Ëuangelium. Hoofdft. 1:1. 7 gelyks te kennen, dat de Vader en de Zoon twee perfoonen zyn, die wy van eikanderen behcoren te ondcrfcheiden. iers 1. Ja bet woord was Godt. Dewyl hier eene opklimming in uitdrukkingen voorkomt, en de waarheid, dat de Zoon ook Godt is, ons noch meer in verwondering ftelt, dan de voorgaande, dat hy van Eeuwigheid by Godt geweeft is; daarenboven, dewyl deeze Helling: het woord was Godtl, deeze groote verborgenheid duidelyker aanwyft, dan de fteiling: het was by Godt; heb ik het woord «5 hier, te recht, door ja vertaald. Het komt in deeze betekenisfc zeer dikwils voor, het geen de rede is, waarom ik dit woord, op verfcheidene andere plaatzen dus heb moeten overzetten. In het Griekfch ftaat: ©«os S« ó het welk Lu- therus, van woord tot woord, vertaald heeft: Godt was het woord. Dan dewyl men in onze taaie, niec zoo fpocdig, als in het Griekfch merkt, dat bet woord (i tiya) het fubjectum (onderwerp aan het welk de Godtheid wordt toegefchreeven) is, behoort men het zekerlyk op deeze wyze overtebrengen: bet woord was Godt. Beza heeft het ook dus vertaald: eratquetlle fermo Deus. En op dezelfde wyze leeft men in de Néérlandfche Overzetting: ende het woordt was Godt. De En^elfche en Franfche Vertaalingen drukken het even zoo uit. En dat è xiyos hier hetfubjettum is, dat is, dat van het woord gezegd wordt, dat het Godt is, blyke zoo klaar, dat zelfs de Socinianen het niet tegenfpreeken In dien zelfden fmaak leezen wy, kap. IV: 24. nn«>« O's-/) i ©s»5, het welk Lutherüs niet vertaalde; een Geeft is Godt, maar, Godt is een Geeft,. En kap. VI: 33. ontmoeten wy eene foortgelyke'plaatze. Alleenlyk willen de Socinianen niet gelooven, dat het oogmerk van Johannes, in deeze woorden, geweeft is, te zeggen, dat Christus waarachtig Godt is. Indien hy dit bedoeld hadt, zeggen zy, zoude hy gefchreeven hebben: i ©s« fi « A0705, of, het geen op het zelfde uitkomt: « Ao>«5 h .' ©«;,-. Maar hoe kunnen a 4 n 3 Verklaaring over Johannes zy nalaaten te zien, dat Johannes op die wyze zoude geleerd hebben, dat de Vader Menfch geworden, en in eene zichtbaare gedaante in de waereld verfcheenen is? welk gevoelen men gewoon is, de dwaaling der Patripajfianen te noemen. Johannes moeft het voorzetfel {_«_) by het woord 9-ih weglaaten, dewyl zyn oogmerk was, ons cc leeren, dat de Zoon eene andere perfoon in het Godtlyk weezen is, dan de Vader. De bekende Sociniaan van onzen tyd, Samuel Crellius, verftoutte zich, om dit duidelyk bewys, voor de Godthcid van Christus, te ontzenuwen, door te beweeren, dat Johannes niet gefchreeven heeft, jJ» S *iy°s, maar ©i* »> « Eene onderneeming waar- lyk, die zeer onbefchaamd, en voor Godt en Menfchen onverantwoordlyk is! Daar was niet één M.S., noch eenige oude Overzetting van het Nieuwe Teftament, waar door zyne leezing begunftigd werdt, en hy floeg dus, om geene andere rede, zyne Godtlooze handen aan die heilige plaatze, dan om dat dezelve de leere der Socinianen om verre ftoot. Sommige geleerden hebben hem, over deeze boosheid, naar verdienften, getuchtigd; onder welken Wolf behoort, in het tweede Deel van zyne Cura, p'. 792.feqq. Ik neem deeze gelegenheid waar, om te verklaaren, dat ik my, in dit werk, met geene verfchillende leezingen denk optehouden, daar het my voorkomt, dat de gemeene leezing goed is. Ik heb voor dit by-werk geenen tyd genoeg. Dan, gelyk Johannes, in deeze woorden, leert, dat de Vader en de Zoon twee byzondere pcrfoonen zyn, zoo leert hy ook teffens, dat zy geenszins weezenlyk onderfcheiden zyn, dat is, dat de Vader niet alleen, maar cok, dat de Zoon Godt is. Eene heilige waarheid, maar die den geloovigcn, in dit leeven, ondoorgrondelyk en onbegryplyk is. Ondertuflchen wy eerbieden deeze verborgenheid, die ons zoo duidelyk geleerd wordt, met ootmoedige ondcrwerpinge van ons vcrdand, en bclyden, dat, gelyk ons lichaamlyk geZicht bepaald is, zoo ook de oogen onzer ziele (het ver- IO Verklaaring over Johannes ecnen Sociniaan, aan de 14. eerfte verfen van dit Hoofdftuk gegeeven, geleezen heb, ben ik over de moedwillige blindheid van deeze Menfchen verfchri'kt geworden, en ik heb, niet zonder groot misnoegen, kunnen zien, op welk eene ongehoorde wyze de woorden van Johannes door hen verdraayd worden. Zy wringen dezelve naamlyk in zulke vreemde bochten, dat men het als eene openbaare befpotting van het geen Johannes zeg<-, zoude moeten aanzien, indien men niet wilt, hoeverre iemand door wanbegrippen, ook zonder opzetlyke Kwaadwilligheid, kunne verleid worden. vers 3. Alles is door het zelve gemaakt, en zonder het zelve ts 'er niet één fchepfel gemaakt. 'evUtc en vIvm betekent, bet is geworden, dat is, het is uit niets iets geworden, of, daar het te vooren niet was, beftaar het thans, als eene zelfftandige zaak, of een weezen. Dan, dewyl het met wel zoude luiden, te zeggen: alles is door bet zelve geworden, heef Lütherüs het, met recht op deeze wyze, vertaald: alles is door het zelve ■gemaakt (gemacM fcozSen). En op dezelfde wyze luidt het in de andere Overzettingen. Het geen Johannes zegt: door het zelve is alles gefcbaapen, is eeneuitdrukking, die wy in deeze waereld niet volkomen kunnen verftaan. Want van den Vader leeft men: van hem is alles gefcbaapen, of, hy heeft alles gefchaapen; maar van den Zoone: alles is door hem gefcbaapen. Paolus neemt deeze manier van fpreckcn 'insgelyks zorgvuldig in acht, Col. I: 16. Eph. III; o. en 1. Lor. VIII: 6. gelyk ook de fchryver van den brief aan de Hebreeuwen, kap. I; 2. en II: 10. en onze Johannes herhaalt dezelve vers io daar hy zegt: de waereld was door hem gemaakt: waar door hy te kennen geeft, dat men dus van Christus, met betrekkinge tot de fchepping der waereld, behoort te fpreeken. Ondertuflchen leert Johannes ons niet, waarin eigenlyk het onderfcheid tuiïchen deeze twee uitdrukkingen, van hem gefcbaapen zyn, en door hem gefcbaapen zyn, beftaa, en ftelt ons dus hier mede eene verborgenheid voor, dewelke ons geloof moet aanneemen, fchoon ons verftand niet Euangelium. Hoofdfl. I: 3. niet in ftaat zy, om dezelve te bevatten. Wil men de misdagen kennen, die de Arianen niet alleen, maar ook andere rechtzinnige Uitleggeren begaan hebben, toen zy deeze uitdrukking, dat alles door hem gefchaapen is, poogden te verklaaren, men kan dezelve by Maldonatus vinden. Deeze woorden, zonder het zelve is 'er niet één fchepfel gemaakt, zyn, op zich zelve genomen, overtollig, want zy zeggen niets meer, dan reeds in de voorgaande betuiginge, alles is door het zelve gemaakt, gezegd was. Dan volgens het oogmerk van Johannes zyn deeze woorden geenszins overtollig, dewyl hy, door zulk eene herhaaling, ons d;eze waarheid zeer diep zocht inteprenten, en ons van haar gewicht te overtuigen. By de Hebreeuwen was zulk eene nadruklyke herhaaling zeer gebruiklyk, gelyk Glassius, lib IV: tracl. 2. Obferv 15. heeft aangemerkt. Wy ontmoeten een gelykfoortig voorbeeld, Jes XXXIX: 4. Alles, wat in myn huis is, hebben zy gezien, en daar is niets in myn huis, dat ik hun niet getoond heb. Op dezelfde wyze zegt onze Evangelifl, vers 20. Hy bekende, en loochende het niet, en Jeremias, kap. XLIl: 4. Alles wat u de Heer (door my) zal antwoorden, zal ik u te kennen geevens en ik zal u niets verbergen. Dan Johannes bedoelt, met deeze herhaalinge, en inzonderheid met de woorden, niet één eenig, insgelyks ons te doen begrypen, dat door dit woord, niet alleen alle die fchepfelen, dewelke Moses Gen I: heeft opgenoemd, maar ook alle onzichtbaare creatuuren gefchaapen zyn. Paulus heldert dit oogmerk van Johannes op, wanneer hy Col. I: 16. zegt: door den Zoon is alles gefcbaapen, wat in den Hemel en op de aarde is, het zichtbaare en onzichtbaare. Wy moeten de woorden , x-in »otZ, ook met geen ftilzwygen voorby gaan. Maldonatus vertaalt dezelve, non per ipfiim. En deeze Vertaaling kan ik niet afkeuren. De woorden: zonder bet woord is 'er niet één fchepfel gemaakt, hebben bygevolg deeze betekenis: 12 Verklaaring over Johannes daar is niet één fchepfel voortgebracht, het welk niet door het woord, den Zoon van Godt, gemaakt is. vers 4. In hem vaas leeven, en dit leeven was het Licht der Menfchen. Daar het woord aan alle fchepfelen het leeven gegeeven heeft, volgt 'er uit, dat het zelf, niet flechts eene leevendige zelfftandigheid, maar ook een bron van leeven zyn moet. Deeze bron van het natuur ]yk leeven, is naderhand ook de bron van het geeftlyk en eeuwig leeven geworden. Toen de Menfchen in dikke duifternifle vervallen waren, en in deeze duifternifTe hadden moeten omkomen, werdt het woord hun een Licht tot het geeftlyk leeven, waar op het eeuwig volgt, en zonder het welk het eeuwig leeven niet verkreegen kan worden.1*- En wat den tyd betreft', waar op het zelve dit Licht wierdt, dit vinden wy in het negende vers, waar in ons