DE 11 A A D G E E V E 'R; DOOK YSB&ANB VAN HAMEXSVEI4D, Ie Amfierianij Bij J.IEN BKIKX Cerritsx. 3I39CCXCV.   INHOUD L Vijfde en laatste deel; van het LVijfde en laatste deel; n°. 13 god gróót en óoed in de lotgevallen VAN HET MENSCHDOM. BI. ƒ 'ii. god rechtvaardig in de lotgevallen van het menschdom. . j ïii. iv. Gelijkheid en ongelijkheid van den deugdzamen en ondeugenden in dit leven. i lf V. gelijkheid der menschen in den dood i 33 vi. ONSTERFLIJKHEID . . 4Ï vii. de opstanding ... 49 viii. ongelijkheid der menschen in het sterven 57; ix. het beste onderwerp der gesprekken i ,. . 6*5 2 N°. X,  u ï N H O U IX N°. X. HET GODSDIENSTIG LEVEN . . BI. 73 XI, HET GELUK VAN EEN GODSDIENSTIG LEVEN .... .Si XII. ESAUS GEDRAG OMTRENT HET EERSTGEBOORTE-RECHT MET DAT VAN JACOB, VERGELEKEN EN BEOORDEELD , 8.9 X III. JACOBS GEDRAG , BIJ HET KOOPEN VAN HET EERSTGEBOORTERECHT, BEOORDEELD . , . !,;• XIV. XV. VOORZICHTIGE OPRECIITHEID EN OPRECHTE VOORZICHTIGHEID . , . . . , . 105, XVI. ZORGELOOSHEID . , . 12 ï XVII. XVIII. BLIJDE UITZICHTEN IN HET TOEKOMENDE . . . 12^, XIX. OVERDENKINGEN OP HET KERSFEEST . . . . . . I45 XX. VRIJHEID, GELIJKHEID , BROEDERSCHAP . ;, , . , 153 XXI. VRIJHEID . . . . • l6l ■t -. XXII. XXIII, GELIJKHEID . , l6>, N°, xxiy*  i N, HOUD, u| N°-XXIV. XXV. BROEDERSCHAP . BI. I8J XXVI. XXVII. STAAT EN GODSDIENST .. ... , . . 201 XXVIII. DE JOODEN , . . 217 XXIX. GOD HEEFT DE MENSCHEN GELIJK GESCHAPEN . . . 225 XXX. COT> REGEERT . , , 233 XXXI. OEFENING • . 24Ï XXXII. WAARE BLIJDSCHAP , . 249 XXXIII. HET ZIEKBED . . , 257 XXXIV. DE DANKENDE CHRISTEN. 2C5 XXXV. WONDERWERKEN, . . 273 XXXVI. IJDELE ROEM DER JOODEN OP HUNNE VRIJHEID . . . 28l XXXVIL VER.PLIGTING VAN ELKEN BURGER, OM WERKZAAM TE ZIJN TOT NUT VAN HET ALGEMEEN . 289 XXXVIII. STILLE ZIELSVERHEFFING TOT GOD .... 297 XXXIX. GEDACHTEN OVER DE WIJSHEID VAN GOD, IN HET TOELATEN -VAN HET KWAAD .... 305 * Z N°. XL.  ïv INHOUD n°.xl. toekomend leven . . Bl. 2,1% xli. toestand der ZiEL na dit leven . ..... 32I xlii. xliii. beschouwing van heT vaderland .... 329 xliv. trappen fn de volmaaktheid der zaligen na dit leven. 345 xlv. eeuwige rampzaligheid der godlozen ..... 353 xlvl xlvii. opstanding . . 361 xlviii. xlix. het laatste oordeel 377 l. besluit van dit werk . . 393  D E WELMEENENDE RAADGE E V E R. N°. i. GOD GROOT EN GOED IN DE LOtGEVALLËft VAN HET MENSCHDOM. , ■ ■' -'' Want zeker mijn ontwerpen Zijn uw ontwerpen niet! zoo /preekt jehova Ood!_ ï.ao -zijn —S=5 -i.tr, s~*!' ! ....y,<- mgêni 2,90 veel de hemelen gijn hooger dan deez' aard% Zoo veel verhevener zijn mijn' dan uwe wegen', Zoo veel verhevener zijn mijn dan uw' ontwerpen. I i s a i i! Hvlk aandachtig befchouwer van Gods werken in dé Natuur erkent, door diepen eerbied en verwondering getroffen: God is groot! Niettegenftaande te gelijk zich zeer veel aan onze kortzichtige oogen vertoont, het Welle Wij niet doorzien, m>cn waar van wij as reden eii waare bedoeling begrijpen kunnen; omdat wij naamlijk het groot geheel, noch het verband van alle de bijzondere deelen tot eikanderen onderling, en tot het groot geheel, niet kunnen overzien. — Doch, naar mate onze kundigheden in de Natuurlijke zaken toenemen, is elke nieuwe en waare ontdekking een nieuw bewijs tot overtuiging , dat God wijs, groot, en goed is in zijne werken, eh de menfehen ontdekken van achteren.. dat het geen hun vreemd en niet beilaanbaar met Godf 5 A wijs*  C * ) wijsheid of goedheid voorkwam , enkel plaats hadt in hunne verkeerde begrippen, vooröordeelen , of onkunde, en geenszins in het werk van God zelve. Het zeggen van alfonsus, Koning van Arragon, is bekend. Deze, een groot Natuurkundige, verklaarde zich over de inrichting van het wereldgeftcl , welke hij alleen naar de onderftellingen van ptolemeüs kende, dat hij, indien het aan hem gedaan hadt, de werdd te vormen, dezelve veel geregelder zou gevormd hebben. — Naderhand is gebleken , dat hij zijne eigene onkunde gegispt heeft, men heeft ontdekt, dat de onderftelling van ptolemeüs niet te vereffenen was met de verfcbijnzelen der Natuur, ja met dezelve volftrekt ftreedt, en men heeft anderen uitgevonden, die, meer met die verfchijnzelen ftrookende, den luifter van Gods heerlijkheid, het oneindige van zijne magt, en het groote van zijne wijsheid , meer en meer ten toon gefpreid. hebben. . -. ^ ■ .. „. _ , - Het zelfde , dat men waarneemt in het rijk der Na» tuur, neemt men ook waar in 'c zedenrijk, dat is, in het Godlijk beftuur omtrent de lotgevallen der menfchen, zoo omtrent bijzondere perfonen , als omtrent geheele volken , ja het gantfcbe menschdom. Hij, die met aandacht de Godlijke handelwijze omtrent de menfchen gadefkat, zal duizende en duizende gevallen opmerken , die hem Gods magt, wijsheid, en goedheid zullen leeren, fchoon het tevens waar is, dat hij ook veele andere gevallen zal aantreffen , omtrent welken het alles duifter voor hem is, en die niet zelden gelegenheid gegeven hebben, zelfs aan godvruchtige menfchen, om met God te twisten, en tegen zijne Voorzienigheid te morren. — Doch, de redor. .™ A\r h„n Anon roac altijd iü I)Un ZelVen CS vinden , zij ontdekten het Godlijk oiitwcip niet, zij Kenden het geheel niet, en wachten het einde niet af: zoodra zij dit, door hooger onderwijs geleerd, deeden, zagen en erkenden zij, dat God rechtvaardig is in alle zijne daaden, en dat hij bevonden wordt gelijk te hebben , wanneer men zijne Voorzienigheid recht beoordeelt. Laat ons eenige voorbeelden van bijzondere perfonen ait de Bijbelgelchiedenis befchouwen, Hoe menigmaal werdf  C 3 ) werdt abkaham , de vader der Geloovigen, op de proef gefield, hoe duifter was het dikwijls rondom hem. Hoe fterk ook zijn geloof was, evenwel maakte hii rr.enschlijke overleggingen en gedachten , om, op zijne wijze, de vervulling der hem gedaane Godlijke beloften te doen komen — Manr. hoe heeft God getoond, groot en goed te 2ijn • — Op zijnen tijd vervulde hij zijne toezeggingen , en de zoon der belofte isaSk werdt geboren, abk ahams nageflacht werdt groot, en wies aan tot dat volk, hetwelk den dienst en kennis van den waaren God bewaarde, en uit het welk de messiüs geboren is, tot heil van het menschdom. josef , de geliefde van zijnen Vader, door zijne broederen mishandeld en tot flaaf verkocht, jakob in diepen rouw geftort, over het verlies van dezen zijnen. Zoon, het voorwerp van zijne liefde en hoop, wie zou vooifpclJ hebben . dat dit alleen moest gebeuren, om é^ns een groot volk in het leven te behouden, om, langs eënen bijzonderen weg, abrahams nageflacht na m)'M te brengen, daar het tot een groot volk moest aangroejen, daar de zwaare flavernij zelve moest dienen, om hen te do.n verlangen naar verlosfing, en naar vrijheid, daar het de gronden moest leggen , om zich tot eene maatfehappij en burgerftaat te vormen , die door haare wetten en inrichtingen, boven alle volken van die eeuwen, vervolgende heeft uitgemunt? - Zoo groot is God! ,.41 Hoe veele moeders in LraH zullen over de handelwijze en den weg der Godheid geklaagd en gemurmureerd hebben, toen het onmenschlijk gebod van den wreedea dwingeland beval , um haare aou.nj«uS m dc riv'er co werpen, maar, juist door de aanleiding van dit gebod , werdt mos es aan het Hof van farao opgevoed, en dus onderwezen in alle de wijsheid der Egijptenaren , die, naast de Godlijke Openbaring, hem zoo nuttig was om aan eene verdrukte Natie de vrijheid te herftellen, en haar tot een geregeld ftaatsbeftuur te brengen. Dus zou ik veele voorbeelden kunnen doorlopen, van bijzondere perfonen , omtrent welker lotgevallen de menfchen oppervlakkig oordeelende, geheel verkeerd gedacht sngefproken hebben, terwijl Gods groothetd, wijsheid.  ( 4 ) en goedheid, in die lotgevallen heeft uitgeblonken. De lotgevallen van den grooten Stichter van onzen Godsdienst, zijn voor ons Christenen alleen voldoende. — Welk een aantal heeft zich niet aan hem geërgerd • Men zag zijne geringheid , men aanfchouwde de vervoleingen, die hem troffen, de lagen, die hem gelegd werden, het lijden, dat hij onderging, en eindelijk, tot overmate van alles, hoe hij den fchandelijkften dood, den dood van oproermakers en flaven, moest ondergaan. Hoe dit overeen te brengen met Gods wijsheid en goedheid ! Zelfs jesus getrouwfte vrienden worftelden hier met angilige denkbeelden — wij hoopten , dat hij was de geen , die Israël verlosfen zoude) — En nu, bij ^t;,<\?r00t'Jgr00t is de God van wijsheid en goedheid! Moest de chustüs niet dit alles lijden , en alzoc- in zijne heerlijkheid iagaan? Moest zijn dood niet het leven voor ons zijn. door den dood te overwinnen? Heeft hij met gezegevierd over het geweld van den dood? ha heeft hij niet het menschdom, al)en, die in hem gelooven, en zijne leere gehoorzamen, gelukkig gemaakt Nu dan, mijn lijdende medebroeder ! gij deugdzame■ die gij veele wederwaardigheden ondervindt in dit leven"die wortelt met tegenfpoeden , wien alles tegenloopt! alles mislukt, wat gij ook onderneemt, welke pogingen gij aanwendt, terwijl gij rondöm u fnooden en godlofen Ziet bloejen en welvaaren. Alles flaagt hun, daar zij de handen aanflaan en zij fchijnen den voorfpoed aan zich verbonden te hebben. - Gij deugdzame, die voor onderdrukkingen, voor hoon, en fmaad , en geweld, bloot tegen God! Herdenk de voorbeelden, d,0 ,k hob bi.gebraUii, en zoo veele anderen die gij u ligtelijk zult kunnen herinneren. Gelooft h "t ' God is groot, goed, en wijs. Blijft volftandig op hem hoopen hij zal u ten licht zijn in het midden der du?iternisfen, die u omringen! Gij weet nu zijne wijze en goede oogmerken met uwe lotgevallen niet, maar gij 2u\t ze ééns weten en goedkeuren. Ik bid u , indien zi flrekken mogten, om u nedrigheid. zelfverloochening ffaa f- , ' e\onderwerP^ë ^n God teleeren, om u waarlijk te verbeteren en verftandig ,e maken ; 'indien Sij daar toe ftrekken moeiten , dat anderen door het voor-  ( 5 ) voorbeeld van uwe lijdzaamheid, en naderhand van uwe verlosfing wierden opgewekt, tot de kennis en verheerlijkingvan God, ik bid u, zou dit niet reeds goed en wijs van God gehandeld zijn? Te meer, daar gij, als een Christen, een blij uitzicht hebt in het toekomende, wanneer het alles wel zal zijn. Maar, zegt iemand, ach! waren 'er flechts veelen, die het ter harte namen ! mij bcnaauwt de toeftand , waar in het menschdom zich tegenwoordig bevin lt ! Helaas', welk zal het einde zijn van alle deze verwarringen , van alle die verwoeftingen , en oorlogen , die geheel Europa ve'rdeelen en in vlam zetten, waardoor reeds duUenden, ja honderdduizenden van mijne medernenfehen gefneuveld, of op eene andere wijze ongelukkig zijn geworden. —< Waar is de groote en goede God, de ontfermer zijner fchepzelen, de eeuwige liefde? Heeft God vergeten genadig- te zijn? is dit het lichc, dac wij verwacht hebben? Is dit de zegepraal van jesus, en zijn rijk van kennis, van geluk , van vrede, van deugd en liefde, die ons is toegezegd ? Houd op, mijn broeder! en bewaar uwe lippen, dat zij zich niets onbedachtzaams ontvallen laten. Gelooft het, God is groot en goed, ook in het beftuuren van de lotgevallen der volken. Kom , laat ons de jaarboeken van voorgaande jaaren opflaan, laat ons zien, niet in het afgetrokken, maar in het groot geheel, voor zoo ver het nu van voorgaande eeuwen voor ons ontfloten ligt. Laat ons verëerst op de lotgevallen der Jooden letten. Dat volk, hetwelk zich zoo veel verbeeldde van hunnen Tempel, en den uitwendigen Godsdienst, dien zij bezaten, hetwelk in de daad groote voorrechten genoot, is in ballingfchap gevoerd na Asfyrië en Bdbel, hun land verwoest, hun Tempel verbrand, zeventig jaaren zucht» ten zij in deze ballingfchap, maar groot en goed is God! juist door deze rampen werden zij niet alleen rechtvaardig gekastijd, voor hunne gepleegde euveldaaden, maar zij werden gezuiverd. —i Na hunne herltelling waren zij* ijverig tegen alle afgoderij , ja zelfs ijverig , om den eenigen waaren God alöm bekend te maken; zij hadden nu meer en uitgeftrekter verkeering met andere volken, en maakten overal Joodengenoten. Dus werdt de weg A 3 al;  C 6 ) jengs gebaand, en de wereld voorbereid, tot de leere Van je sus Euangelie. — Het is waar eeuwen verliepen nog, eer de Heiland zich onder de menfchen vertoonde, maar bij den Eeuwigen zijn eeuwen oogenblikken. Toen jesus kwam, toen bijlicht ontftak, hadden de Jooden deduifternis liever dan het licht; vervolgends werden zij, omdat zij hem verworpen en het licht verfmaadt hadden, met tak en wortel uitgeroeid, en hunne ellenden, in den laatften oorlog met de Romeinen geleden, waren onbefchrijflijk Wie begreep hier de handelwijze der Voorzienigheid, dan eenige weinige wijzen en opmerkzamen, dezen za« gen het in, en de uitkomst heeft het bevestigd; behalven de rechtvaardigheid der ftraffe over het onfchuldig bloed, dat de Jooden zoo ligtvaardig op zich en hunne kinderen genomen hadden, was ook hun val de rijkdom der wereld: dat is, het Euangelie-licht bepaalde zich niet tot de Jooden alleen, maar, volgends de oogmerken van j e s u s , den menfchenvriend, werden op deze wijze wijze die vooröordeelen te niet gedaan , die zelfs nog den Christenen uit de Jooden bleven aankleeven, dat bet Joodfche volk boven andere volken eenige waarde en verdienstlijkheid bij God hadt. Op deze wijze werdt ook het gefchil befiist, over de oude Huishouding van moseS, en de noodzaaklijkheid of onnoodzaaklijkheid, van het aanhouden van zijne wetten en godsdienstplegtigheden. Wanneer men de lotgevallen der wereld nagaat, zedeit de verkondiging en invoering van het Christendom, men zal moeten erkennen: 't Is waar, Gods wegen waren niet onze wegen, zijne gedachten niet der menfchen gedachten. Hoe menigmaal ftondt alles onder het menschdom verward, voor den goeden en deugdzamen hoope. loos ! Welke benaauwde tijden , toen die zwerm van "Noordfche Barbaaren bet Romeinfche rijk in het westen overftroomde, en dat rijk geheel floopte; maar immers werdt toen de grond gelegd tot die inrichtingen, welke naderhand de volken van Europa hebben doen bloejen. De zoogenaamde kruistogten, die in de elfde en volgende eeuwen zoo verfchriklijk waren, zij hebben het drukkende van het leenilelzel, en de flavernij der burgers e»  ( 7 ) en landlieden , onder het onlijdelijk geweld van eenen trotfchen adel, doen ophouden; zij hebben den weg ontfioten voor koophandel , en daar op gevolgden welvaart.— In de duiftere middel • eeuwen, toen alles onder het ijzren juk der gecftelijkheid boog, ontftonden de woedende oorlogen , tusfchen de partij der Vorften en der Pausfen van Rome, welke ten gevolge gehad hebben , dat aan duizenden de oogen opengingen , en dat geheel Europa naar eene Hervorming verlangde. Het Griekfche Keizerrijk ging te grond, en Konftantinopolen viel in de XV. eeuw in de handen der Turken, maar het heucblijk gevolg was , de Griekfche Wetenfchappen en geleerdheid werden na Italië overgebracht, verder door Europa verfpreid, en ontftaken eenen ijver, om de Letter-oefeningen te vernieuwen en te doen bloejen. Dus werdt het licht ontdoken , het welk naderhand zoo veel dienst deedt aan de Kerkhervorming. Welke bewegingen hebben deze Hervorming verzeld! jaaren lang inlandfche beroerten, opftanden der volken, buitenlandfche en burger-oorlogen. Maar, dus werdt het menschdom gezuiverd, en het einde was, de waarheid zegevierde, een groot gedeelte van Europa, werdt gelukkig, door eene vrijheid van Godsdienst, en door eene kennis van den Godsdienst, die te vooren flechts gering en door weinigen genoten was. — En hoe beftuurde God alles wonderbaar ! Even te vooren moesr. de weldaadige Boekdrukkunst worden uitgevonden. Door deze onderfteund , konden de beminnaars en voorftanders van kennis en Godsdienst , het geweld, de domheid , en het bijgeloof, met te grooter voorfpoed, bellrijden, en wat men ook daar tegen te werk ftetds, bedrog, leugens, lasteringen, vervolgingen, of wat de haat tegen de waarheid kan verzinnen, de waarheid zegevierde , ten minften in veele landen van Europa; en elders werden toch zoo veele ziaden geftrooid , dat zij flechts op gunftiger tijden gewacht hebben , om op te fchieten en vrucht te geven. Dus heeft God altijd bewezen groot en goed te zijn, in de lotgevallen van het menschdom, en door alle deze verwarringen, altijd het menschdom nader a'an zijn geluk, en aan de hooge bedoeling der Godheid gebracht. Zoo  ( 8 ) Zoo hebben wij allen grond, om te verwachten, dat ook de tegenwoordige verwarringen ten beste zullen uitlopen Te meer, daar wij aangaande dezelven gewaarfchuwd zijn in de Profeetiën. jesus zelve heeft 'er van gefproken , maar dan ook ons bemoedigd', wanneer wij deze dingen zagen gebeuren, bij de laatfte zuivering der wereld, dat wij dan onze hoofden op mogten heffen, dewijl zijne toekomst nabij is. Als hij waarfchuwt voor die groo. te uur der verzoeking, die over de wereld komen zal, om te verzoeken, die op aarde woonen , voegt hij 'er bij : Zie ik kom baaftelijk: Houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroone neme; en daar hij fpreekt van de' Jaatfte kastijding, tot de gemeente van het laauwe Laodiceii, zegt hij.: Ik fta aan de deure, eh kloppe; als iemand die gereed is, binnen te treden, — Ja wij hebben de beloften, door alle de Profeeten in Gtfds naam gedaan, door jesus herhaald en bevestigd, en door zijne Apostelen verkondigd: Eens zal God allés in allen zijn J eens zullen de gouden eeuwen keeren , waarin geene oorlogen gevoerd zullen worden , waarin al het menschdom, als broeders , onder de regeering van jesus , door waarheid en liefde gelukkig zal zijn. Gewis! Tot zulke einden zullen ook de tegenwoordige verwarringen medewerken , onder het hoog beduur van Gods Voorzienigheid! Gewis! uit deze duifternis zal het licht voortkomen , en niemand zal het keeren ! Dan zullen alle volken de grootheid en goedheid belijden en verheffen, van Hem, die 't al regeert, van Hem, wiens het koningrijk, de kracht, en heerlijkheid is tot in eeuwigheid. Amen! Te Amilerdam bij j. i en r Rink c, z. Boekverlcooper in de Néï.  tELMEENENDÉ RAADGEËVEL N3. 2. GOD RECHTVAARDIG IN DÉ LÖT4 GEVALLEN DER. MENSCHEN. t ja jehova! ja, gij zijt volmaakt rechtvaardig; Als ~"k met u twisten zou Toch waag ik èéne vraag omtrent uw Jlrafgerichten, Ach! waarom gitat het toch den goddelozen wel? Waarom geniete toch trouwlozen rust en vrede ? ƒ t ria i Ai CD^nlangs in de Verhandelingen Van het Günootfchaf, tn Verdediging van den Christelijken Godsdienst, opgericht in 's Hage, voor het jaar 1791. de Verhandeling van h. h. ten oever, Predikant in 's Bosch, lezende, in welke de Schrijver de Leere der Voldoening aan de Godlijke gerechtigheid, door eenen Plaatsvervanger, in een voor" naam gezichtpunt befchouwt, en op zijne wijze verde» digt, kreeg ik daar door aanleiding tot eene befchouwing qver de Rechtvaardigheid van God, in de lotgevallen de? 5 B rnemi  menfchen, welke'ik befloot ann mijne Lezers mede te deelen. Zij zal, hoop ik , licht verfpreiden over dit, voor ons , menfchen , dikwijls duister onderwerp, en ons opwekkingen aan de hand geven tot het vertrouwen op God, en de beoefening der deugd, en dus tot ons wezenlijk geluk. ——— ïk zal eerst kortlijk opgeven het gezichtpunt, waar uit de Heer ten oever de leere der Voldoening befchouwt, omdat het aan mij de aanleiding gaf tot mijne Befchouwing, zonder dat ik echter mij zal inlaten in eenige behandeling of wederlegging van 's mans opgave. Hij ftelt zich de Voldoening voor, „ als eene opbren» ging van het geen de Godlijke gerechtigheid van den zondaar eifchen moet ter voldoening van het geen zijn pligt is omtrent de wereld, en dus omtrent God als Heer en Eigenaar in dezelve. " Nu, zegt hij,kunnen de menfchen zelvendeze voldoening niet opbrengen, waar toe de Schrijver dit gevalonderftelt, — dat iemand eenen ander beledigd, onderdrukt, ja zelfs vermoord heeft, en dat hij naderhand, na den dood va» den beledigden, zich eerst bekeert, terwijl die beledigde een rampzalige is, die na dit leven in 't verderf komt. In dat gevalkan de belediger geene vergoeding geven aan den beledigden , en evenwel dezen hebben , volgends den Schrijver, recht, om die voldoening te eisfehen, gelijk hij dit breedvoerig zoekt aan te toonen. Zo zij nu zeggen kunnen, dat zij van de gezaligden nimmer vergoeding ontvangen hebben, dan zijn dezen hunne fchuldenaars gebleven, dit moet de Godlijke alwetendheid erkennen zoo te zijn, de Gerechtigheid heeft dan deze rechten, die uit den Schepper 2elven herkoinftig waren , bij' de voldoening verzuimd ; is het mogelijk, dat dit zou kunnen wezen? Zou Gods gerechtigheid dat Voldoening kunnen heeten, waarbij defchepzels eindeloos veel te kort kwamen? Zou hij gelegenheid kunnen overlaten , dat er uit den afgrond rechtmatig eeuwige wraak geroepen werdt over hem, dien hij ter zaligheid hadt opgenomen! en dannog vonnisfen : Voor hem is echter genoeg gedaan aan mijne rechtvaardigheid ? Uil deze en foortgelijke gronden leidt de Heer te» oever de noodzaaklijkheid af der Voldoening door eenen Plaatsvervanger , die waarachtig God en mensch moest we-*.  ( ir ) wezen, jesus is die plaatsvervanger , die, gelijk gemelde Schrijver zich uitdrukt, ,, voor de genen, die hij „ voorgenomen hadt , te verbeelden, afrekent, met al,', len, aan welken zij iet fchuldig waren. " Gelijk ik gezegd heb, ik zal geene aanmerkingen maken over deze onderftelling, alleen zeg ik, dat ik, bij het lezen dezer Verhandeling, aan welke echter door het Genootfchap een zilveren eereprijs is toegewezen , eene huivering door alle mijne leden voelde. Ik verbeeldde mij, op voorgang van den Schrijver, eenen op deze wereld mishandelden, door zijnen evenmensch , eenen geweldigen dwingeland, mishandelden ongelukkigen . die onbekeerd geftorven, volgends des Schrijvers onderftelling, "zich in den ftaat der rampzaligheid bevindt, en , weder bij* onderftelling, eenen magtigen onderdrukker en, geweldenaar, die hier op de wereld het bloed en goed van zijnen jegens hem onfchuldigen medemensch gezogen, en zich daar mede gemest heeft, eenen dwingeland, die zoo menige weeuw en wees heeft gemaakt, hen van echtgenoot en vader, door zijne onrechtvaardigheden , beroovende — en dien dwingeland gelukkig", en zalig, terwijl demishandelden en verdrukten rampzalig zijn! Hemel! welk een ftootend denkbeeld, het geen deze Schrijver in mij" verwekte! Door de gezonde Rede en in den Bijbel wordt mij geleerd, dat God de traanen der verdrukten, de klagten van mishandelde weduwen en wezen, dierbaar houdt, en verhoord: Aan de zielen, aan joünnes in een gezicht vertoond, aan den voet eens altaars, om wraak roepende tegen hunne vervolgers en verdrukkers, wordt aangezegd, dat zij flechts een korten tijd wachten moeten, wanaeer zij zekerlijk, door de ftraffe dier onrechtvaarddigen , zullen gewroken worden.-—Dit is tot hier toe bij alle deugdzamen een bewijs geweest tot oplosfing van de zwarigheden, die tegen de rechtvaardigheid van het Godsbeftuur zijn opgekomen, te weten, dat er zekerlijk een tijd van vergelding zal plaats hebben, wanneer een iegelijk vergolden zal worden naar zijne werken. — Maar, evenwel zulk een onrechtvaardig onderdrukker en mishandelaar van zijnen medemensch kan zich bekeeren , en dus zalig worden ! — Ik merk hier aan, dat jesus , de menfchenvriend, verzekert, dat een kemel eer en geraaklijker door het oog van een naald kan gaan, dan da' B i eeK  C i» ) (geil rijke, en hoe veel te meer een onrechtvaardig Ge. weldenaar! zou ingaan in het Koningrijk des hemels. —Wanneer zijne leerlingen hem vraagden: Wie kan dan behouden worden ? was zijn antwoord. Bij den mensch is dit onmooglijk, maar bij God zijn alle dingen mooglijk. Geldt dit, herhaal ik, bij eenen rijken, die in de aardfche goederen zop veele bronnen van verleiding heeft , hoe veel meer zal men ten opzichte van een trotfchen onderdrukker en geweldenaar moeten zeggen: Bij de menfchen is dit onmooglijk, maat bij God zijn alle. dingen moogüjkl Aan den anderen kant — zich eenen onfchuldig verdrukten, mishandelden, vervolgden, onrechtvaardig vermoor. den, eene klaagende weduwe, trooftsloze weezen te verbeelden in eenen ftaat van rampzaligheid, hier namaals, daar de God der waarheid zoo menigmaal in Rede en Schrift verklaart, dat de zaak der verdrukte onfchuld, de zaak van weduwen en wezen, zijne zaak is! Het is niet yoljlrekt onmogelijk, dat zij, om hunne zonden, onge* lukkig zijn. Maar! ■ Waar toe, vraagde ik aan mij zeiven, zoodanige denkbeelden en gevallen onderfteld? onderfield tegen alle regelen van waarfchijnüjkheid in de Rede, tegen zoo veelo letterlijke uitfpraken van dqn Bijbel ? om dus de noodzaakelijkheid van een leerftuk te betoogen, hetwelk, zo, het geene andere gronden hadt, door zoodanige betoogingen gevaar moet loopen, om bij menfchen, die doordenken, alle geloofwaardigheid te verliezen. Zelfs heb ik geen' zin kunnen hechten aan die woorden: „ j k„ sus is de plaatsvervanger, die voor de genen, die hij ,, voorgenomen hadt, tc verbeelden, afrekent met allen, „ aan welken zij iet fchuldig waren. " Waar in beftaaj: deze afrekening ? Wat ontvangen dan toch die verdrukten, die door hunnen evenmensen mishandeld zijn ? Het zij zoo, jesus heeft geleden, is geftorven, Gods rechtvaardigheid heeft in hem zich verheerlijkt, door Gods heilig ongenoegen over de zonden te openbaren , welke jesus in zijn ligha.:m gedragen heeft op het kruishout, maar welk voordeel trekken nu die mishandelden, jegens hunnen evenmensen onfcbuldigen, die, naar de onderftelling, na dit leven, rampzalig zijn, van dien dood van je?8?> d>? alleen ??n S?ede komt voor'de genen, die h,ij  ( 13 ) voorgenomen haclt, te verbeelden? Zo, volgends de «ndsrftelling, bier een fnoode dwingeland van volk enbur.gers onder zou zijn, voor dien rekent jesus, als plaatsvervanger , af met allen , aan welken zij iet fchutdig waren? Ik verfta deze woorden niet, en indien ik er eenigen zin aan hechten wil, doet dezelve mij huiverig te rug aarfelen ! Welke ruwe voortellingen maken zich de menfchen dikwijls van de leerftukken van het Chriftendom, wanneer zij te diep willen zeilen, en wanneer zij niet behoorlijk leeren onderfcheiden, tusfchen Godlijke en menschlijke zaken , maar al te zinlijk denken , omtrent God, die een Geeft is, een oneindig volmaakt Wezen ! van wiens volmaaktheden wij flechts een klein ftukjen van het geheel kennen. Nog meer overdenkingen rezen er bij mij op, onder het lezen dezer Verhandeling. Onder anderen!dacht ik: Wat kunnen verdrukten, in de daad, naar recht anders eifchen dan de ftraffe hunner onderdrukkers, en vergoeding van hetgeen zij ondergaan hebben, door het genot van een gelijkwaardig of grooter geluk? Het één en ander wordt hun in den Bijbel toegezegd, zo zij hunnen toevlucht tot God nemen. Maar laat ons ééns ondertellen, dat een onderdrukker zich bekeert, dat de Godlijke Almagt een wonder van ontferming aan zulk eenen fnoodïart verricht, welk zal bij hem het gevolg zijn? Indien zijne bekeering oprecht is , zal hij openlijk zijne gepleegde pnrechtvaardigheden belijden, en daar het mooglijk is, aan de door hem verdrukten vergoeding bezorgen ; hij zal voortaan zicb toeleggen , om , naar evenredigheid van zijn voorig gepleegd wanbedrijf, ook meer weldaa■den aan zijne medemenfchen in het algemeen te bewijzen. Deze moeten de gevolgen zijn, wanneer een onderdrukker zich oprecht bekeert. — Een partij woorden, uiterlijke boetdoeningen, en dergelijke vertoningen, van welken aart ook, doen hier niets af,en maken geene bekeering uit; maar sis hij nu zulks doet, en zich op gezegde wijze bekeert, welk edelmoedig mensch, hoe zeer dan ook verdrukt, zal, wanneer hij, door daaden, van zoodanige oprechte bekeering van zijnen Dwingeland overtuigd wordt, hem niet het te voren bedrevene vergeven, ja zich verheugen, dat. een verfcheurend wild dier, niet B 3 an*  ( 14 ) anders is de Dwingeland en onderdrukker! in een waardig mensch Berfcbapen is ? Zou dat niet zelfs de keuze zijn van den edelmoedigen onderdrukten , zo hem de» wensch wordt vrijgelaten , de ftraffe zijner verdrukkers of hunne voor het menschdom weldaadige verbetering ? Wij behoeven hier niet onzeker te zijn , dewijl wij een voorbeeld hebben: De Apostel pa ul us ftondt geboeid, onfchuldig geboeid en met ketenen beladen, voor den Koning a e rif p a, den Stadhouder fes tus , en andere Grooten, en op de minfte flikkering van hoop, dat het hart dezer geweldigen kon getroffen worden, uit hij zijnen wensch: ,, Ik wenschte, van God, dat niet bijna, „ maar ten vollen , niet alleen gij, 6 Koning aceippa! „ maar allen, die mij heden hooren, wierden, hetgeen t, ik ben! — uitgezonderd deze ketenen! " — Men ftelle, dat de onderdrukte overleden is, en dat hij, bij den barmhartigen God, barmhartigheid heeft gevonden, en volgends de Godlijke beloften vertroost is geworden ter vergoeding van alle zijne geleden onheilen, ó dan, in dien ftaat van volmaakte wijsheid en deugd, dan zal de wraak hem niet beheerfchen, zoodat hij zich over zulken grooten zondaar niet met alle hemellingen zou verblijden, wanneer hij zich oprecht bekeerde. Maar, het zij ééns, dat een onderdrukte, in die betrekking onfchuldige, maar in andere betrekkingen fchuidige, dus in den toekomenden Haat rampzalig ware, en rechtvaardig de ftraffen zijner ongerechtigheden droeg, en dat nu de geen , die hem onderdrukt hadt, door zich oprechtte bekeeren, zijn geluk voor altijd bevestigde, zou dan wel, naar alle regelen van billijkheid, deze onderdrukte, door zijn recht, hetwelk hij in één bijzonder geval tegen den dwingeland heeft, vordereh kunrren, dat deze nooit een deugdzaam man en een weldoener des menschdoms wierdt? Integendeel, zo hij daar in niet berustte, maar nog wraak bleef ademen, zou hij dan niet toonen, eene zwarte ziel te hebben, die geen gevoel heeft van het welzijn zijner natuorgenoten ? Op deze wijze kon ik de geheele onderftelde zwaarigheid , door den Heer ten oever gemaakt, voor mij oplosfen, en de rechtvaardigheid van God den Opperbe. ftuurer van alles bleef ongefebonden, mijn bewijs voor eenen toekomenden ftaat van vergelding uit die rechtvaar: dig  ( *5 ) digheid afgeleid, welke wil, dat het den goeden wel.en den godlozen kwalijk gaat, bleef in zijn geheel, en da troostrijke uitzichten van den, hier door geweldenaren onderdrukten, onfchuldigen werden op geenerleië wijze beneveld. — Het is waar, ik vond dan geen regelrecht of zijdelings bewijs voor de leere der Voldoening, maar dit leerftuk heeft dit bewijs, zoo zwak, zoo ligt vatbaar voor misvatting , niet alleen niet nodig , maar weigert daaar door onderfteund te worden. De verheven leerftukken dezer Voldoening in verband met de eeuwige liefde van God, en Gods voorveiördineering,worden,helaas! te dikwijls miskend, en in een ver. keerd licht vooigefteld en geplaatst. — Men moest altijd in het oog houden: God , die de lotgevallen der menfchen bepaalt in zijnen eeuwigen Raad, is de goede, de wijze, de rechtvaardige God! — God, die zijnen Zoon gegeven heeft , om de wereld met zich te verzoenen , is dezelfde goede, wijze, rechtvaardige — ja, God, ds eeuwige liefde, wanneer hij ons de zonde vergeeft, is niet alleen de wijzeen goede, maar ook de rechtvaardige. — „ Belijden wij onze zonden , dan is hij getrouw en billijk, (of rechtvaardig,) om ons de zonden te ,, vergeven , en van alle ondeugd ie reinigen. " Zoo ichrijft jo2nnes; en alle voortelling van de gemalde leerftukken, waar in Gods wijsheid, goedheid, en rechtvaardigheid niet wordt in 't oog gehouden, kan niet de rechte wezen, en ftrekt uit haaren eigen aart, om deze verheven leerftukken verdacht te maken. Volgends de boven door mij opgegeven overdenking zal nooit een dwingeland of onderdrukker zich zeiven kunnen zegenen, en verbeelden, dat hij vrede zal hebben, offchoon hij naar het goeddunken van zijn booze hart wandelt, en in zijne geweldenaarijën voortvaart. —■ Neen, fnoode verdrukker van uwen medemensch, die denzelfden God tot Vadsr heeft, en als mensch uw natuurgenoot, en u gelijk is, ja als mensch zijne rechten, die, fchoon gij ze niet eerbiedigt, bij God erkend en gehandhaafd zullen worden , bezit, denk niet, noch laat u niet wijsmaken, al ware het door iemand, die zich voor een' Profeet van God uitgaf, dat uwe onrechtvaardigheden, uwe onderdrukkingen, uwe mishandelingen van de menschÜjkheid, ftraffeloos zullen gefchied wezen; weet het, zo ie-  ( 16 5 iemand den geest van christus niet Heèft , die feehoort christus niet toe, en heeft geen deel aan dè' voorrechten , die deze Heiland aan ons heeft aangebracht. .— Dit alleen zou u kunnen behouden, indien gij in tijds uwe geweldenarijën naliet, van uwe onrecht, vaardigheden afftondt, de waarde der meüschlijkheid en deszelfs rechten in uwen natuurgenoot eerbiedigdet, en aan alle uwe medemenfehen voordaan zoo veel goeds beweest en aanbracht, als gij in uwen kring in ftaat zijt om te bewijzen, waar door hun geluk zou vermeerderd Worden. En gij onfchuldig onderdrukte, beroofde, mishandelde! gij1 weduw en weez'! die gij luide klagten ten hemel verheft, weest verzekert van de waarheid van Gods be'often, hij zal u gadeflaan, en de Rechtvaardige Richter zal eens recht doen. O vreest niet, dit zegt u iemand, die de verheven leerftukken der Voorverördineering, en der Verzoening door christus, voor waarheden houdt, op den voorgang van Rede en Bijbel, vrees niet, dat gij namaals, zonder dat wijsheid, goedheid, of rechtvaardigheid van God in aanmerking zou komen, door een volftrekt befluit der verwerping, hetwelk niet goed, wijs , en rechtvaardig zijn zoude, ongelukkig zult we« zen , terwijl hij, die u mishandeld heeft, door een zelfde volftrekt befluit , waar in noch wijsheid , noch goedheid, noch rechtvaardigheid zou zijn , gelukkig en zalig wezen zou. — Neen, vertrouwt op God, blijft aan zijnen dienst in geloof en deugd getrouw, en hij zal ééns alle de traanen van uwe oogen afwisfehen. •—— TeAmft. bij j.tem brikk j.z.Boekverkooper indeNeSi  D È WELMEENENDÊ RAADGEEVER, N°. 3. GELIJKHEID EN ONGELIJKHEID VAN DEN DEUGDZAMEN EN ONDEUGENDEN IN DIT LEVEN. Hetzelfde lot wedervaart allen gelijklijk —- salomo. e woorden van salomo, die ik als een Motto of Spreuk boven dit Vertoog geplaatst heb, komen in het Boek, de Prediker, voor in een verband of famenhang, waar in de Wijsgeer fpreekt van de onheilen, die uit het despotiek gezag van Vorsten , die tot nadeel der menfchen regeeren , op het menschdom voortvloeijen, onder welken deze voor den vriend der menfchen het meest treffend is , dat het onder zoodanige regeeringen den kwaaden wel, en den goeden kwalijk gaat. ,, Dit alles, zegt hij, heb ik waargenomen op eenen' tijd, als men„ fchen over menfchen heerfchen tot hun ongeluk. —« „ Toen zag ik, hoe fnoodaarts met eere begraven , en „ in eerwaardige grafplaatzen bijgezet worden ; terwijl zij integendeel werden vergeten, die in ftad en land ,, wel hadden gedaan. O ijdelheid I " Bij die¬ eelfde gelegenheid nam hij waar , dat onder zoda- S C nige  ( 18 ) nïge Bespotieke regeeringen allen even geliiklijk bloot» ftaan voor de gevolgen en het geweld der dwingelandij. —— „ Hetzelfde lot wedervaart allen gelijklijk; „ eenerlei lot wedervaart den deugdzainen en den god,, lozen , den goeden en reinen zoo als den onrei„ nen, hem, die offert, en die niet offert, den goeden en den zondaar , den roekelozen zweerer, en hem, die den eed eerbiedigt. " — Met dit alles betuigt deze Wijsgeer wel te weten, dat, „ hoewel de boos„ wicht.honderdmaal ongeftraft kwaad doet, het echter den dienaaren van God , die zijne tegenwoordigheid „ eerbiedigen, wel zal gaan , maar dat het den fnood,, aart niet wel zal gaan, en dat hij zijn leven, hetwelk „ als eene fchaduw voorbijgaat , niet zal verlangen, „ omdat hjj God niet eerbiedigt. " Ik wil in dit Nommer, aanleiding daar toe gekregen hebbende, uit den inhoud van het voorgaande, vandieg*lijkheid en ongelijkheid, van den deugdzamen en ondeugenden, ten opzichte van hunne lotgevallen, in dit leven, met mijne Lezers handelen, een onderwerp , waar omtrent zelfs godsdienftigen en deugdzamen in alle eeuwen verlegen geweest zijn, hoe het te kunnen overeenbrengen , met Godlijke wijsheid , met Godlijke goedheid, met Godlijke rechtvaardigheid! Vooraf, behooren wij het volgende in overweging te nemen. Het zou niet overeen te brengen zijn met de regelen van wijsheid, indien het Opperwezen hier, in dit leven , een zichtbaar en aanhoudend onderfcheid gefield hadt tusfchen den deugdzaamen en ondeugenderi; veeleer 2ou alles in de menfchelijke Maatfchappij en Samenleving in dit geval verward en ongeregeld hebben moeten worden, daar nu integendeel de toeftand der zedelijke wereld, als door een zeker tegenwigt en evenredigheid, getemperd en in orde gehouden wordt. — Trouwens, even gelijk in de Natuur alles naar zekere algemeen werkende, met wijsheid vastgeftelde en uitgevoerde Wetten, beftuurd en gewerkt wordt, en dus bet famenftel der wereld door Godlijke magt en wijsheid óp den duur blijft beftaan , fchoon het bij den eerften opfhg vreemd fchijnt, dat bij voorbeeld de vruchtbaarmakende regen zoo wel  ( 19 5 nedervalt in de onbewoonde Zandwoeftijnen van Afrika; en in de groote Wereldzee, als op de bebouwde en bezaaide akkers en korenvelden , of grazige weiden en beemden, even zoo gaat de loop der dingen in de zedelijke wereld, naar wijze, en goede, algemeene regelen die de genadige Goedheid en Wijsheid heeft vastgefteld. — En die fterveling handelt niet wijs, die, zonder dit algemeene en geheele in het oog te houden, in bijzonderheden zwarigheden maakt of vindt, welke nooit op zich zei ven, maar met betrekking tot het geheel moeten befchouwd worden. Laat ons na deze voorafgaande hoofd-aanmerking de zaak zelve overweegen. - Het is zoo, naar het uitwendige is het lot des deugdzamen en ^deugdzamen gelijk. — Als menfchen ftaan de één zoo wel als de andere bloot aan dezelfde ongevallen, die het menschhjk leven hier op aarde treffen kunnen, bijzonder in tijden van algenieene rampen, van oorlog, hongersnood of pest. — Als menfchen deelen zij in dezelfde weldaaden van den Alvader, die door Hem in 't gemeen aan het menschdom «efchonken worden; hij laat zijne zon opgaan over boozen zoo wel als goeden, en hij regent over rechtvaardigen en onréchtvaardigen. Nog meer; dikwijls gebeurt het, dat, met betrekking tot de aardfche en tijdelijke lotgevallen, het zi) voorfpoedige, het zij tegenfpoedige, de fchale der gelijkheid fchijnt tegen te vallen voor den deugdzamen. Hoe menige deugdzame verkwijnt niet door ziekte , door armoede, door droevenisfen! Hoe menige geringe , naauwliiks tegen wind en weder beveiligde, hut bevat niet eenen waaien verëerer der Godheid, die zwoegt en {looft, om een {lukjen brood; terwijl kostbare paleizen, van alles voorzien, wat de overvloed, wat het vermaak, wat de weelde kan aanbieden, bewoond worden door eenen onverlaat die God en menfchen veracht, en alleen fchijnt te leven om zich zeiven te mesten en anderen te mishandelen! Ta, zijne deugd zelve brengt den deugdzamen niet zelden in zwarigheden. Hij bemint de waarheid , hij is senmenfehenvtiend, hij kan de onrechtvaardigheden, hij G a WB  ( ao ) kan het bedrog, leugens, en geweld niet langer aanfchouwen , een vuur ontbrandt in zijnen boezem , en dwingt hem om voor de waarheid, om voor de onfchuld te fpreken; hij weigert de fnoode oogmerken van Bedriegers van het menschdom , of van wrevelige onderdrukkers te bevorderen en te dienen ; hij verkondigt waarheid hi, predikt de deugd, hij beftraft de ondeugd; en-welk ts het gevolg? Dat de voorbeelden van eenen ZLia, jEREMia, joünnes den Dooper, de Apostelen, die eerwaardige bloedgetuigen, die, in de eeuwen der onwetendheid, toen men kruistogten tegen de Ketters ondernam op den brandftapel en het fchavot gefleent vtJPn;rnta°°rddaa(!ig zijn ««gebracht geworden onder de vreeslijkfte vervolgingen, ja, dat het voorbeeld der Deugd jesus christus zelve, hier fprekel — Gewis! de vriend der deugd wordt, juist door zijne zedelijke wijze van danken en handelen, aan rampen blootgefteld, daar hij anders niet van weten zoude. Mischien, zal nu de oude vraag zich weder opdringen de vraag van brutus, den laattïen der Romeinen : wai* baat dan de deugd ? — Zeer veel, waarde Lezer ' En om hier tvan overtuigd te worden , ftelle men zich nu de ongelijkheid voor van den deugdzamen en ondeugenden, gelyk wij hunne gelijkheid tot hier toe befchouwd hebben. — By de befchouwing dezer laatfte fcheen het voordeel aan de zijde des ondeugenden te wezen, voor zoo verre hij, niet min dan de deugdzame deelt in alle die uitwendige zegeningen, en in alle die uitwendige/««te. «n .welke hier op aarde het deel der menfchen! ah menfchen aangemerkt, zijn, en in zoo verre dezelver be 2it buiten het vermogen van den mensch gelegen is. zoodat dezelfde zon hem befchijnt , en de gantfche Natuur zich met alle haare voortbrengzelen niet min omfiuit en aanbiedt voor den fnooden onrechtvaardigen, voor den gierigaard , voor den wellusteling , dan voor den vriend der deugd; maar ook voor zoo verre deze laatfte, de volmaaktheid najaagende, die in het gelijk zijn aan God het oorfpronglijk beeld der volmaaktheid, of met andere woorden, die in wijsheid en kennis, en in het beöefeïien van deugd gelegen i*., ten eind? dit zijn oogmerk te be-  ( 21 ) bereiken, dan wanneer de hooger en waars zedelijke volmaaktheden ftrijdig worden, en niet te gelijk beftaan kunnen, met de volmaaktheden van eene laager natuur geene bedenking draagt , om de laatfien aan de eerften op te offeren; bet genot van aardfcbe en tijdelijke goederen , rijkdom, eer, gezondheid, ja het leven, voor de waarheid, voor deugd, voor zijnen pligt, om het geluk des menscbdoms te bevorderen. — Maar ! welke ongelijkheid, ten voordeele van den deu^lzarnen, wanneer er gefproken wordt van den imvendigen toeftand , wanneer er gefproken wordt van het waar en heftendig geluk. Om dit onderfcksid te voelen „ {lelie men "zich flechts uit ouder of jonger eeuwen het voorbeeld voor van eenen uiterlijk ongelukkigen deugdzamen en van eenen uiterlijk gelukkigen deugniet , en men vraage zich zelveri af, wie men zou verkiezen te, wezen , indien het in onze keuze ftondt ? Of men liever de uiterlijk ongelukkige man van eer en deugd, dan wel de uiterlijk gelukkige fnoodijart en zondaar zou willen gelijk zijn? —Men lette wel op: de vraag is niet: of iemand, die mensch is en redelijk denkt , ooit. het ongeluk zou willen , en het geluk zou verfmaden? — Be Dweeper, die daar in godzaligheid fteit, en dat een verloochenen van de wereld, en een opnemen van het krui* noemt, dat hij zijne zielkwelt, en aan zijn ligchaam de behoeften en u'c verkwikkin* gen weigert, die God en de natuur hem aanbieden , zondigt tegen Rede en Godsdien3t beiden. — Maar de vraag is,, in eenen betreklijken zin , wanneer wij een van beiden zouden moeten kiezen ■ Een sokrates te. zijn, die den Vefgiftbéker in den Kerker moest drinken, omdat jjij de Priesters en de Sofiften , die met hunne drogredenen en ieugenen . het menschdom misleidden ,en het geweld der 30 Dwingelanden onderlleunden, ten toon haJt gefield, of het hoofd dezer dwingelanden , zich ftreelende niet zijne door.geweld aangematigde magt, maar gevloekt van zijne medeburgeren? Een nero, aan het hoofd der Romeinfche Mogendheid, maar een monfter der natuur, een moedermoorder, of een eau lus, op nero 's last op een fena-vot met de bijl onthalst? lïoe I — gij kiest een sokrates, een p au lus te wezen I Hebt gij u zclven C 3 wel  ( *2 ) wel bedacht? ja! zegt gij, ja, zegt elk,die weet, wat de Waarde en het geluk van den mensch uitmaakt, mijne keuze is bepaald, mijne keuze is op goede redenen gegrond! ik liever een sokrates, dan eén zijner dwingelanden ! liever een p a u l u s , een verlichter van het menschdom, dan een nero! Het onderfcheid is al te groot en gewigtig! Elke twijfeling omtrent zoodanige keuze, als zij moet gefchieden, is eene misdaad, ten minften eene misdaadige zwakheid! >—. Ik ben het volkomen met u eens, maar bedenk , hoe ongerijmd is dan niet het morren , het niet te vrede zijn, wanneer de Godlijke wijsheid en goedheid het nodige oordeelt, den deugdzamen, tot zijn best, en tot zijne'volmaaktheid, te doen lijden! Dat deze keuze, waar door men liever een eerlijk en deugdzaam, alhoewel uiterlijk ongelukkig man zal willen zijn, dan een verraader , een dwingeland enz. alfchoon uiterlijk gelukkig, redelijk en gegrond is, zal uit het vol: gende terftond blijken. Wie de waarde van mensch te zijn , kent en fchat, weet, dat des menfchen wezenlijke waarde beftaat, wanneer hij zedelijk goed is, dat is, wanneer zijn verftand is verlicht en opgeklaard , zoodat hij rechte denkbeelden van zaken heeft, en van het onderfcheid der dingen, en in ftaat is, om alles op zijn prijs te ftellen, zoodat hij het kwaad van het goed kan ziften. — Trouwens , maakt dit niet de voortreflijkheid van den man, den volwasfen mensch uit, boven het nog onervaren kind, welks verftands - vermogens nog niet ontwikkeld zijn ? — Verders , de wezenlijke waarde van den mensch beftaat daar in, dat hij deugdzaam is, en aan zijne oorfpronglijke beftemming voldoet, niet, dat hij enkel deze of gene goede daad verricht, maar dat hij een vast karakter heeft, dat zijn hart deugdzaam en zedelijk goed is, en dat zijn geheel gedrag uit het goede beginzel van een deugdzaam hart overeen-, kome met hetgeen zijn pligt van hem vordert. — Hij, die het in deze beiden het verst gebracht heeft, is het naast aan de volmaaktheid. Dus, de deugdzame bezit en handhaaft eigenlijk de waarde van mensch; de ondeugende integendeel berooft zich van die waarde, en verlaagt  ( 23 ) kapt zich beneden de menschlijke beftemming, elke ondeugd , elke afwijking van onzen pligt, elke dwaling zelve is reeds eene vermindering van onze waarde, is eene onvolmaaktheid, die ons verlaagt in het oog van God, en in het oog der Wijzen. Elke ondeugd verwijdert ons van onze volmaaktheid, en van het oogmerk, waartoe Wij gefchapen zijn. — Welk een verbaazend onderfcheid is dan hier niet tusfchen den deugdzamen en den deugniet f De eerfte is een verheven wezen , een mensch , naar Gods beeld gefchapen. en hervormd, fteeds meer de volmaaktheid naderende, tot welke hij door zijne fchepping beftemd, en door jesus verlost is! Wat benadeelt hem het uitwendige, dat van buiten af hem aankomt, hij is dezelfde waardige en uitmuntende perfoon in de ichamele hut , als in het grootfche paleis. — Integendeel de fnoodaart is een laag wezen, al kleedt hij zich in t purper, al bezit hij de rijkdommen van Crezus! Dus vertoont zich de voortreflijkheid van den godsdienftigen en deugdzamen reeds in de zaak zelve, zij is derhalven onveranderlijk en beftendig, de rechtvaardige, zegt salomo , in ééne zijner Spreuken, is voortreffelijker dan zijn naasten. Maar ook , welk een onderfcheid in de gevolgen der daaden ! elke deugd voert haare beloning met zich, dus ook elke ondeugd haare ftraffe, door de deugd wordt onze natuur verbeterd, en volmaakt, elke ondeugd is eene verwrikking der natuur, en derzelver bijzondere deelen en krachten. — Deze gevol. gen zijn of onmiddeüjke, of zij ontftaan uit de betrekking , in welke wij leeven jegens de menfchelijke Maatfchappij. ~ Zoo dra wij onzen pligt verzuimen omtrent ons verftand, wanneer wij traag zijn, om de waarheid te zoeken en op te fpooren, of wanneer wij omtrent haar onverfchillig zijn, en meenen, dat het aan die genen, die er voor betaald worden, alleen toekomt, om wetenfchap en kunde op te doen, wanneer wij met de verlichting niets ophebben, maar lusteloos in onkunde voortleven , de ftraf volgt op de hielen, — Wij ftaan bloot voor zorgelijke en gevaarlijke dwaalingen, dwalingen, die ons de gezondheid des ligchaams, de welvaart van ons geheel beftaan, en de rust van onze ziel kosten. Wij wor-  ( 24 ) worden flaaven ter heerschzucht, en van den gewetens? dwang door onze onkunde j en onkundige menfchen ftaan bloot, om cie fpeelballen en werktuigen te wez°n in de hand van eene loze Priesterfchap , gelijk zoo'veele ervaringen in alle eeuwen getoond hebben. — En deze dwalingen , deze onderwerping aan het juk van gewetensdwang, zijn de gevolgen en ftraffen van de ijvrloosheid om de waarheid op te fpooren. O hoe noodzaaklijk is' ds verlichting ! — J Zijn wij daartegen deugdzaam, efc beminnaars van de Waarheid, luisteren wij naar haare lesfen en vermaning, de waarheid zal ons vrijmaken, vrijmaken van dwaling, vrijmaken van vooroordeelen , vrijmaken van den te grooten en verkeerden invloed van anderen , die over onze gewetens zouden willen heerfchen ; met één woord , wij zullen waarlijk vrij zijn, en met p a ui. ds ons onder de magt van geen ding laten brengen. — Hoe uit. muntend ,s dan niet de deugdzame, die zijnen pligt be* tracht, om de waarheid te beminnen, de waarheid te on* derzoeken, de waerbeid en- haar geleide te volgen 1 En welke dankzegging zijn wij niet verfchuldigd mijne Lezers , aan den God der waarheid , die ons zoo veele hulpmiddelen aan de hand geeft, door welken wij tot de kennis der waarheid kunnen geraken, bijzonder het Euangelie van jesus, hetwelk zoo eenvouwig is, hetwelk ons zoo duidelijk, zoo overtuigend den weg aanwijst, dien wij te bewandelen hebben! O dat EuangeFe zij ons dierbaar ! Onderzoekt de Schriften ! Niet om er gekunftelde Samenftelien in te zoeken, en de bijzondere gevoelens van deze of gene gezindte en partij uit te flaaven, maar, om er uit te leeren, wat waar en goed is , en elk, die dit naar behooren doet, zal ras reden hebben, om met den Dichter te juichen, dat God, door jesus Euangelie, hem wijzer maakt dan alle zijne Leeraars. (Het vervolg in hst volgende Nommer.~) Te Amfterdam bij j. ten brink g. z. Boekverkooper in de Nes;.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER, N'. 4. (Vervolg van No. 3.) q GELIJKHEID EN ONGELIJKHEID VAN DEN DEUGDZAMEN EN ONDEUGENDEN IN DIT LEVEN. Hetzelfde lot wedervaart allen gelijklijk -— salomo. CjTelijk het verwaarlozen van het verftand enkennis onmidlijk geftraft wordt met onwetendheid, dwaling, onverfchilligheid jegens de waarheid , en flavernij der ziel aan vooroordeelen, bedrog, en heerschzucht van loze menfchen, terwijl het betrachten van zijnen pligt, in het onderzoeken van waarheid en wijsheid, beloond wordt met wetenfchap en verftand; niet min verbaazend groot is het onderfcheid of de ongelijkheid tusfchen den deugdzamen en ondeugenden, met betrekking tot de onrnidlijke gevolgen van het al of niet waarnemen van de overige pligten, die deugd en godsdienst voorfchrijven. Wie ftapt daar zoo jeugdig voorbij mijn venfler? Aan den vasten fnellen gang zie ik hem voor eenen man van veertig jaaren aan , de gezondheid en frischheid fcbil" den zich op dat ongefronzeld, op dat vrolijk gelaad, op het welk een zachte daauw van ftil genoegen zweeft —• Ei * Het is mijn vriend matig! zijne zilvergrijze haai» ren onJerfcheiden hem , en maken hem aan mij kenbaar. Zoudt gij het ^elooven! Hij heeft reeds zeventig jaaren achter den ru,,, die wakkere, vluuge, zoo wel gedu.e man, niettegenftaande hij veel gearbeid, veel weder- 5 D waar?  waardigheden ondergaan, met veel tegenfpoeden gekampt en geworfteld beeft, groent en bloeit hii nog in ziine booge jaaren; ook zijn zijne geestvermogens nog fterk, •zijn oordeel bijzonder is vast, geoefend door de ervarenheid, en ondervinding van zoo veele jaares. En waar aan heeft hij, in bet midlijke , en naast God, dezen gezegenden ouderdom te danken? Waar aan anders, dan aan de deugd van matigheid, en wel te vredenheid, die hij van der jeugd af, door eene goede en gepasts opvoeding daar toe opgeleid , fteeds geoefend heeft. Hij was nooit fterk van ligcbaamsgeftel, veeleer hadt hij oorfprongüjk een zwakkelijk en ligt aandoenlijk zenuwgeftel, maar hij heeft dat geftel verbeterd en verfterkt, door het matig gebruik van gezonde fpijze en drank, door eene ijverige en gepaste arbeidzaamheid en oefening, en door een dankbaar berusten en te vreden Zijn met het beftuur en den wil van de Voorzienigheid zijns hemelföhen Vaders. Door deze deugd wachtte hij zich van het overtollig gebruik van fpijze of drank, en van alle onmatigheid omtrent de vermaken, welke de zinnen aandoen, als ook van eene vadzige weelde en lusteloze luiheid; en zijne deugd heeft hem beloond. Hij heeft oneindig meer vermaken, oneindig meer genoegens wezenlijk genoten in alles, wat de zinnen kan ftreeien, en vrolijkheid kan verfchaffen, dan ooit iemand genieten kan, die zich aan de weelde, aan de dartelheid, aan de dronkenfchap, metéén woord, aan alle zinnelijk genot overgeeft. Wat zeg ik? zinnelijk genot! Neen, dat is het deel niet van den wellustigen, van den weeldrigen, van den onmatigcn; die geniet niets, omdat hij te veel geniet! Maar mijn vriend matig heeft genoten, omdat hij, in zijne fpaarzaamheid, in alles, in elke bete fcroods, in eiken druppel wijns proefde en fmaakte, dat zijn Hemelfche Vader goed is! Dit genot was voor hem duurzaam, en het bewaarde hem voor veele ziekten en kwalen, die de onmatigheid verzeilen en ftraffen; het Was de oorzaak, dat hij, fteeds eene gezonde ziel in een gezond ligchaam bezittende, ook nu in zijnen hoogen ouderdom nog eene jeugdig man is. Maar! integendeel, hoe volgt de ftrafFe de ondeugd op den vost! Naar waarheid heeft de Spreukfchrijver de gevolgen der ondeugd bsfchrevec. Een'  '( 27 ) Een' hoer is eene diepe groeve, d'Ecbtbreekfter is een enge put: Zij loert geftaêg, als een Hyine; En fleept den eenen losbol vóór, Tot zich, den and'ren na. Bij wien is wee! en ach! Bij wien twist, duizeling? Bij wien pijn in de beenen? Bij wien roodachtige oogen ? Bij hun, die lang vertoeven bij den wijn , Die famenkomen, om bereiden wijn te proeven. Laat u den wijn, als hij zich rood toont, niet bekooren; Of a!s hij in den beker zaait, Of glid naar binnen gaat. Hij zal op 't eind' gelijk een flange bijten, Gelijk een adder fteken —— En elders de gevolgen en ftrafFen der luiheid: 'k Ging ééns voorbij den akker van een' luiaart, Voorbij den wiinberg van een onverftandig mensch; En zie! hij was geheel met distelen bewasfen, Zijn oppervlakte was met doorens overdekt; Zon fteenen muur was omgevallen : — Als ik dit zag, zoo nam ik het ter harte, 'k Beflhoiiwde het, en trok er deze leering uit: „Slechts nog een weinig flaaps, flechts nog een weinig ,, fluim'rens, „ Nog de armen wat gerekt; nog wat gegaapt, gegeeuwd j „Zoo zal u d'armoê als een roover overvallen , „Enallerhand gebrek, als een gewapend man". — Wij leven in eene betrekking tot de Maatfchappij en tot onze medemenfchen; wanneer wij den deugdzamen en den deugniet in deze betrekking befchouwen, hoq groot, hoe oneindig groot is wederom hunne ongelijkheid, en het onderfcheid tusfchen beiden! Ik zal onderftellen, en dit mag ik met reden doen , dat wij niet geheel onverfchillig kunnen of mogen zijn omtrent bet oordeel van andere menfchen jegens ons — Elk is daar van overtuigd, dat men, zonder het gunftig oordeel van onze medemenfchen over ons, dat is, zonder hunne hoogachting voor ons, geenen den minden invloed kan hebben, Da oa  ( 2* > om zijn eigen of eens anderen geluk te bevorderen. — Welk is anders ook de reden, waarom men de fnóodften zeiven den mantel van gehuichelden godsdierst en deugd ziet omhangen, dan opdat zij de wereld daardoor misleiden, en dewijl hun het wezen ontbreekt, zij ten minden door den fchijn der deugd achting en eerbied verwerven zouden. Dus, in alle eeuwen, wanneer eene heerschzuchtige Priefterfchap haare heerfchappij en gewetensdwaug, benevens haare vette inkomflen en voordeelen, wilde verdeedigen, wendde zij het gevaar van den Godsdienst voor , en vertoonde zich als ijverige deelnemers in de belangen van den godsdienst; onder den fchijn van de eer van den Godsdienst en der Goden voor te ftaan, verwekte het Heidenfche Priefterdom de ijslijkfle vervolgingen tegen de Christenen, wier leere hunne bednegerijën den ondergang dreigde. — Onder den fchijn van ijver voor den Christen Godsdienst werden de Hervormers, toen zij in de duifternis licht ontftaken, te vuur en te zwaard vervolgd, werden kruisvaarten gepredikt tegen hen, die men met den naam van Ketters brandmerkte, werden bloedbruiloften te Parijs aangericht, en het Edict van Nantes, zoo heilig bezworen, gefchonden — Waarom heeft bijna nooit een onrechtvaardig Dwingeland openlijk durven uitkomen, dat enkel heerschzucht, of bloeddorst, of wreedheid bet ioerzel was van zijne handelwijze? waarom hebben de Vorften m alle eeuwen hunne oorlogen, hunne geweldenarijen zoeken te verfchoonen, en in hunne Manifesten en Oorlogsverklaringen altijd beweerd, dat zij niet dan een' rechtvaardigen oorlog voerden, tot welzijn van hun land en ingezetenen ? Zeker alleen, omdat zij overtuigd waren van het belang en gewigt van het oordeel des menschdoms over hun gedrag! Ik erken, dat het menschdom dikwijls een verkeerd een onrechtvaardig oordeel velt! ik erken, dat de vriend der deugd niets het minfte zal of moet afgaan van den weg der deugd, ten einde zich de gunst van menfchen te verwerven, hij rekent die voor niets, wanneer hij het getuigenis van zijn geweten beeft; doch, dit onderwerp moet men wel begrijpen. De reden van deze uitzondering is, omdat het menschdom, door onkunde of Tooröordeelen, zich zoo ligt en gemaklijk laat begoo- che-  ( 29 ) cbelen, en een rad voor de oogen draajen, dat bet zich door fchijn laat innemen. Het ziet fchijndeugd en fchijngodzaligheid voor waare deugd en godzaligheid aan, het menschdom is den kinderen gelijk, het is te ligtgeloovig, zonder onderzoek, en volgt het vooroordeel van gezag. Hoe, denkt het menschdom, zou de Priefter van den Godsdienst, zou de Dienaar van het Heiligdom, zou die godzalige man, mij liegen, mij bedriegen? neen, dien hij een ketter noemt, zal zulks ongetwijfeld wezen 1 enz. — Maar met dit alles b'ijft dit eene waarheid: een goede naam is beter dan de beste balfem! — Ook is dit waar. Dikwijls oordeelt het menschdom richtig, en wel bijzonder over bijzondere perfonen, dikwijls behandelt het ons ook derhalven in de daad naar onze zedelijke waarde, en zeker is het, de tijd verlicht het mensch» dom eindelijk, en de nakomelinpfchap heft den fluiër op , onder welken huichelarij en dwingelandij zich verfcholen hadden. Ja, overal waar de ondeugd zich ontdekt, wordt zij met verachting behandeld, met fchande en fmaad overladen! Eik vloekt, elk vliedt den bedrieger, den drukker van weduwen en weezen, den luiairt, den eerlozen, den dronkaart, en welke ondeugden er meer open* baar mogen worden. — Maar, hoe eerbiedig behandelt inen den waaren deugdzaamen! laat de deugd zich ontfluiërd ontdekken, zij verwekt ontzag! Iaat waarheid en deugd de item verheffen, en haare gedaante vertoonen, dan fchroomt een her odes zelve den oprechten Boet. prediker j o a n n e s te beledigen ; dan ftort eene geheele bende krijgsknechten, aangevoerd door fchijnheilige Priesters en heerschzuchtige Volks-Oudften, te neder, op het ontzagbarend woord der waarheid en deugd; Ik ben het'. —i De vriend dér deugd wordt bemind van zijne vrienden, geliefd van zijne huisgenooten , gezegend van allen, die hem kennen, en ontzien van zijne vijanden, ja, na zijn dood zelfs blijft zijne gedachtenis in zegening! Een ftad verheugt zich, om den welvaart des rechtvaard'gen; Vergaan godlozen, dan verheft zich een gejuich. (juicht, Men viert met blijdfehap feest, wanneer ééns d'onfchuld Maar worden fnoodaarts groot, gaat elk in treurgewaad. Zoo groot, Lezerl is het onderfcheid totfehen den D 3 deugd.  C 30 ) deugdzamen en den deugniet, zoo wordt de één beloond, de ander geftraft, reeds in dit leven, wanneer men op het uiterlijk zijne aandacht vestigt, en dat onderling ver, gelijkt. — En — zo wij den inwendigen toeftand van het harten gemoed van beiden befchouwen, zullen wij nog grooter onderfcheid vinden. — Elk mensch heeft eene zelfsbewustheid van zijne daaden, en van zijnen toeftand, van zijne inwendige volmaaktheid. Deze be« wustheid beoordeelt zijn gedrag voor zichzelven , en wee hem, wanneer zij dat veröordeeit, wanneer hij bevindt dat hij zijne volmaaktheid afbreekt en tenietdoet, dan verheft die zelfsbewustheid, of het Geweten, zijne ftem, en maakt ook den ftoutften dwingeland mismoedig, onrustig, k naauwd. Integendeel, waneeer die zelfsbewustheid oordeelt, dat men zijnen pligt gedaan, dat men wel gehandeld heeft, en dus dat men zijne volmaaktheid heeft bevor. derd,geeft het geweten moed, blijde zielsrust, en een vrolijk hart.— Men fpotte hier niet, men houde het geweten niet voor eene hersfenfehitn! Het geweten, de zelfsbewustheid , behoort tot het wezen van den redelijken mensch ! Ieder , die een redelijk wezen is, is zichzelven bewust, wat hij doet, met welke inzichten , uit welke beginzelen, hijhan. delt, en het kan niet anders, of hij befchuldigt of ontfchuldigt zichzelven. — En fchoon er misfehien hier of daar iemand is, die deze zelfbewustheid, dit oordeel over zijne daaden, zoekt te fmooren, en misfehien voor een'tijd fmoort, diehetgeweten, alsmeteen brandijzer, toefchroeit, gelijk PAuxuszich uitdrukt, nogthans heeft het geweten eene onweêrftaanbare kracht, door de kracht van het geweten fterft een Dwingeland , voor wien duizenden gereed zijn te fterven , duizend dooden ; betvejfchrikt, hetbeangftigthem, op den troon, aan hetgastmaal, op zijn bed, en gunt hem geene verademing. Het dondert hem de vloeken der onderdrukten, der weerlozen, in de o^ren , het vertoont bem in eiken onderdaan eenen vijand, in eiken waardigen man eenen wreekervan zijne dwingelandij, eenen verdediger der onfchuld; door bet geweten voelt hij zijn'troon waggelen, en gereed, om in eenen gapenden afgrond met hem neder te ftorten! Defnoodaart vliedt, fchoon niemand hem vervolgt, Maar ieder deugdzaam man ftaat pal, gelijk een leeuw. Welk  ( 3r ) Welk een onderfcheid! Dat vrij de fnoodaart zijne gedachten pooge te verftroojen, door geruchtmakende vrolijkheden, hij voert den richter, die hem veroordeelt, zijn geweten, met zichominzijnbinnenfte, en naauw bedaart zijne luidruchtigheid der verftroojing, of de ftem diens richters fpreeH te geduchter. Men kan het hem , in de trekken van hetgelaad ,in zijne onrustige houding, aanzien, dat hem iet knaagt, da«. hij met zichzelven niet voldaan is, dat hi overtuigd is, dat zijne levenswijze niet de levenswijze is van eenen redelijken mensch, die tot hooger en edeler einden beftemd en gefchapen is. Maar, hoe geiukkig is de deugdzame, die een goed geweten heeft. Die bewustheid, dat hij wel heeft gedaan, het gevoel, dat hij in volmaaktheid is toegenomen, dat hij wijzer en beter is dan hij tot hier toe was, datzijne wijsheiden deugd van kracht tot kracht voortgaan, dat zalig gevoel verheugthem onbegrijpelijk , en geefthem eene tevredenheid met, eene gegronde hoogachting voor zichzelven , hij gevoelt zijne waarde, de verhevenheid zijner beftemjjjjng. — Deze bewustheid wekt zijnen moed op, laat vrij de ftorm der rampen woeden, laat nijd, afgunst, geweld hem aangrimmen, delaster zelts hem trachten te verfcheuren, hij wikkelt zich in den mantel zijner deugd, enbelagcht deze vruchteloze pogingen. — Zijn flaap is gerust, enveikwiklijk, terwijl zijne vijanden , terwijl de fnoodaarts zich vermoeien met hunne plans te vormen tot zijn verderf. — Men heeft den man met een goed geweten Psalmen hooren aanheffen op den brandftapel, en met een oprechten wensen hooren bidden voor zijne moordenaren. Eindelijk! Alle menfchen ftaan in betrekking tot God, den Richter der volken en der bijzondere menfchen. — Daar is een God, die naar waarheid oordeelt, een God, die naar rechtvaardigheid vonnist, een God , die met wijsheid een iegelijk vergeldt naar zijne daaden! Ver- baazend onderfcheid ! De vriend der deugd is de vriend van God! Hij draagt en vertoonthet beeld der Godheid! en is verzekerd van de Go ilijkegoedkeuring! jesus Euan. gelie verzekert ons, dat de deugdzamen Gods kinderen zijn, die in het Opperwezen hunnen algoeden, alwijzen , almagtigen Vader erkennen. Zij gaan met vrijmoedigheid tot den troon van hunnen Vader, en hun Hemelfche Vader komt tot hen, woont bij hen, bij een' iegelijk, die zijnen wil doet, en  ( 32 ) en met blijdfchap volbrengt. > En wie, wie bezeft niet de zaligheid van deze vrede en vriendfchap met God! Wie moet niet erkennen, dat die mensch gelukkig is, die God tot zijnen vrienden Vader heeft? Eenen vriend en Vader, die voor hem de onuitputbare bron van heil en zegen is, van duurzaam heil en zegen? God is voor hem, wie of wat zal tegen hem zijn ? Maar geheel anders is het met den godlozen: Godistegenhem; hij befchouwt in God zijnen Richter, den Heiligen, den vreeslijken , wiens heiligheid geen kwaad kan gedoogen , dit jaagt hem bange vreez' en fiddering aan, zoo dikwijls hij* aan God denkt, en hij denkt aan God, wat hij ook ten tegendeele pooge, zoo dikwijls hij zelfs voor een oogenblik nadenkt, ja dikwijls, wanneer hij niet nadenkt, vliegt de gedachte aan God, den ftraffer der ongerechtigheden, als een blikfempijl hem door de ziel, en doorgrieft zijn binnenfte. — En, wanneer Godlijke oordeelen en ftrafgerichten het menschdom treffen, Dan worden door den fchrik de fnoodaarts dra getroffen, En fidd'ring overvalt den boozen huichelaar. „ Wie onzer kan, helaas! dat gloejend vuur verdragen ? „Wie onzer voor die vlam,die eind'loos brandt.beftaan"* Voor godelozen is, zoo luidt jehova's godfpraak, Voor fnoodaarts is geen heil te hoopen of geluk. Daar dus gebleken is het verbaazend onderfcheid tusfchen den deugdzamen en den deugniet reeds hier in dit leven, moeten wij dan niet erkennen de wijsheid, de goedheid, en de rechtvaardigheid van Gods albeftuurende Voorzienig, heid? Hebben wij dan weieenigen fchijn van redenen , om te klagen, dat het den godlozen bier wel, den vriend der deugd kwalijk gaat? Maar zijn wij dan ook niet verpligt, om ons met allen ij ver op de beoefening der waare deugd toe te leggen? Roept alles ons niet toe: Weest deugdzaam, opdat het u welga! En dit onderfcheid bepaalt zich niet alleen tot de enge perken van dit leven Doch, dit in één der vol¬ gende Nommers. &&&& TeAmfT. bij j.tek brink j.z. Boekverkooper in de Nes.  WELMEENENDE RAAD GEEVEL N°. 5. GELIJKHEID DER MENSCHEN IN DEN DOOD. Wie merkt het dp,ofde geest dis Jlervelings naarbovenvaartt DE PREDIKER. N aderen wij het fterfbed van dezen lijder met opmerkzaamheid; en befchouwen wij het einde van den fterveling. Hoe zwoegt de benaauwde borst, hoe bleek en ingevallen zijn de kaaken! de oogen Haan ftijf, en onderfcheiden de uitwendige voorwerpen niet meer; de loodblauwe doodskleur verwt de beftorven lippen; geene verftaanbare woorden, neen! enkele bange zueh- * ten en afgebroken jammerklagten worden uit den ftervenden mond gehoord. — Helaas, hoe worftelt de lijder ! het klamme doodzweet breekt hem aan alle zijden uit! Hemel welk een ijslijke ftuipl Hoe wordt het afgemarteld ligchaam gefcheurd en gefchokt! Gewis! deze is de laatfte fnik! Het is met onzen natuurgenoot gedaan. Zeg mij gij, die h»m in zijn leven niet gekend hebt, 5 £ kunt  ( 34 3 kunt gij mij ook verklaaren, of deze mensch, dien gij zoo met ontzetting den adem zaagt uitblazen, deugdzaam dan ondeugend; of hij een vriend van God , of" hij een Christen in de dpad, of hij een weldoener van het menschdom? Dan of hij integendeel een minachter van God en Godsdienst, een werker van ongerech» tigheden, een fnood bedrijver van euveldaaden, een onrechtvaardig onderdrukker en mishandelaar van zijne natuargenoten geweest is? Wie zegt ons, of hij een milddaadig en pligtmatig bedeeder der Aardfche goederen dan of hij in vuige gierigheid ook zich zeiven de behoeften van dit leven menigmaal geweigerd en onthouden heeft? Heeft hij als een recht vader zijne kinderen opgevoed tot menfchen, tot burgers, tot Christenen? of was hij een hard vader, die zich te vrede hield, met zijne kinderen het beftaan in deze wereld gegeven te hebben, zonder zich verders met hen te bekommeren? Kom verklaar mij, indien gij kunt, welk karakter bezat hij? wat moet ik van hem oordeelen ? gij zwijgt, en genoopt, om te andwoorden, betuigt gij, zulks niet te weten, noch uit de omftandigheden van zijnen dood, die gij aanfchouwd hebt, te kunnen opmaken. Zoo is het, groot is de gelijkheid der menfchen in hun fterven, wanneer wij op het uitwendige acht geven. De menfchen zijn allen daar in gelijk, dat zij ftervelingen zijn; het is den mensch gezet éénmaal te fterven! Deze is de weg, dien wij allen éénmaal moeten bewandelen ; niemand is van dit algemeene lot uitgezonderd. De bleeke dood klopt zoo wel aan de paleizen der grooten , als aan de fehamele hut der armen. Geen eer of aanzien, geen rijkdommen of fchatten, maar ook geen deugd kan ons tegen den dood beveiligen. Deze koning der verfchrikkingen ftrekt zijnen ijzeren fcepter over alle de zoonen van Adam uit, en verzamelt allen in het dille.graf, daar zij voor het oog des befchouwers allen gelijk zijn. Aan deze dille plaats houdt zelfs de booswicht op, Te fidderen; daar rust de af^efloofde veilig! Daar hebben flaaven zelfs, gebonden flaaven, rust, Daar hooren zij niet meer de bulderftsm des drijvers. Da»  ( 35 ) Daar is gering en groot zich onderling gelijk; Daar is de huisflaaf vrij, en heeft geen heer te vreezen. Nog meer! Niettegenftaande de deugd zich zelve beloont, gelijk wij in het voorgaande Nommer gezien hebben , zoodat dikwijls gezondheid en een lang leven het loon der matigheid is, gelijk dan ook de beloften aan den deugdzamen gefchieden, dat zijn levenstijd gerekt zal worden, terwijl de godlozen dien niet tot de helft brengen, evenwel is dit niet altijd, noch ook algemeen, het geval. Hoe menigen deugdzamen en veel beloovenden jongeling heb ik in de vaag zijns levens zien wegrukken, terwijl de troosteloze ouders deze hoop van hunnen naderenden ouderdom met heete traanen beweenden, en vrugteloos te rug wenschten. Hoe menige godvrugtige, die, gelijk hiskia, doch zonder vijftien jaaren uitflel des doods te ontvangen, zuchtte: Ach! fpoedig wordt de draad mijns levens afgefnedenj ( Mijn ftuk is dezen dag Voltooid en afgewerkt, voor dat de nacht een einde Van werk en arbeid maakt. Een deugdzame titus, de wellust van het menschlijk geflacht, regeerde naauwlijks twee jaaren om het menschdom gelukkig te maken, terwijl zijn fnoode broeder domitiaan 13 jaaren lang het Romeinfche volk met zijne geweldenarijen geplaagd heeft. Hoe vaak heeft een gierigaard door zijn langgerekt leven zijne erfgenamen jaaren lang doen zuchten naar zijn goed en bezittingen, welke zij zoo nodig hadden in hunne bekrompen omftandigheden, en daar hij nooit een enkele duit van raisfen kon, om hen te onderfteunen, en zich in hunne dankbaarheid en welvaart te verheugen. «—. Het huwelijk van den deugdzamen r-ius en de goedhartige eucharis was een hemel op aarde, één hart, ééne ziel verëenigde dit lieve paar op het onfeheidbaarfte, toen een vroege dood den deugdzamen imus uit de armen zijner geliefde wederhelft fcheurde, die met haaren zuigeling in hem haare vreugde, haar eenigst geluk , vruchteloos beweent. En nog leven na eenen echt van 3© jaaren de norfche sxosbaei en de kijfzieke E z m«i  ( 3S ), «rij, die elkanderen geduurende al dien tijd het levers bitter, en hun huwelijk tot eene waare hel gemaakt heb. hen. — En wie twijfelt dan nog, dat er naar het uitwendige ten opzichte van het fterven geen onderfcheid is tusfchen den deugdzamen en den ondeugenden? In het fterven zeiven vindt men ook niets minder dan een bepaald onderfcheid; veelal heeft het voorbeeld plaats, daar dit Nommer mede aanvangt, maar ook niet zelden gebeurt het tegendeel, van het geeis men fchijntte moeten verwachten; te weten, dat de uiterlijke toevallen bij het fterven van den deugdzamen akelig en verfchriklijk zijn, zoo in zwaarte der fmarten, in hevigheid der pijnen en doods-angften, als in langduurigheid van den Iaatften doodsftrijd; terwijl godloozen niet zelden fchieüjk, zonder veel gevoel van den dood, als in eenen ftillen ilaap, deze wereld verlaten. — Wie herkenten onderfcheidt hier dan den deugdzamen van den ondeugenden ? Maar misfehien is het onderfcheid groot in het gevoel van den lijder zeiven? Ik heb het fterven bijgewoond van iemand, die zoo lang hij zich verftaanbaar kon uitdrukken , zijne te vredenheid te kennen gaf, en zekere hellerheid van geest ontdekte, welke hem bijbleef, tot de dood zijne oogen floot; ja, dat nog verder gaat! menigmalen hoorde ik eene of andere vroome ziel zeg. gen, met dien man zou ik wel willen fterven 1 omdat hij naamlijk geduurende zijne ziekte zich onderworpen en gezeglijk, en voor de godvruchtige aanfpraken van eenen Leeraar aandoenlijk bewezen hadt; en nogthans hadt ik hem geduurende zijn leven gekend, als eene aanëenfchakeling van allerhande fnoodheden en ondeugden, en hoe ik denke omtrent de zoogenaamde doods, bedsbekeeringen, heeft de Lezer in één der voorgaande Nommers gezien.. Daar tegen was het fterven van iemand, die godvruchtig en deugdzaam geleefd, en zijne weldaadigheden medegedeeld hadt door den gantfehen kring, onder welken hij verkeerde , dikwijls van zeer groote benaauwdheden en angftig vreezen verzeld , veel, trouwens, hangt in die gevallen af van den aart der ziekte, of van de gefteldheid des ligchaams, pf van de uitwendige omftan«"igheden, in welken de Lijder zjch bevindt, niet wei- nfg  ( 37 ) nig kan hier ook tos doen het gedrag der genen, welke zoodanigen lijder in zjjne laatfte oogenblikken onderdennen met hunnen raad of vertroostingen. Veelen van dezen mogen met nadruk ij dele vertroosters genoemd worden. Wij hebben, tot onze leering en waarfchuwing, in het Godlijk Boek, naar jos genaamd, een doorluchtig voorbeeld. Wij mogen niet twijfelen, of job was een voorbeeld yan deugd, die zijne volmaaktheid in de deugd en waare godvrucht zoo verre gebracht hadt, als de menfchelijke onvolmaaktheid en zwakheid het op deze wereld brengen kan, Deze zoo uitnemend godvruchtige en deugdzame man wordt door eene der ergfte en ongeneeslijke ziekten bezocht, die eenen ongelukkigen mensch treffen kunnen, te weten, met de Elefantiafis of de ergfte en ongeneeslijke foort van melaatsheid; eene ziekte, die den lijder niet min naar de ziel aantast dan naar het ligchaam, zoodat benaauwende droomen en angftige verfchrikkingen den ellendeling dreigen te verflikken, zoodat hij naar den dood wenscht, en niet zelden , doorovermate van finarten, den dood boven het leven verkiest, gelijk wij dit dan bij den anders zoo geduldigen job vinden, in de?e volgende klagten, ten minften naar de gedachten van voornaams uitleggjrs: ó Dan verfchrikt gij mij met bangen droom op droom, En doet mij fidd'ren voor ontftellende gezichten; Zoodat mijn wenscb den ftrop bijna verkiezen zou. Den dood veel liever, dan als een geraamt' te leeven. Wie zou gelooven , dat hier de oprecht deugdzame man fpreektV de man, wiens belijdenis was: jehova heeft het gedaan! jehova's naam zij geloofd ! En hoe gedroegen zich nu zijne vrienden, die gekomen waren, om hem te vertroosten? juist, gelijk nog heden veels dikwijls welmeenende maar onkundige of dweepzieke vertroosters wan lijdende kranken zich gedragen. In plaats van hun innerlijk medelijden te openbaaren door hun medegevoel en beklag, in plaats van den lijder op de eeuwige ontfermingen van den God der liefde te wijzen, die zelfs in den dood de getrouwe is ? in plaats van hem. het beste uitzicht te openen in het leven na dit leE 3 ven,  ( 3» ) ren, wanneer alle rampen zullen ophouden, en alle traanen van de oogen zullen gewischt worden; in plaats van hem zijne godvrucht en voormaalig vertrouwen op God, en zijne deugd, te herinneren, en hem te bemoedigen, om nu in dat vertrouwen te volharden, en tot het laatst aan de deugd getrouw te blijven, door lijdzaamheid, geduld, en onderwerping; fpreken zij hem zoo aan, dat zij niet duifter onderftellen, dat hij een onbegenadigde is, een zondaar; en liaan zijnen Geest geheel ter neder; zij fpreken van bekeering, en belooven dan eene genezing en herftel, die, naar den mensch,. en naar den gewoonen aart der ziekte, onmooglijk is. Elke gevoelige ziel kan zich ligtelijk verbeelden, hoe hard het eenen lijder moet vallen, die, zich niet bewust van fchuld, echter zich ziet verdacht houden en veröordeelen, als ware hij een groot zondaar, en flechts een voorwerp van dén Godlijken toorn I boe moet hem dit grieven en neerflagtig maken, meer dan alle zijne ligchaamspijnen en fmartenl Bijzonder, wanneer hij een eenvouwig mensch is , die zich zeiven niet kan opbeuren of wapenen tegen het vooroordeel van gezag, dat is, wanneer hij eenen te verregaanden eerbied heeft, voor lieden, die in hun voorkomen zekere eerwaardigheid vertoonen; en in de daad, de minfte zieken zijn in ftaat, om, gelijk job kon doen, zich aan hunne oprechtheid vast te houden, en zich te handhaaven tegen liefdeloze verdenkingen, en zich met geloofsvertrouwen op God te beroepen. — Integendeel hoe veel verligting wordt den lijder toegebracht, door troostfpreuken , door bemoedigende aanfpraken van deelnemende vrienden, die weten, met den moeden een woord op zijn tijd te fpreken, en die door hun medegevoel een gedeelte van zijn lijden helpen dragen, dan wordt het gemoed bedaard, de ziel wordt helder, het vertrouwen wordt opgewekt, en hij beveelt zich zeiven aan zijnen God, met die woorden: leven wij, wij leven den Heere, fterven wij, wij fterven den Heere, het zij wij leven, het zij wij fterven, wij zijn des Heeren! Zoo veel, mijne Lezers! hangt er af van de omflandigheden, onder welken een lijder zich bevindt, zoo veel van de vertroosters, die om zijn ziekbed ftaan; en van  ( 39 ) van hier ook zoo veele gelijkheid tusfchen de uitwendigs Terfchijnzelen bij zieken en ftervenden, het zij dezelve deugdzaam of ondeugdzaam zijn. Ten einde dit tafereel van gelijkheid te voltoojen, gevat men acht op de eere of onëere, welke den Overledenen bij hunne begravenisfen gewoon is te wedervaaren. Wel aan men wijze mij in eene kerk, of andere algetneene begraafplaats, het rustbed aan van den geliefden Vader, den beminden echtgenoot, den gewenschten zoon, die ftil en deugdzaam geleefd hebbende, door eenen zaligen dood de fterflijkheid hebben afgelegd, en wier zielen thans onder de Geeften der volmaakte rechtvaardigen voor den troon der Godheid zaligheid genieten. — Wel aan onderfcheid hen van den vloeker, den zuiper, den wellustigen, die nevens en onder hen in dezelfde graven ontbonden worden en toe ftof wederkeeren. — Ja nog meer; daar heeft ook in den dood dikwijls een onderfcheid plaats, het welk men niet verwacht zoude hebben. Daar ligt een deugdzaam man, wien eene verlatene weduw en hulpeloze wezen betreuren, een godvruchtig huisvader, die in zijnen kring zoo veel goeds heeft gedicht, als maar immer in zijn vermogen was, ligt daar in dat eenvouwig geringe graf, daar men hem zonder eenigen pracht of ftaatzij heeft nedergezonken; eenige weinige goede vrienden, en de traanen zijner weduw en van zijn kroost deeden hem de laatfb eere aan, en verders dacht men niet aan den deugdzamen man. — Maar befchouwt dezs kostbare graftombe , behangen met wapens, eertekenen en opfchriften ; de uiterlijke vertooning kondigt u den held, den overwinnaar, aan, en het opfchrift meldt u en de nakomelingfchap zijne daaden en verrichtingen; hoe worden dezelven uitgetrompet ! Waar in beftaan zijne heldendeugden , die hem ook den roem der nakomelingfchap verwerven? Hij heeft verfcheiden veldflagen bijgewoond, en duizenden van zijne natuurgenoten helpen vermoorden , hij heeft belegeringen bijgewoond, en fteden helpen verwoesten, en derzelver burgers arm maken; dit alles deedt hij, niet uit zuivere liefde tot zijn Vaderland, niet uit liefde voor recht en billijkheid, niets min dan dat; hij was een vreemdeling, een gelukzoeker, zijne beweegreden was beaolding en valfche roemzucht; hij heeft op deze wijze rijk-  ( 40 ) rijkdom en toejuiching verworven, en toen eindelijk een doüdlijk lood hem trof, is hij, met alle krijgseer , ter aarde befteld, en heeft den naam van held bij zijne ver* bijfterde tijdgenoten ontvangen en aan den nakomeling nagelaten. — Buiten en behalven deze krijgsdeugden, die in het oog van den wijzen en deugdzamen geene deugden zijn, maar veeleer dien edelen naam ontëeren , bezat de gewaande Held geene verdienften, hoe genaamd; hij befpotte den Godsdienst, verachtte alle waare deugd, en menfchenliefde was hem onbekend. —— De lijdzame Oosterling befchreef reeds deze in onze oogen zoo verkeerde ongelijkheid met de volgende woorden : Met pracht en ftaatzij wordt hij grafwaards heen gedragen; En zijne grafzuil wordt door eene wacht bewaakt • De aardkluit drukt hem zacht; een talloos tal van menfchen Volgt zijne lijkkoets na — Ontelbaar is de ftoet, die voor de baare gaat. Dus mijne Lezers! is het uitwendige der ftervelingen in hunnen dood gelijk, en men kan den deugdzamen en godlozen uit de uiterlijke vertoning volftrekt niet onderfcheiden. — En vooral behooren wij ons zeiven te wachten , dat wij toch nimmer een oordeel ftrijken over de innerlijke waarde van onze natuurgenoten, gegrond op het geen wij in dezen met onze oogen van hun aanfchouwen. Met dit alles blijft de Godlijke Voorzienigheid ook in dezen wijs en goed. — Te weten; hoe zeer zij, opdat Wij ons nimmer tot beoordeelaars van het inwendige van onzen medemensch zouden verheffen, en ten einde alle verwarringen in de zedelijke wereld te verhoeden, deze uiterlijke gelijkheid gevestigd heeft, nogthans blijft inwendig, en wezenlijk, het onderfcheid oneindig groot, en wij hebben alle reden, om" te wenfchen: Mijne ziele fterve den dood des oprechten, en mijn einde zij, gelijk het zijne! — Doch, dit in één der volgende Nommers. Te Amflerdam bij j. ten brink g. z. Bockverkooper in de Nes-  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 6. ONSTERFLIJKHEID. Non omnis moriar. Ik zal niet geheel Jlerven. —» HOR ATIUS. jVlles, wat wij in eenige voorgaande Nommers aangaande de gelijkheid der uitwendige toevallen 'en bejegingen gezegd hebben, welke den deugdzamen en ondeugenden, in dit leven en in den dood, even ééns over. komen, leidt ons natuurlijk tot hooger bedenkingen 0p. — Het is waar, dat wij tevens hebben opgemerkt, hoe de overweeger, die tot in den grond der dingen doorziet, en die op den keeper befcbouwt, de fpooren der wijsheid en goedheid van de Godlijke Voorzienigheid kan ontdekken, voor zoo verre dus de band des menschdoms op deze wereld, en de wederzijdfche behoefte van menfchen tot menfchen behouden, en de verwarring in de zedelijke wereld verhoed wordt: ook ontdekt de opmerkzame Befchouwer, gelijk wij insgelijks hebben aangetoond, in alle deze uitwendige gelijkheid, altijd eene groote inwendige en wezenlijke ongelijkheid, en s F cea  ( 4* > een hemelsbreed verfchil tusfchen deugd en osdeuaf-. doch, met- die alles blijft het wijze en "goede der Godlijke Voorzienigheid als met eenen fhrër omhuld en, wordt alleen voor den. wijzen ontiluiërd, zoo lang wij ons enkel tot dit leven bepaalen, en'de dood als den eindpaal van ons geheel beftaan aanmerken. — Hief opent zich derhalven een vergezicht in een leven na dit leven! Gns wezenl'jk beftaan, * Natuurgenoten ■ met mI voor de onfterflijkhefd. gefchapen! zal voortduwen, beftendig en eeuwig vooitJuuren — Dit wor.Jt renhoogften wa.arfchijnlijk uit de gehjkheid, die wij alö.nBie in de menschlijke lotgevalten en bejegeningen in dit leven aantreffen. Zou men mogen denken, dat niet éénmaal de wijz« en goede Voorzienigheid zich als zoodanig duidelijk en luifterrijk zal verheerlijken en opsn» baaren ? Kan men gelooven , dat niet ééns de Vader der menfchen de deugd openlijk zal erkennen en beloonen, en zijnen heiligen afkeer, van de ondeugd ontdekken, door den zondaar de gevolgen derzelve te doen ondervinden? Gewis! daar zal ééns een ftaat van vergeldinj? wezen,. Waar in beloning of ftraffe zal worden uitgedeeld Haar het geen de menfchen verricht hebben, het zif goed of kwaad, 1 Indien dit niet zoo ware, dat wij een leven na dit leven kunnen en mogen verwachten, terwijl echter hier zoo veele wederwaardigheden, ik zeg niet de menfchen in het algemeen, maar zelfs den deugdzamen in het bijzonder treffen dan waarlijk allerongelukkigst mensch-. dom! De Vosfen en de Raven mogen zich verheugen in haare fchepp:ng, maar wii moeten treuren. En kan dit jjoo zijn, indien er een God is.? Het is niet- te begrijpen, dat de Vader van het Heel-al bet in ons vermogen zoude gefteld hebben, dat wij. met Hem kunnen redentwisten , omdat hij ons op zulke, wijze gemaakt heeft, en dat bij geen weg zou hebben uitgevonden, om allé onze tegenwerpingen te voldoen; of dat hij buiten ftaat zou zijn, zijne Voorzienigheid te rechtvaardigen voor ieder Wezen, het welk in ftaat is, fouten te ontdekken, Of in, zijn werk of in deszelfs beftemming. Het is zoo, ik erken, indien de menfchen op. aarde waren, gelijk zij konden en behoorden te zijn, deugd.. *aam, menschlievend., en fteeds werkende tot eigen en, Ws-  t 43 ) tihderiiftg ?eluk, 'er zoude veel van de ïbmme der kwaa^ Sen en f-Spc* moeten en kunnen afgetrokken worden, die nu den fterveling drukken. Ik erken , de rnenfche* hebben, door hunne eigene fchuld , den ocrfprongluken «zegenden ftillen Maat van gelijkheid verlaten, en het is ongerijmd, de goede en wijze Voorzienigheid te bef huldigen, wegJ het geen de menfchen Zvc, zeiven door eigeri fchuld op den hals hebben gehaald. Ik erkem. Indien de Vergenoeg"beid met z-inen ftaat den ftervel.ng op alle zijne wegen vertelde, hij zou genot een aangenaam genot, des levens hebben, en de wereld van God fou voor hem, geduurende den tijd Van z.,ne verkeering ■op aarde, een Eden wezen. Maar, Helaas! de beftendi»e Vergenoegdheid is ons deel op aarde niet. wij hebben hartstochten van vreeze of hoop omtrent het toekomende, van herdenking mee deelneming aan het voorledene, en Wij gevoelen met bewustheid h tegenwoordige. Indien wij alleen voor deze aarde beftemd waren dan zou Zeker de fterveling het diermensch moeten zijn, het welk roXjsseaü zich fchilderde, ontbloot van zelfbewustheid, en redelijk gevoel, vrij van hoop en vrees, enkel het tegenwoordige, gevoelloos voor hét toekomende, genietende zoo laag zou de edele mensch moeten daalen, indien hij niet onfternijk is. Maar is de mensch daar toe berekend en beftemd, otri dus als een meiischdier alleen in dit leven gevoelloos te ■geniötenf Indien wij, zegt zeker fchrijver, den mensch befchouwen in alle zijne'gedachten en bezigheden, \i ■dan fchijnt het, dat feVfn, gemak, en dealgemeene bedoelingen der mer.fchelijke betrachting zijn, maar de twee eerften wel befchouwd, zijn onze zorge met waardig, het laatfte is hier onverkrijgbaar, waarom wij ■door den Godsdienst naar eenen toekomenden ftaat moeten omzien, welke de eenige weg tot geluk is. Dit tekent ons de reden. . Het beftaan van het grootfte gedeelte van het menschdom is vroeg op te ftaan, laat na bed te gaan, hun werk te' doen, en hunnen arbeid te verlengen tot dtn avond, al hun zorg fchijnt alleen te zijn, brood te hebben om te eten , opdat hun daaglijks brood hén bekwaam makè tot den daaglijkfehen arbeid', zij fchijhen alleen te fewa om te leyen. Maar jn de daad, dit kan niet alles F » J»J«n  ( 44 ) zijn, waarom zij gemaakt zijn. Indien hunne redelijke zielen hun alleen gegeten zijn, om voor hunne ligcbamen te zorgen, zoo zijn zij er veel erger aan dan de vogelen des hemels, welke noch zaajen noch maajen, en nogthans door God gevoed worden. Indien het met den mensch dus gefield is, en zijne rede en vooruitzicht alleen moet ftrekken, om enkel het ügchaam te verzorgen kan hij dan beter geacht worden dan andere fcbepzelen, welke, zonder hulp of nadenking, gevoed en gekleed worden? Indien al mijne fchranderheid mij alleen hierom gegeven is, zoo moest ik liever wenfchen eene rave te zijn: Indien mijn ziel mij alleen gegeven «,.om du leeme huis, welks groodflag in het ftofis, te onderfchrsgen, zoo is mijn lot harder dan dat der witte vosfen in Groenland. Maar met zulk oogmerk was met gefchapen. Het is ongerijmd , dit te ftellen! De Rede verzekert mij, dat ik in den tijd geboren was, in deze wereld gezonden, om mijne geaardheid en vrüheid te beproeven; dat ik, door acht te geven op de geheime inrluiiteringen mijner natuur, cn de verwittigingen welke mijn Schepper mij als in mijn geftel gevlochten heeft, door alle deugden te oefenen; ik mij van het toekomend geluk, het welk ik verlang, verzekeren kan. De Rede roept met vollen mond: het kan niet anders zijn — - Laat ons ook die genen befchouwen, die, bij de al?emeene bezigheid, om het leven te bewaaren, nog voegen de zorg, om gemaklijk, en vrij van moeilijkheden, te even die zicb.benaarftigen, om alien fmart terzijde te Hellen ot te voorkomen, door zich dat geen te verzorgen, het geen zij vermaak en vergenoeging noemen. Lieden van dit foort, vrij van zorg en moeite, waartoe het overige gedeelte fchijnt . veroordeeld te zijn, lopen in eenen kring van niets beduidende zaken, en houden hunpen geest altijd gerust en ontfpannen. Hunne begeerte js ; zich voor moeite en ongemak te bewaaren. En wat winnen zij hier- mede ? Indien zij maar alleen leven om moeite en ongemak, waar aan ftervelingen blootgefteld ziin, te vermijden, zoo is er maar weinig onderfcheid tusknen leven en dood, ja dan was de dood de zekerfte en veiligfte ftaat. .Hier komt nog bij, dat de man van vermaak, niet teijenttaande zijne rijkdommen , dikwerf door toevallen en  C 45 O en ziekten ellendig is. Maar in het graf, zo er geen be-^ Üaan na dit leven is, zou hij voor altijd bevrijd zijn van. zorg en fmart, en was. hier eene keuze mogelijk , zou hij misfehien denken , dat het beter was geen aanzijn te hebben. Waar is in dit geval dan de wijsheid en het voordeel van 5» menfchen aanzijn ? Strekte het tot Gods eer, hem te maaken? De waarheid is deze: daar is geen geluk in dit leven, zonder den godsdienst en den toekomenden ftaat daarbij te rekenen. — Dus verre de bedoelde Schrijver. '• Neen! edeler is het doel, waar toe de redelijke mensch gefchapen is. Dit dosl is op te maken uit de vermogens, en krachten, die wij inde mensctilijke, na> tuur vinden, en die hem door den Hemeifchen Vader, die nooit- iet vergeefs doet, dus ook niet zonder oogmerk gefchonken zijn. Het is waar, de ervaaring leert ons, dat ons ftofü k ligchaam alleeH zekere bepaalde vermogens heaft, dat het alleen tot eenen zekeren trap van volmaaktheid en rijpte komt, daar het zijn non plus ultra, zijne grenzen vindt,, die hebniet kan overfchreeden, welke pogingen vlijt en kunst ook aanwenden mogen. Na dien trap bereikt te hebben, neemt het ligchaam af, deszelfs vermogens verzwakken van lieverlede, het wordt gedoopt, en ontbonden door den dood, dewijl het aan zijne beftemming hier op aarde voldaan heeft; maar zoo is het niet met de zielsvermogens: hoe zeer ook de ziel allernaauwst met het ligchaam veréénigd is, en in zesr veele opzichten daar van afhangt, zoodat zij met het ligchaam fchimt te groejen en af te nemen, daarmede lijdt, gelijk zij daarmede werkt, echter betoont de ziel zich dikwerf in ftaat, om op zich zelve té werken ( zich boven het ligchaam te kunnen verheffen, en alle haare vermogens zijn voor een fteeds duurenden wasdom vatbaar. Zegt mij toch, onderzoekers der Natuur! waar zijn de grenzen onzer kennis? Waar houdt derzelver vermeerdering en verlichting op, zoodat de kennis niet meer zou kunnen toenemen ? de weetgierigheid van den mensch blijft fteeds onvoldaan, dewijl de bepaaldheid der zinnen , en de ligchaamskrachten den geest verhinderen, om alles te vatten, wat hij zou kunnen vatten. Dus is het ook met de befchaving der ziel omtrent de deugd. Nooit wordt de wil zoo onafhanglijk van de F 3 zin-  f 40 ) ïfn li ikheid, of zoo volmaakt vrij, nooit zoo volmaakt goed, dat men niet nog hooger graaden van volmaaktheid zou kunnen uitdenken- Hier uit leide ik nu de beftemming van den mensch af, zij is deze: Dat hij', in alle toeftanden van het leven, deze, hem door den Schepper gefchonken , onbepaalde vermogens eebruike en aanwende, om fteeds meer en metr zoo volmaakt te zijn, als zijn toeftand bevatten kan, en dat hij in het bezit van die volmaaktheid zalig zij. Maar mogen of kunnen wij nu gelooven, dat de wijze en goede Vadar der inenfchsn deze vermógens vcrgeefsch aan de menfchen gefchonken, en hen tot een doel beftemd zou hebben, het welk zij nooit bereiken kunnen, indien zij niet onfterfli'k zijn? Eindelijk kunnen wij ons hier beroepen op de algemeene begeerte, om onfterfiijk te wezen. De menschlijke Ziel ijst te rug, op het denkbeeld, van in het niet weder te keeren, en elk mensch voelt in zich eene drift, om zijn aanzijn te verééuwigen. Zelfs de wanhoop'ende ellendeling, die ftrop of piftool tot zijn onderftand, en de hoop der vernietiging tot zijn toevlugt neemt, beeft op dat zelfde oogenblik voor eene eeuwigheid, en hij wenscht, dat er die reden, om den dood boven het Ieven te kiezen, voor hem niet ware, die hij meent te hebben. Dit is een doorflaand bewijs, dat hij de alg'meene hoop der onfterflijkheid niet geheel heeft uitgefchud» Welke moeiten wenden ook de ftervelingen aan, om zich te befchermen tegen deze noodzaaklijke en onvermijdelijke wet van fterven? Hoe veele ontwerpen en uitvindingen hebben wij niet, om ten minfteu een denkbeeldig leven te behouden. Daar voor fterft de Held •m door roem bij het nageflacht in het geheugen te leven. ,Daar over verheugde zich epikurus, die een toekomend* leven ontkennen wilde, dat zijn gedachtenis bij zijne leerlingen overblijven, en dat zijne Wijsgerige werken hem eeuwigen roem verfehafFen zouden. Deze hoop koefterde horitius, één van epikuhus na volgeren : Nwi omnis moriar. —— Ik beken, het is onredelijk, het voorwerp van ons verlangen dus te miskennen en te verplaatzen; wat is roem? wat is een ijdele klank? Immers een niet voor out, indien wij zeiven een niet zijn! Mm  ( 47 ) Men «egge niet, dat zoodanige begeerte en wenscb, naar de onfterflijkheid een gewrocht is van den mensch zeiven, niet te vrede met zijnen toeftand; en geenszins door den Schepper hem ingeplant. — Trouw :ns, wij vinden deze begeerte in onze natuur, zij is ons natuurlijk eigen en niemand kan er zich van ontdoen. Maar nu deze begeerte fpruit noodzaaklijk uit den aart der dingen , zoodat zij onafhanglijk is van den Godlijken wil, of niet. Indien het laatfte, dan is zij ons door God zeiven ingeplant, en hij heeft ze , als 't ware, in ons g-ftel ingeweeven. Hij heeft ze in onzen aart ingeplant, voorzeker, met een oogmerk, om aan eene natuurlijke of ftilzwijgende belofte te voldoen. Dit moet de waarheid der zaak zijn; want de begeerte, zonder de hoop der onfterflüjkheid, zou, zoo als de zaaken nu gefteld zijn, eene pijniging der ziel wezen , en God kan nooit zoodanigen pijnbank ten oogmerk hebben. Ten anderen: Indien deze begeerte noodzaaklijk fpruit uit den aart der dingen, zoo moet God die goedkeuren, omdat al wat noodzaaklijk is, goed en gepast is. De Natuur en het wezen der dingen moeten overëenkomftig Gods wil zijn, en bij gevolg zijn goedkeuren van ons verlangen naar onfterflijkheid is even het zelfde, als of hij dat in onze ziel hadt ingeftort door eene daad, onderfcheiden van de fchepping van het wezen. Hier zou ik nog andere bewijzen , en bijzonder de algemeene hoop op de onfterflijkheid voegen kunnen, welke alle, flechts eenigzins verlichte en befcbaafde, volken in alle eeuwen gekoefterd en beleden hebben, doch niettegenftaande alle deze redenen, moeten wij nogthans bekennen, dat de Rede op zich zeiven ons geene volkomene zekerheid omtrent die ftuk geven kan, zoodat wij onfeilbaar zouden kunnen vastftcllen. Ja, daar is ongetwijfeld een leven na dit leven! Hoe noodzaaklijk is hier eene Godlijke openbaring, die ons ten vollen gerust kan ftellen! En hoe dierbaar moet ons onze Bijbel wezen, die ons geloof in de onfterflijkheid boven allen twijfel verheft! Het Oude Testament opent reeds deze uitzichten duidelijker, dan de bloote Rede immer fe,eeft kunnen doen, maar het Nieuwe Testament maakt alles heller, en verfterkt het gezicht, dat de ziel van 't aardfchs Ntbo het hernelfch Kanaan duidelijk en klaar voor  ( 48 ) ( voor zich ziet liggen, en dus haare begeerte en hoop ' naar de onfterflijkheid veilig en gerust kan aankweeken en koefteren. jesus, de Zoon van God, kwam daar toe In de wereld, om van het leven na dit leven te getuigen, dit was de inhoud van zijne leer, want door zijn Euangelie heefc hij de onfterflijkheid en onverderflijkheid in het licht gebracht, hier toe heeft.hij geleden, en is hij geftorven , opdat, die in hemgelooven, het eeuwig leven zouden hebben, ja toen hij uit de dooden opftondt, ontdekte hij zich als de overwinnaar van den dood in den uitgeftrekften zin, dewijl hij ons daar in een onderpand heeft gegeven, dat ook zelfs onze ligchamen, en dus onze geheele perfoon, eenmaal leven, eeuwig leven zal. Zijne Apostelen leeren en betuigen hetzelfde in hunne fchriften en brieven, en alle de leerlingen van jesus, overtuigd van de waarheid van dit lterftuk , hebben getoond, den dood, zelfs in zijne verfchriklijkfte gedaante, niet te fchroomen, maar den toeftand na den dood, als eenen toefiand van vergelding, en verhoo^ing, ja volmaking vau alle hunne vermogens, ta befchouwen. Zie daar, het geloof, het welk den mensch veredelt, en hem boven alle de wederwaardigheden van dit leven verheft! Zie daar de leere, welke alle nog overige twijfelingen oplost, wegens de wijsheid en goedheid der Godlijke Voorzienigheid, die bij iemand zouden mogen oprijzen, wanneer hij de gelijkheid der deugdzamen en ondeugënden in hun leven en lotgevallen , en in hunnen dood , befchouwi. Door deze leere der onfterflijkheid kan hij verzekerd wezen, dat. dewijl dit leven flechts het begin, en als het voorportaal, van ons leven is, de eer van Gods waarheid, wijsheid, en liefde, ééns volmaakt en luifterrijk zal uitfchitteren in zijne volmaking en eeuwige zaligheid. TeAmft.bij j.teh brink j.z. Boekverkooper in de Nes.  