Ëuangelium. Hoofdft. 1:1. 7 gelyks te kennen, dat de Vader en de Zoon twee perfoonen zyn, die wy van eikanderen behcoren te ondcrfcheiden. iers 1. Ja bet woord was Godt. Dewyl hier eene opklimming in uitdrukkingen voorkomt, en de waarheid, dat de Zoon ook Godt is, ons noch meer in verwondering ftelt, dan de voorgaande, dat hy van Eeuwigheid by Godt geweeft is; daarenboven, dewyl deeze Helling: het woord was Godtl, deeze groote verborgenheid duidelyker aanwyft, dan de fteiling: het was by Godt; heb ik het woord «5 hier, te recht, door ja vertaald. Het komt in deeze betekenisfc zeer dikwils voor, het geen de rede is, waarom ik dit woord, op verfcheidene andere plaatzen dus heb moeten overzetten. In het Griekfch ftaat: ©«os S« ó het welk Lu- therus, van woord tot woord, vertaald heeft: Godt was het woord. Dan dewyl men in onze taaie, niec zoo fpocdig, als in het Griekfch merkt, dat bet woord (i tiya) het fubjectum (onderwerp aan het welk de Godtheid wordt toegefchreeven) is, behoort men het zekerlyk op deeze wyze overtebrengen: bet woord was Godt. Beza heeft het ook dus vertaald: eratquetlle fermo Deus. En op dezelfde wyze leeft men in de Néérlandfche Overzetting: ende het woordt was Godt. De En^elfche en Franfche Vertaalingen drukken het even zoo uit. En dat è xiyos hier hetfubjettum is, dat is, dat van het woord gezegd wordt, dat het Godt is, blyke zoo klaar, dat zelfs de Socinianen het niet tegenfpreeken In dien zelfden fmaak leezen wy, kap. IV: 24. nn«>« O's-/) i ©s»5, het welk Lutherüs niet vertaalde; een Geeft is Godt, maar, Godt is een Geeft,. En kap. VI: 33. ontmoeten wy eene foortgelyke'plaatze. Alleenlyk willen de Socinianen niet gelooven, dat het oogmerk van Johannes, in deeze woorden, geweeft is, te zeggen, dat Christus waarachtig Godt is. Indien hy dit bedoeld hadt, zeggen zy, zoude hy gefchreeven hebben: i ©s« fi « A0705, of, het geen op het zelfde uitkomt: « Ao>«5 h .' ©«;,-. Maar hoe kunnen a 4 n  3 Verklaaring over Johannes zy nalaaten te zien, dat Johannes op die wyze zoude geleerd hebben, dat de Vader Menfch geworden, en in eene zichtbaare gedaante in de waereld verfcheenen is? welk gevoelen men gewoon is, de dwaaling der Patripajfianen te noemen. Johannes moeft het voorzetfel {_«_) by het woord 9-ih weglaaten, dewyl zyn oogmerk was, ons cc leeren, dat de Zoon eene andere perfoon in het Godtlyk weezen is, dan de Vader. De bekende Sociniaan van onzen tyd, Samuel Crellius, verftoutte zich, om dit duidelyk bewys, voor de Godthcid van Christus, te ontzenuwen, door te beweeren, dat Johannes niet gefchreeven heeft, jJ» S *iy°s, maar ©i* »> « Eene onderneeming waar- lyk, die zeer onbefchaamd, en voor Godt en Menfchen onverantwoordlyk is! Daar was niet één M.S., noch eenige oude Overzetting van het Nieuwe Teftament, waar door zyne leezing begunftigd werdt, en hy floeg dus, om geene andere rede, zyne Godtlooze handen aan die heilige plaatze, dan om dat dezelve de leere der Socinianen om verre ftoot. Sommige geleerden hebben hem, over deeze boosheid, naar verdienften, getuchtigd; onder welken Wolf behoort, in het tweede Deel van zyne Cura, p'. 792.feqq. Ik neem deeze gelegenheid waar, om te verklaaren, dat ik my, in dit werk, met geene verfchillende leezingen denk optehouden, daar het my voorkomt, dat de gemeene leezing goed is. Ik heb voor dit by-werk geenen tyd genoeg. Dan, gelyk Johannes, in deeze woorden, leert, dat de Vader en de Zoon twee byzondere pcrfoonen zyn, zoo leert hy ook teffens, dat zy geenszins weezenlyk onderfcheiden zyn, dat is, dat de Vader niet alleen, maar cok, dat de Zoon Godt is. Eene heilige waarheid, maar die den geloovigcn, in dit leeven, ondoorgrondelyk en onbegryplyk is. Ondertuflchen wy eerbieden deeze verborgenheid, die ons zoo duidelyk geleerd wordt, met ootmoedige ondcrwerpinge van ons vcrdand, en bclyden, dat, gelyk ons lichaamlyk geZicht bepaald is, zoo ook de oogen onzer ziele (het ver-  IO Verklaaring over Johannes ecnen Sociniaan, aan de 14. eerfte verfen van dit Hoofdftuk gegeeven, geleezen heb, ben ik over de moedwillige blindheid van deeze Menfchen verfchri'kt geworden, en ik heb, niet zonder groot misnoegen, kunnen zien, op welk eene ongehoorde wyze de woorden van Johannes door hen verdraayd worden. Zy wringen dezelve naamlyk in zulke vreemde bochten, dat men het als eene openbaare befpotting van het geen Johannes zeg<-, zoude moeten aanzien, indien men niet wilt, hoeverre iemand door wanbegrippen, ook zonder opzetlyke Kwaadwilligheid, kunne verleid worden. vers 3. Alles is door het zelve gemaakt, en zonder het zelve ts 'er niet één fchepfel gemaakt. 'evUtc en vIvm betekent, bet is geworden, dat is, het is uit niets iets geworden, of, daar het te vooren niet was, beftaar het thans, als eene zelfftandige zaak, of een weezen. Dan, dewyl het met wel zoude luiden, te zeggen: alles is door bet zelve geworden, heef Lütherüs het, met recht op deeze wyze, vertaald: alles is door het zelve ■gemaakt (gemacM fcozSen). En op dezelfde wyze luidt het in de andere Overzettingen. Het geen Johannes zegt: door het zelve is alles gefcbaapen, is eeneuitdrukking, die wy in deeze waereld niet volkomen kunnen verftaan. Want van den Vader leeft men: van hem is alles gefcbaapen, of, hy heeft alles gefchaapen; maar van den Zoone: alles is door hem gefcbaapen. Paolus neemt deeze manier van fpreckcn 'insgelyks zorgvuldig in acht, Col. I: 16. Eph. III; o. en 1. Lor. VIII: 6. gelyk ook de fchryver van den brief aan de Hebreeuwen, kap. I; 2. en II: 10. en onze Johannes herhaalt dezelve vers io daar hy zegt: de waereld was door hem gemaakt: waar door hy te kennen geeft, dat men dus van Christus, met betrekkinge tot de fchepping der waereld, behoort te fpreeken. Ondertuflchen leert Johannes ons niet, waarin eigenlyk het onderfcheid tuiïchen deeze twee uitdrukkingen, van hem gefcbaapen zyn, en door hem gefcbaapen zyn, beftaa, en ftelt ons dus hier mede eene verborgenheid voor, dewelke ons geloof moet aanneemen, fchoon ons verftand niet  Euangelium. Hoofdfl. I: 3. niet in ftaat zy, om dezelve te bevatten. Wil men de misdagen kennen, die de Arianen niet alleen, maar ook andere rechtzinnige Uitleggeren begaan hebben, toen zy deeze uitdrukking, dat alles door hem gefchaapen is, poogden te verklaaren, men kan dezelve by Maldonatus vinden. Deeze woorden, zonder het zelve is 'er niet één fchepfel gemaakt, zyn, op zich zelve genomen, overtollig, want zy zeggen niets meer, dan reeds in de voorgaande betuiginge, alles is door het zelve gemaakt, gezegd was. Dan volgens het oogmerk van Johannes zyn deeze woorden geenszins overtollig, dewyl hy, door zulk eene herhaaling, ons d;eze waarheid zeer diep zocht inteprenten, en ons van haar gewicht te overtuigen. By de Hebreeuwen was zulk eene nadruklyke herhaaling zeer gebruiklyk, gelyk Glassius, lib IV: tracl. 2. Obferv 15. heeft aangemerkt. Wy ontmoeten een gelykfoortig voorbeeld, Jes XXXIX: 4. Alles, wat in myn huis is, hebben zy gezien, en daar is niets in myn huis, dat ik hun niet getoond heb. Op dezelfde wyze zegt onze Evangelifl, vers 20. Hy bekende, en loochende het niet, en Jeremias, kap. XLIl: 4. Alles wat u de Heer (door my) zal antwoorden, zal ik u te kennen geevens en ik zal u niets verbergen. Dan Johannes bedoelt, met deeze herhaalinge, en inzonderheid met de woorden, niet één eenig, insgelyks ons te doen begrypen, dat door dit woord, niet alleen alle die fchepfelen, dewelke Moses Gen I: heeft opgenoemd, maar ook alle onzichtbaare creatuuren gefchaapen zyn. Paulus heldert dit oogmerk van Johannes op, wanneer hy Col. I: 16. zegt: door den Zoon is alles gefcbaapen, wat in den Hemel en op de aarde is, het zichtbaare en onzichtbaare. Wy moeten de woorden , x-in »otZ, ook met geen ftilzwygen voorby gaan. Maldonatus vertaalt dezelve, non per ipfiim. En deeze Vertaaling kan ik niet afkeuren. De woorden: zonder bet woord is 'er niet één fchepfel gemaakt, hebben bygevolg deeze betekenis:  12 Verklaaring over Johannes daar is niet één fchepfel voortgebracht, het welk niet door het woord, den Zoon van Godt, gemaakt is. vers 4. In hem vaas leeven, en dit leeven was het Licht der Menfchen. Daar het woord aan alle fchepfelen het leeven gegeeven heeft, volgt 'er uit, dat het zelf, niet flechts eene leevendige zelfftandigheid, maar ook een bron van leeven zyn moet. Deeze bron van het natuur ]yk leeven, is naderhand ook de bron van het geeftlyk en eeuwig leeven geworden. Toen de Menfchen in dikke duifternifle vervallen waren, en in deeze duifternifTe hadden moeten omkomen, werdt het woord hun een Licht tot het geeftlyk leeven, waar op het eeuwig volgt, en zonder het welk het eeuwig leeven niet verkreegen kan worden.1*- En wat den tyd betreft', waar op het zelve dit Licht wierdt, dit vinden wy in het negende vers, waar in ons gezegd wordt, dat Godts zoon het Licht der Menfchen geworden is, toen hy in de waereld gekomen was. Door deeze zyne komft in de waereld werdt hy het zichtbaar Licht der Menfchen, en voor hun allen eene helderfchynende zonne. In de dagen des ouden Teftaments hadt het zelve, zonder voor de Menfchen zichtbaar te zyn, gefcheenen, en de Prophecten hadden hen door de kracht van dit Licht, die hun was medegedeeld, moeten verlichten. Ja dezelve waren voorboden en affchaduwingen van dit zelfftandig Licht geweeft, het welk naderhand zichtbaar werdt. Maar nu kwam het zelfs, op eene onzichtbaare wyze in de waereld; nu fchecn het in de uiterfte klaarheid, op dat alle Menfchen het zagen en zouden kunnen zien. Dus werdt dan het woord, gelyk Christus van zich zeiven zegt, Joh. VIII: 12. bet Licht des leevens. vers 5. En dit Licht fcbeen in de duifierniffe, maar de duiflernis heeft het niet aangenomen. Dat hier van het, toen zichtbaar geworde, Licht, dat is van den Zoon Godts, die toen in de waereld gekomen was, gefproken wordt, kan niemand, met eenigen fchyn van rede, in twyfel trekken. Hier om heeft men het woord tp«i>" in tde betekenifle van den voorleden, of onvolmaakt voor.  14 Verklaaring over Johannes' zwaarigheid een antwoord, het welk voor een gedeelte valfch.. voor een gedeelte duifter is. Dan hy zoude aan deeze vraage niet ééns gedacht, veel minder eenige zwaarigheid, om dezelve te beantwoorden, gevonden hebben, indien hy de Wdare betekenis, die men aan deeze woorden , by wyze van uitbreiding, moet toefchry ven, bemerkt hadt., . Johannes wil naamlyk zeggen ; dit licht ging in eene plaatze, of in een land op, daar de Menfchen in de duifternilTe zaten, en zonder licht waren. Maar zy weigerden volftrektlyk het zelve te zien, zy flooten hunne oogen toe, om dit licht niet te ontdekken, noch naar het zelve hunnen wandel te richten. Quid facias bis hominibus (zegt Erasmus in zyne paraphrafis) qui, invitati ad lucemy ultro claudunt oculos? vers 7. Dat by naamlyk van dit licbt zoude getuigen. Dat is, dat hy bekend zoude maaken, dat dit licht nu in de waereld gekomen was. En op dezelfde wyze heeft men de woorden, in het volgend vers , op te vatten. vers 7. Op dat alle Menfchen door hem mochten gelooven. Doorhem, dat is, door Johannes. In onze taaie zoude men zich dus uitdrukken: op dat alle Menfchen zich, doorhem, en het geen hy verkondigde, mochten laaten beweegen, om aan dit'licht te gelooven, dat is, om den Hemelfchen Leeraar, die thans in de waereld gekomen was, als hun licht aan te neemen, en zyne leiding te volgen. Dat deeze de waare meening van deeze woorden, door hem, is, heeft Calovius insgelyks beweerd, tegen Grotius, dewelke ?< durQ vertaalde: door dat licht. Lange en Lampe hebben, wel is waar , middel gevonden,om den rpisflag van Grotius te ploojen; maar het bewys, waar van zy zich bedienen, komt hier niet te paffe. Maldonatus "heeft breedvoerig getoond, dat H hvtS op Johannes doelt. vers 9. Het zelve was bet waarachtig licbt, het welk alle Menfchen verlichtte, toen het in de waereld kwam. Hoe! was dan Johannes dc Dooper, waren de Apoftelen ook geene waarachtige lichten der waereld? Buiten allen  Euangelium. Hoofdft. I: 7-—9. 15 allen twyfel. Christus zelf heeft die getuigd, van den eerften, Joh V: 35. van de laatften Matth. V: 14. Wanneer Jesus dan hier het waarachtig licht genaamd wordt, heeft men dit in eenen uitfteekenden zin, den hoogften graad, en de uiterfte volkomenheid, te verftaan, zoo dat hy het allerwaaracbtigfl licht genaamd worde, de oorfprong van al het licht, van wien Johannes de Dooper en de Apoftelen hun licht ontfangen hebben. Jesus , de zonne der waereld heeft zyn eigen, zyn weezenlyk licht. Johannes en de Apoftelen werden door dit licht, gelyk de maan door de zonne, beftraald. Daarom noemt Jesaias onzen Heiland, kap, IX: 1. het grootfte licht, dat is, het grootfte onder alle andere lichten. En in deeze betekeniffe zegt Christus zelf, Joh. VIII: 12. en IX: 5. van zich zeiven: ik ben het licbt der waereld. Wanneer van dit licht gezegd wordt, dat het alle Menfchen verlicht heeft, kan het oogmerk van deeze woorden geenszins zyn, te zeggen, dat alle Menfchen, in eenen eigenlyken zin, door het zelve verlicht zyn, als welke, gelyk vers 5. geklaagd wordt, zich geenszins alle hebben laaten verlichten. Men kan zich alles, door de gelyknis der zonne, duidelyk maaken. Deeze fchynt en yerfpreidt haar licht voor alle Menfchen. Maar zo 'er iemand was, die zich in een onderaardfeh hol wilde verbergen, of zyne oogen toebinden, die zoude van haar licht geen genot hebben, maar in zyne duifternilTe blyven. Godts Zoon was op dezelfde wyze , de groote zon der waereld, opgegaan, om alle Menfchen te verlichten, en ieder eenen haar licht mede te deelen. Venit illuftrandis omnibus hominibus, heeft Erasmus, in zyne paraphrafis, het uitgedrukt. Zyn oogmerk was derhalven, alle Menfchen te verlichten. En deeze is de waare meening van het Griekfche woord, het welk, gelyk «»« f>< ri« *lrfM¥% hebben veelen gedacht, dat op het onmiddelyk voorgaande woord, «»9-f«™, betreklyk waren; als wierdt 'er gezegd, dat dit licht, alle Menfchen die in de waereld komen, heeft willen verlichten. Hackspan geeft zich veel moeite, (om dit te bewyzen), zoo wel in zyne Aanmerkingen over het N. T. als ook in zyne Syl. loge Difputationum, p. 90 feqq. Dan hy doet het uit zeker vooroordeel, dat de andere overzetting het gevoelen der Socinianen zoude begunftigen; het welk evenwel eene ongegronde vreeze is. Anderen hebben daarom, ziende, dat deeze woorden ook met , eene herhaaling met andere woorden was, dienende om de voorgaande betuiging te beveiligen, en deezelve te beter in het hart der toehoorers te prenten. Dit is dus eene opzetlyke Tautologie (herhaaling) waar van Johannes zich, met een heilig oogmerk, bediende, en die daarom, in geenen deele, te berispen is. Het woord ïr< heeft veelerleie betekeniffen, en, onder anderen, ook deeze, dat het eene nadere verklaaring te kennen geeft; men zie, tot een voorbeeld, Hand. I: 17. alwaar hes, door dewelke, vertaald kan worden; en Luk. XVI: 15. daar Pasor het, zeer gepaft, door fcilicet, heeft overgezet. Het geen Beza ontkende, naamlyk, dat tft*(ar9-ev van eenen voorgaanden tyd gebruikt kan worden, hebben Hachspan en Elsner, door duidelyke voorbeelden, beweezen. En zien wy niet klaar genoeg, dat Johannes dit 'irivfar^-t» , tegen iiriTu ftov overftelt, en bygevolg, dat het niets anders kan betekenen, dan vóór my, dat is, vóór mynen tyd, of, eer ik in de waereld geweeft ben? Dorscfleus en Rusz hebben dit bewys insgelyks voor genoegfaam en klaarblyklyk verklaard. vers i(5, 17, 18. En uit zyne volheid hebben wy alle ontfangen. Deeze drie verfen zyn zeer nauw met eikanderen verbonden, en dit verband wel in te zien, is het befte raiddel, om dezelve te verklaaren: terwyl in tegendeel de meefte Uitleggeren deeze drie , verfen of geheel verkeerd, of niet duidelyk genoeg, verftaan hebben, om dat zy van de wyze, op dewelke dezelve onderling verbonden zyn, geen volledig begrip hadden. Dan, behalven dit, moet men ook weeten, dat in deeze a'j Dat dit prior me betekent, heb ik in myne Sylloge Difertatwnum, P-T'ofi-M- beweezen, en de meefte Uilleggeren ftemmen het toe.  Euangelium. Hoofdjï. I: i<5—18. a§ deeze woorden Johannes de Dooper niet verder voortfpreekt, gelyk veelen gedacht hebben, maar dat het woorden van onzen Evangelift zyn. En waarlyk, een oplettend Leezer zal ras bemerken, dat de Evangelift, naa dat hy, met dat Oogmerk, het welk ik, in myne voorgaande aantekening, gezegd heb, de woorden van Johannes den Dooper bygebracht hadt, thans in zyn vertoog voortvaart. Chrysostomus en Cyrillus hebben dit reeds bcgreepen, welken Erasmus zyne toeftemming geeft. (Jok is het door Beza , Maldonatus, Grotius, Zeltner, Lange, Lampe, en noch onlangs, door den Heer Doddridge erkend. Wanneer dan de Evangelift fchryft: £«■(. En op diezelfde wyze worden deeze woorden herhaald, Matth. IV: 6. en Luk. IV: 11. Dus leezen wv ook Matth. XXVII: 32. het kmis (op zyne fchouders) draagen, £,ft„. Exon. XXV: 14. en 27. wordt dit woord gebruikt van het draagen der arkc; 1 Kon. V; 15. van Menfchen, die zwaare lallen draagen; 1. Sam. XIV: r. en XVII: 7. van iemand, die de wapenen of het fchild van den Koning draagt. In het byzonder wordt dit woord «~) Ten aanziene van het woord Ja-i merk Ik aan, dat liet hier, gelyk elders meermaalen, in plaatze van a-»o? gebruikt wordt. Dan teffens wordt 'er door te kennen gegeeven, dat 'er dikwils heilige Engelen van den hemel zouden komen, niet flechts als Dienaaren van den Vader, maar ook als Dienaaren van den Zoon; voor zoo verre zy op bevel van den Vader zouden nederdaalen , op het gebod van den Zoon wederom opklimmen na den Vader, en dus gints en weder gezonden worcten.  6o Verklaaring over Johannes dat de Jongeren, tot dewelken Jesus dit zeide, alle deeze verfchyningen der Engelen zelve zouden zien; maar het fluit alleenlyk zekere kennis van dezelve in, het zy men dezelve door zyne eige gewaarwording, of door het geloofwaardig verhaal van anderen, bekomen hebbe. In deeze betekenilfe wordt het woord, videre, door Cicero gebruikt, wanneer hy, in zyn boek over de vriendfchap, kap. 3. fchryft: " quid bomiries de ge. nere mortis Scipionis fuspicentur, videtis; gy hoort 'er van fpreeken, gy weet, welke vermoedens men daar over hebbe. Dat de Grieken dit woord, zien, insgelyks in zulk eene algemeene betekeniffe gebruikt hebben, bewyft Gatacker , in zyn boek: de ftylo N. T. cap. 38. Dan ik bepaal my liever tot voorbeelden uit den Bybel. Wy leezen Gen. VIII: 8. Noacb tiet eene duive uit de arke, op dat by zien mocht, of het wat: r gevallen ware; Lutherus heeft dit zeer wel vertaald: op aat hy mocht vemeemen. Num. XXII: r. wordt gezegd: en de Koning Balak zag alles, wat de Israëliten den Arno', riten gedaan hadden, zoo leezen wy ook Matth. II. 16. Herodes zag, dat by door de wyzen bedroegen was. En zeggen wy niet in onze taaie insgelyks: gy zult bet wel zien, dat is, gy zult het of zelf zien, of van anderen hooren en gewaar worden. Ik meen dus de meening van deeze, ten hoogffen merkwaardige, woorden van Christus nagefpooit en duidelyk genoeg gemaakt te hebben : ten minften dus oordeelde 'er de Groninger Godtgeleerde, Gerdes, over, een Man, in de uitlegkunde der H. Schriftuure meer dan gemeen bedreeven; toen ik deeze verklaaring in myn programma voor paafchen 1746. hadt laaten invloeyen; betuigende hy, ten opzichte van de echtheid myner Verklaaringe, geenen den minden twyfcl overgehouden te hebben. Dit heeft my in myn gevoelen vry wat beveiligd: des echter niet tcgenflaande onderwerp ik het zelve aan het fcherpft onderzoek van Üitlegkundigen; zullende ik gereed zyn, om te wvken, indien men myne verklaaring weet om verre te werpen , eene betere in de plaatze, en die buiten twyfel te Hellen.  Euangelium. Hoofdji. II: 2, 3. 63 moeten noodigen; en dat deeze Petros , Andreas , Philippus en NathanaSl geweeft zyn ; heb ik by vers 44. van het voorgaande hoofdftuk reeds getoond. De gisfing van hun , dewelke denken, dat deeze (onverwachtej vergrooting van het getal der Gaften, de oorzaak geweeft is, dat'er zoo fpoedig wyn begon te ontbreeken, is niet kwaalyk uitgedacht: inzonderheid, indien de arme Bruidegom te vooren maar weinigen genoodigd, en op zulk een klein getal zuiniglyk zyne rekening gemaakt heeft. Het kan bygevolg ook wel zyn, gelyk fommigen oordeelen, dat Maria daar door bewoogen werdt, om Jesus te verzoeken, dat hy deezen mangel aan wyn wilde vergoeden. •vers 3. Zy hebben geenen wyn meer. Of: daar is geen wyn genoeg. Men zal aan Grotius zyne toeftemming niet wel kunnen weigeren, wanneer hy zegt, dat 'er noch geen geheel gebrek aan wyn was, maar dat het zelve eerlang te duchten ftondt. Wy zouden het dus uitdrukken: daar zal haaft geen druppel wyns meer zyn. Op dezelfde wyze zeide Jakob, Gen. XLIII: 2. tot zyne Zoonen, dat het koorn, het welk zy uit J£gypten gehaald hadden, nu verteerd was. Hy bedoelde alleenlyk te zeggen, dat de voorraad van koorn, dien zy noch hadden, binnen korten tyd verteerd zoude zyn; en dat zy zich daarom moeften haaften, om eenen nieuwen voorraad op te doen. Deeze manier van fpreeken heeft aan Glassius gelegenheid gegeeven, tot het maaken van de volgende regel: Verba, quae actionem completam Jignificant, accipienda quandoque funt pro aStionis initio. De woorden van Maria, zy hebben geenen wyn meer, hebben my wel eer gelegenheid gegeeven tot hét opftellen van eene korte verhandeling,"de enthymemate Mariano, die men in het derde deel van myne Poë' ile, p. 556 feqq. kan vinden. Naamlyk het oogmerk van Maria was niet, dit haaren Zoone als iets nieuws te vernaaien; maar zy maakte by zich zelve de volgende befluittrekking. De voorraad van wvn begint op te raaken. Derhalven behoort gy, door een wonderwerk, anderen wyn te  64 Verklaaring over Johannes te bezorgen. Want (dit is de bovenfte ftelling, major) indien de arme Bruidegom geen wyn genoeg heeft, is het redelyk, dac gy door uwe wondermacht, dit gebrek vervult, en den Bruidegom uit zyne verlegenheid verloft. Zekere andere Maria, de Zufter naamlyk van Lazarus, maakte Joh. XI: 3. ook zulk een tnthymema, beftaande uit ééne enkele Helling, toen zy Jesus liet zeggen : myn Broeder, dien gy lief bebt,is krank ; buiten twyfel dacht zy'er verder by: kom derhalven en help hem. Dan men zal hier vraagen: hoe konde het toch in Mar ia opkomen, een wonderwerk van haaren Zoon te verlangen, daar hy nimmer te vooren een wonderwerk gedaan hadt? Ziet hier, hoe ik denk, dat men deeze vraage behoort te beantwoorden. Jesus hadt haar zekerlyk te kennen gegeeven, dat hy zich nu van haar dacht te fcheiden, om zyn Meslias-ampt waar te neemen, en dat hy, van nu af, door eene menigte van treflyke wonderwerken, zoude toonen, dat hy de waare Mesfias en de Zoon van Godt was. Dit kan men, (dunkt my,) niet wel in twyfel trekken. En daar zy dit dan wift, liet zy zich thans door de groote verlegenheid, (waarin zich de Bruidegom bevondt) beweegen, om eene wonderdaadige hulpe van haaren Zoon te verzoeken. Haar vertrouwen op zyne goedertierenheid en barmhartigheid was zoo groot, dat zy voor geen weigerend antwoord op deeze Moederlyke bede beducht was. De Heer Triller, Reftor te Ilfeld, die den grond niet konde vinden, waar op het verzoek van Maria aan haaren Zoon , om een wonderwerk, fteunde ; leide, in zyn Onderzoek van eenige plaatzen des Nieuwen Te/la. tnents 11. 112. eene andere gevolgtrekking in het hart van deeze Moeder. Maria, zegt hy, was van gedachten , dat Jesus. zoo ras hy vernam, dat 'er geen wyn meer was, met zvne Jongeren zoude opftaan en vertrekken, en dan (hoopte zy) zouden hem meerandere Gaften volgen, en dus het jonge paar niet te fchande worden. En toen Jesus haar, op deeze bekendmaaking,  Euangelium. Hoofdjl. II: 5. 69 Noch é6nc aanmerking moet ik 'er byvoegen, waar in Lighïfoot my is voorgegaan ; ce weetcn, dat niemand dit gefprek van Jesus met zyne Moeder gehoord heeft, maar dat zy hem in het geheim den mangel aan wyn zal geklaagd, en hulp van hem verzocht hebben. De zaak zelve is zoo gefield, dat het niet anders zyn kan. vers 5. Toen fprak zyne Moeder tot de Dienaaren: bet peen by u zal zeggen, dat doet. Hoe komt het toch, dat Maria dit bevél' aan de Knechten geeft, even als of zy wift, dat Christus zich van hun zoude bedienen, by het wonderwerk, het welk hv eerlang voor hadt te verrichten? Immers hadt zy een weigerend antwoord bekomen; van waar ontftondt dan toch deeze haare hoop? Ik antwoorde: zy merkte de woorden van Jesus : myne uure is noch niet gekomen, niet als een weigerend antwoord aan, maar verftondt dezelve zoo, als of hy gezegd hadt: heb noch een weinig geduld, het is thans noch geen tyd, om te helpen. En wie zoude durven zegden dat zy geene rede hadt, om zyne woorden op deeze wyze op te vatten ? Immers hadt Christus niet gezegd: "ik wil het niet doen; maar alleenlyk: ik zal, het "-een gy van my begeert, noch niet doen. Dit noch niet gaf aan haar geloof nieuwe fterkte, en dewyl zy milfchien vooronderfteldc, dat Jesus de Dienaaren zoude uitzenden, om water te haaien; met oogmerk, óm naderhand, uit dit water, wyn te maaken, beval zy hun, zich gereed te houden, om hem te gehoorzaamen. Op deeze wyze kan men het gedrag van Maria beter begrypen, dan, wanneer wv met Lange vaftftellen, datzy» begrvpende, dat'er in de woorden van Jesus eene belofte lag opgeflooten , (en dit heeft zy zekerlyk begreepenj Haaren z.0011 gevraagu ulcu, yuu «u . ^ ^ verfchen voorraad van wyn zoude bekomen; en dat Je¬ sus wverééte», om op zyne Moeder te danken, baar in haare droefheid te trooften, en haar der voorzorge van zynen mseitoetmnden jonger aan te bcveclen. Vertaaler. E 3  7-o Verklaaring over Johannes sus haar daar op zoude geantwoord hebben, dat hv dit, wanneer het tyd was, den Dienaaren wel zoude "zeggen. Noch minder kunnen wy het gevoelen van Maldonatus toeftemmen , dewelke het zeker oordeelt, dat Maria eene Propheetes geweeft is, en te vooren »eweeten heeft, niet flechts dat, maar ook op hoedanig eene wyze, Christus thans een wonderwerk zoude verrichten : Spirüum enim propbeticam eam babuijje, voegt hy 'erby, quis pius negare potent? dat is, want welk vroom Menfch zoude kunnen loochenen, dat zy eenen Propheetifchen Geeft gehad heeft. Quis pius, welk vroom Menfch, betekent hier: voelk koomfch^ezindeï Wy Proteftanten vinden geene de minfte zwaarigheid, om dit te loochenen, dewyl het een verdichtfel is, het welk geenen den minden grond heeft. vers 8. Brengt bet den Spysmeefler. Toen braebtten zy het hem. Buiten twyfel zeiden zy teffens aan den Spysmeeftcr, dewelke wift, dat de voorraad van wvn ten einde liep, dat hier andere wyn was. Dewyl'nu de voorige wyn vry flecht geweeft was, gelyk de Spysmeeftcr, vers 10. niet duiftcr te kennen geeft, proefde hy deezen nieuwen wyn, en verwonderde zich terftond over deszelfs voortreflykheid. De Evangelift geeft ons, ftilzwygend, te kennen, hoeveel wyn'er geweeft zy. Te weeten zoo veel, als 'er in de zes groote fteene vaten of kruiken ging. Christus liet dezelve tot boven toe vullen. En al dit water werdt in wyn veranderde; Buiten twyfel deedt men deezen wyn in vaten of Iedere zakken De voorraad was te groot, om op éénmaal door de Gaften verteerd te worden, en 'er is dus zekerlyk eene goede hoeveelheid van overgebleven, met welk gefchenk, van de zegenryke hand van Jesus verkreegen, dit jónge paar, noch naa de Bruiloft, het hart zal verheugd hebben. Hoe lief moet Christus den huwelyken ftaat, en vroome echtelieden hebben! _ vers o. Toen liet hy den Bruidegom tot zich roepen. JJus moet het woord fr<»<e »■•>.»«», wedergeboorert. Dan dit is buiten twyfel eene fabel, en wel eene fabel van de groffte foorte. De Heer Elsner , brengt het zelfde vertelfel uit den Dichter Oppianus by , door wien het evenwel noch eenigzins anders wordt opgegeeven. Nicodemus fpreekt hier bepaaldlyk van een oud Menfch, zeggende, hoe kan een Menfch gebooren worden , als hy reeds oud is; men kan dit aanmerken als eene aanwyzing, dat hy op zich zeiven gedoeld heeft, en bygevolg dat hy reeds een oud man geweeft is. Want anders konde hy dit immers van alle Menfchen, zonder onderfcheid van ouderdom, gezegd hebben. Hy wil dan zeggen: zal ik, die ik reeds zoo oud ben geworden, nu noch ééns gebooren worden? Dit is immers onmooglyk, of moet ik dan altoos van het ryk van Godt blyven uitgeflooten. Maar hoe paft zulk eene wonderlyke vraage in den mond van eenen Rabbi, of zelfs in dien van eenen byzitter van den hoogen raad? Is dezelve voor zoodanig eenen Man niet veel te eenvouwig? Zekerlyk was zy te onnozel voor eenen Rabbi, en deeze zoude zulk eene ' (/O Den Zee-liond. Vert.  Euangelium. Hoofdft. III: 4> 5- 93 ^rftsnrliP-e vraage niet gedaan hebben. Dan hier S kunne " nfne Szeren uift zien, dat Nicodemus , Svk ik in rrTyne laatfte aanmerking op vers 2. te kennen nieten de gedaante van eenen Rabbi, maar als een gat, niet in ue 0 u ackomcn is ; en dat hy daarom ^fjg „Sc da deeze vraag thans voor hem te faal zoude zyn Hy dacht, hoe onnozeler zyne tegen, laag zouae *yu- i TSTt1s ncm zyne leer zoo veel te werping ware, dat ^HRisras nc y verhevenheid dUldlyn PrSfetS baaien. Dat hy rheeffwanThyhieldt jÈsu^noch Jet voor den Mesfias Kleedcien veran^t eQ verraadcI1. sas* verplicht ware, 0*ilpi, Wg^g^ggS hoedanig eene P^^S^Vd^isvrouw van Jewyze kwam zekere % haar evenwel, roboam) by den Piopne-t .ah 1a, u , f naa dat Godt hem dit: geopenbaard 1adt, te kennen at dat hy zeer wel wift, wie zy ware, J. ^N| ^v ° -v?r n,,,-, in- tiq.c in gewaarworden, aat jesus m:>Wy zullen by versi 10 g-wa e naam. fyfeen'S "Vi-S gemene ongeletterde Jood, (zoo als hy zich vertoonde.) „„ , rje„ *, dfl», dat iemand uit water en Geeft ge- "cl, moeft laaten doopen. D.t bewoog Godt , gelyk  94 Verklaaring over Johannes Johannes te beveelen, dat hy de Jooden, die op zvne vermaaning, tot boete kwamen, insgelyks moeft doopen, en daar door te kennen geeven, dat de Jooden , in de oogen van Godt, niet minder onrein, dan de Heidenen , waren, en daarom, zoo wel als zy, eene reiniging, en wel eene reiniging van hunne zielen ten uiterften noodig hadden. Nochtans tot deeze reiniging UA'!erD0(?p-waEaer.alle™ niet bereikend, maar de Heilige Geeil moert insgelyks in hunne harten komen, en nen van de imetten hunner zonden zuiveren. Op deeze wyze werden zy als geheel nieuwe Men- ™?l\?r eCne FeM^e W^ze wedergebooren. Dit is het, het geen Jesus thans Nicodemus onder het oog bracht, dewelke insgelyks onder die Jooden behoorde (ten mmften ik vinde geene rede, om 'er aan te twvfelen) dewelke Johannes voor eenen Godtlyken gezand hielden. Hy bracht hem onder het oog/z-g ik, dat het, om in het ryk van Godt te komen, niet genoeg was, den Doop ontfangen te hebben, maar dat men ook door den Heiligen Geeft verlicht en gereinigd moeft worden. Johannes de Dooper hadt dit reeds geleeraard. Ik doopt a met water, fprak hy, Matth. III. n. en Mark. I: 8. maar hy, die naa my tal komen, te weeten de Mesfias, zal u met den Heiligen Geeft doo. pen. ° J Het is derhalven klaar en onbetwiftbaar, dat hier, wordt. Dat de Uitleggers van de Gereformeerde Kerk, dit woord, water* gemeenlvk anders verklaaren, en'er allcrlcie geheel onwaarfchynlyke betekeniiTen aan tocïcnryven. Komt daar van daan, dewyl zy vaftiyk eeooven, dat hier niet van den Doop kan gefproken worden; en dit gelooven zy, om verfcheidene redenen, oi-, om het by den rechten naam te noemen, uit hoofde van verfcheidene vooroordeelen hunner Kerke, door t. van der Mark, m zyne Sylhge D'iften. ad N. T. ExeU hnnnt m •' 5\ .°Penh,a,rtiS blootgelegd. Wolf heeft hunne menigerleie verklaaringen, door Huddeus, Inft. Theoh Dogm. kb. V. cap. i. §. 5. p, IÖJ2. in'zynen rechÉ-  Euangelium. Hoofdft. III: 5. 95 rechtmaatigen yver, frivolae plane atque abfonae genaamd , bygebrachc. Dan wy behooren ook te hooren, wat Lampe, één van de jongde deezer Uitleggeren, daar van zegge. Deeze verftaat in zynen Commentarius p. 565. door dit water de gehoorzaamheid van Christus, obeaientiam Cbrifii, quae Jub Symbolo aquae faepe proponitur. Hoe is het toch mooglyk geweeft, dat zulk een geleerd Man op dergelyk eene verklaaring konde vallen? En nochtans heeft hy deeze uitlegging, die men nauwlyks van iemand, die droomde, zoude kunnen verwachten, noch éénmaal, en wel breedvoeriger verdeedigd, in de vyfde van zyne Differtatien, dewelke in het Jaar 1737. door den Heer Gerdes zyn uitgegeeven. Wil men, tot zyne verontfchuldiglng zeggen, dat Coccejus en van der Mark al vóór hem dus gedroomd hebben, dan verdeedigt men hem zeer flecht, dewyl men hem op hetzelfde oogenblik befchuldigd, deeze Mannen blindlings gevolgd te hebben. Jk moet 'er noch byvoegen, dat alle deeze Uitleggers den grooten Calvyn toteenen Voorgangergehad hebben; dewelke in zyne Inftitut. Relig. Cbrift. lib. IV. cap. 16. §. 25. fchryft: falluntur, qui baptismi mentionem fieri hoe loco putant, quia aquae nomen audhint; en naderhand deeze plaatze dus verklaart: per aquam et spiritum , hoe eft, per spiritum , qui purgando cj? imgendo fideles animas vice aqu.e fungitur. Dan de Engeliche Gereformeerden bekennen, dat hier geene leenfpreukige verklaaringen van dit water kunnen plaats vinden, en dat het zelve hier ter plaatze, niets anders , dan het water van den Doop, kan betekenen. Ik zal thans flechts twee bekende Uitleggeren noemeu, te weeten Hammond en Doddridge. Wat men door bet ryk van Godt te verftaan hebbe, heeft Johannes de Dooper niet duifter te kennen gegeeven, toen hy Matth. III: 2. uitriep: het Hemelryk, of, het ryk van Godt ftaat voor de deure. Wie ziet niet, dat hy hier mede het oog hadt, op dat ryk van Godt, het welk thans door den Mesfias ftondt opgericht te worden? En dit ryk beftaat hierin, dat de Menfchen, die  100 Verklaaring over Johannes van Israël, en weet dit niet? Dan het woord *$ geeft hier niets anders te kennen, dan, dat de woorden, vóór dewelke het ftaat, eene vraage behelzen, die met eenige drift gedaan is: gy zyt immers de bekende Rabbi. £y\ weet gy dan niet, wat dat betekene, het geen ik u tot dus verre gezegd hebbe? daar immers het leerftuk van de wedergeboorte in uwe fchoolen niet onbekend is. Dat men liet woord »£ voor ernftige en yvcrige vraagen pleegt te ftellen, heb ik hun, die dit noch niet wiften, by Luk. X: 29. reeds onder het oog gebracht. Geen Uitlegger heeft tot dus verre opgemerkt, dat Christus hier aan Nicodemus blyken gaf van zyne alweetenheid, en hem daardoor niet flechts in verwondering bracht, maar ook zyn geloof, dat Jesus geen valfch Propheet was, verfterkte en beveiligde. Door deeze onoplettenheid heeft men niet flcchcs een zeer gewichtig ftuk van deeze gefchiednifle over het hoofd gezien, maar het is onmocglyk geworden het verband van dit tiende vers met het volgende te ontdekken. Dan, wanneer wy dit in het oog houden, is dit verband zeer duidelyk te zien. Naamlyk, naa dat Nicodemus gemerkt hadt, dat Jesus hem kende, en daaruit de grootheid van deszelfs Perfoon hadt opgemaakt, vaart hy in zyne redewifleiing met Jesus niet voort, maar zwygt op de eerbiedigde wyze, en toont zich bereidvaardig en begeerig, om Jesus te hooien, en zyne onderrichtingen te verneemen. En Christus zuimde niet, aan zyne begeerte te voldoen. Eerft fpreekt hy hem aan, als een afgezand van Godt, hoedanig alle de Propheeten waren; vervolgens leert hy hem, hoedanig een Godtlyk gezand hy in het byzonder zy, te weeten, de Zoon van Godt en de waare Mesfias. Het eerfte geeft hy (vers 11) in deeze woorden te kennen: " wy, naamlyk wy Propheeten en af,, gezanten van den Allerhoógften, fpreeken het geen „ wy weeten, en getuigen, het geen wy gezien hebben; „ dat is, (gelyk deeze zelfde manier van fpreeken vers „ 32. insgelyks gebruikt wordt) wy fpreeken de zuivere „ waarheid, wy fpreeken het geen wy zeker weeten, en „ zoo  Euangelium. Hoofdjl. III: ro. 101 ,, zoo als men iets getuigt, het geen men met zyne oo« „ gen gezien heeft; maar gy (Jooden) zyt gewoon, ons met te gelooven, maar hetgeen Godc door ons tot ,, u fpreekt, te verachten- Dus hebt gy de oude Pro. „ pheeten behandeld, en ten mynen opzichte zult gy u ,, ook op geene andere wyze gedraagen, hoewel gy myne „ wonderwerken gezien hebt, en noch verder zien zult. „ Ik heb tot dus verre van aardfche dingen tor u gefpro,, ken (vers 12.): dat is, ik heb u leerttukken voorge,, fteld, die de vatbaarheid van het Menfchlyk verrtand „ niet te boven gaan, voor zoo verre ik u, gelyk de „ andere Propheeten, vermaand heb, om Godts gebo„ den te houden: maar gylicden gelooft niet, dat Godt my gezonden heeft, en gy volgt myne lellen en vermaaningen niet. Hoe veel minder zult gy my dan ge,, hoven, wanneer ik u hemelfche dingen zal voorjlellen: ,, dat is, wanneer ik u waarheden zal verkondigen, ,, die, om zoo te fpreeken, thans van den Hemel ko* „ men, en Godtlyke verborgenheden zyn? Hier op begint Christus uit eenen hoogeren toon te fpreeken, "en openbaart Nicodemus, wie hy zy, te weeten, geen gemeen Propheet, maar de Zoon van Godt, die van den Hemel was nedergedaald. „ Weet Nicodemus, zegt hy vers 13, dat ik geen na3, tuurlyk Menfch, maar van den Hemel gekomen ben, „ en wederom ten Hemel zal op vaar en. Gy ziet my thans als een gering Menfch; maar ik ben de per„ foon, die, ten allen tyde, in den Hemel by Godt ge„ weeft is, kap. I: 1. 2. Ik zal (vers 14.) noch dieper ,, vernederd worden, en aan eenen hoogen paal moe„ ten fterven. Dan dit zal tot heil der Menfchen ge,, fchieden , gelyk dit door de Slange, die op Godts „ bevel, door Moses, in de woeftvne werdt opge„ richt, is afgebeeld. Want (vers 15) gelyk de Israë,, liten toen, die zich in gevaar des doods bevonden, „ wanneer zy die Slange met een hartlyk vertrouwen „ op Godts genadige hulpe aanfehouwden, van den „ dood verloft werden, en in het leeven bleeven ; cp „ dezelfde wyze zullen allen, die aan my gelooven, G 3 „ den  ip* Verklaaring over Johannes 3, den eeuwigen dood ontgaan , en tot het eeuwig leven 3, komen. Ik zal (vers ï6) noch duidelyker "met 'u 3, fpreeken, Nicodemus. Ik ben de ééngeboorcn Zoon „ van Godt. De helde en barmhartigheid van mynen 3, Vader jegens de Menfchen heeft hem bewocen 3, om my m de waereld te zenden , en door my aan het 33 Menfchlyk genacht de hoogfte genade te bewvzen „ Een icgelyk dan, die my als den Zoon van Godt zal li aanneemen, en aan my gelooven, zal de verdoemris 3, ontgaan, die hy door zyne zonden verdiend beeft a, j'a tot het eeuwigduurend genot der volmaakt^ zalis* 3, heid geraakcn." Q Tot dus verre myne omfchryving (parapbra^s) f*V nu zal ik deeze redevoering van Jesus noch éénmaal én wel ftuksgewyze, befchouwen, en hetgeen ter naderen pphelderingfe noodig is, by brengen. vers ii. En nochtans. Dus-heb ik hier het woord $ overgezet. Het komt in deeze betekeniiTc, vers 4$hx betekent, in de eerfte plaatze, de rechte en waare leere van den Godtsdienft, en dus wil, i» axn^ei», zoo veel zeggen, als overéénkomftig met de leere van Christus leeven. Ten tweeden, betekent «AuS-a» een gedrag, met de waare leere overeenkomftig; by voorbeeld, Eph. V: 9. en 1 Joh. II: 4. Ingevolge van deeze betekeniffe geeft *«»«» *■»» «Aï'i»-««», te kennen, doen, het geen recht is, en de leere der waarheid voorfchryft. Men zie over dit woord ook Suicerus zynen Tbefaurus ecclejiafticus. Ik zal, noch een oogenblik, by de laatfte woorden blyven ftil ftaan, in dewelke Christus tot Nicodemus zegt, dat een Menfch, die Godt en zyn woord bemint, zyne werken laat openbaar worden , dewyl dezelve in Godt (dat is. naar Godts wil en voonchriften) gedaan zyn. Het komt my voor, dat onze Zaligmaaker hier mede Nicodemus teffens heeft willen onder het oog brengen, dat hy niet by nacht by hem behoorde te komen, ap dat het niemand ontdekken mochtc, ma ir op het midden van den dag. en, ondanks alle zwaarigheden, (die'er voor hem uit zouden kunnen voortvloeiden )openlyk moeft doen blyken, dat hy aan Jesus geloofde, en een Jonger van hem was Teffens merke ik hier de lieldervke langmoed'gheid van onzen Zaligmaaker aan, dewelke Nicodemus niet alleen  na Verklaaring over Johannes alleen niet uitdruklyk beftraft, dat hy, uit Menfchenvreczc, des nachts by hem gekomen was, maar ook naderhand de zwakheid van zyn geloof met een toegee* vend oog befchouwd heeft, tot dat hy over dezelve ten laatftcn zegepraalde, en onverfchrokken werdt, om by den dood van Jesus, die met zoo veele wonderwerken vergezeld ging, zich openlyk voor eenen Jonger van hem te verklaaren. Dit behooren de Leeraaren der Kerke dan ook van Christus te leeren, en hem daarin na te volgen; maar geenszins zich over de zwakgeloovigen te vertoornen, veel minder hen, in hunnen onrechtmaatigen yver, te verdoemen. Calvinus was hier niet vry van , toen hy de geenen , die aan de leere der Gereformeerde Kerke, in hun hart, den voorrang, boven die der Roomfchgezinden , toefchreeven , maar nochtans uit zwakheid niet terftond tot de Gereformeerde Kerk overgingen, by wyze van befchimping , Nicodemiten noemde, ja eene byzondere verhandeling, contra Nvodemitas uitgaf. Wy leezen het een en ander by Melchior Adam in het leeven van Calvinus, bl. 40 en 57. vers 22. Hier op kwam Jefus met zyne Jongeren in let Joodfche land, en doopte. Hy begaf zich naamlyk, uit de ftad Jerufalem, na het platte land, en bleef dus noch eenigen tyd in het Joodfche land. Aldaar vaart de Evangelift voort, hieldt hy zich met zyne Jonge, ren op, en doopte. Dat hy 'er by voegt, met zyne Jon. geren, daar hy te vooren reeds gezegd hadt, dat hy met zyne Jongeren daar gekomen was, is geene nutlooze herhaaling; de Evangelift bedoelde daar mede te kennen tegeeven, dat niet alleen Jesus, maar ook zyne Jongeren aldaar iets verricht hebben. Christus onderwees naamlyk, en zyne Jongeren dcopten op zyn bevel. Dit leert ons de Evangelift, vers 2. van het volgende Hoofdftuk, duidelyk, daar hy zegt: Jefus doopte niet zelf, maar zyne Jongeren, dewclken dit op zyn bevel deeden. Men kan hier by gemaklyk nagaan," dat het onderwys en de prediking"van Christus vóór den doop zyner Jongeren zal voorafgegaan zyn. En dit isjuift de  Èuangelium. Hoofdjl. III: 22, 23. 113 ne rede, dewyl men het naamlyk zelf gemaklyk konde nagaan, waarom de Evangelift her. 'er niet heeft by gevoegd. Dan Markus en Mattheus, de eerlte kap. I: 14. 15. de tweede, kap. IV: 17. befchryven dit op deeze wyze: Jefus predikte van bet Ryk Godts, en fprak: doet boete, en gelooft aan bet Evangelium. De doop van Jesus was derhalven, gelyk die van Johannes, een doop van boetvaardigheid, en de reiniging des lichaams betekende die des harten, of der ziele. Terwyl Jesus nu, op dezelfde wyzej als Johannes doopte," gaf hv daarmede openlyk te kennen, dat Johannes tot dus verre niet op eigen gezag, maar op bevel van Godt gedoopt hadt, en dat dezelve de Voorlooper van hem, den Mesfias, was, die met het prediken van boete, en de reinmaaking der zielen, een begin gemaakt hadt. De doop van Johannes was derhalven geen andere, dan die van Jesus; OndcrtulTchen dewyl onze Evangelilt, zoo min als de overigen, eenig gewag maakt van een verder doopen, door Jesus, by dé waarneeming van zyn Meslias-ampt verricht, kunnen Wy'er vrvclyk uit befluiten, dat hy alleenlyk by den aanvange Van zyn Leeraar-ampt gedoopt heeft, of liever door zyne Jongeren heeft laaten doopen, en dat hy eerft, by zyn vertrek van deeze aarde, zynen Apoftelen op het nieuw bevel gegeeven heeft, om zyne nieuwe Jongeren te doopen, en dezelve daardoor tot openbaare Bclyders van den Chriftlyken Godtsdienft te maaken. vers 23. Te Énen na by Salim. Ik heb te vooren reeds gevveeten, het geen Reland in zvn palceflina bl. 480. 550. en 978. ons wil leeren, dat Enon, zoo wel als Salim eene plaatze (heus) geweeft is. Ondertuffchen kan men met dit bericht te vreden zyn , dewyl het juift niet noodzaaklyk voor ons is, de omftandigheden van deeze beide plaatzen, dewelke, ten tyde van onzen Evangelift, den Jooden beter bekend waren, te weeten. is 'er nochtans iemand, diens nieuwsgierigheid hier in geen genoegen neemt, die leeze de opzetlyke yerhandeling over deeze beidé plaatzerij van den geleerden Uh DeeU H ÖAft*  IT4 Verklaaring over Johannes . Harkenroth in de Bibliotheca Bremenfis T. VII p 040 Jeqq. hoewei men daardoor tot geene zekerheid kan komen. D. Rusz ichynt het noch het beft getroffen te hebben, dewelke 'er Scbaalim door verftaat, waarvan 1 5>am. IX: 4. gefproken wordt. De Abt Hileer is, in zyn Onomafticon Sacrum p.921. insgelyks op deeze gedachte gevallen. • 6 Het is geene noodlooze aanmerking, die de Evangelilt maakt, wanneer hy zegt,- dat te deezer plaatze overvloed van water was. Dewyl 'er naamlyk in de woeftynen doorgaans gebrek aan water is, en deeze landftreek ook eene woeftyn was, onderricht hy ons dat deeze plaatze dit byzondere hadt, dat daar in, fchoon geene rivier, nochtans eene groote veelheid van water gevonden werdt. vers 24. Johannes was noch niet in de gevamniiïe zeworpen. Onze Evangelift gaat de gefchiednis van den dood van Johannes met ftilzwygcn voorby, dewyl zyn medcapoftel Mattheus , zoo wel als Markus , dezelve breedvoerig genoeg befchreeven hadt. Zyn oo-merk was alleen byvoegfelen te geeven tot de gefchiecfniffen van Jesus , die de andere drie Evangeliften befchreeven liadden. Hy maakte zyn werk, gelyk wy tot dus verre meermaalen gezien hebben, van eenen beknopten ftyl, en verhaalt daarom niets, het geen men by de andere Evangeliften reeds vindt, uitgezonderd alleenlvk, wanneer hy het dienftig oordeelde, 'er eenige nadere omHandigheden by te voegen, die door de anderen niet gemeld waren. vers 25. Daar over ontfiondt nu eene vraage van firnmige Jongeren van Johannes, beneffens eenige (door Tohannes gedoopte) Jooden, over den doop. Naamlyk, zy vroegen eikanderen, gelyk in het volgende vers wordt te kennen gegeeven, hoe de doop van Johannes met dien van Jesus beftaanbaar ware. Myne eerfte overzetting van deeze plaatze was niet wel uitgevallen en die van Ldtherus is duifter. Myne tegenwoordige' verklaaring van het woord ^ is aan Lightfoot reeds waarichynlyk voorgekomen. En dat £ jVï(r<$ hier geenen  Euangelium. Hoofdft. III: 24—26, 115 ncn twift, maar eene vraage, en wel eene vraage van twyfeling te kennen geeft, zien wy uit het volgende vers. Enemdelyk, dat ««S-a^^i, den doop betekent, is ook wel, op zich zelf, duidelyk genoeg; maar Grotius heeft het evenwel noch meer opgehelderd* Dewyl in veele oude handfehriften, gelyk Beza reeds heeft aangemerkt, fnr«"isJ,«,'B ftaat, was Grotius van gevoelen, dat deeze de rechte leezing is, en vertaalde het daarom cum Judao quodam. Hoe konde toch een Man, als_ Grotius, zulken misflag doen? Moeft men niet, indien dit de meening ware, f*ir* 'iM* z-,,& leezen? gelyk Luk. X: 3. z^/,* rify en kap. XI: 37. ,«•«:©■.tU , en Joh. XII: 20. I(I!f, en eindelyk Hand. XVIII: 2 en 24. *}, voorkomt. Msr» 'Ik?4^ is in deeze betekeniffe in het geheel geen Griekfch, Tiet is daarom noodzaaklyk, bv de leezing te blyven, die insgelyks in veele handfehriften gevonden wordt: ***** ''**<*t"»'t met Jooden; te wecten met die Jooden, dewelke toen by deeze Jongeren van Johannes Honden. tfer's 26. Die doopt (ook) en ieder een komt by hem. Men doet deezen Jongeren van Johannes gemeenlyk het ongclyk aan, van hen te befchuldigen, dat zy over den doop van Jesus misnoegd waren, en Johannes insgelyks tot misnoegen en wangunft over dit gedrag van onzen Zaligmaaker hebben zoeken aan te zetten (£). Zy willen immers, en gaven het hier insgelyks te kennen, dat Johannes gezegd hadt, dat Jesus een veel grootcr Man was, dan hy. Mo:tcn wy hier uit niet befluiten, dat zy zich over den doop van Jesus, dien zy voor den grootften en eerwaardigften Man hielden, verleegen maakten, en niet wiften, wat zy 'er van zouden denken? Is het niet zeer Waarfchynlyk, dat zy al- ' leenlvk wenfehten te wecten, of Johannes nu zyn ampt muTchien zoude nederleggen, en het prediken, zoo wel als C*) De jongde Üi'tiesgéf van liet n. Teïtartfent, de lieer DóüDêiöe* heeft zyne Voorgangcren, in tiic ftük, mede door fcebrtfli aan peuope-faam nadenken, nagevolgd. H 2  liö Verklaaring over Johannes als het doopen, voortaan voor Jesus overlaaten? Zy verzochten Johannes daarom, hen hier van nader te onderrechten; een verzoek, het welk onze Evangelilt hier zoo wel, als vers 2. dat van Nicodemus, niet heeft aangetekend. Een oplettend leezer kan van zelf wel begrypen, dat zy dit verzoek aan Johannes gedaan hebben. Hierom heeft de Evangelift, wier kortheid van ftyl in het befchryven van gefchiedniffen wy reeds kennen, deeze omftandigheid onaangeroerd gelaaten. En 'er moet zekerlyk een verzoek om antwoord voorafgegaan zyn, dewyl daarop volgt: Johannes antwoordde hun. vers 27. 28. Een Menfch kan niets hekomen, dan het geen hem van den Hemel (dat is, van Godt) gegeeven is. Indien iemand iets ontfangt, heeft hy zekerlyk het geen hy ontfangt. Het komt derhalven op het zelfde uit, of men zegt: een Menfch kan niets bekomen ; dan of men zich dus uitdrukt: een Menfch kan niets hebben. Het laatfte is voor ons het duidelykft. Wy verftaan dan nu deeze woorden van den Dooper, en weeten, dat hy heeft willen zeggen: Ik, die een Menfch ben, heb niets meer, en kan ook niets meer hebben, dan Godt my gegeeven.heeft. Hy bedoelde ons daar door teffens te kennen te geeven, dat zyn oogmerk niet was, voor grooter of ryker aan gaaven van Godt aangezien te worden, dan hy waarlyk was. Ja 'er ligt insgelyk in opgeflooten, dat hy veel geringer was, dan Jesus , op wien hy, onmiddelyk daar naa, zyn gefprëk begon te'richten. Hebt gy niet van my gehoort, vaart hy voort, dat ik gezegd hebbe, dat ik zelf de Christus of Mesfias niet ben, maar alleenlyk van Godt gezonden, om den Mesfias den weg te baanen, de Jooden tot eene blyde aannceming van den zeiven te vermaanen , en met de verkondiging van het nieuwe koningryk van Godt het begin te maaken? Befluit hier toch uit, wil hy verder zeggen , dat, wanneer hy optreedt, ik wyken moet. Een voorbode houdt op een voorbode te zyn, wanneer hy, diens komft hy verkondigd heeft, gekomen, en in het openbaar verfcheenen is, Gy moet my  Euangelium. Hoofdfi. III: 27—31. 117 my derhalven niet hooger achten, dan ik geacht zyn wil. •vers 29. Die de Bruid beeft, is de Bruidegom. Eene fraaye, aangenaame, en teffens zeer duidelyke gelyknis, met dewelke het volgende bedoeld wordt. Ik ben de hoofdperfoon niet, maar alleenlyk zyn dienaar. Ik verheuge my daarom hartlyk, dat de hoofdperfoon, de Mesfias, nu gekomen is, wiens komft ik met blydfchap te gemoet gezien hebbe. Nu is myne verwachting voldaan; nu is myne blydfchap volkomen. Thans ben ik zoo vergenoegd, en zoo vol vreugde, als een Bruidwerver (l), wanneer hy den bruidegom byzyne bruid ziet, hunne vriendlyke gefprekken hoort, en dus overtuigd wordt, dat hy zyn oogmerk, tuflehen hen eene hartlyke liefde te verwekken, gelukkiglyk bereikt heeft. Wy hebben, tot verklaaringen opheldering van deeze gclykniffe, de Joodfche oudheden niet noodig. Daar wordt op iets gedoeld, het geen niet flechts by de Jooden, maar ook by allericie andere Volken, in gebruik is. vers 30. Hy moet waffen, maar ik afneemen. Hy wil zeggen: Jesus, de Mesfias, moet geduurig grootcr, maar ik van tyd tot tyd kleiner worden. Het heet thans, ten mynen opzichte: cede majori; maak plaats voor hem, die veel grooter is, dan gy. Myn licht zal fpocdig uitgedaan worden. Daarentegen Jesus zal zich in zyne grootheid en hoogheid hoe langer hoe meer, en hoe langer hoe heerlyker vertoonen. vers 31. Hy, die van boven afkomt, is boven allen; maar die van de aardde is, is aardfeb, en fpreekt (leeraart) (7) II; weet niet, dat 'er een Hollands woord is, hetwelk het Hoogduitfche SSiaUtïOerbCt uitdrukt. Men verftaat 'er iemand' door, die uit naame van eenen anderen eene dochter ten htiwelyk verzoekt. We! eer was dit in Holland een algemeen gebruik, en noch in het begin van deeze Eeuw, was bet by fommige Doopsgezinden de gewoonte, d«t dit door eenen van hunne Leeraaren gedaan werdt. In Duiticliland fchynt het vry algemeen plaats té vinden ; ik heb daarom aan het Hoogduitfcke woord,, flechfi eene Hollandfche gedaante segeeven. Ve^ïaaler, H 3  lig Verklaaring over Johannes op eene aardfebe voyze. Het geeft te kennen: Jesus, de Mesfias, dewelke van den Hemel is afgedaald, is veel grooter, dan anderen, die van Godt gezonden zyn, veel grooter, dan aMe Propheeten, veel grooter dus pok, dan ik ben. Indien hy een valfch Propheet was, zoude men het aan zyne leere merken, Deeze zoude zyqe vjecfchlyke oogmerken wel ras verraaden, en men zoude gcmaklyk kunnen befpeuren, dat het de geeft van Godt niet was, die hem regeerde, en door hem fprak; maar de geeft der waereld. Want een Propheet, die zich Zeiven tot eenen Propheet maakt, en niet van Godt gezonden wordt, maar uit de Waereld pnftaat, (dit betekent ó i* t« y«) is> aardfeh en vleefchlyk gezind, en kan derhalven niets anders, dan het geen voor zyn vleefch, en dat van zyne Toehoorers ftreelend is , voordellen. Zoodanig een Propheet, zulk een valfchc Mesfias was, in vervolg van tyd, Barcochba, Ik ben wel eer zeer geneegen geweeft, om deeze woorden zoo te verftaan, dat Johannes dezelve van zjch zeiven fprak, en zyne geringheid tegen de hoogheid van Jesus overftelde. Het geen my, in deeze my. pe gedachten , zoude hebben kunnen'beveiligen , is, dat veele Uitleggeren, niet flechts van de oude Kerk (dewelke Maldonatus opnoemt) maar ook van laatere tyden, zoo als, Chemnitius, Beza, Hammond, Clericus, Lange, Lampe, Doddridge, gelyk ook OleARius, in zyne Obferv, ad Mattbceum Diff, XXXVII. % 7. en Diff, XLVII. %, 1. deeze verklaaring hebben goedgekeurd. Dan, toen'ik zag, welk een geweld zy deezen woorden aandeeden, en hoe weinig'kracht ter overtuiginge hun voorhiel hadt, vondt ik my gedrongen, met Erasmus en Glassius, (bl. 573 en 1717) by de natuurlyke en gewoone betekeniffe van deeze woorden te blyven, en de volgende op deeze wyze uit te breiden:; "Maar Jesus, die van den Hemel is gekomen, ?, is niet alleenlyk zulk een valfch Propheet niet, maar zelfs, hy is een veel grooter afgezand van Godt, .„ dan alle andere Propheeten, die Godt ooit tot zyn >« Volk gezonden heeft. vers  Euangelium. Hoofdjt. III: 32, 33. 11$ •vers 32. Want hy getuigt, het geen by gezien en ge. boord beeft. Dat ik her. woord «9 hier door want vertaald hebbe, welke betekenis het zelve dikwils heeft, zal, hoop ik, niemand afkeuren. Johannes brengt de rede by , waarom de Meslias, Jesus, boven alle andere Propheeten, den voorrang verdiende. Hy getuigt, zegt hy, dat is (m) hy leert, bet geen by in den hemel gezien, en uit zynes Vaders mond (zie kap. 1: 18. III: II. V: 30. VIII: 26 en 40. XV: 15) gehoord heeft, om het der waereld voor te draagen. vers 32. En nochtans neemt niemand zyn getuignis (zyne leer) aan. wordt hier het belt door, en nochtans vertaald, gelyk boven vers 11. Men zie, het geen ik, by dat vers, "heb aangetekend. vers 33. Maar wie deszelfs getuignis aanneemt, die verzegeld bet, dat Godt waarachtig is. Dus luidt de overzetting van Lutherus. In de eerde woorden: die zyn getuignis niet aanneemt, zyn alle Uitleggeren het met hem eens. De oude Latynfchc Vertaaler heeft reeds accipit. Deezen heeft Lutherus niet flechts gevolgd, maar ook Erasmus in zyne Paraphrafis, en Beza, die het door recipit vertaalt, óm thans niet van anderen te fpreeken. Zy hebben derhalven in hunne gedachten i xafefidim gelcezen, daar nochtans in den Text ° gevonden wordt. Ja zy lazen zelfs 0 ?! a*^/3»'»»h, en vergeleeken deeze plaatze, met ö en ° $1 in het 3o"fte vers; dus meenden zy, dat hier gefproken wordt van Menfchen, die de leere van Jesus aanneemen, en dat deeze tegen de Ongeloovigen , van dewel* ken in het voorgaande'vers werdt gewag gemaakt, worden overgefteld. Het geen hen in deeze hunne gedachte beveiligde, was, dat zy niet twyfelden, of *' (ICC CtVTÏt , hebbe in dit vers dezelfde betekenis, als het het OOMa/JTi/ffT» betekent ook leeren, en wel leeren, bet geen Godt bevolen beeft, en dus van de leere van Godt een getuige zyn. Hi «leezen zin beet ook de leer en het getuignis van Christus t« (taf. Tvpiof rSx^S, 1 Cor. I: 6. en II: i. gelyk ook iTim. II; 6. en 2Tim. I: 8. Men zie ook Suïcerüs op dit woord, §. ï. H 4  ï2o Verklaaring over Johannes het voorgaande. En hoedanige verklaaringen daar uie gebooren zyn, zal ik hier niet melden, men kan ze bv na alle vinden, in het werk van den geleerden Hanoverfchen Leeraar, den Heer Carsten, de veritate religioms Clmfhanae per confefforum multitudinem confirmata, %. VI tot XXXIV. ' Laat ons het woord * van nader by, en nauwkeuriger gadeflaan, en ons niet langer verbeelden, dat hier in dén grondtext ftaat, i S'lV^», maar die het aanneemt. Dit i wyft ons., om zoo te fpreeken met den vinger, op Johannes den Dooper, dewelke een getuignis van de Perfoon van Jesus bekomen hadt o betekent, de Man, die het getuignis bekomen heeft, gelyk vers 31. . {f%ifetl&J dc M e van den Hemel komt, en vers 34. ï. aV£V«As» ; de Man, dien Godt gezonden heeft. " "s Ook behoort men in het oog te houden, dat hier niet .ftaat, . ïi xapm,t gelyk 'er ftaan moeft, indien de Menfchen, die de leere van Jesus aanneemen, te^en de geenen, die dezelve niet aanneemen, Waarvan in h°t voorgaande vers gefproken wordt, werden overgefteldgelyk wy vers 36. leezen: i^.r,^,, en naderhand: i tl **~t£,. Wy zien hier uit, dat dit vers niet zoo nauwkeurig, als men wel gemeend heeft, met het voorgaande verbonden is. 13 Dan laat ons nader ter zaake komen. Het is onzen Evangelift zeer eigen, het getuignis van Jefus, rv,<«, iw te noemen. Wy vinden deeze uitdruk icing Openb. I: 2. alwaar Lutherus het ook, bet getuig, nis van Jefus Cbnflus vertaald heeft; en kap XIX- 10 alwaar Beza en Zeltner het insgelyks dus nebben' on* gevat. Deeze manier van fpreeken komt, in de Open baarmge van Johannes, noch meermaalen, in die zelfde betekeniffe, voor, by voorb. kap. I: 9. XII: 17 en XX: 4. Paulus fpreekt insgelyks dus, wanneer hv de leer en prediking van Christus, 2. Tim. I: g en 1 Cor I: 6. ^9ri?tm rS xr boven die van Johannes , te kennen te geeven, als door welke niemand gedoopt is. Onder alle deeze gisfingen is'er geene, die ik, als de waare rede, kan aanneemen; en myne Leezeren zullen zelve wel begrypen, welke bondige tegenwerpingen tegen iedere van dezelve kunnen gemaakt worden. Men oordeele dan, of ik het beter getroffen hebbe, Myn  Eiiangelium. Hoofdft. IV: 3——5. ti$ Myn «evoelen komt naamlyk hier op uit. . Indien Jesus zelf gedoopt hadt, zoude het gefcheenen hebben, als of hy dit als een Jonger en Dienaar van Johannes, die het eerft doopte, gedaan hadt. En hy liet daarom den Doop, door zyne Jongeren, verrichten, op dat niemand tot deeze dwaaling zoude vervallen, maar ieder een kunnen begrypen, dat hy het^ op eigen gezag deedt. Hieruit zag men naamlyk, dat hy niet alleenlyk voor zich zeiven de macht hadt, om te doopen, maar dat hy ook, op eigen gezag, zyne Jongeren tot dit werk konde aanftellen, en bygevolg, dat hy een veel grooter Gezand van Godt, dan Johannes was. vers 3.' Verliet hybet Joodfche land. Te weeten, dewyl de Pharifeeuwen , van dewelken vers 1. gefproken wordt, hem zochten gevangen te neemen. Deeze omHandigheid, door den Evangelift niet dan duifter aangeweezen, heeft Glassius, bl. 1208. 'er met recht bygevoegd. Elders geeft onze Evangelift dit met duidelykc woorden te kennen; naamlyk kap. VII: 1. daar hyzegt: daarnaa reisde Jefus om in Galilea, want hy wilde in Ju. dea niet omreizen, dewyl de Jooden hem na het leeven jlonden. vers 5. Toen kwam hy in eene Stad. Dus leeft men in alle overzettingen, alleen die van Lenfant uitgezonderd, in dewelke men a la ville leeft. En dus behoort het ook vertaald te worden; toen kwam by aan eene jlad. Want de Jongeren waren in de ftad gegaan, maar Jesüs bleef vóór dezelve, by den zogenaamden Jakobs-bron. Johannes gebruikt het woord «V hier, gcIvk de Hebreeuwen hunnen 3, welke letter, (voor een woord geplaatft) ook dikwils naby iets betekent, geIvk men in Noldius zyne Concordantie num. 6. zien kan. vers 6. Zette hy zich by den bron neder. Ik heb het woord*"*-», in de vertaalinge kunnen uitlaaten, zonder den zin het minft te benadeelen. Maar men kan het zelve ook wel behouden, indien men de woorden op deeze wyze leeft: hy was vermoeid van gaan, en zette zich dus neder. Dus betekent hier dan zoo veel als daarom, of  12$ Verklaaring over Johannes of deswegen. Maldonatus betuigt, dat het woord dus, in de Italiaanfche, Spaanfche en Franfche taaie, insgelyks in deeze betekeniffe gebruikt wordt. Dat men in het Latyn op dezelfde wyze fpreekt, heeft de Heer Wopkens in zyne Lecti ones Tullianae lib. III. cap. 5. p. 270. getoond. En Lightfoot brengt eene foortgelyke plaatze uit den Hebreeuwfchen Bybel by. Uit dit vers kunnen wy het oogmerk van Jesus , by zyne reize door Samarien, opmaaken. Hy bedoelde naamlyk ook den Samaritaanen te verkondigen, dat de Mesfias thans gekomen was. Eene byzondere genade voorzeker en eere voor dit Volk! Johannes de Dooper hadt den Jooden verkondigd, dat de Mesfias zich thans op aarde bevondt, en dat het Jesus van Nazareth was, dien zy daar voor te houden hadden. Den Samaritaanen openbaart Jesus dit zelf, geen Jood zoude hun dit, hoe zeer zy ook met het Joodfche Volk vermaaglchapt waren, bekend gemaakt hebben. De menfchlievenheid van onzen Heiland drong hem daarom, om zelf na dit Volk te gaan, en zich aan het zelve te openbaaren. Naa deeze openbaaring was het de plicht der Samaritaanen, verder te onderzoeken, hoedanige wonderwerken Jesus onder de Jooden deedt; en daar door hun peloof te verfterken. vers 8. Zyne Jongeren maren in de ftad gegaan. Om fpyze te bekomen, was het juift niet noödig, dat alle de Jongeren, die Jesus thans hadt, na de ftad gingen. Een of twee konden dit werk verrichten. Wy zien hier uit, dat Christus hen opzetlyk van zich weg gezonden heeft, ten einde gelegenheid te hebben, om met deeze Vrouw alleen te zyn, en haar, maar ook door haar de Samaritaanen in het algemeen, te onderrichten dat de Mesfias gekomen was, en dat hy zelf als zoodanig moeft worden aangenomen. Zyne Jongeren zouden, als Jooden, die met haat tegen de Samaritaanen vervuld waren, zich aan zulk een gefprek, met eene Samaritaan*fche Vrouwe gehouden, geërgerd hebben. En toch, toen zy wederkeerden, vers 17. waren zy 'er verwonderd over. vers  Euangelium. Hoofdjl. III: 8—9. 127 vers 9. Die gy een Jood zyt. Dit zag zy aan zyne kleeding, en hoorde het aan zyne fpraake. vers 9. fFhwt A Jooden hebben geenen omgang met &s Samaritaanen. Dit is buiten twyfel een byvoegfel van den Evangelift. Hy geeft 'er ons door te kennen, dat, hoe wel Jooden en Samaritaanen , gelyk wy in het voorgaande vers zien, wel gewoon waren, iets van eikanderen te koopen, 'er evenwel geene vriendfehap onder hen plaatze vondt, uit hoofde van welke de één den anderen eenige weldaaden, of liefde plichten zoude beweezen hebben, (ji) De Jooden waren ten opzichte der Samaritaanen op dezelfde wyze gezind, als de Jefuiten ten opzichte der Proteftanten, die zy ketters noemen. De Jefuiet Maldonatus bekent dit, by deeze woorden, zonder de minfte weerhouding. " Eo ma„ jore, zegt hy, Judcei otio Samaritanos profequebantur, „ quod cum Judcei non effent, veramfe Judceorum religio* „ nemhabere, contenderent. Qjiemadmodum nunc, qui ve,, re Catbolici fuut, majore odio Calviniftas cizterosque „ omnes btzreticos, quam gentiles, profequuntur, quod il„ li magis fupplicio, bi magis commiferatione, digni funt. En op dezelfde bladzyde boezemt by deezen wenfeh uit. " Utinam tam diligenter Catbolici nunc bcereticorum „ confuetudinem evitarent , quam Jud&i Samaritanorum „ confortium fugiehant! Wie verwondert zich niet over de blindheid van deezen man. Hy noemt zich eenen Jefuiet, en geeft nochtans den raad, dat men het voorbeeld van Jesus niet behoort natevolgen, maar den Jooden in hunne verkeerdheid, die door Jesus zoO fterk is afgekeurd, gelvk te worden. Laat ons waare Jefuieten 'zvn, en liet" bevel van Jesus: (Matth. V: 44.) hebt lief uwe vyanden, op dat gy kinderen moogt zyn, van uwen Vader, die in den Hemel is; geduurig in het oog hou- 00 Men zie hier over de uitmuntende verhandeling Van den geleerden Van der. Aa, in zyn onderzoek der Hoofdoogmerken van 'Jefus bl. 108. en volg: alwaar men de wysbeid van onzen Heiland, zichtbaar zelfs in de kleindc omftandigheden deezer gebeumiifle, in een duidelyk licjlt gefield zal vinden. Ver.taai.er.  128 Verklaaring over Johannes houden. Laat ons daarom ook deeze, zoo genaamde Jeiuieten, als voorwerpen van onze liefde aanmerken; maar ons ondertuffchen tegen hunne openbaare vyandfchap met voorzichtigheid wapenen. Dan wy moeten by het woord vvy%f£tTaf noch een oogenblik ftilftaan. Men ontmoet dit woord nergens in de betekeniffe, dewelke hier plaats vindt. Men moet derhalven in het oogmerk van den Evangelift, die dit fchryft, deszelfs eigenlyke meening zoeken. Dewyl het nu, zelfs uit deeze plaatze, bekendis, dat de Jooden en Samaritaanen geene zwaarigheid vonden, om van eikanderen te koopen, is het zeker, dat zy geenszins allen omgang, hoe genaamd, met eikanderen gemyd hebben. Men bepaalt deeze uitdrukking daarom, te recht, op deeze wyze: zy hielden geene vrièndfcbap met eikanderen; dat is, zy gingen niet gemeenzaam met eikanderen om, zy woonden niet by eikanderen, zy aten en dronken niet met eikanderen aan ééne tafel, zy trouwden niet onder eikanderen; en wat van dergelyke betooningen van vriendfchap meer zyn mooge. De beroemde Jenafche Taalkundige, de Heer Bose, wil, in zyn vermaard Twiftfchrift over 2. Tim. II; 22. dit woord noch nader bepaald hebben. Hy beweert naamlyk, cap. VI: §. 8. dat men deeze plaatze dus behoo.it overtezetten: de Jooden eeten en drinken niet met de Samaritaanen. Het is niet gemakiyk te befliflVn, welke van deeze beide verklaaringen de waare meening van deeze woorden beft getroffen hebbe, dewyl zy beide even goed fchynen te fchikken. Dan welke nien ook kieze, men wykt nooit verre genoeg van de betekeniffe deezer woorden af, om niet te begrypen, waarom dee ■ ze Vrouw zich verwonderde, toen'Jesus van haar te drinken begeerde. vers 10. Indien gy het gefchenk van Godt kende. De natuurlykfte zin van deeze woorden is: indien gy wift, hoe groot een gefchenk Godt, toen hy my in de waereld zondt, aan de Menfchen gegeeven hebbe. By dee* ze betekeniffe behooren wy dan ook te blyven, te meer, dewyl Christus, Joh. III: 16. op dezelfde wyze fprak*  Euangelium. Hoofdje. IV: Iö. I20 fprak, daar hy zegt: zoo zeer heeft'Godt de waereld bemind, dat hy (haar) zynen ééngebooren Zoon gegeeven (dat is, gefchónken) heeft. Dus noernt ook Paulus, Rom. VIiI: 32 den Zoon van Gode een gefchenk Godts, Beza heeft deeze verklaaring insgelyks goedgekeurd, en dezelve, zeer gepaft, door de volgende woorden aangedrongen: indien gy wift, wiehyzy, die thans mes u fpreekt. vers 10. Hy zoude u leevendig water geeven. Het geen men onder ons bronwater noemt, noemen de He breeuwen, (Jerem. XVII: 13. en Levit. XIV: 5.) zoo wel als de Grieken en Latyncn leevendig water. Dewyl Christus nu deeze uitdrukking hier in eenen flguurlyken zin gebruikt, kunnen Hebreeuwfche, Griekfche en Latynfche Leezers het gemaklyk verftaan , wanneer Christus tot de Vrouw zegt: ik zal u leevendig water geeven; en zy daar op antwoordt: gv kunt immers thans by het leevendig water niet komen. Zy fpreekt naamlyk van eigenlyk bronwater, maar Christus van leevendig water in eenen geeftlyken zin. Dan in onze taaie is dit moeylyk o,n te verftaan, dewyl wy niet gewoon zyn, bronwater leevendig water te noemen. Daarom kan de Overzetting in onze taaie hier niet anders, dan duifter zyn. Hoofdft. III: 8. is ons eene foortgelyke plaatze voorgekomen , alwaar het woord im»»/»«, zoo wel in het Hebreeuwfeh, als in het Griekfch, niet flechts eenen geeft, maar ook den wind betekent»• het welk in onze taaie niet gefchiedt. Men moet daarom zyne toevlucht tot de verklaaring neemen, waar door alle duifternis verdreeven wordt. Christus belooft aan deeze Vrouwe naamlyk, dat hy haar leevendig, dat is, geeftlyk water zoude geeven, het geen haar leeven zoude bewaaren, en haare ziel verkwikken; en wel. geeftlyk bronwater, dat is, water van de alleredelfte foorte. Hy heeft het oog op zyne leere, dewelke Ons niet flechts den waaren weg ten eeuwigen leeven aanwyft, maat ook de kracht bezit, om ons zalig te maaken. vers 11. Heer »y hebt immers niets» om mede te fcheplil. Deel f " pm  132 Verklaaring over Johannes ter gebruiken, en bygevolg, dat hier eene Latynfëhe manier van fpreeken voorkomt. vers 15. Heer, geef my zulk water. Dewyl dit verzoek door eene ongeloovige Vrouw gedaan wordt, dewelke Jesus voor eenen gemeenen Jood hieldt, moet het fpottenderwyze worden opgevat; gelyk Lightfoot ook heeft toegeftemd. Op zulk een verzoek konde Jesus niet antwoorden. Dan hy vergeeft haar-dit, dewyl zy ,hem noch niet kende, en geeft haar te kennen, vooreerft, dat hy een Godtlyk afgezand, ten tweeden, dat hy de Mesfias zelf was. vers 17. Gy hebt wel gefproken. Dat is, gy zegt de waarheid. Rette dixifti, "heeft Erasmus het vertaald in zyne paraphrafis. Knatchbull, Lampe, en Wolf meenden, dat men dit als eene fpotrede, Ironia, behoorde aantemerken. Dan ik kan hier geene fpotrede ontdekken; en waarlyk dit zoude eene fchertfery zyn, die men aan onzen Zaligmaaker, by zulk eene gelegenheid, geenszins kan toefchryven. En toch Christus verklaart zich zelf nader, wanneer hy, in het volgend vers, zyne aanfpraak met deeze woorden herhaalt: gy hebt de waarheid 'gefproken. vers 18. Hy, dien gy thans hebt, is uw man niet. Dewyl zy, naa zoo dikwils getrouwd geweeft te zyn , geenen man wederom konde vinden, hieldt zy in het geheim vleefchlykc gemeenfehap met iemand, aan wicn zy niet gehuwd was. Zulk eene mansperfoon wordt in de Latynfche taaie Concubinus genaamd, en, hetgeen Martialis, /. VI: Epigr. 