VERKLAARING NIEUWlT TESTAMENT DOOR CHRISTOPH. AUGUST. HEUMANN, in deszelf5 leeven HOOG LEER AAR DER GODGELEERDHEID, WYSGEERTE, EN GELEERDE GESCHIEDKUNDE, OP DE HOOGE SCHOOL TE GOTTINGEN. VIERDE DEEL, Waarin de Gefcbiednis van Christus, zoo ah die door JOÏIAÏÏNES hefchreeven is, bifchouwd en opgehelderd wordt. Uit het Hoogduitfch vertaald, en met aantekeningen rerrykt door AUGUSTUS STERKE Leéradr der Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgjche Gel'oofibelydenisje te Leeuwarden. Te CJMPEN en FRANEKER, *y l. ca CHALMOT ea D. aOM&IU MDCCLXXV LIL   OPDRACHT. DEN WEL EERWAARDIGEN EN ZEER GELEERDEN HEERE C. C. H. VAN DER AA, GETROUWEN DIENAAR VAN HET H. EVANGELIE, IN DE GEMEENTE , TOEGEDAAN DE ONVERANDERDE AUGSBURGSGHE GELOOFSBELYDENIS, TE HAARLEM, E KT SECRETARIS VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPY DER V/EETENSCHAPPEN, ALS MEDE VAN HAAKEN OECONOMISCHEN TAK. WORDT DIT VIERDE DEEL VAN HEUMANS VERKLAARING O V U R HET NIEUWE TESTAMENT, TOT EENE DANKBAARE HERKENTENIS VAN ZYNER EERW. VRIENDSCHAP, EN EEN DUURZAAM BEWYS VAN ONGEVETNSDD HOOGACHTINGE ,  ONDER TOEWENSCHINGE VAN GODTS AANHOUDENDE ZEGENINGEN, OVER ZYNJER EERVV. PERSOON, HUISGEZIN, I N GEWICHTIG WERK, EERBIEDIGLYK OPGEDRAAGEN, DOOR ZYNER EERWAARDIGHEIDS VOLVAARDIGEN DIENAAR AUGUSTUS STERK. Leeuwarden den 24 van Hoaymsand 1778. VOOR4  VOORBERICHT VAN DEN VERTAALER. #3c£$oen ik het eerfi de Verklaaring over het Nieuwe f|) T ^ Teftament rara ffc» geleerden Heuman, waar uan thans bet vierde deel in bet licht verfchyntg ter vertaalinge aanprees, dacht ik niet, dat ik 'er zoo veel deels aan zoude hebben, als ik 'er tot dus verre waarlyk aan genomen hebbe. Het werk werdt naamlyk begonnen door eenen man, die of daaraan zoo weinig vlyts befteedde, of zkb zoo weinig in den gerekten ftyl en de verouderde fpreekwyzen, waarvan onze Scbryver zich bedient, wijl te wegen,  n ; V OOR B E R I C H T. •voegen, dat zyne overzetting voor de drukpersfe ten êénenmaalt, ongefcbikt was. Op verzoek van den Heere de Chalmot bebbe ik, hoe lajlig ook zulk een arbeid zy, niet willen weigeren, de gezegde overzetting na tg zien, met bet oorfpronglyke te vergelyken, in eenen meer vheijendenJiyl over te gieten, en, zoo veel mooglyk, van taal en fpel-fouten te zuiveren. Dus is het eerfie gedeelte van bet eerfte deel, behelpende de verklaaring van Mattheus, in bet licht gekomen. Vervolgens bebbe ik, nan dat de Heer de Chalmot my daar toe by aanhoudendleid verzocht badt, tny laaten overhaalen, om zelf de band aan bet werk te JJaan, en de vertaaling van Markus en Lukas, fchcon die reeds van den eerften Vertaaler gereed ware, op het nieuw te beginnen. Myn oogmerk was toen, het daarby te laaten blyven, maar eenige weinige aantekeningen, my nu en dan uit de penne gevallen, en gunjliger, dan ik verwachtte, opgenomen, hebben my bcwoogen, om verder te gaan. Ik heb inzonderheid by dit deel bet getal van dezelve vry zeer vergroot, en 'er nu ééns iets tot bevefliging van bet geen in den text gezegd wordt, dan eens tot opheldering bygevoegd. Somtyds heb ik het zelfs gewaagd, een ander gevoelen, dan dat van den Heere Heüman voor te fiellen, wanneer ik zelfs door zyne bewyzen niet overtuigd was, en ik daar«m meende den Leezer geenen ondienfl te zullen doen, indien  VOORBERICHT. tii tndien ik hem gelegenheid gaf, om zelf tusfchen bewyzen cn bewyzen te oordeelen. Ik heb dit altoos met die be. fchroomdbeid gedaan, die de hewuftheid van den grooten afftand tusfchen de bekende kundigheden van den Heere Heuman en de geringe vorderingen, die ik in de gewy. de uitlegkunde gemaakt bebbe, my natuurlyker wyze nioefi inboezemen. Zo ik het hier of daar beter mocht getroffen hebben, ik zal 'er my niet op verhovaardigen , weetende dat dikwils aan de fchranderfte Mannen iets ontkomt, het welk door anderen, fcboori in alle, opzichten veel minder, dan zy, ontdekt wordt. Heb ik in tegendeel gedwaald, ik zal my gaerne beter laaten onderrichten, en wel te vrede zyn, dal ik deeze gelegenheid, om van de waarheid overtuigd te worden, gegeeven bebbe. Van my. ne vertaaling zelve zal ik niet fpreeken; ik weet zelf wel, dat zy niet volmaakt is, en die den ftyl van onzen Heu. man kent, zal my gemaklyk verontfcbuldigen. Zo 'er in dit deel eenige drukfouten mochten ingéfloopen zyn, gelieve men dezelve ten beften te duiden, het vertrek val den Heere de Chalmot van kier is de oorzaak, dat het grootfte gedeelte van dit deel buiten myn oog gedrukt is, fcboon ik wel verzekerd ben, dat het daarom aan geene nauwkeurige verbetering der proefbladen zal ontbroken hebben. Ds  rv VOORBERICHT. De Koning zyner Kerke verleeve ook by het gebruik van dit deel eenen ruimen zegen, ten einde het tot bevordering van kennisje, geloof en v:aare Godtzaligheid dienen mooge l AUGUSTUS STERK. Leeuwarden den 24july 1 7 7 8. VER-  VERVOLG VAN de VERKLAARING der GESCHIED NISSE VAN C II R ISTU S, VOLGENS de BESCHRYVING van J O H A N N E S. VOORREDE. M „r^hans £a ik tot het tweede gedeelte der Evan*X Ji selilche GcfchiedniiTe van den Apoftel JoJ£'& hannes over, en vaare met mynen arbeid in den naame van Jesus voort, in het geloovig vertrouwen, dat de dneeénige Godt my ook tot dit voorneemen licht en onderlteuning fchcnken zal. IV. Deel. A • Dit  2 VOORREDE. Dit Evangelie beftaat uit twee omtrent even groote deelen. In het eerlïe heeft Johannes de komft van Godts Zoon befchreeven, en getoond, hoe, zoo wel Johannes deDooper, als Jesus zelf, het Joodfche Volk op eene bondige wyze onderricht hebbe, dathy de beloofde Mesfias en de Zoon van Godt was: hoe Jesüs hun deeze waarheid, nu eens door kracht van redenen, dan eens door wonderwerken, die zichtbaare blyken van hunnen Godtlyken oorfprong droegen, hebbe aangetoond: hoe dikwils hy daarenboven getuigd hebbe, dat hy geen waereldlyk Koningryk zoude oprichten , maar, als het rechte Offerlam, ter verzoeninge der Menfchen met Godt, fterven, maar ook den dood overwinnen, en uit deeze waereld wederom hemelwaarts tot zynen Vader opklimmen. — Dit is de geheele inhoud van het eerfte deel, in het welk elf hoofdftukken vervat zyn. In het tweede deel, het welk uit de volgende tien hoofdftukken beftaat, wordt eerft de voorbereiding van Jesus tot zyn lyden en fterven, in zes hoofdftukken — vervolgens de gefchiedenis van zyn lyden zelf, in twee hoofdftukken——en cindelyk zyne opftanding, en de dikwils herhaalde openbaaring van dezelve, dewelke de Jongeren in hun geloof aan hem als den Zoon van Godt moeft fterken, in de twee laatfte hoofdftukken, befchreeven. In beide deeze deelen levert ons de Jonger, dien Jesós op eene byzondere wyze lief hadt, vecle uitgebreide redevoeringen van zynen Meefter, dewelke wy by de voorige Evangeliften niet gevonden hebben, eii wel van zoodanige redevoeringen, aan dewelke niemand twyfelen zal, om den voorrang, boven genoegfaam alle de andere redevoeringen van Jesus, door zvne drie Voorgangeren opgetekend, toetefchryven. Christus bewees deezen zynen Jonger, dien hy, om heilige redenen, meer dan'de overigen beminde, de genade, van hem door het optekenen van deeze Redevoeringen, de Evaugelifche Gefchiednifien te laaten voltooijen, dat is,  VOORREDE. 3 is, dezelve zoo volkomen temaaken,als tot oprichting, en geduurige onderhouding van zyn gecftlyk Ryk noodzaaklyk was. Gelyk ik nu, by het eerfte gedeelte, deeze redevoeringen van Jesüs, op eene gepafte en bondige wyze, heb zoeken te verkiaaren, zoo zal ik ook aan hetgeen in dit tweede deel voorkomt denzelfden vlyt beïleeden, en my en myne Leezers tot eene overtuigende kennis, en een duidelyk inzicht van het geen daar in weezenlyk vervat is, zoeken te brengen. —— Help —-— Heere, help, en laat het wel gelukken! A 2 HOOFD-  4 Verklaarir.g over Johanhes" HOOFDSTUK XII. , vers i. Nü kwam Jefus zes dagen vóór het Paafchfeefk weder te Bethanien. ^ 'haJk, hy kwam wederom te rugge. In deeze betekeniflè komt dit woord insgclyks voor, kap. IV: 16. IX: 7. XIV: 18 en 28. als mede hier en daar by de andere Evangeliften. Het woord ?»» betekent noch hier, noch in de drie volgende verfen, deswegen, maar dient alleen, om hec volgend verhaal met het geen 'er vooraf gaat te verbinden. Luther heeft daarom niet kwaalyk gedaan, dat hy het tweemaalen onvertaald gelaaten, en tweemaalen door ba (toen) overgezet heeft. Het laatfte vercifchtte de natuur der Hoogduitfche taaie. Maar in plaatze van het eerfte heb ik gevoeglyk mm (nu) kunnen gebruiken, in zoo verre dit woord het vervolg van eene gebeurtnisfe, of het voortzetten van een verhaal, te kennen geeft. rr?o ïf ?>jjav t»iT , dat is, voor zes dagen, op welke het Paafchfeeft volgde. Op dezelfde wyze leezenwy, Amos I: 1. in den Griekfchen Bybel: «s© la» ira-j rcS «■««■^r. Wy zyn gewoon, het op deeze wyze nittedrukken: zes dagen vóór Paafchen kwam hy aan. Beide deeze manieren van fpreeken zyn door het gebruik gewettigd, daar zy anders beide ongefchikt zyn, en buiten twyfel van den gemeencn Man afkomftig. Wy fpreeken vry wat natuurlyker en eigenlyker, wanneer wy zeggen: op den zesden dag vóór bet Paafcbfeejl kwam hy aan. Dan in den gemeenen wandel geldt het zeggen van Horatius : Sic vult ufus, quem penes arbitrium eft, & jus £f norma loquendi. Het volgende: J'sr« S* a«'£«p©-, heb ik op deeze wyze vertaald: alwaar Lazarus woonde. Op dezelfde wyze heeft Wolk, en al vóór hem Erasmus ia zyneParapara. fis»  Emngelium. Hoofdfi. XII: r, 2. 5 fis, de uitdrukking OtA J> A*$iï, kap. VII: 44. zeer wel overgezet: ubi habitabat David (alwaar David woonde). Dan het kan ook zeer wel waar zyn, het geen Grotius dacht, te vveeten, dat Johannes niet Hechts bedoeld heeft te zeggen, dat Lazarüs in Bethanien woonachtig gcweeftis, maar ook, dat hy aldaar, ma zyne opwekkinge, gebleeven, en niet met Jesus vertrokken was. vers 2. Aldaar gaf men hem een avondmaal. Of, eenen avondmaaltyd. Wy zeggen niet, iemand eenen maaltyd maaken, maar geeven. Dat men fVeiV«>, door men gaf behoort te vertaaien, is reeds uitvcele voorbeelden, die wy, ook by de andere Evangeliften , hebben aangetroffen, bekend. Afunt, dicunt, ferunt, zegt men ook in het Latyn, om men zegt, men verhaalt, té kennen te geeven. Johannes noemt vervolgens ook de Perfoon, dewelke deezen maaltyd, ter eere van Jesus, gegeeven heeft. Te weeten, de geloovige Martha , de Zufter van Lazarus. Ka/ 4 Md?3-ct hvUtt», zegtby, dat is, zy bereidde eenen maaltyd. Hetzelfde wordt van de Schoonmoeder van Petrus, met dezelfde woorden, verhaald, by Mattheus, kap. VIII; 15. Markus, kap. I: iï. en Lukas^ kap. IV: 39. Dat deeze maaltyd niet in het huis van Lazarus, maar in dat van Martha, gehouden is, blykt, dewyl Johannes Lazarus onder de Gaften telt. Mattheus en Markus onderrichten ons noch nauwkeuriger, de eerfte kap. XXVI: 0". de tweede, kap. XIV: 3. dat Martha Jesus in het huis vanSiMON, die wel eer melaats geweeft was, vergaft heeft. Kunnen wy hier uit niet met veel waarfchynlykheids befluiten, dat dit huis van Simon ook dat van Martha , en bygevolg, dat Simon de Man van Martha gcweeft is? En, daar 'er niet gezegd wordt, dat Simon deezen maaltyd gegeeven, ook niet, dat hy mede aan de tafel gezeeten heeft, geeft ons dit geene aanleiding, om te denken, dat deeze Simon niet meer in leeven, en dus Martha zyne Weduwe zal geweeft zyn. Ik zie, op dit oogenblik, met genoegen, A 3 dat  rj Verklaaring over Johannes dat Zeltner , in den AltdorffcbenBybel, reeds op deeze gedachte gevallen is. Het geen onze opmerking het meeft verdient, is, dat Johannes niet flechts de gulle en vriendlyke Gaftvrouw van onzen Zaligmaaker, maar ook haaren Broeder, en haarc Zufter, met naame noemt; daar in tegendeel Mattheus en Markus, in hun verhaal van deeze gebeurtnifl'e, geene van deeze drie Pcrfoonen genoemd hebben. Mattheus was immers, zoo wel als Johannes, by deezen maaltyd, als galt, tegenwoordig geweeft. Hoe komt het dan, dat hy de naamen van deeze drie hoofdperfoonen met ftilzwygen voorby gaat ? Waarom bewyft hy hun de welverdiende eere niet, dewelke Jo' hannes hun gaf, door hunne naamen der nakomeling fchap bekend te maakenP Ja, het geen meer is, Mattheus meldt ons, kap. XXVI: 13. dat Christus bevolen heeft, het aandenken van deeze zyne Zalffter, in de Chrjftlyke Kerke, altoos in eere te houden; en evenwel tekent hy haaren naam niet op, en evenwel zegt hy niet, dat het de Zufter van den verreezen Lazarus , Maria, de groote Vriendin van Jesus, geweeft is! Leert ons dit niet, dat Mattheus , door eene zeer gewichtige rede moet bewoogen, of, om my nauwkeuriger uit te drukken, genoodzaakt geweelt zyn, om de naamen van deeze drie Pcrfoonen te verzwygen; en dat Johannes in tegendeel, dewelke zyn gelchiedverhaal veele jaaren naderhand gefchreeven heeft, dezelve zon. der eenige zwaarigheidheeft kunnen noemen? Wanneer wy ons de rede herinneren, waarom Mattheus de geheele gefchiednis der opwekkinge van Lazarus met ftilzwygen voorby gegaan is, dan weetcn wy ook, waarom hy te deezer plaatze niet meldde, dat zy, die Jesus zalfde, Maria, de Zufter van Lazarus," geweeft is. Wy hebben, in het voorgaande deel, bl.485.de zeer gewichtige rede, om welke Mattheus deeze opwekking van Lazarus niet te boek ftclde, aangeweezen. Enwy behoeven dus hier niet lange na de rede te zoeken, waarom hy in die geval den naam van Maria verzweegen hebbe. Te weeteu, zy was op dien tyd noch in leevcn;  Euangelknn. Hoofdfl, XII: 2. 7 leeven; en byaldien hy haaren naam, mitsgaders dien vaii haaren Broeder toen genoemd hadt, zoude hy hen beiden in het uiterfte gevaar gebracht hebben : hy zoude den Joodfchen raad twee, ja drie Perfqonen ontdekt hebben, die als Vrienden van Jesus hadden moeten vervolgd worden. Iets, het geen hy noch wilde, noch hem vryftondt. Indien Clericus en Rusz dit oogmerk van MatTheüs ontdekt hadden, (hoewelhet zelve ook door geenen anderen Uitlegger is waargenomen) dan'zoude de eerfte in zyne Harmonie, en in zyne Verhandeling, de miionibus harmonicis cap. 8. de tweede in zyne Harm. Euang. T. 111. p. 10 fq, niet op de onwaarfchynlyke gedachte gevallen zyn, dat het verhaal van Johannes en dat van * Mattheus twee verfchillende gebeurtnisfen betreft, en dus dat Jesus , weinig tvds vóórzyn lyden, tweemaalen, en wel door twee'verfchillcndé Vrouwen , gezalfd is. Dan deeze dooling heb ik, by Matth. XXVI: 6. reeds wederlegd; ik moet hier alleen noch van het voornaamfte bewys fpreeken, het geen Rusz, bl. 1 5- v°orftelt. De zalving, zegt hy, van dewelke Johannrs fpreekt, is zes dagen vóór Paafchen gefchiedt, maar, het geen Mattheus verhaalt, is twee dagen vóór d it Feeft voorgevallen. Hy hadt wat meer aandachts behooren te veftigen, op het geen veelen , die hy zelf bybrengt, hier op reeds geantwoord hebben. Men kan naamlyk gemaklyk zien , dat Johannes geenszins" zegt, dat deeze zalving zes dagen vóór Paa: lenen gefchied is. Hy verhaalt alleenlyk, dat Jksus zes dagen voor dat Feeft wederom teBethanien gekomen is. Hy getuigt niet, dat die maaltyd op den eerden dag van zyne komfte gehouden is, maar, dat men hem, toen hy wederom teBethanien gekomen was,op eenen maaltyd onthaald heeft. Joha«nes-fpreekt bygevolg Mattheus niet tegen, maar laat den tyd van dit gaftmaal onbepaald. Dit heeft Byn/eus in zynen gekruiften Cbri- ftus, Hoofdft. III. §. 5. insgelvks aangemerkt. Men hadt dan Jesus en zyne jongeren, eenige dagen naa eikanderen, op de gewoone wyze onthaald; maar A 4 aes  8 VerUaaring over Johannes des avonds vóór zyn vertrek, richtte Martha,ter zyner eere, eenen koitbaaren maaltyd aan; gelyk men wel meer, met eenen zeer aangenaamen Gaft, dien men eene byzondere eere wil aandoen, gewoon is. Zyne Gaftvrouwen waren twee ryke Zulters, dewelke, de ééne by haare zalfolie, de andere ten opzichte van dea maaltyd zeiven, geen geld dachten te moeten ontzien. Kunnen wy, dus zullen zy by zich zelve gefproken hebben, kunnen wy wel teveel beueeden, om Jesus eere aan te doen? Ën deeze haare gedachte ontdekte Jesus zelf, toen hy. van de ééne, Matth. XXVI: 10. zeidc: zy heeft bet aan my gedaan ; dat is, zy heeft deeze onkoften gemaakt, om my, haaren Heer en Heiland, om my, den Zoonc van Godt, eere aan te doen; en zy heeft gemeend, wel te doen. Magnos viagna decent (groote lieden bctaamen groote dingen.) vers 3. Een pond onvervalfchte koftbaare narden-olie, KiéAiiei onvervalfcht (fincerus.) Van dit woord bedient zich Markus insgelyks, by het verhaal van deeze zelfde gebeurtniffe, kap. XIV: 3. by welke plaatze ik hec verklaard hebbe, op eene wyze, die door Chiustiaan Bekman, in zyn boek de Originibus Latinae linguae, p. 737 door vSuicfrus in zynen Thefaurus ecclefiafticus, T. Ji. p. 39. en Rusz Harm. T. lil. p. 26. zeer goed beveiligd is. Dat Maria ten dienfte van Jesus de koftbaarfte zalfolie kocht, vcreifchttc de welvoeglykheid, dewyl zy ryk was. Indien eene arme Vrouw hem met de minftkoffbaare olie gezalfd hadt, zoude hem dit niet minder aangenaam geweeft zyn. Wy weeten immers, hoe hy de arme Weduwe gepreezen hebbe, dewelke maar ééï nen penning in de geldkift wierp, om dat zy niet meer hadt. De Heer ziet op het hart. Daarom is hv ook by vroome armen met het weinige van hunne armoede te vrede. Maar ryke lieden zouden geen goed hart moeten hebben , indien zy, wanneer zy iets aan Jesus of zyne leden doen,fpaarzaam of liever gierig wilden zyn. De zoodanigen zouden den Heere even zeer mishaagen „als die  Euangelium. Hoofdjl. XII: 3—5- ö die Jooden , Mal. I: 13, 14. dewelke het fkchtfte*uit hunne kudden zochten, om het te offeren. Dat de aangenaame reuk van deeze zalfolie zich door het geheels huis verfpreid heeft, geeft ons eenigeti grond, om vaft te Hellen, dat dit gaftmaal niet in eene befloote kamer, 'maar in eene ope zaale gehouden is, hoedanig die was, op welke Paueus (Hand. XX: 8.) éerft in een groot gezelfchap at, en vervolgens ook eene lange affcheidspredikatie hielde vers 4, 5. Teen fprak Judas » dewelke hem naderhand verriedt. De woorden : i rJ».*» ■a-^iiSlw, dewelke ons kap. VI: 71. reeds zyn voorgekomen, kunnen niet beter vertaald worden, dan Luthe. rus gedaan heeft. Noch de Latynfche , noch de Hoogduiifche taaie, heeft een woord," het welk de betekenis van het Griekfche ,«é»« volkomen uitdrukt. Ook het Hollandfche: die hem verraaden zoude, komt 'er niet ten vollen mede overéén. Daar Mattheus, kap. XXVI: 8. van meer andere Jongeren melde, dat zy die buitenfpoorige uitgaave van Maria afgekeurd hebben, en Johannes alleen van den toekomftigen Verraader van Jesus gewag maakt, geeft de laatfl-gemeldc vers 6. te kennen,waarom hy van deezen alleen gefprooken hebbe. De anderen waren éénvouwige berispers, die de zaak niet wel bedacht hadden. Maar de rede van Judas zyn misnoegen was, om dat hem door dat middel een vette brok ontgaan was. Indien Maria deeze drie honderd Denarien, of, volgens ons geld, deeze zeven-en-dertig en eenen halven Duitfche Daalders (a), aan Judas hadt gegeeven, die de alge- O) Volsons deeze berekening van den Heere Heuman , zoude die in ons field, bedraagen 67 Car. Guldens 10 Strs., den Daalder tegen 36 Stuivers gerekend. Maar by aldien een Damrius of zeven Stuivers , of ruim eenen ooit van eenen llyksdaalder,(i3 Stuivers) bedraagen beeft, (.zie onder anderen Goodwin ifofes en Aaron, B. VI. kap. iu. bl. 312.> zoude de uitgaave van Maria nocb vry wat grooter geweeft zyn, en tn het eerfte geval |oe', in bet tweede 195'van onze Guldens beloopen bebbcu. ViatT. A 5  lo Vefklaaring over Johannes algemeene kas bewaarde, dan zoude hy, daar hy, naar alle gedachten, geene rekenfehap van zyne uitgaaven heeft behoeven te doen, zich een goed gedeelte van deeze fomme toegeëigend hebben. Of Judas, dan of iemand van de andere Jongeren, den aanvang met deeze berisping gemaakt hebbe, is onzeker. Te vooren, by de plaatze van Mattheus, gaf ik myne Mem aan hun, dewelke het eerfte denken. Dan thans komt het my waarfchynlykcr voor, dat andere Jongeren zullen begonnen, en daar naa Judas hun mis. nocgen goedgekeurd, en met nadruk en yver geprcezen hebben. Immers Johannes befchryft Judas hier als eenen huichelaar. Maar alle huichelaaren zyn fluipers, dat is,zy komen nooit openlyk uit, maar wachten eene bckwaame gelegenheid af, om zich achter anderen te verbergen, en hun ondeugend oogmerk door anderen te laaten voorftellen. Ik ben daarom van gedachten, dat, toen de anderen zich over hét maaken van zco veele onkoften verwonderden, én het zelve afkeurden, Judas deeze gelegenheid greetig zal waargenomen, en op het nadeel aangedrongen hebben, het welk men daardoor aan zoo veele armen gedaan hadt. • Hoe veele armen, wil hy zeggen, hadden van deeze drie honderd Denarien eene aaimoeze kunnen bekomen, indien Maria dezelve aan onze kasfe gegeeven hadt? Wy zien hier teffens uit, dat Jesus, dewelke, uk liefde jegens ons, zoo arm was, dat hy niets hadt, dan het geen vroome Menfchen tot zyn cn zyner Jongeren onderhoud mededeelden , (Luk. VIII: 3.) nochtans gewoon was, daar van iets aan arme lieden , die hem om eene aaimoeze verzochten, te laaten geeven. Er is noch ééne vraage over, te weeten: van waar willen de Jongeren, dat deeze zalfolie driehonderdDenarien waardig was? Niemand zal kunnen denken,- dat Maria zelve hun dit gezegd zal hebben. Het is in tegendeel zeer waarfchynlyk, dat de gierige Judas dit uitgevorfcht ,het zynen Medcjongeren bekend gemaakt, en hun daar door tot zulk een onbedacht oordeel aanleiding  Euangelium. Hoofdft. XII: 6". 11 ding gegeeven heeft, het welk hy vervolgens met huichelachtige woorden cn gebaarden bekrachtigde. vers 6. Dit zeide hy niet uit voorzorge voor de armen, maar om dat hy een dief was, en het geldkijlje hadt, en, het geen 'er inkwam, droeg. Met de eerite woorden verontschuldigt Johannes cenigszins het oordeel, het geen de overige Jongeren over deeze uitgaave velden. Hoe onbedacht het zelve ook ware, echter was hunne voorzorge voor de armen te pryzen, van dewelken zy,gclyk vers 8. gezegd wordt, daaglyks eenen grooten toeloop hadden. Een goed hart vermindert altoos eenen misflag van het verftand. • Dan Johannes konde niet verzwygen, dat het met Jüdas geheel anders gefield was. Deeze was een geheel onwaardig Jonger van Christus. Er woonde in zyn hart geene liefde of barmhartigheid jegens de armen ; hy gaf dit alleenlyk op eene huichelachtige wyze voor. Het fpeet hem, dat hem deeze gelegenheid ,. om voor zich zeiven voordeel te doen, ontgaan was. Hoe kwam het toch, zal men hier miflchien denken, dat de Zoon van Godt zulk eenen ondeugenden veinsaard onder zyne uitverkoorene Jongeren opnam? Onder zyne Jongeren, dewelke, naa zyn vertrek van deeze aarde, zyne plaatze moeiten bekleeden, en de eenige zaligmaa- kende leer overal in de waereld uitbreiden? Wy kunnen immers niet zeggen, dat deeze huichelaar niet alleen zyne medeleerlingen, maar Jesus zei ven, bedroogen heeft! En heeft onze Zaligmaaker te vooren gewecten, dat het met deezen Jonger zoo flecht zoude afioopen, hoe heeft hy hem dan daar toe kunnen aan(teilen ? Wy ontmoeten hier eenen zwaaren Heen des aanftootens, dewelke, zo hyevoor ons geloof niet hinderlyk zyn zal, noch den fbottcren gelegenheid geeven, om zich vrolyk te maaken, uit den weg moet geruimd: worden (b). — Hier toe zullen de volgende aanmerkingen dienen. Het (J>) Gf.rttaro beroert deeze zwaarigheid, Ilann. Euan!>. cup. 145. p. sjc; maar hy beroert dezelve ook alleenlyk,en laat het voor anderen over, deezen  ti Verklaaring ever Johannes Het is waar, Judas was één van de twaalve. Maar hadt Jesus hem daar toe vrywillig gekoozen, gelyk Petrus, Jakobus, Johannes, en de overige Jongeren, of hadt Judas 'er zich door zyn verzoek ingedrongen, en door beloften van een dandvadig geloof en onwankelbaare getrouwheid van Jesus de gunft verworven, van onder zyne byzonderde Leerlingen, die hem altoos vergezelden, opgenomen te worden ? Het eerfte lee- zen wy nergens; het tweede is te meer geloofwaardig, dewyl wy Luk. IX: 57 enz. van drie leezen, dewelke Jesus hunne dienden aanbooden, en hem verzochten, om onder zyne huisjongeren te moogen geteld worden. Indien wy nu vooronderftellen, dat Judas dit insgelyks gedaan heeft, naa dat hy Jesus, met zoo veele anderen, voor den Mcsfias hadt beginnen aan te zien, kunnen wy gemaklyk begrypen, waarom Jesus hem dit verzoek toegedaan hebbe. Te weeten, hy konde daar door toonen, dat hy van zynen kant niet hadt nagelaaten alles te doen, hetgeen drekken konde, om hem in zyn ge. loof te doen toeneemen , en hem tot een kind van Godt te maaken ; dat bygevolg de fchuld der verdocmniffe alleen by Judas lag, als die aan de werkingen van den H. Geeft in zyn hart tegenftand gebooden, en daar en tegen aan die van den kwaaden Geeft plaatze gegeeven hadt, zoo dat deeze hem door gierigheid konde verblinden, en hem tot den valfchen waan brengen, dat Jesus geenszins alles wift, wat hy deedt, en zyne dievcryen niet merkte. Ook hadt deeze Judas, wel is waar, met de andere Jongeren gemeen, dat hy geloofde, dat Jesus, als de Mesfias, een waereldlyk koningryk zoude oprichten} maar daarin verfchilde hy van hun, dat, daar zy Jesus van harten liefhadden, vreesden, en eerbiedigden, daar zy naar zyne leden zich gedroegen, en hunne'blydfchap over het kort aandaande Ryk van Christus by hen deezen knoop los te maaken. Lampe poogt bl. 831. zyne Leezers te vreden re ftellen, door aan te merken, dat dit endor de onnafpeur.'yke wcg.;n der Godtlyke Voorzienigheid moet gcte!d worden.  Kuangelium. Hoofdfl. XII: 6. 13 hen geenszins de hoofdzaak was; Judas in tegendeel eenig en alleen het tydlyk geluk, waarop hy oogde, in aanmerking nam, en Jesus voor hec overige niec beminde, noch zich over de zuiverheid van hart, en het aankweeken van waare heiligheid bekommerde. Waarom hem het geldkiftje in bewaaring gegeeven wierdt, heeft Johannes niet gemeld. Kan het niet zyn, dat Jesus zyne Jongeren gevraagd heeft, wie van hun het zelve bewaaren wilde, en dat Judas zich zeiven hier toe terftond heeft aangebooden? Dit wordt, door hetgeen wy in dit zesde vers leezen, waarfchynlyk. Judas naamlyk was gierig, en ging gaerne met geld om. Dan zyne gierigheid maakte hem tot eenen dief. Dewyl Jesus nu wel dikwils de fchandelykheid en het gevaar der gierigheid in het algemeen aantoonde, maar zyne dieveryen niet openbaarde, viel Judas op de gedachte, dat zyn Meeder daar niets van wift, gelyk hy naderhand ook dacht (Matth. XXVI: 49. en Luk. XXII: 47, 48.) dat zyn verraaderlyk voorneemen hem ten éénenmaale verborgen was. Én onze Zalig* makker konde de dieveryen van Judas niet wel openbaaren, dewyl de andere Jongeren dan zulk eenen eerloozen guit niet onder zich zouden hebben willen dulden , en Christus genoodzaakt zoude geweeft zyn, om hem te verftooten. Iets het geen zeer kwaade, en der voornaame zaake nadeelige gevolgen, zoude hebben kunnen veroorzaaken. Zo wy ons de zaak dus voordellen, zullen wy ons over het opneemen van Judas onder de byzonderfte Leerlingen van Jesus even zoo weinig ergeren, als men 'er zich over kan ergeren, dat, in de dagen van het Oude Teftament, onder de Propheeten een gierige BiLhAM geweeft is. Indien wy ons daarenboven ook herinneren, dat de menfehlyke Stamvader van Jesus, David, door eenen Prophctifchen Geeft gedreeven, Ps. XLI: 10. reeds voorfpcld hadt, dat éón van de Jongeren van Jesus een ontrouwe booswicht zoude zyn, het geen Christus zelf, Joh. XVIII: 13. zvnen Jongeren voordekje, ge- fyfc  14 Verklaaring over Johannes lyk hy hun reeds vroeg hadt onder het oog gebracht, dat één van hun een Duivel zoude zyn, kap. Vl: 70. dan zullen wy uit deeze gebeurtnis, hoe vreemd zy ons ook mooge voorkomen, geene ergernis trekken, noch deeze zwaarigheid onoplosbaar oordeelen. ■ Denklyk is het ook niet by geval gefchied, dat hy juift de laatfte plaatze onder de Jongeren van Jesus bekomen heeft, gelyk uit Matth. X: 4. en Luk:. VI: 16. bekend is; zoo dat wy van hem moeten zeggen: occupat extremum fcabies avaritice, (de fchurft van gierigheid treft hem, die het laatft komt) (c). De befte'aanmerking, die wy hier by noch kunnen maaken, is deeze: wy kunnen 'er uit zien, dat Godt geen abfolutum decretum falvandi gemaakt heeft, dat is , dat hy niet beflooten heeft, een zeker getal van Menfchen, zonder eenige voorwaarde, allècnlyk volgens zyne almachtige wille zalig te maaken (d); naardien, indien zulk een Godtlyk raadsbefluit zich ergens zoude hebben moeten vertoonen, het zekerlyk zyne uitwerking onder de Jongeren van Jesus zoude moeten gedaan hebben. Daar (c) De Heer Heuman lieeft her. oog op eene foortgelyke uitdrukking van Horatius de Arte Voctica v. 417. Uaar hy de fchurft, dat is, alle kwaad toewenfcht, aan hem, die in de loopbaane der Dichteren de laatfte zoude zyn. Vert. (W) Behoudens alle de hoogachting, die ik voor het fchrander oordeel en de verheevene kundigheden van den Heere Heuman hebbe, moet ik bekennen niet te kunnen zien , hoe 'er dit uit voortvloeije: de voorffanderen van dit leerfluk behoeven maar alleen te zeggen , dat het van achteren gebleekcn is, dat Judas niet onder het getal van die geenen, dewelke Godt beflooten badt zalig te maaken, behoort heeft, en de geheele aanmerking van onzen Schryver verliell haare kracht. Meer kunnen wy , myns oordeels , met betrekkinge tot dit leerfluk , uit het geval van Judas niet befluiten, dan dat de benacming ran uitverkoore Jongeren, aan het twaalftal gegeeven, geert bewys oplevert, dat zy door zulk een volftrekt raadsbelhi'it van Godt ter zaligheid zouden verkooren zyn , maar dat dezelve alleen op hunne verkiezing tot het Apójlclanipt hetreklyk is. En wy kunnen 'er dan deeze nuttige aanmerking uit afleiden, dat geene uiterlylie voorrechten iemand een recht geeven op de Godtlyke gunden, of vryheid, om Arafleioos te zondigen, dewyl dezelve, hot groot zy ook zyn moogen, zonder heiligheid des harten , hem ten geenen dage aiets baaten zullen. Matth. VII: 21, 22, 23. vert.  Eutmgelium. Hoofdjl. XII: 6. 15 Daar zyn noch eenige woorden in dit vers, dewelke dienen opgehelderd te worden. Wanneer Johanne3 hier van Judas zegt, dat hy een dief geweeft is, befchuldigt hy hem van geene andere dieverye, gelyk uit de volgende woorden blykt, dan die hy aan de algemeene kafle pleegde. Judas , wil hy zeggen, hadt de gewoonte van dikwils iets uit deeze kalle te ontvrcem. den, en het in zynen eigen zak te fteeken. Van waar wift Johannes dit geheim, daar ik zoo even heb aangemerkt, dat Jesus deeze dieveryen van Judas zynen Jongeren niet geopenbaard heeft? Myn antwoord is: Johannes was de byzondere vertrouwling van onzen Zaligmaaker, en hyzal dus deezen verfcheidene dingen medegedeeld hebben, die hy niet raadfaam oordeelde, zynen Jongeren in het algemeen te ontdekken. Het woord yiac-rixoft,, komt ook in het volgend hoofdftuk vers 29. voor. Dat men het insgelyks in den Griekfchen Bybel, en de Schriften der Rabbynen ontmoet, hebben Lightfoot en Bynjeus (gekntift.e Cbriftus, kap. III. §. 36.) aangemerkt. Dat het een kiftje geweeft is, het welk de gedaante van eene tonge hadt, geefc de naam zelf te kennen; zoo als Erasmus reeds heeft opgemerkt. Daarom verdient Grotius onze toeftemming, die het een langwerpig kiftje noemt, het geen men óp de reize gcmaklyk konde draagen. Het is der moeite niet waardig, tegen hen het harnas aan te gorden, die het voor eenen lederen buidel houden. De Roomfche Kerk zoude dien twift het beft kunnen bedillen, indien zy, onder haaren ongemeen ryken voorraad van overblyffelen, (Rdiquien) dit yxarrU»^ nóch hadt. Dan ik heb het in verfcheidene lyften van zulke zeldzaamheden, die ik tot dat einde heb doorgeleezen , niet kunnen vinden. Ik moet by het woord noch een oogehbüfc blyven ftil ftaan, dewyl fommige Geleerden ten opzichte van het zelve eenen misflag begaan, en het, by ftal, overgezet hebben. Dat dit een misflag is, kan men gemaklyk zien • dewyl niemand zal kunnen denken, dac Jhdas  1 reidwillig te zyn, om te fterven, en, volgens de wil van zynen Vader, te lyden; maar hy wilde evenwel niet, dat zyne Jongeren, van de gefteldheid zouden onkundig zyn, in welke hy zich thans, volgens zyne Menfchlyke natuur, bevondt. Onze Zaligmaaker werdt hier toe bewoogen, door het ongeloof der jooden, het welk tot dus verre onoverWinlyk geweeft was. Maar weinig tyds te vooren hadt hy hun gezegd, gelyk wy Luk. XVIII: 31, 32, 33,leezen: ziet, wy gaan thans op na Jerufalem; en het zal aan des Menfchen zoone alles vervuld worden, wat door de Propbeeien (van hem) gefchreeven is; want hy zal den Heidenen overgeleverd, betpot, gefmaad en befpoogeh worden; en men zal bem geeffelen en dooden; maar op den derden dag zal by wederom opjlaan. Hadt Christós wel duf; delyker kunnen fpreeken? En evenwel vcrftonden zy deeze woorden niet, dewyl zy vooronderftelden, daÉ hv zekerlyk een waereldfch koningryk zoude Oprichten. Zy vertlondén dit alles niet, voegt Lukas 'er byj vers 34i en deeze taaie was ban duifier, en zy wijlen niet, wat € 2 hj  3<5 Verklaaring over Johannes hy daar mede wilde zeggen. Men gelieve hier by na te zien, het geen ik by deeze plaatze, zoo wel als" by Matth. XVI: 21. heb aangetekend. Om dan dit hun ongeloof eindelvk eens te overwinnen, geeft Christus hun den doodsangft te kennen, dien hy, naar zyne Menfchlyke natuure, reeds begon te gevoelen, zoo wel als zyn grootmoedig voornoemen, om den dood, volgens het welbèhaagen van zynen hemelfchen Vader, met de grootfte gelaatenheid onder de oogen te zien. En. op dat zy naderhand, wanneer hy in de handen van zyne vyan'den zoude overgeleverd worden, en zy hem aan het kruis zagen ftervën, zich daaraan niet zouden ergeren, noch in ongeloof vervallen, onderrichtte hen eene ftem van den hemel, dat zyn dood maar eenen korten tyd zoude duuren, en eerlang door eene luifterryke opftandinge en de grootfte verhcerlyking gevolgd worden. Naa dus de zaak zelve nauwkeurig gade geflaagen,en htjt oogmerk van deeze betuiginge van onzen Zaligmaaker, zoo wel als dc voornaamfte bedoeling van deeze ftemmeuït den hemel gezien te hebben, zullen wy onze aandacht insgelyks op de woorden veftigen, en derzelver betekenis nafpeuren. vers 27. Thans is myne ziele zeer bedroefd. Dat het woord r«f«(Vrii£S ook zulk eene droeffenis betekent, dewelke met fchrik over zeker toekomftig kwaad gepaard gaat, zien wy uit kap. XIV: 1 en 21. Ook hier heeft deeze betekenis plaatze. Men zoude dit woord hier derhalvcn op deeze wyze kunnen vcrtaaleu: thans is myne ziele (of myn hart) in groeten angfi. De volgende woorden zyn, in de overzettinge van Lutherus, ja in alle andere vertaalingen, niet duidelyk voorgeftcld: Wat zal ik zeggen? Vader, help my uit deeze uure! Doch daarom ben ik in deeze uure gekomen. Dan twee oude uitleggeren, dewelke Maldonatus bybrengt, Leontius naamlyk en ïheophyeactus, hebben de rechte betekenis van deeze vraage reeds gevat, en begreepen, dat de woorden: Vadert help my uit deeze uurej,  Euangelium. Hoofdft, XII: 27. 37 uure, noch tot de vraage behooren. Estius en Emanuel Sa (/) (temmen die gevoelen toe. Grotius heeft, zonder wcgwyzer, dat is zonder geweeten te hebben, dac anderen vóór hem reeds op deeze gedachte gevallen waren, het zelfde gevonden: en hy is door Clericus, Hammond en Doddridge , ieder in zyne Paraphrafis, ge. Vo gei ik was , eer ik dit wilt, ook reeds op deeze verklaaring gevallen, en hadt dezelve als gegrond aangeno** men: dfe overéénftemming van zoo veele groote Mannen beveiligt 'er my in. Ik blyve daarom nu met te meer geruftheids by myne overzetting, wat zal ik nu, zeggen?' zal ik zeggen, Vader help my uit deeze uure? Doch, vaart Christus voort, even daarom ben ik immers in deeze uure gekomen. Maar, wil hy zeggen, ik zal mynen Vader hierom niet bidden. Ik weet, wat zyne wil zy: ik zal daarom doen en lyden, het geen myn Vader wil, dat door my gedaan en geleeden zal worden. Hy wil, dat ik nu eerlang zal-derven. Zyne wil gefchiede! Ik zal myn leeven gewillig opoffer ren Cm\ De (l) Deeze thans weinig bekende Schryver was een Jcfuiet, en leefde in de zelliende eeuw, zvnde 1596. geftorven. Onder andere werken, die by gefchteeven beefc", zyn: Sehnlia in IV Evangelie; notationes m totam Sacrtim Scrlttitram; en Apliorismt cohfefartprum; aan welk laatite. werk men zegt, dat by meer dan 40 Jaarcn gearbeid heelt. Yert., Cm) Om de waarheid te zeggen, kan ik by'deeze verklaaring van den geleerden Heuman niet wel heruiten. Ik kan niet zien, waar dit eveii Ma'rom op doele, als men deeze woorden dus omfchryfc-- wat zal ik zig'seni zal ik zeggen i Vader verlos my uil deeze uureï heen, dit zy verre! want even "daarom ten ik in deeze uure gekomen. Waarom toch, zal men vraagen, en te vergeefs na antwoord wachten. Hoewel ik eau aan alle die geleerde Mannen, dewelke in den text genoemd worden, 111 zoo verre mvne töé'ftehimhig wel wil geeven, dar de wporden: Vader verlos my uit'deeze uure, ars tèn gedeelte der vraage: wat za! tk zeg!- n; moeren aangemerkt worden; echte.: meen ik van hun te moeteu ahvyken, wanneer het op «ft vefklaafhig van de betekenifie aankomt die onze Zaligmaaker, met deeze en dc onmiddelyk vo'gende woorden bedoeld heeft. Het komt my naamlyk voor, dat wy, 0111 het een en ander wel te verklaaren, voor al moeten vaftfïeïlerj, wat wy dtjor de uure, in welke christus zegt gekomen te zyn, te verdaan hebben. Dï Heer Heuman- verltaat'er dc uure van zyn lyden en derven door; ei» dan k'imiea deeze woorden niet wel anders uitgelegd" WOMefij maai Cl V ""a  SS Verklaaring over Johannes De woorden, die hier op cnmiddelvk volgen: ver. hetrlyk dan, Vader, uwen naam; behooren buiten twyfel noch tot dit vers.zynde de afdeeling derverfen hier ongelukkig uitgevallen. Dan dit is eene kleinigheid. Wy mosten .thans alleen na de waare betekenis van deeze woorden zoeken. Vader, zegt Christus, verbeerhk dan, te weeten hierdoor, uwen naam, uwen naam als Vader: dat is, doe ieder eenen overtuigd worden, dat gy myn Vader zyt, en dat gy my in de waereld gezonden hebt; ten einde gy, wegens deeze zendinge, moogt geioofd en gepreézen worden. Deeze overtuiging zal insgelyks de eer en leer van uwen Zoone in de geheele waereld verbreiden; en myn Ryk, het welk ook het u. wc is, zal daar door op de heerlvkfte wvze uitgezet T iP? was thans het >'verig verlangen, en de hartlyke bede van onzen Zaligmaaker. ' vers 1% Toen kwam 'er eenejlem van den hemel: ik bebbe hem (mynen naam) reeds verheerlykt, en ik zal hem wederom verheerlyken. Waar en hoe, zal men misfehien yraagen, hadt de Vader dan zynen naam reeds verhoer, lykt ? Het antwoord is gemaklyk. Tc weeten, hy hndt dit gedaan door de wonderwerken van Jesus. Christus gaf' * £3 *0llde o'*1]? oogmerk van onzen Zaligmaaker wel eeweeft ?y?JJ Y Va" ,'c l,ure rpreeben, S iets, bet welk reed^èeeS- ïfgen Zle^oc" ' te worden' J^/^WT.' °n' !* ':"n-de Plaatze weet te ftelle",, va„D af te gaan. Ve"? ' betcrs m V  Ewngelium. Hoofdjl. XII: 28. 35) gaf dit zelf den Jooden meer dan eens te verftaan, (kap. V- 19, 20. X: 38. XI: 42) betuigende, dat dezelve wer, ken van zynen Vader waren, en dat zy uit deeze werken moeiten beiluiten, dat hy Gods Zoon en de Mesfias was. Maar wat wil, het geen 'er op volgt, zeggen: ik zal hem wederom verheerlyken? ud^ betekent hier niet zoo zeer wederom, als wel, noch verderen), ook mhet vervolg En dan zyn ook deeze woorden met moeylyk om te verftaan; hebbende de uitkomft dezelve ten ktaarileu opgehelderd. Hoe zeer wordt Jesus met verheerlykt, dom- zyne opftanding ten derden dage, die hy zelf voorzegd hadt; door zyne zegepraalende en luifterryke hemelvaart; door zyne uitzending van den H. Geelt over de Apoftelen, en door de kracht van de Predikatiën, die zy teritond daarnaa hielden; door de uitbreiding van zvnen Godtsdienft in de geheele waereld, en door de wonderwerken, dewelke zyne Apoftelen verricht hebben! In het Griekfch Ieezen wy niet, wien de Vader ook in het vervolg zoude verheerlyken, zich zeiven zvnen Zoon of zynen naam. In de oude Latyn- fche overzettinge heet het: & clarificavi, & iterum clarificabo (ik heb verheerlykt, en ik zal wederom verheerlyken). Grotius heeft het op deeze wyze uitgelegd' ik heb u tot dus verre verheerlykt, en ik zal u ook in het vervolg verheerlyken. Dan de gemeenlte verklaaring is hier zekcriyk de befte. Ik zal hem, te weeten mynen naam, verder verheerlyken. Christus hadt zynen Vader om dc verheerlyking van zynen naam gebeeden. Bvgevolg kan de betuiging van verhoonn%■ ik zal bei doen, geene andere betekenis hebben, ö dan: (n-, Deeze betekenis van dit woord ontmoet men niet by ongewyde Crieken, want dc plaatzen, die Raphelius, in zyne aanmerkingen W 1'otyjsius, by Matth. xii: 14- en Alberti, by Matth. iv: 7. by Br¥ngt , komen bier niet te paffe. Dan dewyl d,t woord hier ter plaatze geen! andere betekenis kan hebben, volgt 'er uit, dat het zelve ten tyUe van Tohannes in deezen zin gebrtuklyk moet geweeft zyn. C 4  4'a Verklaaring over i Johanncs dan: ik zal, gelyk gy gebeeden hebt, mynen naam verheerlyken. Ondertuffchen was dit zekerlyk eeue verhecrlyking zoo wel van den Zoone als van den Vader. Dan wy moeiten onderzoeken, welk woord hier uitgelaaten zy, en dus of in onze gedachten of in de overzcttinge behoore gevoegd te worden. vers 29. Toen fprak bet Volk, bet welk daarby flondty en dit boorde: bet beeft gedonderd. Maar anderen zeiden ; een Engel beeft met bem gefproken. Deeze hemelfche item baarde, natuurlyker wyze, fchrik en ontroering. Zy, welke deeze fchrik het fterkft getroffen hadt, dachten, toen zy wederom by zich zelve gekomen waren, dat zy het hadden hooren donderen. Maar anderen, die een manlyker hart hadden, betuigden: dat zy verftaanbaare woorden gehoord hadden; en dus dat hetgeen geluid van donder, maar de ftem van eenen Engel geweeft was, dewelke Jesus hadt aangefproken. GemeenJyk denkt men, dat deeze ftem zeer hard geweeft is, en men befluit dit daar uk, om dat fommigen dezelve voor het geluid van donder hielden. Men zie onder anderen Danz, in zyn TwJtfchrift, de Datb Kol, filiavocis §. VII Dan by aidien dit geluid zoo fterk geweeft ware, hadt het zelve door allen, die hier te, genwoordig waren, moeten gehoord worden. En dewyl dit niet gefchiédis, kunnen wy 'er uit afneeroen, dat zy moeten gedacht hebben, dat zv het flauwlyk, en als van verre hoorden donderen. "En, dat deeze item van den Hemel niet zeer fterk moet geweeft zyn, kunnen wy ook daar uit befluiten, dewyl fommigen wel eigenlyke woorden hoorden , maar dezelve evenr.el niet recht verftonden, verzekerende zy Hechts in hec algemeen, dat het gewislyk de ftem van eenen Engel geweeft was. Wy zien ondertuffchen uit het volgend vers , dat fommigen, inzonderheid de Jongeren van Jesus deeze ftem duidelyk verftaan hebben; en wy kunnen daarom ligriyk gelooven, dat zy nader by Jesus zullen geftaan hebben, dan de overigen. vers  Euangelium. Hoofdjl. XII: 29—31. 41 vers 30. Deeze ftem is niet mynentwege, maar wisent •wege geftbied. Maldonatus verdient wel geene toejuiching, wanneer hy ftelt, dat deeze ftem uit den Hemel alleen om der Apoftelen wille gehoord is. Ondertuffchen is deeze betuiging evenwel inzonderheid en voornaamlyk ten hunnen voordeele gefchied, gelyk ik in myne eerfte aanmerkingc op vers 27. reeds beweezen hebbe. Dan men moet het overige Volk daar van in geenen deele uitfluiten. Allen, die deeze ftem hoorden, moeften 'er met zekerheid uit befluiten, dat hy, tot wien deeze woorden gelproken werden, geen valfch Propheet konde zyn, maar een gezand van Godt zyn moeft. —— Om deeze rede hoorde men ook, by gelegenheid dat Jesus gedoopt werdt, eene dergelyke ftem van den Hemel, Matth. 1H: 17. Sommigen denken met Gerhard, dat Christus heeft willen zeggen , dat deeze ftem niet alleenlyk en niet zoo zeer om zynent wille, om hem te vertrooftcn en te verfterken , als wel om de andere toehoorers, gefchied is. Dan het is veiliger met Grotius en Lampe nauwkeurig by de woorden van Jesus te blyven. Jesus wift genoeg, dat Godt zyn Vader, en op eene vaderlyke wyze ten zynen opzichte gezind was, kunnen wy met Grotius zeggen. In eenen geheel anderen toeftand was de ziel van Jesus (0), toen hy trooft en fterkte van den Hemel ontfing, Luk. XXII. ', vers 31, Thans zal de waereld geoordeeld worden: thans zal de Vorft deezer waereld warden uügeftooten. Christus verklaart hier de woorden, die zyn Vader, vers 28. uit den Hemel gefproken hadt: ik zal mynen naam 00 Dit is waar,als men op de lievigheid van den angft, en het geweld der aandoeningen ziet, dewelke toen zyn hart beknelden: maar evenwel getuigde onze Zaliemaaker zeu , dat nu ook zyne ziele zeer bedroefd was ; hoewel hy wift, dat Codt deeze oogenbïikben vau benauwdheid wel wederom zoude doen voorbygaan; al ware het ook, dat hem daarvan thans geene zoo plechtige verzekering van den Hemel gedaan wierdt. En dus i'-'erin deeze verklaaring van den Heere Heuman niets, het geen niet met myne aantekoninge 0[) vers 27. kan overéén gebracht worden. Vert. C 5  4S Verklaaring over Johannes naam verheerlyken, dat is, ik zal my en u verheerlyken, en toonen, dat gy myn Zoon zyt. Ik zal u onderrichten, wil Christus zeggen, wat deeze Hemeliche ftem betekene. Te weeten: thans komt de tyd, waar in de waereld zal geoordeeld worden. Door de waereld kan Christus hier niets anders, dan zyne vyanden en vervolgers verftaan hebben. Deeze, zegthy, zullen tbans geoordeeld voorden. Dat «Vi hier in den toekomftigen tyd vertaald moet worden, leert ons de zaak zelve niet alleen, maar ook het volgende woord ixii^S-ja-iTOf} het welk ons in den toekomftigen tyd voorkomt. Maar waarin beftondt toch dit aanftaande oordeel van Godt over de waereld, de vyanden van Christus? Daarin , dat Godt openlyk zoude doen blyken, hoe zeer de Menfchen zich aan Jesus bezondigd, en hoe onrechtvaardig zy hem verworpen en vervolgd hebben. Het zoude openbaar worden, dat Jesus geen verleider of valfch Propheet, maar de Mesfias, de Zoon van Godt was. Dit zoude het daadlyk oordeel van Godt over de bcozc waereld zyn. Want van het laatfte oordeel, het welk toen zekerlyk noch verre af,was, en de daarop volgende eeuwige' verdoemniife der ongeloovigen, kan hier niet gefproken worden. Thans, vaart Jesus voort, zak de vorft deezer wae. reld (p) uitgefiooten worden; te wceten uit zyn ryk, in het welk hy tot dus verre een Vorft geweeft is, en eene menigte van onderdaanen gehad heeft. Dus zoude dan thans het oordeel niet Hechts over de zondige waereld, maar ook over haaren Vorft den Duivel gaan. Hy zoude van den troon gebonsd, en zyne heerfchappy en geheele regeering hem ontnomen worden. Op Cp~) Op deeze wyze wordt de Duivel, kap. xiv: 10. en xvi: \i. insgelyks door onzen Zaligmaaker genaamd. Paulus noemt hem 2C0R. iv. den Godt deezer waereld. En LiciirrooT heeft by deeze plaatze aangemerkt, dat de Rabbynen ook gewoon zyn, hem den f'orfi der waereld te noemen  Euangelium. Hoofdjl. XII: 32. 43 Op hoedanig eene wyze dit gefchied zy, zien wy, uit het geen 'er, naa de opftandinge en hemelvaart van onzen Zaligmaaker, is voorgevallen, Toen verloftten de Apoitelen de Menfchen, Jooden zoo wel als Heidenen, van de heerfebappye der duijlerniffe, en brachten dezelve in het Ryk van Godts Zoon; gelyk ons door Paulus ver-zekerd wordt, Col. I: 13. vers 32. En, als ik van de aarde zal verhoogd zyn, zal ik hen allen tot my (opwaarts) trekken. De duidelyke betekenis van deeze woorden komt hierop uit: wanneer ik van deeze aarde zal vertrekken, en in den Hemel (q), de grootfte cn altoosduurendc heerlykheid, gekomen zyn; wanneer ik myne tegenwoordige vernedering met den ftaat van verhooginge zal vcrwiffeld hebben, zal ik hen, om zoo te fpreeken, gelyk een zeilfteen, na my trekken. Dus heeft het ook de bekende dichtkundigeOverzetter van onzen Evangelift, Nonnus, opgevat, wiens verfen ik, om dat zy zoo wel zya uitgevallen, ik hier zal bybrengen: Et %B-mIm» Xctyótuv i-fyovpiii®* cg woAo» t?i§ai 'Xfttxi ft's ffit «Fssvras >ot X&ó?@* avros ifs'. Christus herhaalt hier, het geen hy kort te voorea (vers 26) met andere woorden gezegd hadt: daar ik ben, zullen myne dienaar en ook zyn. Kap. XIV: 10. druktte hy zig op deeze wyze uit: ik leeve, en gy lieden zult tok leeven. Het geen Christus hier zegt, dat hy ben allen tot zich zoude optrekken, hebben wy niet van de ongeloovigen, maar alleen van dc geenen, die aan hem geloofden, te verftaan. En dit is zoo duidelyk, dat het van zelf fprceke. Dall^eus verklaart het, in zyne Apologia pro duabus Synodis, L\ I. cap. 6. p. 98. niet kwaalyk, door Cf 5 Dat dc Rabbynen insgelyks gewoon zyn, van iemand, dien men denkt zalig geliorvcn te zyn, te zeggen; dat hy uit de -waereld verhoogd is, beeft de Hec* Sciioettgen, in zyne Hora Hebraictz, by deeze plaatze. uit fotnmige van hunne Schriften beweezen.  44 Verklaaring over Johannes door omnes fuos (alle de zynen). Grotius omfchryft het noch duidelyker, wanneer hy onzen Zaligmaaker dus doet fpreeken: omnes ad me traham, qui non reludtantur (ik zal allen, die 'er zich niet tegen verzetten, tot my trekken). In zulk eenen bepaalden zin komt ook i Cor. XV: 22. het woord allen voor. Geiy'k allen in Adam fterven, zegt aldaar de Apofiel, aL zoo zullen ook allen in Chrijlus leevendig gemaakt worden. Dat hy hier, door allen, r„B de waare Chris, •tenen verdaat, geeft hy zelf in het volgende vers te kennen. Wy ontmoeten eene foortgclyke plaatze Rom. V: 18. gelyk door de zonde van éénen Menjcb op alle Menfchen de zonde gekomen is, tot hunne verdoemeniffe, ülzoö is ook, door de gerechtigheid van éénen,'de gerechtigheid op alle Menfchen gekomen, tot rechtvaerdigmaakinge ten leeven. Ik mag met geen dilzwygen voorbygaan, dat in fommige handfehriften, in plaatze van W»r«5, ü-«'»t<« gevonden wordt. Milliüs yerdeedigt deeze leezing in zyne Prolegomena §. 37.:. niet zonder fchyn van waarheid. Dan dewyl de gewoone ieezing, *st«»t«5, in de meede M. S. S. gevonden wordt, en ook op zich zelve de grootfte waarlchynlykheid heeft, kunnen wy, met het hoogde recht, ons daar by houden. Zelfs heeft Maldonatus geene zwaarigheid gemaakt, om van de gemecne Latynfcne overzetting, hoe zeer ook door dc Kerkvergadering van Trente geheiligd, in dit duk af te gaan. ? Noch ééne byzonderheid moet ik hier aanmerken, te wectcn, dat é»'» hier niet f\., maar cum, quando, bete-, keilt. Christus fpreekt hier immers niet onder zekere voorwaarde, maar van iets, het welk zekeriyk gefchieden zoude. In deeze betekenide, en een'foort. gelyk verband komt dit woord, id> ook voor kap, XIV: 3. XVI: 7. en 1 Joh. III: 2. vers 33. Maar dit zeide hy, om aan te tonnen, hoedanig eenen dood by zoude flerven. Me% heeft deeze woorden gemccnlyk als eene verklaaring der voorbaande  Euangelium. Hoofdft. XII: 33. 45 de betuiginge van onzen Zaligmaaker aangezien, en valtlyk geloofd, dat de woorden: warneer ik van de aarde zat verhoogd zyn, geenszins zyne verhooging in de heerlykheid des Hemels, maar zynen kruisdood te kennen geeven. Non de exaltatione fua gioriofa, fed de dolorofa, falvatori fermonem e[fe, nemo facile poteft in dubium vocare. (Dat 'Chrktus 'hier niet van zyne luifterryke , maar van zvne fmartlyke verhooging aan het kruis fpreekt, zal niemand ligtlyk in twyfel kunnen trekken) leeft men in een Twiftfchrift, over vers 32. onder vooraittinge van Buddeus gehouden, in het derde deel van zyne Miscellanea Sacra, p. 157- En op de volgende bladzyde drukt zich de Schryver noch fterker uit, zeggende: "dat in deeze plaatze over de fmartlyke verhooi, ging van Jesus, (dat is, zynen kruisdood) gefproken „ wordt, (en dus niet over zyne verheerlyking) is zoo „ zeker, als 'er iets zyn kan". Op dezelfde wyze oordeelt Gerhard 'er over in zyne Harmonia Euangelica, "wat men, door deeze verhoo„ ging van de aarde, te verftaan hebbe, zegt hy, be„ hoeven wy niet twyfelachtig te giffen, dewyl de „ Evangelift zelf 'er de verklaaring van bygevocgd „ heeft". Ja toen Hetnsiüs , in zynen Ariftarchm Sater p. 902. de bovengemelde verklaaring van den Dichter Nonnus bybracht, voer hy op deeze wyze tegen hem uit : welke dwaasheid heeft Nonnus verbylterd, dat hy, niettegenftaande de gewyde Schryver hem de rechte „ verklaaring met duidelykewoorden in den mondgaf, ,, evenwel eenen geheel anderen weg infloeg". Dit is de gemeenetaaie der Uitleggeren. En op deezen grondflag fteun de de beroemde Brucker, toen hy meende, door verder nadenken, gevonden te hebben, dat Iesus, wmncer hy zyne kruMng, eene verhooging noemt, op de voorzegging van Jesaias het oog heeft, dewelke kap- XI: 10. van den Mesfias zegt, dat hy lot een banier zoude ft aan voor de Volken, en vers 12 dat hy een banier onder de Volken zoude oprichten, endeverftrooide kinderen Israèls uit de geheele waereld ie famen bren.  0 Verklaaring over Johannes irengen. Dit heldert de Heer Brugker, uit de oudheden op den oorlog betreklyk, met groote geleerdheid op, in eene byzondere verhandeling, door hem. in het tiende deel van de eerfte Miscellania l.ipfienfia p. 98 enz. en naderhand in zyne Miscellanea Hijlorica, dewelke hy in het Jaar 1748. heeft uitgegeeven, P- 363 M- gevoegd. Dan men heeft niet wel gezien, toen men deezë woorden van Johannes, als eene verklaaring der betui. ginge van opzen Zaligmaaker aanmerkte. Het is al te duidelyk en onbetwiftbaar, dat Christus, door zyne Verhooging, zyne opftauding en hemelvaart wil verftaan hebben: en hoe moet men zich niet buigen en wenden, indien men dezelve van zynen kruisdood wil opvatten? Johannes onderricht ons Hechts, waarom Christus dee. ze zyne opftanding en hemelvaart door het woord ö^aii hebbe uitgedrukt; te weeten, dewyl hy met dit woord teffens zynen kruisdood, dewelke deeze zyne verhooging voorging, konde aanwyzen; het geen hy te vooren (kap. III: 14. en Vlli: 28.) reeds gedaan hadt. Want in de taaie der Jooden van dien tyd betekende verhoogen niet Hechts iemand tot eere brengen, maar ook hem fchande aandoen, door hem aan de galge of het kruis te doen hechten. Men kan dit, gelyk de HeerBRUcsER, bl. 565. enz. aanmerkt, uit den Targum, zoo wel als uic de Syrifche overzettinge van Matth. XX: 19. afneemen. Deeze dubbelzinnigheid van het Woord verhoogen, fchynt eenen zeer ouden oorfprong te hebben , en van den tyd van Pharao afkomftig te zyn, die twee van zyne amptenaaren, die hy in de gevangeniffe hadt laaten werpen, verhoogde, (Gen. XL: 13, 19, 20, 2?.) cn wel zoo, dat hy den éénen m zyne bedieriinge herftelde, maar den anderen aan eene hooge galge liet ophangen. De laatfte betekenis werdt dus eigenlyk (iroi mee) ipottender wyze gebruikt. Nu zien wy, wat Johannes heeft willen zeggen. Té weeten, zyn oogmerk was, zyne Lcezeren te onderrichten i  Euangelium. Hoofdjl. XII: 33. 