op welken flechts weinigen een eenvouwig, duidlijk, en voldoenend antwoord weten te geven. Ik heb van het geloof reeds bij meer dan ééne gelegenheid gehandeld, en deszelfs natuur duidlijk genoeg ontvouwd; van è<3 Bekeering heb ik tot hier toe niet opzetlijk gefproken; ik wil zulks dan in dit Nommer doen. Wanneer wij hooren, hoe en wat de menfehen al van de bekeering zeggen, moeten wij opmaaken, dat zeer veelen hier van eene gantgch verwarde verbeelding en voorftelling vormen, waartoe zij door veele wijzen van uitdrukkingen en gezegden. die zij van den kansfel hooren, of in hunne ftichtelijke boekjens lezen, aanleiding genoeg krijgen. Wanneer men hoort fpreken van vier of v'jfderlei bekeering, gelijk ik eens die onderfcheiding hoorde, hemel! hee zeer is zulks gefchikt, om de gemoederen van den weg te helpen; behalven eene valfche, geveinsde, en waare bekeering, eene eerfte bekeering tot het geloof, eene tweede bekeering uit het geloof, eene voortgaande bekeering, eene daaglijkfche bekeering, eene bekeering uit bijzondere zonden, Waar in men gevallen is enz. Wanneer de menfehen zich in eene lijdelijke buiging hooren toeroepen, gij moet bekeerd zijn, bekeerd worden, of gij kunt niet zalig wezen, vallen zij al ligt tot de gedachten van een lijdelijk Christendom , en hier bij komende eene verkeerde bevatting en toepasfing van het leerftuk van Gods krachtdadige genade, tot zaliging van den mensch, zonder op de wijze, hoe de Geest van God gewoon is te werken, achj te geven, is het geen wonder, dat men zich vreemde, ja dweep-  ( 307 ) dweepachtige begrippen vormt van de lehering, die men zeiven niet »erilaat. — Men fchijnt veeltijds de bekeering als eene daad der Godheid te befchouwen, waar in de mensch geheet lijdelijk: is; die door zekere onmidlijke bovennatuurlijke kracht van Gods Geest, die men genade noemt, wordt voortgebracht, zoodat dan de bekeering hetzelfde zij, met het geen men anders de ■wedergeboorte,' begenadiging, verlichting, levendmaaking noemt. Ja men fchijnt ze voor ééne enkele daad te houden, die dan afgedaan is; bij voorbeeld, ie' mand, die te vooren onbeachtzaam geleefd heeft, komt tot nadenken , hij maakt zich ongerust over zijne zonden en derzelver gevolgen, na langer of korter tijd in die benaauwdheid, verbrijzeling, ftrijd, of hoe men het noemt, geftaan te hebben, valt hem eene vertrooftende fchriftuurplaats in, of hij wordt door iemand, daar hij vertrouwen op ftelt, vertroost, hij neemt dan een voornemen, om alle zonden te laten, en nu is hij bekeerd; dus onderfcheidt men de Christenen in bekeerden en onbekeerden', de eerfte kunnen de kenmerken van hunnen weg en ftaat opgeven bij bevinding, en daar over ook bij anderen oordeelen , die zij ook alleen voor hunne broeders erkennen, en dus weten zij te bepaalen, of'er veelen of weinigen bekeerden in eene ftad of dorp zijn; leeraars, die dit niet bij bevinding weten en bekeerd zijn, die de zalving niet hebben, kunnen geene ftichting geven, over hun prediken geeft God geen fchijnfel. Deze bekeerden, of vroomen , gelijk zij ook geern genoemd worden, onderfcheiden zich door houding, gang, wijze van fpreken, bewoordingen, die zij fomtijds de tale Kanaans noemen, door kleding, zoo vrouwen als mannen, van de onbekeerden; een ringetjen, een juweeltjen, een lintjen of ftrikjen te dragen, is dikwijls een kenteken, dat iemand onbekeerd is. enz. Louter bedorven Mijrtikerij, welke tot groot nadeel van hst waare Christendom, van het waar geloof en de liefde uitloopt, waarom waare beminnaars van den Godsdienst 'er zich harteli'k over bedroeven , en alles zullen aanwenden, om die zwakke „broeders, welke zich door den fchijn van Godzaligheid laten wegliepen tot geestlijken hoogmoed en liefdeloze veïöordeeiingen van anderen, daar van beter te onderQq 2 rich-  C 308 ) lichten, en hen, indien zij ooren hebben, om te hooi ren te recht te helpen. Niets is echter duidlijker en eenvouwiger, dan even, dit onderwerp, mids men eigenlijke woorden verkieze, en de denkbeelden ontwikkele. Ons woord beloeren U duidlijk een oneigenlijk woord in dit onderwerp; eigenlijk wordt het gebruikt van iemand , die van den rechten weg verdwaald, derwaards z:ch te rug keert, zich bekeert, -wederkeert, of wendt. Het grieksch van het Nieuwe Testament heeft twee woorden, d-e nader komen zeggende het eene, eene betere bezinning , bet ander eene betere ter harte neming; wor iende eigenlijk gebruikt yan hun, die zekere misflagen begaan hebbende, voortaan beter oplettendheid en vlijt aanwenden, en zich en hun doen dus verbeteren. De mensch is, in het Godsdienftige en zedelijke, van den rechten weg afgedwaald, wanneer hij den waaren God met kent of dient, of hem niet recht kent en naar Zijnen wil dient; en wanneer hij de waarheid en deugd niet beoefent, maar de ondeugden, en fnoodheden bedrijft.. Zoo was de toeftand van Jooden en Heidenen, ten tijde van jesus en de Apostelen. De laatften dienden, in plaats van den waaren God, den Schepper en Vader van alles, eigen verzonnen godheden, afgoden, die van natuur geen Goden waren, en zo'er a! hier of daar een Wijsgeer gevonden werdt, dit iet van den Vader der menfehen ontdekte, hij was onkundig of onzeker van de rechte en behoorlijke wijze, om hem te dienen en te verheerlijken, van bet rechte vertrouwen, en deszelfs gronden, om zich op hem te verlaten, van het geen hij van hem te vreezen of te hoopen hadt enz. De Jooden, aan wien God zich bijzonder'hadt bekend gemaakt, door zijne openbaringen aan hunne Vaderen, en zijne wetten, door moses gegeven, hadden den fleutel der kennis verloren, den Geest der Godlijke Wet gemist, en bleeven aan het uiterlijke, aan de fchorsfc, aan de arme eerfte beginzelen van den Godsdienst hangen. — En beiden, zoo Jooden als Heidenen, hadden in dien tijd geheel bedorven zeden en zedekunde, zoodat de waare deugd bijna geheel onbekend, en de liefde, de vervulling der wet, geheel bijna verdrongen was. Wanneer  ( 309 ) neer rus, het zij Jooden, het zij Heidenen, de leere van het Euangelie aannamen, in jesus geloofden, den Vader van alles in zijnen naam kenden en dienden in geest en waarheid, met verzaaking van de afgoderij, en het verkleefd zijn aan, en prijs of waardigheid ftellen in de oude Godsdienstplegtigheden , en voorvaderlijke gewoonten; wanneer beiden de deugd weder leerden kennen, beminnen en betrachten, bekeerden zij zich van de afgoden, van de ijdelheden, van hunne voorige wandelingen, hun van de vaderen overgeleverd, van de duifternis, van de zonden, tot God, tot den waaren Godsdienst, tot jesus, tot het licht van het Euangelie, tot de deugd en heiligheid. Hoe veel licht verfpreidt nu reeds deze aanmerking dit gebruik des woords in den Bijbel! Hoe gemaklijk is het nu, op te maaken, wat dan waarlijk bekeering is! ■wat is bekeering ? zijn leven te beteren. Waarom blijft man bij dat kinderlijke eenvouwige niet? Men ontwikkele flcchts deze denkbeelden, de grond is hier goed! Wij zijn allen, in Christenlanden, door den doop en vervolgends door belijdenis, onderfcheiden van den ongeloovigen Jood, en nog onbekeerde Heidenen; wij dragen den naam van Christenen, en dus ook den naam van bekeerden, voor zoo verre wij dien Godsdienst hebber, welke den eenigen waaren God in christüs leert aanbidden, en als Vader dienen in geest en waarheid, en het gebod der liefde en alle waare deugd betrachten. Door adams zonde was bet menschdom van God, den Vader, en van bet vertrouwend dienen van hem, afgeweken , ma3r door de Godlijke beloften, welker middenpunt in jesus famenloopt, in wien zij allen ja en amen zijn, zijn allen, welke die beloften gelooven, en weiken dit geloof tot rechtvaardigheid gerekend wordt, tot God wedergebracht, en wedergekeerd , bekeerd ; wedergekeerd tot den waaren weg van wijsheiden deugd; hier van is onze Doop ons een teken en onderpmd. Doch , dewijl door dien doop onze erfzonde, of wilt gij, die oorfprónglijke verdorvenheid, uit adams zonde voortvloejende, waardoor wij God wantrouwen, en de deugd in haare waarde miskennen, niet gantschlijk te niet gedaan, noch geheel uitgeroeid is, zoodat ds zonden daar uit altijd als opwellend water omfpriDgen, geQq 3 lijk  ( 3io ) lijk uit eene onzalige fontein, (om te fpreken met de Nederl. Geloofsbelijdenis Art. XV.) dat is, dewijl de mensch hier op aarde altijd een mensen blijft, in zichzelven zwak tot de deugd, en onderworpen aan verkeerde neigingen, driften, hartstochten, Zinlijkheden, moetende met paulus uitroepen; Ik ellendig mensch! wie zal mij verlosfen uit het ligchaam der zonde dezes doods! zoodat wij veelvuldigmalen doen, het geen wij niet willen, en niet doen, het geen wij willen, zoo volgt, dat niemand zelfs der Christenen, ook de beste, een rechtvaardige is, die de bekeering niet nodig heeft, maar dat wij daaglijks reden hebben, om tot God te bidden: Heer! bekeert mij, zoo zal ik bekeerd zijn! trek ons, en wij zullen u. volgen ! Daaglijks hebben wij verlichting in het verftand, opklaring der waarheid, nodig, want wij kennen Hechts ten deele; daaglijks hebben wij nieuwe en oude dwaalingen en vooröordeelen, driften, begeerten te overwinnen; daaglijks ons zeiven te volmaaken, want wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd' ik ben rein van mijne zonden 1 daaglijks verzuimen wij pligten, of zijn niet hartlijk, niet getrouw genoeg in dezelven te vervullen, daaglijks handelen wij tegen onze verpligtingen , en hebben ook in dit opzicht een' geduu,ligen ftrijd op aarde. Lieve Lezer! zie eens, hoe dwaas, hoa mishaagende aan God, is die hoogmoed en z eifs verheffing, waar door zich iemand als een bekeerde zou aanzien, die de bekeering niet nodig hadt! of die liefdelooze veröordeeling van zijnen Christen medemensch, als een' onbekeerden, als ware hij een zwijn, hond, of ander onrein beest. Zie dit, en in jesus naam, wacht 'er u voor, dat gij uzelven vroom zoudt dunken, en anderen min achten. Verders, vloeit uit het gezegde, dat de bekeering het werk is van den mensch , die door den geest des geloofs den geest van christüs, God kent, en levendgemaakt is, want zoader geloof is het onmooglijk God te behaagen. De mensch dan , die Godlijke goedheid jegens hem in christüs bewezen erkennende en geloovende, en door de krachtige invloeden van de Godlijke liefde, en door den geest van christüs gedrevenen aangezet, werkt zijne bekeering, werkt zijne zaligheid met eerbied en zorgvuldige omzichtigheid. Hij onderzoekt, wat waarheid,  C 311 ) heid, wat recht, wat pligtüjk is, wat God van hem vordert en gedaan wil hebben, wat zijne betrekkingen töt God, zich zei ven, en zijnen evenmensch, als mensch,als burger, en Christen, van hem vorderen, hij befchouwt het verfoeilijke en nadeelige d^r ondeugd en het fehoone en heilzame der deugd; geene vliedt hij, deze jaagt hijha. Hij verdubbelt hier in zijne pogingen, hij beftrijdt die zonden bijzonder, tot welke zijne geneigdheid, zijne drift, zijn ligchaams - temperament hem meest aanzetten; hij bidt en waakt. Dit kan hij doen, deze middelen kan hij gebruiken, omdat hij, hoe zeer in zich zei ven een zondig mensch, echter een redelijk mensch is, die» door het geloof, in christüs alles vermag, door dac geloof, hetwelk de wereld overwint. Nu ziet men, de nuttigheid van onderwijzingen en vermaningen; die aan deezen mensch befteed moeten en kunnen, met vrucht kunnen befteed worden. In een lijdelijk Christendom zijn zij onnodig, daar zullen bevindingen alles goedmaaken I Hemel: welk eene wijde deur voor alle lasteren en ondeugden! maar in het werkzaam Christendom fpooren wij door vermaningen, onderwijs, vertrooftingen, eikanderen, onze medechristenen, ons zeiven geftadig op: komt, laat ons onzen God dienen, ons zeiven en anderen gelukkig maaken! Wie, wie ftaat in twijfel omtrent de voortreflijkheid van het levend, werkzaam, uit het geloofwerkzaam, Christendom, boven de lijdelijke dweeperij! Ach! werdt het eerfte Hechts meer in oefening onder de Christenen vernomen! Nog ziet men, uit al het bovenftaande, dat de lekssring niet beftiat, in eenige vroome woorden en fpreekwijzen, in het vertellen van' zijn weg en ftaat» niet in eenige heilige zuchten, benaauwdheden enz. niet in kleede-. ren, gebaarden, fijmelachtige woorden, bijzonderheden, niet in die deugden, welke alleen eenen fchijn van Godzaligheid hebben, maar in het doen van den wil des Hemelfchen Vaders, in het houden van Gods geboden, in het oefenen van gerechtigheid, barmhartigheid, liefde, en alle Christelijke deugden, en in het laten, mijden, en vheden van alle ongerechtigheden in woorden en daaden. Komt, mijne waarde Medechristenen! mijne Broeders! iaat ons dezen weg uit het geloof, want het geloof wordt in  C 312 ) in de bekeering onderfield, hoewel het zonder dezelvs niet'zijn kan, laat ons dezen weg als broeders bewandelen! Die ftaat, zie toe, dat hij niet valle! is