22. fchryft, kan hier ecnigszins tot opheldering dienen: Nubis, Proculina, concubino, & moecbum modo nunc facis maritum; hoewel het woord mozchus hier geenen echtbrceker, maar alleenlvk eenen hoerecrer kan betekenen. Men zoude deeze Samaritaanfche Vrouw eenigszins kunnen verontfchuldrgen, indien men haare geheime verbintenis een huwelyk van het ge weeten (mariage de confeiewe) noemde. Dan foortgelyke verbinteniflèn waren op dien tyd noch niet in gebruike. Ondertuflchcn heeft zy eenen yverigen voorfpraak gevonden, dewelke haar, in de Biblio- theca  Euangelium. Hoofdjl. IV: 15—12. 133 theca Bremenfis, T. V. p. 1005, tot 1032. uit andere gronden, van allen blaam tracht te zuiveren. Dan hy be.net t zich van zulke konftnaaryen, dat het eenen ernftigen Uitlegger niet pafte, daar op te antwoorden. vers co. Onze Vaders hebben op deezen berg aangebeden. Deeze woorden kunnen op de volgende wyze omichreeven worden: ,, Dewyl gy een Propheet zyt, „ en bygevolg de waarheid weet, zoo zeg my toch v eens, of wy Samaritaanen, dan of de Jooden den waaren Godtsdienft hebben, en of men Godt op 3, deezen berg," fzy wees met den vinger op den berg Garizim) " of m den tempel te Jerufalem moe„ te dienen. Het laatfte doen de Jooden, het eerfte „ wy Samaritaanen, en wel in navolginge van het „ voorbeeld onzer Voorouderen. vers 21. De tyd komt, dat gy, noch op deezen berg, noch te Jerufalem, den Vader zult aanbidden. Chr i sttjs heeft in deeze woorden het oog op de verwoefting van Jerufalem en den Joodfchen tempel, gelyk mede op de verdryving der Samaritaanen uit hun land. Wanneer dit laatfte gefchied zy, heeft Ceixarics in een twiftfchrift, de biftoxia genlis Samaritanae, §. 29 en 30. getoond, cn noch uitvoeriger Reimman in zyne ïl.ftorie van de Joodfche Godtgeleertbeid kap. XVII. §. 15 enz. alwaar hy ook de volgende wet van Keizer Jostinianos, dewelke in den Codex gevonden wordt, bybrengt: S: maritanorum Syn^gogie deflruantur, fjf, fi alias tentent facei e, puniantur. Dan ik behoor Basnage ook niet te vergeeten, dewelke dit in zyne Joodfche Gefchiedniffen, B II. kap. 7 cn o. insgelyks verhandeld heeft. vers 22. Gy bidt aan, en weet niet, wat gy aanbidt. Dat is, gylieden hebt geenen rechten en zekeren grond voor uwen GoJrsdienft, en dezelve is daarom valfch en ydel. De Jooden daarentegen hebben den rechten Godtsdienft, dien Godt zelf hun, door zynen knecht Moses, heeft voorgefchreeven. vers 22. Het heil komt uit de Jooden. Ik verwonder I 3  534- Verklaaring over Johannes my, dat veelen der nieuwfte Uitleggeren niet bemerkt? hebben, dat Jesus door het heil, het welk uit het Joodfche Volk komt, zich zeiven, als den Mesfias, die den Jooden was toegezegd, verdaan heeft. Onder de Qüden hebben dit veelen begreepen, dewelke Maldonatus by brengt,en aan welken hy zyne volkome toeftemming gegeeven heeft. Onder de laatere Uitleggers hebben Wolf, Zeltner en Lampe dit gevoelen aangenomen, zoo wel als Basnage in zyne Joodfche Gefchiedn. B, II. kap. 12. §. 17, bl. 278. Hoe wel gegrond dit gevoelen zy, zal ik terftond tooncn, Te weeten, de Mesfias wordt, Gen. XLIX: 18. door den Aartsvader Jakob, het heil, ruw, genaamd, in de Griekfche overzcttinge <« Wc efi ix^ctrifsi (liet betekent zap Jat.~) III. Deel. K  I4<5 Verklaaring over Johannes dat zy de goede vruchten, dewelke het Evangehum, door hen gepredikt, zoude voortbrengen, niet aan zich zeiven, maar hem, den Hcere, moeiten toelchryven. Paulus herkende en beleedt dit democdiglyk, toen by! x. Cor. III: 6. 7. ichicef; ik heb'geplant', Apollo heeft begooien, maar Godt heeft 'er den wasdom aan gegeeven. Derhalven is noch by, die geplant, noch by, die begooten heeft, iets, maar Godt, die'er den wasdom aan gegeeven heeft. vers 38. Ik zende u uit. 'k*1>tu\«. betekent hier niet, ik heb u uitgezonden, want dit was toen noch niet geichied. Het eerfte maal werden zy door Jesus , als het ware, om 'er eene proeve van te neemen , uitgezonden , Matth. X: 5. op welke plaatze J*U*>to betekent, by zondt ben uit. Naderhand, toen hy van de dooden was opgeftaan, zondt hyze eerft in de geheele waereld, en geboodt hun, geduurende hun ganfehc leeven, het Evangelie te prediken. Te deezer plaatze kan dit woord bygevolg niets anders betekenen, dan, ik zende u uit, of liever, ik zal u uitzenden. De aorijlusQée onbepaalde tyd) geeft, door zynen naam zei ven, te kennen, dat hy aan geenen bepaalden tyd gebonden is, maar nu eens den tegenwoordigen, dan eens den voorleden, dan eens wederom den toekomftigen tyd aanwyft. De Latynfche fpraakkonftenaaren hebben hem daarom het indefinitum genaamd. Die noodig heeft, van alle deeze drie tyden voorbeelden te verneemen, zoeke dezelve by Glassius. Op dezelfde wyze betekent Joh. XVII: 18. aVcV«Aot, ik zal zenden. En op geene andere wyze behoort men den Aoriflus, dewelke hier volgt, i,n^x4. S-xti, optevatten, en dit woord, door by komt, te vcrtaalen. Wanneer Christus verder zegt: anderen hebben hei bearbeid, en nu komt gy in bunnen arbeid; kunnen wy niet twyfelen: of hy hebbe daarmede het oog gehad op de voorige Propheeten, dewelke zich de grootfte moeite gegeeven hadden, om de Menfchen te onderrichten en tot bekeering te brengen. Dit, zegt hy tot zyne jongeren, za! nu uw werk zyn; en geeft hun teffens te  Euangelium. Hoofdfl. IV: 39, 40. 149 meer noodig, dan dit, om de wyshcid-en liefde van Jesus, die in deeze beide gebeurtniften doorftraalen , op te merken ? vers 39. Dewelke met eene emftige verzekering zeide. Lutherus heeft in zyne vertaalinge, dewelke getuigde. De Latynfche overzetters hebben insgelyks teftdbdtur. Dan hier door wordt de kracht van het Griekfche woord niet genoeg uitgedrukt. Mxprupeï* wordt tegen xéyn overgefteld, en betekent niet alleenlyk iets zeggen, maar iets met nadruk, of met verzekering zeggen^ Aly» ^ fchryft Paulus aan de Chriftenen te Ephelen, kap. IV: 17. dat is, ik zegge u niet alleenlyk, maar betuige u ook op eene nadruklyke wyze, dat gy niet meer gelyk de Heidenen behoort te leeven. Wy ontmoeten eene noch duidelykere plaatze, Gal. V. lmmers naa dat de Apoftel aldaar, vors 2. gezegd hadt. Ik zegge u, OV«) dat een iegelyk die zich Iaat befnyden , geen deel aan Christus heeft, herhaalt hy dit vers 3. met het woord fia^tve»^ , ja ik verzeker bet u. Het woord ^rvpi^f geeft 1 Joh. V: 6. insgelyks eene fterke verzekering te kennen. En het woord iruau-a^v^ wordt overal in de fehriften van het Nieuwe Teftament, in deeze bctekenifie gebruikt. Daar is noch ééne plaatze, die ik niet behoor te vergeetcn. Naamlyk ( Joh. XIII: 2{. leezen wy: Jefus l itaprvpvrs, en fprak: voorwaar, voor waar ik zegge 11. De Latynen gebruiken hun woordt teftarim dezelfde bctckenift'e; zoo als, by voorbeeld Livius, lib. II. cap. 16. Cur-tius lib. V, cap. 13. n. 16. C. Nepos in.bet leeven van Tbemijlocles kap. IV. En in die zelfde betekcnille komt het woord ^.prV. t*nit»t tweemaalen voor, ia de tweede redevoering van Lysias bl. 30. vers 40. Z31 baden hem, dat by hy ben blyven wilde. Dat is, zy verzochtten hem, om noch niet te vertrekken, maar met hun in de ftad te gaan, en zich aldaar een weinig optchouden. Hierom wordt *■«/>' «y^s terftond door Ikh verklaard. In dien zelfden zin zeiden de Emmaüsgangers, Luk. XXIV: 29. tot Jesus: blyf by ons, dat is, kom met ons in de ftad, en in ons huis» en blyf daar deezen nacht by ons. K 3 UÏC  150 Verklaaring over Johannes Uit het geen wy leezen, dat Christus met de Samaritaanen in hunne ftad gegaan, en twee dagen by hen gébleeven is, befluit ik, niet zonder allen fchyn van waarheid, dat dezelve hem zullen verzocht hebben, om ten minften éénen dag by hen te blyven, eer hy zyne reize verder voortzette. Dan de Hefderyke Jesus deedt meer, dan zy van hem baden , en bleef twee dagen by hen. Sommige Uitleggeren hebben de vraage voorgefteld, waarom Christus juift twee dagen by hen gébleeven zy. Men zie, wat Chemnitius en Lampe hier op geantwoord hebben, en vergelyke hetzelve met myn antwoord. vers 41. En nu geloofden 'er veel meer (aan hem) om zyner woorden wille. Niemand zal ontkennen, dat het woord in het éénvouwige, hier alle de redenen influit, dewelke door Jesus, geduurende die twee da'gen, gehouden werden. En hier door wordt myne vertaaling gewettigd, Voor het overige zien wy uit deeze plaatze, dat veelen, by dewelken het getuignis der vrouwe geen krachts genoeg hadt, om 'er geloof aan te hechten , nu ook geloovig geworden zyn, naa dat zy Jesus zeiven gehoord hadden. De redevoeringen, door onzen Zaligmaaker toen gehouden, heeft Johannes niet opgetekend. Het is ons genoeg, te wceten, dat Christus hen, door dezelve, zoo tot het geloof gebracht, als in het zelve beveiligd heeft. Daarenboven zyn ons ook de redevoeringen niet onbekend, waar door hy het één en ander, in het Joodfche land, verricht heeft. vers 42. Wy gelooven nu niet meer, om het geen gy gezegd hebt. Lampe vermoedt, dat men dit, eerft naa het vertrek van Jesus, tot deeze vrouw gezegd heeft. Dan het kan ook zeer wel zyn, dat dit gefchied is, naa dat Christus ééne van zyne redevoeringen geëindigd, en het volk wederom van zich weg gezonden hadt. Ja het volgende vers fchynt ons te noodzaaken, om dit te vooronderftellen. Maldonatus en Grotius willen, dat men de woorden ivx 'én, door niet zoo zeer (non tam) vertaaien zal. Dan dit is in het geheel niet nood*  Euangelium. Hoofdft.lV: 41-—44. 151 noodzaaklyk. Te vooren, zeggen zy (te weetcn, die perfoonen, dewelke op het getuignis deczer vrouwe geloofd hadden) te vooren geloofden wy uwe uiefpraak, dewyl wy uwe oprechtheid kenden , en geene rede hadden j om uw getuignis te verwerpen. Maar thans is ons uw getuignis, dat deeze man de Mesfias is, van geenen den minften dienft meer. Want wy zyn nu door hem zeiven bondig onderricht en overtuigd geworden dat het meer dan te waar tx(dit ligt in het woord «a^if) dat hy de Heiland der waereld, de Mesfias is. Men kan het geen de Arabifche Koningin, (1 Kon. X. 7.) aangaande de wysheid van Salomo getuigde, met deeze gebeurtnis vergelyken. Clericus heeft hier eenen wonderlyken misflag begaan, toen hy beweerde, dat door de waereld hier niets dan de befneedenen verftaan worden, te wecten, de Jooden en Samaritaanen. Dat de Mesfias ook Heidenen zoude zalig maaken, fchryft hy, wiften immers de Samaritaanen niet. Ik antwoorder zy wiften dit, uit Gen. XLIX: 10. alwaar vo'orfpeld was, dat den Mesfias de Volken (in onderfchcidjnge van de kinderen IsRAëLs) zouden aanhangen, dat is, aan hem gelooven. Grotius heeft deeze plaatze reeds bygebracht, om de benaaming van Heiland der waereld, hier aan den Mesfias gegeeven, optehclderen. vers 43, 44. Hy trok in Galilea; want by zelf, Jefus, getuigde, dat een Propheet in zyn vaderland niet geacht wordt. Het woord want is hier zeer aanftootlyk, zoo wegens het voorgaande, als om het geen'er op volgt. Het voorgaande fchynt dus te moeten luiden: Hy trok niet in Galilea, want her was zyn vaderland, daar hy veracht werdt. Maar hoe ftrooken dan met deeze befchuldiging de volgende woorden. Toen h\ nu in Galilea kwam, namen'hem de Galileers (met blydfchap) aan ? Deeze plaatze heeft den Uitleggeren groote moeite veroorzaakt. Ik zal de valfche verklaaringen, die men daar van gegeeven heeft, niet hv brengen Die dezelve begeert te weeten, zoeke dezelve by Maldokatus. De fchranderften hebben herkend, dat hier K 4 waa  I52 Verklaaring over Johannes van Nazareth moet gefproken worden, dan zy hebben den weg met weeten te vinden, om dit woord in onzen text zichtbaar te maaken. n Men hadt zich de beknoptheid van ftyl behooren te herinneren, dewelke onzen Evangelift, in het verïaa' van gebeurtniften, zoo eigen is, en die ik reeds in eene menigte van voorbeelden heb aangeweezen. Het zeen hy met ftilzwygen voorby gaat, is meeftal gemaklyk, maar fomtyds ook moeylyk, om te vinden. Onder de voorbeelden van de laatfte föort, behoort ook de tegenwoordige plaatze. Johannes hadt in zyne gedachten: » „ Jesus trok in Galilea, maar niet in zvne ftad Nazi „reth dewelke in Galilea ligt. VVant,fjSkhv „ een Propheet wordt m zyn vaderland, of liever in zyne woonplaatze met geacht. " Dan Joh «nes maai r geen uitdruklyk gewag van de ftad Nazareth, eerwacht van zyne leezers, dat zy, weetende, dat Naza reth tot dus verre de woonplaatze van Je us geweeft was,, deeze Uitlaat.ng (Ellipfis) we] zouden bemerken Het is waar, deeze Ellipfis is ongemeen fterk; dan foor ge yke Uitlaatingen, waar by een geheel l d van den volzin verzweegen wordt, vindt men meermaalcn i de heilige ichnftuure. Glassius heeft p. M r eene byzondere aanmerking gemaakt, de ellipfi inteVri eratiems membn, en brengt daar veele foortgelyke voorbeelden by. Hiertoe behoort nu ook de tegenwoordig, Ellipfis, dewelke insgelyks door Erasmus bemerkt f fchoon hy die _gaap,ng op eene andere wyze weggeno' men hebbe. Maar Hammond is, gelyk ik op dit ooWnbhk eerft ontdekke, geheel en al. van myn gevoelen" De drie overige Evangeliften, dit fpreefcwoord uit den mond van Jesus by andere gelegenheden optekenende bedienen zich van het woord 7,™ of S - mer? & Matth XlII: 57.Mark. VI; 4. en Luk. IV:'24 De wyl nu Johannes, in plaatze daar van, het woord rf""" gebruikt, heeft Chemnitius, in zvne//™ ma , met recht geoordeeld, dat dit wóórd iets meer be gekende, en eene nadruklykc verzekering infloot.Men her-  Euangelium. Hoofdjl. IV: 46—48 153 herinnere zich, wat ik, zoo even, by vers 39. aangaan* de dit woord heb aangetekend. vers 46. Maar daar was eenes Koninglyken amptenenaars Zoon krank te Capernaum. Beza wil dit dus vertaald hebben: daar was te Capernaum een Koninglyk amptenaar, wiens Zoon krank was. Hy plaatft derhalven, achter het woord »>.97v«, eene zinfneede. Ik geloof, dat hy gelyk heeft. Doch de gewoone overzetting komt op het zelfde uit. Want deeze Koninglyke amptenaar en zyn Zoon woonden in dezelfde ftad. Ba Luto commijta aqua roborabnt nervofas corporis par. zes. (Het water, met modder vermengd, verfterkte de zenuwachtige deelen des lichaams.) Hy herhaalt dit p. 78. in deeze woorden: " Twbatur aqua thema. rum Jubterranes calore ebulliens, & luti virtutes per to* 3, tam aqua fufierficiemdiftribums.'' (Het water der warme baden wordt geroerd, kookende door onderaardfche warmte, en verfpreidende de kracht van den modder over de geheele oppervlakte van het water) Me ad ltelt het zelfde, p. 49. voor, in de volgende uitdrukKingcn: cenfeo, piscines hujus aquam vim medicatam »a cceno. m fundo fuo bcerente, acquis vijje: quod falibus me-  Emngelium. Hoof elft, V: i. 171 ,, metaliicis, ex fulpbure forfan, alumine, aut nitro, „ gravidum er at. H—19. 2 r 5 ten naa verloop van zeven dagen, kwamen wy te Romen. Hy brengt ook, by Luk. II: 44. eenige plaatzen uit Arrianüs by, die hy denkt, dat zyne meening bevestigen. Dan ook deeze kunnen niet ten bewyze dienen. Want dat woord *ta3-« betekent by Lukas, vs. 44. zy kwamen te rugge: welke betekenis "dit woord Joh. IV: 16. IX: 7. XIV: 8. Matth. V: 24. en XXIV: 46. insgelyks heeft. OndertuiTchen hing Wolf, aan het gevoelen van Raphelius, zyn zegel, dewyl hy anders geenen kans zag, om deeze zwaarigheid wegteneemen; en Lampe nam 'er ook genoegen in. Ik heb deeze duifternis weleer ook, op geene andere wyze, weecen te verdry ven, en het daarom vertaald: zy bedoelden over het meir na Capernaum te gaan. Ook leeft men dus in drie Franfche Overzettingen; de gemeene naamlyk, die van Mons, en van Berlyn. Dewyl nu deeze overzetting van Beza, Erasmus, Grotius, Raphelius, en VVolf, die men ook in de Franfche vertaalingen vindt, en my insgelyks weleer de befte fcheen, zonder grond is, kunnen wy niet langer twyfelen, of vpx"" betekent hier, zy kwamen te Capernaum; en wy moeten dus eenen anderen weg zoeken, om tot de waare betekenis-van'deeze woorden te geraaken. Deezen weg wyft Johannes ons zelf, wanneer hy vers 24. van anderen fchryft: zy traden ook in de fchepen, en kwamen te Capernaum. In onzen tegenwoordigen Text bedoelt hy derhalven niets anders te zeggen, dan dat de Jongeren fcheep gegaan, en naa het doorftaan van eenen hevigen ftorm op zee, te Capernaum aangeland zyn. Wat 'er vóór hunne komft aldaar, op de zee voorgevallen zy, verhaalt hy naderhand eerft. Men noemt dit de gefchiedkundige Hyfterologie, waar van Glassius in zyne Logica facra cap. 3. zeer veeIe voorbeelden heeft bygebracht. i vers 19. Zagen zy Jefus over het meir gaan. Men hadt (vers. 18.) eenen geweldigen ftorm op zee, en midden in deezen ftorm kwam Jesus op het meir aanwandelen. Dit getuigt Markus, kap. VI: 51. die'er by voegt, dat de ftorm niet bedaarde, voor dat Jesus O 4 m  ,215 Verklaaring over Johannes in het fchip getreeden was. Christus deedt daar door biyfcen, dat dit bedaaren van den ftorm niet toevallS wyze, maar op zyn bevel gefchied was., b Wy zien dan , dat Chris ros by deeze gelegenheid tweei wonderwerken gedaan heeft' Vooreerft S 1 v op de zee, cn wel midden in den ftorm, zonder dat w,Rd of baaren ccmgen vat op hem hadden. Dit was iets het geen hy, ware hy een natuurlyk Menfch «cweeft «iet zoude hebben kunnen doen. Ten tweeden verdreef Beide deeze wonderwerken deedt Tesus alleenlvir nm zyner twaalf Jongeren wille. En wv kunnen dlïrom vraagen, wat hem toch bewoogen hebbe, om, aïeeT fyk cm zyner Jongeren wille, zulk een dubbeld wonderwerk te verrichten. Paulus geeft my gclegerS tot deeze vraage; dewelke i. Cor. XI$C fchrvf dat de wonderwerken niet voor de geJodvigen milt voor de ongeloovigen gefchieden. De Jonge en moe ten derhalven een wonderwerk noodig g^had hébben dewyl hun geloof zwak geworden, en genoeiam to? ongeloof ontaart was. Hun geloof moet in fevi™ weeft zyn, om ungeblufcht te worden, „adenfaa rsus het zelve door een wonderwerk, op het nieuw ontfteè ken, en beveiligen moeft. ,1[iree- Maar, van waar toch by de Apoftelen zulk eene fter ke verzoeking tot onge oof? Dit moeten wy in de voo, afgaande omftandigheden zoeken. De Jongeren wZ" vaft van gedachten dat Jesus, als de MeÏÏL? bTnnen ko t met de oprichting van zyn waereldfch KÓningrvk het begm zoude maaken. Thans hadt 'er zich de fun ibgftc gelegenheid toe aangebooden, daar hem zulke"-* ne groote menigte Volks voor Komng wilde uitroeper, OndertulTchenhy wees deeze gelegenheid van de handelaar zy gaerne, met de overigen, Hofianna zoude*e' roepen hebben. Hy zonderde zich zelfs van hUn ?f' en geboodt hun ernftiglvk, dat zy gezamen/vl ™„ hem zouden ver trekken,'en zich te fcheeTn^Cane, naum begeeven. Dit kwam hm^S^^l dan-  Ëuangèliüm. Hoofdjï. VI:- IQ. 217 danking voor; dat is, zy dachten, dat hy hen niet langcr tot zyne Jongeren wilde hebben. Hunne reize werdt ongelukkig; zy geraakten in een zichtbaar leevens gevaar: kan Jesus, dachten'zy, de Mesfias wel zyn? By den ftorm op zee, kwam de hevigfte onruft in hunne harten. Het fchip dreigde te zinken; hun geloof insgelyks. Want, dat hun geloof zeer heeft beginnen te wankelen, kunnen wy daar uit afneemcn, dat zy, socn zy deeze beide wonderwerken van Jesus gezien hadden, tot hem zeiden: gy zyt waarlyk Godts Zoon, dat is, nu twyfelen wy niet langer, ofgy moet de Zoon van Godt zyn Hier uit neeme men af, hoe noodzaaklyk voor hun een wonderwerk geweeft zy, ten einde daar door de beginfelen van ongeloof, die by hen begonnen optékomen, tegen te gaan, en te overwinnen. Nu bekomen zy hunnen Jesus weder; nu gelooven zy wederom, dat;hy, van wien zy dit dubbeld wonderwerk zagen, builen eenigen twyfel, de Zoon van Godt en hun eeuwige Heiland is. Zy gelooven dit niet Hechts wederom, gelyk te vooren, maarzy gelooven het nu ookzoo veel te vafter en ftandvaftiger, zoo als wy in het vervolg (vers 68. en 69.) zullen zien. O! welk eene langmoedigheid, van onzen Zaligmaaker ! O welk eene liefde betoont hy aan zyne Jongeren! •vers 19. Waar 'over zy verfrbriktten. De rede daar van was, om dat zy Jesus, dien zy, zonder eenigen hinder, midden in den ftorm, op de zee zagen wandelen, voor een fpook hielden, gelyk Markus, kap. VI: 49. en Mattheus, die'er by tegenwoordig was, kap. XIV: 26. uitdruklyklyk melden.: Rusz heeft niet nagelaaten, van deeze gelegenheid gebruik te maaken, om zich en anderen, in hun geloof aan fpooken, te beveiligen. Christus was verplicht geweeft, fchryft hy, in het eerfte deel van zyne Harmonia, bl. 1268. enz. om, indien 'er geene fpooken waren , zyne Jongeren van deeze dwaaling te geneezen, dewyl hy anders deel aan j hun bygeloof zoude genomen hebben. Deeze befluittrekking gaat zeer mank. Hoe! heeft Chuistus dan O 5 ge.  •»i8 Verklaaring over Johannes gezondigd, toen hy zyne Jongeren, noch eenen geruimen tyd, in het denkbeeld liet, dat hy een waereldlyk Koningryk zoude beginnen? immers geloofden zy dit naa zyne opftandinge noch, gelyk wy uit Hand. 1:6. weeten. Moeten wy niet veel meer zeggen, dat hy daartoe de wysfte redenen gehad heeft ? En het geloof, of liever bygeloof aan Spooken, was immers eene noch veel mindere, eene noch veel verdraaglykere dooling. Een Chryften mag het beftaan van Spooken gelooven of niet, het kan hem niet nadeelig zyn, in het verkrygen van zyne toekomftige zaligheid. vers 2i. Toen namen zy hem met blydfchap in het fchip. Indien deeze gefchiednis door Johannes alleen befchreeven ware, zouden wyin het minfl niet twyfclen, of Lutherus hebbe deeze woorden, met den ouden Latynfchen Overzetter, wel vertaald:' toen wilden zy hem in bet fchip neemen. Men zoude kunnen denken, dat de Jongeren, toen.zy hem in het fchio wilden neemen, gewaar waren geworden, dat het fchip reeds aan de wal was, en dat hy en Petrus daarom niet in het fchip gekomen, maar terftond aan land 'geftapt waren. Dan, wanneer wy de gelykluidende plaatzen van Mattheüs en Markus gadeflaan, vinden wy, dat Christus met de daad in het fchip gekomen is. Deeerftgemelde fchryft, kap. XIV: 32. ifi/Sxvmv Uw», üs t« ^x^, naa dat Jesus en Petrus in het fchip geklommen waren. Hy voegt 'er, vers 33. by: dat de Jongeren, toen Jesus in het fchip was, voor hem nedergevallen zyn,en gezegd hebben : nu erkennen wy, dat gy waarlyk de Zoon van Godt zyt. Markus getuigt insgelyks, kap. VI: 51. duidelyk, dat Christus open in het Ichip geklommen is, en dat de ftorm-daarop terftond bedaarde. Deeze duidelyke getuigniflen van Mattheus en Markus hebben de Uitleggeren doen begrypen, dat deeze woorden van Johannes in de gemeene overzetting verkeerd vertaald zyn. Zy hebben daarom na de rechte betekenis van-het' woord gezocht. Dvserus was van oordeel, dat men den tyd behoorde te onderfcheiden;  ï-26 Verklaaring ovèr JoHaSnïs dezelfde wy"ze uitgedrukt-. Indien Lenfant dè kanttekening van Beza geleezen hadt, zoude hy insgelvks met van hem afgegaan zyn: hoewel zyne uitlegging: zy bdden hem, om 3» het fchip te komen, noch al zoo kwaad niet is. Onlangs zocht 'een beoordeelaar van myne overzettinge die van Lutherus te verdeedigen, en beweerde, dat u^ci.u, rl met betekent, in het fchip klim. men, maar na hy het fchip komen. Niemand, die Griekfch verftaat, zal deeze vertaaling goedkeuren. Hy zegt verder, dat Markus, indien hy van het inklimmen in het fchip hadt willen fpreeken, zich van het woord v./s^.fifzoude hebben -moeten, bedienen. Dan , hv hadc het oog maar oP de gelykluidende plaatze, Matth. AlV: 32. behooren te veftigen, daar zoude hy het begeerde £>/3«,'»f,»-gevonden hebben. Noch ééne byzonderheid moet ik aanmerken. Ik heb by Luk. XXIV: ,52. aangetekend, dat de Jongeren van Jesus, zoo lange"zy hem by zich hadden, niet gewoon geweeft zyn, hem aantebidden. Men zie ook mvne aanmerking by Matth. XXVI: 47. Maar thans gebeurde er iets zeer buitengewoons, het geen hen bewoog, om voor hem neder te vallen, en op de ootmoedigfte wyze hun berouw te toonen, dat zv kort te wdwas beSlnnen te- twyfelen, of hy Godts Zoon - ve[s**' 23- 2.4- Des anderen dadgs. Deeze drie verlen nebben eenige duifternis, die men niet verdry ven kan, zo_ men niet, voor eerft gewaar wordt, dat h vers 22. en vers 23. in de betekeniffe van den meer dan volmaakten tyd voorkomt; en ten tweeden, dat men, vers 24. by de woorden: dat Jefus 'er niet was, noch zyne Jongeren, behoort te voegen: en dat Jefus dus in een der Jchepen, die naderhand van Tiberias waren aan. gekomen, moeft. afgemaren zyn. Ten opzichte van het woord ™««-.,-^..hebben de Uitleggeren opgemerktj dat hetzelve de betekenis van den meer dan volmaakten tyd heeft. Beza heeft het ook.by het woord ft waargenomen, maar by het woord fkh niet. Nu kunnen de  Euangelium. Hoofdji. VI: 22—24. a« de woorden van Johannes op deeze wyze, zeer vloeyend, vertaald worden: " des anderen daags bedacht bet Volk, " bet welk aan de overzyde van bet meir Jtondt, dat er " geen ander fchip geweeft was, dan dat alleen, in bet " welkzyne Jongeren getreeden waren,en dat je/us niet met " zyne 'Tongeren in bet zelf de fchip gegaan, maar zy alleen " af gevaar en waren. 'Dan (naderhand) waren er andere " fcbepen van Tiberias aangekomen, na by de plaatze, aU " waar zy, naa bet uitfpreeken der dankzegginge door Je" fus tegeeten hadden. Toen bet Volk nu zag, dat Je" fits niet'meer tegenwoordig was, en zyne Jongeren ook " niet, (en daarom dachten, dat hy in één der nader" hand aangekomene fchepen was overgevaaren) gingen " zy ookfcbeep, en kwamen te Capernaum." Over de gefchiedkundige uitlegging, door my aangetekend, zal niemand zich verwonderen, die de kortheid van'Johannes zynen ftyl kent, en teffens ziet, hoe gemaklyk hetzy, door eene nauwkeurige befchouwing van vers 23. te vinden, hoe het voorgaande behoore ingevuld te worden. Want, om welke rede, bid ik u, maakt [Johannes van die andere fchepen gewag, dewelke, naa het vertrek der Jongeren, aangekomen waren, zo niet, om dat hy de rede wilde optekenen, waarom het Volk dacht, dat Jesus in een van dezelven was overgeftoken P Indien Schwarz dit begreepen hadt, zoude hy in zyn boek, de folecismis N. T. antiquitatis-p. i. zulk eene ongefchikte tuffchenrede («aren. tbeks) van Ut tot r« Kvoi» met gemaakt hebben. Die van den Heer Schottgen ziet 'er wat beter uit. Dan wy hebben in het geheel geene tuffchenredenen coodig. Dat ik het woord iW> heb overgezet: bet Volk bedacht; en ««■«*«, het Volk, het welk ftondt, behoef ik niet breedvoerig te verdèedigen. Dat het eerft woord deeze betekenis insgelvks heeft, is beker d genoeg ; en wat het tweede betreft", trnm betekent, kap. I: 26. insgelyks by ftaat, en Lukas heeft het, kap. VIII: 20. ook in deezen zin gebruikt. vers  ft22 Verklaaring over Johannes IX. *5h J°en Zy bm m *«; Kraken zv n , /J™:£ih' WameeI bier gekomen. Op welke p.aatze zy hem gevonden hebben *wordt ve?! kennen gegeeven. Naamlyk; zy vónden hem in 5JL'q mm tef Capernaum. Wy Sn ul? de3^SQ" digheid afneemen, dat zy hem niet op denzelfdewS op welken zy overgeftooken waren, gevojden hebben" Wancop den Sabbath mOehten de Joolden zoo verreikt reizen. En de Synagogen nonden alleenlyk op d en daï open. Dat Christus zich van de Synode ot doen van deeze redevoeringe bediendTcSfFis Suiten twyfel gefchied, met oogmerk, dar de Schrift^Temlen die daar tegenwoordig waren, dezelve öSffldHo* ren. Hy openbaart zich hun in dezelve afsden 7oón van Godt en den Mesfias, en fielt hun Tadruk yk voor dat, die hem met aanneemt, eD niet aan hem -eloofr' niet zalig kan worden. öeioott, De vraage van deeze lieden: wanneer zyt gy hier gekomen? luidt vreemd. Men moet hunne meenW uif de omflandigheden opmaaken. Zy willen naSk dat Jesus met met zyne Jongeren op liet zelfdeSip 'over gekomen was. Zy wenfehttendus van hem te vernee men, ofhyden volgenden dag, met een ander Schip ne3 vS^éS^ Ca byg-ot duit huil! ne viaage eigentlyk in: wanneer zyt sv afïercift en" hoe zyt gy hier gekomen? Dus verklaag tf SlzZ ook, m zyne Harmonie p. 848. en D. Lange Maar Maldonatus fielt hier over'eenen wóndSyken K voor. Voor het overige was dit eene nutlooze vraal waarom zy ook door Jesus niet beantwoord wordt! vers 26. Gy zoekt my, maar niet daarom. Wv kunnen deeze woorden gevoeglvk op deeze wyze ornfehrvven: datgy my nagaat, en' niet ruft, voor da?&% gevonden hebt, gefchiedt niet, om dat gv ifdoor myne wonderwerken hebt laaten overtuigen, dat ik - r,ÏÏ £hFTfC\bCn' endatgymvne lee-e daar" dfnv Z b\dfchaP hooren> dezelve aanneemen. en " leenlvk nn°eh?°r?fmen moec> maar gy ziet daar al- leenlykop, datiku~, eene zoo groote menigte, van fpyze  *26" Verklaaring over Johannes door zynen Vader niemand anders, dan Godt konde verftaan , cn die ais eene Godtslaftering aangezien. In deeze redevoering nu zegt hy, terftond in den beginne, dat Godt zyn Vader, en hy Godts Zoon was; opdat zy zien zouden, dat hy wel deeglyk voor Godts Zoon wilde gehouden worden, en de zuivere waarheid, dus geene Godtslaftering, gefproken hadt. Zeker Godtgeleerde, die in de uitlegkunde zeer bedreeven is, heeft in het eerfte deel der nuttige Aanmerkingen van den Heere Hofprediker Bartholomvei, bl. 253. de volgende verklaaring van deeze woorden voorgefteld: De vader heeft hem gezegeld, met den naame Godt. Nu leezen wy Exod. XXVIII: 36. en XXXlX:3o. dat men, aan het voorhoofd van den Hoogenpriefter, de woorden: de Heiligheid des Heeren, las. Zoo zag Johannes ook, Openb. XIX: i<5. Jesus in eene kleeding, waar op deeze woorden ftonden: de Koning der Koningen, en de Heer der Heeren. Maar hoe konde men aan Jesus, in zyrffc bedieninge als Leeraar, den naam Godt zien? Dezelve was noch aan zyn voorhoofd, noch op zyne kleeding te leezen. En daarom kunnen wy deeze verklaaring onmooglyk aanneemen. vers 28. Hoe moeten cor Godts Zoon • - herkent enz. zal men gewaklyk kunnen bègrypen, dat by, zeggende dat het geloof eenes MenCchen eigen werk is, daar mede niet bedoek, dat een Menlch door zyn eigene krachten, zonder den invloed ol bylhnd van Godt, tot bet waare geloof kan komen. En l1£t blykc ook iiit het geen hier op onmiddelyk volgt, dat by het geloof alleen eenes Menfchen eigen werk noemt, in tegenoverftejünge van andere Menfchen 5-nlf ',efnPPe»(len overtuiging hy zeggen wil, dat „immer het richt-' fnoer of de maatftaf van ons geloof zyn moeten. En dit is eene waar he;d, die den Chriftenen nooit genoeg kan ingeprent worden, eene waa herd by al e Proteflanten, als oubetu-illbanr, aansenomen eene waa he,d eindelyk, die men als de» grondflag vin hetgèheeietrétdeih£. »oimmge, kan aanzien. Vbrtaaler. 6 , .? .f"  Euangelium. Hoofdjl. VI: 30, 31. 229 vers 30. 31. Wat doet gy voor een werk. Dat is, hoedanig een wonderwerk kunt en zult gy doen P Wonderlykc vraage! Hadc Jesus niet reeds veele wonderwerken gedaan ? waren dezelve hun niet bekend geworden? Op beide deeze vraagen moeten wy ja zeggen. Zy bedoelen derhalven, dat de wonderwerken, die hy tot hier toe gedaan hadt, noch niet ten vollen beweezen, dat hy de Mesfias en Godt Zoon was. Want dat hy dit door even zoo groote, ja door noch grootere wonderwerken, dan Moses gedaan hadt, doen moeft. Zy willen dan eigenlyk zeggen, doe een wonderwerk, het welk zoo gefteld is, dat wy door hetzelve moeten bewoogen worden, om u, als den Mesfias, aantenee. men. Zy maakten een onderfcheid tuflehen aardfche en hemelfche wonderwerken, gelyk zy zich Matth. XVI: 1. en Luk. XI: 16. cluidelyk verklaaren. Die van de eerfte foort gaven, naar hunne gedachten, f gelyk dit ook het gevoelen van Nicodemus was, Joh. III: 2.) flechts eenen kleinen en gemeenen Prophecet te kennen; ja volgens het onderricht, hun naderhand door den fchriftgeleerden gegeeven, dergelyke wonderwerken konde zelfs een valfch Propheet, met hulpe van den Duivel, doen. Gy moet derhalven, willen zy zeg. gen, geheel andere, en veel grootere wonderwerken verrichten , indien wy gelooven zullen, dat gy de Mesfias zyt. Denk eens, vaaren zy voort, hoedanig een wonderwerk Moses onze voorouderen heeft laaten zien. Hy liet hun fpyze van den Hemel regenen. Gy hebt, wel is waar, eene groote menigte, op eene bovennatuurlyke wyze, verzadigd; maar gy hebt het flechts éénmaal gedaan.. Hoe gering is deeze daad, in vergelykinge van het wonderwerk, het welk Moses deedt, die aan eene veel grootere menigte brood gaf, en wel, niet flechts éénmaal, maar veertig jaaren naa eikanderen; waar by noch komt, dat hy hun brood gaf, het geen van den Hemel viel. Soqrtgelyk een wonderwerk, en meer andere van dien zelfden aart, moet gy ook doen, zo gy wilt, dat wy u als den Mesfias zullen aar* neemen. P 3 vers  Ï30 Verklaaring over Johannes vers 32. 33. Mofes heeft u het (rechte)-Hemelsbrooi niet gegeeven, maar myn Vader geeft u (thans) het rechte Hemehbrood. Het was de rechte Hemel niet, wil Chris tus zeggen, uit welken uwe voorouderen, ten tyde van Moses, gefpyft werden; het was de benedenfte He mei, naar welken de Vogelen Vogelen des Hemels ge naamd worden. Maar het brood, het geen myn He melfcbe Vader u thans geeft, komt uit den hoogfl.cn Hemel, m welken Godt woont. En dit Hcmelsbrood bewaart hen, die het genieten, niet flechts eenen tvd van veertig jaaren by het leeven, maargeduurendede Eeuwigheid. Ook geeft hy dit leeven niet maar aan eene menigte, zoo als, ten tyde van Moses, door het man na verzadigd werdt, maar aan de ganfche waereld dat is, aan alle Menfchen onder de zonne, die het zelve aanneeemen en genieten willen. Dat i xht^xU*,, hier zoo veel betekent, als i *«r»3k'? dat neder gedaald is, zien wy uit vers 38 41 en'51' hoewel het de zaak zelve ook duidelyk genoeg'leere. vers 34. 35. Geef ons toch altyd zulk brood. De \oo den dachten noch al alleenlyk aan lichaamlvk brood en vatten dus ook deeze woorden van Jesus "op Wel aan , zeggen zy, laat dan altoos zulk brood voor ons van den Hemel regenen. Wy verzekeren u, dat wy u dan voor eenen grooteren Propheet, dan Moses gewcefl is, zullen houden. Deeze arme Menfchen verlangen na eenen brood-komng, om hun in dit leeven ruimer overvloed te bezorgen. Hunne aardfehgezinde zielen deeden hen brood van den Hemel, maar geen Hémel-brood wenichen, het geen hunne zielen zoude hebben kun nen verzadigen, en tot in Eeuwigheid by het leeven houden. ' Om hun deeze aardfehgezinde en vleefchlyke neigingen te beneemen , zegt Christus hun nu klaar en duidelyk, dat hy door bet brood, het welk, uit den hoog. «en Hemel, nederwaarts op de aarde gekomen was Zich zeiven verflondt. Ik, ik, zegt hy, ben het Hemel-brood, van het welk ik fpreeke, het brood, het geen ue Menfchen, geduurende de eeuwigheid in het leeven  Euangelium. Hoofdjl. VI: 32—37. 231 leeven houden zal. Alwie nu, vaart hy voort, tot my komt, myn Jonger wordt, en (zoo als hy het in het volgende vers verklaart) aan my gelooft, die zal derwyze verzadigd worden, dat hy in eeuwigheid geenen honger of dorlt meer hebben zal. Gatacker wil, in zyn boek de ftylo N. T. cap. 20. p. 120. deeze laatfte woorden noch duidelyker maaken; maar hy maakt dezelve in de daad duiftercr. vers 36". Maar ik heb het u reeds gezegd, dat gy, hoevoel gy my ziet, nochtans niet gelooft. Christus hadt hun dit, kap. V: 38. enz. reeds gezegd. 'zmpi»*kV(a betekent, gy ziet my. Het is één van die werkwoorden in den voorleden tyd, door Glassius, bl. 88^ enz. bygebracht, die de betekenis van den tegenwoordigen tyd hebben. Dit is aan onzen Luther niet onbekend geweeft, dewelke, kap. XIV: 9. en 3. Joh, vers n. het woord «»'{«*< insgelyks door by ziet vertaald heeft. Het komt in die zelfde betekeniffe, kap. XX: 29. en Ü Joh. III: 6. ook voor. Wanneer Christus zegt: gy zietmy, en gelooft nochtans niet aan my, kan hy niet bedoeld hebben , enkel van het lichaamlyk zien te fpreeken, maar hy verftaat 'er zulk een gezicht door, waar door hun blyken moeft, dat hy van Godt gezonden was, en dat hy de waarheidfprak, wanneer hy verklaarde Godts Zoon te zyn. Hy heeft naamlyk het oog, op het zien van zyne wonderwerken; gelyk anderen voor my dit reeds op die wyze verklaard hebben, en het ook op geene andere wyze kan verklaard worden. In het volgende veertigfte vers herhaalt Christus deeze fpreekwyze: wieden Zoon ziet, en aan hem gelooft, zal bet eeuwig leeven hebben. Hier zegt hy: wie den Zoon ziet, dat is, die uit myne wonderwerken ziet en herkent, dat ik de Zoon van Godt moet zyn. Zien betekent bier derhalven met zyne lichaamlyke oogen de wonderwerken zien, en teffens de oogen des verftands openen, en daar uit het befluit opmaaken, dat Jesus niemand anders kan zyn, dan een Godtlyk afgezand, aan wiens woorden en onderrichtingen men verplicht is volkomen geloof te geeven. P 4 vers  232 Verklaaring over Johannes vers 37. Alles wat my myn Vader geeft, dat komt tot my. Alles, dat is, alle Menfchen, die myn Vader my gééft. Daarom volgt 'er terftond op, in het madlyl geflacnt: en, wie tot my komt. En beneden, kap XVJÏp. leeft men ook: dewelke gy my gegeeven hebt. Vólgens de eerftgemelde manier van fpreeken lazen wy, kap. 111: 6. insgelyks: wat van vleefch gebooren is, dat is vleejch , maar wat van den geeft gebooren is, dat is geeft • eene fpreekwyze, die door Johannes in zynen eerften brief, kap. V: 4. herhaald wordt. De voorftanderen van het leerftuk der pmdeflinatie hebben zich van deeze woorden: alles, wat myn Vader my geeft, komt tot my, bediend, om zich in deeze doofmg te beveftigcn. Nu konden wy hun, wel is waar met korte woorden, antwoorden, dat hunne verklaa' rmg van deeze plaatze valfch en verkeerd moet zvn , nademaal dezelve tegen de geloofs-leere (*» «W*v,* T"( (Rom. XII: 6.) ftrydt, dewelke op zoo veele plaatzen der heilige fchriftuure tenallerduidelykftengeopenbaard is. Dan wv zullen, niet ten onzen behoeve, maar ter hunner onderrichtinge, de woorden van Jesus zoo nauwkeurig befchouwen, en derzelver betekenis zoo duidelyk blootleggen, dat men middagklaar zal kunnen zien, dat zy grootlyks dwaalen, wanneer zy meenen hier een fteunfel voor hun gevoelen gevonden te hebben. Wy zullen alle de plaatzen uit deeze woorden yan Christus, dewelke hier toe betreklyk zyn, by elKanderen voegen, ten einde niemand denke, dat, het geen volgt, onze verklaaring van het tegenwoordig vers om verre ftoot. 6 Deeze fpreekwyze: die myn Vader my gegeeven heeft tornt vers 39. wederom voor. Vervolgens leeft men vers 44. memand kan iotmy komen, indiende Vader hem met (tot my) trekt. En vers 65. niemand kan tot my ko. men,tèh zy het hem van mynen Vader gegeeven zy Dat deeze uitdrukkingen met den eerften opflag duifter zyn, Kan men niet ontkennen. Dan wy weeten al by voorllla-l l mSn ds,ze]vc geenszins op zulk eene wyze te vemaan heeft, dat dezelve tegen de duidelyke verklaaring  Euangelium. Hoofdfi. VI: 37. 233 ring van onzen Zaligmaaker zouden aanloopen, die wy kap. III: 16. vinden opgetekend, tevveeten, dat Godt de waereld, dat is het Menfchlyke gedacht, zoo lief gehad heeft, dat hy zynen eeuwigen Zoon Menfch heeft laaten worden, op dat een ieder, die noch zyne peribon, noch zyne leer veracht of verwerpt, maar dezelve met een welgegrond geloof aanneemt, de verdocm'nis ontwyke, en tot het eeuwig leeven gebracht worde. Indien wy nu de waare meening der bygebrachte woorden van onzen Zaligmaaker willen onderzoeken, moeten wy in de eerfte plaatze bedenken, (gelyk wy dit in de "voorgaande Hoofdftukken reeds meermaalen gezien hebben,) dat onze Evangelift, zelfs dan, wanneer hy de woorden van zynen Meefter optekent, zich van eenen zeer beknopten'ftyl bedient, en dat men dikwils uit de woorden» die hy opgetekend heeft, noch iets anders moet befluiten, en daar door zyn verhaal volledig maaken. Immers wy ontmoeten een zeer duidelyk voorbeeld van deeze zyne beknoptheid, vers 44. Wanneer wy daar leezen: de Vader moet- hem trekken, en ik zal hem ten jongjlen dage opwekken; wie ziet niet, dat dit het volgendeïnfluit: de Vader moet hem tot my trekken , cn, die zich door den Vader tot my laat trekken, en aan my gelooft, dien zal ik, ten jongden dage, uit den dood opwekken, en hem het eeuwig leeven geeven? wie ziet niet, zeg ik, dat dit alles, in deeze woorden, natuurlyker wyze ligt opgcf.ooren? Deeze beknoptheid nu van den ftyl van Johannes veroorzaakt, dat men het oogmerk van het geen hy zegt niet altoos met den eerften opflag gewaar wordt, noch het verband van zyne woorden, met het geen voorafgaat of volgt, zonder eene byzondere oplettenheid, kan ontdekken. Hier is derhalven naarftigheid en geduld noodig, om het oogmerk eener bctuiginge van onzen Zaligmaaker, en haaren eigenlyken famenhang te vinden. Maar zoo ras men het één en ander ontdekt heeft, gaat 'er een helder licht op, het welk alle duifternis verdryft, en ons niet toelaat te twyfelen, of wy hebben den rechten zin getroffen. P 5 Dan  §34 Verklaaring over Johannes Dan daar is noch een ander voortreflyk hulpmiddel om toe de rechte betekenis van die verlen, van dewelke wy thans fpreeken, te geraaken. Te weeten dit voordel, door Jesus in de Synagoge te Capernaum gedaan, is van den zelfden inhoud, als het geen wy kap. V: 17. enz. vinden opgetekend, en door hem in den Tempel te Jerufalem gedaan is; het tweede moet by gevolg, door het eerfte, verklaard worden. En wat leerde Jesus nu te Jerufalem ? Dat men uit zvne wonderwerken behoorde tebefluiten, dat hy van'Godt gezonden, ja dat hy de beloofde Mesfias, en Godts Zoon was, en ten jongften dage de dooden zal opwekken, de geloovigen zalig maaken, maar de ongeloovigen verdoemen. Dat men bygevolg, indien men eeuwig zalig wilde worden, zyne leer moeft aanhooren en aanneemen, en zyne wonderwerk-en, als daadlyke getuignisfen van de Godtlykheid zyner zendinge, door Godt zei ven afgelegd, aanzien. Dat zyn Vader deeze wonderwerken, door hem, deedt, om die geenen, dewelke dezelve zouden zien, daar door te overtuigen, dat hy zelf het was, die hem in de waereld, en inzonderheid tot het Joodfche Volk gezonden hadt. Dar de Vader, door deeze wonderwerken van Jesus, de Menfchen, om zoo te fpreeken, tot hem trok, en het dus eene ftrafwaardige wéérfpannigheid was, indien zy zich door dezelve niet tot hem lieten trekken, maar hem verachtten, en met ziende oogen niet zien wilden. Dit is de inhoud der eerfte van deeze twee redevoeringen. En nu lee/.e men, het geen wy in dit zesde Hoofdftuk van vers 23. tot 50. vinden opgetekend; zoo zal men duidelyk zien, dat het met dezelve volkomen overéénkomt, het zelfde oogmerk bedoelt, en op dezelfde gronden ruft. Laat ons nu deeze drie plaatzen, dewelke zoo duifter fchynen, (die myn Vader my gegeeven heeft, vers 37. en 39. die de Vader trekt, vers 44. en, die het door mynen Vader gegeeven is, vers 65.) noch eens, en van nader by befchouwen. Letten wy eerftlyk op vers 37. Wy vinden, dat het zei-  Euangelium. Hoofdft. VI: 37. *3J zelve, met het onmiddelyk voorgaande, in geen zichtbaar verband ftaat. Wy moeten dan na den famenhang van deeze beide verfen zoeken, indien wy de rechte betekenis van dit vers zien willen. Welke famenhang is'er nu, tuflehen deeze beide uitfpraaken? gy ziet myne wonderwerken, en gelooft nochtans niet aan my. Alles wat myn Vader my geeft, komt totmy, dat is, gelooft aan my. Deeze beide verklaaringen kunnen niet anders, dan op de volgende wyze, met eikanderen verbonden worden: dewyl gy u, door myne wonderwerken , niet laat overhaalen, om aan my te gelooven, moet gy niet denken, dat ik zonder Jongeren zal blyven. Myn Vader heeft my niet te vergeefs in de waereld gezonden; en hy weet wel, dat veelen my voor zynen Zoon zullen herkennen; en wel veelen in de geheele waereld (vers 33), nademaal ik, buiten de geloovigen uit het Joodfche Volk, noch veele andere fchaapen (Joh. X: 16.) tot myne kudde zal vergaderen. Deeze allen nu geeft myn Vader my tot Jongeren, en fpoort ze door zynen geeft aan, om tot my te komen; en hy heeft, eer zy noch gebooren wierden, geweeten, (Rom. VIII: 19. a-fs.y»») dat zy zich van het licht der waarheid niet hardnekkig zouden afwenden, maar het zelve aanneemen. AI wie nu tot my zal komen, dus vaart Christus in ons textvers voort, dien zal ik met vreugde aanneemen: ik zal niemand verftootcn, hy zy Jood of Heiden ; en een geloovig Heiden zal my even zoo welkom zyn, als een geloovig Israëliet en nakomeling van Abraham. Wy komen tot de tweede van deeze plaatzen, vers 44. Niemand kan tot my komen, indien myn Vader hem niet (tot my) trekt. Men zoude wel zeer dwaalen, zo men hier uit wilde befluiten, dat Godt de Menfchen, als met geweld, tot Christus trekt, en dat, die door hem getrokken wordt, tot Christus moet komen en aan hem gelooven, buiten ftaat om aan deeze Godtlyke trckkkinge tegenftand te bieden; en dat anderen in tegendeel ongeloovig blyven, om dat Godt niet wilde, dat zy gelooven zouden. ■ Wy weeten, dat Christus  236 Verklaaring "ever Johannes tds niemand op die wyze tot zich getrokken heeft, maar dat veelen, alleenlyk door hunne eige verwaarloozing om dat zy zyne leiding niet hebben willen volden, m hun ongeloof gébleeven zyn. Ik heb u tot my willen vergaderen, zegt Christus, Matth. XXIII: 37. maar gy hebt niet gewild, dat is, gy hebt u niet tot my laaten trekken. Om dan de woorden: niemind kan tot my komen, indien hem de Vader niet tot my trekt, wel te verftaan, moeten wy dezelve in den lamenhang met het voorgaande eii volgende vers befchouwen. In het 43. vers, betuigt onze Zaligmaaker, dat de Jooden zich aan de nederigheid van zyne perfoon ergerden , dewyl zy dachten , dat de Mesfias een waereldlyk Koning moeft zyn, en hen in deeze waereld gelukzaiig maaken. Het was hier om, datzy, toen hy vyfduizcnd Menfchen op eene wonderdaadigé wyze verzadigd hadt en zich door dezelve niet voor Koning wilde laaten uitroepen, murmureerden, en by zich zelve fpraken: deeze kan de Mesfias niet zyn. Zulke aardsgezinde Menfchën konden zekerlyk niet aan Jesus gelooven, noch hem voor den Mesfias aanzien, zoo lange zy dus gezind biceven. Niemand kan derhalven aan my gelooven, zegt Christus, vers 44. zo hy zich door myne wonderwerken niet wil laaten overtuigen, dat ik "geen valfch Propheet, maar van Godt gezonden ben. Door deeze wonderwerken trekt myn Vader de Menfchen tot my, en die zich door dezelve tot my laat trekken, dien zal ik, ten jongften dage, tot het eeuwig leeven opwekken. Dat Christus geene andere, dan deeze trekking, bedoeld heeft, zien wy duidelvk uit het volgende vers. In het zelve wordt gezegd, 'dat de Menfchen zich door Godt moeten laaten onderwyzen, en dus aan hunne vooroordeelen niet blyven hangen. Die de leer van Godt hoort, z«?gt Christus, en dezelve met een geloovig hart aanneemt, die komt tot mv, en gelooft aan my. Alwie daarentegen op de onderrichting van Godt, dat hy my gezonden heeft, door myne wonderwerken gegeeven, geenen acht ftaat, maar in zyne doolingen ver-  Euangtlium. Hoofdjl. VI: 37. 237 verftokt blyft, die kan myn Jonger niet worden, en bygevolg ook niet ter zaligheid geraaken. Laat ons nu ook op de derde plaatze, in het 65 vers, het oog vcftigen. Ik beb bet u reeds gezegd, betuigt onze Zaligmaaker, dat niemand tot my kan komen, en aan my gelooven, dan by alleen, dien dit door mynen Vader gegeeven is, Hy geeft dan te kennen, dat hy hun dit te vooren al gezegd hadt, bygevolg hebben deeze zyne woorden geenen anderen zin, dan die van vers 37. en 44. Deeze woorden van vers 65. hebben derhalven geene verdere verklaaring noodig. Alleenlyk behoort men den nadruk niet over het hoofd te zien, die in deeze woorden van Jesus ligt, wanneer hy zegt, dat die den Menfchen moet gegeeven worden t» rQ warfk. Dewyl hy naamlyk niet zegt rS iotrpas gelyk vers 45. maar I* ri w««r?«?, fluit hy wel het eerfte niet uit, maar by geeft noch daar en boven te kennen, dat den Menfchen deeze kennis, (van de Godtlykheid zyner zendinge) uit het geen zyn Vader doet, dat is, uit de wonderwerken, moet gegeeven worden. Nu hebben wy dan meer dan genoeg gezien, dat deeze drie plaatzen, die wy tot dus verre befchouwd hebben, grootlyks gemisbruikt worden, indien men uit dezelve wil befluiten, dat Godt de Menfchen derwyzc tot Christus trekt, dat zy zyner trekkende kracht niet wéérftaan kunnen, maar noodzaaklyk aan hem gelooven moeten; en dat de rede, waarom zoo veelen niet gelooven, daar in beftaat, dat Godt hen tot Christus niet wil trekken, maar ten hunnen opzichte onbarmhartig is. Clericus heeft zich, by vers 37. insgelyks veel moeite aegecven, om den voorftanderen van dit gevoelen deeze drie plaatzen uit de handen terukken, cn derzelver waare betekenis aantetoonen. Ik kan ook niet zeggen , dat het hem niet wel gelukt is. Hoewel zyn voorftel mifichien zoo niet gefteld zy, dat deszelfs gegrondheid hun, die zich in het tegenovergefteld gevoelen beyinden, duidelyk moete blyk.en. Zeker geleerde van de hervormde Kerk, die 'zynen naam niet bekend ge-  238 Verklaaring over Johannes gemaakt heeft, heeft in het Journal litteraire d' Alle. magne, de Suifje; & du Nort. T. I. p. u5. feqq deeze woorden mede zoo verklaard, dat het leerftuk van het volftrekte raadsbefluit daar uit niet kan gewrongen wor den: en deeze was ook op den rechten weg, hoewel men wel wat meer duidelykheid by hem zoude kunnen wenfchen. Ten befluire, van het geen ik tot hier toegezegd hebbe, zal ik hier noch de betuiging van onzen Zaligmaa. ker, Joh. VII: 17. by voegen: indien een Menfcb bet ern. fttg voorneemen heeft, om de wil van Godt te doen, die zal gewaar worden, of myne leer van Godtzy, dan of ik uit my zeiven fpreeke. vers 38. Niet, dat ik myne wil mooge doen. Dit heb ik te vooren, by kap. V: 30. reeds opgehelderd. vers 39. Dat ik niets verliezen zal. 'aW«*. Dit woord betekent hier niet, bederven, gelyk Grotids en Glassius (bl. 774.) en meer anderen, he't verftaan hebben, maar verhezen. In deeze betekeniffe komt het kap. XIX: 8. ook voor, daar wy leezen: ik heb niemand verhoren, van de geenen, die gy my gegeeven hebt. Kap. XII: 25. ontmoeten wy dezlfde betekenis, cn noch duidelyker Luit. XV: 38. Dewyl het by de ongewyde Grieken zelden in dien zin gebruikt wordt, zoude men het yoor eene fpreekwyze, uit de Latvnfche taaie ontleeend, kunnen houden; voor zoo verre per der e, inhetLatvn, zoo wel bederven als verliezen te kennen geeft. Nochtans in óeOdyffea, L.lh v. c6. zegt iemand: «V*,W« ik heb het ongeluk gehad, van myn huis te vcriier^n' ,Vn dlCn zln Sebruikt jElianus dit woord ook, Var. bijt. kb. XX: cap. 20. hoewel deeze laatfte fchryver een Latyn van geboorte was. vers 40. Een ieder, die den Zoon ziet. Dit heb ik, wel is waar, by vers 36. reeds verklaard. Dan men behoort hier by aantemerken , dat daar het woord hier S-e«Sm gebruikt wordt. Het laatfte heeft eenen byzonderen nadruk, fluitende, by het zien, eene nauwkcu rige befchouwing, en oplettend nadenken in. Op dee. , ze  Euangtlium. Hoofdft, VI: 38—45. 239 ze wyze zeide de Samaritaanfche vrouw, Joh. IV: ro. tot Jesus: ik zie, dat is, ik beiluit en herken uit uwe woorden, dat gy een Propheet zyt. De betekenis dan van deeze plaatze komt hier op uit: die uit myne wonderwerken het beiluit maakt, en herkent, dat ik geen valfch Propheet, maar van Godt gezonden ben. vers 43. 44. Ik heb by vers 37. gelegenheid gehad, om deeze beide verfen te verklaaren. Dit alleen merk ik hier noch aan, dat men uit vers 43. niet, gelyk Grotius en Wolf gedaan hebben, kan befluiten, dat de Jooden het hier in niet ééns zouden geweeft zyn, maar lbmmigen van hun goede gedachten van Jesus gehad hebben. De manier van fpreeken van den Grondtext dwingt ons in het geheel niet tot zulk eene verklaaring. Ja vers 52. heeft deeze betekenis niet eens, maar geeft eenvouwiglyk te kennen, dat zy zeer driftig tegen elkanderen gefproken, en de een tegen deezen, een ander tegen eenen anderen gezegd hebben: hoe ongerymd en wanvoeglyk is het, het geen deeze zegt. vers 45. In de Propheeten ftaat gefchreeven. Men vindt deeze woorden Jes. LIV: 13. Dan dewyl hier van meer dan éénen Propheet fchynt gefproken te worden, brengen fommige Uitleggeren insgelyks Jer. XXX: 34. by, in welke plaatze deeze woorden ondertuflchen niet te vinden zyn, maar eerft door eene zeer gedwonge verklaaring den Propheet Jeremias moeten aangedicht worden. Daarenboven kan, als 'er niet meer dan één Propheet bedoeld wordt, zeer wel gezegd worden: daar ftaat in de Propheeten; gelyk Hackspan, by deeze plaatze zoowel, als by Mark. ï: 1. heeft opgemerkt,- en de rede daar van is, om dat de Jooden dat gedeelte van den Bybel, waar in de fchriften van de gezamenlyke Propheeten vervat zyn, gewoon zyn, de Propheeten te noemen. In de Propheeten ftaat gefchreeven, zal dan zoo veel betekenen, als, in een van de Propheetifchefchrif. ten ftaat geft hreeven. Beza heeft deeze verklaaring reeds voorgofleld. En Erasmus Schmidt heeft 'er ook genoeeen in genomen by Hand XIII: 40. alwaar deeze manier van fpreeken nbch eens voorkomt. Nu  240 Verklaaring ever Johannes Nu moeten wy noch onderzoeken, waarom Jesus deé.. ze woorden uit Jesaias bygebracht hebbe. Nuamlvk zyn oogmerk was, te zeggen : thans is het de cyd, waar op deeze voorzegging hec duidelykft vervuld wordt • zy zullen allen door Godt geleerd worden. Thans zendt Godt zelfs zynen Zoon, en onderwyft de Menfchen door denzclven.« Daar hy te vooren zoo dikwils Menfchen tot ï ropheeten gemaakt, en door dezclven u en uwe voorouderen onderweezen heeft, ontfangt gy thans den Zoon Godts zeiven , den Menfch geworden Godt (Joh k l4'>TtTGodt, die m-het vleefch geopenbaard is, (i.' Hm. 111: i6.) tot eenen Leeraar. Ja deeze is een Leeraar van alle Menfchen. Zy zullen alle, leezen wy, door Godt geleerd worden,zoo wel Jooden als Heidenen. [ifnrq M«f.l rS vertaaleik, met den geleerden Pasor: zy zuiden door Godt geleerd worden. De zaak zelve noodzaakt 'er my toe. Godt heeft naamlyk alle Menfchen, door Chrstus en zyne Apoftelen, laaten onuerwyzen: maar Zy zyn niet alle met de daad geeftlyk geleerd geworden , dewyl veelen de heilige leer veracht hebben. Ook is 'er onderfcheid tuffchen q'n^ cn tuflehen en BrfiMft Het eerfte betekend, die onderweezen worden, en gelyk Lutherus het Jes VIII16. vertaald heeft: Jongeren of leerlingen: maar het tweede geeft Menfchen te kennen, die weezenlvk geléérd of wys gew orden zyn, i Chron.V: iS. en XX V: 7. Vorstius blyft, wel is waar, by de gemeene overzetting yan onze text woorden, maar hy moet, in zv pe Philologia facra,^ cap. 18. p. 337. feqq. evenwel bèxennen, dat a}» o-ol?**, in het 52ftc vers, met den ouden Latynfchen Overzetter, zeer goed vertaald heeft, zyn vleefch. Immers hadden de Jooden het oog, op de woorden van Jesus: het brood, dat van den Hemel gekomen is, is myn vleefch. Erasmus en Beza hebben het ook dus vertaald. In de gemeene Franfche overzetting, zoo wel als in die van Berlyn, leeft men insgelyks: zyn vleefcb. Het zelfde moet van de Hollandfche en Engelfche overzettingen gezegd wor> .den. Het geen Lampe, in zynen Commentarius, p. 265. enz. tegen deeze vertaalinge inbrengt, is zoo gefteld, dat niemand 'er door tot zyn gevoelen.zal overgehaald worden. vers 53, 54, 55, 56. Indien gy bet vleefcb van des Menfchen Zoon niet eeten, of zyn bloed drinken zult, Nademaal wy de woorden van vers $t. bet brood, dat ik geeven zal, is myn vleefcb, het welk ik voor bet leeven der waereld zal geeven, recht verftaan hebben, kan het ons ook niet moeylyk vallen, de betekenis van deeze vier verfen te vinden. Christus zegt hier, hoewel eenigszins nadruklyker, het zelfde, hetgeen hy vers 51. gezegdt hadt. Zyne meening is, dat een Menfch, die eeuwig gelukzalig wil worden, gelooven moet, dat hy zyn lichaam, tot heil van het menfchlyke gedicht, in dén dood gegeeven, en, om de zondaaren met Godt te verzoenen, zyn bloed vergooten heeft: dat zulk een Menfch  Emngelium. Hoofdji. VI: 53—56". 245 Menfch dit, met een waarachtig geloof, en eene zelfde ernftige begeerte moet aanneemen, waar mede een Menfch, die honger en dorft heeft, tot het genot van fpyze en drank nadert, en zich door dezelve poogt te verkwikken. Wie die doet, zegt hy vers 56. die blyft in my, en ik blyve in hem, dat is, met zulk eenen veréénige ik my ten allernauwften, zoo dat hy (gelyk on-, ze Zaligmaaker Joh XVII: 21. zegt,) met my eenis, en (gelyk het 1. Joh. 1: 3 wordt uitgedrukt) metmy in de 'nauwfte gemeenfehap ftaat. Dewyl de vleefchlyk-gezinde Jooden by den Mesfias enkel aardfche goederen, en dus ook lichaamlyke ipyze en lichaamlyken drank zochten, ftelt hun Christus het voedfel der zielen, de geeftlyke fpyze, voor, naar welke zy haaken moeften. (Hy brengt hun tot dat einde onder het oog,) dat lichaamlyke Ipyzé het leeven der Menfchen alleenlyk in deeze waereld onderhoudt, en dit zelfs noch maar weinig jaaren; daarentegen ; dat de fpyze der zielen het leeven tot in eeuwigheid bewaart. Dat het manna'in de woeftyne eene lichaamlyke (pyz.e was, maar dat hy, Jesus, vaneenen hoogcren Hemel, dan die, uit welken het manna viel, was nedergedaald, om de Menfchen, die aan hem gelooven, te verzadigen, en wel zoo te verzadigen, dat zy nooit wederom andere fpyze begeeren zullen. Dat hy bygevolg eene geeftlyke fpyze was. Dat men lichaamlyke fpyze met den mond moeft genieten; maar hem door het geloot, zvnde (in dit geval) de mond, waar mede men Jesus moeft ontfangen, en alle leevenskrachten van hem bekomen. Hoe hard deeze woorden aan de waereldsgezinde Jooden ook mochten voorkomen, dezelve zyn voor ons, die wy weeten, tot welk einde Godts Zoon m de waereld gekomen zy, zeer duidelyk en verftaanbaar. Wy zien nu ook klaar, dat Christus hier niet van het H Avondmaal foreekt, een gevoelen, waar op veelen van de oude Leeraaren der Kerke gevallen zyn. Zy beflooten 'cr uit, dat men ook aan de kleinfte Kinderen het Avondmaal moeft geeven, en gaven hun het zelq 3 ve  246" Verklaaring ever Johannes ve met de daad, gelyk Dallahjs, iib. V. de cultibus Latinorum religiofis, cap. 3. 6? 4- en Zorn, Hifi. Eucbartstiae injantum, cap. XI: §. 1, 2. getoond hebben. Lutherus begreep de vallchheid deezer verkiaaringe, en verzette 'er zich ernftiglyk tegen. Ne fyllaca quidem bujus Jexu capiüs, fchryft hy in het tweede deel van zyne Latynfche werken, 1581 te Jena gedrukt, pag. 260. de facramento loquitur, non modo, quod lacramentum nondum efjet inftitutum, fed multo magis, quod ipja fermonis Jentcntiarum confequentia, de fide incarnati Veibi (dat is, in Verbum incarnatum) Chriftum loqui, clare oflendunt. ("Daar is, in dit zesde Hoofdftuk, niet ééne" fyllabe, die van het H. Avondmaal fpreekt; dit blykt, niet alleen, om dat dit facrament toen noch niet ingefteld was, maar noch veel meer, om dat het gevolg van deeze redevoeringe in het gemeen, en der byzondere uitdrukkingen, duidelyk aantoont,'dat Christus hier van het geloof aan het vleefch geworden woord fpreekt.) De gegrondheid van deeze verkiaaringe is ook herkend door Chemnitius, Exam. Concilii Trid. P. II L. V. actie VII. §. if. als mede door Lyse' bus. Calovius, Seb. Schmidt, Dannhauer, Rusz, Wolf, en Lampe. _ vers 55. Want myn vleefch is de rechte fpyze. is hier geen Eed, noch door waarlyk of waarachtig te vertaaien, gelyk men in den Hollandfchen Bybel gedaan heeft: maar deeze fpyze wordt daar door met alle anderen vergeleeken, en haare ongemcene voortreflvkheid boven dezelve aangetoond. Alle andere fpvze'is, in vergelykinge met deeze, nauwlvks den naam van fpyze waardig; deeze alleen mag eerft met recht eene ipyze genaamd worden. Grotius heeft het zeer wel uitgedrukt: caro mea cïbus efl eminentijjime; het geen Clericus breedvoeriger ophelderd. En dit dacht Lutherus 'er ook by, toen hy het op deeze wyze vertaalde ; myn vleefcb is de rechte fpyze, en myn bloed is de rechte drank. Ik heb daarom goede redenen gehad, om deeze overzetting te behouden. Christus verklaart zich immers zelf vers 32. voor; i m"fT.s i d^it. Wy  Euangelium. Hoofdjl. VI: 55—5r. 247 Wy kunnen hier uit insgelyks zien, dat Lutherus het, kap VIII: 31, wel getroffen heeft, daar hy de woorden van den Grondtext dus vertaalt: Gy zyt myn: re-Lue Jongeren. Men leeft daar ook, in het Griekfch: «Alpais fl*S-i)Tcll fiü £>£. veis 57. Gelyk my de Vader, dewelke leeft, gezonden heeft, zoo leeve ik ook door den Vader. Dat is; myn Vader, die my gezonden heeft, is de van eeuwigheid en eeuwiglyk leevende Godt, en heeft ook zynen Zoone het leeven gegeeven , het welk hy van alle eeuwigheid bezit, en nu ook als Godtmenfeh heeft. Dewyl ik nu het Godtlyk leeven hebbe, vaart hy voort, geeve ik ook aan hun , die my door het geloof als hunne fpyze aanneemen, het eeuwig leeven. Lutherus en veele anderen hebben x*V« door, en ik, vertaald , dus het confequens tot een gedeelte van het antecedens gemaakt, en naderhand ^ door, alzoo, overgezet Dan men behoeft op de overzetting, die door Beza. Grotius en my aangenomen is, het oog maar te veftigen , om van haare gegrondheid overtuigd te worden Het woord x*y» is te vooren, kap. V: 17. reeds in die betekeniffe voorgekomen, en wy zullen het kap. X: 15. wederom in dien zelfden zin ontmoeten. Dat men ?<« rï» t«»vV met recht, door den Vader, vertolkt, en dat deeze betekenis van het woord h*, by de Grieken, riet zelden voorkomt, heeft de Heer Alberti , in zyne Aanmerkingen over het nieuwe Teflament, genoeg beweezen ; en, noch vóór hem, Beza. Men behoorde dus ook li Ift) niet, »m mynent wille, maar, door my, te vertaaien. vers 60, 61. Veelen nu van zyne Jongeren , die dit ge. hoord hadden. Hier mede worden geenszins de twaalf Jongeren bedoeld, gelyk wy vers 6". duidelyk kunnen zien. Allen, die aan Jesus geloofden, en"hem niet voor eeren valfchen Propheet hielden , werden Jongeren van Jefus genaamd Van zoodanige, aan hem ge loovende, Jooden, van zulke Jongeren, is kap. II: 23. q 4 IV?  848 Verklaaring over Johannes IV: r, 39, 4i> 53- ja zelfs in ons tegenwoordig texthoofdftuk vers 14. gewag gemaakt. En zoodanige Jongeren waren het, dewelke, gehoort hebbende, het geen Je^ds van het eeten van zyn vleefch, en het drinken van zyn bloed , gezegd hadt, dit eene harde taaie noemden. Wie , fpraken zy onder eikanderen, wie kan hem langer aanhooren? Deeze woorden van Christus deeden hen in het geloof wankelen. Hoe kan dat mooglyk zyn, dachten zy by zich zelve, het geen hy ons thans voorgefteld heeft. En de één vroeg den anderen , hoe kunnen wy langer aan hem gelooven, en, als zyne Jongeren, met hem omzwerven? Zy zeiden dit niet tegen Jesus zeiven; ja zy wilden niet eens, dat hy het zoude hooren. Hun geloof was noch niet ten éénenrmale in ongeloof veranderd; het was noch maar eene glimmende vlaswieke. Dan, fchoon Jesus dit met zyne lichaamlyke ooren niet hoorde, hy wift het door zyne alweetenheid 'e zegt hy, aan myne woorden, en begint gy te twyfelen, of gy my wel langer voor den grootften afgezand van Godt behóórt, te houden ? Hier op zoekt hy hun geloof te verfterken, eerft door eene afgebroke aanfpraak, naderhand door eene leerftclling, die hy hun voorhoudt. vers 62, 63. Indien gy nu des Menfchen Zoon daar hee. nen ztdt zien opvaar en, daar hy te vooren was. Dit is eene afgebroke voorftelling (b). Hoe dezelve behoore ingevuld te worden , is iets, dat zich niet gemaklyk laat vinden. Gemeenlyk merkt men deeze woorden als eene vraage aan, die de één op deeze, een ander wederom op eene andere wyze zoekt intevullen. Beza leeft dus: (*) Wy z»"en kap. XIII: 20. in de woorden van onzen Zaligmaaker eene foortgelyke Jpofiopefts ontmoeten, die men evenwel niet zooVtlvk gis te deezer plaatze, bemerkt. " J '  Euangelium. Hoofdft. VI: 62, 63. 249 das: " hoe veel minder zult gy dan, wanneer ik niet „ meer byu, maar in den Hemel zyn zal, kunnen ge„ looven, het geen ik van het eeten van myn vleefch „ gezegd hebbe"? Dan dit byvoegfel is zekerlyk het rechte niet. Immers, wanneer zy Jesus zagen ten Hemel vaaren, moeften zy daar uit opmaaken, dat hy van geen lichaamlyk eeten van zyn vleefch gefproken hadt , en bygevolg ook ophouden zich aan zyne woorden te ergeren. Lyserus ftelt (Harm. Euang. cap. 78 p. 886.) de meening van Christus op deeze wyze voor: " zult gy dan „ niet moeten herkennen, dat ik van den Hemel ben „ afgedaald" ? De verklaaring van Flacius , in zyne Clavis P. II: ƒ>. ^98. zoo wel als in zyne Glofja in N 'F. komt op hetzelfde uit; en Calovius heeft 'er insgelyks genoegen in genomen. Dan, dewyl het eeten van Jesus vleefch den omftanderen toen aanftootlyk was voorgekomen, en Jesos thans van zvne afdaaling uit den Hemel niet fprak, kan deeze verklaaring geenen toets houden. Ook vooronderftelt men by dez.elve , dat Christus toen tegen de ongeloovige Jooden fprak, daar zyne aanfpraak ondertuflehen tot die Jooden gericht was, dewelke tot dus verre aan hem geloofd hadden, en dewelke hy, in hun toen wankelend geloof, zocht te verfterken. Grotius, dewelke zeer wel aanmerkt, dat Ws» niet flechts betekent, iets zelf zien , maar ook, iets uit den mond van geloofwaardige getuigen weetcn, ftelt deeze vraage dus voor: " zult gy dan niet eindelyk bekennen, „ dat het geen ik, van het eeten van myn vleefch, ge„ zegd hebbe, niet letterlyk te verftaan is"? Deeze invulling doet zich beter op; want zekerlyk zouden zy daar uit moeten befluiten, dat zy zyne woorden verkeerd begreepen hadden, toen zy dachten, dat hy zyn menfchlyk lichaam onder hen wilde verdeden, zoo dat ieder een ftuk van het zelve te eeten zoude bekomen. Indien wy de rechte betekenis van deeze woorden willen ontdekken, moeten wy wel in het oog houden, O s dat  25® Verklaaring over Johannes dat Christus thans, niet de ongeloovige Jooden, maar zyne Jongeren aanfpreekt, dat is, die toehoorers, die aan hem hadaen beginnen te gelooven. Deeze aanmerking moet ons het eigenlyk oogmerk van deeze woorden leeren kennen. Christus kan naamlyk geen ander oogmerkgehad hebben, dan zyne tegenwoordigejongeren by hun geloot te bewaaren, en hen daarin te beveiligen. Dewyl deeze nu reeds van hem gehoord, en ook geloofd hadden, dat hy van den Hemel gekomen was, konde het hun niet moeylyk vallen, daar uit te beduiten , dat hy wederom ten Hemel zoude opvaaren, en derwaarts "zyn lichaam medeneemen. Indien dit nu gefchied zal zyn, wil Christus zeggen, en ook, indien gy thans wdt bedenken, dat dit gefchieden zal, (men kan gemaklyk begrvpen, dat dit onder het voorgaande mede te verdaan is) dan kunt gy immers weeten, dat myne woorden niet van het lichaamlyk eeten van myn vleefch te verdaan zyn, en bygevolg, dat gy u daar aan, zonder rede, geërgerd hebt. Dat deeze afgebroke woorden dus behooren ingevuld te worden, blykt, uit het geen Christus 'er terftond op laat volgen. De Geeft, voegt hy 'er by, is het geen leevendig maakt, maar bet vleefcb is van geen nut. Nu kan dit vers dan met het voorgaande, op deeze wyze, beft aan één gefchakeld worden: " Uit myne lichaamly„ ke opvaart ten Hemel kunt gy immers befluiten, dat „ ik niet van het natuurlyk eeten van mvn vleefch heb ,, kunnen fpreeken, maar vaneen geeftlyk eeten. Het „ geeftlyk eeten geeft u het leeven, en onderhoudt „ het in eeuwigheid: daarentegen indien myn lichaam „ (0 in ftukken gedeeld, en aan ieder éénen daar van „ een f7) Sommigen zoeken daar in wat byzonders dat hier „* Haat, en niet i e-«£| ftX; dan vers 52. wordt immers van het vleerch van Christus ook alleenlyk gezegd: i T»p%. Hoewel de verklaaring van Beza ook aan veelen knnne behaacen, en Grotius'er ook genoegen in genomen hebbe. Chriflus ("fchryft Beza) non proprie & pnsulariter de carne fua loquitur, (expresfisfet e;iim pronomen mea) fed generaliter de onini net' tnrali cibi ufu, ne camem quiêern fuam excipiensfie eomefam, ufCapernaïtaeJomniabaat. (Christus fpreekt eigenlyk niet in het byzonder van zyn  Euangelium. Hoofdjl. VI: 63, ?5Ï „ een ftuk te eeten gegeeven wierdt; dit zoude van geen „ nut zyn. Bekent derhalven, dat de woorden, die „ ik thans gefproken heb, eenen geeftlyken zin heb. ben, cn van een eeten fpreeken, hetwelk het waare ?, en eeuwige leeven aanbrengt. Zy geeven naamlyk „ te kennen, dat gy my met den mond des geloofs ,, moet eeten; my, die ik my zeiven tot heil van.uwe „ zielen (vers 51.) in den dood zal overgeeven." Op deeze wyze behoeft men den inhoud van vers 62. niet als eene vraage aantczien, maar het kan een voor» ftel zyn, hoewel, gelyk het volgende, een afgebroken voorftel. Ook is het bekend, dat nu eens de affchryvers, dan eens de uitleggeren, verkeerde zinfnydingen, en andere tekenen, in het Nieuwe Teftament gebracht hebben. Dan al merken wy dit vers al als eene vraage aan, myne verklaaring verheft'er niets by. Alleenlyk behooren wy 'er dan de volgende vraage by te voegen : Wat zoudt gy dan denken? En in dit geval zoude Christus het aan hun eigen nadenken overgelaatcn hebben, waar door zy gemaklyk konden begrypen, dat, daar hy met zyn lichaam ten Hemel moeft opgenomen worden het geen hy gezegd hadt, niet van een eigenlyk cn natuurlyk eeten van het zelve konde te verftaan zyn. Met myne verklaaring van deeze woorden : myne woorden zyn geeft en leeven, zyn Calixtus en Glassius, welke laatfte bl. 1532. de eige woorden van Calixtus bybrengt, het volkomen eens. Het zal niet te onpafle komen , aan dezelve ook hier eene plaatze te geeven. Verba, ojufë ego loquor vobis, Spiritus kunt, et vita sunt, hoe eft verba mea fpiritualiter intelligenda, £f fimplici fide credenda funt. Qiiod ft fiat, vita etiam funt, five vitam largiuntur. (De woorden, die ik tot u fpreëke, 2:3171 geeft en leeven, dat is, myne woorden moeten geeftlyk verftaan, en met een éénvouwig geloof aangenomen zyn vleefch, (want dan zoude hy liet woord myn niet vergeeten hebben) nwar, in het algemeen van allerlei natuurlyk gebruik van fpyze , zelfs zyn vleefch niet uitgezonderd, op zulk eene wyze gegeeten, als de Capcruaiten droomden.)  