gezegd wordt, dat Godts zoon het Licht der Menfchen geworden is, toen hy in de waereld gekomen was. Door deeze zyne komft in de waereld werdt hy het zichtbaar Licht der Menfchen, en voor hun allen eene helderfchynende zonne. In de dagen des ouden Teftaments hadt het zelve, zonder voor de Menfchen zichtbaar te zyn, gefcheenen, en de Prophecten hadden hen door de kracht van dit Licht, die hun was medegedeeld, moeten verlichten. Ja dezelve waren voorboden en affchaduwingen van dit zelfftandig Licht geweeft, het welk naderhand zichtbaar werdt. Maar nu kwam het zelfs, op eene onzichtbaare wyze in de waereld; nu fchecn het in de uiterfte klaarheid, op dat alle Menfchen het zagen en zouden kunnen zien. Dus werdt dan het woord, gelyk Christus van zich zeiven zegt, Joh. VIII: 12. bet Licht des leevens. vers 5. En dit Licht fcbeen in de duifierniffe, maar de duiflernis heeft het niet aangenomen. Dat hier van het, toen zichtbaar geworde, Licht, dat is van den Zoon Godts, die toen in de waereld gekomen was, gefproken wordt, kan niemand, met eenigen fchyn van rede, in twyfel trekken. Hier om heeft men het woord tp«i>" in tde betekenifle van den voorleden, of onvolmaakt voor. 14 Verklaaring over Johannes' zwaarigheid een antwoord, het welk voor een gedeelte valfch.. voor een gedeelte duifter is. Dan hy zoude aan deeze vraage niet ééns gedacht, veel minder eenige zwaarigheid, om dezelve te beantwoorden, gevonden hebben, indien hy de Wdare betekenis, die men aan deeze woorden , by wyze van uitbreiding, moet toefchry ven, bemerkt hadt., . Johannes wil naamlyk zeggen ; dit licht ging in eene plaatze, of in een land op, daar de Menfchen in de duifternilTe zaten, en zonder licht waren. Maar zy weigerden volftrektlyk het zelve te zien, zy flooten hunne oogen toe, om dit licht niet te ontdekken, noch naar het zelve hunnen wandel te richten. Quid facias bis hominibus (zegt Erasmus in zyne paraphrafis) qui, invitati ad lucemy ultro claudunt oculos? vers 7. Dat by naamlyk van dit licbt zoude getuigen. Dat is, dat hy bekend zoude maaken, dat dit licht nu in de waereld gekomen was. En op dezelfde wyze heeft men de woorden, in het volgend vers , op te vatten. vers 7. Op dat alle Menfchen door hem mochten gelooven. Doorhem, dat is, door Johannes. In onze taaie zoude men zich dus uitdrukken: op dat alle Menfchen zich, doorhem, en het geen hy verkondigde, mochten laaten beweegen, om aan dit'licht te gelooven, dat is, om den Hemelfchen Leeraar, die thans in de waereld gekomen was, als hun licht aan te neemen, en zyne leiding te volgen. Dat deeze de waare meening van deeze woorden, door hem, is, heeft Calovius insgelyks beweerd, tegen Grotius, dewelke ?< durQ vertaalde: door dat licht. Lange en Lampe hebben, wel is waar , middel gevonden,om den rpisflag van Grotius te ploojen; maar het bewys, waar van zy zich bedienen, komt hier niet te paffe. Maldonatus "heeft breedvoerig getoond, dat H hvtS op Johannes doelt. vers 9. Het zelve was bet waarachtig licbt, het welk alle Menfchen verlichtte, toen het in de waereld kwam. Hoe! was dan Johannes dc Dooper, waren de Apoftelen ook geene waarachtige lichten der waereld? Buiten allen Euangelium. Hoofdft. I: 7-—9. 15 allen twyfel. Christus zelf heeft die getuigd, van den eerften, Joh V: 35. van de laatften Matth. V: 14. Wanneer Jesus dan hier het waarachtig licht genaamd wordt, heeft men dit in eenen uitfteekenden zin, den hoogften graad, en de uiterfte volkomenheid, te verftaan, zoo dat hy het allerwaaracbtigfl licht genaamd worde, de oorfprong van al het licht, van wien Johannes de Dooper en de Apoftelen hun licht ontfangen hebben. Jesus , de zonne der waereld heeft zyn eigen, zyn weezenlyk licht. Johannes en de Apoftelen werden door dit licht, gelyk de maan door de zonne, beftraald. Daarom noemt Jesaias onzen Heiland, kap, IX: 1. het grootfte licht, dat is, het grootfte onder alle andere lichten. En in deeze betekeniffe zegt Christus zelf, Joh. VIII: 12. en IX: 5. van zich zeiven: ik ben het licbt der waereld. Wanneer van dit licht gezegd wordt, dat het alle Menfchen verlicht heeft, kan het oogmerk van deeze woorden geenszins zyn, te zeggen, dat alle Menfchen, in eenen eigenlyken zin, door het zelve verlicht zyn, als welke, gelyk vers 5. geklaagd wordt, zich geenszins alle hebben laaten verlichten. Men kan zich alles, door de gelyknis der zonne, duidelyk maaken. Deeze fchynt en yerfpreidt haar licht voor alle Menfchen. Maar zo 'er iemand was, die zich in een onderaardfeh hol wilde verbergen, of zyne oogen toebinden, die zoude van haar licht geen genot hebben, maar in zyne duifternilTe blyven. Godts Zoon was op dezelfde wyze , de groote zon der waereld, opgegaan, om alle Menfchen te verlichten, en ieder eenen haar licht mede te deelen. Venit illuftrandis omnibus hominibus, heeft Erasmus, in zyne paraphrafis, het uitgedrukt. Zyn oogmerk was derhalven, alle Menfchen te verlichten. En deeze is de waare meening van het Griekfche woord, het welk, gelyk
«»« f>< ri« *lrfM¥% hebben veelen gedacht, dat op het onmiddelyk voorgaande woord, «»9-f«™, betreklyk waren; als wierdt 'er gezegd, dat dit licht, alle Menfchen die in de waereld komen, heeft willen verlichten. Hackspan geeft zich veel moeite, (om dit te bewyzen), zoo wel in zyne Aanmerkingen over het N. T. als ook in zyne Syl. loge Difputationum, p. 90 feqq. Dan hy doet het uit zeker vooroordeel, dat de andere overzetting het gevoelen der Socinianen zoude begunftigen; het welk evenwel eene ongegronde vreeze is. Anderen hebben daarom, ziende, dat deeze woorden ook met
, eene herhaaling met andere woorden was, dienende om de voorgaande betuiging te beveiligen, en deezelve te beter in het hart der toehoorers te prenten. Dit is dus eene opzetlyke Tautologie (herhaaling) waar van Johannes zich, met een heilig oogmerk, bediende, en die daarom, in geenen deele, te berispen is. Het woord ïr< heeft veelerleie betekeniffen, en, onder anderen, ook deeze, dat het eene nadere verklaaring te kennen geeft; men zie, tot een voorbeeld, Hand. I: 17. alwaar hes, door dewelke, vertaald kan worden; en Luk. XVI: 15. daar Pasor het, zeer gepaft, door fcilicet, heeft overgezet. Het geen Beza ontkende, naamlyk, dat tft*(ar9-ev van eenen voorgaanden tyd gebruikt kan worden, hebben Hachspan en Elsner, door duidelyke voorbeelden, beweezen. En zien wy niet klaar genoeg, dat Johannes dit 'irivfar^-t» , tegen iiriTu ftov overftelt, en bygevolg, dat het niets anders kan betekenen, dan vóór my, dat is, vóór mynen tyd, of, eer ik in de waereld geweeft ben? Dorscfleus en Rusz hebben dit bewys insgelyks voor genoegfaam en klaarblyklyk verklaard. vers i(5, 17, 18. En uit zyne volheid hebben wy alle ontfangen. Deeze drie verfen zyn zeer nauw met eikanderen verbonden, en dit verband wel in te zien, is het befte raiddel, om dezelve te verklaaren: terwyl in tegendeel de meefte Uitleggeren deeze drie , verfen of geheel verkeerd, of niet duidelyk genoeg, verftaan hebben, om dat zy van de wyze, op dewelke dezelve onderling verbonden zyn, geen volledig begrip hadden. Dan, behalven dit, moet men ook weeten, dat in deeze a'j Dat dit prior me betekent, heb ik in myne Sylloge Difertatwnum, P-T'ofi-M- beweezen, en de meefte Uilleggeren ftemmen het toe. Euangelium. Hoofdjï. I: i<5—18. a§ deeze woorden Johannes de Dooper niet verder voortfpreekt, gelyk veelen gedacht hebben, maar dat het woorden van onzen Evangelift zyn. En waarlyk, een oplettend Leezer zal ras bemerken, dat de Evangelift, naa dat hy, met dat Oogmerk, het welk ik, in myne voorgaande aantekening, gezegd heb, de woorden van Johannes den Dooper bygebracht hadt, thans in zyn vertoog voortvaart. Chrysostomus en Cyrillus hebben dit reeds bcgreepen, welken Erasmus zyne toeftemming geeft. (Jok is het door Beza , Maldonatus, Grotius, Zeltner, Lange, Lampe, en noch onlangs, door den Heer Doddridge erkend. Wanneer dan de Evangelift fchryft:»« rij laat u door my beveelen, om by hem te komen.
"o hKrxct-k,*; x-xptn, fchryft Johannes, waar door hy ons te verdaan geeft, dat Martha in haare taaie uezegd heeft: _ de Rabbi is daar. Want kap. I: 39. heeft 'hy ons onderricht, dat de Jongeren van Jesus, en andere geloovigen, hem dus gewoon waren aantefprecken, en dat deeze eernaam in dc Griekfche taaie M*V*«a»« heet.
vers 31. De Jooden Zoo wc! Mannen, als Vrouwen, e-s to wi*™ betekent hier, en vers 38. niet in het graf, maar, geiyk het ook overal dus vertaald is, tot het graf. üp dezelfde wyze zegt Johannes in het
vol-
Euangelium. Hoofd]}. XI: 28—33. 4^9
volgende vers: zy viel neder th ««j ■x-itxi «t-rj, voeten. Zoo leezen wy ook Luk. XI: 40". Z.t utó jpropbeeten tot j*s (.'»« zenden. En Matth. XV: 24.
zege Christus: ik ben niet gezonden dan alleenlyk tot de verloorene febaapen («s t* 5rpó,6»t«) van het huis Is* ra'èls.