iemand overvallen door eenige zonde, gij, die geeftelijk, die meer gevorderd zijt, helpt hem te recht, oefent liefde omtrent hem, toont uwe menscblievendheid, Broeders, indien iemand onder u van de waarheid afdwaalt, en hem iemand te recht brengt met eenen zachtmoedigen geest, die wete, dat de geen, die eenen zondaar van de dwalinge zijns wegs bekeert, zal eene ziel van den dood behouden, en zal menigte van zonde bedekken. Komt, laat ons fteeds werken, terwijl het dag is, aan onze eigene en ook aan onze gemeene zaligheid, fteeds naar de volmaaktheid jaagende; laat ons biddende en waakende zijn, ons hart en onze wegen, onze gezindhe* den en handelingen fteeds onderzoekende, en ons be» keerende, een iegelijk van dat kwaad, dat ons nog aankleeven mogt ■— Oprechtheid en waarheid moeten ons hier geleiden! men onderfcheidt eene waare en valfche, of huichelachtige bekeering, maar de laatfte verdient dien naam niet, waar het hart niet gereinigd is door het geloof, waar het hart niet medewerkt, daar wordt ook het geweten niet gezuiverd van doode werken om den leevenden God te dienen. Wie is 'er dan, die God vreest, en het leven liefheeft, hij late het kwaad, en dce het goede, en het goede en de weldaadigheid zullen zijn deel zijn nu en eindeloos! Te AMSERDAM, Bij J. ten BRINK Gereitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Eb alöm bij de voornaamfte Eoetverkoopers, daar dezelve Weeklijke *>p Zatmdag, a een ea een halve Stuiver wordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 40. g==^ 3 EENZAAME GEDAGTEN, De Godzaligheid is een groet gewin. PAULUS. M IJ N HÜJ! Is er eene waarheidsftelling , die zeker, die onfeilbaar is, het is vooral deze. — Daar is geen geluk zonder deugd. Daar mij eenige afgezonderde oogenblikken van mijn tijdelijk beroep overig zijn , wil ik dezelven, ter befchouwing van deze nuttige waarheid belleden. Doch, eer ik betoog , dat het eene zekere , onbetwistbare waarheid zij, dat er geen geluk zonder deugd is, moet ik vooraf kortelijk aanmerken, wat waar geluk, wat waare deugd zij. Waar geluk, of dat geen dat men volgens mijne ge» dachten in den volftrekten zin alleen waar geluk noemen kan, beftaat niet daar in, dat men in e«ne zoo geluk- - R r »»ge  ( 3Ï4 ) kige omftandigheid verkeere, dat alle gewenschte voor fpoed en heil-onS> in onzen loophaan, 'omringe; maar ook eene volkomene overreding van ons gemoed, dat de ervaring van eenen zoo gewenschten voorfpoed eri heil-, ons ten 'deel' geworden is j in het bezit eenèr goede Confcientie. Zoo dat men de genietingen vóorfpoed en heil niet aanmerkt, als een bloot lotgevalmaar zich daar over bi] de genieting derzelve hartelijk' verheugt, als een gevolg, van een allerwijst verband gelegd tusfehen het dadelijk verrichten van eenig werk' en den daarmede in verba.id ftaandeloon, aan den werker gefchonken. - , ' ■ . Deze gemoedelijke overtuiging eener goede Confcientie, gepaard bij de erVaaring van allen gewenschten voorfpoed en hei , maakt alleen in den volftrekften zin, waar geluk uit. . ' Waare deugd of dat geen, dat men volgends mijne gedachten in den volftrekften zin alleen waare deugd noemen kan, beftaat niet alleen daar in, dat men alle dié pligten, die natuur, rede en openbaring, ons ter vol. voering hebben opgelegd, dat men die uiterlijk naar de letter volbrengt. . Neen! Zal de betrachting der pligten waarlijk deugd Zijn dan moeten dezelve geene overgedrevene eigen grootheid, of eigen belang ten doel hebben; want zoodanige oetrachtmg der pligten ftaat nimmer in verband met „waar geluk zij mist, het bezitten eener goede Confcientie, en die heeft men alleen in de betrachting van zoodanige deugd, welke in betrekking tot waar geluk, tot de zaligheid. ftaat. En, dan 'is in den volftrekften zin alleen waare deugd, de volbrenging van alle die pligten , die natuur, rede, openbaring van ons vorderen, wanneer die alleen, zonder eene eenige ander? bedoeling dan ter eere, en grootmaking van Hem wor- nen rS ^ *** 0"S' ^"^f» keft- Dat er geen geluk zonder deugd zij, is eene zekere, enbetwistbare waarheid. Dgae  ( Ü$ ) . Deze waarheid is zeker. Dit leeren ons ie aard, er. ihatuur, en bet verband van waar geluk en deugd zelve. Dit leert ons de rede. Dit leert ons de ondervinding. Dit leert ons de openbaring zeer duidelijk. ï. Dit leert ons de aard, en natuur, en het verband van waar geluk en deugd zelve. Daar waar geluk alleen beftaat in de genieting van voorfpoed en heil m het bezitten eener goede Confcientie, kan er geen waar gefuK zonder deugd plaats hebben, alzoo het bezitten eener goede Confcientie beftaat, in eene volkomene overreding, dat het deelagtig worden, of het ervaaren van voorfpoed en heil gegrond zij. niet op zoodanigen voorfpoed en heil, dien men zich, langs onbillijke onrechtmatige wegen en middelen verkrijgbaar gemaakt heett. maar door. en iangs den weg van billijkheid en recht. in waare afhanglijkheid van Hem, die de befchikker is, van al dat geen, dat waarlijk voorfpoed, dat waarlijk heil kan genoemd worden, het welk ook in de daad alleen waare deugd is. Zal derhalven ook iemand waarlijk gelukkig zijn, dan moet hij ook waarlijk deugdzaam wer zen, door dien hem de betrachting van waare deugd, zoo als ik hier boven gezegd hebt, alleen waarlijk golukkig maakt. s. Dit leert ons de rede. Dat de redelijke rnensch,,' na den droevigen zondenyal, zichzelven nimmer waar gelukkig maaken kan, is eene waarheid, welke, ons de aart dier overtreding, welke ons de rede, welke ons de openbaring zoo duidelijk leeren,. dat er geen de minfte twijfel overblijft. Zal dus de mensch immer waar gelukkig zijn, dan moet hij dit door een ander Wezen worden, en dat Wezen, dat hem gelukkig maken kan, is niemand anders dan de oneindige Godheid 7- de Schepper van hémel en aarde — de formeerder van al het aanwezende, die dus ook alleen de voordbrenger isa van al dat geen, dat met den naam van waar geluk kan Benoemd worden. Daar nu de Godheid de volmaakfte deugd zelve is, wiens oneindige volmaaktheden allen in het middenpunt van waare deugd te famen loopen, kan er onmogelijk eene mededeeling van waar geluk plaats hebben, dan die — die haaren grondflag m Rn de  de deugd gevestigd heeft. Was dit zoo niet, dan ware» volmaaktheden geene volmaaktheden meer. Trouwens zoude Hij, die de volmaakfte deugd zelve, en daarom, de alleen waaragtig gelukkige is, voorfpoed en heil kunnen fchenken, daar gee-e deugd aanwezig is? onmooglijk neen! —- dit was, den waaragtig deugdzamen te ftellen, tot eehen voortplanter van onzalige ondeugd zelve. Neen, rede zegt ons, God kan overeenkomftig zijné verhevene deugden en volmaaktheden, alleen waar geluk deelachtig maaken, daar de deugd plaatslijk heerscht! Dit was ook een voorname grondflag , waarom God eene zondige wereld in liefde gedacht, doordien zijn Zoon, waar in hij dezelve aanfchouwde, ook de voltoaakfte deugd zelve was; en alles, het gantfche verlosfings werk door het daadlijk verrichteh van waare deugd, volbragt heeft. 3- Dit leert ons de ondervinding. Zal ik hier allé de ftanden, die zich in de menfchelijke maatfchappij opdoen , doorloopen , en zien , hoe elk mensch in zijnen bijzonderen kring, door de beoefening van waare deugd, alleen waar gelukkig is; dan zoude ik in het afgetrokkene, zoo we! den regent, die in hoogheid gefteld is, in de behartiging van dezen zijnen gewigtigen post moeten gadeflaan, als ik den burger, in alle zijne vetrigtingen, zoude moeten navorichen. Het tijdvak, dat wij thans beleven, is te veel aan kibbelicgen onderworpen, waar door zelfs de politike fchrijver heel omzigtig wezen moet, dan dat ik hier, in het behandelen van godsdienftige famenftellen, mij daar mede zoude inlaaten. Meer algemeen beroep ik mij in dezen op het geweten van alle redelijke menfehen, het zij in welken kring zij zich bevinden, die maar alleen zoo veel gevoel in hunne ziel omdragen, dat'zij het goede van het kwaade kunnen onderfcheiden, of ooit iemand, wie hij ook wezen moge , zich zeiven immer waar gelukkig heeft kunnen achten, dan wanneer zijn geweten hem kennelijk maakte , dat de aan hem gefchonken voorfpoed e» heil hem ten deele viel, in het betreden van het fpoor van billijkheid en recht. ia  ( Ji7 ) De genieting toch, van voorfpoed en heil, moge zoo groot, zoo uitgebreid zijn, als men zelfs wille, zoo lang toch , als bet geweten uitfpraak doet , dat zoodanig een voorfpoed en heil, op eene onbetamelijke, onrechtvaardige wijze, zonder de gunst van God, genoten wordt, is het in de daad geen geluk! ——geen waar geluk!! Dit zal, dit moet, de ondeugd, zame, doch met allen vootfpoed en heil overledenen zo hij volgends zijn hart fpreken wil ongeveinsd verklaaren. Trouwens de enkele gedachten, dat een onrechtvaardige handel hem dit alles bezorgde, dringtk en pijnigt hem, als een moordolk, in zijn ontbloten boezem.* Verre derhalven is hij in dezen van waarlijk gelukkig te zijn. 4. Dit leert ons de openbaring zeer duidelijk. Vóór. beelden , Godlijke uitfpraken, zijn onverniste tolken de« zer waarheid. Voorbeelden. Een pharaö, mögt met majefteït en eer omgord zijn zijne magt mogt zich tegen de magt van den Almagtigen ftellen, daar hii de deugd miste, was zijne majesteit, eer, en magt, in plaats van waar geluk, voor hem onzaligheid! Een enkel oogenblik voerde hem van den troon zijner heerlijkheid, in het rampzalig verblijf der onderaardfche verdoemelingen. Een belsasar mogt den fcepter der uitgebreidfte heerfchappij voeren, hij mogt met de grootfte rijkdommen der wereld overladen zijn, en zich onafgebroken met de ftrelendfte vermaken, met de genoeglijkfte wellusten dezes levens verlustigen en onledig houden, daar hij geene deugd bezat, ftrekte hem dit voorfpoedig zi n tot een onzalig uiteinde. Een haast voorbij fnellende nacht, ontneemt hem zijne magt, ontrooft hem zijne rijkdommen, doet hem in plaats, van zich in wellusten te baaden, den bitteren dood fmaaken; dien dood, die hem in eene rampzalige eeuwigheid overbragt. Godlijke uitfpraken. Is er op deze wereld wel iet aangenamer, wel iet genoeglijker, dan eene kalmte in beo gamoed te ontwaaren dan vrede naar den in — dan vreRr 3 de  t 318 ) de naar den uitwendigen mensch te genieten? en evéi> we!, zoodanig eene kalmte, zoodanig eene vrede te ontmoeten, is zonder waare deugd onmooglijk ■ want ,, De Godlooze zegt mijn God, hebben géne vrede. " Dit is de taal van den profeet jesaïa. Kan et belangrijker, kan ér grooter geluk uitgedacht worden, dan te ftaan onder de baniere, dan te leeveri in de gunst van hem, die het alleen is, welke deri mensch waarlijk gelukkig maken kan; en echter, niemand dan de in waarheid deugdzame, ftaat immer onder zijne baniere, leeft immer in de gunst van Hem! zoö zegt de Apostel der heidenen elders „ zonder ge¬ loof is het onmooglijk Gode te behaagen. " Eindelijk. Dat er niéts in deze wereld in vergelijking kome, hoe groot, hoe uitgeftrekt het deelagtig worden van waar geluk ook zijn moge, bij dat geluk, bij die zaligheid, die er, in het bovenmaanfehe gewest 'dit heerlijkheid, eens te genieten zal zijn, is eene onfeilbare waarheid. Geen redelijk fchepzel echter, dari die de deugd beminde, dan die de deugd betrachtte, zal hier een [deelgenoot Van worden, 'tIs jfcsüs, de verzoener der wereld, die gezegd heeft. „ Niet een iegelijk, die tot mij zegt, Heere! Heere! zal ingaan in het Koningrijk der hemelen: maar die doet den wille mijnes Vaders, die in den hemel is! " Deze waarheid is ook onbetwistbaar zeker. Daar het ongeloof het zielverdervend ongeloot, 'nim¬ mer nalaat, dé gefondeerdfte waarheden van dén Gódsdienst door zijne woelingen te verduifteren; mangelt het hetzelve geenszins, om deze waarheid onafgebroken te beftrijdeu. De bedenking, dat de goedé, in dit leven , dikwerf het kwaadè en de kwaade dikwerf in dit leven het goede ondervindt, is een voorname grond, waarmede htt ongeloof deze waarheid tracht te ondermijnen. Deze bedenking uit den weg te ruimen door te betoogen, dat èr geene evenredige vergelding aan deze zijde  ( 319 ) zijde des grafs mooglijk is, maar dat, na dit leven alleen, eene evenredige vergelding plaats zal hebben, is mijn oogmerk niet. Dit toch is door veele kundig'e , Godvruchtige, mannen zoo. dikwerf gedaan^ dat ik zulks hier ter plaatze voor overbodig houde. Alleen merk.e Ik hier bij herhaaling van het reeds boven gezegde aan; dat hoe zeer het den Godlozen goed —- en den Godvrugtigen in dit leven kwalijk gaat, dat dit goede echter voor den Godlozen geen waar geluk dat dit kwade voor den Godvruchtigen geen wezenlijk ongeluk zij. Zoo lang de Godlooze, Godloos is, en hij in zijne Godloosheid het goede ervaart, mist hij echter den grond, waar op het goede hem alleen kan gefchonkep worden; welke grond hem alleen waarlijk gelukkig doet zijn. Het geen hij nu geniet, ftrekt hem alleen tot eene vetmesting, voor den dag des kwaads. De