47 richten, dat in deeze woorden van Jesus de volgende betekenis lag opgeflooten: " wanneer ik verhoogd zal „ zyn, door myne vyanden aan het kruis, maar „ door mynen Vader in den Hemel, en tot het bezit „ van myn Koningryk". De laatfte betekenis is de voornaamfte, (fenfus primarius), de eerfte niets meer dan een bykomende zin, (fenfusfecundarius) die 'er ge. voeglyk mede kan ingeflooten worden. Het dunke niemand vreemd, op deeze wyze in één woord tweeërleie betekeniiTe te vinden. Deeze manier van fpreeken is geenszins onbekend, en wordt door taalkundigen dilogia genaamd. Wy hebben van dezelve, Matth. IV: 8. Luk. XIX: 44. en Joh. XI: 51. reeds voorbeelden aangetroffen. Ook gelieve men hier over myne Sylloge Dijjertationum T. L p. 180 fq. §. XIV en XV. na te zien. Het geen ik hier mede duidelyk genoeg meene voorgefteld te hebben, heeft ook de één en ander van my* ne voorgangeren ontdekt; ten minften fommigen hebben het rechte fpoor gevonden. Men hoore Hechts,hoe Erasmus dit vers omfchryve: " qaod Chriftus dixerat: 5, cum exaltatus fuero a terra, quoniam fermo er at anceps, „ mortis genus, quam obiturus erat, fignificare voluit." (Wat betreft, het geer] Christus zeide, als ik van de aarde zal verhoogd zyn, hy bedoelde met deeze uitdrukkinge, dewelke dubbelzinnig was, de foort van dood, dien hy ftondt te ondergaan, aan te duiden.) Hy heeft willen zeggen (gelyk ik het verklaard hebbe) mortis etiam genus, of mortis fimul genus (insgelyks de foort van dood). Dit zien wy duidelyk uit zyne omfchryvinge van het voorgaande vers, in welke hy het woord exaltatus (verhoogd) niet van den kruisdood van Jesus, maar van den ftaat zyner verhoogingc verftaan heeft. Beza viel op dezelfde gedachte, dewelke by ons tegenwoordig textvers fchryft: "wy moeten noodzaaklyk vaftfteüen, dat Christus zich hier van een woord, „ hetwelk eene dubbele betekenis konde aanncemen, „ bediend heeft." Noch duidelyker drukt Gerhard  ^3 Verklaaring over Johannes zich uit, bl. 167. " Alhoewel de Evangclift het woord verboogen, van dc wyze van Jesus dood verklaart", zegthy, "loochent hy nochtans niet, dat daar mede „ teffens zvne verhooging tot de hemelfche heerlyk„ beid, dewelke op zynen dood en opftandinge gevolgd is, bedoeld wordt: gelyk men uit alle die plaatzen „ der heilige Schnftuure kanafneemen, in welke het „ woord i^v»Z van de luifterryke verhooginge van „ Christus gebruikt wordt, Hand. 11: 33. V:^i. en „ Phil. II: 9." vers 34. Daarop fprak bet volk tot hém: wy bellen geboord uit bet wetboek, dat de Cbrifius eeuwig blyft. Hoe zegt gy dan, dat des Menfchen Zoon moet verhoogd >worden? wie is dan deeze Menfchen-Zoon? wy zien dat deeze Menfchen het woord verboogen-, mereen kwaad* aartig oogmerk, in die betekeniffe opvatten, waar in Christus het kap. VIII: 28. gebruikt hadt, toen hy zeide: indien gy des Menfchen Zoon zult verhoogd heb* hen; ert bygevolg, dat zy van gedachte waren, dat hy alleen van den kruisdood fprak, dien hy ftondtte óndergaan. Hier uit namen zy gelegenheid, om Jesus te Vraagen, hoe hy, die immers voor den Mesfias wilde gehouden zyn, gekruift cn gedood konde worden. Wy hebben gehoord, uit het Wetboek, zeggen zy; dat is, uitdenBybel, in de taaie det Jooden de Wet genaamd; gelyk men kap. VII: 49. X: 34. en XV: 25. zien kan. Zy zeggen niet;wy hebben het in denBybel geleezen; maar, wy hebben het uit denzelven geboord; zy willen zeggen: wy hebben het van onze Schriftgeleerden gehoord, die ons, ten opzichte van den Mesfias, op "deeze wyze onderricht hebben. Deeze hadden hun gezegd, dat de Mesfias, als hy gekomen was (r), altoo\ in de waereld zoude blyven; dat hy een waereld- lyk (V) De verrcliillende gevoelens dér Rabbynen in iaarere tyden over de duuring van des Mesfias regeeringe, kan men vinden by Eisenmenger, in zyn ontdekte Jopdeniom, D, ij. kap. XV. bl. üoo enz.  Euangelium. Hoofdjl. XII: 34- 40 Iyk Koningryk zoude oprichten, en in hetzelve eeuwiglyk, dar. is. tot het einde der waereld toe, regeeren. _ Buiten twyfel hadden deeze Leeraaren hunne bewyzen, onder'anderen, uit de voorzeggingen van Jesaia en Daniël ontleend, waar van de eerfte , kap. XI: 6. den Mesfias den eeuwigen Vader noemt, en de tweede, kap. VII: 14. zegt: dat bet Ryk van den MesJias geen einde zoude hebben. Op dien grond dan vroegen de Jooden onzen Zaligmaaker, hoe hy toch van zich zeiven konde zeggen, dat des Menfchen Zoon zoude verhoogd, dat is gekruifl en gedood worden? Wie is dan, vaaren zy voort, deeze 's Menfchen Zoon? zy willen zeggen: „ deeze is waarlyk die Menfchen Zoon niet, dien da „ Propheet Daniël, kap. Vil: 13. onder dien naam, „ als den Mesfias voordele. Gy fpreekt ons van eenen geheel anderen Menfchen Zoon; van eenen zoodani. „ gen, die gekruid zal worden." Ik zie met genoegen, dat Grotius dit insgelyks op deeze wyze heeft uitgelegd. Wy zien insgelyks, uit de taaie van deeze lieden , dat de Evangelid vers 32. de woorden van onzen Zaligmaaker niet letterlyk bybrengt, en dat Jesus zich op deeze wyze zal hebben uitgedrukt: wanneer des Menfchen Zoon van de aarde zal verhoogd zyn, zal hy allen tot zich optrekken. Want het Volk bracht hem de woorden onder het oog, die hy zelf gefproken hadt. Men vindt dit ook dikwils by de andere Evangeliden, dat zy gezegdens van hunnen Meeder, niet woordlyk, maar volgens derzelver betekeniffe, bybrengen. Hierom heb'ben veelen reeds de gegrondheid van myne gedachte -(dat Christus zich hier des Menfchen Zoon genoemd heeft) ingezien; zoo als Maldonatus, Grotius, Clericus, gelyk ook Vossius, Harm. Euarg. pasfionü CbriJU Hb. I- cap. 5. §. 13. Daarentegen Gerharo, Lampe en Lange daan in twvfel, of zy dit gevoelen insgelyks aanneemen, dan of zy vaddellen zullen, dat het Volk zich de woorden , die Jesus kap. VIII: 28. gefproken hadt, te binnen gebracht, en hem voorgehouden heeft. IV. Deel. D Dan  5° Verklaaring over Johannes Dm dit gevoelen is op verre na zoo waarfchynlyk niet, als het voorgaande. Immers zeiden zyniec: hoe hebt gy dan voor eenigen tyd kunnen zeggen? Maar: hoe zegt gy dan? te weeten, op dit oogenblik. vers 35> 36' Toen fprak Jefus tot hen: het licht is noch maar eenen kleinen tyd by u. Jesus wift, dat zy, al beantwoordde hy hunne vraage, evenwel niet zouden hooren of zien; maar, gelyk hunne Leeraaren, in hun ongeloof voortvaaren. Hy laat zich daarom in geen gefprck met hun in, maar zyn barmhartig mededogen over deeze arme Menfchen," die voor het helderft licht der heilzaame waarheid hunne oogen flooten, doet hem eene zachtmoedige vermaaning uitboezemen. Die ik denk, op deeze wyze te moeten omfchryven: „ Ongeloovige, verftokte Menfchen! Redenkt toch eens, wat gy doet. De genade van Godt is u ryks, lyk verlcheenen. Ik heb tot dus verre alles gedaan, „ om u tot kennis van uwen elendïgen töeftand, en op ,, den weg ter eeuwige zaligheid te brengen: ik heb al* „ les gedaan, om u te overtuigen, dat ik de Mesfias en „ Godts Zoon ben, en dat, die aan my niet gelooft, ,, zich van al zyn toekomftig geluk berooft. Waarlyk, j, het is dan hoog tyd, in dien gy zalig wilt worden, „ en de toekomftige verdoemnis ontwvken. Het licht, „ het welk gy tot hier toe by u gehad hebt, fik fprce„ ke van my zeiven , die te vooren al (kap. VIII: 12) „ tot u gezegd hebbe, ik ben het licht de*- waereld : dit 3, licht, zegge ik, zal niet lange meer by u zyn. Volgt „ dan dit licht, zoo lange gy het hebt; volgt het, 3, daar het u heen voert. Anders zult gy in de grootfte a, duifterniiTe vervallen, en. terwyl gy niet zult wee„ ten , welken weg gy behoort in' te daan, omkomen* „ Gelooft dan toch, gelooft dit licht, zoo lange het 3, by u gevonden Wordt; dan zult gv Kinderen des j. lichts, dan zullen uwe zielen verlicht worien; dan ,, zult gy de eeuwige duifternis en verdoemnis niet ,, Hechts ontgaan, maar ook tot het eeuwig licht, de „ nimmereindigende zaligheid geraaken." Jk heb het woord «£, mefBEzA en Grotius, door dan vertaald. Luthe.  Euangelinm. Hoofdft. XII: 35> 36- $1 Lutherus heefc het in zyne overzettinge overgeflaagen. Dit woord is ons kap. II: 13- en III: 32. insgelyks in deeze betekeniffe voorgekomen. Dewyl de oude Latynfche Overzetter de woorden : in funfr. zei™» t)> *n De prediking wordt ook Rom. X: 16. Gal. lil: 2. Heer. IV: 2. en 2 Thess. II: 13. • ix»i genaamd. Dat het eeneHebreeuwfche manier van fpreeken is, heeft Vorstius, cap. Wi de Hebraisnns N. T, p. 53. getoond. D 4 0  56 Verklaaring over Johannes -o trrfmytü rU. d^u^v> heeft Lutherus, met den ouden Latynichen Vertaaler, zeer te onrecht op deeze wyze overgezet: wie nis de arm des Hoeren gel penbaard? Immers hadden de Prophecten het den Volke dikwils en duidelyk genoeg geopenbaard; dan men geloofde hun niet. Ik heb de meening Van den Propheet door myne overzetting beter uitgedrukt: wie laTzTcb den arm des Heeren openbaarenl En dit was zelfs beter, dan or ik my nader aan dc woorden yan den grondtext gehouden hadt , op, deeze wyZC: wie heeft zkh den arm des Heeren laaten openbaaren? Ik poogde dus, het geen de Propheet bedoelde, naar den aart van onze taaie mttediukken. Ondertuffchen komt het my thans voor, -dat het daar mede noch beter flrookt, tedeezen- wie berkent toch den arm des Heeren? of liever, wie wil del arm des Heeren herkennen? Het geen dan, met a de e woorden te zeggen is, dat niemand dit doen wild? ,rJeinnnC\die Z'dl fene PPdtlyke leerc Iaat openbaa' ^',Jhet Reen hem door ec^n Propheet wordt voorgefteld en bekendgemaakt, aanneemt™*^me opene pogen ziet, herkent immers de waarheid en verlaat zyne dooling, daar hy zich tot dus ytrre in b?vonden heeft, 11 uc Ik voege 'er, met Gerhard, (bl. 176 en I7c0 noch fSk^A S' IeeT wemX™> die men, door het f °°„ , talder ™der™ "auwlyks kan bemerken. Deeze verklaaring berufl daar op, dat het noch den Projecten noch den Heere Christus ooit ten eenenmaaleaan geloovige Toehoorers gemangeld heeft is hef feffd? £breeuwe» ten otm van Godt noemen , is net zelfde, het geen, m andere taaien, Godts macht genaamd wordt Deeze Hebreeuwfche ui drukking s mze, in dewelke van Godt op eene Menfchlyke wvze gefproken wordt.) Dewyl de kracht van eenen Menfch de srs;beltaat'en' fiyk la^n™: ï JumtfJubfluElanervis ad jorlitudinem bracbiajtoris in- figni-  Euangelium. Hoofdft. XII: 30. 57 fignibus extentum lacertorum ingens robur; hebben de Hebreeuwen eerft de kracht van eenen Menfch, zyn' arm genaamd. Dus leezen wy 1 Sam. II: 31. zie ■• ik zal uwen arm aan Jlukken breeken, en den arm van uwes Vaders buis. Naderhand hebben zy de macht van Godc insgelyks dusgenaamd, gelyk genoeg bekend is. Dewyl dan de Propheet hier van den Meslias (preekt, die door wonderwerken bewees, dat hy van Godt gezonden was, hebben de meefte Uitleggeren begreepen, dat de Propheet, met den arm des Heeren, de wonderwerken van Christus bedoelt, die hy door eene Godtlyke kracht verrichtte, en dat zyn oogmerk geweeft is, te zeggen: dat de Jooden zich zelfs door die daaden van Christus, dewelke niemand doen kan, tenzy Godt met hem zy, niet hebben laaten overhaalen, om aan hem te gelooven. Zoo noemt Paulus, Hand. XIII: 17. de wonderwerken , door Moses in jEgypten verricht, den arm van Godt. Wat aangaat, dat Maldonatus, en onder de onzen Gerhard, met eenige oude Uitleggeren, van gedachte zyn, dat men, in onzen text, door den arm des Heeren, Christus zeiven; en Lampe en Vitringa, dat men 'er den Heiligen Geeft door te verftaan heeft; hiervan zegge ik alleenlyk, dat de gedachte op zich zelve wel goed is, maar dat 'er het bewys aan ontbreekt. vers 39. Daarom konden zy ook niet gelooven. Om deeze woorden, die zulk eenen harden zin fchynen te hebben, wel te verftaan , moeten wy ons herinneren, tot welk einde Johannes dezelve fprak, en wat hy 'er mede bedoelde, Men zoude naamlyk hebben kunnen denken: waarom geeft Godts Zoon zich toch, ten opzichtevan dit Volk, zoo veele moeite? Heeft hy misfchien niet geweeten, dat deeze zyne poogingen vruchtloos zouden zyn ? Hierom onderricht Johannes ons , dat hy het zekerlyk wel geweeten heeft, maar evenwel niet nagelaaten, hun te prediken en wonderwerken te verrichten, op dat zy geene verontfchuldiging zouden hebben, als zy naderhand verworpen werden, maar ten dage des oordeels de rechtvaerdigheid hunner verD j oor-  53 Verklaaring ever Johannes oordeelingc en verftootinge van Godts aangezicht moeten bekennen; wanneer zy zich te binnen brachten, dat Godt niets onbeproefd gelaaten hadt, om hen te bekeeren, en hun ten laatlten zelfs zynen eêngebooren Zoon gezonden, die insgelyks, door zyne prediking en wonderwerken, alles aanwendde, om hen tot inkeer te brengen. Christus zelf heeft dit, Matth. XXI: 33 41. in eene gelyknis voorgefield. Hoe zoude Jesus dan nn onkundig hebben kunnen zyn, wil Johannes zeggen, dat zyzich door hem niet zouden laaten bekeercn ? Hy konde dit immers niet nalaaten te weeten, daar de Propheet Jesaias, op het zeilde oogenblik, toen hy van hem propheteerde (vers 41;, dit, door eene Godtlyke ingeeving, voorzien, en voorfpeld hadt. Wanneer Johannes dan zege; zy konden niet (aan hem) gelooven; is dit zyne meening: Jesus wilt wel, dat het niet anders konde uitvallen, dan dat zy niet aan hem zouden gelooven; nademaal een Propheet, die, om dat de Geeft van Godt door hem fprak, niet liegen konde, dit te vooren reeds gezegd hadt, en het daarom ook moeit .vervuld worden. Zyn oogmerk is derhal ven geenszins, te zeggen , dat Godt hun het geloof onmooglyk gemaakt heeft, maar allcenlyk, dat de waarheid van deeze voorzegginge door de uitkomft heeft moeten beveftigd worden. —'—^ En hoe zoude Godt hun dit onmooglyk hebben kunnen maaken, en teffens willen, dat zv gelooven zouden"'' Kan een verftandig Menlch wel op deeze wyze van Godt denken (*). vers CO Men kan de zwaarighoid, die in deeze woorden fchynt gevonden te worden, noch op een andere wyze wecneemen. Te weeten: zy konden niet gelooven wegens hunne blindheid en verftoktheid . dewelke alle de wonderwerken van Jesus ten hunnen opzichte vruchtloos maakte , en insgelyks door Jesaias reeds befchreeven was. Indien men deeze verklaaring aanneemt, komt de meening van Johannes van vers 3^ tot 40, kortlyk uitgebreid, hierop uit: ,, Niettegenftaande Jesus zooveej,' le en zoo groote wonderwerken verrichtte, om hen tot overtuiging der „ waarheid te brengen , weigerden zy evenwel harrinekkiglyk hem als den „ Meslias aan te noemen, en zich aan zyne leidinge over'tè ueeven. Zoo a*c in "«n vervuld wierdt, het geen Jesaias zegt enz." En waarlyk » geen  Euangelium. Hoofdji. XII: 40. 59 vers 40. Hy heeft hunne oogen verblind, en hun hart verjlokt, dat zy het. met de öogen niet zien, en met het hart het niet verftaan, en zich dus niet bekeeren, en ik hem meegezond kan maaken. Nu geeft Johannes de tweede, en wel de eigenlyke rede op, waarom zy niet hebben kunnen gelooven. Zy waren, zegt hy, ten eenenmaale verftokt, en wilden zich niet laaten bekeeren: byge. volg konde Godt hen niet gezond maaken, noch van die doodlvkc ziekte, aan dewelke zy krank lagen, hun ongeloof," verlofien. De laatfte woorden baanen ons den weg, om het voorgaande te verftaan. De Propheet zegt in deeze woorden klaar en duidelyk, dat zy zich niet hebben willen laaten bekeeren, of van den grooten Geneesmeefter der ziele gezond maaken. Hier door fpreekt hy Godt van de fchuld hunner verdoemnifle volkomen vrv, en fchryft dezelve geheel en al aan hun zelve toe." En nu kunnen wy de voorgaande woorden zekerlyk niet zoo opvatten, dat de Propheet zich zeiven tegenfprceke, en daarin Gode toefchryve, het geen hy thans den Menfch alleen wil toegcfchreeven hebben. De Hebreeuwen hebben veele hardluidende fpreekwyze, die in andere taaien niet gebruiklyk zyn. Danzy verftaan 'er dat niet onder, het geen men met den eer- ften ' M , ... ... . .... = geen wonder, dat alles wat Jesus deedt, om lien tot liet waare ge„ loof te brengen , vruchtloos was; hy zoo veele blindheid van verltand, by zoo veele verdorvenheid èh veritoktheid van hart, als er by hen „' gevonden werdt, was het hun onmooglyk, door alle de nevelen van hunne vooroordeelen been te zien, cn de waarheid te ontdekken, hn dit is het, het geen Jesaias bedoelt, wanneer hy zegt enz. Deeze: verklaaring komt mv zoo uatuurlyk en eenvouwig voor, dat zy, myns oordeels zich zelve ieder eenen, die dezelve zonder vooroordeel nagaat, zal aanpryzen. Ik geeve aan dezelve te liever den voorrang, om dat men eigenlyk niet kan zeggen', dat iets noodzaaklyk moeit gelchieden,om dar het zoo voorzegd was. Het is voorzegd, om dat het gefchieaen zoude, om dat dc Godtlyke alweetenheid te vooren wilt , dat het gelchieden zoude maar niet omgekeerd. Want de voorweeienfehap van Godt maakt nooit toevallige dingen noodzaaklvk. Men zie de Predikatie van den Heere van der AA over dit onderwerp; en myn vertoog over de Godtlyke VoófweeUnfchap, in het zevende deel van ChomelsWoordfUloek, volgens de geheel nieuw bewerkte uitgaave van den Heere de Chalmot. Vert.  <5o Verklaaring ever Johannes ften opflag zoude kunnen denken; maar hunne woorden moeten voorzichtiglyk, en overeenkomfhg met de waarheid, opgevat worden. Indien zy willen zeggen, dat Godts iets te vooren geweeten, cn voorzegd heeft, drukken zy zich dikwils indiervoegc uit, als of Godt ze f het gedaan hadt. Zy bedoelen 'er alleen mede, dat Godt zoo zeker geweeten heeft, dat deeze of geene zaak gebeuren zoude, als of hy het zelf gedaan had% Men zie de voorbeelden, door Geassius,Can. 1-5. de Svlft Y8f 1' ~uWy kunnen dit te« allerdui- delykften bemerken, uit het voorbeeld van Pharao Van deezen leezen wy Exod. VIII: 32. en IX- m da' zyn bart verbard heeft, dat is, dat hy volftrekt'niet heeft willen doen, het geen Godt wilde, dat hy doen zoude, gelyk wy kap. IV: 23. leezen. Wanneer Gade dan, kap IV: 21. zegt: ik zal bet hart van Pharao verZ r^n-aiC ?,eto 3nders bet<*encn, dan vooreerft dat Godt wift, dat Pharao zich niet zoude laaten bc weegen, om aan den eifch van Moses te voldoen- en ten tweeden, dat Godt deeze zyne verftoktheid zoude ftraffen"' e" desweSen niec terftond met den dood Het geen in onzen text volgt, dat zy het met de oogen met zien, en met het hart het niet verftaan, kan ons niet aanitootlyk voorkoomen, zoo wy maar begrvDen ren het is niet moeylyk, daarvan overtuigd te worden) dac bier wederom, gelyk vers 38. het L eventuale is; geyk Vossius, bl. 43. en Glassius, bl. iI2?. reeds hebben aangemerkt. De zin van deeze woorden is dan • zoo dat zy het met de oogen niet zien, en bet met het bart met verftaan. ** Veftigen wy het oog eens op dat hoofdftuk der voorzeggingen van Jesaias, waaruit Johannes deeze woorden bybrengt, en befchouwen wy het gezegde van den Propheet zclveh. Miflchien vinden |y by deeze be Ichouwing meer lichts; en dit zullen wy zeker vinden. De woorden yan den Propheet luiden, vers 8, 0, 10 U, 12. dus: ik hoorde de ftemme des Heeren dat by fprak; ivzen zal ik zenden? Wie uil onze bode zyn? Maar ik fprak:  Euangelium. Hoofdjl. XII: 40. 5t fprak: hier hen ik; zend my. Toen fprak hy: ga been, en zeg tot dit Folk: hoort het, en verftaat het doch niet; ziet het, en merkt het doch niet. Verftok het hart van dit Volk, en laat hunne oor en dik zyn, en verblind hunne oogen, dat zy niet zien met hunne oogen, noch hoor en met hunne ooren, noch verftaan met hunne harten, en zich bekeeren en geneezen. Maar ik fprak: Heer! hoe lange? Hy fprak: tot dat de fteden vooeft voorden, en zonder inwooners, en de huizen zonder lieden, en het veld geheel wosft [ligge. Want de' Heer zal de lieden verre voeg doen, dat bet land zeer verlaaien zal zyn. Het onmiddelyk voorgaande hoofdftuk geeft ons den fleutel tot de betekenis van deeze woorden. In het zelve verklaart Godt, vers 4. dat hy tot dus verre alles gedaan hadt, om de Jooden te bekeeren, wat hy maar immer hadt kunnen doen; maar dat alles, door hunne onverzettelyke hardnekkigheid en weerfpannighcid, vruchtloos geweeft was. Thans zondt hy Jesaias, als eenen nieuwen afgezand en boetprediker, tot dit Volk, en gaf hem alvoorens te verftaan, dat hy met een hardnekkig Volk zoude te doen hebben, en dat niemand, of ten minftcn genoegfaam niemand, zoude boete doen, of door zyne vertoogen tot bekeering willen gebracht worden. Wanneer Godt dan den Propheet gebiedt hun toe te roepen: hoort bet, en ver ftaat hei doch niet, ziet het, en merkt bet doch niet; ziet men fpoedig, dat dit niets anders te kennen gaf, dan (f): ik weet te vooren reeds, dat gy Menfchen zyt, die, het geen zy uit den mond der Prophceten hooren, niet ter harte neemen , cn hec geen hun door dezelve ook noch zoo duidelyk en yverig wordt voorgefteld, in den wind flaan; altoos weigerachtig, om de bevelen van Godt te gehoorzaamen. Wan- 0*0 De verkiaarine-van Zeltner, in den AltortTchen Bytiel, luidt onlc niet veel anders. Gy zult liet hooren en zien, leeft men daar, maar het tvenwel niet ytrflaan.  €2 Verklaaring over Johannes Wanneer de Heer verder tot Jesaias zegt: verftok het hart van dit Volk, —en zich bekeeren en geneezen; geeft hy mee deeze laatfte woorden te kennen, dat zy zich niet zouden laaten bekeeren; en bygevolg met de eerften, dat hy hen door zyne voorftellingen noch maar meet verftokt zoude doen worden, dat is, datzy, hoe meer hy hun predikte, hem zoo veel te minder gehoor zouden geeven, maar hunne oogen4 oören en harten, zoo veel te meer tegen hem toefluiten. Hier Op laat Godt de ftraffe van hunne aanhoudende weerfpannigheid volgen, te weeten, dat hy hun land door hunne Vyanden zoude laaten verwoeden, zoo dat zy gints en derwaards zouden verftrooid worden. Iets, het geen, naa dat zy den Mesfias verworpen en omge^ bracht hadden, in eene volle maate vervuld is, toen Godt het geheele Joodfche Gemeenebeft door de Romeinen liet verwoeften. Die dan uit deeze woorden befiuit, dat Godt zelf dit Volk verftokt, en de bekeering voor hun onmooglyk gemaakt heeft, wykt van derzelver waare betekeniffe ten eenenmaale af, en vervalt in eene dooling, die voor de eere van Godt beleedigende, en daarom zeer ftrafwaardig is. Ten dienfte nu van de geenen, die aan deeze fpreekwyzen der Hebreeuwen niet gewend, en welken dezelve daarom aanftootlyk mochten zyn , hebben dé Griekfche Overzetters van den Bybel, geleerde Jooderi te Alexandryen, deeze plaatze niet van woord totwoordj maar volgens haare eigenlyke betekeniffe, overgezet; en dewyl twee Apoftelen, te weeten Mattheos (kap; XIII: 14, 15) en Paulus cHand. XXVIII.- 26, 27) deeze overzetting gevolgd hebben, is dezelve even daar door, als door den H. Geeft zeiven, goedgekeurdj en voor echt verklaard. Nu zal men, denk ik, niets meer tegen rriyne verklaaring hebben, daar ik de woorden, door Johannes uit den Propheet Jesaias bygebracht, op geene andere wyze uitlegge, dan zy door Mattheus en Paulus uitgelegd  Euangelium. Hoofdft. XII: 41—43. 63 gelegd zyn. En deeze is ook de gewichtige rede, waarom ik aan Zeltner cn Glassiüs (Can. XV. de Verba P- 783) myne toeftemming uiet kan geeven, dewelke aan die woorden van Godt by Jesaias deezen zin hechten : verkondig, dat dit volk ongevoelig zal zyn (zich niet willen laaten bekeeren). verst\u Dit hadt Jefaias gezegd, toen hy zyne Heer* lykbeid zag, en van hem fprak. Een zeer treffelyk, en, om dat het van eenen Apoflel komt, een volmaakt gewichtig getuignis van onzen Johannes, dat de Propheet Jesaias op dien tyd niet alleenlyk de Heerlykheid van den Vader, maar ook die van den Zoon gezien heeft, en dus, dat zyn driemaal heilig, heilig, heilig, op Vader, Zoon en heiligen Geelt betreklyk is. Richard Simon hadt in zyne aanmerking op deeze plaatze van Johannes, den Biifchop Bossuet aanleiding gegeeven, om hem van de gevoelens der Sociniaanen verdacht te houden , dewelken de Godtheid van Christus loochenen. Dan hy heeft zich, in het derde deel van zyne uitgezochte Brieven, bl. 298 enz. en 305 enz» van deeze vérdenkinge derwyze gezuiverd, dat men re-> de hebbe, om in zyn antwoord te beruften. tier* 42, 43- Nochtans waren 'er ook onder de voornaamüen veelen, dewelken aan hem geloofden: maar zy hekenden bet niet, om der PhariJ"eeuwen wille, op dat zy niet in den ban gedaan wierden. 'o> *ex*"*( Wordt het beft. vertaald, de voornaamjlen. Grotius verft iat'er alleen de'byzitters van den hoogen Raad door. Dan Gerhard vat deeze benaaming te recht in eene uitgeflrektere betekeniffe op, én verftaat 'er allerleie aanzienlyke heden door, zoo wel die tot de Kerk als toi den Staat behoorden ; als welke meermaalen door de Evangeliften, Waar van hy de plaatzen bvbrengt, «^«tk- genaamd worden. GrotÏüs herinnerde zich miffchien, het geen men kap. VII: 26. leeft, alwaar door de zekerlyk de leden van den hoogen Raad te verftaan zyn Dan wy hebben geene de minfte rede, om vaft te ftellen, dat deeze benaaming in onzen tegenwoordigen text in zulk eene be* 0 paal-  <54 Verklaaring over Johannes paalde betekeniffe genomen wordt; en niets verhindert ons dezelve thans in den ruimften zin op te vatten. — Men zal het daarom niet afkeuren, dat ik dit woord hier door de voomaamften hebbe overgezet. Thans komen wy tot de vraage, wat men van deeze voornaame lieden te denken hebbe, dewelken Jesus voor eenen waaren afgezand van Godt, ja voor den Mesfias en Godts Zoon zeiven hielden, eu 'er hem evenwel niet openlyk voor beleeden, en wel uit vreeze, dat zy zich daardoor nadeel en fchande zouden op den hals laaden. Want iemand, die in den ban gedaan werdt, trof niet flechts eene zeer groote en openbaarc fchande, maar het was hem ook, op meer dan ééne wyze , ten uiterften nadeelig in zyne tydlyke omftandigheden. Sommige Godtgeleerden hebben zich door eenen fchoonfchynenden yver laaten vervoeren, om deeze Mannen te veroordeelen, en te beweeren, dat zy het waar geloof niet gehad hebben. Maar anderen befchouwen hen met meer barmhartigheids, en houden hen voor zwakgeloovigen, welker geeft wel gewillig, maar welker vleefch zwak was. Tot de eerfte party_behooren Fesselius, Adverf. Sacra lib. I. cap. 20. §. 3. p. 94 fqq. en Calovius in zyne Biblia illuftrata, dèwelke zich insgelyks op de Hemmen van Chemnitius, JBrentius, Hunnius, Paulus Tarnovtus, en Gerhard beroepen. Dan Calovius heeft insgelyks dc voornaamfte voorftanderen van het tegenovergesteld gevoelen opgegeeven, te weeten Flacius , Menzer, Feuerborn, Affelman,Bucerus, Aretius en Pareus; waarby ik noch Dorscheus en Zeltner voege Dat het laatftgemeld gevoelen het waarfchynlykft is , hoope ik zoo duidelyk te toonen, dat zelfs veelen, die tot dus verre van andere gedachten waren, tot het zelve zullen overgaan. Johannes zelf geeft aan myne meening vry watfteun, wanneer hy eerft (vers 37.) bittere klachten doet, dat eene zeer groote menigte van Jooden, in weeiwil van alle  Euangelium. Hoofdjl. XII: 43» 65 alle de wonderwerken, dewelke Jesus deedt, geduurig voortvoeren, hem voor eenen valfcben Propheet, eenen vali'chen Mesfias te houden; en daarop in ons tegenwoordig vers' getuigt, dat>evenwel iommigen van de voornaam (ten, cn wel geen klein getal, hem voor dert Mesfias, den Zoon van Godt, herkend hebben. Zo zy hem dan nu, uit hoofde van zyne wonderwerken, die zulke zichtbaare blyken van eenen Godtlyken oorfprong droegen, met overtuiginge van hunne harten voor den Mesfias herkend hebben, kan het niet anders zyn, of zy moeten hem ook in hunne harten oprcchtlyk geëerbiedigd, en een ernftig verlangen gehad hebben, om zynen geboden te gehoorzaamen; gelyk Lukas, kap. XX11I: 50. éénen van deeze gcloovigen, te weeten Joseph van Arimathia, eenen goeden en vroomen Man noemt. Dan hun geloof was niet heldhaftig. Zy hadden geene krachten genoeg, om aan ,dit hun geloof alle Menfchlyke eere, alle genoegens van dit leeven, op tó ólferen. Wanneer hun geweeten hun toeriep, dat zy hun geloof bpenlvk moeiten bekennen , hadden zywaarfchynlyk het'volgende gereed, om zich te verontfchuldï<»cn: vooreerlt, dat het niet kwaad fcheen, te wachten, tot Jesus zvn Ryk, als Mesfias, zoude oprichten, of,' gelyk Markus, kap. XV: 43. van den bovengemelden Joseph zegt, op bet Ryk van Godt (in ililtc) te wachten: en ten tweeden, dat men alle redenen hadt, om te vertrouwen, dat Godt, by zulk een gevaar Van hun leeven en alle hunne goederen, hetwelk zy liepen, naar de grootheid van zyne goedertierenheid, met een geheim geloof zoude te vrede zyn. Is het niet onbetwiftbaar, dat Nikodemus op deeze wyze gedacht heeft? Nikodemus, die hier döor Joiianlnes buiten kyf mede onder de menigte van de geenen , die in het geheim aan Jesus geloofden, geteld wordt. En telt hv 'er Joseph niet insgelyks onder, dien hy zelf, kap XlX: 39. eenen geheimen Jonger van Wis noemt, cn van wicn wy reeds gehoord hebben , IV. Deel. E dat  66 Verklaaring over Johannes dat Lukas getuigde, dat hy een heilig Man was , en naar de geboden van Jesus wandelde? Zo wy dan nu moeten bekennen (en wie zal dit durven loochenen?) dat Jesus deeze twee geheime Jongeren zoo lange met geduld gedraagcn , en het fiaauwe licht van hun geloof met genadige oogen befchouwd heeft, kan het eerfte gevoelen, waarvan wy te vooren fpraken, geenen ftand houden, maar het blykt dan, dat hun geloof oprecht, hoewel zwak, geweeft is. Wel is waar, wanneer Johannes in het volgende vers zegt, dat zy de eere by de Menfchen liever gehad hebben, dan de eere by Godt, fchynt hy hen van eènezwaare misdaad te bcfchuldigen, met welke het oprecht geloof onbeftaanbaar is. Dan zoo ras wv ons herinneren, dat Johannes dit ook van Nikodemus en [oseph zegt, en dus , dat deeze insgelyks de eere by de Menfchen bo'ven die by Godt geköozen hebben, merken wv, dat deeze woorden geene befchryving van een ondeugend hart beheizen; en dat Johannes alleeniyk bedoeld heeft te zeggen, dat zy zulk eene groote fterkte van geloof noch niet gehad hebben, om van alle waereldlyke eere afftand te doen, en het voor hunnen grootften roem te houden, Jongeren van den verachten Jesus te zyn en genaamd te worden. De eigenlyke meening van onzen Evangelift in die woorden kómt dan hierop uit: zy wilden liever teffens hunne eere in de waereld behouden, dan met de eere byGodt, dat zy Jongeren van Jesus geworden waren, te vreden zyn. Zy dachten, dat dit in de omftandigheden, waarin zy zich toen bevonden, niet onverantwoordlyk was. Zy deeden gaerne afftand van de eere en den roem, van helden in het geloof te zyn. Zy hoopten, dat Godt hun de geheimhouding van hun geloof met als eene misdaad zoude toerekenen. — Dan Johannes geeft te kennen, dat zy hunne misdaad niet begreepen, dewyl zy door dit hun gedrag deeden blyken , dat zy weezenlyk de eere by dè Menfchen hooger dan die by Godt achtten. — Dit was bygevolg eene zonde  Emngelium. Hoofdjl. XII: 43» 67 zonde van onweetenheid, die de barmhartige Godt in dc kindsheid van hun geloof in genade aanzag, tervvylhy, met eene vaderlyke langmoedigheid, op betere vruchten van hun geloof wachtte. Maar het is redelyk, dat wy insgelyks antwoorden, op het geen die van het tegenovergeftelde gevoelen voornaamlyk tot ftaaving van hunne gedachten bybrengen. Men moet, zeggen zy met de woorden van Paulus (Rom. X: 10) niet Hechts in zyn hart aan Jefus gelooven, maar het ook openlyk met den mond bekennen. —— Dan deeze woorden van den Apoftel worden hier gemisbruikt. Paulus fpreekt van Menfchen, dewelken door de vervolgingen bewoogen worden, om Christus te Verloochenen, en zynen dienft te ontzeggen, Chrifto maledicere Deorum fimulacra venerari (om Christus te lafteren, en de beelden der Goden te eerbiedigen), gelyk PliNius zegt, in den 07 brief van zyn laatfte boek. Dit kan op geene wyze verontfchuldigi worden, ja het is ééne van de alleraffchuwlykfte zonden. Eer een Chriften dit doe, moet hy alle fmarten ondergaan, en zich den wreedften dood laaten aandoen. Dan in deeze omftandigheden zyn immers Nikodemus en Ioseph niet gekomen , zoo min als de overigen, dewelken aan Jesus heimlyk geloofden, en op welke Johannes het oog hadt. Nikodemus verzette zich zelfs, kap. VIII: 50, 51. tegen een befluit, door den hoogen Raad teren Jesus genomen, en maakte, dat het zelve niet ter uitvoer gebracht werdt; en, toen deeze zelfde Rechters Jesuster döod veroordeelden, bewilligde loseph daar niet in, gelyk ons Lus. XXIII: 51. met ronde woorden gezegd wordt. 'ndien GèrhaSd in zyne Harrn. Euang. het geVal van deeze twee Mannen, NikodëmUs en Joseph niet uit het oog verlooren, en de tegenwerping, hem daar me gemaakt, niet onbeantwoord gclaaten hadt, zoude hy het tegenovergeftclde gevoelen niet zoo lang aoch zoo breedvoerig ftaande gehouden hebben. E 2 Ik  o 8 Verklaaring over Johannes Ik trek veel meer uit het voorbeeld van deeze zwakgelovigen het befluit, dat zelfs iemand, die in de Roomfche Kerk gebooren en opgevoed is, maar naderhand van de dwaalingen deezer Kerke overtuigd wordt, niet volftrckt verplicht is, om zyne betere overtuiging openlyk uitteroepen, en dat hy wegens zvn ftilzwygen in dit geval niet zal verdoemd worden fa), zo hy ' (u) Zonder jiiift te willen bcpaalen, in hoe verre het verbergen van zulk eene nadere overtuiging iemand al dan niet verdoemen zal, fchroom ik evenwel niet, te beweeren , dat ismand in dit geval wel deeglyk verplicht is, om voor de waarheid, van dewelke hy overtuigd is, openlyk uit te komen, en dus deeze belluittrekking van den Heer Heuman, die my, men vergeeve my deeze fterke uitdrukking, zeer ongegrond cn onvoorzichtig fchynt, met ronde woorden tegen te ïpreeken. Immers omniet te zeggen, dat de grond, waarop deeze belluittrekking ruil, eene enkele vporondérltelling is, die niet hooger dan tot den trap van eenige waaifchynlykheid kan gebracht worden, zal een oplettend Leezer gcmaklyk kunnen zien, dat in deeze gevolgtrekking vee! meer ligt, dan uit die vooronderllelling, al was zy eene onbetwiitbaare waarheid, kan afgeleid worden. De geheele vooronderllelling toch leert ons niets anders, dan dat Christus wyze redenen kan gehad hebben, om in dc eerfte tyden, toen hy zelf noch op aarde omwandelde, de zwakheid van Menfchen,die hem wel voorden Mesfias hielden, maar'er uit Mehlchenvreeze niet openlyk voor uitkwamen, en NB. dewelken dachten, pelyk de Heer Heuman zelf gezegd heeft, dat Godt hun dit niet a s eene misdaad zoude toerekenen, met medelyden te aanfehpuwen, cn aeduldig te draagen: en al, wat men daar uit met eenigén fchyn van rede kan bcfluiten, is, dat 'er omttandigheden kunnen zvn, waarin Godt eene zelfde zwakheid in de Chriilenen zal verontfchuldigci;, en dezelve in hun niet als eene ftrafivaardige ontrouw aanmerken. Maar dit bewyfl noch lange niet, dat iemand niet verf licht is, om voor de waarheid, van dewelke hv overtuigd is, openlyk uit te komen. Eene Helling , die, behalven dat zy voor dc weezenlyke belangcns van den Godtsdienft zeer geva'arlyk is, noch inde rede noch in Godts heiligwoord den minden grond heeft. Hoe! bid ik u, indien Godt ons tot kenniffe brengt van onze dwaalingen, zyn wy dan niet verplicht, openlyk deeze gunft te herkennen , en 'er hem openlyk voor te danken. Zyn wy niet 'verplicht de kennis der waarheid, zoo veel mooglyk, by onze Medemenlchen te bevorderen, en, ook door ons voorbeeld, den voortgang der dwaalingen te fluiten? Of ftaat het ons miffchien vry, te huichelen in den Godtsdienlt V En ftaat ons dit vry, om onze tydlyke belangens niet te benadeelen ? Werdt van de Chriftenen in de eerfte tyden niet gevorderd, dat zy de waarheid, van dewelke zy overtuigd waren, openlyk zouden bekennen, cn tot dat einde zelfs hun leeven, en alles wat ons in dit leeven dierbaar is, gering achten? Betuigde onze Zaligmaaker niet, dat hy dc geenen, die hem voor de waereld zouden verloochenen (in tëgcnoverftellinge van htm voor den Meslias te belyden) ook ten gceueif dage zoude verloo. chenen  Euangelium. Hoofd]}. XII: 43. €0 hy maar de Godtlyke waarheid nies laftert, en de handt niet leent, om haare belyders te vervolgen. Noch veel meer heeft men op deeze wyze te oordeelen over de geenen, welken noch voor de hervorminge een licht in de duifterniffe was opgegaan; wanneer zy zich in het geheim over hun licht verblydden, en met een hartlyk verlangen den tyd tegemoet zagen, op welken Godt beflooten hadt het groote werk der hervorminge te laaten verrichten. —— Men zie het geen ik hier over by Joh. III: 21. reeds gezegd hebbe. Sommigen hebben, gelyk Gerhard ook reeds heeft aangemerkt, de woorden van vers 43. ftg«* -r d»3-ea a-s», en *■«» Jog*» "S &sS, dus vertaald: de eere der Menfthen, en de eere Godts: dan het is gcmaklyk te bewyzen, dat Lütherus het in zyne overzettinge beter getroffen heeft, daar hy het dus uitdrukt: zy hadden de eere by de Menfchen liever, dan de eere by Godt, dat is, dan dc cere, dewelke Godt hun zoude aangedaan hebben. Wy zien dit uit eene foortgelyke plaatze van Johannes, te wceten kap. V: 44. daar' hy het op deeze wyze verklaart: iifyt* -a^^ en ■os&? th 0f-T. Het wordt insgelyks opgehelderd, door eene uitdrukking van Apoflel Paulus, dewelke 1 Thess. II: 6. fchryft, dat hy niet gezocht heeft: AFSfaVftin, eere van Menfchen. In onzen text komt dan een zogenaamde genitivus. objecti voor, waar van Glassius eene menigte van voorbeelden bybrengt, can. 30. de Nomine, vers dienen voor zynen ïlemeHchen Vader? Én waar toe dit alles, zo men "er niet toe verplicht was, en iemand voldcedt, zo hy maar Jesus niet niet •zyne Vyanden lafterde, noch de hand leende, om zyne belyders te vervolgen? 1 Meer zal il; 'er nici byvoegen. om deeze aantekening niet tc zeer uit te rekken. Dit weinige meende ik verplicht, te zyn, om hier te zeggen, om, volgens myne begrippen, voor het geen ik meene' waarheid te zyn, uit te komen, en fijy daarin door geéne hoogachting' voor groote Mannen, dewelken ander-; denkin, te laaten Weerhouden s te meer noch, daar ik het tcgenovcrge.leld gevoelen als eeftt zeer gevaar-, lyke dooling bci'chotiwc, het welk hier de plaatze niet is, om breedvoe. rig te bewyzen. Veut. E3  70 Verklaaring over Johannes vers 44. Maar Jefus riep luid, en fprak. Dewyl Johannes vers 36. meldt, dat Jesus, naa het eindi. gen van zyne voorgaande redevoering, is weggegaan, en zich van de Jooden (in den Tempel) niet wederom heeft laaten zien en hooren, moet dit begin eener nieuwe redenvoeringe ons te recht verwonderen. Vossius ziet, in zyne Harmonia Euangelica de pasfione Cbrifti lib. I. cap. 5. §. 20. geen' kans, om deeze zwaarigheid weg te neemen. Maldonatus is, mee fommigeoude Leeraaren, van gedachte, dat Christus met deeze redevoering dc zwakgeloovigen, van dewelke vers 42 en 43. gefproken is, zocht op te wekken, ten einde niet langer te aarfelen, om openlyk te bekennen, dat zy aan hem geloofden. Dan hoe gemaklyk is het, te zien, dat Christus zyne woorden hier niet tot deeze zwakgeloovigen, maar tot de hardnekkige ongeloovige Jooden gericht heeft, en dat hy deeze , door hun hec toekomftig oordeel voor te Hellen, tot inkeer poogde te brengen? Indien deeze Uitleggeren hadden opgemerkt, hoe nauw het begin van deeze redevoeringe met het flot der voorgaande verbonden zy, zouden zy fpoedig gewaar geworden zyn, dat Jesus, naa dat hy reeds weg gegaan was. noch ééns is blyven liaan, en, om dat deeze de laatfte woorden zouden zyn, waar door hy de Joodcn zoude zoeken tot inkeer te brengen, dezelve met verheffing van ftemme heeft uitgefproken. Dat het een en ander op deeze wyze famenhangt, heeft Lampe insgelyks gevonden, zoo wel als, uit dc geleerden van onze Kerke, Lange. Het kan ons nu niet moeylyk vallen, deeze geheele redevoering wel te verftaan. Immers is dezelve niets anders, dan een kort begrip van alles, het geen Jesus te vooren, in zoo veele redevoeringen, den jooden breedvoerig hadt voorgefteld, om hen tot overtuiging te brengen , dat hy de Mesfias en Godts Zoon was, en hen door dit geloof tot het echte Volk van Godt, tot kinderen van den Ailerhoogften en erfgenaamen des hemels  Euangelium. Hoofdfl. XII: 44, 45* ?t melste maaken. Dewyl hy hen thans voor het Iaatft aanipreekt, voegt hy noch 'eens alles in een kort begrip by één, het geen zy te vooren reeds uit zynen mond gehoord hadden, en waar door hunne onkunde en hun ongeloof ten ecnenmaale onverontfchuldigbaar («%«*■»;•.«• y . Hy wafcht de voeten van zyne Jongeren, die de Zoon van Godt is, en nu eerlang tot zynen Vader, van wien hy nederwaarts in de waereld gekomen is, ftondt weder te keeren,om van de regeering over de geheele waereld, over hemel en aarde, bezie te neemen! Kan deeze ootmoedigheid, kan deeze liefde van Jesusjegens zyne dienaaren, wel ooit genoeg befchouwd, wel ooit genoeg bewonderd worden? Ik voege by deeze aanmerking van Johannes noch de volgende: kan iemand, die deeze gefchiednis leeft, wel den minften hoogmoed in zyn hart behouden? of, zo hy evenwel hoogmoedig blyft, kan hy dan wel eenigszins verdienen, een Chriften genaamd te worden? Nu Z3l men ook duidelyk zien, dat ik vers i. goed vertaald hebbe: daar hy wift zoo beminde hy evenwel enz.; en vers 3, 4. Alhoewel Jefus wift, —— ftondt hy evenwel van 'het avondmaal op enz. Johannes wil zeggen: daar hy zulk eene ongemeen verheeve Perlbon was, of, alhoewel hy de Zoon van Godt was, vernederde hy zich echter zoo diep, dat hy zynen Dienaaren, voor zyn vertrek na zynen Vader, de voeten wiefch. Het deelwoord (participium) wordt, zoo wel in de Latynfche als in de Griekfche taaie, dikwils in diervocge gebruikt, dat het woord boewei 'er in ligge opgeflooten. Indien men dit te deezer plaatze niet in aanmerking neemt, zyn deeze woorden van Johannes duifter. Dan Grotius heeft het by het derde vers aangemerkt, gelyk ook de twee uitbreidende Schrifuitleggers, Hammond cn Doddridge. Erasmus cn Beza hebben dit niet bemerkt; Lampe ook niet. Het geen ons vervolgens voorkomt, dat Christus tot dus verre beminde rUt Men zal dan die woorden op deeze wyze moeten vertaaien: Hy beeft hen lief gebad, dewelken in de waereld de zynen (of zyne byzonderfle Leerlingen, of zyne Huisjongeren) geweeft 'zyn. Wederom een voorbeeld van den beknopten fiyl van onzen Evangelift. Wyzien hieruit, hoe verre Lampe hetfpoor byfter zy, wanneer hy door deeze i9Uvs alle geloovigen, die in de waereld zyn, en 'er voortaan in zullen zyn, verftaat. Grotius verflondt het ook alzoo ; allecnlyk voegt hy 'er by, dat Christus inzonderheid van zyne twaalf Jongeren fprak. Dan Erasmus , gelyk ook Gerhard en Lange, hebben begreepen, dat hier van deeze twaalf Jongeren alleen gefproken wordt. En ieder een zoude het dus hebben opgevat, indien de volgende woorden, roèt ci ról xórfit» niet veelen op andere gedachten gebracht hadden. Gerhard heeft verfcheidene valfche verklaaringeii, door de ouden aan dit byvoegfel gegeeven, bygebracht, en 'er zyn gevoelen by gevoegd, hetwelk evénwel zoo min als die kan plaatze vinden; Te weeten, hy ver* klaart die woorden op deeze wyze: dewyl zy noch in de waereld waren en bleeven, in het jammerdal, daar zy niets, dan droeffeniffe, te wachten hadden. vers i. By bet avond-eeten nu. k«,' v"«^s'«». Lutherus heeft dit, in navolginge van de oudé Latynfche vertaaling, overgezet: en naa het avond-eeten. Erasmus en Beza hebben het op dezelfde wyze ver. taaldj  Euangelium. Hoofdjl. XIII: 2. 19 Taald , en de overige Overzetters hebben hen gevolgd. Men kan niet ontkennen, dat de woorden van den grondtext, op zich zelve befchouwd, op deeze wyze kunnen overgezet worden. Maar dat zy nier deèze betekenis niet hebben, blykt hier uit, dewyl Christus, naa het voetwaffchen, zich wederom aan de tafel zette (vers 12) cn met zynen Jongeren den maaltyd hieldt, (vers 23, 26, 28). Het voetwafichen is dan voor den maaltyd gefchied. En wy weeten ook uit andere Bybel•ïche gefchiednifien, dat men dit alles gewoon was voor den ceten te doen (w). Dit bewoog Wolf, om het op deeze wyze te vertaaien : coena parata, toen het eeten reeds op de tafel was. Ik voeg 'er by: en men zich reeds aan de tafel gevoegd hadt. Want Christus ftondt immers, toen hy zynen Jongeren de voeten wilde waflchen, van de tafel wederom op (vers 4). En dat betekenen kan, zien wy uit het boek van Tobias , alwaar de oude Tobias , kap. II: 2. dus fpreekt: êyi^S-n aptrov fin, atiTrtr* tS (payeit, prandium mihi paraturn fuit, g3 accubui ad edendum; en vers 4. dus voortvaart: priusquam guftarem aliquid cibi, profiliebam a men fa (het eeten was gereed, en ik voegde my aan de tafel; maar eer ik eenige fpyze geproefd hadt, fprong ik van de tafel op.) Hoe fraay heldert deeze plaatze onzen tegenwoordigen Text op! Wy kunnen dan nu niet twyfelen, of dezelve moet dus vertaald worden: toen nu bet avondmaal bereid was, en de fpyze op tafel ftondt. vers a. Toen de Duivel Judas reeds ingegeeven hadt, hem te verraaden. Dat is, toen Judas reeds, op aanftooking van den Duivel, het vaft voorneemen gevormd hadt, om Jesus te verraaden. Johannes wil niet zeggen, dat de Duivel thans ondernoomen heeft, Judas tot dit verraad te beweegen, maar dat Judas zich reeds door (w) Men zie, onder anderen, het geen wy Luk. vil- 3r. vinden opgetekend, en hec geen onze Zaligmaaker by die gelegenheid fprak , vers 44. Vert-  $0 Verklaaring over Johannes door den Duivel hadt laaten inneemen, en tot het befluit brengen, om zulk eene affchuwlyke misdaad te bedryven. Want op dien tyd hadt' Judas den hoogen Raad reeds beloofd, dat hy hun.Jesus zoude leveren; gelyk Mattheus, kap. XXVI: 14. Markus, kap. XIV: 10. en Lukas, kap. XXII: 3, 4, j. ons verhaaien. pers 3. Hoewel Jefus wiftx_ dat de Vader hem alles in zyne handen gegeeven hadt. Mén ga hier nier. zonder opmerkinge voorby, dat Johannes het ê<3*s van het eerfte vers, daar hy wift, of, hoewel hy wift hier herhaalt. Zyne verwondering over deeze daad van Jesus bewoog hem, om, het geen hy te-t&oren reeds gezegd hadt, hier noch ééns te zeggen , cn daar door de oplettenheid van zyne Leezers te beter op te wekken. In het eerlte vers hadt hy gezegd, dat Jesus , hoewel hy wift, dat hy eerlang ten Hemel zoude wederkceren, nóchtans zvne Jongeren noch even zeer, als te vooren, beminde. "Thans zegt hy dit, vers 4, noch éénmaal Hiet duidelykere woorden: Ik zeg het noch eens, hy wift, dat zyn Vader hem tot den Heer aller Heeren gemaakt hadt, en dat hy eerlang in zegepraal in den Hemel zoude komen; en desniettegenftaande vernederde hy zich iri zoo verre, dat hy zynen jongeren de voeten wiefch, Overweegt noch éénmaal, wil Johannes zeggen , alle gy, die dit leeft, of deeze vernedering van Jesus niet uwe niterfte verwondering waardig zy. vers 4. Hy leide zyn bovenkleed af. In het Griekfch leezen wy rd (>*'t,«. Dit woord in het meervouwige heeft dc betekenis van het enkelvouwige, en komt ook op andere plaatzen van het Nieuwe Teftament in deeze betekeniiTc voor. Glassius heeft 'er Can. 16. de Nomine voorbeelden van bygebracht, daar hy insgelyks tmdere woorden van dien zelfden aart opgeeft. Christus nam thans het laage werk van eenen Knecht op zich. Hv ftondt daar, als een Knecht, Zonder bovenkleed, als het welk by het werk, hetwelk flaavcn moeften verrichten, te ongemaklyk was: hy omgordde zich  Euangeliunu Hoofdjl. Xlll: 5. 81 zich met eenen linnen doek, om 'er de voeten, die hy gewaffchen hadt, mede af te droogen. Onze Heiland bewees hier dan zynen Jongeren denzelfden dienft, dien de Hebreeuwen gewoon waren hunnen Gaften door hunne Slaaven te haten bewyzen; gelyk uit Gen. XVII: 4- XXIV: 3'. XLIII: 24. en Luk. VII: 24. bekend is. Dan thans was dit iets buitengewoons , want het was by de Jooden geenszins gebruiklyk, by alle gelegenheden van maaltyden den Gatten de voeten te laaten waffchen. En het geen 'er voornaamlyk buitengewoon in was, is, dat thans een Heer deezen dienft aan zyne Dienaaren bewees. Christus omgordde zich met eenen linnen doek, en maakte zich ook daar door tot eenen Knecht. Deeze houding van eenen Knecht is zeer natuurlyk, en geenszins aan de Slaaven onder de Jooden byzonder eigen. Men vindt, van de Romeinfche Knechten hnteo fuccin. Bis, een voldoend bericht in Ramirkz de Prado zynen Pentecontarcbus, cap. XIII. Ook komt ons Luk. XVII: S. een Knecht voor, tot wien zyn Heer zegt: Ws*^™ftii^ $i«.xé>& feu, omgord u, en dienmy. vers 5. En begon den Jongeren de voeten te_ wajfcben. Beter; en wiefch den Jongeren de voeten. Dit hebben Gerhard en Grotius aangemerkt, als mede Ittig in zyn TVifïfcbrift de pedilavio Cbrifli § XI. — Johannes meldt eerft in het algemeen, dat Christus de voeten van zyne Jongeren gewaffchen en weder afgedroogd heeft; en naderhand verhaalt hy, dat hy met Petrus het begin maakte. Dat het woord zeer dikwils zonder bepaalde betekeniffe voorkomt, en by een ander werkwoord als een overrollig byvoegfel geplaatft wordt, is eene bekende aanmerking. Men vindt 'er duidelyke voorbeelden van Hand. 1: 1. Luk III: 8. cn XX: 19. Wil men 'er meer , men zal ze by Glassius, Can. III de Verbo, §. 2. kunnen aantreffen. Dit ongewyde Schryveren, ook op die wyze gefproken hebben, verzekert ons Rapheuhs in zyne aanmerhnIV. Deel. F gen  82 Verklaaring over Johannes gen uit Polybius, by Matth. XI: 7. En ook in de Latynfche taaie is dit niet zcldiaam. Ik zal alleen CurXjps tot getuige roepen. By hem leeft men, lib. III. 5, 14. cum precari cmpere, in plaatze van: cum precati funt. Op dezelfde wyze drukt hy zich uit: lib. IV. 0, "13. en lib. VIII: 14, 35 en 37. ja lib. X. cap. 8. driemaaien. vers 6. Hy kwam dan (eerft) by Simon Petrus. Dat Christus met Petrus begonnen heeft, blykt, om dat deeze het niet wilde toelaaten, dewyl hy zich zulk ecner eere onwaardig oordeelde. Ieder van de andere Jongeren zoude het zelfde gezegd hebben , indien Christus het eerft by hen gekomen was. Maar dewyl Jesus den eerften met nadruk geboodt, zich daaraan te onderwerpen, zweegen de anderen, toen het hunne beurt was, ftil, en namen, wel metaandoeninge, maar echter met gehoorzaame onderwerpinge, deezen dienft van hunnen Heer aan. Vraagt men , waarom Christus het begin met Petrus maakte? myn antwoord is, dat hy dit volgens den rang deedt, waarin de Apoftelen door hem beroepen waren. Dit was de gewoonte van onzen Zaligmaaker, gelyk ik in myne aanmerking op Matth. XVII: 1. §. IV. getoond hebbe. Sommige Uitleg geren zyn zeer genegen om te denken, dac Petrus niet de eerfte onder de Jongeren geweeft is, dien Christus de voeten gewaffchen heeft;ten einde dus den Roomfchgezinden een bewys te ontrukken, het geen zy gewoon zyn uit deeze plaatze te haaien, om het oppergezag van den Paus te ftaaven. Maar waarom wil men hun toch dit bewys niet gunnen, het welk ten hoogften belachlyk is, en geene de minfte kracht heeft? Jesus (dus luidt deeze fraaije belluittrekking by den éénvouwigen Bellarmyn, lib. I. de Pontijice Romano cap. 21). Jesus heeft het eerft de voeten van Petrus gewaffchen. Bygevolg is Petrus voorzitter geweeft in de vergaderingen der Apoftelen, en bygevolg zyn zyne opvolgers de Romeinfche BilTchoppen, opperheeren van dc Chriftlyke Kerk. Is dit befluit niet even krachtig, als het bekende:  Euangehum. Hoofdjl. XIII: 6, 7. 83 kende: Baculus ftat in angulo, ergo cras pluet? ("daar ftaat een ftok in den hoek, bygevolg zal het morgen regenen.) •vers 6. Heer! unit gy my myne voeten wajfchsn? Indien Petrus in onze taaie gefproken hadt, zoude hy gezegd hebben: Heer! ivat wilt gy beginnen? wilt gy niy de voeten wcijjchen? Hy werdt tot deeze uitroeping bewoogen, door de herinnering der hoogheid van hem, die hem zulk eenen flaaffchen dienft wilde bewyzen, en der geringheid en onwaardigheid vau hem zeiven, aain wie'n deeze dienft zoude beweczcn worden. Indien wy de woorden van den grondtext nauwkeurig befchouwen, ontdekken wy, dat Petrus op de woorden gy en my eenen byzondcren nadruk gelegd heeft. Gï, zegt hy, die gy de Zoon van Godt zyt, wilt gy juy, ecnen'armen Zondaar, en uwen Knecht, dt voeten wajjeben? wie ben iKtoch, en wie zyt gy? Petrus fchrikte dan, en wel hy fchrikte met recht * ja hy konde niet nalaaten ontroerd te worden, toen jesus na hem toe tradt, om zyne voeten te waffchen» En wie zoude in gelyke omftandigheden zich niet ontfteid hebben? Men "kan hem dus deeze ootmoedige weigering niet euvel duiden: ook nam onze Zaligmaaker dezelve niet ongunftig op, maar antwoordde hem op hec vriendlykfte, dat hy het maar moeft laaten gefchieden, dat hy, Christus, 'er gewichtige redenen toe hadt, die hy hem naderhand zoude ontdekken, vers 7. Het geen ik doe,- weet gy thans noch niet j maar gy zult het naderhand gewaar worden. Christus nam deeze weigering van Petrus niet kwaalyk, dewyl het Zckerlyk op zich zelf ongevocglyk is, dat een Kneci t ' van zynen Heer üaaffche dienften zoude aanneemen; en dewyl dus deeze weigering van Petrus zeer natuurlyk was. Ik verwonder my niet, wil Christus zeggen, dat gy u de voeten niet van my wiit 'aaten wisfchen. Dit komt u al te vreemd voor, dewyl gy niet Weet, welk oogmerk ik hier by hebbe. Dan ik zal naderhand (vers 12 enz.) u en uwe Medejongercu ontdekF 2 kênj  84 Verklaaring ever Johannes ken, waarom ik dit doe. Laat my daarom flechts begaan, en weiger het niet langer Hec geer Chris- tos thans tot Petrus zeide, moeften de overige Tongeren ook als cot hen gezegd aanmerken. ö Wy kunnen nu gemaklyk zien, dat die Uitleggeren de meening van onzen Zdigmiaker niet wel getroffen hebben, dewelke deeze zyne woorden , als eene beftraffing van Petrus, in toorn uitgefproken, aanmerken. Neen ! zy moeten geheel anders opgevat worden. Christus heeft geduld met de zwakheid van Pethus, dewelke in dit geval byna onvermydelyk was,en fpreekt hem noch eens vriendlyk aan. — 'Zyne aanfpraak was in dit geval even zoo vriendlyk, als die, dewelke hy, Matth. III: 14.. aan Johannes dco Dooper deedt, toen tteeze hem weigerde te doopen. Dan gelvk Johannes, op de nadere vooriïelling van Jesus, tefftond gereed was, hadt Petrus hem ook niet langer gehoorzaamheid behooren te weigeren. vers 8. Nimmermeer laat ik my door u de voeten was. fchen. Of, nimmermeer zal ik toeftaan, dat gy my de voeten wafebt. in den grondtext leezen wy: in eeuwigbeid niet. Eene gewoone manier van fpreeken by de Hebreeuwen, wanneer zv nimmermeer willen zeggen: gelyk Fesselius Adv'erf. Sacra lib UI. cap. 2. §. 