D E WELMEENENDÊ RAAD GEEVER. N°. 7. DE OPSTANDING. Ik leef, en gij zult keven. JESUS. X^ebalven de leere van de onfterflijkheid der ziel, er» een leven na'dit leven in het gemeen, welke jesus, en Eijne Apostelen, door zijnen Geest gedreven, boven alle twijfeling verheven , en ten opzichte van de waarheid der zaak, in het heiierst licht geplaatst hebbenjhoezeerer, natuurlijk, ten opzichte van de wijze en omflamigheden. veel voor ons duister overig moge zijn , heeft het Euangelie van jesus nog deze voortreflijkheid , dat die groote Leeraar ons verzekering heeft gedaan van de opftanding der dooden, en dat wij niet alleen naar de ziel, die uit haare natuur onfterflijk is, maar ook naar het ligchaam, hetwelk éénmaal fterven moet , leven zullen , ja eeuwig leven zullen. — Deze is eene groote, maar tevens beug- G KJ**  ( 5° ) lijke verborgenheid, die jes us ons geopenbaard, en ten krachtigften , ten opzichte van de moeilijkheid en waarheid, door zijne eigene opftanding uit de dooden, be' vestigd heeft, die jeshs Apostelen, paulus bijzonder ïkor. XV. opzettelijk heeft betoogd en beredeneerd. — Eene verborgenheid, die de Heidenen niet hebben kunnen ontdekken door hun vernuft , ja die zij voor onmogelijk hebben gehouden. Eene verborgenheid, die flechts met eene flaauwe en duistere hoop de godgezinden van het Oude Testament zeiven vertroosten kon omdat zij er flechts flaauwe en duistere denkbeelden van hadden ; meer bij gevolgtrekking af te leiden uit het geen woses en de Profeeten gezegd hebben , dan wel uitdruklijk geleeraard, zoo dat eene geheele Secte der Sad* ducegn de opftanding ontkende, niettegenftaande zij het gezag van de Boeken des Ouden Testaments erkende. — Eene heugchlijke en troostri/ke verborgenheid! ik zal leven ! Ik zal geheel leven! Zoo heeft dan de dood alle Zijne bitterheid verloren , hij is niet anders dan een zachte flaap , waar uit ik in den jongften morgenftond eenmaal zal ontwaken; dc dood is alleen een fliap , niet alleen daar aan gelijkvormig in dat opzicht, dat het ligchaam, zonder gevoel , zonder beweging, werkeloos daar neder ligt, maar ook in het meer blijde opzicht, dat, gelijk de flaap ééns eindigt met eene verfrischte ontwaking, en vernieuwing van werkkrachten en vermogens , zoo ook de dood eéns een einde zal nemen, en door een beter, een werkzaam leven, vol nieuwe krachten en ver* mogens, zal vervangen worden Waaröm heeft men onder de Christenen ook deze ver. borgenheid tot een twist appel gemaakt , in plaats van ze te gtlooven, en door het geloof te gebruiken tot vertroosting , en verfterking der hoop, en ook tot opwekking van deugd en waare godzaligheid? Waaröm heeft men node- en nutteloze vragen vermenigvuldigd, nopens de wijze, en de omftandigheden ? Waaröm vermoeit men zich, om de mogelijkheid in twijfel te trekken, ter begunftiging van het ongeloof? Ik voor mij houde mij zeiven met het volgende to vrede. - I. Stelling: Ik zal ééns geheel leven t ook mijn ligchaam zal k-  ( Si ) kven. Ik kan, ik mag aan deze waarheid niet twijfelen. jesus, mijn Heiland heeft ze zoo herhaalde keeren geleeraard, hij heeft zelfs zich moeite gegeven, om deze waarhei I tegen het ongeloof der Sadduceën te verdedigen, en ze door eene vernuftige fluitreden uit moses zeiven te bewijzen. Hoe kan ik twijfelen? Hij ts uit de dooden verrezen, en hij leeft, en gij, zeide hij tot zijne leerlingen, gij zult ook leven. Ja, daar hij mijn hoofd, misn plaatsvervanger, is, ben ik met hem reeds opgewekt. Dit isdefleutel tot het recht begrip van zijne woorden Ik ben de opftanding en het leven. Die in mij gelooft , zal leven , alfchoon hij geftorven is; die leeft en in mij gelooft, zal den dood in eeuwigheid niet ondergaan. Ik heb dus , in de opftanding van mimen Heiland, een zeker pand van mijne zalige opftanding tot een beter leven Hoe kan ik twijfelen, daar alle de Apostelen! maar paulus bijzonder, mannen door hooger Geest gedreven, dit leerftuk niet alleen geleerd, maar met redenen geftaafd, en zoo veel zulks gefchieden kon, opgehelderd hebbem Gewis 1 wij zullen eens leven; eens zal de dood niet meer zijn ! II Ik dezelfde zal leven : Gelijk ik, ook ten aanzien van het ligchaam, dezelfde ben, die ik voor veertig en meer jaaren geweest ben , kenbaar voor allen, die mij voorheen gekend hebben , niettegenftaande de aanmerklijke veranderingen, die mijn ligchaam, geduurende het verlóóp der jaaren , heeft ondergaan, zoo zal ik, bij mijn verrijzen uit de dooden , ook dezelfde wezen. Ik wil mij niet vermoejen, met het onderzoek , op welke wijze, en in hoe verre, dit zelfde ligchaam het zelfde zijn zal, ik neem het woord het zelfde in eenen algemeenen topulairen zin, in dien zin , in welken ik, gelijk ik /.eide , het zelfde ligchaam heb , en gezegd word te hebben, dat ik voor veertig en meer jaaren had; dat zelfde ligchaam, welks eerfte kiempjen in moeders fchoot ontvangen , vervolgends van tijd tot tijd tot den volmaakten wasdom ontrold en ontwikkeld is geworden, dat zelfde ligchaam, hetwelk na den dood weder ontbonden wordt, en tot ftof wederkeert. Dit begrijp ik : Elk lig¬ chaam is van God wijslijk gefchikt en ingericht naar den sart en natuur van dat wezen, welks ligchaam het is, en G * te  C 52 ) der omftandigheden, waar in zij dienen moeten; dit zien wij in het gantsch Heel al. Dus brengt elk zaadjen , dat in de aarde gezaaid wordt, zijn eigtn gewas voort', tarwe tarwe , rogge rogge , gerst gerst enz. Het éérae ligchaam. zegt pablus, is niet , gelijk het ander ligchaam; het ligchaam der menfchen is anders dan het ligchaam der viervoetige dieren, of van de visfchen, of van de vogelen enz. Dus zal het dan ook in de opftanding wezen. Dan zal mijn ligchaam gefchikt zijn voor het beter en hemelsch leven ; hier hebben wij natuurlijke ligchamen gefchikt voor onze natuur in dit leven , dan zullen wij een geestlijk ligchaam hebben, dat is, een ligchaam,, verhetrliikt , en gefchikt voor onze omftandigheden in het toekomend leven ; wil men dit een ander ligchaam , te weten , in die opzichten en betrekkingen noemen, ik mag het lijden, genoeg! Ik, dezelfde, zal leven. Laat ons hooren hoe paulbs met mij inftemt: Hier wordt een vergangliik ligchaam gezaaid , maar enverganglijk opgewekt j het wordt verachtelijk en zonder luister gezaaid, maar met fchitterenden luister opgewekt; het wordt zwak en gebreklijk gezaaid , maar Herken vermogend opgewekt; het wordt als een natuurlijk ligchaam gezaaid, maar als een geestlijk ligchaam opgewekt, te weten , gelijk er natuurlijke ligchamen, [overëenkomftig 's menfchen natuur in dit leven,] zijn, zoo zijn er ook geestelijke ligchamen ; dus ftaat er gefebreven ;. , De eerfle mensch a d a m , wernt tot een natuurlijk levende perjoon; " en zoo is de laatfte ad am tot een' levendmaakenden geest " „ Nu is niet het geestelijke , maar het natuurlijke eerst, en daarna het geestelijke. De eerfte mensch uit de aarde, aardsch ; de tweede mensch, naamlijk de Heere, uit den hemel. [Hier uit volgt: J Gelijk die aardfche [adam.J zoodanigen zijn ook de aardfche menfchen en gelijk deze hemelfche [adam J zoodanigen zulle» ook de hemelfchen zijn. En gelijk wij het beeld van dien aardfehen gedragen hebben zoo zullen wij ook het beeld van dezen hemelfchen dragen. " —- „ Ik wil dit zeggen , broeders! dat vleesch en bloed [een ligchaam, zoo als wij thans hebben,] het Godsrijk niet kan deelachtig wezen, als ook, dat het geen vergang,.  ( 53 ) ganglijk is, in Je onvergangiijkheid niet kan deelen. — „ Met één woord , dit verganglijke moet met het onverganglijke, dit fterflijke met de onfterflijkheid verwisfeld worden, enz. " III. Troostrijk is dit leer/luk : Ik zal eens geheel leven ! Waaröm fpreekt de Bijbel , wanneer hij zich in bijzonderheden uitlaat, ten aanzien der Opftanding, enkel vaa de opftanding der deugdzaatnen , en waare godsdienftigen V Hij zegt: deze zullen leven, hunne ligchaamen zullen onverderfiijk, en onflerfljk , worden opgewekt, zij zullen het verheerlijkt ligchaam van christus gelijkvormig wezen ! En hoedanig dit zij , weten wij wel «iet , doch wij kunnen er eenig zinlijk denkbeeld van maken uit de befchrijving van jesus verheerlijking op den berg , in tegenwoordigheid van zijne leerlingen. ,, Zijn wezen, zijn gelaad , blonk gelijk de zon, zijne kleeduren werden wit, gelijk het licht. ■— Maar nergens lezen wij, met één enkel woord , hoedanig de ligchamen der zondaaren en godlozen zullen wezen. Waarom toch, deze bijzonderheid? Naar alle waarichjnlijkheid , om de deugdzamen met die vertroostingen, dat zij ook naar het ligchaam gelukkig zullen wezen , te wapenen en tegen alle de verfchrikkingen van den dood , overëenkomftig het groote doel van het Euangelie, hetwelk wij ineen der voorgaande Nommers hebben aangewezen , voor den mensch het licht van troost te ontfteken, en hem daar door op te wekken , om met blijdfehap aan zijne volmaking te arbeiden , door God te dienen , en godsdienst en deugd uit het geloof te betrachten. Maar is hier dan troost in gelegen, dat ook het ligchaam ééns eeuwig leven zal ? Gewis, mijn Lezer ! onder dat beding nogthans , dat dit ligchaam , gelijk het waarlijk zijn zal, veranderde hoedanigheden zal hebben, dat het niet alleen ontheven zal zijn van alle die toevallen en de gebreken der zwaare ftoffj , welke den loop der ziel in haare volmaking zoo dikwijls hier op aarde fttemmen, en haar in haare werkingen hinderliik zijn; maar integendeel dat het zoodanige hoedanigheden zal ontvangen, jvelke allen uit haaren aart zullen ftrekken, om de werkingen der ziel ligter , krachtiger te maken, «n haar in haare pogingen tot geftajigen voortgang in G 3 vol-  ( 54 ) volmaaktheid te onderfteunen , en haar de gen'erifigeri van wt.ar geluk dubbel te doen fmaken. — Trouwens, dit is zeker, zoo "gel wij ons zeiven kennen, behoort tot ons wezen als menfchen. dat onze ziel met het ligchaam verë<-r igd. onze perfoon uitmnakt dat zij in en door dit lichaam werkt , en gewaarwordingen geniet. ■— De ziel zal voortleeven, na den dood des ligebaams , de ziel -al werkzaam zijn , maar dat de ziel volmaakt gelukkig zal wezen dat die ziel het volkomen gei ot van haare gelukkige werkzaamheid en van haare zaligheid zal heb'ien, voor dat /ij weder met haar ligchaam nu verheerlijkt, verëenigd zal wezen, is dat, indien wij redenen u t hergeen wij thans in ons ontwaar worden , te denken? de Bijbei verzekert ons , datbii onze opftanding ons geluk eerst geheel voltooid zal wezen. — Onder deze bedingen onder dit gezichtpunt dan , moet het ons tot eere blijde hoop verftrekken: Eens komt dat tijdftip dat wii ook ons ligchaam, waar in wij zoo veele lotgevallen, voor en tegenfpoeden in dit leven hebben doorgeworfteld , gelukkig zullen vinden. W°lke ftreelei.de hoop ! onze oogen zullen dan alle de wonderen der natuur in derzelver volle fchoonheid aanfehouwLn, en met verheerliiking van s grooten Makers goedheid en wijsheid bewonderen ; onze ooren zullen het H IHujah het harmonisch loflied der Schepping, hooren , en tot de ziel overbrengen ; onze monden zullen in dien algemtenen lof«ang i'i ftemmtn, en de onfeilbare tolktn van ons, van zaligheid en cankhaare vergenoegdheid ftroom-nd hart zijn; met één woord alle onze zinnen zullen de heilrijke aandoeningen van de Godlfke liefde, die haar van alle kanten omringen, getrouw en levendig aan de ziel overbrengen; en de geheele mensch zal doortrokken zijn van Heftteer zaligheid! > IV Dit leerjiuk , geloofd worden ie , leidt tot betrachting van deugd op! Alfchoon de Bijbel in geene bijzonderheden treedt, nopens den toeftand van de ligchamen der godlozen , hetwelk ook minder met zijn doelwit ftrookt, evenwel geeft zij ons deze verzekering dat alle menfchen zullen opftaan, goeden en kwaaden , deugizamen en on' dengenden ,- en wel met dit groot en gewigtig onderfcheid i de eerfte zullen verrijzen ten leven, dat is, ten  ( 55 ) ten zaligen, gslukkigen, volmaakten leveri, maar deze tot verdoemenis, tot ellende, en een eeuwig afgrijzen. Derhalven , naar gelang van uw gedrag, ó mensch' in dit leven, zal ook het lot van uw ligchaam hier namaals zijn. Hebben uwe oogen naar vreemde vrouwen gezien , waren uwe ooren geopend voor het Sireenen gezang der verleiding, maar gefloten voor de klagten der armen en hulpelozen ; fprak uw mond groote dingen , tegen God en godsdienst, of ook tegen uwen natuurge» noot en evenmensch, hoon, fmaad, lastering, bedrog, of leugen; waren uwe handen nvt bloed befmet, het bloed der onfehuld , door u als water vergoten, gij Dwingeland ! die hier door uwe flaven met den naam van groot, even om deze onmenschlijkbeden, begroet, maar door de lijdende menschheid gevloekt zijt , omdat gij , door uwe heerschzucht, de bron van zoo veele duizenden jammeren waart. — Liepen, ó mensch! uwe voeten om kwaad , om onrechtvaardigheden of ondeugden , te pleegen; met één woord waren uwe leden aan de ongerechtigheid dienstbaar tot ongerechtigheid , en uw ligchaam een ligchaam der zonde , zonder zieh van de zonde te bekeeren; ik wil niet, naar het geen de verbeeldmg mij, misfehien , zou voorfchilderen , fpreken, noch u met eigen u tgedachte fchrikbeelden , vreeze aanjaagen , van welke gij te rug keeren , en misfehien van kwaad tot erger gaan zoudt , wanneer gij vernaamt, dat zij meer vruchten van de verbeeldingskracht, hoe welmeenend dan ook werkzaam , dan van bondig oordeel en de uitfpraken des Bijbels, waren, maar dit blijft, en kan met zekerheid gezegd worden : De godlozen zullen bij de opftanding geen deel hebben, in het lot der rechtvaardigen en deugdzamen; hunne opftanding zal verzeld gaan met het gevoel en de gewaarwording der rechtvaardige gevolgen en ftraffen van hunne euveldaaden en wanbe. drijven : Dit ',ijn de uitfpraken des Bijbels , die door de gezonde Rede worden goedgekeurd en toegeftemd. Derhalven , laat ons , mijne medemenfchen ! hier zoo leven en ons zoo gedragen, dat wij, met een gerust ge-, weten, bij ors fterven , het hoofd kunnen neerleggen en inflapen. wetende, dat wij in den morgenftond der Eeuwigheid ontwakende , het loon uit genade op onze goede  < 56 ) goede verrichtingen van den Richter van hemel en aarde ontvangen zullen. En wat is het nu , dat gij inbrengt, o Ongeloovigen, om ons onze hoop twijfelachtig te npken, of te ontrooven ? Is Go i dan niet magtig, om de dooden op te wekken ? Mo<-t uwe Rede dit niet billijken , dat de mensch eens geheel leve , opdat hij geheel de vruchten geniete van zijne handelingen ? Alles , wat gij zegt, van de onmooglijkheid , om de zoo ontbonden en verilrooide ligchaamsdeelen weder te verzamelen , alles wat gij inbrengt , dat de aarde de verrezen menfchen niet zou kunnen bevatten enz. dit alles zijn zwaarigheden, die zich enkel gronden op verklaringen , die gij zeiven u maakt van de omftan iigbeden eener toekomende gebeurènis , v/elke roet het kleed der toekomfte voor onze oogen nog bedekt zijn of die gij hebt hooren maken van lieden , die al te gretig zijn , om in te dringen in zaken , die zij niet gezien hebben , of wier ijver hen vervoerd heeft, om de toekomfte zoo te fchilderen, als zij met hunne bedoelingen meer dachten over een te komen. — Zeker, wanneer wij ons met de zaak zelve te fre.de houden , en het hoe der zaak aan de uitkomst overlaten, dan voelt gij zeiven, dat alle uwe tegenwerpingen, alle uwe zwaarigheden, tot niet vervallen, terwijl ons geloof zegepraalt , hetwelk de ontwikkeling der uitvoering aan de Godlijke wijsheid en goedheid overlaat. Te Amfterdam bij j. ten brink g. z. Boekverkooper in de Nei.  Ö s WELMEENENDE RAADGEEVE R. N°. 8. L L-=^ ONGELIJKHEID DER MENSCHEN IN HET STERVEN. Dwaazen hielden het leven dezer gelukzaligen voor razernij tn hun einde zonder eerre: maar nu ZfjV zij gerekend onder de kinderen gods, en hun uitmuntend en eeuwig lot is onder d& Heiligen. boek DIK w ijs heid. het overweegen der gewigtige waarheden der onfterflijkheid, en der opftanding uit de dooden, kunnen wij ons thans, met meer kunde en doorzicht toegerust , weder tot de fterfbedden der menfchen vervoegen, en zullen, in het midden van, en niettegenftaande alle die geljkheid , welke zich in het laatste uiteinde der menfchen , ten opzichte der uitwendigeomftandigheden , aan het oog van den waarnemer en befchouwer voordoet, eene zeer groote en gewigtige ongelijkheid ontdekken. —— Laat ons den loop onzer gedachten regelen , op dezelfde wijze, als wij gedaan hebben in No. 5* daar wij-' 5 H van  ( 53 ) van de gelijkheid der menfchen in den dood fprakeö en overweegen ; vooreerst, den verfchillenden tijd des doods bij den éénen vroeg, in de lente of in den zomer van zijn leven, bij den anderen laat, in den grijsten ouderdom, zonder dat men uit dit uitwendige alleen befluiten kan , of de vroegweggerukte jongeling, door zijn Hecht karakter, of de, door gebrek aan levensgeesten zachtelijk den tol der natuur betaalende, grijsaart, door zijne beminlijke deugd, de eerste een langer leven onwaardig, de laatfte zijn lang leven , in de daad, waardig is geweest. — Vervolgends befchouwen wij het fterven zeiven , onder vreeslijke fmarten , en benaauwdbeden , of onder de zachte gelijkvormigheid aan een ftil inflapen bij onderfcbeiden ftervenden. — Eindelijk de eere, die na de dood aan de overledenen bewezen wordt. —- Wie is wijs en deugdzaam , die befchouwe en erkenno toet mij, onder alle deze uitwendige gelijkheid, de verbaazend groote ja onmetelijke ongelijkheid in dit alles tusfchen den waarlijk godvruchtigen en deugdzamen, en den godlozen verachter van den godsdienst en ondeu'genden, zoodra wij dit in het oog blijven houden : Daar is een leven na dit leven! Eens zal de deugdzame en de zondaar beiden opftaan uit de dooden, en naar hunne geheele perfoon een nieuw eindeloos leven aanvangen waarvan dit leven flechts de voorbereiding is. — * ( Hier fterft, in zijne vroege lentejaaren , de bloem der jongelingen, de hoop van zijn gefl ebt, de.lust van zijne ouderen, de verwachting der Maatfchappij; en daar insgelijks een jongeling, die, zonder naar tucht of vermaningen te hooren, de kracht zijner jeugd verfpüd heeft in ondeugden, in buitenfporigheden, in lasteren. — Uiterlijk ftaan zij in zoo verre gelijk. Maar welk een onderfcheid ! De eerfte is den Reiziger gelijk, die, door voorfpoedigen wind, en gunftige gelegenheid, fpoedig zijne reize aflegt , en de gewenschte haven, veilig en behouden, inloopt. — Voor hemzelven is zijne vroege dood een groote winst, hij is bevrijd van alle de rampen en onweérsbuien, die hier op aarde zoo dikwijls het lot der fterveimgen heroeren, en geniet nu die volmaaktheid a  ( ) heid, Vöör welke hij zoo fpoedig hier op aarde was rijp geworden. — Zijne ouders en vrienden treuren , met recht, hunne hoop en verwachting , wat dit tijdlijke betreft, daalt met hem ten grave, maar dat zij niet boven mate zich bedroeven , gelijk de Heidenen, die geene hoop hebben. Hij leeft, hij zal ééns opftaan, in de opftanding der rechtvaardigen, en hen ééns ontvangen in de gewesten der zaligheid, daar Zij hem weder zullen omhelzen , en aan hunne liefdeborst drukken. — Dikwijls gebeurt het, dat weldoeners van het volk en Vaderland, door eenen voor het algemeen heil te vroegtijdigen dood, worden weggerukt 4 gewis ! dit is, hoe weinig het vaak wordt opgemerkt , een groote, een treffende flag voor het menschdom; de verftandige merkt er in op, dat de Voorzienigheid een land wil ftraffen , Wanneer zij zulken, die, in de daad, in het kerkelijke of burgerlijke, door wiisheid, deugd, menfchenliefde uitmunten, vroeg uit dit leven roept , en van hunnen post aflost; maar zij zeiven zijn gelukkig ! Zij rusten van hunne» arbeid, en hunne werken, die zij tot nut van het algemeen verricht hebben , verzeilen hen in de eeuwigheid. De Profeet jésaïa heeft ons dit op.dezelfde wijze getekend, daar bij klaagt over de onopmerkzaamheid van het menschdom, in tijden van diep verval van godsdienst eh zeden. De vriend der deugd komt om, en niemand Haat het gade, Die waarlijk godvrucht mint, helaas! wordt weggenikt* En niemand denkt dit in, dat dus de deugdgezinde Van d'aard wordt weggerukt, Voor dat het onheil komt t' Hij gaat de rustplaats in; zij rusten op hun Ieget, Al die oprecht de deugd en godsvrucht heeft betracht,' Integendeel, wee deh jongeling, die in den bloei zijner jaaren een prooi van den dood wordt, daar hij zijne jeugd en jongheid heeft verwaarloosd , en verkwist in dartele brooddronkenheid, zonder bedacht te wezen, om zich te vormen tot de volmaaktheid, die het doel onzer beftemming is; hij is gelijk een reiziger, die, zonder Tasten koers, op genade van wind en golven, achteloos H % heen  ( 60 ) heen gedreven ; onvoorziens op eene klip fchipbreuk lijdt, en op een bar ftrand aan land wordt geworpen, daar niets dan akeligheden hem wachten, — deze en de voorgaande zijn dus wel gelijk in dat uiterlijke, dat zij beiden vroeg fterveu , maar hoe groot is beider onderfcheid in de wezenlijkheid der zaak ? —■ . Een deugdgezinde wordt ook wel ééns oud, zijne deugd en matigheid onderhoudt z;jne gezondheid, en hij «erft niet, voor dat hij van het leven verzadigd is, — gelijk tevens een zondaar , overladen met ondeugden , ja een dwingeland , fomtijds eenen hoogen ouderdom bereikt. — Hier in ftaan dus dezen weder gelijk; maar ■— welk een onderfcheid ? De eerfte, in zijne laatfte oogenblikken, ziet met een gerust en vrolijk geweten , te rug op zijn verlopen leven, en herdenkt, met gevoelens van blijdfchap in, en dankbaarheid aan God, de goede verrichtingen, die hij of zelve gewerkt, of daar hij de aanlegger en oorzaak van geweest is. De zegeningen der door hem beweldaadigde ftervelingen , die zij hem, wanneer hij zich aan hun eenen waardigen menfchenvriend bewees , toewenfchten , zijn thans nog, bij de herdenking, in zijne ooren een hemelsch feestmuzijk, hetwelk zijn hart verruimt, en hem, toegejuicht van de Engelen van God, blijmoedig van deze wtreld doet aftreden. Met eene vrolijke hoope op de aanftaande onfterflijkheid, wanneer hij den Ioonziiner goede daaden, daar hij hier zoo overvloedig toe gezaaid heeft, ook rijklijk zal inöogften, ziet hij de toekomfte te gemoet, en heeft hier reeds in zijn hart de gewaarwordingen der hemelfche vreugde. — Maar voor den gierigaart, voor den dwingeland , voor den verachter van godsdienst en deugd, komt zelfs de fpade dood nog altijd te vroeg. — Neenl hij durft geen blik flaan op het geen voorleden is , dan zouden zijne gepleegde euveldaaden hem in het verfchrikte aangezicht vliegen; dan zouden de klagfen , en de vloeken, der door hem mishandelde onfchuld, hem met haar donderend geluid verfchrikken , en de ftraffe des Eeuwi- gen aankondigen. Even min durft hij voor uit zien ia het toekomftige; wat ftaat hem daar te wachten , hem dea  ( 6t ) den dwingeland, dien de verdrukte, de mishandelde hxtf* cers daar verklagen bij den troon van God? — Zijn lang leven was hem nu bij de uitkomfte geen zegen , omdat hij er een misbruik van gemaakt heeft, en zich nooit bekeerde van zijne ongerechtigheden , hij hoopte flechts euveldaaden op euveldaaden, en zijne zondenfchuld iteeg tot den hemel. Verbaazend onderfcheid t Gaan wij over tot het tweede ftuk , dat wij ons hadden voorgefteld, en zien wij, of er, hoe ge ijk ooit de fterfbedden zijn mogen, zoo dat allen eenerleie wedervaart, zoo wel den deugdzamen, als den deugniet,evenwel niet een hemelsbreed onderfcheid onder alle ©mltandigheden blijft plaats hebben. — Is de dood van den godvruchtigen en deugdzamen Christen eene zachte, ftille dood, zoodat hij, zonder pijn en fmarten, zonder het gevoel van zwaare benaauwdheden niet fterft maar inflaapt, is zijn geloof, in zijne laatfte oogenblikken krachtig ; 6 hoe zalig is dit fterven 1 zijne laatfte redenen zijn dankende lof-offers aan den God zijner goedertierenheid , aan jesus zijnen Verlosfer aan den Geest van God , die hem , geduurende zijn levèn, beveiligde en geleide op het pad der deugd, dia h,-m het geloof in het hart vestigde, hetwelk de wereld overwint; zij zijn nadruklijke lesfen , en tevens krach-, tige vertroostingen voor zijne overblijvende vrienden, die om zijn fterfbed zitten. Weent niet over mij ! zegt hij hun , ik ga tot mijnen Vader ! Ik zie het vaderland reeds voor mij ! daar zal ik, tot heerlijkheid vaa mijnen God en Zaligmaker, mijne beftemming bereikt hebben 1 Gedenkt mijner, mijne vrienden! hoe ik, jesus, den overften leidsman en voleinder van ons Geloof navolcende , u ben voorgegaan , en weest dus mijne navolgers in het goede, gelijk ik een navolger van jesus was ! En dan zult gij het wel hebben bij uw fterven, gelijk ik het thans wel heb. — En , met den vertrouwenden zucht': Kom baasteÜjk, Heere jesus ! Vader! in uwe handen beveele ik mijnen geest, fchikt hij zich, al* iemand, die zich tot flapen voegt , en blaast zacht en bedaard den 'laatften adem uit, terwijl de glans zijner onfchuld, zijn H 3 8e-  ( 63 ) gehad, ook zslfs na zijnen dood , nog opheldert. - —m Het is waar, zacht fterft ook fomtijds de fnoode. bakpas , wiens leven eene aanèenfchakeling was van ondeugden] ook van hem kan men zeggen , hij is ontjlapen ! Maar welk een onderfcheid! Gelijk hij,geduurende zijn leven, gedaan hadt, dus ook op zijn fterfbed; hij floot de oogeö voor het fchrikbeeld zijner misdaaden en zijner zondenfchuld, opdat het hem niet beangftigde j hij beeft zich ongevoelig en onaandoenlijk gemaakt, zoo dat zijne ftilte , eigenlijk , eene gevoelloze onaandoenlijkheid is 5 waardoor hij zijn geweten heeft verdoofd. — Men geve flechts acht op zijne redenen , en op zijne laatfte woorden. Een los, het moet zoo! het kan niet anders! Wij moeten allen dien weg ! deze en foortgelijke afgebroken gezegden ineeten de plaats van vertroostingen aan zijne vrienden de plaats van voorbereidingen tot den gewigtigen overftap, vervullen. Met één woord, daar het ftil en zacht affterven van den Christen gelijk is aan de bekoorlijke ftilte van den zoinerfchen.-avond , die eenen verkwikkenden nacht, en eenen volgenden Ievenwekkenden morgen aankondigt, daar is het ftil en zacht affterven van eenen zondaar gelijk aan-die doodlijke ftilte, die eene ontzachlijke aardbeving voorafgaat, eene ftilte, die Natuur doet fid.leren door de verwachting der dingen, die gebeuren zullen! Het is zoo, daar zijn Christen lijders, die, gelijk job, met pijnlijke en fmartlijke ziekten , met doodsbenauwdheden . worftelen , die alle vertroosting fchijnen te misfen, dus in dat uiterlijke gelijk, aan den fnooden , die insgelijks van pijn fchreeuwt,en wiens zwoegende borst, verdraaide oogen, en wringende handen, van de angften getuigen, die den bangen boezem folteren ; maar welk een onderfcheid ! Deze laatfte heeft geenen toevlucht ! Wanhoop, akelige wanhoop, die hem hier met vernietiging, daar met rampzaligheden , dreigt, ftort hem einde» lijk in het wis verderf; daar de eerfte , hoe hoog de baaren ook gaan , hoe geweldig de ftormen loejen, en hoe zwak ook zijn geloof moge wezen, rogthans God, zijnen rotsfteen, ten minfttn, in 't verfehiet ontdekt, daar naar  ( 63 ) naar uitziet, en uit de diepten zijner ellende om ontfer* ming roept. En hoe het ook ga , de eeuwige Liefde zal hem niet begeven , hij hoort zijn kermen, en zijn zuchten is voor hem niet verborgen ! Op eene voor ons dikwijls onmerkbare wijze , fchiet een ftraal van hoop in den beangften boezem, en verfpreidt daar eene vertroosting, die, als een heilzame balfein , de fmartan lenigt, ja, dit is zeker, zijn jongde zucht wordt afgewisfeld mat een triumfgezang der overwinning in den ftaat der volmaaktheid ! — Wij' hebben daar van nog niet gefproken , dat een fchielijke haastige dood zoo wel den deugdzamen als den ondeugenden op het onverwachtst dikwijls verrast Maar hoe groot is dan het onderfcheid ! De Christen is altijd bereid , de Christen is de vriend van God — deszelfs bode, de Dood, mo^e hem dan onverziens uit dit leven haaien, het is, om hem op het fpoedigst over te brengen in het huis van den hemeifchen Vader. — Maar ach ! wie meldt de fchrikbaarende verwisfeling, welke de zondaar ondergaat, die, met éénen enkelen klop, in het midden van den loop zijner zonden wordt neder» geflagen ! Wij vinden er eene tekening van in het Boek van DANiëL, nopens belzazar, toen deze Vorst, in het midden van zijn Bal, dat hij aan zijne geweldigen gaf, door de hand van een onzichtbaar wezen zijn doodvonnis op den wand zag fchrijven ; toen veranderde de glans des Konings , en zijne gedachten verfchrikten hem, en de banden zijner lendenen werden los, en zijne knieën ftieten tegen malkanderen aan ! — Welk een onderfcheid ! Eindelijk laten na den dood de prachtige praalgebouWen van graftekenen of gedenkftukken den verwoester van het menschdom wedervaaren , terwijl de deugdzaamfte man onder eenen gewoonen zark , of wel bloot onder de zachte aarde, rust; laat door den uitwendigen praal de deugd van de ondeugd niet onderfcheiden we* zen; groot no^thins bliift het wezenlijk onderfcheid. —. Tijd of toeval floopt de kostbaarfte gedenktekens; de jroem, der helden wordt vergeten , of eene meer vellichte en  ( 64 ) en ten hunne opzichte vrije nakomelingfchap meldt openlijk de wanbedrijven van eenen hero , en anderen , die bij hun leven de fchrik van het menschdom waren ; en zeker is dit; alle de traanen der verdrukten, alle de vloeken der mishandelde onfchuld, verzeilen den dwingeland naar de gewesten der onfterflijkheid, en worden bij den Richter van hemel en aarde gedacht en opgemerkt. Maar zegeningen zijn op het hoofd des rechtvaardigen ; zijn graf moge flechts gedekt zijn met eene aarden zode, zijne gedachtenis blijft in zegening bij allen, die ooit betrekking op hem hadden , bij allen, die hem van nabij gekend hïbben ,. en voornaamlijk bij allen , die weldaaden van hem, met raad, of daad, ontvangen hebUen. — En het geen alles is, God kent de genen, die de zijnen zijn. — Terwijl hun ziel na den dood onder de geesten der volmaakte Rechtvaardigen is opgenomen, flaat God ook hun tot ftof ontbonden ligchaam gade , en de belofte van jesus zal ééns vervuld worden : Ik zal ben opwekken ten jongften dage. Zoo groot is het onderfcheid , medebroeders! in onzen dood ! è laat ons dan wijs zijn, en ons levert, zoo inrichten, als wij wenfehen moeten, dat ééns ons fterven zijn zal 1 —— TeAmft.bij j. ten brink c.z.BoekverkooperindeNes.  WELMEENBNDE RAAD GEEVER. N°. 9. HET BESTE ONDERWERP DER GESPREKKEN. Halelujah! Looft jehova! God te koven is zoo goed'. God te koven is genoeglijk'. God te hoven is zoo fchoon! E A V I D« X)e mensch is een gezellig wezen, verkeenng en omgang met zijne natuurgenoten is hem eene behoefte ; en wat men ook van de heiligheid der kluizenaren en woudbroeders eikanderen voormaals moge verhaald hebben > niets is zekergr, dan dat het doel van 's menfchen beftemming op aarde niet is, noch zijn kan, om afgezonderd en eenzaam te leven. En, onder geen voorwendzel, kan de mensch zich zoo geheellijk afzonderen, dat mj geene verkeering met zijne medemenfchen zou hebben,, dan zouden wij, was paulus gezegde, haver uit do | Wftf 5 *  ( es ) Wereld moeten gaan. ■ Het is dan geen wonder, dat: onder de vergenoegens, welke een mensch in dit leverl zoekt, één der voornaamfte en wezeniijkfte het gezelfchap is. ■ Maar de mensch is een redelijk fchepzel, en zijne be(temming, waartoe hij gefchapen is, is edel. — Hij is gefchapen, en beftemd, om de fom van geluk voor zich endoor zijne medemenfchen te vermeerderen, en door zich en anderen te volmaken, de eer van zijnen God, Schepper, en Weldoener, te verbreiden. — Zo hij wel zal doen, en zich van zijnen pligt behoorlijk zal kwijten , djende nij tot dit doel zijner beftem ning ook alle zijne daaden, verrichtingen, en xvoorden, in te richt6n' 77~ ?aar toe moeiten, ook de gezelfchappen der menfchen (bekken, dat is, zij moeften redelijk, edel", doeltreffende wezen. Ik weet, dat de mensch eene uitfpanning behoeft, ik Weet, dat, wanneer hii door zijne bezigheden, door zijnen arbeid zich heeft vermoeid, eene uitfpanning en vrolijkheid hem dienftig, en tof veele opzichten nuttig en nodig is. — Dat daar door de levensgeeften opgewekt, de geest vervrolijkt, en de veerkracht der werkvermogens weder behoorlijk gefpannen en herfteld wordt.— Nog meer, ik weet, dat de mensch, wiens ligchaam toch een wezenlijk deel vin zim beftaan uitmaakt, ook zinlijke behoeften heeft. — De ftrenge zedeleeraar predike vrij, tot heesch worden toe, tegen lpel, zang, muzijk en dans, natuur zal, gelijk men in het fpreeswoord zegt, ook hier boven de leere gaan , en misfehien, wanneer hij zelve ééns recht opgeruimd is, zal het hem ge'usten, mede in de vrolijkheid te deeJen. — Het is toch des menfchen tegenwoordige natuur eigen, dat hij, wanneer zijn geest vrolijk is, die vrolijkheid door zang en dans openbaart; dit deeden van ouds zelfs alle volken' op hunne openbaare fceften Ook is het den mensch natuurlijk in zijnen tegen woordigen toeftand eigen, dat hij bezigheid zoekt , en niet, is ondraaglijker voor den menschlijken geest, dan niets te doen; qf niets te doen te hebben; dan zoekt hij tijaverdrijf, zoo noemï  ( 67 > noemt men het, maar noch duidlijk noch recht, de mensch tStSightid, iet daar hij zijnen geest mede bezig kan boudeh, en wanneer ernjligebezigheden van zijnen arbeid hem hebben vermoeid, zoekt hij eene die hem vermaakt, dat is, hij bedenkt een Jptl, en .#«*.— Uit alles is natuurlijk. . Eh waaröm zouden wij, het geeh natuürlijk iss géheel willen of trachten te verbannen, met vruchteloze pogingen? Veeleer, zijn deze uitfpanninge n «deze vervrolijkingen, giften van den goedertieren Hemelfchen Va der, wien de menfchen, indien zij wijs waren, daar voor zouden danken , en te meer liefhebben; gelijk een aardseh vader de liefde zijner kinderen wekt, Wanneer hij hun hunne fpeel - uurtjens vergunt. Neen! laten deze uitfpanningen der menfchen gere. eeld en tot ba-re beftemming geleid worden. Laat ons get misbruik beftrijden, en onöphoudelijk, met redenen en gepaste vermaningen , te keer gaan. — Wanneer men de misbruiken tegengaat, zal men gerust kunnen zijn dat overtuiging den weg voor onze redenen tot het hart baant. Kom, dat wij onze gezelfchappen ééns befchouwen.— Hier ontmoet ik een gezelfehap, daar men naauwhjks bij elkander is, of de fpeeltafeltjens worden klaargezet, het gezelfehap zet zich neder, en men fpeelt den gehee en avond, fomtijds tot in den nacht, niet zoo zeer om zich te vermaken, maar met alle de'vervoeringen van hart., tochten, die bij het fPel gewoon zi)n op te rijzen, wanneer het zelve niet geregeld is en beftuurd wordt door de lesfen der rede. — Met één woord, men fpeelt, om te fneelen, zonder andere bedoeling, ten ware er de fnoode bedoeling van winzucht zich mede inmengde, gelijk feelaas! maar al te dikwijls gebeurd! — Ik vraag dit- gezelfchap, of het zich vermaakt, of het zich waarlijk vervrolijkt heeft? Van het hart des genen, die opzulken avond, misfehien, meer heeft verloren, dan hij in eene geheele Week kan Winnen, ben ik verzekerd, dat;nec, oprecht zich ontdekkende, mij bekennen zal, veröriet  ( SB H en fpijt te ondervinden, en door deze treurige hartstog. ten gefolterd te worden, voor wier gevolgen niet zelden, de vrouw, kinderen, en buisgenoten bloot ftaan. En zo bij, dien bet fpeelgeluk heeft gediend, een edelmoedig man is, zal hij bloozen over zoodanigen winst, dien hij als een roof, van zijne beste vrienden, behaald heeft. Allen eindelijk, wanneer zij bedaarde overweging toelaten, zullen moeten belijden, dat zij beneden de waardigheid van redelijke mensch zich verlagen, wanneer zij zich zei ven flaaven maken van hunne fpeelzucht. Gelijk elk mensch zijne waarde beledigt, zoodra hij zich aan de flavernij van eenige hartstogt, welke ook,'onderwerpt. r vWü, tr??enr in een eezeUcbap van eene minder befchaafde klasfe van menfchen. — Welk een getier en gefcfareeuw het geraas van kannen en glazen, het getuimel en gewoel van half of heel dronken lieden. Wie kan het hier een oogenblik houden? o Hoe nodig is verlichting en onderwijs voor deze diep vernederde menfchen? Om shemels wille, men fpanne toch alles aan, om, met waare en hartelijke deelneming, aan deze menfchen beginzelen van redelijkheid en kennis, van lieverlede in te boezemen. — Het eerst zal wel moeilijk wezen, maar, men boude aan, men verëenige zich, om te verlichten, en het zal eenmaal gelukken. - Zij zijn toch menfchen van gelijke beweging als wij, zij zijn onze natuurgenoten, onze broeders, zij zijn van den goedertieren Vader ook met redelijke geestvermogens befchonken, maar zii zijn verwaarloosd — Wee hem, die huiverig zou toeVen , maar dubbel wee hem! die zich zou verzetten dat zijniet verlicht, dat zij niet in hun verftand, kundigheden, hart en gedrag, verbeterd wierden' Hier is bezigheid hier werk voor u, o edele Menfchenvriendl hier is de oogst groot. Het volgende gezelfchap is meer befchaafd, meer den edelen en redelijken mensch waardig. — Men kout-famen, als vrienden, men praat, nu ernftiger dan vrolijker, naar mate een ernftig gefprek de aandacht, of een vrolijke boert de vreugde wekt. •* Wij zijn verlangende-  { 69 ) de, welk de voornaamfte inhoud van het gefprek uit-maakt. — In de eerfte plaats het weder, en deszelfs gefleldheid; s in de tweede plaats, de ftadsnieuwtjens, waarbij, helaas! dikwijls menig medeburger, door babbelzucht, van aijne veeren moet laten. — Vervolgens komt elks bezigheid op het tapijt, de vrouwen fpreken van huislijke zaken, van de meiden, van de huishoudingen van dezen en dien, daar niet weinige leugens, lasteringen, en bedillingen , onderlopen.— De mannen van hunne zaaken, van negotie, van zeevaart, van hunne handteeringen oE neeringen.— In onze verwarde tijden, komt er noodwendig bij een gefprek over den tegenwoordigen oora log, over den toeftand der volken enz. Doch, wat men hoort of niet hoort, van God, vari zijne werken , van den godsdienst, en de zedelijke pligten van den mensch, komt flechts zeer weinig, en heel zeldzaam, zo ooit, iet op het tapijt. Meermaalen heb ik mij zeiven naar de reden ge2 vraagd, waaröm toch de menfchen in hunne gezelfchappenen gefprekken zoo zeldzaam, en zoo weinig, van God en den godsdienst fpreken? Eindelijk, heb ik zelfs gezien, dat dit zelfde ook in andere landen moet plaats hebben, en een voorwerp van onderzoek geworden is; ten minften men heeft in het jaar 1790. dit in Denemarken tot eene prijsvraag opgegeven , op welke drie antwoorden mij onder het oog zijn gekomen, die lezenswaardig zijn , doch, zonder thans naar deze redenen onderzoek te doen , wil ik mij alleen bepaalen tot het aanprijzen van dit onderwerp, als een best onderwerp in onze gezelfchappen en gefprekken. Ten dien einde merke men het volgende op: Wat kan waardiger en belangrijker ftofFe tot een gefprek opleveren, dan even dit onderwerp? Welk onderwerp kan vruchtbaarer zijn in eene menigte van verfcheidenheden , die te gelijk onze gezelfchappen verlevendigen, onze kundigheden uitbreiden, en ons hart verbeteren zullen? I 3 Men  Met) zegge mii niet, dat de menfchen ongeneigd zffnj Om van deze onderwerpen te fpreken of te hoort n fpre. ken, en dus dat men niet veel zal kunnen verwachten van de pogingen, om hen daar toe op te fpooren. — Hoe 2eer ik de traagheid der menfchen erken, tot het geen godsdienftig is, evenwel is dit aan den anderen kant waar, dat dc cpgenielde ongeneigdheid zoo groot niet kan wezen, dewijl de ervaring geleerd heeft, roe ligt het oor geleend is aan vroome bedriegers, die de ^oede eenvouwige lieden iet, dat den zweem hadt van godzaligheid, voorpraatten. — r Mij dunkt, ik beloove mij van de verhevenheid en het gewigt dezer onderwerpen, raids men de zaak zelve wel inrichtte, zoo veel fterkte en kracht, dat men , met den tijd, allen voorfpoed daar van zou mogen verwachten.— Vooraf nogthans diende men vooral deze voorbehoedzeis wel in het oog te houden. — Hij, die den toon van het gefprek in een geze'fchap op het godsdienftige wil brengen, moet niet, gelijk het fpreekwoord zegt, met de deur in het huis vallen, noch in het midden van een ander gefprek, te pas of niet te pas, van godsdienftige zaken beginnen te fpreken. Neen, hij moet hier op dezelfde wijze te werk gaan, als een wellevend man in een gezelfchap handelt, om bet gefprek ongevoelig te wenden tot het onderwerp, bet welk hij geern verkoos. — Ten tweeden, hij vertoone geene de niihfte meefterfchap of meerderheid'boven de andere leden des gezelfchaps , maar richte zijn gefprek zoo in, dat zij opgewekt worden, om vrijmoedig ook op hunne beurt te fpreken.— Ten derden, hij fpreke niet beflisfend over ftukken, die onder de Christenen betwist worden, en vermenge toch niet de Godgeleerdheid met den Godsdienst. — Om in een gezelfchap godgeleerde ftukken, die eigenlijk tot de fchoolen behooren , te fpreken, wordt eene bijzondere gelegenheid en gefchiktheid verëischt, die zich maar zelden aanbiedt, en indien dit gebeurt, dan wachte men zich, ten vierden, vooralle dingen, voor onverdraagzaam op zijn ftuk ftaan, indien misfehien niet alle de leden van het gezelfchap van dezelve gezinte zijn, of in ge- voe*  ( 7* ) voelens verfchillen, insgelijks hoede men zich van alle haatlijk'", ja zelfs van fcherpe en fterke uitdrukkingen, rnenrichte den toon van zijn gefprek altijd zoo in, als iemand, die leeren wil, het geen beter en meer met de waarheid overëenkomftig mogt zijn. Eindelijk, men drage zorge, dat men niet van zich zeiven fpreke, als of men zich boven zijne medemenfchen wilde houden, en ook van anderen gehouden worden, als een' bijzonder gunileling van den hemel. Alle deze dingen zijn grootendeels geweest, en zijn gedeeltlijk no*, de oorzaaken, waar door de Godsdienst zoo weinig voorkomt in onze gefprekken, daar hij de fcheering en inflag Van verdiende uit te maken.- Maar, onder de gemelde voorbehoedzels, bid ik alle mijne Lezers, te overweegen: Kunnen wij wel over een verhevener voorwerp handelen, dan over God en zijna Werken V Over dien grooten Weldoener, aan wiens goedertierenheid en liefde wij allen in alles gehouden zijn? dien hemelfchen Vader, die ons als zijnen kinderen denSadem, het leven, en al ie dingen, fchenkt? Over den Albeftuurer, die alle de lotgevallen der wtreld befchikt, en met dezelven zijne goeie, heilige, en wijze oogmerken heeft? Welk een verheven onderwerp in den tegenwonrdigen tijd van dien algemeenen fchok, dien geheel Europa, ja meer dan Europa, heden ondergaat? Dien fchok, van welken ieder, die niet willens blind is, moet erkennen, dat er de Voorzienigheid op eëne bijzondere wijze in werkt, zoo dat de zaken tegen de plans en ontwerpen der' grootfte Staatkundigen, en tegen de pogingen der uiterfta magt, zoo vaak eenen onverzienen keer nemen? Welke kunnen toch de bedoelingen der Eeuwige Wijsheid, Goedheid, en Heiligheid mst deze zoo verbazende gebeurenisfen zijn? Is dit geen waardig onderwerp, om eens over te fpreken? Of behoort de mensch dan niet op te zien tot Hem, die het albeftuurt, en moet men alleen aan den Godsdienst denken, als men in nood is? Of moet men dijn enkel overlaten aan de Geeftelijken, die er voor betaald worden? Zal men nog het oude vooróórdeel blijven aankleeven, dat een ander voor ons. denken, bidden, en godsdienftif kan  ( 72 ) kan zijn, en dat wij daar genot van zullen hebben, al doen wij niets van deze dingen? Hoe verheven zijn de werken van God in de Natuur? Hoe menigvuldige ftoffe kunnen dezelven verfchaffen tot gefprekken? Zeker! de hemelen vertellen Gods eere, het uitfpanzel verkondigt zijn handen werk, wij zijn daar omtrent onopmerkzaam door gewoonte, van daar dat wij, door wonderen omringd, ap dezelven zoo weinig letten, maar laat ons ons zeiven gewennen op te merken , dan zal het ons nooit aan ftoffe van fpreken uit de natuur en het gefchapsne ontbreken kunnen. Hoe veel ftoffe tot gefprek verfchaft ons de Godlijke Openbaring! het zij dat wij Oudheidkunde, MenfchenJkunde, Gefcbiedkunde, Dichtkunde, Zeaekunde beminnen, van alles vinden wij hier overvloedig.—— Hoe veel ftoffe tot gefprek over de leerftukken van de Openbaring, over jesus onzen Zaligmaker, en het geen hij' tot heil der wereld Jeedt en deedt; boe veel over de pligten, die de Openbaring ons voorfchrijft, en het geen zij ons in dit en het toekomend leven belooft, indien wij in jesus gelooven, en doen het geen hij zegt. Hoe veel kon ik hier nog bijvoegen, maar dit blad is vol. —- Genoeg, om den lust op te wekken, tot godsdienftige gefprekken, die invloed zullen hebben op cns geluk, en op het geluk onzer medemenfchen, gefprekken, die ons verftandig , deugdzaam, en waarlijk godsdienftig zullen maken; tn die dus zekerlijk de fom. van ons geluk zullen vermeerderen, zonder iet aan onze wezenlijke vergenoegens te onttrekken, maar-die integendeel duurzaam makende, en ons voor allen naberouwbeveiligende. Te Amfterdam bij j. ten brink g. z. Boekverkooper in de Nes.  B E WELMEENENDE RAADGEEVE R. N°. 10. HET GODSDIENSTIG LEVEN- 'Al wat gij doet met woorden, of met werken, doet het alles in den naam van den Heere jesus, dankende God en den Vader door hem. p a u l u s. |N| iemand kan twijfelen, of het godsdien ftisr leven heeft uitmuntendheid en geluk , boven een ongodsdienftig en godloos leven, evenwel kan het niet nutteloos, of overtollig gerekend worden, dit geluk wat duidelijker te ontvouwen, en ens zei ven voor oogen te «ellen; wij zijn toch, doorgaands, zoo geaart, dat, door onopmerkzaamheid, ons ook de belangrijkfte waarheden niet altijd voor den geest zweeven, ten minden, wij ontvangen eene nieuwe opwekking, door het vernieuwd voordragen van dezelven. — Eer ik echter van dit geluk van een godsdienjiig leven fpreek , zal het nodig zijn, te onderzoeken, wat waarlijk den naam van een godsdienjiig § K Ut  ( n ) leven verdient, waar in een godsdienjiig leven eigenlijk beftaat. De ondervinding heeft in alle eeuwen geleerd, hos Jigt de menfchen hier omtrent hebben misgetast; ik zal niet ïpreken van die dwaaze dweeperij van verhitte en min of meer ontftelde herfenen , die dat een godsdienjiig leven noemden, wanneer een mensch zich aan alle de pligten der famenleving onttrok, en als een kluizenaar of woudbroeder in de wildernisfen, van de werelden de verkeering met menfchen geheel, afgezonderd, een eenzaam leven leidde, Welk wangevoelen vervolgends den oorfprong ook aan het kloofterleven gegeven heeft; even als of de pligten van den mensch jegens zijne medemenfchen niet mede een gedeelte onzer beftemming in dit leven , en van den wil of het gebod van God, uitmaak-: ten; en even of de mensch niet verbonden ware, zijnen natuurgenoot te beminnen als zich zeiven, zijne huisgenoten te verzorgen, om niet erger te zijn dan een ongeloovige, en mede te werken tot het algemeen geluk vaa het menschdom. Neen, een ledig, afgezonderd, enkel befpiegelend leven is onze beftemming hier op aarde niet, maar werkzaam en daadig te zijn; werkeloosheid is zoo min onze beftemming als, onder den fchijn van godsdienftigheid, ten laste van een' ander te leven, en aanfpraak te maken op de liefdegiften van andere goede menfchen, onder het voorwendzel, dat men heiliger en godsdienftiger is, dan Zij.— paulus waarfchuwde reeds tegen lieden van zoodanigenibnipel, die ledig gaande en niet willende werken, bij de huizen rondgingen, om de eenvouwigen aan zich cijnsbaar te maken, ja, fchoon hij erkende, dat iemand, die, gelijk hij, werkzaam was, om door leeren en onderwijzen , zijne medemenfchen te verlichten, recht hadt, om, teD loon voor dezen zijnen arbeid, zijn onderhoud van hun te vorderen, wilde hij nogthans liever met eigen handen arbeiden, en door tenten te maken, den kost winnen, dan den fchijn hebben, dat hij, ten koste van anderen, werkeloos leven wilde. Doch, om van zulke buitenfpoorige denkbeelden van een godsdienjiig leven niet te fpreken, welke onder de  ( 75 ) Trotcjlanten, na het herftel en hervorming van den Go<3sdienst, verbannen behooren te zijn; heeft niet fabulLVS een verkeerd denkbeeld van een godsdisrftig leven, wanneer hij zich als godsdienjiig, bij uitftek godsdienjiig, houdt, omdat hij eenige kennis hebbende opgedaan van het famenftel van zijne kerk, naarftig te kerk gaat zon* der eene Predikatie te verzuimen, bijzonder bij PrediJsai ten, die hij voor zich gekeurd heeft, zich eene kleding bezorgt, die naast aan die der geeftelijken grenst, eene ftijve houding, en teemende fpraak heeft aangenomen en zich eigen gemaakt, in katechizatiën antwoordt, ja zelfs in vroome oefeningen een fpreker is? fabullus gelooft, dat het godsdienflig leven beftaat in zwaarmoedig te zuchten en te fteenen, en vooral te ijveren tegen een vrijmoedig vertrouwen op de goedheid en de beloften van God in het Euangelie, en intc ijvereuvoor de rechtzinnigheid zijner leere.— Maar met dit alles, isfaeullus liefdeloos jegens zijne medebroederen, ziet op hen van de hoo"te neder, veroordeelt hen als genadeloos, en verwaarloost de opvoeding zijner kinderen, of richt die zoo smverftandig in, dat zijne jongens of dweepers, of los fa kwanten , worden, want één van beiden is het zeker gevolg van'eene verkeerde en overdreven gpdsdierjftige opvoeding. Heeft pro sa wel een recht denkbeeld van een go*Menjlig leven, als zij het wezen daar van doet beftaan, in veel in den Bijbel en ftichtelijke boeken te lezen, zonder verftand , de predikatiën , katechizatiën , oefeningen bij te woonen , haare bede-uuren ftipt waar te nemen, terwijl zij het huishouden verwaarloost , gemelijk en kribbig is, tegen man, kinderen, of huisgenoten? Dezen worden echter voor gfdsdienfiige lieden gehouden, en de goede ruliciosus beklaagt zich, dat hij hun'in hunne gcdsdienftigheid niet Op zijde komt, echter leidt hij ook een goasdienftig leven. Hij gaat vast, des zondags, te kerk, en laat ook zijn huisgezin te kerk gaan, verders neemt hij den openbaren Eeredienst zorgvuldig en vlijtig waar, als het de gelegenheid maar in het minst toelaat; alle morgen moet er door bem zelïen, of K 2 door  ( 7« ) door éénen zijner kinderen het gebed gedaan, en een of twee hoofdftukken in den Bijbel gelezen worden; daar wordt bij hem niet aan tafel gegeten of gedronken, ten zij er vooraf gebeden, en na het eten gedankt wordt. 's Avonds wordt weder gelezen en gebeden. —— Omtrent zijne kinderen is religiösus zeer oplettend ; hij zend die reeds jong na fchool, laat hen vroeg hunne vragen uit den Katechismus leeren, op de katechizatie gaan , ja geeft hun, meer jaaren krijgende, nog een Katechizeermaefter aan huis. — Voords leeft religiösus ftil en goed, hij neemt zijn handteering ijverig en gezet waar, geeft ieder het zijne, doet niemand leed of overlast, ja zelfs, dewijl hij een natuurlijk goedaartig en gevoelig hart heeft, is hij medelijdend en inilddaadig omtrent armen en behoef•tigen, ook wint hij, door zijn gedrag, de genegenheid van allen, die hem kennen. Mijn lezer zal ligt begrijpen, dat zijn karakter ook mijne genegenheid heeft gewonnen, en dat ik wenschte, dat hij de minde van het menschdom was, dan zou, in de daad, de famenleving gelukkig, en de ééne mensch nooit des anderen duivel en kwelgeest zijn. — Ik kan ook niet ontkennen, dat religiösus op zijne wijze godsdienjiig leeft, alleen zijn Godsdienst is mij te machi. mal, ik geloove, indien kblioiösus, niet uit ProteJlantjche, maar uit Roomjche Ouders geboren was, zou hij zijne getijden, zijne paternosters en ave maria's, even ▼room en gezet waarnemen, en de geboden en voorfchriften der kerk even flipt houden, zich zorgvuldig wachten van vleesch op vrijdag te eten, als hij nu (tipt is, om te kerke te gaan enz. — Was hij uit Turkfche Ouders geboren, hij zou de gebeden, en wasfehingen, door mohamed belast, even vlijtig verrichten. '. Met één woord, ik wenschte, dat zijn godsdienjiig leven, meer verlicht, meer verftandig, meer redelijk was. —! Ten bewijze, van mijn oordeel over het godsdienjiig leven van rehgiösuï, merke men op, dat, fchoon hij  ( 77 ) nii gezet in een jaar den Bijbel doorleest, en hem 'dut verfchetdenmalen van zijn leven heeft doorgelezen, hij echter naar het oordeel des onderfcheids gefproken, niets van deszelfs inhoud verftaat; ook. leesr hij de eerfte Hoofdftukken van het eerfte Boek der Cbronieken, wanneer zij in zijne,, taak voorkom,', met■ dezelfde ftem en toon, als de bergpr-dikaüe van j&svs Matth. V VII. Ook heb ik het bijgewoond, dat het lezen na het avondeten fomtijds gefchiedde, terwijl het huisgezin en de kinderen door den flaap overmeefterd, zich noodwendig verveelen moeften, omdat zij naar bed verlangden. Zijn kerkgaan is even machinaal; hij gaat te kerk , zingt op zijne wijze den Psalm mede, hoort prediken en bidden, maar in de daad vermeerdert hij zijne kundigheden niet, zijri verftand wordt niet verlicht, omdat hij niet met oordeel hoort, niet nadenkt en overweegt, hij hoort te veel, en dit zielenvoedzel doet hem geen nut, omdat h'et niet behoorlijk door hem bekookt en tot voedzel voor zijnen geest verkeerd wordt. — Zijne burgerlijk eerlijk en goed leven rekent hij niet voor een gedeelte van zijnen Godsdienst, neen! zijn godsdienftig en burgerlijk deugdzaam leven zijn, waarlijk, bij hem twee geheel onderfcheiden zaken, die in zijne denkbeelden geene betrekking, of verband op of met eikanderen hebben , zijn godsdienftig leven bepaalt zich, volgends zijne denkbeelden, enkel tot den naauwen kring van de bovengemelde aandachts • oefeningen. Maar, waar in beftaat dan het waare godsdienjlige leven? Laat ons dit kort en duidelijk, Heiliger wijze. aantoonen. Die een godsdienjiig leven leidt, heeft in de eerfte plaats de nodige en duidlijke kennis van God en den Godsdienst. — Men begrijpe mij wel — Ik eisch niet van den ongeftudeerden burger.dat hij alle de bijzondere leerftukken van het fijstema der Godgeleerdheid zal kennen, dat hij alle die fijne en ingewikkelde verfchillen , welke de bijzondere gezindheden der Christenen , nesn, laat ik liever zeggen, derzeiver hoofden, geeftelijken, en geK 3 leer"  ( 7» ) leerden, verdeden, ep zijn duim zal kennen, maar dit is echter een noodzaaklijk verëiscbte van een recht godsdienftig leven, eene duidelijke kennis, en op gronden van genoegzame bewijzen fteunende, overtuiging van de hoofdwaarheden van den Godsdienst te bezitten.— Onbekend toch maakt onbemind!— De waarlijk godsdienftige is overtuigd in zijn verftand, en gevoelt met zijn hart, het beftaan van God, den Schepper en Beftuurer van alles, hij heeft duidlijke en hartelijke bezefTen van Gods goedheid, magt, heiligheid, alwetendheid, en alle die Godlijke Eigenfchappen, die het Opperwezen hec waardig voorwerp van onzen dienst, eerbied, vertrouwen en gehoorzaamheid, maken.— Hij leest den Bijbel met verftand, om den zin te vatten. gelijk men elk boek leest en lezen moet, dat men verdaan wil, en wordt dus door eigen overtuiging gewis, dat daar in de Godlijke wil tot zaligheid van menfchen, en hoe de mensch zich dankbaar, deugdzaam , gedragen zal, ftaat opgetekend. .— Uit dien Bijbel, leert hij christus jesus kennen als den Heiland der wereld, wiens onderwijs bij hem heilig is, en met geloof en gehoorzaamheid wordt aangenomen. — Dus is hij een Christen uit redelijke overtuiging. — En als Christen is zijn hart, zoo als zijn verftand, doortrokken van de liefde van God, in christus zoo bijzonder geopenbaard ; doortrokken met de gevoelens van eerbied, hoogachting, vertrouwen, gehoorzaamheid, en dankbare wederliefde jegens God, zijnen Schepper, zijnen Verlosfer. — Met één woord, het woord van God woont in hem tot waare wijsheid, en hij wordt geheel gedreven door den Geest van jesus. — Deze kennis en deze gevoelens tracht hij daaglijks te verftetken, daar toe gebruikt hij als middelen, het lezen en verder onderzoeken van zijnen Bijbel, en van het geen andere boeken , die hij bekomen kan , goed en nuttig in zich bevatten, vooras het ernftig en opgewekt Gebed, kort, maar met verftand, zoo dat hij weet, wat hij bidt, naar zijne omftandigheden en behoeften, volgende het voorfchrift door jesus gegeven, verders het bijwonen van den openbaren Godsdienst, en het gebruik der Bondzegelen van het Christendom.— Ik zeg, dit alles gebruikt hij, als middelen, om zijne godsdienftige kundigheden en gevoelens  ( 7S> ) lens te verfterken en te vermeerderen, maar ook, tot ftichting van zijne Medechristenen, te verwonen, tenemde zich met hun te verëenigen in den lof van God. — Ja, het is er zoo ver af, dat hij deze middelen als het wezenlijke van zijnen Godsdienst zou aanzien, dat hij, bij voorbeeld, het kerkgaan liever nalaat, wanneer ver-^ derf van Godsdienst of van zeden veroorzaken, dat het zelve, in plaats van ter bevordering, tot krenking van zijne godsdienftige aandoeningen en gevoelens, ftrekken zou. — Dus ook bidt hij niet, uit gewoonte, of omdat het het bid-uur is, neen! hij bidt, wanneer zijn hart geftemd is, door gevoel van behoefte, of bezef van eerbied, liefde en dankbaarheid enz. Op deze wijze worden deze zijne godsdienftige aandachtsverrichtingeu heilig en redelijk, Met deze verheven bszeffen, en godsdienftige gevoelens vervuld, is zijne geheele werkzaamheid, om, gehoorzaam aan den godlijken wil, zijn gantfche gedrag e* levenswijze in te richten. — Het voorbeeld van God als zijnen hemelfchen Vader, en van jesus zijnen Zaligmaker ftelt hij zich fteeds voort, en nu wordt zijn geheele gedrag deugdzaam, en omdat het uiteen godsdienftig hart voortvloeit, en godsdienftige, dat is, god verheerlijkende beginzelen heeft, godsdienftig. — Hij wordt en is de waare menfchenvriend; en bemint zijne natuurgenoten, als zich zei ven, omdat dit Gods wil is, omdat zij ook, als hij, fchepzelen van God, en kinderen van den Hemelfchen Vader zijn. — Die van hem verfchillen in gevoelens, betwist hij dit hun recht niet, omdat zij het zelfde recht hebben, dat hij heeft en oefent het recht, om de waarheid te onderzoeken, en dat voor waarheid te houden, waarvan zij overreed zijn; terwijl hij echter altijd gereed en werkzaam is, om verlichting, daar hij kan, te verfpreiden, en dwalingen of vooröordeelen, te keer te gaan, en te overwinnen, doch, altijd met befcheidenheid en liefde, en zoo, dat hij zich bij zijne medemenfchen zelfs door de waathsid veraangenaamt. —- 3r,  ( £0 ) In deze godsdienstige en beminlijke gefïeldheid vafl Verftand en hart, neemt hij alle zijne huislijke bezigheden, zijn arbeid, en verrichtingen waar, en ziet die aan als eenen pligt, hem van God opgelegd in dit leven, en dus derzei ver waarneming als een wezenlijk gedeelte van zijaen Godsdienst.»— Dus befchouwt hij ook alle zijne overige pligten, in debetrekkingen, waar in hij ftaat, als burger, als knecht, of dienstbare, of als vader des huisgezins, heer of meefter$ alles neemt hij waar, en in alles gedraagt hij zich, naar den wil van God, en de voorfchriften van den Bijbel, en altijd met een uitzicht op God. — De opvoeding zijner kinderen houdt hij vooral voor eenen godsdienftigen pligt- — Deze, edele en voor de onfterflijkheid gefchapen, wezens zijn bijzonder de voorwerpen van zijne zorge en vlijt, en hunne befchaving, de aankweking en richting van hunne vermogens, zoo van ligchaam als geest, is een voornaam ftuk van zijnen Godsdienst, opdat zij opgroejen tot eer van zijnen en hunnen maaker. —■ Ja, hoe vreemd zulks ook fchijne, omdat men door vooröordeelen verblind is, zijne uitfpanningen, zijne vrolijkheden, en vermaken zelve, worden door de godsdienftige gezindheden van zijn hart geregeld en beftuurd.— Door dezelve weet hij zich de paaien te zetten, hoe verre het hem geoorloofd is, daar in te gaan; door dezelve weet hij ze zoo te beftuuren, dat zij aan het oogmerk voldoen, de herftelling der veerkracht van zijne geestlijke en ligchaamlijke werkvermogens, ten einde dus met nieuwen lust en opgewektheid zijne bezigheden weder voort te zetten. <— In alles, wat hij doet, in alles wat hij geniet, in alles Wat hem gebeurt, vereert, aanbidt, en dankt hij zijnen God. — Dus wordt hij fteeds volmaakter. Godsdienftig en deugdzaam te zijn, wordt hem eene hebbelijkheid, eene tweede natuur, en hij nadert met mannenftappen, als een goed navolger van jesus, het groote doel zijner beftemming, de zaligheid! TeAmft.bij j. ten brink g. z. Boekveckooper in de Nes*  D E WELMEENENDE RAADGEEVE R* 3N°. it. HET GELUK VAN EEN GODSDIENSTIG LEVEN. Maar mij is 't goed, Gods vriend te Zijn. a s a r. wordt de waare godsdienftige fteeds volmaakter- — En hij nadert met mannenftappen, als een goed navolger van je. sus, het groote doel zijner beftemming, de zaligheid.-— Dit was het befluit van het voorgaande Nommer, tot dit befluit bracht mij de overweging van den aart en natuur van een waarlijk godsdienftig leven. — Dit befluit, zoo natuurlijk uit die overweging voortvloeiende, getuigt dus reeds van zelf van het geluk van een godsdienftig leven. Waar in toch anders beftaat het geluk van den redelijken mensch, dan in de volmaaktheid, en in de zaligheid, het groote doel zijner beftemming? Evenwel wil ik dit geluk voor mij zeiven en mijne Lezers in dit Nommer een weinig breeder ontvouwen, ten einde in ons den ijver tot een godsdienftig leven, en « L de  ( «2 ) de werkzaamheid en voortgang in hetzelve, onder den godlijken zegen meer aan te vuuren, en onze zaligheid en geluk even daar door te vermeerderen en te verhoogen. — De waare godsdienftige, die God, den Vader van allen, den Opperregeerer en Beftuurer van het Heel-al, den Alwijzen, Algoeden, Alheiligen, Alrechtvaardigen, in alle zijne volmaaktheden, zoo als dat Wezen aller Wezens die m zijne werken, maar bijzonder in en door jesus, zijnen grooten Zoon, volgends de Openbaring, ontdekt en bekend gemaakt heeft, kent, gelooft, eer. bied.gt gehoorzaamt, en vertrouwt, heeft de zalige bewustheid, dat hij God tot zijnen Beftuurer, Weldoener, Vriend ja Vader, heeft. _ Enwat, wat bid ik, hoe worden! erhjk' boe heilrijk, kan hier bij gefchat De waare godsdienftige gen?et, door deze bewustheid, de vrede des gemoeds, die alle begrip der menfchen té boven gaat, die niemand kent, dan die ze ondervindt — Doch waar van ieder, die ooit eenige wezenlijke goede daad verricht heeft, zich reeds eenig denkbeeld kan vormen, omdat nooit eene enkele goede daad, of deugd werdt verricht, die het hart niet opruimde, het gemfed niet vervrolijkte, en niet eene aandoening van zelfde- "°eg^lCnWekte' We'kemet SeenC W°°rde" «^breven De waare godsdienftige, daar hij God de eer ceeft van, op de verzekering van God zeiven, den waarachtil gen en getrouwen, te gelooven, dat zijne zonden hem &enltVn C"RIS.TDS vergeven, en zijne menschlijke zwakheden hem niet toegerekend worden door eenen ftrengen Richter maar alleen gade gefkgen door eenen ontfermenden Vader, die weet, wat maakzel wij zijn ten einde ons tegen dezelven te bewaaren, en van dézel' ven eens te ontheffen, door ons tot meer volmaaktheid op te leiden , de waare godsdienftige geniet, door dit geloof, een onuitfpreeklijk geluk! Zijne zonden maken nu niet langer eene fcheiding tusfehen hem en tusfehen zij. nen God zij doen hem niet met fchrik en bange vreeze van God vlieden, noch den Algoeden ontëeren, als ware de eeuwige Liefde zonder ontferming en mededoogen; 2'jne zonden en zwakheden verhinderen hem niet, em mït  ( 83 ) met den onberaden zoon in de gelijkenis op te ftaan, en tot zijnen vader te gaan, en met belijdenis van, en oprecht berouw over het gebeurde, in waaren ootmoed, zich in de liefde-armen van dien Vader te werpen, die geenen lust heeft in den dood van den zondaar, maar daar in, dat hij zich bekeere en leeve, en die den berouwhebbende te gemoet komt, in zijne opene liefdearmen aanneemt, en aan ziin Vaderhart drukt. Daar elke daugd zich zelve beloont, door kalmte in de ziel te verfpreiden , en door de bewustheid van wel gedaan te hebben, hoe hoog mo.'t htt geluk gaan van den waaren godsdienftigen, die de deugd zich, als tot eene tweede natuur, maakt, daarhij, vernieuwd naar het beeia van God, gelijk de Apostelen zich uitdrukken, naar het voorbeeld van God en jesus zijnen Zaligmaker, zich fteeds beijvert, om wel te doen. — Daar zijne, door den godsdienst opgeklaarde en verbeterde Rede, de neerfchappij bij hem voert over de driften cn hartstogten, en over de zinlijkheid, om de buitenfpoorigheden en ftormen der cerften te overwinnen, en de verkeerde richtingen der laatfte te beteugelen, en de ééne en andere zoo tebeftuuren, dat zij alleen ftrekken, om hem met i|ver zijnen pligt te doen betrachten, en in alles, wat hem omringt, in alles, wat hij in deze wereld geniet, te doen fmaaken en proeven , dat en hoe goed de God is, dien hij dient. , .. Zijn godsdienftig leven, gefterkt door zim geduun& gebed: Vader leid ons niet in verzoekingen ten kwaade, maar verlos er ons van! bewaart en beveiligt hem tegen alle verleidingen ten kwaade. — Bij de aanvallen van toorn , wraakzucht, haat, waar toe mishandelingen of beledigingen van booze menfchen, helaas! meer dan te veel! in deze wereld den deugdzaamften zeiven opwekken, dewijl toch de drukking van den neus bloeden veroorzaakt; of'bij de bekooringen der zinlijke voorwerpen, die hem, eenen mensch van gelijke bewegingen, als alle andere menfchen, tot onmatigheid of tot het overtreden van zijnen pligt, zouden verlokken, verheft zijne godsdienftigheid de vraag in zijn hart: zou ik zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God? — De gedachte aan den God der liefde, de gedachte aan den geduldig lijdenden jesus, rijzen bij hem op, en de ftormen der L 2 diif'  C U ) driften bedaven, de hooggaande gojven van toornen* worden glad gekamd, en er ontftaat eene groote SteS ajn gemoed, aoo dat hij zijnen vijanden het geleden oZ gelijkvergeven.hunzelfs weldoen, voor hun Lden en hen zegenen kan, omdat hij hen als zijne medemenfchen, als z.jne natuurgenoten, befchouwt. ' ^?n'rne 8°dsdienftigheid maakt hem gelukkig in voor en SSr^'^'' Wa",ijk' g^^ienftigTs zoo VrfdiJ? ZIJB hart niet' wanneer het hem p de weSL^ëaat'^. Wastzi>n omogen, nemen zijne bezittingen toe, hij zet er het hart niet op, hii dankt den grooten Gever van alle goed, en hij left'z.ch toe ot maken tof" Sefchonken is. «n goed gebruik té rtZ'u- 331 nut van zich en ziJ'ne medemerffchen. — «fj?a-thiJ.eer> inzien, waardigheid, gezondheid ziin fódsdienftig verftand en hart doet hem alle deze zege™ ningen befchouwen , als goederen en zegeningen van Zt'e bet M0' °P dJe-rechtö Wi,'Ze moet e-ietef, doo? dL -0t dlC O0êmerke". waartoe zij „aar den goeden en wijzen wil van zijnen God, dienen moeZ'AS T^^S van het Opperwezen, dood de bevordering der volmaaktheid en van het geluk van hem en zijne medemenfchen, zoo ver zijn kring zich ftrebt En is dlt niet het waar geluk? Het geluk, het welk den ,voorfpoed eerst recht tot eenen zegen maakt? e»Tonder let welk, geene rijkdommen, geene eer of waardigheid geene gezondheid zelfs, den naam van geluk of Sn gen kunnen dragen • dewijl zij in zich zeiven geen*<£." deren zijn, maaralleen in betrekking, en naar mate 2H wel en behoorlijk genoten worden, daar zij ander?™*, te onheilen voor den bezitter kunnen zijn of wor%„ die niet godsdienftig zijnde, zich er te dwaas op verheft, of ze verkeerd gebruikt, of misbruikt. Maar vooral maakt het godsdienftig leven den mensch gelukkig in het ongeluk. - Dan, wanneer de onwefi buien famenpakken, wanneer de ftormwinden iS wanneer de donders ratelen, wanneer alles op hem fchijS aan te vallen, en met een wis verderf te dreigen, dan fteunt h,j nog op zijnen God, dien hij als den Opperbeftuurer van alles eerbiedigt, die het kwaad zelf? Sn, ten goede kan en wegens zijne oneindige liefde, ten goede zal wenden - die het met de rampen zoo kan ma-  ( 35 ) maken, dat zij niet te zeer fmarten — en die eene goede uitkomst en verlosfing kan en zal fchenken, aan de genen, die op hem vertrouwen. — Laat armoede hem prangen , hij is rijk in God. — Laat een trotschibrt hein onrechtvaardig en hard behandelen, hem van het zijne berooven, laat zelfs een Dwingeland hem als flaaf beheerfchen, hij behoudt zijne deugd, hij(.bewaart zijn goed geweten, en hij is waarlijk vrij, omdat f;eene zonde over hem heerscht. — Welk een geluk! In de ellende is de fterveling troofteloos en neêrfhgtig , ja heeft geen andere toevlucht dan de vernielende wanhoop, wanneer hij geen godsdienst bezit, maar de godsdienftige vindt zijnen troost bij zijnen God, aan wien hij zijn loten zijne zaak vertrouwend kan aanbeveelen, want, hoe het ook ga, het zal wel zijn. — Te meer, dewijl zijn godsdienst hem een blij en vrolijk uitzicht opent in het toekomende, wanneer zijn geluk voor de eeuwigheid gevestigd zal wezen. Wij beleeven tegenswoordig eenen tijd, die vol zorgelijke vooruitzichten is, eenen tijd, waar in de zedelijke wereld algemeen in beweging is, en gefchokt, waar in het menschdom als gewand en gefchul wordt, waar in duizenden en duizenden onder de rampen bezwijken. — Hard treft den godsdienftigen de nood en de ellende zijner natuurgenoten; zijn hart bloedt bij het befchouwen der rampen; maar — dit is zijn troost! Hij weet en is verzekerd, dat de wereld door zijnen God beftuurd wordt, die wijs is, om te befchikken, hoe deze ftormen het best het menschdom zuiveren , en dus bij het einde tot heil, en tot het daarftellcn van eene beter orde van zaken, ftrekkenzullen.— Hij heeft, door het godsdienftig onderzoeken van de godlijke Openbaring, reeds te vooren gezien, te vooren zich zelvcn bereid, en anderen gewaarfchuwd, dat die tijden daar zijn, -dat God het menschdom wil louteren, en het kwaad dus voorzien hebbende, wordt hij daar door niet afgetrokken van zij•ne vastigheid, maar reikhalst naar de gelukkige uitkomst, wetende, wat de Profeeten van alle eeuwen, en ook jesus en zijne Apostelen, voorzegd en beloofd hebben, dat ééns ten laatftenhet Opperwezen zich verheerlijken zal in de vrede en het heil zijner redelijke fchepzelen ook op deze wereld. — Hoe ver gaat zijn geluk L 3 bet  ( 85 ) het geluk niet te boven van al, wat in het oog der mesfchen gelukkig plag te fchijnen! Hij zeker zou het niei ruilen voor wankelbaren troon of kroon, wier onzeker- heid de ervaring nog in onze dagen op nieuw getoond heeft. Dus hebben wij het geluk van een godsdienftig leven befchouwd, jpnkel ons oog en aandacht vestigende op den godsdierifitgen zeiven.— Wanneer wij hem befchouwen, in zijne betrekking tot zijne medemenfchen, rijst zijn geluk te hooger. In zijn huisgezin, daar hij het voorbeeld van godsdienftigheid geeft, en de godsdienftigheid met woord en daad aanprijst en handhoudt, is hij het voorwerp van de liefde zijner buisgenoten. — Hoe zalig is het huwelijk van twee godsdienftige Echtgenoten, die, behalven door de onverbreeklijke banden der tederfte en zuiverfte liefde, nog door den band der waare godsdienftigheid verè'enigd zijn. — Zij leven geheel voor eikanderen, omdat zij tot dezelfde doel.einden, uit dezelfde beginzelen, naar dezelfde gevoelens en gewaarwordingen, famen leven, —, Zij leven, om nooit te fcheiden, Want, in de eeuwigheid, zullen zij eikanderen weder ontmoeten, en de één gaat flechts een weinig vroeger dan de ander jn de zaligheid over, om daar zijne of haaren geliefden in de vreugde des hemels af te wach. ten en eens weder te omhelzen. — De godsdienst verdubbelt voor hun den frnaak der zegeningen, die zij famen genieten, en tempert altijd het gevoel van onheilen, omdat zij die gezamenlijk dragen; met één woord, alle de voordeelen van eene gezegende huwlijksmin worden door het godsdienftig leven verhoogd. De waare godsdienftige is bemind van zijne kinderen, die hem hartelijk liefhebben, terwijl zij hem en zijne deugd eerbiedigen, en zich opgewekt voelen, om die na te voigen. — En hij, door de zaaden van godsdienst in de tedere harten te planten, en die zaden van lieverlede zich ziende ontwikkelen, en hoop op goede vruchten opleveren , gevoelt geheel en al het geluk van Vader te 'zijn, en het beftaan gegeven te hebben, naast God, aan wezens, zoo edel, zoo waardig, zoo verheven, als menfchen zijn, gevormd tot kennis, godsdienst, en deugd! De  ( «7 ) De waare godsdienftige, in betrekking tot zijne mede* nienfchen en medeburgeren, is gelukkig door zijne godsdienftigheid en deugd! Ja! de deugd wint de achting, waar zij zich in haare hemelfche fchoonheid vertoont. De deugdzamen beminnen haar! de fnooden ontzien en. eerbiedigen haar! De ondeugd moge haar, als haare vijandin haaten, de laster moge haar, door haaren zwadder, zoeken te bezwalken , wanneer zij zich ontdekt, en in haar majeftieus licht verfchijnt, verftomt de laster, en de ondeugd valt haar, willig of onwillig, te voet- — Den waaren godsdïenftigen achten de aanzienlijken, zegenen de armen en geringen, verëeren allen als den menfchenvriend! Ja, na ziinen dood zelfs, wanneer zijn ligchaam reeds lang In het ftof is wedergekeerd, blijft de gedachtenis van den deugdzamen in zegening ? Het ts waar, dikwijls is het óórdeel der wereld niet naar waarheid, maar dan wordt het, of door vooröordeelen beneveld, of door nijd of bedrog gezwaaid, doch, eindelijk zegeviert de waarheid, en de wereld doet recht aan de waarde der deugd. — Wanneer wij dus een goed geweten hebben, behoeven wij ons aan het gerucht niet te Hooren* maar wel te doen, zonder omzien, doch, nooit moeten wij echter onverfchillig zijn omtrent het gevoelen en het oordeel onzer medemenfchen over ons, dewijl een goede naam de beste olie overtreft, en in waarde en heilzame uitwerkzelen te boven gaat, alzoo wij daar door in ftaat gefteld worden, om, door onzen invloed, zoo veel meer goeds te ftichten. — En dit geluk geniet, vroeg of laat, de godsdienftige, de waare deugdzame. — Door zijn volharden in wel te doen, en ftandvastig te zijn in zijn godsdienftig leven, wordt de wereld overtuigd van zijne uitmuntendheid , en de waare eer zal hem bij het einde ten loon van zijne ftandvastigheid geworden. — Laat ons nu ééns alles faamtrekken. De waare godsdienftige is, geliefd en aangenaam bij God, wel te vrede en vergenoegd bij zich zei ven, matig in voorfpoed, zeker en bedaard in tegenfpoed, bemind van zijne huisgenoten, geacht en geëerd bij zijne medeburgeren, gezegend van de ellendigen, door hem beweldaadigd; en deze waare godsdienftige kan het toekomende , met eene gegronde hoop, te gemast zien, en di eeuwigheid te gemoet  ( 88 ) moet lagchende, bij'zijn fterven, zijnen geest, met wel» doen, san zijnen getrouwen God en Schepper aanbevelen, dan, daar hij hier reeds het beginzel der eeuwige vreugde in zijn hart gevoelt, wordt die zaligheid voltooid, en zijn heil volmaakt. Kom, dat men mij, on« der alle de goederen en zegeningen, die de wereld in haaren ruimen fchoot bevat, een geluk opnoeme, het Welk bij het geluk van een godsdienftig leven haaien of vergeleken kan worden. —- Te min, kan daar bij iet ver« geleken worden, omdat de waare godsdienftige ook alleen het waar genot van de wereld heeft, de wereld gebruikende als niet misbruikende, omdat de gantfche Schepping van God aan hem, tot vermeerdering van zijn edel en verheven geluk, ten dienfte ftaat. Mag ik wel iemand mijner Lezeren, na dit alles, verdenken, dat hij, het geluk, het alles te boven gaande geluk, van een godsdienftig leven overwegende, koel en onverfchillig zou kunnen blijven? dat hij niet zou opgewekt worden, door deze overweging, om zich tot een waarlijk godsdienftig leven te bevlijtigen, ten einde in dit geluk, ook voor ons verkrijgbaar, te deelen ? En zou het niet overtollig zijn, indien ik, tot deze opwekking , woorden wilde gebruiken, daar de zaak zelve zoo fterk, zoo onwederftaanbaar fterk, tot het hart fpreekt, en de overtuiging in de ziel indringt? Laat ons godsdienftig leven, dan zullen wij, hier en eeuwig, geluKkig zijnS TeAmft.bij j.tenbrikk e. z. Boekvetkooper in de Nes»  D E WELMEENENDË RAADGEEVER. N°. 12, ESAU'S GEDRAG OMTRENT HET EERSTGEBOORTE-RECHT MET DAT VAN JAKOB VERGELEKEN EN BEOORDEELD. Niemand zij een — geringackter van den godsdienst, ao» als esau was, e a u l v i. D e perfonen van ejaü en jakob 2ijn gewigtig ïrj de gewijde gefchiedenis, en hunne lotgevallen ziin merkwaardig; hunne karakters zijn meermalen beoordeeld, geworden , doch zelden met de behoorlijke onpartijdigheid.