BE w e l mk en e n x> ï: li A A Ü G E E Y E11. U O O H YSBllNI] VJU* iiamexsyei.d, Ic A.mftcrtlaiiï , Bij J.iin BXIKX eerriïsK. XIJCCXCÏIXI»   ï N H O U D VAN HET VIERDE DEEL, N'. 1. II. OPENBARING . , . BI 1 HL IV. V. VI- EENZAME GEDACHTEN » i , 4 , VIL VUL ZINLIJKHEID* 4 * 49 IX. HET BID-UUR ... 6$ X. ONDERSCHEIDING i . . 73 XI. GODSDIENST-OEFENING . . gl XIL DE WA ARE GODSDIENST-OEFENING g9 XIIL XIV. DE KERK 2 > XV. DE LASTERAAR . t I U2 XVI. GELOOF, DE. GÈEST VAN HET CHRISTENDOM . . . , XjJ| * K°# XVII,  ü INHOUD. N°. XVII. jesus eerste en tweede komst Bh I2£ XVIII. gedachten bij den aanvang van het jaar 1794. . I37 XIX. de zegepraal des geloofs over de wereld . . . 145 XX. het geloof , zegevierend over den dood , . , I53 XXI. XXII. XXIII. jesus, het volmaakste voorbeeld . jtfl XXIV. de wereld , wel be-. schouwd en gebruikt , geen traanendal , , , , l$$ XXV. XXVI. goede werken , ipj XXVII. verdienstelijkheid der goede werken , , ^ ZC$ XXVIII. eigenliefde en hods eer , , , . ., SI7 XXIX. XXX. genademiddelen . 325 XXXI. XXXII. het ziekbed .. 241 XXXIII. XXXIV. XXXV. jesus opstanding . 257 XXXVi,  inhoud; m n°- xxxvi. GODSVRUCHT BESTAANBAAR MET DE BEZIGHEDEN DES LEVENS EN VERKEERING MET MENSCHEN .... 28* xxxvii. HET ZEDENBEDERF DER EERSTE WERELD, EEN KENTEEKEN DES TIJDS ■ • - xxxviii. JESUS KONING . . 297 xxxix. JESUS KONING DOOR WOORD EN GEEST 3°5 xl. HET PINKSTERFEEST . . 3x3 xllxlii. EENIGHEID DES GEESTES. 321 xliil UITZICHT IN HET TOEKOMENDE . . • ■ • 337 xliv. IET OVER DE ONKUNDE IN DEN GODSDIENST, EN DE OORZAKEN DERZELVE 345 xlv. INVLOED VAN DE TAAL OP DEN GODSDIENST . • • 353 xl vi. NOODZAAKLIJKHEID DER VERLICHTING VOOR DEN GEMEENEN MAN . 3^* • 3 n°. xlvii.  ïv INHOUD. N3. XLVII. HOOR EN WEDERHOOR j SI. 3^ XLVIII. HET GROOTE DOEL VAN HET CHRISTENDOM . . XLIX. STRENGE ZEDELEER VAN HET CHRISTENDOM . . gg^ L. VERHEVEN EN STILLE DEUGD BESLUIT VAN DIT DEEL , , 393  D E WELMEENBNDE RAADGEE VER. N°. i. OPENBARING. God dan , de tijden der onwetenkeid tvergezien hebbende-^ yerkmdigt nu alle menfchen, dat zij zich btkeeren. ÏAULUS. Opéénen der bekoorlijke morgenftonden van de laatfte warme dagen dezes Zomers, deed ik vroeg eene wandeling in het veld. If ier verfchafte de ontwaakende Natuur mij een allerverruklijkst toneel. A'Ies was orde , alles fchoonheid, alles vreugde, alles hief den harroonifchen Lofzang aan , ter eere van den grooten Vader der natuur welks toonen , zoo zacht als ftreelend, diep in mijn hart drongen , en daar mijnen ftamelenden wedergalm hervoortbrachten , om de grootheid , majefteit , en liefje van mijnen Hemelfchen Vader te bewonderen en te verheerlijken. Alles, alles, dacht ik, wat mij omringd, i* Godlijke Openbaring ! Ik zelve, en alles wat in mij omgaat, maar ook alle mijne lotgevallen , en de lotgevallen mijner natuurgenooten, zijn Godlijke Openba. ling! God laat zich met onbetuigd aan het menschdonv, hun goeddoende van zijnen hoogen hemel, en door dui4 A zend  ?end duizend weldaaden hen opfpoorende , - om hem te, zoeken, hem te vinden , hem te kennen , te dienen en te genieten! Hoe groot» hoe goed is God! Met een hart, dat de daauwdruppelen van den uch> tenijond vfrfriscbt, dat de eerfre lieflijke fïraalen van dé. rijzende morgenzon in liefdegloed tot den Vader de» fchepzelen ontfloken, dat het vernieuwd geland der natuur met nieuwe aandoeningen van aandacht en godsdienst vervuld,, dat het morgenlied der dankbare vogeltjens , op de lakjens huppelende , tot genoeglijke zielsvreugd?n hemclfcbe vrolijkheid geftemd hadden, keerde ik na huis, en zat peinzend neder. Wij, Christenen, dacht ik, hebben den dierbaren Bijbel , dien wij als. de. echte en waare Openbaring van God erkennen, in welke hij ons zijn plan en fchikking tot ons heil en zaligheid, duidlijk, ontvouwt, en zijnen' wil, hoe. wij, door ons zei-ven in kennis en deugd-te volmaaken, ors geluk en zaligheid werken, en hem verheerlijken zulten, gelijk dat plan'en dié fchikking in tesus zijnen ^oon, volmaakt daar gefield is, bekend maakt. Hoe nodig is het voor mij en mijne natuurgenoten , dat wij op de Openbaring van onzen Hcmelfchcn Vader letten, ons.daar van een recht begrip vormen, en er een goed gebruik van ffiaikefi. Kom, laat mij de pen opvaten , en het geen voor mij en hun van nut kan wezen, geregeld op het papier brengen, en bun ter overweging aanbieden. Ik herlas, het geen ik in de eerstè Nommers van bet Tweede Deel van dezen Welmenende Raadgever gefchreven heb , het welk ik mijnen Lezeren' insgelijks raade te doèn, en vond , dat ik er het volgende, ter nadere en duidlijker ontvouwing, konde bijvoegen. Wij, Chris'erèn, erkennen en eerbiedigen den Bijhei als de Qoiïjke QpeAharivg, dat is , als dat boek , het welk; ons beken i maakt, en 'onderwijst, hoe God onze zaligheid wil en~bedoeit ; door zijnen diénst, welke fchikfcmgenhic'fen dien èihdegemaakt', en 'gevolgd heeft, en hoé hij wil-, dat wij ons, met betrekking tot dit z'ljn groot fn liefderijk oogmerk , gedragen zullen ih'al'te onze verrichtingen , gedrfchrên , woorden, en da dtn. £>ie bijbel beftaat ut verftbeiden bijzondere' gedeelten of boeken.' welke in twee groote Ho'ofddeelèn' onderfcheiden zijn, hét  ( 3 ) Jjet Oude en Nieuwe Testament genaamd ; zeker is he.ïs ■dat de bijzondere Hukken of boeken, welken deze beide 'deelen ui'tmaaken , op onderfcheiden tijdén , door onderfcheiden Schrijvers, en bij onderfcheiden gelegenheden zijn opgefteld, tót dat zij, zonder dat d,e gefcbiedénis of overlevering ons met zekerheid bericht , doör wïen of wanneer, en gevolglijk waarfchijnlijk, van tijd tot tijd , bijeengevoegd en als deelen . die bet geheel der Godlijke Openbaring, of van dat Boek, wélke dezelve bevat, uitmaaken, erkend en aangenomen zijn geWorden. ■ ' Van fommigen dezer Boeken zien wij de betrekking, die zij tot het geheel hebben, bij den eertten opflag, en oogfchijnlijk', in; van anderen blijkt deze betrekking niet zoo terftond. — De Boeken van mós es , en de gefchièdents van jEsu» leven, leer, daaden, fterven, en opftanding in de Euangdiin, zijn zoó naauw met het geheel verbon Jen , dat men die wegnemende], de Openbaring wegneemt, zoo dat wij zonder dezen niets van al bet overige'verftaan zouden , daarentegen zijn er yerfcheiden andere boeken, fommige gefchiedkundige, bij voorbeeld, de 'Chronieken, Esther enz. welke wij ois ligtlïjk verbeelden, dat wij zouden kunnen misfen, zonder dat het geheel vari den Bijbel gefchonden wordt, ook fommige pichtftukken, fommige Psalmen, welke tot bijzondere ómftandigheden van bavids enz. leven of lótgevallen behooren^ liet Hooglied enz. benevens eenige bijzondere iïukken in de Profesten, die zich bepaalen tot die tijden eii Volken, toen de Profeet geleefd heeft; terwijl aari den anderen kant fommige boeken, die nu onder de zoogenaamde Apokrijfe ftaan , van veel meer aanbelang voor Ons oerekend fchijnen te moeten worden, bij voorbeeld in het gefchiedkundige, het eerfte Boek der Makkabeè'n, zoo noodzaaklijk, tot de aanëenfchakeling der gefchiedenisfen van het Oude en Nieuwe Testament, en in hét zedekundige, het boek Van jkSus , den zoon van sikach. Nu ontftaan de vragen : Hoe moeten wij Ons eigenlijk den Bijbel voordellen V ls die de 'Godlijke Openbaring zelve , of is hij dé gefchiedénis der Godlijke Openbaring? En hoe moeten Wij denken omtrent de Godlijkheid der bijzondere boeken , en den gautfeher: Kekmi of dé JL'st dcx Bijbelboeken ? V A z "Ï«R  ( 4- ) Ten einde deze [vragen recht te vatten, en zich vooi die verwarringen te hoeden, in welken fommigen, die evenwel de waarheid oprecht lief hebben, zich verlegen vinden , zullen de volgende aanmerkingen , denk ik, niet ongepast zijn , maar het nodige licht verfpreidea kunnen. Het woord Openbaring en Godlijke Openbaring , is niet altijd van gelijklijk uitgeftrekte betekenis. Alles, waardoor God zich zeiven, zijn beftaan , zijne eigenfchappen, zijnen wil bekend maakt aan redelijke fchepfelen, is openbaring, is godlijke openbaring. Jn dezen zin vinden wij in de Natuur, boe God zich op veelvuldige wijzen aan den oplettenden waarnemer en befcbouwer openbaart. Ja , de Natuur beeft eene Godlijke openbaring ! 6 menschl God houdt zich ten opzichte van zijn beftean niet verborgen, hoe zeer dan ook ,zijn wezen voor ors verborgen en onbegrijpelijk is. Alles in de natuur meldt net beftaan van den Schepper ; Ja, de Hemel meldt Gods glorie! 't Luchtruim roemt zijn Almagts-werk. D eéne dag roept aan den anderen, Nacht aan nacht die wijsheid toe. Dit 's geen taal, dit zijn geen woorden, • Onverflaanbaar voor den mensch. Neen! die toon klinkt over 't aardrijk! Wordt door !t gantsch Heel - al gehoord! Gelijk de XIX. fsaim, volgends mijne vertaling luidt.' Door deze Openbaring van God in de Natuur zijn van ouds alle volken onderwezen , om het beftaan eener Godheid te erkennen , en den grooten Geest, elk naar de mate van zijne verlichting te vergeren. Neen, niemand, die gezond verftand bezit, en wiens rede niet verwrikt is, door vooröordeelen, of bijzondere inzichten, of omftandigheden , bij voorbeeld, wanneer hij het Paapenbedrog, en het misbruik van den Godsdienst leerende zien, tot een ander uiterften overflaat, hetwelk, helaas! meer dan te dikwijls het geval van het menschdom is, dat men tot de uiterften vervalt, niemand, zeg ik , of de natuur onderwijst hem, dat er een God beltaaf, een Wezen, dat voor hem zorgt, dat hem genegen is, en wel wil , en aan hetwelk hij dankbaarheid en eeredienst verfchuldigd is. No£  < 5 ) Nog meer, wanneer wij, als redelijke mcnfchen, acht geven op onze lotgevallen van der jeugd aan , op zoo veele bijzondere bewaaringen, zoo veel bijzondere uitreddingen , zoo veele onvoorziene , en door geene menschlijke fchranderheid te vermoeden , of door menschlijke wijsheid en magt te voorkoken, of te veranderen gebeuren isfen ; wanneer wij de lotgevallen van het menschdom , het zij in de Jaarboeken van voorige eeuwen, of van onzen tijd , aandachtig befchouwen en befpiegelen, dan lezen wij daar in eene God lelijke Openbaring nopens zijne Voorzienigheid, die alles beftuurt» die met alle de plans der menschlijke Staatkunde , en met de magt der grootste wereldvorflen, haar fpel heeft; maar haare heilzame en weldaadige oogmerken altijd bereikt, ten algemeenen beste van het menschdom. Ja, gelijk HiëMEYER te recht fchrijft, „elke gebeuren* van het menschlijke leven, elke weldaad, elke beproeving , elk lijden , dat iemand treft , is een middel om hem te onderwijzen en op te voeden , in de hand der Voorzienigheid. Daardoor worden fluimerende bekwaamheden opgewekt, krachten in werking gebracht, werkzaamheden gaande gemaakt, ondervindingen verzameld , overtuigingen gegrond, tot deugden aanleiding gegeven, of bevestigd, en feilen tegengewerkt, en dus elk bijzonder mensen fteeds eenige flappen nader bij zijne bellemming gebracht. " Met één woord , de aandachtige mensen, vindt ook in zijne lotgevallen een godlijk onderwijs, eene Godlijke openbaring. Nog meer, tik bijzonder mensch heeft, een geweten; een zedelijk gevoel, of hoe men het noemen wil; s alomo noemt het eene lampe des Heeren, doorzoekende de binnekameren des buiks. " Dit is een gefladig opziener zijner daaden, een onöphoudlijk vermaner, door goedkeuring of befchuldiging , om het kwaad der ondeugd te mijden, en het goed der deugd te betrachten. —i Daar mogen mcnfchen zijn , die dezen Richter in hui binnenfle , door verflroojingen , 'pogen te misleiden, of door geweld te doen zwijgen, in den fnoodilen zeiven nogthans, oefent hij van tijd tot tijd zijne verrichtingen uit. De ondeugendile , alfchoon hij ook niemand vreest, fchaamt zich echter, en zoekt een voorwendzel reor zijne fnoodheden, de dwingeland, die met het leA 3 ven  ( ö ) ven der rhenfchèo lagcht, wil nog het voorkomen Hebben , dat hij derzelver welzijn met zijne ftrengheid bevordert , en zoekt zich voor zichzelven, en voor dé Wereld, te rechtvaardigen. Wat men ook voor zwaarigheden moge gevonden hebben in de oppervlakkige befcbouwiftg van het Godlijk befhiür der zedelijke wereld , omdat het heel dikwijls den dcugdzamen , naar het uitwendige, kwalijk,den godlozen wel gaat, hij, die naar cisch weet te oordeden, weet, en de ondervinding leert het: de Deugd en ondeugd hebben gewis altijd haare evenredige gevolgen. De deugd vindt hier reeds in dit leven haare beloning, en het kwaad loont zijn' meester. Wie goed doet, geniet et de vrucht van, door de rust en vrede van zijn gemoed , door de ftreelende gewaarwording, welke de bewustheid van vermogens,die men verbeterd en wel gebruikt heeft, Veroorzaakt; ja zelfs door den zegenrijken invloed, welken dé deugden van matigheid, lieftaligheid, eh veelè anderen hebben, op onzen uitwendigen toeftand, voor zoo ver onze gezandheid daar door bevorderd, onze aardfche welftand beveiligd , en de achting onder onze medemenfchen verkregen wordt. Want , dit is toch eene door de ervaaring bekrachtigde waarheid , een Saul, die bavit) vervolgt, is meermaalen door dd kracht der waarheid genoodzaakt , hem te eerbiedigen \ en openlijk te belijden: Gij zijt rechtvaardiger dan ik! Maar integendeel, wie kwaad doet, berooft zich hief reeds van verfcheiden voorrechten , verftooft het geruft bezit en genot van goederen en zegeningen , put zijne krachten uit , en boet dikwijls zeer hard voor de wetteloze bedrijven van één oogenblik. Zie daar eene onloochenbaar fte en voor allen kenlijke Openbaring van God, dat hij wil, dat wij de deugd navolgen, de zonde vlieden zullen. Eirdelijk , geen volk is er onder den hemel, of God heeft onder het zelve van tijd tot tijd wijzeen deugd, zame mannen doen opftaan , die het hunne gedaan hebben, om het verftand te verlichten , bedorven zeden te verbeteren , dwaallngen tegen te gaan, het zij ze zulks deeden door liederen, door onderwijs , door Wetten , door inrichtingen en verbeteringen, of door hun krachtig wtrkend voorbeeld. — Zoo vindt men onder da oude  C 7 ) ouie Kmnüniten eenen mslchtzeoek , Koning te S-dm» en Priester des Al'erhoogflen Gods ; a's men bet Boek van job leest, waarvan het Toneel in Edam , of het nabuurig Arabïè, t'huis hoort, zal men zien, hoe het onder die Oosterlingen , die evenwel vervreemd waren var» Ifraëls burgerftaat, niet ontbroken hebbe, aan wijze mannen, die aan hunne natuurgenoten den Weg der deugd en der volmaaktheid hebben aangewezen , en dus aan hun den Godlijken wil hebben ontvouwd, of geopenbaard. Onder de Perfen is zoroSster; onder de Chinezen conrucius beroemd; lïkurgus en solos gaven aan de Grieken, nu ma aan de Romeinen voortreflijke Wetten. En wien is sokrates, plato, en andere Griekfche Wiizen onbekend1!' Deze mannen, hoe dan ook alles gemengd ware met gebreken , en onvoimaakthe» den , hebben nogthans , door wijze verordeningen , fchikkirigen en onderwijs, de barbaancbheid onderdrukt en verdreven, en befchaafdheid van gevoelens en zeden teweeggebracht, waardoor de ellende van het menschdom min of meer verzaebt, en des menfehen geluk bevorderd is geworden. ■— mohamed zeiven mogen wij in zekeren zin op deze lijst plaatzei, voor zoo ver hij deleere van den eenigenGod onder zoo veele volken heeft verfpreid, die ts vooren het fchandelijkst Veelgodendom waren totgedaan. Hier mogen Wij eene Godlijke Openbaring van zijnen wil opmerken. Want 'och wie anders dan God, beeft zulke Wijzen en deugdzamen van tijd tot tijd doen opftaan ? Wat dunkt u. Lezer! wanneer wij ons dit algemeen denkbeeld van Godljke Openbaring vooritellen, moeten wij dan niet erkennen, dat de fchuld van het verderf en den ondergang van zulk een groot gedeelte van het menschdom niet bij God gelegen is? God liet het aan ggen'e middelen ontbreken, om den mensch bekend ta fnaaken, wat goed was, en wat hij van hem voiderde* Neen! nieaiand heeft eenigé veröntfchuldiging, als of God hem niet onderwezen zou hebben, als of de Vader van allen zich onzijdig en hard jegens hem zóu gedragen hebben, ilet gantfche menschdom, alle volucn, geen één enkel uitgezonderd ,heeft cene'zekere Godlijke Openbaring gehad , eik naar zijne wijze en behoefte, door alle eeuwen, van welken indien het nicnschdoin gebruik ,hadt  C * ) hadt gemaakt, zeker zij zouden hun geluk vermeerderd; hunne volmaaktheid bevorderd hebben, en dus het doel hunner beftemming nader gekomen zijn. Men lette op het geen tot hiertoe gezegd is, en men zal vreten, •wit men te antwoorden hebbe , op de bedenking, die door fommigender genen; die de Christelijke Openbaring van den Bijbel ongenegen zijn, is ingebracht, te weien, dat indien dezelve waarlijk Godlijke Openbaring was, zij aan het gaitfche menschdom gemeen moest zijn. — Daar is in deze befchuldiging iet waarachtigs. Naamlijk: Indien er eene Godlijke Openbaring is, indien God, als de Vader der menfeheo , aan bet gelukkig maaken van menfehen.* zich ooit gelegen heeft laten zijn, en hun ten dien einde den weg heeft aangewezen , moet zulks niet aan eenig bijzonder volk, maar aan allen gelcMed zijn, dewijl bij God geene aanneming des perfoons is. Die is waar. Dit is ook, op die wijze, als ik gezegd heb, in de daad, gefchied. Maar wanneer deze beftrijderj van den Bijbel verder g?an, en willen, dat God aan alle volken en menfehen op dezelfde wijze, en met den zelfVen pr^ad van licht zijne Openbaring hadc moeten niededeelen, dan maaken zij een verkeerd befluit op, want <3od, die zijne weUiaaden liefderijk en onzijdig aan allen uitdeelt, Meemt echter mate en wijze, met wijsheid t'i hillijLheid , in acht, naar mi-e van de vatbaarheid en behoeften van hun, die hij beweldsadi? - opdat hec groot geheel bevorderd, er de overal heerfchende llurma ie of overëenllemmirg niet verbroken woi dt. Dit vinden wij ze'fs in die bovennatuurlijke Openbaring, die wij in den Bijbel heliben deze is ni t i p ééns c n geheellijk voltooid, maar van eeuw tot eeuw, zoodat de ^ewude fchriften, nadat eerst een geruime ttjdt zender fchrifi verlopen was, naar eisch van de omftandigheden der tijden aangevuld en voltooid zijn geworden. Osderiusfchen, het menschdom, zoo traag als onoplettend, om zijnen Schepper te kennen . om zijnen wil te vernemen , en uog veel traager, om dien te volbrengen, let niet op deze natuurlijke Godi. Openbaringen. Zoo gaat het, wat mensch is er onder den grooten hoop, die' door het geen hij daaglijks ziet en verneemt, en daar hij door de Gewoonte mede gemeenzaam wordt, zich laat bewegen (n roeren? De zon koeftert ons met haare ftraalen, deregen bevochtigt de narde en maakt ze vruchtbaar, op eene weldaadige wijse f roeit het koorn ten dienst van de mérifehen , duizend duizend wonderen omringen ons, en niemand vraagt: Waar is God mijn Maaker, die Psalmen geeft in den nacht? Ook voor dit kwaad heeft de goedertieren Vader der menfehea gezorgd, door zich, op eene meer bijzondere, buitengewoone, bovennatuurlijke wijze aan de menfehen te openbaren; doch van deze bovennatuurlijke openbaring zal ik in het voljeade Kommer voortgaan te handelen. Te AMSTERDAM, Bi} j. ten BRINK Gekritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  D B WELMEENENDE RAADGEEVEL N°. 2. r—===&==^ OPENBARING. Die Gei, 'welke weleer op veelerhande en onder/duiden tijden cn wijzen tot onze voorvaderen gefproken heeft, door di Profeeten, heeft in deze later dagen tot ons gefproken door zjnen zoon. r a o LU s. (Vervolg van No. i.) II adJen de menfehen, door hunne traagheid en onöpl.ttendheid. en door hun zedelijk verderf het recht gebruik van de Godlijke Openbaring in de Naiuür verwaarloosd, God heeft zich over het menschdom ontfermd, en zich aan deszelfs opvoeding meer onmidlijk laten gejegenziin; hij heeft nun, op veelerhande wijzen, buiten en bebalveh zijné géwoóne Openbaring, zünen wil bekend gemaakt , cri bijzonder dat groóte ft.uk , het welk tot gehmftilling en troost van het gezondigd hebbende, menschdom zoo noodzaaklijk was. dat hij hünne zönden vergeven, hun genadé bewijzen, en hen tot zaligheid en geluk leiden wilde, overSsnkomftig hunrié • i B 09S-  oorfprongÜjke beftemming. Deze bekendmaaking of openbaring vinden wij in den Bijbel, en wel in fom= mige boeken het wezenlijke van deze Godlijke Openbaring en bekendmaking zelve, in andere boeken van den Bijbel meer de gefchiedenis dezer Godlijke Openbaring, derzelver bewaring en uitwerkzelen, of de bijlagen, als ik mij dus mag uitdrukken, tot dezelve, om ze voor ons op te helderen en verftsanbaar te maaken. — En in dezen zin noemen wij den Bijbel Godlijke Openbaring , dat is, het middel, waar door God ons zijnen wil nopens onze zaligheid, en volmaaktheid, als zijnde de befiemrning van denmensch, bekend maakt. — Terwijl, gelijk men weet, opdat ik dit in het voorbijgaan aanroere, één enkel boek van den Bijbel, in eenen zeer bepaalden zin, de Openbaring heet, zijnde dat Boek, het Welk de gezichten behelst, aan joannes op Pathmos gebeurd, die de lotgevallen der eeuwen ontvouwen, tot aan het einde van den tijd. De boeken, die het wezenlijke van de openbaring of bekendmaking van den Godlijken wil bevatten, zijn, in het Oude Testament, de boeken van m os es, bijzonder dat gedeelte van dezelven, welke de geboden en voorfchriften behelzen, die het Opperwezen aan Ifragl voorfchreef in de woeftijn bij den berg Sinaï, en welke moses getrouw opgetekend en aan de nakomelingfchap overgeleverd heeft, zoodat het Israilitifche volk deze wetten en voorfebriften daar in lezende, den wil van God las „ het geen God van hun wilde gedaan en gelaten hebben, om hen als zijn volk gelukkig te maaken. In het Nieuwe Testament behooren hier toe de redenen, door jesus, den Zoon van God, den grooten Leeraar van het menschdom, gehouden, en door zijne leerlingen, die aandachtige hoorers waren, en zijnen geest ontvangen hadden, opgetekend en in gefchrift gefield, in de Euangeliën. Het overige der Bijbelboeken, zoo des Ouden als des N. Test&merts behelst meer de gefchiedenis der Openbaring, hoe God dezelve aan het menschdom heeft medegedeeld , van tijd tot tijd heeft onderhouden, meer uitgebreid, duidlijk gemaakt, en bevestigd, ook bijlagen tot deze gefchiedenis. Nopens de eerstgemelde de Boeken van moses ea de  ■( II ) & redenen van jesüs , is voor ons Cnnstenen dit onderleid aan te merken, dat, dewijl de Wetten en geheele huishouding van den Godsdienst , in de eerstgem. verzich totdeJoodfcheKerk bepaalden en das in zoo verre alleen tijdlijk waren, voor eencn tijd duuren zouden dezelven gevolglijk voor ons Chr.stenen than kunnen'en moeten aangemerkt worden als beboerende tot de eefchiedenis der Godlijke Openbaring. Deze gefchiedenis nu der Godlijke Openbaring >s naar waarheid6 onder Gods beftuur en invloed, befchreven Ser zoo, dat zij bij gelegenheden , door meer of mm rundige0S°cbrijvers], isVpgefteld. *«j~~f^ ke hulpmiddelen, en eenen menschhjken ft 1 geb«IK hebben, hebbende ook elk fcbrijver, behalven z.jne algcmeene bedoeling, om waarheid voort te pUn.en nog zijne bijzondere ondergefchikte oogmerken, welke betrekking hebben tot zijne tijdgenoten .en tot de genen, VOor welken hij het naafte fchreef.en zijn werk opftebde. Dus heeft, bij voorbeeld, moses zijn eerfte boe* , • kik sis, het welk de gefchiedenis der Godlijke Openbaring, en de gefchiedenis der Kerk voor zijnen tijd van deSeppingdefwereldaf,behelst,oPgeftelden verzameld uit oude gedenkftukken, en overleveringen. Deze ge, ïenkftukken heeft hij woordlijk in dat zijnjerf^gj ingevuld, zoo als hij die voor zich vondt, alleen dezelve Tn dat verband famenfchakelende, dat ze volgends Sn oogmerk, één geheel uitmaaken. Van hier het onderKid van fti l en vorm in dezelve , en bijzonder de Se gefchiedenis voor den zondvloed allerb.jzonderst de gefchiedenis der fchepping en zondenval zoo Sn i k in beelden gekleed, dat men voorzichtig behoor te wezen , om niet alles naar de letter op te vatten, maar dat men het geen er wezenlijk in is, de ftoffe, van de omkleding en de beelden, waar in het gekleed is, afzonde£ engonderfcheide. Dan, en dan alleen kan en zal men er het recht gebruik van kunnen maaken. Het weSijke is, bij voorbeeld, dat God de Schepper is van Se ook van den mensen; dat de eerfte menfehen e0ed dat is, overëenkomftig het Godlijk oogmerk, gefchapen, van eerften af door de goede en wijze Voorzienigheid zijn gadegeflagen, dat zij, verleid zijnde, tegen hemhebben OTOBelai. en toen het heilig ongenoe- P 3 bSft  ( 12 5 gen van den Richter der wereld hebrerj vernomen es Ondervonden. Hier omtrent kan geen zwaarjgheid, wezen maar de bijzonderheden, het hoe, op welke wijze beeft. Goa zich aan die eerfte menfehen geopenbaard? hoe was het eigenlijk geftKid met den verleider, en de verleiding? hoe moeten wij de wijze begrijpen van de terechtftelling der fchuldigen? van beteken van het vonnis der Godheid? en van de eerfte belofte van genade en gunftige vergeving? deze bijzonderheden blijven aan zwaarigheden onderhevig, mogen een voorwerp van de onderzoekliefde zijn, zij behoeven den eenvonw.gcn Christen geene zwaangbeid te baaren" hoe men daar omtrent befliafe, de zaak blijft behouden. Ee menfehen hebben reeds vroeg gezondigd, God is niet de oorzaak van het kwaad, deze zonde der eerfte K i 15 i ? VaD 2edelijk bederf- God is de ftraffer der ondeugd e„ zonde> maar hjj ^ „ en ontfermend God. Zie daar de hoofdwaarheden we! ke hier ,n du verhaal liggen opztfloten. Wanneer iemand op elk woord bijzonder wilde blijven ftaan uit dien hoofde, omdat hij dit (luk in eene Goilijfc Op nbanng jzs , zulk'iemand zou toonen , van onze heilige fchnften niet het rechte denkbeeld te hebben en gevaar lopen van niet Hechts zelve "mis te tasten' maar ook omtrent zijne medechristenen zich te (Irene in z;,jn oordeelen te gedragen, die misfefaien in de vêrkla- velhmen?,JZ° ™ 2Ü" gevpden moS^ De hiftorilcne Boeken des Ouden Testament* 7,"n duidlijk ftukken, die ons de gefchiedenis def ope b£ ring. ontvouwen en daarom voor 0.ns b.elangrijkLjn zij z.jn msgehjks grootendeeis opgebeld, met büzon' dere oogmerken uit breeder gefchi.dverhaalen : het welk niemand kan ontkennen ,%ie acht geeft op de menigvuldige aanhaalingen van ouder e„ oorfprongliike Chron^en , welke in deze boeken voorkomen. Da3r ei zoo is, volgt dat'het onderzoek nopens deze boe keft, of zij ,ot de lijst der heilige Boeken a dan niet bchooren, volkomen vrijfta niet alleen, maar zelfs aan te prijzen ;s zonder dat hij te veracht n zou zij d " onnrenr het één of ander dezer boeken twi liicbtf'mo£ wei.en, neem eens, omtrent de Chronieke»: hei? K va$  ( 13 ) es th er enz. Het boek van job, de Pfalmen, Spreuken Prediker, en het Hooglied, noem ik Bjlagen tot de Openbaring van het Ou e Testament Hét Boek van job bvert ons blijken van den toeft..nd van den Godsdienst en Godsdienflige gevoelens onder volken, die nabuuren van de Je oden waren, en de fcr.oonlte leere nopens de waare wijsheid der llervelingen, het berusten in Gods Voorzienigheid en het betrachten der deugd. De Pfalmen zijn eene Anthologie, of verzameling, .bloemenhof van oude Dichtftukuen . in welken men den geest van Hen godsdienst in de taal van ou.le Dichters , van onderfcheiden tijden en eeuwen . verneemt, want deze Dichtfiukken zijn van geheel onderfcheiden Dichters oorfpronglijk, van mpses tijden af, maar bijzonder van david en deszejfs leeftijd. Zij moeten als zoodanig gelezen worden, en wanneer men verfchillende uitleggingen van dezelven aantreft, moet niemand vau eenig kwaad oogmerk verdacht gehouden worden, die misfehien van ons in gedachten verfchillen mogt. De Spreuken zijn op dezelfde wijze , een bloemhof,' of verzameling van kortbondige en krachtige uitfpraken der oude Wijzen, die, voor zoo verre zij van salomo afkomftig zijn , want niet allen zijn van dezen Ifraëlki' Jchen Koning, van 's mans groote wijsheid en diepe menfchenkennis getuigen,en kunnen even gelijk de Pfalmen, me; behoorlijk verftand, op onze eeuw, en zeden,toegepast zijnde, onbegrijplijk veel toebrengen, om ons in het verltandig beleid van ons leven en gedrag voor te lichten , behelzende dus eene openbaring en bekendmaking van den godlijken wil, omtrent het geen in ons leven hier op aarde door ons behoort in acht genomen te worden. De Prediker behelst insgelijks menschkundige waarnemingen, en over het geheel dezelfde leere en onderwijs, die het Boek van job oplevert , nopens de Godlijke Voorzienigheid, en pnze verpligting , om met berusting in dezelve de waare wijsheid, in godsdienst en deugd beftaande, te betrachten. Dewijl het Hooglied insgelijks ouder de Bijlagen behoort, gel ijik ze genoemd heb, tot de Godlijke Openbaring, zoo kan men vrij omtrent dat Boek onderzoeken, en in gevoelens van eikanderen verfchillen, zender den B 3 an-  ( H ) anderen daarom te verdenken van gebrek aan eerbied voor de Heilige Schriften. Dewijl het zeer waarfchijnlijk bewaard , en in de lijst der Boeken des Ouden Testaments geplaatst is geworden , als een gedenkfi.uk ten bewijze van het voortrefiijk Dichtvermogen van den wijzen salomo, hst welk in de hiftorifche Boeken zoo zeer geroemd wordt. De Schriften der Profeeten zijn insgelijks Bijlagen, tot de openbaring, zij vertoonen ons , hoe de Godheid van tijd tot tijd mannen onder Jfraël heeft verwekt, welke dat volk, door hunne redenen en vermaningen, hebben pogen af te trekken van de zonden, en optefpooren tot de betrachting van den godsdienst en deugd, ten welken einde zij de natuur van den waaren godsdienst van tijd tot tijd duidlijker ontvouwen, en het beftuur der Godlijke Voorzienigheid in het ftraffen van het kwaad en het beloonen der deugd , het welk in de gefchiedboeken uit voorgaande lotgevallen kan worden opgemerkt , door voorzeggingen , het zij bedreigingen van rampen als ftraffen der zonde, of beloften van heil en zegeningen , voordragen; terwijl deze doSr hooger geest gedreven mannen, in hunne geest-verrukking zeer dikwijls uitzichten openen in het verre toekomende, het geen ook in de psalmen wordt waargenomen, tot troost van waare deugdzamen, die altijd eene grooter uitbreiding van verlichting en heiligheid , tot heerlijkheid van God, verwacht en naar de zegepraal van het Godsrijk tot heil van het menschdom verlangd hebben. Op gelijke wijze, als ons deze befchouwing de rechte fchatting en het behoorlijk gebruik leert en aan de hand geeft, met betrekking tot de Boeken des O. Testaments, op dezelfde wijze kunnen wij ze ook voortzetten met betrekking tot de Boeken des N. Testaments. — Alwaar de redenen van jesus, en het bericht van zijn leven, lijden, dood, opftanding en hemelvaart ten onzen beste , de hoofdzaak der Godlijke Openbaring, ontdekking, bekendmaking, van het geen wij weten , gelooven, en betrachten moeten, uitmaaken. De Handelingen der Apostelen, welke luk as tot Auteur hebben, ftaan gelijk met de hiftorifche boeken des Ouden Testaments , en behelzen de berichten van de grondvesting en eerste uitbreiding van het Christendom,  ( IS ) welke alle bewijzen van waarheid cn geloofwaardigheid hebben, zoo dat zij ons verpligten , om ze als zoodanig te gelooven, en onder het lezen op te merken, de beftuuring der Godlijke Voorzienigheid , in het handhaaven van het Godsrijk, zelfs tegen de pogingen der menfehen aan, die er zich tegen verzetten, terwijl echter hier weder'de vrijheid van onderzoek overblijft, nopens het hoe of de wijze der gebeurenisfen , die daar in verhaald worden, alzoo daar omtrent, wegens'den verren afftand des tijds.voor ons nog altijd bedenkingen overblijven, die de één dus ,'eén ander weder op eene andere wijze, begrijpt, zonder dat zulks aan het wezenlijke van de Openbaring nadeel kan toebrengen. Schoon dc Brieven der Apostelen, welke het overige des Nieuwen Testaments uitmaken, aan bijzondere gemeenten of perfonen gefchreveii zijn , zelfs de zoogenaamde algemeene Brieven in zekeren zin niet uitgezonderd, evenwel heersebt de geest van ciiristus zoodanig in de Apostelen, derzelver fchrijveren■, dat hunne uitfpraken als Godlijke uitfpraken geëerbiedigd moeten worden, omtrent het geen zij ons te gelooven, en te betrachten voorfchrijven ; niettegenftaande zij, .elk in zijnen onderfcheiden ftijl, hunne voorftellenbcklcedehen vporftellen. Wanneer men dus den Bijbel in zijn waare gevleidheid kent, en er het recht gebruik van maakt, zal hij ons het waare nut aanbrengen, dan zullen wij er fchatten van wijsheid en levenskennis uit opzamelen, en door de vertroostinge dezer fchriftenhoope hebben , die ons vergewisfen, dat God onze goedertieren en Hemelfche Vader is, die voor allen, die hem vreezen, in je sus aile de rijkdommen zijner algenoegzaamheid ontfloten heeft, om ben niet alleen hier, maar ook in een levpn na dit leven, het welk eindeloos duuren zal, alle zaligheden te fchenken. Maar, helaas! hoe hebben de menfehen hier te werk gegaan? hoe gaan veelen nog te werk? Sommigen ftooten zich aan de menigvuldige wonderen, welke gebeurd zullen zijn, om de Godlijke Openbaaring aan de menfehen be* kend te maaken, of die te bevestigen, zonder te bedenken, dat deze wonderen niet zoo menigvuldig zijn voorgevallen, als het wel fchijnt, dewijl zij, geduurqnde een tijdverloop van 4000 jaaren, alleen op zulke tijden gebeurd zijn, op welken het menschdom , welks oplettendheid  C 16 ) heid op de gewoone werken der godlijke wereldbelturi» ring traag en ftoinp was geworden , uit die fluiinering moest worden opgewekt, en bepaald, om werkzaam te worden tot het geen tot heil des menschdoms, volgends de godlijke bedoeling, dienen móest. Dit aangemerkt zijnde, is er geene de rninfte reden voor het ongeloof, om' onzen Bijbel te verdenken uit hoofde der wonderen , die in denzelven verhaald worden, ook behoeft men , gelijk fommigen gedaan hebben , geene pogingen in het werk tefteiltn, om deze wonderwerken zoo lang te draajen en te wenden, tct zij in geWoone natuurlijke gebeurnisfen veranderd zijn. . Aan den anderen kant vergapen de menfehen zich meest al aan die gedeelten van den Bijbel, welke min tot het wezenlijke der Openbaring behooreh Men legt zijnen grootften ijver te koste, om het hoe der Wondergebeurenisfen natefpooren, het geen Wonderdadig en vol verborgenheden is , te behandelen en ie bepaalen , meer dan het geen men gelooven en beoefenen moet, te betrachten. Hier uit zijn die menigvuldige twisten eri fcheuringen onder de Christenen veelal ontftaan, welke zoo droevige treurtoneelen hebben aangericht en nog aanrichten. O hoe gelukkig zal het menschdom wezen, wanneer het in eenvouwigheid des harten den Bijbel teti nutte gebruikt, en volgends dien Bijbel leeft , dan zal liefde, de hoofdwet van hit Christus Koningrijk, bet geloof der Chrbtenen verlieren, en het heil der ftefvelingen tot eere van God volmaakcn ! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gereitszi, Boekverkooper in de Nes, ovtr de Vismarkt»  D E WELMEENENDE RAAD GE EVER. N°. 3- EENZAME GEDACHTEN. tFant God was in Christus de wereld met hem zeiven vtr-\ zomende, haare zonde haar niet toerekenende. t A u lus. mijn heee.' Xk neme de vrijheid, wederom iet van mijne eenzame overdenkingen u te doen toekomen. jesus christus , Gods eeniggebooren fchootzoon, God zelve, daalt op dezen, door de zonde ontluisterden, aardbol, neder. Diepe nederbuiging ! wijsheid! kennisfe Gods! .... Diepe nederbuiging! Hij, die de Schepper, die de formeerder is van al het aanwezende; Hij, die millioenen zonnen , talloze weidden, beur aanzijn fchonk ; Hij , die de wolken tot zijne wagenen maakt , die op de vleugelen des winds wandelt; Hij, die den falpeterdamp doet opklimmen, en uit de dik op een geftapelde wolken, de fchor • rollende donders voortltuuwt ; Hij , die de blibfemflitfen uit. C zendt3  C 18 ) zendt, dat zij gaan, en zeggen: hier zijn wij, —. veri fchijnto.i het ailerncdrigst, op het allereenvouwigst, op £>eze aarde: wordt mensch, onder de menfehen ,• leeft als een behoeftige ; verduurt di allerfmadeüjkfte verachting; ondergaat de onlijdeljjkfte fraarte ; en fterft, als de allervtri?loekfle ! ! Zink — zink neder — in verwondering neder , gij nietige aardbewoners! en aanbidt! — wijsheid! kennisfe Gods ! De oneindige, de 'onverdèelbare Godheid is beledigd ! zijne onkreukbare deugden en volmaaktheden zijn gefchonden — gefehonden, door hst pronkftuk zijner vingeren gefchonden , door den redelijken mensch! Het voortreflelijkfte, het allerverhevenfle, wai ooit fcheppingskragt heeft daargefteld, heeft geen vermogen, heeft geene waardigheid, ja, werpt zich tevergeefs in het onpeilbaar diep neder, om een middel uit te denken, ter bevrediging der beledigde Godheid! Goddelijke wijsheid , Goddelijke kennis, is alleen dn Haat dit te volvoeren. Grenzenloze liefde ! onberekenbaare goedheid 1 God fchenkt zijnen Zoon, aan eene door de zonde bedorven wereld ; is voldaan , door hem bet ftraffchuldigc der zonde te doen dragen O! werdt nimmer dit alszins oneindige , werdt nimmer dit aiszins groote , bepaald — verkle:nd. Om iet zoo dwaas, om iet zoo verkeerds, zoo veel mogelijk uit den weg te ruimen ; en het cenvouwig verftand van eene, voor het zélve vermoeiende, ergernis te ontheffen . wii ik h er het oneindig groote van ïesus komst in de wereld, gadeflaan. De beantwoording oer twee volgende vraagen zullen, zoo als ik vertrouw, aan het oogmerk voldoen. r. Was het einde en oogmerk van Christus komst In de wereld alleen, om een gedeelte van het menschdom gelukkig en zalig te manken ? 2. Zo de komst van chkistus in de wereld niet was, omvalleed een. gedeelte van het menschdom gelukkig en zalig te maaken, wat was hier in dan het waare einde en oogmerk Go.Js? , h Was bet cir.de en oogmerk van Christus komst jn de wereld allee:), om een gedeelte van het menschèo® gelukkig en zalig te maaken ? 4»3  ( 19 ) Alle menfehen worden niet eeuwig gelukzalig, j e j ü a kwam cgter niet alleen in de wereld, om een gedeelte van het menschdom gelukkig en zalig te maaken. Alle msnfchen worden nist eeuwig gelukzalig. Dit leert ons de ondervinding , afgeleid uit den aard en natuur van den Godsdienst zeiven ; dit leert ons de openbaring zeer duidelijk. Ondervinding, afgeleid uit den aard en natuur van den Godsdienst zeiven, leert ons deze waarheid. Geen redelijk mensch onder de Christenheid geboren, die maar alleen de eerfte beginfelen van den Godsdienst kent, is zoo onkundig, dat hij niet zou weten, dat, zal men immer een deelgenoot worden van de eeuwige zaligheid, die er na dit leven aanftaande is, men den eenigen waarachtigen God kennen moet; dat men in jesu» Christus, den Zoon van God, moet geloo.en; en dat men dit geloof moet bctooncn , door eenen Gode welbebaagenden wande!. Hoe veele menfehen doer ons de ondervinding kennen , die geene de minfte bezeffen hebben, van den eenigen, en waaragtigen God, die alleen de Schepper van hemel en aarde is. Het heidendom ftrekkc ons hier van ten getuige , a's leevende zonder God, zonder christus , zonder hoop in de wereld,- en voor zoo verre zij zelfs de zaden der kennis van het aanwezen der Godheid in hunne ziel omdraagen , is echter dit geene kennis, die onüffcheidbaar aan het eeuwig gelu'c verbonden is , doordien zij , door deze kennis, Goden dienen, die in de daad geene Goden zijn. Hoe veele menfehen doet ons de ondervinding kennen, die niet in je sus christus, als den Zoon van God, als den zaligmaker van zondaaren, gelooven. Ik eewage hier niet van zulke gedrochten , onder het Christendom geboren, die openlijk met Gods eenigen zoon den draak fteken , maar ik bedoelc hier het omzwervend, en verftokte Joodendom, die met een ongeloovig, en -bevooroordeeld harte, de onzalige eeuwigheid intreden. Hoe veele menfehen deedt ons de ondervinding kennen , die zonder heiligmaking hier op dit benedenrand verkeerden, van welken zelfs fommigen in de laatfte oogenblikken van hun leven, al vloekende, en Godlasterende, de rampzalige ziel' naar den poel des afgronds heen fnelde. C 2 Open-  C " ) Openbaring kent ook geene zaligheid van alle men» feben. Hier leert zij ons een kor ah, d a t h a n en abiram kennen, die levendig ten afgrond daalden. Diar doet zij ons een judas, als het aas der hel aanfehouwen, aan wien "het loon van zijn verraad, in den zwavelkolk , door den vorst der duiffernis wordt toegeteld. Ginds doet zij ons de itemme hoo» ren. die allen treft, welke aan de linke zijde van den wereldrichter ftaan, *om weg te gaan, na dat verblijf, waar toe de Vorst der duilternis met al zijn zaad, door God gevloekt, verwezen is. Jesus kwam niet alleen in de wereld, om een gedeelte van het menschdom gelukkig en zalig te maaken. Gezonde reden, en de befetaouwing van den aart en natuur van God, en Godsdienst ; benevens de verklaringen in het Euangelie der zaligheid voorkomende , doen mij dceze waarheid als zeker gelooven , «n erkennen. Dan , om mij aan geen herhaal fchuidig te maken, beloog ik deze waarheid hier ter plaatze niet verder, de beantwoording der volgende vraag zal die geheel klaar, en duidelijk maken. 2. Zo de komst van Christus in de wereld niet was, om alleen een gedeelte van het menschdom gelukkig en zalig te maaken, wat was hier dan het waare einde, en oogmerk Gods? God, die de Schepper der wereld, die de voordbrenger van al het aanwezige was, hadt ook den redelijken mensch gefebapen. En, hoe zeer God, van 's menfehen handen niet gediend behoeft te worden als iet behoevende, was het echter Gods wil en welbehaagen, dat hij door den redelijken mensch, als de mond van al het gefchapene , zoude grootgemaakt es verheerlijkt worden. En, daar dit niet konde gefchicden , alzoo de mensch een afhanglijk fchepzel was, die zoo wel een ftoffelijk, als een geeftelijk deel omdroeg, was hij dus niet in ftaat, om aan het einde en oogmerk van God te beantwoorden, ten zij God hem zijne goedertierenheid deed ondervinden, van hem alles te fchenken, wat hij, naar ziel en lichaam bei. de, behoefde en benodigd had. Dan, in plaatze dat de mensch aan het einde ea oogmerk van God, namenlijk, de grootmaking en verheel-  C 2i 3 heerlijking van Gods nooit genoeg geprezen deugden . en volmaaktheden zoude beantwoorden, verfaaadt pij den almagtigen, keert hem den nek toe, en gehoorzaamt meer de gezegden van den Vorst der duifternisfe, dan de taal van zijnen Schepper, en weldoener. God, die, wegens zijne natuur, een afkeer h<.a voor de zonde, moest uit kragt zijner rechtvaardigheid en waarheid, zoude hij immer God zijn, en God blijven, het vloekvonnis, de bedreiging, die hij over den redelijken mensch badt uitgedonderd, dat hij, ten dage als hij overtradt, den dood zou fterven, ten uitvoer brengen, en den mensch dadelijk, op het zeitue oogenblik, dat hij ontrouw aan zijnen God wierd, den tijdelijken, den geefteiijken, en den eeuw.gsn dood doen ondervinden. f(Dit alles verfta ik door den dood in het vloekvonnis bedoeld, zoo wei oen tijdelijken, den geeftelijken, als den eeuwigen dooJ.) Ta bet gantfche Hee.ïl — at bet gefchapene , waar van de mensch als redelijk fchepzel de mond zoude zijn, om God groot te maaken en te verheerlijken, moest uit kragt van Gods oneindig ongenoegen, door de zonde veroorzaakt, in haar vorig niet ter nederzinken. . . Dan, zoude de mensch in den volftrekten zin, niet dadelijk, op het zelfde oogenblik, dat hij overtradt, den tijdelijken, den geestelijken, den eeuwigen dood ondervinden , zoude al het gefchapene zijn aanzijn behouden, en zou het Gods wil er. welbehaagen zijn, dat zijne deugden en volmaaktheden, door den redelijken mensch zouden g-oot gemaakt en verheerlijkt worden , dan was het vo'(trekt noodzakelijk , zou immer de redelijke mensch aan dat einde en oogmerk van God kunnen voldoen, dan moest God jegens hem , wederom barmhartig en goedertieren worden, en met eerbied gezegd, dit kon God niet worden, ten zij zijne , door den mensch gefchonden , deugden , en volmaaktheden , wederom wierden opgeluisterd en verheerlijkt. Stellen wij dus, dat het einde en oogmerk van christus komst in de wereld , zijn lijden en derven, was, om de door den mensch ontluisterde deugden en volmaaktheden Gods, wederom op te luisteren, ten einde God zijn oogmerk zoude bereiken, dat de redelijke mensch, als C 3 zijn-  ( 22 ) zijnde dit zijn wil en welbehaagen, de mond zoude zijn, van al het gefchaapene, om hem groot te maaken en te? verheerlijken. Door welke komst van christus in de wereld, Gods goedertierenheid voortvloeit, die hij aan a! het redelijk fchepzel, aan al het gefchapen betoont , doch naar zijn vrijen wil en welbehaagen , onderfcheidenlijk betoont, en overecnkomftig zijne oneindige wijs» beid toapsst , zoo wel tijdelijke, geestelijke , als eeuwige weldaden. Zie daar, het einde en oogmerk van chr/stus komst in de wereld. Niet flegts, om een gedeelte van het menschdom gelukkig en zalig te maaken, maar om veel grooter en verhevener oorzaken. Om de natuur der Godheid in Haat te Hellen, van, zonder krenking voor zich zelve, aan al het gefchapsne dat deeiagtig te doen worden , waar door dezelve, zonder eigenwillig nalaten, volkomen in flaat zijn, om aan het einde en coginerk van God, om aan hunne beftemming, te beantwoorden. Ik eerbiedige deze gedagten , door de befihouwing van het groote der overtredinge ; en het overeen Hemmende, met de natuur der Godheid. . Ik eerbiedige deze gedagten , daar gezonde rede mij het voornanmfte van den godsdienst, daar door van alle tegenftrijdigbeid ontheven, befchouwen doet. Ik eerbiedige deze gedagten, doordien dezelve met Gods Woord is overeenkomende. Ik eerbiedige deze gedagten, door de befchouwing van het groote der overtredinge j en het overeenftemmende, met de naiuur der Godheid. De grootheid der overtredinge worden wij terflond ontwaar , wanneer wij befchouwen, wie bet was, die de overtredinge beging; en tegens wien dezelve overtreden weidt; en de gevolgen, die er door deze overtreding, in waarheid, uit voortvloeiden. Die deze overtreding beging, was niets meer dan een fchepzel , het maakzel van zijnen Schepper ; mapr wss ook veel grooter, veel verhevener fchepzel, t'an al het andere fchepzel. Was boven Gods goedertierendheid , die hij, als afhanglijk fchepzel, zelfs tcC eene volkome verlustiging toe genoot, met zuike rede lijke . verhevene vermogens l egunftigd , zoo dat hij zich zeiven, uit kragt van zijn redenvermogen, in eenei etu-  ( *3 ) eeuwigen flaat vsn g.luk , kon gebrag! hebben. Niets, wederhield hem derhal ven. om den wil van zi'nen Schepper en GoJ te volvoeren ; hij was ook v .!komen in ftaat, om het billijke, bet betamelijke, dat er in Gods gebod lag opgefloten, te befchouwen. Groot, oneindig groot, was dus zijne verpligting. Maar ook groot oneindig groot, was het niet beantwoorden aan dezen zijnen pligt. Hij , tegen wien de mensen overtradt, was de oneindige , de eeuwige Godheid 1 die in het ongéfchapen licht woont; die door zijn alvermogen , alles uit een enkel niet deedt voortkomen; die den mensch het leven, den adem, en alle dingen gaf, en die al het gefchapene op dezen wereldbol, ten dienste van den redelijken mensch, aan derzelver heerfchappij had onderworpen. Groot i— oneindig groot , was derhalven de dankbaarheid, die de mensch deswegens aan zijnen God verfchuldigd was. Maar ook groot — oneindig groot, was de ondankbaarheid , door den mensch betoond , in het veronagtzamen , van Gods onpeilbare goedheid, dié hij, bij den dag, zoo luisterrijk ervaarde. De gevolgen, die er uit deze overtreding, in waarheid voortvloeiden, waren gswigtig. God, die voorden redelijken mensch een goedertieren God was, werdt daar door voor denzelven, een vertoornd richter. Hier door was hij, op het zelfde oogenblik, aan den tijdelijken dood onderworpen. Dit deed hem terftond Gods vriendelijke nabijheid misfen. Dit Hortte hem in den poel van een eeuwige afgrijzing neder. Hier dcor was alles, watten dienste van den redelijken mensch was daargefteld, aan eene vernietiging onderworpen. Meer — volftrekt meer, dan het gelukkig en zalig worden van een gedeelte van het menschdom, m akte de komst van christus in de wereld noodzakelijk. Tijdelijke weldaden voor al het fchepzel waren, door deze overtreding, zoo wel verbeurd , als geestelijk en eeuwig heil haar wezenlijk beftaan verloren hadeen. Dit item; met de natuur der Godheid, volkomen overeen. — God, die een oneindige Geest is, wiens deugden en volmaaktheden , alle tot één —■ eenvouwig één —■ tot één middelpunt ie Dmen lopen, gedoogt niet, dat de ééae deugd tegen de andere zeiile ftrijden. Dat dus tegen Gods rechtvaardigheid aanloopt, komt met zijne goedheid  C 24 ) beid niet overeen; dat niet met Gods heiligheid overeen komt, is ook te gelijk ftrijdende met zijne wijsheid en vnarheid , en welke deugden en volmaaktheden meer aan het Godlijk Opperwezen eigen zijn. — Daar nu in den alleruitgeftrekllen zin , Gods goedheid door den redelijken mensch ontluisterd was , gedoogde Gods rechtvaardigheid niet, dat eenige de minste goedertierenheid de mensch ervaarde in al dat gene, waar in hij dezelve verbeurd hadt. Daar nu Gods waarheid dadelijk de ftraf, op de overtreding bedreigd, vorderde, liet zijne heiligheid, als een God, die niet liegen kan, geen enkel oogenblik uitftel toe , of God moest terflond den mensch, in alles, wat zijne waarheid, wat zijne bedreiging bedoelde, ftraffen. ■—■ En daar de redelijke mensch, Gods goedertierenheid , zoo wel met betrekking tot het tijdelijk leven, en tijdelijke weldaden , behoefde, als dat hij zulks tot zijn geestelijk en eeuwig heil benodigd had, en daar Gods waarheid, of bedreiging, zoo wel den tijdelijken, als den geestelijken, en den eeuwigen,dood be. doelde, meer — volftrekt meer dan het gelukkig en zalig worden , van een gedeelte van het men"schdom , maakte de komst van christus in de wereld noodzakelijk. Daar de uitgebreidheid dezer ftoffe te groot voor bet beftek van éénen brief is, zal ik het overige u, in eenen volgenden doen geworden. A. M. D. L, S July 1793. Ti AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geruits z. Boekverkoop er in de Nes, over de Vismarkt.  D E WELMEENENBE R.AADGEEVER. IN'0. 4. EENZAME GEDACHTEN. [p/ant God was in Christus de wereld met hem zeivin VSTzoenende, haare zonde haar niet toerekenende. r a u l u s. (Vervolg van Uo. 3.) mijn heer! 21 ie bier het beloofde vervolg van mijne overdenkingen.' Ik eerbiedige deze gedagten , daar gezonde rede , mij bet voornaamfte van den godsdienst daar door van alle tegenftrijdigheid ontheven , befchouwen doet. Dat de verkondiging van het zalig Euangelie, waar in God verklaart, dat bij in jesus christus de God van den zondaar kan en wil worden, en zulks tot alle menfehen , die onder de verkondiging van het zalig Euiingclie leeven , behoorende, een voornaam deel is van onzen godsdienst, zal geen mensch onder de Christenheid geboren , zoo ik vertrouw, ontkennen. Dat het geloof in jesus chkistus, als den verbsfer van zondaren, een voornaam deel Is, van onzen gDdsdienst, waaröm elk redelijk mensch ten fterkften 4 D rtf«  ve'pligt is, dit dadelijk te beoefenen, en daar de Wereldrichter, eens den mensch naar zal oordeelen , zal, zoo ik vertrouw, niemand, die in de waarheden van den godsdienst onderwezen is, eenigzins twijfelen. Gaat de verkondiging van het zalig Euaangelie , waarin God verklaart, dat hij de God van den zondaar kan en wil worden, alle menfehen , die onder het zelve leven, aan ; dan vraage ik, wel'te is de grond , waarop God kan en wil, de God van den zondaar worden ? Zekerlijk in jesus christus; maar hoe? — hoe kan, en wil God, de God worden van alle menfehen, tot welke zijn getuigenis gebragt wordt, indien de komst van christus in de wereld, alleen het gelukkig en zalig worden van een gedeelte van het menschdom bedoelde? Te zeggen, dat het Euangelie aan alle menfehen moet verkondigd en aangeprezen worden, omdat er onder alle de menfehen eenigen zijn , die daar door gelukkig en zalig zullen worden , en dat, vermits wij Gods verborgen raad niet weten ,' wie die gelukkigen daar onder zijn, het Euangelie daarom algemeen moet verkondigd en aangeprezen worden, is eene oplosfing, die zich zelve omverre werpt£ en geenszins aan het belang der zaak voldoet. Dat de verkondiging van het Euangelie, eene fchenking, of aanbieding van christus in zich bevat, niet aan een gedeelte van het menschdom, maar aan alle menfehen, die onder het zelve leven, is eene zekere waarheid (zoo als vervolgens nader blijken zal.) Maar wat is fchenken? wat is aanbieden? Zijn het enkele woordenklanken, zonder dat de geen, die iet fchenkt, of aanbiedt, het zelve dadelijk bezit? en in de daad, wanneer christus door God in bet Euangelie , aan alle menfehen gefchonken , aangeboden wordt, en jesus heeft alleen door zijne komst in de wereld, door zijn lijden en fterven, het geluk van een gedeelte van het menschdom bevordert, dan is met eerbied gezegd, zulk een fchenken en aanbieden bedriegerij; dan zoude God iet fchenken, of aanbieden, dat niet aanwezig was. Neen fchenken , aanbieden , ii hier het zelfde, dat in de natuur plaats heeft, namelijk, wanneer men iemand dadelijk, het geene men zelfs bszit, tot een gifte toereikt.  ( *7 ) Dan, fielt men, dat de komst van christus in de wereld, zijn lijden en fterven, ten doele hadden de opluistering van Gods gefchonden dijden en volmaaktheden, waar door God nu zonder krenking van dén een-ge derzelven , zijne goedertierenheid aan het gantfche menschdom , kan doen ondervinden, dan zien wij, aan de ééne zijde, door het onderfcheiden toeiekenen' van zijne goedertierenheid door het niet eeuwig gelukkig en zalig worden van alle menfehen, Godsj js heid ten fterkfte doordraaien , daar aan de andere wjue , de fcher.king, of aanbieding van christus m net EuangeHe! tan geene tegenftrijdigheid is onderworpen , maar in alles van kragt en nadruk is. „„\BL Is het geloof in jesus christus, als den verlos fer van zondaren, een voornaam deel van onzen Godsdienst , waw toe elk redelijk mensch ten fterkfte verpligc is, dit dadelijk tc beoefenen, en waar naar de werefdnehter eens den mensch zal oordelen. Maar noe vraag ik hier wederom , kan het geloof een voornaam «teelvan onzen Godsdienst zijn, tot welks dadelijke bcoefening elk redelijk mensch ten fterkften verphgt is,? en hoe zal de wereldrichter daar naar in waarheid oordelen, indien de komst van christus in de wereld, alleen het gelukkig , en zalig worden van een gedeelte van het menschdom , bedoelde? Te zeggen,dat niemand dan die in waarheid gelooven .gelukkig, e11 f'§ =f worden; en dat niemand in waarheid zal gelooven, dan, voor wien jesus het alles volbragt heeft , d^ mjf uur der minne , door de bewerking van zijnen Geest, tot seloovige Christenen gemaakt worden — is meer een uitvlugt, om de waarheid te ontduiken,- dan om dezelve in een klaar daglicht tc plaatzen. Dat niemand, dan die in waarheid gelooft (onder de redemagtige fchepzelen.de jonge kinderen alleen uitgezonderd) gelukkig, en zalig word, is eene waarheid die ik zoofielliggeloove, als men eenige waarheid, in de rolle der eeuwige waarheden, aantreft. Dat men m het, in waarheid geloovig worden, de invloeden — «e uoadelijke invloeden, van den door jesus verworven Geest zeker behoeft , als kunnende zonder dezelven, «iet zeggen jesus, denHeere, toetebehooren, erfcen-  C 28 ) oe ik mede, als eene der onfaaibaarfta waarbeden van den Godsdienst. i.ocb! zo de komst van chbistus in de wereld, alleen ten do&le hadde, om een gedeelte van het menschdom gelukkig, en zalig te maaken, dan zegge ik, houdt het geloof op, in den volftrekten zinvoor alle menfehen pligt te zijn. Het geloof toch, is die erkentenis, gepaard met "dat zekere vertrouwen, dat niet aileen anderen, maar ook mij, vergeving der zonde, gerechtigheid en zaligheid, uit loutere genade, om jesus christus wil, van God gefehonken zij. Of, dat ik erkeane, en vertrouwe, dat jesus christus vooralle mijne zonden, bijGod volnaan heeft. Zoo lange ik dus ftelle, dat je s us niet meer, dan voor een gedeelte van het menschdom voldaan heeft, zal ik eerst zeker moeten zijn , dat ik onder dac gedeelte van dat menschdom behoore, zal ik immer jesus, als den van God gefehonken Zaligmaker, Hoor het geloove aannemen; dan eerst, en niet eer, kan ik mij bet geloof, alseenen pligt, voorftellen, alzoo natuur mij zelfs verbiedt, iet te gelooven, dat niet aanwezig is. En, houdt het geloof op, voor alle menfehen pligt te zijn , zoo als het in den volftrekten zin , volgends die bepaalde gedagte , ophoudt pligt te zijn, dan vervalt ook deze zekere waarheid, dat jesus christus eens den mensch ten genen dage, naar zijn geloof zal oordee en .Onmoogelijk toch , kan God! als de aller volmaaktst wijze en rechtvaardige, den mensch, volgends deze bepaalde gedagte , om zijn ongeloof ftraffen. Edoch, gelooft men, dat de komst van christus in de wereld, zijn lijden en fterven, ten doele hadt, de opluiftaing van Gods gefchonden deugden . en volmaaktheden, waar door God nu, zonder krenking van eenige derzelve, zijne goedertierenheid , aan het gantfche menschdom kan doen ondervinden , dan vervalt niet alleen deze Godsdienst verwoeftende vaag , behoore ik ook tot dat gedeelte van het menschdom, voor hetwelk jesus christus in de wereld kwam? maar dan zien wij aan de êéne zijde, dat God zich, aan alle zijne redelijke fchepzelen, als het allerbeminlijkfte voorwerp opdoet: aan wiens goedertierenheid en genade, niemand, wia bijzij s  C 29 ) êij, of wezen mag, kan-— of mag twijfelen; —— daar aan de andere zijde, hij, die ongelukkig genoeg is , God als het allerbeminlijkst voorwerp , te veifmasMën, volkomen in zich zeiven bewust is, dat hij het kwaad, dat hem beiegent , zich zeiven berokkend heeft. Ik eerbiedige deze gedagte, door dien dezelve, met Gods Woorl, is overeenkomende. ,, Want alzoo lief „ heeft God de wereld gehad, dat hij zijnen eenig ge„ boren Zoon gegeven heeft , opdat een iegelijk, die „ in hem gelooft, niet en verderve, maar het eeuwige „ leven hebbe." Dit is de ronde taal van jksüs den Verzoener der wereld zeiven: wat zegt bi r Gods liefde? Wat zegt het hier, God heeft de wereld alzoo lief gehad? wat zegt het hier, Go i heeft zijnen Zoon aan de wereld gegeeven ? en eindelijk: wat zegt het hier, dat een iegelijk, die in hem gelooft, niet zal verderven, maar het eeuwig leven hebbe? Wat zegt hier Gods liefde? Gods liefde betekent biet niet minder eene beoefenende daad , dan het overal betekent, waar God het als pligmatig, den mensch ter beoefening aan beveelt. Of zou bet zelve, daar het bij den mensch is, die daadelijke deugdsbetragting, waardoor hij het voorwerp, dat aan zijne liefje is aanbevolen , niet alleen, een heilwenfehend, en toegenegen hart toedraagt, maar daar aan hij alle zijne vermogens te koste legt, om het zelve al dat geen toe te brengen, wat maar eenigzins, tot volmaking van geluk, tot bevordering van eer, en heerlijkheid, ftrekken kan , bij God iet anders wezen? — Onmogelijk neen. D m zoude dat geen , dat bij den mersch waare deugd is , b;j God ondeugd moeten zijn. Neen deze liefde, in de natuur van God gegrond" vest, is eene meerdere, eene grootere liefde, dan immer menschlijke liefde geweest is, het is bij God, dat het bij den mensch nimmer was, namelijk, eene onveranderlijke, onberoulelijke, eene oneindige, eeuwige liefde. Hier aan eene valfcbe, aan eene fcnijnliefde te willen denken , zou moedwillig wezen , den waaragtig deugdzamen tefteilen, tot een voortplanter van onzalige ondeugd zelve, daar het hier, de waaragtige is, die hier zelve fpreekt I Wat zegt het hier, God heeft de wereld alzoo lief geD 3 had?  ( So ) had? Daar liefde bij God, die daad van toegenegenheid, die daad van bevoordering van waar geluk is , valt het niet moeielijk hier te bevroeden, wat het zegge , God heeft de wereld alzoo lief gehad. Het zal bier te kennen geven, niet alleen, wegens den gebrekkigen, en onzaligen toeftand , eene medelijdende befchouwing te oefenen, maar ook eene dadelijke daarftelling, van dat geen, waar door het gebrekkige in volmaaktheid, waar door het onzalige in volkomene zaligheid , gebragt word. Meer moeielijk , of liever , meer aan tegenkantirg bloot gefield zal het hier zijn, daar het in de hoofzaak op aankomt, wat men hier in den waaren zin, docr de -wereld verftaan moet, van welke getuigd word, dat God, die alzoo heeft liefgehad. Doch dit ftuk breedvoerig te betoogen , zal ik hier niet doen. Kundige , Godvrugtige mannen, hebben dit voor mij, geheel duidlijk ten toon gefpreid. Alleen zegge ik, dat ik hier door het woord wereld verfta , dat bet overal, in den gehelen Bijbel, betekent. lh het gesneen onzen gehelen aardbol, met alle deszeifs bewooners; en in het bijzonder allederzelver redelijke wezens. Daar toch de zonde de geheele wereld aan eene vernietiging had onderworpen, was Gods liefde, in het behoud derzeive, volftrekt noodzakelijk. Dat wij in het bijzonder, door dc wereld, hier alle redelilkewezens moeten verftaan, is dunkt mij eene waarheid, zonder bedenking. Of, zal het hier iet anders betekenen , dan wanneer jesus elders zegt: „Ik enbidde „ niet voor de wereld, maar voor de genen, die gij mij i gegeven htbt "? Of, zal men hier eene invulling gedoogen, die zich zeiven in verband tegenfpreekt, want, wil men door de wereld alleen Gods uitverkozenen verftaan , dan moet men ook lezen , alzoo lief heeft God de wereld der uitverkozenen gehad? maar hoe? dan zullen 'er ook, volgends deze invulling, van de uitverkozenen zijn, die niet zalig zuilen worden, want een iegelijk, dan, van die uitverkozenen, diemaar alleen gelooft, zal zalig worden, zeggen de volgende woorden van onzen jesus. Wie is zoo onkundig, die hier niet alleen, eene tasibaare tegenftrijdigheid ontdekt, maar cok wie kan hier, die deze invulling gedoogt, onzen gezegenden Heiland vrijpleiten, van onkunde, van overbodig daarftellen? Wat  C 3i ) Wa> zegt het hier , God heeft zijnen Zoon aan de wen ld gegeven? Dat het geven aan Gods Zoon aan de wereld, in het gemeen, eenvouwig dit betekene, dat, daar God uit kragt van zijne rechtvaardigheid en waarheid de geheele wereld door de zonde, in haar voong niet ' zoude moeten hebben laten nederzinken, hij nu op d«n 'Zoon zijnes welbehagens ziende, daar door de wereld , zonder krenking van zijne rechtvaardigheid, en waarheid, haar aanzijn doet behouden, en het benodigde in derzei ver onderhouding, daar aan te koste legt, is volgends mijne gedagte onbetwistbaar zeker. Dan, meer bijzonder zal het geven van Gods Zoon aan de wereld, dat is, aan alle redelijke wezens, met zeggen , dat hij in plaatze derzei ven, voor alle hunne zonden en ongerechtigheden, voldaan heeft, zoo dat zij allen hoofd, voor hoofd, voor God als wit papier, als geheel fchoon zijn, dan was eene afgrond onnoodzakelijk om de kwaade'nt'e ftraffen, dan was bet door God zeiven gelegd, welgeordend verband, tusfehen genade en pligt, geheel overbodig Het geven van Gods Zoon , aan alle redelijke wezens zal, bedrieg ik mij niet, hier ter plaatze te kennen geven, dat welbehaagen Gods, dat hij ftelt in het geluk, in het behoud van alle zijne redelijke fchepzelen. Door de zonde toch, waren zij aan alle rampfpoed onderworpen , die God hun , volgens zijne rechtvaardigheid en waarheid, moest doen toekomen. Doch nu — rm, kan hij, door den Zoon zijnes welbehagens , zonder zich zeiven te verloochenen, niet alleen, alle zondige redelijke aardbewooners, in zijne langmoedigheid draagen en het benodigd onderhoud hun dadelijk doen geworden, maar dit geven, zegt ook, een fchenken, een aanbieden, van eenë eeuwige, onverwelkerende zaligheid, zoo als'de volgende vraag duidelijk in zich bevat. Wat zegt het hier, dat een iegelijk, die in hem gelooft, niet zal verderven, maar het ecuwig leven hebben?'Daar door verfta ik, dat alle en een iegelijk der redelijke wezens, wie hij ook zij, of wezen mag, die den gegeven, die den gefehonken, die den aangeboden Zaligmaker , door het geloove, tot zijnen Borg en Zaligmaker aanneemt, ook eens, in den volftrektften zin dadelijk, zal zalig en gelukkig worden, daar integendeel, zij *  ( S2 ) jsij, cie den gegeven, die den gefehonken , die iez aangeboden Zaligmaker verfmaaden, door ongeloof verwerpen, niet alleen niet zuilen deelen, in die zaligheid, in dat gel**, dat de geloovige eens ervaren zal, maar tot ftraffe hnnner ongehoorzaamheid, en het verachten van Gods liefde, die tot hun waards gekomen was, zulJen zij voor eeuwig, van het aangezigre des Heere , en van de heerlijkheid sijner fterkte verftoken zijn , in den poel, die daar, volgends den ftijl des Bijbels, tot hunne pijniging brandt, van vuur en zwavel. Is Gods liefde eene waare beoefenende daad in God; betoont hij dezelve aan de geheele wereld in bet gemeen, en aan alle redelijke menfehen in het bijzonder; en ftrekt het geven van Gods Zoon, ter behoudenis van alle c'czelven, zoo als ook elk, en een iegelijk der redeli.ike fchepzelen, die aan het van God rechtmatig gevorderde voldoet, ook dadelijk ondervind, volgends den inhoud van jesüs woorden hier ter neder gefield, dan heeft de komst van christus in de wereld, niet het gelukkig en zalig worden , van een gedeelte van hét menschdom bedoeld, maar wel, zoo als mijn gf-voe'en js , de op'uiftering der gefchonden deugden , en volmaaktheden Gods ! ! Andere Bijbelplaatzen zal ik , met goedvinden TJwej Lezeren, in eenen volgenden overwegen, enz. A. M. D. L. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK GioiTJi Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt,  D E WELMEENENDE RAADGE E VER. EENZAME GEDACHTEN. iFa?2t God was in Christus de wereld met hem zeiven verstenende , haare zonde haar niet toerekenende. paulus. {Vervolg van No. 4.) mijn heer! Cjcdoogde het bellek van mijnen voorgaanden Brief geen verder betoog, wegens het onbetwistbaare en nuttige ; van de Hellingen in mijne twee voorgaande Brieven vervat; wel aan, ik zal, zoo kort mij mogelijk is, tl hetzelve in dezen mededeelen. Zal ik hier de woorden van den grooten Tarzer be-' toogen, en tot mijn bedoelde oogmerk overbrengen, daar hij zegt: „ God was, in christus, de wereld met „ hem zeiven verzoenende, haare zonde haar niet toe,, rekenende"? Mij dunkt, dat deze woorden, zoo duidelijk, een meerder en grooter gewigt van Jesus komst in de wereld ten toon fpreiden , dan het alleen gelukkig en zalig worden , van een gedeelte van het 4. E menseh-  C 3+ ) menschdom, dat ik zodanig een vertoog, en overbrenging , voor onnuttig , voor overbodig hou ie'. Of, men moest hier door de wereld, waar van de Apostel zegt , dat God, in christsi, dezelve met hem verzoend had, eene wersld van uitverkorenen verflaag. Doch! dan moet men ook deze invulling, bij jesus woorden, zoo even verklaard, dulden; en deze invulling was, gelijk wij gezien hebben, daar ter plaatzegeheel tegenflrijdig , alzoo verband en famenhang zoodanig eene invulling geheel miskende. Alleen merk ik hier nog aan, daar de Apostel verder zeet, „ laat u met „ God verzoenen, " dat wij hier zoo min, als elders in den Bijbel, vinden, mensch ! verzoen God! maar wel , word gij ó mensch! verzoend: laat u met God verzoenen. Hier zien wij kennelijk zeker, dat God verzoend is, maar dat wij, zulLn we niet vijandig zijn, ons met God moeten iaten verzoenen. Nadrukkelijk —- geheel nadrukkelijk, zijn de woorden van den heiligen joSnnes, die wij in één' zijner Brieven vinden aangetekend. „ jesus christus is eene verzoeninge , zegt hij, voor onze zonden, en niet alleen voor de onze , maar ook voor de zonden, der geheele wereld. " Wie nu met mij het woord wereld, waar wij hetzelve in den Bijbel (zoo ook hier) aantreffen, in dienzin verflaat, zoo als ik hetzelve reeds boven befchouwd heb; en te gelijk met mij vooronderftelt, dat christus door zijne komst in de wereld , door zijn lijden en fterven, niet de fchuld van alle menfehen, perfoneel hoofd voor hoofd , op eene plaats vervangende wijze, bij God voldaan beeft, zal, zoo ik vertrouw, geredelijk toeftemmen, dat christus in eenen toerekenenden zin alleen — maar ook volkomen niet roor een gedeelte van het menschdom, maar voor het gantfche menfchelijke geflagt voldaan heeft, zoo als men in den Heidelbergfchen Catechismus, Zondag XV. aangetekend vind. Welke woorden door deszelfs opfteller , •■* . lijk deel hebben aan het burgerfchap van den hemel? Zo het laatste, waarom genieten dan niet alle menfehen de zaligheid, die jesus daadlijk verworven heeft? Zo het eerste, in welk geval die mooglijkheid van zaligheid door het geloof daadlijk moet worden toegepast , van waar dit onderfcheid, dat de ééne mensch gelooft, en anderen niet gelooven? Hangt dit van mensch af? of moet men hier weder tot Gods verborgen wil , tot zijn eeuwig voornemen, opklimmen? Maar wat is er dan gewonnen? Ik beken, dat zoo veele goedertierenheden, langmoedigheid, verdraagzaamheid van God, omtrent het menschdom, middelijk, als vruchten van jesus komst in de wereld, kunnen en ;moeten befchouwd worden , omdat God, door aüe eeuwen , wil, dat alle menfehen zalig worden, niet willende, dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen,gelijk petrus, 2petr. III. 8. en q, dezs bedoeling der Godlijke verdraagzaamheid voordraagt ; maar dit is geheel iet anders, dan te zeggen , dit was het oogmerk van jesus komst in de wereld ; ten minsten het kan dan niet anders dan als een ondergefchikt en bijoogmerk worden aangemerkt. 1 Daarenboven , zo wij hier op dien voet willen voortredenen , zouden wij nog veele andere vraagen in het midden kunnen brengen , die misfehien onoplosbaar zullen wezen. De wereld zou tot het niet hebben moeten wederkeeren , volgends de verdienste der zonde, is de onderftelling van den Schrijver,- ik onderzoek niet, of die onderftelling zeker is, zij zij het! maar nu . het beftaan van het menschdom duurt voort, de menfehen genieten ontallijke ligchaamlijke zegeningen, dit was volgends het oogmerk van jesus komst, doch zij bekeeren zich niet, ik geve toe , hier ligt de fchuld bij hen, maar, wat baaten hun nu die lichaamlijke weldaaden , voor eene korte poos genoten ? Was bet niet beter geweest, indien alles zijn' loop van eersten af hadt gehad, en door de zonde tot niet gefloopt ware ? enz. enz. Is het toch niet beter niette beftaan, dan eeuwig ongelukkig te beftaan ? Ik haal dit flechts aan, om te doen zien, dat deze onderftelling de voorgeftelde zwaarigheden niet opruimt. Laat ons dus ftellen : God is de liefde ! Hij heeft de wereld lief! Hij wil het heil zijner fchepzelen ! zelve ber  ( 47 ) behoeft hii niets buiten zich , dus wat hij buiten zich werkt, is tot geluk van die wezens, aan welken hij het beftaan heeft gegeven. Toen redelijke fchepzels zondigden , dus hun geluk verftoorden, moest hij, als de richter der aarde, toonen, dat hij den zondaar niet gelijk was. Vertoornd richter is mij eene harde fpreekwijze , toorn wordt in den Bijbel van God gebezigd , maar hoe dit godebetaamlijk te verftaan zij, is bekend , doch een ver. toornd richter ! zelfs een aardsch richter mag in toom of andere hartstocht niet richten- De hartstochten bedwelmen het verftand, en zouden ligt de paaien van het billijk recht verwrikken. IVlen zij dan behoedzaam met zulke bewoordingen. Doch, laat ik voortgaan. God heeft nogthans de wereld lief, zoo lief, dat hij, ten einde het menschdom , dat zich door de zonde ongelukkig gemaakt heeft, te herftellen, zijnen eigen Zoon gegeven heeft enz. O onbegrijplijke Liefde ! Wat het Tweede betrefc. Dat het geloof eerst zou moeten zeker weten , dat men onder het getal der uitverkozenen behoort. — Ik zie niet , dat dit volgt. Indiea het voorftel des Bijbels ware : Indien gij gelooft, dat gij onder de uitverkozenen behoort, zult gij zalig worden; ja, dan moest ik daaromtrent zeker wezen. Maar nu is het voorftel : Indien gij in jesus gelooft, en u in zijnen naam tot God bekeert, zult gij zalig worden. Nu ia het geval heel anders. En, fchoon het zij, dat alleen de uitverkozenen zullen zalig worden, dit behoeft mij niet te beiingftigen , omdat het mijne zaak niet is, volgends die verkiezing te handelen, maar volgends dat bevel: geloof en bekeer u'. — Bij de onderftelling van mijnen vriend blijfe toch ook dezelfde zwaarigheid. Geene anderen dan uitverkozenen zullen zalig worden, alfchooa nu jesus onderfteld wordt, voor het gantfche msnscblijk geflacht geftorven te zijn, en dat de toepasfing vaa die verdiensten door het geloof gefchiedt, zoo moet echter dat geloof oprecht, een geloof der uitverkozenen, wezen, — En voelt men nu niet, dat dezelfde zwarigheid wederkeert, wanneer men op eene verkeerde wijze het leerftuk van de eeuwige verkiesing wilde misbruiken ? Ik zoude bij het bovenftaande nog meer kunnen voegen, ik zou kunnen aanmerken, dat er geen ééne Bij. belplaats kan worden bijgebracht , die hier voor d voorgeven, dat zij voor den hemel Jee'' ven.  C 51 > ven, boven zwecven; Gods fchoone en weldaadfgè natuur geheel zwart maaken , Zich aan alle verpligtingeli als menfehen zouden onttrekken; en hunne mede-menfehen , liefdeloos , als een laager foort van wezens, eh ongefchikt voor de gunst van het Opperwezen befchouwen , waarom zij zich afzonderen, èn als bijzondere hemelscbgezinden in eene gemaakte houding, wóórden, éri gebaarden vertoonen. Deze foört van lieden willen iét zijn, dat zij op deze wereld niet zijn kunnen, niet zijri moeten ^ en doen juist döor deze handelwijze den godsdienst een zeer groot nadeel. Zij komen als Engelen té voorfchijn, en dikwijls, wanneer men hen van nabij leert kennen, komt de mensch met alle zijne gebreken voor den dagi dit floot en ergert , en het kwaad, daar door veroorzaakt , is önmooglijk te befchrijven. Om voor deze beide uiterften te waarfchuwen , en den koninglijken middelweg aan te wijzen, is het meergemelde Nónv Hier van mijn weekblad ingericht. eusebius. Met dit alles, mijn Heer, heb ik mij riet kunnen onthouden, aan te merken , dat een Christen, die waarlijk als zoodanig óp den düür denkt, eri beftaat, en geen vreemdeling is in de kennis van zich zeiven en het menschdom, veel, zeer veel, nódig heefti iöm in dezen altijd naar pligt en geweten te handelen. ik. Dit ftem ik u gëefn tóe, mijn lieve eusebius! Wij zijn menfehen , zwakke menfehen, die daaglijks in veelen ftruikelen, en niet te zorgvuldig en behoedzaam over ons zeiven kunnen waaken, ja , die de invloeden van den Godlijken Geest, en deszelfs geleide, onophoudelijk behoeven, óm niet Van het rechte fpoor der deugd af te dwaalen. Maar wat volgt daar nu uit ? Niet, dat men ongevoelig zou móeten zijn voor de goedertierenheden van onzen Hemelfchen Vader, die ons omringen, niet dat men die genoegens, die vermaaken, die ons de fchoone Natuur, en het gezellig léven aanbiedt, zou moeten verachten , maar dit, dat men den teügel vari godsdienst en rede altijd Zorgvuldig in de hand hoüde, om de zinlijkheid daar mede te beftiiuren, om de gulden matigheid in alles te betrachten. Het is en blijft tóch O a een  .( 5£ ) een groot onderfcheid, vrolijk te wezen , te fmaaken ea te proeven, dat God goed is, of, zijn hoogfte goed in da wereldlijke en zinlijke vermaaken en genoegens te ftellen, zich tot de redeloze dieren ta vernederen, dartel buiten het fpoor te hollen. Wij moeten de zinlijke genoegens, de gezellige vreugde gebruiken, en dienstbaar maaken aan het verheven oogmerk,van onze volmaaking, maar zij moeten nooit het doel van onze werkzaamheid wezen , als of in dezelve te genieten onze volmaking beftondt, dan zouden wij de erde der dingen omkeeren. Gij hebt kinderen, e usebius. eusebius. Gelijk u bekend is, en die ik, naar mijn vermogen, opvoede , volgends uwen welmeenenden Raad, dien gij mij gegeven hebt ? ik. Wel nu, dan vergunt gij hun het fpeelen en de uitfpanningen, die kinderen zoo nodig hebben , om gewillig, vrolijk, met lusten liefde, dat geen op zijn tijd te leeren en te verrichten, dat gij, als hun vader, hun voorfchrijft, om hen te vormen tot menfehen, tot gelukkige en deugdzame menfehen. Wanneer nu één dier kinderen, fpeelziek zijnde, den gantfehen dag wilde fpeelen, en daar aan zijnen leertijd geern zou opofferen, of zijne tedere hersfenen zoodanig met zijne fpeelen vervult, dat hij onoplettend is, om lesfen te ontvangen of aan te leeren; of, dat een ander kind, gemelijk van aard, niet alleen zelve, weigert deel te nemen aan die uitfpanningen , die zijne broertjens en zusjens vermaaken , of dat het dus dacht : die fpelen en uitfpanningen, die mijn vader duldt en toelaat, zijn mijn vader mishaagende , en hij zal mij er den één' of anderen tijd om ftraffen , indien ik mij vermaakte met mijne broertjens of zusjens; maar ook indien dat kind, op die gronden , geftadig zijne broertjens en zusjens bekeef, en zich een meester» fchap aanmatigde,alfchoon zij, door hun fpeelen naar uwe vergunning, met mate zich vervrolijkten, en, juist omdat hun geest opgewekt en hun ligchaam vlugger is, gelijke , of dikwijls grooter voortgangen in het leeren maakten dan hij, zou niet het één zoo wel als het ander kind door eenen wijzen Vader beftraft worden? te meer, om-  ( 53 ) omdat belden wanSrde ftichten , de eerste door zijne keelziekte de anderen verleidende, en de laatste door ziine gemelijkheid en meesterachtighaid aanleiding gevende tot verftoring van de liefde en blijde éendragt* eusebius. Ik beken, dat gij gelijk hebt Maar? evenwel , als dit kind geen zin in 't fpeeleni heeft en bezeft, dat leeren nuttiger voor hem is, dan alle fpelen* ik. Daar zou één enkel voorbeeld kunnen zijn, dat dit op zich zeiven goed ging, maar over h« f ^l ^ ik liever, dat kinderen op hun /Pe/len- ^JftXe Sderen, hunne zwakke vermogens dulden de geftad gsin fpanning zonder tusfehenpozing niet, die volwasfen_man sen kunnen uithouden. Een kind, d* als een man v.il handelen , gaat buiten zijn' kring. Doch , daar uit moest nu niemand radekavelen, als of ik wilde, fat een kmd altijd een kind moest blijven. Doch, dit zal ik van geen redelijk mensch hooren. Vóelt gij, wat ik bedoele. eusebius. Ja, mijn Heer! gij wilt zeggen. Dus is het ook , naar evenredigheid, gelegen met de men fchen, die flechts grooter kinderen zijn, menf*en e" geene Engelen , en die gevolglijk ook de n»d™at houden, en zich vormen moeten tot die volmaak heid die zij ééns kunnen en zullen verkrijgen in den toekomenden ftaat; - Maar , ik bid u , neem het mij niet kwalijk, wij beleeven, dunkt mij, geen ujd, waarnibet zoo zeer te pas komt, om de menfehen te: fprekenvan de vermaaken en vreugden des levens, men behoeft thans zoo zeer niet te vreezen voor zwartgallige of bekrompen begrippen, omtrent de genieting van aardfche genoegens, als wel voor eene losfe en onbedachte denk- en handelwijze. Men behoeft immers geen menfehenhaater or dweeper te zijn, om te befluiten, dat het tegenwoordig Christendom, da goeden uitgezonderd, over het geheel maar al te veel liefde tot de wereld en het zinlijk genot betoone. — Ja , ik geloove, dat éénc der voorname redenen, waarom het Euangelie van christus zoo weinig invloed heeft,op de gevoelens en gedragingen van deszetïs belijdertn, in de kwalijk beftuurde en te verreli 3 gaande  ( 54 5' gaande gehechtheid aan zinlijk vermaak en gezelligen öm gang te zoeken is. ^ " ik. Gij kunt, mijn vriend! niet meer aangedaan zijni met leedwezen over het diep verval van het Christendom ■ en het verbazend bederf van zeden, dan ik zelve daar' over aangedaan ben. Herlees flechts in het Nommer van mijn weekblad, daar wij thans over praten, Blad*. 