in zijne ziel ingefchapen bewustheid, de zekerheid, die hij bij ondervinding kent, dat de genieting van al het goede, eens met hem een einde nemen zal, gepaard bij de herinnering, dat hij dit goede niet in verband van waare deugd deelachtig wierdt, ontneemt hem al het waar genoegen, vervreemt hem van waarlijk gelukkig te zijn. ' Geen wezenlijk ongeluk is het voor den goeden, wanneer het hem in dit leven kwalijk gaat. Befchouwt hij God niet alleen, als den in alles volmaakt recntvaardigen, maar ook als in alles den allerwijsten, dan ontmoet hij in hem niets dan orde en verband; dan is het. kwaade, dat hem hier op dit benedenrond omringt, voor hem waar geluk; dan ïeert hij Uit de betrachting van zijne deugd zelve, het wezenlijk verband, dat Godin de betrachting van waare deugd en het fchenken van waar geluk gelegd beeft, doordien hij in zich zei ven overreed is, dat het ontmoeten, van al dat kwade, du hem bejegent, van God om wijze einden'en oogmerken hem wordt toegevoegd, ftrekkende tot zijn waar geluk, als prangende hem nimmer zijn geweten, dat ondeugd hem dit kwaad bezorgde; maar 'als' eeh door God gekende, én, dat hem dit door God, tot de volmaaking van zijn Waar geluk, gefchonken wordt. Dit toch'is zeker, wan-  ( 310 ) wanneer de mensch bij het grootfte onheil, dat hem overkomen moge, de zekere bewustheid heeft, zelve geene oorzaak van dit onheil geweest te zijn, geniet hij bij bet ontmoeten van zoodanig een ongeval voor zichzelven troost, en dit is voor hem waar geluk. Keurt Gij mtin Heer! dit kort, eenvouwig, doch zo mijn oordeel mij niet bedriegt, zinrijk vertoog nuttig, laat het zelve dan eene plaats, in u overwaardig weekblad bekleeden. Vindt gij iet in het zelve, dat eene nadere ontwikkeling noHig heeft, uwe aanmerkingen zullen in deze mij tot genoegen ftrekken. A. M. D. L, April 1793. | P. S. Men denke hier niet, dat ik voorhebbe, met deze betrachting, de deugd in zichzelve, als verdsenfteliik aftemaalei ; hoe noodzakelnk — ja hoe volftrekt noodzakelijk ik de betrachting der deugd houde, zal men in n.er waatliik gelukkig worden, houde ik echter de ueuj,d niet, voor verdienftelijk in zichzelve; maar uit kragt van veruand; zoo als men in dezen mijnen brief in zijn geheel in verb.nd befcbouwd zal bevroeden, en men in een mijner voorgaande brieven geplaatst in N°. 22. Bladz. 173. kan nazien. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e e n t t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. ïn t'jöm bij de voornaamfte Boekverkooper*, daar dezelve Weeklij]» o? Zaturdag, a een en een halve Stuiver tvordt uitgegeven.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 41. GODS VERBONDEN. Loutre goedheid, liefdekoorden, Waarheid, zijn des heeren paên Hun , die, zijn verbond en woorden, Als hun Jchatten, gadejlaan. d avj.d. Daar is, in onzen tijd, tusfehen de Godgeleerden der openbare kerk , zoo veel getwist, over het verbond van God, en met zoo veel hevigheid, dat men bijna tot verketteren is overgeflagen. De vraag was: of het Godlijk Verbond alleen zich bepaalde tot de uitverkozen geloovigen, dan of het ook onder het Nieuwe Testament, of de nieuwe huishouding van God met zijn Kerk, een uitwendig verbond zij, even gelijk het verbond met het Joodfche volk, zoo dat het alle uitwendige belijders van het Christendom als bondgenoten van God bevatte ? Men begriipt, dat dit verfchil zijnen invloeden betrekking hadt op andere verfchillen , bij voorbeeld, op de aanbieding van het Euangelie , op de leere der Sacra, Ss «ien-  ( 3" ) meuten enz. of dezelven, het eerste, als de inhoud van Gods genadeverbond, aan alle men fchèn aangeboden, en de laatsten, als tekenen en zegelen van hetzelve genadeverbond, tot alle uitwendige belijders behoore ? als ook tot de vraag , wat eigenlijk de Kerk zij ? of alleen die gemeente van Gods bondgenoten , welke van eeuwigheid uitverkozen, in den tijd geroepen zijn, en door het oprecht geloof die roeping hebben aangenomen ? of wel de gemeente van allen , die den naam en godsdienst van ies-.js belijden, het zij dan dat zij alleenlijk zulks met den mond, of dat zij het indé daad en met het hart, doen?, Hoe fterk ondertusfchen dit verfchil gevoerd is geworden , evenwel is dit alles meer een fchool- en woorden- dan een zaaklijk verfchil; ten minften zoo als het mij voorkomt; ten einde dit te doen zien, wil ik het volgende aanmerken. Het is zeker, dat voor de tijden van coc.cejus de oude Godgeleerden zeer fpaarzaam het woord Verbond, en niet altijd, naar het fchijnt, in den zelfden zin genomen" en gebruikt hebben, maar deze, waarlijk groote' man, fcbik'e zijn gantfche famenftel der Godgeleerdheid naar de denkbeelden , welken een verbond en verbondsbetrekking kan opleveren , wanneer men uit den aart van menschlijke verbonden redenkavelt, en alles wat daar toe gebracht is, tot de godlijke verbonden met de menfehen overbrengt. Dit famenftel vondt zoo veel fmaak bij de rechtzinnige Godgeleerden, dat van toen , zelfs zulken, die anders geheel niet met het beloop van co cc e jus gedachten overëenftemden, echter dat denkbeeld van verbonden volgden , en bijzonder, na dat lampe over het Genadeverbond gefchreven hadt, is dit vrij algemeen geworden; men vondt, dat men de rechtzinnige leere op deze wijze gemaklijk kon vastftellen en handhaaven , maar men voorzag niet, dat juist deze fchikïsing van het famenftel aan zoo veele twisten gelegenheid zou geven , naarmate van de verfchillende befchrijvingen, die men van een verbond vervolgends begon te maaken, en op te geven. De  '( 323 ) De Oosterlingen, ten minften blijkens de boeken van het Oude Testament, zijn zeer ruim in het gebruik van het woord verbond; elke vastftelling, elke nadere en bijzondere , elke gunftige betrekking , tusfehen zekere zaken of voorwerpen, noemen zij een Verbond; dus wordt 'er in het Boek van j o b gefproken van een verbond met de fteenen des velds, en bij je re mi a van een verbond, dat God gefteld heeft tusfehen den nacht en den dag. — Wanneer het woord verbond van God gebruikt wordt, heeft het insgelijks meermaalen eene ruime betekenis; Gods gunstrijke betrekking op zekere voorwerpen heet zijn verbond, dus lezen wij van Gods verbond , met de aarde, met de beeften zoo wel als met de menfehen* om aan te duiden de goedertieren zorge zijner Voorzienigheid omtrent en over dezelven. Bijzonder, wanneer God aan de menfehen zijne nadere betrekking tot hen ontdekt, en wanneer de zedelijke regeering en het beftuur der wereld befchreven zal worden , is het gebruik van het woord verbond menigvuldig. Dus maakte God zijn verbond met noScu. en de menfehen , dat hij de aarde niet meer door eenen algemeenen vloed zou verdelgen; hij maakte zijn verbond met abraham en deszelfs Zaad, om dien vader der geloovigen, op eene bijzondere wijze, te zegenen en wel te doen; hij maakte bijzonder zijn verbond met het Israëlitisch volk, toen hij dat volk tot eenen gevestigden Staat vormde; waar in hij als de Koning erkend en geëerbiedigd werdt enz. Uit vergelijking van alle die plaatzen, in welken van een verbond van God gewaagd wordt, blijkt dan allerduidlijkst , [dat het dan eene gunftige vastftelling en fchikking van God , dan eene genadige en weldaadige belofte, dan eens de godlijke goedertieren- en weldaadigheid zelve, te kennen geeft, waarom zoo dikwijls in de Pfalmen verbond en weldaadigheid worden faamgevoegd. Het behoeft ons derhalven niet te verwonderen, dat de Godgeleerden, voor verfchillende opvattingen e" omfchrijvingen van Gods genadeverbond , ook Tekstplaatzen hebben weten te vinden, die hunne opvattingen begunftigden , en hen deze opvattingen deedeu blijven vastSs 2 hou-  ( 324 ) houden tegen de genen, die anders dachten, of eene an» dere leiding van gedachten volgden. Uit het tot hier toe gezegde volgt zeer natuurlijk, dat men aan de handelingen en betrekkinge tusfehen God en den eerften, nog rechten, en niet gevallen mensch, volgends het ruime gebruik des woords, de benaming van een verbond kan geven , hoewel 'er op zijn best maar ééne Tekst tot hier toe te berde heeft kunnen gehracht worden, in welken men meent, dat de Schrift het woord verbond, van die betrekking tusfehen God en den rechten mensch gebruikt; evenwel zoo dat men behoedzaam zij, om niet alles, wat het Romeinjche Recht, bij voorbeeld, van verbonden tusfehen meiifchen leert, op deze betrekking over te brengen, in welk geval men zeer groote misdagen zou kunnen begaan. Dit verbond noemt men doorgaands in de famenftellen der Godgeleerden het werkverbond, omdat de werken van den mensch, ziine liefde en deugd, daarbij in aanmerking kwamen, om hem zijn geluk beftendig te maaken ; terwijl men aan de gunstrijke betrekking, die God, in christüs als een verzoend Vader , tot het menschdom heeft geopenbaard, gewoon is het genadeverbond te noemen , omdat de zaligheid, en het waar geluk , uit genade gefchonken wordt aan menfehen, die nu voiftrekt geene verdienften der deugd kunnen aanvoeren. Wanneer men echter eene befchrijving en nadere verklaring van dit genadeverbond zal geven, raakt men van eikanderen af, fommigen befchouwen dit genadeverbond meer algemeen in betrekking tot alle de bondgenoten famen , fommigen in betrekking tot de bijzondere menfehen, de uitverkozenen, met welke God zijn verbond aangaat, om onder de voorwaarde* van geloof en bekeering, hun God te wezen in tijd en eeuwigheid, en daar toe worden dan allerhande fpreekwijzen , bijzonder uit den Profeet EZECHiëL, ontleend, van den tijd der minne, van uitbreiding der vleugelen, brengen onder den band des verbonds, onder de roede doen doorgaan, die men of niet verftaat, of die men uit het verband rukt en verkeerd toepast, waaruit meer dan ééne zwaarigheid vooit-  ( 325 ) voortvloeit, en verkeerde denkbeelden aan de eenvouwige lieden worden ingeboezemd, daar zij voor bevrijd zouden blijven, indien men min oneigenlijke bewoordingen gebruikt , en de zaak met eigenlijke en verftaanbare woorden uitgedrukt, ten minften de eerften duidlijk verklaard hadt. ——— Het is eene onloochenbare waarheid, dat in de betrekking van God tot de menfehen , wanneer dat eeuwig heilig Wezen gunst aan bun bewijzen zal . ook noodzaaklijk van hunnen kant deugd, liefde, met één woord, gelijkvormigheid aan God , of gelijk de Schrift het noemt , Gods beeld plaats moet hebben; wanneer men dan dié betrekking van God tot de menfehen een verbond zal noemen, zal deze gehoorzaamheid aan Gods wil en Wetten de voorwaarden moeten uitmaaken. D.'t heeft ook geene zwaarigheid , met betrekking tot het werkverbond, in het welk wezenlijk de verbonds-voorftelling luidde, doet dat, en gij zult leeven, gelijk dit het Mojaïfch verbond ook herhaalde, voor zoo ver het als volks- verbond, onder de voorwaarde van gehoorzaamheid aan de wetteh van God, als Ifraëls Koning zijne gunsten befcherming aan dit volk toezeide; maar in het genade • verbond kan men, indien men het Euangelie aan zich zeiven gelijk zal doen blijven, en ook wegens het onvermogen van den mensch , om van zijne zijde vooraf eenige voorwaarden te vervullen, geene voorwaarden van 's menfehen kant in aanmerking doen komen , ten einde in dit verbond over te gaan; gelijk dan ook erkend wordt, dat geloof'en bekeering, of heiliging , goederen van dit verbond, genadegefchenken der Godheid zijn. Indien men derhalven bij het denkbeeld van een verbond blijvende, analogisch wil denken en fpreken,en eene gelijkheid in het oog blijven houden, behoorde men het volgende, mijns bedunkens, vast te ftellen; het verbond met den rechten mensch , was de betrekking tusfehen God en het menschdom in adam, volgends welke God de belofte van beftendig geluk vastmaakte aan het gehoorzamen van zijne bevelen; in dit verbond kan dus ad am sis hoofd van het gantfche menschdom worden aangeSs 3 merkt.  ( 326 ) merkt. — Dus was ook moses, demiddelrtar en riethoofd des verbonds' van de zijde der Ifraëliten, die hem daar toe volmagt gaven , bij het volks - verbond, bij Sinai opgelicht, zoodat hij in naam des volks met God, als l/raëh Koning, handelde, waarom ik geloof, dat dit volk „het ligchaam van moses", genoemd wordt in den Brief van judas den Apostel, en bij den Profeet zAcHARia, alwaar josua, de Hoogepriester , als toenmalig hoofd van den Mofaïfcben godsdienst, ook betreklijk voorkomt, welke aanmerking de ileutel is tot verklaring van die beide moeilijke plaatzen. Even dus is het genadeverbond de betrekking tusfehen God en het menschdom, dat hij van eeuwigheid beminde , in christüs, den grooten Middelaar, en het hoofd des verbonds , den tweeden adam, die alles in den naam van die genen, die hem door den Vader gege* ven zijn, verricht heeft, en die hun hoofd is, zoo dat alles wat hij leedt, en deedt , zij gerekend kunnen worden geleden en gedaan te hebben, en in die betrekking heeft dit verbond zijne voorwaarden, die volbracht zijn; de ftraffe der overtredingen is gedragen , en de wet van God is gehoorzaamd, men herïnnere zich, wat ik in één der voorgaande Vertogen van de Verëeniging van j e s u s met de uitverkozenen en geloovigen heb aangemerkt; en dus heeft dit verbond zijn volle beflag. jesus deelt nu met eene milde hand de zegeningen, de weldaaden der godlijke liefde, uit; de gaven van zijnen Geest, den geest det kennis, des geloofs, der heiligheid, waar door wij, die gelooven, daadlijk dat verbond, dat is, die gunstrijke betrekking van God, als onzen verzoenden God en Vader, deelachtig worden, en genieten. Dus aangemerkt en opgevat is hier alles Godverheerlij.  