25» Verklaaring over Johanne* men worden. Doet men dit, dan zyn zy ook het lee* ven, of brengen het leeven aan.) Ja Lutherus heeft het, in het tweede deel van zyne, te Jena gedrukte, Latynfche werken, bl. 260. reeds op deeze wyze uitgelegd. Dicit Cbriftus, dus fchryft hy, Verba mea Spi. ritus et vita sunt, oftendens, fe de manducatone fpirituali loqui, qua, qui comedit, vivit. At nulla manducatio vivificat, nifi fidei. De facramento Ccenz non poteft in* telligi bic locus. (Christus zegt: myne moorden zyn geeft m leeven, om te kennen te geeven, dat hy van een geeftlyk eeten fprak, waar door hy, die dus eet, leeven kan. Maar geene genieting kan iemand het leeven aanbrengen, dan alleen die des geloofs. Deeze plaatze kan niet van het facrament des Avondmaals verftaan worden.) vers 64. Jefus wift van den beginne, wie niet gelooven zouden. Dat niet gelooven, hier zoo veel, als niet in bet geloof volharden betekent, zien wy in het bygevoegde voorbeeld van den verraader. Deeze geloofde eenen geruimen tyd aan Jesus ; maar toen hy zag, dat het wacreldlyk Koningrvk van den Mesfias niet verfcheen, viel hy van hem af, en leverde hem in de handen van zyne vyanden over. Niet gelooven betekent ook op andere plaatzen, zoo veel als nietftandvajlig, of, niet fterk genoeg gelooven. Men zie, tot eet) voorbeeld, 'Luk. XXIV: 11. en 41. en het geen ik daar heb aangetekend. vers 65. Dit vers heb ik te vooren reeds, by vers 37. opgehelderd, daar ik deeze twee gelykluidende plaatzen by eikanderen moeft neemen. vers 66. Van dien tyd af. Deeze uitdrukking, •* t«tk, heeft Duportus, in zyne Aanmerkingen op TheornKAsTüszyneHekeifcbriften. kap.III.bl. 246. insgelyks, ex eo tempore, overgezet. Raphelius heeft getoond, dat dezelve by Xknophon dikwils in deeze betekenisfo gebruikt wordt. vers 68. Heer, by wien zullen wy gaan. Dat is, waar is een ander Leeraar, diens Jongeren of Leerlinge»  ' EuangeUmu üoofdjl, VI: 64—"68, 253 linden wy zouden kunnen wenfchen te worden? Wy weeten 'er geenen. Maar van u weeten wy, dat gy moorden des eeuwigen leevens hebt; dat is, dat uwe leere den rechten weg ten eeuwigen leeven aanwyft, en dat wv zo wy eeuwiglyk gelukzalig willen worden, by u moéten blyven. Petrus was thans met de daad een Petrus, eene fteenrotze, die onbeweeglyk pal ftondt. Dan hv fprak dit niet alleen in zynen naame, maar ook in dien der overige Jongeren, gelyk hy in de volgende woorden duidelyk te kennen geelt. Dit antwoord van Petrus aan zynen Meeftcr geeft ons gelegenheid, tot het maaken van eene zeer nuttige lanmerfeing. Te weeten, de voorgaande betuiging van Jesus kwam aan Petros en zyne Mede-leerlingen, zoo wel als aan de overige Toehoorcrs, als eene barde (vers 60.) en onbegryplyke taal voor. Dan zy verlieten hem daarom niet, gelyk veele anderen, (vers 66 ) deeden, maar bleeven ftandvaftig in hun geloof aan hem. Want, zeiden zy, wy weeten zeker, dat gy de Mesfiast en Godts Zoon zyt. En zy wiften dit waarlyk op onomftootlyke gronden. Zy heten zich daarom, door zulke hardfchynende woorden, niet van Jesus altrekken. Zy dachten, dat zy dezelve noch met recht zouden verftaan hebben, maar dat zy buiten twyfel eenen "oeden, en met de wysheid van Godt ftrookenden zin ."hebben moeften. En zy hoopten, met recht, dat Jesus hun dezelve, ten zynen tyde, duidelyk genoeg zoude uitleggen. Volgt dit voorbeeld, gewaande Wyzdh, die op uwe natuurlyke wysheid zoo trots zyt. Befchouwt de leere en daaden van Godt en zynen Zoon, in de duidelyke ulaotfen der Heilige Scbriftuure, en befluit'er uit, met volkome overtuiging, een natuurlyk gevolg van een vcrftandig nadenken | dat de Bybel Godts woord, en de Chriftlykc Godtsdienft de waare, en ontwyfelbaar zaligmakende Godisdienft is. Ontmoet gy clan hier of daar m de gewyde bladen eenen knoop, dien gy niet kunt los maaken, zyt niet te fpoedig gereed, om dien voor ten éénenmaale onoploslyk te verklaaren, ™  254 Verklaaring over Johannes hoofde aan deGodclykhcid van de Heilige Schrift enden Chriftlyken Godtsdienft te twyfclen, en uwe twyfelingenvantyd tot tyd in volflagen ongeloof te veranderen; maar beiluit, uit het geen gy te vooren als eene zekere waarheid hebt toegeftemd, dat ook de duifterfte plaatzen van de Schrift eenen zin moeten hebben, die tegen die toegeftemde waarheid niet aanloopt, hoewel gy, voor als noch, buiten ftaat zyt, om dien te ontdekken. Laat uwe geleerdheid u niet te verwaand maaken, om de voornaamfte Godtgeleerden , het zy by monde, of in hunne nagelaatene Schriften, te raadpleegen, of deeze en geene duiftere plaatze niet miflchien in een helder licht kunne geplaatft worden. Gy zult nietligtlyk eene zwaarigheid opperen, die deeze niet zullen weeten weg te neemen. En blyft 'er al noch iets over, waarby gy alle duifternilTe niet"kunt verdryven, maakt dan deeze verftandige befluittrekking: daar ik zoo veele zwaarighedcn in de Heilige Schrift heb zien oplosfen, die ik ten éénenmaale onoplosbaar oordeelde, ben ik verplicht om tè gelooven, dat die weinige duiflere plaatzen, die 'er noch over zyn, insgelyks eenen goeden zin hebben, hoewel my dezelve noch niet bekend zy. Dit is een zeer verftandig en pryswaardig ingewikkeld geloof (fides implicita). Ons weeten is ftukwerk, en geene Menfchlyke wysheid kan, in dit leeven, tot den trap van volmaaktheid geraaken. Men behoort daarom zoo verftandig, te handelen, als zeker groot Wysgeer, die de wysgeerige Schriften van Heraclitus, die toen boven anderen beroemd was, geleezen hadt: het geen ik in deeze Schriften verftaan heb, fprak deeze, is de grootfte wysheid; en daarom geloove ik, dat ook het overige, het geen ik niet heb kunnen verftaan , zeer verftandig zyn zal. vers 69. Wy hebben geloof 'd en herkend, n» j$ iytützftt, kan ook betekenen, ivy gelooven en herkennen. Het eerfte vinden wy, in die betekenifle, kap. XI: 27. en XVI: 27. en het andere gebruikt onze Johannes insgelyks in dien zin, 1 Joh. II: 4. en III: ,(&. Christus heeft hem buiten twyfel in de Joodfche taaie eenen Satan genoemd;  356 Verklaaring over Johannes noemd; en ditwoord vindt men ook-in de Syrifche ovcrzcttinge. Dan dCwy' het Hebreeuwfche Woord Satan, in den Griekfchen Bybel, altoos door 2W/S 'luim. In het Latyn fpreekt men ook op die wyze: Tedico, ik meen u, ik heb dit op u gezegd. Grotius verklaart het woord 'Uiyts kap. VIII: 27. niet zonder vry watfehyn van waarheid, in dien zelfden zin. Ik zal 'er uit Muanus zyne var. biftorce, lib. III: cap. 36. een voorbeeld byvoegen. Aristoteles , zegt hy, betuigde eens, riat 'er te Athencn veele kwaade vygen zyn, cn hy ver. ftondt er kwaade Advocaaten door, lntelligens fycopbantas, heeft men het in het Latyn vertaald. vers 71. Van den flamme van Isafcbar. Dat men het woord 1 op deeze wyze behoort te vcrtaalen, en alle andere verklaaringen te verwerpen, heb ik in eene opzetlyke verhandeling, dewelke door den Heere Gerdes in de Miscellanec groningana gevoegd is, en aldaar T. III; p. feqq. te vinden, in dier voege beweezen , dat myns bedunkens geene der andere verklaaringen tegen myne tegenwerpingen zal kunnen verdeedigd worden. De grond, waar op myn gevoelen ruft, komt hier op uit. Isafcbar heet in den Griekfchen Bybel 'i. Over hec eerfte zyn de Uitleggeren het niet ééns, gelyk men in Wolf zyne Curaz zien kan. Ik twyfel geenszins, of Lutherus'heeft het het beft getroffen, die het en nochtans vertaald heeft. Hoe dikwils komt dit woord, in deeze betekenifte, by de Evangeliften voor, en hoe wel komt dezelve hier te pafte! Het andere woord h, kan hier niet, wanneer, betekenen. Hun oogmerk was immers niet te zeggen, indien gy wonderwerken doet en kiint doen; want zy wiften wel, dat hy reeds veele wonderwerken gedaan hadt. Het woord U is hier dan eene particula caufalis, en moet, daar of dewyl, vertaald worden. De Ovcrzetters hebben dit ook op verfcheidene andere plaatzen niet opgemerkt, waar van ik 'er eenigen in de tweede voorrede voor myna overzettinge des N. T. §. VI: heb opgegeeven. Dewyl gy dan nu zulke groote wonder wer. ken doet, willen de bloedverwanten van Jesus zeggen, dat is, dezelve tot hier toe gedaan hebt, en bygevolg in ftaat zyt, om dezelve te verrichten, verricht dan toch (bortgelyke daaden op het tegenwoordig feeft te Jerufalem, ten einde het aan de geheele waereld blyke, wie gy zyt. De fpreekwyze, e'» a-a^V/* betekent eigenlyk, een man zyn , die zoo bekend is, dat alle Menfchen van hem fpreeken. Grotius en Hammond , ja Lyserus reeds, hebben dezelve genoeg opgehelderd. Dan zy is duidelyk genoeg door het geen 'er tegen overgefteld wordt; té weeten een Menfch, die niet aan het licht komt, maar verborgen biyft. vers 5. Want ook zyne broederen geloofden niet aan hem. Men zoude hebben kunnen denken, dat, hetgeen wy zoo even uit den mond der bloedvrienden van Jesus hoorden, aan niets dan hunne éénvouwigheid te wyten is, en dat zy, zoo wel als Maria zyne Moeder, hem voor den Zoon van Godt en den waaren Mesfias gehouden hebben. Want hunne woorden zouden zeer wel op deeze wyze kunnen uitgelegd worden. Dan de EvanR 3 gelift  Euangelium. Hoofdft. VII: 18, 19. 271 gen een weezenlyk afgezand van Godt bekommert zich om zyne eere, of byzondere voordeden, inhetgeringfte mee, maar zier eenig en alleen op de eere van Gode, cn doet, hec geen hem bevolen is, heczy de waereld hem des wegen pryze of laake. Zulk een, vaart Christus voort, is een waare afgezand van Godt, en geen valfch (Propheet.) Dit is de betekenis van deeze woorden. W«s Jx*^ frt% ^ „• ^tx\x e-v °vx ?s""'- 'Ah*ï« betekent hier niet de ongerechtigheid, dewyl het tegen de waarheid wordt overgefteld, maar de valfchheid. Christus ftelt, tegen eenen waaren Propheet , de valfche Propheeten over. Dac en iV dikwils, mee onrechtvaerdig, maar onrecht en valfch betekent, heb ik by Luk. XVI: 9. genoeg beweezen, en teifens getoond, dat J/x««s en hx^ln insgelyks in deeze beide betekeniflen voorkomt, om naamlyk nie>llechts eenen rechtvaerdigen en rechtvaerdigheid, maar ook heegeen reche en goed is, cc kennen ce geeven. vers 19. Heeft Mofes u de wet niet gegeeven. Deeze woorden zyn op vers 17. betreklyk, (m) alwaar Christus beweerde, dat iemand die een Godcvrucheig hart bezat, het welk van alle kwaade driften gezuiverd was, wel ras zoude overtuigd worden , dat hy een wezenlyk afgezand van Godt was. Zulke harten, vaart hy hier voort , hebt gylieden niet. Gv leeft niet volgens Godts geboden , die u door Moses gegeeven zyn. Daarom verblinden u uwe zondige driften, zoo dat gy my voor eenen valfchen Propheet, die des doods fchuldig is, aanziet. ' Dat Christus dit vraagsgewyze voorftelt: heeft Mofes u de wet niet gegeeven ? is een teken van eene hartstocht, die in hem werkfaam was. 'Er ontftondt in zyn hart een heilige toorn, over de trotfe verbeelding der Jooden van de wet van Moses. Zy waren gewoon, ( Joh. IX: Qn) Sommigen hebben, gelyk Maldonatus met recht oordeelt, het verband van dit vers met het voorgaande niet wel begreepen. Onderdef aacnéSk V00^M> di" «"><*. veel min-    VERKLAARING OVER HET NIEUWE TESTAMENT DOOR CHRISTOPH. AUGUST. HEUMANN, IN DESZELFS LEEVEN HOOGLEERAAR DER GODGELEERDHEID. WYSGEERTE, EN GELEERDE GESCHIEDKUNDE, OP DE HOOGE SCHOOL TE GOTT1NGEN. DERDE DEEL, Waarin de Gefcbiednis van Christus, zoo als die door JOÏIANNES befcbreeven is , befcbouwd en opgehelderd moordt. Uit het Hoogduitfch vertaald.^--^"7v £ Te LEE UW AR DEN en FRANEKER, By H. A. de C HALMOT en D. ROM AR. MDCCLXXVII.   VERKLAARING DER I GESCHIE DNISSE VAN CHRISTUS, VOLGENS de BESCHRYVING T X W J O H A N N E S. HOOFDSTUK I. Vers i. Sg®!!©!5§./V de» beginne was bet woord. Deeze benaa<é) T M' mmS van 0'izen Heiland Jesus Christus is | 1 | den Uitleggeren zoo duifter voorgekomen , l^^^lg t*at Z^ 'iet n'et eens ne°ken kunnen ééns •^^^ worden, of men dezelve door Verbum (bes *vooord~) dan door fermo (bet gefprek) of eindelyk door ratio (de rede, het vernuft), te vertaaien hebbe. Even weinig komen zy overéén, wanneer het aankomt op den oorfprong en de rede deezer benaaminge. Hoe! heeft Johannes dan der Kerke een raadzel willen opgeeven, en daar mede het begin van zyn verhaal gemaakt ? geen Chriften is 'er, die dit gelooven kan! In zyn ganfeh Evangelie heeft hy het 'er op toegelegd, om duidelyk te zyn, en wy behoeven dus niet te twyfelen, of zy. UI. Deel. A ne  X Verklaaring over Johannes ne eerfte Leezeren zullen ook wel in ftaat geweeft zyn, om zyne meening in deeze woorden te bevatten. Wie waren toch de eerfte Leezeis van dit Evangelie, en voor welke lieden heeft Johan^es het zelve in den beginne eigenlyk gefchreevi.n ? wie waren de Mcnfchen, welken hy dit opftel het eerft in handen gal? De Uitleggeren hebben aan deeze Vraagen niet ééns "edacht, daar zy hun ondertuffchen den weg, om tot het rechte begrip van deeze benaaming te komen, zouden gebaand hebben. Men weete dan, dat Johannes, die de laatfte Jaaren zvnes leevens, en wel gecnen korten tyd, te Ephesen heeft doorgebracht, zyn verhaal der gefchiedniffen van Christus aan de Chriftenen van deeze groote en voortreflyke ftad gericht heeft, en dat de overigen, die zich over den geheelen aardbodem vedpreid bevonden, hetzelve van hun ontfangenmoe. iten, en als een boek, het welk ook voor hun gefchreeven was, aanneemen. Hyfchieef, zeg ik, deeze heilige gefchiedniffen aan zyne gemeente te Ephezen , en du blykt uit de volgende plaatzen. In het laatfte vers van het twintigfte Hoofdftuk fchryft hy niet: Deeze wonderwerken zyn (door my) opgetekent, op dat men geloove enz., maar, op dat gy gelooven zult. Is het niet klaar, dat hy in deeze woorden zeker Gezelfchap a-anfpreekt? En welk Gezelfchap kan hy anders bedoelen, dan de gemeente te Ephesen, die hem by zich hadt? Hy Ipra'k dezelve insgclyks aan in het voorgaande Hoofdftuk, toen hy. vers 55. fchreef: den fchryver van deeze gefchiednifj'e geeft zyn geweeten getuignis, dat hy de waarheid zegt, op dat gy het gelooven moogt. Spreekt hy in deeze woorden niet ook tot Leczers, die hy byzonder op het oog hadt, en welken hy, naa hen dikwils mondling onderweezen te hebben , nu ook fchriftlyk de waarheid voorftelde? De derde plaatze vindt men op het einde van dit Evangelie Deeze is de Jonger, leezen wy daar, die van deeze dingen getuigt, en dit gefebreeven leeft: en wy weeten, dat zyn getuignis waara.btig is. Want dat de Kerk van Ephesen hier fprcekt, hebben Chemnitius en Glassius reeds opgemerkt. Wanneer ik in myne verklaaring by deeze plaatze zal gekomen zyn  Euangelium. Hoofdjl. I: r. 3 zyn, zal ik ten vollen doen blyken, dat dit vers door de Kerk van Ephesen daarby gevoegt is, en haar getuignis van den Schryver van dit Evangelie behelft, het wek zy de overige Geineentens voorlegt. Ik vooronderftel hier ook met Chemnitiüs, (Prolegom. ad Harm. Euang. cap. VIII: p. 32.) dat Johannes zyn Evangelie gefchreeven heeft, toen zyne Openbaaring reeds in handen van de Chriftenen te Ephefen was. Dus hebben de oudfte Kerkvaderen 'er éénpaarig over geoordeeld; gclyk Clericus, in zyne Aanmerkingen over die 1?.. eerfte verzen van dit Hoofd/tuk, en Fabricius, Bibliotb. Gr. iib. IV: cap. 5. §. 6. ons doen zien; waar by de laaftgenoemde noch eenige Leeraaren van laatere tyden gevoegd heeft. Lampe geeft ons, in zyneprolegom. ad Euang. Jobannis libi II: cap. 2. §. 3. not. e. de naamen van noch eenige andere Leeraaren op, die van dit gevoelen geweeft zyn. Het geen Lampe daar tegen inbrengt, §. XI: dat het uit J h. V: 2. duidelyk blykt, dat Johannes zyn Evangelie norh vóór de verwoeftinp-e van Jerufalcm , en dus ook vóór zyne Openbaring moet gefchreeven hebben, valt niet zwaar te beantwoorden. Hy hadt zich behooren te herinneren, dat het aan Johannes eigen is, zich van den tegenwoordigen tyd te bedienen, om den voorleden te kennen te geeven, en dat hydit, in dit eerfte Hoofdftuk alleen, meer dan tien maaien gedaan heeft; te weeten vers 5, 9, 15, 29, 38, 40, 42, 46, 49, 50, 52. En, gelvkve<-S5. én \g. op den tegenwoordigen tyd, de voorlede terftohd volgt, en Johannes daar door te kennen geeft, dat hy zich van den tegenwoordigen tyd, m de betekenifle van den voorleden bediend heeft,- op dezelfde wyze vinden wv kap. V: dat op het woord «V», vers en 4. de voorlede tyd volgt, waar uit wy genoeg kunnen z:en . dat het woord ft-i, in het tweede vers, dezelfde betekenis hebben moet. Nu kom ik nader tot myn oogmerk. Niamlyk, de rede, waarom Johannes hier Jesus het woord noemt, was den Chriftenen te Ephefen reeds beken i. 7y wisten, uit Openb, XIX: 13. dat de Zoon van Godtzich A 2 zelv n  4 Verklaaring over Johannes zei ven deezen naam gegeevén, en zich het woord Godts genaamd hadt. Ook konde het hun niet duifter zyn, wat deeze benaaming betekende. Want, wanneer iemand bet woord Godts genoemd wordt, kan dit niets anders betekenen, dan ecnen Godtlyken afgezand, dewelke fpreekt, het geen Godt hem bevolen heeft, en den Menfchen openbaart, zoo wel wat zy te gelooven, als wat zy te doen hebben. Op deeze wyze verklaart Johannes zelf, vers 18. deeze benaaming, Wanneer hy zegt: de ééngeboore Zoon, die in den fiboot des Vaders was, beeft bet (naa dat hy in de waereld was gekomen) geleerd. En op dezelfde wyze leezen wy, Hebr. 1: 1. dat Godt tot de Menfchen gefproken heeft, door zynen Zoon. Dus zegt ook Christos zelf, Joh. VIII: 26. het geen ik van mynen Vader gehoord beu, datfpreek ik voor de waereld', en vers 40. ik heb u de waarheid gezegd, dewelke ik van Godt geboord beb ; en kap XV: 15. alles, wat ik van mynen Vader geboord beb, heb ik u verkondigd. Wy zien uit alle deeze plaatzen genoeg,^ dat Christus a«v«s *5 ©», het woord van God, en het woord genaamd wordt, om dat hy het was, door wien Godt tot de Menfchen fprak. En nu kan het ook geenszins duifter zyn, waarom Johannes insgelyks in zynen cerften brief, kap. V: 7. den Zoon Godts en kap I: 1. *«y« T^ noeme, dat is, den fpreeker en Leeraar, dewelke de Menfchen ondcrwyft, hoe zy tot het eeuwig leeven kunnen gcraaken. Wy behoeven dan nu onze toeftcmn i gniettegeeven aan het gevoelen, het welk zeer veeien behaagd heeft, dat Johannes het oog zal gehad hebben, op het woord id'd het welk den Chaldeeuwfchen Uitbreider (parapbralt) zoo eigen is, en het zelve door heeft willen uitdrukken. Ook hebben vericheidene, zeer geleerde, Mannen, dit gevoelen, het welk met den eerften opflag zoo aanneemlyk voorkomt, van allen fchyn van waarheid ten éénenmaale beroofd, Wolf heeft "er fommigen van by gebracht in zyne- Bibhoth. Hebr. T. II: p. 1193. Ik voeg 'er noch by, Deyling, Obf. fair. T. 1: cap. 33- §• 6. Prideaux, Gejchiedn. des  Euangelium. Hoofdjl. I; i. 5 mden Teftaments T. II: P..637. Hackspan, fylloge Disfertationum p. 363. Zeltner Hifi. Jocinianismi p. 805. Rusz Harm. Euang. T. I: p. 12. en Carpsovius, Critica facra p. 479. feqq , dewelken alle het gevoelen, dat Johannes op het Chaldeeuwfche woord Memar het oog zoude gehad hebben, verwerpen. Dit alleen moet ik hier noch aanmerken, dat hier ter plaatze niet i *èy«s maar '« a«j>«s , (met een groot'e Lambda) behoorde gedrukt te worden; gelyk men, van den Heiligen Geeft niet mhp*, maar nvévftx, gewoon is te fchryven. Ik vinde ook in fömmige uitgaaven, dat» Joh. V: 7. è AÓy»s gevonden worde. vers 1. In den beginne was bet woord. Dat Christus geen zoodanig afgezand van Godt aan het Joodfche Volk, als Moses, dat is te zeggen, geen bloot Menfch, maar even zoo eeuwig als Godt geweeft is, geeft Johannes met deeze woorden te verftaan. In den beginne, zegt hy, was bet woord , en bet woord was by Godt, dat is, gelyk Godt in den beginne en van Eeuwigheid af geweeft is, zoo is ook het woord in den beginne, en van Eeuwigheid af geweeft; en het zelve was ook van Eeuwigheid onaficheidbaar by Godt. Van Eeuwigheid af, en in den beginne zyn, zyn uitdrukkingen, die, wanneer ze van Godt gebruikt worden, het zelfde betekenen. Want, in den beginne geweeft zyn, betekent, volgens de gebreklykheid van de taaie der Menfchen, altyd geweeft zyn, hoe verre men ook inde nooit begonne Eeuwigheid te rug denke. Op dezelfde wyze drukt Johannes zich uit, wanneer hy, in zynen eerften brief, kap. I: 1. zegt, dat Christus «V «£jt?s van den beginne af, geweeft is. Onze Zaligmaaker getuigt dus ook van zich zeiven, Joh. XVI: 5. Ik baat de Heerlykbeid by mynen Vader, eer noch de waereld was? en vers 24. De Vader heeft my liefgehad, dat is, ik ben Godts geliefde Zoon geweeft, eer de grond der waerel.I gelegd was. Ik verwonder my zeer, dat veele Uitleggeren (a), 00 c {«) Chbmmïius, Grotius, Hammond, LANgE.iLAMP*. A 3 .  5 Verklaaring over Johannes ook van onze Kerke, onoplettend genoeg geweeft zyn, om deeze woorden van Johannes op dezelfde wyze te verftaan, als het zeggen van Moses: in den beginne fchiep Godt Hemel en Aarde, moet opgevat worden. Men ziet gemaklyk dat de woorden van Moses deezen zin hebben • daar was noch niets, toen Godt den Hemel en Aarde fchiep, hy maakte dus met hetfcheppen van Hemel en Aarde het begin. Moses fpreekt by gevolg van het besdn der fcheppinge. Maar hoe kan men hier uit befluiten, dat Johannes hier van dat zelfde begin fpreekt? Lutherus heeft het onderfcheid in betekenifte tuiTchen deeze woorden van Moses en Johannes beter begreepen, en daarom, om deeze verfcheidenheid, in zyne vertaalinge eenigszins uittedrakken, de woorden van Moses dus overgezet: fli» ?tnfattge fc^ttf (gctt ^immcl uttbCEtbc} die van Johannes daarentegen: 3mSfafmigt tear t>ass2B genaamd. Wat het woord «a-,'.9-«* betreft, het welk Johannes hier byvoegt,- men zoude wel kunnen denken, dat hy zich hier van die manier van fpreeken bediend heeft, dewelke Hendiadys genaamd wordt, en dus onzen Zaligmaaker, eene waare vriendlykheid, verisfimam gratiam, pefchryft. In deezen zin komt vers 17. x x«pn en -; k^u'S-h» voor. Dan men kan dit woord hier gevoeglyker van de waarheid zyner leere verftaan; als wilde Johannes zeggen, dat Christus zyne leere, dewelke niets dan waarheid behelsde, met de grootfte minzaamheid heeft voorgefteld, dat men hem daarom met het yiterfte genoegen aanhoorde, en zyner redenvoeringen niet  Euangelium, Hoofdft. I: 14. zf den, by de zaak zelve gevoegd, zullen eenen oplettenden Leezer nu genoeg overtuigen, dat Johannes zyn Sij-xt »« op geene andere wyze'wil verUaan hebben, dan of hy &>'s gefchreeven hadt. De volgende woorden, ftcteyt^ xapi. nareis hebben den Uitleggeren insgelyks vry wat moeite veroorzaakt. Men heeft naamlyk getwyfeld, of s-«*.« n4r$i by -»|«» of by (tonystSs behoorde geleezen te worden. Wel is waar, de meeften zyn het ééns, dat men het met het laatfte woord behoort te verbinden; maar zy zyn niet zeker, hoe het daarmede behoore verbonden te worden. Beza heeft het gewaagd , deeze woorden dus te vertaaien: unigeniti egresji a Patre; Lampe op deeze wyze: unigeniti misfi a Patre, welke laatfte invulling ook aan Wolf niet mishaagd heeft. Dan, wie z:et niet, dat dit zonder grond en gedwongen.is? Waar ziet men een voorbeeld van zulk eene uitlaating Ellipfis) ? Maldonatus heelt de meening van deeze woorden het beft getroffen. Nomen unigenitus, fchryft hy, babet vitn participii pasfivi. Dat is, Johannes noemt Jesus den ééngebooren Zoon van den Vader, in plaatze van, den eenigen Zoon, die van den Vader gebooren is: yelyk dc Heilige Geeft *«f«i n«r;5( uitgaat, (Joh. XV: 26) Hierdoor wordt dan ook myne overzetting gewettigd: van den eengebooren Zoon des Vaders. Nu is de voornaamfle vraag noch over, naamlyk, wat het zy, daar Johannes hier van fpreekt, en" op hoedanig eene gebeurtnis hy in deeze tuffchenrede het oog hebbe. Indien wy zyne woorden nauwkeurig befchouwen, is het geenszins moeylyk, deeze vraag te beantwoorden. Hy fchryft dat hy, en wel, hy niet alleen, Jesus inde heerlykfte gedaante, in de gedaante van eene volle majefteit gezien heeft, dat hy hem, dien andere Menfchen allèenlyk in de gedaante van eenen Menfch, waar in hy zich, gelyk een ander Menfch vertoonde, (Phil. II: 7 ) ja het geen meer is, in de gedaante van eenen Knecht, dat is, als een gering Menfch, zagen, in de heerlykfte gedaante, als den Zoon van Godt, gezien heeft. Kunnen wy deeze B 5 ' woor-  3° Verklaaring over Johannes Lampe, hebben daarom deeze uitdrukking, z*P" Xxp'ro;, door veele anderen zeer verkeerd opgevat, met recht, van de Evangeliiche genade des Nieuwen leftaments verklaart, voor zoo verre dezelve op de wet van Moses, de genade van Godt in de dagen des ouden verbonds, gevolgt is. Dan wy behooren dit vers, door Mofes is de Wet ge. geeven, maar door Jefus Cbrijlus is de genade en waarheid gekomen, noch wat van nader by te befchouwen, en poogingen te doen, om in de betekenis van deeze woorden dieper intcdringen: wy zullen de geheele meening van Johannes in deeze betuiginge ontwaar worden, indien wy bedenken, waar in de genade beilaan hebbe, door Godt in de dagen van het oude Teftament beweezen, en welke de genade zy, die by den Menfchen onder de nieuwe huishouding gefchónken heeft. Naamlyk, in geene dagen hadt Godt zeker byzondcr Volk verkooren, en als zyn Eigendom aangenomen, te weeten, de nakomelingfchap van Abraham. Hy Helde zich zeiven als Koning over dit Volk aan, en gaf het zelve, door Moses zyne wetten. Dus deedt hy niet aan andere Volken, leezen wy Ps. CXLVII. 20. En Moses zelf was verbaafl over deeze byzondere genade van Godt, toen hy Deut. IV: 7. 8. uitriep: waar is zulk een Volk, tot het welk Godt op der gelyk eene wy. %e nadert ? Waar is een Volk, het welk zulke rechtvaerdige geboden heeft, als ik u beden voorflelle? Tegen deeze byzondere genade van Godt, jegens het Volk van Israël, fielt Johannes nu de genade over, dewelke Godt den Menfchen in en door Jesus Christus gefchónken heeft. Deeze genade, zegt hy, vers 16. be'b n wy alle ontfangen, dit is eene algemeene genade; Godtroept, door Christus , niet zeker byzonder Volk, maar alle Menfchen tot zich, en wil (1. Tim. 11:4.) dat, doorhem, alle Menfchen, in de geheele waereld, die maar aan hem gelooven, (Joh. III: 16.) zullen zalig worden Dit, zegt hy, is de genade en waaarbeid, dat is, de allerweezenlykfle genade, veiifjima gratia, volgens de manier van fpreeken, die Hendiadys genaamd woord t;  3<5 Verklaaring over Johannes f5j 4- bericht, het voor eene heilige zaak hielden, zich by alle gelegenheden te waflchen. Maar dat Johannes Jooden tot boete vermaande, en Jooden doopte, was eene geheel nieuwe zaak. De vraage, die men hem, in deeze woorden, deedt, kwam derhalven hier op uit: waarom doopt gy dan Jooden, en voert dus in de Joodfche Kerk een nieuw facrament in ? Dus heeft Rusz , in zyne Ham. T. \:p. 398. en 403. het ook begreepen; om thans van geene anderen te fpreeken, En de Heer Borner heeft bygevolg, in zyn Twiftfchrift, de Joanne proto-baptifta, uit deeze plaatze, zeer ten onrechte, beflooten, dat het doopen van bekeerde Heidenen, vóór den tyd van Johannes, by de Jooden niet in ge. bruik geweeft is. vers 26". en 27. Ik doop met water: maar by ftaat reeds midden onder u. Dit antwoord van Johannes op de laatfte vraage is zeer beknopt. Indien wy, het geen hy vers 24. gezegd hadt, en het geen hy 'er hier onmiddelyk op laat volgen, zoo wel als degelykluidende plaatze Matth. III: 11. nauwkeurig gadeflaan, ontdekken wy, dat hy het volgende heeft willen zegden: " ik ben, 3, gelyk ik u reeds gezegd heb , de Mesfias niet, maar ,, alleenlyk van Godt gezonden (vers 33 ) met oogs, merk, dat ik de geenen, diezich, op'myne vermaa„ ning, bekeeren, zoude doopen, en daar'door tot ee,, ne geloovige aanneeming van den Mesfias voorberei„ den. En nu zeg ik u teffens, dat de beloofde Mesfias reeds gekomen is. Gy kent hem wel noch niet, 3, dewyl hy zich noch niet geopenbaard heeft. Maar „ hy zal zich eerlang openlyk vertoonen, en naa my „ uw leeraar zyn. Ondertuffchen behoort gy te weei, ten, dat hy geen zoodanig Leeraar is, als ik ben, „ geen natuur'lykMenfch, gelyk ik, en andere Leeraa,, ren, dewelke Godt u te vooren gezonden heeft; „ maar hy heeft vóór my het leeven reeds gehad, als ,, de eeuwige Zoon van Godt, (zie vers 34) en hy is „ bygevolg zulk een groot Leeraar, ja zoo verheven eene perfoon, dat ik veel te gering ben, om zyn „ mmfte dienaar te zyn, en dus zyne genade, waar door  Euangelium. Hoofdjl. I: 26"——29. 37 w door hy my tot zynen knecht en voorbode gemaakt s, heeft, met den dicpften ootmoed behoore te herken»» nen, " Het woord trm betekent hier niet, by beeft.geftaan, maar, frji jfflat- Daar in zyn alle Uitleggeren het éénsEn in dien zin ontmoeten wy dit woord ook, Luk. VIII: 20. Hand. 1: 11. en XII: ij. zoo wel als Rom. V: 2. Dp dezelfde wyze betekent winvKi» ik geloof, Joh. KI: 27. en XVI: 27. Zoo ook u"/^*» ik boope, Joh. V: 45. i.Cor. XV: 19. 2.Cor I: 10. i.Tim. IV: 10. V: 5- VI: 17- Ten opzichte van het woord ^fV-5 moet ik noch aanmerken, dat het juift niet bcpaaldlyk het midden betekent, maar dat, als in de fchriften van het oude of nieuwe Teftament gezegd wordt, dat iemand midden onder om is, dit meeital niets anders te kennen geeft, dan by is onder ons. Over deeze manier van fprcckcn, vindt men goed bericht by Glassius bl. 675. enz. by Vorstiüs, de Hebraismis N. T. cap. 14. p. 303. feqq. en by OxearÏüs de ftylo N. T, p. 73- feqq. volgens de uitgaave van Schwarts. Ik hadt derhalven in myne Overzettinge het woord midden bchooren uittclaüten. •vers 29. Ziet, dit is het lam Gods, bet welk de zonden der (geheele) waereld draagt. Ik zal deeze woorden gerit, door eene kleine omfchryving, ophelderen; vervolgens zal ik de gegrondheid van myne omfchryving, fluksgewyze aantoonen. „ Ziet derwaarts, wil Johannes zeggen. De Man, J5 dien gy daar voor uwe oogen hebt, en niet kent, „ is het flachtoffer, het welk de zonden der geheele „ waereld op zich heeft, en dus, tot verzoening van „ Godt, den dood moet ondergaan. Hy is het offer „ van Godt, dat is, Godt zelf heeft hem, uit barm„ hartigheid jegens het Menf'chlyk geflacht, tot een of„ fer gemaakt: en allen, die aan deeze offerande, „ op eene geloovigc wyze, deel neemen, zullen niet „ alleen van de fchuld'hunner zonden, en daar door; „ van de eeuwige verdoemeniffe bevryd worden, maar ■ C 3 ook,  33 Verklaaring óver Johannes ,, ook, het geen meer is, het eeuwig leeven ontfaa„ gen. " Johannes zegt bygevolg, in deeze woorden, niets anders, dan hetgeen Christus zelf getuigde, Joh. III: 16. Zoo lief beefc Godt de waereld gehad, dat by zynen eenigen Zoon gaf , enz. Johannes noemt hem een lam, om dat een lam, onder alle offerdieren, het beft gefchikt was, om de onfchuld (i. Petr. I: 19.) en het geduld (Jes. LII1: 7.) van den lydenden Zoon Godts, aftebeelden. Nu zullen wy de woorden van Johannes den dooper ftuksgewyze befchouwen, en nader ophelderen. "iS* is iets anders, dan betekent ook, hetgeen groot en voortreflyk is; gelyk ik in het tweede deel van myne Poëcile, p. 77 enz. en 326. met eene menigte van voorbeelden bewcezen heb. ï.n deeze betekeniffe zeggen wy immers ot>k, goede wyn, wanneer wy van voortreflyken wyn fpreekcn; gelyk Johannes zulken wyn insgelyks ««Ai» L»»» noemt, kap. II: 10. Op deeze befpotlyke tegenwerping van Nathanaöl, antwoordt Philippus kortlyk: kom met myt.en zie hem zelf. By het woord is de accufativus, dat is, het geen hy zien moeit, uitgelaaten. Dan in onze taaie kan zulk 'eene uitlaating geene plaats hebben. Gelyk wy dan vers 40. vinden, in tweehon, ftaan heeft! V,erdcdeelen Cquartieren; wyns be- *vTrL-La; DZr ma }jy flf na Capernaum, by en zynehloeder Maria gmg van de bruiloft niet te rug pa Nazareth; daar zy zoo lange met haaren Joseph geTeTt^ ï- m begafzich ™ct Jesus na Capernaum, eene Stad, die met verre van Nazareth aflag. Het geen D. Kusz vermoedt, is niet onwaarfchynlyk, dat Maria hans met haaren Zoone daar heenen getrokken is , om aldaar te blyven.- Van Jesus is het zéker, dat hy zich H1 deeze Stad dikwils eenen geruimen tyd heeft opgpf"n,s of ^ $™ zyne vafte woonplaatze gehad h di. Daarom wordt Capernaum, Matth. IX: 1. zyne pSiSÏEr 5 ? Matth XV11:24-leezen dat i etrl s aldaar ook eene eige wooning gehad heeft. Dan inzonderheid komt hier in aanmerkingé, het geen Matb^ent kap. IV: 13. Jefuf, 'zegt ity, vertiet tJSSi Vfam*' en mm wooning te Capernaum. JJewy] Jesus dan nu zyn verblyf niet meer te Nazareth, maarte Capernaum hadt, liet Maria het zich geval.  Euangelium. Hoofdft. II: 12 14. 73 gevallen, insgelyks derwaarts te trekken; ja Christus zal dit op haar begeerd hebben. Vraagt men derede, waarom het onzen Zaligmaaker goeddacht, in deeze Stad zyn gewoon verblyf te neemen; waarfchynlyk deedt hy het, met oogmerk, dat in deeze volkryke Stad, dewelke men wel klein Jerufalem konde noemen, (zie Matth. XI: 23.) zyne daaden meer zouden bekend, en door de prediking des Evangeliums zulk eene groote menigte van Menfchen tot boete, en het zaligmaakend geloof, gebracht worden. Naar maate nu de genade, door Jesus aan deeze Stad beweezen, grootcr was, naar even die maate ook kondigde hy haar, wegens haar ongeloof, eene grootere ftraffe aan, Matth. XI: 23. Hetgeen hy aldaar zegt, dat zy van haare hoogte in de uiterite laagte zoude nederzinken, is ook ten dien opzichte door de uitkomft bewaarheid, dat men, volgens het. getuignis van Reland, Palceft. lib. UI. p. 68 j. heden ten dage de plaatze niet eens . meer weete, daar deeze Stad geftaan heeft." vers 13. Want bet Offerfeefi. Ik heb het woord ^ hier door, want, vertaald. Het zelve heeft dikwils deeze betekenis, en hier ziet men, met den eerften opflag, dat het geene andere dan deeze betekenis hebben kan. Beza heeft het daarom reeds door nam vertaald. Men heeft hem in drie Franfche overzettingen nagevolgd, en dit hadden de Nederlandfche en Engelfche Vertaalers ook behooren te doen. vers 14. Daar op vondt hy in den Tempel Menfchen, dewelke Offen, Schaopen en Duiven verkochten. Godt hadt hun, die zeer verre van den Tempel af woonden, en welken het daarom al te laftig viel, hun Offervee na de heilige Stad te voeren, Deut. XIV: 24 enz. vryheid gegeeven, om het aldaar te koopen. Men hadt hiertoe in Jerufalem meer dan eene marktplaatze kunnen vinden. Dan de Prieftcren zochten hier hun voordeel by, en lieten dit Vee in de voorhoven van den Tempel verkoopen, voor welke vryheid de Verkoopers hun buiten twyfel eene fomme gelds hebben moeten betaalen. Uit E 5 de  Euangelium. Hoofdji. II: 15 13. 75 Heer Alberti in zyne Obfervationes ad N. T. noch meer andere voorbeelden opgegeeven. titts 13. Wit voor een wonderwerk laat gy zien, dat gy dit doet. Dit is het zelfde, als of zy gezegd hadden: doe toch eens een wonderwerk, om ons te overtuigen , dat gy macht hebt, om dit te doen, en dat deeze macht u van Godt gegeeven is. Want de uitdrukking van den Grondtext, dat gy dit doet, kan, ja moet op deeze wyze vertaald worden: dat gy macht hebt, om dit te doen. Op deeze wyze zegt Hiob. kap. IX: 5. 6. 7. Godt verzet bergen: hy rukt een land uit des zelfs plaatZe; 'hy fpreekt tot de Zonne, zoo gaat zy niet op: dut is hy heeft het vermogen, om dit alles te doen, of, gelyk Zeltner het verklaard, hy.kan dit doen, als hy wil. Op dezelfde wyze heb ik, het geen Paulus, Gal. V: 11. zegt (volgens de vertaaling van Lutherus): indien ik de hefnyding noch predike, te recht dus overgezet, indien ik de befnyding noch konde prediken, dat is, indien ik dit doen mocht, indien ik vryheid hadt, om dit te doen. " Verba aBionis interdum notant potefiatem agen,, di." Dus luidt Glassius zyne vyfde regel, de Verba, p. 761. dewelke/). 1208. onzen tegenwoordigen text ook volgens die regel uitlegt. De Jooden zeggen dan, te deezer plaatze, het zelfde, het geen zy Matth. XXI: 23. tot Christus zeiden: met welk recht doet gy dit, en wie heeft u de macht gegeeven, om dit te doen. Dan wanneer wy zien, dat de Jooden hier een wonderwerk van Jesus begeerden , kan ons dit vreemd voorkomen, daar hy immers, gelyk de Evangelift vers 23. verhaalt, op dien tyd veele wonderwerken voor hunne oogen gedaan hadt. Wy kunnen 'er uit afneemen, dat zy thans een wonderwerk begeerd hebben, het welk van eenen geheel anderen aart was, dan alle, die zy tot dus verre van hem gezien hadden: te weeten, zy eifchten van hem, dat hy een wonderwerk aan den Hemel zoude doen, zoo als Moses en Elias gedaan hadden. Zy verklaarden zich Matth XVI: 1. en Mark. VIII: 12. duidelykcr. Aldaar verzochten zy hem, dat hy bun toch een wonderwerk van den Hemel wilde laaten zien.  76" Verklaaring over Johannes zien. Het zelfde eifchten zy van hem, Joh. VI: 30,31. En dat dit ook te deezer plaatze hun oogmerk geweeft is, heeft Lampe insgelyks begreepen, daar de voorgaande Uitleggeren dit niet hadden opgemerkt. Dan hoe onredelyk deeze eifch der Jooden ware, en hoe krachtig een bewys voor de waarheid, dat Jesus een Godtlyk Afgezand zyn moeft, de wonderwerken, die hy toen verricht hadt, opleverden, herkende Nicodemus midden in den hoogen raad, hoewel hy fchroomde, 'er openlyk voor uit te komen. Deeze wonderwerken, fprak hy by zich zeiven, konde Jesus niet doen, indien hy niet van Godt gezonden was. Byge- / volg moet hy een Afgezand van den leevendigen Godt / zyn. Men zie kap. III: 2. vers 19. Breekt deezen Tempel af. Sommigen zyn van gedachten dat de imperativus (de gebiedende wyze) hier de betekenis heeft van het futurum (den toekomftigen tyd). Dit is ook het gevoelen van Glassius, p. 870. Grotius en Hackspan verklaaren het op deeze wyze: indien gy den Tempel zult afbreeken. Het één en ander komt my niet vloeijend genoeg voor; en daarom neem ik Christus zeiven tot den Uitlegger van deeze zyne woorden. Gelyk hy naamlyk, Matth. XXIII: 32. tot de ongeloovige Jooden zeide: vervult maar de maai van de zonden uwer Vaderen, en daar door te kennen gaf, dat Godt hun zoude toelaaten, in hunne zonden voort te vaaren, maar naderhand hen ook zoo veel te fcherper ftraffen, op dezelfde wyze fprak hy thans, daar hy wift, dat hy van de Jooden zoude gedood worden : breekt deezen tempel maar af (hy bedoelde zyn lichaam , den Tempel der Godtheid) binnen drie dagen zal hy door my wederom opgebouwd worden. Het zal u worden toegelaaten, den Mesfias om het leeven te brengen, maar hy zal geene drie dagen in den dood blyven. By deeze woorden van onzen Zaligmaaker verdient onze byzondere oplettenheid , dat hy zegt: ik zal den afgebroken Tempel mynes lichaams in drie dagen weder opbouwen. Naamlyk wanneer hy niet zegt: by zal weder  Euangelium. Hoofdft. II: 19. 77 der opgebouwd voorden, maar, ik zal het doen, geeft hy daar door duidelyk zyne Godtheid te kennen, voor zoo verre hy betuigd', zich zeiven uit den dood wederom te zullen opwekken. Hy herhaalde dit Joh. X: 18. daar hy zeide: ik heb macht, om myn leeven ie laaten, maar ik bei-ook macht, om het weder te neemeni Dan hier mede is de betekenis van deeze woorden van Jesus noch niet uitgeput. Wy moeten het voorgaande en volgende noch nader met clkanderen vergelykeu. De Jooden hadden een byzonder wonderwerk van Jesus begeerd, om daar uit te kunnen zien, dat hy waarlyk de Mesfias was. Dit weigerde Jesus hun, maar beloofde, op eenen anderen tyd een wonderwerk te zullen doen, waar door hun ongeloof zoude (kunnen) overwonnen, en zy bewoogen worden, om hem voor den Mesfias, den Zoon van Godt, te herkennen. Hy Helt een vruchtbaar wonderwerk tegen^een onvruchtbaar, en het welk zonder uitwerking geweeft was, over. Christus wil derhalven zeggen: " thans zal ik het wonderwerk, het ,, welk gy van my begeert, niet doen, dewyl ik weet, „ dat ook dit krachtloos by u zyn zal. Maar wanneer ,, gy my gedood zult hebben, zal ik dat wonderwerk „ verrichten, dat ik in drie dagen wederom zal op„ ftaan, en naderhand ten Hemel opvaaren. Deeze „ myne Opftanding en Hemelvaart, zult gy voor het duidelykft en ontegenfpreekbaarft bewys aanzien, dat „ ik geen valfch Propheet geweeft, maar waarlyk de „ Zoon van Godt. en uw Mesfias ben". Men kan gerhaklyk begrypen, dat Christus niet van alle ongeloovige Jooden, maar van eene'groote menigte van dezelven fprak, waar van thans fommigen deeze betuiging van Jesus mede aanhoorden. Hoe heerlyk deeze belofte van Jesus zy vervuld geworden, weeten wy uit kap. 2. van de Handelingen der Apoftelen. Petrus ftelde hun voor, dat Christus van de dooden was opgeftaan, en dat deeze zyne Opftanding middagklaar, en op de ontegenzeglykfte wyze bewees, dat hy de Mesfias is. Die bewys kwam hun zoo klaar , voor,  Emngelium. Hoojdft. II: 25. en III: ii 83 denken, aan de geloovigen, van dewelken in het onmiddelyk voorgaande vers wordt gewag gemaakt, volgt 'er uit, dat hy daar mede op de ongeloovige jooden, in het byzouder op den hoogen raad, moet gedoeld hebben. Een nauwgezet fpraakkonftenaar, die dit verhaald hadt, zoude zich voor de dubbelzinnigheid, de welke in het woord *W5 ligt, gewagt hebben. Maar Johannes, die meer dacht op de zaaken, dan op de woorden, bekommerde zich daar niet over, en vertrouwde van zyne leezeren, dat zy zelve, uit de natuur der zaake, gemaklyk zouden begrypen, op Welke Menfchen het woord Jp#ut betreklyk zy. vérs ij* HJ behoefde niet, dat (hem) iemand een getuignis gaf van eenen Menfch. n£?i t£ «v5^V«, betekent hier niet van den Menfch, maar van iemand, die een Menfch is, en dus, van eenen Menfch, gelyk Lutherüs het ook heeft overgezet. Op dezelfde wyze heeft men het volgende r« «v$s»™ te verftaan. En het komt my derhalven voor, dat men dit vers dus behoort te vertaaien: Hy behoefde niet, dat men hem van een Menfch de waarheid zeide; (te weeten, met betrekkinge tot de gefteldheid van zyn hart) want by wift zelf wel, wat een Menfch in zyn hart hadt. Een nieuw bewys voor de Godrheicl van Christus. Want niemand van alle de Prophecten was in ftaat, om in het hart der'Menfchen te zien, en hunne gedachten en voorneemens te ontdekken. HOOFDSTUK lil vers 1. Nicodemus. Men heeft noch eene redevoering van den ouden redenaar Isocrates, voorzekeren Griek gehouden, Wiens naam, omgekeerd, Denwnicus was. Onder de Jooden waren in dien tyd meer andere Griekfche naamen in gebruik geraakt; gelyk onder de Apoftelen een Andreas en Philippus, en onder de eerfte arm-bezorgeren, Hand. VI: 9 haaide, opende Jesus hem eindelyk de oogen, en overtuigde hem, dat hy niet flechts een Propheet was, door Godt gezonden, maar de Mesfias zelf, Naamlyk, gelyk Simon en Nathanacl te vooren, door een openlyk bewys der alweetenheid van Jesus, waren overtuigd geworden, dat hy de Mesfias was, dien men thans moeft verwachten, zoo brengt onze Zaligmaaker thans Nicodemus ook op dien zelfden weggen zegt tot hem: ik weet, wie gy zyt, het is te vergeefs, voor my te willen veinzen; gy zyt de Joodfche Rabbi Nicodemus. Weet gy nu niet,'wat men, in de Joodfche Schooien, aangaande de wedergeboorte, leere, en kunt gy daar uit niet reeds eenigszinsafnecmen, hoe het geen ik, ten^ opzichte der wedergeboorte uit Gods Geeft, gezegd hebbe, moete verftaan worden. Dat het leerftuk van de wedergeboorte ééne der leerftcllingcn gewee:: is, die men in de Joodfche Schooien onderwees, kan men by Lightfoot (by het derde vers) keren; gelyk ook by Danz, in zyne Difpnt. de Baptismo Profelytorum Judanorum, §.43. by Wolf, in zyne aantekeningen over ons tegenswoordig textvers, en inzonderheid by Seldenüs, lib. IL de Jure naturae gentium juxta difviplinam Hebraeorum cap. 4. ik vindé het niet noodig, my hier by op te houden. Men hadt het begin van deeze woorden van Jesus niet als eene vraage behooren aan te zien Indien Christus hadt willen zeggen: zyt gy een Leeraar van Israël? zoude men in het Griekfch leezen: 2y £r, ïaVx.»*©-, gelyk Seldenus, door zyn geheugen misleid, deeze woorden , ter aangeweeze plaatze, bl. 159. bybrengt. Dan dewyl men ° ^W**^, de Leeraar, leeft, kan het geenen anderen, clan deezen, zin hebben: Gy zyt de Joodfche Leeraar, de Rabbi, die onder de Jooden wel bekend is. Lightfoot heeft foortgelyk eene plaatze uit den Thalmud bygebracht, in welke* iemand den Rabbi Josua op deeze wyze aanfpreekt.: 'gy zyt immers de Leeraar van Lraê'. Het woord >$ fcheen hier eene vraage waarfchynlyk te maaken; want het vloeit zeer V/el: zyt gy een 'Leeraar G 2 Dan  IIO ■Verklaaring ever Johannës daar uit voortvloeiende, neigingen en werken te verftaan, dewelke niet anders, dan kwaad en fchadelyk kunnen zyn. Ondeugende werken worden daarom door Paulus, Rom. XIII: 12. werken der duifternifje genaamd. En noch meer nadruks heeft de betuiging van dien zelf* den Apoftel, Eph. V: 8. gy zyt wel eer duifternis ge. weeft, maar thans zyt gy een licbt in den Heere. vers 20, 21. Die kwaad doet, baat bet licht, en komt niet tot bet licbt. In het voorgaande vers wordt tweemaaien van bet licht gefproken, en wel in tweeërleie' betekeniffe. Door het licht, het welk inde waereld gekomen is, verftondt Christus zich zeiven; gelyk hy te vooren,kap. I: 9. dus ook reeds genoemd was. Daar entegen door het licht, tot het welk de Menfchen behooren te komen, en heen te gaan, heeft men de leere van Christus te verftaan, dewelke de Menfchen, die hunnen wandel na den hemel richten, op dien weg voorlicht, en derwaarts heen en leidt. In deeze laatfte betekeniffe heeft men het woord licbt, ook in dit, en het volgende vers op te vatten. Tot bet licbt komen , betekent derhalven , komen, om de leere van Christus te hooren; en bet licbt haaten, geeft te kennen, zyne leere niet willen aanhooren, maar dezelve, als eene zeer ongevallige leere, verachten. En derede, waarom Menfchen, die in den dienft der zonden leeven , en de zonden liefhebben, de leere van Christus vlieden, is, om dat zy hunnen ondeugenden wandel niet willen beftraft zien, noch zich van denzelven laaten aftrekken. Daarentegen zy, (vers 21) dewelke luft hebben, om te doen, het geen goed is, en Gode wel behaagt, haasten zich om tot dit licht te komen, en hooren de leere van Christus met yver en blydfchap. In het Griekfch wordt ï st en ■werden daar toe bewoogen door de woorden der Vrouwe. De woorden van deeze vrouwe, toen zy van Jesus verhaalde, dat hy getoond hadt, alles te weeten, wat zy ooit gedaan hadt, bewoogen de Samaritaanen om hem, niet flechts voor eenen Propheet, maar zelfs voor den Mesfias te houden. Dat zy hier uit beflooten , zal men denken, dat hy een Propheet was, was verftandig gehandeld. Zy dachten, gelyk Nicodemus, dit kan niemand doen, ten zy Godt met hem zy. Maar welke rede hadden zy, om verder te gaan, en hem zelfs als den Mesfias aanteneemen?— De eerfte rede, die hen daar toe konde beweegen, was deeze: Jesus hadt het aan de vrouwe gezegd, dat hy de Mesfias was; en zich door de blyken, die hy gaf, van bovennatuurlyke weetenfehap, volkomen geloofwaardig gemaakt. Hier by kwam noch, dat zy wiften, dat het thans de tyd was, waar op de Mesfias moeft komen. Hunne befluittrekking was derhalven gegrond en regelmaatig, en men kan hen van geene ligtgeloovigheid befchuldigën. Het geen onze opmerking noch verdient, is, dat Christus hier eene vrouw , zulk een zwak werktuig, als het ware, tot zynen Apoftel gemaakt heeft, ter onderrichtinge cn bekeeringe van 'zoo veele zielen; dewelke ook hun geloof niet lieten ruften, tot dat zy by jesus kwamen. Zy maakten zich, op het zelfde oogenblik, op, en gingen met eikanderen na Jakobs bron, om niet flechts den Mesfias te zien, maar ook zyne lesfen te hooren, en door hem in hun geloof noch meer beveiligd te worden. Dan laat ons van deeze aanmerking noch niet affrafW K 2 P"n»  148 Verklaaring over Johannes pen, maar overwcegen, waarom Christus zich, door middel van deeze vrouwe, aan de Samaritaanen bekend gemaakt, en hoedanig eene wysheid hy daar door ten toonc gefpreid hebbe. Naamlyk Jesus Was in de waereld gekomen, om zich den Jooden als den beloofden Mesfias te vertoonen, en den Samaritaanen cn Heidenen eerft naa zyne hemelvaart, door zyne Apoftelen, het Evangelie te laaten verkondigen. Daarom geboodc hy hun, Matth. X: 5. geduurende den tyd van zyne zichtbaare tegenwoordigheid, noch de Heidenen noch de Samaritaanen te onderwyzen, of tot ccrie geloovige aanneeming van hem den Mesfias te vermaanen. Nochtans het was voor zyne Menfcnlievenhcid niet mooglyk, de Samaritaanen, die zoo na by Judsa woonden, zoo wel als de nabuurige Heidenen, om zoo te fpreeken, niet met een vriendelyk oog te verwaardigen, noch hun de eerfte fchemering. van zyne genade te laaten ontdekken. Hy deedt het by beiden, door middel van eene vrouwe. Eerft moeft eene vrouwe den Samaritaanen verkondigen, dat de Mesfias gekomen was. Op eenen anderen tyd reisde hy langs de grenspaalen van het Cananffiifche land, Matth. XV: 21. en verhoorde het gebed eener Cananseifche vrouwe op eene wonderdaadigé wyze. Deeze vrouw herkende hem, voor den zoon van DAvm, dat is, voor den Mesfias, den Heiland der waereld. Hoe kan men 'er aan twyfelen, of zy zal, naa dat zy deeze wonderdaadigé hulpe ontfangen hadt, haaren landgenooten bericht hebben , dat onder de Jooden de grootfte gezand van Godt was aangekomen? En wie ziet dus niet, dat Christus haar even daarom deeze wonderdaadigé weldaad beweezen heeft, op dat hy, door dat middel, onder de Canana:ers zoude bekend worden? Hier door werdt de grond gelegd, tot eene volkome verlichting en bekcering zoowel van de Samaritaanen, als van de Heidenen. Op deezen grond hebben naderhand de Apoftelen gebouwd, toen zy van hunnen Meefter, weinige oogenblikkcn voor zyne opvaart ten Hemel, bevel ontfangen hadden, Hand. I: 8 om niet alleen den Jooden, maar ook den Samaritaanen en Heidenen; het Evangelie te verkondigen, En wat is 'er meer  Euangelium. Hoofdjl. IV: 48. 157 over hem zoude ontfermen, en zynen Zoon by het leeven houden. Heere, als 'er dro'efnü is, zoekt men u, konde men hier ook zeggen. En dit is het, het geen Christus hem thans onder het oog brengt. Gy zyt van zulken aart, wil Jesus zeggen, dat gy, wanneer uwe eige nood u niet tot my voert, niet bymykomt, en u door myne wonderwerken niet laat beweegen, om aan my te gelooven, maar in uwe vleefchlyke geruftheid geduurig voortgaat, Maar nu komt gy by my, en nu dit ongeval u treft, herkent gy eerft, dat ik Godtlyke wonderwerken doen, dat ik ook u helpen kan. Ja Heere, was het antwoord, nu herken nu geloof ik het. Ontferm u daarom over my, ga met my, en toon uwe wondermacht aan mynen Zoone, die zich thans in het uiterfte gevaar van zyn leeven bevindt. Men moet derhalven de woorden van onzen Zaligmaaker op deeze wyze omfchryvcn: " Indien 'er geen ge„ val gebeurt, het welk u doet wenfchen, dat ik aan „ u zelve, cn ten uwen eigen voordeele, wonderwcr. „ ken mooge verrichten, indien gy zelve dus myne „ wonderwerken niet ziet, of aan u zelve ondervindt, „ laat gy u door myne andere daadcn, al hadt gy 'er „ ook noch zoo veel van gehoord, met beweegen, om „ aan my te gelooven- " Hier komen de woorden van Cicero te pafte, de officiis libr. I. cap. 9. Magis ea percipimus atque fentimus, quce nobis ipfis aut profpera aut ad. ver Ja eveniunt, quam Ma, quce. ceieris: quce quafi longo intervallo interieclo videmus. Dat Johannes, toen hy deeze woorden van Jesus optekende de woorden aan u zelve, heeft overgeflaagen, behoeft ons niet te verwonderen, daar wy de beknoptheid van zynen ftyl reeds hebben leeren kennen. En wy ontmoeten immers in deeze woorden van onzen Zaligmaaker noch twee uitbatingen. Vooreerft leezen wy: indien gy geene tekenen en wonderwerken ziet, in plaatze van: indien gy geene tekenen en wonderwerken van my ziet. En ten tweeden: zoo gelooft gy niet, in plaatze van : zoo gelooft gy niet aan iyyy. Dan alle deeze drie uitlaatingen kan men, indien men op het oogmerk en den famenhang nauwkeurig let, gemaldyk invullen. ^  Ruangelïum. Hoofdfi. IV: 54. en V: i. 161 ontruft hebben, dat zy niet flechts met den grootften yver na licht in deeze duifternilTe verlangden, maar ook hunnen uiterften vlyt gedaan hebben, om het zelve te vinden,- deeze ftukken, zeg ik, z.d ik kordyk optellen. Vooreerft fcheen het geheel onbegryplyk, dat te Jerufalem zulk een wonderdaadig bad zoude geweeft zyn, daar in de fehriftcn van Josephus, Philo, en laatere Joodfche fchfyveren, geen het rninfte gewag van het zelve gemaakt wordt. Te meer, daar deeze allen van de byzohderheden van hun land en volk niet alleenlyk niet konden zwygen, maar ook het geen gefchikt was, om aan het Godtlyk aanzien en den uitneemenden roem 'van hunnen Godtsdienft nieuwen luifter by te zetten , met vergrootende byvoegfelcn van hunne vinding gewoon waren op te fchikken. Hoe kunnen zy dan toch nagelaaten hebben, de byzonderheden van dit wonder, daadig bad, al was het ook maar met den vinger, gelyk men fpreekt, aan tc roeren? Is dit geen ftilzwygend getuignis, is het geen ontegenzeglyk bewys, dat alle deeze fchryvers van dit verwonderenswaardig bad nooit iets gehoord, of geleezen hebben P Dit bewoog Hotïinger, om, in z\ne primitm Heideibergénfes p. 97. zich op de volgende wyze uittelaaten: De Betbesda nullam vel volam vel veftigium apud veteres exftare, merito miramur. Lightfoot geeft by vers .1. vm ons Hoofdftuk, bl.' 10:9 eene zelfde verwondering te kennen, wanneer hy zegt: De bt>p mifacuh Jilent pagina: Qudseorum) traditionales: qiïarsvïs, tpfiffimx-bujüi rei ergo, non paucos J:icceoru:n traElatus ferio evolverim. Ten tweeden heeft men zich geïtoötéri, aan het geen de Evangelift van eenen Engel verhaalt, dewelke op zekere tyden van den Hemel afdaalde, en dit water in beweeginge bracht. Was dit dan een bad, waarover een byzondere Engel tot opziener gefield was? Maar waar vinden wy in den geheelen Bybü] een dergely'c voorbeeld? Ook hebben fommige Uitleggeren, dewelke wijden aantoonen, van waar de Jooden te Jerufalem-gewecten UI. Deel. L heb.  Euangeliwm. Hoofdjl. V: I. 163 hen kranken Jood in de gedachten, deeze ongewoone beweeging van het water als een hulpmiddel aan te merken : hier op liet hy zich in het water neder , en werdt gezond, waar naa andere zieken zyn voorbeeld volgden, en insgelyks gezond uit het water kwamen. Dewyl men dit nu voor geen natuur!yk uitwerkiel konde aanzien, en het bekend was, dat Godt zich, tot het verrichten van buitengewoone dingen, gemeenlyk van Engelen bediende, heelt men 'er het rechtmaatig befluit uit getrokken, dat deeze beweeging van het water altoos door eenen Engel veroorzaakt werdt De Heer Stieiuotz oordeelt deeze beiluittrekking zoo gegrond, dat hy'er by voege; lemacu tetigerunt. Hammond daarentegen zag hoe moeylyk het ware, by deeze bewecging van het water door eenen Engel alle zwaarighedcn wegtencemen, en verftoutte zich daarom, om deezen Engel in eenen Menfch te veranderen, dewelke, op zekere tyden, deeze buitengemeene bev. ecging van het water veroorzaakte. De Heer Harenberg gaf hem, m het zevende deel van AeBreemJche Bibliotheek, bl. 86 zyne toefternming, en dit noch te meer, om dat wylen de Heer Hoogleeraar OlderMAi, dien hy bl 109. zynen Academifchen Leeraar noemt, in het eerfte deel van zyne Obfervationes philologica p. 38 zich niet hadt durven aanmaatigen, dit gevoelen van Hammond te verwerpen. Ik moet niet vergecten, dat Lenfant dit gevoelen insgelyks hadt aangenomen in zyne aanmerking op ons vierde vers, maar het naderhand, in zyne voorrede voor het Nieuwe Teflament, bl. LI. en LIL herroepen, cn verworpen heeft. Ziet hier, Leezers, de groote zwaarigheden, dewelke zich, by deeze gefchiedniffe, op doen. Daar is 'er al in oude tyden geweeft, die zich hier door lieten beweegen, om dit vier Je vers, waar in van deezen Engel gewag gemaakt wordt, voor onecht te houclen, en uit te ftryken. Ook vindt men noch heden ten dage oude affchriften van het Nieuwe Teftament, Waar in dit vers niet ftaat. Dit heeit ook eenige geleerden van onze dagen zoo verre gebracht, dat' zy"geene zwaarigheid L 2 . ge-  L6+ Verklaaring over Johannes gevonden hebben, om dit vers voor valfch te verklaaren'. Men vindt bier van een vollediger bcricnt, zoo wel in het bovengemeld werk van üutrein, p.6n. enz. als ook in Wolf zyne euro?. Maar zy hebben ook beide genoeg beweezen, dat dit gevoelen ten uiterften ongegrond is, en dat bet vierde vers buiten twyfel tot het verhaal van Johannes behoort. Wat is 'er dan nu te doen, om alle zwaarigheden te verdry ven, en den fpotteren den mond te Hoppen? Laat ons toch zekeren Geneeskundigen gehoor geeven, dewelke verzekert, dat men deeze gefchicdnis nooit recht zal kunnen verftaan, ten zy men met hem vaftftelle, dat hier geen eigenlyk zoogenaamd wonderwerk verhaald, maar een natuurlyk wonderbad dat is, een gezondheids bron, befchreeven wordt. Dewyl de natuurkundigen, by het verklaaren der H Schriftuure, reeds menig eenen goeden dienft gedaan hebben, zullen wy deezen man niet met het oude zeggen: nolifalcem immittere in mejjem alienam (ftaa den fikkei niet in een ander zyn koorn) afwyzen; voor al, daar het de groote Thomas Bartholinus is, dien wy de verklaaring van meer dan ééne fchrifcuurplaatze te danken hebben. Deeze heeft, in het Jaar 1653 in zyn boek de paralyticis N. T. (waar van ik thans den derden druk van het Jaar 1685. te Leipfig uitgegeeven , voor my hebbe) van bl. 1. tot 20. en noch eens van bl, 75. tot 97. ons bad 13ethesda nauwkeurig befchouwd, en daar by eenen ongemeenen voorraad van zyne uitgeftrekte beleezenheid uitgefchud, maar ook teffens met bewyzen zoeken aan te toonen , dat Johannes van een natuurlyk bad, of gezondheids bron , fpreekt. Onlangs is de beroemde Londcnfche Geneesheer, Richard Meao , in zyne voetftappen getreeden ; en heeft met deeze verhandeling het geheele achtfte Hoofdftuk van zyn boek, door hem medïca facra genoemd, gevuld. Onder de Godtgeleerden, dewelke in dit gevoe'cn zyn overgaan , zyn 'er my drie bekend geworden. De eerfte was de beroemde presbyteriaanfche Kerkleeraar, Robert Fleeming. Dat deeze ons bethesda insgelyks voor  Euangelium. Hoofdft. V: i. in¬ voer een gezondheids bron gehouden heeft, hebben my de onjcbuldige Berubten van 1712. bl. 253. geleerd. De tweede was een Neerlandfch Leeraar, te weetcn Johannes Janzonius, dewelke in zyne Heilige uitfpanningen, in het Jaar 1720. te Rotterdam gedrukt, beweert heeft, dat Betnesda een gezondbron geweeft is. Twee zyner Amptgenooten hebben hem openlyk tegengefproken, op welker tegenwerpingen hy in een byzonder gefchrift geantwoord heeft Deeze byzonderheden zyn my door het derde deel der byvoegfelen tot de Leipfiger geleerde nieuwspapil-en, bl. 10, en "084. bekend geworden. In de Miscelldned Grottingand T. ÜUp, 175. feqq. is hy noch door eenen anderen iSeerljndlcb.cn Leeraar, met naame, Ma>ckr, wederlegd Dan deeze is een Hechte held, dewyl hy deeze geheele gebcurtnis gëheimzinnig verklaart én vergeeftelykt, verihande door den Engel den Heiligen G.-eft. door den vyver de Joodfche Kerk, en vergelykende de vyf galierycn gedeeltlyk met de vyf boeken van Moses, gedeeltlyk met de vyf broederen van den rvken man, gedeeltlyk met de vyf landen, werwaarts de Apoftel Petrus zynen eerften brief gezonden heeft. Tot welke wonderlyke en befpotlyke verklaaringen vervalt men niet, zo men zich in deeze wyze van uitleggen toegeeft! De derde cn teffens aanzienlykfte Bybel verkiaarcr, * dewelke de uitwcrkfelen van het bad Béthcsda oordeelt natuurlyk geweeft zyn, is Hammond. Deeze beweert, dat het bloed van alle de offerdieren. dewelke op groote Feeftdagcn gellacht werden, in deezen vyver, als na by den Tempel gelegen, werdt uitgeftort, en natuurlyker wyze de kracht bezat, om de gemelde ongemakken te geneezen indien de lyder 'er zich in baadde. Witsius, die nochtans wel wift, dat dit gevoelen ten tyde van Theophylactus reeds door veelen beweerd is, vertoornde zich derwyze over Hammond, dat hv des zelfs verklaaring Miscell. her. T. II: Exercit. Xf: §, 27. infa nientis fapientirs inepiias, ad Euangeliorum ludibrium confittas fbeuzeüngen van zinlooze wvsheid, tot befpotkds. van de Evangelifche gefchiedniffen gefmeed) noemL 3 de.  166 Verklaaring over Johannes de. Dan deeze zyn yver was zeer ontydig, daar hy kort te vooren gefchreeven hadt, dat hy het voor de natuurkundigen overliet, te onderzoeken, of het bloed van verfch geflacht vee ter geneezinge dienen kunne. En dat deeze vraage met ja moet beantwoord worden, heeft de Gottingfche Hippocrates, de Heer Hofraad Richter, in eene verhandeling de balneo animali, in het Jaar 1748. uitgegeeveiï, bondig getoond, cn teffens beweerd, dat Johannes hier geen eigenlyk zoogenaamd wonderwerk, maar een bad, het welk natuurlyker wyze ter geneezinge konde dienen, befchreeven heett. Er is dus tegen dit gevoelen van Hammond geene ande* re zwaaarigheid, dan, dat de vyver of het bad Bethesda al te verre van den Tempel aflag, gelyk Lightfoot in zyne Chorograpbia Euangelio Joannis prnmiffa cap. V. §. 1. p. 6i-. klaar beweezen heeft. Dit wïfl; Bartholinus niet. Daarom fchreef hy p. 97. er dus twyfelachtig over: an ex victimis increverit efficacia, nee affirmarim, nee facile negarim, ("of deeze kracht door de offeranden zy toegenomen, is eene vraage, die ik noch met ja, noch ook ligtlyk met neen zoude willen beantwoorden.) Om nu eindelyk tot het voordellen van myn gevoelen evertegaan, moet ik terftond in den beginne bekennen, dat, by aldien het Joodfche land meer zulke geneezende baden gehad heeft, dit zeer ter begunfbginge van dat gevoelen dient, het welk aan Bethcsda insge'yks eone natuurlyke kracht van geneezinge toefchryft; en dat, indien door een gefchiedkundig getuignis kan beweezen worden , dat de ftad Jerufalem insgelyks zulk eenen gezondbron gehad heeft, men byna genoodzaakt wordt, om te e;e!ooven, dat Johannes daar van gefproken heeft. Nu is het zeker, dat in het Joodfche land gezondbronncn, en baden, die eene natuurlvkc kracht van eeneczinge hadden, geweeft zyn. Lichtfoot en Eeland geeven 'er bericht van, de "eerfte in zyne Cborogru bia Mattbceo prcemiffa cap. 74. de tweede in zyn PaImftina lib. I: cap. 40. En dat men te Jerufalem ook zulk eenen gezondbron gehad heeft, getuigt Solinus, Péïy.  EuangeKum. Hoofdjl. V: r. 167 Polyhiftoris cup. 48. Callirrhoë, fchryft hy, CO Hierom folymis proximus fons, calore medico probatisjïmus. Daar het dan nu zeker is, al wilde men het bericht van Solinus niet voor geloofwaardig' genoeg houden, dat het Joodfche land gezondbronnen gehad heeft, geeft ons dit gelegenheid, of liever het noodzaakt ons, om het verhaal van den gewyden gefchicdfchry ver nauwkeuriger te befchouwen, en nategaan, of hy, miiTchien ook van zulk eenen gezondbron en natuurlyk wonderbad fpreekc. Wy zullen vinden, dat zyn verhaal zich werklyk dus opdoet. Hy meldt in den beginne, dat te Jerufalem een vyver geweeft is. Hy voegt 'er niet by, dat Godt, op die plaatze, een bovennatuurlyk wonderwerk gedaan heeft, tot eene byzondere verheerlykmg van zynen naam by zynen Volkc. Hoe zoude hy dit "toch met ftüzwygen hebben kunnen voorbygaan? Zoude hy deeze byzonderheid niet, tot roem van Godt, zoo wel den Chriftenen van zynen tyd buiten Jerufalem, als ooit der nakomelingfchap , hebben bekend gemnakt ? Dewyl hy ook niet meldt, wanneer Godt dit wonderwerk gefticht heeft, noch getuigt, dat Godt dee- (r) Salmasius verwerpt dit getuignis, in zyne Exercitatiottes itt.Sollnum cap. 35. p. 409. en merkt aan, dat de bron Callirrhoë zeer verre van Jerufalem gelegen was. Dan deeze tegenwerping kan ons noch zoo terftond. van Solinus niet aftrekken. Want daar men ook in bet land der Atheners eenen bron van deezen naam gehad beeft, en eenen anderen by de ftad Edessa, gelvk Plinius, lib. IV. cap. 7. en lib, V. cup. 24. verbaalt. kan liet Joodfche land ook vrel twee. bronnen van den zelfden naam gehad hebben. Salmasius hadt tegen Solinus ook noch wel kunnen inbrengen, het geen by evenwel niet gedaan beeft, dat Herodes zich in zyne ziekte niet na het ver af gelegen Callirhoë zoude hebben laaten brengen, (gelyk Josephus lib. XVII. cap. 6. §. 5. verhaalt) indien hy zulk een geneeskundig bad by zich te Jerufalem gehad hadt. Dan men zoude op deeze tegenwerping ook wel kunnen antwoorden. Te weetea Herodes bediende zich van het andere water in de maant maart, in welke maand hy noch ftierf; en hy hadt dus geene gelegenheid , om van het bad te Terufalem gebruik te maaken, het welk eerft iu de heete zomerdagen zyne kracht vertoonde. OndertufTchen moet ik evenwel bekennen , dat het getuignis van Solinus niet geheel onverwerplyk is. Want vooreerft is het mooglyk, dat hy den bron CsMirihoë verkeerd geplaatft heeft. En ten tweeden is hy de eenige getuige van deeze zaak. en Pi.inius, die nochtans genoegfaam zyn eenige leidsman is, maakt van deezen bron te Jerufalem geen het minft gewag, L 4 1  168 Verklaaring over Johannes deeze ongemeene gunft den Jooden flechts eenen kortea tyd beweezen heeft, geeft hv duidelykgenoeg te kennen dat dit bad deeze kracht reeds lange gehad heeft, geiyk andere geneeskundige wateren, die men in Judea en elders aantreft. Wy kunnen derhalven niet aarfelen, om aan den ouden Zurichi'chen Godtgeleerden, Rudolph Gualtherus, onze toeflemming te geeven, wanneer hy, in zyne 3_i.ft.e Homilie over bet Evangelie var, Johannes, oordeelt, dat men, om geene andere re. dcnen, in de fchriften der oude Jooden, van deezen bron geen gewag gemaakt vindt, dan om dat dezelve in het Joodfche land door ieder eenen voor eenen natuurlyken geneesbron gehouden werdt. By deezen vyver, fchryft Johannes verder, zyn vyf galieryen geweeft, in welke de kranken lagen, die zich in het bad wilden begceven, en uit ieder van welken 'er één in afdaalde. Khn men wel twvfelen, of deeze galieryen zullen te Jerufalem door de overheid gebouwd zyn, gelyk men de geneezende baden ook heden ten dage met dergelyke gemakken voorzien vindt? In deeze galieryen lagen lyders, die of blind, of lam, of uit* geteerd waren. Men kan gemaklyk begrvpen, dat door blinden hier geene Menfchen, die geheel van hun gezicht beroofd waren , verftaan worden. Indien dit vvater deeze kracht gehad hadt, zouden de blinden zich niet tot den Zoon van David begeevcn, noch hem om zvne hulpe gefmeekt hebben. Dan zoude die berflvlde blinde, van welken Joh IX. gefproken wordt, ookniet hebben kunnen zeggen: zoo lange de waereld geflaan beeft, is bet nooit geboord, dat iemand eenen blindgeboor. tien zund* gemaakt beeft. Zouden de ongeloovige Jooden hem niet geantwoord hebben: weet gy dan niet, dat de vyver Betbesda aan veele blinden het gezicht weder gCueevcn heeft? Wy befluiten hier uit, te recht, met BARfriotiNos, dat Incr, onderden naam blinden, Menfchen bedoeld zyn, die niet wel zagen; te meer, dewyl het bekend is, dat'er andere geneezende baden gevonden worden, waar van Bartholinds 'er fommige noemt, dewelke goed voor de oogen zyn, en de gebreken  174 Verklaaring over Johannes ven is, en dus, meer in hunnen, dan in zynen naame, verhaalt, dat ueeze beweeging van het water door eenen Engel gelchied is? Dit is het gevoelen van Clericus, en m het geheel niet onwaarfchynlyk. Hy heeft derhalven deeze woorden van Johannes, in zyne Paraph:a. fis harmonica, cap. XVIi: cn naderhand ook in zyne kerklyke gefchiedniffen bl. 248. op deeze wyze omfchrecven: " conflans enim er at fama, ceno anni tempore ange„ lum, e celo in piscinam delapfum, ejus aquam turbare." (want daar liep een algemeen gerucht, dat op zekeren tyd van het Jaar, een Engel, uit den Hemel in den vvver nedergedaald, deszehs water beroerde.) Dan, dew;, 1 dit antwoord noch eenige hardigheid heeft, willen wy liever gelooven, dat Johamnes zich hier van de oude manier van fpreeken der Hebreeuwen bediend heeft. Deeze noemden ook onbezielde krachten, dewelke Godt tot de Menfchen zondt, Engelen, dat is, afgezondenen van Godt. Want Engel betekent eigenlyk' eenen gezand of afgezondenen. In het tweede boek der Konin-gen, kap. XIX: 35. wordt de peft, door Godt in het Leger van den Koning van AlTyrien gezonden , waar door 185. duizend van zyne krygsknechten, in éénen nacht, omkwamen, een Engel des Heeren genaamd. Den zekdennaam geeft Lukas, Hand. XII: 23. aan de doodlyke en fmarrlyke krankheid, dewelke Godt den trotfen Herodes toezondt. Op dezelfde wyze wordt, het geen wy Exod IX: 6. leezen, dat Godt allerlei v.-e van de E.:yptenaaren heeft doen fterven, Ps. LXXVII1: 49. dus voorgefteld; Godt zondt booze Engelen onder dezelve, en liet hen woeden en hun leed aandoen. Zoo leezen wy ook in het zelfde boek van Moses, kap. XII: 29 dié Godt alle eerftgeboorenen der Egvptenaaren gedood heeft ,• en nochtans werdt deeze daad van Godt te vooren, vers 23. aan eenen Engel, de verdever genaamd, toegefchreeven; van welke manier van'fpreeken Apostel Paulus zich, 1. Cor. X: 10. insgelyks bediend heeft. Op deeze wyze nu konde Johannes ook zeggen, dat Godt dit water,- door eenen Engei, in eene fterke en ge-  Euangelitim. Hoofdft. V: i. 175 gezondmaakencie beweeging gebracht heeft, wanneer zyn oogmerk was, te kennen te geeven, dat Godt, door zyne wyze cn goedertierene beftiering, veroorzaakt heeft, dat het water zich, op zekere tyden, zoo fterk bewoog, en dan fommige lyders van hunne ongefteldheden verlofte. Ik twyfel geen oogenblik, of verftandige Chriftenen zullen met deeze verklaaringe te vreden zyn, en nu toeftemmen, dat 'er, in deeze gefchiednifie, geenede rninfte duifternis meer overblyve; in tegendeel deBybelfpotters, zo zy hunne oogen maar willen openen, zich moeten fchaamen, dat zy met deeze Bybclfche gefchiednis den fpot gedreeven hebben. Het geen ik hier ter neder gefteld hebbe, hadtik, vooreenen geruimen tyd reeds, dus gefchreeven; thans valt my het eerfte deel der kerklyke gefchiedniffen van den Heer Baumgarten, éénen der grootfte Godtgeleerden van onze dagen, in de handen, waar uit ik zie, (bl. 116. enz.) dat die geleerde man insgelyks de uitwerkfelen van dit bad aan geen eigenlyk wonderwerk toegefchreeven heeft, maar van oordeel is, dat zich ons hier een natuurlyke gezondbron vertoont, en dat men de beweeging van deszelfs water, volgens eenen gewoonen fpreektrant, aan een geeftlyk weezen heeft kunnen toefchryven. . vers l. Naderhand voa-i 'er een Feefi der Jooden. Hoedanig een feeft dit geweeft zy, onderzoekt Rusz, in zyne Harmonia T. I. p 669. feqq. en beweert, dat Johannes hier het oog op het paafchfecft gehad heeft. Dan tegen dit gevoelen is, dat Johannes het paafchfceft niet gewoon is, J«fW», een feejl, maar ri> «?r«V bet feeft, te noemen; gelyk men. kap VI: 4. XI: 56. XII: 12. en 20. zien kan Het is een groote misflag van D. Rusz, dat hy. uit Matth.XXVII: 15. Mark XV: 6. en Luk XXlII: 17. >c«r« h?Tj* bvbrengt, en het op het paafihfeefl vertaalt Want dit betekent, op alle feeften, feftatim, indien het my geoorloofd is, dus te fpreeken, of, gelyk Beza het op alle deeze drie plaatzen ver-  I7<5 Verklaaring over Johannes vertaald heeft, fingulis feftis. Wy weeten dan nu, dat het het paafchfeeft niet geween: is; dan op welk van de andere feeften men te denken hebbe, is ons oubekend. vers i. Daar is te Jerufalem by de febaapenpoort een vyver. In de Syrifche Overzettinge leeft men : daar was. Ook is 'er eene handfehrift, in dewelke h ftaat. Deeze leezing heeft Clericus het meeft behaagt, om dat Johannes zyn Evangelie naa de vcrwoeftirge van J:rul'alcm gefchreeven heeft. Hoewel hy het met ommooglyk oordeele, dat Johalnnes tri; ia plaatze van «Vzpiide geichreeven hebben. Ook hebben wy te vooren, in het eerfte Hoofdltuk, den tegenwoordigen tyd dikwils in de betekemffe van den voorleeden aangetroffen; te weeten, vers 5, 9, 15, 21, 29, 36. 