36ff* „ Zoo zijn er ook „ zeg ik daar," helaas! meer dan te veel, wier ziel in het Stof woont, zoodat zij aan het zinlijke verkleefd zijn , dat zij het redelijke en geeste' e geheel verhezen en dien men moet toeroepen : Verheft u uit ftof! Heft het oog om hoog, en ziet, wie deze dingen , en waartoe gefchapen heeft! " Men fpreekt veel vani de Franfche ongodsdienftigheid , maar, heiaas, helaas! het is in Frankryk alleen niet, dat de godsdienst de fpeelpop der grooten, de molik van de armen, en bij den midden - ftand een Karrikatuur, een verdraaid en geheel verwrikt beeld is. Maar, ik ben het met u niet éénsi, dat de kwalijk beftuurde, en te verregaande gehechibeid aan zinlijk vermaak , en gezelligen omgang eene der voorname redenen van dit diep. verval van het Christendom zou wezen. In 't algemeen is dit waar en dit geve ik u toe , dat de geneigdheid van den mensch tot de zinlijkheid eéne der algemeene oorzaken is van ziine ongeneigdbeid en droefheid tot de verhevener werkzaamheden van den geest, maar tevens verbeelde ik mij dat de grootste reden van het tegenwoordig verval van den godsdienst te zoeken is in het buitenfpoorige, waar toe veelen zijn overgeflagen , die in het leerfteilige door hunne knibbelarijen en menschlijke bijvoegzelen en bepaalingen, den godsdienst zijnen luister hebben verdonkerd, en in het beoefenende, het zoo ver hebben gebracht, dat het vrij algemeen is, een godsdienftig leven en beftaan te verwisfeien met het denkbeeld van treurigheid en een in 't zwart gaan voor het aangezicht des Hecren. — Nu is niets eigenaartiger voor de menschlijke natuur , dan dat zij in de uiterften vervalt. — En dit naailes zoo zijnde, gelijk ik voor mij geloof wel gevat te hebben, is het in onze dagen volftrekt nodig, dat de beminnaars van den godsdienst toonen , door woord en VOGÏ»  ( 55 ) Voorbeeld , dat het leerftellige van den godsdienst een: vouwige en overredende waarheid , en deszelfs beoefening eene vreugde en bliidfcbap is , die alle verftand te boven gaat, eene vreugde en blijdfchap, die zelfs in verdrukkingen doet roemen , die door de traanen der droefheid niet gebluscht, door de tegenfpoeden des levens, ja door den dood zeiven niet gebluscht kan worden. — Het is nu vooral tijd, dat de menfcbenvriend, die tevens de waare verëerer van den godsdienst is, zich niet onttrekke, maar door zijn voorbeeld voor het oog van allen toone, welke en boedanige de kracht der godzaligheid zij ; opdat de menfehen, die nu verre zijn afgeweken, omdat zij zich God als een hard Heer hebben voorgefteld , hem als den goedertierenften Vader leeren kennen, en tot hem met kinderlijke gezindheden wederkeeren, om het geluk en goede van zijn huis te genieten. Gelijk een Vaderhart, geroerd door mededogen, Het teder kroost bemint ; Zoo teer, zoo hartelijk, bemint jehova zulken, Die hem verëeren, ook Hij kent toch ons beftaan geheel! hij is gedachtig, Dat wij niet zijn, dan ftof. Zie daar ! zullen wij, met woorden en daaden , tot Onze medemenfehen zeggen , zie daar ! deze jehova, dat peuwig Liefderijk en Vaderlijk gezind Opperwezen, is de God, dien wij verëeren. eusebius- Ik beken , mijn Heer , wanneer ik de levenswijze naga van zoo veelen, die zich den eernaam van Christenen toeëigenen, en hunne handelingen in 't godsdienftig, huislijk, en burgerlijk leven befchouw, wil ik wel zeggen, dat ik geduurig doffe heb, om mij te ergeren ; zoodat ik , in de plaats van de famenleving te zoeken, dezelve veel eer zou vermijd hebben; ten mins. ten, niet verder wenschte uit te breiden, dan mijne, verpligtingen in de bijzondere betrekkingen van mij vorderen.  ( 56 ) ten. Maar, uwe redenen roeren mij, ik zal het voorbeeld van den grootsten menfehenvriend trachten te volgen , en terwijl ik mij zeiven onbefmet zal trachten te bewaaren van de wereld , tevens met mijne medemenfchen , geregeld, blijven verkeeren, en den zonderlingen niet fpeelen, maar de menschlijke levenswijze houden , opdat de wijsheid gerechtvaardigd worde van haare kinderen. Misfchien , mogt ik gelegenheid hebben , om zulken , die voor Tollenaaren en Zondaaren gehouden worden, tot nadenken te brengen, en van bet verderf, daar eene toomloze zinlijkheid den mensch voor blootftelt, te bewaaren en te redden. tk. Doe zoo eusebius, en denk, dat de menfehen in deze eeuw van dezelfde natuur en beweegingen zijn , als in de Eeuw van onzen Zaligmaaker. Ondertusfehen beloof ik u, dat ik in een volgend Nommer de redeloos ingewilligde zinlijkheid in haare verderflijke gevolgen zal afbeelden, opdat men geen misbruik kunne maaken van mijne woorden. Te AMSTERDAM, Bi) j. tem BRINK Gebritss. Eoekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  D E welmeenendë RAADGEEVER. N°. 8. g==£——^ Z I N L I] K H E I D.' "tUit/" gefchal van 't Eudngelie, duizendmaal van ons gehoord, Wordtin d'afgrond der vermaken duizend duizendmaal gefmoord. Wereldsliefde, dartle wellust, goud in fchijn, doch vliegend kaf. Trekken mij van 'tfpoor der waarheid, ver van God, en jesus , af. v. alp hek en y. d. kasteel e» * 1 !.-— 1 ' ———*■! Jk zal in dit Nomraer mijne belofte, aan euseétus gedaan, gelijk ik in het voorgaande Nommer gezegd heb, vervullen, en de zinlijkheid, wanneer zij tomeloos voortholt, zonder naar den breidel der Rede of des Godsdienst te luisteren, in haare verwoestende gevolgen voor ziel en ligchaam vertoonen, opdat niemand mijne gezegden } welke de vrijheid en geoorloofdheid niet alleen, maar de verpligting, om, met dankzegging en blijdfchap, te genieten, het geen de Natuur, door God zoo rijk begaafd, ons aanbiedt, hebben aangetoond , verdraaje , of verkeerd verklaare. 4 b e  ( ) O mijne waardste medemenfchen ! één half uur aandaehts verzoek ik van u tot dit belangrijk onderwerp ! Het zal u hier en eeuwig tot nut en blijdfchap (hekken, als gij de echte waardij der dingen heut leeren kennen, en van de zegeningen der Godheid het best gebruik hebt leeren maaken, volgends derzelver'en uwe eigene beftemmïhg. Gij zijt het niet, volfchoone, ons aanminnig toelagchende Natuur ! die de goedertierenheden van onzen Hemelfchen Vader met duizende ftemmen , in de volmaaktfte Harmonie, verkondigt , en tevens uit uwen rijken fchoot verlustigingen en zegeningen , met volle ftroomen , aanbiedt, die de fchuld hebt aan de buitenfpoorigheden van het dartel misbruik der zinlijke dingen; vrij. lijk mag men zich met u vermaaien, vrijlijk uwe gaven genieten , en genietende, onze dankpfalmen met het Godverheerlijkend algemeen Choor der fchepzelen paaren. De Schepper en Vader der Natuur is dezelfde, dien de godsdienst ons openbaart als den Vader van onzen Heere jesus christus, en om zijnen wil, onzen Vader, die ons ook met alle geestelijke en hemelfche weldaaden in dien Zoon gezegend heeft. Hij, overal goed, overal liefderijk, overal de algenoegzame bron van heil in Natuur en in Genade beide ! Neen 1 het zijn de dwaasheden , de verkeerdheden, de driften, de hartstochten, der menfehen, die hunne beftemming miskennen, welke'u en uwe gaven ongelukkig misbruiken , en eene richting derzei ven, die ftrekte tot hun heil en volinaaking, verkeerem tot bun verderf en rampzaligheid. Dezen zal ik beftrijden, om uw waar en zuiver genot, het welk dit leven genoeglijk , deze wereld tot een Eden kon maaken , aan de verftandigen en wijzen aan te prijzen. Men zal, geloof ik, van de dwaasheid zich best overtuigen , daar men zich aan fchuldig maakt, wanneer men alleen voor het zinlijke, alleen voor deze wereld, leeft, indien men de zinlijke dingen in derzelver waaren aart, doel en einde; en zich zeiven in zijne waardigheid en beftemming kent. Deze beide zaken wil ik thans voordragen, om voor da overwegingen en nagedachten mijsier  ( 59 ) ïier Lezeren een ruimer veld van befpiegelingen te openen. De zinlijke dingen , welke zoo veele duizenden ja milliöenen van menfehen aan zich verbinden, en hen aan deze aarde gekluisterd houden , (zonder dat ik van zulke beklagenswaardigen wil fpreken , die zich geheel beneden den mensch vernederen, die geheel zedeloos een leven , erger dan de beesten , leiden,) die zinlijke dingen en voorwerpen , worden gemeenlijk in drie hoofdklaslen verdeeld, en ik zie geene reden, om van de gewoone verdeeling af te gaan, zij zijn of wellusten en vleeschlijke vermaaken, waar toe men alles kan brengen, wat ons zinlijk gevoel ftreelt en kittelt , of rijkdommen en Icbatten, die de gierigheid; of eere en waardigheden, die de heerschzucht bekooren. Laat ons deze hoofdklasfen der zinlijke dingen befchouwen in derzelver innerlijke waarde, en in derzelver eigenlijke beftemming. Wat de eerste hoofdklasfe betreft , waar toe ik alles brenge , wat onze zinnen kittelt of ftreelt, ik zal niet ontkennen, dat deze dingen in ftaat zijn, om der menfehen begeerten tot zich te trekken, maar hoedanig is dit vermaak ? In de eerste plaats ligt en fchielijk voorbijgaande ; ten tweede, zo er alleen het ligchaam en de zinnen in deelen,is het bloot dierlijk, en de beesten hebben het met de menfehen gelijk; ten derden alle de vermaaken, van wellusten, van de weelde, van het fpel, en welke ook gebruikt worden, of uitgevonden zijn , om de zinnen aan te doen, laten, indien men er niet pligt» matig omtrent verkeerd heeft, eenen prikkel in het gemoed na, die den geest met kwelling vervult, wanneer de begeerten voldaande zijnde, tijd geven tot nadenken; ja, al wordt dit nadenken gefmoord, misbruikt wordende , maaken zij de menfehen tot fla ven, en laten bun tot loon, uitgeputte krachten, een walging van waar en beftendig vermaak , en dikwijls een kwijnend en ongefield ligchaam. H 3 Doch,  e 60 > Doch , ik kan verder gaan, deze vermaaken zijn geene! vermaaken, zoodra zij buiten haare eigenlijke bedoeling misbruikt, en het oogmerk der Godheid, waartoe hij dezelve heeft ingericht, miskend wordt. Onze natuurdrift tot voortplanting en in ftandhouding van ons geflacht, is eene weldaad der Godheid, om ons, wanneer wij de kuischheid verëeren, met eene gezellinne van ons leven te naauwer te verëenigen, en in onze kinderen ons zei? ven te vermenigvuldigen. De fmaak van fpijze o£ drank, ook van die fpijzen of dranken, welke als lekkernijen dienen, om ons gehemelte te ftreelen, of onze levensgeesten op te wekken , en te vervrolijken , behoort teftrekken, om ons, in alle de bezigheden, zor^ gen , en arbeid van dit leven te onderfchragen, en te bemoedigen—gelijk het fpel en andere uitfpanningen, om, door verandering ons te verademen, en de veerkracht van Onze werkzaamheid, door eene tusfchenpoozing van rust, weder te herilellen, enz. Wanneer- wij nu dit alles op die wijze en tot dat oogmerk gebruiken , dan, en dan alleen kunnen deze vermaaken, deze zinlijke genoegens, vermaaken en genoegens genoemd worden, maar misbruikt of verkeerd gebruikt, zijn zij dien naam niet waardig. — Om ééne zaak tot een voorbeeld te nemen , welken fmaak heeft de dronk aart van den wijn, dien hij met geheele pokaalen inzwelgt, tot dat de dampen van denzelven zijne hersfenen beneveld hebben , en hij daar buiten alle bewustheid nederligt ? Integendeel hij, die dien met mate gebruikt , en op zijnen tijd , tot verkwikking en vervrolijking, hij frnaakt, in eiken teug, het aangename yan denzelven , hi/ voelt zijne krachten niet overfpannen, maar verlïerkt, en zijnen geest vervrolijkt. — Dus ook de Haaf van het fpel, zo hij niet geheel verblind is, gevoelt zekere verveeling , die hij alleen zoekt te verdrijven, door zijne winzucht mede in het fpel deel te doen nemen, terwijl duizenden alleen fpeelen, omdat zij niets anders weten , om hunnen tijd door te brengen, daar zij zich zeiven verveclen — maar hij, die het ('pel pligtmatig gebruikt, genieter daadlijk de aangenaamheden der gezelligheid in , de. ontfpanning van zijnen arbeid, het zij met den geest of met het ligchaam, en het fejl is niet hein, maar hij is het fpel meester. ' ' Wie.  ( 6i ) Wie is nu den naam van mensch waardig, hij, die de oogmerken der dingen onderfcheidt , en ze tot haar doelwit gebruikt, waarb;j hij tevens de genieting , de duurzame genieting heeft, of hij, die, door een over-' dreven genot, het waare genot verliest, en de dingen door misbruik , het oogmerk en doeleinde, waar toe zij daar zijn, doetmisfen, en ze dus, ten zijnen opzigte, nutteloos, ja fchadelijk maakt? Ik laat dit aan het oordeel van elk over, en, is dat oordeel onbeneveld door vooröordeelen , kwaade liefelijkheden, of driften, ik ben gerust, het zal hier ten voordeele van den eersten uit» fpraak doan , en het waar pligtmatig genot der zinlijke dingen kiezen, en alle misbruik mijden en vlieden. Even ééns is het gelegen met de tweede boofdklasfe der zinlijke dingen ,■ met fchatten, rijkdommen, en bezittingen, aan welken de gierigheid en hebzucht zich verflaaft, en daar in haar hoogfte goed fielt, nooit te vrede, dan wanneer zij fchatten mag op hoopen, en zich onder veelerhande gedaante verbergen , zorge voor ons beftaan , zorge voor het huishouden , behoeften des levens ena. Zie kajus, anders een ftil , ingetogen, matig," kuisch, deftig man, hoe hij van den vroegen morgen tot den laten avond werkzaam is met arbeiden , met plans te maaken, en uitzichten of fpeculatiè'n te vestigen, om hier of daar een winst in te doen, een kansjen waar te nemen. Hier door is hij zoo diep verzeild in de wereldfche zaaken , dat hij nergens van weet , nergens aan denkt, nergens zelfs van droomt , dan van zijn aardser), beftaan, zonder eenigzius bedacht te wezen, of hij ook eenige andere beftemming heeft, waar toe hij gefchapen is. Ik zal er evenwel iet bijvoegen, het geen dikwijls; plaats heeft, kajus heeft gehoord, dat er iet is, het geen men godsdienst noemt, maar hij heeft er geene of • geheel verwarde denkbeelden van, en geen tiid of lust öm die denkbeelden te verbeteren, nu daar zijn de Predikanten voor, als hij eens of tweemaal Zond..gs te kerk gaat, indien zijne bezigheden het toelaten, en hij is lidtnaat gewerden taliter qujliter, dan zal dat wel fehikken ^ H 3 wati$  ( 62 > Trant wanneer hij oud of ziek wordt, zal hij aan zijne ziel wel denken, dit is fomtijds eene vliegende gedachten bij hem, dan zal hij een Domme bij zich laten komen, die zal voor hem bidden , en hem eens aanfjoreken , en daar voor zal hij Dominé of zijne kinderen bedenken. Zie daar al den godsdienst van veele wereldfche en zinlijke menfehen van dit foort. Indien, met dit alles, de Wijzen van alle tijden niet genoeg gepredikt hadden van de onbeflcndigheid der aardfche bezittingen, die zich menigmaal vleugelen maaken als van eenen arend , zoodat de rijkften zeiven in armoede kunnen gedompeld worden, indien de gefchiedboeken er al geene menigvuldige voorbeelden van opleverden, dat goed geen goed doet ten dage der verbolgenheid, onze tijden zouden er ons van moeten overtuigen, Hoe menig vermogend , aanzienlijk , magtig man, is eensklaps in dit en andere landen van Europa van alles beroofd geworden , moet kommerlijk balling 's lands rond zwerven, en — gebrek lijden! Ja, laat ons den rijkaart, den vrek, zijn goed en bezittingen behouden laten, hij hebbe overvloed van goud en zilver, wie leeft er toch van dien overvloed? Hoo veele zorgen en moeite baaren zij hem , vreeze voor verlies , bekommering, hoe zijn geld veiligst en met het meeste voordeel uit te zetten enz. Met één woord, die zijn boogde goed in het geld fielt, die zich alleen met de wereldfche bezittingen ophoudt , maakt zich tot ecnen flaaf. Aardfche bezittingen en goederen zijn echter niet te verachten , bijzonder in die gelleldheid van omftandigheden, in welke de menfehen thans zich bevinden, daar de behoeften zoodanig zijn vermenigvuldigd. Wee hem, dien het gebrek aan dezelven drukt! Zij zijn ook met heilzame oogmerken van den Vader der menfehen aan de menfehen verleend; zij wekken de werkzaamheid en vlijt der menfehen op, zij zijn het levensvocht van den Koophandel, die de afgeiegenile volken verëenigt, en het menschdom, hoe zeer over de geheele wereld ver- flrooit,  ( 61 ) Üroolt, aan de algemeene broederfchap beiïnnert. Hij, die rijkdommen en goederen bezit, kan in zijne behoeften, en , hier lette men op! inde behoeften van zijne ongelukkige natuurgenoten voorzien , en weldaadige menfchenliefde uitoefenen ! Wanneer de rijkdommen tot dit haar wezenlijk einde gebruikt en hefteed wierden, zouds ik de rijken gelukkig achten ! Zij kunnen weldoen ! ! ! En het is toch zaliger te geven dan te ontvangen. De derde Hoofdklasfe van zinlijke zaaken, de grootschheid dezes levens, is in het oog van den Wijzen, zoo als zij bij het menschdom gewoonlijk plaats heeft, het minst van allen eenige achting waardig. Dwaaze mensch! die door pracht van kleederen, of door andere uitwendige praal en ftatie, eere en achting zoekt, en te gelijk eens belijdenis aflegt , eene vernederende belijdenis, dat bij in zich zeiven geene grootheid of achtingwaardigheid bezit, dewijl hij ze van dien uitwendigen luister ontleenen moet! Gelijk aan hem, die van waare deugd en edelheid" van ziel geheel naakt en ontbloot, zich verheft op eenea gewaanden adel , en op de deugd zijner voorouderen , wier gedachtenis zelve dikwijls reeds lang vergeten is! Wereldfche eer ! naar welke de held , niet de waare held, maar de held in zijne oogen , en in de oogen vaa een verblind menschdom, ftreeft, de eer van duizenden ongelukkig gemaakt, en bloed als water vergoten te hebben! Wereldfche grootheid en magt, heerschzucht, dia veelen tot de fnoodfte wandaaden heeft aangefpoord, oei den troon te beklimmen, en de aangebeden Afgoden niet van vrije menfehen, maar van flaaven te wezen ! Wat zijt gij? Zo ergens de Spreuk van den wijsten der Vorsten waar is, hier is zij waar, Ydelheid der Ydelheden'. alles ijdelheid! Hoe zijn de troonen omringd van zorgen ea kommer! Hoe los ftaan zij, hoe wankelbaar? Vorsten hebben wij ook van hunne troonen zien ftooten, in gevangenisfen werpen, op het fchavot of in den kring des vermaaks het leven zien verliezen, door eene geweldige hand. Wat is de wierook, die door flaven wordt toegezwaaid ? Wat genoegen kan het geven, dat de vrees het menschdom voor de voeten van Vorsten doet kruipen,-die zij in hun hart vervloeken, terwijl zij dikwijls gee-  ( 64 ) geenen enkelen vriend hebben, die toch meer waardigis, dan de geheeie hoop der Hooffche vleijers. De waare eer is integendeel verre van verachtelijk te wezen, en is van oneindige waarde ; maar deze waare eer gaat onze grootheid niet vooraf, zij is veeleer eene belooning, een gevolg van onze wezenlijke grootheid. Ónze wezenlijke grootheid beftaat in onze volmaaktheid t en onze volmaaktheid in verftand en deugd; bezitten wij dezen, dan bezitten wij ook eerwaardigheid, en eer en achting zullen ons volgen ten eenigen tijde, alfchoon wij ook van de fnooden mogten gefmaad, gefchend, of veracht worden , de goeden zullen ons eeren, achten, beminnen, en dat het voornaamste is en de waare eere, wij zullen aan onzen God behaagen. Dit brengt mij tot het Tweede gedeelte van mijn ontwerp, waar in ik de Zinlijkheid wilde doen befchouwen uit het oogpunt van onze beitemminge, waar toe wij bier op aarde zijn, doch, dit zal ik tot het volgend Nommer bewaaren. Mogten wij, uit het geen in dit Nommer gezegd is,' als wijze beoordeelaars der zaaken, alles op zijn rechte prijs weten te fchatten, en tot zijn waare doeleinde gebruiken. — Dan zouden wij ons geluk bevorderen, wij zouden duizend onfchuldige genoegens fmaaken, en het leven zou ons dierhaar zijn. Ti AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G e r r i t s tl Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt»  D E WELMEENEND È RAADGEEVER. m 9. HET BlD-UURé Gij dan biddet aldus. J I s i) 1. itlJH HEER» \U ierden voorgaande Brieven door u in toegenegenheid ontvangen, plaatstee gij meermalen mijne eenzaame eedachten in uwen raadgeever, zoo twijfel ik met, ot deze onderftaande Brief, die mij op gisteren is ter hand gekomen, zal ook dergelijk lot ervaaren. Dezelve is vaa dezen navolgenden inhoud. Veel gelichte Vriend'. HedenBid-uur.... Prijsbaare, nuttige inftelling. Prijs-' baare inftelling. Hier door erkent men het aanzijn eener Godheid. Hier door eerbiedigt men eene Goddelijke Voorzienigheid. Hier door miskent men eigene n-a6^.rf 1 I  ( 6< ) Hier door erkent men het aanzijn eener Godheid. Hij ■ die eene meerdere hulde dan aan het zigtbaare betoont" is overreed, dat er boven het zigtbaare, eene beftaanlijkheid aanwezig is. Hier door eerbiedigt men eene Goddelijke Voorzienigheid. Hij, die zoó wel het kleine, ais het grootere, aan de zorge van de aanwezige Godheid aanbeveelt, houdt zich verzekerd, dat geen bloot lotgeval de rigti'ng der gebeurenisfen beftuurej maar dat het God is, die alles bewerkftelligt, beftuurt, en tot zoodanige einden doet uitloopen, als overeenkomftig met zijne hoogstvolmaakte deugden, en volmaaktheden, beftaanbaar is. Hier door miskent men eigene magt. Hij, die d» hulp, die den bijftand van eenen anderen inroept, is er ver af, van op zich zeiven te vertrouwen. Overredend betoont hij hier door, dat hoe groot, hoe geducht, zijne magt zich ook naar buiten vertoone, hij echter'nimmer die grootte, die fterkte bezit, die de magt van den Almagtigen daadelijk verzelt. Nuttige inftelling. Bidt men op de rechte wijze, dan ervaart men de gunst van God. Bid men op de rechte wijze, dan erlangt men het afgefmeekte. Bid men op de rechte wijze, dan ervaart men de gunst" van God. Hij, de Schepper, de Daarfteller, de Onderhouder van alle beftaanlijkheden, is geen God, dat hij liegen zoude, noch een 'smenfchen kind, dat het'hem berouwen zoude. Nooit heeft hij tot den zaade Jacobs gezegd , zoekt mij te vergeefs. Bid men op de rechte wijze, dan erlangt men het afgefmeekte. God recht te bidden, is hem aan te roepen em dat geen, waar van men bewust is,dat God het, zonder krenking van zijne deugden en volmaaktheden, ons dadelijk fchenken kan, en wil; .gegrond op zoodanige beloften , die wij in de orakelrolle aantreffen, welke ons het ontvangen daar van onfeilbaar verzekeren. Zoo ontvangen wij onze begeerten; dit bevestigen de aloude voorbeelden, die God op deze wijze hebben aangeroepen. Dus werdt jacob van zijnen God verhoord, toen hij deze woorden tot God epzondt: „ Rukt mij uit mijns broeders hand, uit ezaus hand, opdat hij mij niet en flaa, de moeders met de zoonen. Zoo werdt het ge-  ( 6? ) gebed van den grooten DAVi»,den man naar Gods harte, verhoord, toen hij zijne ftem tot God verhief en zeide O Heere en ftraft mij «iet in uwen toorn, en kastijd mij niet in uwe grimmigheid. Zijt mij genadig Heere, want ik ben verzwakt; geneest mij Heere, want mijne beenderen zijn verfchrikt." _ Dan, zo iemand mij kende, en deze mijne bepeinzing las, zou hij, zoo ik vertrouw, bij het aandachtig ftaaren op dit oogenblik, aan zich zeiven deze vraag voordellen. Is het bid-uur zoo prijsbaar, zoo nuttig, maar hoe? van waar dan toch dat gij zeiden , bij na nimmer, u vervoegt, daar ter plaatze, waar men openlijk bid-uur viert? zelts dit oogenblik, toen deze letters uit uwe pen vloeiden , waart gij daar niet aanwezig. Het is zoo , de bid • uuren, die men thans viert, openlijk in 'sHeeren huis viert, zun zeer zelden, en bijna nimmer, met mijne tegenwoordigheid verzeld, ' . Dan, is dit nu prijsbaar? is dit geoorloofd< Uit is eene vraag, die onmiddelijk uit mijne erkentenis voortvloeit. , De dagen, die wij beleeven, of liever de omltandigheden, waar mede wij in deze dagen verkeeren , zijn in het brein der menfehen geheel onderfcheiden, zelfs tegen elkander inloopende, zoo dat bij den éénen ééns en dezelfde zaak, prijsbaar, geoorloofd zij, die bij den anderen onprijsbaar, ongeöorloofd is. Het nalaten van pligten, is indedaad, altijd onprijsbaar, ongeöorloofd. Hoe ver wij verpligt zijn bid-uur te houden, uit kragt van het gebod door 's lands Oudilen gegeven , wil ik thans niet onderzoeken. Dit zegge ik alleenlijk, dat men verpligt is, den wil. den goeden wil van 's lands regeerders te eerbiedigen; maar ook zoo te eerbiedigen, dat daar door nimmer de' wil van God bcleedigd worde. Al wat wij ten dezen opzigte ook verrigten, wij moeten altoos het groote, en het aan het groote gelijk gefielde gebod, door den wercldrechter gegeven, gadcflaan, namelijk , God lief te hebben boven alles, en onzen naasten als ons zei ven. En, word dit, vraag ik , zonder dat ik voor hebbe, wie het ook zij, perfoneel te bedillen, of te berispen, in het algemeen befchouwd.in het vieren van bid - uuren, onder het oog gehouden? Althans niet daar — daar men meefI % in  ( 68 ) jn de befchouwing der gebeurde zaaken, zijne aandagt vestigt, op de tweede, dan op de eerfte oorzaak. Geene liefde des naaften wordt daar bedoeld, daar men de vete, de akelige vete , van tweedragt opïcheurt; daar men in plaatze van vrede en eensgezindheid aan te kweeken. telkens bij vernieuwing, die dingen ten toneele brengt, die in het middelijke de oorzaak waren, van onderlingen haat en vijandfchap. En wat zijn hier van de gevolgen? 1. Men beantwoort niet aan hethooge doel der inftelling. 2. Men roeit nimmer het zaad van tweedragt uit, maar men doet het heimelijk opwasfen. 3. Men is oorzaak van het niet beantwoorden aan verpligting. 1. Men beantwoort niet aan het hooge doel der inftelling. Dat men voorhebbe met het inftellen van biduuren, onaangezien de rampen , die ons . ■ die ons Vaderland treffen, en die wij door tallooze overtredingen, ons hebben op den hals gelaaden, zoo dat dezelve ons door God rechtvaardig worden toegevoegd , God den alrcagtigen aan te loopen, om verzagting, om geheele bevryding van zijne drukkende hand; zoo dat wij ——— zoo dat ons Vaderland, in plaatze van tegenfpoed , met voorfpoed overladen| worde, is dunkt mij, wat de hoofdzaak betreft, eene zekere waarheid, door deszelfs Inftellers bedoeld. Doch, handelt men in het houden van bid-uuren op zoodanig eene wijze , als ik hier boven gefchetst hebbe , dan beantwoordt men niet aan het opgegeven doel. Trouwens bepaalt men zijne aandagt in deze verrigtinge, meer bij de tweede, dan bij de eerfte oorzaak, het is de hooge Godheid, die men hier in te kort doet, deze toch is de beftuurer van alle de lotgevallen , konings harten zijn zelfs in zijne hand, hij neigt die als waterbeeken, werwaards hij wil. Hoe toch zou men, op dezen grond, verhooring kunnen wagten, daar men hem, die ons verhooren moet, daar door geheel miskent. Daar men de oude vete van twist en tweedragt op« fpeurt, en waar men in plaatze van vrede en eensgezindheid aan te kweeken, telkens bij vernieuwing, die dingen ïen toneele brengt, die in het middelijke de oorzaak waren, van onderlingen haat en vijandfchap, daar beantwoord mn niet, aan het hooge doel der inftelling. Of, zoude God  ( 69 ) God, die de vrede, de hoogfte vrede in zich zeiven, is, ja, die om de vrede op dit aardrijk te bevorderen, als ook, om met het zelve vrede te hebben, zijnen eigenen Zoon niet fpaarde, maar hem tot in den dood tot onze bevrediging heeft overgegeven, zoude die, zegge ik, een welgevallen kunnen hebben, in zoodanig eene beoefening, welke,bij veelen,geheel enal, van vredelievendheid vervreemd is? Onmogelijk neen!dan leerde ons,met eerbied gezegd, de bijbel onze huldebetoonen, aan zulk een wezen , geheel zoodanige hulde onwaardig. Of, zoude God, die in zich zeiven dereinfte, dezuiverfte liefde zelve is, die ook alleen uit ongeveinsde liefde voor het mensendom, zijnen eenigen Schootzoon, aan het mooruhout fterven deedt, zoude die in liefdeloze verngtirgen een welbehagen kunnen hebben, en daarop, het onöntbeerbaarfte, het voortreffelijkfte geluk kunnen deelagng maaken. Wie maar alleen de natuur der aanwezende Go.lheid eenigzins uit den bijbel heeft leeren kennen , is met mij ten vollen overreed, van deszelfs onmoogelijkheid, Neen het is het woord van God, het is het zalig Euangelium, dat ons over al liefde — liefde des naasten inboezemt, en daar toe de fterkfte drangredenen aanvoert: van daar is het: „ Die zegt, dat hij God liefheeft, en haat zijnen broeder, die is een leugenaar, en de waarheid is niet in hem ". 2.. Men roeit op de wijze, als boven, nimmer het zaad van tweedragt uit, maar men doet het heimelijk opwasfen. Dit dit een zeker , een natuurlijk gevolg is, leidt geene de mmfte tegenfpraak. Het gedigtzel van 's menfehen harte is boos, ten allen dage alleenlijk boos, dit is de ronde taal dcc Godheid. En, wie niet geheel vreemdeling is van zich zeiven , moet dit erkennen. Ja deze zal getuigen, dat de zaaden van verdorvenheid, van vijandfchap, zoodanige wortelen bij hem, bij het gantfche menschdom, gefcho-.en hebben, dat dezelve tot op den bodem dsr ziel zijn doorgedrongen. is het allergevaarlijkst, wanneer men het vuur, dient bij eene geprepareerde fulferton doet komen, daar een enkel vonkjen het zelve kan aanfteken , zooiat de genen die rondomme zijn, in een oogenblk verpletterd worden, even dus is het met ons boos, met ons vijandig I 3 bart  \ 70 ) hart gefield ; daar de zaaden van boosheid, van vijandfchap, tot op den bodem onzer ziel zijn doorgedrongen, is er maar een enkel vonkjen nodig, om dat geheel in boosheid, en in vijandfchap, te doen ontbranden. Dat nu zulks bij zoodanig een gedrag, waar men oude vete van or. eensgezindheid opfpeurt, plaats heeft —■ heeft geen verder betoog nodig, alzoo ondervinding dit ten duidelijkften bevestigd heeft; en elk wie de uitgangen van zijn hart op dien tijd gadefloeg, dit geredelijk er? kennen zal. 3. Men is dus doende oorzaak van hetniet beantwoorden aan verpligting. Is het doel der inftelling, waarom men bid uuren houd, om God openlijk met vuurige fmeekfeede aan te roepen , dat God de rampen, die ons — die ons Vaderland treffen, goedgunftig wil verzagten, en geheel doen cphouden; en ons — ons Vaderland, met de keur zijner beste zegeningen, wil bekroonen, dan is het vooral de pligt, om in nederigheid, met aflegging van allen haat en vijandfchap, zich voor God te verootmoedigen. Dan , daar het boos, daar het vijandig hart, met eene verdere boosheid,en vijandfchap, wordt aangevuurd, is zulks onmoogelijk. Daar bij den eenen, geene menfehenkragten in ftaat zijn, om als dan, op de rechte wijze, aan zijne verpligting te beantwoorden; vindt de ander zich veiliger, als hij zich van zoodanige plaatze verwijdert. Zal ik betoogen, dat het onmoogelijk is, voor God met alle nedrigheid, met aflegging van allen haat en vijandfchap, zich te verootmoedigen, waar het hart tot eenen bijblijvenden haat en vijandfchap, wordt aangekweekt? Mij dunkt ondervinding — fprekende bewijzen, bevestigen deze waarheid. Was bij, die bij de eene, of andere harde uitdrukking, die den eenen, of anderen van zijne medemenfehen trof, die zich daar mede inwendig kittelde, en verheugde, was deze in ftaat, om in alle nederigheid, met een ongeveinsd gemoed , met aflegging van allen haat en vijandfchap , voor hem zeiven , voor zijn Vaderland , voor alle zijne medelandgenooten , bij God , door vuurige gebeden, in de bresfe te treden? onmooglijk neen, ten zij men ftelle, dat men God en den Mammon, beiden tegelijk dienen kan. Was hij, die na het eindigen van den Godsdienst, zich negens anders mede ver-  C 71 ) verledigde, dan met het herhaalen van zoodanige zaken en uitdrukkingen, die nergens anders dan ter belediging van fommige zijner medemenfchen ftrekken , was deze in ftaat, om op de rechte wijze Gods onontbeerbare goè"dertierenheid in te roepen? gewislijkneen! Ingefpannenheid, om het hem alleen behaagelijke in geheugen te honden, om daardoor zijnen pijlkoöker met vergiftige pijlen te vullen, em die zoo dra hem mooglijk zou zijn op zijnen gehaaten evenmensch te werpen , bewerkftelligde zijne vermogens zoodanig, dat hij het geheele doel, het waare oogmerk, zoo uit het hart, als uit het oog, verlooren had. Zal ik het mogelijkebetoogen, dat er menfehen kunnen zijn, die, of uit eerbied voor den Godsdienst, als hebbende bij ondervinding leeren kennen, dat hun hart door zulk een liefdeloos voorgaan, geheel werdt afgetrokken , en zij dus verhinderd werden,om het waare oogmerk, door het houden van bid-uuren bedoeld, te volvoeren, zich liever op dien tijd, in het eenzaame in hun bidvertrek ophouden, dan zich aldaar in het openbaar te vertoonen? Of de zulken, die met den dichter uitroepen: Mijne ziele is der verachting veels te zat, en zich deswegens van daar verwijderen? Zeker, dit is niet alleen menschkundig zeker, maar word ook door de ondervinding, op het allerzigtbaarst, bevestigd. Overbodig derhalven zou zoodanig een betoog zijn. Genoeg voorzeker, daar fprekende bewijzen dit alles bekragiigen, waar toe ik mij zeiven, als getuigen dezer waarheid, aanmerke. Is dit nu prijsbaar, is dit geoorloofd ? Dit was de vraag, die ik voorens uit' mijne eigene erkentenis afleidde. Het is niet alleen prijsbaar, geoorloofd, maar het is zelfs het gebod van God, fteenen des aanftoots, rotzen der ergernisfe, te vermijden. Maar, moet men dien afgezonderden tijd dan ledig, en onnut verfpillen? Op deze vraag antwoorde ik: Volftrekt neen'. Kennen wij het belang voor ons zeiven, voor ons Vaderland, voor alle onze medenatuurgenooten, dan zullen wij, zoo veel die tijd, en gelegenheid toe laat, hetzij in het Godsdienftige te famen fpreken, of in het afgetrokkene, zoo veel moogelijk, in de beoefening der deugd dienstbaar zijn. Ten getuige daar van ftrekken de navolgende  ( 7> ) gende, eenvouwige regelen, die ik, op dit oogenblikl aan den Rcgeerer der wereld toewijde: Croot-achtbaar Opperheer! die in dei) hemel woont, En op dit wereldrond uw majeficit vertoont; Bij u is vrijheid, ja, het is uw welbehaagen, Dat menfehen om uw hulp, om uwen bijfrand vriagen. Het is op dezen grond, o aller fchepzelen Heer!! Dat ik met ootmoed mij voor uwen troon verneet. Paal daal van uwen troon , op onzen bel benede5 Geef san dit aardrijk weer de luistervolle vrede. Staak't plengen, groote God! vaa 't dierbaar menfchenbloedl Ach! dat elk volk, en land, word' door uw gunst behoed. Ei! laat geen krijgsgefchrei, noch weeklagt, ergens hooren; ISÏaar laat, daar A' onrust heerscht , de rust eens zijn herbooreri. Voor al o GodI geeft vree, aan dit mijn Vaderland; Behoed het voor 't verderf, door uwe fterke hand! Verdelg de heerschzugt! waar die op den zetel woont; Plaatst daar de waare deugd, die u , noch menfehen, hooit. Laat tweedragt, haat, en twist', die fnoode volkenpest. Gantsch worden uitgeroeid, uit dit gemenebest. Laat liefd' en eendragt fteeds in onze vesten woonen. Wil met uw gunst, elks vlijt in zegening bekroonen. Zoo dat de zee- de land- de koopman wtarlijk bloei; En elk in zijnen kring in voorfpoed daaglijks groei. Dat ook de Godsdienst meer en meer zijn licht vertoone» Dat deugd — en broedermin, in aller'harten weone. Verhoor verhoor O God! goedgunftig mij» gebed! Eer dat uwe almagts-haud mijn Vaderland Terpiet. Ik ben enz. Daar ik deze bepeinzing niet ongefchikt oordeelde, heb ik de vrijheid genomen,om, na derzelver ovcrfchiijVing, u die te doen toekomen. Wenschlijk ware het zeker, dat het aankweeken van eensgezindheid, het ftuuren op het afleggen van allen haat en vijandfchap, het hoofd karakter uitmaakte van allen, die, door hunnen invloed, daartoe de beste gelegenheid bij de hand hebben. Zoo dra mij mooglijk is, en de tijd toelaat, zal ik u wederom iet mijner eenzaame gedachte» doen overhandigen. , 7 9 3. A. M. D. L. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G e n r 1 t « z; Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  O E WELMEENENDE RA ADGEE VER. N°. 10. ONDERSCHEIDING. De heilige Schrift, naar eenen Hinden ijver, naar eene verkeerde verbeelding , te verklaaren, of dezelve door menschlijke bijvoegzelen te bevlekken, is niet anders dan de zielen m de dwflernis te leiden en den menfehen het anker hunner hoope en hunne veiligheid te ontrukken. o.emleeJ h ij n heer! Xk h°pe dat het u niet onaangenaam zal zijn-, indien ik u nog eene Samenfpraak mededeele , die ik had met eenige vrienden, gelieft gij' die te plaatzen, het. zal mij aangenaam wezen, en gelieft ge uwe leerende aanmerkingen tot opheldering en onderrigting daar mede te paK ren,  C 74 ) ïen, zal ik dit in dankzegging van u ontvangeü, en zult gij daar door andermaal zeer verpligten , die zich met alle toegenegenheid en hoogachtinge tekent HOOÏENDE. ï)it is de Samen/praai. i k. Wel Vriend, ik heb gezien, dat gij in de Kerk pp het Choor zijt geweesc, om aan te hooren de vraagen, die aan de te worden ledematen werden gedaan, en de daarbijgevoegde vermaningen, en opwekkingen, tot een Heiligen en Christelijken wandel door den Leerïar , het welk van de aangenomen ledematen met eenparigheid' toeftemmend werdt beantwoord, hebt "gij daar in wat genoegen gehad? ■ ° hij. Ja, in de vermaningen en heilzame Christelijke lesten, die dc Leer-iargaf, was ik zeer geft'cht, die waren zeer belangrijk , wenfchelijk was het . dat deze en alle ledematen dezelve ter beoefening in hunnen wandel betoonden, dan hadden wij een gezegend en vrugtbaar Christendom, in de waare beoefening van Godzaligheid, maar één ding was er ., dat mij eenige bedenking baarde, en dat ik niet wel konde vereffenen. ik. En wat was die bedenking? Hij. Gij hoordet daar, dat de Leerïar aan dc genen , die lidmaat werdén, zulke gewigtige vragen deedt namelijk die vijf vragen uit het doopsformuiier der bejaarden, die zij gezamenlijk met ja beantwoorden, nu boe konden deze jonge lieden daar zoo vrijmoedjo- op antwoorden, want die vragen hebben zoo veel int dat mij aunkt. het moeiten al begenadigde ChristeHen'w». zen, die meer hadden dan natuur, die waarlijk bekeerd waren, orn daar op te kunnen antwoorden,, en dat kan ik van ver weg de meeften niet vooronderftellen, die daar lidmaat zijn geworden , hoe kunnen zij daar dan in waarheid op antwoorden met hun tart ? ik. Dat er, helaas! onder ons Christendom veele leden zijn, en onder de genen, die ledemaat worden, veelen gevonden worden, die niet verftaan. het gene sij belijden, en pok in hun gedrag geep de rninfte blijk ,1131 . " ver-'  ( 7? ï vertoonen om te beantwoorden aan hunne Christenpligten zelfs onder de genen , die uitwendig onopfprakelijk zïjri in hun gedrag, en dus dat er veelen onder zijn, die het gewigt van deze vragen niet begrijpen, en daar al te ligtvaardig onder verkeeren, en zich niet bekreunen orri aan hunne verbintenis te beantwoorden, maar dit allee» als een fleurwerk en uit gewoonte behandelen , of ook uit andere oogmerken, die om Ambten en dergelijken, alleen lidmaat worden, dit is zeker te beklagen, en getrouwe Leeraars zoeken deswegens te waarfchuWen, en op verbetering aan te dringen, maar gij begrijpt ook, dat de Leeraar, die niet anders kan en mag, dan naar het uitwendige te werkgaan, ( fchoon hij het diep verval in het Christendom in zijne ziel betreurt,) hier in geen inrigting tot verbetering kan invoeren, zonder groot nadeel en verwarring. en bet blijkt zelfs, dat in der Apostelen tijden ook reden tot klagen was over zulken, die zich in fchijn tot het Christendom vervoegden, en nogthans de Chrtstenpltgten verwaarloosden , doch met dit alles zijn er toch ook veelen, die lidmaat worden, waar van men mag vooronderftellen, dat zij niet zonder bezeffen van de dierbaarheid der Waarheid, en van het gewigt hunner verpligting voor God en de gemeente verkeeren, en die niet onverfchillig zijn omtrent hun lidmaatfchap, en gebruik maken van de uitwendige middelen, kunnen nu zulke Christenen , die van de grondwaarheden vari het Christendom op grond van Gods Woord overreed zijn, deze waarheden niet erkennen, met overreding des harten, onder een zugt en bede tot God, dat zij door des Heeren Geest mogten beftraald worden, om door het Woord meer verlicht, om door de kracht der waarheid bekwaam gemaakt te worden , om als Christenen te wandelen ? kunnen de zulken niet wenfchende en biddende wijze , onder het betragten van het Woord, en 't gebruik van 't H. Avondmaal, deze vragen toeftemmen en beantwoorden ? hij. Ja maar dan is er meer in dan natuur , want zoo ver komt de natuurlijke en verdorven mensch niet; die is daar onmagtig en ook onwillig toe, daar geen leven van Gods Geest en genade in het hart gewrocht is, verkeert men vijandig en afkeerig omtrent deze dingen. ie. Ik erken dat zulke menfehen zeker bevoorrëgt K 2 zija  ( 76 > zijn boven veele anderen, die moedwillig ongehoorzaaai alle middelen veragten en verwaarlozen, en door hun eigen fchuld de aangebodene genade verfmaden , maar om te zeggen, dit zijn geen natuurlingen, dit zijn begenadigden, in onderfcheiding van zulken, die erkennen, dat zij een boos en bedorven beftaan hebben, en door de aangebodene genade van God in het Euangelie door jesus en zijn Geest, als natuurlijke menfehen, zoeken verlost te worden, is dunkt' mij eene onderfcheiding, die hatelijk is, want paulus erkent zelve, een natuurlijk mensch te wezen, die met allerlei zonden en bedorvenheid te ftrijden hadde, volgens de leer van het Euangelie moeten wij alle als zondige, bedorven, en natuurlijke menfehen door de onverdiende genade, die Godt ons vrijmagtig door jes us aanbied en fchenkt, als zondaars behouden worden, als godloozen; zijn dan dus de voornaamfte Christenen ook zeiven natuurlingen , die met hunne bedorven natuur al hun leven te ftrijden hebben, wie zijn dan de begenadigden ? immers ook zulken allen , die van Gods genadig aanbod als zondaars en godloozen gelovig gebruik maken, om alleen door jesus en zijn Geest verlost te worden ! hij, Maar hoe kunnen dan zulke menfehen, die zonder ontdekkend genadelicht zijn , de waarheid in haar kragt nog niet kennen, en niet weten van rechte ellendekennis, die niet weten, wat het te zeggen zij, tot jesus te komen, als een verloren verdoemelijk fchepzel, die geheel onmagtig is, en die nog geen belang ftelt om voor God te leven, de zonde te haten en te dooden, die het nog zoo genoeglijk kunnen ftellen buiten Gods gemeenfchap , die nog met de wereld zoo vaak mede kunnen doen, en daar aan nog zoo gelijkvormig zijn enz. Hoe kunnen de zulken zeggen en antwoorden , dat hunne zonden hun van harten leed zijn, dat zij gelooven een kind des toorns te zijn, dat zij vergeving der zonde door dit geloove ontvangen, en dat zij door de kragt des H. Geests een lid van jesus kerk zijn geworden, en of zijvoornemens zijn om vooriaan van harten Christelijk te wandelen, de wereld en alle zondige begeerlijkheden te verzaken, zoo als het ledematen van jesus gemeente betaamt , en zoo beloven het Heilig Avondmaal te gebruiken? rx.  { 77 ) ik. Die dan dit alles nog misfen, en vijandig blijven1 Van deze dingen , die moeten door vermaningen en opwekkingen worden overtuigd , opdat zij! belang leeren ftellen in hunne behoudenis, doch zulken , die opzettelijk verkiezen om de zonde en de wereld te blijven dienen, kunnen zeker niet dan valfchelijk daarop antwoorden , deze verkeeren ook veelal belangeloos omtrent het belijdenis doen, en het gebruik van het H. Avondmaal, doch zulken , die dat alles misfen, als gij boven hebt befchreven , en daar blijft dit nog over , dat zij nog eenig belang ftellen in hunne behoudenis , en dat zij daar toe de uitwendige middelen willen gebruiken, kunnen zulken niet door de waarheid overreed zijn , en dezelve toeftemmen , en ééns bekwaam gemaakt worden , om door 't geloof aan deze beleden waarheden als Christenen te wandelen ? Voorts alle deze opgemelde bevindingen van ellende kennen, enz. zijn al te farrren dingen , die gegrond moeten zijn op het geloof in de Euangelie waarheden , want voor bet geloof kan ik niet begrijpen , dat deze dingen kunnen plaats hebben , dus wanneer de geringfte trap van geloof in het Euangelie plaats heeft, met begeerte om door Gods genade bekwaam gemaakt te worden tot betrachting van ware Euangelie deugd , zoo begrijp ik , dat men door het eenvouwig geloof in het Euangelie , kan ftaat maken op Gods toezegging van vergeving van zonden, en dat men een lid van jesus gemeente is, al mist men anders alle bevinding, en alle andere werkzaamheden, en door dit geloof begrijp ik dan ook , dat men toegang heeft tot God, en biddend kan verwagten, dat God ons dan ook bekwaam zal maken, om als leden van jesus gemeente te leven, in het verzaken van de zonde, en wij daarop het H. Avondmaal met vrijmoedigheid en blijdfehap kunnen gebruiken, als waar in jesus lijden en dood voor zulken die in hem hun heil alleen zoeken, fchoon zij nog zulke zondige en natuurlijke menfehen in zich zeiven zijn, ter verzoening en zaligheid v/ord aangeboden, ter vervulling van alles wat zij nodig hebben, en zoo begrijp ik dan, dat de grond waar op een Christen* belijder alle deze dingen toeftemt en beantwoord , nimmer in den mensch zei ven kan gevonden worden, maar alleen ja het woord des Euangeliums - het welk voor zondaren, K 3 die  e 78 5 th'e alles misfen een troostbron opent en alte hunni behoeften vervult. hij. Ja maar het is evenwel een groot onderfcheid dit met overreding te befchouwen en te begrijpen, of dit in beoefening te ftellen , en dit bij ondervinding te kennen, menig mensch is hier van in de befchouwing overreed, door de waarheden te leeren en te kennen, en blijft evenwel onverfchillig, en belangeloos daar om» trent verkeeren. dus begrijp ik, als het waare geloof zal plaats hebben, dat er dan eerst waare verlichting door den Heiligen Geest moet zijn in het hart van den zondaar, die toch van nature blind is en de waarheid Diet kan verftaan, die door 's Geeftes licht moet onderfcheiden worden. ik. Dewijl de Heere door middel van het woord de mensch gelieft te verlichten met zijnen Geest, en niet onmiddelijk, zoo is het kennen eh begrijpen van het woord vooraf nodig, zal men gelooven, is nu de kennis van de waarheid een middel, waardoor licht in de ziel ontdoken word , zoo leert de mensch hier door den weg, langs welken God den mensch door het woord gelieft te verlichten , neemt nu de mensch deze waarheden aan door eene befchouwende overreding, zoo leert hij in deze dingen belang ftellen voor zichzelven, hij gelooft en is met deze dingen werkzaam, om met zijn blindheid, onmagt, fchuld, en diep bederf, tot Gods Algenoegzaamheid in Christus den toeviugt te nemen > hem te omhelzen, en zich aan hem te, vertrouwen en voor hem te leven. Hij. Ja maar dat is alleen eene befchouwende kennis , die nog het harte niet raakt, zal de mensch in ootmoed voor God vallen, zoo moet de mensch kragtdadig verlicht , en van harte veranderd worden, want niemand kan zonder de trekking des Vaders tot jesus komen. * ik. Is dan de befchouwende kennis niet het middel, waardoor mm leert belang ftellen in zijn behoudenis? is dit dan niet het middel, waardoor wij gelovig leeren zien en erkennen, 'dat wij in jesus volheid alleen, die God ons aanbied, verzoenende en heiligende genade ontvangen? ioept God daartoe nu niet zondaren, die geheel blind en onmagtig zijn? wil God door het woord  < n > piet alleen het hart verlichten , en zijn Geest fchenken t wil God niet door jesus zijn Zoon onze Goden Vader zijn, om ons door hem alles te fchenken? Nu, wat blijft dan over, dan dat wij ons zeiven en onze mede-r menfehen opwekken, om langs dezen weg en door dit middel te leren kennen , en belang te ftellen in die dingen, die ons God openbaart, opdat wij daardoor erkennen, ho? het alleen Gods vaderlijke liefde is tot zondaren, waardoor hij zich in hun heil door jesus gelieft te verheerlijken. hij. Maar gij noemt God onzen Vader, neemt gij dan het woord Scheppen voor Genereeren, daar hier toch zulk een groot onderfcheid is, want God is wel da de Schepper maar niet de Vader van alle menfehen? i k. Is dan God niet de Vader der Geeften van alle vleeseh? ik erken, God is de Vader van onzen Heere jesus christus, door de eenige en onbegrijpelijke Generatie , in die betrekkin kan God geen Vader zijn van eenig fchepfel, maar maakt zich God niet in het woord bekend als de Vader van alle fchepzelen, bijzonder van de redelijke wezens, betoont God niet zijne Vaderliefde in zoo veele opzichten, in zoo veele blijken van onderhouding, voorzorg en gunüuge weldoensgezindheid, en wie kan alles opnoemen, maar bijzonder wil God , die zijn Zoon uit liefde voor een zondige wereld ter behoudenis gegeven heeft, zich niet in zijn vaderlijke liefde jegens zondaaren betoonen, om die als zijne kinderen te behandelen, en hun zijne vaderlijke liefde door zijn Zoon te doen ondervinden? hij. Ik erken zeker, dat God ons zeer veel weldaden fchenkt, zijne goedheid jegens zijne fchepzelen is oneindig, maar kan men daardoor zetigen, dat God onze Vader is, zoq lang men geen betrekking door het geloof in jesus als Vbder op hem heeft , of zal een vriend, van welken wij veele weldaden ontvangen, door dezelven een betrekking op ons als Vader verkrijgen? ik. Een vriend, die ons belangeloos hartlijk en welmeenend weldoet, en die beftendig ons waar welzijn behartigt, van zulk eenen zal men zeker zeggen, dat hij zich als Vader omtrent ons gedraagt, maar hebben wij dan niet oneindig meer reden om God als Vader te eerbiedigen, die ons gefchapen heeft,,om ons gelukkig te ma-  ( 8o 5 ken, die ons door allerlei liefdebanden leid , door duizenden weldaden omringt, om ons tot wederliefde op te wekken, die voor alle onze belangen zorgt, en zelfs in tegenheden het kwaad matigt, ja ten beste, ten nutte en tot heil doet medewerken ? 6 mij dunkt als wij opmerkend zijn, wie hij ook zij , wat vinden wij oneindig ftoffe om Gods vaderlijke liefde, trouwe, zorge en goed. beid, jegens alle fchepfelen te roemen , en zoude het niet de grootste ondankbaarheid zijn te denken, te zeg» gen, God is liefderijk, maar hij is ons geen Vader —— van wien is toch God dan een Vader? gij zult zeggen van de genen , die in j e s u s geloven, en die door j esus verdienste en de werking van zijn Geest zijne kinderen worden, maar dan vraag ik ? Was dan God al niet hun Vader, eer 'dat zij geloofden? Heeft God hun niet als een liefderijk Vader opgezocht, en zig in zijne liefde als Vader aan hun in zijn woord bekend gemaakt ? Dit is immers onwederfprekelijk, en doet God ook dit niet aan ons door zijn Woord, verzegelt God ons niet door den Doop, dat hij onze God en Vader wil zijn door Christus, om zich te verheerlijken in onze zaligheid, op dat wij als kinderen hem vreezen, eerbiedigen, en hem gehoorzamen ? Nu, de Heere zij ons te zamen de God en Vader van onze vertroosting, en bewerke ons, om als kinderen door het geloof in jesus voor hem te wandelen, opdat wij in de eeuwigheid volkomen te famen zijne liefde, die alle verftand te boven gaat, bewonderen ea verheerlijken. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Geeeits?. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  D E WELMEENENDE RAADGËEVER, N°. ii. r—==S==3 GODSDIENST-OEFENING. JEen diep getroffen ziel is 't offer, dat God vordert; 't Berouiv betomend Hart verjmaadi gij niet, ö God. DAVIB. J|3 ij gelegenheid, dat mijn vriend in het voorgaande Nommer het gebruik en misbruik van het Bid-uur behandelde, en aantoonde, hoe er gevallen kunnen zijn, helaas! waarom moet men, zo men der waarheid hulde wille doen , zeggen ? dat er gevallen daadlijk zijn, in Welken iemand , die waarlijk den godsdienst hoogacht, en van deszelfs aart en natuur de rechte begrippen heeft, zich moet afzonderen , en wil hij' zig voor ergernisfen of zonde wachten, de openbare gebeden niet moet bijwoonen , kwamen mij verfcheiden wanbegrippen voor den geèst , welke bij veelen , zeer veelen onder onze nog zoo weinig verlichte Natie, omtrent de godsdienst-oefening óf verêerfng van de Godheid, gekoesterd worden , 4 L sn  en ik befloot, van de ééne en andere derzelyen in dip Nommer met mijne Lezers te handelen. Ik verfta hier door de Godsdienst- oefening és verëering der Godheid, die men uitwendig bewijst, door onze uitwendige handelingen, verrichtingen, woorden, en gebaarden, het zij men die bijzonder in zijn huis met zijn huisgezin, of in zijne bidkamer, injzijne eenzaamheid, verricht; of in het openbaar en gemeenfchappelijk oefent in de openlijke vergaderingen der Christenen, of in afzonderlijke famenkomften. Deze kan men befchouwen of algemeen , of in derzelver bijzondere deelen, waar in ze befta.it: zingen, bidden, lezen, fpreken, hooren, hetge» bruiken der bondzegelen enz. Omtrent dit alles heerfchen bij zeer veele menfehen wanbegrippen en vooröordeelen. Laat ons hier van het een en ander in 't algemeen zien. Vraagt, bid ik, de menfehen in 't gemeen, en zelfs hun, die voor godsdienftig willen gehouden worden, in het bijzonder , wat zij van de verëering der Godheid denken, waar zij die voor houden en aanzien. Ik ben verzekerd , verre de meesten gelooven en verbéélden zich, dat zij er Gode eenen dienst mede doen , dat zij er God mede verëeren, op dezelfde wijze, als men eenen aardfehen Grooten of Vorst dienst doet, en zijnen hoogmoed en eerzucht vleit en ftreelt, wanneer wij onze opwachting bij hem maaken, en onze hulde aan hem bewijzen, door diep voor hem te bukken. De benaming van godsdienst en godsverëering misleidt hen misfebien, en hunne zinlijke en laage verbeelding van God, waardoor zij Hem, het oneindig Wezen, zich als eenen aardfehen Vorst voordellen , 'die met de blijken van flaaffchen eerbied zijner onderdaanen zich gediend en vereerd rekent, verfterkt hen in die misleiding. — In de daad , de meeste menfehen gedragen zich omtrent God , gelijk hooffche vleijers omtrent asrdfche Prlnfen. Zij maaken nederige buigingen , ftrijhen eerbiedigs! den voet, knieJen zelfs voor hunnen afgod neder, en nu denken zij, heeft de Vorst zijn genoegen, en kan van hun niet meer vergen , fchoon zij hem dikwijls in 't hart verfmaaden, befpotten, en daar zij ftraffelcos kunnen , regelrecht tegen zijnen wil en bevelen handelen. Mijne waardfte medemenfehen 1 dit is de waare gods- ver-  ( 85 ) verëering en godsdienst niet. Met uwe beoefening van godsdienftige yerêering dient gij God niet, dat is, gij kunt er hem geen' dienst mede doen, hem, die niets behoeft , die uwen dienst niet nodig heeft; gij kunt hem geene eere aanbrengen, die de hoogst, dc oneindig heerhjke in zich zeiven is! Hij vraagt zelve daarom bij de Profeeten : Wie heeft dit van uwe handen geëischt ? jesus verklaart, dat God een Geest is, en in geest en waarheid aangebeden en verëerd moet worden, paulus leerde dat te Atbsinen : „ Hij is de God, die de wereld „ gemaakt heeft, en dit gantsch Heel • al; Hij , gevolg„ lijk, een Heer zijnde van hemel en aarde, woont met „ in Tempelen, die door menfehenhanden gefticht zijn; ,, Hij wordt ook niet van menfehenhanden bediend, als „ of Hij iet behoefde, nadien Hij zelf aan allen leven, ,, adem, en alles fchenkt. " Van ouds verëerden de menfehen God door offeranden en andere kerkplegtigheden ; God zelve gaf daaromtrent zijne voorfchrifcen door mos es aan de Ifraëliten; maar wij weten, hoe verkeerd dit volk fpoedig, zoo wel als de Heidenen, die misbruikt, en er een verkeerd denkbeeld van gevormd hebbe. Zij meenden , dat zij er Gode dienst mede deeden, dat zij hém een gefchenk brachten met hunne offers, en welke fchriklijke gevolgen zijn daar uit voortgevloeid ? Men moest dan aan dat Wezen het beste, het dierbaarile , fchenken, dat men bezat, en nu offerde men zijne medemenfehen; ja , zoo veel kwaads heeft de verkeerde godsdienst kunnen uitwerken ! zijn eigen kinderen. — Wij weten, hoe God even daarom zijn onderwijs door de Profeeten omtrent deze offeranden, en andere kerkplegtigheden, heeft medegedeeld, en ze verworpen , als iet, dat hij niet behoefde,Ja, indien men ze op de gemelde wijze verrichtte, als iet, dat hij ten hoogften afkeurde, zoodat hij den genen, die op deze wijze een rund dacht, of een fchaap offert, rekent als iemand, die een mensch vermoordt. Dus voert de Dichter as af in den sollen psalm, over dit onderwerp , de Godheid fprekende in: Hoor IJraël, hoor mij, mijn volk, daar 'k fpreek, En u betuig: Ik, God, ik ben uw God! L 2 Ik  'i 84 } Ik zal u niet om uwe ofPranden ftraffen Daar die geftaêg voor mij pp 't outer branden.' Ik zal geen rund ooit nemen uit uw ftal, Uit uwe kooi, geen ram, noch lam , noch bok, Want al het woudgediert' behoort aan mij, Aan mij, al wat op duizend bergen graast, 'k Ken al de vogels, op den top der bergen , Al 't wild is mij bekend, in veld en dalen. Nooit klaagd' ik 't u, indien ik honger had, Want d'aard', en al wat zij bevat, hoort mij.. Zou ftierenvleesch voor mij mijn voedzel zijn ? Is bokkenbloed voor mij gepaste drank.? Neen, brengt aan God een dankbaar hart ten offer! Betaalt, 't geen gij belooft, aan d'AHerhoogften?. Roept dan tot mij in den benaauwden tijd, Dan help ik u, en gij geeft mij mijne eer ? Laat ons nu bedenken, dat onz? uitwendige godsdien eten godsvereenng met die uitwendige kerkgebaaren erf offeranden m dit derde gelijk (ban, dat wij door dezeK ven Gode niets toebrengen. Wat dunkt u ? Zou God daarmede ingenomen en in zijn fchik zijn, dat wij met onze klaagftem met ons bidden, met onze dankbetuigingen , voor hem verfchijnen ? dat wij hem voorhouden, hoe groot en heerlijk hij is enz. Zouden wij met ons Plahngezang, dat zoo dikwijls heel wanördenlijk toegaat, zijne ooren ftree/en, gelijk de geest van saul bedaarde op het harpmuzijk van david ? Welke ongerijmdheid ! r • '' Neen , mijn Lezer! onze godsdienst-oefening en vereering, is met om Gods wil, maar om onzen wil ! Wïj doen er niet Gode, maar ons zeiven dienst mede ! Zij is een krachtig hulpmiddel tot Christelijke volmaaktheid, waardoor wu , mdien wij hetzelve recht gebruiken, ons nabij God brengen in zijne vriendfehap en guns-e deelen, en dus o„s ?e ?k bevorderen. - Hoe dit gefchiede, zal ik, in t vervolg, zeggen. ■ >..<» Daar  ( 85 ) Daar is nog een ander wanbegrip , het welk niet min Verdient te worden tegengegaan. — Te weten, men fteit al veel eenen hoogen prijs en waarde op de uitwendige godsdienst-oefening en godsverëering. Hoe veele menfehen, die daar op gerust zijn, dat zij naarltig te kerke gaan, dat zij hunne bid-uuren niet verzuimen . dat zij daaglijks hunnen taak in den Bijbel aflezen. — Zie eens, bid ik, het volks • vooroordeel omtrent bededagen en bedeftonden? Wat zeg ik, volks vooröordeelen? O waren zelfs zulken van dit vooroordeel vrij, van welken men betere dingen mogt fchifnen te moeten verwachten? Men gelooft, dat het welzijn des Vaderlands van de Bededagen en Bedeftonden af hangt, en ziet ze als zoodanig voor hoogst noodzaaklijk aan. Hebben wij, in onze dagen , niet menfehen genoeg ontmoet, die den aftogt der Franjchen van onze grenzen aan de kracht en waarde der Bid-uuren hebben toegefchreven ? En wederom anderen, die van de nederlaag van onze krijgsbenden deze reden gaven , omdat de veertiendaagfche bid-uuren op bid-uuren om de vier weken gefteld waren? En dit in onze verlichte dagen ! O hoe treurig is het met den godsdienst in Nederland gefteld ! Wee hun , zo er zulke vijanden van den godsdienst en, het menschdom waren, die, openlijk , en beter wetende, zoodanige vooröordeelen ftijvcn, en die hunnen medemenfehen het licht der waarheid verduisteren zouden? Vrienden van den godsdienst! beminnaars van uwe medemenfehen ! verheft uwe ftem , laat het allen hooren, dat de uitwendige godsdienst, welke ook , of hoedanig ingericht, op zichzelven geene waarde heeft in het oog van God! Dat hij ijdel is, indien hij niet het uitdrukzel is van een hart, dat waarlijk God kent, God eerbiedigt, God gehoorzaamt, God navolgt! Wie zou het gelooven, en echter het is zoo! dat men in een Protestantsch land de bedorven Roowfche grondbeginzelen nog blijft aanhou len , ja, dat zij er meer en meer wortelen fchieten.dat het gedaane uitwendige werk w'arde bij God zou hebben. Hoe geheel anders verklaart zich een Apostel: ,, Indien iemand on,, der ulieden zich verbeeldt, godsdienftig te zijn, en. ,, echter zijne tonge niet in toom weet te houden, maar „ zich zeiven misleidt, zijn godsdienst is ijdel. De „ echte, en bij onzen God en Vader onberispelijk ge„ keurde godsdienst is, ais men weezen en weduwen in L J „ hun-  ( 86 ) hunne wederwaardigheden bijftaat, en zich zeiven oni „ bevlekt bewaart van de wereld. " Ja, daar kunnen gevallen in de wereld voorkomen, waarbij wij door de kleinfte, maar pligtmatigfte handelingen in het'gemeene leven God waardiger verëeren, dan door alle uitwendige gocsdienftige handelingen. O hoe veel beter is het éénen treuriger te troosten , éénen verdrukten te onderfleunen . éénen armen te helpen , dan aan God toe te tellen : Wij hebben driemaal op éénen zondag den godsdienst bijgewoond! Wij hebben zoo veel kapittels in onzen Bijbel gelezen ! Wij hebben zoo veele oefeningen met de vroomen gehouden! enz. jesus dae zelve hier de uitfpraak -. ., In dien grooten dag zullen veelen bij mij in„ bréngen : Heere, Heere, wij hebben immers in uwen „ naam geprofeteerd , uwe leere beleden; wij hebben in ,, uwen naam demons uitgedreven ; in uwen naam veele „ krachtige daaden verricht. " «— Doch dan zal ik, zegt „ die groote wereldrichter — hun openlijk verklaaren : „ Ik heb ulieden nooit erkend; van hier, verre van mij, „ gij overtreders mijner wetten. " En wat hij het wezenlijkste fchat, toont hij, in dat overheerlijke tafereel van het jongste wereldgericht: „ Dan zal de groote Koning zeggen tot de genen , die aan zijne rechtehard v fiaan: Komt gij, grzegenden en geliefden van mijnen „ Vader , neemt nu het bezit van het Koningrijk, dat u, „ als eene erfenisfe, bereid'w»s, van 's werelds grond„ legging af. Want, als ik honger had , hebt gij mij ,, géfbijsd; ais ik dorst had, mij gelaafd: wanneer ik als „ vreemdeling tot u kwam, hebt gij mij gehuisvest; als „ ik naakt was, gekleed; in ziekte, opgepast; in ge,, vangenis, bezocht en liefderijk verzorgd. — Dan zu!,, len die deugdzamen hem antwoorden : Heere, wan„ neer hebben wij u zien hongeren of dorsten, dat wij ,, u gefpijsd of gelaafd zouden hebben ? Wanneer zagen „ wij u als een' vreemdeling, dat wij u huisvesten? of „ naakt, dat wij u kleedden ? Wanneer hebben wij u „ ziek of in gevangenis gekend, en u bezocht en opge„ past? — Maar de Koning zal hun antwoorden. In ,, waarheid zeg ik u, voor zoo verre gij dit aan éénen „,van de minsten mijner broederen gedaan hebt, hebt „ gij het aan mij zeiven gedaan. " Doch, laat ons nu ons onderwerp vervolgen. — Eene hoofd-  ( 8? ) hoofddwaling omtrent de uitwendige godsdienst-oefening onder onze landgenooten is veelSl , d„t zij dezelve als een hoofddoel aanmerken , in plaats van een hulpmiddel. Zij verwarren het uitwendig vertoon van godsdienst met den waaren godsdienst zeiven. Hij wordt gehouden voor een hoogfchatter van den godsdienst, niet die deugdzaam en godsdienftig leeft , maar die den openbaren godsdienst, menigvuldig bijwoont, en geen kerkgang verzuimt; terwijl hij als een' ongodsdienftigen, ja bijna als een ongodist en godloochenaar wordt uitgekreten, die zich daar aan onttrekt, ten minsten er niet naauwgezet omtrent is, alfchoon hij ook jreheel gemoedelijk naar de voorfchrif' ten van het Euangelie leefde; men rekent, dat men eenen voornamen Christenpligt vervuld heeft, wanneer men zijne uitwendige Gods-verëering heeft waargenomen ; het zijn niet alleen de aanhangers van den verbasterden Roomfchen godsdienst, wien men nageeft, dat zij oordeelen, zich wei van hunnen pligt gekweten te hebben, wanneer zij een zeker getal roozen• kransfen hebben afgelezen, er zijn ook onder de Protejlanten meer dan te veel, die in het zelfde vooroordeel fteken. Hoe menig verdrukker van zijnen evenmensch , onrechtvaardige, deugniet, leest zijn ochtendgebed uit een ftichtelijk boek , en meent zijne daaglijkfcbe godloosheid onftraflijk gemaakt te hebben , wanneer hij er 's morgens cn 's avonds in voorgefchreven gebeden berouw over toont, willende het gebrek van inwendige oprechtheid door uiterlijke godsdienstoefening goed maaken, en pogende de ongerustheid van zijn geweten, in de rust van eene eigendunkende aandacht te fmooren. Wat meer is, hoeveelen verbeelden zich niet, beter, heiliger en volmaakter Christenen te zijn, dan hunne medemenfehen, omdat zij gretige kerkgangers , krachtige bidders , liefhebbers van oefeningen, en famenkomften der vroomen, flipte waarnemers van den huislijken godsAienst zijn, die met den trotfehen Farifeër om deze waarneming van uiterlijke Gods-verëering God wel danken, dat zij niet zijn, als andere menfehen , of ook —- gelijk deze Tollenaar! Laat mij u waarfchuwen , mijne Broeders, voor deze gevaarlijke dwaaling. Alle onze voortreflijkheid^ hangt af van onze hartsgezindheden, met welken wij onze uitwendige godsdienst - verëering volbrengen. God ziet niet aan,  ( Bi ) aan, het geen voor oogen k, maar het hart. Hoe nede-" ng, hoe ootmoedig, hoe diep eerbiedig gij ook voor God uwe kmeen mogt buigen, zo hij in u een hart ziet, geneigd, om tegen zijne geboden te handelen, vervuld met liefdeloosheid omtrent uwen broeder , gedreven door heerschzucht en vuig eigenbelang , hij 2a! , gelijk de Schrift het uitdrukt, rooken tegen uwe gebeden, hij zal hPi ^ee'nen,r'erd0emlijken huichelaar befchouwen , en gij hebt de ftraffen van uwe verkeerdheden te wachten. Ook hangt hier alles af van de gevolgen van deze godsdienstverrichtingen ; indien uw hart door dezelven niet gezuiverd en verbeterd, en uw wandel gereinigd en geheiligd wordt , zoo is alle uwe godsdienftigheid flechts eene hchaamlijke en zinlijke verrichting , welke aan de mentenen misfehien eenen fchijn van godzaligheid geeft, zoodat heden , die even kortzichtig zijn. als gij, u voor iet groots groeten, maar de waare kracht der godzalig, heid wordt dus verloochend, en gij zijt eene verfoejingin het oog van God. „ Hoe zeer, zegt r- au lus, alle loortgelijke dingen eenen fchijn van groote wetenfehap «ebben, door eigcnwilligen godsdienst, en gemaakte nedrigheid, en het niet ontzien van het lichaam, nogthans zijn zij van geene waarde altoos, maar verftrekken alleen tot voldoening der zinlijkheid. " Niemand befchuldige mij echter, ais keurde ik de uitwendige gods-vereering geheel af, ja zelfs, als achte ik die nnn noodzaaklijk, of van geheel geene waarde; hij zou mij groot ongelijk aandoen , hoog toch , zeer hooeis de godsdienftige vereering van God te achten, zij is onder de menfehen allernoodzaaklijkst , en brengt d» lieuchlijkfte gevolgen voort. — Doch , meer hier van m net volgende Nommer. Te AMSTERDAM, Bij j. tem BRINK G e e e i T s 2. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt*  D E t WELMEENENDE RAADGEEVER* N0. 12. g g===5 BÉ WAARE GODSDIENST-OEFENING. HALELUJAh! looft jehova \ God te koven is zoo goed ! God te koven is genoeglijk! God te hoven is zoo fchoon'. d a vid. (Feryolg van ATo. n, ) J~ïet is er zoo ver af, dat ik alle uiterlijke godsdienstige verëeringIzou gering achten, of verwaarloosd willen zien, dat er integendeel niets is, het welk meeris af te keuren , als den redelijken mensch onbetaamlijk , en voor hem tén'hoogftefi nadeelig, dan deze verwaarlozing of onverfchilligheid ; trouwens , fchoon de uitwendige Godsverëering , wanneer zij bloot met het ligchaam en gebaaren verricht wordt, geene waarde heeft, gelijk in het voorgaande Nommer getoond is , evëfwel zou het ligt kunnen gebeuren, en het gebeurt, inde daad, dikwijls, dat de onverfchilligheid jegens den waaren godsdienst zich verfchuile achter de onverfchilligheid omtrent den uitwendigen eeredienst. 4, M W*.  ( PO ) Integendeel beweere ik ten fterksten, dat ook de uitwendige GodsvérëeTing den' mensch als redelfjk fchepzel betaamt, en voor hem zeer voordeelig is, en als zoo. danig wil ik dezelve in dit Nommer aanprijzen. Op twee voorname gronden zal ik deze aanprijzing vestigen , voor eerst op de eigene natuur en aart der Godsverëenng, waar uit haare voortreflijkheid van zelve blijken moet, zoodra wij dezelve recht verftaan; en ten tweeden , op de overheerlijke gevolgen, die de echte Godsverëenng, behoorlijk door ons verricht, uit haare natuur moet voortbrengen en daarftellen. De waare Godsverëering is eene uitdrukking van de gefteldheid van ons hart; dit, dit is het echte kenmerk van haare waarheid, dat zij met het hart en deszelfs gefteldheid volmaakt overéénkomt. In het gemeen, is dit eene natuurlijke eïgenfcRap in ons nienfehen , gegrond in de naauwe verëeniging tusfeben onze ziel en ligchaam , dat ons ligchaam in deszelfs uitwendige gebaaren, in de oogen, de gelaadftrekken , beweeging der handen, taal en toon van uitfpraak, uiterlijk vertoont, wat binnen in de ziel omgaat. De gevoelens~'van liefde) eerbied, hoogachting, blijdfehap , vreeze, verlangen, met één woord alle hartstochten en gewaarwordingen des gemoeds openbaren zich naar buiten in deze of gene galaadstrek, of ligchaamshouding ; dit is zoo zeker, dat de huichelarij en geveinsdheid, de zucht, om zijne medemenfehen te bedriegen, er een misbruik van maakt, om , naar zekere regelen, zich voor geheel iet anr'ers uitte geven, dan zij in de daad is, terwijl er niets moeilijker valt, dan dat de mensch de gevoelens van zijn hart geheel verberge, en zoo over zijn ligchaam heersche, dat hij het zelve dwinge, om die niet te verwonen. Hoe pnbedorvencr de mensch is, hoe minder hij daar toe in ftaat zal wezen. Laat dit de felos van fchasmte getuigen, op de wangen der onfchuld, zoo dra zij zich beledigd voelt ! 6 Nu ftel ik mij eenen oprechten verëerer van het Opperwezen voor, diens hart geheel doortrokken is met de zuiverste denkbeelden van de .verhevenheid van dat Wezen aller wezens , van zijne af hanglijkheid van den Schepper en regeerer van het Heel-al; diens gevoel open is voor de eeuwige liefde der Godheid , en alle haare  ( 91 ) haare weldaadigheden , die hem omringen , en die hij daaglijks geniet; die weet, bij overtuiging weet, dat de albeftuurende Voorzienigheid alleen in haare magt heeft, om zijne lotgevallen te befchikken, hem geluk en heil toe te geven , en het kwaad van hem af te wenden. Die eindelijk, uit deze overtuiging bereid is, om den wil van den hemelfchen Vader te volbrengen, door het beoefenen der deugd, ten einde daar door aan de volmaaktheid des te nader te komen; en ik vraag: zal zulk een vereerer der Godheid, zulk een waar Christen kunnen nalaten, om, bij alle gepaste gelegenheden, in zijne binnekamer, in zijn huisgezin , in de openbare famenkomften ter Godsverëering, deze gefteldheid van zijn hart uit te drukken ? Zal hij niet in eene eerbidige houding zijns ligchaams God ook met den mond, die uit de volheid van het hart fpreekt, danken en looven? Zal hij In nood en verlegenheid, door het gebed , niet tot den Almagtigen den toevlucht nemen F Zal hij zijne lofgezangen niet piaren met de lofgezangen van geheel de natuur, en van zijne medemenfchen ? Zal hij niet geheel aandacht cn opmerking wezen , wanneer hij den wil en het ontwerp der Godheid toi heil der menfehen lezen of hooren mag? Gewis I zegt ieder mijner Lezeren , die mij verftaat, maar dan volgt ook de betaamlijkheid en noodzaaklijkheid der uitwendige Godsverëering van zelve. En hier behoeft men geen uitvlucht te maaken, gelijk fotnmigen wel eens gewoon zijn , dat zij zich van die uitwendige godsdienstige verëering onthouden, opdat zij toch geene aanleiding geven, om met de huichelaaren en fchijnvroomen in eenen rang geplaatst te worden. Zeker ! wanneer wij hier (legts de natuur volgen, en aan het hart gehoor geven, zal het echte van het nagebootste overtuigend genoeg afftéken, en niet ligt hst een voor het ander kunnen genomen worden. Doch, laat mij verder de natuur van de waare Godsverëering befchouwen , ten einde derzelver betaamlijkheid en noodzaaklijkheid blijke. De waare uitwendige Godsverëering gefchiedt met ver4 ftand, de Christen, die ze waarneemt, weet, wat hij doet, en waarom hij het doet. Zindert hij zich af tot lezen en bidden, in zijne eenzaamheid , of met zijn huisgezin ; hij leest den Bijbel, of eenig ander nuttig, ftichM 2 te-  C 92 } telijk boek , met veritand, dat is, het is hem niet geTjoeg.een zekeren taak gelezen te hebben,maar hij (poort den zin naar, om de waare mening te vatten, dus leest hij ook voor of met zijn huisgezin; en in beide gevallen liever weinig met veritand, dan veel , zonder er iet vante begrijpen. — Waarom? hij leest met een wijs oogmerk, om zijne kennis uit te breiden, en kundigheden op te doen, en zijn hart te verbeteren, door de voorfchnften en lesfen van God en van jesus zijnen Godlijken meester op te zamelen , die hem tot leidslieden zijn op zijnen levensweg, en hetzelfde nut bedoelt hii pok voor en met zijn huisgezin. Zijn gebed is niet een onverftandig roepen en klagen, door den nood hem afgeperst, om God door een temend gekerm te vermurwen , als ware die Allerhoogste een mensch, vatbaar voor gemoeds - bewegingen, zijn gebed is de (tem van. zijn geloof in eene algemeene en bijzondere Godsregering en Voorzienigheid, waardoor bij het gevoelen van zijn hart openbaart, dat God de befcbikker Van zijn lot is, die het met het kwaad zoo zal maaken , dat het hem niet te zeer zal fmarten — het is de Hem van zijne begeerte, om onderworpen aan die hooge Voorzienigheid in haar beitel te berusten, en naar den wil van God, langs den weg van geloof en deugd, zijn heil zijne volmaaktheid te bevorderen ; in alles bemoedigd door de verzekering van jesus, dat God altijd de genen Verhoort, die hem dus bidden, en dus in jesus naam. — Hij weet, waarom hij zijne hansbegeerten dus fomtijds met mm of meer luide ftemme voordraagt, te weten omdat zijn hart vol is, en zich in woorden-ontlast en'lucht zoekt, omdat hij, fprekende, zijne gedachten doorgaands geregelder kan vatten. Doch nooit, omdat hij zou denken, als of God ook de ftïlle zuchten van het hart niet zou kunnen hooren, hij, die onze mening weet eer er noS een woord op onze lippen is , en die onzè dachten van verre verftaat. Op gelijke wijze is -zijn gebed'voor en met zijn huisgezin verftandig ingericht, om die door zijn.voorbeeld óp te wekken, hua eerbied voor God en geloof in te boezemen , en op den weg des godsdienst en der deugd te leiden. . & Wan-  ( P3 ) Wanneer wij dit alles overwegen , zullen wij geen oogenblik in twiifel ftaan , om deze woorden van dan Dichter volkomen toe te Hemmen: Bid ik tot God, ik fpreek tot hem; Lees ik zijn woord, ik hoor zijn ftem; lk ken geen troostelijker wezen, Dan in dat bidden en dit lezen. Tot hier toe fpraken wij Hechts van de bijzondere en huislijke uitwendige godsdienst-oefening, niets echter is genjaklijker, dan hetzelfde op te merken omtrent de openbare en ftaatlijke godsdiensverrichtingen. — Ook deze, wanneer zij haare verëischten bezitten, moeten met veritand gefchieden. De waare Christen woont de openbare godsdienstverrichting verftandig bij; niet in het veel maar in het wel doen ftelt hij de waarde der zaak. Wordt Gods lof met vereenigde (temmen gezongen, hij voegt er zijne ftem mede bij; was het openbaar kerkgezang niet zoo gebrekig, als het thans is, hij zou het met meer blijdfchap verrichten. De Muzijk en het gezang heeft eene bijzondere kracht, om den geest te veredelen, om het hart te verruimen , en het in de gelukkigfte en bedaardfte ftellirg te plaatzen, en vatbaar te maaken voor Godlijke infpraken en overdenkingen. — Wordt God openlijk gebeden, gedankt, verheerlijkt, hij paart zijn gebed en dankzegging met aller gebed; niet, dat zij verre! dat hij zich zou verbeelden.dat enkel de Godheid,gelijk een mensch, zich liever zou laten beweegen door de vereenigde ft eraman van veelen, dan door het oprecht gebed van éénen , maar dus toont hij zijne deelneming in de belangen van zijne medemenfchen en medebroederen , zijne liefdevereeniging en gelijkheid met hun, als vereerers van hetzelfde Opperwezen, kinderen van denzelfden Vader van allen. Hoort hij den Bijbel lezen of verklaaren, hij luistert met aandacht , hij wikt en overweegt met het oordeel des önderfcheids , en hij herdenkt de kundigheden , de lesfén , en vermaningen , die hij gehoord en verftaan heeft. ■—-rrrr. M 3 Van  ( P4 ) Van het vieren van het HeJ.Iig Avondmaal, en van het ontvangen van den Heiligen Doop der Cbristenen door mijnen Christen , fpreek ik niet, omdat ik mij thans m geene bijzonderheden inlate. Genoeg dunkt mij, gezegd te hebben, ten betoge van de waarde der echte Godsverëering, indien zij nfar behooren vemebt wordt, waar uit onmidlijk derzelver betaamlijkhe.d en noodzaaklijkheid voortvloeit. — Alleen wil ik dit, ,n 't voorbijgaan , niet onaangeroerd laten dat ten opzichte van de uitwendige gebaaren , en bijzondere inr.cht.ngen dezer godsdienstige - oefeningen , van tijd, p|a«s, w,,ze, niets behoort vastgefteld of bepaald te worden; hier heei-scht de vrijheid der Christenen. p*ul os heeft d.arönrrent de ' fchoonlle Voorlcbriiten gegeven , tot ot ze Itnnge r o m XIV Indien iemand nu rog een gen twijfel „l0gt overhebben omtrent de uitwendige Godsvereering cn derzelver noodzaaklijkheid, die twijfelingen zullen alle verdwijnen, wanneer hij met mij zal acht geven op de gevolgen en uitwerkzelen , welke de uitwendige godsdienst , wel waargenomen en beoefend , voortbrengt. Ik zal eeni gen van deze voordeden optellen, ten aanzien van de openbare godsdienstoefeningen, met voorbijgang van de bijzondere Godsverering , opdat ik niet te verre uitwijde. ■ Vooreerst dan , door de uitwendige ftaatlijke en openbare Godsvereering, wel ingericht, wordt het veritand verlicht , en onze denkbeelden opgehelderd en gezuiverd, met alleen door het onderwijs en openbaar voorftel van de waarheden van den godsdienst, het welk daar wordt voorgedragen . en het welk , behoorlijk gefchiedende , door den nadruk en kracht der levende ftem wanneer een onderwijzer met ee taal van het hart tot het hart fpreeKt , de waarheden te dieper doet indringen , en zich te vaster vestigen ; inzonderheid wanneer een oplettend Toehoorer aanleiding neemt uit het geen hij hoort om verder na te denken en te peinzen! — Maar ook het algemeen gebed en dankzegging is zeer gefch.kt, om ons verftand te verlichten, indien wij hetzelve met verftand waarnemen. Moeten niet, bij zoodan.ge gelegenheid in het hart van den waren en warmen Gods - eerbied.ger, deze of diergelijke denkbeelden op-  C 95 ) oprijzen en heldere Iichtftraalen in zijne ziel fchieten t Hier buig ik mij, met duizenden mijner medeinenfchen, van onderfcheiden rang en (laat, voor den troon der Godheid ! Hoe groot is dat Wezen, hetwelk dus de huide ontvangt, ook van de Grooten dsr aarde, wiens magt en opperregering zelfs Vorsten erkennen moeten ! Hoe liefderijk en genadig , dat Hij aan menfehen , zwakke ftervelingen, die duizend en duizendmaalsn zijne Wetten overtraden, nogthans vrijheid geeft, om hem te na* deren, hem te verheerlijken, op zijne goedheid te ver* trouwen , en hun geluk van heta te verwachten ! Alle dezen zijn voor hem gelijk, zijne fchepzels, zijne onderdaanen, zijne kinderen; g-:en onderfcheid of aanneming des perfoons heeft bij hem plaats; niets onderfcheidt hen in zijne oogen, dan wijsheid en deugd; deze all*n zijn mijne medemenfehen, even behoeftig, even afhanglijk, als ik. — De geringste hunner is met mij een mede-onderdaan van den God des Hemels, mijn broeder, kind V3n denzelfden Vader; de grootste hunner is , gelijk ik, mensch, die alleen in God is, leeft, en zich beweegt ! Roep ik met hun denzelfden Vader aan, die hen allen gunitig verhoort, en vergeldt naar eens ieders werk, moet ik dan niet voor mij zeiven de deugd betrach'.eft, en .naar zijne voorbeeld mijne liefde tot alle mijne medebroeders uitftrekken enz. Hoe wordt ten Tweeden hst hart verbeterd door de rechte Godsverering, en de wil geleid tot alle goede gezindheden en deugden. Zal hij , die God belijdt, die God aanroept, die God bidt en dankt, zo hij dit oprecht en met het hart doet, onvruchtbaar kunnen zijn tot goede gezindheden en goede daaden? Zou hij zich bij zichzeiven niet moeten fchaamen, dat hij uitwendig eerbied bewezen hebbende voor den hoogen God , en diens heiligheid hebbende beleden, nog zou voortgaan , om ongerechtigheid en verdrukking te plegen , of zou het vuur, dat het hart verwarmde, om God te looven, hetzelve niet tevens ontfteken, om ijverig te,zijn in alle goede werken? Nog meer. De deugdzaamste der menfehen is zwak, ligtelijk loopt zijne deugd gevaar, om te wankelen, onder de menigvuldige verleidingen , of verdrukkingen, daar hij voor bloot^efteld is, of die hem misfebien zouden  ( 9ö ) den doen bezwijken in zijn geloof en vertrouwen. Nu nadere hij tot God met zijne aandacht, gebed, en eerbewijs , hoe zal hij zijne deugd verfterkt vinden ! Nu zich Gods hoogheid voorftellende, voert hij de bekooring tot euveldaaden te gemoet : Hoe ! zou ik zulk een groot kwaad doen , en zondigen tegen God ! Nu zich Gods oppermagt , en liefde vertegenwoordigende, zegt hij: Wat kwaad zou mij een fterveling doen , die zijnen adem in zijne neusgaten draagt ? Dit bezielt dan zijn geloof, verfterkt zijne deugd, veredelt, zijn gantfche beftaan. Eindelijk , indien de openbare Godsverëering recht werdt waargenomen , zij zou de liefde algemeen maaken , en de Christenen verëenigen tot ééne maatfchappij van broeders, wier groote doe! zij, zich zeiven en eikanderen te volmaake» tot lof van God ! Hoe , alle bijzondere gevoelens daar latende, roepen wij niet denzelfden God en Vader aan ? Verëeren wij niet allen dat Wezen , dat het Al gefchapen heeft ? Zouden wij die eeuwige Liefde waarlijk verëeren, wanneer wij jegens elkanderen ongezind zijn? Zouden wij, wier kennis toch, even gelijk onze deugd, hier flechts ftukwerk is, zouden wij ons niet kunnen verëenigen tot den lof, en dienst van God , en tot onderlinge liefde , omdat hij de God der liefde is , al verfchilden wij ook onderling in deze of gene bijzondere ftukken of meningen ? Ach! wie, die den lof van God waarlijk gevoelt, wenscht niet, dat de openbare Godsverëering, eens gezuiverd wierdt van alles, wat die verëeniging kan hinderen, en integendeel zoo ingericht, dat zij beantwoorde aan haar waare doel ea wezenlijken aart! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerbitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt, -  ii E W E L M E E N E N D È RAADGEEVER. N°. 13. DE K E R It. $taar gij zijt gehmen tot den berg Ziön, en de flad van den levenden God — t$t het hemelsch Jerufalem. — en de duizenden der Engelen — tot de vergadering en gemeente der eerstgeboren zoonen van God , die burgers van den, hemd zijn. • 1 p A U L ü S, .(justeren kwam mijn buurman mij een bezoek geven; met wien ik het volgende gefprek had , het welk ik mededeele, omdat het mjsfchien voor fommige Lezers licht verfpreiden zal over een onderwerp , daar veelen niet min verlegen mede zijn , dan mijn buurman was hij. Mijn Heer! ik mott u ééns komen raadplegen,' en opheldering verzoeken , .over het geen ik van middag heb hooren prediken. ik. En dat is, buurman? hij. De Leeraar verhandelde den ai. Zondag van den Hcidelbergfchen .Kattchismus, en heefc zich verledigd, om a N ©8  C 9i ) ons te leeren, wat de heilige algemeene Christelijke Kerf Zi), en wat wij daar omtrent te gelooven hebben, maar daar waren zoo veele onderfcheidingen, zoo veele beoa!' Wen m zijn voorllel, dat ik belijden moet, met S eenvouwrg veritand hem niet te hebben kunnen volgen! die rnif?' J' WSS dsSe"'eente of menigte van t d doohl'r'p" ' V?-D ecuwi§heid "itverkoren,in den van „ , EUa"^1f, 5erocPen < en door «en Geest van christus gebracht worden tot het waare geloof, vl%S JESÜS beHjden ' zich onder hem als het hoofd verëenigen, en zijne voorfchriften volbreneen. " Nu W ph' va'\e,ene BteR*34 ^ i«fe%, van eene sfcjfe. Kerl- hfTT " ' V3n ^Mdende en trmmfeerende fr mVr ï ?, gae' mfr Voor mii te diepzinnig, dat veeTe h 7 ï" FMj ^ Kerk is' » Steger llaande de L» voo dn?J^SezrndK^den-, die zich onder de Chrbte- K?rk handeW,.' f'J T ' t0ïn hl'J °Ver de hei,i8heid der SrJ » ' breCdVOerig °1Etrent deLob^aenen Laïa- 'der w»r"l?-grZ0 mveei ëe,eerdheid- dat ik mij verwön- kan 'houXn J £■ alle-, Z0° bij een krI^' en in het h0°fd kan houden. Maar, ife, wiens verftand zoo niet geflepen is, heb er mij geene rechte bevatting van kunnen maaken evenwel is het ftuk gewigtigf want genjk de I eeraar ook beeft aangemerkt! buiten'de Kerk i! e geï ne zaligheid, en derbalven moet ik tot de Kerk behoc ren, en daar van een lid of lidmaat wezen , en wel een S,: t,;T vrn/ook liier werdt weder d°°r ^ ten. Au heb ik wel mijne belijdenis gedaan bij Dominé m.WK "aat Van de Gereformeerde Kerk, maar mijne begrippen zijn nogthans duister, wat toch de Kerk hoordé K6 B,sn,Svuld'"ee onderfcheidingen , die ik gebZLn ï' ™.rren dewijl ik dat zoo niet alles Uid zm El,leVC ' g,'J' liUnt wcl ééns ^ duidlijk de zaken u,t een zetten, help mij hier ééns te recht. p'ft', g buunnan.dat er veelen onder den bur- dia z LeMK êiJ' °Pheld«inB omtrent dit ftuk „oón-nhl A "-~ C" d3t zij die n^"wlijks door de Zttr, irPI ,at'en' ,t6n rainsten 200 aIs die gemeenlijk dat wii hpf fl'uht'/etkr' een ZUÜen' - Laat A ». ^or miinl ^H fUk ' d33r g'J mij' naar vraa^ • nader bezien, Ri'jne gedachten eens zeggen, nopens alle die onderfcheil. din«  X P9 > dingen en geleerdheid, die men uit het famenftel,'dat op de Schooien geleerd wordt, overbrengt op den Predikftoel. — Ik geloof , dat veelen in onzen tijd zeer verkeerd handelen, wanneer zij van geen famenftel in de Godgeleerdheid fchijnen-te Willen hooren, en dat bijzonder geene jonge lieden, die zich op de Hooge Schooien toeleggen, om eens Leeraars van den Christen godsdienst te wor-< den, den Schoolfchen leertrant behoorden te verzuimen, maar zich dienden te beijveren, om dien ie bevatteni en de onderfcheidingen, die daar in gevonden worden., te verftaan , zij zouden dan geene.oppervlakkige kennis mede van de Hoogefchoolen nemen, en zoo veel gevaar niet lopen, om 'in hunne Examens te bezwijken, of gegelijk men het noemt, te druipen, ~t— maar aan den anderen kant, moest men dien fehoolfchen leertrant niet zoo menigvuldig te pas brengen in het volks-onderwijs, en op den openbaren. Predikftoel, men verwart daar door de eenvouwigen flechts; en halfgeleerden, die meeneu, dat zij iet weten, fchoon zij in de daad niets verftaan, komen in den waan , dat zij verpligt zijn voor deze of gene gevoelens in bijzondere ftukken de wapens aan te fchieten, die echter enkel tot het geleerd- famenftel behooren , en dus.worden de twisten en tweedragt vermenigvuldigd, en de verëeniging der Christenen önmoog.lijk gemaakt.,— Men kan toch heel wel de waarheden van den godsdienst, die noch ingewikkeld , noch geleerd zijn, (indien zin, in welken men' het woord, geleerd, gemeenlijk gebruikt, ) zoodanig behandelen , dat ook de eenvou. Wigste mensch ze bevatten kan. Op uw verzoek wil ik dit met het voorbeeld , van het geen men omtrent de Kerk te berde brengt, beproeven. hij. Gij zult er mij grooten dienst mede doen. ik. Om dit onderwerp gemaklijk te vatten, moet ik u eens vragen. 'Gij weet zeker, wat men er mede meent, wanneer men van een genootfchap, van eene maatfchappij, of focieteit fpreekt ? Wij beleeven toch de eeuw der gerootfchappen, en er zijn er ook in ons Vaderland zoo veel, dat ik niet twijfel , of gij zult er een denkbeeld van hebben. hij. Ik geloof van ja, ik hoor er ten minsten geduurig van fpreken; van Letterkundige, Dichtkundige geaootfchappen, maatfchappijën van wetenfehappen , tot N z nüt  nut van 't algemeeh enz. Ik begrijp, dat "eert genooÖ fchap. of maatfchappij beflaat uit een zeker aantal men-; fchen, die zich met eikanderen verëenigen tot een zeke* oogmerk. ik. Recht zoo. Dezen, die zich dus verëenigen, en allen, die er zich vervolgends bij voegen, zijn leden des genootfchaps, en verbonden, om , door het waarnemen en uitoefenen van de wetten, die dit genootfchap zich gefteld heeft, om zijn oogmerk en bedoeling te beteikenj ten dien einde mede te werken. hij. Dit verfta ik. ik. Wel nu , boofdzaaklijk zij dit nu het eerste. De Christenen maken een zoodanig genootfchap , of maatfchappij uit, van menfehen , die gezamenlijk eene en. dezelfde bedoeling en oogmerk hebben, hun eigen en het gemeen geluk en de zaligheid van allen, tot verheerlijking en lof van God en jesus, door wien zij belijden, dat God het menschdom gelukkig heeft willen maaken , welke leden van dit genootfchap dart ook verbonden zijn, om, dbor het waarnemen de voorfchriften van Jesus tot dat doel dezes genootfchaps, hun en aller heil en zaligheid mede te werken. hij. Ik fta verbaasd , omdat dit zoo eenvouwig. is, dit begrijp ^k klaar, nu dunkt mij, zie ik in , wat dé Chris.telijke Kerk is, en hoe ik er een lidmaat van ben. Ja , dit geloove , dit belijde ik mede , dat God de eeuwige liefde demenfehen gelukkig heeft willen maaken; ik wil van deze liefde tot mijne zaligheid gebruik maken , mijne zaligheid is mijn groote doel, en het welzijn van mijne medemenfehen te bevorderen zou mijn grootste vermaak zijn , waar toe ik geern alles zou willen toebrengen, vOlgends dat groote gebod van jesus: Hebt God lief bo. ven al, en uwen naasten als u zei ven ! , ik. Volgends deze,belijdenis en grohdbeginzelen zijt gij dan een Christen; een lidmaat, ja een levend, dat is een echt, werkend , lid der Christelijke kerk. — Let, bid ik, nu verders op. Toen jesus hier op aarde leerde, en aan bet..menschdom heil eh zaligheid verkondigde, en de voorfchriften van wijsheid en deugd preriikie,, • heefi hij zelve geen uiterlijk afgezonderd genootfchap. van menfehen gefticht, hij bleef zelve den joodfehen Eeredienst, Tempel,en Sijsagogen waarnemen en beaoe- ken.-»,  jën, — Hij verkoos wel 12. Apostelen en 72. leerlfa? gen, die hem verzelden, en die hij overal rond zondt, om waarheid en deugd te prediken, en de wereld te verrichten ; duizenden volgden bem , en namen zijne leere aan; maar zijne zaak was de algemeene Leeraar der menfehen te wezen, niets minder was en is nog de bedoeling zijner leere , dan het gantfche menschdom gelukkig te maaken, indien dit, door de ongeloovigheid der menfehen , niet verhinderd ware geworden , zou ook een uiterlijk afgezonderd genootfchap van Christenen onnoodzaaklijk geweest zijn , hunne bedoelingen , hunne oogmerken , waren een genoegzaame , en wei onzichtbare, maar tevens onverbreeklijke band van verëeniging tusfehen allen , die in jesus geloofden, en liefde haalde dezen band ten naauwsten toe , gelijk altijd alle wijzen en deugdzamen ten naauwften verbonden zijn, waar zij zich op aarde bevinden, en hoe verre zij ook van een gefcheiden mogen wezen. hij. Ook dit bevat ik. En , als ik mij wel herinner, nergens leze ik inde Eua-igeliën, dat jesus bedoeld heeft een bijzonder genootfchap te nichten, behalven in die plaats, daar jesus tot rETRiiszegt: „ gij zijt Petrus, en op j, dezen Petra of Rotsfteen zal ik mijne gemeente fttch„ ten, en de poorten der hel zullen dezelve niet over„ weldigen, " en elders, daar jesus wil, dat wij, onzen broeder, die ons misdaan heeft , beftraft hebbende, en hij naar ons, noch naar de herhaalde vermaningen van nog één of twee niet willende hooren , zulks aan de gemeente zullen bekend maaken , en dat hij ons dan verder moet zijn als een heiden en tollenaar. En deze plaatzen heeft de Predikant ook wel deeglijk bijgebracht, bij zijne verklaring van de Kerk. ik. Evenwel de ééne zoo min al.s de andere plaats bedoelen rechtftreeks de oprichting van een afzonderlijk genootfehtp. De tweede van die plaatzen , die gij aanhaalt ; kan onmooglijk rechtftreeks een uiterlijk Christelijk genootfchap bedoelen, dit beftondt zeker toen nog niet, toen jasus deze woorden fprak. De mening is eenvouwig. Wanneer uw broeder naar u , noclr naar uwe en zijne vrienden hoort , maakt dan zijne mishandeling openlijk bekend, als eene reden , waarom gij alle naauwe en gemeenzame vetkeering met hem voortaan afN 3 fnijcit*  C 102 > fnijctt. Want dit is de mening der woorden:' hij z in die' 200 genaamde hee fchende Kerk, dat het wezen van het Christendom verloren is; wanneer men door den geest van den AtaU Christ gelijk de Schrijvers van het N. Testament zich uitdrukken, den geest van christus tegenftaat en verhindert, dat is, om mij duidlijk te verklaareff, wanneer men de waare'verlichting zoekt te ftremmen, zijn beu doet, om de menfehen onkundig te houden, den sodsdienst fteït in bijzaken, die niets om 't lijf hébben , wanneer men den eenigen waaren grond vim .den waaren godsdienst, het geloovig 'vertrouwen op den Hemel fchen vaaer, ondermijnt, en daar voor menfehenvonden en geboden in de plaats Helt; wanneer men uitwendige godih ■ ■•«- - ■t-v- * .-. -. dien-  dienftigheid met waare deugd en heiligmaking verwart. §n daar voor wil laten gelden; eindelijk wanneer mert eene genegenheid openbaart , en die, waar men in de' gelegenheid is, uitoefent, om over de confeientie _ te heerfchen, en tot het geloof en de inftemming met zijna partij te dwingen, door welke middelen zulks ook ge. fchieden moge; waardoor die gelijkheid, die broederliefde, die den band van verëeniging der Christenen uitmaakt, verfcheurd wordt ; zie mijn vriend ! in dit geval is eert oprecht, verlicht, deugdzaam Christen verpligt zich te. bnttrekken , en geene gemeenfehap te hebben aan zoodanige dingen , die regelrecht gefchikt zijn , oin het Christendom nadeel toe te brengen, en de menfehen weder in de duisternis derbarbaarschheid van de middel-eeuwen te ftorten. In dit geval bevonden zich onze Hervormers. hij. Dit alles is klaar, om te begrijpen. Ik bid u, vervolg dit onderwerp. ik. Een kundig en oprecht Christen, in zulke om1 Handigheden zich bevindende, doet, door leere en voorbeeld, zijn best, om zijne mede - menfehen te verlichten en te verbeteren, maar hij ftaat er niet naar, om eenen aanhang te maaken; de waarheid moet zegevieren doof overtuiging, volgends de echte gronden van het Christendom , maar geen gezag van mertfehen , geen vooroordeel van geleerdheid, godvruchtigheid, of wat het ook zijn moge. Elk mensch ftaat hier gelijk, en moet zijn eigen licht en vrije keuze volgen. — Gelijk het aan den anderen kant niemand, rechtens, vrijftaat, eenen anderen met geweld, of kerklijk of wereldlijk gezag , te verpligten, om bij een genootfchap of gezindheid te blijven. Alle dwang in dezen, welke ook, is tegen den wezenlijken aart van het Christendom. 1 hij. Maar, wanneer nu het geval daar is, gelijk het is , dat er onderfcheiden gezindheden zijn, hoe moet men omtrent de anders dan wij gevoelenden , zich gedragen ? ' ik. Niets is kiaarer dan dit. Alle menfehen zijn niet in gelijken graad verlicht , veelen volgen , in eenvoudigheid des harten, zekere partij, zelfs een partij, bij welke menfehen zoeken te heerfchen over de gemoederen, omdat zij, naamlijk, dit niet doorzien, gevolglijk 1 '•«•-•• O 3 * kun*  ( iio ) kunnen onder alle gezindheden der Christenen eenvouwige goede menfcfie'n en waare. Christenen gevonden worden, wij moeten derhal ven'de. menfehen achten en fchatten niet naar de gezindheid, in weiken,zij Iceven , maar naar hun gedrag, of zij, in de daad, den zin van christus in hunne woorden en handelwijze uitdrukken. Vind ik zulken mensch . die waarheidliefde vertoont , en de deugd beoefent volgends jesus voorfchriften, ik eerbiedig en bemin in hem. mijnen broeder, welken naam hij dan ook naar de gezindheid , daar hij zich bij gevoegd heeft, voeren mag ; ycrfchiit hij van mij in bijzondere gevoelens, hij heeft dezelfde vrijheid van denken, oordeelen, gevoelen, die ik heb, en wij Haan in dat opzigt gelijk, ik veracht hem deswegen niet, noch reken hem minder dan mij' zeiven, ik geloove, dat hij dwaalt, en wil-wel geern hem door liefderijk en-onpartijdig voornellen der waarheid , beter leeren en' verlichten, maar dit is het ook alles. Verre zij alle drang en bitterheid. jDe waarheid werkt docr overtuiging . en is voorts- eene dochter van den tijd. Op deze wijze volgt men het voor» beeld en de k-sfen van jesus en de Apostelen, bijzonder van p a u l u s. htj. O ! hoe wenschlljk ware het, indien alle Christenen dus gevoelden , dan zou eene verëeniging der Christenen eene mooglijke zaak worden : Ten minften, dus vertoont het zich aan mijnen geest, en dit-vrolijk denkbeeld behaagt mij zoo zeer, dat ik het geerne zal aanhouden , het zal mij liefderijk maaken omtrent allen, en mij de deugd doen fchatten, waar ik ze ontmoete. ik. Niet alleen vertoont zich, bij zulke gevoelens, indien zij veld mogten winnen, de verëeniging der Christenen, die eene wensehlijke zaak is, als mooglijk, maar zij zou van zelve volgen , en zal, volgends de Godlijke beloften, ééns volgen, wanneer het Gode behaagen zal, de verlichting van het menschdom zoo -te doen toenemen , dat alle menschlijk gezag en invloed zal verworpen worden in zaken van den godsdienst en waarheid, en dat de menfehen geene andere leidslieden voor hun levens gedrag zullen erkennen, dan de verlichte Rede, en de voorfchriften van jesus. hij. Ik heb menigmaal gevreesd, en die vreezeis mij door veelen ingeboezemd en verfterkt, dat verlichting (trek.*  ( Hl;, , ftrekken zou, tot losbandigheid, en fcheuringen , en verdeeldheden, en dat menschlijk gezag nodig zij' tot hindhaving van de éénheid der Kerke. Maar door uwe aanmerkingen blijkt mij het juiste tegendeel. ik. Zoo is het. Niet eer zal de éénheid der Kerk zich herftellen, voor dat het menschdom recht verlicht is, en die beloften vervuld zijn, dat niemand meer zijnen broeder zal leeren, maar dat allen van God zullen geleerd zijn, dat is, dat alle menschlijk gezag omtrent den godsdienst zal ophouden, maar dat de menfehen eenig aan het onderwijs van God, welk hij ons door de Rede en de Schrift geeft, gehoor zullen verleencn, wanneer de kennis zoo overvloedig zal zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken, en wat dergelijke beloften bij de Profeeten meer zijn. hij. Eéne opheldering verzoek ik nog van uj hoe is het dan gelegen met de Kerkelijke magt, en de bediening der Sleutelen des bemeirijks? ik. Deze kan ik u ligtelijk geven. De fpreekwijze van Sleutelen des HemeIHjks is eene oneigenlijke fpreekwijze, doch aan de Jonden niet vreemd, die het onderwijs en leeren bij eenen fleutel vergeleken , welke den toegang ontfluit tot de fchatten van wijsheid en wetenfehap, waarom zij dikwils fpraken van eenen fleutel der kennis. De magt voorts dezer fleutelen, of de magt de Kerk is geene andere, dan de magt, die alle deugdzamen en wijzen hebben, naamlijk , om de waarheid voor te dragen, de verlichting onder het menschdom tc verfpreiden , deugd en godzaligheid te bevorderen , door vermaning en door voorbeeld. Doch , dewijl anderen te onderwijzen, niet elks zaak is, maar alleen der genen, die daar toe de bekwaamheid bezitten, zoo is het eene liefdeblijk van jesus en God, dat hij,het nooit aan leeraars heeft laten ontbreken, mannen, die in kennis en deugd boven anderen uitmunten , want deze alleen zijn de waardige leeraars des Christendoms, en niet de huurlingen , die enkel om loon dienen, fchoon met dit alles ook de uitmuntendfte Lecraar, gelijk ik reeds gezegd heb, geen recht heeft, om zijnen medebroederen eigendunklijk iet voor te febrijven; terwijl niets meer ftrijdig is tegen het Christendom, dan het .onderfcheid tusfeben geestelijken xa leeken, als of die eene bijzondere klasfe van Christenen  V 112 ) Ken uitmaakten, en als of de eersten de Kerk reprefen-, teerden , het zi|' dan in den vorm der Monarchale of des Ariftocratifcbe regeringsvormen,.die men in de burgerHiaatfchappiiën aantreft , naar welke men, helaas I hè" Christendom heeft willen fchikken , het welk de bron van deszelfs verderf geweest is. hij. Maar wat moetik dan van den anderen Sleutel denken , dien men den Christelijken ban noemt? ik. Volmaakt het zelfde,,als van den eersten Sleutel., De Christelijke ban, als men dien ongepasten naam wil gebruiken, is niet anders dan eene verklaaring, dat men zulken , die tegen het wezen van het Christendom leeren of leeven , niet voor Christenen kan erkennen , dewijl het Christendom daar door ontëerd wordt, even gelijk «Ik wij'ze en deugdzame zich afzondert, van den gemeenzamen en vertrouwlijken omgang met fnoode booswichten. Dus is de Christelijke ban geene ftraffe, de Christen Kerk beeft geene magt van ftraffen; de ftraffe is groot genoeg, die het eigen geweten van den booswicht hem aankondigt; dus neemt de Chrisun ook aanftonds den berouw hebbende broeder weder aan. Dus kunt gij begrijpen , dat de banblikfems, daar men zoo, dikwijls mede gefchermd heeft oeder de verbasterde. Christenen, nietó zijn; terwijl de waare en deugdzame Christen, wanneer het voor hem pligt geworden is, zich van een verbasterd genootfchap te fcheiden, op de wijze als boven, in de daad, even door deze fcbeiding zulken van zijne zijde, als gij wilt, wezenlijk in den ban doet, dat is, hen als ketterfche menfehen, dat is, als menfehen, die aanhangen ftichten en het Christendom omkeeren, verwerpt, en hen houdt als den Heiden en Tollenaar, gelijk zij ook' in waarheid in het oog van God en jesus zijn, dat is, als verlaters en verdrukkers van de waarheid, die in jesus is. Op deze wijze deedt luther, calvijn, enz. de verbasterde geestelijkheid van hunnen tijd in den baal Anders is dit niet. hij. Ik bedank u, voor het 'geen gij mij hebt mede; gedeeld , en zal bet naauwkeurig bij mjj zeiven nagaan en overweegen. Om waarheid is het mij toch te doen. ik. De waarheid zal u vrij maaken ! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geekitsi'.  D £ WELMEENENDE RAADGEEVERè N°. 15. DE LASTERAAR. Hij , die mij mijnen goeden naam ontroft, verrijkt zich zeiven niet, en maakt mij waarlijk arm. SHAKESPEASE- V^/nder alle de ondeugden, die het menschdom ont2eren, wordt bij allen, die Hechts de geringfte eere en deugd bezitten, geene haatlijker gekeurd, dan de laster, Te recht heeft de Heidelbergfche Katechismus de»n achterklap en laster, met allerlei liegen en bedriegen, geteld onder de eigene werken des Duivels, in de uitbreiding van het negende gebod der Wet. Zij is daarom te meer verfoeilijk, omdat zij vooreerst eene ondeugd is , die geene zodanige aanfpooringen of bekooringen heeft , of zij kunnen ligtelijk , en door de ^wakfte deugd of kracht van ziel , overwonnen worden. Elke andere ondeugd heeft iet dat ftreelt, of dat bekoort, door vermaak of voordeel ; maar welk vermaak kan de lasteraar , die de deugd en onfcbuld van zijnen medeinensch Öntêirt, door zijne leugens en fchèndige betich- a. P tin?  ( "4 ) ringen, voor zichzel ven genieten, dan alleen het helsch vermaak, dat hij, zond' r zichzelven te bevoordeelen zijnen medemensch, indien mooglijk, in 't verderf ftort voordeel voor zichzelven kan hij er niet uittrekken; wanneer hij', in 't duister fchuilende , zijnen deugdzamen broeder door zijne vergiftige pijlen , die hij m 't donker . fchiet, zoekt te verderven. Deze ondeugd kan dan in de tweede plaats geene andere beweeggronden hebben , dan die enkel en alleen in laage zielen , uitvaagzeis van het menschdom, kunnen ftand grijpen. Ja , dit is het grootste bewijs van het diepst zedelijk bederf, waar toe de mensch, bij moog. lijkheid, vervallen kan , dat hij een lasteraar wordt van den deugdzanen. Zoo fnood is de natuur van deze fchendaad, dat de menfchenvriend niet kan gelooven, dat er zulke onmenfchen op Gods aardbodem beftaan , dat de Dichter van het Boek job ze te zwart oordeelde , om ze in zijn dichttafereel aan een mensch toe te moeten fchrijven, waarön hij den satan invoert, een geheel boos wezen, dien hij voordek, als den deugdzamen job lasterende bij het Opperwezen , dien Satan , die in het N. Testament den naam van Duivel of lasteraar voert , en wiens fnood karakter is haat tegen God en het menschdom. En welke zijn dan doorgaands de fnoode beweeggronden , waarom de lasteraar de eer en het goed geruchte van zijnen naasten aantast ? Vooreerst , heilloze nijd 1 Hij voelt, dat hij, in het een of ander of in alle opzichten, van kunde, van eerlijkheid, van deugdzaamheid, bij zijnen broeder te kort fchiet, de glans van deszelfs eerlijk en opiecht gedrag fchittert hem in het oog, en vervult hem met eenen kwaadaartigen wrok en fpijtjdeze zet hein aan, om, daar hem andere middelen ontbreken, den goeden naam van zijnen broeder te fchenden, zijne deugd zwart te maaken, en zijne onfchuld te bevlekken. Teri tweeden, hei rschzucht , of verwaandheid! Iemand wil geern de eerste zijn , boven anderen'zich verheffen, zijn haan koning laten kraajen , maaf een ander, wiens verdienften uitgebreider , wiens kundigheden uitftekender zijn, ftaat hem in den wt-g , en zet een flagboom tegen zijne verwaandheid, nu vervalt hij in eene woede , die hij, het koste wat het wille , voldoen zal j die man moet uit  ( Ilf ) uit den weg geruimd worden, kon hij, durfde hij, eer» moord zou hem niet te zwaar ftaan, nu wreekt hij zich met lasteren , of het hem gelukken mogt, den invloed van dien man, die hem in den weg ftaat, te verminderen ot geheel te vernietigen, ten einde op de puinhoopen van deszelfs eere het gebouw zijner glorie ts ftichten, wetende, dat het menschdom dikwijls ligtgelovig genoeg js, om, ten minsten niet euvels , te vermoeden, voorr.aamlijk, wanneer de lastering ftout en verregaande is. Eindelijk laagzielde wraakzucht is vaak de drijfveer voor dezen fnooden lasteraar! De Farizeën , ten tijde van onzen Zaligmaker, hadden hunnen invloed op het volk, hetwelk zij met den fchijn van rechtzinnigheid en ijver voor den voorvaderlijken Godsdienst misleidden , en aan hunne booze inzichten van hoogmoed en gierigheid onderwierpen, zoo ver uitgebreid, dat het volk hen algemeen voor godzalige menfehen en vrienden van God, voorftanders en btfehermers van den godsdienst, ja van het vaderland eeibiedigde. Ondertusfcben hadden zij den fleutel der kennis weggenomen, en waren vijanlen der vei lichting; zelve blind cn geheel onkundig in het waare wezen van den Mofaïfchen godsdienst, en in den geest der wetten van moses, waren zij blin.de leidslieden van een blind volk. jesus verfcheen , verfpreidde licht, en ontdekte hunne onkunde en fnoodheid; de ver. lichting won veld onder.de natie , de waarheid vertoonde haare kracht, en prees zich door haare eenvouvige beminlijkheid aan. Maar nu berstten de Farizeln ook van fp'ijt; ten toon gefteld en ontdekt , wrren zij overladen met fchande; een volk , door de waarheid verlicht en vrij gemaakt , ftond gereed hun juk af te fchudd;ii, ea Zich onder het zacht en lieflijk juk der waarheid eu deugd te onderwerpen. Vergeefs beproefd hebbende, den grooten 'Leeraar der gerechtigheid te befchaamen, als eenen onrechtzinnigen , die de voorvaderlijke zeden verbrak , en dc o.ide leere verliet ,en door zijnen onfeilbaren mond duchtig tot zwijgen gebracht, boegen zij over tot lasteren. Nu was jesus een Stmaritaan , een aardsketter, dan een wellusteling, die met tollenaars, zondaars, en hoeren, gemeenfehap hadt, dan een oproerftoker , ja, eindelijk, een godslasteraar, een bondgenoot van Betls?* bul, den Overften der Duivelen. P a Wellt  ( 116 ) Welk een verfoeilijk fchepzel is een lasteraar van deze laatste foort? indien hij ontdekt en openbaar gemaakt wordt, zal elk hem verfoejen, en de wroegingen van zijn geweten kunnen niet anders, dan allerverfcbrikliikst wezen. ' " En nogthans is het geflacht der Iasteraaren niet uitgefloten. Men vindt nog zulke aterlingen, die uit ééne der boven bijgebrachte gronden , er bun werk van maaken, om de eer en 't goed geruchte van hunnen naasten , het welk zij verpligt waren naar vermogen voor te ftaan en te vorderen, tefchenden en ontëeren , door lasteringen , die zij als 't ware voor 's hands opfcheppen; bijzonder openbaren zij zich in den tegenwoördigen ongelukkigen tijd, dien wij beleeven, in weiken veelen hunne bijzondere vete en wrok fraai weten te bewimpelen met den fchijn van ijver voor deze of gene partij, ofwel van ijver voor den godsdienst en deszelfs zuiverheid ', een dekmantel , daar foortgelijke fnoodaarts zoo menigmaal gebruik van gemaakt hebben, om de veeltijds ligtgeloovige, en door vooröordeelen van gezag verblinde menigte, te bedriegen, en, indien mooglijk, op te hitzen tegen de voorwerpen van den haat dezer Iasteraaren. Oprecht en voor de vuist, gewoon, het geen ik waarheid schte , te zeggen , en door bijzondere lotgevallen als t ware tegen mijnen zin, daartoe gebracht, dat ikmii'nen medemenfeben ten dienste moet ftaan met mijne pen en door daaghjksch onderzoek meer en meer in het iiaarfpooren der waarheid vorderende , zónder aan de partijzucht te offeren , en geene menfehen zoekende te behaagen, maar Gode, heb ik dikwerf den wrok van foortgelijke lasteraars ondervonden , als ik boven befchreven heb, welke getracht hebben mij te verderven 'en mijne pogingen tot uitbreiding van het rijk des lichts en der wa'ari fond nutteloos te maaken. — Mijn Lezer, hoop ik, zal -het mij vergeven, dat ik eenmaal van mij zeiven fpfeke, ik ben verre af van verwaandheid, en ijdele zelfsverbeelding; niemand weet beter dan ik , hoe wéinig ik wete, en hoe zeer al mijn weten flechts ftukwerk is, zoodat ik van dag tot dag ontdek , hoe' ik hier of daar heb gedwaald, daar ik mij'verbeeldde zorgvuldig de waarheid ie nebben ontdekt. ' - Met die kundigheden echter, welke ik beproefd hebbe, waar.  ( H7 ) waarheid te zijn, trrchte ik ook mijne medemenfchen yoor te lichten, terwijl ik dwaalingen en ongegronde Hel» jingén te keer g3 , waneeer ik befpeur, dat zij dienen, oiii vooröordeelen in te boezemen of te verfterken. Bijzonder oordeel ik zulks verpligt te wezen, wanneer deze of gene zoodanige dwalingen voortplant, om, als 't ware, den godsdienst, bijzonder den Her.vor.nden godsdienst, te verdedigen, welke, in de daad, de gronden van den Hervormden en Proteftantfchen godsdienst niet alleen , maar van het gantfcbe Christendom, omkeeren. — Doch, dit heeft mij, gelijk bet gaat, fommiger haat'berokkend , die zich tegengefproken ziende , en de kracht der waarheid niet kunnende wederftaan, tot lasteren zijn overgeftagen. Omtrent zoodanige, lieden heb ik mij tot hier toe dus gedragen : Waren zij onbekenden , ik verfmaadde hen ftilzwijgend , de deugd en onfchuld is een borstharnas, daar nien van rondom door veilig is, maar vooral het geloof en vertrouwen op God, door jesus, is een fcbild, •waarmede men alle vuurige pijlen des Suans kan uitblusfchen. Dus hebben dan ook die lasteringen niets uitgericht, en mijn getrouwe God en Vader heeft mij tot dezen dag toe ftaande doen blijven ; terwijl ik zelfs uit die lasteringen meermaalen deze vrucht heb getrokken, dat ik mijn gul beftaan met meer voorzichtigheid heb zoeken te temperen , om zelfs mij voor den fchijn des kwaads te wachten , het welk, Gode zij dank ! niet weinig toebrengt iQt mi ine zedelijke verbetering. Wanneer de befchuldigingen kwamen van eenen kant, daar zij invloed konden hebben: , ten nadeele van mijne eere , heb ik mij opzetlijk tn rondborftig verdedigd , doch tevens met befcheidenheid, wa3r van mijne Voorreden voor het achtfte Deel van mijn werk, De Bijbel verdedigd , eene proeve kan ftrekken. Mijn Welmeenemie Raadgever, dien ik met dat oogmerk fchrijve, om den godsdienst, die redelijk is, in zijne redelijkheid en beminlijkheid te ontvouwen, volgends m,oses, en ie Profeeten, jesus en de Apostelen, heeft mij eenen nieuwen lasteraar, op d'en hals gefchoveii. Ik heb in dit Weekblad mij bijzonder toegelegd , om die troostleer van het Euangelie, welke door de Proteftantiche Hervormers weder in 't licht gebr.tcbt, en in de Liturgiën of fóru-ulieren der Proteftantfche kerken als het wezenlijke P i van  ( H8 > van het Christendom erkend , en in het Synode van Dordrecht aangenomen is, als de onderfcheidende leere der Hervormde Kerk , op ailerleië wijze in het bellerst licht te ftellen , en mijne, door menfchenvonden zoo zeer afgefchnkte, medebroederen, onder Gods genade op te leiden, om toch, gelijk de berouwhebbende Zoon in de gelijkenis, zonder uitflel of omwegen , tot dien Vader te gaan , die met cpcne liefde-armen gereed ftaat hem te ontvangen. — Deze leere heb ik vrij gepleit van den laster, als ware zij eene bron van zorgloosheid en godloosheid; deze leere heb ik, bijzonder tegen zekeren corkelis brem gehandhaafd , en tegen zijiié gevoelens, als wei et er, ik weet niet wat, in den mensch gevorderd voor dat de rampzalige vrijheid of recht zou hebben , om zijn vertrouwen op God te mogen ftellen ; hoedanige gevoelens bet Christendom en de Hervormde letre , met deszelfs gronden, omkeeren en misvormen, kunnende alleen ftrekken om de Dweeperij aan te moedigen , ea ïner fchenheerfchappij over de Confcientign in te voeren. Wat gebeurt? D;-ar verfchijnt in 't licht zeVer Werk, getiteld: Vaderlandfche Brieven, behelzende een vrijmoedig en waarheidlievend onderzoek der denkwijze van den Wd-Eer. vaardigen Heer j. r. martinet, in zijne Hijlorie der waereld, aangaande het Sijtlode van Dordrecht in' ió i 8 en 16IQ het kar citer der Frar.Jche Natie ; en de ftaatkundige inzigte'n 'der PHtifen van Oranje , onder den verdichten naam van f ii e d bik justus van ojldenburg, Junior BUafi door eenen ongenoemden uitgegeven. In dit Boek valt de ongenoemde Brieffchrijver mij met de fnoodlle lasteringen op het lijf, noemt mij een uir, doch, dit ware hem gefehonken ! Zulke en foongelijke titels, gewoon ondtr het onbefchaafdfte foort van menfehen , zijn niets anders dan een glimlach waardig , maar dat verder gaat hij tast mijn zedelijk gedrag aan, met betichtingen, dié mij te recht de liefde der deugdzamen zouden onwaardig maken, indien zij waarheid behelsden. Kik zal zich bevreemden, daar aan twijfel ik geen oogenblik, hoe in een werk over de denkwijze van den Wel • Eerwaardigen w a r ti net; over het Sijnode van Dordrecht; het karakter der Franfche Natie ; en de Staatzuchtige inzichten der Prinfen van Oranje, met al het welk ik niets heb uitftaande, mijn Raadgever te pasfe komt I ik ken den Eerwaar- di-  ( U9 > digen wartinet naauwlijks van perfpon, maar ik ken hem als eenen verdienstelijken Man en Schrijver; met het Siinode van Dordrecht, heb ik niets anders uitftaande, dan dat ik de zuivere leer van jesus en de Apostelen, dia door de verlichte Rede wordt goedgekeurd , volge , zelfs zonder bewimpeling, als zijnde een Bovenvaldrijver, her welk gemelde Siinode, om deze of gene reden, heeft ontgaan , verders rust mijn geloof op geen gezag van menfehen , niet op de uitfpraken van eenig Sijnode , het Dordfche zoo min als het Trentifcbe , en met de Staatkundige inzichten der Prinfen van Oranje heb ik niets te doen — Evenwel wanneer men het bovengefebrevea herleest, zal men gemaklijk het verband vinden: De leere van het geloof in God, door jesus, is de leere van den gekruisten jesus, deze is niet alleen eene dwaasheid , maar eene gehaate leer in het oog van den Booswicht, den Dweeper, den Heerschzuchtigen ; dewijl zij ie leere is , die dan troosteiozen flerveling opbeurt en bemoedigt, hem opwekt tot waare en ongeveinsde deugd, beftaande in de oefening djr waare menfehen- en broer der-liefde; dewijl zij de menfehen gelijk en broeders maakt , en alle menschlijk gezag in den godsdienst vol* ftrekt uitfluit. Geen wonder dan , dat de voorftanders dezer leere meermaalen gelasterd zijn geworden. Dit gebeurde dus , bij voorbeeld, aan den grooten lutheb, waartoe zijn huwelijk aan de door hem beled gde geestelijkheid , naar hunne gedachten , eene fchoone gelegenheid gaf. Mij bevreemdt de famenhang geheel niet meer, nadat ik voor mij zeiven, langs eenen bijzonderen weg, ontdekt heb , wie de Uitgaver of de Schrijver dezer valschlijk zoo genoemde Vaderlandfche Brieven is , trouwens hij is welligt dezelfde man , men mag hier toch het fpreekwoord gebïuiken: de heeler is zoo goed als de fteeler. — Behalven den ft ij I zeiven , heeft 's mans Brief aan zekeren Hoogleeraar, verzeld van een Exemplaar van dit lasterwerk , hem tot zijne fchande openbaar gemaakt. Ik zal hem nog niet noemen , maar daage hem uit, zo hij, ik zeg niet die godzalige, waar voor hij wil gehouden wezen , maar zo hij een mensch is, die eenig gevoel van deugd heeft, dat hij mij te Leyden bezoeke, daar naar mijne levens:  C Uó ) ver.swijze ondervrage ; ik leeve, 'gelijk men zegt, met opene deur en vensters. Hij zal iemand vinden , die nu bijna vijf én twintig Jaaren lang in eenen gezegenden Echt geleefd heeft, welke , nooit door huislijke twisten geftoord, nog groert, gelijk in het eerste jaar, hij zal de inrichting van een huisgezin, kinderen en klein-kinderen, vinden, in het welk deugd en onderlinge liefde de bamere voert; en dit vindende zal hij zich fchaamen, zijn geweten zal hem wroegen, en zo bii een druppet eerlijk bloed be/.it, zal hij mij openlijke eerherftelling geven ! De reize zal niet moeilijk wezen, Rotterdam is fiiet zoo heel ver van Leyden gelegen. En dit meende ik, vóór" ditmaal aan mijne eere ver* fchuldigd te zijn. Mijn Lezer houde mij dit ten goede, en zij liefderijkst van mij gebeden , om toch de geloofsleere van het Euangelie te onderzoeken, zich voor alle menfehen-geboden en ieeringen te wachten, en zich enkel door den Bijbel, en de verlichte Rede, te laten geleiden, en het pad der deugd te bewandelen, dan mögen lasteraars woeden, zij zullen toch niemand, dan zien zeiven, kunnen benadeelen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz-. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt  D £ WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 16. S g==a GELOOF DE GEEST VAN HET CHRISTENDOM. Vertrouw jehova Jlechts! volhard in dat vertrouwend Hij Sal, 6 ja! hij zal uw hart door moed verjlerken; Vertrouw dan op jehova Jlechts l i) a vid. Waarde Lezer! Ik kom in dit Nommer al weder tot mijn oude onderwerp, het geloof, den geest van het Christendom , of wilt gij, de fcheering en iaflag van het zelve, het begin, de voortgang, het einde van den redelijken godsdienst des zondaars, beleefd door soatH, abraham, en alle geloovige Aardsvaderen — geloof, dat door de invoering van de Joodfche Wet nooit is afgefchaft, dat integendeel getuigenis heeft van do Wet en Profeeten — geloof, dat in't volle licht gefteld is door jesus en zijne Apostelen, dat in de Christenkerk zoo menigmaal door menfchenvonden, dweeperij en bijgeloof , niet alleen door de openbare Pelagianen en Semipelagianen, maar door zoo veelsn, die de waarheid q ▼«»  ( ) van het Christendom niet kenden, onder de zoogenaamde Rechtzinnige Kerk zelve , is verduisterd en gedrukt geworden — gelöof, 'dat door luther9kalvijn,en andere Hervormers, bij de verlichting, die zij verfprcid hebben, ais den inhoud van dat eeuwig Euangelie : vreest God en geeft hem heerlijkheid! op nieuw met luider ftem is verkondigd geworden — geloof, dat in onze publieke kerk, door veelen, die zich als ijveraars voor de rechtzinnigheid voordoen, nu weder, in deze laatfte dagen, ongelukkig wordt te keer gegaan, maar dat eerlang bij jesus tweede komst, na het overwinnen van alle vijanden, heerlijk zal zegevieren. Geloof, dat mij, door de eeuwige liefde van mijnen God, van jongs af, door mijne ouderen, en zulke leeraaren, die toen nog recht verftand hadden van den waaren geest van den Godsdienst, is ingeboezemd, dat ik.meermaalen heb beproefd en proefhoudend bevonden, dat mij nu 50 jaaren lang, in allerhande foorten van omftandigheden, en beftrijdingen, van Verleiding of van tegenfpöed, de wereld heeft .doen overwinnen, en ftaande blijven , een geloof, daar ik mijnen heraelfcben Vader, in den naam van zijnen grooten Zoon, geduuriglijk omfmeek, dat hij^hetzelve door zijnen Geest in mij levendig boude, meer en meer verfterke, van alle zwakheden, twijfelingen , en ongeloove bevrijde, dewijl dit geloof het hart reinigt, het geweten troost, de heiligmaking en het zedelijk beftaan van dag tot dag doet toenemen, en nader aan de volmaaktheid komen, zoo als ik door ervaring, of wil men hier de kunstterm gebruiken, die in deze betekenis alleen eenen zin oplevert, door bevinding, geleerd hebbe. Dit geloof, dat God de wereld met zich verzoend heeft, in zijnen Zoon, dat hij de eeuwige liefde is, de ontfermende Hemelvader, die, alfchoon hij door zijne rechtvaardig- en heiligheid het kwaad niet kan of zal gedogen , de zonde vergeeft, en geen lust in den dood des zondaar* heeft, maar daar in, dat hij zich bekcere en leeve; hebbende jesus alles volbracht, wat dé èer en heerlijkheid van Gods volmaaktheden tot verlosfing der zonde vcreischte; dit geloof, hetwelk alle deze vertroostende waarheden aanneemt, en ons rechtvaardigt, zal ik, bij aanhoudendheid, verkondigen, aanprijzen, met dat oogmerk.  ( 123 > gin miine medemenfchen, door hen tot God, onzer Ter Vaderde leiden, naar het voorbeeld van.mijnen t noten Meester, gelukkig te maaken, in welke pog8 „°g° S ftecds'de hoofdbanier bij mij zal houden dewiil ik niemand de waarheid en zijn e.gen geluk wil Si n, d ze moeren zieh zeiven aan den mensch aanmïzen en hebben geene andere wapenen nodig, dan dTzij ïïeh ïcchts openbaar maken aan de gewetens der m?kCïin'in deze prediking van het Euangelie des geloofs Vo harden, zonde? mij te laten affchrikltcn dooi: geroep of lasteringen, gelijk aan d.e waar van ikgewaagde n het voorgaande Nommer; zulke heden toch zullen zien ?n hunne eigen tïrikken verwarren, in hun eigen netten ^valzaMk Hechts één voorbeeld geven, maar een voSbeeld,zoo klaar, zoo overtuigend, dat eenilas eraarde fchande, die daar in voor hem gelegen is, niet zal kunnen ontduiken. Het merkwaardig voorbeeld is het volgende r>e eewaande f. j. van oldenburg , doch, die onder zijnen Schten naam alreeds aan mij bekend is, fchrijver van d.e No 27. Bladz.2.11. van mijnen Raadgever afgekeurd heb.wanneer men zegt, dat de mensch door het geloof gerechtvaa digd wordt, in zulker voege, dat de boetvaardige en " ken alleen door het geloove in jesus christus, en " weïhe geloove levendig, en dadig zijnde, uit outer ge" rde Gogds!de rechtvaardigheid verkrijgt." Dit » waar k heb dit afgekeurd, het is mijn gevoelen of leere met, .ïoï ooï deiere van de Hervormde Kerk, onze fchrijver evenwel doet zijn best, om te toonen, dat hij wel van dat gevoelen is Blad,. hU doet zijnbe om die (lelling te bewijzen, a hij verzekert zijne lezers, dat .NB Pfofr. van hamelsveld zich even oP dezelfde Zjze elders daar over uitlaat: In ^ aanmerhngen ov^ het Nieuwe Teflament Bladz. 358. naamhjk van het i.Deel. Wel nu, hier verfchillen wij dan, ik merk die Helling aan als geene rechte bevatting, hij als eene r«foê ^»g. En wie van ons beide, ik zeg niet, heeft gelijk of ongelijk? want dat moet onderzocht en ge'oetst/°^" bet woord van God, en aan de door hetzelve verlichte Q a ^  Rede, maar wie van ons beiden is Gereformeerd? en ™m van ons beiden is Rmonflrantschl Ik zal denTeze"'J deneenvouwigften, in ftaat ftellen, om hier over ui fPraï te doen, door bem te berichten dat ;t aZ Praa* afgekeurde, gevoelen heb voorge'fte d met d woorden J d. ita^ffï^cS Sm ftelbn, CL aIVDe,J Remnflrantsch, daar ik eene S£' é\Remmfi^tfche belijdenis voorkom afkeure, geene bevatting noeme, te weten S oordee s, maar die groote windmaker in zZt ra'de2^ Smt^n tfrnflrSch' °mdat ^ ftelSg als niet gereformeerd zi nde. Nu, geene uitvluchten geene draajerijen! maar die rondborftigheid weK £' lijders van jesus Godsdienst voegt, w!jkê op«cht 7?f„" als de duiven en voorzichtig als de flanin JJ? noemde Brieffchrijver. In d! onderfteliFng d£ i k £ Werk, omdat het een Weekblad is, maar fóo ter loot fchnjve^ beeft niet gedacht, dat ik de eigene wooX van de Remonflranten gebruikt heb, en is, me" aheSp kunftige verdrajingen, niet voorzichtig genoeg gewe t om z,ch voor zijn eigen ftrik te wacrfen. WefnuT hiï is dan een Remonjlrant, doch, waarde LezerT verft m Ten' tlZT^ " ,mi]ne achting -«s gedaafd w , nd,.en fhlJ dlt oP^cht ware, als iemand, die waar£n Jff. ^Sft' Ê? vredebemit^ elk hebbe zijn g ¥0e Z * V h'er °Ver fchaame hi> »'<*, dat Si gen de Remonflranten een Kampvechter wil zijn dat W torefirmterdèn om hen hatelijk te maken, astert afi B^mfirant^zmd en tegunftigers der RemonJirJ„ ,2 h.j daarmede de eenvouwige Gemeente, als hi daarmede inenigen oprechten maar zwakken en n inkundLn Chnï ten misleidt, en tegen zijnen broeder ophitstf Helaas, Hij is de eenige niet, die in de publieke Ker'k van on zen tijd, de eere van die Kerk niet verftaat het Lord. fche Synode ,„ deszelfs leere regelrecht tegeufpreekt en te gehjk .jvert met eenen blinden ijver tegen^l es 'wat hem m den weg ftaat, om zijne zucht, van over de le moederen te h fcheni te kunnen yold. «. d ge daarom een vleijer van Vorsten is, als had de w aS  ( 125 ) het aan menfehen te danken , dat zij zich handhaaft. Arme misleide gemeente, die door zulke blinde leidslieden , die u den fleutel der kennis ontnemen, die zelve niet ingaan, in het rijk der waarheid, en die anderen nog bovendien verhinderen , wordt geleid , en u van hunne godzaligheid en rechtzinnigheid eene groote verbeelding maakt! Gelooft den zoodanigen niet, daar u nu door een onwederfpreeklijk voorbeeld blijkt, zoo klaar als de helle zon op den middag blijkt, dat zij u tegen de Remonflranten opzetten, terwijl zij de Geloofsbelijdenis der Remonflranten aannemen , en trachten te bewijzen. Zij zijn vrienden der duisternis, daarom noemen zij alle pogingen tot uwe verlichting bedenklijke Complotten, daarötn flaan zij over tot fchelden en lasteren, gelijk de ongenoemde fchrijver, die onder deze lieden geen ongenoemd man is, door zijn voorbeeld op nieuw bevestigt. Maar, de Profr. van hamelsveld fpreekt evenwel ook zoo, in zijne Aantekeningen op het Nieuwe Testament, en dus wederfpreekt bij den Wdmeenenden Raadgever, of zich zeiven. Dit verdient bij den Brieffchrijver een N. B. Maar een Nota Bene, die zijne onkunde of zijne opzettelijke fnoodheid verraadt, alles, wat hij tegen den Raadgever of tegen Profr. van hamelsveld heeft aangevoerd, alles, wat co ene lis brem tegen denzelven heeft bijgebracht, in zijne Gemeenzaame Brieven en Gefprekken, zijn dezelfde redeneringen en lasteringen, als door den Kardinaal bellar.» mijn en zijne medeftanders in voonge tijden zijn aangevoerd en ingebracht tegen onze Hervormers, die verlichters van hunne Eeuw. — Hij weet en verftaat den regel, of hij weet en verftaat dien nier, dien onze Hervormers zoo menigmaal hebben aangevoerd, om foortgelijke lasteringen en befchuldigingeii van ftrijdigheid met zich zeiven af te weeren. Fidas viva jujlificat, fed non qud viva. Het levendig geloof rechtvaardigt, maar niet als levendig. Indien hij dien regel weet en verftaat, •dan is hij opzetlijk fnood, indien hij dien niet weet of verftaat, dan is hij een onkundige, die lastert het geen hij niet weet, wanneer hij mij, welke dezen regel volgde , van tegenftrijdigheid befchuldigt. Dit zij genoeg voor hun, die ervaren zijn in deze zaken. Q 3 Het  ( »6 ) Het fmart mij, dat ik zoo veel van mij zei ven heb moeten zeggen, waar toe de onbefcheidenheid van mij. nen aanvaller mij genoodzaakt heeft. Ach ! mijne Medebroeders ! het zij verre van mij , dat ik mij iet boven u zou verbeelden te zijn. Ik ben een mensch, gelijk gij allen, ik heb mijne natuur-eigen booze neigingen, al wat menschlijk is, is mij niet vreemd, ik heb niets, waar op ik voor God zou mogen of kunnen roemen. Het is alleen door de genade en liefde van den eeuwig liefderijken Vader, dat ik ben, die ik ben, en o let hier op: zoo liefheeft hij de wereld gehad, dat hij zijnen eenigen zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe, komt, mijne Medebroeders! ontvangt die genade niet vergeefs, gelooft, ik herhaal het, in fpijt van de Hel', het zijn de woorden van jesus gezanten, door zijnen Geest! gelooft In den Heere jesus en gij zult zalig worden ! Gij zult hier dien troost genieten, die Gods liefde door den Geest des geloofs zoo overvloedig in het hart uitftort van ieder die gelooft, en gij zult bij dat geloof door de kracht van God, zo gij hem de eere geeft, bewaard worden tot de zaligheid hier namaals eeuwig. Ik herhaal het; het geloof is het begin, dc voortgang, de voleinding van ons geestlijk leven. Het geloof is het begin van het geestlijk leven. Zonder geloove is het onmogelijk Gode te behaagen, want die tot God komt, moet gelooven , dat hij is, en dat hij een belooner is der genen, die hem zoeken. Nooit zon de onberaden Zoon, in die fchoone gelijkenis, zijn wedergekeerd tot zijnen Vader, indien hij niet geloofd hadt, dat het zijn Vader was, tot wien hij wederkeerde, fchoon de liefde vaft den Vader zijne denkbeelden daarvan en zijn hoopend geloof zoo verre te boven ging, als het omhelzen in tedere vader-armen, het weder- aannemen tot zoon, met alle feeftelijke büjdfchap, het aannemen tot eenen huurling in 's vaders huis te boven gaat. O mijn medemensch ! Zoo is het! boe oneindig wij ook gelooven , dat de ontfermingen van onzen Hemelfchen Vader zijn, nog oneindig gaan zij onze denkbeelden , ons geloof, onze verwachting, te boven. — Ik beweere het, alles wat voor alle geloof in eenen mensch mogt voorafgaan, knaging van zijn geweten over zijne zonden, berouw  C 127 ) rouw en- droefheid, voornemens.van verbetering, pogingen om deugdzaam te zijn, is het waare leven , het troostvol leven des geloofs niet; het maakt ook den mensch niet rechtvaardig voor God, maar alleen het geloof. Ik moet hier eene aanmerking bijvoegen, wij moeten onderfcheid maken tusfehen Jooden en Heidenen, die tot het Christendom moesten worden overgebracht, eii tusfehen ons, die reeds in onze tedere kindsheid den doop, het bad der wedergeboorte en der vernièuwing des Heiligen Geestes deelachtig zijn geworden. Zij, de Jooden en Heidenen, moesten hun ongeloof met geloot verwisfelen, werden, als zij oprecht het Euangelie aannamen , wedergeboren, nieuwe fchepzels, maar onze kinderen zijn in christus geheiligd, zijn als zoodanig gedoopt, door eene Christelijke opvoeding wordt het geloof door Gods Geest, die dit middel der Christelijke opvoeding gebruikt en zegent, in hunne tedere harten geplant, door de gebeden en tucht der ouderen verder opgekweekt, en ongemerkt, gelijk de Landman zich verwondert, over den groei van zijn graan, komt het tot eene rijpheid cn manlijke fterkte. — Het is waar, daar zijn menfehen, die in hunne jeugd verwaarloosd zijn, of zeiven de goede opvoeding verfmaad hebben, die eerst later tot nadenken komen, en tot het geloof gebracht worden. Deze hadden eenen tijd van volftrekt ongeloof, en hunne vernieuwing is meer zichtbaar. Nu beleeven wij zulke rampzalige tijden, in welken die eerften voor het hoofd gefloten , en hun geloof gefchud wordt, ja was het mooglijk uitverkorenen te verleiden, ook deze zouden van hunne vas • tigheid afgefloten worden door onverftandige ijveraars, die, met alle hunne vroomheid, de kleinen ergeren , en geene andere liefde dan die van hunne heersch- of partij-zucht bezitten. Dus dan het geloof is het be. ginzel des geestelijken levens; ik leeve, doch niet meer ik, maar christus leeft in mij, en het geen ik nu in 't vleesch leve, leve ik door het geloof des Zoons Gods, die mij beeft liefgehad. Laat nu de lasteraar fchrijvens gelijk hij gefchreven heeft, dat ik geene vertinde ■ ring door genade , geene bevinding, geene Wedergeboorte ken of predike? Hij lastert, zeg ik rond uit, hij 'is een leugenaar! Maar zijne bevindingen , zijne vvederge- boor-  C "8 ) boorte, zijne genade, dat is, zoo als hij predikt ,fn zijne fchrifien zal ik tegengaan, altijd tegengaan, ómdat volgends die leere alle troost van den Godsdienst weggenomen, de uitbreiding van jesus rijk verhinderd, de bijgeloof en dweeperij voortgeplant wordt. Op gelijke wijze is het geleof de voortgang van het Geestelijk leven , alle onze goede daaden , alle onza heiligmaking , alle onze deugden , alle de verbetering van ons zedelijk beftaan , onze gantfche wandel moet in christus zijn, gelijk wij hem door het geloof hebben aangenomen. Dat is, nooit kunnen wij ons iet van ons zei ven vermeten, maar door bet geloof vermogen wij alles. Het geloof in God brengt de liefde voort, reinigt het hart , overwint de wereld , die door dit geloof uit God geboren is, zondigt niet, hij kan niet zondigen , want bij is uit God geboren. Wanneer ik geloof, dat God mijn Vader is, die heilige, dat onbevlekt oorfpronglijk beeld van heiligheid, hoe zou ik zondigen, als dat geloof levend en werkzaam is! Maar mijne zwakheid in 't geloof, mijn eigen ik, zie daar! het geen mij daaglijks doet ftruikelen in veelen. Eindelijk, dit geloof is de voltoojing van bet geestlijk leven! Doch, ik moet hier afbreken, alzoo het blaadjen vol is. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e » e i t s 2. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt  D £ WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 17. (s JESUS EERSTE EN TWEEDE KOMST. Deze jesus — zal dus eens [weder] komen ,gelijk gij hem nu ten hemel hebt zien opvaaren. Wij hebben dezer dagen het Kersfeest gevierd ter gedachtenis van jesus komst in de wereld, Zoo onzeker, ja onwaarfchijnlijk het is, dat dit Feest door ons op den rechten tijd gevierd wordt, zoodat de overlevering ons ten opzichte van den bepaalden tijd en dag van jesus geboorte verlaat of misleidt, hetwelk echter geenen den minften invloed heeft op onzen Godsdienst of op ons geluk , dewijl ons aan de zaak, en niet aan de omftandigheden gelegen is, ik zeg, zoo onzeker alles is nopens den bepaalden tijd van jesus geboorte, zoo zeker is die geboorte of komst van Gods Zoon in de wereld zeU ve, als mede derzelver oogmerk en bedoeling. Dat jesus geboren is, in de wereld geleefd en geleerd heeft, dat hij door zijn eigen landgenoten ter dood R  ( i3o ) gebracht is, dit kan en zal geen mensch van gezond ver» ftand ontkennen. Wij hebben daar van zoodanige bewijzen, die wij met de oogen aanfcfiouwen., met de handen tasten kunnen. — Van waar toch anders het Christendom, indien de Stichter van hetzelve, nooit geleefd heeft? ]ooden, JMohamedaanen, en de Heidenfche gelijktijdige Schrijvers zijn zelfs onze getuigen, en het heilig feest, dat wij onder den naarrt van avond: of nachtmaal vieren, ftelt ons zijn leven en .dood telkenmale voor oogen. Gewigtig waren de oogmerken van jesus komst in de wereld; heilrijk heeft hij dezelven vervuld! Hij kwam, om de wereld te verlichten. Daarom heet hij het licht der wereld. De wereld, het menschdom, lag in eene dikke duisternis bedolven, kennis en deugd waren geheel verbasterd, ja, uitgezonderd bij eenige weinige eenvouwigeh, geheel verloren. Het Heidendom werdt door het Bijgeloof beneerscht, door Priester-bedrog misleid, en dé fchranderen onder 'hen, den waaren godsdienst niet kennende, en de ijdelheid van het Bijgeloof ontwaarende, fpotten met alles, of flingerden in eene rampzalige twijfelarij en onzekerheid over hun aanftaand lot. Dejooden, die boven andere volken beweldaadigd waren met de kennis van den eenigen 'waaren God, die onder hunne groote Voorvaderen zoo uitmuntende voorbeelden hadden ,. welke door hun vertrouwen op de Voorzienigheid, door hunne deugd, door hun blij uitzicht op een beter toekomende, hadden uitgemunt; de Jonden,_ welke zulke voortreflijke fchriften hadden, vol onderwijs in den Godsdienst en levenspligten, welke fchriften, ten aanzien van zuiverheid en verhevenheid van leere, geene fchriften der oudheid voorbij kunnen itreeven, zelfs, over het geheel gefproken , niet evenaaïèn , deze Jonden waren ongelukkig flaaven geworden van een zwaar juk, hun door hunne Priellerfchap opgelegd,zij waren afgedwaald van het wezenlijke en van den Geest der Godlijke Wetten en Schriften, hadden den fleutel der kennis verloren, en w;ld«n zich door de wer- kea  ( I3i ) ken der wet, dat is, door het uitwendig gehoorzamen van de voorfchriften van hunnen Godsdienst, zoo verre die de uitwendige daden enplegtigheden regelden,en nog boven dien verbasterd door overleveringen en menfchenvonden, bij God rechtvaardigen en aangenaam maken. In zulke omftandigheden kwam jesus in de wereld, om de wereld te verlichten, om het menschdom te leeren. wat goed en billijk is, om het nJenschdom met den oorfprong van zijn beftaan, den Vader in de Hemelen, bekend te maaken, om allen volks-hoogmoed en volkshaat onder de natiën te doen eindigen, het flaaffche juk der geestlijkheid over het geweten der menfehen te verbreken , en eene algemeene goedwilligheid, menfehenliefde, en gelijkheid in te voeren; waarbij al het onderfcheid tusfehen Jood en Heiden , befchaafde en onbefchaafde volken, vrijen en flaaven zoude ophouden, maar het gantfche menschdom in hem ééne broederfebap, één huisgezin van éénen hemelfchen Vader , ééne kudde onder hem den éénigen Herder zou uitmaken. Deze verlichting der wereld heeft jesus in eigen perfoon, als Leeraar, en na zijn affcheid uit deze wereld, door zijne Apostelen en waardige leeraaren ook daadlijk ondernomen, en door zijne redenenen onderwijzingen waarlijk een licht ontdoken, hetwelk de duisternis der volgende eeuwen tot heden toe niet weder heeft kunnen uicblusfchen, en het welk fteeds zal blijven lichten, tot het ééns het gantfche menschdom met zijne ftraalen omvatten zal, wat ook ondeugd , menschlijke heerschzucht, gewetensdwang,of welke middelen het rijk der duisternis in het werk ftelt,ondernemen mogen. Die licht ftaat op den kandelaar, en fchijnt allen, die m bet huis zijn. De waarheid door jesus geleerd , is zoo klaar, zoo eenvouwig, zoo duidlijk, dat zij dan eenvouwigften zeiven bekoort, en hem geheel verlicht. Wat toch is eenvouwiger , dan deze waarheid: Daar is een God, de fchepper en weldoener der wereld, wiens vaderlijke voorzorg ons daaglijks weldoet, en in wiens dienst, door deugdsbetrachting, wij gelukkig zijn. Wij zijn alle menfehen, uit één bloed , kinderen van den* R a- ^lf-  ( 132 ) zelfden hemelfcben Vader, broeders onderling aan elkan^ deren gelijk, die hij allen, zonder aanneming des perfoons, bemint, en tusfehen welken hij, de Hemelvader geen onderfcheid kent, dan hetwelk de deugdzaamheid van het hart, en de zedelijkheid van den wandel fticht • die, gevolglijk, verpligt zijn eikanderen te beminnen' en elkanders heil te bewerken? Hij leerde, het is waar, ook nog eenige andere leerftukken, welke zijne Apostelen nahem zelfs nog duidlijker hebben voorgedragen, doch, zij ftaan allen in verband met, en zijn ondergefchikt aan de gemelde eenvouwige waarheden. Dus verkondigde hij, dat God, die de liefde, maar de heilige en rechtvaardige liefde is, welke nimmer het kwaad zal of kan goedkeuren, echter de vergeving der zonden en overtredingen fchenkt, dat deze vergeving het deel is van allen, die in hem jesus geloven; hij leerde, dat bij, 'smen. fchenzoon , ook de Zoon van God was, die door den Vader gezonden, in de wereld was gekomen, om zijn leven te geven tot een' losprijs voor allen, hij bewees door magtige daden en wonderen, door zijn heilig en onzondig gedrag, en door zijne opftanding uit de dooden, dat hij waarlijk Gods Zoon was. Hij leerde, dat er een leven na dit leven, ja een opftanding der dooden is, wanneer elk de vergelding zijner daaden zal Ontvangen. Leerftukken , die de Rede, zonder de onmiddelijke verzekering van God, niet zonder twijfeling, kon vastftellen. Is God bevredigd? zal hij de zonden vergeven? zal er na dit leven een leven zijn, een ftaat van vergelding? veel kan de Rede hier redenkavelen, doch de beflisfmg ftaat haar zwaar. Maar, gelooven wij, dat jesus de Zoon van God is, de waarachtige getuigen, die in 's vaders naam fprekende, van ons geëerd moet worden, door in hem te gelooven, gelijk wij den Vader verëeren , dan zijn alle deze zoo troostrijke leerftukken voor den deugdgezinden eeuwige en zelfs duidlijke waarheden, waarheden, die de rede, door den geest van jesus verlicht, nu ook erkent, erkent in derzelver ver«  C 133 ) verband tot die eenvouwige hoofdwaarheden, welke het wezen van den Godsdienst uitmaken. Trouwens, gelooven wij deze waarheden , dan zullen zij ons niet ledig noch onvruchtbaar laten, dan zullen wij God met liefde dienen en verheerlijken, en ons jegens onze mcdcmenfchen en broederen zoo gedragen, als die bedenken, dat wij ééns allen , zonder uitzondering of onderfcheid, zullen geopenbaard worden voor den Richterfloel van jesus, opdat een iegeiijk ontvange naar het geen hij gedaan heeft, en in dit leven door hem verricht is, het zij goed of kwead. Nog meer! Hij kwam, om de wereld te verlosfen, en het menschdom gelukkig te maken. De vrees voor het godlijk ongenoegen van den Richter der wereld, welke de bewustheid van euveldaaden in het hart des menfehen voortbrengt, en waar door het geweten fchrikt voor de rechtvaardige ftraffen, hadt het menschdom , beide Jooden en Heidenen, den toevlugt doen nemen, tot veelerhande min of meer bijgeloovige hulpmiddelen, om den vertoornden hemel te verzoenen. — Bij de Jooden waren , volgends de godlijke wet, de offeranden in gebruik, door welken de zonden verzoend moesten worden , zoodat zonder bloedftorting geene vergeving gefchiedde; doch tevens leerden de Profeeten, als verklaarers van Gods wil, dat deze offeranden op zich zeiven niets waardig waren, maar dat gehoorzaamheid beter was dan alle zonden flacht- offers. — Nu kwam Jesus in de wereld , om de wereld bet beter middel, het eenig middel van de verzoening met God, en de verlosfing van de ftraffe der zonde en derzelver vreeze aan te wijzen, ja van de zonde zelve te bevrijden. Hij kwam, zeggen zijne Apostelen in de geftalte van een dienstknecht, en werdt Gode gehoorzaam, tot den dood des kruis. — Hij heeft onze zonden gedragen in zijn ligchaam op het kruishout, en door zijns ftriemen is ons genezing geworden; hij, die rechtvaardige, beeft voor ons, onrechtvaardigen, geleden, op. dat hij ons tot God zou brengen; hij volbracht alle de eifchen van de wet, en door zijne gehoorzaamheid zijn veelen tot rechtvaardigen gefteld; met één woord: Hij heeft met ééne volmaakte offerande, daar hij zich zelR 3 ven  ( 13+ ) ven door den eeuwigen Geest Gode onftraflïjk opdroeg in eeuwigheid volmaakt de genen, die geheiligd worden' ten blijke, dat hij alles volbracht hadt, werdt hij door zijnen hemelfchen Vader uit den dood opgewekt en dus gerechtvaardigd voor het oog der geheele wereld ja verhoogd aan zijne rechtehand , daar hij, volgends zijne Apostelen, voorgons bidt, van waar hij door zijnen geest als het hoofd, en de konipg zijner kerk alles regeert en beftuurt. Nu hebben wij, door het geloove in hem, den toegang, tot den genadetroon des hemelfchen Vaders' nu mogen wij, met vrijmoedigheid toetreden, en door'den Geest van jesus den Hemelfchen Vader met den troostrijken Vadernaam aan fpreken. — Nader verklaaren ons Jes us zelve en zijne Apostelen dit, door hunne voordragt van de naauwe verëeniging der genen die in jesus gelooven, met jesus als hun hoofd, z'oodat zijmet hem, als't ware, flechts éénen perfoon uitmaken * door welke verëeniging alles, wat van hem getuigd wordt, ook van hun waarachtig is, en alles, wat tot hun behoore, ook aan hem toegerekend wordt. Dus heeft hij geleefd en geleden voor hun, en zij zijn zijn lijden deelachtig tot hun beil. Zij zijn met hem geftorven in zijnen dood, met hem begraven, met hem opgewekt met hem gezet in den hemel. Dat is, zij zijn in hem, 'dooï het geloove, een nieuw geestlijk leven deelachtig het leven der deugd, der liefde, der zaligheid. Zie! zoo weldaadfg, zoo heuchlijk, zoo troostvol was de komst van j e s u s in het vleesch! — ó Was het menschdom wijs geweest, allen zouden hem aangenomen, allen de zaligheid , door hem aangebracht , met dankbaarheid hebben omhelsd. — Maar helaas! voorëerst het gros der Jooden, ziitfe eigene landgenoten, onder,welken hij verkeerde, die bij onmidlijk onderwees, hebben hem niet aangenomen. . Waarom? Zij begeerden geene verlichting maar hadden de duisternis liever dan het licht! De Jood', fche Geestelijken en Overheden befchouwden de verlichting , waarmede jesus de wereld verlichtte, als eene omftorting van hun gezag en magt ; reden genoeg, om ze met geweld , met laster en fchelden , en zelfs met daadhjke vervolgingen te keer te gaan, Het gros des' volks,  ( I3f ) volks, verblind door de vooröordeelen van gezag voor zijne Geestelijkheid, zag in hem niet den Mesfiüs, den Heiland der Wereld, omdat zijne Overheden en Priesters hun zeiden, dat jesus een bedrieger was. Het is zoo, een aanzienlijk aantal geringe, maar deugdzame lieden onder de Jooden , verrukt door de wonderen van jesus , en bekoord door de kracht der waarheid, beleden zijnen godsdienst, en hadden één hart en ééne ziel; het is zoo, onder de Heidenen fcheen dit licht zijne ftraalen luisterrijker te zullen verfpreiden. ' Al wat redelijk-dacht, verlangde daar naar verlichting. Maar hoe fterk was de tegenworfteling der duisternis , der wereldfche eer, en der geestelijke trotsheid ! door vervolging op vervolging moest het Christendom heen arbeiden, en toen het fcheen te zegevieren , werdt het vérbasterd, en verloor het beste van zijnen luister. — Onder den naam van Christenen , onder het belijden van jesus naam, zag men door alle eeuwen de toneelen van Joodfihe en Heidenfche duisternis vernieuwd. En zelfs de Kerkhervormers, de verlichters van hunne eeuw, hebben het licht Hechts voor een gedeelte weder kunnen onfteken. Onze eeuw noemde zich de verlichte eeuw, maar het zuivere licht van geloof , en deugd, en onderlinge liefde , hoe flaauwe ftraalen fchiet het in zoo veele duisternisfen. Doch , wij hebben de toezegging. Eenmaal zal jesus in heerlijkheid, in de heerlijkheid van zijnen Vader, komen ; men zal dan het teken van den Zoon des menfehen zien, dat teken, het welk de Jooden ten ongepasten tij-Jö vorderden, dan zullen alle zijne vijanden zich aan zijnen rijksftaf onderwerpen. — Éénmaal zal het rijk der waarheid luisterrijk zich alöm over het gantfche wereldrond verbreiden ; die nieuwe hemel en aarde, dat nieuw gelaad der natuur ,' waar in waarheid en gerechtigheid de hoofdrol zullen hebben, gefchapen worden ; de gouden eeuwen , in welke het menschdom , met aflegging van alle vooröordeelen , God met liefde verheerlijken, elkanderen broederlijk beminnen, en de heiligen en deugdzarnen heerfchen zullen, zullen aanlichten, jesus heeft ons van deze zijne komst de belofte gedaan , de Aposte-  ( 136 ) len hebben er met deelneming van gewaagd, en naar die komste uitgezien , en die hemellingen, welke zich aan hun vertoonden , bij jesus hemelvaart verzekerea ; jesus zal alzoo wederkomen, gelijk gij hem nu ten hemel hebt zien opvaaren. Misfchien wordt het voor een mijmering 'gehouden, die tweede toekomst van jesus, en zij wordt niet geloofd, wel nu , zoo fprak hij zelve: Zal de Zoon des menfehen, als hij komt, ook geloof vinden op aarde? Ook kan ik mij niet onthouden , in de tegenwoordige lotgevallen der wereld, vergeleken met het gantfche beloop der voorzeggingen, eene voorbereiding tot die doorluchtige toekomst te befchouwen. Daar gebeuren zulke merkwaardige dingen , daar is zulke eene woeling en dwarling der volken, dat de ftille en aandachtige befchouwer niet kan nalaten, om te erkennen: Gods Voorzienigheid verrichtte nooit iet groots op de wereld , of het was wijs en goed, en bedoelde het heil van 't menschdom. Het Bijgeloof zal ééns voor de kracht der waarheid bezwijken , en het ongeloof zal ééns wijken voor het geloof. — En alles zal God en jesus , den weldoener der menfehen, verheerlijken. Met deze befpiegelingen en den wensch, dat toch die gelukkige dagen fpoedig komen, en het licht uit het midden der tegenwoordige duisternïsfen eerlang doorbreke, eindige ik dit Nommer, het laatste van dit merkwaardige jaar 1793. het welk zoo veele merkwaardige voorvallen heeft opgeleverd , en nu plaats maakt voor een jaar. het welk de verwachting, de angftige verwachting, van de dingen, die gebeuren zullen, weder opwekt. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  D Ë WELMEENENDË RAADGEEVER. N°. 18. GEDACHTEN BIJ DEN AANVANG VAN HET JAAR 1794. Wie wet, lieve Zon , of niet misfchien het vuurige rted t waar achter uw gouden aangezicht fehijnt te bloozen, dé weêrftraal is van het bloed , dat mooglijk reeds in dezen ochtenflend, vergoten is; daar zoo veele duizenden op dm dageraad gewacht hebben, om de zwaarden tegen elkamlet te trekken. Verfchoon toch , ontzachlijke en geduchte Op* perheer! de ftreeken, die wij bewoonen, en laat veel meer, met dit groote licht, ook de zon der genade en des vredes , tot verlichting en verbetering onzer harten , over ons fckij* nen ! " MULLER* J^/Jet den aanvang van dit jaar 1794. gaf ik mij aaft mijne befpiegelingen over, na den Vader der menfehen j mij zeiven , de mijnen, en alle mijne medemenfehen in het gebed aanbevolen, en hem om zijne zegeningen gefmeekt te hebben, en zie hier, welke gedachten in mijnen geest opklommen* .4 6 H°f  ( I3« ) Hoe veele, hoe merkwaardige, hoe onverwachte en onvoorziene gevallen en uitkomften van zaken heb ik, deze laatste Jaaren, beleefd ! gevallen en uitkomften, welke in de nieuwer gefchiedenisfén der volken, ten minsten , zedert de groote omwenteling, door de Hervorming, in Europa, haars gelijken niet gehad hebben. Gevallen en uitkomften, velke niet alleen door menschlijke fchranderheid niet voorzien , maar die juist ftrijdig waren met de verwachtingen der genen, die beroemd zijn door hunne wijsheid en ervaring in de wereldfche gebeurenisfen en derzelver aaneenfchakeling en beloop. Ik heb, om daarvan te beginnen, de omwenteling in Amerika beleefd , en daar een Gemeenebest in korte jaaren zien oprijzen , welk thans door de wijsheid van haare inrichtingen, door de grootsheid van haare ondernemingen , zich een credit heeft verworven, het welk het credit, zo niet van allen, ten minsten van veele ook de magtigfte Mogendheden van Europa te boven gaat, zoodat men met vertrouwen in de geldleeningen van deze nieuwe Republiek zijn geld uitzet , het welk men niet dan huiverig bcfteedt tot de geldleeningen der Mogendheden in Europa. — En , ik herinner mij nog zeer levendig, hoe bijna iederéén , in het begin der Amerikaanfche bewegingen , geloofde, dat de pogingen der Amerikanen, om de v r ij h e i d voor zich te verkrijgen , zouden moeten bezwijken voor het geweld van het magtig Engeland, het welk talrijke oorlogsvlooten , eigene en gehuurde benden, uit dit naar het ander werelddeel, afzondt, om de ontluikende vrijheid der Amerikanen in de geboorte te verflikken. En , nogthans heeft deze vrijheid gezegevierd.' Ik heb beleefd, hoe Keizer josei-, en meerandere Roomfche Vorsten in hunne landen fchikkingen hebben getracht in te voeren , die op eene verlichting van het menschdom deeden hoopen , welke naar evenredigheid zou toenemen , dat Dweepzucht en Bijgeloof werden afgeknot; maar ik heb ook beleefd , hoe deze pogingen op eene ftorting zijn uitgekomen , hoe deze hoop verdweenen is als eene voorbijgaande ligte morgenwolk j hoe zij voor bijgelovige Brabanders, door hunne heersch- zuch»  C T3S> 3 zuchtige geestelijkheid opgeftookt , en zich vleijende met het geen de Staatszucht als het belang ook van Protskantfche Mogendheden verwonen mogt, een voorwendzei tot eenen opftand of omwenteling verfhekt hebben, welke, na het verfpillen van bloed en fchatten, geëindigd is , met een wederkeeren onder hunnen voorigen Heer. Ik heb beleefd geduchte uitkomsten van magtige Vorsten en Wereld grooten. Keizers in den bloe! van hun leven weggerukt, misfchien wel door heimlijk werkend vergif; zeker, één groot Koning , te midden van de vrolijkheden van een Bal, door een piftooïfchoot gewond , en aan de gevolgen der wonde geftorven. En, welke toneelen heeft Frankrijk, ten dszen, niet opgeleverd! Daar, in dat land, het welk, voormaals, voor ziinea Koning bloed . goed, en alles zou hebben opgeofferd, ook zelfs om deze Vorsten in derzelver onrechtvaardigste, wellustigste , heerschzuchtigste ontwerpen te onderfteunen, in dat land, is de Koning en Koningin, Vorsten , die het aan den burger naauwlijks vrijftondt , van nabij te aanfchouwen, van den troon gefloten, van alle heerlijkheid beroofd , in gevangenisfen bewaard , en eindelijk op het fchavot door beuls handen ter dood gebracht 1 Hoe veele Hertogen, Marquizen , Edellieden, Grooten , zijn daar omgekomen, van hunne rijke bezittingen beroofd, of zwerven balling 's Lands! In dat Frankrijk, daar Bijgeloof en Priesterdwang zoo menigmalen het bloed der onfchuld hebben doen ftroomen , daar een fnood Hof , door' eene wraakzuchtige geesteliikheid aangehitst , tegen eerlijke en deugdzame Protejlanten een Bartholomeus - nacht, eene wreedheid zonder wedergade , heeft geoefend ; daar een wellustig Vorst, door zijnen Biechtvader opgeruid, de knagingen van zijn geweten zocht te ftillen door het breken van het Koninglijkwoord, en het fchenden van eeden, in het herroepen van het Edict van Nantes; daar, in onze dagen, dagen van verlichting, nog een jean calas, omdat hij een Pmejïant, en eerlijk man was, op eene, voor zijne dweepzuchtige Richters eeuwig fchandelijke, wijze, S 2 ter I  r m ) te. dood gebracht, en zijn droevig huisgezin in het uiterst onheil geftort is ; in dat land, daar bet niet vrijhoudt aan de waarheid of wijsheid , haare ftem op de ftraten te laten hooren, daar men voor een beeld moest knielen , en zijnen eerbied bewijzen aan een of ander verdicht overblijfzel. In dat zelfde land ftort het sebouw des bijgeloofs op het onverwachtst in puinhopen, en zo er de waarheid nog niet zegeviert, echter worde voor haar de weg geopend , om haare zegevierende Item,om de overtuiging der rede en van dien godsdienst, die redelijk 1B, den godsdienst van jesus, eens bij beaaarder tijden, te verheffen, en baar menfdienzaligend gezag te vestigen; in dat land wordt de gedachtenis van Jean calas in eere herfteld, de nakomelingen der verdreven vervolgden om den godsdienst hebben vrijheid derwaards te keeren , en niemand behoeft er voor den brandftapel te fchroomen, omdat hij eenen Bijbel in huis Jieeft, en daar in leest, om wijsheid te bekomen. Tegen dat land zijn genoegzaam alle Vorsten van Europa vereenigd , om er de oude gefteldbeid van regeering te herftellen, Monarchen, Republieken, Roomfchen , Proteltantfchen! Inwendig verdeeld, gefchokt door verwarringen ondermijnd door allerhande raadflagen komt bet onbegrijpelijk voor. hoe dat land beftand kan blijven, tegen de vereenigde magten van alle Vorsten en des mettegenftaande, het heeft zich nu reeds meer' dan éenen veldtogt ftaande gehouden , en verfpreidt noe -e. ïtadig zijnen fchrik dan hier dan elders. * Ik heb beleefd, dat de Poolfche Natie, met haaren Koning aan het hoofd , zich eene Conftitutie en regeerines. vorm gaf, welke, door haare fpoedige en welbeleide uitvoering zonder bloed of verwarring , behaagde aan alle verfhndiges en deugdzamen; ik heb beleefd, dat korten tijd daarna, die naauwlijks ingevoerde, en door plegtipe eden van Vorst en volk , bevestigde Conftitutie , 'S,te,niet êed33n > dat nabuurige Mogendheden groote gedeelten van dat ongelukkig land genaast, en er pene Conftitutie hebben doen invoeren , vo^ends ééne Ym Welker artikelen ? het verwisfelen van den Room- fcherr  ( 141 ) fdsen godsdienst tegen den Proteflantfchen als eene fluts» niisdaid zal worden aangemerkt, gelijk ik, ten minflen , in onze openbare Niewspapieren leze. Dit alles en meer heb ik beleefd, binnen het verloop van eenige weinige jaaren ! welke en hoelanige gebeur nisfen ! welke woelingen en dwarlingen der volken ! gewis ! de wereldzee is beroerd, er woeden ftormen, haare golven gaan hoog! Is dit alles, zijn alle deze omwentelingen, oniifhanglijk van eenig hooger befluur ? Is het blootlijk bij geval, dat dit alles gebeurt ? Is het een gevolg van de eeuwige wet van een blind nootlot , en van eenen vcrftrndelozen fchakel der dingen, en deelen van eene eeuwige Natuur? O wee! wee! dan het menschdom ! Dan zal er geen einde der verwoestingen wezen ! tot dat alles, eens in de, war geraakt, geheel gedoopt zal wezen, even gelijk een kunflig uurwerk , daar de raderen verward of verlopen zijn, zich zeiven nooit kan of zal herflellen, indien ergeen verflandig kunflenaar de hand aan lcene. Neen l zoo befloot ik in mijne gedachten ; Neen ! de wereld hangt niet af van bloot toeval, zij volgt niet de wetten van eene inwendige blinde noodzaaklijkheid! Een wijs, een goed , een rechtvaardig God, gelijk Hij alles het aanwezen heeft gegeven, zoo beftuurt, zoo regeert Hij alies, met wijze, goeie, heilige oogmerken, en bijzonder de lotgevallen der volken, en natiën, gelijk die der enkele menfehen, O! hoe troostrijk, hoe gerustflellend is mij en allen deugdgezinden deze gedachten ! De heere regeert! Die in 't geheim vertrek des Allerhoogflen woont, ' gal 's nachts zelfs onder 't dak der Almagt veilig wezen! 