VERKLAARING OVER HET NIEUWE TESTAMENT DOOR CHRISTOPH. AUGUST. HEUMANN, IN DESZELFS LEEVEN HOOGLEERAAR DER GODGELEERDHEID WYSGEERTE, EN GELEERDE GESCHIEDKUNDE, OP DE HOOGE SCHOOL TE GOTTINGEN. TWEEDE DEEL, Waarin de Gefchiednis van Christus, zoo ah die dtar LU KAS befchreeven is, befcbouwd en opgehelderd wordt. Uit het Hoogduitfch vertaald. Te LEEUWARDEN en FRANEKER, By HL Au OS C HALMOT m D. EO MAS, MDCCLXXVII.   VERKLAARING DER GESCHIEDNISSE van CHRISTUS, VOLGENS de BESCHRYVING V A H L U K A S. HOOFDSTUK L Vers i. Voorrede. e^&jè&jfyiE vier eerfte verten behelzen de Voófre$ % de, dewelke niet flechts op dit Evangelie' * % t-v oê* maar ook op het verhaal van de Randelin*P JL/ % gera Apoflelen, door Lükas , HAnds %^fe.^fe.C 1: *• duidelyk genoeg zyn tweede BoeK » genaamd, bctreklyk is. Dit blykt uit dö woorden van het ïfte en 3de vers, waarin hy meldt j dat zyn oogmerk is, de gefchiednisfen van het Christendom van den beginne af te béfchryveh: maar töéft hydit fchreef, was meeft alles al gebeurd, hét geert hy in zyn tweede Boek verhaalt; voegende hy 'ér öoeli Mi II Deel A wal in zyn tweede Boek verhaalt; voegende hy 'ér öoeh" hfi  a Verklaaring «ver Lukas wat 'er naderhand met Paulus, wiens Dienaar en Reisgenoot hy was, is voorgevallen. t DÏa daar LmAs goedgevonden heeft, eene Voorrede vóór zyn Werk te plaatzen, heeft men rede om zich te verwonderen, dat hy 'er niet ook een byzonder Slot heeft by gevoegd. Dat hy bedoeld heeft/dit te doen , ichynt men daaruit te kunnen befluiten, dat hv het zelve niet zonder Voorrede heeft willen uitgeeven ■ fpeuren wy de rede na, waarom wy, niettegenftaandë dit voorneemenvan Lokas, evenwel zulk één Slot aan zyn laatfte Boek met vinden, ons zal niets waarfchvnJyker voorkomen, dan, dat hy zyne heilige gefchiednis niet ten einde gebracht heeft," maar door den dood van dit Werk afgeroepen is. Want dat het laacfte gedeelte van zyn tweede Boek, waar in hy de lotgevallen der Apoftelen heeftopgetekend, en met het zelve het Mot zyner Gefchiedmsfe, zoude verlooren geraakt zyn, is niet te denken. ö vers i. Veelen. Het is gemaklyk te begrypen, dat de Gemeentens, die door den dienft der Apbftelen of i-vangeliften tot den Chriftlyken Godtsdicnft gebracht waren, eene geregelde gefchiednis van Christus zullen begeerd hebben. Dit verlangen was redelyk en pryswaardig, en wy kunnen dus niet twyffelen, of de Apoltelen en Evangeliftcn zullen 'er op uit geweeft zyn, om de één deeze, een ander wederom eene andere Gemeente, van dergelyk een bericht te voorzien en zy zullen daarom de gelchiednisfen van Christus opgetekend, en aan de Chriftenen medegedeeld hebben Onder hen, die deeze gefchiednisfen belchreeven, kunnen 'er ook geweeft zyn, die noch Apoftelen noch Evangehften waren; Menfchen, die wel niet opzet lyk, maar uit gebrek aan echte berichten, verfcheidene byzori derheden in hun verhaal hadden laaten invloeiien , dewelke met de waarheid niet overéénkwamen , en waar van men den Chriftenen een beter onderricht behoorde te geeven. Lukas inzonderheid is hier door bewoogen, om eene volledige en echte gefchiednis van onzen Zaligmaker te boek te ftellen, zoo als Eusebius ia  Euangelium. Hoofdft. I: i. 3 in zyne Kerklyke Gefcbiednisfe B. 3. Hoofdft. 24. get 11'gt: het welk ook door Chemnitius in zyn Kxam. Con . Trid* P. 1. L. 1. SeSt. iv. Anic. 1. §. 7. p. 32. als mede door Beza en Grotius aangenomen is. Lutherus moet vin h£t zelfde gevoelen geweeft zyn, dewyl hy in zyne vertaaling zegt: nademaal veelen ondernomen (fTc& ittitcïfcunSett) bebben. Het woord untetJ»in6ctt wordt in hzt Hoogduitfch gemeenlyk van eene onderneeming, die men afkeurt, gebruikt; om my van de woorden van D. Lange te bedienen, waar mede hy by deeze plaatze de meening van Luther opheldert. Ik kan hier noch de taaie van Ai.ex. Morüs in zyne Aanmerk, over bet iV. T. byvoegen, waar uit men zal kunnen zien , dat hy het ook met my ééns geweeft is. Necesfe non eft, zegt hy, aut Apoftolos aut pfeudapojlolos fuisfe, cum pit quidam 'bomines, &f pleni fidei, fed baud plena rerum tantarum notitia imbuti, animum ad fcribendum appeltere potuerint. Daar zyn Uitleggeren, ik beken het, dewelke aan deeze gedachte hunne toeftemrning niet hebben willen geeven, om dat, zeggen zy, Lukas van Menfchen fpreekt, welker oogmerk geweeft is, Q^z"^^) de waarheid te fchryven, en de verfcheidene verhaalen der geloofwaardigfte Getuigen op te geeven. Dan hoe dikwerf zyn 'er dingen , die iemand beletten een goed voorneemen ter uitvoer te brengen? En geeft Lukas zelf niet te kennen, dat die voorige Opftellers, op welke hy het oog hadt, in hun verhaal verkeerde berichten gemengd hebben, wanneer hy vers 3. betuigt, alles ten nauwkeurigften te zullen opftellen? Hy wil zeggen: hoewel 'er reeds veelen, met een goed oogmerk, de gefchiednis van Christus befchreeven hebben, heeft bet my ook goed gedacht, eene befchryving van dezelve te doen, dewyl ik in ftaat ben, om van zyn Ieeven en lotgevallen, een nauwkeuriger bericht te geeven. Want dat het participium x«^k«a**«*ó»-( door dewyl of nadien enz. kan vertaald worden, kan niemand loochenen, dan die in de Griekfche taaie onbe 'reeven is. Deeze verklaaring van het eerfte vers wordt noch meer beveiligd, dewyl Lukas van het Evangelie van MatA 2 THEUfi.,  4 Verklaaring over Lukas theus , dewelke een Apoftel en «Wo'*-^ was, geen gewag maakt; waaruit men befluiten kan, dat hy alleen van zulke Gcfchiedfchryveren lpreekt, dewelke mee Mattheus, eenen Schryver van de uiterlte geloofwaardigheid, niet konden vcrgeleeken worden*. Of is hem misfehien het Evangelium van Mattheus onbekend geweeft? in geenen deele: want het is niet alleen op zich zelf waarfchynlyk genoeg, dat hy het zelve in handen moet gehad hebben, maar wy worden 'er ook van overtuigd, wanneer wy zien, dat hy op fommige plaatzen de woorden van dien Apoftel, zonder de minlte verandering in zyn verhaal overgenomen heeft. Hoe zoude het anders mooglyk zyn, dat hy Hoofdft iii: 7,8,9. dezelfde woorden gebruikt, die wy Matth. iii: 7, 8, 9, 10. vinden? Want dat. hy, onder het affchryven van deeze woorden, in plaatze van fc|^s, het woord «p|>i<&f gebruikt, het welk hem meer eigen was, is even weinig te verwonderen, als dat de oude Affchryvers van de Schriften der Heidenen fomtyds, in plaatze van het rechte woord, een ander van dezelfde betekenisfe gefchree\en hebben: om niet te zeggen, dat Millius van een oud M. S. gewag maakt, waar in ^fsrsftaat, en niet «"?|«c3-£. Op diezelfde wyze vinden wy ook de woorden van Jesus, dewelke Mattheus, kap. xi: 25, 26. heeft opgetekend, zonder de miefte verandering by Lukas, Hoofdft. x: 21. Dan dewyl het Evangelium van Mattheus in die landen, door dewelke Lukas met den Apoftel Paulus gereisd heeft, niet bekend was, en ook, dewyl hy van de geloofwaardigfte Lieden verfcheidene dingen vernomen, of door zyne vraagen ontdekt hadt, dewelke hy in het Evangelie verhaal van Maïtheds of in het geheel niet, öf toch niet dan met korte woorden beichreeven vondt; om deeze redenen, zeg ik, achtte Lukas te recht een goed en Gode welbehaaglyk werk te zullen doen, indien hy de gefchiednisfen van Christus van nieuws af befchreef, en deeze zyne befchryving niet flechts Theophilus, maar ook allen die Chriftenen, by dewelke hy met Paulus kwam, of reeds gekomen was, in handen gaf. Hy bevondt zich toen in gezelichap met  Suangeiium. Hoofdjl. I: ï. 5 met deezen Apoftel, en, bid ik u, zoude hy den zeiven van zyn voorneemen geene kennis gcgeeven, en hem vervolgens zyne gefchiednis, toen zy gereed was, niet vertoond hebben ? Wy kunnen daar niet wel aan twyfelen; en is dit waar, dan moeten wy ook als onbetwiftbaar aanneemen, dat Paulus eerfl zyn heilig oogmerk zal goedgekeurd, en naderhand zyn Evangehum den Chriftenen aangepreezen, en denzelven eene herhaalde leezing van het zelve bevolen hebben, vers i. Ondernomen hebben. Tk bedien my van dit woord, om dat het, zoo wel a!s het Grieklche niet alleen het voorneemen om iets te doen, maar ook het volvoeren van dit voorneemen te kennen geeft. Want men heeft, volgens het oogmerk van Lukas, deeze uitdrukking zoo op te vatten, dat zy, dewelke voorgenomen hadden een verhaal te fchryven van de Evangelifche gefchiednisfen, dit voorneemen ook met de daad ter uitvoer gebracht hebben. In dien zelfden zin ichryft Isocrates bl. 450. in de uitgaave van 1594: 5r6?i tö'to» bS»s TvyyidQm ixtx^ew*, bier over beeft niemand een boek gefcbreeven; en bl. 484. •» f»«« eVt^ixr* ypdtpta rSw rip léy», ik heb daarom deeze redenvoering gef:breeven. Op dezelfde wyze fpreekt Aristoteles , Rbet. IIi: I.7. *Ovir*> larixï^ö'giirK/ to. xsji rit iirixftrii t niemand beeft noch de band aan het werk geflaagen, om van bet uitwendige eenes Redenaars te fchryven, djt is, niémand heeft 'er noch over gefchreeven. > Nondum a quoquam pertractatum eft, quod ad aBionem 6? prenuntiationem facit: dus heeft Majoragius het overgezet. In het zelfde Hoofdft. vers 20. wordt het woord iyx«e_H* gebruikt in dezelfde betekenisfe. 'Eyx.tXn?U*r\ u»« ■xii\ avrï.c, hir£', fommigen hebben ondernomen, van dezelve te fpreeken, dat is, zy hebben 'er van gefproken. Dit woord vindt men insgelyks Hand. xix: 13. en daar dacht ik het ook beft op dien trant te kunnen vertaaien, zy ondernamen het te doen, en deedenhctook werklyk. vers u Dedingen, die mier ons waarlyk zyn voorgevallen. Dat deeze de rechte betekenis van het A 3 woord  6 Verklaaring over Lukas woord vtTrXn^ev^a is, hebben Beza en Clericus op goede gronden aangetoond. vers 2. Dewelke alles zelve gezien hebben. 'AvtMI«i. Met deeze benaaming worden ook de «v»'*^ bedoeld" dewelke het zelve gehoord hebben. Dat wy zelve ge', boord en met onze oogen gezien hebben, fchryft Joh. Br. i. kap. i: r. Dus luidt ook de taaie van "Jesus, Lukas' vu: 22. zegt aan Johanhes, het geen gy gezien en geboord hebt. Dan het woord zien zelf wordt in zulk eene ruime betekenisfe genomen, dat het hooren daarmede in hgge opgeflooten. By de voorbeelden van die natuure dewelke Gatacker in zyn boek de Stylo N. T. cap. ^8. heeft-bygebracht, zal ik allcenlvk noch de drie volgende voegen. Cicero de Amicitia, cap. ui. quid bominés de morte Scipionis lufpicantur, videtis; dat is, gy hoort van verfcheidene Lieden, hoe men over den dood van Scipio denke. Ovidius Trijlium, l. iu: 8. 37. Cumque locum, moresque bominum, fonumque Cdat is te zeggen, de taal dier Barbaaren) cernimus. Qjtintilia'nus Dial. de Orator, cap. vi. quama voluptas ejt, JpecJare bo. mines, confitentes, Je Éfc. Betekent JpeSlare hier niet duidelyk, zien en booren tefFens? Dan de vraageis: wie zyn toch deeze mvrUl^ van onzen Evangelift, dewelke de woorden van onzen Zaligmaaker zelve gehoord hadden, en ooggetuigen van zyne daaden geweeft waren ? In de eerfte plaatze worden 'er buiten twyfel de geduurige Reisgenooten van Jesus, de Apoftelen, door verftain. Vervolgens leert Lukas zelf ons noch andere «VoVres kennen, Hand. 1: 21, 22. naamlyk de zeventig Jongeren, dewelke' wel niet alle alles van den beginne af gehoord en gezien, maar waar van 'er zich fommige eerft laat by Christus gevoegd hadden: het kan zyn, dat Lukas zelf onder deeze laatfte behoord heeft; want dat hy één van deeze zeventig Jongeren geweeft is, heb ik, in myne verhandeling, de LXXLegatis Chrifli §. 20. en zoo ik meen, op geene losfe gronden, beweerd. Dan onder deeze «VsVtkj behooren ook Nicodemus, Joseph van Arimathia, en meer andere geloovige Mannén en Vrouwen,  Euangtlium. Hoofdft. I: 2. Vrouwen j onder welke wy Maria de Moeder van Jesus , niet moeten vergeeten. Want door haar heeft Lukas zich buiten twyfel laaten onderrichten van het geen hy kap. i en 11. verhaalt, en het komt my ook vry zeker voor, dat hy haar geflacht-regifter, het welk wy in het derde Hoofdft.uk vinden, van haar zal bekomen hebben. vers 2. Dienaaren des Woords. Door bei woord wordt hier niets anders verftaan, dan de leer van het Evangelie; welke leer Lukas meermaalen bet woord noemt, zonder nadere bepaaling, zoo als kap. vm: 12, 13, 15. als mede Hand. iv: 4. vm: 4. x: 44. xiv: 25. xvi: 6. xvii: 11. Hy bedient zich in dit geval van eene manier van fpreeken, die aan Paulus zeer eigen is, als dewelke in dien zelfden zin van bet wooid gewag maakt. Gal. vi: 6. Phil. i: 14. Coll. iv: 3. 1 ïhess. 1: 6. 1 Tim. v: 17. 2 Tim. iv: 2. Petrus fpreekt op dezelfde wyze Br. 1. kap. 111: 1. Dan om ons ten vollen te kunnen verzekerd houden, dat Lukas in dit vers van de Dienaaren der Evangelifche leere, dat is, van de Apoftelen en andere Leeraarcn des Evangeliums fpreekt; hy geeft 'er zelf deeze verklaaring van, Hand.vi: 4. alwaar hy aan de Apoftelen t«\ hawUv 75? AÓy», den dienft des woords toefchryft, dat is, dat ampt, waar in zy Godt dienden door hunne prediking van het Evangelie. In deezen zin verftaan ook Chemnitius, Glassius, en veele anderen, debenaaming, i^eimc AÓy«; waar by zy de aanmerking voegen, dat de benaaming '« *iycS, den Zoone van Godt gegeeven, aan Johannes eigen is. De oude Uitleggeren derhalven (Origenes, Amrrosius, Hieronymus, en Athanasius) zoo wel als fommigen van onze dagen, dewelke de uitdrukkiug, r«75 iTDfi'ra? t« x'nyn door Dienaaren van Christus vertaalden, hebben eenen zichtbaaren misflag begaan. Dat Wolf , Lange , en Rusz ook tot deeze vertaaling overgeheld hebben, komt daarvan daan, dewyl zy dachten, dat het woord rS >.'oyH zoo wel by *V?oV7«f als by i^'ie^«f behoorde. Dan daar men door de «A'tws het gevoeg- A 4 lykft  8 Verklaaring ever Lukas lykft de ivlW-mt rüt n-g»yf*»iat, (de ooggetuigen der ge. beurde zaaken) waar van in het voorgaande vers gefpro" ken wordt, verftaan kan, is het gemaklyk te zien dat deeze uitlegging op zwakke voeten fteunt, en dat zv beter voor de oude Kerk leeraaren voegt, dan voor de Uitleggeren van laatere tyden, waar in meer waare geleerdheid te vinden is. & vers 3. Ten nauwkeurigjlen na te vorfchen. Het woord **f«>MA*S-«» betekent eigenlvk, eene gefchiednis nagaan, en wel dezelve nagaan, met oogmerk om dezelve te ontdekken, en de waarheid daar van te vinden In deczen zin komt dit woord ook by Demosthenes voor, in eene plaatze, die Rapheliüs in zyne aanmerkingen op Polybius bybrcngt, hoewel hy ze zoo goed niet, als Stephanus verkiaare. Erasmus heeft derhal ven in zyne aanmerking op 1 Tim. iv: 6. té recht geoordeelt, dat de meening van Lukas was, te zegden dat hy alles nauwkeuriglyk nagefpeurd, en alles uftgevorlcnthadt, mbil afe praetermisfum, quod non pervekigasfet. Hy brengt ook by deeze plaatze van Lukas , eene andere uit Demosthenes by, die van dezelfde betekenis is* En zoo verklaaren het ook Beza , Chem nitius, Grotius, Maldonatus, als mede Ellys in zyne fortuüa facra, p. 73, 77. Op het woord teken ik alleenlyk de woorden van Josephus aan, waar mede hy zyn werk over den Joodfcben Oorlog bcfluïthy getuigt ]er naamlyk van, dat hy deeze gefchiednis ttfia wV«« «sK{^f/ dit zoo lang onbeflifl laaten, tot dat wy het met alle zorgvuldigheid zullen onderzocht hebb;. n: welke moeite hier ter plaatze niet noodig is. vers 3. Hoog-edele Tbeopbilus. Dat deeze Man een Man van regeering geweeft is, hebben de Uitleggers met recht beflooten, uit den titel *?*V;r^, dewelke hem gegeeven wordt De Keizerlyke Stadhouder in het Joodfc'-.e Land wordt niet flechts in de Hand. der Apost tot driemalen toe op deeze wyze begroet, naamlyk kap. xxrn: 26. xxiv: 3. xxvi: 25. maar ik heb ook, uit veele oude Schriften, deeze manier van Perfoonen van rang aan te fpreeken beweezen, in myn ftu' je over deezen Tbeopbilus, het welk het eerff. in het Jaar 1720. is uitgegeeven, en naderhand ten tweedenmaale in de Bibliotb, Brem. t. iv.p. ^feqq. en wel A 5 bepaald-  te> Verklaaring over Lokaï bepaaldlyk §. 7. Men heeft daarom deezen tytel van Theophilus in de Engelfche en Franfche overzettingen, op eene gepafte wyze, door den hedendaagfehen, Uwe Lxcellentie, uitgedrukt. In de eerfte leeft men: Moft excellent Theophilus; en in de andere: Trés-excellent Tbeopbile. In onze taaie heb ik geene betere uitdrukking weeten te vinden, dan Hcog-edele. Want, alhoewel deeze Tytel in onze dagen, waar in men in dergelyke beleeftheden zoo verkwiftende is, vry wat gedaald zy, nochtans is hy op zich zei ven hoog genoeg, om voor eenen Man van een aanzienlyk bewind zeer wel te voegen. In de eerfte Jaaren der voorige Eeuw werden de Graaven van Mansfeld noch Welgeboorene en Edele Heeren genoemd, gelyk men uit de opdracht van Joh. Arend zyn Paradys-bofken zien kan. En in de volgende Jaaren was, Hoog-edel, de gevvoonlykfte titel voor de voörnaamfte Hovelingen. Op welke plaatze en in welk Land Theophilus zyStaats-bediening waargenomen hebbe, zal waarfchynlyk nooit uit te vinden zyn, naa dat het uitmuntend "Broederpaar, de geleerde Heeren Theodorus en Jacob Hase 'er vergeeffche moeite toe gedaan hebben. De eerftgemelde was van meening, dat Theophylus op dien tyd Hoogepriefter in Jerufalem geweeft is, en gaf voor deeze zyne gisfing meer dan ééne rede, in de Bi. bliotb. Brem. torn. iv: p. 514 feqq. Dan alle zyne redenen zyn zoo zwak, dat zyn gevoelen weinig Navolgers gevonden hebbe. Jacob Hase verwierp zelf de gisfing van zynen Broeder, maar gaf eene andere op, die even weinig gronds heeft, beweerende bl. 1052 enz. dat Theophilus te Alexandrien in jEgypten geleéft heeft, en een voornaam Jood geweeft is. Beide zouden zy hunne moeite gefpaart hebben, indien zy gemerkt hadden dat Theophilus de eige naam van deezen Man niet kan geweeft zyn, maar dat Lukas hem deezen naam gegeeven heeft, om dat hy den Chriftenen en hunnen Godtsdienft niet ongeneegen was. Want, bid ik u, zoude Lukas eenen Man van bewind op dien tyd wel by zynen naam hebben kunnen noemen, zonder hem by de Heidenen, of (byaldien hy een  Euangelium. Hoofdft. I: 3. Is een Jood was) by de Jooden ten uiterften gehaat tc m'i-ïken, en hem in fchande en allerley ongeluk te ftorten? Zulk eenen grooten misflag tegen de Chriftlyke voorzichtigheid kan men onzen Êvangelift nocie toefchryven! zo 'er dan noch iemand in het vervolg zyn mocht, dewelke zich zeiven hoop gaf, om deezen Theophilus uit te vinden, die moet hem vooral niec onder de Theophilussen, maar onder de Staatslieden zoeken: hoewel ik zulke zoekers niet gaerne gezelfchap zoude willen houden, dewyl ik reeds federt eenen geruimen tyd gewanhoopt hebbe, van hem ooit te zullen vinden, en ik daarenboven ook wel zie, dat wy deeze ontdekking kunnen misfen, en dezelve van geen het minfte nut zyn zoude. Van meer gewichts is het te vraagen: of deeze Theophilus een Chriften don een Heiden geweeft zy? Men was wel eer algemeen van het eerfte gevoelen, en ontleende 'er zyne redenen voor uit het woord x«7»2^^. Uit dit woord befloot men, dat hy een Catecbumenus van den Chriftlyken Godtsdienft moeft geweeft zyn. Dan naa dat ikgetoont hebbe, dat dit woord van allerleie foorten van berichten, die men iemand geeft, gebruikt wordt, en dus dat de woorden van Lukas, ms) J» »«.'mx,*§K xoyai zeer wel op deeze wyze kunnen vertaalt worden: de leere, van dewelke gy zoo veel gehoord hebt, hebben de beide Heeren Hase hunne voorige meening.verlaaten, en het mooglyk geoordeeld, dat hy een Heiden of Jood kan geweeft zyn. Alexander Morus heeft, in zyne Aanmerkingen over hel Nieuwe Teftament deeze zelfde betekenis aan het woord c«t^/« toegefchreeven. Ja Beza zag deeze verklaaring al voor zoo ontwyfelbaar aan, dat hy de woorden van Lukas op de volgende wyze vertaalde: ut agnoscas earum rerum veritatem, quas auditione accepifli. In dezelfde betekenisfe komt het woord x-t;^%e'a voor Can. 2f en 26. van de groote Kérken-vergadering te Chalcedon; daar in ' leeft men naamlyk: *t ^.•«^u'S-ü.ms», gelyk men ons beriebt beeft. Ik blyf daarom by myne gedachte, dat de Theophilus van Lukas een Heiden geweeft is, die eenig Overheids-ampt bekleedde, en dat Lukas, om dat hy  is Verklaanng over Lukas hy wift, dat dezelve den Chriftenen gunftig was, hem zyn Evangelium heeft opgedraagen, ten einde hy door dat middel tot eene volledige kennis der Godtlyke waarheden mocht komen, en door het geloof aan Christus zalig worden. Want dit is de betekenis der woorden van Lukas: <»« iwiyHt Ti, u r« by voegt, is ingevolge eener Hebreeuwfche manier van fpreeken, waar mede hy eene ongeveinsde vroomheid te kennen geeft, zoodanig als den Allsrhoogften, die in het hart ziet, wel behaagt. Op dien zelfden trant fpreekt Apoftel Paulus van zich zeiven Hand. xxui: i. Ondertusfchen deeze hoog verlichte Apoftel bekent, dat zyne vroomheid niet volkomen is; gelyk men Phil. ui: 12. zien kan: dus kan ook de vroomheid van dit paar Echtgenooten niet zonder vlekken geweeft zyn. Zy leiden het'er ernftig op toe, om zich voor opzetlyke o'vertreedingen der Godtlyke voorfchriften te wachten: maar 'er liepen zonden van zwakheid onder. Dan Onze Hemelfche Vader verfchoont dezelve in zyne zwakke Kinderen, en fchryft dezelve niet op het fegifter hunner zonden. Al is het dan ook dat Zach\rias en Elisabeth hier «Vw»"'» onberisplyk genaamd worden, heeft men dit niet ten aanziene van Godt, maar met betrekkinge tot hunne Medemenfchen te verftaan, dewelke aan hun niets te berispen vonden, en hen daarom voor volmaakte Heiligen hielden. Wanneer Lukas ,er byvoegt, dat zy alle geboden en inftelhngen, zorgvuldiglyk waarnamen, heeft hy met dit laatfte woord het oog, gelyk meeft alle Uitleggeren toeftemmen, op de ceremonieele wetten van den Joodfchen Godtsdienft. vers 7. Zy waren beide tot eenen hocgen o-iderdom gekomen. Lukas wil hier mede te verftaan geeven, dat zy nu alle hoop, van Kinderen te zullen bekomen, hadden opgegeeven, en van gedachten waren, dat Godt  Euangelium. Hoofdft. b fi—-t^; t% Godt hun gebed om vruchten des lichaams, het welk zy in hunne jongere jaaren tot hem hadden opgezonden, niet verhoord hadt. Dit kon niet nalaaten hun droefnis te veroorzaaken. Dan Godt hadt hun gebed wel degelyk verhoord, en beflooten hun door een Kind, in eenen meer gevorderden ouderdom, te grootere blydfchap te veroorzaaken. Godt heeft u gebed verboord, fprak de Engel tot Zacharias vers 13. Waar,e Christenen kunnen hier uit tot hunne blydfchap zien, dat Godt hunne gebeden niet flechts hoort, maar ook verhoort. Dan dikwils voldoet hy aan hunne begeerte» uit eene wyze liefde voor zyne Kinderen, eerlt lange raderhand; of zo hy hun niet geeft, hetgeen zy van hem begeerd hadden, geeft hy hun iets beters in de plaatze. vers n. Uw gebed is verboord. Dat gebed naamlyk, het welk gy wel eer gedaan hebt, toen gy Godt om Kinderen fmeekte. Want op dien tyd zal Zacharias, die zoo wel als zyne Vrouw reeds eenen hoogen ouderdom bereikt hadden, zekerlyk niet meer om dien Huwelyks zegen gebeden hebben; gelyk hy dit zelf, vs. 18. genoeg te kennen geeft. Toen Wrrsius dit overwoog, (dat de oude Zacharias Godt toen niet meer om Kinderen aanriep) befloot hy 'er uit in zyne Mifcellanea Sacra t. 1 1. Èxereit. xv. '§ 20. dat de Engel het oog gehad heeft op dat gebed, het welk hy op dien tyd, als Prietter, voor den welftand der Joodfche Kerke in den Tempel gedaan hadt. Dan het is niet moeylyk, te zien, dat hy, zoo wel alsGROTius en Calovius, in dit (tuk mis gehad heeft. Immers de Engel verklaart zelf, wat hy bedoele, door het geen hy 'er byvoegt: uw gebed is verboord, zegt hy, en uwe Huis. vrouw zal u eenen Zoon baar en. De oude Uitleggesen, dewelke dien zelfden misflag, als Witsius begaan hebben, zyn door Maldonatus opgenoemd en wederlegd. vers 14. Veelen zullen zicb over zyne geboorte verbïyden. Dat is, zy zullen zich verblyden, om dat hy gebooren is. De "Engel fpreekt hier niet van de geenen, die  14 Werklaarïng over Lukas die by de geboorte van Johannes aan de blydfchap van zyne Ouderen deel zouden neemen, en hun daar over yverig komen geluk wenfchen; waar van vers 58. geiproken wordt: maar van hen, die in vervolg van tyd Johalsnes voor eenen waaren Afgezant van Godt hielden , zich van hem lieten doopen, en zich daarna met eralt op de betrachting der Godtzaligheid toeieidden. Deeze verheugden zich over dit Hebt, zoo als Christus Joh. v: 35. van deezen Johannes zich uitdrukt, en dankten Godt, dat hy deezen grooten Leeraar hadc laaten gebooren worden. vers 15. Wyn en fterken drank zal hy niet drinken. Dat is, hy zal het leeven van eenen Nazireër leiden; welker leevenswyze 4 Mos. vi: 3. met dezelfde woorden befchreeven wordt. Het zelfde werdt ook van SiMsoNvoorfpeld, Recht, xii 1: 14. Het geen de Engel in deeze woorden aangaande Johannes zegt, komt hier op uit, dat hy zich van byzondere fmaaklyke fpvs m drank zoude onthouden, allerleie welluften, zelfs zulke die anders niet ongeoorloofd zvn, verachten, en door de geringheid van zyn voedfel toonen, dat by, meer dan andere vroome Menfchen, van de allerftrcngfte deugd zyn werk maakte. Salomo ontleent uit de byzondere gewoontens en de leevenswyze van deeze Nazireërs gelegenheid , om in zyn Spreukboek kap, xx: 1. alle Menfchen te vermaanen, dat zy zich toch ▼oor Wyn en fterke dranken wachten. Maar wanneer D. Geier in zyne Aanmerking op deeze lesfe van Salomo meent, dat in dezelve ook het gebruik van Tabak verbooden wordt, zouden hem veelen met de woorden van Cornelius Nepos kunnen antwoorden: Quidam nihil reStum, riifi quod ipforum moribus convenit, putant. vers 15. Hy zal al van Moeders lichaam af met den Heiligen Geeft vervuld worden. Veelen, zoo wel onder de oude Uitleggeren, (die men bv Maldonatus genoemd vindt) als onder die van laatere tyden, verklaaren deeze woorden op die wyze, dat Johannes , al *n het lichaam zyner Moeder, het gebruik zyner rede, ea  Euangelium. Hoofdft. I: 15. en het geloof aan Christus gehad hebbe. Dan Augustinus heeft reeds geoordeeld, dat men zoo ver niet behoort te gaan, dewyl noch in dit vers, noch vs. 41 of 44.gezegd worde, dat Johannes reeds in 's Moeders lichaam kennis en geloof gehad heeft. Grotius geeft aan Augustinus zyne toeftemming. Ook zyn Amyralcus en Calvinus, welker woorden Witsius in zyne Mifcellanea Sacra t. 11. Exerc. xix. §. 37. bybrengt, van gedachten, dat de Heilige Geeft wel op dit Kind, toen het noch niet gebooren was, gewerkt heeft, maar dat men ondertusfehen daar uit niet kan befluiten, dat hy aan het zelve toen reeds het gebruik der rede zoude gegeeven hebben. Witsius is zelf ook van deeze gedachte, in zyn eerfte boek de Prophetis cap. 21. §. 18 en 19. en hy brengt, in zyn voorrede voor dit boek §. 16. het gevoelen en de woorden van Augustinus by, waar van ik hier fiechts het volgende zal overneemen : Eifultatio in utero Matris facta eft divinüus IN infante, non bumanitus AB infante. Veniebat baec exfultatio non de aliqua fide vel rationali cognitione. Men ziet wel, dat Augustinus dit op vers 44. heeft aangetekend,maar men ziet evenwel ook teffens, dat hy ook in het vers , waarvan wy thans fpreeken, geene rationalem cognitionem Jobannis heeft kunnen vinden. Ondertusfehen het oude gevoelen zoude vaftftaan, ten minften den grootften fchyn van waarheid hebben, indien in dit vers zoo wel, als vers 41 en 44. b x««X/<», in 's Moeders lichaam, ftondt. Dan wy leezen «* ««iAi»; /n,Tfi< aHë. Dit betekent niet in's Moeders lichaam, zoo als de meeften, (en onder anderen Olearius, in zyne 35fte Aanmerking op het Evang. van Mattheus , §. 7. daar hy zyn beft doet, om Witsius te wederleggen) het begreepen hebben; maar het geeft te kennen: naa dat iemand uit bet lichaam zyner Moeder gekomen en gebooren is, en bygevolg, van zyne Jeugd af. Deeze uitlegging vinden wy Psalm lxxi: 6. vergeleeken met het vyfde vers; want hetgeen de Dichter vers 6. zegt: op u heb ik my verlaaten van 's Moeders lichaam af, drukt hy in het vyfde vers op de volgende wyze uit: gy zyt myne hoop van myne Jeugd af aan, dat is, van dien tyd af, dat  ï. 51 maar in de zesde maand naa de verfchyning van Gabriel a#n Zacharias, en de. daar op gevolgde bevruchting van Elisabeth ; het geen, buiten hem, alle de overige Uitleggeren gezien hebben. En het bjykt duidelyk uit vers 36, alwaar deeze maand uitdruklyk de zesde maand der zwangerheid van Elifabeth genaamd wordt. Misfchien vraagt men, van waar LuxAs geweetcn hebbe, dat deeze Afgezand de Engel Gabriel geweeft is. Zy die dit aan eene onmiddelbaarc openbaaring van Godt toefchryven, bedenken niet, dat Lukas, volgens zyne eigen bekentnis, kap. 1: 2. alles uit den mond van geloofwaardige Getuigen heeft nagefpeurt; en maa* ken dus tusfehen de S-wtvrU propbetica, dogmatira ea hiftori a (de propheetifche, leerftellige, cn gefebiedkundige ingeeving) geen onderfcheid. Men zou.'c, B 3 we}  22 Verklaaring over Lukas wc! is waar, kunnen denken, dat Lukas dit beflooten heeft, vooreerft, om dat de Engel Gabriel (vers 19) de geboorte van den Vóórlooper van Christus verkon. digd heeft: ten tweeden, om dat, volgens vers 36. de Engel, die aan Maria gezonden was, eenigszins te kennen gaf, dat hy dezelfde was, die de geboorte van Johannes verkondigd hadt; en ten derden, om dat de Engel Gabriel, Dan. ix: 21 en 24. den juiften tvd, waar op de Mesfias in de waereld zoude komen, heeft aangeweezen. Dan wy hebben geene rede, om ons met deeze gisfing op te houden, daar wy niet kunnen twyfclenj of Lukas zal, deeze byzonderhcid, zoo wel als het geheele geval, uit den eigen mond van Maria, de Moeder van Jesus , gehoord hebben. Tot haar moet dan deeze Engel, op dezelfde wyze als (vers 19.) tot den Priefter Zacharias, gezegd hebben: ik bende En', gel Gabriel: hoewel Lukas het niet noodig oordeelde, dit mede op te tekenen. vers 27. Joseph, uit den huize van David. Men moet zich verwonderen , dat Chrysosthomus tegen allen fchyn van zekerheid beweerd heeft, dat de woorden, uit den huize van David, niet by den naam Joseph, maar by Maria moeten geleezen worden. En noch meer is het te-verwon deren, dat Calovius deezen ouden Kerkleeraar zyne toeftemming gegeeven heeft. Zy hadden behooren te bedenken, wat het zy, het geen Lukas bewoogen heeft, om 'er dit bytevoegen. Hy hadt voorzeker eene gewichtige rede, om hier niet onaangemerkt te laaten, dat Joseph van Koning David afftamde. Zulk eenen Man naamlyk moeft Maria, die uit het zelfde genacht af komftig was, tot haaren Bruidegom , en vervolgens tot haaren Man hebben. Want daar de Jooden op dien tyd Jesus voor eenen eigen Zoon van Joseph hielden, en het der Godtlyke wysheid toen noch niet behaagde, hun bekend te maaken, dat hy uit eene reine Maagd, door een Godtlyk wonderwerk gebooren was, konde deeze bekendmaaking, dat Joseph van David afftamde, dienen, om den Jooden, dewelke wiften, dat de Mesfias uit het koninglyk geflacht  Euangelium. Hoofdft. I: 27, 28. ag gedacht van David af komftig zyn moeft, eene voornaame tegenwerping tebeneemen; eene tegenwerping, die zy zekerlyk zouden gemaakt hebben, indien Joseph uit een ander geflacht afkomftig geweeft was. Jesus, zouden zy gezegd hebben, kan de Mesfias niet zyn, want Joseph, zyn Vader, is niet uit het geflacht van David. vers 28. Ik groet u. Of, zy gegroet. z*7$t was by de Grieken degewoone groete;welk woord wy Matth. xxv 1: 49. en Hand. xv: 23. insgelyks aantreffen. Daar nu de Engel met dit woord de gezegende Maagd gegroet heeft, heeft men, het geen volgt: • k»'?<35 ^ru voor geene groete te houden, fchoon het anders daar voor ook wel gebruikt kan worden, en Recht.vi: 12. met de daad in dien zin voorkomt. Dan hier ter plaatze betekent het niet, de Heer zy met u, maar, de Heer is met u; dat is, Godt is u genadig, gy zyt in zyne byzondere befcherming, gy hebt allen zegen van hem te wachten. Op deeze wyze fprak Godt tot Abraham , Gen. xxvi: 24. Ik ben by u, en wil u zegenen. EnABijwelech tot dien zelfden Aartsvader, kap. xxi: 22. Godt is by u, in al uw doen. En men leeft ook, Jos. 1: 17. dat Godt by Mofes en Jofua geweeft is. Toen de Engel 'Maria groette, fprak hy haar aan, met den naame, begenadigde. Ik heb het met recht door boogbegenadigde overgezet: ja ik zoude, ten boogften begenadigde, hebben kunnen fchryven; dewyl de pofitivus (fteïlende trap van vergelykinge") dikwils in plaatze van den Juperlativus (boventrap) gebruikt wordt; het geen de zaak zelve dan meeftal te kennen geeft. Op deeze wyze wordt Matth. xxii: 36. het grootfte gebod, het groote; Luk. x: 42. het befte deel, het goede; en Joh. x: li. de befte Herder, de goede genaamd. Daar nu aan Maria geene grooterc eer of genade konde ten deele vallen, dan dat zy van Godt verkooren werdt, om de Moeder van den Mesfias, den Zoon Godts , die in het vleefch kwam, te zyn, kunnen wy niet twyfelen, of het waord xi%apiTut*sm kome hier in den fterkftcn zin voor, en betekene zoo veel, als boogbegenadigde, of, ten hoogften begenadigde. B 4 De-  24 Verklaaring over Lukas • Dcwy! dit woord in de Schriften der Grieken, die geene Chriftenen waren, niet voorkomt, kan een Taalminnaar over het zeive Eckhard zyne '1'edmica Sarrae cap. iv. §. 9. nazien, gelyk ook Gatacker zynen Cinnus tib. i. cap, 8. p. 21 y. Om wederom op deeze overfchrydende betekenis te komen; Maria wordt door den Engel ook genaamd, de gezegende onder de Vrouwen, het geen in onze taaie wil zeggen, de meeft gezegende onder alle Vrouwen. En op deeze wyze hebben Glassius, p. 586, Vorstius, t. n. de thbraismis N. T. p. 5. en Gatacker "in zyne Adverfaria poflhuma, cap. 22. 6-7, ait. woord ook vertaald. Wy ontmoeten die zelfde benaaming in het boek der Rf.chteren, kap. v: 24. Met h?t,.Hzelfde recht heeft Luti-ikrus, Hoogl. vin. de Hebre..-uwfche woorden , gy feboune onder de Vouwen, in den bo> ven trap vertaald gy febooufte onder de Vrouwen: en daar Spreuke. Sal. xxx: 30. de Leeuw, de dappere onder de Dieren genaamd wordt, heeft D Geier het in zynen Commeniarius overgezet: de dapperfte onder de Dieren. vers 29. Zy verfebrikte over zyne'taaie, en bedacht. Door fchrdk en verbaafrheid konde zy geen woord antwoorden : maar zy overwoog in haar hart den inhoud van deeze groete, n»™^?, het geen hier in het Griekfch ftaut, betekent Mattiiehs vm: 27. qumtus, en Luk. vu : 39. qualis. Hier vinden beide deeze betekenisfen plaarze. Qjianta £f qualis eft haec falutatio! Quantal Het is eene grocte van eenen Engel des Hemels. Qualis! Een Engel vereert eene arme Dochter met eene zoo vriendlyke en zoo heerlyke aanfpraak. vers 31. Gy zult zwanger worden. De Engel fpreekt tot deeze Maagd,zoo als hy tot eene getrouwde Vrouw zoude gefprooken hebben. Immers geene eerlyke Vrouw kan zwanger worden, ten zy zy eenen Man heeft. De Engel gaf haar dan te kennen, dat zv, zoo ras hy vertrokken was, zwanger zoude worden. Zie Luk ii: 21. Clericus heeft dit ook dus begreepen, en daarom deeze betuiging van den Engel, in zyne pa- raphrafis  Euangelium. Hoofdft. I: 29—-31. 25 rapbrafis, dus voorgefteld: Scito, te ilüco gravidam fu~ turam. En op deeze wyze verflondt Maria zelve het; gelyk zy daarom, vers 34. den Kn,.el ten antwoorde gaf: boe kan dit toch zyn, (dat ik thans zwanger zal worden) daar ik geenen Man hebbe? Zy hadt, wel is waar, eenen Bruidegom, maar wifl ook, (zoo als wy hier uit met grond beüuiten kunnen) dat het Huwelyk noch zoo ras geenen voortgang hebben zoude. Van de wonderlyke en gedwonge verklaaringe deezcr vraage van Maria, dewelke Beza heeft voorgeReld, en Basnage in zyne Annales ad annum fextum ante natum Cbris. turn, §. 25 £f 34. insgelyks aangenomen, wil ik niet eens gewag maaken. Die geleerde Mannen, dewelke tot Beza zeiden, dat zyne verklaaring arguta potius quamfolida (meer fcherpzinnig dan gegrond) was, hebben 'er naar waarheid over geoordeeld. Voor het overige verwonder ik my, dat de racefte Proceflantfche Uitleggers in zooverre de Roomfch gez.nden volgen, dat zy bewceren, dat Maria niet het minfte aan de waarheid van deeze verkondiging gctwyfeldheeft; daar dit ondertusfehen, om zoo te fpreeken, zoo k'aar als de dag is. Is het dan misfehien zoo mpeylyk te bcgrypen, dat eene eenvouwige Dochter dit niet op her oogenblik, heeft willen gelooven? Ik kan niet nalaateo,myne toeftemming aan Calvinus te geeven, dewelke in zyne Harmonia ex tribus Euangeliftis compofita fchryft, dat Maria zoo wel, als te vooren (vs. 18.) Zacharias, het geen haar verkondigd werdt, onmoog'yk geacht heeft. Neque enim, voegt hy 'er by, magnopere laborandum eft, ut eam purgemus ab omni vitio (want wy behoeven ons niet af te flooven, om haar van alle gebreken te zuiveren.) Niet anders oordeelde 'er Raphelius over, dewelke in zyne Polybiaanfche Aanmerking op dit vers fchryft: Mariam aliquanlulwn duhitationis ha. buisje, vix dubitare Heet per rationem illani quaeftioni ad. junham: virum enim non cognofco. (Men kan nauwlyks twyfelen, of Maria hebbe ecnige twyfel gehad; hec geen uit de redeblykt, die zy by haare vraag voegde: tornt ik ken geenen Man. vers  20* Verklaaring over Lukas vers 32. Dezelve zal de Zoon des Allerhoogften genaamd voorden. Genaamd voorden betekent in de heilige Schriftuure dikwils niet alleenlyk, met de daad zyn het geen men genaamd wordt, maar ook met dien naame openlyk genoemd en gepreezen worden. Dit kan men uit alle de voorbeelden zien, dewelke Vorstius, de Hebr. N. T. cap. 5. p. X24 feq. bybrengt. Het is dus eene gebrekkige aanmerking, wanneer hy, en met hem Glassius p. 790, fchryft: Vocari faepe in N. T. ponitur pro esje. Wanneer'er dan gezegt wordt: hy zal de Zoon des Allerhoogften genaamd voorden; geeft dit te kennen : "Hy is Godts Zoon, en zal ook zoo genaamd, en „ in de g'eheele waereld als de Zoon van Godt gepree„ zen worden." Paulus verklaart het op deeze wyze Phil. iï: 8, 9, 10. Godt heejt hem eenen naam gegeeven, die verre boven alle naamen is, dat naamlyk in den naame van Jejus alle knieën zich zullen huigen, en alle tongen bekennen, dat by de Heer is. vers 32, 33. Hy zal Koning zyn. Deeze woorden, dewelke uit Jes. ix: 7. genomen zyn, bedoelen een Koningryk, het welk veel grooter en heerlyker zyn zoude, dan dat van David geweeft is. Dit hadt grensfcheidingen, en wel grensscheidingen van geene zeer groote uitgeftrektheid. Maar het Koningryk van Davids Zoon, Jesus Christus, is niet Hechts door de geheele waereld uitgebreid, en ftrekt zich niet alleenlyk over de lichaamen en goederen, maar ook over de harten en zielen van deszelfs Onderdaanen uit; als welke deeze Koning door zynen Geeft regeert, dat zy ongedwongen en met blydfchap zyne wil doen. Met zulk eenen Koning kan een Koning van deeze waereld nauwlyks één oogenblik vergeleeken worden. Christus is derhalven de allergrootfte en allermachtigfte Koning, en wordt daarom 0?enb. xvii: 14. en xix: 6. de Koning der Koningen genaamd. En waarlyk iemand die dacht, dat eenen waereldfchen en tydlyken Koning den naam van Koning eigenlyker, dan onzen Zaligmaaker, toekomt, zoude de zwakheid van zyn verftand verraaden, en doen zien, dat hy over het één en ander niet genoeg gedacht  Euangelium. Hoofdft. h 32—35. a-f gedacht hadt. Zo het my vry ftaat, eene geringe gelyknis te gebruiken, (fi parctic()cr SSlam/ een' vlytig' Man betekend, die haaftig in zyn doen is. Op' fommige plaatzen van Thuringen is dit woord noch niet geheel buiten gebruik geraakt, uitgezonderd dat men de letter D in een K veranderd heeft. Toen ik noch te Eifenach woonde, hoorde ik dikwils Vrouwen die yverig en onvermoeid in haaren arbeid waren, en niet ruftten, voor dat zy dien gedaan hadden, enfdkdc graum noemen. Doch het woord, citcn en cilfertig, het welk thans in gebruike is, is veel ouder. De beide oude Schryvers, dewelke de Harmonie der Evangeliften in verfen opgefteld hebben, Otfried, en de Overzetter van de Harmonie, die men aan Tatianus heeft toegefchrecven, hebben deeze plaatze van Lukas overgezet, de eerfte der mit i(u/ de andere door mitiuutp: het welk niets anders is, dan het geen men heden ten dage in het Hoogduitfeh noemt, mit (file/ en mit (Eifottgr. En dit is juift de betekenis der woorden van Lukas uil» rxxlh, dewelke Markus vi: 25. zoo wel als by jElumjs, varior. Hiftor  Euangelium. Hoofdjl. h 36—44. 29 Hiftor. lib. xii. cap. 64. in dien zelfden zin voorkomen. Zoo noemt ook Euripides in zyne' Hccuba, haaftige fchreeden, «-***Vi> *»iïoi, en Lucianus in het begin van zynen Hermotinüs het fpoedig gaan, *•« fixiïrpwt r-xalin Ja rsr««V komt van riiilJei», zich haatten (a) af. vers 39. iVa & Juda. Dat hier de Stad Hebron bedoeld wordt, zoo wel als waarom Lukas dezelve niet uitdruklyk genoemd heeft, is door Beza op zeer waarfchynlyke en wel uitgedachte gronden aangetoont: die men by hem zeiven kan nazien. Basnage geeft in zyne Annales ad annum Sextum ante natum Cbrifium §. 36. aan dit gevoelen zyne volkome toeftemming, en brengt teffens de redenen by, waarom hy denke, dat de Stad Hebron de plaatze is, alwaar Christus ontfangen werdt. Reland daarentegen is in zyn Palaetlina p. 870. van oordeel, dat Lukas met het woord Juda hier de Stad Juta bedoelt, van dewelke Jos. xv: 55. en xxi: 16. gewag gemaakt wordt: en dit gevoelen wordt in het vyfde deel van de nova Mifcellanea Lipfienfia p. 595. goedgekeurd. Maar hoe kan men denken, dat Lukas, door eene verkeerde benaaming van deeze Stad, zich zeiven onverftaanbaar heeft willen maaken? Ik ben verzekerd, dat Reland, indien hy op de gemelde aaninerking van Beza het oog geflaagen hadt, deezen zynen inval, zelf voor een ongegrond vermoeden, en eenen geleerden droom zoude gehouden hebben. vers 44. Het Kind is van vreugde opgesprongen. Het Griekfche woord, !«•*!/>r»^-, wordt in den Griekfchen Bybel ook van de Tweelingen van Rebekka gebruikt. '£<7*i'f™v -ra TrctfSU i» «vla, leeft men, Gen. xxv: 22. Dewyl nu niemand daar uit befluit, dat deeze Tweelingen in hunner Moeders lichaam gedachten en verftand gehad hebben, kan men dit ook ten opzichte van Johannes uit deeze uitdrukkinge niet opmaaken. Ook kan dit niet uit de woorden, van vreugde, beflooten worden, fY) En van ?>? het Nederlandfche woord fpoed, het welk met het Hoogduitfche Ctitc iu be-tekenisfe overéénkomt. Vbrj.  3° Verklaaring ever Lukas worden, dewyl Elisabeth geenszins deeze blydfchap aan haar Kind toefchryfc, maar van haare eige blydfchap fpreekt, dewelke zoo groot was, dat dezelve op haar lichaam werkte, en veroorzaakte, dat het Kind zich door eene fterke beweeging opwaarts verhefte. Wil iemand zich van den ouden waan der Kerkvaderen, dewelke aan dit Kind eene weezenlyke blydfchap en daadlyke kennis van den Mesfias, die noch in het lichaam van Maria verborgen was, toefchreeven, ten eénenmaale ontdoen, dieleeze, het geen Basnage ten dien opzichte m zyne Annales ad annum Sextum ante natum Cbrijtum §. 39 en 40. gefchreeven heeft: maar hy leeze het, zonder een voorafgenomen befluit, om zvne g^. liefkoosde begrippen te behouden, men mooge'zeggen en redekavelen, wat en zoo veel als men wil. Ik zal 'er het volgende noch ter verdere ovcrweeginge byvoegen. Daar het Kind Jesus in alle opzichten andere Kinderen gelyk geweeft is, en noch in het lichaam zyner Moeder, noch by zyne befnyding, noch by de komftvan de Oofterfche Wyzen, eenige redelyke kennis of eenige hartstochtelyke aandoening by hem te zien was; waar van het ftilzwygen der Evangeliften ons genoeg overtuigen kan: hoe weinig redenen heeft men dan, om te denken, dat Johannes zulk een ongemeen voorrecht boven hem zoude gehad hebben! Want het geen wy in bet Evangelie van de Kindsheid van Jefus leezen, dat hy, in de wiege liggende, tot zyne Moeder zoude gezegd hebben: Ik ben de Zoon Godts, ik ben let woord, ik ben door mynen Vader in de waereld gezon. den, om de Menfchen zalig te maaken: gelooft niemand onzer, maar wy houden het met recht voor eene fchaamtelooze en ongerymde leugen. vers 45. Zalig is zy, dat zy geloofd beeft. LutheRUs heeft het vertaald: zalig zyt gy, dat gy geloofd bebt.^ Maar in den grondtext leeft men: zalig is zy enz. Het is in foortgelyke aanfpraaken niet ongemeen, eerft gy, naderhand by of zy te zeggen. Vorstius heeft in zyne Fbilologm Soera een geheel Hoofdfïuk, naamlvk het zes-en-twunigfte, met voorbeelden van deeze fpreek-  Emngelium. Hoofdft. Ti 45—48. 31 fpreekwyzegevulc; onder welke hy ook deeze plaatze niet vergeeten heeft. Men gelieve natezien, het geen ik, in het eerfte deel, by Mattheus xxtn: 37. ten dien opzichte reeds aangemerkt hebbe. vers 46. En Maria fprak. Dewyl Lukas vers 41 en 67. de woorden van Elisabeth en Zacharias aan de inwooning en werking van den Heiligen Geeft toefchryft; kunnen wy niet twyfelen, ofhy wil dit hier op dezelfde wyze opgevat hebben. De gewyde Schry. vers vereifchen opmerkfaame en nadenkende Leezers, welken het gemaklyk valt, by voegfels van dien aart te maaken. vers 47. En myn Geeft. Dat hier de ziele en de geefl als woorden van dezelfde betekenisfe moeten opgevat worden, en dus te deezer plaatze eene Exergafia, die men by de Hebreeuwen, inzonderheid in hunne geeftlyke Liederen, zoo dikwerf aantreft, voorkomt, ziet men daar uit, dat insgelyks in de bygevoegde woorden tweemaalen het zelfde gezegd wordt. Want dien Ma* ria eerft den Heer noemt, wordt naderhand door haar, Godt baar Heiland genaamd; en dien zy eerft vrolyk pryft, over dien verheugt zy zich naderhand, en juicht. Wy vinden eene plaatze die hier mede volmaaktlyk overéénkomt, Ps. xxxiii: 1. verheugt u des Heeren , fy reebtvaerdigen; de Vroomen zullen hem pryzen. Op ezelfde wyze leeft men Ps. xvii: 1. Heer, verhoor my, merk op myn gefchrei, en verneem myn gebed. De volheid des harten wordt door eene herhaaling, van het geen men reeds gezegd heeft, uitgeftort. Dus konde David Ps. xvi 11: 2, 3-, geene uitdrukkingen genoeg vinden, om Godt te pryzen; fchoon dezelve alle in betekenisfe overéénkomen. Ik acht het derhalven noodloos, deeze woorden der heilige Maagd met Glassius (ƒ>. 1429) uit 1 Thess. v: 23. op te helderen, en zegge liever met Maldonatus: eft repetitio fuperioris Sententiae, (het is eene herhaaling van het voorgaande.) vers 48. Hy heeft zyn oog geftaagen op de nederig' beid van zyne Dienftmaagd. Dat is, hy heeft my, eene geringe Dochter, zonder aanzien of rykdommen, genadig  34 Verklaaring over Lükas genadig aanfchouwd, en my met zulk eene ongemcene wonderdaadige weldaad begunftigd, dat de gefieele waereld my de gelukzaligfte van alle Vrouwen noemen zal De nederigheid der Dienjlmaagd, ftaat'er, volgens eene Hebreeuwfche manier van fpreeken , in plaatze van de nederige en geringe Dienjlmaagd ; gelyk Glassiüs p. T6o, als ook Hackspan m zyne Aantekening op deeze plaatze bl. 269. hebben opgemerkt.. De fpreekwyze, Godt beeft my aangezien, dat is, hy heeft my met'een goedertieren oog aanlchouwd, en my eene groote cernde beweezen, komt insgelyks voor Gen. xxTx- ^2 erï xxxi-• 42. als mede Ps. xxv: 18. en 2 Kon. xiv: 26 Dat de Grieken dus ook gefproken hebben, toont de HeeElsner by Luk. ix: 38. In het byzonder noemden de Latynen de Godm van het geluk, wanneer dez- Ivo volgens hunnen bygeloovigen waan, iemand gclukkn' gemaakt hadt, Fonunam refpicientem: welke benaamipS ürissonius lib. 1. ie formulis Romanis p. 79. ophelder?. vers 54', 55. Zynen Zoone Israël — gedachtig is. De zinlneede, (het comma,)óie men, zonder de minfte rede, achter het woord 1*1* geplaatft heeft, is oor. zaak geweeft, dat men dit vers in twee andere gefplitft, en daar door den rechten zin gemift heeft. Dit is aan Lutkerus ook gebeurd, wiens overzetting ik daarom niet weinig heb moeten veranderen. Ja Grotius zelf heeft zich, met weinig geluk, over de woorden ht afgefloofd. De Heer Schoettgkn is daarom te pryzen, dewelke in zyne uitgaave van het N.Teftament dezinfnede, die men in de overige uitgaaven achter het woord vondt, weggeffreeken heeft, dewyl het zelve met ü, ri. verbonden is. De woorden , K«9*f —- — o-xi^an u.ütQ, heeft men dan tusfehen twee haakjes te zetten, en van het overige aftrfnvden , het geen ook byna in alle nieuwe uitgaaven gofchied is Het geen dan hier van Godt gezegd wordt: ï*iW« Afipauft, vindt men insgelyks Hand. vit: 44. alwaar het van hem heet: i**** u»,;, Het moet ons niet vreemd dunken, (Erasmus, Beza en Maldonaius nebben er zich ook niet aan gcitooten) dat op het, woord  Euangdium. Hoofdft. I: 54-*—58. 33 woord e hier eerft en naderhand dé AzIztmi volgt. Her. één en ander is gebruiklyk; en waarom mocht Lukas zich niet van beide deeze wyzen van fpreeken teffens bedienen? Dit is natuurlyker, dan wanneer fommigen , welker naamen Wolf opgeeft, de tusfchenftelling (parenthefis) achter de woorden, jr*7/P«s fluiten. Om welke rede Blackwell, wiens Landsman Knachtbull ook van dit gevoelen was, het zelve in zyne Critica Sacra p. 399- verwerpt en aantoont, dat fomtyds de befte Grieken op deeze wyze gefchreeven hebben. Dan in de zaak zelve komen beide deeze gevoelens op het zelfde uit, en ik kan niet ontveinzen, dat de verklaaring van Knachtbull op eenige waarfchynlykheid gegrond is. vers 57. Maria bleef byna drie maanden by haar. Maldonatus beweert breedvoerig, zoo wel als Basnage , in zyne Annales ad annum quintnm ante natum Chris* turn §. iv. dat Maria daar gebleeven is, tot dat Elisabeth haaren Zoon ter waereld gebracht hadt. Daar Lukas dit ondertusfehen niet meldt, en zyn verhaal zelfs het tegendeel fchynt te kennen te geeven, meen ik redenen te hebben, om foortgelyk eene vraage (is zy, tot den tyd der verlosfinge van Elisabeth, by haat gebleeven?) zoo wel, als de moeite, die men aanwendt, om dezelve te beantwoorden, onder de nutloo* zc nieuwsgierigheden der Uitleggeren te tellen. vers 58. Zy vaenfehtten baar geluk. Of duidelyker: zy gingen tot haar, en betuigden haar haare gelukwenichingen. Want Lukas bedoelt niet te zeggen, dat zy zich in haare huizen over deeze geboorte verheugd, maar dat zy Elisabeth, in haar huis, het deel, het welk zy in haare blvdfchap namen, betuigd hebben. 2vVX*?et> betekent ook by Libanius in den 47 en 76 van zyne brieven, dewelke Wolf in het Jaar 1711* heeft uitgegeeven, iemand gelukwenfcben, Cgwtnfitcri) om welke rede Wolf dit woord op beide deeze plaatzen, bl. 130 en 245. door gratulari overgezet heeft. De oude Latynfche Ovcrzetter heeft het dan beft ge* troffen, dewelke deeze plaatze van Lukas dus vertaalt;- 11 Deel C congres  34 Verklaaring over Lukas congratulabantur ei: en Erasmus en Beza hebben wel gedaan, met dit in hunne overzettingen niet te veranderen. Clericus heeft bygevolg geenszins mis, wanneer hy in zyne Paraphrafis zegt: Je ad Elijabetbam gra. lulandi eauja contuleruni. vers 59. Zy gaven hem den naam van zynen Vader. ijeter: Zy wilden hem den naam van zynen Vader geeven Want by de Hebreeuwen wordt iemand al gezegd iets te doen, wanneer hy eene daad voor heeft; gclvk, uit het geen Christus tot zynen Verraader zeide, bekend is: wat gy doet, (dat is, wat gy voorneemens zvt te doen,) dat doe baajllyk. Aangaande deeze manier van lpreeken vindt men eenen byzonderen Canon by Glas sius765. ik voeg, by de voorbeelden, die hv daar opgeeft, noch maar alleenlyk Hebr. xi: 6. o *t\r»yi. ™\ ®usi het geen Lutherus te recht vertaald heeft: Die lot Godt komen wil. Te deezer plaatze van Lukas heeft dit onder alle de Uitleggeren, die ik nagezien heb, niemand opgemerkt, dan Maldonatus , dewelke het op deeze wyze uitlegt: vótebant vocare, conjihum inibant de vocando Zacharia. Dan hy heeft 'er nierby aangetekend, dat dit eeneHebreeuwfche manier van fpreeken is. vers 60. Zyne Moeder zeide: vooral niet, maar by zal Johannes beeten. Grotius en Maldonatus , als ook Erasmus en Hammond, beide in hunne Parapbrafes, zyn van gedachten, dat Elisabeth deeze uitfpraak door mgeeving van den Heiligen Geelt gedaan heeft. Want zeggen zy, Zacharias, die toen noch (lom was, konde haar immers niet bekend maaken, dat de Engel hem bevolen hadt, aan het Kind den naam van Johannes te geeven. Deeze geleerde Mannen hebben niet bedacht dat Zacharias het haar fchriftlyk konde te kennen eee' yen. Op deeze wyze toch kan zelfs een iïomme fnreeken, en anderen iets bekend maaken. En het blykt uit vers 63, dat Zacharias meermaalen, door middel van Wnr/'K^v' met Zy,"e Vrouw geroken heeft. Wolf heeft dit opgemerkt, videtur Zacharias, dus drukt  Euangelium. Hoofdft. I: 52—62. 35 drukt hy zich uit, fcripto expofuisfe Elifabethae, quae Jibi ab Angelo praecepta fint. Hy hadt zonder zwaarigheid kunnen zeggen: credendus eji Zacharias. Wel is waar, de Heer Bengel verdeedigt in zynen Gnomon N. T. de voorgaande meening, door aantemerken, dat de Vrouwen het niet van Zacharias zouden hebben begeeren te weeten, indien Elisabeth haar reeds gezegd hadt, dat het een bevel van den Pingel was, en dat zy dit van haaren Manne vernomen hadt. Maar moet Elisabeth haar dit juilt gezegd hebben? En zo zy het al gezegd heeft, kunnen dan deeze Vrouwtjes, welken die naam zeer wonderlyk voorkwam, het niet van Zacharias zeiven hebben willen weeten? vers 62. Toen wenkten zy zynen Vader. Byna alle de Uitleggers, Basnage zeiven niet uitgezonderd, in zyne Annales ad annum fextum ante Chrijtum natum §. 10, hebben by deeze plaatze twee misdagen begaan. Vooreerft hebben zy uit dit wenken beflooten, dat Zacharias doof geweeft is. En ten tweeden, hebben zy gedacht, dat de Engel Gabriel hem niet alleenlyk ftom, maar ook doof gemaakt heeft. Men leeze Wolf by het ao en 22fte vers. Op het laatfte antwoorde ik: heeft Zacharias dan door zynen hoogen ouderdom geen zwak gehoor kunnen hebben ? En hoe kan men zyne doofheid den Engel toefchryven, daar deeze niets anders gezegd hadt, dan dat hy ftom zoude worden ? Het eerfte, dat hy doof moet geweeft zyn, om dat men hem toewenkte, gaat Rusz te keer in zyne Harmonia p. 53. Indien Zacharias doof geweeft was, zegt hy, zoude Lukas verhaald hebben , dat hy toen door eene wonderdaadige genadewerking van Godt ophieldt, zoo wel doof als ftom te zyn. Hy voegt 'er by, dat men ook Wel Menfchen, die niet ftom zyn, met wenken kan aanfpreeken, zoo als Lukas v: 7. en Joh in 1: 24. gefchied is. Hy is daarom van gevoelen, dat men Zacharias, die in dezelfde Kamer, verre van de Vrouwen af, zal gezeten hebben, gewenkt heeft, om nader by tc komen, terwyl zy hem wilden verzoeken, om haar zyne begeerte, aangaande den naam van zynen Zoon, te C 2 kennep.  3^ Verklaaring ever Luras kennen te geeven. Dit laat zich zeer wel hoorcn, en heeft naar aile gedachten den Heer Bengel bewoogen, om in zynen Gnomon te fchryven: furdum etiam fuisfc Zacbanam, non efl probabile. Nochtans meen ik uit dit wenken te moeten beiluiten, dat Zacharias door zynen hoogen ouderdom, wei niet doof, maar echter hardhorend geweeft is; en ik ben teffens van gedachten, dat hy deeze zwakheid van gehoor tot zynen dood toe behouden heeft. vers 63. En terwyl hy fchreef, fprak hy te gelyk. Eyea^Kym kan dus vertaald worden ; maar het kan ook betekenen: hy fchreef de volgende woorden, gelyk in het derde deel der Hamburgfche gemengde Bibliotheek, bl 16 enz. genoeg, ja meer dan genoeg beweezen wordt. Dan dat men de woorden van Lukas niet in deeze, maar in de eerftgemelde betekenisfe heeft optevatten, leert hy zelf ons, wanneer hy'er by voegt, dat alle, die daar by tegenwoordig waren, zich daar over verwonderd nebben, dat is, dat zy verbaasd geworden zyn. Wie zal zich dus verwonderen, wanneer hy eenen ftommen iets ziet opfchryven? Maar toen Johannes fchreef, en teffens op eene duidelyke wyze zeide: by zal Johannes beeten, moeft dit de omftanders grootlyks verwonderen en verbaazen. Thans werdt vervuld, het geen de Engel (vers 20) gezegt hadt, naamlyk, dat Zacharias (lom zoude zyn, en niet kunnen fpreeken, lot op den dag, waar op dit gefchieden zoude. Lukas vaart op deeze wyze voort: want terflond opende zich zyn mond, en by loofde Godt, dat hy hem het vermoogen, om te kunnen fpreeken, hadt wedergegeeven. Het woords, het welk'er bygevoegd is, kan hier niet maar betekenen: Lutherus heeft het door en vertaald: dan dewyl het dikwüs want betekent, kunnen wy gemaklyk zien, dat deeze betekenis hier het beft te pasfe komt. Voor het overige moeten wy bekennen, datLuTHERUs, in zyne overzetting, de rechte meening van deeze plaatze wel getroffen heeft, en D. Lange verdeedigt hem met het grootfte recht tegen hen, die dezelve anders willen vertaald hebben. Wolf gaf insgelyks aan deeze verklaaringe zyne  Euangelium. Hoofdft. I: 63 69. 37 zyne toeftemming; maar toen hy twee Voorftanders van het andere gevoelen gehoord hadt, begon hy te. wankelen. Dit heeft men aan gebrek van nauwkeurige en genoegfaame beproeving, het geen hy in zyne Curae zoo dikwerf belydt, toetefchryven. Öm welke rede hy zyne gedachten ook flechts met een mibi videtur (my fchynt het toe) voorftelt. vers 69. Hy beeft ons eenen boren des heils opgericht in het huis van zynen knecht David. Het geen de Hebreeuwen eenen horen des heils noemeh, betekent in onze taaie, eenen horen, dewelke heil en welvaart te wege brengt. Maar het woord boren heeft in de Heilige Schrift twee betekenisfen. Dikwils betekent het zoo veel als macht en gevoeld. In deezen zin ontmoeten wy het zelve Ps. lxxv, 5 en n. lxxxix, 18 en 25. xciïj 11. cxn, 9- cxxxii,"i7. (by welke plaatze men de aantekening van D. Zeltner behoort te leezen) cxlviii, 14. Jerem. xlviii, 25. Amos vr, 13. Op deeze plaatzen hebben die Uitleggers het oog gehad, dewelke door den horen des beits, in deezen Lofzang van Zacharias, het machtig koningryk van den Mesfias verftaan hebben. Op deeze wyze is dit woord uitgelegd door Chemnitius, Grotius", Fess-elius in zyne Adverf. Sacra T. ir. p. 407, Glassius p. 635, Zeltner , Lampe in de Mifcellanea Duisburgenfia T. 1. p. 610. feqq. Dan dewyl een machtig Man ook wel een boren genaamd wordt, zoo als Zach. i, 21. Klaagl. van Jerem. 11, 3. Ja ook de Koningen den naam van horens draagen , Dan. vu, 24. Openb. xiii, 1. en xvii, 2. hebben veelen gedacht, dat Zacharias hier Christus zeiven den horen des heils noemt. Onder hen, die het dus verftaan, behooren Calovios, Vorstius de Hebr. N. T. cap. 3 p. 84, Maldonatus, Lange , Wolf, Rusz. Ik oordeel deeze de rechte verklaaring te zyn, als beruftende, naar het my voorkomt, op deeze twee fterke gronden. Vooreerft: dewyl Godt door David Ps. xvi i i, 3. de horen des heils genaamd wordt, oordeelen wy niet zonder rede, dat Zacharias deeze plaatze op het oog gehad heeft, en bygevolg niet het C 3 ryk  35 Verklaaring ovir Lukas ryk en de macht van Christus, maar Christus zeiven als eenen machtigen Koning den boren des beits genoemd. Ten tweeden, wordt men in deeze verklaaring beveiligd door het woord £y«n«», het welk wy'er vinden bvgevoegd; een woord, het welk doorgaans van Perfoónen gebruikt wordt, en door Lutherus , zeer verftandig en gepaft, door crtoccfcn (verwekken) vertaald is. In het Bock der Rechteren kap. u, i<5 en 18. leezen wy, dat Godt zynen Voike Rechteren verwekt hoeft, by i**M. voegen, brengen zulk eene gedwonge en onverdraaglyke verklaaring voor den dag, dat men klaar zien kan, dat zy liever iets hebben willen zeggen,  Euangelium. Hoofdft. I: 71 78. 39 gen, dan belyden, dat zy zich niet in ftaat bevonden, om deezen knoop los te maaken. vers 73. Den Eed houden en vervullen. De vertaaling van die vers heeft den Geleerden groote moeite veroorzaakt, en zy zyn daar by op zeer verfchillende gedachten gevallen. By de gevoelens, dewelke Wolf bybrengt, kan men noch twee zonderlinge verklaaringen voegen, die naamlyk van Maldonatus, en Krümbholz, de laatlte in zyne Animadverf. ad N. T. cap. 12. p. 116 feq. Ik ben door niemand van hen allen overtuigd geworden. De volgende verklaaring behaagt my beft, als de allernatuurlykfte en geheel ongedwonge. tS het geen vers 77. ook voorkomt, is verplaatft, en Lukas fchryft: « r5 zul,, in plaatze van r£ «'?*»», hmjtfu Deeze ver? plaatzing der woorden zal hun met onwaarlchynlyk voorkomen, die uit Glassius, p. 1247. enz. weeten, hoe veele voorbeelden van zulk eene fynchyfis 01 tra. jettio verborum men in de gewyde bladen aantreffe. a«k.«f ïr-o», betekent, het geen men gezwooren ot met eenen Eed beloofd heeft, houden en vervullen. Het is waar, ik vinde deeze fpreekwyze nergens anders. Maar zo iemand weet, hoe veelvouwig de betekenis van het woord 1^5 zy> zal hem dezelve noch vreemd noch onverftaanbaar voorkomen. En hoe menig een woord, hoe menig eene betekenis van zeker woord is 'er, die men in het Nieuwe Teftament niet meer dan éénmaal aantreft. Op deezen grond dan vertaale ik dit vers aldus: den Eed, dien hy onzen Vader Abraham gedaan beeft, te houden en te vervullen. vers 77. Tot vergeeving van hunne zonden. 'e> ftaat hieri plaatze van «s, het geen dikwils gefchiedt, gelyk Glassius p. 1033. getoond heeft. Wy hebben deeze betekenis reeds ontmoet in het zeventiende vers van dit zelfde Hoofdftuk. vers 78. Het licht, het welk uit (aan) den Hemel opgaat. Dat «Wox» hier in plaatze van « «v«r£'»«» gebruikt wordt, heeft, onder anderen, Glassius geC 4 zien>  4° Verklaaring over Lukas zien, en bl. 1480 en 1618 beweezen. Beza heeft het daarom met te onrecht dus vertaald : is, qui frodit ex allo. Men zoude het ook op deeze wyze kunnen overzetten: de zon, dewelke uit de hoogte, of in de hoogte, aan den boogen Hemel opgaat. Buiten twyfel hadt Zacharias hier voor den Geeft, het geen hy Jes lx i 2, 3 geleezen hadt: Uw licht komt, en de Reerhkheid des Renen gaat over u op Over u gaat de Heer op, en zyne Reerlykbeid (heerlyke glans) verfcbynt over u De glans des: lichts gaat over u op. Zoo leeft men oók bv dien zelfden Propheet, kap. ix, 2. van den Mesfias • Het Volk, het welk in de duiflerniffe wandelt, ziet eer groot hcht. En Mal. iv, 2. a zal de zon der gerechtigheid opgaan. Wy hebben-de verklaaring van Christus zei ven Joh. viii, 12. Ik ben het Hebt der waereld Zon noemde Johannes onzen Heiland ook, het waarachtig; en lilht geefi Menfchen febynt , vers 79. Op den weg der gelukzaligheid. Of, op den weg, die ter zaligheid' voert; gelyk Calovius het verklaart. In het Gnekfch ftaat eigenlyk op den wee des •oredes. Maar wien is onbekend, dat het woord, vrede, by de Hebreeuwen het zelfde is, het geen in anderé taaien, Heil, Welvaart, en Gelukzaligheid, betekent. vers 80. In de woefle landflreeken. Of, in de landjtreeken, die met Jterk bewoond waren. Want dat het woord *ff*e«5 dikwils niets anders, dan zulk eene weinig bewoonde plaatze betekent, en ook kap. tij 2 in dien zin moet verftaan worden, hebben de Uitleggers by Matth. iii, i. getoond. Grotius wil hiervan Johannes eenen Kluizenaar maaken; het geen my meer verwondert, dan dat Maldonatus dit, by de laatftge melde plaatze, met zoo veel yvers, gedaan heeft Beiden hadden zy bchooren te bedenken, dat Lukas" hier verhaalt, op welke plaatze Johannes niet flechts het eerfte jaar zynes leevens, toen hv noch een Zuigeling was, maar ook zyne geheele Kindsheid, en naderhand zyne overige jaaren doorgebracht heeft, tot dat hy als Prediker zyne ftemme moeft doen hooren. Toen  Euangelium. Hoofdft. I: 79, 80. en lp i. 41 Toen begaf hy zich eerft, uit de woonplaatze, die hy tot dus verre in de Stad gehad hadt, na eene woeftyne, en leerde het Volk, het welk daar heen yloeyde, gelyk men uit Matth. ui, i. en xi, 7. zien kan. Grotius heeft derhal ven zeer onbedacht deeze laatfte plaatze ten bewyze voor zyn gevoelen bygebracht, of, om met zyne eigene woorden te fpreeken, Jupine bunclocum intuebatur, (hy befchouwde die plaatze maar oppervlakkig.) HOOFDSTUK II. vers r. In bet geheele Roomfcbe Ryk. Matth. xxiv, 14. Openb. ui, 10. xii, 9- en xvi, 4. wordt de gebeele waereld ° i hxvpth genaamd. En daar het woord »! j.x*,*/.» in het Nieuwe Teftament dikwils voorkomt, betekent het altoos de waereld, en nergens een zeker bepaald land. Op ééne enkele plaatze. naamlyk Hand.xi, 28. wordt, volgens den ftyl der Romeinen, het geheele Roomfcbe Ryk Ui i htvftm genaamd. In deezen zin hebben de meefte Uitleggeren die uitdrukking cok te deezer plaatze, daar zy de geheele waereld niet kan betekenen, opgevat: waaraan ik in myne Poëcile T. 1. ƒ>. 88. myne toeftemming gegeeven heb. Dan, dewyl de Romcinfche Gefchiedfchryveren van zulk eene algemeene opfchryving, van alle de Onderdaanen, in het geheele Ryk van Augustus, niets wceten, en Jes. xii 1, 5. in den Griekfchen Bybel, **r» i i,xuuhn, het geheele Joodfche Land betekent, gelyk het daar door Lutherus vertaald is, verklaare ik my nu voor die Uitleggeren , dewelke van gevoelen zyn, dat Lukas hier de woorden i in dien zelfden zin gebruikt heeft. Dit is reeds door veelen vóór my beweerd, die men by Wolf genoemd vindt. Ik voeg 'er noch by Rusz, in zyne Harm. Euangelica p. 147; Lackemacher, Obf. Pbilolog. P. 111. Diff. m, §.7; en Lenfant, in de algemeene Voorrede op het Nieuwe Teftament bl. 20. Op dezelfde wyze komt by Lukas , kap. jv, 25. *•«»■« i yi, voor, dat is, het geheele land; gelyk Lutherus, Beza, en de Hollandfche Overzetters het C f vertaald  42' Verklaaring over Lukas vertaald hebben. Ik verander dan nu op deeze plaatze ook myne overzetting, leezende: in het geheele (Joodfche) Land; in plaatze van: in het geheele Roomfcbe Ryk. vers 2. Deeze opfchryving nu is noch gefchied vóór die, enz. Lutherus noemt het eene fchatting; waar door men het opleggen van eene belafting verftaan kan. Dan Augustus liet den Jooden op dien tyd geene belaftingen opleggen, maar zy moeften alleenlyk, zoo veelen als 'er in het Joodfche land woonden, met hunne naamen en eenige andere omftandigheden opgetekend worden. Men leeze de aanmerking van Wolf. Dan het is deeze byzonderheid alleen niet, waar in myne vertaaling van dit vers eene geheel andere gedaante, als die van Lutherus heeft. Luther heeft den zin dus opgevat: bet was de eerfte fchatting, en zy gefebiedde op dien tyd, toen Cyrenius Landvoogd in Syrien was. Daartegen luidt myne verklaaring dus, deeze fchatting is noch gefchied vóór die, dewelke plaats vondt, toen Quiri. nius 's Keizers Stadhouder in Syrien was. De eerfte vertaaling behaagt eenen Leezer by de eerfte befchouwing van den Griekfehen text volkomen, en is daarom de gewoone vertaaling van alle tyden. Maar zo men na. derhand gewaar wordt, dat Quirinius op dien tyd zekerlyk geen Keizerlyk Stadhouder in Syrien geweeft is; gelyk de Geleerden ten vollen beweezen hebben; ziet men, dat 'er zich eene merkelyke zwaarigheid opdoet, die, naar maate men dezelve meer befchouwt, grooter wordt. Welke verfchillende wegen de Uitleggeren hebben ingeflaagen, om deeze zwaarigheid te ontduiken, en hoe zeer zy allen het fpoor byfter geraakt zyn, tot dat zeker geleerd Staats-man de Uitleggeren te hulpe kwam , en hen op den rechten weg voerde, heb ik, in het Jaar 1732. in eene byzondere Verhandeling getoond, dewelke naderhand in myn Sylloge Differtationum T. r. p. 763 feqq. gevoegd is. De geleerde Man, dien ik bedoele, was Kancelier van den Keurvorft van Beieren, en Johan Georg Herwart genaamd. In het Jaar 1626. gaf zyn Zoon zyne exaEta temporum  Euangèlium. Hoofdft. II: 2. 43 temporum ratio te Munchen uit, waar in hy p. 88 feqq. met vier en dertig bewyzen, fchoon dezelve alle niet eene andere betekenis hechten, het fpoor ten eenenmaale byfter zyn, heeft de  Euangelium. Hoofdft. II: 7—-20. 45 de Heer Petrus Horreus, in zyne Mifcellanea Sacras die hy in het Jaar 1738. heeft uitgegeeven, zoo opzetlyk en met zoo veele geleerdheid beweezen, dat hy daar mede het geheele tweede boek, het welk uit zestien Hoofdltukken beftaat, vervuld heeft. Wil men deeze dwaaling korter wederlegd zien, men leeze Bynjeüs de natali Cbrilïi lib. r. cap. 3. §. 18. vers 8 tot 20. Nu waren 'er Herders op bet zelfde veld. Indien wy deeze wonderbaare gefchiednis met de vereifchte opmerkzaamheid befchouwen, zullen ons by dezelve verfcheidene vraagen voorkomen, welker behoorlyke beantwoording ons de wysheid en goedheid des Allerhoogften, dewelke daar in doorflraalen, ten duidelykften zal doen opmerken, en door dat middel onze harten met diepen eerbied en hartlyke liefde jegens Godt vervullen. Ik heb deeze vraagen in myne Sytloge Dijfertationum T. 1. p. 212 feqq. reeds verhandeld; dan ik moet het hier ter plaatze wederom doen, indien ik mynen Leezeren deeze gelegenheid, om zich op eene rechte wyze te ftichten, niet onttrekken wil. Ik zal het hier ondertusfehen eenigszins duidelyker en breed' voeriger doen, dan het daar gefchied is. De eerfte vraag is: waarom beeft Godt, zoo ras de Mesfias gebooren was, deeze geboorte bekend gemaakt ? Waarlyk, dit kan niet zonder gewichtige rede, niet zonder een byzonder oogmerk gefchied zyn. Dewyl naamlyk de Mesfias geduurende zulk eenen reeks van Jaaren, den Joodfchen Voike beloofd was, voegde het voor de goedertierenheid van Godt, dit Hemelfch gefchenk geen oogenblik onbekend te laaten blyven,maar den Geloovigen terllond te openbaaren, dat hun Heiland nu in de waereld gekomen was. Ook kan men met waarheid zeggen, dat Godt, die onuitfpreeklyk veele liefde heeft voor de Geloovigen, niet heeft kunnen nalaaten, hun dit, in de uure zelve dier heilryke geboorte, te laaten bekend maaken. Hoe zeer bemint Godt de Menfchen, inzonderheid de Geloovigen! Daarenboven , dewyl de Mesfias de Heiland van alle Heidenen  46 Verklaaring over . Lukas nen zyn zoude, maakte hv hun ook deszelfs geboorte onmiddelyk bekend, en fpóorde fommigen der Perfiaanfche Priefters aan, om zich na de wiege van 's waerelds Heiland te begeeven, en hem op de nederigfte wyze hunnen eerbied te betoonen; gelyk wy, in het eerfte deel, by Matth. vu 9. gezien hebben. Op deeze wyze werdt dan niet alleen den Jooden maar ook den Heidenen geopenbaard, dat de Heiland gekomen was, die alle Menfchen bedoelde te verlichten en eeuwig zalig te maaken. De Geloovigen moeiten nu wachten, tot dat deeze jong-geboore Vcrloffer eenen genoegfaamen ouderdom zoude bereikt hebben, om zich openlyk in de waereld te vertoonen. Men kan ten tweeden vraagen : Waarom heeft deeze geloorte niet door eenen Propheet, maar door eenen Engel, en wel op zulk eene heerlyke wyze, en zoo ftaatlyk door eene groote menigte van andere Engelen vergezeld, den Jooden moeten bekendgemaakt worden? Ik antwoorde: daar het geen verkondigd werdt, eene zaak was, zonder wedergade; daar nooit te vooren zoo voortreflvk een gefchenk van den Hemel gekomen was; daar Godt de waereld alzoo (dat is, zoo zeer) beminde, dat hy haar zynen ccnig-gebooren Zoon zondt; voegde het immers niet, dat een Menfch deeze allergewichtigfte boodfehap bracht, maar Godt moeit zich daar toe van de edellten zyner Dienaaren bedienen. Het was ook niet genoeg, dat een Engel dit aan ééne of meer byzondere Perfoonen openbaarde, maar het moeit de openlykfte verkondiging zyn tuflehen Hemel en Aarde, en dezelve moeit met den meeften luifter volbracht worden, bygevolg by eene ganfehlyke verlichting van den Hemel, en onder het zingend "gejuich van een geheel heir van Hemelfche Geeften, plaatze hebben. Dit vcreifchtte de waardigheid des Allerhoogften. Thans moeit het heeten : hoort gy Hemelen, en gy Aarde neem ter oore, het geen dé'Heer door zvnen Engel fpreekt, en een heir van zyne Geeften zingt. Dan daar dit, volgens de wysheid van Godt, de- welke  Euangelium. Hoofdft. II: 8—20. 47 welke wy naderhand duidelyker zullen zien, aan eenige Herderen , dewelke op een veld, het welk voor de Stad Bethlehem lag, hunne kudden weidden, verkondigd_ wierdt, vraagt men met recht in de derde plaatze: Of bet ook iets byzonders betekene, dat deeze verkondiging aan veelen teffens gedaan is? want daar moeten ten minften drie Herderen geweeft zyn, indien hun getal, hetgeen zeer wel zyn kan, niet tweemaal zoo groot geweeft is. Het antwoord op deeze vraage zal ons niet moeylyk vallen. Godt hadtal in zyne wet bevolen, dat geen getuignis zoude aangenomen , worden, het welk niet , door twee of drie Getuigen, was afgelegd. Deeze voorzichtigheid was thans te noodzaaklyker, dewyl de zaak, die zy zouden getuigen, op zich zelve ongelooflyk konde fchynen. Was 'er maar één Getuige van geweeft, men zoude hem, naar alle gedachten, voor eenen dweeper of leugenaar hebben aangezien. Maar hier waren 'er drie, en waarfchynlyk meer, en wel zulke Getuigen, die zich op de ftaatkundigc konft van liegen niet gelegd hadden, en welken men, als eenvouwigen Lieden, noch het voorneemen noch de bekwaamheid, om eene zaak van dien aart te verdichten, en andere daar mede te bedriegen, konde toefchryven. De woorden der verkondiginge van den eenen Engel, en den Lofzang der overigen, voor een maakzcl deezer Herderen te houden, en teffens te gelooven, dat zy het met eikanderen hadden opgeftemd, deezen loogen voor eene Godtlyke waarheid uittegeeven, en zonder vooruitzicht van eenig voordeel, in het land ruchtbaar te maaken; dit te gelooven, zeg ik, is voor niemand mooglyk, ten zy hy noch minder verftand en bekwaamheid om na te denken hebbe, dan de domfte Schaapenhoeder. Een verflandig Man zal 'er niet anders over denken, als Erasmus in zyne Paraphrafis: In borum fïniplicitatem nulla cadebat vanitatis aut fuci fufpicio. Non noverant ex fe aliquid comminisci: nefciebant affingere vifis, fed quod audierant ac viderant, ut audierant ac viderant, bonafide nuntiabant. (Men konde hunne éénvouwigheid van geen bedrog of valfche voorgeevens verdacht houden. Zy waren onbekwaam om iets uit zich zelve  4S Verklaaring over Lukas zelve te verdichten; zy witten de konft niet, om het geen zy gezien hadden, met hunne byvoegfelen op te ichikken; maar zy verkondigden, het geen zy gehoord en gezien hadden, ter goeder trouwe, zoo als zy het gehoord en gezien hadden.) De vierde vraag komt voort uit verwondering, -waarom Godt toch de geboorte van dit allerheiligfte Kind niet liever den Heere van het huis, waar in bet zelve gebooren werdt, en deszelfs Huis-genooten bekend gemaakt hebbel Het zal ons ook hier op niet zwaar vallen te antwoorden. Deeze verkondiging konde immers niet in eert byzonder huis, maar zy moeit op de opcnlykfte wyze gefchieden, terwyl de Hemel met den uiterften glans verlicht was, en de onfterflyke Geeften hunne Lofzeggingen juichtten. Daar en boven kan het wel zyn, dat de Huis-heer een godtloos Man, die onbekwaam was om zulk eene groote genade te ontfangen, geweeft is, en dat in tegendeel zyne Herderen niet flechts éénvouwige maar ook vroome en Godtvreezende Lieden waren. Een vroome Jakob kan immers wel de Schaapen van eenen boozen Laban hoeden, die van niets weet, dan van den Mammon te dienen. Op de vraagen, die wy tot dus verre overwoogen hebben, en door eene taamlyke opmerkfaamheid konden beantwoord worden, volgen nu drie andere, van dewelken ik gelooven moet, dat het zeer veel moeylyker valt dezelve te beantwoorden, dewyl ik dezelve nergens beantwoord gevonden hebbe. Ja, by de meefte Uitleggeren van deeze gefchiednifl'e, zalmen die vraagen niet eens geopperd vinden; daar zy nochtans van het uiterft gewicht zyn, en aan derzelver beantwoordinge ongemeen veel geleegcn ligt. De eerste van deeze vraagen is : hoe komt het toch, dat deeze verfchyning der Engelen, en deeze verkondiging der geboorte van den Mesfias door dezelven, niet boven de heilige Stad, boven Jerufalem gefchiedde ? Zulk een heerlyk nieuws door geringe Herderen  Euangelium. Hoofdft. 11: 8—20. 