19. p. 228 fqq. en Vorstius, de Hebraismus N. T. cap. XL. P- 253 ƒ??• genoeg'beweezen hebben. Petrus gedraagt zich hier veel onverftandiger, dan de twaalf arme Mannen en Vrouwen, welker voeten, in Pvoomfche landen, op groenen donderdag, door eenen Koning cn Koningin gewaffchen worden. Dcezc neemen dien dienfc van deeze hooge Perfoonen gewillig aan, dewyl zy wecten, waarom dit gefchicde, te weeten, om dat zulke gekroonde hoofden op deeze wyze willen toonen , Jesus na te volgen. Petrus wift thans ook, dat Christus eene gewichtige rede hadt, om dit te doen. En evenwel wilde hy het niet toelaaten. Eigenlyk kwam zvn antwoord hier ©p uit: Heerl gy moogt zeggen, wat gy wilt, ik zal het  Euangelium. Hoofdfl. XIII: 8. ^5 het evenwel niet toelaaten. Dat zy verre van my, dat ik my door u de voeten zoude laaten waffchen. Waarlyk een zeer onverilan lig en zeer lomp antwoord! Hy i'chynt gedacht te hebben, dat Christus niet wel bedacht, wat hy deedt, en zich niet herinnerde, dat dit voor zyne godtlykeperfoon in geenen deele voegde. Veel beter hadt het Petrus betaamd, zyne gewaande wysheid, onder de gehoorzaamheid van Christus ge vangen te neemen, en te zeggen: Heer! uwe wil geichiede! vers 8. Indien gy u niet door my laat waschen, ■ behoort gy my niet toe. Of liever: dan zult gy niet meer één van de mynen zyn. Christus zag, dat Petrus door goede woorden noch zoo ipoedig niet tot gehoorzaamheid zoude kunnen gebracht worden. Hy zag ook, dat de andere Jongeren dit voorbeeld zoude volgen, en even zoo traag tot het befluit komen, om zich aan zyne wil te onderwerpen. Er was dus eene üerke taaie noodig, om niet alleen Petrus, maar ook de overige Jongeren te verfchrikken, en hem op éénmaal tot gehoorzaamheid te brengen. Zo gy my niet op dit oogenblik gehoorzaamt, wil Jesus zeggén , cn uwe voeten door my laat waschen, wil ik niets meer met u te doen hebben: gy zult myn Jonger niet meer zyn ; ja gy zult overal van myne liefde cn genade uitge'üooten blyven. Uwe weigering is geene ootmoedigheid meer , maar ongehoorzaamheid, eigenzinnigheid, en wèerfpannigheid. Men kan gemaklyk nagaan, wat 'er by de overige Jongeren omging, en welk befluit zy namen, toen zy zagen. hoe euvel Jesus de weigering van Petrus opnam. Door dit middel bereikte onze Zaligmaaker dan zyn oogmerk, en zyne jongeren lieten zich, de één vóór, de 'ander naa, zonder eenige verdere tegenüribbcling, door hem de voeten waschen. Dat ik de woorden : l»* f3T' recht ver¬ klaard hebbe , naamlyk , van het opzeggen van alle vriendichap en liefde,'beveiligtPaulus,dewelke i Cor. VI, zegt: t/i /«tf«s' wit» faxè é*fi«st en zich onmiddelvk F 3 'te  86 Verklaaring over Johannes. te vooren van drie gelykluidende uitdrukkingen bedient, welker betekenis is: niets met iemand te doen hebben, in het geheel geene gemeenfchap met iemand onderhouden. Andreas Masius verklaart de woorden van Jesus ook zeer gepaft: uit hec boek van Josüa, daar wv kap.XXü, 24, 25, 27. de volgende woorden leezen: Wat gaat u de Godt Israè'ls aan? Gy hebt geen deel aan hem; dat is, gelyk Vatablüs het zeer wel heeft uitgedrukt: jehova is alleen onze Godt, by is uw Godt niet. Jn den grickfehen Bybel is dit dus vertaald: èvx «V<» iftit KofUv. Zoo leezen wy ook 2 Sajvj. XX. 1. en 1 Kon. XII. 16. oU U» «V» 'fêti b Aav)2,wy hebben geen deel aan David, dat is, wy willen met het huis van David niets meer tc doen, wy willen uit dit huis niemand meer tot onzen Koning hebben. Wy zien hier uit, dat zy zoo wel tc verregaan, dewelken deeze woorden van Jesus önraiddelyk van de eeuwige zaligheid verftaan, als die uitleggeren, dewclken, met fommige oude Kerkleeraaren, hier aan eene geheimzinnige betekenisfe denken, waanende, dat Christus hier van de geefllyke afwasching der zonden, van de onreinighcid der ziele, fprak. Het is tc vei wonderen, dat Grotius insgelyks in deeze verklaaring genoegen genomen heeft. — Deeze Uitleggeren hebben het oogmerk van onzen Zaligmaaker uit hec oog verlooren, hec welk alleen daar op zag, dat Petrus zich niet langer tegen hem zoude verzetten. Dit oogmerk bereikte Je, sus, toen hy hem dreigde, dat hy,"by aldien hy zich niet terftond doorhem liet waschen, hem uit het getal van zyne Jongeren zoude uitfluiten. vets 9- Die gewaschen wordt, dien pleegt menniets, dan de voeten te waschen. Woordiyk vertaald luidt het dus: die gewaffchen is, naamlyk aan "de voeten, beeft niets meer noodig, dan zyne voeten te laaten waschen, maar by is nu geheel rein. De woorden, dan zyne voeten, zyn, ;>elyk men met den eerften opflag ziet, hier overtollig. Men laate dezelve uicde vercaalinge, dan verdwyncaflé duiflernis. Hy, diens voeten gewaschen zyn, wil" Jesus zeggen, behoeft niet verder gewaschen te worden. Chris-  Euangelium. Hoofdft. XIII: Q. 87 Christüs doelt; hier op de gewoonte van het voetenwaschen, volgens welke men iemand alleenlyk de voeten, en geen ander lid van zyn lichaam wiesch, maar hem dan genoeg gewasfchen oordeelde. Dit is , het geen onze Zaligmaaker zegt: hy is nu geheel rein. My* ne overzetting drukt dan de meening van den grondtexc zeer wel cn duidelyk uit. Homberg heeft in zyne parerga facra ook begreepen, dat de woorden van Jesus deezen zin hebben , hoewel, het geen hy 'er by voegt, myne toeftemming niet verdiene. Wolf neemt deeze verklaaring insgelyks aan, en denkt, dat hier van het lichaamlyk waschen gefproken wordt: alleenlyk dwaalt hy met Elsner, wanneer hy„ denkt, dat Christus op de baden gedoeld heeft, in welke het geheele lichaam gewaschen wordt. Be- za en Grotius zyn hem daar in voorgegaan. Dan de onwaarichynlykhcid van deeze verklaaringe is altczichtbaar(x). Dqrscheüs en Ruszblyven daarom, terecht, met my by het voetehwaschen der Gallen, hetwelk op dien tyd in gebruikc was. Die Uitleggeren, dcwelken met veelen der oude Leeraaren, die door Maldonatus, Gerhard, en Calovius worden ODgenoemd, het waschen, waar van Christus vers 8 fprak, vcrkeerdelyk in eene geheimzinnige betekeniffe vermonden, moeften nu ook aan deeze woorden van onzen Zaligmaaker eenen verkeerden zin hechten. Deeze dwaaling behoeft hier dan niet wederlegd teworden. Op (x) Ik had wel gewenscht, dat dc Heer Heuman 'er de rede van deeze onwaarichynlykhcid hadt bygevoegd. Ten minden het komt my voor, dat 'er volgens" de verklaaring, doorhem voorgefteld, eene hardigheid in de woorden van onzen Zaligmaaker overblyft, die men niet gemaklyk kan verduwen. Daar cn tegen alles vloeyt zeer wel, en levert eenen trellyken zin op, wanneer men vooronderftelt, dat CimisTtis heeft willen zeg' gen: iemand, die in het bad geweeft is, (het welk voor plechtige niaaltyden gcbruiklyk was) behoeft, wanneer hy ter plaatze van den maaltyd gekomen is, alleen maar zyne voeten te laaten v/aschen, (dewelke op den weg derwaarts wederom kunnen bezoedeld geworden zyn) en zyn die gewasehen , dan is hy geheel rein. Verï. F 4  8J> Verklaaring over Johannes Op deeze wyze heeft Lampe die woorden verklaard, zo dit anders eene verklaaring heeten mag, wiens gedachten over dit vers niet zonder walging kunnen geleezen worden. — Dan ook onder de onzen is de anders groote Gerhard niet te verontfchuldigen, dewelke zich insgelyks door de oude Kerkleeraaren, flechte voorgangers in dc Uitlegkunde, heeft laaten verleiden, om door dit waschen den heiligen doop, en door de geeftlyke voeten, dewelke moeten gewaschen worden, onze kwaade neigingen en begeertens te verftaan. vers 10, ii. En gy zyt rein, maar niet allen. Wantby kende zynen verraader wel; daarom fprak by: gy zyt niet allen rein. Dat Christus hier niet meer van de zuiverheid der voeten fpreekt, maar van daar gelegenheid ontleent, om op de reimgheid des harten te komen, leert Johannes ons in het volgende vers, in hec welk hy te verftaan geeft, dat Christus, toen hy dit zeide, op het onzuiver hart van Judas het oog hadt. Dewyl wy nu weeten, waar de onzuiverheid van Judas in beftondt, kunnen wy de tegcnftellinggemaklykontdekken. Deeze beftondt naamlyk daar in , dat 'er in zvn hart eenige twylel was opgekomen, of Jesus de Mesfias welwas, en of hy zyn voorneemen wel wift , ora hem te verraaden. Hier door werdt hy bewoogen, om Jesus , voor zekere belooning, aan zyne Vyanden te verraaden, ten einde op die wyze zeker te ontdekken, of Jesus, door zich uit de handen van zyne Vyanden te vcrloften, zoude bewvzen, dat hy de waare Mesfias was, en vervolgens zyn waereldlyk Koningryk oprichten. Het hart van Judas was derhalven onrein, vooreerfl dewyl hy in het geloof wankelde, of Jesus de Mesfias wel was, en of hy wel in zyn hart konde zien, en zyn voorneemen ontdekken; en ten tweeden, om dat hyzy nen Heere zoo weinig getrouw was, dat hy zich niet ontzag, om hem, om eene hand vol voordeel, inde handen van zyne vyanden overtelccveren. Deeze önreinigheden hadden geene plaatsin de harten van de overige Jongeren. Zy geloofden vaftlyk, dat by de  Euangelium. Hoofdft. XII: 10—13. 89 .de Mesfias en Godts Zoon' was. Ook hadden zy hem van harte lief, en het voorneemen, om zich , door ontrouwe tegen hem, in de gunlt van den hoogen raad te dringen , en van denzclven eene belooning te vei wer ven, was verre van hun. Wy zien hier uit, dat Christus zyne Jongeren niet van alle onreinheid des harten vry lprcekt, maaralleen van die, dewelke het hart van Judas ten uiterften bezoedeld hadt. Men kan dan deeze woorden van onzen Zaligmaaker gevoeglyk dus omfchry ven: " Uwe harten ,, zyn goed en zuiver ten mynen opzichte: uw geloof „ aan my is oprecht: uwe liefde en trouwe jegens my ,, zuiver: maar, helaas! ik kan dit niet van u allen zeg- gen; ik moet 'cr éénen onder u van uitzonderen. Wy vinden kap. XV: 3. insgelyks eene plaatze, waar in Christus zyne Jongeren rein verklaart, maar 'er terfïond by voegt, welke reinheid hybedoele, die naamlyk van het geloof, door welke zy zyne leeie als godtlyk aannamen , en geen den mintten twyfel in hunne harten overhielden. vers 12. Naa dat by zyn opperkleed wederom badt aangektrokken. t«s «.««ti* cIuth. By het geen ik, vers 4. tot opheldering van dit woord gezegd hebbe, voege men het geen ik by Mark. X: 50. heb aangetekend. wen 12. Weet gy ook, wat ik u (thans) gedaan bebbe. Dus ftaat 'er in den grondtext. Wy zouden het in onze taaie op deeze wyze uitdrukken : wilt gy nu weeten, waarom, en met welk oogmerk ik dit gedaan hebbe ? vers 13. Gy noemt my , wanneer gy my aanfpreekt, Leermeefter en Heer. Dit is de betekenis van de uitdrukkinge (pu-mn fa,. Met deeze fpreekwyze komt het latynfche invocare aliquem het naaft overéén. Reginas do minasque invocahant (zy fpraken nu eens deeze, dan eens geene, als Koninginnen en Princcsfen aanl zegt. Curtius, IJl: 11, 25. en X:'5, 9. P erf as juftiffimum ac milifjlmum dominum, Macedones optimum ac fortiffimum Regein invocabant (Toen het bekendt werdt, datALEXAN- F J der  0O' Verklaaring over Johannes ïjer geftorven was, riepen de Perfen uit, o welk eenen rechtvaerdigen en genadigen Heer hebben wy aan u gehad , en dc Macedoniers, o hoe goeden dapper een Koning zyt gy geweeft!) De L atynen hebben noch een woord van dezelfde betekenisfe , te weeten : Salutare. Poëta falulor (men noemt my, Heer Dichter) zegt Horatius , de arte poëtica v. 87. Curtius VII: 1, 6. primus Alexandrum regent falutaverat, (hy was de eerfte geweeft, die Alexander met den naam van Koning hadt aangefproken) Dezelfde fpreekwyze komt IV: 1, 22. voor: cn VII: 11, 23. leeft men van Alexander: Jovis filium fe falutari ju(?it (hy eischtte,datzy hem in hunne aanfpraaken, zoon van Jupiter zouden noemen. Beza en Gerhard fchryven daarom byons tegenwoordig text vers te recht, met deeze eernactmen waren de Jongeren gewoon, Christus aantefpj-teken. Dan dewyl de Jongeren met Christus niet in de griekfche, maar in de Joodfche taaie gefproken, en hem dus noch SMa-K»?!*, noch k»>««» genoemd hebben, zalmen misfehien begeerig zyn, om te weeten, hoe deeze cernaamen eigenlyk geluid hebben. — Grotius heeft dit zynen Leezere'n reeds, uit de fchriften der Rabbynen, aangeweezen, zoowel als Lichtfoot, dewelke beiden zeggen, dat het de naamen Rabbi en Mar geweeft zyn. In de fyrifchc overzettinge van dit vers ftaan deeze eernaamen uitdruklyk, en men vindt in die overzettinge by Joh. XIII: 37. insgelyks Mari in plaatze van Kvfit, Ook hebben wy kap..I: 39 en III: 2. reeds gezien, dat de Jongeren doorgaans gewoon waren, den Heiland met den naame Rabbi aantefpreeken. Men vindt hier den Nominativus i liïxi ren de voeten waschen: want ik heb u een Foorbeeld gegeeven, dat, gelyk ik u gedaan hebbe, gy ook alzoo doen zult. Dat ik het eerfte woord van deeze twee veffen met door wanneer (fi) maar door daar (cum) vertaald hebbe, verveelt my byna verder te verdcedigen, dewyl ik reeds op veele plaatfen getoond hebbe, dat het woord .. aldaar niet door wanneer maar door daar, of nademaal moet overbezet worden. Is 'er iemand aangaande deeze betetósfe van het woord u noch onkundig , dien wyze ik na Glassius, Can. VI: de Cbnjun£tione. Vers 17 en 32. yin. den wy reeds wederom voorbeelden van die betekeniile. Wat nu dit bevel van onzen Zaligmaaker aangaat, met den eerften opflag zoude men denken, dat hy hier het voetwaschen heeft ingefteld, als iets, dat ten allen tyde in de Chriftelyke Kerke moeft geleideden. Hoe veele Kerken, van de vyfde eeuw af, dit bevel van Jesus dus befchouwd, en het voetwaschen (als eene godtsdicnltige plechtigheid) ingevoerd hebben, leert Lampe bl. 22. en noch breedvoeriger Ittig in zyn I wilttchmt de pedilavio Cbrifti §. 2 en 25 tot 42. Ja dat Lutherus zelfs deezer plechtigheid niet ongenegen was, kan men opmaaken, uit het geen men in zynen Commentanus ad genefin, by kap. XLIII: bl. 655. a vindt, hicantiquus &f laudatus mos, zegt hy, non fine difficultate reduci pos(et in ecclefiam (dit oud gebruik, waar van wy met lof trewaagt hebben, zoude niet wel zonder zwaangheid wederom in de Kerk kunnen gebracht worden). En Seckendorf maakt in zyne Hijloria Lutheranismi lib. II: p. 31. gew3g van eenen brief van Lutherus, in welken hy het voetwaschen, het geen zeker Edelman, in zyne uiterfte wille bevolen hadt, dat op zekere tyden geleldeden moeft, niet verworpen heeft, mecnende dat dit tot «edachtnis van Christus wel konde gedaan worden (v). ö , . Het , yS Deeze brief was gefchreeven aan Tan Minckwits van Sonnewald . en betrof de niterfte wille van' deszelfs Vader. Lutherus raadt liem verfcheidene bvgeloovigheden aftefebaffen; maar by verwerpt bet waschen der voeten niet, voor zoo verre zulks tot gedachtms van liet voetwaschen van' Christus verricht , en geen ziclebad genaamd wierdt. Zie Seckendorf Mflorte der reformatie, D. I: bl. 334. VeKt.  9& Verklaaring óver Johannes Het is dan te minder te verwonderen, dat, in Iaatcre tyden, fommige gezindheden onder de Chriftenen, de! tÖ vnl^ Vah dC geleerdheid niet veel werks maakten , Sfen ... I Ch£n ,CCYfn Sacrament Semaakc hebben : en Z J \Ï ZekcY]yï nlec overtuigen van hunne dwaah pi™01 ?Un-het 8cwoone a»twoord voorhoudt, dat Chkistus//>e«e« />ro gWere genoemd heeft cn dat zyn oogmerk alleenlyk is te zeggen dit men al Kt y ' Zrfs dc gerin§ften niet uitgezonderd, te bewyzen. Zy, die van het tegenovergeftela gevoelen zyn, welker tegenwerping Chamier in^zyne panftSZ ptea/ïfofcm noemt (eene tegenwerping, die zich vry wel laat hooren) zullen met dit antwoord niet tevredenen maar zeggen, dat het bevel van Jesus zoo klaar enduide! lyk is, dat zy de uitlegging van de tegenovergeftcldc party, van het gebrek inde redeneerkunde, het geen men gewoon »JfitO> principii te noemen, met recht zouden kunnen befchuidigen. uu Dan onze Godtgeleerden, onder welken ik alleen It- fctil;4^! w^-Strnbergfen Ho™*n> wiens twifllchnft, de veratf jalfa pedilavii Chrifti imitatione, in 1740. is uitkomen, zal noemen, hebben ook een béter antwoord, en het welk voldoende is, gevonden Ik zal het zelve ,n de gedaante van eene belluittrekking, deSftellen. V°°r de éénvouwig^ bevatlyk safzyr,, ' De betekenis, dewelke de A portelen aan zekere woorden van Jesus niet gehecht hebben, is ook dewaare be- TTiS'*.? verlicht, en dus ten cenenmaaieonfeilbaare Uitleggers van Jesus woorden. Nu hebben de Apoftelcn deeze woorden van hunnen Meeftcr zoo met verftaan, als of hy daar mede bedoeld hadt , het voetwaschen als een Sacrament intertellen. Want zy hebben zich met alleenlyk onderling devoe. ten mee gewaschen, maar ook nergens dea Chriftenen  Euangelium. Hoofdjl. XIII: ,16. $g ren bevolen , deeze plechtigheid in hunne gemeentens in te voeren. Bygevolg kan dit het oogmerk van onzen Zaligmaaker ook niet geweeft zyn. Deeze redekaveling moet men vooraf laaten gaan. Dan eerft kan men de voetwaiïchers (Hoornbeek noemt hen Pudoniptas in zyne Summa Controverfiarum) overtuigen, dat het bovengemelde antwoord voldoende is, te weeten: dat Christus, volgens eene zeer bekende manier van fpreeken, fpeciem pro genere genoemd, dat is, getoond heeft, dat, gelyk zyne liefde iegens zyne Jongeren zoo groot was, dat hy hun zelfs de voeten gewaffchen hadt, alzoo ook allen, die den naam van zyne Jongeren met recht zouden kunnen draagen, zich ónder eikanderen zoo hartlyk behoorden lief te hebben, dat zy gereed en begeerig waren, om eikanderen zelfs de laagfte liefdedienften te bewyzen. Dat dit het oogmerk van onzen Zaligmaaker was , ziet men ook daaruit, dat Christus niet zege: ik geeve 11 hier mede een gebod , dat gy ook zult doen, bet geen ik thans gedaan hebbe; maar ik beb u hier mede een voorbeeld gegeeven. Ook zegt hy niet: dat gy doen zult, het geen ik gedaan hebbe ; maar gelyk ik gedaan hebbe. Christus toont hun dan alleenlyk door dit uitneemend voorbeeld van zvne liefde, dat zy onderling, cn alle Chriftenen onder'elkanderen, zich zoo hartlyk behoorden lief te hebben, dat 'er geen dienft zoo vernederend zyn moede, dien zy niet gereed waren, om eikanderen te bewyzen fz). vers 16. Voorwaar, voorwaar, ik zeg het u: Een Knecht is niet grooter, dan zyn Heer, noch een gezand. groo- O) Miflchien ftronkt het noch al zoo wel, met de natuur van den diend, door CHRISTUS hier aan zyne Tongeren beweezen , te zeggen , dat hy hun daar door de nederigheid heeft wilien aanpryzen, en die denkbeelden van meerderheid, van den éénen boven den anderen"„weijneetnen, die wy, uit meer dan één voorbeeld weeten, dat onder hes plaats vonden. Vert.  94 Verklaaring over Johannes grooter , dan by, die bem gezonden heeft. De woorden een Knecht is niet grooter, dan zyn Heer, hebben deeze betekenis: een Knecht behoort niet grooter te zyn, dan zyn Heer, en het betaamt hem dus, dit niet eens te verlangen. In de taaie des tiybels ligt deeze betekenis van iets moeien doen, zeer dikwils in het werkwoord opgeflooten: gelyk Glassius Ccm VI. de Verba, en Fesselius, Adverf. Sacra lib. III. cap. 4. §. 8. hebben aangemerkt. De zaak zelve, van welke gefproken wordt, doet ons, by die plaatzen , deeze betekenis opmerken. En ook te deezer plaatze is het niet moeylyk dit te ontdekken. Dat d*lrc*><& hierover hetalgemecn eenen gezand betekent, onder welken naam de Apofteien van'Jesus mede bedoeld worden, is eene bekende zaak, gelyk Eras. mus en Beza dit ook reeds hebben opgemerkt. G:;otjus en Gerhard hebben dit ook zoo begreepen. Het geen Lampe daar tegen zegt, heeft geenen gfónrS. Nochtans kunnen zyne gedachten, met die , dewelke ik heb voorgefteld, gevoeglyk veréénigd woiden. Dit vers, zoo wel als het volgende, behelft eene nadrukiyke waarfchuwing aan hun, dewelken G'cc.'ïlyken genaamd worden, cn den grooten Leeraar van Godts woord, den Zoon van Godt, in hunne bedieninge na* volgen. Christus wil hen door zyn voorwaar voorwaar oplettend maaken, en hen in het geweeten treffen. Een verftandig Geeftlyke geeft dan aan deeze waarfchuwinge gehoor, en neemt dezelve ter harte; hy herinnert zich dikwils, dat zyn plicht is, niet na uiterlyke eere en eertitelen te ftreeven, maar, door waare nederigheid te bewyzen, dat hy een getrouw navolger van Jesus is. — Al wie zich in deeze waereld met Jesus vernedert, zal in het toekomftig leeven met hem verhoogd worden. Hoe zwaar zal hun, die dit verwaarloozen , het gevoel van hun geweeten, op hun fterf'bedde, vallen, wanneer zy zich herinneren, hoe weinig zy. Hl hun ampt, de nederigheid van Jesus hebben nagevolgd. vérs  Ettangelium. Hoofdjl. XIII: 17, 1B 95 vers 17. Daar gy dit nu weet, zoo zyt gy zalig, indien gy bet doet. Christus beroept zich op een gemeen ipreekwoord (het welk wy ook Matth. X: 24. en Luk. Vi: 40. ontmoeten) en dus op de bewuftheid en het oordeel van alle Menfchen. Ieder man weet,wil hy zeggen, cn dus kan het ook u niet onbekend zyn, dat een Knecht boven zynen Heer, en een gezand boven hem, die hem gezonden heeft, geene voorrechten heeft of behoort te wenfehen. Zoo zyt gy zalig, als gy bet doet. — Non ejl beatus, qui feit Ma, fed qui facit, kunnen wy hier met de woorden van Seneca zeggen (Epijt. 75). Christus geeft hier mede teftens te verftaan, hoe onzalig zy zyn , dewelken dit tegen hun beter weeten nalaaten. Die deeze myne woorden hoort, en 'er niet naar doet, zegt onze Zaligmaaker, Matth. VII: 23 en 26, tot dien zal ik ten geenen dage zeggen: wyk' van my, gy werker van het geen ik u verbooden hadt. En hoe zichtbaar rechtvaardig is niet dit vonnis, over de geenen, die het geweeten hebben, en welken het uit de heilige Schrift bekend gemaakt is, ja die dit woord van Jesus aan anderen bekend gemaakt hebben, en nochtans aan dit ernftig bevel ongehoorzaam gebleeven zyn! Dan hoe veelen zyn 'er niet, die ooren hebben, en evenwel niet hooren? — Utinam c? ab ipfis Ecclefiarum noflrarum Miniflris exemplum mittentis Domini accuratius exprimeretur, moeten wy hier met Lampe, bl. 42. al zuchtende uitroepen. vers 18. Ik f preek niet van u allen. Want ik weet, wie ik uitverkooren bebbe. Dan de Schrift moet vervuld worden: by, die het brood met my eet, beeft zynen voet tegen my opgeheeven. Rusz acht 'het, T. lil. p. 604. onmooglyk, dit vers met het onrmddelyk voorgaande te verbinden, en neemt daarom het gevoelen aan, het welk Surenhusen ci $lfix<» x^T«»«yi; p. -jfjo. hadt voorgefteld , .dat dit vers met de woorden van het tiende: gy zyt rein, maar niet allen, moeten verbonden worden. Dan deeze famenhang is waarlyk zeer verre gezocht. Ger-  06 Verklaaring over Johannes Gerhard fielt hier veeterleic gevoelens en enkele gisfingen voor, en onder deeze ook de rechce verklaa•ring, van welker gegrondheid hy evenwel geen denkbeeld hadt. Dit vers is naamlyk met het laatflvoorgaande zeer nauw verbonden, en de famenhang kan voor opmerkfaame Leezeren niet moeylyk vallen, om te ontdekken. Gy zyt zalig, fprak Christus, indien gy bet doet. En hier op vaart hy dus voort: ik kan van u allen niet zeggen, dat gy het zult doen, dit myn ge bod houden, en daardoor zalig zyn. Want ik weet, wie onder u myne getrouwe Jongeren zullen zyn, en daarom heb ik"deeze tot myne Apoftelen, en ook tot deelgcnooten der eeuwige zaligheid (a) verkooren. Maar ik weet bygevolg ook , wie onder u my ontrouw zyn en my verraaden zal. En dit heeft de Schrift voorzegd, dewelke thans vervuld wordt; de Schrift, zeg ik, in welke men deeze woorden vindt: die myn brood eet, beeft zynen voet tegen my opgebeeven. Volgens deeze omfchryving vloeyt alles ongedwongen, wordende op deeze wyze het geen Christus kort3yk zeide flechts eenigszins verder uitgebreid, en meer zichtbaar gemaakt. — Wy moeten, wel is waar, bekennen, dat deeze betuiging van onzen Zaligmaaker kort is. en dat wy 'er het een en ander in onze gedachten moeten by voegen. Dan eene taamlyke oplettcnheid is genoeg, om dezelve in te vullen en volledig te inaaken. Wy hebben het der overhaafïinge van de Uitleggeren te danken, dat wy noch zoo veele valfche verklaaringen hebben. Dat de laatfte woorden: «'*' <»« u' yj« *\i(u8-ï3 op deeze wyze behooren vertaald te worden : Maar de Schrift, of liever, de voorzegging van de Schrift, moet vervuld worden; zien wy uit twee gelykluidende plaatzen , in welke deeze woorden in dien zelfden zin voorkomen, te weeten: Mark. XIV: 49. en Joh. XV: 25. dewel- 00 Men zie hier over het laatfte gedeelte tnyiier tweede aantckeninge op kap, xii; 6. Vert.  Eu&ngslium. Hoofdfi. XIII: i8. 91 dewelke men gelieve na te zien. Eigenlyk gefproken is hier wederom iets uitgelaaten, en men moeit, gelvlc Matth. XXI: 4. leezen •: maar bet moet gejcbieden, op dat de Schrift vervuld voorde. Dan het komt op het zelfde uit, en vloeit in onze taaie genoeg, wanneer wy zeggen: maar de Schrift moet vervuld voorden-. vers 18. Hy, die bet brood met my eet, heeft zynen voet tegen my opgebeeven. Deeze woorden fprak. David Ps? XLIi 10. Indien wy dezelve daar m den iameahane befehouwen, kunnen wy met twyfelen , ot DavS $rak van zynen Verraader, AmTOPHEL, die zoo dikwils aan zyne tafel gegeeten, en zoo veele genade beVyzirSen Van hem oütfangen hadt, maar thans den goTtCen Zoone van David Absalon, de kwaadaatigfte voorneemens tegen zyn Vader 'nboezemde Dit bekent niet flechts Grotius en Sdrenhüskn (op de aanceweeze plaatze) om van anderente zwygen, maai ook, ónder onze Godgeleerden, Dorscheus, dien Itoz by ons tegenwoordig textvers bybrengt. Dan , dewyl het -óp die wyze niet gemaklyk valt, te zien, hoe dit eene voorzegging van Christus kunne zvn, en daarom veelen, onder welken ook Seb. SchmÏdt, in zvne verklaaring van de Propheetifche F[almm, moet geteld worden, deezen geheelen Pfalm als met geweld op Christus getrokken hebben (b) ; beb ik in myne verhandeling, de Pfalmis medicis Jive foierm, die men in myne Sylloge Differtatiomim kan vinden, «. X. getoond, dat David hier als een Pro^ nheet fpreekt, en dat de H. Geeft dewelke door hem fprak, volgens zyne voorweetenfehap, onder de Perfoon van AhitopHsl het oog op Judas , die naderhand tot dezelfde ondeugd verviel, gehadc heeft., en bygevolg dat deeze woorden in de eerfte Plaatg^^ (» Whiston ontkent om die rede', dat Christus °P J'» ™ betoog wlmd heeft, in zyn JccompüshmM of icnfiun ff%ffèfl 1 .7. Naar zvn oordeel zvn deeze woorden getrókkeri uij Ps. Lai t», 13. Het welk zekeriyk wat verre gezocht isj Vki.i. I \V. Deel G  9t Verklaaring over Johannes David en Ahitophei. , maar vervolgens ook, voteens het oogmerk van den H. Geelt, van Davids Zoon en Judas, moeten verftaan worden. En wy worden hier door onzen Zaligmaaker zeiven onderricht, dat gezegde meening van den Geeft, die door David fprak, t Deeze aanmerking is gefchikt, om meer andere zwaangheden weg te neemen, die in de voorzeggingen van Christus, dewelke in dePfalmen van David gevonden worden, voorkomen. Gelyk fommige beroemde Uitleggeren daarom deeze manier, om de voorzeggingen van David te verklaaren , reeds lange hebben voorgelchreeven. Ik zal 'er maar twee van ten voorbeelde noemen. ^D^ftvvm!CTERÜS,dew^?e!? zvnen Commentarius ad Matth. XXVIII. p .202. fchryfc: plura loca Pfalmorum literahter de Davide, typice de Chrijlo effe intelligente, (daar zyn meer plaatzen in het boek der Pfalmen , dewelke letterlyk van David, figuurlyk van Christus moeten verftaan worden) en in zynen Commentarius ad Joannem, cap. V. ƒ. 40. vaticinia de Chrijlo pleraque ex parte aliqua in alios quoque quadrant, qui typum ChriJligefferunt, (de meefte voorzeggingen van Christus pallen ten deele ook op anderen, die men als voorbeelden van Christus moet aanmerken). De tweede is Flacius, dewelke in zynen Clavis Seriptur^t.ll. p 399 zegt: funt multi Pfalmi, loquentes fimal de Davide cjf Chnjto, (daar zyn veele Pfalmen dewelken teffens van David en van Christus fpreeken). En noch duidelyker laat hy zich hier over Uit, p. 498. nonraro duplicatum fenfum idem textus exhi let. Sic multi Pfalmi, Keet de Davide cjf aliispiis crucem Jerentibus agant, tarnen precipue Chrijlum refpiciunt. (Dezelfde text heeft niet zelden eene dubbele betekenis. Zoo is het met veele Pfalmen gefteld , die. hoewel zy van David en andere vroome kruisdraageren aandelen, echter voornaamlyfc op Christus doelen). Myne  Euangelium. Hoofdjl. XIII: 19. 99 Myne overzetting: by beeft zynen voet tegen my opgeheven, komt het meeft overéén met de uitdrukkingen van het Griekfch. Dan ik zie thans, dat Lutherus het beter getroffen heeft:hy treedt my met voeten. Want in het Griekfch wordt het antecedens voor het confequens (het geen 'er voorafgaat voor het gevolg) genomen. Die iemand treeden wil, heft eerft zynen voet tegen hem op, en trapt naderhand met denzelven toe. Wy kunnen vers 12. in dit zelfde Hoofdftuk eene foortgelyke uitdrukking vinden. Aldaar leeft men in den grondtext: hy nam zynen overrok of zyn bovenkleed; het welk ik te recht vertaald hebbe: hy trok zyn bovenkleed wederom aan. vers 19. Thans zeg ik het u, eer bet gefcbiedt, op dat gy , als bet naderhand zal gefchied zyn, gelooven moogt, dat ik het ben. Christüs geeft hier zynen Jongeren de rede te kennen, waarom hy hun voorfpelde, dat één van hun zich aan de grootfte ontrouw en ondankbaar^ heid tegen hem zoude fchuldig maaken. Onze Zaligmaaker heeft op dien tyd veel gedaan en veel tot zyne Jongeren gezegd, om te verhoeden, dat zy, by zyne kort aanftaande gevangenneeming en kruisftraffe geen fchipbreuk aan hun geloof leeden. Noch geduurig waren zy vol van de verbeeldinge, dat hun Meefter een waereldlyk koningryk zoude oprichten, en hen in het zelve tot lichten der waereld, en wel tot lichten van de eerfte grootte maaken. En hoe veel gevaars moeft dan hun geloof niet loopen, wanneer 'er zoo veel gebeurde, het welk tegen deeze verbeelding ten éénenmaale gekent was! Men zie myne aantekening op Luk. XXII: 31, 32. Thans naderde het oogenblik, waar op Jesus door éénen van zyne eigene Jongeren zoude verraaden , en in de handen van zyne Vyanden overgeleverd worden. Wat was'er natuurlyker, dan dat de overigen uit dit geval het volgende befluit trokken P Indien Jesus dit te vooren geweeten hadt, zoude hy Judas niet tot zynen Jonger vcrkooren hebben. En dewyl Godt hem dit üiet"geopenbaard, en hy dus, door miscafting , eene G 2 vet-  ioo Verklaaring over Johannes verkeerde keuze gedaan heeft, hoe kunnen wy hem dan langer voor Godts Zoon houden ? . ®k kwam Jesus thans voor, toen hy zynen Tongeren inde eerfte plaatze ontdektte, dat hy wift, het geen hem door geenen Menfch konde bekend gemaakt zyn; te weetcn, dat Judas hem zoude verraaden: en hun ten tweeden toende, dat dit reeds lange te vooren van den Mesfias, den Zoon van David, voorfpeld was; bygevolg, dat Godt dit om heilige redenen zoude laaten gefchiedcn. Dit was een nadruklyk middel om hunnen afval voor te komen, die anders met zoo veele rede te duchten was. En toen Jesus naderhand, door het verraad van éénen zyner Jongeren,'in handen van zyne vyanden verviel, bleeven de overigen ftandvaftig in het geloof, dat hy de Zoon van Godt was. en wel juift, om dat hy hun dit voorzegd hadt. Dc woorden, op dat gy gelooft, dat ik het ben, hebben noch eenige opheldering noodig. Dat ik het ben, bcteKent eigenlyk: dat ik de Zoon van Godt ben. DeeZe fpreekwyze, waar van Jesus zich meermaalen bediende, is by kap. VIII: 2+. reeds verklaard, en toen getoond, dat zy dit te kennen geeft. Ten opzichte van de woorden: op dat gy gelooft, achte men het geene tegenwerping, te zeggen: zy geloofden bet immers reeds. Want gelooven betekent hier * yoortyaaren te gelooven , in bet geloof (landvaftig blyv'en. In dien zin is ons dit woord reeds dikwils' voorgekomen; onder anderen kap. II: 11. VI: 64. en XI: 15. Men zie, het geen ik op alle die plaatzcn'heb aangetekend. De uitdrukking: «V £r,, in het begin van ons vers, heeft Lutherus te recht door iqt (thans) vertaald. By Erasmus vindt men ook mme, by Beza en Pasor jam mme. De zaak zelve heeft hen geleerd, dat het niet anders overgezet kan worden. En behalven dit leert het ons Johannes zelf, wanneer hy hier Jesus doet zeggen : -V xï*. „>?,, en vers 33. xiya ja kap. XIV: 39. <->?,. r j vers  Euangelium. Hoofdjl. XIII: 20. ïor vers 20. Voorwaar, voorwaar, ik zegge het u: alwie iemand , dien ik zenden zal, aanneemt, die neemt my aan. Maar wie my aanneemt, die neemt hem aan, die my gezonden heeft. De famenhang van deeze woorden mee hec voorgaande is niet gemaklyk te ontdekken; ja mee den eerden opüag zoude men denken, dat 'er geen verband tuflehen het één en ander te vinden is. Dan eene geduldige en. meer dan eens herhaalde overdenking zal ons ook hier de oogen openen. Dat deeze woorden met de voorgaanden famenhangen, kunnen wy al by voorraad vaftftellen, en dit moet ons naar den famenhang te meer doen zoeken. Immers onze Zaligmaaker fprak op eene verrtandige wyze, en voegde geene zaaken by eikanderen, die niet byééii behoorden, noch op dien tyd en in die omftandigheden te pas kwamen. — Overweegen wy vervolgens, dat Christus hier tot die Jongeren fprak, die hy wift, dat hem getrouw zouden blyven, en in hun geloof aan hem volharden. En is dit niet genoeg, om ons te overtuigen, dat hy hun in de volgende woorden, de belooning voorftelt, die zy van hunne getrouwheid verwachten konden, met oogmerk, om hen daarin te verfterken, en te beveiligen? De geheele inhoud, en de rechte omfchryving van deeze woorden komt dan hier op uit: " voorwaar, ,, voorwaar, ik zeg het u, en geeve u hier mede de ..„ fterkfte verzekering: u, gy die in het geloof aan .,, my volhardt, en dus myne getrouwe Jongeren blyf:; gy, die, naa myn vertrek van deeze aarde, myne „ Apoftelen zult zyn, als waar toe ik u (vers iö) ver- kooren hebbe." Maar, zal men miflehien vraagen, wat is het toch, daar Christus zyne getrouwe Jongeren van verzekert i Alwie iemand, dien ik zenden zal, aanneemt, zegt hy, die neemt, my aan: en die- my aanneemt, die neemt hem aan, die my gezonden beeft. Bedenkt, wil Jesus zeggen , dat jk u 'tot myne Apoftelen en plaatsbeklccders in myn geeftlyk ryk zal maaken. Bedenkt, welk eene uitnee. G 3 mende  102 Verklaaring over Johannes mende belooning voor uwe getrouwheid, welk eenetreffelyke eere, welk een aanzienlyke poft dit zy. Want, die eenen van myne Apoftelen ontfangt, en zyne leere geloovig aanneemt (en het getal der zoodanigen zal niet klein zyn) geeft immers te kennen, dat hy op die wyze my en mynen Vader aanneemt; en eerbiedigt u dus als gezanten van Godt. Zulke groote Mannen, zulke helderfchynende lichten van de waerelt zult gy zyn, wanneer gy myne Apoftelen, myne navolgeren in het Leeraarampt van hec Evangelie zyn zult. Was dit niet eene uitmuntende en heerlyke toezegging? was dit met gefchikt, om hen in het geloof aan Jesus te verfterken, hen in zynen dienft ftandvaftig te maaken ? Ik moet noch ééne aanmerking maaken. Wanneer wy het oog daan op het volgend vers, waarin Jo. hannes meldt, dat Christus bedroefd en treurig geworden is, zien wy, dat hy hier deeze zyne betuiging heeft afgebroken. Dan het is niet moeylyk, het geen onze Zaligmaaker hier in zyne gedachten hielde in te vullen. Maar, heeft hy willen zeggen, hoe onzalig is die Jonger, dewelke my ongetrouw geworden is! Ik wil het u niet langer verbergen, vaart hy in het volgende vers voort,daar is één onder u, die my mynen Vyanden verraaden zal. Hoe veele Uitleggeren den famenhang van dit vers met het voorgaande niet gevonden, ja, hoe veelen 'er gedachc hebben, dat tuflehen het één en ander geen het minfte verband was, heeft Gerhard breedvoerig getoond. Dan hy maakt zich van den famenhang zelf een verkeerd denkbeeld. — Clericus was ook van ge. voelen, dat het onmooglyk is , deeze woorden met de voorgaanden te verbinden. Ja hy ontzag zig niet, dezelve .orationem plane biutcam (eene gaapende redevoering) te noemen. — Dan ik twvfel niet, of deeze ichrandere Man zoude den waaren famenhang gelukkig gevonden hebben, indien hy maar langer en met meer ncrhaalinge over deeze plaatze gedacht hadt. Ongeduld  Euangelium. Hoofdjl. XIII: ar, 22. 103 duld is een'V00t §ebrek bv eenen u»tlegger; ep men heeft het daar aan toe te fchryven, dat veele duiitere plaatzen der heilige Schrift zoo lange duider gebleeven zyn. vers 2t. Hy werdt in zyn bart zeer bedroefd. 'ET*t*y*, r»~ -»ivp»rt. Deeze manier van fpreeken is ons reeds uit kap. XI: 33. en XII: 27. bekend. Zy betekenteeleYevige Vurigheid. - Van, waar Johannes dit wift, heb ik by kap XI: 33. en by Matth. XX. 34reeds aangetoond. Naamlyk, hy zag het aan het gezicht van Jesus. Dit heeft Gerhard by deeze plaatze ook aangemerkt. Welke de rede van deeze droeffeniffe was, geeft on. ze Zaligmaaker zelf te kennen, toen hy in deeze woor. den uitbrak: één onder u zal my verraaden. Hy bedroefde zich naamlyk, en wel hy bedroefde zich grootlyks, over Judas, dewelke zich door zyne ontrouw tegen hem zoo zwaar bezondigde, en daardoor zyne zaligheid verbeurde. Zoo zeer ging de verdoemms van dien Menfch hem ter harte. Hy wilde den dood van dee> zen Zondaar niet, dat is, hy hadt'er geen we gevallen aan, maar hy bedroefde 'er zich over, gelyk hy zich over den ondergang van Jerufalem bedroefde , Lukas XIX: 41. en 'er traanen over ftortte. - Overweegt dit, gy die van gedachte zyt, dar Judas tot deeze daad door Godt verkooren en voorbefchikt geweeft is! Overweegt dit, en ziet 'er uit, hoe groot uwe dwaaling zy! Dat één van zyne Jongeren zyn verraader zoude zyn, zeide Cbriftus vry uit. Deeze is de betekenis van hec woord l^frit^, het welk ook kap. V: 33. cn XII: 1 1- in dien zin voorkomt. Dan dewyl Jesus wilt, hoe ongelooflyk dit zynen Jongeren zoude voorkomen, beneemt hy hun allen twyfel, door een herhaald, voorwaar, voorwaar, zyne gewoone verzekering. vers 22. Toen zagen de Jongeren eikanderen aan. Zv konden nu niet twyfelen, of één van hun was zulk een overgegeeve booswicht, dat hy zich niet ontzien zou-  iq4 - Verklaaring .over Johannes de, hunnen Meefter. in de handen van zyne vyanden over te geeven. Het voorwaar, voorwaar, hadt'er hen van overtuigd. Ieder hunner zag daarom alle de overigen aan , of hy miflchien in het aangezicht van den éénen of anderen blyken van een kwaad geweeten ontdekken konde. Zy oordeelden het niet mooglyk, dat de verraadcr zich zclyen niet' verraaden zoudeHeu quam dificile ejt', crimen non pro der e vultu, zegt HoRAfius. (Dit wift Alexander ook,) die,' toen' hem zyn Geneesmecfter , verdacht gemaakt werdt, van hem vergift in plaatze van eenen geneesdrank tc zullen gecven, hem, terwyl hy hem den drank overgaf, fterk aanzag, verwachtende, dat hy, zo dezelve fchuldig was, het aan zvn" gezicht zoude ontdekken; ratus, fqhryft Curtius III: 6, o. cüiquas conjcientiae notas in'ipfo ore pojjë Je deprehen- Dan Judas hadt zulk een onbefchaamd voorhoofd, dat men mets aan hem konde ontdekken. Hy zag rond^ °m> £e,yk de anderen, Hy vertoonde zich , gelyk de anderen, volkomen onffchuldig. Dit is de, hoogftc trap van godtloosheid, wanneer iemand, bv zyne allerondeugendflc voorneemeiis, zoo weet te veinzen, dat men denken moete, dat hy een zeer zuiver geweeten heeft. Dit was buiten tvvyfel een werk van den Satan, dewelke dit hart ingenomen hadt. cn het, hoe lange? hoe. meer, verhardde. Wy befluiten hier uit (dat de overige Jongeren hem in het minlt niet verdacht hielden) met recht, dat hv al te vooren zulk een doortrapte huichelaar moet geweeft zyn, dat zyne medejongeren hem voor geenen' minder getrouwen dienaar van Jesus, dan zy. zelve waren, gehóuden hebben. Johannes fchryft hierom verder: *V»?««Vs»«, 'W t«V®» *y tvijlennin, wi'eh by meende'. Hoéwei het Griekfche woord tcffens beangfHgend twyfclen te kennen öfcef t, gelyk *\**fU Luk XXI: 25. van welk woord kapbeliüs,, m zyne Aanmerkingen uit Xenophon, by 2 Lor. IV: 8. eene iopitgclyke plaatze heeft bygebracht. '— Lu-  Euangelium. Hoofdfi. XIII: 23. Lutherus beeft dit ook begreepen, en daarom deeze woorden das vertaald: hun werdt bange, vanwien hy [prak. Ik zet dezelve nu op deeze wyze over: zy werden zeer beangft, toen zy dachten, wien hunner hy toch bedoelen mochte, vers »<% Dan 'er was één onder %yne Jongeren, dewelke aande.tajel in Jefus filmt lag. Hoe .volgens dc wyze van het ooften, de één zoo na by ^n anderen aan de tafel lag, dat men konde zeggen, dat hy m den anderen zynen fchoot lag, aeht ik onnoodig, hier breedloerig aan te. toonen. Veele Geleerden hebben dit gedaan, waarvan Fabricius m zynen Codex Apo cryphm N. m P- 532- eene groote menigte optel , Ook zie men, het geen Lightfoot by Matth. XXVI. 20. p. 475. heeft aangemerkt. vers 27. Dien Jefus lief hadt. Dat Johannes met deeze befchryvinge zich zeiven bedoelt, blykt Uit de vergelyking van vers toen 24. van zyn laatfte kapittel. Hy noemt zich kap. XIX: 26. XX: 2. XXI: 7 en 2z. op dezelfde wyze. De meefte Uitleggeren gaan deeze bcnaaming voorby, en veftigen 'er geene de mmfte aandacht op, waaruit men befluiten moet, dat zy'ér in het geheel geene duifternis in gevonden hebben. Dit moet men neggen van Beza, Erasmus Schmidt, Glassius, Hammond, Zeltner, Wolf en Lange. Anderen blyven *cr wel by ftil ftaan, maar niet lange genoeg, en voldoen dus niet aan den plicht van eenen Uitlegger. Wat baat het by voorbeeld eenen Leezer, wanneer hRASmus en" Grotius fchryven: difcipulus, quem Dominus familiarius amabat? of Fesseliüs, in zyne Adverfana. Sacra, lib. X. cap. I §• 14? l« cn 28. quem Jefus imimiore amiciÜa complecïebatur? [of Gerhard: quem Chrillus isecüiiati amoris nffeclu amplexus fuit? of Weiszman eindelek, in zyne Kerkh Gefchiedn bl. 58. van den negenden druk: difcipulus Domino fpecialiter dileclus? Sommige Uitleggeren hebben meer vlyts dan de oveG 5 ngen  loo* Verklaaring over Johannes rigen aangewend, om de waare meening van deeze benaaminge te ontdekken J welker gedachten wv zullen onderzoeken. J u De beroemde Hamburger Fabricuts, is, in zvns voorrede op Ruszmeyer zyne Uitlegging der Brieven van Johannes, van gedachte, dat Christus daarom foHANNEs op eene byzondere wyze lief gehad heeft, om dat de liefde van Johannes jegens hem zoo zuiver en oprecht was, dat hy 'er geene de minfte waereldlyke oogmerken by bedoelde Hy moet zich toen niet te binnen gebracht hebben, dat Johannes, volgens Mark. X: 35, 37. Christus om ééne van de aanzienlyKfte bedieningen in zyn waereldlyk ryk verzocht. Lampe laat'er zich dus over uit: Johannes heeft buiten twyfeluit zekere weldaaden gezien, dat Christus hem op eene byzondere wyze bef hadt Dan - behalven dat hy ons die weldaaden niet nader heeft lee. ren kennen, blyft de voornaame rede ons verborgen waarom Christus hem op zulk eene bvzondere wyze lief gehad heeft. " J Verpoorten fielt zyn gevoelen, in zyn Twiflfchrift: de altera tertiaque Epiftola Joannica §. XX op de volgende wyze voor: deeze benaaming geeft niet flechts de innerlyke aandoening van liefde, maar ook dc uitwerkfèlen van die aandoeninge in veele cn buitengewoone weldaaden te kennen. Deeze moeten aan de overige Jongeren bekend geweeft zyn, dewyl Johannes, door deeze benaaming, van alle de overigen konde onderfcheiden worden. Dan waar deeze blyken der liefde van Jesus jegens Johannes in beftaan hebben, vinden wy nergens in de Schriftuure. Het is ons genoeg, te weeten, dat met deeze benaaminge wordt aangetoond dat Christus duidelyk heeft doen blyken, met welk eene byzondere goedkeuringe hy de getrouwheid van Johannes befchouwde. — Tot zoo verre deeze Dantziger Schriftgeleerde. Dan hy, zoo wel als Lampe, zouden op deeze wyze niet geoordeeld hebben, indien zy bedacht hadden, dat zy op die wyze Jo  Euangelium. Hoofdfl. XIII: 23. 107 Tohannes , dien getrouwen en yverigen navolger van Tesus, gelyk in andere deugden, zoo ook in nederigheid, tot eenen pocher maaken, die zich by alle gelegenheden beroemde, dat Jesus de overige Jongeren lange zoo zeer niet beminde als hem. Hoewel ik damniemand vondt, die deeze benaaming van Tohannes recht verklaarde, heb ik echter gedacht wel te zullen doen, indien ik poogingen aanwendde,om te ontdekken, het geen ik tot dus verre overal vruchtloos gezocht hadt. Naa lang zoekens heb ik het einde, lvk gevonden, en het in het jaar 1743- openlyk voorgefteld in eene Latynfche verhandeling, die de Heer Hofprediker Bartholomaji in het tweede deel van zy .ne verzameling van nuttige aanmerkingen, bl. 265 enz. gevoegd heeft. Men hoore, welke weg my tot de rechte betekenis van deeze benaammge gebracht, en oordeele of ik den rechten weg gevonden hebbe. Vooreerft moet men in het oog houden , dat dit eene benaaming is , aan dewelke Johannes wilde gekend worden. Ware dit het oogmerk van Johannes niet geweeft, dan hadt hy deeze woorden geheel kunnen weglaaten, en maar éénvouwig zeggen: daar was een onder zyne Jongeren, die aan de tafel in den fibeot van Jejus lag. Dan dewyl hy 'er by voegt, dat het onder de Jongeren bepaaldlyk die geweeft is, welken Jefus hef hadt, bedoelt hy daar duidelyk zekeren bepaalden Jonger mede, en wel, gelyk wy reeds weeten, zich zeiven. Ook laat hy bv ons geenen twyfel over, ot hy heeft zich door deeze benaaming kenbaar genoeg gemaakt; en de andere Jongeren hebben hem insgelyks dus «-enaamd: zoo dat in dien tyd iemand , die dit las, terftond wift, of gemaklyk konde gewaar worden , dat Johannes van zich zeiven fprak. ■ Daarenboven zien wy van zelf, dat de Evangelift zich door deeze benaaming van alle de overige Jongeren onderfcheidde, en dat bygevolg geen ander, in dien zeilden zin, Jesus geliefde Jonger geweeft of genaamd is. Nu bedenke men verder, dat Johannes van eenen t zeer  ïo8 Verklaaring over Johannes zeer ootmoedigen aart geweeft is. Hieruit volgt, dat hy zich door deeze benaaming, geenen voorrang bo ven de andere Jongeren kan hebben willen aanmaarLn • en dus, dat dezelve geen eernaam in eenen eigenlyken zin geweeft is. En hier u,t kunnen wy nu veiligjyk be. fluiten, dat dezelve mets anders was dan een? benai mmg, dewelke aan Johannes alleen eigen was en hem van de overige Jongeren onderfcheidde; maar'ook dat het eene onaanzienlyke benaaming was, door welke hv zich met boven de andere verheftte, en die hv zich zeiven konde geeven, zonder iets te doen, het veen met zyne gewoonc befcheidenhcid en nederigheid niet overéénkwam. ^ ulct . Eer ik de eigenlyke betekenis van deeze benaaming voorftelle, moet ik uit het gezegde noch twee gevol d trekkingen afleiden._ De eerfte is: bygevolg noemde Johannes zich niet in den gewooncn zin, den Jonger dien Jefus hef kadt. Want Jesus hadt alle zyne Tongeren hef, zie kap. XIII: r en 34. XV: 9 en 12. En de tweede: bygevolg geeft Johannes door deeze benaaming met te kennen , dat Jesus hem hooger achtte dan zyne andere Leerlingen. Dit toch zoude eene fnoeve-v geweeft zyn, dewelke met den onbetwiftbaaren ootmoed van Johannes niet beftaanbaar was. Deeze be woog hem naamlyk, om zynen naam niet te noemen en zich zeiven eenen titel te geeven, die minder aanzienlykwas, dan of hy zich den Jonger Johannes genoemd hadt. 6 Nu zal ik kortlyk zeggen, wat [ohannes met deeze benaaming bedoeld heeft, en myne verklaaring vervolgens bewyzen. Hy noemt zich daar door den lyf-knecbt cn bvzonderen dienaar van Jesus. Eene benaaming, waar door hv zich zoo weinig cenigen voorrang boven de andere Jongeren aanmaatigde, dat hy zich veel meer in den laagften rang plaatfte, en onder alle de overigen vernederde. ° Op  Euangelium. Hoofdjl. XIII: 23. 109 • Op dezelfde wyze wordt David, r Sam. VI: 21. de geliefde Dienaar, van Koning Saul genaamd, dewyl deeze hem tot zynen Lyf-dienaar hadt aangefteld, en hem, wegens zyne dienftvaardigheid lief hadt, en hoog achtte. Zulk een Lyf-dienaar wordt Luk. VII: 2. 'êfi Tip®- genaamd, dat is, een Knecht,dien zyn Heer waard houdt, gelyk Lutherus het te recht vertaald heeft: voor zoo verre zyn Heer hem , wegens zyne gedienftigheid en trouwe, meer by zich heeft, dan zyne overige Knechten, en ook vertrouwder met hem omgaat. De ongewyde Schryvers noemen zulke Knechten insgelyks K*'a«vc vt/ilm, gelyk Priceus , by de zoo even gemelde plaatze van Lukas , met veele voorbeelden getoond heeft. Johannes was dan de SeS*®* «y*»-iiT« ttsu h-nf*®* van Jesus, en wordt daarom van zyne Medejongeren de Jonger genaamd, dien Jefus lief hadt. — Men vergelyke hier mede Num. XI: 28. alwaar Josua de Dienaar van Mofes, dien by verkoor en hadt, dat is , dien hy tot zynen Lyf dienaar hadt aangenomen, genaamd wordt. Welke plaatze tot beveiliging van deeze myne verklaaring kan dienen. Men werpe my niet tegen, dat het voor den toeHand, waarin Jesus zich toen bevondt, den ftaat zyner vry willige vernederinge, niet voej;de, zulk eenen gewoonen Dienaar of Lyfknecht te hebben. Hadt de ar* me Propheet Elias niet ook eenen Lyfdienaar aan ElIsa, de arme Paulus aan Lukas; de arme Barnabas (Hand. XIII: 5. en XV: 39.) aan Markus? Zulk eenen Dienaar konde de armfte Propheet niet wel milfen. En wat Jesus betreft, deeze hadt immers zulk eenen Dienaar noodig, die hem fomtyds de voeten wiefch, die hem de fchoenen aan- en uittrok (Joh. I: 27. Mark. I: 7. Luk. III: 16.) dien hy tot deeze of geene byzondere verrichtingen konde uitzenden, die gemeenlyk niec van zyne zyde kwam, die miffchien des nachts ook met hem in dezelfde kamer fliep, enz. Wy hebben te vooren ook reeds gezien, dat Christus , by zekere gelegenheid, Johannes alleen by zich hadt, als de Perfoon, die zyne zyde nooic verliet. Men zie het geen  iio Verklaaring over Johannes geen ik by Joh. IX. bl. 402. van het derde deel, heb aangetekend. —— En tot deeze bediening voegde Johannes het beft, dewyl hy, onder alle de Jongeren de jongfte in jaaren was , en ook met Christus in bloedverwantfchap ftondt. Dewyl nu een Lyf-dienaar door 'zynen Heer doorgaans vriendlyker en gemeenzaamer, dan de overige Knechten, behandeld wordt, het geen de Grieken ay«7ric» noemen, verftaan wy nu ook beter, wat de woorden, 'J* iyava. a 'Uirevi, te kennen geeven. Te weeten, dat Christus met Johannes , als zynen Lyfdienaar, gemeenzaamer en vertrouwder omging; hoewel het daarom noch niet voege, hem den Geheimjchryver (Secretarius) van Christus te noemen, gelyk CorKELius a Lapide , in zyn prooemium ad primam Epijlo' lam Joannis gedaan heeft. Dit woord wordt kap. XI: 5. insgelyks van de vertrouwde vriendfchap gebruikt, dewelke Jesus met Lazarus en zyne Zu(leren, wegens derzelver godtzahgheid en geloof, onderhieldt. Deeze gemeenzaamheid verftoutte Johannes ook, om kap. XIII: 25. Christus, in tegenwoordigheid der andere Jongeren, heimlyk iets te vraagen. Hy ging daarom met de Moeder van Jesus ook gemeenzaamer om, en nam haar mede na het kruis; om welke rede onze Zaligmaaker hem, in zyne laatfte oogenblikken, zyne Moeder aanbeval, en zyner voorzorge toevertrouwde. Tot opheldering of beveiliging van myn gevoelen dient ook niet weinig, dat, toen Jesus aan het kruis genageld was, Johannes , onder alle de Jongeren, alleen heen ging, zich hem als zynen Lyfdienaar, die hem tot in den dood getrouw was, vertoonde, en ftilzwygend vroeg, of Christus hem noch iets te beveelen hadt: als mede, dat hy, toen Jesus, naa zyne opftandinge, zich wederom by zyne Jongeren vervoegde, terftond zyne voorige bediening wederom aanvaardde, en Jesus als zyn Lyfdienaar volgde. Hy meldt ons dit zelf, kap. XXI: 20. alwaar *'««a.i/3«v ru unS betekent, achter Je. jus gaan. Dit heeft Lampe insgelyks gemerkt, dewel-  Euangelium. Hoofdjl. XIII: 24—25. in ke by deeze plaatze het volgende aantekent: ufus efi familiaritatis confuetce preerogativa, quando veftigia Domini legit, £? fequendo ei adhozrere voluit. (Hy heeft zich van het voorrecht van zynen gemeenzaamen omgang met hem bediend, toen hy achter hem ging, hem volgde, en hem op deeze wyze aanhing). Uit hoofde van deezen dienft, dien alle Lyfknechcen aan hunne Heeren bewyzen, wordt zulk een Dienaar door de Latynen pedifequus, en door de Grieken «'*3'a«9-o genaamd. Men zie Theophrastus , Cbaratï. cap. 9 £5? 11. Muanvs var. bift. lib. XIV. cap. 14. Diogenes LAëRTios lib. VIII. 'cap. 73. vers 24. Deezen wenkte Simon Petrus toe, dat by zoudevraagen, wie bet was, van wien by fprak. Wy zien hieruit, dat Petrus moer geweeten hebben, dat Johannes dit wel durfde doen: en maaken 'er vervolgens uit op, dat hy dit meermaalen te vooren moet gedaan hebben. Johannes voegt'er niet by, maar hec fpreekt van zelf, dat Petrus gewild heeft, dat hy het hem naderhand, als zy naa den eeten alleen by eikanderen zouden zyn, in vertrouwen zoude mededeelen. Hy wenfchtte het alleenlyk voor zich zeiven te weeten, maar niet, gelyk Grotius denkt, ten einde de andere Jongeren het ook zouden gewaar worden. — Johannes en Petrus leefden met eikanderen in de nauwfte vriendfchap en de grootfte vertrouwlykheid. Gelyk wy hen daarom in de Evangelifche gefchiednifle dikwils byéén vinden. Men zie Luk. XXII: 8. Joh. XX: 2 enz. XXI: 7 en 20. Hand. III: 1. IV: 13 en 19. VIII: 14. vers 26. Jefus antwoordde: die is bet, dienikdebeet zal indoopen en geeven. Dewyl Johannes in het geheim gevraagd hadt, ontfing hy ook een heimlyk antwoord, gelyk wy uit vers 28 zien. En ondertuffchen fchynt dit een openlyk antwoord geweeft te zyn, voor zoo verre Jesus, door eene beete aan Judas toetereiken, hem van de overigen onderfcheidde, en hun gelegenheid gaf, om by zich zeiven te denken, of Christus hier mede niet zaaklyk hadt willen zeggen: gy zyt het, die my aan myne  it2 Verklaaring ever Johannes myne Vyanden wil verraaden. Dan ik haate u deswegen niet, dewyl ik zelfs myne Vyanden liefhebben. Lightfoot weet zich uit deeze zwaarigheid niet lós te maaken. Nochtans is het zeker, dat, toen onze Zaligmaaker aan Judas eene ingedoopte beete overgaf, dé Jongeren zich daar niet over verwonderden, dat hen dit geenszins als eene vreemde zaak verbaasde, noch hun aanleiding gaf, om 'er iets byzonders over te denken. Bygevolg moet, hetgeen Christus thans deedt, niets nieuws of ongewoons geweeft zyn. Dit heeft BijnjÉus, in zynen gekruijlen Christus, kap. V: §. 