— Omdat jakob boven zijnen broeder esau geroemd wordt in de Bijbelboeken, als geirouw blijvende aan den godsdienst en het geloof zijner godvruchie vaderen abraham en isaïk, heeft men alle zijne handelingen en daaden veelal in het gunfbigst licht geplaatst, ook zelfs die, waar omtrent de Bijbel zich onthouden heeft, van iet goed-of afkeurend te melden, terwijl men esau, als eenen onheiligen, als eenen verworpeling, befchouwende, ook alle zijne daaden ten ftrengften heeft beoordeeld. — Doch, naar mate men moed gevat heeft, om vooröordeelen te durven overwinnen, heeft men ook deze beide karakters in een ander licht beginnen te befchouwen. — Gelijk het gaat, zij, die den geöpenbaarden Godsdienst min begunftigden, hebben jakob in alles gelaakt, en in esau geen kwaad kunnen vinden, dus tot eca tegenovergefteld ukerits oveifUan.de, —» 5 M Ma»*  ( 50 ) Maar zelfs vrienden der .Openbaring, gelijk ni em e ter in zijn uitmuntend werk, de Karakterkunde des Bijbels, .hebben van esau's karakter over het geheel een gunitiger oordeel geflreken. —- Daar is een bijzonder geval in de gefchiedenis dezer 'beide zoonen van isAaic, in welk geval hun bijzonder gedrag zeer verfchillend, en niet zonder drift, beoordeeld is geworden. Ik doel op het geval, het welk moses verhaalt gen. XXV: 29 — 34. met deze woorden, volgends mijne vertaling: „ Op zekeren tijd, als jakoe bezig was, mét eene fpijze tekooken, kwam esau vermoeid en hongerig uit het veld, en zeide tegen jakob: laat mij van dat roode, dat roode daar, eten, want ik ten vermoeid en hongerig. — Hier van kreeg hij den naam van edom (rood}, r- jak0b antwoordde: Verkoop mi] dan op Jlond uw eerstgeboorte - recht — Ik moet toch fterven ■ zeide esau — waar toe dient mij dan dit eerstgeboorte' recht? —- zweert mij dan opftond —■ hernam jakob. ■ Dit deedt hij, en verkocht dus zijn eerstgeboorte-recht aan jakob. — En nu gaf jakob aan esau brood en dat linzenkookzel, en hij at en dronk, ftondt op en ging heenen.— Dus verachtte esau zijn eerstgeboorterecht. " Men heeft mij in eenen bijzonderen brief mijne gedachten gevraagd over het gedrag der beide broederen bij deze gelegenheid, of esau hier zoo laakbaar zij, als veelen gedacht hebben, en jakob integendeel zoo onfchuldig, als men doorgaands geneigd is, hem te befchouwen? Ik zal mij wel wachten van te denken, dat ik het fluk beflisfen zal, evenwel wil ik mij niet onttrekken , om openhartig, en zonder vooringenomenheid voor of tegen esau en jakob, de ophelderingen te geven daar ik toe zou mogen in ftaat wezen. — Verders, oordeele men zelve. Ten einde te beter en met meer grond ons oordeel hier te kunnen vellen, moeten wij vooraf het één en ander opmerken, het welk op het gedrag der beide broederen bij deze gelegenheid invloed heeft kunnen hebben. Vooreerst, het eerstgeboorte-recht werdt bij veele •oude volken , en bijzonder bij de Hebreen van het uiterfte aanbelang gehouden ; bet werdt met een godsdienftig 'oog, zelfs ais een godsdienftig vooirecht, befchouwd, . en  C 91 ) en om'die reden op den boogften prijs gefield, als recht gevende op den bijzonderen vaderlijken zegen, welken Zn als ee'ne Voorzegging aanmerkte die doen■eenen hoogeren invloed uitgefproken, door het daadlnk^genot van heil in de vervulling achtervolgd werdt. — Men ziet er ook de .Aardsvaders geene verandering in maken, dan om gewigtige redenen, gelijk toen jakob het eerstgeboor. te - recht aan zijne drie oudlte zoonen, om hunne verregaan. de euveldaden, ontzeide, en het op juda ffl jo»» overbracht; en dus ook door eene bijzondere aandrift en vooruitzicht den jongden van josefs zoonen, zijnen kleinzoon efraïm, boven manasse zijnen ouderen broeder, zegende. - Zeer veel werks maakten ook de zoonen van dit eerstgeboorte - recht, zelfs vernederen tot afgunst en jaloezij overfloeg, tusfehen de broedeyen' die dikwijls bij de nakomelingen bleven voortduuren , ge lijk zulks in het geval van esau en jakob, » hunne Stamvolken, de Israëliten en Edomiten, is gebleken, ja m het nageflacht van j a k o b zeiven is daar aan toe te fchnjven, de naarijver tusfehen de ftammen Efraim en Juda, welke eindelijk tot die fcheuring des Hebreeuwfchen volks heeft aanleiding gegeven, welke de magt van dit volk heeft geknot, en eindelijk op deszelven ondergang Is uitgelopen. - Deze aanmerking, aangaande de godsdien. ftige achting, welke men, i'ndie eerfte eeuwen, nopens S ee stgeboorte-recht, In de familie der Aardsvaderen hadt, zal, in 't vervolg van dit onderzoek, blijken Van zeer veel belang te zijn, om ons oordeel over het gedrag van esau en jakob te regelen. ftonj;„ Ten tweeden, moeten wij niet vergeten de omftandigheden, der beide broederen esau en jakob, op temerken _L- Dezetweelingzoonen, van éénedragt, waren flechts weinige oogenblikken na eikanderen inboren; de moeilijke toeftand van hunne moeder bebekka was, als 't ware, reeds een voorfpel geweest van hunne worftelingen oin de meerderheid, die de één boven den anderen zou zoeken te bekomen. - esau was orde der geboorte , de eerfte, doch b e b e k k a hadt, nopens haare kinderen, reeds voor derzelver geboorte, eene voorzegging ontvangen, dat de oudfte en grootfte, den longften en kleinften, zou dienen enz. Haare moederlijke genegenheid was ook voor haaren jongen  ( 92 ) zoon jakob, terwijl de genegenheid van isaSk meet nelgde tot zijnen oudlten zoon. — * mei Ik weet niet, of de Godfpraak, die rebek r. vangen hadt> nopens bet |^t haa^er zoone„ ^k aan is aa k, en aan de beide broederen, is bekend «weit doch zo dezelve is,bekend geweest en waa öm dit met mogen oncferftellen ? dan is het gedrag des Vaden trouwenbseidtLZrHn SlheeloPmerklijk\oorVnr,TsAliK trouwens, toont, daar hij voornemens bleef, om esau ^ eenndoorektg,eb0rener--tó erl™' nadie» ««" « gen S do°r "«^og. gel'jk wij weten, op jakob ge- «'ï dieTSf ?Ü geene bij'ZOndere aandr'fc " «aar d^e Godfpraak de rechten zijner zoonen te verfchik- dezelTak li? 8eefc|eene dijken, dat hij zich vee! om deze zaak bekommerde, maar jakob loopt het beftuur van God voor u t, en gebruikt zelfs list, om deze Voorzegging haare vervulling te doen krijgen 1 Zouden wil ookniet.indienmenonderftellenmag 'datde Voorzegging aan rebekka gefchied, bekend geweest is aan haareSe zoonen, mogen denken, dat dezelve dikwijls eene bron van twtst tusfehen deze broederen heeft kunnen zi n vaj welken de één zich beriep op zijn geboorterecht terwijl kona;ntndgenê?beUrde - ~ Laat ons nu tot het gevaf, waaromtrent wij ons oordeel gevraagd ztjn, ons nader bepaalen, en zien wat er TJnnYV^^^' ka" worden ingebracb? en dan op dezelfde wijze onderzoeken, wat men vooren tegen jakob kan aanmerken. "cu voor en _Voor esau kunnen wij, ter zijner verfchoning weiBig anders inbrengen , dan het geen uit zijne omft ndfg. leid!"lil hlJ thans ^rkeerde, kan worden afgf. Hij komt op zekeren, waarfchijnlijk heeten, dag ver. moeid en aêmëchtig uit het veld, waarfchijn ijk Van de ^ h-t t7'ftCr ZiJner SUnfte' ^derftellen zullen dat h j niets heeft opgedaan, waar over hij ook in eenen' verdr.etelijken en gemel.jken luim is Hij heeft hon ger, honger tot ftervens ioe. _ Hii vindt 7 rn„ k ■ rcethet kooken van een HnzenkoókzT gel jk men de linzen in het Oosten nog kookt en ftóoft «net ol.e en knoflook, of chalotten, wanneer zij tl^oel ma-  (' 93 ) maken van eene chokolaade kleur. Hoe hevig zijn eetlust en verlangen naar voedzel is, geeft de drift reeds te kennen, met welke hij fpreekt; en daar hij zoo febielijk niet op den naam, van eene hem anders niet onbekende fpijze, kan komen, vraagt hij om dat roode, dat roode daar. — En nu doet hem jakob het onverwachte voorftel, om hem zijn eerstgeboorte-recht, zoo lang het onderwerp van broederkrakeel, af te ftaan.— Is het wonder, dat esau verrascht wordt, daar zijne vc-rdnelelijkheid en vermoeidheid , en de dringende honger, hem het denkbeeld voor den geest brengen: zie, ik g a fterven! welke woorden wij in al den nadruk nemen willen, dien zij veelen kunnen, zoo dat hij zich, op dit ( oogenblik, verbeeldt, dat hij, ten zij hij eenige fpijze gebruikte, van honger den geest zal geven! — Ik zal. er tot verfchoning van -esau nog iet bijvoegen, te weten, dat het mij zeer waarfchijnlijk voorkomt, dat dit geval juist gebeurde ten tijde van dien hongersnood, welne in het volgende hoofdstuk gewaagd wordt, en welke isaëk noodzaakte, Kanaan voor eenen tijd te verlaten, en zich na Gerar, onder het Filiftjnsch gebied van den Koning abimelêch. te begeven. — Met één woord. — De dringende honger en het denkbeeld van den dood, anders op dit oogenblik niette ontgaan, dan door de fpijze te gebruiken, die hier voor handen, maar in j a k o b s magt was, zie daar! wat men tot esau's verfchoning zal kunnen inbrengen. Indien es au's verftand zoo opgeklaard ware geweest, dat hij, bij zich zeiven overtuigd, dat eenige weinige oogenblikken vroeger of laater geboren te zijn, geene wezenlijke en inwendige waarde aan iemand kan bijzetten , uit die overtuiging gehandeld hadt, zou zulks, in de daad, hem zeer ten voordeele kunnen ftrekken, wanneer men zijne daad wil beöordeelen. — Maar is er wel de minfte grond, om zoo"groote verlichting in esau te onderftellen? Het eerstgeboorte ■ recht werdt in dien tijd, gelijk wij reeds gezien hebben, als heilig geëerbiedigd, en dus zal daar uit veel eer ten nadeele, dan ten voordeele van esau, een gevolg moeten worden afgeleid. Wanneer wij nu overweegen, het geen dus verre tot esau's ontfchuldiging is bijgebracht, kunnen wij, zekerlijk , daar uit wel befluiten, tot de mogelijkheid en M 3 de  ( 94 ) de begrijpelijkheid van zijn gedrag, vergeleken met het geen wij voords van zijn karakter weten; hij werdt veel door zijne driften geregeerd, en zijn natuurlijke imborst, gevoegd met zijne levenswijze als jager, maaktehem niet gefchikt, om veel of lang over zaken na te denken, bijzonder om de gevolgen der daaden te berekenen, of zich door ver af zijnde zaken, meer dan door tegenwoordige, te laten beweegen. Volgends dezen zijnen imborst handelde hij in dit geval; hij raadpleegt enkel met het tegenwoordige, zonder de waarde en het gewist van het eerstgeboorte - recht behoorlijk tegen den nood, in welken hij verkeerde, of zijne tegenwoordige behoefte, in de weegfchaal te leggen, en te berekenen, en hij befloot, om jakob te wille te zijn, ja bevestigde zelfs zijnen afftand met eenen eed.— Anders toonde hij, in oogenblikken, wanneer het denkbeeld van de waarde van het eerstgeboorte-recht door de tegenswoordige omftandigheden, volgends de' denkwijze van dien tijd, in hem werdt opgewekt, dat hij tiets min dan onverfchillig omtrent het zelve was, toen hij, zelfs met traanen, den vaderlijken zegen zocht, hoewtl vruchteloos, in zoo verre die reeds aan jakob gegeven was. — Doch, zo mij iemand vraagt, of ik nu, in de daad, m het bijgebrachte, zoo veel krachts vinde, als het hier boven fchijnt te bevatten, beken ik, dat er zeer veel mijns bedunkens, moet worden afgetrokken. Ik kan mij toch niet verbeelden , dat esau waarlijk in gevaar zou geweest zijn, van door honger te fterven, zonder de fpijze van zijnen broeder jakob, alfchoon men ook dit geval in eenen tijd van hongersnood fielt gebeurd tezün Hoe! zou er in het Aardsvaderlijke huis, in een gezin van eenen Herdersvorst, van eenen Emir, geene andere fpijze geweest zijn, om ten minften het leven te houden? Dit komt mij vrij onwaarfchijnlijk*voor; ook hadt jakob buiten dit linzenkookzel, nog brood, dat hij esau voor. zette. Ook kan men niet ontegenzeglijk beweeren, dat zijne woorden, zie, ikgajlerven, of, ik moet toch fier. ven, dat uitdrukken moeten, het geen wij boven hebben opgegeven. Zij kunnen, in den mond van eenen gemelijktn, verdrietlgen, met zijne tegenwoordige behoefte geheel ingenomen man betekenen: Wat zou mij toch het eerst-  ( 95 ) eerstgeboorte-recht baaten, daar ik immers toch moet fterven, fterflijk ben, en mijn Vader isaSk nog lang leeven kan. — Voor zulk een verdrietelijk mensch , in oogenblikken van vermoeidheid en behoefte, heeft niets, zelfs het leven, geene waarde, en alles vertoont zich zwart voor zijn gezicht. - In de zaak zelve was dus zoo groote nood niet gelegen, maar alleen in de denkbeelden van esau, wiens driften en zinlijkheid hem de voorwerpen of buiten maten vergrootten, of verkleinden. — Daar tegen kunnen er gewigtige bedenkingen tegen esau's gedrag in dezen worden aangevoerd. Zijn nood, in welken hij verkeerde, was waarlijk zoo groot, dat hij, zonder van die fpijze van ;jakob te eten, binnen weinige oogenblikken, van honger en magteloosheid, zou geftorven zijn, of deze nood was met zoo groot, men verkieze, wat men wil. — In beide gevallen handelt esau los en onberaden. Het eerstgeboorte-recht was toch iet heiligs, naar de denkwijze en zeden van zijnen tijd, iet van zoo veel gewigts , dat hij, ten minften, op jakobs voorftel terug gedeinsd, en zich bevreemd getoond moest hebben, dat hij zijnen broeder moest hebben voorgehouden, dat zoodanige eisch onbillijk, onrechtvaardig, ja wreed was, of hij hem, zijnen broeder, dan van honger zou willen laten fterven? enz. Niets van dit alles lezen wij, dat esau gedaan heeft. Men kan niet zeggen, dat men uit het ftilzwijgen der fchrifr niet kan befluiten, dat esau misfehien dit alles heeft ingebracht, maar dat jakob onverbidlijk wreed genoeg geweest is, om bij zijn voorftel te blijven, en op zijnen eisch aan te dringen; want, vooreerst, met zoodanige aanmerking, zou men, om esau te verfchoorien, jakob weder des te zwarter maken, zonder bewijs, op enkele onderftelling, en tegen den imborst, dien jakob' over het geheel toont te bezitten; jakob moge listig geweest zijn, bloeddorst en wreedheid was geen trek van zijn karakter, hij was veel eer zacht, en heeft verfcheiden blijken gegeven , dat hij alle Wreedheid haatte, ener eenen afkeer van hadt.— Maar, daarenboven , de fchrift zwijgt niet nopens het geen esau gedaan heeft. Zij verhaalt, wat esau gezegd heeft. Ik moet toch fterven, waar toe dient mij dan dit eerstgeboorte, recht? juist, gelijk wij bovea.gezien hebben, in zijn ka-  i 9S ) foreer;/dn' lt;gC ;jk,VerrBÜd V°°r dit ""«„moe,,' Walk jakob gereedmaakte, doch er was ook brei, gelijk jakob dit aan dit b ood ei^r-l ™ar>..z° d* gefchiedinis blijven, was g v.,1 n" l','^' r P"JS "T Va" hCt «"teeboorte. recht in dit froó'JnTm >',nZe/,no';s bepuJddijk. — Zou jakob ook «r.[ee™on» ' l^l " SeweiSerd ''ebben, ten zij hij hen, fae, vertaald P M « V°°r afflonldo,n, en het welk hij. j^üE lijd Vü°r 2iCh' Z0° Wel 3lS S A Zeker, elk, die het voor en tegen, nopens esac's sedra? overweegt e» naderkt, zal er veel berispelijks in vinden, gelifi «hond, ™,renF die«<^g ei daar voor a gemeen . -■ ,?° blJ du alIes' zal de aanmemng van den Geichiedfchnjver, die and-rs doorgaands gewoon is, zonder beöordeeZÏÏaUtlP'F te ?erllaalen' hier uitdruklijk zegt: Dus f a7Cbtte feri"S' handelde er los mede , es au zijn eerst- ™f ™ • i ,t 6n e'ri-gi-ciur van den Godsdienst was oot gevwgt hebben, en invloed dienen te hebben op onze beöordee- „elZ'T'jJ* laats,Pemelde Sehrijver esau eenen cbeWge noemt, gel, k d- gewoone .erraling heeft, moet men ondertusfehen zich wel wachten, van dat woord zoo op te vanen, al, of e, door te kenden gereven werdt, dat esau geheel ongodsdienftig wa.s neen het ?nTd' fflr " ^bT~''-t W°rdt' Struiken dé Griekfche Schrijvers, UJÏa '""S ™8unitiëerden of ingewijden in godsdienftiee verborgenheden onder welken n\<* wijden, daarüm „ogchangod.^1*?°$^ W'OUit; ikVertaa: ''et woord, doorVgS?b»r van d n Godsd-enst Trouwens esau was fliet geheel Lgods' dienftig, h j eerb.edigde den eed, en jakob ondcrftelde irfhefi In het volgend Nommer zal ik het gedrag van takob, Mj deze volkomen de in ,[K'"M 'd / volkomen de niij voorgeftelde vraajj te beantwoorden . Te Amfterdam bij j. ten bbjS» c. z, Boekverkoop» in de Nes,  WELMEENENDE RAADGEEVE R. N°. 13- JAKOBS GEDRAG, BIJ HET KOPEN VAN HET EERSTGEBOORTE - RECHT , BEOORDEELD. Maar ook hunne gebreken, hunne zwakheden — tot wat ZZttod^TopLnen? Opdat ^^"^ den afwenden? Dit U immers met waarfckjnUOf, opm wij daar uit den mensch in zijne zwakhetd, ook ten benen m Jneonmagt, zouden ^^J^^^Z fclien waren? TVTaar zal takob, indien men zijn gedrag, bij ge* wenhe d' van dezen zonderlingen koop, van een voor Sifgercb,, ^^^^^S^ £ wijin bet tegenwoordig Nommer onderzoek en.. Aan den éénen kant hebben fomrmgen, al te grooci paSigïeid vertornde tegen alle de pennen, ej  ( S8 ) aaken, weJken in den Biibel zalA A^L*. —« • roemd worden, de handïlw 'ze fn ÏT e",gZJ"S» g0* baar zoo h^i Ir k ' tCn Z1J deze van het z°° dierder eenengefchjtte gebo°'terecht, en wel onWelke wreeih f" th3DS 33n hem afftard deedt.^ '«broeders voorrechfén ™ n- °Penba"geweld, van veroordeeld worden _ ^cbibanken der Wereld lijvers, eene onderftelling. « n^ ^ 'neC ook niet waarfobjnli k is j ce wetn " """^ die daad van honger- zo, h hü „ dat ESAH in de van dat iinzeïkooS ni S dcES tf^' den - zie' ik ^ ff»,•„ 7ieniddcisun«eneten — zijne woor-» gelijk die van bache,Z J i >lun en ^rdrietigen, Dus, deze befchuj^ij' {^"** ✓ 'M**.'Maar deze is eenjaffie vfag Mo°i *, " T miken vah de losheid" „,„ • g ' u 0g JiKOB gebruik hevige drift en Seefte nTil r"en van zijne daar voor zijn ee«5'hoor?P T '',]Zenmoes • om er die pel rf! k 8Voorre ■ recht af te kopen ? D;^r ia fant totëe^ , terl'SI ' éé"e» kant deze daad va' ' ^ anüercn haare plaats ia'te7 £'22 626 0]lderft'-'l^S thans aan Aeld, dat jako* dt1„ * ,W°rden- ~ Maar' 8e' , > jakob dit m het eerstgeboorte-recht be- fchouwd  ( 99 ) Tchouwd en geëerbiedigd hebbe, nog verfchoont tieta deze hoop of geloof niet, en geeft hem geene vrijheid, om onbetaamlijk of onrechtvaardig te handelen, indien hij, in de daad, onbetaamlijk of onrechtvaardig gehandeld beeft. —> Men mag toch nooit kwaad doen, opdat er het goede uit voortkome! is eene uitfpraak van eenen Apostel. — Wat is er dan van de zaak zelve? Ten voordeele van jakob, kan men zeggen, het geen ik in den Bijbelverdeedigd, III Deel, Bladz. 24.2. reeds heb aangevoerd. Men onderftelle, en deze onderftelling is ver van onwaarfchiinlijk te wezen, te meer, daar in het huisgezin van abraham, tusfehen isMAëL en isAaK, iet dergelijks te vooren hadt plaats gehad, men onderftelle, zeg ik, dat tusfehen esau, bij zijnen vader bemind, en uit hoofde zijner geboorte, zich de rechten der eerstgeboorte aanmatigende, en tusfehen jakob, van zijne moeder geliefd, en door haar onderricht van de GodXpraak, volgenHs welke hij aanfpraak mogt maken op dezelfde voorrechten, meermalen twist en tweedragt deswegens zal geweest zijn. Nu komt esau, bij eene ze,kere gelegenheid, vermoeid van de jagt, en is belust op het linzenkookzel, dat jakob juist gereed gemaakt hadt.— Hij begeert dit van jakob met eene hevigheid van begeerte, die aan jakob de gedachten inboezemt, om hem voor te ftellen, dat hij eens vooral zal afftaan van de rechten der eerstgeboorte; esau is ligtvaardig genoeg, om daar in toe te ftemmen, zelfs in bewoordingen, die te kennen geven , hoe gering hij, in dit oogenblik, dezen zegen, in de aardsvaderljjke geflachten op zoo hoogen prijs gefield, achtte; jakob, om te aekerer te gaan, brengt esau onder eene plegtige verbindtenis met eenen Eed, en esau is los, (onheilig) genoeg, om dien eed roekeloos af re leggen. Dus is nu alle twist ten einde, en het verfchil over het eerstgeboorte recht is tusfehen de Broeders beflist. Waar in beftaat nu, zou men kunnen vragen, jAkobs onrechtvaardigheid, of ongeoorloofde list en bedrog? Men kan dit nog verder aandringen — jakob was niet geheel zonder grond van aanfpraak op het eerstgeboorte - recht; hij was toch esau's tweelingbroeder, genoegzaam te gelijker tijd met hem geboren, en het is  ( loo ) iil de gefcbiedenisfen der wereld niet zonder voorbeeld: hoe tweelingbroeders elkandereri een erflijk koningrijk betwist hebben Daarënboven; dewijl esau toch toonde dit voorrecht der eerstgeboorte gering te achten, ltondt het jakob vrij, daar mede zijn voordeel te doen. —. Het is zoo, er was geene evenredigheid tuslchen eene fchotel moes en het eerstgeboorte-recht, taaar, indien nit esau, vrijwillig, zijn voorrecht afftondt, waaröm zou jakob dien afftand niet aanvaarden, daar hij dat voorrecht zoo hoog fcbatte? Waaröm zou hij deze goede gelegenheid hebben verwaarloosd. om vah de ligtvaardigheid van esau, en van zijne onbedachtzaamheid, gebruik te maken? Te meer, daar jasos ook wist, hoe zijne jegens hem teder gezinde moeder geern zou zien, dat het recht van eerstgeboorte op hem werdt overgedragen, en zulks ook overeenkwam met de Godfpraak* die aan haar, geduurende haare zwangerheid, was medegedeeld. Wanneer men dit alles bij eikanderen voegt, is er ze. ker, ten voordeele van jakob, vrij wat te zeggen. — Maar, er zijn ook redenen ten tegendeele. Vooreerst, al het bovenftaande, hoe fchoon het zich ook voordoe, zou men kunnen zeggen, bewijst echter meer de mooglijkheid en waarfchijnlijkheid, dat het ge val zich waarlijk zoo hebbe toegedragen, gelijk mos es verhaalt, dan wel dat het eenig recht bewijst, volgends het welk jakob op deze wijze mogt handelen. — Dat esau, op dit oogenblik, een oogenblik van verdrietelijkheid en gemelijkheid, het eerstgeboorte-recht gering achtte, gaf jakob nogthans geen recht, om het zelve toteenen prijs voor eene fchotel moes, te ftellen; zelfc hadt esau, ten minften, volgends de gefchiedenis' zulks niejt vooraf laten blijken, maar alleen fpreekt hij zoo los, nadat jakob hem zijn voorftel deedt, verkoop mij op ftond uw eerstgeboorterecht. En, het geen hier veel fchijnt af te doen. Heeft jakob zich wel ooit op dezen koop durven beroepen, om zijn recht, door den koop op esau verkregen, openlijk te bewêeren bij zijnen vader isa2k, aan wien evenwel de beflisfine deswegens toekwam? Zou hij, dit ooit gedaan hebben, de, en de Aardsvader gunftiggeoordeeld hebbende over *t geval, dan wel, in vervolg van tijd, dien list, ea di$  ( toi ) u Aan nnriitr gehad hebben; om den zegen des die onwaarheden nodig geMci ne > die wij Eerstgeborenen van zijnen Vader te En zQa lezen, dat hij, in de da.d, he«f'^6eerwachten, indien men dit evenwel met hebben mogen verw , ^ hij zelve flechts geoordeeld hadt Jat ^ deszelfs omftandigheden, m aU« bi j ^ ^ t^^^^L^ k0°P ^ SeenS magtigfte der ^.^^S^ dienen. d,t de ondfte en eerstgeborene den jongu» ^ de iS| de eerstgeboorte; recb;en «J1^ *> ' natuurUjk, jongftedie zou genteten; het ie waar, • had. de menfchen, welke zulke G^J/ff"^ vervulling, den,door het fterk verlang«naar tond* ^ ^ geneigd waren, om die «rvna sar a en abraham vorderen ol. te?aS haare «fe ff ^"h I k gaf opdat abraham eenen zoon zoude SbenH,AgGeSSde god ijke ™oto£ ^%£ ? ïf'zeïS «gS™ e°n1enscëhHjke1 waarlhijnlijkheid ^ te^«l»Uen! bedaard zijnen pligt doet, en het oveaan, te «1™»™aanDeveelt, evenmin, mag Iige aan God en z.jn beitu j. dezen koop te men zeggen , .^ de ^ eerstgeboorte - recht, prTn:if?meerder voordeden, zocht aan zich te brenen deszelfs ^«rdere voor ^ bevorderen M^^Sï-. 0nêd00f' danSd°0f' 0Tndelïk dde gTvolgen van deze daad van jakob als ook'vt'zfc vollist, o*-^t: om den zegen des eerstgeb.>orte ech» tej>£  ge!) en fchikkingen vervuld dan Ar.™ u öwrieggingan, «art be'ha ?L_ rm ae/e Ilst?a eïï Volgen -in'geweest i '~oB voor ïi °™idliJ'k4e* den hoeder vJucbten , en een en Z°°rf.Z1J.nen vertoornKdeiW* huls heeft moeten vermfM ' g lang het buvwiiftöa van »./,„ ™ Vern»jden enz. Terwijl de *». die ff^ ^Rifi* °-|fandjghemen, nog bü het leven V- 8!bergt0 deedtin ne" het befi uur der VoSenfeh^H m■" 1 5a 3 k' 0,)der essESe» J*. -een onpa^tn^^ geboorte «echt verkocht ™ f • 'PJJze z'Jn eerst«ifecweeen. toen SSfflaï l^ft* W gen; zi n berouw kwam te laat frhnnn . - VerkriJherftél zochr. « tj fcnoon hll ra« traanen Het is den menfchen meer dan te veel p.VPn i . •• door . het zinlijke, en door het geen tegefwo'orr ■'' zich ze!ven laten wegvoeren r»r-rï ..Senwoordig ts, onderwerpen , die 5 zlnn^S^ ponder. isin1S?om^ «W. voor eene beuzeling, „dien Sï Srl t°°rdeeien> e« fierke driften voldaan w^^SfkeTSi^^ wel te verachten, „een 1 zoo ver behoï her ' *"*  ( 103 ) kunde op te doen, omzich te vormen tot mannen van deugd en wa?re manlijke godsvrucht, en dien tijd der jeugd te verkwisten , dien op te offeren aan beuzelingen, baart naderhand berouw, vruchteloos oerouw — met geene traanen, met geene luide klagten, is die tijd te herroepen, nu wenschte men, verlicht genoeg te wezen, en magtig genoeg, om deugd en godsdienst te kunnen oefenen, ten eiide dsrzelver vertrooftingen te genieten. — Maar, het is onmooglijk. omdat gedaane zaken geene keer hebben , en de verlopen tijd niette herroepen is! — Jongelingen, merkt hierop! Zijt geen geringachters van den Godsdienst, dien Godsdienst, dit- ude behoorlijke vreugde en vrolijkheid'niet misgunt, maar die dezelve tot uw waar heil zal heftuurenen matigen.— Acht den Godsdienst niet gering, door de gedachten, wij willen het genot van onze tegenwoordigen, bloejendcn . leeftijd hebben , ééns zullen wij moeten fterven, en dan zouden wij ft?rven, zonder ditgenotgefmaaktte hebben. — Het is war, ééns zult gij moeten fterven, maar dan houdt gij niet op te bcftaan, dan zal de vergelding gefchieden naar onze werken. — Geniet, genietvrij de vreugde, eigen aan uwen leef • tijd, maar laat die vreugde zuiver, laat zij onnozel, en deugdzaam zijn! Laatzij uwe vorderingen in kennis ,uwcbifcha ■ ving tot deugdzame en godsdienftige mannen niet in den weg ftaan! Zeker! De ondervinding, van alle eeuwen , heeft ge fproken, dat tusfehen het genot der wereldfche geneugten, laat mij er bijvoegen, van wereldfche eer, magt, rijkdommen, enalies , waar aan de zinlijkheid zich vergaapt, en het genot der wezenlijke genoegens, die deugd en godsvrucht aanbieden , nog grooter afftand en verfchü is, dan, tusfehen het, bij de Ouden zoo hoog gefchatte, eerstgeboorte-recht, en eene fchotel linzenmoes, ooit plaats kon hebben. Maar, er is nog eene les, welke esau's gedrag ons leert, hij was mismoedig en gemelijk, in die gemelijkheid achtte hij het eerstgeboorte-recht gering, het zwarte denkbeeld des doods vervulde zijnen geest, ten zij zijne begeerte voldaan werdt.— Ongelukkig zijn zulke menfchen, diezich zeiven aan gemelijke verdrietelijkheid overgeven. — Die, zoo ira niet alles naar hunnen wensen, flaagt, terftond moedeloos bezwijken, en niet dan akelige denkbeelden en verbeeldingen voor zich fcheppen; terwijl zij de vertrooftingen van den Godsdienst gering fchatten , of door hunne benevelde denkbeelden van kracht ontbloten, hoezeer zij die, bij andere tij. dén  C 104 ) den niet gering achten, maar ze hooglijk waardeeren."—Zulk eene gemelijke en mismoedige ziel is nergens toe in ftaat, kan niet alleen zich zelve niet redden, maar is ook niet vatbaar voordemaedgevingen troost, dieeen menfchenvriendhaar tracht aan te brengen. O! dat wij er ons nimmeraan overgeven! Niemand achteden Godsdienstgering! HetisdeGodsdienst, die zelfs in den dood hoop kan inboezemen, gegronde hoop, dewijlwij, hetzij wij leven, hetzij wij fterven , onder het goedertieren en liefderijk opzicht en hoede van een'weldsadig God zijn. eenen God, bij wien uitkomften zijn, ook tegen den dood !— De semelijkeen verdrietelijke mensch iszich zei ven een last, hij is een last voor de genen, die met hem moeten verkeeren , en niet zelden gebeurt het, dat hij, even gelijk esau, de fpeelbal wordt der genen, die fchrander genoeg zijn, om van zijne gemelijkheid en zelfsverveeüng voordeel te trekken. Wat wij ook van het gedrag van jakob oordeelen mogen, deze les ligt er toch voor ons in het zelve opgcflotcn—• dat wij toch de Voorzienigheid niet vooruit lopen. — Wanneer de menfchen het gevolg van hunne pogingen en ondernemingen nietfpoedigontwaaren , hetwelk zij zich, in hunne hoop en verwachting, hadden voorgefteld, zijn zij, helaas! al te ligt genegen, om den bijweg van list offlinkfcheftreekenin te flaan, ten einde op deze wijze hun oogmerk en doelwit te bereiken. — Hier van zijn zelfs zulken dikwijls niet vrij, die anders godsdienftig zijn , endaar voor willen gehouden wezen, doch, die, juist door dit ie doen, toonen , hoe zwak hun geloof, hoeonvolmaakt hun Godsdienst is, en wij zouden , vooral, zeer mistasten, indien wij, ten dezen, ons poogden te veröntfchuldigen met de voorbeelden der Bijbel-Heiligen; dezen moeten wij ons nooit ten voorbeeld Hellen , ten zij in gevallen, daar wij zeker zijn , dat hun gedrag aan alle de regelen van deugd en godsdienst beantwoord , in twijfelachtige gedragingen, zouden wij niet voorzichtig doen, indien wij hen zonder verder onderzoek navolgden , daar alleen wil raulbs , dat wij zijne navolgers zijn zullen, daar hij een navolger van cuRisTusis.— Verderszij dit onze hoofdwtrkzaamheid, dat wij den rechten weg van onzen pligt betreden, en de uitkomst aan de wijze befchikking der Voorzienigheid aanbevelen, dan zullen wij, ten minften, altijd een goeden zuiver geweten in alles bewaaren , en ons, over ons zei ven, nooit te beklagen hebben. TeAmft.bij j.tekbrikk c. z. Boekverkooper in de Nes.  D E WELMEENENDË RAADGEEVER. N°. 14. g=S . 3sS VOORZICHTIGE OPRECHTHEID EN OPRECHTE VOORZICHTIGHEID. Weest voorzichtig en op uwe hoede, gelijk Jlangen, maat tevens oprecht en eenvouwig, gelijk de duiven. JESUS. ;, De waarheid", zegt zeker Schrijver', „ die haaren rijkszetel in'tmenschlijk harte gevestigd heeft, en haare wetten en uitfpraken voor de Rechtbank van het geweten doet gelden en weet te billijken, laat haare ftem onophoudelijk in onze zielen hooren; en erinnert, waarfchuwt, beftraft, en geleidt ons, zo wij flechts naar haar willen luisteren; dewijl zij de toetfteen van alle onze gedachten en daaden is." Gelukkig dan hij, die de waarheid bemint, en met haare wederliefde bekroond wordt! want zij verfraait onzen Geest, zij verheldert onze Zielen met hooge en vaste denkbeelden, en bevredigt onze gemoederen met ons zeiven; kortom, daar is niets fchooners, mets edelers, dan eene waarheidlievende en oprechte ziel. Maar, wanneer wij het gedrag der menfchen omtrent de waarheid befchouwen, wanneer wij de wereld leeren kennen, en ook ons eigen hart weten te beöordeelen , hoe veel gebrekigs, ja hoe veel flechts, vinden wij. Voor ons zei ven ! Hoe vaak ondervindt hij, die oprecht met zich zeiven wil handelen, dat het moeilijk is, om zich ze!ven en zijne eigene daaden wel te beöordeelen! Hoe 5 O 3eer  ( ic<5 ) zeer zijn wij partijdig voor ons zeiven 1 Wij zijn geneigd om onze eigene uiisflagen ligt te (lellen , en die van anderen te verzwaaren! Hoe veel moeite doet men, om zich. . zeiven altijd aan den fchoonsten kant te doen voorkomen; zoodat men Huichelaars voor zich zeiven, en Leugenaars voor de Godheid wordt. De oorzaak hier van ligt in onzen hoogmoed, verkeerde eigenliefde, zelfsbeha3glijkheid, en andere verdorven geïartbeden,. die aan de Waarheid den toegang tot onze ziel toefluiten; of haar gebied in onze harten ondermijnen. Maar, hoe meer wij haar zoeken te bedriegen, hoe meer wij ons zeiven bedriegen :, en ons te zwak bevinden , om ons aan haar *ezag te onttrekken; dewijl wij haar vreezen, fchoon wij ze niet mogten beminnen; niet te min maakt haare bekoorlijkheid haar lievenswaardig, midsdat zij ons gantfche hart niet wil innemen; en zij te vrede wil zijn, met onze Dienstmaagd te wezen, zonder naar den Titel van Vriendin of Meesteres te ftaan. Zoo denken, zoo handelen wij, tot dat de Rede ons. overhaalt, omde waarheid, uit hoofde van ons eigen nut, te verdragen, en tot dat de Godsdienst ons vsn haare waardij overtuigt, en ons de krachten geeft, om in het licht der Waarheid te wandelen. Wanneer wij in de wereld rond zien, hoe dikwijls ontdekken wij dan, dat, naar mate belangen voordeel zulks vorderen, de waarheid dan geduld, dan gehaat wordt.-- Hoe veele neigingbefpeurt men alom tot leugen , list en bedrog; de verftandigften zeiven maken er maar al te dikwijls geene zwarigheid in, om de waarheid op te offeren, zoo di^a zij hun oogmerk beter door behendigheid en bedriegerij zien te bereiken. —— Wij leven in eene wereld, in welke de onwaarheid veelal de overhand heeft, en wij hebben veelal met menfchen te doen. die de waarheid haaten of niet willen volgen, om naar haare ftem teluifteren -— van ouds af waren er van tijd tot tijd zulke booze lijden, dat de verftancligen moesten zwijgen, en dat de waarheid haat baarde. — Evenwel het is 'smenfchen groote pligt, de waarheid je fpreken en te betrachten. De eerlijke en deugdzrme man, bemint, fpreekt, en betracht-de waarheid, meiovertuiging datde waarheid deziel veredelt, waarlijk vrijmaakt, fn op het laatst boven leugen en bedrog zegeviert. ™*™f lJf B'. om de bezigheden ligt te maaken, of moe te voorte ko men, met één woord, *W^:^™Taotoxecht eendragtige Ambgenoten ■ "^^ouwlijktusfehen waagde het «ns, uit hoofde dewyer jou* j held, om aan zijnen vriend ^Pre.^^'^ zegelde, dartele, en verfpillende wijk van huishouarng voor te houden, en hem in het vriendehjke te toonen, hoe zijn geheel bederf hier uit te vreezen ftondt, er.hoe hem zulks echter ten hoogften zou bedroeven - K l e o N ten uiterften gevoelig, dat zijn Collega z. * omtrent zijne huishouding bekommerde, gaf hem het fpijttgst er Hoo nendst befcheid niet alleen, maai■ deedt, van dien ug ïf, alles wat hij kon, om zijnen Ambtgenoot zijn Ambt moeilijk, lastig, en het leven zuur te «aken. Dit w« derhalven van zijn' kant, maar leevendheid; want zijne vriendelijke woorden gaan iltjjd met eerlijke daaden verzeld, en het geen hij eens beloofd heeft, volbrengt hij ftiptetijk, fchoon tot zijn eigen nadeel. Hij bemint eenen goeden naam en eere, zoo vee! als iemand, en is daar omtrent zeer teder, doch. hij haat het gebruik maken van eenige laffe kunftenarijën, om dezelven te verkrijgen, of om die te bewaai-en. Bij gevolg is hij af keerig van alle laage of flaaffche toegevendheid, en hij zal niets zeggen of doen, om zich naar iemand te fchikken, het geen ftrijdig is met het gevoelen van zijn hart. Van vleijerij en geveinsdheid heeft hij eenen afkeer, en durft zijn hart recht uitfpreken, als hij hetnuttig en redelijk oordeelt, ja fchoon hij wist, dat hij daar door aanftoot geven zoude. En, gelijk hij wars is van alle laagheid en vleijerij," zoo is hij ook boven allen nijd en laster verheven! Nimmer verkleint hij eenen anderen, om zich zeiven te verheffen , noch ziet zijns naaften voorfpoed aan met een kwaad en nijdig oog; en de achterklap, of met ijdelevertellingen rond te loopen, is geenszins zijn vermaak. Hij fchikt de woorden en daaden van anderen in de beste vouw, en wil liever een wezenlijk gebrek bedekken, dan het erger maken, in het verhaal daar van. Hij hoopt en denkt van zijnen evenmensch het beste en verheugt zich in het geluk van allen, die hij ziet. Hij doet zoo veel goed, als in zijn vermogen is, en in plaats van nijdig te zijn over het goede, dat anderen doen, dankt hij er den Hemel voor, als of hij hetzelve gedaan hadt. ■ Hij is een rondhorftigen eeuvouwigman, ongedwongen en voor de vuist, in zijn gantfche gedrag. Men kan altijd weten, wat men aan hem heeft, want zijne woorden en gedachten gaan altijd fa men gepaard. En, fchoon hij zorgvuldig is op zijne woorden , en ten allen tijden zijne gedachten niet openbaart, want hij weet tijd en wif^e, echter is hij niet min zorgvuldig, dat, het geen hij ? 3 zegt»  zegt, 'met de waarheid overéénkomt, en zoo zegt hij het, dat die hem hooren, daar op ftaat kunnen maken, welke zijne gedachten zijn. In één woord, alle zijne oogmerken zijn eerlijk en rechtvaardig, en van dien aart, dat zij zoo wel tot nut van het algemeen, als van hem zeiven, ftrekken, maar nooit tot nadeel of verachting van een ander, De middelen , welke hij aanwend ter bereiking van zijn doelwit, zijn allen oprecht en billijk, en zijn hart en daaden zijn beide zoo vrij van bedrog, dat hij niet befchroomd is, al ware er de geheelewereld van bewust. Zoodanig is de man, die oprecht is in zijnen .wandel onder de menfchen, de man, die bij de voorzichtigheid der flangen, de onnozelheid en eenvouwigheid der duiven voegt. Hoe wordt dit beminlijk karakter verhoogd', wanneer men zich dezen oprechten man als eenen oprechten Chris, ten voorftelt! ' De oprechte Christen heeft een ernftig en eerbiedig bezef van God, en den Godsdienst in zijnen geest, maar hoe veel verfchilt zijn gedrag van dat dergemeene belijderen van den Godsdienst! Niet te vrede met een enkel befpiegelend geloof , of met eene uitwendige belijdenis van de waarheid van den Godsdienst, drukt hij denzelven zoo zeer op zijn hart, dit hij doorzijn geheele leven en gedrag invloed heeft. Hij oordeelt het niet senoeg, rechtzinnig te zijn in zijne gevoelens, of een lid van deze of die bijzondere gemeente, of ijverig te wezen in het Orthodox geloof voort te planten, maar hij draagt zorg, om te leven, gelijk hij gelooft, en te werk te gaan , overëenkomftig met zijne belijdenis van het Christendom. In al zijn Godsdienftig gedrag laat hij zich meer aan zijn geweten gelegen zijn, dan aan eenige overweging van eigenbelang. Hij neemt geene beginzels aan, noch uit eerzucht, noch uit driften, om zijn voordeel te bevorderen of om die van zijne partij te behagen. Maar hij gelooft eene zaak, omdat zij waar, en belijdt ze, om dat dit zijn pligt is. In zaken van Godsdienst heeft hij de onverfchilligheid van eenen reiziger, wiens grootfte belang, daar in beftaat, dat hij ten beoogden einde van zijnen weg konje; maar wat den weg zeiven be-  II £ TI? ) treft die derwaards leidt, het is hem onverfchillig, of dezelve van veelen of weinigen betreden wordt, zo hij maar zeker is, dat hij den rechten weg heeft. Gelijk hij zijnen Godsdienst uit geene wereldfche nzicty ten heeft aangenomen, zoo verlaat hij denzelven ook nooit om dezelven; maar is kloekmoedigen ftandvas ig q der barheid getuigenis te geven, tegen alle tegenkantingen, welke die ook zouden mogen wezen. HM oordeelt den Godsdienst te heilig, om dien naar kage oogmerken te fchikken, en gebruikt dien nooit tot een werktuig, om zijne tijdelijke oogmerken te bevordeSn noch fot een dekmantel, om bijzondere einden mede te bereiken. Hij weet, dat de grootfte bedriegeriién, onder dit masker, verborgen zijn geweest, en dat de Hemel door zulke kunftenarijën dikwijls gebruikt is tot een Patroon van de gruwelijk fte fnoodheden. , Hii ftelt zijnen Godsdienst niet in uitwendige kleinigheden, die hem niets kosten. Neen, hij heeft een edeIer begrip van God, dan dat hij zou denken , dat zulke dingen alleen hem bij dat groote en wijze Wezen zouden kunnen aanprijzen; daarom gaat zijne voornaamfte zorg over het voomaamrte der Wet, gerechtigheid, barmhartigheid , en het geloof .... Hii zondert echter op Gods geboden niets uit, om er fenieen van waar te nemen, en de overigen te verwaarlozen • maar tracht ze allen oprechtelijk en ongeveinsd te onderhouden. Hij noemt geene zonden klein, omdat zijn aart er genegen toe is, of omdat zijn levensloop hem er geduurige verzoekingen toe geeft, maar hij heeft eenen hartelijken algemeenen afkeer van alles, wat kwaad is. ..., . , Hij is een ernftig vijand van alle partijfchappen inden Godsdienst, wetende, dat de ziel en het leven des Christendoms daar door vernield worden. Van alle fcheurzie- , ke beginzelen heeft hij eenen afkeer en zoo fterk als hij de waarheid bemint, zoo krachtig ftelt hij zich voor de vrede. Hij fchept veel meer vermaak in één bewijs ziiner liefde, door het bijleggen, of van zijnen ijver, in het uitblusfchen van gefchillen over den Godsdienst, dan in twintig blijken van zijne bekwaamheid, omerover te twisten. Want, hij weet, dat de Liefde hooger bij God gefchat wordt, dan een rechtzinnig gevoelen. Lir|«  ( 120 ) Eindelijk is de oprechte Christen Godsdienftig, zon* der kleine kunftenarijën, om zijne godzaligheid bij d« wereld te' doen kennen; want hij zoekt in geen ding de eere der menfchen , maar tracht alleen bij God goedkeuring te erlangen; en daarom is hij ook zoo omzichtig omtrent zijne gedachten, als omtrent zijne'daaden, en hij heeft dezelfde vreeze voor God en zorgvuldigheid omtrent zijnen pligt, als hij van niemand gezien wordt, dan wanneer hij in de openbaarfte plaatzen verkeert. Dezen zijn de voornaamfte trekken, waar aan men eenen oprechten Christen kennen kan; en, wie deze in zich bevindt, mag ongetwijfeld, van zich zeiven befluitcn, dat hij ten aanzien van God oprecht, en een Israëliet is, in wien geen bedrog is. Gelukkig, ja driemaal gelukkig, de oprechte Christen! laat er zulke hagchlijke en gevaarlijke tijden komen, als er willen, zulk een Christen zal boven alle anderen beveiligd door zijne oprechtheid, best bekwaam en in ftaat zijn, om zijne zaken behoorlijk te fchikken en te behandelen. — In de kwaadfte tijden, treedt hij op zulke vaste gronden, dat hij dezelfde kalmte en bedaardheid van geest, en dezelfde vrede en ftille gerustheid van hart geniet, welke hij altijd bezat. Welke ook zijne lotgevallen op aarde wezen mogen, hij zal in eene diepe vrede leven en fterven; volkomen vergenoegd met alle Gods handelingen, omtrent hem, en zijn leven en dood zullen aan allen, die hem gekend hebben, de waarheid der Voorzegging van den Psalmdichter bevestigen. Geef op den vroomen, op oprechten, acht, 'sMans uitkomst is altijd gelukkig. Maar 'tgodloos volk wordt eïndlijk uitgeroeid. Vernieling is der boozen einde. TeAmft.rJij t.tjüjsrihk c.z.Boekverkooperindeïïeïï  D E] WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 16. ZORGELOOSHEID. Ik heb hen gejiagen, tn zij hebben geene pijn gevoeld. JEREMIA. JS^iets is onbegrijpelijker dan de mensch en zijn gedrag en handelwijze. — Hij is mee rede begaafd bov, n al het vee, en hij gedraagt zich dikwijls onredelijker dan hetzelve. — Dikwijls vreest hij, en kwelt zijne ziel met fchrikbeelden , daar geen gevaar, geene reden van vreeze is. — Maar even dikwijls is en- blijft hij zorgeloos, en als met eene zwaare iïaapziekte bevangen, waar uit niets in ftaat is, hem op te wekken, fchoon het verderf hem met eenen wisfen flag dreigt, en een' gapende afgrond: onder zijne voeten gereed is, hem te verflinden;- Het Joodendom kan ons ten voorbeeld verftrekken; zoo als ons deszelfs karakter in de Bijbelboeken vermeld ftaat en in deszelfs gedrag en handelwijze mogen zich de Natiën fpiegelen. — Menigwerf toonde dit volk oogen te hebben, om te zien, en ooren, om te hooren, ïonder dat zij echter zagen of hoorden, hun hart was, s Q  C "2 ) verêeld en ongevoelig. — God zondt hun zijne gezant ten, die hen vermaanden , waarfchuwden, hedreigden. i Vergeefs! zij merkten niet op, maar belachtten deze vaderlanders, deze vrienden van hun volk, veeleer, zij mishandelden hen, en fommigen brachten zij zelfs ter dood, zoo handelden zij zelfs met den Zoon van God, den volmaakten menfchen vriend, die hen zoo medelijdend, zoo nadruklijk , zoo overtuigend waarfchuwde en onderwees. — Ja, wanneer- God zijne gedreigde oordeelen daadlijk deedt komen , en die hen nu reeds begonnen te treffen, waren zij daartegen nog aanhoudend ongevoelig , dus zingt j e s a i a van hun ; Het woedend krijgsgeweld heeft hij op hen doen vallen; Hij heeft z'aan allen kant in vuur en vlam gezet. Maar, laas! z' erkenden 't niet; en fchoon hij d'oorlogsvlammen Nog heviger deedt wóen, zij namen 't niet ter hart. Toen nebukadnezar, de Konig van Balei, tegen Jerufalem optrok, en het beleg voor die ftad floeg, voorzege de Profeet jeremiS, dat de ftad zou ingenomen, en door den vyand gefloopt, en met den Tempel verbrand worden, hij'raadde als een welmeenende liefhebber van zyn vaderland, den Koning en het volk, om zich in tijds aan de Chaldeïn over te geven, eer het tot het U'terfte kwam , dan zou men ten minsten liet leven behouden . en als eenen buit wegdragen, maar, in plaats, van den gezant van God gehoor te geven, fchoon zij zelve» overtuigd waren, dat het, zonder wonderwerk, onmogeli,k was, dat de ftad kon ontzet of van de bele» gering verlost worden , merkten zij hem veel eer aan, als eenen Vyand des vaderlands, die met den vijandheulde, en het volk en de foldaten moedeloos maakte, ja, toen de Profeet zich uit de ftad wilde begeeven, om zich ca eenen veilden oord te bergen , werdt hem zulks niét alleen bekt, maar hij werdt in de gevargenis geworpen, en als ten overloper behandeld. — Dus holden zij voort in bun verderf, tot dat de ftad ingenomen, de Tempel verbrand, de Koning zedekia gevangen, en van het gezicht beroofd, veele Grooten en Priesters ter dood ge- prachtj.  ( i*3 ) ferach't, eu het overige volk in ballingfchap werdt weggevoerd. «— Op dezelfde wijze gedroegen zich hunne nakomelingen in den oorlog met de Romeinen, en bij den ondergang van den Tweeden Tempel. — jesüs hadt dien ondergang voorzegd en bedreigd, hij hadt het kenmerk opgegeven. wanneer men den verwoestenden gruwel des öorlogs zou zien in het Heiligdom van den Tempel, dan kon men zeker wezen, dat de ondergang van het Joodseri 'Gemeenebest daar was, en die zijn leven lief hadt. moest op eene verhaaste vlucht bedacht Wezen, — Hij gaf hun het voorbeeld van jona ten teken, die aan JVinive deü ondergang na veertig dagen bedreigde, ten zij zij zich bekeerden, de Nineviten waren wijs, en verootmoedigden 2ich, en vonden bij God ontferming, maar de Jooden gedroegen zich onverftandiger dan deze Heidenen , voor de 40 dagen hadden zij 40 jaaren uitftel, om zich te verbeteren , elke dag, naar de wijze van rekenen der Profeeten, voor een jaar geteld zijnde, zij hebben zich niet bekeerd, en 40 jaaren na jesus dood en opftanding werdt zijne bedreiging vervuld. — Zichtbaar was voot alle opmerkzamen, die oogen in het hoofd hadden, dac de oorlog, dien zij tegen de Romeinen voerden, en hardnekkig voortzetten, op hunnen ondergang moest uitlopen — Hun laatfte Koning agrippa, hun vijand zelf» Ti-rusde Romeinfche Bevelhebber, deed hun de nadruklijkfte voorftellingen, om hen tot vrede en onderwerping te overreeden, maar — niets kon baaten, zij bleven hardnekkig, tot zij onder het inftortend en door de vlam verteerde Heiligdom bedolven werden. Wanneer wij dit gedrag der Jooden befchouwen, zullen zich de twee volgende waarnemingen aan ons aanbieden. Voorëerst. Men moet zich nist verbeelden, ais of de Jooden zoo geheel onzinnig waren , dat zij dus roekloos zich in het verderf Hortten, zonder dat zij tenminften eenigen fchijn hadden voör hun gedrag, het welk hen beweegde, om gehoor te weigeren aan alle vgrma; Hingen en waarfchuwingen ten tegendeel. — Zij grondq 2 dea  den zich daar op, dat zij GoJs volk waren," en den Tem» pel, aan God gewijd, onder zich hadden, dit was in de beide gemelde oorlogen de voornaame grond, waar op zij bouwden. — De God der Jooden zou zijn volk niet verlaten, hen niet overgegeven in de handen van Heidenen, van zulke afgodendienaars, als de Chaldeën en de Romeinen waren! Hij zou den hem geheiligdtn Tempel door die onbefnedenen en godlozen niet laten ontheiligen! enz* IJdce gronden! De uitkomst heeft derzel ver nietigheid, die elk verftmdige van voren kon opmaken, ten overtuigendfte doen z:pn. — Daar kwam bij , bij de eerfta verovering van Jerufalem door de Chaldeën, dat, tegen de prediking en waarfciiuwineen der Godlijke Profeeten valfche Profeeten , en flechte Geeft-lijken , die het Hof vleijdden, en hun eigen belang en heerschzucht ten doel hadden , aan het onkundig volk , het welk door de vooröordeelen van gezag en eerbied voor zulke eerwaardige mannen geheel geregeerd werdt, wijs maakten, God zou verlosfing fchenken, de ftdd zou niet ingenomen, het volk niet aan zijne vijanden prijs gegeven worden. —• Zoo laat zich de arme mensch, die niet uit zijne eigen oogen wil zien, op het dwaalfpoor leiden.—- In het tweede beleg van Jerujalem door de Romeinen ftreelden de Jooden zich, behalven de bovengemelde algemeene gronden, ook nog met de voorzegging van r> a n i ë l ; zij berekenden te reeht, dat de tijd der vervulling van die Voorzegging verlopen was. maar dwaalden in de toepasfing. Hem, wien deze Voorzegging aan het menschdom als den Vorst des Heils beloofde, jesus, hadden zij miskend terwijl zij zich voorftelden, dat zij hunne onaf hanglük! beid tegen de Romeinen bevechten, en dat de mes si as zich nu als hun Vorst en Koning openbaren zou. Eene tweede waarneming is deze: Wanneer Godlijke öordeelen en flrafgerichten, oorlog, pest, hongersnood enz- op de waereld zijn, is het oogmerk, en dus de wil der Godheid, dat het menschdom die ter harte nemen, en tot de deugd zal wederkeeren, opdat hij hun genadig zij! En, wanneer de menfchen zich niet bekeeren, maar niettegenftaande deze plagen en öordeelen, voortgaan in hunne ondeugden, en gelijk een fauao hun-  ( 125 5 hunne harten verharden, moet de Wijze opmaaken en acrïten, dnt het verderf over hen onherroepelijk befloten is. — Zoo was het met de Jooden gelegen. — Toen zij geene acht gaven op de kaftijdingen der Godheid, namen de öordeelen in zwaarte toe, tot dat zij eindigden in den ondergang van dit volk. — Het een en ander leert on» jes Al A. Want toch, wanneer uw ftrafgerichten, Zich openbaren op deez' aard', Dan leeren alle Wereld-wooners Weêr deugdzaam en rechtvaardig zün. Maar, fchoon de fnoodaarts gunst genieten,' Zij leeren toch niet deugdzaam zijn. In't land, der deugd gewijd, daar hand'Ien Zij toch verkeerd; z'ontzien toch niet De Majefteit van God jehova. Zij zien het niet, alfchoon uw hand, jehova, dreigend, is verheven, Zij zullen 't ééns, met fchaatnte , zien,' Wanneer gij voor uw' volk zult ijv'ren, Wanneer gij ééns het blikfemvuur Uw' trotfchen vijand laat verteeren. De Jooden zijn het waare af beeldzel van andere menfchen , ook dezen maken't nu even eens als zij — Welke ongevoeligheid! welke zorgeloosheid! welke onopmerkzaamheid! niettegenftaande alle waarfchuwingen en vermaningen, niettcgenftaanke de ondervinding van Gods kaftijdirgen , en de beginzelen van onheilen, die zwaarei rampen dreigen. In het algemeen is dit eene treurige waarheid. Het is den mensch gezet, ééns te fterven, en daarna het oordeel. — Wij moeten ailen de ■ akemeenen weg des doods betreden. Nh eeniga weinige iairen levens, de één meer, de an Ier nvn , verhu'zen wij van deze aarde, om Ons eindelijk en beflisfend lot in het'oekurnend leven te ontvangen , naar wij hiér geleefd hebben. — De mensch Weer dit. hij ziet duizenden aan zijne zijde, en tien duizenden aan zijne rechterhand vallen. — De ftem der Rede Q % en  t 128 ) 8B van den Godsdienst verheft zich, om heth te leerétï en te waarfchuwen, dat zijne beftemming niet is voor deze aarde alleen. — Hij heeft hier zeker zijne pligten waar te nemen, zijne bezigheden te verrichten, en dit leven is hem.eene voorbereiding, om zich te volmaken voor het toekomende. — Ten einde hem daar toe des te beter in ftaat te ftellen, heeft de goedertieren Vader in den Hemel hem ook vermaken en vergenoegens gefchonken , die hem den arbeid en moeite van dit leven verligten , ja aangenaam maken zouden , maar . met dit alles, vraag ik, is zijn leeftijd niet te kort, dan dat men met eenige waarfchijnlijkhe'd zou mogen ftellen , dat de beftemming Van zulk een edel wezen, als de mensch is, alleen binnen de grenzen van dit leven zou beperkt zijn? — En evenwel, hoe gedragen zich de menfchen? Immers niet anders, dan' of zij alleen voor deze wereld gefchapen waren, even als of zij onfterflijk op dezelve zouden voortleeven. — Zeer veelen ziju nooit bedacht, om zich hier te volmaken, ten einde gefchikt te wezen tot het genot der zaligheden van bet toekomende — Zij geven geene acht op de vermaningen. Zelfs de zwakheid der menscblijke natuur, die zij ondervinden, ziekten en krankheden, die hun hunne fterflijkheid moesten herinneren, kunnen de gevoellozen niet gevoelig maken, en dus overvalt hen eindelijk de dood op het onverwachtst. — En het ontbreekt den menfchen niet aan fchijngronden. — In het gemeen ftellen zij zich den dag huns doods voor als nog ver af zijnde, zoo dat zij waajien, nog fteeds tijds genoeg te zullen hebben, om zich tot den overgang in de Eeuwigheid te bereiden; vervolgends zijn zij veelal in de verbeelding, dat zij zich daar toe genoeg voorbereiden, indien zij den uiiwendigen Godsdienst waarnemen, en voorai ftellen zij zich te vrede, indien zij, elk naar zijne Kerkgebruiken, op hun laatfte krankbed, het zij door het gebruik van het laatfte olijzel, of van het H. Avondmaal, of van de aanfpraak en het gebed van eenen Leeraar, gelijk men het Boemt , tot een Chriftelijk fterven voorbereiden, -m Dwaaze mensch! zoudt gij dus in weinige oogenblikken eene zoo gewigtige zaak, u bekwaam te maken tot de maatfehappij der Hemellingen, voltrekken kunnen? ik  ( 127 ) erken de wonderdoende Almagt en onbegrijpelijke liefde van onzen God, maar onze pligt is, werkzaam, aanhoudend werkzaam te zijn, om onze zaligheid uit te werken met vreeze en beven, dat is, met alle nodige zorgvuU digheid en omzichtigheid. — Dit is het ge meen e, maar nu bijzonder! Reeds zeden eenige jaaren zien wij de wereld ontrust, de zee der volken beroerd, alles in verwarring, en nog zijn alle verfhndigen in kommervolle verwachting van de dingen, die gebeuren zullen. — Men heeft troonen zien waggelen, magtige Vorften, Goden der Aarde, zien fterven als de verachtelijkften des volks, grooten en rijken van hunne bezittingen beroofd, uit hun vaderland verdreven; het oorlog woed, dat monfter verteert het vleesch van duizenden ja honderd duizenden van onze natuurgenoten, i— De aarde is verzadigd van het vergoten bloed, — fteden en landfchappen zijn verwoest, —< alötn heerscht verwarring, — de fchrik en vernieling waaren alóm, -r- wij hooren, wij zien de rampzalige gevolgen des krijgs! Wel nu! Wordt ééne eenige ondeugd minder gepleegd? Eéne enkele dard van onrechtvaardigheid, of onderdrukking, minder geoefend?— Houdt de haac, de nijd, de afgunst, en andere menscbhaatende ondeugden op? Is de leugen, het bedrog, de heerschzucht, de ongodsd/enftigheid uit de maatfchappij der menfchen verban, nen? — Wie moet niet jbekennen, die het menschdom gadeflaat, dat hij, ten minften onder ons, dezelfde handelwijze, en eene verbaazende achteloosheid en onverfchilligheid verneemt? — Het Profeetisch woord, dat gedeelte der Heilige Schriften , het weik ons de verborgenheden van Gods voorneemen met bet menschdom tot het einde der Eeuwen ontfluit, heeft ons gewaarfchuwd van deze gebeurenisfen , ja, jesus zelve heeft dit tevens tot teken van den tijd zijner naderende komst gefield, dat de menfchen zullen zijn, als in de dagen van NoïcH, etende, en drinkende, trouwende, en niets ter harte nemende, tot dat de ondergang daar is, —ïij, die voor het Profeetisch woord hoogachting koes- te-  ( Ml 5 teren, hebben reeds, voor dat iet' van deze verwarringë» gebeurde, dezelve als aanftaande aangekondigd , maar uien heeft niet naar hen gehoord, hen veel eerbefpot — Nu zün zij gekomen, die verwarringen, alle volken van Europa zijn, de een meer de ander min, in dezelven ingewikkeld, — de ijslijkheden van burgertwisten, oorlog, en alle deszelfs gevolgen fpreiden zich hoe langs hoe verder uit, en mijn God! met dit al:es blijft het gedrg der menfchen hetzelfde — Helaas! Zou men daar uit nu ook moeten befluiten , dat het verderf vastelijk befloten is ? Ik vreeze, dat er meer dan te veel reden toe is_. Ach! wie beeft zijn leven en behoudenis lief, dat hij zijnen toevlncht neme tot zijnen God, en zich berge onder de fchaduw des Almaütigen! — To< dat de t'^irn voorbij zal gegaan zijn , en het licht uit deze duisternisfen hervoonbreke, en die gelukkige tijden naderen, welke deze rampvolle dag^n zullen vervangen, wanneer ééns al het menschdom -verlicht, deugdzaam, en door den Godsdienst van jesus gelukkig zat wezen, opdai god alles zij in allen en het Godlijk ontwerp, door de verheerlijking van zijnen ISaam, voltooid en bekroond worde! Ach! waaröm zouden wij ons roekeloos in het verderf ftorten? Neen! daar de bijl alreeJS aan den wortel des boonien ligt, dat wij ons haasten , om dat toekomend oordeel te ontvlieden! Dat wij medewerken, zoo'veel in ons is, door ons zeiven te verbeteren, en anderen op te wekken, tot behou' van allen en tot berltelling en volmaking van het waar geluk des menschdoms. TeAmft.bij j. tem brink e.z.Boekverkooper inde Nes.  D E WELMEENBNDE RAAD GEEVER. N°. 17. 6—=3=5 BLIJDE UITZICHTEN IN HET TOEKOMENDE. Eêns zal het wel zijn. w ie zucht niet, in deze kommervolle tijden, over de rampen van het menschdom ? Zulk een verfchriklijke oorlog, als de tegenwoordige, is in Europa, geduurende de nieuwer gefchiedenis en zedert den inval der Noordfche volken, welke de tegenwoordige Staaten en Mogendheden gefticht hebben, niet bekend in de jaarboeken , misfehien uitgezonderd de tijden der Kerkhervorming, welke insgelijks met bloed gekenmerkt zijn? En nu is het zwaard tot ons gekomen, en beeft menfchenvleesch gegeten en bloed gedronken. Mijne gevoelige ziel wordt gefchokt door het talloos aantal van ellenden en jammeren, die mijne medemenfchen treffen, en nog dreigen. En — wij zijn niet ongewaarfchuwd geweest 1 Reeds voor jaaren hebben mij de Profeetifche • Schriften geleerd , dat er een geduchte tijd zou komen , een 5 R tijd»  ( i3o ) tijd, welke door zulke plagen zou getekend ziin, dat de menfchen, van wegen dezelve, God zouten lasteren. De tekenen der tijden in die Schriften opgegeven, en die ik geloofde in den toeftand der zedelijke wereld voor oogen te zien, deeden mij befluiten; dat deze geduchte tijd niet ver af kon zijn, fchoon ik mij niet waagde aan berekeningen, die, voor de daadlijke vervulling der Voorzeggingen, uit derzelver eigen aart duister, en met het kleed eer gehennnis overhuld moeten zijn. De gebeurenisfen dezer laatfte iaaren hebben met de daad bevestigd, dat ik niet heb misgetast. De akelige fchriktoneelen van verwarringen, geweld, oproer, plundering, moord , en bloed, die wij gehoord niet alleen, maar met onze oogen aanfehouwd hebben , en die van dag tot dag fchijnen te vermenigvuldigen, zijn er de onloochenbare bewijzen van, belaas I wij beleven tij.len, dat den menfchen het hart ontgaat door de verwachting der dingen, die gebeuren zullen. En wie twijfelt, of het menschdom heeft over het geheel zich zeiven der godlijke öordeelen waardig gemaakt? Elk, die de zeden en het gedrag der ftervelingen meteen menschkundig oog nagaat, moet belijden, dat, gelijk in de tijden voor den algemeenen vloed, dus ook heden alle vleesch zijnen weg be.iorven heeft. —Ja, God? uwe öordeelen zijn rechtvaardig , elk uwer daaden is heilig! Onder deze overdenkingen en bevende voor de godlijke ftrafgerichten, ontroerd en bewogen door de jammeren en ellenden der menfchen, van welken ik reeds meer dan éénen ontmoet heb, die mij hunne twijfelingen ontdekt hebben, of eene goede en wijze Voorzienigheid dan zoo veele en zoo groote gruwelen konde gedogen, als men daaglijks door menfchen jegens menfchen ziet bedrijven , in welke twijfeling ik reeds de beginzelen ontdekte, van het lasteren van God, want, wat is God te lasteren anders. dan zijn beftaan of zijn Albeftuur in twijfel te trekken? zag ik om naar gronden van bemoedw ging en troost, terwijl ik mijne zuchten voor mijne medemenfchen hemelwaards verhief, -r En ik, vond ze in  ('13* ) dat zelfde Profeetifche woord, in die zélfde Voorzeg gingen welke ons de groote en geduchte omwentelingen in de zedelijke wereld hebben aangekondigd, die wij thans beleeven. —— Schoon ik deze troostgronden reeds meermalen heb voorgedragen, en herhaalde keeren, ter bemoediging van ongelukkigen en verdrukten, heb aangevoerd, echter geloof ik , dat het nuitig zal kunnen wezen , om de aandacht telkens- daar op te vestigen , ten einde, bij het meerderen der rampen, ons aan de blijde uitzichten en beloften , die aan ons gefchied zijn , te houden , opdat wij van onze vastigheid van geloof en hoop niet verwrikt worden. — Ik zal dan deze beloften hier befchouwen in derzelver aart en natuur, en duidelijk zoeken te maken, dat zij ons, in de daad, blijde uitzichten openen , zoo dat wij inet grond eenen gelukftaat der menfchen, eene gouden eeuw, te gemoet mogen zien* Wanneer wij de beloften der Profeeten befchouwen , moeten wij zorgvuldig onderfcheiden tusfehen het algemene en tusfehen bijzonderheden , in welken zij fomtijds treden. Wanneer wij ons zeiven in deze bijzonderheden inlaten , en dan naauwkeurig bepaalen willen hoe en wat f geraken wij in gevaar, om mis te tasten ' en deze mistastingen kunnen de zorglijkfte gevolcen'hebbsn. — Voor het toekomende zullen wij ons veiligst houden bij het algemeene, en de ontknoping der bijzonderheden aan den tijd moeten overlaten. — Dit teerde onze Zaligmaker aan zijne leerlingen, wanneer die hem, toen hij hun de toekomfte ontvouwde, vraagden: W-'ar Heere ? Was zijn antwoord : Overal waar lijken zijn verzamelen zich de arenden. Met dit fpreekwoord aanduidende dat het ons niet toekomt de tijden en bijzondere omftandigheden te bepaalen , welke God voor zich behouden heeft» In het algemeen dan is dit zeker, dat genoegzaam alle de Oude Profeeteh hunne Godfpraken en Voor■zfggmgen doen eindigen met de belofte van eenen geiui korte tusfchenpozing van flechts .ééne maand, u in dit Nommer geluk zou kunnen wenfchen met eene omwending van zaken, in welke ieder, die niet opzetlijk de oogen fluit, de hand der Voorzienigheid zal erkennen, en die men, in de daad, in meer dan één opzicht gezegend moet noemen. Hoe opmerküjk ! De rivieren en ftroomen, welke ons Nederland tegen allen aanval, als de fterkfte voormuuren, beveiligen, en over welke menfchenhanden, wegens den fterken ftroom, niet ligtliik bruggen kunnen flaan, om ze over te trekken, dezen zijn, op éénmaal, zonder winterftormen of onweders, vast en gelijk bevloerd, zoodat zij eenen open weg verleenden voor die benden welke vrijheid, gelijkheid, broederfchap, in hunne vaandeJen voeren , en voor de rechten van den mensch £trijden — De Franfihen zeiven hebben erkend, dat, zonder deze gebeurenis, zonder dezen feilen aanhoudenden vorst, zij niet in Holiand zouden hebben kunnen doordringen, zonder ten minften het leven van duizenden op te offeren'. In dit opzicht eene gezegende omwending! Hoe dierbaar is menfchenbloed! Hoe veel bloeds is reeds, helaas! indezen oorlog, deze worfteling tusfehen vrijheid en heerschzucht, geftort! De omwending, in ons midden, door de beminnaars van vaderland en vrijheid daar6 u , ' '?,' °?der de E°ede keftuuring van den Hemel, geheel volbracht, zonder dat ééne enkele druppel bloedï dit heilzaam werk befmet heeft, zelfs zonder dat iemand met woorden, veel min met daaden, is benadeeld af beledigd geworden. Braave en lofwaardige Landgenoten en Medeburgers I mijn hart was geroerd, mijne oogen fchreidden vreugdetraanen, toen ik aanfehouwde , hoe gij. alle perfoneele wraak en wedervergelding ter zijde ftellende, de beledigingen , die gij in voorige dagen most ontvangen hebben, zo edelmoedig en christelijk, vergat en vergaaft, teen ik u elkandercn de hand van broederfchap zoo gul en hartelijk zag toereiken. Hoe groot is de tegenftelling tusfehen deze waarlijk gezegende, en de zoogenaamde gezegende omwenteling van 1787. toen de »oord-enplunderkre«taióm op onze ftraaten gehoord, en  C 155 } en een aantal eerlijke burgers, zelfs vrouwen en kinderen , mishandeld zijn geworden. ■ God van den hemel, die vrede en liefde beveelt aan zijne kinderen, heeft de tegenswoordige vreedzame omwending, die gezindheid, om te vergeven, en om zich onderling ten algemeenen welzijn te verëenigen, gezien, en, des ben ik zeker, goedgekeurd. Hij zal, op dezen voet, dit groote werk bevestigen, en tot volkomenheid brengen. Gezegende omwending! die ons herftelt in onze rechten, die ons als burgers vrij, gelijk, en broeders maakt! Geen heerschzuchtige groote, geen trotfche rijkaart of zoogenaamde Adel, zal voortaan met een oog van verfmading op zijnen medeburger nederzien, en zich en zijne klasfc alleen voor fatzoenlijke lieden houden,- gij, mijne medeburgers, die geene fchatten of rijkdommen bezit, zijt gij deugdzaam, zijt gij braaf, zijt gij kundig, dan ftaat gij als burgers gelijk met alle uwe medeburgeren. —■ Geenen Opperheer hebben wij, dan God, geenen Heer, voor zoo verre wij Christenen zijn, dan jesus christus, geene wet, dan den wil van God, de wet der deugd, die door het gantfche volk moet erkend en voorgedaan worden, en waar van onze medeburgers, die ons zullen vertegenwoordigen, alleen de handhaavers en uitvoerers zullen wezen. ' Gelukkig wij, mijne Medeburgers! indien wij ons voorrecht behoorlijk kennen, en fchatten! De grondflag van ons geluk is gelegd, laat ons de goede Voorzienigheid danken, en ons dankbaar hart betoonen, door ons met eikanderen te verëenigen, om op dezen grondflsg het gantfche gebouw van ons aardsch geluk ter tinne toe te voltoojen. —- Gij zoudt geheel verkeerd öordeelen, indien gij waandet, dat het werk is afgedaan, het welk flechts aanvanglijk een begin genomen heeft, en in-, dien gij tot uwe zorg- en werkeloosheid wildet wederkeeren, om onder uw pijp, of aan de fpeeltafel, u te verlustigen, of u te vergenoegen met praaten en bedillen, van het geen anderen verricht hebben, of verrichten. —" Neen zeker! Vaderlands- en vrijheids-liefde y % moet  X 1S6 ) «loetons aanvuuren, h t gevoel, dat wij menfchen zijn. de kennis onzer waarde, als menfchen . moet 'ons eefta' dig aanprikkelen, om, eik naar zijn vermogen, net onae toetebrengen, ter gemeenzame medewerking om dit groote werk te voltoojen; en eendragt moet hier onze magt uitmalen. -—- De loopbaan -der fe«gd is ons thans ontfloten, elk ftreeve naar het groote doel, het mt van het algemeen, en daar aan onderfchikke een ieder zijne bijzondere belangen, verzekerd, dat, wanneer het algemeen welvaart, ook elk bijzonder lid van her algemeen in dien welvaart deelen zal. liet heuglijke, het gelukkige, het welk een ftaat van Wa.re vrijheid Rijkheid, en broederfchap in zich vervat en aanbiedt, is te fchoon, te aanloklijK, dan dat niet elke edele ziel zou aangefpoord worden, om zich niet te omtrekken, maar zijnen tijd, vlijt, 'en vermogens op te offeren en toe te wijden , ten einde tot dit gebouw van aardsch geluk eenen fteen toe te dragen. — Dit h.ugluke en gelukkige fchittert zoo fterk in het oog , dat ,k nooit een.g redelijk denkend mensch ontfiioet heb, of hij was overtuigd dat waarlijk het menschdom gelukkig zou wezen, indien vrijheid, gelijkheid en broederjehap pl.ats konden vinden, en onder de lea. lchen , met verbanning van heerschzucht en geweld de Janier zwaaiden ; alleen toonde men zich dikwijl! bezwaard, of de menfchen in het gemeen, door kennis en deugd, nog wel rijp genoeg waren, óm dit geluk te kunnen genieten , en gemoedelijke Christenen waren bezorga, of de Godsdienst ontbloot van befchermir.g ook nadeel bij zoodanige nieuwe orde van zaken hjden zoude. —— ^lo0,^6^ HeZer bedenkingea is in de daad op eene onloochenbaare waarheid gegrond. - Indien de men {chen niet kundig en deugdzaam zijn, indien zij geen behoorlijk denkbeeld hebben , wat eigenlijk vriifeid gelykkcd.en broederfchap is. en in zich bevat, kunnen ?,LTÖ ,erban> K»****.»» ^et genieten, maar zij zuiith veeleer voor dezelve nietige tn febsdeliike fchaduwbeelden omheüea en aangapen. JFffgB zal  ( 157 ) •tl in losbandigheid , gelijkheid in wanorde en regeering.' SLSitin f-enrotüngen o^,n en verbasteren , en weg, eeuwig weg Ü het geluk ea heil van het menschdom! Hoe zeer is het dan te wenfchen dat £;«**dW dom kunde en deugd bezitte, en zich op J w« dprino- van kennis en braafheid tociegge! He.aas hoe menig deugdzaam en ™*fö£ff£ vriend ecflMbk en geklaagd, over het diep vet»al net menïche^, en hunledelijk bederf zoo ™A~$* tot het verftand, als met ftpz.ctal tot he: hart. mijne waardfte Lezers', dat ons dit rreffe! Dat elk £0» toch bevlijtise om zijne kundigheden uit te breiden, en de deugd tVbeoefenen, volgende dier gouden regel: ^*%ben, zoo d«mm »g doen- - Dan zulten Wil, met de daad, wonen, dat wij, als Se Schei! , rijp en gefchikt zijn voor het genot der SSmK^WÏ van* vrijhei* gff^^J^ Man- dan zal geweld, heerschzucht , Despoot noen Kocraal ons daar van kunnen berooven, en niemand, ons nieuwe ketenen kunnen fmeeden. p Deze is de groote reden, waaröm elk waar rméAaon vriend door alle eeuwen, de verlichting der menfchen bëdoeM ^geprezen., en naar vermogen bevorderd ïfl L' gelijk dezelfde reden de geweldenaaren ten allen tijde§heeft aangezet, om die verlichting tegen te Se ' en domheid onkunde, en dweepzucht te beS S„ - Een dom volk is gemakl.,k te regeeren., was hun fpreekwoord, en het volk dom te houden, bijTonder omtrent de publieke zaken , hunne Werkzaamheid. ■ Doch, dit geeft moed! De vetlhhiing zal met rasfche fthreeden voortgaan en veld winnen , mi vr.jne.d van Leken en fchrijven gevestigd is. - Wie zou n.et verangen kundig te zijn* en aan middelen , om kennis te vermeerderen, zal het niet ontbreken elk vernuft zal zich toeleggen , om zijne medemenfchen te onderrichten; en onze Burgeivertegenwoordigers zullen ahes toe-  ( 158 ) ^Z^'^^ J£f-en, daar volk, verantwoordelijk zuilenZezen. 1ea des *2? ^gtztj* ziTtte°;iD ^ wimpeld te zeggen nol LZ i r de waarheid onbe. laster en dwe?;„VXïn,en Si! 7 "* geen de bevlijtigd, om waar ik uZ f l J' naar Omogen, ijver te verdubbelen nm .. m i . na!aten> mijnen deelen. - ik bid* u nmWe,meenf"den *ad mede te zelve en oordeelt neemtTan ^ °nderzoekt waarheid doorftaan'kTnT nTe;^^ t06t' dtr kunt aannemen, met dié v«zeker ™ ï& S'J "let ai/de wel en oprecht en d • ^ rV^ mij, noch eenig mensch aiilL ~~, Peiüoft nooit heeft, maar omd'at u b^ onderzoekTeh "J ëeZegd gezegde waarheid was. — Gezond L rV'' dat het ontbreekt niemand; oefening en vS ZT^T^ en volmaken. J 1 "et befchaven Ook dit vooruitzicht iïreelt mii- TW» J-Vi ■ meerdere kennis, en het eevoH ja h ",*fwi« e" der dierbare zegenirVn dff !; , de/°°«reflijkheid *r/dh* zal elk ophoren todeS^' *? Maatfchappij, ^^el^ffn^-^ K loersch wezen op deze zepeniWn „1 j j 1 Ja" vlieden en tegengaan, wSTzSjn^ £ ™ ^ ontnemen. . i»5*'4 dan ons zou Maar de Godsdienst! bijzonder het ChrU,»~A~ , , deze niet lijden bij deze nieuweIS'S^ deze bedenking heeft men, als deor eenen moUt alge vroorne 2iel verfch,jkt; Men h e t de v00 kand^* ™™W'S*M eigenlijk daar in beftaat, dat men ongedwon. gen handelt en werkt, of, met anderewoorden, dat men doet, het geen men wil. Doch, hier verzoek ik , dat men zich niet aan woordverdraajing of misvatting van mijne woorden, het zij opzetlijk of wel door onkunde, fchuldig make, maar eerst voortleze en voortdenke. De vrijheid, die aan elk onzer als een redelijk wezen natuurlijk toekomt, is een recht, een onvervreemd, baar recht, van allen, hier uit vloeit derhalven de eerfte be*  ( i*3 ) bepaling voort. Mijne vrijheid , en derzelver uitoefening mag noch moet de vrijheid van eenen anderen met bepalen of hinderen, dewijl die andere, mijn medemensch, dezelfde rechten heeft, als ik heb. Derhalven VtifhttA Maat doof in, du «fes doet, al wat men wü mids «Ut onze wil, ca deizclfs volbrenging, niemand onzer ■edemenfeben tonde* of bfhdere maar dat dia gouden regel geide: Dot tAmund, het geen gtj met wiit, dat ntj u du! De vercenigine van vriië menfchen in eenen vrijen bargerftaat brengt noodzaaklijk met zich een«-vereeniginl van wil en eezindheid. om het «gemeen welzijn, t- '::!r,-mceae l>.-,.,H2cn van allen, cn het gelu . van de-geheele nattfehappij, daar te ftellen en te bewerken Dc uitJiuk>.ing van J.zen algemeenen wil eencs vrijen volks is de wet; hier uit volgt: In eene vfljé Maa fchap. pij van vrijë menfchen heerscht dewrt. en elk vrij burger Is ijverig en werkzaam, om die wet te gehoorzamen, en daadlijk ten algemeenen nutte te volbrengen. Zullen deze algemeene belangens der Maatfchappij bevorderd, uitgevoerd, en gehandhaafd worden, dan worden er hulpmiddelen verëischt, het zij geldmiddelen of daadlijke hulp, hier uit volgt de vrijè burger- aal geern en gewillig, wanneer het algemeen belang zulks vordert, de algemeene belastingen betalen, ja zijn goec , bloed en leven zelfs, veil hebben, om zijne vrijheid te handhaven. De algemeene belangen der Maatfchappij kunnen niet door alle derzelver leden te gelijk waargenomen, maar moeten aan fommigen, in naam van allen, *« bezor. sing worden aanbevolen. Deze , door het vr.je volk, met eene vrijë keuze, aan te ftellen, volksvertegenwoordigers, fchoon verantwoordelijk aan het volk blijvende, moeten echter, wanneer zij de wet. den algemeenen wil des volks, voordragen, genoegzame magt en invloed hebben, om deze wet te ftaaven en te handhouelen. Zie daar, Medeburgers! de hoofdwaarheden, welke X 2 6 S*  ( I64 ) elk, die waarlijk de vrijheid bemint, wel moet kennen enonderfcheiden, indien de vkijheid geene on" gebondenheid en verwarring, en dus de oorS va» ramp en verderf, in plaats van geluk en heil welen k0me ik cenen fiaP nader tot mijn oogmerk fcn bedoeling. Niemand zal genot hebben van de zegeningen der burgerlijke en volksvrijheid, ten™ hij3 tjT f-T' T° WCten' ln "et midden vafde bes e burgerlijke vrijheid, die aardfche gelukzalig! he d geeft, ka„ lemand onder de zwaarfte flavernH gl bukt gaan, naamüjk, wanneer hij, gelijk de B ibeï fpreekt, een dienstknecht der zonde isf en intLndee iemand die zedelijk en godsdienftig vrij is genie vnjbeid- a, leeft hij onder de hcf.fchapp'van den hardften dwingeland. De waare Christen is Vrij, in de" kerker, in ketens en boejen, oP het moordfchavot zelve, fdS h T VR[JHVD' we,i!e het Christendom Ichenkt, beftaat in de volgende ftukken: ■ Voortent de Christen is VRIJ van de ftraf, die de zonden op hem gebracht hadden, vrij van bet heiS misnoegen van God, als Rechter, vrij van den vloef der godlijke wet. In JEïus beeft bij vergeving van De Christen is vrij van den dienst en overheerfching der zonde en ondeugd. Geene driften, geene fi. tochten, geene begeerten of lusten bebeerfchen heS wi lekeurig of toomeloos, zij brengen hem nie£ \Q ' £ onbetaamlijks. 2.j mogen «rijd voeren in zijnen Gee t hem foms bij verrasfing vermeefteren, maar ten laaSS overwint hij ze, en brcngtze te onder. Zijn opgékS verftand befchouwt de dingen,, zoo ais z j z° n S verlicht oordeel behoudt het goede, en-ielt prijs 2 wezenUjke zaken; zijn heilige en deugdzame wil ZOeï? het rijk van God en deszelfs gerechtigheid. Hij die" bod, met 0p >£geZag van een' ander, niet door magt  ( 105 ) gedwongen, maar omdat hij redelijk overtuigd is van zijne verplïgting tot, en van zijne zaligheid in den dienst van God. Dus is hij een vrijwillig dienaar van het Opperwezen: en het is hem, als eenen rechtvaardigen, blijdfchap, als hij wel mag doen. Ten derden hij is vrij van de Wet, dat is van den knechtelijken dienst der wet. De wet is voor hem, den deugdzamen, niet nodig. Hij behoeft, door het onderhouden van dezelve, niets flaafsch te verdienen , dewijl hij in christus voor God rechtvaardig is. Hij heeft, zijn vaderland in den Hemel, en leeft deugdzaam als een vrij Hemelburger. De vrijheid van het Christendom ontflant den Christen van alle uitwendige fchaduwdieuften , en uitwendige Kerkgebaren. De Christen weet, dat de enkel ligchaamlijke eeredienst God niet kan bebaagen, maar dat God, die een Geest is, in Geest en Waarheid moet gediend worden, daarom laat hij zich onder geen godsdienftig juk brengen, of^ich door iemand bepaalen in zijne gevoelens , in feeften , dagen enz. maar hij ftaat in de vrijheid, die aan Gods kinderen toekomt. Ten laatften: Hij is vrij van alle flaaffche vrees, Hij eerbiedigt God als Vader, hij bemint hem als weldoener , hij gehoorzaamt hem als albeftuurer . maar vreest hem niet, hij fchrikt uiet voor hem als Richter, geene vreeze beknelt zijn gemoed. Zelfs de vreeze des doods is geweken. Den dood, zou hij den dood vreezen? De dood maakt hem volkomen vrij; vrij van alle de bekommerende zorgen, die hem hier verzelden, vrij van alle die tegenfpoeden, die hier zijn geloof en ftandvastigheid beproefden vrij van alle bekooringen der zonden en der zinlijke voorwerpen, vrij van alle geweld van onderdrukkers en geweldenaren, die wel het ligchaam maar niet de ziel dooden kunnen. Daar, in den hemel, heerscht de waare vrijheid, daar is geen dwang, geene kommer, geene vreeze, daar verheerlijkt mea God in zuivere vrijheid, die met eeuwigs blijdfchap gepaard gaat. * * X 3 Zie  ( 155 ) Zie daar de vhijheid van den Chrirten.» De drijfveeren, die hem met lust, met moed, met ijver doen werken, zijn de liefde tot God, en zijnen Zaligmaker, de bewustheid van zijn heil en voorrechten, en de hoop der Zaligheid, die niet befchaamt. Hij handelt vrij, met inwendige overtuiging, uit bet beginzel van dankbaarheid voor de genade en gunstbewijzen, hem onverdiend door God gefchonken. Met het doel, om de verierrlijking van God groot te maken, en zijne, en zijner medebr lederen Zaligheid te vermeerderen, is hij werkzaam. Zalige vrijheid! niet gekend, dan door hem, t Daar zal jehova 'tgoede fchenkerij ( Daar geeft het land zijn vrucht. ■ Gerechtigheid zal voor zijn aanzicht heenen treden,' Hij vestigt die alom, waar hij zijn' gangen zet. Zulk een land zal ook Burgerlijk vrij zijn. ^ w^et* de Deïsten hebben voorgewend , dat eene Republiek van Christenen op aarde niet zou kunnen beftaan, maar altweerloos bloot liggen voor het geweld of de ftaatkundice listen en bedriegerijen van vreemde Mogendheden, maar wanneer wij de zaak bedaard befchouwen, zullen wij zien, dat zij verkeerd en onwaarheid fpreken. i>aas ons ons zeiven eens een land van deugdzame en vryjs Christenen verbeelden, hunne deugd zal zulk een volK reeds eerwaardig maken, en de achting verwerven dec nagebuuren, die ftaat kunnen maken op de woordea en verbonden van zulk eene Natie. - Dewijl er ond« zoodanig een waarlijk vrij, dat is, deugdzaam volic eeene inlandfche verdeeldheden , geene heerscnzucöC in eigenbelang heerfchen, maar alles vereenigd is toC het algemeen welzijn, zal er aan geenen buitenlandtchert Staat of Mogendheid aanleiding gegeven worden, orn zich, onder eenigen fchijn. met de inwendige zaaken ot beftuur van zulk een vrij gemeenebest te bemoejen. ün zo het gebeurt, dat eenige nabuurige Mogendheid ftouC genoog is, om dezen vrijen ftaat aan te tasten met oorJoe, zal zli, tot eigen fchade en fchande, ondervinden, dat een vrij volk onverwinlijk is. Vereenigd door het zelfde belang, ingenomen met zijne voorrechten, vertrouwende op zijne goede zaak, verzekerd van de gunst van God, verdedigt het zijn Vaderland met onbezweken dapperheid, en het zegeviert over veel magtiger vijanden. Hier van kunnen de gefcbiedenisfen ook der lsraèliten getuigen. Wanneer'dit vo k God vreesde, en door waare vaderlandsliefde bezield was, heeft het altii I overwonnen, en geen vijand kon op het zelve voorded bchaalen. Wij mogen ons thans verblijden , mijne Medeburgers! in het genot der Burgerlijke vrijheid; ik bid u, laat or.s ook vrij zijn als Christenen! Broeders! ftaat in  < 16* ) fn de vrijheid, met welke jesus ons heeft vrtfa*: «naakt Niet» dat ondeugend niets da ontJZuk «er waarnetd , wordt vast en vaerer ;„ „m 1 r maakt daagiijks vorderingen fa" " ^ en gewent u zeiven aan God, dan zult g" „we vrHheid Leeraaï j ^^^^^^ £ ooit of ooit de heerschzucht of be^ gewekT heï ^ vle.jd, hebt gij ten fterkften tegen den a rt vin h^' Qn-Mndomgehendeid. Geweld, overheer?ch™ ,Z£? in. haar eigen licht te vertoonen _ thSnsTonVen ^^'f S>J vri fpreken, verheugt u in de v™ °°gt „w. u 'j USL u "i ae vrijheid, en wekf uwe broederen op om zich daar in e verheugen er. het Opperwezen daar voor te danken rTvV dat zij zich der vrijheid waardig gedragen «et nadruk de Vrijheid van het^ÏÏS' M P sur r^r?:^ S geen menscblf ^ fnJ £ g^StS £ gemeente, om voor vri ë menfchm n„ J °? de nieuwe kerenen te fmeedei ^Ucta^cfMS de kennis der waarheid van het Eu3n^i;T r,beid zal ééns alien vrij maaken LUa"ge,ie- Die ™ar- Te Amfterdam bij j. ten brink g. z. Boekverkooperin de Net>  t> E WELMEENENDE RAADGEEVEL N°. 22. GELIJKHEID. Hebkn wij niet allen éènen Vader? Heeft niet één God óns allen gemaakt? «ALEJICHI. «4j r " '■ " ' ' . ..~Tt> Jr\.lle menfchen zijn gelijk! Alle menfchen zijn ongelijk! zijn twee uitfpraken, welke, hoe zeer zij regelrecht eikanderen fchijnen tegen te fpreken, nogthans beiden waarach- tjg zijn. Een blijk, dat zij niet in hetzelfde opzicht of betrekking genomen moeten worden. Uit dien hoofde is het nodig, daar wij thans de eerfte waarheid algemeen, en met recht, zien erkennen door vrije menfchen, dat wij naaüwkeurig de onderfcheiden betrekkingen gadeflaan en opmerken, in welke de menfchen aan eikanderen gelijk, en in welke zij aan eikanderen ongelijk zijn. — Ik zal dit onderzoek thans op die wijze inrichten , dat ik, het geen de godsdienst en de Bijbel daaröm* trent leert, bijzonder in het oog zal houden; Alle menfchen zijn dan vooreerst gelijk in hunnen ootfprongj vervolgends in hun wezen, of in dat geen, het M  ( »7» 5 welk hen tot menfchen maakt, en in hunne algemeene es onvervreemdbaars? rechten, om alle welke redenen zij ook roet betrekking tot God, hunnen Schepper Wetgever Richter, en Vader, in dezelfde en gelijke'betrekKine ft jan. M ar alle menTchen zijn aan eikanderen meeliik, in toevallige onhandigheden; zij bezitten elk onderfcheiden vermogens van geest en ligchaam, ook in onderfcHeideo leeftijden .; en la het zeddijke zijn zij elk onderfche.den, naar mite zij de deugd of ondeugd, ook in verfchillende trap en mate, ten dienfte ftaan. Evenwel zal deze ongelijkheid, naar het oogmerk van den Hemeirchen Vader, de Maatfchapnij. en de éénsgezindheid m dezelve, niet verhinderen, maar veel meer bevorderlijk wezen. Zie daar de drie ftukken, welke ik in dit Nommer breeder zal uitvoeren. Vooreerst, alle menfchen zijn gelijk in oorfprong en geboorte. Wij hebben allen den oorfprong van ons beftaan aan de Godlijke Voorzienigheid te danken, die aan allen den adem, het leven, en alle dingen geeft. Wij zijn allen, volgends het bericht van onzen Bijbel uit denzelfden ftam oorfpronglijk. en erkennen adjk alsonz- r eerften Vader, zoodat God het gantfche menschdom ui, één bloed gemaakt heeft, en wij allen niet alleen natuurgenoten zijn, wezens, die tot het zelfde geflacht behooren, maar ook bloedverwanten , die in de daad uoor de naauwfte banden des bloeds en der natuur verëenigd zijn. — Wij zijn ook in de geboorte eikanderen gelijk even als wij m ons fterven gelijk zijn. — Een kind van den rijken, den vermogendften op de wereld, het kind van den Despoot wordt niet anders geboren , dan het kind van den armften en behoeftigften, het kind van den flaaf. Men onderfcheide ééns, op het bloot gezicht, indien uitwendigen praal en ftoet, die tot het wezenlijke niets doen, aan eene zijde wordt gefteld, hoe naauwkcurig men ook het voorwerp moge gadeflaan, het eerstgeboren kind. dat van zoogenaamde adelijke ouders geteeld en ter wereld gebracht is, van dat, het welk eenen ilaaf en flavin tot vader .n moeder heeft. Alle menfchen zijn gelijk in hun wezen, dat is, in het geen hen eigenlijk tot menfchen maakt, zij zijn na- tuur..  ( 17» ) cmrrgenoten, en als zoodanig il er geen onderfcheid. — Hef geen ons eigenlijk tot menfchen maakt, en van alle "ndefe levende wezens onderfcheidt, is, dat wij behaU ven ons kunftig bewerktuigd en met zintuigen voorzien ligchaam ook eene redcliike en onfternijke ziel hebben.— In dit opzicht is de ééne mensch van even dezelfde waarde, als de andere, niemand is minder, niemand hunner meer dan een mensch. — Krankzinnigen komen hier niet in aanmerking; hun redelijke geest of ziel kar.alleen, door toevallige onhandigheden, en het gebr.k in edele ligchaams zintuigen, zijn redevermogen niet uitoefenen , dezen kunnen ons derhalven niet hinderen, om deze algemeene uitfpraak te doen: alle menfchen zijn daar in aan eikanderen gelijk, dat zij dezelfde natuur deelachtig, dat is, dat zij menfchen zijn. Uit het tot hier toe gezegde volgt nu natuurlijk, dat de menfchen gelijk ziin, met betrekking tot zekere algemeene en onvervreemdbare rechten , welke bun als menfchen toekomen, en zonder welke zij geene menlchen zouden blijven, welke zij derhalven zeiven met mogen aan eenen anderen afftaan, ja niet kunnen afftaan, en welke zij, indien zij hun immer door het geweld ontnomen zijn, of zij dezelven mogten fchijnen afgeftaan te hebben, niet alleen gerechtigd, maar ook verpligt zijn te hernemen, en dus met de daad zich als menfchen te gedragen. Tot deze algemeene en onvervreemdbare rechten, waar omtrent alle menfchen eikanderen ge ijk zijn, behoort bet recht, om vrij het gebruik te hebben van hunne ziels en ligchaams vermogens. Dus is het een onvervreemdbaar recht, waar in alle menfchen gelijk ziin dat zij vrij denken, en gevoelen, een recht , waar'voor de natuur zoodanig gezorgd heeft, om het aan den redelijken mensch te bewaaren, dat, wat ook geweldenaars immer hebben beproefd, zij hetzelve aan de menfchen niet hebben kunnen ontnemen , en we hmchelaars, die hun naar den mond praatten , gemaakt, maar niemand zijne gevoelens daadlijk hebben kunnen doen veianderen. - Neen! niets dan alleen de kracht der overtuiging, welke de waarheid onfcheidbair verzelt, kan invloed hebben . op het geen de redelijke mensch denkt, gevoelt, en oordeelt. — Verders, dewijl elk mensch daar in aan den ander gelijk is, dat bij recht Y 2 nee»,  f 173 ) heeft, om vrij te denken en te gevoelen ( zoo ziin aften ook daar in gelijk, dat zij hunne gedachten en gevoelens vrij mogen openbaren, hetzij door fpreken of fcbrijven, bet welk, als een gevolg zijnde van het eerste een ^nh?nVerTemdbaar e" aIge^en recht van allen moet geacht worden te zijn. - Eindelijk alle menfchen zijn Z ë 1 ; , ' Z,i eCn Vri] gebruik hebbe" van hlï""e zintuigen en leden des ligchaams, en van hetgeen hun in wettig eigendom toebehoort. Niemand kan daaromtrent den anderen, met recht, beletten of verhinderen. ien laatften, zijn ook alle menfchen gelijk in hunne betrekking en verpligting tot-God, als algemeenen Schepper Wetgever, Richter en Vader. Heeft niet één God ons allen gemaakt? Hebben wij allen niet éénen 1, God is niet een God der Joodeu alleen, S^nm 1 "T °°d der IIeide"e"- Zoo naauwkeurig ftemmen in dezen de beide Verbonden, de Hoofddeelen van onzen Bijbel, met eikanderen overeen Ja de hoofdleere van den gantfehen Bijbel is, dat er bij God geene aanneming des perfoons plaats heeft, maar dat, gelijk Hij allen gelijklijk weldoet, latende zijne zon S&Jf** b°°Zen 60 g0eden> en ^genende over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, Hij ook dus zonder Z,en„nan Pjfoonen oordeelt over ieders daaden; wij S,ï^en éénmaal, zonder onderfcheid, openlijk moeten verfch.jnen voor den richte.ftoel van cim . ■Zr^,^^ V°nnis °ntVanSe' n^r het geen hij in het ligchaam gedaan heefr, her zij goed het Zij -twaaü Her heeft geene onderfcheiding pia,,s. alle de Vervelingen z,jn hier in dit opzicht volmaakt gelijk ■ Maar nu, aan den anderen kant: Alle menfchen zijn, zekere opzichten ook ongelijk, doch, her geen we moet opgemerkt worden, niet in wezenlijke en voor al ; ijd onveranderlijke ftukken, maar alleen in louter toeval lige en veranderlijke onhandigheden, welke dus niets aan de wezenlijke en onvervreemdbare rechten, die aan alle menfchen gelijklijk toebehooren, onttrekken kun. nen. Dus zijn de menfchen onderling ongeliik in trapen rnate van geest- en-ligchaamsvermogens, welke zij bezitten. De één is vernuftig, fchrandcr , oordeelkundig Wijs, daar een ander min vernuft, fchranderheid, oordeel-  ( 173 ) deelkunde en wijsheid bezit. — De één is beter berekend tot dit, een ander weder tot een ander vak van kunde en bekwaamheid. Des eenen ligchaams zintuigen en krachten ziin fterker en vermogender, dan die der ande- ren. De onderfcheiden ouJerdom en leeftijden der menfchen brengen zelfs reeds ongelijkheid met zich. Hoe zou het hulpeloze wichtjen, de vuunge en moeitge jongeling, de vaste en fterkeman, en dc afgeleefde, zwakke, en dikmaal zuffende grijsairt elkan.leren in deze opzichten gelijk kunnen wezen! Men kan hier ook toe brengen het onderfcheid van geluksgoederen, gelijk men her noemt, die .altijd ongelijk, lchouo echter wijs door de Voorzienigheid onder de meuUbea worden medegedeeld , zoodat men met den fpreuklcbnjver moet erkennen: „ Rijken en armen ontmoeten elkan„ deren. Jehova heeft hen beiden gemaakt. Wanneer men van de gelijkhAi der menfchen fprcekt, en dezelve als een hoofdbeginzel vastftelt, is het zeker , dat men bepaaldelijk denkt ain de Maatfch.ppij , welke de menfchen onderling tot één ligchaam vereanigt; en hier is het onbetwistbaar zeker, dat de ongelijkheid , welke uit dc bevorens opgenoejnjfi en andere toevallige en veranderlijke omllandighed .n voortvloeit, niet in aanmerking komen kan. liet oudeilch.