49 deren te verbreiden, is die niet te zeggen, het zelve vcrachtlyk maaken? Hadden de Inwooneren van Jerufalem deeze Hemelfche Afgezanten met hunne oogen gezien, en met hunne ooren gehoord; hoe nadiuklyk, hoe ontegenzeglyk zoude dit getuignis, toen niet alleen, maar ook door alle volgende tyden geweeft zyn? In deeze Stad hadt men immers eenen heiligen Simeon en eene heilige Hanna. En hoe kan men twyfclen, of 'er zullen in dezelve noch meer andere Godtvreezende: Mannen en Vrouwen gewoond, en na de komft van den Mesfias gereikhalsd hebben? Met welk eene blydfchap zouden deeze zulk eene heerlykc verfchyning der Engelen gezien, en hunne ftemmen gehoord hebben! Hoezouden zy zich daar mede getrooft, en hoe yverig dit den Jooden, die buiten Jerufalem woonden, verkondigd hebben ! Daar Godt nu alleenlyk eenige Herders van de kleine Stad Bethlehem tot zyne Apoftelen en Evangelisten maakte. Wy doen deéze vraage te meer, dewyl wy weeten, dat deeze verklaaring der Herderen niet veel geruchts of indruks te Jerufalem gemaakt heeft. Want toen de Periiaanfche Priefteren aldaar aankwamen, en na den jonggeboorenen Mesfias vroegen, leeft men wel, dat de Schriftgeleerden en Priefters der Jooden hunnen Koninge voorftelden, dat de Mesfias te tfethlehemmoeft gebooren worden; maar van het getuignis der Herderen, dat hy nu met de daad te Bethlehem gebooren was, werdt niet het minft gewag gemaakt. De openbaaring der geboorte van den Mesfias door de Herderen fchynt dus vruchtloos geweeft te zyn. Wy kunnen deezen knoop, dit Godtlyk raadfel, niet beter los maaken, dan door de openbaaringen aangaande den Mesfias, zoo als die in het Oude Teftament gedaan zyn, met deeze te vergelyken, die tot het Nieuwe Teftament behoort. De openbaaring van den Mesfias in de Oude huishoudinge hadt verfchillende trappen van klaarheid. Eerft was zy maar zeer duifter; door den tyd verkreeg zy hoe langer hoe meer lichts, tot dat eindelyk de geloovigc Joódcn 'er zulk eene cluidelyke kennis van ontfingen, dat zy niets meer, dan de d'aadlvke komft van den Mesfias konden wenfehen. In II 'Deel. D den  ;o Verklaaring ever Lukas den beginne openbaarde Code den Menfchen alleenlyk, dat hun Zaligmaaker, de Uitdelger van hunne zonden, de Mesfias, in de waereld zoude komen. Naa eenen geruimen tyd liet hy hen weeten , dat dezelve uit het geflacht van Abraham zoude gebooren worden. Daarop werdt bekendgemaakt, dat hy van Juda, den Zoone van Jakob zoude afdammen. Naa deeze openbaaring verliepen 'er veele Jaaren, eer men wilt, dat hy een Nakomeling van David , en zyne Moeder eene Maagd zyn zoude. Ten laatfien liet Godt zynen Voike verkondigen, dat Bethlehem, de geboorte-plaats van David, de eere zoude hebben, van insgelyks den Mesfias te hebben voortgebracht. Ziet hier uit, hoe flauw eerft het licht deezer openbaaringe fcheen, en hoe langfaam en trapsgewyze het zelve in klaarheid toenam, tot dat 'er eindelyk geen grooter glans noodig was. Op dezelfde wyze is het gefterd met de openbaaring van den Mesfias, naa dat hy in de waereld gekomen was. De geloovige Jooden moeften gewaar worden , dat deMeslias nu te Bethlehem gebooren was, het geen de ongeloovigen onder hen noch niet moeften weeten. Daarom verkoos Godt zulke Lieden, om deeze gebeurtnis te verkondigen , die zy verachten zouden. Hadden de Priefters en Schriftgeleerden te Jerufalem aan het verhaal der Herderen geloof geflaagen, het zoude voor Herodes niet verborgen kunnen gebleeven zyn. Deeze zoude het heilige Kind zonder uitftel te Bethlehem hebben laaten opzoeken , om het van kant te maaken. Indien Godt dit door een wonderwerk, of, by aldien Herodes niet hadt willen ruften, door eenen reeks van wonderwerken belet hadt, zoude het bekend geworden zyn, welk Kind deeze Mesfias ware. Maar dit moeften de Geloovigen zelve noch niet eens weeten, uitgezonderd alleenlyk de oude Simeon, en Hanna, die noch hooger bejaard was, Lieden, welker getuignis door zeer weinigen gehoord, door noch minder Jooden aangenomen werdt, en eindelyk, door derzelver dood, van zelf te niet raakte. De Geloovigen zelve, zeg ik, moeften noch niet wecten, waar, en wie, de  Eucmgelium. Hoofdjl. 11: 8—-20. 51 de Mesfias ware, ten einde hun geloof geen gevaar liep van fchipbreuk te lyden. Zy zouden zich aan dit Kind hebben kunnen ergeren, dat is, hun geloof, dat dit de Mesfias was, verliezen; niet Hechts door de armoede van zyne Moeder, maar ook, om dat zy in hem een Kind zouden gezien hebben, het geen in alle {tukken gelyk andere Kinderen was. Wanneer dit Kind opgroeyde, en tien, twintig, en meer Jaaren oud wierdt, hoe veele redenen zouden zy niet gewaand hebben te hebben, om Jesus niet voor den Mesfias te houden? Men moeit derhalven ook niet weeten, dat hy te Bethlehem gebooren was, en 'er moeit daaróm eene zeer byzondere fchikking van omftandigheden gelegenheid geeven, om hem daar te doen ter waereld komen. Toen Maria vervolgens met Joseph wederom te Nazareth kwam, ontdekten zy aan niemand, dat die Kind de Mesfias was; en wy kunnen niet wel nalaaten te vermoeden, dat hun dit'door eene Godtlyke ingee» ving zal verbooden geweeft zyn. Ook lieten zy altoos toe, dat men hem voor eenen Nazarether aauzag, ten einde dit geheim zoo veel te meer mocht verborgen blyven. Ondertusfehen wachtten de Geloovigen, die, door het getuignis der Herderen, overtuigd waren , dat de Mesfias gebooren was, en dus airede in de waereld gekomen, met fmarclyk verlangen na den tyd, dat hy zich openlyk vertconen zoude. Omtrent dertig Jaaren daarnaa wërdt hun deeze blyde tyding eerft gebracht door Johannes den Dooper: waar op Jesus zelf door zyne wonderwerken, zoo wel als door zyne prediking en leere, bewees, dat hv de Perfoon was, die, ingevolge der Godtlyke beloften, komen moeft. Dit zal, hoop ik, tot beantwoording der eerfte vraage genoeg zyn. Dit alleen zal ik 'er noch byvoegeu, dat het getuignis dér Herderen, aangaande de geboorte van den Mesfias, naa eenen geruimen tyd, nieuwe kracht geoefend heeft. Naamlyk toen Jesus ten laatften ten voorfchyne kwam, en zyn Mesfias ampt begon Waarteneemen, kunnen de geloovige Jooden niet nagelaaten hebben, zich het geen deezen Herderen ontmoet was, te herinneren, en'zy moeten daar door in hun geloof aan Jesus beveiligt geworden zyn. D 2 De  5» Verklaaring over Lukas De tweede vraag luidt dus: hoe konden de Herderen weeten, waar dit Kind te vinden was? Den Hoofdmanne, van wien Hand. x: geiproken wordt, werdt vers 6. door den Engel duidelyk genoeg ontdekt, waar hy Petrus vinden konde: en Jesus gaf, Luk. xxii. even zoo duidelyk te verftaan, hoe en op welke plaatze zyne Jongeren het huis zouden kunnen vinden daar hy het Paafch-feeft wilde houden. Maar waar moeften deeze Herderen heen gaan , om het Kind in eene kribbe te zoeken P Maldonatus , wiens gevoelen ook dat van D. Rusz Harm. Euang. p. 193. geweeft is, was van oordeel, dat de Engel den Herderen het huis befchreeven zal hebben , daar zy het Kind moeften zoeken; hoewel Mattheus deeze omftandigheid niet mede opgetekend hebbe. Miffchien heeft hy Matth. xxvi: 18. eene plaatze, die hier mede "eenigszins fchynt overééntekomen, voor den Geeft gehad: gaat benen in de Stad, en zegt tot éénen. Dan wy zien uit het Griekfche woord *eU &.*, dat Christus deezen Man, zo niet genoemd, ten minften duidelyk genoeg te kennen gegeeven heeft; en dat Mattheus deszelfs naam voorbedachtlyk heeft verzweegen, op dat het noemen daar van denzelven in geen ongemak bracht: om welke rede hy ook vs. 51. den naam van Petrus verzweegen heeft. Het antwoord van Maldonatus is derhalven niet bekwaam, om ons te vrede te ftellen. Niet minder onwaarfchynlyk is het antwoord van Chemnitiüs, Harm. Euang. p. 97 en 99. dewelke denkt, dat de Herders van huis tot huis gegaan zyn en gevraagd hebben, of'er ook een Kind in ter waerejd gekomen was, en, dit met ja beantwoord zynde, verder, of het in het ftal gebooren was. Het rechte antwoord ftaat in den Text, dien men met meer opmerkzaamheids hadt behooren te befchouwen. Naamlyk de Engel zegt niet: gy zult het Kind in eene kribbe vinden, maar, h rf $): een arbeider is zynes loons waardig. En 2 Tim. n: 19. De grond (van het huis) Godts ftaat vaft, en heeft dit opfchrift: de Heer kent de zynen; en ook het volgende (ft: een ieder treede van de ongerechtigheid af enz. Het zal niet noodig zyn, de overige plaatzen uittefchryven: ik zal dezelve Hechts met den vinger aanftippen: Hebr. i: 10. Joh. xvi: 17. Hand. r: 20. Openb. i; u. Mattheus xxiii: 18. " D 4 Mark.  55 Verklaaring ever Lukas Mark. vii: io. en 2 Petr. xv. 22. Op alle deeze plaatzen vindt men ook, gelyk het zyn moet, een twee! Wip, (celen) achter het woord Het zelve hadden de üitfcnryyers, of ten minden naderhand de Uitleggers, ook hier ter plaatze by dit woord behooren ?e voegen; het geen zy evenwel hier niet alleenlyk, maar ook noch by eene andere plaatze hebben nagelaatén die ik in myne overzetting van het Nieuwe TdtaS het allereerd recht vertaald heb. Men vindt dezelve by onzen Evangehft kap. xxi: 8. en zy behoort dus overgezet te worden. Wam'er zullen veele in Lfel naame komen, en zeggen: ik ben bet. Ook zullen zy ze?gen: nu is de rechte tyd gekomen. J S Nu is dit tweevouwig gezang der Engelen «remaklvlr te verftaan Het eerfte is een Hallelujab , en dus willen dat Godt geroemd en gepreezen worde: Godt! die de waereld zoo hartlyk en vuurig bemind heeft, da 1hitXXf °rvah de" Hemd ZOn"C' «hem Menfch liet worden. En hoe roemwaardig is niet deeze liefde en weldaadigheid van den Allerhoogften • Eene we daa êffiH? vooralIeGeI^ii e».A2edè Eeuwigheid^ hem nooit genoeg kunnen danken. De be naaming, Godt, die in de boogie, of, den Hemel is, waar van de Engelen z,ch bedienen, komt in de Schriften vl p,ürZTfamentS dlkwiIs VOor- MeQ vindt dezel- Ten Tn ^ °f?J 3" CXXXVI: ~6' en eIdei's meermaa- ÏLlj r Zelfde" Z„m WOrdc Godt dt Allerboogfte genaamd, Gen. xrv: 18, 19, 20. Ps. ix: 3. xvm. 7. wtJ' ™IJ?, 28' 00 in de Sekten van het Nieuwe Tedament, Hebr. vii: r. Hand. vu: 48. xvr 17 Lufc.vi: 35 en vm: 28. En noemen wy hem'niet daaglyks m het gebed het welk Chrzstus zelf ons ge leeid heeft. Onzen Vader, die in den hemel is? Men ftoote zich daar niet aan, dat Lukas voor de woorden hVAr!iet h,etïïklJk vóór-naamwoord ™ niet geplaatft ™* o*r % ieeft dlt rorrmaalen' bY voorbeeld kap xix. 38. uitgelaaten; en hy noemt Godt insgelvks kan v. 32, 35 en 76. zonder het geflaKord' Od dezelfde wyze leeft men Matth. Sx :9TZ%ir?.f zonder het zelve. 1 y Wy  Euangelium. Hoofdft. II: ij. 57 Wy komen tot den tweeden zang der Engelen: Op aarde zal vrede zyn, (en) onder de Menfchen vreugde. Dat op aarde, en onder de Mtnfchen woorden van dezelfde betekeniiTe zyn, is gemaklyk te zien. Diogenes LaëRTiuszegt, lih. vi. §. 69. insgelyks: l> *>5-f»*»is, on. der de Menfchen; het welk Matth. xi: 11. ook voorkomt. Vrede betekent in de taaie der Hebreeuwen de gelukzaligheid; en deeze is de Moeder van i J«.JW*, de ruft en tevredenheid des gemoeds, of, gelyk Lutherus en de Nederlandfche Vertaalers het overgezet hebben , het "welgevallen of welbebaagen. Want deeze is de betekenis van hinU of Jï'O Deot. xxm: 23. en Ps. c.. 208. doen zien. Wolf is met Jensius van oordeel, dat de Herders alleenlyk in het ftal verhaald hebben, wat hun ontmoet was. Anderen willen, dat men het Griekfche woord zoo behoort te verftaan, dat de Herderen by zich zeiven van de waarheid der zaaken, die de Engel hun gezegd hadt, overtuigd wierden. Deeze verklaaring geviel aan Maldonatus ook, hoewel deezen alleenlyk uit achting voor den Latynfchen Vertaüler, dien men in zyne Kerk een Godtlyk gezag toefchryft. De gewoone verklaaring, by dewelke ik gebleeven ben, is hier de befte. vers 19. En overwoog het in haar hart. Eigen!vkzy herriep thans voor haaren Geeft , het geen 'er leeds met betrekkingc tot dit Kind was voorgevallen; zy vergeleek daarmede, het geen thans gebeurd was, en beveiligde zich daar door in haar geloof. Op deeze wyze heeft Chemnitius het ook uitgelegd in zyne Harm. Euang. cap. vin. p. 100, gelyk ook D. Lange. Wy kunnen deeze betekenis van het woord het beft uit Aristotei.es leeren, wiens woorden ik, op de laatft aangeweeze plaatze van mvne Syl. loge, p. 210. heb bygebracht. vers 21. Toen nu de achtjle dag gekomen was. Rusz keurt met recht, in zyne Harm. Euang. p. 179. de overzetting van Lutherus af: toen acht dagen om waren; hoewel dezelve met de woorden van den grondtext zeer nauwkeurig overéénkomen. By deeze fpreekwyze naamlyk  Euangelium. Hoofdft. II: 15——24. 59 naamlyk moet men niet zoo zeer op de eigenlyke betekenis der woorden letten, als wel op den zin, dien het gewoone gebruik daar aan gegeeven heeft. Wy zyn op dezelfde wyze gewoon te zeggen: ik zal over acht dagen tot u komen; wanneer wy voorneemens zyn, dit over zeven dagen, en dus op den acbtften dag te doen. Dus leezen wy ook vers 46. van dit zelfde Hoofdftuk , feeS-* vt§««, het geen men niet met Lutherus moet vertaaien, naa drie dagen, maar, op den derden dag. Beza en Fesselius, de laatfte in zyne Adverf. Sacra lib. 1. cap. 1. §. 8. hebben daarom de woorden van dit vers dus overgezet: cum adveniffet dies oclavtis; en Zeltner: toen de achtfte dag verfcheenen voas. Dus leeft men ook in de vertaaling van Lenfant en in de overzetting van Mons: op den achtflen dag. Ten opzichte van deeze Hebreeuwfche manier van fpreeken kan men de Aanmerking van Wolf nazien, gelyk ook de Pbilologia Sacra van Glassius, p. 1052. vers 24. Een paar Tortelduiven, of twee jonge Duiven. Kraamvrouwen van gering vermoogen, welken een Schaap te koftbaar viel, moeften, volgens Levit. xii: 8. dit ten Offer brengen. Wy kunnen hier uit afneemen , dat de Perfiaanfche Priefters toen noch niet by Jesus kunnen geweeft zyn, noch hem hunne koftbaare gefchenken gebracht hebben. Ware dit toen al gefchied, dan zoude Maria immers een Schaap gekocht, en den Heere gebracht hebben. Neen, toen Maria naa haare reiniging met Joseph en het Kind wederom na Bethlehem gegaan waren, met oogmerk om haare reis-goederen, die zy daar gelaten hadden , af te haaien, en dan wederom na Nazareth te trekken, (een oogmerk, het welk zy ook volbracht zouden hebben, indien het bevel van Godt, om zich na iEgypten te begeeven, niet tusfehen beiden gekomen was) toen, zeg ik, werdt Jesus door deeze Perfiaanfche Wyzen begroet. Van dit gevoelen, nopens den tyd der komfte van deeze Lieden is D. Rusz insgelyks, in zyne Harm. p. 207 en 235. daar hy noch eenige andere Voorftanders van het zelve bybrengt, gelyk ook Sam. Basnage in zyne  6o Verklaaring over Lukas zyne Annales, ad annum quintum ante natum Ckriftum, §. 60. Men laate zich niet verbyfteren, door het geen Lukas zegt, vers 39. van dit Hoofdftuk, dat Maria en Joseph, naa de reiniging der eerfte, wederom na Nazareth getrokken zyn. Immers men kan uit vers 40. duidelyk zien, dat Lukas alleenlyk bedoelt te kennen te geeven, waar Maria en Joseph, naa de geboorte van Jesus hunne vatte woonplaatze gehad hebben, en dat hy niet alleen de komft der Perliaanen, maar ook de vlucht van Jesus na iEgypten, met ftilzwygen is voorbygegaan, om dat Mattheus het één en ander reeds befclireeven hadt. vers 25. Simeon. Van ouds af heeft men al geloofd, dat deeze die bekende Simeon geweeft is, dewelke op dien tyd Voorzitter zoo wel van den grooten Raad , als van de hooge Schoole was. Toen Petrus Galatinus dit in zyn boek, de arcanis Catbolicat Veritatis cap. 2 en 3. gelyk ook in het achtfte kapittel van het vierde boek, als eene zekere waarheid voorftelde, werdt dit aangenomen door Chemnitius Harm. Euang. cap. xv. p. 118 a. en 119 b. als mede door Joh. Henr.Otto in zyne Hiftoria DoÜorum Mifcbnicorum p. 96. en door veele andere Geleerden zoo wel van onze, als van de Gereformeerde Kerk, dewelke in Wolf zyne Hebreeuwfebe Bibliotheek T. 11. p. 862 opgenoemd worden. Buxtorf wilde dit in zyn boek de Abbreviaturis Hebraicis, by pa, niet gelooven, maar naderhand, by ^ kwam het hem geloofwaardig vcor. Naderhand hebben de Geleerden dit beter beginnen in te zien, toen zy begreepen, dat Lukas deeze byzonderheid niet met ftilzwygen zoude voorbygegaan hebben, daar hy vers 36. Hanna zoo nauwkeurig befchreeven heeft: zoo dat dit gevoelen thans onder de verdichtfels geteld worde. En wilt gy bewys, dat het een verdichtfcl is, gy kunt het by Witsius, in zyne Mifcellanea Sacra lib. r. cap. 21. §. 16. en beide Basnages , by den eenen in zyne Annales ad annum quintum ante natum Cbriftum, §. 42. by den anderen in het derde boek van zyne Hiftoire des Juifs chap. 18. beweezen vinden. Wolf, wiens plaatze ik reeds heb  Euangelium. Hoofdft, II: 25 28. 61 heb bygebrachc, en de Heer Brucker in zyne Hiftoria fhilofopbiae Critica, p. 795- van hec tweede deel, oordeelen al te zacht, wanneer zy die gevoelen laacenvoor het geen het is, en alleenlyk zeggen, dat men het niet op eene voldoende wyze beweezen heeft. vers 25. Deeze wachtte op den trooft Israëls. Dat is, op den Troofter. Op dezelfde wyze leeft men vers 38. zy wachtten op de verlosfing, dat is, op den Verlofter. De eerfte benaaming heeft meer nadruks; het geen den Propheet Haggai insgelyks bewoog, den Mesfias, dewelke Gen. v: 29. de Troofter genaamd wordt, kap. 11:8. den trooft te noemen. Met den zelfden nadruk wordt in ons tegenwoordig textkapittel, vers 30. de Heiland, bet heil, en vers 35. van het onmiddelyk voorgaande, het heilige Kind, bet heilige of bet heiligdom genaamd. Dus wordt ook by Vircilius JEneid. 11: 28. van Hector gezegd: 0 lux Dardaniae, fpes 0 ftdisfima Teucrum! vers 27, 28. Uit aandryving van den Geeft. Men heeft dit op de volgende wyze te verftaan: Op dien dag werdt Simeon door den Geeft van Godt in zyn hart verzekerd, dat het Kind, het welk men onlangs te Bethlehem hadt zien gebooren worden (want hoe zoude het mooglyk zyn, dat Simeon niets vernomen hadt, van het geen den Herderen te Bethlehem ontmoet was?) de langgehoopte Mesfias was; dat dit Kind toen in den Tempel zoude gebracht worden, en hy derwaarts hcenen moeftgaau, om het zelve te zien, en op het eerbiedigft te omhelzen. Toen nu Simeon , ingevolge van dit bevel, in den Tempel kwam, ontfing hy in zyn hart eene nieuwe verzekering, dat dit het heilige Kind was: waarop hy dan blymoedig toetradt, het zelve uit de armen van deszelfs Moeder, op zyne armen nam, en ten opzichte van het zelve met de daad deedt, hetgeen Psalm ii: 12. bevolen wordt, dat is, den Zoon kaftte. Lukas heeft van dit laacfte geen uitdruklyk gewag gemaakt, dewyl het onnoodig was, van dit bewys der hartlyke liefde van Simeon te fpreeken, het welk hy niet kan nagelaaten hebben te geeven. Lutherus heeft dan niet kwaalyk gedaan, toen hy Mark. ix: 36. en x:  62 Verklaaring over Lukas 16. daar men in het Griekfch leeft: Jejus nam het Kind op, oïm zynen arm: dus vertaalde; 3«fu« ftrjete 6* «'Uvriy, zoo ras ikgeftorven zal zvn. JNoch ééne byzonderheid moet men aanmerken, te weeten: dat Simeon niet, gelyk in den Griekfchen ByDei itaat , «^„^ zegt, maar het wel uitdruk- lyk aan Godt toefchryft, als zynen Heere, in wiens dienlt hy zich tot dus verre bevonden hadt. Hv wil naamlyk zeggen: nu ontflaat gy my, Heere, naa dat ik u tot mynen hoogen ouderdom toe getrouwlvk bediend, en in den Wynberge, dien gy my hebt tbevertrouwd, met allen vlyt gearbeid hebbe, nu ontflaat gy my van myne dienften, en brengt my tot myne rufte, nu myne krachten om te arbeiden geduurig zwakker worden Wel dien, die dit op het einde zyner da-en den ouden Simeon vrymoediglyk kan nazeggen! Men kan deeze woorden van Simeon, met die van Paulus, 2 Hm. iv: 7 vergelyken, daar hy zyn verlangen na zyn einde te kennen geeft. Ook mag ik hier de gelyJcluidende woorden niet vergeeten, waar van de Wysgeer Hierocles zich bedient, in zyne Verklaaring van het Aureum carmen p. 160. (in de uitgaave van Needham, van 1709) Een Menfcb, zegt hy, heeft geene maebt, om zich zeiven het leeven te hernemen, maar hy moet wachten, tot dat Godt zelf hem vers 30. Uw Heil. Christus is het heil, of de Heiland van zynen Vader niet, riiaar van de Menfchen Wanneer Simeon den Mesfias dan hier het heil of den Heiland van Godt noemt, verftaat hy 'er den Heiland door, die door Godt den Menfchen toegezegd en ook nader-  Euangelium. Hoofdjl. II: 25—34. 6% naderhand gegeeven is. Dezelfde manier van fpreeken komt in het volgende Hoofdftuk vers 6. voor. vers 34. Deeze is (door Godt) gefield. k«t«/ betekent eigenlyk: hy ligt daar, naamlyk, defieen. Want Simeon hadt het oog op Jes. viii: 14- en xxvin: 19. welke plaatzen ook door Paulus Rom. ix: 33. worden bygebracht: Ik leg in Sion eenen koftlyken grondfieen. Dit gelooft, zal niet te fcbande voorden. Dan, dat x«r«j niet Hechts betekent, hy ligt daar, maar ook,by is door Godt daar neder gelegd, zien wy uit een dergelyk gebruik, het welk van dit woord gemaakt wordt, Beul. i: 17. en 1 Thess. rn: 3. Wanneer Simeon verder zegt, dat deeze fteen veelen een Heen des aanflootens en vallens, anderen daarentegen des opftaans zyn zal; wil hy daar mede te kennen geeven, dat gelyk men zich aan eenen grooten fteen kan ftooten, en daar over vallen, maar ook zich door behulp van denzei ven wederom ophelpen en opftaan, zoo ook veelen zich aan Jesus zouden ergeren, en tot ongeloof vervallen, maar anderen zich aan hem vaft houden, en in hun geloof ftaande blyven. vers 34. Hy zal veel tegenfpraak bekomen. In het Griekfch ftaat: by zal een teken zyn, dat tegengefproken •wordt. De Uitleggeren hebben over dit woord teken veelerleie gedachten voorgefteld, die ondertusfehen al« len van de meening van Simeon afwyken. Het woord teken heeft hier dezejfde betekenis, die het Matth. srxiv: 30. heeft, by welke plaatze ik het zelve verklaard heb. Indien men, het geen ik daar gezegd heb, gelieft na te zien, zal men van de gegrondheid myner overzettinge overtuigd worden, en vinden, dat een teken, hetwelk tegengefproken wordt, niet anders betekent, dan iemand, dien, terwyl hy zegt, dat hy de Mesfias is, veele tegenfpreeken, en hem eenen valfchen Mesfias, eenen Verleider des Volks noemen. En dat deeze tegenfpraak in haat en vyandfehap, en eene hevige vervolging zoude uitbarften, ja dat men Jesus eindelyk veroordeelen en dood'en zoude, blykt niet duifter, uit het geen 'er wordt bygevoegd: en ook door uwe ziele  64 Verklaaring over Lukas ziele zal een zwaard gaan, dat is, ook gy zult groote fmarten in uw hart gevoelen, wanneer gy zien zult, hoe veele Vyanden en Lafteraars 'er tegen uwen Zoon opflaan, en dat zy hem eindelyk, als den grootften Booswicht, aan een kruis doen fterven. En op deeze wyze (dus befluit Simeon zyne voorzegging) zal aan den dag komen, welke ondeugende en godtlooze gedachten en harten zy hebben, van dewelke men meende, dat zy heilige Leeraaren en Leidslieden des Volks waren, die Godt en zyne Gezanten met liefde en gehoorzaamheid eerbiedigden. Dat ït*,; hier ter plaatze deeze betekenis heeft, ziet men uit Matth. xxih: 35. alwaar dat woord op dezelfde wyze niet het oogmerk maar het natuurlyk gevolg te kennen geeft- Gelyk Glassius p. 1124. aangetoond, en door veele voorbeelden beweezen heeft. vers 35. Door uwe ziele zal een zwaard gaan. Door uwe ziele, betekent hier, door u. Dus fpraken de Hebreeuwen, zelfs dan, wanneer zy Griekfch fpraken; gelyk men van Vorstius, de bebr. N. T. cap. iv: p. 94 feq. en van Glassius p. 1509. kan leeren. Men kan deswegen deeze plaatze ook wel dus vertaaien: een zwaard zal u doorboor en. Dat het eene figuurlyke manier van fpreeken is, waar door ongemeen' hevige fmarten voorfpeld worden, ziet men gemaklyk. Wy ontmoeten deeze fpreekwyze in dien zelfden zin by JerEmias, kap. iv, 10. Ja wy zelve zyn, zoo wel a's de Latynen, gewoon ons op dezelfde wyze uit te drukken. Eorum ment es fenfusque vulnerantur, fchryft de welfpreekende Cicero in zyne eerfte Redevoering tegen Catilina, kap. 7. En in de Orat.pro M. Marcello van dien zelfden Redenaar leeft men cap. 3. ejus memoria pectus meum effodit. Dan de befte plaatze van dien aart vinden wy by Ovidius, in den brief van Paris aan Helena vs. 277. Non meafunt fitmma leviter deftricla fagiüa PeSiora: defctndit vulnus ad qffa meum. Dat  Euangelium. Hoofdft. II: 35~-39* Dat ook de Grieken op eene zelfde wyze fpreeken, is, vóórmy, door anderen reeds getoond. vers 37. Zy was eene Weduwe van omtrent vier en tachtig Jaaren. Chemnitius, Harm. cap. xi. p. 126". en D.Rusz, Harm. T. i.p. 232. denken, dat Hanna vier en tachtig Jaaren lang Weduwe, en derhalven toen reeds meer dan honderd Jaaren oud geween: is. Ik geloof niet dat zy veele Aanhangers zullen bekomen, daar de eigenlykfte zin van deeze woorden is, dat haare geheele ouderdom vier en tachtig Jaaren was. En wie toch zal oordeelen , dat eene Vrouw, van dewelke men zegt, dat zy, fchoon eene Weduwe van zelhg Jaaren, noch wederom getrouwd is, tachtig of vier en tachtig Jaaren oud zyn moet. vers 37. Deeze bleef niet uit den Tempel. Te weeten, zoo dikwils aldaar de Godsdienlt, werdt waargenomen. Wy zeggen dus ook van eenen naarftigea Kerk-ganger: men kan hem altoos in de Kerk vinden. Men is derhalven het fpoor ten éénenmaale byfter, wanneer men met fommige, vooral Roomfchgezinde Uitleggeren, gelooft, dat zy, in eenen letterlyken zin, nooit uit den Tempel kwam. Dan de Jefuiet Maldonatus is evenwel ook van myn gevoelen. Rusz en Lange leggen het ook niet anders uit, gelyk ook Montacutiüs, in zyne Analeiïa, Exercit. vii. Setï. iv. p. 246. vers 38. Zy prysde ook den Heere. Naamlyk door aandrang en ingéeving van den H. Geeft, gelyk wy vs. o 5. van Simeon geleezen hebben. Lukas behoefde er dit hier niet by te voegen, dewyl hy haar al vers 35. tene Propbeetes genoemd hadt. Want dit betekent hier geene Vrouw, die toekomftige dingen voorfpeld, maar eenePerfoon, in welke de H. Geeft, op eene buitengemeene wyze, werkfaam was, en die hy deezen Lofzang , waarvan Lukas de woorden n et heeft opgetekend, ingaf. „ ._7 _ Wat het woord «»3-«^>ny«r. betreft, Vorstius heert, cap. v. de Hebr. N. T. p. 139. beweezen, dat het n>ts II Deel. K aaders  ffff Verklaaring over Lukas anders betekent, dan loven en pryzen, en dat men in «>" geene byzondere betekenis behoort te zoeken. vers 39- Zy keerden wederom te rug na Nazareth. Hoe men dit bericht van den Evangelift te verftaan ÏS^V lk" bl -fS 24' reeds aangetoond. Allix heeft de gegrondheid van myne verklaaring ook reeds erkend, m zyn zeldzaam boek, de anno &menfe natali Cbajh cap. x:p. 70. alwaar hy Augustinus en Beza, als met my van een zelfde gevoelen, bybrengt. Jfofepb, en zyne Moeder wijlen het niet. Zv deeden niet kwaalyk, dat zy zich over dit Kind zob weinig bekommerden. Jesus liet in den ouderdom van JiSrare?FCer verftands en wysheids blyken, dan andere Menfchen, wanneer zy tweemaalen dien ouderdom bereikt hebben. Op de heen reize hadden zy hem ook, gelyk men uit de terugreize befluiten kan, den geheelen dag niet gezien. Zy lieten hem daarom thans ook aan zyne eige voorzichtigheid over, en dachtten, dat hy by het groote reis-gezelfchap zvn zoude. Daarenboven wift Joseph zoo wel als Maria, dat Jesus geen gemeen Menich, maar de Zoon van Godt was. Toen hy derhalven op den avond niet by hen kwam, hadden lliï™ gemft bthooren ?eder te IeSgen, en den volgenden morgen hunne reize na Nazareth voort te zetten, in het vaft vertrouwen, dat hy od den rechten tyd wel zoude volgen. Dit zoude niet flechtseen fterk geloof geweeft zyn, maar tot zulk een geloof waren zy ook verplicht. Wy kunnen daarom deeze hunne zor' ge, en den angft niet pryzen, die daar mede gepaard ging. Zy handelden hier even dwaas en éénvouwig als de Jongeren van Jesus, dewelke, toen zy met hem op 35i- wel ernftiglyk verworpen wordt, ook Calovius alleenlyk zegt: a^.>.m, ad minifterium Chrifli referendum videtur; hoop ik alle twyfelingen te zullen weeneemen, door aan te merken, dat ook by de oude Grieken een Wysgeer, die zyn Leeraar-ampt aanvaard Heett, genaamd wordt. Wil men twee plaat¬ zen yan dien aart, die geenen twyfel overlaaten, men kan dezelve byDiocENEsLAëRTius, b. iv, $ 14 en 16/. vinden. In de eerften leezen wy, dat Xenocrates , de Opvolger van Speusippus, in den wysgeerigen Leerftoel geweeft is, en zyn ampt in het tweede Jaar der node Olympiade aanvaard heeft: zegt Diogenes. In de tweede meldt hy, dat Xenocrates door Polemo is opgevolgd, dewelke in de 116de Olympiade met zyn Leeraar-ampt een begin maakte: en hier leezen wy wederom */if«>f>0. vers 23. Men hieldt hem voor eenen Zoon van fofeph De oude Uitleggeren hebben het gevoelen van Julius > ?,™c^üs aangenomen, het welk in de Kerklyke Gefchiedmffen van Eusebius, b. 1. kap. 7. befchreeven wordt, naamlyk dat Lukas zoo wel als Mattheus het Geflacht regifter van Joseph heeft opgegeeven: dit is door de Uitleggeren der oude tyden gevolgd, en zv hebben zich daar door eenen laft, die niet alken moeviyk, maar ook ten eenenmaale nutloos was, op den hals gehaald; dewyl zy nu bewyzen moeften, dat de geflacht-lyft van deeze beide Evangeliften goed is Dan het is zeer gemaklyk te zien, dat Lukas geenszins het Geflacht-regifter van Joseph niet opgeeft. Want, bid u' hoe zoude Lukas, dien het Evangelie-verhaal van Mattheus niet onbekend was, zyne Leezers hebben  Euangelium. Hoofdft. III: 23. 77 ben willen doen denken, dat Mattheus een valfch geflacht-regifter van Joseph in zyne befchryving gebracht heef6? En hoe kan men denken, dat beide deeze Evangeliften bedacht geweeft zyn, om ons een geflacht-regifter van Joseph te geeven,maar ondertuffchen dat van Maria, de Moeder van Jesus, vergeeten hebben? Hadt men niet behooren te denken: dewyl Mattheus ons het regifter van het geflacht van Joseph heeft nagelaaten, zal de lyft, dien wy by Lukas vinden, het geïlacht van Maria betreffen, als waaraan den Chriftenen noch meer dan aan dat van Joseph geleegen ligt. Non tam mirum, quam abfurdum videtur, zegt Chemnitius, Harm. Euang. cap. 3. p. 56. Euangeliftas tam operofe, & quidem bis per diverfas lineas, Jofephi genealogiam, ex quo tarnen Cbriftus carnem fuam non accepit, contexere, cj? Mariae Virginis, ex quanatus eft Cbriftus, genus prorfus tacere. Op dezelfde wyze oordeelt Basnage, in zvne Annales ad annum 6. ante natum Chriftum, §. iq. Abfurdum fane foret3 zegt hy, unius ejusdemque b'ominis, ex quo Cbriftus vitam non baufit, duas ab Euan. eeliftis Genealogias referri, dum de profapia Virginis, euae Chrifto Mater er at, profundum filentium agunt. Op deeze wyze beflooten deeze beroemde Mannen met recht, dat Lukas de Voor-ouderen van Maria, en niet van Joseph, heeft opgegeeven: en in de zestiende Eeuw zyn 'er noch veele andere Uitleggeren geweeft , die van dit gevoelen waren; men kan derzelver naamen by Spanheim, Dub. Euang. P. 1. p. 10j. vinden, daar hy dit gevoelen teffens nader beveftigt. Daar dit dan onbetwiftbaar is, kan men vervolgens vraagen: met welk oogmerk heeft Mattheus het Geflacht-regifter van Joseph , Lukas dat van Maria opgetekend? Ik antwoorde hierop het geen een ieder, die het met behoorlyke oplettenheid nagaat, zal moeten antwoorden. Mattheus hadt het oog op de ongeloovige Jooden, dewelke Jesus voor eenen Zoon van Joseph hielden, (Matth. xiii: 55- Luk. iv: 22. Joh. vi: 42. en 1: 06.) en, dewyl zy nietwiften, dat Joseph een Nakomeling van David was, gegronde rede- nea  7* Verklaaring ever Lukas nen waanden te hebben, om Jesus niet voor den Mesfias te erkennen Deezen werdt door die middel den mond geflopt Dan ook voor de geloovige Jooden was dit met geheel nutloos, voor zulke naamlyk, dewelke wiften, dat Joseph en Maria uit het zelfde geflacht afkomftig waren, want dit overtuigde hen £nofe dat Maria insgelyks uit het geflacht van Konin| DavVo af' ftamdc. Dan daar alle Geloovigen onder de Jooden dit met konden weeten, inzonderheid zy niet; dewelke h.er en daar in de waereld verflrooyd waren- en daa?en! boven de bekeerde Heidenen, dewelke wiften da de Mesfias een Zoon van David, dat is een Afftam ing van hem, moeft zyn, een Geflacht-regifter, niet vaS foseph, (als van welken zy wiften, dat hy de Vader van Jesus met was) maar van Maria zyne Moeder, vroegen; oordeelde Lukas, dat hy hun deezen Geflacht. lyft dier gelukzalige Moeder van onzen HeSandfchu . chg was. En zoo gemaklyk het Mattheus viel, van de Bloedverwanten van Joseph zynen Geflachc-boom te be- ^m^me1VenZ°°1gemakiy^ was h« voor Lukas, onder de Nabeftaanden van Maria, van welken 'er fom- ™! de^vanhaa- a^ltr\?m°? °V,frf' te zien' hoe Lukas den eerften Menfchlyken Vader van Jesus, dat is zynen Groot- !fi iwfcï ^ nS zyde' Weve, en van deezen, met flechtstot David en Abraham, maar zelfs tot Adam den Stamvader der Menfchen, opklimme. Eerft geeft hy duidelyk te kennen, dat hv hier niet fpreekt yan der, Vader en verdere Voor-ouderen van Joseph Jesus, zegt hy, wiens Geflacht-regifter ik denk op té geeven was geen Zoon van Joseph, hoewel hy daar gemeenlyk voor gehouden worde. Volgt hier niet duidelyk uit, dat Eli niet de Vader, maar de Schoonvader van Joseph, en dus de Vader van Maria en de Grootvader van Jesus geweeft is? Lukas konde immers Joseph gevoeglyk «»,» Zoon van Eli noemen, daarhe met a leenlyk by de Hebreeuwen, maar ook bv andeie Volken in gebrmke is, den Man van zyne Dochter Zoon,  Euangelium. Hoofdft. III: 23» Zoon, cn de Vrouw ven zynen Zoon Docbtei-te noemen. Men zie Roth i: ii, 12, 13. L"Kf konde ook net twyfelcn, of de Chriftenen, ^ dit lazen, zouden het dus verftaan; dewyl hy hen reeds onderricht hadt, dat hy niet fprak van de Voorvaderen van Josem , en zy ook reeds door Mattheus wiften, dat de Vader van Joseph niet Eu, maar Jakob geheeten hadt.. Het is waar, r* 'haJ zoude,volgens den ftyl van ■een Geflachtrfgifter moeten betekenen, i« nflt«urM«i Zoon; ™« Eli. Dan, dewyl hier van de Grootvader van Jesus, en dus van Josephs Schoonvader moet gefproken wordenTzaYelk redelyk Menfch hier deeze ui^ondenng aanneemen, daar dit het eenige geval is, het we k er ooit kan gevonden worden, waar in men den Vader van hem, die het laatfte Kind in een Geflacht-regifter s, 5 kan noemen, om rede, dewyl hy geenen Vadei gehad heeft. Op deeze wyze heeft men ook niet noodifr de woorden t5 'ha! te vertaaien, de Zoon van Hli, Sdif dus°ït te leggen, dat Jesus hier de Zoon van Eli, dat is, zyn Klein-zoon genaamd wordt. En dit kan buiten dien geene plaats hebben, eensdeels, dewyl r«'HAi, volgens den gewoonen ftyl der Geflacht-registers niet kan betekenen, des Eli; gelyk Raphelius in zyne Aanmerkingen van Herodotus op bet JS. I., Dy deeze plaatze middagklaar getoont heeft : anderendeels , om dat men niet kan denken, dat vóór de woorden •ha), i »Yo? uitgelaaten is; als van welk eene uitlaating Cellipfis) men nergens een voorbeeld aantreft. £.n wy zien hier uit teffens, hoe ongefchikt. en noodloos die nieuwe verdeeling van fommige Uitleggeren zy, volgens welke de woorden: m i,»*!&T, w« als eene tuffchenftelling (parentbefts) aangemerkt, en aan dezelve de volgende betekenis opgedrongen wordt: cum pw taretur filius Eli. De zwaarigheden die 'er zich voor het overige, midden in dit Geflacht-regifter opdoen, cn de wyze om die weg te neemen, ga ik thans met ftilzwygen voorby; het is my genoeg de Hoofdzaak zelve in een duidelyk licht geftelt te hebben. Wil iemand ondertusfehen ook ten  8o Verklaaring over Lukas ten dien opzichte een volledig onderricht, hy raadpleege het eerfte deel der Dubia Eüangélica van den hooggeleerden en ongemeen fchranderen Spanheim, als ook Calovius zyne Biblia illufirata, by dit hoofdftuk, en eindelyk het weldoorwrocht Programma van den Heer D. Baumgarten, de Genealogia Cbrijli, het welk na eerft onlangs is uitgekomen. vers 36. Des Zoons Kainans. Dewyl deeze Kainan in Moses zyn Geflacht-regifter der oude Vaderen met gevonden wordt, kan hy hier ook door Lukas niet genoemd zyn. De befte Uitleggeren hebben daarom geene zwaarigheid gevonden, om deezen naam hier uit te doen; gelyk men by Chemnitius, Beza, Grotius, Gerhard, (Comment. in Genef. cap. xi. p. 275) Calovius, Erasmus Schmidt, Zeltner, en Rusz zien kan. Niemand heeft meer vlyt en fchranderheid aangewend om dit te onderzoeken, dan Spanheim in het 23fte Hoofdftuk van zyne Dubia Euangelica; het welk met bl. 137. begint, en eerft op bl. 192. geflooten wordt. Ondertusfehen hy heeft niets anders weeten te befluiten, dan dat het woord Kainan door eene vreemde hand in denText gebracht is. Van het zelfde gevoelen zyn, behalven de bovengemelde Uitleggeren, Heidegger, Hifi. Patriarch. T. 11. Exercit. i. §. j. feqq. Gerhard. Joh. Vossius in zyne Verhandeling, de Genealogia Chriftip. so.Jeqq. de Heer Kancelier Pfaff, in zyn boek, de variis leiïionibus N. T. cap. 12. p. 217. Bddeeus Hifi. Eccl. Vet. Teft. T. 1. p. 234; CARPzoviusin Introd. m libros V. T. p. j,p. 71 ; Schukford in zyne Harmonie der gewyde en ongevoyde Schryvers, D. 1. bl. I8j. in de Hoogduitühe vertaalinge. En wie ziet niet, dat dit gevoelen verre den voorTang verdient, boven dat van ïbmmige andere Geleerden, dewelke dien misflag liever aan Lukas zeiven, dan aan de Affchryvers van zyn Euangelie toefchryven, en beweeren, dat hy denzclven opzetlyk uit den Griekfchen Bybel heeft overgenomen, om aan hun, die den Bybel in het Griekfch lazen, geene ergernis te geeven ? Dit  Euangelium. Hoofdft. III: 3«— 3*« 8r Dit is het gevoelen van Glassius, Pbilologia Sacra B p. 232. Hackspan in zyne aantekening op Gen xi: 1.2. p, 157 feq. en vaia Hottiinger in zynen Tbefaurus phüologicus, feu, clavis Soripturae p. 116. vers 38. Des Zoons Godts. Dat is, des eerden Menfchen, die door Godt onmiddelyk gefchaapen werdt. Men ziet middagklaar, dat deeze de betekenis van die woorden is: en dus verftaan het ook Erasmus , Chemkitius, Harm.p. 60. Grotius, CaloviusP. 555. Witsius Oecon. foederum Dei lib. lil. cap. 10. §. 7. Raphetius in zyne Ophelderingen van het Nieuwe Teftament uit Herodotus, bl. 235. Daar Christus zelfs de Gelukzaligen in den Hemel, Zoonen van Godt noemt, Luk. xx: 36. en Paulus, Rom. vi 11:14. den Geloovigen in deeze waereld dien naam geeft; daar vervolgens Godt, Mal. i: 6. de Jooden zyne Zoonen, en zy, Joh. vin: 41. Godt hunnen Vader noemen; waarom zoude de eerfte Menfch dan, wegens zyne onmiddelbaare af komft uit Godt, Godts Zoon niet kunnen genaamd worden? In deezen zin heeft men het ook in de Hollandfche en Engelfche vertaaling overgezet: des Zoons Godts; gelyk ook in de Franfche van Lenfant; daar de Overzctters vóór hem het op deeze wyze omfchreeven hadden: qui fut crée de Dieu. De Syrifche Overzetter, dien Lutherus en Beza gevolgd hebben, is al te voorzichtig geweeft, toen hy deeze woorden dus vertaalde: Adam was Godts. En zy zyn het fpoor ten éénenmaale byfler* dewelke denken, dat hier niet Adam, maar Jesus de Zoon van Godt bedoeld, en zyne Godtlyke natuur te kennen gegeeven wordt. Dit beweerde Lightfoot in zyne Horae p. 750; Joh. Mich. Lange in zyne Gemakgia Chriftip. 29 feq.cn p. 141 ƒ«acrae p. 723 «n-15. Want. Dat *«, dikwils want betekent, w niet onbekend. Hier ziet men gemaklyk, da^het dee ze betekenis hebben moet. Jesus en zynedaaderi,^leelt men in het voorgaande vers, werden oyera lm het om. liggende Land bekend. Want (vers 5.» hy^tondt. in alle Svnago^en op, onderwees op zulk eene wyze, dat Sen^ffeSn ?en hoogften prees, en zich over dezelve verwonderde. En dus is ook in'Martin zynen Bybel dit woord $ vertaald, zoo wel als in het Nieuw Teftament van Lenfant. vers 17. Toen gaf men hem het boek van den Propheet ?S \Vy zien hier uit , dat men te Nazareth geweeten heeft, dat Jesus reeds op andere plaatzen «. prSikt hadt. Want anders zoude men zoo gejeed me geweeft zvd, om hem, op zyn verzoek, den bybel ovm S Keeven; daar men wift, dat hy met geftudeerd, dat is in de S^hooien der Rabbvuen het uitleggen der H. Schrrftuure ni et geleerd hadt. Dat hy om het boek vnn Tfsaias het welk men hem gaf, in bet oyzonder gev/aagd zoude nebben, zegt Lukas wel met:, ™ar hee is evenwel zeer waarfchynlyk, dewyl deeze Propheet het alleTmeeft en allerduidelykft, in zyne voorzeggingen, van den Mesfias gefproken heeft waarom hy ook likwils de Evangelift van het Oude Teftament genaamd wordt Ten minften dit gevoelen is veel waarfcnynly Tei dan dat de Voorftanderen der Synagoge gelyk Grotius en Maldonatus giffen, hemJen Prophee Jesaias zouden hebben laaten geeven, op dat hy, door eene gebrekkige verklaaring van zoo moeylyk een boek mocht doen zien, hoe ongefchikt en ongeoefend een ÏÏSeggS hy zy.' Hoewel men wel gelooven kunne £ 4  83 Verklaaring over Lukas dat, toen Jesus het boek van Jesaias eifchtte, zv se. dacht en gehoopt zullen hebben, dat deeze nieuwe Leeraar zien zeiven befpotlyk zoude maaken, dewvl dit boek, zoo zy meenden, voor hem veel te zwaar was. 1 vers 18. Den Blinden, dat zy wederom zullen zien. De meeften, dewelke dit leezen, denken dat hier mede het wonderwerk bedoeld w.-rdt, waar door Christus aan zoo veele Blinden het gezicht wedergegeeven heeft Om deezer dwaalinge te keer te gaan, moet ik aanmerken, dat dit met m den Hebreeuwfchen Ten, dfen Jesus voorlas, gevonden wordt, maar dat men in den- . zei ven leelt: den gebondenen eene opening. In denGriekfchen Bybel daar en tegen, dien Lukas volgt, leeft men: «v^,,. Daar hier van gevangenen en gebondenen gefproken wordt, kan men gemaklvk nagaan, hoe de Griekfche Overzetter daar over gedacht hebbe Naamlyk hy noemt die geenen blind, dewelke in duiftere gevangniflen zitten, en geen licht zien: dee! ze worden wederom ziende, zoo ras zy uit hunne gevangnifïen verloft worden. Op deeze wyze hebben het Beza, Maldonatus . Grotius en Calovius reeds verKaan. Dus werden de Jnwooneren van Sodom, Gen Xtx: i r. yoor het huis van Loth blind, voor zoo verre" er eensklaps, gelyk het in het boek der Wysheid kan xix: 16. wordt uitgelegd, zulk eene dikke duifternis ontitordt, dat zy van hunne oogen geen gebruik konden maaken. In deezen zin noemt Curtius, vin- io 25. Menfchen die in eenen zeer duifteren nacht reizen eoecos (blinden); en in de Redevoering van Cicero voor Milo, kap. 19. wordt een ongemeen duiftere nacht nox coeca (een blinde nacht) genaamd, dewyl men in denzelven, al heeft men noch zulke goede oógen, niets Kan zien. Ik laat het aan de Uitleggeren van Iesaias over, teoordeelen, of men deeze woorden, kap xlii met ook op deeze wyze te verftaan hebbe: gyzult de oogen der blinden openen, en de Gevangenen uit hunne gevangmffe voeren, en, die inde duijlerniffe zitten, uit (s^^tt^insgelyks de  Euangelium. Hoofdft. IV: 18—22. 89 vers 21. Deeze Schrift, dewelke gy gehoord hebt, is op deezen tyd vervuld. Dat men de Griekfche woorden, dewelke hier voorkomen, dus moet vertaaien, hebben Chemnitius en Maldonatus reeds aangetoond. De Syriiche overzetting luidt ook op deeze wyze: die van Lutherus is duider. vers 22. En zy preezen hem alle. 'Zu*fri?»v, «ur«. Lutherus vertaalt het dus: en zy gaven alle getuignis van hem. Beter heeft hy het by Joh. xii: 17. getroffen, daar hv het door roemen overzet. Dat dit woord tfiu in deezen zin, ook op andere plaatzen van het Nieuwe Teftament, ja zelfs in de Schriften van ongewvde Grieken voorkomt, heb ik in mynen Commenta. rius over den derden brief van Johannes, by het twaalfde vers, beweezen. vers 22. De lieflyke woorden. Aóy«» woorden der lieflykheid, is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, in plaatze van lieflyke woorden. Lieflyk zyn uwe lippen, wordt van Christus gezegd, Fs. xlv: 3. Ook noemt men eene lieflyke redevoering, dewelke lieflyk is om aan te boeren. Deeze redevoering van onzen Zaligmaaker was den Toehooreren aangenaam , ten deele, om dat zyne woorden vloeijende waren, ten deele, om dat hy dezelve op eene lieflyke wyze uitfprak, ten deele, om dat zyne redevoering veel verftand deedt blyken, ten deele eindelyk, om dat dezelve de harten trof. Alleenlyk moet men aanmerken , dat deeze zvne redevoering maar zoo lange lieflyk was voorde Jooden, als dezelve zich met de verklaaringe der woorden van den Propheet bezig hieldt, en de hoogheid van den Mesfias, zoo wel als de wonderwerken, dewelke hy moeft verrichten, in alle duidelykheid voorttelde. Toen Christus naderhand de toepasfing van dit alles op zich zeiven maakte, en teffens hun ongeloof beftraftte, veranderde het welbehaagen cn genoegen , het welk zy daar over gehad hadden, m den grootften toorn en eene woedende wraakzucht. Zeiden zy eerft uit verwondering en hoogachting: is hy met de Zoon van Jofepb? dat is, welke fchoone redevoeringen kan J J r F 5 deeze  . 9% v . v Verklaaring over Lukas deeze Timmermans Zoon doen! naderhand zeiden zv m eenen anderen zin: is hy niet de Zoon van Jofeph9 dat is, wat maakt deeze Zoon van eenen armen Timmerman zoo ftout, dat hy de woorden van Jesaias op zich zeiven toepaft, en voor den Mesfias wil gehouden zyn? vers 24. Geen Propheet is in zyn Vaderland aangenaam. Wy kunnen gemaklyk denken, dat Jesus dit Wet woord op zyne Medeburgeren heeft toegepaft, en'er bygevoegt: en op dezelfde grond gelooft gy^lieden 'Jet aan my; en bet is daarom dat ik geene wonderwerken by u doen kan._ De kortheid, in welke de Gefchied fchrvver zich uitdrukt, deedt hem dit met ftilzwygen voorbv gaan, dewyl een oplettend Leezer het gemaklvk kan giffen. Maar wat betreft, dat ChristST thans geen wonderwerk deedt, het zelfde vondt plaatze, toerT hv op eenen anderen tyd te Nazareth kwam, gelyk wy Matth. xiii: j8. en Mark. vi: j. leezen. vers 25. Drie Jaaren en zes Maanden. In het eerfle boek der Koningen, kap. xvïit: r. leezen wy, dat Godt den Propheet Elias, in het derde Jaar, te kennen gegeeven heeft, dat hy het nu wederom wilde laaten regenen Dus leeft men in de overzetting van Lutherus. Maar het kan ook, naa drie Jaaren vertaald worden, dewyl J dikwils naa betekent, gelvk men uit Noldenus zyne Concordantie No 20 en uit zyne Aanmerkingen No. 710, 711, ?I2 en 713. kan zien. Ondertusfehen, naa dat Godt hem deeze kundfchap gegeeven hadt, verliep 'er noch eenige tyd, eer de regen kwam. Naamlyk, eerft gebeurde alles noch, het geen m het gemelde hoofdftuk verhaald wordt Hier mede kan zeer wel een halfjaar verloopen zvn; mzonderheid, zo men vaftftelt, dat het al eenigen 'tyd over de drie Jaaren was, toen Elias deeze bekendmaaking van Godt ontfing. Hoe het ook zy, het is genoeg, dat Christus hier de overleevering" der ïooden, dat het eerft naa verloop van drie Ja afen en zes Maanden wederom geregend heeft, goedkeurt en be. veftigt, en dat Jakobus dezelve insgelyks kap v. van Sirvoorftèlt? 11' alSmCt dC waarheid overéénkom-  Ewngelium. Hoofdft. IV: 24-—30. 91 vers 29, 30. Zy leidden hem op den top des bergs. Uit het volgende vers blykt, dat zy hem daar niet geheel opgebracht hebben. Deeze woorden moeten derhalven, dus vertaald worden: zy poogden hem voor zich uit ie dry. ven tot op den top van den berg. Deeze manier van fpreeken, waar door iemand gezegd wordt te doen, het geen hy voorheeft om te doen, is in de gewyde bladen zeer gebruiklyk, gelyk wy uit den derden, zevenden , en achtften Canon van Glassius, de verbo, kunnen zien. Terwyl zy nu Jesus op deeze wyze voortdreeven, ontkwam hy hun tegen vermoeden , dewyl hy zich midden in den drom des Volks begaf, en het door dat middel ontvluchtte. Men moet zich naamlyk de zaak dus voorftellen, dat Jesus niet alleen vervolgd werdt door de geenen, die in de Synagoge zyne Toehoorers geweeft waren, maar dat iedereen uit Nazareth toeliep, begeerig om te weeten, wat deeze opfchudding (a) betekende. Onder deeze toegefchoote menigte nu, dewelke hem niet kende, althans met geenen haat tegen hem bezield was, begaf zich onze Zaligmaakcr, en ontkwam daar door de handen van zyne Vyanden. Indien men zich de zaak dus voorftelt, behoeft men met Maldonatus, Grotius, Calovius en Rusz niet te denken, dat Christus zich onzichtbaar gemaakt heeft. En toch wy ontmoeten, Joh. viii: 59. eene foortgelyke gebeurtnis, daar men gemaklyk kan zien, dat Jesus zich op eene natuurlyke wyze verborgen heeft, en het gevaar ontkomen is. De Heer Kiesling noemt, in zyne verklaaring van vs. 28, 29 en 30 van ons tegenwoordig Hoofdftuk, dewelke in den Jaare 1741. is uitgegeeven, §. 35. de bovengemelde gedachte, (datChristus zich onzichtbaar zoude gemaakt hebben) een verdichtfel, en brengt §. 33. een fprookje der Roomfch. gezin- fa) Chemnitius is van gedachten, dat Christus door den hoogen Raad tot de ftraffe, die hem hier gedreigd werdt, veroordeeld was. Dan tegen dit gevoelen ftrydt niet alleen, dat de Evangelifl daar niet» van zegt, maar ook, de wyze op welke by deeze gebeurtnis voorftelt, waar uit Grotius met recht beiluit .• non judicii mort hoe faSum tjf, fed motti concitatat plebis.  Verklaaring ever Lukas gezinden, ten aanziene van deeze ontkoming van Tesus, by, het welk noch wonderlyker is. Ondertusfehen onderftelt hy zelf een wonderwerk buiten noodzaaklykheid, en zonder eenigen grond in het verhaal van denEvangehft, wanneer hy §. 38. met Chemnitius beweert, dat Christus der menigte zulk eenen fchrik heeft aangejaagd, dat zy hem zonder tegenftand door bet midden van hen heen hebben laaten ontvluchten. Hoe zoude Lukas toch zulk eene merkwaardige omHandigheid onaangeroerd hebben kunnen laaten. vers 41. De Duivelen Jpraken: gy zyt Cbriftus de Zoon Godts. Want zy wijlen dat by de Cbriftus was. Dus fchryft Markus ook, kap. 1: 34. Een duidelyk getuignis, dat de Duivelen het geweeft zyn, die door deeze Menfchen fpraken. Wat zegt B. Bekker tegen de verklaaring van zulke gewichtige Getuigen ? Niets het minfte. Ik heb het antwoord op deeze gewichtige tegenwerping tegen zyne gevoelens in zyne Betoverde Waereld zorgvuldiglyk gezocht, maar nergens gevonden. En waarlyk hy zoude daar ook niets op nebben kunnen antwoorden, ten zy hy het getuignis van deeze beide Evangeliften hadt willen verwerpen: hetgeen hy evenwel niet heeft durven waagen. Hy wilde dan liever met ziende oogen niet zien, dan de dwaasheid van zyne gewaande wysheid, uit deeze plaatzen erkennen. Waar de Duivelen uit beflooten hebben, dat Jesus de Mesfias was, is niet duifter om te gisfen. Zy zagen zyne Godtlyke wonderwerken. Zy waren overtuigd dat de voorzeggingen, aangaande den Mesfias gedaan, in hem vervuld werden. Zy gevoelden zyne Godtlyke kracht, waar door zy gedwongen werden, hunne woonplaatzen in de Menfchen te verhaten. Zy wiften, dat eene ftem van den Hemel hadt uitgeroepen, dat hy de Zoon van Godt was. Zy moeften het derhalven gelooven, en lidderen. HOOFD-  Euangelium. Hoofdfi. IV: 41. en V: 5 7. 93 HOOFDSTUK V. vers 5. Meefter. Dat is, Leermeefter; in het Griekfch: '£r(r««. Geen der Evangeliften geeft onzen Zaligmaaker deezen naam, uitgezonderd Lukas, die 'er zich ook van bedient, kap. vin: 24 en 45. ïx: 33 en 49. en xvn: 13. Gatacker onderricht oas, Adverf, poflb. cap. 43. p. 877. dat Sophocles en Plato de Herderen'e)riï-*7K5, dat is, voorftanderen der kudde, genoemd hebben. Men kan uit het Lexicon van Stephanus zien, dat andere voorftanderen dien zelfden naam gedraagen hebben. Zelfs komt dit woord in den Griekfchen Bybel eenige maaien in deezen zin voor; en hier uit fchynt Lukas deeze benaaming ontleend te hebben. Dan hy bedient zich daarvan in plaatze van Rabbi, welken eernaam hy nergens aan Jesus gegeeven heeft, daar dezelve by de drie overige Evangeliften meer dan ééns voorkomt. Ja, wanneer Markus zegt, kap. ïx: 5. dat Petrus tot Christus fprak: Rabbi bier is het goed zyn, leeft men'by Lukas, kap. ïx: 33. 'Eaws-KT*, hier is bet goed zyn. Wy zien hier uit, dat in den mond van Lukas !w£i*t eenen Man betekent, dewelke als een voortreflyk Leeraar der waarheid geeerbiedigt wordt. Dit woord moet toen in dien zin niet onbekend geweeft zyn, hoewel wy het zelve by geenen Schryver dus aantreffen: want Lukas zoude zich van eenen onbekenden eernaam, dien hy zelf hadt uitgedacht, niet bediend hebben. vers 6, 7. Zoo dat zelfs bun Net dreigde te fcheuren, Lutherus vertaalde deeze woorden dus: bun Net fcbeurde. Dan het kan noch niet gefcheurd zyn, anders zouden zy hunnen vangft verlooren hebben. Men vindt hier dan eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, gelyk Glassius, p. 753. heeft aangemerkt. Om 'er maar een voorbeeld van by te brengen, wy leezen 1 Sam. xxi 11: 26. Saul omringde David en zyne lieden. Indien hy hen waarlyk omringd en ingeflooten hadt, zouden zy immers gevangen geweeft zyn; daar zy nochtans het gevaar gelukkiglyk ontkwamen. Bygevólg willen dee-  94 Verklaaring over Luxas •t ze woorden alleenlyk zeggen: Saul poogde Daviu te omringen; en 'er haperde weinig aan, of hy hadt hem gevangen genomen. Op dezelfde wyze moet men ook in het volgende vers niet leezen: de Scheepen zonken, mettegenftaande deeze de gewoone betekenis van het woord fit&l&a, is. De rede daarvan is, dewyl dezelve met gezonken zyn. Maar men behoort dit dus te vertaaien : de Schepen liepen (om dat zy te zwaar gelaaden waren) gevaar van zinken. Dat de Grieken ook op deeze wyze gefproken hebben, hoewel zelden, heeft Raphelius by deeze plaatze getoond, in zyne Aanmerkingen uit Herodoius. vers 8. Heer, gavanmy uit. Deeze woorden van eenen éénvouwigcn VilTcher luiden in onze ooren ongevoeglyker en onbeleefder, dan zy waarlyk zyn. De goede Petros erkende, dat hy onwaardig was, om zulk eenen Godtlyken Wonderdoener by zich in zyn Schip te hebben. Hy wil derhalven zeggen: ach Heer1 hoe onwaardig ben ik arm zondig Menfch, dat zulk een heilig Man my de eer aangedaan heeft, van in myn fachip te komen! zo gy dit bedenken wilt, Heer! kunt gy niet langer by eenen Man blwen, die u zoo weinig gelyk is. Petrus hadt geene andere gedachten by deeze woorden, als de Hoofdman, dewelke, volgens optekening van Mattheus, kap. vm: 8. zeide: Heer, ik ben niet waardig, dat gy in myn huis zoudt komen. Het ga uit van Petrus verfchilt dan veel van het verzoek der Gergefeenfche Heidenen , dewelke, Matth. vm: 34. Jesüs baden, dat hy van hunne grenzen wilde wy. ken. J r Men moet hier by noch aanmerken, dat Christus op deeze woorden van Petrus terftond antwoordde : vrees maar niet, van nu af zult gy Menfchen vangen. Lukas heeft deeze woorden verder geplaaéft j om dat hy vooraf wilde verhaalen, dat de Helpers van Petrus zoo wel, als hy zelf, ten uiterften over dit wonderwerk verbaasd waren. En, zo wy dit in het oog houden , kunnen wy ons niet verwonderen, dat Christus tot hen allen  Euangelium. Hoofdft. V: 8, ao. 9f allen niet gezegd heeft: gy zult Menfcben-viffcbers worden; maar alleen tot Petrus. Öndertuiïchen het geen hv tot Petrus zeide, betrof hen allen, toen hy hen naderhand ook aangefproken, en tot zyne geduunge Keisgenooten aangenomen hadt. Noch ééne zaak moet men, by deeze gebeurtnis, in het oog houden. Christus was thans met als een onoekende by Petrus gekomen, zoo als de Leezers van deeze gefchiednis doorgaans denken. Petrus en zyn Broeder Andreas hadden te vooren al uit den mond van Johannes den Dooper gehoord, dat Jesus de Mesfias was: en zy geloofden ditwaarlyk; want zy werden zyne jongeren. Men zie Joh. i: 37 enz Noc^wy bleeven toen noch niet op den duur by hem, maar bleeven, gelyk andere Geloovigen, hunne tydlyke handteering waarneemen. Toen dan Christus nu in het Schip van Pe trus getreeden was, en door een wonderwerk hem zulk eenen ongemeenen vangft toevoegde, werdt hy in zyn geloof aan Jesus beveiligd, en, dewvl hy thans de grootheid van zyn Perfoon noch duidelvker inzag, met den diepften ootmoed vervuld, zoo dat hy zyn Schip zulk eenen Gaft onwaardig oordeelde. Tesus zag deeze geloovige nederigheid zoo genadig aan, dat hy hem niet Hechts tot zynen beftendigen Reisgenoot en Huis-jonger maakte, maar ook beloorde, hem tot eenen Apoftel, eenen Leeraar der waereld te zullen aanftellen. vers 10. Fan nu af zult gy Menfchen vangen. De Menfchen, op buiten-paden geraakt; die voor hunne zielen gevaarlyk zyn, kunnen zeer gevoeglyk met de VilTchen in de zee vergeleeken worden. De waereld is een woeft meir. Zy is vol van onverftandige Menfchen, die genoegfaam in'het wild heen leeven. Deeze zyn de VilTchen in zorgloosheid gelyk, en denken niet aan het einde. De Satan vaart dus gelukkiglyk in dit Meir om, en vangt de ééne ziel naa de andere. Zyn Schip is doorgaans vol van zulke Viilcnen. ün hy heeft zyne Helpers overal, die hy maar behoeft toe  f$ Verklaaring «ver Lukas te wenken. Daar hy maar eenige hoop ziet, om eenen goeden vangft te doen, neemt hy terftond noch zeven heliche Geeften met zich. Om deeze VilTchers der zielen te verdryven, was de Zoon van Godt in de waereld gekomen. Toen hy dezelve wederom verliet, maakte hy zyne Jongeren tot Geeftlyke VilTchers, niet om hunnen vangft om het leeven te brengen, f gelyk het lot der VilTchen in het natuurlyke, zoo wel als van hen is, die den Satan in het geeftlyke ten deele vallen) maar om dien van den dood te verlosfen, en tot het eeuwig leven te brengen. Het is hierom dat Christus zich opzetlyk van het woord z«yf«, bediend heeft, het welk eigenlyk betekent, eenen Menfch leevendig vangen, en denzelven in het leeven laaten; gelyk Fesselius, Adverf. Sacr. Hb. v. cap. 5. getoond en het één^en ander op eene voortreflyke wyze opgehelderd Ik merk dit noch maar alleen aan, dat die oude zoo wel als laatere Uitleggers verre gemift hebben, dewelke insgelyks door de hdenfcben-visfchers en Menfchenjaagers, van dewelken Jerem. xvt: 16. gefproken wordt, de Apoftelen verftaan hebben. Men kan zeer gemaklyk zien, dat aldaar van vyandlyke leger-machten gefproken wordt, dewelken eene groote menigte van Jooden zouden gevangen neemen, en van het leeven beroovcn. Men leeze Hujlseman zynen Commentarius in Jeremiam p. 353. vers 11. Zy lieten alles flaan, en gingen met bem. Dat zy dit deeden, heeft men aan hun geloof aan Jesus toetefchryven. Het wonderwerk van den vifchvangft overtuigde hen, dat zy in het vervolg tot hun onderhoud de Visfchery niet meer noodig hadden, en dat zy zich in den dienft begaven van eenen Heer, die genoeg yoor hen zoude zorgen. Zy ondervonden dit ook zoo lang Jesus by hen was. Hebt gy voel ooit mangel by my geleden? vroeg Christus hun, weinig tyds voor zvn vertrek van deeze aarde, Lukas xxii: 35. Mea 1  Euangelium. Hoofdft. V: II, 12. 97 Men kan geen oogenblik twyfelen, of zy zullen, eer zv met Jesus vertrokken, het bevel van hem ontfangen hebben: gaat met my, en blyft geftadig by my. Zulk eene fpoedige navolging vooronderftelt dergelyK een bevel. De gewyde Gefchiedfchryver gaat ioortgelyke omftandigheden, dewelke iedereen van zelf gemaklyk kan zicn,dikwils me: ftilzwygen voorby. Mattheus daarentegen, en Markus hebben dit bevel, de eerfte kap. iv: 19, de tweede kap. ,i: 17. bygebracht. vers 12. Toen by juifi gereed fiondt, om binnen zekere Stad te treeden. De overzetting van Lutherös, toen by in eene Stad was, voldoet niet. Want Melaatfchen mochten zich in geene Stad ophouden. Het geen Rusz in navolginge van Ltghtfoot, ter verdeediginge van deeze overzetting bybrengt, heeft geenen fchyn van waarheid. Het gevoelen van Krumbholtz doet zien beter op. Hy is van gedachten, dat Lukas hier in den fmaak der Hebreeuwen gefchreeven heeft, by dewelken 3 .dikwils naby betekent: gelyk Noldius in zvne Concordantie met veele voorbeelden beweezen heeft. Onder deeze is Josua v: 13. ééne der duideIvftken. Toen Jofua by Jericbo was. Dan , waarom fchreef Lukas, zo hy dit bedoelde, niet ttfvt *-^.««, het geen gewooner en verftaanbaarer was, (.zoo als Joh. xix: 20.) of, iVo"« W , gelvk hy zeir zich uitdrukt, kap. vii: 12. en xv: 25. Wanneer iK my verder herinnere , dat Lukas ook niet gefchreeven heeft, i'»t©- «W, gelyk wy kap. xiv: 32. cn xxii: 53. vinden, befluit ik'er, dunkt my, met zonder Tede uit, dat deeze uitdrukking, l* ™ eene andere betekenis moet hebben, dan W©- «W. Het kan naamlyk te kennen geeven: cum jam m eo esfet, ut esfet in urbe, toen by nu op bet punt fiondt van in de Stad te komen. Wy hebben vers 6 en 7. twee foortgelyke uitdrukkingen aangetroffen. Deeze houde ik dan voor de derde in deeze betekenisfe; waar in Lenfant het met my ééns is, dewelke in zyne kanttekening het dus heeft overgezet: il étoitfur lepouit d'en. irer dans quelque ville. 11 Deel G *e"  & ', Verklaaring óver Lukas Jtèfc l?' P* ™acbJ deX Heeren> om gezond te maaken, vei toonde zich. In het Gnekïch: ft, «Ws. Ia. dien men dit woord «*7*; zonder de vereifchte oplettenheid befchouwt, kan men het van de FharifeeuWen en Schriftgeleerden verftaan, van dewelken onmiddelyk te vooren gefproken wordt, als hadt de Evangelift gezegd dat deeze het waren, die Christus thans gezond maakte. Zeker nieuwe Uitlegger verftaat het in zyne Animadverfiones facrae (in dewelke hy, gelyk hy in de Voorrede zegt, niets dan nieuwe verklaaringen voorftelt) kap. xi. in de daad op deeze wyze, en hv beweert, om dit te waarfchynlyker te maaken, dat gezond maaken, hier zoo veel betekent, als de zielen der Menlchen, door heilzaame onderrichtingen, geneezen Dan met hoe veel yvers hy deeze nieuwe verklaar nV ook verdeedige, nochtans hy vleyt zich (S. 5.) weinig met de hoop, van goedkeuring te zullen vinden. En Waarlyk zyne verklaaring van het gezond maaken, kan ia bet volgende vers geenen ftand houden, alwaar Lukas duidelyk te verftaan geeft, dat hy van lichaamlvke geneezingen fpreekt, en daar hy, het geen hy vers 17. £^eg 11 u ' d°?r een voorbeeld begint optehelderen, net welk byzoader merkwaardig was. De verdeeling van deeze twee verfen zoude daarom beter zyn, indien Bet 18de met de woorden k«} h',*^,t zynen aanvane genomen hadt. Het woord moet or.s niet verleiden ^JiTlu 6 -Len dat de Gefchied-fchryveren het dik! wils dus gebruiken, wanneer zy vertrouwen dat hunne -Lcezeren wel zullen merken, waar het zelve betreklyk opzy; en gemaklyk zien, dat het op het onmiddelvk voorgaande niet kan worden toegepaft. Op dezelfde wyze komt, gelyk Grotius reeds heeft aangemerkt, Matth. xi: r. bet woord «W, voor; alwaar wy leezen' dat Jesus, naa dat hy opgehouden hadt tegen zvnê twaalf Jongeren te fpreeken, verder gegaan is, or/te eeren en te prediken in hunne Steden Hoe gemaklyk g? ^ Zieu-' dJat d?ar mede geenzins de Steden der Apoftelen, maar der Jooden bedoeld worden! zoo ook, als Godt Gen. xv: 13. tot Abraham zegt: uw zaad zal vreemd zyn in een land, het welk het zyne niet is. ea  Euangelium. Hoofdft. V: 17. en VI.' t* 99 en men zal hen («Vlas) aldaar dwingen om te dienen; Zal niemand zich, hoop ik, aan dit woord «Ws ergeren, maar 'er terftond de nakomelingen van Abraham door verftaan, dewelke in het éénvouwig getal, zyn zaad genoemd worden. By deeze plaatze van Lukas, waar van wy thans fpreeken, zyn de Franfche Overzetters fcherpziende genoeg geweeft. De ééne heeft het, op dezelfde wyze als ik, vertaald : pour operer des guerifons; de twee anderen: pour la guerifon des malades. Dan ik houde my te lang op by deeze plaatze, dewelke een Leezer, ook zelfs zonder myne hulpc, door een weinig nadenkens, gemaklyk zoude kunnen verftaan, en dewelke bovengemelde Geleerde ook zeer wel zoude verftaan hebben, indien hy hier, volgens zyne ge» woonte, niet wederom iets nieuws gezocht hadt. •) HOOFDSTUK VI. vers 1. Op eenen Naa-Sahbath. Dat rdpii<£l»i hier niet eenen dag in de week, maar den geheiligden zevenden dag betekent, zien wy uit vs. 2, 6 en 7. Dan de Uitleggeren verfchillen grootlyks, wanneer het op de beantwoording der vraage aankomt, waarom Lukas deezen Sabbath Sïwnf J«-?«7«» genaamd hebbe. Hackspah en Calovius hebben veele gevoelens wederlegd, door anderen daar over voorgefteid. Ook brengt Wolf de veelvuldige vcrfchillende verklaaringen der Uitleggeren by, waarvan hy evenwel de befte niet gekoozen heeft, gêlyk Rusz bl. 645. reeds heeft aangemerkt. In den tyd van Lukas verftondc iedereen deeze benaaming; die heden ten dage zoo onverftaanbaar is, dat Zelfs de ge« leerdfte Mannen het daarover niet ééns kunnen worden. Immers zal Lukas zich niet van eene uitdrukking bediend hebben, die in zynen tyd ongewoon was, en van dewelke hy moeft denken, dat zyne Leezeren deszelve niet zouden kunnen verftaan. Ondertusfehen men vindt deeze benaaming in geene oude fchriften ; waar uit men kan afneemen, dat dezelve in dien tyd alleen by het gemeen in gebruike geweeft is. Wy móeten derhalven onderzoeken, wat rUppcélo, htm^itrf^  ICO Verklaaring over Lukas betekene. Ik hoop her, fpoedig te zullen vinden. 'Aiflif®' is de benaaming van iemand , die op eenen anderen volgc, of, die achter naa komt. jElianus verhaalt, F ar. Hifi. lib. ii. cap. 8. dat Xenocrates in een der Olympifcbe Spelen den eerden prys behaald heeft, en dat de geene, die het naaft op hem volgde, Euripides geween: is; het geen hy op deeze wyze uitdrukt: ifeiïïsf©- Tttfla 'Evftnifos. Curtius zegt v: 2, 5. op eene foortgelyke wyze : primus virtutis caujja donatus efi Ad are bias; proximus ei er at Antigenes. üp deeze wyze kan n-d$/3xl(» fov\i^ic£o\ê* het beft den eerfien Sabbatb betekenen, dewelke op een groot Feefi volgt. Het is waar, het doet zich niet als fraay Griekfch op. Maar het gemcene Volk hadt dit woord ook te zamen gefteld, en evenwel zyne gedachten niet onduidelvk uitgedrukt. Men noemde dan eiken eerften Sabbath', dewelke op één der drie groote Feeften volgde, ., ik heb u verzocht, Du mWtcft ii<& icü ju mit &en#«t/ dat is, dat gy u de moeite wildet getrooften, van by my te komen. De Heer Dresig, wel eer Conretlor te Lapfig, heeft in het Jaar 1734. over het Gnekfche woord rxv'a« een zeer geleerd twift-fchrift uitgegeeven. vers 8. Want ik ben maar een Menfcb, die onder de Overheid (laat. Wolf heeft zeer wel bemerkt, dat deeze uitdrukking onvolledig is. Deeze Hoofdman redekavelde naamlyk by zich zeiven op deeze wyze: indien ik door myne bevelen kan veroorzaaken , dat myne Knechten doen, het geen ik begeere, hoe veel te meer zult gy, die gy uwe almacht door zoo veele daadcn hebt doen blyken, de ziekte van mynen Knecht kunnen noodzaaken, om van hem te wyken, wanneer gv dezelve maar wilt beveclen, dat zy hem verlaaten moet. Gebied dan Hechts één woord. Ik ben verzekerd , dat myn Knecht terftond geneezen zal zyn. Dat men »)«} *lv<» vs. 7. dus behoort te vertaaien, gebied maar één woord, of gebied maar mee één woord, heeft Stolberg getoond in zyn boek de Soloecismis N. T. p, 198 feqq. vers 13 Ween niet. Niemand konde op zulk eene wvze dee'ze Vrouw aanfpreeken, dan Christus. Alle anderen moeften bekennen, dat zy met het grootfte recht weende, en dat het niet anders konde zyn, ot zy G 4 moeft  104 Verklaaring ever Lukas moeft in haare benauwtheid traanen ftorten. Immers haar konde nooit grooter ongeluk overkomen. Deeze Zoon was haar eenige trooft. Al haar vermaak daalde met hem in het graf. Zoude het dan niet zeer onbarmhartig geweeft zyn, deezer Vrouwe, juift op dien tyd, wanneer zy bezig was, om deezen haaren eenigen Zoon na het graf te brengen, toe te roepen : ween niet, of, wat weent gy ? Op zulk eene onredclyke aanfpraak zoude zy uit de Klaagl. van Jerem. kap. « 20. hebben kunnen antwoorden: bedenk toch, of'er eenige [mart zy, zoo groot als de myne. Zelf Seneca, hoe hardvochtig een Stoicyn, zegt in zyn boek, van de Standvaltigheid kap. 10: funt, quaefapientemJeriunt; ut liberorum amislio. Hoe nonnego fentire fapientem. Nee enim lapidis&c. dat is, zelfs de grootfte Wysgeer gevoelt in fommige gevallen eenige fmarten; by voorbeeld, by het verliezen van een Kind: want hy is geen fteen, maar een Menfch. En hy fchryft in zynen 7iften brief aan Lucilius: Non educo fapientem ex hominum numero, nee dolores ab Ulo, ficut ab aliqua rupe nullum fenfum admittente,fubmoveo. Chkistus alleen voegde het, tot deeze bedrukte te zeggen: ween niet; dat is, houd op met weenen, want uwe traanen zullen in blydfchap veranderd worden. Op dezelfde wyze riep Godt, door den mond van Jeremias, kap. xxxi: 16. zyne Voike in Babyion , het welk ten uiterften nedergeflaagen was, toe: boud op met weenen, want uwe gevangenis zal een einde bebben, en ik zal u wederom in uw land brengen. vers 14. Hy raakte de kifl aan, want de draagers ftonienfiil. Dewyl Christus by de kift kwam, en 'er de hand aan floeg, ftondén de draagers ftil. Men moet deeze woorden dan dus vertaaien: hy raakte de kift aan, en toen de draagers (om die rede) ftil flonden, fprak hy enz. Want door het aanraaken van de doodkift juift, gaf hy aan de draagers te kennen, dat zy ftil moeftea ftaan. Beausoere houdt zich, in zyne Aanmerkingen over bet N. Teftament, by deeze byzonderheid eenigen tyd ep, en verwondert zich, dat hier van eene doodkift ge. fprokea  EuangMk Hoofdft. VII": 14,16. 105 fnroken wordt. Naar zvnc gedachten hadt men by de Tooden geene doodkiften in gebruike, maar men was gewoon de dooden op een bed te leggen, en dus, zonder kift te bcgraaven. Dan het geen Lipsius in zyne Electa lib. u cap. 19. p. 57°- en Kirchman lib. n. defuneribus Romanorum cap. 9. p. "3- van de wyze van bcgraaven onder de Romeinen melden, naamlyk dat men gewoon was , gemeene Lieden m. kiften te begaven; verhaalt Geierus ons ook van de Jooden, in zyn boek, de luttu Hebraeorum cap. v. §.21. Deeze ToVeling was van geringe af komft.. Beausobre brengt hier tegen vruchtloos in, dat, indien deeze Jongeling in eene doodkift bedooten geweeft ware, Christus niet zoude hebben kunnen roepen -.Jongeling, fta op. Want, bid ik u, hebben wy geene voorbeelden genoeg, die ons overtuigen, dat Lukas, gelyk andere Gefchiedfchrvveren, dikwils gewoon is, byzonderheden met ftilzwygen voorby te gaan, die hy dacht, dat ieder Leezer zelf in zyne gedachten daar wel zoude byvoesen? Wy kunnen dan niet twyfelen, of Jesus zal de draagers belaft hebben, de kift te openen, en daarop geroepen' Jongeling, ik beveel u hiermede, fta op. Up dezelfde wyze fchryft Lukas in het volgende vers zeer korf hy gaf bem aan zyne Moederleder. Schoon men niet'kunne twyfelen, of Christus zal deeze Moeder aangefproken, en tot haar gezegd hebben: aaar hebt gy uwen Zoon weder; neem hem wederom met u na uw huis. vers 16. Dair is een groot Propheet onder ons opgeftaan. Het geen deeze Lieden dachtten, verfchilde noch veel van dc denkbeelden van hen, dewelke Joh. vi:14. onder eikanderen zeiden: deeze is waarlyk de Propheet, die in de waereld zal komen. Deeze erkenden Jesus naamlyk voor den beloofden Mesfias, en wilden hem daarom als den Koning van het Joodfche Volk uitroepen. Daarentegen zy, van dewelken in onzen text gefproken wordt, zagen hem alleenlyk als eenen Propheet aan, fchoon zv hem voor grooter dan andere Propheeten hielden, en hem in range met Elias en Elisa gelyk G 5 nelden,  ioS Verklaaring ever Lukas ftelden, dewelke insgelyks ieder eenen dooden wederont leevendig gemaakt nadden. Hadden zy hem voor den Mesfias gehouden, dan hadden zy hem den grooien Propbeet moeten noemen; dan zy zeggen alleenlvk: een groot Propheet. Tuslchen welke beide uitdrukkingen een verfchd is, het geen ik niet behoef aan te toonen. vers 30. Het voorneemen Godts jegens hen. Voor zoo verre Godt Johannes gezonden hadt, om de Jooden tot boete te vermaanen, en de boetvaardigen te doopen. Maar, zegt Jesus, zy lieten zich niet van hem doopen. Dat de woorden i«»r«! dus moeten verklaard worden, toont Grotius middagklaar, en Woef heeft dit toegeftemd, by wien men noch andere Uitleggeren gemeld vindt, die deeze woorden in dien zin opvatten. Calovius en Lange betoonen zich insgelyks deezer verklaaringe niet ongeneegen: hoewel zy by de overzetting van Lutherus gebleeven zyn. Dat ik deeze woorden niet, jegens zich zeiven, maar jegens zich heb overgezet, zal niemand hinderen, dan die in de Griekfche laaie noch maar een Leerling van den laagften rang is. De zulken laat ik voor Pasor over, die hier ook eene genoegfaame onderrichting zal geeven. Ook kan men, in myne eerfte Voorrede over het Nieuwe Teftament, §. xvni. nazien. De zwaarigheid, dewelke Zeltner by dit en het voorgaande vers meende te zien, verdwynt, zoo ras men bedenkt, dat in die twee verfen Christus voortvaart met fpreeken, en dus dat dezelve geen byvoegfel van Lukas zyn, zoo als het aan Zeltner toefcheen. Lange heeft dit ook dus begreepen. Ja Maldonatus en Grotius beweeren het uitdruklyk; en de laatftgenoemde geeft de Uitleggeren op, dewelke in dit ftufc van eikanderen afwyken. vers 33. En geen brood at. Hoe men dit verftaan moete, heb ik by Matth. iii: 4. reeds getoond. Men kan 'er ook Witsius over naleezen in zyne Lee. vensbefcbryvinge van Johannes den Dooper §. 42. vers 37. Die eene Zondaares was. Dat is, die zich aan hoererye of overfpel hadt fchuldig gemaakt. In deeze  Euangêlium. Hoofdft. VII: 30—45- 107, ceeze betekenisfe zeide Christus, Joh..viii: iu tot zekere overfpeelfter: ga heen en zondig niet meer, dat is, wacht u voortaan voor deeze misdaad. En in het zevende vers van dat zelfde Hoofdftuk voegde hy haare Befchuldigers toe: die onder u-lieden zonder zonde (di*pd?. nr^j jj, dat is, dien zyn geweeten van de misdaad van hoererye of overfpel vryfpreekt. Pricjeus heeft by deeze plaatze, en Elsner by Joh. viii: 11. getoond, dat by de Grieken hun *««f>r*iw, en by de Latvnen het woord peccare, dikwils in deeze betekenisfe voorkomt. My komt de gedachte van Lange zeer waarfchynlyk voor, waar by hy vooronderftelt, dat deeze Vrouw geene gemeene Hoer geweeft is, maar zich Hechts ééne enkele keer tot dit kwaad heeft laaten verleiden. Het zelfde vondt plaats in het geval van'die Zondaarefle, dewelke Joh. viii: 3- voor onzen Zahgmaaker gebracht werdt. vers 38. En tradt van achteren tot zyne voeten. Op hoedanig eene wyze Christus aan deeze tafel gezeeten hebbe, zoo dat die Vrouw zyne voeten gevoeglyk konde kusfen, bevochtigen, en zalven, heeft de beroem-: de Oudheidkundige, Hieronymus Mercurialis, in eene byzondere verhandeling getoond, en door eene gepafte afbeelding duidelyk gemaakt. Zorn heeft deeze verhandeling laaten herdrukken in zyne Bihliotbeca antiquario exegetica, van p. 53 tot 576. vers 45. Zoo ras zy ingekomen is. Het is te verwonderen, dat alle Overzetteren hier mis gezien hebben, kezende tirï>*.$tts daar 'er nochtans iutik&n Haat. Ik ben het alleen niet, die met Lutherus deezen misdag begaan heeft, maar Erasmus ook in zyne Paraphrafis, (want in zyne overzetting hadt hy intravi gezegd) en de Opftellers van de Nederlandfche en Engelfche vertaalingen. Ook leeft men niet anders in de Franfche overzetting van Mons, en Lenfant heeft het op dezelfde wyze vertaald. En Zeltner noch Klemm hebben deezen misdag van Lutherus opgemerkt. Maar David Martin deedt de oogen open, in wiens uitgaave van dén Franfchen Bybel men dus leeft: depms  ma Verklaaring over Lukas que je fuis entrê. Nochtans ik moet zeggen, dat Beza noch beter gezien heeft. Want die zag niet alleen het woord fis-ïAS-,», maar ook, dat het zelve hier geene plaats konde hebben. Hy vondt vervolgens, dat de Syrifche Overzetter een Griekfch handfchrift gehad heeft, waar in WjAS-i» ftondt, en maakte daarom geene zwaarigheid, om ürfa&ct voor eene fchryf-fout te houden. Grotius was te meer gereed, en hadt ook meer rede, om hem zyne toeftemming te geeven, dewyl hywift, dat'er oude handfchriften van het Nieuwe Teftament gevonden worden, in dewelken wel zeer duidelyk iViAS-i» ftaat. Calovius fpreekt hier geen enkeld woord tegen. En daar Millius ook van eenige foortgelyke MSS: gewag maakt , behalven dat de zaak zelve genoeg leert, dat hier niet van de komft van Christus, maar van die der Zondaarefle gefproken wordt, (als welke, toen Christus reeds aan de tafel zat, eerft bericht van zyne tegenwoordigheid bekomen hadt, gelyk vers 37. wordt te kennen gegeeven) kunnen wy geenszins twyfelen, of Lukas zal hrvtón gefchrecven hebben. vers 45. Zy heeft niet opgehouden. Dus heeft het ook de oude Latynfche Overzetter vertaald: non cesfavit. Op dezelfde wyze leeft men in de Hollandfche, de Engelfche, en alle de Franfche overzettingen. Men heeft dan gezien, dat h Ji/Asa-i hier in plaatze van t voorkomt. Maar wat betekent toch : zy beeft onopboudlyk gekuft? Niets anders, dan dit, dat zy niet wilde ophouden met de voeten van Jesus te kullen, dat zy zich daar van niet konde verzadigen. Zoo hartlyk was haare liefde voor den Zaligmaaker. vers 47. Daarom moeten haar veele zonden vergeeven geworden zyn. Gebrek aan genoegfaame oplettenheid is dikwils oorzaak, dat de Uitleggeren onoplosbaare zwaarigheden meenen te vinden, daar alles gemaklyk is; en dat fommigen, wanneer zy geenen kans zien, om deeze of geene plaatze op te helderen, hunne welfpreekenheid beginnen te vertoonen, en hunne Leezeren , door allerleie valfche denkbeelden, uit de fchemering in  Euangelium. Hoofdft. VII: 45 en 47? ™9 tó eene volftrekte duifternis brengen. By dit vers ont1 f „ «« hier van een merkwaardig voorbeeld. Wy m^nnedirZien° dat het niec mo%ylyk is, de meel^^^SS™ van onzen Zaligmaaker te vinden CnfiSS maakce hier naamlyk de toepasfing vanjerae S die hy te vooren hadt voorgefteld Hy maakgclyknis,aie ny d datSiMOK, dePhanfeeuw, ^eS i &^ft bevatten-,uWl bdi°eV rQ zyne mecniu^ «-uiiu welke betekenisfe f rhïVd^ezewooden van Christus moete ogenomen Simon dee^ ™f£Jt hem twee Schuldenaaren voor- bCftbM' ieS van wien zyne fchuld goedertierenlyk was gefteld, iede van wien y & éénen er> kwyt gefcho den, zyndc oez v ^ bekennenj ^ydenn ,Svke^ in den eerden eene veel grootïïe ^S^^ddoenet moeft ontftoken worfen dan in dcnytweeden, dien eene mindere fchuld was'kwyt Scholden. Nu ziet gy, zegt Christus tot hem hoe vverig deeze Zondaares my bemmne, en hoe verre'zv u^n liefde jegens my te boven gaa. Behoort ïv daar ntet u t te befluiten, dat zy eene ongemeene gy daai mee uu. , lane p-ehad heeft, en dat fchuld van «^.