Dat het by de ouden gebruiklyk was, de graven van perfoonen, die men lief gehad hadt, dikwils te bezoeken, en by dezelve hunnen dood te beweenen, hebben Elsner en Wolf, in hunne aantekeningen op deeze plaatze, getoond,
vers 32. Toen nu Maria aan kwant. Zykwam, vergezeld van verfcheidene Joodfche Mannen en Vrouwen» Want deeze voorneemens, om haar iia het graf te verzeilen, maar naderhand ziende, dat zy ergens anders heen ging, bleeven by haar, en kwamen met haar by Jesus, gelyk vers 33. uitdruklyk verhaald wordt. In ïr.vn iwiftfehrift, de Exegeji hiftorica fcripturxt facrae g.'XXl: vindt men de volgende regel, tot invulling der gefchiedniffen, voorgefteld, cn met verlcheidene voorbeelden opgehelderd: Ex eo. quod poftea narratur, erue omiJJant antea circumjlantiam. (Zoek, uit het volgende, eene omftandigheid, die in het voorgaand? is overgeflaagem)
vers 33. Toen Jefus haar zag weenen, ging
het hem diep door bet hart, en hy werdt zeer bedroeft. 'E>sPttpivuT. r« irniftétTi. Wat dit woord betekene, wanneer het zelve eenen Dativus by zich heeft, heb ik by Matth. IX: 30. cn by Mark. 1: 43. getoond. Wat het hier ter plaatze, daar het geenen Dativus heeft, te kennen geeve, leert ons Johannes zelf, voorzoo verre hy het terftond door JT«V*if' **»>«» verklaart. En dit betekent: by was zeer bedroefd, gelyk de uitdrukking, x ■^vxi «vToi rnJ,say.ra,, kap. XMizj. ontwyfelbaar dezelfde betekenis heeft. Wy zien nu, dat over het algemeen, eene fterke en hartsrochtlyke gemoeds-beweeging tekennen geeft, en dat men uit de omHandigheden moet opmaaken, hoedanig eene haristoclu'er Gg 3 eigen.
470
VerTdaaring over Johannes
eigenlyk bedoeld worde. Hier leeren ons de traanen, die deeze hatstocht veroorzaakte, dat dit woord betekent: het ging hem diep door bet ban, en wel zoo, dat hy zich zeer bedroefde; want 'er volgt op: *} \rit*i*. iauTf. Deeze betekenis van het woord en£/<*o-«« her. kennen Maldonatus, Heinsius in zynen Atijlarchus facerUcap. X. p. 915. feqq. Grotius, Zeltner, Clericus, Heupelius in zyne Aanmerking op Mark. li 43. Wy kunnen daarom niet nalaaten, de oude Latynfchö overzetting, infremüit, (hy vergrimde in den geelt)dewelke door Lutherus en Beza gevolgd, en insgelyks door Wolf aangenomen is, te verwerpen.
Maar koe wift de Evangelift, dewelke hier tegenwoordig was, wat 'er in de ziele van Jesus omging? Vetablus hec* t deeze vraage zeer goed beantwoord,' zeggende, dat men dit onzen Zaligmaaker aan het gezicht konde zien. Vultum, fchryft hy, mutavit Jefus, tj? vocem & gefium prm dolore (Jesus veranderde uit droefheid van gelaat, van ftemme en'gebaarden.) ikhebby eene foortgelykc plaatze, te weeten Matt. XX: 49 het zelfde beftuit gemaakt.
Nu moeten wy overweegen , hoe wy deeze droefheid en dit weenen van onzen Zaligmaaker te beoordeelen hebben. Sommigen der oude Kerkleeraaren oordeelden deeze hartstocht met haare uitwerkfelen voor Jesus onbetaamlyk, cn vervielen daarom op zeer wonderlyke verklaaringen. Sommigen dachten, dat Christus zich over de hartstocht van treurigheid, dewelke in zyne Menfchlyke natuur opkwam, vertoornd, en d;e met geweld onderdrukt heeft. Anderen voegen 'er by, dat door hier zyne Godtlyke natuur verftaan wordt,
door dewelke zyne Menfchlyke natuur in toom gehouden werdt. Noch anderen waren van oordeel, dat Jesus zyne Godtheid (dus leggen zy het woord ujc) aangefpoord en opgewekt heeft, om thans met den dood, en deszelfs oorzaak, den Duivel, eenen ftryd te beginnen. Daar is 'er Zelfs één geweeft, dewelke meende, dat Jesus in het geheel door geene hartstocht bewoogen werdt, maar dat hy zich, om goede redenen ,
Euangelium. Hoofdjï. XI: 33. 471
een,'voor hec uiterlyke flechts zoo aanflelde. Deezs
Uitleggeren en hunne beuzelaaryen geefc Maldonatus op, gelyk ook Suicerus, in zynen Tbefaurus Ecclèjïajttf lus. De eerftgenoemde voege er zyn welgegrond gevoelen over by: mirum eft, zegt hy, tanns audoabus eum piacuiffe Jen/urn $ quem a menie, Euangeliftespatft clienum ejje. (Het is te verwonderen, dac dergelyk een zin, die zoo klaar blykt, met hec oogmerk van dan b. vangelift- niec over één ce komen, aan zulke grooce Mannen behaagd heeft.)
Wy geeven onze toeftemming aan hun, dewelke beweeren , dat dit by Jesus eene natuurlyke Werking van zvne menfchlyke natuur geweeft is, die hy, om wyze redenen, niet heeft willen beteugelen. Was het niet goed, dat Jesus zyn medelydend hart voor ieder éénen ten toon ftelde? Lokte hv daar door niet alle omitanders, om zyn liefderyk gemoed met verwondeimg te befchouwen , en hoog te achten? Hy het dan, als een waarachtig Menfch', zien, dat hy hartstochten hadt, gelyk andere Menfchen: zulke hartstochten naamlyk, die" de almachtige Schepper in de menfchlyke natuure geplant heeft. Daar hv Maria jammerlyk zag wecnen of huilen, daar hy teffens bvhaare medelydendc bekenden een bewvs van oprechte vriendfchap ontwaar werdt, brak hem insgelyks zyn hart, en hy het traanen uit zyne heilige oogen vallen. Dus weende Jesus met de weenenden.
Lutherus heeft het, vers 35, zeer wel uitgedrukt; Jefus liepen de oogen over. Want hy heeft buiten twyfel maatig geweend, en niet op zulk eene hevige wyze, als Maria. Ondcrtuffchen werkce evenwei in hec hart van Jesus deeze natuurlyke hartstocht, gelyk hy op andere tyden eene hartstocht van vreugde, van ontterrpinge, en van toorn, zoo verre dezelve onzondig Is, vertoonde. De Stoicvnfche Wysgeeren, die de natuurlyke en ons aang'eboore drift van droefcreniiie en medelvden poogden ce overwinnen en uit te dooven, zochten daar door de menfehheid af te leggen; het geen hun evenwel niet konde gelukken. Len Meniën Gg 4 maS
472 Ver Haaring ever Johannes
mag altoos een Menfch blyven, en de hartstochten behouden, dewelke Godt in zyne natuure gelegd heeft • alleenlyk behoort hy zorg te draagen, om dezelve door" zyne gezonde rede te beteugelen, en ze ter rechter tyd wederom te doen bedaaren, motos componere flu&m
,JT 34Vr WT beLt Sy hem heen gelegd? Zy fpraken tot hem: Heer, kom met ons, en zie bet. Christus behoefde met te vraagen, waar het graf van Lazarus was; dewyl hy dit zeer wel wift. Maar hy deedt deeze vraage, om dat da met zyne tegenwoordige gedaante van eenen knecht over één kwam. Hy was, zegt Paulus, i hil II: 7, 8. aan andere Menfchen gelyk, en in zyne uiterlyke gedaante als een ander Menjcb. '
War het antwoord betreft, Jesus op deeze vraage gegeeven: kom met ons, wy zuilen u by het graf brengen ; zy geeven duidelyk genoeg te kennen, datzy van hem dachten , gelyk zy te vooren (vers 31.) van Maria gedacht hadden , te weeten, dat hy het graf van zynen vriend wenfehtte re zien", om by het zelve zynen dood re bewecnen. Dus begreep het Chrysosthomos ook, en zyn getrouwe navolger Theophylactus. Hoe ge! maklyk is'het nu de dwaaling van Maldonatus te herkennen , dewelke denkt, dat de Jooden, door deeze vraage van Jesus, op de gedachte gevallen waren, dat hv Lazarus wederom leevendig wilde maaken , en dat zy hem daarom geantwoord hebben: kom hier by het grar, wy zullen mede gaan, en uw wonderwerk zien Pe Jooden konden dit zöo nfln, als Martha, ea noch minder, hoopen,
vers <35. Rn Jefus ueptn fa 00^en TJj hefj ,
met Lutherus het woord en bygevoegd, als een gewoon koppelwoord. Dat de Evangelift het uitgelanten heeft, neen men aan zyne gewoonte toetefchrvven. Hv laat net woord $ insgelyks uit, kap. I; 23. IV: 6, 7.'VI/f'• !3. 35-XX: 26. Het is noodzaaklvk, dit aantenierken, op dat niemand dit korte vers voor een vreemd byvoegfel houde, en denke, dat wel eer iemand deeze woorden, by het einde van vers 33. op den
rand
Euangelium. Hoof dj}, XI: 54, 35. 473
rand gefchreeven, en een affchryver dezelve in den Text gebracht heeft. Andere, zoo wel Griekfche als Latyniche Schryvers, hebben dit koppelwoord ook fomtyds uicgelaaten, gelyk ik in het tweede deel van myne' pKcile bl. 335. enz. getoond hebbe. Het zelfde doet Paulus i. Cor XV. 10.. en 1, Tim. VI: 7. als mede Petrus, i. Petr. II: 4. Het ontbreekt ook in de fchriften van het oude Teftament aan zulke plaatzen niet. Men zie Gen. XV: r, 2. Exod. XX: 2. Recht- V; 27. Habac. Hl; \t*. Erkinshemius brengt eenige foortgelyke voorbeelden uit Cuutius by, in zyne Aanmerkingen op B, III: 11. 14. en kap. 6,1,
Maldonatus is van gedachte, dat Christus deeze traanen by het graf van lazarus geftort heelt, naa dat men hem, volgens zyne begeerte, derwaarts gevoerd hadt. Dan dac hy mis heeft, zien wy uit vers 38. in het welk wy eerft van zyne komft 'by het graf en zyne herhaalde treurigheid gewag gemaakt vinden.