üd tusfehen kinderen en volwasfenen vervalt hier van zelven. alzoo de eerstgemeld.n geen perfoon voor zich kunnen uitmaken, dewijl zij hun rcdeuverinogen door befchaving en opvoeding nog eerst in ftaat van daa£lijke beoefening moeten brengen; met de nodige veranderingen geldt heteelSie van zuffdnJe oudjn , in wolKo het vuur der rede, als 't ware, verdoofd is geworden. Alle de overige onderscheidingen , dew.jl z j enkel toevallig en veranderlijk zijn , . kunnen do natuurlijke en wezenlijke gelijkheid van de menichen , weiiio »n. veranderlijk is, niet benadeelen. Meer wush.-ul; vurftand , fchranderheid enz. mag iemand vrij heul geven , om te raaden , om te onderrichten , om ie waaifchuwen, maar geeft hem geen recht, om over eenen anderen, die min wiis en fchrander is. te gebieden of ta heerfchen. ,Hij, die mij in ligchaamskragten over¬ treft , kan mij, 'door geweld, noodzaaken, om z.jnen Z 3 Wl1  C 174 ) wil te doen , maar nooit met recht. Zijne meerdere magt geeft hem, op zich zelve, geene heerfchappij. —. Nog minder rijkdommen of bezittingen, welke het bijsonder eigendom van iemand zijn, maar door welken hij mij, mijn» ondanks niet kan dwingen, om hem eenige gehoorzaamheid te bewijzen. Dit alles behoort dan , met recht, geenen invloed te hebben op de waare gronden der Maatfchappij, welke geen plaats kan vatten dan tusfehen gelijken , die zien met eikanderen verëenigen tot het algemeen welzijn, en het daar aan ondergefchikt geluk van elk bijzonder lid der Maatfchappij. Alle de leden der Maatfchappij hebben dezelfde wezenlijke rechten, en zijn daar in aan eikanderen gelijk, en moeten ook door dezelfde wet beftuurd en op deze wijze de algemeene belangen der Maatfchappij gehandhaafd worden , in dit opzicht, moeten volftrekt alle leden gelijk ftaan, nademaal de wet alleen het middelpunt van verëeniging der Maatfchappij moet uitmaken. Niemand moer in dezelve zoo groot wezen, dat hij de wet niet behoeve te ontzien, en niemand zoo' gering, dat de wet hem niet zou bandhaaven bij ziin recht. Maar, het geen hier het voornaamfte is, de grootiïe ongelijkheid tusfehen de menfchen beftaat in hunne deugd of ondeugdzaamheid. De deugd verheft den mensch, die ze betracht, verre boven zijnen natuurgenoot, die de flaaf der ondeugd is; de rechtvaardige, zegt salomo, is Voortrefliiker dan zijn naasten. — Ja, dit gaat zoo' verre, dat de a*me man, die deugdzaam is, en zijnen pligt betracht-, in het oog van den wijzen onëmdig meer te fchatten is, dan de rij! aart en vermogende, die zijne rijkdommen misbruikt, om zijne fnoode lusten te boeten, of anderen te onderdrukken. De eeifte is niet alleen een nuttig lid der Maatfchappij, maar hij kan er zelve de fteun van wezen, daar de laatfte verwarring, twist, wanorde, en alle verderflijke handelingen veroorzaakt, door welken eindelijk de Maatfchappijgn orngekeerd worden en te niet gaan. — Naar mate ook van de meerdere of mindere trap van deugdzaamheid, is de ééne mensch voorrreflijker dan de andere , voor zoo verre elke maatfchappij er het hoogfte belang in heeft, dat  C 175 ) dat haare leden de deugd betrachten, Welke alleeneent Maatfchappij gelukkig kan maken. Uit al bet bevoorens gezegde volgt dan dit beiluit, gelijkheid in de Maatfchappij moet plaats hebben, zij moet erkend en in haare rechten gehaadhaafd worden, te weten, gelijkheid in de wezenlijke ftukken, en in de onvervreemdbare rechten, zonder dat echter eens gelijkheid gevorderd wordt in de toevallige omftandigheden, in welke ook geene gelijkheid kan plaat» hebben.— Hij heeft een geheel valsch begrip van gelijkheid die dezelve ook zou willen uitftrekken tot eene gelijkheid van bezittingen , of eene gelijkheid, welke het onderfcheid tusfehen wijs en fleebt, tusfehen arm en rijk, zou wegne, men, het eerfte is volftrekt onmooglijk, nadien de wijze Schepper het anders verordend en ingericht heeft, en fchoon het andere voor een oogenblik mogehjk mogte wezen, door eene gelijke verdeeling der aardfche bezittingen , in het volgende oogenblik zou deze gelijkheid} weder ophouden, en de voorige ongelijkheid wederkeeren Trouweas, de arbeid^.ne, de oplettende, da fchrandere, zou dra weder zijne bezittingen zien vermeerderen; de luie, traage, domme integendeel zou dezijne ras verminderen , om niet te fpreken, van het onderfcheid tusfehen den zuinigen en fpaarzamen, en tusfehen den doorbrenger en verkwister. Nu zou ik nog van het derde, in het begin van dit Nommer opgegeven, ftuk moeten fpreken, doch alzoo ik daar over belangrijke aanmerkingen heb voor te dragen, wil ik. dit uitftellen tot het volgende, en hier alleen nog bijvoegen deze aanmerking, dat de Christen godsd^nstleere volmaaktlijk met de opgegeven denkbeelden ftlf jOe^leere van hei Christendom maakt het onderfcheid even ééns tusfehen het geen wezenlijk tot den mensch behoort, en de menfchen onderling gelijk maakt, en tusfehen de toevallige onftandigh. den die dezelven ongelijk maken. — Het Chr stendom befchouwt de menfchen als gelijk, onderling brokers, en met betrekking tot God op zicb zeiven gelijk ftaande , hef noemt eer , ■ aanzien, rijkdom, fchranderheid enz. duidelijk toevallige dingen, die ons waar geluk met uitnwken; en hier * op  c 17* y is gegrond de eisch van onzen Zaligmaker, dat wij' in gevalle de algemeene belangen van zijn rijk dat is. van de Maatfchappij der Christenen zulks vorderen „ onze rijkdommen,, onze bezittingen gewillig zullen af* ftaan en opofferen. Het Christendom is eene maat. fchapptj van gelijke menfchen, die zich vereenigen tot bevordering der algemeene gelukzaligheid, waar de gerinff-fte in het uitwendige met den grootften gelijk ftaaf, zoodat zelfs veele laatften de eerften, en veele eerfteü de laatften worden, terwijl de groote Richter ééns verklaren zal, de weldaaden, aan den minften zijner broederen bewezen, te zullen houden, als aan hem zeiven 'bewezen te zijn in het Christendom mag niemand de meester zijn; die de grootfte wil zijn , zij ulieder dienaar! is veeleer jes u s uitfpraak. Schoon dit alles de toevallige ongelijkheid nier wegneemt,' want gelijk de Apostel aanmerkt, niet allen kunnen Apostelen Biet allen Profeeten , niet allen Herders en Leeraars welen enz. — Ook hadt- men onder de eerfte Christenen gegoede lieden zoo wei !als armen, en tegen dit onderfcheid ftreedt niet de gemeenfchap, welke onder hen plaats hadt, mids'dezelve begrepen wordt, gelijk zij waarlijk was. — Met één woord, het Christendom is gelijk elke goede en gelukkige Maatfchappij, op gelijkheid gegrond. — TeAmfterdam, bij j. ten brink, g.z. Boekverkooper in de Het*  D E WEL MEEN ENDE RAAD GE EVER. N°. 23: (Fervolg tan No. 22.) GELIJKHEID. Hoewel er nu eene verfcheidenheid van gaven is, echter is het een en dezelfde Geest. P A U L U 5. In het voorgaande Nommer heb ik twee van de drie punten, die ik mij zeiven nopens de gelijkheid voorgefteld had te behandelen, afgehandeld,' en aangetoond, dat, en in welken opzichte, de menfchen gelijk, en in welk opzicht , zij aan eikanderen ongelijk zijn, in dit Nommer zal ik mijne Lezeren met het derde punt bezig houden, naamlijk, dat deze ongelijkheid, naar het oogmerk van den Hemelfchen Vader, de Maatfchappij, en de éénsgezindheid of harmonie in dezelve , niet verhinderen , maar veel eer bevorderlijk zijn kan en moet. De geheele Natuur, al het gefchapene, maakt één enkel geheel uit, het welk de grootheid en majefteit van den wijzen en goeden Schepper verheerlijkt, en aan eik § Z op  ( 178 ) opmerkzaam oog ten toon fpreidt, en evenwel beftaat dat geheel uit doelen, welke aan eikanderen geheel ongelijk zijn; zonder mij intelaten, of water, vuur, lucht en aarde, waarlijk en alleen, de hoofdftoffen zijn, waar uit alles beftaat, zij het genoeg, de groote verfcheidenheid, ja ftrijdige aart van deze vier zaken, die wij toch famengepaard zien tot voltoojing van het geheel, aantemerken, wie zal zelfs de noodzaaklijkheid dezer verfcheidenheid en ongelijkheid beftaan te loochenen, indien er ooit één geheel, indien er ooiteen famenftel, eene harmonie zal plaats hebben? Overtuigd van de wijsheid en goedheid van den Scnepper, befluit elk godsdienftig hart, dat alles inde Natuur goed en wijs moet ingericht zijn, al is het ook, dat hij het oogmerk of verband van het geheel, wegers de bepaaldheid van zijn verftand, niet kan doorgronden; en de Wijsgeer, die zich aan het onderzoek der natuur toewijdt, vindt, bij eiken ftap zijner vorderingen, in de daad bevestigd, dat alles, zelfs dat geen, het welk bij den eerften opflag bevreemden of verbazen moet, nogthans niet alleen gefchikt, maar zelfs nodig is (ot in ftandhouding en voltoojing van het geheel; het wild gedierte, ftormen en onweders, enz. zelfs niet uitgezonderd , welke den verfchrikten aanfchouwer voor het geheel verderf en ontbinding van alles doen fidderen. Ons zintuiglijk ligchaam is een ander bewijs, het welk ons moet overtuigen, van de noodzaaklijkheid der ongelijkheid en verfcheidenheid, welke echter zich weder tot eene algemeene gelijkheid vormt, zoodat de overeenftemming van alle de bijzondere deelen en leden het geheel voltooit, en ons ligchaam tot een pronkftuk onder de groote en heerlijke werken van den hemelfchen Vader maakt. De Apostel r-au lus heeft dit ftuk zoo juist in zijnen nadruklijken en overtuigenden ftijl voorgedragen , dat ik mij niet kan verfchonen , om zijne woorden hier, volgends mijne vertaling, over tefchrijven: „ Ook maakt, zegt hij, in 't natuurlijke één lid het gantfche ligchaam niet uit, maar veele leden; indien de voet beweerde niet tot het ligchaam te behooren, omdat hij de band niet is, zou hij daaröm geen lid van het lig,ehaam zijn? — Dus ook, indien het oox beweerde, sist  ( 179 ) Biet tot het ligchaam te behooren, omdat het niet het oog is, zou het daarom geen lid van het ligchaam wezen? — Indien het gantfche ligchaam enkel oog was, waar zou het gehoor zijn? Indien het geheel &h0°r was, waar zou de reuk blijven? Maar nu heeft God de leden gefield, elk van hun in dat gedeelte van hft ligchaam, zoo als hij best oordeelde. Indien alles uiteen lid beftondt, waar zou dan het ligchaam blijvend -— Maar thans, fchoon de leden veel in getal zijn, maken zij nogthans maar één ligchaam uit; nu kan het oog tot de hand niet zeggen: Ik heb u niet van doen; even min als het hoofd tot de voeten kan zeggen: Ik heb u met van doen. — Ja veel meer, zijn die leden van het ligchaam, die de zwakften fchijnen te wezen, de noodzaaklijkften; gelijk wij ook de leden, die wij voor deveracutelijkften des ligchaams houden, de meefte eere aandoen, en de onëerbaarften worden meest opgefierd. -—■ ie weten, hetgeen aan ons op zichzelven reeds fierlijK ftaat, heeft geen verdere opfiering nodig. — Daarente-, gen heeft God het ligchaam zoo faamgefteld, dat, hetgeen behoeftigst is, de ineefte eere ontvangt, ten einde er in het ligchaam geene verdeeldheid zij, maar alle de leden gelijklijk voor eikanderen zorge dragen; zoadat, wanneer er één fid [ongemak] lijdt, alle de leden tevens lijden, en wanneer één lid verheerlijkt wordt, zich alle de leden famen daar .over verblijden. " Uit deze befchouwing der Natuur en bijzonder van ons natuurlijk ligchaam, leeren wij derhalven, hoe noodzaaklijk verfcheidenheid en ongelijkheid zij, ten einde uit de harmonie en overëenftemming der onderfcheiden en verfchillende deelen één volmaakt en fchoon geheel geboren en faamgefteld worde. Het zelfde heeft plaats in de zedelijke wereld, zoo ten opzichte van het burgerlijke als godsdienftige. — En hij, die wijs is, eerbiedigt daarin het wijs beftel des Allerhoogften. Wanneer wij de wereld in onze gedachten rondwandelen, en de reizigers, die vergelegen gewesten bezocht hebben , verzeilen van het één tot het ander gewest, welke verfcheidenheid van volken en natiën! Naauwhjks kan men gelooven, dat zij allen tot het zelfde geflacht der menfchen behooren, zoo wel ten aanzien van hQt Z 2  ( ito ) ligchaam, als van de ziel en haare vfermóeeris. frh* «»i mg gelijkt de blanke Europeer naar den zwanen en LÏÏ" haa.ngen, Neger, of naar den koperkleur gen en ro 5ch* tigen inboorling van Amerika! Welke Khei,\ l J tusfehen den viuggen en vernuftig irSSS*^ traagen en gevoellozen Samojeed! En evenwel genftaande alle deze ongelijkheid, zijn alle volken uit B^Hhpw " Vronen, terwijl de ^ met zijne Ee. fteldhe.d in ftaat is, eene brandende hitfe te veXren ■ waar voor elke andere natie bezwijken zou. Dusveree' »igt zich alle deze ongelijkheid tot één oogmerk één tl ineenzaam doel. wfimerit, een ge- In de bijzondere Maatfcbappijën is het even 4ëSu ftfcï gen. Hier is eene verfcheidenheid, eene ongeÜ i hffd , ' vmgneid, en andere geestvermogens be/sr^n kunnen wii zeker ziin dit- ™»„ u ""'"gens oezaten, flag zou warden ^^r^^ Nie' mand zou naar eenen anderen willen lufin '0f Sm volwasfen lied „ ^^^^^7^ tijden geene plaats hadt, waar bleef dan die ïW Men wen njü of even mn waren, wie Ma to anderen ten  ( l8i ) ten dienst willen ftaan, wie zou voor des anderen behoeften willen zorgen, terwijl hij tevens aan zijne eigene voldoet? Maar nu elk mensch eene onderfcheidene en ongelijke mate van verftand en geestvermogens bezit, elk ongelijke verlangen koeftert, en dus ongelijke behoeften zoekt te voldoen, nu ontbreekt het der Maatfchappij' niet aan wijze raadgevers, die hunne medemenfchen' voorlichten , terwijl zij, die minder vermogens van geest of geflepenheid van vernuft bezitten, zich geern laten voorlichten, en zich verheugen, zoo dikwijls zij eene goede en nuttige raadgeving of voorlichting ontvangen.— Nu worden alle takken van kunften en wetenfchappen beoefend, en elk voldoet daar omtrent zijnen trek en neiging, terwijl, dusdoende, voor het geheel gezorgd' wordt. — De rijke wil geern een gedeelte van zijne be-" zittingen belleden, om door zijne medemenfchen te ver• krijgen, hetgeen hem door zich zeiven te verkrijgen, onmooglijk of ten minften zeer moeilijk zóu wezen, terwijl de geringen integendeel hunnen arbeid met lust ten dienfte van rijken en meer vermogenden veil hebben, ten einde hun levensnooddruft zich te bezorgen, en vrouw en kinderen te voeden. Op deze wijze ftrekt alle deze ongelijkheid ook hier tot éón algemeen einde en tot het1' groot oogmerk van den Schepper, de algemeene Harmonie. Op dezelfde wijze richt de Apostel faulbs zijne aanmerkingen in, ten opzichte der Christenen, onder welke de gelijkheid in rechten in de hoogde volmaaktheid' plaats moet hebben, doch, onder welken tevens de ongelijkheid in bijzondere omftandigheden tot het groote doel, het algemeen nut en heil, famenwerkt. — Laat ons hem zélven hooren i koe. XII. ,, Hoewel er nu eene verfcheidenheid van gaven is, echter is het één en dezelfde1 geest, even gelijk er maar één en dezelfde Heer is, fchoon er eene verfcheidenheid van bedieningen is; en gelijk er maar één en dezelfde God is, die alles in allen werkt, alhoewel er eene verfcheidenheid is van [godlij. ke] werkingen. — Nu wordt aan elk, wien de geest gefchonken wordt, dezelve gefchonken tot nut [ der ge«_ meente. ] Aan den éénen wordt door dien geest gefchonken ervarenheid in de leere der godlijke wijsheid, [ die Z 3 in  C i8* ) . in het zaligen der menfchen doordraait;] aan eenen anderen uitgebreide kundigheden, alles door dien zelfden geest; aan een' anaer weder geloof, door denzelfden geest; aan een' anaer werking van wonderwerken; aan een ander godlijke ingeving; aan een' ander vermogen, om de geesten [en ingevingen] te beöordeelen en onderscheiden ; aan een' ander onderfcheiden foorten van taaien; en weder aan een' ander de gave van uitlegging en vertolking. _ Aile deze onderfcheiden [begaafdheden] werkt eén en dezelfde geest, deelende dezelve aan elk uit naar zijn wil, en goeddunken. — Te weten gelijk het [menschlijk] ligchaam, hoewel maar één geheel uitmakende, veele leden heelt, en alle die leden van dat eéne ligchaam, fchoon veelen zijnde in getal, nogthars maar één lighaam zijn; zoo ook de cheistus [en zijne gemeente; ] wij zijn immers ook allen bij den doop door éènen geest tot één ligchaam gemaakt, het Zij wij Jooden, of Grieken, óf flaaven, of vrijen waren; en wij zijn allen door het gebruik van denzelfden drink, beker bij het H. Avondmaal, tot éénen geest veréénigd. ;Na vervoigends zijne redenen opgehelderd te hebben mt de gefteldheid des menschlijken ligchaams, die ik boven heb aengehaald, vervolgt de Apostel dus: „ Op deze wijze maakt gij allen het ligchaam van christus uit, en zijt daar elk voor uw deel leden van; nu heeft God fommigen in de gemeente gefield, vooreerst tot Apostelen, vervolgends anderen tot Profieeten , ten derden , anderen tot gewoone leeraaren, anderen [ heeft hij voorzien ] met wondervermogens, met gaven van genezingen , met het opzicht over en het helium [van de gemeente,] anderen met allerhande foorten van vreemde taaien. — Kunnen allen Aposlen? — allen Profeetes ? allen Leeraars zijn? — Kunnen allen wondervermogens? — allen de gaven der genezingen hebben ? — Kunnen allen met vreemde taaien fpreken? — Kunnen allen uitleggers en vertolkers zijn? — Streeft daarom naar de beste gaven." — Men ziet uit deze aangehaalde woorden, welke denkbeelden een Apostel van jesus hadt, aangaande de waare natuur der gelijkMd, en hoe hij oordeelde, dat de  C 183 ) de plaatshebbende en op deze wereld fteeds blijvende ongelijkheid, zoo verre is, van met het heil van allenJ bet wezenlijk nut van het algemeen, te ftrijden, of de waare gelijkheid omver te ftooten, dat integendeel de harmonie; de overëenftemming van alle de bijzondere deelen toe het geheel, dezelve ten fterkften bevordert.— Laat ons. mijne Medeburgers! door onze daaden toonen, dat wijde gevoelens van den Apostel de onzen gemaakt hebben,en dat wij, beide als Christenen, en als Burgers in de Maatfchappij, gelijklijk het zelfde doel, het heil van allen, bevorderen willen, . Dit zullen wij doen, indien niemand onzer zich boven zijnen Medeburger en medemensch verheft, uitgezonderd, dat elk in deugd, in godsdienst, in vrijheidliefde den anderen tracht te evensaren, zo niet voorbij te ftreeven. — Dit zullen wij doen, indien de wijzen en kundigen hunne meerdere kunde en verftand , hun van God gefchonken , gebruiken en aanwenden tot voorlichting en tot uitbreiding der kundigheden van eenvouwigen , ten einde dezen ook in kennis vorderen, en hun gezond verftand, dat toch alle redeliike menfchen bezitten , leeren befchaven, echter niet dat dit voorlichten gefchiede met meefterlijke uitfpraken van gezag, neen! deze ftrekken der menschheid tot fchande, en zijn enkel bronnen van vooröordeelen, maar met duidelijke voordellen, aangedrongen en bekleed met overtuigende redenen. De eenvouwigen en min verftandigen moeten hier op letten, zich niet a3n den perfoon vergapen, noch ietgelooven, omdat iemand zulks zegt, wie hij dan ook zij, al hadden zij nog zoo goede gedachten van zijne kunde, van zijne eerlijkheid, vaa zijne welmeenendheid, maar omdat hun gezond ventanrJ begrijpt, dat, het geen hij zegt, waarheid is; zij moeten zich toeleggen, door aandacht en opmerkzaamheid, om van de voordellen van den Wijzen het rechte gebruik te maken, dan zullen zij in kennis toenemen, en d© godlijke beloften zullen vervuld worden: Men zal niet meer behoeven eikanderen te leeren, of menschlijke Leermeeftërs nodig hebben, dewijl allen, van den grootften tot den kleinften, God en hunnen pligt kennen zullen. — Mogsen de veranderingen in Europa , de-  dfT\Tl?eva'Ie,V de Selukkl'8e worbereidzelai zijn tot die gelukkige tijden ? fci0rdniTnd. ,d°°r Z1'Jne ^burgeren waardig gebeurd , om de belangen des volks waartenemen, en do Witvoerer te z.jn van den wil eenes vrijen volks, hiï matige zich nooit eenige heerfchappi] aan o™r zijnebemin rechten gelijke, medeburgers, maar hij zij een voorbeeld voor het voIk in deugd !n vrijheidsei ° IteSenS6 Wl« °P zij"en "ikdom, de Jerke niet op zijne magt, daarop beroeme elk zich dat weldoet i? dV 6 deUgdi Cl Zijnen Setro™ ï. en weldoet. -- De arme gedenke toch, dat hij een mensch en burger is, dat bij , hoe het ook zij , een lid uitmaakt van het groote ligchaam: dit wekkê hem op, orn nen, opdat hij door vlijt en naarftigheid in zijnen ftaat en omftand.gheden een nuttig lid worde der famenlï ving en maatfchappij. Niemand, trouwens! is er die niet, m zijnen kring, nut en voordeel aan het algemeen ïnen °eSngeD- r H« aI«effl«» heil zij het doel ££ allen! Alle werkzaamheden moeten daartoe uitlopen ' dan zal het algemeen heil ook het heil zijn van elk bij' zonder lid. - m het midden der ongelijkheid achte elk den anderen beter en uitnemender dan zichzelven. Dan zal elk m de algemeene achting deelen, dan zal de geSrf Lue™^ ?-1SP J/ Uk, "^«"gwaardige Burgers beftaan. Sdenl êehjkh"d zal in de ikheid haar middenpunt Te Amfterdam bij j. ten brink g. z. Boekverkooper in de Nei.  © E WÈLMÉENÉNDE RAADGEEVER. N°. 24. BRÖÈDÈRSCHAfi Helt de broederfchap lief. rïTRUJi H(fJ 1 J=f> Önder alle die bewoordingen, welke men, bij de tegenwoordige omwending van zaken, geftadig hoort herhaaien, en welke j wel verftaan en beoefend, het geluk des menfchdoms in zich vervatten, is geen woord uitmuntender, of aan den waaren Menfchenvriend en Christen dierbaarer, dan het Woord Broederfchap. Wij zijn allen Broeders! 6 hoe veel bevat dit woord in zich! Indien wij niet bij het woord blijven, maar de zaak, in dit woord begrepen, betrachten, dan zal dra de wereld een Éden, een Paradijs van aardfche zaligheden, wezen; dan zullen alle rampen en onheilen, die uit de ondeugd, die uit nijd, haat, twistgierigheid, en dergelijke fnöodé eh afzichtelijke gemoedsgefteldheden en ondeugden, voortvloeien , dra een einde nemen, en het menschdom niet meer 5 As S*k  C 180- ) folteren. Allen Broeders! 6 wenschlijke zaak! Dit is ongetwijfeld, de wil van God, onzer aller Vader I Dit is de hoofd-inhoud van het gantfche Christendom! Liefde is de vervulling van de Wet! jesus kwam op de wereld, om aan de ftervelingen te leeren, dat zij Broeders zijn, kinderen van denzelfden Vader in de hemelen — dit predikten zijne Apostelen, dat er geen onderfcheid is tusfehen Jood en Heiden, Barbaar en Griek, vrijS en flaaf, maar dat allen door de naauwfte banden van liefde en broederfchap onderling behoorden vcrëenigd te wezen, en eikanderen als broeders behoorden aan te merken. Broeders was de naam, waarmede de eerfte Christenen eikanderen inde eerfte zuivere tijden van het Christendom gewoon waren te benoemen. Hoe verbasterd en ontaart moet niet wel het menschdom van zijne oorfpronglijke beftemming en zedelijke rechtheid wezen, dat het deze waaiheid, dat wij broeders , en verpligc zijn , eikanderen als broeders aan te merken en te hehandelen, miskent, er tegen aandruischt, en op alle mogelijke wijzen, derzelver verbreiding en invloed te keer gaat. Toen jesus deze Broederfchap predikte, en liefde aanbeval toen hij wilde, en met zijn eigen voorbeeld hier in den weg aanwees, dat men niet langer zijne verdoolde medebroederen, tollenaren en zondaren verachehjk en liefdeloos behandelen , maar hen door vriende•Iijke zachtmoedigheid tot de deugd zou poogen weder te brengen; toen hij wilde, dat de volksbaat, volgends de oude vooröordeelen oprecht afgelegd, en de Jood met den Heiden en den Samaritaan in vriendfchap en broederfchap zou verkeeren. en de één den anderen als zijnen naaften en evenmensch zon bejegenen, volgens die gulde fpreuk, hetgeen glJ aiet wilt, dat u gefchiedt, doe dat ook eenen andren niet, maar integendeel, dat wij aan andere menfchen zullen doen, het geen wij zeiven willen, dat aan ons gedaan worde, toen ontftak tegen hem de haat der Jooden, niettegenftaande hij hun land-en volksge. noot, en met hun een belijder en voorftander was van den Godsdienst hunner Voorvaderen, ja niettegenftaande hij dien Godsdienst, de Wet van mosss, in alle dei-  ( i87 ) derzelver waare en onbezoedelde fchoonheid voordroeg en leeraarde, zoo dat niemand tegen zijne leere iet wist in te brengen. Alleen kon de hoogmoedige, en op zijne rechtzinnigheid zich zoo veel verbeeldende Jood niet dulden, dat een Samaritaan, met welken hij zelfs niet wilde eten, dat Heidenen, bij hem onrein en voor honden geacht, als zijne broeders met hem gelijk gefield werden. «~ De laatdunkende FarifeSr, verwaand op zijne uitwendige waarneming der wet, kon het den grooten Leeraar niet vergeven, dat hij gemeenzaam met tollenaren en zondaren verkeerde, en zich zoo ver vernederde, dat hij met hun, in het huis van eenen Tollenaar, aan dezelfde tafel, at. Men lasterde zijne deugd, men fchandvlekte zijnen goeden naam, en de woede klom tot dien hoogen top, dat men niet rustte, voor men hem -van het leven beroofd, en aan het kruis gehecht hadt. Naauwlijks hadt het Christendom eenigen wortel gefchooten , zoodat het getal der Christenen eenigzins aanmerklijk werdt, of die éénsgezindheid, waardoor zij als broeders flechts één hart en éénen zin, en alles voor eikanderen veil en ten dientte hadden, veranderde dra in een gekibbel om de meerderheid van aanzien, in twisten en verdeeldheid van gevoelens, en in tweedragt, welke fcheuring dreigde. De Brieven der Apostelen, bijzonder van paülus, dragen hier van getuigenis , in welken hij zoo menigmaal weenende klaagt over valfche broeders, over valfche arbeiders, die de liefde en broederfchap flooren, en twist en tweedragt verfpreiden. — En wien is het onbekend, hoe zeer de Broederfchap, in de naastvolgende eeuwen tot op onzen tijd toe, onder de Christenen gefchonden en mishandeld is geworden? Helaas! hebben de Christenen vervolgingen moeten lijden van hardnekkige Jooden en blinde Heidenen, aangevuurd door hunne Rabbijnen en Offerpaapen, de zoogenaamde Christenen hebben, in volgende eeuwen, zedert, onder xonstantijn, hun godsdienst zoo genaamd de heer/etende is geworden, aan alle ongeloovigen, Jooden, Heidenen, Muhamedanen deze vervolgingen jijklijk en ia eene dubbele mate vergolden. Ja dit niet A a 2 «l-  C 188 )) alleen, maar, zoo wel voor als na de tijden van xoMtaw vija, hebben zij, om verfchil van gevoelens, tegen elkanderen de grootfte buitenfpoorigheden gepleegd, elkanderen niet alleen gelasterd en gefcholden, in den ban gedaan en vervloekt, met zulke woede en hevigheid, dat wij ijzen, wanneer wij de formulieren van ban en vervloeking lezen, die menfchen beftaan hebben tegen hunne natuurgenoten uit te donderen, en met welken zij niet alleen het ligchaam, maar zoo veel zij konden , zelf de ziel poogden te verderven. _ Doch, het bleef niet •bij hoonen, lasteren en vloeken, de gedoemde Ketters, en dezen waren niet zelden de zulken, die bij de Ho. ven geenen genoegzaamen invloed konden erlangen terwijl de zoogenaamde Rechtzinnigen ook door den wereldlijken arm onderfteund werden, de gedoemde Ket ters, zeg ik, werden op moordfchavotten gevoerd, met ftaal en vuur en alle die ftrnfFen en martelingen, wette" en TH S k°n Qitdecken> mishand d en ter dood gebracht. _ Jk fchilder dit tafereel niet metAtefterke kleuren,- daar is, trouwens! geene gezinSte der Christenen, of zij heeft haar Martelaars-boe. Ken. —— Na de tijden der Kerkhervorming zelve, is de broederfchap uiet, geiijk het behoord hadt, gevierd en geëerbiedigd, nieuwe verdeeldheden hebben fcheuringen gemaakt, en, fchoon bet bloed van martelaaren, dank hebbe de meerdere befcbaafdheid en de meerdere verlichting der twee laatfte eeuwen, niet zoo gedroomd heeft, onder hen, die de Hervorming waren toegedaan echter zijn onder ben zelfs meer dan te veel geirrenVSerdgeP S ' CD tG V£el h3atS e" Part»Ps geHet is waar, door a/Ie eeuwen hebben waare men{chenvnenden en echte Christenen, niet woorden en daaden, de liefde en broederfchap gepredikt en aangeprezen maar fteeds helaas! werdt hunne* ftem, die vrede /an-" raadde, verdoofd door het gefchreeuw van blinde ijve jaaren, die voor hun famenftel en aanhang riepen, onder fchijn, dat zij het gevaar van den godsdienst en de kerk wilden afweeren! En de beminnaars van vrede werden niet zelden zwart gemaakt, als haawe LaUueirs ja zelfs als verraaders van de waarheid en van den Gods- dienst  ( 180 ) dienst. Ts. helaas! thans nog, nu de Rede zich^met het Christendom famenpaart. en de ftem der■ m£chlijkheid zich verheft, nu nog. vindt men helen, du de hand van broederfchap weigeren aan te nemen, en huiverig zijn, om hunne medemenfchen en natuurgenoo en als hunne broederen te erkennen. — Dc »^-nc£» die hen huiverig maken, zijn «ene vreeze welke hen bekruipt, dat, hetgeen zij voor zien Sel°°ve*' f vere en rechtzinnige Godsdienst te wezen, d?« Jeze algemeene broederfchap gevaar zal lopen van te verbas teren . en bedorven te worden. "LZiïïU Broeders! gij, die deze tot u is mijne aanfpraak gericht, bijzonder tot u,..du» leeraars en voorgangers der gemeente zijt, w hier toe is aangemerkt, als den publ.eken Godsdienst v n den Staat toegedaan. Ik mag hoeders te meer vrijmoedigheid tot u lieden gebruiken, omdaf ik u» famenftel van godsdienftige waarheden naauwkeurig-onder.. zoch én meermalen met anderen vergeleken hebbende het zefve voor mij heb omhelsd, en das met de leere van het Synode van Dordrecht van 1618 en 1619 ie" mij verëenige, maar zelfs bijzonder met me leere zoo als zij in verband fcmenhangt, en met zoo a.b z J in die ve gadering. om menfchen te believen nog is l^oêceerd) garden. dat ik de leere en de gefchiedems van die Vergadering tel deegUja onderfcheide, daar toe be. ik te veel onderzocht dan dat ik van de rollen, die StaatKunde ten d?en tijde gefpeeld heeft, onbewust zoude wezen, daar bezit ik te veel rondborftigheid toe, dan dat ,k die handelwee zou goedkeuren, fchoon ik tevens zeJcl.jk overtuigd ben dat, indien de kusfens van den R&d toenm al zwaarer hadden gewogen, dan de degen van gup Heer den Prins, gelijk vondel zich van die fpreekwiizen in zijne fchimpdiebten heeft bediend , oe partij, S oen heeft moeten bukken,' met verandering van naamThoogstwaarfchijnlijk, dezelfde rol ge peeld zou hebben. Zoodanig was in die onrustige tijden de gefteldheid der gemoederen. Broedersl tot u zal ik ff^^<*^£W{hf heb meermalen herhaald, dat de leere van ouze Keik A a 3 in  C 190 ) in deze laatfte dagen, verfchillend is van de leere onzer -Kerk, zoo als die in onze formulieren ftaat uitgedrukt Dr?o§offteId-,-S bij' dC Kerkvef8^ring ™n D JrTct. Ü' ■Ue grootfte IJveraars voor de Rechtzinnigheid zijn van waar dl' a*eWeken • ]k h<* er eene openbare'bljk, waar door mijne gezegden onloochenbaar bevestigd ziin Snoemde' T geh3<1 10 dit ****** een zot genoemde just»s van oldenbukg Junior, een fZlt éSn Tl™' £ y ï Zijn gefchr'if 2ich ™ Ketterm,kP Cr?n °letnh6eft kunnen ""houden, een Kettermaker van den eerften rang, zich overhaastte, en eene Hervormde ftelling in het gewigtig ftuk van de rechtvaard.gmaking des. zondaars bi; God door het geloo. ve als onrechtzinnig in mij afkeurde, terwijl hij de ftel. Jmg der Remonftranten omtrent d.it artikel , in hunne geloofsbelijdenis uitgedrukt, met zijne goedkeuring vereerde. ~- Dit voorbeeld moet u omzichtig maken Broeders dat gij niet met eenen verkeerden en blinden ijver ijvert. — Bedenkt, hoe de Jooden, ten tijde van den Zaligmaker, ijverden, en hunne liefdeloosheid bedekten met het voorwendzel van ijver voor den waaren godsdienst, dien zij van mos es ontvangen, dien zij door zoo veele uitfpraken hunner Leeraaren verklaard en zoo als zij waanden, beveiligd hadden, terwül zij in de daad, den waaren aart van den Godsdienst miskenden, gelijk jesus en zijne Leerlingen overtuigend hebben aangewezen. »— Broeders , onderzoekt dan met verdubbelde opmerkzaamheid, of die ijver, welke u te rughoudt, om uwe medemenfchen als uwe Broedeis te begroeten en te behandelen, omdat zij in godsdienftige gevoelens van u verfchillen, niet meer zij een iiver voor het geen gij waant de rechtzinnige Godsdienst te wezen , meer een ijver voor uw famenftel, en voor zekere bij u in gebruik aangenomen bewoordingen, dan wel een ijver voor den waaren godsdienst zelve. Ik beken, Broeders! het is van grooten invloed, wanneer de genen, die het bewind en beftuur van zaken in handen hebben, eene gezindte zijn toegedaan, dan teeftmen eenen rugfteun aan den wereldlijken arm, en hulpe in de poorten. — Dit voordeel, dezen invloed zult gij misfen, wanneer de Broederfchap plaats heeft'% wan-  ( i9i ) wannéér de Staat elk zijne godsdienftige gevoelens engodsi dienftigen eeredienst vrijlaat, volgends de gronden vanvrijheid, gelijkheid, en broederfchap, maar, Broeders! mist gij daar door iet wezenlijks ? Ik geloove neen! indien gij het geheel overziet. Wanneer het ftaatsbeftuur zich moeit met de godsdienstbegrippen, loopt, in de daad, de waarheid en de echte godsdienst gevaar. De beftuurers zijn geen Godgeleerden, zij kunnen de verfchillende. gevoelens niet zelve beöordeelen, zij beöordeelen die ook zelve niet, zij geven gehoor aan de voordellen van fommigen geeftelijken, en raadplegen verders met de belangen van den Staat. Wat leert nu de ondervinding? Van de tijden van Keizer konst ah tijn af zijn, ten grootften deele, in alle landen de Vorften de befchermers geweest van bijgeloof, van uitwendige plegtigheden, van de magt der geeftelijken, zoo dikwijls zij die oordeelden nodig te hebben, in andrre gevallen waS de geeftelijkheid aan het hof gering geacht en werdt wel ééns op eene Iaage wijze behandeld. — Van de besta Teeeeringen hadt de waarheid , ja! hier en daar , dezevoordeelen, te weten goede fchikkingen voor derzelver vrije en onbelemmerde voorftelling, en beveiliging tegen dweeperij en blinden ijver — Maar, Broeders! wanneer nu Broederfchap zal geëerbiedigd worden, met vrijheid en gelijkheid, verliest de waarheid dan wel iet van deze voordeelen? Behoudt zij die niet zuiver en volkomen? De dweepzucht, de geest van vervolging, de blinde ijver, zal geenen fteun , geene onderfchraging vinden,'en dus niet durven beftaan de waarheid te vervolgen. Indien de waarheid vrij haare ftem mag verheffen, indien zij liefde en broederfchap tot haare gezellinnen heeft, zeker! dan heeft zij, om te zegevieren, geen wereldlijken arm nodig; zij zal zich, door haare overredende kracht, veraangenamen aan de gewetens der menfchen, en in de harten heerfchen. Broeders! daar moet eens een tijd komen, volgens da beloften van God. in onzen Bijbel vervat, dat al het menschdSm, als ééne kudde onder éénen Herder, God, volgends de Wet van jesus, zal dienen, een tijd, wanueer het gantfche ontwerp der Voorzienigheid met de menfchen voltooid, en tot zijn groot doel., God alles in  C & ) in allen! zal gebracht worden. Gelukkige dagen f daeen van vrede, liefde, broederfchap, en heil! Naar u ver.langt elk oprecht verëerer van den godsdienst, elk menfchenvriend! Nu weten wij, Broeders! hoe de wegeri der Voorzienigheid, dikwijls op eene voor ons onna. gaanbare wijze, nogthans altijd tot haare oogmerken leiden. De tegenwoordige omftandigheden kunnen de weg zijn, langs welken dit groote doel bereikt zal worden, fcboon wij het misfehien nog niet bezeffen. Gelijkheid vrijheid, broederfchap, wordt thans uitgeroepen, zó die waarlijk erkend en beoefend worden, zal de verdeeldheid en afkeerigheid der gemoederen en gevoelens ophouden, gelijk ook de haat der volken onderling tegen malKanderen een einde zal nemen. — Als de tegenwoordige itormen eens bedaaren, dan zal, volgends die gronden, de waarheid met liefde zich kunnen laten hooren, en zij zal bijval kunnen vinden. Nu dan, Broeders! gij belijdt eenen godsdienst, wiens groote hoofdwet is jliefde, twijfelt dan niet, om, met aflegging van alle twistzucht, en verkeerden ijver, de Broederfchap te oefenen , en door dezelve daadlijk te oefenen, tot de uitbreiding en bevordering der waarheid en des godsdiensts,' met den rechten ijver, werkzaam te zijn. Ik zal in het volgend nommer, nopens de Broederfchap: nog eenige aanmerkingen van belang mededeelen. TeAmiterdam, bij j. ten brink, g.z. Boekverkooper in de N«s*  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 25. ( Vervolg van No. 24.) BROEDERSCHAP. Hebt de broederfchap Hef. PETRUS. Ïfïet is opmerklijk, en echter algemeen erkend, dat de menfchen meest al gewoon zijn, van het ééne uiterfle in het ander te vallen. Terwijl een bewonderaar van voLTAirtE zijnen Broeder den Jood, zijnen Broeder den Turk, zijnen Broeder den Brakman, zijnen Broeder, den leerling van confucius, omhelst, fchroomt menig Christen , menig belijder van dien godsdienst, welks bedoeling is, alles tot één te verzamelen, vrede te ftichten tusfehen Jood en Heiden, en het rijk van Liefde uittebreiden tot aan de grenzen der wereld, zijnen medechristen, mede-aanbidder van den Vader in de hemelen, in den naam van jesws christus, als ■ 5 Bb zij'.  ( »94 ) zijnen Broeder te groeten; ja hij zoekt zelfs in ziinen Bijbel gronden op, welken hij gebruikt tot ontfchuldiging of bewimpeling van zijne harde en ftrenge gevoelens omtrent zijnen medechristen, die misfehien in eenige fpreekwijzen en uitdrukkingen, meer dan in wezenlijke zaken, van hem verfcheelt; bij voorbeeld, wanneer een heilig Dichter verklaart, dat hij met een volkomen haat die genen baat, welke God haten; wanneer jesos wil, dat wij den broeder, die ons beledigd heeft, en voldoening weigert, zullen aanmerken als een Heiden en Tollenaar; wanneer paulus fchrijft, dat licht en duifternis, christus en eeliSl, geene gemeenfehap met eikanderen hebben; en vermaant, dat men geen vreemd juk zal op zich nemen met een' ongeloovigen; en wanneer de Apostel joasitns beveelt, dat men zulken, die deze leere niet met zich brengen, niet in huis ontvangen, of tot hen zeggen zal: zijt gegroet! De wijze, de bedachtzame, Christen, die de grondregels van onzen gezagenden godsdienst kent en betracht, die de waarheid, naar behooren, weet te onderfcheiden , zal hier tusfehen de uiterften weder den veüigen middelweg bewandelen. Het is reeds, uit den aart der zake, onmooglijk, dat tusfehen alle de millioenen ftervelir.gen, welke de wereld bewonen, ja zelfs tusfehen alle land- en ftadgenoten, welke in denk- en handelwijze, in gevoelens, zeden en manieren, zoo verbazend onderling verfchiilen, even dezelfde naauwe en gemeenzame verëeniging van gemoederen, zonder ondeifcheid van trap en mate, kan plaats hebben; die verëeniging van gemoederen wordt tusfehen fommige menfchen, door bijzondere omftandigheden , door bijzondere ftemming van hunne harten, boven anderen verhoogd, tot liefde en vriendfchap. En het is even daarom, dat, in de wijze Zedekunde van den Bijbel, geene uitdruklijke voorfchriften, nopens de vriendfchap en derzelver pligten, voorkomen, fchoon het aan voorbeelden van waare vrienden , die ons hier met hunne daaden leeren , gelijk ook van waare en oprechte liefde, zoo in de gefchiedenisfen van het Oude Testament, als van het Euangelie, en allerbijzonderst van het leven van jesus, geenszins ontbreekt. Het is zeker, dat eene overëenftemiriing van gevoe- 1«»  ( iP5 V Hens en denkwijze de menfchen naauw verbindt, ïk zal, ongetwijfeld, guller en gemeenzamer verëenigd leven met hem, die met mij het zelfde gevoelt, en in denk beelden overëenftemt, dan met hem, die ik weet, _dal van mij verfchiliend gevoelt, en van mijne denkwijze vreemd is. Met den eerften fpreek en handel ik zeker , op eenen meer vertrouwelijkeu voet, dewijl ik geheel niet behoeve te fchroomen, dat misfehien het eén ot ander gezegde, uitdrukking, of verrichting, hem aanltoot geven, of door hem euvel geduid zal worden. — Met den anderen, ben ik bedacht op elk woord , dat ik fpreek , indien ik een beminnaar van vrede ben, of ik veilig kan jfijö, dat hij hetzelve niet verkeerd verftaan, en daardoor misnoegen tegen mij opvatten zal, hetwelk verwijdering kan veroorzaken. Nog meer, dewijl onze denkwijze verfcheelt, hebben dezelfde woorden dikwijls bij hem en mij eene onderfcheidene betekenis, zoodat er wijsheid en voorzichtigheid nodig is, opdat wij eikanderen niet verkeerd verftaan, en dit alles ftremt, gewis, die naauwe verëeniging, welke tusfehen lieden van dezelfde gevoelens en denkwijze kan plaats hebben. Op dezelfde wijze zal, tusfehen lieden van verfchillende zeden, manieren, en handelwijze, die naauwe gemeenfehap en verëeniging niet kunnen plaats hebben, welke plaats heeft tusfehen zoodanige lieden, die m levenswijze en gewoonte van handelen overëenftemmen. Deze, de verfcheidenheid in zeden, manieren, gewoonte, levenswijze enz. is, gelijk men weet, ééne der redenen , dat vreemdelingen zelden die vertrouwlijkheid jegens eikanderen bezitten, welke tusfehen. landslieden plaats kan hebben, en welke zich openbaart, wanneer men in een vreemd gewest eenen landgenoot ontmoet. En wie twijfelt, of de deugd en ondeugd maakt zoodanige fcheiding tusfehen den eenen en anderen mensch , ten opzichte van vertrouwelijke vriendfchap en , omgang? geen fober, matig, deugdzaam man zal gemeen-' zaam kunnen verkeeren met eenen flaaf van buitenfpoorigheid, eenen dienaar der ondeugd. Neen! waar geene gelijkheid, geene overëenftemming is, kan geene naau-^ wer verbindenis pliats hebben. Uit- dien hoofde, fchreef ééns een Hwd.nsch Wijsgeer, dat er geene waa--  ( '90 ) «^vriendfchap kan beftaan, dan tusfehen deugdza- Tegen deze in de natuur der dingen zelve Peeronda aanmerking en waarneming, ftrijdt echter niet, deBroeoericriap, welke in de onvervreemdbare rechten van den mensch gegrond is. Alleenlijk, men behoort op eene gepaste wijze eene onderfcheiding te maken. Alle menzljn'nongetwiJ'feld . van natuur, als menfchen, tT' 11 alIen,hebben dezelfde algemeene onvervreemdbare rechten, als menfchen: maar ook allen hebben we«Jerkeerig tot eikanderen, dezelfde algemeene pligten nei?rLiUtnnV"tU'irg.cnoten' dewIJ' rechten en pligten ?ïrZr tïndeTJaka> en over en weder °P elkanderen betrekking hebben, zoodat, hetgeen voor mij een reent is, voor mijnen medemensch eenen pligt, gelijk, ^gLn0m^''in§' hetSeenzijn recht is, mijnen pligt uitmaakt - Van hier die groote hoofdregel: Doe aan anderen hetgeen gij wilt, dat aan u gefchiedel of met één woord van hier de Broederfchap,. welke zich tot alle menfchen in dezen zin uitllrekt, wélke de gezonde rede ons eeraart, welke het Christendom predikt. — Brosaerjehap, die zich niet alleen tot geloofsgenoten, niet alleen tot onze landslieden, niet alleen tot onze vrienden en de goede deugdzame menfchen, maar zelfs tot ZZ h'J ,Ult?rekt- Deze is dIe verheven en den mensch veredelende verpligting, welke, door,hem betracht wordende, hem, als 't ware, der godlijke natuur gelijkvormig maakt, zoodat hij, naar het voorbeejd van dat liefdevol en weldaadig Wezen, het welk zijne zon laat fchijnen over kwaaden en goeden, en regent over deugdzamen en ondeugenden, ook zijne daadelijke menschhevendheid aan allen bewijst, niemand, om andere gevoelens, denk- of handelwijze, verQhaadt of mishandelt, maar bet geluk van allen zoekt te bevorderen zoo ver zich de kring van zijn werkvermogen uit-' breidt. — Broederfchap, welke den edelen burger noopt om zijnen dwaalenden medemensch met zachtheid, door befcheidene lieftaligheid , te ondergaan , en • door overtuiging tot kennis en erkentenis der waarheid en hem, zo hij het fpoor tfflr ondeugd betreedt, door liefderijke vermaning en zijn eigen voorbeeld, tot het J>ad der deugd" terug'te' brengen, en'dus te behouden. — Broe-  (197 ) Broederfchap. welke het nut van het algem-en bedoelt, en aan het belang van allen zijn eigen be-i'ai g en eigen voordeel leert '-opofferen en veil hebben. Gelukkig menschdom, wanneer ééns de Broederfchap algemeen 2al hèerfchen, en de liefde de banier zal voeren. Dan zullen de oorlogen en verwoefting ophouden; dan zal er geen twist, tWeedragt, wrevel, geweld, noch onderdrukking, geene vervolgingen noch mishandelingen op de wereld meer plaats hebben, maar het menschdom zal één groot huisgezin van broederen uitmaVen , door de zegenende Voorzienigheid als Moeder beftuurt, en het welk het weldaadig Opperwezen als den algemeenen Va- ' der eerbiedigt. Deze Broederfchap maakt geen onderfcheid tusfehen volk en volk. Door haar bezield-, voelt een keuen" ha Samaritaan eenen rechtzinnfgen Jood te hulp, en ftrekt ten voorbedde aan dit volk , om zelfs hunne Schriftgeleerden te onderrichten, wie hun naafhm is. Deze Broederfchap bezit al dat uitmuntende, hetwelk ta ijlus de Apostel, van haar. onder de benaming van Liefde, fprekende, op deze wijze heeft voorgedragen , om ons deze liefde en broederfchap beminlijk te maken, en tot haare beoefening optewekken :' Alfchoon ik alle taaien van menfchen en engelen fpr'ak, maar de liefde niet tevens bezat, dan was ik niet meer dan een klinkend metaal, of luidende fchel; al had ik godlijke ingeviug, al wist ik alle verborgenheden, en bezat alle kundigheden, al had ik alle geloof,, zoodat' ik in ftaat was, om bergen te verzetten, maar — ik had de' liefde niet, dan was ik niets. —Insgelijks, alhoewel ik alle mijne bezittingen onder dè armen uitdeelde, hoewel ik mijn ligchaam overgaf, en mij [voor het Christendom] levende liet verbranden, maar ik had dé liefde niet, het zou mij toch geen voordeel geven." „ De liefde is, [en maakt] langmtdedig, en menschlievend; de liefde weet van nijd noch haat; zij, is niet verwaand, noch'blaast zich zelve op; zij doet niets tegen de welvoeglijkheid; zij zoekt haar eigen belang niet, zij ontfteekt niet ligt in toorn; zij neemt niet alles ten" kwaade op; nooit verblijdt zij zich in onrechtvaardig, heid; maar zij verheugt zich, a's waarheid bovendrijft. Bb 3 Zij  r t8 ) ferdwLlÏ?' gel0°ft aI,CS' ZiJ *?* 8lleï' „ De liefde vergaat nooit - Al het ander, het zij ingeven zij zullen ééns ophouden; het zij \ de gavel der taaien zij zal ééns een einde nemen het zif Tèï gave] der kennis, zij zal „iet meer zijn; want, dewijl Ïetaéenr^U W£rk k' h^SSn U"'j kenn'n ■ ft^erk, neeTL J , °, ,Dger'Dg fpreken' 200 221 ééns, wan?eïf J?L u maaïte 2al Stomen zijn, dit ftukwerk van zelf wegval en; [zoo als het in het natuurlijke is, bij voorbeeld,] toen ik een kind was, fprak ik als een tïe Joornein^ " ^f** S^cLn, kindeia'htige voornemens; maar nadat ik een man ben geworden , heb ,k al dat kinderachtige afgelegd. — In de daad, to S f " ','en 7'J alleenlijk de beelden der dingen raadze achtig, en als door een gefchilderd glas, maar alsdan zullen wij alles onm dlijk befchouwen; thans weet ik, fS»i Tet' ailee\ft^W, maar alsdan zal ik fvolmaaktj kennen, gelijk ik ook [van God] gekend tl 7 KHetgee" ?et dlt «"es ftand blijft houden, is geloof hoop hefde, deze drie [ hemel-gaven J doch onder dezen ,s de liefde de voornaamfte. Wendt dan allen vlijt aan, om de liefde te bezitten " \alï-?Ch Je ftem der rede booten< zoo luiden de voorfchnften van den redelijken godsdienst van JE. sus. —r- Mij dunkt, wanneer wij dit alles wel beeriipen, zijn w.j ook gemaklijk in ftaat, om die bijzondere B.jbelplaatzen behoorlijk te verftaan, die eenige uitzondering fch.jnen te maken, en daar ik in het begin van dit Nommer van gewaagde. Neen, broeders! wij zullen deze ven niet langer misbruiken, om liefdeloosheid te bedekken of te bewimpelen , veel min zal een oprecht man ze misbruiken, om den gezegenden godsdienst van j esus, den waaren en grooten Menfchenvriend, te be. fchuldigen, als predikte dezelve, in zekeren opzichte, liefdeloosheid en onverdraagzaamheid. De ondeugd is en blijft baarlijk voor eiken deugdbermnnaar;de ondeugd, die den eerbied voor, en de hei. hge en heilzame wetten van het Opperwezen, van den Alvader, met voeten trapt, en het geluk des menschdoms vernielt. Hoe kan het ons dan bevreemden, dat een hei-  ( 199 ) heilig Dichter, in den gloed van zijnen ijver en geestdrift, ui'roept: Zou ik niet haaten, ó jehova! dia u haaten? Gewis, ik haat hen met eenen volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij! Wanneer een dwingeland zijnen troon vestigt op de fchonken van vermoorde ©nfchuld, wanneer een dweeper het bloed zijner onnozele medemenfchen ten drank - offer plengt, voor zijnen geestelijken hoogmoed en begeerte, om over de gewetens der menfchen te heerfchen, eischt dan de Broederfchap, de liefde zelve, niet, dat de waare menfchenvriend den eenen en anderen , als vijanden van God, ent vijanden van het menschdom, aanmerkt? Eischt dam de Broederfchap, de Liefde zelve, hunne ftraf en ondergang niet? Wanneer een broeder ons beledigt, en niettegenftaande alle vredelievende pogingen van ons en anderen, in zijne beledigingen volhardt en voortgaat, eischt dan de natuur, vordert de Broederfchap niet, het geen jesus voorfchrijft: Hij zij ons als een Heiden en Tollenaar? JMiet dat wij hem zullen haaten, dat mogen wij den Heiden en Tollenaar niet doen; niet, dat wij hem zullen vervolgen, of zelfs onze welwillendheid als menfchen, aan hem onttrekken, wij zijn deze pligten ook aan de veraxhtelijkften der menfchen verfchuldigd. — Maar, wij kunnen niet vertrouwelijk, gemeenzaam, met hem verkeeren en omgang houden — fchoon wij, als menfchen en Christenen, niet zullen ophouden, ons altijd geneigd te toonen, om hem zijne beledigingen te vergeven, zoo-, dra hij tr van aflaat, en er berouw over betoont. Licht en duifternis , christus en beliïl, zijn tegen elkander overftaande zaken, zoo is het Bijgeloof, onderfteund door Priefterbedrog en heerschzucht, gelijk het bij de Heidenen plaats hadt, in tegenftelling van den redelijken en zaligen godsdienst der Christenen. Deel te nemen in het eerfte, en dus hetzelve door ons gedrag goedtekeuren, terwijl ons hart en grondbeginzelen er mede ftrijden, zou , ten zachtften gefproken, eene ftrafb«e huichelarij en geveinsdheid wezen, en een blijk, dat men zich fchaamne, of beichroomd was, om de waarheid , die men met het hart gelooft, ook met den mond te bilijden. Wie voelt derhalven niet de gegrondheid van f aui, us gezegde?  ( 203 ) . Dewijl het verfchil van gevoelens en denkwijze, Voorï Manlijk, in godsdienftige zaken, gelijk wij boven zagen. zoo gevaarlijk en hinderlijk is voor alle naauwere verëeniging van harten en gemoederen, fchoon het beflaanbaar is met de Broederfchap. zal niemand ligtelijfc eenen anderen raad geven , dan de Apostel gegeven heeft, om met eenen ongelovigen geen vreemd juk aan te gaan, dat ,s, om zich met iemand van eene andere denkwijze ,„ 't godsdienftige in 't huwelijk te begeven! bijzonder wanneer deze denkwijze zoo ver verfcheek EÏdeSfk "* Eiiëüi00f; e" h6t ZU1'Ver Ch"stend0'm Eindelijk, wanneer men de bijzondere omftandigheden weet, welke joa«ES, den liefderijken joïnkes deedenfehrijven: Zo iemand deze leere niet met zich brengt ontvangt hem niet in uw huis, en zegtTo hem niet, zijt gegroeti ben ik zeker, dat men met hem Z inftemmen. De toeftand van het Christendom vorSerde dat leeiaars van deze leere, zoo heilzaam voor het menschdom, van plaats tot plaats reisden, om de waarheid alon, te verbreiden, en het menschdom te verlichtem — Doch, er waren lieden, welke juist het tegengefielde van het Christendom bedoelden, valfche leeraa' f'iUchf!St'Jegenchristenen; daar het Christendom •vrijheid gehjkheid en broederfchap predikte, leerden dezen flavermj en dienstbaarheid aan de Joodfche plee tigheden wilden de Heidenen niet als niet de Jooden gelijke Broeders erkennen , of aannemen , tenzij" zij zich aan het juk onderwierpen, hetwelk de Jooden drukte en het Joodfche volk als eene door God meer begunftigde natie erkende. - Deze leeraars, gedreven door hoogmoed en trotsheid, zochten voor zichzelven heerfchappij over het geweten, en predikten zichzelven met de leere van christus. Vindt men nu nog de vermaning van joSnnes ongepast? n^iaAa3A' BroTfders,! wat ik over de Broederfchap te zeggen had _ Ik bid, ik betuig een' iegelijk, wie en ÏÖfe^ met *» ^ ----- ** TeAmfterdambijj.ten brinkc.z. BoekverkooperindeNei.  D £ WELMEENENDl- Ë.AADGEE VERIN0, 26. STAAT en GODSDIENST. ,i£f Itówg der Maatfchappij vordert, meer de ondeugd voor tl komen, dan wel te Jlraffén; de deugd op te wekken, aan te moedigen, te beltonen. En zou de godsdienst haar dan mverfchillig kunnen wezen ? een ongenoemde. J) e godsdienst behoort geheel afgezonderd te wezen van de ftaatkunde. — De ftaat moet niet voorfchrijven» wat men als godsdienftige waarheid al of niet moet gelooven, of, op welke wijze men het Opperwezen al of niet verëïien moet. —■ De godsdienst moet geenen invloed hebben op den ftaat, zoo dat eenige, zelfs de minfte, Hiërarchie of heerfchappij der Priefteren of geeftelijkheid ftand grijpe. — Deze allen zijn waarachtige uitfpraken, welke ook met den aart van het Christendom overëenftemmen. Maar aan den anderen kant.— Zonder godsdienst kan geen ftaat beftaan; de godsdienst kan aan den ftaat niet onverfchillig wezen; de ftaat moet aan den godsdienst zijne befcherming nooit onttrekken, maar aan denzelven 5 Cc . alle  ( 231 ) alle hulp en bijftand verleenen. — Deze zijn insgelijks niet min gewigtige en gegronde waarheden, welke op de rede en op de natuur van den ftaat en den godsdienst zeiven gègrond zijn. Dewijl ook in dit punt de menfchen liglelijk tot uiterften vervallen, en voornaamlijk thans veelen onbehoedzaam tot uiterften dreigen over te flaan, zoodat zij, do eerfte der opgegeven uitfpraken erkennende, de laatften fchijnen voorbij te zien of te miskennen, zal het nodig wezen, dat een nadenkend mensch dit onderwerp bedachtzaam onderzoeke, om niet van het fpoor der waarheid af te dwaalen, en den rechten weg, tot verderf van hem en zijne medemenfchen, te misfen. In oude en later tijden, tot de tijden toe, die wij beleven, waren de volken en natiën vrij algemeen van denkbeeld, dat de ftaatkunde en godsdie&st verëenigd moeiten medewerken tot heil van het menschdom, en het -was, bij de meefte aloude volken, genoegzaam eenparig aangenomen, dat het hoofd of de hoofden van den ftaat, ook te gelijk het hoofd of de boofdeu van den godsdienst waren. De oude wetgevers, zoo beroemd in degefcbiedenisfen, minos, numa, likubous, en in laater tijd mohamed, maakten van den godsdienst gebruik, om hunne wetgeving te bekrachtigen, en die bij het volk aanzien en gezag te geven, door de tusfchenkomst van hooger en godlijke Openbaringen en uitfpraken. Veelen in onze tijden rekenen ook mos es onder hun getal, en ftellen hem, in dit opzicht, met die wetgevers gelijk;'echter , zoo ik hier wel zie, en dat ik hier wel zie , daar omtrent heb ik geenen twijfel, doen zij dis zonder genoegzamen grond. Het is waar, de wetgeving van mos es is door godlijk gezag bevestigd, het is waar, de Israèlitifche ftaat, door hem gefticht, was eene TJieöcratie of Godsregeering, doch, bet onderfcheid tusfehen hem en de bovengenoemde , en andere vermaarde wetgevers der Oudheid, is alj te groot, dan dat een oplettend en bedaard befchouwer het zou kunnen miskennen. Laat ons de zaak voordragen, zoo als zij is. — Wij moeten de gefchiedenis van mos es loochenen, of op eene geweldige wijze verdraien, zo wij niet erkennen zuilen, dat de Voorzienigheid, op eene bijzondere wijze, zich geopenbaard heeft, met betrekking tot het Jndjchs volk. De ge beu- re>  ( 203 ) renisfen, welke hier voorvielen, waren van die natuur, dat zij, hoe dom men zich ook dit volk wille verbeelden , echter onmogelijk geheel hebben kunnen verdicht worden , zij waren tevens zoo openbaar en zoo geducht, dat zij voor het gantfche volk opmerkzaam moesten wezen. — Maar, dit daar gelaten, dan is nog de Wetgeving van mos es van dien aart, dat, fchoon de Hebreeuwjche ftaat eene Godsregeering (TheScratie) moet genoemd worden, evenwel de godsdienst, volgends de oorfpronglijke inrichting van moses , niet anders dan eenen weldaadigen invloed op den ftaat kon en moest hebben — Het is zoo, de Priefterftam was de ftam der geleerden, aan welken de bezorging van de heilige plegtigheden van den godsdienst, en de wet, was aanbevolen, maar de Priefters , zelfs de Hoogenpriefter, hadden geene inzage m het burgerlijk bewind, anders dan dat men hen, als wijze raadgevers, kon en behoorde raad te plegen. Het beftuur van den ftaat, die eene volmaakte volksregeering was, werdt toebetrouwd aan de Oudften des volks, dat is, aan de hoofden der huisgezinnen, in elke ftad en dorp, en aan de hoofden der ftammen in eiken ftam, die famen zich tot één Gemeenebest verbonden hebbende, volgends mos es bedoeling, éénen algemeenen beftuurer aan het hoofd hadden , doch die alleen deuitvoerer was van den wil des volks. Een bewijs, dat moses aan de PriefteTen geen bewind in den ftaat wilde overgelaten hebben , is, dat de ftam le vi alleen tot het waarnemen van den godsdienst was beftemd, terwijl de ftam van josef in twee ftammen, Efraïm en Manasje, was verdeeld, ten einde het getal der Xll ftammen des volks volledig te houden, ook ftelde moses tot zijnen opvolger in het bewind josua aan, die geenszins uit den geeftelijken ftam, maar uit dien van Efraim geboren en oorfpronglijk was, gelijk men ook onder alle de zoogenoemde Richters, die, zoo lang de Istaèliten een Gemeenebest uitmaakten, van lijd tot tijd aan het hoofd der zaken geplaatst werden, geenen vindt uit den ftam Levi, maar tijen uit andere ftammen. —- Vervolgends was de eerfte Koning SAumit Benjamin, en deszelfsopvolger davib , uitdenftam Juda- — De godsdienst was, volgends moses oorfprong-: ltjke inrichting, alleen de band van verëeniging tusfehen de XII ftammen des Israëlitifchen volks, om dezen, die Cc % e«  ( ^4 ) eigenlijk, elk op zichzelven, oppermagtig waren, aif één volk verëenigd te houden, waar toe ook de drie hooge jaarlijkfcne Feeften ftrekten. - Hierom was het, dat de ftaatkunde aan jekobeüm, toen de X ftammen Zich van Juda hadden afgefcheurd, raadde, om eene nieuwe wijze van uiterlijken eeredienst in Israël in te voeren, ten einde zijne onderdanen, door den godsdienst te Jerufakm bij te wonen, niet weder neigen mogten tot de oude verëeniging met hunne volksgenoten. Deze was de waare gefteldheïd en bedoeling van den godsdienst onder de Israëliten. — Verders was hij naar deze bedoeling , alszins weldaadig. Hij onderhieldt de kennis en eerbied van den éénen waaren God, en prentte de voorfchriften der zedewet, en de lesfen van deugd, diep in de harten der ingezeténen — zonder dat de priefters, in gewoone omftandigheden, eenigen invloed hadden , die voor.de vrijheid en het wezenlijk belang des volks nadeelig kon zijn. De Profeeten zeive, die, door een hooger geest gedreven, in bedorven tijden , als Vaderlanders te voorfchijn traden tot hervorming, waren ook, éénen enkelen uitgezonderd, niet uit den Priefterlijken, maar uit andere ftammen. Hoe men, in vervolg van tijd, van moses oorfpronglijke inrichting is afgeweken, en dat Priefteren Wet- en Schriftgeleerden zich aanzien en gezag hebben weten te verkrijgen, bijzonder zedert de tijden der Makkabeên, zulks is niet aan moses, noch aan zijne godsdienst, maar aan misbruik en verbastering toetefchrijven. Nu verfcheen jesus in de wereld, en predikte den ■ waaren redelijken Godsdienst in al deszelfs luifter. Deze groote leeraar van het menschdom verklaarde, dae zijn Koningrijk niet van deze wereld was; en geen wonder , het is het rijk der waarheid, het welk zich alleen door overtuiging ftaande houdt en uitbreidt, cn het Welk zijne belijders, onder alle regeeringsvormen, en onder alle volken, gelukkig en vrij maakt. Het denkbeeld van godsdienst van den ftaat, en van heerfchende godsdienst is volmaakt ftrijdig met het Christendom, ja Christenen 1 fchroomt niet dat uw godsdienst iet verhezen zal, als de ftaat hem niet boven andere godsdienften als den heerfchenden handhaaft. Is de godsdienst van jesus, vraag ik met eenen ongenoemden Schrijver, dan  ( aos ) dan soo vervallen in de drie eerfte eeuwen o*W>j* telling? Zonder onderfteuning van de wc eUUijke S et - wat zeg ik? - onder allerMë verdrukkingen, Spraalde hij , wijd en zijd, over de afgoden, en het bfgeloo . - Integendeel, zedert het Cbnstendom, pnaer Keizer kohstLtijn, de zoogenaamde heerfchende godsdienst is geworden, is het geheel verbasterd. De Staat nam heerfchappij aan over den sodsd.enj en vormde eene Maatfchappij van d weepers en bijgeloowgen 01nut Karen, en fmeedde ketenen tot yerflavmg van Igaam en ziel, tot heerfchappij, niet al een over de daadw, maar ook over degevoelens; de godadiepst, dien baar aan de ftaatkunde, fpeelde de hem onwaardigfte verwendt e Jollen, om de vuigfte eigenbatige oogmer en tbeg ken, tot verwoefting en bederf van gehe,le^tfebap. oiiën en volken. En hoe ras loopt men dus gevaar, om 5 n godsdier.st als een fPeelPop der «-kunde te befchouwen, allen godsdienst te verwerp m, ei mu cezen zich in de heilloze armen der losbandiglle zedenloosheid "SS hlerschte de godsdienst gelijk in de raiddeleeuwen, en welk was het gevolg? Herinnert u Lezer! alle dè zotte en verderflijke ondernemingen, waar E de godsdienst den ftaat heeft ingewikkeld de kruistogten naa het Heilige land, de bloedverg.etmgen in Zuid-Amerika; herinnert u de auto da fes der Inquifttie, de herroeping van het Edict van Nantes met alle de vervolgingen en verhuizingen van duizenden nuttige burge- ^DitTaTles, en wat men hier nog zou kunnen bijvoe. een, toont allerovertuigendst, hoe nadeel.g het zij voor het menschdom, wanneer de ftaat en godsdienst eikanderen gebruiken als middelen tot bereiking van bijzondere bedoelingen en oogmerken der menschlijke, het zij ftaatkundige, het zij priefterlijke heerschzucht. Maar vol^t nu uit al het geen tot hier toe gezegd is, dat de ftaat eeen belang heeft bij den godsdienst? dat het den ftaat onverfchillig kan zijn, of zijne burgers godsdienftig zijn dan niet? Niets min, dan dit! veeleer moet de ftaat godsdienst , godsdienftige gezindheden , godsdienftigegrondbeginzelen, en daaden koefteren, aankweeüen, befchermen. Wee dien ftaat 1 wee die maatfchappij 1 Cc 3 «>  C 206 ) in welke de Ingezetenen zonder godsdienftige beginzelen, of ten minften achteloos omtrent dezelven zijn' Hij zal nimmer de onvervreemdbare rechten van den mensch Dimmer vrijheid, gelijkheid, en broederfchap op den duur kunnen genieten, deze wenschüjke zegeningen, die het aardsch geluk der menfchen uitmaken, kunnen niet genoten worden, waar deugd en eerlijkheid de harten met bemeesteren, en daar in het bewind voeren en wat men ook zegge, daar is geene deugd en eerlijkheid' op den duur, waar men niet op prinches deugdzaam en eerlijk is, en dan is het vervolgends zeker, dat de zui. verfte, de krachtigfte, de onwrikbaarfte, zo niet de eenigfte, principes of grondbegiézelen van deugd en eerlijkheid , uit den godsdienst worden afgeleid, Is dit zoo, gelijk het is, zeo zal volgen, dat, indien de godsdienst m den ftaat wordt verwaarloosd, of indien de ingezetenen omtrent den godsdienst los en onverfchillig zich gedragen, elk jegens den anderen achterdochtig en wantrouwend zal wezen , omtrent het punt van deugd en eerlijkheid: daar uit moeten factiën en partijfchappen, twist en verdeeldheden, geboren worden, dewijl elk z'ch zeiven zal zoeken te verzekeren, dat hij door onëerlijke en ondeugende lieden niet worde bedrogen; en het gevolg dezer verdeeldheden is de vernietiging der vrijheid, der gelijkheid, en dtr broederfchap, en de rampzaligfté toeftand, welke misfehien den ftaat van fiavernij in rampzaligheid nog te boven gaat. De ftaat heeft tot zijn oogmerk, het is zijne werkzaamheid, dat hij het aardsch en tijdelijk geluk zijner ingezetenen, hunne rust, hunne veiligheid, al wat hun dierbaar kan zijn op aarde, bevordere, befcherme, en handhaave; de godsdienst gaat nog eenen ftap verder; hij bedoelt het eeuwig en altijd duurend heil en geluk van den fterveling, ten opzichte van 'smenfchen edelfte en beste deel, zijnen redelijken en oafterflijken geest. De ftaat kan alleen de uiterlijke daaden van den mensch beftuuren, opdat zijn einde, het aardsch geluk, bereikt worde, maar de godsdienst gaat verder. Hij beftuurt bet hart, hij beheerscHt de inwendige gezindheden en neigingen , en deze beftuurende bereikt hij daadlijk zijne bedoeling. Dat men ééns den ftaat van den godsdienst affcheure, en dat men dan oordeele, of hij zelfs zijn einde,  de zonder den godsdienst, zal kunnen bereikenC De Maatfchappij beftaat uit menfchen, welke onder, fteld worden, een natuurlijk gezond verftand te hebben . Krankzinnigen, en kinderen, kunnen niet als haare daadlijke en integreerende leden worden aangemerkt. De ftaat kan ondertusfchen geen gebied hebben omtrent het gezond verftand, noch iemand bevelen, dat hij gezond verftand zal hebben enz. evenwel zonder dit kan hij niet beftaan, en het is zijn belang, om het aan te kweeken, en te befchaaven, dat is, om overal verlichting ter verfpreiden, opdat de volken verlicht en verftandig handelen. Nu, dit brenge men over op; den godsdienst. Waare godsdienst behoort tot het gezond verftand, en die zijn gezond verftand bezit, zal ook de hoofdbeginzelen van den godsdienst erkennen, en wat men ook zegge, dit is eene onloochenbare waarheid, voor den. Wijzen , dat iemand , welke geheel geene beginzelen van gods- dienst heeft, ten minften een gedeelte van bet gezond verftand mist, en ongelukkig ontbeert, het geen hem tot zijn waar geluk nodig is. Deze is ook de reden, waarom bij do ouden de Godsdienst en deugd met den naam van wijsheid, gelijk de ongodsdienftigheid en ondeugd met den naam van dwaasheid benoemd is gaworden. Hier uit volgt derhalven, dat de ftaat, eigenlijk gefproken , geen bevel of gezag kan oefenen over den godsdienst, hij kan de menfchen niet gebeden , datzij godsdienst zullen hebben, noch ook welke gevoelens zij van den godsdienst voor waar zullen houden, maar hij kan , ja hij moet, zal hij zijn oogmerk, het geluk der menfchen, bereiken, godsJienst aankweeken en befchermen, zorge dragen, dat de godsdienst vrij en oneehinderd zijnen loop hebbe, en dat, onder de verschillende gevoelens, geen één het ander door geweld of gezag drukte, maar dat alleen de waarheid door redenen en bondig onderwijs worde uitgebreid en voorgeplant. Ik zal dit Nommer eindigen met de woorden van eenen Ongenoemden , wiens werkjen, de godsdienst afgezonderd van den ftaat enz te Leyden bij Du Mortier en zoon 1795. mij daar in handen komt, fchoon ik het niet in alles, wat in dat ftuk jen gezegd wordt, met den Schrijver ééns ben, en wel zal ik eindigen met die woorden, met welken hij bewijst, dat een bepaalde invloed van den ftaat op den godsdienst nuttig is. Hij verklaart, ver af te zijn, om allen invloed van  r sas > wn den ftaat op den godsdienst, als een vooroordeel' öls fchadelijk, als onregelmatig uit te krijten; en vervolgt dus: „ Het geloof in eenen God, den liefderijken Vader van alle menfchen, in eene, alles tot geluk befchikkende, Voorzienigheid, in de onfterflijkheid der ziel, ter onfvanging van rechtmatige vergelding; het daar op gegrond gevoel van verpligting, om dat Wezen te eerbiedigen , te aanbidden , en te verheerlijken . dit alles maakt eigenaartig zoodanige indrukken in het rnenschlijk hart, die niet kunnen nalaten, in het burgerlijk gedrag zichtbaar te wezen. Het belang der Maatfchappij vordert, meerde ondeugd voor te komen, dan wel te ftrafFen; de deugd op te wekken, aan te moedigen , te beloonen. En zoh de godsdienst haar dan onverfchillig kunnen wezen? Zoo lang dan eene Maatfchappij van menfchen , die tot elkanders heil onophoudelijk werkzaam zijn, die even zoo veel prijs op hunne pligten, als rechten ftellen, die de deugden des gezelligen levens, als eerlijkheid, goede trouw, edelmoedigheid , als de grondzuilen der inaatfchappelijke welvaart befchouwen en aankleeven, ver weg verkieslijk is; en duurzaam gelukkiger moet wezen, boven eene zoodanige, waar wetten, zonder gezag, ftrafFen zonder indruk, fchoon op eikanderen geftapeld, naauwlijks deri geheelen ondergang kunnen voorkomen: wat zeg ik? zelfs niet verfchuiven — zoo lang vordert het algemeen belang, den ftaat zijnen rechtmatigen invloed op den godsdienst te laten behouden. Wat men ook moge zeggen, de ondervinding van alle voorgaande eeuwen heeft geleerd, en die van volgende tijden zal bevestigen, dat geene drijfveeren tot werkzaamheid levendiger, fterker edeler, en duurzamer zijn, dan die van den waaren goddienst ontleend worden. Het heil der Maatfchappij vordert dan, eene godsdienftige gezindheid bij alle haare leden te onderhouden en aan te kweeken; en het is met haar gedaan, zo deze tot volflagen onverfchilligheid, en hier uit volgende ongodsdienftigheid, wegzinkt". TeAmfterdam, bij j. ten brink, g.z. Boekverkooper in de Nes,-  D È WELMEENÉNDE RAADGEE VER. N°. 27. Vervolg op No. 50. STAAT en GODSDIENST. D> grenspaalsn tusfehen flaat en kerk zijn bepaald en onverplaatsbaar. En hij mengt hemel en aarde te zamen, en tragt de wijdst verfchiüende en tegenovergefteldjle dingen bij een te voegen, die twee focieteiten, welke in derzelver oorfprong, bedoeling, werkzaamheid, en in alles, volkomen onderfcheiden en verfchillende zijn , poogt te verëenigen. t O G K Ei T oen het voorgaande Nommer afgefchreven en tet persfe geleverd was, ontving ik den volgenden Brief, Welke, ik geloof, dat eene plaats in dit Weekblad, en tevens zijne overweging verdient, dewijl ik niet twijfel, of veeltn zullen, met de aan mij onbekende Schrijfftes Van denzelven, föortgelijke bezwaaren en bekommeringen voeden, en, mag ik het zeggen, zóö als het isf met foottgelijke zwakheden bezet zijn. S D d Ü t*  medeburger! Neem n.et kwalijk, dat eene eenvouwige Burgeres ü met deze letteren lastig valt, en ü haare bezwaaren open- f e 'enw7nr?m P°ed& Mke t<3 komen • daar heer^hC tegenwoord.g eene btjna algemeene vrees, (God geve, dat het zonder reden zij!) dat uit de tegenwoordige gel fteldbeid van zaken, mogelijk, zou voortvloeien, dat de Pred.kanten n.et langer hun tractement van het land zouden behouden maar dat dit zou moeten worden opgebracht b,j Collefte, door de gemeenten. Ik kan zL gen dat ik niemand dit heb hooren goedkeuren, integendeel, elk ftaat verbaasd, en vraagt: Waar zal het ltPZ?"1 °nZen Godsdienst? Wie zal ziine kinderen T,2L 6-n ^ de raeefte genten, vooral op de bXP; " n ftaat.zij"> de "odige traftementen op te brengen. De afkeuring, welke dit ftuk zou hebben, is zoo groot, dat elk zegt: Als dit doorgaat, zou ik mi fchamen , ooit een patriot geweest te zijn. Echter zijn er eemge weinigen, die zeggen: Ja, daar zal het, mogeiijlc, nooit toe komen, maar anders, de godsdienst heeft niets gemeens met de ftaatkunde! Maar hoe kan , dunkt mij, dïe ftelregel doorgaan? Hoe kan een ftaat beftaan, daar niet voor den godsdienst gezorgd wordt? En welke leden voor de Maatfchappij moet dit door den tijd te wege brengen? Ik denke Hechte! welke kinderen zullen er uk een nu.snouden voortkomen, daar de ouders zich in het geheel met bemoeien met hun kroost, of zij begrip, pen van godsdienst krijgen, of zij godsdienst oefenen, dan niet? maar dat aan die kinderen, (zonder er zeiven SrenfKneD) 7^ ? Ik denk' geene deugdzame kind.ren I En zonder dat kan er toch geene goede Maatfthapp.j plasts hebben, en dus kan ik niet begrijpen, dat de godsdienst buiten de ftaatkunde zou zijn. Zegt ^Üü'i, T' maaT i" een vrJJ'Iand moetea aHe Christen gez.ndheden even ééns gehandeld worden, dit ftem ik toe, het is met meer dan billijk, dat de leeraars van andere Christen godsdiensten, waar van de gemeenten ook hunne fchattingen opbrengen, en even hetzelfde recht op üe penningen, die ten dien einde beftemd waren heb. i 6n al3 mï* 00k een;g onderhoud genieten, ten minften, als  C 211 } als zij er om verzoeken. Wil men hier en daar, waar men het met weinige leeraaren doen kan, het getal verminderen , daar op valt ook niets te zeggen. Maar werkzame Godsdienstvriend! zo het eerfte, dat ik gemeld heb, in aanmerking mogt komen, zoo doe, bid ik u, toch al wat in uw vermogen is, om het fchadelijke en fchandelijke, hier van onder het oog te brengen. Alreeds zegt onze tegenpartij: Daar gaat de godsdienst! Men hoort reeds het gemompel, en wees verzekerd, dat niet ik of enige weinigen deze zaak zouden afkeuren, maar verre, ja verre het grootfte en deugdzaamfte gedeelte der Patriotten. Men heeft ons nu wel weder eenigzins gerust gefteld, met te zeggen! Het zal nog niet doorgaan, zoo lang er maar eene provifioneele Regeering is, doch, even dit geeft te kennen, of er vreze was, wanneer ééns de Conftitutie gevestigd zal zijn, ondertusfchen is er nu nog tijd, om over deze zaak te denken, en dit heeft mij doen befluiten, om U, op wien ik veel vertrouwen ftel, mijne en veeier anderen gedachten mede te deelen, verzoekende, Uwe bedenkingen te mogen weten. . Nog iet. Ik heb in de Courant gezien; nat fommigen te Amjterdam de Jooden, die niet alleen onzen Christelijken godsdienst loochenen, maar er zelfs den fpot mede drijven, en waar van de meeften hun werk maken om de Christeuen, waar zij maar kunnen, te bedriegen, dat men de Jooden, zeg ik, broeders noemt, en zegt: Het wordt tijd, dat die zwervende Broeders eindelijk één vaderland vinden. —Welke nadeelige gevol'gen kunnen hier uit getrokken worden? Ik wil juist niet 'zeggen, dat die lieden het zoo kwaad meenen; maar zou men hun echter niet eens, op eene befcheiden wijze, onder het oog kunnen brengen , dat men die Natie voor geene broeders kan erkennen? ten minden , ik zal ze er noch in het godsdienftige noch in het burgerlijke ooit voorhouden. Ik verzoek nogmaal verfchoning, dat ik U zoo lang heb opgehouden, geloof van mij, dat het uit een goed beginzel voortkomt, en dat ik met veel achting ben Uwe zeer genegene Lezeresje en Medeburgeresje GODSDIENSTVRIENDIN. D d a De"  ( ?I2 ) J3°v?l ^ SchrVffter van d«en Brief verklaart, zo* fk trachten 2- af*" maar Va" vee,en' ^eekt■ ^ trach.ten, mij dit vertrouwen waardie te betoonen metopenh tig( maa/tevens met a]len 8 ' [ b20nZr woorden ^ den ^«n Brief te beanï reeï hS" ^ U?t het ro"6«n& Nommer reeds gezien hebben, hoe ik omtrent den godsdienst ^erreTn dlf fa™ ft?3t> denk- Zij zal &h tannen overreden, dat de ftaat, in de daad, niets gemeens heeft met de„ godsdienst, voor zoo ver de S alleen hec tijde Uk geluk der maatfchappij bedoelt, en de uSendl ge daaden regelt en beoordeelt, terwijl de godsdienst hèt CSÏÏ?heD 6eUWig We,ZiiD Van dc" voo'r de e uwig he.d gefchapen mensch tot zijn oogmerk, en de gebeï wft ê g™ Van het ha« ^Ive, onder zijn opzicht ~ f^' 16 §e,ijk> zaI Z'J vinde". hoe de ftaat zonder godsdienst en godsdienstige beginzelen van" fné leden niet gelukkig flagen zal, in lijn efnde te bereiken Uit deze aanmerking zal die vreeze en ongegronde be- tZTlelZ^l VerVaUen' a'S of' "dieVmen £ fn TJ'a hCeft "iets ^eens met den godsdienst, toeliet, daar uit zou volgen, dat de opvoeding der kin. deren, ten minften de godsdienftige opvoeding dfrze ven zou moeten verwaarloosd worden. 1 Deze bekommïring noem Ikongegrond . omdat wel decglijk de ftaa belang beeft b,j de opvoeding der kinderen , en dat waar de beg.nzels van vrijheid, gelijkheid, en broeder fchap naar waarheid heerfchen , daar de ftaat zorgen zal', dat de kinderen grondig verlicht, en opgebracht worden om eens als vrije burgers bunne onvervreemdbare rechten te kennen en te handbaaven: ja, de ftaat zal in zoJ deren "Tt" V°°r ^ 8odsdieBftiëe opvoeding der kintrhtml 8«ne dweepzuchtige, vervolgzieke, menfchelijke grondbeginzelen den kinderen worden ingeboezemd, en in die tedere harten indrukken maken, welke door geen tijd noch befchaving in 't vervolg ligtelijk ziin uit te w.sfchen. Maar. bijzondere gfvoelens van bijzondere gezindten in den godsdienst den k inde- Ih 1" PrC?tel1* dit is 200 n)fn de zaak van den ftaat, m de zaak der waarheid. Elk verftandig ouder zal reeds-  C 213 ) ïeeds, zonder den ftaat, toezien, dat zijne kinderen ln de vroege jeugd de nodige kundigheden opdoen, waar door zij, bij meer ontwikkeling van het redevermogen, ip ftaat gefteld worden, om zelve voor zich te öordeelen, welke bijzonder godsdienstgevoelens zij, als waare, te omhelzen en te volgen hebben. Na deze voorafgaande aanmerkingen , kom ik tot het wezenlijke van den Brief zeiven. Moeten de 1 redi- kanten hunne trafteruenten blijven behouden ? Zoo ijverig is mijne Correspondente in dit opzicht, dat zij verklaart, zich te zullen fchaamen , een patriot te zijn, indien het daar toe komen moest, dat zij dezelven eens zouden moeten misfen, elk, zegt zij, vreest, dat het dan u't zal met den godsdienst. Ik verzoek haar, en allen, die het met haar ééns zijn, zonder dat ik weet of bepaal , wat er zal gebeuren, ja, ter gerustftelling, daar wij er verre of na nog niet aan toe fchijnen te zijn, het volgende bedaard te overwegen. Welk verband hebben toch deze twee zaken met eikanderen ? Indien de predikanten eens geen trafternent van het land trokken, dan is het uit met den godsdienst! Ten tijde van jesus en de Apostelen, en nog drie honderd jaaren daarna , trokken de leeraars van het Christendom geen traftement van het land, en toen bloeide het Christendom; toen was er die ijver voor de waaiheid, dat men bereid was, om den marteldood te ondergaan ; men kampte tegen de vervolgingen van Jooden en Heidenen , en het Christendom breidde züne. grenzen alömme onder de volken uit. Even ééns was het gefteld ten tijde der Kerkhervorming! Ik hoop, dat ik niet nodig zal hebben dit verder uit te breiden. Ik zou hier nog kunnen bijvoegen twee zaken : Hoe is het toch met de tractementen der Predikanten ? Heeft men niet zedert jaaren geklaagd , dat dezelve ten platten lande geenszins toereikende waren, om een huishouden te voeden; en aan den anderen kant, hoe gering dezelve dan ook zijn mogten, wat heeft de ondervinding geleerd? Welke Predikanten hebben, in de tijden , die wij beleefd hebben, durven de waarheid hulde dpen , en eeden weigeren, die toch met hunne gevoelens niet ftrookten, en daar voor het gevaar lopen, van hun traftement misfehien te verliezen ? Hebben zij niet in 't algemeen , in een Dd 3 tijds-  ( 2I4 ) tijdsverloop van weinige jaaren , tegenftrijdige eeden afgelegd , liever d;;n hunne traktementen te wagen ? Ik zee dit niet tot verwijt , waarde Godsdienstvriendin' Ik Weet niet, wat Ik zelve gedaan zou hebben indien ik in deze verzoeking geweest was , maar gij ziet er uit welken invloed op den godsdienst de traóWnten hebben kunnen. Wees niet ongerust, de godsdienst zal beftaan al trokken de Predikanten geen traétsmenr. De poorten der hel zullen nimmer de kerk overweldigen'. De woorden vrijheid g-lijkheid , en broederfchap, zijn goed , wierden de zaken flechts betracht , maar evën zoo is het met de woorden geloof, hoop, en liefde, in het Christendom. Laat ons toch ééns alle vooröordeelen afleggen, en niet aan de woorden ons vergaapen. Godsdienst in naam, en godsdienst in de daad , verfcheelen vrij wat. Doch laat mii voortgaan. Wie zal zijne kinderen laten fiudeeren , om gebedeld brood te eten ? Ik bid u, is dit niet te veel gezegd ? Alle de gezindheden der Christenen, buiten de Hervormden , onderhouden hunne leeraaren; zult gij dan zeggen , da't die gebedeld brood eten ? Zou dit niet wat onbefcheiden zijn ? Gij voelt, dunkt mij, hier genoeg, zonder dat ik er een woord bij behoeve te voegen. — Maar, het geen wezenlijker is, hoe dikwijls hebben wij niet geklaagd en met reden geklaagd , dat veele menfchen hunne kinderen tot Predikanten beitemden, als zij nog in de wiegl.^en? Hoe veelen hebben zulke kinderen "laten fludeeren tot Dominé , die tot niets anders in ftaat waren , zoo als fomtijds de ouders zelve zeiden? en Dominé zijnde, waren zij geborgen. — Van waar bid ik u, dat aantal van onkundige Predikanten, wier geheele verdienfte beftaat, in hunnen mantel en bef, en deftige paruik, uitgeftre'ken aangezicht, en zekere toon en houding in het fpreken , gepaard met deze en ^erie fpreckwijzen en bewoordingen, en vrij wat ftoutheid, om anderen te gispen, en te veröordeelen , doch, welke, met allen hunnen ijver, tegen alle anen en isten, hun eigen famenftel, daar zij voor ijveren, niet kennen? Van waar anders , dan dat de Predikanten traktementen trekken? Weiden die weggenomen , men zou dra alle die lieden zien aftrekken, die thans en zedert jaaren het ambt van Predikant als een beftaan en kostwinning hebben aangemerkt en gehouden: - Nog  ( =15 > • Nog meer, heeft men niet reeds, zedert eenige jaa-^ ren, geklaagd, dat lieden van vermogen of aanzien in de Wereld hunne kinderen niet meer lieten ftudeeren tot Pre* dikant, maar zulks fcheenen over te laten voor min gegoede en min aanzienlijke burgers ? Is de fchaarschheid van jonge lieden, om de predikants plaatzen te vullen, niet reeds lang eene reden van algemeene klagt geweest ? De groote oorzaak van dit één en ander, moet men niet zoeken, Vriendin ! in bijzaken alleen, maar voornaamlijk, in de minachting, waar toe het eigen gedrag en de onderlinge twisten der geestelijken reeds zedert jaaren hunne orde gebracht hebben, en aan gebrek van ijver voor godsdienst en waarheid. Maar, fchoon het land al geene Traktementen aan de Predikanten mogt betaalen, waaröm zou er niet gezorgd kunnen worden , dat een arbeider den loon , dien hij waardig is, ontvange? Op foortgelijke wijze, als in ons land tot hier toe andere gezindheden der Christenen , buiten de Hervormden , voor hunne Leerairen gezorgd hebben, kunnen immers ook bij de Hervormden fchikkingen gemaakt worden? Schikkingen, door welken die bedenking vervallen moet, welke in den Brief gemaakt wordt , dat fommige. gemeenten , bijzonder op de dorpen, het traktement niet zullen kunnen opbrengen, wanneer naamlijk algemeene fondzen worden opgericht enz. Ik geve nog het volgende in bedenking, Onder de Jooden hadt eene goede gewoonte plaats, in de tijden, toen hun ftaat nog beftondt. Hunne Leeraars kenden en oefenden zei ven zeker handwerk , of middelen van beftaan, waardoor zij voor zich, in allen gevalle, het levens-onderhoud konden vinden. De Apostel taulus, die een Joodsch geleerds was, oefende dus het Tentemaken enz. Onder de gezindte der Doopsgezinde Christenen heeft deze gewoonte van de Hervorming af tot aan onze tijden ftand gegrepen , waaröm zou zulks ook onder de Hervormden geene plaats kunnen hebben? Is het toch zoo, . dat een jongeling alle de jaaren zijner jeugd nodig zou hebbe.n, op het Latijnfche fchool en de Akademie, om, zoo als er meer dan te veel voorbeelden zijn , een ellendig examen af te kunnen legger, en bij gratie toegelaten te worden tot den Predik - dienst? Waaröm zou zulk iemand niet, door arbeidzaamheid aangefpoord, cenig hand-  ( 2i<5 ) handwerk of beftaan tevens kunnen aahleeren , zonder dat daardoor hinder aan het verkrijgen van zijne zoo fchaarfche kundigheden werdt toegebracht ? Mijne Brieffchrijffter geeft, eindelijk, toe, dat, uit hoofde der grondbeginzelen van gelijkheid enz. ook leeraars van andere Christen gezindheden zouden kunnen bezoldigd worden, van 's lands wege. Maar heeft zij wel op de gevolgen gedacht , die hier uit zouden kunnen voortvloeijen ? Zal die bezoldiging bepaald zijn , dan wordt zij onrechtvaardig jegens elk, die in het vervolg daar op aanfpraak kan maken. Is zij onbepaald , dan zal het getal van gezindten , van Priesters en Predikanten, zich in het oneindige vermenigvuldigen, en de kleinfte parochie is dan altijd aan de beste koop. Mijne waardfte Medechristenen ! laat ons het geloof, hoop, en liefde beoefenen en betrachten , en alle bekommeringen zullen verdwijnen. Waar is ons geloof? Zon die groote Koning der kerk, die haar heeft ftaande gehouden door zoo veele eeuwen , die verklaard en beloofd heeft, dat zij ééns onder alle volken en in alle landen zal zegevieren — Zou God , die door zijne Profeeten, door zijnen Zoon, en deszelfs Apostelen, zulke heuglijke beloften gedaan heeft, dat ééns het gantfche menschdom zijnen naam zal belijden en verëeren, niet alles op zij. nen tijd heerlijk maken ? Waar is onze hoop? De tegenwoordige woelingen in de wereld, hoe ver het ook nog af moge wezen van dien toeftandwelke diende plaats te hebben, indien het menschdom gelukkig zal wezen , zijn, voor hun, die op de godlijke beloften hoopen , kenmerken, dat de Voorzienigheid op weg is, om zijne toezeggingen uit te voeren. De hoop heft het hoofd reeds om hoog, en ziet de komst van jesus in heerlijkheid, verlangend, te gemoet. Waar is onze liefde? liefde, die alle partijfebap vergeet, die den broeder , welke de waarheid zoekt, ook als hij dwaalt , broederlijk omhelst ? Doch, daar over in het volgend Nommer, wanneer ik de aanmerking van mijne Brieffchrijffter, nopens de Joden , nog in nadere overweging zal moeten nemen. TeAmfterdam, bij j. ten brjnk, g.z. Boekverkooper in de Ne?*  D E W E LME E N E N D E RAADGEEVEL N°. 