38, 40, 42, 44, 45, 58, 49, 50, 52. Het'is derhalven zeer waarfchynlyk, dat fVihier, daar was betekent. Men behoeft 1, *o7f 'Uftrt\lft?lt niet noodzaaklyk, te Jerufalem., te vertaaien; het kan ook betekenen, naiy jerufalem, en als op den grond van die ftad. Dus getuigde onze Heiland, Luk. XIII: 33. dat hy niet buiten Jerufalem, bygevolg f72 Jerufalem (gelyk wy Luk. XI: 31. uitdruklyk vinden) zoude gedood worden; daar hy nochtans buiten die ftad aan het kruis geflaagen is.' In de Hebreeuwfche taaie betekent 3 ook dikwils ?iaby;by voorbeeld Jos. V: 13. en op andere plaatzen, door Noldius in zyne Concordantie, n. 6. in eene groote menigte bygebracht, Bygevolg, wanneer Johannes hier fchryft, dat deezé vyver by de febaapenpoort geweeft is, wceten wy niet,of d*» (w) tot op dit uur, naamlyk van het begin der waereld af, tot het tegenwoordig- oogen» (V) In deeze betekeniffe komt dit «*>s <*(ti ook voor i, Cor, XV; è, en Joh. AVI: 24. M 4  Ï84- Verklaaring over Johannes oogenblik toe. Wy leezen wel is waar Gen. II: 2. Godt ruftte op den zevenden dag van alle zyne voer ken' maar daar wordt bygevoegd: die by maakte, dat is die hy gefchaapen hadt. Hy hieldt derhalven flechts op nieuwe fchepfelen voorttebrengén, 'maar niet, bezig te zyn. Cejjavit, fchryft Lutherus by deeze plaatze, acreatione, non cejjavit a gubernatione. (Hy heeft bpge houden met het werk der fcheppinge, maar niet met zvne beftieriugj Glassius is, bl. 1022. niet zonder rede, vangevoe. len, dat men deeze woorden van onzen Zaligmaaker ook op deeze wyze kan vertaaien: gelyk myn Vader zonder ophouden bezig is, zoo ben ik ook altoos werkfaam. Jesus geeft dan te kennen, dat hy handelde, cn moeft handelen, gelyk zyn Vader. En bygevok, dat het in geenen deele eene misdaad in hem was, dat hy op den fabbath een werk, en wel een werk van zynen Vader, een wonderwerk gedaan hadt. vers 18. De Jooden. Grotius fchryft by vers 10 en 16. dat het primores geweeft zyn, dat is, geene gel meene Jooden, maar Priefters cn fchriftgeleerden. Dan hy brengt niets by, om dit zyn gevoelen te beveftiVen. Ondertuftchen zien wy uit vers 39. dat hy het getroffen heeft, alwaar Jesus zegt, dat zy niet alleenlyk naarftig de fchrift leezen, maar zich ook veele moeyte weever om dezelve uitteleggen1. Ook wordt dit beveiligd door vers 34, alwaar Christus hun herinnerd, datzy eenigen, uit hun midden naamlyk, (gelyk wy kap. I- m gezien hebben) aan Johannes hadden afgezonden. vers 18. Dat Godt zyn eige Vader was. betekent, op veele plaatzen van het Nieuwe Teftament niets anders, dan Juus, zyn. Dan hier heeft dit woord eenen byzonderen nadruk. De Jooden begreepen wel dat Jesus Godt niet in dien zin zynen Vader noemde, waar in alle Jooden gewoon waren te zeggen, dat Godt hur Vader was, by voorbeeld Joh. VIII: 41. maar dat hy Codt zynen eigen Vader noemde, en daar mede wilde zegden, dat hy niet flechts de Zoon van Godt was gelyk IsRAëL, het welk Godt tot zyn Volk hadt aange, no.'  Euangeïium. Hoofdft. V: 18. 185 nomen, maar dat hy voor de natuurlyke Zoon van Godt, door hem geteeld, wilde gehouden worden, zoo dat hy deezen Vader voor zich alleen, en met niemand gemeen hadt. Op deeze wyze noemde Paulus Rom. VIII: 32. onzen Zaligmaaker Godts eigen Zoon, (x). De Jqoden konden niet gelooven, dat zulk een gering, en onaanzieniyk Menfch, de eigenlyke Zoon van Godt konde zyn. Zy verbeeldden zich, dat, wanneer Godt zynen Zoon in de waereld wilde laaten komen, dezelve met Godtlyke Majefteit en'fchitterendcn luiftcr moeft verfchynen. Wanneer de Jooden voortvaaren te zeggen, dat Jesus door zich voor Godts Zoon uittegeeven, zich zeiven Gode gelyk maakte, zien wy, dat zy zich voornaamlyk geërrgerd hebben, dat zulk een onaanzieniyk Menfch, niet alleenlyk niet voor een natuurlyk Menfch, maar zelfs hooger dan Moses, ja hoogcr, dan de Engelen, wilde gehouden worden; dat hy zich, om zoo te fpreeken, op den troon van Godt Helde, en zoo wel Godt wilde zyn, als hy Godt is, voor wiens Zoon hy zich uitgaf. Het is zeker, (en in zoo verre hadden de Jooden gelyk) die zoo fpreekt, als hier onze Zaligmaaker, die fchryft zich zeiven de Godtlyke natuur, en eene Godtlyke hoogheid toe. De Ariaanen en Sociniaanen hebben derhalven deeze woorden van Jesus zoo wel niet begreepen, a's deeze Jooden, gelyk_hun door veelen, in oude en laatere tyden, verweeten is. Lutherus heeft wrt» door zich zeiven vertaald. En dus leeft men ook in de Hollandfche en Engelfche Overzettingen. Maar in de oude Latynfche Ovcrzettinge zoo wel, als in die van Erasmus en Beza, leeft men alleenlyk fe. En dit is door de gemcene Franfche vertaalinge, door die van Mons en Berlyn nagevolgd. Lutherus zelf heeft wei geweeten, dat het woord iavrli niet altoos door zich zeiven moet vertaald worden, gelyk ik, in de eerfte voorrede voor myne overzettinge, §. XVIII: heb aangemerkt. vers OO In ons tegenwoordig HooiMftuk vers 43. komt het woord noch éénmaal in deeze betekenhTe voor. M 5  ï85 Verklaaring over Johannes vers ï9. Voorwaar, voorwaar ik zeg u. Deeze nadruklyke en herhaalde bevestiging geeft te kennen, dat, het geen Christus thans dacht voorteftellen, eene heilige waarheid is, en dat hy, die deeze waarheid lochent, geen Chrillen kan genaamd worden. Ondertusfchen worden de volgende woorden duifter, indien men niet opmerkt, dat Christus hier van zich zeiven, als van eenen Godtmensch, fpreekt, dat is, als van eenen Mensch, in welken zich de Godtheid, of de Godtlyke natuur met de menschlyke veréénigd heeft, Joh. I: 14. en I Tim. III: 16. De meefte Uitleggeren befchouwen Jesus hier alleenlyk naarzyne Godtlyke natuur, en kunnen daarom, met hunne verklaaringen, nietwel terechtkomen. Dan Chemnitius heeft, in zyne Harmonie bl. 375 reeds aangemerkt, datzommigen, waar onder hy den Alexandrynfchen Cyrillus met naame noemt, het eerftgemelde gevoelen hebben aangenomen; en hy zelf fpreekt het niet tegen. Quidam, zegt hy, basce fententias omnes interpretantur , de ajjumta humana naiura in Chrifto. (Sommigen verklaaren alle deeze Uitdrukkingen van de Menfchelyke natuure, die Christus hadt aangenomen.) En dat dit de rechte verklaaring van deeze woorden is, kan men uit vers 27, zien, in het welk Christus zegt, dat de Vader hem ma-.ht gegeeven heeft, om over de Menfchen het oordeel te houden. Want, wanneer hy , Matth. XXVIII: 18 zegt: my is alle mücht gegeeven in den Hemel en op aarde, heeft men daaruit, met het grootfte recht, beflooten, dat hy van zyne menfchelyke natuur fpreekt, aan welke, door deeze perfoneele verééniging (met de Godtlyke), deeze almacht gegeeven was. vers 19. De Zoon kan uit zich zeiven niets doen, dan alleenlyk het geen hy den Vader ziet doen. Christus ftelt zich zei ven hier tegen valfche propheeten over, dewel. keuit zich zelve, dat is. zonder bevel van Godt leeren , en zonder bevel van Godt doen, het geen zy doen. Op zoodanig eene wyze, zegt Christus, doe ik niets uit my zeiven, en kan ik niets uit my zeiven doen, maar, het geen ik doe, doe ik als de Zoon van Godt, volgens de wil van mynen Vader. Het geen ik nu zie, en volgens de  Euangelium. Hoofdje. V: 19—22. 187 de wysheid, my door mynen Vader medegedeeld, begrype, dac myn Vader doet, dat doe ik, op zyn bevel, insgelyks, daar hy my macht verleend en de vermogens gefchónken heeft, om het te doen. vers 20. Want de Vader beejt dtn Zoon liej, en toont hem alles bet geen by zelf doet. Christus wil zeggen : dewyl de Vader my, als zynen Zoon, bemint, en door deeze zyne liefde jegens my bewoogen is, om my (dien gy Jooden voor een gemeen Mensch houdt, manr die ik een Godtmensch ben, in wien de volheid der Godtheid woont) alle zyne macht mede te deelen, toont hymyalle zyne werken, dat is, hy laat my alle zyne weiken zien, op dat ik dezelve ook doen zal. ja, vaart Jesus voort, hy zal my nog grootere daaden laaten zien, dan ik reeds gedaan heb, en die zal ik ook doen; zoo dat (y) gy u over dezelve noch meer zult verwonderen, en dat die geenen onder u, dewelke dezelve met eene verftandige verwondering befchouwen , daar uit zullen afneemen wie ik ben, te weeten niemand anders dan de beloofde Mesfias en de Zoon van Godt. vers 21. 22. Want gelyk als de Vader de dooden kan opwekken en leevendig maaken (2). Nu komt Christus tot de grootere daaden, van dewelke hy gewag gemaakt hadt, en noemt inzonderheid de opwekking der dooden Dit is een van Godts grootfte en verbaazendfte werken, een werk het welk met dat der Scheppinge gelyk ftaat. En zegt Jesus dit werk zal ik ook doen, dewyl ik macht hebbe, om , wien ik wil, uit den dood optewekken, en hem het leeven weder te geeven. Onze Zaligmaaker heeft CjO Dat mes i,ier rrfet op Jat, maar zoo dat bet-kent, kan men gemaklyk begrypen. Lutherus heeft dit niet alleen gezien , maar Beza en Grotius hebben het ook aangemerkt. Glassius was weleer insgelyks van dit gevoelen, maar hy ging'er naderhand, bl. 1128, zonder genoeglaame redenen weder van af. (z) Hy maakt, in plaatze van, hy kan maaken, is eene zeer bekende, manier van fpreeken. Men zie Glassius, Pkilologia l'acra p. 701. fq. Zy me dit, by onzen tegenwoordigen text, met hebben opgemerkt; zyn ot> ds gedagten.van Augustinus (lib. XX. de Cmtnte Dei cap. t5.) gevallen, dat hier van eene geeftlyke leevendigmaaking gefproken word. Paulus Tarnovius en CAtovrus veiitaan het op deeze wyze, waar aan Wolf zyne toeftemmwg, met recht, geweigerd heeft.  i8S Verklaaring over Johannes heeft dit, toen hy in de waereld gekomen was, aan fommige dooden gedaan. Maar op het einde der waereld zal hy het aan allen doen, die zich in het graf bevinden. Want, vaart hy voort, het laatfte oordeel der waereld (aj zal myn Vader zelf niet houden; hy zal de Menfchen zelve niet aanfpreeken, gelyk hy, ten tyde van Moses, deedt (Exod. XX: t. 18. 19. 12.) toen hy den Israëliten zyne wetten gaf, noch door zichtbaare tekenen (b) blyken geeven van zyne tegenwoordigheid; maar hy zal het oordeel der waereld door my houden. Godt zal, is de taaie van Paulus, Hand XVII: 31. de geheele waereld oordeelen door eenen man, welken hj beflooten heeft, naamlyk door Jefus. En Petrus zegt, Hand. X: 42. Jefus is van Godt befiemd tot eenen rechter der leevendtgen en dooden. vers 23. Op dat alle Menfchen den Zoon eeren zullen. Deeze woorden veroorzaaken geene geringe zwaarigheid, voor zoo verre men dezelve, met de onmiddelyk voorgaanden, niet weet te verbinden. Hoe ftrookt het toch: ik zal, op bevel van Godt mynen Vader, ten jongften dage , de rechter van alle Menfchen zyn: bygevolg, zyn alle Menfchen, thans verplicht, ommyte eeren, en wel, om my op dezelfde wyze, als Godt, te eeren? Hat eerft», zouden de Jooden hebben kunnen zeggen, is niet beweezen, bygevolg is het tweede zonder grond. De Uitleggeren hebben zich by deeze zwaarigheid niet opgehouden , maar zyn dezelve met ftilzwygen voorbygegaan. Ik kan dit niet goedkeuren. Men moet den fpotteren met Godts woord foortgelyke plaatzen niet ten besten geeven, maar allen vlvt aanwenden, om hen te doen zien, dat hier niets aanftootlyks voorkomt, en dat deeze woorden van onzen Zaligmaaker in een zeer goed verband ftaan. Indien men dit niet doet, en naderhand door eenen Ipotter, over zulk eene plaatze, wordt (a~) Dat xplm hier het geen toe'komrtig is, en zekerlyk gefchieden zal, betekent, heeft Grotius zeerwel aangemerkt. Johannes fchryft ook op andere plaatzen dus. Men zie kap. VIL-27. en33. X: 17en 18. en XVI: 16. (S) Dus heeft Maldonatus dit verklaard, als mede Chemnitius , W- 3°5.  Euangelium. Hoofdft. V: 23. 189 word aangetaft, hoe veel gelegenheid geeft men hem dan niet, om ons in het nauw te brengen, en zyne tegenwerpingen voor onoploslyk uitte venten? Indien wy het 23 versmet het 24fle te gelyk befchou. wen, ontdekken wy fpoedig, dat deeze beide verzen met eikanderen in het nauwkeurigft verband Haan. Men moet dezelve naamlyk in deezen famenhang leezen : Godt wil, dat alle Menfchen my, zynen eenigen Zoon, zullen eeren, en als zynen afgezand aanmerken; een iegelyk derhalven, die het eeuwig leeven hebben wil, hooremyne leer, en geloove aan my. Hieruit volgt zeer klaar, dat vers 23 niet met het voorgaande, door een tweelingftip (:), veel minder noch door eene enkelde zinfneede (,), moet verbonden worden. En men kan nu gemaklyk bcgrypen, dat in vers 23 eene befluittrekking voorkomt, door onzen Zaligmaaker uit alles, hetgeen hy te vooren gezegd hadt, afgeleid. Hyhadt, vers 17. hun, die hem van ontheiliginge van den fabbath befchuldigdcn, geantwoord, dat het groote wonderwerk, hetwelk hy by Betbesda gedaan hadt, mitsgaders zyne voorgaande wonderwerken , door elk verftandig Mensch als w°erken van Godt moesten aangezien worden ; en dat men daar uit, natuurlyker wyze, behoorde tebefluiten, dat hy een afgezand van Godt was. En dewyl zulk een Godtlyk afgezand niets dan waarheid kan zeggen, verkondigde hy hun hier mede , dat hy zelfs de Zoon van Godt was, en dat hv noch grootere wonderwerken , dan voordeezen, zoude doen, ja zelfs dooden opwekken. Ja. zegt hy ten laatflen, ikzal, ten Jongden dage, alle dooden opwekken, en naderhand over dezelven het oordeel houden En vaart hy voort, daar gy my dan, die ik niet flechts dit, maar ook eene menigte van andere Godtlvke wonderwerken gedaan heb, en bygevolg onmooglvk een valsch propheet zyn kan, gelooi fchüldig Zyt," moet gy immers toeftemmcn, dat gy my, die ik Godts Zoon ben, gelyk mynen Vader behoort te eerbieden, en mvne leer aanteneemen. In het 23fle vers wordt dit, op deeze wyze, beknopt voorgefteld: zoo dat allen verplicht zyn. om my, als den Zoon van Godt, te  ipo Verklaaring over Johannes eeren, en myne leer, als de zaligmaakende waarheid, aan. tentemen. Het Woord is derhalven hier wederom gelyk te vooren, een « eventuale en conclufivum (geevende de uitkomft, niet het oogmerk te'kennen): en is iemand daar van noch niec volkomen overtuigd, die leeze de menigvuldige voorbeelden , daar van door Glassius bygebracht, in zyne Pbilologia facra, van p. 1123. tot 1128. Ik zoude my zeer verwonderen, indien hy dan niet geheel ophieidt te twyfelen. vers 24. Hy gaat door den dood in het leeven over. Mtr«/3e'.s,«, heeft hier, volgens den Propheeufchen ftyl, de betekenis van den toekomftigen tyd. Ik zoude er kunnen byvoegen , volgens den ftvl van Johannes. Want Joh. III: 13. en 1. Joh. III: i4: komt een preteritum yoor, het geen de betekenis heeft van het futurum. 1 e deezer plaatze leert het de zaak zelve. Waarom de Uitleggeren het allen omtrent hier in ééns zyn. Onder tuflehen, indien iemand de betekeniffe van den voorleden tyd bever behouden wil, en het, met Beza, op deeze wyze verklaaren: hy is in den geloove reeds in den Hemel; ik zal het hem niet betwiften; het denkbeeld is gegrond, al ware het ook, dat de eerfte verklaaring met de regelen der fpraakkonfte beter over één kwam. Hy komt niet in het oordeel, betekent niets anders, dan, by wordt met veroordeeld. Ktl,.„ en *ftr,s wordt meermaalea gebruikt, in plaatze van, ««r«tt,,',i«, en «*r«,,„{. Christus bedoelt met deeze woorden het zelfde, hetgeen hy, kap III: 18. tot Nicodemus zeide: die aan my gelooft, wordt met geoordeeld, dat is, niet verdoemd. vers 25. De tyd zal komen, en is airede gekomen, dat de dooden de ft e mme van Godts Zoon zullen hooren Christus herhaalt hier , het geen hy te vooren, aangaande zyn oordeel over de Menfchen, ten jongftcn dage, gezegd hadt, om deeze gewichtige waarheid zoo veel te dieper in de harten der Menfchen in te prenten 1 effens leert hy met ronde woorden, dat hv, "■eduu' rende den tyd , dien hy noch onder het Joodfche Volk zoude blyven, duidelyke blyken van zyn vermoogen, om  Euangelium. Hoofdft. V: 25, 25. i§1 om dooden levendig te maaken, vertoonen zoude., Dit is zeer klaar, en, om zoo te fpreeken, handtaftlyk, de inhoud van deeze woorden, gelyk Chemnitius en Erasmus, om thans van geene anderen te fpreeken, begreepen hebben. Dan lömmige Uitleggeren hebben deeze woorden, door eene leenfpreukige verklaaring, duifter gemaakt, voor zoo verre zy, in dezelve, de geeftlyke opftanding gezocht hebben. Onder deeze behoort Lampe; en onder onze Godtgeleerden zyn 'er ook geweeft, die deeze verklaaring hebben aangenomen; by voorbeeld Dannhauer in zyne Hodofopbia, p. 670 , die evenwel bekent, dat hy hier in Hunnius volgt, zonder de zaak zelf onderzocht te hebben; en Calovius , dewelke met lof van Augustinus en Beda als zyne voorgangeren , gewag maakt. Dan zulke Hechte voorgangeren, in de uitlegkunde der H. Schriftuure, hadt hy niet behooren te volgen. Lampe bekent, wel is waar, dat de eerftgemelde verklaaring wel gegrond is, maar hy denkt evenwel, dat men de geeftlyke opwekking niet behoort uit te fluiten. Men zoude dit uitlegkundige Syncretifiery kunnen noemen; waar door men zich by geene van beide partyen bemind maakt. vers 26. Want gelyk de Vader bet leeven in zich zeiven beeft. Het geeft te kennen: "De Vader is de „ bron des leevens, en alle leevendige fchepzelen „ hebben het leeven van hem ontvangen. Dewyl nu ,, de Godtheid ook in my woont, ben ik daar door „ ook tot eenen bron des leevens geworden; en daar„ om kan ik, wanneer ik flechts wil, aan doode Men„ fchen het leeven weder geeven." Chemnitius wil dit liever van het leeven verftaan hebben, het geen de Zoon van Godt, door zyn eeuwig zoonfehap, ontfangen heeft. Dan ik heb te vooren reeds aangemerkt, dat Christus, in deeze geheele redevoering, van zich zeiven, ab eenen Menfch, maar als eenen Godt menfch, fpreekt Ik moet derhalven hier myne toeftemining aan Maldonatus geeven, dewelke zegt, dat hier niet van het vermoogen en de kracht gefproken wordt, het welk Godts  192 Verklaaring over Johannes Godts Zoon van eeuwigheid af gehad, maar van het geen hy, in den tyd, bekomen heeft. D. Lange heeft dit ook zoo begreepen. Buiten den famenhang befchouwd, fchryft hy, kunnen deeze woorden, van het eeuwig zoonfchap, verftaan worden; maar, in derzclver ver. band overwoogen, verftaat men dezelve gevoeglykft van de mededeeling van de geheele volheid der Godtheid, dewelke Godts Zoon, volgens zyne Menfchlyke natuur, ontfangen heeft. Lampe heeft, p. 68. veele oude en jonge Uitleggers, dewelken deeze woorden dus verftaan hebben, opgenoemd, en zelf de goede gronden, waar op deeze verklaaring ruft, aangeweezen. Uit het geen Christus hier zcide, volgt ook, het geen hy kap. X: 18. getuigd heeft; te weeten , dat, by aldien zyne vyanden hem het leeven zouden benomen hebben, hy in ftaat zoude zyn, om het zich zeiven weder te geeven, en zich ook van deeze zyne macht bedienen. vers 27. Dewyl hy een Menfchen Zoon is; dat is een Menfch. Daar ftaat niet « £<«< *5 des Menfchen Zoon, maar vit, citd-pairti een Menfchen Zoon. Dit betekent een Menfch, gelyk Erasmus en Beza reeds hebben aangemerkt. De laatfte voegt'er by, dat Chrysostomus, Augustinus , Cyrillus en Theophylactus dit ook zoo begreepen nebben. Maldonatus is ook van dit gevoelen, waar in hem het gemis der beide artikelen, « en *■« te recht beveftigd heeft. Want Openb I: 13. en XIV: 14. betekent (/'»«« insgelyk eenen Menfch. Maar hoe moeten wy dit dewyl verftaan, als 'er ftaat: de Vader heeft hem macht gegeeven, om ook het oordeel te houden, dewyl hy een Mensch is? Lampe heeft de betekenis van deeze woorden zeer wel getroffen. Dewyl naamlyk de Zoon van Godt een Menfch geworden is, en in deeze (Menfchlyke) gedaante gepredikt en wonderwerken gedaan heeft, en gekruiftis, zal hy ook in eene Menfchlyke gedaante het algemeen bordeel houden. Dewyl hy, zeg ik, in eene Menfchlyke gedaante in de waereld gekomen is, om de Godtlyke genade te  Emngelium. Hoofdje. v: 27, 28. 193 te verkondigen, zal hy eens in die zelfde gedaante in de wolken verfchynen, als een Rechter van die geenen, die hem verworpen, en hem nicc als den Godtmenfeh aangenomen hebben. Dit verkondigde Christus zelf, Matth. XXVI: 64. den hoogen raad der Jooden, gy zult, fprak hy, des Menfchen Zoon wederom zien komen op de wolken des Hemels. Als dan, fchryft Johannes, kap. XIX: 37. zullen zy dien zien, in welken zy gefloken hebben. De Jenafche Godtgelecrde, D. Baier, heeft derhalven deeze woorden, in zyn Compendium Theologie pofitiva P. h cap. 0, §.3. ook, niet ten onrechte, dus uitgelegd: by zal bet oordeel bonden naar zyne menfchlyke natuur-. Nöldius daarentegen verdient onze toe/temming niet, wanneer hy, in zyne Concordantie, onder het woord num. 15. dit iV< door quamvis vertaalt. vers 28. Verwondert u daar over niet; want de tyd zal komen. Dat is, denkt voor al niet, dat ik iets fpreek, het geen nimmermeer gefchieden zal. De tyd zal ze. ierlyk komen, enz. Dewyl verre de meefte dooden in graven liggen, won. den, onder deeze benaaming, de dooden in het algemeen verftaan, en dus ook die geenen, dewelke nooit •in een graf gelegd zyn. Major pars ponitur pro totot zeggen de fpraakkonftenaaren, dat is, het grootfte gedeelte wordt voor het geheel genomen. Hermannüs Drusing, een Leeraar der Rechten te Groningen, die zich zeiven tot eenen Uitlegger dei? heilige fchriftuure opwierp, en m?t zytie ongefchikte verklaaringen veele boeken vulde, heeft ook by deeze plaatzen zyne averechrfe wvsheid laaten blyken. Hy poogt, in een opzetlyk gefclirift, het welk men in het eerfte deel van de Breemfche Bibliotheek, bl. 8c\ Pricfters en Schriftgeleerden, hem niet als ee- nen  Euangelium. Hoofdjl. V: 34, 35. 197 „ nen Godtlyken afgezand, en volkomen geloofwaardi„ gen getuigen van my, hebt aangenomen: maar ik ,, beroep my op bet onverwerplyk getuignis van Godt, „ en ik breng u dit, te weeten, dat Godt van my ge„ tuigt, om geene andere redenen, onder het oog, dan ,, op dat gy Godt moogt gelooven, my, uit hoofde ,, van zyn getuignis voor zynen afgezand herkennen, cn door dit geloof zalig worden.'' Waar het getuignis van Godt in beftaa, geeft Christus, vers 36. te kennen. De werken, zegt hy, die ik doe, getuigen van my, dat de Vader my gezonden heeft. Het zelfde ftelde hy hun voor kap X: 38. gelooft toch myne werken (wonderwerken; zegt hy, en herkent daaruit, dat de Vader in my is, en dat ik in hem ben. vers 35- Johannes was de brandende en lichtende lantaarn. '0 *v%>&, de lantaarn, die Godt onder ons ontdoken heeft. Men kan het, met Lutherus, ook wel door het licht vertaaien, gelyk ik by Luk. XI: 35. getoond heb. Dan ik vertaal het, met Zeetner, liever door lantaarn, dewyl, Opene. XVIII: 23. zoo we!' ais hier, het licht, van de lantaarn onderfcheiden wordt. Christus beftraft in deeze woorden het ongeloof der Prieftera en Schriftgeleerden aan Johannes, en befchryft zyne perfoon. Hy was, zegt hy, een brandend en fc'hfnend licht; dat is, hy hadt vooreerft in zich een licht, het welk hem, inwendig, derwyze verlichtte, dat hy van liefde tot Godt, en yver voor zyne cere, zoo wel als voor der Menfchen zaligheld brandde; vervolgens liet hy dat inwendig vuur ook uitbreeken, en het licht van zyne leere, en van zyn heilig leeven helder fchynen. Deeze afbeelding van eenen rechtfchaapen Leeraar, behooren alle Leeraaren van den Chriftlyken Godtsdienft. naarftig te befchouwen, en Godt te bidden, dat hy hen daar naar doe gelyken. Indien in hunne ha ten eene liefde voor Godt en hunne naaften brandt, dan ontbreekt hun ook het uitwendig licht, waar door zy hunne toehoorers op eene behoorlyke wyze verlichten moeten, en hunne predikatiën zvn niets anders dan N 3" het  200 Verklaaring over Johannes handeling opteftellen over Dlaatzen der H. fehriftuure, die men vraagsgewyze behoort te verdam , en daar door van haare duiiterniffe te ontdoen. Dan, kort daar naa gebeurde het, dat zeker beroemd Uitlegger my kennis gat, dat hy eene groote verzameling van zulke plaatzen gemaakt hddt, en 'er eene breedvoerige verhandeling over dacht in het licht te geeven. Ik heb hem dit werk daarom ovcrgelaaten; en ik twyfel niet, of hy zal zyn voomeemen noch ter uitvoer brengen, endaar door een nieuw en zichtbaar bewys van zyne bekwaamheid in deu:r.iegkunde geeven. Het zal evenwel niet kwaalyk te paffe komen, hier iommigen van deeze, door my ontdekte vraagen, bv te brengen. . Hiob XlV: 16. vertaalt men: gy geejt geen acht op myne zonden. Hier van zegt Danzius 'in zynen Interpres §. 142." Hoe parum congruit cum pree,, cedenti: ubi Deus tam accuratam aclionum ejus curam „ egifle dicitur, ut etivn ejus grefjas numerarit. (Dit „ ftrookt weinig met het voorgaande , in het welk Godt i, gezegd wordt, zulk eene nauwkeurige zorge over zy- ne daaden gedraagen te hebbben, dat hy zelfs zyne ,» lchreden geteld hadt.") Lutherus bemerkte ook wel, dat Hiob dit niet heeft willen zeggen, en leide hem deeze woorden in den mond: wil toch geenen acht jlaan op myne zonden, üan, zoo wel Zeltner, als de Heer Klemm, verwerpen deeze overzetting, die zoo verre van den grondtext afwykt. Men vertaale die woorden op deeze wyze: zoudt gy geen' acht geeven op myne zonden? en leeze dan den text noch éénmaal. Zoo behoort men ook de woorden Gen. XXIX: 7 dus te vertaaien;, is het geen tyd, om het vee byéén te dryven, en het te drenken? zoo drenkt dan de Schaapen, en gaat dan heen, en voert ze wedeiom ter weide. Het geen wy Deut XXlX: 6. leezen, zet ik insgelyks dus over: hebt gy tot dus verre geen brood genoeg te eeten gehad, als mede wyn en andere fterke dranken om te drinken? Eene vertaaling, die kap. XXXII: 13, 14. beveiligd wordt. Zoo behoort men ook 1 Sam. XXV: 21. te vertaaien: heb ik te vergeefs alles bewaart, het geen Nabal in de woefty ne  Euangelium. Hoofdjl. V: 35. 201 ne beeft? en zal by my nu goed met kwaad vergelden? Ook oordeel ik, dat Gen. III: 22. op deeze wyze behoort overgezet te worden: is Adam nu gewoiden als één van ons? en weet by nu, wat goed of kwaad zy ? De duiftere plaatze Ezech. XX: 25. wordt insgelyks gemaklyk te verftaan, indien men dezelve dus vertaalt: heb ik bun dan wetten gegeeven, die niet goed zyn, en voorfcbriften, naar-dewelke zy niet leeven (dat is, niet gelukkig zyn) kunnen? Het elfde en dertiende vers heeft my tot deeze overzetting gebracht. De overige plaatzen van het Oude Teftament, die, zoo door my, als door anderen , bemerkt zyn, ga ik met ftilzwygen voorby. In het Nieuwe Teftament komen mede eenige plaatzen voer, van dewelke men niet gemerkt heeft, dat zy eene vraage behelzen, by voorbeeld: Mark. VII: 9. Rom. V: 15 en 16. 2 Cor. XI: 4. het geen ik in myne overzettinge reeds heb doen blyken. Nu zal men het niet te ftout oordeelen , indien ik ook de tegenwoordige plaatze zoo vertaale, datzy eene vraage behelft. Ja zelfs, ik hoop, dat men my gaarne zyne toeftemming Zal verleenen, dewyl op deeze wyze alle duifternis verdwynt. Hoe wel vloeijen nu de woorden van onzen Zaligmaaker: hebt gy (gelyk gy hadt behooren te doen) u by zyn licbt vroiyk getoond, cn zyne .leeringen met vreugde aangenomen ? Men kan het ook op deeze wyze voorftellen: hebt gy u niet over dit beer. lyk licbt bebooren te verblyden, en (ayx^i£'?*>, worde in dien zelfden zin, 2 Cor VII: 8. van de tegenovergeftelde hartstocht, gebruikt: Myn brief, fchryft Paulus aldaar, volgens de vertaaling van Lutherus, beeft u eene wyle bedroeft. Ik zeg noch ééns, dat ik my veel toejuiching, over deeze vertaaling der woorden van onzen Zaligmaaker, N 5 be-  202 Verklaaring over Johannes beloove, daar haare echtheid den zeer geleerden beoordeelaar van myne overzettinge, in het tweede deei van de Berlynfcbe Bibliotheek, bl. 510- ontwyfelbaar heeft toegefchecnen, en hy dezelve met genoegen heeft aangenomen. vers 36. Dan ik heb noch een grooter getuignis, dan het getuignis van Johannes. De famenhang van dit vers met het voorgaande, is als volgt: dan, dewyl gy het getuignis, door Johannes van my afgelegd, niet hebt aangenomen, ftel ik u thans- een ander en veel grooter getuignis voer, dat naamlyk, hetgeen Godt zelfvan my geeft, door de wonderwerken. De wonderwerken, die ik doe, zyn immers daaden, die niemand, dan Godt alleen doen kan. Gy kunt derhalven, en zyt, als verHandige Menfchen, verplicht, om uit myne wonderwerken af te neemen, dat ik van Godt tot u gekomen ben. Glassius heeft, b!. 696. aangemerkt, dat een geleerde Griekfche Schrvver fui^a r£5 t£ Wv»« gefchreeven zoude hebben. (Het is zoo, maar ondertuffchen) men kan onzen Evangelift zeer wel verftaan. Hy konde met Paulus, 2 Cor. XI: 6. zeggen: gefteld al, dat ik in de manier van fpreeken en febryven onbedreeven ben, ik ben bet evenwel niet in de weetenfebap en kenniffe. 'avtx tcI ïpyn is door Beza en Maldonatus zeer wel vertaald: die werken, zeg ik. De Latynen zyn ook dikwils gewoon, het woord inquam te ve'rzwygén. "W- r#xuara xvtx kan gevoeglyk dus worden overgezet: dat ik dezelve alle zal verrichten. t« ïpyfn, « téia»i pm i nazie • de werken, die myn 'Vader my de macht gegeeven heeft, om te doen. vers 37, 38. Gy hebt nimmermeer het zy zyne ftem geboord, of zyne gedaante gezien. Deeze woorden hebben den Uitleggeren vry wat werks gegeeven. Lange heeft gemeend, derzelver betekenis het beft te zullen treffen, indien hy dezelve op de volgende wyze omfchreef: "Gy hebt nergens anders, dan by mynen doop, ?, de ftem van Godt gehoord." Dan wie zal hem hier in kunnen volgen, daar men, op deeze wyze, zoude moeten vaftftellen, dat Christus gezegd hadt, gy hebt Godt  Euangelium. Hoofdft. V: 56 39. 203 Godt nooit gehoord of gezien, en dat het ondertuifchea zyn oogmerk geween: was, daar mede te zeggen, dat zy, noch maar weinig tyds te vooren, zyne ftem gehoord hadden. Laat ons het oogmerk nagaan, het welk onze Zaligmaaker met deeze woorden gehad heeft. Christus ipreekt tot de Jooden, dewelke daar tegenwoordig waren, en verzekert hun met bondige redenen, dat hy van Godt tot hen gezonden was. ' Want, zegt hy, gy ,, hebt Godt nooit onmiddelbaar gezien of gehoord, „ en gy kunt hem ook noch met uwe oogen zien, noch „ met uwe ooren hooren. Want hy is een Geeft, een „ onzichtbaar weezen. Daarom heeft hy my, zynen „ Zoon, de menfchlyke natuur laaten aanneemen, en „ fpreekt door mynen mond tot u; ook verkondigt hy ,, u, door myne wonderwerken, op de duidelykfte en ,, onbetwiftbaarfte wyze, dat ik zyn afgezand ben. ,, Maar, " vaart hy vers 38. voort, " gy neemt zyn „ woord, het welk hy door my tot u fpreekt, niet aan, ,, dewyl gy my niet, als zynen afgezand, wilt aannee„ men, en derhalven my geloof weigert." De fpreekwyze: t»» ao' moet Johannes zelf ons verklaaren. 1 Joh. II: 14. fchryft hy aan waare Chriftenen: 'o AÓy©- th ós* h Cph (t-iiet, dat is, gy hebt Gods woord in u, en houdt het voor het echte woord van Godt. Hier uit zien wy, dat de woorden van onzen tegenwoordigen text ook niets anders betekenen, dan: gy neemt Godts woord niet aan, te weeten, dat woord, het welk hy, door my, tot u fpreekt. vers 39. Gy zoekt in de Schrift. Het is te moeylyiker, oude valfche verklaaringen te verbannen, naar maate met dezelve meer eigebelang verbonden is, en dezelve tegen te fpreeken, meer als een bewys van onrechtzinnigheid wordt aangemerkt. Dit heeft de Heer Val. Alberti, in zyn boek t>on 5cm Sttteteafe tor 3ïe!igionett (over het belang der Godts dienft en) breedvoerig aangetoond. (Dit ziet men ook, ten opzichte van deeze plaat- ze  204 Verklaaring over Johannes ze bewaarheid): indien men de woorden dus vertaalt : zoekt in de Schrift, kan men zich van dezelve, tot wederlegging der Roomfchgezinden, die het tegendeel leeren, bedienen; en daarom wil men dit bewys niet gaerne miflèn. Seb. Schmidt, dewelke, in het be-nn van zyn Collegium Biblicum poft'erius deeze overzettnV verdeedigt, geeft niet onduidelyk te kennen, dat dit het juift is, het geen hem tot deeze verdeediging bewoogen heeft. Ondertulfchen eenige van onze Godtgeleerden zyn ten laatlten ook onpartydig te werke gegaan, en hebben niet gefchroomd te bekennen, dat Christus hier tot de Joo ien, en, wel tot de Priellers en Schriftgeleerden, die toen daar tegenwoordig waren, zegt: gy zoekt in de fcbrift. Dit hebben Hackspan, Erasmus Schmidt, Lange, en Raphelius, (in zyne aanmerkingen uit Polybius) gedaan, en met bondige redenen beweerd. Ik moet 'er Chemnitius byvoegen; daar men zich over verwonderen zal. Dan men moet zyne verhandeling, in de Harpionia Evangelica nauwkeurig befchouwen. In den beginne blyft hy by de gemeene overzetting, maar naderhand meldt hy, dat Cyrillus het vertaald heeft, gy zoekt, en keurt dit in het geheel niet af Hy geeft hem derhalven ftilzwygencie zyne toeftemming, dewyl hy zwaarigheid vondt, om zich tegen het algemeen begrip openlyk aantekanten. Hy wilde de eerfte niet zyn, die de gewoone overzetting verwierp. Maar dat hy dezelve weezenlyk verworpen'heeft, blykt, uit het geen hy kort daar naa laat volgen, om de woorden van Jesus, maar gy voilt niet tot my komen, optehelderen. Vanus igitur eft labor, quem fcripturis impenditis. A vero enim fcopo aberratis, & ft ripturas contra fe ipfas, £? contra vos, in veftram perniciem detorquetis, quando in fcripturis me non queeritis. (De moeite is derhalven te vergeefs, die gy aan de fcbrift te koftc legt. Want gy doolt van het rechte fpoor af, en verdraayt de fchriften, tegen zich zelve, ja tegen u zelve, tot uw eigen verderf, wanneer gy in dezelven my niet zoekt). Kan iemand zich dus uitdrukken, die de woorden vatf^HRis- tus  Euangelium. Hoofdft. V: 41—«42. 205 tos niet: gy zoekt in de fcbrift, maar: zoekt in de fcbrift vertaalt. Dan het blykt al te klaar, dat men deeze woorden: gy zoekt in de fcbrift behoort te vertaaien, dewyl men 'anders het volgend vers met dit tegenwoordige niet kan aan één fchakelen. Het zichtbaar verband, het welk tuflehen deeze twee verfen plaats heeft, is dit: gy leen-, en Zoekt naarftiglyk (0 in de fchrift. Maar nu getuigt deeze van my , en nochtans wilt gy niet tot my komen, dat is, aan my gelooven. Het woord ^ betekent ook in het volgend Hoofdftuk vers 36. en nochtans. Gy hebt my gezien, dus hééft Lutherus het vertaald, en nochtans gelooft gy my niet. Wy hebben het zelve, kap Itl: 11. en 32. in dezelfde betekeniffe ontmoet. . . Hoe naarilig de Rabbynen, ook in volgende tyden, zich in den Bybel geoefend, en hoe veele poftillen zy over den zeiven gefchreeven hebben, is aan niemand onbekend. Ik zal my by deeze woorden van onzen Zaligmaaker niet langer ophouden. Want voor iemand, die de duidelyke waarheid zoekt, heb ik genoeg gezegd. Maar voor iemand, die by zyn narravere patres (zoo hebben onze voorouders ons gezegd), wil blyven, zal niemand genoeg zeggen, al wilde hy ook een uur lang alle zyne geleerdheid daar toe in het werk ftellen. vers 41.42. Ik neem van Menfchen geene eer aan. Geheel anders is het, te zeggen: f**frvsiat x«g« «»3-fi&T« iu hanpiia, het geen wy veis 34. vinden, en geheel anders: J«f*v av3-fci iu a«^/3«v«, gelyk ons hier voorkomt. Het laatfte is door Beza en Chemnitius , als mede door Erasmus, Hammond en Clericus, ieder in zyne paraphrafis, zeer wel vertaald: gloriam humanam non capto, en door Glassius, bl. 767. accipere non m- f» Het woord f{«a»«>komt met het woord fetretX,£Utir over den, hac welk eigenlyk betekent in de tergen, op eene rermoeyende wyze, na metaal zoeken; en vervolgens in eenen figuuilykcn zin: vlytig nafpeuren. Men leeze over het Jaatftgemelde woerd Suicerus zynen fhej'aurus.  206 Verklaaring over Johannes ftudeo. Dan Christus zelf verklaart het das, vers 44 dat het zoo veel, als de eer zoeken enMaar na ftreeven betekent. Christus wil zeggen; ik trecde niet onder u als een Leeraar op, gelyk de valfche Propheeten, die flechts hunne eer zoeken; ik zoek niets anders, dan de eer van mynen Vader, die my gezonden heeft. Dit behoort men kap. VII: 18. insgelyks in te vullen. En nu kunnen wy het volgend .vers gemakiyker verftaan. Maar ik ken uwe harten, zegt Christus inliet zelve, en weet, dat gy Godts eer niet zoekt, als wiens liefde gy niet in uw binnenfte hebt, het geen met niets dan liefde voor de waereld vervuld is Gy geloooft daarom met aan my, dewyl gy daar door uwe waereldlyke eer verhezen zoudt. Gy bemint u zeiven dus meer dan Godt, en geeft aan uwe eere boven die van Godt zeer verre den voorrang. vers 43. Maar wanneer een ander in zynen eigen naam zal komen. Dat is, by aldien een ander, dien Godt niet gezonden heeft, zal optreeden, en zich voor den Mefllis uitgeeven, dien zult gy aanneemen, dewyl hy u naamlyd tydlyke Eere en andere goederen der waereld belooven zal. Het is bekend, dat 'er, zoo wel in de eerft volgende, als in laatere tyden, valfche Mesfiasfen zvn opgeftaan, en zich eenen grooten aanhang gemaakt hebben. Door eenen anderen wordt derhalven niet, ma r één, verftaan. De latynen kunnen het duidelyker uitdrukken: fi alius quis vene'rit. vers 44. Hoe kunt gy (aan my) gelooven, gy die Eer van-eikanderen zoekt. Aaft(sd>.„ betekent hier, ge. lyk vers 41. captare gloriam, eer en roem zoeken.' Dc* volgende uitdrukking, ?,™r. is gefchikt, om de eerfte optehelderen. Het is onmooglyk, wil Christus zeggen, dat gy aan my zoudt kunnen'gelooven, en my als eenen afgezand van Godt aanneemen, daar uwe gedachten daar op gericht zyn, om Eer by de waereld te ontfangen, en gy daarom geenen anderen Mesfias wilt hebben, dan die u groot, ryk en gelukkig in de waereld kan maaken. Die zoo gezind is, vaart hv voort, die zoekt niet alleenlyk de Eer van Godt niet, maar zulk  Euangelium Hoofdft. V: 43—45. '207 zulk een Menfch verkrygt ook die Eer niet dewelke zy, die Godt eeren en lief hebben, van hem ontfangen zullen. Want, die my eert, zegt Godt, dien zal ik we. der om eeren. Deeze eere verkrygen de geloovigen in het toekomftig leeven, alwaar zy den heerlykften fchepfelen, den Engelen, gelyk zullen zyn, en als Kinderen van Godt, . eeuwiglyk zyn aangezicht zien. Het eerfte, te weeten, Eer by en in de waereld zoeken, verklaart Johannes voor een gedeelte , kap. XII: 42. 43. Daar waren, zegthy, ook onder de overheden, veelen, die aan hem geloofden; maar zy bekenden het niet, op dat zy niet in den ban gedaan wierden: Want zy beminden de Eere by de Menfchen meer, dan de Eere by Godt. n«f-i T£ p'oiov van dien, die alleen Godt is, en dus de eenige, die den Menfchen eeuwige eer, en eeuwige zaligheid kan geeven. Lutherus heeft het vertaald: de eer, die van Godt alleen is; als of'er ftondt jrespeè ptóteu 0t«. Miffchien is hem het zelfde wedervaaren, het geen aan Grotius ontmoette, dewelke, gelyk men in zyne aanmerking kan zien, by verzinning, fii'n ®itï las. vers 45. Denkt maar niet, dat ik u by den Vader zal verklaas.cn. Ik behoor hier niet te verzwygen, dat ik, gelyk 'er, vers 17. en 43. in den Grondtext uitdruklyk myn Vader ftaat, zoo ook hier ter plaatze, (gelyk ook vers 30. 36. 37. en 45.) deeze woorden beter, en met den aart van onze taaie meer overéénkomftig, door by mynen Vader, zoude hebben kunnen vertaaien. Grieken en Latynen zyn gewoon, by deeze, en andere foortgelyke woorden, de byvoeglyke voornaamwoorden myn, uw, zyn onuitgedrukt 'te laaten. By Herodianus, na 10. 15. leeft men nuripu, zynen Vader, en in het voorgaande vers, rü via, zynen Zoone, het geen men filio fuo vertaald heeft. By Cicero, de officiis cap. 23. komt vyfmaalen pater, in plaatze van pater fuus of ejus voor. Het geen Christus tot de ongeloovige Jooden zegt , dat niet hy, maar Moses, hen by Godt zoude verklaa- gen,  ao8 Verklaaring ever Johannes gen, leggen Chemnitius cn Grotius op deeze wyze uit: het zal niet noodig zyn, dat ik tegen u opfta, en u aanklaage. Beza en Glassius (bl. 995.) zyn ook van oordeel, dat Christus zich zeiven met uitfluit, maar alleenlyk bedoelt te zeggen, dat Moses hen noch fterker by Godt zoude verklaagen. D.,n, dewyl dit zeer gedwongen fchynt, blyf ik liever by de natuurlyke be* tekenis van deeze woorden, te meer, dewyl wy geene rede hebben, om van dezelve.af te gaan. De Zoon van Godt is immers door zynen Vader niet gefteld, om aanklaager, maar om Rechter der zondaaren te'zyn Voor hem moeten de Aanklaagers verfchvnen, en onder dezelvcn zal Moses de voornaamfte zyn.' Matth XII' 41, 42. zegt Christus, dat, op dan grooten dag des oordeels, ook de boetvaardige iNiniviten en de Koningin van Arabien tegen de ongeloovige Jooden zullen opftaan, en hen der vcrdoemnifl'e waardig verklaaren. ^ vers 45. Op welken gy nochtans uw vertrouwen fielt. hax.««»i heeft, gelyk Lutherus het ook begreepen rieett, de betekenis van den tegenwoordigen tvd, en komt 1 Tim. IV: 10. V: 5. VI: i6. gelyk ook 1 Cor. AV: 19 en 2 Cor. I: 10. insgelyks in deeze betekeniffe voor. Glassius heert bl. 881 enz. andere foortgelyke woorden in den voorleeden tyd, dewelke men dus te verftaan heeft, opgegeeven. Maar hoe ftelden de ongeloovige Jooden dan hun vertrouwen op Moses? Op deeze vraage antwoorden zy zelve, Joh. IX- "8, 20 wy zyn Mofes zyne Jongeren, en weeten, dat Godt met hem gefproken heeft. Zy twyfelden derhalven niet, of Mo. ses, die eenen vryen toegang tot Godt hadt, zoude hun. ne voorfpraak by Godt zyn, en voor hun, als zynen Jongeren, het eeuwig leeven van Godt affmeeken. vers 46. Want indien gy Mofes geloofde, zoudt gy my tok gelooven. Of, dan konde het niet anders zyn, of gy moeft ook aan my gelooven. Want, vaart Christus voort, Mofes heeft van my gefchreeven. Paulus gaf, Hand. XXVIII: 23. den Jooden insgelyks onderrichting vari Jesus , uit de Schriften van Mofes. En Jesus zelf bracht den Jongeren op den weg na Èmmaus, Luk. XXIV: 26. de  Euangelium. Hoofd]!. V: 45, 40". 2co de voorzeggingen van Moses onder het oog, en lei Je hun dezelve uit. En in het zelfde hoofdftuk herinnerde hy zynen twaalf Jongeren, dat hy hun, te vooren , alles hadt aangeweezen, het geen in de Schriften van Moses van hem gefchreeven ftondt. De plaatzen (op dewelken hier gedoeld wordt) uit de Schriften van Moses zyn bekend, en Huetius heeft dezelve Demonftr. Euang. prop. VII: §. 7, 8, 9, 10. zeer fraay opgehelderd. Hy telt onder dezelve, met recht, pok Deut. XVIII: 15 en 18. Want hoewel dezelve flechts in eene geheimzinnige betekeniffe van den Mesfias fprceke, de Jooden wiften reeds lange, dat ook deeze geheimzinnige betekenis, de waare meening van den H. Geeft is, gelyk wy,.met veel zekerheids, uit Hand. IU: 22. en VII: 37. wecten. Om welke rede Clericus, in zynen Commentarius over het vyf de boek van Mofes, en wel by de gezegde plaatze, bl. 546. niet twyfclt, of Christus hebbe hier op dezelve mede het oog gehad. Ik geloof evenwel, dat zoo wel Philippus en Paulus , als onze Zaligmaaker zelf, boven alle andere plaatzen uit de Schriften van Moses , inzonderheid het oog op de voorzegging van Jakob , aangaande den SCHILOH (Gen. XLIX: 10.) gehad hebben. Want deeze was het beft gefchikt, om de Jooden te overtuigen, dat Jesus de beloofde Schiloh of Mesfias was. Wanneer de Jooden dan hadden willen antwoorden: " wy loochenen niet, dat den Jooden, in de Schriften „ van Moses, de Mesfias is toegezegd; maar hoe kunt J5 gy> Jesus van Nazareth, bewyzen , dat gy , onder ,, deezen naam van den Mesfias bedoeld zyt?" konde deeze plaatze hun den mond floppen; dewyl zy door dezelve verzekerd werden, dat het thans de tyd was, waarop de Mesfias komen moeft. Nademaal nu Johannes de Dooper verzekert hadt, dat Jesus de Meslias was, op wien men tot dus verre gehoopt hadt, en Jesus zelf dit, door zyne wonderwerken , genoeg, ja meer dan genoeg, beweezen hadt, konde hy met waarheid en ter overtuiginge van hun geweeteu, zeggen: "gy ge- III, Deel. O „ looft  aro Verklaaring over Johannes „ looft niet, het geen Moses, uw grootfte Propheet, „ gefchreeven, en zoo duidelyk aangetoond heeft. De„ wyl gy nu" (met deeze woorden befluit Christus zyne redevoering vers 47) "het geen in de Schriften van „ Moses ftaat,niet gelooven en aanneemen wilt, werpt „ gy den grondflag om verre, waarop uw geloof aan my moeft gebouwd worden." Of Jesus, naa deeze redevoering, van de Jooden vertrokken zy, dan ofzy, naa het einde van dezelve, hem iets gezegd, of iets tegen hem gedaan hebben, wordt ons niet gemeld. Daar moet niets merkwaardigs voorgevallen zyn, anders zoude de Evangelift het niet verzweegen hebben. Christus hadt dit, in tegenwoordig, heid van eene groote menigte Volks, tot de Priefteren en Schriftgeleerden gefproken. Het is derhalven waarichynlyk, dat zy thans ftil gezweegen, en hem vry hebben laaten vertrekken. HOOFDSTUK VI. vers i. Daar naa. Msr* r*£&. Men zoude dit zoo kunnen verftaan, als of deeze gefchiednis onmiddelyk op de laatftgemelde gevolgd was. Dan dewyl de drie overige Evangeliften , dewelke deeze gebeurtnis insgelyks verhaalen, ons onderrichten, dat 'er, tuflehen de voorgaande en deeze gebeurtnis, zeer veel is voorgevallen, moeten wy,in plaatze van daarnaa leezen : naa dien tyd. Wy weeten, dat het oogmerk van Johannes geweeft is, uit de gefchiedniflen en redevoeringen van onzen Zaligmaaker, die alleen op te tekenen, dewelke in de drie andere Evangelifche verhaalen niet vervat zyn. Zo hy dan al het één of ander geval by herhaalinge optekent, doethy het, dewyl hy 'er gewichtige byvoegfelen aan te geeven heeft, die "hy tot ftichting der Chriftenen dienftig oordeelt. De gebeurtnis, die ons hier voorkomt, wordt door hem vermeerderd, niet alleen door gewag te maaken van de twee Apoftelen, Philippus en Andreas, maar ook met het verhaal van het merkwaardig vooiceemen, door het Volk, op het gezicht  Euangelium. Hoofdft. VI: i 5. irr gezicht van dit wonderwerk, genomen, en, het geen noch merkwaardiger is, met de breedvoerige en voortrcflyke redevoering, door onzen Zaligmaaker, vers 26 enz. tot dit Volk gehouden. Ik zal my by fommige byzonderheden van deeze geichiednifle niet ophouden, om dat ik dezelve, by Mattheus en Lukas, reeds verklaard hebbe. ■vers % Maar Jefus ging den berg op, en zette zich aldaar, met zyne Jongeren, neder. Hy hadt op dien das veele kranken geneezen, en gelyk Markus en Lukas verhaalen, eene lange Predikatie voor het Volk gedaan. Dewyl hy dan nu vermoeid was, begaf hy zich met zvne Jongeren op den berg, om aldaar uit te ruften. DïrZv, die van harten bemint. Dezelfde Apoftel gebruikt, kap. I: 12. het woord 't*t$v[t«, in die zelfde betekeniffe. gelyk ik, in myne Hebdomas Petrina cap. 6. getoond hebbe. En dat men hetzelfde woord, Luk. XVI: 21. even zoo te verftaan heeft, heeft Elsner ten vollen beweezen. Grotius heeft daarom de verklaaring van Beza 'en Glassius, te recht, goedgekeurd, zoo wel als Calovius, die 'er op gezweegen heeft, en Rusz, dewelke het vertaalt: cupidisfime Mum recipiunt. Ook hebben cie Hollandfche en Engelfche Overzetters Beza gevolgd; en in de gemeene Franfche vertaalinge wordt het op deCO Op dezelfde wyz« is het in de Franfche ovorzottinge vun Mons tfnifdlreeven.'  Euangelium. Roofdft. VI: 25—27. 223 " fpyze voorzien hebbe. Uwe begeerte ftrekt zig der" halven daar alleen op uit, dat ik u in dit leeven ge" lukkigzal maaken, en uwe aardfche welvaart bevor" deren; en het was deeze hoop, die u voor weinig " dagen bewoog, om my voor uwen Koning (vers 15.) " te willen uitroepen." Dit hun verlangen vloeyde zeer natuurlyk voort, uit hun vooroordeel, dat de Mesfias hen niet alleenlyk van .het jok der Heidenfche opperheerfchappye zoude verloflen, maar ook het geheele Joodfche Volk in eenen Haat van de uiterfte aardfche gelukzaligheid brengen» En nademaal het gemeene Volk deszelfs hoogfte gelukzaligheid fielt in overvloed te hebben van fpyze en drank, en van alle zorge voor hun onderhoud ontflaagen te zyn, dachten deeze Menfchen, dewelke tot die claffe van Volk behoorden, dat de Mesfias hun eene tafel zoude bereiden, zoo als men zegt, dat wel eer in zekere plaatze van iEthiopien geweeft is. Dit wordt ons door Herodotus bericht, dewelke verhaalt, dat deeze tafel de tafel der Zonne genaamd werdt, dat dezelve daaglyks met fpyzen vervuld was, en dat ieder die maar wilde, zich by dezelve konde vervoegen, en die weldaaden genieten. Over deeze menfa folis heeft de Heer Kriegk, in het Jaar 1703, te Jena een opzetlyk twiftfchrift uitgegeeven. vers 27. Tracht niet na de verganglyke fpyze. 'n^yd^t. «?>«ƒ ri» fifSm is eene geheel onbekende manier van fpreeken. Hackspan, dien Wolf volgt, neemt de Hebreeuwfche taal te hulpe, in dewelke facere fomtyds betekent, iets verkrygen, zich iets bezorgen. Men vindt een duidelyker vorbeeld, dan in de plaatzen, dewelke hy bybrengt, Gen. XII: 5. Dan alle dergelykc plaatzen kunnen niet ten bewyze dienen, om dat in onzen text niet ftaat, *-0<«te. Elsner brengt eenige plaatzen uit de oude Grieken by, door Gr^vius, ten aanziene van het woord ipyd^e-3-ai by één gezameld, en poogt, daar door deeze plaatze te verklaaren. FessElius hadt, in zyne Adverfaria facra lib. V. cap. 3. §. ri. reeds eeflige zoodanige plaatzen aangeweezen. Dan in alle deeze  224 Verklaaring over Johannes ze plaatzen betekent dit woord verdienen, (tmbcitm) door zynen arbeid verkrygen. Ja de uitdrukking L«'d$* die Hammond en Clericus, als gelvkluidende, uit Palaphatus by brengen, betekent geheel ietsan" ders, dan Wy hebben derhalven gee¬ ne plaatze, die met deeze uitdrukking van onzen Text overéénkomt, dan Phil. II: 12. door Grotius bygebracht, alwaar: rt**!^ T„\ Ut ^ kent: Jtreejt daarna, dat gy zalig moogt worden. Want ook in onzen Text kan dit woord geenen anderen zin hebben, dan: ftreefi na defpyze. Ten tyde van [ohannes moet derhalven het woord êr/d^M jn deeze betenifte; gebruifclyk geweeft zyn, hoewel men het in de lchnften der geleerde Grieken nergens in dien zin ont. moete. ■ Wanneer Jesus zegt, dat men niet na de lichaamlyke maar na de geeftlyke fpyze moet trachten, kan zyn oogmerk niet geweeft zyn, den arbeid te verbieden, waar door men. zich van zvn lichaamlyk onderhoud moet verzorgen : want deezen arbeid heeft Godt, Gen. III- 10 den Menfchen opgelegd, en Apoftel Paulus heeft dit gebod, 2. Thess. III: 12. herhaald; maar het oogmerk van onzen Zaligmaaker is geweeft, te zeggen: tracht niet zoo zeer na de lichaamlyke, als na de geeftlyke fpyze; zorgt niet zoo zeer voor het onderhoud van uwe hchaamen, als voor dat van uwe zielen. En dus legt Glassius het ook uit, bl 096. beter dan Fesseliüs, die het dus uitdrukt: tracht niet alleenlyk, Christus noemt het lichaarrilvk voedfel eene vergang. lyke Jpyze, dewyl het binnen kórt zyne kracht verheft, en men van tyd tot tyd andere fpyze tot zich moet neemen. De geeftlyke fpyze daarentegen , noemt hy, t»\ ftiiura, ,}, fai, dtoinc,, eene fpyze, die haare voedende kracht niet wederom verheft, maar de Menfchen eeuwiglyk in het leeven houdt. Deeze fpyze, vaart hy voort, kan en wil ik geeven; te wecten, aan die geenen, die dezelve van my willen aanneemen. Op dezelfde wyze fprak hy, kap. IV: 14. tot de SamaritaanIche Vrouwe van het water de$ leevens, het welk hy haar  Euangeliunn Hoofdjl. VI: 27. 225 haar konde geeven. En dat hy in ftaat was, om den Menfchen dergelyk eene fpyze, by dewelke zy eeuwig konden leeven, te verfchaifen, bewyft hy,'door te zeggen, dat Godt hem gezegeld, dat is, zyn zegel op hem gedrukt hadt. Deeze fpreekwyze is zoo duifter niet, als fommïge Uitleggeren willen. Jesus was een afgezand van Godt» Een afgezand moet de waarheid van zyne zendinge met 's Konirigs brief cn zegel bewyzen, anders wordt hy in die hoedanigheid niet aangenomen. Christus hadt op deeze wyze dikwils aangetoond, waarom men hem voor eenen Godtlyken afgezand te houden hadt. Hy beroept>zich naamlyk altydop zyne wonderwerken, dewelke niet, dan door eene Godtlyke kracht, konden verricht worden. Men zie Joh. V: 36". X: 25. 37. 38. XIV: 10. Deeze waren de onbetwiftbaare kenmerken, en het'zegel, waar door Godt hem voor zvnen afgezand verklaard hadt. Dit was het fterkft en ohfeiibaarft bewys, dat hy de waarheid gefproken hadt, toen hy Gode zynen Vader noemde, en getuigde, dat hy de Zoon des Allerhoogften was. Daarom zegt- Petrus , Hand» II: 22. dat Godt door de wonderwerken', die Jesus deedt, beweezen heeft, dat hy van hem gezonden was. En Paulus noemt de wonderwerken, Hand. XIV: 3» getuigniflen cn daadlyke verzekeringen van Godt, dat hy, die dezelve doet, van Godt gezonden is. Clericus heeft deeze plaatze derhalven, in zyne Harmonia Èuangelica cap. 33. p. 191. zeer wel omfchreeven: " " Deus omnia verba mea infignibus miraculis, quafi toti- dem figüiis confirmavit." (Godt heeft alle myne woorden door uitmuntende wonderwerken, als even zoo veele zegelen, bekrachtigd;) Laat ons nu noch onderzoeken, waarom Christus zegt, dat zyn Vader, naamlyk Godt, zyn zegel op heit» gedrukt, of hem met zyn zegel getekend heeft; daar hy in het voorgaande Hoofdftuk altoos van zynen Vader gefproken heeft, zonder 'er by re voegen, dat het Godt was. Het is niet moeylyk, hier op te antwoorden. De Jooden hadden kap. V: 18. genoeg begreepen, dat hy : UI. Deel . P ö .-tjh ^  £42 'Verklaaring over Johannïs • om aan anderen het leeven te geeven. Ik ben niet flechts • »e*» > t>, maar ook i Het eerfte fluit derhal¬ ven het tweede inj geiyk wy uit de volgende woorden Kunnen, zien: die van da brood zal eeten, zal in Eeuwitheict neven. Ook zie men de gelykluidende plaatze, Kap. V; 26. bcneffens myne verklaaring van dezelve. vers 51 Het brood, dat ik geeven zal, is myn Vleefch, loet welk tk voor l et leeven der waei eld zal geeven Het kxoord werdt vleefch, fchryft Johannes, kap. I; 14 en Paulus r. Tim IT: ,6. .Godt is m bet vleefch geopenbaard Gelyk M deeze beide plaatzen de Menfchheid, of Menfchlyke natuur van Christus, vleefch genaamd wordt, zoo wordt dezelve hier ook onder dezelfde benaaming voorgefteld. Christus geeft dan in deeze woorden te kennen, dat hy als Menfch, dat is, volgens zyne Menfchlyke natuur, zoude fterven, en doo> zynen dood voor alle Menfchen het eeuwig leeven ver werven,- en dus, dat ccn iegclyk, die aan Jesus, dewelke voor zyne zonden geftorven is, gelooven zal, eeuwig zal zalig worden . Hy zegt hier mede het zelfde, het geen Johannes, zyn voorlooper, kap. I: 20. gezegd hadt: Jesus is het lam Godts, hetwelk, voor de zonden der waereld, zal geofferd worden. Wy zien , dat deeze betuiging van onzen Zaligmaaker ens, die van zyn lydcn, fterven en opftandinge weeten, met duifter of onverftaanbaar voorkomt. Maar de Jooden, tegen welken Christus dit fprak, konden Jiet niet verftaan, als welke niet wiften, dat Jesus als een offer zoude fterven , maar vaft van begrip waren, dat hy, indien hy de Mesfias was, een Koning zoude zyn , die met luifter regeerde, en zyne wanden te onderbracht, gelyk Davio en Salomo geweeft waren Maar, waarom zal men zeggen, fteide Christus hun dan iets voor, het geen zy niet verftaan konden ? Ik antwoorde: indien een Leeraar iets voorftelt, het "een men met yerrtaat, en het ondertuflehen eene m wichtige waarheid fchynt, van dewelke hy fpreekt, moet men hem, om eene nadere verklaaring, en een duidelyker ondervvys, verzoeken, en van hem vertrouwen, dat hy  Euangelium. Hoofdft, VI: $i. 243 hy ons het begeerde antwoord niet zal weigeren. Maar hier in bleeven zy nalaatig. Dezelfde fout begingen de twaalf Jongeren, toen Christus hun, Luk. IX: 44. cn XVIII: 32. 33. openbaarde, dat hy door zyne vyanden zoude gedood worden. Zy waren 'er verbaasd over, en willen niet, hoe zy dit verftaan moeften; maar ondertuffchen, zy verzuimden het hem te vraagen, gelyk Lukas, vers 45. van het gemelde Hoofdftuk uitdruklyk verhaalt. In onzen tegenwoordigen text vroegen de Jooden aan eikanderen, vers 52. hoe men toch deeze woorden van Jesus te verftaan hadt. Hoe kan by jpns, fpraken zy, zyn vleefcb te eeten geeven? Hadden zy Jesus zeiven niet behooren te vraagen, en van hem eene nadere opheldering verzoeken? Noch ééne byzonderheid moet ik hier'by aanmerken. Christus moeft hun zeggen, dat zy groötlyks dwaalden, wanneer zy, in den Mesfias, eenen m'ilden geever van aardfche gelukzaligheid verwachtten. Éven zco noodzaakiyk was het, hun bekend te maaken, dat de Mesfias geen waereldfch Koning, maar een geeft!vk Leeraar was, die uit waereldsgezinde Menfchen geeftlyke, uit knechten der zonde en kinderen des toorns kinderen van Godt en voorwerpen zyner genade, zoude zoeken te maaken; maar onder zyn Volk zulk eene weerfpannigheid ontmoeten, dat eindelykzyne vyandenhem aan het kruis daan en dooden zouden,- terwyl deeze dood ondertuffchen een offer-dood zoude zyn, waar door aan Godts rechtvaerdigheid zoude voldaan worden. (Dit alles, zeg ik, moeft Chrsitus hun onder het oog brengen,) dan de jooden waren voor zulke heilige (en gewichtige) waarheden noch niet vatbaar. Indien zy zich nu leergierig beweezen, en hem demoediglyk om nader onderwys verzocht haddea, zoude Christus, volgens zyne wysheid en goedertierenheid, hun verftand derwyze geleid hebben, dat zy van langzaamerhand bekwaam wierden, om deeze waarheden te vatten en aanteneemen, zonder zich' aan dezelve verder te ergeren. Dan, dewyl zy hem niet vroegen, en hem dus niet voor hunnen Leeraar verkooren, voer Christus, , Q 2 vers  258 Verklaaring over Johannes zulk eene woede, als de Pharifeeuwen, tegen iemand, wiens lecrftellingén, in veele opzichten, van de haaren afweeken. Het was hierom, dat de Pharifeeuwen, die in het land van Galilea ook lange zoo menigvuldig niet waren, als in Judea, by Herodes geen gezag hadden en hy zich door hen niet liet opftooken, om Jesus te vervolgen. Het hof van PIerodes was welluïtig, en bemoeyde zich weinig met zaaken van den Godtsdienft. Hierom konden zyne onderdaanen de wonderwerken van Jesus zien, en zyne predikatiën hooren, zonder eenig ongemak te vreezen; en zy werden door het één en ander, bewoogen, om te gelooven, dat Jesus een Godlyk afgezand was. Hy was dus in Galilea veilig. Maar hadt hy dezelfde veiligheid voor zyn leeven niet ook in Judea kunnen hebben? Door zyne wondermacht konde hy immers alle onderneemingen tegen zyne perfoon vernietigen en te fchande maaken. Dan wy moeten hier aanmerken, dat Christus, in den ftaat zyner nederigheid, nimmermeer een wonderwerk aan zich zeiven, en ten zynen eigen behoeve, gedaan heeft, maar dat hy alle zyne wonderwerken aan andere Menfchen, en ten hunnen voordeele, deedt. Toen men hem wilde fteenigen, redde hy zich op eene natuurlyke wyze, door zich midden onder het Volk te begeeven, en op deeze wyze de handen van zyne vyandente ontwyken. Wy leezen dit Joh. VIII: 59. Op dezelfde wyze handelde hy Luk. IV: 30. toen men hem van eene hoogte zocht aftewerpen, en door dat middel uit den weg te ruimen. Op eene anderen tyd bleef hy, wanneer hy te Jerufalem gepredikt hadt, des nachts niet in de ftadt, en onttrok zich daar door aan de vervolging. Dit hebben wy kap. II: 24. gezien. Ja in zyne kindsheid, toen Herodes, gebynaaamd de groote, hem zocht te dooden, gefchiedde 'er geen wonderwerk tot zyne verloslinge, maar hy moeft, door een natuurlyk middel, voor zynen vyand onzichtbaar gemaakt worden, en in Egypten eene veilige fchuilplaatze zoeken. Het eerfte wonderwerk, het welk Jesus aan zich zeiven verrichtte, was, toen hy zich, in het graf, het leeven we-  Euangelium, Hoofdjl. VII: 2—4. 259. wedergaf, en tot den ftaat van verhooginge overging. Dat hy dit wonderwerk aan zich zeiven dacht te doen, hadthy, Joh. II: 19. enX: 18. en op meerandere plaatzen, voorfpcld. Vraagt men, waarom hy zich niet, dooreen wonderwerk, nu en dan uit ecnig aanmerkiyk leevensgevaar gered hebbe; wy behoeven, om hierop te antwoorden, alleenlyk aantemerken, dat de ftaat van vernedering, door hem vrywillig ondergaan, dit verboodt. Hy moeft, wat zyne eige perfoon betrof, andere Menfchen gelyk zyn, Phil. II: 7. maar de wonderwerken, die hy aan anderen verrichtte, moeften bewyzen, dat hy de beloofde Mesfias en Godts Zoon was. Het kan zyn, dat 'er noch andere redenen geweeft zyn, die hem bewoogen, aan zich zeiven geene wonderwerken te vertoonen. Zouden de Jooden niet miflehien opgehouden hebben, hem als een waarachtig Menfch aantezien, indien hy zich in foortgelyke gevaaren onzichtbaar gemaakt hadt, of door de lucht heen gevlooden was ? Tot zulk eene gevaarlyke dooling moeft onze Heiland geene aanleiding geeven. Dan ik laat de verdere na- fpooring van deeze redenen aan het nadenken van anderen over, en merk noch maar alleenlyk aan , dat insgelyks geen Apoftel een wonderwerk aan zich zeiven gedaan heeft. vers 2. Toen fpraken zyne broeders tot hem. Wy zien , dat Christus zich thans by zyne bloedverwanten, door Johannes, volgens den ipreektrant der Hebreeuwen, zyne broeders genaamd, ophieldt, en van zyne reize te huis gekomen was. De rede daar van was, dewyl 'er thans voor hem geene gelegenheid was om te prediken, om dat de Galileers na Jerufalem op het feeft moeften reizen. Het Loofhuttcnfeeft was één van de drie groote feeften, dewelke ieder een, die den Joodfchen Godtsdienfte toegedaan was, houden moeft. Wy zien dit Exod. XXIII: 14. en 17. XXIV: 23. Levit XXIII; 2. enz. enDECT.XVI: 16. vers 3, .4. Maak u tocb op, en ga na Judea. Zy zagen, dat het hoog tyd was, om de reize aanteneemen, R 2 zo  26a Verklaaring over Johannes gelift bericht ons, dat deeze hunne aanfpraak uit ongeloof voortkwam. Sommige Uitleggeren hebben dit woord (ongeloof) niet met de vereif.-hte,' opmerkfaamheid gadegeilaagen, en zich daar door zoo verre in hunnen yver tegen deeze bloedverwanten van Jesus laaten vervoeren, dat zy aan dezelven een volflagen ongeloof toegefchreeven, en hen kwaadaartige fpotters en argliftige raadgeevers genoemd hebben. Men kan dit zien in de aanmerkingen van Lyser, Rusz en Lampe. Anderen daarentegen hebben begreepen, dat hier door het ongeloof niets meer dan een gebrekkig geloof moet verftaan worden; in welke betekenifte wy dc uitdrukking, niet gelooven, reeds in het voorgaande Hoofdftuk vers 64. ontmoet hebben. Maldonatus, Grotius en Zeltner hebben insgelyks geoordeeld, dat men het hier op dezelfde wyze heeft optevatten. Het geen ons in deeze gedachte kan beveiligen, is, dat wy duidelyk zien, dat zy daaden van Jesus voor Godtlyke wonderwerken verklaarden, en van oordeel waren, dat, indien hy zulke wonderwerken thans op het feeft te Jerufalen verrichtte, het getal zyner Jongeren op eene ongemeene wyze zoude toeneemen. Zy hoopten naamlyk gelyk de twaalf jongeren, in hunnen nabeftaanden eenen waereldlyken Koning te zullen vinden, en wenfehten, door het aanvaarden zvnerregeeringe te Jerufalem, van hun wachten, en teffens van alle twyfclingen ontflaagen te worden. Zy hielden hem derhalven niet voor eenen valfchen Propheet of verleider des Volks; alleenlyk viel het hun eenigszins moeylyk, te gelooven, hoewel zy het van harten hoopten, dat hy de beloofde Mesfias was. Zulk een zwak geloof konde door onzen Evangelift zeer wel ongeloof genaamd worden; en Christus hadt zelf het zwak geloof van fommigen zyner Jongeren, Matth. XVII: 17. en £0. met dien zelfden naam beftempeld. Gelyk dan de Evangelift, kap. II: it. fchryft, dat de allercerfte Jongeren aan Jefus geloofden, toen zy het wonderwerk op de bruiloft te Cana zagen, en daar niets anders  Euangelium. Hoofdjl. VII: 6—8. 263 anders mede bedoeld, dan dat zy toen in hun geloof beveiligd werden; op dezelfde wyze wordt hier van zyne bloedverwanten gezegd: zy geloofden niet aan hem; dat is, hun geloof was noch niet fterk genoeg, noch niet genoeg beveiligd, het hadt noch met eenig ongeloof te ftryden. vers 6, 7. Maar voor u is het altoos tyd, om heen te reizen. Christus wil zeggen, dat zy zonder eenige zwaarigheid konden vertrekken, en niet alleenlyk nu op het hooge feeft, maar altoos, dat is, ook op andere tyden, wanneer zy maar wilden, zonder gevaar te Jerufalem komen. D. Lampe zal niet veel toeftemming vinden, dewelke dit geheele vers op deeze wyze wil verftaan hebben. "De tyd, waar op ik, door mynen dood „ en opftandinge, myn Mesfias-ampt ten einde zalbren„ gen, is noch niet gekomen: maar uw tyd is 'er, om „ my voor den Mesfias, den Heiland der waereld te her,, kennen: thans is het de tyd der genade, dien gy niet ,, (ongebezigd) moeft laaten voorbygaan." Deeze verklaaring ftrookt noch met het voorgaande, noch met het geen volgt. Want, dat Christus van de vryheid, die zy hadden, om veilig na Jerufalem te reizen, fpreekt, blykt duidelyk, dewyl hy 'er de rede byvocgt, waarom zy dit met zoo veele veiligheid konden doen. U, zegt hy, kan de waereld, dat is, de wacreldszinde Jooden die te Jerufalem waren, niet haaten of vervolgen, dewyl gy 'er geene rede toegeeft: cn daarom kunt gy zonder het minfte gevaar derwaarts heen gaan. Maar ik worde tc Jerufalem gehaat, cn de Jooden ftaan my na het leeven, dewyl ik openlyk leere, dat hunne daaden on« deugend cn godtloos zyn. Vers 8. Maar ik ga noch niet op na dit feeft. 'Eya 'iu*» «%«/3«)'vw. Over deeze woorden is tuflehen de Uitleggers twift gereezen. De beide oude Overzetters, de Svrifche naamlyk en Latynfche, hebben in hunne Exemplaaren fcywé»* «nagap*-gehad, gelyk ook de twee Leer. . aaren der Griekfche Kerke, Chrysosthomus cn Cyrillus, welken Augustinus zyne toeftemming gegeeven heeft. Men leeft op dezelfde wyze in het vermaarde R 4 han-  264 Verklaaring over Johannes handfchrift, dat te Cambridgc bewaard wordt. Jade > bekende vyand van den Chridlyken Godtsdienft, Porphyrius, die in zyn Exemplaar insgelyks ivx, en niet iW« vondt, maakte daar eene tegenwerping uit, tegen de leer van Jesus. Dit alles bewoog den Heer Kancelier Pfaff, in zyn boek, de genuinis Novi Teflamenti leStionibus,p. 237. en ÜLEARius in Obferv. XLIX. ad Mattbozum §, V; om voor de eerfte cn echte leezing aan te zien. Grotius was ook van dit gevoelen. Wy kunnen dit wel, als eene waarfchynlyke gisfing, laaten doorgaan, dewyl ivx hier geene andere betekenis kan hebben, dan ovxu, noch niet. Christus voegt 'er immers terftond by: myn tyd is noch niet ten vollen gekomen, ;W* wea-a>iVTa?j dat is, myn tyd zal wel komen, om u derwaards te volgen. 'Eyu ivx dta/3x!>»i kan derhalven niets anders betekenen, dan, ik reize thans niet met u, óf korter, ik ga niet mede. Dit antwoord heeft Calovius reeds (by het zesde vers) en Wolf gegeeven. Ik voeg 'er noch by, dat men zich de beknoptheid van Johannes zynen ftyl moet herinneren, dewelke, op eene foortge'lyke wyze, in het volgende vers fchryft: hy bleef in Galilea; het welk zekerlyk wil zeggen", hy bleef'noch eenigen tyd in Galilea, en wel noch maar weinig dagen. ïk heb dit daarom, om de'meening van Johannes duidelyker uit te drukken, dus vertaald : hy bleef noch in Galilea. vers 9. Bleef hy noch in Galilea. Christus deedt dit met een heilig oogmerk. Hy liet hen naamlyk noch in hunne onzekerheid, opdatzy, wanneer zy hem onver* ' wacht op dit feeft te Jerufalem zagen, door zyne komft, en het geen hy daar openlyk verrichtte, in hun geloof te meer beveiligd wierden. Want wy vinden geen het minde fpoor, dat deeze nabedaanden van Jesus, in vervolg van tyd, onder het getal der ongeloovigen behoord hebben. vers 10. Nochtans was het niet bekend, dat by daar was, maar by hieldt zich verborgen. Deeze overzetting behaagt my niet meer. Ik zie nu klaar, dat hier niet van het geen te Jerufalem gefchiedde, gefproken wordt, maar  Euangelium. Hoof'elft. VII: 9—12.' 265 maar van hetgeen Jesus deedt op zyne reize na Jerufalem. Deeze reize deedt hy naamlyk met openlyk, maar buiten weeten van andere Menfchen. Ik vertaale deeze woorden dan nu op deeze wyze: by ging ook op na bet feeft, boewei niet openlyk, maar als in't geheim, 'ov d>mtdat is, niet in diervoege, dat ieder een het konde weetcn, dat Jesus op reize was. Hy hadt geen groot gezelfchap by zich, en men wift niet, dat Jesus het was: hy reisde, gelyk men zegt, incognito. 'Qs » hebben Beza èn Zeltner wel vertaald: als in bet gebeim. Wy behoeven hieruit niet te befluiten, dat Jesus deeze reize geheel alleen gedaan , en zelfs niemand van zyne Jongeren by zich gehad heeft. Hy werdt ten minden door onzen Johannes en zynen Broeder Jakobus vergezeld. Want op deeze reize .gebeurde, het geen Lukas. kap. IX: 51. enz. verhaalt, gelyk men uit de pveréénftemmm'g der Evangeliden zien kan. De overigen van de twaalf Jongeren, zullen, ieder afzonderlyk, naa hem, de reize aangenomen hebben. vers 11. Waar is die toch. Dat is,, hoe komt het toch, dat Jesus niet op het feed is, daar wy zyne komd met zoo veele zekerheid verwacht hebben ? Dat zy niet vraagen: waar is Jefus van Nazaretb toch? maar: waar is die toch? merken Lyserus en Grotius als een bewys van verachtinge aan. Ik zie geene rede, om hun myne toeftemming te geeven. Johannes ftelt hunne vraage op de allerkortfte wyze voor, dewyl alle zyne Leezeren wel konden begrypen, van wien hier gefprooken wierdt. Men heeft dit dus niet als de eigenlyke vraage der Jooden zelve aan te merken , welker woorden zekerlyk zoo éénsluidende niet zullen geweeft zyn; maar Johannes drukt met deeze woorden, kortlyk, hunne verwondering uit. vers 12. Sommigen zeiden: hy is een goed man; maar anderen zeiden: neen. De eerften waren geloovige Galileërs, en ook eenigen uit het Joodlche land, die, toen Jesus te vooren te Jerufalem was, aan hem hadden beginnen te gelooven. De anderen waren ongeloovige, R j «si'»« en, verklaard word. Wanneer zy dan ■ Jesus toevoegen : gy hebt eenen Duivel in u, willen zy zeggen: het is een lader en leiigen-geeft die u dit vermoeden, als of wy u na het leeven Honden, heeft ingegeeven; en even daar uic zien wy , dac gy een valfch Propheet zyt , dien geenszins de geeft van Godt, maar de Duivel regeert. Dan deeze arme Menfchen verraaden juift door deeze taaie,dat de leugengeeft in hen woonde, voor zoo verre zy loochenden, het geen nochtans meer dan te waar was. Immers hebben wy te vooren, kap. V: 16. reeds  Euangelium. Hoofdft. VII: 20, 21. 