C 327 } lijkend, alles het werk zijner genade! Zoo lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijnen eenigen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar her eeuwig leven hebbe! God is ons dus in alles voorgekomen, en heeft zijn verbond in Christus met ons opgericht, voor alle werken, die wij konden betrachten , in hem ons rechtvaardigende; wanneer dit verbond aan ons wordt bekend gemaakt, en wij in jesus gelooven, erkennen wij alles, wat hij voor ons gedaan heeft, en berusten daar in, terwijl wij op dien grond, in zijnen naam, tot den Vader met vertrouwen gaan, en hem als onzen Vader aanbidden, veiëeren, en beminnen met eene kinderlijke liefde en gehoorzaamheid. Vergewist door de onfeilbare verzekeringen van 't Euangelie, verzegeld door de Sacramenten, weten wij dat dit verbond een eeuwig verbond is, waar van de voorwaarde volbracht zijnde, zoo is alle vloek, alle kracht der wet, de zonde, alle dood weggenomen, en wij zullen zoo zeker eeuwig gelukkig zijn, als Gods verbond onveranderlijk is. Maar dan vloeit ook hier nit onmidlijk voor, dat, in de daad, de bondgenoten van het genadeverbond alleen zijn die genen, wier hoofd jesus is als de christüs, die hem van den Vader gegeven zijn, voor welken, bij geleden heeft, wier zaligmaaker en voorfpraak hij is, volgends den wil des Vaders; bondgenoten van rechtswege in de Godlijke toerekening, en dan bondgenoten in de daad, wanneer dit verbond aan hun bekend gemaakt, en geloovig aangenomen wordt. Evenwel dit volgt er niet uit, dat de bekendmaking en yoordragt van dit verbond, of van die genadige fchikking van  <: 328 > Tan God , de bekendmaking van zijne beloften alleen aan de Uitverkozenen moet gefchieden, maar dit, dat die be. kendmaking en voorftelling onbepaald moet gefchieden , als behoorende tot allen, die gelooven; omdat het een geheim blijft voor God alleen bekend, wie tot deze uit» verkozenen behooren , en opdat de mensch, als een redelijk fchepzel, op eene redelijke en vrijë wijze, zou handelen. Zie daar, Lezer! hoe deze zaak opgevat en verklaard behoort te worden; wanneer alle twisten van zeiven moeten vervallen. Laat ons toch, wanneer dit verbond, bf wilt gij, deze fchikking van God omtrent onze zaligheid, deze verklaring van het Euangelie, dat God de wereld met zich verzoend heeft in christüs, ons wordt voo'rgehouden, niet ongeloovig zijn, maar gelooven. De menfehen hebben doorgaands geen lust aan dit verbond, zij zien er de beminlijkheid niet van in, zij willen een verbond met God aangaan, op voorwaarden , die zij willen vervullen, dus willen zij zich, als 'tware, waardig maaken, om Gods bondgenoten te worden: van hier al dat ongeloof, alle die omzwervingen, die daaglijks, helaas! toenemen; wij niet alzoo, laat ons door het geloof bondgenoten worden, opdat wij, geheiligd coor dat geloof en den Geest van onzen God , waardig mogen zijn, om eens voor onzen God en Heiland in zijne heerlijkheid te ftaan, en als waardige bondgenoten volmaakt de zaligheden van den Hemel te genieten. Te Amsterdam, Bij J. ten BRINK Gerrizsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. JEa alSm bij de voornaaralle Boekverlioopers, daar dezelve Weeklijks bP Zaturdag , a een en een halve Stuiver worde uitgegeven.  ( 329 ) voor hoofd, geftorven is, en dat zijn offer van zulke krachten waarde was, en zijne liefde zoo uitgebreid is tot het zaligen van zondaren, dat, al waren 'er no» duizenden van werelden, en die duizenden verdubbeld, dit het niet zaligen van derzelver bewoóners , niet haperen zou, noch aan de liefde van God, noch aan de waarde des offers, noch aan de uitgebreidheid van jesus Godlijke liefde. Maar dat dit alléén hapert aan de zijde der menfehen, omdat deze 'er geen.gebruik van manken, hetgeen een heilig man noemt, dè g nade van God verggefsch ontvangen te hebben. Sommigen belijden en leeren, dat de Doop der kinderen , de waare Doop is , die christüs bij de inftelling bedoelde,' en dat men o;;zc kleine en jonge kinderen van den Doop niet mag afhouden. Anderen belijden en leeren , dat men geene kinderen, maar bejaarde perfonen, moet doopen , dat dit de bedoeling van christüs geweest zij met de inftelling van den Doop, en door zijn eigen voorbeeld geftaafd. Zijn nu deze, en fóortgelijke zaken, dingen van weinig belang ? is het ohverfchillig , hoe men hier over denke , wat men belijde, en hoe men zich hier in gedrage ? Wat zou in dezen het meest de- godlijke goedkeuring wegdragen? Wat zal dehmeesten invloed, ten nutte ook op mijn Christelijk gedrag hebben? Hoe ftel ik eenvouwige en onkundige , mij bij alle deze verfchillen-' de denkbeelden . toch gerust? Wist ik nu de oorzaak van deze verfchillende denken leerw.jze, dan zoude ik mij mooglijk in degelegenheid bcvinden, om eene goede keuze te doen , waar op ik mij, nopens het leerftellige in den Godsdienst - verlaten , en als een lid van het één of ander Kerkgenoot, fchap, zou laten aanfehrijven. Ik verzoek van U, WelmenendeRaadgeever, mij de oorzaak, of oorzaken, van de meermaal genoemde verdeeldheden , aan te wijzen En het zij mij dit al of liet voldoet, mij Eenigen raad te geven, boe ik mij ter gerustfielling van mijn gemoed, onder alle die verfchillende gevoelens te gedragen heb. - Ik wilde geern de waarheden van den Godsdienst kennen, gelooven, en belijden, en na-r mate dit plaats heeft, zal het immers ook invloed ~heb-  ( 330 ) hebben, op de verbetering van mijne zedelijke'gefteldheid, en op de bevordering van mijn geestelijk en eeuwig welzijn. Met verlangen zie ik Uwe aanmerkingen, en raadgevingen te gemoet, en wenfche U daar toe de nodige verlichting, betuigende te zijn wijn heer! Uw Dienaar en Vriend ij onderzoeker der waarheid. r Ik zal in het volgende Nommer, naar vermogen, aan het verlangen van den Waarheidzoeker pogen te voldoen. Eéne aanmerking zal ik voorlopig hier mede deelen, en aan hem en allen, die met hem, door de verdeeldheden der Christenen onder eikanderen, in de war en in twijfel raaken , ter ernftige oveiweeging 0p het nadruklükst aanbeveelen. Hij blijkt duidlijk onderfcheid te kunnen maaken , tusfehen bet geen de Heer beveelt en wil, en tusfehen het geen zijne Dienaars doen , wel nu, dat hij dan onderzocke, welke de goede, en welbehaaglijke, en volmaakte wil van den Heer , van God, en zijnen grooten Zoon, zij, zonder zich door het gedrag van zijne Dienaaren te laten verwarren, of aan het eczag van menChen te vergaapen! Mij dunkt, deze ééne eenvouwige aanmerking, uit zijnen Brief zeiven afgeleid, verfpreidt hier reeds een ongemeen licht , doch de denkbeelden , die in dezelve liggen opgefloten , zal ik , bij de naaste gelegenheid, breeder ontwikkelen. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Xnafóm bij de voornaamfie Boekverkooper», daar dezelve Weeklljk» of Zatuidag, a eet en eeu halve Stuiver wordt uitgegeven.  13 E WELMEENENDE RA ADGEE VER. N°. 45. TWIJFELING. Want, die twijfelt, is eene baare der zee gelijk, die van den wind gedreven , en op en neder geworpen wordt. jakobus. rp i hans zette ik mij , om mijne aanmerkingen op te fchrijven over den Brief, in mijn vorigen Nommer mede gedeeld. Hier zal ik mijne gedachten dus regelen, dat ik, in de eerste plaats, volgends het verzoek van den Onderzoeker der waarheid, iet zal zeggen nopens debionnen der twisten onder de Christenen, vervolgends, zal ik aantoonen, hoe deze twisten echter aan de waarheid van het Christendom geen hinder doen, ma r integendeel met wijze oogmerken door het Opperwezen zi'n toegelaten, alzoo zij, door zijn verborgen Albeftuur, bij flotte tot heil en bevordering der kennis en der waarheid ftrekken. Eindelijk , zal ik mijnen welmeenenden Raad aan den Brieffchrijver, en aan zulken, die zich met hem in foortgelijken toeftand bevinden, mededeelen, hoe zich, bij vieze verdeeldheden, te gedragen. 3 Y y Wat  ( 332 ) Wat dan het eerfte ftuk betreft, de bronnen der twisten en verdeeldheden onder de Christenen; deze zijn meer dan ééne, en van onderfcheiden foorten. Sommigen zijn meer algemeen, anderen aan het Christendom bijzonder eigen. Laat ons eerst van het eerste foort fpreken. In de gefchapen Natuur zijn! geene twee zaken aan eikanderen volkomen gelijk. Dit'is eene waarneming der Wijsgeeren, en een ftelregcl, welke uit de bepaaldheid en eindigheid der gefchapen Wezens fchijnt voor te Vloeijen, gelijk hij tevens getuigt van de oneindigheid van Wijsheid en Magt in derzelver Schepper. Deze Aelrcgel geldt ook in de zedelijke wereld , in 't bijzonder met betrekking tot de verftands - vermogens van de menfehen, en het gebruik, dat zij daar van maakenLaat twee of meer menfehen over eenig onderwerp denken , Iaat hen hetzelve naarfpooren , en ontwikkelen, bühne onderfcneiden vatbaarheden, verfchilJende aanleg,, wijze van redekavelen, ja hun onderfcheiden aart o( temperament, zal hen dat onderwerp, op geheel verfchillende wijzen doen behandelen , zij zullen uit dezelfde grondwaaiheden onderfcheiden gevolgen afleiden, verfchillende denkbeelden bij de hand hebben, en famenvoegen, on dus, alfchoon zij van één punt des onderzoeks beginnen, zullen zij dra zich van eikanderen verwijderen , en eene verfchilJende richting nemen. Zelfs kan het gebeuren, dat zij, fchoon in fchijn ver'-' fchillende, nogthans te famen, elk voor zich waarheid volgen, te weten, de bepaaldheid van het eindig menfchenverftand laat ons niet toe, dat wij alles omvatten wij kennen flechts ten deele , en kunnen geen onder* werp, dan Hechts ftukswijze, naauwkeurig overweegen maar hoe ligt gebeurt het nu, dat de één hetzelfde onderwerp van deze, één ander van gene zijde, befchouwt? 'dat de één , in een algemeen denkbeeld, deze, en een ander gene, bijzondere denkbeelden naauwkeuriger waarneemt, waardoor hunne ontwikkelingen een ander voor"komen verkrijgen, cn verfchillen , fchoon zij in de daad, famen vriendfchappelijk zouden kunnen beftaan. Wanneer wij nu op de ondervinding achtgeven , dan worden wij daar door bevestigd , dat het dus met de zaak  ( 333 > mak gelegen is. Gelijk er geen ééne weter.fchap, geen ééne kunst is , welke niet op vërfchil lende wijze behandeld wordt, en tot verfchillende meningen en gevoelens aanleiding geeft, dit is waar, taWiisgeerte , Recb'sgeleerdheid ; Geneeskunde, enz. Bij de Schilders hebben de bijzondere Schooien der Kunstenaren eene bijzondere behandeling , cn zoo verders , zoo is er ook geene eeuw, die niet van deze verfchillendheid getuigenis draagt. .',"„", Maar op dezelfde wijze is het nu in het (tuk van de leere des Godsdiensts, de Christelijke Godsdienst onderftelt de waarheden van den Natuurlijken Godsdienst, over welken nagedacht, gepeinst, geredekaveld, kan en mag worden, doch, daar dit door eindige vernuften gefchiedt, opent zich natuurlijk de algemeene bron van verfcheidenheden van meningen en gevoelens. Dit heeft dan het Christendom mee alle andere wetenfehap. pen gemeen. Maar bijzonder komt hier nog veel bij, het welk aanleiding geeft tot verdeeldheden van gevoelens onder de Christenen. De leere van dezen Godsdienstbevat waarheden en leerftukken, die niet door de zinnen, maar door het verftand, kunnen waargenomen en bevat worden, ook waarheden en leerftukken, die, bet geen in den Natuurlijken Godsdienst ontbrak , zullen aanvullen , opdat dus de Christen Godsdienst de Godsdienst van den zondaar zij, die als zoodanig meer behoeften heeft. De woorden, die ik fpreek , zeide de groote Icerïar van den Godsdienst, zijn geesten leven. Is het nu te verwonderen, wanneer de menfehen de-, zen Godsdïenft onderzoeken en overwecge-n, dat zij verfchillen? Zelfs, dat zij fchijnen te verfchillen , zonder dat er waarlijk ander verfchil plaats heeft dan alleen in de leiding der gedachten, of in de wijze van voordragt, of daar in, dat de één het ééne denkbeeld meer op den voorgrond in het licht, het ander meer in 't verfchiet en in de fchaduw plaatst, dan een ander onderzoeker van den Godsdienst doet. Het voorbeeld van de beide Apostelen paulus en jakobus mag dit ophelderen. Zij verfchillen, in de daad, in de wijze van voordragt in y y 2 hun-  ( 334 > hunne Brieven, en in de wijze, op welke zij nUn qrH derwerp befchouwen; boe veelen van hunne Lezers