28. DE JOODEN. Zij zijn geliefden om der Vaderen wil. r a u l u s. O —"—- ~"~~fj> H elp! helpI daar ligt een mensch in 'twater! Hij is onze natuurgenoot, onze broeder, dat men hem redde! — Neen! het is maar een fmousl dat hij verzuipel wat gaat het ons aan l Mijne onbekende godsdienstvriendin! welk van beiden zoudt gij volgen? fchrikt uw aandoenlijk vrouwenhart niet te rug op het barbaarfche, het onbefchofte, en onnatuurlijke van deze laatfte woordeo: Hel is maar een fmousl dat hij verzuipel Voor eenigen tijd, is er te Utrecht een Jood op eene verradelijke wijze om zijn geld vermoord geworden, de moordenaar, gevat en door de Wet veroordeeld wordende, meende zich te kunnen verfchoonen, ten minften op verzachting van ftraf aanfpraak te mogen hebben, omdat de onfchuldig vermoorde een Jood was; en zo ik het wel heb, waren er, ten dien tijde, menfchen, zelfs anders godsdienftig geheten menfchen, die dezelfde gédachten koefterden. Beste jesus! Worden wij nog naar uwen naam Christenen genoemd? Gij waart een Jood, wij verSeren ■ u, wij wenden voor, uwe wetten te ontvangen en te 5 E e ge-  ( ai* ) gehoorzamen, en wij betoonen ons haatelijk tegen uw volk, uit welks midden gij, het heil der wereld! te voorfchijn zijt getreden, gij hebt ons, door uw leer en voorbeeld, getoond dat de JooJ en de Samaritaan broeders, naasten, zijn , de Jood en Samaritaan, die eikanderen haatten, banden, vervloekten, en eene godsdienstvriehdin fchrijft, in onze verlichte dagen, „ ik zal de Joodfche „ natie noch in het godsdienftige, noch in het burger,, lijk ooit broeders noemen ". Waarheen vervoert u de ijver, mijne Zuster! zult gij nooit de Jooden broeders noemen, ook dan niet, indien zij ééns uwen godsdienst, den Christen godsdienst, omhelsden,en belijdenis deeden., van 'tgeen gij als godlijke waarheid gelooft? Doch, dit zal uwe mening niet zijn , — Neen, den Jood, als Jood, zult gij noch in het godsdienftige , noch in het burgerlijke broeder noemen. In de daad, op deze wijze, wordt uw gezegde draaglijk, dewijl gij, volgends uwe voorgaande woorden, de Jooden aanmerkt, als die niet alleen onzen Christen godsdienst loochenen, en zelve er den fpot mede drijven , maar van welken ook de meesten hun werk maken, om de Christenen, waar zij maar kunnen, te bedriegen, en nogtbans, vriendin! is het te fterk, dat men zoo onbepaald zou fpreken, ik zal hen nooit broeders noemen. ( Vergun mij, dat ik u de Jooden in hunnen godsdienftlgen, en in hunnen burgerlijken toeftand nader leere kennen, het fchijnt mij toch toe , dat gij, fchoon misfehien hen daaglijks ziende, hen nogthtms niet genoeg betracht en opgemerkt hebt, — De Jooden verloochenen den Christen godsdienst, zij zijn, volgends hunne beginzelen , en vooröordeelen, vijanden van jesus, den grooten Verlichter van het menschdom, en van alle zijne aanhangers; verblind door de bijzondere voorrechten, welke hunne voorvaders oudtijds plagten te bezitten, zijn zij nog trotsch en hoogmoedig, en zien alle andere volken met verachting en verfmading aan. — Over het gros blijft hunne verwachting en uitzicht, dat zij nog éénmaal den hun beloofden mess tas zullen ontvangen, en onder hem als Koning zullen wederkeeren naar hun oude Vaderland, daar zij hunn'en ftaat zullen herftellen, en overwinnaars der wereld zullen wezen. Deze waren reeds hunne godsdienftige beginzelen ten  ( 219 ) ten tijde van jzsus, - Toen, gelijk nog heden, blind gehecht aan hunne fchriftgeleerden, aan de Farizeefche leeraaren» gelijk thans aan hunne Parnasfins en Robots, hebben zij jesus, den weldaadigen, vervolgd , en met eerust, voor zij hem, door de handen der Heidenen, gekruist hadden. Maar, hoe heeft zich i»süs omtrent hen gedragen! Heeft hij hen gevloekt of gehaat ? Wilde hij hen zijne broeders niet noemen? Hij heeft de fnoodheid hunner Geeftelijken, die hen verleidden en wier heerschzucht, op eene verfoeilijke wijze van s.voss lietgeloovigheid en eerbied misbruik maakte, ten ttertften beftraft, maar integendeel met het uiterst geduld en met de tederfte hartelijkheid onophoudelijk gearbeid, om het volk te verlichten, om hen tot zuivere begrippen weder te brengen, ja, zijne ftervende lippen ftortten in zijne laatfte oogenblikken deze bede tot zijnen Hemelfchen vader voor hen uit: Vader vergeef het bunwant zij weten niet, wat zij doen! Op dezelfde wijze redenden zijne Apostelen, ïetrus en, pad lus, dat de Jooden in hunne onwetendheid dezen moord van jasus gepleegd hebben, zij en hunne overheden, die blinde letclslieden van blinden waren; want, voegen zij er bij, indien zij Hem gekend hadden, zij zouden den Heer der heerlijkheid niet gekruist hebben. — Wat het burgerlijk karakter der Joodfche Natie betreft, het is zoo, dat veelen van dit volk hun werk maken van bedrog en listen, om de Christenen, waar en zoo veel zij kunnen, van het hunne te berooven; maar dat men toch overweege, hoe nadeeligen invloed een toeftand op eens Natie moet maken , zoo als de toeftand der Joodfche Natie zedert zoo veel eeuwen geweest is Allerwegen gehaat, veracht, mishandeld, en verdrukt, overal, als ballingen, van alle burgerlijke voorrechten en vrijheden uitgefloten, en genooddwangd, om hun beftaan enkel en alleen door negotie, en bijzonder door geldhandel te zoeken, heeft deze Natie alle de gebreken natuurlijk zich eigen gemaakt , die aan onderdrukte menfchen, en aan flaaven, eigen zijn, waarbij alle de fouten komen, die de koophandel ook veelal gewoon is met zich te voeren, zonder dat bijkans eenige der deugden, die den vrijen koopman kunnen verzeilen, bij hen wortelen kunnen. — Doch, verdienen zij nu Ee a  ( 220 } daarom, dat een verftandig en mensenlievend mensch hen haate, hen niet meer voor zijne broeders of natuurgenoten erkenne? Indien deze Natie eens oorlof krijgt , om haare rechten als menfchen en burgers te hernemen, indien zij ééns als vrijë burgers mede in de gemeen fchapPelijke voorrechten van den Burgerftaat zou mogen deeleni, zou men dan niet mogen hoopen , dat zij ook ééns weder de edele gevoelens en gezindheden van vrijë menlchen zal hernemen ? Deze Natie telt groote mannen ; waarlijk groote mannen, edele zielen, echte vaderlanders en helden onder haare voorvaderen. waaröm zou die edeJe geest niet weder in haar kunnen herleeven, die een gevolg 1S van bet geno£ en , van yrj ■ beid, en broederfchap ? 6 J Maar, zal men zeggen, deze natie wacht eene herftel .ng onder eenen koning, den mcssi Ss,'alle haare denkbeelden zijn vervuld met de koninglijke pracht en luifter en alle derzelver gevolgen, en hoe zal zoodarjige Natie de gronden van vrijheid, gelijkheid, en broederfchap kunnen omhelzen, en zuiver voorftaan ? Ook hier moet men aanmerken, dat alles afhangt van de verlichting dezer Natie. Wanneer mén baar verklaart wel ke de eigenlijke zin zij van die beloften , d'e door hunne Trofeeten gedaan, en in hunne Heilige boeken vervat zijn, geloove ik niet, dat hunne verwachtingen ftnjdig zullen bevonden worden met de waare vrijheid gelijkheid, en broederfchap. » Tot bevestiging van het geen ik gezegd heb, te weten, dat verlichting de groote zaak is, welke de lood. fche Natie, zoo wel ten opzichte van haare godsdienftige denkbeelden en vooröordeelen, als ten opzichte van haar burgerlijk karakter, eenig en alleen, maar ook daadlijk, kan her/tellen, en , als menfchen, de onvervreemdbare rechten van den mensch kan doen beminnen, leeren ons de voorbeelden van die leden dezer Natie, welke daadlijk zich openbaar maken, als vrienden van vrijheid, gelijkheid en broederfchap, fchoon dezen misfehien, voor als nog, in een ander Werft» vervallen, gelijk bet, helaas! meermalen aan de menfchen gebeurt, dat zij uit de duifternis bevrijd, het licht niet kunnen verdragen, 'en daar door tot een ander Sicerfte oveifhan. Zij zien, dat zij tot dus lang mis- leid.  ( 22ï ) leid werden door vooröordeelen, door bedrog van heerscbzuchtige Geeftelijken, en nu vermoeden zij, argwanend, dat alles brdrog is, twijfelen aan alles, wat van geeftelijken fchijnt te komen, en verwerpen zoo wel het goede en echte als het bijgevoegde en onechte. Dan niet lang kan of zal het menschdom in dit laatfte blijven volharden de behoefte van den godsdienst is te groot en onvermijdelijk, de waarheid is te magtig, dan dat zij niet zou zegevieren, zoodra het geweld des Bijgeloofs en der blinde vooröordeelen gefnuikt is geworden. Niets is gewisfer , dan dat de Joodfche Natie eene zeer merkwaardige Natie is. Zij heeft gefchiedkundige berichten van de bijzondere omftandigheden van haare eerfte voorvaderen, welke ons de uitmuntendfte mentchlijke Karakters fchilderen. Hoe groot , hoe eerbiedwaardig is hun ftamvacler abraham , achtbaar door zijne godsvrucht , eerwaardig door zijne deugd, beminlijk door zijne waare mtnfchenmin ; zelfs al ftellen wij al het buttengewoone en alle onmiddelijke tusfehenkomst der Godheid voor een oogenblik aan eene zijde — Deze groote man toonde in zijn gedrag de rechten van den mensch te ~* onnen , en volgde fteeds dien regel : Doe aan eenen anderen, het geen gü wilt, dat aan u gefebiedt ! — Ik wil hier geen loffchrift op hem fchrijven, maar doe alleen opmerken , hoe hij met zijne huisgenoten en bedienden handelde; zij heeten zijne flaaven, het is zoo, naar de gewoonte dier onbefchaafde tijden . waren zij zijne (laven, door aankoop of door geboorte, maar uit het geheel beloip der gefchiedenisfen van de-ien grooten man blijkt, dat zijne flaaven het bij hem bster hadden, dan veele vrijë bedienden in laatere verlichte tijden het gewoon zijn, bij hunne meesters of vrouwen te hebben' Hij beftuurde hen niet alleen met zachtheid als een vader, maar wij hebben van hem een merkwaardig getuigenis, dat hij ook oplettend geweest is, om hen te verlichten, om hun verftand en tevens hun hart te verbeteren door onderwijs in die kundigheden , welke den mensch gelukkig maken. Hij onderwees hen, of be. zorgde hun onderwijs in de kennis en dienst van den waaren God, dit maakte hen ook zoo genegen voor hunnen Heer, dien zij als hunnen vader aanmerkten , dat E e 3 elfc  ( 222 ) elk hunner bereid was de wapens aan te gorden, toen bij, om zijnen neef te bevrijden, vier Koningen dolst te beltrijden, zoodat hij rnet hunne hulp vier koningen en derzelver benden overwon en verfloeg. — Hoe edel is die trek van zijn karakter, dat hij tegen Vorsten zijn recht wist te handhaven, terwijl hij zelfs geen fehoenriem aan Vorftengunst wilde dank te wijten hebben. Zulk een man was de ftamvader der Joodfche Natie! Hoe groot was hun Wetgever moses ! Do nijd zelve kan hem geene plaats, de eerfte plaats , onder de vermaarde Wetgevers der Oudheid ontzeggen, en hoe zijne Wetgeving ingericht was, op de waare gronden van vrijheid, gelijkheid, en broederfchap, handhaavende de onvervreemdbare rechten van den mensch, zoo veel zulks, bij mooglijkbeid, in die onbefchaafde tijden ge* fchieden of verwacht kon worden , heb ik reeds in een voorgaand Nommer getoond. Verder», hoe zeer iemand mogt vooringenomen wezen tegen het geloof aan onmiddelijke wonderwerken, men zal nogthans niet kunnen loochenen, dat in de lotgevallen van dit volk, tot aan de tijden van jesus, zich veele opmerklijke en bijzondere beftuuringen der hemelfche Voorzienigheid hebben ontdekt en geopenbaard , welke dit volk , onder andere volken , op eene geheel merkwaardige wijze hebben gekenmerkt en onderfcheiden. Eindelijk, uit dit volk is jesus geboren, wiens godsdienst den mensch verheft en veredelt tot zijne rechte waarde , hem in zijne rechten niet alleen volmaakt herftelt en handhaaft . maar den mensch het genot van die rechten doet hebben , niettegenftaande alle tegenkantingen, van geweld, van heerschzngt, of wat ook de afgrond moge uitgedacht hebben, om den edelen mensch te verlagen. Een Christen , bezield door den Geest van jesus, is een burger van het hemelsch Vaderland, een onderdaan van het rijk der waarheid, en der deugd, laat zich onder de magt van geen ding brengen, dat tegen de Wet der natuur, der rede, en van God, dat is, tegen de Wet van waare vrijheid , gelijkheid, en liefde aandruischt. —- Deze godsdienst, die het menschdom gelukkig kan maken, die het ééns gelukkig zal maken, is de voltooijing en volmaking van den voorvaderlijken echten godsdienst der Jooden. — Chris-  ( 223 ) Christenen ! wij hebben de verzekeringen en toezeggingen van den grootften aller Profeeten, van jesus zeiven , dat ééns alle volken zijn Euangelie zullen aannemen, zijne leere belijden, en beleven zullen , deze voorzeggingen zijn zoo menigvuldig, en zoo duidelijk, wat het geheel, dat is, de zaak zelve betreft, dat eens waarheid en deugd op de wereld zullen zegevieren , volgends de leere en voorfchriften van jesus, en door da invloeden van zijnen geest, dat niet ligt iemand in twijfel kan trekken , of zij maken eene hoofdzaak uit van de gegronde hoop der Christenen, wat, of hoedanig dan ook de bijzondere gedachten en gevoelens zijn mogen, nopens de bijzondere omftandigheden der uitkomst dezer voorzeggingen , welke . gelijk alle toekomende zaken, in eenen nevel blijven ingehuld. Niet min zeker is het J*C misten en! dat deze algemeene heerfchappij van waarheid en deugd , volgends de leere van het Christendom, onder hen, die eertijds Heidenea waren, de Jooden tot jaloersheid en naar-ijver zal ver* wekken , zoodat ook zij, het gantsch Ifracïitisck volk, éénmaal de waarheid zullen eerbiedigen , en zich met de Christenen zullen verëenigen, om ééne kudde onder éénen Herder, of ééne Maatf:happij, onder het beftuur vaa jesus, en zijne Weiten, uit te maken. Of en hoe .dit zal worden daargefteld , of dit zal gebeuren, volksgewijze, dat is , of zich de Jooden als eene Natie , in de erkentenis der waarheid, met de Christenen en andere volken zullen verëenigen, dan of zij, alle onderfcheid van volk geheel opgeheven zijnde, in de Christenen, mag ik mij dus uitdrukken? als ingelijfd zullen worden? Of zij, bet eerfte plaatshebbende, den hoofdzetel van hun volk ééns weder in hun oud Vaderland zullen hebben , daar hunne hoofdftad Jerufalem ia luister herbouwen, en hunnen godsdienst, veredeld en volmaakt, volgends jesus leere en lesfen, zullen uitoefenen ? Of jesus, die groote afftaramsling van datid, dan ook in de wereld weder gekomen , in eenen eigenlijken zin den troon der menschlievendheid en des faeils zal bekleden ? dit moge vrij den lust tot onderzoek gaande houden , tot de uitkomst de uitfpraak doet! Zeker is het in het algemeen; waarheid en deugd, naar jesus voorfchriften , zal ook door de Jooden eens beleden, erkend , en betracht worden. — Vol-  C 224 ) Volgends mijn Inzien in de oude voorzeggingen durv» ik nog een' ftap wagen. De gsbeurenisfen dezer laatfte jaaren, alle die groote omwentelingen en woelingen der volken , die nog hunne hoogte niet bereikt hebben, maar volgends de voorzeggingen, nog hooger gaan moeten en gaan zullen, eer het waare vrijheid, gelijkheid , en broederfchap zal wezen, ja, om welke te doen zegevieren, het menscblijk vermogen re kort zal fchieten, en hetwelk God alleen, door de openbaring van onzen Heer te sus christus, zal daarftellen, na dat de wereld, en het menschdom , genoeg gelouterd en overtuigd zal wezen dat deze voltoojing van Gods wijs en liefderijk plan ook het werk van den alleen wijzen , liefderijken en a'lmagtigen Vader in de hemelen moet zijn, deze gebeurnisfen zeg ik , zijn de voorlopige voorbereidzelen, onder het beduur der Voorzienigheid , tot deze heerlijke einden, lerwijl de wereld zich afmat en krenkt door de verwach. ting der dingen, die gebeuren zullen, verheft de Christen het hoofd in blijde hoop, dat nu haast, ja haast die gelukkige tijden zullen aanlichten, welke aan de wereld onder jesus beftuur, geluk en vrede zullen doen geworden'. Men verlichte, van deze dingen eikanderen, men verlichte daar omtrent de Jood°a gevolgen, die «line^01he?d ^■■"^'"^ de natuurlijk, kunnen /en Sufen L"1™ h,eerfch3ppij'• Welke rampen, welke elIenTn fevoIge hebben' grootheid, mijne heerVchinn * -?fgt hij' z"Uen mijne vertoont zich immer dllonln m'J berokkenei\ Zeker is, breekt eens d?dï d™ Y^" effen*emel, dat dom zii„e waarde kenf w° r' £ J" »eMchmet mijne grootheidI mPf - 1dan verbe'ge ik mijdaad zoodra^rks gebeure Zdï^^ ? In d° kenfchap mijner banK^n glioepen H hü" t0£ re~ volging mijner voorganseren Z ,V,e daarik' in n3" heerfcbing geitand leefde it r«ft Van 0verrende ftraf als opgericht. 7IL f de Wraak vordeman, die mij in deze dase* C, fS de, eenv°"wige landkeur;, om°het wfd^g„^b37",^chp 2e,ven W5*«Ö en mede te ftroopen 2a" a,d,n ^ 'e vefJaa§e°.. rechtigheid gewogen worden *fêfchaal der h°°S*e geaan mijne beftemmmj wÏÏ ««eik al of nie., rond plaatfte, beTrSóoïï hetuT f b£nedea bekers zijn. ncwo°rd bebbe, zal het deel ffijjnes Ge.vo.elt immer de n^h de waarde van zijn aanzijn., ae«:  '( 229 ) het is bij de geduurige herinnering» God heeft de menfchen gelijk gefchaapen. Hij die noch trots, noch laag met zich zeiven verkeert, is wijsgeer in zijne handelingen, betoont dankbaare hulde aan zijnen Schepper — en is bevoorderaar van zijn eigen waar geluk. Hij die noch trots, noch laag met zich zei ven verkeert, is wijsgeer in zijne handelingen. Wijsgeer is hij in zijne befchouwing. Keert hij zijne oogeö — bepaalt bij zijne aandacht op de fchoone natuur , en derzelver natuurlijke voortbrengzelfs, het is haare waarde, die hij eerbiedigt. Nimmer fchetst hij zoodanige wezens in zijne verbeelding, welke, in haaren oorfprong en daadelijk aanzijn, eene tegenftrijdigheid in zich bevatten: van hier befchouwt hij den mensch, in deszelfs natuurlijken oorfprong, als mensch. Eene meerdere, eene grootere magt , die nimmer natuur aan dezelven mededeelde, mis. kent hij even zoo fterk, als hij het verlaagde, het verminderend recht, door natuur aan den mensch gefchonken .miskent. Zoo is eene grootheid, eene heerfchappij, die zich de ééne mensch over den an-leren aanmatigt, bij hem, een wanfchapen wangedrogt. Zoo is eene laage, en de natuur in deszelfs waarde te kort doende onderdanigheid, bij hem, eene heiligfchennis der volmaakte orde. tset is bij hem hoogmoed, trotscbheid, wanneer de mensch zich zeiven, als een God der natuur laat eerbiedigen ; maar het is ook bij hem eene natuur - vernederende aanranding, die zich zeiven, of zijnen evenmensch, met welken hij in de natuur gelijk ftaat, niet hooger, niet verhevener rekent, dan het onredelijk lastdraagend vee. Wijsgeer is hij in de beoefening. Dat recht, dat hij als mensch uit kragt der natuur bezit, ftaat hij ook aan zijns gelijken toe. Die voortbrengzels, die natuur hem, als mensch, tot een daadelijk genot verleende, rekent hij ook het eigendom van zijns gelijken te ziin. Doorwandelt — beplant hij de aarde, doorkruist bij rivieren en zeeën, als een algemeen goed, door natuur aan al het redelijk menschdom gefchonken, hij belemmert niemand om op die zelfde aarde , om op die zelfde rivieren en zeeën, hun natuurlijk beftaan en onderhoud te zoe. Ff 3 ken»  ( =30 ) ken; en zoo geredelijk als hij datzelfde recht aan ani deren znner medemenfchen toekent, en als hij het zelve voor zijnen natuurlijken pligt rekent, even zoo verplietend rekent hij het aan anderen, om hem dat zelfde recht te laten behouden, en hij is jaloers op de minde fchennis die hem in zijn natuurlijk recht, die hem door anderen mogt worden aangedaan, ter afweering hier van-alle zijne menfchelijke kragten geburikende , in eene overredende bewustheid, dat de orde der natuur, dit als noodzakelijk van hem vordere. Zoo is het, om met eenen deskundigen in onze dagen te fpreken , dat het natuurrecht voFdert dat de plaats die den éénen mensch hier op dTt lel riedenrond, als zijn wettig eigendom toebehoort de ander hem daar in niet mag verhinderen , zoo min als iemand anders hem ooit in zijn wettig eigendom verhinderen mag Hij die dewijsgeerte beoefent, hoe zeer hij door naardigheid , langs betamelijke wegen en middelen, een meerder deel der tijdelijke benodigdheden dan anderen z.jner natuurgenooten, verkregen heeft' waar door hi, in den kring, waar in hij verkeert, anderen tot zijnen dienst benodigd beeft, gedraagt zich echter niet ontrent ben, als wezens van eene mindere waarde; het is alleen bij verdrag, door wederzijdfche toefttmming, dat hij gehoorzaamheid zijner bevelen van hun vordert; doch hij beveelt hun nimmer iet, dat teren de regelen van billijkheid, en betamelijkheid, ftrijdt of het gene waar toe hunne vermogens te bepaald zijn' en voor al mets, wat buiten hunne onderlinae overeenkomst omgaat. Ook aarzelt hij nimmer de waarde hunner verdienden te beloonen. Hij, die noch trots noch laag met zich zeiven ver. keeit, betoont dankbare hulde aan zijnen Schepper H;i is warsch van hoogmoed. Hij eerbiedigt het gefchonkene naar waarde. Hij is warsch van hoogmoed, adam — adam zegt hij, gij zijt naar de natuurlijke voordteeling mijn' en aller menfchen vader. — God fchiep u uit het dof der aarde, en ik, en alle mijne medenatuurgenooten zullen , zoo lang zonnen , en werelden , om hunne' asfen draaien, met u tot dat zelfde dof wederkeeren. Verdwijnt-- zinkt in den oceaan der verganglijkheid, gij  C 23i ) gif alle opkomende gedachte, die heerschzugt, dwing* landij en geweld over mijnen evenmensch , m mijnen, boezem willen doen indringen. Daalt tot in de onpeilbaare diepte des afgronds neder, gij aanlachgende grootheid, die mij eene eer aanbiedt, die de eer der Godheid benevelt, die God zelve nimmer aan een eenig mensch deelagtig maakte, welker Goddelijke toelating, nimmer dan met den Goddelijken vloek, verzeld ging. Hij eerbiedigt het gefchonkene naar waarde. — Werdt hij door het wijs befte! der Goddelijke voorzienigheid, aan het hoofd der maatfchappij gefteld, om, tn den naam des volks , deszelfs belangen te behartigen , nimmer onttrekt hij zich van dien gewigtigen post maar hii aanvaardt denzelven onder eene dankende erkentenis, dat God zulk eene eere aan zijne deu?d en vermogens waardie keurt. Dus fpreekt hij zijnen Schepper aan : Gii oneindige Godheid! die mij gemaakt, die mij geformeerd hebt, gij zijt het, die door uw hartdoordr.ngend Euangelie , die door uwe verkondiging der deugd, mij de zaaden eener goede en beöfenende zedeleer in mijn hart hebt ingeplant, en dat door uwe geestelijke medewerking, uitfprukfels der deugd hebt laten voortbrengen zoo dat dezelve in de oogen mijner medemenfchen fchitterden : Van daar dat zij mij aan hun hoofd, als hunnen reprefentant, geplaatst hebben. Deze eer van reprefentant des volks te zijn, die ik hooger, die ik verhevener waardeere, dan heerfcher over millioenen van flaaven te zijn , zal ik als waardig regent . door geirouw te zijn in mijnen opgedragen post. waardigh|k erkennen. Mijne eer zal ook 's volks eer zijn; en zal voor de minfte aanranding, die mijne, of des volkseer wil benevelen alle mijne vermogens en kragten, tot afweering en tegenftand , in het ftrijdperk ftellen; zelfs zal ik daar voor des noods, het leven nimmer te waardig keuren. Hij die noch trotsch , noch laag met zich zeiven verkeert, is bevoorderaar van zijn eigen waar geluk. Hij bevoordert zijn waar geluk in tijd en in eeuwigheid. In de tijd bevoordert hij zijn waar geluk. Daar geene heerschzugt, noch fhaffcne onderdanigheid zijne fchre*. den verzelt, is hij het beminde voorwerp van zijnen evenmensch-, deze draagt hem hoogachting, eer, en hef-  C 232 > de toe, ftelt volkomen vertrouwen in alle zijne verrig' tingen. De verantwoording, die zijne evenmenfchen van hem vorderen, gefchied alleen uit kragt hunner dierbaar» verpligtmgen , en geenszins uit argwaan of verdenking Zijne confcientie doet hem eene kalmte in het gemoed ervaaren, en deze troost hem, zelfs al wordt hij voor het oog der wereld door eenen despotiken vederfchaft gedoopt in flaaven drek , aangerand. Zijn geweten zegt fiem, dat zijne deugd grooter, verhevener, dan de ondeugd zij; dat alles wat zijne deugd benevelen wil, niets tneer dan vrugten van een bedorven brein zijn: van hier bepaalt hem zijn geweten, aan de eene zijde op de reine en zuivere bedoelingen zijner handelingen, en aan de andere zijde , bij het zonder verband voortgebragte van zijnen tegenftrever — wiens grootfte beduidenis alleen m het voortbrengen van fchelden en lasteren beftaat In de eeuwigheid bevoordert hij zijn waar geluk Daar nimmer heerschzugt, noch flaaffche onderdanigheid' door hem beoefend werdt, was zijn karakter — dat dervolkomen deugdzamen. En deze die hier op dit beneden rond, de deugd beminden, de deugd beoefenden, zullen eens, volgends de uitdrukkelijke en waarachtige taal der Godheid , het loon der deugd in het onverwelkerd gewest ervaaren. Ja zalig [zijn j de reinen van harte want zij zullen God zien. Zalig [ zijn J de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden. Zalig rziinl die vervolgd worden om der gerechtigheids wille want hunner is het koningrijk der hemelen. 2 Maart 1734. A. M. D. L. NB. Deze brief is, bij toeval verlegd , mij nu enlangs eerst weder in de hand gekomen. TeAnjfterdam, bij j. ten brink, g.z. Boekverkooper in de Nes,  D S WELMEENENDE RAADGEEVERi N°. 30. GOD REGEERT, Niet door tracht, noch door geweld, maar door miji nen Geest. O O D. (jTeen fterveling is er in onze dagen, 20 hij flechts in het geringst opmerkzaam is, dieniet erkennen moet, dat de lotgevallen en gebeurenisfen dezer wereld onder het hooge Godsbeftüur ftaan,* niet alleen, maar ook , dat, het geheele menschlijk geflacht, dat de volken'der aarde, in alles volftrekt van God, die de hooge en verhevene is, en in de Eeuwigheid woont, afhangen. Zegt mij, gij fchrandere Staatkundigen , die de lotgevallen der volken in de kabinetten beflist en regelt, hebt gij , met alle uwe wijsheid , zoodanige veranderingen kunnen vooruitzien, als in de gefteldheid van Europa, ja van de geheele wereld , in deze laatfte jaaren is voorgevallen? Indien iemand u voor korte jaaren gezegd hadt: Frankryk, dat volk, het welk zijnen Koning als een meer dan menschlijk wezen eerbiedigde, en tevens beminde, zal eene Republiek wezen, en vrijheid, gelijkheid, en broederfchap, tot zijne leuze maaken! zoudt gij hem niet voor krankzinnig, voor eenen man van ontHelde hersfenen, hebben gehouden ? Wie zou het ooit hebben geloofd, dat lodewyk, voor weinige jaaren, als de Welbeminde' door zijn volk begroet, op een fcha- § eg w  ( «34 ) vot het hoofd zou verliezen, en dat dit zelfde lot ooi zijne Koningin treffen zoude? En, zo wij ons tot ons eigen Vaderland bepaalen, laat ons ééns opklimmen tot het jaar 176Ó. wie zou in dat jaar, toen willïm tr, , d°°,r a!'en m? 200 veeI SeJ'uich ™ het geheele Nederland plegtig werdt ingehuldigd, aan dien man zijn oor geleend hebben, die voorzegd hadt: Deze zelfde Stadhouder zal verdreven, weder herfteid, en andermaal verdreven worden, ja, hij zal, met zijn gantfche huis, Nederland verlaten en naar het overzeefche Engeland de wijk nemen moeten? In het kort beftek van zeven of acht jaaren heeft men Nederland, achter volgends zien bedekken met Pruisjïfcke, toen met Engelfche, en daarop met Franjche benden. Deze laatften binnengetrokken over onoverkomelijke rivieren en waters, doch welken de Almagt voor bun bevloerd hadt, door middél van eenen der felfte en langduurigfte winters, die wii in onzen leeftijd beleefd hebben! J Alle deze gebeurenisfen, en verdere voorvallen, die mijne Lezers zich duidelijk voor den geest brengen, zoo dikwijls zij op de beroeringen der volken de aandacht vestigen, zijn zoo fterk kenmerkende, dat elk, alfchoon hij ook anders los over zaken moge heenlopen, of meer aan de Natuur dan aan derzelver Schepper denkt erkennen moet, en daadlijk erkeet; Hier is de vinger'van Godl God regeert! ° Doch het is er vet af, dat deze erkentenis van allen, die dezelve afleggen, uit dezelfde beginzelen, op dezelf! de wijze, met dezelfde gevolgen, zou gefchieden. VeeIen, ja, ik moet het bekennen, de meeften doen deze erkentenis, omdat de kracht, de onloochenbare kracht dezer thans tastbare waarheid, die hun als afperst en daarom ook zonder die hartelijke aandoening en gevoel welke invloed kan hebben op hunne denkwijze en gedrag' waaröm men ook, ten opzichte der gevolgen, verneemt', dat zij dra, deze aanmerklijke omftandigheden vergetende, even, gelijk zij te vooren deeden, onopmerkzaam en genoegzaam onverfchillig blijven omtrent dat Opper, wezen, het welk de lotgevallen der wereld beftuurt, en omtrent den dienst en eerbied, dien wij aan hetzelve verfchuldigdzijn, ten einde, door de behoorlijke infpan■mg, gebruik, en richting, van onze werkvermogens, aan  aan de oogmerken van dezen wijzen en algoeden Vader der menfchen, het heil van allen! te beantwoorden, en, dit zoo veel in ons is, daadlfk daar te ftellen. — Over het algemeen vergapen zich de menfchen aan de woorden, en volgen meer hunne drift, dan dat zij met bedaard overleg, en eenen zekeren ftap , werkzaam zijn , om de zaken te doorgronden, en hun geluk, en het geluk hunner medemenfchen, op vaste gronden te verzekeren. Vermoeid door geleden kwellingen , opgewekt door de redenen der Wijsgeeren, bekoord door de lieflijke klanken van vrijheid, gelijkheid, en broederfchap, zijn de menfchen allerwegen met een geestdrift ontftoken, om die gewenschte dingen te bekomen en te genieten. Elk heeft er om ftrijd den mond vol van, elk haast zich, om den boom der vrijheid te planten ; elk wenscht zich zeiven geluk, en meent, het geluk van het menschdom reeds voor zijne oogen te aanfchouwen. Alleen de wijzen, de doorzientigen, de waarlijk godvrezenden, erkennen het beftuur van het Opperwezen, op de rechte wijze, en zoo ali het behoort. Deze wijzen erkennen , dat vrijheid het groote aardfche goed is, hetwelk den mensch recht veradelt , hem zijne waarde doet kennen, zijne werkzaamheid aanvuurt, en hem in ftaat ftelt, om een wezenlijk, om het waar genot van het leven, en van zijne zoo verheven redelijke en natuurlijke vermogens te hebben. — Deze wijzen weten, dat gelijklieid, niet wanorde en ongefchiktheid, maar gelijkheid in de rechte betekenis, de waarde van mensch uitmaakt , en in de menschlijk natuur gegrond zijnde, ook dient, om die menschlijke Natuur te volmaken, en de maatfebappalijke famenleving, van overheerfching, geweld, onderdrukking te zuiveren, en met de deugden, die de menscblievendheid tot haare bron hebben , te zegenen. — Deze wijzen gevoelen , dat Broederfchap en liefde de menfchen op aarde zaligt, en de wereld tot een Eden , tot een Paradijs van God, maakt, zoodat allen gelukkig zijn, wanneer die gouden regels gelden: Doe aan anderen, het geen gij wilt, dat aan u gefchiedt; en doe hun nooit, het geen gij omtrent u zeiven niet zoudt kunnen of willen dulden. Deze Wijzen weten, dat dezen ook de oogmerken zijn G g *a!*  ( *36 ) Van den Vader der menfchen, dat leeren hen Reden en Godsdienst beiden ; zij weten , hoe veele en dikwijls bij vernieuwing volmaakter en krachtiger pogingen en middelen de Voorzienigheid heeft gebruikt en aangewend , om deze gemelde zegeningen aan het menschdom aan te bieden , aan te prijzen , en, indien zij wilden, daadlijk te doen geworden. Zij weten , dat de onderwijzingen en de opvoeding Van het menschdom in de eerfte jeugd der wereld tot die einden ftrekten , om de menfchen hunne waarde te doen begrijpen , en hun geluk, door hen tot hunne waare beftuuring op te leiden , te vormen. ' Daartoe ftrekten de openbaringen , die van tijd tot tijd aan de menfchen gebeurden , daar toe het verwekken van groote mannen en wijzen onder de volken , daar toe de geheele oorfpronglijke inrichting van den Hebreeuwfchen ftaat; daar toe voornaamlijk, en op eene volmaakte wijze, de leere en prediking van jesus. Gelukkig menschdom! indien het deze leere in acht nam , en zich naar dezelve gedroeg. Dan zouden allen eikanderen als broeders beminnen , als kinderen van denzelfden Hemelfchen Vader achten , en het gantfche menschdom als één huisgezin , onder hetzelfde vaderlijk beftuur van den Almagtigen , befchouwen. Eindelijk , de wijzen doorzien , dat de tegenwoordige bewegingen en hevige fchokken, die de wereld ondervindt, wederom dezelfde weldaadige bedoelingen hebben , welke , nadat bet menschdom gezuiverd en verlicht zal wezen , ook alöm zullen genoten worden. Maar! de Wijzen weten ook, door de ondervinding" Van alle eeuwen , dat het zedelijk verderf der menfchen 200 groot is, dat alle deze middelen en pogingen der weldaadige Voorzienigheid, door de fchiJldder menfchen,dit 2oo gewenschte einde tot hier toe niet dan bij zeer weinigen , Wier hart door den Geest en invloed van God daar toe ge' vormd is geworden, hebben bereikt. Niettegenftaande de Vader der menfchen, op eene heilzame wijze, zich aan de opvoeding der menfchen, van adam af, op eene heilzame wijze liet gelegen zijn, nam echter weldra onderdrukking, geweld , mishandeling en wrevel, uit dartelheid en weelde onllaande, en een geheel verval van maatfcbappelijke deugden veroorzakende , zoodanig de overhand, dat de weield niet dan door eenen algemeenen watervloed, te zuiveren  ( *37 ) veren was , 'waarbij alleen de deugdzame k o a c h met gijn hulsgezin gefpaard werdt, om een nieuw leven, en eene nieuwe gedaante aan alles te geven. Weinige eeuwen verliepen er na den vloed, of het menschdom was op nieuw bedorven ; hadt eene losbandige onverfchilligneid voor den vloed de menfchen tot wrevele onderdrukkers en dwingelanden van eikanderen gemaakt , thans zag men dezelfde uitwerking , maar uit een ander uiterften, waar toe de menfchen vervielen, te weten , het Bijgeloof en de zucht tot Afgoderijen. Bijgeloof deedt de onderneming aanvangen , om eenen toeren te bouwen, die, aan het Bijgeloof gewijd, ftrekken zou , om de menfchen tegen wil en dank vereënigd te houden. Bijgeloof gaf aan de Priesters en geestelijken den toom van het bewind in handen, en het gevolg was, flavernij en gewetensdwang. Nu ontfermde zxh de Godheid, en verloste het volk der Hebreen uit het Slavenhuis van Egypte, ten einde dat volk , door de wijze en billijke wetten van moses , van eenen hoop (laven,1, tot een wijs, verlicht, en vrij volk te herfcheppen, gevende hun wetten en voorfchrifren , door weiken ieder, die ze volbracht, gelukkig leven kan. Maar, de Hebrêen zijn bij deze wetten niet gebleven! Na. geduurende drie of vier eeuwen, door onderlinge twisten en burgerverfchillen , de fpeelbal der nabaurige volken geweest te zijn , begeerde het dwaaze volk eenen Koning , en — God'gaf hun eenen Koning — in zijnen toorn i — Vergeefs werdt dit volk , door de Babylonijche ballingfchap getuchtigd, en tot betere beginzelen te rug gebracht, dewijl zij, naauwlijks ontflagen van vreemde afhanglijkheid, weder onder Koningen en Dwingelanden vervielen, en onder den naam van een vrij volk, alle de rampen der flaaven ondervonden, gelijk zij er ook de ondeugden van In dezen tijd was het gantfche menschdom weder allerdiepst vervallen. De Joden waren geheel verbasterd en afgeweken van de goede inrichtingen van hunnen grooten en door hooger geest gedreven Wetgever moses ; de geheele bewoonde, ten minften toen bekende, wereld werdt beheerscht, door Afiatifche Despoten , of was onderworpen aan den Romeinfchen Staat, welke te vooren «en vrijheid minnend volk, thans kruipende vlijers van Gg 3 CM'  ( 23* ) i£'~u£ï9.ï!Ti'i WareD * 200 dat vrijhe;d >'n flaver. mj, gelijkheid in onderdrukking, en broederfchap in eehennen wrok of openbaren haat, verkeerd wasgeworden. En nu verfcheen de Zoon van God, de gezegende jesus, welke, toegerust met den Geest van GodI, en met wonderkrachten , ondernam de waarheid te verkond!. fèIrSït' Z,J"C" Vader, als den Vader der menfchen, Zn f.J k' ftefve,1'ngen tot waare vrijheid te roe! b oih M^ !jtteid Wederte hetïnneren, en da broederfchap of hefde tot de hoofdwet van alles te ma- lnk Z„WAm?SC:"d°m aemëchti8 • heigende naar ge* luk, maakte de leere van jesus , de verkondiging van vergevmg van alle zonden, door den ontfermenden H* \l!lZ P/ediking v3n vrij'heid' gelijkheid, en infiiL? P , h33C • binnen konen fiJ'd ee«en ongevertS de Chli*™™ > als broeders lllTJït' " de r'!'gten V3n gfid^ienst en deugd betrachtende, zegevierden over allen tegenftand en zwarig. heden , en indien het Christendom zuiver bij zijne gronubeginzelen gebleven , en op deze wijze algemeen geworden was men zou eene gouden eeuw hebben ziej Ln „TrW°Hden-, D°Ch' * ^ ftaatzucht, den voorfpoeden de magt der broederfchap van de Chris. ^el°Pme;kende,nam den naam van bet Christendom en deszelfs gedaante aan, onder komstantys den Grooten , en op hetzelfde oogenblik herleefden geweld en verdrukking, nu nog verfterkt door den valfchen en verkeerden ijver voor den godsdienst, waardoor alle bronnen van tweedragt , oorlog , moord , en bloedvergieten op nieuw ontfloten werden, en het menschdom onder het gew,gt van jammeren fcheen te bezwijken. De poginfi-»n den nrTT""^ h°e Zeer aanva"g,iik toegejuicht, had1 rh! t u u'twerK1"8 niet' welke men er van verombrak * 0mdat dC broed«fchap en de liefde nn^'l?? * 'm onze verIichte eeuw, gelijk fZn d êe"0erd,bCeft» wi'sgeerige vernuften de wen£S «enlcben, om gelukkig te zijn , weder aangeTlnJn de heerschzucht , en dwingelandij beftreden, de leuze, om de volken tot vrijheid te roepen, is gege ven door de Franfche Natie, men heeft de Rede laten fpro-  ( »39 ) fpreken, die de onvervreemdbare rechten van den trienscri eikent , en dezen heeft men op het nadruklijkst inge-*-1 fcherpt. Dan, helaas! hoe veel menfchenbloed is reeds gefpild geworden , hoe veele verwoestingen aangericht! En nog is het menschdom niet gelukkig. Wie doorzicht heeft in het geen de godsdienst leert,' en de ondervinding bevestigt, erkent, dit beloop der zaken nagaande, bet hoogstmogelijk zedelijk verderf der menfchen , te gelijk met de ondoorgrondelijke wijsheid en goedheid van den Alvader. paulus heeft ons het geheim ontvouwd, en het doel, waar toe de Godheid dit alles heeft gedoogd , opengelegd. „ God, " zegt hij, lOH. XI. 3a. „ heeft alle menfchen , onder de onge„ hoorzaamheid en het ongeloof befloten, opdat hij ééns „ over allen ontferming bewijze. " ln de daad, hoe groot moet niet het zedelijk bederf van het menschdom wezen! Hoe groot hunne onkunde en blindheid van verftand I hoe groot de verkeerdheid van hun hart en gezindheden! dat zij op zoo veele onder-, wijzingen , opwekkingen , en aangewende middelen , om hun die waarheden in te prenten, welke het menschlijk geluk in zich bevatten, wanneer zij beoefend worden, geene of zeer weinig acht geven, zoodat flechts weinigen naar de infpraken der Rede en de voorfchriften der Openbaring hunne zedelijke gevoelens en werkingen richten en fchikken. Dit hebben de Godlijke opvoeding in de eerfte wereld, de Wet van moses, de prediking van jesus Euangelie, enz. tot op dit oogenblik niet kunnen uitwerken, en zou dan nu de zoogenoemde verlichting in onze eeuw dit te wege brengen zondei hooger invloeden, zonder tusfchenkomst van Godlijke werking? Zoo zeer is bet menschdom zedeiijk verdorven ! Maar, dit bederf overtuigend klaar en ontegenzeglijk te toonen en aan den dag te leggen, zie daar het doel der Godheid! „ God heeft alle menfchen onder de onge, hoorzaamheid en het ongeloof befloten, opdat hij ééns „ over allen ontferming bewijze". Het menschdom moet erkeunen en belijden, dat zij dwaas hebben gehandeld, door tegen de godlijke fchikkingen aan te druisfchen en bewerkers te wezen van zoo veele onheilen, als het menschdom door alle eeuwen gedrukt hebben. Het sienschdom moet zich vernederen, en belijden , dat mensch*  ( 240 ) mjnschlijke wijsheid, Cat de beste fchikkingen zelvet), niet toereikende zijn, op zich zeiven, om de zedelijke verkeerdheid te overwinnen , maar dat daar toe eene krachtiger en inwendige bewerking door den invloed van den Godlijken Geest verè'ischt wordt, weikei gelijk de Schrift fpreekt, de verftandsoogeo opent voor het licht der waarheid, en goede gezind - en werkzaamheden in het harte plant — God alleen wil, en zal eenmaal het menschdom gelukkig maken, wanneer de eere van alles aan hem wordt toegekend, ten einde het aan alle redelijke fchepzelen blijke, dat God zii alles en in allen-! ' Wanneer wij nu eindelijk met dit alles vergelijken het geheele beloop der Bijbelfche voorzeggingen nopens de lotgevallen der wereld tot aan de voleinding der eeuwen, zullen wij ook daar overëenftemmiog met de bovenfta-nde opmerkingen vinden. — Doch, bier toe wordt verëischt, niet een oppervlakkig lezen der Profeetifche Sehrif. ten, ook niet een kibbelend uitpluizen van deze of gene plaats , of fpreekwijze, in't afgetrokken, noch een vermoeijend berekenen van getallen, ten einde dus het bepaalde jaar en dag van het toekomftige voor af te kunnen bepaalen; neen daar toe behoort dat wijd en veel bevattend oog, het welk eenen vasten blik op het geheel toneel der toekomfte flaat, verfterkt door het famenvatten van het gantfche doel, en den gehelen inhoud der voorzeggingen , die in den Bijbel voorkomeu. Deze voorzeggingen, daar zij ons de worftelingen van het rijk van deugd en ondeugd door den loop der eeuwen fchilderen, bij welke de laatfte fteeds de eerfte vervolgt, en dikwijls als van de aarde fchijnt te verbanntn, laten ons geenen twijfel over nopens de magt en het geweld der ondeugd, zij vertoonen ons den toeftand van het menschdom in de l.iatfte tijden, die het algemeen herftel, daar de Frofeeten allen van Ipreken, onmidlijk zullen voorgaan, als zeer/ bedorven , vervallen , en vol jammeren en ellenden , gevolgen van de overhand nemende ondeugd, en verHaauwende deugd onder ftervelingen, welke van de gelegenheid geen gebruik maken, en de zegeningen en weldaadige werkzaamheden des Hemels tot bun welatijn verwaarlozen-, zij vertooneu ons dien toeftand als zoodanig, dat, indien het mogelijk ware, ook uitverkozenen zouden verleid worden, dat de menfchen zullen twijfelen aan de waarheid der Godlijke beloften , of dezelve wel geheel zullen loochenen, ja zoodanig, datfommigen (lod hunnen Schepper zullen lasteren van wegens de rampen-, die zij ontwaaren. Maar, in 'tinidden van deze duifternis, wanneer alle menschlijke uitzichten zullen verdwecnen zijn, dan zal, op het onverwachtst de Voorzienigheid het gelaad der dingen veranderen. zoo onverwachts, en door zoo verbaazende werkingen, dat het harduekkigst ongeloof overtuigd ftaan, en dat alle, alle menfchen en volken, erkennen zullen: God regeert'. Dan zal waare gelijkheid , vrijheid en broederfchap op deze aarde niet alleen in bloore woorden beftaan, maar ia de daad zelve geoefend wordende, onder het beftunr van T e s ir s, wiens hoofdwet iieïde is , allerwega heil verfpreiden. TeAmfterdambijj.ten brink g. z. BoekverkooperindeNej»  D E WILMEENENDE RAADGEEVER. N°. 31. OEFENING. Onderwijst en wekt eikanderen op met psalmen, lofzangen l en geejlelijke liederen; met het lieflijk gezang zij uw ban gepaard den Heere ter eere! —* p AULUS. -ft' 1 . ' '' l" ' 1 "ri ' Q D e volgende Brief heeft aanleiding gegeven tot het tegenswooidig vertoog. VEELGEaCHTE MEDEBÖICEr! In het afgelopen jaar verboodt zekere klaflls in Noord • Holland aan zekeren Leeriar, die een Voor» naam voorflander toonde te zijn van zulke oefeningen, waar in de dweepzucht wordt aangekweekt, verder hier in voor te gaan, en ten dien einde landen en fteden te doorreizen. — Ook heeft hij, voor zoo verre mij bekend is, na dien tijd, het houden van oefeningen buiten zijne gemeente geftaakt Dan, zedert de gelukkige omwending, is hij van befluit veranderd niet alleen; maar heeft zelfs aan gemelde klasfikale vergadering bekend gemaakt, dat hij, met zijne gemeente, gebruik zou maken van de Christelijke Vrijheid. — Daar werdt wel op aangemerkt , dat dit gedrag eene inbreuk op die vrijheid zou maken, echter is het hier bij gebleven. Bij het lezen van Uwen Weimenenden Raadgever kwaffl 5 H h 1 het;  ( 244 ) het mij in Jen zin, de volgende vraag te doen, of het houden van gemelde oefeningen niet gevaarlijk is voor de belangen van den zuiveren Godsdienst, en bij gevolg, of men zich daar tegen niet verzetten, en welke middelen men bier toe in het werk moet ftellen ? Met het mededeelen van uwe denkbeelden over dit ftuk in uw godsdienst-ademend weekblad zult gij zeer verpligten. 4 Uwen Medeburger. 1754°5- GODSDIENSTVRIEND. Het woord oefening is ééne van die woorden, welke, door den tijd, hunne algemeene betekenis verwisfeld hebben met eene bijzondere en bepaalde, ja zelfs, daar zij te vooren iet onverfchilligs, of zelfs het geen goed was, aanduidden, naderhand enkel het denkbeeld van iet ongeoorloofds in ons doen oprijzen. — Door oefening dat is, geftadige en herhaalde handeling, wordt in alle zaken eene bekwaamheid en hebbelijkheid verkregen die ons tot volmaaktheid opleidt; dus is het bijzonder met de oefening in de kunde en wetenfchap, maar ook rn de daadlijke betrachting, van den godsdienst, en deszelfs voorfchriften van geloof, hoop, deugd,'en liefde. — Hij, die geenen lust heeft, om zich te oefenen dat is, de leere van den godsdienst met aanhoudende vlijt, en ernftig onderzoek, naar te fpooren te verbaan, en zich eigen te maken, zal, zeker, altijd in de eerfte beginzelen blijven, en geene vorderingen maken in de kennis van zijne godsdienftige pligten, zoo min als in de kennis van de beloften en zegeningen, die de godsdienst van jesus aan zijne belijderen en betrachteren toezegt. -- Insgelijks, hij, die zich niet oefent tot godzaligheid en deugd, ten einde eene hebbelijkheid en vaardigheid te bekomen, in het uitvoeren van het geen billijk, deugdzaam, en pligtelijk is, zal altijd zwak blijven m deuga, en gevaar loopen, om, op den minften tegenftand, en bij de geringfte verzoeking, de deugd en godsdienst ontrouw te worden, en tot ondeugden en ongodsdienftigheid , of bijgeloof en dweeperij te vervallen. In dezen zin kan men de oefening aan alle menfcheD, en bijzonder aan de Christenen niet fterk genoeg aan- prij-  ( »43 ) •rijzen. Het onderzoek, wat waarheid en pligt i», behoorde de aanhoudende bezigheid van Christenen te wezen die tot de wijsheid en wetenfchap der Heiligen geroepen worden, en die fteeds in ftaat dienden te zijn, om rekenfchap te kunnen geven van de hoop, welke zij koefteren, op geluk en zaligheid, die éénmaal, in den volmaakften zin, door hun genoten zal worden. - Het geduurig betrachten van alles, wat betaamüjk, [eerlijk, welluidend, deugdzaam, pligtmatig genoemd kan worden, moest hunne onophoudelijke werkzaamheid uitmaken, indien zij aan het groo e hoofd-oogmerk van jesus, den Zoon van God, naar den wil van zijnen Hemelfchen vader, zullen voldoen, die gewild heeft, dat de Christenen eene gemeente van rechtvaardigen, van deugdbetrachters, van menfehenvrienden, van volmaakten , zullen uitmaken. Ta, Christenen! bijaldien gij geene geoefende zinnen hebt in het Euangelie van jesus, zult gij , door eiken wind van leere of gevoelens, even gelijk het teder riet, te droef geflingerd, en van uwe vastigheid afgerukt worden, en in eene rampzalige onzekerheid en dubbende twijfeling vervallen, of de prooi wezen van bedrog en misleiding. — Bijaldien gij niet geoefend zijt in het betrachten van uwe pligten, zal het volbrengen van dezelven u fteeds als een zwaare en moeilijke last voorkomen, en gij zult, in voorkomende pevallen, die vaardigheid misfen, welke den geoefenden dra aanwijst, wat hun te doen, wat hun te laten ftaat. — De oefening maakt de deugd tot eene tweede natuur, gelijk de oefening gewoon is, den mensch aan alles te gewennen. Om die zelfde reden is het goed en prijslijk, dat er bijëenkomften der Christenen gehouden worden, in we ken de meer geoefende en kundige de mm kundigenen ongeöefenden onderwijst, en in welken men fikander opwekt en fticht, door al het geen het hart veredelen en van het zinlijke tot het geeftehjke en hemelfche verheffen kan, door gefprekken, gebeden en dankzeggingen, gezangen en Muzijk enz. • Deze bijeenkomften kunnen, behalven de openbare, in welken je geheele gemeente tot godsdienstverrichting en onüeiw^  ( *4* ) ?S°mt,J-00k,i,!j'ZOndere ziin' van bijzondere goede h^r.'--dle' ééDS Va" h3rten zin' ^kanderen willen bevorderl.jk z.jn om eenen hoogeren trap van volmaakt- ;,I oh "/Crftund.,en ë°ide hebliJ'kheden van waare godzaligheid te bereiken. Zulke famenkomften ter oefening brengen veel nuts en aangenaams aan, en vrienden-geSt" °T rG°d eng°d!die"%e zaken, en bet geen f^kkfn Dg he£ft T ?nze zedcliJ'ke en godsdienftige beook inoIVa omfta?diëheden. hoe weinig zij dan ook in onze dagen, dagen, in welken de uitwendige wereldgebeuren.sfen de aandacht van veelen geheel wegflee- ^T&V" ZMfg Zijn' in de daad onder de beste en gefch,ktfte middelen van vorderingen, dewijl men toch door onderlinge gefprekken eikanderen opfcberpt gelijk men ijzer met ijzer fcherpt, volgends de aanmerking van den wijzen fpreukfcbrijver. Inhaareneerften oorfprong zijn de oefeningen, in die bete. kenis, in welke men dit woord vervolLds gebruikt heeft zoodanige famenkomften van vrienden en bekenden ge-' wee* die eikanderen door gefprekken en onderzoekin. gen, of ook door verëenigde gebeden en dankzeggingen tot volmaakter Christenen vormden. Maar, gelijk Tol veele dingen die in den eerften aanleg nuttig en prZ lijk naderhand ontaard zijn geworden, dus ook zij?n de oefeningen verbasterd. 1 1 ae Een die zich verbeeldt, wat te weten, omdat hii zekere fpreekwtjzen zich eigen gemaakt, en eenige hoe. wel ruwe, bevatting heeft van bet famenftel vm Roólt leerdheid, waar in hij is geboren en opgevoed, vfn een fomber en dus dweepziek geftel. „Ie? zelden ook wel iemand die op zijn gemak en zonder werken, ten ko te werpen, weet zich bij zwakke, maar go*SgePg 2 moederen in te dringen, en door zijne houding, toon en w. ze van fpreken enz. voor te doen, en eerwaardig te maken; daar wordt eene bijeenkomst aangelegd van „„. ^ffchen'Ji" ïeIke' J'uist naar het voorbeeld der ppenbaare godsdienftige vergaderingen, de aanvang gemaakt  ( *45 ) maakt wordt met het zingen van een vers, waarna onze man met een zwaarmoedig gelaad, en teemende uitfpraak een lang uitgerekt gebed doet, en op zijne wijze eene of andere Bijbelplaats, volgends de onderftellingen van zijn gezinte, verhandelt, en tegen alle ketters en dwaal, geeften fchermt, welke hij als een held met eene enkele magtfpreuk nederflaatj hier bij komt dikwijls eene gemoedelijke ondertasting, want zoortgelijke kunsttermen worden hier gebezigd, naar den zieleftaat der vergaderde eenvouwige lieden, en eene zoogenaamde lejluuring medegedeeld; terwijl doorgaands onz; man, de fpreker, de Ieer2ars der kerk beoordeelt, en zulken, die niet in alles met hem infteramen, doorftrijkt, als lieden, die den geest niet hebben, als wolven in fchaapskleederen enz. Nog zal ik zwijgen van ongeregeldheden, van welken foortgelijke bijëenkomften fomtijds zijn verdacht gehouden; genoeg is het, dat dweepzucht en verwarringen er de gevolgen van geweest zijn op veele plaatzeu, waardoor gelegenheid is gegeven, dat zij door verfcheiden plakaaten van het land zijn verboden geworden, en de klasfen en fijnoden er tegen gewaakt en geijverd hebben. Het geval, daar de mij onbekende Brieffchrijver van gewaagt, heeft ook, doch niet zoo algemeen, plaatsgehad, dat, naamlijk, de één of ander Predikant zich als een begunftiger van foortgelijke oefeningen heeft opgeworpen, ten einde daar door voor iet groots bij de gemeenten te worden gehouden, zelfs fchijnt die predikant, daar mijn Correspondent van fpreekt, zich in zoo verre te vergeten, dat hij, buiten zijne eigene gemeente, zich inwikkelt, om zijne voeten, gelijk men zegt, in de fchoenen van anderen te fteken, en zich te bemoejen met de zaken van andere gemeenten. Dit moet zeker ongenoegen en verdeeldheden uitwerken , de gemoederen ontftellen, en dus alle ftichting benemen, en zal, ongetwijfeld, door ieder worden afgekeurd, die orde bemint. Maar nu zegt mijn Brieffchrijver, dat deze Predikant, wien zekere klasfis zijn oefenen op deze wijze verboden, gelijk bij aan dat verbod gehoorzaamd hadt, thans zijne oude gewoonte weder hervat, en zich, ten dien einde, beroept, op de vrijheid, gelijk mijn Brieffchrijver dan ook tevens vraagt, of er, daar, volgends de aanmerking van II h 3 fom-  ( *4« ) fommigen, dit doen veelëer met de waare vrijheid ftrijd, geene middelen zijn, en indien ja, welke ? die zoodanige vergaderingen, welke verwarringen veroorzaken, zou. den kunnen beletten! Ik zal op het geval, waar van deperfoonen, plaats, en andere omftandigheden mij volftrekt onbekend zijn, geene bijzondere aanmerkingen maken, maar ik wil geern mijne gedachten in 'tgemeen zeggen, omtrent foortgelijke zoogenoemde oefeningen, en het al of niet tegengaan van dezelve, na echter in het voorbijgaan dit ééne te hebben gezegd, dat misfehien, in het door mijnen Brieffchrijver bedoelde geval, omtrent gemelden Predikant plaatsheeft, het geen ik bij meer dan éénen burger van onderfcheiden denkwijze heb waargenomen, te weten, dat zij van het geen vrijheid heet, juist zoo veel en zoo gretig gebruik maken, als hun ten voordeele dient, of met hunnen zin overéénkomt, maar eischt degelijkheid, dat zij eenige opöffenngen doen, ten einde hunne medeburgers niet benadeeld of gedrukt worden , in dat geval zijn zij vrij achterlijk, en niets min dan vaardig, om zich vrienden der vrijheid te betoonen, en dien regel te volgen: doet aan anderen niet, het geen gij niet wilt, dat aan u gedaan wordt: Wie weet, of de door den Brieffchrijver bedoelde Predikant, die zich thans met het woord vrijheid wapent, om het verbod der klasfis te leur te ftellen, en zijne oefeningen weder te Vervolgen, in andere opzichten en gevallen zich niet ten fterkfttn tegen vrijheid, gelijkheid, en broederfchap zou verklaaren ? Doch, dat wij het bijzonder geval van dezen Predikant aan zijne plaats laten; de vraag van mijnen Brieffchrijver is, zal men foortgelijke oefeningen, hoedanigen ik befebreven heb en bedoel, tegengaan en beletten? en op welke wijze? Het is zeker, dat niets voor de Maatfchappij en voor het welzijn der menfchen gevaarlijker en nadeeliger is, dan Dweeperij, Bijgeloof, en Geestdrijverij. Degefchiedboeken van alle eeuwen en volken getuigen eenpaarig van het kwaad, welk dit drietal veroorzaakt en in de wereld aangericht hebbe; het is dus zeker, men moet alles te keer gaan, wat Dweepzucht, Bijgeloof, en geestdrij. venj kan begunftigen of koefteren, en dewijl oefeningen,  C H7 ) in dien zin, zoo als ik boven gezegd heb, zulks onweJ derfpreeklijk doen, moet men ongetwijfeld goedkeuren do pogingen, door de Kerkdijken en door de Regeering van tijd tot tijd in ons Vaderland aangewend, om ze te weeren, en derzelver kwaade uitwerkzelen te verhoeden. Echter, geloof ik, dat men zulks, zoo min mogelijk, met gezag en geweld behoore te doen. Niets is voor den Dweeper bekoorlijker, dan het denkbeeld van een marte. laar te zijn, en vervolging om den godsdienst, want daar voor houdt hij zijne verbeeldingen; en men doet hem. dus, in zeker opzicht, dienst, wanneer men hem verbiedt, of eenigzins ftreng toefpreekt; hij zal niet nalaten, daar over een luid gefchreeuw aan te heffen bij allen, op welken hij, door hunne zwakheid, invloed kan maken, en even daar door dezen invloed te meer doen toenemen. Ik zou, derhalven, niet aanraaden, om ftrenger middelen van verbod of dergelijken te gebruiken, te min, om dat ik mij verzekerd houde, dat andere en zachter middelen bij de hand zijn, die men in deze gevallen met vrucht te werk kan ftellen. En welke zijn dezen ? Ik ken eenen Predikant, die omtrent tien jaaren lang eene gemeente heeft bediend, op welken men voorheen gewoon was, zoodanige oefeningen te houden, waardoor groote onëenigheden ontdaan, en veele onaangenaamheden voor voorgaande Predikanten van die plaats veroorzaakt waren, die hem insgelijks dreigden, dewijl hij niet in de denkwijze van die lieden was, die deze oefeningen waren toegedaan. Deze, door mij bedoelde, Predikant beeft echter middel geweten , om , zonder ooit de regeering lastig te vallen of kerkelijk gezag te gebruiken, te wege te brengen, dat men, geduurende al dien tijd van zijnen dienst, op zijne plaats geene dergelijke oefeningen heeft gehouden, dat niemand zijner gemeente hem verliet, om, in de nabuurfchap, eenen anderen Predikant aan te hangen, en dus dat er geene geheime woelingen of openlijke onëenigheden in zijne gemeente hebben plaats gehad. Met lijdzame vriendelijkheid en bedaarde wijsheid, gepaard met ernsthaftigedeftigheid, legde hij zich toe, om allen te verlichten, en zoo veel mooglijk, zuivere en redelijke denkbeelden van den godsdienst in te boezemen. Hij bezocht., reeds in 't begin van zijnen dienst, en  ( M ) en vervolgends van tijd tot tijd, de voornaamften van die genen, welke te vooren de oefeningen hadden aan den gang gehouden, en overtuigde hen, door minzame redenen, in welke hij, zonder de waarheid eenigzins te benadeelen, zich zoo vee! doenlijk, naar hunne zwakheden fchikte, en hen zocht te onderfcheppen, ten einde hen van hunne vooröordeelen te genezen. Het gelukte hem dra de harten van alle de oprechten onder deze lieden te winnen, en zulken, die alleen door ijdele eerzucht ge* dreven, eene vertoning van godzaligheid maakten, verloren hunnen invloed, en waren genoodzaakt, zich ftil te houden, en een goed gelaad te vertoonen. Dewijl zijne Leerredenen ftichtelijk en tevens leerzaam waren, en hij zich wachtte, om in dezelven ooit iet in te mengen, het welk naar twistzucht kon zweemen, woonde zijne geheele gemeente en ook deze lieden dezelven naarftig bij, en hoorden hem geern, niemand dacht er aan, om hem te verlaten, of naburige Predikanten welke misfehien eene andere leerwijze volgden, na te loopen. Met één woord, de befcheidene verlichting kan bier zeer veel toebrengen, door welke men aan bijeenkomften ter waare oefening eene goede inrichting zou kunnen geven , en die doen ftrekken tot uitbreiding van redelijke kundigheden, en van deugdzame gezindheden, terwijl men zulken, die hun werk maken, om zich tot oefemars op te dringen, en in de oefeningen fprekers te zijn, de les mag voorhouden van den Apostel jakobus. „ Mijne „ broeders! werpt u zeiven niet in grooten getal tot „ leeraars op; denkt, dat wij, [leeraars,] zwaarer „ verantwoording hebben. — Want hoe zeer wij allen „ in veele opzichten misftappen begaan, echter is hij „ voor een' volmaakt man te houden, die in het leeren „ geen' misftap begaat; hij is in ftaat, om ook het ge„ heele ligchaam wel te kunnen beftuuren ". Te Amfterdain bij j. ten brink g. z. Boekverkooper in de Nei.  D 2 " WELMEENE. NDE RAADGEE VER. N°. 32. WAARE BLIJDSCHAP. Verblijdt u in den Heere. HULUS, Juinde!ijk kunnen en mogen wij dan weder, als een vrij en onafhanglijk volk, het hoofd opbeuren onder de volken. Wij zijn vrij! zoo klinkt de blijde kreet alge. meen door Nederland. Onze duurgekochte vrijheid is door de Franfche natie erkend, en er is zelfs tusfehen de beide Gemeenebesten eene of - en defenilve Alliantie gefloten. Algemeen is de vreugde op de aangezichten der vrijheid- en vaderlandlievende Nederlanderen te lezen, zij dartelen van blijdfchap. Ik ben blijde met de blijden. Ik ftel te veel belang in den welvaard van mijnen medemensch en medeburger, in het heil des Vaderlands, dan dat niet elke blijmare. die geluk en heil aankondigt, ook mijn hart, dat voor der menfchen geluk klopt, treffen zou! ê Hoe wensch ik, dat onze vrijheid bsftendig worda 5 li ge-  C 250 ) gemaakt! dat het Vaderland, na zoo veele flingeringen en verwarringen, ééns eindelijk tot rust en welvaard geraken, en de oude bloei des lands moge Wederkeeren, opdat wij onze vrijheid aan den laatften naneef ongefchonden mogen overleveren, als een erfgoed van onze voorvaderen. Doch, veel zal hier van ons en ons gedrag afhangen, Nederlanders! wij kortzichtige menfchen weten niet de uitkomften der zaken, dikwijls gebeurt het, dat wij iet voor een geluk houden, hetgeen, in de daad, de zaden van ons ongeluk in zich bevat, gelijk wij ons in tegendeel vaak bedroeven over het geen, bij de uitkomst, door het wijs en weldaadig beftuur van den goedertieren Hemelfchen Vader, blijkt heilzaam, nuttig, en noodzaaklijk voor ons te wezen; alles naar mate wij van zijne zegeningen een dankbaar gebruik maken, of zijne kastijdingen en ftrafFen, door verbetering van bart en zeden, aanwenden tot onzen beste. De thans erkende vrijheid der Bataaven opent heucbehjke uitzichten in het toekomende; uitzichten van het herleven van onzen koophandel, zeevaart, fabrieken en trafieken, die bronnen van onzen overvloed; uitzichten van het herleeven van kunften en wetenfchappen welke alleen in de ftraalen der vrijheidszon recht en weèlig tieren en groejen; uitzichten van algemeen heil en welvaar? des volks. Maar, Nederlanders! indien gij u over uwe vrijheid enkel zinlijk verblijdt, en uwe blijdfchap zich in wufte dartelheden uitlaat, en tot enkel uitwendige - vrolijkheden bepaalt, indien uwe vrolijkheid eindigt in u zeiven, en de voldoening van eene losfe en ligtvoorbijgaande op. welling van vreugde; Nederlanders! indien gij uwe blijdfchap en uwe hoopendc uitzichten op het toekomende grondt op uw Verbond en Alliantie met het Franfche volk , en dus op menfchen vertrouwt, Bataaven! ik fpreek uit de volheid mijner overtuiging, uwe blijdfchap zal met droefheid, uw vreugdgejuich met ach- en wee afwis, felen, en uwe hoop zal zoo ijdel en ligt zijn als een buis der fpinnekoppen. Niet, dat ik gering achte de vriendfchap van een'groot en zoo aanzienlijk volk, maar, omdat ik weet, dat alle vertrouwen op menfchen, op zichzelve, ijdelheid is; laat,  X «5i ) Iaat, Bataaven! Iaat het voorbeeld van het huis van Oranje, en de voorgaande Regeering, u hier leeren ! Hoe fteunden dezen op hun verbond, en op de guarantie der magtige nabuuren, Pruis/en en Engeland ! Toen die Alliantie gefloten was, rekenden zij zich genoegzaam beveiligd , en hun gezag onwankelbaar gevestigd, men heeft dit in openbare ftukken, zelfs in Biddagsbrieven, meermalen openlijk te kennen gegeven, en in de daad, naar alle menschlijke uitzichten, kon men ook niet anders te gemoete zien, of de toenmalige regeeringsvorm hadt eene vastigheid, die ten minften .eene eeuw verduuren kon. Overweegt nu, Bataaven! hoe weinig tijds er verlopen is, en deze geheele fteun is bezweken, dezegrondflag is ingeftort! De magtigfte volken, Pruisfen en Engeland, hebben hun woord niet kunnen geftand dosn, of het voormalig gouvernement befchermen, maar hetzelve aan zijn lot moeten overlaten; leert daar uit, dat gij toch op geene menfchenhslp uw vertrouwen zet, op menschlijke middelen alleen bouwt, waar tegen de rede, de ondervinding, de Bijbel, ten allen tijde ons gewaarfchuwd hebben. * Medeburgers! uwe blijdfchap zij de verheven blijdfchap , de gevestigde vreugde van godsdienftigen en deugdzaamen — Verblijdt uzelven in God! Een goed, wijs, almagtig, rechtvaardig God regeert het heel-al, en beftuurt de lotgevallen der wereld; van Hem, den Vader des lichts, daalt elke goede gave en volmaakts gifte op het menschdom neder, Hij moet dankbaardaar voor geloofd en geprezen worden!-- De hand der Voorzienigheid is, in de gebeurde omwenteling, erkend van allen, ook van zulken, wier harten anders gefloten zijn voor de beminlijke glansfen van den godsdienst. — Indien God onze rivieren niet met ijs bevloerd, en voor de Franfche troepen eene brug gelegd hadt, zij zouden den loop hunner overwinningen door onze wateren hebben zien bepaalen, dit hebben zij zelve erkend, en onze omwenteling zou, hoogstwaarschijnlijk , nimmer tot ftand zijn gekomen. — Wu is dit eene door de ondervinding bevestigde waarheid: Indien de zegeningen der Godheid niet dankbaar eikend , maar met onachtzame moedwilligheid worden verwaarloosd, dan, dan verkeeren zij, hoogstrechtvaardig, in vloeken, endeheuchli 1 hl*-  ( 252 ) Itjkfte uitzichten hebben een rampzalig einde. Wij mo het HlnrZ dit befluit opmaken7 Sr] bed£ £\Volkubet OpP«wezen niet erkent en eer" biedigt, als die hunne vrijheid, aan hun gefchonken leid heeft, gewis! Frankrijk zal, in dat geval alle ÏL SweStTv r-!Tktn 2i6n ^keeren.^n hun e zt worden r V00r hun tot et* ™>P«"g verderf enh ™r\£ïTf \Z° Sij' dG Godheid eefbiedigt, tfee tImI J /nIfuegt' ^«tgewaarfchuwd, de eeuwige Liefde, ondankbaar verfmaad zijnde, zal een voor fermolrh!ndh°aeten ^ ^ ^IZ l^S^^Z^ ^ »» voor u datSd» wS!™*"' dat ik hier ™de het vieren van eenen dankdag wil aanprijzen, opdat die door uwe Verteeenwoor Sd7gtegnbo0f e" °rJ ^fthreven^"»1^: zijnde S Mn H™ aangenaamzijn •die>ee" Geest Ook .iin iT " Waa,;he!d moet aangebeden worden? Sfte 'zonder3!^ f0^™ °nd^heiden, fchoon de teld is' S Lft tde!aatftein h" hart der burgeren gewor£ s te Tortden" Zef^ïf^h T ™,k het in het godsdienftige, met welke billijkheid zou mfn aan dt fchTen v^bfe d1nendat1°PenIijk " u-mcnverDeeiden, dat zij eer treurensftoffe hebben 9 waar Ten" duhbe'dog:iWiïendberiren'0f h6n d°en ■be7Pff-n' T 'k> dathet hart, vervuld met dankbare bezeffen den mond uit zijnen overvloed deede fpreken £n' rzrcn^nT^f ^ °f b6Vel teïetev „ al! den' ! " dG r,jheld des Bateaffchen volks verbli - t oSZZftZtlT1 °°k ^ren' in h££ godsdienft ge, opkwamen en zich famen verëenigden , om hunne blii- InAzegtrï ereezan?en 7nL UIgSD' 'Verheffingen, psalmen eenSfn h-rn M ^'ëe vreuSdek,anken en dankzegginfoel van Pn J ^ tM ^ d°6n riJZe" - het ">«geen ó bhl vonVertr°ren °P ds Sodlijke gunst vervullen , en ó blij vooruitzicht! misfehien ook wei deze uitwerking gen d"'d0em ?-Snderé d^kendegeInoederentervekui  ( 253 ) Deszelfs zegenende invloeden! Trouwens, bij zulk eeas godsdienftige eerbewijzing wilde iku nietbepaakn , bxaavp Vaderlanders ! de waare godsdienst beftaat in doen. vernoegt zich niet met woorden , maar eischt daaden en h;;n leliagen{ Alswij recht blijde zullen wezen , als onze blijdfchap belten* dig zal zijn, moet de deugd ons bezielen, moet de deugd alle onze verrichtingen regelen. Niemand verbeelde zich, dat het gebouw van ons aardsch geluk voltrokken , en ter tinne toe opgevoerd is — Ach neen! naauwlijkskan men zeggen , dat er de eerfte grondflagen toe gelegd zijn. Onze middelen van beftaan zijn uitgeput, onze bronnen van welvaardopgedroogd, onzekasfen zijn ledig, de oorlog duurt nog, de vijand is niet verachtelijk , en wij hebben , van alles ontbloot, noch vlooten , noch legers, noch manfchap, noch wapenen; daarbij, alles is nog in eenen ftaat van revolutie, eenen toeftand van verwarring, waarin enkel proviftoneele fchikkingen tot hier toe hebben kunnen gemaakt worden. De uitgebreidftc;, ijverigfte en algemeene vaderlandsliefde moet het Vaderland redden, de zuiverfte deugd moet ons behoeden , eensgezindheid moet ons voor den geheelen ondergang bevrijden. Bij alles, wat u dierbaar kan zijn op aarde, Nederlanders! betuigt en bezweert uw Vaderland u; Iaat uw boezem gloejen van liefde tot hetzelve, dat die liefdeuaanvuure, ommeer dan menschlijke pogingen in het werk te ftellen, opdat het niet onherflelbaar en reddeloos verga Redt uwe vrouwen , uwe kinderen, uwe nog overige bezittingen door recbtfchapen en onbezweken moed. De dageraad van uwe vrijheid glooit aan de kimmen, de dag zal hooger rijzen, indien gij niet verflapt, maar, door dezelfde zuchtgedreven , aan. houdend voortgaat, uwe vaderlandsliefde door daaden te toonen. Zouden opwekkingen tot vaderland • en vrijheidliefde nodig zijn, bij vrijë Nederlanders, die daar altijd op geroemd hebben voor het oog der wereld,- dat zij verëerers der vrijheid waren, wier voorvaders goed en bloed hebben opgeofferd, ten einde de vrijheid te verwerven, en ze als de dierbaarfte erven is aan hunne nakomelingen over te laten ? Weest deugdzaam , Nederlanders! en gij zult vrij en blij Kven. Weelde, dartelheid, afwijking van de eenvouwige zeden uwer voorvaderen, van hunne matigheid, zuinigbeid en fpaarzaamheid, tot welke verbastering het voorbeeld der hovelingen onder uzoo veel toegebracht nact, ziedaar li 3 de  C 254 ) de bron van onze rampen, Keert tot uwe voorgaande deugden weder, óBataven! en de vrijheid, en voorfpoed zullen tot u wederkeeren. Een volk, het welk de weelde en losheid van zeden weet te overwinnen en te beteugelen, een volk, het welkfpaarzaam flechts weinige behoeften heeft, is vrij, indien het wil, en kan, zelfs tegen overmagt, zijne vrijheid handl)3aven. Onder de deugden onder Voorvaderen wordt in de voor. naamfte plaats de goede trouw en oprechtheid geteld, ook van dezen waren wij, hunne nakomelingen . ontaart, een fchandelijk Egoïsme en eigenbaat hadt de natie , over het geheel gefproken, bezoedeld, kom, dat die oude trouw en eerlijke gulle oprechtheid herleeve, zonder dezelve kan geen koophandel gedreven, kan geen handeldrijvende Maatfchappijgelukkig gemaakt worden. Onze Voorvaders waren werk- en arbeidzaam— wij waren ontzenuwd en verwijfd geworden, indien wijde rampen, die^ons getroffen hebben , daartoe gebruiken, dat wij onze veêrkracht hernemen, en, gelijk onze Voorvaders, ons werkzaam betoonen, dan zullen wij, onderden godlij', ken zegen, alledierampen te boven komen, en die, welke ons nog dreigen; ontgaan, zij zullen, door Gods vaderlijke voorzorge, wanneer wij het onze doen, en ons van onzen pligt kwijten , van ons worden afgeweerd, en hij za! het met het kwaad zoo maken, dat het ons niet te zeer fmarte. Burgers! gij verkiest thans zelve uwe Vertegenwoordigers, 6! laat bedaarde belangeloosheid, en niet bijzondere gunst, uwe keuze beltinnen! kiest uzelven wijze, eerlijke, bedaarde mannen, getrouwe liefhebbers des Vaderlands! die door de verheven fte beginzelen van waare godsvrucht en deugdbezield worden, bijwelken geene driften noch hartstochten de heerfchappij voeren, maar die het richtfnoerdes rechts en der billijkheid met eenen vasten en onbeweegbaren geest weten te volgen. Die mannen gekozen hebbende, moet gij hun ook uw vertrouwen fchenken, en het bewind der zaken, geduurende dien tijd, dat zij u vertegenwoordigen, aan hun laten. Neen, mat uzelven en hen niet af, door herhaalde kibbelingen en verdenkingen, gelooft mij, daardoor verfpilt gij nutteloos uwe krachten , en maakt den belangeloosten vriend des Vaderlands zeiven'het werk moede. Houdt enkel uwe hoofdbelangen in het oog, en waakt onophoudelijk voor de- '  ( 255 ) dezelven; toont u, door uw deugdzaam gedrag, een edel volk te zijn, dat zal de grootfte befchermmuur voor uwe vrijheid wezen. Gedenkt, dat uwe Vertegenwoordigers niet een afzonderlijk ligchaam uitmaken, tegen het welk het ligchaam der Burgerij moet werken, maar dat zij, als het hoofd met het ligchaam, met u verëenigd maart'énen zede: lijken perfoon, het volk, uitmaken. Dus gematigden wijs handelende, zult gij uwe vrijheid en gelijkheid best handhaaven , de heerschzucht zal u ontzien, en elk zal opgewekt worden, om zijnen pligt te betrachten. —• Eindelijk, Broeders', betoont uwe blijdfchap over uwe vrijheid daar in, dat gij u beuaarftigt, om eensgezind te werken. Edele Nederlanders I wraakzucht of het herdenken aan voorheen u aangedaan leed, voegt niet voor verheven zielen , ftrijdt met de lesfen van den godsdienst, met de vermaningen en den wil van den Godliiken jesus. Zoolang de tegenwoordige ftaat van de menschlijke zaken zal beftaan, zullen de menfchen in gevoelens verfchillen , de godlijke wijsheid heeft dit goedgedacht, en indien de menfchen wijs waren, zij zouden de verfchillendheid van gevoelens doen ftrekken tot eikanders opfcherping, om des te meer hun verftand te volmaken, en hunne kundigheden te vermenigvuldigen. Met alle deze verfcheidenheid van denkwijze, toch blijven er hoofdwaarheden en beginzelen over, die de gemoederen vereenigen en tot een algemeen heilzaam oogmerk werkzaam maken kunnen. Dus is het in den godsdienst, dus in het burgerlijke, hoe zeer men ook verfchille in godsdienftige begrippen, de hoofdpligt, welke alle godsdienst aan ons met betrekking tot eikanderen voorfchrijft, is liefde , en die gulden regel: Doet nooit aan anderen , hetgeen gij niet wilt, dat u gefchiede. Betracht alle deugden, en vliedt alle ondeugden. Verdraagt eikanderen inde liefde. En hoe menfchen van de meestverfchillende en uit één lopendegevoelens in den godsdienst vreedzaam bij en met eikanderen woonen kunnen , daar van heeft ons Vaderland reedsmeer dan twee eeuwen het fchoor.fte voorbeeld aan alle landen opgeleverd. En, waaröm zou men ook onze medebroeders haaten , fchoon zij met ons in gevoelens in het burgerlijke mogten verfchillen? Allen toch, die waardige Burgers bebegeeren genoemd te worden, en de vóordeelender Maat*, fchappij te genieten, hebben één hoofdbelarg, ééne hoofdbedoeling, het heil en het welzijn van alkn, of der gemeenen Vader-  C IS6 } derlands. Alle eerlijken en deugdzamen, hoedanig zij dan ook gevoelen, zullen aan dit algemeene hunne bijzondere inz chten en belangen volvaardig opofferen, en zich verblijden , wanneerzij zien, dat het bet algemeene Vaderland wel gaat, alfcboon dat oogmerk door andere middelen bereikt wordt, dan zij wel zouden gekozen hebben. Ik ken veelen, die de voorige Regeeringsvorm waren toegedaan, niet omdat zij de vrijheid, gelijkheid en broederlchap, en de onvervreemdbare rechten van den mensch in derzei ver waardeniet kenden of erkennen wilden , maar, omdat hun de zaak zelve te verheven , ja onbereikbaar voor de menschlijke zwakheid voorkwam. Eene famenleving van yrijë burgers, elk den anderen aan zich gelijk erkennende in rechten, en verre van heerschzucht en onderdrukking als broeders famen woonende, welk een heerlijk uitzicht' welk een gelukkige toeftand ! Vrijheidlievende Medeburgers! toont, toont, door uw gedrag, dat zoodanige ftaat en maatfchappij mogelijk is, en gij zult, dit durve ik u verzekeren, alle de eerlijken, alle de deugdzamen , alledegodsdienftigen winnen, zij zullen de handen met u in één flaan, en hunne pogingen tot redding des vaderlands met de uwé paaren. Veelen hunner zijn reeds, door uw zachte en edelmoedige gedragingen bij de om wenteling, gewonnen, anderen, die nog huiverig gebleven zijn, liaan gereed, omop. recht zich met u te verzoenen, indien uw gedrag overeenkomt metuwegrondbeginzelen. Vuige vleijers van Vorften en Grooten, eigenbelangzoekers, en blinde onkundigen die zich aan uiterlijken glans vergapen, zullen, indien gij eendrachtig zijt, uw geluk en-vrede niet kunnen ftooren. De booswicht beeft voorde Wet, en wordt beteugeld door de gerechtigheid. Het licht uwer deugden zal zelfs den onkundigen verlichten en verbeteren, wanneer hij den voorfpced op uw wijs gedrag ziet volgen. — Dan, dan, mijne Broeders! indien gij, bewaard voor tweedragt, bewaard voor geweldige en onberaden flappen, de broederfchap tot een cement gebruikt voor het gebouw der vrijheid en gelijkheid, dan zal ééns onze blijdfchap volkomen wezen, want God, dien wij eens te famen naar de voorfchriften van jesus liefdewet zullen dienen, zal het ons doen wei gelukken! TeAmfierdam, bij j. ten brink, g.z. Boekverkooper in de Nes.  o m WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 33. HET ZIEKBED. Bij gezonde dagen zijn de herinneringen der Jlerjlljkheid zon zeldzaam, en al dikwerf zeer gevoelloos. Hierom klopt Gtd aan onzen aardfchen tabernakel door ziekten, dit neemt een wijs Christen ter hart, hij denkt op zijn heenevaan, en merkt iedere ziekte aan als zijne laatfte. codsdienstvmbnd. X)ezer dagen kwamhetoudfle zoontjen van mijn waardlgen eusebius bij mij, mij verzoekende, of ik eens bij zijnen vader geliefde te komen, die door eene zwaare ziekte bedlegerig was geworden — Terftond rees ik op, en begaf mij naar het huis van dien eenvouwigen, maar oprechten, Christen.— Ik vond hem, door eene hevige koorts, gantsch afgemat, zijne vrouw zat aan het hoofdeinde van zijn bed, houdende zijne hand, die zij liefdevol drukte, in de haare, terwijl zijne kinderen om het bed ftonden en hunnen lijdenden vader beweenden. Zoodra ik binnentrad, en hij mij ontwaar werdt, poogde hij het matte hoofd optebeuren, om mij te begroeten, en fprak mij met eene flaauwe ftem dus aan: eusebius. Het verkwikt mij, waardfte vriend! dat ik op mijn ziekbed een bezoek van u moge ontvangen, gij hebt mij, door uwen welmeenenden raad, meermalen getroost en bemoedigd, daarom heb ik de vrijheid gebruikt, om u door mijn zoontjen te laten verzoeken, ééns bij mij te komen, ik wilde geern uwe aanfpraak genieten, daar ik nietwete, of deze ziekte mij misfehien, uitditleven, in een ander en beier leven, daar mijne hoop en uitzichten fteeds op gevestigd Kk ge-  ( =58 ) geweest zijn, zal overbrengen, en mijn Hemelfche Vader mij van mijnen post zal afroepen, om mij met jesus , in het rijk der zaligheden, te verëenigen, en het einde van mijn geloof, dezaligheid mijnerziele, tedoengenieten. ik. Hoe zeer ik aangedaan en geroerd ben, door u in dezen toeftand te ontmoeten, mijn eusebius, echter is mij dit aangenaam, dat ik in uwe woorden geduldige lijdzaamheid en ftille onderwerping aan hetgodlijk welbehaagen, benevens bedaarde hoope en vertrouwen op Gods onveranderlijke liefde en genade, ontdekke. eusebius. Ach! mijn vriend f zou ik dan.bet goede van God ontvangen hebbende.ook niet het kwaade van zijne hand aannemen ? Mijn hemelfche Vader heeft mij altijd met het brood van mijn befcheiden deel gevoed, en fchoon ik het in de wereld nooit ruim gehad heb, echter den arbeid mijner handen zoo gezegend, dat ik nooit gebrek noch honger heb geleden. Hij heeft mij eene bemirilijke wederhelft, en lieve kinderen gefchonken, die aan mijne lesfën en vermaningen niet ongehoorzaam zijn geweest, en welke ik mij verblijde, het pad van godvrucht en deugd te zien bewandelen. En zou ik dan nu murmureeren , als mij het kwaade treft ? Neen, alles, wat God over mij befchikt, zal mij goed zijn, dewijl hij, de Algoede, zulks nodigen nuttig keurt, mij te befchikken. ik. Hartelijk wensch ik, dat de God uwer vertroosting deze lijdzaamheid fteeds in uwen geestinprente, want toch, mijn eusebius ! alfchoon de geest gewillig is, het vleesch is zwak, daarom prijze ik u het gebed van jabes aan, dat God het met het kwaade zoo make, dat het u niet te zeer finarte. eusebius. Ik ontken ook niet, dat hetdooralle oogenblik" ken niet even heller is voor mijne ziel. Bijzonder, wanneer ik herdenk, dat ziekten, gelijk alle wederwaardigheden van ditleven, bittere vruchten der zonde zijn, en mij dan te binnen komt, hoe menigmalen ik, niettegenftaande alle mijne goede voornemens, van mijnen pligt ben afgegaan, endaar aan ontrouw geweest, zoodat, indien God naar rechtvaardigheid met mij in 't gericht wilde gaan, ik hem niet één uit duizend zou kunnen antwoorden. Bij zulke overdenkingen wordt het wel eens duister voor mij, en ik gevoel de geheele zwaarte der ziekte, zoodat ik fchijne te willen bezwijken. Maar.... ik. Wanneer gij dan, mijn broeder! het geloofs-oog vestigt op jesus , den Behouder der wereld, en overweegt. hoe God,  ( *S9 ) «„Uvader diezi nen zoon kastijdt, wencen dij hcl i elheiddes ondermaanfchen ^^^^ de waarde van het beter, ^^.'e^S^Kn leven, dat Gods gunstgenoten en dienaars hierna genieten Ja, ijdelheiddesmenschlijken levens! W-tta fw.jnt het één en ander, en Qrheen fconvervro. loos ter neder, daar nernai.wi even hierom aan- Jffnlottt eeuwige en onzienlijke te heugiijker en zalf geLV0Onder!uSeichen hoop ik, mijn vriend! dat deze uwe gelieft. ,. .-ie weet, dat God den V / Al eendi weet ik, dat ziekten voorboden zijn van Je denken, terwijl ik den dood n.et ^°™>™Zf,l verlange, om ontbonden te worden, en met christus te aijn, want dat is voor mij zeer verre het beste. ■ ^  C aoo > Hier berstte zijne huisvrouw in traanen uit m „„w- ssz - —~ s -'s,t'b;^ b Ta IuSb~ tot «,fd,oo»cn^.n mufeeo „rL':'ineJ n""le»«»r*« hoeirronirU nu.- getuigen, om hen te doen opmerken. oEiéSeïSte,;iS' in dageduchtfte omftandigbeden SS S eïn1nVh«^ °nt,hij' ZiCh inzij'ne §rootheid' Een Sü !- ?^01* der wereId' Wjdenverftandigen dagen beftaï Tn* ™„ ÏÏrf^"^^8 ingezond^ dood, onverfchrukken een nt fil >■ f dreiêeH van der» ling ontzettende Ckomftê ! " indevoo'den fterveeeiwigh.idoverS&ï'^'V" ^TT*' °m in de door zijnEuangdie het ]ich'gebracht, ^tï&ÏÏeï'd^ «Sprekende, gij verbezwaaren In*. ' L zal ubenadeelen, en uwe ziekte 5ï~r*«. " ikSe«n nog het éénenander ^"Si^r-y^l Ik gevoel mijnogkracbtig vriendldieneTmi^nanfre e^d7efprekkenmeteene" Va- y  ( 261 ) Vader! vraagde hem zijne huisvrouw, hebt gij ook begeerte, dat ik eenen geestelijken ontbiede? eusejius. Mijn Engel! ik weet de vermaning van den Apostel: „Is iemand krank onderu; dat hij tot zich roepe „de ouderlingen der gemeente, dat zij over hem bidden, „hem zalvende met olie, in den naam des Heeren: en het ,, gebed des geloofs zal den zieken behouden, en de Heere „ zal hem oprichten, en zo hij zonden gedaan zal hebben, „ het zal hem vergeven worden. Belijdt malkanderen de mis,jdaaden , en bidt voor elkander, opdat gij gezond wordet. „ Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel.*' — Maar aan den anderen kant, dank hebbe het onderwijs van het Euangelie! weet ik ook, dat, indien ik mijzelven niet oprecht voor God vernedere, en mijn geloof en vertrouwen vestige op mijnen God en Zaligmaker, de geestelijke even zoo min mijne ziel, als de geneesmeester mijn ligchaam door zijne geneesmiddelen, zonder den zegen van God, zal herftellen. Ik ben er derhalven even ver vanaf, om mijzelven, met zeker foort van bijgeloof, te vertrouwen op den geestelijken , als om de vertroostende aanfpraken en de voorbidding van eenen waardigen dienaar van het Euangelie, gelijk van eiken waardigen Christen, gering te achten. .. ik. Ik twijfel geenszins, mijn waarde eusebius, of gij hebt, gelijk ik ook wete, reeds in gezonde dagen, de gronden van uw geloof en vertrouwen zeker gelegd, gelegd, niet in uzelven, of inzekere goede heblijkheden en bevindingen, maar alleen en geheel buiten u, in de waarheid der godlijke beloften, zoo als die in chbistus ja en amen zijn. En deze zelfde gronden , dit vertrouw ik, zijn het, dieuthanszoogemoedigd maken. eusebius. Zij zijn het, mijn vriend! en ik ken geene andere.— Ik heb, geduurende mijne ziekte, mijzelvenmeerinaalen beproefd en afgevraagd: Thans lig ik aan het ziekbed vastgehecht,dit kon mijn fterf bed wezen; hoe zal ik, wanneer jesus komt, voor hem gevonden worden? Hoe zal is voor den (roon van God beftaan, wanneer ik daarheen door den dood zal worden overgebracht? Mag ik vertrouwen , en op welke gronden, dat ik genade zal vinden, en dat mijn einde vrede wezen zal? Dan herriep ik mijn gedrag, zoo veel mij mijne zwakheid toeliet, en, ik beken het, aan u, en aan mijnen God, ik vond, dat ik in het zelve geenen grond van Kk 3 ver-  ( 26*2 ) vertrouwen vinden kon; het is waar, zo ik mij wilde vergelijken met fommige menfchen, die buitenfporig geleefd hebben, dan vond ik wel, dat ik veel had gedaan, hetwelk mij nu een blij geweten geeft, veel, daar ik, niet alleen zonder fchaamte, maar met genoegen op mag terug zien. Want, ditgeloove ik , is niet de waare nedrigheid en zelfsverloochening, dat wij volftrekt het goede zouden willen miskennen hergeen door ons, volgends onzen pligt, verricht is; maar daartegen vond ik, dat ik daaglijks in veelen geftruikeld , en verof na niet in alles gehandeld had, gelijk ik had behooren te handelen; ja, wanneer ik zelfs mijne goede daaden naauwkeurig toetfte, vond ik dezelven niet zuiver, zoodat zij op zichzelveaan God, die naar waarheid oordeelt, zouden kunnen behaagen, zij waren allen door* mehgd en bezoedeld met eenig bijvoegzel, dat den glans der deugd verdooft, en mijn hart veroordeelde mij, dat ook de besten mijner verrichtingen niet volkomen alle die verëischten gehad hebben, die zij behooren te hebben, zullen zij den naam van deugden verdienen. Ik moet erkennen, dat het godlijk gunstrijk beftuur mij van veel kwaads terug gehouden heeft, hetwelk ik geneigd was te bedrijven, en dat al het goede, dat ik ooit mogt daargefteld hebben, door deB invloed van Gods Geest in mij is voortgebracht. En hoe zou over zulks in mij eenige grond van vertrouwen wezen voor God, als mijnen Richter aangemerkt. Immers, indien ik alles gedaan had, wat ik ook verpligt was te doen , dan had ik immers nog niets te vorderen, en was een nutteloos dienstknecht, maar geen vrijë zoon van den hemelfchen Vader.— Dus niets is er in of bij mijzelven, waarmede ik voor God zou willen of durven verfchijnen, om mijzelven te rechtvaardigen.— Mdar, hetgeen ik niet bij mijzelven vind, vind ik in jesus. Ja, mijn Heiland heeft mij met God verzoend, en alle gerechtigheid vervuld. In hem heeft God mij met zich verzoend, mijne zonden mij niet toerekenende, deze godlijke liefde is in mijn hart uitgeftort, door zijnen Geest, die mij het Euangelie en deszelfs beloften op het hart heeft gedrukt, zoodat ik deszelfs zin verltaan, en ze door een gelovig aannemen verzegeld heb. Dus is jesus mijn eenigftegrond van vertrouwen, dus geven de beloften van mijnen God alleen mij de vrijmoedigheid, om, in het doodsgevaar , mij in zijne armen te werpen, en tot hem den toe* vlucht te nemen, gelijk deze liefde, deze belofte, in mijne ge-  { 263.) gva„ .He deugden in "'J^^^^j^^e belijdenis, de wortel der le goed zou gebleven zijn. «i» «laa mijne De j u den over. „ai, daar ik mij aan ynthoude, »e'rte doodsvalei gefte» leidsman en voleinder de* ge „j wezeB. moedigd zal intreden, wanneer dit de go dli ke w ,1 1K. God fchenke u de genade , mijn Vrund bijblijven , opdat gelijk zij .?»"»k.f a"^^B0d°e, u in «wen God ei Verlosfer £ij, het zi, levend e, h.,ni] fterren ' bemoedi ing en verfterkmg, moogt verblijden. Ik zat er, iu -erfchrikliik andets voor de alleen nog bijvoegen; . dat de dood,, hoe verlch n }> < ^ e> natuur, zijnen prikkel verloren heeft, «* ! jzijne opftandi„g tea ., . dood den dood heeft overwonnen, ™ °ns ™r J ^ llit haare» icven «en onderpand hectt gegeven , dat gehjk l Q()k aart onfterflijk, en voor f „X^ng der rechtvaardige». Hfchaam ^"Dh ve "V dl Tet ik!°oflchoon mijn Hge.u se Bi-os. ö, Uit weet m, r uic het genomen chaam «erft, en tot het ftof za , ^e "waarheid laat ik is; mijn ziel, m„n b«te deel, bl.jh I» yin ged M. mij niet ontnemen, jesus neeic j 00k naar het lig- U ook dit weet ik, je s ns leeft, en ik»» lev.en'het geluul der baihU. ■ Eens rij t die Milde morgen, ™g£ * kUJen s ftlJt cp, snine zal hooren , en die ftem Alm^6 recbtehand ftaan na,-»- «en Borg, dien borg. des beteren vei , Konit, ge- „ij, metaUe ^.«itverkozene ^es V d-, KoJugHjU, het welk » lesenden van mijnen Vader. Decnc lk dacht, nu genoeg met mijnen zieLeaJrI. * h\m met eenen ten, en wilde hem rriet «g^j^^f^ hand. Dit ééne „genwensph, m.,n affcheid h ^3 " J onden vaa verzeke. „o'g, mijn vriend! zeide 1, j; iben »et ^ B ^ ring en vertrouwen zoo wel te vreae & De belof- geene bijzondere verlichtingen of^ontdekkingen 8^ fto„ ten van God, door een' ^^f^Z in hetzelve, en zo God mi, reed. de beginzelen der e.uw "."•j dig tegeowoordig blijven, . de genade bewijst, dat z„ nu, fteeds f £ aju God aantebe, Sïïf-TO^*Ï dit'denkbeeld te verbinden : NoYinwen^n^ ^rilgSn: oS^i^/st gnj.Urt, dikwijl, beftist een kor. ■oogcob ^ wan. zielen met we!- aihten, in welken veelen, door eea Terkeera uegri? ^.^  C 264 > fce-d var, ziel misleid , den godsdienst en demlf, ve«roo«{n,« verfmaaden, voorgevende zich dn» boren de vooröordeelen va„ W gemeen t= plaatzen. Maar dat zij zich ee„s voor een ziek- of fterfbed vervoegen, dat zij daar den Vrijgeest zien, "elke onrf« de fmart der ziekte eene ftoïcijnfche ongevoeligheid Trdicht e» eene geverniste grootheid van ziel in den dood vein!t, terwiil de'on" pelnkkigen.et weet hoe of waar? terwijl zijne ziel dóór eel» ramnza l.ge twijfelmg geilingerd of gepijnigd wordt, daar hif " "ens zicht, nergens grond van vertrouwen vindt, terwijl hem d^aïrde en al het zinhjke ontzinkt, en een verfehriklijk niet, zijne eeniefte verwacht.ng, dreigt te vertinden. Maar, dat zij zich van dat zfek bed van d.en ongelukkiger, begeven naar het ziekbed van, de Chr£ ten. Deze vereert in zijne fmarten zijnen coër., zijnen Zielêvnend. Die is zijn troost, zijne vreurrcle ziin Al- ïï.V dachte, dat Gods Zoon bem%erlste! hfm !'-!i,aeetéi zondaar* ÜI net die geachte juicht hij, en verwacht zijne verlosfing nit'deze gereld met blijdfchap. Aardfche goederen, zinlijke voorwerpt ver dwijnen mt zijne oogen, oogen die de hemelen zien, die God — de„ Verlosfer — de e.ge en — de gezaligden, door het geloofiglas aan° fchouwen. „ Bezwijkt mijn vleesch en »ijn hart, dan zijt Vii d,, rotsfteen van mijn hart, en mijn deel in eeuwigheid! " zoo iüicht de «el, waarin het nu enkel hemel, enkele zaligheid is _! d ar de Christen zlch op zijn ziekbed d„s in de onafmeetlijke liefde van"od in christus vermaakt, zijnen mond met gehed.n en dankzei gen opent, zijne handen verlangende uitftrekt, met ooge. desgg«-" loofs opwaards ziet, en het oogenblik, waarin hij bij God en 7esv, zalz.jn, begeerig verwacht, daar worden de fmarten der ziekte oneindig ver overtroffen door de voordeden, die zij aan zulk eene geheiligde ziel toebrengen, welke als dan tot nog zuiverer aanbidding van haaren godlijken Verlosfer trapsgewijze wordt toebereid «n?'.J «gr,°0t\ e?elb"ef ond««*«M ^n en opmerken, en eene verftandige keuze doen , hunne ijdele verbeeldingen vaarwel zeggen, en het geen duurzaam en beftendig i,, den ïodsdien« « deszelfs zaligheden, omhelzen. godsdienst en Befchouwt, mijne medemenfchen! telkens den Christen op ziin ziekbed. Dat het u aanvuure, om ook, in alle uwe omltandigheden zoo te denken zoo te werken. Dan zullen uwe dagen vrolijk eo* m alle omltandigheden toch heller zijn. Wie weet, welke omfratidigheden, welke booze tijden wij nog beleeven zullen? de wereld is nog niet in rust. Gerechtigheid en godsdienst heerfcheu nog niet op aarde. Maar, hoe het zij, geene rampen, geene onheilen, zullen den Christen, zoo min als ziekten , verfchrikken, dewijl hij die aanmerkt, als middelen , in de hand van zijnen Vader, tot bevordering van zijn eeuwig geluk. Haast, haast, mija Christen, zult fiii daar zijn, waar niemand roept: Jk ie» krank! TeAmiterdam, bij j. ten brink, g.z. Boekv«kooper ia de N«,  D S WELMEENENDË RAADGEEVE R. N°. 