'I* zal dies tot jehova zeggen : Gij zijt mijn toeverlaat en burgt! Mijn God! op wien 'k vertrouwend fteune! Nu kan ik bedaard alle deze gebeurenisfen meaan en overweegen* Uit derzelver befchouwing vorm ik mij, S 3 in  ( 143 ) in de eerste plaats, deze gevolgtrekking. Znlke groots gewrochten der altijd wijze en goede Voorzienigheid hebben groote, wijze, en goede oogmerken, weiken zij ook bereiken zullen. Dus bedoelt ook dc Voorzienigheid thans gewigtige oogmerken , welke zelfs door die pogingen zullen bevorderd worden, die er zich het hevigst tegen kanten. Het menschdom wordt thans gezift, het kaf zal verfluiven , de deugdzamen zullen behouden worden; de zuivering en verbetering van het menschdom door oordeelen, is de bedoeling der Voorzienigheid; bij eene hevige fchudding raakt ook wel eens een goed koorntjen buiten de wan of zeef, doch , het wordt daarom niet weggeworpen , maar zorgvuldig gadegeflagen. Ik wil zeggen, in zulke hevige eu geduchte Gods-oordeelen, als thans op aarde zijn, om de menfehen te zuiveren, en gerechtigheid te leeren , komt ook wel ééns een rechtvaardige om met de onrechtvaardigen , maar hij gaat niet verlooren , de hemelfche Vader zal hem liefderijk ontvangen in de gewesten der zaligheid, dus kan de rechtvaardige ook in den dood vertrouwen. De Voorzienigheid bedoelt de openbaring van Gods heerlijkheid, dat is, de uitbreiding van het licht van waarheid, godsdiensr, deugd, liefde. Dit mag vreemd luiden voor den kortzichtigen fterveling, maar het is de weg der 'godheid, die uit de duisternis het licht doet voortkomen, het welk ook met de Jaarboeken der Eeuwen overeenkomt. Welke bewegingen hebben de invoering van het Christendom, en naderhand de herflelling vun hetzelve door de Hervorming veroorzaakt ? Alles werdt, als 't ware, het onderst boven gekeerd , en toch werdt door dit alles het waare en goede bevorderd. Erkent, erkent dan, o ftervelingen! de hand van God! Merkt toch zijne voetftappen op, en leert hem te eerbiedigen ! Aanbidt die hooger magt, die thans werkzaam is, en zoo verbaazende daaden verricht ! O waren wij wijs, wij zouden de oogmerken der Voorzienigheid bevorderlijk zijn door ons gedrag, en haar door onze tegenkanting niet, als 't ware, noodzaken, om de oordee-  ( 143 ) Jen te verzwaaren. Wij zouden de waarheid omhelzen, het licht beminnen , en van het licht, dat wij hebben in Rede en Schrift, een heilzaam gebruik maken, wij zouden de deugd en godsdienst verëeren en beoefenen , haat, tweedragt, geweld , verbannen , maar integendeel de algemeene goedwilligheid en menfchenliefde betrachten, en eikanderen als broeders aanmerken en behandelen; wij zouden allen ons verëenigen tot het zelfde doel, om vrede, liefde, eendragt, met verbanning van alle heerschzucht, onderdrukking, onrechtvaardigheden, en alle ondeugden , te ftichten en te handhaven. En dus het geluk des menschdoms verhaasten, daar alle deugdge-, zinden met het vuurigst verlangen naar uitzien. Maar, helaas! vruchteloos is de prediking der liefde, en eendragt, zoo lang het menschdom de duisternis liever heeft dan het licht. Ook zeggen mij de voorzeggingen van de lotgevallen der wereld, die ik in den Bijbel vinde , dat er nog vooreerst geen einde der verwarringen wezen zal, fchoon zii mij tevens verzekeren, dat evenwel éénmaal alles wel, zeer wel, zal wezen. Ik weet wel, dat, zoo hoog men voor eenigen tijd met de Profeetiën plagt ingenomen te wezen, men er nu zoo weinig tevens van maakt, ik zeg niet alleen onder die genen, die in onze tijden, misfchien los genoeg, weinig met eene Godlijke openbaring ophebben, maar zelfs onder hun , die zoo flerke ijverüars voor den godsdienst willen geacht worden, dat zij allen, die flechts in bijzaken van hun verfchillen, wel zouden (vervolgen , en ftondt het in hunne magt , misfchien zelfs ter dood toe. Ik weet derhalven , dat ik genoegzaam alleen fla in dit opzicht, ik wil ook niemand hier van iet opdringen , on. dertusfchen is voor mij het overzicht der Voorzeggingen een overzicht van de dingen, die gebeuren, cn gebeuren zullen. Doch, verder trede ik in dit onder-; werp niet. Dit ééne was nog mijne overdenking bij den aanvang vanditjaar, en deze deel ik geerne mede tot bemoediging van alle oprechte, eerlijke, en deugdzame Christenen. Gelukkig hij, die voor zich zeiven de Goisregeering eer-  ( 144 ) eerbiedigt, die in ftilheid zijne fterkte heeft, zich in het kleed zijner onfcbuld inwikkelt, en op God zijn vertrouwen vesiigt. Voor hem zal dit aangevangen jaar , en alle de volgende jaaren van zijn leven, gezegend en gelukkig wezen ; daar mogen vrij llormen waaïen, de aarde moge beroerd zijn , hem zeiven mogen wederwaardigheden treffen, de rust van zijn geweten zal niet geftoord, zijn wezenlijk heil en geluk niet benadeeld worden. Hij geloove de waarheid der Godlijke beloften, misfchien beleeft hij de vervulling van dezelve, en zal nog bij zijn leven de waarheid en deugd zien zegepralen; doch, vertoeft de vervulling nog , komt die niet, geduurende zijn leven , bij voorraad verheugt hij zich over het geluk van zijn nagedacht, het welk die zalige tijden zal aanfchouwen, terwijl bij, bij zijnen dood, niets verliezen, maar alleen dit leven verwisfelen zal met een beter leven in de gewesten der zaligheid, daar hij volmaakt zal kennen, volmaakt zal genieten, god, het Opperst Goed, en alle zaligheden , die jesus voor ons verworven, en waar van hij allen, die gelooven, de belofte gedaan heeft. De Godheid zal toch die belofte aan eiken zijner die: naaren vervullen, die wij in de psalmen vinden. Dewijl hij mij bemint, zal 'kaltijd hem bevrijden, Hem ftellen opeen hoogt', wijl hij mijn grootheid eert." Zoo vaak hij tot mij roept, zal ik hem gnnftig hooren. Hem in den bangen nood verzeilen met mijn hulp; Hem redden uit gevaar , tot eer' en luister brengen; Zijn leven rekken , tot hij moê van 't leven is; En hem mijn heil en hulp met blijdfchap doen aanfchouwen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geieitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarke.  D £ WELMEENENDE RA ADGEE VER. N°. 19. g——fe==3 DE ZEGEPRAAL DES GELOOFS OVER DE WERELD. D« overwinning, welke over de wereld zegeviert, is ons geloof. JOaNMES. Onlangs heb ik gefproken van de voortreflijkheid van hec geloof, en van bet vertrouwen op de Godlijke Voorzienigheid , of de goedheid, wijsheid, en rechtvaardigheid van onzen Hemelfchen Vader, die ons jesus zijnen Zoon ten dien einde in de wereld gezonden heeft!, opdat hij ons den Geest des geloofs verwerven en mededeelen zoude; ik heb toen aangetoond , hoe dat geloof het begin is van het waare geestelijke leven, van alle onze vertroosting, en gerustflelling des gewetens, van onze liefde voor God, liefde, die niet in uiterlijkheden , niet in gemaakte vertoning beftaat,. welke elk huichelaar zoo ligtlijk kan namaaken, ja waar in de huichelaar, die er opzetlijk zijne ftudie van maakt, ten einde bij zijne mede« T mea*  ( TAS ) menfehen voor iet groots gehouden te worden, en oVer hunne gewetens té Kunnen': heerfchen , zoo gemaklijk kan uitmunten , maar die liefde , welke befast in het doen en onderhouden van Gods geboden, en in het beminnen en liefhebben , in bet bevorderen van het geluk van alle onze medemenfehen, opdat zij met ons als deugdzame kinders van den Vader der menfehen in den zelfden geest als onze broeders, de eere van onzen algemeenen Vader, en vanf JBso s pnzen Leeraar en Heiland verheerlijken door het beoefenen der deugd. geloof is een gewigtig en belangrijk onderwerp; ik zal er in dit Nommer weder van fpreken. en een weinig breeder aantoonen , dat het geloof ook de voortgang des geestelijken levens , de bron van alle waare deu>d, en de volmaking' van onze heiligmaking in zich bevat; het welk de Apostel jo a-k nes met die woorden te kennen geeft, welke ik aan het hoofd van dit Nommer geplaatst Het Geloof overwint'de Wereldjdoor de verfta ik hier alles, wat aan ons geluk en aan onze deugd hinderlijk is, terwijl wij ons hier op de wereld in den ftaat der onvolmaaktheid bevinden ; dit kan in twee hoofd - foorten van zaken onderfcheiden worden, in beko.oringen en verlei-" dingen tot zonden, en fn geweldigen tegenftand tegen het geen tot onze volmaking dient. Zoo lang wij bier op aarde leeven,. zijn wij zwakke menfehen, die zoo ligtlijk van de deugd afgetrokken, tot zonde en ondeugd verleid worden, zoo wel door onze eigene te groote zinlijkheid, als door de verleiding van voorwerpen buiten ons. In ons zei ven , helaas! zijn wij menfehen zoo zwak! Onze hartstochten, onze driften en gemoedsbewegingen , ons met het beste oogmerk gegeven, en zoo heilzaam , om ons tot edele en groote daaden op te monteren, maar die altijd naar de heftuuring der Rede behoorden te luisteren, werpen zoo dikwijls .toom en teugels af, en hollen buiten het fpoor des rechts, .maar dan is ors geloof aan God, God den Albeftuurer, dje de vergelding der menschlijke daaden voor zich be- waa.fi >  < 147 h ■waard heeft, God , onzen liefderijken Hemelvader, eri aan jesus, dat groote voorbeeld vau bedaarde zelfsisezitting, het rechte middel , om deze driften en gemoeds^ bewegingen te (luiten, te bedaaren. en weder in het gareel der Rede en van den godsdienst te brengen. Mijne' haastigheid legt zich en wordt kalm, wanneer ik denk: Was God zoo heet van vuur, Lang was ik weggevaagd ter kwaader uur! w— Hoe zachtmoedig en lijdzaam was mijn jesus! Mijne wraakzucht zal ik geen bot vieren, daar ik dié Woorden van mijnen God geloove: Mijne is de wrakeMijne hoop, liefde, vreeze zullen binnen de juiste paaien blijven, wanneer ik geloof in Hem, die de genen, welke op hem hoopen , nooit befchaamd laat woruen; Wanneer ik hem als het hoogstbeminlijk voorwerp hefchouw, zoo dat ik in alle lievenswaardige voorwerpen zijne goedheid en liefde fmaak en proeve; en mijne vree» ze zal niet buitenfpoorig zijn , wanneer ik Hem vreeze, •die lijf en ziel kan verderven in de hel. Wij menfehen hebben onderfcheiden Temperamenten, wij zijn onderfcheiden door ons bloed en ligchaamsgeftel; de één is bloedrijk, de ander cholericq , een derde melancholisch , een vierde phlegmaticq, anderen hebben een gemengd temperament ; wanneer hét geloof ontbreekt , en de rede niet door het geloof de heerfchappij voert-, zal de mensch de flaaf van zijn bijzonder Temperament zijn: maar die gelooft, fchoon hij oOk eene andere wet in zijne leden voelt, die ftrijdig is met de wet van zijn gemoed, en hem onder de wet der zonde zou gevangen leiden , zal zijn temperament leeren kennen , van het goede daar in gebruik maken ter bevordering zijner deugd, en het kwaade tegengaan , dus zullen door het geloof, bij flot, alle Temperamenten blijken goed en dienstig te wezen , indien zij Hechts wel en goed naar het oogmerk van God beftuurd worden. — Verders bevinden wij ons in deze wereld in de betrekking tot de voorwerpen, die-ons omringen, in eenen X 2  I ui ) ftaat van beproeving, opdat wij leeren de wereld «bral. ken, als met misbruikende, en die gaven en in/ die de gefchapene Natuur' ons als zovedbft£7' godiijke Liefde aanbiedt, genieten en aawend^£ Jj oogmerken, waartoe zij ons gefehonken zijn. - Mar d« zal alleen kunnen gefchieden, wanneer het gelood de #*S£' " " h3ar g6ZaS h£rfte]d Laat Groot en gevaarlijk zijn dikwerf de verleldineentofm, geregelde liefde, voornaamlijk voor jonge 1eden £U i-omo, die zelve er de ondervinding van gehad beeft Sng!ine %* 2261 "aar Waarheid' volgendsmté Zoo veele helden heefe verboden min doen vallen • Groot is het aantal, die hier door gefneuveld zijn. Gelukkige jongeling, of jonge dochter, wier hart met beginze en van god h£> mM de rechte hunne pligten vervuld, en in welken het geloof i„ God, als weideenden Hemelvader, geplant is- Dat geloof za hen bewaaren voor veel kwaad, en de kracht der verleidingen en bekooringen verzwakken. Dat geloof deedt j os e f zegevieren; toen hij dacht en zeide : Zou ik zoo groot een Kwaad doen, en zondigen tegen God ! zoo denkt en fpreekt een Christen in de" bekooring gebracht • Zal ,k zondigen tegen God , die mij Hef heeft, en mi n geluk wil! tegen God, die mij door zijnen Zoon van het verderf verlost, en tot zijn kind aangenomen heeft ? En zal ik nu heenen gaan , en mijne leden, die leden van christus zijn, maaken tot leden van eene hoere? Zal ik mijn hgchaam , dat een Tempel van den Heiligt Geest is, ontheiligen door ontucht ? ïït zH verre Hoe fterk trekken de fchatten en rijkdommen dezer wereld de harten van veele menfehen tot zich ! Onder hoe veele voorwendzels en benamingen fluipt de gierLheid en hebzucht in het gemoed, en ftelt den Lvelfng Woo om zich aan onrechtvaardigheid of liefdeloosheid, om' ^'of reD,eVenmenSCh'fchuldiSte ™*™<- Zonder het geloof kan deze trek tot aardfche goederen, bij veele «en-  ( 149 J menfehen, onder veele omflandighgden cn in zekere jaaren, ook door de beste drangredenen niet worden tegengegaan. — Maar hij , die gelooft,.dat God hem barmhartigheid heeft bewezen in zijnen Zoon , en dien God zijne Godlijke liefde in het hart doet gevoelen, die zal ook jegens' zijnen medemensen en broeder barmhartig, weldadig, en liefderijk zijn; hij, die door het oog des geloofs de wezenlijke goederen van gerechtigheid , vrede , en blijdfchap door den Heiligen Geest , van gemoedsrust inGod, van een opgeklaard verftand , en verbeterd hart, met één woord, van eene hier aanvanglijke en in het toekomend leven te voltooijen volmaaktheid, als de zijne' befchouwt , zal de aardfche goederen, wel niet verachten , de gave van God niet verfmaaden, maar hij zal er zijn hart niet aan vasthechten, er zijn vertrouwen niet op zetten, integendeel bij zal daarvan met wijsheid en liefde, naar het voorbeeld van zijnen Hemelfchen Vader , het beste gebruik maaken , en gelijk die zijne zon doet opr gaan, en ook regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, dus zal hij ook zijne weldaadige invloeden Ver* fpreiden door den gantfehen kring zijner medemenfehen, in welken kring hij verkeert, zoo verre zijne vermogenszich kunnen uitftrekken. Eindelijk, de heerschzucht en hoogmoed, die pest varf het menschdom, welke den verderflijken regel heeft ingevoerd , en meer dan te veel doen gelden, dat fommige menfehen gefchapen zijn , om te gebieden , en anderen, om te gehoorzamen, die dezen regel zoo fchandelijk door alle tijden , onder alle volken , heeft doen misbruiken, en zoo veele verwarringen op aarde heeft aangericht, dewijl het een heel flaaffche en laage ziel moet geacht worden te zijn, welke vergeet, dat hij een mensch is, en die zich zou kunnen of durven beroemen, geboren te zijn , om aan zijne natuurgenoten te gehoorzamen , met eene lijdelijke gehoorzaamheid, deze heerschzucht en hoogmoed , zeg ik , welke ons menfehen zoo éigen en als eene tweede natuur geworden is, wordt beteugeld door het geloof in jesus, welke in zijne navolgeren de rechten van den T 3 mensch  mensch herfleld wilde hebben , en hun herhaalde keereö inprentte, dat zij over eikanderen geene heerfchappij moesten zoeken, want dat zij rnaar éénen vader, en éénen meester hebben, naamlijk God in christus, dat zij voorts allen broeders zijn , die famen het huisgezin van God uitmaken, en welke verpligt zijn, niet alleen hun eigen geluk en zaligheid,maar ook die van anderen , te bewerken en te bevorderen. Dit geloof werkzaam en daadehjk zijnde , maakt den Christen tot den waaren menschenvnend, tot den wijzen, wiens blijdfchap beftaat aan allen wel te doen, en de deugd te beoefenen. Aan den anderen kant, daar het lot der deugdzamen zoo dikwijls is, dat zij in deze wereld veele tegenfooeden, wederwaardigheden , ja zelfs vervolgingen moeten ondergaan, omdat de menfehen, ontbloot van de waare beginfelen van den godsdienst, en verblind door vooröordeelen, het licht haaten en de duisternis liefhebben, is het alleen het Geloof, dat wij met God verzoend zijn , ert hem tot onzen hemelfchen Vader in ch«is tus hebben, het welk ons bedaard en geduldig in het lijden kan maken, door de overtuiging, dat ons alles overkomt van de band van eenen goeden, wijzen , en almagtigen Vader, die met ons de beste oagmerken heeft, en bet met bet kwrad zoo zal maaken, dat het ons niet te zeer fmarte, die alle kwaad kan, en op het einde ons zal doen medewerken ten goede, want hij zulks doen kan als een almagtïg God en doen wil, als een goedertieren Vader. — Die geloof heeft de eerste Christenen, en naderhand bij de Hervorming , de verlichte Christenen , voor de waarheid en voor de deugd, den dood met blijdfehap doen ondergaan , en gewillig zich zeiven doen overgeven aan het bloeddorftig zwaard, en aan de brandftapels van die verblinde menfehen, welke, flaven van Priester - heerschzucht en van geweld, meenden , dat zij Gode eenen dienst deeden, wanneer zij de vrienden van het menschdom van het leven beroofden. Het geloof verzekert den Christen , dat al het lijden van dezen teeenwoordigen tijd niets te rekenen is, bij dat uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid, het welk hij genieten zal; het ontheft hem van alle vrees, voor hun, die wel het ligchaam ,■ maar geens- zins  ( i5i ) zins de ziel kunnen dooden ; het geloof verzekert hem, dat niets , wat men ook moge bedenken of opnoemen ," aardfche magcen , 'leven, dood, hel, met één' woord , niets, hem zal kunnen fcheiden van de liefde van God, die van boven is in christus jesus. Om alles faam te trekken; zonder het geloof zal nie> mand een waar navolger van jesus kunnen wezen , noch het voorbeeld van dien volmaakten in deugd, door zijn gedrag , kunnen uitdrukken. — Zonder dit geloof, kan het voorftel van jesus voorbeeld volftrekt geene nuttigheid hebben, maar door het Geloof alleen vermogen wij alles. Laat ons iemand nemen, die^ door de inboe» zemingen van zulken , welke onder den fchijn van gemoedelijkheid , 'eiken eenvouwigen affchrikke'n van het Geloof, bekommerd, en twijfelend gemaakt, zich niet durft overreden, dat God zijn God is , hij mag uit flaaffche vreeze zich van het een of ander kwaad onthouden, maar zult gij hem kunnen opfporen, om in jesus voetflappen te treden, om uit het edel beginzel van liefde werkzaam te zijn , daar hij door zijn ongeloof de liefde van God niet fmaakt noch proeft maar helaas! den eeuwig goedertierenen zich voorftelt ais een hard heer, voor wien men in het zwart moet gaan, en altijd vreezen? Zal zijn herbaalde uitvlucht niet wezen , gelijk het de droeve ondervinding daagüjks leert, dat hij op zijn best zal zeggen : Ja; dat is het geluk der uitverkorenen , die de genade ontvangen hebben! maar ik ben zoo gelukkig niet; zou ik zoo vermetel zijn ? leeren mij dat die en die godzalige en vroome mannen niet, datt ik eerst zoo en zoo moet wezen, die en die bevinding moet hebben, eer ik recht of vrijheid hebbe, om voor mij te gelooven, dat God mijn Vader, dat God voor mij liefde is- jesus voorbeeld is een vootbeeld voor hun, die dat recht en die vrijheid hebben, om zich onder de godzaligen te rekenen , maar voor mij is die afftand oneindig, ik kan er niet aan denken. En, zie daar de prediking van jeshs Voorbeeld, de prediking der heiligmaking, of der deugd, vergeefsch, vruchteloos , indien maar flechts te ver-, geefsch. Maar,"  Maar, wanneer de menfehen, met verwerping van alla menfehenvonden, eens door den Geest des geloofs tot den genadetroon der Godheid naderden, en door geloof en vertrouwen in den naam van j je sus, den eeuwig Heerlijken, die zich door het zaligen der menfehen, en door hen gelukkig te maken, verheerlijken wil, hulde deeden als zoodanig, dan kan de kracht van jesus voorbeeld, zoo in het volbrengen der eeuwige wetten van Godj, als in het ondergaan en doorftaan van alle wederwaardigheden , zich in hun openbaren , opdat bij die kracht ondervinde , en aan jesus gelijkvormig worde, in zijn leven, in zijn lijden, in zijn dood, en in zijne opftanding. Helaas! waarom heeft de mensch den beminljken godsdienst zoo ontëerd , eerst den natuurlijken , naderhand ook den geöpenbaarden, bijzonder den gezegenden godsdienst van jesus ! Zeker! indien die godsdienst eensalgemeen wordt erkend en beoefend, wanneer ééns het Geloof daadlijk zal betracht worden, dan en dan alleen zal het menschdom gelukkig zijn. Het menschdom voelt zijne rampen , het worftelt tegen dezelven, eenmaal zal het menschdom het rechte middel van herftel aanvatten , het geloof in God! het zal eenmaal den Vader van allen aanbidden , en onder het beduur van zijnen grooten Zoon zich verëenigen, om als broeders de liefde van dien Vader gemeenfchappelijk te genieten. Deze zijn de beloften! doch, dit zal niet gefchieden door kracht noch geweld! Neen ! God zelve zal ééns het licht uit de duister. ■oisfe voortbrengen ; God zal eens zelve het op het einde heerlijk maken ! O hoe verlangt hier naar elke deugdzame, elke menfehenvriend! Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Geeeitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  D E WELMEENENDE RAAD GEEVER. N°. 20, HET GELOOF ZEGEVIEREND OVER DEN DOOD. Sterven is niet vernietigd te worden; fterven is aan het leven te ontvallen , maar weder voor de onfterflijkheid te worden gebeuren. D e naam van dood en fterven is door den blooten klank reeds verfchriklijk voor de menfehen; en het denkbeeldzelve jaagt eene koude gril door de aderen. Men heeft de akeligheid van dit denkbeeld niet weinig gevoed en Verzwaard, door de zinlijke afbeeldingen, die men van de dood gemaakt heeft. Een doodshoofd, waaronder gewoonlijk twee fchuins over elkander fpringende, dat is te zeggen, kruiswijze, de één op de andere lig' gende beenderen geplaatst zijn, zie daar, hoe men in Jaatere eeuwen , zedert het Christendom door bijgeloof 4 V ^  ( 15+ > fcefmet is geworden , ons de dood bee/t zoeken af te fchilderen- Op andere tijden is het niet fiechis een hoofd met eenige gedroogde beenderen , het welk gebiuikt wordt om de dood aan te duiden; 't is het gantfche gebinte van 't menschlijk ligchaam , 't is een geheel geraamte, met een.fcherpfnijdende zeis gewapend . recht over einde (taande , in de houding van een' man , gereed, om ons weg te maaien, — Zoodanige beelden, aan de tedere jeugd vaak vertoond , prenten een droevig en fomber denkbeeld des doods reeds vroeg in het brein, het welk van tijd tot tijd zwaarmoediger wordt door het akelig floers, het donkere zwart, waarmed - alles, bij de begravenisfe der overledenen , bekleed en bedekt wordt, om niet te fpreken van het dof en hol gebrom der klok, die cok in ons Vaderland op vee'e plaatzen .ten platten lande luiden moet, wanneer iemand overlijdt, niet alleen Roomscbgezindeh , maar ook Protestantfche belijders , zoo dat de eenvouwige landlieden zich niet zelden verbeelden, dat, indien de klok, ten minsten, wanneer het lijk bijgezet wordt, niet lu'dde, de overledene als een Heiden begraven zou wor ien. Indien de Heidenen , die geene hoope hebben , indien Woeste en onbefchaafde volken zich den dood dus akelig voordellen, het heeft grond. — Indien de zondaar, die, aan het zinlijke verflaafd, geen ander goed of geluk kent, dan de genieting van die dingen . welke dit tijdelijk leven aan zijne zinnen 'aanbiedt, febrikt op het denkbeeld van den dood, het is natuurlijk. — Indien de onrechtvaardige , de verdrukker zijner broederen , de geweldenaar verbleekt op de gedachten van het naderend derfUur, het behoeft ons niet te verwonderen, Trouwens voor den éénen eri andeien, is het ophouden van het leven , eene biltere gewaarwording , hij wordt daar door eensklaps beroofd van zijn beftaan , en van al zim geluk niet alleen , maar ook de overweging van het geen voor den mensch op het fterven volgen za]* de onzekerheid van zijn aanftaande lot is voor den mensch , die met geene onmidlijke Godlijke openbaring begiftigd is , ijslijk, maar vooral moeten de kragingen van hei geweten den zondaar, die het gevoel, Sffat hij door zijne fnoodheden verdiend heeft, in zijns ziel  $iel niet kan 'uitwïsfchen, door da vreeslijke verwadi* eing van het toekomende , doen trillen op het gewag van dood en fterven. Wanneer wij onze zinnen nier geoefend hebben tot; overdenkingen , of wanneer wij ons niet op wijsheid , godsvrucht, en deugd hebben toegelegd, is het zeer zeker, dat en de dood op zich zeiven, dat is. het ophouden van leven, en het donker uitzicht in de gevolgen des doods akelig zijn , en dat onze natuur te rug deinst op derzelver befchouwing. — Bijzonder, wanneer wij op het uitwendige letten, bet welk zich bij den dood, en bij de gevolgen des doods, beiden aan onze zinnen voordoet.— Hoe treurig is het aanfchouwen van dien lijder in zijne doods angsten ! daar het klamme doodzweet van zijne ble ke ftiive wangen druipt, terwijl zijne oogen breken, zijne gelaads fpieren vertrekken, en zijne leden door ftuipen als uit een gerukt worden. — Nu blaast hij den veegen adem uit, en onze vriend ligt levenloos, weldra openbaart zich de verrotting, na korten tijd is hij tot ftof ontbonden, en niets van hem overig, dan een handvol ftof en eenige weinige beenderen, die toch ook vroeg of laat vergaan. Welk eene treurige befchouwing voor "den zinlijken mensch! voor hem is, in de daad, de dood een Koning der vepfchrikkingen! Maar, voor het geloof is de dood niet meer een Koning der verfchrikkingen ! Gezegende jesus! gij hebt den dood alle zijne verfchrikkingen ontnomen, en dien aan ons leeren kennen , voor het geen hij waarlijk is l Gij hebt ons ontheven van alle vreeze voor zijne gevolgen , en ons een vrolijk uitzicht geopend , ook aan d§ overzijde van het graf, ja in de eeuwigheid. Wat is toch de dood, wanneer v/ij hem met het oog des geloofs befchouwen ? Zeker dan zullen wij hem niet fchilderen onder die fombere en verfchrikkende beelden , zoo als wij boven zagen, «lat hij, verkeerd, ge-, imenlijk gefchilderd wordt, Den dood van eenen Chris' ten zullen wij afbeelden door eenen volkomen gezonden mensch , die zacht en verkwiklijk flaapt , en rust van zijnen arbeid. Zie daar de natuurlijke prent van den dood 1 Zoo befchouwden hem reeds fommige Wijzen on« ^ier de Heidenfche volken, die, in het midden hunner  onzekerheden en twijfelingen naar waarheid zochten J «oo beeldt ons jesus, en onze Heilige Schrift, ons den dood af; ja zoo is het: Sterven is voor de laatste maal in flaap vallen, wanneer onze ligchamen bezwijken onder het gewigc van onzen arbeid of bouwvalligheid. Alles wat ons in 't vervolg aan onze ligchamen wedervaart, is de dood niet meer: de dood is flechts het oogenblik des overgangs van het leven tot de rust; alles wat deze rust achtervolgt, is geen dood meer , 't is in tegendeel de voorbereiding tot een nieuw leven , tot het welk de natuur zich fpoedt, om er de deelen, de grondftoffen , die ons wezen uitmaken , toe te doen overgaan. • ■■ Dit is de dood voor den geloovigeh Christen. Gelijk hij, door den arbeid van den dag vermoeid , des avonds zijne leden ter ruste legt, wet voldaan over het goed belleden der uuren van den dag, en over het goede, dat bij verricht heeft, Waardoor hij nuttig was voor zich, voor de zijnen, en voor zijne medemenfchen , zich met het vertrouwen des geioofs aan zijnen Hemelfchen Vader aanbevelende, dat die hem zijne misfbgen , zijne feilen, zijne zwakheden, die hem, de vijl hij een mensch is, fcboon tegen zijnen wil , hebben verzeld, genadig zal vergeven, en tegen de gevaaren des nachts zal bewaaren , daar hij, door den flaap geboeid, en van zijne bewustheid met betrekking tot de uitwendige dingen, die hem omringen, beroofd, zjch zeiven niet beveiligen kan; en gelijk hij, in dit vertrouwen, vrolijk den toekomenden morgenftond , bij welken hij, verfrischt, zal ontwaken, te gemoete juicht, zoo is zijn fterven, en niet anders! Maar zegt gij , die fmarten ,. die doodsangsten, die Ituiptrekkingen, dat klamme zweet! — lk antwoorde : ■ Zeer veelen van deze voor den aanfchouwer verfchriklijke verfcbijnzelen , treffen den ^ lijder niet, hij heeft meesttijds van dezelve geene gewaarwording, geen geveel, en, zo hij er gevoel van heeft, zijn geloof onder,-fteunthem, om ze door te ftaan, en ze geduldig met lijdzaamheid te verdragen. O hij hadt, geduurende zijn leven , zoo menig, bang uur, zoo menige fmart , en ver. drietlijkheid , zoo menigen, kommerlijken ftrijd , en dit ■Ï8 het laatste lijden! Het geloof, het welk hem tot hier ! , toe  ( 157 > toe ftaandehieldt, door de kracht van jesus, doet hem, door die zelfde kracht, ook in dezen laatsten ftrijd zegevieren, ja, hij verlangt, hoe meer deze fmarten toenemen, hoe feller dit lijden, deze boezem-angst, treft, des te fterker verlangt hij naar het oogenblik zijner ontbinding , na zijnen dood, die zijne ellenden en rampen zal doen eindigen, en hem de zachtste ruste zal fchenken. Gij, gij (laat al fidderende uwe oogen te rug op uw voorgaande leven , o gij fnoodaarts , wellustigen, onrechtvaardigen, gierigaarts, wrëeden , geweldigen I gij > die de vloek voor u zei ven en voor uwe medemenfchen waart I Trillende durft gij aan uwe trotschheid, o hoogmoedige , die meer waandet te wezen, dan andere menfehen, uws gelijken ! trillende van doods-angst durft gij nu aan uwe thans geflonken trotsheid niet denken ! Gij, ook gij moet derven , als één der overige menfehen O hoe benaauwt dit het hart van alle godlozen op het doodbed , dat zij den weg der deugd en des geluks verlaten, en den weg der ondeugd bewandeld hebben , die hen tot het verderf geleidde! Maar hetgeloof van mijnen Christen, befchouwt zijne verlopen levensiaaren , van zijne eerste ieugd en tedere kindsheid af! Hij herdenkt met blijdfehap alle de weldaaden, van zijnen Hemelfchen Vader , alle die blijken van Godlijke goedheid en liefde; hij herdenkt de leiding en het beduur van den Opperregeerer van alles, die alle zijne lotgevallen tot zijn best wendde, die hem zelfs kastijdde tot zijn best, om hem van de ondeugd af te brengen , en door tucht wijs te maken tot zaligheid. Hij herdenkt, hoe zijn vertrouwen op zijnen Hemelfchen Vader in christus nooit befchaamd uitgekomen , zijne hoop nooit afgefneden was! Hij herdenkt, hoe hij, te midden in den kamp tegen menschlijke zwakheden en gebreken, die hem dikwijls genoeg deeden treuren en weeklagen, ea op traanen van droefheid en berouw ftonden, hoe hij, door de genade van zijnen God, en den geest van jesus, zich bevlijtigde, om zijne volmaking en zaiigheid te werken, en tot nut en voordeel van zijne huisgenoten en vrienden, ja tot heil van het algemeen te leeven, zoo ver de kring duldde, in welken hij geplaatst was. — O ! alle zijne deugdzame werken , die vruchten van zijn geloof, lasteraars V 2 wa;  X ,.158 ) wwen bet, heilloze verfmaders van den godsdienst, dïs zijn geloof en vertrouwen befchuldigden , ais een ijdel vertrouwen , dat geene deugd bervoortbracht! alle de deugdzame daden van dezen liefderijken menfchenvriend, die licht en heil poogde te verfpreiden onder zijne natuurgenoten , en hunne ellenden te ver2achten , ftaan voor hem, gereed om hem , daar hij deze wereld ftaat te verlaten, na te volgen en te verzeilen tot voor den troon des wereldrichters, om daar van de oprechtheid van ziin geloof het getuigenis af te leggen, — terwijl de door hem verlichte en vertrooste ftervelingen hunne gebeden voor hem ter. hemel opheffen, en hem, bij zijn verfcheiden, hunne zegeningen nazenden. En voor het toekomende! — Waarom bezochten de oude Heidenen de graven hunner dooden? Waarom behaagde het hun, bij die graven te ga3n peinzen ? Waartoe die godsdienftlge bezorgdheid, met welke zij de asfche der genen bewaarden, wier verlies zij betreurden? Zij befloten deze asfche in de kostbaarste vaten , en fielden dezelve in de geëerdfte plaats van hun huis, Die p^.'l en bewoor- ?het han der t„ l£ T^1* m ^nvouwig fchoon en niet als de L/JïeS hrK ''f nia8t ^bbende, beid maakte hem Bffl ^ £ deeuïeteZ;Jemr(Vïn?en' de «^ n™^^ ,n!g ' » , 16 fte',en en te verijdelen, zoodat zij ceen ander middel, 0i» zich van hem te ontfl,™ ■ ë den , oan het middel van geSd "hetÏTdeTSdheS aangr. pt, Wi„neer het haar mislukt, om een Sn van >efchuld«gmg tegen den deugdzamen oP te fpooreï" Deze wijsheid van jesus behoorden wii na tevni,»„ maar hoe ver is het gros der Christenen er van J- Söê weinig gelijken zij, die den naam van Christenen ™ naar hunnen Godlijken wijzen LeerI, j£ T^VS veel overeenkomst ontdekt een wijs odS?!,» u het verbasterd Christendom en het'oodffi va "/ ^ leid wordt , en die zich zeeenr J, g ?. g, g > uic ^icn zegent , wanneer zij door  ( I6S ) hasre geestelijken voor rechtzinnige Christenen gegroet wordt, in den waan, dar. het onderzoek van de wijsbed , en van den godsdienst alleen toekomt aan die klasfe van lieden, die er van jongs af toe opgeleid zijn, en die er vervolgends voor betaald worden. — Ach ! wanneer zullen eens de Christenen hunne waarde als menfehen en Christenen bezeffen en gevoelen, dat zij, gelijk de Katechismu? zegt, geestelijke Propheeten zijn, dat is, dat de wijsheid ook hun deel , ook voor hun verkrijgbaar is, door het recht gebruik van hun gezond", menfehen ver ft md , en het geregeld en redematig onderzoek der Heilige Schriften , met verbanning van alle vooröordeelen ? — Dat wij toch, naar het voorbeeld van jesus , wijs en overal opmerkzaam zijn , om te leeren, de gantfche natuur ftaat ook voor ons open, en de waarheid ligt voor onze voeten , — ja zij is in ons hart door de eeuwige goedheid ingefchapen, zo wij er llechts op'etten willen — de ervaring zal ons insgelijks daaglijks in wijsheid en kennis van ons zeiven en van onze medemenfehen doen toenemen , indien wij flechts de onachtzaamheid en traagheid leeren overwinnen, en niet zoo dwaas zijn, dat wij anderen voor ons laten wijs zijn, en voor ons laten denken; of dat wij hun blindelings , zonder eigen overweging , geloof geven. — O hoe zouden de Christenen waardige leerlingen van jesus wezen, indien zij dus Wijs waren , en indien deze wijsheid hen beftuurde in hunne woorden, en in hunne da"aden ! Hoe veel licht zou er opgaan ! en hoe vrolijk, hoe gelukkig, hoe deugdzaam zou men in dat licht wandelen! Eenvouwigen! gij kunt uit jesus voorbeeld leeren wijs Zijn , en zoekt gij wijsheid biddende, zij zal u gefehonken worden van Hem, die ze zoo mild verleent! jesus was volmaakt godvruchtig; het kenmerk van godvrucht is zoo wel in zijne'redenen, als in zijne handelingen ingedrukt. Godsdienst is overal zijn heerfchende beweeggrom.1 en laatste doel. - Hoe verheven , hoe duidlijk , hoe onderfcheiden zijn zijne denkbeelden van God ! God is zijn Vader, de Vader in de Hemelen, de Va, de, zegent den genen, die ze hem overrijkt , en die „ weent; jesus, in het midden van de verfchriklijkfte doodftrafFe, bidt voor zijne ontmenschte beulen. Ja, „ indien het leven en de dood van sok bat es het le. ,, ven en de dood van eenen wijzen zijn, het leven en „ de dood van jesus, zijn die van eenen God! " — Ahacharsis cloots , die in onze dagen zoo beleend is geworden, fchrijft ergens in zijne fchriften van jesus .• „ Het Oosten zuchtte onder de dubbele dwing„ landij van zijne Koningen en van zijne Priesters, wan„ neer in zijnen fchoot een buitengemeen man verfcheen, 3, geboren om ons te troosten over onze rampen, of om „ die te doen verdwijnen. " „ Deze Wijze verborg eene verheven ziel onder het „ eenvouwigst voorkomen,• men verkeerde met hem. als „ met een gewoon mensch; en voor de omwenteling, „ die hij op onzen aardbol te wege bracht, was er eene meer dan gemeene fchranderheid nodig, om in hein „ den grooten man te ontdekken. " „ Hij leefde dertig jaaren , in eene diepe afgezon■„ derdheid , onbekend bij Koningen , maar zich bezig „ houdende, met in zijn hoofd het plan van eene nieuwe „ wetgeving tot rijpheid te brengen, en voor zijn vader„ land nuttiger te zijn door zijn ftilzwijgen, dan deszelfs ,, Oppervorst door zijne plakkaten en deszelfs Priesters „ door hunne vertoogen tegen de ongeloovigen. " „ Geboren onder een volk, daar de godsdienst beftondt „ in Ceremoniën, en daar kerkgebruiken het gebrek aan „ deugd vergoedden , was hij godsdienftig , en onder„ wierp zich zeiven aan de kerkplegtigheden ! hij nam „ de godsdienst - oefeningen waar, maar ontfloeg zich niet van zijne verpligting tot de deugd. " — „ Zijne gantsche wet bepaalde zich tot twee geboden: : „ Bemin God boven alles, en de menfehen als u zeiven! — „ Indien men deze leere niet uit het oog badt verloo„ ren, de beide werelden zouden niet weeklagen op de ,, eisfehen van 20 milliöenen menfehen, vermoord door « het flachtroes van den godsdienst. " !,> Het  ( m ) „ Het leven van dezen Wetgever was een geduurige „ kring van weldaaden, hij predikte en beoefende on„ ophoudüjk de zuivere en vreedzame zedelcere der Na„ tuur. „ Haatlijk geworden bij de Dweepzucht door het ver„ toon zijne deugd, eindigde hij zijnen ioop door eene ftraffe der flaaven, zijn dood was heldhaftiger dan die ,, van sokrates, uit hoofde van den hoon, die haar verzelde, zij was zelfs fmartlijker dan die van regu„ lus, en ongelijk nuttiger en heilzamer voor het mensch3, dom. " Zoo wordt de deugd van jesus erkend, zoo vlekkeloos is deze deugd, en waarlijk, men kan niet deugdzamer leven, dan hij geleefd heeft. Altijd handelde jesus uit de zuiverde beweeggronden, en met de beste oogmerken. — Niet eene fpoor ontdekt zich van afhangiijkheid van zijnen wil van die kleine beweeggronden , welke de meeste menfehen meer ot min bellemmen , de beweeggronden van belang en eigen voordeel, de beweeggronden van vermaak of eerzucht; neen, h'et roerfe.1 van jesus daaden was het be•zef van zijnen pligt, het gevoel van Gods heerlijkheid, en gezindheid, om aan het menschdom heilzaam te wezen, niet minder verheven waren zijne oogmerken , zijnen grooten Vader in de hemelen bekend te maken , licht van waarheiden troost te verfpreiden, en het geluk van het menfchelijk geilaght. — Door deze roerfels zijner daaden gedreven , dat doel zich voorftellende , was hij altijd ftreng gemoedelijk in het vervullen van zijnen pligt, ook dan, wanneer die pligt geene geringe maate van zelfsbeheerfching vorderde ; in al zijn gedrag vinden wij eene rusteloze werkzaamheid, in het beileeden van alle zijna^ krachten en vermogens tot die verhevenfte doeleinden, zonder acht te geven op het gevolg, en enkel uit volle overtuiging van zijnen pligt. Hij kende zijne waarde, de voortreflijkheid van zijnen perfoon , en achtte zich zeiven naar behooren , maar tevens was hij befcheiden, vriendelijk, gemeenzaam, nederig; aan den anderen kant vergat hij nooit zijne waarde, maar wist, onder het uitoefenen van de oprechtlle nederigheid , die Waarde te bandhaaven. -—- Met de bewustheid, dat hij boven alle anderen waardig was, het y 3 groot-  ( 174 ) grootfte geluk op aarde te bezitten, echter hooit met ijverzucht omtrent meer gelukkigen verzocht, onder armoede en nederigheid nooit klaagende of lastig voor anderen; maar altijd vergenoegd , altijd even bedaard van geest. — Hoe zachtmoedig, hoe vriendelijk, hoe lieftalig, hoe medelijdend verkeerde jesus met de menfehen! — Is de vriendfehap ééne der edelfte deugden, jesus oefende die volmaakt; zijne vrienden hadt hij lief, en heeft hen lief gehad tot het einde toè, zonder dat tijd of toeval eenige de geringfte verandering' in zijne vriendfehap. bracht. a& Gehoorzaam vereerde bij zijne ouderen van jongs af, en bleef den kinderpligt jegens zijne moeder getrouw,, ïelfs in zijne laatste in zijne fmartelijkite oogenblikken. Toen zorgde jesus voor haar, en beval haar aan de .liefde van zijnen vriend joSnkes aan. • Hij was matig in zijne levenswijze, maar nooit fomber offluuisch; hij gevoelde in den hoogden graad menschlijk. maar met het niidfte Temperament , en de zachtste zielsftemming, was hij nooit week of zwak. Hij werdt in 2lles verzocht, waar in menfehen verzocht kunnen worden, maar zijne deugd wankelde nimmer. — Verzocht van de twee grootste gevaaren, waar voor de deugd/is blootgefteld — de vleijërij en dreigen —• is hij nooit door het één of ander overwonnen ; even fterk, om de verlokzelen der eere te wederftaan , en tegen de mishandelingen der ongerechtigheid , ftandvastigheid en lijdzaamheid te ftellen, en nogthans verre af, om ongevoelig jegens het één en ander te zijn. ——— jMen wilde hem meer dan ééns koning maken , maar hij onttrok zich aan het volk, zijne leerlingen wilden door vuur van den hemel zijne eer handhaaven, maar hij verklaarde hun , dat zij nog geen begrip hadden van den geest van zijnen godsdienst. Een petrus vleijdde hem, dat geen li'den , geen dood hem zou overkomen, maar hij beftrafte bem, als iemand, die meer door menschelijke bewegredenen zich liet leiden, dan door de eere van God en het gevoel van pligt. Onder al zijn lijden hoe bedaard en lijdzaam ! Men vloekte, hij vloekte niet weder, men fcholdt, hij zweeg ftil, alleen fprak hij, daar de eer der waarheid zulks k vor-  ( i?5 ) "vorderde, en dan met die deftige achtbaarheid , die ze!f*s den Romsinjchen Stadhouder verbaasde. Onder het zwaardfte lijden hoorde men geen enkel woord van morrend tegenwrïjten of verdrietelijkè onwilligheid omtrent God;, altijd en in alles bleef jesus zich 'zeiven gelijk. Een-fteeds levendig voorbeeld der zuiverfte deugd, die zijne zgdelecre predikt. Zie daat Christenen! ons voorbeeld, het welk wij behoren na te volgen,! Zie daar! in' ferming beweegd over de fchaare , (zegt hij tot zijne leerlingen,) omdat zij nu drie dagen bij mij gebleven zijn, en niets hebben , dat zij eten zouden, en ik wil ben niet nuchteren van mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken. — Roept christus het wêe over Chorazin en Bethzaïda uit, het gefchiedt niet om de inwoners dezer fleden kwaad te wenfchen, maar om ze^te waarfcbuwen, en hen tot nadenken en verbetering op te wekken; om hunnen ongelukkigen toeftand te beklagen, en zija medelijden met hun aan den dag te leggen. — Het beste van zijne landgenoten, hoezeer zij hem fmaadden , lasterden, zijne pogingen ten hunnen beste verijdelden .begeert bij tot zijne laatste oogenblikken. Kort voor den wreedften dood, dien hij zoude ondergaan, komt hij over den Olijfberg, en ziet van daar de prachtige hoofdftad Jerufa^ km, en op dat oogenblik vergeet hij als zich zeiven; hij denkt niet meer om het leed, dat hem hier zoo vaak was aangedaan, en thans gebrouwen werdt; hij denkt niet om de woede, waarmede men hem hierna 't kruis zou fleepen; — neen, zijne groote ziel wordt, door het vooruitzicht van Jerufalems naderenden ondergang, veel meer getroffen, dan door de gedachten van zijn eigen , zoo fnel aanfpoedend, bitter einde. Dit trof hem dermaten, daï hij, bij eene plegtige intrede injerufaiem, onder het blij gejuich der fcharen, zich niet kon bedwingen. Als hij deftadzag, weende hij over haar, en zeide: Och! of' gij ook in dezen uwen dag bekendet, wat tot uwen vrede kan dienen, maar nu is het verborgen in uwe oogen! Zoo na lag hem het behoud van zijn Vaderland aan het hart, dat zijne getrouwheid hem den zwaarsten marteldood op den hals laadde , en hij dervende echter niet kon nalaten voor zijne landgenoten , zelfs voor zijne beulen, te bidden: Vader! vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen! gelijk in alle gevallen , heeft christus hier in de doorluchtigste blijken van Mensihlievendheid gegeven. " — Ik heb de woorden van het geachte werk, de Godsdienstvriend, hier gebruikt, omdat ik geene gepaster zou hebben kunnen vinden. Gelijk zijn hart blaakte van algemeene Menfchenminw zoo waren alle zijne daaden en verrichtingen ir.enschlie* Z 3 veni'  ( 182 ) vmdhcid. -W Wie kan het voorbeeld van eenen man befchouwen, in wien zich, bij eene natuurlijke neiging tot eene dille aandacht, nogthans algemeen nuttige werkzaamheid , onbeperkte menschlievendheid, zuivere üver voor menfehen welzijn , hartelijke deelneming, opoffering der magtigfte hartstochten, volkomene beheerfchingder fterkfte begeerten in de menschlijke natuur ten besten van anderen, duurzame ftandvastigheid, eindelijk op menigvuldige wijzen bewezen welwillendheid in elke betrekking verëenigd beeft, zonder dien man den eernaam van volmaakten Menfchenvriend waardig te keuren ? En zulk een was jesus, onze zielenvriend! Altijd was hij werkzaam, om heil en geluk voor menfehen aan te brengen ; elke gelegenheid,nam hij daar toe waar, wat zeg ik ? hij zocht de gelegenheden op , om ellendigen wel te doen; hij troostte, hij bemoedigde, hijonderwees, hij ftortte levensbalfem in alle harten, die vatbaar waren voor zijne wijsheid; hij w?s minzaam'omtrent armen en verdrukten, de magt , om wonderen te doen , beftcedde hij tot menschlievende danden , alle zijne wonderen waren weldaadig. Hij genas kranken, hij fpijsde hongcrigen , hij gaf het gezicht aan blinden, het gehoor aan dooven , het gebruik hunner leden aan kreupelen en geraakten weder; hij herftelde dooden in het !even, en fchonk aan de troosteloze weduw'haareh zoon, de eenige hoop en fttun van haaren ouderdom, uit de dooden weder. Met één woord; Hij ging het land door, goeddoende! „ En, ó mijn God! Welke proeve van menfchenliefde legde hij aan den dag, toen bij voor men. fchen.ftief, zich voor het heil der wereld' vrijwillig opófferde! . . . Grooter liefde kan niemand hebben, dan deze, dat hij zijn leven laat voor zijne vrienden. Doch , Christus is voor ons gefïorven, toen wij nog zondaars waren. Zijne weldaadige liefde heeft over fmaad en fmarten , zij heeft over den dood gezegevierd , en daar door den hoogten top van volmaaktheid beklommen. " „ Zijné liefde " — dus vervolgt mijn Schrijver — „ zoo algemeen — was tevens beftendig. Bij het graf van zijnen vriend lazakus weende hij ", (ik voeg er bij , hij weende , niet alleen of zoo zeer, om ziinen vriend, maar om het ongeloof en de dwaasheid der Joo- dent  ( 183 ) den , welke hem, die het leven aanbracht uit de dood, zouden verwerpen.) ,, De omftanders riepen verwonderd uit: ziet, hoe lief bij hem hadt! — Onze vriend (zeide hij) is gcjiorven, en ik zal heen gaan , om hem op te wekken. Gelijk bij de zijnen lief gehad heeft, zoo heeft hij hen lief gehad tot het einde toe — Toen men hem gevangen nam, zorgde hij nog voor zijne vrienden : zoekt gij mij, (zeide hij) zoo laat dezen hsenen gaa . — Hij vergat niet, hen te troosten, te verfterken , en op te beuren tegen zijnen fmaadlijken en fmartlijken dood, én hen tegen de ergernis van het kruis te bemoedigen. Uw hart (fprak hij) worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. Gij hebt nu wel droefheid, maar ik zal u wedéföm zien, en uw hart zal zich verblijden, en \nitmand zal uwe bijdfchap van u wegnemen. Vrede laat ik u , mijnen vrede geve ik u : niet gelijk de wereld hem geeft, geve ik hem u. Uw harte worde niet ontroerd, noch zijt niet vertfaagd. — Ja , alle zijne laatste redenen moeten ieder hart, dat voor edele en vriend» fchappelijke aandoeningen vatbaar is , doen bloeden — en met liefde voor onzen jesus vervullen. " —« Ik eindige dit voorftel met de woorden van den dichter kasteleijk : Met wellust flaat mijn oog alle uw bedrijven gade; Niet één weêrfpreekt uw hetnelleer. Onpeilbre bronwel van genade, Hoe blinktge, in uw doorluchten fpheer! Hier opent uwe hand der blindgeboornen oogen; Daar juicht door U der ftommen mond ; Een moeder ziet door U haar'Zoon den dood onttogen, In wien zij 't leven vondt. 'k Zie uw menschlievend oog om 's fterflings rampen weenen , 6 Redder in den hoogsten nood! Wien zondt Gij immer troostloos heenen? , Die in Uw arm om bijftand vloodt! Een  ( 184 ) . Eén woord; defmart verdwiint!— één wenk; de kwaalen vluchten ! — Eén blik; de boejen vallen neêr! —■ Hofanna 's klinken nu, na bang geloosde zuchten. En 't lijden is niet meer! Kom, Broeders! volgen wij jrsus den Menfehen•griend, na l Ons harte blake van waare zucht, om nuttig te wezen voor het Algemeen! Om voor onze medebroeders te leven, en heil alom te verfpreiden ! Ons hart bloede, wanneer onze broeder lijdt! Het fnelle tot zijne hulp! Het juiche, als het wel kan doen ! Schaamt u zei ven, al wie Christenen heet, en die uwen broeder uwe medemenfehen niet bemint, naar jesus voorbeeld! Zegt gij, wendt gij voor , dat gij God liefhebt, daar gij uwen broederhaat? Gij liegt, gij bedriegt u zeiven ! Het is onmooglijk! God hebt gij nooit gezien , hoe zoudt gij hem beminnen , als gij uwen broeder niet bemint , die gij voor uwe oogen ziet ! Dit is het echte kenmerk van Jesus leerlingen, dat zij de broeüeis Jiefhebben! En deze liefde is geene partijdige liefde voor hun, die van denzelfden aanhang , dezelfde godsdienftige ^.belijdenis, van hetzelfde Vaderland zijn; de Christen menfchenvriend bepaalt zijne liefde niet binnen zoo naauwe paaien; zijne liefde ftrekt zich zoo ver uit ; is zoo algemeen , als de liefde van jesus, als de liefde van God ! Zijne taal is, jesus aanfprekende : Wie zal, na korten tijd , der eeuwen wellust fmaaken? Hij, die, naar uwe Wet geleerd, Zijn' reinen boezem voelt in 's naasten liefde blaaken» En God uw' Vader eert. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  D E WELMEE NJE N D E RAAD GEEVER. N°. 24. ° DE WERELD, WEL BESCHOUWD EN GEBRUIKT, GEEN TRAANENDAL. Vooru, Christen! is deze aarde een lusthof Gods; ltt-\ ken van Godlijke genietingen ftroomen door uwe bloemrijke paden. ■ P. MOE NS.' at Is dit leven? Wat is de wereld? Misfchien enkel ellende,'rampzaligheid! een traanendal! — Neen! mijne medefchepzelen! verre zii het van u en mij, de gefchenken van het weldaadig Opperwezen te miskennen , te verfmaaden, en tegen hem te morren! Heeft de Algoedheid dan deze wereld niet gefchapen, gefchapen om een toneel te zijn van zijne wonderen, op het welk hij alle zijne glorierijke volmaaktheden wilde ten toon fpreiden en heerlijk maken! Wilde hij niet, dat zijne goedertierenheid over alle zijne fchepzelen zou uitgeftrekt wezen, en dat deze allen zouden getuigen, dat hij, de Vader van 4 Aa alj  ( 186 5 alles heerlijk is in liefde en in weldaadigheid i —- Op deze wereld heeft hij aan den mensch het aanwezen gegeven, aan den mensch, die onder al het gefchapene den eersten rang bekleedt, die het beeld van den Schepper is, wiens ftoflijk , maar echter zoo wijs en goed toebereid ligchaam, een redelijke, eeuwige, en zijne godlijke geboorte in zijne onfteiflijkbeid vertoonende geest, die adem des AlDiagtigen, bewoont. ,, Kan " — vraag ik met eene be« minlijke Shrijflter, wier ziels-oog heller ziet, fchoon haare ligcbaams-oogen de vertroostingen van het daglicht niet mogen aanfchouwen. —— „ Kan zulk een edel, „ — zulk een verheven fchepzel, als de mensch is, ooit recht hebben, om-zien over zijn aanwezen te beklagen i 3, . . , , affchuwelijke ondankbaarheid ! eene doodiijke huivering fiddert door de gevoelige ziel op deze ge3, dachten. Is aanwezig te zijn , zoo godlijk aanwezig „ te zijn,niet eene ftof tot eindeloze dankbaarheid?"—. Wie zich zei ven durft vermannen, om al'es met opmerking van nabij te befchouwen, zal, alles befchouwd hebbende, met den wijzen Prediker, erkennen moeten: Dit heb ik gevonden, dat God den tnenfche recto gemaakt heeft! —■ En dat hij alles fchoon maakt op zijnen tijd! Wanneer wij ons oog van a-ndacht op de natuur vestigen, hoe fchoon, hoe vol van wijsheiden goedheid is alles! hoe veel verrukkingen fchenkt een lagchende mor* genftond aan den oplettenden berchouwer , wanneer de gantfefee Schepping uit den verkwikkenden flaap ontwaakt, en alles met vereenigde Hemmen den Vader der natuur het dankbaar morgenlied ter eere zingt. ——— Wie kan alle vermaak tijkheden en geneugten befchrijven, die bloemrijke velden, grazige beemden, vruchtbare akkers, en heldere beekjens alom aanbieden! Het geheel vertoont een Eden vol bekoorlijkheden, die met de onderfcheiden jaargetijden afwisfelen, en even door deze afwisfeling nieuwe genoegens opleveren, zelfs de barre winter beeft inmengzelen van bevalligheden. —- In alles, wat wij tot onderhoud en verkwikking van ons leven genieten, fmaken en proeven wij, hoe goed onze God is! Hij laat het ons niet ontbreken aan fpijze en drank, en alles, wat tot de behoeften van ons leven behoort, maar bovendien verkwikt hij ons hart met vrolijkheid , en fchenkt ons zoo veele genoeglijkheden , die het leven  ( i8? ) Ven veraangenamen hunnen. Met één woord, fn ds Natuur is alles goedertierenheid, alles beplant met lagchende roozen. ——— In de zedelijke wereld, of in hetgeen de Voorzienigheid ons toefcbikt, ten opzichte van onze lotgevallen, moet een onzijdig befchouwer, na alles van alle zijden gewikt te hebben, erkennen: Alles wat God doet, is wel en goed gedaan. O hoe veele genoegens kunnen wij in dit leven genieten, indien wij recht gebruik weten te maken van de goederen , die ons te beurt vallen 1 Ons hart is vatbaar voor de onbefchrijflijke genoegens van liefdé en vriendfehap ; ons verftand voor volmaking, en voor de zalige invloeden van wijsheid en kennis ; en ons geweten voor de ftooreloze geneugten , die de deugd en godsvrucht verzeilen. Ik beken het, veele klagten worden allerwege aangeheven over de rampen des tegenwoordigen levens, de wereld wordt omfchreven als een jammerdal ; de Bijbel zelve heeft plaatzen , en gezegden, die dit fchijnen te bevestigen; bijvoorbeeld, wanneer job vraagt: Ach! heeft de mensch op aard' niet een rechtflaavBn* leven ? Zijn zijne dagen die des huurlings niet gelijk? en, wanneer de wijze Prediker verklaart: IJdelheid der IJdelheden! alles enkel ijdelheid! — Wilt gij, zal mij misfchien iemand vragen, wilt gij dit ontkennen, en de ervaring van alle eeuwen tcgenfpreken, dat er zoo veel krom3 in de wereld is, het welk niet recht gemaakt, zoo veel dat ontbreekt , en niet aangevuld kan worden ? Wat men ook zegge, of redenkavele, men zal toch het kwaad, dat er daadlijk is, niet weg filofofeeren. >— Ik zoek dit ook niet, mijns mèdemenfchen ! Ik wil geheel niets ontkennen . daar ik zelve zoo veele ondervinding van gehad heb. Maar, ik bid u, overweegt het volgende I En ach ! dat men niet alleen overweegde, maar daadlijk werkftellig maakte, het geen men in zijne magt heeft. Dit zeg ik, de wereld ligt in 't booze, doch, dit is niet de fchuld der gefchapene natuur , veel min de fchuld van het weldaadig Opperwezen, maar de fchuld van den mensch. — Zonder dat ik thans wil fpreken van de eerste bron des verderfs, zeg ik alleen , dat de menfehen de «orzaken zijn van hun eigen en van de rampen vanbunn* Aa %  ( 188 5 medemenfchen; én dat het getal van die kwaaden, dié onvermijdelijk zijn, of zouden zijn, alfchoon het menschdom m 't gemeen zijnen pligt betrachtte , zoo weinig is, dat het tegen het geluk, dat men op de wereld geniet, en .gemeten zou kunnen, in geene aanmerking kan komen, behalven dat de goede Voorzienigheid gezorgd heeft voor rijkelijke en overvloedige vertroostingen tegen deze on- - Vermijdelijke rampen. Ik zeg: de mensch is zelve oorzaak van zijn ongeluk. Onopmerkzaam fluiten veelen de oogen voor de weldaadigheden der fchepping, en zijn ongevoelig voor alle bekoorlijkheden, die hen omringen. — Voor hun lagcht de lente niet , hen koestert geen verkwikkende zomer; 'Zij genieten geen', vruchtbren herfst; zij vinden geene rust en verademing in den winter. De blijdfte dagen ■ van voorfpoed verlopen voor hun vruchteloos , en altijd onvergenoegd klagen zij onophoudelijk. — Veelen van dezen hebben den grond van hunne onvergenoegde korzeligheid in hun iigchaamsgefte!; ik ken hunnen ongelukkigen toeiland ; éénmaal leefde ik ook eenigen tijd dus ongefteld; ■ alles hadt voor mij een zwart voorkomen , naare zorgen verzelden mij zonder reden, vreesachtig daar niet te vreezen was, en daar te boven, gemelijk, ongemaklijk, en te onvrede. — Gelukkig/bij, die uit dezen treurigen toeiland door Godlijke goedheid en menschlijken bijftand gered wordt. Want hoe moeilijk ! wie zal een verflagen geest opbeuren? Ik zeg: de mensch is voor zich zei ven en voor anderen een oorzaak van rampen en zielskwelling, aristo en té- ,1,1 cia verbinden zich in het huwelijk; zij zouden eenen hemel op aarde kunnen hebben, en elkanders geluk, on- -der het genot der beste huwlijks-zegeningen kunnen bevorderen, maar zij zijn een wezenlijke plaag voor eikanderen , en maken zich zeiven en eikanderen het leven onaangenaam. — En hoe veele zulke Echtgenoten verkeeren er niet op de wereld! Elke ondeugd , elke zedelijk verkeerde daad wordt achtervolgd door een pijnlijk gevoel van angsten vreeze, die de bewustheid, dat men zijnen pligt te buiten >'« •getreden, of het geweten, voortbrengt. — Deze is eene even onloochenbare waarheid , als die , dat elke goede ■daad en verrichting, door het goedkeurend geweten', Èellerheid in de ziel verfpreidt, en het hait vervrolijkt. — Daar-  Daarenboven. , hoe veele ondeugden zijn er , d?e reeds in dit leven hunne llraffen met zich voeren; de onmatigheid, de weelde, de dartelheid der jeugd, levert een uitgemergeld,een bedorven , ligchaam aan den ouderdom, en de bejaarde klaagt over de rampen des ouderdoms, die hij zich in zijne jeugd door zijne fpoorloosheden op den hals heeft gehaald. De menfehen , niet te vrede met de behoeften der natuur te kunnen voldoen , maar zich met eene nooit te verzadigen begeerte , aan hunne driften overgevende , hebben zich flaven gemaakt van den wellust, van de gierigheid, van de heerschzucht. — Deze zijn de vergiftige bronnen, waar uit een helfche jammervloed zich over de wereld en het menschdom heeft verfpreid; hier door zijn de menfehen voor zich zeiven en voor anderen do ' oorzaken van ontelbare rampen geworden. Alle de ellenden, die de flavernij verzeilen, alle de jammeren , die het verwoestend oorlog aanvoert , zoo veele ziekten en kwaaien , daar de eeuwen en natiën niet van geweten hebben, bij welken de weelde haare uitfporigheden niet uitoefende), zijn deze niet allen de gevolgen , welke de wellust, de gierigheid , de heerschzucht der menfehen in de wereld hebben ingevoerd'? En, nog hadt het menschdom zich geene jammeren genoeg verv/ekt, neen, de flaaffche vreeze voor het ongenoegen en den toorn van den Opperregeerer van het Heel - al, een gepast werktuig voor het moordend Bijgeloof, aangezet door fnoode Priesters, die over het geweten der menfehen poogden te heerfchen, en op hunne beurt weder werktuigen waren voor de Staatkundige heerschzucht, deze bijgeloovige vreeze door het bedrog aangezet en vermeerderd, heeft de rampen van het menschdom voltooid. Deze heeft den ongelukkigen fterveling beroofd van zijnen eenigen toevlucht, en troost in de ellenden , die hem drukken, i— Hij befchouwt nu den Vader van zijne Schepzelen, als een' vertoornd Richter, als een vergramd wreeker, en, zich bewust, dat hij de vertoornde Almagt niet kan afweeren , noch ontvlieden, is hij bedacht op middelen , om haar te verzoenen. —'— Zoo ver heeft het Bijgeloof den armen mensch vervoerd, dat hij deze verzoening door menfehen - offers heeft trachten uit te werken , ja door het bloed van zijn eigen Aa 3 kroost. )  C 190 ) kroost. —■ Wij fidderen op de gedachten, hoe moeders haare zuigelingen in de vlammen van een gloeiend Molochs-beeld konden werpen , waanende , dat zij op deze de menschlijke natuur ontëerendc wijze , haare verzoening met de Godheid bewerken konden. Maar, is het niet uit hetzelfde grondbeginzel van Bijgeloof, dat alle de vervolgingen om het geloof, en zoo veele Reli s gie - oorlogen , de wreedften van allen, gevoerd zijn geworden ? Waarom woedt men zoo wreedaartig tegen Ketters en ongeloovigen , of die men daar voor houdt, is het , gelijk men voorwendt, uit iiver voor Gods eere; uit liefde voor zijne Oppermajefleit? Neen, wanneer wij de zaak op de keeper bezien, het is, op hoop, van daar door aflaat van verdiende ftraffen, vergeving van zijne zonden, en verzoening met het Opperwezen te verwerven, dewijl immers, ó ijdele blindheid der ftervelingen l dat Wezen deze ij veraars voor zijne eer, deze kampvechters voor zijne hoogheid, als zijne vrienden zal moeten achten! Indien dit niet de verbeelding der rampzaligen ware, hoe zoude men dan zulke lieden , die geenen den minsten daadlijken godsdienst zelve bezitten, ja van deszelfs aart en wezen geheel onkundig zijn, onder het voorwendzel van ijver voor den godsdienst, hunne rnedemenfcberi kunnen zien vermoorden en rampzalig maken ? Maar, dit zelfde bijgeloof maakt den mensch ook voor zich zeiven ongelukkig. Hij durft nimmer een toeyerzichtlijk en vertrouwend oog liaan op dat Wezen, het welk alleen zijn geluk in zijne handen beeft; hij verwijdert zich van deszelfs tegenwoordigheid, en in plaats van liefde, gevoelt hij niets dan toorn, wraak, en grimmigheid. Hoe veel zou ik hier nog kunnen bijvoegen? Doch, het bijgebrachte is genoeg, om de fom te kunnen opmaken van die ellenden, die wij enkel aan den mensch zeiven, en niet aan den weldaadigen Schepper der Natuur t» wijten hebben. Wat is bij deze fom te vergelijken de fom van diekwaaden, welke onmiddelijk van God over het menschdom komen ? Ziekten , onvruchtbare jaaren, ftormen en onWeders , pesttijden, enz. Hoe weinig, hoe zeldzaam zijn dezen ! Hoe weinig zieken gerekend tegen gezonden! Hoe weinig ftormen en onweders tegen zachte, lieflijke, aangename dagen! enz. En dan nog, nooit  ( Ï9I ) nooit zonder heilzame bedoelingen, nooit zonder amboJ van hulpmiddelen , en goede uitwerkzelen ten besten van het geheel. — De eeuwige'Liefde doet aan allen wel'. Dank zij u, eindeloos dank, goedertieren Vader ! dat gij mij den adem, het leven, en alles, gefehonken hebt, dat mij nodig is voor de behoefte, ja zelfs voor de aangenaamheden van het leven. — Mijn geheele gedrag, mijna woorden. mijne daaden, ja mijne gedachten moeten geftadig blijkbewijzen opleveren van die dank • erkentenis, welke mijn hart vervult, bij de overweging, hoe goed en weldaadig gij zijt! Mijne medebroeders! God is zoo goed! Ach! dat wij dit erkennen! Laat toch het Bijgeloof u niet wijs maaken , dat Hij een hard heer is ! Tegen de grootste en zwaarste ellenden heeft Hij , de Hemelfche Vader , ons in het Euangelie van christus troost gefchonkeu ; hebben wij zonde, maakt onze zwakheid, en daaglijkfche ftruikelingen in veele opzichten ons verlegen, verbittert zij het aangename des levens, fmart zij den deugdzamen, den waaren beminnaar van God, jesus heeft onze zonden in zijn ligchaam gedragen op het hout, en God heeft verklaard, dat hij onze zonden niet wil gedenken , maat ze genadig vergeeft, opdat wij ons tot hem bekeeren , en zijne barmhartigheid roemen zouden, ó Christenen ! twijfelt niet door ongeloof, maar gaat door het geloof vrijmoedig toe tot den genadetroon van uwen Vader ! Klaag hem uwe noden , wanneer gij in nood zijt, fchudt uw hart voor hein uit, in zijnen Vaderlijken fchoot, en wees verzekerd, hij zal het met het kwaad zoo maken, dat het niet te zeer fmartenzal. — Geniet het goede,dat God u fchenkt, met blijdfehap, en verheuging, te vrede zijnde met uw deel, en naar geene hooge dingen trachtende. — Verfpreid in den kring, in welken gij verkeert, vrolijkheid en vreugde; opdat uwe huisgenoten, uwe kinderen, uwe vrienden, en allen, die u kennen , aan uw voorbeeld, mogen erkennen, dat de godsdiensten deugd zaligheid, en dat voor eenen Christen vrolijkheid en licht gezaaid is op zijnen weg. Ziet gij de onrechtvaardige menfehen en verdrukkers groot en magtig worden , laat uw hart niet ontfteken , weest gerust, zij zijn in Gods hand, en ééns zal de recht-  ( ï02 ) rechtvaardige Richter het oordeel houden over alle- de daaden der ftervelingen. Hoe genoeglijk zou het menschdom dit leven maken I hoe fchoon zou de wereld wezen, indien het de beminlijke lesfen van het Christendom opvolgde ! Indien de vergenoegdheid, de liefde, de vrede, de eoedwilligbeid gevierd en betracht werden, dan zouden wij onze jaaren in lieflijkheid doorbrengen, en verzadigd van het leven, bij den dood, blijmoedig de wereld vaarwel zeggen , om tot den flaat der volmaaktheid over te gaan , en die zaligheden te genieten, die jesus verVorven heeft voor, allen , die in hem gelooven, en zijne voetftappen drukken. Ik befluit uit alles, wat ik in dit Nommer gezegd heb: De wereld, wel, befchouwd, en wel gebruikt, is geen traanendal. Die deugdzaam leeft, en op God vertrouwt, zal ééns God danken, dat hij geleefd, en zoo veele jaaren het goede genoten heeft, ja wij kunnen, bij bedaarde overweging , als Christenen , hier reeds aanvanglijk erkennen, dat de weg, dien God met ons houdt, recht, en dat zijn beftuur voor ons goeden wijs is, het geen wij ééns hier na in volmaaktheid zullen bezeilen, wanneer alles, wat bier nog duister was, in het licht der heerlijkheid ten klaarsten blijken zal , goed , wijs en recht te wezen. < ■ Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  WELMEENENDË RAAD GEE VER* N°. 25. (?===5=S==Ê) 60EDE WERKEN.' PVant dit zeg ik tt, ten zij uwe rechtvaardigheid, dit deiSchriftgeleerden en Farizeën, zeer verre te boven gaat $ gij in het Hemelrijk geen deel zoudt hebben. J E S ü Si Jk zal in dit Nommer ondérftellen , dat ieder övèrtüigj is, dat de inenfchen verpligt zijn, om goede werken te doen i er is geene gezindte der Christenen, mij bekend, die niet op de noodzaaklijkheid van goede werken aandringt, hoé zeer men dan ook onder de Godgeleerden verfchilleri en twisten mag, over het verband , welk dezelven hebben met de leerftukken ; of over de beweegredenen , dib ons tot goede werken verpügten ; of over de waarde, wel« ke zij in het oog van God en menfehen hebbeh; dat is; of zij onderfleld moeten worden voor het geloof te gaan; dat men rechtvaardig voor God, dat is , dat men met God in christus verzoend is? of zij al dan niet yerdienstetijk 4 Bb zijfa?  ( m ) zijn? enz. Dit alles voor tegenwoordig voorbij gaande; zal ik dit Nommer alleen befteeden , aan het onderzoek der vraag : Wat zijn goede werken ? De HeidelBergfcbe' Katechismus bezefte zeer wel de ftoodzaaklijkheid van deze vraag, uit hoofde van de vér« keerde opvatting en begrippen,die de menfehen zich, ten allen tijde, en onder alle volken, ja zelfs onder de Christenen, van goede iiwfe».gevormd hebben; bijzonder blijkt het duidlijk uit het antwoord op deze vraag in dien Katechismus, dat deszelfs oplteHers hunne tijds -omftandigheden, het verband van hun leerfteizel, en de verbasterde begrippen, in het oog hadden, die toenmaals onder dc Christenen van de heerfchende Kerk in zwang gingen. Dus luidt trouwens hun antwoord : ,, Alleen , die uit „ waaren geloove, naar de Wet Gods, Hem ter eere ge„ fchieden, en 'niet, die op ons goeddunken, of mentenen-inzettingen gegrond zijn. " Duidlijk bedoelen zij met de laatste woorden, al dat vasten, die boetdoeningen , bedevaarten , zelfskwellingen , enz. welke toenmaals, benevens het ftichten en begiftigen van kerken en kloosters, en het gehoorzamen eu rijkmaken der geestlijkheid voor goede werken geacht werden welke bedreven euveldaaden uitwisfehen, en iemand recht op den hemel geven konden, gelijk men waande, en gelijk eene geheel bedorven geestelijkheid niet verzuimde, den onnozelen in te prenten. Maar het eerste, of Heilige gedeelte van dit antwoord; is niet in zoo duidlijke en klaare woorden begreepen, als wel badtbehoord; en is daar door op nieuw onderhevig geworden aan misvattingen, van dezelfde natuur , als onze Hervormers wilden te keer gaan, ja, door de verandering, die in hun famenftel gebracht is, zijn de misvattingen van fchroomlijke gevolgen geworden- Het eerste verëischte in goede werken, dat dezelve moeten gefchieden uit een waar geloof, moet zekerlijk, volgends hun famenftel der Godgeleerdheid,verftaan worden, hec 'welk dan dezen zin heeft, dat, indien iemand waarlijk zich zal gedragen, gelijk het hem als Christen betaamt, hij dan ook een Christen moet wezen in naam en in daad; of met andere woorden, zal hij goede werken verlichten, met het oogmerk, om aan God zijne dankbaarheid  ïieid voor deszelfs weldaaden, aan het menschdom en asm hem bijzonder bewezen, daar door te toonen , dat hij ge«reedlijk zijnen Godlijken wil in goede werken volbrengt, dan moet men zeker onderllellen, dat hij een waar geloof bezit, dat is, dat hij kennis draagt van deze Godlijke gunstbewijzen , welke in jesus den hoogsten trap van goedertierenheid bereikt hebben, dat hij, door het gevoel van derzelver grootheid, waardige bezetten heeft vin de beminlijkheid en verëerenswaardigheid van dat Wezen, het welk hij als zijnen hemelfchen Vader aanroept en eerbiedigt; en eindelijk dat hij met een vol vertrouwen weet, dat, het geen hij doet, de wil is van dezen hemelfchen Vader. Dan fpreekt de -Katechismus met p a u l u s : „ Zonder geloof is het onmooglijk Gode te behaagen , (Gode behaaglijk te wandelen , door het doen van goede werken,) want die tot God komt, moet gelooven, dat hij is, en dat hij eén belooner is , der genen, die hem zoeken. — En elders: „Al wat niet uit het geloof gefchiedt, is sonde "; dat is, al wat niet gefchiedt met overtuiging, dat men wel doet; alles, waaromtrent redenen van twijfeling zijn, of het1 niet verkeerd gehandeld zij, is veiligst en beter nagelaten. Verders , fchoon het gezegde , naar de Wet Gods, duidlijk genoeg is , en ds volgende verklaaring van dé Wet der tien geboden zoodanig is ingericht , dat een oplettend mensch genoegzaam kan onderfcheiden , wat in deze Wet der tien woorden, naar de vorm, alleen tot de oude huishouding van God niet de Jooden behoort, en wat het wezenlijke dezer Wet uitmaakt , het laatste nogthans, hem ter eere, is weder, door de onbepaaldheid der uitdrukking , onderhevig geweest aan misvattingen, die iradeelig waren voor de belangen van godsdienst en deugd, door de fchuld der menfehen. Het eerste ftuk, dat de goede werken uit het mar ger kof moeten gefchieden, heeft men/na het verlaten van de eenvouwigheid onzer Hervormers, dus veelal beginnen op te vatten. Dat iemand, zal hij een waar goed werk doen, in de gellalte van zijn hart, een waar levendig geloovend mensch zijn moet , en dat een bekeerd snsnsch zulke goede werken doet, welken niemand kan Bb a doeiJ|  ( loS ) doen, die niet bekeerd is, al was bij nog zoo befchaafd: zedig, natuurlijk oprecht, en uiterlijk godsdienstig; ja. welken een bekeerde zelve niet doen kan, ten zij hij int een levendig geloofsbeginzel zijner vernieuwde natuur, geestlijk werkzaam is, in verëeniging met christus. Ikfchrijve deze woorden over van iemand, die anders geheel niet voor een lijdelijk Christendom is. dus mogen wij befluiten, hoe verre zij dan gaan moeten! die tot een lijdelijk Christendom overhellen.. Wanneer wij indenken, welke gevolgen dit hebben kan bii die zeldzame en veelal dweeperige denkbeelden die men van bekeering en geloof vormt, geheel onderfcheiden van de denkbeelden van onze Hervormers , moeten wij voor iet menschdom beeven. Hoe zal men iemands kwaa- de daaden berispen, hem tot goede aaufpooren wanneer hij geen bekeerde is, of zich voor geen bekeerde houdt in dien zin , zoo als men dat woord bekeerde veelal ia pnze dagen ziet gebruiken ! Hoe veele menfehen zijn er onder de Protestanten, niet mm dan onder de Roovtfchen, die zich verbeelden , dat zij vrij goede daaden verrichten I-iajullaIs een ijverig kerkgangfter , zij woont ook flichtelijke oefeningen vlijtig bij, rust op den Sabbath, en zou, om „iets, op denzelven koopen of verkopen willen, zij doet op haaren tijd haar gebed en aalmoesfen, en zij leest, niet zonder een' genaakten toon, die aandacht zal verbeelden geregeld haare kapntels uit den Bijbel, of een fticbteliik huis- of gebedeboek; zij is daarenboven vroom en rekent zich voor eene bekeerde , zij weet den tijd en omHandigheden haarer bekeering te verbaalen, en dit verhaal isi haare lieffte bezigheid, gelijk zij meent, ter verheerlijking van God; nog meer, voor deze eer van God naar de bevatting, die zij er zich van maakt, ijvert zij hooglijk, en ziet alje die genen, die niet mei haare leidmg en w.jze van fpreken en doen, overeenkomen, voor Onbekeerde zondaaren, voor verworpelingen, voor VManden van God en zijn volk, aan : en zou aan 'hun? ind en het in haare magt ftondt, haaren ijver nadruk! jk doen Jbjken. Met dit alles gelooft p.bülu, dat zij goede fsrhn doet, die de vereischtens hebben, welken de late-  ( 197 ) cbismns opgeeft: zij verbeeldt zich te handelen uit het waar geloof, te weten, naar haare bevatting, naar da Wet Gods, en tot zijne eere; en ondertusfchen verzuimt zij de wezenüjke goeds werken, want naar ik fabulla ken , is zij fpijtig , en korzel, meestijds onvergenoegd en te onvrede, haare huisgenoten moeten veele onvriendelijke en onaangename behandelingen dulden , en van haare luimen geduurig lijden; zij is geene beste huishoudfter, en voor haare kinderen niet de beste moeder, gelijk voor haaren echtgenoot geene beste huisvrouw. — Van de goede werken, van waare liefde, en menfchenmin, van goedwilligheid , en daadlijk medegevoel in het lot van haaren evenmensch heeft zij geene bezeffen — en den volmaakten regel van alle goede werken fchijnt zij niet te kennen. ,, Het geen gij wilt, dat u de menfehen ,, doen zullen, doet hun insgelijks ! " fabulla is de eenigfte niet, die geene rechte denkbeelden toont te bezitten, wat goede werken zijn , duizenden met haar hechten aan de uitdrukking goede werken geenen anderen zin, -dan dien, waardoor dezelve enkel de uitwendige daaden van godvruchtige aandacht in zich bevat, bidden, lezen, te kerke gaan, aalmoesfen geven, met één woord, zij denken over de goede werken op dezelfde wijze, als er in de heerfchende kerk ten tijde der Hervormeren over gedacht werdt , en worden daar in niet weinig verfterkt door het verzuim , waar aan niet zelden hunne leeraars zich fchujdig maken , dat zij hunne denkbeelden niet verlichten en verbeteren, voor welken zij een' zoo overdreven eerbied dikwijls hebben, dat zij iet een goed werk noemen, enkel omdat hun leeraar het hun als een goed werk heeft voorgefchreven en aangeprezen. De vraag is derhalven, ook in onze dagen, niet overtollig : wat zijn goede werken ? En hoe duidlijk kan zij beantwoord, hoe bevatlijk voor ieder een verklaard worden , indien men flechts buiten alle fchoolgeleerdheid blijven, en het geen God ons in de Rede en Schrift ge« leerd heeft, volgen wil. Vooreerst dan, goede werken en deugd, ps in de zaak één en hetzelfde , alleen met het onderfcheid , dat wij door deugd eigenlijk verftaan de hebbelijkheid , om goede werken te doen, fchoon wij Eb s ook  X IQS ) ook elke goede daad, of goed werk eene deugd noemen, Deze verandering van uitdrukking , of het gebruik van bet woord deugd en deugden , klaart voor eenvouwigen reeds veel op; zoo fchrander is toch ligtlijk ieder, dat hij het te kerk gaan , het lezen van een kapittel in den Bijbel enz. op zich zelve geene deugd zal noemen, fchoon hij het een goed werk mogt achten. Zoo veel invloed heeft het gebruik der woorden cp de denkwijze der menfehen, gelijk integendeel de denkwijze der menfehen de betekenis en zin van dezelfde woorden Veelmaal in derzelver gebiuik verandert. Ten tweden , om nu te weten , wat deugd is, of met andere woorden in denzelfden zin, wat goede werken zijn ? behoeft men flechts zich zeiven af te vragen: Wien noemt men toch deugdzaam ? wie is een deugdzaam man ? Is dit niet die mensch , die ten opzichte van zijnen zedelijken ftaat, als een redelijk mensch en als Christen be. fchouwd , zoo is, als hij, volgends het oogmerk van God zijnen Scheppér en Weldoener, behoort te zijn, en die zich in alles, in woorden, gedachten, en daaden, zoo gedraagt, alsGod, zijn Schepper en Weldoener wil, dat hij zich gedragen zal ? Niemand zal hier aan twijfelen, elk, die gezond verftand heeft, zal dien mensch , die is het geen hij zijn moest, volgends het oogmerk van God, en die zich gedraagt, zoo als hij zich, volgends dat oogmerk, gedragen moest, als deugdzaam eerbiedigen, door dat inwendig vermogen der ziel, bet welk ons tusfehen volmaakt en onvolmaakt , fchoon en lelijk , goed en kwaad enz. leert onderfcheiden, naamlijk, het geweten. Zoo dra wij derhal ven weten , met welk oogmerk, tot wat hoofd doeleinde God den mensch gefchapen ', God den mensch door zijnen Zoon verlost heeft, dan weten wij tevens, zonder eenige de minste dubbelzinnigheid , pf onbepaaldheid der uitdrukkingen, wat deugd, wat goede werken zijn. Dit oogmerk ontdekken wij uit de befchouwing van pns zeiven, en van de deelen van ons beftaan, en al§ Christenen, bijzonder uit het bericht der Heilige Schrift. Kennis en werkzaamheid , zie daar de oogmerken van pns beftaan , die de befchouwing van onze natuur als fedelijk - werkzame wezens ons 'aan de hand geeft. In  \ 199 ) &e rechtheid en volmaaktheid van beiden beftaat, onze* zedelijke volmaaktheid ,c»f onze deugd,en het één en ander zal des te rechter en volmaakter wezen , hoe nader onze kennis en onze werking in gelijkheid komt aan de Godlijke kennis en werking; dit is dan het hoofd-doel van ons beftaan op aarde, dat wij onze kennis volmaken en onze werkzaamheid behoorlijk uit-oefenen , en dit; beoogt de Heilige Schrift, wanneer zij ons zegt , dat wij gefchapen zijn naar of tot het beeld en de gelijkheid van God , waar toe wij ook door jesus verlost zijn. ■ Nu kunnen wij verder gaan , en dus beflaiten : Is wijsheid en werkzaamheid het doel van ons beftaan , zoo zullen wij, wanneer wij dit doel bereiken, volmaakt en gelukkig wezen, want elk redelijk wezen, dzt zijne volmaaktheid bereikt, is gelukkig; derhalven is dit de rechte natuur van de deugd en van de goede werken; elke daad, die eene deugd of een goed werk zal genoemd mogen worden, moet ftrekken tot verbetering en volmaking van onzei kennis of van onze werkzaamheid, of van beiden, en dus in de daad, tot ons waar en wezenlijk geluk. Nog meer: Wij leven niet alleen op deze wereld, maar hebben eene betrekking tot onze natuurgenoten ea rnedemenfchen, deze betrekking brengt op ons eene zedelijke onderlinge verpligting, om, gelijk onze eigene, dus ook de volmaaktheid en het geluk van onze rnedemenfchen te bevorderen, zoo wel met betrekking tot hun verftand, door verlichting, als van hunne werkzaamheid , door daaden van goedwilligheid. Deze verpligting is het oogmerk van God, onzen Schepper en Verlosfer, die het gantfche menschdom uit één bloed gefchapen heeft, en het gantfche menschdom met zijne goedertierenheden en günsten opWekt, om hen gelukkig te maken , en die ons in het Euangelie dezen regel geeft door zijnen Zoon: Al wat gij wilt dat u de menfehen zullen doen, doet gij hun insgelijks. Zie daar , wat deugd is , wat goede werken zijn. —. Hoofddeugden zijn zulke daaden, van rechvaarditjheid, voorzichtigheid, matigheid, kloekmoedigheid, algemeene goedwilligheid en liefde, welke alle ftrekken ten^bijzonderen en ten aigemeenen beste. Andere deugden en goede werken, die hier can ©ndergefchikt zijn, betreffen ons  ( aoo ) pns nader, en "zijn daarom ondergefchikte deugden, cöi dat zij zich zoo ver niet uitftrekken, als de gemelden - En onder dezen verdienen weder de eerste plaats die, welke onze daaden befluuren, boven die, weike ons verftand verbeteren , omdat de verbetering van ons veritand ten doel moet hebben de verbetering van onze daaden* Eindelijk blijkt hier uit, waaröm het te kerk gaan, bidPen , lezen enz. met één woord , de uitwendige Godsdienst oefening , goede werken en deugden zijn, te weten , wanneer zij behoorlijk worden waargenomen, omdat door dezelven naamlijk , wel waargenomen , ons verftand, onze denkbeelden van God, en onzê pligten enz* verbeterd wordt, en onze werkzaamheid eene hebbelijkheid ten goede verkrijgt. — Want het is eene dwaling, wanneer wij ons verbeelden, dat wij door deze daaden van Godsdienst-oefening op zich zeiven God dienen, dewijl hij niet nodig heeft, van menfehen handen gediend te worden, als iet behoevende. Wanneer nu de mensch tot deze zijne en zijner medémenfehen verbetering en welzijn werkzaam is , omdat bij weet en gelooft, dat dit het oogmerk van zijnen Schepper en Verlosfer is, zie daar , dan is hij werkzaam uit het waar geloof, en wanneer hij daar in flaagt, en zijne beftemming bereikt, blijkt de heerlijkheid en eere van den höogheerlijken God, in dit groote werk van God, een mensch gefchapen en herfchapen naar het beeld van God. — Ik zal dit onderwerp in het volgende Nommer vervolgen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gehbitsz; Boekverkooper in de Nss, over de Vismarkg,  D Ê WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 26. GOEDE WERKEN. Want dit zeg ik u , ten zij uwe rechtvaardigheid, die der Schriftgeleerden en Farizeên, zeer verre te bovengaat, gij in het Hemelrijk geen deel zult hebben. JISUS. Ik beloofde, in hjet voorgaande Nommer, dat ik mijn onderwerp zoude vervolgen ; zie daar ! wat ik bij het gezegde nog te voegen hadt. Elk , die het voorgaande Nommer met oplettendheid gelezen heeft, zal hebben opgemerkt, welke daaden, volgends de daar gelegde gronden, al, en welke niet, voor goede werken kunnen gehouden worden; en hij zal er ten tweeden , uit afleiden kunnen , dat de Zaligmaker met alle reden aan ziine Leerlingen verklaarde, dat ten zij kunne rechtvaardigheid die der Farizeen en Schriftgeleerden tt boven ging, zij in het hemelrijk geen deel zouden hebben. Is dit waar, dat dit alleen een goed werk kan genoemd borden, hst welk kan-ftrekken tot verbetering en voU <■ «ï Cc int  C 2C2 ) making van onze kennis of van onze werkzaamheid of van beiden, en dus, in de daad, tot ons waar efi wezenlijk geluk ; en tevens tot bevordering en het geluk van onze medemenfchen, uit de kennis en overtuiging, dat dit-de wil en de bedoeling is van onzen Schepper en Vertaster, die-ons -dit in de Rede en in de Schrift beide ge« leerd heeft, en die daar door als de Wijze, Goede, en Heilige Vader zijner Schepzelen verheerlijkt wordt, dan volgt, dat tweederlei foorten van werken niet volftrekt goede werken kunnen genoemd worden, die echter daar voor dikwyls worden gehouden. Tevens echter is er een groot verfcbil tusfchen deze twee foorten van daaden, zoo groot, dat de ééne aangemoedigd , de andere tegengegaan moeten worden. Laat ik mij zeiven duidlijker' verklaaren. _ Daar is een groot onderfcheid tusfchen de menschlijke iigcbaams-gefteldheden, of Temperamenten, maar ook tusfchen de kracht der hartstochten bij bijzondere menfchen. > lyzanders temperament en ligchaamsgeflel is gematigd, hij heeft eenen natuurlijken afkeer van alle onmatigheid, zijn iigchaamsgeftel kan vooral geen fterke dranken, of overdaad van eten of drinken veelen , en fpoort hem daar nimmer toe aan ; uzjbdie bezit dan de deugd van matigheid, hij gaat zich nooit in den drank te buiten, niemand heeft hem ooit dronken gezien. l i z e t t e is een teder aandoenlijk meisjen, vol hartstochten , maar zachte hartstochten, van medelijden, ontferming, deelneming. Zij kan geen lijden, geen armoede, geen ellende aanzien, zonder dat haar hart geroerd wordt, deze hartstocht port haar tot goede werken, zij deelt met eene milde hand haaren bijftand uit aan den behoeftigen, die zich aan haar gezicht vertoont, en nooit laat zij den ellendigen,dien zij helpen kan, hulpeloos kermen. riA is vol hartstochten; een aandoenlijk voorftel van den Predikant brengt haar geheele hart in beweging; de verheffing van 's mans ftem, zekere treffende woorden en fterk gekleurde tafereelen van dood, hel, verdoemenis enz. roeren haar geitel; het boete doen , kerkgaan ge' bruik der middelen, eene fpreekwijze, die zoo vee! opheldering behoeft! het welk zij nadruklijk hoort aanprijzen, behaagt haar derhalven, dit Heft zij nauwkeurig te  ( »03 ) werk , zij is daaromtrent naauwgezct , ja ftort menige traan , loost menige zucht , goede verken ! maar zij zijn flechts hartstochtelijk en fpruiten uit hartstochten voort. Ondeitusfchen is lyzanders matigheid niets meer dan eene Temperaments-deugd , lizettes weldaadigheid een uitwerkzel van haare aandoenlijkheid, en drift van medelijden en medegevoel , en p i a 's godsvrucht enkel eene voorbijgaande hartstochtelijke beweging. Aan allen ontbreekt het wezenlijke van een goed werk, het doel, om zich en anderen te volmaken, ten einde aan het oogmerk van den Schepper te beantwoorden. Wie menfchenkennis bezit, zal nogthans lyzanders matigheid prijzen, lizettes medelijden goedkeuren, en beminnen , en pia 's godsvrucht met omzichtigheid beöordeelen. Wij, die niet over het hart der menfehen vonnis kunnen ftrijken, noch hunne beginzels en oogmerken 'altijd naargaan of opfpnoren, wij moeten hunne daaden zien, zoo als zij zich voor onsvertoonen.