Welke de rede zy, waar door Jesus bewoogen werdt, om traanen te ftorten, hebben wy by vers 33. reeds gezien. De onbeftaanbaare redenen, die de oude Kerkleeraaren hebben opgegeeven, kan men by Maldonatus in zynen Commentarius, als mede in Suicerus zynen Thefaurus Ecclefiafticus T I. p. 811. feqq. vinden. Ik zal alleenlyk van het gevoelen van IsiDoRus van Pelufium, L. II. Epifl. 173. gewag maaken, om dat het noch eenigen fchyn heeft. Lazarus, fchryft hy, hadt aan Jesus geloofd, bypevqlg was hy zalig geftorven, en zyne ziele fn den Hemel gekomen. Daarom heeft Jesus over de opwekking van Lazarus, dewelke hy thans voor hadt, geweend, en by zich zelvcn gezegd: ik zal thans hem, die reeds in de haven gekomen is, wederom op de onftuimige zee der waereld brengen , en hem, die de kroon der overwïnninge reeds bekomen heeft, in het ftrydperk doen weder keeren! — Tot zoo verre Isidorus.
Het geen Woolston tegen de geloofwaardigheid van dit verhaal der traanen van Jesus inbrengt, kan, uit het geen ik tot dus verre gezegd hebbe, genoeg beantwoord Gg 5 worden.
*7*
Verklaaring $ver Johannes
worden. Dan daarenboven heeft hem -Lardner' zyn onverftand getoond, in zyne verdeediging der waarheid van de drie opwekkings wonderwerken van Jefus, bl. 99. enz. als mede Stackhause in zvne verdeediging van den Chriftlyken Godtsdienft, kap. XXI: §. 19.
vers 36. Toen fpraken de Jooden: ziet eens, hoe lief by hem gehad bebbe. De Jooden dwaalden zeer, toen zy dachten, dat Jesus over den dood van Lazarus weende. Wy hebben reeeds gezien, dat zvn mededongen over de bedroefde zufteren hem deeze traanen uit de oogen perftte. En hoe konde hy over zynen dood weenen, dien hy by het leeven hadt kunnen houden, en om wien wederom optewekken, hy thans by zyn graf gekomen was?
vers 37. Konde deeze Man, daar by den blinden ziende gemaakt beeft, niet ook maaken, dat deeze niet geftorven was.^ Gemeenlyk merkt men dit als eene taaie van ongeloovige fpotters aan,welker eigenlykc betekenis hier op uitkomt: Hier hebben wy een voorbeeld, dat Jesus niet altoos kan helpen. Zoude hy anders zynen vriend , dien hy zoo lief gehad heeft, wel hebben laaten fterven? Dan het komt my geloofwaardiger voor, dat het goedhartige Jooden geweeft zyn, dewelke zoo veel wilden zeggen: Hoe is het toch mooglyk voor Jesus geweeft. zynen waarden vriend te laaten fterven, daar hy de macht hadt, om hem gezond te maaken? Want, daar hy noch onlangs eenen blindgebooren ziende gemaakt heeft, was het immers noch veel gemaklyker geweeft, eenen kranken de gezondheid weder te gecvèn. Zy hadden buiten twyfel de zufteren van Lazarus gevraagd, waarom zy Jesus niet hadden laaten verzoeken, om haaren broeder by het leeven te houden. En toen deeze antwoordden, dat zy dit gedaan hadden, maar dat Jesus niet gekomen was, verwonderden zy 'er zich zeer over. Want alhoewel zy Jesus niet voor den Mesfias aanzagen, hielden zy hem evenwel voor eenen Propheet, die door Godt met het vermoogen, om wonde, ren te doen, was uitgeruft. Het is niet waarfchynlyk, dat niet dan ongeloovige Jooden by deeze zufteren, van
de-
Euangelium.'Hoofdfl. XI: 36—<—38. 4.7 y
dewelke men wift, dat zy Jesus eerbiedigden, en veel met hem omgingen, zouden gekomen zyn. Ook was toen reeds eene groote menigte te Jerufalem, dewelke eerbied voor Jesus hadt. Ondertuflchen blykt u t ver* 42. dat 'er ooic ongeloovigcn onder Je Jooden waren, die de zufteren van Lazarus wegens haar verlies waren komen trooften.
vers 38. Toen liet Jefus andermaal eene groote droeffenis blyken, en kwam by bet graf. Het is een misflag, dat men dit vers met het voorgaande gemeenlyk nauw verbindt, en dan daar uit befluit, dat Jesus 'z'ich over het ongeloof van deeze Jooden vertoornd heeft. Dit is ook het gevoelen van lardner bl. 102. Dan Johannes geeft door het woord ir«'*» duidelyk te kennen, dat hy de fpreekwyze: èp&i>ift»f.tm tv Uura, indien zelfden zin gebruikt, in welken hy vers 33. gefchreeven hadt: ivtfytnimr* $'1 rmfttcTtt. Hy verhaalt hier dan, dat Jesus, toen hy by het,graf kwam, eene even treurige gedaante hadt, als te vooren. Ook hadt onze Zaligmaaker 'er dezelfde rede toe, die hy te vooren gehad hadt. De twee zufteren zullen nu noch jammerlyker geweend hebben. Dit wekte zyn mededoogen op het nieuw op. Het is waar, Johanmes fchryft bier cenigszins düjfter, en begaat eene Hyfterologie, dat is, in plaatze van te zeggen: Jefus kwam by bet graf en werdt andermaal zeer bedroefd, zegt hy omgekeerd: Jefus werdt andermaal bedroefd, en kwam by bet graf.
Grotius heeft dit ook ingezien , hoewel hy niet uitdruklykgenoeg aanmerkt, dat hier zulk eene omgekeerde fchikking plaats heeft. Vidtus Jefu, fchryft hy, iterum dolorem teflabatur: ad/peStu fepülcH dolor recrude» fcebat. (Het aangezicht van Jesus getuigde wederom van zyne fmart;op het gezicht van het graf vernieuwde zvne droeffenis.) En dus heeft Maldonatus deeze plaatze ook verftaan.
_ Aan foortgclyke Hyflerologien wordt men, zo men zich oefent om gefchiedfehryvers met opmerkfaamheid te leezen, gewend; en ik heb 'er ook eenigen in de
fchrif-
47tf " Verklaaring ever Johannes
fchriften der andere Evangeliften opgemerkt. Men zie myne Aantekeningen by Matth. XXVIII: 9. cn Mark. XII: S. Meer plaaczen van ciicn zelfden aart, uit het •Oude en Nieuwe Teftament by één gezameld, kan men in Glassius zyne Philologia facra p, 1257. en 2i*±. vinden.
vers 30. Heer, by ftinkt reeds. Want by beeft al vier dagen bier gelegen tith't*;®. f». Dat Hippocr ates iemand die drie, vier, of meer dagen de koortze gehad heeft, vpiT*ic>, Tsra-fï-afiï, *rs/trr»Ui, l**af*t noemt, heeft de beroemde Heer Triller en Wolf in zyne curce aangemerkt. Van doode Menfchen gebruiken Aristophanes en Plutarchus dezeifde manier van iprecken, waar van Grotius de voorbeelden bybrengt. Soortgelyke pluatzen, hoewel niet ten opzichte van geftorvenen, brengt Raphelius insgelyks by, in zyne Aanmerkingen uit Xenophon.
Men heeft uit deeze woorden van Martha te recht beflooten, dat zy aan Jesus, by zyne komft Üy het graf van haaren broeder, geen oogmerk, om den zeiven in het lec\ en te herftellen , heeft toegefchreeveu Zy ■ dacht, dat hy alleenlyk het graf van zynen vriend wénfehte te zien, volgens de gewoonte, waar van ik ftraks gewag gemaakt hebbe. Wel is waar, het was haar niet onbekend, dat Jesus reeds twee dooden wederom leevendig gemaakt hadt: maar ten opzichte van iemand, die reeds vier dagen in het graf had geleegen, vleide zy zich niet met de hoop (x), van hem door Jesus wederom re zullen opgewekt zien. Ach Heer, wil zy zeggen, wat wilt gy aan hem zien ? Men kan hem niet wél "vertoonen , nademaal 'er in zyn lichaam reeds beginfclen van rottinge zyn, en het zelve al eene kwaaden reuk by zich heeft.
De
f>) De boertige Rechtsgeleerde,Hendrik Verdiiyn, wiens-werkje,* UJtamcnto Lazari, te Aiufterdam 1705. is uitgekomen, in liet welk Iiy by Martha eene byzondere rede vei dicht, waarom zy juiit niet zoude ge. wenicht hebben, dat haar broeder wederom leevendig wierdt, hadt zyne geeitigheid hier dns niet behooren te misbruiken,
Euangelium. Hoofdft. XI: 39—-40. 475*
De Platonifche Wysgeer, Procius, heeft in een boek, het welk noch niet gedrukt is, verfcheiden voorbeelden van Menfchen bygebracht, dewelke, eenige dagen naa hunnen dood, wederom leevendig waren geworden. Alexander Morus heeft, in zyne Aanmerking over deeze plaatze, zyne eigene woorden aangevoerd, zonder te bemerken, dat hy met eenen onbefchaamden leugenaar te doen hadt, dewelke door deeze verdichtfelen waarfchynlyk zocht te maaken, dat het, zoo wel met da opftandinge van Lazarus, als met die van Jesus, onr zen Heer, op eene natuurlyke wyze is toegegaan. De Platonifche Leeraaren van dien tyd hoopten, door zulke ftoute leugenen , den Herken voortgang van de Chriftlyken Godtsdienft te ftremmen; en het is bekend, dat 'er zich noch meer zulke helden, in het uitvinden van leugenen, onder hen hebben opgedaan, zoo als Porphyrius, Hierocles, Jamblichus, Philostratus» Andere foortgelyke leugenaaren en bedriegers onder de geleerde Heidenen befchaamt D. FechT in zyne Noc. les Chrijliame p. 951. feqq. Huetius brengt in zyne quaeftiones Alnetanx lib. II. cap. 12. §. 30. en cap. 19. %. 7. veele dergelyke oude vertelfels by, die hy ondertuftchen met het hoogfte recht by de verdichtfelen. telt.
vets 40. Heb ik u niet gezegd, dat, indien gy gelooven zult , gy de Heerlykheid van Godt zult zien. Dat door de Heerlykheid van Godt, de Godtlyke wondermacht van Jesus moet verftaan worden, ftemmen alle Uitleggeren toe. Den oorfprong van deeze fpreekwy. ze heeft Fesselius ontdekt, adverf. facr. lib. UI: cap. 6.