34- DE DANKENDE CHRISTEN. Indien men aan de Godheid geene verëering fchuldig it, dan is er geene eerbaarheid van zeden, dan is er geen godsdienst; en, in dat geval zullen wanördens en verwarringen op den aardbodem heerfchen. CICERO. — ^jO Ü gelegenheid, dat de Provilïoneele Volksvertegenwoordigers van Holland op den 17 Junij van dit jaar 1795. verkozen hebben, om hunne Dankzegging ftaatlijk aan den God van hemel en aarde op te dragen, voor de gefloten en geratificeerde Alliantie van onze Republiek met die der Franfchen , terwijl zij de vrijheid lieten aan eik, om hun voorbeeld na te volgen, zonder aan iemand deswegens eenig voorfchrift te geven, om hem te bepaalen, zijn mij de volgende overdenkingen voor den geest gekomen. De dankbaarheid is één der heiligfte en betaamlijkfte pligten voor den mensch, die door de zegenende goedheid beweldaadigd is geworden, en niets kan fnooder of laager bedacht worden, dan een redelijk fchepzel, het welk ongevoelig is voor de zegeningen des Hemels, en dezelven miskent en misbruikt , zonder daarvoor den grooten Weldoener te verheerlijken. Maar, deze dankbaarheid, zal zij berekend zijn voor' de redelijke natuur van den mensch, en voor zijne betrekking tot God, moet niet alleen beftaan in eenige ijdele en losfe klanken of uitroepingen, ook niet in bloote betooningen van eerbied met uitwendige ver- $ LI ficb-  ( m ) richtingen of plegtigheden; neen zeker, de waare dankbaarheid moet het hart roeren, moet het hart en den geest verhoogen en opbeuren, tot den oorfprong van het genoten en ondervonden goed, om zich met den Algoeden Vader, als 'tware, te verëenigen, en dit gefchiedt, wanneer het dankbare hart invloed heeft op het gantfche gedrag en op alle de daaden, zoodat wij, de voorfchrif. ten der deugd opvolgende, door het volbrengen van den godlijken wil, onze dankbaarheid op eene redelijkeen verftandige wijze betoonen. Indien de mensch dus de Godheid dankend verheerlijkt , zal daarvan het onaffcheidbaar gevolg wezen dat hij door deze redelijke en betamelijke dankbaarheid zijn geluk zal vermeerderen, en nieuwe gunstbewijzen van zijnen Hemelfchen Vader ontvangen, immers de deugd , uit het beginzel van godsdienftige dankbaarheid betracht, zal aan het Opperwezen ontwijfelbaar behaagen, en haare eigene zalige beloning met zich brengen. Op dezelfde wijze is het met geheele volken, als met enkele menfchen, gelegen. — Indien zij onöprrerkzaatn zijn, en het niet ter hart nemen, wanneer de Voorzienigheid hun weldoet, indien zij ondankbaar den Hemel vergeten , en den godsdienst miskennen, dan zullen zij ontwaaren, dat de godsdienst en ue dankbare verëering van den Opperregeerer van alles, de eenige fteun der Maatfchappijen is, en dat zonder dezen , wanönlens en verwarringen op aarde heerfchen zullen. Frankrijk heeft hel* in deze laatfte jaaren ondervonden; dat land, hetwelk worftelt om de vrijheid, heeft bet Bijgeloof, waar onder het gebukt ging, willen verjaagen, en zich van het on. draaglijk juk van Geestelijken, die het Despotisme met al hun vermogen fchraagden, ten einde op hunne beurt over de gewetens der menfchen te kunnen heerfchen, willen ontdoen, maar Franktijk is tot een uiterfte overgeflagen, en heeft den godsdienst te weinig eerbied bewezen, hebbende den regel, dat de ftaatkunde en de godsdienst onderfcheiden zijn, te ver getrokken, en niet behoorlijk opgemerkt, dat godsdienst tot het gezond verftand des menfchen behoort, en dat, zonder gezond verftand van redelijke menfchen, geene Maatfchappij kan beftaan. Frankrijk keert thans terug, na drie jaaren, vol woeling en verwarring, drie jaaren, die in de jaarboeken met bloed • g8*  ( 267 ) getekend Haan, en zoekt den godsdienst weder op. De Hemel geve, dat het Franfche volk thans het rechte m.dfen v nde t sfcben de uiterften van Ongeloof en Bijgefoof, opdat het niet tot net vorige, ind»n «geger. 1* eener geestelijkheid vervalle, die dan de kluifter zoo v el zal verzwaren, als zij te grooter^gevaar gopen heeft, van haare heerfchappij en invloed voor altijd ^fSetland! dat dit voorbeeld *WvêrW^ godsdienst niet, terwijl gij het Bijgeloof en den ver keerden invloed der geestelijken, of het m. bru.k. he welk de ftaatkunde zoo dikwijls van den god dierst ge maakt heeft, wilt vermijden. Weet dit: gelijkde gods dienst de grootfte vastigheid der Maacfcbappijen het gemeen is, zoo is dezelve in ™* &™J»^ het bijzonder, het Hevigst teras, welk het: gebou.vta menhoudt, hetgeen, de godsdienst yerwaarloost gorden de, onherftelbaar* inftort. Zoo lang de volken den godsdienst eerbiedigen, die hebben de ^rbee dcn file eeuwen geleerd, zelfs bij zulke nat,en, » er godsdienst een ellendig Bijgeloof was en hoe veel te meer dan bij Christen volken, die den waar n godsat ns belijden, den godsdienst van jesus welke ade men fchen, de volmaakfte pligten voorfchr.jft , en eenen God en Vader der menfchen met vertrouwen en liefde leert eerbiedigen, wien de magtigfte op aarde reken fchap zal moeten geven, terwijl de-muittejachten van den geringften en onaanzienlijkft.n der menfchen ziine godlijke Alwetendheid en wijze Voorzienibneia X ofSl - 2oo lang, zeg ik, de volken, deni godsdienst eerbiedigen, is er bij hun een vas m>dden/unr^ een onwrikbare grondflag, waar hun heil, hunne vre de, hun welvaart, zich veilig op vestigt. -Lm de W jsgeeren vragen , of een Staat uit enkel Ongodisten befiafnde , mooglijk zou zijn l - Laat fommiBen hunner beweeren, dat eene maatfchappij van °P"C™ Christenen geene duurzaamheid zou kunnen hebben . met al hun haairklooven zullen zij niets "«rechten, bij ie mand, die, zonder zich aan Wijsgeenge >»Sew^>de en verwarde redenkavelingen over te geven, de waarbeid bemint, zoo als zij is. ,u „Prech. Zonder godsdienst geene redelijkheid; geene gerech tigbeid; geene burgermaatfehappij! » de uitfpraak van Lis  ( 1«8 ) ere er o — 6 hos befchaamt een Heiden zekere nieu; werwetfche ftaatkundigen, die anders nog den naam van Christenen willen voeren! Ja, zonder godsdienst geene redelijkheid. Wie zal re. del.,k handelen wanneer hij enkel zijn eigen belang zoekt; wanneer hij niemand vertrouwen kan: en allen vreezen moet? ' Zonder godsdienst, geene gerechtigheid. Geweld neemt haare plaats in, en ftoort haar van den achtbaren zetel. Zonder godsdienst heeft de fterker en magtiger het recht op zijne zijde; en hij rekent zich bevoegd, om te doen wat zijne krachten vermogen. De zwakker heeft altijd eene onrechtvaardige zaak, en is verpligt, te lijden, hetgeen hij niet kan afweeren. ' Zonder godsdienst, geene burgermaatfehappij. Deelen welke niet famenhangen, maken nooit één geheel uit' De burgermaatfehappij beftaat toch verre of na niet alleen rn de famenleving en onderlinge verkeering. Waaröm geven wij anders dezen naam ook niet aan eene kudde fchaapen of een drift runderbeesten? — Neen' daarto* wordt iet meer gevorderd. _ De harten en handelingen der bijzondere leden moeten tot één gemeenschappelijk doel famenftemmen. In dit zedelijk ligchaam moet het gefteld m> aIs }et zinliJ'ke. Alle de leden moeten onderling verbonden zijn, elkander wederzijds hunnen dienst bewijzen, en dit alles moet het welzijn van het gehe'l bedoelen - En hoe zal nu een zedelijk ligchaam zonder godsdienst beftaan? — Even gelijk een natuurlijk zonder vervallen ' ^ ^ d°°d WCZen * e" d" in het &a{ Zoodra wij den godsdienst uit de maatfchappij verbannen, ontnemen wij met ééns aan derzei ver leden alle werkzame beweeggronden, en alle bekwaame hulpmiddelen om alle buitenfpoorigheden te beteugelen. Zonder godsdienst blijft de Maatfchappij eene verzameling van menfchen, die als het redenloos' vee te werk gaan en Zich a leen van woelende hartstogten laten beheerfchen. Alen kent geen recht, geene billijkheid, geen aanzien geene wet, geen algemeen belang en welvaaren; de geest yan ongebondenheid, en onafhanglijkheid, heerschzucht, hoogmoed, geldzucht, wraakzucht, en wellust woelt op de ongeftuimigfte wijze. ' Wanneer 'men ééns zoo verre komt, dat men den godsdienst  ( 269 ) dienst geheel verwerpt, dan wordt tevens het licht der Rede uitgebluscht, dan blijven er geene echte denkbeelden meer overig van hetgeen recht en onrecht; eerlijk en oneerlijk; geoorloofd en ongeoorloofd is; g^ene echte denkbeelden van de gehoorzaamheid, die men aan de Wet verfchuldigd is; van de verpligting, on het algemeen welzijn te bevorderen; geene denkbeelden van al» gemeene menfchenliefde. De godheid, rechtvaardig misnoegd opeen ongolsdienftig volk, zal, indien het niet nog bij tijds zich batert, fpoedig alle de uit - en inwendige, alle natuurlijke en zedelijke oorzaken van den ondergang der Gemeenebesten doen famenwerken, en als zoo veele ftrafFen, ter handhaaving van haare gefchonden eere, doen ftrekken, door welken zoodanig volk ten ftrengften wordt geftraft, tot dat deszelfs naam niet meer gelezen wordt op de lijst der volken; en de nakomelingfchap alleen aan hetzelve gedenkt, als een bewijs van die waarheid: God laat zich nitt verachten! ,, 6 Ntderlandl zoo fchreef ik voor eenige jaaren, aoodra binnen uwe landpaalen de godsdienst zijne achtbaarheid en invloed verliest — zoodra losbandige vrijgeesterij alle deszelfs verpligtingen verzaakt — zoodra dweepzucht en bijgeloof voor godsdienftige vrijheid kluifters fmeeden, en verkeerde ijver voor gewaande of waare rechtzinnigheid inbreuken doet op de geheiligde rechten der verdraagzaamheid — dit is het tijdftip, van waar gij uwen ondergang moogt rekenen; ondergang, die bij u zoo veel fpoediger zal volgsn, als de geftsldheid van het volkstemperament, klimaat, en land min gunftigis, om uw verderf lang te vertraagen. " Ik prijs de vertegenwoordigers des Hollandfchen Volks, dat zij aan den godsdienst gedenken, en dat zij, oordeelende de gefloten en bevestigde Alliantie met Frankryk eenen zegen te wezen, plegtig en in het openbaar hunne dank erkentenis aan den God van hemel en aarde opdragen en toewijden; ik prijs hen, dat zij liever met hun voorbeeld , dan met bevel, de Natie opwekken , om Gode de eere te geven. Ik twijfel niet, of zij zullen door hun gantsch gedrag en alle hunne handelingen bevestigen, dat zij den godsdienst in de daad en waarheid eerbiedigen, en in deszelfs gezegenden invloed onderfteunen , zonder echter door hun gezag eenige bepalingen te maL 1 3 ken  ( *70 ) ken op het vrij onderzoek van godsdienftige waarheden, of op hetgeen ieder voor zich, naar zijn geweten, in den goddienst meent te moeten gevoelen en geiooyen, dewijl het geweten geenen dwang kan dulden. Dan zal dit hun gedrag en voorbeeld van de heuglijkfte gevolgen kunnen wezen voor onze geheele Natie, en allen opwekken , om de grondbeginzelen van den godsdienst in allen opzichte, met leven en daaden, ftipt te volgen en te onderhouden. Men kan eenige gebeurenis in den loop der ondermaan, fche zaken zelden van vooren beöordeelen, of zij voor ons een zegen of een vloek zij. — Trouwens, het geen wij, kortzichtige menfchen, als eenen vloek aanmerken, verkeert dikwijls in eenen zegen, in de gevolgen; te weten, wanneer wij ons daardoor laten te recht brengen tot den weg der deugd — gelijk, integendeel, niet zelden de ondervinding, zoo met betrekking tot bijzondere perfonen , als tot geheele volken, geleerd heeft, dat, hetgeen als een zegen en groot geluk aangemerkt werdt, dikwijls de ongelukkigfte gevolgen na zich fleept, en eene bron van rampen, ellende, en traanen wordt, wanneer naamlijk, de mensch ondankbaar den zegen misbruikende, de eeuwige Liefde, als 't ware, dwingt, om den zegen in eenen vloek te veranderen, gelijk zij, in het tegengeftelde geval, het vertrouwen en de onderwerping aan haar beftuur gewoon is te beloonen, met het veranderen van den vloek in eenen zegen. Mijne Landgenoten ! van uw gedrag zal het dus afhangen, of dit Verbond met het Franfche Volk voor u een zegen zal kunnen genoemd worden. — Ik heb reeds in een voorgaand Nommer, in hetwelk ik de waare blijdfchap verklaard heb, aangemerkt, hoe zeer men zich zou vergrijpen, indien men den grondflag van onze hoop en vertrouwen op menfchen vestigde, en zich nu verbeeldde, veilig te zullen wezen, en geene gevaaren te duchten te hebben, dewijl wij met een zoo magtig volk, als de Franfchen, in bondgenootfchap ftaan. Thans zal ik er nog bijvoegen, dat het aan eiken waaren beminnaar van het Vaderland en van het menschlijk geluk zorglijk moet voorkomen, dat onze Volksvertegenwoordigers het niet hebben kunnen wagen , om de geheele natie tot een openbaar Dankfeest op te roepen, uit hoofde van de zoo verfchillende denkwijze der ingezetenen, tusfehen welken de  ( 17» ) de Broederfchap nog zoo weinig wezenlijke verëeniging van gemoederen heeft te wege gebracht. Nederlanders! wanneer zal ééns de vete en partijfchap onder ons een einde nemen? Wanneer zullen wij eens, als verftandigen , de handen broederlijk in één flaan, om het veege vaderland te behouden ? God van den Hemel ziet onze dwaasheden , hij aanfchouwt onze verdeeldheden, en hij, de God der liefde, keurt dezelven af, hij kan een volk, dat in zijne eigen ingewanden wroet, niet zegenen. Onze verdeeldheden weeren zijne gunften en godlijke genegenheid van onsj onze verdeeldheden verhinderen, dat wij het genot van vrijheid, gelijkheid, en broederfchap kunnen hebben , en zullen oorzaken wezen van ons aller verderf, zo wij er niet van terug keeren, en eensgezind, als deugdzame en godsdienftige menfchen, werken, om eikanderen, om allen , gelukkig te maken. Hoe, Nederlanders! waant gij, dat vreemden u zullen behouden, dat vreemden uw geluk zullen bevestigen, indien gij zeiven daar toe niet arbeidt? Neen! dan kent gij nog het menschlijk beftaan niet, in hst welk eigenliefde en zelfsbelang zoo aanzienlijke rollen fpeelen. Uw belang, Nederlanders, uw behoud eischt van u eendracht, wijs-: heid, godsdienst, en deugd, te betrachten. Mijne Landgenoten! zoo lang tweedragt de Broederfchap'hindert en verdringt, zoo lang de harten, van één gefcheiden, de oude vete gedachtig blijven, zoo lang onverftand de befcheidene billijkheid verdringt, zoo lang wij heerszucht, eigenbelang, listen ftreeken, onder de volken en natiën, en in de bijzondere natiën onder derzelver bijzondere leden, ontdekken, en waarnemen, waarlijk, zoo lang is de zon van het menschlijk geluk beneveld, zoo lang fchijnt de dag der vrijheid niet onbewolkt , zoo lang is er geene zuivere , ongemengde ftoffe van blijdfchap en dankzegging, maar van treurigheid, en fmeeken voor eiken oprechten in het land, die het [kwaad ziet, en te zwak is, om het te verbeteren. Maar dan , wanneer de vrede algemeen het wereldrond met haare lieflijke lonken zal aanlagchen, dan, wanneer de harten der ftervelingen waarlijk vrij zullen wezen van vooröordeelen , van zelfszoeking, en alle ondeugden: dan , wanneer alle menfchen, door den geest van den godsdienst, den geest van ] esus bezield, eikanderen, als gelijk voor het oog van God, zullen befchouwen, dan, wan-  ( 272 ) Wanneer de liefde en broederfchap alle zielen zal yerëenigen, om aan anderen te doen, hetgeen men voor zichzelven wenfchen zou; dan, dan zal het vrolijk danslied ongehinderd, ten hemel kunnen rijzen, dan zal het mensch' dom zijn geluk volmaken op deze benedenwereld, en hand aan hand door deze wereld, dan niet meer eene woeftijn vol doornen, inaar een Eden, vol bevallige bloemwaranden, de reize vervorderen naar het beter Vaderland naar de gewesten, waar heil en zaligheid genoten wordt voor den troon van God. Mogt dan d'Eendragt wederkeeren Tot het hart, dat tweedragt voedt Mogt haar invloed hen regeeren ' In wier boezem wraaklust broedt! Dan zou nijd en wangunst vlieden, Niemand haar méér hulde doen, Eendragt zou alleen gebieden, Eendragt — liefde en vrede voên. ö Hoe vreedzaam rolde ons leven Dan niet voort in Nederland, Als 't naar 't zelfde doel wou ftreeven, Naauw vereend doer d'Eendragts-band. Nimmer zou de tweedragt ftroojen 't Zaad van wrok of bitt're fmart', Elk zou, vol van liefde, rooien Nijd en afgunst uit zijn hart'. Neérlands volk vondt dan zijn fterkte In den band der Eendragt wcêr, 't Onheil, dat de tweedragt werkte, Knakte dan dit volk niet meer. 's Lands geluk, der burg'ren zegen, Vloeid.n dan uit d'Eendragt voort, Zij befproeiden , als een regen , Onzen Vaderlandfchen oord. Brcn van liefde! Bron van vrede! Bind ons allen aan elkaêr; Bron vsn heil! verhoor mijn bede , Eendragt bloeje jair op jaar! Gun ons eensgezind te leven, Duld niet, God! dat tweedragt woel', Doe ons naauw verê'enigd ftreeven Naar 'tons voorgeftclde doel. Te Amfterdam bij j. ten brink c. z. Boekverkooper in de Ne&  d é Welmeenendë RAADGEE VER. N°. 35- WONDERWERKEN. Hij alleen is wijs, die, uit eenen gekeiligden eerbied voor deri Qpperften Beftuurer, zich godsdienjiig fchikt naar die wetten, Waar aan hij kennis heeft; en ziek met een ingewikkeld vertrouwen op Hem verlaat, ten aanzien van de uitvoering en voltrek'king van zaken, die zijne eigene magt te boven gaan. — O S W A L D. Onder de menigvuldige Tegenwerpingen, welke dé luchtige Windvernuften, die zich zeiven den naam geveri van fterke Geeften en verlichte verftanden, tegen den Êijbel der Jooden en Christenen hebben aangevoerd, eri met welke zij nu reeds zoo lang tegen den geöpenba3rden Godsdienst hebben gerammeid, zonder het geringfté ziertjen te vorderen , dewijl deze Godsdienst op eeneri eeuwigen en onwankelbaren rotslteen gevestigd is, worde van hun de volgende als ééne der krachtigften gehouden. ,, De Bijbel der Jooden en Christenen is vervuld van wondergefchiedenisfen, mirakelen op mirakelen, welke tioor de Profeeten , en door de Stichters, zoo van den Joodfchen als Christen Godsdienst, zullen gewerkt wezen, terwijl in onze meer verlichte eeuw geene wonderen gebeuren, maar de Natuur haaren geregelden loop vervolgt, zoo dat een doordenkend Wijsgeer geftadig de gewrochten uit de oorzaken, en de gevolgen uit de beginzelen, kan afleiden". Men vervolgt en zegt: „ Indien waarlijk zoo veele wonderen waren gebeurd, ten ovérftaari eener geheele natie, en openlijk voor het oog van het publiek, è Mm mei li  I *74 5 met verwekking van die aandoeningen van fchrik en verbaazing, gelijk wij op elke bladzijde van den Bijbel lezen, hoe is het mogelijk, dat evenwel die zelfde natie, welke, volgends de onderftelling, die wonderen aanfchouwd heeft, zoo wederftreevig heeft kunnen zijn tegen de gezanten der Godheid, onderlteld, dat zij in de daad met den lastbrief der wonderwerken voorzien waren ? " In deneerften opflag is deze Tegenwerping fchijnbaar, zoo fchijnbaar, dat verdedigers van den Godsdienst omgezien hebben naar middelen, om de Wonderwerken uit den Bijbel weg te redenen, en deszelfs gefchiedverhaal zoo te verklaaren, dat alles geregeld en natuurlijk afloope. Ik prijze het goede oogmerk van deze mannen, maar ik kan tevens niet zien, dat zij, met alle hunne gunftige verklaringen, met alle hulpmiddelen, die de Oosterfche, oude zinlijke, of dichterlijke ftijl aanbieden, kunnen uitwerken , dat er niet in het Bijbelsch gefchiedverhaal wonderwerken overblijven, welke men derhalven moet erkennen, ten zij men de achtbaarheid van den Bijbel in het geheel wilde loochenen. Ook hier zullen de uiterften moeten gemijd worden, aan den éénen kant gsven de ge» fchiedverhaalen van veele wonderen duidlijke wenken genoeg, dat de God der natuur, bij wondergebeurenisfen, de natuur heeft geboden te werken; er is ook hier en daar eene enkele plaats, waar eene redelijke verklaring en uitlegging een wonderwerk, het welk alleen in eene verkeerde vertaling , of misvatting der Uitleggeren, grond hadt, in een natuurlijk verfchijnzel hervormt. Maar overal en bij alle plaatzen kan dit niet beweerd worden, en men teoet erkennen, dat de Bijbel verhaalen van wonderen in zich bevat. Maar zou dit nu iet aan de geloofwaardigheid en achtbaarheid van den Bijbel onttrekken, gelijk deszelfs beftrijders meenen ? Ik geloof het niet, en wilde, dat men het volgende in overweging nam. ' De Bijbel bevat eene gefchiedenis van eenige duizend jaaren, naar evenredigheid van dit jaarental is het getal der wonderen, in den Bijbel verhaald, klein. — Deze is mijne eerfte aanmerking.— De beftrijders van den Bijbel doen de zaak voorkomen, als of er, volgends den Bijbel, in die tijden, daaglijks wonderen waren voorgevallen, en oppervlakkige Bijbellezers, die in zoo weinige blad-  zijden zoo veele wonderen vinden, zijn dan verlegen, wat zij zullen antwoorden op de tegenwerping: of het geloofbaar is, dat er in die tijden daaglijks wonderen gebeurden, daar wij er in onze tijden geen één vernemen? De zaak en de waarheid is deze: Volgends den Bijbel zeiven, zijn er eeuwen verlopen, in welken men van geen één wonderwerk gewag vindt gemaakt. — Gelijk dit ook te verwachten is, dat de Beftuurer van de wereld, die een God van orde is, dezen geregelden loop der Natuur, en zijne, eenmaal met godlijke wijsheid vastgeftelde, Natuurwetten nietligtelijk zal veranderen, en zonder gewlgtige redenen, geene wonderwerken zal daarftellen. Mijne tweede aanmerking is: De gewigtigfte redenen, om welke men verwachten mag, dat God eenig wonderwerk zal verrichten , zullen wezen bet behoud van godsdienst en deugd, en daar door het geluk van het menschdom. Zeker, indiener wonderwerken gebeuren , moeten zij deze oogmerken hebben . dit leert ons Gods wijsheid en liefde omtrent het menschdom. Maar dus is juist de gefteldheid der Bijbelwonderen. Zij zijn gebeurd in zulke Tijdperken, in welken de godsdienst diep vervallen, de zeden bedorven, de orde en het verband uit de Maa'tfchappijën, het zij door dwingelandij, het zij door regeeringloosheid, was weggenomen; en hoe zeer ook fommige wonderen, bij het eerfte voorkomen , zich fchijnen te bepaalen tot bijzondere perfonen of huisgezinnen, bij nadere nafpooring zal men zien, dat zij, in hunne gevolgen, geftrekt hebben tot welzijn van het geheel, tot ftuiting van den alvernielenden ftroom van ongodsdiepftigheid of bijgeloof, tot beteugeling van de woede van Despotisme, en tot breidelingeener tomeloze losbandigheid. Voegen wij hier nog eene derde aanmerking bij: De oude wereld, gelijk zelfs nog heden de Oosterfche volken, was gewoon, de gebeurenisfen der wereld altijd in die betrekking te befchouwen , welke zij tot God den Opperbeftuurer hebben, zij ging misfehien te ver in veele gevallen; maar, wij, in onze eeuw en in Europa, blijven daar tegen ons doorgaands bepaalen tot de tweede oorza. ken , en doen hier in misfehien te weinig. Waarlijk, daar is een middenweg tusfehen Bijgeloof en Ongeloof, tusfehen alles, en tusfehen niets, te geloovcn. Het één zoo min «als het ander voegt aan den bedachtzamen. Mm t Ik  Jk geloove ', dat een naauwkeurig opmerker van. de ge.^ beurenisfen onzes tijds de volgende waarnemingen zal moeten toeftemmen. Onze eeuw ïs, door al te groote zelfverbeelding, die zij van de verlichting van bet menschdom gemaakt heeft, tot een uiterfte vervallen , het welk gevaarlijk is voor de waarheid, den godsdienst, en de deugd, het welk zich ook; daadlijk heeft geopenbaard in zoo veele wanördens en ongeregeldheden, in zoo veele fnoode daaden van geweld, bloed, moord, en wreedheid, dat alles uit zijn verband' en de geheele zedelijke wereld uit hiare naven gerukt fchijnt te ziin. — Maar ook, in deze onze eeuw, en in onze tijden zijn gebeurenisfen voorgevallen , welke de Ouden als wonderen zouden hebben aangemerkt, en welke pogfchijnlijk daar toe dienen kunnen, om het menschdom weder tot den rechten middelweg te rug te brengen, om hen den waren Godsdienst, bevrijd van Bijgeloof, te'doen eerbiedigen, en om de goedezsden en deugd, welke door zeer veele verwarringen zoo veel geleden hebben , weder te doen herleven, indien flechts het menschdom van de bijzondere voorvallen en omftandigheden behoorlijk en recht gebruik maakt, en ze tot zijn waare best aanwenden wil Indien wij een oog vestigen op alle de gebeurenisfen der laatst verlopen jaaren , en den toeftand van Europa vooromrrent 30 jaaren, met den tegenwoordigen vergelijken , en wanneer wij de voorvallen opmerken, welke de oorzaken van die gewigtige verandering in het midlijke geweest zijn, wie is er, die dan niet den vinger van God daar in moet eerbiedigen, en erkennen,: Het is God die de wereld regeert! ' Om niet van Amerika, in een afgelegen werelddeel golegen, te fpreken, in het welk, uit in het oog gering fchijnende oorzaken , door eenen famenloop van geva}len, die niemand kon voorzien, die niemand in zijne magt badt, een Gemeenebest is gerezen, het welk de verwondering zoo wel als de achting van de volken yan £»«pa tot zich trekt. De Engelfche overmagt, de regeelingloosheid en verwarring in de Amerikaanfche Provintiën, en derz,elver onmagt en ongereedheid tot den oorlog, fcheenen de pogingen der vrijheidlievende Amerikanen in de beginzelen voor altijd te zullen fmooren, eh hen veel meer en vaster in de boejen van Engelands juk  ( 277 ) te zullen kluifteren. Doch, tegen alle gedachten derrnen.3 fchen aan, is dit omgekeerd, en de vrijheid heeft daar gezegevierd. Ik zeg, om niet van Amerika te fpreken, net gedrag der Engelfchen ontftak eenen oorlog tegen ons Vaderland; deze oorlog gaf den eerften ftoot en botzing aan het gevestigd, en zoo men dacht, duurzaam gezag van het huis van Oranje. De pogingen der Natie, welke daar op gevolgd zijn, hebben toneelen opgeleverd, zoo veel ta merkwaardiger, wanneer men den uitflag en uitkomstderzelver overweegt. — .• , De beroeringen en lotgevallen van Braband hebben insgelijks verfchijnzelen vertoond, die aan den opmerkzamen konden leeren , dat eene hooger magt de menschlijke zaken beftuurt. , Maar vooral wekken de gebeurenisfen , in Frankrijk voorgevallen, elks aandacht. De laatfte Koning beriep eeneVergadering der Algemeene Staaten van zijn Rijk, zijne oogmerken waren, zijne geldmiddelen te herftellen, en zijn gezag te vestigen; ondertusfchen baande hij door deze zelfde daad den weg tot alle die volgende gebeurenisfen, welke hem eindelijk zijne kroon en leven gekost hebben. De Vorften van Europa floten te Pilnitz een verbond van coalitie of verëeniging, ten einde Frankrijks Staat weder op den ouden voet te brengen, en zij verhaastten den val des Konings, en de gronding der Franfche Republiek. Onbegrijpelijk voor ons en wonderbaar. Dat land, waar elk burger zijn leven zou hebben opgeofferd voor den Koning, brengt zijnen Koning en Koningin terdood, zweert aan de Koningen het verderf. — Dat land, waar het blindde bügeloof de geeftelijka overheerfching van Priefters en Mtinniken hadt gevestigd, verbreekt deze kluifters, ja, door drift vervoerd, flaat het zelfs over tot ongodsdienstigheid; thans begint dat land echter, geleerd door ondervinding, te belijden, dat zonder Godsdienst geen Staat beftaan kan. Gelukkig, indien het de waarheid nu voordiian zal leeren onderfcheiden, en den rechten weg betreden! Keeren wij weder tot ons land. Door veelerhinde machinatiën poogde men te voorkomen, dat de zucht tot vrijheid, welke deFranfchen wonderen deedt verrichten, niet ook hier de ftoelen omwierp der genen, die in het Mm 3 be*  X 278 ) bewind waren, maar juist deze pogingen hadden ten gevolge, datdeFranfchen tegen den Stadhouder den oorlog Verklaarden, deze waren de gevolgen van het naauw verbond met Engeland en Pruisfen gefloten, om des Stadhouders gezag te vrijwaaren, en voor altijd te verzekeren. Wat men ook verders ondernam, om de overwinningen der Franjchen te fluiten , alfchoon een dumourier , ontrouw geworden aan zijn volk, werdt afgewend, daar hij reeds tot onze grenzen genaderd was, desniettegenftaande werdt, ten laatften, het Franfcbezegerijke leger weder tot onze grenzen gebracht, en, toen de Wateren hen fcheenen te zullen ftuiten, gaf het Opperwezen eenen zoo buitengemeen fterken winter, dat alle ftroomen bevrozen, alle rivieren, met ijs als bevloerd, eenen openen en gebaanden weg verfchaften voor de Franfche legerbenden, om vrij en ongehinderd door te trekken, eene gebeurenis die de aandacht van allen tot zich getrokken, en de Franfchen zeiven heeft dotn erkennen, dat het Opperwezen hun den ingang in Holland heeft ontfloten. Ik zeg niet, dat dit alles in den eigenlijken zin wonderen zijn, maar dit zeg ik, indien een Ooftersch Schrijver uit de oude wereld deze gefchiedenisfen zou boekftaaven, zou het God zijn, die dit alles zoo heeft uitgevoerd, die de Franfchen herwaards gebracht heeft. Ook zeg ik'dit, dat inden famenloop van alle deze zaken in eene eeuw, gelijk de onze, waar in de getst van den godsdienst, waar in de goede zeden en deugd, om zacht te fpreken, zeer verzwakt zijn , de albeftuurende hand van den Opperregeerer van alles verdient erkend te worden. Na deze aanmerkingen , zal het ook niet zwaar wezen, op de andere bedenking tc antwoorden: , hoe het mogeliik zij te begrijpen, dat eene Natie . gelijk de Joodfche Natie, onder welke zoo veele wonderen voorvielen, evenwei zoo wederftrevig heeft kunnen blijven, gelijk wij van haar in haare gefchiedboeken ley.en! " Immers: dit is de menschlijke natuur en beftaan. De mensch wordt geroerd en getroffen door buitengemeene verfchijnzelen of gebeurenisfen, maar allengs verliezen dezen haare aandoenende kracht en vermogen, welke bij hem verdooft, het zij door de gewoonte, het zij door zijne neiging, om, nadat de eerfte verbazing voorbij is, natuurlijke oorzaken op te fpooren, hec zij door de uitwerking van den tijd. tjus  < 279 ) Dus gaat het in de wereld. Daar gebeurt eene gewlg* tige entevens vreemde enongewoone zaak, op dat oogenblik zijn er alle monden vol van, alles is enkel opgetoeenheid en ontzetting: van lieverlede mindere de indruk , en na verloop van eenigen tijd boort men er naauwlnks vangewaagen, bijzonder als nu eeh ander geflaebt gebo.; ren is , het welk deze ontzettende gebeurenisfen niet zelve beleefd en bijgewoond hééft. Zöb was het geval roet fabao. Koning van Egijpte', bij elke nieuwe plaag was de Vorst geroerd, maar wanneer zijne Geleerden en Natuurkundigen hem dietsmaakten, dat de plagen, fchoon zij die niet wisten te veroorzaken , dan in het klein, echter natuurlijke oorzaken hadden , zelfs, wanneer zij bij ééne eindelijk moeiten erkennen» , dat er Gods vinger in was, zoódra flechts de plaag voorbij was, verloor de Vorst de indrukken, die zij bij hem ver-; wekt hadt. Zoo was het geval met de Israëhten, ten tijde van Mo* ses in de woeftijn, en ten tijde van jesus. Waarbij nog kwam, ten tijde van jesus, dat duizenden zich geene moeite gaven, om kennis te nemen van de wonderen, door hem verricht, men hoorde, dat er een wonderprofeet in het land rondreisde, men fprak er van, maar toen het Hof, de Grooten en de Prieftershem niet vereerden , vergat men ook dra deze gefprekken, gelijk ook zijn'dood, en het gaen men vervolgends van zijne Opftanding hoorde. In zulk een gedrag des volks is niets vreemds, niets onge. woons van de menschlijke natuur. Laat ons weder het voorbeeld van onze tijden befchouwen. Wat er ook moge gebeuren op het Toneel der wereld ', hoe verbaazend het ook zij, hoe ras verdwijnen de indrukken er van uit het geheugen en het hart der menfchen! En, hoe weinig wordt het opgemerkt, om erdoor opgewekt te worden tot het beftendig verëeren van diett God, wiens voetftappen men erkende, toen de gebeurenis plaats had. — Even gelijk een farao, en de Joadeu in voorige eeuwen. Het lust mij, een geval te vereeuwigen in dit mijn gefchrift, het welk, toen het gebeurde , eene ftoffe van gefprek heeft opgeleverd, en uit vcrfchillende oogpunten befchouwd werdt, maar voor mij eeuwig merkwaardig blijven zal.  ( 23o 5 v.l\Z°°bie ,* B<"-W<»*> « Waterland, werwaards ffc m;f heeei Ven had , na de omwenteling van 1787. Men heeft van ouds de Ie- ien.I Tm-"1 'Siaars het ™°ë*™™i Adnnraalfchap, dat ?, een aantal van boejers en janen, op het Y tot vermaak zeih,VÜ va, het gezelfchap meest-al -e Durkerdam eene maaltijd houdt Ia «adVchan7 e„nh dferde \' van dit AdmN raadlchap, en het gerucht verfpreidde zich, dat, bij die gelegenheid AdmVa°!VTrek gen \Cnie'h«e>genUjkgêzelfchap zelve,d« torhei Adm.raalfchap behoorde, het welk zich heeft Ontfchuldigd in de pnbTieke he tZ^Tï V\" die" tïjd'geliikö"k niemand hen in het bijzonder deze'Sa hadt' } 7" °P <'eu tweeden daS> ^nt doorgaand.heefc deze.uitfpanning twee dagen achter den anderen plaats, dus op Zondag den 13 Juli, ,788. zich na Durkerdam begeven, en daar eené plundering aanrichten zouden, bijzonder zou het mij en den Burger **\ÏZK*x "a bosch' die toen insgelijks te Durkerdam woonde, ge den. Vrijdag» te vooren in Amfleriam geweest zijnde , en thuis gekomen, verftondik van mijne huisvrouw, dat de toenLl ge Ba Huw van Waterland, de braave oude man nai.ois, die kort daarnaover leden VA m-li h*dt latc" «.arfchuwen, van dit heilloos oogmerk, ten einde .ik m« zeiven zou beveiligen. Ik ondervond intusfehen eene zekere kalmte ln fr'ï *" v'ü C" Ve"ronW!n "P «« bewaaring van mijnen H * melfchen Vader, en Helde mijne huisvrouw gerust, haar verzekerende met de**eigene woorden , dat, indien zij het op mij ookgemunt hadden hun looode toeleg niet zou gelukken • gelijk ik dan ook „iet alleen des Zaturdags nn, in het openbaar vertoonde, zonder dat iemand mij enig leed deedt, alfchoou ik toen, met eigen ooren, een troe* vat, deze ongelukk.gen, mij voorbijgaande, hoorde zeggen , dat zijden volgenden dag hun hart wilden opnaaien , doch voegden zij er Mi indien Zl] uiij of bosch heden ontmoeteden, wilden ze ons waarnemen. Een blijk, dat ik hun in perfoon onbekend was, naardien ik voor hen ftond. Wat gebeurt? Zondags middags over tafel zittende, ziet miine huisvrouw uit, en roept met ontzetting: Welk een vreeslijke bui "komt daar over Zeeburg opzetten? Ik zie op, en met één komen de vaartuigjens den hoek om , de bui , eene foort van windhoos, overvalt hen, en flaat hen voor mijne oogen om, en wij hadden op Durkerdam geen' wind. Volgends de Nieuwspapieren verdronken toen meer dan 60 ongelukkigen. Toen zag ik deu indruk, welken dit geval maakte • elk, hoe hij ook gezind ware, erkende op Durkerdam een beftutfr der Voorzienigheid , maar tevens heb ik ondervonden, hoe zoodanige indruk binnen weinige dagen verminderde, te eer, dewijl zeker iemand, nog wel een Predikant, ten einde den indruk te ligter tedoert verdwijnen, openlijk in een Nieuwspapier ontkende, dat in foortgelijie gebeurenisfen eene bijzondere Godlijke Voorzienigheid plaats hadtj wien ik in den Godsdienstvriend No. 10. heb wederleird Nooit zal mijn dankbaar hart deze bewaring der Godheid vergeten " maar tevens leert men er uit, hoe de ontzettendfte gebeurénijfefl •lleen voor eenen korten tijd den fterveling het hart roeren. TeAmfterdam, bij j. ten brikje, g.z. Boekvsrkooper in de Ne*  D E WELMEENENDE RAADGEEVE R.. N°. 36. IJDELE ROEM DER JOODEN OP HUNNE VRIJHEID. Zij antwoorden hem: wij zijn abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend. joünnes. D e Joodfche Natie en derzelver gefchiedenisfen zijn. voor ons van het grootfte belang te achten. Zij leeren ons menfchenkennis, en doen ons opmerken de gevoelens, denk - en handelwijze der ftervelingen, welke toch, door alle eeuwen en onder alle hemelftreeken, wat de hoofdzaak betreft, aan eikanderen gelijken,' terwijl wij dan, de oorzaken en gewrochten met elkander vergelijkende, uit de lotgevallen van het Joodsch gemeenebest, over het geheel, volgends den regel van Analogie, en verwachting van gelijke gevallen, en loop der zaaken (exfpetlatio cafuum jimilium,) befluiten kunnen vormen, wel. ke den opmerkzamen tot leering zullen verftrekken, indien hij zich verledigt, om te denken, en de toepaslïng voor zich zeiven te vormen, en op te maken. Ik ben niet voornemens, in dit Nommer, de gantfche gefchiedenis der Jooden te doorlopen, maar alleen de opmerking te vestigen op hunnen ftaat en toeftand ten tijde van jesus verkeering op aarde, en dus in de laatfte! jaaren van hun gemeenebest, het welk thans reeds ten einde fpoedde, opdat men overweege, welke de naaste oorzaken van hunnen rampzaligen ondergang geweest zijn, door welken de Voorzienigheid de euveldaaden van dat volk zoo ftreng, ten voorbeelde en waarfchuwïng 5 N11 van  X »«2 ) van andere volken, heeft willen ftraffen, gelijk hun door jesus, dien zij verworpen hebben, te vooren was gewaarschuwd en aangekondigd. flet Joodfche Volk hadt, onder de aanvoering der dappere en vaderlandlievende Makkabeefche Helden, zijne vrijheid hernomen, en dezelve met veel beleid en heldenmoed gehandhaafd tegen den dwingeland van Sijrii, antiöchus sur* nes, wiens opvolgers zij eindelijk, na veele en langduurige oorlogen , noodzaakten, hen voor een vrij volk te verklaaren, en nu was de toeftand van hun gemeenebest allerbloejendst. De welvaart en voorfpoed nam zichtbaar toe, en het Joodfche volk kon een gelukkig volk genoemd worden. Men leze het eerfte Boek der Ma.kka.bein, een voortref!ijk en gewigtig Boek, het welk alle kenmerken van echtheid draagt, en waar van michaSlis eene goede Hoogduitfche vertaling gegeven, en hetwelk hij met uitmuntende aanmerkingen opgehelderd heeft, welke vertaling en aanmerking ook in het Hollands zijn overgebracht, welk werk ik mijnen Lezeren aanprijze, als in het welk zij de worftelingen en Triumf der Vrijheid over overheerfching en dwingelandij met vermaak lezen zullen. Maar, gelijk het gaat, het Joodfche volk heeft zijn geluk niet weten te gebruiken, het heeft zijnen voorfpoed niet kunnen dragen. Door eene kwalijk geplaatfte overmate van dankbaarheid gaf men, onder den naam van Vorst of Prins des volks, aan 11 m o n , den jongden der Makkabeefche helden, genoegzaam de gantfche oppermagt in handen. Zijne zoons en nakomelingen verhieven zich fpoedig op den troon, en het gemeenebest, dat zijne vrijheid zoo waardig en deftig hadt verworven, werd; weder in een koningrijk veranderd. Heersch - en ftaatzucht verwekten krakeelen en binnenlandfche verdeeldheden, in welke de geeftelijkheid meer dan te veel deel nam, om haar gezag te fchragen „ terwijl de voorvaderlijke godsdienst, onder veele twisten en haairkloverijSn, verwrongen en misfcruikt werdt, om de natie onder het juk te brengen, en over haare gewetens te heerfchen, opdat zij aan de ftaatkunde des te beter, en zonder zulks zelve te weten, ten dienst zou ftaan, her o des, die met den bijnaam van den Groeten in de gefehiedenis praalt, fchoon zijne grootheid zich aleen  ( 2X3 ) leen openbaarde in daaden vsn willekeurigheid, en in de ftreeken, door welkende ftaatkunde zich den weg gewoon is te baanen, om te heerfchen en voor de volken het juk te vaster te doen klemmen, zette zijnen troon en de magt van zijn huis vast op den ondergang van de familie der Makkabeen. De Romeinfche Republiek, thans tot haare grootfte hoogte geklommen, en aan genoegzaam de gantfche bewoonde wereld haare wetten voorfchrijvende, was de voornaame fteun van den troon van behodes en van zijne Familie. — De Jooden hadden reeds vroeg, te onvoorzichtig zeker en overijld, ten tijde van judas den Makkabeër, eene alliantie met deze Republiek ge floten, wel met goede oogmerken, om hunne vrijheid te beveiligen, en zich tegen den Despoot van Sijrië te fterken; deze alliantie echter, als gefloten met eene meer vermogende Republiek, hadt alle die gevolgen, welke alliantiën tusfehen ongelijke Mogendheden gemeenlijk met zich voeren, de Jooden trokken er geene of weinig vrucht van, toen zij die meest nodig hadden, en in vervolg van tijd gaf die zelfde Alliantie aan de Romeinen aanleiding, om voet in het binnenlandsch beftuur der Jooden te krijgen, ja hen eindelijk, onder den titel van vienden en bondgenoten der Romeinen, aan zich te onderwerpen, en af hanglijk te maken, waar toe de inwendige verdeeldheden der verdwaasde Jotden hun de bekwaamfte gelegenheid gaven, tot dat alles uitliep op den ondergang van het joodfche gemeenebest. Zie daar de algemeene fchets van der Jooden toeftand, van welken de volgende bijzonderheden onze opmerking waardig zijn. Het Joodfche volk, trotsch op den roem zijner voorvaderen, en op de heldendaaden, door dezelve tegen de Sijrièrs uitgeoefend, om hunne vrijheid te herwinnen, hadt trotfche gedachten van zichzelven, en beroemde zich, een Vrij volk te zijn; wanneer jesus hun predikte, dat hij in de wereld gekomen was, met dit oogmerk, om hen vrij te maken, in eenen zedelijken zin, naamlijk, van vooröordeelen en dwalingen ten opzichte van het verftand, zoo wel als van eene ondeugende gefteldheid van het hart, en verdorvenheid van zeden, werdt hun hoogmoed beledigd: Wij zijn vrij, was hun bitsch antwoord, wij hebben abraham tot eenen vader, en hebben nooit iemand gediend. c5 Nn 2  ( 284 ) Het menschdom is van die natuur; naar verbeeldingen, naar opgevatte meningen gaat het veelal te werk, zonder de zaken in den grond te doorzien, en zich door wijze raadslieden, die riet wel met hun meenen, te laten verlichten, jesus wekte het ongenoegen der Jooden tegen zich, toen hij hun de waarheid zeide, en den weg van behoud aanwees, terwijl zij, door zelfs waan misleid, en door hoogmoed bedrogen , zich verbeeldden, vrij te wezen , en gevolglijk niet nodig te hebben, om door hem vrij gemaakt te worden. En hoe was het ondertusfchen met deze hunne gewaande vrijheid gefteld ? — De Romeinfche Republiek gaf aan de Joodfche natie, het is waar, den eernaam van Vrienden en Bondgenoten, en liet haar naar haare eigene wetten en gewoonten leven, maar met dit alles was zij bedacht, om haar land als eene Provintie van de Republiek aan te merken, en zondt haare Procurators derwaards, om de hoofdzaken te regelen , welke aan de Romeinfche Landvoogden van Sijrië onderworpen waren , alleen was het noordelijk gedeelte van Palaejlina, onder den titel van koningrijk, afgeftaan aan eenen afftammeling van herodes den grooten, doch die nogthans aan de oppermogendheid van Rome onderhevig was. De Romeinfche Procurators of Stadhouders oefenden ook het recht van leven en dood, en handhaafden het gezag der Republiek tegen alle ondernemingen , welke met den naam van oproer beftempeid werden. Keizer augustus hadt reeds eeiie algemeene beschrijving laten doen door het geheele land, ten tijde van herodes, en volgends dezelve, of eene nadere, werdt vervolgends eene fchatting geheven ten behoeve der Romeinen, welke ook alömme hunne tollen lieten ontvangen, en inkomften trokken. Dit noemden de Jooden vrijheid! zij hadden niemand gediend I — Evenwel voelden zij meermalen, dat zij, in de daad, onderdaanen van Rome, en van die Republiek afhanglijk waren, toen het er op aankwam, om jesus, den waaren vriend des volks, gelijk van het geheele menschdom, uit den weg te ruimen, erkenden zij het volmondig: wij hebben geenen Koning of Opperheer dan den Keizer; en dikwijls gaven zij blijken, hoe node zij deze onafhanglijkheid droegen. Niet alleen, maar daar lollenaars, die voor de Romeinen de tollen invorderden  ( 285 ) den, in eenen algemeenen haat waren, ontftonden ook, van tijd tot tijd, beroerten, welke getuigenis droegen, hoe ongeern de natie haare fchouders onder dit juk vleidde. Misfehien zouden de Jooden, onder de fchaduw der Romeinen, nog langen tijd hunnen ftaat hebben kunnen onderhouden, ja misfehien zouden zij, bij tijd en wijle, hunne vrijheid hebben kunnen hernemen, maar de heilloze oorzaak van den ondergang der volken, tweedragt, en partijzucht, verval van godsdienst en zeden , hadt de Joodfche Natie befmet, en zich als een inëtende kanker door alle haare deelen en leden verfpreid, en volftrekt alles met haaren vergiftigen adem verpest. In het godsdienftige was alles verdeeld door partijfchappen, welke eikanderen eenen doodlijken baat toedroegen, en alles het onderfte boven werkten; niet de eer of het belang der waarheid of van den redelijken godsdienst, maar de eer der fecte of des aanhangs was_ da drijfveer van alle handelingen ea daaden. De partijen woelden, om eikanderen een voordeel af te zien, en het overwigt op eikanderen te verkrijgen. De voornaamfte dezer partijfchappen waren de Farisetn en Sadduceiin, die tot de beide uiterften in den godsdienst vervielen, de eerfte tot het uiterfte van Dweeperij en fimelarij, waar onder de huichelarij en geveinsdheid haare vervloekte rol fpeelden; terwijl de laatften de wezenlijke gronden van allen godsdiéfTst of geheel verlochenden , of op losfe fchroeven ftelden. De eerfte hadden hanne grootfte fterkte bij de ligtgeloovige en onkundige gemeente, die . zich doorgaands aan den fchijn vergaapt, terwijl de grooten en lieden van het Hof meestal de laatften begunftigden, fchoon het Hof meermalen genoodzaakt was de eerften, om des volks wil, te vleijen, en van hunnen godvruchtigen fchijn gebruik te maken, om ftaatkundiga oogmerken te bevorderen. — Hevig worftelden deze partijen tegen eikanderen, offerende de waare belangen van den godsdienst en den ftaat aan de bijzondere voordeelen van hunne partij op. — Iu het Burgerlijke was insgelijks het gantfche land een prooi der Tweedragt. Het Hof, of het huis en familie van herodes, hadt zijne aanhangers , die, onderden naam van Herodianen daar a m verknocht, voor de belangen en voorrechten van dat huis alles veil hadden; de groote N n 3 Raad  ( «86* ) Raad, het Sanhedrin, was daartegen naarijverig voor zijn gezag, en bediende zich ten diep einde van alle de kunstftreeken, die den Ariftocraat eigen zijn; de Romeinen waren van hunnen kant waakzaam, om de grenzen van hunnen invloed fteeds uittebreiden, van daar geduurige ftribbelingen tusfehen hunne Stadhouders , de Vorsten uit hesodes huis, en den Grooten Raad. Eindelijk, hadt men veelen, die met de denkbeelden der aloude voorvaderlijke vrijheid vervuld , en de voorzeggingen van den messias, door wien de Natie gelukkig zou gemaakt worden, verkeerd en naar hunne verbeelding, toepasfende, het oor leenden aan eiken bedrieger, die zich vorr den messias, en verlosfer des vaderlands, opwierp, waar uit geduurige opfchuddingen en opreeren , dan in dizen, dan in genen hoek des lands ontftonden, die niet dan met geweld konden beteugeld worden. Door dit alles werdt het Joodfche land zoo onveilig, en vervuld met zwervende landlopers en ftruikrovers, dat geen Reiziger het waagen durfde, de openbare wegen te gebruiken, zonder zich ter lijfsverdediging te wapenen, waar toe men zich van ftokken of knuppels met ijzer beflagen, bediende, volgends het bericht van den Joodfchen Gefchiedfchrijver josirus. Van tijd tot tijd, vermeerderde het geroep voor de vrijheid, naar mate de Natie haaren ongelukkigén toeftand drukkender ondervondt. Daar deeden zich ijveraars, heethoofden of Zeloten, op, welke de kreet der vrijheid aanhieven, de natie in den oorlog met de Romeinen roekeloos inwikkelden, allen, die meer gematigd dachten, zoowel als de vrienden van herodes huis en van de Romeinen, ter dood vervolgden, en overal bloeden moordtoneelen aanrichtten. In deze overdrevene woede, zelfs in partijen verdeeld, onder hoofden, welke de één grooter monfters en wreedaarts waren, dan de andere, bleven zij hardnekkig volhouden, tot dat de hoofdftad Jerujalem, en de geheele Joodfche Republiek, onder de overmagt der Romeinfche wapenen bezweek. - .- Dus was de Kerkelijke en Burgerlijke toeftand van het Jodendom, omftreeks die tijden, toen zij zich tegen den Zaligmaker beroemden: wij hebben nooit iemand gediend! wij zijn vrij! Verblinde menfchen, die door misleidingen .vervoerd, hem verfmaadden, die hen waarlijk wilde en kon vrijmaken! Ou.  ( *8? ) Onder dit alles was het verftand, het hart, en de zeden, allerjammeilijkst bedorven. Dï Jooden hielden zich voor eene verlichte natie, en merkten de overige volken aan, als lieden, die in de dikfte duifternis van onkunde en bijgeloof omdoolden. En ondertusfchen waren zij, gelijk de fchrift het krachtig uitdrukt, blinde leidslieden van blinden. Zij waren bezet met de grootfte vooröordeelen , omtrent God, het Opperwezsn, dien zij zich als partijdig voor de Jooden, om den wil hunner Vaderen, verbeeldden; de kracht van den Godsdienst fteldede groote hoop des volks in zinlijke plegtigheden, en het flipt waarnemen van de uitwendige voorfchriften van moses wet, vermeerderd met de talloze bijvoegzelen van hunne Schriften Wetgeleerden — terwijl anderen met den Godsdienst lagchten , en fchoon misfehien den naam behoudende, echter de wezenlijke leerftukken van denzei ven, het leven na dit leven, en den ftaat der vergelding, loochenden. Wanneer het verftand dusdanig verblind is , kan het hart nooit zuiver, de zeden nooit deugdzaam wezen. Dus was het ook met Jooden. AUe die ondeugden, welke eene verbasterde Natie rijp maken voor den ondergang, hadden zich in hunne harten geworteld. Huichelarij en geveinsdheid hadden de plaats van godsdienftige gezindheden; eigenbaat cn gierigheid de plaats van pligt en zucht voor het algemeen welzijn , vervangen. Hoe trotsch ook de Natie was, tiaar ontbrak de Efprit publicq, de zucht voor het algemeen, alle euveldaaden van wellust, dartelheid, ongebondenheid, weelde, onrechtvaardigheden, 'en onderdrukkingen, werden, zonder toom of teugel te kennen, gepleegd en uitgeösfend; wraak, nijd, haat, laage en verraderlijke wreedheid maakten de maatfchappij en famenleving tot een complot van moordenaren en roovers, en deugd en pligt werden geheel ten lande uitgedreven, of moesten zich in eenen ftlllen hoek verïchuilen. Eenige weinige deugdzame en oprecht godsdienftigen, gelijk er in de meestverdorven Maatfchappijen nog altijd eenigen overig zijn, waar in de Voorzienigheid haare goedheid en wijsheid openbaart, treurden over dit diep verval van Isralls volk, van hun Vaderland; zij verlangden naar heil, zij hongerden en dorstten, gelijk de Bijbel fpreekt, naar gerechtigheid; eenige menfchen vrienden lieten vsn tijd tot tijd de Item van waarfchuwing, en verma-  ( 2S8 ) marring, liefderijk hooren; jesus zelve vérfcheeii op de wereld, en predikte heil en zaligheid, maar het kwaad hadt te zeer de overhand, het holde, als een hreidelloos paard, ontembaar voort, de vloed der ongerechtigheden verbrak alle dammen, en fleepte in zijnen bruifchenden ftroom alles met zich. Deze, mijne Lezers! was de toeftand des Joodfchen volks, ten tijde van jesus verkeerring op aarde, en bij den leeftijd van zijne Apostelen, deze was die natie, welke jesus zoo ijverig, zoo hartelijk, zoo welmenend, heeft trachten te verlichten, vrij, en gelukkig te maken; zoodat hij uitriep: Jerufalem! Jerufalem! hoe menigmaal heb ik uwe kinderen i uwe burgers) tot mij willen vergaderen, gelijk eene klokhen haare kiekens tot zich vergadert, maar gijlieden hebt niet gewild. Dit deedt dien grooten Menfchenvriend traanen van medelijden ftorten over die rampzalige ftad, en derzelver verblinde en ongelukkige inwooners. Behoeft men zich te verwonderen, dat eene Natie, gelijk de Jooden, eindelijk het flacht-offer is geworden van haare dwaa heid? En dat de rechtvaardige Richter der volken haar uit het getal der volken heeft uitgewischt, en over de geheele aarde verftrooid? Gewis, haar vonnis was geveld, onherroepelijk geveld, haare ftraf is verhaast en voltooid door haare hardnekkigheid, welke zoo groot en onverzetlijk was, dat zelfs de Romeinfche veldheer titus dat de laatfte Joodfche Koning agrippa, de Joodfche gefchiedfchrijver josefus en anderen, vruchteloos alles hebben aangewend, om hen te roeren, en in tijds te doen buigen, opdat de hoofdftad Jerufalem en derzelver Tempel mogt bewaard blijven. Doch, niets kon baten, beiden waren ten ondergang beftemd, beiden zijn een prooi der vlammen geworden. Volken! hij fpiegelt zich zacht, die zich aan eenen anderen fpiegelt! Laat het voorbeeld der Jooden u ter waarfchuwinge verftrekken! Laat de deugd en godsdienst n beftuuren, de bedachtzaamheid uwe treden richten, om den weg des geluks en des heils te bewandelen, opdat u niet hetzelfde of nog erger onheil overkome! Te Amfterdam bij j. ten brink g. z. Boekverkoopcr in de Nes.  » E WËLMEENENDB RAADGEEVE R. N°. 37- Verpligting van elken BURGËR; om werkzaam te zijn tot het nut van het algemeen. 't Land hadt g' o God! doen boeven. Het fpleet geheel van een; Genees, herflel, zijn breuken, Nog wankt het Vaderlands d 1 v i d< ij beleeven eenen tijd, die zich, ten minfien wat Europa, en de nieuwe gebeurenisfen der wereld, welke men zedert de oprichting der tegenwoordige Koningrijken ge« woon is te rekenen, betreft, van alle andere tijden onder* fcheidt; eenen tijd, welks woelingen en verwarringen, ongetwijfeld, de allergewigtigfte gevolgen voor het tijdelijk geluk van het menschdom zullen hebben, naar mate het menschdom al of niet een goed gebruik weet te ma« ken van dezen tijd. Het zelfde, het welk men van het Christendom, bij deszelfs verfchijning in de wereld, heeft zien gebeuren, en het welk deszelfs groote en godlijke ftichter jesus 200 nadruklijk aan zijne leerlingen voorzeide en waarfchuwde: Ik ben niet gekomen, om vrede op aarde te brengen, maar het zwaard , oorlog en verwarringen, het zelfde gebeurt in de wereld, bij de verfchijning vari de leere van de rechten van den mensch, vrijheid, ge. lijkheid, en broederfchap. Frankrijk heeft er reeds de droeve ondervinding van gehad, en heeft nog de zwarig* heden niet ©verwonnen, en elk menfcberwiend fmeekt 6 po 4$  ( 290 ) de Voorzienigheid, dat ons lieve Vaderland, dat Neir1 land, alleen gefchikt, om een toneel van nijverheid en arbeidzaamheid te wezen, niet worde een rampzalig toneel van inlandfche verwarringen, van verdeeldheden, die in bloed eindigen kunnen, en den geheeien ondergang van dit, eeuwen lang , gelukkig land met zich voeren. De godlijke jesus hadt dit verheven oogmerk, om het menschdom algemeen te verzamelen en te verëenigen, tot den redelijken dienst van God, zijnen hemelfchen Vader ; om, als de waare vredevorst , Heidenen en Jooden, verlost van bijgeloof en ongeloof, te verëenigen als broeders, en alie ftervelingen , door de oefening van geloof, deugd, en liefde, gelukkig te maken. De godsdienst van jesus predikte vrijheid. Met dien edelen godsdienst kon het flaaffche juk van plegtigheden, en menfchelijke voorfchriften en geboden in den godsdienst, niet blijven beftaan, maar, helaas! deze vrijheid werdt door veele onkundigen, die zich lïgtelijk lieten vervoeren en medefleepen , daar verdorven natuur, ook van zelve heen neigt, misbruikt tot losbandigheid, als of vrijheid van lastige en nietswaardige plegtigheden, ook de verpligting tot goede zeden*, en het geen eerlijk, fcillijk, en betaamlijk is, ophief en affchafte. De godsdienst van jesus predikte gelijkheid , en ging alle heerschzucht, om over de gemoederen van anderen te willen heerfchen, te keer, maar dra verwekten listigen en heerschzuchtigen , even door het misbruik van deze leere, partijfcbappen en verwarringen, terwijl alle betaamlijke en geregelde orde verwaarloosd werdt, en eene ■wijde deur openzette voor zulken, die, gelijk men zegt, in troebel water voor hunne eerzucht vischten, en hunne eigen grootheid bedoelden. De godsdienst van jesus predikte liefde en broeder* fchap , maar , helaas! deze ontaartte dra in faétiezucht, en, terwijl de Christenen ijverden in bijzaken, die het wezen van den godsdienst niet uitmaakten , verteerden zij eikanderen door onderlinge twisten en verdeeldheden, die tot uiterften overfloegen , en den waaren beminnaren van jesus goede zaak, de zaak der waarheid en deugd, het innigst zielsleed'veroorzaakten , waar van de klagtea van pavjibs in zijne Briemt getuigenis dragen, Ho*  Hoe ongelukkig waren de gevolgen van deze verkeerdheden voor het Christendom , en voor het geluk der menfchen! Natuurlij werden hier door de Jooden geftijfd in hun ongeloof, en de Heidenen ergerden zich, terwijl de geeftelijken, zoo der Jooden als der Heidenen, daar door aanleiding kregen , om het Christendom te lasteren als de pest der Maatfchappijën, en de bron yan alle zedeloosheid en ongodsdienftigheid. — En wie kan nu twijfelen, of elk waar Christen, wien het belang en gewigtvan de eer van jesus en van het geluk zijner broederen te harte ging, moest zijnen ijver verdubbelen, en alle pogingen aanwenden, om dit kwaad tegen te gaan, en in de geboorte te fmooren ? Laauw en onverfchillig zich te gedragen, moest reeds voor eene misdaad gerekend worden; ook zien wij, hoe ijverig en nadrukhjk paulus en de andere Apostelen, zich in hunne Brieven en Redenen gekweten , en getracht hebben, het Christendom m zijne waare natuur en gedaante voor te dragen , en tegen alle deze verbasteringen te beveiligen. De leere van de vrijheid, gelijkheid, en broederfchap, heeft dezelfde lotgevallen in de wereld. Derzelver gronden en inhoud zijn overëenkomftigde leer van jesus , en in dat opzicht geene nieuwigheid; wel verklaard, en uitgelegd, gelijk het behoort, ftemt zij met den godsdienst der Christenen overeen; de vrijheid is ook hier geene losbandigheid , de gelijkheid geene regeeringloosheid , de broederfchap geene facfiezucht. Doch, gelijk de beste dingen, door de zedel ijke verkeerdheid der menfchen, aan misbruik en misduiding onderhevig zijn , zoo leert ons de ondervinding in het nabuurig Frankryk, enGodbewaare ons, dat zij het ook in ons Vaderland niet leere! hoe ook deze leere misduid is geworden. De bronnen van dit kwaad , zijn vooreerst de onkunde van de meefte menfchen ; men heeft veel gefproken van onze verlichte eeuw, maar, helaas! zo wijde waarheid hulde willen doen, en ons zeiven niet vleijën zullen , moeten wij erkennen, dat deze verlichting ver is van zoo algemeen en zoo zuiver te wezen, als men, na zoo veele hulpmiddelen, ons door de drukpers bezorgd, zou dienen te verwachten. Daarziin .helaas! duizenden, die niet weten, wat vrijheid, walgelijkheid, met zichbrengt, en wat broederfchap vordert, die onkundig zijn in de Rechten van den 4 O o a mensen  ( 202 ) mensch en burger, en niet bezeffen, dat deze Rechten ook de tegengeftelde pligten in zich bevatten, volgends dien algemeenen regel: Doe aan anderen, zoo als gij wilt.daê anderen aan u doen. Indien er geene menfchen gevonden werden , die listig en ondeugend genoeg zijn, om hunne inzichten van heerschzucht, en eigenbelang, om niet te fpreken van de nog laa. ger driften van wraak, haat, en nijd, tebekleeden met den lctioonen fchijn van liefde en ijver voor de vrijheid en de rechten van den mensch , zou misfehien de onkunde op zich zelve geen zoo groot kwaad aanrichten; maar, dewijl het aan zulke aterlingen op de wereld niet ontbreekt, die zich net valleneri fchijn vermommen, als waren zij vrienden van het menschdom, het welk zij echter gereed zijn , als een llacht- offer, voor hun eigenbelang, op te offeren, vergaapt zich de onkundige aan hunne verleidende redenen , en laat zich vervoeren, om zijn eigen geluk ten gronde te floepen, en den kuil van zijn eigen verderf, en dat van zijnen bW der, te graven. Men heeft gezegd, dat men in Frankryk, terwijl men den mond vol hadt van vrijheid, gelijkheid, en broederfchap de beginzelen van allen godsdienst heeft verwaarloosd en aan eene zijde gezet. Ik beken, deze befchuldiging gegrond zijnde kon ik voor de Franfchen eenige verfchooning vinden. Bij hun was de godsdienst geheel bedorven , een ramen, weefzel van priefterlist en geeftelijke heerfchappij • het moest den Franfchen dan gaan, gelijk iemand, die, lansen tijd in eenen duifteren kerker opgefloten , onverziens en od ' eenmaal in het volle daglicht wordt overgebracht. Zijne oogen kunnen den glans der zonneftraalen niet verdragen " hu is verblind, en ziet niets. De Franfchen verwarden ligl tehjkden waaren godsdienst met die Dweeperij en datBii geloof waarvan zij de zoo drukkende ervaaring eeuwen lang hadden gehad. Wie kennis van de menschlijke zaken heeit, kanligtelijkreden vinden, hoe de Franfchen derhalven van het ééne uiterfte tot het andere vervallen zijn Doch helaas! anders zou de zaak gelegen zijn in ons, Nederland, indien daar ook ongodsdienstigheid het hoofd wilde opbeuren, en de beginzelen van godsvrucht aan eene zijde werden gezet. Trouwens, niettegenftaande, ook in Nederland , de eerwaardige godsdienst van tiid tot tijd is .be^walkt, en haar ^elaad mismaakt is geworden, door inmeng-  ( 293 ) mengzelen van bijgeloof en dweepzucht, waar over wel- meenenden zoo vaak hunne klagten hebben aangeheven , en de gevolgen daarvan voorfpeld, nogthans bleef er voor de waarheid nog fteeds gelegenheid over , om haare ftem te laten hooren; nogthans was er lichts genoeg op den kandelaar, zoo dat wie flechts wilde, bij dat licht het onderfcheid tusfehen rein en onrein , echt en valsch , zijn en fchijn, kon onderfcheiden. In Nederland derhalven , dit is het gevolg , het welk ik uit het bovenftaande afleide, in Nederland is het onverfchoonlijk, indien men den. godsdienst geheel zou willen verzaaken; en de godsdienst hier verzaakt zijnde, zou, met alle recht, zijne verachters de wrange vruchten van deze onbezonnenheid zonder mededoogen doen ondervinden. Ondertusfchen, wanneer wij ons zeiven de waarheid, hoe onaangenaam zij dan ook moge wezen, niet willen verbergen, in Nederland, zoo wij de oogen rondflaan , ontdekken wij de zaaden van alle rampen en onheilen , die Frankryknu zoo veele jaaren gefolterd en verhinderd hebben, dat dat land de zegeningen van vrede, van vrijheid, gelijkheid en broederfchap , heeft kunnen genieten. Deugdzamen! gij vrienden van den godsdienst en van het heil uwer broederen! treft u dit niet in bet harte? gaat het u niet aan? kunt gij het aanfehouwen, zonder ter hulpe toe te febieten, waar en zoo veel gij kunt? U bedoele ik, mijne medeburgers! die u zeiven ftil' len in den lande noemt, en die, in alles wat gebeurt en voorvalt, u zeiven alleen lijdelijk gedraagt, zonder u te bemoejen of in te laten met het geen het algemeene Vaderland betreft. Ik weet het, niet alle ftillen in den lande zijn van dezelfdefoort en natuur, Daar is er onder de Phlegmatike iVWer. landers , die zich volftrekt nergers mede bemoejen , maar ongevoelig voortleeven , verkleefd aan hun comtoir of' aan hunne fabriek, of aan eenigen anderen tak, waar zij hun beftaan dooi hebben; indien hun dit flechts gelaten wordt, bekommeren zij zich niet, over de breuken des vaderlands, en de wederwaardigheden , die hunne broederen treffen; zelfs, wanneer zij, in hunnegezelfcbappen, onder hun pijpjen famenkomen, zijn hunneuitfpanningen en tijd— verdrijven bewijzen van die zelfde ongevoelige vadzigfaeid; en waren er flechts geen voorbeelden van zulke lieOo 3 den.  den, dié, zei ven-te traag, om iet goeds te verrichten, onder hun pijp den waardigen vaderlander bedillen, en alles hekelen, vindende overal wat te vitten en te berispen, zonder dat zij iet het geringfte ter hand nemen , ja zelfs 2onder zich te verwaardigen , om de wettige volksvergaderingen, waar toe zij geroepen worden, bij te woonen. Maar daar zijn ook anderen, die uit beter beginzelen, evenwel,gelijk ikgeloove, dwaalende, zichaandeopenbai. re en algemeene belangen onttrekken , en afgezonderd voor z|ch zeiven leeven. Zij ftaan niet naar eere of aanzien; zij zijn Christenen, die hun waar vaderland niet op aarde, maar iB den hemel hebben; zij zien zoo veele onrechtvaardigheden onder de menfchen j en dit kwelt hunnen geest; zij gelooven, dat zij verftandig handelen, indien zij zwijgen, en zich met geene wereldfche en burgerlijke zaken bemoejen; ja zij meenen , dat zij met den Bijbel fpreken, als zij zichzelven noemen Jlilkn in den lande, Uit psalm XXXV: 20. Het zij verre van mij, dat ik zoodanige menfchen zou willen befchuldigen, maar dit durve ik beweeren, en hun onder het oog brengen , dat zij, mijns inziens, dwaalen, en, zonder dat zij het zelve weten, ongelooflijk veel nadeels (lichten , doordien zij het goede niet bewerken, bet welk zij zouden kunnen, enverpligt zijn tebewerken. Ik zal, om dit aan te toonen , hunne redenen opnemen, en in overweging brengen. Prijswaardig is de nederigheid , deze deugd is het lïeraadvan den mensch, het eigendom van den waaren Christen; ik bemin hem, en hij verdient de achting van alle br3aven, wanneer iemand deze deugd bezit, en zich vrijhoudt, van zich zeiven tè zoeken , en aan ijdele eerzucht te vergaapen. Maar, hemel! zullen dan allen, die zich door geene zucht tot aanzien en eere laten drijven, zich daarom onttrekken aan het medewerken tot het algemeen nut en weizijn? Zou er, in deze onderftelling, niet eene ililzwijgende verdenking en befcbuldiging liggen opgefloten, als of men dan reden hadt, om allen, die zich met de openbare zaken bemoejen, te houden voor lieden,die zich door foortgelijke beginzelen lieten drijven en aanprikkelen ? En zou dit billijk gedacht zijn? Daarenboven, juist zulke menfchen, die naar geene hooge zaken ftaan, fcwnnen, in tijden gelijk de tegenwoordige, den meeften dienst  C 205 ) Ètenst doen, omdat zij, vrij van bijoogmerken, zuivereö onbezwalkt, .het nut van bet algemeen kunnen voorftaan, zonder zich des te bekreunen , of lof of laster hunne deugdzame en belangeloze verrichtingen verzeilen zal. Ik erken verders, hier op deze wereld is het waare vaderland niet van den Christen, die tot het hemelsch ko-; ningrijk behoort; maar men moet dit niet te ver trekken. paulus zelve heeft ons dit geleerd, dat wij dan uit de wereld zouden moeten gaan, indien wij deze onderftelling te ver dreeven; wij zijn toch op deze wereld ook burgers , wij hebben daar betrekkingen, wij hebben er pligten, die wij behooren te vervullen. Onze bedoeling, als Christenen, behoort te wezen, om zoo veel goeds hier uit te werken, als ons mogelijk is, om, zooveel doenlijk, het Godsrijk ook op aarde te gronden. Dit kunnen wij niet doen, door ons af te zonderen en te onttrekken , maar door in de wereld te verkeeren, onze medemenfchen voor te lichten , en met woord en voorbeeld voor te gaan. jesus zelve verkeerde onder de menfchen, onder allerlei foort van menfchen, hij leidde een werk» zaam leven, en grondde dus zijn rijk, het rijk van God. Ik geve toe , dat een rechtvaardige zijnen geest moei kwellen, door de daaglijkfche voorbeelden van verkeerd-heden en onrechtvaardigheden, die bij ontwaart, en welke de edelfte en beste zaak der wereld ontëeren en doen lasteren. Doch, mijne Medebroeders! wanneer,en in welke eeuw heeft het menschdom zich niet door euveldaaden bevlekt? o laat ons geene moeilijkheden fchroomen, ons door geene onaangenaamheden laten affchrikken, maar onze pogingen verdubbelen, om ons licht te laten fchijnen voor de menfchen; laat ons zorge dragen, dat niet ge^ mak, en liefde tot rust, zich onder dit voorwendzel verfchuilen, en ons dus misleiden, door ons aftetrekken van die werkzaamheden, welke onze pligt van ons vordert. Maar, wanneer de tijden boos zijn, zwijgen de verftandigen! 't Is zoo, daar kunnen zulke tijden wezen, dat hef dwaasheid zou kunnen geacht worden, te fpreken, daar zijn omftandigheden, dat men fprekcnde of handelende gelijk zou zijn aan iemand , die het heilige voor de honden, of paarlen voor de zwijnen zou willen werpen, en dus gevaar zou loopen, om die kostbaarheden met Toeten getreden , en zich zeiven aangevallen te zien. Doch,  ( 2QrS ) Doch, zoodanig zijn evenwel tot hier toe, God lof! de tijden niet; men mag toch fpreken, men mag zijn gevoelen verklaaren of zou dit ongeoorloofd zijn , daar de vrijheid als één van de eerfte rechten van den menscll wordt erkend en voorgedragen? Men zwijge dan niet. maar werke wat goed is, zoolang de dag duurt, en eer de nacht komt, in welken niemand werken kan. Eindelijk, bet is alleen in de vertaalinj* psalm XXXV ! ïo. dat men leest van /lillen in den lande, maar in den grondtekst, wordt dit niet gevonden, deze brengt veeleer mede, dat men vertaale : verdienflelijken in het land De geheele famenhang eischt dit ook, dewijl david in dezen psalm Tan zich zeiven fpreekc; nu was david gesnzins een ft'lle in den lande, in den zin, van iemand, die voor zijn vaderland niets uitvoert; integendeel, hij was vol vuur om aan hetzelve zijnen dienst te bewijzen; ja moest zelfs daaróm bet verwijt dulden van zijnen ouder broeder, die hem als eenen eerzuchtigen jongeling beftrafte, toen david in het leger kwam, en zich over den hoon van den Filiftijn colütii gevoelig betoonde. _ Ik wenschte derhalven , dat mijne medeburgers, die, in bedaardheid, kunde, beleid, en door hunne edele beginzelen van godsdienst en deugd , veel goeds zouden kunnen doen , de handen met alle braaven in één floegen, misfehien zou de goede Vader in de hemelen huns ne pogingen zegenen, waardoor het fchip van Neêrlands welvaaren , door zoo veele ftormen in de laatfte jaaren gefebokt, eene behouden en veilige haven zal kunnen beïeiken; maar, worden de handen niet in een geflagen verëenigen zich niet alle de pogingen der welgezinden^ dan is het te vreezen, dat het, ten prooi der golven fcMpbreuk lijden, en onherftelbaar vergaan zal. ' ! Wie heeft dan liefde voor het behoud van zijn vaderland, hij kome, hij werke mede ten goede, het vaderland, het algemeen belang, zijn eigen en der zijnen behoud roept hem op, en eischt zijne hulp! Xe Amfterdam bij j, ten brink g. z. Boekverkooper in de Ne»*  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 38., G==S==3 STILLE ZIELSVERHEFFING TOT GOD! Ik herdacht jehova's daaden Uyv' aloude wonderwerken. Ik bepeinsde, wat g' ééns deedt, Wat gij eertijds hadt verricht. a s a f. Vader der menfchen! die een ontoeganglijk licht der euwigheid bewoont, wiens troon met donkere wolken omringd is, door welken geen fterflijk oog in ftaat is door te dringen, terwijl fchitterende blikfemen den toegang tot uwe geheimen voor het bedeesde menschdom fluiten; alleen mag het hem, die oplettend de gefchiedenisfen der wereld gadeflaat, en met een naauwziend oog befcheuwt, gebeuren, U, in den weg uwer voetftappen, te ontdekken, en uwe gadeloze heerlijkheid van achteren te bewonderen, te eerbiedigen. Verheven Wezen aller wezensI het beige uwe godlijke Majesteit niet, dat een kind des ftofs, geknield aan den voetbank van uwen troon, U het offer van zijn hart aanbiedt, en, terwijl hij uwe handelwijze aanbiddend verheerlijkt, tevens uwe wonderen aan zijne na« tuurgenoten verkondigt, Mogt zijn offer U, é Algoe- 5 Pp del  C 298 ) do! welgevallen in uwen grooten Zoon, en mogt uw Geest zijne redenen bezielen, en voor dezelven eenen ingang baanen tot de harten zijner broederen, opdat zij nog in tijds bedachten, wat tot hun behoud en wezenlijk gelük dienen kan, opdat de verëenigde lofftemmen van duizenden gelukkigen en zaligen op dit wereldrond TJ ééns als den Rechtvaardigen, den Besten, en Wijsten, gelijk gij waarlijk zijt, erkenden en roemden ? Onafhanglijk zijt gij, ó Beftuurer der wereld! terwijl alles van ö afbanglijk is, en niets zonder U gefchiedt. Hoe blind, 6 God! zijn de bewoners dezer aarde, dat zij deze waarheid zoo weinig opmerken; dat zij zoo veel van zichzelven verwachten, en op eigene wijsheid en krachten vertrouwen! Wij noemden onze eeuw eene verlichte, eene wijsgeerige eeuw, wij, kortziende ftervelingen, die zonder u niets weten! Wij hebben te veel verwacht van ons verftand, en de lesfen van den Godsdienst' en van uwe Openbaring min noodzaaklijk geoordeeld; wij hebben ftilzwijgend en openlijk Ü, onzen Vader! te veel het offer en den pligt van onze afhanglijkheid van U onthouden, daar wij op hulp uitzagen buiten U, Oneindige! daar wij aan menfchen toefchreven, van menfchen te gemoet zagen, het geen Gij, Gij alleen, gewrocht hadt, en daar Gij alleen ook in het vervolg de eer van moet ontvangen. — Wij zeiden menigmalen : De tijd der wonderen is niet meer! en wij zochten overal de tweede oorzaken, terwijl wij U, de eerfte en eenigfte Opper-oorzaak van alles, vergaten! Gij, Almagtige ! hebt ons verootmoedigd! Gij hebt ons, door de ontzettende gebeurenisfen der laatstverlo. pen jaaren, en door het geen wij daaglijks op het toneel van deze wereld zien voorvallen, beter onderwezen. — Indien wij wijs zijn, zullen wij het opmerken, en ter harte nemen , en met nederige fchuld ■ erkentenis belijden, dat Gij het menschdom zwaar, zeer zwaar, maar tevens tot hun welzijn , dat is, tot hunne zedelijke verbetering, gekastijd hebt, om hen wijs, deugdzaam, en godsdienftig te maken, en de zegeningen eenmaal te doen genieten , welke uit het bezit van deze HemeJgefchenken onmiddelijk voortvloejcn. ü- Ach»  ( 299 ) — Ach! daar wij licht verwachten, Is alles duisternis! — een vollen middagglans Verlangen wij, maar ach! wij zwerven om in 'tdonker! Als blinden tasten wij onzeker naar den wand; Wij tasten even eens als van gezicht beroofden; Wij ftruik'len, ftooten ons, zelfs op den klaaren dag, Als in de fcbemering; wij zijn in vruchtbare oorden, En in den overvloed, aan dooden flechts gelijk. Onze leeftijd, fchoon eens menfchen leeftijd naauwlijks een derde van eene eeuw gerekend wordt te bedragen, is vruchtbaar geweest in ontzettende voorvallen en gebeurenisfen, die jaar op jaar, maand op maand, ja dag op dag, zich hebben toegedragen, en welken wij, fomtijds een jaar, fomtijds eene maand, ja fomtijds daag* te vooren, eer zij uitberfteden, niet voorzagen, niet voorfpelden, noch ze geloofd zouden hebben; van wier tegendeel wij veel eer ons ten vollen overtuigd hielden, en die daarom de geheele wereld verftomden. Richter van de volken! wanneer wij deze gebeurenisfen en de lotgevallen der volken van Europa nagaan, en dan uit de gewrochten, die wij aanfchouwen en ondervinden, het doel van U, den Rechtvaardigen, opmerken; zo het den fterveling geoorloofd zij, van achteren uw befluit en voornemen optemaken, en is dit niet uw wil, dat de redelijke menfchen op alle uwe handelingen zullen letten, opdat uwe heerlijkheid en glorie worde erkend? zo het den fterveling geoorloofd zij, van achteren uw befluit op te maken, dan leze ik in het boek der gebeurenisfen dezen uwen wil met het menschdom. „ Het is tijd, dat ik het menschdom ftraffe naar gelang der misdaaden, tegen mijne goedheid en weldaadigheid gepleegd. — De r.oede der vaderlijke kastijding, waarmede ik de ftervelingen van tijd tot tijd heb getuchtigd, heeft hen niet wijs noch deugdzaam gemaakt, maar in tegendeel een diep en dieper ingeworteld verderf ten gevolg gehad. " „ Ik had de bewoners der aarde, ten einde hun heton° derfcheid te doen gevoelen van mijnen dienst, en den dienst, die nietswaardige ftervelingen afëifchen, het juk van wereldlijke en geeftelijke Heerfchappij opgelegd; dat juk is van tijd tot tijd verzwaard geworden.— Maar, Pp 2 het  C Soo ) hst menschdom heeft het niet gevoeld; men kuste die genen de handen, die den voet der overheerfching op den nek hunner medeburgeren en medemenfchen zetten. — Dit zag ik, de Alwetende! en het mishaagde mij. — De menfchen hebben zich vrijwillig gekromd onder den ftok des drijvers en der dwingelanden; zij hebben menfchen, van gelijke beweging als zij, als Goden geëerbiedigd, fchoon zij wisten, dat dezen, uit hetzelfde leem door mij gemaakt, ook tot hetzelfde ftof eens moeiten wederkeeren. — Zij hebhen blindelings hunne Geestelijken gevolgd, zij hebben, onderling verfchillende, allerhande wijzen van verëeringen van mij, den Almagtigen! ingevoerd, afgaande van den eenvouwigen eeredienst, dien ik hun zelve éénmaal had voorgefchreven. Zij hebben eikanderen deswegens gehaat en vervolgd, en geijverd, niet voor mij en den godsdienst, maar voor hunne famenftelzels en partijen, terwijl zij de banden van eerlijkheid, trouwe,waarheid,en deugd, hebben verbroken." „ Indien het oordeel naar evenredigheid der misdaaden zijn moet, dan ware de tijd hunner vernietiging daar; maar neen ! mijne ontfermende goedheid zal zich tot in eeuwigheid niet verloochenen ! de ftraf zal, ja! zwaar zijn, en overtreffen, het geen mijne rechtvaardigheid tot hier toe de kinderen der ftervelingen deedt ondervinden Een wee zal uitgaan over het menschdom, het zal zichzelven verwoeden, het zal zich door hoogmoed door Ijdel vertrouwen op eigen kracht, door aan zichzelven de uitkomften der zaken toe te fchrijven, verblinden verwarren, verderven, vernietigen!" ' „ Hebben zij den godsdienst verkeerd in eene overheerfching der gemoederen, en dweepzieke partijzucht zii zullen zeiven de kracht van hunne eigene uitgevonden fa menftelzels en godsdienst-oefeningen ontzenuwen, en dat Babel van verwarring zoo onder een mengen dat er eentudzal komen van twijfeling, zelfs bij den genen die nog meent prijs te ftellen op den godsdienst, zo.dac ook, indien het mogelijk ware, de uitverkorenen zouden verleid worden. " „ De magtigen der aarde zullen zichzelven willen handhaaven en hunne troonen bevestigen, maar zij zullen ze omkeeren door dezelfde middelen, die zij, in hunnen hoogmoed, uitdachten, om zichzelven en hunne magt te  ( 301 ) te flaaven; alles wat menfchelijke ftaatkunde kan uitdenken , zal worden gebruikt, tot behoud der overheerfching en ter bevestiging van geweld, maar in één oogenblik zal de uitkomst hunne verwachting te leur ftellen, en de wijsheid hunner raadslieden befchaamen. " „ Het menschdom zal onderling partij kiezen, of tot overheeifching of tot vrijheid, en lang zullen de ftervelingen , zoo in het één als ander opzicht, eenen verkeerden weg inflaan." „ Mij, hunnen Schepper! uit het oog verliezende, zal het eigenbelang eenen langen tijd de grond der werking van hunne aanvoerers zijn, en het opkomend denkbeeld van vrijheid zal lang een twist-appel en een verdervend kwaad onder hun zijn. Die gisteren het volk zocht te behaagen, en de taal der vrijheid predikte, zal heden een verraader worden, omdat hij op zich zeiven vertrouwd , en geheime oogmerken van eigenbelang gekoefterd heeft, en morgen zal hij voor de wraak des volks ten prooi blijven." „ Eigenbatige heerschzucht en gouddorst zullen de geesfelroeden zijn, waar mede het menschdom jaaren lang zich zeiven zal vernielen." „ Door deze twee voorname middelen tot verderf zal alles worden aangevuurd tot verzwaaring der •ftraffe " „ De menfchen zullen hun vertrouwen ftellen op perfonen, die den fchijn hebben van dit vertrouwen te verdienen , en die onvermogend zijn, om daar aan te beantwoorden en hunnen pligt te volbrengen, of die valsca zijn in hunne gronden , en die even daarom aan het mensch» 1 dom ontvallen zullen. " Anderen , mannen van de uitfteekendfte bekwaamheden, die der deugd getrouw bleven , door hunne verJienften uitblonken, gelijk de fchitterende ftarren des nachts, zal ik vroeg ontrukken aan het drukkende kwaad, opdat dit verlies de harten treffe der ftervelingen, ten einde hen eindelijk eens tot mij in eenvouwige hulde weder te brengen en hun oog op mij te doen vestigen, die alles kan en zal opklaaren, opdat ik, gedachtig aan mijne ontferming , eindelijk aan het overschot vrede en vrijheid fchenke, met alle die zegeningen, welke daar aan voor hun en voor hunr>e nakomelingen verknocht zijn. " „ Dan zullen ééns de oogen der ftervelingen zich openen, dan zullen zij zien, dat, ja wel de ftraf over bet Pp 3 . mensen-  f 302 ) menschdom drukkend geweest is, maar tot hunne verbetering, en dat, in het geheele tijdvak van onderlinge verderving en vernieling, altijd dit eenige waare oogmerk van mij, den Almagtigen! heeft doorgeftraald; vernietiging der overheerfching in het kerklijke en burgerlijke, geregelde vrijheid in Godsdienst en Maatfchappijè'n, en eene geheele bevrijding van het menschdom van alle geweld, en van de overheerfching der ondeugden, ten einde ieder voor zich voortaan den weg zou gebaand vinden, om gelukkig, eenvoudig, godsdienftig te leven en zalig te fterven. " ó Eeuwige! jaaren lang hebben wij uwe ftraföefening reeds gevoeld, jaaren lang hebben wij geworfteld met rampen, die den ftoutftenhebben verbaasd, en waar voor menfehenvernuft en menfehenkrachten bezwijken; en nog zien wij het einde niet. Met dit alles zijt gij, ó Allerhoogfte! rechtvaardig, maar bij ons, bij de menfchen, is de fchuld, elk, die oogen heeft, ziet, die een hart heeft, gevoelt, en die eerbied voor y in den boezem koeftert, erkent en belijdt, dat Gij, die wonderen verricht, de heuchlijkfte gelegenheid aan de menfchen hebt daargefteld, om gelukkig te kunnen zijn , maar — zij hebben tot hier toe niet gewild. De Vorften, door geduurige oorlogen uitgeput, en hunne kasfen ledig ziende , hebben alöm hunne te flaaffche ingezetenen boven vermogen bezwaard, bezwaard met lasten en fchattingen, die zelfs bij den vrede niet konden worden verminderd, die den koophandel drukten, neeringen en handteeringen bezwaarden, en door dus het vertier te ftremmen, de vorftelijke inkomften meer ontzenuwden dan ftijfden. De Vorften zagen om naar nieuwe goudmijnen, alzoo de oude te arm waren, om fchats genoeg op te leveren, welke het te kort komende kon aanvullen, te meer, daar Afië en Afrika, ja Amerika zelve, fchatten wegileepten, om daar verkregen bezittingen en heerfchappijën te handhaaven en te verdedigen. In de Roomfche landen hadt de Geestelijkheid, van ouds af, onder den fchijn van nederigheid en armoede, bij verre het grootfte gedeelte van de rijkdommen der aarde naar zich weten te trekken; door hunnen invloed op de bedrogen en ligtgeloovige Ieeken waren de bezit- tin-.  ( 363 ) ringen der Grooten, de daaglijkfche inkomften der Rij: ken, het zweet en bloed van den Arbeidsman, de fchatkisten van het algemeen, en van bijzondere perfonen, do goederen van in hunne geestelijke kerkers opgefloten flachtöffers, en de nalatenfchappen van begoochelden, benevens het grootfte gedeelte der grond-eigendommen in de Maatfchappij, in hunne roofzieke handen gevallen. — door het vermenigvuldigen hunner ordens vermeerderde hunne magt en invloed. — Bijzonder hadt de orde der Jefuiten zoo veel vermogen weten te verkrijgen, dat zij zelfs over de troonen befchikte. De Vorften, niet min belust, om door de bezittingen dezer Geestelijken hunne kisten te vullen, dan jaloerscfi over hunne magt, namen het befluit, om de'orde der Jefuiten te vernietigen, dit werdt door de Roorofche Vorften zelve uitgevoerd , en, behalven dit, befnoeiden zij allerwegen de magt en de overdaadige rijkdommen der Geestelijken. Allerwegen kweekten zij de verlichting voor het menschdom in hunne Rijken aan; er fcheen een lief.' lijk morgenrood uit de kimmen te rijzen, en men ftreelde zich met de hoop van eenen vrolijken dag van kennis en geluk. Dra verfpreidde zich dit licht, en de menfchen begonnen in die landen, daar zij tot hier in diepe duifternis gekwijnd hadden , van de vrijheid , en van hunne rechten zich denkbeelden te vormen, die voor hun, door list en bedrog, verborgen gehouden, en daar hunne aandacht van afgewend was geweest. Nu begonnen de troonen van het geweld te fchudden en te waggelen. Amerika verhief, in eenen afgelegen oord, den ftandert der vrijheid, en de zucht om vrij te zijn vervulde het Franfche volk in Europa het eerst met eenen alles te bovengaande geestdrift. De Vorften verèenigden zich te PMtz, om hun gezag te fchraagen; en de ontluikende vrijheid weder in de oude kluifters te flaan; maar van hunne verëeniging was het gevolg doodlijk voor den Koning der Franfchen, en hunne pogingen warden krachteloos bevonden. Dan, de menfchen hebben tot hier geen recht gebruik gemaakt van de zegeningen, die zij nu hadder! kunnen verkrijgen. Niet berekend voor godsdienst en deugd, hebben zij de vrijheid misbruikt, en verkesrd in losbandigheid,  ( 30+ > heid, in partijzucht, zij hebben zich dikwerf fchuldig gemaakt aan woede en wreedheden, die getoond hebben, dat zij niet wisten vrij te zijn. Van hunne verftandeloze drift maakten eerzuchtigen van tijd tot tijd eenfnoodst misbruik, en hebben zich, onder den fchijn van vrijheidpredikers, weten te verheffen, en zijn de ergfte dwingelanden geworden, die alles met fchrik en vreeze hebben vervuld, terwijl de geheiligde naaiuen van vrijheiden gelijkheid door veelen fchandelijk misbruikt zijn geworden , en de broederfchap door weinigen flechts is voorgeftaan. Het licht, hetwelk zich in Frankrijk en elders verfpreidde, en het welk het menschdom tot kennis der waarheid hadt moeten leiden , nadat de nevelen van bijgeloof waren verdweenen , is, helaas! niet recht aangewend, daar zoo veelen tot het ander uiterfte van ongeloof en ongodsdienftigheid zijn overgeflagen. Ach, mijn God! Rechtvaardig zijt gij in alle uwe gerichten. Wij hadden uwen weg moeten eerbiedigen, wij hadden U den lof moeten toebrengen, dien wij aan U alleen verfcbuldigd zijn ! Wij erkennen, te vergeefs verwachten wij heil van menfchen, maar uwe ontferming in uwen Zoon is on« zetoevlugt. Gij hebt beloofd, en uwe eer en naam vorderen, dat het Rijk van uwen Zoon eens zal zegevieren, het rijk van waarheid,godsdienst,vrijheid,deugd en liefde! Ach! matig uwe öordeelen , wend die ten goede, dat de inwoners der aarde gerechtigheid leeren! openbaar ons uwe majefteiten heerlijkhuid, en verhaast, ó! verhaast, om des Heeren wil, de komst van het Godsrijk! Dit uitzicht alleen behoedt ons voor bezwijken: op u vertrouwen wij, ach! laat ons niet befchaamd worden i Verè'enig ééns aller harten tot de vreeze van uwen naam , opdat in ons land, opdat over de geheele aarde heil en vrede woone! NB. Ik heb eenen brief, getekend p. vrhesex, ontvangen , die eenige aanmerkingen bevat over No. 34. van dit deel des Raadgevers, het fmart mij, dat de fchrijver, hoe duidelijk ik mij ook heb uitgedrukt, mij niet verftaan heeft. Ik verzoek hem, dat Nommer nogeens te leezen, en hij zal zien, dat zijne aanmerkingen ongegrond en verkeerd geplaatst zijn. Te Amfterdain bij j. ten brink g. z, Boekverkooper in de Nes.  fD E WELMEENENDE RAADGEEVEL N°. 