hebben daarom gedacht, doch len onrechte, dat deze beide Apostelen in de zaak zelve verfchilden, of dat zij ftrijdige gevoelens, die onderling niet met eikanderen beftaanbaar waren , leeraarden ? Zelfs de groote luther. kon niet van zich verkrijgen te gelooven, dat de Brief van jakobus een echt ftuk van dien Apostel zijn zoude, omdat die Hervormer dacht, dat de-inhoud van den Brief inet de leere van paulus ftreedt. Thans echter is het uitgemaakt , dat , hoe zeer deze Apostelen fchijnen te verfchillen, al dit verfchil alleen daar op uitkomt, dat zij hetzelfde onderwerp, de rechtvaardiging der menfehen, van eene andere zijde befchouwen, dat paulus het geloof, en jakobus de werken, meer op den voorgrond van bun tafereel plaatzen , zonder dat de eerste de werlen, of de laatste het geloof, en beider noodzaaklijkheid, of waare betrekking tot de rechtvaardigmaking, loochenen wil, zoodat zij beiden bij flot op het naaukeungstoverëenftemmer.. Sommigen hebben wel ééns onderdaan, den Bijbel zeiven de fchuld re geven, van de verfcbillendè gevoelens onder de Christenen. Het ongeloof heeft om die reden den Bijbel dikwijls gering geacht, ja gehoond, en het Bijgeloof beeft deszelfs gebruik durven verbieden , onder bet voorwendzel, dat de Bijbel, te duister zijnde, tot dwalingen aanleiding geeft , voor welken het gezag der Kerk, en de uitfpraken van Paufen of Geestelijkheid ons zou bewaaren ! Ivlaar de Bijbel is onfchuldig. De Bijbel is duidlijk; hij fpreekt klaar, en ontvouwt de verheven fte waarheden , met openbaring der waarheid aan het gemoed. Toevallig, en buiten zijn fqhuld, hebben de menfehen den Bijbel tot eene bron van verfchillen en twisten gemaakt, door hem niet, of niet recht, te gebruiken. Ik ben verzekerd , dat die Romeinfche, Korinthifche, Galatifche en andere Christen - gemeenten, aan welken paulus, bij voorbeeld, zijne Brieven heeft gtfehteven , die Briesen zco gemaklijk hebben kunnen verftaan, als elk mensch, van een gezond verftand, den gemtcnzairen Brief van zijnen vriei.d verftaan kan. Dat zij ze alkp recht verftaan hebben, dit wil ik niet bewee- ren,  C 335 ) ten , omdat wij in die van Thesfalonika een voorbeeld Van bet tegendeel hebben, doch, dit was niet de fchuld, yan die Brieven, maar van de Lezers , gelijk dat zelfde voorbeeld , dat ik op het oog heb , reeds bewijst. Maar die Bijbei, is vooreerst, al vroeg van veelen verwaarloosd , die wijs wilden zijn, boven het geen gefchreven was, en van anderen verkeerd gebruikt geworden. Men vergat de liefde van God, die tot menfehen dc taal der menfehen fpreken wilde, om van menfehen verftaan te worden, en in den wam, dat men den Bijbel vereerde, en deszelfs Godlijkheid verhief, verliet men de letter, men verachtte die ,en men zocht overal leenfpreuken, verborgenheden, geheimen, die men, elk op. zijne wijze, te voerfchijn bracht, opfchikte, aanprees, en in plaats van den Bijbel, en den zin des Bijbels, aan anderen opdrong. Dit leidt mij natuurlijk tot die bijzondere bronnen van verdeeldheden, welke in de menfehen, die zich Christenen genoemd hebben , zei ven plaats vinden , en dis eigenlijk alleen te befchuldigen zijn, dat zij die verfcbilJendheden, welke, gelijk ik in't vervolg zal aanmerken, aan de waarheid niet zouden gehinderd hebben, indien de liefde altijd de banier hadt blijven voeren, hebben doen ontaarden in twisten en fcheuringen, welke bloed hebben doen fhooraen, kerkers doen zuchten, houtftipels doen rooken. De menfehen, aan welken de leere van het Christendom gepredikt werdt, waren de Jooden, en vervolgends de Heidenen, de éénen zoo wel als de anderen, bezet met veröoideelen, zij zagen het licht en de kracht der waarheid', en die haar hulde deeden, omhelsden het Christendom, maar hoe moeilijk is het, vooröordeelen geheel te overwinnen, geheel zich zelveu te verloochenen! De meesten bleven die vooröordeelen aankleeven ; Dc Juor den wilden hunne flaaffche gezindheden omtrent de Wet , wier natuur zij niet verllonden, in het Christendom overl brenpen; welke twisten die reeds in de tijden der Apostelen veroorzaakt hebben, ween wij uit dc Handelingen en uit de Brieven der Apostelen. De Heidenen hsLfjen yervoljends het Christendom zoeken te ploojeu, naar hunne Wijsgerige gevoelens en zelfs heeft de Su.JtYy 3 kunde  C 336 ) kunde daar toe de hand geboden, door de inrichting van den uitwendigen Godsdienst en het Kerkbeftuur te regelen naar den uitwendigen eeredienst bij de Heidenen in gebruik , en naar de burgerlijke conftitutie of regeeringsvorm van het Romeinfche Keizerrijk, opdat, dit was het voorwendzel , Kerk en Staat eenen wederzijdfchen invloed tot elkanders veiligHeid zouden oefenen, maar in de daad de onzalige bron van veele dwalingen, bijgelovigtreden, en twisten, die het Christendom hebben.verbaszerd en ontluisterd. Voeg hierbij. Het menschdom , ongenegen, door het zedelijk bederf, dat in adams nakroost de overhand heeft, om het waare wezen van den Godsdienst, het doen van den wil des Hemelfchen Vaders, te erkennen, en nalatig , om uit het beginzel van gelovig aannemen der Godlijke Euüngelie beloften en de verklaring van zijne liefde in christüs , de deugd en alle de pligten van echte godzaligheid te betrachten , heeft deze nalatigheid, deze miskenning ten allen tijde willen vergoeden , door tenen voorgewenden ijver voor het geloof, daar door verftondt men , het geen men anders de Rechtzinnigheid noemt, het bepaalen van zekere leerftukken, en bet verdedigen van dezelven niet alleen of zoo zeer met redenen en overtuiging, als wel met daaden en met geweld. Elk wilde in dezen ijver uitmunten , en prees zijne gevoelens als rechtzinnig geloof aan , de partij , die de fterkfte was , of door den Vorst onderlleund werdt, vervolgde en verdrukte, de zwakste partij febeidde zich af, en wreekte zich,met van haaren kant, en op haare beurt, haare verdrukkers te verketteren ,en derzelver geweld, door luider klagten, ten toon te ftellen. Deze is de geheele inhoud der Kerkgtfchiedenis; waar de twisten over het geloof , met vertrapping van de liefde, genoegzaam overal de fcheering en inflag uitmaaken. Zal ik nu fpreken over zoo veele andere bronnen van verdeeldheden en twisten, die er zoo menigvuldig voor handen zijn, zeker, dan zou tot dit eerste gedeelte van mijn plan één nommer Ugtlijk te weinig ruimte kunnen opgeven; één nommer niet alles kunnen bevatten. Onderzoek-liefde en geleerdheid opent hier haare bronnen, maar niet minder traagheid en lusteloosheid, om  ( 33? ) om de waarheid naar te fpooren, en de onkunde, weitje daar uit geboren wordt. De liefhebber van onderzoek is zoo zelden zuiver in zijne oogmerken , zoo dat het hem enkel om de waarheid te doen is, doorgaands zoo ingenomen met het geen hij meent te weten, en ontdekt te hebben, dat hij gecnb andere-gevoelens, veel min tegenfpreking verdragen kan; de driften mengen zich zoo ligt in zijne onderzoekingen, hij meent de waarheid gevonden te hebben , die gelooft hij verpligt te zijn , om ook aan anderen mede te deelen, gelijk hij in de daad daartoe verpligt is, maar zijn ijver vervoert hem ; wanneer die ander niet naar zijne redenen hoort , vergramt hij zich tegen hem, men valt aan 't twisten, en de waarheid en liefde moeten lijden. Maar nogonzuiverer zijn de beginzelen van heerschzucht, welke zoo veelen koesteren , van hoogmoed, om aan. hang te maaken, en iet groots te zijn bij de menfehen, enz. Te bekend , dan dat ik verder nodig hebbe, daar van te fpreken, Maar ook de onkunde doet hier veel kwaad, en vermeerdert merklijk de verdeeldheden en twisten. De halfgeleerde, die iet meent te weten , en in de daad niets weet.^verbeeldt zich, dat alle zijne bijzondere opvattingen uitgemaakte waarheden zijn , dat het geen hij van zijne jeugd, dikwijls zonder eenig oordeer, enkel door het geheugen , heeft ingezogen , zulke duidlijke grondwaarheden zijn, dat hij van allen, die met hem verfchil-' len, vermoedt, dat zij opzetlijke vijanden der waarheid zijn, en dat het niet eene onfchuldige bepaaldheid var» hun verftand , maar een boosilartig opzet van hun hart is , het welk hen ongcloovig aan zijns leere doet blijven; daarenboven verbeeldt hij zich , omdat hij het oordeel des onderfcheids mist , dat alle zijne gevoelens ten minsten zoo veel gewigts en belangrijkheid hebben, dat hij allen , die daar van verfchillen , den naam v?n onrechtzinnig, van ketter, fchenkt , terwijl hij, benevens anderen, die geheel onkundig, én zelfs traag zijn, om te onderzoeken , vaak een werktuig is in de hand van dezen of genen diötrefes, die in de kerk de eerste wil zijn, om deszelfs aanzien en gezag te onderschragen , niet wetende, dat zij dus, in de daad, 'é»a G&ds*  ( 338 ) Godsdienst het grootste nadeel aanbrengen, dien zij wanen hunnen dienst te bewijzen. Doch, voor dit maal zal ik hier niet meer bijvoegen; alzoo ik meene genoeg gezegd te hebben, over de bronnen der verfchillen en verdeeldheden onder de Christenen. Het gezegde zal' in het volgend Nommer mij tot eenen grond ftrekken , om dé twee overige punten, die ik mij, ter beantwoording van het verzoek van den On. derzteker der waarheid, heb voorgefteld, nader te ontwik, kelen, door aan te toonen, dat men groot onderfcheid moet maaken tusfehen vcrfchillende gevoelens en fcheurz.'eke twisten , en dat de hooge Wijsheid, niet zonder gewigtige redenen, dezelve heeft willen toelaten, en zö ten besté der waarheid wendt en wenden zal; waar na ik eindelijk aan de tweede vrage zal trachten te voldoen , hoe een eenvouwig liefhebber der waarheid zich bij dit alles, kan en behoort te gedragen ? O hoe veel kunnen wij uit den Inhoud van dit Nommer leeren, mijne Medechristenen, tot recht verftand en beoefening van die les van paulus, de waarheid ts betrachten in de liefde! Te AMSTERDAM; Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Ea ilöm tij de voornaamfle Boekverkooper*, daar dezelve WeekKi&S PP z,atMdag, a een ea eea halve Stuiver wordt nitgegeve*.  D E WELMEENENDE RAADGEE VER, N°. 4-5. TWIJFELING. Want, die twijfelt, is'eene haare der zee gelijk, die van den wind gedreven , en op en neder geworpen wordt. jakobus. Het verwondert mij niet, dat de menigte van verfchillende gevoelens, en gezindheden , oader de Christenen, veelen tot eenen fteen des aanftoots geweest is, en dat de Ongeloovigen, die voor de Openbaring met gunftig denken, dit tot eene Tegenwerping tegen het Christendom hebben ingebracht, dat men, uit hoofde van de zoo ver uit één lopende, ja dikwijls geheel ftrijdige meeningen, niet kunne weten, welke de waarheid zij, gelijk ook veele zwakken, met onzen Brieffchrijver , even daardoor gefchud en in onzekerheid gebracht worden, niet wetende, waar zich aan te houden. Met dit alles, gelijk het Christendom zelve, of de leere van tesus en zijne Apostelen, geene fchuld heeft, aan de fcheuringen en twisten der belijderen van dezelve, zoo zullen dezelven, wanneer men de zaak niet flechts oppervlakkig bekijkt, maar tot in den grond doorziet, aan ■3 Z z d£i  ( 34Q ) ïerT'tï^3. lTe C" G?M<**tWn hinder foebren; pen. D't was nu het tweede punt, het welk Ik ;„ I ' gaande Mo»™» oP mi, ino^nT^Sél Z%M^n °rf' ln *?" kaatst, tePZul,dee„ Drie onderschikte voorftellen ziin in dit boofdvoorftel. wanneer w j het nader ontwikkelen, vervat Voorêerst Uit de verfchillen en twisten derChristenen kan met grond pene zwarigheid of twijfeling t™én het Cr-ristendom zélve worden gemaakt g b Het Opperwezen heeft wijze en eoed,. redenen, om weken hij deze verfchillende menLent gevoelens heeft toegelaten. meningen en Eindelijk. Het geen hier kwaad en uit u„ zondere men af van het geen eord ?! m ? " 'S' fcheid tusfehen ^^ift^^T^' ! hTleke/Wi£ten' 200 Zal »™ . *^ laatfte a ken hebbende, dra zien, hoe men met vfi, len met' al de waarheid ligtüjk zal kunnen ontdekken. ^Ken^ Zoodra de leere van het Christendom', als eene wet™ alles', waar voorde1Kr '» handelde wetenfehap ten allen ;m» m geleerdheid be. dat is, voor m|^d£^^^^ vattingen. Gelik ik reeds S L j ;Nl°p- begon te zeggen, daar is geene wetenfch'n nür ^ommtr fchen bekend, dia claar van bevriid / P 6 men* ken de iP^-^JSt^^XS elkanderen overeenkomen, indien de „ t r de■ lunae eene geleerde behandeling duldde, de w?skunda z.lve hoe zeer haare grondbeginfelen eeuwige 4arhe ftofte voor ^^Z^^^^ geene, irI alle haare uitgebreidheid en bijzondere Z' ken, van Redeneer - Bovennatuur-- GeestknnHp ™ r-, Godgeleerdheid., Natuurrecht, ^S^fiSSÊ SeSÏÏ.?