Dan waar heeft Jesus tegen Martha gezegd, datzy, by aldien zy zoude gelooven, een werk der Godtlyke Almacht tien zoude? Maldonatus toont ons, dat de oude Kerkleeraaren het hier over niet hebben kunnen ééns worden Nochtans is het zoo zwaar eene zaak niet, op deeze vraage te antwoorden. Te weeten Christus hadt dit te vooren, vers 23. en 26 tot haar gezegd. In het 23. vers hadt hy haar immers duidelyk
ge-
47» Verklaaring over Johannes
genoeg te verftaan gegeeven, dat haar broeder door een wonderwerk, dat is, door een werk der Godlyke al macht wederom opftaan, en zy hem terftond wederom by zich in huis hebben zoude. En vers 26. vroeg hv haar, of zy geloofde, dat hy de opftanding en het leeven was; en bygevolg in ftaat, om haaren broeder wederom leevendig te maaken. Deeze yfaage floot eene vermaaning in, om het toch te gelooven. °
Voor het overige zal deeze vraage van Jesus aan Martha haar, buiten twyfel, zoo verre gebracht hebben dat zy valt geloofde, dat Christus haaren broeder nu teritond zoude opwekken, en ten dien opzichte nu door geene de minfte verdere onzekerheid geflingerd werdt.
vers 41. Vader, ik dank u, dat gy my verboord hebt. Naamlyk tot dus verre. Het verwondert my, dat Heinsius en Pearson, welker verdraayingen van het woord Igncorui Wolf by brengt, deeze gemaklyke verklaaring Biet gevonden hebben. Je; us deedt immers altoos (kap. V: 30.) .zyne Vaders wil, en zyne werken (vers 36.) waren werken van zynen Vader. De Vader hadt hem daarom tot c;us vene akoos verhoord, wanneer hy een wonderwerk gedaan hadt. Nochtans deeze verhooring verfchüt grootlyks van de verhooringe der gebeden van andere Menfchen, dewyl de Zoon met den Vader van één wezen is, en dezelfde macht heeft.
vers 42. Op dat zy moogen gelooven, dat gy my gezonden hebt. Wel is waar, het zeggen van Martha (vers 22.) dat Godt altoos zyn gebed zonde verhooren, konde Jesus ook wel beweegen, om, vóór het verrichten van dit wonderwerk, een uiterlyk gebed aan zynen Vader te doen. Maar nochtans hy geeft hier duidelyk te kennen, dat hy dit voornaamlyk om der Jooden wille deedt, die thans tegenwoordig waren, te weeten om het ongeloof te overwinnen, het welk zy tot hier toe gekoelterd hadden. Zy zagen thans, dat Jesus, de oogen ten Hemel gekeerd, Godt aanriep, dathy, door hem, deezen dooden, die reeds begon te Hinken, wilde
Euangelium. Hofdjï. XI: 41—43.' 475
de opwekken. Zy zagen, dat dit, op zyn gebed, teritond gefchiedde. Zy witten dat Godt dergelyk een ge. bed van eenen valfchen Propheet, of eenen valfchen Mesfias, niet konde verhooren, noch hem daar door eene uiterlyke vertooning van eenen weezenlyken afgezand van Godt geeven. Het konde dan niet milfen, o£ zy moeften 'er het gegrond beiluit uit afleiden: deeze Man moet ons door Godt gezonden zyn; alles wat hy van zich zeiven zegt, en alles, wat hy ons voorftelt, moet met de waarheid overéénkomen, en wy behooren dus deeze waarheid aanteneemen, en aan hem te gelooven.
Daarenboven moeft de grootheid van dit wonderwerk alle twyfelingen, die zy tot dus verre, ten opzichte van Jesus, konden gehad hebben, ten éénenmaale verdry ven. Zoo lange de waereld ftaat, moeft nu ieder één, met zekeren geloovigen, (kap. IX: 32.) zeggen, is zulk een wonderwerk niet gezien: hier is meer dan Moses, meer dan Elias en Elisa. De hooge raad zelf was beducht, (vers 48.) dat door dit wonderwerk alle Jooden, tot éénen toe, zouden overgehaald worden, om aan hem te gelooven. En onder de aanfehouweren van deeze gebeurtnifle waren 'er niet maar eenigen, (vers 45.) maar veelen, die van hun ongeloof af gingen, en hem als eenen Godtlyken afgezand, ja als den Mesfias, aannamen.
vers 43. Hy riep met eene fterke ftemme: Lazarus, kom 'er uit. Wanneer men iemand, die vaft flaapt, zachtlvk toeroept, kan men hem daar door niet doen ontwaaken; maar hTer toe wordt een fterk geluid vereifcht. Christus toonde dan, door zyn luid toeroepen, dat het hem even gemakiyk was, eenen dooden in het leeven te rug te brengen, als het voor een ander Menfch is, eenen flaapenden, door een fterk geroep, wakker te maaken. Wel is waar, 'er was tot dit einde juift geene fterke ftem noodig, maar hy deedt dit (vers 42.) om der omftanderen wüle, op dat allen het zouden hooren. «— Wy zien hier uit teffens, hoe fpoedig,
ten
48c Verklaaring over Johannes
ten jöngften dage, aJle dooden, op zyn bevel nit hunne graven te voorfchyn zullen komen.
Men heeft, door eene ydele nieuwsgierigheid, bv deeze gelegenheid willen weeten, in welken tocltand de ziel van Lazarus zich, geduurende deeze vier dagen van zynen dood, bevonden hebbe. De Straasburgfdie Codtgeleerde , Jjebel, oordeelt 'er, in zyn Twift! fchrift de bis mortuis §. 41. recht betaamlyk en verftandig over, dat men dit aan zyne plaatze behoort te laaten, dewyl de heiige fcbrift 'er niets van gezegd heeft. Juiuere poteft, fchryft hy, pie emditis, fcire, quod fint anima ejusmodi in manu Die. (Het kan voor vroome geleerden genoeg zyn, te weeten, dat zulke zielen in de hand van Godt zyn.) Ik zal my hier by niet ophouden, dewyl dit onderzoek niet tot de verklaaring van onzen Evangelift behoort Ik voeg 'er noch maar alJeenlyk by, dat Spener , in zyne Confilits Tbeologicis F. I. cap. 1. %. 28.p.H3.feqq aan iemand , dien deeze vraage derwyze ontruftte, dat hy te verre ging, eenen goeden raad gegeeven heeft, die voor alle zvne Leezeren van nuc zyn kan.
• vers 44. Toen kwam de doode 'er uit met doeken aan voeten en handen gebonden. Het vloeyt in onze taaie beter , te zeggen: aan handen en voeten. Onze Evangelid: bedient zich van den fpreektrant der Hebreeuwen, dewelke ook gewoon zyn nai ht en dag te zeggen, daar wy, omgekeerd, van dag en nacht fpreeken.
Maar hoe heeft Lazarus, terwyl hvnoch gebonden, en met doeken bewonden w.is, uit het graf kunnen komen i H' t geen Lampe en Doddridge hier op geantwoord hebben, zal ieder eenen voldoen, dewyl het od geene andere wyze kan gefchied zyn. Want hier vindt geene Hyjterologie plaatze. Te weeten, Christus heeft door zyne wondermacht, de windlelen van Lazarus Jolier gemaakt, zoo dat hy zich konde beweegen en oplfaan. Naderhand, toen hy buiten het graf gekomen was, heeft men hem, op bevel van Jesus, deeze banden afgedaan.
Wer-
Euangelium. Hoofdfl. XI: 44—46. 48r
Werwaarts Lazarus toen vertrokken zy, wordt ons door den Evangelilt niet verhaald; ook niet wat Christus tegen hem, en hy tegen Christus gefproken heeft, of, hoe zyne zuileren zich gedraagen hebben. Dit ftüzwygen van den Evangelilt moet ons voorzichtig maaken, om onze gisfingen, hoedaanig eenen fchyn van waarheid zy ook moogen hebben, niet voor zekere waarheden te houden. Het zoude eene aangenaame verkwikking voor onze zielen geweeft zyn, indien |ohannes deeze byzonderheden hadt opgetekend. Maar, om niet te zeggen, dat dit verhaal van Lazarus reeds zeer breedvoerig geworden was, moeft hy immers zyne berichten van het leeven van Jesus in een beknopt boek te zamen vatten, en bygevolg veele dingen , die hy anders wel hadt kunnen te boek ftellen, met ftilzwygen voorbygaan. En ach dat het geen hy ons fchriftlyk heeft nagelaatcn , door de geenen, die zich Chriftenen laaten noemen, flechts naarftiglyk en tot hunne ftichting geleezen wierd!
vers 45, 46. Veele Jooden nu, die by Maria gekomen vo ar en, en bet geen Jefus gedaan hadt, gezien hadden, geloofden aan hem. Grotius en de Heer Doddridgë zyn van gedachten, dat deeze Jooden Jesus niet voor eenen gemeencn Propheet, maar voor den Mesfias ge-hóuden hebben. Men kan dit ten halve aanneemen. Tc weetcn, men kan niet twyfelen, of fommigen onder hen hebben Jesus te vooren al als eenen waren afgezand van Godt, hoewel niet als den Mesfias, aangezien; terwyl anderen hem noch, met de Pharileeuwen, als eenen valfchen Propheet aanmerkten. Deeze laaften werden, door dit verbaazend wonderwerk, genoodzaakt om te bekennen, dat hy geen valfch Propheet konde zyn. Maar de eerften werden noch eenen ftap verder gebracht in hun geloof, en beflooten uit dit ongemeen groot, en nooit gehoorde wonderwerk, dathy de beloofde Mesfias zyn moeft.