^^iSMdöi van dien drukkenzy, door vergiftenis naai er misuuduc :e„ens mv- den laft ontflaagen is; daar zy nu n heHe, egens my, ontftoken, deeze berde op (^ de l^iïÜ^^rt** wyze kunnen opvatten? T «* ons nu den Griekfchen Text befchouwen. pJ ■ U buiten twyfel een woord van befluit trekkm- ™ L Jv Tnlk eene K«#* dac 18 « zeggen: het Sta kSr^tiy de Vergiffenis van veele zouden van  Ho Verklaaring over Lukas my moet ontfangen hebben, dewyl zy mv met ynn veele liefde haare dankbaarheid betoom. Y En mee minder gemeen is het, te zeggen: deeze Man LANVGeEte7/"f/irn/ Öe^lhy g^ehayren^he^S AvAnge geert ons bl. 149. de volgende voorbeelden- fteT üomdit LannHeCDe g0£de ^nchy'aSïi iterK. up dit land moet veel zaads geftroovd zvn- want het is dik opgekomen. Ook komen hier de fpred-' wyzen te paffe, dewelke Lyserus, Harm. EulnTcan 57; p. 585 heeft bygebracht: oportet Jbkn onum e7' quia dieseft.. Video Heradem & PilatvL reconc lil? s' fe; quoniam reverentia & officiis henevolentiaetnL"fe certant Het is merkwaardig dat ook eenige Roomfch spinde Uitleggeren deeze betekenis der woordeT vaii Christus hebben aangenomen: zoo duideïvkïr w dezelve hebben toegetcheenen. CkZiTo S ïen Jefuiet Toletus met zyne eige woorden by cn Gla" suis bl. 11119. den Jefuiet Salmero*. ÏFvoS •„ de Jefuieten iir.nus en Estids by, als ook den Ordt bioeder van den Jefuiet (a) Villalpandüs, en zynen Medearbeider aan den Commentarius over den Propheet Ezecbiel, H1eronymus Prado, dewelke by heTiode vers van Hoofdft. Xtx eerft aantoont, dat dl woorden? dewyl en want, m de gewyde bladen dikwils niets anders betekenen, dan deswegens en daar op deeze woorden laat volgen: „ Apud Lueam (Cap. vu: 470 idem  Euangettum. Hoofdft. VII: 47. Ui „ idem fattum videmus. Remittuntur ei peccata multa, „ quod multum dilexit, hoe eft, propterea viultum diligit. „ Nam ejusmodi epiphonema exfpettabat pendens argumen„ tatio Domini, defumta a parabola credüorum: ut legen„ ti palam eft. Deeze Jefuiet komt met dé bovengemelde, die het woord quoniam behouden, en recht uitleggen , volmaakt overéén. Onder de Leeraaren van onze Kerk heeft Zeltner het in den Altorffchen By. bel, ook zoo, als ik uitgelegd; en vóór hem reeds de oude Camerariüs in zyne Aanmerkingen op het Nieuwe Teftament. De verklaaring der overige Proteftanten , dewelke het woord »?< door deswege vertaaien, komt indedaad op het zelfde uit, fchoon zy zoo geichikt niet is, om de Roomfchgezinden te overtuigen, dewelke uit deeze woorden van Christus trachten te bewyzen, dat deeze Zondaares zich door haare liefde der vergiffenisfe haarer zonden hadt waardig gemaakt. Ik moet hier noch by voegen, dat eenige Uitleggeren van onze Kerk, uit de woorden: haar zyn veele zonden ver geeven geworden, befiooten hebben, dat deeze Zondaares, al eer zy daar verfcheen, boete gedaan, en vergiffenis van haare zonden ontfangen heeft. Ik ftem deezer gevolgtrekkinge toe, en Lutherus gaat my daar in voor, wiens Verhandeling over dit vers men in het eerfte deel van zyne Latynfche Werken, zoo als dezelve in het Jaar 1556. te Jena gedrukt zyn, p. 546 en volg. aantreffen. Deeze Zondaares verzocht immers niets van Christus, zy betoonde alleenlyk haare dankbaarheid. Ik ben daarom reeds half geneegen, om myne toeftemming aan hun te geeven, dewelke denken, dat deeze Zondaares niemand anders dan Maria Mag. dalena (het zy my nu noch geoorloofd, haar dus te noemen) geweeft is, van dewelke Lukas in het begin van het volgend Hoofdftuk gewag maakt. Ten minften de Heer DeïLing heeft in het derde deel van zyne Ob. fervationes Jacrae cap. 31. het tegendeel niet beweezen. Zeker oud M. S. waarin men volgens aanwyzing van KusTERin zyne uitgaave van het Nieuwe Teftament van Millius, dus leeft: ï« heeft my voor eeni¬ gen  na Verklaaring over Lukas gen tyd eens doen denken, dat de Evangelift zich dus lieeft uitgedrukt: 'in ütpiavTcq ^ dp&flu] dvl^ % a-o»»/, vydvvrt Fesseeius beveftigde my in dit denk¬ beeld, dewelke in zyne-adverfaria facra lib.x. cap. r. §• 35- P- 459- fchryft, dat de woorden van Christus deezen volgenden zin hebben: quia ego remifi ei peccatamulta, idcirce mihi externa Jïgna grati animi exbibuit. Dan, dewyl de meefte Handfchriften, gelyk mede de oude overzettingen, de tegenwoordige leezing hebben, en ik nu zelf genoeg beweezen heb, dat deeze den besten zin oplevert, verwerp ik myne voorige gedachte nu ten éénenmaale. Zeker beroemd Geleerde toonde my in de Altorffcbe geleerde Courant, 1746. bl. 135. met de vereifchte befcheidenheid, dat 'er geene de min'ftc rede was, om den Text te veranderen; en betuigde teffens zyn genoegen over de veranderingen, die ik by Matth. xv 1: 13 en 20. in den Text gemaakt heb. Maar een ander Geleerde, fchoon niet eens een Theologant, geraakte over myne gedachten, nopens dit vers, in eenen hevigen y ver De goede Man zag een klein vuur, en verbeeldde zich, dat alles in brand fiondt. Ik vergaf het hem, dewyl hy in den waan was, dat ik niet, (want ik hadt myne gisfing zonder byvoeging van mynen naam geopperd) maar de één of ander Vyand der Openbaaringe,dergelyk eene vervalfching van den Text hadt voorgefteld. Naa dat hy daarom vernomen hadt, dat zyn vermoeden ongegrond was, verzuimde hy niet, my fchriftlyk te belyden, dat hy in zynen yver te verre gegaan was. vers 48. Uvoe zonden zullen u bier mede vergeeven zyn. Hoe! zy waren immers al te vooren vergeeven, gelyk Christus in het onmiddclyk voorafgaande vers verzekerde! Waar toe diende het dan, dat Jesus haar de zonden noch éénmaal vergaf? In de eerfte plaatze gefchiedde dit om de Pharifeeuwen, die toen tegenwoordig waaren; vervolgens ook om deeze geloovige Vrouw zelve. Christus hadt tot Simon gezegd : haare zonden zyn baar vergeeven. Maar hy hadt 'er niet by gevoegd, dat by haar dezelve vergeeven hadt. Maar  Euangelium. Hoofdft. VII: 48, 49- en VIII: 2. 113 Maar nu moeflSiMON, mitsgaders alle de Pharifeeuwen, die zyne Gallen waren, weeten, dat Jesus van Nazareth de Man was, die macht hadt, om de zonden té vergeeven. Dan hy deedt het in de tweede plaatze ten voordeele deezer boetvaardige Zondaarefle. Men kari gemaklyk denken, dat de herinnering van haaren voorigen zondigen wandel, haar dikwiis in gevaar zal gebracht hebben, om aan de vergiffenis haarer zonden te twyfelen. Om dan nu haar geloof volkomen te bevestigen, en het zelve onwankelbaar te maaken , roept Christus haar by deeze gelegenheid noch ééns toe: uwe zonden zullen u hier mede vergeeven zyn. vers 49. Wat moet deeze voor een Man zyn, die zelfs zonden vergeeft. Grotius denkt, dat deeze woorden uit een goed hart zyn voortgekomen, en een bewys van hoogachting voor Jesus opleeveren. Dan hy brengt tot beveiliging van deeze zyne gedachte plaatzen by , die met deeze weinig overéénkomen. De zaak zelve fpreekt hem tegen. Indien hy zich het gelykluidend verhaal van Lukas, kap. v: 20, 21. herinnerd hadt, zoude hy overtuigd geworden zyn, dat de Pharifeeuwen zich ook in dit geval, aan dé vergiffenis van zonden , door Jesus verleend, geërgerd hebben. Erasmus heeft hèt dan in zyne Parapbrafis wel getroffen , wanneer hy deeze woorden dus voorftelt: quis_ efl hic, qui tantum fibi fumiti ut nu&orüale fua remittat peccata? In de Franfche vertaaling * die te Mons is uitgekomen, leeft men dus: qui eft celüi-ci, quiprétend mime remettre les pecbez ? Wel getroffen, cn in zoo verre alleen berispenswaardig, dat dit meer eene omfchryving, dan eene vertaaling moete genaamd worden. HOOFDSTUK VIII. vers 2. Maria, hy genaamd van Magdala. Lutherus heeft dit zeer duifter overgezet: Maria, dewelke Magdalena genaamd wordt. Op eene andere plaatze noemt hy haar even onduidelyk, Maria Magdalena. Immers wordt zy nergens m«[(« Muyl«,*w/\, maar altoos m*j/« 11 Deel, H ***V'  H4 Verklaaring over Lukas jj u«ylaxmv genoemd. Magdala was haare geboorteplaats, waar van men een naukeurig bericht kan vinden by Lichtfoot, in zyne Cborograpbie, die hy vóór het Evangelium van Mattheus geplaatft heeft, kap. 76. als ook by Saubertus in zyne variae leSliones Matthaei p. 145 en 257. Befpotlyk is het gevoelen van den geleerden Franfchman Bernhard Lamy, dewelke den naam Magdalena, door hair-krulfter vertaalt. Men zal zich verwonderen, dat deeze gedachte ook aan Zorn behaagd heeft, in zyne Biblioiheca antiquarioexegetica p. 544. Dan ik behoor niet te verzwygen, dat Lightfoot deeze beide, anders geleerde Mannen, verleid heeft, door in zyne home, by Matth. xxvii: 56. aantetekenen, dat in den Thalmud meer dan ééns van zekere Maria Magdala gefproken wordt, en dat Magdala eene hair-krulfter betekent. Zy hadden hier uit alleenlyk behooren op te maaken, dat de Jooden uit kwaadaartigheid, in den Thalmud, den naam Maria van Magdala in Maria Magdala veranderd, en 'er dus eenen fmaadlyken bynaam van gemaakt hebben. Laat my by deeze gelegenheid aanmerken, hoe oneigen het zy, dat fommige Ouderen aan haare Dochter den naam, Maria Magdalena geeven. Immers wil dit zeggen, Maria die te Magdala gebooren is. Deeze benaaming komt zoo min te pasfe, als dat men een Meisje, Maria Nazarena, of Maria Galilea wilde noemen. Doch miffchien kan 'er noch wel iets gezegd worden, om dit goed te maaken. Eer ik hier van afftappe, moet ik noch op ééne vraage antwoorden: naamlyk, wat het betekene, het geen hier gezegd wordt, dat uit deeze Maria zeven Duivelen uitgevaaren zyn. Men heeft rede om zich te verwonderen, dat niemand van de Evangeliften deeze gebeurtnis heeft opgetekend. Misleiden heeft deeze zaak in vergetelheid moeten begraaven worden, om dat deeze Maria, wel eer eene groote Zondaares, nu eenen hoogen trap van heiligheid beklommen hadt, en het niet raadfaam was, haare verborgene zonden openbaar te maaken, en tot haare droefnisfe te verfprei- den.  Euangelium. Hoofdft. VIII: 3—-14. Ü5 den. Daar Godt de voorige misdaaden zyner Heiligeri niet meer zien wil, ftaat het eenen Evangelift, als eenen Dienaar van Godt, niet alleen vry, maar het is zelfs loffelyk voor hem, daar van insgelyks te zwy-t gen. Doch wat de zaak zelve betreft, voor zoo verre zy ons geopenbaard is, dat zy van zeven Duivelen is bezeeten geweeft, (het geen Markus ook verhaalt * kap. xvi: 9.) het kan zyn, dat zy, op dezelfde wyze als wy, vers 30. van eenen Man, die bezeeten was, leezen, indien ftaat uitgeroepen heeft, dat zy zeven Duivelen in zich hadt, en dat dit met de waarheid overéénkwaim vers 3. Johama, de Vrouw van Cbuzd. Veelen denken niet zonder rede, dat zy Wedüwe geweeft isi Ten minften het is waarfchynlyk, dat zy geduurig by Jesus gebleeven is, dewyl zy ook by zyn jongfte lydeu tegenwoordig was; gelyk wy uit Luk. xxiv: 10. kunnen zien* Of haar Man eene aanzienlyke of eene geringe bediening by Herodes bekleed hebbe, is ons on« bekend; ook is het voor ons van geen het minft belang* het te weeten. De gewyde Gefchiedfchryveren leggen het 'er niet zoo zeer op toe, als de ongewyden, om de nieuwsgierigheid van hunne Leezeren te voldoen. Het geen de rede is, waarom Lukas ons ook van de geloo* vige Suzanna geen verder bericht gegeeven heeft. vers 14. In den voortgang van de zorgen •• ■'■ ver' flikt worden. Hier hadt ik by de overzetting van Lutherus behooren te blyven. De misdag, dien ik begaan heb, beftaathier in, dat ik de woorden in\ tm met \yo>Ta, verbonden hebbe j daaf dezelve ondertusfehen met *tftvii*iópMi misgetaft, en dit alleen bewoog hem, omdeleezing dus te veranderen; het geen juift niet zeer gefchikt is, om deeze invallende gedachte aan te pryzen; te meer noch, daar hy de betekenis van 'zyn woord, s-»?«»»>i.«< alleenlyk uit Virgilius zoekt te bewyzen. Ik twyfel niet, of deeze geleerde Man zal, by eene nadere overweeging, overtuigd worden, (en misfchien reeds overtuigd zyn) dat zyne beoordeelmg in dit geval ongelukkig uitgevallen is. Ook gaat zyne ftoutheid te verre, dewyl hy zyne verklaaring van het woord uit geenen Griekfchen Schryver bewyft, en Stephanus zelf in zvn Lexicon van zulk eene betekenisfe niets weet. 1 vers 55. Daar op beval by, dat men baar eeten zoude geeven. De rede, waarom Christus dit bevel gaf, was, om de Ouderen van dit Kind te overtuigen, dat het zelve  Euangehum. Hoofdft. VIII: 55. en IX: 13. 117 zelve niet Hechts in het leeven, maar ook in volle gezondheid herfteld was, en dus de verloorene krachten niet eerft van tyd tot tyd behoefde weder te bekomen. Maar, zal mendenken, zo men het aan deeze Dochter niet eens konde zien, dat zy krank geweeft was, zal men misfchien getwyfeld hebben, of zy wel recht dood geweeft ware. Dan, haare Ouderen waren hier van verzekerd; en deeze konden tegen ieder eenen getuigen, dat hunne Dochter zeer krank geweeft was, alle haare krachten en allen trek tot fpyze verlooren hadt, en eindelyk geftorven was. Daar het dan nu b:eek, dat Tesus dit Meisje eensklaps tot volkome gezondheid herfteld, en,om zoo te fpreeken, tot een nieuwMentch gemaakt hadt, konde 'er geen de minfte twyfel overblvven, of hy moeft ook in ftaat geweeft zyn, om nep zelve, daar het dood was, in het leeven te rugge to roepen. HOOFDSTUK IX. •vers 13. Ten zy dan, dat wy. Dat is, wy kunnen hun om die rede geen eeten geeven, ten zy dan, dat gy ons beveelen wilt, in óéne der naaftleggénde plaatzen te gaan, om fpyze te koopen. Tot deeze invuUng van dit beknopt voorftel, door Beza en Glassius; (p. 1210.) insgelijks noodzaakiijk geoordeeld, geelt Markus ons aanleiding kap. iv: 37. 'Want dat men met verre behoefde te reizen, om fpyze te bekomen, geeft Lukas zelf, vers 12. te kennen. Volgens het verhaal van Markus, zeiden de Jongeren van Christus, dat zv, indien hv 'er hun bevel toe wilde geeven, twee honderd Denarien (het geen 25 Hoogduitfche Daalders bedraagt) mede wilden nemen, en 'er brood voor koopen; waar uit wv zien, dat de gemeenfchaplyke beurs, die de trouwlooze Judas in zyne bewaarmge hadt, toen taamlyk wel voorzien was. Want buiten twyfel maakte men Christus de geheele fom, die toen by kalle was, bekend: gelvk Lyserus het ook bcgreepen heeft. Wy zien 'er teffens uit, dat men in dien tyd voor 25 Daalders broods genoeg konde koopen, om ee. H 3 ne  Fer klaaring over Lukas ne zeer groote menigte van Menfchen eenen maatigen avond-maaltyd te doen houden. Voor eenige Eeuwen zoude men in Duitfchland ook, met vyf Daalden, da is, 1440 Penningen, eenige duizenden van Menfchen van brood hebben kunnen voorzien, toen een Werkman in eenen geheelen dag niet meer dan éénen penning verdiende, en daar van met Vrouw en Kinderen j;onde leeven, om dat alles toen zoo goedkoop was Hoe veele duizenden zoude men in dien tyd hebben kunnen verzadigen, indien men voor 25 Daalders daE isj 7200 Penningen, brood gekocht hadt! E enw twyfelde noch één van de Jongeren (volgens hefveV naai van Johannes, kap. v.: 7.) of voor zoo veele pennmgen aan brood wel genoeg zoude zyn, dewyl! 'er behalven 5000 Mannen, gelyk Mattheus zegt, kan xiv: 2i. noch veele Vrouwen en Kinderen tegenwoordig waren Indien fommige Uitleggeren vvelkei naanen Wolf opgeeft, dit verichil in de waardye van het geld bedacht hadden, zouden zyniet op de vreemde gedfen te gevallen zyn, dat de Jongeren niet dan fpottenderwyze van hunne 200 Denanen gefproken hebbe?? om niet te zeggen, dat dit over het algemeen nooit van hen gedacht kan worden. vers 18. Hierop was by alleen, en badt. Toen nu de Jongeren wederom by hem kwamen. De overzetting v™ Lutherus, waar in hy den ouden Latynfchen Vertaaler gevolgd is, geeft den Leezer een verkeerd denkbeeld Christus was gewoon, wanneer hy badt, geh-el alleen te zyn. Men zie hier over Luk. v: i 6. MatV x i v a? en x*vr: 36. tot 45. Lukas geeft derhalven alleenlyk te kennen, dat er op dien tyd niemand anders by Tesus was, dan zyne Jongeren; dat hy zich ook van deeze afzonderde, om zyn gebed te doen, en dat hy, naa dat hy geoeeden hadt, hen wederom liet by zich ko ihen, en hên vroeg enz. wanneer Lukas dan zegt: de' Jongeren waren by bem; heeft men dit zoo te verftaan dat zy op eenigen afftand hy hem waren. Dus vatten heTook'op Mj enCffen3 CASAt»s en RapSÏÏ vers  Euangelium. Hoofdft. IX: 18.—-26. no vers 26. Wanner hy in zyne heerlykbeid, en die van %men Vader en van de heilige Engelen zal aankomen. De geleerde Franfchman Combesis maakt in zyne Aanmerking op het 44de boek van Hippolytus over den Anti. cbrill, ten opzichte van deeze plaatze eenige zwaarigheid, en befchuldigt de affchryvers, dat zy, in plaatze van Mf7« rif «y<«' dyyi^>, gefchreeven hebben, «, t«. «y<«» «wa". Hy beroept zich op de gelykluidende plaatze Mark. viii: 28. alwaar gezegd wordt, dat Christus met de heilige Engelen in de Heerlykheid van zynen Vader zal aankomem Ook heeft hy de Arab.iche en Per. fifche overzetting van Lukas op zyne zyde; a s m welke men insgelyks niet leeft, en de heilige Engelen, maar, met de heilige Engelen. Ik zoude hem noch met een oud handfchrift kunnen te hulpe komen, in dewelke men leeft- v.™ *év in plaatze van *, ™ Hier uit zoude men kunnen befluiten, dat het woord £1- in den text geftaan heeft, en dat de affchryvers het zelve, by verzinning, verkeerd geplaatft hebben. Nochtans ik zie er noch geene noodzaaklykhcK. in, om te denken, dat de Text hier vervalfcht moet: zyn. Want vooreerft is de zaak zelve onbetwiftbaai, dat Christus ook in de Heerlykheid der Engelen, dat ,s, in gezelfchap van Engelen, die met den heerlykiten luifter ("Luk: m: 6. en Openb.xvmi: i. «{« genaamd) zullen uitblinken, zal aankomen. Ten tweeden leezen wv Matth. xxv: 31. dat Cbriftus in zyne Heerlykheid, en alle heilige Engelen met hem (naamlyk in hunne HeerlyKheid) zullen aankomen. Daar en boven zegt Lukas, kap xii- 8. dat Christus het voor de Engelen van Godt zal bekennen, terwvl in de gelykluidende plaatze, Mattheus x- 32. gezegd word dat hy het voor zynen hemel, feben Vader bekennen zal: zoo wel als dit met eikanderen beftaanbaar is, even zoowel heeft Lukas te deezer plaatze «: rS, «yin dyyU^, cn Markus pr* r* »vv^ kunnen fchryven; daar het één en ander op het zelfde uitkomt. Combesis heeft dus geene rede gehadt, om zyn oordeel over deeze plaatze voor onfeilbaar inttegeeven. H 4 vtr:  120 Verklaaring 'over Lukas vers 27. Tot dat zy het ryk van Godt gezien hebben Deeze woorden heb ,k' te vooren al, by Matth y ! 28. opgehelderd De Heer Winkler is, in hefeerftë tl Z™ -Zyne AlHmad^rfiones ad Jacrum codicemp, r „ ƒ«??. met deeze myne opheldering niet te vreden, en poolt deze ve te weerleggen. Dan ik kan klaar zi?n, dat hv g*n neert. Hy verviel onder eene groote fchaare van Uit eggeren. Hy hoorde hen allen ?Dreeken • cn lede? zocht hem tot zyn gevoelen overcehaalen. Het eè ukte eenen van hen zyne goedkeurig te winnen My hoorde hy het allerlaatit, toen hv meende de rechte verS ring reeds gevonden te hebben. Geen wonde daT dat zyne oplettenheid verflauwde, toen hy vooronderftèlde dat myne meenmg niet gegrond konde zyn, omdS van dat gevoelen het welk hy hadt aangenomen? vè| fch, de. Ik geloof vafflyk, dat, zo hyV noch één maal, cn wel met de vereifchte aandacht, en zonde ee mg vooroordeel, wil hooien fpreeken, hy geheel an ders over myne verklaaring zal deuken. vrs 28 'Er verliepen omtrent acht dagen. Mattheus en Markus fchrvven, dat dit naa zes dagen gefchied is" eene zwaarigheid die ik by Matth? xvii bI , ' reeds heb opgeloft. Ik zal hier het gevoelen van Sca LiGEanoch by voegen, dat met het myne volmaaktlvk ZZemk°T In ZynC, Pr°l°gomena ad emeZationem lemporum p 50. zegt hy: Sex dies dicuntur Ma™ SAeirft'^ 2' exdufo utroque terniinïj^u) T>ucae ïx. 28. JuntoSto, utroque termino inclufo. vers 31. Van zynen uitgang. Ik heb dit woord, in myn Programma yoorPaafchen 1746. bl. 5. en naderhand in myne Verklaaring van het Evangelium van Mattheus bl. 160. reeds opgehelderd, op eene wyze, die Grotius en Lightfoot waarfchynlyk geoordeeld hebbel? yfas 33. Terwyl deeze nu wederom van hem wilden fchei den. Terwyl zy van hem weeken, heeft Lutherus iï zyne overzettinge. Dan zy weeken immers noch niet van Jesus; anders hadt Petrus den voordag niet kunne" doen, om voor deeze twee Prophceten hutten optXn  Euangelium. Hoofdft. IX: 27—55. 131 Zy ftonden gereed om te vertrekken; en dit drukt myne vertaaling uit. Ik heb dezelve te vooren al by kap. v: 6 en 7. gewettigd. vers,. 39» Terwyl hy hem omdraayt. De Uitleggers verftaan het woord M~( in den grondtext niet zonder rede op het einde geplaatft is. Op dit woord moet de nadruk vallen, gelyk ik het daarom ook dus vertaald hebbe: weet gy niet, welken geeft gy-lieden heb. ben moet? Christus wil zeggen: wat"'er ook in de dagen van het Oude Verbond gefchied zv, en wat Moses of Elias, door beweeging van Godts Geeft, ook moogen gedaan hebben, gy-lieden zyt niet geroepen om dit na te volgen, maar gy behoort u naar myne leflen, en naar myn voorbeeld te fchikken, vers  EuangtKum. Heofdjl. IX: 59. 123 •vers 59. Veroorloof my, dat ik mynen Vader begraave. p. Rusz is, in zyne Harm. T. 11. p. 344. van gedachten, dat deeze Jongeling Christus verzocht, om by zynen ouden Vader te moogen blyven, toe dat dezelve zoude geftorven zyn. Dus verftaat Grotius het ook, by Matth. vin: 21. Waarfchynlyk is het, dat zyn oude Vader reeds ziek was, en men niet twyfelde, of zyn einde zoude wel lpoedig volgen. Maar allerwaarfchynlykft, dat deeze Perfoon, die reeds aan Jesus geloofde, en nu door Christus tot het Apoftelampt beroepen werdt, weinige oogenblikken te vooren tyding ontfangen hadt, dat zyn Vader geftorven was, en dat hy by deszelfs begraaveniffe tegenwoordig moeft zyn. Zyn Vader fchynt een ongeloovige Jood, en een yverige aanhanger van de Schriftgeleerden geweeft te zyn. Op deeze vooronderftelling heeft het antwoord van Christus de volgende betekenis: Uw Vader was al dood, toen hy noch leefde, hy was geeftlyk dood en hadt het leeven niet, dat uit Godt is (Eph. iv: 18.) Laat hem dan door zyns gelyken, dat is, laat hem door Menfchen, die ook geeftlyk dood zyn, begraaven worden. Maar blyf gy by my, gy die aan my gelooft, en reeds begonnen hebt geeftlyk leevendig te zyn; en verlaat de gemeenfehap met hen, die niet leevendig willen worden, en daarom tot het eeuwig leeven niet kunnen geraaken. Men kan hier by vraagen, hoedanig een befluït deeze Perfoon eindelyk genomen hebbe; of hy, ingevolge van dit bevel, by Christus gebleeven, dan of hy na het huis van zynen Vader vertrokken zy? Dewyl onze Zaligmaaker hem ten tweedenmaale bevolen heeft by hem te blyven,en zyn Apoftel te worden, kan ik niet twyfelen, of hy zal gehoorzaamd zyn. Zulk een herhaald bevel geeft te kennen , dat Christus voorzien heeft, dat deeze Perfoon daar niets verder tegen zoude inbrengen, maar hem gehoorzaamen En hoe kan men denken, dat de Evangelift anders zyne weigering met ftilzwygen zoude voorby gegaan zyn? Dan dewyl Lukas ook vaa de twee anderen Jiiet zegt, dat zy  ï'24 Verklaaring over Lukas zy Christus verhaten hebben, vindt ik my gedrongen, om te denken, dat zy alle drie op eene byzondere wyze Jongeren van Christus geworden, en onder het getal van de zeventig Leerlingen, dewelke terdond hier naa befchreevcn worden, opgenomen zyn. Lyserus omhelft dit gevoelen ten aanziene van den tweeden, in zyne Harm. cap. 03. p. 689, en Grotius oordeelt van de twee laatflen insgelyks, dat zv bv Jesus gebleeven zyn. vers 62. Die zyne hand aan den ploeg geflaagen heeft, en keert wederom te rugge. In het Griekfch ftaat: ziet achter zich. _ Die achter uit gaat, moet zekerlyk eerft achter uit zien: daarom betekent te rugge zien in de taaie der Hebreeuwen dikwils niets anders, dan te rug*e gaan; het geen ik in myne Verhandeling over Loths Huisvrouw, dewelke in myne Poëcile T. u.p. 256 feqq gevonden wordt, uit verfcheidene plaatzen des Ouden* Teflaments beweezen, en op eene voldoende wyze getoond heb, dat het geen van haar in den grond-texe gezegd wordt: zy zag achter zich om, op de:eze wyze moet verftaan worden, dat zy na de ftad Sodorn te rugge keerde. Indien men de wcorden, van dewelke wy thans fpreeken (die zyne hand aan den ploeg geflaagen heeft, en keert wederom te rugge, of volgens den grondtext, en ziet achter zich om) dus opvat, hebben zy dee? ze betekenis: al wie voorgenomen heeft eenen akker te ploegen, en ook de hand reeds aan den ploeg geflaagen heeft, om dit werk te verrichten, maar eerlang van gedachten verandert, den ploeg laat ftaan en heen gaat,( De uitdrukking, dewelke hier voorkomt, /3A;V«» iis ra èrÏTc», heeft dus dezelfde betekenis, als J*;>L$«i tn ra lirivt» JoH. xv ii k 6. en als fV dat de drie andere gewyde Gefchiedfchryveren, van dergelyk eene inftctling van een nieuw Apoftoüfch Genootfchap, het welk uit veel meer dan twaalf Perfoonen beftondt, geen her rainfte gewag maaken ? 8 Ten tweeden, hoe komt het, dat noeh in het verhaal van de Handelingen der Apoftelen, noch in de brieven van Paulus, Petrus, of eenige andere, hoe genaamd, de minfte melding van Zulk eene orde van zeventig Tongeren gemaakt wordt ? * J Tenderden: Waarom beveelt Christus naa zyne Opitanding, alleen de twaalf Apoftelen, in de waereld te gaan,en den waaren Godtsdienft te verkondigen? waar. om geeft hy het zelfde bevel niet aan de andere zeventig? Noch meer: waarom leeft men niet, dat deeze by de Hemelvaart van hunnen Meefter ook tegenwoordig, en mede getuigen van dezelve geweeft zyn? En waarom giet Christus op het Pinxterfeeft den Heiligen Geeft alleen over de twaalf Apoftelen uit,, cn niet insgelyks over deeze zeventig, die nochtans zonder doof den Heiligen Geeft in dezelfde maate verlicht te wor, den, hun ampt niet konden waarneemen? Deeze vraagen zullen den Vyanden van onzen Godtsdienlt onbeantwoordlyk voorkomen, en zy zullen 'er uit befluiten, dat Lukas hier iets verhaalt, het géëa onmooglyk waar kan zyn; dat zvn Evangeiium dus'nict van eenen Man, die door Godts Geeft gedrecven werdt, kan af komftig zyn, en dat het zelve, byge volg, uit den Bybel weg moet geworpen worden. Geloovige Christenen zullen insgelyks bekennen, dat dit een zwaan* Iteen des aanftoots is, en al zuchtende uitroepen: wie wentelt toch deezen fteen van onze harten af? De Uitleggeren van het Nieuwe Teftament hebben deezen fteen onaangeroerd gelaaten, en in dit geva! geene  Eumgelium, Hoofdft. X: i, ff? geene blyken gegeeven van hunne zorgvuldigheid, die in andere plaatzen op eene zoo lofwaardige wyze uit. blinkt. Zy reppen in het geheel niet van alle deeze zwaarigheden, hoe redelyk zy ook moogen zyn, en geeven zich dus geene de minde moeite, om dezelve op te losfen. Behalven de gewoone Uitleggeren, hebben andere Godtgeleerden uitvoerige Verhandelingen over deeze zeventig Jongeren, in hunne fchriften gegeeven, die ik in myn bovengemeld Twiftfchrift heb opgenoemd. Maar van de gezegde zwaarigheeden fpreeken zy geen enkeld woord. Ik heb moeite gedaan, om Academifche Twiftfchriften over deeze gebeurtnis op te zoeken. In zulke fchriften wordt, om dat zy zich msiar tot ééne zaak bepaalen, doorgaans alles veel nauwkeuriger onderzocht en vollediger behandeld, dan in groote werken, in welke veele en veelerleie onderwerpen verhandeld worden, waar door een Schryver, om dat zyne aandacht by fommigc zaaken ras vermoeyt, of ook, om dat hy van de ééne te fpoedig tot de andere overgaat, verfcheidene byzonderheden over het hoofd ziet. Dan ik heb dergelyk eene Verhandeling nergens kunnen vin • den; zelfs de Heer Schetelig brengt 'er in zyne Bibliotbeca Difputationum in Novum Tejlamentum, geene van dien aart by. Ik kan niet denken, dat de bovengemelde zwaarigheden niet wel den éénen of anderen uitlegger deezer gefchiedniflë voor den geeft zouden gekomen zyn. Dan, naa dat men eene Helling aangenomen hadt, die deezen knoop onoplosbaar fcheen te maaken, liet men de zaak onaangeroerd : voornaamlyk, dewyl 'er zich geen Vyand van Godts woord opdeedt, die de Godtgeleerden uitdaagde, om deeze zwaarigheid wegteneemen. De ftelling, op welke ik het oog heb, is deeze. Men nam als eene zekere waarheid aan, dat Christus thans, byhet gezelfchap der twaalf Apoftelen, een nieuw genootfehap, uit zeventig Jongeren beftaande, gevoegd heeft, het welk zoo wel als het eerfte een blyvend genootfchap zyn moeft Dannhauer noemt het in zyne CJmfleis p. 131. uitdruklyk, Collegium 70. Discipulorum, zoo  *aS Verklaaring ever Lukas zoo wel als Lyserus, in zyne Harm. Euangelica cap. ioi« p. i t 13. dewelke ook cap. 97. p. 1035. geenszins twyInt' a 1'?mC 5ctvcnt,S zullen van Christus behoorlyk aangefteld (ffcmr.c& «fcinitet fóoj&en) zyn: voor het overige is hy van gedachten, dat het onderfcheid tuffchen hen en de twaalf Apoftelen daar in beftaan hebbe, dat de Apoftelen met de Hoogduitfche Superintendenten, en de zeventig Jongeren met de gewoone Predikanten overéénkwamen. Grotius maakt de vergeïyking od eene an derewyze: volgens zyn begrip kwaden de fwa^lf Xpo .' telen overéén met de Bisfchoppen van de eerfte Kerk, en de zeventig met de zoogenaamde Cbortpifcopi (LandbisfchoppenO BuddeUs, Spanheim en Bingham zvn van gevoelen, dat het genootfehap van de zeventig minder aanzienlyk dan het eerfte geweeft is, en noemen ben daarom Apofiolos fenmdarios (Apoftelen van den tweeden rang.) Jacob Basnage daarentegen, die ook van gedachtenis, dat de zeventig Apoftelen een blyvend §en,?2 P.hebbcn uitgemaakt, beweert in zyne Hifi. de Itghfejib. 1. cap. 5. §. 3. dat zy aan de twaalf Apoftelen in geenen deele onderworpen geweeft zyn. Deeze algemeene dooling moet ontdekt worden, dewyi het anders onmooglyk is, de voorgeftelde vraagen te beantwoorden. Lukas zelf baant ons den weg, om overtuigd te worden, dat het eene dooling is, door de wyze, op dewelke hy dit verhaal begint, mtrd r«r* llgl ïk i °PJ i$ hecv Scbemd, het geen ik thans voor heb te vernaaien. Hy wyft ons daarmede na het voorgaande Hoofdftuk te rugge. Daar wil hv, dat wv de rede zullen zoeken, dewelke onzen Heiland bewoog, om deeze zeventig uit te zenden, en hen van het veimoogen, om wonderdaadige geneezmgen te doen, te voorzien. Wy vinden daar, dat Christus weinig tyds te yoorenzyne twaalf Jongeren hadt uitgezonden, om met alleen het Evangelie te verkondigen, maar ook om de Kranken, en die door den Duivel bezeeten waren, gezond te maaken. Toen deeze dit gedaan hadden, en van deeze hunne heilige reizc waren wedergekeerd, vervoegden zich veelen van die geenen, die  Euangelium. Hoofdfl. X: r. f29 die zoo yverig in Jesos geloofden, dat zy hem op zyne reizen geduurig vergezelden (zie Hand. i: 21.) tot hem, en verzochten hem, dat hy hen ook als zyne Tongeren wilde aanneemen, en met het vermoogen, om wonderwerken te doen, uitzenden. Zy hadden geduurende de afweezenheid der twaalf Apoftelen gelegenheid gehad, om Jesus te dienen, en dus, om met hem beter bekend te worden. Dit maakte hen vrypostig genoeg, om dit verzoek te doen. Lukas fpreekt alleenlyk van drie van hen, wegens het geen'er met hun byzondcr voorviel, kap. tx: 57. enz. Christus ftondt hun verzoek toe, en benoemde 'er zeventig van, om het zelfde te doen, het geen de twaalf Apoftelen gedaan hadden. Deeze hadt Christus, zonder eemg voorafgaand verzoek cn uit eige verkiezing, tot deezen poft geroepen, gelvk Lukas niet alleen, kap. lx: 1. maar ook Mattheus, kap. x: 1. en Markus, kap. vi: 7. melden. Maar aan deeze zeventig gaf hy dit bevel op hun verzoek. Daarom zegt Lukas thans niet, gelyk hy kap. ïx: 1. gedaan hadt: by riep hen tot zich; maar by benoemde 0»«*«{0 hen tot deezen poft, dien zy van hem verzocht hadden. ' Waarom Christus hun dit verzoek toeftondt, kunnen wy gemaklyk nagaan. Hy hadt door dit middel gelegenheid, om de geenen die aan hem geloofden, in hun geloof te verfterken, cn veele ongeloovigen toe hem over te haaien; wanneer hy hun toonde, dat hy eene Godtlyke kracht bezat, om niet alleen zyne gewoone Jongeren, maar ook veele anderen, met het Vermoogen om wonderwerken te doen , uitteruften. Daarenboven hy konde door dat middel te kennen geeven, dat hy, naa zyn vertrek van deeze aarde, niet alleen zyne twaalf Apoftelen, maar noch veele anderen , tot bekeering van Jooden en Heidenen, zoude uitzenden. Hy gaf dit zelf duidelyk genoeg te verftaan , toen hy, vers 2. tot deeze zeventig Jongeren zeide, dat 'er een groote oogft voor hem voorhanden was, tot dewelke hy eene menigte van Arbeideren noodig hadt. Hv zondt dan nu deeze zeventig uit, nochfans met 'li Deel. I bevel»  I3° V'.rkla'aring over Lukas S^ffi^ binnen korten r^Seten^ ve v J niet vïder f brU/'C hunncn die"ft & he? vciyoig niet verdei; zy keerden nu wederom mf yentig  EuangsKum. Hoofdft. X: i. 131 vëntig te kennen gegeeven heeft, dat zy, naa zyne Hemelvaart, onder den naam van Evangeliften, doof zyne Apoftelen als Mede-helpers zouden aangenomen worden, en met dezelve, aan de bekeering van Jooden cn Heidenen,met alle naarftigheid arbeiden: Dat Matthias onder dit getal geweeft is, dewelke naderhand , in plaatze van den Verraader, als Apoftel werdt aangenomen, gelyk ook Joseph Barsabas, kan men niec in twyfel trekken, indien men zich te binnen brengt $ het geen men Hand. 1: 21, 9.2, 23. geleezen heeft. Ook heb ik in myn meergemelde Twiftfchrift, §. 18, 19 en 10. meer dan waarfchyniyk gemaakt, dat Barnaèas, Sosthenes, en noch eenige anderen, welker naamcn ons uit de gewvde Schriften bekend zyn, ja onze Lukas zelf, mede onder dit getal der zeventig behoord hebben. Nu zal het ons weinig moeite koften * op de voorgeftelde vraagen, dewelke zoo duifter eh onbeantwoordlyk fchynen, te antwoorden , en wei op dezelve zoo te antwoorden, dat alle zwaarigheid ten eenenmaale verdwyne. De eerfte vraag was: waarom LtfKAs alleen deezè merkwaardige gebeurtnis verhaale, en niemand van de overige Evangelifche Gefchied-fehryveren. Myn eerfte antwoord luidt dus: indien Chkistus thans een nieuvtf genootfehap van Apoftelen hadt ingefteld, zouden de overige Evangeliften het alle niet met ftilzwygen voorbygegaan hebben. Wy zien dat Lukas niet alleen, kap. vi: 13. eNZ. maar ook Mattheus, kap. x: 2.- enz. en Markus, kap'. iï\: 14. enz. van de aanftelling deitwaalf Apoftelen gewag gemaakt hebben. In de tweede plaatze, verzoek ik, dat men de Evangeliften ieder op zich zei ven befchouwe. Johannes heeft beide deeze gebeurtnisfen niet opgetekend Het is zoo: maar wat is 'er de rede van? zyn Evangelie moeft alleen in byvoegfels by het verhaal der'drie andere Evangeliften beftaan. Markus hadt by het opftellen van zyne gefchiedniflc het Evangelie van Mattheus vóór zich; cn maakte een mttrekfel dit het zelve; om welke rede 1 i fcy  132 Verklaaring over Lukas hy atfreviator Mattbaei genaamd wordt. Daar hy dan by Mattheus aangaande deeze zeventig Jongeren geen gewag gemaakt vondt, wat wonder, dat hy dezelve met ftilzwygen is voorbygegaan ? Dus is 'er dan noch maar alleen over, te onderzoeken, waarom Mattheus nset, zoo wel als Lukas, van dit geval in zyn geichiedverhaal gefproken hebbe. En dit zal ik beantwoorden, zoo ras men my antwoordt, waarom Lukas niet zoo wel als Mattheus, de gewichtige gebeurtnis met de Oofterfche Wyzen optekende. Buiten twvfel zal men hier op antwoorden, dat het leeven van Christus zoo ryk aan wonderbaare gebeurtniflen geweeft is, dat ieder Evangelift veele van dezelvcn met ftilzwygen hebbe moeten voorbygaan, indien hy niet, gelyk Johannes, kap. xxi: 25. zegt, in ftede van een boek, eene geheele menigte van boeken wilde fchryven. Dit zy dan ook myn antwoord op de voorgeftelde vraage. En in de laatfte plaatze houde men in het oog, dat het in geenen deele te verwonderen is, dat Lukas alleen, die zelf één van deeze zeventig Jongeren was, deeze gebeurtnis heeft opgetekend. Ik kom nu tot de tweede vraage; naamlyk: waarom 'er, noch in het verhaal van de Handelingen , noch in de brieven der Apoftelen, het minft gewag van deeze zeventig Jongeren gemaakt worde. Ik antwoorde: aldaar konde van hen niet gefproken worden, om dat 'er geen zulk genootfehap van zeventig Jongeren gevonden werdt. Met dit antwoord kunnen wy die geenen insgelyks afzetten, dewelke in de Jerde plaatze vraagen, waarom Christus, naa zyne opftandinge, niet ook aan deeze zeventig Jongeren 'bevel gegeeven hebbe, om in de waereld te gaan; waarom 'er niet gemeld worde, dat zy Jesus hebben zien opvaaren ten Hemel; en eindelyk waarom ook over hen op het Pinxter feeft de Heilige Geeft niet uitgegooten zy. Alle deeze vraagen vooronderftellen, dat de zeventig Jongeren toen 'een byzonder genootfehap hebben uitgemaakt. Dan dewyl men nu niet kan nalaaten overtuigd te zyn , dat deeze verbeelding valfch is, kan men deeze vraagen zelf ge- maklyk  Emngelium. Hoofdft. X: i. 133 maklyk beantwoorden. Men kan, wel is waar, niet twyfelen, ot de zeventig Jongeren zullen zich mede onder die groote menigte bevonden hebben, dewelke Christus ten Hemel zag opvaaren. Maar dewyl zy toen van de overige Jongeren, dac is, van de Geloovigen in het algemeen, in geenerleie opzichten onderlcheiden waren, konde ook van hen geen byzonder gewag gemaakt worden. Ik zal hier mede deeze gewichtige overweeging, dewelke ter verdeediginge der eere van Lukas moet dienen, befluiten, en het geen noch verder tot opheldering van deeze gebeurtnisfe zoude kunnen ftrekken, m myne volgende aanmerkingen voorftellen. vers 1. Daarnaa benoemde hy. 'A»t'Jw{». Dit woord is noch door Lutherus, noch door de Hollandfche en Engelfche Overzetters, behoorlyk vertaald. Ook hebben de Opftellers van de gemeene Franfche overzetting, zoo wel als van die van Mons , de eigenlyke betekenis van dit woord niet wel gevat. Lenfant daarentegen en de oude Latynfche Vertaaler hebben dezelve getroffen. De eerfte vertaalt dit woord door nomma, de andere door defignavit. In onze taaie betekent het eigenlvk, benoemen. Men zie daarvan myn meergemeld Twiftichrift §. vn. not. z. Dat Christus deeze benoeming met zekere plechtigheden vergezeld heeft, is het vermoeden van Rusz T. n.p. 39K, zoo wel, als van Lyserus, dewelke zich verbeeldt, dat onze Zaligmaaker hen tot Priefteren of Leeraaren gewyd heeft. Ik geloof ondertusfehen, dat Lukas, indien dit gefchied ware, het zelve zoo min als Johannes, kap.xx: 22. by eene andere gelegenheid, zoude verzweegen hebben. Ook weet Matthbus, kap. x: 5. daar hy de uitzending der twaalf Apoftelen befchryft, van geene plechtigheden, dewelke daar by zouden voorgevallen zyn. verst. Zeventig. Gelyk als Christus twaalf Apostelen verkooren hadt, volgens het getal der Stammen van het Volk Israëls; gelvk wy Matth. xix: 28 en I 2 Openb.  ?34 Verklaaring over Lukas Openb. xxi: 12 en 14. leezen: geloof ik ook met Al. lix, in het eerfte deel van zyne wernaftigen SSctwchungm pet bic ÖfcWft/. 2 b. 1 kap. bl. 256. en met Euddeus, in zyne Ecclefia Apoftolicn cap. vi. §. 3. p. 684, dat onze Zaligmaaker thans het oog hadt op de zevend" Rechteren des Volks, dewelke Moses, op Godts &bevel , moeft aanftellen. Dat zy,_ dewelken van oordeel zvn, dat Christus met zeventig maar tvvee-en-zeventig jongeren uitgezonden heeft, buiten eenigen twyfel dwaalen, heb ik in myn Twiftfchrift §. xvi. genoeg beweezen. vers 1 Twee en twee. De éénvouwige Paus, GreqoRios de Groote, is, in zyne zeventiende Homilie ^over de Evangeliën van gedachten, dat Christus om geene andere redenen gewild heeft, dat deeze Jongeren bypaaren door het land zouden reizen, dan om dat ons twee voorfchnften van liefde gegeeven zyn, naamlyk: dat wy Godt boven alles moeten beminnen, en onze .Naaften als ons zelve. Beter hebben zy het getroffen dewelke onzen Heiland hier een oogmerk toefchryven,' het welk iedereen gemaklyk kan gisfen. Dewyl zy paar ?an paar gingen, konde de één den anderen vertrooften en opbeuren; zy konden ook met eikanderen overweegen, wat in deeze of geene byzondere gevallen het beft te doen ware: ook hadt het meer klems en nadruks, wanneer twee perzoonen de menfchen, als uit éénen mond, vermaanden, om den Zoonc van Godt, die kort op hen zoude volgen, gehoor te geeven, en zyner Per v. Het geen de Hebreeuwen vrede (pi'1'?') noemen, betekent in onze taaie, zegen. Men zie, het geen ik te vooren by Matth. x: 12, 13. heb aangemerkt. vers 18. Ik zag den Satan wel als een blikfem van den Hemel vallen. Op het blymocdig verhaal van deeze Jongeren, vers 17. dat de Duivelen hun gehoorzaam geweeft, en terftond uitgevaaren waren, zoo ras zy hun dit, in zvnen naame bevolen hadden; antwoordt Christus: ik- zag. Dit gebruik van (het imperfectum) den onvolmaakt voorledenen tyd geeft eigenaartig re kennen, dat Christus hier van dien zelfden tyd fprak, van welken zynq Jongeren gefproken hadden; en dus dat hy bedoelde te zeggen : ik zag wel, hoe gy de Duivelen uitdreeft, en hoe gehoorzaam zy aan uw bevel waren. Wat betekent nu, ik zag? wat anders, dan: hoewel ik in Perfoone hy u-lieden niet tegenwoordig was, zag ik het evenwel met de oogen van myne Alweetenheid? Daar Christus dan op deeze wyze zag, dat de Duivelen hun gehoorzaam waren , en op hun bevel uitvoeren; geeft ny dit op den volgenden trant te I 4 kennen:  T3Ö Verklaaring ever Lvkas kennen: ik zag den Satan, als een blikfem (dat is, tlots. ™iVfl2 *ï Hmt{ VaHen- Misfch>en vraagt men* waar hy dan heen viel. Buiten twvfel in den ffoond" waar van de Duivel zelf fprak, Luk. vru: 91 Uit deezen afgrond waren de Duivelen, door Godts toelaaEV,h°i den luchAhemel opgck'ommen, waar iwy Menfchen eeven Daarom noemt Paulus, Eph. u 1 den Duivel, den Vorfi, die in de lucht woont, en heer}cbt hy de Kinderen van bet ongeloof. En wederom noemt hy ^ !I?/2Vde,Du,VeIen de forflender waereTd Jis inde duiflermffe deezer waereld beërf,hen, onder den hI mei of, gelyk het in de Nederlandfche verualiSe wordt uitgedrukt, in de lucht. vcrtaaiinge Nu is de betekenis van deeze woorden van Chris tos duidelyk en verftaan baar. Ik zag wel, zenhy dat de Duivel, op uw bevel, uit de hoogte, wSr heen hy zich begeeven hadt, éénsklaps in zynen afgrond te rugge viel. Deeze betekenis heeft LvsERufKlvk. aangenomen, wiens woorden ik niet kan nalaatel , S zvne Harm. Euang cap. 104 p. tin. by te brengen Hy geeft aan deeze betuiging van Chr stus de voSe omfchryving: „ cuando vos Euangelium in meeTnomine „ praedicabatis, ego turn praefens videbam, Satanam Tn. „ ftar fulguris cadere, cj onnes ejus vires evamhere ,, Non duit Dominusvidi, ftd vi&bam.» qTfi wyze heeft de Heer Cer,ckEN, Leeraar te HamE! het ook begrecpen, wiens opheldering van deeze S zeik voor weinig tydé in de Geleerde* Courant IJ £ Heere Hoogleeraar Kohl, en wel bl. 9i. van he" S 1750. gevonden heb. Jaar Hoe veele, fchoon vruchtlooze, moeite deeze plaatze anders den Uitleggeren veroorzaakt hebbe, kunnen wy Uit Glassius alleen genoeg zien, dewelke p l6Jo dri7 erleie verklaaringen voorftelt, die nochtans alle even weinig kunnen aangenomen worden, en alle even weinig gegrond zyn. 1 WC1 . lm.19/ • Ziet> fk Seef " Heden de macht. Dit woord ziet, is hier een let wel: (een nota bene) let wel op , Wil  Euangelium. Hoofd/}. X: Tp. »37 wil Christus zeggen, en neemt wel ter harte, het geen ik u thans zal zeggen. Het is eene gewichtige, en voor u-liedcn ten hoogften noodzaaklyke waarheid, die gy thans uit mynen mond zult hooren. Wy zullen ras zien, dat het eene waarheid is, die alle Leeraaren der Kerke, inzonderheid de voornaamften, geduurig in het oog behooren te houden. Ik geef u-lieden macht, zegt Christus, over den Duivel, en beneem hem het vermoogen over u, zoo dat hy u geene de minfte fchade kunne toebrengen. Dit hadt Jesus te vooren gedaan, toen hy de zeventig Jongeren uitzondt. Lutherus was daarom met den ouden Latynfchen Vertaaler van gedachten, dat Christus daarvan fprak, en zette het dus over: ik heb u-lieden macht gegeeven. Nu is het zeker, dat de tegenwoordige tyd (het praefens) dikwils in de betekenisfe van den voorledenen (het praeteritum) gebruikt wordt. Dan daar dit bvna nooit anders dan in verhaalen gefchicdt, (men zie Glassiüs , in Philologia Sacra lih. 111. tracl. in. can. 48.) moeten wy hier eene andere verklaaring zoeken, en wel eene zoodanige, dewelke niet ftrydt tegen het geen wy te vooren beweezen hebben, dat Christus deeze Jongeren, zoo lang hy in deeze waereld omwandelde, niet wederom uitgezonden heeft. Daar nu geeven zoo veel kan betekenen, als kunnen geeven, gelyk men uit de veelvuldige voorbeelden, dewelke Glassius in den vyfden canon van het gezegde derdedeel heeft bygebracht, zien kan; ontdekken wy fpoedig, dat deeze betekenis hier plaats heeft. Ik kan u de macht geeven, wil Christus zeggen, gelyk ik u dezelve te vooren gegeeven heb; of ik ben het, die u deeze macht geeven kan. vers 19. En hy zal u in bet minfl niet kunnen befebadistn. My is geen Overzetter of Uitlegger bekend, die by deeze woorden denzelfden taalkundigen misftap niet gedaan heeft, van het woord Mfo in het noemend geval (in den nominativus) te neemen, en dus te verftaan : niets zal u befebadigen. Dan men heeft het zelve hier in het befchuldigend geval fin den accufativus) op te X $ vatten.  138 Verklaaring over Lukas vatten. De noemer, dewelke daar op betreklyk is, moet in den voorgemelden den Duivel, gezocht worden. Deeze, zegt Chiusïus, zal u geen het minfte nadeel kunnen toebrengen. Wy ontmoeten dezelfdefpreekwyze, Hand. xxv: 10. alwaar Paulus zegt: ■taiws iAx* dac Christ^ Hier niec fpreekt XiL boek des leevens, in het welk iemands naam waar °nmH,U,C S-f Wordcn> m^ar van dat boe ™ waai m de eeuwige burgeren des Hemels opgetekend Daar dan nu onze Zaligmaaker eerft van zulke geloovigen fpreekt, die noch wederom kunnen vallen? en, hv by gevolg naderhand van geloovigen,.dewelke inhul het gemaklyk te raamen, dat deeze voorwaarde van geuootfnSe rX?hardinS * zy»e woorden i£ op" geflooten. Deeze Woorden geeven dan nu, in derzeiver geheel genomen, het volgende te kennén: „ ve rheugt u,_ om dat, zo gylieden blyft, het geen erf zyt, dat is zo gy in het geloof aan my vomX S „ onophoudlyk leeft volgens het richtfnoer van myne » geboden, uwe naamen in hec boek des leevens ge„ lchreeven zyn, en gy dus uit deeze waereld in een „ eeuwig en gelukzalig leeven zult komen. Terwyl een „ ander, zelfs al heeft hy thans een wondcrdaadig ge-' „loof aan my, en al is hy in ftaat, om in het vertrou,, wen op de vervulling van zyn geloof, van myne zy„oe, Duivelen uittedryven; by al dien hy niet in ayfi „ ge.oof ftandvaftig blyft, en tot zyn einde toe L myn? I veriiezln ZP ^ het iee^n Dat Christus deeze noodzaaklyke voorwaarde onder zyne woorden wil verftaan hebben , leeren ons an dere plaatzen der heilige Schrifcuure, in dewelke oP de- zelfde  Euangelium.' Hoofdjl. X: 20,21. 343. zelfde wyze, zonder uitdruklyke.byvoeginge der voorwaarde, die er evenwel onder begreepen moet worden, van lbmm'igen gezegd wordt, dat hunne naamen in het, boek des eeuwigen leevens gefchreeven flaan, by voorbeeld, Phil. iv: 3. Openb: xxi: 27. Rom. viii: 30. Dan. xii: 1. Want, om met de taaie van Paulus te fpreeken, 2 Thess. ii: 13. Godt heeft ons verkooren ter zaligheid, in de heiliging van den Geeft, en in het geloof aan de waarheid, dat is, indien wy, tot het eiude van ons leeven toe, in het geloof en de beoefeninge van waare heilig, heid ftandvaftig blyven. Op deeze wyze kan het voorgaande gevoelen gevoeglyk met het onze veréénigd worden, indien men dee„ ze woorden dus omfchryft. " verheugt u, dat gy „ door het geloof aan my Kinderen van Godt geworden ,, zyt, en laat deeze vreugde, zonder ophouden, in uwé ,, harten heerfchen; dewyl gy op deeze wyze kunt „ verzekerd zyn, dat op deeze vreugde, die dan tot „ het einde van uw tydlyk leeven duurt, een onver„ ganglyk leeven, en een altoosduurende blydfchap zal „ volgen." Noch ééne aanmerking dient hier miffchien by gevoegd te worden, naamlyk dat Christus zynen Jongeren de eerftgemelde blydfchap niet geheel verbiedt, noch dezelve op zich zelve afkeurt, maar hen onderricht, dat zy zich daar van zouden kunnen onthouden; dewyd zy zoo zeer geene redenen hadden om zich over het eerde, als wel over het tweede, te verheugen; en men zich ook over het eerfte, niet dan met Adderen» verblyden kan} vers 21. Jefus was vrolyk in zynen geeft. Dat is, in zyn hart. Op dezelfde wyze leezen wy Joh. xi i i: 21. dat Jesus in den geeft, dat is, inwendig, in zyn hart, zeer bedroefd geweeft is. — Maar wie konde in zyn hart zien, en zyne treurigheid of blydfchap ontdekken? Het antwoord is niet ver te zoeken. De hartstochten verraaden zich zelve; men konde dezelve, zoo wel als by andere menfchen, uit zyne Oogen leezen, aan zyn geheele gelaat ontwaar worden, Vultu geftuque tefta-  «44 Verklaaring over Lukas teftdbatur gaudium fuum, (hy vertoonde zyne blydfchap in zyn aangezicht en gebaarden) fchryft Lyserus by deeze plaatze. Ook zie men hec geen ik by Matth. xx: 24. heb aangetekend. Maar, zal men kunnen vraagen, wat was het, daar Christus zulk eene blydfchap over gevoelde? wy kunnen dit beft beantwoorden, met te zeggen, dat de blydfchap der zeventig Jongeren die van Christus veroorzaakte. Deeze waren hertlyk verheugd, (vers 17.) dat zy het werk, hun door Christus bevolen, zoo gèlukkiglyk volbracht hadden, en dat hunne prediking van het Evangelie door zoo veelen was aangenomen, die zich door hunne wonderwerken hadden laaten overtuigen, dat de leer van Jesus Godtlyk ware. Alleenlyk werdt deeze blydfchap der Jongeren door zelfsbehaagen en hoogmoed eenigszins verontreinigd; daar het genoegen van den Heiland volkomen zuiver en onbevlekt was. vers ai. Ik prys u, Vader. Dus is de uitdrukking, il^A.ysjM»'» •"• f"> rieP PAÜLUS m toorn uit, Hand. xxiii: 3. Hoe? zitgy, om my naar de wet te oordeelen, en gy gebiedt my te Jlaan, bet geen in de wet verhoeden isl Lamb. Bos heeft in zyne aanmerkingen op deeze plaatze, deezen nadruk van het woord %, met veele voorbeelden uit de Schriften der oude Grieken beweezen, en onder dezelve ook deeze plaatze van Lukas niet vergeeten. Wy ontmoeten by Markus, kap. x: 26. een iöortgelyk voorbeeld: W ,«7«, het geen ik op deeze wyze vertaald heb- be: Ei, -wie kan dan (op dien voet) zalig worden { En ook by deeze plaatze heeft de gezegde Heer Bos dergelyke voorbeelden uit de Schriften van oude Grieken, bygebracht; gelyk ook de Heer Elsner. De Latynen gebruiken hun koppelwoord, Et, op dezelfde wyze. Etfunt, qui de via Appia querantur, taceant de curia? riep Cicero in arren moede uit, in zyne Redevoering voor Milo, kap. 33. Tursellinus brengt andere voorbeelden van dien aart by, in zyn boek de particulis Latinae Orationis; onder den titel Et indignantis; en Vechner, Hellenolexiae Lib. 11. cap. 3. Nu kunnen wy begrypen, met hoedanig eene drift, deeze Schriftgeleerde onzen Heilande die woorden toeduwde: kV rh iri ^ -bAh™'». Een Nederlander zoude zich dus uitgedrukt hebben: maar, zeg my toch eens, Jefus, wie dan, naar uwe gedachten, myne maften zyn. En nu zyn wy ook in ftaat, om aan het woord hx»,cC, eenen goeden zin te geeven, hetwelk, tot dus verre, door geenen Uitlegger, recht verklaard is. Wy zien naamlyk, dat het oogmerk van den Schriftgeleerden was, zich tegen de leere van Christus, de liefde des naaften betreffende, te verzetten, en die der Pharifeeuweri, volgens welke een Jood geene andere naasten hadt, dan zyne Geloofs-genooten, te verdeedigen. Zyn oogmerk was derhalven, zich zeiven (i™™) als 3 0 Ka eenen  T5a ' Verklaar ing over Lukas «enen Schriftgeleerden, en bygevolg ook de gevoelens der Schriftgeleerden over die ftuk in hec algemeen te recluvaerdigen, en te bewyzen , dac het gtfea zy, nopens de hefde des naailen, ftelden, de rechte leer was, en in de Schrift gegrondvefl. Dit betekent jL,.s? Zll kan vu- of >WyZ? 1?PZe° WV bv onzen Evangelifi; SLI i & rn &s"> oord^en, dat Goat wel gedaan beeft, en erkennen, dat het zyn werk is ■ en vers 35. „««,.?,oordeelen enbeweeren, dat de ■wysheid verftandig gehandeld beeft. Dus wordt ook! ïïhPpMA,IJ- Menfchen gewag gemaakt, die zich verbeeldden en voorgaven, dat zy rechtvaardig en heilig waren, en dat, al wat zy deeden, wei gedaanwasen deeze worden gezegd, te zyn s»Le,r.t Ho* veele overéenkomft heeft deeze uitdrukking met de woorden, van dewelke wy thans fpreeken, i„ dewelke t7vX7 inp!/ks ,eenen Menfeh betekent, dewelke yafllyk gelooft, dat zyn gevoelen hec rechte s Indien er ondertusfehen iemand zyn mocht, dewelke* door de gelykluidenheid van die plaatze, zoude wil en bewyzen, dat Lukas van deezen Schriftgeleerden n ets anders heeft willen zeggen, dan dat hy door eenen ËeuZJ^Ï VM Zy,nC £ige heiligheid ingenomen was: dien zoude ik verzoeken, op deeze twee zaaken te Jetten Vooreerft indien dit het oogmerk van Lukas e£ weeft ware, dan zoude hy gefchreeven hebben- i!-. Aa»ÜT"i?"rhi gdyk wy kaP- xvl: lS' leezen.' Dan, daar hy hier zegt: i Si hx!ilg, Lrt,- geeft hv daar door immers duidelyk te verftaan, dac deezt s-hriftgeleerde een oogmerk hadt, om zekere zaak te doen. naamlyk, om met Christus over het ftuk van naaften' liefde te redentwiften, en zvne eigene gevóe ens te" gen die van Christus ftaande te houden en te verdee ci.gen- Dit blykt uit zyne vraage, wie beet dan tnrh myn mafte ? middagklaar. Ten tweede , zonde te Schriftgeleerde in dit geval, geene twiftvra'age ïoorgï fteld maar ge yk die Overfte, van wien kap. xviff18. enz. gefproken wordt, geantwoord hebben - dit beb ik, van myne Jeugd af, gedaan. Deeze verfche dem heid in de wyze, op welke Lukas die beide gebeurte- nisfen  Euangelium. Hoofdft. X: 30. *53 nisfen verhaalt, zet aan myne verklaaringe geen klein gewicht by. vers 30. Toen antwoordde Jefus hem. Wy moeten hier de wysheid van Jesus aanmerken, daar in zichtbaar, dat hy zich, met deezen twidzieken Geleerden, niet in eenén breedvoerigen woordenftryd inlaat, noch hem gelegenheid geeft, om met zyne gewaande geleerdheid te pronken; maar hem op eene betere wyze aantaft en overwint. Indien hy hem met zyn quicquid, atqui, ergo (Schoolfche beÜuktrekkmgen) voor den dag hadt laaten komen, en ieder eenen zyne drogredenen en geleerde kwakzalveryen hooren, zoude misfchien menig een ongeoefende hem voor eenen held in Godtgeleerde redentwiften gehouden, en hem de overwinning toegefchreeven hebben. Dan door zulke begoochelingen was Jesus niet te vangen. Dit ftreedt met zyne goedertiere wysheid, en zyne wyze goedertierenheid jegens zyne Toehoorers. Hy tastte daarom de zaak van eene geheel andere zydc aan. Hy ftelde hem eene mooglyk gebeurtnis, of een mooglyk geval voor, en noodzaakte hem, zelf het befluitop te maaken, dat hy ongelyk hadt, en dat zyne denkbeelden over de liefde des naaften ongegrond waren. Hier door was de twift zeer fpoedig afgedaan , en de Schriftgeleerde moeft zich verwonderen, dac hy zoo fpoedig ontwapend was, met ontroering, zoo wel als fchaamte, het ftrydperk verlaaten; en de omftanders met blydfchap en verwondering ontwaar worden, dat Jesus niet glleenlyk krachtdaadig fprak, maar ook krachtdaadig, dat is met nadruk en overtuiginge, redentwiftte. Wy zullen in het vervolg, by vers 3Ö en 37. duidelyk zien, hoe Jesus deezen Schriftgeleerden overtuigde, en deedt bekennen , dat men alle Menfchen , zonder onderfcheid, verplicht is lief te hebben, en dat men ieder éénen, dien men gelegenheid heeft, om eenige weldaad te betoonen, voor zynen naaften, voor zynen Vriend te houden heeft. vers 30. Daar ging iemand van Jerufalem na Jericho. De geleerde Lukas van Brugge houdt dit niet voor K 5 eene  IJ4 Verklaaring over Lukas eenegelyknij, maar voor een weezenlyk gebeurd vr>™ val dat den Schriftgeleerden bekend was. Hv fs va„ da zulkeen ^Sl n™pe,Cn geanw dezelfde wyze. Ik zal den inhoud van deeze weinige 'woorden mynen Leezeren op zulk eene wyze voorft -llen, dat zy middagklaar de overtuiging van deezen Schriftgeleerden zullen bemerken. . Gy ziet dan immers, wil onze Zahgmaaker zeggen, en zyt genoodzaakt om te bekennen , dat deeze Samaritaan wel gedaan heeft en eene pryswaardige daad verricht, toen hv zich over dien elendigen Jood ontfermde; ja dat hy vérplicht geweeft is, om dit te doen, en gezondigd zoude hebben, indien hy het met gedaan hadt. Gy moet my byge- volg  Euangelium. Hoofdft. X: 39» 4°- *57 volg ook toeftemmen, dat een Jood zich, op dezelfde wyze, ten opzichte van eenen Samaritaan, behoorde tc eedraagen, en dat gy dus, niet alleenlyk het Volk van uwp-eflacht, maar alle Menfchen, zonder onderfcheïd, moet lief hebben, en hun, op uwe beurt, bewyzen, het geen gy van hen zoudt verlangen. Ziet gy dan nu niet, dat uwe leer, van dc naaften-liefde, van het rechte fpoor afdwaalt, en dat gy Jooden aan de wet van Godt niet voldoet, wanneer gy u wel onder eikanderen lief hebt, maar alle andere Menfchen met hefdelooze oogen en harten aanfehouwt? Deeze woorden hoorde de Schriftgeleerde met eene ftilzwygende overtuiging aan; en wift 'er geen enkcld woord tegen in te brengen. vers 39. Deeze zette zich zelfs aan de voeten van_ Jefus neder. Het woord *} betekent fomtyds, zelf?' in het Latyn, etiam. Ik heb deeze betekenis van dit woord, die men niet altoos met den eerden opflag gewaar wordt, in eene aanmerking op Cicero pro Milone cap. 19. met uitgezochte voorbeelden opgehelderd. Hand. v: 39. komt het woord >§ in dien zelfden zin voor. Indien Maldonatus zich dit te binnen hadt gebracht, zoude hy, by onzen tegenwoordigen text niet gefchreeven hebben: quam vim babeat diStio illa etiam, non fatis apparet. En men zoude dan ook van Grotius eene andere aantekening, by dit vers, hebben kunnen verwachten. vers 40. Devoyl zy veel voerks maakte, om bem te vergallen. SBegnt bet fïacfen a5cö>ir.tfcitng. Ai**««» en betekent, den gaden eeten te bezorgen, en hen daar mede te bedienen. In deezen zin gebruikt Johannes, van onze Martha, insgelyks het woord h»*om-, kap. xi 1: 2. en van andere perfoonen Mattheus, kap. vin: 15. Markus, kap. 1: 31. en Lukas, kap. tv: 39- en v 111: 3. Zoo worden ook de oppaflers by eenen maal- tyd, ïi«'«». genaamd, Joh. 11: 5 en 17. En Hand.vi. worden Mannen aangefteld, om de armen van lpyze te verzorgen, (vers 2. ?i«x«j>«r Tg**»die daarom Dia- toni genaamd worden. ° vers  ïj8 Verklaaring over Lukas vers 40. Daarom kwam zy. Dit wonrrf komt kap. n; 0 en 38. in die" zelfde bctek^kZu jJ?*ttm4* Hêt beP gerecht. Het woord heeft den Uitleggeren groote moeite veroorzaakt, door de yerfchillende betekeniffen, waarin het voorkomt? Die konrt ooTin leC^ltt °P d££Ze p!aatze hS beft, cn zich met betere fpyze, die der ziele,voecde het geen Ik heb dezelfde rede gehad, om ri, i^, éo'orM Sn- %7n"fU' d,]AeL^™ bewoog, om Ma?th xxii. 36 en 38. «w,', door te srootfle pehnH s^rene„,Doch ta in ** *»«■^•ss om afgedraagen: maar de geeftlyke fpyze , dewelke Maria genooten hadt, bleef geduurig in haareTie e en verkwikte haar van dag tot dag. Die het Si J water drinkt, dien zal niet wederom dorftenzeVc£s Tus, Joh. vim3. en die geeftlyke fpyzt nmigt,°dien zal met wederom hongeren, Joh. vi: 27. HOOFDSTUK XI. wrr 1. Eén van zyne Jongeren. Men moet hier door geenszins éénen van zyne twaalf Jongeren verftaan. Want deeze hadden in de Berg-predikatie, (Matth vi: 9 enz.) reeds een voorfchrift van hem ontfangen ' hoe zy moeften bidden. Thans kwam 'er een ander Jonger, die hem om dezelfde onderrichting verzocht Want alle zyne Toehoorers, die aan hem geloofden' werden Jongeren genaamd, gelvk wy kap. x: 22 gezien hebben. Deeze Jonger wift niét, dat Christus den Geloovigen al voor deezen het volmaaktfte gebed hadt voorgefchreeven. Dewyl hy zieh dan te binnen bracht,  Euangelium. Hoofdft. X: 40—42. en XI: 1, 159 bracht, dat Johannes de Dooper zynen Jongeren zeker voorfchrift van een gebed gegeeven hadt, dacht hy, dat Christus het hem niet euvel zoude duiden, indien hy hem, in zynen naame niet alleen, maar ook in dien van andere Geloovigen, om dergelyk een opftel verzocht. Indien Lightfoot bedacht hadt, dat de naam Jongeren, van meer dan ééne betekenis is, zoude hy in zyne Aanmerkingen op deeze plaatze, en op Mattheus vi: 13. niet gedacht hebben, dat deeze Jonger aan het Onze Vader niet genoeg hadt, en daarom of een vollediger en uitvoeriger voorfchrift verzocht; of waande, dat het Onze Vader een gebed was, om in de gemeente gebeeden te worden, en dat hy daarom noch een byzonder gebed van Christus moeft verzoeken , het welk voor zyne perzoon en byzondere omftandigheden beter voegde. Wy behoeven ons niet te verwonderen, dat Christus hem thans alleen de beden onder het oog brengt, dewelke hy tot Godt behoorde op te zenden, en het aanhangfel, het geen wy Matth. vi: 13. vinden, metftilzwygen voorbygaat. Immers de zaak zelve, in dat aanhangfel vervat, heeft hy niet overgeflaagen. In dit byvoegfel leerde hy zyne Jongeren, hoe zy, wanneer zy baden, om zoo te fpreeken, in het Vaderlyk hart van Godt moeften zoeken in te dringen, en hem de gewichtigfte redenen voorteftellen, waarom hy niet konde nalaaten, hun gebed te verhoeren. En thans leerde hy op dezelfde wyze, hoe een geloovig bidder, raag men zoo fpreeken, den Allerhoogften kunne noodzaaken, om zyn gebed niet onverhoord te laaten. Houd aan met bidden, fprak hy, vers 9. en zo het eerfte gebed u niet baat, bidt dan heviger en ernftiger; verhoort Godt u noch niet, verdubbeld uwe poogingen; de Hemel zal zekerlyk voor u geopend worden, en het geen gy gebeeden hebt, uit denzelven afdaalen. Ik herhaal by deeze gelegenheid, het geen ik bl. 60, van het eerfte deel, by Matth. vi. heb aangemerkt, dat het geene pryswaardige gewoonte is,by het voorleezen of zingen van het volmaaktfte gebed, in de Kerk voor het Altaar,  l6o Verklaaring over Lukas Altaar, dit uitmuntend byvoegfel daar van af te laa- Dit hadt ik reeds federt eenen geruimentvd eefchrep Zl'iï? my het laatfte ftuk van het^vï?dedeel van het Mufeum Melvetüum, in d-t Jaar (i7toO uiïeget ven, onder het oog kwam. In het ze ve heeft dfleer Breitinger, een Man, dien ik, wegens zSeuitmtm tende verdienften hoogachte, zyn gevoS dat" de* Iaatfte woorden van het* volmaalctfte gebe1, uit zckeï Liturgie in den Text van Mattheus gebracht zvn « een gevoelen welks ongegrondheid ik oP de bovengemdde bl. van het eerfte deel, by Matth. vt. duideivk -e dat Lukas deeze woorden, want uw is bet ryk enz nip" mede opgetekend heeft; waar uit hy bcfluit, dat Christus dezelve daar toen ook niet zal by gevoegd hebben ïlben verzekerd, dat deeze gelee/de Tan, indieS" hy voor zyne, eens opgevatte meening, niet te fterk ingenomen geweeft was, de zwakheid van deeze nieuwe overweeging wel ras zoude gezien hebben. Immers men ziet duidelyk dat by Lukas, alle de beden dè! welke Mathheus heeft opgegeeven , en wel in dezelfde ïf« g »>«i»*»; het welk zeggen wil: bet geen men, van den éénen dag tot den anderen, noodig beeft. 'E.Jw'* r£r K.V»Vf?«, betekent by Isocrates, bl. 252. (van den Bafelfchen druk, van 1 594) mangel aan dingen, die men , van den éénen dag tot den anderen, tot zyn onderhoud , noodig heeft. Welke uitdrukking bl. 302. ten anderen maale voorkomt. Dezelfde Redenaar noemt, bl. 356 en 360. de leevensmiddelen, met dewelke men zich, van den éénen dag tot dea anderen, kan voeden, rh pi» rh «*y *>•>«». U Deel. L By  163 Verklaaring over Lukas By Dfocknes LAëRTius, lib. VIII. cap tJ? «e*A- lucicutc, vtt'pï>ri& t^cQy, genaamd. Men ziet nu duidelyk, dac het op het zelfde nir komt, wanneer Christus ons de eeXI 1 i! a , den: geef ons beden bet ^^S^SS^yt mden Int:: %7£«fli* b™d £ Cittiag onstoot n lilS^l^.T geef wy u, als onzen Vader van den é^n ™detEn> &Yk deren, en dus zoo fc^Si^^1? den a2" druftig brood zullen bidden. 5 om 0ns nood- nen'r-ffi i/ï'J^f ' UIn my tocb drie hro°den. Voor éé een paar Knechten of néJ'^^Z*™^ hadt, Lange is ook van dit gevoelen Maar C natos, dewelke denkt, dat deeze Gafl- nlW, ^ men was, brengt eene »nrfw» u ■ cn Seko' drie broeden o/,dewelke tlnSfjh^ ^ deeZe oude Kerkleeraaren zyn hierop I ffe PT** fpreukige verklaaringen) gevallen Mm^Se achugheden pallen gy het vet^^^fe tuure met. Zulke Uitleggers behoorden te^ bedenken dat zy in eenen geduurigen droom foreet™ ? ,~ ' noemt de voortbrengfflen vm'S^X^f'n fTT" P' 2^8- ^ maar hy oordeelt 'er zelf is'er .emand begeerig.om zult eLe lee„?p'rcP„M. ,  Euangelium. Hoofdft. XI: 6—13. 163 ge verklaaring van het geheele Evangelie van Markus te leezen; hy kan dezelve onder de werken van Hieronymüs vinden; hoewel Hieronymus 'er de Schryver niet van zy. Dezelve wordt, in de Frankforter uitgaave, in het negende deel gevonden. vers 9, 1 o, 13. Bidt, zoo zal u gegeeven voorden. Een Chriften ziet, het geen onze Zaligmaaker van de kracht des gebeds zegt, het welk dikwils, en altoos met verdubbelden yver, herhaald wordt, te recht als eene artfeny zyner ziele aan, hem door zynen Heiland aangebooden, en bedient 'er zich van, om de driften te overwinnen, dewelke in hem het gebied voeren; het zy dezelve in de welluften des vleefchs, of de begeerte na rykdommen, of eenen geduurigen honger beftaan na waereldfche grootheid. Johannes noemt, in zynen eerften brief, kap, II: 6. de luft des vleefchs, der oogen, en een hovaardig leeven, de drie Vyanden van der Menfchen ziele. Deeze drie Vyanden "zyn zoo machtig, dat het voor Menfchen (op zich zelve) onmooglyk is, hen te overwinnen. Dan voor den heiligen Geefte is niets onmooglyk. Door den byftand van dien Geelt kan een Chriften over zynen voornaamften Vyand, dat is, die drift, dewelke voornaamlyk in hem woedt, zegepraalen. Hy moet dan zynen moed niet laaten zinken, al is het, dat deeze ft'ryd met zyne bedorve na* tuure hem zoo moeilykvalt, 'dat hy gevaar loope, om alle hoop op de overwinning te verliezen. Christus geeft ons hier de toezegging, dat Godts Geeft, op o*s onvermoeid gebed, ons meer en meer krachten zal fchenken, (want dat deeze de betekenis van vers 13. is, heeft Glassius,758.aangemerkt; en men kan het ook gemaidyk begrypen, dewyl Christus hier tot Menfchen fpreekt, die de eerftlingen van den Heiligen Geeft reeds ontfangen hadden.) Het hangt derhalven nu alleen van ons af, de bevelen van Christus nauwkeurig op te volgen. Het geloof, werkfaam door gebeden , overwint eindelyk de waereld, zoo als Johannes, 1 Br. v: 4. ons verzekert; dat is, alle liefde voor de waereld. Indien een Menfeh dan niet met bidden aanL 2 houdt»  ió\ Verklaaring ever Lukas houdt, maar zyne zondige natuur, zonder tegenftand Iaat heerfcben; moet men dan niet van hem zeggen: dar hy zich zei ven ongelukkig maakt, dat hy zich zeiven van de eeuwige zaligheid berooft? vers 17. Het ééne huis valt over het andere. Of: de buizen vallen over eikanderen. Beza, Grotius cn Gatacker, de laatfte Animadv. cap. XVI!. p. 570, en noch ééns, cap. XXXIX. p. 831. beweeren, dat het woord ïixfcsei&eis, hetwelk in het eerfte gedeelte van dit vers voorkomt, hier wederom by moet verftaan worden. Zy beroepen zich op de gelykluidende plaatzen, Matth. XII: 25. en Mark. III: 25. Dan deeze plaatzen kunnen, in geenen deele, tot beveiliging van hunne verklaaring dienen, om dat men daar het woord vItth niet aantreft. Deeze drie groote Uitlegkundigen dwaalen verder ook, wanneer zy denken , dat !<*©-1*1 iau, hier gefield is, in plaatze van 01*©- iq>' Uvriv. Welkerede hebben wy toch, om deeze woorden van Lukas, die zoo duidelyk en verftaanbaar zyn, duifter te maaken? En zoude Lukas zelf, ' indien hy dit bedoeld hadt) niet i;. Dit is hem noch niet genoeg, maar hy verklaart verder, vaii gedachten te zyn, dat Lukas niet «riVs<, gefchreeven heeft. Erasmus moet ook begreepen hebben, de gewoone leezing van het woord rap* dus.te veranderen, gelyk men uit zyne Omfchryving kan zien, dewelke dus luidt: ft ocu'lüs corpoiis tui fuerit ftneerus, etc. De gewaande zwaarigheid zoude ras verdweenen zyn, indien men hadt opgemerkt, dat het tweede i'a« eene andere betekenis, dan het eerde, heeft, en alles te kennen geeft. Dat het woord ook univerfum betekent, doende Woordenboeken ons zien , uit de Schriften der oude Grieken. Ik heb het daarom dus vertaald: zoo zal alles (wat om u is) licht zyn. Maldonatus beeft dit op het laatd zelf dus begreepen , wanner hy, L 5 op  ï7o Verklaaring over Lukas op het einde van zyne Aanmerking, fchryft: verbum. Ïam non refero ad corpus, fed ad totum abfolute ad omnia, quae homo habet. Hy moet ondertuffchen niet vattin zyne fchoenen geftaan hebben, anders zoude hy zyne voorige Critieke aanmerking het licht niet hebben laaten zien, maar 'er de pen doorgehaald hebben. Dan hy konde het genoegen, het welk hy over deeze fchrandere gilling gehad hadt, noch niet geheel vergeeten.' Ik heb het volgende woord, door licht of glans vertaald, in navolginge van onzen Evangelift, by wien dit woord, vers 34. buiten eenigen twyfel,- ook licht heet. Deeze betekenis vindt men ook Joh. V: 35. alwaar Christus Johannes den Dooper xCx»,, een licht noemt: gelyk hy, Matth. V: 14. tot zyne Jongeren zeide: gy lieden zyt het licht ( anderen m de kcnnifle der zaaken, die den Godtsdienft betref. fen,  Euangelium. Hoofdft. XI: 49—53* 17? fen, onderwyzcn. Men leeze, over deeze plechtig, heid der Joodfche Schooien , Basnage zyne Hiftorie der Jooden B. VI: kap. V. §. 15. en Carpzovius zyne He. breeuwfcbe Oudheden, bl. 144. Die nu deezen fleutel niet bekomen hadt, mocht anderen niet leeren; Ja men hieldt hem onbekwaam, om het Leeraar-ampt waar te neemen. Verftaan wy nu ook, wat het te zeggen zy: gy hebt den fleutel der weetenfebappen en geleerdheid weggenoomenl wordt 'er niet duidelyk van een wegneemen in eenen geeftlyken zin gefproken, daar in beftaande, dat men alle kennis der Godtlyke waarheden, by hen, die deezen fleutel niet bekomen hebben, ten éénen maale loochent, en, daarentegen, alle wysheid alleen aan hun toefchryft, welken deeze fleutel ter hand gefteld is? Hier op vaart Christus voort, en zegt: gy zelve komt 'er niet in; dat is, gy kunt, met uwen fleutel, de deure der Godtlyke waarheid niet openen, dewyl uwe leer u van deeze waarheid al verder cn verder afbrengt, en gy dus, nimmermeer, tot dezelve kunt komen. En, het geen noch hetflimftis, gy zoekt bet hun te beletten, die tot de rechte deure der waarheid willen ingaan, dat is, die tot my willen komen, en uit mynen mond de waare wysheid leeren. Deezen vervolgt gy, deezen dreigt gy uitbanning cn allerleie elenden. Joh. IX: 22. vers 53. Met groote liftigheid bem allerleie dingen af te vraagen. a£( «'»££«« betekent, zorgvuldiglyk oppasfen, en eene zaak voorzichtig en liftig aanleggen. En war deeden die fchrandere bollen dan ?' zy fielden hem veelerleie vraagen voor, en paftten op, of zy in zyne antwoordden ook iets konden vinden, waarom hy zoude kunnen befchuldigd en gevangen genomen worden. Dit laatfte drukt Lukas, door het woord, «V«s-o,«*7/£«», uit, welk woord hy, in het volgende vers, zelf verklaart. Lutherus heeft het wonderlyk vertaald: zy vingen aan, bem met meenigerleie vraagen den mond te floppen. Hy was aan de oude Latynfche overzetting gewoon, in dewelke men leeft: os ejus opprimere. Dan Erasmus heeft deezen ouden Vertaaler breedvoerig we- derlegd,  176 Verklaaring ever Lukas derlegd, en het woord «Vos-o^a?/^» bondig verklaard; welk laatfte, ook van Beza en Grotius, moet gezegd worden. Ja de Jefuieten, Possinus en Maldonatus, (de eerlte in zyn Spicilegium Eu.ngel. §. 53.) verwerpen hier zelve hunnen Overzetter, voor wien zy anders zulk eene hoogachting hebben. Ondertuftchen ik vindt my genoodzaakt, om hem by te ftaan. Ik kan naamlyk niet denken, dat de man, die immers ook het volgend vers voor zyne oogen hadt, in het welk het woord, a*-tr*ptx2i&», verklaard wordt, hier zulk eenen verbaazenden misdag zoude hebben kunnen begaan. Zyne woorden moeten daarom, door de Afchryvers, bedorven zyn En toch het is gemaklyk te begrypen, dat hy, die gewoon was, altoos, zoo na als mooglyk is, by de Gnekfche woorden te blyven, *V.r«^«ri^«» door, os ejus expnmere, zal vertaald, en 'er ex ore ejus aliquid experimere, door verftaan hebben: gelyk men zegt Jpongiam exprimere, in plaatze van aquam e fpongia exprimere. Daarenboven is, os ejus opprimere geen Latyn, en kan nimmermeer betekenen, iemand den mond jtoppen. Het is dan nu ook geen wonder, dat alle uitleggers van onze Kerk de overzetting van Lutherus voor onecht houden; by voorbeeld: Flacius, in zyne Clavis P. II: p. 243. Glassius, p. 835. Fesselius,' advers: facra lib. I: cap. 2. §. 7. gelyk ook Calovius, Zeltner, Lange, Wolf, Rusz; om van anderen niet te fpreeken. Ook heeft geen Vertaaler, naa Lutherus, hem, in deeze overzettinge gevolgd. HOOFDSTUK XII. vers. T. Ondertuftchen. (feM-mbn $eit) In het Griekfch: h Iif. Lutherus heeft dit onvertaald gelaaten, en, vóór hem, de oude Latyrfche Overzetter. Zy beleeden daar door, niet te weeten, wat deeze uitdrukking beteken e. Nochtans het is eene Latynfche manier van fpreeken, en men vindt in het Nieuwe Teftament meer ibortgelyke Latinismi; gelyk de Heer Hoogleeraar Kappe, in eene opzetlyke verhandeling, bondig beweezen  Euangelium. Hoofdft. XII: r, 3. 177 zen heeft. En toch, in het 58fte vers van ons tegenwoordig Hoofdftuk, vinden wy hec Latynfche, dart operam, met Griekfche woorden, dus uitgedrukt: ifyxc-U'. Dan , om den Latinibmw, te deezer plaatze, te beter te kunnen zien, moet men weeten, dat »U hier niet in het manlyk, (mafculinum) maar in het onzydig geflacht (neutrum) voorkomt; het geen Beza reeds heere opgemerkt, die het daarom, inter quae vertaalt; hoewel hy niet gewaar wierdt, dat, in die woorden, eene Latynfche manier van fpreeken voorkomt. Wanneer de Latynen naamlyk willen zeggen, ondertuffchen, of, ter. voyl dit voorviel, (foaftcrt&cr jeit) gebruiken zy de woor~ den, inter haec; gelyk men, tot een voorbeeld, zien kan by Curtius, III: 1. 1. V: 12, 7. VU: 7, 9- In de byvoegfelen van Schwarz op het boek van Torsellinus, de particulis Latinis, kan men voorbeelden uit Livtus vinden. Camerarius, Beza , Zeltner en Lange hebben het dan wel getroffen, dewelke deeze uitdrukking, door interea (ondertulfchen) vertaald hebben. vers 1. Voor alle dingen wacht u. Zulk eene betekenis heeft weoflo, ook Matth. VI: 33. Vollediger leeft men 1 Tim. II: 1. «-g»™» daar LutherUs het ook op deeze wyze vertaald heeft. Maar hier ter plaatze heeft hy het niet flechts, door ten eerften, Overgezet, maar deeze woorden ook, als woorden van Lukas doen voorkomen: hoewel het ook mooglyk zy, dat men deezen misflag aan den affchryver of drukker heeft toetefchryven ; dewyl men' ook een Griekfch Exemplaar vindt, welks affchryver dien zelfden fchryffout begaan heeft. Ja men 'ontmoet zelfs uitgaaven van Luther zyne overzetting, in dewelke dit veranderd en verbeterd is. Men zie de aanmerkingen van Rosz en Lange. vers 3. Want het geen gy, tot dus verre, in het duifier gefproken hebt. Op eenen anderen tyd fprak Christus, volgens Matth. X: 27.zyne Jongeren dus aan: bet gnn ik u in bet duifter zegge, fpreekt dat in bet licht: cn het geen gy in bet oor hoort, predikt dat op de daken. Men denke niet, dat deeze woorden, met de betuiging, die II Deel. M wy  178 Verklaaring over Lukas wy in onzen text vinden, onbegaanbaar zyn. Men kan deeze tweeërleie verklaaringen, op de volgende wyze, over één brengen. Het geen ik u, wanneer wy alleen by elkandercn zyn, leere, en van het welk gy, naa dat gy her. van my gehoord hebt, met eikanderen in hec geheim fpreekt, zult gy, in het vervolg, wanneer ik u tot myne Apoftelen zal hebben aangefteld, in de geheele waereld verkondigen, en aan alle^Menfehcn prediken. Wy zien hier uit, dat Christus, wanneer hy zvnc twaalf Jongeren alleen by zich hadt, dezelve naarftig onderwees, en hun de heilige leerftukken voorftclde en inprentte, die zy, naa zyne Hemelvaart, in de geheele waereld, onder Jooden en Heidenen, moeften verkon digen, om door dezelve hun den Hemel te openen. En teffens blykt 'er uit, dat de Jongeren deeze onderrichtingen by zich zelve geduurig herdacht, en over dezelven met eikanderen gefproken hebben. vers 13. Toen fprak iemand van bet volk tot bem. Deeze Man moet, zoo wel als zyn Broeder, een geloovig Toehoorer van Jesus geweeft zyn, en hem voor eenen Godtlyken Leeraar gehouden hebben. Immers hy vertrouwde niet alleenlyk, dat Christus een vonnis zoude vellen, hetwelk ten uiterften rechtvaerdig was; maar hy vooronderftelde ook, dat zyn Broeder zich zeiven verplicht zoude achten, om zich aan zyne uitfpraak te onderwerpen. Hec één en ar.der kan 'men by geenen ongcloovigen , en pharifeeuwfch gezinden, Jood verwachten. vers 14. Wie beeft my tot Rechter of Scheidsman over u gefield? Gy weet wel, wil Christus zeggen, dat ik niet aangefteld ben, om verfchillcn over erf-zaaken by te leggen. Ondertuffchen hy wyft hem ook niet tot dien Rechter, ("wiens werk dit eigenlyk was) maar geeft te kennen, dat deeze Broeders, indien zy beiden niet gierig waren, het over het deelen deezcr erinifle wel fpoedig ééns zouden worden. De gierigheid is een middel, om, zelfs onder Broederen, liefde en vriendfehap te doen ophouden. Maar een Broeder, die Chriftlyk gezindis, zal liever, gelyk Paulus betuigt, 1 Cor. VI: 7. van  Euangelium. Hoofdft. XII: 13—ry. 179 van zyn recht iets laaten vallen, dan dat hv zich met zynen Broeder in een twiftgeding zoude begeevcn. vers 15. Niemand leeft daarvan , dat hy veele goederen heeft. Defchikking der woorden, die, min of meer, vreemd is, heeft hier den Uitleggeren moeite veroorzaakt. Ik zal 'ermy niet mede ophouden, daar ik weet, dat de bekwaamde Mannen, die naar regels van de konft gefchreeven hebben, dikwils zelve op hunne woorden niet veel acht Haan; gelyk ik dit, in myne Ars critica §. XLII, door eene menigte van voorbeelden, beweezen heb. Genoeg, dat de zin van deeze woorden zichtbaar en duidelyk is. De Uitleggeren hadden beter gedaan, indien zy op het woord behoorlyk gelet hadden. Zy zouden fpoedig ontdekt hebben, dat het zelve hier geenszins het natuurlyk leeven, (gelyk ik het zelf eerft met Lutherus heb opgevat) maar, volgens den ftyl der Hebreeuwen, een leeven van geluk en genoegen, te kennen geeft. Dat de Hebreeuwen gewoon zyn, op zulk eene wyze te fpreeken, blykt klaar uit de voorbeelden, die Glassius, in zynen Hden Canon de Verho £.781. en GeierUs by Spr. III: 2. hebben opgegeeven. Christus leert dan, in deeze woorden, dat rykdom en gierigheid de Menfchen niet gelukzalig maakt, dewyl dezelve, gelyk Paulus zegt, 1 Tim. Vi: 10. van geftadige zorgen, kommer en verdriet vergc. zeldgaat: te meer noch, dewyl, wanneer een Gierig, aard begint te denken, hoe hy van zvne rykdommen eindelyk eens, met vreugde, gebruik wil maaken, de dood hem gemeenlyk verraft, en dus alle zyne zorgen én bekommeringen vruchtloos maakt. Want de gierige fchraapcr, dien Christus voorftelt, bereikte zyn oogmerk niet,, om heerlyk en in vreugde te leeven, maar hy werdt door den dood (vers 10, 20.) in dit voornee. men gefluit. Nu kunnen wy klaar zien, dat wy deeze woorden van onzen Zaligmaaker dus behooren'te vertolken: een ryke wordt daar door niet gelukzalig, dat hy ryk is, en veele goederen heeft. Indien wy al te na by de Griekfche woorden willen blyven, kan de overzetting onmooglyk zuiver (neder) duitfeh worden. M 2 vers  i8p Verklaaring- over Lukas vers 19. Zy nu vergenoegd, eet en drink, en maak u vrolyk. In Plautus zynen Miles gloriofus aft. III: 1, 83. fpreekt zekere lullige kwant zynen galt met foortgelyxe taaie aan: Es; bibe, animo obfequere, atque onera te b'ilaritudine Doch deeze gaft deedt dit met de daad; daar onze Gierigaart door den dcod belet werdt, aan zyne begeerte te voldoen; en hy dus, gelyk hy zonder vermaak geleefd hadt, zyn leeven met verdriet en angft moeit befluiten. MM 'Q- Maar Godt fprak tot bem. Naamlyk in zyn hart. Hier door wordt geene eigenlyke aanfpraak van Godt aan deezen Vrek bedoeld, maar Godts rechtvaerdjg raads-befluit. Op deeze wyze verklaaren het LyseRtis en Grotius insgelyks. Maldonatus zal niet ligt navolgers vinden , wanneer hy met yver flaande houdt, dat Godt deezen gierigaart, op eene onmiddelbaare wyze, of, door middel van eenen Engel of Propheet, den dood heeft aangezegd. Men vindt deeze fpreekwyze, Godt fprak in zyn hart, voluit, Gen. VIII: 21. en dezelve wordt door Gerhard dus vertaald: De iis d°crevit apud Jé. Ook heeft de Griekfche Overzetter het wel getroffen, by wien men leeft: "•9-h?. In Salluftiaanfch Latyn zoude het dus luiden: apud animum füttm Jlatuit. vers 10. Deezen vacht zal men uvoe ziele van u eifeben. Ik hadt dit dus behooren te vertaalcn: in deezen nacht zal uvie ziele van u geèifcbt wordin. Dus hebben het vertaald , en de rede van deeze overzettinge blootgelegd, Grotius, Maldonatus, Gatacker, (de Stylo N. T. cap. 7. p. 44.) Vorstius , (de Hebraismis N. T. cap. 30. p. 132.) als mede D. Rusz. Deeze Hebreeuwfche manier van fpreeken komt beneden, kap. XVI: 9. nog ééns voor, daar ik dezelve goed vertaald heb: op dat gy , wanneer gy Jlerft, in de eeuwige hutten moogt worden opgenomen. vers 51. En beeft den Rykdomniet, die hem tot Godt kan brengen. De ongewoone fpreekwyze, n^nT^t uf@t\i, heeft de Uitleggeren grootlyks verdeeld. Ik zal de veelvuldige verfchillende gedachten, daarover voorgefteld, niet  Euangelium. Hoofdft. XII: 19 21. 