— God alleen beöordeelt het hart. Uit deze aanmerking leide men dit gevolg af, wat wij te denken hebben van de deugden der Heidenen ; ds menschlievendheid van titus, de kuischheid van scipi o, de deugd van sokrates moeten eerbiedwaardig zijn voor ons, moeten alle Christenen befchamen , die niet deugdzaam, niet kuisch, niet menschlievend zijn. Zonder dat wij, menfehen , ons mogen onderwinden , om in denRichterftoel van God ons te plaatzen, en uit der hoogte vonnis te vellen. lyzanderI biijf gij bij uwe matigheid, maar dank uwen Schepper, die u een zoo gelukkig geitel gegeven heeft, en leer u zeiven kennen, leer uwen pligt kennen, verbeter dus uwe kennis , en uw hart, opdat gij eens leert deze matigheid met de rechte bedoeling , met het goede oogmerk, te beoefenen; en bedenk, hoe er nog veel meer deugden ter beöefening voor uwe rekening liggen: en dat de wil en de beftemming van uwen Schepper en Verlosfer het groote roerzei van alle uwe daaden behoort te. wezen. — En gij lizette en pia, opdat uwe aandoenlijkheid, en derzelver gevolgen, ook aan uwen God , zoo wel als aan menfehen, behaagen moge, zoo verbeter uwe Cc ^ kern  ( 2Q4 ) kennis en verftand , opdat gij redelijk handelt in het geen, waar toe uwe hartstochten en aandoenlijk zielsgeftel u beweegen ; en opdat gij derzelver aandrift niet blindfelings volgt, maar met verftand en beleid, volgends de regelen van den zuiveren godsdienst, te werk gaat. De wijze en goede Voorzienigheid heeft de menfehen gunstrijk hartstochten en driften gegeven, en de ligchaamsgeftellen zoo ingericht, dat in beiden zeer dikwijls de bronnen en aanfpooringen liggen, tot het verrichten van nuttige handelingen, die misfchien anders nooit zouden gevolgd zijn. — lyz ander zou, zonder zijn ligchaamsgeftel, misfchien niet matig, li zette en pia zonder haare hartstochtelijke aandoenlijkheid, nooit medelijdend , noch godvruchtig wezen. — Ten tweeden, dienen bijzonder de hartstochten ook , om zaaken met moeite, met dèelneming , met ijver en infpanning teverjichten, waardoor zij fpoedigcr, hartlijker, volkomener worden uitgevoerd. — Laat ons dit opmerken, de wijsheid en goedheid van den Schepper eerbiedigen , en onze ligchaamsgefteldheid en natuurlijke gefchiktheid tot deze pf gene deugd , onze goede hartstochten veredelen en verhogen door de verflandige overweging van den wil en het oogmerk van den Schepper met dezelven. Om bij mijne voorbeelden te blijven. Indien lyzander dus handelt bij zijn ligchaamsgeflel, zoo zal zijne natuurlijke matigheid zich tot eene waare deugd verheffen, hij zal die met alle andere deugden paaren, en een voorbeeld van een deugdzaam gedrag opleveren, l i z e t t e zal de gelegenheden , om wel te doen, ea haar medelijden te betoonen aan haare ongelukkige madefchepzelen, niet alleen hartelijk en vuurig waarnemen, maar opzoeken ; en aan de heilvolle oogmerken van haaren Schepper, aan de inzichten van haaren Verlosfer, die haar dus gevoelig maakte, die eens zoo veel voor haar deedt en leedt, volijvrig voldoen; lizette zal de liefdeen lust wezen van alle menschlijke wezens, die haar leeren kennen. Laat pia zich bevlijtigen, om reebte begrippen van den godsdienst te voimen, zoo als die in het Euangelie als een redelijke godsdienst geleerd wordt , en de hartsipchtlijkp aandoenlijkheid van pia zal haare godsvrucht ver-  ( 205 ) verëdelen tot eene gloeijende liefde voor het weldaadig Opperwezen, tot eene gemoedelijke betrachting van zijnen wiT, pia zal haaren medemenfcben een voorbeeld opleveren van de reinste godvrezendheid. Maar, daar is een tweede foort van daaden, die men dikwerf goede werken genoemd heeft, en die niets minder zijn dan goede werken; ik bedoel die daaden, welke op ons eigen goeddunken of menfehen-inzettingen gegrond zijn, gelijk de Katechismus fpreekt. Duidlijker, die daaden en bedrijven , welken het onkundig Bijgeloof, ge» zwenkt door Priesterheerschzucht, fceeft bedacht, om het geweten der menfehen te onderjukken, en het edel menschlijk wezen in eene rampzalige llavernij te kluisteren. Zulke waren de goede werken en bedrijven, de rechtvaardigheid , der Schriftgeleerden en Farizëen , hunne naauwgezetbeid op den uitwendigen Tempeldienst , ten koste van de meer verhevene pligten van billijkheid, gerechtigheid en liefde,1 het vertienen van de kleinste en geringste kruiden en gewasfen , hunne zuiveringen en wasfehingen enz. Zulke waren in de tijden van het heerfchend Bijgeloof onder de Christenen het begiftigen van kerken en kloosters , de bedevaarden, boeten of poenu tentign enz. Zulken zijn , ten allen tijde, en helaas! nog bij veelen in onze dagen, zekere gemaakte houdingen des ligchaams , onderfcheid van dagen , zonderlingheid in kleding, en voornaamlyk, de valfche en verkeerde ijver, niet voor de waarheid , maar voor zijn famenftel, de geest van partijfchap en zucht, om te vervolgen , de haat, verachting, en mishandeling van onze medemenfchen, die alleen van ons in gevoelens en wijze van denken verfchillen. Men moge deze of alle dergelijke gezindheden of bedrijven goed noemen, zij zijn in het oog van God, en alle wijzen en deugdzamen , verfoeilijk , omdat zij , hoe gjrooten fchijn van godzaligheid ook hebbende, derzelver kracht waarlijk verloochenen. — Men toetze flechts deze zoogenaamde goede werken, of zij ooit ftrekken kunnen ter volmaking van ons zeiven of van anderen, en of zij dus ooit overeen kunnen flemmen met den wil en het oogmerk van onzen Schepper en Verlosfer! Welke verbetering kan het voor den vervolger aanbrengen, dat Cc 3 hij  ( 206 ) hij dm zoogenaamden Ketter of ongeïoovigen haat," fcheldt, bant, vervloekt, berooft, vermoordt! wordt hij daar door wijzer, menschlievender, weldaadiger, meer gelijkvormig aan dien God, die zijne Zon Iaat opgaan over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, en die regent over goeden en bozen! Zal hij door dit middel den Ketter of Ongelovigen verbeteren ? Kunnen vloeken en flagen het veritand verlichten? Kan de brandftapel tot overtuiging ftrekken ? Neen zeker! Vervolgingen en mishandelingen dienen nergens toe, dan om iemand in zijne ge. voelens te bevestigen, daar in ftandvastiger of hardnekkiger, naar de omftandigheid is, te maaken ; alzoo dit eene waarheid is, die in den menschlijken geest is ingefchapen , hij wil, hij kan zich, niet laten dwingen, om iet te gelooven, dat bij voor zich inziet, waarheid te wezen : en die boos wordt, en geweld begint te gebruiken, heeft ongelijk ! Ja, ik durve beweeren, dat, zoodra iemand flechts bedreigingen begint te gebruiken , ter handhaving of voortplanting van zijne godsdienst-gevoelens of leerftelzels, hij in waarheid een Antichrist, dat is, jemand is, die volftrekt handelt tegen den Geest van christus en van zijn Euangelie, en zo het ongeluk wil, dat iemand dus verkeerd ijvert voor een gevoelen , dat in de daad waarheid is, dan toont hij zelve van die waarheid niet behoorlijk overtuigd te zijn , en hij benadeelt de waarheid oneindig meer , dan die genen , die dezelve niet gelooven. Te weten, deze valfche ijver kan zoo wel plaats hebben voor het geen in de daad waarheid is , als voor het geen de vervolger voor waarheid houdt, zonder dat het dien naam verdient. Doch , laat ons nu verders opmerken, hoe voortreflijk de goede werken, of de deugd zijn, tot welken de Christen verpligt is, en die hij bereidwillig, en met blijdfchap, tracht te volbrengen. — Hij is werkzaam, onöphoudhjk werkzaam , om zijn hart en daaden van dag tot dag door onophoudelijke pogingen te verbeteren , om rechtvaardig, billijk, matig, liefderijk, minzaam, en weldaadig te wezen , en ten einde te beter in ftaat te zijn, om zich hier van daadlijk te kwijten, zorgt hij ook voor de verlichting van zijn verftand; hij denkt na, hij oveir  ( 2c7 ) overweegt, hij onderzoekt, hij leest, met verftand , is de beide groote Boeken, Rede en Schrift, geeft acht op de ervarenis, om zich zelven en de menfehen , in zijne betrekkingen, naauwkeurig te leeren kennen, en zich duidlijke en volledige denkbeelden te vormen , zijn oordeel juist over zaken en voorvallen te vellen, en rechtmatige gevolgtrekkingen uit het een en ander af te leiden. Ten einde de veeren zijner werkkracht te fleviger te doen werken, en zich , ter volmaaktheid toe, der deugd te bevlijtigen, oefent hij zich in de godzaligheid, en viert den uitwendigen godsdienst, als een nuttig en vruchtbaar middel, om de deugd te fchraagen, en aan te kweeken, het hart te ontvlammen in ijver en liefde tot het goeden door de overwegingen van de godlijke liefde en weldaaden, enz. önöphoudlijk is er werk voor eenen Christen; is hij nog een kind, hij heeft de plïgten te vervullen jegens zich zelven en jegens zijne ouderen, voogden, en meesters. — Is hij een man of vrouw, hij krijgt nieuwe ph'gten, tot het huishouden , tot de opvoeding der kinderen, een ftuk van zoo veel aangelegenheid, van zooveel wijsheid, zorge en moeite ; de Christen heeft betrekkingen tot andere menfehen, wier welzijn hij behoort te behartigen, als zijn eigen , zoo veel in zijn vermogen is. — Hij heeft te zorgen niet alleen voor zijn eigen, en der zijnen, maar ook voor de algemeene welvaart. — Hij is een burger van de Maatfchappij , ook hier in moet hij zich behoorlijk kwijten. — Met één woord, zijne pligten zijn menigvuldig, zijn daagüjks dezelfde, jXvermenigvuldigen, naar mate de kring zijner vermogens zich uitbreidt. Ik fpreek nu niet, van de zwakheden, van de gebreken, van de vooröordeelen, die hem aankleeven, en die hij te beftrijden en te overwinnen heeft, met welken ftrijd en overwinning hij waarlijk een goed werk verricht, . want naar mate de gebreken worden overwonnen , wordt zijne verbetering en volmaking bevorderd. Zie zoo veel overvloediger behoort de rechtvaardigheid van eenen Christen te wezen , dan die van den Farizeër en Schriftgeleerden. — Is het wonder, dat niemand tot «le volmaaktheid hier in dit leven komt! Die zich zou ver-  ( 2 8 ) verbeelden volmaakt te zijn . en niets meer te doen ove* rig te hebben, zou toonen, dat hij geene echte en rechte denkbeelden heeft, wat goede werken , wat deugd zijn. Doch , niemand late den moed zinken! de les is hier: Die heeft, dien zal gegeven worden ! Men volge flechts p au lus; men ftrekke zich uit naar het geen voor is, en zie niet, wat men gedaan heeft, maar wat er te doen ftaat, om ééns volmaakt te wezen, en dit doende, zal men het zelfde ontwaaren, dat de Landman ontwaart, die zijn graan ziet wasfen, en rijp worden , met eenen onmerkbaren voortgang, zoodat hij daar over verwonderd ftaat, zoo zal de man, die volftandig is in zijne beoefening van goede werken, zich , na verloop van tijd, met dankzegging aan God verwonderen , dat hij zoo fterk in 't geloof, zoo ver gevorderd is in de hebbelijkheid , oin wel te doen. Eindelijk, nu beöordeele men ééns die handelwijze , die zoo veelen volgen, om, tegen het Euangelie en hst oogmerk van God en jesus aan, de twijfelingen, en het ongeloof, en de dweeperij, te prediken en aan te prijzen, onder den. fchijn van gemoedlijkheid, waar uit niet anders kan volgen, dan een verval van goede zeden, een verwaarlozen van goede werken , eene verbijstering van het menschdom, en de uiterften van Bijgeloof en Ongeloof. Wie toch zal de hand aan het werk ftaan, aan een werk van dat aanbelang, ten zij hij van die vermogens zeker zij, welken daar toe in ftaat ftellen, en wie zal daar toe in ftaat zijn , dan die gelooft, dat God in christus zijn genadige Vader is, welke daar in lust heeft, dat zondaars zich bekeeren en leeven ! Zie daar het redelijk, zie daar het waare Christendom! Te AMSTERDAM, BijJ. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt,  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 27. VERDIENSTELIJKHEID DER GOEDE WERKEN. Verheugt en verblijdt 11, want uwe belooning zal groot en 'Veelvuldig zijn in den hemel, JESUS. ^Verdienen onze goede werken eene beloning? of hebben zij geheel geene verdienste bij God ? deze vraag is onder de gefchilvragen, die de leeraars van het Christendom verdeeld hebben, ééne der meest beruchten , en van geen gering aanbelang. — De gevolgen aan de ééne en andere zijde zouden geducht kunnen wezen , door misbruik, indien de menfehen gewoon waren te handslen overëenkomftig hunne leerftellige grondbegmzelen, doch, dit doen zij niet, of zeer zelden. Veelal handelen de menfehen niet naar vaste beginzelen, en hier in is de wijze en goede Voorzienigheid te aanbidden, die de fiem van het geweten, de wet der natuur en zedenftz°J  ( aio ) fterk laat fpreken, dat ongerijmde gevoelens-de verderf* lijke uitwerkzelen niet of flechts zelden hebben, welken men daar uit natuurlijk zou moeten verwachten, indien de menfehen ftandvastig naar hunne beginzelen te werk gingen. Indien aan den éénen kant de verdienstelijkheid der goeie werken tot uitersten gedreven wordt, is het natuurlijk gevolg, het welk men bij de Farizeën en bij de Christenen in bijgelovige tijden in de daad bewaarheid gevonden heeft: De menfehen,-wanhoopende, om aan hunne daa* den dien trap van volmaaktheid te geven, dien zij zouden moeten hebben, indien zij in het oog der heilige en naar waarheid oordeelende Godheid als verdienstelijk zouden kunnen aangemerkt worden, beginnen , als ik dus mag fpreken, met het Opperwezen rekening te houden, en leggen in de fchaal der verdienstelijkheid zoodanige daaden en werken, daar zij het itempel van goede werken , naar eigen goeddunken, opzetten, en waar tegen zij zich zelven de vrijheid fchijnen voor te bedingen, om, ten opzichte van de wezenlijke en gewigtigfte geboden 'der Godlijke Wet, naar hun welgevallen, te leven. Uit al het welk een ftelzel van bijgelovigheid kan geboren worden, gefchikt, om allen godsdienst en deugd te niette doen. Doch, ook aan den anderen kant, wanneer men het gevoelen , dat de goede werken niets verdienen, noch geene waardij hebben, zulke goede werken naamlijk, als in de voorgaande Nommers befchreven zijn , tot uiterften drijft, en aan de deugd alle beloning ontzegt, ontbreken ons'' bij die algemeene verdorvenheid der menfehen, die in den tegenwoordigen ftaat van zaken, traag en lusteloos zijn tot het goede, die aanfpooringen, welke vermogend zijn, om hen uit hunne traagheid en lusteloosheid op te wekken , en hoe zullen wij hen dan beweegen, om af te laten van kwaaddoen , en te leeren goeddoen. Zal de vrees hen alleen daar toe drijven, zal die alleen het vermogen hebben ? Ik weet het, dat door den fchrik van je ho va menfehen tot nadenken gebracht en opgewekt kunnen worden, om het gevaar, dat hen dreigt , te ontgaan, Jnaar dan zal hun tevens eene fchuilplaats dienen aangewezen en hoop van behoudenis tan de hand gegeven te gorden, pf 2jj zullen in wanhoop vervallen , en hun gewe;  t ftll > ^eteti toefchroejehde als niet een brand-ijzer zich aaiï het rampzalig ongeloof overlaten, waar van de treurig* gevolgen niet te berekenen zijn. Het is zoo, het fchijnt edel, het fchijnt verheven , wanneer men zegt, dat men God uit bezef van zijne hoog. heid en verhevenheid moet dienen , zonder eenig Uitzicht op loon of vergelding, maar, van nabij befchoiiwd, zijn, dit enkele klanken , zonder zin! en deze Uitfpraak is ftrijdigmet de natuur van den mensch, wien de zucht tot zijn behoud en welzijn is ingefchapen , met de natuur vart God, het hoogste goed , die in het geluk zijner fchepzelen zich verheerlijkt, en met de natuur van den waaren godsdienst, en deügdsbeöefening , die altijd voor het redelijk fchepzel voordeelig is, omdat zij juist beftaat m deszelfs verbetering en zedelijke volmaking, het welk altijd een goed, altijd een geluk is. Zeker, de Godlijke Openbaring geeft ons dit voorbeeld niet. in den Bijbel wordt het zeggen volftrekt afgekeurd, en als een in zich zelven fnood zeggen befchouwd: wat nuttigheid is het, dat wij God zouden vreezen? In den Bijbel wordt het menschdom, zoo in het Oude als Nieuwe Testament, opgewekt en aangefpoord tot deugd en godsvrucht, door de krachtigfte voorftellen van de beloning der deugd , van het uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid, welke op een deugdzaam en godzalig leven volgen zal. De godzaligheid, trouwens, heeft, volgends den Bijbel, de belofte van het tegenwoordig en van het toekomende leven. Ja, daar hebben wij zelfs het voorbeeld van jesus, die voor de vreugde en heerlijkheid, hem voorgefteld , fchande en dood heeft veracht, en het zwaarste lijden geduldig heeft ondergaan, ten bewijze, hoe op alle redelijke wezens geluk, zaligheid; volmaaktheid/den krachtigften invloed hebben. Niemand bezwaare zich ook , of dit wel rechtzinnig Gereformeerd zij, als men eene beloning a.an de deugd toekent; trouwens, de Proteftantfche Kerk heeft wel die verdienstelijkheid der goede werken, en met recht .verworpen , welke de Farizfen onder de Jooden, en in dé tijden des Bijgeloofs de verbasterde geestelijken , ondef de Christenen, gedreven en voorgedaan hebben , maar nimmer heeft deze Kerk geloochend, dat de goede 'Werken bfeloning bij God waardig zijn, en in de daad beloond 30 d È «Wit  worden; deHeidelbergfche Katechismus maakt zich Vrage' 63. deze tegenwerping : „ Hoe! verdienen o#nze goeds werken niet, die nogthans God in dit en in het toekomende leren wil beloonen ? " En in het antwoord op die vraag , wordt de onderftelling geenszins ontkend, dat God de goede werken wil belonen, maar alleen de tegenwerping afgeweerd , door de onderfcheiding , dat deze beloning niet naar fchuld maar uit genade gefchiedt. In de daad, men zou de rechtvaardigheid uit het Rijk der Voorzienigheid moeten wegnemen , indien men wilde ontkennen , dat de goede werken beloond worden. ——• Of zou de deugdzame, die hier in de wereld miskend, gefmaad , verdacht gehouden , onderdrukt , ja dikwijls mishandeld en vervolgd is geworden, niet waardig zijn, niet verdienen , dat zijne onfchuld ééns aan den dag gebracht, dat zijn kruis met vreugde, zijne droefheid met blijdfehap verwisfeld worde? ,, Bij God, " zegt pauivs, „ is het recht, verdrukking te vergelden, den ge„ nen , die verdrukken, en hun, die verdrukt worden , ,, verkwikkingen vertroosting, " — ,, God", zegt hij elders, ,, is niet onrechtvaardig, dat hij uw werk zou „ vergeten, " (Hij fchrijft aan de Christenen uit de J-Jebreën , die bij tot ftandvastigheid in het geioof aanfpoort, niettegenftaande de wederwaardigheden, die hen troffen,) ,, den arbeid uwer liefde, dien gij aan zijnen ,, naam bewezen hebt. " — Ja , hij zelve verwachtte voor zich zelven, ,, de kroon der rechtvaardigheid " dat is , de zalige beloning , die rechtvaardig door den rechtvaardigen Richter wordt toegekend aan allen , die hem liefhebben en dienen. Dus worden ook van onzen kant onze goede werken voorgefteld , als zoodanige beloning waardig .- „ Zij zullen met mij wandelen , omdat „ zij het waardig zijn! " en de goede werken komen in de daad, in het voorftel van het laatste algemeene wereldgericht in aanmerking, als bewijzen van de oprechtheid van het geloof der godgezinden, waar op hun de zaligheid wordt toegekend. „ Komt gezegenden van mijnen „ Vader! " — is de uitfpraak van den Richter ,, beërft „ het rijk , dat voor u bereid is reeds voor de grondleg„ ging der wereld! ". En nu lette men op: „ Want ik „ ben hongerig geweest " enz. Want, ik ben doiftig „ geweest. " enz. " * y>%  C =13 5 Van de zijde van God wofdt de beloning der goede wfl» ten voorgefteld, als zullende gefchieden naar evenredigheid van onze werken; trouwens I ,, God zal een iege,, gelijk vergelden naar zijne werken. " Maar is hier dan ook eene openbare ftrijdighetd? Wordt niet alle verdienftelijkheid de* goede werken in onze rechtvaardiging voor God uitgefloten ? Zoodat wij alleen uit genade , door het geloof, en dat geloof niet ééns uit ons .gerechtvaardigd en zalig worden, opdat me-» mand roemePDeze vragen verdienen eene bedaarde overweging, opdat niemand zich verwarre. — Daar is geene ftrijdigheid in deze voordragt der zaken, en zij kan er niet zijn , wijl waarheid met zich zelven niet ftrijden kan, omdat zij maar één , en zich zelve altijd gelijk is. Alleen moet men zich duidlijke kundigheden verkrijgen, en alles zal klaar en effen wezen. Op de vraag, nopens de verdienftelijkheid der goede werken in het ftuk van onze rechtvaardigmaking voor God, antwoord ik volftrekt uit; zij hebben geene verdienftelijkheid altoos in dat ftuk, dewijl onze rechtvaardigmaking voor alle goede werken voorafgaat, zelfs voor het geloof, wanneer'het als een goed werk wordt aangemerkt, dewijl wij da rechtvaardiging van het genadig Opperwezen alleen als eene genadegift ontvangen door het geloove. Ik heb in voorgaande Nommers van dit Weekblad', daar ik de natuur der Rechtvaardigmaking behandeld heb, dit aangetoond, en bewezen. Hier kunnen geene goede werken in aanmerking komen. Trouwens, wij kunnen, zoo lang wij niet met God verzoend zijn , uit oprechte , zuivere, hartlijke liefde tot hem, en lust, om zijnen wil te doen , geene goede werken verrichten, dewijl alle deugden der menfehen dezen grond misfen, zoo lang zij niet gelooven , dat God is, en een belooner is der genen, die hem zoeken. Daarteboven wat voordeel kunnen wij God aanbrengen met onze goede werken, hem, die onzen dienst niet behoeft? En hoe zouden wij dan als eene verdienste kunnen vorderen, dat hij ons de zonde vergeven,, en ons zijne eeuwigduurende gunsten bewijzen zou ? Nog meer : zelfs de deugdzaarnfte mensch op aarde is niet, gelijk hij, volgends het oogmerk van zijn beftaan, behoort te wezen, niemand, die leeft, kan derhalven voor God rechtvaardig zijn; dit hebben de Godgeleerden van Dd 3 de  C 214 ) de Hervormde Kerk genoemd 's menfehen Jtaaisgerichte* had voor God. Deze heeft geen flerveling op aarde in zich zelven , maar alleen door het geloove in tesü3 christus. Laat ik dit duidelijk zeggen , en ontkleed van de fchool. ' fche bewoordingen, en geleerdfchijnende wijze van voor* dragt. Wanneer ons het Euangelie bekend wordt gemaakt, en zoodra wij de verkondiging der Godlijke genade in hetzelve vernemen, dat de Eeuwig liefderijke Vader de wereld zoo liefheeft gehad.dat hij zijnen eigen Zoon voor ons heeft gegeven, opdat een iegelijk, die gelooft, niet verderve , maar het eeuwig leven hebbe, moeten wij niet traag zijn, door ongeloof, ons overgevende in die twijfelmoedige overdenkingen : Zou ik zoo groote gunst wel waardig wezen ? Behoore ik niet eerst deGodebehaaglijkegemoedsgeftalte te hebben, eer ik mij lecht en vrijheid kan toeëigeneh, om het godlijk aanbod , en verklaaring, voor mij zelven te omhelzen? Neen !wij behooren , geloovig en met blijdfehap , die genadebefchikking van onzen Hemelfchen Vader, zonder welke bet menschdom zonder hoop is in deze wereld, te om* helzen, ons bekennende te zijn, die wij zijn, .zondaars, en onwaardig de Godlijke goedheid , die wij door zoo veele verkeerdheden verbeurd hebben , en nog daaglijks verbeuren. Gelijk wij dan, ook even om deze onze ileeds bijblijvende verkeerdheid en onvolmaaktheid, daag]ijks op dezelfde wijze deze Euangelie-belofte en verklaring ons op nieuw moeten toepasfen. — En daarom, zeg ik met de woorden van de geloofs • belijdenis der Nederlandfche Kerk, die geftadig dienen herhaald te worden, daar men tegenwoordig zoo zeer van dezelve, Iaat ik liever zeggen, van het Euangelie afgaat — „ daarom hoü„ den wij dit fondement altijd vast ; Gode alle de eere 3, gevende, ons vernederende en bekennende , zoo,. danigen, als wij zijn, zonder iet van ons zelven of „ van onze verdienften te vermeten, fteunende en rustende op de gehoorzaamheid van den gekruisten cheus„ tus alleen, weike de onze is, wanneer wij in hem ge„ looven; die is genoegzaam, om alle onze ongerechtig„ heden te bedekken; en ons vrijmoedigheid te geven, „ de confeientie vrij makende van vreeze, verbaasdheid en verfchrikkinge , om tot God te gaan, zonder te ^ dosn,  I ( ??5 ) ^ doen, gelijk onze eerste vader adam, welke al be> vende zich met vijgcbladen bedekken wilde. " Van deze ftaatsgerechtigheid des geloovigen Christen voor God, onderfcheiden nu de Godgeleerden óezaaksgerechtigheid van denzelven , dat is te zeggen, dewijl het geloof van den Christen een levend geloof is, werkzaam om hem tot deugd op te fpooren en op te leiden, door de krachtige en alles overwinnende drangreden van de liefde Gods, die in zijn hart is uitgeftortdoor den H.Geest, of door het gevoel van de uitnemendheid dier Godlijke liefde, die zich in het zaligen van zondige menfehen verheerlijkt, zoo wordt nu de Christen op de rechte wijze deugdzaam , en oefent goeds werken , en deze werken, deze daaden van zijne dankbaarheid, hebben hunne waarde, in zich zelve, bij alle weldenkende menfehen, en bij God, gelijk ik breeder aangetoond heb in een bijzonder Nommer van het eerste Deel dezes Werks over de waarde der deugd. Hier door zijn zij rechtvaardigen, die voortreflijker zijn dan hunne naasten, hier door zijn zij waardig , om ais Gods gunstgenoten verê'erd en geacht te worden, en de voorwerpen van zijne gunst en welbehagen. — God is hun goedertieren Vader, die deze zijne kinderen godlijk bemint, hun welzijn bijzonder te harte neemt, en hunne zaak handhaaft. Ziedaar! wat de Godgeleerden de zaaksgerechtigheid van den Christen noemen. Op deze hunne oprechtheid en deugdgezindheid, op deze hunne goede voornemens en betrachtingen , hebben deze deugdgezinden recht , om voor God te pleiten , en tot hem in hunne ongelegenheden , of in de verdrukkingen en mishandelingen hunner vijanden, tot zijne rechtvaardigheid den toevlucht te nemen. Deze hunne deugdgezindheid heeft de belofte en verwachting van beloning , eene beloning, die door den Katechismus genoemd wordt eene belooning uit genade, en welke wordt opgehelderd door de gelijkenis van eenen vader , die zijnen zoon , van wien hij alle kinderlijke liefde en genegenheid vorderen en verwachten kan, echter nog bovendien beloont, omdat hij zijnen wil volbrengt, en zich daar door bij den vader aangenaam maakt. Om alles faam te trekken , deze deugdgezindheid en deugdsbeöefening heeft natuurlijke en ftellige beloningen. •— Natuuilijke , voor zoo verre de deugd altijd haara be-  C 216 beloning met zicht brengt; en hoe kan het anders? Elke deugdzame verrichting , het zij tot befchaving van ons verftand, uitbreiding van onze kundigheden , of om in ons hart hebbelijkheden van het goede te vestigen, en onze hartstochten en driften te breidelen en te gewennen, om tot het oogmerk van den Schepper dienstbaar te wezen; of tot het beftuuren en bezorgen, en het recht gebruik van den wellland van ons ligchaam en deszelfs leden , elke goede verrichting van menschlievendheid jegens onze natuurgenoten en medemenfchen, is eene verbetering van ons zelven, en van hun, en dus een trap tot onze meerdere volmaaktheid, en beantwoording aan onze beftemming, en dus geluk en zaligheid, waarmede elke deugdzame beloond wordt. Maar daarenboven heeft de deugd ook ftellige beloften van beloning, die ons in den Bijbel worden voorgefteld, -en die den deugdzamen ook van dat geluk verzekeren , het welk meer als toevallig en "min wezenlijk moet befehouwd worden, reeds hier in dit leven, dat hij onder de godlijke bewaring is, dat hij verzorgd zal worden van hetgeen hij nodig heeft tot zijn beftaan . enz. dat de deugdzamen eens eindelijk over hunne vijanden zullen zegevieren enz. evenwel alles in dien zin, dat omtrent deze tijdelijke beloningen alles , ten opzichte van tijd en wijze , alleen aan den wil en het goedvinden van den wijzen en besten Vader wordt overgelaten, die best weet, wat zijnen kinderen tot hun wezenlijk heil dienftig is. Ten opziente van hit leven na dit leven fpreekt de Bijbel insgelijks van ftellige beloningen, doch waarin deze beftaan zullen , is voor onze oogen door het voorhang der fterflijkheid tot hier toe nog verborgen. Genoeg , de zaak is zoo, en het geen paulus ons leert van de onderfcheiden trappen in de heerlijkheid, wordt ook, zoo veel wij kunnen nagaan , door de rede toegeftemd. Hoe verder iemand het in den proeftijd van dit leven, in de bevordering zijner zedelijke volmaaktheid gebracht beeft, des te grooter fchijnt de trap van zijne volmaaktheid ea zaligheid hier namaals ééns te zullen wezen. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK G e br i u i. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt. \  D E W E L M E E N E N Ö Ë RAADGEEVER» N0. 28. EIGENLIEFDE EN GODS EER. • Wat wezen god ooit loov\ 't tan nooit zijn magt doen Hjztn i Maar voelt zich zalis in dien lof. ü kasteleijn; 1 • Tk heb , na het fchrijven der laatste Noemers eenen Brief ontvangen, welke zeer veel betrekking heeft op ha onderwerp, in deze Nommers behandeld bijzonder mee betrekking tot het verëischte van alle*»* ^rfa». *|« behooren te gefchieden tot eere van God , ik zal daarom dezen Brief onmidlijk laten volgen , en over deszelis n houd mijne aanmerkingen mededeelen; de «houd is.myM bedunkens, zoo gewigtig en belangrijk, dat ik niet. twi] fel, of ik zal, met mijne pogingen, om de ™™fj jijk te maaken , niet alleen mijnen onbekenden Wiei fchrijver, maar ook benevens hem, anderen;ran mijne Medechristenen dienst doen, en hfln eene moeilijke a opruimen, die hun venrouwend geloof in het Euangelie van den zaligen God , en van onzen Heere jesus mi» ius, in den weg ftaat en verhindert. De Brief* dien ik geheel geve, is deze. ge ^ 4  ( 218 ) mijn heer de sa«dgeever! Gij zijt thans de vraagbaak van zoo heel veel waar-' heiden rust-minnaars, blijkens zoo veele brieven als g.jons van tijd tot tijd, in uw Weekblad Sede'ele en welke gij tevens, voor het grootere deel, naar in jn inzien overtuigend beantwoordt, en dit ve vriimoeS ook m.j, U dezen te fchrijven, met vriendelijk verzoek om er in één uwer Nommers op te antwoorden Laat ik u vooraf zeggen, dat uw Weekblad mii door Gods goedheid, van zeer veel nut is, enk, v n veeïï voor-oordeelen, en misvattingen, tot geloof aan de eenvouwige waarheid van het Euangelie gebracht ben er. IVZtuf h°UiS>ud"> ™« ® % * ki g; die ik u nu wilde voorftellen, uit den weg ruimt ik de verklaringen van God in zijn Woord, met toep fing on mii zelven, zal kunnen aannemen. c°epas"ng op mij Ik heb, in mijne jeugd, zeer dikwerf horen zesgen bet geen de Bijbel ook leert , dat de eer van God ons in alle onze verrichtingen bezielen moet, da zij de eerfte voorname drijfveer wezen moet, waardoor wij L v rmogUegn orn^oT^T5' °f KeVCr herftellinS ™' ^ vermogen om God te dienen, werkzaam ziin moeten Fn even dit flingert mij foms verbaasd; ik kan mït mUn verftand de betaamelijkheid hier van wel beredene en Ja - God is overwaard.g , om zich zelfs wil, dat wij vo» hem leven: maar met dat al , voele ik evenwel mij zo* weinig opgewekt om uit deze bron te werken! liefde tot mij ze ven is bij mij de eerste voorname bron wïï uit ik, ,rj 't Euangelie, naar bewijzen voor den grond van mijn geloof m jesus, omzie, en mij zelven zoeke te overreden , dat ook ik geloven mag; en moet dat Godin-christus, mijn genadige videis, die ik dan ook gaarne hartelijk lief wil hebben , voor zijne mii X wïïSiïïter feChrardi^-»in'g ^ inTz'oon' Wat moet ik hier aan doen, Mijn Heer? Ik weet wel Ik  ( 219 •) Ik verzoeke vriendelijk uwe gedachten hier omtrent, in één uwer Nommers, min of meer uitgebreid; want ik hake naar klare bevattingen van dit gewigtig ftuk, en behore ten minsten, in dit geval , niet tot die geleerden , voor welken een half woord genoeg is, misfchien is de bedenking zelve wel niet gewigtig; maar met dat al drukt ?1JMi|'J'hier mede vlijende, tekene ik mij, met alle verfchuldigde hoogachting Mijn Heer de Raadgever! Uw dienstwillige Dienaar 6 Feir. 17*4. j. Belangsteller. Uit den inhoud van dezen Brief blijkt, dat mijn vriend zich deze zwarigheden maakt: — Gods eer behoort de drijfveer onzer daaden, en de boogfte bedoeling van alle onze verrichtingen te wezen. — Maar, hij bevindt, en — wie bevindt het niet met hem? — dat eigenliefde., en zucht tot zelfsbehoud, en tot ons geluk, voor hem eene ipoore jftrekt, die hem noopt, om het Euangelie te beftudseren, en daar in zijnen troost, en waare heil te zoeken. Ten tweeden, is hij bekommerd, of hij ooit tot het peloove in Gods vergevende genade geraken zal , zoo lang deze zucht, om behouden te worden, hem enkel en alleen aanfpoort. Ik zal, ter beantwoording van zijnen Brief twee zaaken in overweging nemen ; eerst den aart, en al of niet geoorloofdheid der Eigenliefde, en ten tweeden, den aart der waare Godsverheerlijking, Me het roerzei en het doel van alle onze bedrijven behoort te wezen, en het recht gezichtpunt, waar uit wij dit gewigtig onderwerp hebben te befchouwen, waarna het Ten derden niet moeilijk zal wezen, de bekommernis, fen en zwaarigheden , die het geloof in dezen hinderen , onder den zegen van God, weg te nemen. Gave God dien zegen, dat mijne pogingen dienen tot verlichting en vertroosting van mijne medebroederen , die de waarheid en heerlijkheid van God en onzen Heere jesus liefhebben, opdat zij in het licht van jehovah wandelen, Ee % en  ( 223 ) an wij ons famen in dat licht hier en eeuwig verheugen mogen!. b Vooraf verzoek ik mijnen onbekenden vriend en alle mijne Lezers, dat zij zich toch gelieven te hcrïnneren, bet geen ik van de natuur der goede werken, en bijzonder van derzelver belooning in het onmidlijk voorgaande Nommer heb voorgedragen, het welk , betgeen wij in dit ■Nommer te zeggen hebben, merklijk zal ophelderen. Vooreerst dan , zal ik de aandacht mijner Lezeren bepaaien tot de Eigenliefde. Eigenliefde, zucht tot zelfsbehoud, verlangen naar geluk en weivaaren, is aan onze menschlijke natuur, ja aan de natuur van alle levende en bezielde fchepzelen eigen. — Het is eene natuur-drift die de goedertieren Schepper alle levende en bezielde icnepzelen heeft ingeplant, wij zien deze drift in de redeloze beesten zelven hen opfpooren en drijven tot bet geen hen van kwaad bevrijden , en hunne behoeften voldoen kan. Deze opmerking leert ons , dat het de wil van onzen Schepper onmooglijk zijn kan,* dat wij dia natuur-drift zouden te niet doen, want, met welk oogmerk, zou hij ze ons dan gegeven hebben ? maar dit kan alleen zitn wil zijn, ten opzichte van de redelijke fchepzelen, dat zij deze natuur-drift recht, verftandig en behoorlijk gebruiken, tot die oogmerken, waar toé zii aan ons is ingefchapen, en die oogmerken kunnen geene anderen zijn, dan ons wezenlijk geluk, gelegen in onze zedehjke fteeas toenemende volmaaktheid , ten einde aan de beftemming , waar toe God ons gefchapen heeft te beantwoorden , opdat zijne heerlijkheid in ons zijne fchepzelen, die zijn beeld dragen en vertoonen 'bliiken moge. ' 1 Wanneer wij de Eigenliefde dus befchouwen is het er zoo ver af, dat zij iet kwaads, iets af te keuren zou zijn, dat wij integendeel alle reden hebben , om de goedertierenheid van onzen Hemelfchen Vader te roemen die dus voor ons gezorgd heeft, dat wij altijd en geduuiig een vriendelijken opwekker bij ons in ons binnenfte hebben, die ons onöphoudlijk aanzet , om naar ons geluk te. ftreeven, en de paden des heils te bewandelen Dit dit is de groote zedelijke verdorvenheid van het menschdom dat'deze Eigenliefde in ons verbasterd en gnUard is.; dat onder dezen naam de zinlijkheid der verkeerds  ( 221 ) keerde lusten , de trotsheid, de hoogmoed, de verlichting van onze medemenfchen , ja van het gebod en de eer van God zelven, zich verfchuilen. Het verftand, door de onkunde verblind, en bet hart, door ondeugende neigingen verdorven, vleijen ons, dat wij ons geluk bevorderen, wanneer wij het zinlijke volöp genieten, wanneer wij, ten koste zelfs van eere of deugd, of van het geluk yan anderen, de goederen en genietingen van deze wereld bezitten Deze, deze geheel verbasterde en zondige éigenliefde, moeten wij beftrijdcn, deze moet verlochend , deze meet aan den wil van God en aan de heerfchappij van jesus Geest onderworpen worden, daar toe wekt ons de Heiland op, als hij wil, dat wij ons zelven verloochenen , zijn kruis op ons riemen, en hem;navolgen zullen. Maar de rechtmatige Eigenliefde wordt i.1 den Bijbel, 200 des Ouden als des N. Testaments , aangevuurd, en gebruikt, als een hulpmiddel, om ons tot het geloof en de deugd op te fpooren, het zij, door den fchrik voor jehova, en de voorftelten van verderf en rampzaligheid , ons dringende , om den toekomenden toorn te ontvlieden, het zij, ons lieflijk uitlokkende, om te gelooven en ons te bekeeren, opdat wij leeven , en ceu- wiggelukkig zijn. En daar de Bijbel, op deze wijze, door het voorftellen van ftraffe en beloning , van de ons ingefchapen en zoo nuttige Eigenliefde, gebruik maakt, waarom zouden wij ons zelven bezwaaren , wanneer wij dit beginzel van Eigenliefde in ons werkzaam befpeuren, het welk-ons dringt, om ons behoud daar te zoeken , waar wij het zelve zekerlijk vinden zullen , te weten, door het geloof in jesus, door welk geloof wij gerechtvaardigd zijnde, vrede met God hebben, en erfgenamen zijn in de hoope van het eeuwig zalig leven ! Mijn tweede ftuk hier te behandelen , is de eere van God, en het gezichtpunt, waar in wij dezelve te befchouwen hebben, als het roerzei en het oogmerk van onzb bedrijven. God is alleen met zijnen naam heerlijk over de gantfche aarde! Dit is eene waarheid, die ieder in de oogen draalt, welke eenige kennis aan Go'l en aan zijne werken heeft. — God bezit deze heerlijkheid in zich zelven oneindig , zoodat hem geene nieuwe eere of heerlijkheid, door eenig fchepzel , kan worden toegevoegd. Ee 3, — Ook  ( 222 ) — Ook deze waarheid kan ons niet vreemd zijn, die wij eenig denkbeeld vormen van de volmaaktheid van God. — Dan verëeren de fchepzelen God , en voldoen aan hunne beftemming, dat zij tot Gods eer gemaakt en gefchapen zijn, wanneer zij zoo zijn, als zij volgends Gods oogmerk zijn moeten, want dan ftraalt in hen Gods wijsheid , goedheid. magt enz. met één woord zijne heerlijkbeid door. — Dan verëeren bijzonder de redelijke fchepzelen God , en zijne werken, tot zijne eere, wanneer Sij zoo zijn, als zij volgends hunne beftemming behooren te wezen; wanneer de mensch Gods beeld op aarde , in de volmaaktheid van zijne kennis, en de heiligheid en deugdzaamheid van zijn hart, en in de zedelijke goedheid van zijne bedrijven, volgends Gods oogmerk, geiijk eertijds in den ftaat der rechtheid oorfpronglijk, dus thans uit het beginzel des geloofs en der vernieuwing van den Heiligen Geest, vertoont. — Wanneer hij in deze zijne vernieuwing, gelijk in alle de fchepzelen, die hij ook tot het oogmerk van God tracht op te leiden en te ge. bruiken, de volmaaktheden en eigenfchappen van God, zijne wijsheid, goedheid, genade, ontferming, heiligheid, rechtvaardigheid, enz. opmerkt, gevoelt, erkent, verheft, en dankbaar prijst en roemt. —— Indien het woord pligt jegens iemand, zegt, verbonden te zijn, om iet aan iemand te bewijzen , ten einde hem eenen dienst te doen, en om zijnen wil, jegens wien men dien pligt uitoefent, opdat hij daar door eenige volmaaktheid, genoegen, of wat het zij, ontvange; dan hebben wij, eigenlijk gefproken , geene pligten jegens God , afgezonderd van onze pligten jegens ons zelven en onze medemenfchen en medefchepzelen, want, wij kunnen volftrekt Gode niet profijtelijk, niet nuttig, of voordeelig zijn, onze pligten jegens God zijn altijd verbonden met de pligten jegens ons zelven en onze medemenfchen, wanneer wij die recht beoefenen , dat is, wanneer wij die pligten behoorlijk waarnemen, dan vervullen en volbrengen wij Gods wil, en hij wordt door ons verheerlijkt. — Eindelijk, zo wij tot eer van God zullen zijn, en werken, moeten wij, het geen uit het gezegde voortvloeit, kennisfe en een levendig geloof hebben , dat God is, en dat hij een belooner is der genen, die hem zoeken. — Deze kennis en dit geloof, wanneer zij duidelijk en zeker is,  f m ) lelden ons natuurlijk tot verheerlijking van God op; of zouden wij hem niet eerbiedigen, ons voor hem vernederen , hem dankend aanbidden, op hem ons vertrouwen ftellen, hem welbehaaglijk zoeken te wandelen , dien wij kennen cn gelooven, als onzen hoogen en verheveneni maar tevens goedertieren, genadigen , rechtvaardigen eii heiligen, God en Vader in de hemelen? En, dan neme ik gerust de volgende woorden over van eenen kundigen Schrijver ; ,, Voor den genen, die God zoo, met duid„ lijkheid en zekerheid, kent, als Rede en Cbristen,, dom ons van hem leeren, is berouw, eerbied, liefde, ,, vertrouwen, niet zoo zeer pligt , maar het Is eigenlijk „ onzin, en zou inwendige tegenftrijdigheid zijn, indien „ hij zich over God «iet verwonderde, hem «iet eerde, ,, beminde, vertrouwde. " — Nu kom ik in de derde plaats tot mijnen onbekenden Brieffchrijver, en die mijner Lezeren, die met hem door dezelfde zwarigheid gedrukt worden — en ik merk aan, dat volgends de bovengelegde gronden de zuivere en echte zelfsliefde, en de eer'van God volkomen met elkander beftaanbaar zijn, dewijl de zuivere Eigenliefde juist tot verheerlijking van God ftrekt en opleidt , voor zoo verre zij zedelijke verbetering, en daar in-waar geluk en heil, zoekt. Mijn vriend vraagt: Zal ik ooit tot het geloof in Gods vergevende genade geraken , zoo lang ik het Euangelie alken, ten minsten voornaamlijk, befludeere , enkel uit zucht, om behouder, te worden? In deze vraag, gelijk in het overige van zijne bezwaaren, dunkt mij, dat die zelfde misvatting ligt opgefloten, omtrent de natuur des geloofs, welke misvatting hedendaags de bron is van zoo veel ongeloofs, en diep verval van het Christendom. — Het geloof wacht niet, en behoeft niet te wachten , met de Euangelie-beloften aan te nemen, en zich toe te pasfen, zoo lang, of tot dat deze of gene goede hebbelijkheden verkregen zijn , of tot dat men deze of gene bevindingen ontwaar wordt. —- Indien het zoo lang wachten wil, zal het eeuwig ongeloof blijven. — Waarlijk indien mijn vriend wil wachten , tot hij niet meer Eigenliefde en zucht tot zelfsbehoud zou ontwaar worden , of tot hij zich zelven voldeedt met zijnen zuiveren ijver voor Gods eer, als de bron zijner daaden, dan zal hij zich zelven door eigen fchuld aan het OB-  C "4 5 ongeloof Yerkleeven, en de weg van troost zal meer sfi meer voor hem geflopt en gefloten fchijnen. — Ook is dat gezegde niet naainvkeurig: Tot het geloove in Gods genade geraken; men kan daar niet toe geraken, door iet te ■werken-.ik weet wel, dat men in ons verbasterd Christendom, door onkunde, thans doorgaands bekering voor geloof fchijnt te ftellen, dus afwijkende van het zuiver Hervormd en Protestantsch geloof, en van de leer van 't Euangelie , het geloof verwarrende , met de vruchten en bewijzen van het geloof, maar men keere tot de eenvouwige waarheid weder. Het geloof is niet uit doen, maar, gelijk taulus zich wel uitdrukt, uit of door hts gehoor van het Euangelie. — Het geloof, gehoord hebbende , en kennende de beloften van God aan zondaren , neemt die beloften eenvouwig aan, met vertrouwen, dat God de waarheid fpreekt en niet liegen kan ; hier komen geene bevindingen , geene gemoedsgeftaltens, geene wer. ken of betrachtingen in aanmerking. Wat is klaarer dan dit ? Hier ligt de waarheid voor de voeten, en alles is gemaklijk, maar, naar het fchijnt, de mensch wil het zoo gemaklijk niet hebben, en vermoeit zich liever, en woelt, en tobt, tot dat hij onder den last bezwijkt. Maar, dat geloof is een levendig geloof, en, het geen eene andere bedenking is , omtrent de uitdrukking van den Brieffchrijver, het verwekt niet alleen of werkt niet alleen en enkel uit eene zucht , om behouden te worden, maar uit eene zucht, om zedelijk beter ja volmaakt tè worden, naar Gods beeld vernieuwd te worden, der godlijke natuuf, in kennis der waarheid en beoefening der deugd en heligmaking, deelachtig te worden. Hier beproeve zich een ieder , of zijne Eigenliefde zoo verlicht zij, dat zij dit wil, en dit bevindende bewandele hij, in vertrouwen op God , zijnen weg, hij zal van deugd tot deugd, van kracht tot kracht voortgaan, en ervaaren, dat het licht van den Rechtvaardigen voortgaat met fchijnen tot den vollen middag. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK GereiTsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkl.  D E WELMEENENDE RAAD GEEVER. N°. 29. GENADE-MIDDELEN, wat «we knrf vinden z«J, sra Je doen, <*6i <*of WJt a^ SALOMO, Xk heb in één mijner voorige Nommers gezegd, dat het gebruik der middelen eene fpreekwijze is, die zoo veele opheldering behoeft, het zal denk ik, niet nutteloos wezen, die opheldering aan dezelve, in dit Nommer, te geven . die zij, in onze tijden, zoo zeer nodig heeft. Ik zal, ten dien einde, eerst voordragen, wat men er gemeenlijk van maakt; waar onder heel veel is, dat geenen zin of verftand heeft, of dat zelfs verkeerd is , en tot dwaling, of dweeperij, of zelfsbedrog , aanleiding geeft; en dan zal ik , met duidlijke woorden trachten te ontvouwen , hoe het eigenlijk met dit onderwerp gelegen zij, ' JL Ff 0)5  ( 32* ) opdat ieder de Genade-middelen recht leere kennen, en er lot zijn heil en eeuwig geluk,met oplettendheid en zorgvuldigheid, éen behoorlijk gebruik'van rnake. ' De uitdrukking zelve Genade■ middelen is reeds niet zeer duidlijk : Zij kan betekenen middelen , hulpmiddelen, Öiè ons leiden én bréngen tot de genade \ of het kunnen zijn genaderijke middelen, dat is , hulpmiddelen, die de Genade gebruikt, om de menfehen te verbeteren en gelukkig te maken. Wanneer de menfehen nu niet we- ten, welke denkbeelden zij van de Genade moeten vormen, zullen zij ook niet in ftaat wezen , om zich eene rechte bevatting te maken van bet woord : Genade-midde- kn- Welke duistere en verwarde denkbeelden dit woord genade in veeier brein doet oprijzen, heb ik bij eene andere gelegenheid aangemerkt, zoo verward en duister , dat het bij veelen een klank is zonder zin. — Laat Ons duidlijk (fpreken : Genade is de gunst, de genegene goedheid en weldaadigheid van God. — Genade - middelen zijnaiies, wat God, ons , in zijne gunst,door onverdiend^ goedheid fchenkt, om ons op te leiden, om ons te vo , men, tot ons geluk en tot zijne verheerlijking; dat is, alii-» wat gefchikt is , om ons verftand te verlichten en ons hart te verbeteren , ten einde wij de volmaaktheid erlangen , en beftendige voorwerpen zijn mogen van Gods genade, van zijne gunst en goedheid. Gemeenlijk vcróaat men door Genad' - middelen ,bep3a]dlijk, alles het geen ons, zonda10n, in de Genade, inde gunst van God, doof de vergeving onzer zonden, of in den ftaat der genade, gelijk men het noemt, kan doen over* gaan', of de bewustheid der godlijke genade, of vergeving onzer zonden, kan doen verkrijgen, en brengt daar dan toe het kerk-gaan, eh lezen van den Bijbel, he$ gebed , bijè'enkomften der vroome lieden , en andere gods-dienftige oefeningen en gefprekkeri; ten opzichte van den Bijbel onderfcheidt men bijzonder de Wet ert het Euangelie , en wil de eerste aanmerken als een genademiddel ter overtuiging van zondaren , het laatste als het genademiddel , om den mensch tot de genade des ge« loofs te brengen, enz. • * '• • • . - • ••  ( 237 ) Deze Genade-middelen befchouwen zeer veelen, in dat gezichtpunt, dat zij, dikwijls weinig bekommerd om het jecht en verftandig gebruik van dezelven, zich voldaan houden, dat zij ze gebruikt hebben, dat is, dat zij te Iserk geweest zijn , in den Bijbel gelezen hebben, enz, yerwachtende daar op , als een onmiddelijk gewrocht van Gods Genade, de verzekering van de vergeving hunner zonden , en eene gerustftellende bewustheid , door het Euangelie, dat is door den eenen of anderen hun te binr nenkomendevertroostendenTekst, bijvoorbeeld, zoon! of dochter! wees wel gemoed, uwe zonden zijn u vergeven! enz. na dat zij door de Wet, dat is, door akelige voorftellingen van zonde, dood, hel, verdoemenis, zoo als men het veelal opvat, genoeg beangftigd en benaauwd zijn geweest, en eenigen tijd in die overtuiging van zonden, enz. verkeerd hebben. Zoo meent bevota, dat zij zich nu eene begenadigde mag rekenen , omdat zij, de middelen naarstig gebruikt hebbende, onder den dienst van den Leeraar, dien zij boven anderen de voorkeuze geeft, ontdekt is geworden, door het één of ander gezegde , dat op haare hartstochten werkte, en na dat zij een' geruimen tijd onder die ontdekking gezucht heeft, eindelijk zich getroffen heeft gevoeld, door een ander gezegde van eenen meer vertroostenden aart, enz. doch, ik wil hier niet breedvoeriger zijn. Het aangemerkte i§ genoeg om aan te toonen, hoe veel duisters en onver*. Handigs hier in ligge opgefloten. Zeker , mijne Mede-christenen ! op deze wijze handelt de Voorzienigheid niet met de redelijke fchepzelen; hete is niet de gang, dien zij houdt, met dezelven te verbeteren en tot hunne volmaaktheid op te leiden. De kracht der middelen, die daar toe gebruikt en beftemd zijn, is eène zedelijke kracht, die op het verftand werkt, én door het verlicht verftand dient, om ook het hart te verbeteren. — Om niet te zeggen, hoe veel onzekerheid en vreezë voor zelfbedrog in dit alles gelegen is. Wat voordeel kan men met grond verwachten van eene geroerde hartstocht, wanneer het verftand niet daadljjk^ Op redelijke gronden zuivere en klaare denkbeelden van iakgn heeft ? Hoe ligtlijk zou zich iemand bedriegen ,' Pf a wan*  c 228 y wanneer hij op zoodanige invallende gedachten, of op eenigen levendigen indruk, op zijn gemoed gewerkt, door eenig fterk verbazend of vertroostend gezegde, zich wilde verlaten ? Neen.' onze Godsdienst is redelijk , en gepast voor de natuur van redelijke menfehen. — Laat ons dit zien. Het is in de eerste plaats zeer goed en prijslijk, dat men op het gebruik van middelen aandringt. — Onmidlijk of zonder middelen toch zal God, die een God van orde is, den mensch, het redelijk fchepzel, niet als een fteen of blok behandelen ; en hem dus alleen lijdelijk behandelen. Neen ! het tegendeel is zeker en uit de natuur der zaken , en uit het voorbeeld van den Bijbel zelven. Want, waar toe toch alle die vermaningen , waarfchuwingen , bedreigingen, opwekkingen, enz. indien God zonder middelen de menfehen opééns wilde volmaken?-; Zoodanige middelen fchenkt God ook, in de daad," veelen, zeer veelen. Genade - middelen, niet om ons bij hem genade te doen verkrijgen, maar Genade■ middelen, die van hem aan ons uit genade , gunstrijk, gefehonken worden, want God heeft ons eerst liefgehad; de Hemelfche Vader, die de wereld zoo liefgehad heeft, dat bij zijnen eenigen Zoon overgaf, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve , maar het eeuwig leven hebbe, die Hemelfche Vader trekt en brengt ons met die zelfde eeuwige voorgaande liefde , door deze Genade■ middelen tot zich j die Genade middelen ftrekken, om ons deze genadige liefde van God te leeren kennen, te doen opmerken, tot het geloof in dezelve te beweegen , en tot bekeering, tot verbetering, en volmaking, volgends Gods wil, en tot zijne heerlijkheid, behulpzaam te zijn. Tot deze hulpmiddelen behooren zekerlijk het hooren en lezen van den Bijbel, het gebed, en andere godsdienftige oefeningen, maar dan zijn er nog meer anderen , die dikwijls niet behoorlijk , of flechts van zeer weinige menfehen worden opgemerkt. Het hooren en lezen van den Bijbel is een middel het welk Gods genade en gunst ons fchenkt, om onzen toe;  ( 22$ ) toeftand te verbeteren , en ons geluk te volmaaken. Hier onderfcheidt men doorgaands den inhoud van dezelven in de Wet en bet Euangelie, ik heb op zich zelven niets teeen deze onderfcheiding ; De Bijbel bevat Godlijke beloften die men door het Euangelie, en godlijke bevelen en voorfchriften , geftaafd met bedreigingen van ftraffe tegen de overtreders , die men door de Wet verftaat; maar men moet deze dingen niet van eikanderen afzonderen , geene Wet moet zonder Euangelie, geen Euangelie moet zonder Wet gepredikt worden. Ik wil zeggen , de godsdienst van jesus fchrijft den mensch niet enkel voor: doet dat, en gij zult leven. of in gevalle van ongehoorzaamheid, fterven; neen! de godsdienst van jesus verkondigt eersten vooral aan het menschdom, het welk zoo veele behoeften heeft, godlijke beloften , dat God de wereld met zich verzoend heeft in christus, dat hij de genadige Hemelfche Vader is, en als zoodanig geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daar m, dat die zich bekeere en leeve. — Maar, dan predikt die godsdienst weder niet alleen deze beloften , maar ook de geboden, de wet der liefde , vervat in die twee geboden. God lief te hebben boven alles , en den naasten, den medemensch , als zich zelven; en in dien overheerlijken regel- Al wat gij wilt, dat u de menfehen doen, doet gij hun'desgelijks". Die dan den Bijbel wil gebruiken, naar deszelfs oogmerk, tot zijn wezenlijk heil, moet, op de beloften, en op de geboden beide, de aandacht vestigen , de eersten gelooven., en de anderen doen, doen, niet'om daar mede de gunst of genade van God, zijne liefde, te verdienen, maar die dankbaar te beantwoorden, én aan het groote oogmerk, de verheerlijking van God, te voldoen. Ik behoeve hier niet te herhaalen, het geen ook in voorige Nommers reeds gezegd is , dat men den Bijbel, als een hulpmiddel ter onze verbetering en volmaking, met verftand moet gebruiken. En daar uit opzamelen al wat tot onze leering, tot onderwijzing, tot vermaning, tot vertroosting ftrekt, al het welk Gods Woord tot de menfehen is, dat vervat is in den Bijbel. De op¬ voeding diende , in dit opzichte , onder de Christenen pf 3 reeds  ( 23° ) feetls behoorlijk ingericht te zijn. Men diende de kinderen van lieverlede een recht denkbeeld van den Bijbel In te boezemen; hen niet te vermoejen, met hen een gezette taak, zonder uitkiezing van het geen naar hunne vatbaarheid gefchikt is , te doen lézen, gelijk men ech ter te dikwijls doet, en tiaar zij doorgaands niets van verftaan. ■ . Neen , men kieze zoodanige plaatzen en afdeelingen uit , welke door het kinderlijk verftand kunnen gevat worden , en ga daar mede trapswijze voort. —— Hoé veel ontbreekt hier niet onder de Christenen ! Hoé veelen, die niets meer van den Bij. bel weten, dan het geen de Katechizeerboekjehs daar vah hebben, en de Teksten , die zij, zonder ooit om het Verband te denken , bij hunnen Katechismus van buiten hebben moeten leeren. > En zo al de Bijbel gelezen wordt, het is bij veelen het afdoen van een taak, zonder zich om het verftand van den zin, en het verftandig gebruik van denzelven, te bekommeren. — Zeldzaam zeker , maar treurig te gelijk ! dè Bijbel is de bron , waaruit de Christenen hunnen godsdienst alleen kunnen afleiden, en er zijn zoo veele Christenen, die in de daad niets van dien Bijbel duidlijk weten , zelfs zulke Christenen , die onder de gemoedelijke en godvruchtige Christenen doorgaan. O werdt de waare Bijbel - ftudie bevorderd hoe veel zou dit tot verlichting en verbetering van het menschdom toebrengen ! hoe veele vooröordeelen en verkeerde' denkbeelden wegnemen! Het kerkgaan kan zekerlijk een middel zijn , om gods-' dienftige gezindheden aan te kweeken, het hart met godvruchtige neigingen en met eerbied voor den hoogen God te vervullen ; ook door het aanhooren van eene' duidlijke voorlezing of verklaring van den Bijbel , en van een goéd onderwijs en lésfen , daar uit afgeleid', tot levensbeffiuur, alles met oplettendheid aangehoord,'met aandacht overwogen,en met het oordeel des onderfc'heids' nagegaan, en het goede, dat men behouden heeft in' het werk gefteld. — Op deze wijze kan het kerkgaan, en hooren van Gods Woord, een middel zijn, het welk overvloedige vruchten van wijsheid en kennis, geloof enJ deugd, zal voortbrengen. Maar,  ( 231 ) Maar, helaas! welke vruchten kan een kerkgaan, zoo als veelen hetzelve verrichten, aanbrengen! Immers zijn veelen, die gezet zijn op het kerkgaan, en geen kerkgang zouden verzuimen , Wel'voldaan, zo zij er flechts geweest zijn, al hadden zij, Onder het voorlezen van den Bijbel, rondgegaapt, en de inkomende kerkgangers in oogfchouw genomen, onder het dikwijls lang gerekt voorgebed geflapen, van de veiklaring niets verftaan , evenwel meenen zij vaak, dat zij zegen gehad hebben onder de onderfcheidende en gemoedlijke Toepasfing , daar konden zij zich zoo bij neerleggen! enz. hoeveel echter verfcheelt dit van een verftandig hooren! Het gebed kan insgelijks een gepast middel zijn, tot opwekking en vermeerdering van het geloof en vertrouwen op God , en tot aankweking van deugdgezindheid en heiligmaking. — Trouwens het verftandig gebed bevat in zich eene vernieuwing van het aandenken aan God , en eene richting der ziel op hem, welke niet kunnen nalaten eenen heilzamen invloed op de inwendige gemoedsgefteldheid van den mensch te hebben. — Geloof en vertrouwen op God , wordt reeds in het gebed daar door opgewekt, omdat het ons vergund wordt, en wijde vrijmoedigheid hebben, om te naderen tot den genadetroon der Godheid, en onze behoeften aan het Almagtig en AIvoorzienend Wezen voor te dragen, welke vrijmoedigheid jesus ons vergund heeft van Gods wege , met de verzekering , dat God onze betaamlijke gebeden zal verhooren, en onze wenfchen , tot ons wezenlijk heil en zijne verheerlijking, zeker zal volbrengen, zoodat wij dus, in den naam van jesus biddende, verzekerd kunnen wezen, dat God ons alles zal fchenken, wat wij naar zijnen wil van hem begèeren. De deugd ontvangt haare kracht van het gebed, omdat wij, aan God denkende, God aanbiddende, onmooglijk, zo wij dit oprecfet doen, te gelijk ondeugende gezindheden of neigingen, koesteren en aankweken kunnen. — Ook leert ons het gemeen fehappelijk gebed , en kerkgang , dat andere menfehen , onze medemenfchen, onze broeders, zijn, bij God evengelijk met ons, het welk ons liefde en verdraagzaamheid zal inboezemen, — iïi« • • •" ' Ein-  !( 232 ) Eindelijk godvruchtige gefprekken en famen -komften kunnen een zeer nuttig middel zijn , voor Christenen, om eikanderen te onderwijzen , te ftichten, op te (pooien , en famen te werken tot onderlinge verbetering, wanneer zij, naamlijk, met oprechte inzichten, uit goede beginzelen, en op de rechte wijze, zijn ingericht; en niet vervallen tot die gebreken , welke in zoo menige zoo genoemde vroome oefening heerfchen. ■— Daar dikwijls een onkundig maar verwaand mensch op zich neemt voor onderwijzer te fpeelen, en meesterlijke uitfpraken velt over dingen , die hij niet verftaat, en niet zelden vonnist over het hart en gemoedsbeftaan van zijne medemenfchen; daar ook niet zelden de vooröordeelen en onverdraagzaamheid aangekweekt en gekoesterd, en de zaden van haat en liefdeloosheid geftrooid worden tegen allen , die veel of weinig in denkenswijze verfchillen. — Vergaderingen , die niet zelden veranderen in famenkomsten van achterklap en laster, om niet meer te zeggen, waar door Helaas ! anders op zichzelven goede dingen, door misbruik, eenen kwaaden reuk verkrijgen. Maar , bebalven deze middelen , welke de Godlijke goedheid aanwendt, tot ons heil, zijn er nog menigvuldig anderen, doch, op welken te weinig acht wordt gegeven; van dezen wil ik in een volgend Nommer bree-; der gewaagen. Te AMSTERDAM; Bij J. ten BRINK Gereitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  * D E Welmeenendê RAADGEEVER. N°. 30. GENADE-MIDDELEN; 'Mes, waardoor de minsch, deels van zijne zedelijke getre, ken genezen, deels nader tot zijne verhevene bejlemming gebracht, èn voor de gelukzaligheid, hem door christus verworven, bekwaam gemaakt wordt, is een middel ter bevordering van zijne lekeering en volmaking. »i e Al E iJ E R* X)e middelen tot onze verbetering en volmaking, dié wij in het voorgaande Nommer hebben opgegeven, zijn niet de eenigften, fchoon zij welde voornaamften, en voor Christenen bij uitnemendheid de doelmatigften zijn. Neen 1 er zijn nog veele anderen, zoodat men met waar* heid kan zeggen, dat God tot de menfehen op veelerleje wijzen fpreekt, om hen te onderwijzen, en tot zaligheid te leiden , btbalven het onderwijs door zijnen Zoon; waar uit volgt, dat niemand zich verfchoonen kan, als of God hem niet genoeg gadegeflagen, of minder met zijne zorge verwaardigd hadt, dan anderen. De eenvou4 Gg wl6*  ( 234 f wigften zelven, de minstkundigen onder de menfehen; hebben genoegzame hulpmiddelen, om hunnen zedelijken toeiland te verbeteren, en zichzelven te volmaken. De fchuld ligt hier alleen bij de menfehen ,■ zij zijn achteloos en onopmerkzaam, en vestigen geene of geene behoorlijke aandacht op de zaaken en voorwerpen, die hun telkens voorkomen , en die hen wijzer en beter zouden maken, indien zij flechts opmerkten. Maar zoo is het de overvloed zelve der middelen, die God tot oDvoeding der menfehen gebruikt, maakt hen aan dezelven gewoon, en voor dezelven ongevoelig. — De treffendfte toneelen van verrukking of verbaazing roeren den mensch niet, wanneer hij er aan gewoon wordt. — Beftendige voorfpoed en genoegens verliezen haare aangenaamheid, en fmaak ; tegen de hevigfte fmarten fchijnt de mensch onaandoenlijk te worden , wanneer zij duurzaam aanhouden — dus is het ook met dat alles, hetwelk de godlijke genade en gunst aan den mensch verleent, om zijn verftand uit te breiden , zijne kundigheden te vermeerderen , zijn oordeel te fcherpen , zijn nadenken te verwekken, zijn hart te verbeteren, en hem op den weg der deugd te leiden. Ondertusfcben zal de Wijze man God verëeren , en den mensch onverantwoordelijk verklaaren , wanneer deze, bij dien overvloed, nogthans onverftandig en ondeugdzaam blijft, Voorëerst, is de mensch , door den goedn-tif-ren Schepper voorzien en toegerust, niet alleen met de Rede die hem de voorwerpen doet kennen en onderfcheiden', en die hem in ftaat ftelt, om het verband, de gevolgen' en de oogmerken derzelven, naar te fpooren, maar ook met dat gevoel van recht en onrecht , die bewustheid van goed en kwaad, welken wij het Geweten of de Con. fcientie noemen; deze, zeker geene hersfenfehim! ftraft het verzuim van het goede en het verrichten van het kwaade met knaging en naberouw, en beloont het betrachten der deugd , en het verrichten van elke goede daad, met eene aangename gewaarwording van eene ftille blijdfehap en inwendige vrede. — Nog meer, ook de driften en hartstochten zijn ons met geene andere dan heilzame oogmerken gefehonken. De Hemelfche Vader kent onze achteloosheid en ongevoeligheid, onze traag- beid  ( 235 ) heid tot het goede; om deze op te wekken en te overwinnen , zijn de driften , wel beftuurd door Rede en Godsdienst, een uitnemend hulpmiddel ; dus , om één voorbeeld te noemen voor allen, dus fnellen wij, door medelijden opgefpoord, den ellendigen en rampfpoedigen te hulp; dus leert liefde ons alle moeielijkheden te boven komen , en alle zwarigheden gering fchatten , wanneer bet te doen is, om het welzijn van eenig geliefd voorwerp. Indien de menfehen , derhalven, aan de lesfen der Rede het oor leenden, indien zij de uitfpraken van het Geweten eerbiedigden, en de aanfporing der driften ten goede volgden, hoe zeer zouden zij daaglijks in zedelijke volmaaktheid aan- en toenemen. • ' Misfchien zal iemand zeggen, immers is in den tegenwoordigen bedorven toeiland van zaken onze Rede verbijsterd, en onze driften ongeregeld , ongetrouwe leidslieden gevolglijk, en geene hulpmiddelen te noemen, maar veel meer aanfpoorers en aanleiders tot kwaad en boosheid,-— Zeker is er, belaas ! in deze aanmerking niet dan te veel treurige waarheid ! Ja , men kan zelfs deze bedenking verzwaaren ook ten opzichte van het Geweten ! De zedelijke bedorven mensch weet niet alleen deszelfs infpraken te fmooren, en het, gelijk paulus zich uitdrukt, als met een brandijzer toe te fchroejen, maar hoe dikv/ijls gebeurt het, dat de menfehen zich zelven en anderen misleiden, door verkeerde of verdichte gemoedelijkheid en geweten! ■—. Hoe treurig waar dit ook zij, nogthans neemt dit niet weg , dat, in het'oogmerk der Godheid dit alles zoo veele'hulpmiddelen zijn, tot der menfehen volmaking; dat de mensch geheel geen of een verkeerd gebruikmaakt van zijne reden, dat hij zijne driften zonder overleg en onbezonnen involgt, zonder te overwegen, of derzelver voorwerpen haarer waardig zijn, of zonder door de rede haar te beftuuren en te leiden, is niet aan de oogmerken van God, of aan de inwendige gefchiktheid dezer middelen tot het oogmerk, maar aan den mensch zelven, toe te fchrijven. — Doch} het geen hier het voornaamste is, de Christen, dien het woord en ds geest van jesus met «e.i nieuw licht beftraalt, hoe behoorde de Christen met Gg 2 vllJt  ( 236 ) vlijt gebruik te maken van deze hulpmiddelen! zijne Rede verlicht en verbeterd door den Godsdienst kan hem oplettendheid , fcbranderheid , voorzichtigheid , en wijze keuze, in het geen hem te doen of te laten ftaat, aan de band geven — zijn geweten zal hem behoeden, om niets te doen, dat zijnen Hemelfchen Vader zou mishaagen, of zijne gemoedsrusten troost zou kunnen ftooren. — Zijne hartstochten zullen hem met vuur ontvlammen , om niet traag te zijn in het benaarftigen , maar vuurig van geest om God te dienen. De gantfche Natuur buiten den mensch is verders voc/ hem een groot hulpmiddel tot zijne volmaking , een boek vol wijjhcrd en leering, geopend en duidlijk voor allen, die oogen hebben, om te zien, en ooren, om te hooren. Niet alleen toch , dat die menigvuldige verfchei-» denheid, die verbaazende pracht en heerlijkheid, die algemeene nuttigheid, en de overeenftemming van alles om één majeflieusch geheel uit te maken, het beftaan , de grootheid, magt, wijsheid en goedheid van den Schepper en Beftuurer van dit alles , ten duidlijkften leeren en aanwijzen aan eiken opmerkzamen bcfchouwer; maar ook leert ons de Natuur, al het gefchapen Wezen, ons onzen pligt, om gehoorzaamheid te bewijzen aan onzen grooten Schepper, en aan zijnen wil, dat is, om fteeds en onophoudelijk werkzaam te zijn tot het geluk van ons zelven, van onze medemenfchen , en van het geheel, daar wij mede verbonden zijn ; zoo gelijk wij alles in de natuur zien groejen, en werken tot de volmaaktheid , alles zien voldoen aan de vastgeftelde Natuurwetten , en zich verëenigen , omdat groot en wondervol geheel te vormen, hetwelk de heerlijkheid van zijnen Maker roemt. In de daad, o Christen! nooit, nooit behoordet gij de Natuur achteloos te befchouwen; de hemel boven en de aarde beneden u, alle dieren en planten, leeren u den Albeftuurer kennen, allen fpreken van zijne wijze en goede regcering, en vap zijne genadige voorzorge voor allen; dit leert u, o Christen! om op uwen God uw vertrouwen te ftellen, en van zijne vaderzorge u zelven te verzeke' len, dat alles u zal medewerken ten uwen beste. Indien wij oplettend waren op onze lotgevallen en de dingen, die ons overkomen3 zeker wij zouden daaglijks ** ^ re-  C 237 ) reden hebben , om onzen God te loven , dat hij het oni aan geene hulpmiddelen laat ontbreken , die ons kunnen opleiden tot onzen pligt, en ons aan Hem, aan zijne liefde en gehoorzaamheid, kunnen verbinden. Indien, in dezen proeftijd der wereld, ons leven, gelijk een zacht vlietend beekjen, tevens effen en glad voortfchoot — naac den oceaan der eeuwigheid , wij zouden nog veel meer gedachtenloos en ongevoelig dat leven verflijten zonder vrucht, zonder merkbare verbetering, die alleen door oefening verkregen wordt. — Hoe wijs en goed heeft God daar voor gezorgd, door de afwisfelingen der menschlijke lotgevallen van vreugde en droefheid , van lagenenden voorfpoed , en bangen tegenfpoed , van blijdfehap ea droefheid ; welke tot even dezelfde weldaadige oogmerken ftrekken , als de ftormen en onweders in de Natuur; dezen zuiveren de lucht, en zijn dienstbaar voor het na» tuurlijk leven, dus de afwisfeling van geluk en ongeluktot opwekking en het welzijn des geestelijken en zedelijken levens. — ,, Voorwaar de onderdrukkinge zoude wel ,, eenen wijzen dul maaken " zegt de prediker, volgends de gewoane vertaling in onzen Staaten-Bijbels maar volgends den grondtekst leert die kundige waarnemer der menschlijke zaaken eene veel verhevener en belangrijker waarheid ; hij zegt: Wederwaardigheden doen den Wijzen fchitteren! Dat is, wanneer iemand wederwaardigheden en rampfpoeden bejegenen, zullen zij hem, indien hij er zich wijs onder gedraagt, zoo voordcelig zijn, dat zij hem doen fchitteren; dat is, hij fpreidt veele deugden en prijslijke hoedanigheden ten toon, hij openbaart eene grootheid van ziel, die, onder eenen effenbaren levens» loop, verholen zouden gebleven zijn. „ Elke gebeurenis des menschlijken levens, " zegt een kundig Schrijver, ,, elke weldaad, elke beproeving, elk lijden, dat ,, den mensch treft, is een middel van befchaving en op' „ weding , in de hand der Voorzienigheid. Daar door worden fluiuierende bekwaamheden opgewekt , ver» „ mogens aangeprikkeld, werkzaamheden verëischt, on,, dervindingen verzameld, overtuigingen gegrond, deug„ den gewekt of bevestigd; gebreken tegengewerkt, en „ dus de bijzondere mensch fteeds een' ftap nader tot „ zijne beftemming geleid. " Dus ftemmen alle de Hei. Gg 3 lige  ( *3S > lige Schrijvers daw in overeen, dat tegenfpoeden nuttig zijn voor den mensch in dit leven. „ Acht het altijd, '• fchrijft jakobus, de.Apostel, „ voor geluk en vreugde, mijne broeders! wanneer gij in ééne of andere be,, proeving mogt geraken, en erkent, dat deze proeve, j, die van uw geloof genomen wordt, ftandvastige lijdzaamheid te wege brengt. " ——— Nog meer en bijzonder zijn de lotgevallen van 's men' fchen leven leer- en hulpmiddelen , wanneer de menfchen dezelve in hun verband befchouwen, en de oor-; zaken en gewrochten famen verëenigen; te weten, dit is het wijs beftuur der God/ijke Voorzienigheid , dat de oorzaken en gevolgen in bet zedelijke, zoo wel als in het natuurlijke, onderling betrekking hebben; gelijk de oorzaak is, zoo is ook het uitwerkzel; is de oorzaak iet kwaads, .het uitwerkzel zal insgelijks kwaad wezen, en omgekeerd; zoo als de boom is, zulke vruchten brengt hij voort. •— Wanneer een mensch nu opmerkzaam zijne levensgevallen nagaat , en de voor- of tegenfpoed , het geluk,of ongeluk , het welk hem bejegent , ter barte neemt, zal hij zeer dikwijls bevinden, dat dit onheil, het welk hem thans treft , een gevolg is van zijne onvoorzichtigheid , of van zijne verkeerdheid ; dat deze ziekte haaren oorfprong beeft, uit die onmatigheid, of die verwaarlozing van zich zelven enz. Aan den anderen kant zal hij wijs overleg, voorzichtigheid, eerlijkheid , oprechtheid , deugd, doorgaands achtervolgd vinden met voorfpoed, geluk, eere, achting, ten minften, zo al deze uitwendigheden, door de boosheid en nijd der menfehen, den deugdzamen ontbreken , of hem, ter zijner beproeving ,.en oefening zijner flandvastigheid, door het Godlijk Albeftuur onthouden worden, alle deze en dergelijke deugden zullen den mensch zekerlijk beter, in zich zelven voortreflijker , en zijn gemoed en inwendige bewustheid genoeglijk en vrolijk maken, hem die ziels vrede fchenken , die alle verftand te boven gaat; even gelijk zijne matige levenswijze , behoorlijke werkzaamheid, en betaamelijke zorge voor den welftand van zijn ligchaamlijk leven, doorgaands eene beftendige en duurzame gezondheid ten gevolge zal hebben. — Cp deze wijze is de mensch veelal de auteur van zijn geluk of  ( 239 ) of ongeluk, of van het geen men fortuin noemt. Welk een heerlijk hulpmiddel ! Zal de oplettende en wijze mensch daardoor niet leeren, om zich te wachten voor alles, zoo in het natuurlijke als zedelijke, hetgeen voor hem nadeelige gevolgen kan hebben, en integendeel alles met vlijt te bewerkftelligen, het geen hem zielsrust, vergenoegdheid met zich zelven , en een vrolijk gewe' ten kan belooven ! dat is , zal de mensch dus niet tot tot zijne volmaaktheid komen , die de wil van zijneri Schepper is! 