39- GEDACHTEN OVER DE WIJSHEID VAN GOD, IN HET TOELATEN VAN HET KWAAD. Atht het altijd voor geluk en vreugde, mijne Broeders! wan' neer gij m ééne of andere beproeving mogt geraaken. — JA conus. •O — 1 1 -—=jj> Het is mijn oogmerk niet, diepzinnig te redenen,' over cïen oorfprong van het zedelijk en natuurlijk kwaad in de wereld; eene ftoffe, met welks onderzoek zoo veele wijzen van alle eeuwen en alle volken hunnen geest vermoeid hebben, zonder dat zij. in ftaat geweest zijn, om dezelve geheel boven alle zwaarigheden en be« denkingen te verheffen. Trouwens, wie zal bet gor* dijn wegfchuiven, het welk het binnenfte HeiligdorrJ van den Allerhoogften , alwaar het Boek van zijne Befluiten en dat van den wil der allesbeftuurende Voorzienigheid in het geheimkabinet des hemels, eerbiedig bewaakt door aanbiddende en in verwondering opgetogen Engelen, is weggelegd, affluit voor het te nieuwsgierig oog def ftoute ftervelingen? Wie der ftervelingen , ja, wie der eindige fchepzelen , zal alle de redenen van het Godlijk beftuur, het welk niet min in zich bevat dan het 5 Qq be-  t 300 ) belang van het onbegrensd Heelal, wie zal het hooge eri verheven oogmerk der ^eeuwige wijsheid, wie het verband der aanwezende en gebeurende dingen tot dat doel en oogmerk, wie den donder van Gods Alvermogen , met zijn zoo beperkt verftand, bevatten, tot den grond doorzien , en het verzegelde Boek der Gbdsregeering ontzegelen en verklaaren, het welk de Godheid zelve, door het voltoojen van haar plan, alleen doen kanen doen zal, wanneer aan al het redelijk fchepzel de wijsheid, de goedheid, de rechtvaardigheid van den Vader der wezens blijken , en God alles inallen wezen zal? Ik wil alleen eenige losfe gedachten op 't papier ftellen, en die als roozen, geplukt in den lusthof der Godrijke Openbfflng, en in den tuin der ervaaring, ftroojen op den vaak met distelen en doornen bezetten weg des godvruchtigen en deugdzamen, welken hem zijnen weg fomtijds verdrietelijk maken, en hem verhinderen "zulke voortgangen met moed en opgewektheid te doen, als zijn hart zou verlangen en zijn pligt zou vorderen. Gij vraagt mij, timotheus! waaröm moet" het menschdom, en waaröm, in 't bijzonder en bovenal de deugdzame, zoo veel rampen en wederwaardigheden in de wereld ondergaan ? Waaröm moet de vriend van godsdienst en deugd zoo dikwijls gehoond, gelasterd, belaagd, vervolgd, ter dood toe vervolgd worden? Wat beweegt toch den Vader der menfchen, den Alwijzen en Algoeden, om dus de menfchenkiuderen te bezoeken en te plaagen?, Mi,n vriend! In 't gemeen zal ik u zeggen: Wanneer God deze wereld met haare bewooneren fchiep, was zijn wil niet, dat zij door Engelen, door Wezens, die nu boven alle verzoekingen ten kwade verheven zijn, en overwonnen hebben , zoude bewoond ' worden. Zijn wil was, dat mehfcben deze aarde zouden, bewoonen, redelijke wezens, aan welke hij, bij hunne vorming, genoegzame vermogens fchonk, om het kwaad te onderfcheiden van het goed, en om zijne wet, tot hun geluk en welzijn hun voorgefchreven en in het hart geplant, te gehoorzamen; maar welke, als redelijke wezens, ook vrij zouden handelen, en even door deze vrijheid verantwoordelijk zouden zijn voor hunne daaden. Dezen wil des Afmagtïgen, dien wij niet anders dan wijs en goed kmv  < S°7 > kunnen noemen, kennen wij uit zijne Openbaring en uit de ondervinding der eeuwen, behalven dat wij dien ook nog kunnen afleiden uit de befchouwing van *s menfchen i natuur, en vermogens, en zijne betrekking tot God en i tot de wezens, die hem omringen. Indien nu de Beftuurer der wereld de menfchen beproeft , indien zij in zoodanige omftandigheden geplaatst " worden, waar hunne vermogens zich kunnen en behooI ren uit te oefenen , opdat hunne deugd zegeviere ec zich ;| groot vertoone, en beproefd zijnde den loon der ftand[ vastigheid ontvange, zult gij dat een plaagen noemen? " Verkiest gij zulks, dan is dit echter gewis! geen plaagen I van harte, dat is, niet met een oogmerk ten kwaade, i maar ten goede, gelijk wanneer een wijs vader, ten ein» I de zijn kind te volmaken , door het te leeren, zijne I vermogens te beoefenen, hetzelve eenigen arbeid opI legt, of iet te leeren of te verrichten geeft, mids naar I mate van de krachten van het kind; en wie zal zich vermeten te beweeren, dat God ooit of ooit het gantfche menschdom, of eenig bijzonder mensch in eenige bei proeving gebracht heeft, boven deszei ven vermogen? De Openbaring verzekert ons uitdruklijk van het tegen* ! deel, en de ondervinding heeft het nooit wederfproken. Want, fchoon onze eerfte vader is bezweeken, fchoon : zijne nakomelingen, ook de deugdzaamften, duizend en i duizendmaalen bezwijken voor de beproevingen van huni ne deugd, en te kort komen in het uitoefenen"van hun» , nen pligt, is zulks, omdat zij niet berekend zijn, om ( te kunnen zegevieren, omdat het hun aan middelen ha: pert, om te kunnen volftandig blijven? Of is het, omdat zij niet waakzaam en werkzaam genoeg van deze mid> : delen, die zij hebben, gebruik maken? Eer men deze vraag beantwoorde, berekene men toch naauwkeurig de ; fom dezer middelen, zoo als de genade, de bijzondere gunst van God, aan allen, die hem in den naam van ziji nen Zoon bidden en vergeren, heeft toegezegd en bei loofd, en brenge die dan in vergelijking met de kracht i der beproeving en verzoeking, en men zal, daarvan ben I ik zeker, bij de flotfom, vinden, dat de mensch onl verantwoordelijk is. • Het is een uiterfte zwakheid van het menschlijk vernuft geweest, toen de Manicheèn twee eerfte beginzelen, Qq a een  ( 308 > een goed en een kwaad hebben uitgedacht, om reden te geven van den oorfprong en het toelaten van het kwaad in de wereld; evenwel, alle de gezindten van Wijsgeeren, of Go.lsdier.ftigen, die meer of min tot deze gedachten overhellen, vertroosten het menschdom nog met het blijde vooruitzicht, en de hoop. wdke zij alle koe'fteren, dat het rijk der duifternis ééns door het rijk des lichts overwonnen en te niet gedaan zal Worden — maar die Wijsgeeren, welke de ongerijmdheid der leere van twee beginzelen, een goed en een kwaad, doorziende, zich hebben laten verleiden , doordien zij den oorfprong des kwaads niet konden uitvinden, ohi, of de Godlijke Voorzienigheid in het beduur der wereld in twijfel te trekken , of te loochenen ,• of welke hebben willen beweeren, dat alles, w t er is, goed is in zich zeiven, en dat er eigenlijk geen kwaad plaats heeft, komen mij voor, geene reden van klaagen te hebban, als men hen, in dat opzicht, met medelijden befchouwt, als lieden, die aan eene vl.iag van krankzinnigheid voor dat oogenblik, dat Zij zulks fcbrijven ö^riryven, onderhevig zijn. Als ik mij tot bijzoi.d.re perfonen bepaal, welke door rampen en wederwaardigheden gedrukt zijn geworden, en daarmede te worftelen hebben gehad, en de on-Jervinding, benevens de Godüjke Openbaring raadpleeg, heb ik geleerd, dat, ja wel, voor het tegenwoordige, terwijl de rampen en wederwjardigheden daadlijk drukken, dezelve geenszins een» (toffe van vreugde, maar van droefheid en klagteo Zijn doch te gelijk, dat z'ij, wanneer zij, volgends pligt, waren doorgedaan en .overwonnen, achter na eene overvloedige ftoffe var, vrolijkheid en blijdfchap aan de genen, die Ja.irL.oor bep^efdwarén geworden , hebben opgeleverd. Neer, onze Godsdienst Kweekt g-ene dweeperij, en öweepenj zou riet Vezen, wanneer iemand hit gevoel van leed zou tffljfèr onderdiukken, en de.naruur geweld aandoen. Christelijke gelatenheid, Christeli.ke bedaardé werkzaamheid, in het wedeiiUan van het zedelijk, en geduldig en lijdzaam dragen en te bovenftreeveri 'van natuurlijk kwaad, is geene Stoïcijnfche ongevoeligheid Dg godsdienftige. hoe zeer berusten Je in dén wil van ziinen Hemelfchen Vader, hoe zeer.zich aan ziine oprechtheid, deugd en pligt, door het geloof, vastbouder.de, fto.rt echter traanen, loost zuchten, en verheft zijne klagten tol dea  ( 309 ) den grooten Ontfermer, die zijne klagten verhoort, zijne zuchten aanneemt, en zijne traanen als in zijne flesfche verzamelt, opdat zij niet verlooren gaan, alfchoon hij zich, in veele omftandigheden, tevens en te gelijk met dit alles, verheugt, dat hij verwaardigd wordt iet te lijden, waardoor zijn geloof beproefd, zijne lijdzaamheid geöefend. en zijne deugd volmaakter kan worden. Van achteren, zeg ik daarom, en nadat de zaken haar beflag en uitkomst hebben, zal een deugdzaam Christen alrijd zijnen God rechtvaardigen,en zelfs vermaak vinden' in het herdenken van de rampjn, die hem ïnogtërj getroffen hebben; zoo ver is het ér af. dat hfj zich zóu beklaagen, dat zijn Hemelfche Vader ftreng of bard jegens hem geweest ware, dat hij du waarhei I ondervindt, dat deze eiken zoon kastijdt, dien hfj liefheeft, zoo dat ook hij de liefde van dezen godlijken Vader jegens hem hier in erkent. Zeldzaam zal het geval wezan in deze wereld, dat iemand, geheel zonder zijn toedoen in rampen, in haat, of vervolging geraakt. Daar is een voorbeeld in job, den geduldigen, hoe de deugd, zonder eenige oorzake, fomtijks verdacht gehouden ; valsch befchuldigd, enter toetze gebracht wordt, maar tegen één zoodanig voorbeeld zijn er veelen, die oorzaken geweest zijn van' hunne rampen , het zij door hunne onvoorzichtige woorden, of onvoorzichtig gedrag, of wel, dat, zij zich' voorheen aan deze of gene overtredingen fchuldig gemaakt hebbende, God, de Rechtvaardige, het goed en tevens voor hun , en voor de zaak der deugd nodig oordeelde, hen te kastijden, opdat blijken zoude, dat Hij, de Heilige, geen kwaad, geene ondeugd kan gedoógen, en dat hij geenszins dezelve, op eene partijdige wijze, voorbijziet in zijne verëerers, ten einde niet zij zelve zich eene ftrafFeloosheid zouden belooven , en anderen aanleiding nemen, om den godsdienst te hoonen. Broeder vroom, een man, die voor iet groots, voor een wedergeborene, voor een gunfteling des Hemels gehouden wordt, heeft zijnen pligt vergeten, en zich.aan meer dan eene onrechtvaardige daad fchuldig gemaakt; hij ftelt zijn geweten, dat hem deze daad verwijt, daarmede gerust, dat hij flechts deze overtredingen des avonds fcehoeft af te bidden bij Goi, en dat deze dezelven geQq 3 ree-  ( 3lo ) reedelijk aan hem, als zijnen lieveling, vergeeft. Dus belooft hij zichzelven ftrafloosheid, gaat in zijne onrechtvaardigheden en onpligtmatig gedrag van dag tot dag verder, wordt dus zelve zedelijk onvolmaakter, en anderen veröordeelen eerst het gedrag van Broeder vroom, en met eenen korten overftap, die aan den zich overijlenden mensch niet ongewoon is, wenden zij hunne gegronde veröntwaardjging van Broeder vroom af, en brengen die ongegrond over op den godsdienst, dien hij belijdt, en op de genen, die den godsdienst ook waarlijk en oprecht verëeren. — Doch, deze vroom wordt bezocht met tegenheden , die hem tot nadenken brengen; hij ondervindt de gevolgen en ftrafFen van zijne onrechtvaardigheden; hij heeft over dezelven berouw, geefc zoo veel mogelijk voldoening aan de genen, die door hem mishandeld waren, en vleit zich niet meer met ftrafFeloosheid, welke de Godheid van partijdigheid zou befchuldi•gen. Nu wordt Broeder vroom, bet geen hij tot hier toe meer in naam geweest was, in de daad, vroom. Anderen merken het billijk beftuur van het Opperwezen uit Zijne lotgevallen op, en leeren, uit zijn voorbeeld, God te vreezen. Wie twijfelt, of deze kastijdingen van Broeder vroom waren voor hem heilzaam, en voor het belang van den godsdienst voordeelig? Nog is er eene andere, niet min wijze bedoeling der Godheid met de wederwaardigheden, welke de Voorzienigheid dikwijls de besten der ftervelingen doet ondervinden" faulus moet eeu uitgelezen werktuig in Gods hand wezen, om het Euangelie ouder de Heidenen te verkondigen en allerwegen uit te breiden. Dit werk verëischt eenen man, gehard tegen alle gevaaren, onver, fchrokken en vast van geest bij allen wederftand, ftandvastig, vol beleid, bezadigdheid, en moed. En hoe wordt zoodanige man gevormd? Zeker, hoezeer iemand eenen gelukkigen aanleg moge hebben, tot groote verrichtingen, de oefening moet de natuuriyke vermogens verfterken en volmaken, moet zekere hebbelijkheid en Vaardigheid bezorgen; niemand wordt op eens een groot man. Daartoe dan hebben de wederwaardigheden en de tegenftand gediend, welken paülus heeft moeten ondervinden , in zijne zoo uitmuntende pogingen om de wereld te verlichten, de volken van het juk van Bijgeloof en voor-  X 311 > vooröordeelen te bevrijden en onder de gehoorzaamheid] der zalige geloofs- en liefdewet van zijnen godlijken Meefter te brengen. Door dezen geoefend werdt hij een beproefd man, om allen alles te worden, en het Ambt van eenen Apostel van jesus gelukkig te vervullen. Christenen! gijlieden, die geoefend zijt door verdrukkingen, en daar door wakkere krijgsknechten zijt geworden in den ftrijd tegen de ondeugden, gij zult mijne getuigen wezen, en met den Godsman jeseuu erkennen, 'tls heilzaam voor den man, zo bij het juk leert dragen, Reeds van zijn jeugd af aan. Wanneer het den mensch op deze wereld altijd voor* deelig gaat, en hem gene onheilen bejegenen, wordt hij ligtlijk door eenen dwaazen hoogmoed misleid, zoodat hij aan zich zeiven en aan eigene wijsheid zijn welvaart toefchrijft, en ongelukkigen vaak zonder gevoel aanziet, als menfchen, die daarom ongelukkig zijn, omdat zij niet zoo voorzichtig of verftandig waren als bij» Hij loopt gevaar om zijne verpligting en af hanglijkheid van God te vergeten, en dus den eenen of anderen tijd blootgefleld te worden aan eenen zwaaren en plotslijken val. De tegenfpoed, die hem treft, brengt hem terug tot zijn verftand, hij denkt zijne af hanglijkheid van God na, en leert dien de eere van alles toe te brengen, en zijnen grooten naam te verheerlijken. Het geen van eiken bijzonderen Christen waar is, heeft men ook opgemerkt met betrekking tot de Christenkerk in het gemeen. Zij heeft zelden gebloeid, wanneer zij met den Titel van Heerfckends kerk pronkte; voorfpoed en vrede bracht zorgeloosheid, verflaauwing in ijver, geloof, en alle waare deugd, te wege; daar mogt eene fchijnvertoning wezen, maar doorzichtigen klaagden over verval. — Maar even gelijk de ftormeD in de natuurlijke wereld de lucht vaagen en zuiveren, waardoor zij weder gezond en levendkoellerend wordt voor de bezielde en groejende wezens inde Natuur, even zoo zuiveren de tegenfpoeden, de verdrukkingen, en de vervolgingen den dorschvloer der kerk, doende het kaf der mondbelijderen verftuiven, en het waare wigtige graan onderfcheidenden, om in de fchuure te kunnen verzameld worden. Eindelijk, hoe veel wint de eer van den godsdienst niet, door de tegenheden, die den deugdzamen drukken! jus:  C 3«- ) justus is een oprecht Christen, hij bewandelt in zijne eenvouwigheid, onafgebroken, het pad der deugd, maar dat pad is voor hem een oneffen moeilijk pad, overal belemmeren distels en doornen zijne fchreden, allerwege wordt hij daar door getroffen en gevoelig gedoken, fpaarr zaam lacht hem een enkel roosjcn tegen, en nog zeldzamer mag het hem gebeuren, eene enkele vertroostende bloem van voorfpoed te plukken; en evenwel vervordert justus onafgebroken zijnen weg, zonder noch aan deze noch aap. gene zi;de daar van af te wijken, van waar heeft justus dit vermogen, dat hij, zonder te bezwijken. zonder te vertwijfelen, zijnen tred vervolgt? De godsdienst biedt hem hulp; de godsdienst onderfchraagt met eene onzichtbare hand zijne wankelende voeten./ Da godsdienst is de (laf van zijnen God, die hem onderfteunt. Hoe moede hij ook zij door de wederwaardigheden, door dezen hemelfchen invloed ondervindt hij krachten, om voort te gaan, om zijne bedoeling na )er te komen, om eindelijk zijne reize gelukkig te voleinden, en in het vaderland van eeuwige zaligheid aan te landen. Hoe veelen van onze deugdzame ellendige Broederen hebben dit ondervonden, dit aan ons gepredikt, wij eerbiedigden de kracht van den godsdienst, die de waare en beftendige toevlucht blijft, wanneer alle andere vertroosters nietig bevonden worden. Zie daar, Lezers en Lezeresfen! eenige gedachten, welke, ik hoop, dat U zullen opleiden, om, u zeiven wachtende van het bedillen of morren over de handelwijze der albeftuurende Voorzienigheid, in het welbehaagen van den Hemelfchen Vader te berusten, en te erkennen', dat al zijn doen is Majesteit en Heerlijkheid, en dat alles wat Hij doet, al doorgronden wij zijne oogmerken niet in alles, nogthans billijk, wijs, goed, met één woord wel gedaan is, en dat God overwint, wanneer hij geoordeeld wordt. Te Amflerdam bij j. ten brink g. z. Boekverkooper in de Nei.  D E WELMEENENDE RAADGEEVEL I\T. 40. TOEKOMEND LEVEN. Voor dat het flof wederkeert tot de aarde, waar uit het genomen was, en de geest vjcderkeett tot God , zijnen gever. salomo» •o -—r> IVTijn eusebius is niet meer! Die waardige man» die, door zijn voorbeeld, getoond heeft, welken invloed het Christendom heeft, om eenvouwigen te verlichten, en aan burgers van minderen ftand en vermogen in deze wereld , wijsheid en edele gezindheden inteboezemen, waardoor zij aan hunne pligten, in hunnen kring, voldoen kunnen, en tot nut van bet algemeen verftrekken, is dezer wereld overleden. —- Zijn fterven was, gelijk zijn leven geweest is — een ftil en bedaard berusten in den wil van zijnen God, en Hemelfchen Vader, een ver. trouwend geloof aan zijne beloften en eeuwigduurende goedertierenheden, zoo als beiden verheerlijkt zijn in jesus, den Verlosfer, en eene ftreelende hoop en blijde uitzichten op het toekomende, daar hij, met ftervende lippen, zijnen geest aanbeval aan de liefde van zijnen Verbondsgod, en zegenende en vertrooftende affcheid nam van vrouw en kinderen, hen gerustftellende, met die verzekering, dat God hen nimmer verlaten zal, zo zij hem blijven verè'ercn en vertrouwen. Bij gelegenheid van dit fterfgeval, zijn in mijnen geest overdenkingen opgerezen , welken, ik geloof, dat voor mijne Lezeren niet onaangenaam noch onnut zullen wezen. 5 Rr Mij-  C 314 ) Mijne eerfte gedachten was: Zoo heeft dan eusebius zijnen loop volbracht, en, het einde van de renbaan van dit leven bereikt hebbende , de kroon der overwinning verkregen. Zeker! wij mogen de dooden, die in den Heere fterven, gelukkig noemen: Het is waar, eusebius genoot veele zegeningen, veele voorrechten, geduurende zijn leven; de goede man erkende ditmeermalen met dankzegging. Hij kende zijnen God, hij kende zijne voorrechten als mensch, hij kende zijnen pligt! Hij fmaakte en proefde, de" wijl zijn hartwel geplaatst was, elk gunstbewijs, dat hij van jehova's goedertierenheden genoot; zijne huisvrouw en kinderen, door hem geliefd en hem weder hartelijk liefhebbende, door zijne lesfen en voorbeeldgevormd voor de zaligende invloeden van den Godsdienst, maakten voor hem eene geftadige vreugde en blijdfchap. — Ja, laat een morrend, onverduldig, fterveling vrij, met zijne geduurige klagten, den Hemel en zijne medemenfchen vermoejen, iemand, welke, gelijk euseb 1 us, de waarde der dingen onderfcheidt, en van alles het rechte gebruik weet te maken, zal erkennen, dat de aarde vol is van Gods goedertierenheden, en dat de ftervelingen daaglijks reden hebben, om, met verbaazing, te vragen; ó God! wat is de mensch, dat gij aan hem zoo gunftig denkt? wat is de fterveling, dat gij hem zoo veele weldaaden bewijst? Ondertusfchen is dit waar; hier is de plaats der rust, der volmaaktheid, der beftendige zaligheid, niet. Deze wereld is het oefenfchool voorde deugd, de kampplaats, daar geftredenen geleden moet worden, zal men eens als overwinnaar zegevieren. Ik heb de goedheid en wijsheid van God, indezebeftelling van zaken uitblinkende, in het onmidi ijk voorgaand Nommer, doen opmerken. —- Dit is insgelijks waar, dat de tegenswoordige tijden, welke wij bekeven, zorgelijke tijden zijn, in welke alles in de zedelijke wereld een ftormachtig voorkomen heeft, vol verwarringen en onzekere verwachtingen van de dingen, die gebeuren zullen, zoodat de ftille deugdzame Christen reden heeft, om te fchroomen, en zijne ftille rust geftoord vindt. Alle deze moeilijkheden is eusebius thans te boven, geene ftormen, geene opgeruide golven der wereldzee, kunnen hem meer hinderen, of vreeze aanjaagen; hij heeft de haven bereikt, en het anker op eene veilige ree uitgebracht. eusebius is overleden, hij is niet meer! Ja, naar het lig-  ( 315 ) ligchaam. Zijne betrekking tot deze zinlijke wereld houdt op. Daar ligt zijn itoflijk deel in den fchoot der aarde, maar, naar zijn beste deel, naar de redelijke ziel, leeft hij, en zal hij eeuwig leeven. Dat de mensch niet geheel fterft, is, onder meest alle volken en in alle eeuwen, eene algemeen aangenomen ftelling en verwachting; en wij, Christenen , zijn van deze waarheid volkomen verzekerd, door deduidlijkeuitfpraken en verklaaringen van den Bijbel, bijzonder van het Nieuwe Testament, en de verrijzenis van jesus uit de dooden, zoo dat wij zeker zijn, dat bij leeft, leeft tot in eeuwigheid, is ons een onderpand, dat wij ook met Hem leeven en leeven zullen. Wanneer de Rede aan zichzelve wordt overgelaten, kan zij veele tegenbedenkingen maken , tegen het voortduurend beftaan der menfchen, en tegen het leven na dit leven.—■ Zij kan zich daarop, onder anderen, beroepen, dat men immers zoo groote afhanglijkheid wederzijdsch, tusfehen het ligchaam en de redelijke ziel van den mensch, waarneemt, dat zij beiden te gelijk opgroejen, tot volmaaktheid komen , en weder afnemen , in het kind, in den man, in den grijsaart ; dat zij zoo naauw verëenigd zijn , dat de ééne deelt in alle de bijzondere toeftanden van het ander. Een ziek ligchaam maakt de ziel onlustig, en ftelt haar buiten ftaat, om behoorlijk te werken; een gezond ligchaam verruimt den geest, en verlevendigt zijne vermogens en werkzaamheden. Eene kranke ziel, dat is, gedrukt door leed, verdriet, of kommer, verzwakt het ligchaam, en doet het al kwijnende verteeren; een vrolijk hart, daar tegen , is eene geftadige maaltijd. Alle deze waarnemingen zijn blijkbaar, maar alle deze waarnemingen veröorlooven ons nog niet, om dit befluit te trekken: Derhalven zijn ook beide de deelen van 's menfchen beftaan fterflijk, en als het ééne deel ophoudt te leeven, dan ook het ander. Trouwens, er zijn voorbeelden genoeg, van het tegendeel, in welken, niettegenftaande denwederzijdfeheninvloed van ziel en ligchaam, evenwel eeneonwederfpreek-; lijke proeve is, dat de ziel op zichzelve beftaat en beftaan kan. Menige voorbeelden zijn er van ftervenden, in wier laatfte oogenblikken de ziel eene meer dan ooft bij hun leven en gezondheid befpeurde, of vernomen , kracht en levendige werkzaamheid oefende. Ook is Rr 2 *  < 3i6 ) ie bovengemelde gevolgtrekking even daarom ook onvol: doende, omdat die uiterlijkegewoone verfchijnzels van het wederzijds gelijktijdig toe en afnemen van ziel en ligchaam dezelfde moeten zijn, wanneer het ligchaam een werktuig is van de ziel, zoowel, als wanneer die beidedeelen van eene zelfde geaartheid mogten zijn. Wanneer iemand zeker werktuig gebruikt, tot het daarftellen van gewrochten, zal hij en beter en fpoediger werken, naar mate van de gefchiktheid van zijn werktuig, en het werktuig gebroken zijnde, zullen die gewrochten door hem niet meer worden voortgebracht, welke hij door dit werktuig, gewoon was voorttebrengen. Dat men dit toepasfe op den mensch; de ziel, het ligchaam als een werktuig gebruikende, in dit leven, verricht haare werkzaamheden vlugger of droever, naarmate het werktuig gefteld is, en vertoont geene zinlijke werkingen meer, nadat het ligchaam verbroken wordt door de dood; maar men kan even min daar uit befluiten, dat zij met bet ligchaam fterft, als men in de bijgebrachte gelijkenis mag befluiten, dat de kunftenaar zijn kunstvermogen verliest, veel min zelve te niet gaan, wanneer zijn werktuig breekt. Aan den anderen kant echter kan de Rede naauwlijks met zekerheid de onfterflijkheid der ziel beweeren .fchoon haare bewijzen, uit de goedheid, wijsheid, rechtvaardigheid, en billijkheid van het Opperwezen, uit de noodzaak, lijkheid eener vergelding van deugd en ftraffeder ondeugd, uit het geen haar van de edele natuur der ziel bekend is' enz. eenen hoogen trap van waarfchijnlijkheid behelzen. Dus zouden wij, indien wij alleen de Rede tot leidsvrouw hadden, zeer onzeker zijn, omtrent onzen toekomenden ftaat, welk voorrecht is derhalven niet voor ons de Godlijke Openbaring! Hoe veel zijn wij aan jesus verpligt, die de onfterflijkheid heeft aan het licht gebracht, door zijn luangelie? Door den geheelen Bijbel is het leerftuk van een leven na dit leven de alom door- en uitblinkende waarheid, welke daarin aan het menschdom geleerd wordt. In de alleiöudfte Boeken des O. T. en door bet geheele Oude Testament heen, wordt een leven na dit leven, of geleerd, of onderfteld. Men zette ééns dit leerftuk ter zijde, en men leze het O. T., in den waan, gelijk fommigen daarheen willen, dae men dit leerftuk daarin niet  ( 317 ) niet vindt, dat het daar noch geleerd noch onderfteld wordt, ik ben gewis, dat men aan alle zijden plaatzen zal ontmoeten, die men niet zal kunnen verftaan. Maar men neme dit leerftuk aan, en het zal een fleutel wezen, om alles begrijpelijk te maken. Ik beken, duidelijk en ftellig wordt in het O. T. dit leerftuk, van het leven na dit leven, de onfterflijkheid van de ziel, en de opftanding der dooden, niet geleerd, maar, hoe zal men, zonder dit, uit het alleröudfte ftuk in moses, de gefchiedenis van de fchepping, oorfpronglijken ftaat, val en herftelling der eerfte menfchen , verftaan? wat denkbeeld maken van den dood, daar bedreigd als eene ftraffe der ongehoorzaamheid enz. zonder deze waarheid te onderftellen ? Wat zegt het wegnemen van den godvrezenden henoch? Wat zegt het vertrouwen en geloof der Aardsvaderen, abraham, isaëk, en jakob, die Gods gunftelingen blijven, en God hun God, ook na hunnen dood? Hier vraagt men met recht: Zou God dan een God der dooden zijn? Is hij niet een God der levenden? enz. Ik beken dat de Hebreéuwfche Profeeten , als Dichters aangemerkt, onder verfchillendebeelden, den toeftand na den dood afmaaien — fomtijds zijn.deze beelden ontleend, van het geen wij uitwendig en met de zinnen ontwaar worden, wanneer wij eenen overledenen in zijn graf befchouwen. Dan is dit de plaats der rust, der duifternis, daar alle woelingen ophouden; hier prijzen de dooden God niet, hier wordt de lof des Hemels niet gezongen. Maar, wanneer zij hunne beelden niet ontleenen van het geen zich aan de zinnen voordoet, dan fchilderen zij ons een onderaardsch rijk der fchimmen, of der geesten van verftorvenen, daar alles werkzaam is, en waar eer of fchande de overledenen navolgt; ja, fchoon de opftanding misfehien nergens in het O. T, opzetlijk geleerd} wordt, echter ontleenen de Profeeten daar van hunne bewoordingen, wanneer zij de herftelling van den Joodfchen Staat, tot voorigen luifter en aanzien, willen befchrijven. Deze herftelling befchrijven zij als eene opftanding en levendmaking van dorre doodsbeenderen, enz. Ten einde alle zwaarigheid weg te nemen, moet men opmerken , dat de Openbaring, bijzonder die des O. T., meestal een geschiedkundige vorm heeft, als welk» Rr 3 meest  f 318 ) meest gefchikt is, naar de vatbaarheid der menfchen, cn voords, dat zij zich wijdiopigst verklaart over de pligten , welke de menfchen behooren waartenemen , en welker waarneming hen gelukkig maakt, terwijl de beloning en itraffe, volgends den aart des Ouden Testaments, meer in den tijdelijken voor - en tegenfpoed des levens in Kanaan, wordt geplaatst, en het toekomende als van verre en in het verfchiet vertoond wordt, omdat een zinlijk volk van lieverlede moest worden opgeleid tot meer volmaking, totdat, onder het Nieuwe Testament, het licht met beller glansfen, en zonder dekzel, ftraalen kon. Misfehien zal het iemand bevreemden, waaröm hij zoo weinige nadere ontdekkingen van de bijzondere omftandigheden, nopens het leven na dit leven, leest, zelfs in de Boeken des N. T. Alles, wat aangaande het toekomftige, of den ftaat na dit leven, wordt voorgedragen, wordt onder beeldeu voorgedragen. De hoofdzaak alleen wordt duidelijk geleerd, te weten, dat de deugdzamen bij den dood tot een beter leven van waar en beftendig geluk overgaan, terwijl de ondeugenden alsdan de ftraffe hunner wandaaden zullen ondervinden. Maar wanneer men nader wil vragen, waarin zal dat geluk of deze ftraffe beftaan, en waar mogen wel de overledenen hun verblijf hebben ? dat is, waar mag wel de Hemel? waar de Hel zijn? dan zijn de berichten allen in oneigenlijke bewoordingen en fpreekwijzen vervat, of flechts in algemeene uitdrukkingen begrepen. De reden hier van is niet zoo ver te zoeken. Wij menfchen zijn, volgends onze tegenswoordige beftemming, geheel berekend voor deze aarde en voor het zinlijke, omdat wij hier zoo naauw, door het zinlijk ligchaam, met de aarde en zinlijke dingen verbonden zijn. Alle taaien hebben, uit dien hoofde, gebrek aan woorden, welke afgetrokken denkbeelden klaar en zuiver kunnen uitdrukken. Zelfs onze Europifche taaien hebben dit gebrek, waar over de Wijsgeeren zoo menigmaal klaagen moeten, wanneer zij zich in befpiegelingen verheffen , en het wezen der zaken, en de gefteldheid der afgetrokken en onzinlijke voorwerpen naarfpooren. — Die armoede der taaien maakte derhalven zinlijke beelden .en oneigenlijke bewoordingen noodzaaklijk, indien aan de  ( 3<3 ) de menfchen eenig denkbeeld van het geluk of ongeluk na dit leven zou gegeven worden. — Maar ook de berekening van den mensch voor deze wereld, geduurende dit leven, verhindert hem, behoorlijk vatbaar te zijn voor het verftaan der zaken na dit leven. Men fpreke ééns met eenen blinden over de kleuren, men zal de armoede der taal en de onvatbaarheid van den blinden dra ontwaaren, die het zintuig mist , waardoor hij alleen over de kleuren öordeelen kan. Dit kan men op het onderwerp, daar ik thans van fpreek, toepasfen. Nog nader. Laat eens de deugdzame, die de zalige en Godlijke wellusten van een goed geweten , over het volbrengen van zijnen pligt, gefmaakt heeft, beproeven, om daar van eene befchrijving te geven aan iemand, die dit nooit ondervondt, hij zal zulks niet anders kunnen doen, dan met algemeene en oneigenlijke bewoordingen, en dan nog het denkbeeld van bet geen hij ondervondt, bij geene mogelijkheid in den geest des anderen verwekken kunnen. Genoeg is het, dat alles, wat de Schrift ons bericht, aangaande den ftaat na dit leven, genoegzaam is, om elk, die hooren wil, met het uitgeftrektst verlangen naar zoo groote zaligheid, en tevens met den hoogften affchrik voor de tegengeftelde rampzaligheid, te vervullen.. Duidelijk zelfs verklaart zich de Bijbel hier over, wanneer hij van de zaligheid fpreekt, als van iet, het welk geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, noch ooit in eenig menfchlijk hart en verftand is opgekomen, even gelijk hij het getuigenis en de uitwerking van een goed geweten, noemt eene vrede met God, die alle verftand, alle denkbeelden, alle begrip, te boven gaat. Uit het gezegde leide ik nu verders af, dat wij ons wel moeten wachten, dat wij de oneigenlijke befchrijvingen, welke ons de Schrift geeft van den ftaat der zaligen , even als van den ftaat der verdoemden, toch niet naar de letter opvatten. De Bijbel fpreekt, b. v. van eeuwige vreugde, van rusten van den arbeid, van eene bruiloft, van het aanzitten met abraham, isa5k, en jakob, van licht enz. om den gelukftaat des Hemels — van vuur en vlammen , van eenen afgrond van brandende zwavel en pik, van eenen fteeds knagenden worm, van buitenfte duisternisfe enz. om de rampzaligheid der Helle  ( 320 ) Helle aftefchilderen. De Bijbel befchrijfc den Hemel ala de bovenfte of hoogfte plaatzen, de Hel als onderaardse!" enz. wanneer hij van de verblijfplaatzen gewaagt der menfchen na dit leven. Maar wij moeten ons wachten, dat wij dit alles toch niet eigenlijk en naar de letter opvatten, ten einde wij niet met vooröordeelen bezet, of altijd kinderen blijven in het verftand. Dus mag ik het geern leiden , dat men den kleinen kinderen de vraag: wat doet men in den Hemel1? laat beantwoorden: Men zingt daar Heilig, Heilig, Heilig is de Heer der Heirfchaarenl Maar men fpoede zich, naarmate hunne redelijke verftandsvermogens zich ontwikkelen, om hunne denkbeelden hier omtrent te verklaaren, en hen te leeren, wat het zingen van Gods lof, wel verklaard wordende, al in zich bevat. Het verzuim van dit nader onderwijs laat zoo menig mensch aan kinderlijke denkbeelden omtrent dit onderwerp gehecht blijven, ja is, in onze zoogenaamde verlichte Eeuw, voor meer menfchen, dan men wel denken zoude , eene aanleiding geweest, eerst tot heilloos twijfelen, vervolgends tot een rampzalig ongeloof aan eenen toekomenden ftaat. Men wete dan, dat alle die onëigenlijke bewoordingen alleen daar toe ftrekken, om ons de hoogfte en naar het zinlijke gefproken de heuglijkfte denkbeelden der zaligheid inteboezemen, en aan den anderen kant, alles wat fchrikbarende kan zijn, voortedra» gen van de heilloze gevolgen der ondeugd, ten einde wij. naar de eerfte, door het beoefenen van geloof en deugd zouden ftreeven, en de andere zouden ontgaan en ontvlieden. Te Amfterdam bij j. ten brink c. z. Boekverkooper in de Ne?.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER, N°. 4i- TOESTAND DER ZIEL NA DIT LEVEN, Wetende, dat gij hebt in u zeiven een beter en blijvend goed in de Hemelen. p A u L » s. Jrl oe min wij weten van des menfchen toeftand na den dood ; hoe weinig wij zelfs, zoo lang onze ziel hier met het ftoflijk en aardfche ligchaam verëenigd is, in ftaat zijn van dien toeftand te bevatten, waaröm ook de Bijbel zelve niet dan in beelden en leenfpreuken daar van fpreekt, gelijk wij in het voorig Nommer gezien hebben .evenwel zijn wij begeerig en weetgierig, om eenen blik te flaan op het toekomende, en te vernemen, welke onza toeftand na onzen dood zijn zal. Bij onzen dood zullen wij niet geheel fterven of vernietigd worden, ons ligchaam moge weder in het ftof ontbonden worden, onze ziel nogthans blijft onfterflijk, ja zelfs, ten opzichte van ons ligchaam, hebben wij in den Bijbel de belofte, dat het zelve eenmaal weder verrijzen, en bij de algemeene opftanding , levend en aan het heerlijk ligcham van christus gelijkvormig gemaakt zal worden Deze algemeene waarheden zijn, zekerlijk , fterKe en genoegzame gronden van troost voor den deugdzamen, die in jesus gelooft, en de beloften van God voor waarheid aanneemt en erkent, en de Christen, die dezelve met zijn hart en in volle overtuiging gelooft, kan met blijdfchap zijne ziel, bij het fterven, aanbevelen in de handen van zijnen hemelfchen Vader, zich verzekerd bou-  ( 322 ) zicht van God, hoe, waar, en welke zijn toeftand ook wezen moge, gelukkig en zalig wezen zal. °°k mefmatT^H a"CS "f te M»fe2n, ^nneer wij. ZudeTtr a VOor2,chtiëe befcheidenheid, ons bez g houden met de vraag: welke en'hoedanig zal onze toewe keZoJfnhoêefUUrendeden afgefche"en ftaafvan onzezS. heieen wi?h3n'g vVS,rg0ed/ng ZU"en W« aantreffen» ™° Hetgeen wij hier bij den dood verlaten? Ik fpreek niet lZtr aëet §eniet,'"ëe" ^r zinnen, van de n edele voorwerpen van onze behoefte op deze wereld, maar k fpreek van die genietingen, welke den redelijken mensch voegen en betaamen, en met welke de ove milde hand van en besten Vader, ons zijne kinderen o,*" re d het leven vervrolijkt. Al het geen tot onze dierlijke natuur behoort, dat is, hetgeen wij met de beesten gemeen hebben genot van fpijze en drank, de voldoening de? en, 2lTl m"S V3n b£t ëeflacht' riJ'kdom e" P^cht, Jr„ L * UDne" Wij ontb^ren, zonder vermindering of nadeel van ons geluk, omdat dit alles eene beftemd! mate en bedoeling heeft, zijnde geëvenredigd naar geX ge van onze behoeften, zoodat wij misdoen en zondigen wanneer wij de wet van matigheid in dit alles te buiten gaan. üen bewijs, dat de voldoening der zinlijke begeer ten ons waare veel min ons hoogfte goed, en beftemminV is. Ik zie kinderen vergenoegd, ik befchouw met eerbied gr.jsaarts wel te vrede, en gelukkig, fchoon de eerfte nog geene denkbeelden van de natuurdrift hebben en bij de laatften dezelve moge verfJaauwd en verdoofd'we zen. — De ervarenis leert verders, dat het zalig vergenoegen dikwijls huisvest in de ftille woningen der behoef «gen, terwijl bet de geruis-nakende paleizen der rijken en grooten dezer wereld ontvliedt. Ik befluit dus, wanneer onze l.gchaamsbehoeften voldaan zijn, of ophouden plaats te hebben , zal en kan ons al het opgenoemde zin" hrke geheel onverfchillig en van geen aanbelang wezen. WiU verlieze >k aan de uitgezochtfte lekkernijen, aan de .maakhjkfte wijnen, wat aan de genuchten der wellust wanneer ik geene behoefte van de eerfte, geene aanprik' kelingen tot de laatften, meer ondervinde? Gij, laagbezield wezen! dat u zeiven zoo verre vernederd hebt, dat gij u met de beesten hebt gelijk gefteld, en uw  ( 3-3 ) üw hoogfte goed gezocht in de zinlijke en dierlijke vermaken , bedenkt dit! Met alle recht zal u, bij uw fterven, te gemoet gevoerd kunnen worden: Gij hebt uw deel in uw leven gehad! doch, waart gij dwaas genoeg, om het geen Hechts een middel was, aan te zien en te houden voor het doel en de beftemming, zoo hebt gij het aan u zeiven te wijten, dat gij u nu verftoken ziet van alle hoop, van alle verwachting! Neen ! wij zijn tot hooger doei gefchapen, als redelijke menfchen, die het beeld van onzen Schepper dragen! Alle de aardfche en zinlijke behoeften zijn ons goed, ons al niet, maar edeler voorwerpen, wezenlijke goederen maken ons geluk en zaligheid uit. Indien wij dezen moesten verliezen en ontruimen door den dood, zeker, dan ware het lot van het menschdom beklaaglijk, dan zou het lot der beesten wenschlijk zijn bóven dat van hem, die het beeld van God op aarde draagt, opdat hij heerfchappij hebbe over de beesten. Maar neen 1 dank zij de eeuwige Goedheid! Deze heeft voor ons gezorgd, en ons, door zijne onfeilbaare beloften, in zijn wootd, de blijdo verzekering gegeven, dat ons geluk duurzaam , onze zaligheid eeuwig wezen zal. Wij hebben, boven de beesten, eene zelfsbewustheid, die ons veredelt, onze redelijke geest heeft eene werkzame, fteeds rusteloze , begeerte, om zijne kundigheden te vermeerderen en uit te breiden, en vindt voor zijne kennis en vatbaarheid van voorwerpen geene paaien, die hem beperken, hij kan fteeds verder gaan in zijne onderzoekingen. Zou, bid ik, deze edele zelfsbewustheid niet uit haare natuur ons een bewijs verilrekken, dat ditwezen, hetwelk dus van zichzelven en van zijn aanzijn bewust is , niet voor die korte duuring van weinige jaaren gefchapen is , welke wij hier beleven , en binnen welke ons aardfche leven befloten is? Zou zij ons nietten bewijs verilrekken , dat wij, bij den dood, deze bewustheid niet zullen verliezen, dewijl in dat geval waarlijk dit wezen zijn beftaan verliezen zou, dewijl geene zelfsbewustheid hebben of niet beftaan in de daad voor dit wezen het zelfde is. — Deze aanmerking kan zelfs ons voorlichten nopens de gedachten, welke meent, dat de tusfehenftand tusfehen den dood en de opftanding een ftaat van flaap kan genoemd worden, S s 2 ia  C 324 5 fn welken de mensch zonder bewustheid van zich zeiven blijft, tot dat hij in den jongften morgen weder ontwaaken zal. Ten tweeden, zou deze rusteloze begeerte, om nieuwe kundigheden op te doen, en den kring zijner wetenfchap uit te breiden, welke , gelijk de ondervinding getuigt, eigen is san onzen redelijken geest, onvoldaan blijven? Zou dat edel wezen, het welk in wijsheid en wetenfchap uitmunt, zou die Christen Wijsgeer, welke zoo groote vorderingen gemaakt heeft in de kennisfe van God, het volmaakte Wezen, deszelfs godlijke Eigenfchappen, en heerlijkheid, die zich in de werken der Schepping en Voorzienigheid openbaart, en hem zoo vaak tot verwonderende aanbidding van den grooten Maker opfpoorde, dan bij zijn fterven tot niet wederkeeren ? Hij, die nog een zoo ruim, ja onbegrensd veld voor zijne befpiegelingen open ziet, hij, die erkent, dat, hoe veel hij ook wete, dit nogthans flechts een klein ftuksken der zaken is, in vergelijking van het geen bij weten en bevatten kan, waar toe eene eeuwigheid hemnaauwlijks genoeg zal wezen? Neen! veel meer verwachten wij, dat deze onderzoeker der Natuur, deze aanbidder der deugden en volmaaktheden van den Schepper, onfterflijk voortlevende, fteeds vermeerdering van wetenfchap zal ontvangen, zijnen weetlust zalig zal verzadigen.-Nog meer I Hier was dikwerf het ligchaam, het ftroeve, en zinlijke, het brooze en zwakke ligchaam hem een hinderpaal in het voldoen van zijnen weetlust enonderzoekliefde, hij moest zijne nafpooringen ftaaken, omdat zijne ligchaamsvermogens niet toereikten, om de infpanning van zijnen geest ten dienst te ftaan, hij kan derhalven winnen bij zijn fterven, dan zal zijn geest te vrijer werken, met fneller vlucht zich onbelemmerd verheffen, haare denkingskracht onvermoeid oefenen kunnen, tot dat zij eens met het ligchaam, maar nuhemelsch, nu voor beter en hooger werkzaamheden gefchikt, bij de opftanding zal verëenigd worden. Laat ons onze overdenkingen vervolgen. AI wie als redelijk mensch en Christen denkt en handelt, Wordt ontwaar, dat hij zoo veel in volmaaktheid, in zedelijke volmaaktheid en deugd, wint, als hij zich losmaakt van vooröordeeled, en vrij ftelt van de invloeden en indrukzelen van alle gif-lijk? voorwerpen, en van alle heerfchappij, behalve» de  ( 525 ) | «Ie h .-effchappij der Rede en van den godsdienst; hoe meer i wij deze heerfchappij eerbiedigen, en de wetten gehoori isamen , welke rede en godsdienst ons voorfchrijven , hoe i meer wij in zedelijke volmaaktheden toenemen. Even zeI ker is het ook, dat wij hier in dit leven, die volmaaktheid i nooit ten vollen bereiken, die hier het verst gevorderd is, i moet met den Apostel paultjs nog uitroepen : Ik ellendig i mensch I wie zal mij verlosfen van het ligchaam dezes doods? De zinlijkheid blijft altijd nog te veel van haaren invloed behouden, zelfs bij den deugdzaamften derfterve. lingen. — En onze deugd hangt te veel af van de inrichting van ons ligchaamsgeftel, de gefteldheid van ons bloed, en deszelfs fneller of traager beweging, van de omttandigheden, in welken wij geplaatst zijn in deze wereld , van vreeze of hoop, welke ons omringen, dan dat wij ons Zöudén kunnen vleijen . dat wij het toppunt van volmaaktheid op deze wereld onder zoo veele beletzelen en verhinderingen zouden bereiken. Indien nu met dit leven ons beftaan en onze werkzaamheid ophieldt, zouden wij moeten zeggen, dat niemand der menfchen tot die volmaaktheid oo'tkomt, tot welke hij geraken kan, en welke wij dus ondernellen moeten, zijne beftemming te wezen , en dus dat niemand der ftervelingen aan zijne beftem. ming, waartoe hij gefchapen is, beantwoordt, het welK ongerijmd moet voorkomen, en van de godlijke wijsheid en goedheid niet te verwachten is. — Hier uit leide ik af dat in den toeftand na de dood, de redelijke geest, van zich zeiven bewustheid hebbende en zijne denkingskracht oefenende, ook werkzaam blijft ter verdere volmahing ja de volmaaktheid in zoo verreerlangt, als de heerfchappij der Rede bij hem als dan volmaakt wordt. Nu kun»en wij begrijpen, dat het fterven den Christen winst aanbrengt, daar hij van de zinlijke behoeften des ligchaams entflagen, van den nadeeligen invloed der zinlijkheid, en der uitwendige dingen en omftandigheden, die hem den kamp der deugd zoo vaak moeilijk maakten , verlost en bevrijd, nu onbelemmerd, volgends de verpligtingen, die. Rede en godsdienst aan de hand geven, zal werkzaam zijn, tot verheerlijking van zijnen Maker, dus zal hij zijne zedelijke volmaaktheid van trap tot trap hooger brengen, en zijn ligchaam , het welk hij ééns bij de opftanding verheerlijkt en hemelsch ontvangen zal, zal hem verSs 2 voI:  ( 350* ) volgends dienstbaar wezen tot dit zelfde hoofd. oogi Eindelijk de edele mensch is gezellig, vol aandoeningen van welwillendheid en menslievendheid, aangedaan me de gezindheid en hebbelijkheid, om zijn geluk nooit van dat van anderen en van het algemeen welzijn af te zonderen, en om m elk van zijne medefchepzelen de waarde van ZiJne eigene natuur te fchatten en te achten. — Wij zijn hier op aarde door de naaiwite banden verëenigdmet beminde engehefde voorwerpen. Ouders, kinderen, echtgenooten hartevrienden. Wij moeten dezen allen bij den dood verlaten. Hoe fchrikbaarend is de dood, in dit gezichtpunt befchouwd voor een gevoelig mensch, wiens hart verbonden is aan waardige voorwerpen ! Maar ook iLVn ff', m°gSn Wi> met a,ie waarfcbiinliikheid vastfteilen, dat de Christen bij zijnen dood niets zal verliezen, maar veeleer winnen. Alhoewel men de ftehW met met zekere en wiskundige beween kan ftaaven dat wi, eikanderen zullen wederzien en wederkennen na den dood. neig ik echter, om dezelve voor geloofbaar te houden en aan te nemen. Trouwens, zo wij de nagedachtenis van weldoeners, van teergeliefden, van boezemvrienden, blijven behouden, en wie zal er aan twijfelen, of wij blijven d,e behouden, dewijl onze ziel haare bewustheid eigen bhjft van zich zeiven, en dus ook van haare SS vallen? welke treurige herinnering, die ons genoegen ftad.g zou ftooren , zou het moeten geven, zoo dikwijls wij die woorwerpen, weleer ons hart zoo waard, ons voordelden, als voor altijd voor ons ontnomen en nooit weder te genieten? Integendeel, welke vermeerdering van zaligheid, dezelve te ontmoeten, te omhelzen ons geluk met hun te deelen, famen werkzaam te wezen n verrichtingen, het redelijk fchepzel voegende, het alne meen geluk voltooiende, en den algemeenen Vader Tot Z» ?Jh™Ulkbeid«Iekk™ds? No§ ™*. wij zullen na den dood lang.verdorven groote mannen, weldoeners van het menschdom, voordanders van godsdiensten deugd VI iemiS en wi]shdd bebben «itgemunt, en de we' reld hebben verlicht, naar alle waarschijnlijkheid, kennen en met hun omgaan, en hoe veel zulks zal kunnen toebrengen tot onze volmaking, behoeve ik niet te zeggen. Elk voelt dit van zelve, die prijs ftelt op de verdienden van  ( 327 ) van groote mannen. Eindelijk, de Engelen van God zullen onze vrienden, onze medgezellen, onze raadslieden en onderwijzers wezen. Men vraage niet, hoe deze verkeering zal kunnen plaats hebben, alzoo wij veel te weinig weten van het Rijk der geesten, om dit te verklaa:ren , voor dat wij er ondervinding van hebben, maar wie ;zal de mogelijkheid, en deze toegegeven zijnde, de waarschijnlijkheid durven ontkennen, dat de zaak zoo is? Zeifs [fchijnt de ondervinding in veele gevallen , die anders geheel onverklaarbaar zijn, zekere gemeenfchap tusfehen dé igeeftelijke wezens reeds hier op aarde te leeren. Want, ::toch alles, wat hier toe gebracht kan worden, enkelaan ieene verhitte verbeelding toe te fchrijven, komt mij ten iminften te fterk gewaagd voor, en veele gevallen, aan ■wier echtheid het naauwlijks geoorloofd is te twijfelen fchiinen mij toe dezen invloed te bevestigen. Alles, wat ik tot bier toe gezegd hebt, wordt ons in den Bijbel, hoewel meest onder beelden en oneigenlijke voordellen , geleerd. Dus zegt de Bijbel, wij zullen na den dood kennen, gelijk wij gekend.zijn, wij zullen bij jesus wezen , en God zien van aangezicht tot aangezicht de kennis is hier maar ten deele, doch, al wat ten deelé is, zal ophouden zulks te wezen, en eens volmaakt zijn. De fchrift leert dus, dat wij bewustheid zullen hebben" dat wij onze kennis zullen volmaken, bijzonder van God en zijne volheerlijke eigenfehappen , want dat is het zien van God. Ja, als de Schrift de dooden zalig fpreekt, die in den Heere fterven, op dien grond, dewijl hunne werken met hen zullen volgen, leert zij niet duifter, dat Wij ook geheugen en herdenkende bewustheid zullen'hebifeen van onze daaden en handelingen. 1 Wij zullen werkzaam wezen tot onze volmaking. Verfcheiden plaatzen van den Bijbel leeren ons deze waarheid, daar zij ons melden, hoede hemellingen rusteloos :bez;g zijn met het zingen van den lof des Allerhoogften dat is, dat zij rusteloos werkzaam zijn in dat geen, het welk tot lof en eer van het Opperwezen verftrekt. In deze werkzaamheid zullen wij genieten, het waar geluk en zaligheid genieten en deelachtig zijn, en volkomene heerfchappij volgens de Wetten der Rede oefenen de Bijbel zegt, de deugdzamen zullen heerfchen, het koningrijk deelachtig wezen, en als Koningen op den troon zitten  ( 328 ) Mn en heerfchen; de Bijbel zegt, zij zullen aanzitten met abraham, isaak, en jakob, aan de Bruiloft des Lams, eene fpreek wijze van de Jooden ontleend, om het hoogde genot der zuiverfte genoegens uit te drukken. Eindelijk uit verfcheiden plaatzen van den Bijbel blijkt ons, dat de gelukkig geftorvenen liet genoeglijkst gezelfchap zullen genieten. De gelijkenis van den Rijken Man en lazarus blij^e eene gelijkenis , die met veele beelden vervuld is, evenwel wanneer men ze van haar bekleedzel onthult, leert zij ons, dat de verftorvenen niet alleen wetenfchap dragen van, maar ook deel nemen in hunne vrienden en bekenden, zij leert ons de gemeenzame verkeering met andere overledenen, en bijzonder den dienst der Engelen , als de vrienden der deugdzamen. De Rijke gedacht aan zijne broederen, die hij nog op aarde hadt, lazarus ligt in den fchoot van a b b ah a m , en de Engelen hadden hem, bij zijn fterven, in de zalige plaatzen overgebracht. Dat is , wanneer wij het kleed der gelijkenisfe wegnemen, leert zij, dat de zalig verftorvenen met de EDgelen van God, met de Geesten der volmaakte Rechtvaardigen en alle hemellingen, als burgers van dezelfde ftad van God, verkeeren en gemeen-; fchap oefenen. Mijne Medechristenen ' wanneer wij het geen in dttNommer van den toeftand na dit leven, niet bij wijze van declamatie , met opfeil ik van •woorden, maar, naar waarheid, enberedend, gezegd is, volgends Rede en Openbaring, overdenkenbegrijptgij dan,hoe eeu paolus,die, fchoon onder veele wederwaardigheden, echter cok veele vertrosstingen genoot, die alles door christus, welke hem krachten gaf, vermogt, eenen hoogen trap van heiligheid beklom, en altijd Hlijde ■was, oordeelde, dit ontbonden te worden, en met christus te zijn, hem zeer verre het beste was. Hij dacht dan, dat hij er niets, van het geen hij nu genoot, verliezen, maar in tegendeel er zeer veel bij winnen zou christus is in den Hemel, geüjk wij •weten, in vreugd en heerlijkheid; bij hem tewoonen, brengt dan zulk eene mededeeling in de heerlijkheid en vreugde mede, als er cp aarde geen plaats heeft. Maar waar in dit befta, kunnen wij niet uitfpreken. — Evenwel het geen wij uit de Schrift en bedaarde Rede weten, is genoeg, om onze begeerte en verlangen na die zaligheid in ons op te wekken. Wanneer die woorden eens zaken voor ons worden, en wij de, nu nog onuitfpreeklijke, woorden zelve zullen heoren, dan zullen wij, in verwondering opgetogen, aitroepen: De helft daar van is ons niet aangezegd: ó hoe groot is het goed, dat gij weggelegd hebt voor de genen, die u vreezeu! Te Amflerdam bij j. ten brink c. z. BoekverkaoperindeNes.  D E WELMEENENDE RAADGEEVER. N°. 42. BESCHOUWING VAN HET VADERLAND. Fan traanen fmelt mijn oog,mijn bange boezem fcheurt^ Mijn droefheid klimt ten top; van wegens al de rampen, Die 't Vaderland bezuurt. je rem ia. ttO= . 1 " 'J=t> Ja, mijne Medeburgers! het welzijn van het Vaderland moet ons ter harte gaan. Alhoewel wij, als Christenen, eigenlijk gefproken, op deze beneden wereld vreemdelingen zijn , en ons waare Vaderland in den hemel hebben, nogthans hebben wij ook betrekking, en deel in den welvaart van de Maatfchappij der menfchen, zoo lang wij onder de menfchen verkeeren en woonen. Wij hebben , zoo lang wij op deze wereld zijn, ook aardfche en ligchaamlijke belangen , voor ons, en voor onze kinderen, en wij zijn verpligt zoo veel goeds te ftichten , en de fom van geluk voor ons, en onze medemenfchen te vergrooten, zoo veel in ons vermogen is. Deze overweging zal mij derhalven genoegzaam rechtvaardigen, dat ik, de befchouwing van ons toekomend ongeftoord geluk, het welk alle deugdzamen, die op God in den naam van jesus vertrouwd hebben, bereid is, waar aan ik eenige Nommers hefteed heb;, voor eene poos opfchortende, met warme deelneming mijn dierbaar Vaderland, en deszelfs toeftand , befchouwe. Mogt die befchouwing de harten mijner medeburgeren treffen, die harten opwekken, om, met ter zijdeftelling van alles, wat verkeerd is, zich eenpaarig, met wijsheid en verftand, te S Tf. t»e-.  ( 330 ) beijveren, in het uitoefenen en daadlijk daarftellen van alles, wat goed, nuttig, en heilzaam is. Met hoe veel blijdfchap nam ik deel in het geluk van Nederland, toeh die helle fchoone dag dezelve befcheen, op welken Vrijheid, Gelijkheid, en Broederfchap, werden uitgeroepen en toegejuicht, als de vaste zuilen, op welken ons Staatsgebouw zou rusten , en op den ero-d van He Rechten van den mensch en burger ten tinne van volkomenheid zou opgehaald worden. Reeds voorfpelde ik mij de zegeningen , welke wij in dit goede land, door her genot van deze heilgoederen , met eikanderen zouden gemeten. Ik Heide mij voor , hoe aangenaam de famenlevmg zijn zoude van waarlijk vrijë, en dus edele, wiize, en deugdzame burgers , die hunne gedachten en gevoelens eikanderen vrij en openhartig zouden mededeelen waar door de verlichting van allen met reuzenflanpen zou voorgaan en bevorderd worden Ik zag trotsch en heerschzucht , gefnuik. en alle de ingezetenen, grooten en kleinen , aanzienlijken en geringen , rijken en armen , met al het onderfcheid , het welk natuurlijk , in meer dan één opzicht, onder de menfchen moet plaats Hebben , en het welk de wijsheid van den Albeftuurer niet oneindig beleid, dus in de Maatfcbappf ën gefchikt en befteld heeft. < P-anderen als menfchen, en medeburgers en dus in die opzichten, en in rechten en pligten seüik aanmerken en behandelen, terwijl waare broederfchap het vast cement zou wezen , het welk alle harten tot één zou vormen, zoodat de oude vete en partijfchap uitgedelgd, en de voorige naamen van twist en tweedragt niet meer gehoord zouden worden. — Mijn hart verlangde eene broederfchap en verëeniging , niet enkel zich bepaalende tot burgers van dezelfde denkwijze, maar zich uitftrekkende tot allen ; die broederfchap, welke ik met vreugdetraanen op de wangen zag oefenen, in de eerfta dagen der omwenteling , toen men het aangedane leed grootmoedig vergaf, en geene wraak oefende, metwoorden of daaden over doorgeflaane mishandelingen , maar eikanderen de hand toereikte, en vrede, vriendfchaD en broederfchrp aanboodt. ' _ Hoe vrolijk waren nu voor mijnen geest de vooruitzichten van den bloei en herftelde welvaart van ons gemeenebest. Op de gelegde gronden rustte mijne hoop, en  ( 33* ) en de hoop van alle braaven, dat alle misbruiken verbeterd , dat alle verkeerdheden weggenomen , en dat alle middelen ie werk gefteld zouden worden , om aan de nijverheid eene opene gelegenheid, en aan den werkzamen aanleiding te bezorgen, om niet alleen onderhoud en beftaan te verkrijgen, maar zelfs eenen ruimen overvloed — Aireede herrees in mijne verbeelding het oude aanzien en gezag van onze Republiek onder de Mogendheden en volken van Europa; magtig te land en ter zee, aan beide zijden in ftaat, door zijnen rijkdom en welvaart, klem aan voorftellen te geven, zag ik mijn Vaderland in mijne hoop geducht voor vi anden , geëerbiedigd van vreemden, nuttig voor en geliefd van vrienden. Maar helaas I hoe ijdel waren deze droomen der verbeelding ! hoe heeft de hoop mij, en alle braaven , tot hier toe te leur gefteld ! Ach ! mijn Vaderland I hoe treurig, hoe jammerlijk is uwe toeftand I de besten der zegeningen worden door uwe kinderen niet recht gewaardeerd, niet behoorlijk befteed, en aangewend. In plaats van vrolijke feestzangen , verheffen uwe vrienden Jeremia's klaagzangen, en treurtoonen ! Verdenkt mij niet. Medeburgers ! als v/are ik misfehien te zwaarmoedig van hart, te fomber van geest, gelooft mij, ik neme ook in rekening, dat, bij eene geheele omwenteling van zaken, gelijk de tegenwoordige, juist alles niet zoo effen, en in den haak kan wezen, als wel in rustige en vreedzame tijden , insgelijks , dat eene verouderde kwaal niet op éénen dag genezen, dat een volk niet op éénen dag geboren en gevormd kan worden; dit alles is mij bekend, en ik heb er acht opgegeven , toen ik, in het volgende tafereel, den toeftand van mijn Vaderland befchouwde. Oordeelt gij lieden zelve, of ik waarheid fpreke, en overweegt, hoe dringend uwe verpligting in dit geval zif , om het uwe toe te brengen tot redding van den veegen Staat der Nederlanderen. Nog loeit in Europa de oorlogsftorm met alle zijne menfchen • en volken-vernielende verwoestingen; nog ftrijden de Vorften, om de vrijheid der Natiën te verhinderen; nog dreigen ons van tijd tot tijd geruchten van ondernemingen van de landzijde, om de pas afgefchafte regeringsvorm te herftellen ; nog wordt er heimelijker of opehlijker gewoeld, om NeêrtaMs volk in de afgeworpen rr Tt a boe*  C 332 ) boefen op nieuw te kluisteren • Ihpt tmtn-Um * . t neemt onze fcbepen en fchïten'op « wef vtö onzen Koophandel, en fluit onze havens en'wTzTn nende en doodbrakende, het land is verwelkt, het treurt Terwijl nog onmetelijke fchatten moete* wórden oZs- vrijheid der Natiën, die vrij willen wezen, te éeibiedi v?/ f8 diö n°§ Woelt e" om zkh n ons' Vaderland te hertellen , is op zich zelve te magHoo" om onze vrijheid te ftooren of om te keere * ^^heldenmoed, met eendragt ééns de handen ruim kon kri/een ™u ^ gL'cftraagd» des; Almagtigen , de fiere ^'funnen^ndeTvdet" dTer nog trompen en de ruiters in Netland o veris ziin Maar , Medeburgers ! het kwaad VI, u jneen wis verderf dreigt, ^Tc&jgS™ da kwaad rs met meer bedekt, het is openS, zooa g'J de oogen opent, en rond ziet, verneemt eii h£ dat kwaad, wordt het niet te keer gega n 2 Dn meenebest, in bloed en traanen een e 1,1 S ge' Ach! dat de goede Hemel hagen! g vertSe™ eVmif ne vreeze en bekommeringen „iet w^enEjk make - J" kinïr baThet Ï^f^ wTt '"Vï' *" ^ duide het mij-r R.' zo-ider dat .k perfonen behoeve te bedoelen veel mm dat ik iemand zo„ willen beledigen eÜ°U&ü> nie?on!h Wanne£r de deUgd eD §oede zeJen bij een volk «i« op haaren pnjs gefchat worden, is dat volk,Tet allé ze:  ( S33 ) zegeningen, die het anders bezitten mogt, rijp voor zijnen ondergang. Deze uitfpraak rust op de voorbeelden van alle volken, die zedenloos zijn geworden, en daar voor tot hunne ftraffe , uit het getal der volken zijn uit* gedelgt. En nu, bid ik u, Nederlanders', hoe ftaat het met onze zeden , en met de betrachting der deugd ? Moet uw oor n*et aanhooren, het vloeken, en vervloeken, dat men allerwegen hoort, dat men hoort, als ware'het eenftuk van welvoegzaambeid , zelfs in die plaatzen, daar men bijéén is, om te handelen over de belangen der burgeren en des vaderlands? Moet uw oog zich niet eraeren, wanneer het de ongeregeldheden en losbandigheden befchouwt, die hier en elders worden aangericht? Is het hart niet beklemd , bij het aanfchouwen en gevoelen van het zedenbederf, hetwelk bij de omwenteling, ten top geftegen fchijnt! geen lust,om, tot verlichting, wijsheid en kennis op te doen ,geen ijver, om zich te bekwaamen ter deugd, weinig trouw en eerlijkheid , veele listen en ftreeken , om niet te gewaagen van dronkenfchap en ontucht,en alle de ondeugden , die daar mede verbonden, en er de gevolgen van zijn. Waar is de werkzaamheid, de naarftig. heid , de fpaarzaambeid , de matigheid? alle deugden, wier gemis , en het bedrijven der tegengeftelde ondeugden van lediggang, luiheid, verkwisting, en onmatigheid, elk land, maar bijzonder ons Nederland, te gronde moet doen gaan. Zonder Godsdienst beftaat geen land of Maatfchappij! Geene menfcheliike wet kan het hart en het geweten verbinden en beftuuren, dat moet enkel , door overtuiging van redenen, en door de kracht van Godsdienst, gefchieden. Ongelukkig is het, dat het menfchdom deze waarheid zoo vaak miskent, en tot ongodsdienstigheid geneigd is, of dat het, tot eene ander uiterften vervallende, en de noodzaaklijkheid van den Godsdienst gevoelende, blind genoeg is, om vooröordeelen, bijgeloof, en bijzondere kerkbegrippen , of Priestervoorfchriften , voor Godsdienst aantezien, daar aan zich te vergapen , en de kracht der waare Godzaligheid te verlochenen. Helaas ! zoo zeer ik gehoopt had, dat, bij de omwenteling, de verlichting ook in dit ftuk zou toenemen, en de vooröordeelen, zoo in het één als ander uiterfte, afgelegd worden, zoo zeer moet ik mij bedroeven, zoo Tt 3 veele  C 334 ) veele ongodsdienftigheid, onverfcbilligheid,en ongeloof, allerwegen te vernemen. Men zegae vrij, dat men de bijgeloovigheid verwerpt , de vooröordeelen te keer gaat, en den verkeerden en nadeeligen invloed van de kerk op den Staat en van den Staat op de kerk wil beletten, hoe goed en prijswaardig dit zijn moge, veelen, helaas! hebben dit flechts tot eenen fchijn, daar zij, onder deze voorwendzels, zo al niet zelfs den natuurlijken, ten minften den geheelen geöpenbaarden Godsdienst der Christenen , dien "voor volken en bijzondere menfchen zoo heilzame Godsdienst, dien Godsdienst, die de waare vrijheid, gelijkheid , en broederfchap, predikt en verkondigt, indien hij wordt voorgefteld in zijne edele eenvouwigheid , verwerpen . en niet erkennen willen, dat de Maatfchappij er het hoogst belang bij heeft, dat de burgers allen oprecht godsdienftigen zijn. Zeker, wanneer de burgers leven en handelen onder het oog van den Albeftuurer, die elk naar zijne daaden vergeldt, zullen de burgers getrouw zijn in hunne pligten , en elk zal doen, het geen recht en billijk is. — Aan den anderen kant echter heb ik opgemerkt, dat de vooröordeelen voor zijn bijzonder kerkgenootfchap en gezindte bij veeJen nog den boventoon houden , veelen zouden zich wel bereid toonen , om de vórige publieke, van fommigen ten onrechte, de heerfchende kerk geuoernd , ik zeg ten onrech'e, want het waare Christendom kent geene heerfchendeketk , van dat gewaande voorrecht te ontzetten, maar zij zouden te gelijk bedacht wezen, om hunne gezindte in de plaats te zetten, en als de heerfchende kerk te doen erkennen, ik word tot hier toe nog niet ontwaar, dat de onderfcheiden gezindten in ons Vaderland eenen enkelen flap doen om de bijzondere Hellingen van hun Sijjiema cp te offeren aan de waaren en eenvouwigen voordragt van het Christendom — De Roomscbgezinde heeft nog alle zijne plegtigheden, en kerkiijk gebieden wetten; deLutherfche, de Remonftrant, de Mennoniet , predikt nog even ijverig zijn leerftelzel , en de Hervormde is bedacht, om zijne geftaafde leerftukken te handhaaven. Elk bevlijtigt zich, dat zijne gezindte toch geen nadeel Jijde, maar van de omwenteling al dat voordeel trekke, dat zij er, bij mooglijkbeid, van trekken kan. — En het getal der waare onbevooroordeelde Christenen is te klein, en  ( 335 ) en hunne ftem van vrede en waarheid kan zich niet genoeg verheffen, om de menfchen naar dezelve te doen hooren en opmerken. Een droevig bewijs hoe gering de verlich» ting is onder het gros der menfchen in onze als verlicht geroemde Eeuw. Men zal mij misfehien fomber noemen, doch, hetzij zoo, Vaderland-volk - en menfchenliefde gebieden mij te fpreken. Wij heeten vrij, bij de omwenteling is de vrijhid herfteld, denkt niet, Medeburgers! dat ik de zegening der vrijheid miskennen zal. Neen! dat dierbaar pand is mij te waard, dan dat ik het niet zou weten te fchatten. Doch. maken wij wel het recht gebruik van de vrijheid? ontaart de vrijheid niet bij veelen in ongebondenheid? De vrijheid beftaat daar in, dat elk, onafhangüjk van den wil van eenen anderen, mag gevoelen, het geen hem dunkt, waarheid te zijn, mag fpreken , overëenkomftig het geen hij denkt, en handelen volgends zijn goedvinden , mi-s door zijne redenen en daaden zijn medemenfchen medeburger niet benadeeld, en de wet der rechtvaardigheid en billijkheid, als ook de wet des lands, niet beledigd wordt. Wel nu! dat ik vrij mag gevoelen, wat mij dunkt waarheid te wezen, zal wel zoo zijn, omdat mij niemand zulks beletten kan, de geweldigfte Despoot niet, omdat mijne gedachten, gelijk het oude fpreekwoord naar waarheid zegt, tolvrij zijn, maar is hst bij allen wel vrij, om zijne gevoelens door woorden te kennen te geven ? Mag men, in de daad, vrij uitfpreken, gelijk men denkt, zonder zorge nodig te hebben, of men ook verketttrd zal worden, wanneer men niet met den ftroom mede drijft? En aan den anderen kant. hoe wordt de vrijheid misbruikt ia het fpreken en fchrijven ? Getuigen die menigte van naamloze papieren cn pamphlets; welke de goeden naam en de eere van zoo veele burgers openlijk ten toon ftellen en aanvallen , om dezelven daardoor bij de gemeente verdacht of gehaat te maken! Is dat vrijheid'. Immers neen! alzoo er niets dierbaarer is voor den menfeh, dan zijne eer en goede naam, en deze beledigd wordende, hij in het wezenlijkfte van het geen hij op aarde bezit, wordt benadeeld. En kan dit dan de waare vrijheid genoemd worden ? wordt die er niet veel meer door benadeeld ? Wordt niet elk waai belangeloos beminnaar van Va-  C 335 ) Vaderland en volk , in de daad , op deze wijze afgefchrikt, om ten voordeele der vrijheid te fpreken of te werken opdat hij geen gevaar lope van haatlijk en dus ongelukkig gemaakt te worden ? Vrienden der vrijheid I Ik bid u, worden dus de verftandigfte de befcbeidenfte voorftanders derzelve niet afgefchrikt , en de goede zaak onbefchrijflijk benadeeld ? Hoe gelukkig zou het zijn , indien de Nederlanders zulke papieren, in welke, door naamloze fchrijvers , de eer van bijzondere perfonen.wordt benadeeld, met die edelmoedige verfmading behandelden , welke zij verdienen. Zij zouden als dan van zelve verdwijnen. Wanneer zulke fchrijvers en uitgevers geene kopers vonden, en geen voordeel konden behaalen, zij zouden dra dit verachtelijk werk Haken, alzoo de winzucht de voornaamfte drijfveer in dezen is. Doch, het is een zeer ongunftig verfchijnzel, onder onze Nederlanders , dat zulke vodden nog kopers, ja lezers vinden , die zich daarmede kittelen , dat hun Medeburger zoo wordt doorgehaald , en tevens een blijk van de geringe verlichting, dat de gemeente zich door zulk nietswaardig gefchrijf, hetwelk geen geloof verdient, omdat het geen naam , noch redenen voor zich heeft ter bekrachtiging, laat misleiden, en voorinnemen tegen Medeburgers , die dikwijls geene andere misdaad hebben gepleegd, dan dat zij in den haat of afgunst van dezen of genen zijn vervallen , die zich, vtrvolgends, op deze iaage wijze zoekt te wreeken. En hoe veele ftoffe .van treuren en klaagen is er" niet ook met betrekking tot het vrij handelen , waar van niet weinigen zich een denkbeeld fchijnen te vormen , het welk niet op de vrijheid, maar alleen op losbandigheid , past. — Maar , dewijl dit Blaadjen vol is , zal ik het overige het welk ik te zeggen heb, fpaaren voor een volgend Nommer. .Te Amfterdam bij j. ten brink g. z. Boekverkooper in de Nes;  D E WELMEENENDE RAADGEEVEL N°. 43- ( Vervolg van No. 42.) BESCHOUWING VAN HET VADERLAND. Van traanenfmelt mijn oog,mijn bange boezem fcheurt \ Mijn droefheid klimt ten top; van wegens al de rampen, Die 't Vaderland bezuurt. JEHEMIA. ♦ctfl 1 1 ' "=Q)a. D e waarlijk vrijë Man handelt vrij, dat is, hij handelt edel en grootmoedig, en alle zijne daaden getuigen, dat hij de vrijheid dierbaar fchat, en het voor eene heiligfchennis houdt, dezelve gering te achten of te ontëeren. Hij is een verklaarde vijand van alle laage wraak» zucht, van alle lafhartige vervolging, van alle willekeurige handelwijze, hoe men ze ook vernisfen, in welker gedaante men ze ook voordellen moge. Hij fpaart de overwonnenen , en beftrijdt de trotfchen. Zie daar den waarlijk vrijën man in zijnen handel. Behoeve ik nu iet anders, dan mijnen vrijen Medeburger te bidden, dat hij het oog opheffe en rond zie, op hoedanige wijze veelen in ons vaderland over en weder eikanderen in de Nieuwspapieren befchuldigen, ik wil die befchuldigingen niet beöordeelen, daar toe ben ik niet geroepen , maar wie moet zich niet beklaagen, dat eigenbelang, baatzucht, of ook wel onëdelmoedigheid openlijk kunnen te last gelegd, en zoo weinig wederlegd worden? Welk nut, welk voorrecht hebben wij van degelijkheid? De blindheid van zulken, die de gelijklteid niet ver-  C 33» > ftaan en er geheel verkeerde denkbeelden van maken Sent "öktt^w? ^" "™ ^ S-ïïta0 V", rr ££; be,8r: ",i,nle' b)« bij „p, ji het Voo^^'* - lt„ïï Maar, het geen het voornaamfte is, mime Afwfe»! ^evtf™^^ zonden kunnen verandren! Zn^die T" den, geloven, dat de voorige egêriho wifze S "6* Vaderland heilzaamst en nuttest ^^iï™^ op éénmaal, d,t van jongs af ingezogen, en zoo S jaaren aangekoesterd, beginzel verlaten. Het z?j zoo! Ook zal geen verftandig mensch zich tegen gevoelens en meningen met geweld verzetten, alzoo ntefs dan over. tmgende redenen, en eene blijkbare onderv ndtag "« den tijd in dezelve verandering kunnen maKen Doch «, aangeboden kunnemanden*, " ïttïdert kunnen verkeeren en omgaan met uwe Medeburt vootnaamltjk daar gi, immers, niet min dan z f, t otsch zijt op den naam van vri ën Nederlan u, • crots^n kracht loochent flaaven Z S^Te w .m "IZZ tegenheid door een onvriendiijk, haathjk en farrenl g dr.,g kunt gij met anders, dan uwe Medeburgeren verbuteren, en te wege brengen, dat het heilzaam oog- merk  ( 339 ) merk van broederlijke verëeniging miskend en verijdeld wordt. En gij. voorftanders der Vrijheid! gelooft toch niet, dat vervolging en hardheden iet kunnen uitwerken, om iemand van zijne gevoelens te doen afgaan. — Neen, de ondervinding van alle eeuwen heeft aan all-e volken geleerd, dat eene het ondtrfpit delvende partij, door vervolging gedrukt, zich als martelaren befchouwt, en et fchieltjk eene eere in ftelt , dat zij vervolgingen ondergaat, waardoor tevens haare overtuiging volftrekt onmogelijk wordt gemaakt. Dat men waakzaam is , en zorgvuldig toeziet, dat de vrijheid en het vaderland geen nadeel onderga , zal of kan niemand ten kwaade duiden; dat de wet fchuldigen oordeele en ftraffe. is de billijkheid zelve, maar dat partijzucht of vervolging invloed zou hebben op iemand, moetal wat redelijk al wat waarlijk vrij denkt, ten hoogden afkeuren en misprijzen. Ach! mijn Vaderland! heeft u dan de oude verdeeldheid nog niet genoeg gekost? Zijn uwe fchatten, uw bloed, en traanen niet genoeg gefpild aan de tweedragt, onder broederen? Hebben vreemden niet uw vermogen verteerd? En zijt gij niet genoeg, van vreemden afhanglijk geweest, ten einde de ééne partii zich verfterkte tegen de andere? Ik heb mij zei ven getoetst, eer ik dit te nederftelde, mijn hart heb ik zuiver, mijne oogmerken ten dezen oprecht, bevonden. Dus had ik vrijmoedigheid, om u deze voorftellen ter overweging aantebieden. Doch, wat fpreek ik van de oude vete en partijfchap? 6! mogt ik mij' hier toe alleen kunnen bepaalen! waren er niet andere redenen van weeklagen! Gij weet het, Nederlanders! daar heerscht een tuimelgeest van tweedragt tusfehen broederen. Overal wordt de broederfchap beledigd, de liefde en eendragt op de pijnbank gezet. Hoe menige droeve traan ftort elke vriend van vaderland en vrijheid op de nieuwspapieren, die hem de verdeeldheid berichten, van provintie tegen provintie, van ftad tegen ftad, van burger tegen burger, van den éénen voorftander der vrijheid tegen den anderen. Daar verklaagt men eene geheele regeering, door de burgerij nog onlangs met vri|ë ftemmen tot hunne vertegenwoordigers verkozen, als ftonden zij na to groot gezag en inVv a vloed.  ( 34© ) vloed, terwijl deze integendeel de genen, die haar ver- k'agen, in een ongunftig daglicht plaatst. Ik fchaanj mij, als ik den eenen burger den anderen met beledigende en zelfs met dreigende taal zie hoonen, ja als ik den fchoonvader en fchoonzoon elkanders in openbare nieuwspapieren zie doorftrijken — M^ar, ik mag niet langer blijven (laan op dit toneel van verwatringen, het is aan allen bekend, die de nieuwspapieren lezen, welke daaglijks met de blijken van dezen geest van tweedragt en verdeeldheid zijn opgevuld. —. De vriend van deugd, van liefle en vrede, zucht zijn beklemde boezem haalt naauwlijks adem, hij ziet het kwaad, en — ach! het is buiten zijn vermogen, om het te verhelpen. Hij boort de vervloekingen, diè broeders tegen broeders uitfpre,\en; en — hij wekt' hen te vergeefs op, om te zegenen. — Hij aanfchouwt de verwarringen, die het Vaderland verfcheuren, en — hij kan er geen perk of paal aan ftellen. — Misfehien, zo hij het waagr, zijne gevoelens te openbaaren, en de hollende driften te beftrafFen, misfehien behaalt hij .ondank, en zijne redelijke ftem wordt verdoofd doorhet luid gefchreeuw der onrustftokers, die er vaak belang bij hebben, om, gelijk men zegt, in troebel water te kunnen visfehen. Misfehien ftaat hij bloot voor den haat van alle de partijën, omdat hij, naar de uitfpraken van zijn geweten luisterende, al wat onbillijk, al wat voor het Vaderland verderflijk is, afkeurt, waar en bij wien hij het ook ontdekt. — Evenwel, het zij zoo, dat hij den ftroom niet kan keeren, voor zich zei ven heeft hij een goed geweten, voor zich zeiven geniet hij, in 't midden der ftormen en onweders, eene ftille kalmte, welke niets ftooren kan, dan cje rampen, die zijn Va,' derland en zijne medeburgers treffen en dreigen. Nederlanders! roogten mijne redenen ingang vinden tot uwe harten! mogten zij daar de beginzelen van Vaderlandliefde, van eer, van deugd, van godsdienït van menfchlievendheid, die gij toch, als een edel volk bezit, opwekken en werkzaam maken, om, met die bedaardheid , welke onzen Landaart eigen is, alles .te overwegen , en op uwe hoede te zijn , da.t gij tot niets door eene verkeerde drift, of fchoonfehijnende opftokingen, rerleid wordt, het welk met deze uwe beginzelen, ftrij- den.  C 141 ) d>n, en u te laat berouw zou doen hebben van verkeet»- de en onberaden ftappen. Het gebouw van onzen Staat waggelt, alle de gebindten zijn losgerukt , het moet op eenen vasten en goeden grondflsg gevestigd worden ,, om tot een nieuw en ftaatlijk gebouw op te rijzen. Hoe gebrekkig ook onze voorige Statts inrichting ware, hoe zeer ons Vaderland, van zijn eerfte begin af, met die gebreken heeft moeten worftelen , de deugd, de nijverheid, de dapperheid , de vaderlandsliefde en moed, en de godsvrucht onzer voorvaderen heeft nogthans , onder den zegen des Allerhoogften, daar gefteld, het geen genoegzaam alle volken voor onmooglijk hielden en kwalijk geloofaen, toen het bevestigd was ; zij zijn een gemeenebest geworden, het welk tijden van den grootften bloei heeft genoten, wanneer de rijkdom en overvloed haaren zetel in onze grenzen■fcheenen geplaatst te hebben, toen onze vlooten over den oceaan, heerscfaten , en de.volken van Europa zich met onze -verbindenisfen vereerd rekenden. —— Thans zijn wij , Medeburgers ! in die omftandigheden door de albelluurende Voorzienigheid gefteld , dat wij alle de gebrelen van de vorige Staats-inrichting kunnen verbeteren; en, indien wij wijs zijn, eenen grondflag leggen kunnen, op welken ons Vaderland de eeuwen zal kunnen vtrduuren, en wij, en onze nakomelingen, de voordeden genieten kunnen , welke waare vrijheid, op de rechte wijze vast gefteld en gehandhaatd, aan-een vrij volk-bezorgen kan. — Maar, daartegen ook, is het tegenwoordig tijdperk een beflisfehd tijdperk, zo wij het verwaarlozen, en de gelegenheid ons latetn ontflippeni zo wij eenen onberaden ftap doen, zullen Wij voor altijd onsten onzer nakomelingen geluk omkeeren en vernietigen, en den val en ondergang van het lieve Vaderland, het welk de Hemel verhoede! onvermijdelijk maken. Neemt dit-dan ter harte , mijne Landgenoten! en laat het door u.opgemerkt worden.. -Gij ftaat thans op eenen, fcheidwegy van uwe keuze hangt .veel , hangt alles af. Maar, hoe-zult gij verftandig. onderfcheiden en kiezen, wanneer uw geest beneveld'is met driften en hartstogtenf Wanneer tweefpalt, partijzucht, [twist, en naat, de gemoedeten flimgeren en drijven. Bij het heil derhalve» van u zeiven , uwe vrouwen, eii kinderen, bij alles , Vv 3 wat  C 34* ) wat u dierbaar is, verëenigt u met eikanderen, en werkt 2 eensgezind . als broeders , opdat de Iaate naneef u noa zegene en uwer met lof gewaage. Verdunt mi , dat ik u lieden 1e volgende bedenkingen mededeele en aanprijze. Zij zijn van elders ontleend, maar zij verdienen algemeen gelezen , algemeen bekend te w zen. Zij behelzen de gewigti>fte en belangriikfte waarheden, en de -lieriaarfte vermaningen. Dus foreekt de ongenoemde Schrijver. Alle zulke.volken koningrijken, landen of ge mesnebesten waar de deUlid in eene algemeene verachting is - waar men dezulRen vervolgt die braaf en deugdzaam zijn — waar de onfchuld verdrukt gehaat en vervolgd ,vordt — waar men bet recht niet handhaaft, maar de ftem des verdrukkers gelden moet; daar neigen zulke volken, koningrijken . en gemeenebesten tot hunnen gewisten ondergang. - Laat Rome — laat Sparte en Athene hier van getuigd, ze zullen de waarheid van mijn gezeg. de bevestigen. Toer, de deugdzamen Rome moesten ontvluchten - toen de Athenen en Karihagers de deugd ververvolgden, en ui- hunne uemeenebesten banden , toen was al ras Rome Rome niet meer ; Sparthe en Athene, zulke bloeiende Republieken , werdrn verwoest , en hun geheele Burgerftaat omgekeerd. — Zoo gaat het , als onfchuld en onnozelheid geene befcherming vinden — alt er niemand is , wie de zaak der verdrukten durft hand, haaven — zoo gaat het, als de ondeugd zegeviert, en de deugd vertrapt en vervolgd wordt. •— Maar niet'zelden wordt het dan de tijd, dat de Almagtige zijne eigene zaak handhaaft, dat hij zijnen Verderf - Engel uitzendt, om het land der Godloosheid te verwoesten, en allen té verdelgen, die zich tegen recht en waarheid verzetten. Onze beftemming in. deze wereld is zekerlijk, om onderling met eikanderen in geineenfchap te leven; maar ■dan is onze groote beftemming ook, om ons dat gemeen£chippeli)k leven zoo aangenaam te maken, als wij met mogeliikheid kunnen. — Dit leven maken wij ons elkan jeren aangenaam, dan, wanneer we alles toebrengen tot elkanders geluk, wat wij met mogelijkheid kunnen doen — als we, elk in zijnen kring, ons beneerftigen, om het leven van onzen evenmensch genoeglijk en aangenaam te maken — hier toe moeten wij alles verinij- deoi  ( Ui ) den, wat in ftaat zou kunnen zijn, de rust, en dus bet geluk van onzen evenmensch, te ftooren — alle nijd, alle haat, wangunst en vervolgzucht, moeten we afleggen. — Men moet niet nijdig zijn, dat het zijnen naaften welgaat. — Men moet niet vervolgen, om in de plaats gefteld te worden, van dien men den voet zoekt te Hg» ten ,• zoo te handelen is te leven, glad tegen onze beftemming, vlak tegen onzen pligt aan. — Liefde en Eendragt zijn de vastigheden van eenen Staat. — Waar liefde woont, daar woont rust — en waar rust woont, daar wil God woonen — en aldaar fchenkt Hij overvloed, welvaart, en genoegen — waar tweedragt woont, wordt rust en vergenoegen verftoord — de blijde welvaart raakt aan 't kwijnen, alle genoegens worden uit de harten gebannen , men leidt een onrustig, een jammerlijk leven — God verlaat de plaatzen van wanorde van tweedragt en onrust, en fpoedig, ja zeer fpoedig, neigt alles ten val en verderve. waar God de hand van aftrekt. Wat is Godsdienst ? waar in beftaat eigenlijk het waare Kristendom ? Is het gelegen in het afleggen van eene be-i lijdenis, welke de mond heeft leeren naklappen, zonder dat het hart er eenig deel aan heeft? Is dezelve gelegen in deze of die partij aantekleeven, dezelve fterk voor te ftaan , zijne gevoelens door te drijven , en wie anders denkt, voor onrechtzinnig te houden en te verklaaren?—• Is het gelegen , blootlijk gelegen , in den naarftigen kerkgang — geene openbare Godsdienst-oefening te verzuimen; maar dezelve altoos tijdig en ontijdig, waartenemen? — Of eindelijk, is de waare Godsdienst gelegen in het aanleeren van eenige klanken ? — Indien dit waar was, dan hadt de Godsdienst weinig om het liif, en was zeer gemaklijk aanteleeren. Maar niets van dit alles kan den waaren Godsdienst uitmaken, indien er het hart geen deel aan he-ft. — De waare godsdienst beftaat in waarachtige liefde Gods en des Naasten , en daar uit vloeit voort, dat wij alle onze bedrijven zoo aanleggen, dat daar door deze liefde openbaar worde. — Deze liefde is de waare drijfveer, om alle onze bedrijven daar heenen te ftuuren, dat wij ze aanleg:en ten meesten nutte van onzen evenmensch, en ttr bevordering van onze waare en wezenlijne belang n; dat wij ze zoo beftuuren, dat wij daarmede altijd doen zien, hoe men waar-  ( 3*4 ) waarlijk met indrukken bezield is, om te leven ter eere van onzen grooten Maker en weldaadigen onderhouder; zoodat al wat wij doen, al wat wij bedrijven, ons op dien grooten, dien geduchtften, aller dagen, wanneer alles zal "openbaar worden , zelfs de verborgendfte gedachten van ons hart; dat dit alles, zeg ik, ten onzen voordeele ons tot onze beftendige gelukzaligheid mag toegerekend worden. — Maar, hoe zal daar zulk een verfchijnen , die met eenen gloejenden haat zijn hart vervuld heeft tegen zijnen naasten , dien hij met hittigheid vervolgt ? zal zulk een niet met ziddering van dien grooten dag terugzien, naardien een hart, vervuld met wrevel en haat tegen zijnen evenmensch, hetzelve als dan ledig zal bevinden van de waare liefde tot God — nadien hij, die zijnen broeder haat, nimmermeer God kan beminnen. Nederlanders! volgt deze lesfen, en gij zulk gelukkig wezen! Haast u zeiven, om de bron van alle verwijderingen en verdeeldheden te floppen, en ftelt u een algemeen doelwit voor, het heil des lieven Vaderlands, en gedraagt u zoo, dat al wat eerlijk en deugdzaam is in het land, famen kan werken tot 's lands behoud, en dat de vriend der deugd zich niet behoeve te fchaamen, dat hij onder de vrienden der vrijheid gerekend wordt. Te Amf.erdam bij j. ten brink g. z. Boekverkooper in de Nes.  O E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 44. TRAPPEN IN DE VOLMAAKTHEID DER ZALIGEN NA DIT LEVEN Geliefden, wij zijn nu reeds kinderen van God, en fchoon het nog niet geopenbaard is, wat wij ééns zijn zullen, echter weten wij, dat, wanneer het geopenbaard zal worden, wij hem gelijk zullen wezen. — johannes. D e Wijsgeer anaxagoras, door geboorte een man van groote bezittingen , verliet alles , en wilde zich zelfs met de burgerlijke beftuuring van zijne vaderftad niet in het geringst bemoejen, ten einde zich zeiven, 'ongeftoord, op het onderzoek der wijsheid, en vermeerdering van wetenfchap en kunde, te kunnen toeleg, gen. Op zekeren tijd gevraagd, waaröm hij dan toch zoo weinig achting hadt voor zijn Vaderland? gaf hij, met zijne hand na den Hemel wijzende, ten antwoord: Ik heb nergens meer achting voor, dan voor mijn Vaderland! Het eerfte keurde plato reeds in anaxagoras af; en wij moeten erkennen, dat plato zulks niet zonder reden heeft afgekeurd. Trouwens, zoo lang wij hier op aarde- leven, hebben wij ook betrekking tot de aarde , en tot ónze medemenfchen, wij hebben gevolglijk pligten jegens hen, gelijk zij jegens ons, te vervullen, en, het algemeen welzijn van allen moet onze bedoeling wezen, in alles, Wat wij fpreken, doen, en handelen. In «de daad, indien de man van wijsheid, godsvrucht, en deugd zich aan zijne verhevener neigingen alleen wilde 5 Xx over-  ( 346* ) overgeven, en van alle wereldfche betrekkingen ontdoen, indien alle de zoodanigen een afgezonderd eenzaam leven gingen leiden, zonder zich met de zaken des Vaderlands te bemoejen, Helaas! hoe ras zou de Burgerlijke Maadfchappij in de grootfte verwarring en jammerlijkfte ellende geftort zijn? Immers, bij gebrek van wijzen en deugdzamen, moet het beftuur der algemeene zaken noodwendig vallen in handen van menfchen, die, fnood van aart, nog fnooder inzichten van eigen belang en heerfchzucht hebben, of van menfchen, die, onwetend en onkundig, tevens dom genoeg zijn, om zich te verbeelden, dat eene Maatfchappij, groote of kleine, zonder wetenfchap en verftand beftuurd kan worden. In beide de gevallen, moeten noodwendig de heilloze gevolgen van onverftand en ondeugd zich fpoedig openbaren, in de vreeslijkfte verwarringen, en verdeeldheden, en in het onherftelbaar verval van den gebeelen Staat. Wee, derhalven, dat land, en die maatfchappij, in welke de wijzen en deugdzamen zich aan de algemeene belangen onttrekken; zich met de gemeene zaken des Vaderlands niet bemoejen zouden! Maar dit bewonderen, en prijzen wij tevens, in den Heidenfchen Wijsgeer, dat hij den Hemel voor zijn Vaderland erkende, en voor dat Vaderland betuigde, alle achting te hebben. Het is zoo, wij menfchen zijn beftemd, om, flechts eenige jaaren, als eenen proeftijd, . op deze aarde doortebrengen, en dan, indien wij ons wel hebben gekweten, en, door het gebruik van die middelen, welke de algoede Vader ons verleende, ons tot de volmaaktheid hebben voorbereid, overgebracht te worden, om eeuwig en onveranderlijk in de zalige woningen des Hemelfchen Vaders, als burgers van het Godsrijk en waare Vaderland van alle godsdienftigen en deugdzamen , te leven. — En wat zou toch wel meer onze achting, onzen ijver, onze werkzaamheid, en geftadige oplettendheid waardig zijn, dan dat Hemelsch' Vaderland ? Mijne Medechristenen I ik roep u van de befchouwing van den toeftand van ons aardsch Vaderland, Waarmede wij ons, in de twee voorgaande vertogen, onledig hebben gehouden tot de befchouwing van ons Hemelsch Vaderland. Hier openen zich blijder en vrolijker uitzichten!  ( 347 ) ten' Hier wordt niet geklaagd over het misbruik der vrijheid! Hier heerfchen, door de ongelijkheid, geene verdrukkingen, noch, door. bet verkeerd denkbeeld van gelijkheid, verwarringen! Hier wordt de broederfchap en liefde nooit gekrenkt noch ter zijde gefteld. Hier voert onveranderlijke liefde , vrede, en broederlijke overëenftemming ongeftoord het gebied! Komt, laat ons, door de befchouwing onzer hoop , van het geen wij in het Hemelsch Vaderland ééns genieten zullen, ons zeiven vertroosten in alle de moeilijkheden en verkeerdheden, welke wij in deze wereld aanfcbouwen en betreuren, en door het opwekken onzer begeerten na die zalige toehomften, onzen vlijt en getrouwheid in Godsdienst en deugd aanvuuren, ten einde onze beftemming van dag tot dag nader te komen, tot dat het gelukkig tijditip daar zal wezen, wanneer wij, aan onze beftemming in dit leven voldaan hebbende, die betere woningen, dat beter Vaderland, bezitten zullen. jNiets is zekerer, dan dat onze toeftand na dit leven volmaakt zal wezen. Wij zullen het doel onzer beftemming bereikt hebben, ten aanzien van ons verftand, in hetzelve zullen geene vooröordeelen, verkeerde begrippen, of valfche gevolgtrekkingen en fluitredenen, meer plaats hebben, welke ons in dit leven zoo dikweri belemmeren, en in het duister doen omtasten; onze begrippen en denkbeelden zullen juist overëenftemmen met de voorwerpen, waar omtrent zij verkeeren , ons oordeel over dezelve voorwerpen zal rechtmatig en naar waarheid zijn, en wij zullen niet dan waare en goede gevolgtrekkingen uit voorgaande ftellingen afleiden. Dus zullen wij kennen, gelijk wij gekend zijn, wanneer wij God zullen aanfcbouwen, van aangezicht tot aangezicht, «jat is, wanneer wij tot zijne meer onmidlijke kennis en punst zullen zijn toegelaten. Al het geen ten deele was zal, wanneer onze kennis volmaakt zal wezen, daadlijk; ophouden, en in volmaaktheid worden afgewisfeld. Zoo volmaakt als ons verftand zal zijn, zoo volmaakt zal ook ons hart en geweten wezen. De zuiverfte beginzelen zullen in ons hart de hellere bron zijn, waar uit reine en deugdzame werkzaamheden zullen voortvloejen, terwijl het geweten, niet gefolterd door de bewustheid van pligtverzuim of ovemeding , die zalige vre7 Xx s de  ( 348 ) de zal omróunrf waarvan de deugdzaamfte en heiligfta man op aarde, uit hoofd, van zijne geduurige afwiff ferl "aan " tTeLT t*F* ? 