181 niet bybrcngen, maar zelf met langfaame treden voortgaan, om te zien . of ik de eigenlyke meening van deeze woorden ook kan ontwaar worden. Een Leezer, dien het meer te doen is,om de betekenis eener uitdrukkinge te kennen, dan om deeze betekenis in alle doelen beweezen te zien, kan ondertulfchen met deeze algemeene waarheid, die gemaklyk te ontdekken is, te vrede zyn, dat tot Godt ryk worden niets anders betekent, dan het geen Christus, Matth. VI: 20. met andere woorden, dus uitdrukte: zichfcbatten, of rykdommen, in den Hemel vergaderen. Hy, dien het luft, deeze woorden, met my, nauwkeurig gade te Haan, ovcrweege, inde eerlte plaatze, dat itvfa hier geenen byzonderen nadruk heeft, maar éénvouwiglyk,zü'fc, betekent; gelyk Lutherus dit ook, Joh. XXI: 1. en Hand. I: 3, en op veele andere plaatzen, met recht, dus vertaald heeft. Vervolgens moet men, by $■««■<*»»(£«., uit Matth. VI: 19. in deeze wae.reld, voegen. Dan deeze beide Aanmerkingen zoude men, ook zonder myne herinnering, gemaklyk hebben kunnen maaken. Ik kom nu tot het woord in alle overzettingen, ryk zyn, vertaald. Dan dit woord betekent met alleenlyk ryk zyn, maar ook, ryk voorden. Dat deeze laatfte betekenis hier behoort plaats te vinden, blykt, om dat dit woord hier in plaatze van S-'arSPhetwelk te vooren gebruikt is, voorkomt. Lutherus heeft ook dit woord , op andere plaatzen, met het grootfte recht, door ryk worden, vertaald; ge'yk men zien kan, 1 Tim. VI: 9 én 18. 1 Cor. IV: 8. 2C0R. VIII: 9. Openb. III: 18. XVIII: 3, 15 en 19. Dat door ©»o», het oogmerk van zulk een verftandig ryk worden, wordt aangeweezen, zal men fpoedig toeftémmen, indien ik kan bewyzen, dat het woord ch meermaalen in dien zin genomen wordt, en het einde of oogmerk, (finis, fcopus) te kennen geeft: En niets is gemaklyker, dan dit te bewyzen, dewyl het, in deeze betekenifle voorkomt, 1 Petr. IV: 6. Joh. I: 7. Eph. I: 10, 14, 18. Matth. X: 18. Rom. I: 5. XII: 2. XV: 4 en 18. XVI; 26. en 1 Tim. IV: 3. Op dit M 3 voet-  182 Verklaaring over Lukas voetfpoor, ben ik in ftaat geweeft, om de plaatze, Kom. I; 17. « ak**H «; *iit>, dewelke voor veelen zoo duifter is, gemaklyk te verftaan, en dezelve dus te vertaaien : Door het Evangelie wordt de gerechtigheid, dewel ke, door bet geloof, by Godt verkreegen wordt, geopenbaard, ten einde men geloove (met oogmerk, dat men tot dit geloof gebracht worde.) Nu ontbreekt ons het verband noch tuffchen de woorden, *-a»7«„ en i,( ©,;,; en dewyl ik my daar door genoodzaakt vinde, om te bekennen, dat hier eene Eliip. fis (uitlaating van een woord) voorkomt, zal ik het aan anderen overlaaten, deeze Ellipfis te ontdekken, en myne overzetting te verbeteren. Wilt gy eene foortgelykewoorduitlaating, gy kunt dezelve Ps. LXII-1 vinden, daar wy dus leezen: myne ziele is (lil tot Godt, die my helpt; dat is te zeggen: " ik zit geheel ftil, en ben „ zonder zorgen: want ik wende myne oogen op Godt, ,, mynen helper " Eene omfchryving, (paraphrafis) die door het zesde vers gewettigd wordt. 1; veP ,En W deswegen niet in angfl. M« /uh^iAe Eenige Geleerden hebben federt onlangs in de Schriften der oude Grieken onderzocht, wat dit woord, $-«,, toch mooge betekenen. Naa Prioeus naamlyk hebben Elsner en Raphelics deeze moeite op zich genomen. Hier op zag men drie afzonderlvke, zeer geleerde verhandelingen, in het licht komen. De eerfte, door den Heer Schelhorn, eenen Man van uitneemende verdienften, opgefteld, verfcheen in de Bibliotheca Bremenfis , en wel in het zesde deel, bl. 209 enz. Dee ze was van gedachten, dat Christus hier de hoogmoedige en opgeblaazene gedachten veroordeelt, die de Menfchen dikwils vormen, door eene al te ftoute hoop op hunnen toekomftigen toeftand. Nochtans is hy zoo bcfcheiden , van deeze verklaaring, voor niet meer, dan waarfchynlyk uit te geeven. ConjeÜor magis, mam ar. fcwwy fchreef hy». 220. Naa hem, zocht zeker Ma. gifier in Leipfig, de talkundige Heer Dresig, alle plaatzen van de oude Grieken by één, in dewelke dit woord te vinden was, en beweerde in eene verhandeling,  Euangelium. Hoofdft. XII: 29. 183 jng, die hy 1734. in het licht gaf, dat het oogmerkvan Christus geweeft is, te zeggen : vleit u met geene ydele hoop op een lang leeven , en laat deeze hoop u niet aanzetten, om noch voor veele Jaaren lchatten te zamelen. Eindelyk ftondt de Ooftvriclche Hofprediker Eertram op, en ftekle, in de parerga Gottingenfia, lib. IV. p. 43 feqq. de volgende verklaaring voor: wacht u niet alleenlyk voor alle (noodloozc 1 zorgen voor uw onderhoud en kleedinge; maar bedriegt u zelve ook niet door de verbeelding, dat Godt u, zonder den arbeid uwer handen, door wonderwerken, zal voeden, gelyk hy wel eer Elias , gelyk hv de Israëliten in de woeftvne gedaan heeft. De verkiaaringen van Elsnerus en Raphelius hebben niet voldaan, gelyk men by Wolf, in zyne Curae zien kan. Wolf zelf is by het gemeen gevoelen gebleeven, dat Christus hier het angftig zorgen voor zyn onderhoud, het welk uit mangel aan vertrouwen op Godt voorkomt, verbooden heeft. Dus is dit woord ook opgevat, door Flacius (P. II. Clavis p. 386. Beza, Chemnitius, Franzius. (de interpret. Script, p. 853. j Glassius, (p. 1840) en noch onlangs door den Heer'Aleerti, in zyne Aantekeningen op bet N. Teftament. Ja Lutherus'zelf heeft dit, op het laatft, voor de rechte verklaaring gehouden. Want daar hy te vooren, de woorden, m ftflw(t(erB-i, dus hadt overgezet: fafïtf md't toch Ut, (vaart niet in de hoogte) heeft hy naderhand in een Exemplaar, het welk ik zelf in de Bibliotheek der hooge Schoole te Jena gezien heb, de volgende woorden op den rand gefchreeven: non pendeatis mimi, f»tt tic Q5f«u&(ofen in ttt %\Q.ft fïefcn/ mi tin «ttb ftö) ,jap» ydnl mi ï»cl(ctt «trjagen. (Gelyk de Ongeloovigen in benauwdheid zyn, nu hier dan daar heen fportelen, en in gevaar zyn om te vertwyfelen.') Dit is het gevoelen, het welk ik ook omhelze, terwyl ik de moeite noodloos oordeel, die men aanwendt, om, by de oude Grieken, de waare betekenis van dit woord te vinden. Immers is het niet waarfchynlyk, dat Lukas dit woord van den éénen of anderen, onder de geleerde Grieken, ontleend heeft; maar wy hebben alM 4 le  i34 Verklaaring over Lukas le redenen om te denken, dathy het zelve in die betekenisfe gebruikt heeft, waar in het, in zynen tvd, in den gcmeenen wandel, genomen werdt. Apoftoli, fchryft Erasmus by Hano. x: 38. Graecitatem faam non e Demoftbenis Orationibus, fed e vidgi colloquia didice. runt, Dewyl men nu het woord f»liUel^u, by andere Grieken nergens in eene betekeniffe , die, zonder dwang, te deezer plaatze kan worden aangenomen, gevonden heeft; en het ook, in het Nieuwe Teftament, nergens anders, dan hier voorkomt, moeten wy onderzoeken, of wy uit het voorgaande en volgende ook kunnen zien, welke betekenisfe wy daar aan in dit vers hebben toetefchryven. Indien wy deezen eenvouwigen weg inflaan, zullen wy het gemaklykft ons oogmerkbei eiken. Christus verbiedt dan zynen Toehooreren, vers '22. alle bekommernis over hun toekomftig onderhoud^; cn vers 30. volgt onmiddelyk op de vermaaning, ik* faliaplfas-e, zulk een trachten na tvdlyke goederen, hetwelk daar uit ontftaat, dat men Godt niet aanziet als eenen Vader, die voor het onderhoud zyner Kinderen zorg draagt. Hier uit kunnen wy genoeg afneemen, dat het Griekfche woord, van het welk wv thans Iprecken, ook zeker trachten naa eene zaak, inflüit, en bygevolg, dat w i*lt»si£tr$% moet te kennen geeven: kwelt u zelve niet door angrtige zorgen, hoe gy zoo veel zult kunnen vergaderen, dat gy met de uwen daar ryklyk van kunt leeven. Nu kunnen wy de eigenlykc betekenis van het woord, mUim.»^:, ook te hulpe neemen, waar door iets te kennen wordt gegeeven, hetwelk in ue hoogte omzwerft. Want de bekommernis om tydlykc gorderen, dewelke door onzen Zahgmaaker, te deezer plaatze, verbooden wordt, drvft de gedachten der Menfchen gints cn herwaards; en in hunne zielen ontdaan ruftlooze denkbeelden, die, gelyk de baaren der zee, nu eens klimmen, dan wederom daalen, en geenen grond kunnen vinden, dat is, altoos onftandvaftig blyven. Virgilius drukt dit aartig uit, wanneer hy zegt VIII: 19. Magno curarwn flucïuat aeftu; en X: 680. .'immo nunc hur, nunc flucïuat illuc. Want deeze is immers de nutuurlyke betekenis van uilij  Euangelium. Hoofdft. XII: 35 37. 185 fchryft Diodorus, deSiciliaan; dat is: toen de zee fterk gezwollen was, en de gelven in de hoogte klommen. vers 35. Laaten uwe lendenen omgord zyn. De verdeeling van dit Hoofdftuk in verlen is hier ongelukkig uitgevallen. Want dit en het volgende vers behooren in diervoege aan één gehecht te blyven, dat achter het woord x«)eene enkele zinfneede (een comma) moete gefield worden. Men zal dit duidelyker kunnen zien, wanneer men bemerkt, dat het gebiedende woord 'Ut, hetwelk, op het voorgaande 1f*e»t betreklyk is, hier, gelyk meermaalen, tuffchen xj en is uitgelaaten. Waarom ook Lutherus, en de meelte andere Uverzetters, het woord zyt, in hunne vertaalingen gevoegd hebben. vers 37. Hy zal zich opfeborten, en hun gebieden, zich aan de tafel te zetten. In deeze woorden fchynt Christus zich zeiven tegen te fpreeken; dewyl hy, kap. XVII: 7, 8. zegt; dat geen Heer gewoon is, tot zyne Knechten te zeggen: komt hier, en zet u aan de tafel: maar: bedient my, terwyl ik aan de tafel zitte, en naderband kunt gy ook eeten en drinken. De Uitleggeren had* den deeze twee plaatzen met eikanderen behooren te vergelyken, en moeten aantoonen, dat het één en ander, onder verfchillende omftandigheden, mooglyk is; hier door zouden zy allen fchyn van tegenltrydigheid weggenomen hebben. Dan, dewyl zy dachtten, dat Christus hier iets verhaalt, het geen nimmer plaats gevonden heeft, noch ooit plaats kan hebben; moeften zy zekerlyk verklaaringen voordellen, die van het oogmerk van Christus geheel en al afweeken. Lyserus was van oordeel, dat Christus hier van den maaltyd des eeuwigen leevens fprak, en, wanneer hy zegt, dat hy aldaar zyne Geloovigen aan de hemelfche tafelen bedienen zal, daar mede niets anders bedoelde, dan dat zy aldaar zyne Gaften zullen zyn. Maar hoe gedwongen is deeze uitlegging! En wie zal eene verklaaring aanneemen, waar by men de woorden, dewelke juift opgehelderd moeten worden, geheel aan eene zyM 5 de  ï8<5 Verklaaring over Lukas de dek? Grotius dacht, by deeze plaatze, aan hec *eeft van Saturnus, op het welk, by de Romeinen, de blaaven door hunne Heeren bediend werden. Dan , dewyl hy wel merkte, dat Christus daar het oog niet op konde gehad hebben, oordeelde hy, dat men op deeze gelykms zoo nauwkeurig geenen acht moed daan, maar deeze uitdrukking alleenlyk van eene ongewoone eer verftaan. Maar dit heet ook, zoo veel als niets, gezegd. > Clericus wift zich insgelyks uit deeze verlegenheid niet te helpen, dewyl hy vaftiykgeloofde, dat dit nimmer de gewoonte van eenigen Heer geweeft is. Hy lette niet op het woord, vÖaarhk , waar mede' Christus te kennen geeft, dat hv"van eene zaak fpreekt, die niet geheel ongewoon was. Aan dezelfde onoplettenheid maakte Rusz zich fchuldig, die daarom ook van begrip was, dat Christus hier eene geheel ongewoone en ongehoorde zaak verhaald heeft. Op deeze vooronderftelling geeft hy eene tweevouwigc verklaaring aan deeze woorden, waar van de eerfte, aan die van L'kserus, gelyk is, maar de tweede de woorden van Christus noch meer gewelds aandoet. Ik vooronderdel by myne verklaaring, dewelke ik thans zal laaten volgen, iets het geen men zeer klaar kan zien, naamlyk, dat Christus hier van eene bekende gewoonte fpreekt, en dat alle zvne woorden in derzelver natuurlyke betekeniffe moeten opgevat worden. Wy zullen eerft onze aandacht veftigen op den Heer, dewelke hier wordt voorgcfteld; en dan deeze gewoon.te zelve uit de oudheden opzoeken. De Heer, van denwclken gefproken wordt, komt hiervoor, als, diep in den nacht, met een verheugd gemoed van eene bruiloft te huis komende: hy vindt zyne Knechten noch wakker, en verblyd over de komft van hunnen Heere: dit behaagt hem wel, en, om 'er zyn genoegen over te doen blyken, laat hv hun de fpyze, die hy van de bruiloft heeft medegebracht, voorzetten, hy laat hen aan tafel gaan, om deeze fpyze te gebruiken, en hy laat geduurig meer en meer fpy-  Euangelium. Hoofdft. XII: 41. 1S7 ze en drank op hunne tafel brengen. Is dat eene onmooglyke zaak? gaat dit alle geloof te boven? Dan niet alleen, dat zulk een geval niet onmooglyk was; de zaak was ook niet zonder voorbeeld. Men lccze Stockius zyne Antieuitates conviviales L. Hl. cap. 24. Daar vindt men de gewoonte, om van groote maaltyden allerleie fpyzen mede na huis te neemen, befchreeven, en teffens de byzondere benaaming van zulke fpyzen aangetoond. Zy werden apovboreta genaamd. Wy vinden het zelfde verhaal, by Th omasinus, in het zeventiende Hoofdftuk, de Donariis. Hoe natuurlyk is het dan te begrypen,dat een Heer, die met een vrolyk hart te huis kwam, en over het gedrag van zyne Knechten wel te vreden was, hun deeze fpyzen vereerde, en, daar hy niet met hen konde eetcn, hen alleen aan de tafel deedt gaan, hen met genoegen deeze lekkernyen zag gebruiken, ja zelfs, hen aanfpoorde, om vrolyk te zyn, en, wanneer hy zag, dat het hun zoo wel fmaaktc, hun meer en meer liet opdifTchen. Wy zyn dan nu niet genoodzaakt, om deeze woorden van Christus te verdraaijen , en daar door den Vyanden van Godts woord gelegenheid te geeven , om zich vrolyk tc maaken. Wy zien naamlyk, dat Lukas XVII: 8. de gewoone handel wyze van eenen Heer, ten opzichte van zyne daaglykfchc arbeiders befchreeven wordt; en dat te deezer plaatze van het buitengewoone gedrag van eenen Heer gefproken wordt, dewelke van eene bruiloft met zulk een vrolyk hart te huis komt, dat hy zyne waakzaame bedienden, aan het genoegen, het welk hy genooten heeft, doet deel neemen. vers 41. Toen fprak Petrus tot bem: Heere, zegt gy deeze gelyknis alleenlyk tot ons, of ook tot allen. By eene andere gelegenheid, hadt Christus, naa dat hy zynen Geloovigen, de geeftlyke waakfaamheid hadt aanbevolen, ten befluite daarbv gevoegd: Het geen ik u zeg, dat zeg ik allen, (Mark. XIII: 37.) dat is, allen, die u in het geloof zullen navolgen, (allen glau&igen nac&fommen.) Maar thans vroeg Petrus in eenen-anderen zin, of deeze  i88 Verklaaring over Lukas deeze betuiging van Jesus alleen zyne Jongeren betrof, die hy tot het Apoftelampt verkooren hadt, dan of hy met dezelve alle zyne geloovige Toehoorers bedoeld hadt. Laat ons eens nafpooren, wat Petrus tot deeze vraage bewoogen hebbe. En wv behoeven'er niet lang na te zoeken. Petrus hadt noch altoos het hoofd vol van het waereldfch Koningryk van den Mesflas, en wachtte met fmarten na het zelve. Toen hy dan nu Christus van zyne komft hoorde fpreeken, zoo wel als van de ongemeene belooning zyner getrouwe Dienaaren, dewelke daar op zoude volgen; vroeg hy: Heere, ziet dit op ons alleen, of op allen, zonder onderfcheid, die aan u gelooven? Hy hoopte dat Christus aan zyne twaalf Jongeren veel heerlykere belooningen, dan aan het gros der geloovigen , zoude toezeggen, en hem antwoorden: zekerlyk gaan deeze myne woorden u-lieden in het byzonder aan. Dergelyk een antwoord bekwam hy, Matth. XIX: 27, 28. Maar thans viel de zaak niet uit, zoo als hy gewenfcht hadt. Christus antwoordde hem, noch ja, noch neen; en deedt hem daar door begrypen, hoe weinig zyne vraage te paffe kwam. Ondertuffchen nam Jesus uit dezelve aanleiding, om iets anders voorteftellen, het geen de twaalf Jongeren, als zyne toekomürige Apoftelen, byzonder bedoelde. Naamlyk zy zouden, in het huis van Godt, hetwelk de Kerk van Chrtstus is, Huishouders of Opzichters, (j£>aufj»$gtc) en over de overige Huisgenooten , als Leeraars en Leidslieden , gefteid worden. Men zie ook 1 Cor. IV: X. Hy prent hun dus hunnen toekomftigen plicht in, en toont teffens, hoe het, in de volgende tyden der Chriftlyke Kerke, den Leeraaren gaan zal, die zich, in hun geeftlyk huishouderfchap, kwaalyk gedraagen, en hunnen plicht verwaarloozen. Indien de Leeraaren der Roomlche Kerke, inzonderheid de Paufen.in deezen fpiegel (Vers 45,46.) wilden zien, zouden zy 'er hunne afbeelding duidelyk in ontwaar worden. Dan het ontbreekt, ook in de gefchiedniffen van onze Kerke, aan geene voorbeelden van zulke ontrouwe Dienaaren. vers  Euangelium. Hoofdft. XII: 42. 189 verr 42. Hoe wel gaat bet tocb den getrouwen en verftandigen Huishouder. Aan deeze overzetting heb ik, by Matth. XXIV: 45. reeds de vereifchte waarfchynIvkheid gegeeven. Dan, voor weinig tyds, den vyfe'n-twintigften Psalm leezende, heb ik in denzelven den rechten grond van deeze myne vertaalinge gevonden. Het is naamlyk eene Hebreeuwfehe manier van fpreeken. In het twaalfde vers van deezen Psalm zegt David: wie is de Man, die den Heer vreeft? Hy, (de Heer) zal hem onderwyzen in den beften weg. In den Griekfchen Bybel leeft men: *)t «Vi» » 0 tÏ» xit't». De Uitleggeren van deezen Psalm hebben zich over de eigenlyke betekenis van deeze vraage niet bekommerd. My is 'er ten minften niet meer dan één bekend, die dezelve wel gevat heeft, te weetcn, Isidorus Clarius, dewelke deeze vraage van David dus verklaart: boe gelukzalig is zulk een Man! hoe veel goeds heeft hy van Godt te wachten! Eene verklaaring, aan dewelke wy, zo wy 'er maai' eenige aandacht op veftigen , onze toeftemming niet kunnen weigeren. Het geen David hier nu vraagswyze voorftelt, drukt hy, Pf. XXXIV: 10. op eenen Heiligen toon, dus uit: vreeft den Heer, want, die hem vreezen, hebben aan niets gebrek. Noch ééne byzonderheid verdient hier by onze opmerking, Naamlyk, dewyl Mattheus en Lukas, naa de vraage: t<« ttfH *- gebruiken, het welk wy in den Hehreeuwfchen text van den 2jften Psalm niet vinden; heeft Symmachus het zelve, in zyne overzettinge van dien Psalm, daarbygevoegd. Ti{ tri»,fchryft by, u'S-tuK©* c ^«/Sk'^s»®- -ie» Kt'piov, Jt<')ro3Wf« «Soi'. Waar uit wy kunnen zien, dat dit betreklyk woord, waar van deeze beide Evangeliften zich bedienen, ons niet moet afhouden, om deeze woorden van den 2jftenPsALM, als eene gelykluidende plaatze aan te zien. Wy zien nu, dat, gelyk de woorden, wie is de Man, die den Heer vreeft? (Ps. XXV: 12.) niets anders betekenen, dan: wat beeft zulk een Man te boopen en te verwachten ?  tffa Verklaaring over Lukas wachten? zou ook, de uitdrukking: $ de getrouwe Anecbt, of Huishouder, in onzen text, in deezen zin moet worden Opgevat: wat beeft de getrouwe Knecht of Huishouder H wachten? of, hoe wel zal het bem gaan? vers 46 Hy zal bem, met veele (lagen, 'ftraffen. *T'™1 P'f ^ *tM °P deeze wyze moet vertaald worden, hebik, by Matth. XXIV: 51. meer dan Genoeg beweezen. &c Ten 46. De ontrouwe Dienaaren. "a^s-Sv betekent hier met, ongeloovig, zoo als Lutherus het verftondt maar, ontrouw; gelyk Zeltner en Lange het ook vertaald hebben. By Mattheus (laat het woord het welk daar geenen Huichelaar in den Godtsdiénft' maar eenen geveinsden Knecht betekent, die zich in het uiterlyke, als een getrouw Dienaar, weet aanteftellen, maar ondercmTchcn, in de daad, niets minder dan getrouw is. Men /ie, het geen ik op die plaatze heb aangetekend. vers a%. Maar die, :in onweetenbeid, gedaan heeft, bet geen flagen verdient. Om deeze woorden wel te verftaan, moet men vooraf weeten, dat, in het voorgaande vers, van de- Dienaaren van den eerften rang, dat is van de Huishoudercn, en Opzichteren; maar hier van mindere Knechten, over dewelken een Huishouder gefield is, gefproken wordt. Dewyl Christus dan nu, door de Huishouders, de Leeraaren der Kerke, verflaat, blyft 'er noch maar alleen over, te vraagen, hoe deeze van de wil van Godt onkundig kunnen zvn, en hoe zy, by deeze hunne onkunde, kunnen geftraft worden? Maldonatus geeft zich veel moeite, om dit kluwen te ontwarren; maar hy zal zyne Leezers, denk ik, niet voldoen. Wy zullen fpoedig in ftaat zvn, om deezen xnoop los te maaken, indien wy onderzoeken, wat hier de uitdrukkiug, de wil van zytiën Heer weeten, of niet weeten, te zeggen zy. Een Huishouder, naamlvk, wift de wil van zynen Heer, uit zynen eigen mond, én zvne mondlyke bevelen. Maar mindere Bedienden weeten -de wil van hunnen Heer niet, naamlvk, uit den wond yan den Huishouder; als welke hun deeze wil van hunnen  Euangelium. Hoofdft. XII: 46-—49. 191 nen (geracenfchaplyken) Heer niet te kennen gegeeven, noch ingeprent heeft. OndertufTchen worden deeze laatften evenwel met recht geftraft, en zy kunnen door de vcrontfchuldiging, dat de Huishouderen van Godt hun deszelfs wil niet genoeg gepredikt hebben, zich van de verdiende ltraffe niet ontdaan; nademaalzy, het geen zy al uit den mond der Huishouderen niet gehoord hebben, voor een groot gedeelte, door hunne natuurlyke en aangeboore kennis van het Godtlyk welbehaagen konden weeten. Het woord zrtf,irriltp»» betekent eigenlyk, meer dan van de anderen. Dan dewyl te vooren, in plaatze van dit woord, SfA^i gebruikt is, zal ik, denklyk, niet kwaalyk gedaan hebben, dat ik het zelve, met Lutherus, door veel vertaald heb. vers 49. Ik ben gekomen, om een vuur enz. Het oog. merk van deeze woorden is.de gedachten van een wacreldlyk Koningryk, dewelke Petrus, door zyne vraage ("vers 41.) hadt aan den dag gelegd, weg te neemen. Want dat deeze woordeu noch tot het geen Christus tegen Petrus fprak, moeten gerekend worden, zien wy uit vers. 54. daar onze Zahgmaaker zich eerft van Petrus tot het Volk wendt. Christus bedoelt dan in dit vers te zeggen, dat hy de burgeren van zyn ryk niet in eenen toedand bracht, waar in vrede en tydlyke gelukzaligheid eikanderen zouden omarmen , maar dat dezelve aan veelerleie nooden, en wreede vervolgingen zouden worden blootgefteld. Hy bedient zich van eene Hebrecuwfche manier van fpreeken. Ik ben gekomen, zegt hy, om vuur in de waereld te werpen. Vuur betekent hier, bet vuur van oorlogen, gelyk wy gewoon zyn het uittedrukken, en wel te recht, dewyl vuur en zwaard de voornaamfte werktuigen van den oorlog zyn. De Ouden hielden ook vuurige voortekens, voor zekere voorboden van eenen aanftaanden kryg, gelyk men uit Virgilius Mneid. VII: 73. feq. kan zien. Wanneer Christus dan, volgens de manier van fpreeken der Hebreeuwen, zegt: ik ben gekomen, om vuur in de waereld te werpen, moeten wy zyne woorden, dus,  192 Verklaaring over Lukas dus, in onze taaie overbrengen: door myne komft zal vuur, dac is, tweedracht en oorlog, inde waereld komen. En wanneer hy dit vers 51. op deeze wyze, herhaalt: meent gy, dat ik gekomen ben, om vredei in de waereld te brengen? neen, niet om vrede, maar om oneenigbeid: heeft men dit, gelyk ik by Matth. X: 34. reeds heb aangetekent, dus optevatteh: Denkt gy, dat 'er, door myne komft, vrede in de waereld zal komen? Neen, 'er zal de grootfte vyandfcbap uit gebooren worden. Christus is, buiten allen twyfel, een Vredevorit, en hykwam in de waereld, met oogmerk, om tuffchen Godt en Menfchen vrede te maaken, zoo wel als om eenen duurzamen vrede en onderlinge vriendfchap onder de Menfchen te ftichten. Dan het grootfte gedeelte der Menfchen nam zyne vreedzaame leer niet aan, maar gedroeg zich, op eene zeer vyandige wyze tegen hem , cn zyne Jongeren. Daarom vaart hy dus voort: ». wat verlang, wat wenfth ik toch in deeze omftandighedcn? Myn verlangen naa vrede is vruchtloos, daar het vuur reeds in vollen brand is, en de waereld my èn demynen, ten allerfterkften, haat. Ik zoek den vrede te bevorderen, konde Christus met Davin zeggen, Ps. CXX: 7. (volgens de overzetting van Zeltner) maar wa-nneer ik /preek, en hun den weg tot vrede toone, beginnen zy den oorlog. Ik heb het Gnekfche , U door, daar (cum) vertaald ; daar het vuur reeds in vollen brand is. Hoe menigwerf dit woord in het Nieuwe Teftament in deeze betekeniffe voorkome, en hoe dikwils de Uitleggeren daar niet op gelet hebben, heb ik in de tweede voorrede, voor myne Overzetting van bet Nieuwe Teftament, §. VI: aangetoond. Dan wat deeze plaatze in het bvzonder betreft; dat het woord U hier in dien zin waarlvk genomen wordt, heeft Glassius (p. 1101.) insgelyks gezien; hoewel hy het fpoor byfter zy, wanneer hy, te deezer plaatze, door bet vuur, de leer van het Evangelie wil verftaan hebben. Dit woord f< wordt, Joh. XIII: 17. in die zelfde betekeniffe genomen: daar gy dit dan nu weet, zyt gy zalig, indien gy bet doet. Ti  EuangeKumi Hoofdft. XII: jo; 193 t< Bixa betekent: wat wil ik toch-, of 3 wat verlang ik tocb? Men ziet klaar, dat dit eene vraage is, waar by iets verzweegen wordt, het geen men, op deeze wyze, kan en moet invullen. " Wat zal ik toch wenfchcn? zekerlyk wenfch ik na vrede in de waereld: maar „ hoe weinig wordt deeze myne begeerte vervuld , „ daar het vuur, thans reeds, in vollen vlam, is uiti, gebroken. vers 50. Ik moet my met eenen Doop laaten doopeiu Ai komt hier niet, in zyne gewoone betekeniffe, van maar, voor, maar moet, gelyk op veele andere plaatzen , éénvouwiglyk als een koppelwoord, worden aangemerkt. Wat men door deezen Doop te verftaan hebbe, leert ons onze Zahgmaaker; Matth. XX: 22. by welke plaatze men myne aantekening gelieve na te zien. Hcec metapbora, fchryft Pasok, by het woord, Ukktit. f**, fcripturis eft familiaris, qua comparantur afflicliones' gurgitibus aquarum, quibus veluti merguntur * qui miferiis ö5 calamitatibus confli£lantur. Ik moet my met eenen Doop laaten doopen, zegt Christus, en (gelyk men 'er uit Matth. XX: 22, met recht mag by voegen) eenen zeer bitteren kelk drinken: dat is te zeggen: my hangt een groot lyden boven het hoofd, naamlyk eene fchandïyke gevangenis, eene gerechtlyke veroordeeling, en de dood aan het kruis. Deeze algemeene verklaaring j gelyk Maldonatus dezelve noemt , heeft Seb. Schmidt zonder rede verlaaten; waar toe hy Rusz insgelyks verleid heeft. Een miflag , dien zy beiden niet zouden begaan hebben, indien zy geene verkeerde denkbeelden, aan het vuur, van hec "welk in het voorgaande vers gefproken wordt, gehecht hadden. Wy kunnen de vozende Woorden, */&** hier; het beft, door klaager, kan worden overgezet j behoeft niet beweezén te worden. Ook ziet men uit het volgende vers , dat er (bepaaldlyk) een fchuldeifcher, die zynen fchuldenaar ver* klaagt, mede bedoeld wordt; Dan wie de afX», zy» •by welken hy zich met zynen fchuldenaar vervoegt, en die hier, duidelyk, van den Rechter onderfcheiden wordt, daar over hebben dë Uitleggeren zich, of in het geheel niet; of zeer weinig 5 bekommerd. Eindelyk heeft een Nederlandfch Leeraar der hervormde Kerke j dé Heèr Willem te Water, ten dien op* If 2 zich»?*  ïc'ó Verklaaring over Lukas zichte, eene bondige opheldering gegeeven, in eene byzondere Verhandeling, dewelke in de Mifcellanea Ddisburgenfia T. I: p. zn.feqq. te vinden is. Hy toont naamlyk, uit de Joodfche Oudheden, dat men doorgaans gewoon was, de voorftanders der Synagoge te verzoeken, om eenen fchuldenaar, nadiuklyk, tot betaaling van zyne fchulden , te vermaanen; en dat, indien de fchuldenaar daar niet na wilde Imiteren, de Rechter het vonnis van den voorftander bekrachtigde, en hem in de gevangnifle liet brengen , tot dat hy zyne fchuldeifchers voldaan hadt. Hy bewyft teffens, dat deeze voorftanders, of opperften der Synagoge, "a^'.Iss genoemd werden. Nu is 'er noch voor ons over, dat wy nagaan, wié de perfoon zy, dewelke hier *e**™g genaamd wordt. Met den eerften opflag kan men zien, dat ««r»j eefi half Griekfch, en half Latynfch woord is. De uitgang is Latynfch, het begin Griekfch, van T{«Vr». Nu betekent 5T{«Vs-«» zeer dikwils, geld ontfa'ngen of inmaahen (einmi&cn); gelyk wy, te vooren, by kap. III: 13'. gezien hebben, is derhalven de benaaming van eenen fchatting-eifcher, of ontfanger van geld middelen , by de Latynen exaElor genaamd: en dat deeze benaaming dikwils in dien zin voorkomt, kan men by Suicerüs, in zynen Tbefaurus Ecclefiafticus zien. Dewyl nu uit het ftraks gemelde derde Kapittel blykt, dat de Overheden zich fomtyds van Soldaacen bedienden, om de fchattingen in te vorderen, of, gelyk men de; zelve in fommige plaatfen noemt, om het" ampt van Executeuren waarteneencn, is het gemaklyk te denken, dat zy van dezelven insgelyks gebruik zullen gemaakt hebben, om die geenen, die of niet konden betaalen , of onwillig waren, om het te doen, in de gevangnifle te brengen. Op deeze wyze zouden de woorden, van dewelke wy nu fpreeken, dus moeten vertaald worden : Op dat de Rechter u niet aan den invorder aar der fchattingen overgeeve, en deeze u in de gevangniffe werpe. Dan dewyl deeze poft thans met het werk van eenen Gerechtsdienaar verbonden is, oordeel ik het beft te zyn , dat  Evangelium. Hoofdft, XII: 58. 397 dat men ir^'»™; hier, wegens het geen zyn [poft in onze dagen mede brengt, door Gei ecbts-dienaar vertaaie. vers 58. Doe, op den voeg, uw beft, om van hem lostekomen Ais èt,v*'i*>. Eft purus putit Datmismus, ichryft Casaueonus by deeze plaatze. Salmasius hechtte, wel is waar, aan deeze uitdrukkinge, eenen geheel anderen zin, en vertaalde dezelve op deeze wyze: geef hem rente van het geleende Geld; waar in Düportus hem, in eene aanmerking op de Zedenfchetfen van Ibeopbraftes, bl. 270. navolgde. Dan daar de omgang met de Romeinen niet weinig Latynfche woorden en fpreekwyzen in andere taaien heeft overgebracht, en de oude Latynfche Overzetter het, de operam, vertaald heeft; men ook miffchien nooit zal kunnen bewyzen , dat iemand rente geeven, by de Grieken, 3vSo»«f ifywiA g«heeten heeft; en eindelyk, dewyl wy, indien de meening van Salmasius gegrond ware, duif e>y*o-/«» zouden moeten leezen; kan ik niet nalaaten, aan Grotius, Vitriinga (obf. facr. lib. I. Differt. 3. cap. j. p. 206 ) den Hoogleeraar Kappe (Difp. de Latinismis N. T. p. 31.) Wolf en Rusz myne toeftemming te geeven, dewelke hier ter plaatze eene Latynfch-Griekfche, of Griekfch-Latynfche fpreekwyze erkend hebben. vers 58. Van hem los te komen. Annx.dx,5-cq, Duportus heeft zich in de bovengemelde aanmerkingen, bl. 164. moeite gegeeven, om dit woord te verklaaren, gelyk ook de Heeren Elsner, Eckhard in zyne Ophelderingen van het Nieuwe Teftament uit Ariftophanes zynen Plutus p. 17. en Schwarz in zyn Lexicon N. T. Ik neem de verklaaring van dit woord uit Hebr. II: 15- alwaar «VxaAi betekent, eenen knecht ontdaan, hem zyne vryheid geeven. Ik vertaal dan deeze woorden dus .* op dat gy van bem moogt ontftaagen worden, en hy van zvne Machte tegen u afzie. Óm dit oogmerk te bereiken, zegt Christus, iey*: Maar overal, daar men het naamwoord niet in den aceufativus vindt, betekent deeze uitdrukking, iemand toeroepen. Men zie Matth. XI: 16. Luk. XXIII: 20. Hand. XXI: 40. en XXII: 2. Dat deeze Vrouw zich hier heen begeevcn hadt, in het vaft vertrouwen, dac zy, door Jesus , van deeze langduurige en laftige ongefteldheid zoude geneezen worden, was, volgens vers 14. het gevoelen van den Overften of Opziener der Schoole; en wy hebben ook geene redenen, om 'er aan te twyfelen. Dewyl dan CHRtsTus in het binnenfte van haar hart konde zien, en van de fterkte van haar geloof overtuigd was, wachtte hy niet, tot dat zy by hem kwam, hem te voet viel, en hem om zyne hulpe fmeekte , maar hy kwam haar te vooren met zyne menfchlievenheid, en riep haar van yerre toe: Gy zult gezond zyn. Waar op hy nader by haar tradt, en zyne handen op haar hoofd leide. Ep hier door werdt haar geloof derwyze gefterkt, dat zy met luider ftemme Godt dankte, die den Joodfchen Voike zulk eenen wonderdoener gegeeven hadt, • vers 12. Ik verlos u bier mede van uwe ziekte. Op deeze wyze heb ik het, met recht, overgezet, dewyl men, buiten twyfel, by cèvtxéxwra,, in zyne gedachten, moet voegen. Men zie Luk. VII: 49. daar de Toehoorers terftond begreepen, dat zy by «>iWt*iyt>\ heb ik, in navolginge van Lutherus, niet wel vertaald, door den dag daar op, of den volgenden dag. Want het betekent, den volgenden tyd, en men heeft 'er »>« (tempor e) onder te verftaan. 'Ex>t*s>°< betekent Mark. Is. 18. een volgende: en ik heb deeze betekenis uit de Schriften der oude Grieken beveiligd, in eene aanmer- , king over het werk van Plutarchus , over de opvoeding der Kinderen kap. 3. Door deeze uitdrukking, *•«"«$•fihti, worden wy genoodzaakt, om door niet, gelyk in het voorgaande vers, den volgenden tyd, maar* den dag van morgen te verftaan. n»f»w9-«/ behoudt hier zyne gewoone betekenis, van voortgaan, cn moet met S.ieztcrïci, vergeleeken worden, het welk Kandel. X: 38. van de omwandelingen van Christus gebruikt wordt. Ik moet noch verder voortgaan, Wil Christus zeggen, myne omwandelingen vervolgen, leeren en wonderwerken doen. Op deeze wyze hebben Lutherus, Beza, Wolf, Rusz, en Alberti (obf. ad Nov. Tefl. p. 407.) dit ook opgevat. De laatfte verwerpt ook, zoo wel als Rusz, met recht het gevoelen , door Elsnerus, en reeds te vooren, door Glassius (bl. 913), zonder rede, beweerd, dat men, achter hec woord ave"», eene Ellipfis moet aanneémen. Volgens alle deeze aanmerkingen , vertaal ik dan nu deeze woorden, op de volgende wyze Ja, bet moet zoo zyn, dat ik heden en morgen, en noch langer, omvoandele. vers 33. Want het is niet mooglyk, dat enz. Het woord '„ii&rp,, het welk nergens anders in het Nieuwe Teftament voorkomt, heeft den Uitleggeren moeite veroorzaakt. Ik ben het met hun ééns, die het dus vertaaien i het pleegt te gefebieden. Deeze betekenis wordt door Wolf, en Lamb. Bos insgelyks, aan dit woord gegeeven. Ik wordt in dit gevoelen beveiligd , doot eene; plaatze uit Herodianus die de Heer Elsnerus by brengt. In dezelve worden, dingen, dewelke doorgaans gebeuren , of, dewelke pleegen te gefebieden, ïrhxlftf* genaamd. Dan wat deeze uitdrukking van II. Deel O otóe»  21 o Verklaaring ever Lukas onzen Zaligmaaker zelve betreft, bet pleegt niet te gefcbieden, dat een Propheet, buiten Jerufalem, voordtom. gebracht; hy bedoelt daarmede, volgens het waarfchynlyk vermoeden van Cunjeus (lib. I. de republ. Hebr. cap. 12. p. 102) dat befchuldigingen, tegen Lee! aars en Propheeten voor den hoogen Raad te Jerufalem moeften gebracht worden: iets hetgeen Lightfoot ook, mee een paar getuigniffen van Rabbynen, beweezen heeft. _ Men zoude zich kunnen verwonderen, dat Lukas m dit vers het Jtervtn «'«a/^«, noemt: een woord, het welk eigenlyk eene ganfehlyke vernietiging van den Menfeh, en bygevolg, den dood van lichaam en zie. Ie teffens, fchynt te betekenen. Gelyk Paulus r. Cor. XV: 18. van de Chriftenen fchryft, dat men, wanneer zy fterven, van hen niet kan zeggen: aw hierr door de Pharifeeuwen, dewelke S,' 7lukas ?n J L lr')yerbeeldden, dat zy geene vergiffen fe ï^ zonden noodig hadden. Het geen dit gS chï te begunftigen, is dat deeze zelfde lilden , MatÏh Xk 25. wegens hunne gewaande wysheid, door cE lus «™ «, «er/ï^ genaamd w^rd ' D°^?/s het zelve ftrydt, dat de negen-en-negentig rechtvaerd? gen met negen en negentig goede Schaapen , die huQ. pen Herder waard zyn, vergeleeken worden , óf .gelyk men Matth. XVIII: ,3. leeft; dat zy me? zufke Schaapen vergeleeken worden, die niet verwaaid zyn! Andere Uitleggers hebben daarom gedacht, dat Christus, met de reebtvaerdigen, die geene boet noodihebben, de gelukzalig^ hemellingen bedoeld heeft! Theod.  Euangelium. Hoofdft. XV: 7 -i klaaring. En Glassius heeft, ten aanziene van deeze fproekwyze, eenen byzonderen Canon gemaakt, zynde, m zynen traëtatus de Verbo, de achttiende. Zy, die dit dus verftaan: hy. was geeftlyk dood: hy was dood in zonden, zeggen de waarheid wel; maar niet,. het geen deeze Vader, met die woorden, eigenlyk bedoelde. Indien hy dit hadt willen zeggen, zoude hy geene fnaaren-fpeelers hebben laaten komen, noch de zynen laaten danfien en vrolyk zyn, maar gelyk Hion, kap. I: 5. met zyn geheele huis, eenen boet- dank- en bededag gehouden hebben. vers 24. Toen begonnen zy, zich vrolyk te maaken. Of liever, toen maakten zy zich vrolyk: gelyk Glassius het, (bl. 754.) volgens den ftyl van het Nieuwe Teftament heeft overgezet. Deeze is de rede ook, waarom ik vers 14. daar het woord «j!*™ insgelyks voorkoomt, niet met Lutherus heb overgezet: hy begon 'gebrek te hebben, maar, vy badt niets om van te leeven. vers 28. Toen kwam zyn Vader daar buiten, en fprak hem aan. Of, en ftelde hem door zyne woorden te vrede. Ook kan men het één en ander te famen neemen. Dat men het dus behoort te vertaaien, kunnen wy in den Griekfchen Bybel zien, in welken onze Evangelift niet konde nalaaten te weeten, dat deeze betekenis voorkomt. Naamlyk toen de Zoonen van Jakob , naa den dood van deezen Aartsvader, bevreesd waren, dat Joseph thans over de mishandeling, die zy hem hadden aangedaan, zoude wraak neemen, zich deswegen in den uiterften angft bevonden, en eindelyk hem om genade lieten verzoeken; ftelde Joseph hen op de vriendlykfte wyze geruft, en deedt alle hunne vreeze verdwvnen: en dit word in den Griekfchen Text, Gen. I: 21. op deeze wyze uitgedrukt: *- «vt«?. * fa P 3 HOOFD-  230 Verklaaring over Luküs HOOFDSTUK XVI. vers i. Jlfflflr 6y fprak ook' tot zme Jongeren. Dit woord, ook, geeft te kennen, dat Jesus deeze gelyknis, op dien zelfden tyd heeft voorgefteld. N a dat liy naamlyk in zyne redevoering, voor de Pharifeeuwen gehouden, die wy in het voorgaande Hoofdduk gevonden hebben, getoond hadt, dat zy hem wegens de vnendlyke wyze op welke hy de Tollenaaren aannam, cn zynen menfchhevenden omgang met hun, zonder rede berispt hadden; wendt hy zich nu insgelyks tot deeze bekeerde Zondaaren, dewelke thans onder het retal van zyne Jongeren behoorden. Wel is waar, het geen hy hun voorhieldt, fprak hy in het openbaar, en er waren ook veele Pharifeeuwen, (vers 14) die deeze woorden mede aanhoorden, beneffens veelen van het Volk, dewelken hem voor eenen Godtlyken Leeraar hielden, en dus reeds Jongeren van hem geworden waren Maar nochtans hy onderrichtte thans voornaamlyk deeze zyne nieuw aangekomene Jongeren, de Tollenaaren en Zondaaren, en toonde hun, hoedanig de eerde vrucht van hunne bekeeringe zvn moede. Deeze hadden tot dus verre den Mammon'gediend, na niets met grooteren yver gedreefd, dan om goederen van deeze waereld te vergaderen, en dezelve, tot allerleie welliiden gemisbruikt. Christus leert hen daarom, dat zy alle gierigheid moeften afleggen, van hunne rykdommen gebruiJc maaken, om den armen weldaaden te bewyzen, en die fchranderheid, die zich tot dus verre by het verkrygen van goederen deezer waereld bepaald hadt, thans befteeden om geeftlyke om waare bezittingen te verkrygen, waardoor zy voor eeuwig konden ryk worden. Dat dit het oogmerk der gelvknifle is de welke Chris rus hier voorftelde, kan men niet flèchts' Uit de duidelyke verklaaring zien, die Christus zelf (versjp) aan dezelve gegeeven heeft,,maar het blykt ook daar uit, dewyl de Pharifeeuwen (vers 14) toonden, zeer wel te begrypen, dat het oogmerk van deeze woorden was, gich tegen de ondeugd van gierigheid te  Euangelium. Hoofdft. XVI: r. 23* te kanten, dewelke met waare liefde jegens onze Naaften niet bcftaan kan. Het geen ik by dit vers heb aangetekend, is der oplettenheid van de meefte uitleggeren ontfnapt; en van daar zoo veele averechtfe verklaaringen van deeze ge» lykniiTe, als 'er ten voorfchyne gekomen zyn. Indien Lange het waare oogmerk van deeze gelykniffe begreepen hadt, zoude hy dezelve niet ééne der allermoeylykften genoemd hebben, en zyne poogingen, om dezelve te verklaaren, zouden zoo deerlyk niet mislukt zyn. Het zelfde vonnis moet ik over de onderfcheide» ne uitleggingen ftryken, die men in het Mufeum Bremenfe T. I: p. 189. feqq. in de nieuwe opheldering der heilige Schrift van den Heer Pistophilius, p. 288. enz. in de cnfchuldige berichten (imfcyultigen Sïacfri^tert) 174^. bl. 410. en in de Breemfche fymbola litteraria T, III: P. 2. p. 334. en P. 3. p. 437- lm- aantreft. vers r, Daar was een ryk man. Doorgans is men van gevoelen, dat onder dit zinnebeeld van den ryken man Godt wordt voorgefteld, dien alle Menfchen rekenfehap van hun doen en laaten moeten geeven. Maldonatus zegt 'er dit van: Hominem divitem effe Deum, inter omnes convenit, docet ipfares. Dan, naa dat wy het eigenlyk oogmerk van deeze gelykniffe hebben ingezien, kunnen wy ook niet nalaaten te bemerken, dat de ryke man de voornaamftc perfoon van deeze gelykniffe niet is, maar de Huishouder, van wien verhaalt wordt, dat en hoe hy blyken van zyne huishoudelyke Wysheid gegeeven heeft. De Predikant Carstens heeft dit ook dus begreepen, en.hy verongelykt dus het gemeen gevoelen niet, wanneer hy het zelve, in de Hamb, gemengde Bibliotheek, tweede Deel, bl 345. ongefchikt noemt. Ondertuffchen moet ik evenwel ook zeggen, dat, by aldien al de één of ander Predikant dit van Godt verklaard, en zynen Tot'hoorcren onder het oog brengt, dat zy geduurig aan de rekenfehap behooren te denken, die Godt eens van alle hunne daaden zal eifchen; by aldien hy dus over deezen Evangelie-Text op dezelfde P 4 wyjse  232 Verklaaring over Lukas - wyze predikt, als Liserus weleer, in het i22lte Hoofdftuk van zyne Harmonia Evangelica, over denzeiven gefproken heeft; dat men, zeg ik, zulk eenen Leeraar over deeze verklaaring niet behoort te befpotten. Want, hoewel hy van het Hoofd-oogmerk van deeze gelykniiTe afwyke, doet hy evenwel een heilzaam, en eenen Chriften betaamend werk, dewyl hy van dezelve gebruik maakt, om zyne 'ioehoorers uit den flaap der zonden optewekken, en wel, omdat hy meent, dat hy het oogmerk van deeze gelykniffe wel getroffen heeft, (a) Eene meer gevorderde kennis moet niemand opblaazen, noch zyne naaften doen verachten. Men behoort zich ten opzichte van hun, dewelke zich in uitlegkundige dwaalingen, die de grondflagen van ons geloof niet betreffen, bevinden, op eene vriendlyke en broederlyke wyze te gedraagen: men behoort zulk eenen Leeraar zyne verklaaring, wanneer hy dezelve gegrond oordeelt, te laaten behouden, en zich te verheugen, dat hy van zynen misflag in de uitlegkunde zulk een ftichtlyk gebruik weet te maaken: voor zoo verre hy, by deezen Text, op eene nadruklyke wyze, van eene waarheid fpreekt, die wel in deeze woorden eigenlyk niet gegrond is, maar nochtans in verfcheidene andere plaatfen der H. Schriftuure met ronde woorden geleerd wordt. vers i. Deeze werdt by bem aangebracht. a/^'s-, Dit woord zoowel, als het Latynfche deferre, wordt' wel is waar, meelt al gebruik van valsch aanbrengen en _ 00 Ik ben zelfs van gedachten, dat een Predikant, dewelke verplicht 's' om jasrlyks op het nieuw over deezen zelfden Text te prediken, gelyk dit m de Lutherfche Kerken, ook in de Nederlanden , plaats vindtvryheid heeft, om, naar aanleiding van deeze gelvknifle , over dit onderwerp te fpreeken , alhoewel hy niet van oordeel zy dat het zelve daar in reclurtreeks bedoeld is. Ten minflen, hy doet in zulk een geval niets anders , dan het geen Christus en de Apoftelen,meer dan ééns, gedaan hebben: dat is, hy maakt dan, by wyze van loepasfing of accommodatie, gebruik van eene plaatze der H. S. dewelke eigenlyk jets anders bedoél de. En wanneer hy zich van die plaatze dan maar niet bedient , om zyne Hellingen te bewyzen, kan ik niet zien, dat hy eenigszins te berispen is. Aant. van den FertaaUr. 3 «ing^ms te eens-  Euangelium. Hoofdft. XVI: ï 3- 233 en kwaadfpreckende befchuldigingen ; maar eigenlyk betekent het niets anders, dan iemand bekend maaken, dat een ander iets kwaads gedaan heeft. Zulk eene befchuldiging kan waar en welmeenend,maar ook vallen, en kwaardaartig zvn. Dat de Latynen het woord deferre in deeze tweeërleie betekeniflen gebruikt hebben, wordt by de geleerden niet het minft in twyfel getrokken. En op dezelfde wyze is hec met het Gnekfche t,afida.*f gefteld. Ik heb by Isocrates, in Areopagit. p. 3^6. eene plaatze ontmoet, dewelke met deeze van Lukas overéénkomt. Gy Atbeners, zegt hy, *rc°s rus V»a»«t ftn»i, zyt by de (overige) Grieken m ee¬ nen kwaaden reuk gebracht ; male. farms eftis in tota Grcecia. vers i. Zyne goederen, t* ixtewx* kunnen hier niet zoo zeer de goederen zelve, als wel derzelver inkomften betekenen, met dewelke deeze Huishouder, op eene Hechte, en onverantwoordlyke wyze hadt omgegaan. vers i. Gy kunt voortaan niet langer (myn) Huishouder zyn. Dat is, ik kan u niet langer houden, dewyl ik een' eerlyk' man, die op eene behoorlykc wyze met myne goederen handelt,' tot mynen Huishouder wil hebben. Op deeze wyze vcrdwynt de geheele zwaarigheid, dewelke Beza meende in het woord, gy kunt, te ontdekken. vers 3. Graaven kan ik niet. i is betreklyk op de krachten des lichaams. Ad fodiendum vires mihi defunt, leeft men in de Parapbrafis van Erasmus. De Heer Rentmeefter hadt zulk zwaar werk nooit gedaan, en, dewyl hy tot dus verre het opzicht over deeze foort van arbeiders gehad hadt, wift hy wel, dat hy dergelyk eenen arbeid geen uur zoude kunnen uithouden. Hy zoude daarom genoodzaakt geworden zyn, om, volgens zyne gewoonte tot dus verre, flechts wat gins en weder te gaan; maar nu, om gins en weder te gaan, om te bedelen. En welk eene fchande zoude dit niet voor hem geweeft zyn! Hy dacht derhalven op mid. delen, om een fatfoenlykman te kunnen blyven, zonP 5 der  234 Verklaaring over Lukas der dat hy behoefde te arbeiden, of van den bedelftaf te leeven; en hy was fchrander genoeg, om een raiddel te bedenken, waar door zyn Heer hem, hoewel hy er niet van wift, van zyne goederen noch verder moeft onderhouden. vers 6. Neem uw handfebrift na u. De volledige zin van deeze woorden is: ik geef u hiermede uw' hand. fchnf t te rugge , en ontfla u van de verplichtinge, om honderd tonnen te moeten betaalen. Doch zet u ter ftond1 neder, en fchryf eenen anderen fchuldbrief (obli. gaap van vyftig tonnen, die ik mynen Heere zal ter hand ftel en. Op deeze wyze heeft Lyserus dit vers ook verklaard, gelyk ook Lightfoot en Rusz. Ook heeft de laatftgenoemde hec, niet zonder rede, waar. fchynlyk geoordeeld, dat deeze Huishouder vooraf aan deeze Schuldenaaren kennis van de rede deezer kwyt. Icheldinge zal gegeeven, en zy hem daar voor beloften van hunne hulpe zullen gedaan hebben. Doch in gelvknillen worden alle omftandigheden zoo nauwkeurig met opgegeeven. Anders moeft 'er ook van meer fchuldenaaren gewag gemaakt zyn, dewyl het geen hy van deeze twee ce verwachten hadt, niet genoeg konde zyn, om hem al dien tyd, dien hy noch hoopte te leeven, te onderhouden. vers 8. En de Heer loofde den onrechtvaerdigen Huishouder. De uitleggeren zyn het niet ééns, of hier van den ryken man, den Heer van dien Huishouder, dan of hier van onzen Heer, Jesus, gefproken worde. Dan het is niet moeylyk om te zien, dat Lukas hier fpreekt, en dat hy verhaalt, op hoedanig eene wyze Jesus de wysheid van dien Huishouder, gepreezen hebbe in deeze woorden: de kinderen deezer waereld, enz Do Evangehft heeft hier het gewoone, hy fprak, uitgelaaten; iets het geen in de gewyde bladen zeer gemeen js, gelyk ik by eene andere gelegenheid, te weeten in de Hamburger gemengde Bibliotheek, D. I. bl. 62 enz meer dan genoeg getoond heb. Men kan derhalven niet alleen, maar men moet ook dit vers op deeze wyze vertaaien xEn de Heer prees den onreebtvaerdigen Huis. houder,  Euangelium. Hoofdft. XVI: 6 8. 235 houder, dat by zoo wyslyk gehandeld badt. TVmt de Kinderen deezer tvaei eld, fprak by, zyn verftandiger dan de Kinderen des lichts. Maar men kan hier dan ook uit zien, dat Christus, eer hy deeze woorden fprak, zich, ten naaften by, dus zal uitgedrukt hebben: ziet toch eens, bid ik u, hoe fchrander deeze Huishouder geweeft zy. Maar in plaatze van deeze woorden, was het den Evangelift genoeg, den inhoud van dezelve optegecven; zeggende in het algemeen, dat Christus den onrechtvaerdigen Huishouder gepreezen heeft. Datzy, dewelke deeze woorden onzen Zaligmaaker in den "mond leggen, en beweeren, dat Christus in dezelve verhaalt, dat de ryke man, de Heer van den Huishouder , deezen fchelmachtigen bedienden, wegens zyne liftige uitvinding , gepreezen heeft ; het fpoor byfter zyn . valt niet zwaar te bewyzen. Want dan moeft immers deeze onrechtvaardige lift van den Huishouder aan zynen Heere bekend geworden zyn. En ware dit gefchitdt, dan zoude hy hem niet gepreezen, maar zich over hem vertoornd hebben, en op middelen, om hem te ftraffen, bedacht geweeft zym Ook zoude hy dan zyne fchuldenaaren tot betaaling van de volle fomme genoodzaakt hebben; waar door dan de geheele lift van den Huishouder zoude verydeld geworden zyn , en hy zyn oogmerk, om door deeze fchuldenaaren onderhouden te worden , niet bereikt hebben. En ondertuffchen geeft onze Zaligmaaker genoeg te verftaan , dat zy hem met de daad in hunne huizen hebben opgenomen ,en dat hy de vruchten zyner fchrandere uitvindinge waarlyk geplukt heeft. En hoe kan het ons vreemd of onbegryplyk voorkomen , dat Christus deezen Huishouder gepreezen heeft? Hy pryft immers zyne fchranderheid niet, voor zoo verre zy onrechtvaerdig is, maar alleenlyk voor zoo verre zy een middel was, om zyne tydlyke welvaart te bevorderen. Zoo fchrander de kinderen der waereld doorgaans in dingen van dien aart zyn, even zoo verftandig, wil hy, dat zyne Jongeren zullen handelen, om de eeuwige Gelukzaligheid te verkrygen. Deezen ver-  235 Verklaaring over Lukas Itllf^T ,Huisfcouder PT2™, wil dan niets anders zeggen; dan die geenen, dewelke Jongeren van ïesus willen genaamd worden, beftraffen, dafzy zoo verftan dig met zyn, dat is, dat zy gemeenlyk nlt toonen ve.ftandig genoeg te zyn, om dl rechte middelen ,óm totiGodt te komen, te erkennen, te kiezen en aan te olaÏ7eZnirnTie °DpaS ÏTm ' wan^er ik hier eene plaatze uit Terentius bybrenge, en wel uit zvnf* Heautonttmorum: III: 2. Aldaar^rees de oudeCHRE mes eenen fchelmachtigen maar fchranderenknechf en toen een ander zich daar over verwonderde, en uitT/0' lauias eos fervos> 1ui heros fallunt? (Hoe! bid ik u, pryftgy knechten, die hunne Heeren bedriegen?) antwoordde hy: in loco ego vero laudo(zT. kerlyk prys ik ze, als het te pas komt.; ^ vers 8. De kinderen deezer waereld zyn verllandiser in wórden "di?" * Onderin dfsfcb?s r eer dï FS nergenaamd' WeIJcer verft™d> door de leei des Evangehums verlicht is; dewelke weeten wat „en te gelooven en te doen hebbe, zo men?X den dood uit deeze waereld, in een leeven van ondï d.ge gelukzaligheid wil worden overgebrachtl £ volg worden zulke Menfchen ook Kmderen ts lichts « ' naamd, die wel het licht der Godtlyke opeVbSlê hebben, maar geene genoegfaame zorge draagen, oïn hun leeven en wandel naar dat licht te fchikken en d e zich dus in hunne daaden, niet ver/bndig genoebe- £ "f.^f" des licbts noemen 5 fchoon hv hun teffens voorfchreef, wat zy doen, wat zy nalaaten moeften, en hoe zy hun licht behóórden L vólgen Op dezelfde wyze fprak hy, Eph. V: 8. gy zyt een Si m den Heere: maar leeft dan ook als kinderen des lichts Deeze aanmerking doet ons nu begrypen, hoe Chris tus te deezer plaatze de kinderen des lichts vaTman- fvt hJr f flyke Wyshr'd konde befch"'digen. Naamlyk het hcht moet m de zielen der Chriftenen geduurig helderer fchynen, tot dat zy, volgens de maate van hé! licht  Euangelium. Hoofdft. XVI: 8. 237 licht der Apoftelen, hunne oogen nooit wederom laaten verblinden Fdoor het dwaaldicht van . deeze waereld maar ten allen tyde, en in alle opzichten, het Hemeïch licht volgen. Men heeft niet alleen Mannen in het Chriitendom , maar ook Kinderen en Jongelingen. Wat men door Kinderen van deeze waereld te verftaan hebhe is genoeg bekend. Maar, wanneer Christus van hèn gSgtr dat zy verftandig zyn «f r*.y.,«. r,', r^f beinnln alle uitleggeren dat dit cuidei: is. Veelen van dezelven zyn van gedachten, dat het woord • in nlaacze van gebruik wordt. En dewyl dit m hèt N& Teftament leer dikwils gefchiedt (zie Glassius p. 103c enz.)en Lukas zelf op andere plaat7CI1 hv voorb. kap. VIII: 48- IX: 61. XI. ?• aus fnreék l vinde ik geene zwaarigheid, om hen daar in te volgcm Er blyft dan noch maar alleen over, te onderzoeken, wat het woord y»U hier betekene. Christus zelf- moet ons dituitleggen. Hy noemt,< Matth. XII- 19 menfchen vaneenen kwaaden aart, ^'J'J"'' Mark IX: 10. eene ongeloovige foort van Menfchen en bygevolg wil hv, hier ter plaatze, zegVèn' De Kinderelgvan 'deeze waereld, dewelke eene kwaade foort van Menfchen zyn, zyn evenwel.,m hunne wae. IZfchebedryven, veiftandiger d^n de ^eften myner Iongeren, in het geen zy doen. In het Latyn kan men het, leer gevoeglyk dus uitdrukken: prudentiores funt in fua üla S Want zoo fpreeken de Latynen, en drukken daar d00r het zelfde uit, het geen Jesus hier met S bedoelt Cicero noemt, lib. I. de Officns, cap. ai. 5i^foonvan wysgeeren, dewelke Hmdfcbe (cynicigenaamd worden, nationem cynicorum. Hrzc (rinloiopooSTtSegt'hy, eftejicielda: f^^Z^Z dia! En hv lebruikt dit woord dikwils in dien1 zin, by voorbeeldi'Orat. pro Sextio cap. 44 &f 6.\^> ™riFonem cap. sq. Zoo noemt Curtius ook de MacedomSe fÓldaaten, die aan de allerdrengfte manier van lee ven gewend waren: rudem advoluptatesjamnem, dat is, genus hominum ad voluptates rude; Menfchen, die zich niet om een gemaklyk leeven, of goede dagen.  238 Verklaaring over'LvKAS eebruik<°n rvT r i , !* ln die beteken ffe te «kj 1005. te Parys eednifr, ï Y ledL ik zal 'er, uit Xenophon vm ïï, r ' b,ygeblacht: gen Alda» leeft of mecller-zangerf? * ^S^-de fl^s, ^fVifaS aar ",en bericht ™ d«- H^e^^^S^g"'^ ,%eeto„t der eelvkmen Hir nnt- „1 ëö ' s' ' tt»f"!"«i , lyk wordt het, door tnrecbtvafd!» iL ^meen- heeft. Dan dat het niet nóodzaaklvl if . °> §edaan tezette», ziet men klaar^oo ras nfeVwe f "dat %f tekent W„.( nu eens onrerhrZZJ J ,pm ; 200 bc' a/4" '51 betets °nreCbt en aartigen L^aaV^er^ XXI: 39 ^Stw^/^^atthko, ook, kap. Op dezelfde wyze wordt ook Joh VmT TheZoo^ het eerfte W^^^S^S riem  Euangelium. Hoofdft, XVI: 9. 231) neri. Dezelfde tegenoverftelling ontmoeten wy 2. Thess. II: 12. alwaar u" «SW* de verkeerde en valfche leer, als het tegenovergellelde van i de waare en rechte leer, voorkomt. En dat te deezer plaatze, • pepums rfc dhxlxs, insgelyks niet den onrechtvaerdigen, maar den onrechten of» verkeerde Rykdom te kennen geeft, leert Christus ons zelf, wanneer nyi denzelven, in vers 11. tegen den rechten en waaren Rykdom («a-.j9-.Va») fielt. De beroemde Heer H. Muller, te Roftok, heeft daarom in zynen fpiegel des harten, by de verklaaring van-deezen Prediktext, bl. 475. zeer wel gefchreeven: " De onrecht„ vaerdige Mammon betekent den onrechten Rykdom , „ die de rechte Rykdom niet is. Want de rechte Ryk. „ dom blyft in den Hemel en duurt eeuwiglyk. Maar „ de onrechte Rykdom is op aarde en verganglyk. Maar wat betekent nu: maakt u met den aardfchen Rykdom Vrienden, op dat gy, wanneer gy ft erft, in de ■eeuwige hutten (of wooningen) moogt worden opgenomen? of gelyk Lutherus hec, meer letterlyk, naar hec Griekfch vertaald heeft, op dat zy u opneemen in de eenwige hutten. Buiten twyfel hebben, zo niet alle, ten minllen de meefte toehoorers van Jesus, op dien tyd, deeze woorden verftaan. Want zyn oogmerk was immers, hen op eene duidelyke wyze te onderrichten, en die ooren hadt om te hooren, moeft, het geen hy hun zeide, hooren, verftaan, en ter harte neemen. Voor hunne nakomelingen daarentegen, dewelke zoo eenen geruimen tyd naderhand leeven, kan deeze vermaaning duifter en' onverftaanbaar zyn , om dat zy mifTchien aan de manier van fpreeken van dien tyd niet gewend zyn, of, zozy al onder de geleerden behooren, zich niet herinneren" dat het eene Hebreeuwfche fpreekwyze is, dewelke hier voorkomt. Hier by komt noch. dat men, in deeze woorden van onzen Zaligmaaker. twee verfchillende fpreekwyzen der Hebreeuwen , die beide niet zeer bekend zyn, amtreft. Hoe gemaklyk kan hec één en ander een fteen des aanftoots worden ! De meefte uitleggeren hebben deeze woorden met geen  2iO Verklaaring êver Lukas geen ander oog befchouwd, dan of zy in eene der hedendaagfche taaien gefchreeven waren. Zy verftaan daarom door de Vrienden, die men zich door-zynen Rykdom moet maaken, de armen; en bekommeren zich over mets anders, dan, in welk eene betekeniffe van de armen kunne gezegd worden, dat zy hunne weldoeners in den Hemel zullen opneemen. Maar dat deeze laatfte woorden dien zin niet hebben, maar dat bedoelen, het geen ik in myne overzettinge heb uitgedrukt, hebben veelen reeds, vóór my , gezien, zoo als Glassius p. 1216. Clericus in zyne paraphrafis harmonica p 308. gelyk ook Fsanciscus Jdjsius, Hackspan, Ham! mond en Rusz. En Flacius heeft, in zynen Clans Jcnptum P. II: p. 352. ten opzichte der overige uitleggeren, die den gemeenen hoop volgen, niet zonder rede gezegd: Tbeologi, ignari Hebraismi, bic fefe mifer> torquent. En dat ook de eerfte woorden, maakt u vrienden, in den Hebreeuwfchen imaak zyn, zal ik terftond doen zien. Het verwondert my, dat anderen dit niet reeds ontdekt hebben, dat naamlvk het woord Vrienden, m het meervouwigc, niet meer dan éénen, naamlyk Godt, betekent, daar alle rechtzinnige Chriftenen het daar in ééns zyn, dat niemand, dan Godt alleen, ons, uit deeze waereld, in den Hemel kan opneemen Flacius was op den weg, om de eigenlyke betekenis yan dit woord te vinden, toen hy, in zynen Clavis P II: p. 339. fchreef, dat Christus het woord Vrienden, 111 het meervouwige, gebruikt heeft, om dat hv te vooren van Vrienden gefproken hadt, die de Huishouder zich hadt weeten te maaken. Hadt hy niet verder behooren natefpooren, of 'er miffchien ook noch andere plaatzen gevonden worden, waar in het meervouwige (de pluralis) in de betekeniffe van het enkelvouwige fde fingularis) voorkomt? En dat 'er verfcheidene zulke plaatzen zyn, zal ik, zonder verder uitftel, toonen. Leezen wy niet, Gen. XIX: 10. datLora, door, men, maar alleenlyk, in het algemeen, te kennen „ geeven, van hoedanige perfoonen of zaaken gefpro„ ken worde: kunnende men dan, uit de omftandig„ heden of andere oorzaaken , gemaklvk begrvp^n dat „ men 'er met meer dan ééne perfoon, of ééne zaak „ door te verftaan heeft. Men ontmoet deeze fpreekwvze ook by de oude ongewyde fchryvers, onder anderen by Curtius, dewelke my, m één Hoofdftuk, twee voorbeelden vin dien aart oplevert; naamlyk lib. VIII: cap. 2. Hv verhaalt ™\V°°reerft' '5 h?c negende vers, dat Koning Alexander , naa dat hy zynen veldoverften Clitus, dooi welken hy te vooren eens uit leevens gevaar verloft was, befchonken zynde, in toorn hadt omgebracht, met de uiterfte droefenifle en berouw daar over aangedaan, zich zeiven interfetlorem feivatorum füorum fin plaatze van fervatoris fuv) genoemd heeft. ' En in het sSite vers, in welk flechts van éénen Man, en ééne Viouw, echte heden, gefproken wordt, zegt hy van den ™nC ''Jü M mm> libertatis ma)us effe aPM feminas qmm apud viros, p etium. Waar mede hv wil zeggen: hy fchaamde zich, dat hy, die een Man was, „ minder  Euangelium. Hoofdft. XVI: 9. 243 minder belang in zyne vryheid gefield hadt, dan zy„ ne Vrouw. " By de eerfte van deeze twee plaatzen heeft Freinshemius aangetekend, dat Arrianus en Livius, by het verhaal van dezelfde gebeurtuilfe, den Koninge dezelfde woorden in den mond leggen. Deeze myne verklaaring der woorden, maakt u vrien. den, wordt daar door het allermeeft geftaafd, dat deeze woorden, op geene andere wyze, zoo kunnen uitgelegd worden, dat zy Godt betekenen; en nochtans moet hy, de Allerhoogfte, hier, buiten twyfel, bedoeld zyn, dewyl hy alleen het is, die de vroomen in den Hemel opneemt. vers 9. Op dat gy, als gy fterft, in de eeuwige hutten moogt worden opgenomen. 'ExAe«r«> betekent, in eenen onzydigen zin, Qieutraliter) geheel en al zyne krachten •verliezen, en wordt ook gebruikt van Menfchen, die bezwyken of flauw worden. Men zegt van iemand, op zyn fterfbedde, i*xhwh , het gaat met hem na het einde, daar is geene kracht, geen leeven meer by hem. In dien zin vinden wy dit woord in den Griekfchen Bybel, Gen. XXV: 8. en XXXV: 29. op welke plaatzen van Abraham en Isaakgezegd wordt: alle zyne krachten verdweenen, en hy ftierf. Men ziet wel, dat het woord , zoo wel als het Hebreeuw, fche Vil, hier geenszins fterven kan betekenen, maar dat het de naafte voorboden van den dood, naamlyk eene ganfchlyke verdwyning van alle krachten, te kennen geeft. Men noemt dit doorgaans in agone zyn, of zieltoogen. Op deeze wyze gebruikc David hetHebreeuwfche woord, Ps. LXXXVII1: 16. alwaar hy zegt: ik ben zoo krachtloos, dat ik nauwlyks ademen kan, gelyk D. Zeltner het, zeer wel, vertaald heeft. Dan dewyl zieltoogen altoos door den dood gevolgd wordt, kan ;*a«irs.» cok wel fterven betekenen , en dit betekent het ook, Gen. XLIX: 33. gelyk W Num XX: 29. En in deezen zelfden zin hebben verfcheidene uitleggers dit woord, ook hier ter plaatze, met het grootfte recht opgevat: gelyk het dus ook by Diogenes Laertius, lib. IV: cap. 32. gebruikt wordt. Maar de meefte GrieQ a '-ea  Verklaaring ever Lükas ken neemen dit woord in eenen werkenden zin (in ac* S'^fnKZ^gen: Deeze uitdrukking vind k by Lysias, in zyne achtfte redevóeririge bl! Ii7- en Majüs beeft in eene aantekening op het boek Sk^1.™' l0,Tms p' ™eer andere foS < lk, £a nu tot de vozende woorden over, op dat m de eeuwige hutten moogt worden opgenomen. VVait lLme^heE dus ™et vertaaien, hebben al verfehei. dene vóór my gezien, weker naam n ik reeds heb medegedeeld. Vorstius heeft in zyne pMlelogiaJa™, m een zeer uitvoerig Hoofdftuk, te weeten , het dertigfte over deeze Hebreeuwfche manier van fpreeken , verfeheidene zeer gepafte aanmerkingen voo^efteld Men zegge niet, dat het woord ht*.r% jn het meer wordef t1™1 éénC Cfke!e Peif0°n k3n SebrSt vvoiden. Want men is dus mcermaalen gewoon te ipreeken, fenfu imperfonali, gelyk de Taalkundigen zeggen, om noch van ééne enkele, noch van meer pe?foonen bepaaldlyk te fpreeken. Ik zal ma r twee pfaa zen uit d,t zelfde Evangelie van Lukas bvb.en-en deeze zullen genoeg zyn*, op^ew4Sffi lacbf^l ^ Wy;"aamlyk kfi XII: 20" Ieezen: * «flcöt zal uwe ziel van u geh/cht worden, ,WS,„, heeft men dit met alleen van Godt, den eenigen Heer vin leeven en dood te verftaan? En als 'er kap. Vl- qB Ie zegd wordt: eene volle maat zal in uwenfeboot g%ëeven Z7^oIeV?W0Idt daar niet insgelyI"van Goddt van u eifchtte, kunt gy niet verwachten, „ dat Godt u weezenlyke fchatten, de rykdommen des „ Hemels, geeven zal. „ ven 12. En by aldien gy met een vreemd goed „ niet getrouwlyk gehandeld hebt; met de goederen „ naamlyk van deeze aarde, dewelke Godt u niet in ,, eigendomme gegeeven heeft, maar over welke gy ,, alleenlvk als rentmeefters en huishouders gefteld zyt; „ hebt g'v geene redenen, om te denken, dat Godt „ u, ontr uwe rentmeeft ren van aardfche goederen, „ dat beter goed zal fchenken, het welk eeuwiglyk uw „ eigendom zoude gebleeven zyn. By het elfde vers, hebben wy alleenlyk noch op het woJrd, ri *a«9-..o«, in het pnzydige (neutrum) te letten, pewyl naamlyk te vooren gezegd was « i'J<*»{, zal men zichmilTchienverwonderen,datwy niet.opdezebde wyze, i r' en even zoo gebruikt waren: en ook, om dat de rechte rykdom (die des Hemels) den naam <«*^*.<£s niet moeft draagen. vers 16. 17. 18. De wet en de Propbeeten. Hammond is, niet zonder waarfchynlykheid, van oordeel, dac deeze drie verfen, noch met eikanderen, noch met do voorgaande gelykeniffe verbonden zyn. Een gevoelen, te vooren al door Maldonatus, by vers 19. beweerd, en voorgefteld. Men ziet dit dikwils by Lukas, dat hy betuigingen, dewelke Christus op onderfcheidene tyden gedaan heeft, by één voegt, en dezelve by gelegenheid aan deeze of gsene gefchiedniffe hecht,, die Q 3 hv  ?4ó* Verklaaring over Lukas hy van hem optekent. Maar het 13. vers hadt Ham mond niet van het voorgaande behooren aftezonderen daar hy zag dat Grotius dcszelfs verband met het voorgaande duidelyk genoeg getoond heeft. vers 19- Daar was een ryk man. Er zyn vérfcfïe? dene. uitleggers, dewelke, by de^efchouwinp- van dee" ze gelykmlle, op wonderlyke invallen, die -eene roetje kunnen houden, gevallen zyn. Is iemand be^ee-i»om dezelve nader te leeren kennen, hy zie ae^aante' keningen van Wolf en Rusz, of de Hifioria Theologie» litteraria van den Heer Kancelier Pfaff, T 1 p 60 feqq. Het laatfte ftuk,,het welk over deeze gelykenis is uitgekomen, is van den Heer Harenberg, en'm het derde deel van de Brecmfche fymb. litter. p. 67 met Paulus, (Rom. vm. 18.) te denken, is immers niet noemenswaar dig, in vergelykinge v3n de Hemelfche SïeTkS ChrifR? r?htfi üaa5- D^rentegen E tfe Si ?nnfVe bedenken dat hun toeftand , hoe gelukkig ook voor het oog, ten uiterften gevaarlyk is- dit be woovT n-7 Z,Ch ,i,CWils te heri™eren, en loc al Gotts wooid niet u,t het oog te verliezen, ten einde zv van de toekomftige Gelukzaligheid niet veVftoken worcfen Wanneer ik nu verder in aanmerking nceme dar dn hoop, dat de Mesfias een ryk zoude oJSe'n, ™ in zyne onderdaanen alle dagen heeriyk en in "reSe zouden leeven, by de Jooden van dien tyd d ene ww tden gefchooten hadt; dat de twaalf Jongerenweke fan d!J T heeifchc»den waan niet inden fosmaa! *en, dat de overigen, hetgeen verder gaat, bereid waren , om hem voor waereldlykcn Koning uitteroepen; dat Christus daarom alle geJegenhcdcnwaarnani om hen van dit vooroordeel, van deeze dwaaling "e ncezen: wanneer ik dit alles in aanmerking neeme" zeg ik-, blyft er by my geen twvfel over, of Christus Ms bedyoeMC v°otfteit,en van dCeze S^ykeniflelnsge. Jyks bedoeld, zynen Jongeren onder het oog te brtn- fechte vve'f'ren'R11, ^ V°°rfp°ed in deeze ™ereId de reente wtg ten Hemel niet was, maar dat men zo men zalig wilde worden, zyn kruis op zich moeft „e™ men  Euangel. Hoofdft. XVI: 20. 249 men, en hem navolgen. Dac het daarom met zyne wysheid ook niet overeenkomftig was, een aardfch Koningryk oprerichten: dewyl tydiyke gelukzaligheid en een aardfch paradys, de menfchen in het uiterffe gevaar zoude brengen, om van den weg ten Hemel afteraaken. Ook zullen wy, denk ik, nietkwaalyk doen, indien wy deeze gelykenis als eene voorzegging aanmerken, die door de uickomft bewaarheid is; te weeten, dat de Kerk van Christus, wanneer het haar uiterlyk wel ging, weinig, maar in tyden van droefnifte en vervolginge, veel waare Chriftenen hebben zoude. vers 20. Een arm Man, met naame Lazarus. Christus noemt den armen Man by zynen naam, maar den ryken niet. Dit wordt door veelen aan eene verkeerde oorzaak toegefchreeven. Ik beloof my veele goedkeuring, wanneer ik beweere , dat Christus daarmede bedoeld heeft te kennen te geeven, dat hy de godtzajige armen kent, en dat derzei ver naamen in het boek des leevens zyn opgetekend; daarentegen dat hy de godtlooze ryken niet kent, dat is, zyn genadig aangezicht van hun afwendt, en hen aan de welverdiende verdoemenifle zal overgceven. Men herinnere zich hier by, het geen Christus, Matth vii: 23.101 de godtloozen zegt: ik heb u nooit gekend, wykt van my, srj kwaaddoeners. Ook wceten wy, uit 2. Tim. II: 19. Sat Godts tempel dit opfchrift heeft: de Heer kent de zynen. En zegt onze Zaligmaaker niet, Joh. X: 3. dat hy zyne fchaapen, by derzelver naam, roept? Christus geeft aan deezen armen eenen zeer gepaften naam, noemende hem Lazarus, het geen met den Hoogduitfchen naame , (gottMf/ (Godthelp) overéénkomt. In de waereld ontbrak het hem aan hulpe en trooft. Daarom zocht hy hulpe by Godt, die allen vroomen byftaat, en hem ook zoo nadruklyk geholpen hadt, dat hy zich nu in het genot bevondt van dezelfde gelukzaligheid, dewelke aan zynen natuurlyken, zoo wel als geeftlyken, ftamvader Abraham, was ten deele gevallen. Onze Zaligmaaker geeft hem daarom den Q j naam  250 Verklaaring ever Lukas naam van dien trouwen knecht van v Indien Wolf en Rusz opde^e1&.get°0n, heeftgeveftigd hadden, zouden % lle£t$fctZCIi °°g van den naam, Lazarus, LbS IarS?„ verklaa"n§ geen van beiden brengt Lightfoot b v gzTS Da° geeten, zyne aantekeningen nate2]eny' Zy hadden Ver* van den Telt, volkomen u mLVbeW^31'6 T*** « neef^ez? fi^^S SC»h^ de begeerde fpyze waarlyk bekomen daC hy met alleenlvk daaruit hefinir™ V t ' kan men tegendeel waa-geweeft w^d.W iat,JTSDS' Z0 het kap XV: ie deedt; maar ook, omdatde vfe S' met als een gierige vrek, maar als een welfuftfte door' brenger, befchreeven wordt. Geen Saaf w ? aan de huizen van zulke lieden afirewppVnn j bedienden hebben, over het ieSl k maar de denzelven ten minfc^tklKSg^ S b^hemfen^S » geen niet flerhV, fJ„ ? yne bloote voeten, het geen met nechts, eenigszins, zyne zweeren 7n wr de, maar ook tot zyne verkwikking dienen moeft- IT^T^Z^t'^ de ^«^entm^eTmoi' hphiin en hy dikwils voor deeze deure geleeeen lykls- n dezelvrkogmre-an,dere * *ïeeken> 5*32 voor Glassiusife In de g,ewyde b^den, dikwils u' ucclt er eenen byzonderen Canon over gemaakt,  . Euangelium. Hoofdft. XVI: 21—22. 251 gemaakt, dewelke lib. III: tratl. Bi: de negende is. Ja in hec voorgaande vers, betekenen de woorden, by lag voor de deure, ook niets anders, dan, hy was ge. woon, voor de deure te leggen. Op dezelfde wyze leeft: men ook: Hand. III: 10. De Bedelaar zat voor de deure des Tempels. Want in het voorgaande vers worde gezegd, dat hy daar, dagelyks, gewoon was te zitcen. Hec gemeen gevoelen, dac Lazarus voor de deure van, dien ryken Man niets bekomen heeft, is op een oud vertelfel gegrond, het welk door den tyd, in den Latynlchen Bybel geraakt is; als welke'er deeze woorden by voegt: fjf nemo Mi dabat. Daar nu de zoogenaamde Babylonifche Abdias, lib. V: cap. 16. p. 562. dezelfde woorden heeft, kan men dit als den bron aanzien, waar uit dit byvoegfel in den Latynfchen Bybel gekomen is. Hoewel het ook kan zyn, dat men hier deeze woorden, uit Lok. XV: 16. daar zy ook voorkomen, heeft ingevuld. Ik zal hier noch maar alleenlyk byvoegen, dat Erasmus Schmidï, en Ma jus, gelyk ook D. Konigsman, reeds beweerd hebben , dat Lazarus voor de deure van den ryken Man waarlyk fpyze bekomen heeft. D. Rusz, die evenwel by het gemeen gevoelen blyft, brengt deeze drie by, by dewelken ik noch eenen vierden, den Heer Elsner, voege. vers 22. Maar toen de ryke ftierf, werdt by bcgraaven. Wy kunnen niet twyfelen, of Lazarus zal ook begraaven zyn. Wanneer 'er daarom van dien ryken Man, bepaaldlyk, gezegd wordt, dat hy begraaven werdt, heeft dit zekerlyk eene byzondere betekenis. Daar wordt naamlyk van eene ftaatlyke en prachcige begraavenis gefproken, by dewelke hec aan geenen Lykredenaar zal ontbroken hebben, dewelke de deugden en verdienften, van dien zaligen, zo niet, hoogzaligen Man, op eene fraaye wyze wift te roemen, en tot den Hemel toe op te heffen. Deeze uitdrukking, hy werdt begraaven, behoort tot de claffe van die fpreekwyzen, dewelke Glassius, p. 779. feqq. onder  £5? Verklaaring over Lukas der het volgend hoofd, by één gebracht heeft: Verba qucedam non tantum ujitatam fignificationem , fed etiam quoddam ejus adjunStum fimul fignificant. vers 23 Toen by nu in de helle en in de kwaaie was. Van dit vers af, tot het einde toe, bedient Christus zich van zulke fpreekwyzen en gevoelens, die by de Too den, ten aanziene van den Hemel en de Helle nLrc vonden: zy ftellen zich de hemellche ge'ukzaligheid voor onder de gedaante van eenen prachtigen maaltyd dien de verdoemden, tot vergrooting van hun ongeluk van verre zullen kunnen zien. IVlen leezë" hetgeen Lightfoot daar over, uit de fchriften der ou le looden, by éen gezameld heeft. Daarom legt Chr.stus thans deezen rampzaligen zulke woorden in den mond als hy zonde gefproken hebben, indien hv, in de nlaat ze van zyne verdpemmfle, Abraham en Lazarus hadt kunnen z.en: en hy laat Abraham op zoodanig eene wyze antwoorden, als dezelve zoude hebben moeten doen , indien 'er weezenlyk zulk een gefprek was voorgevallen. Dit is derhalven geen gefchiedkundig! maar een gelykmswys verhaal, het welk, door de Jeevendigheid van uitdrukkingen, treffend is. Ten aanziene van die omftandigheid, dat deeze weleer ryke Man den armen Lazarus, te vooren een voorwerp van ver' achtinge, m clen fchoot van Abraham, dat is, in het genot der volmaaktftc gelukzaligheid , gezien heeft, kan men, het geen 'er toen in hem omging, met de woorden van Virgilius, (Vi: ^6.) op eene gepafte wyze, dus uitdrukken. , . &epaue Qjiam vellent (vellet is) cethere in alto JMunc Sf pauperiem, èf duros perferre labores! •dat is: hoe hartlyk zal hv gewenfcht hebben, wederom in de waereld te kunnen komen, en daar niet de voorige ryke Man, maar een arme Lazarus te zyn» Gelukkig dien ryken,het zv hy gierig Zy by zyne rykdómmen, of dezelve tot overdaad verkwifte, die zich deeze gedachten van dien veroordeelden dikwils te binnen brengt,  Euangelium. Hoofdft. XVI: 23. en XVII: 3—10. 