16. en Ludov» Cappellus in zyn Spicilegium ad h. L ook opgemerkt. Het geen de laatflgemelde fchryver 'er verder byvoegt, is zeer Waarfchynlyk. Hy is van gedachte, dat Jesus toen aan alle zyne Jongeren, ten bewyze van zyne liefde jegens hen, eene ingedoopte beet gegeeven heeft , dat, toen het juift de beurt van Judas was, Johannes hem de bovengemelde vraage deedt, en dat onze Zaligmaaker hem daarop antwoordde, hy, dien ik thans eene beete zal geeven , is myn verraadcr. Deeze oplosflng voldoet my volkomen, en zal, hooi pe ik, ook aan myne leezeren genoegen geeven; te meer, dewyl wy nu insgelyks zien, dat Christus ook aan Judas eene beete gaf, op dat niemand zoude merken, dat hy hem bedoelde. Want indien hy ten zynen opzichte eene uitzondering gemaakt hadt,'zouden de Jongeren 'er terltond uit begreepen hebben, wien hy op het oog hadt. Daar in alleen heeft Cappellus mis gehad, dat hy deezen maaltyd voor dien van het paaschfeeft hieldt. Wy hebben te vooren bewcezen, dat deeze maaltyd den dag vóór paafchen gehouden is. Het gevoelen van Hammond, waar aan Clericus zyne toe'temming gegeeven heeft, wordt door Wolf te recht voor ongegrond vcrkiaaid. Deeze beide mannen naamlyk leggen het woord iftfiec-^xt wondcrlyk uit, cn denken, dat Christus een ftuk brood van zyn bord ge- no-  Euangelium. Hoofdjl. Xttï: 27. Il3 riömcn, en het den verraader overgegeeven heeft. Dit is geheel iets anders, dan in den text gemeld woioc. Doch de dwaaling is voor het overige van weinig gewichts. vers 27. Én naa deeze beete voer de Satan in hem. D?eze overzetting zoude goed zyn , indien Johan.nes. ge fchreeven hadt: k«/ fcir» r» -^uftïat hri*$-t> fisff^'f". *T". iS(. Dan dewyl hy zegt: rfo'fefa»», behoort de overzetting dus te luiden : en naa deeze beete toen voet ae Satan in hem , ai zouden geheele gezelfchappen van Hoogduitfche taalkundigen 'er noch zoo vreemd van opzien. Wy kunnen de hartstocht van Johannes, inwe'" ke hy dit fchreef, op geéne andere wyze uitdrukken. Wy fpreeken ook dikwils in y ver op deeze wyze, en leggen eenen bvzonderen nadruk op het woord toen. lutherus doet'dit Luk. II: 21. daar hy zegt: mn werdt zyn naam genoemd Jefus. i Johannes verhaalt hier iets fchriklvks. Deeze fchrik beving hem als het wnre, en hv bediende zich van dit woord rit,, om deeze harts. tocht uittedrukken. — In de Hollandfche en Franlche Overzetting hééft mén dit Wit ook niet óvergeflaagen. Erasmus .hadt het, wel is waar, in zyne yertaalmge Vergceten, maar BezA heeft het 'er wyslyk weder ra* gevoegd. Dewyl Johannes te vooren , vers 2. reeds gezégd hadt, dat de Satan in Judas gevaaren was, geeft hy thans door dit vi*t tc kennen, dat de booze geelt zich nu van zyn hart volkoomen meeilcr gemaakt, en hem, ook tégen'dit bewys van Jesus liefde , verftokt heeft, en gevoelloos doen v/orden. Op dezelfde wyze betekent gehoven, Joh. II: n. ftei'ker dan te vooren gelooven. Men zie, het geen ik, by Luk. XXII: 3. tot opheldering van deeze plaatze reeds heb bygebracht. vers 27. Het geen gy dóen wilt, doe dat maarJpoedigi "o ryvcreii nie; onbekend : men n 2  ii 6 Verklaaring over Johannes veele voorbeelden van bygebrachc, en de beide beroemde taalkundigen, Glassius cn Danz, ftellen dit als cenö zeer gewichtige regel in de uitlegkunde voor; de eerfte m zyne philologia facra can. 43. de Verbo, de tweede in zynen Interpres §. 70. W« 28, 2)flB « verjlondt over tafel, tot welk einde by dit tot bem zeide. Dat is, niemand anders, can Tohannes. Dus legt Gerhard het uit, en beveftiet het door aan te merken, dat men immers Judas ook noodzaaklyk moet uitzonderen. Hy verwerpt daarom met recht het gevoelen van Chrysostomds en Theophylactos, dewelke denken, dat ook Johannes het niet verftaan heeft, dewyl hy zulk eene boosheid by TuoAsniet verwachtte. Hoe ? zoude hy dan Jesus niet geloofd hebben? Het is ,n alle taaien gebruiklyk, nie. mand te zeggen, als men niemand anders meent ; en dit blykt dan klaar uit de omftandigheden. Wanneer ik bv voorbeeldzeg: ik kwam in de kamer, en'er was niemand m, zondere ik my zei ven zekerlyk uit. Ik verwondere my daarom, dat Grotius zich ook zoo by het woord nie. mand bepaalt, om deeze ongegronde rede, dewyl Tohannes met geloofde, dat Judas dit zo-> fpoedig zoude doen. Hy geloofde dan toch, dat Judas het in het algemeen doen zoude , en hy behoort dus niet mede onder het getal van hen, die de aanfpraak van onze Zalig, maaker aan Judas niet verftonden. vers 20. Of dat by bet den armen zoude geeven Het is gemaklyk te denken, dat het huis , waarin Christus zich thans ophieldt, van den morgen af, tot 's nachts toe, van heden, die eerbied voor hem hadden, omringd geweeft is. Christus was thans te Bethanien, daar hy het wonderwerk, het welk het meefte opzien maakte,*©, daan hadt, naamlyk, iemand, die reeds vier dagen°in het vindt 'er by Cicero verfcheidene voorbeelden van; en ten opzichte der Gr eken brengt Wolf >n zyne Cura eene plaatze by ui Epictbtus de welke dit zeer klaar bewyd: sw/«. J J,$J.£V~ .zegt hy, "hiV: °.9. datw.- doe maar, Utgeen gf yoorhZ. Daar ss memand onder de Goden, die u behouden kan. Vekt.  Euangelium. Hoofdft. XIII: 28 31. het graf gelegen hadt, wederom leevendig gemaakt. Onder deeze menigte waren zekerlyk verlchcidene armer. Nu hebben wy te vooren kap. XII: 6. reeds gezien, dat onze Zaligmaaker, dewelke met zyne Jongeren zelr van aalmoezen moeft leeven , des echter niettegenftaande milddaadig was jegens de armen. De Jongeren dachten daarom, dat Christus aan Judas bevel gaf, om buiten de déufe te gaan, en, zo hy menfchen mocht vinden, die dien avond noch geen eeten gehad hadden, aan dezelve uit de gemeenfchaplyke kasfe iets te geeven, daar zy brood voor konden koopen. 1 Uit vopioceici van onzen Zaligmaaker verdient onze byzondere oplettenheid, wy zien 'er uit, hoe valsch zy redekaveien, dewelke bvzich zelve denken, dat zy, om dat zy niet ryk zyn, ook niet verplicht zyn, om iets aan de armen te geeyen. , vers 30. En het was reeds nacht. Deeze omftandigheid heeft Johannes 'er niet zonder rede bygevoegd. Judas bediende zich naamlyk van deeze duiflern 11c, om ÖDgemérkt in het paleis van den Hoogenpriefter te Lupen, en daar opening te doen, hoe en Winneet hy wilde ontdekken, waar en op welken tyd men Jesus het beft konde overvallen , en gevangen neemen. Dat Jud as om die rede thans uit de eetzaale ging, geeft onze Zaligmaaker zelf, in het volgende vers te kennen. Want, zoo ras hv vertrokken was, fprak Jesus: mi is des Men. fchen Zoon verheerlykt. Woorden , die wy ftraks zien 'zullen, dat op het verraad doelen, het welk Judas voor-, hadt, en nu begon werkftejl'ig te maaken. vers 31. Nu is des .Menfchen Zoon verheerlykt. en Gode is verheerlykt door hem. Judas was thans vertrokken , en deedt, het geen de Sitan hem ingaf. Ook was het thans dc tvd, waar op Jesus , volgens de wil van zynen Vader, in de handen van zyne Vvandcn, en den dood zoude overgeleverd worden. Zy n lyden en dood was nu naby. Thans moeft daarom de liefderyke Jesus het geloot van zvne Jongeren, die niets minder dan dit vermoedden , verfterkrn en beveiligen. Hy moeft hun hoop, en wel de allenefccrftc hoop, geeven, dat hy niet in den j-j 2 dood  118 Verklaaring over Johannes dood zoude blyven, maar zyn lyden en derven nrt een heedyk gevolg bekroond worden. Gelooft my , wil Jesüs zeggen , hoewel Judas mv verraaden zal, en ik m de handen van myne Vyanden komen, devvelken alle hunne wreedheden tegen my zullen oefenen, deeze hunne blydfchap zal te fchande worden. Zy zullen denken, dat zy my, door den dood (dien zy my zullen doen iterveu) uitgeroeid hebben, en dat het nu duidelyk blykt, dat ik"een valfche Propheet, een valfche Mesfias geweeft ben Maar verre gemift! Myn dood is de weg tot myne'hecrlvkheid. Myn dood zal fpoedig een einde hebben: en dan zult gy met blydlchap zien, hoe ik de nederigheid, waar m gy my tot dus verre gekend hebt, zal afleWn! cn met de uiterfte heerlykheid bekleed worden Zyt daarom goeds moeds, en laat u van het geloof aan mv met afwenden. ,-/ f 1 Befchouwen wy thans deeze woorden van onz^n Zh ligmaaker van nader by. sc, it,gu,s-n zouden wv kunnen overzetten: nu zal hy verheerlykt voorden, gelyk kap. XV: 6. de woorden Ifitfï- en buiten twy- iel inde betekeniffe van den toekomltigen tyd voork'o-" men. Dan wy kunnen het woord ook wel in de eigenlykfte betekeniffe opvatten. Dit belet ons met te zien, dat Christus hiervan iets fprak, het welk toen noch toekomftig was. Hy bedient zich naamlyk van de taaie der Propheeten. Deeze weeten wy,' dat van toekomftige dingen dikwils in den voorleden tyd fpreeken en daar mede de volkome zekerheid van het een zv voorzeggen te kennen gceyen. Zoo zegt Jesaus , ons is een Kind gehoor en; het wil zéggen, dat ons een Wonderkind zal gebooren worden, is zoo zeker, als of het reeds gefchied was. En dat Christus hier volgens den ftyl der Propheeten fpreekt, blykt dukfelyk senoeg, dewyl hy, in het volgende vers, den voorleden tyd in den toekomltigen verandert, en tweemaalen het woord Jiffc'r« gebruikt. wecmaa Veele Uitleggeren verklaaren de woordennu is des Men-  Emngelium. Hoefdjl. XIII: 31. "9 Menfchen Zoon verheerlykt, in diervoege, als of deeze verheerlyking in zyn lyden en fterven zelf moeit gezocht worden. Deezen weg heeft Erasmos ingeflaagen, en hy is daarin door Gerhard, Lampe, Kusz, Wolf (d) en Lange gevolgd. Dan hunne verklaaring is zeer gedwongen en zeer verre gezocht. Door zynen dood, zeggen zy, heeft hy voor de zonde der waereld genoeg gedaan, en getoond, hoe groot Godts misnoegen tegen de Zondaaren, hoe onkreukbaar zyne rechtvaerdifheid zy. In den dood heeft hy blyken gegeeven van zyne gehoorzaamheid jegens zynen Vader, van zyne alles te boven gaande liefde voor de Menfchen: om thans niet van andere foortgelyke voortellingen te fpreeken. Maar, waarom zullen wy de woorden van onzen Hei. land duilter maaken, daar niets ons verhinderd, by de gewoone betekenis van verbeerlykinge te blyven, de. welke op zyn lyden en fterven gevolgd is, te weeten , de verheerlyking onmiddelyk naa zynen dood, door verbaazendc wonderwerken, naderhand door zyne op. ftandinge en hemelvaard? Gerhard veréénigt beide deeze verklaaringen. Dan wvdoen buiten twyfel beter, wanneer wy het lydea en fterven van Jesus, als zyne diepfte vernedering, en het gemis van alle heerlykheid, van het denkbeeld van verbeerlykinge afzonderen; gelyk dit alle de Uitleggeren van de Griekfche Kerk gedaan hebben, door Mav donatus ODgenoemd, en toegejuichd, - Dan ton de verheerlyking van Jesus naa zynen dood behoort msgcivks de uitftorting van den Heiligen Geeft over de Apoftelen, en de oprichting en voortplanting ^ an zyn Ryk door de geheele waereld, door middel van hunne prediking cn wonderwerken. Wat betreft, hetgeen Christus 'er by,voegt, dat Godt (V) Dit is Hechts ten deele waar, want Wot.f, en dfewd^ Uitleveren, fluiten het Jeen -er op dit lyden en fterven gaolsd is, met uit.' Zie Wolf cufae philologicae, op deeze plaatze. vs«n. H 4  x20 Verklaaring over Johannes Godt door-hem verheerlykt geworden is, het is niet moeylyk, te vinden, vat hy daarmede bedoelde. Hy hadt immers, geduurende de waarneeming van zyuMeshasichap, Godt verheerlykt door zyne keringen, door ce volmaakte heiligheid van zynen wande!, en door zyne wonderwerken, waaruit ieder verfhndig Menich beflmtcn moeft, dat hy Godts grootfte gezand was, ja dat hy zich met recht Godts Zpou zeiven noemde. Dan dat dit laatfte sJ,fa'c9-, van het eerfte verfchilt en niet de Propheetiichc betekenis van den tockomftigen, maar van den voorleden tyd heeft, leert ons het volgende vers, in het welk men duidelyk ziet, dat dit woord in den voorleden tyd'voorkomt, en daarom dooiden toekomltigen gevolgd wordt. vers 32. Dewyl Godt nu (tot dus verre) door betnverhecrlyktis, zal Godt bem ook door zicb zeiven ver bier lyken Dat het woord hier niet wanneer, maar dewyl of nademaal (cum. quandoquidem) betekent, hebben genoegfaam alle Uitleggeren, en wel met recht, aange. merkt. b Ten aanziene van dit vers heeft niets eenige verdere verklaaring noodig, dan alleen de woorden ci Uwj Godt zal hem in zicb zeiven, of, door zicb zeiven verheerlyken. Dan, wy zien gemaklyk, dat, daar 'er •r* op volgt, en de. uitdrukking h ïxvroden gezegd hadt, in eene andere beteho ïn^n ZynC J°nSeren evenwel gemaklyk konden ^hhln ~T~,.°"ze Zaligmaaker moet rede gehadt hebben, om er dit by te voegen, dat hy deeze woorden te vooren tot de Jooden gefproken/hadt, fchoon by zc toen in eene andere betekeniffe zeide. Ik nnïdU ' -,ie JESÜSdaarvoor hadt, niet kunnen ontdekken, en ik moet dus de verdere nafpeuring van deeze byzonderhcid, aan de geenen, die naa my zullen komen, overlaatcn. 1 *"7\ vers 34. Een nieuw gebod geeve ik u, dat gy u onder eikanderen zult liefhebben. Dewyl dit gebod niet nieuw was, maar meermaalen te vooren door onzen Zaligmaaker voorgefchrecven, hebben dc Uitle-geren vrv wat werk gehad, om te onderzoeken, hoe Christus het zelve hier een nieuw gebod hebbe kunnen noemen (V). 1UC Sommigen hebben geenen kans gezien om tot eeni-e zekerheid te komen, onder welk getal Zeltner en Vosws (Harm. Euang. lib. I, cap.i5. §. ,9 ) behoo- ren. Anderen geeven aan deeze woorden meer dan 00 RAPircr.ius ontmoette eene pfaalzè by Xemophon dmu» 4w wetten van Lacedemon, op zich zélve »e»rf m Zkrt volken nieuw genaamd worden; dat is, vreemd onffeWoW;, ™i£ ongefchikt, en by hen onbruikbaar, Hv héeft zlèh I chX'z moeVf  Euangelium. Hoofdft. XIII: 34- t23 dan ééne betekeniffe, daar zy nochtans flechts ééne kunnen hebben. Dus handelt Gerhard, Calovius en Rusz als mede Spanheim , in het derde deel van zyne l.biaEuangeüca cOf. 1*8, kan- dezelve als goede gedachten voor den predikftoel aanzien, maar eenen uitlegkundigen paft het met, van het één op het andere te vallen, en zich nergens te bepaalen. Uit zoo veele verfchillende verklaaringen hebben fommige deezen gekoozen, dat Christus daarom alleen dh gebod nieuw genaamd heeft, dewyl het iets nieuws was dat hv'er zyn eige voorbeeld byvoegde, en zich Sn tot een model fan deeze liefde voorde de. Z*kcr -eleerd Man heeft verfcneidenc Uitleggeren , dewelke ïus denken, in een opzetlyk Twdtlehnft opgenoemd, en dit gevoelen met zoo veel oordeels opgeS, dat men aan het zelve den voorrang boven zeer veele andere verklaaringen niet kunne betwilten. Dan noch waarfchynlyker is de gedachte van hun, de welken beweeren, dat nieuw hier zoo veel is als voortref/, en dat Christus daarom dit een nieuw gebod noemt dewyl het het alleruitmuntendft was. —• Deeïc verklaaring behaagde aan Hacrspan,Suicerüs (loef. É'rcl Tl P ii26) Hammond, Rich. Simon, (inzyne Franfche overzettinge van het Nieuwe Teitament T.ll. p. 04O Hottinger (in zyne primitm Heidelbergenfes pt h6Ven Wolf. Üok heeft dit gevoelen vry wat fchyn van waarheid. Deeze betekenis komt zekerlyk in de heilige Schrift voor. Ook is zy op zich zelve zeer natuurlvk Want, het geen voortreflyk is, komt ons zelden ónder het oog, en is bygevolg iets nieuws voor ons. Zingt den Heere een nieuw lied, leezenwy daarom Psalm XXXIII: 3- Wfh 1. XCVIII: 1. en CXLVI1I: 1. als mede ]es. XLII: 10 dat is: een ongemeen lied, zoo fchoon een lied, als men noch nooit gehoord heeft. Zulk een uitneemend fchoon en buitengemeen welluidend lied, wordt insgelyks, Ps. XL: 4. Openb. V: 9. en XIV: 3. een nieuw lied genaamd. Dan , in weerwil van dit alles, kan ik aan deeze^;  *24 Verklaaring ever Johannes voorccflyk i:J „itL ge^fej £ ^ ' fc" T wyze van geene andere voortreflvk» Ain J, 'PreekEen uitmuntend Man, by voorbeeld! ^ v°0l'ko™fraayboek, een voort reflyk nui of 14. f" °ng/meeQ geus een nieuw Man , eer, niZ h f ' wordc ner" een nieuw kleed ge"a'md Én he is'/'" nieuwnbuis wanneer men va&elt, dat cjn feSffte welk hy thans zynen Ton°-ren » SCJ°a> hes noemde, om dat het een voo SffiL * f u meuw ^ehnd trcdykft gebod was? VOorcreflyk* of het allervoor- rn-tte \crs u t net oog verboren hebben lk km w m- t waarheid van renc drirrl-)NN.»iH„ ï , -et) ir'niUW,-, i\/r aricdubbeide onoplettenheid beKuuidigcn. — ]\ien zy „let ce (p di , 1 9^- myn voorgcevcn als eene onvcrïchoon^\rP A„ T. i 4*^«k*n^ * ^ befchouwt, in dezelve iets kanerkfembfefcï veele andere Mannen', die ht° ^ffÜ&O verre tc bovengaan, niet ontdekt hebben h ? 'er wat toffer over heen flapten ? Ik zTl thanst ' ^ nieuw voorbeeld doen ziJn, hoe ve' e verkende 2? Want ik moet bekennen en 70 h* ttf dat ik insgelyks, toen ik', ? myn P S/f 7' & IV. p. 5QJ. deeze plaatze befcho'uwdeTtrniet langê genoeg «f^fe; voprjë&i" C0CCEJÜ' in ^* <* tet word  Euangelium. Hoofdjl. XIII: 34; 125- genoeg by dezelve dil gedaan, en daardoor die zelfde drie misdagen begaan hebbe. Dan, om ter zaake te komen, de eerde omcht* faamheid, waaraan dc Uitleggeren zich hebben fchuldig gemaakt, is deeze, dat men deeze woorden van onzen Zaligmaaker niet met de onmiddelyk voorgaande heeft zoeken te verbinden, om op die wyze derzelver waare mcening te ontdekken. Men konde immers wel zien, dat de woorden van vers 33 en 34. by eikanderen behooren, cn dat de aanfpraak: tW«, myne liew Kinderen, dezelve zeer nauw veréénigt. Hoe kan men dan vers 34. buiten den famenhang befchouwen, en zoo opvatten, als of het zelve een geheel ander oogmerk dan het voorgaande hadt ? En waarlyk het is in het geheel niet moeylyk, deeze twee verfen met elkanderen te verbinden, of liever, derzelver famenhang te ontdekken. Christus zegt eerd: ik zal haad van u fcheiden. Hierop gebiedt hy hun, wat zy doen moeden, wanneer hy niet meer by hen was. Men kan niet twyffelen, of hy fprak van het geen zy in de eerde tyden naa zyn vertrek van deeze aarde te doen .hadden. Hy wil naamlyk, dat zy zich dan niet van elkanderen zouden afzonderen, maar door de hartlykde liefde Verbonden blyven, en afwachten, wat 'er verder zoude gefchieden. Christus zoude hun, wanneer hy deeze aarde verlaaten hadt, den Heiligen Geed in 'eene ruime maate geeven, cd hen daar■ door bekwaam maaken, tot waarneeming van hun Apoftelampt. Zy moeden daarom by eikanderen blyven, en in de liefde jegens elkanderen ftand houden. De Jongeren van onzen Zaligmaaker hebben dit bevel van hunnen Meefter, hjèt welk zy wel verftaan hadden, ook gehoorzaamd; gelyk wy wceten, dat zy, tot op de uitftorting van den Heiligen Geed over hen , niet van elkanderen gefcheiden zyn, manr altoos in eene zelfde herberge byéén gebleeven. Wy wceten dit uit Joh. XX; 19. Luk. XXIV: 9 en 33. Hand. I: 13 en 14. Nu  125 Verklaaring over Johannes Nu zal hec ons gemaklyk vallen, de tweede onachtfaamheid der Uitleggeren te ontdekken. Zy hebben gedacht, dat Christus hier niet Hechts Zyne elf Jongeren, maar alle Chriftenen van alle tyden aanfprcekc , met oogmerk, om hun het gebod van de liefde des naaften in te prenten, gelyk hy Matth. XXII: 39. en op veele andere plaatzen gedaan hadt. Men zal, hoope ik, uit het geen ik zoo aanftonds gezegd hebbe, reeds genoeg kunnen opmaaken, hoe ongagrond deeze meening zy, daar Christus thans bepaaldlyk tot zyne Jongeren fprak, en hun iets geboodt, het geen zy, onmid; delyk~naa zyn vertrek Van deeze aarde, doen moeften 4 te weeten, dat zy één hart en ééne ziele moeften zyn, cn by elkanderen blyven. Ook zal men bemerken, dat Christus hun zyne hartlyke liefde jegens hen herinnert, ten einde zy het als de redelykheid zelve en bun plicht mochten aanzien, hem in dat opzicht te volgen, en dus dit zyn bevel nauwkeurig natekomen. De derde onachtfaamheid der Uitleggeren zoude misschien noch het ligtft kunnen verontfchuldigd worden. Dan zy blyft desniettemin eene onachtfaamheid en een misflag. Door hroxi naamlyk, heeft men eene wet, een gebod verftaan, het welk voor alle volgende tydenj en in dezelve voor alle Chriftenen moeft dienen, en men heeft dus 1 Joh. II: 7, 8. als eene gelykluidende plaatze aangemerkt. Dan men hadt behoorefi te bedenken, dat Christus hier van zyn affcheid fpreekt. In dit geval betekent , £vt«Aï eene vriendlyke verklaaring van zyne wil, door eenen Menfch aan de zynen gedaan, wanneer hy den dood naby is. Zoo gebruikt Lukas , Hand. I: 2. van Jesus, toen hy het laatfte affcheid van zyne Jongeren nam, het woord /«n»»'^»©-. Een woord, het welk ook in den Griekfchen Bybel van het laatfte bevel van eenen ftervenden gebruikt wordt (g): men zie, by (g) By de öhgèwyde Grieken heb ik dit woord nergens in deeze betekeniffe kunnen' vinden. Een Leeraar der Griekfche taaie beeft mv ééne plaatze aangeweezen, die evenwel niet volkomen van denzelfden aart  Euangelium. Hoofdfi. XIII: 34. 127 bv voorbeeld, 2 Sam. XVII: 23. en 2 Kon. XX: r. Op de ecrlte van deeze twee plaaczen leeft men van den trOUwloozen ACHITOPHEL: c*!r«a*to vSS 'ï)*m avrS, by gaf zyne laatfte bevelen aan zyn buisgezin ■, en daarop verhing hy zicb. Op de tweede zegt de Propheet JesaiAs tot den dood kranken Hiskias: "£vt3a*# ?•£ ï<«» rov, beveel aan uw huisgezin, bet geen gy het zelve nocb ten laatften te beveelen hebt: want gy zult fterven, en van deeze ziekte niet wederom opkomen. Dat de Hebreeuwen ook op die wyze gefproken hebben, zien wy Jes. XXXVlII: t. n, leeft men daar, beveel aan de uwen, het geen gy hun noch vóór uwen dood te zeggen hebt. Wy vinden dit woord ook in de twee andere plaatzen, die ik reeds heb bygebracht. De Latynen bedienen zich van het woord mandare, in dezelfde betekeniffe. Suetonius maakt gewag van Keizer Augpstds zyne mandata de funere fuo, in het laatfte Hoofdftuk van deszelfs leevensbefchryvinge. En by Ovidius, Faft. V: 655. leeft men: Displicet heredi mandati cura fepulcri. Taciïös noemt, op dezelfde wyze, de laatfte begeerte van zynen Schoonvader, Joxtus Agricola, mandata i cup. 45. Feorüs fchryft lib. I. cap. 9 van Locretia: ul'tionem fui mariens mandaverat. OvioitTS fpreekt, Trijh I: 2, 55. van eenen ftervenden insgelyks op deeze Wyze: Et mandare fuis aliqua, & fperare fepulcrum. Van zynen eigen dood , daar hy verre van de zynen zoude móeten fterven, fpreekt hy, Trift. III: 3, 43. in diervoege: Nee mandata dabo, nee cum clamore fupremo Labentes oculos condet amica manus. Nu aart is. Te weetcn Apollodorus fchryft, in het tweede deel van zyne Bibliotheek, bl. 149. (druk van Tan'. Faiïer) naa dat Itereules zynen zodne ,Uillo, bevolen hadt, ctTei?tollu,st©~', dat hy, zoo ras hy tot man/yke jaaren srekomen vas ,' Jole zonde trouwen, klom hy terfland op den houiftapel, die voor hem bereid was.  128 Verklaaring over Johannes Nu is het niet duider, waaróm Christus deeze zyne eirMaj dit zyn laatfte bevel, nieuw genoemd heeft. Daar de Menfchen anders kort voor hunnen dood aan de hunnen gewoon zyn bevel te geeven, waar en hoe zy Willen begraavefa zyn, hoe hunne nalaatenfchap moece verdeeld worden, en wat van dien aart meer zy; was het zekerlyk iets nieuws en ongewoons, dat Christus dit alles niet deedt, maar alleen begeerde, dat zy, naa zynen dood , in hartlyke liefde zouden vereenigd blyven. Dit was het bevel, het weik hy hun tot affcheid gaf, dewyl zyn dood wel ras wederom in leeven zoude veranderen, en hy wederom by hen komen. Dit was iets geheel nieuws, want andere Menfchen beladen in hunne laatfte oogenblikken de hunnen met geheel andere zaaken. vers 35* Daar aan zal ieder een erkennen, dat gy myne Jongeren zyt, indien gy liefde jegens elkanderen hebt. Nu zal ons ook de betekenis van dit vers niet duider kunnen blyven. Wy zien naamlyk, dat Christus ook bier alleen van zyne elf Jongeren, en niet van dc Christenen van alle volgende tyden fpreekt. Wel is waar, het geen de groote Basimus , in zyn boek, over het geloof, van de Chriftenen in het algemeen zegt, is on-< betwiflbaar: 'h aydzm %cc(cexT>ipigei t'c %pis-ix>ii>, de liefde maakt bet kenmerk van eenen Chriften uit. En deeze is de taaie van het geheele nieuwe Tedament. Dan, dewyl wy reeds weeten , dat Christus in het voorgaande vers alleen tot zyne Jongeren fpreekt, en hun zegt, wat zy op dien tyd doen moeden , is het ons gemaklyk, om te zien, dat dit vers op de volgende wyze moet omfchreeven worden; „ Wanneer ik gevangen genomen en u ontrukt zal „ zyn, zal men denken, dat gy my voor eenen val,, fchen Mesfias zult houden, en de één zich herwsards, de andere derwaarts begeeven,om de verdiendedraf- fe ie Ontwyken. Dan by aldien gy, op dien tyd* „ wanneer ik my in dc handen van myne Vyanden be',, vinde, en door dezelve aan den dood worde overge- leverd, by elkanderen blyft, zal iedereen daar'uit moe-  Euangelium. Roof elft. XIII: 35, 3<ï. 129 „ moeten afneemen, dat gy noch myne Jongeren zyt, „ en in het geloof aan my, als den Zoone van Godt, „ ftandvaftig blyft. Dit zal u eene groote eere zyn. „ Iedereen zal'zich over uwe ftandvaftigheid in uw geloof aan my verwonderen, daar men gedacht hadt, datgy, gelyk veelen, die eerft Hofianna den Zoom „ Davids, naderhand kruip hem, kruift hem, riepen, my nu voor eenen bedrieger zoudt aangezien, en „ u zelve bedroogen geoordeeld hebben. vers 36. Toen fprak Simon Petrus tot hem: Heer! waar wilt gy dan been gaan. Heer! wil Petrus zeggen, ik hóóre wel, dat gy van uw vertrek van ons fpreekt. Maar waarom ontdekt gy ons niet, waar gy denkt heen te gaan , en waarom gy ons verlaaten wilt? Waarom wilt gy ons dan niet medeneemen? Ik ben ten minften bereid, om u te volgen, waar gy ook heen gaat. Dat Petrus niet Hechts deeze weinige woorden : Hetr! waar wilt gy heen gaan? gefproken, maar 'er ook zyne bereidvaardigheid, om met hem te gaan , bygevoegd heeft, kunnen wy uit het antwoord van Jesus opmaaken: thans kunt gy my niet volgen. —1 Wy kennen reeds, (uit verfcheidene voorbeelden) den beknopten ftyl van onzen Evangelift; en wy moeten daarom, nu eens op het voorgaande, dan eens op het geen'er volgt, hetoogflaan, om daar uit te ontdekken, wat wv 'er in onze gedachten hebben by te voegen. De ftvl van Johannes is van dien aart, dat men, fa het geeu 'hy fchryft, moetê ïtmii, nauwkeurig zoeken en nafpeuren. Dan zo men dit doet, vindt men ook ligttyk', het geen men gezocht heeft. vers 36. Daar ik heen gaa, kunt gy thans niet met my gaan; maar naderhand zult gy my volgen. Christus ging 'thans vrvwillig en blymocdig na zynen dood. Dit konde Petrus noch niet doen. Dan onze Zaligmaaker voorfpelt hem, dat hy in het vervolg niet Hechts fterk genoeg zoude zyn, én de bekwaamheid hebben, om hem op die wyze te volgen, maar dat hy hem ook IV. Deel. I op  13.0 Verklaaring over Johannes op denzelfden weg zoude volgen, en wegens de verkondiging der Godtlyke leere insgelyks eenen geweldigen dood fterven: kap. XXI: 18. voorlpelde Jesus hem die noch duidelyker. vers 37. Heerl waarom zoude ik u thans niet kunnen volgen? Ik wil myn leeven voor u laaten. Om de meening van Petrus wel te bevatten, zal ik dezelve in onze taaie overgieten. Meefter! wil hy zeggen, wat denkt gy dan wel van my? Denkt gy, datik geen moeds genoeg hebbe, om m uwe tegenwoordige gevaarlyke omftandigheden \by u S^ rrïn0? U 'f ,V°lgen', Waar gy 00k ™ogt heen gaan? Geloof vrylyk, gy hebt zulk eenen getrouwen en ftandvaftigen Jonger aan my, dat ik ten allen tyde bereid ben, om u, ten kofte van myn leeven, voor den dood te bewaaren. Men denke niet, dat Petrus , op eene huichelachtige wyze anders fprak, dan hy dacht: het geen hy zeide, was hem volkomen ernft. Maar hy kende zich zelvcn met. Hy hieldt zich voor fterk en dapper, eer hy zyne kracht en dapperheid op de toetfe gefteld hadt. —- Hoe ligt vleyen wy arme Menfchen ons met gunftige gedachten van ons zelve. Een Petrus, dat is, eene fteenrotfe met den mond te zyn, wanneer men buiten gevaar is, is eene gemaklyke zaak; maar zeer zelden ziet nien iemand, die, midden in de grootfte gevaaren, uit liefde en yver voor Godt en zyn woord, als eene fteenrotze pal ftaat, en zich van Zyn geloof met Iaat aftrekken. Lutherus gedroeg zich, in hec werk der hervorminge, met onbeweeglykere ftandvastigheid dan Petrus zelf. Hoe veelen der zoo¬ genaamde Geeft yken of Godtgeleerden berispen met veele geftrengheid de vreesachtigheid van Erasmus en Meeanchton in de zaaken der hervorminge, die misichien, zo zy in dien tyd geleefd hadden, tot bevordering van dit werk geenen vinger zouden bewoo-en hebben, en die hunne liefde voor de waereld van eene vrymoedige belydenifle der Godtlyke waarheid zoo verre  Euangelium. Hoofdjl. XIII: 37, 38. en. XIV: I. 131 verre zoude afgehouden hebben, dat Erasmus en MeLanchton, in vergelykinge met hun, helden zouden geweeft zyn. Zoo veele Petrussen heefc de Kerk buiten gevaar; en zoo weinigen, wanneer het'er op aankomt, om aan Godt eere en goed* lyf en leeven op te oiferen. vers 38. Zult gy uw leeven voor my laaten? Vodrwaar, voorwaar, ik zegge bet u, de baan zal niet kraai* jen, voor dat gy my driemaalen verloochend hebt. Christus fpotte met deeze ongegronde toezeggin^e van Petrus. Hy zag hem aan, en zeide op eenen vernederenden toon tot hem: Hoe!zult gy uw leeven voor my laaten? Neen Simon, ik weet beter, wat gy doen zult. Waarlyk, als ik in de handen van myne Vyanden ben, zult gy geen Petrus zyn, maar, Om uw leeven te redden, niet éénmaal, maar tot driemaalen toe, loochenen, dat gy één van myne Jongeren zyt. En, om het u noch nader te zeggen , gy zult het des nachts doen , een oogenblik eer gy den haan zult hoorert kraaijen. Welk haanengekraay Christus hier bedoele, heb ik byMARK. XIV: 30. getoond. Men leeze hier over ook de aanmerkingen van Lightfoot en Rusz op deeze plaatze. En wat antwoordde Petrus hierop? Niets het ge. ringde. De herhaalde verzekering van Jesus (voorwaar, voorwaar) belette hem zyne betuiging te herhaaien. Hy verfchriktte, en wel zoo hevig, dat hy niet wid, wat hy zoude antwoorden. Daar hy, die dit gezegd hadt, alles te vooren wid, en wel met de grootfte zekerheid, verdomde hy, en werdt in deeze hevige ontroeringe ten eenenmaale verward in zyne gedachten. HOOFDSTUK XIV. vers li Uw hart verfrhrikke niet. Naa dat onze Za* ügmaaker Petros* die hem in de rede was gevallen, I 2 geant.  13* Verklaaring over Johannes geantwoord hadt, wendt hy zich nu wederom tot zyne Jongeren in het algemeen, en voert eene taaie tegen hen, die, tot beveftiging van hun geloof, ten uiterften noodzaaklyk was. De woorden, door Lutherus in zyhe overzettinge gevoegd: en hy fprak tot zyne Jongeren, ftaan niet in den grondtext. Johannes konde dezelve gevoeglyk weglaaten, dewyl hier de voorgaande redevoering van Jesus aan zyne Jongeren vervolgd wordt. Daar zyn, wel is waar, eenige oude afichriften, in dewelke men leeft: >m »V« ^«9>«r«ï« JvtS. Dan in de oudfte, zoo wel Griekfche als Latynfche, handlchriftcn, worden deeze woorden niet gevonden, en men houdt dezelve dus te recht voor een byvoegfel, volgens gewoonte in de boeken gefchreeven, die men in de gemeente gebruikte, om 'er een gedeelte van eenen der Evangeliften uit voor te leezen: gelyk Millius en Bengel hebben opgemerkt. Erasmus heeft deeze woorden reeds als een vreemd byvoegfel aangezien, gelyk mede Lukas van Brugge, Zeger en Maldonatus. En de Heer Bengel heeft dit gevoelen, zoo wel in zynen Apparatus criticus, als ook in zynen Gnomon, genoeg gewettigd. . Erasmus beftraft dan zyne eige onachtfaamheid, wanneer hy deeze. woorden in zvne uitgaave van het Nieuwe Teftament voegt, maar in zyne aanmerkingen wederom uitltrykt. In andere gedrukte uitgaaven heeft men dezelve daarom met recht weggelaaten; en ik wil ze thans ook, in myne overzetting, als doorgehaald hebben aangezien. vers i. Uw hart verfebrikke niet. ui recc**™** * *<*pï<*. Het Griekfche woord geeft alle hartstochten te kennen, die ons gemoed kunnen ontroeren en in verwarringe brengen. Hierom noemen de Stoicynen den toeftand van eenen Menfch, die zonder hartstochten is, of de ongeftoorde kalmte van zyn gemoed, «V«,«%izK Gelyk Arrtanus, in het tweede boek van zvne Redevoeringen van Epictetus, een geheel hoofdftük, te wceten het tweede , «r«/«|<?,, zyn Voor oplettende Leezers ongemeen flootlvk en onverftaanbaar. Men vertaalt ze op twecërleie wyze, waar van echter geene gefchikt  Euangeliitm. Hoofdfl. XIV: 2. 137 gefchikt is, om eenen nadenkenden Leezer genoegen te geeven. Sommigen plaatzen achter het woord een flip (punctum); en hechten dan aan deeze woorden de volgende betekeniffe : indien het niet waar was, dat 'er in den Hemel veele wooningen zyn, zoude ik het u gezegd, en u niet met ydele hoop ge/pysd hebben. Dus wil Eeza , dien Revius zyne toeftemming geeft, het verftaan hebben; en met hem Gerhard, Grotius, Clericus cn Doddridge. Dan hoe weinig zoude zulk eene taaie aan eenen gemeencn Menfchlvken Lecraar voegen! en hoe onredelyk is het dus dezelve den hoogften Lecraar der Menfchen, den Zoone van Godt, toetefchryven! Immersmen overweege deeze woorden noch éénmaal, ja met veelvuldige herhaalinge, en vraage dan zich zeiven, of het voor eenen verftandigen Lecraar zoude voegen, tot zyne Leerlingen te zeggen: " het geen ik u thans ,, gezegd hebbe, is waar; cn indien het niet waar was, „ zoude ik tot 11 zeggen: het is niet waar.'' Hoe vreemd, ja hoe flecht zoude dit luiden, is dit niet, zoo als Lampe 'er over oordeelt, fenfus elumbis, öf modus loquendi frigidus ? (een krachdooze z\n, en eene zeer flauwe manier van fpreeken) op dezelfde wyze omtrent oordeelt 'er Millius over, in zyne prolegomena ad N. T. §. 915. Het is hierom, dat de meefle oude en laatere Leeraaren van deeze verklaaringe zyn afgegaan, en achter het woord éfth een tweeiingftip (colon) geplaatft hebben; waardoor deeze woorden den volgenden zin opleveren: indien het geen ik u van de Hemeljcbe wooningen gezegd hebbe, dus niet gefield ware, zoude ik tot u zeggen: thans ga ik heen, om voor u aldaar eene wooning te bereiden. Men zie het geen Rusz by deeze plaatze heeft voorgemeld. Dan ook deeze taaie komtmy voor, zeer vreemd te zvn, en weinig voor onzen Zaligmaaker te voegen. Hoe kan Christus zeggen: indien bet geen ik thans geI 5 fproken  138 Verklaaring ever Johannes fproken hebbe niet waar was? Geloofden de Jongeren dan, dac Christus iets konde zeggen, het geen niet waar was? Zy twyfelden immers aan zyne oprechtheid in het minft niet, cn namen dus, het geen hy hun zeide, als de alleronbetwiftbaarfte waarheid aan. Noch meer andere zwaarigheden heeft Lampe tegen deeze verklaaring voorgefteld; en die dezelve nauwkeurig beichouwt, zal hem zyne toeftemming niet kunnen weigeren, wanneer hyzegt, dat ook deeze verklaaring onbeftaanbaar is. Ik moet daarom Lampe pryzen, dat hy verder nagedacht, en zich veel moeite gegeeven heeft, om de rechte betekenis van deeze woorden te zoeken. Dan ik moet 'er byvoegen, dat hy, myns oordeels, alle deeze moeyte vruchtloos heeft aangewend. • Hy heeft vier nieuwe verklaaringen en overzettingen van deeze woorden bedacht, onder welke deeze hem het beft behaagt: indien gy daar niet genoeg aan hebt , (terwyl gy thans niet zoo zeer over uwe zaligheid, als wel over myn vertrek van u bekommerd zyt) zoo heb ik u immers (in voorige tyden) gezegd, dat ik zal heen gaan, om u eene plaatze te bereiden. Dan ik voorzie, dat deeze geleerde Man, in deeze zyne verklaaringe geene navolgers zal vinden. Ik zoude 'er noch ééne verklaaring cn overzetting kunnen byvoegen, die my eens, naa eene dikwils herhaalde befchouwing van deeze plaatze in de gedachten gekomen is: Dan daar ik dezelve, naa verloop van eenigen tyd, zelf hebbe afgekeurd, zal ik haar de onverdiende eere, van bekend gemaakt te worden , niet aandoen, maar alleenlyk myne laatfte gedachten over deeze plaatze aan het onderzoek van des kundigen overgeeven. Dewyl naamlyk deeze woorden, hoe men ze ook keere of wende, altoos ongevoeglyk blyven, geeft dit grond tot een rechtmaatig vermoeden, dat een affchryver dezelve miffchien zal vervalfcht-hebben. Ondertuffchen zoude deeze fchryffout zeer oud moeten zyn,  Euangelium. Hoofdfl. XIV: e. 139 zyn, dewyl deeze woorden in alle handfchriften, die 'er noch gevonden worden, even eens voorkomen. Dan, terwyl ik'er op uit was, om eene gefchikte cn waarfchynlykc verbetering te zoeken, ontdektte ik, dat, by aldien deeze woorden in onzen text geheel miftten,allezwaarigheid eerr einde zoude hebben. Hoe wel zoude deeze taaie itrooken: " In bet huis van mynen „ Vader zyn veele wooningen. Ik ga thans been, om u „ aldaar de plaatze te bereiden. En als ik heen gegaan zal „ zyn, en u eene plaatze bereid hebben, zal ik weder ko. ,, men, en u tot my opneemen, op dat gy, daar ik ben, ,, ook zyn moogt?'' Hoe! dacht ik, zouden deeze woorden: 'Et Si ^, /<*•«> «» »>?», miffchien door eene vreemde hand gefchreeven, en door onoplettenheid ia den heiligen text gebracht zyn? Deeze gisfing bekomt eenige kracht, dewyl men ook in eenige M. S. S. de woorden tmiïi h\t»ro, by het eerfte vers gevoegd vindt, die ondertuffchen, met recht, door Gerhard, Millius, en anderen, uitgemonfterd worden ; dewyl men zag, dat iemand deeze twee woorden uit vers 27. hier op den kant gefchreeven, en naderhand een ander dezelve in den text zeiven gebracht hadt. Ook vindt men in de Syrifche overzettinge de volgende woorden van vers 3. niet: en als ik heen gegaan zal zyn, om u eene plaatze te bereiden. , Waaruit men kan befiuitcn, dat deeze Overzetter een handfchrift moet gehad hebben, waarin die woorden , door onachtfaamheid van den affchryver, niet gevonden worden. ■ Dewyl 'er dan by het eerfte en derde vers een misflag in het affchryven ontdekt is, zoude dit ook niet by het tweede hebben kunnen plaats vinden? Ondertuffchen, daar men met zoogenaamde oordeelkundige gisfingen, ten aanziene van de heilige Schriftuure!, niet te voorzichtig zyn kan, wil ik dit aan de verdere overweeginge van zulke Godtgeleerden, die teffens groote oordeelkundigen zyn, overgeeven, cn voor my openhartig bekennen, dat, by aldien Johannes dezelve waarlyk gefchreeven, en bygevolg Christus ze gefproken heeft, ik my, tot dus verre, huiten ftaat  I.40 Verklaaring ever Johannes ftaat bevonden hebbe, om derzelver betekenis te ontdekken, (h) . vers 3. ' En, als ik heengegaan zal zyn, en u eene plaatze bereid hebben. W betekent hier niet fi (indien') gelyk in de oude Latynfche overzettinge ftaat, maar cum, (als, op -welken tyd). Dit ^ioS-j y-om fr.dV XVI: 7. in die zelfde betekeniffe noch éénmaal voor' Wy hebben deeze betekenis van het woord kap." VI: 62. cn XII: 32. ook reeds ontmoet, by welke laat fte plaatze ik dit al heb aangemerkt. Christus belooft zynen Jongeren, hun eene blyvende plaatze in den Hemel te zullen bereiden. Het behaagt hem, m De IIccr M01.denhawf.r heeft .gemeend het middel gevonden te hebben* om altó zwarigheden te verdryven, zonder zyne taevtóchc ot zulk eene oordeelkundige gisiing te neenien.r te weeten , hy wil dat Johannes hier, volgens zyne gewoonte, iets heeft uitgelaaten, het Ven men ori deeze wyze bclioort in te vullen .• in het huis van mynen Fad*r zyn veele wooningen, en die zyn u reeds door mynen Vader bereid "in dien dit zoo,nel ware, zonde ik u gezegd hebben, ik ga heen, om u 'de plaatze t- bereiden. Dan ik twyicTzeer, of deeze geleerde Man het wel' getroffen hebbe, daar men volgens die verklaaring wederom even zeer irer de woorden van vers 3. verlegen wordt. Indien deeze my niet in den weg Honden, zoude ik si/;»«« geroepen hebben, dewyl-, zo men die ceue zwaanghcid uitzonderd, alles, myns bedunkens, volmaakt ftrookt indien men deeze woorden van onzen Zaligmaaker dus opvat: In het huis van mynen rader zyn veele wooningtn, dat is, gy, cn duizenden van gcloovigen zul en daar eens worden opgenomen , en zo dit dus niet sefie'd ware zoude ik u gezegd hebben, ik ga heen om voor ü de plaatse te bereiden' zo° CKlt gy althans ten dien opzichte niet zoudt behoeven te twvfelen' De voornaamfte zwaarighcid, door den geleerden üeiiman geopperd, «at de uitdrukking, indien dit zoo niet ware, in den mond van Jesus niet voegde, dewyl aan zyne geloofwaardigheid niet konde nonfeld worden, is, volgens deeze verklaaring, van geen het minftfc Gewicht; dewyl Christus dan alleen vooronderftellendenvyzc fprak en vooronderftelhngeii van dien aart zeer gebruiklyk zyn, om het eecn' wv voor hebben te zeggen, te nadruklvker voor 'te ftcllen. En ik kan te minder begrypen, welke zwaaiïgheid 'er in zulk eene vooronderftflliu* zyn zoude, oi waarom dergelyk eene taaie in den mond van Jesus 01150voeglyk zoude moeten geoordeeld worden , daar onze Zaligmaaker zich vers n. noch veel fterkcr uitdrukt, zeggende NB, tot zyne Jongeren: geloop my toch . — nuii/r zo gy myneh waarden niet wilt gelooven enz. Onze geleerde Schryver moet, hetgeen te verwonderen is,op dien tyd. deeze plaatze uit het oog verlooren hebben , dewvl dezelve de aanmerkingen te>i cenenmaale doet vervallen, die hy tegen dc gewooiie verklaaring van deeze woorden heeft voorgeltcld. "Vert.  Euangelium. Hooj'dfi. XIV: 3—5. t^t hem , uit tedere liefde jegens hen, dus tot hen te fpreeken, als iemand, die vooruit zoude gaan, om hun de belle verblyfplaaczen te bezorgen. Wel is waar, door de genade van Godt, was voor de Jongeren van Jesus , gelyk voor alle geloovigen, de wooning, die zy in den Hemel zouden hebben, reeds van eeuwigheid bereid, Eph. I: 4. en Matth. XXV: 34. Dan Christus bereid dezelve, om zoo te fpreeken, op het nieuw, wanneer hy zynen Vader deeze zyne Schaapen met naame opnoemt, gelyk hy zich hier over, kap. XVII: 6, 3, 12 en 24. op de liefderykfte wyze uitlaat. Ik zal weder komen, voegt Christus 'er by, en u tot my opneemen. In den grondtext vinden wy den tegenwoordigen tyd, tf%»pu, om de volkome zekerheid aan te toonen; gelyk onmiddelyk daarnaa op dezelfde wyze het woord iih-i voorkomt. Hier op volgt, in eenen zelfden lamenhang, -s-^AvJ^i», waaruit wy zien, dat het woord ëpx't1*' hier insgelyks in de betekeniflè van den toekomftigen tyd moet opgevat worden. En dat het zelve niet flechts: ik zal komen, maar: ik .zal wederkomen te kennen geeft,zien wy uitkap, IX: 7.enXII: I. Ja in ons tegenwoordig texthoofdftuk, vers 28. heeft het diezelfde betekenis, alwaar het door Lutherus insgelyks , door wederkomen vertaald is. Christus fpreekt hier niet van zyne wederkomfl onmiddelyk naa zyne opftandinge, maar van zyne wederkomit uit den Hemel, naa dat hy daarheen zoude gegaan zyn. Hy heelt dus het oog op zyne komft ten jongftendage, van dewelke ook de Engel fprak,'die , by zyne Hemelvaart, Hand. I: 11. tot de Jongeren zeide: deeze 'jefus, die van u af, en in den Hemel opgenomen is, zal op dezelfde wyze weder komen, als gy hem ten Hemel hebt zien opvaaren. vers i, 5. Gy weet dan nu, waar ik heen gaa, en den weg weet gy ook. Ka), ns» kan hier betekenen, et, et, zoo wel, als: gelyk kap. IX: 37. Dan men kan het ook door atque ita, of itaque vertaaien: en dus weet gy; welke betekenis van het woord w ons kap. V: 30. en  ï42 Verklaaring over Johanxes e^,X;?9*. '? voorgekomen. Men kieze nu, wat men wil. My is het laatfte het waarfchynlykft voorgekomen* Christus wil naamlyk zeggen: gy weet dan nu, waar 3k heen gaa, dewyl ik het u thans gezegd hebbe • te weeten, dat myn weg thans niet na Jerufalem gaat ' om aldaar een waereldlyk koningryk op te richten, maar dat jk thans na den Hemel, na mynen Vader, gaan zal. Wat betreft, het geen onze Zaligmaaker 'er bvvoegt' den voeg weet gy ook; het is gemaklvk te zien, "dat hv niet van zynen weg na den Hemel' fpreekt, maar van den weg ten Hemel, dien zyroe Jongeren bewandelen moeiten. Op deeze wyze vcrftondt Thomas het ook in het volgende vers; en dat deeze het recht begreepen heeft, zien wy uit het antwoord, het welk hem onze Zaligmaaker gaf, vers 6. De woorden van onzp»W*. gy hebt gezien, in den voorleden tyd, by voegt. Op die wy zc hebben wy de uitdrukking «V «>< kap. 1: 52. ook ommoet, welke plaatze, benevens myne verklaaring over dezelve, men hier gelieve na te zien. Om dc fchynftrydigbeid weg te neemen, die 'er tus ■ fchen de woorden: indien gy my kende en mynen Vader, en de volgende: gy kent mynen Vader en hebt hem gezien, gevonden wordt, moeten wy ook niet onaangcmerkt laaten , dat Christus thans van de tegenwoordige kcnnille van zyne Jongeren fprak, voor' zoo verre dezelve door hunne aandoening verduifterd was. Zy bedachten thans niet recht, dac zy Jesus en zynen Vader kenden. Wv  Euangelium. Hoofdjt. XIV: S. 147 Wy zien ook uit het volgende gcfprek van onzen Zaligmaaker met Philippus, dat zyn.oogmerk geweeft is, te zeggen: gy kent mynen Vader, en hebt hem gezien , zo gy maar wilt nadenken , en uw verftand recht gebruiken» Gy hebt hem gezien, zeg ik, en bedenkt nu (iechts niet, dat gy hem gezien en op eene voldoende wyze gekent hebt. Gy hebt mynen Vader gezien, indien gy u uwe voorige kennilTe maar herinnert, en ook thans de oogen van uw verftand open doet. En gewislyk hadden zy den Vader van Jesüs gezien, Wel niet met hunne lichaamlyke oogen, maar met die van hunne zielen. Zy hadden hem als het ware met hunne oogen gezien, dat is, zoo duidelyk begreepen, dat Godt de Vader van Jesus was, als of zy het met hunne oogen gezien hadden. Op die zelfde wyze zegt Paulus, Rom. I: 20. Godts onzichtbaar wezen wordt aan de Jcbcppivg der waereld, indien men die Schepfeien befchouwt, als met oogen gezien. De Jongeren hadden den Vader gezien in den Zoon, wiens heilige leere en wandel, gevoegd by zyne veelvuldige en groote wonderwerken , in hun geenen twyfel overlieten , maar hen volkomen overtuigden, dat hy Godts Zoon was. vers 8. Daarop fprak Philippus: Pleer, toon ons toch den Vader, dan zynwy volkomen te vrede. My dunkt, ik zie dc Jongeren, gelyk Kinderen rondom hunnen Vader zitten, en over de woorden van Jesus: lieve Kinderen, ik ben noch maareenen korten tyd by u, ten ui ter» ften aangedaan, uit de volheid van hun hart, hem nu eens deeze, dan eens geene vraage , voordellen. Eerft uit Thomas , wiens getrouwe liefde jegens Jesüs wy kap, XI: 16. hebben leeren kennen, woorden, d;e een kind]yk vertrouwen Ontdekken. Vervolgens laat Philippus zich hooren , wiens woorden het zelfde voorkomen bebbcn. Hief op valt hem dc getrouwe Judas, met eene vraage in de rede, die niet minder blyken van vertrouwen draagt. En miflehien is die ook noch wel door meer andere jongeren gefchied, welker vraagen IoHannés, volgens zyne gewoone kortheid, niet heeft aangetekend. K 3 Wy  148 Verklaaring over Johannes Wy zien hieruit, dat het geloof aan Jesüs in de har■ten der jongeren, diepe wortelen gefchooten hadt, en wel zoodanig, dat, toen Jesus weinig tvds daarnaa in dcwreede handen van zyne Vyanden verviel, en, door hen gedood, ten gravc gedraagen werdt, dit hun gelooi niet wierdt uitgeroeyd, maar zy ftandvaltig by hunne overtuiging bleeveu, dat hy de Zoon van Godt was. Dan, hoewel hunftart zoo vol geloove was, was hun verftand echter met altoos in alle opzichten klaar genoeg, maar hadt noch meer onderwvs noodia. Dit geeft hun Jesus thans, en beveiligt hen dus noch meer tegen alle aanvallen van het ongeloof, waarmede zV, ten tyde van zyn lyden en fterven, zouden tc ftryden hebben Door zvne' tegenwoordige voorftelluigen maakte hv het fchild van hun geloof zoo vaft, dat 'er geene pylen konden doordringen. Laat ons nu het eenvouwig verzoek van Philippus , maar het welk van een goed hart getuigde, van nader by befthouwen. Heer, zegthy, toon ons locb den Vader, dan zyn wy volkomen te vrede. Hv wil zeggen' gv zegt, Heer! dat wy uwen Vader gezien hebben? Maf* lieve Meefter, waar hebben wv hem dan gezien? Ach • dat het u behaagde, hem ons te laaten zien! Hoe veel biydltfiap zoude ons dit veroorzaaken! Met weik een genoegen zouden wy hem aanfehouwen, en eerbied*. &en! Tvvnr zeHdo verz°<* deedt Moses aan Godt, Lxoo. XXXI!f; .8. Dan het verzoek van Philippus fchynt my toe meer tc kunnen yerontfchuldigd wor'en. Want, daar de /.oon uit den Hemel op aarde gekomen was, en zich den Menfchen zichtbaar gemaakt hadt, dacht hy ook yryheid te hebben , om te wenfehen , dat hy den Vader insgelyks in eene zichtbaare gedaante zien mocht. Hy voegt 'er by: & /„■„ , dan zullen wy volkomen te vrede zyn, en u naderhand nieis meer vergen. ' ' *ers 9 Jefus (antwoordde en) fprak tot bem: zoo langton tyd ben ik by u, en gy kent my noch nier? Hoe is hctmooglyic, wil Jesus zeggen, dat gy, geduurendc al dien tyd, waarin gy één van myne Jongeren gtweeft  Euangeïium, Hoofdjl. XIV: 125 geweeft zyt, my noch niet hebt leeren kennen? Die my recht kent, verlangt mynen Vader niet met zyne lichaamlyfce oogen te zien. Want in my ziet hy den Vader, indien by'hem zien wil. Roe ongevoeglyk is bet dan niet, dat gy my verzoekt, mynen Vader u te vertoonen? — Zoo verre de omfchryving van dit vers, dewelke zoo duidelyk is, dat ieder éèn 'er de betekenis van bevatten kunne. Terwyl Christus, Philippus zyn langduurig Jongcrfchao herinnert', herinnert hy hem ook, dat hy reeds meermaalen van hem gehoord hadt, dat, die hem, Jesus, zag, ook zynen Vader zag. Immers hadt onze Zaligmaaker kap. XII: 45. gezegd: die my ziet, ziet hem ook, die my gezonden heeft. Het woord , het welk aldaar voorkomt, beveiligt ons in de waarheid, d it het woord éV; ««?en , in onzen tegenwoordigen text, in den tegenwoordigen tyd moet verflaan worden, en dat bygevolg, qui vidit me, vidit putrem (die my gezien heeft, heeft ook den Vader gezien) de rechte overzetting niet is, maar dat de oude Latynfehe Qvcrzctter het beter getroffen heeft, dewelke het dus vertaalde: qui videt me, videt {«? patrem (die my ziet, ziet den Vader insgelyks) aan welke vertaaling Lutherus te recht zyne toeflemming gegeeven heeft. Meer plaatzen , alwaar iu-axz op deeze wyze gebruikt wordt, heb ik by kap. VI: 56. bygebrach't. Hoe wy deeze woorden: die my ziet, ziet ook mynen Vader, te verflaan hebben, en hoe de waarheid van deeze betuiginge kunne beweezen worde» , geeft onze Zaligmaaker zelf, in de twee volgende verfen, te kennen. Dan eer ik tot derzelver befchouwing overgaa, moeten wy eerfl onderzoeken, of Christus, gelyk, behalven de oude Latynfehe overzetting, de meefle uitgaaven fchvnen aan te wyzen, en gelyk het ook in onzen Hoogs duit'fchen Bybcl wordt voorgefteld, Philippus niet by zvne vraage (zoo langen tyd ben ik by u, en gy kent my noch niet) met naame" genoemd, maar eerft, naa dat hy deeze vraage gedaan hadt, toe hem gezegd hebbe: PhiK 3 LlïTUS  15° Verklaaring over Johannes lippus, die my ziet, ziet den Vader ook; dan of Christus hem by zyne vraage zelve terftoud aanfprak, op deeze wyze: zoo langen tyd ben ik reeds by u, en gy kent my noib niet, Pbuippus? Zoo als Erasmus Schmidt beweert, en Millius in zyne aitgaaye hec voorftelt, dien Bengel en Schoetcen in de hunne gevolgd zyn. Men kan ieder eenen zyne vryheid laaten, om te kiezen. Geen van beiden kan gezegd worden , ongefchikt te zyn. Het komt'er maar alleen op aan, om te weeten , welk van deeze twee gevoelens den voorrang verdicne, en om welke rede. .My behaagt de gewoone leezing het beft. Want bv de vraage: zoo langen tyd ben ik reeds by u, en gy kent my nocb niet? was het uitfpreeken van den naam, Philippus, van geene nuttigheid. Maar deeze naam, naderhand daarby gevoegd, diende om Philippus in het geweeten te treffen, vooral , indien wy vooronderftellen, dat onze Zaligmaaker hem fterk aanzag, en mee een ernftig en teffens vriendlyk gelaat tot hem zeide: Philippus, bedenk u wei, en herinner u eens, wat gy op andere tyden van mv behoord hebt, tc wecten, dat die my ziet, ook mynen Vader ziet. Men merke dit onderzoek niet als eene beuzelaarv aan over eene kleinigheid. Immers is het der moeyce wel waardig, te onderzoeken, hoe Christus, door deeze aanfpraak, het geen 'er in hem omging, aan den dag gelegd, en op hoedanig eene wyze daar door Philippus tot opmerkfaamheid en nadenken bewoogen hebbe. vers to. Gelooft gy dan niet, dat ik in den Vader ben, en de Vader in my is. Deeze uitdrukking heb ik te voo ren al, by kap. X: 38. daar dezelve insgelyks voorkwam, verklaard. Wanneer men op deeze wvze vraagt, gelooft gy bet dan met? geeft men meeftal te kennen, dat men niet denkt, dat de andere het gelooft. En deeze kan ook de betekenis deezer woorden van onzen Zaligmaaker zyn. Volgens onze manier van fpreeken, zouden wv het dus moeten uitdrukken: ik wil immers niet hoo. pen,  Euangelium. Hoofdft. XIV: 10. 