't Is waar , de nadenkende mensch zal ook dikwijls in zijne lotgevallen ontwaar worden, dat zijne beste pogingen mislukken, dat daartegen fomtijds zijne dwaaze en roekeloze ondernemingen eenen goeden en gelukkigen uitflag hebben , en dat over het geheel zeer veele zaken tegen alle verwachting uitvallen ; maar ook dit is hem een hulpmiddel tot leering en onderwijzing. Het leidt hem op, om een hooger beftuur te erkennen, en niet alles aan zich zelven , aan eigen wijsheid en bekwaamheid, toe te fchrijven; eene begaane dwaasheid, wier gevolgen gelukkig verhoed worden , zal hem dankbaar de goedheid van het Opperwezen leeren eerbiedigen , die dus voor zijne'zwakke en dikwijls onverftandige kinderen zorgt; en het mislukken van de beste plans zal hem onderwijzen , dat ons waar geluk niet gelegen is in het uitwendige, in het geen aan de wisfelbeurten van het lotgeval onderhevig is, maar in wijsheid , deugd , en godzaligheid , de wezenlijke verbetering van ons zedelijk beftaan ; dezen zullen ons bijblijven en verzeilen ook aan gene zijde des grafs. ■ Eindelijk behoorsn ook dc groote gebeurenisfen det wereld, de voor — of rampfpoedige lotgevallen der volken , als zoo veele middelen, door het menschdom gebruikt te worden, tot de verbetering van zich zei ven, en van hunne zeden. Als Gods oordeelen op aarde zijn, behooren de inwooners der wereld gerechtigheid te leeren ! Zulke tijden beleeven wij tegenswoordig ! ja gewis! hoe weinig het ook erkend worde, hoe los en onachtzaam veelen voortleeven , hij, die gevoel heeft en opmerkzaam is, op Let geen voorvalt, beeft voor den hoo-  ( 24© ) hoogeri God , die thans niet duister toont, de volken is willen zuiveren door oordeelen,endat, om de gelijkenis van den Dooperin foortgelijke omftandigheden en toeftand der tijden, over te nemen, zijne wan in zijne hand is, om het'koorn in zijne fchuur te verzamelen en het kaf met onuitbluschbaar vuur te verbranden. Hoe ontzettend zijn* die verwoestende oorlogen, die thans gevoerd worden, die verfchriklijke bloedftortingen , daar duizenden ge» veld , duizenden voor al hun leven ongelukkig gemaakt worden, die vreeslijke verwoestingen , die alöm worden aangericht; en waar van het einde ook voor het fcherpstziende oog nog niet is af te zien ! O hoe moest het menschdom zich haasten, om er een einde van.te maken, door weder te keeren tot de eenvouwige en fchoone beginzelen der waare menschlievendheid, en tot de verhevene beginzelen van het Christendom, het welk algemeene vrede , algemeene liefde der menfehen tot de menfehen, predikt, en — door algemeen waar godsdienftig en deugdzaam te worden! Wee toch het menschdom,indien het zich tegen God verhardt, en heerschzucht, onderdrukking, mishandelingen der medemenfchen , blijft oefenen! God zal zich verheerlijken, door het ftraffen der boozen, en bevrijden der verdrukten «n deugdzamen f Te AMSTERDAM; Bij j. ten BRINK Gerritsz.' Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  D E WELMEENENDE RAAD GEEVER. N°. 3 r. S ft==a HET ZIEKBED. Dit is de rechte Tijd, deze zijn de omftandigheden, waar in men den grootften troost nodig heeft, maar tevens de aller: onbekwaamfte, om den ftrijdte beginnen. herveij. Xk heb, onder die dingen , welke de Vaderlijke Voorzienigheid van God gebruikt, om zijne menfehen op te wekken en op te fpooren , ten einde aan hunne verbetering en volmaking werkzaam te zijn, opzettelijk niet gefproken, van de herinnering aan onze fterflijkheid, en aan de verganglijkheid van ons leven hier op aarde, het zij door de ziekte, of de dood van onze medemenfchen, of door de ziekten, die ons zelven treffen, en ons indachtig maken, dat wij niet voor altijd hier op aarde leven zullen, maar dat ééns het famenftel van ons ligchaam 4 Hh voor  ( 24a ) voor eten Isatsten fïag des doods zal bezwijken , wanneer die nacht eenen aanvang neemt, in welken niemand werken kan. —Mijn oogmerk was, mijne Lezeren over deze belangrijke onderwerpen afzonderlijk te onderhouden. Geen dag verloopt er, of een aantal van onze Natuurgenoten fterft, en wij zien hunnen wege de rouwklagers langs de ftraten omgaan, wij zien hen heenen brengen naar hun eeuwig huis. Ons, mijne Lezers! is elke boodfchap, dat iemand onzer vrienden en bekenden , of van onze ftadgenoten, den dood in de armen gevallen is; elke lukftaüe die wij verzeilen, of die ons ontmoet, een eeraar der fterflijkheid. — Eens zal de beurt aan ons komen, ééns zal men van elk onzer zeggen: hij is niet meer» — En bijzonder dienen wij ditopte merken; de één werdt weggerukt in zijne kindfche jaaren, de ander was in het pnlfte der jeugd, een derde in het midden des levens; weinigen, zeer weinigen flechts, hadden den hoogften top des menschlijken levens bereikt, toen zij den algemeenen tol der Natuur betaalden. - Sommigen fterven plotslijk de dag van gisteren z?g hen, welvaarend , eene bloejende gezondheid genieten, en heden heeft hen de dood gematst; anderen zijn door ziekten, min of meer langduung, ondermijnd en eindelijk overmand; deze ziekten waren ook van een' verfchillenden aart, fommigen tas ten de vermogens van den geest niet minder aan, dan de krachten van het ligchaam, en de lijder hadt se-né bewustheid van zichzelven , hij ijlde, en alle zijne" denk. beelden waren verward ; een ander wss zoo afgemat en krachteloos door zijne ziekte, of ook wel door piin en fmarten , dat hem geen lust noch kracht overfchoot om te dansen, en werkzaam te zijn, met de vermogens van den geest; eenige weinigen flechts behielden een heller en opgeklaard verftand op hun ziekbedde, tot in hunne laatste oogenblikken. — Hoeveel leert ons deze ervaaring ! Zeker dit in de «eiste plaats. Leeft zoo, o ftervelingen, als d.e eens ÏÏenT Jrï V£rla£en' 0m te verfchijnen voor üwThS J ? R'Chter> WieU 8Ü rekenfehap van alle uwe daaden zult moeten geven , en door wien gij, overeen- 4  ( 243 ) tenkomiïig die daaden , zult gevonnisd worden , naar waarheid en billijkheid. — Leeft als zulken, die weten , dat dit leven de voorbereiding is tot uw onherroeplijk lot, en dat men in hetzelve de gronden van zijne zedelijke verbetering, en van die volmaaktheid moet gelegd hebben, welke onze gelukzaligheid in het toekomend leven der vergelding zal uitmaken. ■— Stelt den arbeid aari deze uwe verbetering en volmaking niet uit tot eene nadere gelegenheid , maar maakt gebruik van het tegen* woordig oogenblik, want 'gij weet niet, wat het toekomende geven, en of het u vergund zijn zal, om ooit eene betere gelegenheid, dan de tegenwoordige, te genieten. Men onderzoekt veel , omtrent'de bekeerïng op een ziekbed, en verfchillende zijn daar over de gedachten der Christen - leeraaren. Ik wil er hier wat breeder over fpreken; het onderwerp verdient zulks, te meer, 'omdat helaas 1 zoo veele menfehen zich zelven verwaarlozen, door zich te vleijen met de Godlijke barmhartigheid , die zij, op hun ziek - of doodbed, zullen aanroepen, maar die zij niet befluiten kunnen thans, ten koste van een onbezonnen en onoplettend, ja dikwerf geheel fnood , levensgedrag, en met opoffering van hunne verkeerdheden, zich ten nutte te maken, fchoon die barmhartigheid ben op het tederst wekt, en voorkomt, om hen tot geluk en zaligheid te brengen. Voor alle dingen merk ik aan, dat de Bijbel ons geene de minste aanleiding geeft , om onze gedachten omtrent dit onderwerp te regelen. Alleen in ééne gelijkenis fpreekt jesus van werklieden, die flechts één uur voor het einde van den dag gehuurd en in den arbeid gebruikt werden, en daar voor denzelfden loon genoten , als de genen, die reeds van den vroegen morgen gearbeid hadden; doch wie de bedoelde gelijkenis naleest in het verband , en met de bedoeling van den grooten Leeraar, zal zien, dat hij met dezelve niet beoogde van biizondere menfehen en derzelver bekeering te fpreken, neenmaar de handelwijze van God te rechtvaardigen tegen de trotscb* heid der Parizeen, die zich verbeeldden, eene meerderHh z heid  ( 244 ) heid boven andere menfehen bij God te bezitten , bij» zonder boven de Heidenen, en die niet dulden konden', dat deze met de Jooden op gelijken voet zouden ftaan , veel min dat deze laatsten de eersten zouden wezen. —— Dit, evenwel, ontken ik niet, dat men jesus woorden, bijgevolgtrekking, tot ons onderwerp brengen kan; maar dan zullen zij nog alleen dit leeren: De handelwijze van God met de menfehen is vol goedheid en wijsheid, maar getuigt tevens van zijne oppermagt. Het behaagt hem dikwijls, de laatsten de eersten te maken, jongelingen , bij voorbeeld, van groote hoop en uitzicht te laten overtreffen door zulken , die aanvanglijk niet zoo veel van zich beloofden ; vergevorderde menfehen in kunde en deugd door zulken, die veel minder vermogens in beiden fcheenen te bezitten enz. De mensch behoort dan, in alle omftandigheden en ten allen tijde, nedrig werkzaam te zijn , opdat hij niet de laatste worde, fchoon hij fcheen de eerste te kunnen wezen. Insgelijks brengt men hier tóe het voorbeeld vari den Moordenaar, die zelfs aan het kruis zich bekeerde, en van jesus, die toezegging ontving: heden zult gij met mij in het Paradijs zijn. Doch , ook dit voorbeeld , wordt te vergeefsch, ten dienste der zorgeloosheid, aangevoerd. Men overweege flechts! In hoedanige omftandigheden bevondt zich deze man ? Hij hadt het volle ge» bruik van zijne geestvermogens , bij was in zijn geweten overtuigd, dat zijn vonnis rechtvaardig was, en hij hadt bewustheid van de onfchuld van jesus ! alles zoo veele treffende bijzonderheden, die zijn hart roerden. Nog meer — Hij fchijnt, gelijk uit zijne gezegden blijkt, jesus en zijne verrichtingen gekend te hebben, daar hij van hem getuigt: Deze heeft niets onbehoorlijks ge" daan! — Eindelijk, men moet zich hem [niet voordellen , als eenen moordenaar , en ftruikroover, die, de banden der Maatfchappij verbroken hebbende, alle wetten , alle deugd met voeten treden , maar als eenen van die misnoegden , hoedanigen er toen duizenden onder de Jooden waren, die het juk der Romeinen onwillig droegen, en bij alle gelegenheden opftand verwekten , of daarvin deelden, om, was het mooglijk, dat juk af te fchudden, zulk  ?iilk iemand kon, dit buiten gefloten, de beste gezind* heden hebben, en grondbeginzels van deugd in zijn hart koesteren , en ook beoefenen. — Hoe weinig gelijkheid is nu hier tusfchen dezen man, en tusfchen iemand, die opzetlijk zijne bekeering wil uitftellen tot zijn ziek- en doodbed. Wanneer ik alles, wat omtrent dit onderwerp gezegd kan worden , in overweging neem , zij het verre van mij, dat ik aan de oneindige ontfermingen van den Barmhartigen, palen zou begeeren te ftellen, of ooit liefdeloos omtrent mijnen mede-mensch zou willen oordeelen, veel min hem verdoemen. Daar zijn, trouwens, enkele voorbeelden van menfehen, welke op een ziekbed eerst tot nagedachten kwamen, berouw hadden over hun vorig ongeregeld leven , die de beloften van het Euangelie zich ten troost aannamen, en een voornemen opvatten, om zich voortaan anders te gedragen, welke , ■weder herfteld geworden, door hunne daaden getoond hebben , dat hun voornemen oprecht, en de gezindheden van hun hart zuiver waren. Indien deze menfehen aan die ziekte overleden waren, wie kan of mag twijfelen, of zij zouden de waarheid van des Apostels verzekering ondervonden hebben : God is getrouw, opdat hij de zonden vergeve! — Wanneer iemand ook in de omftandigheden i6, om, uit hoofde van zijn ambt, of van zijne betrekking, of anderszins, eenen lijder op het ziekbed bij te woonen, moet hij, wel verre, dat hij zou misdoen, met den lijder, zo hij berouw betuigde over zijne zonde, en zich naar de vergeving derzelve begeerig toonde, als ook oprechte gezindheid te kennen gaf, hij mogte 'betèr en deugdzamer geleefd hebben enz. tegen vervaarliisfen des gewetens, of vreeze en bekommering wegens zijn voormalig zondig leven, te vertroosten; hem de onmeetbare liefde van God in christus voorhouden , en herinneren , die zich in het vergeven der zonde, en het gelukkig maken zijner redelijke fchepze»len, verheerlijkt. — Trouwens, opdat God den mensch rechtvaardige en zijne zonde vergeve, wordt, gelijk wij meermalen aangewezen en opgemerkt hebben , geene goede daad of verrichting voorafgevorderd , fchoon een dankbaar hart, en deugdzaam gedrag, de oprechtheid van H h 3 1 dat  dèt geloof, het welk die gave van God aanneemt, bé. wijst. Dus in de gelijkenis van den verloren Zoon, deze gaat, zoo gelijk hij is, tot den Vader, en vindt, op zijn berouw, de vader-armen en het vader hartvoorzich geopend. — Schoon tevens met ernst moet aangedrongen worden op de oprechtheid van het hart, het welk welmeenend zich aan God moet toewijden, alzoo het tö doen heeft, met Hem, die lust heeft tot waarheid in het binnenfte. Daarenboven, zoodanige oprechte bekeeriög en verbetering is op tweederleië wijze mooglijk op een kranken doodbed. Vooreerst, is het zeer mooglijk, dat reeds voorlang één of ander goed beginzel op den grond der 2iel heeft gefluimerd, het welk nu in deze beflisfende omftandigheden wordt opgewekt, en zich werkzaam vertoont; een goed zaad, het welk door de zorgvuldigheden van dit leven, of door de verftroojingen der wereld, fche bezigheden en vermaken, of door de bekooringen der verleiding, verhinderd en belet was geworden uit te fpruiten en vrucht te geven. DUs kan bet geval zijn met iemand , dien, in zijne tedere kindsheid, door ouders of meesters, goede zaaden van kennis en eerbied van God, en kundigheid van den godsdienst , en van zijne verplig. tingen, waren ingeplant, maar die, ongelukkig genoeg voor hem! door den ftroom der wereld , en misfchien door goede dagen , was medegevoerd, om achteloos te verzuimen, die goede zaaden aan te kweeken, doch* bij wien dezelve thans gelegenheid vinden,om zijne aandacht te wekken , nu door zijne ziekte de kracht der verleiding gebroken , en door het gevaar van fterven, de wereld haare waarde verloren heeft, en de tijdelijke dingen, van haaren betooverenden fchijn beroofd, zich in haare waare gedaante vertoonen. Waarom zou niet zulk iemand, ook opeen fterfbed, zich bekeeren, ja zelfs dan geloof, een levendig geloof, oefenen kunnen ? Een geloof , het welk hem met de hoope der zaligheid vervult, en met een blijd uitzicht op een genot van hooger vreugden, welke de gevolgen zijn van eenen Godebehaaglijken en Gode - overgegeven ain t  ( 247 ) zin, deze wereld doet verlaten, en vertrouwend de eeuwigheid in treden ! Maar ook , ten tweeden, wie, ziet er onmooglijkheid in, dat ook zelfs daar, waar voorheen niets goeds gevonden werdt, de Godlijke, voor ons onnagaanbare, gfoedheid en ontferming, het goede zou kunnen werken, door die middelen, welke zoo veele kracht bezitten, en daar de tegenftand der driften, der begeerten , der verleidingen, zoo magteloos geworden is! Waarom zou Hij', die door zijn almagtig woord het licht uit de duisternis hervoortbrengt, hier ook in het midden der duistemisfen geen licht tot verlichting en verbetering eener ziel kunnen gebieden, welke thans zoo veele aanleiding en opwekking heeft, om aan haaren toeiland, aan haare edele beftemming, aan haare afwijking van dezelve, en haaren verkeerden weg , aan de rechtvaardigheid , maar tevens aan de liefde van het Opperwezen, te denken? Eener ziel, wie thans alles ontzinkt, en wie de wereld begeeft, zoo dat haar niets overig is, dan den toevlugt tot God te nemen ? Waarom zou nu , op het einde des levens , zoo wel als in het midden, of tegen het einde, de erkentenis van het hoogfte goed niet levendig kunnen ontftaan ? Waarom zou het geloof nu niet even zoo wel als vroeger van God kunnen gefehonken, en een ernftig voornemen door Gods Geest verwekt kunnen worden , om deze kennis en dat geloof in 't vervolg op te volgen ? Waarom zou, in gevalle van mooglijkheid, zoodanig voornemen ook min ftandvastig kunnen wezen ? En waarom zouden wij dan twijfelen, dat ook de zaligheid een gevolg van deze verandering zou zijn ? ,, Ook „ hij, mag men hier zeggen met eenen kundigen Schrij„ ver. — „ Ook hij, die zeer laat bemerkt, dat hij op ,, eenen dwaalweg is, is zelfs door den eersten ftap van „ omkeeren, den beteren weg reeds genaderd. " F Eindelijk , wat zou het gevolg zijn , indien men de mooglijkheid eener bekeering op een ziek - en fterfbedde gantschlijk wilde ontkennen ? Wat anders dan naare vertwijfeling, akelige wanhoop ? Maar, is er wel grooter ?onde ? Is er wel iet, dat Gods heerlijkheid meer beledigt,  ( 248 ) dïgt, en dus fnooder is, dan wanhoop en vertwijfeling aan zijne goedheid, genade, liefde en magt? Immers alle deze volmaaktheden van God verloochent de wanhoopige; volgends zijn gedrag', is God niet die magtige hulp, bij wien uitkomften zijn tegen de dood , wiens band nooit verkort is , dat hij niet zou kunnen helpen, noch zijn oor zwaar geworden, dat hij niet zou kunnen of willen hooren. het geroep en gekerm der ellendigen; volgends zijn gedrag is God niet die liefderijke, wiens goedertierenheid tot in eeuwigheid duurt , en die in den dood des zondaars geen lust heeft; die eeuwige liefde , die niet moede wordt van zich te ontfermen. Gevolglijk , niemand, geen redelijk mensch, mag wanhoopen , en hij zou zich grootlijks tegen God , en tegen zijnen broeder, bezondigen, die eenige de minste aanleiding of voedzel tot zoodanige vertwijfeling gaf, of door zijne ftrengheid en al te naauwgezetheid inboezemde. Docb, niettegenftaande dit alles, is het zeer zorgelijk, en een fchroomlijk kwaad, wanneer iemand zijne bekeering en verbetering wilde verfchuiven tot een ziek- eq fterf bedde. Neen ! heden terwijl gij zijne ftem boort, p ftervelingen ! zoo verhardt uw harteniet. Doch, dit verdient in een volgend Nommer nader overwogen, er, breeder uitgevoerd te worden. Te AMSTER DA M, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkf,  G E WELMEENENDE RAAD GEEVER. N°. 32. HET ZIEKBED. Dit is de rechte Tijd, deze zijn de omftandigheden, waarin men den grootften troost nodig heeft, maar tevens de alleronbekwaamjle, om den Jirijdte beginnen. herveij. V/e Raad, dien ik u, mijn waardste Medemenfchen,, ïndit Nommer geve, en allerwelmeenendst aanbevele, welken ik ook mij zelven voorfchrijve, is van het alleruiterst aanbelang; hij beftaat hier in : Stelt toch, bid 1* u bij al wat u dierbaar is, tot den dag vanmorgen , veel min tot een ziek- of fterfbed, den arbeid aan uwe verbetering en volmaking niet uit, laat het heden, Iaat den tegenwoordigen tijd, niet nutteloos voorbijgaan, verzuimt niet elke gelegenheid , die u voorkomt, of die gu^j. * 11  i as* ) kunt fpooren, om wel te doen, en door wel te doen a zelven eene hebbelijkheid in de deugd te verkrijgen, en zoo nabij de volmaaktheid te komen, als bet in dit leven doenlijk is. Overweegt de volgende drangredenen, dat zij in uw hart indringen, zij zullen, indien gij ze recht betracht, u, onder den zegen van God , gewisbeweegen, om zonder uitftel, of vertoeven , u te benaarftigen, om met vuur en ijver God te dienen , en u zelven gelukkig te maken. Ik zal niet herhaalen, het geen in het voorgaande Non> Jner reeds gezegd is , van de zekerheid , dat wij allen ééns moeten fterven, en van de Onzekerheid van ons fterf-uur; maar ik zal mij enkel bepaalen tot het befchouwen van de waarde, welke de bekeeringen op een ziekbed bezitten, die wij alle reden hebben, om te vreezen, dat zeer gering, en dikwijls geheel niets is. ■ Dat de Bijbel zich, of geheel niet, of ten minsten Hechts heel fpa-rzaam, gelijk wij in het voorgaande Nommer zagen, uitlaat omtrent laate bekeeringen, moet ons reeds doen vermoeden, dat hij er weinig mede opheeft, en dezelven als zeer bedenklijk aanziet; integendeel vinden wij in den gantfchen Bijbel, bijna op elke bladzijde, de krachtigfte aanfporingen , om , zonder te draalen\ eenen aanvang te maken, en zonder onderlaten werkzaam te wezen, om onze zaligheid te voltojen, dat is vorderingen te maken in de zedelijke verbetering van.' ons zelven, zoodat elk, die eenigen eerbied voor die Godlijke openbaring beeft, niet kan noch mag uitftellen om dit eigen oogenblik zich tot zijne zedelijke verbetering te bevlijtigen, en daar in tot het einde toe te volharden. Ik onderftel, dat mijne mede-christenen den Bijbel, het fchatbaar Boek, waar door wij onderwijs in wezenlijke wijsheid verkrijgen, daaglijks lezen, met verftand_ lezen, daarom verzamel ik hier geene plaatzen die zij niet misfen zullen, bij elke lezing te ontmoeten. Laat ons ook de zaak zelve befchouwen.--! Alhoewel ifc ?n het voorgaande Nommer de mooglijkheid van eene befceering op het ziek - en doodbed erkend heb, opdat' nie- mand  •«rand 2011de wanhoepen, evenwel, wanneer wij ons eeft recht denkbeeld vormen van de waare bekeering , niet in dien zin, zoo als men er dikwijls van fpreekt, als of het de zaak van één oogenblik ware, maar overeenkomflig de waarheid, zoo als zij onze geheele zedelijke verbetering en volmaking, uit het geloof, in zich bevat, en wanneer wij dat denkbeeld dan vergelijken met eene bekeering op een ziekbed , welk een verfchil! hoe groot een afftand ! Komt, ftellen wij ons eenen Christen voor, die oprecht en gemoedelijk zich jaaren lang heeft bevlijtigd, om, naar den wil van zijnen Hemelfchen Vader, en volgends de lesfen en het voorbeeld van jesus door den Heiligen Geest, wel te doen, en alle deugden, tot welken zijn© omftandigheden hem gelegenheid gaven , te oefenen , die zijn verftand met nuttige denkbeelden zedert jaarer» heeft verrijkt, wiens oordeel door geduurige oefening is gefcherpt, om het waare van het valfche; het nuttige van het fchadelijke, te fchiften en te onderfcheiden; zoo* dat hij hemelfche wijsheid bezit, en wiens hart eene hebbelijkheid tot de deugd heeft verkregen , hoe veel is zulk een, door veele jaaren aanhoudenden vlijt en vordering ir| de heiligmaking geoefende , Christen niet vooruit boven - iemand, die in zijne laatste oogenblikken zich eindelijk tot God bekeert , alfchoon ook deze laatste genade bij God vindt, en tot eene zalige onfterfiijkheid overgaat? —. Stadvastigheid en volharding in goed doen worden daarom van den Apostel ïaulus zoo nadruklijk aanbevo* Ien; die wettelijk geftreden heeft, wordt bekroond; die in de loopbaan wel heeft gelopen , ontvangt den prijs , welke aan het einde detzelve is opgehangen; maar hij, die zich op- zijn fterfbed bekeert, mist immers die gelegenheden , om zijne ftandvastigheid in goed doen met de daad te toonen, om te ftrijden den ftrijd , om te lopen in de loopbaan, der daadlijke deugds- oefening , hoe goed, hoe oprecht, dan nu ook zijne voornemens mogen zijn. Hoe veel mist hij dan niet in vergelijking vatt zijnen mede - christen, die zoo veele jaaren zich zelven verbeterd, zijne mede - menfehen wel gedaan, en tot verheerlijking van God en jesus geleefd heeft. — Dit zeker is voor elke edelmoedige ziel , voor elk hart> .dat waarlijk naar zaligheid verlangt, een fterke fpoorflag> ' ' " lift pal  om de handen aan het werk te liaan en eene zoo heli rijke zaak niet uit te ftellen. Maar bovendien, hoe is het toch met bekeeringen op een ziekbed dikwijls gefteld ? kom, bezoeken wij bibulus, die door eene zwaare ziekte zoo lang bedlegerig is geweest, die te vooren , gelijk aan de geheele ftad bekend was, niet min dan deugdzaam en Christelijk heeft geleefd, maar die men ons verhaald heeft, dat zijn geweten op zijn ziekbed ontwaakt is geworden, zoodat hij het innigfte berouw en leedwezen heeft betuigd over zijne gepleegde misdaadenen buitenfpoorigheden; bijzonder dat hij, door het misbruik van fterke dranken , zoo menigmaal, zichzelven in dronkenfchap beroofde van het gebruik zijner redelijke zielsvermogens; ja, hij heeft op het plegtigst zich verbonden, indien hem verlenging des levens gef'"'i hoe meer middelen van verëeniging wij mooglijk vinden * hoe minder men recht zal hebben, om de Euangelisten! van tegenftrijdigheid te befchuldigen , alfchoon zij ook in het opgeven van veele bijzonderheden onderling verfchillen, te weten, gelijk vjoltaire zeer wel, ergens, zelve heeft aangemerkt, een gefchiedfchrijver zegt niet alles aan zijne Lezeren, maar laat dikwijls veele bijzonderheden, ter invulling, aan deszelfs verftand en oordeel over. Dan eerst heeft eene waare tegenftrijdigheid tusfchen Schrijvers plaats, wanneer hunne berichten zöo, vlak tegen elkanderen aanlopen , dat er geen middel volftrekt is , om dezelven te vereffenen, of over een tebrengen.. Zie hier het harmonich verhaal zelve', volgends de vier Euangelisten. Wanneer jes us, op vrijdag tegen den avond, als de Sabbath nu aankwam, door josef van Arimathm en Nijp, odemus begraven was, waren daar ook eenige vrouwen tegenwoordig , welke het graf befchouwden , ea hoe het lijk van den Zaligmaker daar in geplaatst werdt, van welke^ vrouwen mattkjsus bijzonder MARia, magdalena, en de andere MARia noemt, welke laatste door markus nader befchreven wordt, als de moeder van josis; lukas fpreekt in't gemeen van de vrouwen, die, in jesus gezelfchap, uit Galileci ge? komen waren , zijnde volgends hem MARia magdalena, en joanna, an MARia,, de moeder van jakobus, dezelfde», die markus de moeder van j o s e s, noemt, zijnde deeze twee jakobus en joses broeders, en anderen; trouwens s a lome , de moeder van z-ebedeus zoonen , blijkt, ook bij dit gezelfchap ge-, v/eest te zijn, gelijk daar uit is te op te maken, omdat deze allen, ook volgends mattheus., den dood van, jesus ganfchouwd hadden, want volgends, lu-kas wa. ren het dezelfde vrouwen, die zich bij het kruis bevonden hadden. Dat mat the us al)een de twee ma ri a's hier noemt, zegt niet, dat hij de anderen uitfluit, maar bij meidt haar afzonderlijk, omdat hij vervolgends ie? bijzonders van haar zal vernaaien. " \"©ezft  Dezë vrouwen, het zij al of niet hij hét balfemeh vafs jesus lijk tegenwoordig, het welk door de Euangelisteh niet duidlijk bericht wordt, in 't eerste geval misfcbieh met meer zorgvuldigheid dezen laatsten pligt aan haaren geliefden Meester willende betoonen , of geen minder blijk van haare achting voor hem dan de mannefi willen* -de bewijken, befloten, 'om fpecerijën te kopen, en het dierbaar lijk daar mede te barfemen, maar de invallende Sabbath belette haar , dit oogmerk nog dezen Vrijdag avond te volbrengen; zij rusten dan op den zelven, volgends het Gbdiifk gebod, en wachten tnet de uitvoering van haar voornemen, tot dat de 'Sabbath voorbij zOu wezen. (Dus moet luk as XXIII. 56. vertaald worden, gelijk ik het vertaald heb, ,, Vervolgends te rug ge„ keerd, bereiden zij fpecerijën en balftmen, nadat zij op den Sabbath gerust hadden enz.) Als nu de Sab* bath voorbij Was ([Markus) en dus des zaturdjgs avonds kochten zij fpecerijën, opdat zij het lijk mogten balfemen, die zij vervolgens bereidden, om, dewijl het na te laat was, den volgenden morgen vroeg, zich naar het graftó begeven, en haar oogmerk werkfteliig te maken. Ondertnsfcben bewerkten de Opperpriesters en Schriftgeleerden , dien zelfden Zaturdag, daags na den vrijdag van jesus dood, bij piLATUS.dat zij, met zijne voor. kennis en goedvinden het graf verzegelden en er eene wacht foldaten bij plaatsten ; dit gefchiedde laat op den Sabbath, of 's avonds op den Sabbath , dat is des zatUfdags avonds. —- In het voorbijgaan merke men op, toen derhalven lag het lijk van jesus nog in het graf , alzoo men deze listige vijanden van jesus niet kan verden* ken, dat zij een ledig graf verzegeld en met eene wacht foldaten bezet zouden hebben. — Van dit verzegelen en bezetten van het graf wisten de vriendinnen van jesus niets. Dat mattheus alleen deze bijzonderheid heeft, hebben wij reeds aangemerkt in het voorgaande Nommer „ dat uit zijne bijzondere bedoeling verklaard moet worden. —- Op den volgenden Zondag, of eersten dag der week, feeel vroeg in den morgenftond, (lukas) als het be- II J £0%  £ 268 > gon te lichten , (mattheus) heel vroeg, toen de zon begon op te gaan (markus) zoo vroeg dat men zeggen kon, dat het nog duister, nog niet recht dag was (joaNN.) Hier eene ftrijdigheid te willen zoeken, is vitten. Behalven nog, dat joëkhis alleen van MARia magdalena fpreekt, misfchien is deze reeds vroeger dan de andere vrouwen op weg geweest, misfchien be» vondt zij zich te Bethaniê of elders, en dus wat verder van de hand, enz. Maar waarom gewaagt joannes alleen van MARia magdalena? Strijdt zijn bericht niet met de andere Euangelisten ? Neen ! Hij ontkent immers niet, dat er meer vrouwen naar het graf zijn gegaan? maar hij noemt haar om gelijke reden alleen , om welke mattheus enkel de beide MARia's alleen noemt, te weten , omdat hij iet bijzonders van haar te verhalen hadt. Onderweg hadden deze vrouwen bij zich zelven eene bedenking , wie haar den fteen van voor het graf zou wegwentelen , (mark.) dien zij er voor hadden zien wentelen , den voorgaanden vrijdag, en die zeer groot was; van de wacht wisten zij niets, anders zou dezelve haar nog meer bekommering , omtrent de uitvoering van haar oogmerk, gemaakt hebben. Eer zij zulks dachten, werdt dc ééne cn andere zwarigheid , zoo die haar bekend , als die voor haar verborgen, en nogthans wel de grootste was , uit den weg geruimd- — Als zij opkeeken, zagen zij , dat de fteen reeds weg gewenteld was (mark. luk. j o a n n. ) geen van deze Euangelisten meldt iet van de bijzondere wijze, op welke de fteen van voor de grafplaats was weg geraakt; deze gaping vult mattheus aan, door te berichten. „Plotzelijk gebeurde er eene groote aardbevingj alzoo een Engel van God nederdaalde uit den hemel , welke toetradt, den fteen van de grafdeur afwentelde, en daar op ging zitten. — Zijn gedaante was gelijk aan den blikfem, en zijn kleed wit gelijk fneeuw. — Door vreeze voor hem, ontftelden de wacht hebbende foldaten, cn werden als dooden;" en verlieten in aller ijl hunnes  t '269 } nen post, gelijk wij het in onze gedachten uit hét ver») volg des verhaals moeten aanvullen. De aardbeving kunnen de vrouwen gevoeld hebben; maar van het nederdalen van dezen Engel hebben zij niet vernomen, het welk mattheus ook niet verhaalt, alhoewel de Engel vervolgends tot de vrouwen bij m at* theus fprekende, zijne redenen dus inricht, als of bij eene tegenftelling maakte tusfchen haar en tusfchen de foldaten : ,, vreest gij lieden niet ? " Doch, dit moet verklaard worden uit den beknopten ftijl, dien mattheus bij deze geheele gefchiedenis in zijn laatste Hoofdftuk gebruikt. Eéne der vrouwen, maria magdalena, wier karakter meer driftig , wier geest dus ook bij deze gelegenheid meer woelend en ongerust was, van verre den fteen van het graf weggenomen ziende, liep terftond te rug a en vervoegde zich bijsiMON petrus en to&nnes,, zonder dat wij weten, waar dezen zich thans bevonden hebben, echter waarfchijnlijk in de ftad Jerujalem ; aan dezen berichtte zij: ,, Men hadt den Heere uit het graf weggenomen , en wij, zegt zij, wij vrouwen, (eenblijk, dat joünnes, van wien dit bijzonder verhaal is, onderftelt,dat er meer vrouwen naa het graf gegaan zijn ,) wij weten niet, waar men hem nu gelegd heeft." — Op dit bericht gingen deze beiden Apostelen graf waards, zoo fpoedig zij mogten; doch eer zij daar aan kwamen, was het volgende met de andere vrouwen gebeurd. Dezen, niet zoo driftig als mariS magdalena; gingen, terwijl zij te rug liep, om petrus en joaijhes op te zoeken , in den grafkelder in (mark.) maar vonden het lijk van den Heere jesus niet. Als zij daar over onzeker waren, wat te denken, zoo Honden onverwachts twee mannen bij haar in fchitterende kleding (lukas). Sommigen vrouwen -berichten , zij zagen daar een' jongeling zitten aan de rechtehand, bekleed met een lang wit kleed, waar door zij zeer ontftelden (markus) en geheel bevreesd zijnde, bogen zij het aangezicht na den grond, (lukas) Nu fpraken El % deze  C *7» 1 deze hemellingen i of één dereelven uit beiden naam J twee konden niet te gelijk fpreken, en dus is het geen llrijdigheid , als luk as zegt : Deze fpraken enz. Wij verdaan zijne mening , alfchoon ook de andere Euangelisten matthus en markus niet met even zoo veele woorden gezegd hadden, dat één Engel de vrouwen heeft Bangefproken. De inhoud van de gezegden dezes Engels is in de hoofd* raak, bij alle de Euangelisten dezelfde, doch met eenig verfchil in bijzonderheden , naar het onderfcheiden bericht der ontftelde vrouwen, van welke de ééne nog iet meer dan de andere gevat en onthouden hadt. De hoofdzaak was. „ jesus was hier niet, hij was opgeilaan , volgends het geen hij gezegd hadt, bij zijn leven. " — De bijzonderheden zijn, dat bij fommige vrouwen de vertroosting «an den Engel, dat zij niet moesten vreezen , of zich ontftellen, alzoo hij wist , dat zij den voor drie dagen gekruisten jesus van Nazareth zochten, en de uitnodiging : „ Komt ziet de plaats, daar de Heere gelegen heeft," diepen indruk hadt gemaakt; (matt. en mark.) bij anderen meer de bijgevoegde beftrafSng: „ Hoe ! zoekt gij hem die leeft, bij de dooden ? " ( lu kas). Dac fommigen eindelijk ook hadden gelet, op die woorden: „ Spoedt u, om aan zijne leerlingen te boodfchappen , dat hij was opgeftaan"; eindelijk nog eene andere; ,, dat bijzonder deze boodfchapaan petrus moest gefchieden , (mark.) en dat de Heiland haar voorging na Galilëe, daar zij hem zouden zien enz." Nu gingen deze vrouwen fchielijk het graf uit, en in eene groote dwarling van hartstochten met beving en ontfteltenis bevangen (markus) door ontfteltenis en groote blijdfchap gedreven (matth.) liepen zij heenen, elk naar eene bijzondere plaats, daar zij wisten , dat zich één of meer Apostelen onthielden, om aan dezen de blijmare te boodfchappen , zonder dat zij echter aan iemand, die haar onder weg ontmoette, iet zeiden, alzoo zij bevreesd waren (markus). Terwijl dit gebeurde, waren petrus en joaknes,' gelijk  ( 271 ) gelijk wij boven zagen, volgends bericht van joanne's zelven, aan het graf gekomen, zijnde door MARia magdalena van verre gevolgd , alzoo de Aposielen zich hard fpoeden. joaNNES, de eerste aan het graf gekomen, zag enkel de doeken, daar jesus lijk mede omzwagteld was geweest, in de grafplaats liggen, doch, hij ging niet in het graf; maar toen petrus, die hem volgde, ook aan het graf kwam , ging die daar in, en befchonwde de doe» ken, die daar lagen, en hoe de zweetdoek, die om zijn hoofd geweest was, niet bij de overige doeken lag, maar afzonderlijk op ééne plaats famengevouwen was. Daar op ging ook joaNNES, die eerst aan 't graf gekomen was, daar in , en zag dit insgelijks , en geloofde, dat jesus was opgeftaan, want, tot hier toe hadden zijde fchritten niet verftaan, dat hij uit den dooden zou opftaan. — En nu gingen deze leerlingen weder na huis. ■— Zij zagen geene Engelen, hetwelk ons niet behoeft te verwonderen , men vergelijke het geen in het voorgaande Nommer Bladz. 262. nopens het verfchijnen der Engelen gezegd is. —m MARia, die na hen aan het graf gekomen was, bleef bij het zelve ftaan, terwijl de leerlingen te rug gingen, en deze zag nu ook twee Engelen, ja jesus zelven, dien zij verrukt te voet viel en omhelsde, dit mag men met zijne gedachten invullen , maar jesus geboodthaar, dat zij hem niet zoude aanraken, om hem door baar eerbewijzingeu, en het betuigen van haare blijdfchap en vreugde, op te houden, dewijl hij nog niet was opgevaren, enz. en dus nu nog niet wederkwam, om bij zijne leerlingen voor altijd te blijven, enz. maar hij gelastte haar; tot zijne broederen te gaan, en die van hem te zeggen , dat hij tot zijnen en hunnen vader , zijnen en hunnen God, opvoer.— En met deze woorden verliet hij haar. Dus verfcheen jesus op dezen eersten dag der week, den dag zijner opftanding, het eerst aan MARia magdalena (markus) en mattheus is hier zeer kort in zijn bericht,hij fpreekt alleen van mar 15 macjpALEMA en de andere MARia , die naar het graf waters,  ( *7z ) ren gegaan, en zegt : ,, Als dezen nu op wég waren» om zijne leerlingen deze tijding te berichten , zoo ont» moette jesus zelve baar onverwachts , haar groetende met den gewoonen groet. Zij nader tredende, omhelsden zijne voeten, en bewezen hem haaren eerbied, knielende.— Toen zeide jesus haar ,wcest niet verfchrikt; maar gaat, en kondigt mijnen broederen aan, dat zij zich naa Galileên begeven , en dat zij mij daar zien zullen. '* — Men ziet, dat mattheus in zijne kortheid, meer dan één geval famenfmelt, te weten, de verfchijning van jesus aan MARia magdalena , en aan de andere MARia, welke op die aan MARia magdalena gevolgd is, want, het fchijnt mij toe, dat jesus niet aan alle de vrouwen is vei fcheenen op dien ftond, maar alleen eerst aan mar ia magdalena, en vervolgends aan die andere MARia, de moeder van iakobus en jo«es, en dar dit de reden is, waaröm mattheus deze beiden alleen noemt van de vrouwen , die naar het graf gegaan zijn. Maar ook dan begrijpt men, hoe de twee leerlingen , die op den middag na Emmaus wandelen , zeggen iunnen , ,, dat fommige vrouwen uit hun gezelfchap hen ontfteld hadden , die dezen morgen vroeg bij zijn graf geweest waren , en die weder waren gekeerd, zonder zijn lijk gevonden te hebben , maar die tevens zeiden, dat zij een gezicht van Engelen hadden gezien, die haar verzekerd hadden, dat hij leefde." — Deze leerlingen weten dus nog niet, dat jesus zelve aan de vrouwen verfchenen was, en hadden dus m a r i 2 magdalena, na dat die voor de tweede keer aan het graf geweest was , noch de andere MARia gefproken, trouwens zij fluiten ook hun bericht, met die aanmerklijke woorden. „ Maar — Hem zagen zij niet. " Ik zal dit harmonisch verhaal in het volgende Nommer ten einde brengen. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK G e R h i t s a. Boekverkooper in de Nes, over de Vischmarkt.  D E' WELMEENENDË RAADGEE V ER* N°. 35- JESUS OPSTANDING. Be Heere is •waarlijk opgeftaan. LUKAS, L at ons de overëenftemmende gebeurenisfen op de» dag van jesus opftanding in dit Nommer vervolgen; en ten einde brengen.. Wanneer de vrouwen, die na bet graf geweest waren,1 elk zich naar bijzondere plaatzen vervoegende , daar zich leerlingen van jé sus bevonden, aan dezen bericht gaVen , van het geen zij bij het graf vernomen hadden ; konden dezen het niet gelooven (markus); veelëef febeenen haare wóórden hun toe als ijdel gefnap en vrouwelijke praat te wezen, en zij geloofden haar niet; (lbkas) Evenwel, toen MARia magdalena eeri nader bericht kwam brengen, dat zij den Heere zelven gezien, en datzij met hem gefprokèn had (joawNES,) ftondt r et rus op, en liep , voor de tweede keer ha het graf; en daar in vodr over bukkende , (de eerste 4 Mm keef  ( «74 ) keer was hij er ingegaan, gelijk wij uit het 'erhaal van joSnnes gezien hebben,) zag hij de zwachtels alleen en afzonderlijk liggen; en ging toen heenen.zich bij zich zelven over dit geval verwonderende. Dus geloof ik, het bericht van iukas te kunnen verftaan, zonder iet gewrongens in het beloop der gefchiedenisfen in te voeren. Ondertusfchen waren twee van jesus leerlingen, vaa welken de één xleöpas heette, van Jerujakm uitgegaan, eer zij van de berichten van Maeiü magdalena en de andere MARia, dat zij jesus zelven gezien hadden, vernomen , of van het tweede gaan van petrus naar het graf gehoord hadden, alleen wetende van de andere vrouwen, die het graf open, en zonder het lijk van jesus, gevonden, en een gezicht van Engelen gezien hadden; als ook dat eenige mannen van hun gezelfchap, te weten joünnes en petrus (vooi de eerfte keer,)zich na het graf begeven, en het zoo gevonden hadden, gelijk de vrouwen hadden bericht, doch zondeshem te zien. Deze twee wandelden na zeker vlek (markus.) met name Emmaus, welk vlek zestig ftadiën, of ruim twee uuren gaans, van Jerujakm lag: aan dezen openbaarde jesus zich, in eene andere gedaaiate (markus,) dan zij hem de laatste keer, bij zijnen dood, den voorgaanden vrijdag, gezien hadden; zij hadden hem , afgemat en overladen van'het geen hij hadt moeten lijden , met de doodstrekken in het aangezicht, den geest zien geven , maar na zagen zij hem levend, wel gedaan, en gezond. Het geen markus dus in 't algemeen verhaalt, ineldt lukas ia de bijzonderheden , op deze wijze : Deze twee gingen onder weg al pratende met eikanderen voort, over alles, wat er dézer dagen gebeurd was, en over de berichten , die zij dien morgen vernomen hadden; terwijl zij daar over praatten, en met eikanderen heel druk redenden, kwam jesus zelve bij hen, hen van achteren in flappende, en wandelde met hun, zonder dat zij hem kenden, of er de minste gedachten op hadden, dat zü hem in hun gezelfchap bij zich hadden, die het onderwerp van hun gefprek was; zijne ge daante en voorkomen verfchilde van het fterven de ge laad op den voorgaanden vrijdag, en zij dachten op niets min, dan dat zij jesus hier ontmoeten zouden, dit maak-  ( 275 ) maakte dat zij hem nu niet kenden, terwijl tevens hunne oogen als te rug werden gehouden, zoodat zij dezen reiziger niet met die oplettendheid befchouwden, die hem aan hun kenbaar zou gemaakt hebben, zijnde hunne gantfche ziel te zeer vervuld met de gedachien over hun gewigtig onderwerp. — jesus, zich bij hen gevoegd hebbende , liet zich met hun in gefprek in , door hen te vragen, waar zij zoo druk over fpraken , dat dit toch gewigtige onderwerpen moesten zijn, welke hunne geheele ziel innamen , en hen met eene zichtbare treurigheid vervulden ? Op deze vraag gaf hem kleöpas, één van de twee, een openhartig verflag van alles, in welk ver. flag zijne oprechtheid doorflaat, daar hij den hem onbekenden Reiziger het voorgevallene met jesus verhaalt, hoe deze een groot Profeet was, vermogend in daaden en woorden, volgends getuigenis van God en van alle menfehen , en hoe hunne Opperpriesters en Overheden hem ter dood verwezen, en overgeleverd, hadden aan den Romeinfehen Landvoogd, en hem door denzei ven hadden doen kruifigen. — Hoe zij gehoopt hadden, dat hij de geen was, die Ifraël verlosfen zou; dat het met dit al de derde dag was, nadat dit gebeurd was'; van welken derden dag hij bij zijn leven gefproken hadt , als zullende op den derden dag na zijnen dood weder opgewekt worden. Nu hadden wel is waar, fommige vrouwen uit hun gezelfchap , die dezen morgen vroeg bij zijn graf geweest waren , hen ontfleld, door een bericht, dat zij zijn lijk niet gevonden , maar een gezicht van Engelen gezien hadden, die haar verzekerd hadden, dat hij keft; ook waren, op dit bericht, eenige mannen van hun gezelfchap grafwaards gegaan, die het ook zoo hadden gevonden; doch , daar was het bij gebleven, want Hem zagen zij niet; en dit maakte hen ongerust, en deedt hen tusfchen hoop en vrees zijn. — Hier op nam jesus, nog fteeds aan bun onbekend , het woord , en hen beftraft hebbende over hunne onkunde in en ongeloof aan de Profeeten, toonde hij, uit de fchriften van moses en de Profeeten, dat deMESsias dit lijden moest ondergaan, en langs dezen weg tot zijne heerlijkheid geraken. Zij verwonderden zich over de kunde en ervaarenheid van hunnen onbekende mede-reiziger , en waren opgetogen , of, gelijk zij zich zelven uitdrukken, hun hart brandde Mm a 133  ( £76 ) ?n hea, over den nadruk en duidlijkheid, met welke hij fprak, en over het licht, dat hij over dit onderwerp verïpreidde , en in iunne zielen ontftak ; evenwel kwam het hun piet in den zin. om jesus zelven in hem te erkennen, of zelfs te vragen, wie hij zijn mogt. Al pratende w«en zij bij het vlek Emmaus gekomen, daar zij na toegingen, bier hieldt zich de vreemde Reiziger, als of hij verder wilde gaan, doch, alleen, gelijk dit ook gebeurde, ten einde zij, door hem te nodigen, de gevoelens van bun hart te mt er zouden ontdekken, gelijk zij ook deecien, met hem voor te houden, dat het tegen den avond ging , en de dag reeds aan het daalen was; het mag nu namiddag omtrent vier of vijf uuren geweest zijn. Hij liet zich gezeggen, en tradt binnen, om bij hen te blijven. Met hem aan tafel, gezeten , nam hij het broodt.deedtde dankzegging,en het gebroken hebbende, reikte hij het hun toe. Dit was jUisr de gewoonte, die jesus voorheenen bij zijn leven gevolgd was, als hij met zijne leerlb gen fpi sde; door deze bijzondeiheid Worden hunne oogen geopend, en zij herkennen hem. "Welke ontroering! verwondering! vreugd! verrukking! beter te denken dan te befchrijven. Terwijl zij in deze verrukking waren, onttrekt jesus zich onverwachts aan hun gezicht, en keert, gelijk uit het vervolg blijkt, weder na Jerujakm , en ontmoet misfchien ergens buiten de ftad simon petrus, die hem nu ook zag , gelijk wij uit het volgende verhaal van lukas weten. Jja twee leerlingen, een weinig van hunne ontfteltenis bedaard , reizen ook aanftonds van de tafel op, en keeren insgelijks naa Jerujakm alwaar zij de Apostelen, die nu nog een elftal uitmaakten, en daarom de elven genoemd worden . fchoon van deze elf thomas thans afwezig was, bi; een vonden; doch, eer zij aan dezen hunne blijde ontmoeting konden mededeelen , riepen dezen hun reeds toe: „ De Heere is waarlijk opgeftaan , en ook van simon gezien ! " Nu berichtten zij ook op hunne beurt , in het breede, wat hun onder weg na Emmaus bejegend was, en hoe hij hun bekend was geworden door het breken van het brood. .. — Evenwel was hun verhaal nog niet genoegzaam, om allen té, doen gelooven, dat jesus waarlijk was opgeftaan (ïuekos). Daar bleven twijfelingen ; dezen werden '•■ ...... n  ( 277 ) te berde gebracht, beredeneerd, en overwogen! Het was nu avond, op dien zelfden zondag, en ded«urenvan dit huis, daar de leerlingen bj een waren, waren reeds ge flootenu.t vreeze voor de Jouden Qoüknes) men was druk bezig met praaten (lüias; en zat nu aan tafel, wanneer jesus onverwachts kwam , en midden onder hun ftaande (lukas en jojnmes) zich aan ban openbaarde ( markus.) Hij groette hen, met zijnen gewoonen groet: vrede en heil zij met (lijeden ! ,, Op dit gezicht ver» fchrikten zij en werden bevreesd, meenende, dat zij een geest zagen, (lukas) doch nu fprak hij hen aan, bekijvende hunne ongeloovigheid en onbuigzaamheid van hart, omdat zij aan de genen, die hem opgewekt gezien ha iden, geen geloof hadden gegeven (mark us; onder anderen zeide hij: ,, W-iaröm zijt gij zoo ontroerd, en waartoe rijzen die twijfelende overleggingen in uwe harten op ? Zie daar mijne handen en voeten; daar kunt gij aan zien, dat ik het ben. Betast mij vrij en beziet mij. — Een geest heeft geen vleesch noch beenen, zoo als gij mij ziet hebben. " Tevens toonde hij hun met deze woorden zijne handen en voeten, (lukas) als ook bijzonder zijne zijde; zoo dat de Leerlingen , den Heere ziende , (en nu overreed van de waarheid,) zich verblijdden (joaaKss.) Doch, als jij van vreugde nog niet (volkomen) geloofden, of gelooven durfden, maar veeleer verwonderd flonden , zoo vervolgde hij: ,, Hebt gij hier ook iet te eten? Als zij hem hierop een ftuk van een gebraden visch en wat honigraad gaven, zoo nam hij dat , en at het voor hunne oogen; en zeide toen tegen hun : ,, Dit waren mijne gezegden , die ik tot utieden fprak , toen ik nog bij u was , dat alles moest vervuld en volbracht worden, wat van mij gefchreven ftaat in de Wet vin m os e s, en in de Profeeten, en in de Pfalmen. " — Thans opende hij hun het veiftand, zoodat Zij den zin der Schriften inzien en begrijpen konden. (lukas). Hij herhaalde . vervolgends, zijne groetenisfe: ., Vrede en heil zij ulieden ! gelijk mij de Vader gezonden heeft, dus zende ik ook ulieden " * Te gel ijk met deze woorden blies hij op hen, en zeide: „ ontvangt ,, [onder dit beeld] den HeiLgen Geest: Aan wie gij „ de zonden vergeven zult , dien zullen zij vergeven „ zijn, maar aan wie gij de zonden houden , en niet Min 3 „ vei-  ( 278 ) „ vergeven zult, dien zullen zij niet vergeven wor„ den! " Zie daar de gebeurnisfen op den dag van jesus opffa ;ing voorgevallen , opgemaakt uit de vier Euangelisten, en tot één geheel gebracht, het welk zeer geregeld famenhangt, en waarin geene de minste ftrijdigheid is; zonder dat iemand , met reden, zeggen kan, dat ik het bijzonder verbaal der Euangelisten eenigen dwang heb aangedaan, terwijl men, gelijk ik reeds in 't begin gezegd heb , nog op andere wijzen, min of meer eenvouwig , het serhaal kan rangfehikken. Dus vervalt die bij den eersten opflag zoo geducht fchijnende bedenking tegen de waarheid van jesus opftanding, als of de getuigen derzelven in hunne verhaaien nopens de bijzonderheden , eikanderen zouden tegenfpreken. Dewijl mij in dit Nommer nog eenige plaats overfchiet, zal ik die vullen, met het verhaal van hetgeen, volgends de Euangelisten, gebeurd is tot aan jesus Hemelvaart toe op den veertigften dag na zijne verrijsfenisfe. De leerlingen van jesus bleven die week nog te Je~ rufalem, en hadden den volgenden zondag op nieuw het genoegen van jesus te zien. thomas, een van de twaalf leerlingen of Apostelen , die ook genoemd wordt didymus, was niet bij de overigen, toen jesus des avonds van den dag zijner opftanding bij hen kwam, de overigen verhaalden hem, dat zij den Heere gezien hadden, maar op dit bericht gaf hij ten antwoord, dat hij, in dit zoo gewigtig geval, eene vaste overtuiging voor zijn geloof moest hebben, en eer hij geloofde, het indrukzel der Spijkers in jesus handen wilde zien, en zelfs zijnen vinger in dat indrukzel der Spijkers, als ook zijne hand in zijne geopende zijde wilde fteken. — Na verloop van acht dagen, als de leerlingen wederom in huis waren, en thomas nu ook bij hun was, kwam jesus, nadat de deuren gefloten waren, en ftondt midden onder hun. Hen gegroet hebbende, fprak hij thomas afzonderlijk aan, en ten blijke, dat hem deszelfs gezegden bekend waren, geboodt hij hem, met zijnen vinger en eigen hand zijn ligchaam , voeten en zijde, te betasten , hem vermaanende, niet ongeloovig maar geloovig te zijn. Gelijk dan ook thomas, nu volkomen overtuigd, hem voor zijnen Heer en God erkende. ■  ( 279 ) Vit den famenhang en het beloop van het verdere verhaal der Euangelisten moeten wij vervolgends opmaken, dat de leerlingen van jesus zich toen na Galileë hebben begeven, daar zij t'huis hoorden, en daar zij de beloften hadden, dat zij in eene plegtige verfchijning jesus zouden ontmoeten, mattheus zegt ons uitdruklijk, dat de elf leerlingen na Galikèn gereisd zijn, en joaNNES onderftelt dit ook duidlijk, daar hij ons bericht geeft van eene derde verfchijning van jesus aan zijne leerlingen, te weten, eene derde, aan een merklijk aantal van hun te gelijk, of op eenen derden dag, wanneer men de verfchijningen op den eersten dag, den dag van jesus opftanding, rekent als tot eikanderen te behooren , en de tweede op den Zondag daar aan volgende; en nu voor de derde maal aan de Zee van Tiberias, aan simon petrus, en thomas, bijgenaamd didymus, en NATHANAëL, die van Kana in Galilea was, en aan de zoons van zebedeus, en nog twee anderen van zijne leerlingen, die joawNES niet noemt. —Dewijl j o ünnes dit bericht alleen heeft, zoo zal ik het niet behoeven over te fchrijven; en hier mede fluit joaNNES zijn verhaal, verzekerende, dat'er echter nog veel meer zij voorgevallen, doch het welk alles niet afzonderlijk kon, of behoefde befchreven te worden , alzoo bet verhaalde genoegzaam was tot zijn oogmerk, opdat zijne lezers zouden gelooven, dat jesus is de christus, de Zoon van God, en opdat zij, dus geloovende , het leven zouden hebben. Trouwens, volgends lukas, vertoonde jesus zich meermaalen, en bewees door veele onloochenbare kenmerken, dat hij leefde, zijnde geduurende veertig dagen , herhaalde keeren van hun gezien, en fprekende van het geen het Godsrijk betrof. Van paulus weten wij nog, dat jesus gezien is van cefas, die men denkt petrus te zijn, van welke verfchijning wij boven ook uit i ukas gefproken hebben; vervolgends van het twaalftal. Daarna van meer dan vijfhonderd broederen tevens, van welken thans wel fommigen ontflapen, maar de meesten echter nog in leven waren; daarna van jakobus; vervolgends van alle de Apostelen, Van fommigen dezer bijzonderheden fpreken de Euangelisten niet, omdat zij niet alles wilden optekenen , maar de verfchijning aan meer dan vijf honderd broederen , fchijnt bij die bijeenkomst  ( 28e ) komst der leerlingen plaats gehad te hebben op den berg in Galilea, daar, volgen is mattheus, jesus zijne leerlingen b^fcheiden hadt, daar zij hem zagen, en te voet vielen , en hoe zeer fommigen ook voorheen getwijfeld hadden , alle hunne twijfeling in zekere gewisheid veranderd zagen. — In welke bijéénkomst jesus; voigends mattheus, aan zijne leerlingen verklaarde ,dat hem nu alle magt in hemel en op aarde was overgegeven; hen belaste, om zijnen Godsdienst door leeren en doopen alöm uit te breiden, en beloofde , htm ter hulpe nabij te zullen blijven tot aan de voleinding der wereld, (mattheus) en dat zij ter beves-iging van hun gezag, als leeraars der waarheid, met wondervermogens zouden worden toegerust (markus). Verders, daar zij dus allen faamvergaderd waren, én zij, dewijl het Pinkfterfeest op harden was, nu na Jerufalem ftonden te reizen, verklaarde jesus hun nader, dat zij te Jerujakm met die prediking van zijnen Godsdienst een begin moesten maken , alwaar hij hun eerlang de belofte, die de Vader gedaan hadt van zijnen Geest, zou vervullen; en dat zij zoo lang te Jerujakm moesten blijven en niet van daar vertrekken, tot dat zij met den Heiligen Geest gedoopt, en toegerust waren met kracht uit de hoogte, om bun gewigtig werk met eenen goeden Uitflag aan te vangen. De leerlingen begaven zich dan weder na Jervfalem, hier zagen zij jesus weder, die zich ook derwaards be* geven hadt, het zij in gezelfchap met hun, of niet, tvant de gefchiedenis zwijgt dit; en hier fprak hij wedef met hun van de komst en openbaring van het Godsrijk , tot hij hen eindelijk buiten de ftad uitleide na den Olijfberg tot aan Bethaniën, van waar hij, al zegenende, van bun affcheidde, en daar zij het aanzagen, in den hemel werdt opgenomen; op den veertigften dag na zijne opftanding^ Ti AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gereits* Boekverkooper in de Nes, over de Vischmarkt.  D E WELMEENENDE RAAD GEEVER. 1M°. 36. GODSVRUCHT BESTAANBAAR MET DE BE« ZIGHEDEN DES LEVENS EN VERKEERING MET MENSCHEN. Op 't fpoor der deugd is leven, En op 't gebaande pad geen dood. SALOMO» M IJ N H E I Z S (jisteren was het één der'belangrijkfte dagen van mijn teven; ik heb mijne belijdenis afgelegd , en ben als lidmaat der Christelijke Kerke aangenomen; Hoe aangedaan en gevoelig was ik bij deze gelegenheid; mijne geheele ziel was in gedachten en overdenkingen opgetogen. Ik befchouw toch deze godsdienstplegtigheid als van het uiterste aanbelang; en, wanneer men van derzelver waarde is ingenomen , hoe denkt men dan over veele voorwerpen anders, dan men wel te vooren gewoon was; mogt ik r 4 Nn den  den indruk, welken de lesfen van den Predikant op mij gemaakt hebben, toch nooit door losheid, vooral nooit door opzétljke wanbedrijven, uitwisfehen ! Ik kan zeggen, dat ik eergisteren en gisteren aan de voorwerpen, die mij omringden, zeer weinig deel nam, en ik begrijp, hoe men denkt, wanneer men , uit overtuiging, de wereld verlaat, om God te dienen. Ondertusfchen moet ik U, mijn Heer! om raad vragen, nopens eene gedachten , die mijne ziel ongerust maakt, en die van zeer veel invloed moet wezen op mijn volgend leven en geluk; deze gedachten is, hoe tijdelijke zaken zich laten vervullen en waarnemen, zonder door te weinig godsdienstoefening te zondigen. Ik houde deze gedachten voor ééne van die punten, die voor ons van het uiterste gewigt zijn; men is toch zeer zeker genegen, om tot uitersten over te flaan , en het is voor het menschdom zwaar en moeilijk, den middelweg te bewandelen,zonder tot dweeperij of overfchilligheid over te vallen. Ik kan derhal ven over deze zaak nies genoeg leeren; dit beweegt mij, mijn Heer, om, gelijk men zegt, de ftoute fchoenen aan te trekken, en u te verzoeken, om mij daaromtrent met uwen raad behulpzaam te wezen. Ik ben een jong mensch, ik kan in betrekkingen komen,die veel van mijne zorgen en tijd zullen eifchen , welken ik anders zoo geern aan godsdienilige befpiegelingen en overdenkingen befteeden zou willen; ei lieve 1 beantwoord mij dan ééns in één uwer Nommers de vraag : Hoe kunnen wereldfche en tijdelijke zaken en pligten volbracht worden, zonder dat er de godsdienst van het hart nadeel bij lijdt, en gij zult daar mede, denk ik, veelen van uwe Lezers verpligten, ten minsten, dit kan ik u verzekeren, Uwe Lezeresje bet JU jen godvrucht 10. Zie hier, Lezer! wat ik aan bethjen codvruch$1 ö te antwoorden heb. Zekerlijk, mijne waardflel kan men zeer ligt, indien men niet naauwkeurig op zijne gedachten en daaden let, niet het voikomenst onderwijs in den godsdienst, op den dwaal-  ( 2«3 ) dwaalweg der dweeperij, of van onverfchilligheid in de uitoefening van den godsdienst, vervallen, die aan ongeloof grenst ; en dewijl gij mijne gedachten weten wilt, om u daar door nog meer in het goede te bevestigen , het welk uw Predikant u zeker daar over gezegd zal hebbeu, deel ik ze u met vermaak mede. Vooraf moet ik aanmerken, dat bij niet weinige lieden eene zwakheid of een vooroordeel heerscht omtrent het doen van belijdenis, en lidmaat worden, het welk zeer veel nadeel toebrengt, en nogthans op eenen valfchen grond gevestigd is; te weten, zij verbeelden zich, dat zij, tot dien dag toe, dat zij lidmaat worden, meer vrijheid hebben , om te leven , zoo als zij goed vinden, maar dat het doen der belijdenisfe hen onder een naauwer verband brengt, het welk zij misfchien als een juk aanzien , dat zij ml voortaan gezetter moeten leven , en aan geene vermaken der jeugd deel kunnen nemen- ~ Hoe verkeerd is toch de mensch ! aan eene uiterlijke plegtigheid, of aan het geen de menfehen zeggen en oordeelen , laat hij zich meer gelegen liggen, dan aan het geen God wil , of Gode be* baagen kan ! Ik hoop, en onderftel , dat gij dus niet zult gedacht hebben ; trouwens, het geen te vooren in dc daad geoorloofd was , kan niet ongeöorloofd worden , enkel door het afleggen der belijdenisfe , en het geen thans voor u zonde zou zijn, was even zeer zonde in het oog van God , voordat gij belijdenis hebt afgelegd; waarom merkt men dan het doen der belijdenisfe toch aan als een nader verband ? Men ondergaat daar door geene wezenlijke verandering, maar alleen eene be* treklijke, met opzicht tot de maatfehappij der Christenen. Gij waart immers door den Doop reeds in de Kerk ingelijfd , en door dat bad der wedergeboorte, als een in christus geheiligd kind, aan God, uwen weldoener, verbonden; maar door belijdenis te doen, legt gij alleen uwe openbare verklaring af, dat gij het Euangelie van christus aangenomen hebt, dat gij het als den regel van uw geloofsleven erkent, en dus dat gij een Christen zijt. Zij han. delen dan geheel verkeerd, die onder dit voorwendzel het doen der belijdenisfe uititellen en verfchuiven ; en ik prijze u, dat gij dit niet nagevolgd zijt, maar openlijk liwe belijdenisfe hebt afgelegd.  t 234 ) Wij moeten als Christenen leven, mijn waardfte, wel* ken het als een pligt opgelegd is ,om zich naar de tijds-omftandigheden te gedragen , waar in God ons geplaatst heeft. Wanneer wij ons geheel van de wereld willen afzonderen, verftooren wij de orde, en zoo als de we' reld thans is , geven wij meer een voorbeeld, het welk de godsdienst voor een lastig onSangenaam werk doet aanzien , dan dat het denzelven lievenswaardig maken, en anderen tot naarijver opwekken zou, om ook den godsdienst te beoefenen. Het is dus zelfs nodig, van dezen kant befchouwd, dat men zich ook omtrent devreugde en dwaasheden van dit leven toegeeflijk vertoone, die van menfehen uitgedacht zijn, en niet alleen uit de befchouwing der natuur ontftaan, doch alleen in zoo verre , als zij, ten aanzien van ons, onfchuldig zijn, en wij om derzelver genot, noch jegens ons zelven, noch jegens anderen, eenen pligt verzuimen. Nooit moeten zij ons noodzaaklijk | worden , nooit ons aangenaatnfte tijdverdrijf zijn, nooit moeten wij ze met zorgvuldigheid en verftroojing deelen; maar juist dan moeten wij het meest van een ernftig en fterk denkbeeld vervuld zijn, opdat de losheid, die om ons waart, geenen invloed op ons verkrijge, waardoor zij ons zou kunnen bederven. Wij menfehen zijn niet tot treuren , wij zijn tot vreugde , maar verftandige vreugde, gefchapen. Een vergenoegd genot van al het goede, dat wij hebben, is de beste dankbetuiging aan God, die zeker in een nedergebukt hoofd, en zuur gezicht geen welbehaagen heeft. Laat het op den dag dikwijls , .en 's avonds uwe laatste , gelijk bij het ontwaken uwe eerste gedachten zijn , dat, al hetgeen gij doet, gij dit doet ter zijner eere, en het geen niet met de gedachten aan God overëenftemt, laat u daar toe, geene achting, geene vreeze, geene infchiklijkheid voor menfehen, ooit of immer overhaalen. Het is volkomen bewezen, mijn kind, dat bij zijn tijdlijk beroep niet vervult, en het oogmerk , waar toe hij in de wereld gekomen is, niet volbrengt, die alles opgeeft en verlaat, om zich aan de aandacht toe te wijden; ook ligt het in onze natuur, dat wij dit niet moeten doen; want als de mensch onöphoudlijk leest en bidt, dan fluit zijn hart zich eer voor zijne medebroeders, dan dat het er zich voor openen zou. De onmooglijkheid, welke hij voelt,  ( 285 ) voelt om , onafgebroken, met aandacht, met aanlig' beid,' met vergenoegen, en uit waare drift te bidden, maakt.dat hij gelooft, dat hij, door onthouding en ftrengheid omtrent zich zelven, het Opperwezen eenen dienst doet welke hem, den aandacht - oefenaar , boven veele duizend anderen verheft. Hoogmoed en Eigenliefde, die hij niet in zich zelven verwacht, doen hem gelooven, dat hij, vrij van gebreken, een recht heeft, om alles nevens zich te verachten, te berispen, of ten minsten te beöordeelen, te beklagen, en te bekeeren. Het is daarentegen goed, ja een pligt voor eenen waaren Christen, niet alleen 's morgens God van harten te bidden, maar ook een uur daar toe te houden , om door bijbellezen, of het lezen van een ftichtlijk boek , zijn geloof te verfterken, en zijne godsvrucht te bevestigen. In welken ftaat gij ook komen moogt, heve beth jen, verdeel altijd uwen tijd zoo, dat u voor deze bezigheid. >s morgens en 's avonds, nooit een half uurtjen te Kort komt; gij zult het altijd overig hebben, als gij denkt, dat gij het aan uwe toekomende zaligheid toewijdt, en dat gij door deze oefening eenen pligt vervult, dien gij met een goed geweten niet kunt verzuimen. Men zal u misfchien met veele fchijnbare gronden bewijzen , dat een gebed uit n zelven het eenige wezenli|ke, Gode waarlijk welbehagend gebed is; dat een formuliergebed met uwer toeftand zelden overeenkomt, en dat een bepaalde tijd tot een gebed zot en befpotlijk is. —_ Laat u door zulke fchijnredenen niet misleiden. Ten minsten het lezen in den Bijbel is niet overtollig ; want gij vindt in het leven van j e s u s en in zijne lesfen, en in het leven en de lesfen van zijne Apostelen , niet alleen een voorbeeld voor eigen gedrag , maar het beste voorfchrift, van hetgeen de menfch doen en denken moet, om in alle omftandigheden, dat booge doel te bereiken, om voor zich zelven gelukkig te wezen. In het Oude Testament vindt gij aandoenlijke waarfchuwingen , fterke gedachten , gij leert uwen God uit zijne werken bewonderen, prijzen, vertrouwen, en uit het voorbeeld van anderen vreezen, om hem te vertoornen. Daarënboven maakt fcherts , vreugde , deelneming , arbeid enz. ons, lieve beth jen, dikwijls onbekwaam, om, zonder verftroojing , uit het hart te bidden, en hoe Nn 3 vuu'  C 585 ) vuuriger wij eene zaak wenfcben. des te minder zijn wff fomtijds in ftaat, die behoorlijk voor te dragen ; het is dus, noch befpotlijk, noch dwaas, noch overtoli'ig dat wij ons, op een bepaald uur van den dag — waar op wii alleen zijn — vrij maken van alle vreemde gedachten en dezelve bij voorgefchreven uitdrukkingen infpannen, ten einde daar door bekwaam te worden, ons hart zoo tot God te verheffen , als wij naar zijne hoogheid fchuldfe zijn te doen. — Zeker is het, dat de Christen noch te veel doet, noch zich fchaamen of te traag zijn moet om God daaglijks openlijk te erkennen; zeker is het, dat'zijn voorbeeld duizend anderen aan dezen pligt herinneren en ben tot navolging aanfpooren zal, vooral als hij zich ' door zachtzinnigheid van geest, en uitoefening van allé Christelijke deugden, achting en liefde weet te verwerven Beproef het flechts, lieve beth jen, de gedachten aan God is beftaanbaar met alles, het geen gij meteen zu.ver hart doet - of liever - dacht gij niet aan God tot nu toe in alle vreugde van dit leven? Verfchrikte u wel ooit de herinnering aan God, midden onder her onfcbuldiggenot van uwe kinderlijke vermaken? Denk dus, lieve kind in het vervolg ook aan hem, bij alle uwe daaden, met dankbaarheid, liefde, vertrouwen, met het gebed, zoo als het de omftandigheden medebrengen , want — geene bezigheid is ijdel, waar toe gij geroepen zijt, en geen vermaak is zondig, het geen God u , ter herftelling uwer krachten , en ter aanmoediging, gegeven heeft. - De overtuiging van de tegenwoordigheid van uwen God zal u nooit toelaten, om vermaak en genoegen op ongeoorloofde wegen te zoeken , of het zelve, met nadeel van uzelven , of van anderen , te genieten. Vergeet niet, mijn kind, dat men juist daardoor zeer ligt op eenen der gemelde dwaalwegen geraakt , wanneer men het te ver beneden de waarde van God ftelt, dat wij, zonder onderlaten, aan Hem denken, en bij gelegenheden, die er veele zijn, met een vrolijk hart engelaad van Hem fpreken. God wil alleen om onzen wille zelven gevreesd, en om zijnen wil bemind zijn. Het beste, volkcmenfte) liefderijkfte , bannhartigfte Wezen wordt van ons miskend, wanneer wij hetzelve flechts als een fchrikbeeld met eenen vreesachtigen ernst befchouwen. Alle fchikkingen van God hebben betrekking op ons, al het geen wij  C 287 ) wij doen, moet betrekking op Hem hebben. WÜ zij™ bier, om zoo veel goeds te verrichten, als wij Hechts kunnen; midden in de wereld vinden wij daar toe meer gelegenheid, dan in onze kamer, als wij ons flechts door verleiders niet verleiden laten. De gedachten aan God, lieve beth jen, zal ons van zijne fchepzelen niet affchrikken, maarzij zal ons herinneren, om dezelve ons ten nutte maken, en ons zelven daar door te veredelen. Hoe meer gij door kunde uw verftand befchaaft , hoe aangenamer uwe zeden in de verkeering zijn, hoe verdraagzamer gij omtrent de zwakheden van anderen zijn zult. hoegemoedigder gij u zoektte vervrolijken, des tezekerer zult gij dit oogmerk bereiken. Niets is er dus, mijn eethjen, van dezen kant befehouwd, ijdel, dan hetgeen van ons tot zonde gemaakt wordt. Misfchien zullen dezen of genen u trachten te overreden, dat deze mijne gezegden niet gemoedelijk en naauwgezet genoeg zijn , zij zullen, met veel betoon van godvruchtigheid', inbrengen, dat men dus den weg te ruimen te gemaklijk maakt; zij zuilen inbrengen , hetgeen ik meermalen heb hooren aanvoeren, dat die zich afzondert y naar iet begeerlijks tracht, dat men de wereld moet ontvlieden met haare begeerlijkheid, dat de droefheid naar God wordt aangeprezen, en de traanen der godsvrucht als kostelijk geroemd; dus zal men eenen nevel verfpreiden, die misfchien uwen helleren en opgewekten geest eenefombere duisterheid, zal veröorzaaken, maar wacht u, mijn Beste ! wacht u zoo wel voor hun, die den godsdienst dus zwart maken, en ontftellen, als voor hun, die u tot zondige vermaken zouden willen verleiden. Bedenk, dat niets gemaklijker is, dan een partij Scbriftuurtekften uit het verband te rukken en op eikanderen te ftapelen, waardoor het een voorkomen heeft, als of de Bijbel iet zegt en voorfchrijft, het geen hij echter niet zegt noch bedoelt. Dus, in ons geval zou immers niets Heter wezen , dan een aantal plaatzen aan te voeren ten tegendeele, en om te bewijzen, dat men niet uit de wereld moet gaan, gelijk paulus zich uitdrukt; dat men zich altijd moet verblijden; dat vreugde en vrolijkheid het deel der rechtvaardigen is. Dus zou dan de Bijbel ten laats¬ ten met zich zalven fchijnen te ftrijden. — Wij moeten deihalven onderfcheiden, en het verband en de bijzondere  ( 2gg ) dere bedoeling der bijzondere plaatzen nagaan. Indien al, bij voorbeeld, speebken XVIII. i. wel vertaald is: die zich afzonden, tracht naar iet begeerlijks, leert bet verband, dat er eene afzondering bedoeld wordt, om wijsheid op te doen , en wetenfchap te bekomen, welke men niet anders dan door vlijt en infpanning kan bekomen. Ondertusfchen vertaal ik dat vers, het welk moeilijk is, op deze wijze. De ongebonden zoekt zijn lasten te voldoen, En hij belagcht, wat bondig is. Wanneer wij iet kwaads bedreven hebben, en wij zijn deswegens bedroefd naar de wereld, zoo dat wij ons enkel voor de menfehen fchamen, en daar door eindelijk tot vertwijfeling vervallen , zonder ons te verbeteren, dat is eene droefheid naar de wereld; maar wanneer wij ons voor God en ons geweten fchamen, en ons haasten, om den misflag door een deugdzaam gedrag te beteren, dat is droefheid naar God. — Wanneer de verdrukte onfchuld traanen ftort, wanneer de deugdzame, omdat hij deugdzaam is, moet lijden , bet geen zoo dikwijls het geval is, dan zijn die tranen bij God kostelijk; hij zal er als het zijn tijd is, aan gedenken ter vergelding enz. Ik hoop dus den grond tot uwe 'volkomene gerustftelling gelegd te hebben, lieve kind , en denk, dat gij, zonder,gewetenstwijfeling, op uwen weg zult voortgaan. Gij zult mij altijd bereid vinden, om uwe vragen te be: antwoorden. God zegene u, gelijk ik u bemin. Blijf altijd de vriendin van Uwen Vriend de eaadgeevee. Te AMSTERDAM, Bij J- ten BRINK Gereitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt*  D E WELMEENEND E RAADGEEVER, N°. 37. HET ZEDENBEDERF DER EERSTE WERELD EEN KENTEKEN DES TIJDS. Kunt gij dan dekentekenen der tijdsgelegenheien niet opmerken? jesus. J)at er zekere kenmerken zijn , in den zedelijkeri toeftand der wereld , waaruit men tot toekomende gewigtige gebeurenisfen kan befluiten , even gelijk men in de natuurlijke wereld, uit zekere gefteldheid der lucht, of uit andere natuurverfchijnfelen , het befluit opmaakt, tot het weder, dat men te wagten heeft, is eene waarheid, aan welke een opmerkzaam waarnemer der mensch. lijke'zaken niet zal twijfelen , en die bekrachtigd is, door het gezag van den Zaligmaker Matth. XVI. daar hij de Fharizeën en Saddu een beflraft, welke wel uit de natuurverfchijnzelen.en de gefteldheid der lucht, wisten te befluiten tot de veranderingen van het weder, maar die te onoplettend of onaandoenlijk waren, om de kenmerken der tijdsgelegenheden op te merken. Onder andere kentekenen van zijne naderende en nu kort aanllaande komst in zijne heerlijkheid, ftelde deHeiO o lant'  ( ) land ook, de gelijkheid tusfchen den zedelijken toeiland van het menschdom kort voor zijne komst en den zedelij. ken toeiland der eerste wereld voor den zondvloed, matth. XXIV. 37 — 39- Be tijden der komst vm 's menfehen Zoon zullen naar den ttjd van Xoïch gelijken. Gelijk de menjchen toen voor den zondvloed befionden , etende en drinkende. trouwende en huwlijken aangaande, tot op den dag , dat n o a c h in de Ark fcheep ging , zonder dat zij het ter harte namen, voor dat de zondlvoed kwam, en hen allen wegfleepte; zoo zal het zijn bij de komst van 's menfehen Zoon. Eene naauwkeurige befchouwing van den zedelijken (oeftjnd der eerste wereld zal dan haare nuttigheid kunnen hebben , om te kunnen oordeelen, in hoe verre de tijden, die wij beleven, al of niet overeenkomst hebben, met die eerste tijden , en dus te befluiten , of wij dienvolgends de komst van den Zaligmaker, om waarheid en deugd te doen zegevieren, als naderend kunnen te gemoet zien. Ik heb dit onderwerp reeds in het jaar 1765 in eene Latijnfche Verhandeling behandeld: De lotgevallen der werelden de groote omwentelingen zeden gebeurd, en welke nog voortduuren, hebben mij meer en meer bevestigd, dat ik naar waarheid fchreef, in het flot dier Verhandeling. Ondertusfchen .indien wij d' fitten, en over jakobs huis Koning zijn tot in eeuwigheid, daar hij van God aan de gemeenie der Christenen gegeven is tot een hoofd boven alle dingen. De Godgeleerden onderfcheiden het Koningrijk van den grooten Heiland der wereld, in het Koningrijk der Natuur, en dat der Genade, en de onderfcheiJing kan geduld worden, mids, dat men ze duideüjk verklaare , het eerste is het rijk der godlijke Voorzienigheid , door het welk het wondervol Opperwezen , jehova, re-, geert, alles regeert en befluurt , volgends zijn wijs, goed, billijk, eeuwig ontwerp of raad, tot einden, die 1 hem voegen, die hem verheerlijken, en die tot zaligheid zijner fchepzelen verftrekken; het laatfte is het riik van jesus als Middelaar, als den grooten Leeraar en Zaligmaker van het menschdom, dat is, van allen , die hem door geloof en deugd dienen en eerbiedigen. Ik zal in dit Nommer van het eerste, en in het volgende van het laatfle fpreken. De Zoon van God, één met den Eeuwigen Vader en zijnen Geest, regeert in het Rijk der Voorzienigheid het gantsch Heel-Al, hij is de gebieder van Engelen en Men. fchen, van alle de heiren der milliöenen bewoor.ers van het geen de Schrift Hemel en Aarde noemt , trouwens het gantsch Heel Al, zoo groot, zoo ruim van begrip, is aan de Heerfchappij van het Wezen aller Wezens volftrekt onderworpen ; maar wij willen het Rijk der Voorzienigheid hier bepaald befchouwen , in betrekking tot den Aardbol, dien wij bewonen, en de redelijke Schepzelen op denzelven, den mensch, en dus niet de natuurlijke , maar de zedelijke Godsregeerjng. Om welke redenen zijn wij verpligt deze regeering van God te erkennen ? Door welke beweegredenen , worden de deugdzamen gedreven , wanneer zij belijden : De eere is onze Richter , de Heere is enze Wetgever l de Jfeete is onze Koning ! Elke regeering moet een billijk recht hebben, op het gebied , dat zij voert , anders is het geene regeering, j-iasr dwinglandij ! Onder de menfehen hebben zij, die over den grondflag der regeering gedacht hebben , verf/cbïllende gronden opgegeven , veelen echter van we3|en geen ftand kunnen houden. Dus bij voorbeeld, kan eene  ( =99 ) eene meerderheid van magt, geen gïond eénër billijke en rechtmatige regeering zijn, gelijk fommigen oogendienaars en menfchenbehagers hebben voorgewend. Wij taenfchen , die, als menfehen, onloochenbaar gelijk in rechten ftaan, kunnen op elkander geen recht verkrijgen, alleen door eene meerdere magt of vermogen, dat wij bezitten bdven onzen medebroeder. Hij moge die magt vreezen, wanneer wij hem deszelfs geweld bedreigen of doen onder* vinden , maar bet geen door magt alleen verkregeri wordt, is dwingelandij. — Verders, de eene mensch is wijzer en fchranderer dan de ander, maar ook die voortreflijkheid in wijsheid en verftand geeft nog op zichzelve geen' grond , om over anderen te heerfchen. Mijne meerdere kunde mag mij eene verpligting op leggen, om mijnen min fchranderen medemensen tot zijn best te raa. den, hem te onderrichten , hem te onderwijzen, indien hij zich wil laten onderwijzen, maar zij geeft mij geen recht, om over zijne daaden of Over zijnen wil te befchikken. — Zdfs , kan de uitmuntendheid In deugdzaamheid en menfehenmin geen recht geven aan den éénen mensch, om over den anderen te heerfchen. Laat óns eenen Menfchenvriend in onze verbeelding fchilderen , die overal en altijd weldaaden verfpreidt, en die tevens volmaakt deugdzaam is; het is waar, al wie de waarde der dingen weet te fchatten, zal hem hoogachten, zal hem roemen, zal hem beminnen, maar zal die volmaakte menfchenvriend recht hebben, om te gebieden ? Zo iemand twijfelt, die bedenke ééns, of eenig Vorst op aatdë tooit zijne heerfchappij zou afftaan , aan zoödanigen menfchenvriend , alfchoon hij ook overtuigd ware, ja erken* de, dat deze hem, in die opzichten, als Ook in wijsheid ekz. zeer merklijk te boven ginge ? Zo hij een goed deugdzaam Vorst waie, zou hij hem, misfchien, tot zijnen Raad en Staatsdienaar gebruiken. De deugdzame en weldaadige menfchenvriend verdient onze achting, bnze liefde, onze dankbaarheid, maar verkrijgt door deze deugdén nog geen recht van gebieden. Wijsheid, vermogen, menschlievendheid, en deugd zijn, in de daad, de eigenfehappen, die verëischt worden in eenen waardigen beftuurer van menfehen, maar zij aijh niet de gronden van het beftuur j —-> Wat dan ? «P  ( 300 ) „ Onder menfehen — ik laat hier eenen man fpreken; op wien geene verdenking vallen zal " — ,, Onder men„ fchen wordt hier toe eene vrijwillige onderwerping ver- ëischt, 't zij dus een volk zich eenen Gebieder verkiest, „ of ongedwongen erkent, " — Ik breide dit niet verder uit; maar nu zeg ik , met dien zelfden Schrijver: Ook dit , het welk bij de menfehen den grond van regeering uitmaakt , kan met betrekking tot God geen grondflag ziin. De menfehen zijn van natuur gelijk, zijn allen menfchen, niet meer of min ; maar God is het eenig Opperwezen ! Zou de onüfhanglijke God iet ontvangen van menfehenkinderen? Zouden de inwooners dezer aarde, door onderlinge overëenfteinming, Hem eenig gezag en majefteit kunnen toevoegen? Zulks te denken zou de on« verfchoonlijkfte dwaasheid zijn. Neen! Gods heerfchappij moet erkend worden: maar die erkentenis kan nooit de grondflag zijn der Godsregeering. Eer ik hier voortga, wil ik u, mijn Lezer! doen opmerken, hoe dwaas het menschdom veelal handelt, indien het tot hier gezegde waarheid is, gelijk het is. Veele menfehen zijner, die God alleen eerbiedigen, en dienen, omdat zij voor zijne magt vreezen , en zijne ftraffen duchteh. — Waar van het gevolg is , dat hun dienst, dien zij aan God bewijzen, enkel een dienst van flaaven is , en in uiterlijkheden beftaat, die niets'met het hart gemeen hebben, en dat zij meenen , Gode eenen dienst te doen, wanneer zij zulke dingen verrichten , die een* geweldig Overheerfcher, wiens heerfchappij enkel, op zijne magt tteunde, onder de menfehen , zouden kunnen behaagen , of bevredigen. Zeker! deze menfehen dienen niet den waaren God! Zij kennen hem, zij kennen zijne Opperheerfchappij en Regeering niet. Laat ons deze gewigtige zaak duidelijk en in orde voorftellen. Vooieerst, dat God de wereld, en het menschdom regeert , en dat hij in en door de menfehen zijne ontwerpen , met betrekking tot deze aarde, uitvoert en volbrengt, is onloochenbaar zeker , en door de ondervinding van zoo veele eeuwen geftaafd. Hij, die deze Godsregeering zou willen ontkennen, die de Voorzienigheid zou willen loochenen, zou men met recht eenen dwaas mogen noemen.  ( 3öl ) men. Trouwens, en de lotgevallen der volken, en 6ê lotgevallen der bijzondere perfonen , worden zoodanig door God beftuurd, dat zij, eindelijk, blijken tot één bepaald oogmerk uit te lopen , waar aan zij als middelen ondergefchikt zijn, en waar in zij zich als in één punt verëenigen. Zoo veel zelfs weten wij reeds, uit rede en fchrift, dat eindelijk alles eens tot het ééne grooto punt zal uitlopen, het groote doel zal bereiken, het welfc de Apostel paulüs met deze woorden uitdrukt: opdat God alles zij in allen '. Ten tweeden ; Niet min zeker is het, dat God allea wijs , goed , alvermogend, en billijk beftuurt. Wijs is de regeering van God! God is de alwijze , daar is geen doorgronding van zijn verftand ! En met die wijsheid beftuurt hij het menschdom. Vormt vrij uwe raadflagen, ó Vorsten dezer aarde ! maakt uwe ontwerpen! belegt die met alle de Tchranderheid en list, die menschlijke Staatkunde kan opleveren , gij kunt niet alles overzien, gij kunt zoo ligt feilen in het berekenen der gevolgen, een klein toeval, klein in het voorkomen, maar verbazend in de gevolgen , verijdelt alle uwe plans, en maakt uwe wijsheid — dwaasheid ! Maar Gode zijn alle zijnewerken van eeuwigheid bekend t De Heere kent de genen, die de zijne zijn! O hoe wonderbaar wijs zijn Gods wegen en handelingen ! Welke rijke ftof voor de befpie-^ gelingen van eenen aandacbtigen geest 1 In de lotgevallen^ der volken , in die van bijzondere perfonen. Laat elk zijnen levensloop eens aandachtig gadeflaan . hoe wijs heeft de Hemelfche Vader zijnen levensloop beftuurd en geregeld! Slaat men de Jaarboeken der volken op, hoe dikwijls is men genoodzaakt, de waarheid dier uitfpraak van God te erkennen: „Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten , noch uwe wegen mijne wegen ; zoo hoog de hemel is boven de aarde, zoo hoog zijn mijne gedachte en wegen boven uwe gedachten en wegen. " Deze Godsregeering is eene weldaadige, goedertierene, barmhartige, liefderijke regeering. Niets bedoelt de Godheid, dan het heil zijner fchepzelen; de groote Koning van het Heel-Al niets dan den welvaart dtr ftad Gods, het geluk zijner onderdanen. Dat elk hier getuige, die oogen heeft om te zien, en ooien om te booPp 3 ren, /  ren, hoe Gods barmhartigheden zijn over alle ziihe fchepzelen Het is waar, een waarnemer der menschlijke zaken befchouwt veele ellende in dit leven; ijdelheid der IJdelheden I alles enkel ijdelheid! roept een wijs man m, na alles te hebben naargefpoord. Maar dit hindert de goedertierenheid van de Godsregeering niet. De fchuld ligt bij demenfehen, die of niet te vrede zijn met hun lot, of onopmerkzaam op de zegeningen, die hun gefehonken * orden, en die zij genieten konden , of die dé bedoelingen der Godheid met het kwaad niet naarfpooren, of die t kwaad voor goed, en goed voor kwaad aan zien enz. Gij, ó onze God en Koning! zijt volmaakt liefderijk. Gij gedenkt onze zonden niet, gij eeleidt ons als een vader zijne kinderen; gij verzorgt ons van al het nodige; Gij doet al het- kwaad ons ten besten keerenGij bewaart ons, en maakt ons volmaakt tot uw Hemelsch Koningrijk ! Deze Godsregeering is alvermogend, en onweêrftaanbaar. Alles ftaat onder dit bewind. De grootfle en fterkfte Engel wederfbat de hand der Almagt niet • het geringfte moschjen ontfnapt het weldadig opzigt niet van den grooten Koning. Hoe veilig zijn zij, die op zijne befchtni.mg hoopen ? zij behoeven niets te vreezen. pods Zoon, die hun vrij gekocht beeft door zijn bloed zet eer en hoogen prijs op hen ; Waardeert hen als ziin fchat, en bewaart hen als zijn oogappel. Zij behoeven niets te vreezen. Zo God voor ons is, wie zal teeen ons zijn ? Vrees niets, zegt God, want ik ben met uZijt niet twijfelmoedig, want ik ben uw God, ik zal u fterken, ja ik zal u helpen, ik zal u onderfteunen met de rechtehand mijner gerechtigheid! Laat vrij alle aardiche JMagten zich verzetten tegen God en zijnen Gezalfden, laat hen famenfpanuen, beraadflagen, en xvoelen jehova, die zijn' troon in den Hemel heeft beiagcht hun ijdel poogen; als zijn toorn ontbrandt, zal bij hen verguizen , als pottebakkers vaten, met zijnen ijzeren icepter, en hen op hunnen weg doen vergaan. Billijk is eindelijk en rechtvaardig deze Godsregeering, zij is geene dwinglandif. Hoe zeer jehova de Oppermagtige is, die al doet wat hem behaagt, evenwel hij is geen dwingeland, die willekeurig heerfcht. O Neen!  ( 3Q3 ) Neen ! al zijn doen is majefteic en heerlijkheid. Alle de wetten van God zijn de billijkheid zelve, óp gerechtigheid en recht rust deze troon : Alle de bevelen des Heeren zijn recht; en God doet niemand ongelijk; bij hem is geen onrecht, maar ook naar het ftrikfte recht beloont God de goeden ,en ftraft de boozen in zijn Godsrijk, Het mag zijn, dat het oordeel niet baastlijk komt over elke booze daad, het mag zijn , dat God de zondaren langmoedig verdraagt, dat hij hen gébruikt tot werktuigen, om anderen door hen te kastijden, dat het den godlozen een tijd lang wel, en den rechtvaardigen kwalijk gaat, naar het uitwendige, doch, wie in Gods Heiligdom intreedt, ziet en erkent met as af, dat God immers zijn Ifraël goed is. den genen, die rein van harte zijn; en zal moeten zeggen : Immers is er vrucht voor den rechtvaardigen, immers is er een God, die op aarde recht doet ? Dat Gods regeering Eeuwig en oneindig is, behoeve ik Hechts te herinneren, niet re betoogen. Zoo eeuwig God, de eerste en Iaatfte is, zoo eeuwig blijft hij de Opperheer en Koning. —. Zie daar de natuur en aart dezer Godsregeering. Welk is nu haar grond? en welke voor ons de verpligting tot gehoorzaamheid aan God , Vader , Zoon , en Heilige Geest, gelijk hij zich aan ons in zijn woord geopenbaard heeft ? God heeft het hoogfte recht, om met het gantsch HeelAl naar zijn welbehagen te handelen! Hij is er de Schepper van, die er het beftaan aan gegeven heeft, en dus er het volftrekte eigendom op heeft; zelfs op ons menfchen, dewijl hij ons den adem, het leven, en alle dingen geeft. Uit het niet bracht Hij ons tot aanwezen 1 Alles, wat wij zijn en hebben, 'zijn wij aan Hem verfchuldigd. Niemand kan derhalven den Hoogen en Onafhanglijken God, van wien alles afhangt, in allen op^.ichte en betrekkingen afhangt, te recht ftellen, of tot hem zeggen: waarom handelt gij dus en niet anders? Het is alleen Gods eigen Oppervolmaaktheid, zijne eigene wijsheid , goedheid , billijkheid , en andere zedelijke voismktheden, die hem dus en niet anders dosn handelen, en  t 304 ) en door welke zijne regeering wijs, goed, billijk, en rechtvaardig is. Van onzen kant, moeten wij wel in't oog houden, dat wij Gode niet voordeelig kunnen zijn door onze gehoorzaamheid, noch, dat Hij, in de daad, iet van onr. ontvangt door onzen dienst; maar daar bij ons gevormd heeft, heeft hij ons tevens zoo gevormd, dat Hem te die- 1 nen voor onzen geest eene behoefte is, dat hem te gehoorzamen , eigenlijk een volgen is van onze oorfpronglij'ke Natuur , in welke het beeld van God en zijne Wet is ingedrukt , die natuur en zedelijke Wet, welke in onze harten gefchreven is, is de Godlijke Wet. Wie twijfelt nu, ef wij zijn verpligt, die Natuurwet te volgen? en daar wij redelijke fchepzelen zijn, ons ook als ' redelijke fchepzelen te gedragen ? Zie daar! boe wijs God alles verëenigd, en ons onder verpligting gebracht heeft, om hem te gehoorzamen , welke verpligting te willen ontkennen, eene verloochening is van onze redelijke natuur, en welke gehoorzaamheid niet te bewijzen, of Gods wil te wederflreven,eene verwoesting is van ons geluk! O dat wij dan deze onze afhanglijkheid erkennen ! Deze onze verpligting trachten te volbrengen. Te meer, daar de dienst en gehoorzaamheid aan God zoo heilrijk, zoo zalig, en in het houden van Gods geboden eene oneindige belooning is. Hoe zalig dien God te dienen, die de Liefde zelve is t Dan kunnen geene wezens , hoe groot, hoe magtig zij zich ook verbeelden mogen te zijn, ons eenigzins benadeelen , en niets ons fcheiden van dié liefde van God, welke van boven is in j e s u s chmstus ! Te AMSTERDAM, Bij' J- tin BRINK Geebits* Boekverkooper in de Nes, over de Vischmarkt,  D E WELMEENENDE RAAD GEEVER. N°. 3 9- JESUS K0NIN*G, DOOR WOORD EN GEEST. Mijn Koningrijk is niet van deze wereld. jisus. I^aat ons in dit Nommer de natuur Van jesus Koning, rijk , als den grooten Leeraar en Heiland der wereld, overweegen. Onder het Oude Testament hadt het Opperwezen, tof. behoud van de kennis der waarheid en echten Godsdienst onder het menschdom, zich een volk, het Ifraëlitiefchi volk, afgezonderd, onder het welk God eene TheBcrattt of Godsregeering, heeft opgericht. — God zelve maakte en regelde de geheele inrichting van de Maatfchappij dezes volks, zoo met betrekking tot deszelfs Godsdienst, als ten opzichte van deszelfs burgerftaat. Deze beiden hadden onder dit volk de allernaauwfle wederzijdfcbe betrekking, en met den éénen moest ook de andere ftaan. 4 Q.q  ( 306 ) of vallen. Dus werdt het nog onbefchaafde mensch-' dom, geneigd tot eene zinlijke wijze ;van denken, en nog niet rijp , om zich een meer zuiver geestelijk denkbeeld van Godsdienst en zedekunde te vormen , deels in toom gehouden , deels opgeleid en befchaafd tot meer volmaaktheid, terwijl door de Profeeten van tijd tot tijd meer licht over gemelde onderwerpen verfpreid, en uitzichten geopend werden, welke aanleiding gaven, om de waare en geestelijke, natuur van den godsdienst klaarer en duidlijker te befchouwen. —— Met beelden en fpreekwijzen, die zij van de Godsregeering ontleenden, beloofden deze gezanten der Godheid, eene edeler en voortreflijker gefteldheid van zaken, waar in God,Ifraèls Koning, zijn rijk luiterrijker maken, dat niet langer tot één volk, het volk van Ifraël bepaalen, maar tot alle volken uitftrekken zal. Zij gewaagen van eenen doorluchtigen perfoon, die tevens de leeraar en hervormer van het menschdom, de Heiland der wereld, en tevens de Koning in dit Godsrijk zijn zal, waartoe hij, door veele wederwaardigheden en lijden , zal geheiligd worden, om dus in zijne heerlijkheid in te gaan. Dewijl voords het oude Godsrijk onder Ifraël in zijnen grootften bloei is geweest onder de regeering vau bavio, en zijnen zoon en opvolger salomo, zoo hebben de Profeeten, dat toekomend heerlijk Godsrijk, het rijk van david, den troon van da vid, genoemd, en met beelden uit zijn en zijns zoons rijksbeftuur afgefchilderd, jaarn den bedoelden Messias den naam van david toegevoegd , bijzonder doelende op de fch'ikkingen , door dien Vorst in den Kerk en Burgerftaat van Ifraël ingevoerd Deze perfoon weten wij, uit de Schrifien des Nieu" wen Testaments, is jesus van Nazareth, dien wij, Christenen, als den beloofden en verwachten MEssias erkennen , en wiens geboorte de Engel aankondigde , met deze verzekering, dat hij over jakobs huis Koning-zijn zou tot in eeuwigheid, en dat zijn Koningrijk geen einde zou hebben. -— Dezen jesus eerbiedigen wij ook als den Koning van het Godsrijk, het hoofd der Christelijke Kerk, door wien de Vader alle dingen regeert, aan wien aile magt gegeven is in hemel en op aarde, en die de Ko-  ( 307 ) Koning aller Koningen, en Heer aller Heeren is. Hoedanig het met zijn beftuur en regeering der zedelijke wereld, die hij als Gods Zoon, als God, regeert, gelegen zij, hebben wij in 't voorgaande Nommer gezien, thans fpreken wij bepaald van zijn beftuur als de messiüs. Omtrent deze zijne Godsregeering hadt het gros der Jooden geheel verkeerde denkbeelden en begrippen, zij waren met de vooröordeelen van hunne oude voorrechten, en van de bijzondere Theocratie van hunnen ftaat, bezet, en verwachtten even daarom, in den perfoon en verrichtingen van den mess ias, eenen luisterijken aardfehen Vorst, zegevierenden overwinnaar en werelddwinger , die hun volk den ouden roem weder geven, hunnen ftaat herftellen, en de volken aan hun onderwerpen zou. — En even dit was ook de reden, waaröm zij zich aan jesus ergerden, omdat hij uitwendig geene vertoning, noch voorkomen hadt, maar nedrigheid uitoefende, gelijk hij nedrigheid leeraarde- ——— Men hoort dikwijls de Christenen tegen deze Joden zeer hevig uitvaaren, om hunne onkunde, hardnekkigheid, en ongeloove, en zij hebben er reden toe, ondertusfehen zijn veeie Christenen even verre af van de rechte denkbeelden van het Rijk van jesus , als deze Joden, bij voorbeeld, allen , die dat rijk hebben doen voorkomen, onder eene aardfche en wereldlijke gedaante, als moetende, door geweld van den wereldlijken arm onderfteund , en den menfehen opgedrongen worden; die eene Christocratie hebben ingevoerd, daar zij de overhand hadden, welke Christocratie door eenen Stadhouder op aarde, dien men als onfeilbaar moest eerbiedigen,wordt beftuurd en waargenomen, aan wien of aan de zoogenaamde Kerk, dat is, bet ligchaam der geestelijkheid, de bijzondere leken eene blinde gehoorzaamheid verpligt zijn te bewijzen. — Ondertusfchen laat dit zich nog begrijpen van die Christenen , welke zich een geheel aanëenhangend famenftel omtrent de kerklijke magt of de magt der geestelijken gevormd hebben, maar men moet zich verwonderen , wanneer Protestanten , wier grondbeginzels daar van geheel afkeerig zijn, en die juister begrippen van de natuur van jesus Koningrijk behoorden te bezitten , van eene Christocratie fpreken, zoodat, in gevolge dezelve, de kerk en Qq 2 de  ( 308 ) de burger (laat onderling een naauw verband zouden hebben , en het Christendom eenen heerfchenden godsdienst zou kunnen uitmaken, die door het gezag en de magt van de Overheid zou moeten gehandhaafd en voorgeftaan worden. In de daad, zoodanige gedachten zijn of gegrond op vooröordeelen , of ontdekken eene verregaande onkunde , omtrent jesus Rijk, of zij hebben zijdelingfche bedoelingen, die nogthans zeer verre van jesus oogmerken en leere zouden afwijken. Niets heeft jesus in zijnen perfoon, geduurende zijne omwandeling op aarde vertoond, hetgeen eenigzins naar aardfche of wereldfche grootheid geleek. Nooit matigde hij zich het geringde aanzien of gezag aan ; hij wilde geene uitfpraak doen, over het geven van fchatting aan den Keizer , ja zelfs niet ééns op zich nemen, om over eene ervenis tusfchen broederen te beflisfen, daar hij om verzocht werdt. Zijn gantfche leven bracht hij door in nedrigheid, en ook dan, wanneer men hem, door zijne verhaazende wonderen verrukt, met geweld wilde nemen, en Koning maken , ontweek hij zulks, en begaf zich in eenzame plaatzen. Men zegge niet, dat hij in den ftaat der vernedering alle lijden moetende ondergaan, zich gevolglijk van alles moest onthouden, wat wereldfche grootheid ademde, want toch, wat heeft j e s u s na zijne opftanding en hemelvaart, toen hem alle magt in hemel en op aarde gegeven was, en hij het Koningrijk aanvaarde, toch verricht, het welk naar de gedaante van eene aardfche Heerfchappij geleek? Waar hebben ooit zij. ne Apostelen eenig werk gemaakt, om aardfche eere en waardigheid te bekomen ? Of zulke beginzelen aan de Christenen in te boezemen, welke naar grootheid in de wereld geleken 1 In tegendeel zij wekken de Christenen op tot verdraagzaamheid, tot geduld, tot nedrigheid, en waarfchuwen hen, voor lijden en verdrukkingen; en hoe veel verfcheelt zulks van aardfche grootheid? jesus verklaarde zich voor eenen Koning, gelijk hij waarlijk was, dit verbergde hij zelfs niet voor den Stadhouder, voor wien hij te recht ftondt, maar hij verklaarde tevens, hoe het gefteld zij met den aart van zijn Koning, rijk; mijn Koningrijk, zeide hij, is niet van deze we* reld; ik ben in de wereld gekomen om der waarheid getui-  ( 3®9 ) tuigenis te geven ! En verre van dat hij zijnen godsdienst als eenen nationalen godsdienst in de wereld zou hebben willen invoeren, was zijne prediking onder het Jaodfche volk van dien aart, dat dezelve aangenomen wordende, de nationale godsdienst van dat volk van zelven vervallen moest; en als hij zijne Apostelen uitzondt, omzijn Euangelie te prediken, was het tevens tegen alle nationale godsdienften, die in de wereld plaats hadden, aangekant, het Jooden- en Heidendom, onder welke gedaanten ook , als volksgodsdienften , konden niet beftaan , daar het Christendom zegevierde. Hoedanig is dan de aart van jesus Koningrijk en Heerfchappij? Wij kunnen het, uit het reeds aangehaalde gezegde van jesus aan pilatus, metéén woord opmaaken; zijn Rijk is het Rijk der waarheid en der deugd; daar in regeert hij als de groote grondvester der waarheid , door zijn woord en geest. Door zijne leer en overtuiging der waarheid onderwierp hij de wereld aan zich; trouwens, dit is ook de leere en het gedrag van zijne Apostelen geweest, de wapenen van onzen krijg, zegt paulus, zijn niet vleeschlijk, maar geestelijk. — Ja, om deze reden wordt in de Openbaring van joannes, daar hij, de groote Koning, afgebeeld wordt, als uitgaande, om de wereld te overwinnen , hij in deze tekening vertoond, als met een fcherp zwaard, dat uit zijnen mond uitgaat, tot een zinneprent, dat overtuiging en redenen zijne wapenen zijn , door welken de menfehen aan zijne heerfchappij worden onderworpen. Op dezelfde wijze beftuurt hij ook dat Rijk, door den invloed der .waarheid , en verdedigt het tegen'alle ondernemingen van leugen en ondeugd. Laat ons dit uitbreiden. '„ jesus is niet in perfoon op aarde, hij heeft eenmaai de wereld verlaten, tot hij ten andermale zjI wederkomen ; doch , hij hadt de grondflagen van het Rijk der waarheid gevestigd door zijne leere, en met zijne inajefteit, genade, en geest, gelijk zich de Heidelbergfche Katechismus uitdrukt, wijkt hij nimmermeer van ons. Ook heeft hij gezorgd , dat. het Rijk der waarheid nooit op aarde te niet zal gaan , maar veeleer zich verder en verder zal uitbreiden, tot dat al het menschdom tot de kennis en dienst van den waaren God gebracht zal worden. Qq 3 Zijn  ( 3-o ) Zijn leer en woord blijft in de eeuwigheid, die leer, die op de vaste en onwrikbare gronden van waarheid gevestigd is, die zich door de .kracht der overtuiging aanprijst aan de gemoederen. Die den mensch God leert kennen , als den verzoenden , den zonde vergevenden God, den genadigen Hemelfchen Vader, ja de liefde zeive; die den mensch tot zijne waarde verheft, en hem verhoogt tot eenen Zoon van den Almagtigen, zij ontflaat hem van alle menschlijk juk van voorfchriften van geloof en godsdienstplegtigheden , waarmede zoo menigmaal eene heerschzugtige geestlijkheid het geweten hunner medemenfchen bezwaard heeft, en fielt bem in de vrijheid der heerlijkheid van Gods kinderen, zoodat hij niets gelooft , dan het geen hem bij onderzoek blijkt waarheid te zijn , en God in geest en waarheid dient, door de beoefening van die deugden, die zijn eigen geluk en het heil zijner medemenfchen volmaken. Met één wcord alle gezag van menfehen omtrent hetgeen godsdienst, geloof, en deugd is, is door jesus leere afgefchaft, en hoe meer het menschdom verlicht wordt, hoe aannemenswaardiger deze leere bevonden zal worden te zijn. Verders heeft jesus gezorgd voor het onderwijs van het menschdom, en het behoud zijner leere door het nalaten van leeraars, en onderwijzers, onder den naam van Apostelen, Profeeten , Herders, en Leeraars, welke, indien zij hunnen pligt waarnemen, en volgends de inftelling en bedoeling van jesus handelen, zich dan met allen ijver moeten toeleggen, op het verlichten van het menschdom, op het verkondigen en verbreiden der waarheid , het vermanen en opfpooren tot deugd, en het afmanen en beftraffen van ondeugd. —- Dit moeten zijdoen met aanhoudenden lust, met zachtmoedigheid, met befcheidenbeid , met het oordeel des onderfcheids , tijden en gelegenheden aanziende; en alleen werkende door overtuiging. — Wanneer zij zich eenige heerfchappij over de gewetens aanmati- < gen, wanneer zij de waarheid willen handhaaven door gezag, of door eenig geweld, hoe genaamd, handelen zij tegen de oorfpronglijke inftelling van hun ambt. Dit Rijk der waarheid bepaalt zich niet tot eenig bijzonder volk of geflacht van menfehen; onder alle volken,  ( 3ii ) ?ien, is elk, die de waarheid liefheeft , zoo als zij door christus gepredikt en verkondigd is, en de deugd beöefent , een onderdaan van dit Rijk der waarheid; alle waarheidminnaars en deugdgezinden hebben den Geest van jesus, die hen geleid, onderwijst, beftuurt, en leert wat goed is, door alle die middelen, welke de kennis bevorderen, en het hart verbeteren kunnen. Hier uit volgt natuurlijk , dat, dewijl gantfche volken verftandig, waarheidlievend, en deugdzaam kunnen worden, ook gantfche volken, de leere van jesus omhelzen, en onderdanen van het Rijk der waarheid zijn kunnen; maar voor eenen nationalen godsdienst is het Christendom niet berekend noch beftemd. In het Christendom zijn alle waarheidminnaars en deugdgezinden,als kinderen van den God der waarheid, volmaakt gelijk, en zijn niet door gezag, maar door liefde en eenigheid des geestes, tot één ligchaam verbonden en verëenigd. Wanneer wij nu hier bijvoegen; het geen wij in het voorgaande Nommer gezien hebben, omtrent de natuur der Gods - regeering van het Heel-Al, kunnen wij het befluit opmaken : Het Rijk der waarheid zal eeuwig beftaan, jesus Rijk is een eeuwig Rijk. De God der waarheid en deugd zal dit Rijk van zijnen Zoon eeuwig onderfchragen, en den loop der wereldfche gebeurenisfen zoo beftuuren, dat, welke pogingen het Rijk der duisternisfe ook zal in 't werk ftellen, door barbaarschheid en onkunde te verfpreiden , of met geweld het menschdom en de gewetens te onderdrukken, echter deze pogingen nooit zullen Hagen, zoo min als zij tot heden toe, door zoo veele eeuwen, hebben kunnen flagen, of den voortgang der verlichting beletten. Integendeel, de jaarboeken hebben ons geleerd, dat de heviglle fchokken , die de wereld ondergaat, en welken niet zelden waarheiden deugd den ondergang dreigen, eindelijk gediend hebben en dienen moeten tot grooter verlichting van het menschdom , tot verdere uitbreiding van hec Christendom, waarheid en deugd, tot dat eindelijk dit Rijk over alle zijne vijanden zal zegevieren. Te weten, alle de Profeeten des Ouden Testaments, en in het Nieuwe Testament, jesus zelve, en zijne Apostelen, fpreken van eenen gelukftaat der wereld en des  ( 3" > i des menschdoms, die tot hier toe nog geen plaats heeft gehad, eenen ftaat, waar in waarheid, recht en gerechtigheid, en alle deugden door het menschdom, onderling verè'enigd tot den lof der Godheid, beoefend en betracht zullen worden. •— jesus heeft aan zijne vrienden eene toekomfte beloofd , wanneer hij in perfoon zal wederkeeren, en zitten op zijnen troon , in alle de heerlijkheid zijns Vaders ; De Apostelen in hunne Brieven, iaulus, petrus, judas, voorzeggen dien zegepraal van jesus Rijk; en joIhhes Openbaring heeft tot haar geheel onderwerp , den voortgang en de voltoojing van dit Rijk van jesus, wanneer het zich zal voordoen , als het nieuw en geheimzinnig Jerujakm , als die Godftad, die van den Hemel nederdaalt, dan zal het mensch. dom eindelijk God recht kennen, van alle de begoocher lingen der valschheid en des leugens tot de waarheid gebracht, en. deugdzaam zijn; dan zal de haat der volken een einde nemen , en liefde zal den Scepter zwaajen over het geflacht der menfehen , dat uit één bloed is voortgekomen, O hoe zalig ! wanneer elk het geluk van allen, en allen het geluk van elk zullen volmaken; en te famen God en jesus verheerlijken. Houdt moed, deugdzamen ! vertrouwt, Christenen! op uwen jesus! Hij zal zijne beloften vervullen, God zal alles fchoon maken op zijnen tijd 1 Hij is de getrouwe en waarachtige ! Amen. ' , Te AMSTERD AM, Bij J. ten BRINK Geeritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  D B WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 4a HET PINKSTERFEEST. Maar, zo iemand den geest van christus niet beeft, dit kamt hem niet te*.. M orgen is het Pinkfteren. Wie weet, hoe veelea zich zullen gaan vermaaken, en eene uitfpanning nemen? Gelukkigl indien zij weten, wat zij doen, en het met een goed geweten doen! Anderen zullen naarftig op de beide dagen, die tot dit Feest onder ons gefchikt zijn, te Kerke gaan, en ftipt toeluilieren, wat de.Predika"t, dien zij hooren zullen, zeggen zal nopens de gefchiedenis van de nederdaling des Heil. Geeftes op de Apostelen ; op de Apostelen alleen of op alle de leerlingen van jesus,, die fchaare van 120 perfoonen? wat van de wondertekekenen, van wind, en vuur, of vuurige tongen? waar dit teken zich op de Apostelen gezet heeft? op hunne hoofden? dan of die tongen als van vuur, gefcheenen hebben, hun uit den mond te fcbieten? zij zullen opR1. *■«•  < 314 ) merkzaam lui/teren naar het aantal vreemde talen die de Apostelen gefproken hebben; naar de verklaring'nopensde (potters, en de verantwoording van petrus bijzonder de voorzegging van joëL; en welke van de verfchillende gevoelens over alle deze onderwerpen de Pre-: dikant voor zich'omhelst en aanneemt"? foTïmigen zullen misfchien niet ééns zoo veel doen, maar zich vergenoegen , dat zij den godsdienst bijgewoond hebben en te kerk geweest zijn. —- Het is een groot, maar algemeen gebrek, daar het doorgaands alle menfehen aan hapert, dat men het oogmerk en het einde verwart met de middelen dat men aan de middelen zich vergaapt en hangen blijft, in plaats van die te gebruiken en aan te wenden, om het einde te bereiken. — Zoo handelt de dwaaze mensch dikwijls in het natuurlijke. — Hij moest eten, bij voorbeeld, om te leven, en juist gaat hij omgekeerd te werk, en leeft, om te eten — Te leven, gezond, vrolijk, gelukkig te leven, is, met betrekking tot deze wereld, zijne hoofdZaak, daar toe moest hij, matig en fpaarzaam, gezond voedzel, fpijze en drank, gebruiken, en ten einde dat te bekomen, werken en arbeiden, maar, hoe doen veelen? Eten en drinken is, blijkens hun gedrag, bij hun de hoofdzaak, zij misbruiken- de gaven van den God der natuur door onmatigheid, en verwoeden even daar door"hunne gezondheid en leven, door dat geen, het welk het middel moest zijn, om beiden te bevestigen en te verlengen.- Even zoo is het .in het zedelijke en geeftelijke. De godsdienst-oefening is' niet het doel en oogmerk, maar het middel, tot het doel; het groote doel van den mensch als een redelijk wezen, is waarlijk gelukkig te zijn in het genot van de gunst van God, in de volmaking van Zijn verftand, en hart, en in zijne deugd, zoo in gezindheid als in beoefening; en opdat hij daartoe gerake , en in ftaat gefteld worde, om het groot oogmerk tot eere van God, te bereiken, behoorde hij, wijs en verftandig denGodsdjenst waar te nemen, ten einde zijne kundigheden te vermeerderen, zijne gezindheden ten goede op te wekken , en te verflerken, en zijne deugd zich tot eene hebbelijkheid en gewoonte te maken, i - De groote gebeurenis van de nederdaaling van den,  { SIS ) 'Heiligen Geest, op den eerden Pinkfierdag, Waar door de belofte des Hemelfchen vaders vervuld werdt, Welke jesus aan zijne leerlingen gegeven hadt, dat hij hum den Heiligen Geest zou zenden, die hen, na zijn vertrek van deze wereld, in alle waarheid zou leiden, deze groote en doorluchtige gebeurenis is niet geweest een hoofdoogmerk, een doelwit, daar men in moet blijven berusten, maar een middel, waar door een gewigtig oogmerk wijslijk moest bevorderd worden. Het was nu de tijd, Waar in het licht der waarheid zich verder verfpreiden, en nu niet langer alleen het Joodfche volk, maar de geheele Wereld verlichten zou• thans zou de leere van God, als den Vader der menfehen, die de wereld met zich verzoend hadt door den dood zijns grooten Zoons, de leer van dien zaligen Godsdienst, welke God in geest en waarheid aanbidt, aan het gantfche menschdom verkondigd worden — De tegendand, welken de eerde verkondigers van deze leera en Godsdienst zouden ondervinden, zou groot zijn uit de traagheid der menfehen, uit hunne onkunde, bijgeloof, zedelijk verderf, alles vermeerderd en verderkt door den haat tegen de waarheid van Geedelijken en Priede/s, maar ook van Dwingelanden, die hunne heerfchappij over de gewetens der menfehen zien inftorten, zoodra de waarheid dezen vrijmaakt, vrijmaakt van onkunde en bijgeloof, vrijmaakt van zonde en ondeugd. Ten einde hen in daat te dellen, om dit groota •werk' te aanvaarden met dien moed en wakkerheid, welke groote ondernemingen verëifchen, moeden zij toegerust worden met den Geest uit de hoogte, die hen een vatbaar verdand, een naauwkeurig wikkend oordeel , een onbezweken moed, eene vloeibaarheid en kracht van fpreken en overtuigen, moest mededeelen , en een onwrikbaar zeker vertrouwen op den bijdand des Almagtigen, op de hulp van den God der waarheid, waardoor zij de waarheid tegen den droom van vooröordeelen, tegen de dormen der vervolgingen aan, allerwege heen brengen, en aan het menschdom voordragen konden. —* Het vadze menschdom, het welk natuurlijk zekere traagheid aankleeft, omtrent zijne zedelijke en geede* iijke belangen, het welk aan het geen gewoon en na& t * ttMtt»  ( 316 ) tuurlijk is, hoe wondervol en gewigtig fcet ook zijn inoge, geene behoorlijke aandacht leent, door de gewoonte; het welk het Boek der Natuur geopend voor zich ziet, maar niet leest noch beftudeertj hetwelk de nadrukIijkfte betuigingen, de gewigtigfte lesfen van Rede en Openbaring koel en onverfchillig aanhoort; dat menschdom wordt, door ongewoone gebeurenisfen, opgewekt, uit zijne vadzigheid, en in eene geestdrift ontftoken, die het aanzet, om met ernst de band te flaaa aan het bewerken van zijn heil. — Zulke gebeurenisfen , wonderdaaden van den God der Natuur, van den Vader der menfehen, waren er bijzonder in dien tijd nodig, toen beide de joo Daarom daalde de Heilige Geest onder hoor-en zichtbare tekenen, op eenen Feestdag, in den Tempel, op die mannen neder, welke de uitvoerers van den raad van God zijn zouden; en de gevolgen dezer nederdaaling openbaarden zich in hun zoo heerlijk, zoo verbaazend, dat de Feestvierende menigte, die zich in den Tempel bevondt, met ontzetting te hoop liep, en, uitgezonderd eenige fpotters, met verbazing vraagde: wat wil toch dit zijn? Nog dien voormiddag lieten 3000 menfehen zich doopen in den naam van jesus j*a voor den avond was het getal der mannen reeds geklommen tot 5000. Wegens het Feest waren vreemdelingen, Jooden en Joodengenoten , uit alle gewesten te Jerufalem. Deze, naar huis gekeerd, als getuigen van de verbaazende gebeurenisfen, die zij hadden bijgewoond bereidden allerwege den weg voor het Euangelie, en openden eenen toegang voor de Apostelen en Euang'elieverkonders, wanneer zij vervolgends die gewesten al predikende bezochten. Dus was de wonderbare nederdaling des Heil. Geests met derzelver verbaazende gevolgen , de wondergaven, die de Apostelen ontvingen, niet het hoofd-oogmerk, maar een middel, een wijs en der Godheid waardig middel, tot het gewigtig oogmerk der verlichting en zaliging der wereld. —- Gelijk dan ook, zoodra de gewoone middelen, om deze verlichting te onderhouden en verder uit te breiden, genoegzaam waren, de Godlijke wijsheid, ZiCÈ  ( 317 ) eïch daar toe bepaald en het buitengewoone heeft late» ophouden. Wanneer wij derhalven het Pinkfterfeest vieren, moeten wij het niet tot de hoofdbedoeling van ons Feestvieren ftellen , dat wij kunnen redenkavelen of hooren redekavelen over zekere bijzonderheden in het verhaal der gebeurenisfen, die zelven niet tot het hoofddoel, maar alleen tot het aan het hoofddoel ondergefchikte middel behoorden. Maar hier in zal het rechte Feestvieren der Christenen beftaan, dat wij aan de hoofdzaak voldoen. — Deze was, gelijk ik gezegdheb, de verbreiding van waarheid en deugd door het Euangelie van Jesus. — Indien wij der waarheid hulde doen, en de deugd in al on» gedrag, handel en wandel eerbiedigen, volgends de leere van jesus Euangelie, dan bereiken wij in ons zelven dat oogmerk, waar toe jesus zijne Apostelen heeft uitgezonden en hen met zijnen Geest toegerust. Mijne medechristenen! wat voordeel, bid ik u, kan het ons doen, alfchoon wij ook alle de bijzondere verfchillende gevoelens der Godgeleerden, die dikwijls niet dan verwarde fchoolverfchillen, of ingewikkelde woordenkibbelarijen zijn, bij voorbeeld, of de perfoon des Heiligen Geeftes zelve, dan of alleen zijne gaven, van God aan de Kerk gefehonken zijn? het zij op de bijzondere wijze aan de eerfte Kerk, het zij op degewoone wijze, als gemeene, of als zaligmakende gaven aan de uitverkorenen, door alle etuwen ? van ftukjen tot beetjen kenden en zelfs uitpluizen kunnen, indien wij niet naar waarheid kunnen betuigen te gelooven, gelijk de Christen antwoorder in den Heidelbergfchen Katechismus, ,, dat „ die Geest ook mij gegeven is, dat hij mij door een oprecht ,, geloove christus en aller zijner weldaaden deelach„ tig make, mij troofte, en bij mij eeuwiglijk blijve. Ik ben verzekerd, dat mijne Lezers den welmeenenden Raadgever genoeg kennen, als geenen vriend van geest, dri,verij, die verwoefter van het gezond verftand en geluk van het menschdom, nostbans verzeker ik u met f iulus; Zo iemand den Geest van christus niet heeft, die komt hem niet toe! en wie dien Geest van christus, ons van God gegeven, niet ontvangen heeft, en in zich laat werken, viert het Pinkfterfeest necb, waardig, noch B. r 3 nut:  C 318 ) nuttig' dit is geene dweeperij of geestdrijverij! raids wij dezen Geest recht kennen, van welken ie sus getuigd heeft. De wereld kan den Geest der waarheid niet aannemen, want zij ziet hem niet, want zij kent hem niet; maar, gij, mijne Leerlingen! hebt hem gekend, omdat hii bij u blijft, en in u zijn zal! " Dus dan . in de eerfte plaa's, hij is de Geest der waar* heid. De Heilige Geest van God fpoort den redelijken meisch op, om de waarheid te beminnen; om niet lusteloos voort te leven, en die edele gave van God, da rede, en het verftandlijk vermogen te verwaarlozen;' om niet door vooröordeelen zich te laten flingeren, of zich op eene voor den redelijken mensch zoo onbetaamlijke wijze te veriaagen, dat hij op een blind geloof af zou berusten in het geen één zijner broederen, een mensch van gelijke bewegingen als hij, mogt goedvinden hem als waarheid voor te fchrijven, zonder eenig onderzoek of toetzing. Neen, deze is de vermaning van den Geest van jesus; Onderzoekt alle dingen en beproeft het goede. Deze Geest is dé Geest des geloofs. Wanneer wij door den zelfden Geest bezield worden, die in jesus was, dan zullen wij niet twijfelen door ongeloof, dan zullen wij God niet voor eenen harden Heer houden, maar hem als onzen hemelfchen Vader eerbiedigen; want God heeft den Geest zijns Zoons in onze harten uitgezonden, door welken wij tot hem roepen: Abbai lieve Vader! En zeker, zo wij den zelfden Geest van jesus hebben, dan zijn wij, gelijk hij Gods Zoon is, de eerstgeboren onder veele broederen , ook kinderen van God, want hij is de Geest der aanneming tot kinderen; zoo dat de Christen, door dezen Gesst zich zelven in de heuglijke betrekking aanmerkt, van een kind tot den Hemelfchen Vader, die hem, om jesus wil, zijne zonden vergeeft, zijne zwakheden niet toérekent; hem met oneindig meer dan vaderlijke gunst en zorgvuldigheid gadeflaat en verzorgt, ten einde bem gelukkig en eindeloos zalig te maken. Deze Geest is de Geest der wedergeboorte, der ver. nieuwing, der bekeering, der Heiligmaking. Dat is, de Geest van jesus duldt niet het aankleeven van het zondig wezen; hij kan niet verdragen, dat de mensch de flaaf zoude zijn van onzuivere lusten, en zinlijkheden,  ( 319 ) den, van ongodsdienftig- en oneerbiedigheid Jegens God, van onmatigheden en buitenfpovigbeden, van hardheid, wreedheid, onrechtvaardigheid, en onderdrukking van en omtrent onzen Medemensen. Met één woord, geene ondeugd kan beftaan met de inwoning van dezen Geest in het hart, als in zijnen Tempel, - Neen! daar deze Geest is, daar is de heerfchappij der Rede, des üodsdiensts, der deugd, en bijzonder dier hoofddeugd, de Liefde. — De Geest van jesus doet den Christen zijne medemenfchen befchouwen als zijne natuurgenoten, als zijne broederen; jegens welken bij alle de pligten van'mensch* hevenheid en eerlijkheid op gelijke wijze verfchuldigd is, als hij recht heeft, om van hun die zelfde pligten te verwachten en te vorderen; volgends dien hoofdregel: Al wat gij wilt, dat u de menfehen doen , doe hun ook alzoo! Een regel , die zijn invloed verbreidt door alle omftandigheden en onderfcheiden betrekkingen van dit leven — zonder dat iemand in de wereld zoo groot is, dat hü mee» zou zijn dan een mensch,of iemand zoo gering en onaanzienlijk, die niet echtereen mensch zij, en de rechten der rnenschhjkheid even zoo als zijne broederen, demenfehen bezit. Ja, fchoon het natuurlijk is, dat, gelijk eene na'. dere overësnftemming van gevoelens en zeden de zielen der. menfehen nader verëenigt, dus ook de deugdzamen op het naauwst door vriendfehapsbanden worden faam. geftrikt, echter hebben alle menfehen, al waren zij in' ons oog ook ketters enz. aanfpraak op onze infchikliikheid , dienstvaardigheid , huipbetoning, enz. Wij moe" ten ons hier herinneren, hoe jesus zijne leerlingen waarfchuwde, dat zij niet wisten, van welken geest ziï gedreven werden, toen zij onbezonnen door vuur uit den hemel wraak wenschten te kunnen oefenen over de Samaritanen. ■ De Geest van christus vertroost ons, en verheff den Christen, die God ais zijnen Hemelfchen Vad-r in geesten waarheid aanroept, boven het bereik van het wisfelvalhg ondermaansch geluk; boven de onwed»rs van rampen en tegenfpoed, die hij beneden zijne voeten in zwaare buiën zich ziet ontlasten, zonder dat zij aan zijne wezenlijke en duurzame zaligheid eenigen binder kunnen toebrengen; daar hij in zijne blijde en vaste hoop, door  ( 320 ) door dezen Geest gefterkt, afrijd heldere luchten cn verkwikkende zonnewarmte, in de liefde van God in Christus geniet. —- Ach: waar vertoont zich deze Geest van jesus in onze dagen? Daar liegen, lasteren, vloeken, haaten, onderdrukten, onrechtvaardig handelen, enz. het menfchdom zoo fnood ontëeren? En is die Geest ons gegeven? Zouden wij zoo los weg belijden: Ook mij is die geest gegeven? Laat ons voorzichtig zijn , mijne vrienden! Ja, helaas! er is aan den éénen kan t groote reden van treuren. De Rechtvaardige kweltzijn ziel over alles, wat thans onder de zon omgaat? Maar zou Gods hand en arm dan verkort en magteloos zijn , dat zij niet zou kunnen redden? Zijn niet deze rechtvaardige oordeelen Gods op de wereld, omdat de menfehen, de Christenen, die het Christendom beleden hebben, zijnen Heiligen Geest fmarten hebben aangedaan, en niet zijne lesfen en leiding, maar de lesfen en leiding van eenen boozen Geest hebben gevolgd ?ó Laat ons daar in niet volharden door ongeloof, door te twijfelen , of God ons zijnen Geest geeft en geven wil! Wij mogen daar niet aan twijfelen, het gantfche Euangelie getuigt het, wij vieren er da gedachten s, bij herhaaling, van, en de gehee'e natuur van den Godsdienst ftaat er ons borg voor : God wil het leven der menfehen. God wil onze Heiligmaking; en God zou ons den Geest des levens en der heiligmaking onthouden? Welke ongerijmdheid! Zoo willen wij dan gelooven! Zoo willen wij dan door en naar dien Geest leven en ons gedragen , en werkende het geen voor God •welbehaaglijk is, den Hemelfchen Vader door dien Geest des Geloofs, om dien Geest bidden! Dit dit is ons heil! dit, dit is ons voorrecht! dit ons waarachtig en eeuwig geluk! 6 Zalig menschdom! wanneer éëns alle harten verëenigd zullen zijn tot de eenigheid van dezen Geest! Ti AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vischmarkt.  D E WELMEENBNDE RAAD GEEVER. N°. 41. EENIGHEID DES GEESTES, Bevlijtigt u, om, gelijk gij éénen geest ontvangen hebt, die ■ eenheid door den band van vredelievenheid te bewaaren. PA ui. us. T)e Geest van God, dien hij, volgends zijne belofte aan zijne Kerk , op eene zoo glansrijke wijze, op den eerften Pinkfterdag, na jesus Hemelvaart, gefchonken beeft, is een Geest van eensgezindheid, van liefde, van vrede, en heil. Men zag ook bij de eerfte Dienaaren van jesus, de kracht en uitwerkzelen van dien Geest, in de bekoorlijke befchrijving, welke lukas in de Handelingen der Apostelen van de eerfte Christen Kerk geeft. „ Zij bleven volharden in de leerf der Apostelen, in de onderlinge gemeenfehap, ; in liefdemaaltijden, en in gebeden._ Een algemeene eerbied voor hen ontftondt 'er bij alle menfehen — " omdat alle deze geioovigen éénsgezind waren, en alles onderling gemeen, en voor eikanderen ten dienst " S s >s hzA'  ( 3^2 ) f, hadden, zoodat zij zelfs hunne goederen en bezittin„ gen verkochten, en die aan allen uitdeelden, naar „ mate iemand zulks nodig hadt. — Verders waren zij „ daaghjks, bij aanhoudendheid, eenpaarig, in den „ Tempel; en in hunne bijzondere huizen, maaltijden „ houdende, aten zij te famen, met veiheuging en „ onfchuldige eenvouwigheid van het hart; onder s°. „ ftadige lofverbeffing van het Opperwezen, waardoor „ zij ook de gunst van het gantfche volk verkre,, gen". •— ja „ de geheele menigte der geloovi„ gen hadt één hart en ééne ziel, [zijnde volmaakt „ eensgezind']; en niet één van hun, die zijne goe„ deren als zijn eigene befchouwde, maar zij had„ den alle dingen onderling gemeen, en tot elkan?, ders dienst ". Hoe heerliik zijn de lesfen van het Euangelie, die door dezen Geest zijn ingegeven, en welke indien zij werden waargenomen, en opgevolgd, het menschdom gelukk.g zouden maken. Die lesfen en voorfchrifren beveelcn ons eikanderen als broeders aan te merken, en te befchouwen, niet alleen, maar ook willen zij, dat pik Chnsten niet flechts zal zien op het gceri zijn eigen gelu< en heil betreft, maar ook op het geen eens anderen is, en dat de Christenen dus eikanders zaligheid zullen werken, met vreezen en beeven , dat is met de grootfte zorgvuldigheid; zij willen, dat alle Chric tenen, gelijk zij éénen doop deelachtig zijn, en éénen Heer dienen, één geloof belijden, dus ook één lig. Chaam zullen wezen, bet welk uit veele leden befta?r maar die allen evenwel Jeden zijn van dat zelfde li-i chaam, en allen even noodzaaklijk, tot behoud en weizijn van het geheel; gelijk dan ook het gantfche lig. chaam flechts één hoofd heeft, en door éénen G*e* bezield xvordt. Niet min heerlijk zijn de beloften, die de Profeeten gegeven hebben van de tijden van den mes/iSs be. Joiten, die niets min dan eene algemeene liefde en'vre: de in zich bevatten, waar. bij ailehaat. wrevel, twist tweedragt, harde behandeling, onderdrukking. Cn onrechtvaardigheid zal ppbouden, en waar bij men orden aan God gewaden berg nergens leed of onheil sai aanrechten; die nppp bevestigden de zingende Enger  ( 3?3 ) geien • reijën in Rethlehems velden, in den naebt van jesus geboorte, toen zij vrede op aarde en Gidlijk wel~ behaagen in de menfehen uitriepen; en onder de eeretitels van den messiSs , is geen der minst uitmuntenden die van Vredevorst. Maar, hemel I is het menschdom zedert de invoering van het Christendom, en de voortplanting van het zelve, gelukkiger geweest, dan het was onder de Heidenen, door liefde en vredegezindheid ? Zijn de lesfen van het Christendom opgevolgd, en hebben de Uuwerkzelcn van den Geest van jesus zich lang en duurzaam vertoond? Helaas! wie weet niet, opdat ik niet fpreke van den haat en tegenftand, welken het Christendom heeft moeten ondervinden, van den Jood en Heiden beide, gedreven door de vooröordeelen van hunnen voorvaderlijken Godsdienst en gebruiken, en opgeftookt door hunne Geeftelijken, wie weet niet, hoe fchielijk het Christendom, reedé in de tijden der Aposteien, door twist en tweedragt is verdeeld geworden? Naauwlijks namen de belijders van jesus in eenig aantal toe, of de lieflijke eensgezindheid werdt beneveld, de liefde verkoelde, er ontftondt een ongenoegen van de Griekfch'en tegen de Hebreetiwfchen, omdat hunne weduwen, in de daaglijkfche bedeeling der aalmoesfen, voorbij werden gegaan. Dit ongenoegen werdt, door de wijze fchikking, van het verkiezen van diakonen , uit beiden deze onderfcheiden foorten van lieden , die voor de weduwen en armen dus onpartijdig zouden kunnen zorge dragen, wel fpoedig weggenomen, ert geheeld; maar dra rezen nieuwe wolken, die den zonneglans der lieflijke eensgezindheid dreigden te verduifteren. petrus hadt den Heidenfcheti hopman k o rbelius gedoopt, en bij die gelegenheid, hem bezocht en met hem en zijn huis gegeten, hier over deeden de genen, die befneden waren, Christenen uit de Jooden,1 hem moeite aan, èn verweten hem, dat hij lieden bezocht hadt, die de voorhuid hadden, en dat hij met hun gegeten hadt. Veel hooger liep de twist in die eerfte gemeente, toen fauius en zijne reisgenoten de Heidenen verlichtten , en door overtuiging tot het geloof in Jesus brachten. Eenigen, die uit Sudei waren, leerden de broeders: „Indien gij niet S s a be.  ( SM ) befaeden wordt, naar het voorfchrift van moses; „ kunt gij niet zalig worden ". Waar door geen kleine opfchudding en tegenfpraak ontftondt; het welk aanleiding gaf tot de bijeenkomst en uitfpraak der Apostelen hand. XV. uitfpraak, vol van den Geest van het Euangelie, den Geest van infcbiklijkheid en toegeeflijkheid, maar uitfpraak, die den twist niet geheel heeft weggenomen, gelijk ons uit de Brieven van p au lus blijkt, bijzonder aan de Galatiirs, die hij waarfchuwt dat zij toch niet langer eikanderen ; bijten en verteeren enz. ■ , En wie weet niet, hoe vreeslijke verdeeldheden het Christendom vervolgends hebben gefcheurd, en verdeeld, ja hoe de Christenen eikanderen, onder voorwendzel, dat zij ketters en afvalligen waren, te vuur cn te zwaard hebben vervolgd, en eikanderen, daar zij de wereldlijke magt tot hunnen dienst, en invloed op Vorften en Overheden hadden, verjaagd, gebannen, in gevangenisfen geworpen, en op moordfchavotten van het leven beroofd hebben. Men leze de Kerkgefchiedenisfen! En men fchaame zich over alle de gepleegde onrechtvaardigheden, en gruwelen van twistzieke verdeeldheid! Wat zijn toch de Kerkvergaderingen geweest? welke geest heeft daar in geheerscht? De Geest van christus, of de Geest van dwang en geweld? Zijn de oorlogen, de bloedvergietingen, de verwoeftingen van landen en fteden, minder geweest op de wereld, zederdt het Christendom, onder k o ijst antjjn den Grooten, van zijne natuur verbasterd, een Godsdienst van den Staat geworden is? Ik fpreek niet van oorloogen met ongeloovigen of barbaarfche volken, forns nodig tot verdediging, maar ook dikwijls onrechtvaardig, wanneer de Christenen de Heidenen met Krijg beftookten onder voorwendzel van hen daar door tot den dienst van den liefderijken jesus te zullen brengen; maar hoe hebben de Christenen onderling gewoed! De zoons van komstantijn welke wreeds burger - en broeder - oorlogen hebben zij met elkanderec gevoerd! Hoe menigmalen hebben Christenen tegen Christenen, gelijk het heette, om het geloof geftreden, en huisvaarten tegen gewaande ketters gepredikt! Heef?  < 3*5 ) Heeft de ftaatszucht, eigenbelang, heerschzucht, afgunst en'haat tusfchen de volken van Europa, die het Christendom belijden, minder den meefter gefpeeld , dan ooit in de tijden van het Heidendom? Hebben de Christenen niet eikanderen even fel en vernielend beöorlogd, ■terwijl zij van weerskanten jesus in hunne gebeden aanriepen tot hunne hulp, als of de God der Christenen een God des oorlogs, en niet een God des vredes was, als ooit de Heidenen gedaan hebben ? Ach! kon men dezen laster van het Chrisrendom verbergen , mogt men dien fmaad en fchande in duiflernis aan de kennis der menfehen onttrekken kunnen! Hoe veel hoons heeft het Christendom hier door niet moeten lijden van die genen , die jegens het Christendom ongezind waren, terwijl in de daad de Christenen niets hebben, wat zij den fchamperen tegenfpreker kunnen antwoorden. Nogthans hun verwijt treft niet den Geest van het Christendom, niet den gezegenden godsdienst van jesus, die broederfchap, liefde, ea menfehenmin predikt, zoo min als de befchuldiging de zuivere wijsgeerte treft, dat zij de menfehen Ongodisten, Atheïsten, zou maken, alfchoon misfchien fommige gewaande Wijsgeeren den Godsdienst, door ijdele fchijnredenen misleid, hebben willen afwerpen. Neen ! het verwijt treft de menfehen, die den naam van Christenen willen draagen, maar den geest van christus misfen, die den naam hebben, dat zij leven, maar zij zijn dood; dis Jooden, (belijders) heeten , maar zij zijn eene Synagoge des Satans. Doch, van waar dan deze fchande van het Christendom? waarom is het Christendom niet dat vreedzame, dat menfchlievende rijk, het welk het zijn moest, volgends zijn aart en inrichting, volgends het doel van jesus, volgends de natuur van zijnen Geest? Is het eene volftrekte onmooglijliheid, dat het menfehdom zonder haat, nijd, geweld, wrevel, onderdrukking en oorlogen leve? Is het eene ijdele hersfenfehim, wanneer men zich eene eeu.v verbeelde en voorftelle, waar in waarheid en liefde , Rede en Godsdienst het opperbewind zullen hebben, en de menfehen ijveren zullen, niet om over elkanders geweten, gevoelens, en ligc'ha. tnsn, te heerfchen, maar om elkanderen voorbij te ftreS s 3 vêI*  ( 326 J ren en te overtreffen in vriendelijkheid, h'eftafigbeid* infchiklijkheid, menschlievendheid, en alle Christelijke deugden. Ik hoop niet, dat iemand, die den naam van Christeri voert, dit in ernst zal beweeren. — Hoe, gelooven de Chr'stenen dan niet aan de Profeten? en hebben alle de Profeeten zoo in het Oude als Nieuwe Testament niet gefproken van die gelukkige tijden? Wat bidden toch Christenen met die woorden van het gebed, ons door jesus 2elven geleerd? Vader! uw Koningrijk kome! is" het niet onder anderen ook dit, dat de vólkomenheid van Gods Rijk ioekome, waar in God alles zal zijn in allen ? gelijk zich de Heidelbergfche Catechismus uitdrukt. Is niet de gemeenfchap der Heiligen , en ééne heilige algemeene Christelijke kerk een geloofs - artikel, van het geen men doorgaands het Apoftolisch geloof noemt? Ja maar, zegt iemand, zoo lang de menfehen menfehen zijn, is zoodanig een gelukkige vreedzame toeftand van bet menschdom iet onmooglijks? dat is, menfehen hebben hunne verfchillende gevoelens en denkbeelden , zij hebben hunne verfchillende begeert'n, belangen, driften, hartstogten, uit welke natuurlijk voortvloejen verfchillende uitwerkzelen, verfchillende handelingen en daaden, gelijk ook de ondervinding van alle eeuwen geleerd heeft; en gevolglijk een Vreedzame toeftand van het menfehdom, waar in eene algemeene liefde, vrede, broederfchap, de heerfchappij hebbe, is iet onmooglijks. Ik geloof het, indien de menfehen niet verlicht worden in verftand, en verbeterd van hart, indien zij niet verftandig en deugdzaam worden, is zulk een toeftand onmooglijk; Godlozen hebben geene vrede! kan men hier zeggen, niet alleen in dien zin, dat men vrede voor heil en geluk of zegen neent, maar ook in dien zin, dat vrene betekene rust, eensgezindheid. Gevolglijk het menschdom moet zedelijk veranderen, zal ojoit de hoop der Christenen vervuld worden ; maar nu is de vraag: Is dat onmooglijk? Is het dan onmoogJijk, dat het menfehdom deugdzaam worde, dat het God kenne, God eerbiedige, en dtn wil van God beöefene en betrachte, dien wil, dat wij God zullen liefhebben boven alles, en onzen naaften, alle onze medemenfchen, als ons zelven ? Pi  C 327 ) Zo dit onmooglijk ware-, heeft jesus dan iet onmooglijks willen ondernemen en daar ftellen, die in zijne leer en onderwijs niets rain dan het gantfche menschdom heeft willen bevatten? zijn dan de voorfchriften van het Evangelie voorfchriften van onmooglijke dingen? Zijn dan de beloften der Profeeten en Apostelen, ja van jesus zelven, dat de Heiligen ééns de wereld zullen oordeelen, dat eens gerechtigheid zal heerfchen, en Gods wil op aarde zal gefchieden, gelijk in den Piemel, van ons en van alle menfehen, om welker vervulling wij daaglijks bidden . ijdele verbeeldingen, luchtkasteelen, fchaduw van hoop, om de menfehen mede te ftreelen, zonder dat er mooglijkheid zou zijn, om ze daar te ftellen? Zie , Christenen! hoe ver wij vervallen moeten, zoodra wij het onmooglijk achten, dat het menfehdom deugdzaam worde! Zie hoe wij dan, indien wij de gevolgen inzien, daartoe zouden komen, om da waarheid van Gods woord en beloften , de waarheid van den Godsdienst, te ondermijnen en te verzwakken, en zelfs, want de ééne dwaling fleept de andere voort, de menfehen tot Godverzakers te maaken. Dan, hoe zou deze verbetering van het menfehdom onmooglijk zijn? jesus en ziine Apostelen hebben die voor mooglijk gehouden, anders zouden zij ze niet gewild en bedoeld hebben, even gelijk de Oude Profeeten het in hunnen tijd voor mooglijk hielden, dat zelfs de afgelegenfte en meest barbaarfche volken, die den waaren God niet kenden, noch ooit van hem gehoord hadden, nogthans eenmaal God niet alleen kennen, maar hem ook hulde doen, en dienen zouden; hetwelk ook de ondervinding in ons, die Heidenen waren van oorfprong, bewezen heeft, mooglijk te zijn. —■ Zie! zegt de Profeet, en wij met hem, zie! de hand van jehova is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlosfen, zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen hooren. Het ontbreekt Gode, den Al wijzen en Almagtigen, niet aan duizenden wegen en middelen, om uit de duifternisfe zelve licht te doen voortkomen; en, dewijl hij de God der waarheid is, zoo zal hij het geen hij beloofd heeft, ook zekerlijk doen, en het geen hij gezegd heeft, zal hij beftendig maken? En Jaat ons eens overwegen! Is het onmooglijk, dat een  ( 328 ) een bijzonder mensch tot kennis der waarheid kome, en zich bekcere van deduifternis tot het licht, van menfchenhaattot menfchenmiu? Neen! zegt gij, ik zie dit bij de ondervinding; den hemel zij dank! daar zijn in aile eeuwen nog eeugdzamen geweest! Wel nu: is het dan onmooglijk, dat het getal der kundigen en deugdzamen vermeerdere? dat een gantsch volk deugdzaam en verftandig worde ? Durft gii die mooglijkheid ontkennen ? En verders, waar zult gij de palen zetten, en zeggen: Neen, nu kunnen er geen meer deugdzamen en verftandigen wezen? wel nu, waarom zou dan het gantfche menfehdom niet eens verftandig en deugdzaam kunnen zijn? En waarom zou dan die gelukftiat van het menfehdom niet mooglijk wezen, dat het geen zon noch maan, gelijk de Profeeten zinbeeldig fpreken, meer zal behoeven, daar God zelve hun licht; en het Lam , jesus\ hun fakkel zal wezen? De Profeeten, jesus, en zijne Apostelen, kenden het menfehdom, zoo wel, ja beter dan wij; zij wisten en voorzagen, welken tegenftand de booze en dwaaze menfehen aan hun eigen geluk zouden bkden; Meent niet, zeide jesus, in dien zin, dat ik gekomen ben, om vrede op aarde te geven; maar twist, het zwaard, verdeeldheid; zoodat eigen huisgenoten, ouders tegen kinderen, kinders tegen ouders, zullen verdeeld wegen , Maar wat deeden zij? gaven zij den moed op, om het menfchd.im gelukkig te maken ? Neen, zij gebruikten middelen, zij febreven middelen voor, welke dat geluk bewerken kunnen, en eens, wanneer het God behaagt, zekerlijk bewerken zullen. Over die middelen wil ik in het volgend Nommer, fpreken. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekveikooper in de Nes, over. de Vismarkt,  D E WELMEENEND E RAADGEE VER. N°. 42. EENIGHEID DES GEESTES. Bevlijtigt u, om, gelijk gij éénen geest ontvangen hebt, die eenheid door den band van vredelievendheid te bewaaren* fAHLUS. £-~d inds er Maatfchappijlu op aarde een beftaan hebben gehad, heeft men, door overtuiging, geleerd, dat er een zeker punt van éénheid moet vastgefteld wezen, waar op deze Maatfchappijè'n berusten, en zonder het welk zif dra vervallen moeten. —. Ik zal niet onderzoeken, welke middelen men daar toe al in het bnrgerlijke heeft ter hand geflagen — de Kerklijke Maatfchappij der Chris* tenen is het, die ons bijzonder aangaat, ook deze moet eene éénheid hebben , eene eenigheid van geeet, die het geheele ligchaam der Christenen als één ligchaam famenhoudt, en door welke gemeenfchap de Heiligen flechts ééne Kerk uitmaken kunnen. — Men heeft ook, in alle eeuwen van het Christendom, die eenigheid zoe» ken te verkrijgen of te behouden; doch, zeldzaam is men daar in geflaagd, en is het te verwonderen? men heeft verkeerde en tegen den aart van het Christendom aanlopende middelen tot dit oogmerk gebruikt, middelen, geheel onderfcheiden van die, welke jesus en. zijne Apostelen voorgeflagen, en zelven gebruikt en aangewend hebben. 4 Tt He» 1  ( 33° ) Het lust mij, dit in dit Nommer aan te tonen, en eerst die middelen te befchouwen, welke de menfehen hebben gebruikt, om de eenigheid te verkrijgen of te handhaaven; en vervolgends die, welke jesus en zijne Apostelen ter hand hebben genomen, welke ook alleen door Godsdienst en Rede aangeprezen worden. Laat ons dan de Jaarboeken der Kerkgefchiedenisfen openflaan! Wat berichten zij ons? Eene verbaazende opëenftapeiing van verfchillen, verdeeldheden, endaar tiit ontflaane en voortgevloeide pogingen der verdeelde partijen, om door rechte en linkfche wegen, met list en dikwijls met geweld, ja oorlog en vervolging, eikanderen de kans af te zien, en boven anderen te zegepraaien, om alleen den zoogenaamden heerfchenden Godsdienst uit te maken. —• Helaas! dat wij het bekennen moeten, niet geheel onwaarachtig heeft iemand de Kerkgefchiedenis de gefchiedenis der menfchelijke euveldaaden genoemd. Het groote doel, het welk men doorgaands ontdekte ia zijne handelingen, hoe zeer men het met den fchijn bekleedde, van de eenigheid te bevorderen, was inde daad, om met zijnen aanhang den meefter te fpeelen, en allen te overheerfchen.. En daar de eenigheid van Geest tusfchen menfehen beftaat in eene eenigheid van verftand, wanneer twee of meer hetzelfde gevoelen, op dezelfde wijze over zaken en voorwerpen denken, dezelfde waarheden kennen en erkennen, en in eenigheid van hart, wanneer menfehen dezelfde liefderijke gezindheid, hoogachting, genegenheid, en zucht om wel te doen , voor eikanderen koefteren, en in hunne woorden en daaden betoonen; zoo bekommerde men zich doorgaands niet of zeer weinig met de laatstgenoemde, of met de eensgezindheid van het hart, of daar in dezelfde gezindheden van Christelijke menfehen - en broederliefde, liefde tot Godsdienst en deugd heerschten, maar alleen of ten minften voornaamlijk, met de eerfte of de eenigheid in het verftand, opdat allen het zelfde, dezelfde leerftukken, en op dezelfde wijze, zouden aannemen en belijden — Men leze de gefchiedenis van alle de Conciliën en Kerkvergaderingen van die van Nkeë af tot die van Trente en Dord-  ( 331 ) Dordrecht toe, welke waren toch de onderwerpen, die behandeld en beflist werden? Zeker altijd leerftukken, gevoelens, over dezen waren de Vaders waakzaam, deze werden zorgvuldigst uitgepluist, in alle bijzonderheden bepaald, de anders gevoelenden als ketters ten toon gefteld, en niet zelden in den Kerkdijken ban gedaan,- waarbij dan fomtijds gebeurd is, dat in onderfcheiden Kerkvergaderingen ftrijdige leerbegrippen als waarheid vastgefteld en voorgefchreven wierden , naar mate de magt of de gunst der menfehen of der Hoven de gemoederen zwaaide, gelijk zulks bijzonder in de twisten met de Arianen gebleken is; begunftigden de Keizers de Arianen, dan hadden dezen de overhand in de Kerkvergaderingen, waren de Keizers rechtzinnigen , zoo werden de Arianen veroordeeld enz. Maar, wanneer is er eene Kerkvergadering bij een gekomen, zuiver met het oogmerk, om de harten te verëenigen tot liefde, tot deugd, tot goede zeden? Indien men al op fommige Kerkvergaderingen, na het afdoen van leerbegrippen en gevoelens, overging tot de Kerkelijke tucht, en de hervorming der zeden, nooit werdt deze zaak recht aangevat, ernftig beijverd, of doorgezet, en hoe zeer men wel eens beleedt, dat de Kerk eene hervorming nodig hadt, gelijk men ten tijde der Kerkhervorming fprak, in haar hoofd en leden, meenende met het Hoofd den Paus, en de Geeftelijkheid, van de zaak zelve kwam niets; alles bepaalde zich op zijn best tot zekere voorfchriften omtrent uiterlijke gebruiken en plegtigheden; men flapte er fchielijk over heen, de vergaderingen hadden reeds zoo lang gezeten, en men fchcidde, zonder dat er ten dezen iet wezenlijks verricht was. Uit het gezegde, is het reeds gedeeltlijk blijkbaar, ■welke middelen men gebruikte, om de eenigheid ten opzichte van het verftand te bekomen en te behouden. De meerderheid, na op haare wijze, doch altijd reeds te vooren voor haare eigene gevoelens ingenomen, de verfchillende gevoelens behandeld te hebben, deedt eindelijk vormelijke uitfpraak, wat men als waarheid te erkennen, te gelooven, en te belijden hadt. Die uitfpraken werden gericht naar de uitfpraak der Apostelen te Jerufalem T t 2 ver-  ( 332 ) vergaderd, hoe weinige gelijkheid ook tusfchen beiden mogt zijn. Het heeft den Heiligen geest en ons goed gedacht! Zij, die zich aan deze uitfpraken niet wilden of konden onderwerpen, werden in den kerklijken ban gedaan van alle gemeenfehap, ja zelfs dikwijls van de menfehhevendheid der Christenen uitgefloten; en dewijl de meerderheid in de vergadering doorgaands den Vorst of regeering van het land op haare zijde hadt waren haare uitfpraken geldende, zij (laafde ze met den wereldlijken arm, de ketters werden uitgefloten uit de voordeelen en eere in den burgerftaat; in vervolg van t.jd, als hardnekkigen in gevangenis geworpen, op moordfehavotten en houtffapels gevoerd; en dus meend» men eene eenigheid des geestes te zullen verkrijgen, dat allen eindelijk hetzelfde geloofden, ten minnen beleden te gelooven. De verftandigen zweegen, en durfden niet fpreken dus heerfehte men met geweld over de gewetens der menfehen. — . b Doch , het menfehlijk verftand laat zich door geweld niet-dwingen, men hadt nog andere middelen nodig, om óeHurarchu, de heerfchappij der geestelijken, tefchraa. gen, en daar toe kwam men ook, in de daad, in vervolg van tijd — Men begreep, dat onwetendheid en enkunde van zelve alle verfchii van gevoelens moet doen ophouden, omdat geen onkundig menfeh in ftaat is waarheid of onwaarheid te onderfcheiden , zoo min al' men in de duifternis van den nacht de voorwerpen on derkennen kan, men verbreidde derhalven, als een zeker middel van eenigheid, de onkunde, men ontnam den zoogenaamde leeken het gebruik van den Bijbel en ver boodt hun dat godlijk, en alle andere boeken , die tot den godsdienst behooren, welke het ftempel der kerkliike eoerf keuring misten, en wier gebruik door de kerk, dat is dt geeftel.jkbeid , niet uitdruklijk veroorloofd was en dé bo7 ken w.er gebruik voorloofd werdt, waren meestal zeke" re dweepachtige vroome boeken, meer gefchikt, om het verftand te verwarren, dan om den menfeh tot kénnTs der waarhe,d te brepgen.^ Dit middel gevoegd bij het bovengemelde Haagde tot het oogmerk der geestflijken? Eeu wen lang geloofde men ingewikkeld, wat de kerkgeioofde en öreedt voor de kerk, als voor Gods zaak, tegen ke'ttei en  ( 333 ) en ongeloovigen met eenen ijver ja woede, die alle begrippen te boven gaat, en die de menfchlijkheid ontëerde, zonder dat men wist, wat men geloofde, wat waarheid of onwaarheid was. Eindelijk behaagde het den menfchlievenden Hemel, het menfehdom van deze duifternis en van dezen gewetensdwang te verlosfen. De dageraad en het licht gingen op, door de herfteiling der wetenfehappen, de Hervormers hei fielden de rechten van den mensch ten dezen, en welke pogingen de heerfchzucht en het geweld, ge. voegd met de onkunde, ook aanwendden, zij hebben niet kunnen verhinderen, dat het licht is doorgebroken, en meer en meer doorbreekt. Wenfchlijk ware het geweest, indien de hervormers en derzelver opvolgers, aan hunne gronditellingen getrouw, in het verlichten der wereld waren voortgegaan; maar de verfcheidenheid van gevoelens verwekte dra op nieuw verdeeldheid van gezindheden, en men floeg fpoedig weder over tot die verkeerde middelen, die zoo doodlijk voor de waarheid en godsdienst, en voor de waare eenigheid des geestes , geweest waren. Dra matigde men zich beflisfenda uitfpraken aan, dra fchermde men met het gezag van menfehen, als of onze vaderen voor ons gedacht, voor ons de waarheid opgefpoord, en alles ten dezen afgedaan hadden, zoodat alles, wat van hun min of meer afweek, als nieuwigheden moest aangemerkt, en zonder verder onderzoek verworpen wordenen dewiil men, volgends de Proteftantfche grondregels' ten minlten (niet overal, die dwangmiddelen kon gebruiken, of die duifternis van onkunde en bijgeloof weder invoeren, die in vroeger eeuwen een zoo geducht als heilloos middel geftrekt hadden voor eene heerfchzuchtige geestelijkheid, fcheurde men zich in partijen die tot heden toe niet verëenigd hebben kunnen worden! Zie daar de menfchelijke hulpmiddelen, en derzelver ongelukkige gevolgen; daar zij door dwang en vrees eenheid bewerkt hebben, onkunde en gewetens heerfchappij; en daar zij geen dwang en vrees hebben kunnen gebruiken, fcheuring. Laat ons nu het oog naar jesus en de Apostelen wenden. • T t 3 De-  ( 234 ) Dezen (telden zich in de eerfte plaats en voor alles eene eenigheid van geest voor met betrekking tot het hart en deszelfs gezindheden — Overal en altijd waren jesus en zijne Apostelen in hunne redenen en gefchriften daar op uit, om het hart te vervullen met de aandoeningen van waare Godsvrucht, geloofsvertrouwen, eerbied jegens God; maar ook met de aandoeningenen gezindheden van menschlievenheid, liefde, deelneming in de belangen van anderen, en met alle de deugden, die het heil van den mensch zelven niet alleen, maar ook dat van zijne natuurgenoten en broederen, bevorderen kunnen. — En zeker Godsdienst en Rede zeggen ons beiden, dat dit het voornaamfle is. Laat de barmhartige reiziger, die op den weg na Jericho den in handen van ftruikroovers gevallen Jood, meteen broederlijk, en door menfehenmin met zijnen evenmensen, verëenigd hart, verkwikt, en daadlijke en krachtige hulp bewijst, een Samaritaan, een Ketter, wezen, hij heeft edele gevoelens, hij is eene edele ziel, en alle deugdzamen zullen gelijke gezindheden met hem koefteren; en zich liever met hem, dan met den onmeedoogenden Priefler en Leviet, die den ongeiukkigen voorbijgaan, verëenigen. Indien de menfehen , bijzonder de Leeraars van den Godsdienst, op die eenigheid des Geeftes, welke uit zulke edele en deugdzame gezindheden voortvloejen, naar het voorbeeld van jesus en de Apostelen, fteeds hadden aangedrongen en nog aandrongen, ó hoe veele bronnen van verwijderingen en verbitteringen zouden van zelve opdrogen! Ten opzichte van het verftand wisten beide jesus en zijme Apostelen als menfehenkenners , dat het onmooglijk is , dat alle menfehen hetzelfde denken en gevoelen, dat allen de voorwerpen en leerbegrippen in alles op dezelfde wijze befchouwen en beöordeelen. Wat eischten zij dan? jesus droeg geduldig veele dwalingen zijner Leerlingen, ja fchikte zich naar hunne vatbaarheid, en omdat Jer veel was, dat zij nog niet vatten konden, fpaarde hij zulks tot nader en beter gelegenheid — de Apostelen, terwijl zij liefderijke éénsgezindheid aanbeveelen in het geen, waar omtrent men het ééns was, en wilden dat men dat in  ( 335 ) in daadlijke beoefening zou brengen, wilden tevens, dat men, in het geen daar omtrent men nog verfchilde, liefderijk jegens eikanderen zou handelen, tot dat God ook dat ééns openbaarde. En ten einde daartoe te komen, prezen zij den weg van eigen onderzoek aan; zij ontfhken licht, en verlichtten de wereld; jesus leerde als magt hebbende, niet in dien zin, dat hij op zijn woord wilde geloofd zijn, maar hij leerde met inwendige overtuigingen, omdat hij zulke waarheden en zoo duidlijk voordroeg , die elk gezond menfehenveritand toeftemmen , en elk gevoelig hart omhelzen moest. — Geene fchoolfche fpitsvinnlgheden, geene wijd gebaalde betogingen, neen, de waarheid, in alle haare duidlijkheid, was de inhoud zijner redenen , was zijne hemelfche wijsheid. ■—. Voorts vermaande hij tot onderzoek. Onderzoekt de fchriften .' Zoo volgen hem alle de Apostelen. Zij fchrijven ons voor, dat wij geen menfehen op hun woord gelooven zullen, ja hun zelven niet enkel op hun woord, maar dat men alles beproeven en het goede behouden zal. Waarlijk, zo de menfehen, die toch redelijke fchepzelen zijn , flechts lust hebben , om de waarheid te kennen, zo zij niet afgefchrikt, en belemmerd, maar opgewekt, en onderileund worden in het onderzoek der waarheid, zoo kan het niet anders, of zij zullen de waarheid, daar zij ze vinden, hulde doen: en dewijl de waarheid één is, zullen de menfehen dooi; waarheidliefde , bij een geheel vrij onderzoek , gewis ten laatften tot éénheid in de waarheid moeten komen: zoo fprak jesus: Indien iemand des Vaders wil wil doen, die zal van mijne leere bekennen, of hij uit God is. Alle belemmering van vrij onderzoek, zelfs de geringde, fchrikt de menfehen af van de waarheid , en zij, die ze in 't werk ftellen, geven te kennen, dat zij zelven niet recht overtuigd zijn, van de waarheid aan hunne zijde te hebben , ten minften dat zij geene waardige befeffen hebben van de kracht der waarheid, ea dat het hun meer om hunne partij en aanhang, dan om de waarheid, te doen is. • Eir.-  ( 33ó ) Eindelijk; jesus en zijne Apostelen hebben den menfehen aangeprezen nederigheid,: en gewild, dat wij zouden bezeffen dat wij maar ten deele kennen, ten deele profeeteren-; zij willen, dat wij niet ligt leermeefters zu len wezen, maar naarftig zijn om te hooren, traag om te fpreken; vooral waarfchuwen zij tegen heerschzucht, het ftichten van aanhang, dat is eigenlijk de Ketterij, in den Bijbelfchen zin y zulke ketterfche menfehen moeten wij, na hen eens en andermaal vermaand te hebben , laten vaaren. — Indien de nederigheid en ootmoed de hoofddeugd was onder de menfehen, zoo zou niemand zijne begrippen met geweld willen doorzetten, hij zou gelooven, een feilbaar mensch te wezen, bij wien mooglijkheid van dwaling ware; hij zou zijnen broeder niet oordeelen , maar geern van anderen willen leeren. En dit zou de eensgezindheid, door een noodzaaklijk gevolg, zekerlijk bevorderen. Men verlichte dan het menschdom, men late het onderzoek , zonder eenige verhindering of bepaling, vrij, men fpoore daartoe aan; men zoeke het hart te verbeteren , en godsdienst , deugd en liefde in te fcherpen en te oefenen; men zij nederig en wedeiftreeve zijne eigene heerschzucht, dan zal de gouden tijd van eenigheid des Geeftes, bij de ervaring, blijken, geene hersfenfehim te wezen, hij zal niet alleen mooglijk, maar daadlijk daar zijn. Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gexeitsz. Beekverkooper in de Nes, over de Vismarkt.  Ö Ê WEL MEENEN0É RAAD GEEVER. N°. 43. UITZICHT IN HET TOEKOMENDE. Hier zal geen fchelden of vervloeken tneer plaats hebben ie troon van God en het Lam zal in dtzeftad zijn. — JOaNNES, j Ik had de belde Voorgaande vertogen afgefchreveh, es vleidde mij* zelven ter ruste, met den wenfch, dat het Koningrijk van onzen Hemelfchen Vader fpoedig komen, en alle menfche't dat Koningrijk en de Godlijkö majesteit, eere en heerlijkheid, erkennen en groot maken mogten, opdat onder de banier van den liefderijken jesus alles tot één verzameld mogte wezen, en God in die allen ééns alles ware! Met dezen hartelijken wenfch, en nog vol van de vervrolijkende gedachten nopens hét 4 V v i*-  ( 338 ) geluk en de zaligheid, die de ftervelingen thans reeds in deze wereld, zoo vol van Gods goedertierenheden, zouden kunnen genieten, indien zij flechts'liefderijk el» kanderen als beminnende broeders wisten te befchouwen en te behandelen, op die wijze als jesu-s ons geleerd en daar van een voorbeeld gegeven heeft; doorzijn leven niet te dierbaar te achten, maar het voor zijne broederen op te offeren , terwijl de verdwaalde ftervelingen thans, door heerschzucht, nijd.,... haat, partijdigheid, geweld en andere fnqqdrjeden, de wereld van God tot eene rampwoeftijn en traanendal maaken, viel ik in eenen zachten flaap; geduurende denwelken, gelijk het wel ééns gebeurt, dat het geen waakende ons hoofd en hart bezig houdt{ ons ook in dèn droom voorzweeft, mijne overdenkingen, die in mijnen geest opklommen, mijne verbeelding zich den gelukkigen toeft md deeden vormen, dien God aan het menschdom zoo dikwijls beloofd heeft, maar van welken de menfehen, door mime eigene verkeerdheden, tot hier toe zich beroofd hebben , naar welken echter alle deugdzamen , alle rnenfctienvrienden, verlangen, en die ééns zekerlijk plaats zal hebben, nademaal God getrouw blijft, niettegenftaande der menfehen ontrouw. Ik zag in mijnen droom, in eene vruchtbare en bekoorlijke landouw, daar He lagchende velden en beemden, gefchakeerd met lommerrijk en met lieflijke vruchten beladen geboomte , befproeid door Z3cht murmeiende en leven verfpreidende beekjens, overvloed en alle de zegeningen des vredes vertoonden, eene ftad voor mij liggen , wier voorkomen reeds op het eerfte gezicht welvaaren ontdekte, en zien deedt, dat zij heil tot ba,are mtruren en voorfchansfen hadt. — Dc poorten der ftadftonden open, het bleek, dat men voor geene vijandlijkheden eenige bekommering hadt, nergens zag ik eenig vernielend oorlogstuig, maar eene menigte menfehen , van onderfcheiden volken en nat ën, uit Oosten en Westen, verfchillende in taal, gedaante, en kleur, doch allen met den glans van broederliefde op het gelaad, en allen in de houding van godsdienstigen, dia ter godsdienst - viering opgingen, onder vrolijk zang en fpel.  