273 reeds gezien, dat de Jooden hem zochten te dooden, wegens eene wonderdaadigé geneezing, door hem op den Sa'obath verricht. En dit herinnerde Jesus hun in zyn antwoord, het geen wy nu befchouwen zullen. Dan vooraf moeten wy noch overweegen, waarom zy hunne vervolgingen tegen Jesus , zoo nadruklyk, ontkenden; daar Jesus hen zekerlyk van dezelve niet zoude befchuldigd hebben, indien zyn alziend oog die niet in hunne harten ontdekt hadt. WaarlchynJyk waren zy beducht, dat Jesus, indien hy dit zeker geloof Je, uit Judea wederom zoude vertrekken, en zich na het Galileifche land begeeven, en dus hunne handen ontkomen. vers 11. Een eenig werk heb ik gedaan, en daar over verwondert gy u allen. Christus antwoordt niet rechtftreeks op hunne haatlyke befchuldiging, dat de leugengeeft door hem fprak, maar herinnerde hun zyne wonderdaadigé geneezing op den Sabbath, welke daad zy , kap. V: 16. voor zulk eene zwaare overtrceding der wet, van het heiligen van den Sabbath, aanzagen, dat dezelve met niets minder, dan den dood, verdiende geftraft te worden. Hy geeft hun daardoor duidelyk genoeg te kennen, dat hy niet geloofde, dat hy thans voor hunne vervolgingen veilig was, cn dat hy zeer wel wift, hoe zy ten zynen opzichte, gezind waren. Hy brengt hun onder het oog, welk eene groote zonde zy'er uit gemaakt hadden, toen hy, by den vyver Béthesda, op den Sabbath, een wonderwerk gedaan hadt. Wan' neer hy zegt: gy verwondert u allen daar over, fluit hy zekerlyk hunne voorige verwondering mede in. Hy wil zeggen: gy hebt 'er u toen allen over verwonderd, en gy verwondert 'er u noch over. Hy bedoelt niet flechts eene éénvouwige verwondering, maar zoodanig eene, die ons zekere daad met zoo veele verbaasdheid doet aanzien, alsof dezelve onmooglyk verontfchuldigd konde worden, maar men dezelve noodzaaklvk als een zeer ftrafbaar misdryf moeite aanzien. En hier uit volgde dan, dat zy valfchlyk ontkenden, dat zy hem na hec leeven Honden. II. Deel. S Kea*  274 Verklaaring ever Johannes Kenncrcn der oordeelkunde hebben aangemerkt, dat de Afl'chryvers de woorden ?<« r«>., dewelke by $-uvft*&r$ behooren, by verzinning tot hec begin van het volgende vers gemaakt hebben. Ik geef hun volkomen myne Item. Want deeze woorden kunnen in het volgende vers geene plaats hebben. Dan, dat de Affchryvers dezelve daar geplaatft hebben, is waarfchynlyk gefchied, door dien zy, gelyk in laateren tyd Erasmus Schmidt, van gedachten waren, dat ?<« tSt, geen goed Griekfch was. Zy brachten zich Mark. VI: 6. niet te binnen, daar men leeft: 't$-avp~.£t hd x«» «v»s-i'«» avTfit. ïheopHïLActos heefc reeds de rechte leezing gehad, en mee f/« tèro het 2ifte vers geflooten. In laatere tyden hebben Beza en Casaübonus, als bedreevene oordeelkundigen, dit ook bemerkt, en zvn door veele uitleggeren, welker naamen men by Wolf en Rusz kan vinden, nagevolgd. Maldonatus is ook van dit gevoelen, en wel te meer, dewyl Theophylactus insgelyks dus geleezen heeft. Lange maakt ook geene zwaarigheid, om 'er zyne ftem aan te geeven; maar Battierius en Hase beweeren hec, in de Bibliotbeca Bremenfis T. VIII. p. 746. met veel yvers. vers 22. Mofes heeft u de befnyding gegeeven, en gy zyt ge-woon zelfs op den Sabbath eenen Menfch te bcfnyden. Christus geeft den Jooden te kennen, dat zy zyne wonderdaadigé geneezing op den Sabbath, zonder redelykheid, en op eene onverftandige wyze, berisp: hadden. Want dewyl zy hunne Zoonen ook wel op den Sabbath befneeden, en van oordeel waren, dat de Sabbath, door dit werk, niet ontheiligd werdt, wil hy hen daar uit doen befluiten, dat het noch veel minder ergerlyk moeft zyn, indien een propheet op eenen Sabbath eenen kranken, door een wonderwerk, gezond maakte, en dat de arbeid, die op den Sabbath niet mocht gedaan worden, van eenen geheel anderen aart was. Hy prees hen, dat zy op den Sabbath het werk der befnydinge verrichtten," indien dezelve naamlyk de achtfte dag van des kinds leeven was. Hy zegt, dat de wet van de befnydinge op eene dubbele wyze heilig was, en  Euangelium. Hoofdfl. Vil: 22, 23; 275 en daarom, ook op den Sabbath, behoorde nagekomen te worden. Want dat Moses deeze wet niet het eerft gegeeven, maar dat Godt den aartsvaderen dit gebod reeds voorgefchreeven hadt. "a«.9-p*>;r©- kan gevoeglyk worden overgezet, een manlyk Kind (een Kind van het manlyke gefljeht.) Want die woord betekent dikwils eene Manspeifoon. In deeze betckenifie ontmoeten wy het Matth XiX: 3 en 10. Eph. v; 31. en 1 Cok. VII: 1. De Redenaar jEschines fchryft, volgens het getuignis van Stephanus in zyn Griekfch Woordenboek, insgelyks op zekere plaatze : y* vv>i, een Man en eene Vrouw.. Op dezelfde wyze zegt Peautus, Ciftell. XIV: 2, 57. Mi homo, cif mea muiier. Meer voorbeelden breng'c Faiïricius by, in eene aanmerking op het 17de Hoofdftuk van Philastrius, en Pareus in zy^Lexicon crüicum. vers 23. Indien nu een Menfch op den Sabbath kan be. [needen worden, wilt gy dan op my zoo toornig worden, dat ik eenen geheelen Menfch op eenen Sabbath gezond gemaakt hebbe. Om deeze befluittrekking wel te verlbian, moeten wy in het oog houden, dat Christus niet van de beihydinge alleen fpreekt, maar van alle de verrichtingen, die daarby noodzaakivk waren. Vcrichcidcne dingen moeften 'er gedaan" worden , om de fmartcn der bcfnydinge te verzachten, en voor te komen, dat het Kind 'er niet aan ftierf. Men moeft het bclnecde hd afwaflehen, verbinden, een' plciftcr voor hetzelve fmeeren, en daarop leggen, cn wat van dien aart meer was. Onze Zaligmaaker wil dan zeggen: "daar gy om een enkeld lid (van het menfchlyk lichaam) „ zoo veel natuurlyk werk op den Sabbath moogt doen, „ op dat het Kind aan zyne gezondheid geen nadeel ly„ de, waarom bekent gy dan niet, dat ik wel gedaan „ hebbe, toen ik een geheel Menfch, wiens ganfeh ü„ chaam door eene langduurige jichtziekte bedorven „ was, op eenen Sabbathdag gezond gemaakt, en wel „ met natuurlyker wyze, maar door een Godtlyk won„ dcrwerk gezond gemaakt hebbe. Is natuurlyke ar„ beid, in zulken gevalle, op eenen Sabbath geene S 2 zon-  276 Verklaaring over Johannes „ zonde, hoe veel minder kan eene bovennatuurlyke ,, daad op dien dag ongeoorloofd en zondig geoordeeld „ worden ?•" Ik geeve aan deeze fchetze der redekaveling, waar van onze Zaligmaaker zich hier bediende, te vecht, den voorrang boven die van zekeren geleerden Uhner, den Heer Johan Stengel, dewelke onzen Heilandc hier flechts een argumentum *«*«■' anS-'tirot, (een bewys, op hunne eigene vooronderftcllingen gebouwd) toefchryft. Voor het overige heeft deeze geleerde Man den inhoud van dit vers volmaakt wel begreepen , te weeten, waarom Christus hier van den geheelen Menfch gewag maakt, en teifens in de Bihiiotbeca Bremenfis T. VI. p. 956feiqgetoond,hoe verkeerd deeze plaatze door veele, anders beroemde Uitleggeren, verftaan zy. Ja de Heer Sam. Battier, Leeraar der Griekfche taaie te Balei, ergerde zich zodanig aan dit «a« a»^*'™, dat hy, in dezelfde Breemfche Bibliotheek, en wel T. VIII. p. 752/20^. deeze leezing voor onecht verklaarde, en beweerde, dat Johannes ««Ai» gefchreeven heeft. Waarlyk een groote misdag !'Deeze Man was immers niet lam , en voor het overige gezond. Hy was een Menfch, die 38 jaaren lang, door zyn geheele lichaam, jichtig geweeft was; gelyk de Heer Hengel op eene voldoende wyze beweezen heeft. als mede Bartholi.sUs , in zyn boek. de Paralyticis Novi Tejlamenti p. ia feqq. Ondertuffchen dwaalt D. Lampe, dewelke denkt, dat Stengel de eerfte is, die dit heeft opgemerkt, te weeten, dat hier de geneezing van een geheel lichaam tegen die van een eenig befneeden lid, wordt overgefteld. Cvrillus, de Biflchop van Alexandrien, heeft dit reeds zoo begreepen, gelyk ook onze Lyseriis, Harm. Euang. cap. 98. p. 1051 en 1053. Maldonatus maakt, p. 1593, noch van andere Uitleggeren gewag, die 'er dus over gedacht hebben. AamfidtM kan betekenen, by kan en mag aanneemen , hy moet aanneemen, hy is gewoon aan te neemen. Zie Glassius, Philologia Sacra cap. V, VI en IX. de Verbo. Te dcezer plaatze heeft het alle deeze drie betekenis- fen.  Euangelium. Hoofdjl. VII: 24, 277 fen. Dan dewyl de befnyding aanneemen geen Duitfch is, heb ik het dus moeten vertaaien : Indien een Menfch op den Sabbath kan befneeden worden. vers 24. Oordeelt toch niet naar het uiterlyk aanzien. k«r' o-Pn oordeelen, betekent, volgens heteerite gezicht, en zoo als ons eene zaak met den eerften opflag voorkomt , oordeelen, zonder 'er verder over te denken, of ryplyk te overleggen. Jesus hadt eenen kranken, op den Sabbath, gezond gemaakt. Ken Jood, die dit hoorde, voer 'er zonder verdere ovciweeginge, over uit, en riep: hy is een overtreeder der wet! want op den Sabbath moet men zich van allen arbeid onthouden. En hy is bygevolg een valfch Propheet! Deeze buitenfpoorigheid" van hunnen yver in den Godtsdienft wordt door onzen Zaligmaaker beltraft, en hy vermaant hen, om zyn bedryf eerft nauwkeurig gade te flaan, en dan eerft over het'zelve te oordeelen. Hoe zy zyne daad befchouwen moeften, hadt hy te vooren reeds getoond. iMaamlyk zy moeften dit béfluic trekken: daar een gemeenc arbeid by de befnyding op den Sabbath v jor onzondig moet gehouden worden, hoe veel te meer heeft men niet te denken, dat een Godtlyk wonderwerk, op zulk eenen dag gedaan, een werk is, waar door de Sabbath niet ontheiligd wordt! Dewyl de Jooden zich over deeze geneezing van onzen Zaligmaaker op den fabbath zoo grootlyks gebelgd toonden, kan men daar uit befluiten, dat onder hen de geneesmeefters op dien dag aan hunne lyders niets gedaan, en daar door dikwils derzelver dood bevorderd hebben. Wel is waar, Basnage zegt, in zyne Joodfche Gefchiedniffen, B. VI: kap. XV: §. 5. dat het den Joodfchen geneesmeefteren vry ftondt, hunnen lyderen, op den fabbath, de vercifchte geneesmiddelen te geeven. Dan hy zegt dit, zonder 'er het mirifte bewys by te voegen; en ik heb, onder alle de befchfyvers van Joodfche oudheden, die ik daar over geraadpleegd hebben niet éénen gevonden, die dit verhaalt. Ja Schtck;hard fchryft, in zyn jus regium Hebrceorum p. 385. dat een artz iemand, die gewond was, op den fabbath S 3 niet  27 8 Verklaaring over Johannes niet mocht verbinden, noch, by aldien hy hem den voorgaanden dag reeds onder handen gehad hadt, eenen verfchen pleifter op zyne wonden leggen. vers 25, 2(5. Toen fpraken eenigen, die uit Jerufalem ■ivaren. Deeze kwamen zoo eerft aan, en, toen zy Jesus openlyk in den Tempel zagen leeraaren, verwonderden zy zich niet weinig, dat de hooge raad dit toeliet. • Zy wiften, dat de hooge raad hem tot dus verre na het leeven geftaan hadt. Dewyl Jesus clan nu de 'vryheid genoot, van in den Tempel te prediken, begonnen zy te vermoeden, dat de hooge raad miflehien geheel van gedachten veranderd was, en Jesus nu zelf voor den waaren Mesfias aanzag. Wy zien, dat deeze lieden twyfelaars waren. Zy waren geene volftrckte ongeloovigen; want zy wiften, dat Jesus wonderwerken gedaan hadt. Maar zy wilden dan eerft, met zekerheid, gelooven, dat hy de Mesfias was, indien de hooge raad hem daar voor verklaard hadt. Dewyl het woord *x-$üt, vers 26. tweemaalen voorkomt, hebben fommigen gedacht, dat één van beiden, door eene vreemde hand, in den text gebracht is. Eene dwaaling, dewelke Wolf zeer bondig en overtuiglyk wederlegd heeft. vers 27. Maar wanneer de Cbriflus (de Mesfias) komt, zal niemand weeten, van waar by zy. Beza en Grotius hebben het woord, yiwitu, met Lutherus, zeer wel vertaald: cogniturus eft. Want ook het voorgaande woord, ïqci*«i, moet in den tockomftigen tyd verftaan worden. En wy ontmoeten, vers 33. noch twee woorden, htt) eniiriyu, \x\ deeze betekenifle. Het geen de Jooden hier zeggen, dat wanneer de Mesfias komt, niemand zal wecten, van waarhyzy, heeft de Uitleggeren niet weinig geërgerd. Dan deeze zwaarigheid kan, door eene behoorlyke verklaaring van de uitdrukkinge, *ï3-» Ui, worden weggenomen. Dezelve betekent h:er niet, van waar en uit welke plaatze by zy. Want alle Jooaeii wiften, dat de Mesfias uic Beth*  Euangelium. Hoofdjl. VII: 25—27. 279 Bethlehem moeft komen. Dit bekennen zy,in het vervoig van dit Hoofdftuk, vers42. en de Prieftersen Schriftgeleerden hadden Matth. II: 5, 6. dit ook ten antwoord gegeeven. nlbiv Iti betekent derhalven, van welke ouderen by zy. Dat zy dit bedoeld hebben, geeven de Jooden zelve in het voorgaande Hoofdftuk, vers 42. te kennen, daar zy zeggen: wy weeten, wie zyn Vader en Moeder zy, te weeten, Joseph en Maria. Dan welke redenen hadden zy, om te denken, dat de ouderen van den Mesfias onbekend moeften zy? Mvns bedunkens kunnen wy het antwoord op deeeze vraage vinden, in den brief aan de Hebreeuwen, kap. VII: 3. De Jcfodfehe Godtgeleerden naamlyk, dewelke, by hec verklaaren der heilige fchriftuure, ongemeen veel werks van Allegorien maakten, gelyk de Heer Hoogleeraar Reimarus onlangs, in zyn twiftfehrift: de affe°(jbri. bus fynedrii magni 70. linguarum peritis, breedvoerig getoond heeft, hielden Melchisedek voor een volmaakt voorbeeld van den Mesfias. Dat deeze Ieenfprcukige verklaaring, op zich zelve, niet kwaalyk is uitgevallen, getuigt de gewyde fchryver van dien brief. Dewyl zy nu zagen , dat Melchisedek in het eerfte bock van Mo. vSes was, dat is, dat zyne ouderen en voor¬ ouderen niet bekend waren, beflooten zy hier uit, dat ook de ouderen van den Mesfias onbekend moeften zyn: en bygevolg; dat Jesus, wiens ouderen zy kenden,'de waare Mesfias niet zyn konde. Lightfoot geeft op deeze vraage een ander antwoord, het welk meerfchyn van waarheid heeft, dan het geen de andere Uitleggeren voorgefteld hebben. Hy brengt naamlyk eenige plaatzen uit de Rabbynen by, 'dewelke voorgeeven, dat de Mesfias, wel is waar, te Bethlehem moeft gebooren worden, maar zich fpoedig daar naa onzichtbaar maaken, en niet dan in laatere tyden wederom openbaar worden. Dan ook deeze verklaaring kan geene plaatze vinden. Want (die dit zeggen) zyn Rabbynen van laatere dagen, dewelke leerden, dat de Mesfias waarlyk op den tyd, daar toe in de fchriften van het oude Teftament benaald, gebooren was, maar S 4 om  280 Verklaaring ezer Johannes om dat zy Jesus niet voor den Mesfias wilden herkennen, verdichtten, dat de Mesfias wel reeds in de waereld was, maar zich den Joodfchen Volkenoch niet geopenbaard hadt," hebbende hy tot deeze zvne openbaaring en openlyke verfchyning, eenen geheel anderen en wel eenen zeer verre afgelegen tyd vaftgefteld. Dit verdichtfel is dan veel jonger, dan die Jooden, dewelbin onzen text fpreekende voorkomen. Ook heeft L-ghtfoot eene verkeerde verklaaring der uitdrukkinge trli, gekoozen. vers 28, 29. Daar op fprak Jefus met eene flerke femme: Ja, ja, gy kent my niet alleenlyk, maar gy weet ook, van waar ik hen. Wy hebben by vers 25. gezien, dat deeze Menfchen geene volftrekte ongeloovigen, maar alleenlyk twyfelachtig geweeft zyn, of Jesus de Mesfias, al dan niet, ware,- en dus, dat zy al rede eenen ftap, om tot die heilzaame kennis te geraaken, gedaan hadden. Want iemand, die aan eene waarheid twyfelt, loochent dezelve niet, en is dus niet nader aan het ongeloof, dan aan het geloof. Christus komt deeze hunne zwakheid te hulpe, en geeft hun, door deeze woorden , die hy hun toeriep, te kennen, dat hy, hetgeen zy van verre met eikanderen gefproken hadden, en niet dachten, dat hy zoude gehoord hebben, zeer wel verftaan hadt. Door deeze overtuiging der bovennatuurlyke weetenfchap van onzen Zaligmaaker, hadden de Jooden behooren getroffen, en tot een volkomen geloof gebracht te worden. Ook bleef dit wonderwerk van Jesus niet zonder vrucht. Veelen hunner beflooten, gelyk wy vers 31. leezen, niet flechts uit zvne andere wonderwerken, maar ook uit dit, dat het zëer wel konde zyn, dat Jesus de Mesfias, tenminften, dat hy een Propheet was. Het geen wel noch maar een half geloof was, maar evenwel een volkomen geloof konde worden, en buiten twyfel, by veelen van dezelven, door den tyd geworden is. Lutherus heeft deeze uitroeping van onzen Zaligmaaker voor eene fpotrede (Irania) gehouden; en van dit ge.  Euangelium. Hoofdfl. VII: 28-— 50. 281 gevoelen waren insgelyks Flacius , in zyne Clavis Jcripturce facree P. Mi'pi 3*3. Glassius/). 1517. en Zeltner in den Altorffchen Bybei. Deeze verklaaring komt met de zaak zelve niet kwaalyk overéén. Dan dewyl het den Jooden werdt toegeroepen, ben ik ééns op de gedachten gevallen dat Christus deeze Menfchen miiTehien vraagsgewyze zal hebben aangefproken, zeggende: Roel kent gy.my, en weet gy, van waar ik ben V In deeze meeqing ben ik door de goedkeuring van Grotius beveiligd, dien Calovius ook niet heeft tegengefproken. Deeze vrage fluit dan eene daadlyke ontkenning in. Gy dwaalt, wil Christus zeggen, zo gy denkt, dat het u niet onbekend is, wie, en van waar ik zy. En daarop?zegt hy hun , wie, en van waar hy gekomen ware. Weet, zegt hy, dat ik geen valfch Propheet ben, die zonder eene Godtlyke roeping gekomen is, en, in ffede van Godts woord en bevelen, Zyne eigene leeringen voorftclt. Waarlyk, daar is één, die my tot u gezonden heeft, mair dien gy lieden niet kent. Dewyl hy zich zeiven tegen de valfche Propheeten övcrfteldé, konden zy daar gemaklyk uit opmaaken, dat hy van Godt fprak, door wien alle (waare) Propheeten' gezonden worden. Maar ik kenne hem, vaart hy voort, en van hem kome ik, eu hy heeft my tot u afgezonden. Het woord ^ voor «V i/mvtS geeft eene voortzetting van het gefprek te kennen, in welke betekeniffe hetzelve dikwils voorkomt. Men kan het daarom in de overzettinge wel overflaan. vers 30. Toen dachten zy daar op, hoe zy hem gevangen mochten neemen. Wy moeten ons zorgvuldiglyk wachten, om niet, te denken, dat dit van allen, die Christus thans hadt aangefproken, te verdaan is, Johannes verklaart zich zelf, wanneer hy, vers 44. fchryft, dat'er flechts eenigen onder de toehoorers begeerig waren, om hem gevangen te neemen. En hoe kan hy, in dit vers, allen bedoelen, daarhy, terftond in het volgende, verhaalt, dat toen veelen van zyne toehooreren geloovig geworden zyn? Soortgelyk eene-, S 5 eenigs-  282 Verklaaring over Johannes eenigszins duiftere, manier van zich uittedrukken, ontmoeten wy mede, kap. II: 34. gelyk ik aldaar, in myne aantekening, en wel op het einde van dezelve, heb aangemerkt. Wanneer Johannes voortvaart met te zeggen, dat dit voornoemen van deeze ongeloovige toehoorers niet ten uitvoer gebracht is, om dat zyn tyd noch niet gekomen was, leert hy ftilzwygend, dat Christus, door zyne wondermacht, hun ondeugend en vyandig voorneemen beteugeld, en hun, mag ik zoo fpreeken, de handen gebonden heeft, nademaal de tyd, waar op hy zich vrywillig in hunne handen dacht overtegeevcn, noch niet gekomen was. Hierom, dat Jesus, dien het niet' onbekend konde zyn , dat de Prietteren (vers 32.) Menfchen uitgezonden hadden, om hem gevangen te neemen, vers 33. openlyk uitriep: thans is de tyd noch niet gekomen, dat ik in uwe handen zal vallen; ik moét vooraf noch eenigen tyd onder u leeraaren en prediken. vers 31. Maar veelen onder het Volk geloofden aan hem. Aan Jefus geloov en betekent anders, hem voor Godts Zoon en den Mesfias houden en aanneemen. Hier kan het deeze betekenis niet hebben. Zy hielden hem niet voor den Mesfias, dewyl zy, van hunne Leeraaren, de vaste verbeelding hadden ingezoogen, dat de Mesfias in Koninglyke pracht en heerlykheid verfchynen moeft. Maar zy geloofden,dat hy zekerlyk een waarachtig Propheet, en door Godt tot hen gezonden moeft zyn; en zy geloofden dit, om dat het byna niet mooglyk was ,■ dat de Mesfias meer en grootere wonderwerken zoude doen. Hier door maaken zy immers een onderfcheid tusfchen Jesus en den Mesfias. Men verklaart dit vers daarom gemeenlyk verkeerd, wanneer men aan deeze Menfchen het geloof toefchryft, dat Jesus niet alleenlyk een waarachtig Propheet, maar dat hy de Mesfias zelf was. Maldonatus en Grotius hebben de rechte betekenis van deeze woorden begreepen. En wy leezen, kap. II: 23. in die zelfde betekeniffe, dat veelen door zyne won.  Euangelium. Hoofdje. VII: 31—.34. 283 wonderwerken bewoogen werden , om aan hem te gelooven, dat is, hem voor geenen valfchen Propheet te houden. Zy hadden zoodanig een geloof, als Nicodemus, kap. III: 2. dewelke"insgelyks uk de wonderwerken van Jesus niets anders befloot, dan dat hy buiten eenigen kyf een Godtlyk Propheet was. vers 33' 34- Ik-ben noch eenen konen tyd by u, en dan ga ik heen, tot dien, die my (tot u)gezonden heeft. Gy zult my (als dan) zoeken, maar niet'vinden. Men kan dit versniet verftaan, indien men niet te vooren deszelfs famenhang met het volgende vers gezocht en gevonden heeft. Het verband tuftchen deeze twee verfen leert ons, dat Christus hen vermaande, om den tyd zyner genade niet te laaten voorbygaan, dewyl ny eerlang de waereld zoude verlaaten, en tot zynen Vader wedcrkeercn._ Indien gylieden thans , dus vaart hy voort, my niet als den Mesfias aanneemt, zult gy naderhand vruchtloos na den Mesfias uitzien. Gy zult dan op den Mesfias hoopen, en ernftiglyk na hem verlangen, maar hy zal nergens voor u te vinden zyn; en inden Hemel, daar ik my als dan zal bevinden, zult gy, diegy den Mesfias veracht en verworpen hebt, niet kunnen komen, maar, wegens uw ongeloof voor altoos der verdoemnifte deelachtig worden. Wanneer Christus zegt, dat zy dan den Mesfias nergens zouden vinden,doelt hy teffens op de valfche Mesfiaflen, dewclken onder hen zouden opftaan, en welker bedrog zy altoos ten laatften zouden ontdekken, en overtuigd worden, dat zy aan niet éénen van dezelven den waaren Mesfias gevonden hadden. Dat het 34fte vers op deeze wyze moet omfchreeven worden, blykt onbetwiftbaar, dewyl de Je.oden Christus zeiven, naa zynen dood, niet konden zoeken , maar den Mesfias, dien zy in zyne Perfoon verworpen hadden , zoeken zouden. Want wat de gedachte van den Heer Doddridge betreft, dat zy Jesus naa zyne opflandinge wederom zouden zoeken, en hem noch eens in hunne handen trachten te bekomen; dit is iets, waar aan wy onze toeftemming niet kunnen geeven. De  28~4 Verklaaring ever Johannes De woorden: gy zult my zoeken, maar niet vinden, behooren derhalven op deeze wyze verftaan te worden : gy zult hem, dien gy in myne "Perfoon verwerpt, te weeten den Mesfias, zoeken, maar hem naderhand niet vinden. Deeze verklaaring behaagde reeds aan Flacius , in het tweede deel van zynen Clavis, p. 284 en 366; ook hebben Lange en Lampe de gegrondheid van deeze uitlegginge ingezien, en de laatftgenoemde de onbeftaanbaare gevoelens van andere Uitleggeren voorgclteld. ■ Waar ik ben, dat is, waar ik als dan ben, of, gelyk Beza,het heeft overgezet, waar ik zyn zal, is eene zoo duideiyke cn verftaanbaare fpreekwyze, dat ik my verwonderen mocte, hoe Casaubonus cn anderen hebben kunnen beweeren, dat men hier, in plaatze van hp\, ik ben, hftt, ik ga, behoort te leezen. Wolf heeft de ongegrondheid van deeze aanmerkinge duidelyk aangetoond. vers 35. Wil by mijjebien na de verflrooyde Grieken gaan, en de Griekfcbe Jooden leeren. De Jooden, dewelke niet in het Joodfche land woonden, maar hier en daar onder de Heidenen verftrooyt waren , werden i &a«-sr»?!J genaamd, gelyk men uit het begin der brieven van Petrus en Jakobus zien kan. Deeze Jooden werden , om dat zy zich van de Griekfcbe taaie bedienden, dewelke in dien tyd , buiten Griekenland, ook in Aficn en Egypten in gemeenen gebruike was, insgelyks Grieken"en Griekfche Jooden geheeten. Dewyl nu de Mesfias aan het Joodfche Volk beloofd was, komen de Jooden hier op de gedachte, dat Jesus misfehien voorhadt, het Joodfche land, daar men hem zocht om het leeven te brengen, te verlaaten, en zich den Jooden, die onder de Heidenen woonden, als den Mesfias te openbaaren. De Evangelift herhaalt, in plaatze van «'«w, het woord '«»»»««, het geen, inzonderheid by de Hebreeuwen, niet ongebruiklyk is; en hier door hebben fommigen zich laaten verleiden, om door de laatftgenoemde de Heidenen te verftaan. Dan men kan zeer irt'f> geplaatft was. Ik vondt naderhand dat de Heer Triller, in zyn, meeft al zeer gegrond, onderzoek van eenige  288 Verklaaring over Johannes eenige plaatzen des Ar. Teftaments bl. 345. op dezelfde gedachten gevallen was. Het konde my niet anders, dan aangenaam zyn, dat anderen dit op dezelfde wyze begreepen hadden. Nochtans het allermeeft werdt ik in myn gevoelen verfterkt, door de overéénftemming van bet zelve met dat van den beroemden Rambach, dewelke deeze woorden dus vertaalde. Wie dor ft beeft, kome tot my; en die aanmy gelooft, drinke. Gelyk dan de Schrift zegt: van zyn (des Mesfias) lichaam zullen ftroomen des lezvendigen waters vloeijen. Ik vondt deeze vertaaling van den nu zaligen Rambach, in de Onfcbuldige Berichten, 1742. bl. 235. alwaar dezelve, uit het tweede deel van zyne Heilzaame Woorden bl. 85. bygebracht, en teffens gemeld wordt, dat Rambach noch eenige andere Geleerden, die al vóór hem op deeze verklaaring gevallen waren, genoemd heeft. Deeze overzetting van Rambach verdient boven de myne ook den voorrang, dewyl, volgens dezelve, het voorzetfel i by het woord vrifi-'u» blyft. En hoe veel fchyn van echtheid deeze verklaaring hebbe, kan men onder anderen daar uit afneemen, dat de geleerde Bcoordeelaar van myne Overzettinge des Nieuwen Teftaments, in het tweede deel van de Berlynfcbe Bibliotheek bl. 509 enz. met myne vertaalinge van dit vers ongemeen wel te vreden is. Dan ik flap nu van myn oude gevoelen af, naa dat ik deeze woorden van onzen Zaligmaaker, voor weinig tyds,ophet nieuw befchouwd, en fterke gronden ontdekt hebbe, waarom het woord duri niet op Jesus, maar op de Menfchen, die aan hem gelooven, betreklykmoet gemaakt worden. Vooreerft hebben de woorden: wie dorftig is, kome tot my en drinke, eenen volledigen zin; zy'behelzen eene volledige vermaaning, die geen byvoegfel lydt. Ik moet daarom bekennen, dat de'volgende woorden: • iris-iém tU «W hier niet kunnen worden bygevoegd. Ja dat dezelve met de volgenden be. hooren verbonden te worden , leert Johannes duidelyk, wanneer hy, vers 29. deeze uitdrukking • dewelke de betekenis van het meervouwige heeft, en quisquis in me credit te kennen geeft, in ó< temii-mi i«  Euangelium Hoofdjl. VII: 38. 289 «Var verandert, en zegt, dat Chrstus van de geloovigen verklaard heeft, dat van hun geheele ftroomen leevendig water zouden afvloeyen; te wceten op dien tyd, wanneer zy den heiligen Geelt van hem zouden ontfangen hebben. Nu komt het daar noch maar alleen op aan, of de uitdrukking van de geloovigen te hoog is, dathetleevendige water, in zulk eene ruime maate, over hen zoude uitgeftorc worden, dat 'er geheele ftroomen van hen zouden afvloeyen. En dat dit, zeer gcvocglyk, van de geloovigen kan gezegd worden, blykt uit de woorden, Joët. 111: r. op welke Christus, gelyk wy uit de redevoering van Petrus, HalNd. li; 16, 17, 18. duidelyk kunnen zien, het oog hadt: ik wil mynen geeft uitgieten over alle vleefcb, en uwe zoenen en 'dochteren, uwe jongelingen en ouden, uwe knechten en maagden zul. len propbeteeren. Eb is het niet het zelfde gezegd, wanneer onze Zaligmaaker Joh. IV: 14. betuigt: dat bet water, bet welk hy den geloovigen geeft, in hun een bron van zulk water zal worden, het welk in bet eeuwig leeven fpringt? Zoo leezen wy ook Jes. LVIII: ii. dat een geloovige als een gewaterde tuin zal zyn, en als een waterwel, dien bet nimmer aan water ontbreekt. Ik herroep derhalven nu myne overzetting, en blyve by de gevvoone vertaaling. Dewyl ik vaftftelle, dat Christus op de voorzegging van JoëL hec oog gehad heeft, leg ik niet alleen de herhaaling van deeze voorzeggingc, door den Apoftel Petrus, onmiddelyk naa de u'itftorting van den Heiligen Geelt, gefchied, ten gronde, maar ik beweer ook, dat, terwyl CHRisTUszich op de heilige Schrift beroept, hy geene andere plaatze kan bedoeld hebben. Want hoe zoude men kunnen denken, dat onze Zaligmaaker eene andere voorzegging in het oog kan gehad hebben, dan deeze, waarin deeze uitgieting van den Heiligen Geeft eigenlyk, en ten allerduidelykften voorzegd was? Het moet ons niet vreemd dunken, dat Jesus de eigene woorden van JoëL niet heeft bygebracht. Hy omfchryft dezelve, en zegt dus, met anderewoorden, het zclf- ///. Deel T de,  £q& Verklaaring over Johanne3 de, het geen wy by JoëL vinden. Is het niet even eens, of men zegt: Godt zal zynen Geeft over alle vleefch, en over alle foorten van Menfchen uitgieten: of: uit de geloovigen zullen ftroomen des leevendigen waters vloeyen? worden door deeze ftroomen van leevendig water niet zeer duidelyk de ryke gaaven van den Heiligen Geeft afgebeeld? En "van deeze zinnebeeldige voorftelling bediende zich onze Zaligmaaker thans, om dat het uitftortcn van het fewyde water op het altaar hem daartoe aanleiding gaf.)it'blykt nóch duidelyker, indien Wy hes woord *oia/« van nader by befchouwen. K»iA/a betekent eigcntlyk den buik van eene waterkruik, daar het water in cn uitgaat; gelyk Has.eus, in zyn' boek, over den Leviathan, bl. 248. enz. getoond heeft. Ook heeft Wolf deeze aanmerking gemaakt, en Lange heeft dit , bl. 618. zeer fra'ay voorgefteld. En m zoo verre heeft men het in de Hollandfche, en gcmecne Franfche overzettinge niet kwaalyk vertaald: uit diens huik. Christus wil derhalven zeggen: gelyk gy thans het water, uit den buik der kruike, overvloedig op het Altaar ziet ftroomen, alzoo zullen uit myne geloovigen , dewelke by eene groote waterkruik kunnen vergeleeken worden , de gaaven van den Heiligen Geeft ftroomswyze voortvloeijeti. Wy zien nu, dat de Uitleggeren, dewelke eene aiïdere plaatze in de heilige Schriftuure gezocht hebben , dewelke met de woorden van onzen Zaligmaaker beter overéénkwam, en op welke hy het oog konde gehad hebben, vergeeffche moeyte gedaan hebben. Zy dachten , dat Jesüs de eigene woorden van deezen of geenen Propheet moeft hebben willen bybrengen, en herinnerden zich niet, dat hy de meening van eenen Propheet, met andere woorden, en door eene omfchryving, dewelke voor de byzondere omftandigheden van dien tyd beft gefchi'kt was, konde uitdrukken. Noch grooter was de misflag van hen, dewclken, om dat zy deeze woorden van onzen Zaligmaaker in het Oude Teftament nergens vonden, van gedachten waren, dat de uitdrukking gelyk de Schrift gezegd heeft, niet tot 2$.  Euangelium. Hoofdjl. VIT: 39. 29r zyne volgende woorden, maar tot de onmiddelyk voorgaanden behooren. Zy leiden dan deeze plaatze dus Uit: al wie op zulk eene wyze aan my gelooft, gelyk het in de Schrift is voor gefchreeven. Eene verklaaring, die nauwlyks ftechter zoude hebben kunnen zyn. Chrysostomüs" heeft dezelve het eerft voorgefteld, cn naderhand zyn getrouwe navolger, Theofhylacfus. Maar dat zoo veele geleerde Mannen van laatere tyden, welker naamen men gedeeltlyk by Wolf, gedeeltlyk by den Heer Carpzovius, in zyne Critica Sacra V. T.p. 868. kan vinden, in deeze verkiaaringe genoegen genomen hebben, daar over kan ik my niet genoeg verwonderen. Nu reft 'er niets, dan hen te vrede te ftellen, dewelke zich over de woorden: 0 nttvut ï,s i^è, u T« K^xUt «W if*TW. enz , als met de regelen der Spraakkonftc onbeftaanbaar, zouden kunnen ergeren, of zich, gelyk Triller, daar over daadlyk geërgerd hebben. De zulken gelieven uit de menigvuldige voorbeelden, dewelke Glassius, Can. 28. de Verb» heeft bygebracht, te lee» ren, dat de Grieken dikwils niet den noemer QNominativus) beginnen, al is het, dat de volgende Woorden daar niet naar gefchikt worden. Vorstics heeft uit, in zyne Philologia Sacra cap. XI. pi, 239. op deeze wyze Voorgefteld i Nominativus interdum initio fententiae ponitur, cum tarnen fequens verbum alium cafum pofcat. (De Nominativus wordt fomtyds in het begin van eenen zin geplaatft, hoewel het volgende werkwoord eenen anderen naamval eifche.) Dat de befte Griekfche Schryvers zich dus gewoon waren uit te drukken, kan men uit het regifter op JÉIer anus zyne Variae Hifioriae, op het Woord Nominativust leeren. vers 30. Maar dit zeide hy van den Geeft, welken zy, die aan hem geloofden, zouden ontfangen. Dit vers heeft, den Uitleggeren om geene andere rede mocyte veroorzaakt, dan om dat zy beide de plaatzen van dit vers van de perfoon des Heiligen Geefts verftonden. Dit was een misdag, die niet zwaar viel te myden, en voor welken Lange zich ook gewacht heeft. T 2 Wan-  202 Verklaaring over Johannes Wanneer wy in de eerde plaatze leezen, dat Christus van den Heiligen Geeft fprak, dien hy zynen geloovigen zoude geeven , worden hier de buitengewoone gaaven van den Heiligen Geed op dezelfde wyze de Geeft genaamd, als Joën II!: t. daar gezegd wordt: 'ik wil my. nen Geeft , • te wecten, de gaave der voorzeggingc, uitgieten over alle vleefcb. En wanneer 'er in de tweede plaatze gezegd wordt: SW« v> v*tip~. «V<«», en niet, ri n»sw>« iyïn, zien wy daar uit, dat hier niet de perfoon van den Heiligen Geelt, maar zyne buitengewoone gaaven bedoeld worden. Die zelfde betekenis heeft de uitdrukking, *nSpa «y«»i Hand. XIX: 2. tweemaalen, daar insgelyks niet daat ro Utiifot «V'«». Gelyk nu de meening daar ter plaatze is: hebt gy, toen gy geloovig zyt geworden, buitengewoone gaaven van den Heiligen Geeft ontfangen? zy antwoordden, wy hebben niet eens geboord, dat 'er zulke gaaven zyn, of, dat de geloovigen buitengewoone gaaven van den Heiligen Geeft gewoon zyn te ontfangen: zoo moeten de woorden van Johannes ook op de volgende wyze overgezet worden : dit zeide Jefus van de gaaven desGeeftes, dewelke zy, die aan hem gelooven, ontfangen zullen. Want die gaaven van den-Geeft waren'er noch niet, dat is, waren over de geloovigen noch niet uitgedort, dewyl Jefus noch niet verbeerlykt was. Want eerd naa de Opdandinge en zegepraalende Hemelvaart van Christus, is de Geed, niet flechts over de Apofle. len, maar ook over allen (**W»&;, Hand. II 4.) dewelke toen by de Apoftelen waren, honderd en-twintig in getale, uitgedort. Men behoort derhalven, onderfchcidingshalven, hier te plaatze, zoo wel als Hand. XIX: 2. niet nnüfix «V,c», maar wsv/t* £yiot te fchryven. i s vers 40. Die deeze redevoering aanhoorden. Het fchynt my niet toe, dat de weinige woorden, dewelke Christus, vers 38, 30 fprak, de toehoorers derwyze getroffen hebben, dat fommigen hem voor den grooten Propheet, anderen zelfs voor den Mesfias hielden; maar men kan hier uit afneemen, dat Christus zyne redevoering lange gerekt heeft, en dat daar door veele toehoorers  Euangelium. Hoofdfl. VII: 40—45. 293 yers tot zulke hooge gevoelens van hem gebracht zyn. Dit bedoelt Johannes bygevolg, wanneer hy fchryft dat het volk deeze redevoering (r«»' xiyo,, in plaatze van to£™) aangehoord hei ft. Lyserüs heeft ook begreepen, dat Johannes, overéénkomltig met zyne gewodne kortneid, de geheele redevoering van Jesus niet heeft opgetekend. En dit is ook het gevoelen van Lange, bl. Ó17. vers 40. Deeze is waarlyk de Propheet, 'o v^tyUr,-,. Dus heeft Lange het ook vertaald, en de overzetting van Lutherus; deeze is ten recht Propheet, verworpen. Van hoedanig eenen Propheet deeze Menfchen fpreeken , heb ik te vooren reeds, by kap I: 21. aangetoond ; daar myne Leezeren het kunnen nazien. vers 43, 44, 4 5. Daar ontftondi dus zynent-zvege eene fcheuring onder het Volk. ~z%i°-p*. De eene party naamlyk, dewelke Jesus niet voor den Mesfias wilde herkennen, (treedt hevig (zie vers 41, 42.) tegen dc andere, dewelke ftaande hieldt, dat hy dc beloofde groote Propheet, of zelfs wel de Mesfias zelf was. Wy kunnen nu het volgende vers hier mede, op de volgende wyze, verbinden: ja fommigen wilden zelfs de handen aan Jesus flaan, en hem gevangen neemen. ■ Wat hen van deeze daad te rug hieldt, hebben wy by vers 30. gezien. Dan deeze waren het niet alleen , dewelke van eene daadlyke gevangennccming van Jesus weiden afgehouden, maar ook de dienaaren van den hoogen raad, die < vers 32.) juift tot dat einde waren afgezonden, op dat zy Christus zouden gryren, en hem voor de vergadering van den raad brengen. Wat het zy, het geen deeze in het byzonder in Het volvoeren van hunnen laft tegen hieldt," volgt nu als een zeer merkwaardige byzonderheid; dewelke Johannes zoo omftandig van Nicodemus zal vernomen hebben, naa dat deeze zich, naa de opftandinge van Jesus, openlyk als eenen Jonger van hem vertoond hadt. Grotius is van gedachten, dat deeze dienaaren onfcën Zaligmaaker eenige dagen zullen gevolgd, cn op eeno T 3 goede  294 Verklaaring over Johannes goede gelegenheid gewacht hebben, om hem te vitten. Hy herinnerde zich niet, dat de Heeren van den hoogen 'raad thans by eikanderen zaten, en hoopten, dat de dienaaren hem wel ras zouden brengen. vers 46. Nooit heeft een man op zulk eene wyze geleer aard, als deeze man. Dat is, zulk eenen voortreflyken Leeraar of prediker hebben wy nooit gehoord. Ik heb het liever door geleeraard, dan door gefproken, willen vertaaien. Want betekent dikwils lange fpreeken, leeren, prediken. Zy beleeden dan vry uit, dat onder alle de Joodfche leeraaren niemand hem gelyk was. ■ Hoe zeer moet de hooge raad over deeze ftoute verklaaring van des zelfs dienaaren verlchrikt en vertoornd zyn! Maar hoe komt het toch, dat zy zich niet van eenig ander voorwcndfel bedienden? Hadden zy niet kunnen zeggen, dat het Volk, het welk Jesus aanhong, hun den moed benomen hadt, om hem aantetasten, en met zich heen te leiden? Wy zien hieruit, dat zy in hunne harten zoo zeer overtuigd geweeft zyn, dat Jesus een Godtlyk Leeraar was, dat zy geene de minfte zwaarigheid vonden , om 'er openlyk voor uit te komen. Ja het is waarfchynlyk, dat de hooge raad, door Godts byzondere beftiering, juift zulke Dienaaren tot deeze zaak gebruikt heeft, die Jesus te vooren al in het geheim eerbiedigden, en dus het minft bekwaam waren» om, in dit geval, de wil van den raad te volbrengen, en deszelfs hoop te vervullen. Wy kunnen zeer gemakiyk giften, dat deeze ongehoorzaamc en ontrouwe Dienaaren, tot ftraffe, van hunne bedieningen zullen afgezet zyn. Dan wy kunnen'er ook wel byvocgen , dat zy dit, door zulk eene rondborftige verklaaring, zelve zullen gezocht hebben, om Jesus naderhand, zonder eenige hindernilfe, te kunnen hooien, en zich aan zyne lellen te verkwikken. vers 47, 48. Hebt gv 11 dan ook laaten verleiden. Deeze blinde Menfchen noemen Jesus, door deeze vraage, eenen verleider van het volk. En dat hy een verleider cn valfch Propheet was, beweezen zy,"zoo zy meenden»  Euangelium. Hoofdjl. VII: 46—«-48. 295 den, op onomftootlyke gronden, door aan te merken, dat in den hoogen raad, den zetel van Godtlyke en Menfchlyke wysheid, niemand hem vooreenen Godtlyken gezand hieldt, en dat niemand teffens uit de rechtzinnige en heilige Secte der Pharifeeuwen eerbied voor hem hadt. Verbeeldt gy u, willen zy zeggen, meer verftand te bezitten, dan de voorftanders der Kerke, cn de geleerdlten uit het huis van Israël P Weet gy niet, dat gy verplicht zyt, om te gelooven, het geen de Kerk gelooft ? Met dit bewys heeft men zich ten allen tyde beholpen , wanneer 'er wyze en godtvruchtige Leeraaren opdond-en , en den Godtsdienft van hun Vaderland zochten te hervormen. Dan het is een bewys, dat ten uiterften mank gaat. Het is naamlyk zeer natuurlyk, dat Leeraaren van eene valfche leere, dewelke in den Tempel zitten, zich tegen het voordellen der zuivere waarheid met allen ernd verzetten, dewyl zy begrypen, dat hunne eer, hunne waardigheid, hunne inkomden, dat alle de voordeden ongenoegens van hun leeven,zoo ras men ophoudt, hunne doolingen tc gelooven, verlooren gaan. Zy zien daarom de waarheid, dewelke zich begint te vertoonen, niet, om dat zy dezelve niet willen zien. En zy willen dezelve niet zien, om dat zy haar als hunne vyandinne aanmerken. Hebben zulke Menfchen dan de waereldlyke macht in handen, of kunr nenzy, het zy door hun aanzien, of hunne fchynheiligheid de Overheden verblinden, cn tot werktuigen van hunne boosheid maaken, dan worden de nieuwe Leeraaren der oude waarheid met denzclfden yver vervolgd, als Jesus weleer vervolgd wierdt. Een zeldzaam geluk: is het, wanneer een land, in zulkengevalle, eenen wyzen Freoerik van Saxen tot Vord heeft, dewelke aart beide gezindheden vryheid geeft, om by haare gevoelens te blyven, maar niemand veroorlooft, eenen anderen, om zyne Godtsdienftige begrippen, te plaagen cn te onderdrukken. En heil onze tyden, waar in de meede Protedantfche Vorden en derzelver Scaatsminis? ters deeze grondregel, tot groot geluk van hunne onT 4 deidaanen \  296 Verklaaring over Johannes derdaanen volgen! (n) De tegenovergeftelde leere, dewelke zeker, anders zeer kundig, Godcgeleerde, in zyn bock, over de Onverfcbilligheid der Godtsdienfl.en heeft vo irgelteld, en waarvan men, in de Gottinger Geleerde Nieuwspapieren van 1714 bl. 68. enz. den korten inhoud kan vinden, zal aan Mannen van gezonde ftaatkunde noch rede-noch fchriftmaatig voorkomen, maar zy dezelve als den weg tot een nieuw Pausdom aanzien. En dus denken 'er ook veele groote Godtgeleerden over, die door geenen partydigen yver bezield worden. vers 4.9, 50, jr. Maar bet Volk, bet welk de wet n e. weet, is vervloekt, 'o betekent niet, het voik, maar dit gemeene volk. Zy hadden hét cog op de bedienden, dewelke voor hun (tonden , cn Jesus voor 00 Ik meen deeze gelegenheid te moeten waarneemen, om openlyk het bewys van zulk eene verftandige en Chriftlyke gemaatigdheid te roemen, het welk de lidelm. Heeren Staaten cn 'Gedeputeerde Staaten van Friesland, voor weinige Jaaren, op zulk eene voorbeeldige wyze, gegeeven hebben. Te wceten, die van de onveranderde Augsburgfche Geloofsbelydeniflè te Leeuwarden waren in den Jaare 1.-74. in de no'odZaaklykneict,oqi een ander Bedehuis te bouwen. Zy verzochten daartoe de gunftige medewerking van hunne Edchn. en deeze, gaven hun op eene edelmoedige wyze vryheid, om eene algemeene en öpénbaare mzanjeline van liefdegiften , door -.de geheele Hoofdftad, te doen: dit juet toereikende, verwierven zy, op hun nader verzoek, van de lidelm. Ucc cn Gedeputeerde Staaten eenen zeer gunfti enen nadruklyke'n brief van voorfchryvinge aan de Groot Aciitb. Heeren Burgermcelteren van Amfterdain, om vryheid re verwerven tot het doen eener collecte by de leden der bloeijende Luthprfche Gemeente in die aanzienlyké Stad. Ën ook daarin gelukkig gedaagd zynde, was 'er geene andere zwaarigheid ovegébleeven, dan, waar zy den openbaaren Godtsdienft zouden waarneemen, terwyi hunne Vei'<;adeipkiacze gebouwd werdt? maar ook hierin werdt, door 'sHeerén goedheid, voorzien'; nadémaal de Ed. Achtb. Magiftraar van Leeuwarden, het pryswaardig voorbeeld van 'SLands Staaten Volgende, hun het gebruik van ééne hunner npenbaare Kerken, met de gereedfehappen cn Suppooften van dezelve, vergunden; ge'yk zy ook, Penen geruimen tyd van negen maanden lang , alle de (tukken van hunnen openbaaren Godtsdienft, in d:c Kerk verricht hebben. Hoe zeer ware het niet te wenfehen, dat die onverftandige Yveraars, die men met febaamte moet bekennen, dat onder de Lmberfclien, in ibmmige gedeeltens van Duitfchland, noch gevonden worden, deeze bewyzen van Clirmlyke liefde en verdraagzaamheid, die hunne geloofsgenooten in deeze landen noch zon onlangs ondervonden hebben, vernamen, en tot navolging van zulk een beminnenswaardig en godtvruchtig voorbeeld aangcluoord wierden ! VeRtaaj-eb.  Euangelium. Hoofdjl. VII: 49—51. 207 voor eenen Godtlykcn Leeraar hielden. Deeze gemeene Menfchen, willen zy zeggen, dewelke zich niet in de wet, dat is, de Joodiche Godtgelcerdheid, geoefend hebben , en dus niet weeten, welke leere waar of valfch zy. Hier op hadt moeten volgen: gelooven aan Jefus. Dan hunne ontbrande toorn hieldt deeze woorden binnen, cn veroorzaakte eene Apojiopefis. Men behoort derhalven achter het woord *>>»> een ftip (punSlum) te ftellen. Want vooreerft is het zeer klaar, dat men achter de woorden, 'a»" i j«7©-, uit het voorgaande vers, wirwa éi5 dv\'>t moet verftaan: maar alleen het ge. meen onkundig velk gelooft aan hem. Bygevolg behoeft de uitdrukking é*/i««T«^ai' f>< niet met * foA®? verbonden te worden. En ten tweeden is het ten. hoogden onWaarfc.hyn.Iyk/, dat Johannes, wiens ftyl zeer eenvouwig, nederig en onopgefmukt is, zich by het enkelvouwige 0 &a@. , van een ander woord in het meervouwige zoude bediend hebben: hoewel dit by Griekfche Schryvers, die eenen konftigen ftyl hebben , niet geheel ongewoon zy, gelyk Blackwat., in zyne Critica Sacra N. K p. 93- door eenige voorbeelden getoond heeft. En het is immers bekend genoeg, dat de Affchrvvers van het N. T. verfcheidene misdagen , ten opzichte van de zinfnydingen begaan hebben. Waarvan men eene menigte van voorbeelden by Gatacker, in zyne Ad. verf aria Pojlbuma, cap. 7. kan vinden. Men heeft derhalven de woorden: 'Ejt«!«t«p*™' hn, als eene yverige rechterlyke uitipraak aan te merken : zy zyn vervloekt, te weeten allen, die aan' deezen verleider gelooven. En dat het eene rechterlyke uitipraak is, blykt, om dat Nicodemus 'cr zich tegen verzet, en beweert, dat het tegen Godts wet ftreedt, ( Deut. I: 16.) iemand te vervloeken , en des bans waardig te verklaaren, dieniet door den hoogen raad verhoord, en, zoo wel wat zyne leere als leeven betreft, op eene wettige wyze, onderzocht en getoetft was. Ik moet noch éene aanmerking maaken, Dewvl Nrcodemus met deeze zyne woorden , inzonderheid óp JèT 5 sus  Verklaaring over Johannes sus doek, gelyk alle Uitleggeren bekennen, en men ook ujt het woord *vTv> van vers 50. duidelyk zien kan, worden wy hier wederom een bewys gewaar van de beknoptheid, met welke Johannes zyne gefchiedniffen heeftopgetekend; voorzoo verre hy naamlyk nietuitdruklyk zegt, dat men Jesus in den ban heeft willen doen, maar dit eerft, door het geen volgt, te kennen geeft. Men zie myn Twiftfchrift de Exegefi Scripturae Üacrae biftorica §. XXI. alwaar men meer foortgelyke voorbeelden kan vinden. < Wy weeten dan nu eerft uit het vervolg, dat men werklyk in den hoogen raad in overweeging genomen heeft, of het niet raadzaam zoude zyn, Jesus in den ban te doen; en dat Nicodemus, toen hy merkte, dat het daar milfchien op zoude uitloopen, zynen Amptgenooten onder het oog bracht, dat men zich dnar niet mede moeft verhaaften, dewyl men in de wet een voorschrift vondt, naar het welk men zich te gecjraagen hadt. , vers 52. Zyt gy ook uit Galilea. Eene bittere fpottery. Zy wiften zeer wel, dat Nicodemus geen Galileër van geboorte was. Hunne vraage wil derhalven alleenlyk zeggen: gy denkt waarlyk zoo gunftig over Jesus, cn neemtu zyns zoo nadruklyk aan, als of gy ook, gelyk hy, een geboore Galileër waart. Zy willen teffens, dat hy bedenken zal, dat Godt nooit eenen Galileër tot zynen Propheet verkooren heeft Indien Nicodemus geleerd genoeg geweeft is, zoude hy hun wel eenen Propheet, uit Galilea afkomftig, hebben kunnen opnoemey. Dan hy wilde hunne vyandfchap tegen hem niet grooter maaken, maar wachte geduldig af, of zyne tegenwerping eene gewenfchte uitwerking zoude hebben. En het gelukte hem, dat men van den voorflag, om Jesus in den ban te doen, afzag. Het is niet wel te denken, dat Nicodemus alleen het zoo verre gebracht heeft. De Pharifeeuwen overftemden hem, en men is in alle rechtbanken gewoon, naar de meerderheid van ftemmen te werk te gaan. Ik geloof daarom  Euangelium.' Hoofdjl. VII: 52, 53. ' 200 daarom gaerne met Grotiüs , dat de Sadduceeuwfchgezinde leden van deeze vergadering met Nicodemus gedeind hebben, als welke zich veel yveriger, dan de Pharifeeuwen, by de gefchreeve wet bepaalden, en zich buitendien doorgaans tegen hunne Pharifeeuwfche Amptgenoocen yverig gewoon waren te verzetten. Ook hadden zy, gelyk wy uit de Evangelifche Gefchiedniffen wceten, (men zie flechts Matth. XXIII: 2, 13, 14, 15, 23, 25, 16, 27, 29) aan Jesus zulk eenen fch'crpen.beflraffer niet, en haatten hem bygevolg ook minder, dan de Pharifeeuwen. Dat de hooge raad eene onkunde, die voor denzelvcn zeer weinig voegde, verraaden heeft, toen dezelve beweerde, dat niet één der voorgaande Propheeten uit Galilea geboortig geweeft is, hebben veelen reeds, uit het voorbeeld van Nahum en Jonas getoond: men zie Witsius, in zyn werk, de Propbetis lib. I. cap. 20. §. 38. Reland, Palizft. lib. UI. p. 787. Buddeus, MifcelU Sacra T. III p. 1169, en HasjEUs, in zyne Sylloge Disfertationüm p, 13. vers 53. Daar op ging een ieder wederom na buis. De Uitleggeren hebben op cttt bericht van den gewyden Ge> fchiedfchry ver niet genoeg gelet. Wy moeten hier naamlyk de wysheid der Godtlyke voorzienigheid eerbiedigen, dewelke thans niet alleenlyk het voorneemen, om Jesus in den ban te doen, door Nicodemus wift te vernietigen, maar ook aan zyn voordel zulk eene kracht gaf, dat de hooge raad, dewyl Jesus nooit door dcnzelven heeft kunnen verhoord worden, ook in vervolg van tyd nimmer dit oogmerk tegen hem bereikt heeft. Indien dit gefchicd, en Jesus door denzelvcn in den ban gedaan was, zoude de voortgang zyner leere daar door geweldig gedreind zyn. Veelen, ja de meelten zouden zyne Predikatiën gemeeden, en zich daar door den weg, om tot het geloof en den hemel te geraaken, geflooten hebben. Want dewyl een toehoorer van Jesus zich daar door des bans deelachtig zoude gemaakt hebben, cn uit de Joodfche Kerk uitgeflooten geworden zyn, ook alle vriendfehap en allen omgang met andere Jooden verloo- ren  3ou Verklaaring over Johannes ren hebben; hoe weinigen zouden 'er tot Jesus gekomen zyn! Maar nu Jesus van den ban vry bleef, behieJdt ieder een vryheid, om hem te komen hooren, en zyne wonderwerken te zien; cn door het één en ander nam het getal der geloovigen van dag tot dag toe. Het fchynt my toe, dat men dit Hoofdftuk niet mee dit vers hadt behooren te fluiten, maar er noch een vers by te voegen, het welk met dit, door het woord ft, aanééngeicnakeld wordt. Rusz herkent dit ook bl. 396. en de Heer Doddridge bl. 87. De Heer Schoettgen heeft daarom niet kwaalyk gedaan, dat hy, in zyne fraaije uitgaave van het 'Nieuwe Teftament, het laatfte vers van dit en het eerfte van het volgende Hoofdftuk, by eikanderen gevoegd heeft. Ondertuflchen het is, in eenen eigenlyken zin, niet noodzaaklyk,'de gewoone afdeeling der'Hoofdftukken te veranderen, nademaal de zin der woorden, in beide gevallen, even goed blyft. HOOFDSTUK VHF. vers r. Maar'Jefus ging aan den Olyfberg. Over de gewoonte van onzen Zaligmaaker, om' buiten de ftadt Jerufalem te overnachten, en den volgenden morgen wederom in dezelve te komen, gelieve men te leezen, hetgeen ik te vooren, bv kap. II: 24. heb aangemerkt. Uit Mark. Xi: u. en Matth. XXI: 17. zoude .men kunnen befluitcn, dat wanneer Johannes'hier, en Lukas, kap. XXI: 37. fchryft, dat Jesus aan den Olyfberg overnacht heeft, dit zyn nachtverblyf teBethanien, een vlek, het welk aan den Olyfberg lag, geweeft is. Dit verhaal laat ons niet toe, onze toeftemming aan Rusz te geeven, dewelke T. II. p. 396. van gedachten is, dat Christus den nacht thans op deezen berg, onder den blooten hemel, heeft doorgebracht. Eer zoude men, uit het verzwygen van zyne eigenlyke verblyfplaatzc kunnen giffen, dat Christus nu eens in dit, dan eens wederom in een ander vlek, het welk aan den Olyfberg lag,_ overnacht heeft, ten einde de plaatze, daar hy zich ophieldt, voor zyne Vyanden verborgen mocht blyven. vers  Euangelium. Hoofdjl. VIII: i-—5. gor vers 2. En hy zette zich neder, en leerde hen. Op het eerfte gezicht van deeze woorden, zal men denken, dat Christus, zoo ras hy zich gezet hadt, heeft beginnen te fpreeken. Die is ook het algemeen gevoelen der Uitleggeren, die 'er dus uit befluiten, dat de Pharifeeuwen, door hunne komft met de Overfpcelfter, zyne redevoering hebben afgebroken. Dan wy zien uit vers 12. wanneer Jesus zyne redevoering eigenlyk begonnen hebbe; te wecten, naa dat zy, die de overfpelige Vrouw by hem verklaagd hadden, wederom vertrokken waren. Het woord, ten anderen maale, of wederom (Wa 4, 5- Zy brachten eene Vrouw tot hem, dewelke op de daad van over [pel betrapt was. Dewyl zy zich uitdruklyk op eene Godtlyke wet beroepen, volgens welke eene overfpcelfter moeft geftcenigd worden, hebben Saldenus, Lightfoot, Lange, Lampe, en anderen, die ik in myn Twiftfchnft over deeze gebeurtDis, 111 den jaarc 1738. uitgegecven, en onlangs in mv-" ne nova fylloge ten tweeden maale gedrukt < heb opgenoemd, met het grootfte recht beflooten, dat deeze mfsdaadige Vrouw eene Bruid geweeft is, dewelke, voor de  <3jd2 Verklaaring over Johannes de voikome voltrekking van haar huwelyk, ongeoorloofde gemeenfchap met eenen anderen Man gehad hadt. (o) Want dus luidt de wet. Deut. XXII: 23. 24. in. dien eene maagd aan iemand verloofd is, en een ander Jlaapt by haar, zoo. zult gy haar beiden dood fleenigen. Hier brachten de Pharifeeuwen alleenlyk de bruid, om dat, gelyk men met de meefte waarfchynlykhcid gift, de deelgenoot van haare misdaad zich door de vlucht gered hadt (j>). vers 6. Dan dit was eene verzoeking, dewyl zy flechts gelegenheid zochten, om hem te verklaagen. Zo hy naamlyk verklaard hadt, dat deeze Vróuw, volgens de wet van Moses, behoorde gefteenigd te worden, zouden zy den Romeinfchen landvoogd aangebracht hebben, dat Jesus het voor eene onrechtmaatige zaak hieldt, dat de Romeinfche Keizer dan hoogen raad het recht van dood. ftraffen O) Het komt fny vraarfcbynlyker voor, dat deeze vrouw eene getrouwde vrouw geween: is» om dat ik niet weet, dat liet griekfche woord fun%Hc& gelyk het Hebreeuwfetre *1s} ooit anders, dan van eigenlyk gezegde Echtbreuk gebruikt wordt, en de onkuilchlieid eener verloofde nergens den naam van overfpcl draagt, maar in de gewyde bladen altoos Moeferye genaamd wordt. Wel is waar, deeze foort van Hocrcye werdt met overfpeï gelyk gefield, en met den dood geftraft. Maar dit zelfde is ook van overfpel in eenen eigenlykén zin waar. Ik beken het. in de wet van MoseS wordt ten opzichte/van deeze misdaad alleen gezegd nln' IllD, zy zal den dood lierven; maar indien men het oog flaat op Ezech. XVI.- 38, 40. is het zeer waarfchynlyk, dat men daar door de ftraffe van fteemging te verftaan heeft; die daar, als de gewoone ftraffe van overfpeelfters, fchynt aangemerkt te worden. De eenige zwaarigheid tegen dit gevoelen, waardoor de Uitleggers zich ook waarfchynlyk het meefl hebben laaten ovcrhaalen, om hier aan eene bruid, dewelke hoerery bedreeven hadt, te denken, is, om dat de Thalmud dceae uitdrukking van de wet: zy zal den dood fterven, anders uitlegt. Deeze zegt naamlyk, dat die uitdrukking altoos betekent, dat de misdaadige moeft gewurgd worden. Dan behalven dat Rabbi David Kimciii zelfvan dit gevoelen is afgeweeken, heeft de beroemde j. D. Miciiaclis noch onlangs getoond, dat deeze verklaaring van den Thalmud scheel valfch, en het wurgen nooit eene ftraffe onder de oude Jooden aeweeft is. Men zie dcszelfs uitmuntend werk, het Mofaifch Recht genaamd. D. V. §. 262. bl. 274. in myne ovcrzettinge. VertaaleR. fjO'Deeze aanmerking is gegrond, het zy men vooronderftcllc, dat de misdaadige perfoon, vaii dewelke hier gefproken wordt, eene gehuwde, of ook dat zy eene verloofde gcweelt is; want in her laatfte geval mocll de mans perfoon zoowel als zy gefteenigd worden, en in het eerfte, moeft hy, zoo wel els de eehtl/reekjïe'rden dood fteryen.. VeRtaaler.  Euangelium. Hoofdft. Vttti êt 303 ftraffen onttrokken hadt, en bygevolg dat Jesus een vyand van de Romeinfche heerfchappye was. Maar indien hy, gelyk Zy eer vermoedden, uit barmhartigheid, zich tegen de ftraffe der fteeniginge verzet hadt, zouden zy hem, niet alleen by den hoogen raad, maar by het geheele Volk, als eenen verachter der wetten van Moses gehaat gemaakt hebben. Men moet zich verwonderen, dat Clericus dit hun argliftig oogmerk niet heeft willen herkennen, en uit dien hoofde, dewyl hier naamlyk iets als eene verzoeking wordt opgegeeven, het geen evenwel, zyns oordeels, geene verzoeking was, de waarheid van deeze gebeurtniffe in twyfel getrokken heeft. Hy was van gevoelen, dat Christus, zonder eenig gevaar, zoude hebben kunnen antwoorden, dat deeze Vrouw volgens de wet van MosEs hadt moeten gefteenigd worden, maar dat dit, onder de tegenwoordige regeering der Romeinen, niet konde gefchieden. Clericus bedacht niet, dat dit juift het antwoord was, hetgeen de Pharifeeuwen verwachtten, en dat zy, indien hy dit antwoord gegeeven hadt, hem zouden befchuldigd hebben, dat hy de Jooden niet verplicht oordeelde, om zich, in alle opzichten, volgens de wet van Moses te gedraagen. Hoe is het mooglyk dat Clericus zich de gelykfoortige verzoeking niet te binnen bracht: is bet recht, dat wy Jooden den Keizer febatting geeven ? vers 6. Maar Jefus hadt zich neder gebukt, en fchreef met den vinger op de aarde. Christus bukte zich thans niet eerft neder op de aarde, gelyk de meefte Overzetters en Uitleggers begreepen hebben, maar hy zat, toen de verzoekers kwamen, reeds in deeze houding, en richtte zich ook by hunne aanfpraak niet op, maar voer voort met den vinger op de aarde te fchryven. Deeze fpreekwyze hebben de meelt oude en hedendaagfche Uitleggers niet verftaan, en veelerleie valfche gedichten over dit fchryven van onzen Zaligmaaker voorgefteld. Dan men heeft zich zeer vergift, toen men eene geringe omftandigheid, als eene zaak van ongemeen veel gewichts, aanzag. Indien iemand zittende  304. Verklaaring over Johannes de zich op de aarde neder bukt, komt zyne hand op den grond, en wanneer hy dan met den vinger op den grond heen en weder ftrykt, gelyk men, in zulk eene houding gewoon is té doen, noemt men dit op de aarde fchryven. Men verftaat daar geen eigenlyk fchrift door, maar men noemt het fchryven, om dat het de vertoonijig maakt, als of men iets fchrcef. En zeggen wy niet ook van iemand, die aan eene tafel zit, en.met eenen zyner vingeren op dezelve heen en Weder ftrykt, het zy hy dit ftilzwygend en in gedachten doe , of bezig zy om met iemand te fpreeken, dathy op de tafel fchryft, al. hoewel hy aan geen fchryven, in eenen eigenlykcn zin gedacht hebbeV Zeker wysgeer, dewelke op zekere, hem voorgeftelde, vraage niet wilde antwoorden, Helde zich, als of hy 'er niet na gehoord, maar zyne gedachten op iets anders geveftigd hadt, en ftreek zynen vinger heen en weder aan den wand, by welken hy zat. En hier van zegt jElianus , var. bijl. lib. XIV: cap. 19. by fibreef op den wand. Wy zien hier uit, dat de Grieken op dezelfde wy'ze fpreken, als wy gewoon zyn. En dat deeze manier van Ipreeken ook bv de Latynen niet ongewoon geweeft is, geeft Virgilius niet onduidelyk te kennen, wanneer hy Mneid. I: ^82. van eenen fpies, die van eenen voortgaanden wagen nederwaarts op den grond hing, en dus door het ftof werdt voortgefleept, zegt: dat deeze fpies in bet (lof fchreef. Pulvis inferihi' tur bafla, dat is, bafla fcribitur in pulvere, met den lpies wordt in het ftof gefchreeven. Dat, in onzen tegenwoordigen text, bet fchryven van Jefus op de aarde, op dezelfde wyze verftaan moet worden, heeft Euthymius, een fchryver van de twaalfde Eeuw, reeds begreepen. In laatere tyden is dit ook door Maldonatus (q) herkend, en uit de Leeraaren van on- ' Of) Mi\ valie placet, quod quidam duimt, nihil fcrlpfijfe Jefuiii, quod legi poffel, nullos cêrtos formafe c/iarafferes, fed incertas nlhtlque lignificantes figufas delineaff'e, quales homi'nes meditabundi facere f deut. Si enim aliquid fcripjïfet, quod legi a Pnarifais pqtuiftet, non urfijjint eum, ut adpropojitam qnajlionem responderet, fed noram de hac fc'riptiira litem inftituijfent. Deinde non iterum fe poft refponfionem incünaff'et Christus,  Euangelium. Hoofd]}. VIII: 6. 305 önze Kerk, door den Heer Paul Christiaan Hix. scher, Predikant te Dresden, dewelke dit fchrift van Je- sns op de aarde, in de Miscellanea Lipfienfia T. V. p. 28. ducïus nitilfignificantes (niets betekenende trekkenjnoemt! Hy is daar in door Rusz, T. II: p. 42r, en 424. gevolgd. Ik voeg 'er den geweczen Helrnftader en Frankforter Godtgeleerden, Münd, by, dewelke, naa dat ik hem myn Twiftfchrift over deeze plaatze gezonden hadt, in zyn antwoord fchreef, dat hy aan de gegrondheid van deeze verkiaaringe niet konde twyfelem Dan deeze verklaaring wordt het allermeeil bekrachtigd, door den Evangelift zeiven, dewelke genoeg te kennen geeft, dat Jesus geene cigenlykc letteren of woorden op den grond gefchreeven heeft, doordien hy tweemaalen van dit fchryven gewag maakt, en telkens onaangeroerd laat, wat Christus gefenreeven hebbe. Hoe konde Johannes dit verzweegen hebben, by aldien Jesus iets weezenlyks gefchreeven hadt? zoude dit niet merkwaardig genoeg geweeft zyn, om ons bekend gemaakt te worden? Dit ftilzwygen van Johannes, heeft ook D. Joh. van dér Maal bewoogen, om in zyn Twiftfchrift over deeze plaatze, § V!!l: vaflteftellen , dat Christus geene eitfcnlyke letteren op den grónd gefchreeven heeft. En dit is ook het gevoelen van Lange en Lampe, hoel wel deeze drie mannen, in de verkiaaringe van deeze woorden: op de aarde fchryven, het niet inet my ééns zyn Qr). Wy tut, ïlerumque Icripfijfet quod fcriptum anten futrat. Adde, quod, n ali. qutd pgmficans fcripfiifet, nunqüam id Euangelifta prateriifet. (Het be. Jaagt my zeer, het geen fommigen zeggen, dat [isus niets, dat leesbaar was, gefchreeven heeft, dat hy geene bepaalde trekken gemaakt maar zekere lofle en mets betekenende figuuren getrokken heeft, zoo als Menlchen, dewelke m diepe gedachten zvn, gewoon zyn. Want by aldien hy iets gefchreeven hadt, het geen de Pharifeeuwen konden leezen szouden zy hem met gedrongen hebben , om op de voorgeftelde vraage te antwoorden, maar over dit fchrift eenen nieuwen rwift tegen hem bespanenhebben. Daarenboven zoude Christus zich niet, naa zvn antwoord noch eens hebben nedergebukt, pf ten tweeden mi'le gefchreeven heè geen reeds gefchreeven was. Voeg 'er by, dat, indien Iësüs iets van eenige BetekemlTe sefcbreeven hadt, de Evaugeli.r dit nooit met ftiizwvgen zoude voorbygegaan zyn.) Af), fe alomberoemde Heer Hoogleeraar M»chaSlis heeft in zyn MofaifchRtcht, D. v. bl. 278.279. eene gedachte voorgefteld, tóe wel maar iü. Deel. V een,  gétf Verklaaring over JoïIANïïïs Wy zien nu, van hoe weinig gewichts de gisfiögea vin veele Uitleggeren zyn, waar van de één dit, eenander wederom iets anders heeft opgegeeven, als de woorden, die Christus toen, waarfchynlyk, op den grond zoude gefchreeven hebben. Die hift hééft, om deeze beuzelingen te leeze( kan dezelve by Johaï? "Wilhelm Hilliger vinden, in zyn Twiftfchrift de fcriptione Chrifti in terra, het welk 1672, te Wittenberg is uitgekomen. vers 7V Wie onder n vry is van deèze zonde. Lutherus heeft het overgezet: wie onder u zonder zonde is; en dus luiden ook andere vertaalingen. Dan men hadt gemaklyk kunnen bemerken, dat dit de meening van onzen Zaligmaaker niet kan geweeft zyn. Hoe! bedoelde Jesus dan milfchien alle Rechters, dewelke, om dac zy Menfchen zyn, niet volkomen heilig zyn kunnen, voor onrechtvaerdige Rechters te verklaaren? zoude hy door dat middel niet alle menfchlyke rechtbanken en Overheden ten éênen maale verworpen hébben? De" a'anklaagers der overfpeelfter, dewelke haar by J'ésüs gebracht hadden, miften in de rechte betekenifte van deeze zyne woorden niet, dewyl zy dezelve zoo opvatten,- dat Jesüs hun daarin te kennen gaf, dat zy zelve overfpelers waren, en nochtans die misdaad, aaiï welke zy zich zelve fchuldig maakten, aan andere wilden geftraft hebben. Wy behooren ons dan te binnen te brengen, dat «>«^ r«'»et» eene gilling, maar evenwel niet onwaarfchynlyk is: "Toen Jesus weder„ om in het zand begon'te fchryven, zegt hy, moeften zy vreezen, dat „ hy miffchien meer wift, dan hun lief was, en miffchien aller'eie ver„ dachtm.iakende naamen, zo niet geheele gevallen, die zy wenfchten „ dat verborgen bleeven, zoude ter neder ftellen, en daarom, toen zyn oog juift niet op hen gericht was, floopen zy, de één voor, de ander „ naa, in ftilte weg. " Hóe het zy, de Heer MiciiAëns is de eerde niet, die'öl- dus over'gedacht heeft; want de geleerde Wacénseil getuigt zeker oud Griekfch Handfchrift der vier Evangeliftcn gevonden te Kebben, waar in achter het woord fyj«<09 (hy fchreef) het volgende gefeezeri werdt: sxdrn dvrai vds dpaprix;: de zonden, die ieder hunner ''iedreeren hadt. Een byvoegfel, het geen hy vermoedt, uit zekere kant* tslisniug van Hurcnimus, 'in den Text geraakt te zya. Vertaaier.  Euangelium Hoofdfi. VIII; 7. 307 t«W enpeccare, zeer dikwils, bepaaldlykde zonde van. hoèrerye en ovcripel te kennen geeft. In deeze betekeniffe komt bet ook vers 11. voor, alwaar Christus tot deeze overfpeelder zegt: ga heen, en zondig niet meer, dat is, wacht u vooral in het vervolg voor deeze zonde, die gy nü bedroeven hebt. Wanneer onze Zaligmaaker dan tot de aanklaagers van deeze vrouwe zegt: i Jvciftxerw; ipt>3 moet dit noodzaaklyk op deewyze vertaald worden: wie onder u van deeze zonde (die deeze vrouw bedreeven heeft) vry is. Dus heeft Lampe het ook verklaard, en vóór hem reeds Pricjeus, die deeze betekenis van het woord dpx?rd,s,> en peccare met veele voorbeelden beveiligd, höedanigen Elsner ook by vers 11. heeft bygebracht. Nu kan men deeze woorden van onzen Zaligmaaker, door zeker voordel van den Romeinfchen Redenaar, door hem alleen uit den bron van gezonde rede gehaald, in een duidelykcr licht plaatzen: " wilt gy," fprak hy, in het begin van zyn derde boek tegen Vérres, " iemand wegens boererye of overfpel aanklaagen? ,, wacbt u vooral, dat gy zelf van deeze zonde niet kunt „ befchuldigd worden. Want iémand, die eenen anderen ,, wegens eene misdaad befcbuldigt, aan welke byzelf fcbul- dig is, wordt met zyne bej"cbuldiging, terecht, als hem „ in geenen deele voegende, verworpen." Doch veelen zullen miffchien liever zynë eigene woorden leezen. Zy luiden dus: vis corruptorem aliquem vel adulterum ac cufare ? Providendutn diligentêr, ne in tua vita vefiigium li' bidinis appareat. Etenim non efl ferendus accufator is, qui, quod in alten vitium reprehendit, ineoipfe deprehenditur. (j) vers Cf) Ten aanziene der volgende woorden van dit vers: die *,verpe den eerPen fteen op haar, tekent Èrasm'Js Schmid aan, dat Christus dezelve tegen eenen der Pharifeeuwen zal gezegd hebben. die miffchien reeds eenen itecn in zyne handen hadt. Eene gedachte, die met den drifrigeu yver der Pharifeeuwen in het algemeen zeer wel ftrookt. Nochtans voldoet het myns bedunkens, te zeggen, dat Jesus met deeze woorden hec oog hadt op -de wet van Moses Deut. XIII: 6. en XVII: 7. volgens welke een getuigen den eerften fteen op eenen veroordeelden moeft w#r« •cn. VertaaleR. V 2  3<38 Verklaaring over Johannes vers o. Haar toen zy dit geboord badden, en door hun geweeten overtuigd voerden, ging de één naa den anderen weg. Christus wende zyn gezicht wederom van hen af, en bukte zich andermaal op de aardeneder,- waar door hy hun te verftaan gaf, dat hy niet langer met hen wilde fpreeken. Maar waarom waren zy thans zoo on. befchaamd niet, als te vooren? waarom riepen zy hem nu niet wederom toe, dat hy zich toch zoude oprichten, en op hunne vraage antwoorden? Johannes zegt ons, wat Bet was, het geen hun dit ten allerfterkften afriedt. Naamlyk hun geweetcn, het welk hen befchuldige. Dit zeide 'in het geheim tot hen, maar met meer nadruks, dan de fterkfte femme zoude hebben kunnen doen: " „ gy hebt immers dezelfde zonde, en wel noch meer„ maaien, als deeze vrouw bedreeven, Zo gy dan a, noch ééns van hem eifcht, dat hy deeze overfpcelfter „ volgens de wet van Moses veroordeele, zal hy het von„ nis vellen, dat gy allen, die gy deeze zonde vóór 3, haar begaan hebt, ook vóór haar moet gefteenigd „ worden. Indien gy het wilt loochenen, Zal hy alie „ de omftandighedcn van uwe overfpelige bedryven o3, penlyk aan den dag brengen, (ij Weet gy niét, dat „ hy dit reeds éénmaal gedaan heeft, toen naamlyk „ eene Samaritaanfche vrouw zich met hem in gciprek 3, begeeven hadt? Wat ftaat u dan te doen ? Niets an. 3, ders, dan hem niet meer te vraagen. Het is noch „ niet genoeg: maar gy moet ook vertrekken , opdat „ hy zich niet miffchien uit zich zeiven wederom op,, richte, en van den oadften af, tot den jongden on. „ der u toe, uwe geheime wanbedryven opbaale." Deezen geheimen raad van hun geweeten volgden zy, zonder tyds verzuim, en floopen de één voor, de ander naa, weg, hoewel in eene geregelde orde, dewyl de oudften, welker beurt, van te fchande gemaakt te worden, het eerft zoude gekomen zyn , daar mede het begin maakten, en geene van hun, die jonger waren , het waagden ftand te houden. Hoe openlyk ftelden zich deeze (0 Men zie myne aantekening by vers 6. Vertaaeer,  Euangelium, Koofdfl. VIII: 9. 