253 brengt, en, daar hy weet, dat rykdom en overvloed een gevaarlyke weg is, die ligtlyk ten verderve kan voeren, zich dikwils de gewichtige vraag vertegenwoordigt: wat moet ik doen, om zalig te worden? HOOFDSTUK XVil. vers 3. Wacht u (derhalven) daar zorgvuldig voor. Men heeft kwaalyk gedaan, dat men, met deeze woorden, een nieuw vers heeft laaten beginnen. Zy behooren noch tot het onmiddelyk voorgaande. Naa dac Christus over de geenen, die ergernis zouden geeven, het wee hadt uitgeroepen, keert hy zich toe zyne jongeren, en crekc 'er, een hunnen voordeele, dit befluit uit: wacht u daar voor, of, wacht u daar, voor alle dingen, voor. Grotius zelf heeft niet opgemerkt, dat deeze verfen verkeerd afgedeeld zyn, cn daarom zyn bed gedaan, om deeze vermaaning met de volgende woorden over één te brengen. Lyserus is oplettender geweeft, dewelke in zyne Harm. Euangelica cap. 124. p. 1321. fchryft: poft hs,c concludit Cbriftus hanc partem concionis: " Ergo ^otIxiti, cavete vobis, Sf pro„ be attendüe, ne aliis fitis offendiculo. vers. 10. Wy zyn onnutte knechten. AS&ct Dewyl deeze benaaming Matth. XXV: 30. ook voorkomt, en de uitleggeren vaftlyk vooronderftelden, dat dezelve hier dezelfde betekenis, als daar, heeft, hebben zy de duifterheid van deeee plaatze niet kunnen wegneemen. Het heeft eene dubbele bet kenis, wanneer men iemand eenen onnutten kncht noemt. By Mattheus wordt 'er een knecht door verftaan, dewelke zynen Heere geen nut toebrengt, voor zoo verre hy nalaat te doen , het geen voor denzei ven nuttig zoude geweeft zyn. Hier eer plaatze daarentegen wordt een naarftig knecht, die voor zynen Heere zeer nuttig is, een onnutte knecht, of nutlooze arbeider genaamd, om dat hy voor zich zeiven,met zynen arbeid,geenen wind doet, zich zeiven geen voordeel toebrengt, en hy mooge ook noch zoo naarftig zyn, nochtans voor zich zeiven niets ia  *54 Verklaaring over Lükas in eigendom heeft. Christus fpreekt hier niet van ge. huurde knechten, die ons om zeker bedongen loon dienen, maar van flaaven, dieniets kunnen verdienen, en alles wat zy doen aan hunne Heeren fchuldig zyn. Dit onderfcheid tuffchen flaaven en gehuurde knechten, het welk Levit. XXV: 39 en 40. ook gemaakt wordt, is bekend genoeg Ondertuffchen heeft Seb. Schmidt daar niet aan gedacht, toen hy eene opzetlvke verhandeling over dit vers fchreef, en in dezelve/door onnutte knechten, ondeugende en nietswaardige knechten verItondt. De fchrandere Pfaff toonde in een twiftfehrift over deeze plaatze, in het jaar 1745. uitgegeeven, en m de Zaaklyae Uittrek/els van Godtgeleerde Tvaiftfcbriften, vandatzelfde jaar, bl. 483 enz. aangekondigd,dc ongefchiktheid deezer verklaaringe van Schmidt bondig aan:maar ondertuffchen heeft hy deeze plaatze voorleezers, die begeeng zyn om den rechten zin van deeze woorden te ontdekken, niet duidelyk genoeg gemaakt, dewyl hy vooronderftelde, dat de flaaven onnut genaamd worden, dewyl zy nutloos zyn, om van hunnen arbeid dank en loon weg te draagen. Maar wanneer ik de zaak dus voorftelle: een flaaf is door zynen arbeid en vlyt wel nuttig voor zynen Heere, maar brengt zich zelv'n geen voordeelaan, al zyn werk baat hem zeiven niets, en hy blyft, ondanks alle zyne verrichtingen , even arm als hy te vooren was; wordt, myns oordeels, alles in zulk een duidelyk licht geplaatft, dat men geene verdere opheldering zal begeeren. Jn deezen zelfden zin, om eenen Menfeh te betekenen , die zyn eigen voordeel niet behartigt, komt het woord dXfz<& ook voor bvHssiodits, in zyne opera £f dies, v. 295. Alwie iemand, die hem eenen goeden raad geeft, volgt, zegt hy, moet yoor een verftandig Menfeh gehouden worden. Maar die zich zelvcn geenen raad weet te geeven, en zich ook door anderen niet wil laaten raaden, die is «M» «x?«<&, of, gelyk hy zich, ais Dichter, uitdrukt, «*»'"®'>.aat is, nutloos voor zich zelven, en zulk een Menfeh ,s niet te helpen. Men kan van zulk eenen arbeiaiaamen flaaf, die van zynen zuuren arbeid zelf reen voordeel heeft, en 'er niets door verdient, met Plau- tus  Euangelium. Hoofdft. XVII: 10. 255 tus (Trinummiv. 2, 5.) en met Horatius (Art. Poétic. v: 267») zeggen: vitavit culpam, Jed nil meruit, het welk, in kracht, hier op uitkomt: hy is geen onnut en ftrafwaardig knecht, maar zyn arbeid brengt hem geen voordeel aan, hy ontfangt'er geenen loon voor, dewyl hy van zelf verplicht is, om alles te. doen, wat hy' doen kan. Zulke knechten, zulke (nietsverdienende) flaaven zyn wy Menfchen, indien Godt onze gehoorzaamheid en den arbeid, die ons is aanbevoolen, op het ftrengfte befchouwen wil. Maar Godt is een zoo genadig en goedertieren Heer, dat hy ons, die eigenlyk zyne lyfeigene flaaven zyn, als gehuurde knechten behandelt, en ons, indien wy ons naarftiglyk oefenen in goede werken , eene uitnecmende belooning, die verre boven alk* onze verdienden zoude gaan, zo wy al iets verdienen konden, toezegt, en met de daad doet ontfangen. Deeze trooftryke waarheid hceftonzeZaligmaaker, Matth. XX: 1 enz. voorgefteld; en dezelve wordt, op meer dan ééne plaatze , in de gewyde bladen beveiligd. Eene waarheid ondertuilchen, met dewelke zy alleen zich kunnen trooften, dewelke met hunnen arbeid, met hunne (goede) werken, het oog op Godt, hunnen Heer hebben, en hem met een rein hart dienen. In dir Hoofdftuk daarentegen doelt Christus op de Pharifeeuwen, die zich trotslyk op hunne goede werken beroemden, en zegt tot hen: gy zyt onnutte knechten, dat is, al uwe arbeid, alle uwe vroome daaden, kunnen noch tot uw voordeel, noch tot uwen roem ftrekken; gy waart tot alles verplicht, het geen gy gedaan hebt, en bedriegt u grootlyks, zo gy waant, dat gy door uwen arbeid, en vlyt in goede werken , Godt tot uwen fchuldenaar gemaakt hebt. Het is te beklaagen, dat deeze groove dwaaling der Pharifeeuwen , in de RoomfchgezindeKerk, inzonderheid in de kloofters, noch zulk eene kracht oefent, en teffens zulke nadeeüge uicwerkfelen voortbrengt. Tot een voorbeeld kan het volgende graffchrifc dienen, het welk ik te Keulen , in de Kerk der Dominicaanen, op het graf van eene Vrouw, die jegens degeert- lykheid  2Jff Verklaaring over Lukas lykbeid zeer milddaadig geweeft was, geleezen hebt Mabuit Deum ohm largitorem, nunc debitorem, ex debi trice jacla Dei foeneratrix. De aanmerkingen, die de Heer H. Venema, Hoogleeraar m de Godtgcleefdheid te Franeker, volgens de denkwyze van fommige .Godtgeleerden van zvne Kerk over deeze plaatze heeft voorgefteld, (in zyne Disfertationes Sacrae, lib. II. cap. 2. §. 4, 5 6, "7 ") vallen niet in rhynen fmaak. Ook ben ik het niet ééns met hem, wanneer hy zegt, dat Christus hier van gehuurde knechten fpreekt, welken zekere bclooning voor hunnen arbeid was toegezegd. vers iï. Door Samarien. Ik heb eerft, met Luthej. rus, cn alle andere overzetters, Lekfajst alleen uitge zonderd, ïn myne vertaalinge, midden door Samarien. gezegd. Dan Glassius heeft my p. 677. onderricht dat het woord midden in de overzettinge we<* moet gelaa' ten worden, dewyl het woord ri dikwils zonder eene bepaalde betekeniffe voorkomt. Hy heeft dit zoo duidelyk getoond, dat ik my verwondere, dat Vor stius, de Hebraismis N. T. cap. XIV. p. hem zyne toeftemming niet ten Vollen heeft willen <*eeven Ondertuffchen hy verwerpt de verklaaring van" Glassius met rechtftreeks en ernftig, maar ftelt 'er alleenlyk een dubbeld videtur tegen. vers 12 Toen by nu in een vlek wilde gaart, Cum in. grederetur, leeft men in de oude Latvnfche vertaalinge: cit deeze hebben Erasmus en Beza gévold. In de gemeetranfche vertaalinge komt het op geene andere wyze voor ; het welk ook van de Engelfche moet gezegd worden. Lutherus. dien de Hollandfche overzetters gevolgd hebben, heeft het noch duidclyker Uitgedrukttoen by m een vlek kwam. Dan de uitdrukking Van den grondtext kan hier deeze betekenis niet hebben Want inelaatfen mochten zich op geene bewoonde plaatze ophouden. Maar in de overzetting van Mons heeft mert het recht getroffen, in dewelke men leeft: etant prét d entrer dans un village, dat is, gelyk ik het in myne ver. taalinge'  Euangelium. Hoofdft. XVil: n-—16. 257 taalinge heb uitgedrukt: toen hy in een vlek wilde gaan, ■ (toen hy gereed ftondt, om in zeker vlek te gaan.) Dit woord htyxifUtn is ons, Matth, XXIII: 13". reeds voorgekomen; en ik heb toen getoond, dat Lutherus het op die plaatze wel vertaald heeft, die wil ingaan. En men kan hem op dezelfde gronden verdeedigen, by Luk:. VII: 1. daar hy de woorden, ïVjTa-9-s «5 Ka*^,*^,» , niet heeft overgezet, hy ging in Kapcrnaum, maar, hy ging na Kapemnum. In die zelfde betekeniffe ontmoeten wy Hebr. XI: 6. het woord o««;];f>s„;1 het welk Lutherus volmaakt overgezet heeft: die tot Godt wil komen. Men zie, over deeze manier van fpreeken, Glassius zyne philologia facra lib. III: tracl. III: can. 7. vers 16. En dezelve was een Samaritaan. Dat is, hy was geen Jood, gelyk de overige negen, maar een Samaritaan. Ik weet niet, wat-Dorscheüs bewoogen hebbe , om, in zyne verklaaring van bet Evangelium van Lukas bl. rqo. het gevoelen, dat de negen overige melaatfcn Jooden geweeft zyn, eene gemeene dooling te noemen. Hy brengt geen het minft bewys by. En daar deeze ééne Samaritaan tegen de negen anderen overgefteld wordt, moeten deeze immers Jooden geweeft zyn. Maar dat by deeze negen melaatfe Jooden zich ook een melaatfe Samaritaan gevoegd heeft, en Jesus te gemoet gegaan is, toen men, vernomen hadt, waar deeze wonderdaadige geneesmeefter te vinden ware, moet by toeval gefchied zyn (a); en de negen Joo. den zullen niet geweeten hebben, dat deeze deelgenoot van hunne clenden, hun geloofsgenoot niet was. Van deezen Samaritaan nu leezen wy, in het voorgaande vers, dat hy, naa dat hy, zoo wel als de negen Jooden, ondei;weegs, door zyn geloof aan Jesus, van, zyne melaatsheid geneezen Was , alleen te rug gekeerd is, om Christus, voor die wonderdaadige geneezing, op (a) By toeval, ten hunnen opzichte. Dat is , Zonder eénigê affpraak van deeze tien elendigen, om ,zicl> genietfnfcliaplyk voor Jesus te ftellen, en liem , om zyne liulpe, te verzociren. VVant dat die ten opzichte van Godt niet toeval!;:; geweeft is, die •lies tot de ïjefte eindens beflievt; behoeft niet beweezen :c v/ordan. Vert, II. Deel. R  *53 Verklaaring over Lukas Seten ee*iffSft te dankcn- . Dit kan ons aanleiding geeven, om te vraagen: wat is toch dc rede geweeft dat hy alleen, (met dat oogmerk; te rug Se? De rede daar van is niet moeylyk te giffen, fee noten loo den gingen voort na Jerulalem, het welk nLTvervTn daargcleegen was, om zich aldaar door de Priefteïen rein te laaten verklaaren; om dan wederom na hunne huizen te kunnen gaan , en in alle gezelfchappen te mo gen komen De Samaritaan daarentegen, S nier met £un na de Pnefteren te Jerufalem koSde gaan, en van zyne Pnefteren verre afwas; die daarenboven over woog hoe groot de genade van Jesus zy, d4el e' hem, hoewel hy geen Jood ware, zoo we?a's d7foo den, gezond gemaakt hadt; werdt daar doo, derwvze getroffen, dat hy, zoo ras hy befpeurde, dat hv rein V/as geworden, op het zelfde oogenblik weder omkeer? de, en zich met een hart vol dankbaarheid voor de voeten Jas I, TJn ^T'^ Dc,negen J°0den hadden zoS Jas zy zagen, dat zy van hunne melaatsheid genèezen 71?HRISTP insgelyfcs, zonder uitftel, cen^ankoffei van hunne harten en monden behooren te brengen eer zy zich na de Priederen begeeven hadden Dan hun' ne hefde voor hunnen weldoener was zoo groot niet" als hunne blydfchap over de weidaad, die ^ met een geloovig hart erkenden, van hem ontfangen te hebben. De Samaritaan ging hun derhalven bi d t ftuk verre te boven; het geen onze Zaligmaaker,'door de ëSimaZRZdf' t ^«*? « kennen g eft! -ente Jen die nï/n d£V"ft gCCne Wyken van gen tegen die negen Jooden, maar van zvn welgevallen aan deezen Samaritaan; van denwelken hy konde zé? eK2T#! daVs' een geloof, 7dat zoo & cn vuurig is, heb ik m Israël, onder de fooden, niet gevonden. Buiten twyfel zag'hy het zwakker geloof nn • LneS?\J°°ude,n' ïïet g^uld en zachtmoedig eud aan; terwyl hy bedoelde, den geloovigen looden door het voorbeeld van, deezen Samaritaante toW dat zy noch geduurig in het geloof aan, en deTefde jegens hem, moeften trachten [toe te neemen Wan-  Euangelium, Hoofdft. XVÜ: 16. 2j$ Wanneer dan Nikolaas van Lyra, de befte uitleg ger van zynen tyd, beweert, dat deeze negen Jooden door de Pnefteren verleid, en van het geloof aan Tesüs wederom afgetrokken zyn , moec ik hem myne toe/temming weigeren, hoe zeer ik in den beginne van meemnge was, om hem dezelve te fchcnken. Wy hebben immers noch een voorbeeld van eenen melaacfen, fbv Mattheus, kap. VIII: 2. enz. Mark. I: 40. enz. en Luk. V: 12. enz.) dewelke insgelyks door zyn geloof aan Jesus geholpen werdt, en ondertuffchen ook niet, ■ten tweeden maale, wederom tot hem keerde; hoewel deeze door niemand van ondankbaarheid befchuldigd, of verdacht gehouden worde, dat hy zvn geloof aan Jesus verloorcn hadt. Wat verhindert "ons dan, om niet, met Maldonatus, ten opzichte van deeze nefen> te zeggen: Qjdnon redierunt, potuerunt beneficium Cbrifti animo recognofcere? Het kan ook wel zyn, dat de Prieftcrs hen niet gevraagd hebben, of Jesus hen gezond gemaakt hadt, en het is niet waarfchynlyjc, dat zy hun dit, ongevraagd, zullen gezegd hebben. Naar alle gedachten hebben de Priefters alleenlyk onderzocht, of zy rein waren, en dit dus bevindende, hen alle, 111 gevolge van hunnen plicht, rein verklaard, en van zich weg gezonden. Dewyl nu niemand van gedachten is, dat die melaatfe, dewelke te vooren door onzen Zahgmaaker geneezen werdt, door den Priefter, dewelke hem rein verklaard hadt, wederom van her <*e\oofo?nJfVs \s afgetrokken, komt het met den aart oer Lhriftelyke liefde overéén, van deeze negen insgelyks het befte-te boopen: en men heeft'er, ten hun. nen opzichte, noch meer redenen toe, dewyl het geenszins waarfchynlyk is, dat alle negen zouden afgevallen zyn, en dat niet, ten minften de één of ander yan hen, gelyk de blindgeboorne, van den welken Joh. IX: 24. enz. gefproken wordt, zich tegen de poogingen der Pnanfceuwcn, Om hen het geloof aan Jesüs te doen verliezen, kloekmoediglyk zoude verzet hebben. De aanfpraak van Christus aan den dankbaaren Sa» ■R 2 rnaïj*  260 Verklaaring over Lukas maritaan, uw geloof beeft u geholpen, bewyft geenszins het tegendeel. Immers de anderen hadden buiten twyfel ook door het geloof aan Jesus hunne gezondheid weder bekomen; en hun geloof was zoo gr ,ot en verwonderenswaardig, dat, fchoon Christus hen niet terftond gezond maakte, maar hen alleenlyk deedt hoopen, dat zy op den weg na de Priefteren rein zouden worden, zy geenen den minden twylel hadden, of dit zoude waarlyk gefchieden, en daaiom met blydfchap heen gingen. Wanneer Christus dan tot deezen Samaritaan zegt: uw geloof heeft u geholpen bedoelde hy daar mede, zyn geloof te verfterken, maar hy ontkent daarom geenszins, dat de neöen anderen insgelyks, door hun geloof, zyne wonderkracht ten hunnen voordeele ondervonden hebben. Op dezelfde wyze heeft Maldonatus het ook begreepen. Affirmat Cbriftus, dus drukt hy zich uit, Samaritanum fanatum fuiffe fide: reliquos eadem fide fanatos effe, non negat. Noch deeze ééne aanmerking moet ik 'er by voegen, dat de Evangeliften niet meer dan deeze twee gevallen, waar in Chrstos melaatfen gezond maak;e, hebben op. getekend. Ondertuffchen getuigt onze Zaligmaaker zelf, Matth. XI: 5. dat hv noch aan meer andere melaatlen de gezondheid heeft wedergeeven; ook leezen wy, Matth. X: 8. van de twaalf Jongeren, dat veele melaatlen, door hen , van deeze krankheid geneezen, cn uit hunne elenden verloft zyn. 3$i 0 3^ Naa dat ik deeze aanmerkingen by my zeiven gemaakt, en dezelve ook reeds gefchreeven hadt, heb ik, in de onlangs uitge/cevene Animadverfiones ad iV. T. van den Heere D. Wimïler, en wel in het tiende Hoofdftuk, eene breedvoerige verhandeling over deeze plaatze aangetroffen, in dewelke hy den Heer D. Oeoer zoekt te wederleggen. Deeze hadt. in zyne Animadvofiones facrce cap. Lil: p. 374. feqq. het algeme n gevoelen , het welk de negen melaatfe Jooden» ("dewelke door  Euangelium. Hoofdft. XVII: 20. 261 door Christus gereinigd werden; niet flechts van ondankbaarheid beichuidigt, maar ook vaftftelt, dat zy wel ras hun geloof geheel verloorcn hebben, verworpen , en getoond, dat het zelve in het verhaal van den Evangelift geenen den minften grond heeft. De Heer Winkler houdt in cegendeel flaande, dat deeze negen wel deeglyk ten hoogllen ondankbaar geweeft zyn, en dat zy zkh d or de Prielteren van hun geloof hebben laaten aftrekken; en ny doet daarom zyn beft, om alle de aanmerkingen, d.e de Heer Oeder gemaakt hadt, om verre te ftooten Ik moet bekennen, dat deeze laatfle verfchcjdene dingen gefteld heeft, die juift geenen vaften grond hebben; maar in de Hoofdzaak heeft hy de waarheid aan zyne zyde; en de Heer Winkler verdeedigt het algemeen gevoelen met redenen, die weinig klemmen, of liever, met niets, dan gisfingen. Ten mmlten dus komt my de zaak voor, daar ik anders de Uitlegkundige werken van den Heere Wiinkler hoogachte, en van harten wenfche, dat hy onvermoeyd mooge voortvaaren, in dien wynberg te arbeiden. vers 10. Toen hy naderhand door de Pharifeeuwen gevraagd werdt. De Pharifeeuwen verftonden onder het Ryk van Godt, na het welk zy vroegen, het Kaningryk van den Mesfias, op het welk zy hoopten, en waar van zy dachtten, dat het een waereidlyk Koningryk zoude zyn , zoo als dat van David en Salomo geweeft was. De Jooden waren in het algemeen gewoon, het ryk van den beloofden Mesfias hec ryk Godts te noemen, dat is, het groot Koningryk van Godt, by uitftekenheid, waar in de Mesfias den koninglyken fccpter zoude zwaaijen. Hier om, dat JoHANtsEs de Dooper, toen hy het Joodfcne Volk wilde te verftaan geeven, dat de Mesfias voor de deure ftondt, Matth. III: 2. uitriep: doet boete, wint bet ryk Godts (het welk in het Hebreeuwich ook wel bet ryk des Hemels, of het Hemelryk genaamd wordt, > is naby. Hy verftondt 'er het geeftlvk ryk van den Mesfias door; terwyl zy, dewelke volgens Luk. XIX: 11. meenden, dat Jesus thans na Jerufalem R 3 reisde.  go? Verklaaring ever Lukas reisde, om hét ryk van Godt te openbaaren, en het zely£ zichtbaar tc doen worden, van gedachten waren, dat hy toen, als de Mesfias, zyne waereld'lyke regeerina beginnen zoude. En dus waren ook de denkbeelden 2nn/Zne Jo°8ere"' toenrTzy ^, naa dat hy van de dooden was opgeftaaan , Hand. I: 6. vroegen, of hy nu het ryk van Israël wederom zoude oprichten. Dan daar deeze vraage thans door Pharifeeuwen gedaan werdt, dewelke Jesus geenszins voor den Koning Pielden, die aan het Joodlchc Volk was toegezegd, zien wy duidelyk, dat zy deeze vraage fpottcnder wy. ze voorftelden, en dat men dezelve op dezelfde wyze befchouwen moet, als die der andere fpotteren , dewelke, volgens 2 Petr. III: 4. den Chridencn toeriepen, waar blyft toch uw Cbriftus 1 waarom houdt hy zyn woord nm, daar hy beloofd beeft te zullen komen? Zulke fpotters waren deeze Pharifeeuwen insgelyks. Zy willen ze-' gen: gy houdt uwe Jongeren, die op uw ryk hoopen en er zoo ernft.g na verlangen, lange op., Gy zyt al eenen £q0 ge urmen tyd in de waereld geweeft, en maakt evenwel noch in het geheel geene Koningiyke vertoo- ' nmg. Ontdek ons toch eens, wanneer uwe rceeerin» Onder het Joodfche Volk een begin zal neemen. En hoe groot zal onze vreugde zyn, wanneer gy ons van de Heerfcnappye der Heidcnfche Romeinen zult vér, lollen, en, als onze Koning, de Jooden tot het mach. tigft, heerlykft en gelukzaligft volk maaken. vers 20, Het ryk Godts komt niet mei uiterlyke tracht M«™ ?w*p*mt zegt Lukas. De Heer Elsker heeft ons onderricht, m hoedanig eene betekeniffe de Griekfche fchryvers gewoon waren, dit.woord te gebruiken. Dan het geeft zekeriyk eene zeergedwonge verklaaring wanneer hy dit woord, hier ter plaatze, indien zelfden ^wXali;- beha,ve" noch> dac de geheele uitdrukking, dewelke hier voorkomt, ^ri ^«V,^, by geenen fchryver gevonden wordt; het geen hy niet fchynt be dacht te hebben. Wy kunnen niet twvfelen, Y0f he betekene hier, met groote ftaatfie, en eene prachtige ver. toomng; en het komt dus met de uitdrukkinge; ™j  Euangelium. Hoofdft. XVII: 20, ar, 263 . of daar komt hy, en vertoont zich als " K1S' diedM j0Odfcheu Voike Ts toe. W 21 Want weet, dat het Ryk van Godt rèéè mUden mder u ts. Het woord seëft tP I Christus hun iets wil zeggen, hft ien ïn ! S wiften. Ik heb het dus bfft door ".^ërS, i?^"^ en Zeltner hebben overvloedig beweezen dnr ■ w2> met kan betekenen inu, maar onder u. ' Ook km men het van zelf gemaklyk zien. Immers konde onze Zahgmaaker van de Pharifeeuwen niet zeggen S ' (dat « in uwe harten; ü fc» fty van Gödtfm^J zy noch «r« waren van het Ryk Godts (om mv van deeze woorden, uit Mark XII* 34 te bed enenTJn'er zelfs met eens m gaan wilden; gelvk ChristusVeï to hen zeide. by Mattheus, kap6 XXIII: . Onder töftcben was.de Mesnas evenwel by en onde hen en hadt een begin gemaakt, om zyn Ryk opterichten Mesfia, is midden onder u , malr KS S dn! Se?"tot T?S^* CHRrüSl iom^'Dto. wi 'SItth XP ^rD' J°vH; L' 2Ö- en ClïRIS™ wu, ïyiATTH. Ai. 28. en Luk: Xl: 20. dar de Pharifeen wen u,t zyne wonderwerken zullen bclluiten dat he't fntTëtwau1 hn gek0mn> Cn b^evoi* ^eds mlidïn vers 22. Hier op fprak hy tot de Jotgeren. Dewvï Christus zich thans tot zyne Jongeren wèndt, en del ze alleen aanfpreekt, kan men daar waarfchynlyk uit af neemen, dat hy deeze woorden tot hen gefproken heeft naa dat de Pharifeeuwen vertrokken waren Ook kan het wel zyn, dat Jesus zelfvan hen af"4ni? en naderhand zyne Jongeren, dat is;aIlelynïS|ooy£e toehoorers aangefproken heeft; hun, by deeze »E| heid, onder het oog brengende, welke vervoSS zy, naa zyne Hemelvaart, van de Pharifeeuwen zoS moeten ondergaan tot dat hy eindelyk ten oordeek o Ver hen zoude verfchynen, en, door nnddel vaa de Romeinfche  Euangelium. Hoofdft. XVII: ai, 22. 265 Romeinfche Legermacht, hunne Stad en Gemeenebeft ten gronde keeren, vers 22. De tyd zal komen, ddt gy maar éénen dag, van de dagen des Menfchen zoons, zult begeer en te zien: maar gy zult bem niet zien. Christus fpreekt buiten twyfel van de tyden van benauwdheid, in dewelke zyne Jongeren zouden komen. En'er kunnen geene andere tyden bedoeld worden, dan die zy, naa zyn vertrek na zynen Vader, beleeven zouden; tyden naamlyk, in dewelke zy, van het ongeloof der Jooden de hevigfte vervolgingen zouden moeten ondergaan. Dan, zegt hy, zult gy hartlyk wenfehen, dat toch maar één dag van myne dagen mocht komen, of liever, wederkeeren, Gy zult wenfehen, dat ik tot u kwam, en, door myne komft, u trooft, hulpe, en befcherming aanbracht. Gy zult roepen:.Ach! kom, Heer Jesus, kom toch by ons! Dan ik zal op geene zichtbaare wyze komen, om u te verloffen, maar gy zult den tyd van lyden, die voor u bepaald is, moeten uithouden. Wanneer Christus zegt: dat zy, in hunnen angft en benauwdheid, maar éénen van zyne dagen zouden begeeren te zien, komt my dit voor als eene Mimefis, door dewelke Christus de gewoone begeerte van lieden, die met groote elenden te worftelen hebben, voorftelt. My komt hier by de fraayc aanmerking van Flacius in de gedachten, dewelke, in zynen Clavis, D. II: bl. 312. zegt: funt aliauando queeddm obfeurce Mimefes aut etiam allujiones ad aliorum dicla: quas animadvertere plurimum facit, ad inteUigendum verum fcripturmfenfum. Naamlyk een Menfeh , die van alle kanten met elenden omringd is, wenfcht gemeenlyk, dat 'er toch maar één dag van rufte en blydfchap mocht komen, op welken hy konde uitroepen: dit is de dag, dien de Heer gemaakt heeft, laat ons daar in ons verheugen en vrolyk zyn! Ondertuffchen hoopt hy teffens, dat deeze dag de eerfte van zyne verloffinge mooge zyn, en verdei door dagen van genoegen gevolgd worden. Ik ben, by my zeiven, niet volkomen verzekerd, Of ik de meening van onzen Zaligmaaker in deeze woorR 5 den.  255 Verklaaring over Lukas den, wel getroffen heb.be, en laat aan andere uitleg, geren, die naa my zullen komen over, om, of myne verklaaring nader te beveiligen, of eene andere, die beter is, in haare plaatze te Hellen. vers 23. Dan zal men tot u zeggen, ziet, hier is hy. Christus geeft, in deeze woorden, zynen Jongeren te kennen, dat de tyden, van dewelke hy fprak, niet flechts tyden van elende, maar Ook van verzoekinge zouden zyn. Men zoude tot hen zeggen: wordt toch eindelyk eens overtuigd, dat gy door Jesus, die zich voor den Mesfias uitgaf, misleid zyt. Wy zullen u den waaren Mesfias toonen, ziet, deeze is het, daar is hy. Naamlyk, naa dat Christus deeze aarde verlaaten hadt, zyn 'er veelen opgedaan, dewelke zich, ieder odzyne beurte, voor den Mesfias uitgaven. Men zie', het geen ik, by Matth. XXIV: 4. heb aangetekend. Maar, vaart Christus voort, laat u voor al niet verleiden, om zulke bedriegers na te volgen. Dit ligt in het woord li»*», opgeflooten, het welk niet altoos vervolgen bc tekent, maar ook eenen leidsman navolgen, en hem aanhangen. En hier kan dit woord geene andere betekenis heben. Neque JeBemini, heeft de oude Latvnfche Vertaaler het overgezet, en hy is daar in, door alle andere Vertaalers en Uitleggers, nagevolgd. Men kan, ook zonder myne herinnering, gemaklyk zien, dat Christus, wanneer hy van de verzoekingen fpreekt, m dewelke zyne Jongeren zouden komen, daar mede het oog niet heeft op zyne Apoftelen , maar op de Jooden, dewelke zoo door hem zeiven, als door zyne Apoftelen, tot het geloof gebracht, en dus zyne Jongeren geworden waren. De Apoftelen hadden dit gevaar met te duchten, en zy konden, naa dat zy, in • zulk eene byzondere maate, den heiligen Geeft ontfangen hadden, nimmermeer den minften twyfel bekomen , of Jesus de waare Mesfias zy. Maar de overige geloo. vige Jooden hadden noch geduurig met hun vooroordeel, aangaande het waereldlyk Koningryk van denMesiias, te worftelen. Deezen beveelt hy,datzy niemand anders dan hem, als den Mesfias moeften aanneemen; en  Euangelium. Hoofdft. XVII: 23, 24. 257 en hy vermaant hen daar door teffens, om hem getrouw te blyven, en nooit wederom van hun geloof aan hem af te ftaan. Wy zullen aanftonds zien, waarom het noodig zy, deeze aanmerking hier by te voegen. vers 24. Want gelyk de blikfem. Het woord want vooronderftelt iets, waarop het zelve betreklyk is. Ondertusfehen ziet men geen duidelyk verband, tusfchen dit en het voorgaande vers, ten zy men myne laatfte aanmerking, waar door dezelve aanéén gtfehakeld worden, te hulpe neeme. In het voorgaande vers geboodt Christus zynen Jongeren, dat zy geenen anderen , die zich voor den Mesfias zoude uitgeeven, moeften volgen, en dus dat zy hem getrouw moeften blyven. Want, vaart Jry nu voort, dat ik de waare Mesfias ben, zal ik, door myne ftrafoordeelen toonen, op dewelke de Jooden geene gedachten hebben, en die hun op het onverwachtft zullen overkomen. Men ziet hier duidelyk uit, dat Christus hier, zoowel als vers ';o. niet van het laatft oordeel, over de geheele waereld,' maar van deverwoefting van Jerufalem gefproken heeft, gelyk dit door Calovius en Rusz erkend wordt, zoowel als door Spener, Deel V. van zyne Godtgeleerde Be. denkingen (gfwlcgifcÊcn SSc&ctifcrf) en wel in de eerfte afdeeKng, bl. 220. Nochtans, vaart Christus voort, vers 25. in dien tyd, terwyl ik noch by u ben, zal ik de vérdiende ftraffe niet over hen brengen; maar zy zullen te vooren de maat van hunne zonden vol maaken, en my, als eenen Bedrieger veroordeelen en ombrengen Vervolgens zullen zy (vers 26, 27, 28, 29) in de grootfte geruftheid leeven, en geen het minfte ongeval duchten. Dan, gelyk zy zich daar door der godtlooze waereld, vóór den zondvloed, zoo wel als den inwooneren van Sodom en Gomorra, gelyk ftellen; zoo zal ook over hen, gelyk wel eer over deezen, op het onverwachtft het verderf gebracht worden, wanneer ik my, door rechtvaerdigc ftraffen (vers 30) als hunnen Koning en Rechter zal vertoonen, en het leger der Romeinen tot hunne verdelging uitzenden. Wy moeten noch over ééne uitdrukking 'er iets by. voegen,  *68 Verklaaring over Lokas voegen, naamlyk, wat men, in hec 26fte vers, door de dagen van des Menfiben zoon te verlhan hebbe 'Er wordt van dezelve gefproken, m tegénoverftéjiinee van de dagen van Noa,b, dat is Van dien tyd, op welken Noach leefde. De dagen van des kienfcben loon, lil derhalven die dagen, of betekenen dien tyd, in welken de Zoon van Godt tekens een Menfeh geweeft \l of dien tyd, m welken de Godtmenfch geleefd heeft Deep is met op dezelfde wyze geftorven en in den dood gebleeven als Noach, nuar eerlme uit het graf verreezen heeft hy voortgevaaren te leeven , en, door zyne Apoftelen, de grenspaalen vm zyn Rvk uittebrei. den. Zien wy h,er uit niet klaarlyk, dat Christus den tyd van zyne zichtbaare tegenwoordigheid hier op aarde, en dien, geduurende welken hy vervolgens in den Hemel geleerd en geregeerd heeft, by één voegt, en dus, met de dagen van des Menfchen zoon, dien tyd bedoelt dewelke, van het begin zyner predikinge af. tot op de verwoefting van Jerufalem toe, verloopen is? In deeze &re 1706. gehouden, en vervolgensin het tweede deel van -myne Poertle geplaarft, p. oTö. onder anderen ook uit deeze woorden van onzen Zaligmaaker getoond, dat zy niet  Euangelium, Hoofdft. XVII: 31—33- 2<59 nietfteehts omgezien heefc, maar weder na Sodom gekeerd is Zv, die toen noch aan het oude gevoelen bleeven hangen, weigerden de gegrondheid van myne befluictrekkinge te erkennen- Dan, naa verloop van veele jaaren, heelt de Heer Zeltner, in den Ahorffchen Bybel, zoo wel by dit vers, als by Gen X.X. 26. myn gevoelen aangenomen. Waar in hy naderhand door den Heer Schoettgen, in zyne Horae, gevolgd is. rervator fchryft dezelve, vs. 31. ait, nemtnern ex agro retrorfum reverti debere, & fiatim v 32. exemplum uxo. ris Loii producit. Ex quo non immsrito concludimus, uxorem Loti in urbem revertisfe. vérs «3->jW«/, dus verftaat: hy zal ter nauwer nood zich door de vlucht redden , en zyn leeven behouden ; voor zoo verre naamlyk de Vyanden ieder eenen niet zullen kunnen grypen, maar genoodzaakt zyn, om veelen te laaten ontfnappen. Dan v/at het eerfte woord, #*z*te jongeren, zeg ik, en niet, gelyk Clericus in'zyne Paraphrajis, door eene verbaazende verzinning, Hefchreeven heeft, de Pharifeeuwen. Zy hadden genoeg verftaan dat Christus hunnen landgehooten, naamlvl den ongeloovigen Jooden, eenen vyandigen inval, en de grootfte wreedheden van hunne vyanden voorfpeld hadt Zy vraagen daarom eigenlyk niet, waar dit zoude gefchieden: maar zy verwonderen zich, en het komt hun onbegryplyk voor, dat over het Joodfche Volk zulke elenden zouden gebracht worden : zy willen daarom ïcSXn?egSen: Zd CUt in hCC J°odfche Ia»d Christus antwoordt hun niet flechts dat, maar ook waai om het gefchieden zoude: waar het aas h.zeet hv' daar zullen de Arenden by één komen. Hy ."eeft door dit antwoord te kennen, dat 'er roof-vogels over dit volkzouden komen, dewyl het zelve, de maat van hunne zonden vervuld hebbende, voorde ftraffe volkomen ryn geworden was, en Godts rechtvaerdigheid haar zwaard nu niet langer konde inhouden. Hef wordt hier ™>*, het lichaam genaamd; dat is. het doode lichaam, in het openbaar daar nedèrgeworpen om den roof-vogelen tot fpyze te dienen. Grotius heeft getoond, dat de oude Grieken het woord in dien zelfden zin, gebruikt hebben. En wat ae naam Arenden betreft, aan de vyanden der ïooden gegeeven, ik heb dien by Matth. XXIV: 28 ver" ,-J°"geren ,va" JESUS ZY*> buiten twyfel, nader!ieii Mo a*1 gelo°f' aan deeze voorzegging van hunnen Meefter, noch meer verfterkt, toen % Jooden petti, den zoon van Godt, aan het kruis gedood hadden, en dezelve zich niet eens, door die ongemeene uonderwerken, dewelke by, en vóór zynen dood voorvielen, tot boeteen bekeering lieten beweegen. HOOF D>  Euangelium. Hoofdft. XVIII: j. 275 HOOFDSTUK XVIII. vers 1. Hy zeide tot hen ook in eene gelykniffe. Hec voorgaande Hoofdftuk hadt, gelyk wy aanftonds zullen zien, eerft met het achtfte vers, van dit achttiende Kapittel, behooren geflooten te worden. Dewyl dit ondertuffchen niet gefchied is, en fommige uitleggeren het verband van deeze acht verfen met het voorgaande Hoofdftuk in het geheel niet, anderen niet nauwkeurig genoeg opgemerkt hebben , is het hun zoo moeylyk gevallen, de meening van het achtfte vers te ontdekken , dat zy 'er zeer hevig over getwift hebben , zonder dat zy in ftaat waren, om dien twift, duidelyk en op eene overtuigende wyze, te befliffen. Dat Christus met deeze woorden noch in zyn voorig gefprek voortvaart, geeft Lukas te kennen, wanneer hy zegt: *E*iy5 h *>,• maar hy zeide ook. Hetgeen ons derhalven in deeze acht verfen voorkomt, behoort noch tot het geen Christus van de ftraffen gezegd hadt dewelke den Jooden boven het hoofd hingen, wegens hun ongeloof, en halftarrige weigering, om Jesus voorden Mesfias te erkennen, en als zoodanig aanteneemen. En dewyl uit dit hun ongeloof naderhand een haat tegen allen, die aan Jesus geloofden, zoude volgen , en deeze door de Jooden onophoudlyk vervolgd worden, tracht Christus hier de zynen met vereifchte ftandvastigheid en lydzaamheid te wapenen, en hy vermaant hen, om by aanhoudenheid voor de verlosfing der Chriftlyke kerke te bidden, zoo wel als, om op eene geloovige wyze te vertrouwen, dat Godt hun gebed niec onverhoord zoude laaten. Christus hadt de vervolgingen, die de zynen van de Jooden zouden moeten ondergaan, in de woorden van het 25. vers des voorgaanden Hoofdftuks, ingeflooten, wanneer hy betuigde: dat hy door het Joodp be Folk zoude verworpen worden. Naderhand (kap. XXI: 12.) geeft hy het noch duidelykcr te kennen, wanneer hy zegt: eer dit alles geftbiedt (dat is, eer de vyanden Jerufalem S 2 over.  2 76 Verklaaring over Lukas overvallen) zullen de Jooden de handen aan u (laan, en I nvolgen ent In deezen nood nu gebiedt Christus hen, onophoudlyk te bidden, en in hun gebed niet moede te worden. Want deeze betekenis "heeft et woord insgelyks 2. Cor. IV: 16. Gal. VI: o Epil III: i3. en 2. Thess. III: 13. 9' de GodrkkïVT^k * het gCb?d> Wannecr m™ *an de Godtlyke hulpe begint te twyfelen, en het vertrouwen op Godt zwak wordt. Wanneer Chri ™ htm dan beveelt dat zy.in het gebed niet moéde'.moeffc! worden, verbiedt hy hun teffens, aan de verhoorTng van hun gebed, op eenige wyze, te twyffelen. ïteS^hf*'11' hUn gCbed zoude Men, indien het aanhoudend was, en met een onwankelbaar vertrouwen op zyne goedertierenheid verzeld ging , ftc t Christus hun voor, onder het zinnebeeld van eenen geweetenloozen rechter, die door eene weduwe, de. welke door haare vyanden geplaagd werdt, op haar aanhoudend bidden, noch eindelyk werdt overgehaald om haar byte daan. JÉ^VétLvS^yT^^ eene, ten hoogften bekommerde, weduwe, wil Chris tos, vers e. en 7. zeggen; kan dit by eenen rechter, dien noch Godtsvrucht, noch rechtvaerdigheid ter harte gaat, zoo veel uitwerken, hoe veel meer kunt gv dan hoopen, ja u vaftlyk verzekerd houden, dat Godt, die de goedheid en rechtvaerdigheid zelve is, u gebed zal vehoooren, en u te hulp komen. ë lJZS£n lm dncB zynietSeduurigwederkome, enmy Cfefcia ^VUf n" ^ Geduu"8> in he? iriiekicb, u, Tcxts. Dat dit eene Hebreeuwfche manier van fpreeken is, heeft Pfochemus (§. 108.) zelfs er kend, en deze ve fraay opgehelderd Op eene kleine zwaarigheid, die 'er voor hem noch was overgeblêevcn, heeft Gatacker, Cap. 40. de ftylo N. T. geantwoord. Pfochenius was daarin voorgegaan door DruSAB ' dien. Grotius insgelyks nagevolgd is. En met Grotius heeft Caloviüs geftemd. aa,fh»twoo!darinSen; d°°r hamm°nd en Ceericus, aan het wooid . gegeeven, zyn niet waarfehyn-  Euangelium. Hoofdft. XVIII: 5—7. 277 lyk. Volgens het gevoelen van den eerftgemelden was deeze rechter bevreesd, dat de weduwe hem eindelyk zoo verre zoude brengen, dat hy zich zoude moeten fchaamen. Clericus begreep het zoo, dat hy heeft willen zorg draagen, dat de weduwe hem in geen kwaad gerucht mocht brengen. Zy hebben beide niet in het oog gehouden, dat hier van eenen rechter gefproken wordt, dewelke zich over zyne ondeugden niet fchaamde, en zich, over het geen men van hem zoude zeggen, luttel bekommerde. Ongeduld alleen deedt hem dit beduit neemen., dewyl hy eindelyk van dat laftige naaloopen wilde ontflaagen zyn, Hy konde het niet langer verdraagen, dat deeze weduwe hem geduurig op het lyf viel, en hem met haare klachten en gefchrey afmatte. Grotius erkent, dat hier eene Latynfche manier van fpreeken plaats vindt, en vertaalt dit woord, door obtundere: welk gevoelen van Grotius, hetwelk Prioeus ook heeft aangenomen, de Heer Hoogleeraar Kapp, in zyne verhandeling, de Latinistnis N- T. p. 33. feqq. heeft zoeken te beveiligen: waar in hy niet ongelukkig gedaagd is. Immers het is genoeg bekend , hoe veele Latynfche woorden en fpreekwyzen de Jooden in hun Griekfch hadden overgenomen. vers 7. Zoude Godt nu het onrecht niet voreeken, het geen zynen uitverkoorenen is aangedaan. ExS7*>iduurende ruft :longam parem) der Chriftenen, in de geheele tweede Eeuw, op eene cierlyke wyze, in zyn boek: de mortibus perfecutorum cap. IK: 4. 5. vers 7, Al is het, dat hy met zyne hulpe vertoeft. Het is voor die uitleggeren, die het woord $ hier door en vertaalden, niet mooglvk geweeft, de waare meening van deeze woorden te ontdekken: Ja fommigen zelfs zyn, om dat zy de betekenis van dit koppelwoord niet begreepen , verleid geworden, om het woord in p*xec$attéï te'yeranderen. k«/betekent hier, ook dan, (zelfs  Euangelium. Hoofdjl. XVIÏI: 7, 8. 279 (zelfs dan, of al is het.) k«j paxfSvpSi, zelfs dan, wan. neer hy lang vertoeft. Beza heeft het dus wel getroffen, wanneeer hy zegt: etiamfi differat: waar in hy door de Hollandfche, en gereformeerde Franfche overzetters, zoo wel als door^GLAssius, p. 119 . en Clericus in zyne Parapbrafis, gevolgd is. Woordlyk hadt Beza het dus moeten vertaaien : etiam differens. Het woord <»«*«Syvffït kan niet alleen van Godt gebruikt worden, wanneer hy de uitwcrkfelcn van zyn misnoegen tegen de godtloozen noch te rugge houdt, en den tyd van boete voor hen uitrekt, maar hy wordt ook ncxtcS-vpa, gezegd, wanneer hy de vroomen eenigen tyd op zyne hulpe cn verlosfing laat wachten. Dat de laatftgemelde betekenis hier plaats vindt, blykt, om dat hier van de uitverkoorenen en vromen, ten opzichte van welke Godt ^x^^ü, gefproken wordt. Op dezelfde wyze fpreekt Petrus van Godt, 2. Petr. III: 9. fiax^vfiH «5 «>«s, het duurt langen tyd, eer hy de belofte vervult, die hy ons gedaan heeft. In het boek van Sirach, kap. XXXIII: 19. vinden wy dezelfde uitdrukking. m* ^ax^vuiret W dvrtTn, zegt hy, dat is Godt zal de geenen, die hem om hulp en verlosfing aanroepen, niet lang onverhoord laaten. Deeze plaatze kan den Heer Elsner, die de woorden «V ««mTs, in onzen text, geheel anders verklaarde, tot andere gedachten brengen. Dan Wolf heeft de beide .miflagen, dewelke deeze geleerde Man, by dit vers, begaan heeft, reeds aangewezen; en bondig getoond, dat het misflagen zyn. vers 8. Ik zeg u: Hy zal het binnen korten tyd voreeken. 'f.> Td%*i. Deeze uitdrukking behoeft niet noodzaaklyk van eenen zeer korten tyd verftaan te worden, maar in den mond van eenen Propheet betekent dezelve ook, zeer zeker: gelyk ik te vooren reeds, by Matth. XXIV: 29. getoond heb. Christus wil dan zeggen: „ moet gv al eenigen tyd op de Godtlyke hulpe wach„ ten; denkt vooral niet, dat. dezelve zal achterhly„ ven; uwe verlosfing zal zekerlyk komen." Hier mede beüuit Christus zyne redevoering, over S 4 de  280 Verklaaring over Lükas de ftraffe der ongeloovige Jooden, door de verdelefn» van Jerufalem Dezelve nam haaren aanvang in het «a. vers van het voorgaande Hnofdftuk , en thans wordt zy beflooten, met de heerlykfte verzekerfn? deS'zondir gCZegd hadc" -^/fgSe; Dan onze Zaligmaaker laat hier op een onverwacht byvoegfel yo gen , het welk ons met recht in verandering kan (lellen. Maldonatus befchouwde hetzeïvè ook met verwondering, en fchreef by deeze woorden? ^)zy^ Commentanusp. ,208. non apparet, quorfum bme Cbriftus dicau ik kan niet zien, wat Christus met dee ze woorden bedoeld hebbe. Dan wy zullen het fpoedfe gewaarworden. t-v^"'^ Dit byvoegfel begint met doch. Het wil zeggen : noch eene zaak moet ik u voordellen En noch tans zegt Christus hier niets bepaalds, maar hv ver-" v Se hwfnen hy, bC^e'dAte onde/eene hv 8,L YTeeT de? Menfchen Z°™ zal komen,zégt hy, wat dunkt u, zal hy in dit land (in het Toodfche land) wel Menfchen vinden, die aan hem geloovenp Tch fFZÏ L-eTr' dathiere?ne drift fpreekt, ee. nednft, die hevig bewoogen is, eene drift, dewelke niet toelaat, alles te zeggen ,, wat in het hart ng S £9 3 êy,'f7el^eflne drift onzen Heiland hier bezielt^cdfZelfde%dle hel"' coen ^ zyne laatfte reize na Jerufalem. deedt, en deeze Stad begon te ontdekken, traanen uit de oogen perftte, en hem deedt uitroepenAch dat gy toch ook, en wel nu, nu bet noch tyd is, mocht erkennen, wat tot uw beft dienel Maar gy hebt geene oogen, om bet te zien (Luk. XIX: 4r, 42.) Nu weeten wy, wat Christus met deeze vraage aan zyne Jongeren bedoeld hebbe. Naamlvk hy bedoeld w' r^fd.e' het ^ti hy vers 30. van het voorgaande Hoofdfluic gezegd hadt: Wanneer des Menfchen Zoon als Rechter over de ongeloovige Jooden zal komen, zal het m het Joodfche land op dezelfde wyze gefteld zvn als het vóór den zondvloed, en als het te Sodom, (Vóór verdejginge van die ftad) gefteld was.' Zy zullen zich 4  Euangelium. Hoofdft. XVIII: 8. £8r zich, door myne Apoftelen, niet hebben laaten bekeeren, maar in hun ongeloof verttokc zyn. Zoude gy wel gelooven, zegt Christus, dat dit mooglyk is? Indien wy de oprechte menfchlievendheid van onzen Jesus m het oog houden, volgens welke hy den dood van geenen Zondaar wil, maar dat hy zich bekeere en leeve; kunnen wv gemaklyk nagaan, dat hy in zyn hart het volgende'daar heeft bygevoegd: hoe gaarne zoude ik hun hunne zonden, hoe gaarne hun ongeloof, het geen ik tot dus verre niet heb kunnen wegneemen, vergeeven, indien zy zich nu noch maar bekeerden, en my als hunnen Mcsiias aannamen! Maar, daar hunne hardnekkigheid onverzetlyk is, kan het niet anders zyn; ik moet met hun naar ftrenge rechtvaardigheid te werke gaan. Ik kan niet nalaaten, by deeze gelegenheid, gewag te maaken van den hevigen pennenftryd , tegen het laatft der voorige eeuw, tuffchen twee voornaame Godtgeleerden der LutherfcheKerk, Spener en Pfriffer , over deeze woorden van onzen Zaligmaaker ontdaan. De eerftgemelde, dewelke van begrip was, dat vóór den iongften dag noch zulke goede tyden zullen komen, dat het daadig Chriftendom de overhand zal behouden, ging van de gewoone verklaaring van deeze woorden af, volgens welke men dezelve als eene voorzegging aanneemt, dat in de laatfte tyden der waereld ondeugd en godtloosheid overal zal heerfchen en over alles zegepraalen. Hy nam meer genoegen in de verklaaring van Sandhagen, gelyk hy zelf, in zyne Godtgeleerde Bedenkingen T. iv. p. 555 en 638. gelyk ook T. v. P. 1. p. 221. bekent. Op de laatftgemelde plaatze, p. 223. ftelt hy zyne gedachten dus voor: " Het woord geloof, bete„ kent hier niet het zaligmaakend geloof, maar de er„ kentenis der tegenwoordige hulpe, welker plotslmge „ komft daar door wordt aangeweezen, dat de uitver„ koorene, dewelke daar met angft na zuchten, gefteld „ zullen zyn, gelvk Menfchen, die droomen , of, ge. „ lyk Jakoe, Gen. XLV: 26. en Petrus, Hand. XII: „ 9. gefteld waren, toen hunne hulpe reeds gekomen „ was, en zy ondertuffchen, hetgeen zy zagen, nauw„ lyks konden gelooven. S 5 D. Spe-  28a Verklaaring over Lukas zyne verklSgf^ fchSffl^?^ decze en D. PFEiPFERVrdeedS doorSehaald wo^en ; gen hem, met groocen y§ver httwïK tB.V°elen ^ len van Lutherus geweeflwaf I6, V 0°k h" gevoeCommemarius in Genlfinfif. g*a' U1C D. Pfeiffer beweerde naamlyk" dac iVLï™™ h,eb' van onzen Zaligmaaker van den ion^n f C Wr°°rden wordt, en dac Christus daar m ge^e^erd heefr omtrent dien cyd, de waereld «„ I a , , ' dac' 'erbynageenleloovigS^ Spener hier op antwoordde nntflnr,T" y , °en gevolg, dat Chmstos hier, niet van den ioneftêe da? maar van de„ ondergang van Jerufalem, geffoken heeft' «hm , te weeten in Jud h ^de op fommigef de volgende gelyknis. Wy ontmoeten dezelfde manier van fpreeken, kap XX: 19. alwaar Lutheru™ dezelve lrrTldh-ee*C; Zy ™rft™den, dat hy deeze gelyknis op hen «W;) gezegd hadt. En eene geringe oplettenheid ,s genoeg, om ons te overtuigen , dat Christus, ook m onzen text, niet zoo zeer de Pharifeeuwen aaniprak, aks wel van hen fprak, en in zvne redevoering tot zyne Toehoorers in het algemeen voortvoer. Ondertuffchen verwonder ik my niet, dat alle Overzetters, (Lenfant alleen uitgezonderd) en a le Uitleggers , dit woord flechts oppervlakkig befchouwd hebben. De uitdrukking SS-tó fprak tot hen, komt zoo dikwils voor, dat het hun niet eens in de gedachten kwam. op dit woord hier eene bvzondere oplettenheid te veftigen. D. Rusz ftondt, wel is waar, by het zelve eenige oogenblikken ftil, f. 11 p. 933 5 dan, dewyl hy aan de tweede betekenis'van dit woord niet dacht ftelde hy eene verklaaring voor, dewelke op een mijjchien gebouwd is, en voor de mv ne wyken moet. " vers 11. De Pbarifeeuw ftondt daar. Het is niet zonder rede, dat van den Pharifeeuwhier, het woord r**.'*, en vs. 13. van den Tollenaar, igebruikt wordt. Deeze woorden zyn naamlyk niet van dezelfde betekeniffe zoo als men doorgaans denkt. Lukas zelf kan ons die Jeeren»  Euangelium. Hoofdft. XVIII: n. 285 leeren. Hy bedient zich gemeenlyk van het woord ecc&tis, wanneer hy van eenen Menfeh fpreekt, dewelke moedig optreedt, en onverfchrokken ftaat. Men zie dit, kap. XIX: 8. XXI: 36. en Hand. II: 14. V: 20. XI: 13. XVII: 22. XXV: 18. XXVII: 21. Men behoort dit'dan, hier ter plaatze, dus te vertaaien: De Pbarifeeuw kwam aanjlappen, naamlyk trots en wel te vreeden, met eene uiterlyke vertooning van deftigheid en grootfehheid. vers 11. En badt by zich zeiven aldus. Dat zy, die de woorden *en i*»™ met verbinden, (het welk door veelen gedaan is) mis hebben, heeft D. Rusz, T. II p. 933 enz. uit andere plaatzen der H. S. en Josüa Arnd, wiens woorden Wolf bybrengt, uit de Schriften van andere Grieken, genoeg beweezen. vers 11. Ik dank u, Godt. De Pharifeeuw badt Godt niet om vergeeving van zyne zonden, om dat hy dacht, geene zonden gedaan te hebben. Waarfchynlyk zweefde voor zynen Geeft, het geen hy Deut. XXVI: 13,14. geleezen hadt: Gy zult fpreeken, voor den Heere, uwen Godt: Ik heb uwe geboden niet overtreeden, noch vergeeten: ik ben aan de ftemme des Heeren, mynes Godts, gehoorzaam geweeft,, en beh alles gehouden, bet geen gy my gebooden hebt. Dan de Pharifeeuw hadt deeze woorden van eenen verkeerden kant befchouwt. Dezelve behelzen niets anders, dan de verklaaring van eenen Israëliet, dat hy zich, ten opzichte van het geen Godt, aangaande de tienden van alle vruchten gebooden hadt, naam-1 lyk, om dezelve onder de Leviten , Vreemdlingen, Weduwen en Weezen uit te declen, dat hy zich, zeg ik, ten dien opzichte van zynen plicht naar behooren gekweeten hadt, en daarvan niets, uit gierigheid of onbarmhartigheid, te rug gehouden. Maar deeze Pharifeeuw oordeelde zich zeiven rein van alle zonden, en beroemde zich daar over, niet alleen voor de Menfchen, maar zelfs voor Godt. Waar op fteunde toch deeze zyne trotfe verbeelding? Hy toetfte zyne daaden aan de tien geboden. De eerfte vier floeg hy over, als welke, volgens zyn oordeel, zelfs door de gemeenfte Jooden  285 Verklaaring voer Lukas Jooden gehouden werden. Dan dewyl 'er ook onder de Jooden , veele Overtreeders der zes laatfte geboden gevonden werden beroemde hy zich, deeze insgelvks gehouden te hebben. Ook was het waar, dat hv de! zelve uiterlyk gehouden hadt: maar hy kende het weczen en de ziel van deeze geboden niet, door Chr sTüs, by Matth. V: 20 enz. voorgefteld. Hadt hy d t gekend, hy zoude zich zeiven, hoe zeer hy zich ook voor het uiterlyke van groove zonden gewacht hadt als eenen grooten Zondaar, wiens hart niit zuiver was befchouwd hebben. Dan du is het niet alles; wy zuTn ookzien, dat zyne zondige neigingen zich in kwaade daaden vertoond hebben. Laat ons5tot dat einde dien huichelaar van zynen mantel ontdoen Hv ze«t eerft dat hy geen roover is. Hoe! kan men hem Antwoorden: zyt gv geen roover, die gy uwe bekers en fchotelen (Luk XI: 3 , ) met roof gevuld, en door geveinl- ïr M^fJTSr v r 4l • Zyt gv «een °nrechtvaerdige, gydie (Mark. VII: ,1, 12.) de Kinderen verleidt, om zich aan de grootfte onrechtvaerdigheid tegen hunne behoeftige Ouderen fchuldig te maaken $ gv die (Matth. XXIII: 23; onbarmhartig zyt tegen uwe Naaften, en niet houdt, het geen gv beloofd hebt? Zytgy geen Overfpeeler? Is dan hoerery ook geene zond?? Is dat dan ook geen overfpel, wanneer gv, opzetlyk, uwe Vrouw verftoot, en eene andere neemt , fa deeze icbandelyke daad meer dan eens herhaalt? En waarom lloopt gy dan met uwe Makkers weg, waarom verdweent K'JZe? gy P0uH, Z,lh 7,en be^oft te vreczen, dat Christus uw geheim overfpel mocht aan den dag brengen i vers 12. Ik vnfie tweemaalen in de week. Het was den Pharifeeuw met genoeg, zich te beroemen, dat hy Godts geboden gehouden hadt; hy pocht ook, meer goeds gedaan te hebben, dan hy verplicht was. Hy maakt gewag van zyne goede werken, die de Heiligheid, dewelke de wet van hein eifchtte, te boven gingenr. de Pharifeeuwen in het Chnftendom noemen dezelve Opera Supcrc*  Euangelium. Hoofdft. XVIII: 12, 13. 287 Supererogationis. Godt hadt niet gebooden, dat de Jooden weeklyks cweemaalen zouden vaften: ook waren 'er zekere vruchten, van dewelke zy geene tiende behoefden te geeven. Maar ik, zegt hy, doe het één en ander. Hoe groot is dan niet myne heiligheid! Welk eene belooning zyt gy, Godt my niet fchuldig! Dat de Jooden tot deeze twee weeklykfche vaft-dagen, maandag en donderdag genomen hebben, is noch onlangs, door den Heer Carpzovius, in zyne Antiquitaies HebraiccE p. 190. getoond. Buxtorf voegt'er, in zyn boek, de dbbreviaturis Hebraicü, p. 285. de rede van by. De wet van Moses werdt naamlyk, niet alleen op den Sabbath, maar ook op deeze twee dagen voorgeleezen : hoewel niet zoo plechtig als op den Sabbath. Raphelivjs heeft in zyne Aanmerkingen over bet N. T. uit Xenophon iZ.109.de gemeene overzetting, alwat ik hebbe, afgekeurd, willende, dat men het dus behoore te vertaalcn: al wat ik (crtOvröe) verkryge. En het woord xrdo-B-af komt, Hand. I: 18. en XXII: 28. in deezen zelfden zin voor. Maar noch duidelyker zoude men kunnen zeggen: al wat ik ontfange (tinnef;me_). vers 13. Maar de Tollenaar ftondt en fprak. Maldonatus kan niet gelooven, dat de Pharifeeuw en Tollenaar ftaande gebeden hebben. Hy legt ze beiden op de kniën, dewyl hy denkt, dat de jooden op deeze wyze gewoon waren , hun gebed te doen. Dan hy bedriegt zich. Dat de Jooden 'ftaande gebeden hebben, wordt in de Breemfche Bibliotheek, T. VIL p. 443 feq. uit hunne fchriften beweezen; gelyk dit ook door den Heer Lakemacher gefchied is, in zyne Bybelfche Obfervationes Philologictz, P. VIII. p. 110 feq. Men vindt aldaar p. 97 feq. eene geheele verhandeling, de riiibus formulisque precum Pharif&i & publicani. Dit korte gebed van deezen Tollenaar verdient, dat ' men 'er langen tyd met zyne gedachten op blyve ftil ftaan. Men vindt 'er eene geeftryke overweeging over in D. Muller zyne Geeftlyke verkwikking-uur en, en wel in het vyftiende Hoofdftuk. Wilt  288 Verklaaring over Lukas Wilt gv. met peprnndf» hnnn .- i •. den, bekent en belydt Gode uwe misdaaden: hebt zulk een hartlyk berouw over, en zulk eenen ernftieen afkeer van uwe zonden, dat gy u van alle begeerte, om dezelve op het nieuw te bedryven, los maakt: wendt u met zulk een hart tot Godt uwen Rechter, en, dewyl gy weet dat hy de zonde, niet den Zondaar haat, maar barmhartig is jegens de boetvaardigen, zoo fmeekt hem demoedig, in een oprecht geloof, en met een valt vertrouwen , om genade. Oo deeze wyze zult gy vrede met Godt hebben, en hy, in plaatze van uw Rechter, uw Vader.worden. ' vers 14. Deeze hadt vergeeving Van zyne zonden ontfangen; maar geene niet. Dus behooren deeze woorden vertaald te worden, gelyk ik ftuksgewyze zal aantoonen. Het woord ?««.?, wordt in het Nieuwe Teftament gemeenlyk van Godt gebruikt, wanneer hy de zonden vergeeft, en eenen Zondaar in genade aanneemt. JuJtificare efl abfolvere a peccatis, leeft men in de Formula concordiae p. 585 en 685. Aa,KMUft^ betekent derhalven iemand , die vergeeving van zyne zonden ontvangen heeft. Voor de woorden ï £V«~»r> (dan geene) is het woord j.*aa0> uugelaaten: het welk in het Griekfch zeer gebruiklyk is. Men zie daar over Bos in zyne Ellipfis ?lvC-arh V3 H\rWV vinden deeze zelfde uitlaating (Elhpfis) LüK. XV: 7. en XVII: 2. gelvk ook Mark. IX: 43. Hoe gemeen dezelfde uitlaating 'by de Latynen zy, heeft Vechner getoond, in zyne Hellenolexia, lib. 1. P. II. cap. 5. en Ramirez in zynen Pentecontarcbus. tap. 30. Nu zoude men onzen text dus moeten vertaaien: deeze badt meer vergeeving van zonden ontfangen, dan' geene. Dan deeze is noch de rechte zin niet, dewvl in die woorden noch eene Hebreeuwfche manier van fpreeken verborgen is, dewelke Hackspan, by deeze plaatze, dus vöorftelt: Hebraei negationsm per comparationem eipri'  Euangelium. Hoofdft. XVIII: 14—31. 289 exprimere folent. Ook brengt hy twee treffelyke voorbeelden by. Gen. XXX\ lil: 26. leeft men : 231 is recbtvaerdiger, dan ik; dat is, zy is rechtvaardigs ik niet. Noch duidclyker is, het geen wy leezen 1, Sam. XXIV; 18. alwaar Saul tot David zeide: gy zyt rechtvaardiger dan ik. Want gy hebt my goeds beweezen, maar ik heb u kwaads beweezen. Nu weeten wy dan volkomen, dat die vertaaling, de. welke ik aan deeze woorden gegeeven heb, de rechte is; zynde dezelfde, dewelke Franzius, Hackspan , Glassius, Zeltnur, ja zelfs Lutherus, in zyne kanttekening, hebben voorgefteld. Waar uit men kan afneemen, dat die oude Exemplaaren, in dewelke de Griekfche Text anders luidt, door Geleerden veranderd zyn , dewelke aan deeze Hebreeuwfche manier van' fpreeken geene kennis hadden. Eer ik van deeze gelykenis afftappe, moet ik noch zeggen, dat men in het zevende deel van de Breemfcbe Bibliotheek, bl 824 enz. eene Myftieke verklaaring van dezelve kan vinden. De Opftcller van dezelve twyfelt geenszins, of Christus hebbe ten oogmerke gehad, onder de gedaante van deezen Pharifeeuw en Tollenaar voor te ftellen, vooreerft: den twift in de vergadering der Apoftelen, dewelke Hand. XV. befchreeven wordt; ten tweeden: de oneenigheden tuftchen de Donatiften en Rechtzinnigen; en eindelyk: de onrechtvaerdigheid van de Kerkvergadering te Trentcn tegen de Proteftanten. Hoe is het toch mooglyk, op zulk eene wyze, met opene oogen te droomen? Indien zulke Geleerden zich verbeelden , dat zy ongemeen groote Uitleggers der Heilige Schnftuure zyn, moet ik hun openhartig bekennen, dat ik hen voor niets anders, dan Schriftverdraaijers, en verwerpenswaardige geheimnismaakers kan houden. vers 31. En aldaar zal alles, bet geen door de Propbeeten gefchreeven is, aan des Menfchen Zoon vervuld worden. Dewyl de woorden,rü viü rS *»$gu*s, by het voorgaande, ytyfKft/iiv», niet te pafte komen, hebben, gelyk eenige M. S. S. getuigen, al van ouds fommigen de II. Deel. T vryheid  Verklaaring over Lukas yryheid genomen, van, in plaatze van dezelve: „.} Ti? ZJ* ufi,uu te Ieezetl- Dan Grotius en Erasmus W. ». yiy,.^„„ «A.r*,-,«, Ondertuffi-hen dat dit woord £ door'de liatrfvSrgï5e >e t e*VeT looren geraakt is. Dan, hoewel de Crtoi eenen 7e moogen, behoeven wy hier zulk eene verandering niet te maaken, indien «*3 tfüff in het geevend ™ ' n kan behouden worden, EnffdKSfefi kan" z'ztr Sf1 ****** oHezeïïdnewy: 21 * " GJ ™et, dat bet zelfde lyden ook over uwe Broeders in de waereld gekomen % ?Z J,t «t 'tTé^T aanmenct, dat de beide woorden, y,w een waereldfch Koningrvk wude oprechten, en alle Koningen der waereld fn heerlykheid  Euangelium, Hoofdft. XVIIj: 34, 35» apf lykheid te boven gaan. Dus waren zy onderwfiezea door hunne voorige Leeraaren, welker waereldsgezind hart hun niet hadt toegelaaten, alle de voorzeggingen der Propheeten, aangaande den ftjat van vernedering» waar in de Mesfias zich zoude bevinden, te verftaan, en die dezelve daarom, op eene geheel andere wyze, hadden opgevat. Men kan hier bv naleezen, het geen ik by Matth. XVI: 21. heb aangetekend. vers 35. Toen by nu naby Jericbo kwam. Wy komen hier by eenen gewichtigen fteen des aanftoots, by welfcen een verachter van den Bybel, met groote verbeeldmgc van het gewonnen te hebben, zal blyven ftil itaan, en ons, op eenen hoonenden toon, vraagen* » fl]m gy deeze duidelyke tegenftrydigheid, die'ertus,, lenen het verhaal van Lukas en van Mattheus ge„ vonden wordt, loochenen? Waar blyft nu de onfeil„ baarheid van uwe Bybelfche Gefchiedfchryvers?" Wy moeten bekennen, dat deeze tegenwerping vry wat fchyn heeft. Het geen Lukas hier van de geneezingvan eenen Blinden meldt, verhaalt Markus, kap. X: 46 enz. met dezelfde woorden. Mattheus verhaalt het insgelyks kap. XX: 29 enz, in dezelfde uitdrukkingen, met dat onderfcheid alleenlyk, dat 'er, volgens zyn verhaal, twee Blinden geweeft zyn. Eene lchynftrydigheid, die ik, by de gezegde plaatze van Markus, reeds heb weg genomen. Maar hoe is hec mooglyk de Evangeliften hier van de befchuldiginge, dat zy eikanderen tcgenfpreeken , vry te pleiten, wanneer Lukas getuigt, , dat Christus dit wonderwerk ge» daan heeft, eer by inde Stad Jericbo inging, (men zie ook kap. XIX: 1.) Mattheus daarentegen en Markus verzekeren , dat het gefchied is, naa dat by wederom uit Jericbo gegaan was, en zyne reize hadt beginnen voort té zetten? Moeten wy miflehien mee Clericus, Canone XII: bar* ntonico, zeggen: ftc accepit Lucas ab iis, ex quorum ore hiftoriam Evangelicam confïripfttl Maar hy heeft zich naderhand zelf, over dit antwoord, gefchaamd, én öp' andere plaatzen getoond, hoe men de zwaarigheid beT 2 teü  292 Verklaaring over Lukas ter kunne oploffen. In den zevenden Canon leert hy naamlyk, mee Grotius , dac iyyfZ"' «'« uï>x" niet noodzaaklyk betekent, na by deeze Jtad komen, en gereed ftaan s om in dezelve integaan; maar dac hec ook kan te kennen geeven: van deeze flad niet verre af zyn; iets hec geen men ook zoude kunnen zeggen van iemand, die 'er reeds wederom uitgegaan was. Maar, toen hy naderhand zag , dat deeze betekenis niet kan bcweezen worden, gaf hy in het Nieuwe Teftament van Hammond, het volgend antwoord: dat Jesus reeds in de flad Jericho geween was, maar 'er naderhand wederom uitgegaan, en dat hem, toen hy kort daarop ten tweeden maale in dezelve wilde binnen gaan, een blinde ontmoette, dien hy ziende gemaakt heeft. Clericus is van gedachten, dat Lukas, op deeze wyze, konde zeggen, dac Jesus dit gedaan heeft, toen hy in de dad gaan wilde ; en Mattheus en Markus , dat het gefchied is, naa dat hy in de dad geweed was. Dit geeftig antwoord , het welk Wolf met zyne toeftemming vereerd heeft, is, wel is waar, onbedaanbaar, dewyl Lukas duidelyk bericht, dat Christus eerft naa het verrichten van deeze daad in de ftad Jericho gegaan is; nochtans behaagc hec my, voor zoo verre daar uit blykt, dat Clericus voldrekt niet wil toedaan, dat 'er eenige ftrydigheid, in dit verhaal, tuffchen Lukas en de twee andere Evangeliften, plaats heeft. Ik kom thans tot eene andere manier, om deeze Zwaarigheid opteloffen, dewelke Lyserus en eenige andere Leeraaren van onze Kerk, by Rusz genoemd, aangenomen hebben. Zy geeven naamlyk eer wegneeminge van die fchynbaare ftrydigheid tuflehen de Evangeliften, het volgend antwoord: dat Christus deeze wonderdaadige geneezing twee maaien verricht heeft, eerft, toen hy gereed ftondt om in Jericho te gaan, en ten tweedenmaale toen hy daar wederom uit gegaan was, en zyne reize vervorderde; en dus dat Lukas het eerfte, Mattheus en Markus het tweede, van deeze wonderwerken befchreeven heeft. Zeltner heeft dit antwoord insgelyks goedgekeurd; en ook ik kan aan het zelve,  Euangelium. Hoofdft. XVIII: 35. 293 zelve, na eene behoorlyke toecfing, myne toeftemming niet weigeren: alleenlyk behoort men het zelve in dier voege op te helderen, dat 'er voor eenen ipotter geene moogiykheid, tot het maaken van eenige redelyke tegenwerpingen , overblyve. Vooreerft neeme men dan in aanmerkinge, dat, hec geen hier verhaald wordt, in alle deszelfs omftandigheden, zeer wel tweemaalen heelt kunnen voorvallen. Is het niet meermaalen gebeurd, dat 'er onderzocht werdt, of Jesüs zich, op deeze of geene plaatze, ookophieldt? Men zie Luk. Vil: 37. En is het niet natuurlyk, dat een Blinde vraagt, wat'er gebeure, en welke de rede van den fterken toeloop des Volks zy? Is het niet meermaalen gebeurd, dat men onzen Zaligmaaker toeriep: Je jus, gy Zoon Davids, ontferm u over my? Men zie Matth. IX: 27. en XV: 22. Is het niet meermaalen gebeurd, dat Jesus gevraagd heeft, wat wilt gy, dat ik u dom zal? Men zie Mark. X: 36. en Joh. V: 6. En hoe dikwils heeft hy niet tot de Menfchen, die hy geneezen hadt, gezegd: Uw geloof beeft u geholpenl Vervolgens moet men in het oog houden, dat, daar deeze beide wonderdaadige gencezingen zoo weinig tyds naa eikanderen zvn voorgevallen, het zeer geloofwaardig is, dat Christus zich in beide gevallen van dezelfde woorden bediend, en het Volk zich op dezelfde wyze, als bv zyne intreede in Jerufalem, ten zynen opzichte gedraagen heeft. Ik erken dan nu, dat ik mis gehad heb, toen ik by Matth. XX: 30. uit de overéénkomft der omftandigheden befloot, dat Lukas hier van geenen anderen Blinden fpreekt, als van dien, van welken Mattheus en Markus gewag maaken: en ik wenfcli, dat anderen, dien dit ook zoo voorgekomen is, insgelyks tot nadere inzichten moogen geraaken. Noch moet men hier by in overweeginge neemen, dat Mattheus, die by dit wonderwerk tegenwoordig, was, als een oog- en oor-getuige' niet mis kan gehad hebben. En dat Lukas hier overéénkomftig met zyne verzekering, (kap. I: 30 en in alle opzichten de zuivere waarheid gefchreeven heeft, blykt, om dat T 3 hY  ëö4 Verklaaring over Lukas f->-hier eeae gebeurtnis, die, mee alle mooelvlce-nauw dewelke gefchiedde, eer Ie^s in de Stad ging, heelt opgetekend; Matth- k h &l legenhedcn gegeevpn 5*w ^ilA^liA ^eiyKe ge- En men kan zeer gemaklyk begrypen dac Matth? k om geene andere redenen, de bekeerino1™£T ' porden der Tollenaaren, bywoonde, met fh'zwygen is voorby-  Euangelium. Hoofdft. XIX: 3. 295 voorbygegaan, dan om dat hy, kap. ïx: 9 enz. reeds een foortgelyk geval, het welk met hem zeiven was voorgevallen, verhaald hadt. Op deeze wyze doeg hy ook hec wonderwerk over, het welk aan Zacheus de eerfte aanleiding gaf, om in Jesus Ce gelooven. Ten opzichce van Markus kan men noch aanmerken, dac hy deeze rede gehad heeft, om voornaamlyk van den eerften Blinden te fpreeken, dewyl dezelve een bekende blinde Bedelaar geweeft was, wiens naam hy zonde hebben kunnen noemen. En kan die Mattheus niet insgelyks bewoogen hebben, om liever van de tweede geneezing, dan van de eerfte gewag te maaken? HOOFDSTUK XIX. vers 3. Deeze deedt zyn beft, om Jefus te zien, ivat by voor een Man ware. Buiten twyfel hadt hy het wonderwerk vernomen, het welk Jesus thans aan eenen Blinden verricht hadt. Hier door werdc hy begeerig, om deezen Wonderdoener te zien. Ondertuffchen hy begeerde niets anders te weeten, dan hoe Jesus 'er uitzag ; gelyk enkele nieuwsgierigheid doorgaans de Menfchen begeerig maakt, om eenen Vorft of Koning, of ook wel eenen Man, dien zyne geleerdheid vermaard gemaakt heefc, te zien. Hy was een Opper-tollenaar , en door het gewoon misbruik van deeze bedieninge ryk geworden. Hy was dus een Mammons-dienaar, die zich om den Godtsdienft en het geweeten weinig bekommerde. Hy kwam daarom niet, om Jesus in zyn huis te noodigen, of zich door hem te laaten onderwy zen. Dewyl alles uitliep, om Jesus te zien, wilde hy ook niet in huis blyven; maar hy liep insgelyks na bui* ten, om zyne nieuwsgierigheid te voldoen. Wy vinden geene rede, om anders over hem te oordeelen. Dan Jesus wilde by zyne voorige wonderwerken noch dit voegen, dat hy eenen Mammons-dienaar, eenen hebzuchcigen Tollenaar bekeerde, en coc een nieuw Schepfel maakten. Hy hadt eencu lichaamlyken Blinden ziende gemaakt, thans geeft hy ook het geeftlyk gezicht aan iemand, die geeftlyk blind was. T 4 ven  2öö Verklaaring over Lukas vers 4. Op eenen Moefbezienboom. Zeltner en arrde r#nj noemen dei zen boom eenen wilden Vygenioom D-Tn >k denk my by deeze zaak niet op te hoK zeggen %mf^^1 quae arborJÜ> ™ # | vers 5. Zacheus, klim fdielyk af, Jesus hadt dee zen Man nooit te vooren gezien. Terwvhy hem dan nu. als iemand, dien hy zeer wei kende/ by TvS naam noemde, en teffens door d.-eze aa fpraak,Too? oit zyn krachtig woord, op zyn hart werkte; gingende oogen van Zacheus op éénmaal open, en hy'zfglr uit dat Jesüs geen Bedrieger konde zyn, gelyk hy to dus verre op het gezag der Pharifeeuwen en Vchrrft^e'leerdeni gelooid hadt, maar dat hy de waare MSas door Godt weleer beloofd, en nu gezonden, zyn moeft Op THANAeL kennen, Joh. I: 48, 49, c0. zoo dat deeze dal gy Godts Zoon, en de Koning van Is,aïlzyt. Zacheus, klimfchielyk af, was dus geene éénvouwiee aanfpraak, maar een woord van kracht, het welk de kennis van den Mesfias in zyn hart werktè, zoo wel als ee\ltrt^yÏÏvdfchbeVel ™ Vb<*"*»™ benTffen vers 7. ^//m, die dit zagen, murmureerden daar over dat 5n?tof Scn^IrT^*' ZACHEÜS —Tztch doo zyne toi-pacht te Jericho ten uiterften gehaat gemaakt hebben, dewyl vrienden en vyanden het ?EsuSaTvk namen, dat hy in dezelfs huis ging. S „uteIr den, zegt Lukas, naamlyk allen, die Z?c?eus ttn den. tfier onder behoorden dus dé twïal^™ n 0^^'^^ °ngeene kCnniS aan zicKYaï oen. /q die er nver murmureerden, waren Men deróndeV? JCriCh°' ^ i0*** "^uurft p woontor ?esus nadden T W f™Sen °™l*e achat^ vo 1 jesus nadden. Maar ook deezen kwam her»m ftootlyk voor, toen zy za^en dat h„ht 7? ■ keerde TVr™,,! y ^ , ' ? bY Zacheus inkeerde. X erwyl zyne vyanden 'er met veel vertrouwen uit  Euangelium. Hoofdft. XIX: 5—8. 297 uit beilooten, dat een Man, die met zulk eenen booswicht vriendlvk omging, ja met den zeiven at en dronk, daar door duidelyk verriedt, dac hy mee van Godcvvas; en dus, dac zy grootlvks doolden, die hem Voor den Mesfias aanzagen. In Duitfchland zoude iemand zich afjchuwlyk maaken, wanneer hy by den Vilder herberg wilde zoeken; en niet minder vreemd kwam hec aan die van Jericho voor, dat Jesus geene zwaarigheid maakte, om by deezen Menlchen-vilder in te keeren. vers 8. Zarbeus tradt tot den Heer. Christus was nu in hec huis van Zacheus. Degunft, hem door dit bezoek beweezen, vervulde zyn hare niet alleen met ongemeene blydfchap, maar ook mee harclyke liefde en den diepften eerbied. Deeze liefde, deeze eerbied deedt hem hec befluic neemen, om uit eenen Mammonsdienaar een dientlknecht van Jesus te worden, en van zynen zondigen wandel afteftaan. Hy'herkende den gevaarlyken toeltand, waar in zich zyne ziele coc dus verre bevonden hadc;hy hadc berouw over zype gepleegde misdaaden; hy bekendeze den Heere, en badc om genade en vergeeving van alle zyne zonden. Lukas heeicdic alles niec opgecekend, om dac men hec, uic hec geen volgc, ligtlyk kan af neemen. De Evangelift doet ons alleenlyk hec vruchtgevolg en de uitwerking van deeze oprechte boetvaardigheid opmerken, en hy brengt ons de verwonderenswaardige verandering onder hec oog, door dewelke hy thans uit eenen zondaar een geheiligd Chrillen, uic eenen onrechevaardigen gierigaard een yverig beminnaar der rechevaardigheid, en eeu voorbeeld werdt van milddaadigheid. Het is niec zonder nadruk, dat Zacheus niet zegt: ik wil of zal de helft myner goederenden armen geeven; maar: ik geef bet den armen. Hec is zyn voorneemen zoo zeker, als of hy hec reeds gedaan hadt. Hy ftelt het zich zeiven niet meer als noch toekomllig, maar als reeds tegenwoordig voor. Op dezelfde wyze fprak Godt, Gen. XV: 18. tot Abraham: ik geef dit land u. wen zaade; dat is, ik zal het zelve buiten eenigen twyT 5 f£l  2S8 ' Verklaaring over Lukas fel geeven aan uwe nakomelingen. Wy bedienen ons ook wel van dezelfde fpreekwyze, wanneer wy de zekerheid van eenig voorneemen, door ons gevormd, willen te kennen geeven. Indien wy iemand ter maaltyd noodigen, en 'er fterk op aanhouden, dat hy voor al niet te vergeefs op zich laate wachten, zyn wy te vreden, indien hy antwoordt: ik kom, gy kunt'er Lat op maaken. Deeze manier van fpreeken komt ons in de fchriften van het Nieuwe Teftament meermaalen voorby voorbeeld, r. Cor. XV: 35. Hoe ftaan dan de doo. den wederom op? met hoedanige licbaamen komen zy we. der? J ; vers 0. Heden is deezen huize heil gefchied. Noch de uitleggers van deeze woorden, noch zy, die den zin van dezelve door omfcnryvingen hebben Zoeken uitten drukken, hebben op deeze betuiging van onzen Zalig, maaker genocgfaame aandacht geveftigd. Van wien komt toch der Menfchen heil en Zaligheid ? van Godt alleen! Men heeft bygevolg deeze woorden dus te verftaan : heden is deezen huize van Godt heil gefchied. Christus wil daarmede te kennen geeven, dat de boetvaardigheid en het geloof van Zacheus, dat deeze ganfchlyke verandering van zyn hart en geneigdheden, niet aan hen (Zacheus) zetven, maar aan de genade van Godt, en de krachtdaadige bewerkinge van zynen Heiligen Geeft, moeft worden toegefchreeven. Dat deeze het was, die hem, van eenen lichaamlyken afftamling van Abraham, tot eenen geeftlvken Zoon van dien Vader der geloovigen, fjom Vlln 39. en Rom. IX: 7.) of, gelyk Christus, Joh. I: 48. tot Nathanacl zeide, tot eenen waaren Israëliet gemaakt hadt. Paulus drukt het.EPH 11:8,9. dus uit: uit genade zyt gy zalig geworden (isü heil wedervaaren) door bet geloof. En ook dit, (naamlyk, dat gy geloovig geworden zyt) is niet uitu, maar bet is Godts gaave, en geen werk van Menfchen: zoo dat een Menfeh zich ("over zyne bekeering) niet beroemen kan. En toch onze Zaligmaaker betuigt, in het volgende vers dat by, des Menfchen Zoon, Zacheus, zalig gemaakt badt, en dus Zacheus niet zich zei ven, dien hy hier door  Euangelium. Hoofdft. XIX: Q——ir. door teffens vermaant tot dankbaarheid jegens Godt, wegens zulk eene onwaardeerbaare genade en weldaa- digheid. Wanneer Christus hier zegt, dat niet alleen aan Zacheus zeiven,- maar aan zyn geheele huis heil wedervaaren is, geeft hy daar door te verftaan, dat Zacheus, met zyn geheele huisgezin, (gelyk die Vader, van welken Joh. IV: 53. gefproken worde) aan hem heefc beginnen te gelooven, of ten minften, dat zyn huisgezin hem daar in wel ras zoude volgen. Wat betreft, dat onze Zaligmaaker niet zegt: beden zV uwen huize heil gefchied, en gy zyt nu een echte zoon van Abraham, maar: beden is deezen huize heil gefchied, en hy is nu een Zoon van Abraham enz. Wy zien hier uit. dat hy niet tot Zacheus alleen, maar tot alle, die 'er tegenwoordig waren, fprak, en hen, tot .eene heilige navolging van Zacheus opwektte. Glassius, (bl. 1035.J Elsnerus en Rusz hebben dit niet begreepen, toen zy de woorden, »/« ddl», de eo vertaalden. Ook dwaalt Grotius, wanneer hy door het huis den huisvader verftaat; en Calovius heeft dit reeds eene verdichte Synecdoche genaamd. vers 11. Toen zy nu toehoorden. Men kan het beter dus vertaalcn: dewyl zy dit nu aanboorden, voer hy voort met fpreeken, en verhaalde hun eene gelyknis. 'Lukas geeft naamlyk de rede op, waarom Christus, naa het geen hy, ten opzichte van Zacheus, gezegd hadt, niet ophieldt met fpreeken, maar een nieuw gefprek begon. Te weeten, hy werdt daar toe bewoogen, door de oplettenheid van zyne Toehoorers, dewelke hem met luft en yver aanhoorden, toen hy met en van Zacheus fprak. Dit volgende gefprek is zekerlvk langer geweeft, dan het hier verhaald wordt. Het is bekend, dat de Evangeliften gewoon zyn , ons alleenlyk eene korte fchetfe van de gelprekken van hunnen Meeftcr te geeven. 'Ancvtit betekent dan hier niet Hechts, hooren, maar, met luft en yver toehoor en. Men herinnere zich hier by, het geen Glassius in zynen 14. Canon, de Verbogt. fchreeven  gco Verklaaring ovêr Lukas fchreeven heeft. Verba quaedam non tantum ufitatam Jtgmjicationem, fed etiam quandam ejus quafi qualitatem, adjunOum, aut conditionem, fimul indicant. Gelyk dan Ps. XXXV: 21. LIX: 12. XCI: 8. en CVI: 5. zien be- ol^LVf8 met -Uft ln genoegen aanzien; zoo betekent ook hier hooren, iets begeerig en met vermaak aanhooicn. Indien Lukas dit met bedoeld hadt, kan ik niet zien, wat hy met de woorden: "a.^, «W* ™™ zoude hebben wi Ien zeggen. Indien deeze woorden de betekenis, die ik gezegd heb, niet hadden, zoude hy gefchreeven hebben: Ka} w,.riïK /,« «-.^.a,,. Ik verwonder my daarom met recht, dat geen Uitlegger, die my bekend is, by deeze woorden is blyven ftil ftaan en dat zy alle over dezelve heen geftapt zyn: te meer r7J\hct w0011 in het laa[fte vers van dit Hoofdftuk, noch eéns in dien zelfden zin voorkomt, om naamlyk, gaerne en met het grootfle vermaak aanhooren, te betekenen. Waarom deeze Menfchen Jesus zoo opmerkfaam hebben aangehoord, en wat het zv, waarover zy zich derwyze verheugden, heeft de Évangelift niet onaangeroerd gelaaten. Naamlyk hunne aandacht viel op het woord rs,*,, in het tiende vers. Dewyl zv uit de twee wonderwerken, door dewelke Jesus eerft" eenen Blinden ziende, en naderhand Zacheus tot een ander Menfeh gemaakt hadt, moeften befluiten , dat hy de Mesfias was, dm omtrent deezen tyd, door ieder eenen verwacht werdt; en daarenboven verftonden, dat hy thans na Jerufalem grng; waren zy van gedachten, dat hy zich daar als den Koning van het Joodfche Volk wilde doen aanneemen, en het Ryk van David en Salomo wederom oprichten, waar door zy van de heerfchappve der Heidenen meenden te zullen ontflaagen, en tot een vry en ten hoogften gelukkig Volk gemaakt worden. Hec woord fcheen dit alles in te duiten • en men weet, dat aan twee Koningen van Syrien, naa dat zy hunne Vyanden ce onder, en hun Ryk in ruft gebracht hadden, de naam *»«^ gegeeven is. Zoo betekent ook, m de Tafel van den Socratifchen Wysgeer Cebes,  Euangelium. Hoofdft. XIX: U 23- 3<->r Cebes, kap. IV, VI, en XV. van alle elenden mitjlaagen, en gelukkig gemaakt worden. Deeze dwaaling van zyne Toehoorers gaf onzen Zaligmaaker gelegenheid, om hun, m eene gelyknis e, voorteftellcn, dat de Jooden, wanneer hy thans te Jerufalem kwam, hem in geenen deele zouden aanneemen, en dat op deeze hutine verwerping van den Meslias een bloedbad zoude volgen, het welk zyner rechtvaerdigheid, om zoo te fpreeken, was afgeperft. (zy zullen,T luidt zyne taaie, vers 27, gelyk het vee geftaebt worden.) vers 11. Dat het ryk van Godt nu terftond verfebynen zoude. En wel, volgens de kracht van het woord in vollen glans verfebynen. Kap. xvii; 20. werdt het dus uitgedrukt, verfebynen ^ met pracht en luifter. De Jooden noemden , gelyk wy uit Hand. I: 6. kunnen zien, het ryk van den Mesfias, het nieuw Ryk van Israël. In onzen tegenwoordigen text leert Lukas ons, datzy het zelve ook hetrykvan Godt genoemd hebben. Men kan over dit vers ook naleezen de verhandeling van Lakemacher, in zyne Objervationes Philologicae P. IV. p. "o enz. in dewelke hy eenige plaatzen uit de Rabbyncn, over dit ryk van den Mesfias bybrengt. vers 13 Tien ponden. Lutherus heeft het nietten onrechte" door ponden vertaald. Hy volgt daar m de Latynen, dewelke ook gewoon waren, ecnè zekere lomme gelds pondo te noemen; dewyl m oude tyden het *eld gewoo^en werdt. De fomme dewelke hier bedoeld wordt, heet in het Griekfch in het Latyn mma. Hoe veel dezelve, volgens onze munt, bedraagen hebbe, laat ik voor anderen over om uitterekenen; het is my, en mynen Leezeren, genoeg te weeten, dat het eene groote fomme gelds geweeft is. vers 23. Op dat ik bet hadt kunnen oteifchen. Het woord r,.V«.. is ons kap. III: 13. in die zelfde betekeniffe voorgekomen. Duportus heeft by het zesde Hoofdftuk van Theophrastus , bl. 325' aangetekend, dat de Grieken, wanneer zy eenen fraayea ftyl lchryven, in  32* Verklaaring over Lukas in *■ «nzydige (neutrum) meevecht- Jg^fè en ^? ^bben sus zyn, maar he*anrw™-/ g°5ne woorden van Je- behelzen, opde eïn^inrdxïmnhiC,1Wen K°4g vers ffemeM Tc- »n ji *" die m het voorgaande invullen: ffy antvooordde- ik L 1' °Pfdee^ wyze, te,^?"?":dewelkein den B^eI dianus eebraikï S.v » g^ \ vee fiacht™- Hero. en fcSafe V- 5*T^n 2 het H^11 van ^ niet door zyne opftandin? »S f D/adt* en zich ZeIfs tóng .en ^L^AVl^f^^ ^ geheele ^IcSfle^ ^ ^f^^kenis van deeze fdel en b^^t&Ta'v üg van ho°^ den. Deeze veflt? de a ± ^ »e° A1IerhooSmei pn WPI i de' begaf ZIch na den He- Saakt PhT if. o°°r ZynC\D Vadcr' cot Koning ge demf Dan eerhv ten' &J T' den frden a^bo- van  Euangelium. Hoofdft. XIX: 26, 27. 