C 339 ) 'foei, traden onophoudelijk ter poorten in, —- Met hen t'rad'ik ook binnen, en zag eene ftad in alles wel geordend en geëvenredigd, alle de ftraaten, vierkant, en even ruim en breed; gelijk ik trouwens buiten de ftad reeds het volmaakte vierkant der muuren hadt opgemerkt. Vooral viel het mij in het oog, dat alle de huizen der ftad eene volkomen gelijkheid hadden in bouwwijze, en in hoogte; men ?ag geene trotfche palei'.en het hoofd verheffen boven de medelijdenwekkende hutten der Schamele armoede, alles hadt eene burgelijke, deftige, gedaante, welke van welvaart getuigde, maar verre was van weelde of dartelheid. — Een andere opmerking, die terftond mijne aandacht tot zich trok, was, dat een aangenaam licht, het welk eene hemelfche vergenoeging door het hart verfpreidde, terwijl het alle de voorwerpen heller en klaar vertoonde , juist gelijk dezelven waren, de geheele ftad ja alle de huizen, die aan dit hemelsch licht rondom eenen vrijën toegang gaven,'-verlichtte, zoodat nergens een duistere hoek of winkel vernomen wierdr, wendende elk der ingezetenen zijne pogingen aan , om aan dit licht meer en meer den vrijën loop te geven, oplat het ongehinderd allen en alles verlichten mogt. De inwoners en burgers, bij welken ik geenen hoogmoed, gene tekenen van onderfcheidende grootheid, vernam, maar die mij allen voorkwamen, als broeders van één huisgezin, zagen er gezond, vrolijk, vergenoegd, en tevens achtbaar uit; hun gelaad blonk van welgezindheid en de wplmeenendfte vriendlijkheid ftraalde hun uit de oogen — Ik zag geene behoeftige armen, voorwerpen van medelijden, die het hart met de treurige denkbeelden der menschlijke ellenden vervullen konden, geen gefmeek of gejammer, geene klagten, lieten zich hooren; elk was te vreden , elk was vergenoegd. Dewijl zij echter, met dit alles, menfehen waren, zag ik ook, in de daad, onder hen de natuurliike verfebeidenheid van menfehen; er waren kinderen, er waren zwakken; maar hoe liefderijk behandelde men dezen. V v 2 Allen  C 34© ) Allen bemoeiden zich, om zich der tedere kindsheid aan te trekken, haar voor onheil te beveiligen, en haar wel te doen Ik zag eenen zwakken ftruikelen, en dreigen te vallen, maar geen gelagch, omdat hij geftruikeld hadt, veel min dat men zulk iemand om zijne zwakte of ftruikeling miniichte of fmaadlijk en fcbamper bejegende; vol liefde zag men de menigte toefchieten, om hem te onderfteunen, weder op te richten, en door vertroostende aanfpraken te bemoedigen, terwijl men alle de tekens van eene hartelijke deelneming in gebaarden ea gedrag befpeurde. In de ftad, onder het hart vervrolijkend befchouwen van het geluk, welk zich aan alle kanten voordeedt, voortgaande, fprak mij één der burgeren aan: Ik zie, zeide hij mij, dat gij met oplettendheid onze ftad en burgerij in aanmerking neemt, en dat gij u, met genoegen, verwondert, alles hier zoo geheel onderfcheiden te vinden, van het geen gij daaglijks gewoon zijt, onder de menfehen te aanfchouwen. Doch , verwonder u zelven niet, ééns zal het gantfche menschdom zoo gelukkig wezen als wij hier zijn, zoodra het flechts de oogen opent voor de overtuiging der waarheid; zij, die den naam van Christenen voeren, zullen eens naar de gronden van het Christendom leven, en de lesfen van onzen Koning, jesus, den Koning van waarheid en vrede gehoorzaam opvolgen; dan zullen zij niet meer elkandel ren haaten, om één woord , niet meer eikanderen fchelden of verdoemen, niet meer verdeeld en gefcheurd wezen, als of zij geheel vreemd van eikanderen waren, zij zullen de wezenlijke voorrechten van het rijk van God genieten, gerechtigheid, en vrede, en blijdfehap door den Heiligen Geest, en daarbij allen wereldfchen fchijn, die hen tot hier zoo ongelukkig heeft doen dooien , en eene zoo bittere bron van rampen voor hun geweest is, leeren verachten en verwerpen, geen titels, geen rijkdom, geen waan van geboorte, geen rang zal hen meer beweegen, om heerschzuebtig anderen te plaagen, en zich ; elven van het waar geluk te berooven. —Hij zullen niet meer twisten, veel min met eikanderen oorlogen, dewijl alle reden tot den heillozen qorlog zal 9#  ( 341 ) ophouden, en geheel weggenomen worden ,'te weten, de baat - en heerschzucht. Kom, vervolgde hij, ik wil u een bericht doen van «ns geluk, dat wij genieten, en dat de wereld eens genieten zal. —■ In ds eerste plaats ziet gij, dat wii hier in het licht wandelen , en dat wij het licht beminnen. "Waarheid is ons allen dierbaar, want wij dienei. den God der waarheid, en hem die de waarheid, het licht, en het leven der wereld is. Wij zoeken allen, zonder bij - inzichten, de waarheid, en bieden eikanderen de hand, om onze kundigheden meer en meer uit te breiden I Niet, dat wij daarom hier alles reeds volmaakt kennen, neen! juist dewijl wij weten, dat onze wetenfehap flechts nog ftukwerk is,.wachten wij ons wel, van eene ingebeelde wijsheid te bezitten, of ons zelven te verheffen op onze wetenfehap, en die aan anderen op te dreigen , ook fchrijven wij eikanderen niet voor, wat wij als waarheid moeten gelooven, neen, wij hebben omtrent de waarheid allen dezelfde rechten , en weten dat niemand der menfehen eenen anderen in zijn geweten mag benadeelen. Ga met mij, ik zal u in een voorbeeld toonen, hoe wij, ook wanneer wij in dit of een ander geval onderfcheiden denken, gewoon zijn elk anderen voort te helpen; hier woont een burger, bij wien thans een ander zich bevindt, die van hem in denkwijze verfcheelt, zij ontgaan of vermijden eikanderen niet, integendeel, zoo veel hunne zaken het toelaten, zijn zij bij eikanderen; zij zijn beiden beminnaars der waarheid, en zijn begeerig, van eikanderen te leeren. Gij zult zien, hoe hun verfchil in het befchouwen der onderwerpen hunne harten niet verdeelt, rrnar hoe zij integendeel elkanJeren met liefde de hand bieden. Op het oogenblik waren wij in huis, daar ik twee burgers elkauderen liefderijk de hand zag toefteken, en van den éénen, die zijn affcheid nam, tot den anderen hoorde zeggen: Nu Broeder! ik bedank u, voor het geen ik van u weder geleerd heb, en voor het meerder licht, dat mijne denkbeelden heeft opgeklaard; wij zijn dus in deze punten ééns, en het geen oveiig is, hoop Vv 3 iki  ( 342 ) ik, zullen wij, door onderzoek en wederzijdfche mededeeling onzer kundigheden, ééns nader kennen, ten minften onze onkunde zal ons nederig houden , God doen eerbiedigen , en ons bewaaren voor hoogmoed, en die zelfsverheffing, als of wij recht hadden, ons zelven als meesters aan te merken, en over elkanders geweten te heerfchen. Integendeel', zij zal ons van de noodzaaklijkheid overtuigen , om liefderijk met eikanderen om te gaan, opdat de één den anderen genadig tot leeringe verftrekke. De ander beantwoordde dit , met alle de blijken van onrechiheid , op deze wiize. Ja, Broeder, heb dank , voor uw vriendelijk gezelfchp , en nuttig g'fprek.' Ook iK heb van u geleerd, en ik ben even zeker, als gij, overtuigd, dat ons verfchil in fommige Hukken kan dienen tot meerdere uitbreiding van onze "kundigheden, en meerdere vastneid in die waarheden, die wij beiden erkennen — Zie , zeide mij mijn leidsman, op deze wijze gedragen wij or.s jegens elk , die van ons in deze of gene Hukken verfchcelen mogen , zonder dat onze liefde en eenigheid geftoord wordt, of dat men in ons wederzijdsch gedrag kan befpeuren, dat wij verfcbeelen — Wij zijn ook niet allen even zeer in kennis gevorderd, de meest gevorderden in kundigheden ouderwijzen ons , doch nooit met eene meefterachtigbeid; neen maar altijd door den weg van vriendelijke en overredende voorftelling, en met opwekking tot eigen onderzoek, terwijl niemand zich fchaamt, om ook van roinkundigen deze of gene kundigheid aan te nemen, omdat niemand onzer zich verbeeldt alleen wijs, of de wijste van allen te zijn. Ik vraagde mijnen leidsman, hoe men dat geluk der burgeren dezer Pad verkreeg en bevestigde, hetwelk ik alöm zelfs in die mate befpeurde, dat alle huizen eene voikomene gelijkheid vertoonden, en dat ik alle burgers wel gekleed en gedaan zag? zijn antwoord was. Wij maken allen maar één hart en eenen geest uit, en fchoon wij geere gemeenfehap van goederen onder ons hebben , hebben wij nogthans alle dingen onderling gemeen; en alles ten dienfte van eikanderen over, terwijl ,  ( 343 ) wijl niemand onzer aan luiheid zich overgeeft, of zich toelegt, om ten kosten vm deze gulhartigh id zijner mer deburgeren te beftaan; want ééne en d.zelfde gezindheid drijft en beftuurt ons allen, te weten, de liefdel Deze liefde verfpreidt zich door ons geheele beftaan, en leidt, ons op tot alle andere deugden; dus verhindert de liefde eiken onzer burgeren, dat hij misbruik zou make1 van de goedheid van eenen broeder, gelijk die zelfde liefde dezen beveelt, om in de behoeften van zijnen broeder naar zijn vermogen te voorzien — Dus , alfchoon wij indedaad niet allen even rijk zijn, echter heeft niemand gebrek, gelijk aan den anderen kant niemand van zijnen overvloed misbruik maakt, ooi zich boven zijnen broeder iet aan te matigen. Met één woord, de liefde ver¬ bindt onze harten, en is onze opperfte, ja, eenige wet, Wij geven qenen iegelijken, hetgeen wij verfchuldigd ziin, wijl wij aan niemand iet verfchuldigd zijn , dan eikanderen lief te hebben; wetende dat die zijn' evenmenscb hef heeft, de wet volbrengt, en dat de liefde, dewijl zij geen kwaad kan berokkenen , de vervulling der wet is. Dus volgt hier ieder zijnen pligt, den pligt der liefde, en deze vervult onder ons de plaats van alle wetten, dewijl wij, door deze liefde, doen, hetgeen wij doen moeten, en elkanders en aller belangen behartigen als onze eigene. Op deze wijze fmaken wij de zaligheden van de vrede, en genieten op het best de heuchelijkfte zegeningen , welke ftervelingen op deze aarde fmaken kunnen. De wereld is voor ons een Paradijs, op eiken voetftap befchouwen en fmaken wij de goedertierenheden van onzen God, die over alle zijne werken zijn verfpreid. Begeerig, om te weten, op welken wijze de ftiatlijke godsdienst in deze zoo vreedzame en gelukkige maatfehappij verricht werdt, vond ik mijne begeerte voldaan, doordien mijn leidsman mij zeide, dat het uur des gebeds en der lofzegging naderde; op dat uur verfcheen de geheele burgerij op de algemeene vergaderplaats onder den blooten hemel; de Had had geenen Tempel. Hier gloeiden alle harten van den eerbied en lof der Godheid. Zichtbaar was het voor eenen opmerkzamen aanfehouwer, dat allen  ( 344 ) allen bezield waren door den Heiligen Geest van God, dien geest, die de harten levend maakt, ze met geloof, liefde en deugd, vervult, en opwekt tot de hoope van eindeloos geluk. Eenftemmig verhief zich, op den klank van eer. uitmuntend muzijk, de juichtoon der dankende menigte: die in keur van zangen de glorie van God, den Schepper en P.eftuurer van alles, en van den grooten Heiland der wereld , den Lfeeraar der menfehen, den Koning der eere, den grooten jesus, die uit liefde voor de menfehen zich zelven aan den grooten Vader heeft opgeofferd, om hun de beste zegeningen van waarheid, vrede, en de gegronde hoope der zalige onfterfiijkheid te verwerven , loofden en vermeldden. Hemelfche Melodie! die mijn gantfche ziel verrukte! Ik deed pogingen, om met deze godgezinde Chooren intefteromen , onder den wensch , dat ik dezen gelukkigen toeftand van het Christendom ééns algemeen op aarde mogt aanfchouwen. Door deze pogingen ontwaakte ik, en waarlijk, mijn flaap was mij zoet l Ti AMSTERDAM, Bij j. tew BRINK Gkkxitsz. Boekverkooper in d« Nes, over de VieQiarki;  DE WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 44. IET OVER DE ONKUNDE IN DEN GODSDIENST, EN DE OORZAAKEN DERZELVE. Een os kent zijnen Heer, een ezel 's meesters krib, Maar Ifraël kent niets; mijn volk neemt niets ter hart. J E S A ï A. Ieder, die eenige ervarenis heeft, van den toeftand van het menschdom, zal mij ligtelijk toeftemmen, dat, hoe verlicht onze eeuw ook moge zijn, in meer dan één opzicht , echter met betrekking tot den Godsdienst de duisternis der onkunde zeer groot is or Ier het gros der menfehen , en dat zelfs in alle rangen en ftaaten. Evenwel is, volgends de Proteftantfche grondbeginze- • len , overéénkomftig de gezonde Rede en den Bijbel, kennis de enige waare en zuivere bron , waar uit geloofen deugd, de echte en rechte Godsdienst, moet voort^loeijen, terwijl een mensch zonder kunde niet goed, a, Xx noch.  ( 346 ) hoch tot iet in ftaat is. — Die God niet kent, dient niet den waaren God, höe Godsdienftig hij ook zij, of* fchijne, maar een wezen , bet welk zijne verbeelding in zijne onkunde voor hem fchept, en het geen in de daad geen ander beftaan dan in zijne onkunde heeft. — Uit onkunde vloeijen niet alleen wanbegrippen en dwaalingen van het verftand voort, maar deze wanbegrippen en dwalingen hebben ook invloed op het hart en op het gedrag. — Misfchien hebben mijne Lezers gehoord van zekere Ketters, die men in de Kerkgefchiedenis Aithropomorphiten noemt, en welke gezegd worden, aan God eene menfchelijke gedaante, en een menfchelijk ligchaam to* gefchreven te hebben ; wat er van deze zoogenaamde Ketters ook zij, zeker is het, dat in t gemeen de menfehen, door onkunde, zich God voorftellen , als een wezen, dat a3n de menfehen gelijk is , zoo wel ten opzichte van zijne natuur, als zedeljjke eigenfehappen en hoedanigheden. Zijne wetenfehap, zijne magt, zijne goedheid, rechtvaardigheid enz. meten zij af en beöordeelen die nair zich zelven en naar het geen zij in de menfehen waarnemen , en voor oogen zien. — Wanneer wij de grooten, rijken, en aanzienlijken op deze wereld befchouwen, en op hunne woorden en daaden acht geven, helaas! hoe Veele blijken van onkunde omtrent God en Godsdienst ontdekt er zich aan den op. merkzamen Befchouwer ! Zij hebben zoo veel met de wereld en met de wereldfche belangen en goederen te doen, dat zij zelden gelegenheid en nog min genegenheid hebben, om zich in de kennis van den Godsdienst' te oefenen. — En welke gevolgen dit moet hebben, is ligt op te maken , wanneer men den invloed overweegt, welken de Godsdienst zoo dikwijls op den Staat heeft ! Hoe ligt kau het gebeuren, dat Regeerers dezer aarde, geen kennis en geen achting van of voor den Godsdienst hebbende, van den Godsdienst misbruik maken, om den-zelven als een Staatkundig, middel te gebruiken , ter uitvoering van eerzuchtige oogmerken ! Of, dat zij, door een zeker foort van Godsdienftigheid genoopt', maar door onkunde zich moetende laten beftuuren door de Friesterfchap, hunne magt misbruiken, om dan waaren Goj.«- i I  ( 347 ) Üodsdfenst te drukken en te vervolgen , ter verdediging van het Bijgeloof. Van het één en ander zijn eene menigte voorbeelden in de gefchiedenisfen voor handen. De gemeene man heeft doorgaands of geheel geene of ellendig verwrikte denkbeelden van den Godsdienst, en geen wonder ! Wie ziet naar den gemeenen man om , gelijk het behoorde, en gelijk het kon gefchieden, indien zij, die de middelen daar toe in handen hebben , zich zorgvuldig gelegen lieten zijn aan het heil, het waar geluk, van hunnen broeder,die denzelfden oorfprong met hun heeft, wiens ligchaam uit het zelfde ftof gefchapen, wi^ns ziel een adem des Almagtigen is ? Befchouwen wij den gemeenen man , met betrekking tot den Godsdienst, welke onbefchaafdheid ! welke ruwheid van denkbeelden , zo hij daar omtrent eenige denkbeelden heeft en ontdekt ! Het gevolg is: Hij hangt af van zijne geestelijkheid, zo hij godsdienftige gezindheden heeft, en is blootgefteld aan alle de vervoeringen van dweepzucht, meenende dikwijls, in eenen blinden ijver, Gode eenen dienst te doen , wanneer hij tegen zijne medemenfchen woedt en wreedheden pleegt. — Of, zo bij hem de godsdienftige gezindheden door zijne omftandigheden geheel verdoofd en onderdrukt zijn, leeft hij erger dan de Heidenen, zonder God, in deze wereld voort, zonder eenigen regel van zijne daaden , dan de dierlijke natuur, die hij met de beesten gemeen heeft. -— Zo ver kan de edele mensch vervallen ! Bij den middelftand vindt men, het is waar, da meeste kunde in den Godsdienst, maar, hoe fchraal en gering is ook deze ! en de kennis, die er is, hoedanig is zij! Elk is van jongs op onderwezen in het famenftel van zijne gezindte; men heeft hem de bewoordingen, bij dezelve ingevoerd, om haare bijzondere ftellingen zoodanig uit te drukken , dat het geheele famenftel daar door verbonden worde, ingeprent, en hem bijzonder gewapend met de bewijzen, welke dienen zullen, om het famenftel of ds ftellingen van andere gezindheden te wederleggen; met welke famenftellen en ftellingen men hem zelden of nooit in het verband, maar flechts in het afgetrokkene bekend maakt, zoodat hij er zich onmooglijk een rechc denkbeeld van kan vormen, maar zich dikwijls verwondert, dat de Ketters zulke ongeremdheden kunnen aanneXx a men  ( 34» ) tóen én gelooven , te weten , hunne ftellingen moeteri hem ongerijmd en dwaas toefchijnen , omdat men ze fnippert, en uit het verband neemt, en bij elk bijzonder leerftuk te pas brengt. -— Even gelijk wij Christenen met reden klagen, dat veele Naturalistifche en Deïstifche Schrijvers gehandeld hebben met den Bijbel, en met het famenftel van den Christelijken Godsdienst in het gemeen, zoo handelen de bijzondere gezindheden der Christenen omtrent elkanders farnenftellen. Hier van befchuldigen de Disfenters de voorftanders van de openbare kerk , en zij hebben niet weinig grond voor hunne befchuldiging in de daad zelve; maar daartegen weet ik ook , dat bij de Disfenters hetzelfde gebrek dikwijls plaats heeft. Vervolgends ontmoet men ellendig weinig Bijbelkennis onder den middelftand, die nog al werk van den Godsdienst maken. Men neme er flechts eene proeve van, en onderzoeke , wat het gros der Christenen wete van zijnen P.ijbel? Men vrage aan menigen lidmaat der kerk, de gefchiedenis van den Bijbel , de Boeken, die deze verzameling van Heilige Schriften uitmaken; als ook derzelver onderfcheiden inhoud , oogmerk, bedoeling, onderfcheiden ftijl en inrichting ; en menig lidmaat der kerk zal door zijn antwoord ontdekken, dat bij er niets van weet ; en niettegenstaande deze onkunde wordt de Bijbel echter telkens gebruikt, om de leerftukken te bewijzen, en men haalt Bijbelplaatzen aan, die den klank der woorden hebben, zonder datzij, dikwijls, van nabij of van verre tot dat onderwerp behooren, daar men van handelt. Dus haalt, men bij voorbeeld , psalm CX. 7. Hij zal op den weg uit de beek drinken, daarSm zal hij hel hoofd om hoog heffen, en jes. LXIII. 1 — 6. Wie is deze enz. aan, om te bewijzen, dat de christus lijden moest, en door lijden verheerlijkt worden, fchoon er in geene van deze plaatzen 'van het lijden van den MEssias gefproken wordt, waarom omtrent niemand twijfelt, die den Bijbel met oordeel leest; hoe men dan ook over de bijzondere bedoeling der gemelde plaatzen denken moge. Dus bewijst men uit toii. XIV. 23. dat al wat uit het ge. loof niet is, zonde is, — en uit gal. V. 22. dat de Heilige Geest het geloove werkt — fchoon het woord geloove in deze beide plaatzen geheel iet anders betekent, dan het vertrouwen op God in christus, te weten, in d* eerst?  £ 349 ) eerste plaats de va«te overtuiging , dat men doet, het geen ons geoorloofd is; en in de tweede, goede trouw of eerlijkheid. Daarenboven zijn de menfehen niet genoeg onderricht van het gewigtig onderfcheid der inrichting van de Godlijke Boeken, en dit onderfcheid wordt in de gewoone Vraag- en Katechifatieboekjens geheel niet opgemerkt; de boeken van den Bijbel zijn fommigen Gefchiedkundig, veelen Dichtkundig, fommigen Brieven, aan bijzandere Kerkgemeenten of bijzondere perfonen , anderen voorzeggingen, die haare duistere zijde hebben, en eindelijk eenigen van eenen zedelijken inhoud. Het is zoo, onder de Brieven zijn deze en gene van r aui.us van eenen leer-Heiligen en wederleggenden inhoud, doch eerst en naast bedoelt deze Apostel in dezelven verfchillen en ftrijdigheden , welke in zijnen tijd het menschdom verdeelden , en in meningen deeden verfchillen. — Deze. •boeken zijn in onderfcheiden eeuwen opgefleld, en hoe zeer ook deze fchriften in de zaak zelve volmaakt overeenftemmen, echter verfchilt hun ftijl en wijze van uitdrukking . naarmate dc denkwijze cn vordering der menfehen in kunde en befchaafdïieid in die onderfcheiden eeuwen verfchilden. En nogthans uit deze boeken haalt men, zonder eenig onderfcheid of oplettendheid te gebruiken, bewijsplaatzen aan , om daarmede leerftellingea te bewijzen , die dikwijls eerst in laater eeuwen zijn uitgedacht, en gevoelens te wederleggen, die eerst onlangs zijn opgeworpen. — Dus , oin een onbetwistbaar voorbeeld bij te brengen, haalt men job XII. 9. Wie weet niet uit allen dezen, dat de hand des Heeren dit doet ? aan tot een bewijs, dat en hoe men uit de fchepzelen befluiten kan , dat er een God moet zijn. Terwijl te dezer plaats jou zich beklaagt, dat het, in 't gemeen, in de wereld zoo toe gaat , dat de grooten en magtigen de kleinen en zwakken, drukken en verteeren enz. De leerftukken, wslke betwist worden tusfchen de gezindheden der Christenen zijn , ongelukkig , hoe zeer zulks natuurlijk is, meestal van de meer verhevene foort , welke gerekend worden tot de verborgenheden , of tot de wijze der werking en des invloeds van den Godlijken Geest op den redelijKen mensch. toi. deszelfs verbetering, hervorming, en gslukkigmaking, te behooren, Dus Xï 3 wor"  ( 35* ) worden de menfehen , ten einde hen voor de gezindte te behouden ,en tegelijk voor de befmetting van het geen die gezindie voor dwaling houdt, te beveiligen, meest in het onderwijs vermoeid met die leerftukken, welke, wegens derzelver verhevenheid, door de geleerdfte en fchranderfte vernuften niet tot den grond toe bevat en begrepen , en daarom door dezen zelven als verborgenheden geëerbiedigd worden. Men zie de gewoone vraagboekjens in, en de leere der verborgenheden maakt verre weg den grootften en uitgebreidften inhoud van die boekjens uit — En welk is het gevolg ? de eenvodwige burger verbeeldt zich veel te weten, als hij zich met groote moeite de klanken der fchoolfche bewoordingen in het hoofd heeft geprent , en met dezelve over verborgenheden praat, welken hij niet bevat, omdat zij verborgenheden zijn en blijven; hij waant, dat allen, die niet met hem dezelfde bewoordingen gebruiken, ontheiligers zijn van de leere der waarheid, en hij voedt in zijn hart eene liefdeloze veröordeeling van zijnen evenmensch en broeder, die zich onder den naam van ijver voor de rechtzinnigheid aan hem aanprijst. — Met dit alles, door zich voornaamlijk tot deze ftukken te bepaalen, blijft hij onkundig in de onderwerpen, die hij verftaan en bevatten kan , die voor zijne vatbaarheid gefchikt zijn, en die hem omtrent God, zich zelven en zijnen evenmensch', matig, rechtvaardig, en godzalig zouden leeren handelen. Eindelijk , het onderwijs in den Godsdienst wordt vervat en medegedeeld in eene geheel bijzondere taal en bewoordingen; welke men uit den Bijbel, al te letterlijk vertaald, overneemt, en behoudt, waardoor de een vouwigfte voordellen de gedaante en het voorkomen van iet wonderbaars, van iet geheimzinnigs , verkrijgen, waar aan de menfehen zich zoo geern gewoon zijn te vergapen, terwijl die zelfde Bijbeifche bewoordingen , verklaard met woorden van dezelfde betekenis , maar gefchikt naar onze wijze van fpreken, en naar den aart van onze taal, dedezelfde waarheden geleidelijk, duidelijk, en verftaanbaar zouden voordellen. — En hoe veelen zijner, die nog nieuwe en zeldzame termen hebben gefmeed, en uitgedacht, welke zij als zoo veele onderfcheidende merktekenen van waare vroomen ftellen , en die zij niet zelden de tateKanaiins noemen; durvende ftoutelijk elk, die zich daar  ( 351 ) daar van niet verkiest te bedienen , maar die veel liever" r met p au lus in zijnen tijd zoo wil fpreken, dat bij verliaan kan worden, veröordeeien , als de zalving misfen de Want foortgelijken zijn hunne kunsttermen, gelijk bier vromen, tale KanaUns, zalving, en hoe veelen meer? Ik wil dit korte!ijk ophelderen met het gewoon onderWijs omtrent de Heiligmaking. Men befchrijft de heiligmaking als eene vernieuwing van den geheelen mensch , ook van den inwendigen mensch, waaruit dan eene uitwendige verandering in den wandel voortvloeit. Deze Heiligmaking werkt God door zijnen Geest, zij is noodzaaklijk, maar ifl dit leven ten deele en onvolmaakt, zjj is in alle geloovigen niet even groot, maar in den eenen meer, in den ander minder , en heeft haare onderfcheiden trappen ; zij is veranderlijk, en haaren aanwas en afnemen in een' en denzelfden mensch onderworpen. Zie daar! zoo veele regels, zoo veele oneigenlijke woorden, die waarheden uitdrukken, welke in eene voor ons verftaanbare taal konden en moesten uitgedrukt worden. Nu baaren zij onkunde en verwarring, dan zouden zij kunde, en tevens daadlijke werkzaamheid ter beöefening van de Heiligmaking en waare deugd , voortbrengen. Waarom niet gezegd , dat de mensch vergeving van zonde ontvangende, en in christus in de gunste van den Hemelfchen Vader herileld zijnde (rechtvaardigmaking) dankbaar verpligt is, tot het verbeteren en wel inrichten van zijn gedrag, het oefenen van alle deugden, en het vol. brengen van zijnen pligt (Heiligmaking;) dat een deugdzaam man niet enkel zich vergenoegt met eenige uiterlijk prijswaardige daden te verrichten, of deugdzaam te fchijnen , maar dat de waare deugdzame deugdzaam is van harte, dat hij in de daad deugdzaam is. De waare deugdzame is nedrig, en erkent, dat alle goede gifte en volmaakte gave van boven is nederdalende , van den Vader der lichten, dus dankt hij God en zijnen Geest, die zijn hart tot deugd en godsvrucht neigt, die hem eene geluk» kige opvoeding, goed onderwijs , goede gezindheden, enz. gefehonken heeft, en hem daaglijks'tot zijne pligten opwekt, en opleidt, ja hij dankt God voor'elke gelegenheid , die hem voorkomt , en die hij aangrijpt, om zijnen pligt te doen. — Zoodanige deugdsbéöefe- ning  C 352 ) ning en pligtsbetrachting is noodzaakiijk; de vriend va» God is de vriend der deugd ! Echter, zoo lang wij hier op aarde zijn, zijn wij menfehen, dat is, wij zijn onvolmaakt, wij hebben onze zwakheden, daar leeft niemand, die niet misdoet, en te kor fchiet in zijnen pligt , de één meer de andere min , en daar wij in deze wereld voor zoo veele beproevingen en beftrijdingen der deugd blootftaan , gebeurt het ook den deugdzaamflen, dat hij fomtijds dingen doet, die met zijnen pligt ftrijden , zoodat niemand hoogmoedig van zich zelven kan zeggen , dat hij morgen zoo deugdzaam zal wezen, als hij misfchien heden is, maar nedrig moet bidden, Vader leid ons niet in verzoekingen tot het kwaad; maar verlos ons van het kooze, enz. Zeker, indien de Godsdienst eenvouwig werdt voorgedragen, indien hij met klaare woorden werdt voorgefteld, en de menfehen eens leerden . om aan het geen duidlijk is, hunne aandacht en opmerkzaamheid te befteeden, en niet altijd naar het geheimzinnige en wonderbare te tasten , de duisternis der onkunde zou voor het licht van kennis verdwijnen, en het eenwouwigfte verftand zou met blijdfehap zien , dat de kennis van alles, wat tot zijne zaligheid nodig is, binnen zijn bereik, en Voor hem verkrijgbaar is. (NB. De Brief vanChristianus uit Zwol is ontvangen.^ Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerhitsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt,  D E WELMEENEND E RAADGEEVER. N°. 45- INVLOED VAN DE TAAL OP DEN GODSDIENST. Dat zij geenen voordenjtrijd voeren l ÏAULÜS. Ik verbeelde mij, dat het niet onnuttig zal wezen, fommige ftukken, die ik in het voorgaande Nommer gebracht heb, een weinig uit elkander te zetten, en dus duidelijker te maken. Ik zal mij in dit Nommer bepaalen tot den invloed van dt Taal op den Godsdienst, en doen opmerken, dat men aan de taal en de woorden zeer dikwijls moet toefchrijven, de onkunde van veelen onzer burgeren, in de waarheden van den Godsdienst, maar ook die verdeeldheid van gemoederen tusfchen Christenen en Christenen, waardoor dc één den anderen zoo ligtvaardig verdenkt en verdoemt, welke eene onzalige bron is van twist, haat, en allen boozen handel. Het fchijnt in den aart der menfehen te liggen, dat zij ever het geen gemaklijk, ligt, en verftaanbaar is, oBÖp- ^ Yy merk-  ( 3S4 ) inerkzaam heen (lappen, maar voor hetgeen vreemd, onverdaanbaar , moeilijk enz. is , eerbied hebben. Men zie flechts in 't natuurlijke en gemeene leven. Laat een ervaaren Geneesheer met klaare en verflaanbare bewoordingen over den aart der ziekte of over de geneesmiddelen en derzelver krachten en uitwerkzelen fpreken , hij zal niet half zoo veel aandacht bij den gemeenen hoop vinden, als de kwakzalver , die in kreupel latijn van zijne Mixtuuren, Tinftuuren, en Quintesfentiën , van de wonderbare en vreemde cuuren door hem verricht, en van de oorzaken der ziekten weet te zwetzen. De eenvouwige mensch gaapt hem aan , geeft hem zijn vertrouwen, en laat zich door hem bedriegen. Daartegen worden het ook veel onder de menfehen geVonden , dat zij zich verbeelden , en anderen ook willen doen gelooven, dat zij veel van zaken weten, omdat zij er veel over kunnen praten, en fommige kunstwoorden op hun duim hebben, die zij overal te pas weten tebren. gen, zonder dat zij, in de daad, iet van de zaak zelve verdaan, waar over zij praten; ja doorgaands zal de ondervinding leeren, dat zulke praters, met hunne kunstwoorden, gelijk zijn aan gering voorziene winkels, die alles uitftallen , Wat zij bevatten , en dus voor het oog vrij wat vertoning maken, maar daar de koper zeer zelden zal vinden, het geen hij zoekt! Dus vergaapt men zich aan de woorden, zonder te bedenken , dat elk woord een zin of betekenis moet hebben, en dat wij die betekenis moeten weten of verdaan, indien het ons eenige nuttigheid zal geven tot verbetering van onze kennis ; want woorden zonder zin of betekenis" kunnen ons even veel dienen , als of iemand in eene vreemde taal tot ons fpreekt, of dat wij eenige woorden eener vreemde taal nazeggen, zonder die taal te verdaan. ^ Omtrent den Godsdienst vertoont zich deze geaartheid der menfehen, en hunne geneigdheid tot het vreemde en onverdaanbare, op tweederleië wijze ; vooreerst, door het verkeerd gebruik van het getn men Bijbeltaal noemt, JP3ar dan ook door het gebruiken van zekere taal , die OPderfcheidend zeker famenftel, zekere gezindte, of Dar. 2 '  ( 3SS ) tij kenmerkt. — Het één en ander verdient overweging; Wanneer ik van het eerfte, het verkeerd gebruik der Bijbeltaal in den Godsdienst, fpreke, verzoek ik, dat men wel opmerke, dat ik van een verkeerd gebruik fpreek. —i Een Christen, wanneer hij den Christen Godsdienst belijdt , daar van fpreekt met anderen, of dien voor zich zelven overdenkt, heeft den Bijbel tot de bron van zijne kennis en wetenfehap, en denkt dus over den Godsdienst, fpreekt er van , en belijdt hem met de taal Van den Bijbel; dit rechte gebruik van Bijbeltaal kan niet genoeg aangeprezen worden. Maar waar in beftaat dit ? Dit ver*, dient duidlijk ontvouwd te worden. Men gebruikt de taal van een boek of fchrijver te recht op eene tweeledige wijze- Voor eerst, wanneer men de woorden in derzelver waare betekenis, en in de bedoeling en zin van den fchrijver of van het boek gebruikt, om zijne gezegden en voordragt daar mede te bewijzen , en aan te toonen, dat men juist hetzelfde meent en voordraagt, het geen die Schrijver meende, en dus dat hij van ons gevoelen is. In dit opzicht wordt zeker noodzaaklijk ver» eischt, dat men de betekenis van zijne woorden wel verfta , dat is , dat men ze in die betekenis opvatte, welke hij er aan gehecht heeft, en bijzonder, dat men het geheele verband van zijne reden en zijn oogmerk vatte en doorzie. Hier van is een tweede gebruik onder¬ fcheiden , te weten, wanneer men zijne eigene gedachten met de woorden van zoodanigen fchrijver of boek uitdrukt, om de fierlijkheid, kracht, of nadruk van zijne bewoordingen, zonder dat wij daarmede willen te kennen geven, dat die woorden juist dat zelfde onderwerp behandelen , of met dat zelfde oogmerk gefchreven zijn, dat wij thans behandelen , of thans bedoelen. Doch , dit gebruik verëischt veel oplettendheid en oordeel. De Bijbel is in eene vreemde taal gefchreven ; nu heeft elke taai zijn taal - eigenheden } die in eene andere tael niet wel letterlijk kunnen overgebracht worden, zonder het verftand of den zin te benadeelen; daarenboven heeft elk volk en elke eeuw zijne bijzonderheden in zeden, gewoonte, wijze van zich uit te drukken enz. waarop in Yy 2 hg?  I 356 ) het lezen en verftaan van een boek, oorfpronglijk root een ander volk, en in eene heel vroege eeuw gefchreven , veel, zeer veel , aankomt. — Om nu niet te herhaalen , dat fommige ftukken en gedteiten van den Bijbel verheven Dichtftukken zijn, en andere gemeenzame brieven, in welke veele bijzondere omftandigheden voorkomen en bedoeld worden. —— Wie derhalvcn de bijbeltaal wel en recht zal gebruiken , moet eerst en vooral dit alles wel in het oog houden en onderfcheiden; hij moet toezien, dat hij, volgends eene goede en gegronde uitlegkunde, denzin en mening der Bijbelfchrijveren verfta, om niet hen geheel iet anders te doen zeggen , dan zij waarlijk gezegd hebben, of hebben willen zeggen. Hij onderfcheidt, het geen duidelijk, eenvouwig, en algemeen dienftig, in den Bijbel wordt voorgedragen, van het geen op een verheven toon in gedicht gefteld is, en van het geen naar den fmaak der Oosterlingen, en dier vroeger eeuwen, onder beelden en gelijke, nisfen wordt voorgedragen enz. Dan zal hij den Bijbel recht kunnen gebruiken als de bron zijner godsdienftige kundigheden , en er den inhoud van het Christendom met gemak en overtuiging uit afleiden. Maar, hoe gaat men gemeenlijk te werk? De Bijbel is vertaald; Onze Nederlandfche vertaling, die in ue open» bare kerk enz. gebruikt wordt, heeft groote verdienften en is misfchien de beste onder alle openbare vertalingen bij de Christen volken van Europa; doch, met dit alles, zij blijft een menfchelijk werk , en de grootfte hoogachters van dezelve zullen niet weigeren te erkennen , dat zij groote gebreken en misdagen heeft, over het geheel is zij te letterlijk,en elk, die met verftand leest, klaagt, dat hij dikwijls fluit, wanneer hij den Bijbel leest, het zij door vreemde fpreekwijzen of beelden, het zij, door de moeilijkbeid van verband en famenhang, zoodat hij telkens ge. noodzaakt is met uitleggers te raadpleegen, die hem dan nog dikwijls verlegen laten. — Dit is niet de fchuld van de Bijbelfchrijvers zelven , trouwens , hoe veel deze zwarigheden kunnen opgeruimd worden, zal , hoop ik, onder anderen mijne vertaling des Bijbels, reeds tot aan de fchriften der Profeeten gevorderd, overtuigend hebben doen zien.  ( 357 5 Wanneer men nu Hechts de woorden van deze Neder* tendfche vertaling overneemt, en gebruikt, zelfs daar zij mistast, of daar zij al te letterlijk fpreekwijzen overneemt, die Oostersch , maar in onze Westerfche taaien niet gebruiklijk en onverltaatibaar zijn, verbeelden veelen zich, dat zij Bijbeltaal gebruiken, maar juist dit is een verkeerd gebruik. Vooreerst gebruiken zij geen Bijbel-taal, maar de taal der Overzetting; ten tweeden, ook deze gebruiken zij niet, maar misbruiken ze, omdat zij niet letten op den zin en het veritand van den Schrijver* Laat mij een voorbeeld geven, PAWtus fchrijft tit.' III. 10. Een' ketterfchen mensch verwerpt na de eerste en tweede vermaning. Hoe dikwijls is en wordt deze uitfpraak als Bijbeltaal gebruikt, om zijn gedrag, zijn liefdeloos en meesterachtig gedrag, te verdedigen, omtrent broeders, die in gevoelens, misfchien alleen in bewoordingen, van het leerbegrip en famenftel, dat men volgt en aangenomen heeft, verfchillen. Het is echter geen Bijbeltaal, maar op zijn meest de taal der overzetting; en die misfchien nog niet ééns, voor zoo verre, volgends de kantteke • ningen op den Bijbel, deze door eenen ketterfchen mensch niet verftaan wil, het geen men er , bij het misbruik dezer woorden, doorverftaat. Men leze devertaling, welke ik volgends de betekenis der grondwoorden geve, en men zal erkennen, dat zij, die dezen Tekst op de gezegde wijze misbruiken, geen Bijbeltaal fpreken. „ Houdt u niet op, fchrijft paulus aan titus, met dwaaze verfchilftukken, gefbchtrekeningen , fchooltwisten en ftrijdigbeden over de wet, alzoo dezelve nutteloos en ijdel zijn. Zoekt iemand daar door aanhang te maken, " (zie daar den ketterfchen mensch, dien paulus bedoelt, die aanhang zoekt te maken, en daar door fcheuringen in de gemeente, te veroorzaken, gelijk de Kanttekenaars het verklaren, maarniet den man, die in oprechtheid de waarheid met ons zoekt, en bij dit onderzoek van ons in gevoelen verfchilt, onderfteld ook , dat hij dwaale , indien hij flechts geene heersch- en eerzuchtige bedoelingen ten toon fpreidt;) „ vermaan hem ééns en andermaal, en laat hem voorts vaaren, gij weet toch, dat zulk iemand geheel verkeerd is , en tegen beter weten aan zondigt. " Zoodanige voorbeelden zou ik veelen kunnen bijbrengen. Yy 3 Mea  C 358 ) Men zegt nu en dan van eene preek , of gebed, dat zij Bijbeltaal bevatten, waarom? omdat zij faamgeweefd zijn uit Bijbelplantzen en Bijbeifche woorden en fpreekwijzen. — Doch , dit is juist geene voortreflijkbeid te noemen. Wat zoudt gij van eenen redenaar zeggen , wiens geheele redenvoering een famenweefzel was van plaatzen en woorden uit andere Schrijvers , en dat nog zonder onderfcheid , of deze Dichters waren, of in onrijm gefchreven hadden ? Laat ons, ten befluife de Bijbelfchrijvers zelven ten voorbeelde nemen! de Schrijvers van het Nieuwe Testament fpreken de taal van het Oude. Wie kan er aan twijfelen? Maar beftaat dit daar in, dat zij hunne opftellen en brieven enkel famenftellen uit plaatzen des Ouden Testaments? Immers neen ! zij haaien die niet aan, dan in een van die beide gevallen, van welken ik hier voor gezegd heb , dat men een goed gebruik van Bijbeltaal maakt. Dat is, of zij haaien die plaatzen aan en beroepen er zich op, om er hunne gezegden mede te bewijzen, of zij maken er een oordeelkundig gebruik van, om hunnen ftijl te verlevendigen. Laat ons hen navolgen , laat ons in den geest van den Bijbel en deszelfs rechte veritand indringen, dan zullen wij waarlijk Bijbeltaal fpreken, terwijl wij tevens fpreken naar de vatbaarheid en omftandigheden van onze hoorers of lezersMaar , gelijk ik zeide, hier mede niet vergenoegd, heeft men in den Godsdierst nog eene bijzondere taal in* gevoerd, die uit fchoolfche kunsttermen beftaat , waardoor de voorftanders der famenftellen zich onderfcheiden , en die tot leuzen van partijfchappen ftrekken. Zulk een woord is, bij voorbeeld, het woord Predestinatie, een fteen des aanftoots voor veelen. Laat ons dan niet op het woord blijven ftsan, maar zeggen, „ dat de wijze en goede God in aile zijne werken een ven. Ik vreeze , dat gij u bezondigt, indien gij aller* bande boeken wilt lezen , ook zulken, die het vergif der onrechtzinnigheid in zich bevatten en vtrfpreiden. — Wordt er in Gods Woord niet bevolen, dat men het onreineniet aan zal roeren, en dat men zich voor de befmetting van vleesch en geest zal wachten, dat men alle ongodlijk en ijdel geroep zal vlieden , en zich door de Filofofie niet als een roof zal laten wegvoeren ? euseiius. Uwe vraag beantwoorde ik volmondig met ja; dit wordt in Gods Woord bevolen ; maar ik vraag u, op mijne beurt - kan de mening van deze en foortgelijke vermaningen des Bijbels, bij eenige mooglijkheid, zijn, dat wij geene boeken zouden mogen lezen , die van Schrijvers oorfpronglijk zijn , welke van ons in gevoelens verfchillen ? Hoe heeft dan paulus de Heidenfche Dichters kunnen lezen , die hij evenwel zekerlijk gelezen heeft, dewijl hij woorden en gezegden uit hun fchriften in zijne Brieven aanhaalt. — Gij weet , denk ik, wat men van den Oudvader hieronymus verhaalt, dat hij, naamlijk, van eenen Engel ftrenglijk zou gegeesfeld zijn, omdat hij op zekeren dag in de Wij*» geerige Schriften van den Heidenfchen cicero gelezen hadt; maar gij zult ook met mij gelooven, dat dit niet meer dan een fprookjen is , uitgedacht , in de eeuw der onkunde, om de menfehen van het onderzoek af tefchrikken; en gij zult mij wel gelijk willen geven , dat ik niet bang ben voor iet dergelijks, wanneer ik een wel gefchreven boek, ook van eenen Heiden, leze, ten einde mijn verftand te verbeteren, en mijne kennis te vermeerderen. — Ik weet wel, dat paulus waarfchuwt tegen de Philofofie, maar welke? Immers niet alle Philofofie? de Philofofie zoekt naar de waarheid, ontvouwt de natuur der dingen, toont het verband van oorzaken en ge* wrochten aan , leert ons verftandig denken, juist oordeelen, en het beste verkiezen ; zoo in de befchouwing als in de beöefening ; en biedt den godsdienst de hand , om het geluk der menfehen te bevestigen- Neen, mijn vriend! de Philofofie , daar paulus voor waarfchuwt, is de toenmalige ijdele Philofofie , die dezen eerwaardigen naam misbruikte, die in oneindige geflachtrekeningen en overleveringen van menfehen beilondt, omtrent dingen, daar wij niets mede te doen hebben, de orde en dienst van  C 37» ) van Engelen en geesten, en derzelver werkingen, oofe voor zulke ijdele twisten moeten de menfehen gewaarfchuwd worden, omdat zij zich ligtelijk aan zulke fabel* , tjens en fprookjens vergapen ; dewijl zij genegen zijn tot het wonderbare en bovennatuurlijke. cornelis. Maar leest men niet in de Handelingen der Apostelen , dat men te Efeze , toen men , op de prediking van paulus het Christendom omhelsde, de boeken bijeenbracht, en verbrandde in aller tegenwoordigheid, en wel ter waarde van 50,000 zilvere penningen ? eusebius. Ja boeken van ijdele kunflen en waarzeggingen. — Wel nu , dat men zoodanige verbrande ! De wereld zou, bij voorbeeld, niets verliezen, maar veel meer winnen, indien de fchriften, die op naam van ludeman in onze dagen uitgegeven zijn , verbrand werden. Ik bid u, mijn vriend! Laat ons onderfcheiden. Boeken, die zoodanige zotheden behelzen, boeken, die tegen de goede zeden ftrijden, en van vuiligheden overvloejen, verbrande men of vernietige ze op eenige andere wijze, zeo veel mogelijk is. Maar boeken, die gefchreven zijn, om te onderzoeken, dat men die leze en onderzoeke ! Ik ben er zelfs voor, dat men onderfcheid make tusfchen boeken , die op een fpottenden toon fpreken, en zulken , die in de daad blijken geven, dat het den fchrijver om de waarheid te doen was. cornelis. Ondertusfchen ben ik belucht, dat de waarheid gevaar loopt van zulke boeken . en dat men er daarom tegen behoort te waaken, en zoo veel doenlijk te zorgen , dat zij niet verfpreid en gelezen worden, dewijl de onvaste gemoederen afgetrokken worden. Ik zou u raaden,alleen zulke boeken te lezen, die metKerklijke Approbatie voorzien zijn, dan kunt gij gerust wezen, dat er geene ketterij of dwaling in begrepen is. eusebius. Ik bezef de kracht van deze uwe^aanmerking niet. Kan de waarheid' ooit gevaar lopen ? welke gernge gedachten voedt gij toch van die Dochter des hemels? Weet gij zelfs het gemeene fpreek woord niet? , al is de logen nog zoo fnel, de waarheid achterhaaltze 'we!. " Geloof mij, de waarheid loopt alleen gevaar, wanneer de menfehen zelve niet onderzoeken, of wanneer zij in hun onderzoek verhinderd en geftremd worden, het zij door vooröordeelen, die men hun inboaAa a 3 zemt,  ( 374 ) tem, of door geweld. Laat ons een voorbeeld nemen; Indien het ooit gebeuren zal, dat de Jooden tot den God hunner vaderen zullen wederkeeren, zullen zij dan niet door de waarheid moeten verlicht en vrij gemaakt worden? Zullen zij dan het Euangelie niet moeten lezen . en hunne vooiöordeelen afleggen? Indien ooit de Turken tot het Christendom zullen komen, mllen zij dan niet door het Euangelie, en door bet gezond verftand daar toe gebracht moeten worden ? Blijven de eerflen niet in hunne ongeloovigbeid volharden , omdat zij verkleefd zijn aan de uitfpraken hunner meesters ? En verëeren de Iaat Hen niet hunnen Profeet daarom op den duur , ondas het hun niet vrijflaat, den godsdienst op eene redelijke wijze te onderzoeken? Laat het fchrijven en het lezen vrij, ea de waarheid zal winnen; belemmert het één en ander, en gij ftremt de uitbreiding der waarheid. Ik wil u niet ontkennen , dat misfchien onvaste gemoederen afgetrokken en verleid worden — Maar ik vraag u, zullen wij dan met de Roomfche kerk eene fcbiftirg maken , en het onderzoek aan den éénen geheel verbieden , en aan een'ander onder bepaling toelaten? en dat, ondef dit voorwendzel, dat het gefchied, om der onvasten wille? Onvast te zijn is immers een gebrek, het welk behoort overwonnen te worden, en het welk uit onkunde voortfpruit , maar , boe zal iemand eene vastheid van geest en oordeel verkrijgen , anders dan door onderzoek? — Ik weet het, dat er lieden genoeg zijn,. die zon Ier onderzoek, al wat nieuw is , omhelzen, die op het gezag van eenen flout fprekenden fchrijver ligtlijk daar toe komen, dat zij , al wat rechtzinnig heet, veröordeelen , zonder het ooit gelezen te hebben, ja helaas! ik heb menig één den Bijbel hooren verguizen , die , door mij gedrongen, bekennen moest, dien nooit, ten minften nooit behoorlijk gelezen , te hebben. Deze menfehen handelen even ongerijmd, als zulken, die niets willen lezen , dan het geen den ftempel van Rechtzinnigheid draagt, geene van beiden gaan te werk, zoo als het aan redeliike menfehen betaamt. Hetgeen gij bijbrengt van de Kerkelijke Approbatie,, doet niets af. Ik zal daar van alleen dit zeggen. De Kerklijke Approbatie zegt niet anders, dan dat de Vifitatoren in het werk niets gevonden hebben, ftrjjdjg met de  ( 375 ) formulieren van eenigheid. Maar zij ftaan niet borge voor de waarheid en gegrondheid, van het geen de fchrijver in zijn gefchrift aanvoert. — Hoe veele voorbeelden zou men kunnen bijbrengen van armhartige onnozele werken of werhjens , die evenwel gevifiteerd en geapprobeerd zijn geworden ; ik wil er dit flecSts mede zeggen; de Kerkiijke Approbatie bewijst nitt, dat een boek lezenswaardig is, of ftrekken zal, om den Lezer wijzer of beter te maken. Daarenboven , heb ik wel gelimiteerde Approbatiën gezien, waar in de Vifitatoren zeggen, fommige gezegden voor den Autheur te laten, zonder te bepalen welke, en hoe zal de Lezer die vinden , ten zij hij met verftand leze? En die met verftand leest, zal ook, zonder de Kerkiijke Approbatie, het waare van het onwaare weten te fchiften. — En alles toegegeven , wat gij zoudt kunnen zeggen van de Kerkiijke Approbatie, blijve ik bij mijne gedachten, dat het mij niet alleen vrijftaat, maar dat het mij nuttig is, ook boeken te Jezen , die niet Gereformeerd, die niet rechtzinnig zijn enz. De waarheid, die ik dus vind , prijst zich te krachtiger aan mijn geweten aan , en prent zich te vaster in miin hart, ■*— omdat zij dan niet op vooroordeel , niet op gezag van naamen, maar op gegronde en redelijke overtuiging gegrondvest is, en ik dank God, dat ik op deze wijze te beter in ftaat geraake, om rekenfchap te geven van de hoope, die in mij is. cornelis. Gij fpreekt met zoo veel nadruk, dat ,gij mij bijna zoudt overreeden , om met u vsn heizélfde gevoelen te worden. Maar , zou ik dan de leere der Vaderen ontrouw worden ? Zou ik den arbeid dier groote mannen gering achten ? Hebben die niet in de formulieren en in het Sijnode van Dordrecht alles naauwkeurig bepaald, en met zoo veele wijsheid faamgeft.ld, dat er niet aan te verbeteren valt, wat ook fommige neuswijzen waanen mogen, die bij die groote mannen vergeleken , nitt meer dan dwergen te rekenen zijn ? Neen! "ik blijve bij het oude. eusebius. Laat ons geene perfonen beöordeelen of fchatten, daar zijt gij noch ik toe gefchikt noch bekwaam. Ik wil veel liever verdienften erkennen , waar of bij wie ik ze ook ontmoete. Maar, dit, dunkt mij, verpligt tede en billijkheid n, mij toe te ftemmen , dat, zo wij bij  C 316 Y bij de leere der Vaderen , gelijk gij het verkiest te noemen, blijven zullen, enkel en alleen , omdat de Vaderen het geleerd hebben, of omdat het Sijnode van Dordrecht het dus bepaald heeft, dan rust ons geloof op menschlijk gezag;dan h«eft een Roomschsgezinde denzelfden grond, in zijne Kerkleeraaren en Sijnode van Trente; de Remonftrant in het geen zline vaders geleerd en gefchreven hebben, de Doopsgezinden om bij menno simons te blijven, met één woord, ieder zal dan in het oude be» rusten , met even dezelfde gronden. Laat ons de ver» dienften der ouden erkennen, en hunne gebreken ver* mijden, en ons geloof en kennis gronden niet op het gezag van menfehen , maar op bewijzen van waarheid.-— Daar zijn geen menfehen zoo groot , zoo aanzienlijk, zoo geleerd, dat zij kunnen eifchen op hun woord geloofd te worden, pa ui. us en zijne mede-euangeligezanten verkondigden het Euangelie te Bereè' en te Thes* fahnika, en wat ftaat er aangetekend? „ Die van Bereè „ waren edeler, dan die van Thesfaltnika, want zij on- derzochten de fchriften , of deze dingen alzoo waren. " Ziedaar, mijn Heer ! zeide e u s e b ius mij, het gefprek, dat ik met mijnen vriend cornelis gehad heb, ik wensehte er uwe gedachten over te vernemen. •— En wat kon ik nu anders, dan de wijze van denkenen handelen vanEUSïBrus goedkeuren ,en mij tevens verwonderen over de vorderingen , welke hij even daar door in kennisgemaakt heeft? Hoe voordeelig zou de ftaat van het Christendom zijn, indien veelen, zeer veelen, wierden opgewekt, om zijn voorbeeld te volgen, en hunnen ijver in te [pannen , om te onderzoeken, te overweegen, en zelve te oordeelen. Al wie gezond verftand heeft, kan zijn voor» beeld navolgen. — De Vader van onzen Heere jesus christsus heeft overvloedige hulpmiddelen, voor alJen genoegzaam verkrijgbaar, aan ons in onze dagen gefehonken, laat ons toch die middelen niet verwaarlozen, opdat wij niet onverantwoordelijk zijn , miar laat ons in het licht wandelen, terwijl wij het licht genieten, opdat wij het licht des levens hebben. Te AMSTERDAM, Bij j. ten BRINK Gerkitsz.  D E WELMEENEND E RAADGEEVER. N°. 48. HET GROOTE DOEL VAN HET CHRISTENDOM. Vertroost, vertroost mijn volk, dus fpreekt ulieder God. jes aia. Tk heb het altijd voor eene voortreflijke inrichting van denHeidelbergfchenKatechismus gehouden , en, welke gebreken men denzelven ook te last gelegd moge hebben , zal nogthans vertrouw ik, elk mijn oordeel in dezen inftemmen, dat hij van het begin tot het einde in het oog houdt, om den Christen alle de leerftukken van het Christendom, zoo befchouwende als beoefenende, te doen aanmerken , als troostrijk , en even daarom gewigtig, omdat zij in ftaat zijn, een verflagen geest te bemoedigen , en het hart van den waaren godvruchtigen, door het geloof, te vervullen , met de blijde hoop der heerlijkheid , die voor Gods gunstgenoten bereid is. In dit Nommer zal ik dit mijn oordeel trachten te billijken,, door eene befchouwing van het waare doel van het Christendom. Wanneer het Opperwezen goelvindt , om aan den mensch, behalven de openbaring van het Gods beftaan » en den godlijken wil, door het r-echt gebruik van 's menfehen redevermogens, eene nadere Openbaring te fchenken , is het onbetwistbaar zeker, dat hij, de boogstwijze , daar in eene hem waardige bedoeling, dat hij daar voor 4 B b b ga-  C 373 ) gewigtige redenen heeft;'nog meer, dat God, de hoogstheerlijke en algoede, daarmede bijzonder op het oog heeft, het heil en welzijn, het wezenlijk belang van den mensch, zijn fchepzel. En welke kunnen dan deze wijze en goede bedoelingen zijn, anders dan dat God den mensch bekend maakt, wat waaren goed is? dat hij den mensch beftuurt, en onderwijst, om op den weg, die tot zijn geluk leidt , te wandelen , en dat God den mensch van zijne liefde en gunst verzekert, om hem in alle gevallen met raad en daad bij te ftaan, en hem in de daad en waarheid gelukkig te maken? De Rede zelve leert ons reeds , dat de mensch niet { ijverig , niet getrouw, kan zijn in godsdienst en deugd te beoefenen, ten zij hij niet alleen vastelijk overreed zij, dat er eene Godheid befta, wiens Voorzienigheid alks beftuurt, en alle daaden vergeldt, de deugd handhaavende en beloonende, gelijk hij de ondeugd ftraft, maar ook, ten zij hij de ftille hoop koestert, dat die God voor hem de liefde zij, op wien hij zijn vertrouwen veilig ftellen kan en mag. Of, gelijk de fchrijver van den Brief aan de Hebreen zich uitdrukt. „ Die tot ,,- God als ziin dienaar, nadert, moet eerst gelooven , dat „ hij waarlijk beftaat, en dat Hij een belooner is van de genen , die Hem zoeken. " De treurige ervaring en ondervinding leert even het zelfde: De groote hoofd-oorzaak, dat het menschdom min ijverig is in de deugd, dat het zijne waare belangens zoo weinig ter bétte neemt , is onkunde omtrent het waare wezen van God, de eeuwige Liefde; bewustheid . dat men door zijn gedrag .niet beantwoordt aan zïine verpligting,. en dus waardigis, dat God ons aan ons zelven overlaat; en ongeloof, dat zijne ontfermende goedheid ons genegen zoude zijn, om ook ons genade te bewijzen. Deze onkunde, deze bewustheid, dit on-. geloof brengt te weeg, .dat de menfeh, in wien dit heilloos drietal heerscht, God niet kan liefhebben , dien hii zich niet vporftellen. kan , als zijnen weldaadigen Vriend en Vader, dat bij tot God niet durft naderen,' en dat hij de behoorlijke opfpooring in zich mist, om zijne wetten te vervullen, door ook zijne natuurgtnoten ■ oprecht te beminnen} gelijk zich zei-ven. — Hij beoefent dit te min, omdat hij zelve met zich- zelven oneens-  ( 379 ) en te onvrede is, eik oogenblik ontwaarende, dat hij den weg des waaren geluks mist. — En bet is vergeefs, dat het Bijgeloof of de Dweeperij middelen verzinnen wil , om den mensch in deze ontzachlijke onzekerheid en verlegenheid de hand te bieden. Elk, die er de proef van neemt, ondervindt, dat hij in den doolhof van onzekerheden en twijfelingen hoe langs hoe meer verward raakt. Vergeefs heeft het Heidendom hulp gezocht bij zijne Goden , en troost in eigen uitgedachte plegtigheden, waartoe dezelfde onkunde , bewustheid van fchuld, en ongeloof hen hebben opgeleid. Slechts weinige Wijsgeeren verhieven zich boven het gros des volks, en nog worftelde zelfs een sokrates met deze onzekerheid. Hier uit befluit ik, zo ooit de Vader van allen zich nader en onmidlijk aan het menschdom heeft geopenbaard , verwacht ik van die Godlijke openbaring, onderwijs en vertroofting ; vertroofting , gelegen in de verklaring van zijnen wil , om ons genadig de zonden en misflagen te vergeven, en in de verklaring, dat hij de liefde zelve is, op wien wij vrij en veilig vertrouwen mogen; en dat zal geene Godlijke Openbaring ziin, welke deze zaken niet in zich bevat , fchoon de wijze van onderwijs , de mate der vertroofting, gefchikt en geëvenred'.gd kan z jn naar do vatbaarheid van het menschdom , en beiden allengskens meer ontwikkeld , meer verheven worden, en tot hooger trap van volmaakt onderwijs en vertroofting voortgaan kan. En, indedaad, wanneer ik nu in onze gewijde fchriften naga, de gefchiedenis der Godlijke Openbaringen, die van tijd tot tijd gefchied zijn , dan vind ik , dat dezelven altijd onderwijs en de vertroofting van het mensch • dom bevat en tot hun doel gehad hebben. Reeds in 's werelds eerfte jeugd, verfcheen God aan den nog fcbuldelozen mensch, met geen ander oogmerk, dan om hem te onderwijzen , wat in Eden zijn pligt ware , wat hij waar te nemen , waar voor hij zich te wachten hadt, en te gelijk, om hem te verzekeren van een beftendig leven in de Godlijke gunst, en het genieten van züile liefde en derzelver uitlatingen, zoo dat de mensch ftaeds fflet vertrouwen zich tot God wenden , en zijne hoop Bbb 2 o|  ( 380 ) op die eeuwige bron van zaligheden vestigen kon en mogt. Toen de menfehen zoo rampzalig Gods gebod hadden overtreden , en daar door zich die trits van kwaaden hadden berokkend, welke de bron van alle onze onheilen op aarde zijn, te weten, verkeerde en duiflere denk. beelden van God, het kwaad geweten, en het ongeloof, en wantrouwen omtrent Gods goedheid, daar in blijkbaar, dat zij vreesden, dat zij hunne naaktheid met vijgebladen zochten te bedekken , en zich voor God in het dichte bosch te verfchuilen ; ja toen zij voor den Richter ftonden , de fchuld der misdaad op eikanderen zochten te fchuiven. — En als nu God hun zijne Openbaring mededeelde, was niet derzelver inhoud onderwijs en vertroofting? Trouwens, hoe zeer het verhaal van moses gefchikt is naar het eenvouwig begrip van het menschdom in deszelfs kindsheid , alles onder zinlijke beelden inhullende, evenwel zien wij er duidlijk in een Godlijk onderwijs, nopens den toeftand des menfehen op aarde, en eene vertrooftende belofte, met eene daad gepaard, die de blijken van Gods vergevende liefde met zich droeg, en den mensch weder het oud vertrouwen op zijnen Weldoener moest inboezemen. 1 Alle volgende verfchijningen en openbaringen der Godheid aan de Aardsvaderen, droegen dezelfde merktekenen van de waare bedoeling eener Godlijke Openbaring. — Zij ftrekten tot onderwijs, bij voorbeeld, wanneer God met abraham zijn verbond oprichtte, en hem de befnijdenis verordende, en tot vertroofting in zorgelijke omftandigheden, wanneer de Godfpraak zich op deze of dergelijke wijze liet hooren: Vrees niet: ik ben uwfehild, ik ben uw loon. Ik ben uw God, en uwer Vaderen God enz. De Godlijke Openbaring aan Israël, bij de wetgeving op Sinaï, en vervolgends door de Profeeten, die van tijd tot tijd tot dit volk gepredikt hebben, komen allen op deze ftukken uit: die mich. VI: 8. dus uitgedrukt worden, ter beantwoording van de vraag: waar mede zal ik jehova tegenkomen, en mijne opwachting bij hem maken , hoe zal ik mij bukken voor den hoogen God? Zal ik tem tegenkomen met brand - offeren ? met eenjaarige kalveren ? Zou jehova een welgevallen he^.  C 38i ) hebben aan duizenden van rammen ? aan tien duizenden van oliebeeken? Zal ik mijnen eerstgeboren geven voor mijne overtreding? de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziele? — alles juist de vragen, die de verlegen mensch in zijne onkunde, zelfsbewustheid, en ongeloof doet? En nu het antwoord: God heeft u bekend gemaakt, o mensch! wat goed is? en wat eischt jehova van u, dan recht te doen , en weldaadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uwen God? Het is waar, de oude huishouding van God met het Joodfche volk, was gefchikt naar de zinlijkheid, naar de vatbaarheid , naar den ftuggen aart van dit volk. Het onderwijs was niet zoo duidlijk, als het kon zijn, het was in veele zinlijke voordellen en beelden vervat, omdat het tot een zinlijk volk fprak; de vertroofting, hoe blij, hoe heilrijk, dat God, de God van Israël, de God der deugdzamen was, hadt e:hter haare donkere zijde, daar moeiten zoen - offers geflacht worden, de minde overtreding der wet moest met bloed verzoend worden , en dus was er eene geduurige vreeze des doods. De wijsheid en goedheid van God vetëischte dit,om een weèrfpannig volk in teugel te houden, opdat die wet hun een tuchtmeefter tot Christus zou zijn. Ondertusfchen verfpreidden de volgende Profeeten van eeuw tot eeuw nieuw en heller licht, en verkondigden de Godlijke liefde tot vertroofting van allen, die het oprecht met Godsdiensten deugd meenden. En toen nu eindelijk alle voorbereiding haare volkoJ menheid hadt bereikt, verfcheen de groote Leeraar van waarheid, de Verklaarer van den Godlijken wil, de Zoon van God, die ons de volmaakte Openbaring der Godheid heeft medegedeeld; en deze groote Zoon van God hadt geene andere bedoeling dan onderwijs en vertroofting. Hij verklaarde ons God, zoo als hij is, als den volmaakten Geest, die in geest en waarheid gediend moet worden, als den goedertieren en liefderijken Vader van allen , die voor allen zorgt, en allen weldoet. Hij ontvouwde ons de Godlijke eigenfchappen en zedelijke vol.' maaktheden , zijne wijsheid , zijne magtige goedheid, zijne hoogstbillijke rechtvaardigheid, met één woord, hij verklaarde God, zoo als God is. — Hij leerde ons onzen pligt, den waaren dienst van God, niet gelegen in Bb b 3 pleg-  ( 382 ) plegtlgheden, of in eene gerechtigheid, die zich vergenoegt met de letter der Wet te volbrengen , maar in eene gerechtigheid, die volmaakter is dan die der Schriftgeleerden en Farizetn , eene gerechtigheid , die in het liefhebben van God boven alles, en van onzen naaften als ons zelven, befbat. — Hij bracht door zijn Euangelie de onverderflLjk. en onfterfiijkheid in het licht, en onderrichtte ons van het leven na dit leven , en van het Godlijk oordeel, over de daaden en bedri ven der menfehen. Met één woord, zijn onderwijs is voimaakt, zijne zedeleere onberispelijk. Maar hij vertroostte ook het menschdom. Alle zijne gefprekken en redenen, behelsden die dierbare waarheid, dat hij niet gekomen was, om het menschdom te verderven, maar te behouden; dat God, de Liefde, de wereld zoo lief heeft gehad, dat hij zijnen eigen Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet ongelukkig zijn , maar het eeuwig zalig leven hebben zou. — Hoe dikwijls riep hij verlegen zondaars en zondaaresfen toe : weest goe^fs moeds , uw zonden zijn u vergeven. Weest niet ongeloovig maar gelooft. — Vertroofting vloeide uit zijnen mond, genade was op-zijne lippen verfpreid. — Hij leerde het eerst aan het menschdom , om met vertrouwen in zijnen naam tot het Opperwezen te naderen , als den Hemelfchen Vader , en dat vertrouwen, dat geloof op te wekken en te vestigen, was zijne geftadige werkzaamheid — al ie zijne daaden en wonderen liepen daar toe f.men\ opdat de menfehen dat vertrouwen op God zouden leeren vestigen, die wil en kan helpen. — Ja, opdat wij niet zouden twijfelen, ftierf hij voor ons, en droeg onze zonden in zijn ligchaam op het hout, en gelijk hij overgegeven werdt om onze zonden, zoo is hij op den derden dag uit de dooden opgewekt, tot onze rechtvaardigmaking. — Zijn voetfpoor drukken ook zijne Apostelen allen in hunne prediking en in hunne brieven, die niet dan onderwijs en vertroofting behelzen, en tot kennis, tot een goed geweten, tot vertrouwen, en even daar door, bij een noodzaakiijk gevolg, tot deugd opfpooren. Moedwillige onkunde, hardnekkige ondeugd, en het weêrftrevig ongeloof alleen, wordt door jesus, en zijne Apostelen, met de rechtvaardige gevolgen van Gods ongenoegen bedreigd,  ( 3*3 ) dreigd, maar die hongeren en dorften naar de gerechtigheid, die ftreeven om God en jesus te kennen, gelijk zij gekend zi]n, de beoefenaar der de igd, de vriend en weldoener zijner broederen.de nederige en ootmoedige, die met een kinderlijk vertrouwen zich op God verlaat in christus, wordt vertroost, wordt bemoedigd, met de dierbaarfte beloften, met de nadmklijkfte verzekeringen, dat God met en voor hem is, en dat niets hem van da liefde van God en Christus zal kunnen fcheiden. — Ik zal dit Nommer fluiten , met de fchoone aanmerkingen van kiesseleach, in zijne Tweedi Leemden over bet Gebed des Heeren. „ Men behoeft het gebed des Heeren maar met eenige opmerkzaamheid gelezen of gehoord te hebben, om gewaar te worden, dat het hart van den Bidder met kinderlijk vertrouwen op God vervuld was. In het gantfche gebed is geen fchijn van angstvalligheid, van twijfeling, en bang mistrouwen te vinden. Integendeel , alles is zoo vrij, zoo edel, zoo open, zoo vertrouwd , zoo toeverzigtlijk , als mogelijk is. Men hoort geene zucht, geen vreesachtig herhaalen van eene en dezeifle bede. Neen, men merkt het uit iedere bede, men merkt het uit het geheele gebed, dat de bidder zich van de verhoring verzekerd hou.lt, dat hij dezelve als gewis, en volftrekt onfeilbaar verönderftelt. En juist dat kinderlijk vertrouwen , is de bron van die rust en tevredenheid, welke daar in heerscht, en die bij verzoeken altijd een zeker bewijs van toeverzigt is: op dezelfde wijze wendt zich de benaauwde vriend tot zijnen vriend, op dezelfde wijze bidt hij hem om hulp, om bijftand, om verligting; wijl hij aan de bereidwilligheid zijn 's vriends tot onderfteuning overtuigd is , hoort men hem niet angftig zijne verzoeken doen , of hem eerst lang voorpraten, dat hij toch nu ook zijn vriend mag zijn, en dat betoonen zal, door hem hulp te bewijzen, neen, hij weet reeds, dat deze het doen zal , wanneer hij er maar in ftaat toe is, hij houdt zich overtuigd, dat het wantrouwen zijnen vriend inishaagen zou , daarom klaagt hij hem flechts zijnen nood, en verwacht dan rustig en zonder vrees den zekeriten bijftand. — Ja, juist deze geest van kinderlijk vertrouwen op God, deze vaste, onwrikbare overtuiging, dat God zich niet vergeefs kan of zal laten aan*  ( 3?4 ) aanroepen, dat hij magts, wijsheids, en goedheids genoeg bezitte, om de beden van zijn kind te verhooren — deze geest van kinderlijk vertrouwen op God, heerscht in het gantfche gebed, en vertoont zich door de ftille lust en gelatenheid, die men in ieder woord, in elke uitdrukking , gewaar wordt. En even zoo moet ook ieder verëerer van jesus bidden. Het was één van de voornaatnfte bedoelingen van Jesus onderricht om den mensch vertrouwen op God in te boezemen, om bange vrees, en naargeeflig zidderen voor God uit het hart te verbannen. Daarom ftelt hij hem altijd als het beminnenswaardigst en liefderijkst wezen, als den tederften en besten Vader voor. Daarom leert Hij, dat God omtrent het geluk en ongeluk zijner fchepzelen, en vooral van den door rede en vrijheid geadelden mensch, niet onyeifchillig, nmr veeleer met vaderlijke tederheid, altijd voor zijn waar geluk bezorgd is. Daarom gebruikt Hij zoo dikwijls den naam van Fader, als Hij van God fpreekt. Daarom zegt hij ook, wan. neer hij zijne jongeren wil leeren bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt; en zijn Apostel leert het uitdruklijk. dat men zonder vast vertrouwen geene verhooring van het gebed verwachten kan. En daar over behoeft men zich niet te verwonderen, want zulk een, die met wantrouwen en angstvallige twijfeling tot God nadert, moet of gelooven, dat Hij niet mr.gtig, of dat hij niet wijs, of dat Hij niet goedertieren genoeg zij, om op de ver* zoeken zijner kinderen te letten. Maar wat is dit anders, dan lastering , onverantwoordelijke lastering , van het Wezen aller Wezens ? U zou het zeker in uwen vriend mishaagen, wanneer hij wantrouwde aan uwe bereidvaardigheid , om hem te helpen , in zoo verre het u mogelijk w; imrenomen. en deze liefde, al wat mensch is , omvrt, JT« Xcbe menschdom, als een huisgezin van den zelf5en Vader en burgers van dezelfde Stad van God aanierkT zal'nooit zijne Vaderlandliefde beftaan ifl eene vr nd oeburger der wereld dieallede bijzonder,. goede hoedaneheden, welke vreemde natiën hebben, erkent, u ne kwaade niet, ten koste der waarheid vergroot ia wanneer Ui eenen ongelukkigen kan helpen, vraagt mj niet oHezel e een Jood of een Samaren zij .maar s ;d ot ter bulpf toe te fchieten. - Zijn daaglijV. tZlkadert U,Koningri;kekme! Enzijne verftandi tc en liefderijke begeerte met deze woorden, dat eens e. onderlinge naarijver en haat der volken moge ophouden, en GoddïSlige tijdeodoeaa^elien, in welken verëeniEd onder de liefde • banier van jr.sos, maar één ge S van menfehen en menfehen vrienden «l envuon. en. Om die zelfde reden, moet men in hem den Heli ma verwachten in den gewonen zin en betekenis, , die^de dwaaze ftervelingen aan dit woord hechten, welken den man toejuichen, die de velden met de lijken zijner, door zijne iSen vuist verflagen, natuurgenoten bezaait, die fteden Jn dornen aan de vlammen opoffert, en tot woesti-neri maatt en derzelver inwoners hunne vaderlijke haardfteïn v'an a,les beroofd, in den uiterften nood en kommer JZl Lflofen en balling 's lands omzwerven. Ik zal hier t zSïaals laten, gcno°d iog fccuu vrijheid , en bezittingen tegen onShtXdi^i^r te' befchermen, zoo min togTk verwoesten of dooden , en zich ten minften „ooit aan wreedheden zal fcbuldig maken. Zijd gebea tot God, den God der vrede, is onophoudelijk, dat het kn Opperregeerer ééns behaage de oorlogen te doe.  C 3P« ) ophouden tot aan de einde der «r^„ • j ren aflaten van verwoesfLen «.„ ?', eeM de VoUceheid en vrede onder S, ' !? %h? ri* van Waar' »oge zo ver erTolS wooneT -2?°™' Uo*» Joof in Godf';oh0 «g» te ^ gelegd wordt, het gekant, daaruit voort dat«te Chr-« j M0 dfB anderentraeht, die, in ftil"eid^voortwer eTde T" ^ be' vloeden.niet aüeen tot zijnTvolm •' haare zalige inhen van zijne medemenfehéï VÏR? • °°k W Op God vertrouwende is de Chri^t, vader, de arbeidzame burger de we . "Ut.tige buis' laten in veorfpoed, geduldhr Pn ad'ge vriend' ~ Op God v'ertrouSd d gn U ±T, zaligheid en een blij geweten ondl /6?15 en dienst voorbijgaan, deze enfooIelnk.et™de?dti • Cin het ^ van den Chr sten . ene d™"D ^ WMre W üngen van eene dweepzikf ve,hJ?r.°omer'JSn . of wer. Zijne krachten in , ol? bh alleÏÏn } h''J' aI,e zalige kennis te verbreidel A^"*1^^ • verlichten, hun de waarde van L f medemenfchen te de liefde van het 0Pperwe Jn beS *JÏ' t£VenS hnnne verpligtingen , dTuh'heM te fflaken >a'* ook voed hij zijne khfderen o. joo«vlooien, dus zijne huisgenoten, en zifn Hcht veHicTT CftUUrt hi> kring, in welken hij verkeert en rnreiw, " ëantfche« zelfs tot de volgende geflachter!f -Ï! ^ glansfen Op God vertrouwende, en in dat deugdzaam levende , wordt zi n vf'trci^en fin en merkt, hij predikt met z, n vV°°e ^ °°k W wekt ook anderen op, om dien voorbeeld te bewandelen. P Waaren we§ des geluks Op God vertrouwende ie hu ^» tegenftand, geene verhinderingn ^ZT Hfd ~ ^ in den weg gelegd worden ' d,ethem do°' boozen helpen, of van zijne ÏStaheW T 5? Va" zijn fteI met hem, wie zal tegen heflt l 7^ ~ God » lukkige tijden beleeft, dat d» wlru ? J zulke °nge" ken worden , dat men hem hal 1 met "la* £efPro* jaarheid en recht bemint en het heil"0^ ^ h« dom zoekt, dan is het e zoo ver af 7 ï? "iensChu ver at, dat hij zou be> ZW;j.  ( 30? ) zwfjken, dat hij' zelfs roem draagt over zulke vervolsin» gen. — Hoor het zegelied van zulk eenen Heil, lijn blij Trittmfgezan- ! „ Wie zal of kan de uitverkopen lievelingen van God befchuldigen, en voor het gericht daagen ?— God? — die hen rechtvaardigt en vrijfpreekt! — Wie zal of kan hen veröordeelen ? christus? — die geftorven is ! — ja, dat ineer is , die opgewekt is t — die ook aan Gods rechtehand is! — die zelfs voorons bidt! — Wie zal of kan ons van de liefde van christus fcheiden, [en berooven?] — wederwaardigheden? of bange kommer? of vervolging? of honger? of naaktheid? of gevaar ? of het zwaard? — Maar m dit alles zijn wij altijd overwinnaars door hem, die ons heeft liefgehad! Waarlijk, ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven , noch engelen, noch overheden, of aardfche magttn, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hemel, noch hel, noch eenig ander fchepzel, ons zal kunnen fcheiden van de godlijke liefde, die in christus jesus, onzen Heer is ! " Eindelijk , daar de Christen uit het geloof in God werkzaam is zoo is zijne deugd in zijn hart geworteld , zijne deugd fpruit voort uit de zuivere bron van een door het geloof gelouterd zedelijk gevoel, en uit achting voor piigt, gelijk hij dan ook , zonder verbetering van het hait , geene deugd erkent. Hij vraagt, in het geen hij doet met zoo zeer, wat de voorzichtigheid hem , uit hoofde der omftandigheden , raadt, wat voor- of nadeel hehem zal aanbrengen, dat hij de waarheid fpreekt en betracht, en de liefde en deugd beoefent, maar hij vraagt wat Gods wil en wat zijn pligt Is , en van hem eischt en daar van overtuigd zijnde , gaat hij er ook mede roort terwijl hij de verdrukkingen of nadeelen, die hem,omdat hij zijnen pligt betracht, mogten bejegenen , met blijdfehap ondergaat, gelijk de Hebreeuwfcbe Christenen het ook blijmoedig duidden , wanneer hunne bezittingen hun ontroofd werden, Wuende, dat zij voor zich een beter en blijvend eigendom in den hemel hadden. Want, opdat ik er dit nog bijvoege, de deugd van den Christen uit het geloof in God voortvloejende, heeft ja wel ook belofte van het tegenwoordig leven : Gods penade en de goedkeuring van den Hemelfchen Vader ea tust en vrede vaa het gemoed , dis alle denkbeelden te DJ d 3 bl).  ( 398 ) boven gast, en voor zijn tijdelijk beftaan, zoo veel als de- wijsheid en goedheid van zijnen Hemelfchen Vader tot zün daaglijksch beftaan nodig oordeelt, maar evenwel zijn de beweegredenen tot deugd voor hem van edeler Natuur, dan aardrche goederen, eere, of aanzien. Zij zijn de gunst van zijnen God, niet alleen nu, maar ook in een leven na den dood; eene gegronde hoop op eene zalige onfterfiiiliheid ; en een volmaakte toeftand , die eindeloos zal voortduuren, in welken hij zijne beftemming . waar toe hij gefchapen en verordend is, volkomen zal bereiken, Zie daar! deze is de deugd van den Christen uit het geloof in God door christus! Eene deugd, onëi idig voortreflijker dan die der Parizeen en Schriftgeleerden Eene deugd, die jesus zelve gepredikt, en door zijn eigen voorbeeld beoefend heeft- Immers dit is jesus leere, in de Berg-predikatie, in alle zijne redenen, en geüjkenisfen. — Dat de deugd niet beftaat in uitwendigheden, in de vorm der handelingen, in derzelver uiterlijke gedaante, maar in de gezindheden van het hart, en het daadlijk doen van Gods wil. Alleen die genen zijn zijne vrienden . welke doen, het geen hij gebiedt. Allen, die Gods wil doen, zijn hem waarder dan moeder, en broeders, en zusters. Niet, die hem met uitwendige eerbewijzingen het meest veröert , maar die bet opmerkzaamst naar hem hoort, heeft het beste deel verkozen. Niet, die hem door openbare belijdenis voor Heer verklaart', maar die naar zijne voorfchriften handelt, zal aan de toekomende belooningen deel hebben. Eiken liefdedienst, aan eenen mensch bewezen, elk ongemak, voor oenen lijdenden overgenomen, zal hij beloonen, als of die aan Hem gefchied ware. En van alle deze voorfchriften legde Hij, in alle zijne redenen, ten grond, het ftil vertrouwen en geloof in God, als den Hemelfchen Vader, en de verzekeringen van zijne liefde en genade. Deze is de deugd, die jesus, als de overfte leidsman desgeloofs, zelve beoefend heeft. De Jooden verwachtten in den mess i as eenen held eenen grooten en dapperen overwinnaar, zo de messiSs verfchenen was aan het hoofd van eene gewapende bende, zo hij de Romeinen uit het vaderland verdreven , en de Heidenen door het zwaard bekeerd hadt, dan zouden die glinfterende ver>  ( 399 ) verrichtingen hem aan de Joodfche Natie aangenaam hebben gemaakt, dan zou men hem hebben toegejuicht, en als den Zoon van david op davids troon hebbe» geplaatst. — Maar nu hebben zij hem verworpen, zich aan hem geërgerd. Waarom V Hij zocht geene toejuiching ; hij verkoos in ftilte te werken, gelijk de deugd altijd verkiest ; hij ontging de toejuichingen des volks; en was weldaadig zonder ophef ; zelfs verboodt hij verfcheidenmalen , dat men zijne verrichtingen zou verkondigen. — Wanneer men hem zwaarden vertoonde ter verdediging, wendde hij het gefprek fpoedig elders heen, alwel! zeide hij, en hij beftrafte petrus, toen die ter verdediging, van het zwaard in zijnen ijver gebruik maakte, met die nadruklijke woorden : allen, die het zwaard gebruiken, zullen door het zwaard vergaan,welker waarheid de Joodfche Overheden, die het zwaard tegen hem gebruikten, om de verlichting, die door jesus verfpreid werdt, tegen te gaan, ondervonden hebben. ——— Toen zijne leerlingen hem afraadden, om zich na Jeruzalem te begeven, dewijl hij daar gevaar liep van zijn leven, volgde hij zijnen pligt, omdat hij zeker was, dat Gods wil vorderde, dat hij daar,tot heil van het menschdom , den dood zou ondergaan. — Zijn godsdienst beftondt niet in uiterlijkheden maar in de bartelijkfte liefde tot , en volmaaktst vertrouwen op zijnen Hemelfchen Vader, en in zijne uitgebreide menfehen-liefde, die hij wel in de eerfte plaats aan de Jooden, aan welken hij het eerst gezonden was, maar ook aan de Heidenen bewees, en niet binnen de enge paaien van het Joodfche land bepaalde. — Metéén woord Hij, jesus, was het beeld der deugd, wat zeg ik? Hij was de deugd zelve. En nu, waarde Lezer! deze deugd, voortvloejende uit het beginzel van geloof en vertrouwen op God, aan mijne medemenfchen meer bekend te maken en aan te prijzen ; het verftand te verlichten en van vooröordeelen te ontheffen, opdat men den Godsdienst niet ftelle in dweeperij, in ongeloovig twijfelen, in uitwendige belijdenis, en in woorden of gebaarden, en eigenwillige plegtigheden , die wel eenen fchijn van godzaligheid hebben, maar de kracht derzelver verloochenen. — U te vertroosten, en mij zelven meer en meer te verfterken , in en door het geloof en vertrouwen op onzen Hemel-  C 400 ) Hielfchen Vader. — Dit is de hoofd-inhoud, dit de bedoeling van mijn werk, waarvan ik met dit Nommer weder een Deel fluit , met dankzegging aan mijnen God, dat hij, in het midden van alle die oorlogen en geruchten van oorlogen, die de wereld beroeren, mij in ftaat ftelt, door zijne goede hand over mij, om, ten dienfte der waarheid , werkzaam te zijn met lust , en niet zonder zegen en voordeel , waar voor aan Hem , den goeden Hemelfchen Vader , de eere zij toegebracht, en hetwelk mij opfpoort, om in mijnen ijver niet te verflaauwen , maar onbezweeken voort te vaaren ; zonder mij te laten affchrikken door eenige poging ten tegendeele van menfehen, welken de troostleer van het Euangelie heimelijk of openlijk ondermijnen, en aan partijfchappen en bijzondere aanhangen , het waare Christendom ligtelijk zouden opofferen. Ik weet toch , door het Profeetisch woord, hetwelk vast ftaat, dat^ hoe zorglijk ook het uitzicht thans moge zijn, en hoe groote duisternis de volken dreigt, God zijne beloften zal vervullen , dat uit die duisternis het licht zal voortkomen, en dat het ten tijde des avonds licht zal wezen — jesus komst in heerlijkheid is aanftaande, het rijk der waarheid en deugd zal zegevieren ! Laat ons dan de vermaning van den Aposttl joïmi.» vU;ëcn .- „ En nu „ kinderkens ! blijft bij Hem ; opdat , wanneer hij za[ „ geopenbaard worden [in zijne heerlijkheid,] wij vrij. „ moedigheid bezitten; en van Hem, bij zijne toekom,, fte , niet befchaamd afgewezen worden — zo gij waar- üjk weet, dat hij rechtvaardig is, zoo weet gij ook „ dat een ieder, die gerechtigheid en recht oefent, uit „ hem geboren is. " Te AMSTERDAM, Bij J. ten BRINK Gerritsz. Boekverkooper in de Nes, over de Vismarkt,