3°9 deeze befchudigers niet, door dit weggaan, voor al het Volk, ten toone? Het is waar, ik cwyfel niet, of zy zullen dit naderhand verontfculdigd, en voorgegee.ven hebben, dat zy alleen vertrokken waren, om dat zy zagen, dat Jesus hunne vraage niet zoude beantwoorden. Maar waarom namen zy de overfpeelfter dan niet met zich, en brachten dezelve by den gewoonen rechter? Kan wel eenig verftandig Menfch onder de aanfchouwers anders gedacht hebben, dan dat hun kwaad geweeten hen derwyze ontroerde, dat zy vergaten de misdaadige mede te neemen? Zy bereikten derhalven niet alleenlyk het oogmerk van hunne argliftige verzoeking niet, maar zy vielen ook zelve zeer diep in den kuil , dien zy Jesus gegraaven hadden. Hunne wysheid werdt tot dwaasheid, en zy gaven aan onzen Zaligmaaker gelegenheid, om een tre.flyk bewys van zyne wysheid, in het myden van hunne valftrikken, aan den dag te leggen, en daar door by de geenen, die aan hem geloofden, eene verwondering te veroorzaaken, dewelke hen, in hunne hoogachtinge voor hem, moeft beveiligen en doen toeneem.cn (v), vers 9. Jefus werdt derhalven alleen gelaaten, beneffens de vrouw, in het middenflaande. Beter, beneffens de vrouw, flaande noch midden onder het Folk. Want de uitdrukking : h nkru, heeft deeze betekenis, gelyk Glassius bl. 675. enz. en Wolf, by Luk. XVII: ir, door eene menigte van voorbeelden getoond hebben. Dan wy hebben deeze betekenis der uitdrukkinge ï» pin», in ons tegenwoordig texthoofdft.uk, vers 3, ook ontmoet. Nu (y~) Ten aanzeine van dit vers, dient noch iets aangetekend te worden, het geen den Heere Heuman, zoowel als zynen getrouwen navolger D. MoLüENiiAWER. fchynt ontgaan te zyn. Te weeten in de overzettinge van Lutherus worden deeze woorden: 'en• Éoor hungeweeten overtuigd ■werden, niet gevonden. De rede daar van is, om dat het byvoegfel: ^ in-o rr,i e-vveiitjcriaf iXty%lfattt, in verfcheidene Handfehriften ontbreekt, het geen de rede is, waar om fommigen aan de echtheid van deeze woorden getwyfeld hebben. Men zieWoi.F, cura philol. in hunc lacum; en de fchryvers door hem bygebraeht, die de echtheid van dit by voegfel verdeedigd hebben. Vertaaeer. V 3  310 Verklaaring over Johannes Nu zien wy klaar, in welken zin Johannes fchryve, dat Christus en de vrouw alleen gelaaten werden. De klaagers warren naamlyk vertrokken, en de beichuldigde vrouw alleen was by Jesus gébleeven. Hy was derhalven nu alleen, naamlyk zonder de aanklaagers, by deeze vrouw, en zy alleen by hem, te weeten zonder haare bcfchuldigers. Wie zoude gedacht hebben, dat Beza, anders zulk een bekwaam uitlegger, dit niet zoude begrypen, maar zeggen: Jefumfolum fuifje reliEtum cum muiier e in templo, nefcio, quam fit probabile: nee fatis cum v. 12. cobce/et. (Ik weet niet, hoe veele waarfchynlykheid hec hebbe, dat Jesus met deeze vrouw alleen in den Tempel gelaaten is : ook ftrookt het niet genoeg met het twaalfde vers.; Hadt hy uit dit zelf de twaalfde vers niet behooren te zien , dat niet alle de aanweezenden, te gelyk met de klaagers, van Jesus vertrokken zyn ? Het woord, alleen, is derhalven alleen betreklykop de aanklaagers van deeze vrouwe. En het is immers' geene zc'dzaame zaak, dat dit woord op deeze wvze gebruikt wordt. Wie toch zal uit de woorden van Paulus, 2. Tim. i V. ii. Lukas alleen is by my; en i, Thess. III: r. Ik ben te Atbenen alleen gelaaten , befluiten dat da geheele ftad, in welke de Apoftel zich toen ophieldt, van alle andere Menfchen ledig geloopen was? En hoe kan men nalaaten te zien, wat Jesus bedoele, wanneer hy Joh. XVI: 32. tot zvne Jongeren zegt, datzy, by zyne gevangenneeming allen van hem zoudea aflobpen, en hem alleen laaten? Op dezelfde wyze leezei, Wy Mark. IV: 10. Toen Jefus wederom alleen was, vroegen hemde geenen, die by hem waren. Wat betekent dit anders, dan dat Jesus zich toen niet meer onder de. menigte des Volks bevondt, maar evenwel zyne Jongeren noch by zich hadt? Hoe groot was dan niet de onachtfaamheid van Beza, waar doorhy, hét geen meer is,verleidt werdt, om uit deeze uitdrukkinge te'befluiten, dat JoHANrtES dit ónmooglyk konde gefchreeven hebben, cn men dus, deeze'geheele gefchiednis, als een onecht byvoegfel van eene vreemde hand, hadt aantezien. • ' ' '' ! " ver:  Euangelium, Hoofdji. VIII: io, lï. J*i "Derr 10, Toen hy niemand, dan de •vrouw alleen, zag,, Dat is, toen hy de vrouw, van haare befchuldigers ver.laaten, voor zich zag daan. Daarom vroeg hy haar : •waar zyn toch uwe klaagers? wy behoeven dan uit die, zoo min als uit het voorgaande vers, te befluiten, da£ Christus niet ook het Volk, hec welk hier te vooren al vergaderd was, gezien heeft, of dat de vrouw alleen by hem gébleeven is, vers li. Zoo verdoem ik u ook niet. Of, zoo verdoem eok ik u niet, dat is, ik leg u, zo min als uwe aanklaagers, de ftraffe van ftceniging op, die Mosf,s op uwe misdaad gefteld heeft. Dit konde Jesus ook in zynen tegenwoordigen toeftand met doen Thans was hy geen rechter, maar een Leeraar, en onderrichtte zyne toehoorers van het geen deugdzaam en ondeugend was-; hen tot het eerfte aanfpoorende, terwyl hy hun de affchuwlykheid en het nadeel der ondeugd voo>ftelde. Ik ben niet gekomen, om ie waereld te oordeden, fprak hy, ]oh. lij: 17. tot Nicodemus. Ook weeten wy, dat hy, Luk. X!I: 14. iemand afwees, die hem, in zekeren twift over eene erfenifle, om zyn gevoelen en rechterlyke uitfpraak yerzogt. Christus vermaande dan, als Leeraar, deeze vrouv/ tot boete, en wel hy vermaande haar, om zékere blyken te geeven van oprechte boetvaardigheid , door zich voortaan van deeze zonde te onthouden. Ik zeg, van deeze zonde. Want dat het woord »pt?rV»u» hier bepaald* lyk van de zonde yan onkuisheid te verftaan is, heb ik by vers 7. reeds aangemerkt. Men zoude dan deeze woorden het beft op deeze wyze kunnen yertaaleu: ga, been, en bedryf deeze zonde niet meer. Dit ip ook het gevoelen yan Wolf en Elsner.. Tot dus verre hebben wy over deeze gefchiedniffe licht zoeken te verfpreiden, en geepe de minfte rede gevonden, om aan haare waarheid te twyfelen. Dan, dewvl fommige geleerden, en wel geleerden van den eerHén range, te weeten, Beza, Grotius, Clericus, Sam. Basnage (Annal.ad a. C, XXXII: §.56.) en Sa* s4uel Clarke, op de gedachte gevallen zyn, datdee- y 4 99  3T* Verklaaring over Johanhes ze gefchiednis, door eene vreemde hand, in het Evangelie verhaal van Johannes gc.üracht is, is hec noodzaakiylc te toorien, hoe weinig hunne bewyzen kunnen dienen, om die te itaaven. Dan eer ik dit doe, zal ik de gronden by brengen, op welke wy genoodzaakt zyn, om deeze gebeurtnis als een echt gedeelte der Evangemene gefchiednilfen van Johannes, aantemerken. Myn eerfte bewys is alleen fïerk genoeg, om allen t-wyrel wegteneemen. Te weetcn, het is volttrekr onmoogiyJc, dat deeze gefchiednis daar, door eene vreem, de hand zoude hebben kunnen ingebracht worden. De Leeraars der Kerke, om thans van de overige Chriftenen met te fpreeken, zouden immers dit vreemd byvoegfel terftond ontdekt, en verworpen hebben. Dus zouden dan qe ouddie Leeraaren getoond hebben, dat die geen vernaai van Johannes was, maar een byvoegfel van eenen onbefchaamden deugniet. Dan dit is niet gelchied, maar Tatianus in de tweede, Ammonius in de derde heuw, en vervolgens, Edsebids , Ambrosius. .Hieronymds , AogusticvUs , en Chrysosthomus , om niets van de volgende Leeraaren te zeggen, hebben dit verhaal als een echt gedeelte der Evangelifche gefchiednilie aangemerkt. En hoewel men onder de Homlien van Chrysosthomus, die wy over het Evangelie van Johannes hebben, thans geene over deeze gebeurenine ontmoete, maakt hy evenwei op andere plaatzen van de. zelve gewag, gelyk Crojus, in zyne Obfervationes ad. iv.. 1. cap \ 7 .getoond, en daaruit, niet/zonder rede, beflooten heeft, dat zyne Homilie over deeze gefchiedmlle moet verloorcn geraakt zyn. Ziet hier myn tweede bewVs. Dewvl de oudftc ker. Ken en haare Leeraaren deeze gefchiednis voor echt ge, nouden, en als een verhaal van Johannes befchouwd nebben , konde ebt byvoegfel niet in de meefte Exemplaaren gekomen zyn , maar men moc/i het zelve in verre de minden aantreffen. O.ndcrtuffchen getuigt Beza zeit, dat, onder de zeventien oude handfehriften van het Nieuwe Teftament, die hv gezien heeft, maar één was, in het welk deeze gefchiednis ontbrak. Ook ver, zekert  Euangelium. Huofdjl, VIII: Ir." 313 zekert Richard Simon, een man, boven andere bedreeven in de oude handfehriften van het Nieuwe Teftament, Hifi. crit. N. T. cap. XIIl: p. 147. dat het getal der M. S. S., in welke dit verhaal niet ftaat, in verg.iykinge met de anderen, zeer gering is. En men heeft ook aangemerkt, dat'er, van de oude Latynlcbe overzectinge genoegfaam geen M. S. is, waar in deeze gefchiednis niet gevonden wordt. Men kan hier uit aft ee- men, dat deeze gefchiednis, uit de aller eerfte Exemplaaren van het Evangelie van Johannes, van tyd tot tyd, afgefchreeven, en op die wyze voortgeplant is, en dus datzy, die dezelve voor onecht hielden, weinig navolgers bekomen hebben. Nu moeten wy noch onderzoeken, waarom deeze gefchiednis in eenige Exemplaaren van het Nieuwe Teftament overgeflaagen is. Het iswaarlchynlyk,dat men 'er geene andere redenen toe gehad hebbe, dan die fommige geleerden van laatere tyden bewoogen, om aan de echtheid van die verhaal te twyfelen, of ook wel, om het zelve voor valfch aantezien. Te weeten, men dacht, dat zich in deeze gefchiednilfe onoplosbaare zwaarigheden opdeeden. Vooreerft, meende men, dat het valfch was, het geen vers 5. gezegd wordt, dat Moses bevolen heeft, overfpel met fteeniginge te flraffen: ten tweeden, kwam het hun zeer vreemd voor, dat iemand geen rechter zoude kunnen zyn, en de zonden van anderen Itraffen, die zelf een zondig Menfch was: ten derden, oordeelden zy het ongelooflvk, dat, gelyk vers 9. fchynt gezegd te worden, alle Menfchen uit den Tempel zouden gegaan, en de vrouw alleen by Jesus gébleeven zyn: ten vierden, Icheen het hun toe, dat, het geen vers 6. en 8. van het fchryven van Jesus op de aarde gezegd wordt, geene de mihfte waarfchynJykheid heeft, en alleen genoeg is, om de onechtheid van deeze gebeurtniffe aantecoonen. Alle deeze eegenwerpingen hebben wy, ieder op zy. ne plaacze, zoo duidelyk en bondig beanewoord, dat men zich zeer moece verwonderen, dac zulke geleerde mannen deeze antwoorden zelve niet gevonden hebben. V 5 Dan  314 Verklaaring ever Johannes Dan zy zouden ze zekerlyk gevonden hebben, indie» zy 'er nagezocht, en 'er eenigen vlyt toe hefteed hadden. Dit deeden zy niet, om dat zy eenen onwraakbaaren getuigen meenden te hebben, dat Johannes zelf deeze gefchiednis niet heeft opgetekend, maar dat Papias , een Biffchop van de tweede Eeuw, zich verftout heeft, om dezelve in het gefchiedverhaal van Johannes te voegen. Met hoe weinig 'gronds zy dit yaftgefteld hebben, zal ik nu duidelyk toonen. Eusebius verhaalt, in het laatfte hoofdftuk van het derde boek zyner kerklyke gefcbiedniJJ'en van deezen Papus, dien hy teffens een zeer eenvouwig man noemt, dat dezelve veele woorden en gefchiedniffen van Jesos cn zyne Apoftelen in zyne fchriften gevoegd heeft, die hem van Mannen, dewelke de Apoftelen noch gezien noch gehoord hadden, verhaald waren, en die in het Nieuwe Teftament niet gevonden worden. Dathy, onder anderen, ook eene gefchiednis van eene vrouw heeft opgetekent, die by Jesos over veele zonden was aangeklaagd. ——■— Dan dewyl Edsebius van eene vrouw, en niet van de vrouw zegt, geeft hy duidelyk te kennen, dat men niet aan de gefchiedniffe van de Echtbreeller, dewelke Johannes heeft opgetekent, te denken heeft, maar aan eene geheel andere vrouw, dewelke niet van eens bedrecve overfpel, maar van veele misdaaden befchuldigd werdt. Daarom noemt hy deeze gefchiedniffe ook ««m Ir^U», dat is, eene gefchiednis, onderfcheiden van die, dewelke in het Evangelie van Johannes verhaald wordt. Ook zegt Eosebhjs niet, dat Papias deeze gebeurtnis in het verhaal van Johannes, maar dat hy dezelve in zyne eigene fchriften gevoegd heeft. Hoe onbedachtfaam heeft men dan niet geoordeeld, dat dit verhaal van de Echtbreekfter, of door Papias szelven,of door iemand anders, uit zyne fchriften, in het Ëvangelieve-haal van Johannes gebracht is? Hadt men niet met Caloviuis, Bibl. illuflr. ad vers ir. behooren te denken: " hoe zopde Papias , of iemand anders, zich Sj hebben durven ohderftaan om Jets in de H. Schrift te ,, lafchen,  Euangelium. Hoofdft. VIII: n. §if n lafchen, daar dit, Open. XXII: 18. zoo nadruklyfc verboodcn wordt."? Ik moet noch gewag maaken van den Griekfchcn Dichter Nonnus, dewelke, in zyne Metapbrajis Euangeiii Joannis, deeze Gefchiednis insgelyks heeft overgcflaagen. Men kan hier uit niet veel bewyzen. Want vooreerft is Nonnus ook andere pluaizcn van dit Evangelie, en wel fommigen, die .vry lang zyn, met ftilzwygen yoorbygegaan: het geen IlEiNsips cap. i>. van zynen jiriftarebus facer getond heeft. Ten tweeden kan het zeer wel zyn, dat Nonnus een Exemplaar van die Evangelie vóór zich gehad heeft, waar in deeze gefchiednis of niet ftondt, of doorgeftreeken was. Want omtrent op dien zelfden tyd heeft /Utgustinus , lib. Ii: de con. jugiis adulterinis cap. 7. berichc, dac fommigen deeze gefchiednis uic het Evangelie van Johannes geworpen hebben, om dat zy vreesden, dat de vrouwen'ermisbruik van zouden maaken, om de zonde van oyerfpel te verkleinen. Daar dan nu de twyfelingen van fommige geleerden aan de echtheid deezer gefchiedniffe zoo Hecht gegrond, en zoo nadruklyk beantwoord zyn, zal ik, ten overvloede, noch aanmerken, dat, indien men alle oordeelkundige kenmerken van ondergeftooke fchriften in qverweegingneemt, men niet één van dezelve by dit verhaal zal aantreffen. Ik heb dit, in myn meergemeld Twiftfchrift §. XVIII: ten allerduidcl'ykften getoond. Men zie ook, het geen Crojus, in zyne aanmerkingen over bet Nieuwe Teftament, kap. XVII: en Gowarus, in het eerfte deel van zvne werken, bl. 310. enz. van, den tweeden druk, tot verdeediging van deeze gefchicd. niffe, bygebracht hebben. Hoe vreemd moet het ons dan niet, by dat alles, voorr komen, dat verfcheidenc zoo hoog geleerde mannen in zulk eene groote dwaaling vervallen zvn, en zie!) aan, het Evangelie yan Johannes zoo gróflvk bezondigd hebben! Dan, welbefchouwd, behoeven wy 'er ons niet over te verwonderen, wanneer wy zien, dat ook fomtyds een geleerd man zich door een valfch vooroordeel  3io Verklaaring over Johannes deel laat verblinden, en geenen tyd of moeyte genoeg befteedt, om de waarheid te onderzoeken. ven 11. Daarop fprak Jefus andermaal tot ben. Nu beginc Christus het Volk aantefpreeken, naa dat de klaagers vertrokken waren. Dit andermaal is niet op deezen zeilden, maar op den voorgaanden dag betreklyk. Dit moet men wel in het oog houden, dewyl de meefte uitleggeren hier dooien, en van gedachten zyn, dat Christus dien zelfden morgen reeds tot het Volk gefproken hadt, en dat hy in zyne redevoeiinge, door de komft der befchuldigers van deeze vrouwe geftuit was. Hoe verkeerd dit zy, heb ik by het tweede vers reeds aangetoond. vers iz. Ik ben bet licht der waereld, wie my volgt, He zal niet in de duifterniffe wandelen, maar het licbt des leevens btbben. De gedachte van Lyserus behaagt my ongemeen wel, dewelke meent, dat de zon, dewelke toen juift opgegaan was, en zich in vollen luifter vertoonde, onzen Zaligmaaker tot deeze openbaare uitroeping: ik ben bet licbt der waereld, gelegenheid gegeeven heeft. Jesus kwam naamlyk (vers 2.) des morgens vroeg in den Tempel, en hieldt dus deeze zyne redevoering niet lange naa dat de zonne was opgegaan. Dewyl nu, gelyk wy kap. VII: 37. gezien hebben, tot het begin der redevoeringe, daar opgetekend, ook iets, het geen toen in den Tempel voorviel, gelegenheid gaf, wordt dit gevoelen daar door beveiligd, en ik twyfele nauwlyks een oogenblik, of men zal dit voorftel van Lyserus, als eene zeer gelukkige en wel gegronde gedachte, aanmerken. Het geen my te meer beweegt, om hem myne toeftemming te geeven, is, dat op dien tyd, gelyk de Heer Deyling Obf.facr. PAL cap 32. uit JoodfcheSchriften beweezen heeft, boven de ooft-póorte des Tempels een kandelaar, geheel van Goud, ftondt, die dooide opgaande zonne derwyze beftraald werdt. dat dezelve zich in den groo-ften luifter vertoonde. Dit is den Hecre Doddridge insgelyks onlangs ingevallen, dewelke deeze woorden op de volgende wyze uitbreidt, s, Toen Christus zag, hoe de zonne eerft was opge- »3 gaan4  Euangelium. Hoofdfl. VIII: », gfy „ gaan, en met ongemeenen luifter en fchoonheid fcheen, ,, fprak hy tot hen: ik ben het waare licht der waereld, „ over welks verfchyning gy u voornaamlyk behoort „ te verblyden, Deeze zonne, dewelke thans is opgegaan, zal, naa verloop van eenige uuren wederom „ ondergaan; maar die my navolgt, en zich naar myne „ geboden richt, enz. De Heer Doddrice heeft de laatfte woorden: wie my navolgt, verkeerd opgevat. Jefus navolgen, geeft wei is waar, te kennen, zyne daaden volgens het voorbeeld en de voorfchriften van Jesus fchikken. Dan hier ter plaatze gaat Christus noch voort in zyne leenlpreuke. Ik ben, zegt hy, de rechte zonne, het rechte licht der waereld. Dit licht moet gy volgen. Ik ben het licht, het welk den Menfchen den rechten weg aanwyft. Die zich door dit licht niet wil laaten leiden, die zal in de duifternifle blyven, en in dezelve omkomen. Daarentegen, die my, als het rechte licht, volgt, die zal, onder myne leiding, niet flechts in deeze waereld, in het licht wandelen, en den rechten weg gaan, maar ook ten laatften tot het Hemelfch licht gefaaken, en des zelfs zaligen glans in eeuwigheid genieten. Ook moet men niet vergeeten, dat Christus zich hier niet het licht noemt van het huis Israël, maar het licht der geheele waereld. Gelyk de natuurlyke zonne haar licht aan alle Menfchen, waar zy ook in de waereld woonen, mededeelt, zoo kwam de Zoon vari Godt ook , om alle Menfchen te verlichten , cn hun den weg ten eeuwigen leeven aantewyzen. De fchepper van alle Menfchen heeft eene algemeene liefde, en ftelt allen Menfchen het licht vdor, het geen ten eeuwigen leeven voert. Men zie kap. I: 5. en Lukas K: 31, 32. Wel is waar, veelen volgen dit licht niet, maar blyven liever in c!c duifternifle. Dan het zelve heeft, des niet tegenftaande, ook voor hun gcfchecncn. D. Lampe heeft derhalven eenen zichtbaaren misflig bcgsan, toen hy beweerde, dat i et licbt der htg;S) ceriisfime. Hec een en ander heeft Raphelius, in zyne Aamerkingen ,over het nieuwe 7'eftatnent uit Herodotus , als mede Elsner, door duidclyke voorbeelden, getoond. Te deezer plaatze komen deeze beide betekenilfen niet kwaalyk te pafte. Nochtans doet de eerfte zich natuurlykcr op, en komt my ook beft voor. Vervolgens ziet men met den eerften opflag, dat het woord Ö, n, het geen, in de famenfteliing, (confiruSlie) de eerfte plaatze moet bekleeden, hoewel het niet voor aan ftaa. Hoé dikwils wordt niet op dezelfde wyze, in het Nieuwe Teftament, het woord ««, hoe dikwils <»«, niet voor aan, maar achter één of twee andere woorden geplaatft! Men zie in ons tegenwoordig hoofdftuk vers 45. daar het woord ï™ op deeze wyze gebruikt wordt. Nu is de meening deezer wóórden van Christu» gemaklyk na te gaan. De Jooden fpraken hem op deeze wyze aan: zeg ons toch, wie gy zyt. Jesus antwoordde: dat, te weeten, ben ik, bet geen ik u in den beginne gezegd hebbe. Hy behoefde 'er de woorden, ben ik, niec uitdruklyk bytevoegen. Het fpreekt van zeifin foortgelyk een antwoord, wanneer iemand vraagt: wie zyt gy? en een ander antwoord : een predikant uit Saxen, zal niemand dit een duiftcr antwoord noemen. Maar men antwoordt inzonderheid zoo kort, wanneer ons antwoord met eenige gemoeds beweegihg vergezeld gaat. En Jesus antwoordde, hier wederom in eene hartstocht van heilige gramfchap over hun ongeloof, dewyl zy na Tets vroegen, het geen zy lange hadden kunnen weeten. Het woord >£ heb ik in de overzettinge uitgeladen, nademaal Camerarius reeds voor eenen geruimen tyd heeft aangemerkt, dat bet by de Grieken niet vreemd is, dit woord overtollig te gebruiken Dit doet onze Johannes ook, kap. VI: 315. en XVII: 25. als medft Lu.  Euangelium. Hoofdjl. VIII: 25. 325 Lucas, kap. II: 15. en 28. Hoewel dit woord, hier ter plaatze, zeer gcvoeglyk, door ook zoude kunnen vertaald worden: ik heb het u niet alleen, vers 12. gezegd, toen ikmy het licht der waereld noemde, en ooü te vooren, kap." VI: toen ik Godt mynen Vader, en my Godts Zoon noemde, maar ik zeg bet u thans oos. noch éénmaal. De fpreekwyze: ik ben bet geen ik u in den beginne gezegd bebbe, te'weeten, dat ik was; kan ook aan memand, met recht, eenigen hinder vcroorzaaken. Men kan zich zeer wel op die wyze uitdrukken, in plaatze van te zeggen: ik ben de geen, die ik u te vooren reeds gezegd bebbe, dat ik ben. Latynen en Grieken zyn gewoon zich zoo uittedrukken, 1. Joh. III: 2. leezen wy : wat •* ïi'yxrzrodit IS.' DlON maakte Dionysius tot het geen hy zelf te vooren geween: was, cn waar toe Dionysius hem gemaakt nadt, naamlyk, toe eenen balling. Ten laatftcn moeten wy het oog noch veftrgen op het woord a«a». Dit fluit niet uit, maar begrypt het 'er meda onder. Zeltner heeft het dan zeer wel vertaald: ik ben de geene, van ivelhm ik, vin den beginne deezer redevoeringe af, tot ufpreeke. De betekenis is dan: ik heb het u te vooren gezegd, en zeg het mi noch. Op dezelfde wyze betekent vers 2,8, 'T'*f*'/J* dat ik dit geleerd bebbe en noch leere. Ook is nejt onzen .Eyangelift zoo eigen, den tegenwoordigen m plaatze'van den vootleeden tyd te neemen, dat hy dit In het eerfle Hoofdftuk tien maaien gedaan hebbe, te weeten vers 15, 29, 36, 38, 40, 42> 44> 4-6» 49* 52- Dewyl nu deeze overzetting en verklaaring dier woarden van onzen Zaligmaaker zoo duidelyk, en, mag 'k X 1 !T*  326 Verklaaring over'Johannes my dus uitdrukken, zoo handtaftlyk is, heeft dezelve, zoo ras zy voorgefteld werdt, de goedkeuring van veele, en wel van de allergeleerdfte Uitleggeren wegp-edraagcn. Melacnhton vertaalt het dus, Epift. feiect. p. ju. Als mede Camerarius, Elacius, (Clavis P, I. op het woord print ipmm) Beza , Lyserus, Maldonatus, Grotius, Calovius , Glassius, Stoleerg, IJackspan, Lichtfoc.t, Gatackerus, (Adverf. pojthum. cap. 39 p. 835.) Colomesius, {obferv. facr. p. 123.) Saubertus, Noldius, Rich. Simon, Martiakay, Clericus, Elsner, Zeltner , Starke en Wolf. Maar in deeze byzonderheid wyken zy van eikanderen af, dat fommigen Upzi* door in den beginne, (het geen Elsner zeer goed verdeedigt) anderen door zekertyk, vertaaien: welk verfchil van geen groot gewicht is. Dit heb ik 'er noch bytevoegen, dat het in de Hollandfche en gemeene Franfche overzettinge, zoo wel ais in die van Lenfant, ook dus vertaald'is. En deeze vertaaling wordt door de gelykluidende plaatze, Joh. X: 24, 25. beveftigd: aldaar fpraken ook iommige Jooden: indien gy de Cbnflus (de Mesfias) zyt, zoo zeg bet ons toch vry uit. Waar op Christus ten ant, ■woord gaf: ik heb bet u immers reeds gezegd; maar gy ge. looft het niet. De jongftc uitbreidende verklaarer van het Nieuwe Teftament, de Heer Doddridge, heeft deeze woorden, op eene byzondere wyze, uitgelegd. Hy werpt achter de woorden, D>7» de zininedè weg, en verbindt deeze woorden dus met de volgende: "voorzeker, ", dewyl ik noch tot op deezen dag, op zulk eene duidelyke en liefderyke wyze, tot u fpreeke, heb ik veel van ute " zeggen, en ie oordeelen." Hy volgt, gelyk hy ook bekent, Raphelius, dewelke deeze verklaaring, in zyne Aanmerkingen uit Herodotus, hadt voorgefteld. Dan hoe veele verdienften Raphelius ook in het vcrklaaren der heilige Schriftuure hebbe; hy is in dit geval zeer ongelukkig geweeft. Het verband van deeze twee ver. fen, het welk hy opgeeft, is zoo gedwóngen, cn zoo onnatuurfyk, dat ik my zeer verwonderc, dat hy door iemand gevolgd is. wrs  Euangelium, Hoofdfi. VIII: 26—28» 327 vers 26. Ik zoude noch veel van u te zeggen hebben. Op dezelfde wyze leezen wy kap. XVI: 12. ik zoude (ia hec Griekfch ftaat wederom, t%a) u noch veel te zeggen hebben. Christus hadt naamlyk over hun, en hunner voorouderen, ongeloof, halihrrigheid, cn ondankbaarheid tegen Godt, eene even uitgebreide redevoering kunnen houden, als naderhand door Stephanus Hand. Vil: 35—53. gehouden werdt. Christus voegt 'er by: ik zoude ook bet gerecbtlyk vonnis over u kunnen vellen, dat is, u kunnen onder het oog brengen, welk oordeel 'er over u zal komen. Hy hadt het oog op de verwoefting van. Jerufalem , en de daar op gevolgde verdelging van hun geheel gemeenebeft. Hy zoude dit, zegt hy, kunnen doen: maar hy deedt het niet, dewyl hy Wift, dat het vruchtloos zoude zyn, en dat zy 'er evenwel niet door zouden bewoogen worden, om aan hem te gelooven. Maar, vaart hy voort, dit is en blyft nochtans waar, dat ik geen valfch Propheet, maar van Godt gezonden ben, en dat by, die ?ny tot u gezonden beeft, waarachtig is, en, door my de waarheid tot u fpreekt, en dat ik niets anders tot de Alenfeben (iif to» xérfw) fpreeke, dan het geen ik van hem geboord bebbe. vers 27. Maar zy' begreepen niet, dat by van den Vader tot hen fprak. Zy merkten zoo min , als te vooren , vers 19. dat hy door den geenen, die hem gezonden hadt, zynen hemelfchen Vader verftondt. Zy begreepen dit niet, om dat zy het, door overmaat van boosheid, niet wilden begrypen. De uitdrukking: t«» «■ Hf* dvlc7i f'Asyi», is ongewoonlyk, maar nochtans duidelyk genoeg, dewyl zy hier geene andere betekenis kan hebben, dan die alle Uitleggers 'er aan toefchryven. Dan kap. VI: 71. fprak Johannes byna op dezelfde wyze : eAiyi Ti, i»J*v, hy meende 'er Judas mede. vers 28. Daarom fprak Jefus tot hen: indien gy des Menfchen zoon zidt verhoogd hebben. Thans, wil Jesus zeggen, herkent gy niet, en wilt gy niet herkennen, dat ik Godts Zoon ben, maar noemt my, uit verachX 4 tin-  328 Verklaaring ever Johannes doge, des Menfchen zoon (*). Maar gy zuk evenwel ten Iaatften noch overtuigd worden, dat ik de Zoon van Godt, en de Mesfias, ben, wanneer gy my zult ver hoogd hebben. ; Door zyne verhooging verftaat Christus zyne kruisfihg, voor zco verre hy hoog aan het kruis zoude aangenaaid en gedood worden. Christus fpreekt kap. Ur. 14. en XII: 32. van zynen kruisdood op dezelfde wyze. Dan er ligt, gelyk men gemaklyk kan nagaan! ook deeze betekenis m opgeflooten: indien gy mv aan het kruis gehecht en gedood zult hebben , enwaanen dat het nu met my gedaan is, dat de valfche Mesfias nu is u.cgero«yd; za de tyd ipoedig volgen, waar op ev van het tegendeel overtuigd zult worden en moeten bekennen, dat gy den waaren Mesfias hebt omgebracht Gy zult, vaart hy voort, op gronden van waare over! tuiginge be yden, dat ik geen valfch Propheet eeweeft ben die alles war hy deedt, op eige gezag, In niet op bevel van Godt, gedaan heWtfmaar dat ï, net geen ik geleerd heb, op bevel van mynen Vader geleerd hebbe, cn noch leere. ^ y Welken tyd Christus bedoeld hebbe, waar op zv zouden herkennen, dat hy de waare Mesfias en Godw Zoon was, heeft hy zelf, Matth. XXIIP qr !„ aangeweczen: by welke plaatze men myne aantekening gelieve natezien. Men zal 'er uit kunnen zen dat dl Eben gSCren tydft)'P VCrre *™*ëAtï ,JXl hfhen dc ^tekeni*' van deeze woorden: dat ik La' eu0OTe"? bv vcrs 24- aangeweezen. Grotws dwaalt bygevolg zeer, wanneer hv te deezer nlaat ze het woord JT. in » 3 verandert; en is doolC?^ 1-" us ook reeds wederlege!. Men kan deezen misflag by hem te minder verontfchuldigen, dewyl hy die zelfde fpreekwyze by vers 24. wel verftaan hadt. Ik CO Over de rechte betekenis van deeze benaam,'..- 1 intekening 04, Matth. XII. 30. bl. iZ l20?enMmiflSe leeze men myne;  Euangelium. Hoofdft. VIII: 29, 30. 329 Ik moet noch aantekenen, dat, in het tweede deel der Nuttige Aanmerkingen, door den Heere Hofprediker Bartholom^ei te Weymar uitgegeeven, bl. 544. enz. zeker geleerd man de gewoone betekenis van het woord vifwrvTi verwerpt, en het zelve uit Phil, II: 9. ver. klaart, alwaar de Apoftel zegt, dat Godt Jefus tenüiier. Jlen verhoogd beeft, irs^urt. Hy geeft dan aan deeze iiitdrukkinge van onzen Zaligmaaker, den volgenden zin: gv zult my door den kruisdood verhoogen, en tot den -Mesfias maaken. Want, vaart hy voort, Jesus konde," buiten zyn lyden en fterven, den naam van Mesfias, mitsgaders de waardigheid, daarmede verbonden , van koning over de verloften te zyn, niet verkrygen. Ik acht het onnoodig, zyne verdere uitbreiding van deeze verkiaaringe bytebrengen, of te wederleggen: alleenlyk merk ik aan, dat de gemeene verklaaring duidelyk en gegrond, daarentegen deeze nieuwe uitlegging zeer gedwongen is, en van de betekenifte, waar in Jesus zelf Joh. 111: 14. en XIl: 32. dit woord gebruikt heeft, zonder rede afwykt. vers 29, 30. En die my gezonden beeft, is by my. De Voeder laat my niet alleen. Hy is by my, geeft te kenpen, hy ftaat my by, hy befchermt my, en geeft zynen zegen over myne daaden. Dus fprak Gode, Gen. XXVI: 24. tot Abraham: ikbenbyu, en zal u zegenen. Christus wil d-in zeggen: dac zyn Vader by hem was, en aan zyne leere nadruk en zegen gaf; bygevolg dat, hoewel zy zyne leere verachtten, en hem voor eenen valfchen Propheet hielden, zynleeraarampt niet zonder zegen zoude blyven, maar veelen tot kennis van hem, den Mesfias gebracht worden. Myn Vader, vaart hy voort, laat my niet alleen. Hen woord d»$«5 /**Srt, volmaakt wel vertaald: dan zyt gy myne rechte Jongeren. Op dezelfde wyze leezen wy kap.I: 48. mMi$£( ',is.?«!are betekenifte deezer woorden. Buiten twyfel heeft Christus eenigen van de geenen die aan hem geloofden, maar die de anderen niet kenden, aangezien. Mal-  334 Verklaaring over Johannes Maldonatus heeft op deeze woorden geene genoegfaame opmerkfaamheid geveftigd, toen hy vooronderftelde, dat Jesus geloovige toehoorers hem dit geantwoord hebben. Hy oordeelde het ongelooflyk, dat deeze, op zulk eene vriendlyke aanfpraak van Jesus, niets zouden geantwooord hebben. Dan hy hadt behooren te bedenken, dat zy noch zulk een dapper geloof niet hadden, om zich openlyk voor belyders van Jesus te verklaaren. Zy werden noch, door vreeze voor gevaar, afgefchrikt, om den vyanden van Jesus hun geloof aan hem openlyk te doen blyken. Deeze was de oorzaak van hun ftilzwygen en hun veftommen. En hoe ftrookt zulk een trots antwoord toch in den mond van geloovige beminnaaren cn aanbidders van Jesus? vers 33. Wy zyn Abrahams zaad, en wy zyn nooit iemands knechten geweeft. De Uitleggers verklaaren deeze woorden in eenen geheel anderen zin. dan zy van de Jooden zelve gefproken werden. " Wy zyn het heilig za:id van Abraham," fdeecze is hunne meening) " en ftaan dus onder Godts byzondere befcherming. D eze heeft ons tot dus verre dé genade be' weezen , dat wy allen , die gy thans aanfpreekt, " nooit door eenig heidenfch Voik in flaaverye of dienftbaarheid gebracht zyn. Wy behoeven ons zelve ' dairom geene vryheid tewenfchen, als in welke wy " ons-reeds bevinden. En gy handelt bv gevolg zeer " dwaas, dat gy ons deeze vryheid nu noch eerft belooft te zullen geeven." Dat zy onder de heerfchappye der Romeinen ftonden , hielden zy voor geenen ftaat van flaaverye of dienftbaarheid; en dit was het ook niet. Het Jobdfcb. gemeenebeft behieldt genoegfaam de geheele gedaante van een vry gemeenebeft. Zy hadden hunne vrye Godtsdienftoefening; cn genooten noch andere groote vryheden. Men kan deeze Jooden bygevolg van geene fchaamtelooze onwaarheid belchuldigen, gelyk de Uitleggeren gemeenlyk doen, om dat hunne Voorouderen, eerft inEgypten, en in vervolg van tyd noch dikwils, in eene jammerlyke flaaverye hebben moeten lee-.  Euangelium, Hoofdft. Vilt. 33, 34. ggy, leeven. Zy fpreeken thans alleen van dien tyd, waar op Christus hun de vryheid beloofde. Zy oordcelen hec ongerymd, de vryheid aan Menfchen te belooven, die zich in geene flaaverye bevinden. Wy leeven immers in vryheid, zeggen zy, en zyn ook, geduurende ons geheele leeven, nooit iemands flaaven geweeft. Moses kwam by onze Voorouderen in Egypten, beloofde hun de vryheid, en voldeedc ook aan zyne belofte. 'Maar welk een onderfcheid is 'er tuflehen onzen toeftand, en dien waar in zy zich bevonden! vers 34. Voorwaar, voorwaar, ik zeg het u: wie zonde doét, die is een knecht der zonde. Door deeze nadruklyke betuiging, verzekert Christus , dac niets minderwaar was, dan het geen de Jooden zich beroemden, te weeten, dat zy vrye Menfchen waren, en in geene dienftbaarheid leefden. Hy onderricht hen, dat zy van de waare vryheid zeer verre af waren, ja zich in de laagfte flaaverye bevonden, voor zoo verre zy onder het geweld en de heerfchappy der zonde ftonden , die de Menfchen tot de verachtlykfte en elendigfte flaaven maakt. Hy geeft hun derhalven te kennen, in welk eene uitneemende vryheid hy de geenen, die aan hem gelooven, Helle; naamlyk in dien alleredelften toeftand, waar in zy niet meer knechten der zonde, maar vrye kinderen van Godt zyn, en tot in eeuwig, heid blyven : terwyl in tegendeel de knechten der zonde eene eeuwigduurende gevangenis in de helle te wachten hebben. Hoe nadruklyk deeze overweeging zy, om in het hart der Chriftenen eenen oprechten afkeer tegen de zonde leevendig te houden, ftelde Paulus aan de Chriftenen te Rome voor, in zynen brief aan dezelve, kap. VI: 16. Het is ook merkwaardig, dat de oude Heidenfche wysgeeren dit, door het licht van hunne rede alleen, begreepen hebben. De Stoicynen hielden de volgende (telling, met veel yvers, ftaande: niemand is vry, dan die wys en deugd faam is; alle de overigen zyn flaaven. Cicero heeft djt in zyne paradoxa cap. V: zeer fraay  336 Verklaaring ever Johannes fraay opgehelderd, en de verfoeylykheid van deeze flaa. vcrye aigefchetft. vers 35, 36. De knecht blyft niet altoos in het huis', maar de Zoon blyft 'er altoos in. Beter en duidelyker: al voie een knecht is, blyft enz. 'o üTa«{ ftaat 'er, niet SïfAss. Christus ftelt hier eene gelyknis voor, waar van hy de eerfte Helling (het antecedens) alleen heeft uitgedrukt. Het gevolg (confequens) kan men 'ergcmaklyk byvoegen. Hy wil zeggen, gelyk als knechten geen recht hebben, om in het huis te blyven, maar in allerleie gevallen kunnen uitgefloottn worden, daarentegen een Zoon beftendig in het huis van zynen»,Vader blyft; alzoo blyven ook de knechten der zonde niet op den duur in 'het huis, de kerk, van Godt, maar moeten 'er ten laatften uit, even daarom, dewyl ay halftarrige knechten der zonde blyven, en geene kinderen van Godt geworden zyn. Alwie nu , vaart hy voort vers 36. van de flaaverye der zonde vry wil worden, die moet deeze vryheid van Godts Zoon bekomen, aJs welken Godtin de waereld gezonden heeft, om de Menfchen van kinderen der zonde, tot kinderen van Godt te maaken. Deeze hebben de rechte vryheid, en het geen alleen den naam van vryheid waardig is. De lichaamlyke vryheid van deeze waereld is van zeer weinig gewichts,- maarhy, dien ik in vryheid ftelle, die is recht, die is in den hoogften graad vry. "OvT-a; betekent hier het zelfde, als vers 31 ; en Lutherus heeft het derhalven het atlerbeft vertaald: recht vry. 'e«; rh dim», is, als eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, reeds bekend, en betekent, altoos , zoo lang als hy leeft. vers 37. Dat gy Abrahams zaad zyt, weet ik; maar gy zoekt my immers te dooden, dewyl myne leere by u geene ■plaats vindt. Maar, wil Christus zeggen, hoe is dat met elkander beftaanbaar, dat gy nakomelingen van Abraham zyt, en ondertuflehen my. den Mesfias. die uwen ftamvader werdt toegezegd, wilt om het leeven brengen? Dit ontftaat daar uit, dat gy myne leere, hoe zeer ook met wonderwerken vergezeld, niet aanneemt. 'o  Euangelium. Hoofdft. VIII: 35—38. 337 'o a«V»s i 'i[i\s iv x°>v~' " if*~']S eene onbekende manier van fpreeken, cn die nergens anders voorkomt. Dewyl de Grieken, hoe wel zeer zelden, van verrichtingen , die gelukkig uitvallen , zeggen : xaf*i" > was Elsner van gedachten, dat dit ook hier de rechte betekenis van dit woord was. Dan zy komt hier zeer flecht te paffe. Immers het fpreeken gelukte onzen Zaligmaaker zeer wel; alleenlyk nam men zyne leere niet aan. Ik merk dit x«>e£ als een woord aan, het geen toen, onder dc Griekfch fpreekende Jooden , in gebruik was: hoedanige fpreckwyzen wy reeds veele ontmoet hebben. Wy moeten derhalven de betekenis van dit woord uit de zaak zelve opmaaken. Onze Zaligmaaker verklaart zich, in het vervolg, vers 47. en 43. zelf nader: gy hoort myne woorden en myne leere niet, zegt hy aldaar, en wilt ze ook niet hooren, dat is, niet aanneemen. Ik heb geene zwaarigheid gevonden, om het met Beza, Lyserus en Clericus te vertaaien: myne leere vindt geene plaats by u. Een taalkundige doet vergeeffche moeyte, wanneer hy, zekere ongewoone betekenis van een woord, het welk in het Nieuwe Teliament voorkomt, nafpeurende, in de fchriften van ongewyde Grieken zoo lange zoekt en fnuffelt, tot dat hy de ééne of andere zeldfaame betekenis van dat woord gevonden heeft. Het e»(h««, (ik heb het gevonden) het welk hy, in zulken gevalle uitroept, is byna altoos een ongegrond gejuich, nademaal de gewyde febryvers deeze fchriften nooit gezien hadden. Men leeze myne aanmerking op het woord dulvu , Mark. XIV: 41. vers 38. Ik [preek, het geen ik by mynen Vader gezien hebbe; en gy doet, het geen gy by uwen Vader gèzitn hebt. By mynen Vader, ^y.px ra) n-arp! ^. En dus leeft men ook in den Hollandfcher, en Franfchen Bybel, gr. lyk mede in den ouden Latynfchcn, zoo wel als in de overzettingen van Erasmus en Beza. Lutherus heel c het vertaald: van mynen Vader, en Beza heeft ook in drie handfehriften wat* *ü sr*^^ gevonden. Dan men UI. Deel. Y kan  338" Verklaaring over Johannes kan gemakiyk begrypen, dat dit eene verkeerde leezing is. Ook heeft Millius dezelve in nier. ééne van zyne oude handfehriften ontmoet. Wat vcrvo'gcns de uitdrukking betreft: ^Xrf\ £pav, ik vertaale dezelve terecht, niet: by uwen Vader; maar: by dien, die tav Vader is. Christus zegt noch niet, dat hy door hunnen Vader den duivel verHaat, maar dit doet hy naderhand eerft, vers 44. toen de ongeloovige Jooden hem daar toe nadere gelegenheid gegeeven hadden. Daarom vroegen zy hem thans, als het ware, of hy dan met wift, dat Abraham hun Vader was. Zy wiften bygevolg noch niet, wien hy door hunnen Vader verftondt. Wanneer Christus zegt: ik [preek, bet geen ik by mynen Vader gezien hebbe; ziet men gemakiyk, dat hy het gezicht van zyn verftand bedoelde. Want men vat en verftaat niet door de oogen, maar door de ooren, wat een ander fpreekt. Ik fpreek, wil hy zeggen, en leer, het geen ik van mynen Vader gehoord hebbe, en het geen hy my heeft voorgefchreeven. Op dezelfde wyze drukte hy zich, te vooren vers 26. en naderhand vers 40. uit, gelyk mede kap. V: 30. HJ: 32. Wanneer hy verder zegt: maar gy doet, bet geen gy by dien, die uw Veder is, gezien hebt, is het even zoo veel, alsof hy gezegd hadt: gy doet, het geen uw Vader gewoon is te doen, en gy verricht dezelfde daaden, die gy hem ziet verrichten. vers 39. Indien gy Abrahams kinderen waart, zoudt gy ook Abrahams werken doen. Zy waren kinderen van Abraham, gelyk de ryke man, die Abraham insgelyks z3/nen Vader noemde, en door hem, met den naame Zoon, werdt aangefproken, Luk. XVI: 24. 25. Maar hy was een ontaarte Zoon van Abraham, en hadt hem nóch in geloof, noch in gehoorzaamheid nagevolgd. Om die rede hadt hy ook op eene andere plaatze, dan daar Abraham zich bevondt, zynen loon ontfangen. Die een recht geaart kind van Abraham is, zegt onze Zaligmaaker, treedt in Abrahams voetftappen, en doet enkei goede werken, gelyk Abraham gedaan heeft. Pau-  Euangelium. Hoofdfl. VIII: 39—41, 339 Paolus fprak op dezelfde wyze, Gal. III: 7. en 5. Die bet geloof hebben, zyn Abrahams kinderen, en worden ook met den geloovigen Abraham gezegend. En Rom. IX: 7. fchryft hy: zy zyn niet allen, die Abrahams zaad (nakomelingen) zyn, ook Abrahams kinderen; dat is, rechte kinderen. vers 40. Eenen Man, die ik u de waarheid geleerd hebbe. In het Griekfch; *>$t****. Men vertaalt het doorgaans: eenen Menfch, en onderzoekt, waarom Christus zich hier eenen Menfch genoemd hebbe. Dan deeze moeite is onnoodig. Christus noemt zich hier eenen Man, die de waarheid, te wceten, de zaligmaakende waarheid, leert. De Grieken zeggen ook «»9-/>»*-»5, wanneer de Latynen Vir, en wy een. Man zeggen. Lutherus heeft het dus ook vertaa'ld Luk XVI:. j* en 19. als mede kap. XIX: 21. en Matth. XXi: 28. Zoo leezen wy ook Joh. IX: n. van onzen Zaligmaaker: een Man, die Jefus heet, *»3-f*?r«{. Ik heb het woord Ixü\vy.«. hier overgezet: ik heb ge. leerd. Het is bekend, dat a«aé» in deeze betekeniffe dikwils voorkomt. . vers 40. Alzoo heeft Abraham het niet gemaakt. Of liever: dit heeft Abraham niet gedaan. Dit fchynt, mee den eerften opflag, zeer duifter. Dan ik herinner my, dat op veele plaatzen de volmaakt voorlede tyd in plaatze van den meer dan volmaakt voorleden, {hetprceteritum in plaatze van het plüsguam perfectum) gebruikt wordt; cn Glassius bewyft dit in zynen Canon 40". de Verbo, met eene reeks van voorbeelden. Ik vin Je daarom geene zwaarigheid, om deeze plaatze dus te vertaaien : dit hadt Abraham niet gedaan of, dit zoude Abraham niet gedaan hebben. vers 41. Gy doet de werken van hem, die uw Va-Ier is. Dat is, uwe werken bewyzen , dat gy geene kinderen van Abraham zyt, maar eenen geheel anderen Vader hebt, wiens voorfchrifcen gy, als zeer gehoorzaams i-inderen, onvolirt, Y 2 Uier  S4o Verklaaring over Johannes Hier over vertoornden zich de Jooden, en riepen uit: hoe! wilt gy ons voor onechte kinderen uitmaaken ? Dat zyn wy in geenen deele. Wy ftammen op eene eerlyke cn wettige wyze van Abraham af, en 'er is niemand onder ons, die hem niet als zynen echten ftamvader kan aanmerken. Ja gy moet weeten , dat wy met hem éénen Vader hebben, te weeten Godt, die zich den Godt van Abraham noemt. Ik heb 'er de woorden, met hem, bygevoegd; zoo wel, om dat wy in den Grondtext het woord *'r« vinden, als ook, uit hoofde van de gelykluidende plaatze, Mal. II: 10. hebben wy niet allen éénen Vader? naamlyk, aan Godt, onzen fchepper. Zoo noemden ook de geloovige en godzalige Jooden, Jes. LX1IJ: iê. en LXIV: 8. Godt hun. nen Vader. Gy zyt immers, zeggen zy op beide deeze plaatzcn, onze Vader. En Jerem. XXXI: 9. fprak Godt zelf: ik ben Israëls Vader. Op dezelfde wyze fchryft Paulus, Eph. IV: 5.6. Wy (Chriftenen) heb. ben éénen Heer, en éénen Godt en Vader; te weeten, met eikanderen. De Uitleggeren, dewelke niet gemerkt hebben, dat men hier de woorden met hem behoort intevoegen, en dat het oogmerk der Jooden geweeft is, te zeggen: " wy en Abraham hebben tezamen éénen Vader, cn „ derhalven zyn wy niet ftechts kinderen van Abra„ ham, maar ook met Abraham kinderen van Godt;" hebben zich vry wat vruchtlooze moeyte veroorzaakt, om den famenhang van deeze woorden te vinden. De meeften zyn op de gedachte gevallen, dat de Jooden het oog op geeftlyke hoercrye, dat is , afgoderye hadden, en bedoelden te zeggen, dat zy van deeze misdaad vry waren, nademaal zy niet meer dan éénen Vader, den waaren Godt naamlyk, eerbiedigden. Dan, met den eerften opflag ziet men, dat dit eene zeer gedwonge en onverdraaglyke verklaaring is. Hoe kunnen zy eenen Afgodendienaar eenen in onecht gebooren noemen ? en waarom zeggen zy niet: w« è'^^s» ©sa*, wy hebben maar éénen Godt. vers 42. Indien Godt uw Vader ware, zoudt gy my Hef'  Euangelium. Hoofdft. VIII: 42. 341 liefhebben. Want ik hen van Godt uitgegaan, en (tot u) gekomen. Dat is : indien gy Godts rechte kinderen waart, en hem als uwen Vader lief hadt, eerbiedigde, cn volgens zyne geboden leefde, zoudt gy my ook liefhebben, cn myne leer met vreugde aanneemen. Want ik heb immers door myne wonderwerken genoeg beweezen, dat ik van Godt tot u gekomen ben. Christus behoefde zich op zyne wonderwerken niet met uitdruklyke woorden te beroepen. In zyne voorige_ redevoeringen hadt hy, uit dezelve, de Godtlykheid van zyne zendinge, reeds beweezen, en zy vcrftonden dus reeds, op welken grond zyn gezegde ruftte, wanneer hy verklaarde,door Godt in de waereld ge. zonden te zyn. Ja zy konden hem niet aanfehouwen of hooren, zonder zich de wonderwerken, die hy gedaan hadt, te binnen te brengen. Ondertuflchen moeien wydit, in eene tufichenrede, plaats geeven, teneinde onzen Leezeren, die zich niet in dezelfde omitandigheden bevinden, den famenhang van deeze woorden, en de waare meening, door onzen Zaligmaaker met dezelve bedoeldt, duidelyk te maaken. Sommigen hebben de woorden: ikben van Godt uitgegaan, van de verborgenheid van Jesus eeuwig zoönfchap opgevat: een misflag, dien Zy gemaklvk hadden kunnen myden. Christus verklaart zich immers, in de volgende woorden, nader, daar hv zegt: Godt beeft, my in de waereld gezonden. Op dezelfde wyze fpreekt hy, kap. XVI: 27. 2 3. ik ben van Godt uitgegaan, die myn Vader is, en in de waereld gekomen. Nu verlaat ik de waereld wederom, en ga weder na mynen Vader. Waas rp de Jongeren, vers 30. antwoordden: wy gelooven, dat gy van Godt uitgegaan zyt. Het woord »?> heeft de betekenis van den voorleden tyd, en betekent, ik ben gekomen. Zo dit iemand onbekend mocht zyn, dien zal Pasor , in zyn woordenboek van het Nieuwe Teftament, daar van ten vollen kunnen onderrichten. Lutherus hadt dit woord daarom niet behooren te vertaaien: ik kome; noch Beza (diein veele overzettingen gevolgd is) ad/urn. De oude Latynfche Y 3 " over-  342 Verklaaring over Johannes overzetter en Erasmus hebben het beter getroffen, daar men Jecft: veni, ik ben gekomen. Het wordt kap. V: 43. en Kili 46. door U>.av$* verklaard: en Joh. JU: 51. zegt Johannes'de dooper van Jesus, dat hy van boven, van aen Heihei, af gekomen is. Ik ben niet van my zelden gekomen, vaart Christus voort, dat is, (gelyk ik reeds meermaalen getoond heb de betekenis van deeze uitdrukkinge te zyn) ik behoor niet onder de valfche Propheeten, die uit zich zelve, en zonder Godts bevel komen, maar Godt heeft my tot u gezonden. vers 43. Waarom wilt gy San myne taal niet kermen? De oorzaak is, om dat bet u niet moogfyk is, myne taal aantebooren. Dat is: wilt gy weeten"of, zal ik u zeggen , welke de rede zy, dat gy myne taal niet kent, te weeten, als eene taal en leere van eenen Godtlyken afgezand? De waare rede daar van is, vaart hy voort, dewyl het u niet mooglyk is, myne leer aan te hooren en wel te befchouwen. Waarom hun dit niet mooglyk zy, geeft hy terftond daar op te kennen, te weeten, dewyl de Duivel hun Vader was, en deeze hen van een bereidvaardig gehoor en eene verftundige overweeging van zyne leere aftrok. Dat ik oit vertaald hebbe, de oorzaak is, is gemakiyk te vérdeedigen. Christus ftelt eene vraage voor, en beantwoort dezelve terftond. Dewyl hy nu na de oor. zaak van hun ongeloof vroeg, cn naderhand deeze oorzaak opgaf, moeten immers de laatfte woorden dus vertaald worden: bet antwoord is, dewyl: of op deeze wyze: dat is 'er de re'le van, om dat. Deeze uitlaating is ook in andere taaien niet ongewoon. In ééne Elegia van Ovidius vindt ik de woorden, bcec eft caufa, quod fde rede daar van is, dat) driemaalen uitgelaaten. Tc weeten Triftium lib. III. Eleg. 1. Aldaar fpreekt zyn bock, v. 13. den leezer, op°deeze wvze, aan: Qjiod nequefum cedroflavus nee pumice levis, Erabui domino cultior ejfe mco. Het  Euangelium Hoofdji. VIII: 43. 343 Het vaart d. 15. dus voor: Litera fuffufas quod babet maculofa lituras, Laefit opus lacrymis ipfe poëta fuum. En noch éénmaal v. 17. Si qua videbuntur cafu non ditla Latine, In qua fcribebat, barbar a terra f uit. Op dezelfde wyze leeft men in het begin van zyn derde klaaglied: Ho?cmea,jï, conjux, miraris, epiftola quare Alterius digitis fcripta fit, oiger erom. Als mede in de vyfde, v. 23. Si tarnen interea, quid in bis ego perditus oris (Quod te credibile eft, quarere) quceris, agaml Spe irabor exigua &c. Clericus heeft deeze betekenis der woorden van onzen Zaligmaaker gevat, en dezelve, op de volgende wyze, zeer gelukkig cmfchreeven: quare non agnofciiis, fermones meos efj'e eo, qui me miftt, dignos? Ex nullè alia hoe oritur ratione, nifi quiamifi altentas atque equas aures prattere non <öuttis(waarom herkent gy niet, dat myne woorden Gode, die my gezonden "heeft, waardig zyn? Niets anders is'er de rede van, dan om dat gy my geene aandachtige ooren wilt verleenen.) De omfchryving van Hammond komt hier mede insgelyks overéén. Ook heeft Glassius deeze woorden wel 'begreepen : Quare loquélam meam non agnoscitis? fchryft hy p. 1437. Refponfio Cbrijli, caufam reddentis bujus rei, Jidtim fubjicituj: Quia non potestis audire sermonem meum (waarom berkent gy myne fpradk n 'et ? Het antwoord van Christus, de rede van deeze zaak opgeevende, wordt'er terftond bygevoegd: om dal gy myne taal niet hooren kunt.) Daarentegen heeft Beza grootlyks mis gehadt, die het vraagteken aan het einde van het vers plaat ft, en ons de volgende vértaahng geeft: quare locutionem iftam meam non agnofcitis, quod Y 4 non  344 Verklaaring over Johannes non poteftis audire fermonem meuml (Waarom herkent gy dit myn gezegde niet, dat gy myne taal niet hooren kuritV) Men heeft hem, voor die maal, zoo wel in de Hjllandfche als in de Franfche overzettinge, met recht, nier. gevolgd. In de laatftgemelde leezen wy: pourquoy n'entendez vous point mon langage P C'eji, paree que vous ne pouvez pas ecouter ma parole. Het woord a«W heeft geenen byzondcren nadruk, gelyK Lightfoot, Grotius, en eenige anderen ge. meend hebben, maar betekent, gelyk kap. IV: 41. bet gezegde, de woorden, of redevoering. Het woord hooren kan hier geen eenvouwig hooren te kennen geeven; want zy hoorden immers zyne woorden; maar het heeft hier de betekenis, waar in wy het kap. VI: 60. aantreffen. Het betekent naamlyk iets gewilliglyk aanhooren niet alleen, maar ook aanneemen. In deeze betekeniffe komt het kort daar naa weder voor, te wecten vers 47. gelyk ook kap. X: 27. Meer voorbeelden kan men by Glassius, in zynephilologiafaaa p. 1812. vinden. vers 44. Gy hebt den duivel tot Vader, en, hetgeen uw Vader begeert, doet gy gewillig. Eindclyk zegt Jesus hun met ronde woorden, wie hun Vader zy, cn wiens k ndcren zy moeden genaamd worden. Zy waren naamlyk geene rechte kinderen van Abraham, ook be. roemden zy zich valfchlyk, dat Godt hun Vader was. De duivel, zegt Jesus, is uw Vader, en,gy zyt zyne gehoorzaame kinderen. Want 9--mts ™cï» betekent hier, gelyk kap. VII: 17. gy doet het gewillig en met luft. Dewyl zy nu Christus zochten te dooden, en de zaligmaakende waarheid, die hy verkondigde, verachtten en haatten, ftelt hy hun voor, dat zy in deeze beide ftukken den duivel, gelvk kinderen hunnen Vader, navolgden. Deeze, zegt hy eerft, was een moordenaar van aanvang, en is niet flaande gébleeven in de waarheid. Hy was een moordenaar van aanvang, dat is, in den eerften tyd der waereld, toen dezelve, cn de Menfchen jn dezelve nauwlyks gefchaapen waren. Dus betekent ook,  Euangelium. Hoofd]}. VIII: 44. 345 ook, Matth. XIX: 8. «V J&ft, Mi dra beginne der waereld, of m de eer/ie tyden. Het is onbetwiftbaar, dat onze Zaligmaaker het oog heeft, op de affchuwlyke daad des duivels, waar door hy de eerfte Menfchen in het paradys tot eene zonde verleidde, door welke zy het tydlyk en eeuwig leeven verbeurden , en ook, in beide deeze betekeniften zouden geftorven zyn, indien Godt hec vonnis van den tydlyken dood niet verzacht , en hun, mee betrekkinge tot den eeuwigen dood, geenen Verlofler beloofd hadt. Dan op dat men de uitdrukking, ax'-ipxit, niet ver. keerd zoude opvatten, noch denken dat de duivel, van het begin van zyn beftaan af, een kwaade geeft geweeft, en als zoodanig door Gode gefchaapen is, voegt Christus 'er by, dat hy niet flaande is gébleeven in de waaibeid, die hy te vooren gehad hadt. In de waarheid, geeft hier te kennen, in de zuiverheid van natuure, waar in hy door Godt gefchaapen was. Deeze zuiverheid van natuure heeft hy niet behouden, maar zich zeiven van eenen goeden tot eenen-kwaaden geeft misvormd. 'aaji'Swo! betekenc dikwils de rechtheid van eene zaak, dewelke zoo gefteld is, als zy zyn moet. Ook worde die woord door Lutherus Eph. IV: 21. oprechtheid vertaald, (z) En men kan de woorden van Johannes , 1. br. kap. II: 4. h t^V» i a^S-ax ivx. 'én insgelyks gevocglyk dus overzetten: in den zeiven is het reebtfehaape weezen (van bet Chriflcndom) niet. (a) In f\cO Lutherus heeft het daar evenwel niet getroffen, want vooreerft ftaat'er niet in maar xxS-us hetwelk, gelyk betekent. En ten tweeden hebben deeze woorden geenen verftandigen zin : indien gy anders van hem gehoord hebt, en in hem geleerd zyt, dat in Jefus nprechtigheid is. Heter ftrookt het zeker, en met den grondtext, en met den famenhang, deeze woorden das te vertaaien : indien gy anders van hem gehoord hebt, en in hem geleerd zyt, gelyk dit waarheid (d\r,B-tiet) is, in Jefus; dat is, zoo als ik by Jesus betuigen kan waar te zyn. Vertaaler. (7z) Het fchynt my toe, dat deeze plaatze ook niet veel afdoet, om die betekenis van het woord «'XdS-iix te bewyzen; want dewyl deeze, uitdrukking tegen de onmiddelyk voorgaande: dezelve is een leugenaar, wordt Ofcgezet, komt het my natuurlyker voor, dezelve als eene herhaaling en nadere bekrachtiging van dezelve aaiitemcrkcn, en dus het woord Y 5 a*.r,9-na  34;> dvr$, goed begreepen. Eenige weinigen, door hem insgelyks opgenoemd, zyn opongerymde denkbeelden gevallen. Maar wie zoude hebben kunnen denken, dat dergelyk eene ongerymdheid ook in het hoofd van den grootcn Grotius hadt kunnen opkomen? Hy vertaalt de woorden: i üutS, pater generis diabolorum, of pater cceierorum dcemonum. (De Vader van het gedacht der duivelen , of, van de overige kwaade geeften.) Hoe zoude Calovius dit ongegifpt hebben kunnen laaten ? Dit alleen moet ik 'er noch bv voegen, dat, dewyl dikwils ja betekent, het met de natuur der zaake zeer overéékomftig is, het'hier dus ook optevatten. Hy is een leugenaar, ja een V der der leugenen, en dus ook van alle vervalfchin^ der Godtlyke waarheid. Men zie over  34& Verklaaring over Johannes over deeze betekeniffe van het woord >$, het gren ik te vooren by kap. I. vs. i.heb aangemerkt, cn het geen ik vervolgens,by vers 48. denk te te zeggen. vees 45. Maar dewyl ik de waarheid zegge, ("leere) zoo gelooft gy my niet. Den duivel, wil Jesus zeg°en geeft gy gehoor, en flaat geloof aan zyne leugenenmaar my gelooft gy niet, om dat ik u juift de waarheid ' de waarheid die ten Hemel voert, leere. Zoodanig heeft de leugengecft u verblind. 5 vers 46. Wie is 'er onder u, die my van ééne zonde kan overtuigen. In de oude L.itynfcbe overzcttinge is het niet kwaalyk vertaald: quis me arguit? Zoo fchryft ook de Keizer Trajanus, in zyn antwoord op den 97 brief van Flinius, in het tiende bock: ft deferantur £f arguantur, (id eft, convincantur) puniendifunt (In dien zy aangeklaagd, en overtuigd worden, moet men ze Itraffen.) In Xenophon zyne verdeediging van Socrates p. 704. wordt deeze Wysgeer insgelyk op deeze wyze fpreekend ingevoerd. mM, JV,«,r' «y^ êï tyiiï.fuq. Het geen Leewenklau dus vertaald heeft! A'emo mendacii redarguere me potejt. (Niemand kan my van leugentaale overtuigen.) Het is te verwonderen, dat Kaphelius in zyne aanmerkingen over het Nieuwe leftament, die hy uit de fchriften van Xenophon ge trokken heeft, deeze plaatze heeft kunnen over het hoofd zien. Miffchien heeft Soccates de waarheid gefproken. Want hy doelde alleen, op het geen hv toen ter zyner verantwoordinge, tegen zyne kwaadaardige belchuldigers , hadt voorgefteld. Dan de woorden van Jesus hebben een geheel ander oogmerk, en eene veel uitgeftrektere betekenis. Wanneer onze Zaligmaaker naamlyk de Jooden uitdaagt, om hem maar ééne zonde, die hy begaan hadt aantewyzen, en hun daar door te bedenken geeft, dat hy van niet ééne zonde konde overtuigd worden, brengt hy dit by, om te bewyzen, dat hy geen valfch Propheet konde zyn. Valfche Propheeten verraaden zich zelve door hunnen zondigen wandel. Zy kunnen hunne eerzucht, en hunne begeerte na rykdom en goede dagen niet  Euangelium. Hoofdjl. VIII: 45—47. 349 niet verbergen. Deeze hunne begecrtens fteeken onder den mantel van hunne huichelaarye zoo zichtbaar door, dat iemand zeer zwak van gezicht moet zyn, om dezelve niet gewaar te worden. Dewyl nu Jesus van alle zonden zoo geheel zuiver en vry was, dat hy van niet ééne misdaad, met waarheid,konde overtuigd worden, hadden de Jooden hier uit/met alle zekerheid behooren te befluiten, dat deeze volmaakte heiligheid van Godt kwam, en dat hy, bygevolg, een leeraar, van Godt gezonden, ja dat hy de Mesfias zyn meft. Dewyl het zoo klaar blykt, dat deeze woorden van onzen Zaligmaaker dit bedoelen, moet ik aan Raphelius myne toeftemming weigeren, dewelke, in zyne Aanmerkingen uit Herodotus, met Melanchton beweert , dat Christus hier flechts op ééne bepaalde zonde het oog hadt, van welke de Jooden hem befchuldigden, wanneer zy zeiden, dat hy zich valfchlyk voor den Mesfias uitgaf. . De woorden van Jesus moeften geheel anders luiden, indien dit zyn oogmerk geweeft ware. Het volgende woord wordt niet, gelyk Ra¬ phelius denkt, tegen «>*«W* overgefteld; maar, naa dat Christus hun te kennen gegeeven hadt, dat zy uit zyne volmaakte heiligheid behoorden te befluiten, wie hy ware, te wecten, de grootfte leeraar der Godtlyke waarheid; vaart hy voort: dewyl ik dan nu de waarheid leere, waarom gelooft gy my niet? Dat is, daargy nu, met genoegfaamé zekerheid kunt weeten, dat ik een Leeraar der waarheid ben ; hoe zyt gy dan toch zoo blind, dat gy dit niet herkent, en myne leere niet aanneemt? vers 47. Alwie uit Godt is, die hoort Godts woorden. Daarom hoort gy dezelve niet, dewyl gy niet uit Godt zyt. Dat. hooren hier wil zeggen, gaerne cn met luft hooren, gelyk te vooren vers 43, fpreekt van zelf. Christus maakt hier eene volledige befluittrekking, of Jyllogisvius, dewelke dus luidt. Alwie van Godt is, die hoort Godts woorden. Maar, gy zyt niet van Godt. Daarom, boort gyzyne woorden niet. In.  350 Verklaaring over Johannes Indien een kleine redeneerkundige (Logicus') deeze befluittrekking aanziet, zal by verbaasd ftaan, omdat in de eerfte figuur de minor niet ontkennende zyn moet. Men zie veelerleie redeneerkundige bedenkingen over deeze Godtlyke gevolgtrekking, in Rusz zyne" Harmonie, T. II. p. 466. Dan zulk een Logicus laate zich onderrichten, dat Christus zyne befluittrekking niet op zulk eene wyze, als hy denkt, heeft opgemaakt. Hy moet niet alleen op de woorden letten, maar ook derzelver waare betekenis zoeken te ontdekken. Wie van Godt is, wil Christus zeggen, die hoort Godts woorden, dewelke ik predike, met genoegen aan; en die niet van Godt is , kan dezelve niet aanhooren. Nu zyt gy niet van Godt, maar, gelyk ik u reeds gezegd hebbe, de duive! is uw vader Bv gevolg hoort gy my ook niet als eenen Godtlyken Leeraar. Nu zal een redeneerkundige zich te vrede ftellen. Dan 'er ligt noch het volgende in deeze woorden van onzen Zaligmaaker. Het is een kenteken , dat een Menfch uit Godt is, wanneer hy Godts woord gaerne hoort; en, die het niet gaerne hoort, bewyft daar door, dat hy niet uit Godt is; en bygevolg, dewvl gy dit woord niet gewilliglyk of met genoegen hooft,"bewyft gy daar ■door zelve, dat gyniet uit Godt zyt. > Uit Godt zyn, is eene zeer gewoone cn geliefkoosde uitdrukking van onzen Evangelift. Zy komt insgelvks voor, 1. Joh. IV: 1, 2, 3, 4, 6. Dan hy verklaart dezelve terftond daarna, vers 7, alwaar hy het noemt van Godt of uit Godt gebooren zyn; het geen hy kap. V: 1, 4. en 18. herhaalt. Noch duidelyker verkhiart hv het kap. III: 10. alwaar hy de Menfchen verdeelt in kinderen Godts en kinderen der duivels; van welke laatfte hy vers 8. gefchreeven hadt, datzyuara, of, uit den duivel zyn. Uit Godt gebooren, worden dan Menfchen genaamd, dewelke door den Geeft van Godt (gelvk onze Zaligmaaker, Joh. UI: 5, 6", 7. fpreekt) tot nieuwe, dat is, uit zondaaren tot heilige Menfchen gemaakt zyn. Dan deezen geefte.wederftreefden de Jooden, en zy bleeven  Euangelium. Hoofdjï. VIII: 48. 351 gewillig onder de aanhoudende heerfchappye van den boozen geeft. vers 43. Doen wy niet wel, als wy zeggen, dat gy een Samaritaan zyt, en eenen duivel in u hebt) Grotius vertaald deeze woorden dus: zyn wy niet met recht gewoon, onder ons te zeggen, dat gy een Samaritaan zyt1? Deeze overzetting komt my niet kwaad voor, en zy heeft ook aan Maldonatus en anderen , die hy bybrengt, behaagd. Want wy leezen by geenen Evangelilt, dat de Jooden te vooren onzen Zaligmaaker ooit openlyk, en in zyn aangezigt gelyk men zegt, dus gefcholden hebben. Indien men na de rede van deeze befchuldiging vraagt; het antwoord van den Jefuit, Del-Rio in zyne Disquifiüones Magicce lib. I. cap. 2. p. 12. is het allerminft aannecmlyk. Hy zegt, dat een Samaritaan wil zeggen een toveraar of hekfenmeefter, en dat deeze ondeugende konft onder de Samaritaanen gemeen geweeft is. Hy zegt dit, maar hy bewyfc het niet. En hoe kunnen wy aan deezen zynen droom geloof Haan? Men kan het rechte antwoord op deeze vraage by onzen Evangelift, kap. IV. vinden. Immers konde het den Jooden niet verborgen gébleeven zyn, dat Christus in het land der Samaritaanen geweeft was, dat hy hun zyne leere hadt voorgefteld, en veelen hunner tot zyne Jongeren gemaakt. Hunne ingewortelde haat tegen de Samaritaanen ftelde hun dit als eene daad voor, om welke zy den uitcrften affchuw tegen hem hebben moeften. Dat deeze de rede was, waarom zy hem eenen Samaritaan noemden, heeft Hammond ook geloofd, hoewel noch met eenige twvfeling. Miffchien, fchryft hy. Maar Rüpertus, in de twaalfde eeiiw, abt van het Benedictynerkloofterna by Keulen, en door Rich. Simon in zyne beoordeelingc van de uitleggers der heilige fchrift onder de allerbekwaamften geteld, heeft dit gevoelen, met dezelfde zekerheid, als ik, voor het rechte gehouden. Noch éénmaal het oog flaande op het woord *§, komt het  35* Verklaaring over Johannes het my waarfchynlyk voor, dac het, gelyk vers 44. eene opklimming te kennen geeft, en dat de Jooden tot Jesus hebben willen zeggen: gy zyt een Samaritaan, ja gy hebt, wat meer is, eenen duivel in u. Met deeze befehuldiging doelen zy buiten twyfel op zyne wonderwerken, dewelke zy, gelyk men weet, aan den duivel toefchreeven; en zy waanden teffens, hem hier door op eene gelukkige wyze te zullen befchaamd maaken. Gy noemt ons, willen zy zeggen, kinderen van den duivel. Maar wy zeggen met recht van u, dat u de duivel geheel bezit, en dat alles, wat gy doet, zyn werk is. vers 49. Ik heb geenen duivel, maar ik eere mynen vader; maar gy onteert my. Hoe vriendlyk en zachtmoedig onderricht onze Zaligmaaker hier de Jooden, zyne lafteraars, of zy zich noch miffchien wilden laaten overhaalen! Gy dwaalt zeer, wil hy zeggen, wanneer gy denkt, dat'er een duivel in my woont, die myne daaden beftiert en wiens wil ik verrichte. Ik heb geene gemeenfchap met den duivel; maar Godt is myn Vader. Hem eere ik, en ik doe zyne wil. Maar gy, die my hoont en laftert, onteert en fchendt teffens den Allerhoogften, mynen Vader, die my tot u gezonden heeft. Want wie den Zoon veracht, befpot en laftert, bezondigt zich immers daar door insgelyks grootlyks tegen zynen Vader. vers 50. Ik zoek niet myne Eere. Ten einde men zich aan deeze woorden niet ergere, noch dezelve zoo opvatte, als of Christus niet geëerd wilde zyn, daar hy ondertuffchen met recht begeeren moeit, dat men hem, als Godts grootlten afgezand, ja als Godts Zoon zeiven, de hoogfte eere zoude bewyzen ,• moet men weeten, dat Christus, in foortgelyke uitdrukkingen, zich zeiven tegen de valfche Propheeten overdek. Ik heb dit reeds verfcheidene maaien herinnerd, naamlyk by vers 28. en 42. als mede te vooren, by kap. V: 30. VI: 28. VII: 16, 18. en 28. Christus bedoelt dan te zeggen: ik ben geen valfch Propheet, die, niet de Eer van Godt, maar alleen zyne eige Eer zoekt. Daarom voegt  Euangelium. Boofdjl. VIII: 49—51 353 voegt hy'er terftond by, dat Godt hen, die hem de Eere, dewelke hem, als eenen Godtlyken afgezand, toekwam, weigerden, ja hem zelfs lafterden en hoonden, niet ongeftraft zoude laaten. ,Maar daar is één, vaart Jesus voort, die dezelve zoekt, en uw rechter is; dat is, die wil, dat ik geëerd zal worden, cn de geenen, die my niet eeren, maar fchenden en verfmaaden, naar verdienden zal ftraffen. Dat oordeelen hier wreeken en ftraffen betekent., heb¬ ben Beza, Grotius en Hammond ook herkend. Ik merk noch maar alleenlyk aan, dat het woord zf!,ul, in den tegenwoordigen tyd, hier de betekenis van den toekoYnftigen heeft, en de zekerheid van die toekomftige ftraffe aantoont. vers 51. Voorwaar, voorwaar ik zeg u: indien iemand (of, alwie) myn woord zal houden, die zal in eenwigheid niet fterven. Christus hadt in het voorgaande vers gezegd , dat hun hardnekkig ongeloof eene onfeil 1 baare ftraffe van- Godt te wachten hadt. Om hen nu voor deeze ftraffe te bewaaren, vermaant hy hen, op eene lïefderyke wyze, tot het geloof aan hem, en verzekert hun, dat 'er geen ander middel was, om de eeuwige verdoemnis te ontgaan. Hy verzekert het hun door eenen Eed, en betuigt daar door, hoe zeer hem het gevaar van hunne zielen ter harte ging, en hoe hartlyk gaerne hv wilde, dat zy zouden geholpen worden. Soortgelyk eene nadruklyke betuiging zal een Menfch (by voorbeeld, een geneesmeefter) ook fomtyds doen , wanneer hy, door hartlyke genegenheid génóopt, zynen naaften, in het uiterfte gevaar, eenen raad geefc, door welken te volgen hy onfeilbaar zal geholpen worden. Wie myn woord zal houden, zegt Christus, die zal in Eeuwigheid niet fterven, Veelen verftaan dit. by gebrek van genoegfaam nadenken, van het houden der geboden en leevensregelen van Jesus. Dan 'er is onderfcheid tuffchen ru?«» t% töitfufc Ti7 ^sis-y, en tu?«. rfc Aéy«» x?iri:. Plet eerfte betekent, zyne geboden houden, naar zyne geboden doen, Joh. XIV: 15. cn 21. als ook XV:  354 Verklaaring over Johannej io. Maar in de tweede uitdrukkinge geeft a«V»5 gemeenlyk de leere te kennen. Wanneer Christus dan Joh. XV: 20. van de meefte Jooden zegt: ^ ivx. ÏÏKer,™*, betekent dit: zy hebben myne leere niet aangenomen, cn ook niet gehouden. En wanneer hy, daarentegen, kap. XVII: 6. ten opzichte van zyne Jongeren, tot zynen Vader zegt: t« xlVn r»y> «t^ïW*, kan dit ook niets anders betekenen, dan: zy hebben'uwe leere van my aangenomen, en zyn 'er beftendig by gebleeven; zy hebben dezelve ook gehouden, dat "is naar dezelve gekeft. De leere van Christus is geen ftuk van enkele befpïegeling. Hy leerde niet flechts, dat hy de Zoon van Godt was, maar ook, dat men overéénkomftig met zyne voorfchriften moeft leeven. Dus betekent dan in ons tegenwoordig texthoofdftuk: péne» h tv *éy« rei Uw»p, de leere van Jesus beftend'ióvoor Godtlyk herkennen, maar ook teffens zyn leeven en wandel naar dezelve fchikken: het geen ook thM, ri» aóV». rn Xflpï) reeds Sy.u; dat is: zoo lange ben ik reeds by u geweeft, en ben ook noch by u. Dan hoe,lange Jesus reeds vóór den tyd van abraham in weezen geweeft was, geeft hy dén Jooden niet duidelyk te kennen. Johannes heeft ons, in de allereerfte woorden van zyn Evangelie geleerd, dat hy het beftaan, volgens zyne Godtlyke natuur naamlyk, van eeuwigheid af gehad heeft. •Wy behoeven daarom deeze woorden niet, volgens het gevoelen van Poiret, te verklaaren, dewelke, in zyne Oeconomia divina lib. II. cap. XI. §. 15, beweert, dat de Zoon van Godt, onmiddelyk naa de fcheppinge van Adam, een Menfchlyk lichaam heeft aangenomen. Hy ontheft ons zelf van de moeytc, om hem te wederleggen , wanneer hy in de naaftvoigende afdeeling be. kent, dat hy deeze waarheid, gelyk hy dezelve noemt, aan zyne leermeefterefte, Juffrouw Bourignon, te danken, heeft, aan welke Godt dit geopenbaard hadt. Eenen zelfden misflag beging de Heer P. Rootjes, Predikant te Balei, anders een man van groote verdien ften, dewelke, in zyne verhandeling, de przexifientia animce Cbrifti, ook uit deeze woorden van Jesus bèfloot, dat deszelfs Menfchlyke ziel lange vóór de waereld gefchaapen is. Wy behoeven ons hier wederom niet optehouden, om' hem te wederleggen, daar de Heer Conftftorie raad D. Hageman, in zyne aanmerkingen, die hy by de Latynfche overzetting van deeze verhandeling gevoegd heeft, de ongegrondheid van deeze verkiaaringe, bl. 116. enz genoeg heeft aangetoond. De verdraaying der Sociniaanen van deeze plaatze is zoo geweldig, dat zy 'er hnnne moedwillige blindheid door verraaden. Hackspan heeft liet, by dit vers, getoond, als mede Zeltner, in zyne Bijloria Sotinismi p. 9°%Jeqq. en 966. feqq. en het allerbreedvoetigft, evenwel zonder noodlooze langdraadigheid, Glassius in zvne Philologia Sacra van bl. S8j. tot 892. De  Euangelium. Hoofdji. VIII: 59> 3 brónoRos van Pelusiüm heeft dit ook aangemerkt, wanneer hv in den 27. brief van zyn tweede boek fchryft, dat de Jongeren Jesus gezién hebben, «M,«5 ^irfacta rï tvQxa, (den blinden, met.de oogen ^S^JZlnf' bercb0BWend^ en d" hem bewoog, om deeze  Euangelium Hoofdji. IX: i. 373 tyd reeds veele aanhangers onder de Jooden gehad heeft, ja Paul. Slevogt heeft, in een byzonder Twiftfchrift, de metempfyebofi Judeorum, dewelke men, onder zyne Disputationes Academica, in den jaare 1656. uitgekomen, p. 829. feqq. kan vinden, als mede Jac. Basnage in zyne Hijlorie der Jooden, É. II: kap. XIX §. 