303 van eenigen tyd kwam de Zoon Godts te rugge, en hielde eerft afrekening met de Leeraaren, die hy hadt aangefteld. Zy, die deezen hunnen poft getrouwlyk hadden waargenomen, werden op eene heerlyke wyze van hem beloond. Maar anderen, dewelke hunnen plicht hadden verwaarloosd, .dewyl zy dachten, dat hun Heer hun al te harde geboden gegeeven hadt, by voorbeeld, dat zy zelfs met opoffering van alle aardfche genoegens, ja van hun eigen leeven , moeften voortvaaren met leeren, vermaanen en beftraffen; deeze, zeg ik, ontfingen geene belooning, maar ftraffe. Vervolgens ftrafee hy de Burgers der groote Stad, dat is, de Jooden, wegens hunne haldarrigheid en ongeloof, en gaf hen aan de wreedheid der Romeinen over, die hy toe dienaaren van zyne rechevaerdigheid hadt aangefteld. Ik zal de zwaarigheid, die zich by den derden knecht opdoee, mee geen ftilzwygen voorbygaan. Wie, kan men zeggen, is deeze Kneche eoch, en waar zyn zulke Leeraaren, als onder die zinnebeeld bedoeld worden , in den cyd, die onmiddelyk vóór de verwoeftinge van Jerufalem voorafging, te vinden? Onder de Apoftelen is zekerlyk zulk een Knecht niec geweeft. Deeze .zyn hunnen Heere alle, tot den dood toe, getrouw gebleeven. Ziet hier myn antwoord: men heeft 'er die Leeraaren door te verftaan, dewelke Paulus, Phil. III: 2 en i&. kwaade arbeiders, en vyanden van het kruis van Cbriftus noemt. Hun einde, vaart hy voort vs. 20. is de ver* doemnis, dewyl de buik hun Godt is, en zy aardfch gezind: zyn. Deeze valfche Apoftelen zochtten, door het vervalfchen der leere van Christus, de vriendfehap van Jooden en Heidenen te behouden, ten einde voor derzelver vervolgingen bewaard te blyven. Zy hadden de Waereld meer, dan Jesus lief, dien zy nochtans voor den waaren Mesfias erkenden. Gelyk nu hun werk geweeft was, zoo was ook hun loon. Anderen hebben zich , door deeze zwaarigheid, laaten verleiden, om te denken, dat Christus met deeze gelyknisfc  304 Verklaaring over Lukas gelyknisfe niet op zyne rechterlyke komft ten oordeels over het ongeloovig Jerufalem, maar op zyne komft ten algemeenen oordeele der ganfche waereld gedoeld heeft Dan dewyl men zich genodzaakt vondt, om dit gevoelen aanteneemen, dewyl men het a >ders onmooglyk oordeelde, die gewaande zwaarigheid wegteneemen, zal men, zoo ras men ziet, op welk eene wyze, ik deezen knoop heb opgeloft, en aan deeze verklaaringe zyne toeftemming geeft, dit verkeerd en uit nood aangenoomen gevoelen, dac Christus hier van den Jongften dag zoude gefproken hebben, wel ras verlaaten. Indien men, in de laatfte plaatze, mocht vraagen, waarom, in deeze gelykniffe, de Koning alleenlyk drie van de tien knechten rekenfehap laat doen, en dezelve, naar maate hy hun gedrag bevindt, beloont of ftraft? antwoorde ik daar op kortlyk: de zeven overige knechten waren ook ten deele getrouw, ten deele ongetrouw. Christus oordeelde het daarom onnoodig, 'er de befchryving van deeze bytevoegen; daar eenverftandig Toehoorcr of Leczer gemaklyk kan begrypen; dat ook deezen volgens hunne werken vergolden is. vers 28. En hy ging vóór hen heen. Ik hadt deeze woorden, in myne overzetting, met Lutherus, overgefiaagen. Dan dat fcy?«r&' dit betekent , kunnen wy Mark. X: 32. zien, alwaar wy leezen: aWy*. «W5. Ook hebben wy in ons tegenwoordig Hoofdftuk, vers 4 dit woord ïf**for$i, reeds in deeze betekeniffe ontmoet. vers 33. Spraken deszelfs Heeren (de Heeren van het veulen.) Men zal miffchien denken, het veulen kan immers niet meer dan éénen Heer gehad hebben. En ik antwoorde daar op, dat hier allen , welken dat veulen toebehoorde, deszells Heeren genaamd worden. Nu behoorde het zelve niet flechts aan den Vader van het huisgezin, maar ook aan zyne Vrouw en Kinderen ; welke alle eenig deel aan het recht van eigendom op her zelve hadden. Daarom zeggen de Kinderen ook onder ons, ons veulen, ons huis, onze knechten en meiden, (wanneer zy het veulen, huis enz. van hunnen Vader  Euangelium. Hoofdft. XIX: 28—-33, 305 Vader bedoelen.) Lokas gebruikt dit woord xifim noch éénmaal in diezelfde betekeniffe,te weeten Hand. xvis 16. daar hy gewag maakt van eene Dienftma'agd, van dewelke haare Heeren veel voordeels hadden. Wy zou» den dit thans dus uitdrukken: haare Heerfcbap hadt groot voordeel van haar, verftaande daaronder niet alleen haaren Heer, maar ook dcszclfs Vrouw en Kinderen. Op dezelfde wyze heeft men het op te vatten, wanneer wy Matth xv: 27. leezen: de Honden eeten, het geen van de tafel van haare Heeren (aan dewelke Man, VrouW én Kinderen zitten) afvalt. Zékere opvolgers in eenige bezitting, of die van rechtswege in het toekomftige daat Heeren'van zullen zyn, worden wegens de zekerheid van deeze hoop en verwachting Heeren genaamd; gelyk Paulus zich met ronde woorden verklaart Gal. iv: i« Epictetüs getuigt in zyn Zedekundig Handboek kap. 55, dat men in zynen tyd gewoon was, de Dochteren van een huis *ve'*< en dominas te noemen. En was het niet van ouds af in (het nabuurig) Duitfchland in gebruike, dat men iemands Dochters Sangfcauen of grauleitt, dat is Jonge Vrouwen noemde? Of wat betekent de naam^ow'ker, dien men gewoon is aan iemand van adelyke geboorte te geeven, oorfpronglyk anders, dan Jonge Heer? In de middel-eeuw werden zy domicelli genaamd, welk woord uit dominicellus, by verkorting, af komftig was, gelyk Vossius, lib. III. de vitiis fermonis cap. 10. p> 413. getoond heeft. Ik heb gemeend rede te hebben, om rrty, by de verklaaring van dit woord, xv'*,°<;, wat langer op te hou* den, dewyl de Uitleggeren, die ik thans voor my hebbe, hier zwygen; en het eenen Uitlegger evenwel betaamt, deeze zwaarigheid, dewelke by deezen of geenen Leezer zoude kunnen opkomen, weg te neemen. Ik heb in myne Poë'ile T. III. ƒ>. 505. reeds moeite gedaan, om de waare betekenis van dit woord, *Jg<»< te ontdekken. Dan ik verwerp nu de verklaaring, die ik daar heb voorgefteld, dewyl ik naderhand dit woord beter heb beginnen te verdaan. II. Deel, 7 vifi  3°6 Verklaaring over Lukas vers 39, 40. Toen fpraken jommige Pharifeeuwen uit den voike tot hem. Laat ons niet te haaftig zvn, om ons over de boosheid en kwaadaartigheid van deeze Pharifeeuwen te vertoornen. Mifichien verdienen zy onze gramfchap met. Het waren geene geleerde of aanzienE;,tanfeeuiIe"' maar ? ïx*», uit het gemeen. Want de grootfte hoop van de Jooden behoorde tot de gezindheid der Pharileeuwen. Deeze Menfchen waran dus geene van die hoogmoedige Pharifeeuwen, dewelke met oen uiterften haat tegen Jesus, die hun dikwils zeer onaangenaame waarheden hadt onder het oo°- ^ebrachr waren ingenomen; maar het waren gemeeneÖen éénvouwige Lieden, die zich wel in zoo verrenaar de hoofden van hunne gezindheid fchikten, dat zv Tesus niet voor den MeSfias^hielden,CJoH..lX: 22.) ma^r die hem evenwel niet haatten, ja zelfs hem, wegens zvne leere en wonderwerken eerbiedigden. Zy geloofden dat hy een Oodtlyk Gezand was, een eerwaardig Propheet; maar met de Mesfias. Men kan deeze Menfchen balfeehovigen noemen, en van hun hoopen, dat zv, naa de op. ftandinge van Christus volkomen geloo'vig geworden zyn. 0 Nu zullen wy hunne aanfpraak aan Jesus, en zvn antwoord op dezelve, beter kunnen verftaan, dan anderen, die dezelve voor Vyanden van Jesus hebben aangezien. Het geen deeze eenvouwige Pharifeeuwen naamlyk willen zeggen, komt, natuurlyker wyze, hier op uit: wy houden u oprechtlvk voor eenen Leeraar „ ons door Godt gezonden: maar hoor toch eens, „ hoe uwe Aanhangers (a) u als den Mesfias, den „ Aoning der Jooden uitroepen. Dewyl gy nu de Mes„ fias, de tweede David en Salomo, niet kunt zyn, „ voor zoo verre gy van allen Koninglyken luifter ten „ éénenmaale ontbloot zyt; zwyg dan toch op dit hun „ geroep niet ftille: maar zeg hun. dat zy kwaalvk „ doen, wanneer zy u den Koning van IsraSl noemen. „ Draag 00 Deeze morden, vs. 37. ook Jongirtn ven 'ferns "enarmd en moeten dus met zyne twaalf Jongere» mit verwijld isreïen. '  Euangelium. Hoofdft. XIX: 30, 40. 30? ,, Draag door uw verbod toch zorge, dat hier over „ geen oproer in de Stad ontftaa. Letten wy nu ook op het antwoord, door Jesus aan deeze Pharifeeuwen gegeeven. Zegt hy m'iffchien tot hen: Gy buicbelaaren, wat verzoekt gy my'1 Neen hy geeft hun het volgende, op eene vriendelyke wyze, ten antwoorde: Ik zeg u, indien deeze zweegen, zouden, de fteenen fpreeken. Indien wy die fpreekwoord ontleeden, en in onze gewoone taal overbrengen, wil hec zelve dit zeggen: ik verzeker u, dat, bet geen zy uitroepen , de zuiverjle en openbaarfle waarheid is; en by aldien myne Jongeren die niet erkenden, of beleeden, zouden zy blinder en onverflandiger, dan een fteen, moeten zyn. Wy kunnen niet twyfelen of Chuistus hebbe hun hier me* de, ftilzwygend, onder het oog gebracht, aan welke byzonderheden het middagklaar blyke, dat hy de Mesfias was. Zy wiften immers, dat het thans de tyd was, op welken de Mesfias moeft komen. Zy zagen, dat aan de perfoon van Jesus alles Godtlyk was, en hy de eenige Menfeh op den geheelen aarbodem, zonder zonde. Godtlyk waren zyne woorden en leiTen; Godtlyk alle zyne daaden. " Bygevolg, wil onze Zaligmaa,, ker zeggen, is het zoo duidelyk en klaar, zoo zeker en „ onbetwiftbaar, dat ik de waare Mesfias ben, dat, zo „ 'er al geen Menfcb ware, die dit bekende of openlyk uit„ riep, de fteenen, om zoo te fpreeken, of andere onbezieU „ de fcbepfelen, het zouden erkennen, en aan den dag bren,, gen. " Grotius heeft ook gezien, dat dit fpreekwoord dus behoort uitgelegd te worden.- Proverbiale hoe eft loquendi genus, zegt hy, quo fignificatur, effè ix tüv dlvtdrut, ut non agnoscatur ab aliquihus Cbriftiregnum. Ook gelieve men de aanmerking van PrIc^us hier by na te zien. Het geen Gerhard, en met hem Fesseeius (Adverf. facr. lib. VI: cap. 5. p. so 85.) en Rusz verder over deeze fteenen gezegd hebben, komt hier niet te paffe. Deeze geleerde Mannen bedachten op dat oogenblik niet, dat men , by de verklaaring van een fpreekwoord, niet aan de woorden moet blyven hangen, maar alleen het algemeen oogmerk, met V 2 zulk  S°8 Verklaaring over Lukas zulk een fpreekwoord bedoeld, onderzoeken. En aan dien zelfden fteen heeft zich noch een ander geïeerd Man geftooten, dewelke eene byzondere aanmeiS over deeze woorden van Christus, in het Svcndf dedjan de Brsernfcbe BüMotïeèt^ 20.enzS gegeeven vers 42. Ach\ dal gy toch ook. Dewyl Raphel m zyne aanmerkingen over het N. T. uit Her^odotu bl' 266. beweezen heeft, dat /, by de befte oude r>^ m deeze betekeniffe (van mildW) voorkom' enhec zelve m den Griekfchen Bybel, ook S?oetekeït al is het, dat 'er een werkwoord in de aantoonende wyzè (tnducmvus) opvolge; gelyk men uit dSS zien, dewelke Grotius, by Lok. XlJ: 49Phecft Sp7c° icap. XXII 43. in dien zelfden zin gebruikt heft kun Ben wy niet twyfelen, of deeze&wocïl1 behooier' dus, (wenfehende/ wyze) vertaald te worden £n zius heeft dezelve, Orac. XXXIV: p. 308 reeds dus" vertaald: O Si Ach\ dat gy het Gerhard en Zeltner hebben daar ook genoegen inpenïmen en het verwondert my, dat D. Rusz liever de oude ö' verzetting van waan-er, heeft willen behouden en hier eene Aojï^jï, ftellen. Dat GlaU?£ e" ^^^^^^^^ • Wac het woord o£ betreft, het welk Christus Vr %K^f^,4cH dat ^ *» ook mocht erken. nen\ hy bedient zlch daar van, met betrekkingc tot an- Wv^T^ C, ft6den deWClke' door eene oprechte boetvaardigheid, het zwaard der Godtlyke oordeelen boven hunne hoofden opgeheeven, van zich hebben weeten aftekeeren. Onze Zaligmaaker geeft 'er door 1 kTen' dac Godt bereidwillig is, om zelfs aan de grootfte zondaaren genade te bewyzen , wanneer zySch cn datrhJbzTch erdigHhdd V°°r Eem verootmoedig n" en dat hy zich reeds meermaalen, door zondaaren, dewelke  Euangelium. Hoofdft. XIX: 42 44. 309 dewelke boete deeden, tot vergiffenis heeft laaten beweegen. Het voorbeeld van de ftad Ninive is boven anderen bekend. En deeze ftad hadt, zoo wel wat de menigte en het gewicht van haare zonden, als wat het misnoegen van Godt betreft, het welk tegen haar, op de hevigfte wyze, ontftooken was, zulk eene overéénkomft met Jerufalem, thans het voorwerp van zyne aanfpraak, dat ik nauwlyks een oogenblik twyfele, of Christus hebbe bepaaldlyk op Ninive het oog gehad. vers 42. Maar gy hebt thans geene oogen, om te zien. De Hebreeuwfche fpreekwyze, dewelke hier voorkomt, is zoo duidelyk niet voor "ons, als zy voor de Jooden geweeft is. Ik heb dezelve daarom volgens den aart van onze taaie overgezet. Naamlyk niemand anders was de oorzaak van deeze blindheid, dan de Jooden zelve; voor zoo verre zy, hoewel zy oog getuigen van de wonderwerken van Jesus waren, cn alle kenmerken van den Mesfias by hem veréénigd vonden, nochtans, (gelyk Joh. XII: 3.7, 38, 39, 40. gezegd wordt) met ziende oogen het niet,zagen, en voorbedachtlyk blind bleeven (Joh. IV: 41.) vers 44. Naderhand zullen zy u (Jerufalem) fterhten, (!?« (£r»e gtéiïjj Kwcttcn) en iiwè Kinderen in u ter aarde werpen. Dat 'cêcafl&t it'oxii betekent, eene ftad jlecbten, wift Lutherus wel, maar hy herinnerde zich daar by niet, dat het ook te kennen geeft, eenen Menfeh ter aarde werpen. Hy was daarom van gedachten, dat de woorj den: ^ wj rix.,x •>., door de affchryvers, by vergisfing, uit het voorgaande vers hier gebracht zyn. Men kan hem daarin gemaklyk ontfchuldigen, dewyl hier eene"pianier van fpreeken, die ongemeen zeldzaam is, voorkomt: dezelve wordt, by de oude Rederykcrs, Dilogia genaamd. Men zie Vossius zyne Inftit. Orat. lib. V". cap. 2. p. 271. Deeze fpraak-figuur beftaat dairin, dat een woord, het welk twee betekeniffen heeft, in beide die betekenifien teffens gebruikt wordt. Groet uwe en myne Moeder, fchreef Paulus , Rom. XVI: 13. aan iemand die zyn natuurlyke Broeder niet was. Hy V 3 wil  3-10 Verklaaring over Lukas wil zeggen, groet uwe Moeder, die, ook ten mynen opzichte, een Moederlyk hart bezit. Op dezelfde wyze fchryft Curnus IV; 9, 22. Sic Granicum amnem, fic bojtes Jupcravit. Hy fpreekt noch eens op dien trant. lib. IX: 1, 8. Virgiqus bedient zich lib. V: 809 insge lyks van deeze figuur, wanneer hy zegt: congreiïuseï' nee Dus nee viribus aquis. By welke plaatze Iaubman ichryit: verbum sequis juntlum ejl duobus, duplici fieniticatione. Op dezelfde wyze' noemt Ovidius, Metamorpb V: 490. de Godin Ceres, Proferpinae rjf frusum ?emitricem. ^ ö 6 Wy ontmoeten Matth. IV: 8. een foortgelyk voorbeeld. De Duivel, leezen wy aldaar, monde bem alle Komngryken der waereld, en derzelver beerlykbeid. a--,*betekent niet alleenlyk, iemand iets met de daad toonen, maar ook iets, het geen men niet onder het bereik van zyn gezicht heeft, met woorden befchryven. De Duivel deedt dan onzen Zaligmaaker eerft na de yerfchillende oorden, daar de voornaamfte Koningryken der waereld geleegen waren, heen zien, en toonde hem het één voor, het ander naa, met den vinger aan: naderhand befchreef hy de heerlykheid van ieder deezer Ryken met woorden Dan ik heb dit, by de aangeweeze plaatze van Mattheus, reeds aangemerkt. vers 4B. Dewyl al het Volk geduuriglyk rondom bem was. Prtoeus en D. Alberti hebben getoond, hoe de oude Grieken het woord «*fs,««V«/ gewoon waren te gebruiken. Hier heeft dit woord evenwel noch eenen Wonderen nadruk, geevende te kennen, dat het Volk Iesus zwermsgewyze, (gelyk de honingbyen) aanhong; en dat men hem daar door niet genaaken konde. Zyne Vyanden waren gekomen, om hem gevangen te neemen, maar zy konden niet door het Volk komen, het welk hem omringde, en moeften daarom, onverrichter zaake, vertrekken. HOOFD-  F.uangel. 'Hoofdft. XIX: 48. en XX: 5—13. 311 HOOFDSTUK XX. vers 5. Waarom belt gy bem dan niet geloofd. Naamlyk, toen hy zeide, van Godt gezonden te zyn, om den Joodfchen Voike te verkondigen, dat de Mesfias voor de deure was; en toen hv naderhand opcnlyk uitriep, (Joh. I: 26.) dat dezelve reeds gekomen was; ja weinig tyds daarna (vers 30) my u met den vinger toonde , en my (vers 34J Godts Zoon noemde. vers 13. Ik zal mynen eenigen Zoon afzenden. Lutherus heeft in zyne vertaalinge, ikzalmynm lieven Zoon zenden; het welk de kracht van het woord in den grondtext niet genoeg uitdrukt. By Markus kap. XII: 6. wordt hy de eenige Zoon genaamd, en"dit is het juift, het geen Lukas met het tvoord «V«w*»,»5 wil zeggen. Hy volgt den Griekfchen Bybel, waarin men, overal daarin het Hebreeuwfch de eenige Zoon ftaat, « »W « «y**«t«t vindt: gelyk men uit Fesselius zyne Adverfaria Saera lib. X. cap. 1. §. 9- P- 427 frqq> zien kan. Dan de ongcwvde Grieken fpreeken op dezelfde" wyze; zoo als Suicerus, in zynen Tbefaurus eccl. by dit woord getoond heeft. Ik zal van de rede deezer benaaminge niet fpreeken, om dat iedereen dezelve, zonder veel nadenkens, kan vinden. vers 33. Wanneer zy deezen zien, zullen zy zich immers ontzien, "ik verwerp de vertaaling van Lutherus niet: mifehien, zo zy deezen zien, zullen zy zich ontzien; maar myn immers geeft noch iets meer, dan een enkel mis. fchien, te kennen, wanneer men naamlyk groote hoop 'heeft, dat iets gefchieden, of niet gefchieden zal, cn daaraan nauwlyks eenigszins twyfelt. Hy zal immers doen, hetgeen hy beloofd heeft, zegt men , wanneer men het wel niet onmooglyk oordeelt, dat iemand zyne belofte niet zoude vervullen, maar evenwel daar weinig aan twyfelt. Wy ontmoeten dit "«■*«, miffebien, ook in den Griekfchen Bybel, Dan. IV: 24 o'f 27. alwaar de oude Latynfche Overzetter het ook door forfitan vertaald heett, V 4 welke  3* 2 Verklaaring over Lukas welke betekenis Junius en Tremellius , Grotius, Fererius, Lodewyk de Dieu, en Noldius (Concord. n. 5-j ook aan hec woord li?, het welk aldaar, in den grcndtext voorkomt, toefchryvcn. En de laatft remelde beveftigt dit noch nader in zvne 1163 en 1164 aan. merking,_ De ongewyde Grieken gebruiken het woord ook in dien zin; by voorbeeld Herodianus II- 3, 2' tv: 14,.16. en VI: 3) 6. En Scapuea fchryft: Freaucntmsponitur »r.tpro fortaife apud Flatonem, Arikothm Xenophontem, Demoflbenem & alios. Ik kan niet nalaa'. ten eene plaatze uit Aristoteles, die men Rhetor. lib II. cap, i3: vmdt, by te brengen. Hy zegt van oude Lieden, dat zy, geduurende hun lang leeven dikwils door de hoop bedroogen, veeltyds de gewoonte aanneepen, van niets met volle zekerheid te gelooven, maar altoos te zeggen <™5 ol (a), miffebien, miffebien. Ik moet my verwonderen, dat Beza zich deeze be. tekwus van het woord SV*S niet herinnerd, en het zelve daarom door utique vertaald heeft. En noch meer is het te verwonderen, dat de Heer Elsner, een Man anders in d. Oriekiche taaie zoo bedreeven, by deeze plaatze beweert, dat by de Grieken nooit miffcbia! betekfnL; en dat Wolf, die geene mindere kundigheid van die taaie bezat, hem dit heeft toegeftemd. Dan wie zoude zulke groote Mannen dergelyk eenen kleinen misiiag niet te goede houden. In de Geleerde Berichten van don Heer Kohl,' van 174.. bl, 617. vindt men eene andere tegenwerping tegen dit miifchien. Geen Vader, leeft men aldaar, zal zynen geliefden Zoon, op zulk een onzeker miffebien, en dus reukloos genoeg, aan Moordenaarcn blootftellen. Hn deeze zwaarigheid bewoog den onbekenden opgeevcr van dezelve, om aan de woorden van den grondtext eenen geheel nieuwen, maar teffens zeer onwaarfchyn. lyken, zin te hechten. Dan hv zoude die zwaarigheid gemaklyk hebben kunnen wegneemen, indien hy vooreerft bedacht hadt, het geen ik in den beginne van deeze Wy vindon dit woord rd%« QnhfchhrO Rom. v: 7. en Philemo*  Euangelium. Hoofdft. XX: l6- .36. 3T3 deeze aantekening herinnerd heb, te weeten, dat hec hier iets meer dan een enkel miffchien betekenc, en op den volgenden trant, moec omfchreeven worden : het is immers niet te denken (iet. ftnl ja «teft toffen) dac zy zich zelfs aan mynen Zoon zullen vergrypen. En ten cweeden hadc hy behooren Ce bedenken, dac de Vader hec niec mooglyk oordeelde , dac zy zynen Zoon zouden dooden; en dat het hem alleenlyk niec ten éénenmaale onmooglyk toefcheen, dat zy hem miffchien met Hagen en icheldwoorden wegdreevcn. vers 16. Dat zy verre. Deeze uitdrukking komt hier niet te paffe. Ik vertaal het daarom thans op deeze wyze: Daar behoede Godt voor. De Franfche Overzetters, zoo wel te Mons als te Berlyn, hebben het zeer wel vertaald: a Dieu ne plaife. De Latynen zeggen: Deus prohibeat, gelyk Brissomus lib. I. de formu; lis Romanorum p. 94.. met veele voorbeelden beweezen heeft. Het merkwaardigfte by decze^ plaatze is, dat deeze woorden, m y'w*°, by Dio Cass.us, in zyn 55 boek, voorkomen. Aldaar zegt Livia, bi. 640. toe den Keizer Augustus : " wy beiden hebben geluk en „ ongeluk met eikanderen gemeen. Zoo lang het u ,, welgaat, ben ik eene Keizerin; en indien gy mocht ,, omgebracht worden (het welk Godt ver hoedel 'ó ^ yi„ »»ir5) dan moet ik insgelyks fterven. vers 35. Maar zy, die verwaardigd zullen zyn. Deeze is de rechte vertaaling; gelyk Lutherus het ook begreepen heeft. Hackspan wil het. op deeze wyze vertaald hebben: qui digni habiti funt, en verwerpt de oude Latynfche overzetting: qui digni habebimtur. Het Griekfche Deelwoord (participium) laat beide deeze overzettingen toe. Dan dewyl 'er een futurum op volgt, moet men 'er ook het praeteritum van den toekomftigen tyd, dat is, het geen in het vervolg een praeteritum zal zyn, onder verftaan. vers 36. Want zy kunnen nu niet meer fterven. De Menfchen zyn, in deeze waereld, alle in de noodzaaklykheid, om te moeten fterven. Óp dat nu het Menfchlyk Geflacht niet verdelgd, maar voortgeplant worde, V 5 heeft  3r4 Verklaaring over Lukas heeft Godt het Huwelyk ingeftdd. En hier uit volgt van zelf dat, dewyl 'er in het toekomftig leeven geen dood zal zyn, maar de gelukzaligen eeuwiglyk zullen hebben in den Hemel geene plaats kan vers 36. Dewyl zy van de dooden zyn opgeflaan. Menfchen, die van de dooden opgeftaan zyn, worden, volgens eene zeer bekende Hebreeuwfche manier van fpreeken, Kinderen der Opjiandinge genaamd Men zie daar over Glassids, bl 657. In dè vertaalinge moeten wy Hollandfch fpreeken. Ondertusfehen wordt liier met van allen, die verreezen zyn, gefproken, maar van de zoodanigenalleen, dewelke, naa hunne Opftandinge, (vers 35.) met het genot der gelukzaligheid verwaardigd worden, en die dan, gelyk de Engelen, Kinderen van Godt zyn. vers 37. By bet bofeb. Dat is, in de befchryvinge van zyn gezicht by het bofch. Dus verklaart Grotius het; en deeze verklaaring behaagt mv volkomen. I ukas drukt zyne gedachten met alle mooglyke kortheid int, dewyl hy van eene bekende zaak fprak. Gerhard legt het, Harm. Euang. cap. 155. p. ..g. op dezelfde wyze uit. r. vers 38. Want hem leeven zy alle. Deeze woorden heb ik te vooren reeds, by Matth. xxii: 32. verklaard. Blackwal heeft zich, in zyne Critica Sacra N. T. T. 1. F. II. tap. 7. §. 9. p. 301 feqq. over deeze plaatze zeer veele moeite aangedaan; en ten laatden deeze verklaaring voor den dag gebracht: want deeze Patriarchen hebben alle, toen zy noch in de waereld waren, Gode geleefd. Maar wie zal hem hier zyne toeftemming geeven? En wie zal zich niet zeer verwonderen, wanneer ik'er byvoege, dat hy over deeze zvne uitlegging, hoe «ngelukkig ook, zich zeiven, genoe'gfcam al zegepraalende, heeft toegejuicht? Doch dit is zyne gewoonte dathy in dit werk grootlyks pocht, en als een buitengemeen licht in de geleerde waereld wil aangemerkt worden. 0 Beter heeft Castalio den zin van deeze woorden getroffen  Euangel. Hovfdfl. XX: 36—40. en XXI: 3, 4. 315 troffen in zyne Aanmerking op Rom. IV: 13. alwaar hy teffens bericht, dat hy, eenen geruimen tyd, vruchtlooze moeite heeft aangewend, om dien te ontdekken, en daarom in zyne Aanmerkingen op bet Evangehum van Lukas, over deeze plaatze, ftilzwygend, was heen geflapt. vers 40. Redentvoiften. ttmpdf»-, vraagen. Dat en waarom vraagen hier de betekenis van redentvoiften hebbe, heb ik, te vooren, by Matth. XXII: 46. doen zien. HOOFDSTUK XXI. vers 3. Toen fprak by. Markus voegt 'er, kap. XII: 43. by, dat Christus dit niet openlyk gezegd heeft, maai: zyne Jongeren, naamlyk de twaalf (gelyk Gerhard te recht heeft aangemerkt) by zich geroepen, en hun zyne gedachten over deeze Vrouw medegedeeld. Hy onderrichtte hen naamlyk, dat Godt niet op de gaave, maar op het hart van den geever ziet, en dat iemand die, met een goed hart, weinig geeft, om dat hy niet veel kan geeven, Code aangenaamer is, dan een ryke, die alleenlyk milddaadig is, om deswegen gepreezen te worden,'of die door zyne miiddaadigheid genade en vergeeving van zonden van Godt denkt te koopen. Indien Christus deeze waarheid toen openlyk hadt voorgefteld, zoude hy zynen Vyanden gelegenheid gegeeven hebben, om hem valfchlyk te bel'chuldigen, dat hy met verfmaading van die Menfchen fprak, dewelke ryke giften in de heilige kift brachtten, en dus de Dienaaren van den Tempel, van hunne welverdiende inkomften zocht te berooven. vers 4. Zy beeft 'er baar gebeele vermoogen ingelegd. Men zoude kunnen denken, dat deeze Vrouw niet te pryzen geweeft is, dewyl zy immers voor haar eige onderhoud hadt behooren zorg te draagen, en dus zich niet zoo ten éénenmaale te ontblooten. Dan wy moeten in het eog houden, hoedanig eene arme Vrouw zy geweeft is. Naamlyk zy was vlaxi, en (vers 2) »™>rn èn Uyü hul, i *«(?i; ;Vyixi. Ondertuffchen hebben onoplettende affchryvers op dien ftip, ter zyde, boven het woord geenen acht geflaagen, en het zelve daarom zeer te onrecht op hjtt betreklyk gemaakt. Volgens deeze aanmerkingen dan, behoort men deeze woorden dus te vertaaien, zy zullen zeggen: ik hen het; en zy zullen ook zegen, de rechte tyd is immers nu gekomen, te weeten, op welken de Mesfias komen moeft. Ten einde men deeze myne aanmerking, en de wyze, op welke ik deeze woorden verklaard hebbe, te ligter toeftemme, moet ik hun, die het zich niet mochten herinneren, onder het oog brengen, dat het woord >$ op deeze wyze, met een ftip daar boven, zeer dikwils in de fchriften van het Nieuw Verbond voorkomt: met naame ontmoet men hetzelve, Hebr. lï 10. Hand. I: 20. Matth. XXIII: 18. Mark. VII: 10. Openb. I: 11. I. Tim V: 18 2. Tim. II: 19. 2. Petr. II: 22. Is iemand begeerig om dit woord ^ op dezelfde wyze by ongewyde Grieken te vinden, ik heb 'er eenige* voorbeelden  318 Verklaaring over Lukas beelden van, in myne Sylloge Differtationum, p< 200, bygebracht. Ik kan van deeze plaatze niet afftappen, zonder aan twee oude uitleggeren den verdienden lof te geeven, dewelke, hoewel zy de ichryffout, die in dit vers is ingelloopen, juift met bemerkten, nochtans wel gezien hebben, dat de woorden: 0 *« welke van die verklaaringen, die men by anderen vindt, den meeften fchyn van waarheid hebbe; om die dan ook, als zyn gevoelen , • aanteneemen. Van ons kan dus met recht gezegd worden; inopes nos fecit copia. Indien wy minder boeken hadden, moeiten wy ons eige verftand beter gebruiken, en men zoude dan zulk eene menigte van half-geleerde uitleggeren, die nooic verder komen, niet vinden. Deeze is derede, waarom ik hun, dewelke zich op het verklaaren der heilige Schrift willen toeleggen, de Schriften der oudfte Uitleggeren van onze , zoo wel, als van de hervormde Kerk, by voorbeeld van Lutherus, Brentius , FtAcius, Bucerus, Museums, en anderen, op het nadruklykft aanbeveelen. Want deeze Mannen moeften, gelyk men zegt, met hun eigen Kalf ploegen, en veel werks doen: dit, gevoegd by de ongemeene gaaveu van verftand en oordeel, die zy bezaten, was de oorzaak, datzy verfcheidene dingen gevonden hebben, die wy by laatere Uitleggeren te vergeefs zoeken. Voor omtrent veertig Jaaren heb ik Lutherus zynen Commentarius in Geneftn, van woord tot woord doorgeleezen. Hoe veel lichts heb ik daar door bekomen ! En hoe veele plaatzen heeft hy in dit werk opgehelderd, die in al. Ie Commentarien van laateren tyd verkeerd verftaan worden ! vers 11. Groot aardbeeven. Men moet 'er hier gevoeldige innerlyke onruften door verftaan, gelyk ik by Matth. bl. 271 en 272. getoond heb. Matth. XXIV: 7. kan het woord, het welk hier in hec Griekfch voorkomt,  320 Verklaaring over Lukas komt, even zoo gevoeglvk, door oproer vertaald worden. vers ii. Ook zullen aan den Hemel fchriklyke en groote tehnen te zien zyn. In den Text worden de ó/S«r?«, en de tekenen, die aan den Hemel vérfchynen, van eikanderen onderfcheiden. Ik oordeel derhalven nu, dat ik het dus behoor te vertaaien: ook zullen 'er vreeslyke dingen gefchieden, en aan den Hemel «roote tekenen te zien zyn. De vervulling van deeze voorzegginge is het befte middel, om deeze woorden te verklaaren. En wik gy weeten, welke fchriklyke vertooningen, en voortekenen van den naderenden ondergang men te Jerufalem, vóór de verwoeftinge van die Stad, gezien hebbe? een Jood van aanzien, dewelke in dien tyd leefde, naamlyk de wydberoemde Josephus , heeft 'er ons een verhaal van nagelaaten , het welk Eusebius goedgevonden heeft in zyne Kerklyke GefchiednilTen, B. III. Kap. 8. in te laffchen. Deeze Josephus nu verhaalt, in het zesde boek van den Joodfchen Oorlog, en wel volgens de afdeeling van Hudson, Kap. V. §. 3. " dat zich, een ge„ heel Jaar lang, eene ftaartftar, in de gedaante van een „ zwaard, boven de ftad vertoond heeft; dat het kort ,, voor Paafehen, in het midden van den nacht, ééns,, klaps, rondom den Tempel zoo licht geworden is, ,, als op den vollen dag: dat de deur van het Heiligdom „ zich van zelf geopend heeft, dat men een Heyrjeger „ in de lucht gezien heeft; dat zich op het Pinkfterfeeft „ eene'ftem in den Tempel liet hooren, dewelke uit„ riep: Laat ons uit de Jtad vertrekken; dat eindelyk „ een gemeen Man vier Jaaren lang, dasglyks, tot op „ de belegering toe, en, geduurende dien tyd, onop„ houdlyk in de Stad geroepen heeft,: wee, wee de jl'ad „ Jerufalem'. Maar miffchien Ioopen wy hier gevaar, van al te lïgtgeloovig te zyn. Miffchien is deeze Gefchiedfchryyer niet geheel vry geweeft van bygeloof. En waarlyk in dit verhaal komt het een en ander voor, het welk wy niet wel kunnen laaten gelden. Want, wat het leger  Euangelium, Hoofdft. XXI: |i. 321 per aan den Hemel, of in de wolleen betreft; men nceft meermaalen iets diergelyks verhaalden geloofd, hoewel verftandige Lieden het valfch bevonden neDbl7 op dS^nYzt heeft men de gedaante van e» zwaard, ,die de ftaartfter gezegd wordt, gehadl «: heb. ben, miffchien alleen aan de verbeelding, door fchuK ve?byderd, toe te fchryven ; gelyk de meefte Menfchen, in het jaar 1680. de groote ftaartfter, die zich Sn zoo lang vertoonde, voor eene roede aanzagen. Maar dat de groote deur van het Heiligdom, die men niet, dan met veele moeite konde open doen, zich, ?ot elks verwondering, van zelf heeft opengedaan, ga t geenszms alle geloofde boven , daar het ongemeen d k en fterk voorhangfel in den Tempel, toen Christus Serf, ook van zelf, van boven tot beneden van éen gèf heurd is. Ook zal geen verftandig Menfeh kunnen denken, dat, het geen Josephus van den Man, die oflophoudlyk wee riep, verhaalt zal verdicht zyn, en dus dEeze Gkchiedfchryver zich zeiven, opzetlyk, by alle Jooden en Heidenen van zynen tyd als eenen Leugenaar, zoude hebben willen ten toon ftellen. Om dezelfde rede zyn wy verplicht, om te ge ooven, dat er eene ftaartfter boven Jerufalem geftam heeft, hoewel dezelve miffchien juift geen vol jaar ^htbaar gewe. t zv. Dewyl Godt nu aan de Jooden ,het Volk van zyn eigendom , altoos meer tekenen en wondden , dar' dere Volken, vertoond heeft, en Christus uudruklyk voorfpeld hadt, dat Jerufalem merkwaardige voortekenen van haaren kort aanftaanden ondergang, zoo aan den Hemel, als op eene andere wyze, zoude onwaar worden, moeten wy ten minden gelooven, dat deeze drie byzonderheden , dewelke Josephus verhaak, waarlyk zyn voorgevallen. Men leeze hier óver, het geen Jac. Basnage daarvan zegt, in zyne Joodfche Gefchiedniffen, B. IV. kap. XIX. «A hoewel deeze'der waarheid buiten twyfel ook te kort doet, voor zoo verre hy het geheele verhaal van de ftaartfter verwerpt, wegens het geen 'er van de gedaante eenes zwaards is bygevoegt, en dus, op eene II. Deel. X onvoor-  322 Verklaaring over Lukas onvoorzichtige r wyze, de geheele zaak, wegens deeze ééne byzonderheid, ais een verdichtfel aanmerkt. vers i2. Zy zullen u voor Koningen en derzelver Star! bouderen leiden Dat Paulus na Rome gevoerd en voor 2k" GotaDLdf KdZerj ge?eld is> is eene bekenJe zaak. Ook weet men, dat Jakobus en Petrus door Koning Herodes gevonnift zyn. -Hy.f zyn de Regenten of Overheden, die door den Oppervorft van een land, over zekere byzondere lancl fchappen, gefteld worden. Met één woord kan men dezelve zyne Stedehouderen noemen. En deeze benaa- vanVwXr" ^ tC-Paffe' dan dic va?^?«, van dewelke Lutherus zich bediend heeft. :ïJXS /3' T°- een SJfügnis. *e<5 betekent het oog- d t wooTh *A-l g^daan W01'dt' In dcczen zi» komt d t woord zeer dikwils voor; by voorbeeld Joh. I: 7. tïoTn leCll: * ^TV>U'> h kwam, op datbX een getuignis zoude geeven. Men voege hier bv Eph I:- 10, 14, 18. 1. Petr. IV: 6. en r.Tim. IV- 0Talwaar dit woord m dezelfde betekeniffe gebruikt vvordt. m-erJf,., betekent zeer dikwils het getuignis der Apostelen van Christus en zyne leere, of de prediking v an Jesus Christus. En dat deeze betekenis hie La's vindt blykt uit het lamenvoegend woord /J, waal door deeze woorden, met de volgende, verbonden worden. Gy zult derhalven, dus vaart Christus voort vers 14 en 15. myne leer hun onverfchrokken voorftel'en. fu wv wdf 1DndiC geV°^Ien noch meer beveiligd, Mat/h ? t°ps Ü*Z °P ^^Iuidende plaatzen rvn? ?A J'i 8' In MARK- X1Ih 9- ze§c ChrÏstus tot APoft|leD' dac zy voor de overheden zouden gebracht worden, ïoï een getuignis aan bun (niet owr ben) en aan de Heidenen En ik heb deeze zelfde uitdrukking, ut f-er»,», Matth. XXIV: 14. met recht dus vertaald: op dat alle Volken dat getuignis (door myne AniftpTpn" V" Zyne ,aatfte redevoeringe tot zyne iebeT^I3 ZUlt- T ^ «""^ Ze ^wi > min als deeze. Beiden gaan zy te verre af van den grondtext, beiden laaten zy het woord ,• het welk in den zeiven tweemaalcn voorkomt, éénmaal onvertaald; om thans niet te zeggen, dat de vertaaling van Lutherus, faffet curc (ocettn mit Q5cimtt>/ geen goed Hoogduitfch is. Om de waare meening van deeze woorden te ontdekken, moet men vooraf weeten, dat Lukas niet xrararJi, maar ^«o-ss-Sm gefchreeven heeft. Wy worden, hier van overtuigd, door de twee allcroudfte Affchriften van zyn Evangelie, die de Syrifche en oude Latynfche Overzetter vóór zich gehad hebben. En men vindt zelfs heden ten dage noch zulke oude Affchriften, in dewelke xrr.s-^B-t ftaat. Ik kan daarom niet nalaatcn, aan Millius en den Heere Hoogleeraar Starke (in zyNotae SeleBae ad N. T. p. 95.) in dit opzicht myne toeftemming te geeven, en deeze leezing voor de echte te houden. En nu zal het ons gemaklyker vallen, de waare meening van deeze woorden te vfnden. Alleenlyk moeten wy ons vooraf noch herinneren, dat niet flechts X 2 lyd-  324 Verklaaring over Luk As lydfaamheid, maar ook fiandvaftigheid betekent, gelyk men Hebr. X: 36. zien kan; als mede, dat xSvS-oj niet alleenlyk bezitten te kennen geeft, maar ook by bet bezi: bevoaaren; zoo als, by voorbeeld, 1 Thess. IV: 4. Men behoort dan deeze woorden eigenlyk dus te vertaaien : door uvce lydfaamheid en fiandvaftigheid zult gy (al is het ook, dat uwe lichaamen gedood worden) uvce zielen behouden, Dat dit, buiten eenigen twyfel, de waare meening van deeze woorden is, zien wy Matth. XXIV: 13. en Mark. XI11: 13. in welke plaatzen onzen Zaligmaaker, in plaatze van het geen wy hier leezen, de volgende woorden worden toegefchreeven: die tot het einde toe ftandvaftig blyft, (ü»r«ft«/»«5) zal zalig voorden. De woorden, dewelke Lukas hem in den mond legt, kunnen zekerlyk geene andere betekenis hebben, dan deeze, die wy by Mattheus en Markus vinden; dewyl Lukas, gelyk men klaar zien kan, het zelfde bedoelt te zeggen, het geen deeze uic den mond van Jesus hebben opgetekend. Men vergelyke hier insgelyks mede Matth. X: 22 en 28. alwaar Christus het zelfde zegt, in deeze woorden: vreeft u niet voor de geenen, die bet lichaam dooden, maar de ziel niet kunnen dooden. vers 21. Die in de Stad is. '£» pl «Ws. Men zoude d:t ook van Judaea kunnen verdaan. Maar de gelykluidende plaatze, Matth. XXIV: 17, 18. toont ons klaar, dat Christus de Stad Jerufalem bedoeld heeft. vers 24. Tot dat de tyd, die den Heidenen beftemd is, voorby zal zyn. Door de Heidenen worden hier de Romeinen verftaan, dewelke in de ftad Jerufalem, en hec Joodlche land, zouden woeden en alles verwoeften, zoo lang Godt het hun toeliet, en tot dat zy, volgens de wil van Godt, wederom zouden moeten aftrekken. Dit is de éénvouwigfte en natuurlykfte verklaaring. De anderen, die men by Wolf en Rusz ( T. III. p. 376 feqqd) vindt opgegeeven, zyn alle zonder grond, en Vloei jen grootendeels uit vooroordeelen voort. De oorzaaK van alle deeze mistaftingen, by deeze plaatze, is, dat men niet heeft opgemerkt, dat door de Heidenen hier de Romeinen verftaan worden, en dat hier geenszins  Euangelium. Hoofdft. XXI: 21—25. 325 zins van de Heidenen in het algemeen gefproken wordt. En werden de Romeinen niet ook met deeze benaaming bedoeld, toen Jesus, Matth. XX: 1-9. en Luk. XVIII: 32. zynen Jongeren voorfpelde, dat hy in de handen der 'Heidenen zoude overgeeven, en door hen gedood worden? En waarlyk men zoude niet in die algemeene dooling gevallen zyn, indien men op den grondcext maar behoorlyken acht geflaagen hadt. Men leed daar met, dat Jerufalem van de Heidenen zoude ver treeden worden , maar van Heidenen, (tV« dat is, doorKrygslieden, dewelke Heidenen zyn. De Jooden merkten het als een bewys van Godts hoogde ongenade aan, wanneer hy Heidenfche Volken in hun land het vallen, en aldaar buit maaken. Heere, riepen zy dan uit, Ps. LXXIX: 1. 'er zyn Heidenen in uw erfdeel gevallen, en hebben u-wen heiligen Tempel verontreinigd, en uit Jerufalem eenen fleenboop gemaakt. Ik moet 'hier noch by voegen, dat de Propheet Agaeus, Hand. XXI: li. den Apodel Paulus voorfpelde, dat Heidenen (niet de Heidenen) hem zouden gevangen neemen, 'o< t«5v:<«<, zegt hy, **( barbarismis Novi Fcederis dictioni falfo tributis, p. \i.jeqq. gevoegd heeft. Hy is van gedachten, dat men de woorden: ™ éx^óftitev, op het woord ^arigm be¬ hoort betreklyk te maaken, en dus te leezen: dit is de Kelk, dewelke voor u uitgegooten wordt. Schwartz is in een boek, door hem over dezelfde'ftoffe gefchreeven, cap. XIV: §. 39. p. 105. zoo yverig, om dit gevoelen voorteftaan, dat hy de geenen, die deeze ver. klaaring van Stolberg niet willen aanneemen, verachters der waarheid noeme. Dan hy tracht het noch fyner uittepluizen, en vertaalt deeze woorden op eene geheel nieuwe wyze, Hoe poculum cum fanguine meo, nova fanétio,  Euangelium. Hoofdft. XXII: 20. 333 ranüio, eft id,quod pro vobis profuditur. Ik geloof niet, £ emand, over deeze fchikking der woorden, anders zal oordeelen, dan dat zy zeer gedwongen cn onSneemlYk is. Voor het overige is het onbetwiftbaar, ?a men zeer wel kan zeggen, eenen beker uitgieten, in olaaze van voyn uit eenen beker gieten. Maar Christus heeft den Kelk niet uitgegooten, maar dien aan zyne •Tongeren overgegeeven, om door hen uitgedronken te worden Wy kunnen daarom alleen van het bloed van ■rmmTUS zeeeen, dat het zelve uitgegooten, of ver. booten Sr engScïïs leed men ook, Matth. XXVI: 28. tn Mark. XIV: 24. met ronde woorden: r» r„ itL>,t. Dan ik heb genoeg gezegd, om ie toonen, dat de verklaaring van Stolberg en Schwarz, door Homberg, in zyne Parerga bacra, verdeedigd, niet kan aangenomen worden. Beza , die niet konde gelooven, dat 'er niet noch eeniee fchryffouten in het Nieuwe Teftament zouden ovetcebleeven zvn, wift zich gemaklyk uit deeze zwaar.gheid te redden. Deeze woorden, zeide hy, zyn van Pene vreemde hand. Want de woorden, t. die men vers 19. vindt, behooren immers ook tot vs. 20. bygevolg was de uitdrukking, aan dewelke men zich hiefftoot, onnoodig en zonder de min e1 nuttigheid. Het geen ten voordeele van deezen Uitlegger ftrekt, is, dat Lukas de inzetting van het Heilig Avondmaal met dezelfde woorden befchryft, waar mede Paulus dezelve,! Cor. XI: 24, 25.heeft voorgefteld Waar uit Balduinus, in zynen Commentarms over deeze woorden van Paulus, Od*fl. VIII. niet zonder grootenfehyn vm waarheid, befluit, dat Lukas deeze befchryving van de inftelling des Heiligen Avondmaals van Paulus bekomen heeft. En by deezen vindt men de woorden, *} sVÈp vfta»i*%t>tlf*'>°*) niet. Dan, daar alle oude handfehriften, in het plaatzen van deeze woorden, met eikanderen volkomen over^ênftemmen, kunnen wy met dit antwoord van Beza niet te vredèn zyn; wiens gisfing, om dat dezelve m Se ééne ontbreeken, allen fchyn van waarheid gehed  334 Verklaaring over Lukas verheft. Ondertuffchen daar is noch een ander antwoord op deeze zwaarigheid te geeven, het welk ons volkomen geruft zal ftellen. Naamlyk men moet wee ten, dat de Grieken zich niet zoo nauwkeurig, als de Latynen, aan deregelen der Spraakkonfte binden, wanneer zy zich van een deelwoord, participium, bedienen Men zie de volgende plaatze van Jsocrates, Archid p. 318 o; «Vd.»*^ hatoyip,,,,, ^VT^ . T A > De Heer Elsner heeft, by Hand. XV: 25. en Openb' I: 5. meer diergelyke voorbeelden, uit de Schriften der ongewyde Grieken, bygebracht. En wy ontmoeten foortgelyk eene uitdrukking ook Hand. VII: 40 en Openb. II: 26. lil: 12 en 21. Wil men deeze manier van lpreeken daarenboven tot de uitdrukkingen van het gemeen (Jlyius plebeius) tellen, waar van de gewyde Schryveren juift geene redenen hadden om zich te onthouden; dit antwoord is ook niet af te keuren. Genoeg dat wy weeten, dat Lukas gefchreeven heeft: h rk *if*»rt-? tö p*r,f ijts, fKX0,ifa,ati jn plaatze van, U Dat men de woorden: myn lichaam, dat voor u ges.eeven wordt, myn bloed, dat voor u vergooten wordt, dus te verftaan heeft, dat voor u gegeeven, , dat voor u vergooten zal worden, ziet men gemaklyk van zelf: ondertuffchen Glassius heeft het, ten overvloede, aangemerkt, bl. 894. (a) vers ii. Doch zie, de hand van mynen Verraader is by my, aan de tafel. Het geen wy hierby Lukas verhaald vinden, behelft eene groote zwaarigheid, dewyl Joh. «SÊïiï?!!* ZaIi?maak?Jr hadt "er wyze redenen, waarom hy zich das uitdrulute, en met zeide: dat voor u gegeeven is, enz., noch ook dat voor u gegeeven zal worden enz. Het eerfte was op dien tyd toen Christus deezen Maaltyd infteHe, noch niet gefchied; en hadt onze vnt^ f1C ' Va" de '«tfte uitdrukkinge bedfendl; dezelve zoude in aJ^,7a, y'le"' wanneer !,y evenwel wilde, dat men dien Maaltyd Zouter zvn,"' paffe èekomfn H" was dus overéénkomftie voor dè a yn: ,e'd ' zy.ne™°°rd™, ™° te ichikken, dat zy en toen , »n AP0(le!e"'.en «et vervolg voor alle Chriftenen koutten dienen, en daarom zeide hy: dat is myn voor u gegeeven wordenilichaam 11 »>y» voor u vergooten -wordend bloed. Zie van der A\ Predik over de waare natuur des H. Avondtn, bl. 87 ent. V$rïv '  Euangelium. Hoofdft. XXII: 2r, 22. 335 Joh. XIII: 30. getuigd wordt, dat Judas, vóór die inftelling van het H. Avondmaal, is weggegaan. Dan zo wy het getuignis van Johannes willen laaten gelden , gelyk wy zekerlyk niet kunnen nalaaten te doen, moeten wy vaftftcllen, dat Lukas vs. 21, 22, 23. alleen ten oogmcrke gehad heeft, om, zonder juift nauwkeurig op de orde des tyds te letten, te verhaalen, wat Christus op deezen dag gefproken hebbe. Gelyk het ook waarlyk niet wel te denken is, dat, het geen Lukas, vers 24. aangaande den twift der Jongeren om den rang, verhaalt, naa het H. Avondmaal zoude gefchied zyn. Het welk tot een nieuw bewys kan dienen, dat Lukas zich hier aan de orde des tyds niet zeer gebonden heeft. Dan ik zal het breedvoerig behandelen van dit onderwerp voor anderen overlaaten, en 'er noch maar alleen by voegen, dat voor weinig tyds twee Leeraaren, de éérfte van onze, de andere v'an de Hervormde Kerk, op het nieuw,op zeer waarfchynlyke gronden, beweerd hebben, dat de Verraadcr het H. Avondmaal niet mede genooten heeft. De verhandeling van den eerftgemelden vindt men, in het eerfte deel van het Hesfifcb Hefoffer, bl. 631 enz., de tweede is de Heer Hoogleeraar Venema, die het zeventiende kapittel van het tweede Boek , van zyne Dijj'ertationes Sacrae, hier toe gefchikc heeft. Men zie ook myne aantekening by Matth. XXVI: 25. vers 22. Nu komt, voel is waar, des Menfchen Zoon (op deeze wyze) om het leeven. Lutherus heeft zich letterlyk aan de betekeniffe van het woord «rtféotrtq gehouden, zeggende in zvne vertaalinge: des Menfchen Zoon gaat heenen. Dit is oorfpronglyk eene manier van fpreeken der oude Hebreeuwen. Ik ga thans (fin) den weg der geheele waereld, of van alle Menf.ben, fprak Josua, kap. xxxm: 14. en David, i Kon. II: a. dat is, ik ga nu fterven, en myn leeven heelt een einde Op welke laatfte plaatze men het, in den Griekfchen Bybel , ook door view/taf vertaald vindt. Ook by de La? tynen is het niet geheel vreemd, op deeze wyze van den  336 Verklaaring over Lukas den dood te fpreeken. Lucretius zegt, lib. III. 2!r. Hominem paulatim cernimus ire £j? vitalem deperdere Jenfum. En Lambinus merkt by deeze plaatze, als iets byzonders aan, datzVe in plaatze van mori gebruikt is. Op dezelfde wyze fpreekt Statius in zyn gedicht op de overleede Glaucia, zynde het eerfte, in het tweede boek van zyne Sylvae, vers 215. ortum quicquid habet, finem timet: ibimus omnes, ibimus. De Hoogduitfchers drukken zich, wanneer zy van 'sMenfchen fterflykheid fpreeken, genoegfaam op dezelfde wyze uit; reit möffen aUt ftxmïent / zeggen zy, foit «tóffen ™ genoemd worden) van de /{w^n onderfcheid, zoo maakt Paulus ook Tit. III: I. het zelfde onderfcheidc, tuffchen de oppervorften, «ex*<, en de mindere overheden t men zie dit insgelyks Eph. III: 10. en VI: 12. als mede Col. I: 16. En dewyl hy, in deeze plaatzen de mim dere Overheden i&Ut noemt, kunnen wy daar uit ge* noeg zien, wat wy door de ï|«««^«vris, in onzen Text, te verftaan hebben. De benaaming Èuergetes ftrydt niet tegen deeze verklaaring, maar dient veel meer om dezelve te beveiligen. Want alhoewel aan fommige Koningen, by Gatacker in zynen Cinnus cap-, Q, p. 187. genoemd, deeze titel gegeeven zv, was dezelve evenwel, aan de Oofterfche Hoven, eigen.lvk de titel voor de voornaamfte ftaats-dienaaren, die dè Koning gewoon was tot zyne ftadhouderen en overheden des lands aanteftellem De Heer Joh. Tobias Major, die naderhand Hooglee* raar in de Godtgeleerdheid te Jena geweeft is, heeft dif. in een twiftfehrift, het welk ik thans voor my heb j en aldaar In den Jaare 1637. onder den titel, Pbilolqgema* turn apospasma, gedrukt is, cap. 1. uit de gefchiednilferi van Perfien beweezen. Dewyl dit twistfehrift, het welk uit twaalf zeer geleerde taalkundige hcofdftukken beftaat, Waarfchynlyk. weinigen van myne Leezereri zal voorkomen, oordeel ik hun tè moeten berichten* dat alles, wat in Zorn zyne Bibliotheek antiquyria & exege. tica p. 640, cn 641. onder het volgend teken (*) voot- U. Deel. Y komt*  83 3 Verklaaring over Lukas komt, zonder eenige verandering uit de verhandeling van Major is overgenomen, tot op de woorden, Confer Dietericum. Dan Major voegt 'er, op het einde van het aangeweeze Hootdduk, noch by, dat men de woorden van Lukas (van dewelke wy thans fpreeken) dus behoort overtezetten: Dynaftoe ac Proceres Regum vocantur Euergeta. Hem komt dus de eere toe, van deeze verklaaring, ah vóór my, voorgefteld, en dezelve, op eene voorcreflvke wyze opgehelderd te hebben. Ik zal 'er noch maar alleenlyk byvoegen, dat de voorspraak Tertullus insgelyks, Hand. XXIV: 3. den Landvoogd Felix , niet duifter, Euergeten , "eenen Weldoener,noemt,fchoon hv die benaaming op de wyze der Redenaaren omfchryvè: Door u, zegt hy, is bet 4 dat wy in zulk eenen grooten vreede-leeven, en uwe wysbeid heeft by het Joodfche Volk zoo veele goede fchikkingen veroorzaakt. vers 26. Maar gy behoort zoo niet gezind te zyn. Deeze woorden behoorden die Leeraaren der Kerke en die Hoogleeraaren in de Godtgeleerdheid, diep te treffen, deweltce zich door eene vleefchlyke drift laaten verleiden, om, na hoogheid van aanzien en grootheid van gezag te ftreeven. Hoort toch, bid ik u, (gy, die zoo. danig gezind zyt) welk een bevel u Christus hier geeve. Een Leeraar moet niets meer dan Leeraar zyn , en geenen waereldlyken arm bezitten, om het geen hy voordelt, anderen optcdringen, en hen, die hem hunne toeftemming- niet in alle Opzichten willen geeven, Ongelukkig te maaken. Ook behoort hy in de waereld geene Eer of Hoogheid te zoeken, maar ootmoed moet zyn kieed zyn. En wat kan 'er dwaazerzyn, dan de eerzucht van zoodanige Geedlyken, die niet bedenken, noe groot eene Eere het zy, in leere en leeven een navolger van Christus te zyn! Al wie op het geen Christcs, vc-rs 27. betuigde: ik ben onder u als een dienaar, fn zyn hart antwoordt, maar ik in geenen deele, zal voof deeze zyne waereldfchgezinde verwaandheid, indien hy Uetm niet ™ afZiet' iB dC eeuWi£heid moeten » Hoe  Euangelium, Hoöfdjl* XXII: s<5» 33$ Hoe fchandelyk deeze les van onzen Zaligmaaker, onmiddelyk naa de tyden der Apoftelen, en noch meer naa die van Constantyn denGrooten, door de Geeftlyken verwaarloosd zy, en hoe de Kerk eerft aan haaré Biffchoppen waereldlyke Heeren gezien hebben, uic dewelke naderhand één zich coc eenen onbepaalden Opperheer heeft opgeworpen, herinneren zich alle Chfilp* lyke gemoederen, met waare droefniffe, uit de Kerk* lyke GefchiednilTen. Ten tyde der hervorminge leidde Lutherus het mee allen ernft daar op toe, om het jok der heerfchappye van de Geeftlyken in waereldlyke dingen te verbreeïcen ; hy maakte de Leeraaren tot enkele Leeraaren, dat is, hy ontblootte hen van alle Waereldlyke eer en macht, én ging de volgende Leeraaren der Kerke met zyn voorbeeld voor, dewyl hy nooit na eenige hoogere eernaamen, of na eenig gezag in waereldlyke dingen ftreefde, maar altoos DoStor Lüther bleef. Wel is waar, naderhand heefc zich, meer dan één maal, in onze Kerke een Diotrephes vertoond; dan, naa dat de Vorften en hunne Staatsdienaaren de waare natuur van het ampt der Geeftlyken, uit de heilige Schrift, zelve behoorlyk hebben beginnen te ontdekken, naa dat de Rechtsgeleerden op de hooge Schooien, met behulp van bekwaame Wysgeeren, het recht der Kerke, op eenen, ten deele wysgeerigen,'ten deele bybelfchen Voet gebracht hebben, en eindelyk, naa dat ook eenige Godtgeleerden de braafheid gehad hebben, om van de Pauslyke, en tot het Pausfchap leidende, Rechten, openlyk afftand te doen; zullen zulke verwaande Geeftlyken nooit wederom hun doel kunnen befchieten, maar met de macht, die Christus hun gegeeven heeft, (rum* pantur ut ilia) te vrede moeten zyn. vers 26. Die onder u dé voomaamfle is, zal als de on. derfle zyn. ■ Men zoude dit wel, met HackspAn en Gcassius (bh 766) uic Matth. XX: 27.cn Mark.X:43„ op deeze wyze kunnen verklaaren : die onder u de grootfte en voomaamfle zyn voil. Dan het is niet noodzaaklyk» om dat'er, al blyven Wy nauwkeuriger by den grondtext, evenwel een goede zin uitkomt. De Dienaaren Y 2 van  34° Verklaaring over Lukas van Christus in het Leeraarampt waren zekerlyk niet alle van dezelfde grootte. De voornaamften waren de Apoftelen, daar op volgden de Propheeten , dan de Evangeliften, en eindelyk kwamen de Leeraaren van eene byzondere Gemeente in de laagfte plaatze: gelvk wy deeze rangfehikking Ephes. IV: ir. aantreffen Christus wil derhalven, dat Leeraaren van eenen hoogeren rang, andere, die minder waren, niet moeften verachten, maar hen, als zich zelve, hoogachten en liefhebben, en dat zy, die over anderen, zelfs over geheele Gemeentens gefteld zyn, (iyi^w, Hebr. xtii: 7, 17 en 24) zich zelve als derzelver Dienaaren behooren aan te merken, en, het geen zy tot derzelver dienft verrichten kunnen, met alle bereidvaardigheid waar te neemen. Ik heb het woord »e»t»?©- door, onderfte, vertaald, dewyl het my voorkomt, dat Lukas daar mede het Latynfche woord, novisfimus, het welk dikwils den laatften en onderften betekent, heeft willen uitdrukken. Het is bekend, dat men in zyn Evangelie, gelyk Grotius , op meer dan ééne plaatze heeft aangemerkt, niet zelden eene Latynfche fpreekwyze (Latinismus) aantreft. Men zie, onder anderen, kap. XII: 58. En hier kan men aan dit woord niet wel eene andere betekenis geeven. vers 31. Dat hy u mocht ziften, gelyk men de tarwe zift. De zinfneede, die men achter het woord aeplaatft heeft, voegt beter vóór het zelve. 'E^r.V.r. ftaat dan op zich zelf, en betekent, hy heeft eene groote begeerte gehad, expetivit, gelyk de Latynfche Vertaaler het woordlyk heeft overgezet, en daar door teffens getoond , hoe men in zynen tyd gewoon was, dit woord te verklaaren. Men vindt in het geheele nieuwe Teftament geene plaatze, waar in dit woord in dezelfde betekeniffe gebruikt wordt, en de betekenis, die de oude Gne' cn daaraan doorgaans hechtten, komt hier niet wel te paffe. Tarwe ziften, betekent dezelve in eene zeef fterk khudden, ten einde het kaf en andere vuiligheid daar 4oor valle, en de zuivere tarwe overblyve. Dus ziftte  Euangelium. Hoofdft. XXII: 31, 32. 341 te Godt, om zoo te fpreeken, zyn Volk, toen het zelve onder de Heidenen was, gelyk wy Amos IX: 6. leezen. By welke gelegenheid hy dan hec kaf, dac is de afvalligen en ongeloovigen onder zyn Volk, wegwierp , maar de geloovigen, als zuiver zaad, in zyne liefde, en onder zyne befcherming behieldc. Op dezelfde wyze wilde de fatan thans de twaalf Jongeren ziften, en het kaf, het welk zich dan zoude afzonderen, zich zeiven toeeigenen. En dit geluktte hem ook zoo wel, dat één van dezelven afviel, en in zyne macht geraaktte. Maar de overigen warén een zuiver zaad, zoo dat Christus, van zyn twaalf-tal, konde zeggen: gy zyt rein, maar niet alle. Ondertuffchen zocht de fatan ook deeze van hunnen Heer te doen afvallen, terwyl hy hen, vóór en by het lyden van Christus, door zwaare verzoekingen, mag ik zoo fpreeken, fchoktte en fchudde. vers 32. Maar ik heb voor u gebeden. Naa dat ChrisTUs, in het voorgaande vers, hadt te kennen gegeeven, dat zyne Jongeren in groot gevaar zouden komen, om hun geloof aan hem te verliezen, keert hy zich thans, in het byzonder, tot Petrus, als dewelke, in dit gevaar, niet flechts zoude beginnen te twyfelen, of Jesus de Mesfias wel zy, en daarom zyn voorneemen, om, voor hem, te willen derven, verliezen, maar hem zelfs openlyk, en wel tot driemaalen toe, verloochenen. Wy behoeven derhalven, uit deeze woorden, niet te beduiten, dat Jesus voor Petrus alleen, en niec ook voor de andere Jongeren, gebeden heeft, maar alleenlyk, dat hy deeze voorbidding voor Petrus m het byzonder gedaan heeft, als welke in het grootde gevaar geraakt is, en in het zelve byna was omgekomen. De Heer Kancelier Pfaff heeft, in het Jaar 1746. eene byzondere verhandeling over deeze woorden ukgegee. ven, waar van men den geheelen zaaklyken inhoud, irj de volledige berichten van kleine Academifcbe fchriften, dewelke te Lcipfig worden uitgegeeven, en wel in die van het volgende Jaar, bl. 3. enz. kan vinden. vers 32. Wanneer gy nu wederom bekeerd zult zynf y 3 ma&«  542 Verklaaring over Lukas Maldonatus, die door GrotiUs gevolgd is, heeft dit woord, fu-iVf^s, zoo verkeerd uitgelegd, dat zyne verklaaring niet eens verdiene, bygebracht te woorden. Hackspan heeft dezelve , ten vollen, wederlegd. Dan men kan ook aap den Heere Elsner, die Knatchbul tot eenen voorganger gehadt heeft, zyne toeftemming niet wel geeven, wanneer hy deeze woorden dus vertaalt: bekeer, en verflerk uwe broederen. Hy heeft zich niet herinnert, dat sVirps^» zich bekeeren betekent;.zoo als men Hand. III: 19. en IX: 35. zien kan, gelvk ook kap. VII: 42. van dat zelfde boek, van Godt gezegd wordt: êV/ii.4", hy heeft zich (van hen) afgekeerd. De gemeene verklaaring van deeze woorden is derhalven de befte: wanneer gy u bekeerd zult hebben, of wanneer gy weder omgekeerd zult zyn. Het woord t»« geeft hier eenen toekomftigen tyd te kennen, maar die evenwel niet zeer verre meer af is. Men behoeft dus geene zwaarigheid te maaken, om dit woord inde Overzettinge onvertaald te laaten, dewyl hetzelve door, wan. 'neer gy zuil, genoeg uitgedrukt wordt. Wanneer Christus hier aan Petrus bével geeft, om zyne broederen te verfterken, naamlyk in het geloof, heeft men door zyne broederen, geenszins, zyne mede.apoftelen te verftaan; als welke niet door Petrus, maar door Christus zei ven, naa zyne opftandinge, in het geloof verfterkt zyn; maar die geenen, dewelke hy in het vervolg, door zyne Apoftolifche prediking, tot zyne broederen in Christus zoude maaken. (a) Dit bevel fluit dus eene voorzegging in, dat Petrus, uit eenen verloochenaar van zynen Meefter, een groot Leeraar, en voortreffelyk werktuig in de hand van Godt tot bekeeringe van anderen zoude worden. Christus zegt in deeze woorden niets anders, dan het geen hy, naa zyne fV) Noch berpr komt liet my voor te zeggen, dijt Christus, bier mede zyne broei'ren ncur den Vleefche , dat is, de Israëliten, bedoeld beeft; en bet fchynt my toe, dat Petrus zelf het dus moet opgevat hebben, van den welk'én wy weeten, dat hy inzonderheid de prediking des Evangcliinus heeft vvaargenoomen, onder de befnyding, dat is, on. der de Jooden, dewelke b'el'n«eden waren; gelyk wy ziei' 'kunnnen Gai J|r 7. 8. Vertaaler.  Euangelium. Hoofdft. XXII: 36*. 343 ae Opftanding tot Petrus zeide voeid mynefchaapev. Hoe yvcrig en vlytig Petrus naderhand geweeft zy, om zyne broederen in Christus in het geloof te verfterken , kunnen de brieven, die wy noch van hem hebben, getuigen; in welker laatften, kap. III: 17. het woord, rve>v(*° voorkomt, ten bewyze, dat hy het bevel van Jesus, zorgvuldiglyk heeft waargenomen. vers 36. Maar nu, die eenen buidel heeft, (ff) Ik bei* verzekerd, dat niemand, die de verklaaringen, deWelke tot dus verre van deeze plaatze gegeeven zyn, raadpleegt, eene opheldering zal ontmoeten, door dewelke hy zal moeten belyden, dat hy nu volkomen geruft gefteld, en alle duidernis ten éénenmaale weggenomen is. Ondertuffchen, onder alle dc Uitleggeren der H. Schriftuure is my niemand voorgekomen, die zich by deeze plaatze meer moeyte gegeeven heeft, dan de naarftige en godtvruchtige Gerhard, in het 175. Kapittel van zyne Harmonia Euangelica. Nochtans hoe zeer ik zyne naarfti'gheid moeft jiryzen, toen ik, het geen hy daar van gezegd heeft, las, dewyl hy niet flechts zyn eigen gevoelen, maar ook dc verklaaringen van alle de andere Uitleggeren, die hem bekend waren, heeft opgegeeven; yondt ik evenwel weinig rede, om deezen, anders zeer bekwaamen, fchriftgeleérden voor zyne' moeite in dit geval te danken, dewyl hy met aldien arbeid my niet voldeedt,en ik ondanks, den zeiven op het laatft noch moeft zeggen: ik zie noch geen licht, en deeze plaatze is my noch even duifter, als zy geweeft is. Dit heeft] my bewoogen, om deeze plaatze zeer dikwils, en met de grootfte oplettenheid te befchouwen; en dit te meer, dcwvl het één van de voornaamfte plichten van eenen Godtgelecrden is, de eere der heilige Schrif- (V) Het geen ik by dit vers denk aantetekênen, kan men reeds vinden in de Hamlmrfche gemengde Bibliotheek, cn wel in bet eerfte deel, BI- 36 enz. onder deezen titel; ophsfing van eenen der duiftafte plaatzen in de gefchiednis fen des h'dens van 'onzen Heer en Heiland, X.UK, XII: 36. Ui neb in myne voorrede voor bet eerfte deel myner Verklaaringe gezegd, waarom ik myne Leezeren daar niet kan been wyzen, y 4  844 Verklaaring over Lukaï Schriftuure te handhaaven, en alle de tegenwerpingen ?an hen, dewelke van duiftere plaatzen een misbruik maaken, tot verfterking van hun ongeloof, door een pandig antwoord weg te neemen. Na dat ik dan nu , door dit middel, de waare meening van deeze plaatze meen ontdekt te hebben, (waar voor ik den geever alJes goeds, in waaren ootmoed, dank zegge) zal ik my-< ne verklaaring hier voor alle Chriftlyke Leezers bloot leggen, dezelve teffens onderwerpende aan de ftrengfte beoordeelmge van allen, die in de heilige Schriftuure geene yreemdüngen zyn, en zich het meeftmet deuit1 legkunde bezig houden: 'ik twyfel in geenen deele, of zy zullen, door hunne kundigheden, over myne ver-; klaaring poch meer lichts verfpreiden, en in gevalle 'er noch eenige duifternis mocht overgeblce ven zyn, dezelve ten éénenmaale wegneemen. Dan ik moet terftond in den aanvange bekennen, dat juift het geen in deeze plaatze het moeylykft en duifterft ?s, my den weg gebaand heeft, om dezelve op eene gemaklykewyze te verftaan. Naamlyk de voornaamfte zwaarigheid beftaat hier in, dat hier een bevel van Jesus aan zyne Jongeren fchynt voor te komen, het welk onze gezegende Heiland evenwel niet kan gegeeven hebben; te weeten: dié geen zwaard heeft, koope 'er een, en zo by 'er geen geld toe beeft, verkoope by één van zyne kleederen, en koope voor het geld, dat hy daar van bekomt, een zwaard. Hoe! heeft Christus dan miffchien bedoeld, zyne Jongeren _ te beveelcn, dat zy zich van zwaarden zouden voorzien, ten einde zich en hunnen Meefter,'tegenhunne Vyanden te verdeedigen? Neen zeker; zo hy'geweld met geweld hadt willen te keer gaan, hadt hy, inplaatae van zyne twaalf Jongeren, die in de wapenen niet geoefend waren, twaalf legioenen Engelen tot zyne beicherming kunnen aanneemen; gelyk hy zelfverklaarde, Matth. XXVI; 53,'Maar, liet hy er terftond op volgen, vers 54, de Schrift moet vervuld worden; te weeten de Schrift van. den Propheet Jesaias , kap. LUI: 7. by wordt als een lam ten flachtbanke gevoerd; hy geeft zich yrywillig in de. handen zyner Vyanden oyer, hy gaat  Euangelium. Hoofdft. XXII: 35. 34j Wn lyden en zynen dood kloekmoedig te gemoe, te. Wy zien hier uit ten duidelykden, dat de woorden, van dewelke wy thans fpreeken, geen bevel van Christus kunnen behelzen, bygevolg dat het geene woorden van Jesus zeiven kunnen zyn. Het zyn woorden van eenen derden, door Christus , in den naame van eenen anderen, bygebracht, en wy zullen naderhand zien, wie het zy, dien onze Zaligmaaker hier fpreekend invoert. Thans merk ik, ten deezen opzichte, aan, en ik twyfel niet, of alle myne Leezeren zullen my dit gereedlyk toeftemmen, dat een Uitlegger byna geenen grooteren misdag kan begaan, dan wanneer hy eenen Propheet of Apodel, of zelfs wel den Heere Christus zeiven, woorden toefchryft, die zyne woorden eigenlyk niet zyn, en ook niet kunnen zyn, maar die hy, uit den mond'van anderen, heeft bygebracht. Deeze misvatting is genoeg,- om eene plaatze, die op zich zelve klaar en duidelyk is, met onoverwinlyke zwaarigheden te omringen, en tegenwerpingen tegen Godts heilig woord te veroorzaaken , die men, met geene mooglykheid kan wegneemen; of men moed dat willen heeten, de zwaarigheden oploffen, wanneer men den vyanden der openbaaringe, of hun, die ten opzichte van zulke plaatzen twyfelen, een antwoord voorhoudt, het welk niets minder dan overtuigend is. Ik zal dit door drie voorbeelden bewyzen. Deut. XI: iq, 14 ontmoeten wy de volgende woorden, met dewelke Moses het volk aanfpreékt: Indien gy nu myne geboden zult houden, die ik u heden gebiede, dat gy den Heer, uwen Godt, lief hebt, en hem dient, van geheel uw hart, en van gantfcber ziele; dan zal ik uwen lande re. gen geeven op zyn' tyd, vroegen regen, en fpaden regen, dat gyuw koorn, uwen moft, en olie kunt inzamelen; en ik zal aan uw vee gras geeven op het veld, dat gy eet, en verzadigd wordt. De Bybel-fpotter Tindal zag dit voor woorden van Mos»s zeiven aan, en uitte daarom in zyn boek, bet Cbriftendom zoo oud als de waereld (bl. 578. inde Hoogduitfche vertaalinge) deeze laftertaale: 4' • ■■ J■ * ■ - Y j ziet,  34# Verklaaring over Lukas ziet, hier belooft Mof es, aan bun, die zyne geboden zouden houden op den rechten tyd, regen: het welk iZers alleen het werk van Godt is. Dan de oude Hebree?mer\ v£ deeze woorden geenszins in dien zin op, maar bemeS ten terftond de Mipfis (u tlaating van een woord) de- Levtt XX??? VindC- v fC daar Godt al te vooren, Levit. XXVI: 3, 4. zyn Volk, door den mond van Mo! se , op deeze wyze hadt aangefproken: imien gy myne geboden zult houden, zal ik uregen geeven op zyn'tyd, en het land zal zyn gewas geeven, en de boomenop bet veld mlknbumevjüchten brengen-, zoo konden zy niets anders denken, dan dat Moses hen na deeze belofte bedoelde te rug te wyzen, en dus, dat zyn oogmerk was te zeggen: indien gy myne geboden zult houden, dan zal ik (zegt de Heer thans ook, (a) gelyk by weleer tot u gefproken heeft) uwen lande regen geeven op zyn' tyd. En Tin dal zoude met deeze zyne tegenwerping ook wel te huis gebleeven zyn, indien hy de lange redevoering van Moses, uit dewelke hy de bovengemelde woorden bybrengt, ten einde toe geleezen hadt. Want Moses zegt in dezelve noch éénmaal, kap. XXVIII: 12 Wanneer gy, volk van Israël, derflemme des Heeren zult gehoorzaam zyn, en alle zyne geboden houden, cn naar dezelve doen, dan zal de Heer u zynen goeden fcbat opdoen, den Hemel, dat hy uwen lande regen geeve, op zynen tyd. Wy zien hier dus een duidelyk voorbeeld, waarin een heilig Man woorden van eenen derden in zvne redenen mengt, zonder hem, van wien hy deeze woorden, ontleent, uitdruklyk te noemen. En wy hebben byge' yolg den weg reeds gebaand, om te kunnen begrypen, hoe dit ook door Christus kunne gedaan zyn, in de woorden, door Lukas opgetekend, met welker be= ichouwinge wy ons thans bezig houden. Wy ontmoeten een foortgelyk voorbeeld, in het negende hoofdftuk van den brief aan de Romeinen, vers ij> 16, 17 en 18. welker inhoud men wel eer voor woorden 00 Clericus heeft daarom wel gedaan, dat hy, zonder senke he= denkmge, hec woord inquit i„ zyne vertaaling gebracht heeft. 5  Euangelium. Hoofdft. XXII: 36- 347 woorden van Paulus zeiven hieldt, het geen Calvinus en de zynen deedt denken, dat Paulus hier ter plaatze een yverig voordander is van een volftrekt raadsbefluit (abfolutum decretum) en dac men dus, als eene onbetwidbaare waarheid, behoorc vaft te ftellen, dat Godt, naar zyne vrye wille, bedooten heefc, hec ééne gedeelte der Menfchen eeuwig gelukkig te maaken, het andere eeuwig te verdoemen. Dan, naa dat ik in het eerfte deel van myne Poëcile, bl. 477. enz. klaar ge? toond hebbe, dat in het 15de vers eene Ellipfis is, en dat de woorden: tJ ydf m»Vji deezen zin hebben: Ja zegt gy, Mofes leert evenwel, dat Godt, door een willekeurig raadsbefluit, bet eene gedeelte der Menfchen zalig maakt, het andere verdoemt: bygevolg dat dit eigenlyk geene woorden van Paulus zyn, maar eene tegenwerping, die hem door anderen konde gemaakt worden, en dewelke hy, naa dat hy ze bygebracht hadt, ook wederlegt; naa dat ik dit getoond hebbe, zeg ik, wordt 'er over dit negende kapittel niet alleen een behodrlyk licht verfpreid , maar men ziet ook, dat de Apoftel geen Leeraar en Voorftander, maar een yvetig Beftrydcr van dit gevoelen, gemeenlyk hec volftrekt raadsbefluit genaamd, geweeft is. En dac" deeze myne verklaaring van deeze plaatze duidelyk en wel gegrond is, hebben veele geleerde Mannen wel ras gezien, en openlyk betuigt; zoo als eerft de Heeren Buddeus, en Sam, Walther, van dewelke ik in het tweede deel van myne Poëcile p. 394. gewag gemaakt hebbe, naderhand ook de Heeren Colerus, Abel, Kohlreif en Oeder, dewelke in het zesde deel van Colerus zyne Theologïfebe Bibliotheek, p. 969. worden bygebracht; waar by Ik noch maar alleenlyk den Heer Ö. Schwarz (b) zal voegen, dewelke in zyn voortreflyk werk, de Soloscismis Novo De Heer Wolf betuigde in zyne Curae PMlologkas insgelyks, dat hy myne verklaaring met genoegen aanfehouwde. Dan dewyl 'er noch eene kleine twyfefing by hem overbleef, dewelke hem wederhieldt, om 'er zyne volle toeftemming niet aan te geeven, ftelde hy de nadere overweeging daarvan tot op eenen volgenden tyd uit; welkfestina lente zeerte pryzen is, dewyl het grootfte gebrek voor eenen Uitlegger is, zich in zyn 'oordeel te verhaalten.  34* Verklaaring ever Lukas Novo Teflamento tributis, p. 29. aan deeze myne verklaaringe insgelyks zyne toeftemming geeft. Moeten wy dan nu niet andermaal zeggen , dat de voorige Uitleggeren grootlyks misgetaft, en zich zeiven eenen, byna onverzetlyken, fteen des aanftoots in den weg gelegd hebben, toen zy niet opmerkten, dat Paulus hier geenszins zyne eigene gevoelens voorftelt, maar de gedachten van anderen, met dewelke hy het lang niet ééns was, bybrengt? Het derde voorbeeld vinden wy in den Prediker van Salomo, kap. Vil: 17, iS. Zyt niet al te recotvaerdig, leeft men aldaar, en zyt niet al te godtloos. Zoo lang men deeze woorden voor woorden van Salomo aanzag, pynigden de Uitleggeren zich niet alleen op eene ongemeenewyze, om derzelver betekenis te vinden, maar hunne moeite was ook vruchtloos. Dan ik heb bemerkt dat Salomo eenen godtloozen, die teffens een fatfoenlykMan naar de waereld was, fpreekend invoert, en dat men dus deeze zyne woorden in dier voege heeft op te vatten: gy moet niet al te nauvo gezet zyn, dat gy al te nauwkeurig volgens het woord van Godt zoudt willen leeven, zegt een Man van de waereld, maar gy moet u ook niet te zeer met grove zonden, en het geen openbaar fcban. delyk is, bevlekken: en nu is 'er voor my geene de minfte duifternis meer in die woorden overgebleeven. Ik zal my by deeze plaatze thans niet langer ophouden, om dat myne aanmerkingen daarover breedvoerig te leezen zyn, in de nuttige Aanmerkingen, te Weimar, door den Heer Hofprediker Bartholomjei, uitgegeeven, en wel in het eerfte deel, bl. 617 enz. Dan om de gelykfoortige verklaaring, dewelke ik aan de woorden van Christus, Luk. XXII: 36. geeve, noch meer te beveiligen, en ieder eenen van haare gegrondheid beter te overtuigen, Zal ik eerft alle de plaatzen der heilige Schriftuure, voor zoo verre dezelve my zyn voorgekomen, in dewelke de woorden hy fprak, of> zy Jpraken, zyn uitgelaaten, endooreenen Uitlegger behooren ingevuld te worden, mynen Leezeren onder het oog te brengen. Het gevolg daarvan zal zyn, dat  Euangelium. Hcofdjt. XXII: 36". 349 dat hun deeze myne verklaaring niet vreemd zal voorkomen. Ja zy zullen zich zelfs verwonderen, dat geen geleerd Man vóór my dit gezien heeft. Ik zal deeze plaatzen in twee claiTen verdoelen, en eerft die opgeeven, in dewelke men deeze Ellipfis zeen duidelyk bemerkt, en dan zoodanige, in dewelke dezelve met den eerften opflag zoo zichtbaar niet is» Tot die van de eerfte claffe behooren de volgende plaatzen (c). 2 Kon. X: 15. Jebu fprak tot Jonadab; is uw hart oprecht, gelyk myn hart met uw bar tl Jonadab antwoordde, ja. (Hier op fprak Jehh :) Is het alzoo, zoo geef my uwe band; en hy gaf hem zyne hand. Ps. II: 2. De Koningen in bet land ftaan op tegen den Heere, en zynen gezalfden, (en zeggen B:) laat ons hunne banden verfcheuren. Pred. IV: 8. Daar is één alleen, en beeft noch Kinderen noch Broeders: en nochtans is zynes arbeids geen einde, en zyne oogen worden niet verzadigd van rykdom. Wien arbeide ik têcb, (zegt hy dikwils by zich zeiven) en matte myne ziele af? Jes. XlV: 8. Ook verbeugen zich de Cederen op den Libanon, (en zeggen A:) daar komt niemand op, om ons af te houwen. En noch éénmaal, vers 16. Die u ziet,zal u aanzien, (en zeggend O is dit de Man, die de waereld deedt beeven? En kap. XXII: 13. Thans is het enkel vreugde en vrolykbeid, vleefch eeten , en wyn drinken, (en gy zegt A:) laat ons eeten en drinken,want wy fterven toch morgen. En kap. XXXIII: 18. Dat zich uw hart zeer verwonderen zal, (en zeggen Ai) waar zyn de Schriftgeleerden** Verder kap. LVI: 12. Komt herwaarts (zeggenzy B:) laat ons wyn haaien, en ons vol zuipen. En kap. LVIII: 3. waarom vaften wy, (zeggen zy B:) en gy ziet bet niet aan. Jerem. VI: 3. Daar zullen Herders over hen komen, en weiden, een iege. lyk op zyne plaatze, (en zeggen Af) ruft u ten oorloge tegen Cc) Lutherus heeftop fommige van deeze plaatzen geene zwaarigheid gemaakt, otu de uitgelaatene woorden in den text te brengen. Het zelfde is door Zeltner by andere plaatzen gefchied. Kortheidshalven heb ik de woorden die Luthbkus 'er ingevoegd heeft, met /i, on die van ZrltnsR me t Sgetekend.  35° Verklaaring over Lukas gen ben. En kap. VIII: 19. Wil dan de Heer niet méér Godt zyn te ZionPja (geeft Godt ten antwoorde:)waarom bebben zy my zo» zeer vertoornd? En kap. XI: 19. zy hebben zieb tegen my beraadjlaagd (en gezegd A:) laat ons , den boom met zyne vruchtenlederven. En kap. XXX: 17. Men noemt u de verftootene, (cn zegt:) daar is niemand] die na, Sion vraagt. En kap. XX XI: 3. De Heer is my van verre verfcbeenen, (en heeft my dus aangefprokeu:) ik hebu altoos lief gehad. En kap. XLIX: 4. wat trotfeert gy op uwe landsdouwen? Gy verlaat u op uwe fchatten (en zegt in uw hart (A:) wie durft aan my raaken? Klaagl. IJ: 15. Allen, die voorhygaan, fchudden het hoofd over de dochter Jerufalem. Is dat de ftad, (zeggen zy :) van der welke men zegt, dat zy de allerfcboonfte is? En kap. III: 42. wy, wy, (laat ons zeggen A:) hebben gezondigd. iSam. I: 20. Zy baarde eenen Zoon, en noemde bem Sa. muel, want (fprak zy B:) ik heb hem van den Heere af ge. beden. Hos. V: 15. wanneer het hun kwaalyk gaat, zul. len zy my vroeg zoeken (en zeggen A:) komt, wy willen wederom tot den Heere. En kap, VII: 5. Heden is het feeft van onzen Koning, (zeggen zy A:f dan beginnen de vorften van wyn dol te worden. En kap. VIII: t. Roep luidkeels als een'bazuin, (en zeg A-f) hy komt reeds over het huis des Heeren, Ps. LXXX1X: 4. Ik heb een verbond gemaakt (zegt de Heer) met David, Spr. XXIIft 25. Zy ftaan my (zal het heeten (e)) maar het doet my niet zeer. In het Nieuwe Teftament is deeze manier van fpreeken ook niet geheel onbekend. Om thans met Wederom van Rom. IX: 15. te fpreeken, van welke plaatze ik reeds gewag gemaakt heb; Johannes fchryft in zvn' Evangelie, kap. I: 21. Zy vroegen hem, zyt gy FJia's? Hy fprak ik ben bet niet. (Toen zeiden zy verder:) zyt gy' (O Hier heef: men ook in de gemeene Latynfche overzettinge liet woord! inquientes in den text gevoegd. Ce) Dus heeft Zej.tner de eene plaatze ingevuld. Geierus voenerbet woord inquies tuflehen; het geen ook in de gemeene Latynfche' overzetting gefchied is. * 8  Èuangelium. Hoofdft. XXII: 36. .351 gy een Propheet ? Hy antwoordde neen. Hand. I: 4. Hy beval bun , dat zy niet van Jerufalem zouden wyken, maar (aldaar) op de belofte des Vader wachten, dewelke gy (fprak hy) van my gehoord hebt. En kap XVII: 3. Paulus ftelde hun, uit de heilige fchrift, voor, dat de Christus heeft moeten lyden, en van de dooden op ftaan, en dat deeze Jefus, (fprak hy) dien ik u verkondige, de Christus is. Ook kan men deeze fpreekwyze by ongewyde fchryveren vinden: by voorbeeld Cicero lib I. de officiis, cap. 40. Bene Pericles, ■ At enim prcetorem (inquiebat) de. cet&c. Livius VIII: 22. Haud ullo fdicebant) confilio auxilioque juvari grcecos.- Cürtius IV: 2* 16. Ingens animos militum desperatio inceffit (dicentium) exhauriendas effe regiones, etc. En cap. X: 17. Parmenio deterruit, (dicens) non effe talïbus promiffis imbuendas aures militum. En V: 7. 14. Rex fuit avidior, quam patientior: quin igitur (inquiens) ulciscimur Grasciam, & urbifaces fubdimus? En IX: 10. 19. Hic Leonnati liter as accipit, (fcribentis) conftixiffe ipfum prospero eventu. A Cratero quoque nuntius venit (ad Regem fcribenti) Ozinem cjf Ariaspam, defeStionem molientes, oppreffos afe, in vinculis effe Ph.sdrus I: 1. 6. Laniger contra timens (dicebat:) qui pbffüm, qutzfo, facere, qüod querere, lupe. Eene foortgelyke plaaaze vindt men in de volgende achtfte fabel* Op dezelfde wyze heeft Virgilios het woord dicebat uitgelaaten, Mn. II: 674. IV: 416. en 702. en V: 363* Ik heb noch meer foortgelyke plaatzen in myne aantekeningen; dan waar toe zoude het dienen, meer voorbeelden op één te ftapelen. Keercn wy ons liever wederom tot den Bybel, öm ifl den zeiven zulke plaatzen optezoeken, in dewelke deeze zelfde ' Ellivfis met den eerlten opflag zoo zichtbaar" niet is. 1. Kon. XX:34 De gevange Koning, Benbadad,fprak tot den Koning Abab : defteden, die myn Vader uwen Vider ontnomen beeft, wil ik u wedergeven. (Hier op fprak Ahab tot hem:) op dien voet wil ik metu een verbond maaken en u lofladten, Geassiüs fchryft, p. 1220 ten opzichte van deeze plaatze: obfcuriora facit bcec verba Ellipfis  352 Verklaaring over Lukas Ellipfis verbi dixit Ps. XI: 3. De godtloozen fcheuren den grond om. Wat zal toch (zeggen zy) de rechtvaerdige (tegen ons) uitvoeren? Jes. XXI: 3. Derhalven (zegt de Koning te Babel) zyn myne lendenen vol fmarten Deeze Ellipfis, die niet gemaklyk te ontdekken is, heeft Glassius, p. 2025. insgelyks waargenomen, Jer. HL 22. 23. Zoo keert nu wederom gy afvallige Kinderen, zoo zal ik u heelen van uwe ongehoorzaamheid; (zegt:) zie, wy komen tot u; want gy zyt de Heer, onze Godt. En kap. XLIX: 10. 