ÏÏb^eWW1 ^ra demenfX onn.i.omen hebben, om ze,tot een famenftel te vor-  ( 34i ) men, en er geleerd en diepzinnig over te redekavelen, is eene onuitputlijke bron van verfchillen geworden, eri levert voor elke eeuw de ftoffe op tot nieuwe famenftelfels. Dus ook de Geneeskunde, de Rechtsgeleerdheid, en welke Wetenfchap men moge opnoemen. Op dezelfde wijze dan is het met de leere van den Godsdienst, als Godgeleerdheid behandeld, gegaan. Maar, wie is er nu, die, om deze verfchillen en verdeelds gevoelens, zal beweeren, nat alle deze Wetenfchappen geene waarheid in zich bevatten? Dat men ze , als geheel onzeker, zal moeten verwerpen? Met één woord, dat men gedwongen zou zijn, in eene eeu* wig ftikdonkere duifternis van twijfelingen en onzeker* heden om te dwaalen? Wie weet niet, elk in zijn vak, de Rechtsgeleerde, Geneeskundige, Wijsgeer, de zekere waarheden af te zonderen, bij een te voegen, daar van het nodige gebruik te maaken? En zelfs het Onzekere, en het geen betwist wordt, zal een behoedzaam en kundig man, met behoorlijke omzigtighedcn, op tijd en plaats weten aan te wenden, terwijl hij de in 'toog loopende dwalingen, al waren zij door nog zod groote mannen aanzienlijk, verwespt. ,, Ik weet wel, fchrijft Dr. priestley, (*) dat het woord Godsdienst aan veelen uwer een afkeer zal veröorzaaken. Ook zal ik er mij niet over verwonderen, wanneer ik overweeg , hoe vaak deze zaak misbruikt is geworden, en hoe vaak de eigenbelangzoeker en looze bedrieger gebruik heeft gemaakt van de onkunde en ligtgeloovigheid van het overig gedeelte der wereld, met betrekking tot den Godsdienst, zoodat de grootfte bedriegerijen langen tijd voor ernilige waarheden hebben doorgegaan. " „ Doch, even dit, weet gij, dat het geval geiveest is ten opzichte van de Wijsgeerte , en bijzonder vari de Chemie, maar de tijd van verborgenheden en bedrog in dezen is thans Voorbij, en eene redelijke en nuttige Wetenfchap heeft de plaats vervangen van plegtige voorwendzels, ongerijmde leerftelfels, en ijdele handgreep In zijne Brieven atn de Fravfche IPijsgeereh en Staalkuiliifen, welk c;ne aauthchiijc overweging dubbel verdienen. Z z 2  ( 342 ) grepen. Moeten wij nu, omdat wij niet meer hooren van de kunst van het veranderen der metaalen, of van het elixir vim, welke de groote voorwerpen van de Chemisten der voorgaande eeuw waren, alles laten vaaren, dat den naam van Chemia draagt? Even dus behooren wij ook niet aPes vaarwel te zeggen, wat den naam van Godsdienst 'voert, omdat wij het Bijgeloof en Paa. penbedrog ontmaskerd en verdreven hebben " Maar, zal iemand zeggen, zou het geluk van het menschdom n et beter verzorgd geweest zijn, ten opzichte van eene zoo groote en gewigtige zaak, als de Godsdienst is, ind en het Opperwezen door zijne Wijsheid en Goedheid verhinderd hadt, dat de verfchillende gevoelens zouden vermenigvuldigen, bet welk hadt kunnen gefchieden, door de Geloofswaarheden zoo duidlijk en krachtig te openbaaren, dat niemand omtrent derz-elver zin en mening eenigzins gevaar kon loopen van mis te tasren? Ter beantwoording van deze vraag zal de uitbreiding van het tweede voorftel, boven opgegeven, dienen kunren. Vooraf echter merk ik aan, dat mij alle foortgeli'ke vragen: waarom heeft God dit of dat gedaan of toegelaten? Waarötn niet op eene 'andere Wijze dit of dat befchikt? altijd zeer bedenklijk, zo al niet vermetel, voorkomen? Wie zijt gij, 6 mensch! die met uwen Maaker twist? Wat kunnen wij, kortziende wezens, oordeelen over de verborgenheden van die wijduitgeftrekte regeering, die het onbegrensd Heel-al bevat en in zich befluit? Ondertusfehen kunnen wij hier, op deze plaats, het volgende aanmerken: Welk ander middel het Opperwezen ook mogt hebben aangewend, om de waarheden van den Godsdienst eenpaarig te doen aannemen, het zou echter omJerhevig geweest zijn aan de misvattingen, of verkeerde toepisfing, of de kunften van het ongeloof, of heerschzucht, of aan den invloed van het vooroordeel , len ware de Godheid het gebruik der rede en des gezonden verftands aan de menfehen ontnomen, en hen tot bloote lijdlijke werktuigen gefchapen hadt, bet welk niemand zal willen. Dit beweer ik, uit de ervaaring, dewijl er geene waarheden in eenige Wctenfchappen ooit geweest zijn, of zij zijn aan het bovengemelde onderhevig geweest, en daar uit be-  ( 343 ) fluit ik, dat geen middel in ftaat zou geweest zijn, om alle deze misbruiken voortekomen, of, gelijk jesus zich uitdrukte:" Indien zij moses en de Profeeten niet en hooren, zoo zullen zij, al ware het, dat er iemand uit de dooden opftondt, zich niet laten gezeggen ". Maar nog meer, het is zeer wijs en goed, dat de Voorzienigheid gewild heeft, dat de redelijko mensch het gebruik van zijn verftand zal te werk ftellen ook omtrent de waarheden van den Godsdienst, niet alleen, omdat dit met de redelijke natuur van den mensch past en voegt, maar ook, op deze wijze, wordt aan den luifter en uitgebreidheid der waarheid recht gedaan, door de verëenigde pogingen van veelen, die dezelfde zaken van verfchillende zijden, en uit onderfcheiden oogpunten befchouwende, het veld der waarheden fteeds uitbreiden, hetwelk niet zou kunnen plaats hebben, zonder een onderzoek der waarheid; de verfchillende gedachten en gevoelens, de verfchillende leiding der gedachten, worden onderling vergeleken, gewikt, gewogen, beoordeeld, en dus, gelijk men ijzer met ijzer fcherpt, fcherpen de menfehen eikanderen op, en veredelen en verhoogen de vermogens van hun verftand, het welk toch, door de uitbreiding der kennis, tot verbetering van het hart leiden moet. Indien de menfehen zich binnen deze palen hielden , en dus aan de wijze en iioede oogmerken der vaderlijke Voorzienigheid in dezen, van hunne zijde, dienstbaar waren, indien zij zich door zuivere liefde der waarheid lieten drijven ca aanvuuren, zouden de verfchillende gevoelens, in deze disff nantisn wel en behoorlijk famen te voegen, eene welluidende Harmonie opleveren, die allen tot den lof der Godheid zou verëenigcn. Dat de menfehen, bij verfchillende opvattingen, die zoo met de natuur van hun vrij en redelijk verftandsvermogen , hetwelk tevens eindig en bepaald is, overëenftemmen, en zoo veel nut zouJen aanbrengen, hunne driften, hunne zelfsverbeelding en andere verkeerde beginzelen cn bedoelingen gevoegd hebben, is op hunne rekening te ftellen, en nog zelfs uit dat kwaad weet de Godheid het goede voort te brengen. Men befchouwe Hechts die landen, daar men, met geweld, de zoogenaamde Eenheid des geloofs, door li.quifide en •Sewecen.ses ontdekt, en gevolglijk ook geene fnoodheden, geen zedelijk kwaad diillen of goedkeuren kan of zal , maar dan lopen de zeden en deugd gevaar, wanneer dwang en geweld de ziel in het vrij onzoek ftremmen, wanneer de waan zich algemeen verfpreidt, dat rechtzinnig te zijn ons in Gods oog aangenaam maakt, wanneer er gebrek aan kennis is, mijn volk, zegt God zelve, gaat verloren, omdat het geen kennis heeft. Wanneer men djn zedelozen recluzinnigen vereert, en den deugdz men ketter itraft. Eindelijk : Wanneer zijn de waarhoidminnaars en deugdgezinder)., of de Kerk, die de menigte van dezen, onder hun hoofd jesus, den grooten Letia r van waarheid en deugd, uitmaakt, in gevaar? Zekerlijk in meer din één geval! Voorënrst, wanneer zij bij eene algemeene traag ■ en lusteloosheid, ook traag en lusteloos worden, trouwens, als de bruidegom vertoeft te komen, en  ( 354 ) en het wordt nu laat in den nacht, dan begin Ten zoo wef de wijze als de dwaaze maagden te fluimeren , en vallen in flaap. Vervolgends, gebeurt het niet zelden, dat ook bij den oprechten deugdgezinden, een verkeerde ijver de overhand neemt, en hij ook zich vergaapt aan bespiegelingen, met krenking van de liefdewet. Maar bij. zonder, wanneer zijn moed bezwijkt onder zoo veel tegenftunds, daar de fnooden alöm hcerfchen, daar hij verval van zeden, het fchenden van de liefde, onkunde en verwaandheid, de overhand ziet nemen, en naauwMjks meer iemand vindt, cp wien hij zich verlaten, met wien hij gemeenzaam en vertrouwlijk wandelen kan op het pad der deugd en waarheid. Dit brengt hem in grooter ge-aar, dan openbare vervolgingen ooit hebben kunnen doen. Het gevaar kan op die wijze, als wij befcbreven hebben, zoo hocggaan, dat, indien het mooglijk wc re, ook de Uitverkozenen zouden verleid worden. Zie daar, mijne Medechristenen! mijne denkbeelden van het gevaar der Kerke! denkbeelden , afgeleid uit den aart der zaken, en geftaafd door de ondervinding der voorgaande vroeger en later eeuwen. O dat alle vrienden van waarheid en deugd, dat alle menfehenvrienden, zich vereemgen , om , daar zij gevaar zien, als getrouwe wachters te waarfchuwen, maar dat elk zich wacbtte, om hier door valfche en verkeerde voorftellingen zich zeiven en anderen te misleiden, opdat hij geene reden vinden moge, om ééns door God met fchaante, als een verleider der menfehen , ten toon gefteld te worden. In een volgend vertoog , zal ik kortlijk de middelen aanwijzen, om, in het midden ook van het grootfte gevaar, zichzelven, en zijne medemenfchen voor het zelve te bewaaren. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G i a r r t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. £a ajöm bij de voornaamfte Boekverkooper-, daar dezelve Weeklljk» op Zaturdag, a een cn ecu fealve Stuiver wordt uitgegeven.  DE WELMEENENDE RAADGEE VER, N°. 48. MIDDELEN VAN BEVEILIGING. Want de wapenen onzes krijgs zijn niet vleeschlijk. P A U LUS. D oor het geen in het voorgaande nommer door mij be. redeneerd is, zal/ misfehien een opmerkzaam Lezer in ftaat gefteld zijn , om te beóordeelen, wat er zij van het gevaar der Kerke en des Godsdiensts, en van waar dit gevaar bijzonder te duchten zij; ook zal hij geleerd heb* ben, dat het zeer mooglijk is, dat men geheel mistast omtrent het gevaar van den Godsdienst en der Kerk. Wanneer men naamlijk door den Godsdienst en Kerk verftaat de zoogenaamde vastgeftelde leere, en gelijk men het noemt de nationaale Godsdienst, of heerfchende Kerk. Trouwens, deze kan zoo geheel verbasterd wezen , dat zij eene hervorming hoogst nodig heeft, en, wanneer God door zijne wijze en goede Voorzienigheid dan werkzaam is, om het licht der waarheid weder te doen doorbreken, en het menschdom tot verbetering van zeden en hart, of tot bekeering op te wekken, kunnen zij, die belang hebben, dat de zaaken blijven, zoo als zij zijn, ligtlijk van gevaar van Godsdienst en Kerk fpreken1, en alles aanwenden, om dit in hun oog zoo vreeslijk gevaar af te wenden, waardoor het dan zelfs mooglijk wordt, dat juist deze lieden den waaren Godsdienst, de waare Kerk, dat is, de waarheid en deugd, en der. B b b wl«  ( 35f ) zilver oprechte beminnaars en betrachters in gevaa* brengen Wij hebben er Oorbeelden van in de KeS gefch.edenisfen : bij de Jooden en bij de Christenen. Bii de Jooden ten tijde van. onzen Zaligmaaker. De vastgefte.de Godsdienst, de Godsdienst de! Natie was verbasterd, de Kerk beftondt niet meer uit oprechte betrachters van de Godlijke Wet, maar ui, menfehen, dfe waanden heel godvruchtig en vroom te wezen, wanneer zij de u.twendige plegtigheden. en de inzettingen der ouden waarnamen, de Heidenen en derzelver verkeering en omgang haatten en fchuwden, terwijl zii voorts omtrent bet wezenlijke van de wét zich alles veroorloofden. (Ik neem hief het woord ÈerT in den zin waar inmen het zoo dikwijls gewoon is te'nemen .cstToo" De 5^ " 8eVaar!) En nu kwam jesus voorgegaan door joSnnes den Dooper en preste de leere der waarheid, dien Godsdienst^welke' God in geest en waarheid aanbidt, dat geloof en bekee- zefe'nTo r T *" '»e f^beidg i~ve" e?7e be d van°V«eemeene menfchenliefde vormt naar het zelve, ten minften voor een groot gedeelte, door?E. sus wonderen overtuigd, dat hij de «r»„ s. ^ daar de Godlijke beloon hoop opVddehg gve^vS zetten zij zich, tegen hun geweten en ovehuïgW aa„ ITn r°r^an teSeunfee» groten Lee,aar van het menschdom, zich met hem dikwijls in redemwisten ipbtende, niet om de waarheid te ontdekken, maar om gelegenheid te vinden, van hem bij het volk te doen doorgaan, als iemand , die afweek van de leere erfwet van moses, terwijl zij hem met den baatlijken naam tan Samaritaan, zoo veel, als Ketter, brandmerkten en fcho den; wanneer zij hier mede hun oogmerk nie be"' kerf ^n \T T' h8ndhaVI'"S VSn ^ Codsdièns , kerk en volk, den weg van geweld in, en riepen den ^reldhjken arm te hulp. Men vatte rzsn?, tóen leverde hem aan de Rorneinfciie Overheid, b^r, e? zjjne  ( 357 ) jzijnè befchuldiging was niets min dan de befchuldiging van oproer, en dit alles omdat zij vreesden , dat, indien men deze zaak niet met geweld te keer ging, de Romeinen komen, en ftad , volk , en tempel, verwoeften zouden. Dus brachten zij, door deze hunjie pogingen, om het gevaar aftewenden, in de daad de waarheiden gods* dienst in gevaar, ja zij hebben zelfs den Heer der heerlijkheid aan het kruis gehecht, op dien zelfden tijd, ali zij het feest van hunne verlosfing uit Egijpte, het Paasch'feest, vierden, welks offer, een lam, als een voorbeeld, hen tot den Verlosfer der wereld moest opleiden, dat 'Godlijk lam, het welk de zonden der wereld wegneemt. Bij de Christenen hebben wij een dergelijk voorbeeld —— De Christen. Godsdienst was alömrae