151 pen, dat gy my voor eenen Leeraar houdt, dien Godr niet gezonden heett, en die bygevolg niec geloofwaardig is. Daarvoor hielden hem de Jongeren ook niet, maar voor den vvaaren Meslias. Dan hunne kennis van hem moeit noch toeneemen; zy moeften ook noch gelooven, dat tuilchen den Vader en hem zulk eene nauwe betrekking plaats vondt, dat men m hem den Vader zag, of met andere woorden, dat men hem ziende, ook dco Vader zag, met de oogen naamlyk van het verftand: gelyk de uitdtukking, den Heiligen Geeft zien, vers 17. ook door den Heiligen Geeft erkennen (te weeten met het verftand) wordt uitgelegd. Jesus was, gelyk Paulus, Col. I: 15. zich uitdrukt, het zichtbaar ajPeeldfel van den onziebtbaoren Godt; hy was, Godt geopenbaard in het vleefcb, 1 Tim. Ili: iö. op deeze wvze moeft Philippus niet verlangen den Vader te zien f dewvl hy hem met de oogen van zyn verftand zoo duidelyk in Jesus .konde zien, dat een lichaamlyk gezicht van Godt zvne kennis van hem niet uitgebreider of zekerer zoude hebben kunnen maaken. vers 10. De woorden, die ik tot u fpreeke, /preek ik niet van my zeiven: en te Vader, die in my is, doet' zelfde werken. Hier mede verklaart Christus zyn voolig gezegde: ik ben in den Vaderr en ae "Va^er. ift 'inyMvne woorden en leere, wil hy zeggen, zyn de wooi> den en leere van mvnen Vader, myne werken zyn ook mvnes Vaders werken. Wy hebben foortgelyk een voordel van onzen Zaligmaaker te vooren reeds zoo dikwils overwoogen, dat ik myne Leezeren thans met gecne noodlooze herhaalinge zal ladig vallen; gelyk ik ook reeds verfcheidene maaien de'betekenis der uitdrukkmgevan Jesus: Ik fpreek en leer niet van my zeiven, heb aangetoond; by voorbeeld by kap VII: 16. Alleenlyk kan ik de fchrander uitgedachte omfchry. ving van deeze woorden met geen ftilzwygen voorbygaan, die Glassius, in zyne Philologia Saera, lib. IV. 'traCt. i.obf. i^.p. 1230. heeft voorgefteld , en die hy uit eene byzondere foort yan uitiaatinge (Ellipfis) afleidt, ïewecten, zyns oordeels, komt de volledige K * meening  152 l Verklaaring over Johannes meening van onzen Zaligmaaker hierop uit: "de woor„ den, die ik fpreeke, Iprcek ik met van mv zeiven, „ en de werken, die ik doe, doe ik pok-Biet van mv „ zeiven, maar de Vader, die in my is, fpreekt die „ woorden, en doet die werken.". ; fTj IK Gehüft my toch*dM ^ in den Vader hen, en dat de Vader in my is Maar zo gy myne woorden niet wilt gelooven, zoo gelooft my toch om der werken wille. Onze Zaligmaaker fprak kap. X: 38. de Jooden op dezehdc wyze aan: dan, zo men in het oog houdt, dat hunne gemocüsgefteldheid ep die der Jongeren gr,otlyk» yerfchilden, zal men gemaklvk kunnen begrypen , c-at deeze woorden thans eene geheel andere gedaante hebben Toen hadt hy met halflarrige onte doen' kap. V: 36, Maar hier Tlr, hZ tCgCD zvvf^loovigcn, dewelke konden peggen.. Heer, wy gelooven, kom ons ongeloof tebulpe.. In deeze woorden herinnert onze Zaligmaaker dan zyne: Jongeren op eene vriendlyke wvze, watzy verder moeiten gelooven , en wel hoe langer hoe fterker geioöven. Hy brengt hun onder het oog, dat hy immers ten vollen geloofwaardig was. Kwam'er. al eenige twyfeling in hunne harten op, hy wil, dat zy aan zvne wondei werken zullen denken, als welke hun niéc zouden toelaaten, de Godtlykheid van zyne Perfoon één 00genbhk in twyfel te trekken. O! hoe befchaamd zullen de Jongeren door deeze aanfpraak geworden zyn , daar Chiustds zich op zulk eene wyze uitdrukte, als of hy aan hun geloot aan hem .twyfelde- Dan Jesits poogde ben door dat middel in hun geloof te verfterken, en hen te. beweegen, om, het geen zy reeds lange begreepen hadden, noch geduurig naarftiger te ovtnvcef en , tc wceten, hoe geloof waardig een Leeraar Jesus was, en hoe zichtbaar Godtlyk zyne werken waren. W vers 12. Voorwaar, voorwaar ik zeg het u- die aan Wê'lóoft zal de werkende ik doe, ook ImVja ijS noch grootere werken doen. Wam ik ga tot den Vader. Thans  Euangelium. Hoofdjl. XIV: n,.i2. 153 Thans fpreekt Christus tot zyne befchaamde Jongeren, die hy tot meer fterkte van geloof vermaand en opgewekt "hadt, uit eenen anderen toon. Hy zegt hun , waarom zy moeften ophouden, zich, over zyn aanftaande vertrek, te bedroeven en te kwellen. Naa myn vertrek, wil hy zeggen, zult gy myne plaats bekleeden, en niet Hechts zulke wonderwerken, als ik gedaan hebbe, maar noch grootere, doen. Zyn herhaald voorwaar, voorwaar, moeft niet Hechts hun allen twyfel bcneémen, maar hen ook opmerkfaam en begeerig maaken, om te weeten, wat 'er op deeze nadrukiyke verzekering zoude volgen. En hoe zeer' moet niét de" droéffenis der Jongeren verminderd, hoe zeer hunne ncdcrgeftiagene harten opgebeurd zyn, toen zy hoorden, dat zy hunnen Meefter in het doen van wonderwerken zouden opvolgen! De hoop, van eerfte amptenaaren en aanzienlyke heeren in zyn ryk te worden, verdween wel, toen Jesus hun verkondigde, dat hy eerlang deeze aarde verlaaten zoude, maaide troeft, die hy rmn in de plaatze gaf, datzyin ftaat zouden gedold worden , om wonderwerken te doen, konde daar tegen ryklyk opweegen. Eer ik verder voortvaare, moet ik aanmerken, dat de woorden : die aan my gelooft, enz. geenszins te kennen geeven, dat alle Chriftenen het vermoogen zouden bekomen, om wonderwerken te doen. Christus fpreekt thans alleen tot zyne Jongeren, en doet dus ook hun alleen deeze belofte. Indien een Vader, by voorbeeld, tot zyne Kinderen zegt: die dit geheele jaar naarftig ftudeert, en zich wel gedraagt, zal het volgende nieuwjaar een gefchenk van my bekomen; fpreekt het van zelf, dat hy daar mede alleenlyk op zyne Kinderen doelt, en dus dat zyne uitdrukking niets anders betekent, dan: die onder u, myne Kinderen, zich dus gedraagt. (;p dezelfde wyze hebben wy de uitdrukking: die aan my gelooft, hier op te vatten, als of Christus gezegd hadt: al wie onder u, myne Jongeren, in het geloof aan my ftandvaftig Wyft. Men zie eene genocgfaam éénsluidende uitdrukking van onzen ZaligK 5 maakcr,  Verklaaring over Johannes maaker, Matth. XVII: .20. ea hetgeen ik daar over heb aangetekend. Wy zien hieruit den misflag van veele Uitleggeren, onder welke ook Rusz en Lampe behooren, dewelke dacntcn , dat onze Zaligmaaker hier van alle geloovigen fprak, en daar door genoodzaakt geworden zyn, om deeze plaatze op eene zeer gedwonge wyze uit cc leggen. Ook moet men weeten, dat, wanneer Christus zegt: de werken, die ik doe, dit zoo veel betekent, als: "de werken, die ik doen kan, en tot dus verre gedaan hebbe. Als mede, dat ik het woord ms hier niet tc onrecht, door ja heb overgezet. Dat dit woord zeer dikwils deeze betekenis heeft, heb ik by kap. I: 1. kap. VIII: 44 en 48. aangemerkt. Nu is 'er noch over, te onderzoeken, hoe Christus hcett kunnen zeggen, dat zyne Jongeren grootere wonderwerken (0 zouden doen, dan hy zelf gedaan heeft. Dit luidt in onze ooren zeer hard. Hoe! zouden de Jongeren dan boven hunnen Meeiler zyn? zouden de wonderwerken der knechten en afgezanten van Jesus, boven die van hem, den Zoon Godts zei ven, den voorrang verdienen? Om deeze zwaarigheid weg te neemen, moet men in de eerde plaatze weeten , dat, eigenlyk gefproken, het ééne wonderwerk niet grooter is, dan het andere. Zy gefchieden alle door een Godtlyke almacht. En voor deeze is het even zoo gemaklyk , eenen dooden leevendig, als eenen kranken gezond te maaken; even gemaklyk, alle de bewooneren der aarde, als Pharao met zyne krygsmacht, te doen omkomen. Het ééne wonderwerk wordt alleen in zoo verre grooter dan het andere genaamd, als men het zelve naar de verfcheidene CO Daar is 'er , die liet woord HH&tt, door ilit'ra (meer) vertaaien. Dan wy neemen deeze uitdrukking hier tc recht in dien zeilden zin , waarin Christus dezelve , kap. V: ed. gebruikt heeft.  Euangelium. Hoofdjl. XIV: 12. T55 ne trappen van Menfchlyke macht beoordeelt, en door het één, meer dan door het ander, getroffen en in verwondering gefield wordt. Ten tweeden, kan onze Zaligmaaker hier alleen het oog hebben op die wonderwerken, die hy deedt, ge. duurende den tyd, dien hy in het Joodfche land omwandelde cn predikte. Zyne twee grootfte wonder* werken, te weeten, dat hy uit eige kracht uit het graf verrees, en naderhand uit eige kracht ten Hemel opvoer, moeten hier niet mede onder begreepen worden. Geen Apoftei is opgedaan; niemand hunner is zelfs, gelyk wel eer Elias, leevendig in den Hemel opgenomen. Ten laatden moeten wy niet uit het oog verliezen, dat Christus de wonderwerken, van dewelke hy hier fpreekt, niet *««:."« maar t?y* noemt, en daar door te kennen geeft, dat hy niet zoo zeer op zyne eigenlyk zoogenaamde wonderwerken, als op zyne andere grooce daaden doelt, die men gewoon is, van zyne wonderwerken te onderfcheiden. Dus telt men de bekeering der Jooden door onzen Zaligmaaker, en die der Heidenen door zyne Apoftelen niet onder de wonderwerken, maar men zegt, dat het een en ander door wonderwerken gefchied is: ondertuffchen waren deeze bekeeringen zekerlyk groote fyy*, groote en verwonderenswaardige daaden. Deeze laatde aanmerking zal ons tot dc rechte verklaaring van deeze woorden van onzen Zaligmaaker brengen. Zy hebben naamlyk de volgende betekenis : gy zult meer doen, dan ik gedaan hebbe, en in zoo verre zullen uwe daaden ook grooter, dan de mynen, zyn. Uwe daaden zullen zich verder in de waereld verbreiden, dan de mynen. Gy zult door uwe prediking en door uwe wonderwerken meer Menfchen tot geloovigen maaken, dan ik gedaan hebbe. Alle dc Uitleggeren hebben opgemerkt, dat Christus hier inzonderheid op de bekeering der Heidenen het oog hadt. Hy moed als de Mesfias, die bepaaldlyk den Jooden beloofd was, alleen den Jooden de zaligmaa- kende  7 5^ Verklaaring ever Johanne* kende leere voordellen, en door zyne wonderwerken bekrachtigen. Dan, dewyl hy insgclvks het licht der Heidenen moeft worden (Loic. II: 32: >s. XLII: 6. en L.X: 3) maeft hy twaalf Jooden, volgens hec getal der twaalr Hammen van het Joodfche Volk, tot zyne afgezanten aan de geheele waereld benoemd: en naderhand ftelde hy noch eenen bvzonderen Lecraar der Heidenen aan, te westen Paulus. Ja zelfs de bckeering der Jooden hadt eenen bet-ren voortgang door de prediking der Apoftelen, dan te vooren; en toen Petrus hun de opftandin^ en hemelvaart van Jesus konde voordellen, maakte hy, door ééne predikatie, drie duizend Jooden tot geloovigen, cn wel tot zulke geloovigen, dat zy zich naderhand door de wreedde vervolgingen van Christus .niet-wederom lieten aftrekken. Daarenboven kan men ook zeggen, dat de Apoftelen wonderwerken gedaan hebben, die Jesus niet gedaan heelt. Hadt Christus hun het vermoogen gegeven om vreemde taaien te fpreeken, cn wel eerft.naa zvne' opdandmge; zy deelden deeze gaave dikwils aan de nieuw bekeerden mede. Doch dit was geen ^roo. ter wonderwerk, dan die, dewelke Jesus verrichtte Welk wonderwerk van de Apoftelen kan met de ooi wekkinge van Lazarus vergeleeken worden? Sommige Uitleggeren [k) hebben zich daarom vrucbtlooze moeite gegeeven, om onder de wonderwerken van Petrus en Paulus daaden te zoeken, die de wonderwerken van Jesus zouden te boven gegaan zyn. Ook moet men niet vergeeten, dat de bekeerin z der Heidenen eene grootere daad was, dan die der Joodenom dac de laatde op zich zelve gemaklvker moeft zyn' dan de eerde. Want dc Joodfche Godts'dicnd was reeds ten halven dc Chridiyke, en deeze ten halven de Joodfche. De Apodelen behielden de heilige Schriften der Jooden, die wy het oude Teüament noemen, als den gronden) By voorbeeld Sam. Basnage Annal. ad a. C. xxxiv. §. ir.  Eucmgelium. Hoofdft. XIV: 12. 157 grondflag van hunne predikatiën, en trokken 'er hunne bewyzen uit, dat Jesus de beloofde Mesfias was. De heiligheid van leeven , dewelke die Schriften gebieden , en die dc Joodfche Aartsvaderen en Propheeten vertoond hadden,werdt insgelyks aanbevoolen door dc Apottelen. En dit niet alleen, maar zy gaven'er zelve een voorbeeld van. De Heidenen daarentegen waren veel moey- lyker te winnen, veel moeylyker om over te haaien. Zy bevonden zich in de dikfte duifternifle, en moeften 'er met de uiterfte moeyte uit getrokken worden. Zy wiften van den beloofden Mesfias niets, en genoegfaam alles, wat hun de Apoftelen voorftelden, was hun nieuw en ongehoord. Wy voegen 'er tc recht met andere Uitleggeren by , dat de werken der Apoftelen ook om die rede grootet kunnen heeten, dewyl dezelven zeer veele jaaren achter één gepredikt, en daar door het getal van de geenen , die aan Jesus geloofden, van jaar tot jaar grooter gemaakt hebben; daar Christus zyne poogingen tot bekeering der Jooden noch geene vier volie jaaren (/) hadt aangewend. Cbrijlus 'beejt Jlecbts tot in bet vierde jaar gepredikt, 'fchryft Lutherus over dit vers , in zyne Huispoft.il, op den zondag Oculi bl. 282. en wel maar in den kleinen boek van het joodfche Land alleenlyk, en hy beeft maar weinige lieden bekeerd. Hier by valt my in, het geen Paulus zegt Kom. XV: ig. dat hy het Evangelimi van Cbfiftüi van Jerufalem af tot Illyricum toe gepredikt heeft. En dewyl deeze Appftel van zich zei ven getuigt, 1 Cor. XV: jo dat by meer gearbeid hadt;. dan alle de atidirè Apoftelen; konde Chrtstüs ook zeer wel van zyne Jongeren zeggen , dat zy naderhand meer zouden 'arbeiden, dan hy gearbeid hadt. Ten (7) Volgens bet beerfchcud gevoelen, het wel!; ftelt, dat-Christus ruim dric'jaarcn zvn leeraarampt heeft waargenomen. Het is bekend, dat ec.] hedcndaagfth Geloerde in zvne llnrmpn'tr tier EimngeUJlfn , dcc;;en tyd noch zeer vêel korter maakt, beweerende, dat alles , wat ons van Jp.su* leeven en daaden is opgetekend, binnen het bedek van ruim Mo jaar is voorgevallen. Veri. .  158 ' ^Verklaaring over Johannes Ten laatften moet men wel in het oog houden , dat, hoewel aan dc werken der Apoftelen, in zekeren opzichte, de voorrang boven die van Jesus worde toegelehrecven, de Apoftelen zelve daardoor geenen den mir.ften voorrang boven hem hunnen Mecfter bekomen: nademaal zy, al wat zy deeden, door de kracht, hun door Christus verleend, en in zynen naame gedaan hebben. Bucerus drukt dit in zynen Covmmda- ritis over het Evangelium van Johannes ƒ.66. zeer i'raay uit: Chrijlus, zegt hy, glorificatus plura per fuos Apofto* los, quam antea per fe ipfum in carne, miracula 1 'eAid.it (Christus heeft, naa dat hy verheerlykt was, meer wonderwerken door zyne Apoftelen gedaan, dan te vooren in eige perfoon, toen hy noch in het vleefch was); en ƒ 79. majora per vos, quam per me ipfum in hac mortalitate verfantem, efficiam (ik zal grootere daaden door u doen, dan ik door my zeiven, tervvyl ik in deeze fterflykheid verkeerde, gedaan hebbe). De woorden, die onze Zaligmaaker 'er noch byvoegt, worden door de meirite Uitleggeren verkeerd verftaan, zelfs door die van onze dagen, Rusz en Lampe. Grotius maakt het zelfs onmooglyk, tot de rechte verklaaring van deeze woorden te komen, door dien hy dezelve, door middel van eene zinfnede Qcomma), met de volgende verbindt. Dan wy kunnen de rechte betekenis van deeze woorden fpoedig ontdekken, zo wy maar overwecgen, dat Christus hier van de toekomftige werken zynèr Apostelen fpreekt. Zulke werken , wil hy zeggen, zult gy doen, om dat ik nu na mynen Vader gaa, en niet langer in deeze waereld zal blyven. Christus geeft derhalven duidelyk te kennen, gelyk Lange en de Hoogleeraar Starre dit ook begreepen hebben, dat hy nu ophieldt, de zaligmaakende leer zelf voor te ftellcn , en dat zy nu, in zyne plaatze, in de geheele wiereld moeften uitgaan, en allen Menfchen het Evangelium verkondigen. •eers. i2s 14» En al wat gy maar in mynen naame zult bidden ,  Euangelium. Hoofdft. XIV: 12. bidden, dat zal ik doen. Deeze woorden worden, door hec koppelwoord en, ten nauwften met de onmiddelyk voorgaanden verbonden. Christus vaart voort, tot hen, als zyne toekomftige Apoftelen te fpreeken , en belooft hun, dat hy hen altoos zoude verhooren, indien zy in hun Apoftelampt hem iets zouden bidden, zoo als, by voorbeeld, de kracht, om het één of ander wonderwerk te doen; of wat van dien aart meer zy. Dat onze Zaligmaaker inzonderheid op dergelyke gebeden het oog hadt, blykt uit de woorden, die'hy cr by voegde: op dat de Vader door den Zoon verheerlykt! worde. Want door wonderwerken lieten de Menfchen zich het allermeeft beweegen, om den Chriftlyken Godtsdienft aan te neemen, en te belyden, dat Jesus van Nazareth, die van dc dooden was opgeftaan, dc Zoon van Godt was, en dat, die eeuwig gelukzalig wil worden, aan hem moet gelooven. Het volgend vers fchynt ten éénenmaale overtollig, nademaal daarin, het geen in het voorgaande reeds gezegd was, herhaald wordt. Dan het is in het gcnecl niet overtollig, maar behelft eene merkwaardige bvzonderheid. Eerft zegt Christus: al wat gy in mynen naame zult bidden, w*i%*¥ , dat zal.ik doen. Maar thans' zegt hy: indien gy iets in mynen naame zult bidden , Em jTM-fo» (7)0 ik zal het doen; ik ben het, die uwe gebeden kan, cn wil, en zal verhooren; my moet gy om genade en hulpe aanroepen. Met het zelfde oogmerk verzekerde Christus zvne Apoftelen, weinig tyds vóór zyne Hemelvaart, Matth XXVIII: 20. dat'hy tot aan het einde der vracreid by hen zoude zyn. Kap. XVI: 23. zegt onze Zaligmaaker: indien gy den Vader iets zult bidden in mynen naame, zoo zai by'het u geeven. Wanneer hy derhalvcn in ons tegenwoordig textvers Eegt: al wat gy in m ynen naame zult bidden, zal ik doen; moet zyne meening hierop uitkomen : wanneer gy» O) Dir lya noemt Gerhard aartiglyk een woord van Majtfleit.  io"o ' Verklaaring over Jóhannes gy, naa dat ik rhy ter rechtehand van mynen Vader zal gezet hebben, my om eenige zaak zult aanroepen, zal ik' u verhooren, en doen, het geen gy van my begeert. Noch ééne zaak moet ik aanmerken; te weeten: dat, hoeWcl Christus deeze woorden indien gy iets zult bidden , dat zal ik doen, bepaaldlyk tot zyne aanftaande Apoftelen fprak, dezelve echter te recht door alle Chriftenen, als ook tot hen gezegd, kunnen aangemerkt worden. Zulke geboden van onzen Zaligmaaker, hoedanigen wy 'er in dit hoofdftuk noch meer ontmoeten, houden op byzonder te zyn, en worden algemeen, indien zy ook buiten de omftandigheden, waarin de Jongeren zich toen bevonden, door alle Chriftenen kunnen opgevolgd worden, en ook,op andere plaatzen, aan alle Chriftenen voorgefchreeyer zyn. Ondertuffchen behoort een Uitlegger dezelve hier niet als algemeene» maar als byzondere geboden te verklaaren, die thans door Jesus , met zekere bepaalde oogmerken, aan zyne Jongeren werden voorgefchreeven: een Uitlegger, die dezelve op eene andere wyze, en buiten den famenhang, als algemeene geboden verklaart, heeft dezelve niet wel begreepen, en wykt van de rechte verklaaring deezer geheele redevoeringe van onzen Zaligmaaker, verre af. In het eerflvolgende vers zullen wy een nieuw- voorbeeld vinden van de wyze, op welke dc Uitleggeren dikwils de eerfte en ejgenlykftc betekenis van foortgelyke uitdrukkingen uit het oog verliezen. vers i > m-c révi K'^'Vi r*é«/j zyne woorden vciftbouden, en by dezelve blyven, verwiffelt, en 'er by voegt: Het woord (de leere) dat gy (van my) boort3 ren tot dus verre gehoord hebt,) is nM myn woord (myne leere), maar des Vaders, die my gezonden beeft. Het geen hy hier bet woord noemt, noem, de hy te vooren , kap. VII: 16. zyne leere, M»x*': M£ 72e leere, fprak hy, U niet myne leere, maar van-dien,. die my gezonden beeft. Zoo noemde hy ook kap. v: -14. zyr ne leere zynen en naa dezelve, kap VU,: 31. wederom op dezelfde wyze genoemd te hebben „noemt hy ze in het volgende vers, by wyze vau eene nadere verklaaring, de waarheid. Het is ook niet duifter gefproken, wanneer Christus hier zvne leere zyne geboden (Uturne) noemt. V\ an: hy, als een Leeraar van Godt gezonden, heere ons immers tweeërleie geboden gegeeven. Voorecrft heeft hy ons eebooden, wat *y gelooven, cn as eene Götftlyke wiamcid aai.neeme'n moeten; gelyk hy zelfvan zynen Vader flop. XII: 49) een gebod ontfangen hadt, vont hy fpreeken en leeren moeft 1 en tweeden, heelt hv ons èebooJen, hoe wy ons te gedraagen hebben, Wit wv doen., wat wy nalaaten moeten. Ook is bet bekend, dat in dc Latynlche taaie r>reecipere leeren i: pneceptum eene leere, pmCeptor een Ieermeefter_betekent- Dus voegt Paulus, Col. II: n. en ï,^««».'«ï ook, als woorden van eene zelfde betekeniffe, bvéén, gelyk Christus zelf insgelyks deedc Matth XV: 9. eb Mark. VII: 7. Wy kunnen ook uk vers 17. van ons texthoofdftuk zien, dat wy hier ter plaatze , door des Hoeren geboden O^v) zynelee* rSheen te venlaan hebben, voor zoo verre hy zynen Jongeren aldaar den geeft der waarheid belooft, die hen (vers 26) alles zoude leeren. w IV. Deel. L vyy  162 Verklaaring over Johannes Wy moeten noch een oogenblilc blyven ftil ftaan, om den nadruk op te merken v die in de woorden van onzen Zaligmaaker gevonden wordt, wanneer hy in ons tegenwoordig textvers zegt: houdtvaft r«5 i.r^d? £>*'?. Dit is van veel nadruklykere betekeniffe, dan of hy gezegd hadt; rds tffofc ,«,«,. Christus fteit hierdoor zyne leere tegen die van andere Leeraaren in Hen Godtsdienft over, en, terwyl hy zynen Jongeren gebiedt, aan zyne leere valt te'houden" verbiedt hy teffens, aan andere Leeraaren of hunne leere gehoor tc geeven, of die valfche leere als waarheid aan te nee. men. vers 16. En ik zal den Vader bidden, zoo zal by u ee. •hen anderen tot byftand geeven, om altoos by u te blyven. Het woord en leert ons den famenhang kennen Houdt myne geboden cn leeringen , zegt Jesus, en , op dit gy aan dezelve vaft zoudt kunnen houden, en ze- zuiver en onvervalftht aan de geheele waereld voorfteilen, zult gy den Geeft der waarheid bekomen, die u (vers 26) alles zal leeren; te wceten, alles, wat gy op uwe beurt aan andere Menfchen leeren moet. Deeze zal niet wederom , gelyk ik thans, van u genomen worden, maar geduureode uw geheele leeven by u blyven. eï? t\» StS,» berekent hier, gelyk Hackspan, MAr.no. iNATUs, en anderen reeds hebben aangemerkt, geduurenJ de den geheekn tyd vm uw leeven: in welke betekeniffe deeze uitdrukking Deut. XV: 17 insgelyks voorkomt. Ja by onzen Evangeüft, kap. V.'ïl: 35. hebben wy ft vtr tttüt» ook in dien zin aangetroffen (ra). Gy r» Het is zeker, dat eemvig, esuviiglyk, en tot in eeuwigheid dikwils 111 de Schriften zoo van bet oude als van het nieuwe Teftament gebruikt wordt , om eene lange hoewel bepaald? duuring te kennen te* geeven, en hier op woidt zeer fterk aangedrongen door'allen, die bet leerfhik der Heilige Schrift, betreffende de onöphoudiyke duurin" der roekomftige ftrafren, tegenfpreeken. De vraage is derhalven, of wy ee, gronde redenen hebben, om in verfcheidene plaatzen het woord tciH wigheid alleenlyk van eene lange duunng, maar, wanneer het van toekomftige ftraffèn gebruiktv wordt, van eene eigenlyk gezegde eeuwigheid pp te vatten? En ik fchroorn niet, deeze vraage met'een volmonJi" ja tc beantwoorden. Wanneer dit woord'naamlyk van zoodanige Per* ieoiien  Emngelium. Hcofdft. XIV: 16. 163 Gy zult, zegt Christus, eenen aideren byftand bekomen, nademaal ik mynen Vader daarom zal bidden. Tot dus verre, wil hy zeggen , ben ik uw Lceraar, uw onderhouder, uw beichermer, cn uw trooft geweeft. Gv zult nu eenen anderen bekomen, die myne plaatze beklccdcn zal. Uit aanmefkinge van deeze woorden heeft Tertullianus , in zyn boek, de prafcriptioriè adverfus bce>eiicos, cap. 28. den Heiligen Geeft, niet ten onrechte , vicwium Cbrifti (den plaatsbekleeder van Christus)genoemd; en Grotius, die by kap. XVI: [3. den Heiligen Geeft deeze zelfde benaaming gaf, is daar over, zonder rede , door Calovius gegispt. Het woord ?*%i'xa«tO- heeft, gelyk Gerhard en Lampe hebben aangetoond, aan de Uitleggeren niet weinig moeite veroorzaakt. Daar het door den Syrifchen Overzctter behouden, en ook door de oude Jooden in hunne taaie overgenomen is, gelyk Drusius en Camerus hebben aangetoond, is het te denken, dat het, ten tyde van onzen Zaligmaaker, uit de Griekfche taaie, dewelke eene algemeene taal geworden was, in het Joodfche land overgebracht, endaar van eene bekende betekeniffe geweeft is. Ja Lampe betuigt zelfs,bl. 14?. niet foonen of zaaken gebruikt wor,t<&> , onze Advocaat, of, zoo als het in de overzettinge van Lutherus heet, onze voorfpraak by den Vader, genaamd. Dan deeze betekenis ftrookt hier ter plaatze niet wel, nademaal Christus hier den Heiligen Geeft voorftelt als eene Perfoon, die den Jongeren in het vervolg zoude bewyzen, het geen Jesus hun tot dus verre beweezen hadt. Geene benaaming is derhal ven gepafter,dun wanneer de Heilige Geeft, in eenen ruimen zin (0) de byfiand der Jongeren genaamd wordt. Gelyk nu ChrisTXSU toc <-luS verre, ten dien opzichte de byftand van zyne Jongeren geweeft was, dat hy hen de Godtlyke waarheid geleerd, hen in het geloof verfterkt, hen door het vooruitzicht van de eeuwige gelukzaligheid opgebeurd, en hen door zyne tegenwoordigheid verkwikt hadt, zoo beloofde hy hun thans, naa zyn vertrek, dien zelfden byftand van den Heiligen Geeft. najia'xAijT^ betekent derhalven over het algemeen iemand, die de hulpe is van eenen anderen , dewelke het vermoogen niet bezit - om zich zeiven te helpen, en zonder de tuffchenkomfte van iemand,die hem getrouw- }yk by ftaat, een ongelukkig Menfch zoude zyn. Zoo* to) In eenn bepaalde betekeiv'fle wordt een Advokaat ook in onze taaie ie hyfland van zynen belchenueling {cliënt) genaamd.  Euangeïïam. Hoofdjt. XIV: iff. i6s Zoodanig eenen byftand hebben alle Chriftenen aan den Heiligen Geeft. De overzetting van Lutherus, by wien ^VW<^ een iroojïer heet, geeft my gelegenheid tot eene andere oveiweeging. Dat de meefte oude Kerkleeraaren dit voor de rechte vertaaling gehouden hebben, kan men in Soiceros zynen Tbefaurus Ecdejïaiticus zien. Dan ile neem op my te toonen, dat deeze overzetting bet alïerminft, of, om myn hart recht uit te fpreeken, m het geheel niet te paffe komt, en dat deeze benaaming voor den Heiligen Geeft, toen hy, naa het vertrek van Jesus van deeze aarde, in de ruimfte maate over de Apoftelen was uitgegooten', niet voegt. - Wat betekent toch een troofter? wat wil trooft zeggen? Hy heet een tiooftcr, die een.-emocd, het welk door kommer en droctfeniffe ten ccnennvale nedergeflaagen cn in gevaar Van bezwvken is, door een verftandig voordel van tyd tot tvd wederom opbeurt, zoo dat het den lalt van zyn kruis hoe langer hoe minder gevoele, en zien door geene wmhooplaate wegfleepen, maar door de Hoop van toekomftige betere tyden, zyne droeffenis maatigc. In deezen toeftand bevonden zich de Jongeren, toen Christus hun verkondigd hadt, dat zy hem met lange meer by zich zouden hebben. Hoe zeer vertehrwtten zv, toen zv bedachten, welke clendige Menlchcn zy nu zouden "zvn, hoe yverig de Vyanden van hunnen H-ere hen zouden vervolgen, hoe veel yerdriets de onaeloovige Jooden hun zoeken aan te doen 1 üe barmhartige Heiland trooftte hen hier over in deeze redevoe, rin" Hy ftekle hun alles voor, waar door de grootheid van hunnen angft en treurigheid konde verminderd, cn zvn vertrek verdraaglyker voor hun gemaakt worden. Dec'ze trooft beveiligde hen ook tegen wanhoop, en zoo lang zvn lyden en dood duurde, bleeven zy in het geloof aan hem ftandvaftig, hoewel met zonder wee. %n en builen, gelyk Christus hun vooripelde, kap, XVI: 20. Dan, naa datzy, op het Pinkfterfecft, den Heiligen Geeft ontfangen hadden, nam hunne flauwhartigheid cn a T Kiem-  1(56 Verklaaring over Johannes kleinmoedigheid, door deszelfs krachtdaadige werkin* «j hunne harten, een einde. Toen werden zy Held™, die voor geene Vyanden vreesden, voor geen geval? febnkten, maar hetzelve kloekmoedig tegemoet -m gen, en zich verbtydden, dat zy, ter eere vanïunnen Jesus, den b.tterften dood mochten fterven. Gelyk eeri Alexander , als hy in het gezicht van zyne Vyanden begint te komen, zyne dappere Macedoriiers met trooft, maar hunnen heldenmoed,enkel zoek t op te wakkeren en te verfterken, door hun den roem onder het oog te brengen, waar toe zy door dapperheid kon' den geraaken; op dezelfde wyze maakte de He li e SfenfebH?^ Z°° k,?^mbW en hun geloof zoo orwankeloaar, dat zy midden in de grootfte gevaaren zelve blymoedig waren, en niet flechts eene genoepfaame maate, maar zelfs overvloed hadden f^S!L Rom VIII: 3. ) van die fterkte en dapperheid, die C kTmSf ^^nïunner Vyandei Befchouwen wy alleenlyk het eerfte proefftnk van . hunnen heldenmoed, het welk ons Hand. IV en V wpfdt opgetekend'. Aldaar leezen wy, dat de Ïdpstdetf ft de gevangnihe geworpen vierden, en, io*n men hen voor den rechtbank van het Sanhedrin ftcS de, z.xh zelve onverfchwkken, ja (kan. 1V- V 20 en 30 met blydfchap verantwoord hebben : men n on temeer geboorzaamen, dan Menfchen, fpraken zy en voeren daarom, in weerwil van het verbod hunne? no f^Hr^ mCt a,k "Tmoedigheid in den C pel te prediken: ja toen zy eindclyk gegeesfeld wielden, achtten zy dit voor eene eeiè/eol^ÏÏi/ÏS. Ivke aangezichten wederom na den Tempé (Kap. V. 41; Waren du kleinmoedige Gceften 1 Menfchen , die trooft noodig hadden? in geenen dcele De-Heftige Geeft hadt hen in het geloof aan Jesus? £ de liefde jegens hem zoo wel beveftigd, dat aan bun geene de mmfte angft of vrecze, waar door zy rooft noodig zouden gehad hebben, te befpeuren was. Nu  Euangelium. Hoofdje. XIV: 16*. 157 Nu zien wy duidelyk genoeg, dat -s^xa»t©- hier niet eenen troofter betekent, maar eenen helper, en dat, wanneer Jesüs hun eenen anderen o^x^tcv belooft, Hy daar mede niets anders wil zeggen, dan, dat zy, in zyne plaatze, eenen anderen byftand zouden bekomen, die hen niet wederom zoude verlaaten, gelyk hy nu eerjarig doen moed, maar den geheelen tyd van hun lcevcnVc;5 rif »«*■«) bv hen blwen, hen in het geloof verfterken, de waarneëming van hun Apoftelampt gemakiyk voor hun maaken, en hun allen laft helpea draagem Men vergelyke hier mede , het geen Paulus' van zich en zyné mcde-Apoftelen bekent, 2 CoR. IV: 8, en VI: io. voy hebben overal droeffenisfe, via"ar daarover beangftigénwy ons niet; wyzyn als de treurigen, (dat is, andere lieden denken, dat onze toeftaud ons ten hoogden bedroefd maakt) maar voy zyn altoos vol vreugde. Daar geene droeffenis plaats vindt, daar het hart vrolyk is, heeft men geene vertroofling noodig. Laat my dit noch met een dichtlyk voorbeeld ophelderen. In de uure des doods hebben fommige Chriftenen , en wel de meeften, eenen troofter noodig, maar anderen niet. Veelen naamlyk geraaken daardoor in de uiterfte treurigheid, ja de dood komt hun (>•»» $«fi=?s* Q,.Alfa-ml«) als het aller'verfchriklykfte voor, bet geen men zich maar immer kan voordellen. De rede daar van is niet verre te zoeken: te weeten : hun Chriftendom was niet oprecht, de liefde voor de waereld altoos hunne heerfchende drift geweid, Jesus hadden zy nooit met armen van een vuurig geloof omhelsd, noch hem voor eenen zonden-delger, maar voor eenen zonden-dienaar, aangezien: Hunne waereldsgezindheid hadt den Heiligen Geeftc den toegang tot hun hart belet; en zy zich nimmermeer tot een zalig affterven voorbereid. De hoop van toekomftige zaligheid kan daarom in hun hart geene plaats vinden, maar de vreeze van ceuwiglyk van Go'dt te zullen verftootcn worden, wordt geduü'rig groote; cn ichriklvker. • In die benauwdheid hebben zy een troofter noodig; en gelukkig, zo zy zifih L 4 Met  iCB Verklaaring over Johannes niet reeds voor de kracht van vertrooftinge ongevoelig gemaakt hebben. Ook vindt men 'eronder de waare geloovigen, dewelken in hunne laatfte ©ogenblikken zoo gefteld zyn , datzy vertroofting noodig hebben, om hen tesen dien jongften ftryd te verfterken, en de vreeze voor den dood te helpen overwinnen. Dan men vindt ook geeftiyke helden, dewelken met blydi'chap den dood zien naderen, dcwvl zy zeker weetcn, dat dezelve voor hun een doorgang tot een eeuwig gelukzalig leeven zyn zal. De zoodanigen hebben, met Paulus, lujl om af ie feheiden, en zv gaan met dezelfde blydfchap na den dood, als de Kinderen der waereld na een heerlyk feeft, waarop hunne zinnen zullen geftreeld worden. Zulk eenen heldhaf- tigen dood ondergingen, volgens het verhaal der Kerkryke Gefchiednilfen, veele Martelaaren. En dat onze tyden oolc noch nu en dan foortgelyke helden, zoo van het manlyk als vrouwlyk gedacht, voortbrengen, zien wy uit de gefchiednisfen van deeze dagen; in het bvzonder herinnere ik my thans den Stutgardfchen Super, intendent, Georg Coenraad Rieger , wiens heldhaftig affterven door den Heer Hofprediker BartholomjsU, in het achtfte ceel van zvne AÜa biftoricó-Ecclefiaftica, ?• 747 tot 758. befchreeven is. vers 17. Naamlyk den Geeft der waarheid, dien de waereld niet kan bekomen, dewyl zy hem niet zien, en ook niet herkennen wil. Het woord naamlyk heb ik 'cr, volgons den aart van onze taaie , bygevoegd. De Grieken en Latyuen zyn gewoon dit koppelwoord uit te laaten. De Heilige Geeft, de derde Perfoon van het Goddvk weezeja, wordt de geeft der waarheid genaamd, dewyl hy van den Vader gezonden wordt, om het verftand der Menfchen uit de duifterniffe van onweeténhéid en dwaalingen te- verloffen, en by hen niet flechts de kennis der zaligmiakènde waarheid voort te brengen, maar ook te onderhouden en aan te kwecken. Deezen  Euangdium. Hoofdft. XIV: 17. int m betekent hier, gelyk vers 1 en 2t. buiten twyfcl: en ook: ziet men klaar,, dat zyn oogmerk is, te zeggen: gelyk ik van den dood zal opftaan, alzoo zult gy ook met in den dood blyven, maar eens wederom opgewekt worden, en in alle eeuwigheid met my leeven. Christus zegt hier mede het zelfde, het geen hy kap. XI: 25. tot de Zufter van Lazarus gezegd hadt: die aan my gelooft, zal naa zynen dood wedirom leeven. By  174 Verklaaring over Johannes By deeze duidelyke betekenis der woorden van onzen Zaligmaaker zyn eenige oude Kerkleeraarcn «ebleeven, die Maldonatus bybrengt, en waaraan ny met eenigen yver zyne toeftemming geeft. Bic verut ejtfenfus, fchryft hy (deeze is de waare betekenis) en verwerpt de verkeerde verklaaringen van andere oude Uitleggeren. Dan ook onder de laatere Uitleggeren hebben fommigen zich vergift, en de zaak kwaalyk begreepen Volgens dc gedachten van Grotius geeft Christus te kennen, dat zyne Jongeren, vóór zyne opftandinge, niet door hunne Vyanden zouden gedood worden, Hiaat dat hy hen, wanneer hy verreczen was, noch leevcndig zoude vinden. Eene verklaaring, die ongemeen vreemd is. En nochtans geeft Gerhard insgelyks (bl. 166) zyne toeftemming aan die Uitleggeren, die al in zynen tyd op diezelfde gedachte gevallen waren. Al leenlyk is hy van oordeel, dat hier door de betekenis van deeze woorden noch niet geheel is uitgeput, en verklaart dezelve van het lichaamlvk, geeftlyk, en eeuwig leeven, in eene lange predikatie. Lampe volgt hem naa, maar predikt wat korter. Dit is geen uitleggen, maar by eenen text alles voorftellcn, het geen iemand, by die gelegenheid, uit de Godtgeleerdheid, in de gedachten komt, en hem aanleiding geeft, om veele dingen te zeggen, die op zich zelve wel goed zyn, maar daar niet te paffe komen. Deeze fout is inzonderheid aan die Uitleggeren eigen* die over deeze texteh hebben moeten prediken , en zoö breedvoerig uitweiden, om hunne verklaaring tot de gewoone langte van eene kerklyke redevoering te doen uitdeyen. Gelyk bekend is, dat Lampe over het geheele Evangelie van Johannes gepredikt, en nader = hand zynen Commentarius over het zelve gemaakt heelt, vers 20. Op dien dag zult gy herkennen, dat ik in mynen Veder hen. Christus fpreekt- hier van den dag « waarop hy, naa dat zyne Jongeren hem zouden Verboren hcbDen, wederom by hen zoude komen; en by. gevolg  Euangelium. Hoofdft. XIV: 20. 175 gevolg van den dag zyner opftandinge. Deeze verklaaring is zeer duidelyk, en worde ook gemeenlyk gevolgd. Aucustinus verftondc door deezen dag hec eeuwig leeven, eene verklaaring, die, hoe gegrond zy ook aan Maldonatus voorkwam, echter mee het grootfte recht door Calovius verworpen werdt. — En hoe veele redenen hebben wy niet, om ons te verwonderen, dat Gerhard insgelyks door deezen dag eenen tyd verftaan heeft, die van de opftandinge van Christus af zich tot den jongften dag uitftrekt? Hy begaat hier, door zyne zucht tot wydloopige verhandelingen, den zelfden misflag, waar over ik hem by het voorgaande vers heb moeten berispen. Onze Zaligmaaker fpreekt hier zeer klaar van den dag zyner opftandinge, waardoor hy, gelyk Paulus Rom. L 4. fchryft, op het alierheerlykft en krachtdaadtgft beweezen heeft, dat hy Godts Zoon is. Het zelfde wil Jesus thans zeggen, wanneer hy betuigt, dat zyne Jongeren op den dag van zyne opftandinge zouden herkennen, dat is, (volgens eene manier van fpreeken, die by onzen Evangclift zoo dikwiis voorkomt) noch. meer, nochzekerér, en op de volmaaktfte wyze overtuigd worden, dat hy geen valfch Propheet, maar de Zoon van Godt was, of, gelyk hy zich hier, en vers 10. uitdrukt, dat by in zynen Vader ivas Eene uitdrukking, die ik by kap. X: 30. reeds heb opgehelderd. Gemeenlyk trekt men tot de volgende woorden: w £,«»', x«V» é« »jp5», het voorgaande: i'»<, en vcrftaat dit vers op deeze wyze: Gy zult op dien dag herkennen, niet Hechts, dat ik in mynen Vader ben, maar ook, dat gy in my zyt, en dat ik in 11 ben. Het eerfte, te weeten, dat Jesus Godts Zoon was, werdt hun zckerlyk op het nieuw verzekerd door zyne opftanding. Dan, dat zy in Christus waren, en dat hy in hun was, dat is, dat zy nu, door het geloof aan den verreezen Jesus, met hem ten nauwften zou ten veréénigd zyn, was een vruchtgevolg en uitwerkfel van die ken-  ^6 Verklaaring over Johannes kenniffe, maar geenszins een gedeelte van dezelve. Toen zy naamlyk den gekruiften Jesus leevendig wederzagen, werdt hun geloof aan hem, het welk eenige da°-en gekwynt, en met wanhoop geworlteld hadc » wederom lee'vendig, fterk, en tegen alles, wat hun verder zoude overtomen, ten vollen beftand. Dit hun' geloof aan Jesus wordt in deeze woorden uitgedrukt: py in 1ny>, en ik in u, dewelke insgelyks kap. VI: 56. XV: 5. en XVI: Stu voorkomen. Wy zien dus dat hier het woord ïri&i of iri is uitgclaaten (?), en dat wy deeze woorden op deeze wyze moeten vertanlen: en gy zult (te weeten, door deeze uwe keniüfïe) in my zyn, en ik m u; of: en (als dan) zyt gy in my en ik in u. Het woord m betelcent dan hier, gelyk vers 4. als mede kap. V: 30. en X: 29. en alzoo, of en bygevolg. Ik heb"onder alle de Uitleggeren niet meer dart éénen gevonden, die de ongefchiktheid der gewoone vertaal-inge met my gezien heeft,- en deeze is Hammond. De Apoftelen, fchryft hy, moeften dit niet uit dc opftandinge van Christus ontdekken, maar dit zoude een uitwerkfel en gevolg van deeze hunne kenniffe zyn. En daarop vertaalt hy het op deeze wyze: Ut vos eftis in me,ita etiam ego fum in vobis, (gelyk gy lieden in my zyt, alzoo ben ik ook in u.) vers 21. Die myne geboden beeft, en dezelve houdt, die is het, die my lief beeft. Hoe dit vers met het voorgaande moete verbonden worden, is het eerite, hec geen wy te onderzoeken hebben. Ik merk tot dat einde in de eerfte plaatze aan, dat Christus hier alleen zvne Apoftelen aanfpreekt; gelyk Judüs ook in het volcende vers te kennen geeft• Deeze hadden zyne gebo. den dat is: CHRisTDs"hadt hun zyne geboden gegeeven, zoo wel met Ketrekkinge tot het geen zy gelooven en leeren, als tot het geen zy voor zich zelve doen en laat- n (?) Deeze uitlaatitfg is ook zichtbaar ia de eerite woorden : i'ri h/u h to7 xarf) , naamlyk,  Euangelium. Hoofdjl. XIV: 21. xl~l laaten moeften. Hier bedoelt hy inzonderheid die van de eerde foorte, gelyk vers 15. en kap, XII: 50 dewW zy, naa zvne opftandinge, Leeraaren der waereld zouden worden, en de Godtlyke waarheid voortplanten en uitbreiden. Daarom herhaalt hy het vers 23 en 24. met deeze woorden: een zoodanige houdt ™ f"»» myne leere, en m'i a«V"« r"»> ^ iei?ra> <"e w-w ?«;y geboord heeft. De Tongeren &3eyze leezen wy kap. XVI: 4. ^9-' ipü» "ur,>, in plaatze van ons itüi pim- Ja Lukas drukt kap, XXIV:44. de woorden van dit vers op deeze wyze uit: jf»ffm Mra ■n-fhi ïftxf cti a' <; en men heeft hierom reeds voor lange aangemerkt, hoe daaruit bh kc , dat dc Heilige Geest niet maar alleen eene eigenfehap of werking van Godt, maar eene byzondere Peribon in het Godt' lyk wezen is, gelyk de Vader en de Zoon ieder eene byzondere Perfóon is. Want hoe kan van iets, dat geene Perfoon,cn welks naam neutrius gene;is is,gezegd worden ? Dat onze Zaligmaaker dit rV-jV> norh driemaalen herhaalt, te weeten, kap XV: 26. XVI: 13 cn 14. is eene nadruklyke bevestiging van dit ge loofs artikel. Denkt iemand, dat dit dc gezon¬ de rede ftoot, men geeve hem dit zeer redelyk antwoord, dat een Menfch verplicht is, om alles, wat Godt leert, al verftaat hy het niet, te gelooven, en zich met de hoop te troosten, dat hem, in het toekomftig leeven , de nadere kennis van alle die-duistere geloofstukken, die men verborgenheden noemt, zal gegeeven worden. Men kan ook hier zeggen: zalig zyn , die het niet zien, dat is, met de oogen van hun verftand niet duidelyk zien, en toch gelooven (V). Deeze Heilige Geest, vaart Christus voort, zal u alles leeren; men verftaa 'erdoor: alles, wat gy andere Menfchen moet leeren, of, gelyk onze Zaligmaaker zicb, kap XVI: 13. zelf verklaart, alle waarheid, dat is, alle Godtlyke waarheden, die men noodig heeft, tc weci.cn, (V) Men leeze over de natuur van deeze verborgenheden, en dc vraage. in hoe verre dezelve door Godt Kunnen geopenbaard zyn , en dus voorwerpen van ons geloof genaamd worden , f Br.OKBji; Waonkr , «(gcmetttc SBctwcftttita» b&tt bit gcovTenv.i; rtni sJttticfitn CW'Cimrtijft ia cf'ri«t!icvctt dtüigjmti die over het een en ander zoo bondig re. dekavelt. en zyne Hellingen op zulke vafte gronden bouwt , dat men niets meer behoeve, orn van de onredclykheid van hun, die r,i"s wil len gelooven, het geen hunne rede niet bevat, overtuigd te worden. Vërt. M 4  i!?4 Verklaaring over Johannes wceten, om zalig te worden. In dien zin fcbreef Johannes, i Joh. II: 20. aan de Christenen, die door hem onderweezen waren: gy weet alles. Men kan van iemand, die deeze weetenichap bezit, ook daarom zegg n, dat hy alles weet, dewyl alle andere weetcnfchap, in vergelyJtinge met deeze, niets is; en men van eenen geleerden, die de Godtlyke waarheden niet kent, met recht getuigen kan, dat hy niets weet, voor zoo verre zyne weetenichap hem van even weinig nut is, als de onweetenheid. Men kan deeze uitdrukking, gelyk Gerhard wil, ook gevoeglyk uit het volgende verklaarcn, op deeze, wyze: by zal u alles leeren, bet geen ik, gedaurende den gibée'len tyd van myn Leer aar avnn, u gezegd en geleerd heb, en u bet zelve berinneren. Op deeze wyze zoude urn, achter het laatfte -rd»™, eene zinfnede (comma) kunnen zetten; hoewel dit niet eens noodzaakiyk :>x, indien men het woord >w als een woord van nadere verklaaringe aanneemt, en het door dat is, of naamlyk vertaalt: eene betekenis, die aan het zelve niet vreemd is, gelyk BiZA het daarom kap. X: 33. door id ejl, cn, Grotius, met recht, door nempe heeft overgezet. Hv zal u alle: heren, dus zoude men dan deeze woorden moeten opvatten, naamlyk by zal u alles herinneren, het geen ik u geleerd hebbe Dit hadt Jesus, Matth. X: 20. zynen Jóngeren reeds gezegd, tc weeten, dat zy, in de waarneem in ge van hun Apostelampt, niet uit zich zelve zouden fpreeken en leeren, maar dat de Heilige Geest hun zoude in den mond leggen, het geen zy fpreeken en leeren moesten. Uit deeze woorden volgt insgelyks, het geen men tegen de Roomfchgezindcn kan aanmerken, dat de Heilige Geest hen, niets anders, ook niets meer zoude leeren , dan Christus hen geleerd hadt (s). vers CO Uit is waar, indien men liet van het leerftellige van den Godtsdicnft yerftaat, of de plichten, d'e dezelve van on; vordert, voor zoo verre de Jongeren van onzen Zaligmaafcer dit zelve" gelooven , en die plichten voor  Euangelium. Hoofdft. XIV: 27; 185 vers 27. Den vrede laat ik u, mynen vreede geeve ik u. Ik geeve u dien niet, gelyk hem de waereld geelt. Uw hart verfchrikke maar niet, en vreeze niet. Hier mede beuuil Christus zyne tegenwoordige vermaaningen, en neemt affcheid van zvne Jongeren. De woorden van onzen Zaligmaaker komen, kortiyk uitgebreid, hierop, uit: v Wel is waar, ik veriaace u thans, en zal niet meer by u zyn , gelyk ik tot dus verre geweeft ben; maar de vrede zal uniet verlaaten, deezen laate ik u te rugge. De vrede, dien ik u laate, en dien ik u in het vervolg ook zal geeven , is myn vrede, en dus van eenen geheel anderen aart, dan dien de waereld u gééft, of kan geeven. Laat daarom uwen tegenwoordigen fchrik (vers 1) en alle vreeze voor toekomftige elenden en droeffenisfen vaaren, en zyc goeds moeds (r)- Dan wat betekent hier vrede?. Hackspan , Grotius en Maldonatus zyn van gedachten, dat deeze woorden: den vrede laai ik u, mynen vrede geeve ik u, niets anders betekenen, dan: vale dico vobis, ik neeme hier mede affcheid van u. Zy merken het als eene Hebreeuwfche manier van vaarwel zeggen aan. Dan Raphelius in zyne Aanmerkingen uic Polyeius, gelyk ook Wolf en Rusz, hebben dit wederlegd, beweerende, dat de Hebreeuwen nooit gewoon zyn, met deeze woorden affcheid te neemen. Onder- voor zicb zelve waarnecmen moeflon: raair men kan dit nietzeggeu, ten opzichte van verfcheidene byzon'derhejen,'d/e de Apoftelen,als Apostelen, wceten moeiten. Ten deezen aanzicne heeft de Heilige Geelt hun verfcheidene dingen onder het oog gebracht, die Christus hun met gezegd hadt, om dat zv het toen niet draagen konden; gelyk hy zelf zegt , kap'. XVI: 12, 13. Men zie myne aantekening op die plaatze. Vbrt. fO l'e So'cratifche Cetses voegt, in zvne Tabula, cap. xii. ook hec m en ander te fameri, alwaar de deugd, in de gedaante^van eene Vrouwe verfeheenen, iemand vermaant, Stepp»' f*« Over de eigenlyke betekeniffe van het woord htXiö.1 fpreekt Gerhard, fcy onze plaatze, zeer wel. M 5  IS6 Verklaaring over Johannes »2?ïSffiT Vindt,m5n eenen ***** Hebraismus 3n net woord voor zoo verre tSiiv een gezegend, vergenoegd en gelukkig leeven betekent: ge lyk men m Vorstos zyne Ptó/0/ög,a w, ^ 4, p. 91 zien kan. Wanneer onze Zaligmaaker dan" zegt, dat hy hun vrede liet, en hun ook in het vervöfö zynen vrede befëofde, beloofde hy hun daamedeec" ne weczenlyke kalmte der ziele, vergenoiL" <^lï. tcnheul, en eenen toeftand, waar inzy, SSerYnfll of vreeze, zonder fmarc oftreurigheid:^Sh künS leeven, en, gelyk Paolus, i CoV VI: ,o. van z d eZ%g$?e'apoMea **« mht&W Maar, wat betekent dan nu vrede, dien de waereld geeft, dat is, waereldlyk genoegen, anrdfche eXkza Jigheid, en. welk onderfcheid is%r'tuftcl erfde te vredenheid die Jesus geeft, en het genoegen, bet welk de waereld kan geeven? De waereld lok? ons naamlvk zoo wel door beloften van gelukzaligheid, als S dezelve niet Hechts aan zyne Jongeren, die hv tot i eer aaren der waereld verkooren hadt, miar ook aan allen die aan hem gelooven, heeft toegezegd. Maa? wat geeftdc waereld? Niets dan uiterlyken fbyn, eheene brootefchaduw! En wat Jesus? deI waarheid 1 De wyze Man, van wiens zedekundige fchetf- (tabu. la) ,k zoo even gewag gemaakt hebbe,"(feit de waereld voor als eene fraaye, wel vercierde, vrouw, die eenen beker, met zekeren zoeten drank gevuld , d en zv den beker der gelukzaligheid noemt, inde hand leïft!zoe kende alle Menfchen te beweegen, om uit dien h^' te drmken, met belofte, van hen daardoor^feS gelukkig te zullen maaken. Dan die zelfde wwe jjfej noemt deeze Vrouw eene fchandclyke bedrieg tér dé welke aHen , die zich hebben laaten overhaalen, om uit haaren beker te drinken, ten laatften in het gn otfte 23&g?gongeluk ü0">het ^&£5f£ Heeft dit een verftandig Man, zonder het licht van Godts  Euangelium. Hoofdfl. XIV: 28. 187 Godts nadere openbaaringe geweeten; hoe veel meer wceten wy Chriftenen* dat de vrede: dat is het geluk, het welk de waereld belooft en geeft, een fchyngeluk, en inderdaad niets anders, dan een weezeniyk ongeluk is? Zy belooft aan allen, fchoon zy het maar aan weinigen geeve, groote eere, uitgeftrekte rykdommcn , allerlêie foorcen van welluft. Maar verre is dit alles, van een weezeniyk en blvvcnd genoegen aan dc ziele te geeven, het Welk, als door de ervaaring genoeg geleerd , hier geen breedvoerig bewys noodig heeft. — Om thans niet te zeggen, dat de goederen van deeze waereld veelen, die dezelve bezitten, in het eeuwig verderf Horten (w). Tesus daarentegen belooft, en belooft niet flechts, maar geeft ook (Matth. XI: 29.) de waare ruft der zieie en een genoegen, het welk niet by dit leeven bepaald is, maar tot in eeuwigheid zal voortduuren, en geduurig toeneemen. vers 2 8. Indien gy my lief hadt, zoudt gy u verheugen, dat ik gezegd hebbe: ik ga nu tot den Vader: want de Vader is grooter, dan ik. Indien gy my hef hadt, zegt Christus. Hoe! hadden de Jongeren hem dan met lief? Het was immers hunne liefde jegens hen, die hen deedt wenfehen, om hem by zich te houden, en dccze wis immers de grond van hunne droeffennTe, toen zy hoorden, dat hy hen eerlang verhaten zoude? En getuigt Jesus zelf niet van hun, kap. XVI: 17. dat hy door hen bemind werdt ? Wyzien hieruit, dat het oogmerk van onzen Zaligmaaker hier niet geweeft is, hen van gebrek aan liefde CÜ) Niet, als of de goederen van dit leeven, met dc gegronde verwachting van tnekomftige gelukzaligheid onbegaanbaar waren; want Paulus leert ons i Tim. vi: i3, 19. dat men daar door zelfs Jehfitten InitH Hemel kan opleggen. Maar om dat met'de tydlyke ^zittingen onze verplichtingen; zöo wel als de verzoekingen toeneemen, cn veele» dezelve enkel tot hunne vleefchlyke genoegens misbruiken, of, selyK dezelfde Apoftcl zich vers 16. uitdrukt, lmoSmoediS zyn, en alle Hunne Iwop (lellen of den onzek:rm rykdom. Veb.1'.  Verklaaring over Johannes de jegens hem te befchuldigen , maar alleenlyk te ze? gen, dat hunne liefde jegens hem zoo niet gefield wJ, als zy gefield moeft zyn. Indien gy my Jief hadt wi hy zeggen gelyk gy my behoordehef te hebS; In dien uwe hefde jegens my van den rechten aart was, zoudtgyu over myn vertrek niet bedroeven, maar ei' ftoffe tot blydfchap in vinden. . In de Schoole der Wysgeeren maakt men onderfcheid mter amorem conrupiscentie 6? benevokntm De eerfte vindt plaatze, wanneer men iemand daarom alleen bemint, dewyl men van hem groote voordeden of e en groot genoegen geniet. Op die wvze hebben de Kin deren hunne Ouderen, inzonderheid hunne Moeders, Lef en zy bedroeven zich daarom de, wyze ovehun nen dood, dat zy zich niet willen laaten troofïen — De andere foort van liefde beftaat daarin, dat men ieWd aiIes,^eds *enfch< «• g^t, hem het zei™ zoo veel mooglyk, met de daad bewVft, en, wanneer hv to| eenig. geluk geraakt, zich daarover hartlvk verblyd? Op die wyze beminnen de Ouders hunne Kinderen /en hunne heide be.oont zich in geduunge weldaader • g verblyden zich, over al het geluk, dat hunnen KÏnde ren overkomt; ja het ftrekt hun. tot wcezenlyke bJydichap, indien dezelve gelukkiger worden , dan zy zelve zyn : en zo zy écn van hunne Kinderen verre van zich TT- , n P ,', 3 ' 59, Qo. Uok, wanneer een Kind fterft, en de Ouderen gelooven, da het zalig geftorven is, trooften zy zich fpoedig over dit v ei hes het welk hen eerft traanen deedt ftorten, zoo iï zv bedenken, dat het nu allen gevaaren van dit leeven ontrukt , en reeds een deelgenoot van de gelukzaligheden en de heerlykheid des Hemels geworden uis""ëneaen De ecrftgemelde foort van liefde, is meer eene lief de van zich zeiven, dan van hem dieTZnSVewê tyd Jesus lief. Zy beminden her», dewyl zy zich geluk  Euangelium. Hoofdft. XIV: 28. 189 luk en genoegen van hem beloofden. En dus konde Christus tot hen zeggen : " gy hebt eigenlyk niet myi , ,, maar u zeiven lief, en wilt deswegen, dat ik by u ,, zal blyven. Indien uwe liefde jegens my van den rechten aart was, zoudt gy met genoegen en hartlyké blydfchap hooren, dat ik eerlang tot mynen Vader „ gaan zal, dat is, dat ik (kap. XVII: 5.) wederom in het bezit van de Hemelfche heerlykheid zal gefield „ worden, en op myne tegenwoordige nederigheid(v), 3, de volmaaktfte verhooging volgen (PhTl. li: 9)." Want, vaart Jesus voort, de Vader is grooter dan ik. "on betekent hier want, of dewyl, gelyk aile Overzetters en Uitleggeren toeflemmen. Deeze betekenis is aan dit woord zeer eigen, en wy zullen 'er kap. XV: 5. en XVI: 4. nieuwe voorbeelden van vinden. Dan , dit want is niet betreklyk tot het onmiddelyk voorgaande, maar tot iets, het geen Christus, dewyl zyne Jongeren het gemaklyk konden begrypen , niet uitdrukiyk gezegd hadt. Met andere woorden, door dit redegeevend by woord geeft Christus hun de rede te kennen, waarom hy niet by hen konde blyven, maar van hun moeft vertrekken, en tot zynen Vader gaan. Want, zegt hy, de Vader is immers grooter dan ik. Christus wil zeggen : ik heb iemand boven my, naamlyk mynen Vader, en moet niet doen, wat ik zoude willen, maar wat hy wil. Ik kan derhalven niet langer by u blyven, dewyl hy my beveelt van u te vertrekken , en tot hem te komen. "Hy is myn hoofd , 1 Cor. XI: 3. Hy is myn Godt, Joh XX: 17. Ik ben zyn gezand, en moet, dewyl hy my te rugge roept, de waereld verlaaten. en wederom by hem komen. Gelyk ik hem altyd (Phil. II: 8) gehoorzaam geweeft ben, alzoo moet en wil ik ook thans zyn bevel volbrengen. Ik doe, zegthy onmiddelyk daarop", vers 31. gelyk my de Vader ge- booden (y) Cyprt«xus heeft hot in zyn boek, over de Sjtirflyklitid, kap. iv. op deeze wyze uitgelegd: Si me jiligeritis, ganderitis, giiod ex miferifs hujas vitae ereptus traneferrer ad gaudia ealejlia findien gy my lief hadt zoudt gy u verblyden , dat ik, uit de elenden van dit leeven verloft ' tut de zaligheden des Hemels zal worden Overgebracht).  