11. Zyn zaad zal verfioord worden, en zyne broederen, en zyne nabuuren: en daar zal niemand zyn, (dewelke zegt:) ik zal uwe weezen by het leeven behouden, gelyk ook uwe weduwen: vertrouwt maar op my kap. LI: 8. roept de Propheet de geneesmeefters, fpottender wyze, toe: neemt toch zalve, of Babel miffebien mochte geneezen worden. En hier op luidt het volgende Vers dus: wy heelen, maar zy wil niet geneezen worden. Waarlvk eene zeer aanmerklyke Ellipfis l wie ziet niet4 dat, indien de Propheet alles, wat hy by deeze woorden dacht, hadt willen uitdrukken, dit vers omtrent dus zoude hebben moeten luiden. Maar de geneesmeéfiers antwoorden my, en zeggen: O wy ongelukkige ge. nesmeeflers! wy wenden allen vlyt aan, om Babel te ge. neezen, maar niets kan baaten, al wat wy doen, is vruchtloos. Ik hoop, dat ik myne Leêzers thans genoeg zal voorbereid hebben, om de verklaaring aanteneemen dewelke ik aan de woorden van onzen Zaligmaaker, door onzen LukAs in dit 36. vers opgetekend, denk te moeten geeven. Dan vooraf moet ik noch twee dingen aanmerken. Vooreerft deeze woorden hebben de gedaante! van een fpreekwoord , waar mede men, wannneer men zich in grooten nood, en gevaar bevondt, om door zyne vyanden aangetaft te worden, gewoon was te zeggen, dat het nu tyd was, om zyn geld by zich te fteeken , en dat zoo wel, als zyn leeven, met de wapenen in de hand te befchermen: maar ook bygevolg^ om zich deswegen van een zwaard te voorzien, ten èinde geweld met geweld te keer te gaan» Als men dee* M  Euangelium, Hoofdft. XXII: 36"» 35-3 Se aanmerking geleezcn heeft, fia men het oog noch ééns op deeze woorden; en ik twyfel niet, of men zal my tocftemmen, dat zy zich als een fpreekwoord opdoen. Lightfoot heeft my in deeze gedachten beveiligd, dewelke by deeze plaatze het volgende gelykfoortige fpreekwoord, uit eenen der Rabbyncn, aantekent: die zoo arm is, dat hy van aalmoezen moet leeven, die bedele zoo veel by eikanderen, of verkoope zyn kleed, dat hy zich zeiven olie voor het Feeft kan verfchaffen; waai' uit hy, niet zonder rede, befluit, dat deez-e woorden van Christus een dergelyk fpreekwoord behelzen. En dit is ook dus begreepen door eenen ongenoemden Godtgelecrden van onze Kerk, in de onfchuddige berichten van 1720. bl. 1115. Ten tweeden , moeten Wy insgelyks noch vooraf vaft> ftellen, dat de Jongeren van Jesus noch niet geloofden, dat hy over zynen dood zoude zegepraalen, en uit net graf verryzeh. Zy wiften de fchrift noch niet, zegt Johannes , kap. XX: 9. dat hy van de dooden moeft opftaan. En zy dachtten daarom ,'bv de gevangenneeming en den dóód van hunnen Meefter, dat Zy nu geheel van hem verlaaten waren, dat hy niet weder zoude komen, om hen te verzorgen en te befchermen, en dat zy dus voortaan aan zich zelve zouden overgelaaten zyn. Indien Wy nu de Jongeren in deeze omftandigheden aanmerken, is de meening van het 36fte en de twee volgende verfen, niet moeylyk om te ontdekkéil. „Tot dus verre, zegt Cbriftus vs. 35, hebt gy altoos „ onderhoud en befcherming vanmy genooten. Maar, „ vers 36. thans komt de tyd, waar op gy u van het be,, kende fpreekwoord zult bedienen, en zeggen', een ieder ,, neeme nu zynen buidel en zynen zak byzichi en vatte „ zyn zwaerd op, om zich te befchermen; en die 'er geen „ heeft (a), verkoope één van zyne kleederen en koope 'er een (a~) Grotius cn eenige anderen Verklaaren dit dus: maar vm gee~ n$n buidel heeft. Dan men hesft dit. uic hst vvJgende. dus in te Vullen: //. Deel % ^  354 Verklaaring over Lukas „ een zwaard voor. Want, vers 37. ik zal voortaan niet „ meer by u zyn, maar van u genomen worden, dewyl „ thans aan my zal volbracht worden, bet geen men in de „ Schrift leeft: Hy is onder de kwaaddoeners gerekend; ,, aat is, de Mesfias is in de handen van zyne Vyanden, „ dewelke hem, als eenen Müdaadiger zullen dooden. ,, Went alles, wat die Propbeeten van my gefchreeven beb„ ben, zal thans vervuld worden. Hierop, vers 38. fprc,, ken fommigen der Jongeren, dewelke de woorden van a, Christus verkeerd verftonden: Heer, zie, in deeze ka„ met (b) hangen twee zwaarden aan den wand, die de ,, huiswaard ons niet zoude weigerei}, indien wy dezelve, voor „ een nacht. van hem ter leen verzachtten. Het was zeker„ lyk (cj noch beter, zo 'er zoo veelen waren, dat ieder van „ ons één konde hebben. Waar op Jesus antwoordde: meer ,, Qd) dan te veel;" dat is, gy zult zien, daE deeze twee zwaarden niet eens, tot myne befcherming, zullen gebruikt worden. Gelyk Christus ook naderhand Fetrus gebcodt: [teek uw zwaard in de fchede. Ondertufichen nam de driftige Petrus evenwel, met bewilliging var den waard, één van deeze twee zwaarden by zich, cn een qui non habet gladium, ematfibi aliquam. En dit heeft Glassius, f. 122". gelyk ook Clericus , reeds aangemerkt. (70 Gerhard en Lange hebben by deeze woorden dezelfde ccdachten. Ook is het niet te denken, dat de Jongeren van Jesus hem, op zyne reizen, met zwaarden zouden vergezeld hebben. (c) Niemand zal het my, hoop ik, euvel duiden, dat ik 'er dit heb bygevoegd. Het zy zoo , dat deeze woorden niet uitdruklyk gefproken zyn, maar de Jongeren moeten dezelve buiten twyfel gedacht hebben. (v) Ixavsv «s-/, het is genoeg, Vossius merkt dit, in zyne Hurmonix Euang'iica ite pasfione Chrijli lib. 1. cap. 15. §.20. p.127. als eenefpotrede Qironia) aan. En dit zoude men, behoudens myne verklaaring, zeer wel kunnen aanneemen. ' Dan het fchynt niet zeer gevoeglyk, onzen Zaligmaaker hier eene fpotrede toetefebryven. De Meer Schoettc.en verklaart deeze uitdrukking in zyne Horac Hebrcicae uit het Rabbynfch, en geeft 'er deeze betekenis aan: gy zyt wel dom en onverflitndig. Het gevoelen van Gerhard, hetwelk ook door Calovius en Wolf is aangenomen, heeft meer fchyn van waarheid. Zy denken naamlyk, dat Christus met deeze woorden heeft willen zeggen : Ik heb nu genoeg gefproken. Ik hef uit hier mede myne redevoering. Laat ons nu voortgaan. Of nu myne verklaaring noch waarfchynlyker zy, of niet; mogen myne Leezers beoordeelen. Ik zie thans, dat Euthymius 01 i'Rit'jcus deeze woorden, op dezelfde wyze, als ik, verftaan hebben.  Euangelium. Hoofdft. XXII: 42. 355 een ander Jonger het ander, welk laatfte uit vers 40. blykt, en wel bepaaldlyk uit deeze vraage: zullen wy 'er met bet zwaard inflaan ? Ten befluitc, moet ik mynen Leezeren dit noch alleen in overweeging geeven, dat 'er in de plaatze, van dewelke wy thans fpreeken, zeer zeker eene Ellipfis gevonden wórdt. 'a»os' yüv, zegt Christus. Het geen men gemeenlyk op de volgende wyze invult. Maar nu zeg ik ü, of beveel ik u. Maar heeft men wel genoegfaamen grond, om deeze woorden dus op te vatten? Leeft men niet op andere plaatzen, wanneer Christus zynen Jongeren eenig bevel geeft: 'KK.'i[th x'ty<*. By voorbeeld: maar ik zeg u, hebt uwe Vyanden lief, enz. Luk. VI: 27? Ontmoet men die zelfde uitdrukking niet meermaalen , onder anderen Luk. XVI: 9. Matth. V: 34, 39 en 44? En waarom zegt Christus dan ook te deezer plaatze niet: 'a»« »*>» maar nu zeg ik u, voorziet u van zwaarden ? Hier moet 'er derhalven iets geheel anders onder verftaan zyn. Daar dan nu de Ellipfis, zoo als ik dezelve heb ingevuld, niet alleenlyk veelmaalen in de Heilige Schrift voorkomt,maar ook te deezer plaatze zeer wel ftrookt, en alle duifternis op éénmaal wegneemt, moet ik bekennen, nauwlyks te kunnen gelooven, dat eenig geleerd Man, die deeze myne verklaaring nauwkeuriglyk overwoogen heeft, aan dezelve zyne goedkeuring zoude kunnen weigeren. vers 42. Ach! dat gy toch deezen kelk. Dat het woord U dikwils utinam betekent, heb ik te vooren reeds by kap. XIX: 42. getoond. En dat wy hier insgelyks dee. ze betekenis behooren aan te neemen, geeft Markus te kennen, dewelke kap. XIV: 36. deeze woorden van onzen Zaligmaaker dus voordek: tr«?Éi«yxs « wotü'oio» Bv Markus heet het derhalven: Transfe , quaefo; en by Lukas : O fi transferre velis l Het welk beide op het "zelfde uitkomt. Men kan het noch beter dus vertaaien, of liever omfchryven: neb dat gy toch mocht kunnen willen. Want Matth. XXVf: 09. leezen wy: Ach vader, indien het mooglyk is. Men leeze ook rnvnc uitbreidende verklaaring van die plaatze. Z 2 vers  356" Verklaaring over Lukas •vers 43. Toen verfcbeen bem een Engel aan den Hemel. De Uitleggeren hebben alle begreepen, dat 'er een Engel van den Hemel afgedaald, en by Jesus gekomen is, en hem verfterkt heett. En wil men weeten, hoedanige woorden en daaden zy hem tot dat einde, ieder op zyne wyze hebben toegefchreeven, men kan het in Gerhard zyne Harmonie en in Calovius zyne Biblia illuftrata vinden. Men kan 'er de gedachten van Wolfburg byvoegen, uit zyne Obfervationes in N. T. p. 204. gelyk ookKLOTz, in zyn werk, de Sudore Cbrifti fanguineo, exercit. XVIII. Waarfchynlyk zyn zy door verhaafting op deeze gedachten gevallen, om dat zy dachten, dat hier van Jesus het zelfde verhaald wordt, het geen Daniël, kap. X: 18. van zich zei ven gemeld heeft. In de Hamburgfcbe gemengde 'Bibliotheek, hebben verfcheidene Geleerden hunne gedachten, over deeze verfchyning van den Engel, voorgefteld: maar zy vooronderfïellea alle', dat de Engel by Jesus geftaan heeft. Men vindt hunne verhandelingen, in het eerfte deel bl. 518 en 520. enz. en 870 enz. en in het tweede deel bl. 163 enz. 275 enz. 531 enz. 972 enz. Onder deezen gaat één zoo verre, dat hy op zich neemt de harsfenfchimmen van Lightfoot te verdeedigen, dewelke beweerde, dat het geen goede, maar een kwaade Engel, de Duivel geween: is, dewelke Jesus thans wederom, gelyk weleer in de woe(tyne,tot afval verzocht. In het zelfde tweede deel, bl. 542. wordt door iemand voorgegeeven, dat dit het gevoelen vanLightfoot niet geweeft is. Dan men leeze de woorden van Lightfoot Hechts met oplettenheid, en men zal 'er niet meer aan twyfelen: inzonderheid, daar hy in zyne aanmerking op Joh. XII: 28. op de geheele io87fte bladzyde, dit buicenfpoorig gevoelen noch ééns voorftelt. Ik moet hier aanmerken, dat het eene dwaaling is, wanneer men denkt, zoo als het algemeen gevoelen is, dat de Engel, dewelke hier verfcheen, by fesüs geftaan heeft. Men heeft de woorden van den EvangcRff niet nauwkeurig genoeg gade geflaagen. Hy zegt niet: daar kwam3 of, daar tradt een Engel tot hem; gelyk kap. I: 28. Ii: 9. en Hand, X: 30. ook niet: hem ver- Jebeen  Euangelium. Hoofdft. XXII: 43. 357 fcbeen een Engel, gelyk kap. • I: 11. maar hy zegt: a§ door maar, behooren te vertaaien. Lukas gebruikt dit woord noch vyf maaien in deeze betckenilTc, gelyk Noldius in zyne Concordantie, op de letter ', § 37. "heeft aangemerkt. Deeze verklaaring delde ik, voorde eerde maal, in myn programma voor Paafchcn 1746. voor, en haare gegrondheid werdt, terftond daarop, te weetcn in het programma voor Kersmis van hetzelfde Jaar, erkend, door mynen waarden Amptgenoot, den Heer Kortholt. "Ondertuffchen behoor ik niet te verzwygen, dat Joh. d'EsPANGE , deeze waarheid reeds in zyne fchriften (bl. 747. van de Hoogduitfche Vertaalinge) pntdekt, en myn gevoelen voorgefteld heeft. Dan daar Z 3 hy  353 Verklaaring over Lokas hy het zelve enkel voorftelde,en'er het bewysniet voor by voegde, is het geen wonder, dat het, toen geene Vrienden gevonden heeft. MiiTchicn zal men denken, dat deeze Engel ook tot onzen Zaligmaaker gefproken, en hem met woorden verfterkt heeft, gelyk wy dit van zekeren anderen Engel, dip aan den Hemel verfcheen, Gen. XXI: 17. verhaald vinden; en gelyk Jesus zelf, op eenen anderen tyd, volgens Joh. XII: 28. 29. eene vertrooltende item van den Hemel hoorde. Dan, daar Christus, toen hy zich aan Stephanus van den Hemel vertoonde, hem niet aanfpraak, maar alleenlyk realiter (met de daad) verfterkte en trooltte, hebben wy vry wat rede om te denken, dat Lukas hier van geene de minfte aanfpraak van deezen Engel aan Jesus gewag gemaaktheeft, om dat 'er niets dergelyks voorviel. Want wat het gevoelen van Beausobre betreft, dewelke bl. 131. in zyne remarques voorgeeft, dat het geen hier door Lukas verhaald wordt, dezelfde gefchiednis is, die wy by Johannes, kap. XII: 28. 2^. vinden opgetekend; dit is al te groot een mifilag, (om eenige opmerking te verdienen.) Het geen Johannes verhaalt, viel noch vóór het paafchfeeft voor, toen Jesus zich midden onder het Volk bevondt; gelyk het zelve deeze Item uit den Hemel, hoewel zonder dezelve te verftaan, gezegd wordt gehoord te hebben. Daarentegen, het geen wy hier by Lukas leezen, is in dien zelfden nacht en op dezelfde plaatze (Gethfemane) voorgevallen, toen, cn alwaar Jesus zich door zyne vyanden liet gevangen neemen. En Lukas bepaalt den tyd, waar op deeze gebeurtenis gefchieddc, zoo duidelyk en nauwkeurig, dat het eene onverfchoonbaare ftouthcid in Beausobre is, te zeggen, dat Lukas hier iets verhaalt, het geen niet in dien nacht, noch in dien hof, maar elders en op eenen anderen tyd is voorgevallen. Wat is dit anders, dan Lukas van eene gefchiedkundige dwaaling befchuldigen? Ondertuffchen zal men zich miffchien verwonderen , . dat  Euangelium. Hoofdft. XXII: 44. 359 dat Lukas alleen deeze merkwaardige gebeurtnis verhaalt, van dewelke men, by de drie overige Evangeliften, niets vindt Dan het kan ons niet vreemd voorkomen, dat Johannes daar niet van gefproken heeft, dewyl hy eigenlyk flechts byvoegfels op de berichten van de drie overige Evangeliften gegeeven heeft, en daarom van deeze byzonderheid gevoeglyk konde ftilzwygen', dewyl Lukas dezelve reeds hadt opgerekend Ook behoeven wy ons niet te verwonderen, dat Markus van deeze gebeurtnis niet fpreekt, daar Mattheus dezelve heeft overgeflaagen , en hy deezen meelt al gevolgd is. En wat eindelyk het ftilzwygen van Mattheus betreft, dit zal niemand vreemd dunken, die zich herinnert, hoe veele andere gewichtige geheurte-, niflen Lukas heeft opgetekend, die men by Mattheus niet aantreft. Is men eindelvk nieuwsgierig, om te willen weeten, hoe Lukas tot kennis van dit voorval gekomen zy, hy zelf antwoordt ons kap. I: 2. dat hy het van eenen oogen oor-getuigen vernomen heeft. Immers Christus hadt toen drie van zyne Jongeren, op eenen kleinen afftand, bv zich. Deeze moeten den Engel aan den Hemel zoo wel gezien hebben, als zy den angft van Christus zagen, en zyn gebed aan zynen Vader hoorden (a). Een van deeze drie zal het aan Lukas , of aan anderen, die het hem naderhand hebben medegedeeld, verhaald hebben. «sn 44. Zyn zweet uoas als dikke droppelen bloeds* ^ J Men (VJDit vindt by my eenige zwaarigheid,om dat Lukas zelf verhaalt, dar Christus, naadathydeeic verfchyning van den Engel gehad hadt; zyne ■Jongeren floepende rondt, en wel flaapende van treurigheid, bet geen ons, myns bedunkens niet toelaat, te denken, dat zy ooggetuigen van deeze gebeurtnis geween: zvn. Want, zo zyfiepen, tonden zy deeze verfchvnins van den Engelniet zien , en zo zy van treurigheid /liepen, kan men niet denken, dat zy eerft naa deeze verfchyning in llaap gevallen zyn ; dewyl dezelve zekerlyk niet1- treurigs voor hun konde opleveren. Ik zoude daarom liever (tellen , dat Christus , in den omgang van veertig dagen, dien hy, naa zyne opftanding, met zyne Jongeren gehad heeft, hun alles, wat er terwyl zyfliepen,inGethfemane voorgevallen was, zal ontdekt, cn deeze dit verbaal, het welk zy uit den mond van Jesus zelven hadden, aan Lukas zulkn medegedeeld hebben. Vf.rt. Z 4  $<5o Verklaaring over Lukas Men kan die met de woorden van eenen ouden Latvnichen Dichter, (Ovmips, Metatnorpb, lib. V- v \ dus uitdrukken: ' ' ^"'^ Occüpat obfeffos en fudor frigidus artus, Cceruieaque cadunt toto de corpore guitce. De Evangelift wil zeggen, dat de angft van Jesus hem het zweet m zulke dikke droppelen uitperfte, dat de zelve aan droppelen bloeds gelyk waren. Hv <*eeft 'er teffens met duifter door te kennen, dat de'foWren dewelke met ver van Jesus waren, het zweet, het welk door benauwdheid by hem uitbrak, hebben kunnen zien, en aar het zelve gelyk dikke droppelen bloeds van zyn aangezicht op,de aarde viel. Dit zweet was dus, «>«r.s, gelyk Lukas hier fchryft, op dezelfde wyze, als hy zich Hand. IX: 18. uitdrukt Het viel van zyne oogen, gelyk febubben, M rwl ze ,s de eenvouwigfte overzetting van deeze plaatze dewelke ook met de woorden van den Grondtaxt nauw.' keurig overeénftemt, en daarom ook door Lutherus is aangenomen. De oude Latynfche Vertaaler heeft het insgelyks op deeze wyze overgezet: faStus efl fudor ejus, ■fitut guttcefanguinis. Zeltner wykt ook van den Crondtext niet af, en geeft aan deeze woorden de volgende omfchryving: "zyn angft zweet was eelvk dikW „ droppelen geronnen bloed, dewelke van ïyn lichaam ,, op de aarde nedervielen." Calixtus en Grotius hebban het op dezelfde wyze opgevat: Hoe lolTnibü eft, fchryft de laatftgemelde, unde certo colligas Sri bmc Jangumem fuifje pernuxtum. Op dien zelfden an zyn deeze woorden van Lukas opgevat door Pr.cW Eyn.eus , (in zynen gekrui/len Cbriflus, kap X «roï Clericus, en noch onlangs door Rich. Mead,' in zvn boek de morbis bibhcis cap. 13. Onder de oude Kerkleeraaren hebben Justin de Martelaar, Theophylac tos, en Euthymius het ook op geene andere wyze bt ^keepen» Ondertusfehen zyn 'er onder de Ouden veele geweeft, dewelke  Euangelium. Hoofdft. XXII: 51. 36"! dewelke de woorden van Lokas zoo verftonden, dat Jesus in zyne benauwdheid geen water, maar bloed gezweet heeft. Men kan de naamen der meefte Uitlegge. ren, dewelke van dit gevoelen waren, in Calovius zyne Biblia illuftrata, en noch meer in het breedvoerig werk van Steph. Klotz, Hoogleeraar in de Godtgeleertheid te Roftok, de fudor e Cbrifti fanguineo, vinden. De Uitleggeren van laateren tyd hebben, voor een groot gedeelte, deeze verklaaring aangenomen, en wel fommigen met zulk eenen buitenfpoorigen yver, dat zy het andere gevoelen verketterd hebben. Hoe hard heeft Calovius, ter aangeweeze plaatze, Calixtus gehandeld! ja Klotz acht het, cap. IX. §. 3. p. 78. niet onredelyk, hen, die zyn gevoelen, en dat van zoo veele oude Uitleggeren niet aanneemen, met een Anathema te vervolgen. Doch laat ons beiden dien yver te goede houden. Zy dachten, dat hunne partyen, op eene onbefchaamde wyze, een wonderwerk uit de gefchiedniften van Christus zochten weg te neemen; het geen evenwel geenszins derzelver oogmerk was. Ja zelfs zy, dewelke hier aan een bloed-zweeten denken, hebben het niet alle voor een wonderwerk, maar fommigen voor eene natuurlyke zaak gehouden. Onder deezen is Maldonatus, hoewel een Roomfchgezind Schryver, en uit onze Kerke, de Heere Poszer en Gaspar Sagittarius, beide Hoogleeraaren te Jena, de eerfte in een Twiftfchrift, door hem in het Jaar 1661. verdeedigd, de fudore Cbrifti fanguineo; dc tweede in zyne Harmonia hiftoriaepasfionis Cbrifti, P. II. cap. 3 § qg feqq. Want dat het zweeten van bloed by de Menfchen geene ongehoorde zaak is, hebben veelen, by deeze gelegenheid, met oude en nieuwe voorbeelden, beweezen. vers 51. Laat bet hier by blyven. 'e«Vs ?«? tutu, Deeze woorden zyn allen Uitleggeren duifter voorgekomen . om dat deeze manier van fpreeken nergens andere voorkomt. Eer ik'er myne gedachten over zegge, zal ik twee der laatfte verklaaringen, die 'er over zyn voorgefteld, by brengen. Z 5 Beau-  362 Verklaaring over Lukas Beausobre beweert in zyne Remarques jut le Na T. dat Christus met deeze woorden niet Petrus, maar de andere Apoftelen aanfpreckt, cn hun antwoordt op de vraage: zullen wy 'er met het zwaard in ftaan? En hy geeft dus aan deeze woorden van Christus dien zin: gy moet bet nalaaten, gy moet u ftil houden Ondertusfehen heeft de gedachte, dat dit bevel,-of liever dit verbod, in het geheel Petrus niet zoude bedoelen, geene de minfte waarfchynlykheid; zyndc het duidelyk te zien, dat Christus alle zyne Jongeren aaufprak. Ook heeft deeze geleerde Man niet beweczen, dat lm betekenen kan, iets nalaaten. De andere verklaaring, op dewelke ik het oog heb, is door eenen der laatde Uitleggeren van het N. Teftament, D. Phil Doddridge , gegeeven. Zy heeft een aartig voorkomen, en kan voor eenen geeftigen inval gehouden worden. Hy is naamlyk van gedachten , dat deeze woorden niet met het voorgaande , maar met het volgende moeten verbonden worden. Christus, zegt hy, fprak, terwyl men hem vaftbondt, tot de Soldaaten: laat my toch flechts de vryheid noch, van myne hand te kunnen gebruiken, om het oor van Malchus wederom te geneezen. Het is merkwaardig, dat de beroemde Heer Hoeck, Leeraar te Hamburg , ten zelfden tyde, op dezelfde gedachten gevallen is, gelyk men in het eerfte deel, van zyne 95crtr5gc p öcm tidtigen $8crtle dnigcr ©cpjiftJMlün/ het welk 1749. gedrukt is, zien kan. Dan dit gevoelen kan ook geenen toets houden. Immers Lukas getuigt, vers 34. uitdruklyk, dat men Christus noch niet gevangen genomen of gebonden hadt, toen hy het oor van Malchus heelde; en dat hy, zelfs naa het doen van dit wonderwerk, die geenen, dewelke hem wilden gevangen neemen, (vers 52 en 53) aangefproken, en, eerft naa het eindigen van deeze aanfpraak, zich in hunne handen overgegeeven heeft. Wy moeten derhalven de waare meening van deeze woorden noch zoeken. Lukas zelf zal ons den weg wy- zen.  Euangelium. Hoofdft. XXII: 51. 363 zen. Wy vinden naamlyk, dat hy het woord IA op tweeërlei? wyzen gebruikt heeft. Voorcerft, volgt by hem op het zelve de onbepaalde wyze (infinitivus modus.) By voorbeeld: •»« «* «'*«•* x*x«». fcy liet bun niet toe', te fpreeken, kap. IV: 41. En op deeze wyze ontmoeten wy dit woord ook, Hand. XIV: 16. XXIIL32. XXVII: 32. en XXVIII: 4- Ten tweeden, voegt hy by dit woord alleenlyk den accufativus perfonae, en flaat het werkwoord, het welk daar onder verdaan moet worden, over,(zoo leezen wy, Hand. V: 38.) 'e»V«« «W, laat ben doen, bet geen zy willen. Kap. XVI: 7. «w iW»v*V. t\ Hm/**, de Geeft liet bun met toe,dit te doen. Kap. XIX: 30. ivK 'imt »vto, ós paSslaï, de Jongeren lieten bem niet toe, onder bet Volk te gaan. Op de twee laatftgemelde plaatzen, heeft Beza geene zwaarigheid gemaakt, om het overgeflaage werkwoord in zyne vertaalinge te voegen. En hoe gemaklyk kan men nu niet begrypen, dat ook deeze accufativus perfonae kan weggelaaten worden, wanneer de Toehoorers reeds weeten, van wien gefproken worde? 'e»*$ betekent derhalven hier: laat hen (myne Vyanden) doen, bet geen zy doen, of het geen zy voor hebben, en verhindert hen daar niet in. Dit heeft Lutherus reeds begreepen, dewelke het dus vertaalde: lasfct ft'c ioch maden. En Gerhard heeft dit, in zyne Harmonia Euangelica,cap. 185. p. 53. ook ingezien , alwaar hy zegt: refpetcu ad boftium molitiones babito id dittum effe, intelligi poteft. Ja Augustinus heeft het al op deeze wyze verklaard, lib, HL de Cönfenfu Euangeliftarum, cap. 5. Ook zoude men zeer wel kunnen vaddellen, dat, te deezer plaatze, by het woord tt», de Accufativus rei is uitgelaaten. Op" deeze wyze zoude de betekenis zyn: laat gefebieden, het geen gefchiedt, of, bet geen ftraks gefebieden zal. Het geen ook, met de waare meening van onzen Zaligmaaker, in deeze woorden, zeer wel overéénkomt. Maar wat betekent nu, (zal men vraagen) «*« Ik antwoorde: ook dit is eene afgebrooke aanfpraak, die,  3ff4 Verklaaring over Lukas die, door eene zinfneede, van het woord Un, moe% afgezonderd worden. "£»! nSm, bactenus, zegt Christus , tot dus verre en niet verder. Houd op, Petrus , wil onze Zaligmaaker zeggen, houd op uw zwaard te trekken, laat het hier by blyven, en gy andere Jongeren , ftelt u insgelyks niet te weer. — Het is my lief, dat ik de eerfte niet ben, die dit ontdekt heeft. Ik zie thans, dat Priceus ook reeds zoo oplettend geweeft is. Poft illud,t£rs fchryft hy, diftinttionem ponendam pu. tem. Volgens deeze aanmerkingen dan, behooren deeze woorden dus vertaald te worden: Laat hen doen, het geen zy willen (of, laat gefebieden, dat gefbiedt) en weert u niet verder. vers 51. Daar op raakte hy zyn oor aan, en genas het weder. Dat Petrus het oor'van Malchus affloeg, verhaalen de drie overige Evangeliften insgelyks. Dan de geneezingvan het oor is door Lukas alléén opgetekend. Clericus verwondert zich hier al te zeer over, by Mark. XIV: 47. Hy hadt behooren te bedenken, dat ieder Evangelift, in de gefchiednide des lydens van Je. sus, iets merk waardigs heeft opgetekend, het geen men by de drie overigen niet vindt. Ieder hunner naamlyk deedt zyn beft, om kort te zvn, en bracht evenwel genoeg by, om ongeloovigen tot het geloof aan Jesus te brengen, en de geloovigen in hun geloof te verfterken. Ook kan het wel zyn , dat de drie andere Evangeliften deeze geneezing met dilzwygen zyn voorbygegaan, dewyl dit wonderwerk niet in het openbaar gefchied was, en dus de Jooden van dien tyd, ja Malchus zeil, het zelve zouden hebben kunnen loochenen, en dit verhaal een verdichtfel noemen. Maar Lukas, die onder, en voor de Heidenen zvn Evangelie opdelde, en daarenboven vee! laater fchreef dan Mattheus, hadt dit niet te duchten. _ vers 53. Dit is uw uur, en dit is de macht der Duifler™fff-^ Lukas fchryft hier kort, in plaatze van: "a»t» iftat rrln D ü'px k) kuIk ff)f i ègvrlte rQ e-xil^. En ik heb het derhalven, met recht, dus vertaald. Noch duidely- ker  Euangelium. Hoofdft. XXII: 51—56. 36S ker zoude ik het dus hebben kunnen overzetten: deeze tyd is voor u, en thans oefent de duifternis haare macht uit.. Ten minften dit is de betekenis der woorden van den grondtext. Het woord macht geeft eene Perfoon te kennen, dewelke deeze macht heeft, of een gezellchap van meer Perfoonen, die deeze macht, gemeenfchaplyk bezitten. Welke de Perfoon zy, die hier inzonderheid bedoeld wordt, leert Christus zelf ons, Joh. XIV: 30. alwaar hy zeide: thans gaat de Vorft van deeze waereld op my los Hy bedoelt derhalven hier ook den vorft van deeze'waereld, dat is van de godtlooze waereld, van de godtlooze Menfchen, te weeten, den Duivel, die zich van zulke Menfchen, als van zyne werktuigen bedient(Epii. II- 2 ) Hy noemt hem zeer nadruklyk, de duifternis zeivè, gelyk hy zich zeiven, Joh. XII: 4-6. het licht zelf noemt, en gelyk de onderdaancn des duivels, de ongeloovigen en godtloozen, door Paulus, Eph. V: 8. eene duifternis genaamd worden. De Apoftel noemt hem, Eph. VI: 12. den Vorft der duifterniffe, eene benaaming, dewelke hem in tweeërleie betekeniffen toekomt. Vooreerft, is hy de Vorft der duifterniffe, voor zoo verre hy het hoofd is der gevallene Engelen, en dus de Vorft der helfche duifterniffe. Maar ten tweeden, is hY ook de Vorft der Menfchen, die door hem verduifterdzyn, en daarom kinderen der duiftermfje genaamd worden. Dewyl hy zich nu van dc Godtloozen, als van zyne krvgsknechten en befoldelingen, tegen Jesus bediende, en hem door dezelve liet gevangen nee. men, veroordeelen, befpotten , geeffelenen dooden; zoo wordt, in deeze plaatze, door de marlt der duilterniiïe, niet Hechts die macht verftaan, dewelke de Duivel toen oefende , maar ook de macht van zvne Kinderen, de Kinderen der duifterniffe, dewelke zyne werktuigen waren, en zich, door hem, tegen Jesus lieten gebruiken. vers 56. By het vuur zitten. Dan het aangeftoke vuur genaamd wordt, heb ik by Mark. XIV: 54. reeds beweezen. Thans voeg ik 'er noch by, dat  366 Verklaaring over Lukas Leeuyvenklaauw , of Leunclavius, in zyne Aanmerkingen over de Werken van Xenophon, bl. 1042 enz beweezen heeft, dat men het woord niet flechts" by de oude Grieken, in deeze betekeniffe aantreft, maar dat het ook, noch in de hedendaagfche Griekfche taaie, dus gebruikt wordt: by welke gelegenheid hy ook van deeze plaatze gewag maakt. vers 57. Ik ben niet met bem bekend. In het Griekfch : Ik ken bem niet. Petros wil in geenen deele zeggen ', dat hy Jesus, in het geheel niet, van perfoon kende; maar de uitdrukking, iemand niet kennen betekent in nadruk: geene kennis of gemeenfebap met iemand hebben. Die Man raakt my in het geheel met, zouden wy zeggen; ik heb niets ter waereld met hem te doen. Byna in diezelfde betekenilTe zegt Christus, Matth. VII: 23. Ik ken u niet, gy kwaaddoeners, vsykt van my. Op hoedanig eene wyze Hilarius, Origenes, Ambrosius, en Augustinus, deeze verloochening van Petrus verdraayd hebben, om hem, ware het mooglyk, van dien blaam te zuiveren, kan men by Whitby zien, in zyn boek, de Commentariis Patrum p. 204 feqs. Ondertuffchen brengt hy insgelyks het gevoelen van Hiehonimüs by, dewelke van oordeel is, dat Petrus (in dit geval) te verdeedigen, niets anders is, dan Christus tot eenen Leugenaar maaken. Hy zelf noemt de verklaaring der bovengemelde Oudvadcrcn, interpretationem valde abfurdam, £? Jefuiticam fraudem redolentem. Waar by ik echter niet mag verzwygen, dat Maldonatus, die zelf een Jefuiet was, het gezegde gevoelen, in zynen Commentarius, by Matth. XXVI: 75. rondbordig noemt, fententiam''fuzhndam, (een gevoelen , daar men zich voor behoort te wachten). vers 59. Want hy is een Galileer. Dat is, ik kan aan zyne uitfpraak hooren , dat hy een Galileër is. Hetgeen verder, tot opheldering van deeze woorden, behoort gezegd te worden, heb ik in het voorgaande deel by Matth. XXVI: 73. reeds bygebracht. vers  Euangelium. Hoofdft. XXII: 57 68. 367 vers 60. Het geen gy zegt, daar weet ik niets van. Dat is, hec geen gy thans zegt, cn de zaak, daar gy my mede beichuldigc, daar ben ik my niets van bewuft; maar ik heb een goed gevveeten. vers, 63. En gaven hem ftagen. In het Griekfch leezen wy, KjfiAf'. Camerarios is van ge voelen, dat men,buiten' eenigen twyfel, ty«»7»« behoort te leezen, afkomflig van het werkwoord »«tf». Dan hy heelt deeze leczing in geen M.S. gevonden. Nochtans getuigt Miltïüs,dat in fommige handfehriiten , ftaat OudertulTchen hebben wy ook geene redenen, om deeze te volgen, dewyl het woord St'put, op meer andere plaatzen des N "Teftaments, ftaan betekent. En opdien grond heeft Gerhard, Harm. Euang. cap. 189. p. 99. de leezing van Cameuarius met recht verworpen. Up dezelfde "wyze heeft Wolf hem, toen hy by Mark. XII: 3. het woord &V*> poogde in den text te brengen, by die plaatze niet alleen, maar ook by Lukas XX: 10. wcderlegt, door aan te merken, dat, in de Schriften der geleerde oude Grieken, het woord 27/i-, zeer dikwils, het zeilde als S«if« betekent. vers 68. Maar byaldien ik u oook vroeg. Fesselius is, in zyne Adverf. facia lib. III: cap. 6. §. 4. van gedachten, dat tgurS., hier vei zoeken betekent. Hy vertaalt deeze woorden dus; byaldien ik u al verzocht, dat gy my wildet loflaaten, zoudt gy aan myn verzoek evenwel niét voldoen, noch ik des "wegen door u ontflaagen worden. Grotius heeft het beter getroffen. Hy merkt aan, dat vraagen hier redentvoiften. en door middel van befluittrekkingen de waarheid bewyzen, te kennen geeft. En het geen ten voordeele van deeze zyne verklaaring drekt, is, dat i^ri** hier op zich zelf daat, zonder byvoeginge van Over deeze betekenis van het woord vraagen, heb ik, by Matth. XXII: 46. het geen noodig was, aangemerkt. Christus wil dan zeggen: in dien ik met u lieden over myne perfoon, wilde redentwiden , en u, zoo uit myne wonderwerken, als uit de vervulling der oude voorzeggingen, en de volmaakte zuiverheid van mynea wandel,  368 Verklaaring over Lukas del, aantoonen, wie ik ben, zoudet gy u niet met my willen inlaaten, noch op myne bewyzen antwoorden, noch veel minder de waarheid, dewelke uic myne beiluittrekkingen zoude voortvloeyen, erkennen en aanneemen; maar alles blindlings verwerpen , en my, als ware ik de grootfte misdaadiger, gevangen houden. vers 69. Terftond naa deezen tyd. a™ t« »»"» betekent hier niet, van nu af, of van dit uur, van dit oogenblik af aan, maar onmiddelyk naa deezen tyd, in welken ik lyden en fterven moete; of, met andere woorden; zoo ras de tyd van dit myn lyden zal voorby zyn. De zaak zelve kan men als het veiligft middel, om dit, «Vo rë v»», uit te leggen, aanzien. vers 69. Ter rechte hand van den almacbtigen Godt. Waarom ik deeze woorden dus vertaald, en de overzetting van Lutherus verlaaten hebbe , heb ik by Matth. XXVI: 64. reeds gezegd. HOOFDSTUK XXIII. vers 1. Dat hy de Cbriftus is, de Koning. Het zoude genoeg geweeft zyn, te zeggen: dat hy de Cbriftus is, dat is, de Mesfias. Dan dewyl de Jooden thans met Pilatus fpraken, dewelke niet wift, dat Mesfias en Christus eenen Koning betekende, voegden zy 'er de verklaaring van deezen naam by. Beza heeft het daarom niet kwaalyk getroffen, wanneer hy, in zyne vertaalinge, hunne woorden dus uitdrukt: Chriftum, id eft, regem. Maar hoe konden zy Jesus toch befchuldigen, dat hy den Keizer van de fchatting der Jooden zocht te ontzet, ten, daar zy , volgens Matth. XXII: i\. het tegendeel uit zynen mond gehoord hadden? Ik antwoorde: zy zagen dit, als eene zoogenaamde proteftatio faSkg con. traria (als eene betuiging, tegen welke zyne daadcfl ftreeden) aan, en, dewyl hy voor den Mesfias, den Koning der Jooden, wilde gehouden worden , beflooten zy 'er uit, dac hy den Keizer niet voor hunnen wet- t «gen  Èuangel. Hoofdft. XXII: 69. en.XXIII: 2—4. 365» tigen Vorft hieldt; en. van geene verplichtingen, die de Jooden, als zvne onderdaanen, konden .nebben,' wilde weeten ; onder welke ook die behoort, van fchatting te geeven; Hunne dwaaling ontftondt uit den wian, dien zy. koefterden, dat de Mesfias.een waereldlyk Komng van het Joodfche Volk zoude zyn. vers 3. Toen vroeg Pilatus hem.. Naamlyk iri tegenwoordigheid van de Jooden. Wy kunnen 'er dit, uit het veertiende vers byvoegen, alwaar Pilatus tot dë Jooden zegt: ik beb bem in uwe tegenwoordigheid ver-, boord. vers 3. Ja. ; In het' Griekfch leeft men: gy zegt bet. Dat dit de betekenis van het beveiligend woord < ja heeft, heb ik, by Matth. XXVI: 25. en 64. aangetoond. . „ vers 4. Ik vindé geèné misdaad by deezen Menfeh. Hoe konde Pilatus dit zeggen, daar Jesus, zyne vraagei of hy de Koning der Jooden was, en als zoodanig wilde worden aangezien, met ja beantwoordde? Hoe komt het, dat hy dit niet, als eene misdaad van gekwetfté majedeit des Keizers aanzag, Jesus voor ten hoogden ftrafwairdig hieldt, en' dus met de Jooden (tot zyrië veroordeelingj famenfpande? Eer ik hier op antwoorde, moet ik myneri Lcezereri het geheele gedrag van Pilatus in ovcrwecginge geeven; men ziet daar uit, dat hy altoos ongerieègeh geweeft is. om Jesus te veroordeelen, dewyl hy van de Heiligheid zyner leere, van zynen önftfa'Myken Wandel; eri zyne meer dan Menfchlyke daaden ,- wel onderricht was; Deeze goede gedachten,' die hy van Jesus hadt, verminderden niet,' toen dezelve bekende; dat hy de Koning der Jooden was,- maar hy zag dit antwoord, het geen hy in geenen deele vermoed, hadt, als een bewys aan 9' dat deeze Propheet, in eenen doodlyken angft over het gevaar, wa;:r in hy zich bevondc, niet wift, wat hy zeide, eri zvrè zinnen niet meer.machtig was Een verftandig menfeh, dacht hy,' dewelke weet, in hoebeklaagenswaardige omftandigheoen hy zich; bevinde . zal zich immers voor geenen "f>oidrig üitgeëvèn, Pilatus ILDeeU Aa flóeg  37° Verklaaring over Lukas floeg derhalven zoo weinig acht, op deeze zyne verklaaring, dat hy 'er zelfs, ten zynen voordeele, uit befloot, dat hy een onfchuldig man moeflzyn, die, zo hy by zich zeiven geweeft was, zich nimmer voor eenen Koning zoude uitgegeeven hebben. vers 5. En tot bier toe voortgevaar en. Dus heb ik de woorden, «V Jl««G-<» icvtS, gevoeglyk dus vertaaien: beneffens zyne Lyf-wacht, en overige Hof-bedienden. vers n. Zy befpotten hem. Uit deeze befpottinge, en het aantrekken van een ftaatfie-kleed, befluiten Grotius en Gerhard, niet zonder rede, dat men Jesus voor eenen dwaas, voor eenen Menfeh, die van zyn verftand beroofd was, gehouden heeft. Het zelfde gebeurde hem ook van het krvgsvolk van Pilatus , volgens Matth. XXVil: 28. enz. Hoe konde Jesüs fterker gehoond worden, en hoe konde men zich meer tegen hem bezondigen, dan wanneer men hem, die de hoogfte, ja de eeuwige wysheid is, voor eenen zinneloozen hieldt, en hem daarom ten uiterften befpotte en beleedigde? Zulk eene diepe vernedering onderging onze Heiland, om voor onzen hoogmoed te boeten, het geen wy met de grootfte dankbaarheid herkennen moeten. • Veelen der verkondigers van de leer des Evangeliums hebben foorgelyk eenen hoon moeten lyden; zoo als, onder anderen, Paulus, Hand. XXVI: 24. maar de' fchande, die men hun daar door zocht aantedoen, treft hen zeiven, dewelke zulk een verkeerd, zulk een redeloos oordeel geveld hebben. Zoö vinden wy ook, dat de eerde Chridenen, door de Heidenen, Welker Godtsdiend . nochtans zoo dwaas was, dat men niets 'üiigerymders bedenken kan, zinnelooze lieden genaamd werden. Kortholt en Hüldricds hebben, in hunne fchriften, over de lafteringen der Heidenen tegen de Christenen , hier over een byzonder hoofdduk gefchreeven. vers 11. Een wit kleed. Het Griekfche woord, i«>wfV;, betekent een wit ftaatfie-kleed, het welk door de kond glanfig gemaakt was. Men zie myne aantekening op Mark. IX: 3. Dergelyke kleederen werden, inzonderheid, door Koninglyke perfoonen gedraagen. Dat  Euangelium. Hoofdft. XXIII: ri——-15. 373 Dat het een oud en verfleeten ftaatfie-kleed geweeft zal zyn, (waar van men zich thans bediende) gelyk Gerhard oordeelt, geloof ik zonder eenige bedenking. Dan ik'kan hem myne toftemming zoo gemaklyk niet geeven, wanneer hy vooronderftelc, dat Herodes'zelf dit kleed weleer gedraagen heeft. 'lot dergelyk een einde zal geen Koning of Vorft een kleed, het welk hy zelf gedraagen heeft, gebruiken, of toelaaten, dat het daar toe, door anderen, gebruikt worde (c). Ook ben ik het met Gerhard niet ééns, wanneer hy oordeelt, dat Herodes onzen Zaligmaaker dit wit kleed teffens heeft laaten aantrekken, dewyl hy ook als een Hoogepriefter wilde worden aangezien; of verder beweert, dat Godt dit dus toegelaaten en beftierd heeft, ten einde zyn zoon, op deeze wyze, als de Hoogepriefter van het Nieuwe Verbond verfchynen zoude: op welke gedachten de Heer Superintendent Carpsovius insgelyks gevallen is, in zyne Antiq. Hebr. p. 64. Dan Rusz heeft, T. III: p. 1104. zoo wel als ik , begreepen , dat het zonder genoegftfamen grond is, wanneer men dit oogmerk aan Herodes toefchryft; en dat de Allerhoogfte dit doelwit gehad heeft,zal men even weinig waarfchynlykkunnen maaken. Voor het overige heeft Wolf zeer wel aangemerkt, dat men dit kleed, van dat andere, het welk de knechten van Pilatus onzen Zaligmaaker aantrokken, onderfc-hciden moet. vers 15. Want ik heb u tot hem (Herodes) gezonden. Beza heeft drie handfehriften gevonden, waar in men op deeze wyze, las : «Vs-f«-J/s y*^ ««Vo» a-pos' , want hy (Herodes) beeft bem my te rug gezonden: en ziet dit als de rechte leezing ean. Grotius is het daar in met hem eens. Dan men ziet klaar, dat de woorden van Lukas dus, door deneenen of anderen, moeten veranderd zyn; dewyl Pilatus niet zoude gezegd hebben ü>£ï, maar, gelyk tweemaalen in het onmiddelyk voorgaande vers, t>). En zo demaaker van deeze ver- ando- (c) Vooral geen Oofteifch Koning: dewyl in het Ooften alles vrat den Koning betreft, of tot zyn lichaam behoort, op eene byzondere wyze bejft Hg geoordeeld wordt. Vert. Aa 3  374 Verklaaring over Lukas andering miffchien het oog gehad heeft op het elfde vers, alwaar i*#irlr**m terug zenden, betekent, dan hadt hy uit het zevende vers behooren optemaaken , dat dit woord niet altoos terug zenden, maar ook fomtyds wegzenden betekent. En wie is in de Griekfche en Latynfche taaien zoo onbedreeven, dat hy niet zoude wee ten, dat «»« en re, voor een werkwoord geplaatft, juift niet altoos te rug of weder te kennen geeft ? (d). vers 15. Hy heeft niets gedaan, dat den dood verdient. Dus, en op geene andere wyze, moet men de Griekfche woorden, «n 3-ïXf«y,«£',ap sjut&t, vertaaien. Luras wil 'er het zelfde mede zeggen, het geen hy vers 41, bedoelde, daar hy zich dus uitdrukt: «fi» i*f*£*. De eerfte manier van fpreeken is, zoo wel by de Grieken, als by de Latynen, zeer gebruiklyk, gelyk men in Vechner zyne Hellenolexia lib, I: P. II: cap. 23. zien kan. En hoe dikwils zegt een geleerd man: hoe obfervotum eft mihi. Dan wat de uitdrukking, sr^»^',,,» dvru, in het byzonder betreft, die wy hier ontmoeten, Raphelius heeft uit Polyeius en andere Griekfche fchryvers eene geheele menigte van plaatzen by één gezameld, in dewelke deeze zelfde uitdrukking voorkomt. Ik zal 'er noch ééne uit Isocrates byvoegen. Deeze fchryft p. 494. van den redenaar Gorgias, dat hy eene verdeediging van Helena gefchreeven heeft, dur^y.m, zegt hy, v*'e *■»» wi'»»? *ypttm, defenfionem fa£torum Helena, /gelyk Hieronymus Woef het te recht vertaald heeft. Wy zien hier uit genoeg, dat Lutherus het in zyne Overzettinge niet wel getroffen heeft. Dit alleen merk ik noch by dit vers aan, dat Lukas hier, (volgens zyne gewoonte), kort van ftyl is, en dat zyne woorden het volgende influiten: hy heeft, ook volgens bet oordeel van Herodes de ftraffe des doods niet verdiend. fV) Het zelfde heeft ook plaatze in onze taaie, waar in het voorzetfel her juift nici altoos eene herhaalïng betekent; by voorbeeld in het woord herkennen door anderen erkennen gefchreeven; door welk woord wy geene herhaalde, maar eene nadruklyke kennis, overtuiging enz. Terftaan, Vert,  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 15-—19. 375 iiend. Het geen hy hier ftilzwygend te kennen geeft, hadt hy in het begin van die vers uitdruklyk gezegd: Herodes ook niet vers 16. Daarom zal ik hem alleenlyk, onder eene ernftige waarfchuwing, eenige ftraffe aandoen, iiathim betekent niet altoos, iemand door vermaaningen en waarfchuwingen, maar ook door Hagen en daadclyke ftraffen, zoeken te verbeteren. In deeze laatfte betekenis komt ons dit woord voor, Heer. XII: 5. en volg: als mede 1. Cor. XI 32. en Openb. III: 19. en in den Griek, fche Bybel Levit. XXVI: 18. Dan, daar het zeker is, dat Pilatus, Jesus heeft willen doen geesfelen, vertaal ik deeze woorden thans op deeze wyze: daarom zal ik hem laaten geeffeien, en naderhand lofiaaten. Pilatus was overtuigd van de onfchuld van Jesus, Dan om den onverzoenbaaren haat der Jooden ten minften eenige voldoening te geeven, befioot hy, hem te laaten geeffeien. Hy dacht, dat Jesus zelf zich dit gaerne zoude getrooften, zo hy door dat middel eenen fmartlyken dood ontgaan konde: en dat de Jooden te vreden zouden zyn, indien hunne befchuldiging, op deeze wyze, niet geheel verworpen wierdt, daar zy niets tegen Jesus hadden weeten intebrengen, het geen hem des doods waardig maakte. vers 19. Deeze was wegens een oproer, het welk in de ftad (Jerufalem) ontftaan was. Dit wordt ook getuigd door Markus, kap, XV: 7. dit 'er noch byvoegt, dat 'er noch anderen, dewelke, onder aanvoering van Barrabas, aan dit zelfde oproer deel gehad hadden* met hem gegreepen zvn. En wat belet ons te denken , dat deeze die twee, dewelke teffens met Jesus gekruift werden, geweeft zyn? zy worden ook in de Evangelifche gefchiedeniffe, onder de zelfde benaaming voorgefteld. Johannes noemt Barrabas a*p& , kap: XVIII: 4.0. en die twee mede cekruiften worden, Matth. XXVII: 44. en Mark. XV: 27. insgelyks genaamd. En noch duidelyker geeft Lukas te kennen, dat deeze twee aanhangers van Barras as, en, zoo wel als hy, oproermaakers geweeft zyn, wanneer hy, ver* Aa 4 32*  §?Óf Verklaaring over Lukas 82. fchryft, dat'er met Jesus tvvee andere misdaadigers %*i dood gebracht zyn. • Uit woord andere, kan immers 9P Jesus niet betreklyk gemaakt worden ,'■ als wilde hy zeggen, dat deeze tw:ee, zoo wel als Jesus, misdaadigers («astf>?«<) geweeft waren; maar het moet zeker: Iyk op Barrabas doelen, als met wien, deeze twee,wegens eene zelfde misdaad, eene zelfde ftraffe verdiend hadden. ' ' Welke de rede en het oogmerk van dit oproer geweeft zy, wordt ons door geenen der Ëvangeliden gezegd. Dan de omdandigheden van dien tvd fchynen óns den weg te baanen, om de oorzaak daarvan te vinden. Dit oproer moet naamlyk korten tyd, eer men Jesus gevangen nam , voorgevallen zyn. Want men is doorgaans gewoon, aan oproermaakeren vry fpoedig hunnen verdienden loon te geeven. Ook was het een oproer, het welk te Jerufalem was voorgevallen, en welks belhamel de Jooden, met'zoo veel yvers, wenfchtten geftraft te zien, dat de-Eriefteren (Matth. XXV1L eo. en Mark. XV: 11.) groote moeite hadden, om hec volk te beweegen, dat het om zyn leeven verzoeken' zoude. Nu zal ik zeggen, wat ik hier over giffe, en myne gedachten den Leezer, ter naderen overweeginge, bloot léggen. Het komt my naamlyk waarfchynlyk voor, dat TJarrabas één van die lieden geweeft is, dewelke, naa dat Jesus, in de nabuurfchap van Jerufalem, Lazarus van de dooden hadt opgewekt, uit dit groote xv n dér werk beflooten, dat hy de Mesfias zyn moeft. Gelyk nu, op eenen anderen tyd, (Joh. VI: 15.) eene menigte van Jooden, dewelke Jesus, uit hoofde van een wonderwerk, door hem verricht, voor den Mesfias aan zagen, volgens de verkeerde begrippen, dié zy van zyn waereldlyk Koningryk gevormd hadden, hem als den Koning der Jooden wilde uitroepen; zoo werdt thans ook, door de opwekking van Lazarus, zulk eene groote menigte bewoogen, om Jesus als den Mesfias aanteneemen, dat de Priefteren en oudften des ^olks voor een geweldig oproer beducht waren. Dit getuigt  Euangelium. Hoofdft, XXIII; 19. 377 getuigt Johannes niet flechts onmiddelyk naa het verhaal der opwekkinge van Lazarus kap. XI: 48. maar hv meldt ook kap. XII: 17. 18. dat voornaamlyk door dit wonderwerk, zoo veel volks bewoogen werat, om Tesüs, toen hy in Jerufalem introk, hunHohanna toegeroepen, en hem als den Koning van Israël intehaalen. Hoe weinig zwaarigheids vindt het nu, te denken, dat onder deezen ook Barrabas geweeft is, dat deeze, dewvl hv een aanzienlyk man was, zich aan het tiootd van deeze menigte gefteld, en, midden m Jerulalem, zulk een oproer verwekt heeft, dat'er, toen men dien woelten hoop tegenftand boodt, eenigen het leeven by infchooten. Met dien uitflag evenwel, dat mep hem meafter wierdt, en met eenigen van zyne aanhangeren, die men in handen kreeg, aan Pilatus (Matth. XXVII: 16.) ter beftraffinge overleeverde. Nu kunnen wy gemaklyk begrypen, van waar het kwam, dat deeze twee aanhangcren van Barrabas, dc welke met Jesus gekruift werden, op zulk eene verfchillende wyze over hem oordeelden. De eene, ziende dat Jesus aan het kruis zoude moeten fterven, befloot daar uit, dat hy zich in zyne gedachten over hem bcdroogen hadt, en dat hy niets minder, dan dc Mesfias was. Maar de andere overwoog.de wonderwerken, dewelke Tesus gedaan hadt, en waar door hy tot het geloof aan hem gebracht was, nauwkeuriger, en werdt in zyn gevoelen, dat Jesus een Godtlyk perfoon moeit zyn, beveiligd, toen hy des zelfs gedrag en woorden, bv zyne uitleiding na de gerichts plaatze, ja aan het kruis zelf, gade floeg. Wy kunnen 'er byvo -gen, - dat de wonderdaadige duifternis hem m zyn geloot verlterkt, en het zelve volmaakt heeft. Want met alleen Lukas verbindt, op eene zeer zichtbaare wyze, de aanlpraak van deezen Menfeh aan Jesus met die duifterniffe, maar Mattheus en Markus getuigen insgelyks, dat de las. terin^en van den anderen onmiddelyk voor deeze diultcr' niffe zyn voorafgegaan. Waar uit niet onduidelyk blykt, dat de geloovige misdaadiger, naa het ontftaan van die wonderdaadige duifterniffe, Jesus als zynen Heiland en Zaligmaaker heeft aangefproken,. Aa 5  J?8 Verklaaring over Lokas Ik zie wel, dat men tegen deeze myne gisflng, drie tegenwerpingen zal inbrengen; dan ik ben in ftaac, om dezelve, op eene voldoende wyze, opteloffen. Voor. eerft zal men zeggen, de Evangeliften geeven eene geheel andere rede op , waarom Barrabas gevangen genomen , en de twee andere misdaadigers gekruift wier* den; voor zoo verre hy door Johannes kap. X VIII: 40» , en de twee anderen, door Mattheus kapl XXVII: 44- en door Markus kap. XV: 27. genaamd worden. Zy moeten derhalven, dus zal men voortvaaren, openbaare ftruikroovers geweeft zyn, welker werk het was, de reizigers, op de gemeene wegen, van alles wat zy by zich hadden, en byaldien iemand zich te weer ftelde, dien ook van zyn leeven, te be. rooven. Het zal my niet moeylyk vallen, deeze tegenwerping om verre te ftooten. Lukas zegt immers duidelyk, in hoedanig eene betekeniffe Barrabas een a*s-,'5 genaamd worde, wanner hy in ons tegenwoordig textvers fchryft, dat hy in Jerufalem een oproer verwekt hadt, in het welk eenige Menfchen om het leeven gekomen waren. AjsVs betekent naamlyk, zoo min als het Latynfche woord latro, altoos eenen ftruikroovcr, maar dikwils wordt ieder misdaadiger, dewelke eenen moord gedaan heeft, inzonderheid, indien hy een oproermaaker geweeft is, met deezen mam genoemd. Grotius heeft dit reeds by Matth. XXVII: 16. aangemerkt, en uit Josephus beweezen. Ik zal 'er noch eenige andere voorbeelden van dien zelfden aart by voegen. Cicero voegt, in zyne Redevoering voor Milo, cap. 18. de woorden latro en ficarius by eikanderen, en verftaat 'er iemand door, die zynen vyand, op eene argliftige wyze, om het leeven gebracht heeft; en lib. XII.- Epift. 'adfamil. noemt hy de oproermaakers tweemaalen, latrones; het geen men ook by Eutropius vindt, lib. IV: cap. 7. Curtius noemt lib. VIII: 219., eenen moordenaar van eenen onfchuldigen, latronem. Ja dat men in drift, elken deugniet laironem noemde, getuigt Quintixianüs, Hb. VIII: cap. 4. Lukas heeft de dubbelzinnigheid van het  EMngelium.aoofdJl.XX.lll: 19- 379 het woord zoeken te ontgaan, toen hy vers 32. en 39. de twee mede gekruiften, met een woord van eene bepaalde, hoewel uitgebreide, betekeniffe, «««n'pyas noemde. Ten tweeden, zal men tegen my inbrengen, datik,by Matth. XXVII: 16. zelf geoordeeld hebbe, dat de misdaad van Barrabas geene misdaad van gekwecfte Majeileit kan geweest zyn, dewyl Pilatus eenen misdaadi. ger van dien aart niet op vrye voeten zoude gefteld hebben. En nochtans zoude Barrabas zich aan deeze misdaad (tegen den Keizer) waarlyk hebben» fchuldig gemaakt, indien hy eenen anderen voor Koning van het Joodfche Volk had uitgeroepen. Dan ik herken thans de zwakheid van deze gevolgtrekkinge. Pilatus hadt immers van den Keizer macht bekomen, om den Jooden, op ieder paasch-feest, eenen gevangen los te feeven, dienzy maar zouden begeeren; gelyk Mattheus, [ap. XXVII: 15. uitdruklyk getuigt. Pilatus hadt derhalven vryheid, om, op het aanhoudend verzoek der Jooden, hun zelfs eenen oproermaaker uitteleeveren. De derde tegenwerping is ontleend uit het ftilzwygen der Evangelisten. Hoe is het mooglyk, zal men denken, dat alle Evangelisten met ftilzwygen zouden voorby gegaan zyn, dat Barrabas, uit liefde voor Jesus, hoewel door verkeerde denkbeelden over hem daar toe aangezet, dit oproer verwekt heeft? Dan men gelieve maar een weinig natedenken, en men zal ophouden, zich te verwonderen. Daar Mattheus en Markus de bekeering van éénen der gekruisten onaangeroerd gelaaten hebben, is het zekerlyk niette verwonderen, dat zy hec geen Barrabas aanleiding tot zyn oproer gaf, met ftil. zwygen voorby gaan. Het eerfte was immers veel merkwaardiger, dan dit. En daar zy het eerfte niet opgetekend hebben, oordeelden zy het noch veel minder noodzaaklyk , een bericht van het laatfte in hun verhaal van het lyd en van Jesus te mengen, (e) vtrs O) Dit ïntwoord voldoet a»n de tegenwerping niet, dewyl vxn deeze kyzonderheid, niet flechts Mattheus en Maekus, maaralle de Evange' liften,  38o Verklaaring over Lukas vers 24 Toen fprak Pilatus eindelyk bet vonnis uit. Het gnekfche woord, ^t,Ü9 wanneer het van eenen Rechter, gebruikt wordt, betekent doorgaans, een vonnis vellen, en heeft geenen verderen nadruk; gelykdeHeer Elsner, met eene menigte van voorbeelden, beweezen heelt. Dan wy moeten 'er, met hem, piet uit befluiten, dat het, ook hier, niets meer betekent. Daar Lukas zich anders nooit van dit woord bediend heeft en het ook, in het geheele nieuwe Teftament, nergens anders voorkomt wordt, het reeds zeer waarfchynlyk dat hy 'er hier gebruik van gemaakt heeft, om 'ereenen bvzonderen nadruk door te kennen geeven. En zo wy óp de omftandigheden letten, in dewelke Pilatus zyn vonnis uitfprak, zullen wyhet wel ras waarfchynlyk oordeelen, dat het woord {«■} hier dezelfde betekenis heeft, die het in de woorden, «>$k, en verfcheidene an- liften, tot ddnen toe, zuigen; en men dus altoos kan vraagen; hoe komt het dat Johannes, die zyn werk maakte.om.op te tekenen, het geen de anderen hadden overgeflaagen, dit, zoo wel, als de overigen, met ftilzwygen voorby gaat. Ik denk, dat men, om de kracht van deeze derde tegenwerping te breeken , liever het volgende behoort te antwoorden. Vooreerst, uit het ftilzwygen van eenen gefchiedfchryver, kan, ten nadee c der waarheid van eene gebeurtenis, nietsbeflooten worden. ■ i 'jUitlegkundige!! weeten, yamhoe veelgewichts deeze aanmerking zy, tot verdeedigmg der gewyde gefchiedfchryvcren, by het optekenen van zulke gevallen, die men bv geenen anderen fchryver van h%nnen tyd geme'd vindt, zoo als b. v. den Kindermoord te Bethlehem Ten tweeden de beknoptheid van ftyl, die de Evangeliften zich alle hadden voorgefteld, het hun met toe, breedvoerig uittcwyden, om alles optetekenen, waar toe de wonderwerken van Jesus, min of meer, aanleiding gegeeven hadden. Men behoeft de gefchiednisfen door hen opgetekend maar met aandacht te leezen, om van dc gegrondheid van deeze aanmerking overtuigd te worden. En ten derden*het was, by hun tegenwoordig ooamerk , van geen het Oimft gewicht , de oorzaak van het oproer te verhaalen, bet weid Barrabas verwekt luidt. Alles wat zy thans bedoelden , was te doen zien, welke poogingen PilAtus deedt, om Jesus voor'den haat der [oodfchcPri.estcien en Oudften te beveiligen; en 'er bytevoegen, dat alles vruchtloos was, in zoo, verre, dat het gemeen, door hunne Oudften aangezet, eenen bekenden Oproeiraaaker boven Jesus koos. Dit verhaal won of verloor er niets by, het zy zy de oorzaak van zyn oproer daar al, dan niet, byvoegden. Hier by voege men noch in de laatste plaatze, dat indien deeze tegenwerping kracht hadr, dezelve dan altoos zoude plaats vinden, dewyl wat men ook mooge ftellen, de rede van dit oproer gewed te zyn, daar tegen altoos deeze zelfde zwaarigheid, uit het ftilzwygen der Evangeliften, kan geopperd worden. Vertaaler! f  Euangelium. 'Hoofdjl; XXIII: 24 28* 38r. anderen, heeft, en dus' dat dit woord hier te kennen <*eeft, zynvonnisby dat der ander en voegen. Vers23.wordt gezegd, dat de Jooden, de aanzienlykften onder hen, zoo wel als het gemeen, over Jesus geoordeeld hebben, dat hy met den dood geftraft, en aan het kruis geflaagen moeft worden. En terftond daarop, vers 25. fchryft Lukas, dat Pilatus, volgens de begeerte der Jooden, het., vonnis heeft uitgefproken. Ziet men hier niet duidelyk uit, dat itJkp* hier te kennen geeft, by ftemde hunne veroordeeling toe, en beveiligde dezelve door zyn vonnis?. De oude latynfche Overzetter heeft deezen nadruk bd greepen, en daarom dit woord vertaald, door adjudicm vit, dat is, eorum judicio fuum adjunxit. Beza pryft 'er hem over, maar vertaalt het dus, in beter latijn: fecundum eos judicavit. Ook leert Scapula ons^ dat toef?»» betekent, judicium alterius approbare. vers 28. Gy Docbieren van Jerufalem. Dat is, gy Vrouwen eri Maagden, uit de Stad Jerufalem. Dit is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, dewelke in het Hooglied van Salomo dikwils voorkomt. Op dezelfde wyze worden de inwooneren van de Stad Babel , Ezech. XXIII: 15 en 17. de Kinderen van Babel, en de iEgyptenasren , Kap. XVI: 26. Kinderen van JEgypte genoemd. Wy moeten deeze jerufalemfche Vrouwen, dewelke om Jesus , toen hy ter dood geleid werdt, met zoo veel medelyden weenden, van nader by befchouwcn. Uit welken bron vloeyden deeze traanen ? Van waar ontftóndr.' dit medelyden? Moeten wy daaruit, gelyk men gemeenlyk doet, befluiten, dat zy aan JesUs geloofd, en hem Voor den Mesfias, den Zoon van Godt gehouden hebben? In geenen deele! Want. dat het tegendeel waar. geweest is, kunnen wy* zien, uit het geen Christus haar te gemoed voerde, dat zy over zich zelve, eri over haare kinderen weenen moeften. En waarom moeften zy over zich zelve^ en over haare kinderen wee; nen? Dewyl'er, gelyk wy in de twee volgende veiv fen zien, wegens haar ongeloof, en dat vari haare kinderen , een fchriklyk oordeel over Jerufalem zoude ge* houden worden, Wy  38a Verklaaring over Luxas Wy worden hier door genoodzaakt, om vaftteftellen, dat deeze Vrouwen, om geene andererede, zulk een hartlyk medelyden met Jesus gehad hebben, dan om dat zy, gelyk de Vrouw van Pilatus, veel van zyne heilige leeren van zyne wonderwerken gehoord hadden, en hem daarom vooreenen man hielden, die niets minder, dan zulk eenen fchandelyken en fmartlyken dood verdiend hadt. Op het allermeeft zagen zy hem voor eenen Propheet aan, maar geenszins voor den Mesfias, hunnen Zaligmaaker. Ook hebben wy goede redenen om te denken, dat de meeften van deeze Vrouwen eenen zondigen wandel zullen gevoerd hebben, en nu alleenlyk door het treurige gezicht van eenen man, dien zy onfchuldig oordeelden, en voor een eerwaardig man hielden, volgens den aart der Vrouwen, die meer tot medelyden geneigd zyn, getroffen werden. Want, daar wy weetcn, dat op dien tyd het leeven der Joodfche mannen zeer godtloos was, hoe kunnen wy twyfelen of de Vrouwen zullen dit voorbeeld gevolgd hebben? Dewyl deeze traanen dan door zulke Vrouwen geftort werden, die nooit traanen van berouw en boetvaardigheid geweend hadden, maar, gelyk haare mannen, Godt en zyne Geboden uit het oog verloorcn, zoo fprak Christus tot haar: gy hebt meer redenen, om over u zelve en uwe zonden, zoo wel als over uwe kinderen te weenen, dewelke op dezelfde wyze, alsgy, gezind zyn. Dan dewyl ik weet, dat noch'gy, noch uwe mannen , vaders, broederen of kinderen, boete doen zullen, zoo verkondig ik u hier mede, dat op uwe onboetvaardigheid en uw ongeloof aan my, binnen kort, de Godtlyke ftraffe, overéénkomftjg met de natuur en menigte van uwe zonden, en dus, in de allerverfchriklykfte gedaante zal volgen, vers 30. Dan zullen zy tot de bergen zeggen. Deeze manier van fpreeken, dewelke Hos. X: r. en Openb. VI: 16. insgelyks voorkomt, was in het Joodfche land in gebruike, als in weik land veele bergen, en in dezelve veele gaten waren; gelyk uit de gclchiedniden van  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 30, 31, 383 van David bekend is. In deeze vluchtte men, in ty. den van wreede vervolgingen ; en zulke vluchtlingen wenschtten dan liever, dat de bergen, in welkers holen zy zich verborgen hadden, mochten inftorten, en hen verpletteren, dan dat zy in de handen van hunne Vyanden zouden vallen, en een jammerlyk flachtoffer van derzelver wreedheid worden. •vers 31. Gefcbiedt dit aan den groenen boom. Over deeze woorden is Clericus geftruikeld; het geen ook van den Heer Pistophilos, (bl. 16. enz.) moet gezegd worden. De eerfte wil onder den groenen boom het Joodfche Volk verftaan hebben, het welk onder de landvoogdye van Pilatus leefde; de tweede Simon van Cyrene, die het kruis van Jesus droeg. Gedachten, die beide niet flechts op zich zelve zonder den minften fchyn van waarheid zyn, maar die ook door het woord t£vt* ten éénenmaale om ver geftooten worden. Gefcbiedt dit, zegt Christus, rètftW, het geen gy thans ziet gefchieden, dit waar over gy traanen ftort, dit het geen tegenwoordig aan my gebeurt. Om deeze woorden wel te verftaan, moeten wy ons herinneren, tegen wie Christus dezelve gezegd heeft. Hy fprak dezelve tot die meêwaarige Vrouwen, die hem, wel niet voor den Mesfias, den zoon van Godt, maar evenwel voor een' vroom' man hielden, die onfchuldig veroordeeld was. Een tierige en groene boom, die niet verdient afgehouwen en verbrand te worden, is een zeer gepaft zinnebeeld van zulk eenen man. Daarentegen een dorre boom, dien men om verre hakt, en om te verbranden gebruikt, is eene afbeelding van een ondeugend Menfeh, die onvruchtbaar is in goede werken, en waardig om met den dood geftraft te worden Nu kan men de betekenis van deeze woorden van onzen Zaligmaaker gemaklyk nagaan. Gyziet thans, wil hy zeggen een' onfchuldig' en vroom' man, als eenen ftraiwaardigen kwaaddoener, heen leiden, om den dood, en wel den dood aan het kruis , te fterven; en gy ziet, dat Godt dit thans, om heilige redenen, toelaat. Zoo zal ook eerlang u, en geheel Jeru falem  384 Verklaaring over Lukas falem het grootfte lyden overkomen , maar een lyden dat ten hoogften rechtvaerdig, en welverdiend is. Hec Joodfche Volk zal, naar deszelfs verdienften, dat is, om dat zy de maat van hunne zonden vol gemaakt hebben, door Godt ten ftrengften geftraft, en als een onvruchtbaare boom, of bofch, met vuur verbrand worden. Dat ik het woord gtbw hier niét door hout, maar door loom vertaald heb, zal, dejk ik, niemand afkeuren. Lukas fchryft hier in de taaie der jooden. Gelyk nu 4 in het Hebreeuwfch, het zelfde woord, het welk hout betekent, ook eenen boom te kénnen geeft, zoo noemden ook de Jooden, wanneer zy Griekfch fpraken,niet dechts bét hout, maar oök eenen boom, i»A«. Dus betekent g»'*., c^mc, Openb. Ii: 7. en XXII: 2. en 14; niet het bout des leevens, gelyk Lutherus hét, met den ouden Latynfehen Overzetter vertaald heeft, maar den boom des levens, zoo als men het by Beza en in de Ne; derlandfche Vertaalinge vindt. De Franfche Overzetting heeft, by onze tegenwoordigen text dit voordeel gehad, dat het woord bois, niet .flechts bout, maar bok een bofch en fomwyien eenen boom betekent. Maar' in den Engelfchen Bybel leeft men duidelyk, een boom, tree. . vers 32. Öp dat zy met hem zouden gedood voorden. De oude Latynfche Overzetter, en Beza, hebben de woorden met bem by het voorgaande werkwoord gevoegd. Maar ik heb Lutherus gevolgdhoé wel Rusz T. III: p. 1209. eene waarfchynlyke rede, opgeef ve; waarom men aan de eerfte leezinge den voorrang te geeven hebbe. Ondertuffchen dit verfchil in de vertaalinge is van geen het minft gewicht. Want zv werden met bem heen geleid, en ook met hem ter dood gebracht.' vers 33'i Toen floegen zy hem aldaar aan het kruis. Dat dc kruis-ftraffe de allcrfchandelykfte dbodftraffe, en onder welke Volken dezelve in gebruikergeweeft is, heeft de beroemde Heer ConreEler Lange, in eene bvzondere Verhandeling, onder zyne Obfervationes facrcë p; isij feqq<  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 32, 33. 38; feqq. te vinden, uitvoerig aangetoond. Onze Heiland konde zich dan niec dieper vernederen, dan toen hy deeze affchuwlyke, en in den hoogften graad fchandelyke zoo wel als pynlyke ftraffe, onderging. Paulus ftelt dit ons daarom, als eene ftoffe tot verwondering, en demoedige overweeging, voor, wanneer hy Puil. II: 8. fchryft, dat de zoon van Godt zulk eene gehoorzaamheid aan zynen Vader betoond heeft, dat hy zelfs den dood, ja den dood aan het kruis op zich genomen hebbe. Zondaaren herinnert u, hoe groot de liefde van Jesus jegens u zy,daar hy, om voor uwe zonden te boeten, om voor uwe fchuld te voldoen, den pynlykften en fchandelykften dood fterft, die 'er bedacht kan worden. Beantwoordt deeze zyne liefde toch met wederliefde, en neemt zyne genade, met gehoorzaamheid aan zyne geboden, doorliefde voortgebracht, blymoedig aan ! En gy, Chriftenen, leert 'er uit, hoe onbetaamlyk en fchandelyk die tederheid voor zich zeiven zy, wanneer men (van zynen kant) ter Eere van Christus, niet ook wat lyden wil: daar gy immers verplicht zyt, om hem, Indien Godt u in die omftandigheden plaatfte, zelts door het ondergaan der grootfte fchande, cn in weerwil van den fmartlykften dood, te verheerlyken. Hoe zeer worden wy niet door de oude Chriftenen befchaamd, dewelke, in het midden der wreedfte vervolgingen, het vuur, zwaard, kruis, en alle andere foortcn van yffelyke doodftraffen , met de grootfte lydfaamheid, verdroegen, en daar door hunne onverzetlyke getrouwheid aan hunnen Heiland deeden blyken. Men kan by Eusebius, in het geheele achtfte Hoofdftuk van zyne Kerklyke gefebiedniffen, eene menigte voorbeelden van zulke helden in het geloof vinden. Wy vinden over den kruis-dood van Christus ook overweegingen van eenen anderen aart, die wel uitgevallen zyn, by Gerhard, cap. 198. van zyne Harmonia Euangelica. Men is daar by op de gedachten gevallen, om te vraagen, of Godt alleenlyk tocgelaaten hebbe, dat zyn zoon, op he' hevig aanftaan der jooden , 11. Deel. Bb als  38C» Verklaaring over Lukas als een oproermaaker, volgens de gewoonte der Romeinen, gekrukt wierdt; dan of de omftandigheden door den Allerhoogften opzeclyk zoo beftierdzyn, dat Jesus niet anders, dan aan het kruis zoude fterven. De Heer Haferung, Godtgeleerde te Wittenberg, gaf in het Jaar 1739. een Twiftfchrift uit, de caufis, cur Cbriftus vlo, te Crucis mort voluerit. Dan dewyl de oorzaaken, die hy daar in opgaf, even zoo wel op andere doodstraffen zouden kunnen toegepaft worden, dachten an- dere geleerde mammen nader over deeze vraage, en deelden hunne gedachten mede, in het eerfte deel van de Hamburgfche gemengde Bibliotheek, bl. 297. enz. 505. enz 552. enz. 621. enz. en in het derde deel, bl. 810. enz. Naderhand heeft ook een Predikant te Neurenberg, deHeerSpoRL, over dit Godtlykraadsbefiuit, eene byzondere Verhandeling uitgegeeven, welker inhoud in de Hamburgfche geleerde nieuwspapieren van 1744. bl. 657. enz. wordt voorgefteld: terwyl in die zelfde nieuwspapieren bl. 660. van eene foortgelyke verhandeling van den Heer Laur. Reinhard gewag gemaakt wordt. Noch eene befchouwing en beantwoording van deeze vraage vinden wy in de geleerde nieuwspapieren van Jltona, 1747. bl. 247. enz. zoo als dezelve dooiden Heer Flessa js in het licht gefteld. Ondertuffchen kan ik niet zien, dat één van deeze Uitleggeren, een volftrekt befluit in Godt, dat Jesus aan het kruis zoude fterven, beweezen of waarfchynlyk gemaakt heeft; en ik meen dus rede te hebben, om by myn gevoelen te blyven, dat Jesus, door Godts toclaating, eenen dood ondergaan heeft, dewelke op dien tyd, de allerfchandelykfte en teffens allerfmartlykfte was. Dit alleen merk ik noch aan, dat het kruis, als eene verheeve plaatze aan Jesus gelegenheid gaf, om noch eenigen tyd tot de omftanders te fpreeken, en woorden te doen hooren dewelke tot ftichting van zyne Kerke, tot het einde der waereld toe, zullen kunnen dienen. En in zoo ver Item ik toe, dat het Gode kan behaagd hebben, den dood aan het kruis, het welk insgelyks een offer-altaar konde verbeelden, boven eenige andere doodftraffe, voorzvnen zoon, te kiezen. y vers  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 33. 387 vers 34. Vader, vergeef het bun, want zy weeten niet, wat zy doen. Men ziet duidelyk genoeg, dat Christus dit gebed niet flechts voor de krygskncchten, dewelke hem aan het kruis floegen, maar ook voor de Jooden, dewelke hem lieten kruinen, en wel niet alleen voor het gemeene Volk, maar ook voor de hoofden des Volks, zoo wel in het geeftlyke als in het waereldlyke, tot zynen Vader heeft opgezonden. Deeze allen toch wiften of begreepen niet, wat zy thans deeden. Zy dachten, dat hy zich valfchlyk voor den Mesfias uitgaf, en dat hy zyne wonderwerken door kracht van den Duivel gedaan hadt; bygevolg dat zy, zoo zy Jesus doodden, den Allerhoogften een Offer, hetwelk hem ten hoogften aangenaam zyn moeft (Joh. XVI: 2.) brachten; hoewel deeze hunne onweetenheid niet by allen even weinig onzondig, en by fommigcn ftrafbaarcr, dan by anderen was. Gy en uwe Overften, fprak Petros, Hand. III: 17. hebben bet uit onweetenheid gedaan. En Paulus fchryft 1. Cor. II: 8. op dezelfde wyze: indien zy het herkend hadden, zouden zy den Heer der Heerlykheid niet gekruift hebben. Ziet hier uit, zondaaren, dat de zoon Godts geenszins den dood van zondaaren, zelfs dien niet van de allerftrafwaardigfte zondaaren wil, maar dat zy zich bekeeren, en dus ten laatften noch het eeuwig leeven verkrygen zullen. Want wanneer hyzegt: zy weeten niet wat zy doen, geeft hy te kennen, dat hy noch niet zoude ophouden alle poogingen aantewenden, om hen tot kennis van zyne perfoon te brengen , en te doen begrypen, dat hy hun Heiland was; ten einde zy, doormiddel van deeze kenniffe, en door het geloof aan hem, vergiffenis mochten verwerven van hunne zonden ,nademaal deeze zonde hun anders niet konde vergeeven worden. Hy zondt daarom, naa zyne opftandinge, zyne knechten uit, met laft, om niets onbeproefd te laaten , ten einde de Jooden van deeze hunne onweetenheid te verloffen. En Petrus riep, terftond, by het flot van zyne eerfte Predikatie Hand. II: -36 open» lyk uit: zoo weete dan het ganfche huis Israël'zekerlyk, dat deeze gekruifte Jesus de Mesfias is. JBb 2 Ik  388 Verklaaring over Lukas Ik moet bier noch gewag maaken van zeker fchandelyk misbruik, door eenen Joodfchen Rabbi, van deeze bede onzes Zahgmaaker gemaakt. In den aanvang naamlyk der voorigeËeuw, heelt zeker Poolfch Rabbi, Isaak Abrahams genaamd, een boek tegen den Chriftlyken Godtsdienft gefchreeven, onderden titel: vefting des (Joodfchen) Geloofs: het welk Wagenseil in het Latyn vertaald heeft. In het tweede deel van dit boek, fn het 40. Hoofdft. befchouwt deeze Jood dit gebed van Jesus, en maakt uit hetzelve, volgens zyne gewaande wysheid, deeze tweeledige befluittrekking op. " Godt ,, heeft dit gebed van Jesus al, of niet, verhoord. „ Heeft Godt het zelve verhoord, en den Jooden het k-ruiflen van Jesus vergeeven, dan dooien de Chris„ tenen, wanneer zy voorgeeven, dat dit hun moord•„ daadig bedryf de rede is, waarom de Jooden, tot ,. op deezen dag, buiten het heilig land moeten om- zwerven. Maar heeft Godt deeze bede van •„ Jesus niet verhoord, maar de Jooden met de verban,, ning uit hun land, dewelke noch voortduurt, ge„ ftraft; dan was hy immers Godts zoon niet. Want, „ ware hy Godts zoon geweeft, dan zoude zyn Vader hem wél verhoord hebben. " Dus luidt de taaie van deezen Rabbi: Lange, die dit boek met ftuksgewyzc wéérleggingen heeft uitgegeeven, beantwoordt, bl. 583. deeze befluittrekking kort en goed. Ik zal het wat uitvoeriger doen, om het, voor ieder eenen, te bevatlyker te maaken. Jesüs konde onmooglyk bedoelen, zynen Vader te bidden, dat hy deezen zondaaren hunne misdaad, zonder boetvaardigheid van hunne zyde, zonder herkentenifle van hun wanbedryf, en zonder dat zv zelve, met ootmoedige harten, om vergiffenis fmeekten, wilde vergeeven, en hun de verdiende ftraffe kwytfchelden. Hy moet derhalven met dit zyn gebed bedoeld hebben, van zynen Vader te verwerven, dat hy deeze moordenaaren niet terftond ombracht, maar hun tyd gaf, om de prediking der Apoftelen aantehooren, door dat middel tot kennis en berouw van en over deeze hunne zonde, en daar  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 33. 389 daal door, tot vergiffenis van dezelve gebracht te worden. Hy badt zynen Vader, dat hy ook aan hun, die 1 hem den kruisdood deeden fterven, deel wilde geeven aan die genade en barmhartigheid , die hy aan alle boetvaardige zondaaren heeft toegezegd. En dit gebed heeft Godt immers verhoord. Zag men niet, dat, door de eerfte redevoering van Petrus, eene zeer groote menigte van die Menfchen, die een welbehaagen aan den kruisdood van Jesus gehad hadden, tot inkeer gebracht, en bewoogen werden om boete te doen; en dat zy langs dien weg vergiffenis van Godt ontfangen hebben P Men zie dit Hand. lh 37 38. 41, Maar de overigen, dewelke geene boete gedaan hebben, bleeven zekerlyk, overéénkomftig met de heiligheid van Godt, van het deelgenootfchap aan zyne genade, en het genot der eeuwige Gelukzaligheid, uitgeflooten. Wy kunnen dan nu den bovengemelden Rabbi, op zyne tweeledige befluittrekking, kort en bondig antwoorden. Godt, zeggen wy, heeft het gebed van zynen zoon verhoord, ten opzichte van dat gedeelte der oorzaaken van zynen kruisdood, voor dewelke hy om vergiffenis van hunne zonden gebeden hadt. Maar dit gebed is zekerlyk in dien zin niet verhoord, in welken Jesus de verhooring van zyn gebed niet hadt afgefmeekt. Ën dewyl dan de ongeloovige Jooden, met de verwoeftinge van Jerufalem, en de verdryviage uit hun land, geftraft zyn, is het onredelyk, daar uit te willen beien befluiten, dac het gebed van Jesus onverhoord gebleeven is. ... - De Engelfche Biflchop Ridder dacht, dat Jesus alleen voor de krygsknechten, die hem aan het kruis Hoegen , gebeden heeft, en dat dit het befte antwoord was, het welk men deezen Rabbi geeven konde. Wolf fcheen aan dit gevoelen zyne toeftemming te geeven, dewyl hy het zelve, met de redenen , waar mede hei kan aangedrongen worden, voorftelde, cn 'er niets het minfte tegen inbracht. Dan zo men flechts overweegt, het geen ik in den beginne reeds gezegd heb, zalmen gemaklyk zien, dat deeze verklaaring geinen toets kan Bb 3 houden;  39° Verklaaring over Lukas houden; en de Rabbi zoude dit antwoord ais eene bedrieglyke uitvlucht aangezien, en voor fopbistifib verklaard hebben. Zeker ongenoemd Godtgeleerde, die in de Nouvelle Bibliotbeque germanique T. I: p. 53 83. eene opzctlyke overweeging over dit gebed van Jesus gevoegd heeft, verwerpt insgelyks dit antwoord van Ridder, en wel om rede, dat Jesus juift geene ongemeen pryswaardige daad zoude gedaan hebben, indfen hy alleenlyk voor de Gerechts-dienaaren gebeden hadt, dewelke het bevel der Overheid, blindlings, en zonder voor zich zelve de zaaken te onderzoeken, ter uitvoer brengen, en daarom volgens de wetten altoos voor onfchuldig (by het uitvoeren van een onrechtvaerdig vonnis) gehouden worden: terwyl het aan den anderen kant de grootfte edelmoedighed in onzen Zaligmaaker vertoonde, indien hy zelfs voor zyne Rechters, cn voor het geheele Volk, hoe hardnekkig ook in deszelfs ongeloof, gebeden heeft.* Dan wat betreft, dat deeze geleerde man ook in ons antwoord , door anderen insgelyks reeds voorgefteld, niet wil beruften, maar aan het gebed van onzen Zaligmaaker deezen zin geeft: " „ Vader, zo gy de Jooden, wegens dit wanbedryf, s, hier in den tyd al wilt ftraffen; Icheld hun dan ten „ minften de eeuwige ftraffe vry: " daar op zal ik niets anders aanmerken, dan dat het my vreemd voorkomt, dat men in zulke vergezochte verklaaringen behaagcn fchcpt, daar men dezelve veel nader by kan vinden, en met den eerften opflag gewaar worden. .vers 35. Be uitverkoorne Godts. Dat is, hy, dien Godt, uit alle Menfchen, vcrkooren heeft, om de Mesfias te zyn. Beza en Grotius hebben het insgelvks dus opgevat. Op dezelfde wyze noemt de Engel, Luk. I: 18. de maagd Maria, de begenadigde en gezegendjïe onder alle Vrouwen, dewyl zy, uit alle andere Vrouwen, door Godt, verkooren was, om de moeder van den Mesfias te zyn. Ondertuffchen was 'er dit gebrekkige in deeze benaaminge van den Mesfias, dat zy, die hem den uitverkoornen van Godt noemden , zyne Godtlyke natuur niet kenden, maar hem flechts voor den grooc.  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 35—4.T. 391 grootften en verhevenftèn onder alle Menfchen hiel. den. vers 39. Maar één van de opgebangene misdaadigers hoonde bem ook. Dac Mattheus , wanneer hy kap. XXVil: 44. fchryft, dac de moordenaaren Jesus insgelyks gelafterd hebben, daar onder juift niec bepaaldlyk beide deeze misdaadigers verftaan heefr, heb ik, in myne aantekening op die plaatze reeds getoond. De Heer Doddridge geeft 'er ons een nieuw bewys van, in zyne uitbreidende verklaaring, bl. 731. van de Hoogd. overzettinge. Te weeten , dewyl Lukas deeze gelchiednis der twee misdaadigers, dewelke met Jesus gekruifl zyn, zoo breedvoerig befchreeven heeft, kan men niec denken, dat hy, indien d»e bekeerde moordenaar Jesus eerft ook gelafterd hadt, dit met ftilzwygen zoude voorbygegaan zyn. )k voeg 'er noch by, dat wanneer Lukas zegt, dat één van dezelven f/s) Jesus gehoond heeft, hy daar door den anderen uitdruklyk uitfluit; en dat hy zich dus niet zoude hebben kunnen uitdrukken , indien zy zich beide aan deeze misdaad hadden fchuldig gemaakt. Waar uit noodzaaklyk volgt, dat de woorden, die men op tweeërleie wyze kan verftaan, in zulk eene betekeniffe, dat zy tegén het verhaal van Lukas niet ftryden, moeten genomen worden. vers 40. Vreeft gy Godt dan niet eens. Hoe kunt gy toch, wil hy zeggen, de vreeze Godts zoo ten éénenmaale uit het oog verliezen, om, gelyk het raazend Volk, het welk ons omringt, op zulk eene moedwillige wyze, Jesus te befpotten? Bedenkt gy niet, datgy, zoo wel als Jesus, aan het kruis hangt, en reeds aan de kaaken des doods zyt overgegeeven? Behoorde gy u niet voor Godt te verootmoedigen, en hem ernftiglyk te fmeeken, dat hy u uwe zonden vergeeve, en u, daar gy nu eerlang den dood zult moeten ondergaan, in Abrahams fchoot opneeme. vers 41. Maar deeze heeft niets (Ir af waardigs gedaan. *Wr«v. Hiob XXXIV: 12. XXXVI: 21. en Spr: XXX: 20. betekent «t«3-« sr««» onrechtvaerdige dingen doen. 2 Maccab. XIV: 23. leeft men, gelvk in onzen tegenwoordiïlh 4 gen  392 Verklaaring over Lukas gen text: l^^rlei Ivlh by beging geene onrecbtvaer- digbeid. Bv^Diogenes LAëRTiüs, b. III. k. 93. betekent ook «ro*-»» (t„Si, rparle,,, niets jlraj'waardigs bedryven. Joachim Kuhn heeft het, nihil flagitiofum, vertaald. En in het vierde boek, kap. 54. betekent «»™ niets Jcbandelyks, en B. VI. kap. 73. niets godtloos. Nu weetcn wy ook, wat Paulus, 2 Thess. III:2. door aTÓ?rai «.J(is1t« verftaa, naamlyk, godtlooze Menfchen. ■ Wy moeten hierby noch aanmerken, dat wy, uit dc woorden van deezen Man: Jefus heeft niets /trafwaardigs bedreeven, kunnen opmaaken, dat de heiligheid van Jesus leere en leeven, zoo wel als zyne groote wonderwerken, hem wel bekend moeten geweeft zyn. Waaruit wy, niet zonder fchyn van waarheid, kunnen giffen, dat hy, te vooren al, één van die lieden geweeft is , dewelke uitriepen: daar is een groot Propheet onder ons opgejtaan. Ook kan ik met geen ftilzwygen voorbygaan, het geen deeze misdaadige, aan het kruis van zich zeiven getuigde. Wy beiden, fprak hy,lyden onze welverdiende ftraffe. Indien hy, gelyk ik te vooren waarfchynlyk gemaakt heb, een deelgenoot van het oproer, het welk Barrabas verwekt hadt, geweeft is, bekent hy thans, kwaalyk gedaan te hebben, het welk hy te vooren zoo niet begreepen hadt. Toen was hy van gedachten, dat dit oproer rechtmaatig, dat het toen de rechte tyd was, om het Joodfche Volk van het jok der Heidenfche heerfchappye te verloffen. Maar nu zag hy zyne dooling, cn de onbetaamlykheid van zyn gedrag; nu beleedt hy, door het deel, het welk hy aan die opfchuddin^e gehad hadt, het kruis verdiend te hebben. Waarlyk een boetvaardig Zondaar! vers 42. Heer, wees myns gedachtig, wanneer gy in uw ryk zult komen. Hier ontmoeten wy eenen geloovigen misdaadiger (in het Hoogduitich <&cl;acfrt, een zeer oud woord , hec welk insgelyks by den allercerften Hoogduitlchen Schryver, Oterid, B. IV. kap. 22 en 27. voorkomt) aan hét kruis. Van waar dit geloof? Tot op onzen tyd toe byna heeft men gedacht4 dat dit door een  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 42. 