in Europa gevestigd, en de heerfchende , de nationale Godsdienst van alle Europifche Vorsten, en wel naar dien vorm , dien Prieilergezag, ouderfteund door bijgeloof, daar aan gegeven hadt. De Hervormers ftonden op, en begonnen, hei geen voortreflijke getuigen der waarheid reeds eeuwen lang hadden gepredikt, met dien nadruk, onderfteunijl door het herftelde licht der wetenfchappen, en de uitvinding der Boekdrukkunst, de waarheid en den zuivereri Godsdienst aan te prijzen, dat het B-oomsche Hof en allé deszelfs afhangelingen gevaar voor den Godsdienst en voor de kerk zagen, en middelen ter hand Boegen, oti dat geducht gevaar af te wenden, roepende den wereldlij. ken arm te hulp, om het geloofs- onderzoek en gewetensdwang te onderschragen, onder den fchijn en het voorwendzel van het welzijn des volks, door het handhaven van de kerk en den volksgodsdienst, te bezorgen en yas't te ftellen. Door dit geweld werden duizenden oprechte en deugdzaame voorftanders en belijders der waarheid ter dood gebracht, en de waarheid in veele landen zoo jammerlijk onderdrukt, dat zij geen opgang heeft kunnen manken. Deze voorbeelden moeten voorzichtigheid en behoedzaamheid leeren, wanneer wij, in tijden van gevaar, als menfchenvricnden bedacht zijn op middelen, om beveiliging tegen hetzelve te zoeken. Geen beminnaar van den Godsdienst en waarheid, die beiden allen dwang fchroomen , zal ooit die middelen of hulp in tl(j poorten zoeken, noch den wereldlijken alm cé B b b 2 baat  ( 358 ) baat nemen. Hij herinnert zich de vermanine var. den Dichter: 6 n Vest op Prinfen geen betrouwen, Daar men nimmer heil bij vindt: Zoudt g'uw hoop op menfehen bouwen? Als Gods hand hunn' geest ontbindt, Keeren zij tot d'aarde weêr, Storten met hunn' aan (lag neêr. Deze hulp ia derhalven op zijn best onzeker, maar zij is daarënboven gevaarlijk! Wee! zo de belangen der vorften in hun denkbeeld medebrengen, dat zij de waar. heid onderdrukken, en de verlichting verhinderen, dan wordt hunne magt gekeerd tegen de vrienden der deugd, tegen de voorftanders van waarheid en godvrucht. Ik erken, dat het een zegen is, wanneer Koningen Voedfterheeren, en Vorftinnen Zoogvrouwen der kerk zijn; maar, wanneer zijn zij zulks? Zeker niet, wanneer zij geweld gebruiken, om de menfehen, als 'tware, tot waarheid en Godsdienst te dwingen. Dit is iet onnatuurlijks, onbeftaanbaar met den aarten natuur van waarheid en godsvrucht, maar dan, wanneer zij alle geweld beteagelen, allen dwang beletten, enhetveilig'en vrij onderzoek niet alleen niet verhinderen, maar ook zorgdragen, dat het door anderen niet verhinderd, en de mensch in dit zijn natuurlijk recht, ik zeg meer, in dezen zijnen hem van zijnen Schepper opgelegden, en in zijn hart ingeprenten pligt, niet belemmerd wordt. Gelukkig, wanneer de Staat dezen invloed en betrekking op den Godsdienst heeft. Deze aanmerking leidt ons, met eenen natuurlijken overgang tot het overwegen der middelen, die in ftaat zijn , om het menschdom te beveiligen tegen het gevaar, het welk zoo dikwijls de waarheid, den Godsdienst, dè deugd, dreigt. Zegt gij, Beminnaars vau deze zegeningen! waare vrienden van uwe medeftervelingen ! weet gij eenig ander middel, het welk de gevaaren verhoeden, ja, in de grootft» gevaaren beveiligen kan, dan het middel van Overtuiging, het middel van Voorbeeld, en het middel van het Gebed en vertrouwen op den God der waarheid? Waar zijn deze middelen ook niet genoegzaam tot alles? Zijn zij niet, door alle eeuwen, en onder alle omftandigheden, proefhoudend bevonden? Heeft God ze niee ge-  ( 3S9 ) gezegend, en door dezelven den waaren Godsdienst over list, bedrog, misleiding, en geestlijk en wereldlijk geweld, doen zegepralen ? Ik behoeve hen, die niet opzetlijk voor het licht der waarheid de oogen fluiten , niet breedvoerig deze middelen aan te prijzen, zij voeren hunne eigene kracht met zich, en hunne voortreflijkheid ftraalt zoo glansrijk, als de natuurvcrlichtendc en tevens verwarmende en koefterende zon. Alleen zal men in de herinnering vermaak vinden, van dingen, die met!onze natuur en waardigheid als menfehen overeenkomen. Het middel van Overreding is het eerfte, om de xvaarheid en Godsdienst te beveiligen, het waardige middel, en dat voor het redelijk wezen voegt, Wanneer de waarheid in ge« vaar is door ligtvaardigheid, of doordien een onvoorzien licht, al te fterk, de verftands-oogen verblindt; en deze den waaren Godsdienst en Priefter- bedrog voor het zelfde doet houden, dan trede de Overtuiging, die Dochter des hemels toe, en heele, met haaren balfem, deze blindheid, opdat de fchillcn van de oogen vallen. Zij beweege , door kracht van redenen , het menschdom, om met opmerkzaamheid de onderwerpen te befchouwen; eu ze naauwkeurig te bezien, ten einde er recht over te oordeelen. Den ligtvaardigen doe zij bezeffen, dat de zaak van den Godsdienst toch hoogst belangrijk en gewigtig is, en niet behandeld moet worden met vooröordeelen, noch aan den éénen noch aan den anderen kant, zoo min met de vooröordeelen van menfehengezag, als met vooröordeelen van zelfsverbeclding, Zij leere, dat even zoo dwaas als de gevolgtrekking is, welke het bijgeloof gewoon is af te leiden, en dePriefterlist pleegt te misbruiken, om uit den waaren Godsdienst, uit de echte Openbaring van God, om aan de menfehen [zjjnen wil bekend fe maaken, en uit onloochenbare wonderwerken , ter ftaving dier Godsopenbaring, tebefluiten tot den valfchen Godsdienst, voorgewende verlichtingen en ingevingen van God, en de dwaaze Legenden van verdichte en verfierde wonderen, dat zeg ik, het even dwaas is te redenkavelen én te beiluiten, uit ontdekt bedrog, menschïijke heerschzucht. cn inftellingen, tot de onecht-of onwaarheid van het echte en waare Christendom. Dat de Overreding de traagheid en lusteloosheid opB b b 3 wek-  C 3&> } wekke, door ds voorftellen van het geluk der volmaaktheid, die het doel en de beftemming van den mcn«ch is en dieliij verkrijgt, door zijn verftard te verbeteren' en zijn hart en wandel naar Gods wil te fchikken welke voorftellen den tra^gften mensch moeten gewillig maaken, en tot onderzoek aanfpooren, want, wie verlangt niet, gelukkig te zijn? Dat de Overreding voortvaart;, licht en verlichting te verfpreiden, allerwegen, en iu alle takken van kunften en wetenfchappen; dat zij alle vooröordeelen tegenwerke, den mensch onderrichte van zijne waarde . van zijne beftemming, van de echte natuur van den Godsdienst, van den waaren inhoud der Godliike openbaringdat zij hem het geloove predike, dat God zijn Vader is, dat dit in christüs zijnen grond heeft, eh door Chris ros verzekerd is, dat die Varier hem als zijn kind bemint, zo hij ook Zijnen événme) sch lief heeft eii weldoet. Dat men, zelfs tegen alle belemmeringen, die ooit mogten voorkomen, aan, geftadig dit middel van Overredingblijve gebruiken en aandringen, het zal een zaad wezen, het welk niet vergeefs geftrooid wordt, maar dut ééns zeer zeker en onfeilbaar vrucht zai draigen; de dankbaie nakomelingfchap zal, zo tijdgenoten de ooren ftoppen, er éénmaal gebruik en nut van hebben, en u, o roenfehenvrienden' zegenen voor het weldaadig' licht, dat gij in het midden der duifterniiTen verfpreid hebt. Het tweede middel, om het gevaar af tè wenden, is het middel van Voorbeeld. Gij beminnaars der waarheid, en voorftanders van den Godsdienst, kweekt zèlven voor uzelven de waarheid aan; en beoefent de voon fchriften van het Euangelie. Weesr niet traag en lUstei loos, maar vuurig van geest, om God te dienen , niet met dien verkeerden ijver, die tot Godsdienst - haat en vervolging drijft, maar met dien ijver, die den mensch onöphoudlijk aanfpoort, om in het kennen en betrachten fan zijne pligten boven anderen uitte munten, en arderen daardoor, en door overtuiging, te beweegen , oni mede hun geluk te bevorderen. Beftrijdt uwe eigene vooröordeelen, die zoo menigvuldig zijn . vooröordeelen. van gezag, van opvoeding, van eerwaardigheid enz. Onderzoekt, onafhanglijk van allen menschlijken invloed, d(j  ( 3<5r ) de waarheid, zoo als zij in de beide groote boeken," Natuur of Rede en Schrift, zich aanbiedt, en voor onze voecen ligt: beproeft alle dingen, en behoudt het goede. — Beoefent de wezenlijke pligten van den Gods. dienst, geloof door de liefde werkzaam, en liefde uit hst geloof, beiden gepaard met een eerbiedig vertrouwen op uwen hemdfchen Vader, zoo ftandvastig, zoo deugdzaam, zoo aanhoudend, dat elk het licht van uwe goede daaden zie, en daar door opgewekt worde, om uwen hemelfchen Vader te verheerlijken, jesus leerde met overtuiging, jesus verrichtte groote wonderen, maar zijn onberispelijk leven, en zijn weldaadig gedrag, zonder dat iemand hem van zonde kon overtuigen, daar hij het land doorging, goeddoende, verwierf hem den toeloop des volks, en hst geloof en de achting der menigte, en zelfs nu nog in deze laater eeuwen den eerbied van alle eerlijke lieden, hoe zeer zij anders met vooröordeelen tegen het Christendom mogen ingenomen Zijn. Volgt gij dat voorbeeld van jesus na, verheft u tot hem., om hem gelijkvormig te wezen, opdat zelfs de vijanden der waarheid van u getuigen: Waarlijk deze mensch is rechtvaardig! Laat u nergens door verleiden noch affchrikken van de deugd, maar uwgeloove overwinne de wereld. Dan zult gij het geloof behouden,en na voleinden ftrijd verkrijgen het einde van uw geloof, de zaligheid der ziele, en zeker voor uzelven eens veilig gefteld worden boven alle gevaaren, die u mogten dreigen of omringen. Eindelijk, het derdeen niet het zwakfte of geringfte middel is het Gebed met vertrouwen tot God , den God der waarheid! Zou God dulden, dat zijne menfehen, het werk zijner handen, daar zijn Zoon voor geftorven is, geheel zouden vervallen, en, beroofd van het licht der waarheid, ira eene ftikdonkere duifternis zouden omtasten? Zou God, de rechtvaardige, dulden, dat het geweld, dwaling, en onrecht, fteeds zouden heerfchen? dat de waarheid en deugd voor altijd op aarde verdrukt zouden worden? Zou God, de algoede, dan zijne gezalfden, die hij als zijn oogappel bemint, de verëerers van deugd, en de belijders van zijnen naam, voor altijd verguisd, mishandeld , en vertreden laten worden, zou hij hen niet eindelijk doen zegevieren? Zijn dit niet beloften van den God der waarheid, dat de waarheid, dtt  ( 3«J 7 de godsvrucht, de vrede en liefde, ééns zullen heerfchen? Is het dus niet het werk van den Alwijzen alles zoo te beftuuren, dat^het tot zijn doel uitlope, dat hij alles zij in allen? Men bidde hem om zijne komfte in heerlijkheid! men vertrouwe op zijn woord! En gewis men za! nooit befehaamd worden ! Zie daar Menfcbenvrienden , VolksleerSars, allen, die invloed hebt op, en oprecht belang fielt in het heil uwer medebroederen! Deze middelen zijn het, die wij gebruiken, deze wapenen, daar wij mede ftrijden moeten. AI wie naar den wereldlijken arm uitziet, al deedt hij zulks met het eenvouwigst hart, doolt zwaar tegen de natuur der zaak zelve, en maakt zich fchuldig aan zondig wantrouwen op de kracht van de waarheid, op de goedheid en magt van God en jesus, die beloofd heeft, dat de poorten der hel zijne Kerk nooit zullen overweldigen. Ik ben overtuigd, dat eene maatfcbappij, een land of volk, daar geene beginzelen van Godsdienst in het hart zijn, rampzalig is, maar waant gij, door eenig menschlijk gezag, begin zeis van Godsdienst in 'thart te zullen planten, zonder Overtuiging, en Voorbeeld, en zonder den Geest van God ? gij zult fchurken gebruik doen maaken van eene vertoning van Godsdienst, om hunne fchelmftukken te ftrafFelozer, ja met toejuiching, te pleegen, maar nooit zult gij zeker kunnen weten, dat zij, die door u gedwongen worden, de waarheid en Godsdienst te belijden, zulks oprecht, hartlijk, en als eerlijke lieden, doen. Gij maakt u fchuldig aan wantrouwen omtrent God, ja aan ongehoorzaamheid jegens zijn woord. — Hij wil niet door kracht of geweld, maar door zijnen Geest, waarheid werken! de wapenen van onzen krijg zijn niet vleefchlijk; het zwaard, dat jesus de groote Koning gebruikt, is het zwaard zijns monds, overtuiging en openbaring der waarheid aan de gewetens, daar door zal gewis de waarheid eens zegevieren. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e it r i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. ÏD«16m bij de voornaamile Boekverkoopers, daar dezelve WeeklijkS" cp Zamrdag, a een »u een halve Siuiver wordt uitgegeven.  