190 Verklaaring over Johannes hooien heeft, en kap. XV: 10. ik boude en vervulle de geboden van mynen Vader. En hoe kan het ons vreemd voorkomen, dat Christus hier zegt, dat zyn Vader grooter is dan hy? ftelt hy zich niet meermaaien in dit Evangelium als éenen afgezand van Godt voor, die zyne wil moeft doen? Zegt hy niet dikwils, dat hy, het geen hy deedt, nier van zich zeiven deedt, cn dat hy, het geen hy fprak en leerde, fprak en leerde volgens de wil en het bevel van zynen Vader! Men zie kap. V: 19, 30. VI: 38. VII: 36, 17. VIII: 26, 23, 29, 40, 42, 55- Xll; 49. XIV: 10, 24. XV: 10. XVII: 4. Zoo zegt hy ook kap. V: 27. XI: 41, 42. en XIII: 3. dat de Vader hem alle macht, die hy bezat, gegeeven hadt. Ondertuffchen moeten wy hier uit niet beiluiten , dat Jesus niet van eeuwigheid waarachtig Godt is, gelyk de Socinianen met veel ftoutheids doen, en daardoor hun gebrek aan wysheidin den Godtsdienft verraaden. Wolzogen fchryft by dit vers: Ex eo, quod Chriftus bic inquil, patrem fe major-em ejfe, fortisfime demonflratur, Chri' jium non effe Deum. (Uit het geen Christus hier zegt, dat de Vader grooter dan hy is, kan men zeer nadruklyk bewyzen, dat Christus geen Godt is) en SchlichTing: Quid ad baec verba dicent, qui, Cbriflum fummuni illum Deum effe, ftatuunt? (Wat zullen zy op deeze woorden zeggen, dcwelken beweeren, dat Christus deeze hoogde Godt is ?) Deeze Menfchen hadden behooren te denken, dat de eeuwige Godtheid van Christus door Johannes, kap. I: 1 enz. ten duidelykften geleerd wordt, en bygevolg, dat onze Zaligmaaker, wanneer hy hier zegt, dat zyn Vader grooter is, dan hy, op zyne vrywillige vernedering het oog heeft. Hy was Godt, waarachtig Godt, maar openbaarde zich den Menfchen in het vleefch, gelyk Joh kap. li 14. en Paulus i Tim. III: iö. fpreeken; noemende dc laatfte dit teffens de groote verborgenheid van den Chriftlyken Godtsdienft. Christus ftelt zich dan hier, en in alle de te vooren aange-  Euangehum. Hcofdjl. XIV: 28. 191 aangcweezc plaatzcn, als den, door bet grootfte wonderwerk , Menfch geworden Zoon van Godt voor, die wel teffens Godt is, maar nochtans thans, naa dat hy de Mcnlchlyke natuur hadt aangenomen, als een knecht en afgezand van Godt moeft aangemerkt worden, en de plichten van eenen knecht en afgezand, die hy vrywil. lig op zich genomen hadt, waarnam. Dus begrypt Gerhard het ook, zoo wel in zyne Harmonia Euangelka., als ook in zyn Syjtema, loc. de patre £f ejus filio\ 74.. cn met hem Fesselids, in zyne Adverf. Sücm'Ub. X. tap. 2. §. 57 p. 553. als mede Lange in zyne Gloria Chrifti T. II. p. 202. Flaciüs drukt dit, in het tweede deel van zynen Clavis Scripturae p. 326. met de volgende woorden uit: Pater major me est, non Jubftantia, fed accident e: officio videlicet in boe praefenti ope. refervandi generis bumani, uH ego tantum legatus out minijler fum. (De Vader is grooter dan ik, 'niet wat het weezen betreft, maar ten opzichte van eene toevallige omitandigheid, het werk naamlvk der veriosfinge, ten welken aanziene ik alleenlyk'zyn afgezand Én dienaar ben). Wy moeten hier by de wysheid van onzen Zaligmaaker opmerken en cerbieden, dewelke zich in diervoege naar de zwakheid van zyne Jongeren fchiktte, 'en, hoewel hy fomwylcn (zoo als kap. VIII: 58. en XVlI: 5.) van zyn eeuwig aanweezen gewag maakte, zich echter meeftal als Godts grootften afgezand voorftclde. Dan, nai dat de Apoftelen ten dien opzichte door den Heiligen Geeft volkomen verlicht waren, hebben zy van tyd tot tyd deeze verborgenheid ook aan de Chriftenen medegedeeld , (by voorb. Rom. IX- 5 cn 1 Tim. III: 16.) en dezelve tot eene volmaaktere kennis van hem gebracht, aan wien zy hadden beginnen te gelooven. Onze Johannes, dié zoo veele 'paren lang de Ephefers en omleggende Gemeenten», n den Chriftlyken Godtsdienft onderweezen hadt, liet hen ook niet onkundig vin deeze verborgenheid, en ftelde bun dezelve, in het begin van zyn Evangelie, het welk eerft in handen van de Chriftenen te Ephefen kwam, zoo  102 Verklaaring over Johannes zoo klaar en duidelyk voor, dat 'er voor hun geene de minfte duifternis in overbleef. Hoe zeer bezondigen zich dan de Ariaanen en Sociniaanen, wanneer zy voor het helder licht van deeze waarheid hunne oogen fluiten, en, als het ware, den eeuwigen Zoon van Godt van zynen troon ftooten. —* lntulfchen zal niemand gevaar loopen, om door hunne doolino-en verleid te worden, die, het geen ik tot dus verre gezegd hebbe, wel overweegt, en de rechte betekenis der woorden: de Vader is grooter, dan ik, in het oog houdt. vers 29. En nu heb ik bet u gezegd, eer het gefchiede, cp dat gy, wanneer het gefchiedt, gelooven moogt. Op lat w gelooven mongz, dat is, zoo veel te meer geloowen/gelyk ik deeze uitdrukking kap. XIII: 19. reeds verklaard hebbe. Men zie meer foortgelyKe fpreekwyzenbyGLAssios, bl. 578- daar hY ook de fraaije opheldering deezer plaatze van Augustinus bybrengt. Christus hadt zynen Jongeren thans mét flechts zyn vertrek van hun , maar ouk zyne wederkeering tot zy* nen Vader verkondigd. Hy zag nu, dat, als hy gevangen genomen cn gedond wierdt, hun geloof aan hem loud! beginnen te wankelen. Op dat zy nu in dit geval hun geloof niet ten éénenmaale zouden verliezen, voorlbelt hy hun het één en ander, en geeft hun dus bevel, om met geduld af te wachten, wat 'er naa zynen dood zoude volgen. En deeze voorbereiding van hunne gemoederen is niet vruchtloos geweeft, dezelve heeft , in weerwil van Zulk eene fterke verzoeking, het geloot' aan Jësos by hen bewaard, hoewel flechts in de gedaante van -eene kleine vonk. vers 10 Ik zal nu niet veel meer met u fpreeken; want de Vor'fl 'deezer waereld.komt; maar hy zal niets aan.my hebben. Christus neemt noch geen volkomen af icheiel van zyne Jongeren. Ik zal, zegt hy ,niet lange meer met u kunnen fpreeken. Want eerlang zal ikvan u genomen worden De Vorft deezer waereld, (welken naam Christus kap. XII: 31. reeds aan den Duivel gegeeven  Euangelium. Hoofdfi. XIV: 29, 30. 193 hadt) is reeds in aantocht, en zal my gevangen neemen,'en alle zyne wreedheden tegen my oefenen. Christus noemt hier enkel de Hooldperfoon van dit droevig treurfbcl. De Duivel, de moordenaar van den beginne af, regeerde de ongeloovige Jooden, en zy deeden zyne wil, gélyk Christus, kap. VIII: 44. reeds ge^d hadt. De Duivel was de onzichtbaare ringlcider van dc bende, die zich thans gereed maakte, om hem des nachts in den hof te vinden, die haar door den Verraadcr was aangewcezen. Maar, vaart onze Heiland voort r»; ci^V' h" iviï,. Aan deeze ongewoone uitdrukkmge geeven veelen, en daar onder Erasmus in zyne Paraphrajis, deezen zin: de Duivel zal gc;ne zonde aan my vinden. Dus moet hy het ook voor oude tyden reeds verftaan hebben, die dit woord h» door U^u verklaarde, welk laatfte woord naderhand van den rand in den text gekomen is, gelvk Beza het in twee oude handfehn.?en gevonden heeft. Hem behaagt deeze leezing msfrelyks. Dan Millius oordeelt 'er beter over. H> «a*s-iH>iï insgelyks voorkomt", denkt hy, dat Christus od deeze plaatze gedoeld heeft. Dit óórdeelt Beausobre insgelyks zeker, in zyne Aanmerkingen over het Nieuwe Teftament. Dan zo men de woorden van Jeremias, of liever van Godt zeiven: lk hadt u, Israël, toteenen zoeten wynftok geplant, maar gy zyt een wilde wynftok geworden, van nader by befchouwt, zal men gemaklyk kunnen. begrypen, hoe ver dit gezocht zy,cn hoe weinig waarfchyhlykheid dit gevoelen hebbe. Op dezelfde wyze zal men moeten oordeelen overde gedachte van Gerhard, die van meening was, dat onze Zaligmaaker het oog gehad heeft op "de voorzegging van den Aartsvader Jakob, Gen. XL;X: 11. Even weinig fchyn van waarheid heeft het gevoelen van ZEtTNERjdat Jesus op den gouden wynftok gedoeld heeft,  Euangeliüm. Hoofdjl. XV: 2. a»t heeft, dien Herodes aan den Tempel gefchonlcen hadt; waarvan Lundius-, in zyne Joodfche heiligdommen, B. II. kap. XI. §. 36. breedvoerig bericht geeft. De eerlTgcmelde verklaaring, die ook by Gerhard opkwam, komt my het alleraanneemlykft voor; en zy behaagt my te meer, dewyl onze Zaligmaaker, kap. VI. op dezelfde wvzc uit het brood, hec welk Moses den Israëliten gegeeven hadt, aanleiding nam, om vers 32 cn 35. uitteroepen: ik ben het rechte brood: ik ben bet 'brood des leevens. En het geen my in dit gevoelen noch verder beveiligt, is, dat Christus, by de inftellinge van het Avondmaal (Matth. XXVI: 29. en Luk. XXII: 18) uitdruklyk van bet gewas. van den wynftok gewag maakt. Wat betreft, het geen Jesus 'er by voegt: myn Vader is de Wyngaardenier, voor zoo verre hy naamlyk dien wynftok geplant hadt, en noch geduurig voor denzelven zorg droeg, het is niet mocylyk te zien, dat hy hun daarmede de Godtlykheid zyner zendinge, en de waarheid van zyn Mesiiasfchap bedoelde onder het oog te brengen. Hy noemt zich zeiven, den rechten wynftok, dat is, den 'wynftok, in vergelykinge met wien geene natuur, lykc wvnftokkcn moogen genoemd worden, dewyl hy den cdelften wyn geeft, wyn die van eenen Hemelfchen aart is, geeftlvken wvn, die de Menfchen ecuwiglyk verkwikken en fterken'kan. Op dezelfde wyze noemt onze Zaligmaaker zich , kap. VI: 32. bet rechte brood, cn Johannes noemt hem in dien zelfden zin, kap. I: 9. bet rechte licht. vers 2. Elke rank aan my, die geen vrucht brengt, neemt by weg, en elke, die vrucht brengt, reinigt by, op dat zy noch meer vrucht draage. Ik hadt dit vers, met Rusz, op deeze wyze vertaald: elke rank, die aan my geen vrucht brengt: " Maar thans zie ik, dat de overzet, ting van Lutherus beter is: elke rank aan my, dat is , elke rank, oie ik, als de wynftok, hebbe. Grotius heeft ook aangemerkt, dat ei t>« hier zoo veel N 5 bete.  20» Verklaaring over Johannes betekent, als i» ci £y0<. En Lampe beveiligt het daar mede, dat in de volgende woorden niet gezegd wordt: elke, die aan my vrucht brengt, maar, die vrucht brengt. Dat Jesüs hier het oog insgelyks op zynen Verraader, Jodas, gehad heeft, wil ik Gerhard gacrnc toeitemmen. Ondertuffchen leert ons het woord do?* {"veis. 6) in het meervouwige, dat dit zyn hoofdoogmerk niet geweeft is, maar dat hy alle Menfchen bedoelde, welker geloof aan hem onvruchtbaar is, en geene goede werken voortbrengt. Matth. VII: 17 tot 24. ftèlde hydit, onder eene andere gelykenis, op deeze wyze voor: ie. der goede boom brengt goede vruchten voort, en kan geene kwaade vruchten_ voortbrengen. Die in den Hemel willen komen , moeten niet flechts, Heer, Heer, tot my ze,r"en ■maar ook de wil doen van mynen Vader. Die myne woorden boort, moet 'er ook naar doen. Zulke rechte geloovigen, vaart Christus voort, zyn ranken aan my, die myn Vader befnocyt en zuivert, daar hy in tegendeel hen, welker geloof' dus niet gefield is, de ouvruchtbaare ranken, affnydt cn wegwerpt. Godt reinigt de goede ranken, door alles weg te neemen, het geen haare vruchtbaarheid zoude kunnen verminderen, of haar traag doen worden in het voortbrengen van goede vruchten. Men verftaa 'er de valfche vooroordeelen van het verftand, de ongeregelde neigingen van den wil door; ja zelfs aardfche gelukzalig, beid, ten opzichte van welke de bevinding zekerenHeidenfehen Dichter geleerd hadt, quod luxurient artimi re. \us plerumque fecundis. Wanneer Godt deeze in- en uitwendige hinderpaalen van rechte vruchtbaarheid wegneemt, brengt een gcloovige meer vrucht, **iUm x»f*b. Deeze uitdrukking, in het enkelvouwjge, geeft duide. lyk te kennen, dat zulk een geloövige niet alleen in dit geval hoe langer hoe meer vruchten voortbrengt, maar dat deeze vruchten zelve ook van tyd tot tyd beter worden. vers 3. Gy zyt reeds rein wegens de leere , die ik tot a gej'proken hebbe. Gy, myne Jongeren, wil Christus zeggen,  Euangelium. Hoofdjï. XV:. 3. 303 zeggen, zyt goede ranken, die myn Vader van my, den gecftlyken wynftok, niet zal atïnyden of wegwerpen, üit drukt hy kort uit, wanneer hy zegt: Gy zyt rein. Hy bedoek de zuiverheid van hun geloof, en voegt 'er daarom by: wegens de leere, die gy van my geboord bebt, zyt gy rein. Myne leere, wil hy zeggen, heeft u tot overtuiging gebracht,dat ik de Mesfias ben, en uwe harten van de onreine gevoelens en neigingen gezuiverd, dewelke zoo veele Jooden afgehouden hebben van aan my te gelooven. Onrein betekent ook in de fchrift, het geen in de oogen van Godt een gruwel is. Daarom vindt men, Opejnb. XVIIf. de woorden onrein en gebaat by elkanderen. Daarentegen, het geen Gode wel behaagt, wordr rein genaamd. Ook dit ligt in de uitdmkkinge van ouzen Zaligmaaker opgeflooten. Hy noemt hen niet flechts rein, wegens de zuiverheid van hun geloof, maar ook, om dat zy, door die hun geloof Gode'behaagden, en in zyne heilige oogen aangenaam waren. Wanneer Christus zegt: gy zyt reeds rein; geeft hy daar mede te kennen , dat zy thans niet eerft rein en geloovig gemaakt wierden, maar reeds voor eenen geruimen tyd (kap. VI: 69; tot hem gezegd hadden: wy herkennen en gelooven, dat gy de Chriftus, de Zoon van Godt zyt. Ook moet men noch aanmerken, dft*men, by het geen Christus zegt: wegens de leere, die ik tot u gefproken bebbe, in zyne gedachten noch moet voegen: en die gy geloovig hebt aangenomen. Want het enkel aanhooren der woorden van Jesus maakt onze zielen niet rein,noch Gode welbehaaglyk, maar het geloof, waar door men deeze woorden aanneemt, en dezelve in zyn hart laat wortelen. Zeltner wil de woorden: zj» ™ a0'y«», liever dus verraaien: door het woord. Het is waar, dat het woord h*\, met eenen accufativus, meer dan ééns in de betckcnift'e van door voorkomt. Dan wy blyven desniettegenftaande hier lieverby de gewoonlykfte betekeniffe, dewy]  ■ 204 Verklaaring over Johannes dewyl dezelve hier zeer wel ftrookt, en de oorzaak van de reinheid der Jongeren aanwyft: hoewel hec in de hoofdzaake op hec zelfde uitkomt, wegens en door de leere van Cbrijlus rein zyn. Maar hec eerite komt met den aart der Griekfche en Hoogduitfche taaie ceffcns beter overéén. vers 4. Blyft in my , zoo blyve ik in u. Gelyk de rank van zicb zelve, wanneer zy niet aan den wynftok blyft, geene vruchten kan draagen; alzoo ook gy niet, indien gy niet in my blyft. Christus fpreekt van zich zeiven , onder het zinnebeeld van eenen wynftok. Daarom moet het dus vertaald worden : blyft aan my, zoo blyve ik ook (y) aan u. De ranken zyn naamlyk aan den wynftok, en deeze is aan de ranken. Lutherus heeft het dus in de volgende woorden wel vertaald ; ten zy de rank aan den wynftok blyve; en : ten zy gy aan my blyft. De meening van onzen Zaligmaaker, wanneer hy zegt, dat hy aan hun wilde blyven, indien zy aan hem bleeven, is niet moeylyk te ontdekken. Hv belooft bun, wanneer zy in het geloof aan hem, ftandvaftig zouden blyven, zyne nauwfte verééniging met hen, zyne liefde, zynen byftand, zynen zqgen, met één woord , alle de voordeden van zyne byzonderfte liefde. Christu; fteJt hun ook de noodzaaklykheid voor, waarom zy mêeftcn trachten met hem veréénigd te blyven. Eenerank, zegthy, kan van zicb zelve, wanneer zy niet aan den wynftok blyft, geen vrucht draagen. De woorden; van zicb zelve, worden door de volgende: wanneer zy niet aan den wynftok blyft , opgehelderd. Men voege dat is tuflehen beiden, dan verdwynt alle de zwaarigheid, die fommige Uitleggeren, inzonderheid Maldonatus , daarin gevonden hebben. Be- ZA heeft het ook dus vertaald: Palmes nonpoteft fructum ferre O') P°t mep in de overzettinge het woord Vlyyèn moet hcrhaalen, heeft r.f.zA, Gerimkd. Glassius, Grotius, Cloricus'en Rtïszook begreepen.  Euangelium. HoofdJl. XV: 4, 5. 205 ferre a fe ipfo, id eft, nifi manferit in vite. Eene overzetting , die ook door Gerhard is goedgekeurd. Men kan het in onze taaie op deeze wyze uitdrukken: van zicb zelve, te weeten, wanneer zy niet aan den wynjlok blyft. vers 5. Ik ben de wynflok, en gy zyt de ranken. Dis aan my blyft, en ik aan bem, die brengt veel vrucht, want zonder my kunt gy niets doen. Wy zien nu, dat het ook hier moet hecten: die aan my blyft, en ik aan hem,te weeten aan my, als eene rank aan den wynftok. Wat de uitdrukking betreft: zonder my kunt gy niets doen; niets doen betekent hier zoo veel, gelyk Gerhard en Zeltner het ook verklaaren, als: in bet geheel geene, vruchten draagen. — Zonder my, dat is, indien gy niet aan my, als den geeftlyken wynftok, blyft, maar u, door ongeloof, en verachting van myne leeringen en gebodeu, van my afzondert. Glassius zegt, bl. 574. deeze verklaaring eifcbt en bevejtigt de geheele fameii' bang, en op dezelfde wyze oordeelt Gatacker'erover, in zyne Adverfaria poflbuma cap. I. p. 45. Richard Simon komt insgelyks voor deeze verklaaringe uit, eerfl in zyne Franfche overzettinge van het Nieuwe Teftament, naderhand in het vierde deel van zyne Bibliotbeque Critique, zoo wel als van zyne Lettres cboifïes (want deeze beide deelen zyn van denzelfden inhoud) in den 41 en 42 brief; alwaar hy bondig toont, hoe onrecht* maatig de Biffchop Bossuet hem, wegens zyne overzettinge: feparement de mol, aangetaft hebbe, en hem zelfs tot eenen Sociniaan zoeken te maaken'^ Dan die Uitleggeren, dewelke deeze woorden van Christus buiten den famenhang befchouwen, en over het algemeen by deeze plaatze beweeren, dateenMenfch zonder het geloof aan Christus, en uit enkel natuurlyke krachten ,gecn weezeniyk goed en Gode welbehaaglyk werk doen kan, bewecren insgelyks ccne heilige waarheid: Gerhard en Lampe hebben inzonderheid over dezelve, by deeze plaatze, breedvoerig gefprokcn. vers  205 Verklaaring over Johannes vers 6. Maar wie niet in my blyft, die wordt wegge' worpen, als eene rank, en verdort; en men vergadert ze en werpt ze in het vuur, en verbrandt ze, Het moet hier wederom heeten: maar wie niet aan my blyft. De bygevoegde gelykenis van eene rank, die niet aan den wynftok blyft, maakt dit onbetwiftbaar. Dan het blykt ook uit den geheelcn inhoud van dit vers duidelyk genoeg. Christus leert hier naamlyk, dat een iegelyk, die in het geloof aan hem niet getrouw en ftandvaftig bleef, door Godt zoude verftooten en verdoemd worden. Dan de woorden van dit vers hebben ten deele eenige opheldering noodig. Vooreerft komen de woorden en »**> in den Aoriflus, dat is, den onbepaalden tyd, hier in de betekeniffe voor van den toekomftigen: iets het geen zeer gebruiklvk is, gelyk Glassius, can. 47. de Verbo % 2. getoond heeft. Ondertuffchen is het ook niet aftekeuren, dat ik deeze woorden, met Lutherus, in den tegenwoordigcn tyd hebbe overgezet. Want zulk een futurum geeft duidelyk te kennen, wat'er doorgaans pleege te gefchiedengelyk Grotius heeft opgemerkt. Hy voegt 'er noch by, fchoon dit eene bekende aanmerking zy, dat men het woord moet vertaaien: men verzamelt, dat is, men neemt te zamen. Deeze manier van fpreeken is ons reeds dikwils voorgekomen: ik zal alleen die plaatze ten voorbeelde bybrengen, dewelke met deeze clc meefte overéénkomft heeft, te weeten Matth. VII16. alwaar wy leezen: ev&lyvr,, dat is, men zamelt in'. Wat het woord «W betreft in het meervouwige, fchoon het woord «' jn het enkelvouwige voorafgaa, wy zien dat Johannes meer op de zaak dan 015 zyne woorden gelet heeft. Een Spraakkonftenaar zoude gezegd hebben : zulke ranken. Maar het is genoc dat wy 'er dit door verftaan, wanneer Johannes, in de plaatze daar van zich van het woord «>«■* bedient. vers 7. Indien gy in my blyft, en myne woorden in u blyven, moogt gy bidden wat gy wilt, zoo zult gy het ver-  Euangelium. Hoofdjt. XV: 6, 7. 207 verkrygen. Onze Zaligmaaker verlaat nu zyne gelvkenis van den wynftok, en tcffens, het geen hy tot'dus verre van de geloovigen in het algemeen gezegd hadt, en ftelt nu zynen jongeren iets voor als tockomftige Apoftelen. Daarom moeten wy nu niet meer leezen • indien gy aan, maar indien gy in my blyft fz). Het volgende noodzaakt 'er ons insgelyks toe, daar Christos zegt: indien myne woorden (ol redenen en leer ingen) in u blyven (a). Onze Zaligmaaker brengt naamlyk zynen Jongeren onder het oog, hoe groot Godts geuade jegens hen zoude zyn, indien zy zyner leste getrouw, en in het geloof aan hem ftandvaftig bleevcn, cn naderhand, naa zyne opftandinge, door hein tot zyne Apoftelen zouden gemaakt zyn. Gy zult, zegt hy, alles wat gy bidt, verkrygen, en uw gebed zal nooit onverhoord blyven. Dat Christus de gebeden bedoelt, die zy in het vervolg in hun Apoftelampt zouden doen, hebben wy kap. XIV: 13 en 14. reeds gezien; en het wordt hier be. veftigt, door den inhoud van het volgende vers. Nu kunnen de beden, die Apoftelen als Apoftelen doen met nalaatcn Gode welbehaaglyk te zyn. DeezeJiooo-'verhente M innen baden Godt om niets anders, dan om de bevordering van zyne eere, en de bewaaring en uitbreiding van het Koningryk van Christus. Zy baden aj, .Cf) Het een en ander febynt mv vry wfflelteurie, daar Christis zich hier noch van dezelfde Uitdrukkingen, als te vooren, bedient en hy noch m het volgende vers van vrucht draagen fpreekt. Ook komt my de aanmerking vreemd voor, dat Christus nu nfraat, van het \l ,t,ot d?l verre v?n de geloovigen in het algemeen gezegd hadt, daar de Heer Heuman ,n zyne Aanmerkingen op vers i. van gedachten fchecn, da: onze Zahgmaaker, met deeze geheele gelykenille hèjxialdlyk zyne Apoftelen op het oog gehad heeft. Wat voor het'overige de vraage betreft, of men in my Blyft, of aan my blyft te lccz»n hebbe ik oordeel het ondcricheid niet gewichtig genoeg, om 'er over te twilten, dewyl men van wynranken zekerïyk met het zelfde recht kan zeggen, dat zy/», als dat zy aan den wynftok zyn. Vbrt. C<0 Oin deeze rede, zoo wel als om het geen ik in het laatfte gedeelte van myne voorgaande aantekeninge gezegd heb, zoude ik liever alle dc voorgaande uitdrukkingen vercaalen: indien gy in my hlyfi. Vei-t  20& Verklaaring ever Johannes alleenlyk in den naame van Cbriftüs, gelyk hun, kap. XVI: 23. bevolen wordt. vers 8. Daar door zal myn Vader geëerd worden dat gy veel vrucht draagt; en op die wyze zult gy myne Jongeren zyn. Wy leezen in den grondtext iïo%x&n. Dei onbepaalde tyd heeft ook hier, gelyk vers 6. de betenis van den toekomltigen , en hst volgende woord, ItsfSi, inden toekomltigen tyd, laat oris niet toe , daar aan te twyfclen. Het woord "»«. komt in die zelfde betekènifle, als hier, insgelyks voor, kap. IV: 34* VI: 29. XVII: 3. als incde Mark. VII: 12., Dan, komen wy tot de zaak zelve. —— Christus vaart voort, van het toekomltig Apoftelampt van zyne Jongeren te fpreeken, waar in zy groote daaden, ter eere van Godt, zouden doen. Groote daaden doen* noemt Christus hier, door eene figuurlyke manier van fpreeken, veel vrucht draagen. Hy bedoelt de menigvuldige bekceringen der Menfchen tot Godt, die zy alomme zouden veroorzaaken. Door deeze bekeeringen werdt Godt immers geëerd, niet alleen, voor zoo verre de bekeerde Heidenen, dCwelken tot dus verre (Rom. li 21 en 25) Godt niet geëerd hadden, hem nu, door de kennis die zy van hem verkreegen, en de gehoorzaamheid , die zy aan zyne geboden beweczen, de eer gaven , dewelke hem toekwam; maar ook, voor zoo verre de bekeerde Jooden. die tot hier toe zynen Zoon, endaar door hem den Vader zeiven, veracht hadden, nu in den Zoone hem den Vader eerden. Door de bekeeringen, die de Apoftelen werkten, en de uitbreiding van den Chrifllyken Godtsdienft (die daar van een gevolg was), werdt de naam van Godt in de geheele waereld geheiligd, dat is, ten hoogften verheerlykt; waarom wy in de eerfte bede van het volmaaktfte gebed bidden En op die wyze, vaart Christus vóórt, zult gy myne Jongeren zyn. Dus vertaale ik hier het woord »J/j, atque ita; gelyk het niet zelden in die betekeniffe voorkomt, die men klaar zien kan, dat het hier hebben moet. Maar  Euangelium. Hoofdjï. XV: 3, 9. 209 ' Maar hoe konde Christus zeggen : gy zult myne Jongeren zyn? Dit waren zy immers reeds, en zy waren het al eenen geruimen tyd geweeft. Wy zien 'er uit, dat deeze benaaming hier eenen byzonderen nadruk heeft. Alle geloovigen zyn Jongeren en Leerlingen van Jesus : maar deeze Jongeren waren zyne byzo-iderfte Leerlingen, ^^cd, en werden door de leere, die zy uit zynen mond omringen, maar noch meer, door de uitgieting van zynen Heiligen Geeft, bekwaam gemaakt, om, naa zyn vertrek van deeze aarde, in zyne plaatze, Leeraaren en voortplanters van den Godtsdienft te worden. —— Zy waren door Jesus fixbvrevS-frnt «5 rit $x.vt\Hu» ra» èufKvü', tot bet Hemelryk onder-weezen, gelyk het Matth. XIII: 52. wordt uitgedrukt. Wanneer Jesus dan zegt: gy zult myne Leerlingen zyn, moeten wy in de eerfte plaatze den nadruk op het woord myne plaatzen, en ten tweeden aanmerken, dat zyn oogmerk geweeft is te zeggen: gy zult toonen, dat gy myne Leerlingen zyt. Gy zult door blyken toonen, wil hy zeggen, dat gy geene Menfchen tot uwe Leermeesters gehad hebt, maar den Zoon van Godt zeiven; gy zult, als myne Apoftelen, doen blyken, dat gy in myne fchoolc de leere geleerd hebt, die de waare wysheid is, en den weg benei ft ter zaligheid, en dus, dat, die u hoort, geacht kan worden my te hb-oren. •vers 9. Gelyk my myn Vader lief gehad heeft, alzoo hebbe ik ook u (tot dus verre) lief gehad. Blyft (daarom) in de liefde jegens my ftandvaftig. Tot hier toe, wil Christus zeggen, heb ik u zoo hartlyk lief gehad, als de Vader my, zynen gezand, bemind heeft. Wilt gy dan, dat ik u voortaan op dezelfde wyze zal lief hebben, zoo moet gy iri de liefde jegens my ftandvaftig blyven. Christus geeft hun te verftaan, dat zy wel ras in verzoekingen zouden komen, in ftaat, om hunne lief. de jegens hem te verkoelen. Zyn lyden en fterven zoude hen verbaazen, en hen doen twyfclen, of hy de Mesfias wel was, en hunner liefde boven alles waardig. IV. Deel. O ' Dan  2 iq Verklaaring over Johannes Dan deeze twyfel, wil Jesüs, dat niet bv hen zoude opkomen, althans dat zv hun geloof aan'hem, door geene uiterlyke omftandigheden, moeiten laaten verzwakken, maar en in hun geloof, eh in hunne liefde jegens hem, die daaruit natuurlvk moeft voortvloeijen, ftandvaftig blyven. Buiten twyfel hebben de Jongeren zich deeze vermaaning, by het lyden en den dood van hunnen Mcefter herinnerd, en dezelve krachts genoeg gehad, om hun geloof te bewaaren en te verfterken, en hunne liefde jegens hem te beveiligen. Tot dat einde was deeze vermaaning noodzaakiyk, en het was hierom, dat onze Zaligmaaker het noodig oordeelde, hun dezelve thans onder het oog te brengen. Dat xJyt hier niet,, en ik betekent, gelyk Grotius, en met hem Vossius (Ham. lib. I. cap. ij. <§ 10) wil zien wy uit vers 4. alwaar het insgelyks deeze betekei nis met heeft. En dat Bèza mis gehad heeft, toen hy de volgende woorden op deeze wyze vertaalde: blyft -tnde liefde, met dewelke ik u lief hebbe, blykt, uit het geen 'er onmiddelyk op volgt: indien gy myne geboden zult houden, zult gy in myne liefde blyven, dat is, dan zult gy even daardoor doen blyken, dat gy my beftendig lief hebt. Die my lief beeft, zal myn woord houden , en die my met liefheeft, houdt myne woorden niet, fprak onze Zaligmaaker in het voorgaande Hoofdftuk vers 21 en 24. J De verklaaring van Beza is ook door Gerhard aangenomen, die zich moeite gegeeven heeft, om dezelve door cemge redenen te wettigen. Dan Lampe heeft de zwakheid van deeze redenen duidelyk aangetoond. . vfrl1?; .lndim gy ™ync geboden zult houden, zult ry m de liefde jegens my blyven-, gelyk ik de geboden van my. nen Vader gehouden hebbe, en 'ook noch) in de liefde ie. gens ben blyve. Christu* geeft zynen Jongeren te kennen, wat het ontwyfelbaar gevole, en teffens een zeker en onbetwiftbaar kenmerk van hunne liefde jegens hemzy. Hy herhaalt hier flechts, het geen hy kap. XIV:  Euangelium. Hoofdft. XV: 10, ir. 2n XIV: 23, 24. tot hen gezegd hadt. Men zoeke dus de verklaaring van deeze zyne woorden daar ter plaatze. En wat hy,zoo door zyne geboden, cJ^a*?, als door die van zynen Vader wilde verftaan hebben, heb ik by kap. XII: 49. doen zien. 'H «V»'f* ff>v betekent hier buiten twyfel de liefde je$ens my, gelyk Luk. Xf: 42. * *»* &toS de liefde des Menfchen jegens Godt. Dus wil «W»» hier ook zeggen: de liefde jegens mynen Vader. Christus zegt niet, gelyk Lutherus het heeft overgezet: gelyk ik mynes Vaders geboden boude, maar: gebouden hebbe. Wy kunnen hier uit de cigenlyke meening van onzen Zaligmaaker opmaaken. Gelyk ik tot dus verre, wil hy zeggen , geduurende de geheele waarheeming van myn Mesfiasfchap, de geboden van mynen Vader, uit liefde jegens hem, gehouden hebbe, in myne liefde jegens hem ftandvaftig blyve, en, door dat peginfel gedreeven, ook noch alies doen en lyden zal, net geen hy wil, dat door my zal gedaan en geleeden worden. vers 11. Dit hebbe ik tot u gefproken, op dat myne vreugde, die ik over u hebbe, bejïendig zy, en ook uwe vreugde volkomen worde. Of liever: en gy ook tot eene volkome vreugde moogt geraaken. Christüs ftelt hier inede zrynen Jongeren het oogmerk van zyne redevoeringe voor. Door deeze ontdekking legt hy zvn hart bloot, zoo dat men nu duidelyk zag, hoe teder hy zyne Jongeren beminde, zoo, dat zy zvn grootfte genoegen uitmaakten, en hy hun insgelyks de grootfte redenen tot blydfchap, niet flechts gunde en Wenfchtte, maar ook geeven zoude. Daarentegen volgens de gcWoone vertaalin?: op dat myne vreugde in u blyve, (dus heeft men de woorden : ïïr« i&min Ui e» ifOk ^«r, in alle taaien overgezet) waren deeze Woorden zoo duifter, dat men niet wift, welk eene bepaalde betekenis men daar aan hechten zoude. ' Welk eene reeks van verfchillende verklaaringen heeft Gerhard ons opgegeeven! En nochtans is'er O 2 onder  2i2 Verklaaring over Johannes onder die menigte geene, die ons geheel duidelyk kan voorkomen, maar de fpreekwyze: myne vreugde blyft in u, is op het laatft noch even onverftaanbaar, als zy in den beginne was. Zeltner, dien de roem toekomt, van verfcheidene andere duiftere plaatzen der heilige Schrift gelukkiglyk toegelicht te hebben, is ook de eerfte geweeft, die deeze woorden wel verftaan, en derzelver betekenis, in den Altorffcben Bybel, duidelyk voorgefteld heeft. . Men heeft naamlyk altoos de woorden: l> i/fi,, by i«t'»i gevoegddaar zy nochtans op het woord betrekiyk zyn. 'h • «V» •» »V» betekent: myne vreugde aan u, dat is, de vreugde, die ik aan u hebbe. Men hadt dit uit vers 2. kunnen leeren, alwaar wy, op dezelfde wyze, «■*» *as> ,', f>i leezen, het welk door Lutherus te recht vertaald is: elke rank aan my, dat is, die aan my, als den wynftok, gevonden wordt. Laat ons nu, naa dat wy de waare betekenis van deeze woorden gevonden hebben, dezelve eens van nader by befchouwen. Christus wenfcht , dat de vreugde, die hy tot dus verre over liet geloof en de getrouwheid van zyne Jongeren gehad hadt, beftendig zyn mooge. Hy geeft daar door te kennen, hoe zeer hy zich zoude bedroeven, indien zy eens ophielden hem lief te hebben, en aan hem te gelooven. Hy.vermaant .hen daarom vriendlyk, om ook in hec vervolg, inzonderheid thans, daar hy van hun zoude genomen worden , hem van dit zyn genoegen niet te berooven, maar het zelve, door ftandvaftig in hun geloof en hunne liefde te volharden, beftendig en cltoosduurend tc maaken. Hy belooft hun daarby, van zynen kant, dat hy hun insgelyks vreugde, en wel de grootfte en volmaaktfte vreugde in dit, en de oneindige zaligheid in het toekomftig leeven,. fcheuken zoude Hy herhaalt deeze belofte, kap XVI: 22. daar hy zegt. ik zal u weder zien, en uw hart zal zicb verbeugen, en'niemand zal deeze blydfchap weder van u neemen. Men neerae uit de grootheid en tederheid van deeze liefde,  Euangehum. Hoofdjï. XV: 12. 213 liefde, die Jesus zynen Jongeren toedroeg, af, welk een teder welgevallen hy hebbe aan Menfchen, die oprecht aan hem gelooven, hern hartlyk beminnen, en zyne geboden houden. Deeze iiefde toch bepaalde zich niet alleen tot zyne Jongeren, die hy tot het Apostclampt gefchikt hadt, maar llrckt zich uit tot alle geloovigen, en ieder hunner in het byzonder. — Hy (feit zich zciven onder het zinnebeeld van cenen Herder voor, die, zoo dikwils hy een verloore Schaap wedervindt, zich daarover dcrwyze verheugt, dat hy zyne blydfchap niet verbergen kan. Hy verzekert ons, Luk. XV: 10. dat hy, zoo dikwils een Zondaar, door boete en geloof, tot hem komt, zich daar over met alle de hcmcliche geeften ten hoogden verblydt. . ■ . En, wanneer Paulus, Eph. IV: 30. fchryft, dat de Heilige Geed zich zoo wel over Zondaaren bedroeft, die zich niet door hem willen laaten heiligen, als over bekeerde Chriftenen, die tot de onreinheden der waereld wederkeeren,- wat wil dit anders zeggen, dan dat de Heilige Geeft dc grootfte blydfchap heeft over een hart, in het welk zyn arbeid vruchtbaar is? Laat ons dan toch onzen Heilande cn zynen Geeite, door boete cn geloof, en reciitc vruchten des geloofs-, deeze blydfchap veroorzaaken. Wy zuilen op deeze wyze zelve tot het leeven van altoosduurende zaligheid komen. Terwyl zy, die Christus en zynen Geeft, door kunne onverandèrlyke halsftarrigheid, bedroeven, met het grootfte recht, in eenen toeftand van altoosduurende droefeniife, en het eeuwig gemis van trooft: en zaligheid, zullen geftraft worden! vers 12. Dit is myn gebod, dat gy u onder elkanderen zult liefhebben, gelyk ik u lief gehad'bebbe. Daar Christus hen vers 10. vermaand hadt, om zyne geboden te houden, befchouwt hy thans de gcfteldheid'van hunne gemoederen jegens elkanderen , in dewelke noch geene rechte broederlyke liefde gevonden werdt; voor zoo verre zy noch kort te vooren (Luk. XXII: 2, 4 enz.} blyken van rangzucht cn afgunft gegeeven hadden. —, Gelyk hy zich nu toen (vers 27J tot een voorbeeld O 3 voor-  214' Verklaaring over Johannes voorgefteld, en toe hen gezegd, hadt: ik ben onder u als een dienaar; zoo zegt hy ook hier : hebt u onder elkanderen lief, gelyk ik u lief gehad hebbe. Onder alle zyne geboden prent hy hun tegenwoordig inzonderheid dit in, dewyl deeze hunne mangel aan broederlyke liefde met de liefde jegens hem onbettaanbaar was, en hen dus tot het Apoftelampt onbekwaam zoude gemaakt hebben. Om hen tc meer tot gehoorzaamheid aan dit bevel te beweegen, geeft hy in de drie volgende verfen te kennen, dat hy zich hun thans zoude gelyk ftellcn , cn hen niet als zyne knechten alleen, maar als zvne vrienden aanmerken. En konde 'er we) iets fter- ker zyn, om de Jongeren tot eene broederlyke liefde aan te fpooren? vers 13. Grootere liefde kan niemand hebben, dan deeze, dat hy voor zyne Vrienden zyn leeven laat. Daar Christus thans zynen Jongeren bedoelde te zeggen, dat hy niet flechts hun Heer, maar ook hun Vriend wilde zyn, cn als zoodanig met hun handelen, ftelt hy hun eerft den hoogden trap van liefde, die Vrienden elkanderen kunnen toedraagen, voor; en geeft hun daar door van verre te verftaan, dat zyne vrieudfehap voor hun zoo y'verig, en oprecht was, dat hy ten hunnen voordcele fterven zoude. Dan hy zegt noch niet met ronde woorden, dat dit eerlang zoude gefchieden, dewyl de Jongeren thans noch niet geloofden, dat hy door zyne vyanden zoude gedood worden; gelyk wy te vooren reeds hebben aangemerkt. Daar is niemand, zegt hy, te weetcn onder de Menfchen, die eene grootere liefde laat blyken, dan hy, die zich voor zynen vriend in doodsgevaar, ja in den dood zei ven begeeft. Jesos betoonde zckerlyk ce- nenoch grootere liefde,'toen hy voor zyne vyanden, voor de godtlooze waereld, die zvner liefde ten eencnmaale onwaardig was, ftierf,' en daar door de Menfchen met Godt verzoende. Deeze meer dan Menfchlyke liefde befchouwde Paulus met verwon- dcringe,  Euangelium. Hoofdjl. XV: 13—-15. 215 deringe, en Helde ze ons als eene ftoffe tot de eerbiedigde verwondering voor, Rom. V: 6, 7, 8. En welk Menfch, ja welke Engel, is in ftaat, om deeze vcrbaazende liefde van Jesus naar waarde te bevatten, cn hem deswegen, gelyk hy verdient, te pryzen? Ten befluite merk ik noch met een enkeld woord aan, dat het woord ï#» hier op dezelfde wyze gebruikt wordt, als te vooren vers 8. vers 14. Nu zyt gy myne Vrienden, indien gy alles doet, het geen ik u gebiede. Beza en Grotius hebben te recht aangemerkt, dat hier, gelyk kap. VIII: 31. het woord iri in plaatze van fiwSi gebruikt wordt. Nu zeg ik u, zege Jesus, dat gy myne vrienden zult zyn, indien gy alles, wat ik u gebiede (?«•«) doen zult. Want, zo zy weigerden, dit te doen, konden zy ze kerlyk niet als vrienden van hem worden aangezien. Maar by aldien zy zyne geboden gehoorzaamden, zoude hy hunne gehoorzaamheid met het edclft en dierbaard gefcheuk bcloonen , te weeten met zyne vriendfehap. Men moet niet uit het oog verliezen, dat Christus hier inzonderheid het gebod bedoelt, het welk hy hun vers 12. gegeeven hadt, te weeten: dat zy elkanderen hartlyk moeften liefhebben. Hy wil zeggen , dat zy, zo zy elkanderen eene oprechte en volmaakte vriendfehap toedroegen, ook aan hem , die nochtans hun Heer, cn de Zoon van Godt was, eenen vriend zouden hebben. vers 15. Ik noem u niet meer (myne) knechten; want een kne ht weet niet. wat zyn Heer doen wil: maar (my:-. nc) vrienden noem ik u, dewyl ik u alles, wat ik van mynen Vader gehoord hebbe, verkondigd heb. Wanneer Christus zegt: ik noem u niet meer myne knechten, wil dit zeggen , dat zy door hem niet meer als enkele knechten zouden behandeld worden. Want, vaart hy voort, een knecht, die by zynen Heer niets meer dan flechts een knecht is, en ook niet anders door hem behandeld wordt, bekomt van zynen Heer geen bericht, van het geen hy voor heeft te doen, en wordt daar ook niet over geraadpleegd. O 4 Dat  2ï6 Verklaaring over Johannes Dat bier, hy wil doen, of, by is voorneemens te doen, betekent, kan men gemaklyk begrypen. Hoe gemeen deeze manier van fpreeken, niec flechts in de H. Schrift, maar ook by ongewyde Schryvers is, heb ik, bykap. X: 32. reeds getoond. Het vólgende woord: fy*«w verftaat Grotius in den tegenwoordigen tyd; en het kan hier ter piaatze ook niet wel anders verftaan worden. Men vindt meer foortgelyke woorden (in den voorieden tyd) , zoo in de Schriften van het oude, a!s van het nieuwe Teftament, dewelke de betekenis van den tegenwoordigen tyd hebben. Glassius heeft 'er eene taamly'ke 'menigte van bygebracht, Can, 46. de Verbo , §, 2. Örid er tuflehen zóude men deeze woorden ook dus kunnen vei taaien: # beb u thans myne vrienden genoemd; hoewel dit niet zeer vloeijcnd zy. Dat onze Zaligmaaker zynen Jongeren alles , wat hem de Vader bevolen hadt te leeren , geopenbaard heeft, willen fommige Uitleggeren , door Gerhard bygebracht, zoo min als Grotius en Doddridge, toeftemmen; die daarom dit woord alles in eenen bepaalden zin opvatten. Dan het komt my, met veelen anderen voor, dat men van de eigenlyke betekenis van het woord alles niet behoort af te gaan. Christus hadt hun zekerlyk alles, wat zy als Apoftelen moeften weeten en anderen leeren, voorgefteld (£); maar zy hadden alles niet verftaan. Daarom beloofde hy hun, kap. XlV: 16. den Heiligen Geeft, die hun allés, wat hy hun geleerd hadt, zoude herinneren, en het hun in de grootfte duidelykheid voorftellen. Dat onze Zaligmaaker, wanneer hy zegt: het geen ik van mynen Vader gehoord hebbe, daar mede de openbaaring bedoelt, die hem daarvan, naar zyne Menfchlyke (.'■) Men kan in zekeren opzichte beide deeze gevoelens aanneemen, en vit'h heiden afuyken ; het geen my hier het veiligll'tchynt .• men zie het geen ik ori kap. XIV: z6. heb aangetekend, en het geen ik , tot ventere opheldering van dit myn, gevoelen, hy kap. XVI: 12. denk te zeggen. Verï'.  Euangelium. Hoofdfi. XV: i5. 2T7 lyke "natuur, gedaan was, herinnert Zeltner hier, tegens het misbruik, dat de Sociniaancn van deeze woorden maaken. Christus fpreekt, kap. V: 30,, VIII: 26" cn 40. ook aldus. Johannes de Dooper heeft kap. lil: 32. op dezelfde wyze van Jesus gefproken. •vers id. Gy hebt my immers niet verkoor en, maar ik heb u verkooren, en daar toe bejlemd, dat gy zult heen gaan, en vrucht brengen, en dat ook uvoe vrucht zal blyven, op dat, het geen gy nu in mynen naame van den Vader zult bidden, hy het u geeven mooge. Christus geeft hun hier mede zyne liefde noch meer te kennen, in het byzondcr door hun te herinneren, dat hy hen vry willig, uit zoo veele andere geloovigen, tot zyne leerlingen en reisgenooten verkooren hadt. Gy zyt het niet, zegt Jesus, die my tot uwen Heer verkooren, en begeert hebt, dat ik u tot myne Apoftelen zoude aauftcllcn, maar tot dit heilig en gewichtig ampt heb ik u verkooren, en u daar door getoond, met hoedanig eene ongemeenc liefde ik u bcgunltige. Onze Zaligmaaker vaart voort: ik heb u daar toe verkooren en beftemd (dit betekent ï^y-a insgelyks Hand. XIII: 47- en Hebr. I: 2.) op dat gy zult heen gaan, te weeten in de geheele waereld, en vrucht brengen; dat is, door uwe leere en voorftellingen zeer veele Menfchen tot Godt bekeeren, en tot het geloof aan my brengen. Wy zien duidelyk, gelyk dit ook het oogmerk van deeze geheele redevoeringe vereifcht, dat Christus hier van de verkiezing van zyne Jor geren tot het Apostelamptfpreekt; gelyk Lukas, kap VI: 13. en Hand. I: 2. in dien zelfden zin zegt, dat Christus hen vér. kooren heeft (c). Dat Lampe dit niet begreep, maar beweerde, dat hier van de verkiezing ter eeuwige gelukzaligheid gefproken wordt, heeft men daar aan toe tc fchryven, dat hy gewoon was geen gelegenheid te laaten (Y) Men zie hetgeen ik over deeze uitdrukking , hy kap. XII.- 6. beu aangetekend. Vert. O 5  2i8 Verklaaring over Johannes laaten voorbygaan, om zvnen Leezeren het leerftukvan Godts volftrekte raadsbeiluit (abfolutum decretum) voor tc ftellen. • Ten opzichte van het geen onze Zaligmaaker 'er byvoegt, dat hunne vrucht ook zoude blyven, behaagt my dc verklaaring van den Heer Doddridge, die dit dus v.erftaat, dat de Godtsdienft, dien zy zouden invoeren , door hunne vyanden niet wederom uitgeroeyd zoude worden, maar, tot het einde der waereld toe, ftand houden. Dat Christus, in de volgende woorden, van gebeden fpreekt, die zy, als Apoftelen, zouden doen, heb ik by vets 7. reeds getoond. Hier moet ik 'er noch byvoegen, dat Chrysosthomus cn Theophyeactus , in hunne handfehriften niet feT, dat hy geeve, maar in de eerfte perfoon fej dat ik geeve, gelèezen hebben. Dan dewyl dit iri geene der oude handfehriften van het nieuwe Teftament, die men noch heeft, gevonden wordt, en de oude Latynfehe, zoowel als de Svrifche Overzettcr, in hunne Kxemplaaren insgelyks dat by geeve, gehad hebben, ben ik van oordeel, dat de één of ander het ftreepje os der de « heeft uitgedaan, om dat Christus, kap. XIV: 13. gezegd hadt: het geen gy in mynen naame zult bidden , zal ik doen. — Dan het was zekerlyk niet alleen noodloos, maar ook zeer ftout, hier het duidelyk woord tc vervalfchen, en daar door de verhooring van de gebeden der Apoftelen aan Christus alleen toe te fchryven. vers 17. Dit gebiede ik u, dat gy u onder elkanderen zult lief hebben. Onze Zaligmaaker herhaalt hier het gebod, het welk hy zynen Jongeren, vers 12. gegeeven hadt. Hy oordeelde dit noodzaakiyk, om redenen, die ik daar hebbe opgcgccvcn. Ik herhaale hierom, wil hy zeggen, myn voorgaande bevel, cn gebiede u hier mede noch éénmaal, dat gy u onder elkanderen zult lief hebben. Dit herhaald bevel is, zoowel, op hetgeen voorafgaat, als op het volgende, betrekiyk. Te vooren hadt Chris-  Euangeliwn. Hoofdfi. XV: 17, 18. 219 Christus gezegd, dat hy hun vriend was, en zy zy. ne vrienden waren. Hier uit volgde van zelf, dat zy ook onderling oprechte vrienden moeften zyn, en elkanderen eene ongeveinsde liefde toedraagen. Hierop ftelt hy hun vers 18. voor, dat liefdeloosheid eene ondeugd is van dc kinderen der waereld, en dac zy, inde waarneeminge van hun Apoftelampt, de uitwerkfelcn daar van, op den duur, en op veelerleie wyzen zouden ontwaar worden. Wy zien hieruit, dat Grotius geene redenen hadt, om hier aan het woord cirÉ»»^ eens andere betekenis te hechten. Ondertuffchen hadden Chrysosthomus, en Theophylactus , bencffens drie andere oude Uitleggeren , welker naamen men by Maedonatus kan vinden, dit woord reeds op deeze wyze vertaald: dit zeg. ge ik u, naamlyk, met oogmerk, op dat gy u onder elkanderen moogt liefhebben. • Gerhard brengt ook uit den Griekfchen Bybel vyf plaatzen by, daar ^T6»o««/, naar zyn oordeel, betekent: ik zegge. Dan, zo wy die plaatzen in het Hebreeuwfeh nazien, zullen wy vinden, dat zeggen daar niets anders betekent, dan beveelen; en bygevolg, dat dit bewys geene de minfte kracht heeft. 'Er is maar ééne plaatze, van dewelke dit niet gezegd kan worden, te weeten, Ps. XLII: 8. dewelke Grotius, in de Griekfche overzettinge, heeft bygebracht. Dan wy hebben reeds genoeg gezien, dat ïtriXkoftof hier zyne gewoone betekenis behouden moet. $ers 18. Indien de waereld u haat, zoo bedenkt, dat zy my te vooren ook gehaat heeft. Indien de waereld uhaat, dat is, indien zy u zal haaien. Christus fpreekt van den tyd van hun Apoftelampt, gelyk hy vers 20 en 21. duidelyk te kennen geeft. Wanneer men van eene zaak, die zeker gefchieden zal, fpreekt, is het zeer gemeen, den tegenwoordigen tyd, in plaatze van den töekomftigen te gebruiken. Men kan foortgelykc voorbeelden by Glassius vinden, Philologia Sacra, Can. XLVIII. de. Verbo §. 2. rIVUTKiTt  220 Verklaaring over Johannes neb ik met Gerhard, Grotius en Lampe vertaald: zoo bedenkt. Immers wiften zy het reeds Cd '. En daarom beveelt Christus hun, het geen zy reeds wiften, dan te bedenken. In dien zelfden zin komt ons dit woord Luk. XiX: 42. voor: ach' dat ey tab {syi^O bedacht. ÖJ V™»'"»*'' betekent: eer, danu; prius, quam vos; gelyk Erasmus cn Beza het vertaald hebben. ~ De oude Latynfehe Overzetter, dewelke *(£r»i niet voor een byv/oord (adverbium), maar voor een byvoeglyk naamwoord (adjettivum) hieldt, vertaalde het: priorem vo. bis. Hy fchynt de uitdrukking vf<2rU p™, Joh. I: 15 en 30. in zyne gedachten gehad te hebben. On'dertus. fchen heeft hy evenwel de rechte betekenis niet gemift Uok beeft Lutherus het niet te onrecht vertaald: voor u, ante vos. Zy, die deeze uitdrukking op deeze wyze vertolken: den eeijïen en voornaamjïen onder u; of, gëlyk Doddridge: uw opperhoofd; bewyzen daardoor, dat zy of niet kundig genoeg in het Griekfch zyn, of eenen misflag door overyling begaan hebben. vers 19. Indien gy van (of uit) de waereld waart, zoude de waereld bet haare lief hebben. Maar dewyl gy ■niet van de waereld zyt, maar ik u van de waereld heb uitverkooren; deswegen baat u de waereld. Wat uit de waereld zyn betekene, kan men uit rie tegenover^eftelde uitdrukkinge: uit Godt zyn, afneemen, dewelke Joh.VIII: 47. en 1 Joh. IV: 1, 2, 3, 4 en 6. voorkomt. Uit de waereld zyn, heeft vry wat overëénkomft met: uit den Duivel zyn (Jon. VIII: 44); dewyl de Duivel de Vorft cn Heer van dc waereld, dat is, van de kinderen der waereld is. Wanneer onze Zaligmaaker "derhalven van zyne Jongeren (V) Deeze overweeging heeft foromfgën twoogen , om yivurxiri door, gy meet te vertaaien. Dan volgens mme verklaaring kunnen wv de gebiedende wyze behouden, dewelke in den mond van Iesus beter voegt.  Euangelium. Hoofdjl. XV: 19. 221 geren zegt, dat zy niet uit de waereld zyn; is zyne meening, dat zy niet waereldsgezind waren, maar de Godtlyke waarheid, die zy in zyne fchoole geleerd hadden, beminden, en zich bevlytigden, om zyne geboden te gehoorzaamen: daar in tegendeel de kinderen der waereld, ook reeds in dien tyd, het woord van Godt, ja zelfs de mondlyke onderrichtingen van zynen Zoon, uit het oog Helden, en aan hunne zondige neigingen zonder eenige terughouding, den ruimen teugel vierden. Ik heb u uit de waereld verkooren, is eene beknopte fpreekwyze, waar van de betekenis niet duifter is. Zy geeft naamlyk te kennen: ik heb u uit de waereld, uit den grooten hoop der waereldlingen, genomen, en u tot kinderen van Godt, als mede tot myne byzonderfte Leerlingen gemaakt; u verkiezende, om myne leere voort te planten, en in de geheele waereld uit te breiden. Zulke fpreekwyzen worden door taalkundigen phrafes prcegnarte* genaamd, hocdanigen men in eene groote menigte by Glassiüs, Can. II. de Verbo kan Vinden, als mede by Gatacker, in zyne Adverfaria poflhuma cap. 31. p. 761 feqq. daar hy teffens foortgelyke voorbeelden uit ongewyde Schryvers bybrengt. Dat, onze Zaligmaaker, voor het overige, hier, gelyk vers 16. van hunne verkiezinge tot het Apoftelampt fpreekt, blykt, uit het geen hy 'er by voegt: daarom baat u de waereld, dat is, zy zal u ha'aten, en gelyk vers 20. uitdruklyk gezegd wordt, uvervolgen; wanneer gy myne Apoftelen zult zyn, en myne leere verkondigen. De eerfte woorden van ons vers: indien gy van de waereld waart, zoude de waereld bet haare liefhebben, moeten wy ook niet zonder nadere overweeginge voorbyftuppen. —— In de waereld en onder de wiereldlingén heerfcht immers niets dan nyd en twift, en dus de grootfte liefdeloosheid. De bevinding leert dit , en Paulus beveiligt het, Rom. I: 50, 21, 22. III: 13, 14, ij, 16, 17. cn Coll. III: 7, 8. Hoe kan Jesus dan hier  222 Verklaaring over Johannes hier zeggen, dat de kinderen der waereld elkanderen lief hebben? Zy hebben elkanderen lief, die is myn antwoord, wanneer de één des anderen tydlyk voordeel bevordert, wanneer de één den anderen, in zyne zondige begeertens, te wil is, en zy elkanders ongeregelde wenfehen helpen vervullen. In zulk een geval worden Pilatus en Herodes , die te vooren in de grootfte vyandfehap tegen elkanderen waren, vrienden. Onze Zaligmaaker bedoelt derhalven te zeggen: indien gy het doen en laaten der waereldlingen goedkeurde en prees, zouden zy u, op hunne beurte, ook wederom toejuichen enpryzen; indien gy u tot werktuigen van hunne booze begeertens liet gebruiken, zouden zy zich vriendlyk, dankbaar en weldaadig jegens u betoonen. Dus is de liefde der waereldlingen jegens elkanderen gefteld. Met deeze liefde is hunne onderlinge haat en vyandfehap zeer wel beftaanbaar; naamlyk wanneer iemand, gelyk dit dikwils gefchiedt, de eére, goederen of genoegens, na dewelke een ander haakt, na zich fleept, of poogt te bekomen, en dus den anderen van goederen berooft, op dewelke hy zyn geheele hart gefteld heeft. vers 20. Zyt gedachtig aan hét geen ik u gezegd bebbe: de knecht heeft geen voorrecht boven zynen Heer. Dit moet eene fterkc drangrede geweeft zyn, om de Apoftelen te beweegen, om, in de waarneeminge van hun Apoftelampt, alle vervolgingen geduldig te verdraagen; dewyi wy deeze aanmerking van onzen Zaligmaaker niet flechts driemaalen in de Evangelifche gefchiednisfe aantreffen, te weeten Matth. X: 24. Luk. VI: 40. Joh. XIII: 16. (cn hoe dikwils kan hy hun dezelve noch wel voorgefteld hebben, zonder dat het juift opgetekend is ?) maar hun thans ook beveelt, aan dezelve geduurig te denken', ais een veilig middel tegen alle onverduldigheid. En  Euangehum. Hcofdjl. XV: 20. 22-5 En gewislyk konde deeze overdenking hen fterk en tmoverwinbaar maaken, cegen alle ftormen van hunne vyanden. Zoo dikwils zy bedachten, dat zy, als knechten en afgezanten van Godts Zoon, op geene redelyke •wyze konden wenfchen of begeeien, het beter te hebben, dan hy het zelf gehadt hadt, moeft natuurlyker wyze alle opkomende neiging tot onverduldigheid vcrdwynen; en dit noch zoo veel te meer, dewyl zy niet konden nalaaten, daar by teffens te denken, hoedanig eene heerlykheid 'er op het lyden van Jesüs gevoh-d was, (Phil. II: 8, 9) en welk eene voortreflykc belooning Christus hun, op eene dergelyke lydfaamheid hadt toegezegd, 'Er is by my geen twyfel aan, of Apoftel Paulus hebbe op dit /urnff>tvm, zyt gedachtig, en vergeet het vooral niet, het oog gehad, toen hy 2 Tim. Ui 12. fchreef: indien wy (met Christus) al bet lyden geduldig verdraagtn, zullen wy ook met bem Koningen zyn; en aan de Chriftenen te Corinthus, 2 Cor. IV: 8, 9, 10, ri. daar men ons in alle Jïukken wil angftigen, beangfiigen wy ons evenwel niet: daar wy dikwils niet weeten', wat wy doen zullen, worden wy evenwel niet kleinmoedig, - en draagen altoos aan onze licbaamen om bet dooden van onzen Heere Jefus, op dat ook het leeven van den Heere Jefus aan ons lichaam mooge geopenbaard worden. vers 20. Daar zy m my vervolgd hebben, zullen zy u ook vervolgen; en indien zy myn woord gehouden hebben , zullen zy bet uwe ook houden. Christus' fpreekt hier van iets, hetgeen gefchied en hem overgekomen was, en van het welk de Jongeren insgelyks wiften, dat het gefchied was. Het woord m kan derhalven hier niet wanneer heeten , maar moet door daar vertaald worden In deeze betekeniffe komt het dikwils voor. Men zie' mvne aantekeningen op Luk. XII: 43. Joh. Hl: ir>. VU: 4. en X: 35. Eene zeer overeenkomftige plaatze vinoen wy Matth. X: 25. daar (/,) zy nu den Huisvader Beëlzebub genaamd hebben, boe veel te meer enz. En indien zy myn woord gehouden hebben, vaart Chris. tus  224- Verklaaring over Johannes' tus voort, zullen zy ook bet uwe houden. Men ziet terftond met den eerften opflag, dat men dit, in onze taaie, dus zoude kunnen uitdrukken : gelyk zy myn woord gehouden hebben, alzoo enz. of: zoo min als zy myn woord gehouden hebben, zullen zy ook het uwe houden. Lutherus en alle de andere Overzetters hebben het op deeze wyze verftaan. En Lenfant, naa het dus vertaald te hebben: comme on a fuivimes maximes, on fuivera ausfi les'votres; voegt'er by: dat is: ausfi peu les unes, que les autres, zoo min het één als het ander- Erasmus, Gerhard, Grotius, Hammond, Lange, Wolf, Rusz, en Doddridge verftaan deeze woorden ook dus. Hoe is het dan tochmooglyk, zal men denken, dat een geheele reeks van geleerde Mannen , die Wolf op. noemc, en waaraan Zeltner in den Altorffcben Bybel, Starre in zyne Notce Seleiï®, Bengel in zynen Gnomon N. T., en Rambach in zyne aanmerkingen by dc Paraphrafis van Doddridge, hunne toeftemming geeven, die woorden van onzen Zaligmaaker op deeze wyze hebben kunnen verklaaren (_e); zy hebben op myne woorden lijtig geloerd ? Clericus viel ook op deeze gedachte, in de aanmerkingen 3 die hy by het werk van Hammond gevoegd heeft; dan hy ging naderhand wederom, in zyne Parapbrafis, tot de gemeene verklaaring over. Eri hoe konde het, by eene behoorlyke overweeging anders zyn, daar t^«» t«» aZyo» in het geheele nieuwe Teftament» Godt.' woord houden betekent, en vers 10. van dit Hoofdftuk tweemaalen in dien zin voorkomt. Daar zoo veele geleerde Mannen ondertuffchen eenige aanleiding tot deeze dwaaling moeten gehad hebben • zal ik dezelve mynen Leezeren voorftellen. Te weeten, zy dachten, dat het woord /<, het welk in dit vers O") Deeze valfche verklaaring is niet nieuw.