393 een wonderwerk is voortgebracht, en dat deeze misdaadiger, die, als een openlyk ftruikroover, geheel dood in zonden , en een verftokt booswichc was, ook te vooren van Jesus niets geweeten, ten minften geenen den minften eerbied voor hem gehad hadt, thans op éénmaal bekeerd werdt. Men leeze in Gerhard zyne Harmoma buangelica, het aoifte Hoofdltuk, p. *&Jm> daar hy wel de woorden, die Jesus toen fprak, als een middel van zyne bekeeringe aanziet, maar dezelve evenwel naderhand aan de wonderdaadige kracht van onzen Zaligmaaker toefchrvft. Wolf verdeedigt dit gevoelen noch in zyne Cum; gelyk mede zeker onbekend Leeraar in OpperSaxen, in de onfcbuldige berichten van 1740. bl. 88 enz. en de Heer D. Weiszmann in zyn Twiftfchnft, de la. trone converfo; welke laatde evenwel §. 2. bekent, dat dit een vraagftükCpro£/emfl)is, over het welk over en weder getwid kan worden, en by het welk men aan anderen dc vryheid om 'er anders over te denken, met moet weigeren. Dan in deeze Eeuw heeft men beginnen te zien, niet alleenlyk dat men mis gehad heeft, toen men deezen misdaadiger, die een oproermaaker geweelt is, voor eenen druikroover hieldt, maar ook, dat men verplicht is, om te denken, dat hy Jesüs reeds, eer ny gevangen genomen, en aan het kruis gehecht was, voor ecnc.i Godtlyken afgezand gehouden heeft: zoo dat zyn geloof aan hem thans alleenlyk volkomener wierdt. De eerfte, zoo veel ik weet, die dit opzetlyk beweerd heeft, was, in het Jaar 1712. Jacob Bernard, Leeraar en Hoogleeraar te Leiden, dewelke in zyn tweede boek, over de laate hekeenng, een geheel, en zeer uitvoerig Hoofdftuk,het vierde naamlyk, met dit vooritel gevuld heeft. Naderhand,bepaaldlyk in het Jaar 1715. verfcheen Joncourt, een Predikant in den Haag, en voerde dit in de eerfte van zyne Critieke brieven over eenige gewichtige plaatzen der H. Schrift, wel zeer fchrander, maar al te wydloopig uit. Ondertuffchen ben ik door het voordel van deezen Man ook bewoogen, om, in mvne verhandelinge, de pasfione Cbrifti majejtatica, % XVIII. aan dit gevoelen myne toeftemming te geeven. Ook heeft Saurin het zelve aangenomen, in het Bb 5 eerfte  ■ 394 Verklaaring over Lukas eerfte deel van zyne Leerredenen over bet lyden van Je. Jus, de elfde Leerr. bl. 409, gelyk mede Clericus in de aanmerking op het 64 hoofdft. van zyne Parapbrafis Harmonica, en, in zyne Biblmbeque ancienne £ƒ moderne T. IV. p. 223. Onder de uitlegkundigen van onze Kerke zyn 'er insgelyksyier tot dit gevoelen overgegaan, hetwelk zv gegrond oordeelden. De eerfte was Joh. Gottlob Pfeiffer, Hooglceraar in de Godtgeleerdheid te Leipiig, wiens woorden in de Onfcbuldige berichten van 1740 bl. 86 enz. uit zyne gefchreevene lellen worden bygebracht. Vervolgens nam Dr. Rambach insgelyks dit gevoelen aan, in zyne Overweegingen over het lyden van Christus, bl. 1045. Daarop werdt hetzelve met nadruk verdeedigd, door den Heer Johan Christiaan Schmidt Confiftone-raad en Hof-prediker aan het Hof van Bayreuth; gelyk ik in de onfcbuldige berichten van 1740 bl. 85 enz. en m de Gottingfche geleerde Nieuwspapieren van 1743. bl. 731. getoond heb. En eindelyk • heefteen naamloos Schryver, in onze Kerke, zyn beft gedaan, om dit gevoelen, in eene opzetlyke verhandeling, door hem kort en klaar bewys genaamd, te bevestigen. Ik oordeel insgelyks, gelyk ik reeds gezegd heb, dat dit gevoelen op goede gronden fteunc, en dit niet alleen, maar door aanhoudend nadenken ben ik noch verder gekomen, en heb ik de waarfchynlyke gisfing ontdekt, die ik by vers 19. heb opgegeeven, en waar door de heerlyke werking van het geloof in deezen in het duidelykft licht gefteld wordt. Indien men van de bekeering van deezen misdaadiger op den predikftoel moet fpreeken, kan men 'er eenen zondaar, die zyne boete en bekeering tot zyne laatfte oogenblikken zoekt te verfchuiven, zyne dwaasheid, en net ichriklyk gevaar, waar in zich zyne ziel bevindt, uit leeren opmaaken, en hem poogen te beweegen, om zonder verder uitftel, der roepende femme van Godt gehoor te geeven, en Godtvruchtig te wandelen. Ook kan men 'er uit opmaaken, hoe weinig hoop 'er zy, om zalig  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 42. 305 zalig te worden, voor zulke Menfchen, dewelke den geheelen tyd van hun leeven Godt veracht, en de zonde gediend hebben, en nu ten laatften, in het gezicht van den dood, over hunnen zondigen wandel eenige oogenblikken berouw hebben, en daar op begeeren, dac Godt hun de verdiende ftraffe zal kwytfchelden. Nu moeten wy het gebed van deezen misdaadiger van nader by befchouwen. Heer, zegt hy, wees myns tech gedachtig, wanneer gy in uw ryk zult komen. Toen Joseph, Gen. XL: 14. den amptenaar desKonings, (dien hy de herftelling in zyne voorige waardigheid voorfpelde) op foortgelyk eene wyze verzocht: gedenk aan my, wanneer het u wel gaat; bedoelde hy juift geene groote dingen van hem te bidden. Hy badt hem alleenlyk, dat hy hem behulplyk wilde zyn, om uit de gevangnisfe verloft te worden. Maar deeze misdaadiger badt Jesus om dingen van het uiterft aanbelang. Dewyl hy naamlyk zag, dat hy zich in zyne hoop bedroogen hadt, toen hy zich verbeeldde, dat hy een gelukkig burger in het waereldfch koningryk van den Mesfias zoude worden; trok hy'er het onbetwiftbaar befluit uit, dat het ryk van Jesus, als den Mesfias, den Zoon van Godt, een Koningryk zyn moeft,in de andere waereld, in den Hemel opgericht, waar in de geenen, die aan hem geloofden , zouden opgenomen, en voor eeuwig gelukzalig worden. Hy badt Jesus daarom, dat hy hem toch ook tot eenen burger van dit zyn hemelfch ryk wilde maaken, en hem, naa de opftandinge der dooden, als eenen onderdaan van zyne gelukzalige regeeringe aanneemen. Ach Heer, roept hy uit, vergeet my niet, wanneer gy een hemelfch Koning zult zyn, cn laat my dan ook uwe genade genieten. Wy zien hier uit, dat hier ter plaatze, gelyk ook elders meermaalen, f» in plaatze van "s gebruikt wordt, cn dat men het hier niet, gelyk Matth. XVI: 28. in uwen ryke komen vertaaien moet. Deeze betekenis toch komt hier in geenen deele te paffe. En die het, met PricjEüs, van Jesus komft ten jongften oordeele verftaat,  396 Verklaaring over Lukas verftaat, (eene verklaaring, dewelke Gerhard, in zyne Harmonia Euangelica, cap. 201. p. 1^7. ook niet geheel verwerplyk oordeelde) die vindt eene zwaarigheid in het antwoord van Jesus, dewelke hem beloofde, en deeze belofte door eenen Eed bekrachtigde, dat hy, hec geen hy verzocht, noch op dien zelfden dag zoude verkrygen. Heden noch, zegt hy, zal ik in myn ryk, in den Hemel komen, en heden noch zult gy insgelyks daarin opgenomen worden. vers 43. Noch beden zult gy met my in bet paradys zyn. Gy, dat is, uwe ziele, dat gedeelte van u, hec welk van natuureleeven is, en niet fterven kan. Want zyn lichaam moeft thans aan het kruis fterven. Dan daar het lichaam, door den almachtigenSchepper,nietdechts tot eene wooning, maar ook tot een werktuig der ziele gefchikt is, zal het zelve, op den grootendag des oordeels, met de ziele op het nieuw verbonden worden, en een werktuig blyven, waarvan zy zich, eeuwiglyk, tot verheerlyking van Godt, bedienen zal. Het Paradys betekent, niet dechts van ouds by de Jooden, gelyk Lightfoot by deeze plaatze bewyft, die groote en heerlyke verblyfplaatze, alwaar de Engelen, en tot den rang van Engelen verhevene Menfchen, by Godt, geduurende eene nimmereindigende Eeuwig, heid, zich in het genot der volmaaktfte gelukzaligheid bevinden zullen; maar deeze is ook de betekenis, die in den Bybel aan dit woord gegeeven wordt. Wanneer Paulus 2 Cor. XII? 4f meldt, dat hy, door eene verrukking van zinnen in het Paradys geweett. is, wordt die opgehelderd, door het geen hy, vers 2. gezegd hadt, dat hy in den derden, dat is, den allerhoogften Hemel, de byzondere woonplaatze der Godtheid, geweeft was. En bygevolg, wanneer Christus tot deezen medegekruiften zegt: heden'noch zult gy met my in het 'Paradys zyn, geeft hy hem de verzekering, dat zyne ziele, zoo wel als die van Jesus zeiven, noch op dién zelfden dag in den Hemel zyn zoude. Wy kunnen hier uit belluiten , dat, elke geloovige en door het geloof gerechtvaardigde ziel, op dezelfde wyze,  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 16. 405 weeft waren te zien. Zy konden hem derhalven aan zyne kleeding niec kennen. Maar, zult gy miffchien zeggen, konden zy hem dan niec aan zyn gezicht kennen, gelyk zy vervolgens, vers 3. dceden, toen zy hem nauwkeurig aanzagen V Hec antwoord ligt in dê vraage zelve. Het is zeker, dat zy hem nu noch aan zyn gezicht niet kenden, om dat zy hem noch niec aangezien, ten minften noch niet recht aangezien hadden. Zy waren (vers 17.) ten uiterften ontfteld: hunne angft én benauwdheid verblindde dc oogen hunner zielen , en zy zagen met die van hun lichaam flechts voor zich neder. In de tweede plaatze konden zy, met geene mooglykheid, vermoeden, dat Jesus hun reisgenoot was. En daarom, zo zy Jesus al aangezien, en in de trekken van zyn gelaat eenige overcenkomft met hunnen meefter ontdekt hadden , zouden zy evenwel niet op de gedachte, dat het miffchien Jesus zelf was, die met hun fprak, gevallen zyn. Want dit zagen zy als eene zaak van ommooglykhèid aan. Wy kunnen dit- door een voorbeeld, het welk met deeze gebeurtnis zeer veele overéénkomft heeft, ophelderen. De elf zoonen van Jakob kwamen by Joseph, hunnen broeder, en niemand van hen kende hem. Wat was 'er de rede van? Zy oordeelden het onmooglyk, dat hun broeder Stedehouder van den Koning van iEgypte zoude geworden zyn. Zy kunnen niet nagelaaten hebben te zien, dat 'er in de -weezenstrekken van deezen ftadhouder, eenige gelykheid, met die van hunnen broeder, geweeft is. Dan het was niec mooglyk voor hun, daar uic op te maaken, dat het Joseph zelf zyn zoude. Ten opzichte van Jesus , kan men ook gemaklyk begrypen, dat hy, om voor als noch niet gekend te worden , zyne uitfpraak ook eenigszins zal veranderd hebben. Ook dit maakte hem onkenbaar; gelyk Maria, Joh. XX: 16. Jesus niet eer kende, voor dat hy haar, met zyne gewoone uitfpraake, by haaren naam genoemd hadt; aan deeze ftemme merkte zy terftond, dat Jesus hec was, die by haar ftondt, C c 3 Daï  40Ö Verklaaring over Lukas Dac de woorden van onzen text deezen zin hebben, heeft Clericus ook begreepen', die hier by aanmerkt, het geen wy Gen. XXI: ig. van Hacar leezen s te weeten, dat zy van ontdelteniffc en droefheideenen bron over het hoofd zag, die zeer naby haar was. In deeze gefchiedniffe komt ons eene andere manier van fpreeken voer, die in de taaie der Hebreeuwen zeer gebruiklyk was (gelyk men insgelyks Num. XXI: 31. kan zien) Godt deedt baar de oogen open. Dit wil niet zeggen, dac Godc haar een nieuw vermoogen om te zien, gegeeven heeft,- maar het betekent alleenlyk, datzy, door eene genadige bediering van Godt, beter opgezien heeft. Laat ons hooren, wat onze Luther daar van zegge. Verbo Dei (per angelum prolato) fchryft hy, ceu ex alto fommo ex'.:tata aperit ocidos. &f videt 'fontein. Ouodigitur dicit Mofes, Deum illi aperuiffe oculos, nihil:aiiud eft, quam quod Deus folvit ftuporem animi per verbum (illudd) Juuin. Met deeze verklaaringe komen Sal. Geszner en Gerhard over één,in hunne verklaaringen van bet eerfte boek van Mofes. Hoe kan men hier by gebruik maaken van Gen. UI: 7? dsar wy leezen: hunne oogen werden geopend , en zy zagen, dat zy naakt waren. vers 18. Zyt gy de eenige. Hoe is het mooglyk, zouden wy zeggen, dat gy alleen niet weet, het geen aan ieder eenen bekend is? Het woord Trauma, geeft te kennen, dat 'er van Menfchen gefproken wordt, die te Jerufalem niet woonden, naar zich, ter vieringe van het paafch-feed, derwaarts begeeven hadden. Dewyl Beza, Grotius, en Suicerus dit woord reeds, mee veele nauwkeurigheid, befchouwd hebben,zal ik my by het zelve niet ophouden, niaar alleen zeggen, dat ik, wat de betekenis van het zelve, hier ter plaatze, betreft, aan Wolf myne goedkeuring geeve. Dat Cleopas en Alpheus, dewelke onder de Apoftelen meer dan éénen zoon hadt, ééne en dezelfde perfoon geweed is, heeft Lightfoot, niet dechts by vers 13.vsn dit Hoofdduk, maar ook in zyne aantekening op Matth. X: 4. beweerd. Van dit gevoelen is ook Sauejrtus, in zyne prolegomena ad vaiias lecliones Mattbcei h  Euangel. Hoofdft. XXIV: 18—. 681. insgelyks bericht, dat zyn eige geflachtsnaam uit Hilarius vervalfcht is. vers 19. Machtig door werken en woorden, voor Godt en kct geheele Folk. Clericus vermindert den nadruk van deeze betuiginge zeer, wanneer hy zegt, dat Jesus hier een Menfeh genaamd wordt, die wel geleefd en geleerd hadt. Hy heeft geenen acht gedaagen op het woordt 2v,utU. Cleopas wil zeggen: Jesus was met groote macht begaafd, om wonderwerken te doen, en zyne woorden hadden ook kracht, om in het hart te dringen, en uit zyne toehoorers geheel andere Menfchen te maaken. "Op dezelfde wyze werdt Moses door Stephanus befchreeven, Hand.'VII: 22. hoewel 'er tuflehen Moses en Jesus dit onderfcheid zy, dat de eerde door een medegedeeld vermoogen, Jesus daarentegen door eige kracht, zulke groote daaden verricht, te. Maar, wat betekenen de woorden , voor Godt, en voor bet geheele Folk? Dit was eene manier van fpreeken onderzie Hebreeuwen, die de gedaante van een fpreekwoord hadt, gelyk ik te vooren, by kap. II: 52. getoond heb. Op deeze wyze fprak de En«el ook tot Zacharias, kap. I: 15. Uw zoon zal groot zyn voor den Heeie. In onzen text wordt'er door te kennén gegeeven, dat Jesus door Godt gezonden was., om te prediken en wonderen te doen, en dat het Volk zyne woorden zoo wel als daaden, met verbaasdheid aanhoorde en befchouwde. vers 21. Het is heden de derde das. De uitdrukking, die wy hier in den Grondtext ontmoeten, t^™» «"«» geheel niet gebruiklyk, en de geleerden hebben dezelve nergens anders kunnen vinden. C c 4 Hein-  Euangelium. Hoofdji. XXIV: 25—27. 4°9 ve. Op alle deeze plaatzen is het, in den Griekfchen Bybel, op dezelfde wyze, als in onze vertaalinge, overgezet, zonder de Hebrecuwfche letter 3 door >\of uittedrukken. vers 26. Moeft dan Cbriftus dit niet lyden. Dit moeten is betreklyk op de voorzeggingen, die door de Propheeten gedaan zvn. Het geen Godt heeft laaten voorzeggen, moet op' zyn tyd noodzaaklyk gefchieden. Godt heeft, zegt Petrus, Hand. III: 18. bet geen by te vooren , door den mond van alle zyne Propbeeten, verkondigd hadt, naamlyk, dat de Cbriftus zoude lyden, op deeze wyze vervuld. En op dezelfde wyze drukt zich onze Zaligmaaker , vers 44. van ons texthoofdduk uit, daar hy zegt: alles, wat van my gefchreeven is, moet vervuld worden: en vers 46. alzoo ftaat 'er gefchreeven, en alzoo moeft Cbriftus lyden, en op den derden dag wederom opJtaan. vers 27. Daarop maakte by bet begin van Mofes, en ging alle de Propbeeten door. Lutherus heeft het nauwkeurig, volgens den grondtext, vertaald: En by begon van Mofes en alle de Propbeeten. Dit geeft aan Wolf gelegenheid om te vraagen, hoe Lukas heeft kunnen zeggen, dat Jesus met Moses begonnen heeft, en ook dat hy met de Propheeten, en wel met ieder van dezelve in het byzonder begonnen heeft? Ziet hier myn antwoord. Lukas drukt zich kort uit, en wil alleenlyk zeggen, dat Jesus de voorzeggingen, van den Mesfias gedaan, heeft beginnen optehaalen,- en wel eerft uit de fchriften van Moses, en vervolgens van alle de Propheeten, die van hem gefproken hebben: waar op hy alle deeze plaatzen, de ééne vóór de andere naa, verklaarde, cn toonde, dat dezelve op hem doelden. Hy maakte dus dit begin niet dechts uit de fchriften van Moses, maar ook uit die der Propheeten, met byvoeginge van hunne eigene woorden. Wy kunnen ons hier by de woorden van Philippus aan Nathanaöl (Joh. I: 4.6.) herinneren: wy hebben dien gevonden, van welken Mofes in de wet, en de Propheeten gefchreeven hebben. By dit vers heb ik dikwils, bv my zeiven, den wenfch Cc 5" geuit,  410 ' Verklaaring over Lukas S& die" Maldonatcis in deeze woorden heeft voorïTaaLT Ammm- J fuerint> utimm EuangeUüa Tlnrhifu y fm mde ,ncbis ^udüionis acceftiiïet. Doch ik herken de wyze fchikking van den Hcifeen Geeft, die dit niet heeft laaten optekenen. Laat oS volgens het bevel van onzen Zaligmaaaer (Joh V- Z ) naarftiglyk in de fchrift zoeken, en wy zul en lan «jtftot tyd, alle deeze getuigniffen i/deS' v7n - vi^n^'l6 Uit,Ieggeren.hebben de moeite genomen,van alle deeze plaatzen, in dewelken van Christus ee- t°ïin rp°UCï i? de **^+" ouden Teftamems by één te zamelen en optehelderen. Dit heeft Eras mus reeds gedaan in zyne Parapbrafis van dit Hoofdl ituk, op zeven en twintig bladzyden. Noch uitvoeriIeorALhet;d°°r «^tius gefchied, in zyne DeZftaito Luangehca p. 568. tot 661. en 669. tóe 1144. in den Leipfiger druk van het Jaar 1703. vers 28. Hy ftelde zich, als of by verder wilde voortgaan. Op hoedanig eene wyze Jesus zich dus heeft aangefteld, meldt de EvangeliftJ niet. Maai ik 'e loof, op geene andere wyze, dan wy doen, ind.en wy Xhïf WSen aan(leIlen- Wy seinen dan naamlyk aflcncd. Maar, zo men ons verzoekt, om-noch eenigen tyd te blyven, laaten wy ons wel ras overhaa- «,£EZC ,ontv/rinzing van zyn waare oogmerk, of fi. dewelke vers 17. insgelyks voorkomt, daar Jesus zich hielde, als of hy niet wift, Waar de twee reizigers over fpraken, heeft veelen noodlozen kommer veroorzaakt. De Go.ltgeleerden der Gereformccrüe Kerke ftaan meert al in het gevoelen van Aüoustikus, dat alle onwaarheden, en veinzeryen (falfüoquia Jive verbahafive realia) ftrafwaardige zonden zyn. Ónder dezelven heeft de beroemde Jakob Bernard , wel eer Leeraar en Hoogleeraar te Leiden, by zyn uitmunr"! °VCr de Foorlreflykbeid van den Cbri/llyken Godtsdienft eene verhandeling gevoegd, in dewelke hy alle onwaarheid cn alle veinzery, zonder onderfcheid, voor  Euangelium. Hoofdjï. XXIV: 28. 4.11 voor ongeoorloofd verklaard. Dan zyne gehechtheid aan het gevoelen van zyne Kerke, heeft hem telkens tot zoogenaamde petitiones principii verleid; ja hy raakt het fpoor zoo verre byfter, dat hy, kap. I: §. XI: de uitdrukking van Lukas afkeurt, zeggende, dat de Evan« gelid, in plaatze van, Jefus ftelde zicb, als of hy ver. der wilde voortgaan, beter zoude gedaan hebben, indien hy gefchreeven hadt: Jefus gaf te kennen, dat hy verder voortgaan wilde. Een Leeraar der Gereformeerde Kerke, dewelke van deeze dwaaling in de Zedenkunde o. verruigd is, kan dit niet, zonder het grootfte gevaar, te kennen geeven; gelyk de vermaarde Saurin in zynen tyd ondervonden heeft. Zoo onverftandig hebben zy gehandeld, die Aucustiisus tot hunnen Leeraar in de zedelyke Godtgeleerdheid aangenomen hebben. Een geoefend zedenkundige herkent, dat 'er verfcheidene onzondige onwaarheden kunnen plaats vinden, en maakt 'er zich geene zwaarigheid over, wanneer hy, by voorbeeld, zynen naaften de waarheid niet zegt, op eenen tyd, wanneer hy hem dezelve niet kan zeggen, zonder hem daar door nadeel te veroorzaaken; of wanneer hy, door eene onwaarheid, die niemand eenig nadeel toebrengt, zynen naaften eenen gewichtigen dienft bewyzen kan. In deeze geheele gebeiirtnüïe ftelde Jesus"zich immers aan, als of hy een geheel ander Menfeh was. Eene veinzery, met dewelke hy zoo wel als met de twee bovengemelde, zekerlyk zeer goede en heilige oogmerken hadt (a> Hoe kan den Chriften zondigen, wanneer hy, ook in deeze byzonderheid, zynen Heiland navolgt? Hy behoort alleenlyk zorg te draagen om hem, in dat opzicht, nauwkeurig natevolgen, dat is,, door de braafheid van zyne oogmerken, zyne veinzery onzondig te maaken: en hy behoort geenzins dit voorbeeld te misbruiken, tot zulke onwaarheden in Van dien aart was het gedrag van Godt, toen hy zich Jegens ABRAtiAM (telde, als of hy wilde, dat dezelve zynen zoon zoude opofferen. Hier van zegt Glassius Phllol. facr. p. 1520. pniulationem Dei tentawiam hitst fulfc, ex nrfti primo e? ex ipjo eyentu conft.it.  4* % Verklaaring over Lukas in zyne woorden of daaden, van dewelke zyn gewecten hem zegt, dat dezelve ongeoorloofd zyn. Men leeze over deeze geweetens-vraage de groote zedekundigen, Grotius, de Jure bel\i & pacis lib. iii: cap. i &. i2.Jeqq. Puffendorf, de Jure natum &> gentiumlib. IV: cap. i. § 9. feqq. Thomasius, Jurisprud. divinaz lib. ii: cap. 8. en in zynen Commentarius over het Jus Canomam p. 2040. ft>qq. Buddeus, Tbeol. moral. P iicap. 3. /eft. 5. §. 9. Het is hier de plaatze niet, om o'ver deeze vraage breedvoeriger tc fpreeken. Dit alleen zal ik er noch byvoegen: hoe dikwils ziet men niet, dat ouderen ten opzichte van hun en kinderen en dienftboden, Rechteren (gelyk Salomo ï. Kon. ii!- 25.) t». gen de partyen, Veldoverften tegen den Vvand, op eene onftraifelyke, ja zelfs pryswaardige wyze, hunne waare gevoelens of oogmerken ontveinzen! vers 30. Nam by bet brood, deedt de dankzegging, brak bet, en gaf bet bun. Dit was doorgaans, by eenen Maaltyd, het werk van den gaftheer. Toen nu deeze gewaande Vreemdling dit deedt, moeft dit natuurlyker wyze, zoo wel den huiswaard, als den twee reisgenooten van Jesus, vreemd voorkomen. Zy herinnerden zich daar by teffens, dat Jesus dit over tafel gewoon geweeft was te doen: want, Matth. XIV: 19. wordt dit met dezelfde woorden , van dewelke Lukas zich hier bediend, van hem verhaald. Zy zagen deezen Vreemdling daarom thans met verwondering aan, en ontdekt, ten nu, dat hy Jesus zelf was. Dus verftaan het Grotius en Beausobre ook, met de meefte andere Uitleggeren; en verwerpen daar by, met recht, het gevoelen, het welk door de Roomfchgezinden, inzonderheid van Maldonatus, ftyf en fterk beweerd wordt, dat Christus thans het H. Avondmaal zoude gehouden hebben. Wat betreft, het geen D. Lange zegt, dat zy Jesus ook aan zyne femme of uitfpraak gekend hebben, ik heb daar niets tegen intebrengen, maar geef hem daar in myne toeftemming; dewyl onze Zaligmaaker, Joh. XX: 16. op dezelfde wyze, door Maria gekend werdt.  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 36—30. 417 het zelve daar by te voegen, indien Christus meer gedaan hadt, dan alleenlyk zich van Petrus te laaten zien; ben ik van gedachten, dat Petrus niets meer, dan de genade ontfangen heeft, om Jesus in perfoone te zien, en daar door van deszelfs opltandinge volkomen verzekerd te worden. Deeze gunft was voor dit maal voor Petrus groot genoeg, dewelke, wegens zyne verloochening, terecht, noch eenigen tyd na een nader bewys der genade van Jesus moeft wachten, naamlyk, naa die aanfpraak, die wy by Johannes, kap. XXI: 15 enz- befchreeven vinden. vers 36. Dewyl zy waanden eenen geeft te zien. Jesus voer niet terftond voort met fpreeken, toen hy vrede zy met u, (de gewoone groete onder de Jooden) gezegd hadt. Dewyl hy daarenboven onverwacht by hen gekomen was, en zy met widen, op hoedanig eene wyze hv binnen gekomen ware, daar de deur van het huis, gelyk Joh. XX: 19. daar wordt by gevoegd, reeds gedooten was, verfchrikten zy, en raakten genoegfaam geheel buiten zich zelve. Zy konden hem daarom ook niet recht in het aangezicht zien, en dachten dus, dat het een fpook was. Hadden zy hem onverlchrokken aangezien, gelyk Johannes, kap. XXI: 7. deedt, dan zouden zy terftond ontdekt hebben, dat het hun Meeleer was, dien zv immers reeds wiften, dat anderen al gezien hadden. Zy hielden hem niet voor eenen Engel, want dan zoude Lukas het woord «V/^»? gebruikt hebben. Zy dachten, volgens de wyze der Jooden, dac het de ziele van eenen geftorven Menfeh, of een helfche Geeft was. Want in dat opzicht kwam het geloof • der Jooden met dat der Heidenen overéén. vers 30. Een Geeft beeft immers geen vleefcb of beenderen. Dit moeden de Jongeren toeftemmen, als welke, gelyk de andere Jooden, geloofden, dat fpooken geen lichaam hebben, en dat men, zo men dezelve wilde aanvatten, in de lucht zoude grypen, en geen vleefch of'been voelen. Ovidius zegt, Metamorpb. IV: 443. Exfangu.esfine corpore &? offibus urnbrce dat is, de fpooken hebben geen vleefch en geene beenderen. Want Corpus II. Deel. D d bete-  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 41. 423 hem zeiden, dat zy Jesus gezien hadden, antwoordde hy, dat hy het niet zoude gelooven , voor dat hy zelf zyn lichaam zoude betaft hebben, en dus door zyne eige gewaanvoording van deeze waarheid overtuigd geworden zyn. Beftraft hy de anderen daar door niet duidelyk genoeg dat zy zich niet, door het zelfde middel, van"de waarheid verzekerd hadden? immers zo dit door de overigen reeds gefchied ware geweeft, zoude hy hebben moeten zeggen: indien ik niet insgelyks myne hand in zyne zyde legge, kan en wil ik niet gelooven, dat het onze Jesus geweeft is, dien gy gezien hebt. vers 41. Maar toen zy het, van blydfchap, noch niet konden gelooven. Dit was by hen nu geen volftrekt ongeloof meer; maar het woord ÈeV»rtT» wordt hier in dezelfde betekeniile gebruikt, waar in het ons vers ri. is voorgekomen. Zy twyfel den naamlyk noch, of het Jesus zelf wel ware; en deeze twyfeling was de rede, dat zy zyn bevel, om hem aanteraaken en te betaften, niet gehoorzaamden. Zy twyfelden, zeg ik, 'er noch maar alleenlyk aan, maar lochenden het juift niet rond uit. Daarom wordt'er bygevoegd: en zy verwonderden zich, dat is, zy wiften niet, wat zy 'er van zouden denken. Zy verheugden zich, zo het waar mocht zyn, dat zy Jesus by zich hadden; den dit konden zy noch niet vaftlyk gelooven. Vreugd en twyfeling ftreeden tegen eikanderen, en hunne blydfchap werdt door den twyfel, die op het zelfde oogenblik wederom in hun hart ontftondt, niet weinig getemperd. Eene onverwachte groote blydfchap gaat natuurlyker wyze meeft al met eenigen twyfel vergezeld. Juift daarom, dewyl zulk een uitneemend geluk ons onverhoeds ten deele valt, weeten wy niet recht, of wy het zullen gelooven, of niet. Ontmoeten wy eenen waarden Vriend, wiens tegenwoordigheid wy in geenen deele konden verwachten, dan fpreeken wy hem dikwils, op deeze wyze, aan: zyt gy het, of zyt gy het niet? Dus was het met zekere moeder en grootmoeder gefteld, toen zy Demetrias , die zich wel eer zeer prachtig gewoon was te kleeden, in een onaanzienlyk nonnen-kleed Dd 4 by  424 Verklaaring over Lukas by zich zagen komen, en zich daar over verblvdden. Opftupuit avia, alienum babitüm in nepte confpiciens: mater gaudio ftabat attonita Utraque verum non credehat quod verum ejje cupiebat. Inter vietum atque latitiam cogitationes varice nutabant. Dus luiden de woorden van Hieronimus in eenen brief aan deeze Demetrias. Pricjeus heeft my deeze plaatze aangeweezen, die meer foortgelyke voorbeelden uit andere oude fchriften bybrengt. vers 43. Dit nam hy, en at bet voor hunne oogen. In den ouden Latynfchen Bybel luidt dit vers dus: fc? cum manducajjet coram eis, fumens reliquias de dit eis. Dat Maldonatus, als een Roomfcbgezind fchryver, aan het Latynfche verhaal den voorrang boven het Griekfche gegeeven, en 'er aanmerkingen over gemaakt heeft is niet te verwonderen. Maar Grotius is te berispen, die dit byvoegfel heeft goedgekeurd, fchoon het in geen M. S. S. gevonden worde. Dat Lukas 'er niet byvoegt, dat JéSCs zich aan de tatel gezet heeft, verdient even weinig verwondering als dat hy ook niet zegt, dat men Jesus, behalven vifch en honing, ook brood heeft voorgelegd. Het één en ander iprak naamlyk van zelf. vers 44. Deeze waren de gefprekken, die ik metu Meldt, toen ik noch by u was. Dat is, toen ik noch by u was vóór mynen dood, en in uw gezelfchap in het Toodfche land omwandelde en predikte, heb ik u dikwils gezegd, dat alles aan my vervuld moeft worden, enz. Dat Christus, toen hy zich op de fchriften van Moses en de Propheeten, en op het boek der Pfalmen beriep, op de verdeeling, die de Jooden van het oude Tes",TlcTnt .gewoon waren te maaken, in Legen, Pronhetas 6? Hagiogropba (eene verdeeling, over dewelke Frisch! muth eene byzondere verhandeling gefchreeven heeft) het oog hadt, hebben fommigen, zonder genoe°faame overweegmge, valtgefreld. Ik ben het met hun ééns! dewelke denken, dat Christus alleenlvk bedoeld heeft d.e fchriften optenoemen, waar in voorzeggingen van hem gevonden werden. Dewyl het boek Ir Pfalmen inzon-  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 43—46. 4*5 inzonderheid vol is van zulke voorzeggingen, zoo dat D Sebast. Schmidt over de voorzeggingen van Christos , die in de Pfalmen gevonden worden, een groot boek heeft kunnen fchryven, komt my de verklaaring van Wolf zeer waarfchynlyk voor, dewelke ia zyne Bibliotheca Hebreen p. 41 • deeze woorden van Christus dus vertaalt: het geen van my in de voet van Mofes, in de Propbeeten, en inzonderheid in de Pfalmen, gefchreeven ftaat. vers 46. En hy fprak tot hen. Men behoort hier in het oog te houden , dat deeze woorden met onmiddelyk tot de voorgaanden behooren, maar dat Lukas, met dit vers, een ander gefprek begint te verhaalen, hetwelk Christus op eenen anderen tyd, bepaald!yk op den dag van zyne Hemelvaard, met zyae Jongeren "^houden heeft: en dus dat hv verfcheidene byzonderheden, betreklyk op de gefchiednis van zyne opltandinge, met dilzwygen voor by gaat. Men beichouwe de zaak zelve, en vergelyke dit verhaal dechts met het begin van de Handelingen der Apoftelen, en men zal er fpoedig van overtuigd worden. Wanneer Lukas dan hier zegt: en hy fprak tot ben, betekent dit; Christus zeide ook het geen volgt tot zyne JongStep., maar op eenen anderen tyd, toen hy gereed ttondt, om ten Hemel te vaaren. Zie hier uit, opmerkfaam Leezcr, hoe zeer de heilige Lukas zich haarte, om aan het einde van zy» verhaal der Gefchiednifien van Jesus te komen. Hy hadt Theophilus en alle andere Leezeren van zyn boek, door een genoegfaam aantal van bewyzen overtuigd, dat Jesus, gelyk hy meer dan ééns te vooren voorfpeld hadt, op den derden dag uit het graf verreezen is, zich zynen Jongeren wederom vertoond, hen daar door verfcheidene maaien verblydt, en van alle zorgen, ja ook van alle verzoekingen tot ongeloof, ontdaagen heeft. De overige verfchyningen van den verreezeu Jesus Iaat hv aan anderen over; hygaat, zonder verder uitdel, voort tot dc befchryving van Jesus zynen Hemelvaard, als de kroon van zyne overige wonderwerken, en eene geDd 5 . beurt-  42Ö •Verklaaring over Lukas bcurtms, waar uit ieder verftandig Menfeh moet bcfluiten, dat Jesus van den Hemel gekomen, en nu, naa aan het geheele oogmerk van zyne komft in de waereld voldaan te hebben, wederom derwaards na zynen Vader vertrokken was, en al zegepraalend zynen intocht inden Hemel gehouden hadt. Nochtans konde Lukas met geen ftilzwygen voorbygaan, dat Jesus zyne twaalf Jongeren vooraf hadt aangefteld, om in de predikinge van het Evangelie zyne plaatze te bekleeden , en hun beloofd, dat hy hun zynen Geeft zoude geeven, met welken zy zouden vervuld worden, die door hunnen mond zoude fpreeken, en in de geheele waereld Onderdaanen voor Jesus, geloovige Kinderen voor Godt winnen, dewelke ook, naa dit leeven, by Jesus in den Hemel zouden Komen, en tot het genot van eeuwig genoegen, van altoosduurende zaligheid gebracht worden. vers 4i. Waar mede het begin te Jerufalem moeft gemaakt worden. De woorden: apg«ftu», «V» 'Upsc-a^p, hebben aan de Uitleggers vry wat moeite gebaard. Glassius denkt, bl. 820. dat hier het deelwoord, (participium) in plaatze van de onbepaalde wyze (infinitivus) genomen moet worden, en vertaalt het, incipiendo. Ondertusfehen hy weet niet één foortgelyk voorbeeld by te brengen, en heeft daarom geen rechtop onze toeftemming. Even weinig beftaanbaar is het gevoelen van Elsnerus, dewelke het woord op eene wanvoeglykc wy¬ ze, met xnpvx^af verbindt. Het geen Lamb. Bos in zyn boek de Ellipfibus Graecis p. 34.8. zegt: naamlyk, dat, in plaatze van ptr* ** «»|«>=V« wp^yp*. gebruikt is, is ook aan vry wat twyfelinge onderhevig, en wordt door Elsnerus met recht verworpen. Raphelius heeft in tegendeel alle duifternis weggenomen , door eene plaatze van Herodotus by te brengen, in welke men klaar ziet, dat «7!«>>s» «V» t«W *i\t»s betekent, initio ab hac urbe facJo. Wy behoeven dan nu tot de bcoordeelkunde onze toevlucht niet te neemen, noch met den ouden Latynfchen Overzetter te leezen. Wel is waar, Erasmus heeft  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 43- 397 wvze. zoo ras zy haar lichaam verlaaten heeft, in den Hemel zal opgenomen worden. Paulus beveiligt ons in deeze gedachte, wanneer hy, genoegfaam als met den vSgefop deeze woorden van jEsosw^cn^e^iu T. „„ rest: ik beb rrootelufi, om af tejcbeiden, en oy cJJw als mede a Cor. V: 8. daar hy zegt» wy UJnjLUi j j ïirhrnm uittrekken, enby den Heer zouden veel liever uit het titbaam inmeten, j nvovnen. Ook kunnen wy ons hier by ,^^et zeer veel ...J-. hrroeDen op de woorden van onzen Zaligmaaicer, Sfwy LoSvif« vinden opgetekend, hoewel dezêwrjeen gedeelte van eene gelyknis uitmaaken. ChemW-rit» hoeriït, in zyn Examen Conc Trident. de purgal\ ,i.aTil rat i « 7. dit gevoelen van onze Kerk, Set recht dè Setfte vertrooftfng voor ftervende Chrislenen , waar van de Roomfchgezinden zich, door hunne leere van het vagevuur, berooven. Laat ons hierby noch een oogenblik Ililftaan. Daar zvn eenige andere plaatzen in de Heilige Schrift, uit Sewelke veelen beffuiten. dat de zielen van geftoryene Svigen vóór den jongden dag met m d en Hemel koK maar dat dezelve Sf, gelyk het lichaam , zonder eevoel zyn, en zich, om zoo te fpreeken, m eenen Saao bevinden; of dat zy haare leevenskracht behoudeden buiten den Hemel , volmaakt bevryd van al wat kwaad is, zich geduurig verkwikken, met het aangeSvooruitzicht, vai.eenevolmaakteen altoosduurendeTal gheid. Dit laatfte gelooft Grotius niet alleen, bv deeze en andere plaatzen, maar dit gevoelen het wLk^le oude Kerkvaderen begunftigden, is ook door den Gereformeerden Godtgeleerden, Ludovicus Cappellus , in eene byzondere. Verhandeling, dewelke men in zvne Comment. in V. T. 1689- te Amfterdam gedrukt Z\\lm- vinden, ernftig verdeedigd: om Sat niet S batere Leeraaren ^n onze Kerke te fpreeken. Het eerfte, naamlyk de fl >ap de, zielen, heeft ook voor weinig tyds, in onze Kerke , eenige vver ee aanhangers en openlyke voorftanders gevonden; S^S^SinS: gezang- en gebedeboeken met wei-  398 Verklaaring over Lukas nen te geeven, «hetgeen wonder, dat veele ongeoefenden deeze doohng koefteren. "ngeoe Gemaatigde Godtgeleerden zullen ten aanziene van hun, die eene van deeze beide dwaalingen voedèn als van zwakke broeders, Chrittlyke verdfaagfaamhdd oefenen, befeffende, dat beide deeze wanbegrippen hen met doemwaardig kunnen maaken in deoogen van God? dewyl het geloof aan Godts barmhartigheid in Tesus Christus over boetvaardige Zondaaren, daar geen hS minfte nadeel by kan lyden. Zeker vroom Man, maar die juift niet zeer geleerd was, dien ik de dooling, waar m hy zich, ten deezen opzichte, bevondt, zocht e beneemen, brak eindelyk in deeze woorden uit: Ik onderwerp my aan het welbehaagen van mynen Godt, het ^h W' wa de? d00d Van,mvn «chaam, terftond tot zich in den Hemel neeme, of tot den jongften dag doe Kh'in 'f^V^^akzaame, ziel, buitenden Hemel, in de zachtfte kalmte, en eene vrolvke verwachting der Hemehche gelukzalignefcl^dlffi/ft zal, voer hy voort, op myn einde, met mynen Jesus uitroepen, of, zo ,k niet meer fpreeken kan, in myn hart zuchten: Vader, i„ uwe band beveel ik mynen 0™$ Wie zoude durven denken, dat zulk een ootmoed* & fluit eene ftrafwaardige kettery, en een gruwel I de oogen van Godt zyn zoude. ö vers 44. Over bet geheele land. Dat deeze overzettinz getoond™^118 g°ed ~1S' hCb ik by MATTH- XXVII:^ t.ukas heeft deeze woorden zonder eenige veranderinogefield, zoo als dezelve, Ps. XXXI: £ in deS fchen Bybel voorkomen. Naamlyk de Griekfche Over zetter dien Pfalm heeft deeze" woorden, zee? nauw- S?5en,cYd gefproken wordt, vertaald, Dan dewyl de Hebreeuwen den toekomftigen tvd zeer dikwils voor den tegenwoordigen gebruiken, (men zie Glassius zyneJbilologia Sacra, £III. Trak.III.can 49. 2.) en hier, buiten eenigen twyfel, het laatfte moet  Euangelium. Hoofdft. XXIII: 44-—54- 399 moet bedoeld zyn, heeft Lutherus deeze woorden, in navolginge van den ouden Latynfchen Overzetter, met zeer veel recht, in den tegenwoordigen tyd overgebracht. vers 48. En al het Folk, dat daar hy was, en het geen 'er gebeurde, mede aanzag, floeg op de borft , en ging wederom weg. Zy die Jesus, als eenen valfchen Mesfias befpot hadden, werden nu, door dat Godtlyk wonderwerk, waar door Godt het land met eene bovennatuurlyke duifterniffe bedekte , door welke hy de onfchuldvan Jesus op de allerzichtbaarfte wyze getuigde, maar ook teffens duidelyke blyken gaf van zyn misnoegen over de verachters en moordenaaren van zynen Zoon, hier door, zeg ik, werden zy overtuigd, dat zy zich zwaarlyk tegen hem bezondigd hadden, en dat hy zekerlyk de waare Mesfias, en Godts Zoon zyn moeft. Zy konden het derhalven niet langer op de gerechtsplaatze harden, maar gingen terftond weg, en overdachten alles, buiten twyfel, nader in hunne huizen: waar door de meeften in hun geloof aan Je?us zullen beveftigd, en naderhand, door de Predikatiën van Petrus , tot zulk eene fterkte gekomen zyn, dat zy ftandvaftige belyders van den gekruiften Jesus geworden zyn. Hoe fpoedig heeft Godt dan niet het gebed van zynen Zoon (vers 34) verhoord, daar hy toen al, aan zoo veelen, genade verleend heeft, om hunne dwaalingen aangaande de Perfoon van Jesus te herkennen, en hun berouw cn boetvaardigheid openlyk aan den dag te leggen! vers 54. De naajivolgende dag was de fabbatb. Van deeze fabbath leezen wy hier: £a-s$«. wj. feqq. my hunne volkome toedemming gaven. Dan ik heb reeds voor eenen geruimen tyd mynen misdag ontdekt, en bemerkt, dat deeze plaatze niet van den zelfden aart is als Joh XX: 10. maar met Luk. XVIII: ïl. ep XX: 14. overéénkomt. Ook zoude Lukas, indien «V?a5j met srp«5 moeft verbonden worden, hier ter plaatze niet ir£>s iavtïi, maar xt.V ttx$vTx'(, gefchreeven hebben. Ik moet daarom Wolp pryzen, om dat hy my zyne toeftemming geweigerd heeft. vers 12' En zie, twee van bun gingen. Dit/Ja, zie, is een woord, waar door Lukas zyne leezers tot opmerkfaamheid zoekt te beweegen. Leeft thans, wil hy zeg, 'gen,  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 12, 13. 4c: gen, met meer dan gemeene. oplettenheid. Ik zal u eene gebeurtnis verhaalen, die byzonder merkwaardig is. En hoe zeer moet het niet dienen, om alle onze aandacht uittelokken en gaande te houden, wanneer wy hooren, dat Jesus, weinig oogenblikken naa zyneopftandinge, op eene ten hcoglten verwonderenswaardige wyze, aan twee reizigers, die hem tot dus verre voor den Mesfias gehouden, en als zoodanig geëerbiedigd hadden, maar thans door zynen kruisdood aan die waarheid hadden beginnen te twyfelen, verfcheenen is; en dat zy, hoewel zy langen tyd met hem fpraken, hem niet gekend hebben, maar eerft, omtrent een uur naderhand, gewaar geworden zyn, dat het Jesus zelf was. De ééne van deeze twee reizigers was Cleopas, de andere wordt door Lukas niet genoemd. Hier uit hebben fommigen beflooten, dat het Lukas zelf geweeft is. Maar hoe kan men denken, dat hy zynen naam zoude verzweegen hebben, daar'er geene rede te bedenken is, waarom hy deeze waarheid zoude hebben willen verbergen; en daar deeze byzonderheid het verhaal van al het overige, by veelen, dubbeld geloofwaardig zoude gemaakt hebben. Zoo min als Johannes in zyn Evangelie zynen naam verzwygen konde, wanneer hy eene gebeurtnis verhaalde, aan dewelke hy mede deel gehad hadt (Joh. XIX: -6. XX: 2. XXI: 2. 7. co 24.) cn zoo min als Mattheus kap. IX: 7. zynen eigen naam verborgen hieldt, even zoo weinig zoude Lukas hier nagelaaten hebben, zynen naam te noemen. Noch minder zoude Lukas den naam van doezen tweeden reiziger hebben kunnen verzwygen, indien her de Apoftel Petrus geweeft was. Lukas zoude het, buiten twyfel, noodzaaklyk, en van zynen plicht geoordeeld hebben , zulk eene merkwaardige omftandigheid op te tekenen. En hoe kan men denken, dat hy de voornaamfte van deeze rcisgenooten ongemeld gelaaten, maar den naam van den anderen, eenen man die noch zoo bekend, noch zoo aanzienlyk was, zoude opgegeeven hebben? Ik verwonder my daarom niet weinig, dat Cc 2 Light.  404 Verklaaring over Lukas Lightfoot en Rusz dit hebben kunnen gelooven, daar deeze dwaaling door het 34,fte vers genoeg wederlegd wordt. Beausobre heeft eene derde gilling voorgefteld, naamlyk dat het Jakobus zal geweeft zyn, diens naam i. Cor. XV: 7. mede geteld wordt, onder de geenen, aan welken Jesus verfcheenen was. Dit gevoelen heelt meer fchyns van waarheid, dewyl geen Euangclift van zulk eene byzondere verfchyning aan Jakobus gewag maakt, en nochtans in de Evangelifche gefchiedniffe gewag van dezelve moeft gemaakt zyn. Dan dat ook dit vermoeden zonder grond is, blykt, uit hetgeen ik in de Miscellanea Groningen/ia T. III: p. 302. beweezen heb, dat door deezen Jakobus de Apoftei Thomas moet verftaan worden. De Heer Gerdesius heeft, ter ge. zegder plaatze p. 209. terftond de gegrondheid van deeze myne gedachten herkend. Niets is derhalven, by zulk eene onzekerheid, veiliger, dan met Grotius vaftteftellen, dat deeze tweede reiziger een geloovig Burger van Emmaus zal geweeft zyn. Lukas konde den naam van dien man gcvoeglyk met ftilzwygen voorbygaan, dewyl het noemen van denzelven van geene de minfte nuttigheid zyn konde. vers 16. Hunne oogen waren niet opmerk/aam genoeg, dat zy hem zouden herkend hebben. De Hebreeuwfehe manier van fpreeken, hunne oogen werden vastgehouden, dat zy hem niet kenden, luidt in onze ooren zeer hard, en, wanneer men zich niet te binnen brengt, dat dus de ftyl der Hebreeuwen is, zal men, met Gerhard en anderen, denken, dat Godt thans den oogen van deeze twee mannen het vermoogen, om duidelyk te zien, benomen heeft. Dan met deeze woorden wordt niets bedoeld, het geen niet zeer natuurlyk was. De eerfte rede, waarom zy Jesus niet kenden, geeft Markus op, wanneer hy, kap. XVI: 12. zegt: dat Jesus hun in eene andere gedaante verfcheen; dat is, gelyk ik daar ter plaatze heb aangemerkt, dat Jesus toen een geheel ander kleed aan hadt, dan waar in zy hem gewoon geweeft  40 8 Verklaaring over Lukas * Heinsius wil, dat men 'er • ®sï« onder verftaan zal, Beza denkt, dat dein het graf leggende Jesus, CaMeRARiuscn Priceus, dat het woord x?;M{ daar onder moet verftaan worden. Alle deeze gisfingen zyn onwaarlchvnlyk. Erasmus Schmidt is van gedachten, dac men''er . onder verftaan kan. En op dit denkbeeld ben ik ook gevallen. En welke zwaarigheid is 'er toch, om te zeggen : jol bodie circumagit diem tertium ? In plaatze van de zonne, ftelt Theocritus, Idyll. XVI: 71. den He. mei, en Papinius Statius, Tbeb. lik 440. den dageraad. De laaftgemelde zegt: Septimajamnitidum t-enis aurora vehit diem. De eerfte: "Opp>m «V« $ T»5. Dan Lukas heefezich gewislyk hier niet van eenen ftyl bediend, die alleen aan dichteren eigen is. Hec is daarom beft, hier, in zyne gedachten, het woord in te voegen. Ondertullchen, dewyl 'cr geene plaatze gevonden wordt, in welke dit woord is uitgedrukt, klimt dit gevoelen ook niet hooger dan tot eenen trap van waarfchynlykheid. Dit is zeker, dat Lukas zich van deeze uitdrukkinge niet zoude bediend hebben, indien dezelve niet, ten minften onder het gemeen, gebruiklyk geweeft ware. En ook ditisonbetwiftbaar, dac hy met dezelve bedoelt te zeggen- bet is beden de derde dag. vers 25. Om alles te gelooven. 'e*) is hier, buiten twyfel, in plaatze van gefteld: en Lutherus heeft het bygevolg te recht, door a((cm tem/en Beza, door omnibus vertaald. Dat deeze uitdrukking, ff' *Sr"> eene Hebreeuwfchc manier van fpreeken is, 11 Tz weI begreepen, maar niet beweezen. Ik zal 11 et daarom thans bewyzen, uit de volgende plaatzen. Men ontmoet het woord V0?}? (credidit) met een 3, welke Ietter met het Griekfche woord i*l everéén. Komt, Ps. CXIX: 66. ik geloof aan uwe geboden. Zoo leeft men ook, Ps. LXX VIII: 32. Godts wonderwerken gelooven zy niet. Op dezelfde wyze komt het voor Exod. 73 'A en, XIX: 9' In de eerftc van wcIfce plaatzen men Jceft: bet Volk geloofde aan Godt, en zynen knecht Mojesj m de tweede: op dat het Volku (Moses) geloo.. ve.  Euangelium. Hoofdjl. XXIV: 30, 31. 413 werdt. Ook komt, het geen deeze Uitlegger verder beweert, dat Jesus niet met hun gcgeeten heeft, met de omftandigheden zeer wel overéén. Want toen hy hec brood brak, en hun toereikte , zagen zy hem nauwkeurig aan, en werden gewaar, dat het Jesus was. En zoo ras zy dit ontdekt hadden, maakte hy zich onzichtbaar, en hielde dus deezen Maalcyd niec met hun. vers 31. Hy werdt onzichtbaar voor hun. Dit verftaat men gemeenlyk dus, dat Jesus onzichtbaar wierdt, eer hy noch weg ging; en bygevolg, dat die een werk van zvne Godtlyke Almacht geweeft is. Men denkt, dat, gelyk de Engel, van welken Recht. XIII: 21. gefproken wordt, voor het oog van Simson zyne ouderen verdween , om hen daar door te doen begrypen, dac een Engel met hun gefproken hadt, zoo ook deeze twee Emmaüsgangers door hec verdwynen van Jesus volkomen verzekerd werden, dat het Jesus zelf geweeft was.. Indien 'er alleen ftondt iyiW.», gelyk de Heer Alberti verfcheidene plaatzen van dien aart, uit Arrianus heeft bygebracht, zoude dit gevoelen grond hebben. Dan, dewyl Lukas 'er by voege «V »»rS>3 behoort men zekerlyk na eene andere verklaaring te zoeken, Hackspan is daarom van gevoelen, dac Christus, zich niet, op zulk eene wonderdaadige wyze, onzichtbaar gemaakt heeft, maar alleenlyk in zoo verre verdweenen is, dat hy oogenbliklyk van hun vertrok, zoo dat zy hem niet meer zagen. Piscator befluit, uit dit byvoegfel: «V «ii», in zynen Commentarius over het geheele Nieuwe Teftament, dat dit eene zoogenaamde Phrafts praegnans is, dat is eene uitdrukking, waarby in het ééne woord noch een ander ligt opgeflooten, hec welk door een woord, dat by het zelve behoort, wordt te kennen gegeeven. Glassius heeft eene overgroote menigte van foortgelyke uitdrukkingen byéén gezameld, in zyne Pbilologia Sacra, lib. III. traé. 3. can. 2. Piscator vertaalt dan deeze woorden dus: apparere deftit, digreffus ab eis. Waar by hy ook deeze Hoogduitfche overzetting voegt: et (iSrcte maar ook in zyne IntrodubTtio in iV. 1. p. 82. En deeze verklaaring is ook door den ongenoemden geleerden, van wien wy, jn den beginne van deeze aantekeninge. gewag maakten, aangenomen, met dat onderfcheid alleen, dat hy in plaatze van Petrus zynen Simon gefteld heeft. Waar toe komt men met al, om een gevoelen ftaande te houden, het geen men door eeri verkeerd begrip heeft aangenomen ? * _ Ik geef mynen Leezeren hier by noch in overweeging, of men uit de woorden: Hy is ook aan Simon ver. fcheenen, of, hy heeft zich van Simon laaten zien, wel kunne befluiten , dat Christus met Petrus gefproken heeft. Dewyl het laatfte hier niet wordt bygevoegd daar het evenwel zeer wel te paffe zoude gekomen zyn het opltandinge, optelt, en wel in dezelfde orde, waar in dezelve zvn voorgevallen: en dat hy van de verfchyning aan Petrus het allereerft, en noch vóór die dewelke aan de twaalven te beurte viel, gewag maakt • terwyl het ondertiifichen uit het verhaal van Lukas blykt, dat Jesus noch op denzeliden dag van zyne opltandinge aan de twaalve verfcheenen js. Waar uit men fchynt te moeten beiluiten, dat de verfchvnine aan Petrus geene andere , dan deeze aan de «vee Emmaus-gangers kan eeweelt zyn. Nochtans fchynt tegen dit gevoelen het allerrneeft te ftrvden, dat Lukas 111 dit vers zegt, dat de vergaderde Apoftelen aan de Emmaus-gangers verhaalden: ChrWus is aan Simon verfch-enen. Het is naamlyk oogerymd,. te vooronderstellen , dat zy aan Petrus zeiven zouden verhaald hebben, dat Jesus hem verfcheenen was. Ondertusicnen zoude alle zwaarigheid verdvvynen, indien men vryheid hadt, om, in plaatze van Afyapr«5, Aeyoyns te Jeezen, en dus dit vers op 'deeze wyze te vertaaien: Zy keerden weder na Jerufalem, en vonden de erve vergadert, en zeiden jegens hen, de Heer' is aan Simon verfchee. Tien. Ik geef dit enkel als eene gisting op, om de zwaarigheden', die zich hier anders opdoen, weg te neemen. Vërtaaleu.  4i8 Verklaaring over Lukas betekent hier vleefch, om dat het tegen de beenderen wordt overgefteld: gelyk Quintilianus in zyne voorrede_ vers 24. insgelyks, zulk eene tcgenoverftelling tusfchen corpus en ojja maakt, en dus door het eerfte bet vleefch verftaat. Maldonatus begaat hier eenen zeer grootcn misfla^ wanneer hy zegt, dat men, tegen deeze uitfprak van Christus, een Geeft heeft geen vleefch of been, zoude kunnen inbrengen, dat immers de Engelen dikwils in weezenlyke lichaamen. verfcheenen zyn ; dat, by voorbeeld de Engelen dewelk aan Abraham verfcheenen, hunne voeten lieten waffchen, en by hem gegeeten hebben. Hadt deeze man niet behooren te bedenken, dat hier ter plaatze, niet van Engelen, maar van fpooken geiproken wordt, en dat hier niets anders, dan eenfpook betekent? Indien hy dit bedacht hadt, zoude hy geen antwoord, dat met de eere van onzen Zaüg. maakerzoo weinig ftrookt, op deeze tegenwerping gegeeven hebben : noluit Cbriftus tam argutus effe; dat is, Christus heeft zoo voorzichtig en fchrander niet willen zyn in zyne uitdrukkingen, om juift alle tegenwerpingen voor te komen. Wy hebben te vooren al by Matth. XXII: 32. eene even onbetaamlyke verklaaring van deezen Jefuiet, over de gewoone wyze van befluittrekken van onzen Zaligmaaker, gezien. Of Christus, voor het overige, door deeze woorden, het gevoelen, dat 'er fpooken zyn, beveiligd, dan of hy met zyne Jongeren alleenlyk volgens het gevoelen der Jooden, over de fpooken, gefproken hebbe, en'er uit beflooten, dat zy hem, daar hy vleefch en beenderen hadt, niet voor een fpook konden houden, maar overtuigd moeften zyn, dat hy Jesus zelf was: hier over zyn de Geleerden het niet ééns. Daar ondertusichen het laatfte niet onmooglyk, ja zelfs niet onwaarichynlykis, heeft het bewys voorde verfchyning van ipooken, het welk men uit de woorden van Christus trekt, zekerlyk niet veel krachts. En wat over het algemeen de vraage betreft, of 'er fpooken zyn, een Godtgeleerde heeft meer redenen, dan iemand anders, om  Euangelium, Hoofdft. XXIV: 39, 419 om 'er aan te twyfelen. Want hy neemt, ten aanziene van de geeften, niets als waarheid aan, het geen niet in de gewyde bladen gegrond is; en ons komt, noch in dc fchriften van het Oude (a), noch in die van het Nien. we Teftament, eenige verfchyning van een fpook voor. Uit de verfchyninge van den Satan, in de gedaante van eenen flang, aan Eva, en zyne komft by Christus, hec welk beide eene zeer buitengewoone toelaating van Godt was, kan men niet befluiten, dat Godc den Satan ver. oorlooft, om zich ook aan andere Menfchen, in eene zichtbaaregedaante te vertoonen. Welk een onderfcheid is 'er niec tuffchen Christus , en andere Menfchen; ja zelfs tuffchen Eva, en de Menfchen naa den val! Daar en boven indien dit de gewoone wyze van doen van den Duivel ware, zouden de Propheeten en Apoftelen dit den Menfchen immers voorgefteld, en hen teffens onder, richt hebben, hoe zy zich, in zulke gevallen, te gedraagen hadden. Daar is noch iets, hetgeen ik aan Menfchen, die de waarheid lief hebben, in overweeging moet geeven. Naamlyk, ten tydc, toen de Zoon van Godt in de waereld verfcheenen was, gaf Godt aan der» Duivel meer vryheid, dan hy ooit te vooren gehad hadt, om zynen haat tegen de Menfchen te vertoonen en uit te oefenen. Dit gelchiedde, gelyk wy weeten, ten einde hy, die dc werken des Duivels verftooren zoude, zyne macht over hem zoude openbaaren, en hem, ondanks alle aanftrenging van zyne boosheid, den kop vertrecden. Maar vinden wy, in het geheel Nieuw Teftament, wel één voorbeeld, dat de Duivel zich aan de Menfchen in eene Menfchlyke gedaante vertoond, en hen, als een fpook in yslyke vermommingen verfebrikt heeft, gelyk dc Jooden met het bygeloof der Heidenen befmet, van de groote duifterniffe, ten tyde van Pharao geloofden, Boek O) Is 'er iemand, die denkt, i S>m. XXVIII. een fpook te vi:.den, het welk aan Saui. , inde gedaante van den Propheet Samuel, vcrlcheeij; dien raade ik, zich door den gronten Godtgelecrden Joath. Lanv.e , beter te laaten onderrichten, en in deszclfs Jlybellch-hijlorifch Licht en Recht, de rechte verklaaring van deeze gebeurtcnüTe te zoeken. Dd 2  4.2° Verklaaring over Lokas Boek der Wysheid, XVII: 3 en 4? En daar de Duivel in dien tyd, of geen vermoogen, of geene vryheid gehad heeft, om zich als een fpook te vertoonen, hoe weinig redenen heeft men dan, om te denken, dat hy dit, naa het vertrek van zynen Overwinnaaruit de waereld , zoude gedaan hebben, of hebben moogen doen ! En hoe veel grond is 'er, in tegendeel, om vaft te ftellen, dat men alles, wat van föortgelyke fpook-verlchyn» felen gezegd wordt, aan bedrog van Menkhen, ot hunne misleide vcrbeeldinge heeft toe te fchryven! Men kan derhalven eenen Godtgeleerden, die, met Erashos, het beftaan der fpooken loochent, van geene ketterye befchuldigen. Hoe de groote Mosteüs over deeze zaak gedacht hebbe, kan men daar uit afneemen, dat hy in zyne gefchreevene Godtgeleerde heften, in het artikel, de Angelis, 'er geheel geen gewag van gemaakt heeft. En de niet min voortreflyke Chemnitius heeft in zyn Examen Concilii Tridentini P. III. Libr. III. oecr. 2. cap. 8, 9, 10. aangemerkt, dat Paus Gregorius de Groote de fpooken in de Kerk gebracht, en daar door het vaagevuur, waar uic dc meefte fpooken komen, voor de Geeftlyken, tot eenen onuitputlyken bron van overvloed gemaakt heeft. Dewyl nu de Griekfche Kerk het vaagevuur niet gelooft, kan dit de rede ook wel zyn, dat dezelve aan geene fpooken geloof fiaat.^ In lurkyen heeft men geene fpooken, noch by de lurken , noch bv de Chriftenen , gelyk de Heer Stephanus Gkrlach, Godtgeleerde teTubingen, in zyn Turks Dag-Regifier , bl 301. meldt. Ook is bekend, dat zich (genoegfaam) in geheel Holland geen fpook vertoont, om dat daar (bynaj niemand is, die aan zulke verfchyningen geloof fla'at. Die geen vriend van ligtgeloovigheid is, leeze de Bibliotheca Magica van den fchranderen Yv'ysgeer en Godtgeleerden, D. Hauber; een werk, het welk men als een krachtig middel tegen de vrceze voor ipooken kan aanzien. Ik lees met genoegen de voorzichtige uitfpvaak van den alomberoemdemMosHEiM, myn n ouden en hooggeachten Vriend, en thans mynen waardigen amptgenoot. Deeze fchryft in eene aantekening op Cal- v ° met  Euangelium.' Hoofdft. XXIV: 40- 4" met zyne Bybelfcbe Onderzoekingen D. I. bl. 120. dat zy zoo wel, die het beftaan van fpooken gelooven , als die van het tegenovergeftelde gevoelen zyn, vry wat fchyn van reden voor hunne gedachten hebben, en dat men dus ieder eenen, zonder eenig nadeel voor den Godtsdienft, vryheid kan laaten, om, het geen naar zyn oordeel het waarfchynlyklt is, te gelooven. Ik voeg 'er noch by, het geen al vóór eenen geruunen tyd, een Godtgeleerde te Zurich, die aan het beftaan der fpooken in het geheel niet twyfelde, de Heer Lavater, m zyn boek, over de Spooken, D. I. kap. 2 bl. 8. gefchreeven heeft: multi pii &? boni viri illa, quae de Jpettns uitro citroque dicuntw* fabularum loco babent. vers 40. En toen by dit gezegd badt, toonde by bun zyne banden en voeten. Dat Christus hier mede heeft willen zeggen, dat zy dezelve aanvatten cn voelen zouden , kunnen wy' Grotius wel toedemmen , dewyl Christus te vooren gezegd hadt: ziet myne banden en. voeten aan: betaft my. Dan, dewyl Lukas met zegt, dat dc Jongeren, of fommigen van hunvdit gedaan hebben, komt het op eene enkele waarfchynlyke gisiing uit, te zeggen, dat dit al of niet gefchied is. Maldonatus is van gedachten , dat de Jongeren de handen en voeten van Jesus zekerlyk aangeraakt hebben, om zich zelve van allen twyfel te bevryden, en dat de Evangelid dit niet gemeld heeft, om dat men dit gemaklyJC befluiten konde. Gerhard is, in zyne Harm. hmng. rap 217. p. ^98. van het zelfde gevoelen. Dewyl Jesus hun geboodt, zyn lichaam te betaden, is hy van gedachten, dat men niet behoort te twyfelen, ot zy zullen dit bevel gehoorzaamd hebben. Hy voegt er ook, zoowel als Maldonatus, het getmgnis van Johannes bv. dewelke Br. I, kap. I: 1. verzekert, dat zy Tesus gezien en gevoeld hebben. Dan dit bewys gaat niet door, dewyl het mooglyk is. dat Johannes van een™ anderen tyd fpreekt, waar op hy dit Kan gedaan hebben. Dan men kan Gerhard met het woord hrlM* te hulDd 3 Pe  42Z Verklaaring over Lukas pe komen. Gelyk Luk. XX: 24. en Matth. XXII: 19. ta-*f«'|«r,' fu, fo,deta niec flechts betekent: toont my den penning, maar ook, geeft hem my in dc hand, op dat ik hem befchouwe; zoo kan ook het woord ixiiuU hier ter plaatze dus uitgelegd worden, dat het betekeneJesus toonde hun zyne handen en voeten, en ftak ze* hun toe, om dezelve te betaften. Dan ook dit is geen genoegfaam fteunfel voor het gevoelen van Gerhard Immers het kan zyn , dat befchroomdheid hen belet heeft te doen, het geen Christus hun geboodt, of liever veroorloofde. En op deeze wyze vervalt het geheele bewys, het welk Gerhard daar uit trekt, dat de Jongeren immers zullen gedaan hebben, het géén Christus hun bevolen hadt. Naamlyk het was geen bevel, in eenen eigenlyken zin, maar alleenlyk eene vergunning. Hun werdt 'er zoo veel door gezegd, dat zy, zo zy het met wilden gelooven, hem betaften en bevoelen mochten, zoo als zy maar wilden. Daaren■boyen, zo het al een bevel was, konden zy het evenwel voor geen bevel van Jesus houden, dewvl zy noch twyfelden, of het Jesus zelf wel ware. " Het komt my, om verfcheidene redenen, ten hoo»iten waarfchynlyk voor, dat niemand van de longeren de handen en voeten van Jesus betaft, maar dat fchrifc en fchroom hun dit belet heeft. Want vooreerft valt het mv al te moeylyk te gelooven, dat Lukas zulk eeiie merkwaardige byzonderheid onaangeroerd zoude eelaaten hebben Ten anderen fchvnen de onmiddelyk daar op volgende woorden: waar 'toen zy noch niet geloofden, deeze betekenis te hebben: toen zy noch met konden gelooven, dat het Jesus was, en hem daarom met wilden betaften. Hierby komt in de derde plaatze, dat Christus daarop fpvze eifchtte. Dewyl zv zich ÏÏffi d0°r middel van hun eigen gevoel niet wilden verzekeren, dat hy geen verfchvnfel, maar Jesus zelf was, gaf de hefderyke Heiland hun een ander bewvs, dat hy een waarachtig Menfeh, en geenszins een fpook ?4; Jv Tvierdevb^wys ontleen ik uit de woorden van Ihdmas, Joh. XX: 25. Toen de andere Jongeren hem  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 47, 48. 427 heeft dit voor de rechte leezing gehouden, gelyk ook Pric/eus en Millius, Prolegom. §. 422. Dan, dewyl men 'er, in die geval, het woord v^s, onder zoude moeten verftaan, gelyk Prioeus herkent, en de uitlaating van dit woord eene ongewoone zaak is; heeft deeze verandering niet eens de minde waarfchynlykheid. Een van myne Vrienden, in dit dag van oordeelkunde zeer bedreeven, begon te denken,' dat een affchryver deeze woorden miffchien veranderd, en Lukas dus gefchreeven hadt: 'Y,m«s Jt eV< ft,xl>Tvpic. is'rai, dpl»p,ivot «Vo Ufis!«>»•' leeft; behalven noch, dat Luk. XXIII: 5. upga'ftu®' »Vi r«A(A«'«s voorkomt. Dan toen ik hem de plaatze uit Herodotus toonde, door Raphelius zoo gelukkig gevonden, bekende hy terftond, dat men in den Text van Lukas niets behoort te veranderen, en dat zelfs de grootfte waarfchynlykheid voor eene gewiffc waarheid wyken moet. •vers 48. En gy zyt getuigen van deeze dingen. Hier heb ik, met alle Overzetters, en ook genoegfaam met alle Uitleggers, gedwaald, 'es-è betekent hier niet, eftis, gy zyt, maar gebiedender wyze efte, eftote, zyt getuigen, of, gy moet getuigen zyn; dat is, gy zult myne Predikers zyn, en van my, in de geheele waereld, prediken. Op dezelfde wyze leeft men Hand. I: 8. "Enr&i ftn fidflvptf, het welk men niet moet vertaaien: gy zult (tyé focrM) myne getuigen zyn; maar gy moet (ih fodet) myne getuigen zyn. En dat tri hier gebiedenderwyze moet verftaan worden, blykt immers daar uit duidelyk genoeg, dewyl Christus in dit, zoo wel als in het volgende vers, zynen Jongeren een bevel mededeelt. Het is my aangenaam, dat beide de Erasmussen, de groote Rotterdammer, cn Erasmus Schmidt , reeds oplettender op dit woord geweeft zyn , dan de andere Uitleggers, 1'choon zy 'er geene genoegfaame aandacht op geveftigd hebben.  428 Verklaaring over Lukas hebben. De eerfte ftapt 'er maar luchtig over heen ,' zeggende: potefl veni eftis cf fitis,- & utrumque fatis quadrat. De laatftgenoemde denkt, dat eVi .de betekenis van de aantoonende cn gebiedende wyze teffens heeft, waarom hy het dus vertaalt: gy zyt myne getuigen , en zult het ook zyn. Ik moet ook by het woord «*'jn<»f; noch een oogenblik blyven Itilftaan Dit woord heeft hier, zoo wel als Hand. li 8 eenen byzonderen nadruk, en betekent niet Hechts eenen getuigen in het algemeen, maar zulk eenen getuigen, die teffens Leeraar en Prediker is, en van de woorden en daaden van Christus, van dewelke hy oor- en oog-getuige geweeft is, in dier voege, in de geheele waereld fpreekt, dat de toehoorers, daar door, tot het geloof aan Christus kunnen gebracht worden. Deeze betekenis heeft het woord insgelyks i. Cor. I: 6 en i. Tim. II: 6. en Lutherus heeft het zelve, op beide deeze plaatzen, te recht, door prediking vertaald. In dien zelfden zin komt ons het zelfde woord (V.grJf«>v) ook voor i. Cor. II: i. en 2. Thess I: 10. En wanneer dit woord i. Tim. 1: 8. op dezelfde wyze gebruikt wordt, wordt het zelve vers io. verklaard, alwaar het den naam van Evangeliuv., dat is, de prediking van het Evangelie, draagt, met byvoeginge in het elfje vers, dat Paulus tot eenen Leeraar en Prediker der Heidenen gefteld was. vers 49. Ik zal op u zenden het geen myn Vader u beloofd heeft. In het Griekfch ftaat: ik zende; waardoor te kennen wordt gegeeven, dat het niet flechts zeker, maar ook fpoedig gefchieden zoude. Op deeze wyze fprak Christus ook Joh. XIV: 3. en 18 k*s°w ik koui weder, het geen hy vers 23. dus herhaalde: j*,V^, ik zal tot u komen; en Openb. XXII: 12. en 20. zegt hy: ?ezp«4 t«%v, ik kom haaft, dat is, ik zal fpoedig komen. Het geen myn Vader u beloofd heeft, wordt in den Grondtext dus uitgedrukt: v Wa.yytxU t«~r»t?ac Wv. Het is in de gewyde bladen zoo gebruiklyk, het abjlractnm in plaatze van het concretum te neemen, dat ook deeze uit-  Euangelium. Hoofdft.XXIV: 49, 5°- 4*9 «itlmikkifflj ons niec drifter zyn kan. En wat het is, her eecn len Jongeren beloofd was, kunnen wy ons S herinneren uit de laatfte redevoering van Je. gemaklyk De b jhnd zal m u komen, fprak Y« J3 den Geelt der waarheid. Wy zien uit deeze naamlyk cten uee,c ^ ^ w^er deQ J^S^Ï^W1 jonden heEfC- WaDC <*, zegt Christus, en de ^erzjfn ee». «erf 49- Blyft in de ftad Jerufalem. k'<£fo het welkand?rs zS betekent, geefthier zoo wel als Hand. XVim ii. blyven te kennen. Dit is eeneHebreemvlche manier van f reeken. Het woord 3^, het we k ook eigenlyk ato betekent, wordt Gen. XIX go- =•Jon. TI- 9 Recht. VI: 18. en Hos. III: 3- a de oetekemiie wvze behouden, '„erf 49. Tot Daar op leidde hy ben uit, tot Bethamen toe. Het vle5ki3ethanien?lag verder van J™^-^ * Olvfberg, waar op Christus, gelyk Lokas vwbaak» Hand I: 12. ten Hemel is opgevaaren Hy Ik etc: hen dus n e na Bethanien gebracht, rnaaar, gelyk de H.er C B MicHAëLis het ook in zyn programma, de adftenfione Elice & Cbrifti p 8. en Doddridge v;^zyn- pa apfera/ïf verklaart, naa die zyde van den O yfberg, de welke na Bethanien zag. Myne Overzetting , moet  43° Verklaaring over Lukas derhalven dus veranderd worden: daar op bracht hy hen na den kant van Bethanien. Irrdien het gevoelerfvar? Lightfoot genoegfaamcn grond hadt, defelk-dacht dat niet flechts zeker vlek den naam van Bethanien droeg, maar dat ook die geheele ftreek, tot den Svf berg toe, dus genaamd werdt, zoude hét moeten hce" 0T St Sfzi?hT/Tw' ïo^^*riit? toe. Uit Iaat zich beter hooren, dan het geen Reland om deeze twee getuigniflcn van Lukas overéén te bren' gen, in het derde boek, de palxftina p. I30 1eS heeft. Dan dewyl Lightfoot, dewelke Beza ' fn z v ne aanmerkingen op Hand. I: i2. tot eenen voorna?" Sreef intelvf5^''^ &CWyZen to> ^at deeze E ftreek insgelyks den naam van Bethanien gedraagen heeft, zyn wy genoodzaakt, om de eerfte VeSa Iing:«fl den kant van Bethanien, aanteneemen. , vers 50. Hyhief de banden op, en zegende hen. Daar zien wy den waaren Hoogenpriefter. Aaron , de eerfte Hoogepnefter van het Israëlitifch Volk, hief zvne han den op dezelfde wyze, over het Volk opTen zegende het zelve, Lev. IX: 22. Men zie ook Sirach U 22. Wanneer Christus een enkel Menfeh tT de zegenen, eide hy zyn hand op deszeTf Lofd" z'eSnde^kte ft" JS\ ^ W<* SfeS zegenae, ïnvkcc hy, gelyk Aaron, van verre zv ne handen over hen in de hoogte uic en gaf hun zv nen zegen. Wy moeten dan deeze woorden vanLu- zir^r^by bief r hmdm 5& De zegen van Jesus is van eenen anderen aart dan die van eenen Vader of van dePtopheeS/^rS gende ben, wil zeggen, hy gaf hun, als de bronvan alle zegeningen, zynen zegen, hv verzegde hen lil] net veitrouwen op dezelve, en de zekere verwachting van alles, het geen hun nuttig en heilzaam kTnmfzyrf vers 51 Terwyl hy ben nu zegende. Men heeft dir niet van de woorden, met dewelke hy htl zegende maar van het mterlyk teken daar van te verftaan. Naam-' lyk.  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 50, 51. 431 lyk, naa dat Christus den zegen over zyne Jongeren hadt uitgefproken, hielde hy zyne handen noch over hen uitgedrekt, en hief zicli, in deeze houding, van de aarde op in de hoogte. Grotius heeft het niet wel getroffen, wanneer hy deeze woorden dus vertaalt: zoo ras hy hen gezegend hadt, cn ophieldt zyne handen ovcr hen uit te drekken, fjmul atque (dus luiden zyne woorden) ritum Mum valedicens impleverat. vers En voer op in den Hemel. , Paulus zegt, Eph. IV: 10. dat hy opgevaaren is, boven alle Hemelen, dat is, in den hoogden Hemel, alwaar Godts Majedeit zich op het heerlykft openbaart, en daar de Engelen en andere gelukzalige Hemellingen , Godt zien, gelyk hy is, 1 Joh. III: 3. Wy weeten, dat de groote Propheet Elias ook ten Hemel gevaaren is, en kunnen dus met recht vraagen, of 'er tuffchen zyne Hemelvaart en die van Christus niet een aanmerkelyk onderfcheid hebbe plaats gevonden. Dit moet ons, al met den eerden opdag, zeer waarfchynlyk voorkomen, dewyl 'er tusfchen deeze beide Perfoonen zulk een groot verfchil, en de één een Knecht van Godt uit de Menfchen, dc ander de eeuwige Zoon des Allerhoogden zelf was. Ik heb in het Jaar 1742. in een programma voor het Paafchfeed, naderhand in de Mifcellanea Groningana T. IV. p, 234. feqq. nagedrukt, de ftukken, waar in beide deeze gebeurtniifen van eikanderen verfchillen, opgezocht, en aangetoond. Ik zal uit dezelve thans die alleen bybrengen, dewelke hier eigenlyk te paffe komen. Vooreerft is Jesus door zyne eige kracht ten Hemel opgevaaren. Gelyk hy wel eer toonde in ftaat te zyn, om op de zee te wandelen, zoo ging hy thans door de wolken heen. Dit konde Elias niet doen, maar een wagen van den Hemel afgezonden, moeft hem derwaards brengen. Ten  432 Verklaaring over Lukas Ten tweeden , voer Elias ten Hemel in een verfcbrik. lyk onweder; Jesus daarentegen by helderen zonnefchyn. Te weeten Elias was een Prediker van de wet en Godts toorn; Jesus van Godts genade, en de zaligheid. Ten derden, Elias hadt by zyne Hemelvaart maar éénen getuigen, te wceten Elisa : meer getuigen waren 'er toen niet noodig, dewyl zyne Hemelvaart alleen den Israëliten bekend moeft gemaakt worden, by dewelken Elisa door zyne wonderwerken, meer dan genoeg, geloofwaardig was Maar Jesus moeft by zyne Hemelvaart veele getuigen hebben, dewelke zich in de geheele waereld moeiten verfpreiden, en overal, als ooggetuigen, de opftanding en Hemelvaart van hunnen Meefter prediken. Ten vierden, by zyne Hemelvaart vertoonden zich twee Engelen, dewelke verkondigden, dat Jesus, op het einde der dingen, als Rechter der waereld, wederom aan den Hemel zal verfchynen, en de geenen, die aan hem gelooven, met zich in den Hemel, als de plaatze van hun eeuwig verblyf, opneemen. vers 52. Toen baden zy hem aan. Wy leezen niet, dat Christus ooit te vooren door zyne Jongeren aangebeden is. Maar naa zyne Opltandinge en by zyne Hemelvaart, baden zy hem aan, gelyk Mattheus, kap. XXVIII: 17. en Lukas, te deezer plaatze, getuigen. Dat zy dien plicht te vooren hebben nagelaaten , zoude men onder de zwakheden van hun geloof kunnen tellen. Dan, dewyl zy hem evenwel voor den Christus, dat is, den Mesfias, cn den Zoon des levendigen Godts hielden,(Matth. XVI: 16.) kunnen zy ook wel gedacht hebben, dat Christus, hoewel hy ten hoogften waardig was, om aangebeden te worden, in de nederige gedaante, wairin hy zich toen bevondt, deeze eere niet van hun begeerde. En het is onbetwiftbaar, dat Christus, in die geringheid van omftandigheden, waarin hy zich vry willig geplaatft hadt, zulk eene uitwendige  Euangelium. Hoofdft. XXIV: 52. 433 wendige eerbewyzing van zyne Jongeren niet zoude begeerd hebben. Maar, naa dat hy de gedaante van ecnen knecht hadt afgelegd, en zich als den Overwinnaar-des doods vertoonde, ja als eenen Koninr, die thans heen ging, om van zyn Hemelfch Koningryk bezit te neemen; konden de jongeren niet nalaateq, voor hem op de kmeen neder te vallen, en dien verheerlykten Zoon van Godt aantchidden. vers 52. Met groote vreugde. Hoe konde het anders zyn, of het hart der Jongeren moed met het heuglykfte genoegen vervuld worden V Hoe grooter hun angft geweed was, zoo veel te hartlyker moed nu hunne vreugde, zoo veel te fterker hun genoegen zyn, toen zy hunnen Meefter in den Hemel zagen ingaan, cn dus overtuigd werden , dat hun geloof aan , dat hun vertrouwen op hem op de onwrikbaarftc gronden ruftten. Nu was Jesus hun geduurige trooft, en do vafte grond van hunne hoop op het eeuwig gelukzaalig leeven, het welk zy , naa deezen tyd, te gemocte zagen Nu waren zy reeds zalig imhoope, en wel in eene hoope, die ten uicerften zeker was! Chriftenen, laat ons dit niet flechts als eene bloote gefchiednis, of als een een enkeld gefchiedkundi> verhaal, leezen. Godt heeft dit, ten onzen nutte, doen optekenen. Ook onze harten moeten vrolyk zyn, dewyl wy nu weeten, wie onze ]esus zy.,"•naamlyk de Zoon van Godt zelf, en dat hy dit, door zyne Opitanding en Hemelvaart beweezen heeft. Hoe wel °evcftigd is dit ons geloof, en hoe fterk een vertrouwen , welk eenen trooft in allerleie droefeniflen, welke blydfchap geduurende ons geheele leeven in deeze waereld, moet het zelve voortbrengen! Laat ons dan den Allerhoogften voor deeze openbaaringe, voor de kenuifle van deeze waarheid, looven en prvzen, en zyne onuitipreekiyke Goedertierenheid en'liefde jegens ons, mee verwondering gadeflaan, roemen, cn verheerlyken Laat ons insgelyks deezen Hemelfchcn Koning, in die', pen ootmoed, aanbidden, als onzen eenigen byftand II. Deel. E e ■ '' Pn  434 Verklaaring over» Lukas cn helper, die ons tot zich in den Hemel zal neemen. Hy is niet verre van ons, hoewel hy in den hoogden Hemel zy. Want, eer hy noch ten Hemel opvoer, heeft hy, niet flechts zynen Jongeren van dien tyd, maar ook ons, toegeroepen: ziet, dat is, gelooft my, en twyfelt aan deeze myne woorden niet, ik ben alle dagen, tot het einde der waereld toe, by u. Wy kunnen derhalven onzen Heiland daaglyks in den geloove zien, wy kunnen hem met de armen van ons geloof omhelzen; wy vreezen, daar hy zoo na by ons is, niets; wy willen ook, daar zyne oogen ons, vanzoonaby, gadeflaan, geene (moedwillige) zonde doen; en eindelyk, als wy fterven, zullen wy in zyne armen inflaapen. vers 53. Daar op waren zy leftendig in den Tempel. Dit moet men in den zelfden zin opvatten , waar in wy, kap. II: 37. van de PropheetelTe Hanna leezen, dat zy nooit uiuden Tempel gebleeven is. Naamlyk, zoo dikwils de Godtsdienft in den Tempel werdt waargenomen, woonden de Jongeren den zeiven by, en loofden cn dankten Godt in den Tempel. Het is daarom niet noodig, metGLAssius(bl. 947-)vaft te ftellen,dat het woord J<*3-«vto?, hier dikwils, of zeer dikwils betekent. En noch minder goedkeuringe verdient het gevoelen van Lodewyk de Dieu, het welk door Calovius met recht verworpen, en bondig wederlegd is; deeze verftaat de woorden van Lukas dus, dat de Jongeren zich , tot op dc uitgieting van den Heiligen Geeft, geduurig in den Tempel hebben opgehouden. vers 53. Amen. Dit woord ftaat in den Griekfchen Text, cn befluit dit geheel Evangelie, Lutherus heefc het zelve in zyne vertaaling niet gevoegd, dewyl hy dacht, dat het zelve, eerft in volgende tyden, daar by gevoegd was. Grotius is ook van dit gevoelen, het welk Calovius nadruklykzonde verworpen hebben, indien het niet insgelyks het gevoelen van Lutherus geweeft ware. Dit bewoog hem, om de gedachte van Grotius voor niet onwaarfchynlyk te verklaren. Luthe-  Euangel. Hoofdft. XXIV: 53. 435 therus heeft dit woord Amen, ook aan het einde der overige Evangeliën, weggelaaten. Maar D. Rusz wil in geenen deele toeftemmen, dat het zelve door eene vreemde hand daar by gevoegd is. Het is niet moeylyk, deezen twift te bedillen. De oude Latynfche Overzetter heeft het woord Amen, niet bv"*Mattheus, Markus en Johannes maar alleen by Lukas. Hier uit blvkt, dat het, in zyn Exemplaar, by het flot der gemelde drie Evangeliften niet gedaan heeft. En wie weet, of het zelve niet ook by het Evangelie van Lukas, inHaateren tyd, gevoegd is. Indien wv de Handfehriften der volgende tyden befchouwen, wy vinden in de meeden het zelve ook by het Evangelie van Markus niet, maar in fommigen wel. Daarentegen by de drie andere Evangeliën, hebben het de meede M. S, S., maar niet alle. In fommigen vindt men het ook by het flot van de gefcbiednifj'en der Apojtelen. Dat het zelve in die M. S. S. waar in het aan'het einde der Evangelifche cn Apoftolifche gefchiedniffen gevonden wordt, door de affchryvers willekeurig, en met een goed oogmerk, als een gewoon flotwoord, gevoegd is, befluite ik op dezelfde wyze, als ik in het eerde deel, bl. 385. uit die byzonderheid, dat boven alle de vier Evangeliën het volgend opfchrift gevonden wordt: ri — met recht beflooten heb, dat dit opfchrift, door ééne en dezelfde hand, boven alle de Evangeliën geplaatd is, en geenszins door eiken Evangelid boven het verhaal, het welk hy gefchreeven hadt. En dat men van ouds in de Kerke gewoon was, onder alle fchriften, die tot de Kerk behoorden, als ware het, eershalven , het woord Amen te fchryven, heeft Franc. Bern. Eerrarius, lib. 1. de antiqno ecclefidfticarum epiftolarum genere, cap. 5. genoeg beweczen. gode alleen zy de eer ! EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.