2,3niet zonder grond beweerd, dat dit toen al een algemeen aangenome gevoelen onder de Jooden geweeft is. En hoe zoude heLzelve toch anders, in vervolg van tyd, onder hen, zoo algemeen hebben kunnen in zwahge raaken ? het geen ondertuflehen Eisenmenger , in zyn ondekt Joodendom, D. II. kap. I. bl. 23. enz- wydloopig, en, met betrekkinge tot de Cabbaïiften in hec byzonder, Wolf in zyne Bibliotheca Hebr. T. III. p. 589. beweezen heeft. Ook zie ik niet, hoe men, hetgeen de Jongeren bedoelden, anders zoude kunnen begrypen. Want dat Lightfoot, en met hem Kusz mee» nen, dat de Jongeren van gedachte geweeft zyn, dat deeze Menfch, in het lichaam zyner moeder zulk eene zwaaare zonde zoude kunnen begaan hebben, waar om hy van Godt met blindheid geftrafc werdt, is waarlyk eene al te zwakke gisöng. Maar dit zien wy uit deeze vraage der Jongeren, dat de Jooden (want het was zekerlyk geene byzondere gedachte van de Jongeren zelve) over de oorzaak van dit toeval het niet ééns geweeft zyn, maar fommigen gedacht hebben , dat deeze elendige zich zwaar bezondigd hadt, eer hy van zyne ouderen gebooren was, het geen de zielsverhuizing (Metempfycbofis) vooronde'rftelt; anderen, dat zyne ouderen godtlooze Menfchen geweeft waren, en dat Godt hen daarom met eenen blinden zoon geftraft hadt. Dewyl zy nu begeérig waren, om te weeten, welke van deeze beide meeningen waar was, verzochten zy Jesus om zyne onderrichting. Want hec derde, dat Godt dit zoude hebben kunnen haten gefchieden, zonder daar door juift iemand op eenen byzondere wyze te hebben willen ftraffen, kwam niet eens byhenop. Wanneer de Pharifeeuwen vers 34. tot deezen blindgebooren zeggen; gy zyt geheel en al in zenden gebemn, A a 3 druk  374 Verklaaring over Johannes drukken zy wel hunne meening niet duidelyk genoeg uit, maar men kan evenwel deeze hunne woorden niec gev cglyk anders, dan van de Metempfytbofis, dat is, van het wconen der ziele in een nieuw lichaam, opvatl ten. vers 3. Nocb deeze menfcb heeft gezondigd, noch zyne ouderen. Men kan de meening van deeze woorden gemaklyk begrypen. Christus geeft zvnen Jongeren te kennen, dat deeze blindheid geene liraffe van Godt, maar wegens een byzonder, heilig, oogmerk van Godt ontftaan was. Hy verbiedt hun dan hiermede, den gemeenen waan te volgen, en te denken, dat of deeze lyder, vóór zyne geboorte, zulk eene ftrafwaardio-e zonde moeit begaan hebben, of zyne ouderen boven anderen zulke goddooze menfchen geweeft zvn dat Godt hunne godtloosheid met de blindheid van' hun kind hadt willen ftraffen. Maar, vaart onze Zaligmaaker voort, op dat aan hem de werken van Godt openbaar worden. Ik heb in myne Hoogduitfche overzettinge, om myne leezeren te gemoet te komen, de meening van Jesus vollediger uitgedrukt: maar het is daarom gefchied. Deeze uitlaating (Ellipfis) kan men gemakiyk gewaar worden. Ellipfis ell fchryft Vatablus, pro, Sed ideo c.ecus natusTest ta (hier is eene uitlaating: maar daarom is by blindgebooren op dat enz.) Dit is duidelyker, dan het zelve door Glassius p. 1124. is voorgefteld. Op dezelfde wVze fpreekt,Christus, kap. XI: 4. van de ziekte van Laza_kjjs : z v is niet ten doode, maar ter Eere van Godt De uitdrukking «V komt ook kap. XIII: 18. XIV: « en re, voor de werkwoorden, niet altoos eene her-  384 Verklaaring over Johannes herhaaling betekenen, by voorbeeld Laor. Valla lib. V. Elegantiarum cap, 31. En hoe dikwils is ook in hec Nieuwe Teftament tuflehen *yyi*.t,t en dnryylx.i,, geen het minfte onderfcheid. vers 12. Toen fpraken zy tot hem: waar is die Man? Hy antwoordde: dat weet ik niet. Wy zien hier uit, dat, naa dat de blinde na den vyver gegaan was, Christus ook vertrok, zoo dat dezelve, naa zyne geneezinge wederkeerende, hem niet wederom aantrof. Daarom kende hy Jesus ook niet, toen hy, naa verloop van eenigen tyd, (vers 37.) door hem werdt aangefproken. Op dezelfde wyze handelde onze Zaligmaaker, toen hy den achtendertig jaarigen krankcn gezond gemaakt hadt. Hy ging ook (kap. V: 13.J terftond weg van de plaatze, daar hy dit wonderwerk hadt verricht. Vraagt men, waarom Christus zich op die plaatze niet langer heefc opgehouden, Grotius antwoorc, dat dit des wegen gefchied is, ten einde men niet zoude denken, dat hy enkel zyne eere èn roem zocht. Rusz denkt 'er op dezelfde wyze over. Dan dit antwoord kan my niet behaagen. Immers was het oogmerk van onzen Zaligmaaker buiten eenigen kyf, door zyne wonderwerken te bewyzen, dat hy de hoog geloofde en boven alles eerbiedwaardige Zoon van Godt en de Mesfias was: Ieder één, zegt hy Joh. V: 23. zal my eeren, gelyk by mynen Vader eert. Al wie my niet eert, die eert ook mynen Vader niet. De waare rede waarom Christus zich, in die beide gevallen genoegfaim onzichtbaar gemaakt heeft, worde kap. V: iö. en IX: 14. 16. aangeweezen. Te weeten, onze Zaligmaaker hadt beide deeze wonderwerken op eenen Sabbath verricht. Dewyl deeze dag nu, volgens het bevel van Godt, een dag van rufte was, en de jooden dit gebod voor het allerheiligft hielden , oordeelden zy, dat hy een overtreeder van de voornaamfte wet was, dat hy daarom onmooglyk een afgezand van Godt konde zyn, en dat het bygevolg een zeer goed werk was, indien men deezen valfchen Propheet, deezen verleider des Volks, uit den weg ruimde. Daarom, lee-  Euangelium. Hoofdfl. IX: 12, 13. 385 leezen wy kap. V: 16. zochten zy hem te dooden, dewyl hy dit op eenen fabbath gedaan hadt. In dergelyke gevallen nu, was onze Zaligmaaker gewoon, zoo' lange de vaftgeftelde tyd van zyn lyden noch niet gekomen was, zich weg te bcgceven en daar door zyn leeven te bevei. ligen. Men gelieve myne aanmerking natezien op vers 59- van. hec voorgaande Hoofdftuk. vers 13. Davop brachtten zy den Menfch, die blind geweeft'was, by de Pharifeeuwen. Dat is,'"voor den hoogen raad; gelyk Grotius en Lightfoot het insgelyks begreepen hebben. Want alhoewel 'cr in deeze vergadering ook wel Sadduceeuwen, als byzitters, waren , hadden de Pharifeeuwen evenwel, wegens het groote gezag, het welk zy by het Volk hadden, aldaar het mceft te zeggen. Om welke rede ook onze Evangelift, kap. I: 24. en IV: 1. onder den naam Pb irifeeu. wen, den hoogen raad, het Sanhedrin, voorltelt. En dat, in ons tegenwoordig textvers, de hooge raad bedoeld wordt, vinden wy beveiligd, door het geen wy vers 16, 18, 22, 24 en 34. leezen; op welke laatflgezegde plaatze verhaald wordt, dat de'geweeze blinde in den ban gedaan werdt. Het geen nergens anders, dan in den hoogen raad gefchiedde. Maar, wat mag deeze Menfchen toch wel bewoogen hebben, om dien Man voor den hoogen raad te brengen P en wat bewoog hem, om met hun derwaarts te gaan? Wat hem zeiven betreft, wy weeten reeds, dat hy Jesus voor eenen Godtlyken Wonderdoener hieldt, en zich over zyne goedheid verheugde. Hv ging dan mede, in hoope, dat de leden van'den hoogen raad nu, door deeze daad, zouden overtuigd worden, dat Jesus een Godtlyk gezand was. Dat hv dit gehoopt, ja, dat hy 'er niet eene aan getwvfeld heeft, zien wy, uit het geen in het vervolg, vers 17 en 33. verhaald wordt. Dan wat aangaat de geenen, die hem daarheen voerden; uit het vertrek van Jesjjs, met oogmerk , om zelf niet door hen , als een Sabbathfchender voor den hoogen raad geleid te worden, kan men afneemen, dat zy Pharifeeuwfchgezinde Jooden UI. Deel. Bb géweeft  gSÖ Verklaaring over Johannes geweeft zyn, dewelke door dit verfche voorbeeld, dea hoogen raad zochten te overtuigen, dat Jesus de heilige wet van den Sabbath gefchonden hadt, en daarom, volgens de wet, verdiende geftraft te worden. vers 15. Toen vroegen hem andermaal ook de Pharifeeuwen. Beter: Toen werdt hy ten anderenmaale gevraagd, te weeten ook door de Pharifeeuwen, dat is,door den hoogen raad. Want' het ecrftemaal (vers 10) was hy hier over door het gemeene Volk onderhouden. , vers 16. Deeze Menfch is niet van Godt, dewyl by den Sabbath niet houdt. De Pharifeeuwen hadden behooren te weeten, dat 'er onderlcheid tuflehen Menfchlyke en Godtlyke werken moet gemaakt worden. Een Jood,die op den Sabbath lichaamlyken arbeid verrichtte, was een ftrafwaardig overtreeder der Godtlyke wet. Maar Godtlyke werken,of wonderwerken op den Sabbath te doen, kan geene zonde zyn. Want zulke werken zyn eigenlyk daaden van Godt, die hy, door zyne gezanten verricht. En Godt hadt deeze wet van den Sabbath, geenzins zich zei ven, maar zynen Volkc voorgefchreeven. Daarom fprak Christus, kap. V: 17. noch myn Vader, noch ik, hebben eenen Sabbath of ruftdag, maar wy zyn zonder ophouden bezig. vers 16. Maar anderen fpraken: hoe kan een zondig Menjch zulke wonderen doen. Anderen, te weeten, andere leden van den hoogen raad. 'Er is geen twyfel aan, of onder deeze zal Nicodemus geweeft zyn, dewelke kap. VII: 50, 51. insgelyks ten voordeele van Jesus fprak. En by aldien Gamalicl toen ook reeds in die vergaderirg gezeten heeft,dewelke zich naderhand, Hand. V: 34. der Apoftelen nadrukiyk aannam, hebben wy noch eenen tweeden, die deeze tegenwerping gemaakt heeft. Oftze Evangelift getuigt ook kap. Xll: 42. dat veele leden van den hoogen raad, over Jesus naar waarheid geoordeeld hebben, maar dat zy, ut vreeze voor den ban, 'er niet openlyk voor durfden uitkomen. Een zondig Menfch, betekent hier eenen bedrieger en ver-  Euangelium. Hoofdji. IX: 15—18. 387 verleider van het volk, dien Godt niet gezonden, noch hem het vermogen, oin wonderwerken te doen, gegeeven heeft. Want dus oordeelde de andere party ^ tegen welke deeze zich verzette, over Jesus; waaruit wy zien, dat deeze Iaatften door eenen zondigen Menjch, zoodanig eenen ver/tonden, als waar voor Jesus door deanderen gehouden werdt. vers 17. Hy is een Propheet. Dat is, ik kan uit dit wonderwerk niets anders befluiten, dan dat hy het vermoogen, om my van myne aangeboore blindheid te ontheifen, van Godt moet ontfangen hebben. Want Propheeten alleen, dat is, afgezanten van Godt, kunnen wonderen doen. Ik kan derhalven niet gelooven, dat dit de kracht van een natuurlyk Menfch zoude kunnen zyn. Wolf wil, dat men deeze woorden dus vertaale: Hy is de Propheet, naamlyk de Mesfias. Dan, indien dit het oogmerk van deezen beweldaadigden blinden geweeft ware, zoude Johannes ó n-tipi-rn gefchreeven hebben, gelyk hy kap. I: 21. VI: 14. en VII:, 40. gedaan heeft. vers 18. Maar de Jooden wilden hem niet gelooven, dat hy blind geweejl en ziende geworden was,,tot dat zy de ouderen van hem, die ziende was geworden, voor zich hadden laaten roepen. Geloofden zy het dan naderhand, toen zy van zyne ouderen verftaan hadden, dat hün Zoon waarlyk blind geboorenen nu ziende geworden was? Zekerlyk neen! Dit woord, tot dat, moet derhal. ven hier niec in deszeifs gewoone betekeniffe worden opgevat (£). Het geeft alleenlyk te kennen, wat zy gedaan hebben, o;n dat zy aan de waarheid, van het geen deeze geweeze blinde verklaarde, twyfekien. En zy twyfelden , om dat hun geweeten hun zeide, en hunne gezonde rede hun toeriep, dat dergelyk eene daad boven UD DiL' woortt 'iui wordt ook op andere plaatzen der H. S. in eenen oneigcnlyken zin gebruikt. Glassius heeft dit cars. 12. Je u.lyerl'iu genoeg getoond. Bb 2  3§S Verklaaring over Johannes boven het bereik van Menfchlyke krachten was. Dart deeze uitipraak van hun gezond verftand ondcrdruktten zy naderhand. De rede moeft voor hunne hartstochten wyken. Voor het overige moet men hen meer pryzen dan laaken , dat zy zulk eene gewichtige zaak nauwkeurig onderzochten, en alkn vlyt aanwendden , om te ontdekken, of de verklaaring van deezen Menfch niet misfchien valfch, en hy een leugenaar en bedrieger was (/_). Dan toen zy niet vonden, het geen zy zochten, volgden zy hun vooroordeel, dat Jesus geen Propheet, veel minder noch de Meslias was. De Mesfias dachten zy, moet een Koning zvn, die ons de grootfte wacrcldfche gelukzaligheid te wege Brengt. Deeze vleefchlyk-gezindheid verblindde en verbyfterde hen derwyze, dat zy mini er zagen, dan de blindgeboore. Want deeze volgde éénvoLWiglyk het licht van zyne gezonde rede , en herkende, dat dit, buiten allen twyfel, een wonderwerk geweeft was, en Jesus ten minften een Propheet zyn moeft. vers 2i. Hy mag bet zelf zeggen. In het Griekfch leeft men: by mag van zich zeiven fpreeken. Dus fpreekt men in onze taaie niet; en het is een gebrek, wanneer men alles van woord tot woord vertaalt, en niet op de verfchillende eigenfehappen der taaien acht geeft. Uit dien hoofde heb ik ook de herhaalde woorden sok 'Itixutt maar CO Deeze nauwkeurigheid van den hoogen raad om de wonderwerken van onzen Zaligmaaker te onderzoeken, en zorge te draagen, dat het IigtgWoovig gemeen door geen verhaal van verdichte wondei cn misleid wierdt, is voor ons van zeer vei l belangs, dewyl dezelve ons verzekert, dat die daaden zelve, die de Evangeliften als wonderwerken te boek gelttld hebben, waarlyk zyn voorgevallen. De ongeloövigen van onze dagen (looven zich dan vruchtloos af, wanneer zy tllerleie zwaarigheden tegen de waarheid van die gebeurtnifl'en, als g^beurtniiFen, zoeken uit te denken. Zy behoorden zich te herinneren , dat de hooge raad 'er ruim zoo veel belangs in hadt, als zy, om alles, wat men van diea sart verhaalde, zorgvuldig te onderzoeken, cn, zo 'er maar de minfte fchyn Van valichheid was, dezelve openlyk bekend te maaken, en ieder éénen voor misleiding te waarfchuwen.- en dat dezelve ondertusfchen naa het onpartydiglt en allerfcherplt onderzoek, nooit de waarheid van -ie gekéurtBüTen heeft thjrvea locchenea. Vertaaler.  Euangelium. Hoofdft. IX: Bl, a2. 389 maar éénmaal vertaald; kunnende de woorden van hem vers 18. insgelyks gevocglyk overgeflaagcn worden. Grotius hadt mis, toen hy »*tg in het onzydige (in geilere neutro) verflondt: van dat geval, of, van die zaake. Hy herinnerde zich niet, dat «rs dikwils in plaatze van l*»t£ gebruikt wordt. Dat inzonderheid de Griekfche overzetters van het oude Teftament dit zeer dikwils doen, heelt Pasor aangemerkt. Dat deeze ouderen Pharifceuws gezind geweeft zyn , en Jesus voor eenen vallchen Propheet gehouden hebben, kan men daar uitafneemen, dat zy hunnen Zoon niet al te vooren by deezen wonderdoener, die in Jerufalem zoo bekend was, gebracht, en hem om zyne hulpe gefmeekt hadden. Zy dachten , dat het oordcel van den hoogen raad, of, geljk de Roomfchgezinden zich uitdrukken, van de kerk, onfeilbaar was. . Zoonadeclig is het gezag van zulke opzieneren der kerke, welker leere valfch , welker gedrag godtloos, welker macht vrceflyk is. En dit is ook ten allen tyde de fteun van het geeftlyk oppergezag te Rome geweeft. vers 11. Dewyl zy voor de Jooden vreesden. Dat-door de Jooden hier de hooge raad moet "verftaan worden, blykt uit het bevellchrift, door hen, als overheden, uitgegeeven, en onmiddelyk hier op bygebracht. Voor deeze geeftlyke overheid nu vreesden de ouderen van dien blindgebooren niet alleenlyk uitwendig, maar ook innerlyken in hunne harten; dat is,zv hadden van hunne jeugd af, zulk eenen diepen eerbied voor dezelve gehadt, dat zy het eene groote misdaad oordeelden , het gevoelen van die vergaderinge tegen te fpreeken. In deeze betekenifte gebiedt Paulus, Eph V: 33 de Vrouwen haare Mannen te vreezen, en te eerbieden. En Mark VI: 20. leezen wy, dat Hiïrodes ontzag voor Johannes hadt (fytfletl» r«» r'««W) dewyl hy hem voor een heilig Man hieldt. Dus betekent ook $»£ho-3-«/ »i» e"««», nu eens: voor Godts toorn en zyne ftraffen vreezen, Luk. XX111: 40. dan eens: uit kindlyken eerbied voor Godt ~yne geboden houden. Bb 3 vers  3po Verklaaring over Johannes vers 22. De Jooden hadden reeds met eikanderen beflooten. Of, zy hadden het raadsbefluit gemaakt. Dat wy door de Jooden hier den hoogen raad te verftaan hebben, kan ik nu (als bekend) vooronderftellen. Beza heeft het Griekfche woord, trvmlSmlo, conftituerant vertaald ; het geen Pasor door decreverant verklaart. Grotius omfchryft het opvolgende wyze: bet bijluit was, door de mee'fle fiemmen, zoo uitgevallen. De omfchryving van Clericus luidt ook dus: a Synedrio conflitutum er at: waarmede de verklaaring van Rusz ook overéén ftem t. vers 27. Hy is oud genoeg. 'h><*/»r Dat deeze manier v?.n fpreeken ook by de oude Heideniche Grieken dikwils voorkomt, heeft de Heer Alberti, in zyne Obfervationes ad N. T. by deeze plaatze, getoond. vers 24. Toen riepen zy hem ten anderen maale voor zicb. Of liever: zy lieten hem by zicb roepen. Men zie hier, in een voorbeeld, hoe dwaas en averechts een Menfch zich aanftelle, wanneer zyne hartstochten en begeertens tegen zyn geweeten en het licht van zuivere rede aanloopen, qn bet hem zwaar valt, dezelve te onderdrukken. Deeze Heeren van den hoogen raad ftemmen toe, dat het een Godtlyk werk is, eenen blindgebooren ziende te maaken. Zy zien ondertuffchen, dat dit hier gefchied is. Zy hebben de getuigen verhoord, en die onverwcrplyk gevonden. Zy weeten, dat het de nabuuren insgelyks kunnen getuigen, beneffens zoo veele anderen . die deezen openbaaren bedelaar zeer goed, en reeds federt eenen geruimen tyd gekend hadden. En desniettegenftaande willen zy hem nu evenwel hooren zeggen , dat hy niet blind geweeft, niet ziende gemaakt is. Het kan niet mooglyk zyn, zeggen zy, dat Jesus dit wonderwerk aan u gedaan heeft. Want wy weeten, en behooren dit ook, als leden van den hoogen raad, het beft te weetcn, dat Jesus een Zondaar en bygevolg geen Godtlyk Propheet of Wonderdoener is. Kan het menfchlyk verftand wel'ooit meer verblind zyn? Ei- gcnlyk  Euangelium, Hoofdfl. IX: 22—27; 391 genlyk zeggen zy: wy weeten wel, dat het waar is, maar van nu af zal het niet waar zyn, en wy beveelen u hiermede, te zeggen, dat het niet waar is. Zy beveelen hem dit zelfs in den naame van Gode, cn roepen hem, uit Jos. VII: 19. toe: Geef Goeie de eer, en zegt de waarheid. Zy bezweeren hem hier door, om het te zeggen, en voeren hem te gemoet, dat, by aldien hy zyner overheid in dit geval niet gehoorzaamde, Godt hem ontwyfelbaar en op eene zichtbaare wyze zoude ftraffen. Dar deeze uitdrukking eene bezweering is, hoedanig Matth. XXIII: 63. met andere woorden voorkomt, Hemmen alle uitleggeren toe. Andreas Masius alleen wil het, in zynen, anders zeer voortreflyken, Qommenn tarius in Jofuam, niet bekennen, dan hy brengt niets, by, waar' door wy van dit denkbeeld zouden kunnen afgebracht worden. vers 25, 26. Hy antwoordde en fprak: Of by een Zondaar is, weet ik niet. Beneden, vers 31 en 33. vinden wy. dat hy hun vrymoediglyk tegenfpreekt. en zegt, dat" Jesus geen Zondaar konde zyn, maar Godt hem waarlyk moeft gezonden hebben. Maar hier antwoordt hy hun eerft met beleefde woorden. Of hy een Zondaar zy, wil hy zeggen, zal ik aan zyne plaatze laaten. Genoeg, dat hy my, van eenen blinden, ziende gemaakt heeft. Naar alle gedachten zal hy hun dit antwoord met een nederig cn eerbiedig gelaat gegeeven hebben. En dit gaf hun moed, om bem nochmaals met hunne vraagen aan te taften, in hoop, dat zulk een éónv^uwig Man zich niet by zynen ouden text zoude houden. — Dan het hadt geene andere uitwerking by hem , dan, dat hy 'er zyn geduld door verloor, en hen met befpottinge afwees. vers 27. Hebt gy bet dan nog niet geboord. Sommige uitleggeren zien dit voor geene vraage aan, en vertaaien het dus: en gybebt bet niet geboord. Dit legt Zeltner op deeze wyze uit: gy hebt 'er niet op willen letten, Bb 4 dewyl  ro* Verklaaring over Johannes dewyl het u niet aangenaam was. En hier op komt ook de verklaaring uit van Lodewyk de Dieu, van Rusz van Wolf en Lampe. Deeze verklaaring kan ondertuflehen hier geene plaats hebben, dewyl de Man 'er terftond by voegt: waarom wilt gy bet dan noch éénmaal hooren? Het eerfte hooren kan derhalven geene andere rretckenis hebben , dan het tweede. De oude Latynfche Ovcrzetter, heeft, in zyne vertaalinge, het woord niet weggelaaten, fchryvende: éi? audifiis, en gy bebt bet immers geboord Beza nam liier ook genoegen in, zoo wel als de Opftellcr der Franfche overzettinge van Mons. Dan men ziet gemaklvk dat deeze verandering van den text, door eenige oude'oordeelkundigen (Critici) gemaakt is, dewyl zy dachten dat het woord ivx hier onmooglyk kondè blyven liaan' Dan, waarom begreepen zy niet, dat alle zwaan'"-heid" door het byvocgen van een vraagteken, kan worden weggenomen? Dit hebben Lutherus, Grotius, Ca. lovios en verfcheidene anderen herkend, welker ge" voelen ik door de volgende aanmerking zal beveiligen. De Grieken bedienen zich van het woord $, by vvetige vraagen; en wy ontmoeten het zelve ook, in déeze berekenifle, in eenige plaatzen van het Nieuwe Teftament , die ik in myne aantekening op Luk. X: 29. heb opgegeeven. In onzen tegenwoordigen text nu fpreekt ook een Menfch, die in yver gebracht, en on^eduldi? geworden was. k«ï ivx ,Vf**«, zegt hy: hebt gy het dan niet gehoord? Hebt gy geene oor en gehad? vers 28. Wy zyn Jongeren van Mofes. Wel aan gy Pharifeeuwen, zo gy Jongeren van Moses zvt, moet gy zyne geboden ook houden. Dan deeze houdt gy niet Zo gy Jongeren van Moses zyt, moet gy den Mesfias" che door hem verkondigd is, aanneemen, en aan den zeiven gelooven. Maar dit doet zy niet. Daarom zal Moses u, ten geenen dage, verklaagen, en op zvne klachte zal uwe eeuwige verdoemnis volgen Rambza hge Tongeren van Moses! Dit hadt Jesus hun kap. V: 45, 4Ó-. reeds gezegd. Mofes, fprak hy, op wel. ken  Euangelium. Hoofdfl. IX: 28, 29. 393 Hen gy roemt, zal u eens voor het oordeel aanklaagen. Want, indien gy Mofes geloofde, zoudt gy my ook gelooven, van welken hy gefchreeven heeft. vers 29. Wy weeten, dat Godt tot Mofes gefproken heeft, maar van deezen weeten wy niet, van waar by zy. De uitleggeren: ftappen doorgaans over de eerfte woorden heen, dewyl zy denken, dat de Pharifeeuwen daar mede op alles doelen, het geen Godt wel eer tot Moses gefproken heeft. Dan, indien wy op hunne volgende woorden acht geeven, in dewelke zy betuigen, niet te weeten, van waar Jesus zy, dat is, of hy wel van Godt kwam, en door denzelvcn aan zyn Volk gezonden was, zullen wy nauwlyks kunnen twyfelen, of zy hebben het oog gehad, op de gefchiednis die door Moses, in het derde hoofdftuk van zyn tweede boek, befchreeven is; te weeten, op de eerfte aanfpraak, waar door hy Moses als zynen Propheet en gezand by het Volk van Israël aanftelde. Hun oogmerk was bygevolg te zeggen: " wy weeten, dat Godt zelf, uit het " vuurig bofch, tot Moses gefproken, en hem belaft " heeft, na zyn Volk te gaan, en het zelve zyn bevel " bekend te maaken; en uit dien hoofde houden wy al" les, wat Moses ons geleerd cn voorgefchreeven heefr, " voor Godts woord. D. Danzius, dien ons tegenwoordig textvers gelegenheid gaf, om, in den jaarc 3717. een boek, beftaande uit tien byzondere verhandelingen, onder den volgenden titel uictegeevcn : inauguratio Cbrifli ad docen. dim baud obfiurior Mofaica, e fpeêtaculis circa baptismum Cbrifli ad Dei cum Mofe Exod. XIX. colloquium collatis, pro enervanda Judceorum cavillatiove Joh. IX: 29. is, gelyk men uit deezen titel reeds kan afneemen, op de gedachte gevallen , dat de Pharifeeuwen hier het oog gehad hebban, op het geen in het negentiende Hoofdftuk van Moses zyn tweede boek vervat is. Dan ik heb de rede reeds aangevoerd, waarom men liever te denken heeft, dat zy toen het derde Hoofdftuk van dat boek voor hunnen geeft gehad hebben.. Dan, om voort te gaan; het geen zy 'er byvocgen , B b 5 dat  294 Verklaaring over Johannes dat zy niet wiften, van waar Jesus kome, dat is, dat het hun ten éénenmaale onbekend was, dat hy van Godt zoude gezonden zyn, moet ons, te recht, vreemd voorkomen, dewyl wy ons niet kunnen verbeelden, dat zy nooit van de ftemme zouden gehoord hebben, dewelke, by zynen doop, van den Hemel vernomen werdt: deeze is myn geliefde Zoon, aan welken ik een welgevallen hebbe. Dan, wanneer wy bedenken, dat zy hier, ondanks alle getuigniiïen, evenwel niet gelooven willen, dat Jesus deezen blindgebooren ziende gemaakt hadt, kunnen wy begrypen, hoe zy de getuigen van de Hemelfche ftemme, die zy zeiden, by den doop van Jesus gehoord te hebben , als valfche getuigen hebben kunnen aanmerken. Want dat allen , die by den doop van onzen Zaligmaaker tegenwoordig waren , deeze ftem van Godt gehoord hebben, heeft Danzius volkomen beweezen. vers 30. Dat is immers een wonderlyk ding, dat gy niet weet, van waar hy zy, en by beeft my nochtans ziende gemaakt. Gy zyt wonderlyke Menfchen, wil hy zeggen, dat gy niet wilt weeten, van waar hy zy, dat is, dat hy van Godt is. Gy kunt immers daar alleen uit, dat hy my ziende gemaakt heeft, klaar opmaaken, dat hy van niemand anders, dan Godt, kan gekomen zyn. Het woord y«g betekent hier niet want Het wordt dikwils in andere betekeniften gebruikt; gelyk ik in de eerfte voorrede voor myne overzetting des Nieuwen Teftaments §. XXI. n. 7. heb aangetoond. Beza heeft het, niet ongevoeglyk, at enim, vertaald, het geen hy door certe uitlegt. vers 3T. Wy weeten, dat Godt de Zondaar en niet verhoort. Men kan gemakiyk*" begrvpen, dat hier niet gefproken wordt van vroome Zondaaren, dat is, van zoo. danigen, die berouw hebben over hunne zonden, en , meteen hartlyk voorneemen, om voortaan nauwkeuriger volgens de Godtlyke voorfchriften te leeven, Godt om genade fmeeken;• maar dat hier gedoeld wordt, op Godt-  Euangelium. Hoofdjl. IX: 30—34. 39y Godtvergeetendc Zondaaren, die alle vreeze voor Godt ten éénenmaale uit het oog verliezen. Van de zoodanigen is het onbetwistbaar zeker, dat hun gebed Gode een gruwel is. Ook zien wy gemakiyk, dat deeze geweeze blinde vooronderftelde, dat Jesus Godt zoude aangeroepen, en van hem het vermocgen, om dit. wonderwerk te kunnen doen, afgefmeekt hebben. Nu, dus vaart hy voort m zyne befluittrekkinge, zal een Zondaar, vooral in een gebéd van zoo veel aanbelangs, nooit door Godt verhoord worden; maar, zo iemand een wonderwerk verricht, moot men van .hem gelooven, dat hy een godtvreezend en heilig Man is. Hy was niet van oordeel, dat elk godtvreezend Menfch , op zyn gebed, van Godt het vermoogen, om wonderwerken te doen, verkrygen zal; maar hy beweert alleenlyk, dat iemand, door wien Godt wonderwerken verricht, geen godtlooze zyn kan, en dat godtvruchtige Menfchen alleen dóór Godt verkooren worden, om wonderen te doen. vers 32. Zoo lang de waereld gedaan heeft, is bet niet geboord. Hy wil zeggen: Heeren, bedenkt alles toch wel. Overweegt de grootheid van dit wonderwerk, hoedanig geen één Propheet van het Oude Teftament verricht heeft. Waaruit men immers moet befluiten, dat de Man , die my ziende gemaakt heeft, niet flechts een Propheet, maar ook een veel grooter Propheet is, dan allen, (die voor hem geweeft zyn). * vers 33. Indien deeze Man niet van Godt was, konde hy iets diergelyks niet doen. 'ovï'ei heeft Grotius ook op deeze wyze vertaald, (nihil tale~) gelykyook Zeltner. Dan wy" kunnen na by het woord »»&» blyven, en het dus verklaaren: dan konde hy niet een eenig wonderwerk doen, hoe veel te meer dan zulk een, het welk zoo groot en ongehoord is- vers 34. Gy zyt geheel en al in zonden gebooren: wilt gy ons leeren. Hoedanig eene betekenis de eerfte woorden hebben, is by vers 2. reeds getoond. En dat >è hier  3SJ0 Verklaaring over Johannes hier niet en te kennen geeft, maar alleenlyk eene vraage aanduidt, in yver voortgebracht, heb i'k by vers 27. aangemerkt. Het herhaalen van bet woord «»7« ?{#, vertaald moet worden: zy Jlietten hem 'er uit, te weeten, üiÊ'de kamer, in dewelke zy hem verhoorden: of, zy jlietten hem uit, te weeten , uit de gemeente, en hunne Kerklyke ihaatfchappyej*is het geen ons thans te onderzoeken ftaat. Met-den eerften opftag zoude men, met Maloo . katus en Grotius , aan de eerftgemelde vertaalinge den voorrang geeven. Dan, wanneer men zich uit vers 22. te binnen brengt, dat de hooge raad de aanhangers van Jesus met den Kerklyken ban bedreigd hadt, en uit vers '35. ziet, dat dit onzen Zaligmaaker aanleiding gaf, om by deezen banneling te komen, en hem in zyn geloof te verfterken; wordt men genoodzaakt, om tot de tweede vertaalinge over te gaan. En dit hebben ook byiia alle de Uitleggeren gedaan. Lightfoot, dewelke hieromtrent ook geenen den minden twyfel hadt, verwondert zich alleenlyk, dat Jesus thans door den hoogen raad niet ook in den ban gedaan werdt. Lampe heeft by vers 22. bl. 571. eene zelfde verwondering te kennén ecszeeven. Dan wy verwonderen ons daar- in geenen deele over, dewyl wy by kap. VII: 51 en 52. reeds gezien  398 Verklaaring over Johannes gezien hebben, dat dit voorneemen van het Sanhedrin door Nicodemus gefluit, en ten éénenmaale very? deld is. vers 35. Dit kwam Jefus ter oore, dat zy hem naamlyk uügeftnoten hadden D Lampe is bl. 595. van oordeel, dat Jesus dit gefprek mee den geweezen blinden eenige wecken naderhand gehouden heeft, naa dat dezelve door hem ziende gemaakt was; en bericht teffens, dat Whiston, in zyne Evangelifcbe Harmonie, dit reeds aangemerkt en beweerd heeft. Dan de redenen, waarop zy beiden deunen, zyn zwak, en Franciscus Burmain heeft, in zyne Harmonie, het tegendeel genoeg bewëezen. Hoewel onze Zaligmaaker, volgens zyne Alweetenheid reeds wift, op hoedanig eene wyze de hooge raad met deezen Menfch gehandeld hadt, wilde Johannes evenwel niet met dilzwygen voorbygaan, dat 'er ook eenige geloovigen kwamen, om hem dit nieuws mede te deelen. Buiten twyfel werden zy daar toe bewoogen, door hunne droefnifle over dit ongeval, en misIchien waren zy wel beducht, dat de Man zich daar door zoude laaten vervaaren, en zich gedwongen rekenen , om zich aan het oordeel van den hoogen raad te onderwerpen Het fchynt daarom, dat Christus terdond met deeze Jongeren vertrokken is, om deezen Man te zoeken, ten einde met hem te fpreeken, en hem in zyn geloof' te verderken. Wat den Heer Doddridge tot de gedachte gebracht hebbe, dat Christus hem in bet geheim heeft aangefproken, kan ik niet begrypen. 'Er waren immers, gelyk wy uit vers 40. kunnen zien, bp dien zelfden tvd ook verfcheidene Pharifeeuwen bv en om hem; cn "Christi'ts fpreekt immers, onmiddelyk naa deeze aanfpraak aan den geweezen blinden , de omdanders aan , en hieldt zulk eene uitgebreide redevoering tot hen , dat daarmede het geheele volgende Hoofdduk noch vervuld is. vers 35, 36, 37, 38. Gelooft gy aan Ren Zoon van Godt. Om deeze vraage van onzen Heiland, die ons met  Euangelium. Hoofdjl. IX: %S—38» jorj met den eerften opflagzeer wonderlyk moet voorkomen, wel te verftaan, moeten wy eenige omftandigheden voorondcrftellen, en deeze vraage met dezelve vergelyken en overéén brengen. In de eerfte plaatze dan, vooronderftel ik, dat het deezen Menfch nu bekend was, dat het Jesus van Nazareth was, die dit wonderwerk aan hem gedaan hadt. Dit, meen ik, zal niemand ligtlyk willen in twyfel trekken. Ten anderen is het ook redelyk, te gelooven, dat hy by deeze gelegenheid zal vernomen hebben, hoe Jesus by veelen voor de Mesfias en de Zoon van Godt gehouden werdt: want dat deeze twee benaainingen op dien tyd in ééne en dezelfde betekenifte wierden opgevat, nebben wy reeds gezien uit Jon. 1: jo. VI: 69. en Matth. XVI: 16. Ten derden, kan ik ook niet twyfelen, of deeze Man hebbe zeer wel geweeten, dat hy , die hem thans aanfprak, Jesus zelf was. Hoe zoude het toch hebben kunnen zyn,dat, toen Jesus aankwam, de geenen, die het naaft by deezen Man ftonden, hem niet ten minften in het oor zouden geluifterd hebben: daar komt Jesus , uw helper. Voegen wy noch by dit alles, dat deeze geweeze blinde, alleenlyk door het licht van zyne gezonde rede begreep, dat hy, die hem van zyne blindheid verlof!:, maar dien hy noch niet gezien hadt, een Propheet, en wel een Propheet van den allereerften rang zyn moeft; zoo zullen wy het oogmerk, door onzen Zaligmaaker met deeze vraage bedoeld, zeer duidelyk kunnen inzien. Te weeten, indien men alle de opgetelde omftandigheden in aanmerkinge neemt, kan Jesus, met deeze vraage, niets anders dan het volgende bedoejd hebben: "kunt en wilt gy wel aan den Mesfias, „ den Zoon van Godt gelooven, wanneer ik u zegge, dat ,, by nu gekomen is, en dat gy door hem aan het gebruik van uwe oogen geholpen zyt ? Dat  400 Verklaaring over Johankes Dat ik deeze vraage van Jesus recht verklaard, en (volgens haar oogmerk) omfchreeven hebbe, kunnen wy uit het antwoord van deezen Man opmaaken. Ach ja lieer, antwoordt hy vers 36, 'ik wil g:eme (m) aan bem gelooven. Zeg r,ry maar, waar en wie hy zy. En toen Jesus hierop verzette: by is bet, dien gy voor u ziet, en die thans met u fpreekt, dat is, ik ben lïet; viel hy terftond voor hem op zyne knieën neder, en badt hem als den Zoon van Godt aan, zeggende: Heer, ik geloof bet. Dat de woorden 2» rW«s kunnen overgezet worden: kunt, of, wilt gy gelooven, kan iemand, die het noch niet weet, by Glassius, can. 5 cn 7. de Verbo leeren. Ik heb door gy ziet vertaald, dewyl dit woord 1 Joh. III: 6. insgelyks in de betekeniffe van den tegenwoordigen tyd voorkomt, volgens eene gewoone manier van fpreeken in de Schriften des Nieuwen Tefta. ments, waarvan ik by kap. V: 45. reeds eenige voorbeelden heb opgegeeven. Dan behalven dit verplicht ons hier de zaak zelve, om t»p*£*f «Vi» te vertaaien: gy ziet hem tbans, of, gy hebt bem nu reeds gezien, en ziet bem noch tegenwoordig. Dit was immers de waarheid, dewyl hy Jesus te vooren noch niet gezien hadt, maar hem thans voor de eerftemaal onder het oog krees. Indien Grotius dit oyerwoogen hadt, zoude' hy het woord zoo wonderlyk niet verklaard hebben. Viitutem ejus expertus es, dus ftelt hy 'er de betekenis van voor; nam is eft, per quem vifum r ecuper afti. (Gy hebt zyne kracht ondervonden, want hy is het, door wien gy het gezicht weder bekomen hebt.) Hoe weinig oplettend hy hier ter plaatze geweeft zy, kan men daar uit alleen afneemen, dat hv fchryft (vifum recupe. ïnfti (gy hebt het gezicht weder bekomen) in plaatze van , vifum accepifti (gy hebt het vermogen om te zien ontfangen). Dat 00 Clericus onifchryft het ook op deeze wyze: Refpondit HU, paratumfeesfe ei treden, fi modo eum nosfet, 6? 'optcire etiam fcire, quis eijet. (Hy antwoordde, dat hy geleed was, om aan hem te gelooven, zo hy hem maar kende, en da: hy ook wenfehtte te wceten, wie hv ware.)  Euangelium. Hoofdjl. IX: 35—32. 401 Dat xjj »g, vers 37, zoo veel als tam, quam, (zoo wel, als) betekent, heeft Lampe zeer wel aangemerkt; hoewel het niet noodzaaklyk zy, dit letterlyk in de vertaaling over te brengen. Dan, wanneer hy het woord Xvptt vers 36. voor eene aanl'praak aan eenen onbekenden houdt, in welke betekenifte het zelve kap. [V: it. is voorgekomen, moet ik hem myne toeftemming weigeren; dewyl ik te vooren reeds getoond hebbe, dat deeze Man toen al wilt, wie het was, die hem aair fprak, te weeten Jesus van Nazareth. -Afc Af^ '/K -7K Eer wy tot de befchöuwing der volgende redevoerin. ge van onzen Zaligmaaker overgaan, moet ik noch ratelt den, dat onder de Engelfche Deïlten één de onbefchaamdheid gehad heeft, om dit wonderwerk voor valfch te willen doen doorgaan. Hy, die dit gedaan heeft, was ondcrtuffchen de onverftandigfte van allen, die tot deeze fchandelyke claffe van Menfchen behooren, te weeten Thomas Woolston, een Man, die zeer dikwils geheel in zyn verftand verbyfterd, en ten eenenmaale zinloos was. (n) Deeze heeft met zyne ontftelde harftenen weeten te ontdekken, daar de geheele Joodfche raad, door het fcherpft onderzoek, niet heeft kunnen achter komen, te weeten, dat jEsüs hier een bedrog gepleegd heeft. De man was niet waardig om wederlegd te worden,' zyn ongerymi voorftel wederlegd zich zelf overvloedig. Ondertu'ffchen, daar de Heer Stackhouse zich hadt voorgefteld, alles by te brengen en te wederleggen, het geen, in laatere tyden, tegen het gezag der Èvangelifche gefchiedniffe, gefchreeven was , konde hy de tegenwerpingen van Woolston, tegen het geval, waar van wy nu gefproken hebben, niet onaangeroerd noch onbeantwoord laaten. C«) Dit ging zoo verre, dat tiv «Sé ris omtrent vier Jaaren h.n<< 01>ge(löqi< ten geweeft is. Zie JóëcHER (g.-lct-ïtCtl'ScjifPa/ t. IV. op liet W'jorii IVOOL.ston. Verta aler. III. Deel Cc  402 Verklaaring over Johannes laaten. Hy heeft hier toe het achttiende Hoofdftuk zyner verdeediginge van den Chriftlyken Godtsdienft hefteed. ik verwonder my, dat Woolston zich het ftilzwygen van den anderen Apoftel, Mattheus, niet ook ten nutte gemaakt heeft. Mattheus, zoude hy heb. ben kunnen zeggen, moeft immers, zoo wel als Johannes, by deeze daad van Jesus tegenwoordig geweeft: zyn. En hoe zoude hy hebben kunnen nalaaten, ons van zulk een buitengemeen wonderwerk een verhaal te geeven? Het ftilzwygen van Mattheus, dus hadt hy kunnen befluiten, is derhalven een zeker bewys, dat alles, wat Johannes in dit Hoofdftuk verhaalt, onwaar- achcig' is. Al is het, dat deeze tegenwerping Woolston zeiven niet is bygevallen , zoude dezelve evenwel, in vervolg, van tyd, noch wel eens door eenen tweeden Woolston kunnen uitgebroeyd worden: ik zal daarom haare krachtloosheid kortlyk toonen. Er is naamlyk geene de minfte gegronde rede, om vaftteftellen, dat Mattheus by dit wonderwerk tegenwoordig geweeft is. Ja men kan even daaruit, dat hy deeze zoo gewichtige gebeurtnis niet heeft opgetekend, befluiten, dat hy'er geen ooggetuige van geweeft is. Hoe het kwam, dat hy toen niet by zynen meefterwas, zien wy uit de voorafgaande omftandigheden, door Johannes opgetekend. Naamlyk, toen Christus dit wonderwerk verrichtte, was hy weinig tyds te vooren, (kap. VIIi: 59.) om de wreedheid van zyne vyanden te ontgaan , in haaft uit den Tempel gevlucht, en ongemerkt, midden door het Volk heen, weggegaan. Zyne Jongeren moeften hem daarom naderhand eenen geruimen tyd zoeken, eer zy wederom by hem kwamen; uitgezonderd Johannes alleen, dewelke op eene byzondere wyze in zynen dienft (frirt £ei6-®krttf) was, en daarom hem gcftadig verzelde, en nooit van zyne zyde kwam. Deeze byzonderheid van Johannes, dat hy de lyf-dieraaar van Jesus was, is gemeenlyk niet genoeg békend. Dan ik zal dezelve in het vervolg bewyzen en in een tfuidelyker licht ftellen, wanneer wy by de eerfte plaat-  Euangelium. Hoofd]}. IX: 39. 403 ze komen , in welke Johannes zich zclven den Jonger noemt, dien Jefus lief hadt. (0) Hec geen van den Keizer Vespasiaan verhaald worde, dac hy insgelyks eenen blinden op eene wonderdaadigé wyze ziende gemaakt.heeft, zal geen deift, die Hechts een weinig nadenkt, tegen ons aanvoeren, (p) Hoe ciuidelyke kenmerken van onwaarheid dit vertelfel bebbe, heb' ik in den jaare 1707. in eene opzetlyke verhandeling getoond, die men ook in myne Poëcile T. II. p. 427. feqq. kan vinden. Men zie insgelyks Wrrsius zyne Meletemata Leidenfia p. 737. feqq. vers 39. Ik ben lot een oordeel in 'deeze waereld gekomen. Christus ontleent uit de lichaamlyke blindheid van dien Man, dien hy ziende gemaakt hadt, gelegenheid , om van de geeftlyke blindheid der Pharifeeuwen , en wel inzonderheid van den hoogen raad te fpreeken. Ik ben, roept hy uit, tot een oordeel in deeze waereld ge. komen, dat, die niet zien, ziende worden, maar de geenen, die zien, blind worden. Dit is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, die in alle andere taaien hard luidt, en door welke Christus niet bet oogmerk van zyne kornltc in de waereld, maar het gevolg daar van bedoelt voorteftellen. Dit hebben de meefte uitleggeren van deeze plaatze begreepen, en wyflyk aangemerkt, dat 'l>» hier niet het oogmerk, maarte''uttftnmjï'iè kennen (o) Om de tegenwerping, waarvan de Heer Heuman Lier fpreekt, te ontzenuwen, kan insgelyks aangemerkt worden, dat liet flilzwygen van éinen of meer EvaftgeHften niets bewyft ten nadeele van eene gebeurtnis, die door eenen anderen is opgetekend ; dewyl geen van hun heeft voorge. geeven, alle de daaden verhaald te hebben, die door hunnen mceftcr verricht zyn. Te minder noch , wanneer zulk eene gebeurtnis met zoo \ eele omftandighedfcli, die ieder eenen bekend zyn moeften , verhaald word:,gelyk dit wonderwerk, dat Johannes zinloos zoude hebben moeten geweeft zyn, indien hy liet zelve verdicht, en aan een verhaal, waar van de'valfchluid dan zoo gemakiyk hadt kunnen ontdekt worden, al zyn gezag, alle z.'ne geloofwaardigheid gewaagd hadt. VertAaieÜÜ (p~) Sobrtgéljike wonderwerken worden aan H.vorianus toegefch-eevcn : metlióe weinig febyn van waarheid, kan men by Lilievthii zien (Bttte eacfeec? 05v£tlicü. OffcuS». X. vu. kap. i7. §: & bi. 1,197.-"- 1109. En ten opzichte der zoogenaamde wonderwerken van Vespasiaan, 5. 53. bl. 1101—1107. VeKtaalkr. Cc 2  4°4 Verklaaring over Johannes kennen geeft, dat is te zeggen, niet aantoont, tot welk einde onze Zaligmaaker in de waereld gekomen was, maar hqedanige gevolgen deeze zyne komfte, tegen zvn ooogmerk , gehad hadt. Men zie inzonderheid Glassius bl. 1124. enz. _ De tegenwoordige plaatze zal ons duidelyker worden, indien wy letten, op het geen Christus Matth. X: 34- cn. Luk. XII: 51. gezegd heeft. Gy moet met den. keu, fprak hy aldaar, dat ik gekomen ben, om vrede in de waereld te brengen: neen (ik ben) niet (gekomen om) viede (te brengen,) maar bet zwaard. By die woorden ziet men terftond, dat het oogmerk van onzen Zaligmaaker-wasj voorteftellen, wat 'er op zyne komd in de waereld gevolgd zy, om dat de Jooden hem niet ais den Mesfias aangenomen noch aan hem geloofd heb. ben. Te weeten, zy hebben, daar.zy, door hec gelowf aan hem, vrede met Godt, en vrede onder elkandercn hadden kunnen hebben, door hun ongeloovig hart genoopt, Christus, en de geenen die aan hem geloofden , op eene kwaadaartige wyze vervolgd en gedood en zyn daar door oorzaaken van oneenigheid geworden! Nu kunnen wy de meening van onzen Zaligmaaker in de woorden van onzen text verftaan, en dezelve in de volgende omfchryving voordellen, waar in het geen Christus te vooren gezegd hadt, en nu vooronderitelt, insgelyks beflooten is. " Naav dat ik in de waereld gekomen ben, hadden alle - Jooden my als hunnen Mesfias en Heiland behooren aan te neemen, en zoo wel myne leere te gelooven, als " mynen geboden te gehoorzaamen. Maar zy doen " vlak het tegen overgedelde. Zv verachten cn verwer" pen niet alleenlyk den Mesfias', maar zy zoeken hem " zelfs te dooden. Daarom komt het oordeel der ver- doemniffe over hen, dewyl zy, daar zy zich verbce!" den, dat de kennis der waarheid reeds by hen is, en |' zich daarom door myne leere niet willen laaten ver3' lichten, in hunne blindheid blyven, dewelke hen ter eeuwige verdbemnifff leidt. Zy daarentegen, die niet hoog va? hunne eige wysheid gevoelen, en de " ver-  Euangelium. Hoofdjl. IX: 40. 40 s " verlichting van hun verftand van my aanneemen , ver" krygen eene duidelyke kennis der waarheid, en gaan " by myn licht op den weg, die ten eeuwigen leeven *' voert, Wy behoeven niet te twyfelcn, of Christus hebbe, in deeze woorden , het oog niet alleen op de geloovigen uit het Joodfche Volk, maar ook teffens op de Heide•nen, die hy door zyne Apoftelen zoude laaten verlichten, en tot kennis der zaligmaakende waarheid brengen» Want in deeze zelfde redevoering, bepaaldlyk vers 16. van het volgende Hoofdftuk, maakt hy insgelyks van zyne fchaapen gewag, die niet tot de kudde van het Joodfche Volk behoorden, en die evenwel zyne leere zouden aanneemen, en aan hem gelooven. Daar is'er geweeft, dewelke met bckommerniffe gevraagd hebben, hoe Jesus hier konde zeggen, dat hy tot een oordeel in de waereld gekomen is, daar hy Joh. Jlï: 17. en X!I: 47. gezegd hadt, dat hy niet tot een oordeel in de waereld was gekomen. Dan wy zien nu, dat deeze twee betuigingen tweeërleie betekenifte hebben. Vooreerft leert Christus, dat hy niet tot een oordcel in de waereld is gekomen, dat 'is, dat zyn Vader hem thans niet in de waereld hadt gezonden, met oogmerk, om over de zonden van hét Joodfche Volk oor» deel te houden, cn hen deswege te ftraffen, maar om hen door zyne leffen tot waare Godtzaligheid te brengen, ten einde dit toekomftig oordeel te kunnen 0111wyken. Maar hier betuigt hy, dat de Jooden zich, door hun ongeloof, het oordeel der verdocmniftb op den hals laaden, en zich van de zaligheid, hun zoo aanhoudend aangebooden, moedwillig berooven. «fj 40. Zyn tvy dan ook blind. Wy willen niet hoopen, willen zy zeggen, dat gy ons ook bedoelt onder den naam van blinden Het gemecne Volk kan zekerlyk blind genaamd worden, (kap. VII: 46.) als hetwelk de wet niet verftaat. Maar ons zult gy immers niet blind noemen, daar wy (Rom. II: 19. 20.) wegwyzers der blinden zyn, een licht van de geenen, die in de dufte*Cc 3 niftfe  4ü5 Verklaaring over Johannes nifle zyn, onderwyzers der onverftandigen, en leeraars van het'gcen men uit de wet weeten, en hoe men recht leeven moet: zeg ons daarom, of gy onder den naam van blinden ons mede begrypt? . Zoo verwaand waren die arme Menfchen, op hunne ingebeelde wysheid! 3 vers 41. Indien gy blind waart, dan hadt gy geene zonde op u. De volledige betekenis van deeze woorden komt hier op uit: indien uwe blindheid van dien aart was, als de natuurlyke blindheid van deezen Man geweeft is, die, buiten zyn toedoen, blind ter waereld kwam: indien gy, zeg ik, in het Heidendom gebooren waart, cn Godts wetten eh rechten (Ps. CXLVII: 20.) niet ontfangen hadt; indien de voorzeggingen van Moses cn de Propheeten, aangaande den Mesfias (Joh. V: 45. 46) 11 niet bekend waren, en gy mvne wonderwerken met gezien hadt; dan waart gv te vérontfchuldigen, cn uw gebrek aan eene Godtlyke'openbaaring, kondeu geene ftraffe van Godt op den ha's haaien. Maar daar gy ryklyke openbaaringen van Godt ontfangen hebt, en 11 van dezelve beroemt; en ondertuffchen aan het woord van Godt en zyne Propheeten geen gehoor geeft, maar den Mesfias, u door Godt gezonden, vei werpt , ja hem, hetgeen meer is, zoekt om het leeven te brengen; hebt gy geene de minfte verontfchuldiging, maar begaat daar door eene onvergecflyke zonde, die u in het eeuwig verderf zal ftorten. Veelen leggen de eerfte woorden, met Glassius (p. 795.) en Hackspan op deeze wyze uit: indien gy uwe" geeftlyke blindheid herkende, zoude uwe zonde vergeeven zyn; dan het blykt uit twee andere plaatzen van onzen Evangelift, in dewelke deeze zelfde manier van fpreeken voorkomt, dat wy die woorden dus hebben op te vatten: indien gy geeftlyk blind waart, en wel op dezelfde wyze, als deeze Man lichaamlyk blind geweeft is, dan hadt gy geene fchuld, maar zoudt te vcricooonen zyn. De plaatzen, op dewelke ikdoelc, zyn kap. XV; 22 en 24. in de eerfte zegt Christus: maten ik met gekomen was, en het bun gezegd hadt, «>*f- »»«»  Euangelium. Hoofdfl. IX: 41. en X: r* 407 dan hadden zy geene zonde. Maar nu kunnen zy niets voorgeeven, om hunne misdaad te verontfcbuldigen. En in de tweede: indien ik de werken niet by hen gedaan hadt, die geen ander gedaan heeft, dan hadden zy geene zonde op zicb, «>«pt{«» è»* hxf*. Uit deeze voor. beelden kunnen wy duidelyk zien, wat «» ütuiftlai in onzen tegenwoordigen text betekenc ; en Grotius heeft deeze woorden dus zeer wel verklaard. De laatfte woorden: zoo blyft uwe zonde opu, legt Christus zelf uit, wanneer hy kap. III: 36. zegt: alwie aan den Zoon niet gelooft, die zal bet leeven niet zien, maar de toorn van Godt (>»«) blyft op bem, dat is , de ftraffe van Godt, die hy te wachten heeft, zal zonder einde zyn, hy zal nooic wederom van dezelve ontflaagen worden. HOOFDSTUK X. vers T. Voorwaar, voorwaar, ik zeg bet u. Met deeze plechtige verzekering, dewelke in het Evangelie van Johannes zoo dikwils voorkomt, maakt Christus nooit het begin van zyne redevoeringe, maar hy bedient 'er .zich altoos van, of wanneer hy zyne redevoering vervolgt, of wanneer hv op de woorden van eenen anderen antwoordt. Maldonatus , Dorsch^sus en Lampe hebben daarom, niet zonder rede, geoordeeld, dat hy, door wien het Evangelie in Hoofdftukken verdeed is, met deeze woorden dit Hoofdftuk niet hadt behooren te beginnen, en beter zoude gedaan hebben , indien hy dit en noch veele volgende verfen noch tot het negende kapittel gebracht hadt. Het een-en-twintigfte vers van dit Hoofdftuk, hadt eigenlyk het laatfte van het voorgaande behooren te zyn; als met het welk het verhaal van den blindgebooren eerft een einde neemt. Dat zyn geene woorden van eenen bezetenen. Kan ook een Duivel blinden ziende maaken? dus roepen aldaar Menfchen uit, die over het vonnis, door dc Pharifeeuwen over dit wonderwerk geveld, verftandig oordeelden. Deeze nlaatze moet Rusz niet op den rechten tyd voor den geelt y Cc 4 geko*  408 Verklaaring over Johannes gekomen zyn; hy zoude anders, in zyne Harmonia Euan mica mee omtrent vier hoofdftukken \an Lukas tus. ichen het negende en tiende kappittel van onzen Êvan. gelift gevoegd, maar, met Clericus en Walch eerft naa vers 21. den draad der gefchiedniffe uit het ver! haai van Lukas vervolgd hebben. vers 1 Al wie niet tot de deur in den fcbaapflal gaat, maar. Men heeft van ouds af het begin van dit hoofd* ituk tot eene text afdeeling, voorden derden pinkfterdag, gefteld, en gemeend, dat Christus in de vvf eerfte verfen van goede en kwaade leeraaren der kerke Jpreekt, en hunnen vcrfchillenden. aart affchetft Dit heeft gelegenheid gegeeven tot zeer goede leerredenen tegen kwaade Leeraaren, en naar maate iemand, die over deezen text moeft prediken, Godtvruchtiger en geleerder was , naar even die maate was hy bekwaamer om kwaade Leeraaren in hot geweeten te treffen, en konde hy op eene ftichtelykerc wyze de deugden en kenmerken van rechtfehaapene Leeraaren voortellen Indien iemand nu deezen text veele jaaren naa el kan de-" ren, ir1 dier voege, op zynen predikftoel hadt voorgeItcld, hieldt hy zich, natuurlyker wyze, zoo wel ver zekerd , dat dit het rechte oogmerk van onzen ZaligmaaJcer in die woorden geweeft is, dat hy zelf niet vreesde dat iemand dit zoude willen tegenfpreeken. Onder de .Predikanten, die al eenigszins van eenen vroegen tvd zyn, zal ik alleenlyk Lyserus opnoemen, dewelke cap. H4' van zyne Harmonia Euangelica, over deeze plaa'ze eene predikatie gedaan heeft, die voor alle Predikan ten, en die naa deeze bedieninge ftaan, zeer noodzaakJyk' en ftichtelyk is. Het zelfde deedt in onze da-en zeker zeer geleerd Predikant, in het vierde deel van het Hesfifcb Hefoffer bl. 313 enz. De Heer Doddridgf, een Kngelfch Leeraar, is ook op deezen weg gébleeven Dan de meefte moeite, om deeze gewoone verklaaring te verdeedigen , heeft de beroemde Hamburger God-geleerde en Kcrkleeraar, de Heer Schloss&r aange"wend. Zyne eerfte verhandeling over dat onderwerp kwam in den jaarc 1743, in de Hamburger gemengde Bi. blioibeek.  Euangelium. Hoofdjï. X: r. 409 ïlietheek, bl. 379. enz. uit. Toen vervolgens de Heer Oeder daar tegen ichreef, is hy tweemaalen genood, zaakt geweeft, om hem te antwoorden. Zyn eerfte antwoord kwam 1749. het tweede 1751. in het licht. Deeze oude verklaaring, is naderhand door veelen verlaaten, dewelke vaft van gevoelen waren, dat de geheele famenhang ons noodzaakt, om door den Herder, van welken vers 2. gewag gemaakt wordt, den Mesfias, Jesus, te verftaan. Dus denken Zegerus, Maldonatus, Grotius, Hammond, Clericus, Rusz, twee Godtgeleerden van Leipfig, naamlyk Weise en Wolle; waar van de eerfte in het jaar 1739. de andere 1748. een Twiftfchrift over deeze woorden van Jesus uitgaf. In het zelfde jaar 1748. kwam in Gottingen een gefchrift uit van eenen geleerden Candidaat, den Heer Reidemeister, waar in hy vier moeylyke plaatzen uit het Evangelie van Johannes en onder anderen ook deeze, op eene geleerde wyze, zocht optehelderen. Weinig tyds te vooren was hy één van myne befte leerlingen geweeft, en hy bekende in zyne voorrede, dat hy deeze verklaaring der vyf eerfte verfen van dit Hoofdftuk, in myne voorleezingen, gehoord, en dezelve, naa eene nauwkeurige overweeging, goedgekeurd hadt. En zoo was het; want op dien tyd gaf ik aan deeze verkiaaringe, boven degemeene, den voorrang, en hieldt dezelve voor echt en gegrond. Dan, naa alles op het nieuw, en met meer aandachts befchouwd te hebben, komt het my nu voor, dat zy het, wel is waar, wel getroffen hebben, dewelke van gevoelen zyn, dat Christus, in deeze gelykniffe, op zich zeiven, den grooten herder van Israël, den beloofden Mesfias, doelt, en dat zyn oogmerk was, gelyk in alle de voorgaande hoofdftukken, van het derde af, te leeren, dat hy de Mesfias was; maar evenwel dat zy daarin mis gehad hebben, dat zy poogingen aanwendden, om alle byzondere gedeeltens, en alle woorden van deeze gelykniffe op Christus toe te pasfen. Op deeze wyze viel het hun zwaar, de deure te vineen, door welke Christus in den fchaapftal was inCc 5 gegaan.  4to Verklaaring ever Johannes gegaan. Ook wiften zyniet, wat, op eene gevoegïyke wyze, van den deurwachter (p) van den fchaapftal te maaken. Christus ftelde naamlyk deeze gelyknis niet voor, met oogmerk, om alle de byzondere deelen daar van op zich zeiven toe te Daffën; maar hy baande 'er zich den weg door tot zyn volgend voorltel, vers 7 enz. in het welk hy zich niet aan de orde van zyne voorgeftelde gelykniffe bindt, maar zyne leere, dat hy de Mesfias was, op het nadruklykft voorftelt, en uit zyne gelykniffe dat alleen op zich zeiven toepaft, het geen hy wilde, dat op hem Zoude toegepaft worden. vVy behoeven derhalven onze verklaaring van deeze gelykniffe niet by die van Jesus te voegen, maar behooren dit verhaal van de fchaapen en derzelver herderen alleenlyk in die betekenifte op te vatten, die zich ons, met den eerften opflag aanbiedt; en naderhand uit den mond van Jesus zeiven te hooren, wat hy wil, dat men van hem, als den grooten Herder der waereld, gelooven zal. _ Christus ftelt naamlyk van vers 1 tot 5. eene gelyknis voor, van eenen Ichaap^erder en zyne Ichaapen , als mede van dieven der ichaapen. Dieven, zegt hy, weeten wel, dat men hen in den fchaapftal niet°inlaat. Daarom klimmen zy 'er van eenen anderen kant in, en fteelen de Ichaapen , en flachten dezelve naderhand. Maar de herder gaat door de gewoone deure in den fchaapftal. Wanneer hy voor deeze deure komt, roept hy den fchaapenhoeder, dien hy daar binnen gelaaten heeftr om toe te zien, dat 'er geene dieven inkomen, toe, dat hy hem de deur moet open doen. Deeze, die zyne ftem kent, opent hem terftond de deur. Daarop roept de herder de fchaapen toe. dat zy uit het ftal zullen gaan, en hem volgen. De fchaapen , dewelke zyne ftem kennen, en weeten, dat hy hen ter weide voeren en drenken zal, volgen hem gewillig, waar hy hen ook heen leidt, dewyl zy wecten, dat hy hun herder fj>) Men kan de menigvuldige gevoelens daar over vinden by Suicj* kus, in zynen Iheftttirus Eeciefiaplicus ï. L p. 1417,  Euangelium. Hoofdft. X: s«, *4M der is, die hen daaglyks wel verzorgt. Maar wanneer een ander, aan wiens ftem zy kunnen hooren, dit hy hun herder niet is, hen wilde beveelen, hem achter naa te komen, zy zouden hem niet volgen, maar te rug gaan, dewyl zy wiften, dat dezelve huil herder niet was. . . Eer wy onderzoeken, op hoedanig eene wyze onze Zaligmaaker, vers 7 enz. van eenen gemeenen fchaap* herder tot zich zei ven overgaat, en zich, onder de gedaante van eenen herder, als den Mesfias bélchryft, moeten wy by de zes eerfte verzen noch eenige kleine byzondcrhcdcn aanmerken. vers 3. Hy roept zyne fchaapen met naamen. Een vader kan zyne kinderen by dcrzelvcr naamen roepen, om by hem te komen. Ook roept een krygsoverfte, by de monftcring, zyne foldaaten by hunne naamen op. Maar een herder kan op deeze wyze zyne fchaapen niet by hunne naamen roepen, wanneer hy dezelve, ten ftalle uit, cn na de weide wil voeren. Dit is derhalven eene uitdrukking, die de natuur van een fpreekwoord heeft. Wy ontmoeten dezelve insgelyks Ps. CXLVI1: 4. en Jes. XL: 26. Op beide deeze plaatzen wordt van Godt gezegd, dat hy de fterren telt, en ze allen by derzelver ftaamen noemt. Dit betekent niets anders, dan dat Godt het groot aantal van fterren zoo nauwkeurig kent, als een menfch dat van zyne onderdaanen, die" hy alle by hunne naamen weet te noemen. Op deeze wyze is ook eenen herder het getal van zyne fchaapen bekend; en in dien zin leezen wy ook Jer. .XXXIII: 13. dat de kudden geteld uit en ingaan. Maar waar zal men eenen herder vinden, die aan elk fchaap eenen byzondcren naam gegeeven heeft, en de geheele kudde by haare naamen oproept, wanneer hy wil, dat zy hem na de weide zal volgen? Het dient derhalven niet tot opheldering van ons vers, hetgeen eenige Geleerden, uit oude fchriften, hebben bygebracht; te weeten: dat men ook fomtyds aan één of meer heeften eenen naam gegeeven heeft. Dit doet Fabricius, in zyne Aanmerkingen op Sextus Empiricus  4ia Verklaaring over Johannes cvsp. io. Men zie ook Lud. Carriön zyne Snwnrfa. hmim, I. cap. 17. Dan zy brengen geen voorbeeld by van eene geheele kudde, waarvan elk beeft eenen byzonderen naam gehad heeft. Wel is waar, die koet zier gaf aan zyne vier paarden byzondere naamen, van welken Ovidius, Metamorpb. V: 402. fchryft; agit currum, fj? nomine quemque vccando exbertatur equos. ook maakt Martiaeis lib. IV. Epigr. 30. gewag van ze keren vyver met vilfchen, dewelke, of bever, waar" van fommigen byzondere naamen hadden. Dan dit kan niet tot opheldering van ons vtrs ftrekken, als in het wejk van den herder niet in eenen eigenlyken zin gezegd wordt, dat hy zyne fchaapen by hunne naamen geroepen heeft. vers 4. En wanneer by zyne fchaapen uitgelaaten beeft. e*/3**«» betekent gemeenlyk, met geweid uüdryven. Dus dreef (i|fi8«A,) Christus Joh. II: 15. de verkoopers, mitsgaders hunne fchaapen en often een tempel uit. lin hoe dikwils leezen wy «,8*'»«, r* tatftiua, de Duivelen uitdryvenl Dan te deezer plaatze ziet men zeer klaar, dat de uitdrukking eene zachtere betekenis heeft Op die wyze betekent Matth. IX: 38. arbeiderenop het veld zenden, het geen met een vriendlyk bevel pleegt te gefchieden. Dat de Hebreeuwen zich van hun «TJi? insgelyks in deeze tweeërleie betekeniffen bedienen, hebben Hackspan en Grotius by deeze plaatze aangemerkt. t« *pï/3xT* heeft men wel vertaald: oves fuas, zyne fchaapen. Zeker geleerd man, wil het vertaald hebben : zyne eigene fchaapen, die hem in eigendom toehebooren, maakende hy tuflehen de fchaapen van Christus noch eenig onderfcheid. Dan de Heer PredikantSchlosser, heeft hem de ongegrondheid deezer nieuwe verkiaaringe grondig getoond. Hoe dikwils geeft het woord iJéH in het Nieuwe Teftament niets anders dan zyn te kennen! En wie ziet niet, dat het hier ook niets anders dan dit betekent? ja ook beneden vers 12. alwaar vfifl*u hec  Euangelium. Hoofdfi. X: 4—7. 413 Jbet fubjectum, en ivx 1h* het prcedicatum is, heeft hec woord Ui* den bovengemelden nadruk niet, maar betekent: de f-baapen zyn zyne niet, dat is^ zy hebben eenen anderen Heer. vers 6. Deeze fpreuk zeide Jefus tot ben. Aldus heb ik het, met Lutherus, vertaald. Dan in de Hollandfche overzettinge leeft men beter, deeze gelyknis. Beza noemt het banc fimilitudinem. Hy zoude beter ge. daan hebben , indien hy banc parabolam gefchreeven hadt. Want onze Johannes heeft kap. XVI; 25 en 29. het woord 5r«?o<«i« ook in plaatze van ■x<*e.*P">* vertaald: zy zyn ge* weeft. Ik heb hem gevolgd, hoewel niec blindlings, om. dac ik van oordeel ben, dac hy het wél getroffen heeft. C ^ange en Lam^ mïïZtt In^i^d/°ormy ingaat. Of, alwie door my ingaat. Het volgende r«^,«r«, betekent hier niet zoo zeer, by zal in de toekomftigT waereld za£ 2r dèn, als wel, hy zal (ook in defze waereld ) 2/ ™ of' gelukzalig zyn, bet zal hem wel gaan. ö 1 Men ziet klaar, dat Christus by de leenforeukhre manier van ipreeken blyft. Zulk een fchaap P vvil hv zeggen, is 'er wel aan, dewyl het niet fleSvoor die7 ven en moordenaaren veilig ,Sj maar ook te rechter tvd uit den ftalI op de weide, en van daar wederom na den ftal gevoerd wordt, ajp*, betekent ook,In het ïf- beeld-  Euangelium. Hoofdjl. X: 9—12» 419 heeldfel van deugd en ondeugd van den Socratifchen Cebes, gelukkig zyn, zicb in eenen gewenfcbten toejland bevinden. e< a-u'QirSctj fi'T&ovtrii It r» plu, indien zy in de waereld gelukzalig willen zyn, leezen wy op het einde van het vierde hoofdftuk. En die zelfde betekenis komt aldaar ook voor in het zesde, als mede op het einde van het vyftiènde hoofdftuk. Christus verklaart het zelf in het volgende vers door, 1x*u ^ rlSirr»t Men ziet hier teffens uit, dat Beza, Maldonatus en Hackspan gedwaald hebben, dewelke in de woorden , in- en uitgaan, eene Hebreeuwfche manier van fpreeken meenden te vinden. vers 10. En worge. Beter, en het/lachte, gelyk hec ook in de oude Latynfche en in de iMeerlandfche overzettinge vertaald is. Beza en Clericus hebben het ook op deeze wyze overgezet: een dief flacht het geroofde fchaap, en verteert het naderhand. In de volgende woorden: dat zy van alles genoeg zullen hebben, gaat Christus in zyne gelykniffe voort. Myne fchaapen, zegt hy, hebben niet Hechts eene weide", daar zy genoeg tot hun onderhoud, maar daar zy ruimen overvloed vinden. Deeze betekenis heeft Maldonatus ook herkend, zoo wel als Prkmeus, en Clericus in zyne Parapbrafis. Hier wordt niet van hec eeuwig leeven gefprooken, dan alleen in een zinnebeeld. De fchaapen van Jesus hebben ook in dit leeven eene goede en vette weide, daar hun overvloed van geeftlyk voedfel gegeeven wordt. vers 12. Ik ben de goede herder. Christus hadt zich te vooren, vers 7. de deur genaamd, door welke de menfchen in den hemel moeten ingaan. Deeze gelyknis was verftaanbaar genoeg. Dan thans verklaart hy zich noch duidelyker, wanneer hy de Jooden, den grooten herder, dien Godt zynen volke beloofd hadt, herinnert en zegt: deeze groote herder ben ik. 'o geeft in nadruk te kennen, een herder, zoo goed, dat 'er geen beter zyn kan. De pnfitivus heeft, de betskeDd 2 ni»  420 Verklaaring over Johannes nis van den fuperlativus, gelyk t*ty*s Matth. V- 10 Pn wJ* Matth. XXIi: 38. 9 a Godt hadt deeze belofte door den mond van Ezechiel gedaan, Ezech. XXXIV: 23. en XXXVII: 24 lk wil bun tenen eeuwigen berdei verwekken, naamlyk' mvnen knecht David: die zal hen weiden, en hy zal hun her. der zyn. Deeze herder nu . zegt Jesus, de rechte David, dat is, de Mesfias, ben ik. Deeze herder, vaart Christus voort, deeze °roote en allerhelle herder, laat zyn eeven voor de fchaapen. Christus geeft hun daaardoor te kennen, dat de'Mesfias "een waereldlyk koning was, die in uiterlvke heerlykheid zoude regeeren, maar dat hy, tot heil des Menfchen zoude gedood worden Onze Zaligmaaker poogt by alle gelegenheden het diep geworteld vooroordeel, van den waereldlyken luifter van den Mesfias, uitte roeijen. il%r, ri, lvXv, dvrQ is eene fpreekwyze, waar van zich geen ander Schryver, dan onze Johannes bediend heeft. Hy maakt 'er insgelyks gebruik van vers 1 <; 17 18. en kap XIII: 37. en XV: j3. en 1 Joh. til: 16, Dan by de Latynen is dezelve niet geheel onbekend geweeft. Eodem loco fepultus eft, ubi vitam posuerat, fchryft Cornelius Nepos van Pausanias, op het einde van deszelfs leevensbefchryv inge: en Gebhard heeft by deeze plaatze aangemerkt , dat Propertius ook tweemaalen dus gefprooken heeft. vers 12. Maar hy , dewelke een huurling, en geen her. der ts. De famenhang van deeze woorden dringt ons, om dit met van eiken valfchen Leeraar, maar alleenlyk van eenen valfchen Mesfias te verftaan. Want zulk een bedrieger is_.de herder niet, van welken hier gefproken wordt. De fchaapen, voor welker herder hy zich uitgeeft, zyn zyne fchaapen niet, maar hy liegt cn bedriegt, met oogmerk, om van dezelve eeren rvkdom in te zamelen. Christus bedoelt hier derhalven dezelfde foort van Menfchen, die hy vers 8. dieven en moordenaarender fchaapen genoemd hadt. Hierom dat zulk een valfche fierder van Israël zich, ter beveiliginge der fchaapen  Euangelium. Hoofdjï. X: 12—15. 4.21 fchaapen, niet in leevensgevaar begeeft,maar ontrouwe herderen navolgt, dewelke, zoo ras zich een wolf vertoont , de vluciit neemen, en de fchaapen aan het gevaar overgeeven. heb ik vertaald: wanneer hy ziet. Grotius , Prioeus en Hackspan hebben reeds aangemerkt, dat het dus behoort vertaald te worden. ( Ook leert ons de zaak zelve, dat ik de woorden «5 e<. er dus de woorden, te Jerufalem, niet zonder rede heeft bygevoegl. Op hoedanig eene wyze dit feeft noch heden ten dage door de Jooden gevierdt worde, befchryft Buntorf, in zvne fchoole der Jooden, kap. XXIn. De gewetzc Helmftader Hoogleeraar Olderman heeft dit feeft, zeer breedvoerig en nauwkeurig, befchreeven, iu een Twiftchrift, door hem in den jaare 1715. uitgegeeven. Maar Wolf hadt zyne Leczers niet behooren te wvzen, na het Twiftfchrift de Encceniis van den Jenafchen Godtgeleerden Fccrtschen. Want zulk een Twiftchrift is 'er nooit geweeft, maar de Hoogleeraar Longershausen heeft, in den jaare 17 ifj, toen hy, onder voorzitting van Foertschen, ter verkrygïnge der waardigheid van Doctor, een Twiftfchrift wilde verdeedigen, eene openlyke redevoering de Encceniis gedaan; die wy evenwel, tot opheldering van deeze plaatze, zeer wel kunnen misfen. De Evangelift voegt 'er by, $ Xu^i i», hetgeen men doorgaans vertaalt, en bet was winter. Dan, dewyl het eene bekende zaak was, dat dit feeft in den winter viel, kan men niet begrypen, waarom Johannes 'er deeze omftandigheid bygevoegd hebbe. Wy vinden ons daarom  Euangelium. Hoefdjl. X: 22—-24. 45.-JJ, ©m gedrongen, om het woord in deszeifs tweede betekeniffe op te vatten, en valt te ftellen, dat het toen regenachtig weder was, het geen_de Jooden bewoog, om zich na eene overdekte plaatze te begeeven,te weeten de gaanderyen van Salomo. Dit is ook het gevoelen van Clericus, Erasmus Schmidt, en Lampe. Soortgelyk eenen misflag in de vertaalinge heb ik by Matth. XXIV: 20. aangemerkt, alwaar het woord %<4ftut gelyk niet den winter, gelyk men gemeenlyk oordeelt, maar flecht weder te kennen geeft. vers 23. In de gaanderye van Salomo. Waar deeze gaandcry geweeft zy, en waarom zy gaandery van Salo-~ mo genaamd wierdt, zyn zaaken, daar wy ons niet over zullen bekommeren, wy hebben 'er hier geen voordeel van, en laaten dit voor hun, die de Joodfche oudheden doorihuffelen, over. Rusz heeft dezelve by dit vers bygebracht. vers 24. Hoe lange laat gy ons toch in de onzekerheid. "Alp™ -V» ^"M» ?•<»©-•, is eene manier van fpreeken , die nergens anders voorkomt. Dan men ziet evenwel met den eerften opflag, dat zy niets anders dan dit kan betekenen. Eene menigte van Jooden drong op onzen Heiland aan, en begeerde eene duidelykc ver.daaring van hem, dat hy de Mesfias was. Zy hadden rede, om te vermoeden, dat hy miffchien de Mesfias zoude zyn, dewelke omtrent deezen tyd moeft komen. Wanr.eir de Me.fias komen zal, dachten zy nu by zich zelve, gelyk zy weleer, Joh. VII: 31. uitdruklyk gezegd hadden, zal by voel meer wonderwerken kunnen doen? Zyt gy het dan* fpraken zy thans, zoo zeg het ons met ronde woorden. Zy wenfehtten derhalven, dat Jesus, indien hy, gelyk zy waarfchynlyk oordeelden, de Mesfias was, hu» mochte zeggen: ja zekerlyk ben ik de Mesfias. Het waren Menfchen van dezelfde foorte, als wy Joh. VI: 15. 01 tmoet hebben, dewelke naamlyk geloofden, dat de Mesfias een waereldlyk Koningryk zoude oprichten , en de Jooden, niet flechts van de heerfchappye der Romeinen verloffeii, maar ook tot het allcrgelukkigft volk onder  428 Verklaaring over Johannes onder de zonne maaken. Zy waren dan bereid, om bem voor Koning der Jooden uitteroepen, en, onder zyne aanvoering, eerft de Romeinen die te Jerufalem gevonden werden, met het zwaard om te brengen, of buiten de ftad te dry ven, en vervolgens alles te doen, het geen hy hun, tot beveiliging van zyn ryk, en om deszelfs luifter te bevorderen, gebieden zoude. In deeze hoope nu, riepen zy hem toe: boe lange ($, het welk wy hier vinden, niet tot een verband van twee verfchillehde dingen, maar tot verklaaring van het voorgaande. Men noemt het, het ^ exegeticum. De zin is dan deeze. Wegens iie godtslaftering, en wel, wegens deeze Godtslaftering, dat gy u zeiven tot Godt maakt. Ik vertaal het dan nu, terecht, op deeze wyze: wegens^ de Godtslaftering, te weeten, dewyl gy u zeiven tot Godt maakt. Beza heeft dit woord , zeer gevoeglyk, door id eft, en Grotius door nempe vertaald. vers 34, 35, 36. Jefus antwoordde hun. Dewyl de befluittrekking, die Jesus hier maakt, allen Uitleggeren duider voorkomt, en zy zich moeite gegeeven hebben, om dezelve in een ^uidelyk licht te Hellen, zal ik 'er ook niet los over heen flappen , maar myne gedachten daar zoo lange by bepaalen, tot ik my zeiven geheel te vrede zal gefteld hebben. Dan vooraf zal ik, het geen'er, om de woorden zelve te verftaan, vercifcht wordt, voorftellen. Wanneer Christus vers 34. eene plaatze uit het boek der Pjalmen bybrengt, en zegt: in uwe wet ftaat gefchreeven; ziet men zeer klaar, dat, onder deeze benaaming van ae wet, de geheele heilige Schrift bedoeld wordt. Waarfchynlyk gefchiedt dit, om dat het groote wttboek van Moses het begin der gewyde Schriften maakt, en daarom onder deezen naame alle de boeken van het geheele Oude Teftament begreepen worden, in deeze betekenifle worden ook de Joodfche Godt- of Schriftgeleerden topmoi en vepeStSdirxxiti genaamd. ■ Wy ontmoeten deeze zelfde benaaming der heilige Schriituure kap. XII: 34- en XV:>25. op welke laatfte plaatze, de bybel insgelyks hunne wet genaamd wordt, gelyk Christus hier zegt: in uwe wet. Hy noemt denzelvcn hunne wet, dewyl zy alle de Schriften van het Oude Teftament voor Godtlyke boeken hielden, en dus de plaatze, die Jesus uit dezelve bybracht, niet konden verwerpen. Ee 3 Dewyl  438 Verklaaring over Johannes Dewyl men deeze plaatze in den Bzften Pfalm vers ff vindt: ik heb gezegd: gy zyt Goden; en de naam Goden ook', Exod. IV: 16. XXI: 6. XXII: 8 en 19. aan de overheden of rechteren gegeeven wordt, zal men willen weeten, waarom Christus deeze benaamim' niet uic hec wetboek zelf, maar uit eenen Pfalm bybrenge Het waarfcbynlykft komt my voor, dat dit daarom fVfchied is, dewyl deeze laatfte plaatze het meeft bekend was, en de Jooden zich dezelve daarom het eerft zouden te binnen brengen. Het boek der Pfalmen was bv de Jooden het daaglyks handboek: cn Wolf verhaalt ons, Bibl. Hebr T. II. p. u4. dat vverige Jooden gewoon waren, het zelve alle weeken "geheel door te Dat ik vers 35. het woord h door daar vertaald heb • daarhy nu deeze Goden genoemd heep, cum Mos vocave'ritüeos, en niet si Mos vocavit Deos, zal alleen door hen afgekeurd worden, welken deeze betekenis van het woord u onbekend is. En ik verzoek de zoodanigen. myne aantekening op Luk. XII: 49. na te leezen. 'o a,'^ betekent hier niet het woord, maar dit woord. In deeze betekenifte is het woord i zeer gebruiklyk Deeze plaatze moet derhalven dus vertaald worden" tot welken dit woord Godts (of van Godt) gefchieddè Dit hebben Hunnius, Jakob Capellus , en Ekasmus Schmidt ook begreepen; als mede de Heer Bengel in zynen Gnomon. Ten opzichte van het geen hier van de heilige Schrift gezegd wordt, dat zy niet kan , zi€n wy duide¬ lyk genoeg, dat de betekenis daarvan is, dat zv niet als eene fchrift, die met onwaarheden bevlekt is kan verworpen worden, maar dat alles, wat daar in gevonden wordt, waarachtig is. OndertulTchen ontmoeten wy deeze fpreekwyze nergens anders. Maar wV vinden het woord in eene eenigszins foortgejyke betekeniffe, kap. V: 18. en VII: 23. als meW Matth. Het  Euangelium. Hoofdft. X: 36. 