In het volgende vers wordt verhaald, dat fommigen van de geenen, die dit wonderwerk gezien hadden, Hh as
482 Verklaaring over Johannes
na de Pharifeeuwen gegaan zyn, en hun alles verhaald hebben, wat by het zelve was voorgevallen. De Uitleggeren merken deeze als hardnekkige ongeloovige aan! Dan het is zeer waarfchynlyk, dat eenigen van hun dewelke door dit wonderwerk genegen waren geworden, om Jesus voor den Mesfias, ten minden voor eenen waaren afgezand van Godt te herkennen, de Phari. fecuwen hebben willen vraagen, of zy recht geoordeeld hadden, en of dit bewys genoegfaam was. Dan (dnge Jukkiglyk) kwamen zy by zulke Leeraaren, die met ziende oogen blind waren, en waarfchynlyk de glimmende vlaswieke van hun geloof geheel uitgeblufcht hadden. Zy hadden hunne eige, helder febynende, rede behooren te volgen, en niet op klaaren middag moeten vraagen, of het dag was.
Eer ik in de verkiaaringe van onzen Evangelilt verder voortga, moet ik melden, dat, voor eenigen tyd, een Engelfch Deift zich verftout heeft, om deeze geheele gelchiedms van Lazarus en des zelfs opwekking in den rang der verdichtfelen te plaatzen. Het was Willum Woolston, een Man die zich door zvnedwaaze fchranderheid -beroemd gemaakt heeft, wiens verftand met zoo veele duifternifte omneveld was, dat hy de Godtlykheid en heiligheid der Evangelifche gefchiedniffe, en haare, daar uit voortvloeyende, geloofwaardigheid, met konde ontdekken; en in deeze zvne duifternifte in eene droom geraakte, in welken hy zich allerleie konftnaaryen voorftelde, waar door hy voorgaf, dat ïesus de waereld, onder eenen valfchen fchvn van wonderen te doen, bedroogen heeft. Dan twee van zyne geleerdfte landlieden, die de eerfte helft van deeze Eeuw heeft voortgebracht, Lardner en Stackhouse, hebben de dwaasheid van deezen zinloozen Deift uitvoerig aange-
7°u j j e ?er{le iu z?n bock over de waarheid en Godtlykbetd der drie opwekking* wonderwerken van Jefus, door den Heer Predikant Meyenserg onlangs in het Hoog.
duitfch
Ëuangelium, Hoofdjl. XI: 45» 45.
483
duïcfch vertaald; de tweede in zyne verdeediging van den Chriftlyken Godtsdienft , waar van wy de overzetting aan den beroemden Heere Predikant Lemker te danken hebben, (y) Myn oogmerk is niet, myne Leezeren van het leezen van deeze uitmuntende werken aftéhouden; maar alleenlyk hier te toonen, hoe men alle twyfelingen cn tegenwerpingen van Woolston, langs eenen korteren weg, te fehande kan maaken.
Men moet naamlyk in dc eerfte plaatze flechts bewyzen, dat Johannes deeze gefchiednis niet kan verdicht hebben, en dat zy noodzaaklyk waar moet zyn. Ten tweeden moet men dc rede zoeken te ontdekken, waarom Johannes alleen deeze gefchiednis befchreeven heeft, en de overige drie Evangeliften dezelve onaangeroerd gelaaten hebben. Het laatfte is te noodz-iaklvker, dewyl vroome gemoederen over dit ftüzwyge'n der drie Evangeliften insgelyks verlegen kunnen worden, voor zoo verre het hun onbegryplyk voorkomt, hoe hec mooglyk voor hun geweeft zy, zulk een gewichtig geval, en het geen, op zulk eene byzondere wyze, toe eer van Jesus ftrekt, met ftilzwygcn voor by te gaan.
Dat deeze gefchiednis door Johannes niet kan verdicht, noch deeze eene misgeboorte van eenen leugenaar en bedrieger zyn, blykt, om thans van zyne bekende heiligheid niet te fpreeken, daaruit, dewyl, zo deeze gebeurtnis niet al te vooren by Jooden en Christenen bekend geweeft ware, niet flechts de geheele Chriftenheid dezelve zoude verworpen, maar ook de Jooden luid geroepen hebben, dat zy van zulk eene op . wekking van Lazarus nooit iets gehoord hadden. Maar alle Chriftenen hebben deeze gebeurtenis vcor waar cn
zc-
(V) Van dit laatfte werk bezit ik noen eens laatere, zeer fr-aye, over. Ketting van den Heere Fribdrich Eberhird Rambach, en wel den tweeden druk, van 17,-5. in acht deelen ia,80. onder den volgenden Titel: ThomasIStackhoosr gggtfciMgtMg Ut SStfUftfcn05efdicr4e/»«i> ttt iarouf gegranftrten Steligion &u0 Un CBtfttatëifc{>« Uvetfctjet / im& mit cincr SQetttit van tonen in Ut Ui'im ©c&rtft Mrfcmmmöcn ©({löJirtiflf'citcn fceatcftrt/ w.t %. (E. 9tam'Mc£. V**taaixr Hh 2
434
Verklaaring over Johannes
zeker gehouden, zonder 'er in het minft aan te twyfekn; en niet een Jood heeft dezelve ooit geloochend , hoewel zy de Godtlykheid van dit werk niet wilden herkennen.
Deeze gefchiednis was dan onder de Chriftenen meer dan te bekend: waar uit volgt,dat de drie andere Evangeliften dezelve den nieuwen aankomelingen tot het Chriftendom mondling verhaald, en hun teffens de rede gezegd hebben, waarom zy dezelve niet ook te boek gefteld hadden. Dewyl nu het mondling verhaal van andere'Chriftenen, gelyk dit doorgaans zoo gaat, door den tyd eenige omftandigheden in een ander licht gefteld hadt, zag Johannes zich genoodzaakt, om, als een ooggetuige van deeze gebeurtnifle, dezelve breedvoerig, en met de yereifch.ee nauwkeurigheid, in alle haare omftandigheden, te bock te ftellen.
Meer is 'er niet noodig, om onzen Evangelift te recht, vaerdigen. Wat nu het ftilzwygen der andere Evangeliften betreft; een foortgeiyk "ftilzwygen van dezelfde drie Evangeliften, moet ons den weg baanen, om deeze zwaarigheid, op de rechte wyze, en tot elks voldoening, opteloflen. Zy hebben naamlyk insgelyks alle drie niet gemeld, dat Petrus de Jonger was, dewelke des Hoogenpriefters knecht het oor "affloeg. Zy verhaalen het geval zelf alle drie, zy wiften allen, dat Petrus het gedaan hadt; en nochtans heeft geen van hun allen hem genoemd. Ik heb in myne aanmerking op Matth. XXVI: 51. getoond, dat zy zynen naam verzweegen hebben, om dat dezelve, zoolang als Petrus leefde, om gewichtige redenen, aan Heidenen en Jooden niet mocht bekend gemaakt worden, en dat Johannes daarom, dewelke lang naa den dood van Petrus zyn Evangelium fchreef, hem eerft mocht noemen.
Laat ons nu onderzoeken, of miffchien de drie eerfte Evangeliflcn, om dezelfde rede, van de opwekkinge yan Lazarus gezweegen hebben. Indien dit mocht kunnen beweezen worden, zouden wy zoo wel over dit fti zwygen de; drie Evangeliften, als over het niet noemen
Euangelium. Hoofdjl. XI: 47, 48. 485
men van den naam van Petrus , moeten ophouden , ons te verwonderen.
Om hier dan van overtuigd te worden, moet men zich flechts te binnen brengen, het geen ons in het volgende Hoofdft. vers 10 en li. verhaald wordt. De Hooge.
priefleren beraadjlaagden zicb, om ook Lazarus te dooden. Want zynentwege gingen veele Jooden heen , en geloofden aan Jefus. Zien wy hier niet duidelyk genoeg uit, dat, terwyl Lazarus met zyne Zuflcrcn noch lange na deezen tyd geleefd heeft, (en hoe kan dit anders zyn,daar Jesus hem niet flechts het leeven , maar ook eene duurzaame gezondheid gefchónken hadt,), door openbaare en fchriftlyke verhaalen van dit wonderwerk, de haat der Jooden tegen Lazarus en zyne Zufteren, telkens op het nieuw gaande gemaakt en aangeftookt zoude zyn? En moeften nu de drie andere Evangeliften van dit geval niet in hunne Schriften zwygen, en te vrede zyn, dat deeze waarheid mondeling onder de Chriftenen wierdt voortgeplant?