D £ WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 491 'SMENSCHEN BESTEMMING VOOR DIT LEVEN Ik bidde niet, dat gij hen uit de wereld wegneemt, JESUS. D aar heerscht onder veele menfehen een verkeerd begrip omtrent 'smenfehen betrekking tot deze wereld; een begrip, hetwelk reeds van ouds, onder het fchoonfchijnend voorkomen van godzaligheid en vroomheid, menigen heeft bekoord, maar te gelijk voor veelen eene overvloedige bron van veele heilloze rampen en zondige fnoodheden geworden is. —— Een begrip, hetwelk nog bij een grooter aantal menfehen gekoefterd wordt, dan men zich wel zou verbeelden, en dat nog heden zeer veel en groot kwaad aanricht in de wereld. Dit begrip is het volgende. Men befchouwt hec leven na dit leven, de toekomende wereld, als 'smenfehen eigenlijke en naafte beftemming, men vormt zich van de eeuwige zaligheid denkbeelden der verbeelding, en befluit, omdat in den Bijbel ons meermaalen wordt voorgefchreven , dat men moet ftrijden, om in het 3 Ccc rijk  f 3 'tsraëls rijk herftellen, en hun volk het gelukkigst volk op de aarde zou maaken, hebben zij hem verworpen, «n zijn tot op dezen onzen tijd, wat het gros des volks betreft, óngelöovig gebleven, Ja, deze is hunne fterkïtc tegenwerping, welke zij tegen de Christenen hebben aangevoerd, dat de beloften der Profeeten door jesus Van Nazareth nief vervuld zijn geworden. — De Christen Godgeleerden hebben zich hier door gedrongen gevoeld,.om deze uitzondering te maaken, dat men deze en foortgelijkebeloften van God, niet in den letterlijken, imaar in den geefteUjken zin, moete opvatten , ondertusfehen zien de Jooden dit, en niet zonder fchijn, voor eene uitvlucht aan, en in de daad, jesus en zijne Apostelen hebben op die wijze de beloften der Profee-ten niet vergeestlijkt, mEar integendeel telkens dezelven herhaald; jesus heeft meermaalen van zijne komst in heerlijkheid gefproken. Na zijne opftanding als zijne leerlingen hem vraagden, of hij nu in dezen tijd het Koning» ïijk zou oprichten? zegt hij, onderftellende, dat zulks gebeuren zoude, enkel, dat het hun niet toekwam, de tijden en gelegenheden te weten, die de hemelfche vader in zijne hand gefteld heeft: en dc Apostelen zeggen overal in hunne brieven , dat er een gelukkige tijd te wachten ftaat, waar in Jooden en Heidenen beiden deelen zullen, bier van handelt paulus in verfcheideft van zijne brieven; en de Openbaring van joSnnes geeft dit zelfde niet duiftcr te kennen in die overheerlijke befchrijving van het Jerufalem, dat uit den hemel nederdaalt, en dus niet eene afbeelding is van de heerlijkheid in den hemel, maar van den heilftaat vanGods Koningrijk , of de heerfchappij der deugdgezinden op aarde, wanneer Gods Tabernakel bij de menfehen zal wezen enz; Wanneeer wij dit in aanmerking nemen, kunnen wij -niet zeggen, dat de verwachting van de zegepraal der deugd, de heerfchappij van jesus rijk, het rijk van waarheid, vrede, liefde, vrijheid, eene hersfenfehim, een aangename en ftrelende droom zou ziin, daar men zich vergeefs mede vermakt, en die nooit vervuld zal worden; ten ware men, of de Godlijke belofte naar onzen zin verdraajen, of aan Gods waarheid en trouw zou willen twijfelen. Maar, hoe veele eeuwen heeft nu het menschdom niet D d d 2 reeds  ( 374 ) reeds vergeefs gewacht op die gelukkige tijden? De Joden hebben vruchteloos gehoopt, en hunne hoop is zelfs de aanleidende oorzaak van de verwerping van den Mesfias, en de Christenen hebben nu reeds bijna 18 eeuwen uitgezien na de tweede komst van den messias, waar van de Engelen aan de Apostelen verzekering deeden bij zijn Hemelvaart: Deze je sus zal alzoo komen, gelijkerwijs gij hem na den hemel hebt zien heenen vaaren. Wat zullen wij hier van zeggen? Wat zegt het menschdom? Het menschdom, over het geheel en in het gros genomen, geeft de hoop op. Dc jooden over bet algemeen verlaten in onzen tijd de hoep hunner vaderen; de leere van den messias is bij hunne Wijzen in onze dagen niet meer een leerftuk des eeloofs; zij hebben cr van afgezien, moses m e nd e ls s o h n en anderen zijn hier openlijk voor uit gekomen. Zij hebben er echter even min reden toe, als zij reden hadden, om jes us te verwerpen, omdat hij zonder uitwendigen Huiler kwam, toen hem verwerpende, omdat zij naar de vervulling der voorzeggingen, volgends hunne opvatting, uitzagen, thans de voorzeggingen opgevende, omdat hunne hoop tot hier toe vruchteloos blijft. Beiden ongerijmd! Het eerfte, omdat zij het rijk van waarheid en deugd wilden zien zegevieren, zonder dat Zij zich tot waarheid en deugd bekeerden, hoe zeer jesus met recht hen vermaande, dat het Godsrijk in hun midden was, door hem werdt gevestigd, en dus dat zij zich zouden bekeeren, waar toe ook joïnkes de Dooper hen hadt opgewekt. Deze aanmerking verfpreidt licht. De Jooden hadden daar in geen ongelijk, dat zij de zegepraal van het rijk van den messias verwachtten, die belofte kwam hun toe, en hunne kinderen, en allen, die verre waren, maar daar in waren zij verdwaasd, dat zij die zegepraal verwachten, zonder de natuur van dat rijk in aanmerking te nemen, als een nik der waarheid en deugd, en, zonder overëenkomftigdie natuar des rijks, deszelfs onderdanen, dat is beminnaars der waarheid en betrachters der deugd, te willen worden. Hoe ongerijmd handelt de dwaaze mensch! De Jood verwachtte de zegepraal van het Godsrijk volgends de belofte van den God zijner vaderen, en hij werkte er zelve tegen aan, doordien hij niet geloofde noch zich bekeerde, ea  ( 375 J en vervoigends gaf hij de fchuld, dat dit rijk bij hem niet zegevierde, -welke eenig in zijn ongeloof en flechte zeden gelegen was, aan den Vorst van dit Godsrijk zeiven, die hij niet wilde, dat Koning zijn zoude! Het Godsrijk van waarheid en deugd kan noch moet met uitwendige magt, met den wereldlijken arm, noeh met geweld van wapenèn worden voortgeplant, dit brengt de natuur van waarheid en deugd mede, en evenwel verwachtte de Jood van den messias, den Koning van dat rijk, uitwendig geweld en heerlijkheid! gevolglijk, de ergernis van den Jood is niet te veröntfchuldigen; dan eerst zou dat volk hebben kunnen klaagen over jesus, indien zij hem oprecht aangenomen hebbende, en van harte gehoorzaam geworden zijnde aan zijne voorfchriften, hun en huns volks geluk niet bevestigd gezien hadden, maar, dewijl zij aan ongeloof zich hebben fchuldig gemaakt, is dit Koningrijk van hun genomen door een rechtvaardig oordeel, Doch de Jooden daargelaten: Wat zegt het menschdom van de komst van het Godsrijk van waarheid, vrede, vrijheid, en deugd? De ongeloovigen, die openlijk voor hun ongeloof uitkomen, befpotten en belagchen de hoop der Christenen: Waar is, zeggen zij, de belofte zijner toekomst, want van der vaderen dagen, af blijven alle dingen in denzelfden ftand! En zij, die* den naam hebben, dat zij gelooven, zij, die jesus belijden, geven niet min dan het Joodendom, grooten deels, hunne hoop en verwachting op. Zij nemen alle de Godlijke beloften in eenen onëigenüjken en geestlijken zin , en merken de zegepraal der deugd aan, als een iuchtkafteel, als eene onmooglijke zaak; het menfchdom is, zeggen veelen, er niet voor gefchikt, om zoo gelukkig te zijn. Het menschdom is niet vatbaar voor zulke omftandigheden en toeftand, die zoo na aan het volmaakte zou grenzen. Dus, waar wij rondzien, de komst van jesus, om waarheid en deugd te doen zegevieren., wordt niet geloofd, en zij, die ze blijven te genioet zien, worden befpot. Wat zullen wij echter zeggen, mijne lezers! Zouden dan alle die doorluchtige voorzeggingen en beloften zoo veel belooven en zoo weinig geven? Kan men wel ontkennen, indien men redelijk en voor de vuist zal D d d 3 fpre.  t 376 ) fpreken, dat dit door den gantfchen Bijbel heen loopt; dat de deugd eens zal zegevieren, dat jesus ééns als Koning alle zijne vijanden onder zijne voeten moet gebracht zien door den Vader? Moeten wij volgends hel geheele beloop des Bijbels niet een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde verwachten, in welke gerechtigheid woonen zal? Kan men niet van alles alles maaken, wanneer men alle die verzekeringen , zoo menigvuldig, zoó klaar, die in den Bijbel voorkomen, wil vergeeftelijken, en in eenen verboraen zin opvatten? En, moet de Rede zelve niet van achteren erkennen, dat de beloften van God betaamlijk zijn, en dat men ■alle gronden vindt, om die beloften en derzelver vervulling ééns te gernoet te zien? Hoe, zou God niet ééns van zijne redelijke fehcpzelen op aarde erkend worden, opdat hij alles zij in allen! Zoude Rechtvaardige en Heilige God dan altijd en eeuwig kunnen dulden, dat waarheid, richt, deugd, door leugen, onrecht, en geweld zou verdrukt en vertrapt worden? Zou de Richter der aarde niet ééns eindelijk recht doen? Zou God het geroep zijner ellendigen niet ten laa;ften hooren? ■Ziet gij, hoe alles famenHeiht; om ons de Godlijke .beloften te doen omhelzen, en een overtuigend geloof ,aan dezelven te weeg te brengen ? Maar zegt gij, wij wachten op licht, en ziet het is duiftemis! Waar blijft die belofte van zijne toekomlle P Wij bidden: Uw Koningrijk tam* en waar is dat Koningrijk ?, Verwondert gij u, mijne medemenfchen? Het menschdom veiëenigt zich, tot haat, en twist, en oorlog, en geweld, en dat menschdom wacht op de zegepraal van het rijk der waarheid! Wilt gij dat rijk zien zegepraalt n, zoo laat u door de de waarï-.eid verlichten, en vrijmaaken, en gehoorzaam de koninglijke wet van liefde. Met onroering. las ik onlangs de fterke, maar helaas! meer te dan waare taal van éénen onzer uitrountendfte Dichteren, daar hij den krijg aanfpreken* de, zegt: En — in 'tbefchsafd Euroop ziet gij uw' zetel fchraagen ? Verlichte Chrisinen zijn't, die u ten dienfte ftaan? Hen, die den naam van wijs , van groot, van edel, dragen, .Gordt gij het moordzwaard aan? 6 Vol*  ( 377 ) 6 Vorken! welk een waan vermoedert uwe zinnen? is niet uw eerfte leus: ,, bemint ekandren teêr? ..." Rukt, daar gij, moordend, toont de wijs van uw beminnen; Rukt, rukt uwe outers neer! Hoe! 'kzie u voor de bron van liefde nederbuigen? ... Te rug! — verguis uw God, door uwe hulde, nieè! 't Door u vergoten bloed zal tegen u getuigen, Welke offers gij Hem biedt! Een weinig verder zegt hij tot Europe, dat het aan de wrlde volken , die bij de befchaafde Eure-piitnen zoo veracht zijn, het gedrag der Christenen eens vertoone. Hij zegt! Toon hun'C geheiligd Hoofd, waar op uw kindren roemen ; Ontdek hun jesus leer, op 'tHem gewijd altaar; En roep dan luidkeels uit; ,, wij moorden! wij verdoemen ! En volgen jesus naar! " En verders: Waar ben ik! ... welk een fchrik fnelt rillend door mijn IeU , jesus! roepen wij om hulp en bijftand aan; (den !... Opdat we op 't l'cbuldloos hart van onzen broeder treden; Dat hart ... te morfel liaan! ■— Waar ben ik L.., 'k hoor uw naam, ó God van liefde ! roemen, Teïwljl men duizenden door vuur en zwaard ontzielt! 'kHoor U den arm des krijgs, 6 God van vrede ! noemen, Terwijl men 'tall' vernielt! Kunnen wij ons dan wel verwonderen, dat de zege. praal van het rijk van jesus achterblijft? Maar, nogmeer,- juist uit de tegenwoordige ongeloovigheid van het menschdom vorm ik een befluit tot verfterking van mijn geloof. Zoodanig zal de gedaante der wereld wezen, wanneer jesus zal verfchijnen in zijne heerlijkheid 1 Als hij komt, zal hij geen geloof op aarde vinden! Zoo duider moet het worden, zal het ten tijde des avonds licht wezen! Wanneer God het allés onder de zonde befloten zal hebben, en het erkend zal worden, dat menfchenhülp ijdelheid is, dan zal God den rechtvaardigen recht doen. Men  ( 37» ) Men fpreke niet van de onwaarfchijnlijkheid, van de onmooglijkheid! Die dag zal komen , als een dief in den nacht! onverwachts en onvoorziens! Zou er dan ook voor God iet te wonderbaar zijn? De Jooden vraagden in jesus tijd een wonderteken uit den hemel, het was toen de tijd niet! Maar dat teken van jesus zal ééns verfchijnen , dat zal het menschdom zien , en dan zullen zich allen bekeeren , en als onderdaanen van het rijk der waarheid de wet van dien grooten Koning aannemen! En dan zal het rijk der waarheid en deugd op eens zegepraalend daar zijn! Dat wij dan niet door ongeloof omkomen, mijne Christenen! De Heere is niet traag, in zijne beloften te vervullen! Hij is langmoedig over ons, hij wil niet, dat eenigen verloren gaan, maar dat ze allen tot bekeering komen, en wat bet uitftel van tijd betreft, op zijn tijd zal God alles fchoon maaken. Dus fpreekt God, vob; gends mijne vértaaHng psalm LXXV : 3. ■ 'kHeb mijn beftemden tijd, dan zal ik billijk richten; Al wankelt land en ingezeten, Ik zal, in 't evenwigt, Zijn zuilen weêr herftellen. en vs. r 1. Jk zal de hoornen ééns van alle boozen knotten. Maar al 't rechtvaardig volk beurt ééns den hoorn omhoog,, Met deze bemoedigende Godsfpraak, en met opwekking, dat wij toch den moed niet opgeven, maar op God blijven hoopen, die alle zijne beloften zeker eenmaal zal vervullen, maak ik hier een einde van het derde deel. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G E r r i t s z. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. Erjalom bij de voornaamfte Boekverkoopera, daar dezelve Weeklijk* op Zaturdag, a een en een halve Stuiver wordt uitgegevea.  ■