439 Het geen Christus vers 36. zegt, dat Godt, zyn Vader, hem geheiligd heeft („V«") en in de waereld gezonden, vatten wy, met veele andere Uitleggeren, in dien zin op, dac hy door zynen Vader tot dat ampt geichikt, en het zelve aan hem opgedraagen was, om in de waereld te komen, en aldaar, in eene Menichlvke gedaante, alles te doen en te lyden, het geen zyn hemelfche Vader wilde, dat hy, tot heil van het Menicnlyk geflacht, doen en lyden zoude. Wy ontmoeten het woord heiligen in deeze bctekemfie Jerem. I: J. Exod. XXVIII:'3 en 41.. XXIX: 1. en 1 Sam. VII: 1. He1- geen Seb. Schmidt, in zyn Collegium Ribhcum pojte* rius ,p 54 tegen deeze verklaaring, die ook door Hunnius is aangenomen, inbrengt, heeft geen het minftgewicht, cn zoo weinig fchyn, dat het onnoodig is het zelve te wederleggen. In het 36(le vers is noch één Heen overgebleeven, waar over Spraakkonftenaaren moeten vallen. *o» iyictirs t A/yin, Ut &c. leed men aldaar vraags- gewyze. Dan, zo wy maar bemerken, dat by het woord «"r», hetwelk met t, moet verbonden worden, door eene zeer gewoone Ellipfis, ontbreekt, zullen wy ons fpoedig herinneren, dat wy de hier voorkomende fpreekwyze by onzen Evangelid reeds tweemaalen ontmoet hebben, te wecten kap. VIII: 54- en IX: 10 en dat, te deezer plaatze, de uitdrukking: xrytt., *»W» te kennen geeft: zegtgy, van denzelve,^ Dat is, kunt gy wel mee rechc van hem zeggen / Daar hec daarenboven duidelyk blykt, dat Christus van zien zei ven fpreekt, ziet men gemakiyk, dac ook: deeze woorden: naamlyk my, hier zyn uitgelaaten, en dac daarom Beza (dien de Hollandfche Overzetters gevolgd hebben) hec woord me, met rechc, in zyne vertaalinge gevoegd heeft. Ziet hier dan nu de rechte overzetting? van 8es«SS woorden: Kunt gy voel f te wecten met recht) -dot dien, denwelken de Vader geheiligd, en in de waereld gezonden heeft, naamlyk van my zeggen: gy laftert Godt, dewyl 1*. gezegd hebbe, dat ik Godts Zoon ben?  440 Verklaaring over Johannes Naa dat wy op deeze wyze alle duifternis uit de woorden van onzen text verdreeven hebben, zoo Iaat ons nu ook de waare gefteldheid van die befluittrekkinge zoeken , die hier door onzen Zaligmaaker gemaakt wordt Jk mag deeze woorden befchouwen van welken kant ' en zoo dikwils als ik wil, ik kan 'er geene andere bete! kenis, en geene andere befluittrekking in vinden, dan de volgende, die ik denk, dat eiken opletcenden Leezer insgelyks het allernatuurlykft zal voorkomen. „ Wanneer Menfchen, die Overheden over ande„ ren waren, in den 8aften Pfalm niet flechts Zoonen „ van Godt, maar zelfs Goden genoemd zyn, met „ hoe veel , rooter recht noeme ik my zeiven dan Godts Zoon, daar ik van den hemel gekomen, en „ naa dat Godt my tot dit myn ampt gefchikt heeft' „ genoeg beweezen hebbe, dat ik Godts Zoon ben' „ Ergert gy u daarom, dat ik my Godts Zoon noe' „ me, daar gy 'er u niet aan ergert, dat Menfchlyke Overheden Goden genaamd worden ? En hoe groot „ is het onderlcheid tuflehen my, en eene Menfch„ lyke Overheid, daar ik immers (dus vaart hy vers „ 39- voort) door de werken, die niemand, dm Gode „ doen kan, beweezen hebbe, dat-ik van Godt ge. „ zonden ben, en dus de waarheid fpreeke en alle „ geloof verdiene, wanneer ik zegge, dat ik Godts ,, Zoon ben." Christus hadt 'er kunnen byvoegen: dewyl ik nu door myne werken beweezen hebbe, dat ik my niet ten onrechte den Zoon, en wel den natuurlyken Zoon van Godt genoemd heb , is het beiluit, het geen gy Jooden vers 33. daar uit afleidt, gegrond, te'weeten, dat ik Godt ben in eenen eigenlyken zin. Dan Christus heeft dit buiten twyfel daarom niet gedaan, dewyl zy de éénheid van het Godtlyk weezen in twee Perfoonen nier. konden begrypen, en daarom zouden gedacht hebben, dat hy deeze éénheid van Godt loochende, en leerde, dat 'er meer dan één Godt is. Wat is 'er nu in en aan deeze befluittrekkinge van Jesus duiftcr of onbegryplyk? En nu befchouwe men de ge-  Euangelium. Hoofdft. X: 37, 38. 441 gedachten, door anderen daar over voorgefteld , waar onder ik alleenlyk de volgende zal opnoemen. Gerhard in loco de Deo Patre £ƒ Füio, §. 25; Camero, wiens verklaaring men in de Critica Sacra, door de Engelfchen uitgegeeven, kan vinden; Sebast. Schmidt m zyn Collegium Biblicumpofierius, p. 49feqq. en Röell in zynen Comment. in principium Epiflolce ad Epbefios , §. CCVIII. p. 475 lm- vers 37, 38. Indien ik mynes'Vaders werken niet doe, zoo gelooft my niet. Wy moeten hier bedenken, dat Christus de Jooden zocht te overtuigen, dat hy geen Propheet uit de Menfchen verkooren, maar dat hy de Mesfias, de Zoon van Godt was. Want dit was het, waar over hy thans met de Jooden twiftte; als welke wiften, dat het thans de tyd was, waar op de beloofde Mesfias verfchynen moeft. Nu was het te vooren verkondigd , dat de Mesfias zich door wonderwerken zoude openbaaren. Deeze zouden ten duidelykften bewyzen, dat hy geen valfch Mesfias was, dewyl het onmooglyk is, dat Godt door eenen valfchen Propheet, of valfchen Mesfias, wonderwerken zoude doen. Wanneer ik dan, zegt hy, de werken van mynen Vader niet doe, zyt gy niet verplicht, om aan my te gelooven, en my als den Mesfias aantencemen. Hy noemt de wonderwerken, die hy gedaan hadt, werken van zynen Vader, dat is, werken, die aan Godt eigen zyn , en die niemand, dan Godt, doen kan. Maar, vaart hy vers 38. voort, daar ik nu Godtlyke wonderwerken verrichte, zyt gy verplicht, om te gelooven , dat ik uw Mesfias ben, en te herkennen, dac de Vader in my is, en ik in hem, of, gelyk hy vers 30. gezegd hadt, dat ik en de Vader één zyn. Joh. XIV: 10, 11. heeft Christus deeze betuiging noch ééns gedaan. Wat de volgende woorden betreft, door Christus daar by gevoegd: indien gy my niet wilt gelooven, zoo ge. looft toch mynen werken; hy doelt daar mede op Johannes den Dooper, dien de Jooden, zonder wonderwerken, alleenlyk wegens de heiligheid van zyne leere en Ee 5 wandel  442 Verklaaring over Johannes' ' wandel, als eenen waaren afgezand van Godt hadden aangenomen. Ondertuffchen ftelde Christus insgelyks mei dan heilige lelfen voor, en zyn wandel was zoo volkomen onlchuldig, dat hy zyne vyanden konde uitdaagen, om hem zelfs maar van ééne zonde, met waar. heid te befchuldigen. Zy hadden dus daar Uit alleen reeds kunnen opmaaken, dat hy geen valfch Propheet zyn konde. Dan de Meslias moeft ook daarenboven de grootfte wonderwerken verrichten. En deeze verrichtte Jesus, dewelke dus niet verzuimde, het geen hem als den Meslias konde bekend maaken Wy zien hier teffens, dat Godt ons inzonderheid tot dat einde met gezond verftand begunftigd heeft, op dat wy, door verftandige en duidelyke befluittrekkingen, van de waarheid zyner openbaaringe en van den Chriftlyken Godtdienft zouden overtuigd worden: daar zy, dewelke eenen valfchen Godtsdienft, en die van Godt niet afkomftig is, belyden, niets hebben, waar op hun geloof ruft, dan eene onverftandige ligtgeloovigheid. Ik moet hier by het boek van den Hollandfchen Wysgeer, zoo wel als Godtgeleerden, Roer,, de Rehgione naturali, den geenen, die het zelve niet ken- nen, aanpryzen. Hoe onverftandig is dan niet het gevoelen van hun, dewelke beweeren, dat men de Godtlykheid van den Chriftlyken Godtsdienft , met geene mooglykheid, door de gezonde rede kan ontdekken! En hoe openlyk fpreeken zy aan den anderen kant, onzen Zaligmaaker tegen, dewelke de wonderwerken van Jesus uit het getal der zekere kenmerken van de waarheid en Godtlykheid van zynen Godtsdienft uitfluiten ! vers 39. Toen trachtten zy 'er andermaal na, dat zy hem gevangen mochten neemen: maar hy ontkwam hunne handen. Dewyl zy hem, gelyk wy by vers 31. gezien hebben, niet konden fteenigen, vielen zy op de gedachte, om op het Volk intebreeken, en'hem, gelyk zy kap. VII: 30. en 44. reeds voorneemens geweeft waren, gevangen te neemen. Dan Jesus ontging hun op dezelfde wyze, als hy kap. VIII: 95. gedaan hadt. Het is,  Euangelium. Hoofd]}, X: 30, 40. 44^ is, gelyk ik by die plaatze reeds getoond heb, een misflag, wanneer Lyserus, Maldonatus, Grotius, en Lange denken, dat Christus zich onzichtbaar gemaakt , en daar door het voorneemen zyner vyanden, om hem gevangen te neemen, verydeld heeft. vers 40, Hy trok wederom op de andere zyde van de Jordaane, na de plaatze, alwaar Johannes bet eerft ge* doopt hadt. Deeze plaatze is kap. I: 28. uitdruklyk ge. noemd. Wy leezen daar, dat Johannes heeft beginnen te doopen te Betbabara, aan de overzyde der Jordaane. Lampe en Lance, die door den eerftgenoemden fchynt verleid te zyn, willen dat men 'er de tweede plaatze , daar Johannes (kap. III: 23.) gedoopt heeft, door verftaan zal. Dan het woord icpS™, bet eerft, wederlegt dit gevoelen, het welk nooit te vooren door iemand was voorgefteld. Indien de Evangelift dit woord hier in eene andere betekenifte gebruikt hadt, te weeten, in die van prius, te vooren, gelyk Lampe beweert, dan zoude hy hier eene byzonderheid, die zeer onnoodig was, om niet te zeggen, geheel te onpafle kwam, gemeld hebben. Hoe konde hy zeggen, dat Johannes vóór dien tyd aldaar gedoopt hadt, daar dit bericht befpotlyk zoude geweeft zyn! Of konde 'er iemand aan twyfeïen,dat de doop van Johannes voor dien tyd gefchied was, waarop Jesus thans met de Jooden fprak? Dit hadt Lampe behcoren te bedenken. Wanneer onze Evangelift 'er by voegt, en aldaar bleef hy; kan men gemakiyk begrypen, dat Christus te dier plaatze niet ledig geweeft is, maar geleerd en gepredikt heeft. Dit wordt vers 42. ook te kennen gegeeven , alwaar wy leezen, dat daar ter plaatze veelen aan hem geloofd hebben. Maar boe konden zy gelooven zonder prediking, daar het geloof uit de prediking moet komen1? zeggen wy hier te recht met Paulus, Rom. X: 14 en 17. Nu verwonderen wy ons ook niet, dat de Evangelift, van wien wy buiten dien weeten, dat hy het 'er zeer op toelegt, om kort te zyn, deeze omftandigheid heeft overgeflaagen. vers  444 Verklaaring ever Johannes vers 41. Toen kwamen veele lieden tot bem. Een nieuw bewys van den beknopten ftyl van onzen Evangelift Hy tekent de rede van hunne komft niet op, dewvl het voor zyne Leezeren eene gemaklyke zaak was, dezelve te gillen, i e weeten, zy kwamen by Jesus , niet flechts om hem te zien, maar ook om zyne woorden aan te hooren. Zy hoorden dezelve ook greetiglyk aan en betuigden daarby hun geloof aan hem door de volgende verftandige fluitrede: Johannes heeft wel geene wonder, werken gedaan, maar alles, wat hy (») van deezen gezegd beef, is waar geweeft. ° 6 Wy zien, dat deeze Lieden onder het getal van die Jooden behoorden, dewelke Johannes den Dooner voor eenen waaren afgezand van Godt gehouden hadden Daar deeze dan nu niet alleenlyk van Jesus getuigd hadt, dat hy de Mesfias was, maar ook voorfpeld, dat hy groote wonderwerken zoude doen, en door deeze de Godtlykheid van zyne eere bekrachtigen, maakten zy de volgende befluittrekkmgen, dewelke volkomen ge. grond waren: Ergo, is Jesus de Mesfias. Ergo moe. ten wy aan hem gelooven Deeze hunne befluittrekkmgen, dit hun ergo heeft de Evangelift 'er niet uitdruklyk bygevoegd, maar onder de volgende woorden verborgen: en zy geloofden aan hem. In plaatze van: alles is waar geweeft (of, de waarbeid geweeft), leeft men in de overzettinge van l utherus: alles is waar. Dit is juift niet kwaad , want. het geen toen waarheid was, is immers noch waai heid Dan ik ben, met ten onrechte, met de andere Overzet bleeven ty dS WOorden van den EvaDgeh'ft ge- HOOFD- f» In het Griekfch wordt hier de naam Johannes herhaald het Seen eene Hebreeuwfche manier van fchryven is, gelyk ISezi reeds heeft aangemerkt, ik heb dit niet kunnen navolgen, om dat het met den aart van onze taaie niet overéénkomt. Beza heeft het ook niet $eaaan, dien Lenfant in zyne Franfche overzettinge gevoed heeft vm ievmHe],,'ceuwfd'e manier van fPrecken han'ic^ Glass.us, Crf. i.L n Pr^omtne. Een ander voorbeeld van deezen Hsbra. Umus zullen wy vers 22. van het naaftvolgeride Hoofdftuk aantreffen.  Euangelium. Koof Aft. X: 41. en XI: 1» Mi HOOFDSTUK XI. vers 1. Lazarus van Betbanien, uit bet vlek van Ma* ria en van haare Zufter Martha. Hier door wordt te kennen gegeeven, dat Bethanien een vlek was, alwaar deeze twee Zufteren Maria en Martha woonden. Op dezelfde wyze wordt Bethfaida door onzen Evangelift , kap. I: 45. de ftad van Andreas en Petrus genaamd ; fchoon deeze geene Heeren, maar alleenlyk inwooners van die ftad waren. Op beide deeze plaatzen bedient zich Johannes van eene zelfde manier van fpreeken. Hier leezen wy: hdt*^ «>« b«.5«>i«s, I» tnt ««^"s Mapiass; op de andere plaatze: ^/a/jtst®- «'*• ~&^ verf 47. gebruik?SS Zaligmaaker het woord «V-r«» insgelyks van eene Vrouw, dewelke, naa dat hy haare zonden vergeeven en haar van de ftraffen der helle ontilaagen hadt, hem zoo tederlyk beminde, dat zy heete traanen van liefde Hortte, zyne voeten kuftte en zalfde. Dan, om weder tot onzen text te keeren: wy zien nu, dat in deeze woorden niet gezegd wordt Hor r*-«n« met deeze drie Perfoonen gaerne^n T^m^onMig en dikwils m hun huis inkeerde, maar dat hy delSfe' hartlyk hef hadt, dewyl zy aan'hem geloofdln , overeenkomftig met zyne zedenleere leefden, en eenen heiligen wandel voerden. ^ucu uci- De rede , waarom'er Johannes deeze byzonderheid by voegt, is, op dat memand zoude denken? dat dit achterblyven van Jesus van twee dagen lang, uit gebrck aan liefde jegens haar, die hem verzocht hadden om by haar te komen , was vcortgevloeyd; Saar'eieene andere en zeer gewichtige rede was, die zyne reize der waarden dus de verhooring van hJFbSZ™- 6\ £U ,by m geboml hadt> da* h krank was falen" tttT' P was} evenlel noch twel dagen. Eene fterke verzoeking des geloofs voor »nlfr» zwakke werktuigen, gelyk Paulus SS L Vrouwen noemt. Jesus,dien zyzoo hartlyk beminden en dien zy by alle gelegenheden, door haare uSerlvke dienften, blykcn van haare liefde gegeeven hadden laat haar thans m haaren grootften nood verlegen Hv komt niet, daar hy verzocht wordt, om haaren eénieen broeder gezond te maaken, en ftelt zich thans aana5 of zy hem geheel vreemd waren la riiar h,*™ ieAR°"bekHCnï UedJ S<*olwJ!; la hïythTs La" zarus, die hem anders zoo waard was, niet flechts on het ziekbedde liggen, maar hy laat hem zélfs flSfa? Dus handelt Godt met zyne geloovigen, wanneer hy voor  Euangelium. Hoofdft. XI: 6—3. 4jr voorheeft hun geloof, en hunne liefde jegens hem op eene ongemeene wyze te doen toeneemen. Hy laat hen in twyfelingen over zyne genade vervallen, op datzy, wanneer hy hen naderhand onverwacht en wonderbaar uit hunnen nood geholpen, en hunne benauwdheid in de grootfte blydfchap veranderd heeft, zyne Vaderlyke liefde zoo veel te duidelyker moogen herkennen, en in hunne liefde jegens hem onbewèeglyk beveiligd worden. Men behoort dan in zulken gevalle vooral in het oog te houden, dat, wanneer Godt onze gebeden in den nood niet fchynt te willen verhooren, en wy naderhand evenwel uit onze benauwdheid verloft worden, wy dit niec aan een blind geluk, maar aan de goedertiere fchikkmg van onzen Hemelfchen Vader moeten toefchryven, en niet nalaaten, hem daar voor het welverdiend dank offer toe te brengen. Want zoo weinig het voege eenen Geneesmeefter voor te fchryven, wanneer en hoe hy behoore te helpen, of eenen Stuurman, werwaarts hy, midden in eenen ftorm, den loop van het fchip mocte richten; even zoo dwaas bcwyftzich eenChriften, wan. neer hy in zyne verlegenheid de hulp van Godt niet met geduld wil afwachten, maar der hoogfte wysheid, volgens het inzicht van zyn bekrompe verftand, wetten voorfchryven. vers 7, 8. Daarnaa fprak by tot zyne Jongeren, a tcvto betekent niets anders dan daarma. Dit is eene Griekfche fpreekwyze, waarvan de Latynen zich ook bedienen , wanneer zy deinde pojlea fchryven; gelyk men in Vechner zyne Hellenolexia lib, 1. P. II. cap'. 6. zien kan. Dat by Aristophanes daarnaa ook ,T. oOI /e be^f C""0^heeten heeft, en AtVde^J^SV^fï?.!*8" naam onder de Jongeren waren, waï vaneen Sn ^ ook bybrengen indien het pie? SgSyP^^J zocht htm moef'te3 gee'cn.^ k- X fSéf wil h* fe^sS!a3R gewilhV 7l I g Mrtc Jongeren bereidvaardig en -Op dezelfde wyze fprak Petros L»r Wtt Meniën zoude het 00/by Tbo^^J beboet ds  Euangelium. Hoofdft. XI: 16", 17. 457 de geeft is moei gewillig, maar het vleefch is zwak. Want hy nam, zoo wel als Petrus, de vlucht, toen Jesus gevangen was genomen. OndertufTchen hy bewees zich hier als eenen geloovigen Thomas. Naa de opftandinge van Jesus was hy wel een ongeloovige Thomas. Dan dit was flechts een hiftorifch ongeloof, waar door hy hun, dewelke verzekerden, dat zy Jesus gezien hadden, op eene zeer onredelyke wyze, geloof weigerde. Grotius en Lampe, alsmede eenige ouden, dewelke Maldonatus opnoemt , leggen deeze woorden van Thomas geheel anders uit, en meenen, dat hy dus uit wanhoop gefproken heeft. Moeten wy dan fterven, denken zy, dat hy heeft willen zeggen, laat ons dan maar met hem vertrekken, en den dood te gemoet gaan. Ik zie wel vooruit, dat zyne vyanden hem, en ons met hem, zullen dooden. Maar wat zullen wy doen? wy zyn zyne Jongeren , cn moeten wel met hem gaan. Miffchien dacht men, dat, dewyl de naam ongeloovige Thomas tot een fpreekwoord geworden is, men zich hier hem ook op geene andere wyze behoorde voor te ftellen. Dan ik neb reeds getoond, dat het ongeloof, het welk Thomas naa de opftandinge van Jesus vertoonde, van het ongeloof aan Jesus grootlyks verfchilt. Wy beweeren daarom met recht, dat deeze zyne woorden zyne hartlyke liefde jegens Christus te kennen gaven , en dat zv eene vermaaning aan zyne medejongeren, tot eene zelfde liefde en ftandvaftigheid, behelsden. Op dat wy met hem mogen fterven, dat is, gelyk Grotius deeze woorden uitlegt, met Lazarus. Het zal niet noodig zyn , dit te wederleggen, daar het duidelyk blvkt, dat Thomas van Jesus fpreekt. Dan, dewyl al vóór Grotius fommigen op deeze gedachte gevallen waren, kan men het Maldonatos niet kwaalyk neemen , dat hy de moeite genomen heeft, van dit gevoelen met kracht van redenen, om verre te ftooten. vers 17. Zoo vondt by, dat hy reeds vier dagen in bet graf lag. Sommigen hebben zich de moeite gegeeven, van deeze vier dagen te berekenen- Noch onlangs heeft Ff 5 dit  458 Verklaaring over Johannes dit LardNEr gedaan, in zyne verdediging der drie op* wekkings-wonderwerken van Jesus , bl. 49. der Hoogd overzettinge.' Maldonatus brengt uitrekeningen vari vroegere uitleggeren by. Dan ik zal my hier niet by ophouden, om dat ik dit als eenen noodloozen arbeid aanmerke. vers 18. Maar Bethanien was nahy Jerufalem. Ik heb de haakjes, tuflehen welke men deeze woorden ge. meenlyk influit, met recht weggedaan. Men zag derzeiver verband met het volgende vers niet. Dan men hadt het zelve gemakiyk kuunen vinden; en het is door veelen der oude Uitleggeren , die Maldonatus by. brengt, reeds ingezien. Tc wceten, vers 19. wordt verhaald, dat veele Jooden by de rouwdraagende Zufteren gekomen zyn, om haar te beklaagen; en vers 18. wordt te kennen gegeeven, dat deeze Jooden van Jerufalem gekomen waren, dewyl Bethanien na by deeze ftad lag. Zyne gewoone kortheid van ftyl liet hem niet toe, de ftad Jerufalem tweemaalen te noemen. ——> Men zal het nu beter op deeze wyze kunnen overzetten. Nu was Bethanien naby Jerufalem gelegen, . vaii daar waren veele Jooden enz. vers 19. Van daar waren veele Jooden by Martha en Maria^ gekomen. Deeze is de betekenis der woorden : «rp«« t«5 vept MvfB-a, j£ M*p,'«u Hoe zonderling ook deeze fpreekwyze zy, nochtans was zy by de Grieken zeer gebruiklyk: gelyk Posselius in zyne Syntaxis Graeca p. 204. aanmerkt. Men leeze by deeze plaatze Camerarius, Rahelius in de aanmerkingen uit Xenophon, Glassius, bl. 69T. Maldonatus en Revius. De laatfte, wiens aanmerkingen onder de Critica Sacra gevonden worden, brengt een ongemeen duidelyk voorbeeld uit Epiphanius zyne Ketter gefchiedniffen by. 'o 2»« rij laat u door my beveelen, om by hem te komen. "o hKrxct-k,*; x-xptn, fchryft Johannes, waar door hy ons te verdaan geeft, dat Martha in haare taaie uezegd heeft: _ de Rabbi is daar. Want kap. I: 39. heeft 'hy ons onderricht, dat de Jongeren van Jesus, en andere geloovigen, hem dus gewoon waren aantefprecken, en dat deeze eernaam in dc Griekfche taaie M*V*«a»« heet. vers 31. De Jooden Zoo wc! Mannen, als Vrouwen, e-s to wi*™ betekent hier, en vers 38. niet in het graf, maar, geiyk het ook overal dus vertaald is, tot het graf. üp dezelfde wyze zegt Johannes in het vol-  Euangelium. Hoofd]}. XI: 28—33. 4^9 volgende vers: zy viel neder th ««j ■x-itxi «t-rj, voeten. Zoo leezen wy ook Luk. XI: 40". Z.t utó jpropbeeten tot j*s (.'»« zenden. En Matth. XV: 24. zege Christus: ik ben niet gezonden dan alleenlyk tot de verloorene febaapen («s t* 5rpó,6»t«) van het huis Is* ra'èls. Dat het by de ouden gebruiklyk was, de graven van perfoonen, die men lief gehad hadt, dikwils te bezoeken, en by dezelve hunnen dood te beweenen, hebben Elsner en Wolf, in hunne aantekeningen op deeze plaatze, getoond, vers 32. Toen nu Maria aan kwant. Zykwam, vergezeld van verfcheidene Joodfche Mannen en Vrouwen» Want deeze voorneemens, om haar iia het graf te verzeilen, maar naderhand ziende, dat zy ergens anders heen ging, bleeven by haar, en kwamen met haar by Jesus, gelyk vers 33. uitdruklyk verhaald wordt. In ïr.vn iwiftfehrift, de Exegeji hiftorica fcripturxt facrae g.'XXl: vindt men de volgende regel, tot invulling der gefchiedniffen, voorgefteld, cn met verlcheidene voorbeelden opgehelderd: Ex eo. quod poftea narratur, erue omiJJant antea circumjlantiam. (Zoek, uit het volgende, eene omftandigheid, die in het voorgaand? is overgeflaagem) vers 33. Toen Jefus haar zag weenen, ging het hem diep door bet hart, en hy werdt zeer bedroeft. 'E>sPttpivuT. r« irniftétTi. Wat dit woord betekene, wanneer het zelve eenen Dativus by zich heeft, heb ik by Matth. IX: 30. cn by Mark. 1: 43. getoond. Wat het hier ter plaatze, daar het geenen Dativus heeft, te kennen geeve, leert ons Johannes zelf, voorzoo verre hy het terftond door JT«V*if' **»>«» verklaart. En dit betekent: by was zeer bedroefd, gelyk de uitdrukking, x ■^vxi «vToi rnJ,say.ra,, kap. XMizj. ontwyfelbaar dezelfde betekenis heeft. Wy zien nu, dat over het algemeen, eene fterke en hartsrochtlyke gemoeds-beweeging tekennen geeft, en dat men uit de omHandigheden moet opmaaken, hoedanig eene haristoclu'er Gg 3 eigen.  470 VerTdaaring over Johannes eigenlyk bedoeld worde. Hier leeren ons de traanen, die deeze hatstocht veroorzaakte, dat dit woord betekent: het ging hem diep door bet ban, en wel zoo, dat hy zich zeer bedroefde; want 'er volgt op: *} \rit*i*. iauTf. Deeze betekenis van het woord en£/<*o-«« her. kennen Maldonatus, Heinsius in zynen Atijlarchus facerUcap. X. p. 915. feqq. Grotius, Zeltner, Clericus, Heupelius in zyne Aanmerking op Mark. li 43. Wy kunnen daarom niet nalaaten, de oude Latynfchö overzetting, infremüit, (hy vergrimde in den geelt)dewelke door Lutherus en Beza gevolgd, en insgelyks door Wolf aangenomen is, te verwerpen. Maar koe wift de Evangelift, dewelke hier tegenwoordig was, wat 'er in de ziele van Jesus omging? Vetablus hec* t deeze vraage zeer goed beantwoord,' zeggende, dat men dit onzen Zaligmaaker aan het gezicht konde zien. Vultum, fchryft hy, mutavit Jefus, tj? vocem & gefium prm dolore (Jesus veranderde uit droefheid van gelaat, van ftemme en'gebaarden.) ikhebby eene foortgelykc plaatze, te weeten Matt. XX: 49 het zelfde beftuit gemaakt. Nu moeten wy overweegen , hoe wy deeze droefheid en dit weenen van onzen Zaligmaaker te beoordeelen hebben. Sommigen der oude Kerkleeraaren oordeelden deeze hartstocht met haare uitwerkfelen voor Jesus onbetaamlyk, cn vervielen daarom op zeer wonderlyke verklaaringen. Sommigen dachten, dat Christus zich over de hartstocht van treurigheid, dewelke in zyne Menfchlyke natuur opkwam, vertoornd, en d;e met geweld onderdrukt heeft. Anderen voegen 'er by, dat door hier zyne Godtlyke natuur verftaan wordt, door dewelke zyne Menfchlyke natuur in toom gehouden werdt. Noch anderen waren van oordeel, dat Jesus zyne Godtheid (dus leggen zy het woord ujc) aangefpoord en opgewekt heeft, om thans met den dood, en deszelfs oorzaak, den Duivel, eenen ftryd te beginnen. Daar is 'er Zelfs één geweeft, dewelke meende, dat Jesus in het geheel door geene hartstocht bewoogen werdt, maar dat hy zich, om goede redenen ,  Euangelium. Hoofdjï. XI: 33. 471 een,'voor hec uiterlyke flechts zoo aanflelde. Deezs Uitleggeren en hunne beuzelaaryen geefc Maldonatus op, gelyk ook Suicerus, in zynen Tbefaurus Ecclèjïajttf lus. De eerftgenoemde voege er zyn welgegrond gevoelen over by: mirum eft, zegt hy, tanns audoabus eum piacuiffe Jen/urn $ quem a menie, Euangeliftespatft clienum ejje. (Het is te verwonderen, dac dergelyk een zin, die zoo klaar blykt, met hec oogmerk van dan b. vangelift- niec over één ce komen, aan zulke grooce Mannen behaagd heeft.) Wy geeven onze toeftemming aan hun, dewelke beweeren , dat dit by Jesus eene natuurlyke Werking van zvne menfchlyke natuur geweeft is, die hy, om wyze redenen, niet heeft willen beteugelen. Was het niet goed, dat Jesus zyn medelydend hart voor ieder éénen ten toon ftelde? Lokte hv daar door niet alle omitanders, om zyn liefderyk gemoed met verwondeimg te befchouwen , en hoog te achten? Hy het dan, als een waarachtig Menfch', zien, dat hy hartstochten hadt, gelyk andere Menfchen: zulke hartstochten naamlyk, die" de almachtige Schepper in de menfchlyke natuure geplant heeft. Daar hv Maria jammerlyk zag wecnen of huilen, daar hy teffens bvhaare medelydendc bekenden een bewvs van oprechte vriendfchap ontwaar werdt, brak hem insgelyks zyn hart, en hy het traanen uit zyne heilige oogen vallen. Dus weende Jesus met de weenenden. Lutherus heeft het, vers 35, zeer wel uitgedrukt; Jefus liepen de oogen over. Want hy heeft buiten twyfel maatig geweend, en niet op zulk eene hevige wyze, als Maria. Ondcrtuffchen werkce evenwei in hec hart van Jesus deeze natuurlyke hartstocht, gelyk hy op andere tyden eene hartstocht van vreugde, van ontterrpinge, en van toorn, zoo verre dezelve onzondig Is, vertoonde. De Stoicvnfche Wysgeeren, die de natuurlyke en ons aang'eboore drift van droefcreniiie en medelvden poogden ce overwinnen en uit te dooven, zochten daar door de menfehheid af te leggen; het geen hun evenwel niet konde gelukken. Len Meniën Gg 4 maS  472 Ver Haaring ever Johannes mag altoos een Menfch blyven, en de hartstochten behouden, dewelke Godt in zyne natuure gelegd heeft • alleenlyk behoort hy zorg te draagen, om dezelve door" zyne gezonde rede te beteugelen, en ze ter rechter tyd wederom te doen bedaaren, motos componere flu&m ,JT 34Vr WT beLt Sy hem heen gelegd? Zy fpraken tot hem: Heer, kom met ons, en zie bet. Christus behoefde met te vraagen, waar het graf van Lazarus was; dewyl hy dit zeer wel wift. Maar hy deedt deeze vraage, om dat da met zyne tegenwoordige gedaante van eenen knecht over één kwam. Hy was, zegt Paulus, i hil II: 7, 8. aan andere Menfchen gelyk, en in zyne uiterlyke gedaante als een ander Menjcb. ' War het antwoord betreft, Jesus op deeze vraage gegeeven: kom met ons, wy zuilen u by het graf brengen ; zy geeven duidelyk genoeg te kennen, datzy van hem dachten , gelyk zy te vooren (vers 31.) van Maria gedacht hadden , te weeten, dat hy het graf van zynen vriend wenfehtte re zien", om by het zelve zynen dood re bewecnen. Dus begreep het Chrysosthomos ook, en zyn getrouwe navolger Theophylactus. Hoe ge! maklyk is'het nu de dwaaling van Maldonatus te herkennen , dewelke denkt, dat de Jooden, door deeze vraage van Jesus, op de gedachte gevallen waren, dat hv Lazarus wederom leevendig wilde maaken , en dat zy hem daarom geantwoord hebben: kom hier by het grar, wy zullen mede gaan, en uw wonderwerk zien Pe Jooden konden dit zöo nfln, als Martha, ea noch minder, hoopen, vers <35. Rn Jefus ueptn fa 00^en TJj hefj , met Lutherus het woord en bygevoegd, als een gewoon koppelwoord. Dat de Evangelift het uitgelanten heeft, neen men aan zyne gewoonte toetefchrvven. Hv laat net woord $ insgelyks uit, kap. I; 23. IV: 6, 7.'VI/f'• !3. 35-XX: 26. Het is noodzaaklvk, dit aantenierken, op dat niemand dit korte vers voor een vreemd byvoegfel houde, en denke, dat wel eer iemand deeze woorden, by het einde van vers 33. op den rand  Euangelium. Hoof dj}, XI: 54, 35. 473 rand gefchreeven, en een affchryver dezelve in den Text gebracht heeft. Andere, zoo wel Griekfche als Latyniche Schryvers, hebben dit koppelwoord ook fomtyds uicgelaaten, gelyk ik in het tweede deel van myne' pKcile bl. 335. enz. getoond hebbe. Het zelfde doet Paulus i. Cor XV. 10.. en 1, Tim. VI: 7. als mede Petrus, i. Petr. II: 4. Het ontbreekt ook in de fchriften van het oude Teftament aan zulke plaatzen niet. Men zie Gen. XV: r, 2. Exod. XX: 2. Recht- V; 27. Habac. Hl; \t*. Erkinshemius brengt eenige foortgelyke voorbeelden uit Cuutius by, in zyne Aanmerkingen op B, III: 11. 14. en kap. 6,1, Maldonatus is van gedachte, dat Christus deeze traanen by het graf van lazarus geftort heelt, naa dat men hem, volgens zyne begeerte, derwaarts gevoerd hadt. Dan dac hy mis heeft, zien wy uit vers 38. in het welk wy eerft van zyne komft 'by het graf en zyne herhaalde treurigheid gewag gemaakt vinden. Welke de rede zy, waar door Jesus bewoogen werdt, om traanen te ftorten, hebben wy by vers 33. reeds gezien. De onbeftaanbaare redenen, die de oude Kerkleeraaren hebben opgegeeven, kan men by Maldonatus in zynen Commentarius, als mede in Suicerus zynen Thefaurus Ecclefiafticus T I. p. 811. feqq. vinden. Ik zal alleenlyk van het gevoelen van IsiDoRus van Pelufium, L. II. Epifl. 173. gewag maaken, om dat het noch eenigen fchyn heeft. Lazarus, fchryft hy, hadt aan Jesus geloofd, bypevqlg was hy zalig geftorven, en zyne ziele fn den Hemel gekomen. Daarom heeft Jesus over de opwekking van Lazarus, dewelke hy thans voor hadt, geweend, en by zich zelvcn gezegd: ik zal thans hem, die reeds in de haven gekomen is, wederom op de onftuimige zee der waereld brengen , en hem, die de kroon der overwïnninge reeds bekomen heeft, in het ftrydperk doen weder keeren! — Tot zoo verre Isidorus. Het geen Woolston tegen de geloofwaardigheid van dit verhaal der traanen van Jesus inbrengt, kan, uit het geen ik tot dus verre gezegd hebbe, genoeg beantwoord Gg 5 worden.  *7* Verklaaring $ver Johannes worden. Dan daarenboven heeft hem -Lardner' zyn onverftand getoond, in zyne verdeediging der waarheid van de drie opwekkings wonderwerken van Jefus, bl. 99. enz. als mede Stackhause in zvne verdeediging van den Chriftlyken Godtsdienft, kap. XXI: §. 19. vers 36. Toen fpraken de Jooden: ziet eens, hoe lief by hem gehad bebbe. De Jooden dwaalden zeer, toen zy dachten, dat Jesus over den dood van Lazarus weende. Wy hebben reeeds gezien, dat zvn mededongen over de bedroefde zufteren hem deeze traanen uit de oogen perftte. En hoe konde hy over zynen dood weenen, dien hy by het leeven hadt kunnen houden, en om wien wederom optewekken, hy thans by zyn graf gekomen was? vers 37. Konde deeze Man, daar by den blinden ziende gemaakt beeft, niet ook maaken, dat deeze niet geftorven was.^ Gemeenlyk merkt men dit als eene taaie van ongeloovige fpotters aan,welker eigenlykc betekenis hier op uitkomt: Hier hebben wy een voorbeeld, dat Jesus niet altoos kan helpen. Zoude hy anders zynen vriend , dien hy zoo lief gehad heeft, wel hebben laaten fterven? Dan het komt my geloofwaardiger voor, dat het goedhartige Jooden geweeft zyn, dewelke zoo veel wilden zeggen: Hoe is het toch mooglyk voor Jesus geweeft. zynen waarden vriend te laaten fterven, daar hy de macht hadt, om hem gezond te maaken? Want, daar hy noch onlangs eenen blindgebooren ziende gemaakt heeft, was het immers noch veel gemaklyker geweeft, eenen kranken de gezondheid weder te gecvèn. Zy hadden buiten twyfel de zufteren van Lazarus gevraagd, waarom zy Jesus niet hadden laaten verzoeken, om haaren broeder by het leeven te houden. En toen deeze antwoordden, dat zy dit gedaan hadden, maar dat Jesus niet gekomen was, verwonderden zy 'er zich zeer over. Want alhoewel zy Jesus niet voor den Mesfias aanzagen, hielden zy hem evenwel voor eenen Propheet, die door Godt met het vermoogen, om wonde, ren te doen, was uitgeruft. Het is niet waarfchynlyk, dat niet dan ongeloovige Jooden by deeze zufteren, van de-  Euangelium.'Hoofdfl. XI: 36—<—38. 4.7 y dewelke men wift, dat zy Jesus eerbiedigden, en veel met hem omgingen, zouden gekomen zyn. Ook was toen reeds eene groote menigte te Jerufalem, dewelke eerbied voor Jesus hadt. Ondertuflchen blykt u t ver* 42. dat 'er ooic ongeloovigcn onder Je Jooden waren, die de zufteren van Lazarus wegens haar verlies waren komen trooften. vers 38. Toen liet Jefus andermaal eene groote droeffenis blyken, en kwam by bet graf. Het is een misflag, dat men dit vers met het voorgaande gemeenlyk nauw verbindt, en dan daar uit befluit, dat Jesus 'z'ich over het ongeloof van deeze Jooden vertoornd heeft. Dit is ook het gevoelen van lardner bl. 102. Dan Johannes geeft door het woord ir«'*» duidelyk te kennen, dat hy de fpreekwyze: èp&i>ift»f.tm tv Uura, indien zelfden zin gebruikt, in welken hy vers 33. gefchreeven hadt: ivtfytnimr* $'1 rmfttcTtt. Hy verhaalt hier dan, dat Jesus, toen hy by het,graf kwam, eene even treurige gedaante hadt, als te vooren. Ook hadt onze Zaligmaaker 'er dezelfde rede toe, die hy te vooren gehad hadt. De twee zufteren zullen nu noch jammerlyker geweend hebben. Dit wekte zyn mededoogen op het nieuw op. Het is waar, Johanmes fchryft bier cenigszins düjfter, en begaat eene Hyfterologie, dat is, in plaatze van te zeggen: Jefus kwam by bet graf en werdt andermaal zeer bedroefd, zegt hy omgekeerd: Jefus werdt andermaal bedroefd, en kwam by bet graf. Grotius heeft dit ook ingezien , hoewel hy niet uitdruklykgenoeg aanmerkt, dat hier zulk eene omgekeerde fchikking plaats heeft. Vidtus Jefu, fchryft hy, iterum dolorem teflabatur: ad/peStu fepülcH dolor recrude» fcebat. (Het aangezicht van Jesus getuigde wederom van zyne fmart;op het gezicht van het graf vernieuwde zvne droeffenis.) En dus heeft Maldonatus deeze plaatze ook verftaan. _ Aan foortgclyke Hyflerologien wordt men, zo men zich oefent om gefchiedfehryvers met opmerkfaamheid te leezen, gewend; en ik heb 'er ook eenigen in de fchrif-  47tf " Verklaaring ever Johannes fchriften der andere Evangeliften opgemerkt. Men zie myne Aantekeningen by Matth. XXVIII: 9. cn Mark. XII: S. Meer plaaczen van ciicn zelfden aart, uit het •Oude en Nieuwe Teftament by één gezameld, kan men in Glassius zyne Philologia facra p, 1257. en 2i*±. vinden. vers 30. Heer, by ftinkt reeds. Want by beeft al vier dagen bier gelegen tith't*;®. f». Dat Hippocr ates iemand die drie, vier, of meer dagen de koortze gehad heeft, vpiT*ic>, Tsra-fï-afiï, *rs/trr»Ui, l**af*t noemt, heeft de beroemde Heer Triller en Wolf in zyne curce aangemerkt. Van doode Menfchen gebruiken Aristophanes en Plutarchus dezeifde manier van iprecken, waar van Grotius de voorbeelden bybrengt. Soortgelyke pluatzen, hoewel niet ten opzichte van geftorvenen, brengt Raphelius insgelyks by, in zyne Aanmerkingen uit Xenophon. Men heeft uit deeze woorden van Martha te recht beflooten, dat zy aan Jesus, by zyne komft Üy het graf van haaren broeder, geen oogmerk, om den zeiven in het lec\ en te herftellen , heeft toegefchreeveu Zy ■ dacht, dat hy alleenlyk het graf van zynen vriend wénfehte te zien, volgens de gewoonte, waar van ik ftraks gewag gemaakt hebbe. Wel is waar, het was haar niet onbekend, dat Jesus reeds twee dooden wederom leevendig gemaakt hadt: maar ten opzichte van iemand, die reeds vier dagen in het graf had geleegen, vleide zy zich niet met de hoop (x), van hem door Jesus wederom re zullen opgewekt zien. Ach Heer, wil zy zeggen, wat wilt gy aan hem zien ? Men kan hem niet wél "vertoonen , nademaal 'er in zyn lichaam reeds beginfclen van rottinge zyn, en het zelve al eene kwaaden reuk by zich heeft. De f>) De boertige Rechtsgeleerde,Hendrik Verdiiyn, wiens-werkje,* UJtamcnto Lazari, te Aiufterdam 1705. is uitgekomen, in liet welk Iiy by Martha eene byzondere rede vei dicht, waarom zy juiit niet zoude ge. wenicht hebben, dat haar broeder wederom leevendig wierdt, hadt zyne geeitigheid hier dns niet behooren te misbruiken,  Euangelium. Hoofdft. XI: 39—-40. 475* De Platonifche Wysgeer, Procius, heeft in een boek, het welk noch niet gedrukt is, verfcheiden voorbeelden van Menfchen bygebracht, dewelke, eenige dagen naa hunnen dood, wederom leevendig waren geworden. Alexander Morus heeft, in zyne Aanmerking over deeze plaatze, zyne eigene woorden aangevoerd, zonder te bemerken, dat hy met eenen onbefchaamden leugenaar te doen hadt, dewelke door deeze verdichtfelen waarfchynlyk zocht te maaken, dat het, zoo wel met da opftandinge van Lazarus, als met die van Jesus, onr zen Heer, op eene natuurlyke wyze is toegegaan. De Platonifche Leeraaren van dien tyd hoopten, door zulke ftoute leugenen , den Herken voortgang van de Chriftlyken Godtsdienft te ftremmen; en het is bekend, dat 'er zich noch meer zulke helden, in het uitvinden van leugenen, onder hen hebben opgedaan, zoo als Porphyrius, Hierocles, Jamblichus, Philostratus» Andere foortgelyke leugenaaren en bedriegers onder de geleerde Heidenen befchaamt D. FechT in zyne Noc. les Chrijliame p. 951. feqq. Huetius brengt in zyne quaeftiones Alnetanx lib. II. cap. 12. §. 30. en cap. 19. %. 7. veele dergelyke oude vertelfels by, die hy ondertuftchen met het hoogfte recht by de verdichtfelen. telt. vets 40. Heb ik u niet gezegd, dat, indien gy gelooven zult , gy de Heerlykheid van Godt zult zien. Dat door de Heerlykheid van Godt, de Godtlyke wondermacht van Jesus moet verftaan worden, ftemmen alle Uitleggeren toe. Den oorfprong van deeze fpreekwy. ze heeft Fesselius ontdekt, adverf. facr. lib. UI: cap. 6. Dan waar heeft Jesus tegen Martha gezegd, datzy, by aldien zy zoude gelooven, een werk der Godtlyke Almacht tien zoude? Maldonatus toont ons, dat de oude Kerkleeraaren het hier over niet hebben kunnen ééns worden Nochtans is het zoo zwaar eene zaak niet, op deeze vraage te antwoorden. Te weeten Christus hadt dit te vooren, vers 23. en 26 tot haar gezegd. In het 23. vers hadt hy haar immers duidelyk ge-  47» Verklaaring over Johannes genoeg te verftaan gegeeven, dat haar broeder door een wonderwerk, dat is, door een werk der Godlyke al macht wederom opftaan, en zy hem terftond wederom by zich in huis hebben zoude. En vers 26. vroeg hv haar, of zy geloofde, dat hy de opftanding en het leeven was; en bygevolg in ftaat, om haaren broeder wederom leevendig te maaken. Deeze yfaage floot eene vermaaning in, om het toch te gelooven. ° Voor het overige zal deeze vraage van Jesus aan Martha haar, buiten twyfel, zoo verre gebracht hebben dat zy valt geloofde, dat Christus haaren broeder nu teritond zoude opwekken, en ten dien opzichte nu door geene de minfte verdere onzekerheid geflingerd werdt. vers 41. Vader, ik dank u, dat gy my verboord hebt. Naamlyk tot dus verre. Het verwondert my, dat Heinsius en Pearson, welker verdraayingen van het woord Igncorui Wolf by brengt, deeze gemaklyke verklaaring Biet gevonden hebben. Je; us deedt immers altoos (kap. V: 30.) .zyne Vaders wil, en zyne werken (vers 36.) waren werken van zynen Vader. De Vader hadt hem daarom tot c;us vene akoos verhoord, wanneer hy een wonderwerk gedaan hadt. Nochtans deeze verhooring verfchüt grootlyks van de verhooringe der gebeden van andere Menfchen, dewyl de Zoon met den Vader van één wezen is, en dezelfde macht heeft. vers 42. Op dat zy moogen gelooven, dat gy my gezonden hebt. Wel is waar, het zeggen van Martha (vers 22.) dat Godt altoos zyn gebed zonde verhooren, konde Jesus ook wel beweegen, om, vóór het verrichten van dit wonderwerk, een uiterlyk gebed aan zynen Vader te doen. Maar nochtans hy geeft hier duidelyk te kennen, dat hy dit voornaamlyk om der Jooden wille deedt, die thans tegenwoordig waren, te weeten om het ongeloof te overwinnen, het welk zy tot hier toe gekoelterd hadden. Zy zagen thans, dat Jesus, de oogen ten Hemel gekeerd, Godt aanriep, dathy, door hem, deezen dooden, die reeds begon te Hinken, wilde  Euangelium. Hofdjï. XI: 41—43.' 475 de opwekken. Zy zagen, dat dit, op zyn gebed, teritond gefchiedde. Zy witten dat Godt dergelyk een ge. bed van eenen valfchen Propheet, of eenen valfchen Mesfias, niet konde verhooren, noch hem daar door eene uiterlyke vertooning van eenen weezenlyken afgezand van Godt geeven. Het konde dan niet milfen, o£ zy moeften 'er het gegrond beiluit uit afleiden: deeze Man moet ons door Godt gezonden zyn; alles wat hy van zich zeiven zegt, en alles, wat hy ons voorftelt, moet met de waarheid overéénkomen, en wy behooren dus deeze waarheid aanteneemen, en aan hem te gelooven. Daarenboven moeft de grootheid van dit wonderwerk alle twyfelingen, die zy tot dus verre, ten opzichte van Jesus, konden gehad hebben, ten éénenmaale verdry ven. Zoo lange de waereld ftaat, moeft nu ieder één, met zekeren geloovigen, (kap. IX: 32.) zeggen, is zulk een wonderwerk niet gezien: hier is meer dan Moses, meer dan Elias en Elisa. De hooge raad zelf was beducht, (vers 48.) dat door dit wonderwerk alle Jooden, tot éénen toe, zouden overgehaald worden, om aan hem te gelooven. En onder de aanfehouweren van deeze gebeurtnifle waren 'er niet maar eenigen, (vers 45.) maar veelen, die van hun ongeloof af gingen, en hem als eenen Godtlyken afgezand, ja als den Mesfias, aannamen. vers 43. Hy riep met eene fterke ftemme: Lazarus, kom 'er uit. Wanneer men iemand, die vaft flaapt, zachtlvk toeroept, kan men hem daar door niet doen ontwaaken; maar hTer toe wordt een fterk geluid vereifcht. Christus toonde dan, door zyn luid toeroepen, dat het hem even gemakiyk was, eenen dooden in het leeven te rug te brengen, als het voor een ander Menfch is, eenen flaapenden, door een fterk geroep, wakker te maaken. Wel is waar, 'er was tot dit einde juift geene fterke ftem noodig, maar hy deedt dit (vers 42.) om der omftanderen wüle, op dat allen het zouden hooren. «— Wy zien hier uit teffens, hoe fpoedig, ten  48c Verklaaring over Johannes ten jöngften dage, aJle dooden, op zyn bevel nit hunne graven te voorfchyn zullen komen. Men heeft, door eene ydele nieuwsgierigheid, bv deeze gelegenheid willen weeten, in welken tocltand de ziel van Lazarus zich, geduurende deeze vier dagen van zynen dood, bevonden hebbe. De Straasburgfdie Codtgeleerde , Jjebel, oordeelt 'er, in zyn Twift! fchrift de bis mortuis §. 41. recht betaamlyk en verftandig over, dat men dit aan zyne plaatze behoort te laaten, dewyl de heiige fcbrift 'er niets van gezegd heeft. Juiuere poteft, fchryft hy, pie emditis, fcire, quod fint anima ejusmodi in manu Die. (Het kan voor vroome geleerden genoeg zyn, te weeten, dat zulke zielen in de hand van Godt zyn.) Ik zal my hier by niet ophouden, dewyl dit onderzoek niet tot de verklaaring van onzen Evangelift behoort Ik voeg 'er noch maar alJeenlyk by, dat Spener , in zyne Confilits Tbeologicis F. I. cap. 1. %. 28.p.H3.feqq aan iemand , dien deeze vraage derwyze ontruftte, dat hy te verre ging, eenen goeden raad gegeeven heeft, die voor alle zvne Leezeren van nuc zyn kan. • vers 44. Toen kwam de doode 'er uit met doeken aan voeten en handen gebonden. Het vloeyt in onze taaie beter , te zeggen: aan handen en voeten. Onze Evangelid: bedient zich van den fpreektrant der Hebreeuwen, dewelke ook gewoon zyn nai ht en dag te zeggen, daar wy, omgekeerd, van dag en nacht fpreeken. Maar hoe heeft Lazarus, terwyl hvnoch gebonden, en met doeken bewonden w.is, uit het graf kunnen komen i H' t geen Lampe en Doddridge hier op geantwoord hebben, zal ieder eenen voldoen, dewyl het od geene andere wyze kan gefchied zyn. Want hier vindt geene Hyjterologie plaatze. Te weeten, Christus heeft door zyne wondermacht, de windlelen van Lazarus Jolier gemaakt, zoo dat hy zich konde beweegen en oplfaan. Naderhand, toen hy buiten het graf gekomen was, heeft men hem, op bevel van Jesus, deeze banden afgedaan. Wer-  Euangelium. Hoofdfl. XI: 44—46. 48r Werwaarts Lazarus toen vertrokken zy, wordt ons door den Evangelilt niet verhaald; ook niet wat Christus tegen hem, en hy tegen Christus gefproken heeft, of, hoe zyne zuileren zich gedraagen hebben. Dit ftüzwygen van den Evangelilt moet ons voorzichtig maaken, om onze gisfingen, hoedaanig eenen fchyn van waarheid zy ook moogen hebben, niet voor zekere waarheden te houden. Het zoude eene aangenaame verkwikking voor onze zielen geweeft zyn, indien |ohannes deeze byzonderheden hadt opgetekend. Maar, om niet te zeggen, dat dit verhaal van Lazarus reeds zeer breedvoerig geworden was, moeft hy immers zyne berichten van het leeven van Jesus in een beknopt boek te zamen vatten, en bygevolg veele dingen , die hy anders wel hadt kunnen te boek ftellen, met ftilzwygen voorbygaan. En ach dat het geen hy ons fchriftlyk heeft nagelaatcn , door de geenen, die zich Chriftenen laaten noemen, flechts naarftiglyk en tot hunne ftichting geleezen wierd! vers 45, 46. Veele Jooden nu, die by Maria gekomen vo ar en, en bet geen Jefus gedaan hadt, gezien hadden, geloofden aan hem. Grotius en de Heer Doddridgë zyn van gedachten, dat deeze Jooden Jesus niet voor eenen gemeencn Propheet, maar voor den Mesfias ge-hóuden hebben. Men kan dit ten halve aanneemen. Tc weetcn, men kan niet twyfelen, of fommigen onder hen hebben Jesus te vooren al als eenen waren afgezand van Godt, hoewel niet als den Mesfias, aangezien; terwyl anderen hem noch, met de Pharileeuwen, als eenen valfchen Propheet aanmerkten. Deeze laaften werden, door dit verbaazend wonderwerk, genoodzaakt om te bekennen, dat hy geen valfch Propheet konde zyn. Maar de eerften werden noch eenen ftap verder gebracht in hun geloof, en beflooten uit dit ongemeen groot, en nooit gehoorde wonderwerk, dathy de beloofde Mesfias zyn moeft. In het volgende vers wordt verhaald, dat fommigen van de geenen, die dit wonderwerk gezien hadden, Hh as  482 Verklaaring over Johannes na de Pharifeeuwen gegaan zyn, en hun alles verhaald hebben, wat by het zelve was voorgevallen. De Uitleggeren merken deeze als hardnekkige ongeloovige aan! Dan het is zeer waarfchynlyk, dat eenigen van hun dewelke door dit wonderwerk genegen waren geworden, om Jesus voor den Mesfias, ten minden voor eenen waaren afgezand van Godt te herkennen, de Phari. fecuwen hebben willen vraagen, of zy recht geoordeeld hadden, en of dit bewys genoegfaam was. Dan (dnge Jukkiglyk) kwamen zy by zulke Leeraaren, die met ziende oogen blind waren, en waarfchynlyk de glimmende vlaswieke van hun geloof geheel uitgeblufcht hadden. Zy hadden hunne eige, helder febynende, rede behooren te volgen, en niet op klaaren middag moeten vraagen, of het dag was. Eer ik in de verkiaaringe van onzen Evangelilt verder voortga, moet ik melden, dat, voor eenigen tyd, een Engelfch Deift zich verftout heeft, om deeze geheele gelchiedms van Lazarus en des zelfs opwekking in den rang der verdichtfelen te plaatzen. Het was Willum Woolston, een Man die zich door zvnedwaaze fchranderheid -beroemd gemaakt heeft, wiens verftand met zoo veele duifternifte omneveld was, dat hy de Godtlykheid en heiligheid der Evangelifche gefchiedniffe, en haare, daar uit voortvloeyende, geloofwaardigheid, met konde ontdekken; en in deeze zvne duifternifte in eene droom geraakte, in welken hy zich allerleie konftnaaryen voorftelde, waar door hy voorgaf, dat ïesus de waereld, onder eenen valfchen fchvn van wonderen te doen, bedroogen heeft. Dan twee van zyne geleerdfte landlieden, die de eerfte helft van deeze Eeuw heeft voortgebracht, Lardner en Stackhouse, hebben de dwaasheid van deezen zinloozen Deift uitvoerig aange- 7°u j j e ?er{le iu z?n bock over de waarheid en Godtlykbetd der drie opwekking* wonderwerken van Jefus, door den Heer Predikant Meyenserg onlangs in het Hoog. duitfch  Ëuangelium, Hoofdjl. XI: 45» 45. 483 duïcfch vertaald; de tweede in zyne verdeediging van den Chriftlyken Godtsdienft , waar van wy de overzetting aan den beroemden Heere Predikant Lemker te danken hebben, (y) Myn oogmerk is niet, myne Leezeren van het leezen van deeze uitmuntende werken aftéhouden; maar alleenlyk hier te toonen, hoe men alle twyfelingen cn tegenwerpingen van Woolston, langs eenen korteren weg, te fehande kan maaken. Men moet naamlyk in dc eerfte plaatze flechts bewyzen, dat Johannes deeze gefchiednis niet kan verdicht hebben, en dat zy noodzaaklyk waar moet zyn. Ten tweeden moet men dc rede zoeken te ontdekken, waarom Johannes alleen deeze gefchiednis befchreeven heeft, en de overige drie Evangeliften dezelve onaangeroerd gelaaten hebben. Het laatfte is te noodz-iaklvker, dewyl vroome gemoederen over dit ftüzwyge'n der drie Evangeliften insgelyks verlegen kunnen worden, voor zoo verre het hun onbegryplyk voorkomt, hoe hec mooglyk voor hun geweeft zy, zulk een gewichtig geval, en het geen, op zulk eene byzondere wyze, toe eer van Jesus ftrekt, met ftilzwygcn voor by te gaan. Dat deeze gefchiednis door Johannes niet kan verdicht, noch deeze eene misgeboorte van eenen leugenaar en bedrieger zyn, blykt, om thans van zyne bekende heiligheid niet te fpreeken, daaruit, dewyl, zo deeze gebeurtnis niet al te vooren by Jooden en Christenen bekend geweeft ware, niet flechts de geheele Chriftenheid dezelve zoude verworpen, maar ook de Jooden luid geroepen hebben, dat zy van zulk eene op . wekking van Lazarus nooit iets gehoord hadden. Maar alle Chriftenen hebben deeze gebeurtenis vcor waar cn zc- (V) Van dit laatfte werk bezit ik noen eens laatere, zeer fr-aye, over. Ketting van den Heere Fribdrich Eberhird Rambach, en wel den tweeden druk, van 17,-5. in acht deelen ia,80. onder den volgenden Titel: ThomasIStackhoosr gggtfciMgtMg Ut SStfUftfcn05efdicr4e/»«i> ttt iarouf gegranftrten Steligion &u0 Un CBtfttatëifc{>« Uvetfctjet / im& mit cincr SQetttit van tonen in Ut Ui'im ©c&rtft Mrfcmmmöcn ©({löJirtiflf'citcn fceatcftrt/ w.t %. (E. 9tam'Mc£. V**taaixr Hh 2  434 Verklaaring over Johannes zeker gehouden, zonder 'er in het minft aan te twyfekn; en niet een Jood heeft dezelve ooit geloochend , hoewel zy de Godtlykheid van dit werk niet wilden herkennen. Deeze gefchiednis was dan onder de Chriftenen meer dan te bekend: waar uit volgt,dat de drie andere Evangeliften dezelve den nieuwen aankomelingen tot het Chriftendom mondling verhaald, en hun teffens de rede gezegd hebben, waarom zy dezelve niet ook te boek gefteld hadden. Dewyl nu het mondling verhaal van andere'Chriftenen, gelyk dit doorgaans zoo gaat, door den tyd eenige omftandigheden in een ander licht gefteld hadt, zag Johannes zich genoodzaakt, om, als een ooggetuige van deeze gebeurtnifle, dezelve breedvoerig, en met de yereifch.ee nauwkeurigheid, in alle haare omftandigheden, te bock te ftellen. Meer is 'er niet noodig, om onzen Evangelift te recht, vaerdigen. Wat nu het ftilzwygen der andere Evangeliften betreft; een foortgeiyk "ftilzwygen van dezelfde drie Evangeliften, moet ons den weg baanen, om deeze zwaarigheid, op de rechte wyze, en tot elks voldoening, opteloflen. Zy hebben naamlyk insgelyks alle drie niet gemeld, dat Petrus de Jonger was, dewelke des Hoogenpriefters knecht het oor "affloeg. Zy verhaalen het geval zelf alle drie, zy wiften allen, dat Petrus het gedaan hadt; en nochtans heeft geen van hun allen hem genoemd. Ik heb in myne aanmerking op Matth. XXVI: 51. getoond, dat zy zynen naam verzweegen hebben, om dat dezelve, zoolang als Petrus leefde, om gewichtige redenen, aan Heidenen en Jooden niet mocht bekend gemaakt worden, en dat Johannes daarom, dewelke lang naa den dood van Petrus zyn Evangelium fchreef, hem eerft mocht noemen. Laat ons nu onderzoeken, of miffchien de drie eerfte Evangeliflcn, om dezelfde rede, van de opwekkinge yan Lazarus gezweegen hebben. Indien dit mocht kunnen beweezen worden, zouden wy zoo wel over dit fti zwygen de; drie Evangeliften, als over het niet noemen  Euangelium. Hoofdjl. XI: 47, 48. 485 men van den naam van Petrus , moeten ophouden , ons te verwonderen. Om hier dan van overtuigd te worden, moet men zich flechts te binnen brengen, het geen ons in het volgende Hoofdft. vers 10 en li. verhaald wordt. De Hooge. priefleren beraadjlaagden zicb, om ook Lazarus te dooden. Want zynentwege gingen veele Jooden heen , en geloofden aan Jefus. Zien wy hier niet duidelyk genoeg uit, dat, terwyl Lazarus met zyne Zuflcrcn noch lange na deezen tyd geleefd heeft, (en hoe kan dit anders zyn,daar Jesus hem niet flechts het leeven , maar ook eene duurzaame gezondheid gefchónken hadt,), door openbaare en fchriftlyke verhaalen van dit wonderwerk, de haat der Jooden tegen Lazarus en zyne Zufteren, telkens op het nieuw gaande gemaakt en aangeftookt zoude zyn? En moeften nu de drie andere Evangeliften van dit geval niet in hunne Schriften zwygen, en te vrede zyn, dat deeze waarheid mondeling onder de Chriftenen wierdt voortgeplant? Dit myn antwoord op de vraage, waarom dit verhaal van dc opwekkinge van Lazarus nier. ook by Mat. theus, Markus en Lukas gevonden worde, is ook het antwoord van Grotius, in zyne Aantekeningen op het eerfte vers van dit Hoofdftuk. Het zelve is insgelyks door zekeren ongenoemden Geeftlyken, in de Bibliotbeque Brittannique T. XXL p. 107 feqq. goedgekeurd. Dezelfde geleerde Man wcderlcgt'ook, bl. 128 enz. de aanmerking van die geletterde' Franfche Dame, dewelke, in haare Lettres fur la religiën ejfentielle a l'homme, meent, dat deeze opftanding van Lazarus, zeer wel natuurlyk kan geweeft zyn. Hy wederlegt haar bondig, en maakt haare wysheid te fchande, eene wysheid van denze'fden aart,"als de vrouwen hadden, van dewelke Hiob kap. II: 10. gewag maakt. vers 47,48. Wat zullen wy toch doen, daar deeze Menfch zoo veele wonderwerken doet. Zoo verachtlyk fpreeken zy van Jesus, dat zy zynen naam niet noemen, maar zeggen: deeze Menfch, of, gelvk by ons het gemeene H li 3 Volk  485 Verklaaring over Johannes Volk fpreekt: deeze kaerel. Dat zy teffens met verachting van zyne wonderwerken fpreeken, kwam daar van daan, dewyl zy vooronderftelden, dat hy een valfche Mesfias was, en dat geenszins Godt, maar de Duivel, deeze wonderwerken door hem verrichtte. Zulk eenen nadeeligen invloed hadt by hen dit vooroordeel, het welk nochtans zoo zichtbaar valfch was. Hadden zy met anderen, en onder deeze, met den blindgebooren kap. IX: 17, 30, 31, 33. herkend, dat geen kwaade geeft zulke wonderwerken kan doen, dan zouden zy overtuigd geworden zyn, dat Jesus hun Mesfias was, en dat zy aan hem moeften gelooven. vertaaien Maldonatus en Gerhard, welke laatfte by dit vers zyne Harmonia Euangelica begonnen heeft: toas iiwcfcn tuit ïwjj? Dat is, hoe naalaatig zyn wy toch, dat wy in deeze zaak niet eens ernftig doortaften, maar alles zynen'gang laaten gaanV Dan wy zien, uit het geen 'er bygevoegd is, zeer duidlyk, dat zy met dit ri iru£fnt het begin van hunne beraadflaaginge maaken. Bedenkt toch, willen zy zeggen, wat wy te doen hebben, daar gy ziet, dat Jesus geduurig meer en grootere wonderwerken verricht. Indien wy noch langer ftil zitten, vaaren zy vers 48. voort, dan zal al het Volk gelooven, dat hy de Mesfias is. In deeze woorden ligt verder opgefiooten, dat, wanneer al het Volk hem voor den Mesfias hieldt, 'er op. roer in het land zoude ontftaan, dewyl hy een nieuw koningryk onder de Jooden zoude willen oprichten. Dat dit hunne meening was, blykt uit het geen zy 'er byvoegen.- Als dan zullen de Romeinen (dat is, groote Romeinfche Legermachten) komen, en niet fleebts deeze plaatze , maar ook ons geheele Volk verdelgen, Door deeze plaatze verftaan wy met recht de ftad Jerufalem, en niet flechts den Tempel, gelyk het woord tó*-©~ Hand. VI: 14. insgelyks in deeze betekeniffe voorkomt. Dewyl zy dan nu op de vcrwoefting van deeze ftad, dewelke in dit geval te duchten ftondt, het oog hebben, kan «'^v* niets anders betekenen, dan: zy zul* len  Euangelium. Hoofdjl. XI: 49, 50. 487 len dezelve verdelgen, of uitroeijen. Bygevolg moet 'er ook de verdelging van het Joodfche Volk door verftaan worden. Beza en Grotius hebben hec daarom, zeer gepaft, door delebunt vertaald. vers 49. Maar één onder hen, met naame Caiphas, dis in dal zelfde jaar Hoogepriefler was. Uit deeze uitdrukkinge: één onder hen, heeft Zeltner, gelyk ook Lampe, bl. 805 enz. niet ongevoeglyk beflooten, dat Caiphas het hoofd van den hoogen raad niet geweeft is. Want dat het eene dwaaling is, te denken, gelyk men doorgaans doet, dat de Hoogepriefler gemeenlyk in deeze groote vergadering voorzat, heeft Seldenus, lib. II. de Synedriis cap. X. §. 6. en cap. XV. §. 14. beweezen. Ik weet niet, waarom fommige uitlegger-en in het verhaal, dat Caiphas in dat zelfde jaar Hoogepriefler geweeft is, iets byzonders zoeken, en het willen vertaald hebben : op dien zelfden tyd. Johannes fchryft immers niet, dat Caiphas alleenlyk in dat jaar Hoogepriefler geweeft is, maar geeft on's den naam op van hem, die toen deeze waardigheid bekleed heeft. Waarom behoefde hy 'er by te voegen, dat hy reeds te vooren, en naderhand noch langer, in dien aanzienlyken poft gefteld geweeft is? Men leezc insgelyks de gepafte aanmerkingen, die Vitringa Obf Sacr. lib. VI. cap. 13. §. 2. hier over, heeft voorgefteld. vers 49, 50. Gy weet immers geheel niets, en bedenkt ook niets, dat. Men heeft deeze beide verfen in het Griekfch verkeerd afgedeeld, dewyl het zeker is, dat achter eene zinfneede (comma) moet gefteld worden. Ook moet 'er zulk een teken achter het woord hdMyi. ftaan, dewyl Sn met het zelve nauw verbonden is. Dit laatfte hebben Erasmus en Beza in hunne overzettingen ook in acht genomen, en het één en ander heeft Schoettgen in het oog gehouden in zyne uitgaave van het Nieuwe Teftament. Gy weet immers geheel niets, is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, cn wordt van eenen Menfch gebruikt, die geen verftand heeft. In het fpreukboek van Hh 4 N Saw-  4-8 S Verklaaring over Johannes Salomo kap. IX: 13. leeftmen: bet is eene dwaazevrouw en zy weet mets. Paulus bedient zich ook van deeX mtdrukkinge, om 1 Tui. VI: 4. eenen Leeraar te be! fchryven, die een verduifterd verftand heeft, 1? zegthy, ijrij-«>!»©-. * rw- Hoe fcherp en onbeleefd fpreekt deeze Hoogepriefler tegen zyne Ampcgenooten! Wat m'ag hem toch wé zoo yveng gemaakt hebben? Men ziet gemakiyk,da eenleè byzitters hem aanleiding moeten gegeeven Lbben otn zoo toornig te worden. Te wecten NtcooEMüs en eé nige andere geheime aanhangers van Iesus 3„ LI gefield hebben , dat men ziel methl?neemen va,^Teen nadecbg beflu.t tegen Jesus; niet moeft ïffiS Want dat 'er ook eenige Mannen, die dus gezind waren, m den hoogen raad gezeeten hebben, oefui en wy, met recht, uit het getuignis van Johannes f an XII: 42. daar waren ook onder de overjleii v*Tn *die aln hem geloofden: maar zy bekenden het niet, om der PlZf /eeuwen wille, ten einde zy met in den ban gedaan wierden. Ook wceten wy, uitkap. Vil: So enz eterN,l Demos reeds éénmaal een nadcelig beflïït va„ den h00' gen raad. tegen Jesus en zyne aanhangeren, gekeerd hadt. Dat Johannes dit niet mede heeft omcukoZ moet men, gelyk Clericus reeds heeft anS St at' zyne beftenebge gewoonte toefchryven, omzeer kome zyn in het verhaalen van foortgelyke gebeurtniiTen P« Men kan de meening van Caiphas zeer "oed m°r PM, vers van Virgilius voordellen: (JEneid V Rr?T j™ ^tó ^ ^ Te wettén , hy\8e Ü'E zich, het oproer reeds te zien, het geen rW ,k gers van Jesus zoude gemaakt w„nCz00 wel ife leger der Romeinen, om het foodfcho Vnii a\c kaftyden, afgezonden. Kan 'eVwel cmand1t%" tS wil hy zeggln, die niet moft7Sfi"i^S;^ zyn, om den ondergang van het geheele lana Sïf door het dooden van eenen Menfch?voor te komen"? Do'ar  Euangelium. Hoofdjl. XI: 51, 52. 480 Door deeze geweldige uitipraak bracht hy het ook zoo verre, gelyk wy vers 53. leezen, dat hy de meefte Hemmen der byzitteren op zyne zyde kreeg, en meu het hcfluit nam, om op den dood van Jesus ernftiglyk, en zonder tydsverzuim te denken. vers ji, 52. Dan dit zeide by niet van zicb zeiven. maar als Hoogepriefler van dat jaar fpelde hy de toekomft, Over deeze waarlyk duiftere plaatze, heb ik niet flechts veelen die het geheele Evangelie van Johannes verklaart hebben, geraadpleegd, maar ook noch eene menig» byzondere verhandelingen geleezen. Ik zal hier geenei. lyft van alle deeze Schriften, of dc verfchillende verklaaringen, my daar in voorgekomen, geeven, maar alleenlyk zeggen, dat ik nergens gevonden heb, het geen ik zocht, te weeten eige voldoening, en eene zekere overtuiging, dat die verklaaring gegrond war Nochtans ik moet hier van twee Uitleggeren uitzonde ren, welker verklaaring ongedwongen is, en eenen grooten fchyn van waarheid heeft, ja ook buiten twyfel aan veele geleerde Leezeren voldoen zal: naamlyk Lange in zyn Evdngelifcb Licbt en Recht, en zekeren ongenoemden Schryver in Kohl zyne berichten van de nieuw fte geleerde zaaken, 1 750. bl 250 enz. alwaar men ook, 1751. bl. 444. onderricht wordt, dat dezelve een Pre» dikant te Anklam is, en levenhagen genaamd wordt. Myns oordeels moet men vooral het woord *pMp*v«»>« nauwkeurig befchouwen. Johannes zegt niet, gelyk Lukas (by eene andere gelegenheid) kap. I: 67. 'EtrXv* S-sj rttv'fcitrét ayiov tb x-poiQyTtvri, maar hy bedient zich alleen van het laatfte woord. D m dit wordt ook van valfche Propheeten gebruikt, dewelke ten onrechte waancn cn voorgeeven, dat de heilige geeft door hen fpreekt. Ik zal, uic eene menigte van voorbeelden, alleenlyk Jer. XIV: 13. enz. XXIil: 16, 17,21,25,31. en XXVIII: 1 noemen. Dewyl nu Caiphas een aartsvyand van Christus was, en bygevolg niet den heiligen, maar den kwaaden geeft in zyn hart hadt, konde hy niet anders, dan hèdrleglyk, Zeggen, dathy voorfpelde. Maar hy zocht zvne Amptgenooten te overreeHh 5 den,  490 Verklaaring over JoHaiWEs den, dat hy dit door eenen Propheetiichen geeft deedt, dewyl hy thans Hoogepricfter was. Dat een Hoogepriefter wel eer de gaave van voorzegginge gehad heelt, inzonderheid wanneer hy de hoogepriefterlyke kleederen aan hadt, en op zyne borft het Urimen Thum. tnim fchitterde, is bekend. Nu hadt men, ten tyde van Caiphas, noch de oude hoogepriefterlyke kleederen, en hy, die ditampt bekleedde, droeg, dewyl het Urim en Tbummim veriooren gegaan was, een afbeeldfel of namaakfel van het zelve op zyne borft, gelyk Saldenus, lib. 11. de fuccesfione in pontificatum cap. 8. Cuk^üs lib. II. de republ. Hebr. cap. 2. en Carpsoviüs in zyne aanmerkingen op Schikhard zyn Jus regium Hebrozorum bl. 28. beweezen hebben. Het fchynt my zeer gelooflyk, dat Caiphas, terwyl men over eene zaak zoude raad pleegen, die, zyns bedunkens, van het alleruiterfte gewicht was, in de hoogepriefterlyke kleederen O) verfcheenen is, in de vafte verbeelding, dat Godts Geeft hem zoude in geeven, wat hy fpreeken en welken raad hy geeven moede. Dat Johannes deeze omftandigheid niet gemeld heeft, kan ons, die wy zyne kortheid van ftyl kennen, niet vreemd voorkomen. En dit vaftgefteld zynde, zien wy, dat Caiphas met een verwaand hart deeze woorden geuit heeft. Gy lieden weet niets, ik, die thans Ipreeke, het geen Godts geeft my ingeeft, ik weet alleen, wat ons thans te doen ftaa, engyzyt verplicht, om mynen raad te volgen. Nu kunnen wy ook gemakiyk zien, wat Johannes bedoeld hebbe, wanneer hy zegt, dat Caiphas dit niet int zicb zeiven gefproken beeft, maar ah Hoogepriefler. Hy fprak dit naamlyk niet gelyk de andere byzitters, om zyn gevoelen flechts te zeggen, maar het geen hy zeide fprak hy als een man, die, volgens zyn oordeel en trotfe verbeelding, door Godts geeft gedreeven werdt. En OO De onderzoekers der oudheden zvn het niet ééns, of de Hoogeprieftcr zyne kleederen wel buiten den Tempel heeft nioogen draagen." Mêe Zie Lundius, Joodfche heiligdommen. B. III. kap. 8. §. 16.  Euangelium. Hoofdjï. XI: $i. 401 En alhoewel deeze zyne verbeelding valfch was, dewelke hem deedc denken, dac hy niet van zich zelvea fprak, konde Johannes zeer wel zeggen, dat hy dit niet nit zich zeiven gefproken heeft Dikwils vinden wy in de heilige fchrift, dat iemand die iets Icheen te doen , gezegd wordt het gedaan te hebben : en Glassius heeft over deeze manier van fpreeken eenen byzondcren Canon gemaakt, zynde de achttiende de ve,bo, dewelke dus luidt: verba, quiz elfe vel facere fignificant, quandoque pro rei opinione ponuntur, intelligenda funt ïpcutiifiiiiai, putative. Dan dewyl de woorden, die deeze godtlooze Hoogepriefler fprak, ook wel in ééne goede betekenifte konden opgevat worden, fchryft Johannes in zynen naune, a-pospüTÊKi-s, dat is, hy heeft, ondanks zich zei ven, toen iets gezegd, het geen naderhand weeztnlyk vervuld ge. worden is: want (aj Jesus is immers voor het Joodfche Volk geftorven, en niet alleen voor het Joodfche Volk, maar ook voor de toekomltige kinderen van Godt, on» der alle Volken, dewelke als verftrooyde en dwaalende fchaapen in zynen ftal zouden gebracht worden. Zy worden daarom al by voorraad kinderen van Godt genaamd, op dezelfde wyze als Christus, kap. X: 16. de Heidenen, die noch moeften bekeerd worden, al by voorraad zyne febaapen noemde. Deeze myne verklaaring heeft noch maar alleen die zwaarigheid, die het woord vf.i^r^ivr'. hier maar éénmaal voorkomt, daar het'er tweemaalen moeft ftaan, indien 'er zoude te kennen gegeeven worden, vooreerft, dat Caiphas volgens zyne verbeelding als een Propheet fprak, en ten tweeden, dat hy, zonder het zelf te weeten, de heiligfte waarheid, voor eenen waaren Propheet Ca) Het woord tri moet hier noodzaaklyk want betekenen, hetgeen, buiten Lutherus, geen overzetter heeft opgemerkt. Die gebruik van het wnord ïr« is in het geheel niet ongewoonlyk. Het komt in deeze be. tekenifl'e voor Matth. v: 45. xi: 29. en xii: 42. Luk. iv: 41. cn 43. x. 13. xv: £4. als mede 1. Cor. ix: 10.  49* Verklaaring' over Johannes pheet paffende, heeft voorgefteld. Om ópw zwaarigheid wegteneemen, moet ik aanmerken dtr deeze manier van fpreeken, zoo wel in de H. Schrift als by andere fcnryvers, niet geheel onbekend is Men zal in myne aanmerking op Luk. XIX: 44. zoo vep," voorbeelden vinden , dat men denklyk voldaan zal zyn. De fpraakkonftenaaren hebben aan deeze manier v\n fpreeken eenen byzonderen naam gegeeven, te Weeten dien van Dilogia Volgens deeze figuur heeft het woord »,..*,««,,,, in den mond van onzen Evangelift, deeze betekenis: Caiphas verbeeldde zich een Propheet re zyn, en hy was ook, zonder het zelf te weeten een Propheet, dcwy zyne uitfpraak, in eenen anderen zin opgevat, ten vollen waarachtig was. n vers 54. Maar Jefus ging niet meer openlyk onder de Jooden om, maar vertrok. Men moet dit verhaal mer vers 44. verbinden. Dan, dcwvl het geen vers S5 haald wordt, op den.zelfden tyd gefchlgSe, laat^S Evangelift dit met alleen terftond opvolgen m v ! fer teffens vers 46. enz. by, wat dc^njgoov™eJ00S op dien tyd gedaan hadden, en wat daar op gSS was. Hier op neemt hy, in dit vers, denZrïZ der gefchiedniffe wederom op, en meldt, dat Christus naa zyne opwekkinge van Lazarus, niet teBeSe' gébleeven is, maar zyne tegenwoordigheid den Jooden die zich toen aldaar bevonden, onttrokken, en zich' n"eeft?yne J°EgCren' Ma eene and^ Plaatze begeren De rede van dit vertrek brengt de EvangeHft niet bv Dan wy kunnen dezelve wel vinden, üidien wy ons het gelykfoortig geval te binnen brengen, het geen hy kan VI: 14, 15. heeft opgetekend. To°en naamlyk de looden ZekCi\Tiï wonderwerk van Christus in zoo veVgemS bruikt hadden, dat zy 'er aanleiding uit namen, Ó.ITem voor Koning te willen uitroepen, verliet Christos hen zonder uitftel, en begaf zich na eene onbekende plaatze, dewyl zyn oogmerk niet was, een waereïdlvk Ko ningryk opterichten, maar hy, gelyk Paulus Ph n8. enz. te kennen geeft, door mfddei vS lydln fi fteï ven  Euangelium. Hoofdjl. XI: 54, 55; 493 ven tot zyn geeftlyk Ryk moeft geraaken. Dewyl Jesus dan nu een wonderwerk gedaan hadt, het welk noch veel meer verbaazend was, kan men niet twyfelen, of de Jooden zullen daar uit beflooten hebben, dat hy waarlyk de Meslias was, en dus dat zy zich nu voor zy. ne onderdaanen verklaaren, en hem openlyk als hunnen Koning uitroepen moeften. Wy zien hier uit, dat het woord «VjTaSsv, in dit vers niet moet vertaald worden: by vertrok, maar: hy was vertrokken, te weeten, eer de hooge raad noch bericht; bekomen hadt van de opwekking van Lazarus, en eer de leden van die vergaderinge noch by eikanderen waren Dit geeft de Evangelilt ons te kennen, dewyl hy 'by het inperfeclum n-if^xdr^, niet wederom het imperfectum cl*ïe.wre voegt, maar «V,/.9£ fchryft in het perfectum. En dit perfeêum heeft hier de betekeniffe van het plusquam perfectum, het geen zoo weinig vreemd is, dat Glassius het, can. 46. de verbo, met eene menigte van voorbeelden, uit het oude en nieuwe Teftament bevestigd heeft. Ook heb ik, door dit in het oog te houden , my in ftaat gefteld, om verfcheidene plaatzen beter te verklaaren, dan andere Uitleggeren dit gedaan hadden. Men zie myne aantekeningen op Matth. II; 9. XXVI: 6. en Mark- III: 17. Waar de ftad Ephraim, wervvaarts Jesus zich heen begaf, geleegen hebbe, is my onbekend. De andere Uitleggeren wceten het ook niet zeker, maar ftellen hier over flechts flauwe gisfingen voor. Ik zal my alleen op Lightfoot en Reland beroepen, waar van de eerfte, m zyne Cborograpbia, Euangelio Joannis prcemiffa cap. VII: §. 1. de tweede, in zyn Palceftina lib. I: cap. 56- P- 337' zicti hier omtrent veele moeite, die evenwel naar hunnen wenfeh niet is uitgevallen, gegeeven hebben. Doch welk belang hebben wy 'er veel by, om dit zoo nauwkeurig te weeten? vers 5.5. Er gingen uit die zelfde landftreek veelen, vóór bet paafcbféell, op na Jerufalem, om zicb te reinigen. Over deeze gewoonte der jooden fpreekt Spencer breedvoerig, lib. UI. de legibus Hebrxorum ritualibus, cap. 5. p. 10 ^l3. feqq, vers  494- Verklaaring over Johannes feeft komt. Deeze Jooden wiften, dac Jesus van Bethanien venrokken, en na eene onbekende plaatze gegaan was Zy beflooten hier uic, dac hy voor die maal niet op het feeft zoude komen, en vroegen eikanderen, wat daar toch de rede van zyn mocht. Beza, dien Glassius bl 884. gevolgd heeft, heeft dit niet wel vertaald: quid videtur vob.s? an, venturum non eiïe ad fe. fiuin? (Wat dunkt u? meent gy, dat hy niet op het teelt zal komen i) In zyne aanmerking heeft hy hec beter getroffen: 'quidviaetur vobis, quod non venturus efl adjejtum Wat dunkt'u daar van, dat hy, naar alle gedachten, niet op het feeft zal komen?)En dus luidt het ook in den Hollandfchen Bybel. ;'ea