Dit myn antwoord op de vraage, waarom dit verhaal van dc opwekkinge van Lazarus nier. ook by Mat. theus, Markus en Lukas gevonden worde, is ook het antwoord van Grotius, in zyne Aantekeningen op het eerfte vers van dit Hoofdftuk. Het zelve is insgelyks door zekeren ongenoemden Geeftlyken, in de Bibliotbeque Brittannique T. XXL p. 107 feqq. goedgekeurd. Dezelfde geleerde Man wcderlcgt'ook, bl. 128 enz. de aanmerking van die geletterde' Franfche Dame, dewelke, in haare Lettres fur la religiën ejfentielle a l'homme, meent, dat deeze opftanding van Lazarus, zeer wel natuurlyk kan geweeft zyn. Hy wederlegt haar bondig, en maakt haare wysheid te fchande, eene wysheid van denze'fden aart,"als de vrouwen hadden, van dewelke Hiob kap. II: 10. gewag maakt.
vers 47,48. Wat zullen wy toch doen, daar deeze Menfch zoo veele wonderwerken doet. Zoo verachtlyk fpreeken zy van Jesus, dat zy zynen naam niet noemen, maar zeggen: deeze Menfch, of, gelvk by ons het gemeene H li 3 Volk
485 Verklaaring over Johannes
Volk fpreekt: deeze kaerel. Dat zy teffens met verachting van zyne wonderwerken fpreeken, kwam daar van daan, dewyl zy vooronderftelden, dat hy een valfche Mesfias was, en dat geenszins Godt, maar de Duivel, deeze wonderwerken door hem verrichtte. Zulk eenen nadeeligen invloed hadt by hen dit vooroordeel, het welk nochtans zoo zichtbaar valfch was. Hadden zy met anderen, en onder deeze, met den blindgebooren kap. IX: 17, 30, 31, 33. herkend, dat geen kwaade geeft zulke wonderwerken kan doen, dan zouden zy overtuigd geworden zyn, dat Jesus hun Mesfias was, en dat zy aan hem moeften gelooven.
vertaaien Maldonatus en Gerhard, welke laatfte by dit vers zyne Harmonia Euangelica begonnen heeft: toas iiwcfcn tuit ïwjj? Dat is, hoe naalaatig zyn wy toch, dat wy in deeze zaak niet eens ernftig doortaften, maar alles zynen'gang laaten gaanV Dan wy zien, uit het geen 'er bygevoegd is, zeer duidlyk, dat zy met dit ri iru£fnt het begin van hunne beraadflaaginge maaken. Bedenkt toch, willen zy zeggen, wat wy te doen hebben, daar gy ziet, dat Jesus geduurig meer en grootere wonderwerken verricht. Indien wy noch langer ftil zitten, vaaren zy vers 48. voort, dan zal al het Volk gelooven, dat hy de Mesfias is.
In deeze woorden ligt verder opgefiooten, dat, wanneer al het Volk hem voor den Mesfias hieldt, 'er op. roer in het land zoude ontftaan, dewyl hy een nieuw koningryk onder de Jooden zoude willen oprichten. Dat dit hunne meening was, blykt uit het geen zy 'er byvoegen.- Als dan zullen de Romeinen (dat is, groote Romeinfche Legermachten) komen, en niet fleebts deeze plaatze , maar ook ons geheele Volk verdelgen,
Door deeze plaatze verftaan wy met recht de ftad Jerufalem, en niet flechts den Tempel, gelyk het woord tó*-©~ Hand. VI: 14. insgelyks in deeze betekeniffe voorkomt. Dewyl zy dan nu op de vcrwoefting van deeze ftad, dewelke in dit geval te duchten ftondt, het oog hebben, kan «'^v* niets anders betekenen, dan: zy zul*
len
Euangelium. Hoofdjl. XI: 49, 50. 487
len dezelve verdelgen, of uitroeijen. Bygevolg moet 'er ook de verdelging van het Joodfche Volk door verftaan worden. Beza en Grotius hebben hec daarom, zeer gepaft, door delebunt vertaald.
vers 49. Maar één onder hen, met naame Caiphas, dis in dal zelfde jaar Hoogepriefler was. Uit deeze uitdrukkinge: één onder hen, heeft Zeltner, gelyk ook Lampe, bl. 805 enz. niet ongevoeglyk beflooten, dat Caiphas het hoofd van den hoogen raad niet geweeft is. Want dat het eene dwaaling is, te denken, gelyk men doorgaans doet, dat de Hoogepriefler gemeenlyk in deeze groote vergadering voorzat, heeft Seldenus, lib. II. de Synedriis cap. X. §. 6. en cap. XV. §. 14. beweezen.
Ik weet niet, waarom fommige uitlegger-en in het verhaal, dat Caiphas in dat zelfde jaar Hoogepriefler geweeft is, iets byzonders zoeken, en het willen vertaald hebben : op dien zelfden tyd. Johannes fchryft immers niet, dat Caiphas alleenlyk in dat jaar Hoogepriefler geweeft is, maar geeft on's den naam op van hem, die toen deeze waardigheid bekleed heeft. Waarom behoefde hy 'er by te voegen, dat hy reeds te vooren, en naderhand noch langer, in dien aanzienlyken poft gefteld geweeft is? Men leezc insgelyks de gepafte aanmerkingen, die Vitringa Obf Sacr. lib. VI. cap. 13. §. 2. hier over, heeft voorgefteld.
vers 49, 50. Gy weet immers geheel niets, en bedenkt ook niets, dat. Men heeft deeze beide verfen in het Griekfch verkeerd afgedeeld, dewyl het zeker is, dat achter eene zinfneede (comma) moet gefteld worden. Ook moet 'er zulk een teken achter het woord hdMyi.
ftaan, dewyl Sn met het zelve nauw verbonden is. Dit laatfte hebben Erasmus en Beza in hunne overzettingen ook in acht genomen, en het één en ander heeft Schoettgen in het oog gehouden in zyne uitgaave van het Nieuwe Teftament.
Gy weet immers geheel niets, is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, cn wordt van eenen Menfch gebruikt, die geen verftand heeft. In het fpreukboek van Hh 4 N Saw-
4-8 S Verklaaring over Johannes
Salomo kap. IX: 13. leeftmen: bet is eene dwaazevrouw en zy weet mets. Paulus bedient zich ook van deeX mtdrukkinge, om 1 Tui. VI: 4. eenen Leeraar te be! fchryven, die een verduifterd verftand heeft, 1? zegthy, ijrij-«>!»©-. * rw-
Hoe fcherp en onbeleefd fpreekt deeze Hoogepriefler tegen zyne Ampcgenooten! Wat m'ag hem toch wé zoo yveng gemaakt hebben? Men ziet gemakiyk,da eenleè byzitters hem aanleiding moeten gegeeven Lbben otn zoo toornig te worden. Te wecten NtcooEMüs en eé nige andere geheime aanhangers van Iesus 3„ LI gefield hebben , dat men ziel methl?neemen va,^Teen nadecbg beflu.t tegen Jesus; niet moeft ïffiS Want dat 'er ook eenige Mannen, die dus gezind waren, m den hoogen raad gezeeten hebben, oefui en wy, met recht, uit het getuignis van Johannes f an XII: 42. daar waren ook onder de overjleii v*Tn *die aln hem geloofden: maar zy bekenden het niet, om der PlZf /eeuwen wille, ten einde zy met in den ban gedaan wierden. Ook wceten wy, uitkap. Vil: So enz eterN,l Demos reeds éénmaal een nadcelig beflïït va„ den h00' gen raad. tegen Jesus en zyne aanhangeren, gekeerd hadt. Dat Johannes dit niet mede heeft omcukoZ moet men, gelyk Clericus reeds heeft anS St at' zyne beftenebge gewoonte toefchryven, omzeer kome zyn in het verhaalen van foortgelyke gebeurtniiTen P«
Men kan de meening van Caiphas zeer "oed m°r PM, vers van Virgilius voordellen: (JEneid V Rr?T j™ ^tó ^ ^ Te wettén , hy\8e Ü'E zich, het oproer reeds te zien, het geen rW ,k gers van Jesus zoude gemaakt w„nCz00 wel ife leger der Romeinen, om het foodfcho Vnii a\c kaftyden, afgezonden. Kan 'eVwel cmand1t%" tS wil hy zeggln, die niet moft7Sfi"i^S;^ zyn, om den ondergang van het geheele lana Sïf door het dooden van eenen Menfch?voor te komen"?
Do'ar
Euangelium. Hoofdjl. XI: 51, 52. 480
Door deeze geweldige uitipraak bracht hy het ook zoo verre, gelyk wy vers 53. leezen, dat hy de meefte Hemmen der byzitteren op zyne zyde kreeg, en meu het hcfluit nam, om op den dood van Jesus ernftiglyk, en zonder tydsverzuim te denken.
vers ji, 52. Dan dit zeide by niet van zicb zeiven. maar als Hoogepriefler van dat jaar fpelde hy de toekomft, Over deeze waarlyk duiftere plaatze, heb ik niet flechts veelen die het geheele Evangelie van Johannes verklaart hebben, geraadpleegd, maar ook noch eene menig» byzondere verhandelingen geleezen. Ik zal hier geenei. lyft van alle deeze Schriften, of dc verfchillende verklaaringen, my daar in voorgekomen, geeven, maar alleenlyk zeggen, dat ik nergens gevonden heb, het geen ik zocht, te weeten eige voldoening, en eene zekere overtuiging, dat die verklaaring gegrond war Nochtans ik moet hier van twee Uitleggeren uitzonde ren, welker verklaaring ongedwongen is, en eenen grooten fchyn van waarheid heeft, ja ook buiten twyfel aan veele geleerde Leezeren voldoen zal: naamlyk Lange in zyn Evdngelifcb Licbt en Recht, en zekeren ongenoemden Schryver in Kohl zyne berichten van de nieuw fte geleerde zaaken, 1 750. bl 250 enz. alwaar men ook, 1751. bl. 444. onderricht wordt, dat dezelve een Pre» dikant te Anklam is, en levenhagen genaamd wordt.
Myns oordeels moet men vooral het woord *pMp*v«»>« nauwkeurig befchouwen. Johannes zegt niet, gelyk Lukas (by eene andere gelegenheid) kap. I: 67. 'EtrXv* S-sj rttv'fcitrét ayiov tb x-poiQyTtvri, maar hy bedient zich alleen van het laatfte woord. D m dit wordt ook van valfche Propheeten gebruikt, dewelke ten onrechte waancn cn voorgeeven, dat de heilige geeft door hen fpreekt. Ik zal, uic eene menigte van voorbeelden, alleenlyk Jer. XIV: 13. enz. XXIil: 16, 17,21,25,31. en XXVIII: 1 noemen. Dewyl nu Caiphas een aartsvyand van Christus was, en bygevolg niet den heiligen, maar den kwaaden geeft in zyn hart hadt, konde hy niet anders, dan hèdrleglyk, Zeggen, dathy voorfpelde. Maar hy zocht zvne Amptgenooten te overreeHh 5 den,
490 Verklaaring over JoHaiWEs
den, dat hy dit door eenen Propheetiichen geeft deedt, dewyl hy thans Hoogepricfter was. Dat een Hoogepriefter wel eer de gaave van voorzegginge gehad heelt, inzonderheid wanneer hy de hoogepriefterlyke kleederen aan hadt, en op zyne borft het Urimen Thum. tnim fchitterde, is bekend. Nu hadt men, ten tyde van Caiphas, noch de oude hoogepriefterlyke kleederen, en hy, die ditampt bekleedde, droeg, dewyl het Urim en Tbummim veriooren gegaan was, een afbeeldfel of namaakfel van het zelve op zyne borft, gelyk Saldenus, lib. 11. de fuccesfione in pontificatum cap. 8. Cuk^üs lib. II. de republ. Hebr. cap. 2. en Carpsoviüs in zyne aanmerkingen op Schikhard zyn Jus regium Hebrozorum bl. 28. beweezen hebben.