* Gerhaed- verhaalt ,  226 Verklaaring over Johannes nen, of het ging hem zeer ter harte, dat alle zvne poogingen by hen vruchtloos geweeft ware; cn hy vcrontlchuldigt zich zeiven als het ware, door de betuiging, dat de fchuld van hun ongeloof, niet aan hem, maar aan hun zelve alleen, moeft worden toeeefchree ven. Hy verklaart, dat zy „iets hadden, om hun ongeloof te verontfchuldigen, bygevolg, dat hy mets heeft nagelaaten, het geen'cr, om hen tot het geloof aan hem te brengen, konde gedaan worden. Jn£Z ?u£ gek°munr uJare.' ze& h^> naamlyk volgens de belofte en befchryvmg der Propheeten, op den tyd, dien Godt geopenbaard hadt, en indien ik het lun met hadtgezegd (ƒ), 0f, gelvk Gerhard wil, dat men het zal vertaaien, indien ik niet tot hen -ebroken hadt, te weeten, alles, wat myn Vader my bevolen hadt hun te zeggen dan hadden ly geene iZfJÏSfS waren zy onfchuldig en onftrafbaar. Want in dft geval zouden zy zich tegen my niet hebben kunnen be. zondigen. Castalio, aan wien Wolf zyne toeftemming geeft, legt het ook op deeze wyze uit: fi nonvemjjem, non repudiajjent me, atque Ha nonpeccaffent vide heet me repudiando (Indien ik niet gekomen ware zon Jen zy my met verworpen hebben, en dus ook nret" gezondigd, te weeten door my te verwerpen) Gerhard ei^lampe oordeelen deeze verklaaring insgelyks gc? De fpreekwyze: zy zouden geene zonde op zich hebItn, is by kap. IX: 4. reeds verklaard. ■ - Maar nu, (ƒ) Glassius merkt, Can. ix. de conhmBhne tr- r^i,, „ j men het woord niet in de öveföettingemoét herten ■ &\ 1' d-at gekomen ware, e» het hun niet gezegd hadt? mTuI^-v ^T f Lebben dit ook niet onaangemerfct Relaatcn. CC i '* LAMP,E' ook dikwijs op die wyze, en in den Bvbél k\Vl\t Vlze tilaIe plaatzen vinden. Ps. I: '5. je6 ,„"„ Whet Zn^ ??er «WA**» yen de Godtloozen niet ithTgXn en t zlltT^1 fearom der rechtvaerdigen. Alwaar Lur i mêt re^ " ^Went* vonden heeft/dm in zyne vertaal^ te z $ tn ^oel rS'^V* éaaren. Meet voorbeeiden brengt ^^^^oïdaX  Euangelium. Hoofdjl. XV: 24. 227 nu, vaart Christus voort, dat is, maar daar ik nu gekomen ben, op dien tyd, waar op ik komen moeft, en myn Mesfiasfchapzoo waargenomen, als het moeft waargenomen worden, kunnen zy niets het minfte tot hunne verontfchuldiging bybrengen. Want , dus vervolgt onze Zaligmaaker, hoe zwaar is de zonde niet van hen, die my verachten en haaten. Immers die my haat, dien Godt in de waereld gezonden, cn met de grootfte wonderwerken uitgeruft heeft, uit dewelke men hadt moeten afneemen, dat ik waarlyk een afgezand van Gode ben, die veracht en baat teffens mynen Vader. Dat onze Zaligmaaker in deeze geheele betuigïnge het oog heeft op zyne wonderwerken, zien wy duidelyk in het volgende vers. vers 24. Indien ik de werken niet by ben gedaan hadt, die geen ander gedaan beeft, dan hadden zy geene zonde op zich (g). Van den Mesfias was voorfpeld, dat hy veele en groote wonderwerken zoude doen, en daar door bewyzen , dat hy de Mesfias was. Indien ik dan, wil Jesus zeggen, zonder wonderwerken voor den Mesfias hadt willen aangenomen worden, zouden de Jooden niet gezondigd, maar braaf en verftandig gehandeld hebben, indien zy my als eenen valfchen Mesfias aangezien en verworpen hadden. -Te vooren, kap. X: 37. fprak onze Zaligmaaker op dezelfde wyze tot de Jooden : indien ik de werken van mynen Vader niet doe, zoo gelooft my niet. En toch, zoude het niet een onverftandig bcdryf zyn, iemand als eenen afgezand van Godt, ja als den Mesfias zelvcn aan te neemen, terwyl hy ondertuflehen op geenerleie wyze beweezen hadt, dat hy het waarlvk was? O?) Deeze woorden , zoo wel als het geen wy, kap. XIV; ti. en op verfcheidene andere plaatzen vinden, behelzen eene duidelyke wederlegging van het zonderling wangevoelen, dat Christus nooit wonderwerken zoude gedaan hebben, om de waarheid van zyn Mesfiasfchap te bewyzen, althans nooit uitdruldyk Verklaard, te willen, dat zyne tydgenooten 'er deeze waarheid uit befluiten zouden. Voor weinig tyds heb ik ontdekt, dat dit eene aanmerking is, waar mede fommige nieuwerwetfche dwaalgeefteu vry wat op hebben. Vert. P 2  228 Verklaaring over Johannes was? — Tuflehen eenen waaren afgezand van Godt; en eenen bedrieger, die zich daar voor valfchlyk uitgeeft, moet immers een duidelyk en onbetwiftoaar on. derfcheid plaats hebben. Die zulke daaden doet, als niemand, dan Godt alleen, kan doen, dien is men'verplicht, als eenen Godtlykcn afgezand aan te merken , £n zo iemand hem in dit geval deeze eere weigert, handelt hy zeer onredelyk cn onverftandig. Wat betreft, het geen onze Zaliamaaker verder zegt, dat hy zulke wonderwerken hadt verricht , als door niemand anders gedaan waren; deeze uitdrukking heeft aan de Uitleggeren, zoo wel aan de oude, als aan die van onze dagen, niet weinig kommer veroorzaakt. Zy hebben de wonderwerken, door Moses , Elias, en andere groote gezanten van Godt, met de wondeiwerken van den Mesfias zorgvuldig vergcleeken, en evenwel zich niet in ftaat bevonden , om de Helling, dat Jesus wonderwerken gedaan heeft, die door geenen der oude Propheeten gedaan, en in vergelykinge met welke hunne bedryven flechts geringe wonderwerken waren, te begrypen. Dan deeze uitlegkundige misflae: is in hun nauwlyks te verontfchuldigen. Hoe gëmaklyk eene zaak toch was het, te zien. dat Christus zich hier niet met Moses, en andere oude afgezanten van Godt vergelykt, maar met de bedriegers, (/.>) die zich voor den Mesfias uitgaven, maar buiten ftaat waren , om lammen gaande, dooven hoorende, blinden ziende, Hommen fpreekende, zieken gezond of dooden leevendig te maaken. Zie Jes. XXXV: en Matth. XI: 5. alwaar deeze wonderwerken als kenmerken van den Mesfias worden bygebracht. Christus fpreekt hier immers van zich zelvcn, als van den lange verwachten, en nu eindelyk verfcheenen Mes- (1?) Gerhard meldt, dat Rupertius, de geleerde Abt te Deuz op deeze gedachte gevallen is. Indien hv het oplettend hadt nagegaan, zoude hy hem zyne toeftemming niet geweigerd hebben.  Euangelium. _ Hsofdft. XV: 25. 229 Mesfias. Wanneer hy bygevolg zegt: de werken, die geen ander gedaan heeft, moeten wy deeze woorden natuurlyker wyze zoo opvatten, als of Christus gezegd hadt: die niemand anders , dewelke zich ooit voor den Mesfias uitgaf, gedaan heeft, Wy weeten immers, dat 'er, vóór de komft van Jesus, valfche Mesfiasfen waren opgeftaan, van dewelke ik, in myne aantekening op kap. X: 8. breedvoerig ge- fprokea hebbe. En hadt Jesus deeze niet bedoeld, hy zoude gezegd hebben: die geen ander Propheet gedaan leeft. Men heeft bvgevolg dit woord hier in dezelfde betekeniffe te verftaan, waarin het kap V: 43. voorkomt, alwaar het bepaaldlyb eenen valichen Mesfias te kennen geeft. Maar nu, vaart onze Heiland voort, heiben zy dezelve gezien. Men moer; het woord dezelve in de vertaaïingc voegen, 'hoewel het in den grondtext niet gevonden worde. In dc Latvnfchc cn Griekfche taaie is deeze uitlaating zeer gebruiklyk, maar by ons kan dezelve geene plaatze vinden. Gelyk ook, om die rede, de ïïanfchc cn onze Nederduitfche Overzetters het noodzaakiyk geoordeeld hebben, dit woord in hunne ver, taalinge uit te drukken. ■vers 25. Maar de fpreak, die in hun wetboek gefchreeven ftaat, moet.vervuld worden: zy hebben my zonder oorzaak gebaat. Door het wetboek wordt hier de geheele heilige Schrift verftaan, gelyk kap. X: 34. en XII: 34. Te weetcn de aangehaalde woorden worden Ps. XXXV: 19. gevonden. Christus zegt, dat dit aan bem vervuld wierdt, dat hy S-vptxv, onverdiend, of, gelyk het Hebreeuwfchc can, Spr. I: 11. vertaald is, zonder rede en onrecht- vaa-rdiglyk, gehaat wordt; en ik heb by Matth. II: 15* reeds aangemerkt, hoe deeze uitdrukking dikwils moete verftaan worden. Dat in deezen Pfalm niet David, maar de Mesfiis fpreokende zoude worden ingevoerd, komt aan Dod,Dridge en Schoettgen, om thans niet van anderen te P3 fpree-  230 Verklaaring over Johannes fpreeken, ongelooflyk voor; en die deezen Pfalm zonder vooroordeel leeft, zal hun zyne toeftemming niet kunnen weigeren. Men zal in deeze gedachte noch meer bevdtigd worden, wanneer men in het boek van Seb. ochmidt , de PJalmis propbeticis de Cbrifio p. 147 feqq ziet, hoe gedrongen cn onnatuurlyk de verklaring van deezen Uitlegger zy, die anders zoo veel roem verdient in dc uitlegkunde, door deezen geheelen Pfalm tot eene woordlyke voorzegging van den Mesfias te maaken. Wy doen niet wel, indien wy met geweld, en zonder op eenige waarfchynlykheia acht te geeven, veele Dlaatzen van het oude Teftament tot voorzeggingen' van Christus maaken. Want wy berooven ons daar door zelve van de goede gedachten, die anderen van onze bcdreevenheid 111 de uitlegkunde hadden , cn loopen gevaar, om naderhand by veele, fchoon anders welden, xende Menfchen geen gehoor te vinden, wanneer wv van eigenlyke voorzeggingen fpreeken, cn deeze, al is net ook op de befte gronden, zoeken te verdeedigen. Met betrekkinge tot onze tegenwoordige plaatze. moeten wy ook niet uit het oog verliezen, dat Christus hier met, gelyk Matth. XIII: 14. zegt: J de voorzegging is vervuld geworden; maar óa«V<^, de füreuk , het woord, het welk men aldaar vindt, is aan my ver', vukl; dat is, het geen David, den Godtvruchtj»en Uavid gebeurde, is my insgelyks overgekomen. ö Dan dit kan by onzen tegenwoordigen text noch wel doorgaan, dat wy gelooven, dat onze Zaligmaaker om die rede de woorden van David bybrengt, dewyl deeze zyn Stamvader was, volgens zyne Menfchlyke natuur, in veele Hukken zyn voorbeeld, en eene affchaduwine van hem, oen Mesfias. Dit wil ik my daarom ook wel laaten gevallen, gelyk het aan Vossius, (Harm. lib I cap. ij. %. 22) cn Surenhusen, O ^»&*y^ Pm 272-) behaagd heeft. e Dat 'er veele gefchiedniiTen in het oude Teftament voorkomen, dewelke met die van laatere tyden vry wat overeenkomft hebben, is niet genoeg, om dezelve tot eigen-  Euangelium. Hoofdjl. XV: 26". 231 eigenlyke voorzeggingen te maaken; maar 'er moeten andere omftandigheden bykomen. Éy voorbeeld, Jer. XVIII: 18. vinde ik eene fraaije befchryving van de Kerkvergadering van Trente, tegen de leerftellingen van onze Kerk gehouden. Maar zy zeggen, leezen wy aldaar, komt, en laat ons tegen Jeremias (LutherusJ raadpleegen. Want de Priefters kunnen niet dwaalen in de voet, en de *\m eigenlyk een krom ftukie bonts te kennen geeft, het welk den flaa van een' vogelknip tegenhoudt. Dan IIbniiicus Stbpbanhs beweert, dat het woord VKaxSzKlc,™ of trxxtiïaXw by geïnen ongewyden Schryver voorkomt. ——— In de gewyde bladen wordt het woord ergernis gebruikt r. in eenen ruimen zin, voor allen bngéva! of tcgenfpoed, die iemand over. komt, men zie i's. cxix: iC;. i Sam. xxv: 31. 2. in eene meer bepaalde betekeniffe, voor eene gelegenheid, om in het gceftlyke (e vallen, dat is, zonde te doen, cn daar door aan zyn toekomlh'g geluk fchipbreuk te lyden. De orulerfcheiding van deeze laatfte foort van erget'niffe, in gegeere en genome, is te bekend, om 'er hier van te fpreeken. Vekt. .  Euangelium. Hoofdjï. XVI: 2. 235 den, en datzy, in ootmoedige onderwerpinge aan dé wil van Godt, hun ampt getrouw en onverlaagd zouden waarneemen, en dus, niet flechts in leere en leeven, 'maar ook in lyden, Jesüs, hunnen Heere; gaerne gelykvormig worden. vers 2. Zy zullen u in den ban doen. Ja, de tyd komt, dat, die u doodt, zal meenen, dat by Gode daar mede eenen dienft doet. De Joodcn, die Jesus vervolgd, en eindelyk zelf ter dood gebracht hadden, werden ook de eerfte vervolgers der Apoftelen. De hoóge Raad floot hen buiten hunne Synagogen , dat is, buiten hunne Kerklyke gemeenfchap, en verklaarde hen daardoor voor Zon daaren, dieniet meer tot het Volk van Godt behoorden, maar, zoo wel als de Heidenen, de eeuwige verdoemnis te wachten hadden. Zy hadden dit reeds, in den tyd, toen Jesus zelf predikte, aan de geenen, die aan hem geloofden, gedaan, gelyk men Joh. IX: 22. en XII: 42. zien kan. Lukas noemt het, kap. VI: 22. *'|^Ï2^», het welk, met het Latynfehe woord excommunicare, nauwkeurig overéénftemt. Seldenus en Lodewyk Cappellus hebben eene nieuwe verklaaring van het woord d** Hoe de Muhammcdaanen liet Crlckfehe woord *«««)sADr4Sj Q 2 las  244 Verklaaring over Johannes dewelke u van alle gebreken en zwakheden van uw vér • ftand, en uwe hartstochten bevrydeh, en u tot hoo*yerbchte cn heilige Mannen, tot myne navolgeren fa het Leeraarampt, tot groote wonderdoeners , tot lichten van de eerite grootte in de Waereld za! maaken. Deezen Geeft zal ik u zenden, zoo ras ik tot mynen Vader zal gegaan zyn. Oordeelt hieruit, hoe weinis redenen gy hebt, om u over myn vertrek te bedroeven, m tegendeel hoe veele ftoffe, om u te Vrede te ftellen , en u over myn vertrek na mynen Vader ten hoogften te verblyden* u dit oplevere. vers 8, o, io, i r. Indien dezelve nu komen zal, zal by de waereld overtuigen van de zonde, en van de rechte leere, en van het oordeel. Van de zonde, dat zy aan my niet gehoven; maar van de rechte leere, dewyl ik tot den Vader gaa, en gy my niet meer zien zult; en van het oordeel, dat de vorJUeezer waereld geoordeeld is. Deeze plaatze wordt gemeenlyk voor meer dan een Gordiaanfche knoop gehouden, en de Uitleggeren hebben 'er vcelerleie verklaaringen van voorgefteld, die evenwel alle vry wat mank gaan. By de Uitleggeren, door Wolf opgenoemd, dewelke met groote geleerdheid en veel moeite deeze woorden noch meer verduifterd hebben, moeten, behalven de Ouden, die Maldonatus en Gerhard ons voordellen, noch uit die van laateren tyd gevoegd worden. Ruarus in zyne brieven,die Zeltner wederom heeft uitgegeeven, bl. 359 enz.; Schccttgen in zvne Hora Hebraicce; Theod. Hase in zyne eerfte Twiftlchrift: (gedmkt 1728) de tribus fcitu credituque necejjariis, §. 24; Glasener in zyne Difputatio inauguralis, door hem 179?. verdeedigd, en in het tweede deel van de Uittrek/els Uit, liet welk Mer voorkomt, vervalfcht, en teffens vem'erd fief>l>en, dat 'er de naam Mitiiammf.d hy geltaan hééft, maar dat die door de Chrifïeneii' js uusoftreeken, kan men zien, in het TwiïHthrift van Frisc.imuth 4 het welk 1685. is uitgekomen, dïloóis Scriptorde; qhibus Turcarum perfarumqutdoStores, Mulkmmedem veri nominis & a hen promifum prophetmfuige,pnbarefntngunt. %. IO en ar. als mede in eene aanmerking Van 0. U ons, op Blacjotah. zyne Critka N. T. p. 635,  Euangeliunu Hoofdft. XVI: 8——u. 245 vit Godtgeleerde Twiftfcbriften, bl.448 enz. beoordeeld; Reimman in de accesfiones tot zynen Catalogus theologi. cus criticus, en wel tweemaalen bl. 20 en 296. Lange en Lampe. Ik voege 'er 'noch den jongden Uitgeevcr en Uitlegger van het Nieuwe Teftament by, den Heer Wetstein. Ik hoope duidelyk te zullen kunnen toonen, dat de verklaaring van deeze plaatze zoo moeylyk niet is , en dat de Uitleggeren alleen op den dwaalweg gebracht zyn, om dat zy niet bemerkten, welke hier de betekenis van het woord hxMxrdn zy. Wel is waar, myne verklaaring van deeze woorden is, dooreenen van myne behV Leerlingen, den Heer ƒ. C E. Reidenmeister, in een Twiftlchrift, waarin hy, volgens myne handleiding, eenige plaatzen uit het Evangelie van Johannes, met veel bekwaamheids heeft opgehelderd, in den jaare 1748. reeds voorgefteld; dan ik kan dezelve hier daarom met geen ftilzwygen voorbygaan, te meer daar ik ze hier noch verder beveiligen en nader befchaaveo zal. Te wceten, onze Zaligmaaker ftelt hier zynen Jon" geren voor, wat de Heilige Geeft, naa dat zy hem zouden ontfangen hebben, door ben, als zyne Apoftelen, als zyne afgezanten aan de Menfchen, doen zoude, Hy zal, zegthy, de waereld De Heili¬ ge Gccit was een Léeraar der waereld, door dc Apostelen. De befte leerwyze nu is deeze, wanneer, het geen men leert, op eene voldoende wyze beweezen wordt; waar door dc tochoorers van de waarheid dier leere volkomen overtuigd, en alle redenen, om te (wyfelen, weggenomen worden. Zoodanig een Leeraarnt} was dc Heüige Geeft. Hy onderwees de Menfchen , door de Apoftelen, derwvze, dat zy de waarheid van het voordel det Apodclenmiddagklaar zagen, het geen men gewoon is, overtuiging te noemen. Camerarius, Beza, Grotius en veere andere Uitleggeren hebben het daarom wel getroffen, wanneer zy het woord itiyw hier vertaaien door convincere, overq 3 tuigen  24<5 Verklaaring over Johannes tuigen Wy kunnen aan de gegrondheid van deoze overzettinge te minder twyfelen, daar wy deeze geheelc fpreekwyze, kap, VIIJ: 46. reeds gevonden hebben. Wie is 'er onder u, die (Jxtyx.it >&* a><^Ti«5) my ■van eene zonde overtuigen kan ? Deeze zelfde manier van fpreeken komt ons ook voor in Aristophanes zynen Plutus, Ad:. II. Sc. 5. Zv ('Af'ygaf i«3 «»»« Svuturcq -t&a tÓvth., gy kunt my daarvan nocb niet overtuigen. Zoo wordt de overtuiging ook 'Ixtyx'* genaamd, het welk Schwarz in zyn Lexicon N- T., door twee plaatzcn uit de Redevoeringe van Isocraxess legen zekeren bedrogpleegenden Wijjelaar, beweezen heeft. Ik voege 'er noch ééne by uit de Lofrede van dien zelfden redenaar op Koning Evagoras, alwaar hl. 454. het fterkft en fpreekendft bewys, dat het waar is, piyir's w «an Vader ga, enz. de byzondere hneuiritt, van' dewelke hv fprak heeft willen bepaarên, gelyk in de eeriie'ftellirtö dat xy nieten my gehmen, de eigenJyüe zonde te kennen, «af, op dewelke U doolde, en ... M d,rde, dat de vorfl deezer wereld 1 oördl/fZ'/t eene r.ade;e pcpanlir.g was. van het qqrdceJ, waarvan dc' Heilige Heel! dé* waereld zoude ovcmihrcn.zal men zien, dar deezé woorden eiffenlvk dus Boeten v?rHUV4 v;prd«n; "hy zal de. waereld. overtuigen van. iets hét ,, geen  Euangelium. Hoofdfi. XVI: 8—ir. 249 de ©ercehte rykdom, dat is, het geen ten onrechte, rykdom heet, ah*e( genaamd, falfi r.ominis divitice: en, Paulus ftelt 2 Thess. II: 12. tegen de waarheid, dat ^s de waare leere, n)i dii»lm, de valfche leer over; gelyk wy dit ook Joh. VII: 18. vinden. Men zie, het geen ik by de laatftgemelde plaatze heb aangetekend. Deeze beide plaatzen brengen ons op den rechten weg, om te ontdekken, wat onze Zaligmaaker hier door tixcaofCv bedoeld hebbe. Want, daar de valfche leer «Ji«i'« genaamd wordt, kan de waarc leer zeer wel ïfxtutrJm lieeten. In deeze betekeniffe wordt het woord Matth. V: iq. gebruikt. Want het geen daar ftaat, «5l»«» huuioa-vms vervolgd worden, wordt elders dus uit, gedrukt: om mynes naams wille vervolgd worden, dat is, om dat gy myne leer aanneemt, en aan my gelooft. , Petrus fpreekt op dezelfde wyze, wanneer hy 2 Petr, II: 21. «h» l^wiy-K noemt, het geen hy vers 20. de' kennis van den Heere en Heiland, Jefus Cbriftus, genoemd hadt. 'oih beteken?, volgens eene bekende Hebreeuwfche manier van fpreeken (q), de leere; en volg ens die zelfde fpreekwyze wordt óJ»? Ax«i);, in Elaatze"van gebruikt, cn betekent, de rechte 1 waare leere. Dus worden ook Dan. XII: 3. de woorden a:pssn en o^apMï, als woorden van eene zelfde betekeniffe byéén gevoegd; gelyk Gatacker in zyn boek, de Stylo N. T. cap. 8. heeft aangemerkt, en' Geierus , in zynen Commentarius in Danielem toeftemt. Het eerfte vatt deeze twee woorden moet men dan niee yertaajèn: zy, die reebtvaerdig maaken, maar: zy, die dé „ geen recht Is, te weeten, dat ik tol den Vader ga, en gy my niet „ meer ziet; dat is, hy zal de Menfcben de redenen doen begrypen,, „ waarom het den Allerhoogften voegde, my , naa het volbrengen vart V, alles, wat ik hadt op ruv genomen.' Wederom tot zich te neemen in den Hemel,en njj; aan dein zichtbaaren omgang met u te onttrekken." Men zie dit breedvoeriger hy Maldexhawf.r,, die, alleen ül deeze byzonderheïd, en dat te recht, van de vcrklaaringc van onzen'Heuman afgaat. Veht. ■ (zi-w alles zelf gezegd heeft, wat zy naderhand, als Apoftelen zouden moeten weeten. Dat den Heidenen het Evangelium. moeit verkondigd worden, hadt Jesus hun. nooit gezesd, en echter was bet hun noodzaakiyk, dit te weeten. Dan dit is het niet alles, het geen Christus voor dc nadere onderrichting van den Heiligen Geeft heeft cergclaaten, van dien aart was onder anderen ook het verband van den Godtsdienft des Evangeliums met dien van het oude Tcllanient; de plechtigheden, die 'er moeften al'gcJchaft, en, die over genomen konden worden; mitsgaders verfcheidene byzonderheden, die dc oinftandigheden van hunne prediking betroffen. By voprbèeld, zy waren onkundig van de plaatze, daar zy prediken moeften, van den weg dien zy moeften neemen., van den tyd , dien zy op elke plaatze moeften vertoeven; waarvan Jesus hiin niets meer gezegd hadt, dart dat zy zyne getuigen zouden zyn , te jerufalem, in geheel Juiea en. Siixuiria, en tot het einde der waereld. Zy wiften den tyd. niet, wanneer zy de Jooden behoorden te verlaaten, en tot de Heidenen over te gaan. Zy waren onbedrecven in, de. taaien der vreemde volken , met dewelke zy zouden te doen hebben, en onkundig dat dit gebrek door een wonderwerk zoude wonhn weggenomen. Zy zouden met Menfchen van eenen verfchillenden aart te doen hebben, en konden ligtlyfe mistaften in dc wyze, om dezelve te behandelen. Zy zouden wonderwerken doen, maar zy wiften niet, of en wanneer zy in dezelve Jüsus hunnen Meeiter, of Moses en Elias moeften navolgen. Het on- dcnvyj  252 Verklaaring over Johannes Maar thans f vaart Christus voort, is het noch te zwaar vooru om dit te draagen. Jesus doelt hier mede, eensdeels op hunne tegenwoordige zwakheid van verftand, anderendeels op dc menigvuldige vooroordeelen, dewelke de aanneeming van nieuwe waarheden voor hun moeylyk maakten. —:— Dus zoude het hun onbegryplyk voorgekomen zyn, indien Jesus hun te kennen hadt gegeeven, dat de Mofaifche Godtsdienft zoude afge1'chai't worden, alsmede, dat Godt het Joodfche Volk eindelykzoude verwerpen, en van hun Gemeenbeft een einde maaken. Lampe cn Teller (in zyne zesde Dijjertatio Her'meneutica') bcfluiten, uit het woord j8«r«£«», dat Christus het oog heeft op de toekomftige droeffeniffen, die by zynen Jongeren noch niet wilde voorftellen. Dan Christus fpreekt immers thans niet, van het kruisdraagen. gelyk Luk- XIV: 27. maar van het draagen van on' derrichtingen, die hun thans noch te moeylyk viel. Dc beoordcelaar van het boek v;;n Teller,'in de aha eruditorum 1741. p. 330. heeft daarom deeze verklaaring te recht,hoewel met alle betaamlyke befcheidenheid afgekeurd, De Heer Alberti heeft, in zyne Obfervationes ad N. T. twee zeer gepafte plaatzen uit de Schriften der ouden bygebracht. Men kan naamlyk met Horatius, art poët. V: 39, zeggen : Difcipulorum HUME1U id nondum FERRE valebant. De tweede plaatze vindt men. in Epictetus zyn Handboek, kap. 36. overweeg wel, derwys in deeze, en verfcheidene fnortgelyke byzondorbeden konden Jry toen niet draagen.! vooreerft: om dat hunne vooroordeelen re fterk, 111 (bar tegen te zeor gekant waren; ten tweeden; oui dat de tyd toen te kort was, om hun ten opzichte van alle deeze (lukken "de vereiffchte opheldering te geeven ,• en eindelyk: om dat , zo dit al jnooglyk geweeft ware, de menigte van vcrfchillcnde zaaken. die Jus ris hun dan zoude hebben moeten voorftellen, hen ten édnenmaalc zoude verward hebben. Üm welke redenen het beter was , dat de Heilige Geeft hen, in die om.ftajidighedeu zelve, den weg aanwees, dien zy je houden hadden, en Chr.istüs hen nu flechts in het algemeen verzekerde, dat dit gcfehicden zoude, ten einde door het vooruitzicht van «jté zwaarigheden niet moedloos gemaakt te worden. Vert»;  Euangeliurd. Hoofdfl. XVI: 13. 253 'wel, zegt deeze wyze Man, of uwe natuur Jlerk genoeg zy, om, het geen gy op u Wilt neemen om'tc doen, te draagen, « tót*?*/ pzêtéraf. Hoe deeze woorden yan onzen Zaligmaker, dooi* Bellarmyn en andere Roömfchgezinden, toe verdediging van hunne Menfchlyke inftcllingen, gerriisbruikt worden, is bekend. Dan Gerhard heeft hen, in zy) ne Confesfio Catbolica, lib. I. P. il. cap. s. p. 136. door veele van hunne eigene Leeraaren wedeflegd, dewelke hunne drogredenen verwerpen, èn aan onze verklaaring hunne toeftemming geeven. vers 13» Maar wanneer geene, de Geeft der waarheid ± komen zal, zal hy u in alle waarheid leiden. Want by zal niet van zicio zeiven fpreeken; maar, bet geen by gehoord beeft, zal hy fpreeken, en u ook de toekoinjtige dingen bekend maaken. Indien wy den grondtext oplettend befchouwen, daar wy niet leezen vCa-xt J^S-Hnr, zullen wy zien ,dat deeze woorden eigcnlyk dus behooren vertaald te worden : by zal u tot de geheele waarheid leiden , als uw wegwyzer. Want «'« betekeiit dikwils tot; en bierkan het, wegens het woord ihviirn, niets anders betekenen. Dit begreep Camerarius ook, dié het daarom op deeze wyze vertaalde; deducet vos ad omnent veritatem. Hoe wónderlyk luidt daarentegen de overzetting van Beza: invrodueet Vos in omnem veritatem! Uxa-a. i a^i^Ha betekent, de. geheele waarheid, gelyk Matth. XXVII: 4. 700. zeerwel ter fnedc: 'a^»*-,*-.^ boe dicitur, at »f.«-(.,* intelligendum eft. (Dit wordt op eene Menfchlyke wyze gezegd, maar het moet zoo verftaan knmA°' p 5> .T, d<, vvraardisheid v<™ Godt overéénkomt.) En dit herhaalt Lange in zyne aanmerkinge. Wanneer Christus 'er byvoegt, dat de Heilige Geeft zynen Apoftelen insgelyks toekomftige dingen zoude open. baaren geeft ny hun te verftaan, dat de Heilige Geeft hen ook tot Propheeten zoude maaken. Dus werdt aan Petrus ? Petr. II.) en Paulus (i Tim. IV: 1. en™ 2 IQS, Ufo 2 enz. en 2 Thess. II: 3 enz.) door den Heiligen Geeft geopenbaard, gelyk zy hec ook aan de Gemeen-  Verklaaring over Johannes Gemeentcns verkondigd hebben, dat, naa Verlóóp van eenen ger'uimen tyd, eene groote duifternis dc Chriftlyi ke Kerk zoude bedekken, en dezelve byna onzichtbaar; maaken: eene voorzegging van het Pausdom, hetwelk in vervolg van tyd opkwam* vers 14, 15. Dezelve zal my verheerlyken: want van bet myne zal hy bet neemen; en belu verkondigen. Alles, wat de Vader beeft, is bet myne; daarom heb ik gezegd, dat hy bet van bet mjae zal neemen, en het u verkondigen. Wat Jefus verheerlyken betekene , weeten wy reeds uic kap. VIII. 54. XI: 4. XII: 28 en XIII: 31. te weeten, door woorden of daaden betoonen , dat Jesus, dié zich in zulk eene nederige gedaante vertoonde, een afgezand van Godt, ja Godts Zoon is. Wanneer Jesüs dan hier zegt, dat de Heilige Geeft hem zoude verheerlyken, naamlyk, door de Apoftelen, geeft hy te kennen, dat de Apoftelen in hunne predika* tien de Menfchen Op onomÜöotlyke gronden, zouden overtuigen, dat Jesus, dien zy als eehén va}fcben Pro. pheet gekruift hadden, de van ouds beloofde Mesfias, en de Zoon van Godt was. Wy weeten . dat die het was, het geen Petrus, al in zyne eerfte predikatie, met den grootften nadruk voorftelde,, en daardoor zeer veelen tot het geloof aan Jesus., wei eer het vöorwerp van hunne verachtinge, gebracht heeft. Dat de Heilige Geeft niet flechts de Geeft van zynen Vader, maar ook van hem zei ven is , leert Jesus in de volgende woorden. Het geen hy u leeren zal, zegt hy, zal by van het myne neemen, en bet u verkondigen. Want, vaart hy voort, bet geen het myne is j is ook des Vaders, en het geen des Vaders is, is ook bet myne. Het geen by u derbalven zal leeren, dus befluit hy, zal by niet flechts uit den fchat van mynen Vader, maar ook uit mynen fchat neemen. Christus hadt ih het voorgaande vérs de'n Heiligen Geeft onder de gedaante van eenen afgezand voorgefteld, die niet anders zoude leeren, dan het geen hy van deu Vader en den Zoon, die hem zenden, ge: boord  EuangiUtim. Hoofdfl. XVI: 14—16. Ü57 hoórd heeft. Thans befchryft hy het bedry'f van den Heiligen Geeft, als den Lceraar der Apoftelen, onder een ander zinnebeeld. De H. Geeft naamlyk geeft den Apoftelen uit den fchat van Jesus,, uit. zynen fchat van wysheid. Dan deeze fchat is aan den Vader, den Zoonc, cn den Hciügen Geefte gemeen. Men zie ook kap» XVII: 10. Wy zien hier teffens de. allerheiligfte Dricéénheid, de grootfte , en voor ons in dit leeven onbcgryplyke, verborgenheid, eene waarheid, die, hoe. wel wy ze noch niet genoeg bevatten, hoewel zy ons noch niet genoeg geopenbaard zy, echter onbetwiftbaar is. Hy zal het, It r»S 'fe'cC, neemen, verklaar ik, met Theo?hylactus, op deeze wyze: emeo thefauro fumet, hy zal het van of uit mynen fchat neemen. ïk veilig deeze verklaaring op dcgelykenis, doo'f onzen Zaligmaaker MAtth. XI 11:52. voorgefteld. Een recht Schriftgeleerde, zegt hy daar, is gelyk een Huisheer, die uit zynen fchat nieuwe en oude dingen voortbrengt. En noch beter komt hier tc paffe, het geen Paulus, ,Cof-. II: 3. fchryft: in Chriftus zyn allejekatten van wysheid verbor. gen. De La'tynenj cn wy ook* zeggen op dezelfde wyze: ik heb het de meo (t), van het myne., genomen, dat is van myn geld •, van mynen voorraad. vers 16. Het is noch een korte tyd , dan zult gy my niet meer zien, en wederom is hel een korte tyd, dan zult gy my weder zien, want ik ga tot den Vader. Christus hadt in het voorgaande vers de trooftryke verkondiging van den tockomftigen byftand beflooten, dien zy. in de waarneeminge van hun Apoftelampt, van den Heiligen Geeft verwachten konden. Thans deedt hy hun een ander voordel, het welk hun ten hoogften onaangenaam zyn moeft; eh 'er volgde dus, op het geen hy ter hunner vertrooftinge gezegd hadt, eene verkondiging, die de Cf) PLAutns in Trihummo, II. 2, 48; De meo', nam q'u'od tuum efl, inevm ejl: 0'mrie nicnm autcm ejl luum. IV. Deeh R  258 Verklaaring over Johannès dc Jongeren niet flechts bedroeven, maar ontroeren moeft. Dit nieuw voorftel wordt doof geen het minfte koppelwoord aan het voorgaande verbonden: gy zult my met lange meer by u behouden, zegt Christus, op het onveiwachtft (ex abrupto). Ik befluit hieruit, dat onze Heiland, naa het geen in het voorgaande vers is opgetekend, gezegd tc hebben, ongehouden heeft met ipreeken, en een weinig uitgeruft; en dat hv naderhand wederom beginnende, dit voorftel gedaan lieeft. Ook was dit eene nieuwe en noodzaaklyke verkondiging Want,hoewel Jesüs hun reeds tweemaalen gezegdhadt dat hy eerlang van hun zoude fcheiden, te weeten kap. XJ.1.: 33. en XIV: 19. hadden zy het in beide gevallen niet ter harte genomen. Thans zegt Jesus hun daarom nochténs, en wel in diervoege, dat zy niet konden naaaten het te hooren en ter harte te neemen, dat hy niet langer by hen zoude blyven, maar dat zy hem uu eerlang verhezen zouden. Om nu hunne aandacht op deeze laatfte verkondiging te fcherpen, vaart Christus ook hier niet voort Cu) metlpreeken, maar houdt met de woorden: ik ga tot den Vader, op, en geeft hun tyd om 'er over te denken. Het is te weinig Jesus heeft thans zyne redevoering met flechts afgefproken, maar zich ook, voor eenige oogenblikken, van zyne Jongeren verwyderd. Het één en ander hadt men, uit het geen de Jongeren tuflehen beiden fpraken, reeds lange behooren te ontdekken. Want byaldien Christus voortgevaaren hadt met fpreeken, zouden de Jongeren immers zich niet yerftout hebben, om, terwyl Jesus noch fprak, over het geen hy hun zoo even gezegd hadt, woorden te wiftelen, elkanderen de betekenis daarvan af te vraa- gen, 00 Men heeft rHeer voorbeelden, dat Jesüs ophieldt met fnreel-rn P„ na eenige oogenbhkken wederom voortvoer, ttrSil zynTtoS^' wen zte kap. iv. 33. VI. 41 en 52. VII; j5 en 25. VIII: 22. en XIII: 22.  Evangelium. Hoofdfl. XVI: 14—15» gen, en te raadpleegeil, of 'er niet één van hüri ik Të■sus zoude gaan, en hert (vers 20) vraagen, welke toch de eigenlykc betekenis van zyne woorden zy. Ook zouden zy dit, al ware hec ook, dat Juisüs hadt opgehouden met fpreeken, in zyne tegenwoordigheid niet gedaan hebben. Christus was dan van hun Weggegaah, maar kwam fpoedig weder by hen. Hy bevondt zich thans zyne Jongeren op eene groote zaal, gelyk Lük. XXII. verhaald wordt, cn verwyderde zieh op dezelve zoö verre van hun, dat hy, het geen zy in het geheim met elkanderen fpraken, natuurlyker wyze, niet konde hooren» Wy Zullen ons niet zeêr verwonderen dat JohaünëS deeze omftandigheid niet heefc opgetekend, wanneer Wy bedenken, dat hy in den aanvange van dit verhaal ( kap. XV. 1) niet meldt , wanneer en waar Christus deeze redevoering gehouden hebbe, maar het aan ons overlaat, öm dit uit eenige kenmerken, die ik daar heb voorgefteld, op te maaken. Wat betreft, dat Jesus, hetgeen de Jongeren ver3 t7 en 18 met elkanderen fpraken, niet gehoord heeft dit getuigen zy zelve vers 30. daar zy, op deeze hurine geheime redewifleling, en het antwoord van Jesus op dezelve doelende, met verwondering uitroepen* nu •weeten wy, dat gy alle dingen weet, en niet noodig hebt, dat u iemand vraage. Wanc dat de Jongeren daar medehet oög hebben op het amwoord Van hunnen Meefter* vers 19. is insgelyks het gevoelen van Lamtg, Lange, Maldonatus en Gerhard En hoe kónden sV uit dit antwoord befluiten , dat hy alvveetend was, fo' hadt* hensebleevén ware»da hl*n gefprek gehoord Indien Wy nu de boorden Van dit Vérs bëfehöuwen* 4 Kullen zy ons duidelyk genoeg voorkomen. Binnen kon , zegt Jesus, zult gy my niet meer by u zien. Het wöd-d »n-«ï*i heeft hier dc betekenis van den roekorMi-prf tyd, gelyk vers 8» en kap. XlV: 19. tn, vaart hy & $ voort i  cóo Verklaaring over Johannes voort, wederom naa verhop van eenen korten tyd, zult gy my wederom by u zien. Christus doelt öp zyne kort ianftaande gevangennee» ming, op zynen dood, en op zyiie opftapding. Hv zegt dit niet met ronde woorden, dewyl de Jongeren noch altoos op zyn waereldlyk Ryk hoopten, en hy het, volgens zyne wysheid, 'niet raadfaam vondt, hen , door eene duidelvke verkondiging van zvnen dood, op het allergevDeligft tc treffen. —- Men lecze , het geen ik, in myne eerite aanmerking op kap. XV. geichreeven hebbe. —- Hy ze-1 hun alleenlyk, dathv, naa dat hy wederom by hen gekomen was, na zynen Vader in den Hemel zoude gaan, Hy verzet zich" dus evenwel, van ter zyde, door dit bericht, tegen hunne verwachting van waereldfche voordeden. Dan dc Jongeren verftonden dit niet, gelyk zv daarom vers 19. onder elkanderen fpraken: wat betekent dit, dat hy zegt, ik gaa heen m mynen Vader? Moet hy dan zyn ryk", willen zy zeggen, niet te vooren in de waereld oprichten? In de Woorden: want ik gaa tot den Vader, ftelt Christus zyne meening kortiyk voor-. Zy behelzen zvn derde voorftel. Gy zult my, wil Jesus zesgen, binnen kort weder zien, maar ook flechts voor eenen korten tyd, de*vyl ik fpoedig wederom,van u zal vertrekken, en na mynen Vader gaan. Wy zien hieruit, dat Christus thans zynen Jongeren niet beloofde, dat zy hem in den Hemel zouden wederzien, noch hen met de hcöpe, dat zy dan eeuwiglvk by hem fcouden blyven, bedoelde te trooften, gelyk Maldonatus, met AucustInus en Beza, wil; maar dat hy van het wederzien naa zynen dood fpreekt, wanneer hy zoude opgedaan zyn De gezegde verklaaring van Maldonatus, heeft Gerhard met ccne menigte van bewyzen wederlegd, en zich meer moeite gegeeven, dan de zaak vereifchtte. vers 17, 18. Toen fpraken eenige van zyne Jongeren onder elkanderen. De Jongeren herhaalen hier de woorden  Euangelium, Hoofdjl. XVI: 17—>2i. 261 den van hunnen Meefter, die hun onverftaanbaar voorkwamen. Ja zy beginnen dezelve noch eenmaal te herhaaien, en geeven daardoor hunne uiterfte verwondering over dezelve te kennen. Wy weeten niet, zeggen zy, wat de Heer zegge; zyne woorden zyn ons geheel onverftaanbaar en onbegryplyk. De rede, waar door dezelve hun dus voorkwamen, hebben wy al by bet voorgaande vers gevonden. Dat Menfchen, die zoo ontroerd waren, dezelfde woorden tweemaalen zeiden, behoeft ons niet te verwonderen, zynde dit een gewoon uitwerkfel van verwondering en verbaasdheid. Lampe en Lange hebben daarom noodlooze moeice gedaan, om de Jongeren van deeze tautologie (herhaaling) vry te fpreeken, door voor te geeven, dat het eene gedeelte der Jongeren de woorden van vers 17. het andere die van vers 18. gefproken heeft. Dit is niet wel gevonden. Zy hadden liever uit den inhoud van vers 19. behooren tc befluiten, dat Johannes'vers 18. iets heeft overgeüaagen, te weeten deeze vraage van de Jongeren: "wie onderons zal by hem „ gaan, en hem vraagen, hoe wy deeze zyne woorden verftaan moeten?" Ex fequentibus circumftantia in antecedentibus omijfa faepe coiligitur, (uit het geen volgt, kan men dikwils eene omftandigheid opmaaken, die in het voorgaande is ovcrgeftiagen) is eene zeer gegronde uitlegkundige aanmerking van Clericus, in zynen vierden Canon harmonieus. Ook moet men noch aanmerken, dat, daar men door-, gaans zeszt: t,vU l% ««rS,, fgelvk wy deeze uitdrukking ook kap. VI: 64, VII: 25 en 44. IX: 16. XI: 37 cn 40. vinden) hier het woord »«V« voor o« rü» ^«S-ür&j is uitge- laaten. - Dan ook deeze uit'.aating is nies zonder voorbeeld, komende dezelve insgelyks voor, Matth. XXIII: 34. Luk. XXI: 16. en Hand. XXI: i<5. vers 19, 20, 21. Toen Jefus nu wift, dat zy hem wilden vraagen. Gelyk Jesus, volgens zyne alweetenheid,, alles wift, wat 'er in het hart van éenen Menfch, omging, gelyk Johannes kap. II: 25. getuigde, zoo R 3 ware  *6a Verklaaring over Johannes waren hem thans ook de gedachten en geheime redewiafeling van zyne Jongeren niet verborgen. Hy wift ook, dat zy voor hadden, hem na de betekenis van zyne woorden te vraagen. Dan , daar niemand hunner zich verftoutte, om hem deeze vraage voor teftellcn. bewoog zyne Vaderlyke goedheid hem, om hen ongevraagd te antwoorden. Zyn antwoord hadt dus kunnen luiden: daar ik u gessegd hebbe, dat gy my binnen kort niet meer by u zult hebben, zoo weet, dat ik gevangen genomen en aan het kruis gedood zal worden. Ik heb 'er bygevoegd , dat ik binnen kort wederom by u zal zyn, en toch, ik zal met in den dood of het graf blyven, maar wederom opftaan. En eindelyk heb ik gezegd, dat ik na mynen Vader zal gaan ; en zoo is het, want ik zal geen aardfeh Koningryk oprichten, maar weinig tyds naa myne op. ftandmge de waereld verlaaten, en ten Hemel' opvaa. ren. • r Dit zonde het rechte antwoord on de vraagen der Jongeren geweeft zyn. Sommige oude'Uitleggeren hebben zich verwonderd, dat Christus de zwaarigheden 'van zyne Jongeren niet op die wyze heeft weggenomen; en Maldonatus verwondert zich met hun, fchryvendehoe vierito mirum videH potefi (dit kan ons te recht wonderiyk voorkomen). Dan wy hebben veel meer rede om ons over de verwondering van die Uitleggeren te verwonderen, dat zy de wysheid van dit antwoord van Jesus niet begreepen hebben. Hadden zy niet behooren te denken, dat hec antwoord, het geen hun het beft fcheen, geenszins hec befte zoude geweeft zyn, dewyl Jesus zich anders bu\ ten eentgen twyfel van het zelve, zoude bediend hebben? En waariyk, by verder nadenken, zouden zy ontdekt hebben, dat Christus niet wvslyk zoude gehandeld hebben, indien hv zoo geantwoord hadt, als zy eerft dachten, dat hy hadt behooren te antwoorden Christus, wift dat zyne Jongeren een duidelyk antwoord «och niet konden draageii, (gelyk hy vers 12. fprak) dat is,  Euangekum. Hoofdjl. XVI: 21. 263 is, zonder ergernifle verftaan en aanneemen. Het waereldlyk Koningryk van den Mesfias lag hun noch in het hoofd. Hoe verbaasd zouden zy geweeft hebben, en hoe zeer zouden zy zich geërgerd hebben, indien Christus met ronde woorden gezegd hadt, dat hy geen Ryk in de waereld zoude oprichten, maar binnen weinig dagen gedood worden! Ik heb dit reeds in myne eerfte aanmerking op kap. XV. voorgefteld, die ik hier verzoek na te leezen. Deeze was dan de rede, waarom Christus hun thans niet rechtftreeks antwoordde, maar zyn antwoord in de volgende woorden oploft: gy zult weenen en huilen, maar de waereld (y) zal vol vreugde zyn: dan op uwe treurigheid zal de grootfte blydfchap volgen. Christus zegt hun ftechts in het algemeen, dat zy in groote droeffeniffe zouden geraaken; maar hy voegt 'er by, dat deeze droeffenis fpoedig verdwynen, en in de grootfte blydfchap zoude veranderd worden, Meer durfde hy, volgens zyne wysheid, hun thans niet openbaaren. Dit was genoeg, om hen voor te bereiden, ten einde zy, wanneer hy, tegen hunne verwachting, gevangen genomen, en gedood wierdt, niet terftond vertwyfelden, maar, daar zy de vervulling van deeze voorzegging hunner droeffenifle zagen, ook de hoop op de blydfchap niet verlooren, die hun insgelyks voorfpeld was, dat daarop zoude volgen. En dit oogmerk heeft onze Zaligmaaker ook waarlyk bereikt. Immers weeten wy, dat, toen Jesus gevangen genomen was, toen hy gekruift werdt, toen hy ftierf en in het graf gelegd was, hun geloof niet ten éénenmaale is uitgebluft, dat zy niet tot de Vyanden van Jesus overgingen, of verklaarden, dat zy tót dus verre eenen valfchen Mesfias gediend hadden, en nu wederom in hunne Kerkgemeenfcnap wenfehtten opgenomen te worden. Zy 00 Dat hier, door de waereld, niet alle Menfchen, maar de wacreldsgéziride Vyanden cn Moordenaaren van Jesus verftaan worden, heb ik by vers Ü. reeds aangemerkt. R 4  264 Verklaaring over Johannes Zy behielden altoos het geloof aan hem,en dit geloof konde zyn dood zelf niet dooden, hoewel het zelve met wanhoop te worftelen hadt. Hun geloof waggelde , maar Hortte echter niet in. Hunne twyfeling, of Jesus, de Mesfias wel ware, konde de overhand niet verkrygen, om dat zy teffens twyfelden," of het wel mooglyk ware, dat zulk een heilig Man, zulk een groot wonderdoener, zich valfchlyk voor den Mesfias, oen Zoon van Godt, zoude uitgegeeven hebben. Deeze laatfte twyfeling was van zoo veel kracht, dat de eerfte geene uitwerking by hen hebben konde, en dus werdt het geloof der Jongeren, gelyk een vonk,' onder de affche, bedolven, dewelke wederom tot een vuur kan aangcblaazen worden. Indien wy de woorden van onzen Zaligmaaker noch eens met oplettendheid befchouwen, ontdekken wy in dezelve noch twee byzonderheden. Vooreerft befchryft hy de droeffenis, die zynen Jongeren boven het hoofd hing, als ui tikkend groot. De droeffenis, zegt hy, zal uwe harten derwyze inneemen, dat gy in traan en zult wegvloeijen. Zy zal u jammerklachten do.n uitboezemen, en gy elkanderen deii nood en de elende klaagcii, die u drukt. Het eene ach.', zal op het andere volgen, Nu wy Jesus verlooren hebben, zult gy al zuchtende uitroepen, hebben wy alles verlooren. . Het tweede, dat wy by deeze woorden van onzen Zaligmaaker hebben aan te merken, is van noch meer gewichts. Hy begint dezelve met eene nadruklyke betuiging: voorwaar, voorwaar ik zeg bet u. 'Met deezen eedverzekert hy hun niet, dat zy in de grootfte droeffenisfe zouden geraaken,(want wie verlangde zulk eene verzekering ?) maar dat deezé droeffenis niet lange zoude deuren, maar zeer kort in de grootfte vreugde veranderd worden. Gy weet, wil hy zeggen, dat ik u nooit onwaarheid gezegd hebbe. Gelooft my daarom ook thans, te meer. daar ik het u zoo plechtig verzekcre, dat, op uwe droeffeniffe, hoe groot ook, de uitftekendfte blydfchap zal volgen, en laat ia de treurigheid, dje eerlang uwe harten zal vervullen,'de herinnering van deeze  Euangetium. Hoofdfl. XVI:. 22. tóf deeze myne betuiginge niet verlooren gaan, maar vermindert zelve, door daar aan geduurig te denken,, bet gevoel van uwe fmarten. By de gelykenis, door onzen Zaligmaaker in het volgende vers voorgefteld, behoeven wy ons niet op tè houden. Naarftige Bybelleezers weeten reeds, dat ee-j ne buitengewoone droeffenis, die het hart geweldig aantaft, 'op verfcheidene plaatzen in de heilige Schrift, met den angft en de fmarten van eene Vrouw in baarensnood vergeleeken wordt. Men zie Jes. XXVI: 17. XXXVII: 3. Jerem. IV: 31. VI: 24. XXII: 23. XXX. 6. cn yeele andere plaatzen (to). vers 22. En gy zyt nu ook t/eurig; maar ik zal u •voeder zien, en dan zal uw bart zicb verblyden, en niemand zal u uwe blydfchap weder ontneemen. De tegenwoordige tyd heeft, gelyk op verfcheidene. p.laatzen in deeze en de volgende redevoeringe van onzen Zaligmaaker, zoo ook hier, de betekenis van den toskomftigen, en geeft, zoo wel de zekerheid van het geen voorzegd wordt, als ook de fpoedige vervulling van het zei-, ve, te kennen. Ik yertaale deeze woorden daarom thans op. deeze wyze: engy zult nu ook treurig zyn. Het geen my hier toe beweegt, is. het geen wy kort te vooren (vers 20) lazen: gy zult weenen en huilen, r- gy zult treurig zyn. ffiemqnd za{ u uwe blydfchap wederom ontneemen, dat is* (11o Ook kan inen de redenen gemaklyk nagaan, waarom de droefenis der Jongeren met de fmarten eener baarende Vrouwe, en de blydfchap, die daarop zoude volgen, met haare blydfchap, wanneer zy gebaard; heeft,- koude_vergcieekeu worden. Dezelve zyn naamlyk , niet alleen, om dat in beide gevallen de droeffenis zeer groot is, gelyk Aucustinits wil; niet alleen, volgens Chrysostiiomus, om dat zy, in beide gevallen , van korten duur is; niet alleen noch eens, volgens de verklaaring van Cykillus, om dat, in beide gevallen, op die droeiïenille blydfchap volgt, maar ook, en wel voornaamlyk , om dat, in beide gevallen , het geen eerft de oorzaak was van droelfeniffe, by de Apoftelen het vertrek van hunnen Meefter, by eene Vrouw het baaren van "haar Kind, vervolgens de ooizaak wordt van. de grootfte blydfchap. Men zie Corn. a Éapjde, Gommen!, ad h. I. Vkiiï. R 5  &6G Verklaaring over Johannes js, de blydfchap, die gy hebben zult, wanneer gy mv wederziet, zal beftendig en altoosdnurende Zyn, en fchoon ik thans u ontrukc zal worden, te weeten door myne gevangenneeming en dood, zal niemand u naderhand, wanneer ik den dood zal overwonnen hebben uwen Jesus wederom ontrooven, maar ik zal in eeuwig! beid leeven, en, hoewel gy my niet meer met uwe Hchaamlyke oogen zien zult, zal ik nochtans, (Matth. XVIII: 20) alle dagen by u zyn, tot het einde der ivae'l reld. vers 23. En op dien tyd zult gy my niets (meer) vraagen. In den grendcext ftaat: en op dien dag. Het woord dag wordt dikwils voorzekeren bepaalden tyd genomen, by voorb. 2c0r. Vl: 2. en 1 Cor. III: 13. Hier moet men 'er, ndar aanleiding van het voorgaande vers den tyd door verftaan, geduurende welken Jesus , naa zyne opftandinge, wederom by zyne Jongeren zoude zyn. Wanneer Christus zegt, dat zy hem dan niets meer zouden vraagen, heeft hv het oog op vers 19, alwaar de Jongeren hem na'de betekeniffe van zyne betuiging wilden vraagen, dewelke hun duifter voorkwam.' Hy voorzegt hun dus in deeze woorden, dar zy, naa zyne opftandinge, hetgeen hun thans zoo duifter was, zouden verftaan, tc weeten, dat hy, volgens het genadig befluit des Allerhoogften, hadt moeten lyden en fterven, en uit het graf verryzen, en dat hy, langs dien weg, in den Hemel moeft ingaan. Dewyl IfurS» vers 26. bidden betekent, is Schoettgen, in zyne Hora: Hebraicce, van gedachten, dat men het hier ook zoo verftaan moet. Naar zyn oordeel wil dan onze Zaligmaaker zeggen : gy zult dan alles hebben, enmyom niets meer behoeven te bidden. - , Vossius beweert dit insgelyks, in zyne Harmonia pasfionis, lib. I. cap. 18. §. iS. en volgt daarin, volgens zyne ge* woonte Grotius. Henricus Stkphanus heeft dit in zyn Griekfche Lexicon reeds yverig verdeedigd, ja ook veelen der oude Kerklceraaren, door Maldonatus en Lampe , p. 338. opgenoemd. Dan  Eaangelim. Hoofdjt. XVI: 23. agy Dan Lampe heeft met recht aangemerkt, dat het woord IfTun hieruit vers 19. moet verklaard worden, alwaar het, buiten eenigen kyf, vraagen betekent. Ik; voege 'er noch by, dat ook vers 30, het welk zekerlyk en op. het negentiende, en op ons tegenwoordig textvers betreklyk is, •>«»•«» vraagen te kepnen geeft; het geen genoeg is, om de overzetting van Lutherus te wettigen, vers 23. Voorwaar, voorwaar, ik zeg het u, al wat gy den Vader in. mynen naame zult bidden, dat zal hy u geeven. Eerft moeten wy onderzoeken, welke famenhang 'er, tuffchen deeze betuiging van onzen Zaligmaaker, en het geen 'er onmiddelyk voorgaat, gevonden worde. En wy kunnen ons denzclven op de volgende wyze voorftellen. Christus fpreekt van den tyd zyner opftandinge, vers 22. Op dien tyd, zegt hy, dat zyne Jongeren dc grootfte blydfchap zouden gevoelen, en dezelve by hen beftendig zyn. Hy voegt 'er, vers 24. by, dat hunne blydfchap volkomen zyn zoude. Tuffchen deeze beide beloften van altoosduurende blydfchap, voegt hy eene andere toezegging, die naamlyk, dat de Vader hun gebed altoos zoude verhooren. "Nu zien wy, hoe Christus op deeze laatfte belofte gekomen zy. Te weeten, naa zyne opftandinge, en door dezelve, werden de Jongeren in het geloof aan hem derwyze verfterkt en beveftigd, dat hun geloof naderhand met geene zwakheden meer te worftelen hadt, maar zy, door het zelve, voor eeuwig met Jesus vereenitïd bleeven. Dit rechtaartig, dit fterk. dit onoverwinlyk geloof, maakte hen tot geliefde Kinderen van Godt, zy verkreegen daardoor eenen vryen toegang (Eph. II: 18. cn III: 2) tot hunnen Hemelfchcn Vader, cn konden hem bidden, met het vaft vertrouwen, dat zy door hem zouden verhoord worden. Dit vertrouwen gaf Jesus hun thans, door zyne gewoone verzekering: voorwaar, voorwaar, ik zeg bet u. Dan, dewyl Christus hen, tot zyne Apoftelen, en Leer-  »68 Verklaaring ever Johannes Leeraaren der waereld verkooren hadt, moeten wy 'er. uit befluiten, dat hy inzonderheid die gebeden bedoel', de, dewelke zy in hun Apoftelampt zouden doen. Ee. ne verklaaring, die te minder kan betwift worden, dewyl Christus hun , kap. XIV: 13 en 14. en XV:'7 en ió. reeds deeze zelfde belofte gedaan.hadt; gelyk ik in myne aanmerkingen op die plaatzen getoond hebbe. Nu verftaan wy, wat Godt in den naame van Jefus bidden, hier ter plaatze betekene. Het wil ze°gen: ftelt mynen Vader in uwe gebeden voor, dat gy niet flechts myne, zynes Zoons, Jongeren zyt, en (vers o7) uC. looft, dat hy my gezonden heeft, maar ook, dat ik u tot myne Apoftelen verkooren, en u bevolen hebbe bet waare geloof, den waaren Godtsdienft, in de ge! hcele waereld te verkondigen en uit te breiden Zulke gebeden kan Godt niet onverhoord laaten, indemaal ik u tot zynen dienft verkooren hebbe. Het is om deeze rede, dat Paulus zich in het begin van zyne twee brieven aan de Corinthcrs, eenen Apoftel noemt naaide 'mail van Gode, door Jefus Chriftus beroepen. ' Het geen Christus hier zynen Jongeren, in eene dubbele betekenifte, beveelt, gebiedt hv ook aan alle Chriftenen, in den eerftcn zin; te wecceh, dat zy Godt moeten bidden, dat hy hen, om zynes Zoons wille verhoore, als aan welken zy gelooven, endoor wicn hun de genade-van G.odt, cn de eeuwige gelukzaligheid verworven is O). Gy hebc de waereld zoo lief »ehad, moeten zy zeggendat gy ons uwen ecniggebooren Zoon gegeeven hebt , op dat vry, dsor het geloof aan hem, de eeuwige zaligheid verkrygen zullen. Verhoor dan, om zynent wille, en uit hoofde van zyne verdienfr.cn, onze gebeden, zoo dikwils wy u , volgens het voprfebrift van uw woord, aanroepen. en de Heer Wolle heeft het, 1731» in een Tvviftfchrift de invocatione Dei patris in nomine Filiifui, Mesfioi, uitvoerig zoeken te bewyzen. Dan zo iemand duidelyke en bondige bewyzen zoekt, hy kan ze daar niet vinden. —- Wy moeten dit dus aan zyne plaatze laaten, te meer daar wy weeten, dat de geloovigen der oude tyden , gelyk wy 2 Petr. I: 19. leezen, een duifter licht gehad hebben, eri  Euangeiüim. Hoofdjl. XVI: 25. 271 en op het aanbreeken van den dag der duidclyke openbaariuge hebben moeten wachten. De wyze, op Welke Gerhard (Ham. cap. 179.p, 380) het bidden in den naame van Jesus verklaard, komt met myn gevoelen vry wel overéén; alleenlyk ftelt hy zyne gedachten niet zeer duidelyk voor. Zie hier zyne omichryving (om noodlooze wydloopigheid te myden, in het Hollandfch overgebracht): De zin is deeze: "Ik heb den prys der verlosfinge " noch niet betaald ; ik heb door myn lyden en fterven " hetMenfchlyk geflacht noch niet met Godt verzoend; " ik ben noch niet in den Hemel ingegaan, noch heb " my aan de rechtehand van Godt'geplaatft, om uW " voorbidder te zyn; maar eerlang zal dit alles door my " gedaan worden, het geen tot myn Middelaarsampt, " en het werk der verlosfinge, behoort. Wanneer dit " verricht, en door de openlyke prediking van het " Evangelie, aan de geheele waereld verkondigd is, " zult gy in mynen naame bidden; gy zult in dc ken" hiffe van en het geloof aan myn lyden, dood en op" ftandinge beveftigd zyn; gy zult vafiftellen, dat ik " alles, het geen tot de vcrlosfing vereifcht werdt, vol" bracht, en u met Godt verzoend hebbe, zoo dat nu " de gebeden, in mynen naame gedaan, hem aangenaam " zyn, en door hem verhoord worden." Voor weinige Jaaren heeft ook een Gereformeerd Predikant in de Palts, met naame, de Heer Josephi, zyne gedachten over dit bevel van Christus, dat de Jongeren in zynen naame moeften bidden , in eene breedvoerige verhandeling voorgefteld, dewelke in de Tempé Helvet., en wel in het eerfte ftuk van het zesde deel, bl. 205. enz. gevoegd is. Dan zyne manier van voorftellen is zeer duifter, en ik kan 'er dit alleen uit befpeuren, dat hy de verklaaring van Lightfoot heeft aangenomen, en zyn beft doet, om dezelve op te helderen. vers 2j. Dit heb ik (tot dus verre) in gelykenijfen tot U gefproken; maar de tyd komt, dat ik niet meer in gelyke. nijjen  272 Verklaaring over Johannes nijjen tót u zal fpreeken, maar u geheel vry van den Vader onderrichten. Tc vooren, kap. X: 6. betekende 'étfêipii eene gelykenis, parabola. Daarom heeft Beza het te deezer plaatze vertaald: per fimilitudines. Men heeft herri fti de Holiandfche cn gemeene Franfche vertaalinge gevólgd. Dié van Mons en Lenfant hebben: en paraboïès. Dan, dewyl hier geene cigenlvke gelykenis voorkomt, hebben eenige oude Griekfche Uitleggers, die Suiceros, T. II. p. '6öifeq. bybrengt, niet 'te onrecht geoordeeld, dat **p>tfi.la hier, ,en vers 29. een duifter voorftel in het algemeen betekent. Dit heeft Camerarius ook begreepen. Dan. deeze verklaaring wordt het allerbeft bekrachtigd door twee plaatzen , die men in het gefprek over den Godtsdienft, van Gregentius, AartsbilTchop van Taphrura in Afrika, vindt, en door Schoettgen by vers 29. zyn aangevoérd. Want ChrisTushadt, vers 16, 20, 21. met duiftere()>) uitdrukkingen, van zyn lyden, van zynen dood, en zyne opftmdinge tot hen gefproken , om dat zy, gelyk wy te vöbr.en gezien hebben, voor een volkomen duidelyk voer. ftcl nóch niet vatbaar warèh. Maar, vaart onze Zaligmaaker voort, de tyd kond, of, meer naar den aart van onze taaie overgezet, de tyd zal haajl komen, dat ik niet meer duifter, maar zee>- duidelyk cn zonder bewimpelinge tot u zal fpreeken. ndhc-la. a«ab» heeft ook vers 29. zoo wel als kap. X: 24. en XI: 14. deéze betekem's. Wanneer Christus zegt, dat hy het hunzöude «*»«*•; v黫», welk woord eigenlyk betekent, iemand iets be. kend maaken, het geen hy noch niet weet, geeft hy daar mede te kennen, dathy hen zcude leeren. het geen hun noch onbekend was. In deeze betekeniffe kwam té vooren Cv) Zy moeften duifter zyn, gelyk ik te vooren bewcezen hebbe: Glassius heeft het daarom niet getroffen, wanneer hy, bl. 7,'ïo. de vcoorden .