60 te toSiïto- gen, aan hetgeen hij behoorde te zijn en te doen bii alle z.jnedeugd en godvruchtige verrichtingen , Terneer levenSLT" klein,en 6n geri"Sen v°orkZ iT!t leven hebben kan, en deze voorfmaak echter gaat reeds alle begrip en befchrijving te boven. g In jesus, ons hoofd, die onze gerechtheid en ons leven is, gerekend en aangemerkt? di^fl^**™ waar van w,j leden zijn, zijn wij rechtvaardigen vooï God, alle onze, h.er op aarde bedreven euveldaaden z.jn genadig vergeven , en gantschlijk uitgedelgd en geenekwellendeo z.els. beangiligende vreeze voor r'echt. matige ftraffen zal ons geweten daar immer ontrukten te mm, dewijl de zaligheid, die wij dan genieten on's in en om Hem gefchonken is, naar het eeuwig wj Voorne" men van oen onveranderlijken en liefdevollen Hemelfchen Vader, zoodat het dan bevestigd zal wezen hetgeen PAuLus fchreef, dat jesus Jet éénl ofFerande woreden!,Sheid V°,maakt M de «"* • diUSgd Ondertusfchen is de vraag, met recht, gedaan: zal deze volmaaktheid, die in het wezen het zelfde dee 7n voorrecht van alle godgezinden wezen zal , ook in ral per. dezelfde zijn m alle de zalige bewoners van den Hemel? Laat ons, aar; het onderzoek van deze vraag, eenige oogenbhkken befteeden. ö' Ik gelooye , dat eenige aandachtige overweging der zaak, vergeleken met de uitfpraken van den Bijbel welke h.er toe gebracht kunnen worden, ons zullen dóenTe fluiten, dat wel deeglijk, ten aanzien van de trappen en mate, onderfcheid zal blijven plaats hebben tusfehen de zaligen, zoo ten opzichte van het verftand, als van hï hart, en beider werkzaamheden. °ei: Wijsheid fchranderheid, en wetenfchap zijn onderscheidene zaken. De wijze man bevat de zaken, fle hii bevat, zoo gelijk zij zijn, en is juist in zijne beöo dee hngen, en gevolgtrekkingen , ten einde werkzaam te werlVJ fn S 2'Jne rechtmatiëe kundigheden en welingerichte ontwerpen. _ Is de wijze man bovendien fchrander, dan zal hij de voorwerpen des te vlugger bevatten, zijne  ( 3+9 ) zijne rechtmatige befluiten te fpoediger nemen, en zijne wijze ontwerpen, met hebbelijkheid, vormen. — Eindelijk, wanneer die wijze en fchrandere man wetenfchappen bezit, eene menigte van nuttige kundigheden heeft opgedaan , en eene uitgebreide kennis heeft van veele en verfcheidene dingen, zal zijn wijs en fchrander verftand daar door, wat trap en mate betreft, ongemeen zeer uitmunten in volmaaktheid. Deze aanmerking is van zeer veel gewigt en uitgeftrekten invloed. Zij kan ons opheldering geven omtrent het geen geleerd wordt van de volmaaktheid van het verftand des eerften mensch, adams. In den ftaat der rechtheid van adam eenen geleerden temaken, in alle wetenfehappen ervaaren , hem eene menigte van uitgebreide kundigheden toetefchrijven, is eene buitenfporigheid; maar den mensch, het prpnkftuk van Gods fchepping , zich te verbeelden,, uit de hand van zijnen wijzen Maker gekomen , onnozel , en onkundig , gelijk een eerstgeboren kind , heeft insgelijks geenen fchijn. Wij kunnen , het midden en de waarheid volgende, beweeren, dat adam wijs en fchrander van verftand is geweest. Zijne kundigheden, die hij hadt, en door zijne febranderheid fpoedig aannam en vermeerderde, waren juiste, en overëenkomftige af beeldingen van de voorwerpen zeiven; hij hadt die volmaakte verftandsvermogens, dat zijne öordeelen en befluiten naauwkeurig en waarachtig waren , enz. Een eenvoutvig Christen, en een geleerd en tevens deugdzaam Godgeleerde, zijn beide wijze lieden, voor zoo ver elks kundigheden waar zijn, en zij zich de voorwerpen voorftellen, gelijk zij zijn, maar de eenvouwige man is niet zoo fchrander, het getal zijner kundigheden en denkbeelden is niet zoo groot, dan dat van den wijzen Godgeleerden, die tevens fchrander en vlug is, en met jaaren vlijts, veele en uitgebreide wetenfehappen heeft verzameld. Laat ons dit nu op het ftuk, hetwelk wij thans behandelen, overbrengen. In het toekomend leven zullen alle de zaligen wijs wezen, laat ons zelfs toegeven, zij zullen fchrander en vlug zijn. Dus allen een volmaakt verftand, zoo ten aanzien van kennis, als van oordeel en befluiten, bezitten. Maar volgt daar nu uit, dat zij Xv 2 aiiea  ( 350 ) allen even uitgebreide en talrijke kundigheden en wetenfehappen zullen en mt»eten bezitten? Zou de geest van eenen Christen Wijsgeer, welke, hier, jaaren achter een, zich verrijkt heeft met denkbeelden van godlijke wonderen, die uit de befchouwing der natuur worden opgezameld, niet in het getal zijner kundigheden en de uitgebreidheid zijner wetenfchap , altijd onderfcheiden blijven van den eenvouwigen Christen, wien zulks niet heeft mogen gebeuren , door de omftandigheden , in welken hij, hier op aarde, geplaatst was, en in welken hij andere pligten te vervullen hadt? Zou een geest, die zich, jaaren achter een, geösfend heeft in denken, niet eene vlugheid en hebbelijkheid bezitten, boven den geest, die nooit zoo hooge vlugt nam, in de denkbeeldige wereld, die nooit zich zoodanig in befpiegelingen heeft kunnen verlustigen ? En mag men uit dit bovenflaande niet veilig befluiten, dat er onderfcheid van trap en mate in het anders volmaakt verftand van de zaligen zal plaats hebben? Ik voeg er nog dit bij: Het is zeker, dat het verftand der fchepzelen, zelfs der volmaakt zaligen, echter een eindig verftand is en blijft, dus fteeds vatbaar voor vermeerdering en uitbreiding van kennis. Ja, gewis, eeuwig, eeuwig, zullen wij werkzaam wezen in den zaligen Hemel, eeuwig ons verlustigen in den oneindigen voortgang cn uitbreiding van onze wetenfchap; telkens zullen nieuwe waarnemingen ons vermaken, en ons opwekken tot den lof des Allerhoogften! En is dit zoo, dan kan ik ook een denkbeeld maken van trap en mate in het anders op zich zelf volmaakt verftand der zaligen. Het zelve moeten wij , bij naauwkeprige overweging, gevoelen van den wil, of het hart, als ook van het geweten der Hemellingen. Hoe? zou de bewustheid en herinnering van veele loflijke bedrijven, op aarde verricht, en zeker! ons geheugen, dan volmaakt zijnde, zal niet nalaten, ons het voorledene te herinneren, dui. delijk te herinneren, zou, zeg ik, deze herinnering niet ons hart vervrolijken naar de evenredigheid van de langduurigheid of menigvuldigheid van onze verrichtin. gen, in welken wij op aarde onzen pligt betrachten, de fom van het heil van ons zeiven en onze natuurgenoten vermeerderd hebben ? zonder dat iemand daar uit mag af-  ( 35' ) afleiden, als of wij eenige inwendige vefdienftelijkheid aan onze goede werken toekenden , hetwelk van deze ojizo onderftelling geheel onderfcheiden is. Nog meer: Het is eene zekere waarneming, dat heblijkheid en vaardigheid in werkzaamheden verkregen wordt door geduurige werkzaamheid en herhaalde daaden. Wat volgt hier uit? Immers, dat hij in mate en trap uitmunten zal , in vaardigheid en hebbelijkheid, wiens godsvrucht en deugd , door eene oefening van veele jaaren, en in veele gevallen, reeds op aarde, eenige vastigheid hadt verkregen , boven den genen, die flechts kort, of weinig .geoefend werdt in de oefenfchool dezes levens. Mag ik dit, in het voorbijgaan, aanmerken ? welke aanfporing en opwekking is, in deze waarneming, niet opgefloten, om nooit traag te zijn in het benaarftigen, maar, om met eenen vuurigen geest • ijver God te dienen 1 Onze ijver, onze aanhoudende voortgang in het goede, zal niet onbeloond blijven , zoo veel te grooter zal de trap en mate van onze volmaaktheid wezen in de toekomende heerlijkheid. Misfehien zal iemand bekommerd zijn , dat zoodanig een onderfcheid van trap en mate de gelijkheid -zal ftooren, en bet'gevoel van zaligheid zal verminderen, bij hen , die in eene mindere mate of op eenen laageren trap van zaligheid ftaan. Doch, dat wij bedenken, dat de zondige driften van trotfche zelfsverhefHng of laage nijd en afgunst voor eeuwig uitgefloten zijn uit den zaligen Hemel, en tot de gewesten van heerlijkheid geenen toegang hebben. Neen! ook de Aarts-engel matigt zich niets aan boven zijne mede-broederen, en de min» fte, als ik mij dus mag uitdrukken , in het Hemelsch Godsrijk, is vergenoegd, is zalig, en ftreeft, eeuwig werkzaam, zonder afgunst, alleen met eenen zuiveren en hemelfchen ijver, om zijnen medezaligen bemelling na te ftreeven, en te verzeilen, in het verheerlijken van hunnen God en Verlosfer. Deze denkbeelden, dus opgemaakt, uit het geen wij waarnemen in de natuur der zaken zelve, zoo veel wij hier als door eenen fpiegel in eene duiftere of raadzelachtigereden zien, worden bevestigd, door het geen ons de godlijke Schriften nopens den ftaat der heerlijkheid hier  ( 352 ) hier namaals, als in 't voorbijgaan, berichten. De praats van paulus i kor. XV: nopens het onderfcheid der hemelfche en aardfche ligchamen zou ik hier niettoebrengen, maar wel het gezegde van denzelfden Apostel 2 k o r. IX: 6. hetwelk eene algemeene waarheid en fpreuk in zich bevat: „ Wie fpaarzaam zaait, zal ook fpaarzaam „ oogften , maar wie met gulheid rijklijk zaait, heeft „ eenen rijken oogst te wachten." In de gelijkenis luk. XIX: 11—27. fchijnt ook ditzelfde geleerd of onderfteld te worden; maar duidelijker is dit, dat jesus aan zijne Apostelen belooft matth. XIX: 28. dat zij, in de. wedergeboorte , of herftelling van alles, zitten zullen op XII troonen, en de XII ftammen van Israël zullen öordeelen; gelijk hij elders fpreekt van een zitten aan zijne rechte- en aan zijne linkehand, als hij in zijn koningrijk zou gekomen zijn, toen hij de onvoorzichtige en onbedachte vraag van zebedeus zoonen, en derzelver moeder afwees; behalven dat, volgends onze opgegeven aanmerkingen, die uitfpraak, dat God eens een iegelijk zal vergelden naar zijne werken, welke zoo menigmalen in den Bijbel herhaald wordt, in haare kracht en ' nadruk bewaard wordt. Hoe het. zij, laat ons , mijne medechristenen! zoo denken, zoo fpreken, en zoo doen^ dat wij de meeste vorderingen hier maken in wijsheid en deugd, opdat wij hier zoo na mogelijk aan.de volmaaktheid komen, en dat wij ons zeiven geduurig opfporen, door ons voor te ftellen de vergelding van den loon, welke, ééns ongetwijfeld, zal gefchonken worden aan allen, die ten. einde toe volhard hebben in wel te doen. Te Amfterdam bij j. ten brink g. z. Boekverkooper in de Nes,  D E WELMEENENDE RAADGEEVE R. N°. 45. .... ^ tj ~» ■ & EEUWIGE RAMPZALIGHEID DER GODLOZEN. De gevolgen van alle mze handelingen duwen bejïending voort ; bijaldien zij niet door eene onmiddelijke wonderdadige fchikking der Almagt afgebroken worden. Die derhalven wilde ontkennen, dat ook het zedelijk kwaad gevolgen heeft zonder einde , zou moeten aantoonen, dat de Godheid eene zoodanig van de orde der natuur afwijkende fchikking maaken zal. M I E ME IJ E R„ °f - ven^naSer!" °°k b-edaard overleeeen. en bij ons zelon™l ' m°et immers DOodzaaklijk het volgende Smeenfcha'n i1" ZedeHjke kunnen toch geene frdukternf, f*elkaride™ hebben, even min als licht SendSaD k*„ natuur,'Jke' Wa' dunkt u ? kan er "arTgeen ^VV ^ ^S^SSk ï°en1S *°Zdi>k> daf wezens, die^L plaats van hunne zedelijke volmaaktheid te bevorderen S Zr ST0 \edeiijke volmaaktheid , doo hunne euve daa Sé hef^f-5115331 b00S *emaakt hebben, in ee„7gegun: £fll w kl^,ZOuden ftaan tot het volmaakl zufvefen mis ? S?u gUnSt T d6B AJgoedertieren Vader mist? wu bedenke iemand, op welke wijze, langs wel. ItraZf' °f,d°0r welke midde^ «N egeieKo herfteid worden wier herftelling in dit hvll Zzutl] en verwaarloosd is? verzuimd Nog meer! Hoe 'ijslijk zijn de knagingen van een ont waakt en z.ch zelve befchuldigend geweten? H« «we ten eenmaal ontwaakt, is een knaagende wornV die het" hart verteert en de vreeslijkfte folteringen°7n'den be klemden en benaauwden boezem voortbrengt. Niemand hoe weifprekend, Is in ftaat eenen droppel van Smen' de vertroosting in dien van een gereten boezem te ï"." ten De wanhoop heeft voor vertroosting alle toegangen flTa HK6r in dk leven» ziJ'n de voorbeelden van gd1e onweêrftaanbare' en ongeneeslijke wroegingen des eewe° tens meermalen waargenomen, en nu trekkf Jen hft S volg tot het toekomende, waar dat geweten, geheel[ zot neurTnT bHP?kinë> Za' "»rtwoedenjwmnSÏ t gt heugen der bedreven wandaaden dezelve levendig aan den " e eD;. dat er "i het toekomend leven geene herdenking *»n de chngen van dit leven zal plaats hebben. S weet!  ( 357 > dat dit wezenlijk van fommige Wijsgieren beweerd is; maar ik weet tevens, dat anderen hun met grond hebben tegengefproken , en aangemerkt , dat , dit te ftellen , waarlijk, hetzelfde is , als te ftellen, dat eene geheele vernietiging met de dood plaats hebbe, en dat het dan niet dezelfde maar waarlijk andere perfonen zijn znuien, die hier geleefd hebbende, daar leven zouden, zolder herdenking of herinnering der voorige daaden. Dan, mijn oogmerk, gelijk ik in het begin zeide, was niet, om de eeuwige rampzaligheid der godlozen hier te betoogen , of te behandelen. — Mijne bepaalde bedoeling was, om het geen de Bijbel ons van den fta.tt der godlozen na dit leven leert, bij tegenftelling , maar tevens ter opheldering van het geen ik in het voorgaande Nommer gefchreven heb, nopens de trappen van zaligheid, in het toekomende leven. Vooraf echter , zij deze vermaning op ons aller hart gedrukt, mijne medemenfchen! dat wij toch ons., door de betrachting van alle deugden en pligten , en door het vermijden van alle ongerechtigheden en ondeugden, benaarftigen , om den toekomenden toorn te onvlieden. Wat er dan ook zij van het aanftaande lot der godlozen, het zal ons niet treffen , wij zullen, van alle kwaad bevrijd , dan door de genade van onzen Heere jesus christus, en de ontfermende goedheid van onzen God, eeuwig en ftooreloos gelukkig en zalig leven, en ons verlustigen in de hoogfte en eindeloze Volmaaktheid. Allerduidelijkst getuigt de Bijbel, dat er trappen zullen zijn in de rampzaligheid der godlozen na dit leven, dat zij , naar de mate en verdienften van hunne euveldaaden , volgens het hoogfte en onkreukbare recht, zullen geftraft worden , en de vergelding ontvangen, vaa hetgeen zij, hier in dit leven, bedreven hebben. Juist naar hunne werken zullen zij vergolden worden. Zij zullen oogden , naar het geen zij hier gezaaid hebben. jesus, de mond der waarheid , verklaart uitdruklijk, dat een Tyrut en Sidon, dat Heidenen, die zoo veel minder hulpmiddelen, om hen tot de deugd en volmaaktheid te leiden, gehad hebben , min zwaare ftraffa in den geduchten oordeelsdag , in den dag van algemeene vergelding, ontvangen zullen, dan de inwooners van Chorazin, Bechfaïda, Kapsrnaum, met één woord dan de Jooden in Yy 3 ''ge-  ( 35» ) 't gemeen, welke de Godlijke Wet tot een licht voor hunnen voet, en eene lamp op hun pad hadden, die met eene Godlijke Openbaring waren bevoorrecht, gefchikt, om hen deugdzaam en gelukkig te maken, indien zij gel trouw waren gebleven aan derzelver lesfen en voorfchriften. Een dubbel wee en zwaare vervloeking wordt er uitgefproken over die genen, welke de weldaadige aankondigingen en verzekeringen van het Euangelie geen geloof geven, dat Euangelie , het welk ons verzekert, dat er geene verdoemenis meer is voor de genen, die in christus jesus zijn, die niet naar het vleesch en de fnoode zinlijkheid, maar naar den geest, naar de vernieuwde en door jesus geest geheiligde rede wandelen en handelen. Zij, die uit en door dat Euangelie den wil van God gekend hebben, of hebben kunnen kennen, maar daar tegen aan hebben gehandeld, zullen, rechtvaardig, met dubbele flagen geflagen worden. Niemand, derhalven, die de waarheid der Christelijke Openbaring erkent, kan twijfelen, of er zijn onderfcheiden trappen in de rampzaligheid dier ongelukkigen, die hier de deugd verfmaad, en hunne pligten niet betracht hebben. Laat ons van deze waarneming gebruik maken, tot oni oogmerk. Vooreerst, even zoo zeer als deze trap en mate van omderfcheid der rampzaligheid gegrond is in de natuur der redelijke wezens, en in het groot en gewigtig onderfcheid van den aart hunner bedrijven, even hetzelfde kan men aanmerken en beredenen , ten aanzien van de onderfcheiden irap en mate der gelukzaligheid, die de godsdienftigen en deugdzamen genieten zullen; alleen met dit onderfcheid, hetwelk nogthans in den aart der zaak geen verfchil maakt, dat de euveldaaden der godlozen, in den eigenlijkften zin, gezegd kunnen worden, hunne geëvenredigde ftraffen te verdienen , terwijl de beloning van de deugden en goede werken der godgezinden eene beloning is niet naar verdiende, maar uit genade. — Ten tweeden , even gelijk de deugdzamen hunne vorderingen tot de volmaaktheid, hier in dit leven, niet even ver hebben voortgezet. nog dezelfde fom van geluk voor zich en hunne medemenfchen hebben verfpreid, even min hebben alle de ondeugenden zich even ver van de deugd en volmaaktheid verwijderd, en hunnen zedelijken toeftand even zeer bedorven; in deze ongelijkheid in het zedelijk be-  C S59 5 bederf doen zij de groote overftap in de toekomende wereld, en deze ongelijkheid maakt dan ook zekerlijk, bij da .ondeugenden , den grond van het onderfcheid van hun aanftaand lot, uit, en waaröm zou niet hetzelfde , bij tegenftelling,evenredig plaats hebben, bij de deugdzamen? Onder het lezen en overdenken van de gelijkenis van den. rijken man en lazarus , heb ik de navolgende meesterlijke trek meermalen opgemerkt, dat deze rampzalige, in het midden zijner ellenden, en in het midden van zijn bedorven zedelijken toeftand , eenige goede hoedanigheden openbaart. Wij hooren hem niet laseren, hij heeft gevoel van zijne jammeren, hij fmeekt om vertroosting , en hij koestert beginzelen van liefde jegens zijne, nog 5n het leven zich bevindende, broeders; hij wenscht, dat lazarus aan hun uit het rijk der dooden mogt gezonden worden, om ben van hunne ondeugende levenswijze af te trekken. — Uit dit alles leide ik dit gevolg af, dat de zedelijke verdorven ftaat der godlozen na dit leven nog eenige inmengzelen vau goed kan hebben, deze kunnen meer of min in getal en hoedanigheid zijn, en naar dit onderfcheid is dan ook , gewis, hun gevoel van ellende onderfcheiden. Uit het aangemerkte in dit en het voorgaand Nommer , vloeit nog ééne bedenking voort, welke ik waagen zal, hier te neder te ftellen. Onder de zwaarwigtigfte tegenwerpingen tegen de eeuwigheid der rampzaligheid, of der helfche ftrafFen, is mij die tegenwerping altijd voorgekomen, de gewigtigfte te wezen, welke het aantal dier onr gelukkigen in aanmerking neemt, bij welken de omftandigheden van hun leven, en het gemis van de openbaring en van andere genademiddelen, kunnen gerekend worden, veel tot hun zedelijk verderf, en de vermeerdering en voortduuring van het zelve, te hebben toegebracht, zoodat zij, indien deze wonderen onder hun gefchied waren, zich, misfehien , zouden bekeerd hebben, gelijk jesus van de inwoners van Tyrus , Sidon , Ninivé enz. getuigde. Waarbij men dan voegt het oogmerk der Godheid met alle fchepzelen , door hém-voortgebracht, hetwelk, meent men, niet anders zijn kan, dan dezelven tot den voor hun boogstmogelijken trap van volmaaktheid op te leiden. Voor eenige geheel aan de ondeugd overgegeven en god- loze booswichten zal, mogelijk, niemand het woord willen  ( 36o ) Willen opvatten;< bij voorbeeld, niet voor den oatoenscht.a ivia- geland, of vUlgen Intriguant, die geheele volken aan zijne heerschzucht en llreeken opoffert, die landen laat verwoesten , ftroomen onfchuldtg bloed Iaat vloeijen, het kermen der onnozelheid, en de tril. «en der verdrukten vermenigvuldigt. — Laat on. d.n van zulke gedrochten met (preken. Maar, laat ons de volgende aanmerking over. wegen, „ ZJJ te ftOHt, men zette ze aan eene zijde, en fchïtte ze met hooger, dan eene fpeting der verbeeldingskracht. In 't voorgaande Nommer is aangemerkt, dat het verftand en de wetenfchap der zaligen tot in het eindeloze vatbaar is voor vermeerdering, dat de_zaligheid der volmaaktheid ook daar in beftaan zal, dat tij, geduurig en onvermoeid werkzaam in den roem van den Schepper en Beftuurer van het Heel-Al, en in hemelfche verrichtingen, geduurig en aanhoudend hunne volmaaktheid volmaakter maken, ter! Wijl nogthans, bi, dezen oneindige,, voortgang, de evenredige trappen van zaligheid en volmaaktheid en de geduurige zuivere en onmondige naaijver en onderlinge opwekking dezelfde blijven. Maar zou men nu niet op gelijke wijze , eene foortgelijke evenredige verbetering, ten opzichte van de zedelijke verbetering ia de engelukki-e offers van hunne ei8ene verkeerdheden, kunnen en mogen onderftellen? Het toekomend leven ontneemt aan hun alle die bekoo ringen en verleidingen , die voor veelen hunner zoo doodlijk waren m dit leven; hunne ervarenis overtuigt hen daer van de cigenliike waarde en onwaarde der voorwerpen, wear omtrent zij hier zoo flechte keuze deeden, geduurende hun leven. Zou dit geenen invloed kunnen hebben op htinne werkzaamheid, op hun denkvermogen,oordeel en befluiten? Zou men dus ook kunnen onderftellen, dat zii in de eeuwigheid hunne volmaking zullen naderen, terwijl zij echter altijd . p denzelfden afftand, ten aanzien van geluk en zaligheid, zullen tlijven van den nnnften der gelukzaligen, al. ik mij dus mag uitdrukken , cp welken afftand zij (tonden bij de groote en gewigtiïe afWisfeling van hun tegenwoordig met het toekomend leven ? Op dei. wi,ze zou men, doordenkende, de bovengemelde zwaarigheid beïntwoord vinden , en de eeuwige duuring der gevolgen en ftraffe'der zonden met het onderftelde oogmerk der Godheid, Se hoogstmoire lijke vo maaktheid van haare fchepzelen, van elk naar derzelver na. tuur en aart, misfchie-, ku nen verëenigen. Doch, gelijk ik zeide ik geef dit alleen op als eene opgekomen bedenking wij Zijn, binnen de paaien van dit leven, te weinig berekend, om <.v.t de dingen , die de eeuwigheid betreffen, met ze kerheid uitfpraak te kunnen doen, behalven omtrent de hoofdzaakwelke de Bijb.1 ons klaar en zeker geleerd heeft, mi zijn vmr it eeuwigheid gefebaptnl TeAmfterdam, bij j. ten brink, g.z. Boekverkooperin de Nes.  D E WELMEENENDE RAADGEEVE R* N°. 46. OPSTANDING! Sterveling! zullen deze beenderen ook weder levend wordeni EZECHlël,. tT iU.et gelaad der natuur verandert ! De velden hebben hunne fchatting aan den nijvren landman betaald, en de boomen hun ooft geleverd. Men ziet het akkers en beemden aan , dat zij, uitgeput, na rust hijgen. Eerlang zal de winter aan alles eene doodfche gedaante mededeelen. Dan ftaan de boomen bladeloos, het groen is op de velden verwelkt en verdord , de gantfche natuur vertoont zich dood en geflorven. Zullen deze velden weder op nieuw met bloemen, en kruiden, en planten, en gras, als met een tapijt, bedekt worden ? Zullen deze boomen herleeven, en bladeren, en op hunnen tijd vruchten, dragen? Indien iemand , die van de wisfeling der jaarfaifoenen geene bewustheid hadt, in het midden van den winter de^ ze vraag voorftelde, men zou hein niet behoeven te ver5 Zz fmaa-  fmaaden, maar, indien hij, door eenen deskundigen ^ de verzekering ontving, dat, in de aanftaande lente, allea op nieuw zal uitbotten , dat leven en vruchtbaarheid zich zullen voordoen , waar men thans niet dan dood en onvruchtbaarheid aanfchouwt, en indien hij, niettegenftaande deze verzekering, zoodanige vernieuwing van het gelaad des aardrijks voor onmooglijk, voor eene ijdele verwachting, voor eene hersfenfchim, verklaarde, zeker, dan hadt men alle gegronde redenen, om hem, wegens zijn ongeloof, uit onkunde voortfpruitende, te berispen, indien niet met medelijden te befchouwen. Befchouwt dit gering , onaanzienlijk, en geen teken van leven vertoonend, zaadjen. Zal het, inden grond geworpen, en met aarde bedekt, kunnen wortel vatten, opfchieten tot een ftengel, halmen voortbrengen, aairen inaken, en koorn dragen? Welke verbaazende wonderen ! wonderen, die wij niet zouden kunnen gelooven, indien wij ze niet daaglijks voor onze oogen zagen; wonderen , die van de wijsheid en almagt van den Schepper' der Natuur getuigen. Het Joodfche volk , uit hun land in ballingfchap vervoerd, hun ftad en Tempel verwoest,hun Staat ten gronde toe gefloopt , hun land overheerd, en door magtige volken in bezit genomen, hun overblijfzel in alle landen verftrooid en verdreven. Is het mogelijk, dat dit volk, uit de landen van hunne ballingfchap wederkeeren , hun land weder bezitten , ftad en tempel herbouwen, bunnen Siaat herftellen, en in hun vaderland den Maatfchappelijken welvaart en bloei genieten zal? Dit werdt in een gezicht aan den Profeet s ze c h i ë r. vertoond. Hij zag een valef, alöm bezaaid met doodsbeenderen, geheel dor en verdroogd , en rond geleid zijnde, wordt hem gevraagd.- „ Sterveling ! zullen deze beenderen ook weder ,, levend worden? " Welk antwoord geeft de Ziener? zegt hij? Neen ! dat is onmooglijk! het is ongerijmd! Hij is befcheiden, en betwist de almagt van den Opperheer van hemel en aarde niet. Zijn antwoord is: „ Dit weet gij, o Opperheer, jehova! En wat gebeurt ? op zijn Profeteeren , of op zijn door godlijke aanblazing aan deze beenderen gegeven bevel, omftondt er , onder het profeeteeren , een gedruisch, en, o wonder! eene heel  ( 3«3 ) ^ heel fterke beweging: de beenderen vervoegden zich hiS eikanderen. — Daar kwamen , vervolgends. zenuwen op de beenderen, zij werden met vleesch overkleed; en met eene huid overtrokken, hoewel er tot nog toe geen geest of leven in was — op nader ontvangen bevel, gebiedt de Profeet den geest, om, als een wind, van de vier gewesten der aarde te komen, en deze verftigenen te bewaajen, opdat zij herleefden. Dit gebeurde — er kwam , met de daad , geest in hen, zoodat zij levend werden , en recht op ftonden, makende een verbaasd groot heirleger uit. Het gezicht vertoonde den tegenwoordig hoopelozen ftaat der Ifraëliten, en hoe, niettegenftaande de fchijnbare onmogelijkheid , hun Staat en Gemeenebest, nogthans eenmaal zou herfteld worden. En, werklijk, is dit gebeurd. De Jooden zijn wedergekeerd uit de Babijlonifche ballingfchap , en hebben hunnen Burgerftaat her« fteld, ja hun Staat heeft weder zoo zeer, als ooit voor* heenen, gebloeid. Uit deze voorbeelden, en meer dergelijken, die kunnen bijgebracht worden, leeren wij, hoe er veele zaken bij God mogelijk zijn, die aan het menschlijk verftand onmogelijk voorkomen, en dat het altijd vermetel moet geacht worden, met iet te fpotten, of iet als onmogelijk te verklaaren , het geen in het toekomftige moet ge. beuren, volgends verzekeringen, die daar van gegeven zijn. Óver het geheel, is ons oordeel over het geen mogelijk of onmogelijk is, zeer bekrompen en onzeker, omdat wij in de eigenlijke natuur der dingen zoo weinig zijn ingedrongen , omdat wij van derzelver wezen of geheel niets of zeer weinig verftaan , en voornaam, lijk, omdat wij de onbegrensde Almagt van den Onëindigen geen perk kunnen ftellen. < Dat ik nu nader tot mijn oogmerk kome. —- Het is den mensch gezet, éénmaal te fterven! Dit is het onherroepelijk lot van alle de zoonen van adam. Eenmaal zal ik mijn leven eindigen, en mijn ligchaam, verftijfd en roerloos, in het graf gezonken worden, om daar, aan de ontbinding overgegeven, tot het ftof weder te keeren, waar uit het gevormd was. Dat ik echter niet geheel zal fterven, is mij bekend. Mijn beste, Zz a mija  ( 3«4 ) ze met eene b.jgeloovige, verbeeldirgi lui Jr ik „ïer Ju?Te meUt aZ,UlkS 0nm0S,e,iik Zijn? 'ericht mi di eo SUhS; bTSen^eIftVeSfLiieLW,-ndif «*^--8 van alie onderwegen ft eek 0Pz'J»b«t oppervlakkig in de fchaal der wJsheiTS^wogS? k°"e °*l teé^inZtecniiï0^ ••pochte, worden, niette voorfchiin rVn ^„ ■ • , Heel"al u'£ ook uit dS^'S^LM^* "roo'd- ontilapen 2ljn ? Zie daar een , ur^èrk & * veele deelen faamgefteld , het is eebmkPn ' J S Ult deelen zïj„ verward door elkandere, geSc' '"° ?.et ,e kunftenaar kans, om ze teherzï e ^7™! fteH n 6D m V°Cëen ', hÊt g6heele UUrwer* ^der te L " ftellen. Maar, wat is de kunftenaar, gerekend Mi ? Formeerer van alles? tergend bij den Ik verfta u, o Wijsgeer ! gij geeft t0- rlar ftanding mogelijk' fl iï£ÏÏ« tzffi ffi Chaam, met eene a gemeenf •• . ctzeude iig- drank  ( 365 ) drank vergoede ? en dit gebeurt daaglijks, zoodat men heeft opgemerkt, dat de mensch, in 20 of 30 jaaren van zijnen leeftijd- geheel andere ftofdeelen heeft. die zijn ligchaam uitmaken, en wie zal mij echter betwisten, dat ik dezelfde genoemd worde , ook .naar het ligchaam, dia ik voor 20, 30, en meer jaaren geweest ben ? Hoe! ben ik daar van niet aan mij zei ven bewust? Erkennen alle mijne vrienden en bekenden, die mij voor dezen gekend hebben, niet gereedelijk voor den zelfden ? En waaröm is het dan onmogelijk , dat dit zelfde ligchaam uit den dood zal verrijzen ? Al hadt het fchoon nog zoo veele toevallige veranderingen ondergaan, Het moet ook , in de daad, groote veranderingen ondergaan , indien het voor het toekomend leven gefchikt za: wezen. De bijzondere Tijdperken dezes levens , welken ik reeds heb doorgelopen, overtuigen mij tevens van deze noodzaikljjkbeid. en van de mogelijkheid. Het manlijk ligchaam, in den vollen groei en kracht des levens, zou niet gevoegd hebben voor den ftaat der kindsheid, even min als het ligchaam van het teder kind voegen zou voor den manlijken leeftijd. Op dezelfde wijze heeft ook de eeuwige wijsheid het ligchaam van den grijsaard berekend voor Zijnen ouderdom. Met één woord, elk ligchaam is berekend voor zijne omftandigheden , en de oogmerken , waar toe het beftemd is, even gelijk ik het ontwaar worde, omtrent alle overige ligchaamen in de Natuur, waar uit ik, met paulus , en op zijne voorlichting, redelijk, beflu.te, dat ons ligchaam, bij de opftanding, fchoon ons eigen ligchaam, en dus wezenlijk het zelfde zijnde, verbaazende veranderingen zal ondergaan. Voor dat , na de uitvinding, en het gebruik van het Kompas, de ftoute zeeman de wereld hadt rondgevaaren, wilde men het beftaan der Tegenvoeters niet gelooven; het was de ongerijmdheid zelve, zoo fprak men, te beweeren , dat er menfchen op deze wereld zouden zifn, wier voeten tegen de onze gekeerd waren, in de dagen der onwetendheid, in de middel - eeuwen, werdt de meer verlichte wijze, die deze waarheid durfde verkondigen , als een aardschketter, ten vuure gedoemd — Even fterk beweerde men de onmogelijkheid, dat de aarde onder de verzengde luchtftreek bewoonbaar zij, en daadzz 3 lijk  ( 366 ) lijk door menfchen bewoond werdt. — Eindelijk, leerde de ondervinding, dat die waanwijze betweters , welke zaken, die zij niet verftaan, voor onmogelijk uftkrij. ten, zich deerlijk bedrogen hadden. Niets is zekerer, dan dat er Tegenvoeters zijn, dewijl onze aarde rond is, en dat de verzengde luchtftreek bewoonbaar, ja daadlijk bewoond gevonden is; zoodat er thans niemand onzer aan twijfelen kan. Uit al dit gezegde maak ik nu mijn befluit op: Dat da vraag: Zullen deze beenderen ook levende worden? zeer verftandig beantwoord wordt door den Profeet: ,, Dit weet gij, o Opperheer, jehova ! „ maar dat hetantwoord, ten minften als voorbarig,'moét worden aangemerkt, wanneer men verklaaren wilde; neen, het is onmogelijk! het is ongerijmd! Maar , eene algemeene Opftanding I De onmogelijkheid daar van meenen fommigen te kunnen berekenen , door te beweeren, dat de wereld alle de geflachten niet zou kunnen bevatten , indien alle de ftervelingen, welke, zedert adam, geleefd hebben, herleeven.en deze aarde bewoonen moesten. Ik zal hier niet op a-nmerken , dat hunne rekening niet juist is , gelijk door anderen opzetlijk betoogd is, maar, dit zal ik zeggen, dat zij verfcheiden onderltellingen aannemen , omtrent welke geene uitfpraak door ons , in dit tegenwoordig leven , met zekerheid gedaan kan worden. Zij nemen niet in overweging, dat wij niets of zeer weinig weten van de orsftandigheden, welke deze opftanding zullen verzeilen; ook hebben wij geen denkbeeld van die verandering , welke onze ligchaamen zullen ondergaan , wanneer het verderfiijke met de onverderfli/kheid, het rterflijke met de onfterflijkheid, het aardfche met het hemelfche verwisfeld zal worden. Van dit alles weten wij niets, uit het geen de Rede ons aan de band geeft, en het geen er de Openbaring van zegt , is flechts een klein ftukjen der zaak, zij opent lichts een enkelen blik in dit gewigtig toekomende, en kon niet duidelijker fpreken, omdat on* ze denkbeelden, en onze fpraken, niet toereikende zijn, om dat te' bevatten of te befchrijven , het geen nooit fterliijk oog aanfchouwde. Het is derhalven de Openbaring, welke wij hier moeten  ( SÖ7 5 ten raadpleegen , deze verzekert ons, dat er eene opftarr ding der dooden wezen zal, beide der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen; jesus zegt ons , dat eens , alle, die in de graven zijn, zijne ftem zullen hooren , en dezeiven zullen verlaten, die het goede gedaan hebben toe de opftanding des levens, en die het kwaad gedaan hebben tot de opftanding der verdoemenis. Dit leerftuk van eene algemeene opftanding wordt, door de geheele openbaring, zoo van het Oude als Nieuwe Testament, ot geleerd , of onderfteld, als geleerden erkend. Schoon ïtt,us door zijn Euangelie, en door het voorbeeld zijner eigene opftanding, deze leere zoo zeker en duid ijfc gemaakt heeft, dat, naar waarheid , van Hem getuigd Ma worden , dat hij dezelve in het licht heeft gebracht. _ Maar, zijn wij dan veel verpligt voor deze kennis? Is deze leere belangrijk? Indien wij flechts verzekerd zijn van een leven na dit leven, in het welk wij bewustheid zullen hebben van ons zeiven, en de dingen buiten ons, wat fcheelt het dan, al fchoon ons ligchaam altijd in de magt des doods bleef? Ik geloof, dat, ja, onze ziel, die hier bepaald aan het ligchaam verbonden is, zoodat zij alleen in en door het zelve werkt, ineen ander leven tot die volmaaktheid zou kunnen verheven worden, dat zij ook , zonder dit zintuiglijk ligchaam, zon kunnen werken, en hoogstwaarfchijnlijk zal dit het geval zijn , geduurende den tusfchenftaat tusfehen de dood en opftanding van elk bijzonder mensch. Of zou men moeten ftellen, dat de ziel in dien tusfehentijd zich alleen met haare verkregene bewustheid, en werkeloze befniegelingen van redenkavelingen, zal bezig houden, zonder nieuwe voorwerpen te befchouwen, of door de wonderen der Almagt het getal haarer denkbeelden te vermeerderen? Doch, dit zij hoe het zij, vooreerst, eene leere, ons zoo duidelijk, wat de waarheid der zaak betreft, in de Openbaring van God ontdekt, wordt even daar door reeds belangrijk, maar öok boven dien blijkt het gewigt dezer leere uit de volgende overwegingen. Het is, waar ons ligchaam is op zich zelve eene gevoelloze ftoffe, het heeft, zoo dra de band van verëdniging tusfehen het zelve en de ziel verbroken is, geene bewustheid, maar ligt zonder eenig bezef daar neder, even' wel  ( 368 ) wel dat ligchaam behoort, voor zon a, zijn, tot onzen perfoon én maakt Jr *> meTifch^ «igd, faam den menïh uk- dat H^h ^ ^ Veiëe' Zintuigen de bron van "óo vtle Hoe geern vleijen wij ons zeiven des avonds tct den flaap op onze legerfteden neder. Vermoeid en afgefloofd van den arbeid, of van de moeiljkbeden van den dag, of wel verzadigd van de genoegens, die wij genoten hebben, met één woord, hoe wij ook den dag hebben doorgebracht , het is voor ons zoo aangenaam als noodzaaklijk» dat wij in de armen van den flaap rust, verkwikking, en verfrisfching zoeken. Wij weten, dat de flaap eene zuster is van den dood, dat wij gevoelloos en zonder bewustheid van het geen buiten ons omgaat, geduurende den flaap, ons bevinden, maar dit hindert , dit bekommert ons niet. Waaröm ? wij leggen ons neder, in de verwachting dat wij in den morgen weder ontwaken, het morgenlicht eanfchouwen, en onze krachten en vermogens, naar ziel 5 Aa a ea  ( 370 ) en ligchaam beiden, hernieuwd en verfrischt zullen gea nieten. Zoo, indien wij eene opftanding, en eeuwig leven, geJooven , zoo gelaten , zoo begeerig , kunnen wij', bij den avond van ons leven, het zij vroeger of laater, ons ter ruste fchikkea, en het ftille graf, anders zoo zwart et akelig, als onze flaapplaats aanmerken, waar wij den nacht des doods doorbrengen , om in den morgen der eeuwigheid te ontwaaken. ——-> Is ons leven voor ons eene aaiïëenfchakeling van moeite en verdriet geweest , was het een dag vol gewoel en onrust, zeker, in het graf houdt alle gewoel, alle kommer, alle verdriet op , en neemt een einde. Heerlijk is de befchrijving , die wij in het Boek van tob aantreffen, nopens het graf of den ftaat des doods; Aan deze ftille plaats, houdt zelfs de booswicht op. Te lidderen; daar rust de afgefloofde veilig! Daar hebben flaaven zelfs, gebonden flaaven, rust. Daar hooren zij niet meer de bulderftem des drijvers, Daar is gering en groot zich onderling gelijk; Daar is de huisflaaf vrij, enheeftgeen'Heerte vreezen. Ja zelfs, Indien iemand dat onfchatbaaf voorrecht van de godlijke Voorzienigheid heeft mogen genieten , dat zijn leven op aarde in ftille rust en blijde dagen heeft mogen voortlopen , gelijk aan het ruisfchend en weldaadig beebjen, het welk door de dalen zachtjers voortglijdt , en vruchtbaarheid aan de velden mededeelt, tot bet zich ongevoelig in den grooten ftroom verliest, evenwel, oud en afgeleefd, bevindt zelfs de deugdzame zich zat of verzadigd van dagen, en heigt naar het einde. — Van zoo veel aanbelang is het leerftuk der Opftanding* Indien vernietiging ons deel moest zijn , zou dood en graf nooit dit beeld des krachten berftellende flaaps dragen kunnen. En nu , hoe veel heuglijker is bet uitzicht bij den flaap des doods, dan bij den natuurlijken en eigenlijken flaap! Bif dezen laatften zal de dag van morgen gelijk wezen aan den dag van heden, elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad, elke dag baart nieuwe rampen en ongemakken. Maar zoo zal het voor den deugd;  ( 371 ) deugdzemen en godsdienftigen riiet zijn bij den morgen .der opftanding. De morgen der opftanding rijst voor hem zonder nevelen, in den helletften glans en zuiver ften luister . en de dag der eeuwigheid zal nooit met onweerswolken van rampen of verdiietlijkheden bedekt we«zen. Louter genoegen , ftooreloze zaligheid zal dan het deel van den deugdzamen wezen, onafgebroken , eeuwig. Door dit geloof eener zalige opftanding is derhalven alle vreeze des doods verdweenen , de dood heeft-zijnen prikkel verloren , en hij is nu niet een koning der verfchrikkingen, maar een bode der rust, een gezant des hemels, die ons ter ruste nodigt, die ons het einde van allen lastigen arbeid en moeilijkheden aankondigt, en za. ligheid in het verfchiet vertoont. Doch , tevens is dit geloof der Opftanding eene opfponng tot deugd, en eene afmaning van het kwaad. — Hier in dit leven fcheelt het reeds veel, hoe de mensch jnï gend naberouw geteifterd, den doodlijken morgen z ijne- opftandmg afwacht. IVlaar gezegend de vfiend der deugd ! zijn dagwerk is afgedaan, zijne rekening is vereffend, de dood ,s hem welkom! zalig de dooden die in den Heere fterven, van nu aan, ja, zegt de Gees der waarneid zelve , want hunne werken volgen hen. Met hunne laatfte levensfnikken bevelen zij hunnen geestin de handen van hunnen hemelfchen Vader, terwijl hunne hgchaamen in het ftille graf rusten. - Vlug en vröhik na??-ieter».8-^ten 0v"^oerd , daar eene gelukkige zelfsbewustheid hen met zaligende denkbeelden vervuld wachten zij met blijdfchap 0p den blijden morgen hl' ner ontwaking, op welken hunne hgchaamen het ftof dl dood, verlaten en zij, met dezelven, maar nu verheerlijkt, herèenigd, volmaakt gelukkig zullen wezen. fcene aanmerking moet.ik hier nog bij voegen, eer ik deze vergelijking van den ftaat d« doods me den natuurlijken flaap afbreke. Geduurende den flaap rustal. 1? ^.dfehap en haat der menfchen, zoo legt dë Dood ae fcheidsman van verfchillen en verdeeldheden, de hand > , ■ ■ - \ * ■ ■. op  ( 373 ) .pp de twistende partijen, en maakt een einde van alle hunne twisten. Men mag hier met viegilius weor: den zeggen : Al dees beroerte, daar z' in 't harnas ftaan gekant, Wordt ligtelijk beflecht met eene hand vol zand — Te fmijten in den hoop der vechtende oorlogsknegter..— In het graf woonen vijanden, gezworen vijanden ta famen in eenigheid. Zij laten nu alle bitterheid van gedachten vaaren, en vergeten, dat zij voorheen vijanden geweest zijn. Misfehien worden hunne vermolmfende beenderen onder een gemengd, als zij vergruizen; en dezen, die, terwijl zij leefden, malkanderen met onverzoenbaren haat en onëenigheid vermijdden, vallen hier onderling in omhelzingen,- en worden nu ingelijfd in het zelfde graf. ó! Dat wij van deze vriendelijke asfenen mogten leeren, de gedachtenis van veröngelijkingen niet te doen duuren; noch de hevige drift van gevoeligheid aantekweeken; noch de ontroering der hartstochten te koefteren; opdat er zoo weinig wrok en tweedracht moge wezen in het land der levenden, als er is ia de verzameling des doods! Ach! drong deze aanmerking diep tot in het binnenfte van den boezem mijner medeburgeren, die eikanderen niet vergeven kunnen, dat zij in kerkelijke of burgerlijke zaken van eene andere denkwijze zijn, fchoon het heel dikwijls kan gebeuren, dat de verfchillende denkwijze met de zuiverfte en eerlijkfte hartsgezindbeden gepaard gaat. Ik keere weder tot mijn onderwerp. Hoe moet het verbazend onderfcheid tusfehen den rechtvaardigen en godloozen , het welk wij befchouwd hebben, ons opfporen, om de deugd te beminen, den Godsdienst met een levend geloof te beoefenen, en alle onze gedachten, woorden, en werken, zoo in te richten, dat wij in den avond des levens gerust en veilig het hoofd kunnen nederleggen in de volzekere hoop der zalige opftanding. Laat dan eene onverftundige wereld de godvruciitigen en deugd'amen verachten; eene heilloze wereld hen verfmaaden, ik zeg met den fchriiver van het Boek der Wi]s* heid: „ Dwaazen hielden het leven dezer gelukzaligen Aa a 3 „ voor  ( 374 ) ï; voor razernij, maar nu zijn zij gerekend onder de kin„ deren Gods, en hun uitmuntend en eeuwig lot is onder de Heiligen ". Zalige verrijzenis! opftanding! Het uur, (een onc. zaglijk geheim is dat uur, en alleen aan de al voorziende wijsheid bekend!) ja, een beftemd uur is er, wanneer, op jesus ftem, de woningen des verderfs en des doods zich zuilen ontfluiten, en de dooden ten leven zullen wederkeeren. Met welke verrukking van vreugde, met welke tedere genegenheid verwelkomen, ziel en lig»' chaam, die geliefde medgezellen, elkander, »n worden weder faamverëenigd! Maar, methoe veel groorerbewijs van vriendelijkheid, worden ziel en ligchaam aangenomen door hunnen medelijdenden Verlosfer! Hoe zalig! Nooit zal het nu verheerlijkte ligchaam der Godgezinden meer kwijnen, geene krankheid of ziekte zal het gelaad misvormen, God zal alle traanen van de oogen afwisfchen, en de dood zal niet meer zijn; noch rouwe, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn! Al wat broos, al wat verdorven is, zal afgelegd worden met onze grafkleederen. Nu zal het vligge, bet verfijnde, en voor dien hemelfchen ftaat gefchikte ligchaam door logheid, traagheid of vermoeïenisfe de werktuigen der ziel niet meer hinderlijk wezen, de zinlijkheid, die ons hier op aarde zoo vaak aftrok van de betrachting der regelen van wijsheid en deugd, zal dan met alle zonde te niet gedaan zijn. — Het verheerlijkt ligchaam zal alle de vermogens der zie! verhoogen , alle haare werkzaamheden gemaklijk maken en verligten. Nieuwe werelden toneelen van Godlijke wonderen, zal het opgeklaard oog in het Heel-al ontdekken, het verfijnde oor geftreeld worden door den harmonifchen lofzang der Hemelchooren, en de mond, zich onifluitende in den lof des Alvaders, zal den toon dezer hemelzangen volmaakt treffen, en in deze blijde Hailelujahs inftemmen. Het gevoel zal van alle kanten verrukt, door de aangenaamfte aandoe' ningen van hemelfche wellusten, de zaligfte waarnemingen aan de ziel, door alle de zinnen, mededeelen. Nu zal de geheele mensch zalig wezen. Maar voor den godlozen zal de Opftanding geen zegen wezen. Hoe zouden zij het graf willen zegenen, „ het „ land,  ( 375 3 ]l land, daar alle dingen vergeten worden " ? Hoe zouden tij wenfchen eeuwig verholen te liggen in de allerdiepfte fchaduwe , maar het ftof weigert hen te verbergen, of een kleed te trekken, over hunnen fnooden handel. Zij moeten ook ontwaken, zij moeten opftaan , om hun be. flisfend lot te ontvangen uit den mond van den rechtvaardigen Richter. Ach ! mijne medechristenen ! Iaat ons nooit ophouden, eikanderen deze gewigtige waarheden te herinneren , welke menfchenvriend zal zich niet geduurig vinden opge« fpoord, om alle menfchen te waarfchuwen, alle menfchen te fmeeken, om den Heere te zoeken, terwijl hij te vinden is ? Laat ons het menschdom blijken geven van onze genegenheid , door hen geftadig op te wekken en te raaden, om den toekomenden toorn te ontvlieden en de zaligheid met infpanning van alle krachten, in geloof en heiligmaking, na te jaagen? O mijn ziel I bewaar gij deze waarheden getrouwlijk als eenen fchat in uw geheugen, zoo zeg ik met den waardigen hervey: Herdenk ze met het allerdiepste van uwe aandacht; wanneer gij nederligt en wanneer gij opftaat. Laat ze u verzeilen op uwen weg; leen haar het oor, om uwe tonge te beftuuren in alles, wat gij doet, als getrouwe onderrichters. Door deze overwegingen bezield, zult gij niets beöogen, dan het geen waarlijk groot is; niets behartigen, dan het geen waarlijk voortreflijk en heerlijk is; en dus u zeiven verheffen bovea de ijdele dingen dezer verganglijke wereld. Dit alles, naar behooren ingedacht, zal het alle uwe begeerte, al uw verlangen, al het wit uwer pogingen worden, de goedkeuring van dat Opperwezen te winnen, het welk dan op den Troon zal zitten, en het fiotvonnis uitfpreken. Niets zult gij uwer wenfchen waardig achten, in vergelijking van zijnen wil te hebben tot uw richtfnoer, hem te verheerlijken tot uw doel, en zijnen Heiligen geest tot uw altijd werkend grondbeginzel. .Verwonder u, ó mensch! over de verbazende gebeurenisfen , die het gantsch Heel-al zullen overkomen: gebeurenisfen, waar van geen eindig fchepzel de grootte kan afmeten, gebeurenisfen, die alles, wat aanmerkiijk. fvat van gewigt is in de jaarboeken van alle geflachten — tot  f '376 ) tot de nïterfte geringheid, tot niets, zullen doen wegïfn; ken. Gebeurenisfen, (jesus bereid ons voor haare toekomst, befcherm ons, wanneer zij voorvallen!) zwan. per van de eemvigduurende lotgevallen aller Levenden en -üooden. — Ik moet de graven geopend zien, de zee in barensnood, en geheele zwermen zien te voorfchiin tornen, van tvaar men het niet verwachten zou; een talkiozen hoop, ja eene menigte van volkeren, die malkanderen als verdringen , uit zee en graf zien oprijZen — Ik moet de wereld in vlammen zien; de ontbindt-g van het aardfche bijwonen; en de Natuur in haaren uitvaart verzeilen. — Ik moet het ongemeten uir> fpanzel der lucht, als een kleed zien opgerold; en God m het vleesch, komende uit het ontoegangbaar licht met tienmaal tienduizenden van Engelen om, menfchen en duivelen te öordeelen. - ft moet de gordijn des tijdi zien nedervallen ; de gantfche Eeuwigheid ten toon gefteld; en tot den ftaat van eene beftaanlijkheid overgaan oie nooit, nimmermeer, zal eindigen. * En behoore ik niet, de oprechtheid van mijn geloof te beproeven, en acht te geven op mijnen wandel? Is dit geene oneindig dringende nodiging , om toe te zien dat mijne lendenen opgefchort, mijne kaarsfe brandende ' en ik gereed zij voor de verfchijning ivan den Bruide- • gom? Anderszins, hoe zal ik ftaan met vrijmoedigheid wanneer de ftarren des hemels vallen uit haare wandelkringen ? Hoe zal ik , met oprechten hoofde ftaan • hoe zal ik kloekmoedig voorkomen, wanneer de aarde zelve zal waggelen als een Dronkaart? Hoe zal ik kunnen ontwaken met blijdfchap, en mijne zaligheid zien naderen wanneer de harten van Millioenen wegzinken van vreeze 1 Te Amfterdam bij j. ten brink g. z. Boekverkooper in de Ne»;  D E WELMEENENDE RAADGEE VER. N°. 48. HET LAATSTE OORDEEL; liet is den mensch gezet, eenmaal te fterven, en daar m het oordeel. ? A U L U 9. Dit is het uiterfte, bet laatfte albeilisfen.de toneel; waarmede de groote knoop van het werk der godlijke Voorzienigheid zal opgelost en ontbonden worden, waar bij zich de rechtvaardigheid, de goedheid, de wijsheid van het godlijk plan der regeering dezer wereld zal verheerlijken, en van al het redelijk fchepzel zal moeten Worden erkend. De zaak uit dit oogpunt befchouwd wordende, gebiedt de Rede ons zelve, een zoodanig algemeen beflisfend godlijk oordeel te verwachten. De wegen der godlijke Voorzienigheid, in het beftuuren der wereld en des menschdoms in 't bijzonder gehouden, zijn voor ons niet ■ S Bbb al:  • < 378 J alleen in veele opzichten onnagaanbaar, maar komen ons dikwerf als kronkelpaden en doolhoven voor. daar wij met van weten, hoe de Voorzienigheid te rechtvaardigen en gsdlijke wijsheid, billijkheid en goedheid te vereffenen. Befchouwen wij flechts de gevallen, die wij beleven, zoo veele duizenden rampzaligen, door eenen alverwoeftenden oorlog, ongelukkige flacht-offers van Heerschzucht, van geweld, van hollende woede; landen ontvolkt, fteJen verwoest,, huizen en wooningen aan de vlammen opgeofferd, terwijl het bitter noodgefchrei vruchteloos om barmhartigheid ten Hemel fchijnt te klimmen! En evenwel alle deze rampen ftaan onder het beftuurder Voorzienigheid, en kunnen, indien het hem behaagde, door den Vader der menfchen worden afgewezen ! Wie doorziet dezen duifteren weg, dien de God. heid bewandelt? 't Is waar, algemeen kan en moet men zeggen: jehova is rechtvaardig in zijn richten hec menschdom heeft, door fnoode zeden, de deugd verlatende, ftraffe verdiend, en wanneer Gods öordeelen op aarde zijn, leeren de bewooners der wereld gerechtigheid, dus Gods oogmerk is met dit alles, over het geheel , goedertieren, en het welzijn van bet algemeen bedoelende, maar hoe veel blijft er voor den denkenden geest overig, daar hij geene reden van weet te geven ? Waaiöm moeten deze onnozels landlieden, waaröm deze eerlijke burger, waaröm die onfchuldjge moeder en onnozele wichtjens lijden, waaröm in hun bloed omkomen» De Wijsgeer, overtuigd, dat Gods handelwijze die der menfchen zoo oneindig hoog te boven gaat, als de Hemel verheven is boven de aarde, moet in het algemeen antwoord berusten, en de hand op den mond leggen; evenwel luiftert hem de rede deze verwachting in. Gewis! ééns komt de tijd , welke alle Gods daaden in het hellerst daglicht zal ftellen, en wanneer al het menschdom in een rechtvaardig oordeel zal gericht, en een iegelijk naar zijn gedrag zal vergolden worden, dan zal deze zwarigheid geheel worden opgelost, dan zal blijken, hoe aaEbidlijk, wijs, rechtvaardig en goed Gods handelwijze met het gantfche menschdom, met eiken fterveling in het bij. zonder, en in alle enkele gevallen geweest zij, dan zul. len de deugdzamen, boe ongelukkig ook hun lot in di»  ( 379 ) leven moge geweest zijn, nogthans, met overtuiging; God dankend-verheerlijken en erkennen, dat hij fteeds, als een Vader, aan hun heeft gedacht, en hun heeft welgedaan. — Zoodanigen tijd van ontknoping van het groot en voor ons onöploslijk raadzel fchijnt, het zij met eerbied gezegd, God aan zijne eere ve'rfchuldigd te wezen. Wie toch zou denken , dat de wijae en goede Vader van het Heel-al zonder reden, oppermagtig en willekeurig, zou willen handelen, met de redelijke fchepzelen, aan welken hij zijnen wil en wet zelve heeft ingefchapeni Zoo ver kan de reden het brengen, maar dit is ook haar non plus ultra, het uiterfte, waartoe haar vermogen reiken kan. De zekerheid der zaak , en haare hoofd - omftandigheden en ügenfehappen moeten wij uit den Bijbel, of de Godlijke Openbaring , leeren. Deze onderricht ons, ten opzichte van de zaak zelve, allerduidelijkst en zekerst, zij zegt, dat jesus, de Zoon van God, de wereld zal öordeelen, volgends de voorfchriften van het Euangelie, dat het den menfchen gezet is, eenmaal te fterven en daar na het oordeel, dat wij allen moeten geopenbaard worden voor den richterftoel van christus, opdat een tegelijk wegdrage, naar het geen hij m het ligchaam gedaan heeft, het zij goed, het zij kwaad. Ja de Openbaring laat zich, ten einde ons deze eerbiedverwekkende gebeurenis recht zinlijk te maken, ten einde ze ons dieper in te prenten, breeder uit in verfcheiden bijzonderheden, welke daartoe ftrekken . ten einde ons de treffendfte , de majestëufte en ftaatlijkfte denkbeelden in te boezemen, zij meldt, hoe dit oordeel openbaar en hoogstheerlijk zal wezen , wanneer de groote Koning omftuwd van zijne ontallijke Englenfchaaren , zich op 's Hemels wolken zal openbaaren. jesus zelve fchetst ons een uitmuntend tafereel van dit eindelijk oordeel van het menschdom matth. XXV. Hij zal, als de Herder der volken, als de groote Koning van allen, komen met al de heerlijkheid van zijnen hemelfchen Vader, en voor zijnen troon zullen alle de geflachten der wereldwooners gefteld worden. Gelijk een Herder de fchaapen van de bokken fcheidt , zoo zal hij de fcheiding maken tusfehen deugdzamen en ondeugenden, de eerfte zal hij, ten teken van zijne gunst en toegenegenheid aan zijne Bbb 2 reek*  ( 38o } deugdzamen toe eindefoo, pp ,t V W1JZe"de aan de een Koningrijk hun a ° ê ' ,°nder het bee'd van wlds gron ègglng LreM Z'J"? 7**" reeds voor we•l-delo» ra'S? beide dU? „t'"?0 Verwi^»de tot lijkheid, blijkens hef li^l l ?raken geerond op bil- hunne ^edemenfcLn In Je SÏÏ^W?1 b"**t jegens dezelve "efdeloosheid der laatften -e^rn^dezfeTdeSiif pIT * Maleest, dat men de woo?en JulT ^ den B''be' den en leenfpreukerT voorftell- ™ °nder beel' en zich daardoor valfche ^ „Lr ES T^'* "emeden yorme. Eenen mkfL ni« °eftaanbare denkbeelJooden, en op hZZZ0l ZkrT^ hebbe" veele gaan wanneer Sj ui den Cf , ' UiÜC^srs be" een zeker dal ha weIk m?n i°^L beflote" • <1« olüfberg te £ [d É'k? tUsfchen die ^den den laatfte oordeé iLs'g ^uden f' a,Waar <«< tusfehen den Prof ef 2 " n n^r"6"- Wie °«(erdichterlijken ft>i^^jft? ^da^*^' « * eenen leest, ziet terftond da hii 00SPunt naauwkeurig laa'fte oordeel fpreek, v eiiL^T^1' va" ^ ons de plaats van dit laatftcS&jaaï't ,V°°rnemens w zelfs geen dal vJn Wafatb^L Daar lijk ook niet WJ^SKnSSi ^en"^^ «fre zaak ,'de zaï va'n den wa re„ Goï d^ t0eko^"de zegepralen, dit ftelt hi," aIs SS v Zal doen beeld van eenen beflisfenden ?e dtg' S ^ h8t loovtge volken en de vergeren ia^ eenen heiligen oorlotr Hnm ,1 n ^Godsdienst, in dit groot pteItgod%,tïtaS eDGOd' R'Chter' toont de Profeet al« ' j' D';zen ve,dflaS ver. het welk 5 net d*i ??* V00rvaJ,e» «" zeker dal, ^tekent: j kov/ i/Sf? ""T', Wdke benami"g on-  ( 381 ) onder de regeering van Koning Jofafat voorgevallen, toen een groot heirleger nabuurige volken, bedacht op eene verhuizing , hunne landen verlaten hadden en voornemens waren, de Jooden te onder' gebracht hebbende , 2ich in derzelver land neder te flaan. Dit leger werdt, ineen dal, hetwelk, na deze gelukkige omwending van zaken voor de Jooden, zedert het dal Beracha, of dal des lofs, genoemd werdt, onderling onëenig, en vermoordde de een den anderen, zoodat de Jooden, met hunnen Koning josaiat, geene vijanden, om te beltrijden, maar verflagen lijken, en eenen grooten buit vonden. De gefchiedenis leest men a chron. XX. Op deze gebeurenis kan joSl gezinfpeeld hebben, toen hij zich, in den geest, de zegepraal van den godsdienst voorftelde, en die in verheven Dichc bezong; waar uit nu het befluit ligt is op te maken, -hoe verkeerd men zijne gezangen heeft opgevat van het laatfte oordeel, te houden in het dal van j o s a r a t. Schoon nu de voordellen in het Nieuwe Testament, nopens het laatfte en albeflisfende oordeel, niet voorkomen in profeetifche Boeken, de Openbaring van joaiskes alleen uitgenomen, evenwel zijn die voordellen vol beelden en oneigenlijke uitdrukkingen, volgends de gewoonte der Heilige Schrift, bijzonder, wanneer zij van het toekomende fpreekt, het welk zij gewoon is in zinlijke beelden in te hullen, ten einde den eenvouwigllen zeiven eenige bevatting van zaken te geven, en hem te hulpe te komen. Indien nu iemand alle deze beelden eigenlijk en letterlijk wilde verklaaren , en aan elk derzelven blijven hangen, in de daad, hij zou zich, menigwerven, een ongepast, ja niet zelden een verkeerd en ongerijmd denkbeeld van de zaken maken; en nogthans plagt men, zelfs in Schoolboeken voor de jeugd in prentjens, het laatde oordeel af te beelden , volgends eene zoodanige letterlijke opvatting, niet bedenkende, welke vooröordeelen in de tedere vernuften der kindéren zich vasthechten, door zoodanige afbeeldingen, voor-' öordeelen, niet dan met moeite uit te roejen, en die dikwijls heel nadeelige gevolgen met zich fleepen , dewijl de mensch, vervolgends tot meer rijpte des verdands gekomen, ligtelijk deze ongerijmde afbeeldingen met de Bbb 3 zaak  C 38a ) zaak zelve verwart, en omdat bij de eerften als belachlijk befcbouwt, met eenen al te drieften overgang, ook de zaak zelve in het zelfde licht plaatst, en ongelukkig, tot een voorwerp van zijne boert en befpotting, maakt. Men wil, bij voorbeeld, het laatfte oordeel afbeelden, en, hetgeen jesus, onder het beeld vaneen herder en deszelfs bedrijf omtrent zijne fchapen, leenfpreukig desaangaande voorftelt, vertoont men aan het oog der jeugd op die wijze, dat men den perfoon van jesbs afbeeldt, gezeten op eenen regenboog, als zijnen troon, in de wolken, terwijl men aan zijne rechtehand eenige fchapen, en aan zijne linkehand eenige bokken, fchildert, en Engelen, die dezelven met berdersftaven famen drijven. — Welke verbeelding moet een kind zich maken van zoodanige afbeeldingen ? hoe misrormt het zijn begrip en bevatting van de ontzachlijkfte en geduchtfte aller gebeurenisfen? Dat men toch, hoe eer hoe liever, zulke prentverbeeldingen, boeken, met zulke wanvertoningen opgefebikt , uit de fcbolen verbanne, ten einde de jeugd voor vooröordeelen en valfche indrukken te bewaaren! Wij moeten dan in dit, gelijk andere foortgelijke onderwerpen, de beelden, zoo veel mogelijk, afzonderen en de zaken zelve ons duid lijk trachten te maken. Wanneer wij dit doen, zullen wij de volgende waarheden ons door den Bijbel geleerd vinden. i. Eenmaal zal al het menschdom geoordeeld en gevonnisd worden, naar de ftriktfte regelen van recht en billijkheid, in welk oordeel God de wijsheid en goedheid van alle zijne handelingen zal rechtvaardigen en ten toon fpreiden. • 2. De Richter der mer.fchen zal zijn jesus, de Zoon van God, aan wien het Koningrijk van den Vader is gefchonken, die, als de Herder der volken, zich zal openbaren, en na bet volbrachte oordeel, dat rijk weder aan den Vader zal overgeven, opdat God zij alles in allen, dat is, opdat, gelijk alles uit en door God is dus ook alles tot Hem, dat is, tot zijne heerlijkheid, zij. 3- Dit oordeel zal bet gewigtig onderfcheid ten duidelijkften openbaren, tusfehen den deugdzamen en godlozen, welke tot hier toe, voor het oog der menfchen , on- der«  ( 383 5 derling vermengd famen woonen, 2ij zullen door het lot, het welk hen zal treffen, voor altijd gefcheiden wezen. Dit wordt opgehelderd door het beeld van eenen Herder, die de fchaapen van de bokken afzondert. 4 Dit oordeel zal gehouden worden over het geheele zedelijk gedrag van den mensch. Hier zal opengelegd worden, in hoe verre de menfchen al of niet aan hunne beftemming, met betrekking tot hun verftand en hart, voldaan en btSntwoord hebben; in hoe verre zij, elk in zijnen kring, hunnen pligt, in dit leven, hebben vol-; bracht; zoodat zelfs ds binnenfte gedachten van het hart, de beginzelen , uit welken de menfchen werkzaam waren, en de oogmerken, die zij bedoelden, zullen worden blootgelegd, waardoor ook de fchijndeugd van haar grijns ontbloot zal worden, daar zij hier de kortzichtige ftervelingen mede wist te misleiden. 5. Dit is, bovenal, eene opmerkzame bijzonderheid in het voorftel van jesus nopens dit laatfte oordeel, dat de daaden van menschlievendheid omtrent onze natuurgenoten voornaamlijk bij den Richter in aanmerking zullen genomen worden, wie hier zijnen pligt heeft verzuimd , die wordt als ftrafbaar ter verdoemenis verwezen, welk» uitvlucht hij ook moge maken, terwijl jesus, de waare menfchenvriend , verklaard, dat hij alle weldaaden , door ons aan onze medemenfchen betoond, om hen in hunne rampen te vertrooften, of te helpen, met raad en daad, zal houden, als waren zij aan hem zeiven bewezen; terwijl hij de hardheid en onmedogenheid jegens hen wil aanzien als beledigingen, hem in zijnen eigenen hoog. beerlijken perfoon aangedaan. Deze bijzonderheid verdient alle onze aandacht en opmerking. Hier zien wij de ziel van jesus Godsdienst, het wezen van zijne komst op aarde, en dus ook noodwendig den eenigften grond van onderfcheiding bij het toekomstig oordeel. — Hier zien wij, hoe jzsus zich niet heeft willen laten aanbidden door eenen dooden godsdienst; maar, zooalsGod, deSchepper der wereld, door alle deelen der Natuur leven heeft verfpreid, gelijk hij zelve het leven is, zoo wil en begeert de Heiland der menfchen, van elk, die zijnen medemensch helpen kan, hulp, gelijk hij zelve do waare menfchenvriend is. —»  C 38a >, fetJi 'Hie/ Z1'en w'i Jesus in zijne waare grootheid^ die a een daarom van den hemel kwam, om deze al « S te bSSLn d/Relingen daartoe optewekken dUeid vöorr ; ™ d6Ze heerHjke vruchten van weId^zélfdé Jonnin V"^' geHjk hij dan ook' naar de*> kei' onder t ' °°rdee!en- Mijne gedachten bezwijmden ^ 8r°0t' beminliJk beeld! welk verftand der lTk hart dated;rdntdfeZ?IV! 'preekt? welk menschtin „,t , "[et a's den een,'gen inhoud van allen godsd.enst als het hoogfte oogmerk van alle verohVtin ëeHuPn?/tdA' ukïmen cn UItroePe" ™et: Iden „ Hi, n.et de He.Iand der menfchen, de Richter d« SSSffi.' Verd7de Hij • HU alleen , zutks Sr ™r ' l ee" V0)gens zoodanige wetten, al- ;: g;red H ififfS ÏTf Wij ' 'uit aIIe de befchrljvlngen der hóo^è^ ijk en rJnr taHe, beeHen' h°e d^^htig, wX „nl'f , °d!"k deze gebemenis wezen zal. «antfche Z^Xa * S^eurenis , de rechtdag van het SL h 051 °P We!ken alle de menigvuldige tot den Bed, deonderrcheiden rangen van den Koning tot den Bedelaar ln volmaakte gelijkheid, zullen ftaan on, „,t den mond des Richters, na onderzoek en ontvou' winDgaVervoien.V°lêend N°mmer ZuI,en ^ deze tafchou. Te Amfterdam bij j. ten brink c. z. Boekverkooper in de Neri  D E WELMEENENDE RAADGEE VERi N°. 49. ËET LAATSTE OORDEEL; Het is den mensch gezet, eenmaal te fterven, <« daar rutcordeel. P A U L U S, ^r^anneer ik, in dit Nommer, mijne overdenkingen over dit allergewigtigst en ontzettendst onderwerp vervolg, bedoel ik niet, een tafreel van befpiegelingen optehangen, in het welk met alle de kracht der woordrijke welfprekendheid, de bijzonderheden dezer gebeuremsie, zoo als de levendige verbeeldingskracht die aan zich kan voorflellen, worden voorgedragen. Niets zou gemaklijker vallen, voornaamlijk, nadat zoo veele in befpiegelingen rijke vernuften daarmede werkzaam gweest zijn en zich onledig gehouden hebben. De Godsbazuin; over het wereldrond klinkende , en bet teken gevende aan alle geflachten, om zich voor het a Ccc 00«  t 386 ) oordeel te ftellen ; de donderftem van eenen Aarzeneer de oooden uit hunne graven ten gerichte roepende; de" graven zich openende, en de inwoners des ftofs verrezen; de zee, haare dooden opleverende, de glorierijke komst van den Richter, verzeld van legioenen Engelen, onder het branden der Elementen, vuur en blikfemftraaJen. De gantfche menigte van alle de geflachten van Adam in het Paradox tot den zuigeling, gisteren gebolm 'JUre*m ge'ij'klijfc gedaagden , om hun eindelijk en albellisfend vonnis te ontvangen. Dit alles en meer, met de pen van eenen hervey meesterlijk gefchetst kan de verbeelding treffen, de hartstochten roeren, maar" hoe dikwijls gebeurt het, dat deze beide uitwerkingen fpoedig voorbijgaan, en verdweenen zijnde, den menfch verder ledig en onvruchtbaar laten, ik wil zeggen, noch de verbeelding noch de hartstochten hebben een duurzaam vermogen, om den fterveling te bepaalen, tot het volbrengen van zijnen pligt, ten zij zij door de reden, verlicht door de Openbaring, ondorfteund en vervangen worden. ° Over al wat toekomend is, hangt een gordijn van eerwaarde duifterheid, welke ons naauwlijks veroorlooft een enkelen blik in de toekomfte te werpen. Deze gordijn zal de bezadigde rede niet ondernemen roekeloos wegtefchuiven, ten einde door den glans der eeuwigheid niet op ééns verblind te worden, zij zal zich vergenoegen, met het geen aan baar als zeker bekend gemaakt is, omtrent de toekomfte; en vooraaamlijk zal de verftandige zich naar dat geopenbaarde in zijn ge'drag en levenswijze fcbikken, opdat hij éénmaal waardig bevonden worde, om te mogen ftaan voor den Zoon des menfchen, wanneer hij komen zal, om de wereld te richten. Veele en veelerhande vragen en bedenkingen hebben de geleerden geopperd, nopens de gebeurenisfen van den tijd des eindes. Zij hebben onderzocht naar het lot dezer wereld, en naar het lot van het gedierte, het welk benevens ons, menfchen, deze aarde bewoont. Zal deze wereld door een algemeen vuur verteeren ? zal zij als beantwoord hebbende aan de oogmerken der God', öeid, misfehien uit haaten draaikring geilingerd, en een  I 38? ) Komeet geworden, eindelijk in de zon vallen, om aan derzelver vuur nieuw voedzel te geven? of zal zij flechts uitgebrand, in eene heerlijke en gezuiverde gefteldheid te voorfchijn komen, en dan van de deugdzamen, die da genadige vrijfpraak in het jongst gericht ontvangen hebben , en van de dieren , bewoond worden ? Ik mag het lijden, dat men over deze onderwerpen fpreekt, dat men de Bijbelplaatzen onderzoekt, die daar toe fchijnen te behooren, bijzonder het geen petrus en judas fchrijven. Het vernuft wordt daar door gefcherpt, en het verftand in zoo verre opgeklaard, dat het, bij behoorlijk onderzoek, verdichtzelen en grillen der verbeelding van waarfchijnlijkheden zal onderfcheiden. Maar, vraagt men, of er geene wezenlijker en voor ons nuttiger en noodzaaklijker werkzaamheden uit de waarheid: Eens moeten en zullen alle ftervelingen geoordeeld. worden! voortvloejen, die als een pligt op ons liggen te betrachten, dan ben ik daar van zedelijk overreed, en raade mij zeiven en alle mijne natuurgenoten, om die werkzaamheden te verrichten, dien pligt te volbrengen, en wel daaglijks, zonder verzuim en verwaarlozing. God is de Richter der volken, hij verhoogt de troonen en ftaaten , waar de gerechtigheid gehandhaafd wordt, maar ftraft de volken , voor welken de zonde een fchandvlek is, met algemeene landplagen, van oorlog, pest, en duuren tijd, in deze algemeene landplagen wedervaart allen het zelfde lot, alle leden der Maatfchappij deelen in deze rampen, en bekeert zich een zondig volk niet van zijne euveldaaden, zoo gaat het onder, en verliest zijnen naam en beftaan op de lijst der volken. Wee de volken, indien zij niet in tijds opmerken, in, dien zij ongevoelig voor de rampen, die hen treffen, < volharden in het .pleegen van kwaad! Wij behoeven j niet meer de voorbeelden van oude volken , om ons I te overtuigen, dat er waarlijk zulk een Godlijk oordeel over de volken plaats heeft. Europa vestigt zijne aandacht op het ongelukkig Fooien, daar heeft eeuwen lang een trotfche adel meer dan dc helft der ingezetenen, de arbeidzame landlieden, onderdrukt, en als flaaven, ja Bbbz alg  ( 383 ) als beesten, mishandeld. Poolen is geoordeeld, en dié) Staat heeft een einde genomen. h Mijn Vaderland! fpiegel u aan dat. ongelukkig volk, het welk, door zijne vruchteloze en verkeerde pogingen, om zijne vrijheid te herftellen , in bloed onder gegaan, en een buit van drie nabuurige magten geworden is. Gods öordeelen en gerichten zijn ook over u. Wat hebt gij in de laatfte jaaren al bloeds en leeds en wrevels en wrolss gezien! Nog verteert het oorlog onze fcboonfle bezittingen, den roem onzer Vaderen; geduchte ziekten hebben duizenden ten graave gefleept; alle de bronnen van onzen welvaart houden op te vloejen, zij zijn verftopt! Indien gij de Vrijheid, welke gij thans hebt, en die gij kondt gebruiken, om, eensgezind, de vaste grondflsgen te leggen van een vernieuwd geluk, verkeerd befteedt, en misbruikt, om verwarringen en nieuwe verdeeldheden aanterichten , met vertrapping-der broederschap, indien eigen voordeel de overhand heeft boven het algemeen belang, indien waarheid , godsdienst, deugd en liefde, gerechtigheid en billijkheid, moeten ruimen voor bedrog, losbandigheid, ondeugd, haat, en onrechtvaardige verdrukkingen, vaarwel dan vrijheid', en de gelijkheid, die ons gelukkig moest maken, en in elkanders heil eene ftoffe van blijdfchap doerr vinden, zal ontaarden in eene gelijkheid van armoede, van rampen, en ellenden, die eindigen zuilen in Neêrlands ondergang!!! Ach! mijn God! waaröm moet ik een Bode des kwaads zijn ? Wanneer zult gij komen , ó jesus! om het rijk der waarheid, gerechtigheid, en vrede, op aarde te doen bloeijen? Wanneer zullen de bewooners der wereld gerechtigheid leeren? Ach! de geest en de bruid roepen : Kom, kom haastlijk! Doch, het geen ik nu wilde. De öordeelen, die de volken treffen, zijn ons een onderpand van het oordeel, hetwelk uitfpraak zal doen over het eeuwig en beflisfend lot van elk bijzonder mensch. Nu is het onze pligt, en het is de welmeenende Raad van alle wijzen ten allen tijde, zelfs onder Heidenen, geweest, gelijk het de welmeenende Raad van het Godlijk Euangelie is , dat Wij eiken dag ons gedrag zullen nagaan, en onze daaderi  ( 389 > beöordeelen. Daar uit zullen wij dit jgfgWjN " voordeel trekken, dat wij ons zeiven leeren hennen, en deze kennis zal invloed'hebben op ons oordeel over, en onze behandeling van, onze medemenfchen. Wanneer wij ons daartoe nederzetten, ö boe veei zullen Wij vinden, dat van de wet afwijkt, welke de regel van ons gedrag behoort te zijn? Trouwens! dan komen in aanmerking, vooreerst, de misftappen, die wy. begaan hebben, dezen zullen wij, op eenen _enkelen dag, menigvuldig vinden. Wie oprecht met zich zeiven handelt, en de waarheid voor zich niet wil verbergen, of zich zei ven misleiden, zal erkennen moeten, dat hem geen dag voorbijgaat , zonder overtreding van dezen of genen pligt, jegens God, jegens zich zclven , jegens zijne huisgenoten, en andere menfchen. Zetten wij ons onderzoek voort, dan zullen wij befchaamd moeten ftaan, dat wij, door zoo ligte aanleiding, door zoo geringe bekoring, om zoo zwakke redenen, ons door onze dnt- ■ ten en ha'rtstogten lieten vervoeren, om den toom der Rede en des Gbdsdiensts'aftewcrpen, en te doen, met woorden of handelingen of gedachten, het geen ons met betaamde. Hoe flauw was veelal de tegenftand, dien wij het kwaad boden, meer dikwijls, om den fchijn te hebben, van overwonnen en weggefleept te zijn, dan wel, met ernst geboden, om het kwaad en de verzoeking te overwinnen. Ten tweeden: Men vrage zich zeiven daaghjks af: Hoe veel goeds had ik dezen dag kunnen ftichten, dat ik verzuimd of verwaarloosd heb? Hoe menige gelegenheid heb ik ongebruikt laten voorbijgaan, om wel té doen, daar het zelfs mijn pligt geweest was, om zoodanige gelegenheden op te zoeken? Hoe menige pligt, daar ik zelfs niet aan gedacht heb, en dien ik evenwel had behooren te volbrengen. Hoe befchaamt mij de Heiden titus, die, wanneer hij éénen dag, zonder iet goeds te ftichten, hadt laten verlopen, zich' tegen zijne vrienden beklaagde, dien dag verloren te hebben. Doch, de deugdzame, de Christen, heeft toch eenig goed verricht, ja elk eerlijk burger zal zich des avonds ftreelen, dat hij iet goéds heeft gedaan. Hij heeft geWerkt voor zijn huisgezin', hij gaf zijnen kinderen goede C c c 3 les-  ( 3SO ) jesfen en tucht, hij diende zijn vaderland, hij bewees hulp aan eenen ellendigen. 't Is zoo, mijne vrienden! ons oordeel _ moet niet partijdig wezen, men misduidt eene gewigtlge waarheid van het zedelijk bederf van het menschdom, wanneer men alles even zwart affchildert, wanneer men het goede niet wil erkennen. Ik heb dezen dag mijne kundigheden vermeerderd, mijn verftand op. geniaard, door het lezen van den Bijbel, of eenig nutng boek, door eenige wetenfchap te verkrijgen; ik reik. te, door medelijden getroffen , den behoefti gen eene weldaad toe; ik poogde mijne buisgenoten en kinderen te vormen tot deugd en godsvrucht; ik mag mij beroemen, te gelijk door ijver en werkzaamheid voor mijn beftaan, en het onderhoud van mijn huisgezin; maar ook, als een Vaderlander, in den dienst van mijn Vaderland met raad en daad werkzaam te zijn geweest; Zalig de man, die veele avonden in zijn leven heeft, op welken hij dit getuigenisi van zijn geweten wegdraagt! Hoe genoeglijk * hem deze herdenking! hoe verkwiklijk zijne rust! Hij dankt den Vader des lichts, van wien elke goede gtfte en volmaakte gave van boven is nederdaalende aan de invloeden van wiens geest hij dit goede alleen te danken heeft. Maar, mijne ziel! juich u zeiven niet te Iigtvaardie toe, als gij het gerichte houdt over uwe daaden. Neem het goede, door u gepleegd, in nader overweging, en doet een oprecht en onpartijdig onderzoek. Vraag u zelve af, uit welke bron alle deze uwe verrichtingen ziin voortgevloeid, welke drijfveeren u gedreven, welke oogmerken gij bedoeld hebt ? Ach! hoe vreeze ik dat veelen van uwe goede verrichtingen, bij dit onpartijdig oordeel, in waarde zullen daalen, genoegzaam tot niet zo met tot ondeugden zullen worden. Ik heb mijn verftand met kundigheden vermeerderd wel nu, heeft waarheids - liefde en de zucht, om mijn hart te verbeteren, en door uitgebreider kundigheden ' aan mijne medemenfchen, tot hun geluk, en tot verheerlijking van God, dienstbaar te kunnen ziin, daaraan, ik zeg niet het eenigst, maar een voornaam deel gehad? Toen ik dien armen eene handreiking deed; was de hartstogt van medelijden, en het lastige van het zien van een eh  ( 391 ) ellendig voorwerp , ook het eenig roerzei van deze daad, meer dan zuivre menfchenliefde ? Op gelijke wij. ze, wanneer ik zorge droeg voor mijn huishouden, gefchiedde dit met de edele inzichten, om mijne kinderen en huisgenoten te vormen tot goede burgers en deugdzame Christenen, en om mijn beftaan hebbende, ook voor anderen nuttig te kunnen wezen? Hield ik in dit alles de rechte mate, vrij van verkwisting, en op mijne hoede tegen gierigheid? enz. Ik ben een vaderlander! Maar verfta ik recht de betekenis van dit woord, heb ik geëvenredigde denkbeelden, welk een edel wezen een vaderlander is? Is het ook factie- of partijzucht, die mij drijft, die mijne beste Vaderlandfche verrichtingen voor het oog van eiken onpartijdigen Richter zou bevlekken! Ben ik zuiver belangeloos, om alleen het algemeen welzijn der Maatfchappij te bedoelen, en mij zeiven voorteftellen ? Ben ik gereed , om de proeve doorteftaan, wanneer er zaafclijke opofferingen moeten gefchieden ten dienfte van het Vaderland? Ben ik bereid, mijne bijzondere bedoelingen, hartstogten, gevoelens, veil te hebben voor de eendragt en broederfchap ? Bezit ik geenen waan noch zelfsverbeelding, om mij zeiven boven mijne medeburgeren te verheffen? Geene zucht, om te regeeren of te heerfchen, naar eigen willekeur, en onafhanglijk van de Wet? Be» min ik alle mijne Medeburgeren, zoodat ik hun die rechten, om te denken, te fpreken, te handelen, zoo als zij verkiezen ,mids niemand in 't bijzonder, noch het algemeen benadeelende, toekenne, welke rechten ik voor mij zeiven begeer, en recht heb te begeeren en te eifchen? enz. Mijne Broeders! indien wij telkens zulk een ftreng onderzoek van ons zeiven in het werk fielden, hoe wei. nig zou ons eigen oordeel en geweten ons kunnen vrij"fpreken ? Maar, geen nood! zo wij oprecht verkeeren, mogen wij, in gevolge het zalig Euangelie, dus redenkavelen. ,, Indien ons hart ons veroordeelt, God is meer ,dan ons hart, en hij weetalle diugen " Wanneer wij ons zeiven beöordeelen, dan zullen wij fteeds opgewekt worden, om prijs te ftellen op de Godlijke vergeving onzer zonden in christus, dan zullen wij fteeds aan. gefpoord worden, om ons te verbeteren, en dese v«-t-  < 392 ) fcetering en waare bekeering uit bet geloof, door den, geest van God, zal daaglijks toenemen, en der volmaakt' beid meer en meer naderen; ftreng over ons zeiven oor. deelende, zullen wij leeren, een zacht en liefderijk oordeel te vellen over onze medemenfchen. Of zouden wij geene zwakheden in hen dulden, daar wij zeiven zoo veele vergeving nodig hebben? Met één woord, dus zullen wij leeren, ons gedrag te fchikken naar dien welmeenenden Raad, welken zeker Oostersch Dichter in deze ipreuk gegeven heeft. „ ó Mensch!gij kwaamt al fchreijende ter wereld, terwijl allen, die betrekking op u hadden, zich verheug, den, dat een mensch geberen was. " „ Gedraag u zoo, alle de dagen van uw leven op deze aarde, dat ééns allen uwen dood en hun verlies in u beweenen, terwijl gij alleen lacht en vrolijk zijt." Ik wil zeggen, wij zullen, hoe meer wij ons zeiven eiken avond naar waarheid beöordeelen, met des te meer blijdfchap, en volle verzekerdheid des geloofs, op den avond van ons leven gereed zijn, om onzen Richter te ontmoeten, en voor hem te ftaan in den grooten dag des oordeïls , hoopende op zijne oneindige barmhartigheden, met welke hij eene genadige uitfpraak doen zal over allen, die daad ijk hun geloof met hunne daaden en werken bevestigd hebben. TeAmfterdam, bij j. ten brink, g.z. Boekverkooper in de Nety  D E WELMEENENDE RAADCEE VER. N°. 50. BESLUIT VAN DIT WERK. Houdt hst geen gij hebt, opdat niemand uwe kroone neme. J o a N N S f' Ïk fchrijve dit Nommer op den laatften dag van het jaar 1795. het welk men het eerfte jaar der Bataaffche' Vrijheid noemt, het zelve is beftemd , om dit werk, het welk ik, tegen mijne gedachten, tot vijf deelen gebracht heb, te befluiten. Ik heb, in den loop van dit werk, het welk, flechts zeer weinige Nommers uitgezonderd, geheel en alleen Uit mijne pen is voortgevloeid, (geen wonder,dewijl mij- 5 Ddd  ( 344 ) ne denkwijze, hoe zeer overéenkomfKg met de eenvouwigheid van het Euangelie, en met de denkwijze der Kerkhervormeren, die .het licht van gegronde kennis weder ontftaken, in het midden der duifternis, niet volkomen ftrookt met die denk- en leerwijze, welke deheerfchende is van dezen tijd, welken men voor eene verlichte eeuw heeft gehouden, gelijk er in de daad, in veele opzichten, zoo veel i;r[lfB Opgedaagd dat wij onverantwoordelijk zijn, indien wij daar van niet het rechte gebruik maken, ) ik heb, zeg ik, in den loop van dit werk, mijne Landgenoten trachten optewekken, tot het onderzoek en de betrachting van godsdienst' en deugd, en mijne opwekkingen ingericht, 'in ftijl en wij. ze van voordragt, naar de vatbaarheid der eenvouwigften. Alle de grondwaarheden van het Christendom heb ik voorgedragen, ontkleed van het fchoolfche en lïroe. ve, waardoor niet zelden veroorzaakt was, dat de onlochenbaarfte waarheden miskend moesten worden van menfchen, die zich aan het gezag van hunne voorgangeren, of aan de uitfpraken der menfchen, niet blindeling onderwerpen. Op deze wijze, heb ik welmeenenden raad medegedeeld omtrent de opvoeding der kinderen omtrent de pligten van het huwelijk, en het gantfche huislijk gedrag vaneen deugdzaam mensch en burger; ik heb, ten opzichte der betrekking, in welke wij met de Maatfchappij ftaas, doen opmerken, den vingjr der Godheid, welke zich, in de gebeurenisfen van onzen . tijd, zoo zichtbaar hoeft geopenbaard; Ik heb aangewezen, waar In dc waare vrijheid en gelijkheid beftaan, en op de betrachting der breedtrfchap aangedrongen. Ik heb bet Christendom in zijne beminlijkheid afgefchetst, en allen opg«wekt tot het geloove in, en gehoorzaamheid aan  ( 395 ) san den Godlijken jesus, onzen grooten Zaligmaker en Heil- aanbrenger. — De gewigtige leerftukken van God, van zijne beiluiten, van den zedelijken toeftand des menfchen, van de verlosfing van zondaren, rechtvaardigmaking, geloof, heiligmaking, en heerlijkmaking, zijn door mij, op eene redelijke en overtuigende wijze, volgends den geest van het Euangelie, voorgedragen. — Bijzonder heb ik mij in dit werk toegelegd, omaantewijzen , waar men , door den ijver, zich heeft laten verleiden tot woordentwisten, en mijn best gedaan, om dezelven, door gepaste opheldering, een einde te doen nemen, bijzonder, in dat, in onze dagen, in Neêrlands kerk, niet zoo veel vuurs behandeld verfchil over de algemeene aanbieding, gelijk men het noemde , van het Euangelie. — Dus heb ik mij, in alles beijverd, om de waarheid te behartigen, maar in de liefde, zonder welke het Christendom , en alle geloof, zonder geest en leven is. Indien ik zeide, dat ik, ook met dit werk, vruchteloos gearbeid, en moeite en tijd onnut verfpild had, ik zoude ondankbaar zijn jegens de Godlijke goedhei'd, die mij opgewekt en onderfteund heeft, om er, onder alle de woelingen van dezen tijd, mede voort te.gaan, en het tot hier toe te voltoojen. Ik heb , van meer dan éénen kant, verzekeringen ontvangen, dat dit mijn werk tot beftuuring, opwekking, troost en bemoediging van oprechten in het land verftrekt heeft. Doch, hoe geern had ik gewenscht, meer algemeen nut/met hetzelve te kunnen ftichten; niet dat ik mij zeiven ftreele, veel min mij zeiven zoeke, maar dit fmart mij, dat ik meer dan te veel geleerd heb, dat er een aantal menfchen is, Dddz het  ( 395 ) het welk liever fchijnt te willen afbreken, dan opboai wen, terwijl het mij nog ongelijk meer gefmart heeft, dat ik, onder zulken, die zicb, als voorftanders der Rechtzinnigheid, iet meer dan gemeens van zich zeiven lieten voorftaan, lieden gevonden heb, welke mijnen arbeid hebben getracht, nutteloos te ftellen, door, indien mogelijk, het zelve bij de eenvouwige aanhangers der rechtzinnigheid verdacht te maken, welken ik heb moeten befchaamen, dpor aantewijzen, dat zij de leere van onze Hervormers niet kenden, dewijl zij derzelver eigene woorden, als min rechtzinnig, verwierpen, waanende, dat zij mijne woorden verworpen hadden, en de belijdenis der Remonftranten aannemende, ten zelfden tijde, dat zij tegen dezen voorgaven te ftrijden. Zeker, niets treft meer, dan dat men eene goede zaak, op de. ze wijze, dcor verkeerde ijveraars ziet benadeelen, waardoor niet anders kan te wege gebracht worden, dan dat de beste pogingen van derzelver oprechte voorftanders , in veele opzichten, worden te leur gefteld. Dit, ondertusfchen, weet ik, met volle zekerheid van mijn geweten , dat de waarheid door alle de eeuwen zal blij ven ftandhouden niet alleen, maar dat zij eenmaal zal zegevieren. De Profeetiën geven mij getuigenis hier van, en het is, door dezelven, dat niets van alle dc verbaazende gebeurenisfen in onzen tijd, mij van mijne vastigheid kan aftrekken, integendeel, ik word, door de vergelijking van het geen ik zie gebeuren, met het geen ons de Profeeten en Apostelen,, ja je sus zelve, te vooren verkondigd hebben-, daaglijks meer en meer in mijn gelo-.f aan de Godliikheid van het Euangelie verfterkt. De voorleggingen, naamlijk, hebben dit als eer*  C 39/ ) een kenmerk des tijds opgegeven, dat de geheele aarde, het geheel famenftel der zedelijke wereld verward, enberoerd zou wezen, en dat het een donkere tijd zijn zal, wanneer jesus, onverwachts, zich in zijne Heerlijkheid zal operibaaren. Veel hebben wij reeds beleefd, maar nog is bet einde niet,-wij zullen nog meer beleeven, want, bet menschdom maakt geen gebruik van het geen voor hetzelve een zegen zou uitmaken, veeleer verkeeren de menfchen ,' door het misbruik, den zegen in eenen vloek — waar uit, naar Gods rechtvaardig oordeel, de treurigfte gevolgen ontftaan moeten. Vergunt mij, mijne Mede - vaderlanders! dat ik, ten' befluite van dit werk, u nog eenen welmeenenden Raad mededeele. Ik bid u, bij alles, wat u dierbaar kan wezen , dat gij toch den Godsdienst in waarde hou It, en de deugd beoefent. Den Godsdienst, zoo a!s hij beftaat in het vertrouwen op God, den Hemelfchen Vader, door het geloove in c n r i s tus , en in het doen van .den Godlijken wil. De deugd, die daarin beftaat, dat men, meteen zuiver hart, en eene oprechte bedoeling» de menschllevendheid betracht, en aan zijnen evenmensch doet, het geen men, in zijne omftandigheden gefteld zijnde, zou wenfchen, dat aan ons gefchieddè.Behartigt de opvoeding van uwe kinderen , befchaaft en: verbetert hun verftand, maar buigt vooral hun hart; boezemt hun gezonde denkbeelden en zuivere beginzelen in, welke bun ten gids verftrekken kunnen, en tot levensregelen dienen op den weg des levens, opdat onsj nageflacht God diene en deugdzaam zij. In de daad, zonder Godsdienst kan geene Maatfchappij Ddd 3 . be-  ( 398 ) beftaan, noch gelukkig wezen zonder deugd. Dat men vrij de Rech'en van den mensch plegtig uitroepe, dat vrijheid en gelijkheid de leuze zij, indien het menschdom geenen Godsdienst eerbiedigt, geene waare deugd bemint, men zal de Rechten van den mer'sch dra zien misbruiken tot onrecht, tot verdrukking, tot allen boozen handel. De mensch, die niet godsdienftig en deugdzaam is, is noodzaaklijk een fiVf, of een geweldig onderdrukker van zijnen medemensch, en zonder Godsdienst en deugd zal gelijkheid verwarring wezen. Nederlanders! laat de Broederfchap toch niet worden verwaarfoosd • Eendragt maakt magt! dit was de oude fpteuk uwer Voorvaderen, ó Iaat die bij u niet uit het geheugen gewischt worden. Door tweedragt zoudt gij vergaan. Bezeft, hoé veele fchokken ons lieve Vaderland, binnen weinig jaaren, heeft moeten doorftaan en verduuren; eenmaal zal deszelfs vermogen uitgeput, deszelfs fchatten verdweenen zijn , indien niet de eendragt en broederfchap de bronnen weder openen, die welvaart en voorfpoed kunnen ftroomen. Ach! hoe haatlijk is het, indien burgers tegen burgers gekant, eikanderen zouden jaagen en verdringen. Welke andere gevolgen kan dit hebben, dan fcheuringen en verdeeldheden, en eene eindelijke floping van ons Gemeenebest, het welk tot hier toe de roem der landen, het oogelijn van Europa, de lust der volken was, het welk zich, door nijverheid en eendragt uit de golven der zee en uit de moerasfen heeft opgebeurd , het welk lo jaaren lang voor de vrijheid geftreden, en die tot eene beloning der dappere en onbezweken ftandvastigheid aan den Spaanfchen Monarch heeft afgedwongen. De goede Hemel bewaare ons, dat wij zouden beleeven, dat dit fchoone land, door onze verdeeld-  ( 399 5 deeldheden, een roof van vreemde volken 'zou worden ? of tot zijne voorige geringheid in zijne moerasfen daalen zoude. Hoe zouden onze Nakomelingen ons veröjr,deelen, ja misfehien, vervloeken, gelijk wij onze voorvaders moeten zegenen. Welk een onderfcheid ! Ach! mogt de Eendragt dan wederkeeren, en alle 's Lands ingezetenen de handen in een flaan, om het veege Vaderland voor zijnen ondergang te behouden. Geene fchatten, geen goud of zilver, geene geldfommen, hoe verbazend groot, zullen ons redden. Vergeefsch worden zij gefpild. Alleen dat de Vaderlandliefde alle harten verëenige, alle vete aan eene zijde doe zetten, dat de oude trouw en deugd herleeve, en door ongeveinsde Godvrucht de zegen der Voorzienigheid verkregen worde! ó, Dat het jaar, hst welk, binnen weinige unren; flaat aan te vangen, dezen zegen met zich voerde! Dat de Vader der menfchen zich over het gefolterd Nederland, ja over het gantfche menschdom, ontferme! Dat eene algemeene vrede het woeden des oorlogs deedt eindigen! dat de volken, in broederfchap, elkmderen begroeteden! dat waarheid, Godsdienst; en deugd alóm den fepter zwaajen, en dat ééns in onze dagen vervuld worden de beloften, die God zoo menigmalen, zoo plegtig, in zijn woord heeft herhaald, door zijne gezanten, ds Apostelen en Profeeten, ja door zijnen eigenen Zoon, dat ééns eindelijk de Heiligen de heerfchappij zullen hebben , en dat God het op het laatft heerlijk zal maken. Met dezen biddenden wensch leg ik dit werk voor n neder, ó Opperwezen, dat met uwe grootheid alles veri vultl ü zij door mij de lof toegebracht, dat ik, door uwen  C 400 ) uwen invloed, onderwezen door uw woord, dit weinigé heb mogen toebreugen tot nut, tot (lichting , tot vertroosting van mijne medemenfchen. Gij hebt mij, op eene bijzondere wijze, ge;eid, beftuurd, ftaande gehouden in alle die omflandigheden , in welken zoo veele gevaaren van alle kanten dreigden ; gij hebt mij lust, moed, en krachten gefchonken; om, in het midden van zoo veele verwarringen, en ontzettende omwentelingen, dit werk te ondernemen, voorttezetten, en dus verre te voltoojen. Gij, die goed zijt, vergeef, al wat in het zelve gebrekig is, gelijk het werk der menfchen altijd onvolmaakt is, maar zegen , het geen, volgends uw woord, naar uwen wil, en tot uwe verheerlijking is gefchreven Breng gij, door uwen geest, de overtuiging der waarheid tot het hart der lezeren, opdat overvloedige vruchten van gerechtigheid en heil daardoor mogen worden voortgebracht, tot eere van uwen grooten naam. Laat ééns her rijfc vm twen Zoon, het rijk van waarheid , vrede, gerechtigheid en heil, zich over de geheele aarde, zoo ver er volken woonen, openbaaren', en van allen de wetten van dat Rijk geëerbiedigd worden. Indien uwe genade met mij zijn moge, en mijne medemenfchen, door mijnen arbeid, gefticht en vertroost mogen worden, om u, onzen Vader en weldoener in CHiustbs, famen groot te maken, dit zal mijne wenschvervulling, dit zal mijne beloning zijn. Amen! EINDE VAN HET VIJFDE EN LAATSTE DEEL.' TeAmfterdam, bij j. ten brink, g.z. Boekverkooper in de Nes*