Het fchynt my zeer gelooflyk, dat Caiphas, terwyl men over eene zaak zoude raad pleegen, die, zyns bedunkens, van het alleruiterfte gewicht was, in de hoogepriefterlyke kleederen O) verfcheenen is, in de vafte verbeelding, dat Godts Geeft hem zoude in geeven, wat hy fpreeken en welken raad hy geeven moede. Dat Johannes deeze omftandigheid niet gemeld heeft, kan ons, die wy zyne kortheid van ftyl kennen, niet vreemd voorkomen. En dit vaftgefteld zynde, zien wy, dat Caiphas met een verwaand hart deeze woorden geuit heeft. Gy lieden weet niets, ik, die thans Ipreeke, het geen Godts geeft my ingeeft, ik weet alleen, wat ons thans te doen ftaa, engyzyt verplicht, om mynen raad te volgen.
Nu kunnen wy ook gemakiyk zien, wat Johannes bedoeld hebbe, wanneer hy zegt, dat Caiphas dit niet int zicb zeiven gefproken beeft, maar ah Hoogepriefler. Hy fprak dit naamlyk niet gelyk de andere byzitters, om zyn gevoelen flechts te zeggen, maar het geen hy zeide fprak hy als een man, die, volgens zyn oordeel en trotfe verbeelding, door Godts geeft gedreeven werdt.
En
OO De onderzoekers der oudheden zvn het niet ééns, of de Hoogeprieftcr zyne kleederen wel buiten den Tempel heeft nioogen draagen." Mêe Zie Lundius, Joodfche heiligdommen. B. III. kap. 8. §. 16.
Euangelium. Hoofdjï. XI: $i. 401
En alhoewel deeze zyne verbeelding valfch was, dewelke hem deedc denken, dac hy niet van zich zelvea fprak, konde Johannes zeer wel zeggen, dat hy dit niet nit zich zeiven gefproken heeft Dikwils vinden wy in de heilige fchrift, dat iemand die iets Icheen te doen , gezegd wordt het gedaan te hebben : en Glassius heeft over deeze manier van fpreeken eenen byzondcren Canon gemaakt, zynde de achttiende de ve,bo, dewelke dus luidt: verba, quiz elfe vel facere fignificant, quandoque pro rei opinione ponuntur, intelligenda funt ïpcutiifiiiiai, putative.
Dan dewyl de woorden, die deeze godtlooze Hoogepriefler fprak, ook wel in ééne goede betekenifte konden opgevat worden, fchryft Johannes in zynen naune, a-pospüTÊKi-s, dat is, hy heeft, ondanks zich zei ven, toen iets gezegd, het geen naderhand weeztnlyk vervuld ge. worden is: want (aj Jesus is immers voor het Joodfche Volk geftorven, en niet alleen voor het Joodfche Volk, maar ook voor de toekomltige kinderen van Godt, on» der alle Volken, dewelke als verftrooyde en dwaalende fchaapen in zynen ftal zouden gebracht worden. Zy worden daarom al by voorraad kinderen van Godt genaamd, op dezelfde wyze als Christus, kap. X: 16. de Heidenen, die noch moeften bekeerd worden, al by voorraad zyne febaapen noemde.
Deeze myne verklaaring heeft noch maar alleen die zwaarigheid, die het woord vf.i^r^ivr'. hier maar éénmaal voorkomt, daar het'er tweemaalen moeft ftaan, indien 'er zoude te kennen gegeeven worden, vooreerft, dat Caiphas volgens zyne verbeelding als een Propheet fprak, en ten tweeden, dat hy, zonder het zelf te weeten, de heiligfte waarheid, voor eenen waaren Propheet
Ca) Het woord tri moet hier noodzaaklyk want betekenen, hetgeen, buiten Lutherus, geen overzetter heeft opgemerkt. Die gebruik van het wnord ïr« is in het geheel niet ongewoonlyk. Het komt in deeze be. tekenifl'e voor Matth. v: 45. xi: 29. en xii: 42. Luk. iv: 41. cn 43. x. 13. xv: £4. als mede 1. Cor. ix: 10.
49* Verklaaring' over Johannes
pheet paffende, heeft voorgefteld. Om ópw
zwaarigheid wegteneemen, moet ik aanmerken dtr deeze manier van fpreeken, zoo wel in de H. Schrift als by andere fcnryvers, niet geheel onbekend is Men zal in myne aanmerking op Luk. XIX: 44. zoo vep," voorbeelden vinden , dat men denklyk voldaan zal zyn. De fpraakkonftenaaren hebben aan deeze manier v\n fpreeken eenen byzonderen naam gegeeven, te Weeten dien van Dilogia Volgens deeze figuur heeft het woord »,..*,««,,,, in den mond van onzen Evangelift, deeze betekenis: Caiphas verbeeldde zich een Propheet re zyn, en hy was ook, zonder het zelf te weeten een Propheet, dcwy zyne uitfpraak, in eenen anderen zin opgevat, ten vollen waarachtig was. n
vers 54. Maar Jefus ging niet meer openlyk onder de Jooden om, maar vertrok. Men moet dit verhaal mer vers 44. verbinden. Dan, dcwvl het geen vers S5 haald wordt, op den.zelfden tyd gefchlgSe, laat^S Evangelift dit met alleen terftond opvolgen m v ! fer teffens vers 46. enz. by, wat dc^njgoov™eJ00S op dien tyd gedaan hadden, en wat daar op gSS was. Hier op neemt hy, in dit vers, denZrïZ der gefchiedniffe wederom op, en meldt, dat Christus naa zyne opwekkinge van Lazarus, niet teBeSe' gébleeven is, maar zyne tegenwoordigheid den Jooden die zich toen aldaar bevonden, onttrokken, en zich' n"eeft?yne J°EgCren' Ma eene and^ Plaatze begeren
De rede van dit vertrek brengt de EvangeHft niet bv Dan wy kunnen dezelve wel vinden, üidien wy ons het gelykfoortig geval te binnen brengen, het geen hy kan VI: 14, 15. heeft opgetekend. To°en naamlyk de looden ZekCi\Tiï wonderwerk van Christus in zoo veVgemS bruikt hadden, dat zy 'er aanleiding uit namen, Ó.ITem voor Koning te willen uitroepen, verliet Christos hen zonder uitftel, en begaf zich na eene onbekende plaatze, dewyl zyn oogmerk niet was, een waereïdlvk Ko ningryk opterichten, maar hy, gelyk Paulus Ph n8. enz. te kennen geeft, door mfddei vS lydln fi fteï
ven
Euangelium. Hoofdjl. XI: 54, 55; 493
ven tot zyn geeftlyk Ryk moeft geraaken. Dewyl Jesus dan nu een wonderwerk gedaan hadt, het welk noch veel meer verbaazend was, kan men niet twyfelen, of de Jooden zullen daar uit beflooten hebben, dat hy waarlyk de Meslias was, en dus dat zy zich nu voor zy. ne onderdaanen verklaaren, en hem openlyk als hunnen Koning uitroepen moeften.
Wy zien hier uit, dat het woord «VjTaSsv, in dit vers niet moet vertaald worden: by vertrok, maar: hy was vertrokken, te weeten, eer de hooge raad noch bericht; bekomen hadt van de opwekking van Lazarus, en eer de leden van die vergaderinge noch by eikanderen waren Dit geeft de Evangelilt ons te kennen, dewyl hy 'by het inperfeclum n-if^xdr^, niet wederom het imperfectum cl*ïe.wre voegt, maar «V,/.9£ fchryft in het perfectum. En dit perfeêum heeft hier de betekeniffe van het plusquam perfectum, het geen zoo weinig vreemd is, dat Glassius het, can. 46. de verbo, met eene menigte van voorbeelden, uit het oude en nieuwe Teftament bevestigd heeft. Ook heb ik, door dit in het oog te houden , my in ftaat gefteld, om verfcheidene plaatzen beter te verklaaren, dan andere Uitleggeren dit gedaan hadden. Men zie myne aantekeningen op Matth. II; 9. XXVI: 6. en Mark- III: 17.
Waar de ftad Ephraim, wervvaarts Jesus zich heen begaf, geleegen hebbe, is my onbekend. De andere Uitleggeren wceten het ook niet zeker, maar ftellen hier over flechts flauwe gisfingen voor. Ik zal my alleen op Lightfoot en Reland beroepen, waar van de eerfte, m zyne Cborograpbia, Euangelio Joannis prcemiffa cap. VII: §. 1. de tweede, in zyn Palceftina lib. I: cap. 56- P- 337' zicti hier omtrent veele moeite, die evenwel naar hunnen wenfeh niet is uitgevallen, gegeeven hebben. Doch welk belang hebben wy 'er veel by, om dit zoo nauwkeurig te weeten?
vers 5.5. Er gingen uit die zelfde landftreek veelen, vóór bet paafcbféell, op na Jerufalem, om zicb te reinigen. Over deeze gewoonte der jooden fpreekt Spencer breedvoerig, lib. UI. de legibus Hebrxorum ritualibus, cap. 5. p. 10 ^l3. feqq, vers
494- Verklaaring over Johannes
feeft komt. Deeze Jooden wiften, dac Jesus van Bethanien venrokken, en na eene onbekende plaatze gegaan was Zy beflooten hier uic, dac hy voor die maal niet op het feeft zoude komen, en vroegen eikanderen, wat daar toch de rede van zyn mocht. Beza, dien Glassius bl 884. gevolgd heeft, heeft dit niet wel vertaald: quid videtur vob.s? an, venturum non eiïe ad fe. fiuin? (Wat dunkt u? meent gy, dat hy niet op het teelt zal komen i) In zyne aanmerking heeft hy hec beter getroffen: 'quidviaetur vobis, quod non venturus efl adjejtum Wat dunkt'u daar van, dat hy, naar alle gedachten, niet op het feeft zal komen?)En dus luidt het ook in den Hollandfchen Bybel.
;'ea