• IL:c inprovertih locutus fum yobis, op deeze wyze wyze verklaard; yifut yolis fum ficloqui.  Euangelium. Hoofdjt. XVI: 25. 475 vooren vers 13 en 14. dit woord van den Heiligen Geeft voor, dewelke de Jongeren in alles, het geen zy in hun Apoftelampt noodig hadden te weecen, en tot dus verre niet geweeten hadden, zoude onderrichten. Christus voegt 'er by, dat hy hen zoude onderrichten van zynen Vader. Eene uitdrukking, die kort is, maar echter niet onduidelyk. Christus belooft hun naamlyk daarmede, dat hy hun alles ,,het geen hun van zynen Vader, en de gefteldheid van zyn Vader l'chap noodig was te weeten, en het geen zy noch niet wiften, ja zelfs, wanneer hyhet hun nu en dan eens hadt voorgefteld, niet verftaan hadden, zoo duidelyk zoude onder het oog brengen, dat zy het ten vollen zouden verftaan, en naderhand, als zyne Apoftelen, ook anderen kunnen voorftellen. Godt is de Vader van Jesus , ook van zyne Jongeren en alle geloovigen, Joh. XX: 17. Maar in dien zin, waarin hy de Vader van Jesus is, is hy het niet van eenig Menfch, noemende Christus zich zeiven den eeniggebooren Zoon van Goit, Joh. 111: 16. Deeze verborgenheid nu heeft Je¬ sus zynen Jongeren, naa zyne opftandinge, zoo duidelyk geopenbaard, nis het bepaald verftand van Men* fchen maar immer toelaar. Sommige oude Leeraaren, welker naamen Maldonatus opgeeft, hebben gedacht, dat Christus hier zynen Jongeren beloofde, dat zy, in het toekomftig leeven, deeze verheve weetenfehap bekomen zouden. Dan dit is met dc volgende woorden: in dien tyd, zult gy iri mynen naame bidden, niet beftaanbaar. Maldonatus verklaart het op deeze wyze, dat Christus hen door den Heiligen Geeft zoude onderwyzen. Dan deeze verklaaring, doet de woorden van onzen Zaligmaaker geweld aan. En wy weetcn immers, dat 'er, tuffchen de opftanding en de hemelvaart van onzen Zaligmaaker, veertig dagen verloopen zyn, in welke Jesus hen onderrichten konde. Ook vinden wy, dat hy dit gedaan heeft. Leidc hy hun niet, volgens Luk. XXIV: 27, 45. de plaatzen der Propheeten uit, in dewélke van hem gefproken was? En leezen wy niet. Hand. I: 3. dat hy IV. Deel. S hen-  274 Verklaaring over Johannes hen, geduurende die veertig dagen, van het Ryk van. Godt onderricht heeft? Het geen Jesus nu in dien tyd deedt, beveiligde de Heilige Geeft, die over hen werdt uitgeftort, niet alleen naderhand, maar openbaarde hun ook, het geen toekcmftig was; gelyk Jesus hun vers 13. beloofd hadt, vers 26". Op dien tyd zult gy in mynen naame bidden. In plaatze van_ hpt woord af», het welk irj het voorgaande vers gebruikt werdt, leezen wy hier *>£?*. Dit betekent derhalven ook den tyd, gelyk vers 23. OndertulTchen leert ons de zaak zelve, "dat wy 'hier, door i(ti(»i niet flechts dien tyd bepaaldlyk, maar ook alle de volgende tyden te verflaan hebben. En dit heeft Gerharp. cok aangemerkt. Onze Zaligmaaker wil derftalyed zeggen: van dien tyd af moet, en zult gy, in mynen Mcmè bidden: hetwelk Cif.ricus, zeer gepaft, op deeze wyze oiml-hreeven neeft: turn incipietis Deum orare in meo r.er.iine, (dan zult gy Godt in mynen naame beginnen te bidden ) Immers hadt Christus hun vers 24. bevolen, in het veryoig Godt in zynen naame te bidden, het welk zy tot dus verre niet gedaan hadden, Eet was niet noodloos, dit aan tc merken , daar Ekasmus en DonrjRinGE hierop, in hunne parapljrafis, geenen acht gedragen hebben; het geen men cok van veele andere Uitleggeren moet zeggen. vers 2{S, 27. E:i ik wil tt niet eens zeggen, dat ik den Vader voor u'zal 'bidden: wx:t by zelf, dc Vader, beeft u Hef, ucwykgy my lief gehad , en geleefd hebt, dat ik van Godt uitgegaan ben. Deeze woorden moeten in één. ve s fanen gevoegd worden, cn men vindt daarom, achter de woorden tdi) »>»», in dc uitgaave van CurcelljEUs, in die van Wetstf.tn, gelyk ook in eenige anderen, te recht een twcclingftb (colon) geplaatft. Deeze aanmerking alleen maakt de betekenis van deeze wo, r.len germklyker; daar in tegendeel eene verkeerde afdeeling det verfen, den famenhang ligtlyk kan verduiflcrcn. Ter-  Euangelium. Hoofdjl. XVI: 26, 27. 275 Terftond in hec volgende Hoofdftuk, vers 9. zegt Christus toe zynen Vader: ik bidt u voor bun, te wee* ten, voo" zyne geliefde Jongeren en toekomftige Apostelen. Wy weeten ook uit Rom. VJil: 34. 1 Joh. II: 1. en Hebr. VIII: 25. dat de Zoon van Godt in den Hemel niet ophoudt zynen Vader Voor dc geloovigen te bidden. V/y zien hieruit o-ibetwi'tbaar, dat Christus niet ontkent, dat hy een voorbidder voor zyne Jongeren zoude zyn, maar dat hy zich alleenlyk van eene manier van fpreeken bedient, die men in de fchoole der Geleerd'm gewoon is prateritio, (voorbygang) te noemen. Dit is ook het gevoelen van Zegerus, Are* Tius, Esthïui, Usserius, (in zyne Evangeiifche Harmonie) Jac Cappellus, Grotius, Vossius, Zeltner, Wulf. De betekenis van deeze woorden komt dan hier op uit: ik zal u mee eens zeggen, dat ik den Vader voor u zal bidden; of: om nu niet te zeggen, dat ik den Vader voor u bidden zal, verzeker ik u, dat myn Vader voor zich zeiven u zoo lief heeft, enz. Sommige Leeraaren van onze Kerke leggen deeze woerden zeer gedrongen uit, zoo als "lacius in zynen Clcivis, P. II. p. 367, (dien Glassius bl. 2110. (z) gevolgd heeft) Feuerbohn, Eackspan, Ge.^harj, Calovius. Zulk eene harde verklaaring, ftelt Lampe insgelyks voor. Dan het allereerft zy:ï die oude Uitleggeren mis, dewelke deeze woorden r.00 ver.'aan hebben, ais of Chrisius üans in den Kemel geen voorbidder voor ons by den Vader ware. Ge-hard noemt; de Uitleg-eren op, ckwelken dit gevoelen voorftaan. 13e Sociniaanen hebben zich in het vervolg deeze verklaaring toegeëigend. Twee nieuwe verklaaringen van deeze plaatze kan ik ook niet met ftilzwygen voorbygaan. De eene is dooiden O) Maar op eene-wittere plaatze, naamlyk !;!. 710. verklaart hy het ■goetij en heikent depneteritio, die hief voorkomt. S 2  ia7*5 Verklaaring ever Johannes den Heer Franciscus Ulrich Walter, in een opzetlyk gefchrift, waarin hy alle, zoo oude als nieuwe verklaaringen, van deeze plaatze voordek , en ter toetze brengt, en het welk 1734. te Rintelen, daar hy Hoogleeraar in de Griekfche taaie was, is uitgekomen, voorgedraagen. Hy wil naamlyk (§. XXII.) dat men de woorden van onzen Zaligmaaker dus vertaaien za!: zeg ik het u niet, dat ik den Vader voor u bidden voil, of, voor u zal bidden? Deeze verklaaring heefc den roem van nieuwigheid, nademaal zy, gelyk hy §. XXXIII. toeftemt, door niemand immer te vooren is voorgefteld. Üok is zy gewislyk geeftig uitgedacht. En het is onbetwiftbaar, dat men, ten opzichte van verfcheidene plaatzen, de rechte wyze, waarop dezelve moeften uitgelegd worden , niet heeft kunnen gewaar worden, tot dat men op het Iaatft merktte, dat dezelve vraagsgewyze moeften verftaan worden. Ik heb 'er by kap. V: 35 voorbeelden van bygebracht. Ondertuffchen kan ik deeze vooronderftelling hier ter plaatze niet aanneemen , om dat zulk eene vraagsgewyze voorftelling noch met het geen 'er voorafgaat, noch met hetgeen 'er onmiddelyk op volgt, zoude ftrooken. De tweede verklaaring is van den Heere Josephi in zyne bovengemelde verhandeling. Hy beweert aldaar bl. 208. dat, zoo lang als de Jongeren niet in den naame van Jesus baden, Christus vóór hun den Vader gebeeden heeft; maar dat deeze voorbidding van Jesus ophieldt, toen zy zelve, als Apoftelen, in zynen naame baden. Hoe hy aan dit gevoelen eenen goeden fchyn pooge te geeven, kan men § VIII en XVII van zyne verhandeling leezen. Dan ik fchrorh niet, tc verklaaren, dat het zelve geene de minfte hoop heeft, om ooit met goedkeuringc hefchouwd, of door kundige leczers aangenomen te worden. Dat Christus hier per ptaterilionem fpreekt, zien wy, zo wy'er maar behóorlyke aandacht op veftigen. ten aMerduidelykftcn, uit het geen 'er opvolgt. — Hetis niet ééns noodig, wil Christus zeggen, dat ik u myne voorbidding by den Vader beloove. Want, al ware  Euangelium. Hoofdfl. XVI: 28. 277 ware het ook, dat ik uw voorbidder niet wis, die ik echter ben en blyven zal, zoo heeft God;, uit zich zeiven u zoo lief, dat hy u gewilliglyk zal verhooren, zoo dikwils gy hem in mynen naame zult bidden, en daar door blyken geeven, dat gy my lief hebt, en gelooft, dat ik van Godt uitgegaan, en, als de beloofde Mesfias, door hem in de waereld gezonden ben. Lutherus heeft het overgezet: dat gy my lief hebt en gelooft, fchoon 'er in den grondtext ftaa: s-spiA*'**™ en iriT T6UTOJ TTlïé'JOUSv. dit js de grond van ons geloof, wanneer wy gelooven, en dit doen wy thans met de grootfte zekerheid (fc), dat gy van Godt uitgegaan, en de Mesfias zyt. Deeze nieuwe verklaaring zal hun, die deeze woorden der Jongereu oppervlakkig geleezen , of ook wel de verklaaring van andere Uitleggeren gezien hebben, wonderlyk voorkomen. Dan, zo zy zich herinneren, dat de andere Uitleggeren zich;hier de Jongeren als zeer fterk geloovig hebben voorgefteld, maar dat het veel geloofwaardiger is, dat zy noch volgens hunne vooroordeelen van het ryk van den Mesfias gefproken hebben; zal myne verklaaring hun bevatlyk genoeg voorkomen, en men zich niet verwonderen, dat ik het voetfpoor van alle de overige Uitleggeren verlaaten hebbe. Ja wanneer men gewaarwordt, dat, hetgeen in dit Hoofdftuk noch volgt, myne verklaaring bekrachtigt, zal men te eer genegen zyn, om my zyne toeftemming te geeven. vers 31, 32. Thans gelooft gy het: maar ziet. Ik hadt hier (c)in myne overzettinge'Lutherus, en by Eras3mus gevolgd. Dan, dewyl in de oude Latynfehe overzetting, gelyk ook in alle affchriften en alle goede uitgaavcn, die van Bengel alleen uitgezonderd, een vraagteken voorkomt: gelooft gy bet thans? moeten wy het ook behouden, ten zy het miffchien te deezer plaatze niet voegde. Dan het voegt hier by uitneemendheid wel. Christus (b) Deeze betekenis en nadruk van bet woord :ris-jj«» heb ik te vooren al, by kap. II; n. beveiligd. CO Kap. XII: 19. hadr Lutherus insgelyks het vraagteken over het hoofd gezien, en ik met bem.  Euangelium. Hoofdft. XVI: 3 1, 32. 28r Christus voorfpelt naamlyk zynen Jongeren in de volgende verièn , dan het eerlang zoude blyken, hoe hun geloof geiteld zy, te weeten, dat zy geenszins zulk een fterk geloof zouden toonen te hebben, ais zy zich thans verbeeldden, maar dat zy uit zwakheid van hun geloof nem, wanneer hy gevangen genomen werdt, verlaaten zouden. Dewyl zy nu gezegd hadden: thans gelooven wy recht aan u, vraagt Christus hen, als fpottenderwyze (ironice, gelyk Camerarius en Beza fpreeken): boe? gelooft gy? ziet, dat is, weet, dat het tegendeel eerlang zal blyken. Wy hebben kap XIII: 38. eene foortgelyke plaatza gevonden. Toen Petrus daar gezegd hadt, dat hy Jesus altoos zoude vergezellen, en zelfs gereed was om voor hem te fterven, antwoordde hem de Heiland: hoe? wilt gy voor my fterven? Voor-waar, eer noch de haan kraayt, zult gy my driemaalen verloochenen. Te recht hebben daarom, Erasmus in zyne parapbrafis, (want in zyne overzettinge hadt hy dit verzuimd) Beza, en de opftellers der gemeene "Franfche, Hollandfche en Engeil'che vertaalingen, het vraagteken behouden: ook zouden Gerhard, Grotius cn anderen, zich niet verftout hebben, om het zelve te verwerpen , indien zy de meening van de voorgaande woorden der Jongeren begreepen hedden. Hoewel men, zo men het vraagteken wegwerpt, en Heiliger wyze leeft: gy gelooft thans , ook eenen goeden zin bekome , fchoon dien niet, die door onzen Zaligmaaker bedoeld werdt. vers 32. Ziet, de tyd komt, en is 'er reeds, dat gy u zult verftrooijen, een iegelyk, daar hy zal heenen komen, en my alleen laaten. Doch ik hen niet alleen, maar de Vader is by my. 'iJaï, heb ik, in myne voorgaande aanmerkinge, door weet overgezet Qd). In deezen zin komt («0 Dit iïali betekent dikwils zoo veel, als Nota bene of aJyerte, (Iet wel). In plaatze van Ecce, paucis te i'ocebo, zegt lOjifeiLiiis JZiï. VIII: 50. paucis Quiyerte) Aocebt), qua ratione, &e. s J  a8« Verklaaring om Johanïïès komt het woord I'S) icsgelyks voor kap. XI: 3. öp de* zeilde wyze heb ik Matth. XXV: 6* XXVIU: 7 en 20. als mede Luk. Xlll: 16. het woord I3,ï,t volgens den aart van onze taaie, en niet door zie vertaald. By het woord %» zal ik hier niet blyven ftaan. liet is bekend, dat Johannes het zelve dikwils (by Vöjib. kap. XV: 13) in eene andere betekeniffe, dan, in die van op dat bezige. Zoo als het hier ftaat, komt het Vers 2. insgelyks voor; 'Ep^ero/ *peei jV*. Gy zult u verfirocijen of •uerfpreiden, is duidelyk genoeg gefproken. Maar eW«s r» ïh«, ad fua quisque, heeft nadere opheldering noodig. Myns bedunkens heeft Vatablüs het beft getroffen, die deeze woorden duS vertaalt: in locum, in quo fe tutum quisque exijlimahit (ter plaatze, daar een iegelyk zich veilig zal oordeelen) t* 'Ihct betekent hier niet eene eigendbmlyke plaatze j maar 2772e plaatze, dat is, de plaatze, daar hy zich ophoudt, of werwaarts hy heen vlucht. De één nam zyne toevlucht na deeze, de ander na eene andere plaatze; en op deeze wyze hadt een iegelyk zyn 'lho> of Beft zullen deeze woorden dan dus kunnen vertaald Worden: een ieder, daar hy heen zal korden. Want toen zy Jësus verlieten, bleeven zy niet by elkanderen, inaar de een nam de vlucht hier, de ander daaf heen, uit vreeze van vöor Jongeren van Jesus herkend, en alè zoodanige gevangen te worden, indien zy by elkanderen bleevCn. Ondertuffchen kwamen zy naderhand allen wederom te Jerufalem byéén , in een huis, het welk Zy te vooren dikwils gemeenfchaplyk gebruikt hadden, maar aan hunne Vyanden onbekend fchcen. Dus ontmoeten wy hen wederom by elkanderen Luk. XXIV: 9, jo, 33. Joh. XX: 17, 18, 19 cn 26. Men kan hier tegenwerpen, dat Christus zelf aafi zyne Jongeren verlof gegeeven heeft, om hem te verlaaten, dewyl hy Joh XVIII: 8. tot de geenen, die hem gevangen namen, zeide: " ik geef my aan u over* " maar laat myne Jongeren gaan"; en dat men hun by- gevolg  Euangetiüm. Koofdfi. XVli 32» 283 gevolg deeze hunne vlucht niet ter misdaad kan toerekenen. Dan dit was in geenen deele eene eigènly- ke vergunning aan de Jongeren, maar alleenlyk een bevel aan zyne vyanden, om zyne Jongeren niet met hem gevangen te neemen. TelTens gaf onze Zaligmaaker hier mede te kennen» hoe gelaaten hy in zyne omftandighcden zyn Zoude, zelfs dan wanneer de zwakgeloovighoid van zyne Jongeren hen de vlucht zoude doón neemen, en 'hem op eene lchandelyke wyze verlaaten, en wanneer milfchien de eerfte van zyne Jongeren,dewelke beloofd hadt, rnce hem te zullen fterven (kap. XIII: 37) de eerfce Zoude zyn, die de vlucht nam, en de overigen dit voorbeeld deedt navolgen. Gy zult my alleen laatzn, wil zeggen: niet één van u allen zal by my blyven. Want voor het overige was de gevange Jesus niét alleen,zynde door eene menigte, die hem geleidden cn een aanzien lyk getal toefchouwe. ren omringd. Hy was alieenlyk in dien zin alleen, dat zyne Jongeren niet meer by hem waren, en hem alien verlaaten hadden. Doch, vaart hy voort, hoewel gy alle te famen my vcriaaten zult, zal ik evenwel niet alleen zyn, ik zal my niet verlaaten, noch van allen byftand beroofd vinden. Want de Vader is by my; dat is, de Vader kan Zynen Zoon niet verlaaten. Hy zal my wel door myne vyanden laaten dooden, maar my naderhand uit den dood opwekken, en ten hoogftcn verheerlyken. Maar, zal men miffchien denken, zo dit waar is, hoe konde Jesus dan aan het kruis uitroepen: myn Godt, waarom hebt gy my verlaaten? Ik antwoorde kortlyk: eene korte verzoeking en verlaating is geene eigenlyke verlaating: en wanneer Jesus zegt, dat zyn Vader hem in zyn lyden niet zal verlaaten, heeft hy het oog op eene ganfehlyke verlaating, op eene volftage onttrekking van allen trooft en byftand. Ik moet noch aanmerken , dat Cèrhard te verre gaat, wanneer hy, in zyne Harmonia Euangel. cap. 179. P> 399.  84 Verklaaring over Johannes p. 399. met Augustinus beweert, dat de Jongeren thans alle geloof verlooren hadden. Immers heeft Christus deeze lange redevoering aan hun gehouden, bepaaldlyk met oogmerk, opdat, wanneer hun geloof by zyn lyden en dood op de proeve zoude gefield worden, het zelve niet ten eenenmaale zoude ver.dwynen , maar gelyk eene vonk onder dc affche leevendig blyven. Men zie het geen ik by vers 19. heb aangemerkt. En heeft Christus zynen Vader niet voor hun gebeden, volgens Luk. XXII: 32. dat hun geloof niet mochte uitgeblufcht worden? Dit gebed is buiten twyfel verhoord. vers 33. Dit heb ik tot u gefproken, op dat gy in my vergenoegd zoudt zyn. In het Griekfch : op dat gy in my vrede moogt hebben. Dit is eene fpreekwvzc, uit de Hebreeuwfche taaie ontleend, in welke de geruftheid des gemoeds, door welke men buiten allen kommer en in de grootfte tevredenheid leeft, en een geduurig genoegen in zyne ziele geniet, ofS», vrede, genaamd wordt. Ik heb dit by kap. XIV: £7. en by Luk. II: 14.-daar dit woord in deeze zelfde betekeniffe voorkomt, reeds aangemerkt. Wanneer Jesus dan hier zynen Jongeren zegt, dat zy in hem vrede zouden hebben, dat is, in hem vergenoegd zyn, geeft dit te kennen, dat zy, door een vaft geloof aan hem, als het welk hy hun in deeze geheele redevoeringe zocht in te prenten, tot een oprecht en volmaakt genoegen zouden geraaken, en ten hoogden gelukkig worden. Wanneer Paulus, Rom. V: 1. van zich zeiven cn alle geloovigen fchryft, dat zy vrede met Godt hebben, gebruikt hy dit woord in dien Zelf. den zin, en hy geeft daardoor het genoegen cn de blydfchap te kennen, dewelke Chriftenen genieten, wanneer zy zich herinneren, dat zy door Christus met Godt verzoend zyn, en dus aan hem geenen verfchrik. lyken rechter; maar eenen genadigen en liefderyken vader hebben. Op dat gy vergenoegd en zonder allen kommer moogt zyn, zegt Christus, heb ik t«£ïk, dit, tot u gefproken. Hy bedoelt 'er dc geheele, lange, redevoering  Euangelium. Hoofdfl. XVI: 33. 285 voering mede, die hy aan hun gehouden hadt, en die met kap. XIV. haaren aanvang neemc. Want alles, wat hy hun daarin voorftelde, ftrekte om hen in hec geloof aan hem te beveiligen, en voor alle verzoekingen tot ongeloof ono verwin baar te maaken. vers 33. In de. waereld zult gy droeffenis hebben: maar zyt flechts goeds moeds, ik heb de waereld overwonnen. De Jongeren hadden noch altoos het waereldlyk Koningryk van den Mesfias in hunne gedachten, eri wachtten 'er met fmarten op. Christus konde daarom, by hec flot zyner redevoeringe, deeze hunne dooling niet onaangeroerd laaten. Hy brengt hun dezelve kort en bondig onder het oog. Weet, zegt hy, dat gy in deeze waereld geene tydlyke heerlykbeid, geen aardfeh genoegen te wachten hebt. In en van de waereld zult gy veel kwaads moeten lyden, en uw geheele leeven zal eene aanéénfchakeling van droeffenifien zyn. Maar verfchrikt niet over deeze myne voorzegging; grypt moed; verlaat u op my en myne toezegginge. Ik ben de overwinnaar der waereld. Deeze is de rechte vcrtaaling der woorden: 'Ey»' »£„'xïkx rl» xlrftat. Dit woord, in den voorleden tyd, moet hier naamlyk in den ftyl der Propheeten opgevat worden, waar in, door foortgelyke uitdrukkingen, de ontwyfelbaare zekerheid eener zaake wordt te kennen ge' geeven Jamjam devincam mimdum, vertaalt Vossius het, volgens aanleiding van Grotius. Wat kan de waereld u doen? wil Christus zeggen. Ik ben de overwinnaar der waereld, en, naa al u lyden in deeze waereld, zal ik u de eeuwige gelukzaligheid geeven, in vergelykinge met welke alles, wat gy in dit leeven om myne wille zult moeten lyden, voor niets zal kunnen geacht worden En behalven dit, zult gy, zelfs midden in uw lyden, den vrede ondervinden, dien ik u thans beloofd hebbe, dat is, de zachtfle kalmte van gemoed genieten. De uitkomft heeft dit bewaarheid , gelvk Paulus 2 Co*. IV: 8, 9. in cierlyke bewoordingen aantoont; dewelke  aS6 Verklaaring over Johannes welke insgelyks kap. VI: 4. getuigt, dat de Apoftelen onophoudiyk 5-aj^«s fin ons textvers ftaat ia het enkelvonwige) gehad hebben. Isidorus van Pelüsium werdt eens verzocht , om deeze woorden van Jesus ; in de waereld hebt gy droeffenis; maar ik heb de waereld overwonnen, te verklaaren. 3' Deeze woorden, antwoordde hy in den 24 brief van " zyn tweede boek, geeven te kennen, dat het tegen" w'oordig leeven een ftrydpcrk is, en dat, die hier wel geftreeden heeft, in de andere waereld beloond " en gekroond zal worden. Isidorus trok deeze woorden op alle Chriftenen zonder onderfcheid. En toch het is zeker, dat dezelve niet flechts tot vcrtroofJng der Apoftelen, maar ook van alle waare Chriftenen kunnen dienen. Hebben wy al niet eVen veei onheilen, als zy, te draagen, evenwel blyft geen Chriften altoos zonder kruis, radden zy meer uitwendig ly, "den, wy hebben meer inwendig, en vinden geduurig ftoffe tot kiaagen over ons vlecfch, het welk altoos zoekt Meef.er te worden. Maar wy kunnen ons troosten met de woorden van den Apof:eI, 1 Jou. V: 4. alles, wat uit Godt gebooren is, overwint de waereld; en dit is de overwinning, die de waereld overwint, te weeten ons geloof. HOOFDSTUK XVII. vers %. Toen jcfyj dit gefproken hadt, hief by zyne bogen op ten Hemel, en fprak. Johannes hadt kunnen fchiyven: toen hadt hy met volgende wocrde-.i. Dan hy befchryft met opzet de gebaarden van onzen biddenden Heiland. Zo iemand eraftig en met yver bidt, richt hv zyn geheele hart tot Godt, en f.eit zich in zyne gedachten niets, dan Godt, voor. Zulk eene geftcldheid der ziele kan men niet verbergen, maar men kan het aan het gezicht van zulk eenen Menfch, en zyne uiterlyke gebaarden zien, dat hy zich waarlyk niet het gebéd bezig houdt. Gelyk de uitwendige' gebaarden blyd-  Euangelium. Hoofdft. XVlï: i. 287 blydfchap en droeffenis, toorn en liefde uitdrukken, zoo kan men ook uit de gebaarden van iemand opdekken , of hy ernfcig en van harten, dan of hy flechts m fchyn bidde. Toen de Moeder van den Propheet Samuel op de ermhglte wyze en met den vuurigfïen yver tot Godt badt, waren haare gebaarden zoodanig, dat zy geheel buiten zich zelve fcheen, en door iemand, die haar zag, en haar niet kende, voor dronken gehouden wierdt, 1 Sam 1:13. Dan deeze bedroog zich zeer. Zywas, gelyk Paulus, Eph. V: 18. zegt, niet vol vvyns, maar vol van den Geeft. Niet de wyn, maar de Geeft van Godt fprak door haar. i-tz?0' kan msq ook' wanneei' een Lecraar op den predikitoel het Onze Vader of een ander gebed bidt, aan zyne houding cn gebaarden ontdekken, of hy met ernft en het hart, dan of hy enkel uit fleur en gewoonte bid. de: of hy Speler, die gewoon was zyne predikatiën met een vuurig gebed te beginnen, met eenen geeft van betaamlyken nayver, dan of hy hem ftcchts on der welvoeglykheid wille navolge. Thans, daar Jesus wil bidden, flaat hy zyne oogen cn, en1 veingc ze op den Hemel, alwaar Qodt geacht wordt (e) zynen troon of zetel te hebben. -~ Tohannes gaat dus zelfs de gebaarden van Jesus, gelyk kap. XI: 41. met geen ftiizwygen voorby, maar^ftelt hem ook m dat opzicht als ons voorbeeld voor. ttBtFrl^É ^anne" bïbm dit ê*6d van Jesus ten allen tyde met het grootfte genoegen, cn eene ongeneene hoogachting, befchouwd. - - . Toen onze Zaligmaaker, by eene andere gelegenheid alleen opeenberg gegaan was, en daar in de éënzaamheid gebeeden hadt wenfehtte Lyserus, in zyne Rarmonia ÈuangèUca, cap. 76.p. 836. dit gebed gehoord te hebben: bic opt,a~ rivi C/fD Ps. CXXIII: i. ik heffe myne oogen op, tot u, die in den Hemel  a88 Verklaaring over Johannes rim, fchryft hy, noviffe argumentum harum precum. Hier is nu zyn wenfch, en die van ons allen vervuld geworden. Hier kunnen wy een uitgeftrekt gebed van Jesüs hooren, en het zelve, gelyk het verdient, met de grootfte oplettendheid befchouwen. Dat Christus dikwils in de éénzaamheid badt, gefchiedde om heilige redenen. — Wat hem thans bewoogen hebbe, om dit gebed, van het begin tot het einde, ten aanhooren van zyne Jongeren te doen, valt' net moeilyk te ontdekken. Zyn oogmerk was naamlyk, ook door dat middel het geloof van zyne Jongeren, dewelke weinig tyds daarna in de grootfte verzoekingen tot ongeloof zouden geraakcn, en die hy tot dus verre, in eene lange redevoering, tegen dit gevaar hadt zoeken te beveiligen, noch meer te verfterken en te bevestigen. Zy moeften hooren, hoe zeer het welzyn van hunne zielen hem ter harte ging, en hoe yverig hy zy. nen Vader fmeekte, dat hy hen in de kennifle der waarheid, en het geloof aan hem bewaaren wilde. Welken diepen indruk moet dit op het hart der Jongeren gemaakt, met welken ernft moeten zy mede gebeeden hebben! Hoezeer moet het hen aangedaan hebben, toen zy hunnen Meeiter, vers y. hoorden zeggen, dat hy thans voor niemmd badt, dan alleen voor zvne lieve Jongeren! Hv gaf hun ook vers 5 en 24. de Godtlykheid en eeuwigheid van zyne Perfoon te kenren, als mede vers 2 dat hy dc Heer is van het geheele Menfchlyke genacht, en den geenen, die aan hem gelooven , 'het ecuwig leeven geeft. En dat zy onder het getal dier gelukkigen behoorden , aan dt welken hy de eeuwige vreugde zoude geeven, verzekert hy hun vers 13. Eer wy dit gebed van onzen Zaligmaaker ftuksgewy7.e doorgaan en ophelderen, zal ik deszelfs voornaamen inhoud kortlyk bloot leggen. Dit gebed, het welk de Engelen zelve, dcwelken altoos by Jesus tegenwoordig waren fJoH. I: 51), met genoegen en verbaasdheid moeten aangehoord hebben, beftaat Uit vier deelen. Voor-  Euangehum. Hocfdji. XVII: I. 289 Voorecrll bidt Jesus zynen Vader, in de vyf eerfte verfen, dat hy hem verheerlyken wilde, dat is, voor de waereld openbaar maaken , dat Jesus , die door de Jooden, als een bedrieger, verworpen, ten doode veroordeeld en gekruift was, zyn Zoon is, en dat hy zynen naam en leere in de geheele waereld verfpreiden wilde, en alomme doen eerbiedigen. Ten twee¬ den bidt hy, van vers 6 tot 19, zynen Vader, dat hy zyne Jongeren, dewelken in het vervolg in zyne plaatzé zouden leeren, en den waaren Godtsdienft onder Jooden en Heidenen planten , in het geloof aan hem wilde verfterken en beveftigen, ten einde hun Apoftelampt behoorlyk, en ten meeften nutte van zyne heilige be- langcns, waar te neemen. Ten derden bidt hy, van vers 20 tot 24. voor de geloovigen, die het zaligmaakend woord van zyne Apoftelen zouden aanneemen. ■ Ten vierden eindelyk betuigt hy, vers 25 en 26. te weeten dat zyne Jongeren beftendig aan hem zouden gelooven , en nimmermeer ophouden, hem lief te hebben. Hoe krachtig moeten deeze woorden, waar mede Jesus zyn gebed befloot, op de harten der Jongeren gewerkt hebben! Gewislyk hebben zy by zich zelve geantwoord : Ja, Heer, het zal gefchieden; nieis zal ons van u,CRom. VII1:39) niets van de liefde fcheiden, die wy Gode en u in onze harten toedraagen. vers 1. Vader, nu is de tyd gekomen. Verbeerlyk uwen Znon, op dat uw Zoon u ook verheerlyken mooge. Dewyl wy by kap. XIT. 32. reeds gezien hebben , wat den Zoon verheerlyken, en den Vader verheerlyken beteJtene, kan de zin van deeze woorden ons thans niet duifter voorkonvn Men vindt dezelfde uitdrukking insgelyks k;p. VII: 39. en Hand. III: 13. Jesus , wel bcwuft, dat hy nu eerlang in de handen zyner vyanden zoude geraaken, en veelerlcy lyden en den dood ondergaan, bidt zynen Vader, dat'hy dc waereld, dewelke uit zyn lyden en dood befluiten zoude, dit hy zich valfchlyk voor den Mesfias en den Zoon van Godt hadt nitgegcéven, binnen kort ten duidelvkften wilde doen blyken, dat hy zich die hooge benaamm- IV. Deel. T gen  200 Verklaaring over Johannes' gen niet ten onrechte hadt aangemaatigd; en wel bidt hy, dat Godt dit doen wilde, op dat hy, zyn Zoon, hem wederom verheerlyken mochte, dat is: dat men het geen hy tot dus verre gepredikt hadt, voor eene Godtlyke leer mocht herkennen, en de prediking van zyne Apoftelen insgelyks kracht hebben, om Jooden cn Heidenen te overtuigen , dat hy de Heiland der waereld was, door Godt gezonden, en dus de waare Godtsdienft in dc waereld opgericht en uitgebreid worden. . Dit gebed van Jesus is verhoord geworden. Godt heeft zynen Zoon reeds by zyn lyden en fterven door groote wonderwerken verheerlykt, en naderhand door zyne opftanding cn hemelvaart, wonderwerken, dewelke onmiddelyk naa de verryzenis van onzen'Heiland duizenden van Jooden bewoögen, om hem als den Zoon van Godt aan te zien, en als zoodanig aan hem te gelooven. En na dien tyd verheerlykte Jesus zynen Vader, toen hy, door de prediking cn de wonderwerken van zyne Apoftelen eene ontelbaare menigte tot onderdaanen en aanbidders van den waaren Gocit, tot beoefenaaren van den rechten Godtsdienft maakte. De oude Kerkleeraaren, dewelke deeze betekenis van dit gebed onzes Zaligmaakers insgelyks begreepen hebben, worden door Suicerus T. I. p. 947. bygebracht. Over het algemeen betekent Godt verheerlyken, wanneer aan Menfchen, die hem niet kennen, by voorbeeld Heidenen, bekend gemaakt wordt, dat hy de eenige, eeuwige, Godt, en Schepper van alle dingen is; dat men uit zyne werken zyne volmaakte wysheid en almacht kan opmaaken; dat hy de liefderykfte Vader der Menfchemis, diens geboden men gehoorzaamen , dien men aanbidden, vreezen en liefhebben, en op wien men al zyn vertrouwen ftellcn moet; die de geloovigen, zvne gehoorzaame Kinderen, in deeze waereld befchermt'cn zegent, en hun, naa dit leeven, de eeuwige gelukzaligheid zal geeven. Door deeze waarheden te verkondigen, heeft Jesus geduurende de waarneemiug van zyn Mesfiasfchap zy. nen  Emngelium. Hoofdft. XVH: r. aor «en Vader verheerlykt; en dit voorbeeld hebben zyne Apoftelen naderhand gevolgd. Ook hebben zy door hunne prediking en fchriften Jesus verheerlykt, voor zoo verre zy den Menfchen voorgefteld, en door wonderwelen beweezen hebben, dat hy de eeuwige Zoon van GoJt, en een deelgenoot van zyne natuure is; dat hy door zyne vernedering, zynen kruisdood mede ingeflooten, de Menfchen van het eeuwig verderf verioft heeft; dat hy den geenen, die aan hem gelooven, zynen Heiligen Geeft geeft; dat hy zyne Kerk " regeert en bcfchcrmt; dat hy ten jongden dage met de grootfte Majefteit aan den Hemel zal verfchynen, en als de rechter van alle Menfchen de ongëloovigen verdoemen, dc geloovigen daarentegen bv zich in den Hemel neemen. Dan keeren wy weder tot het gebed van Jesus, waar in hy zynen Vader om zyne verheerlyking aanroept. Waarom, zalmen denken, badt Jesus hierom, daar hy immers te vooren al wift, dat dit gefchieden zoude? Het is niet genoeg, hierop te antwoorden, dat Christus, die dit gebed ten aanhooren van zyne Jongeren deedt, hun daar door de verheerlyking heeft willen herinneren, dewelke op zyne diepe vernedering zoude volgen. Weliswaar, dat dit door deeze woorden , en die van de vier volgende verfen, gefcHiedde. Dan behalven dit, bracht zyne tegenwoordige vernedering het mede, dat hy zich, om zoo te 'fpreeken, onder het lyden boog, het welk hv wift, dat hem aan{taande was, en waar van zyne Menfchlyke natuur,door het vooruitzicht alleen,reeds op het gevoeligfte getroffen was; en dat hy dus zynen Vader op het ootmoedigftbadt, dat hy dit zvn fimrtlvk en fchandelyk lyden , eerlang in de grootfte heeriykheid wilde 'veranderen. Rusz fchryft by dit vers bl. S38. en Schoettcen in zyne Hora: O'tal bic non qua Deus, fed qua bn-no in in:-, nitionisftatu conftitutus ("hy bidt hier niet als Godt,ma^r als Menfch , in den ftaat zyner vernederingc). En Gerhard drukt zich in^zyne Harmonia p. 410. op deeT 2 zc  002 Verklaaring over Johannes ze wyze uit: bis in precibus fuis coram patre fe humiliat (in dit gebed verootmoedigt hy zich voor zvnen Vader) maar hy voegt 'er ook p. 462 en noch" éénmaal p, 492. by: Cbriftus in bis prcecibus modo ut homo , modo ut Deus, loquitur (Christus Ipreekt in dit gebed nu eens als Menfch, dan eens als Godt) hetgeen tot beantwoording kan dienen, van het geen Lampe hier,bl. 359. tegen" inbrengt. vers 1. Gelyk gy hem macht over alle vleefcb (over alle Menfchen) gegeeven hebt, op dathy aan allen, die gy bem gegeeven hebt, het eeuwig leeven mooge geeven. k*3-*s heeft Lutherus, volgens de gemeene Latynfehe.overzetting, door gelyk als vertaald, en de andere üverzetters hebben hem gevolgd. Men heeft daarom na het fiotwoord alzoo gezocht, het welk 'cr by behoorde, maar het niet kunnen vinden. Met één woord: xaAuf betekent hier niet gelyk ais; maar dit vers is een aanhangle! tot het voorgaande; en Robert Stephanus, die de verfen heeft afgedeeld , hadt dus uit deeze twee verfen één behooren te maaken, en naa de woorden Jfas-?" eene enkele zinfnede (comma), op zyn hoogft een tweelingftip (colon) te plaatzen. In de uitgaaven van Curcell,eus en Bengel heb ik hier zulk eene enkele zinfnede gevonden , gelyk ook in dc Franfche overzetting, zoo van Lenfant, als die te Mons is uitgekomen. , Grotjus en Lange hebben ook opgemerkt, dat ««W? hier niet gelyk als kan betekenen, en het door fi quidem, nademaal, vertaald. Hand. II: 4. betekent k«S*>'5 insgelyks niet ficut, maar prout; en Lutherus heeft het daar ook niet door jtfewp tvie/ gelyk als, maar door rtadi Sem/ dat is, prout overgezet. Hier ter plaatze kan het beft door ftie fcemt/ gelyk, vertaald worden. Wanneer onze Zaligmaaker hier zegt, dat zyn Vader hem over alle vleefcb, dat is, over alle Menfchen, macht gegeeven heeft, op dat hy ze zoude zalig maaken, geeft hy het oogmerk van zyne zendinge in de waereld te kennen; cn hy zegt dus, met antiere woorden, het zelfde,  Euangelium. Hoofdjl. XVII: 2. 203 de, het geen hy kap. III: 16. gezegd hadt, dat Godt der waereld zynen eengeboorcn Zoon gegeeven heeft, op dat allen, die aan hem gelooven, het eeuwig leeven moogen hebben. Hy noemt hier het voornaamfte fluk van de macht, die hem door zynen Vader gegeeven was. Want dezelve floot anders alle andere foorten van macht in, Godt beeft bem aites in zyne band gegeeven, £prak Johannes de Dooper, kap III: 35. En Matth. XXVIII: 18. zegt pnze Zaligmaaker zelf. my is alle macht gegeeven in den hemel en op aarde. Maar voor het tegenwoordige fprak hy alleenlyk van de macht, hem door zynen Vader verleend, om alle Menfchen tot onderdaanen van zyn ryk te maaken, door de prediking van zyne Apoftelen, dewelke niet flechts de Jooden, maar alle volken zonder onderfcheid zouden onderwyzen, en op alle plaatzen prediken, dat Godt Jesus tot eenen Heiland der geheele weereld gemaakt heeft. • Beza heeft het woord ifyurU, door auctoritatem, gezag , vertaald. Dan hy is te recht door geenen anderen overzetter gevolgd; en hy zelf vertaalde dit zelfde woord, Matth. X: 1. en XXVIII: 18. door poteflatem, macht. Alle overzettingen hebben dc woorden: ï*é » duro, JaV;, «Wis «™Vw*i op deeze wyze uitgedrukt: op dat hy allen, die gy hem ^gegeeven hebt, bet eeuwig leeven mooge geeven. 'Dan Zeltner bindt zich nauwkeurig aan de Griekfche woorden, voegt achter het wnord «'"«.7; eene zinfnede, en vertaalt deeze woorden dus: op dat by alles, wat gy bem- gegeeven hebt, hun mooge geeven, naamlyk bet eeuwig leeven. Zeker ongenoemde Schryver, in Kohl zyne geleerde nieuwstydingen, van 1736. bl. 642. is op dezelfde gedachte gevallen. Dan deeze overzetting kan geene plaats vinden, dewyl Christus immers niet alle zyne macht aan de geloovigen heeft medegedeeld. Wy blyven daarom met het hoogfte recht by de verklaaring der geleerdfteUitleggeren, dewelke deeze manier van fpreeT 3 ' ken  294 Verklaaring over Johannes ken van den grondtext voor onregelmaatig, maar evenwel niet geheel ongebruiklyk houden. Men leeze de aanmerkingen van Elsner, Staric, Wolf, Lampe en Rüsz; als mede, hec geen Bengel by kap. VI- 37. beeft aangetekend. Indien men miffchien by andere Schryvers geene volmaakt gelyke plaatze mocht kunnen vinden, zoude men beft doen, zo men met Beza vaflftelde, dat Johannes zich hier van eene pbrafis plebeja, dat is, van eene lbreekwyze bediend heeft, die by het gemeen in gebruik was. Ondcrtuilchen is de betekenis van deeze woorden duidelyk genoeg. vers 3. Maar dit is bet eeuwig leeven, dat zy u, den alleen waar en Godt, en teffens dien welken gy gezonden hebt, te weeten Jefus Chrijhis erkennen. Indien wy deeze woorden op zich zelve befchouwen, zonder aan Ariaanen of Socmiaanen te denken, vinden wy geene de mmlte zwaangheid in dezelve, noch iets, dat ons hinderlyk kan voorkomen. Christus herhaalt thans alleenlyk, hetgeen hy, geduurende de geheele waarneeniing' van zyn Mesfiasfchip geleerd hadt, dat hy een •afgezand van Godt, van den alleen waaren Godt wa* Dit verkondigde hy kap. III: 17. V: 24. VI: 38, 39,40.' VIII: 26. X: 36. cn op verfcheidene andere plaatzen. —— Zyn oogmerk is hier niet te zeggen, dat hv geen bloot Menfch, zoo als de andere Propheeten en gezanten van Godt waren, maar een Godtmenfch dat is, de Menfch geworde Zoon vanGodt, (kap. I: 14). —■ Gode geopenbaard in het vleefch, (1 Tim ÏIJ- 16), Godt en Menfch in ééne Perfoon is; ondertuffchen legt hy hier evenwel den grond tot ontdekking van dcc. ze verborgenheid, voorzoo verre iemand, die aan zvne Godtlyke zendinge niet twyfelt, alle zyne woorden moet aanneemen, en bygevolg ook gelooven, hetgeen hy vers 5 en 24. zegt, te weeten, dat hy al vóór de fcheppinge by Gode geweeft is, en dus dat de ouderdom, die hy als Menfch bereikt hadt, geenszins de ouderdom van zyne geheele Perfoon was; of, hetgeen ■ wy vers 10. vinden, dat zyac macht en heerfchappye die  Euangelium. Hoofdft. XVII: 3. 295 die van zynen Vader evenaarde. • Voor eene verdere Verlicotiagé waren de Jongeren toen noch niet vatbaar ; m tar zy ontfingen dezelve naderhand van den Heiligen Geeft, in öièr voege, dat Johannes met het voorftellen van deeze verborgenheid het begin van zyn Evangelie konde maaken. Ondertuffchen badt Jesus zelf, in zyne voorige predikatiën, den weg tot deeze gewichtige verkondiging reeds gebaand; men zie kap. III: 12, 16. VI: 38, 51. VIII: 58. Te deezer plaatze leert onze Zaligmaaker derhal ven, welke de weg ten Hemel zy. Die zalig wil worden , zegt hy, moet den waaren Godt aanbidden, den Godt van Abraham, Isaak en Jakob, die in de Joodfche Kerk wordt aangebeden, en buiten wien 'er geen Godt is (ƒ). —— Dan dewyl Godt, uitvaderlyke Mcnfchlievenheid, volgens zyne belofte, in het paradys reeds gedaan, eenen Heiland, in de perfoon van Jrsus, ift de waereld heeft gezonden, moet een iegelyk, die zalig wil worden, deezen Jesus insgelyks voor den Christus, of, volgens de Hebreeuwfche "benaaming, voor den Mesfias erkennen, cn aan hem gelooven; dat is, zyne leere ff) Waarfchynlyker komt liet my nog voor, dat Christus met de uitdrukkinge io> ftotöi «Aij9- ,Pl  Evangelium*. Hoofdjt. XVII: 3. 297 ■ 'Daarentegen is het zeer te beklaagen, dat veele oude en hedendaagfche Godtgeleerden, om de Ariaanen en Sociniaanen te wederleggen, die zich van deeze plaatze bedienen, om de Godtheid van Christus te beftryden, dezelve op eene zeer ongefchikte wyze geantwoord, en daardoor in hunne'doolinge beveiligd hebben. Ee« ne flechte verdediging der waarheid is hun, die deeze waarheid loochenen, zeer aangenaam, dewyl zy daaruit befluiten, dat dezelve niet beter kan verdeedigd worden, en dat zy het dus gewonnen hebben. Myn oog valt thans juift op zekere woorden van Erasmus , die hy by gelegenheid der flechte verklaaringe, door Augustinos aan dit vers gegeeven, uitte: non tantum tribuendum ejt bcsreticis, fchryft hy, ut borum odio fcripturam torqueamus (men moet de ketters zoo gewichtig niet oordeelen , dat men om hunnen wille de fchrift zoude verdraaijen). Deeze Biflchop Augustinus, cn beneffens hem, zoo als ik by Maldonatus zie, Novatianus, Ambrosius, Hilarius en Beda, ja ook in laatere tyden, gelyk Lampe my onderricht, Placeus en Gussetius, verdraaijen deeze woorden van onzen Zaligmaaker op deeze wyze: dit is bet eeuwig leeven, dat zy erkennen, dat gy en Jefus Cbrijlus, dien gy gezonden 'hebt, de eenige waare Godt zyt. Eene niet minder gedwonge verklaaring ftelt Lange voor, zoo wel in zyn Evangelifcb Licht en Recht, als ook in zyne Gloria Chrifti T. II. p. 177. In den grondtcxt, zegt hy, ftaat niet: Vader, gy alleen zyt de waare Godt, maar: Gy, Vader zyt de eenige waare Godt. De eerfte van deéze twee uitdrukkingen , vaart hy voort, zoude den Zoon en Heiligen Geeft ook van de Godtheid uitfluiten; maar de tweede fluit 'er alleen de Schepfelen cn alle Afgoden van uit, en niet den Zoon cn Heiligen Geeft. Noch eene foortgelyke verklaaringe vinde ik in het aderde deel van de Hamburgfche gemengde Bibliotheek, bl. 775 enz. De uitvinder van dezelve ziet niet op den T 5 grond.  598 Verklaaring over Johannes grondtext, maar alleen op de overzettinge, in welke her. woord alleen een byvoeglyk naamwoord (adjeclivmn) en ook een bywoord (adverbium) zyn kan. Hy verkiert het laatfte, en geeft ons de volgende omfchryving: "dat is het eeuwig leeven, datzyu, Vader, die " gy alleenlyk Godt, en niet teifcns een Menfch zyt, " en jesus Christus, dien gy gezonden hebt, en die, " uir hooide van zyne zendinge, de Menfch Ivke natuur •* heeft aangenomen, erkennen". Zo' men § 1. van zyne voorrede leeft, zal men zyn goed oogmerk moeten pryzen, en over zyne flechte verklaaring rijft* der misnoegd zyn. Deeze geleerde is de eerfte niet, die aan deeze woorden van onzen Zaligmaaker, tegen zyn oogmerk aan, in dien zin opdringt, dat Christus daar in zyne eige Godtheid voorftelt (b). vers 4. Ik heb u op aarde verheerlykt, en, hetgeen gy my bevolen hadt te doen, volkomen gedaan. Wat Godt verheerlyken betekene, hebben wy by vers 1. gezien. Christus geeft hier, daar hy gereed ftondt, om zynen zichtbaaren wandel hier op aarde te befluiten, zvnen Vader rekenfehap van de wyze, op welke hy zyn Mesfiasi'chap hadt waargenomen. Hy betuigt, zoo lang hy op aarde (vers 13. Ieozen wy ei t£ xiruu) geweeft wis, alles tot eer van zynen Vader gedaan te hebben. En toch, wat konde hy anders bedoelen, dan de eer van zynen Vader, toen hy de Menfchen, door zyne predi. king en wonderwerken, tot kennis van de Godtlyke Waarheid en tot gehoorzaamheid aan Godts geboden zocht te brengen? Op CV) Alle deeze verkeerde verklaaringen, ia de geheele kracht der tesêiiwerpinge, door Ariaanen en Socinianen pit deeze woorden getrokken , kan men ontgaan, indien uien', volgens myne voorgaande aantekening, aanneemt, dat het oogmerk van onzen Zaligmaaker in deeze plaatze eenvouwig geweeft is, te zeggen: "dit is de'grond des eemvi„ gen leevens, dat zy u voor den Godt herken»en, die meer dan ecnig „ ander wez 'o. volgens zyne Menfchlyke  3oq Verklaaring over Johannes ke natuur verhoogd, en tot eenen Heer over alles, wat in den hemel en op aarde, en onder de aarde is, gefteld worden. Het woord op deeze wyze te vertaaien : '*ik hadt ,, het te hoopen" of deftinatione babebam, dat is, non tavebdü, fed babiturm eram, (ik hadt het wel noch niet, m mr ik zoude het hebben) is eene verregaande ftoutheid, dewelke duidelyk te kennen geeft, dat Zy, die dit doen, zich door eene dwaaling, die zy vooronderHellen eene waarheid te zyn, laaten overhaalen, om aan dit woord eene geheel nieuwe en ongehoorde betekenis op te dringen. Het is daarom niet te verwonderen, dat de Ariaanen deeze verklaaring bedacht, en vervolgens de Sociniaauen dezelve greetig aangenomen hebben. Daarentegen hebben zelfs die Kerkvaderen, dewelke noch vóór de vergadering van Nieaia geleefd hebben, herkend, dat hier van de eeuwige en Godtlyke natuur van Christus gefproken wordt. Men kan hunne gctuignilTcn by Whitry, in zyn boek de Commentaiiis Patrum p. 288. vinden. Ën dat ook dc volgende Kerkvaderen dit vers op die wyze uitgelegd hebben, te weeten, dat Jesus badt, dat de Vader hem naar zyne Menfchlyke natuur (z) wilde verboogen, en dezelve der heeriykheid, die hy, volgens zyne Godtlyke natuur, van eeuwigheid gehad hadt, deelachtig miaken, verhaalt Maldonatus , die hunne naamen zelfs opgeeft. Wy zien hier uit, hoe onbezonnen Grotius, en, hoewel met eenige twyffeling, Vossius, Harm. hb. I. cap. 19. §. 7. ook noch onlangs Wetstein in zvne uitgaave van het Nieuwe Teftament, deeze vertaa'ling (dejli. natione kabebam) hebben aangenomen. Het geen Petrus Roques, bl. 43 enz. van zyne verhandeling, de (0 Daar Gerhard dit ook, in zyne I/arm. aangenomen, en klaar getoond heeft, hadt Lampb zyn du fier gevoelen, dat Chrisius nier om zyne verheerlyking", volgens zyne twee uatuuren, badt, bl. $j en'z niet moeten willen verdeedigen. Dan hy volgde al te gaerne "den groote» hoop der Uitleggeren van zyne Kerke.  Euangelium. Hoofdjl. XVII: 6. 301 de prtsexijlentia anima Chrifli, uit deeze plaatze beflooten heeft, te weeten, dat de Menfchlyke ziele van onzen Zaligmaaker reeds lange, eer zy in zyn lichaam kwam , in den Hemel geweeft is, gelykt meer naar eenen droom, dan naar het gevoelen van iemand, die zyner zinnen machtig is. Ook heeft de Heer Confiftoneraad Hageman, de ongegrondheid van dit bewys, in eene aanmerking, door hem daarby gevoegd, duidelyk en bondig aangetoond. vers 6. Ik heb uwen naam den Menfchen, die gy uit de waereld genomen, en my gegeeven hebt, geopenbaard. Zy waren de uwen, en gy bebt hen aan my gegeeven. Christus begint nu zyne voorbidding voor zyne Jongeren, dewelke met vers 19. eerft een einde neemt. Want dat hy door de Menfchen, van dewelken hy in die vers ipreekt, niet allerlcie Menfchen, die zyne voorige prediking gehoord hadden, maar alleenlyk zyne Jongeren , die ny tot het Apoftelampt geroepen hadt , en die dit gebed hoorden, verftaan heeft, blykt uit vers 18. daar hy hen zyne toekomftige Apollelen noemt, als mede uit vers 12. daar hy zegt, dat zy hem allen getrouw gebleeven zyn, uitgezonderd alleen Judas. Dewyl daarenboven het voorzetfel« zeer dikwils voor I»T*t gebruikt wordt, vinde ik geene zwaarigheid, om *o?s'StiSrtHirtit te vertaaien, deezen Mannen, en te vooronderftellen , dat Christus, toen hy deeze woorden fprak, zyne Jongeren aangezien, en daar door hunne harten getroffen, ook hunne oplettenheid op deeze zyne voorbidding voor hun noch meer uitgelokt heeft. — "AvSpuv©- moet dikwils een Mem vertaald worden, gelyk ik by kap. VIII: 40. en IX: 11, getoond hebbe; daar ik noch eenige plaatzen heb aangeweezen, in welke het door Lutherus op die wyze is overgezet. Deezen, zegt Christus, heb ik uwen naam geopenbaard. Dit is eene Hebrecuwfche manier van fpreeken, dewelke insgelyks Ps. XXII» 23. voorkomt: ik zal uwen naam mynen broederen openbaaren. De waare Godtsdienft, en de daartoe betreklyke leer wordt, gelyk in de  •302 Verklaating over Johannes de eerfte bede van het volmaaktfte gebed, zoo ook hier de naam van Godt genaamd ; zoo als Flacius, in zynen Clavis, by het woord Nomen, heeft aangemerkt. Christus getuigt dan in deeze woorden, dat hy zynen Jongeren geleerd heeft, waar de waare Godtsdienft in beftaa, en wat men van Godt te weeten en te gelooven hebbe. Paulus drukte zich Hand. XX: 27. op deeze wyze uit: ik beb mets achter gehouden, dat ik u niet de geheele wil van Godt zoude aangeweezen hebben. Wat vervolgens betreft, het geen onze Zaligmaaker zegt: gy hebt ben my uit de waereld gegeeven, men ziec gemaklyk, dat dit eene verkorte uitdrukking is, dewelke influit: gy hebt hen uit de waereld genomen, en aan de waereld onttrokken , of, gelyk wy kap. XV: iy. leezen, uit de waereld' verkooren, en aan my gegeeven, om myne Leerlingen te zyn, en myne leere aan te neemen en voort te planten. Wel is waar, in dé ftraksgemelde plaatze zegt Christus van zich zeiven: ik heb ben uit de waereld verkooren. Dan het fpreekt van zelf, dat hy hen volgens de wil van zynen Vader verkooren hadt, en dui, dat dit eene gemeenfchaplyke verkiezing geweeft was. Daarom vaart hy hier op deeze wyze voort: zy waren de uwen, en vers 10. alles, vost het myne is, is eok bet uwe, en bet geen bet uwe is, is ook het myne. Zy waren de uwen, dat is, gy hadt macht, om met hun te handelen, zoo als het u behaagde, en dus ook hen tot myne byzondere Jongeren cn "Apoftelen te verkiezen; en dit "hebt gy ook gedaan, gy hebt hen aan my gegeeven. Dus verklaart Gerhard deeze woorden ook in zyne Harm. Evavg p. 447. met verwerpinge van alle andere uitleggingen (k). ■ (k) Evenwel kan ik myne toeftemming aan deeze verklaaring van Gerhard nie: geeven, dewyl in dien zin zekeilyk alle Menfchen Gode toebehoorden, en dit dus geen voorrecht was, den Apoftelen van onzen Zaligmaaker alleen eigen. Koude het nie: natuurlyker zyn, dt-e2e woorden dus te verftaan: "Gv hebt hen uit het midden der waereld „ verkooren, om myne Leerlingen, en naderhand voortplanters van mv„ ne Leere te zyn, oin dat zy zich te vooren reeds aan uwen dienft ge- ., hei-  Euangelium. Hoofdji. XVII: 7. 303 Zy hebben ook uw woord gehouden, voegt Christus 'er by. Welk onderfcheid 'er zy tuffchen Godts geboden houden, en zyn woord houden, heb ik by kap. VIII: 51. getoond. Het woord van Godt houden, betekent, zyne leere aanneemen, en by dezelve ftandvaftig blyven. Dit begreep Lutherus ook, en vertaalde bet daarom niet te onrecht: zy hebben uw woord behouden Q), dat is, het zelve vaft gehouden, en het zich niet wederom laaten ontneemen. Om het duidelyker te maaken, zet ik hec thans pp deeze wyze over: zy hebben uw woord vaft gehouden. Want ts^'v betekent vers 11. vaft houden, gelyk ook Openb. II: 26. 2 Tim. IV: 7. 1 Joh. III: 22, 24. Hand. XII: 15. en XXV: 21. vers 7. Nu weeten zy, dat alles, wat gy my gegeeven hebt, van u is. Dat is, zy weeten, dat ik geen 'va'fch. Propheet, geen valfch Mesfias ben, maar dat gy my in de waereld gezonden hebt. Dit weeten zy, met de grootfte zekerheid; en twyfelcn 'er in het minfi niet aan. In het Griekfch ftaat eigeulyk: zy hebben berkend; het geen Lutherus te recht vertaald heeft: zy weeten. Eigenlyk moet het woord van den grond", text ook in den tegenwoordigen tyd vertaald worden: zy herkennen. Want het woord cV»fïv Jon. ii: 10. ea xii: 7. als mede Openb. iii: S. «vergezet.  3°4 Verklaaring over Johannes digen text laat hy 'er terftond op volgen: de woorden, die gy my gegeeven bebt. Op dezelfde wyze liet hy zich over zyne daaden, of wonderwerken, hooren. De werken, die myn Vader my gegeeven heeft, leezen wy kap. V: 36. en X: 32. en de Vader doet myne werken, kap. XIV: 10. Daar zyn Uitleggeren, dewelken zich aan de woorden : zy weeten, of herkennen, dat alles wat gy my ge-, geeven hebt, van u is, dat is, my van u gegeeven is, geftooten hebben. Videtur idem per idem dicere, zegt Grotius. Dan Jesus zegt immers niet tot zyne Jongeren: alles, wat de Vader my gegeeven heeft, is my door bem gegeeven; maar hy fpreekt zynen Vader aan. En 'cr is op deeze wyze niets ftootlyks in deeze woorden : ten opzichte van alles, wat gy my gegeeven hebt, herkennen zy, dat het my door u gegeeven is, en dat ik my dus niet ten onrecht voor uwen afgezand en den Mesfias uit. geeve. Grotius loft de zwaarigheid, door hem geopperd, niet zoo duidelyk op. vers 8. Want de woorden, die gy my gegeeven hadt, heb ik bun gegeeven; en zy hebben dezelve aangenomen, en waarachtiglyk heikend, dat ik van u uitgegaan ben, en geloofd, dat gy my gezonden bebt. By dit vers, waarin onze Zaligmaaker, buiten twyfel tot groot genoegen van zyne Jongeren, herhaalt, het geen hy vers 6 en 7. reeds gezegd hadt, vinde ik niets aan te merken, dan alleen het volgende. Wanneer onze Heiland zegt, dat zyne Jongeren herkend hadden, dat by van den Vader was uitgegaan, verklaart hy onmiddelyk daar op deeze overtuiging der Jongeren, door 'er by te voegen, dat zy geloofden , dat hy van Godt gezonden, bygevolg, dat hy geen valfch Propheet, maar een waarachtig afgezand van Gode was. In dien zelfden zin fprak hy kap. XVI: 27. gy gelooft, dat ik van Godt uitgegaan hen. Dan wanneer Jesus vers 28 van datzelfde hoofdftuk zegt: ik ben van den Vader uitgegaan, en in de waereld gekomen, en nu zal ik we. der om keen gaan tot mynen Vader; heeft dit eene veel ver-  Euqngelium. Hoofdji. XVII: 8, 9. 305 verhevenere betekenis, voor zoo verre zy daar door te kennen geeft, dathy, eer hy in de waereld kwam, als de eeuwige Zoon van Godt by zynen Vader geweeft. is, en naderhand in de waereld de Menfchlyke natuur aangenomen heeft. Deeze verborgenheid, gelyk ik kap. XVI: 25 en 28. cn vers 3. van ons tegenwoordig texthoqfdftuk heb aangemerkt, was den Jongeren tot dus verre noch duifter, en zy geloofden dus wel, dat Christus van Godt was uitgegaan, maar zy hadden van dien uitgang noch geen volledig denkbeeld, het welk hun naderhand eerft, door den Heiligen Geeft, in dc ruimfte maate over hen uitgegooten, gegeeven werdt. vers 9. Ik bidt voor bun: voor de waereld bidt ik (thans) niet, maar (alleen) voor bun, die gy my gegeeven hebt, dewyl zy de uwen zyn. Christus ftelt hier zynen Vader iets voor, als eene drangrede, om hem zyn verzoek niet te weigeren. Ik bidt u thans niet, zegt hy, dat gy der waereld , dat is aan de ongeloovige Jooden, dewelke uwe, door my gepredikte, en met zoo veele wonderwerken beveiligde leer verachten, eene genade bewyzen wilt; maar ik bidt voor zoodanigen (m), dewelken uwer genade waardig zyn , dewyl zy (vers 6 en 8) myne leeie aangenoomeo, my voor den Mesfiis herkend hebben, en dus de uwen zyn, dat is, uwe Kinderen Joh. 1; 12. Grotius heldert dit door eene zeer gepafte gelykenis op, Christus handelt hier on dezelfde wyze, zegt hy , gelyk de Zoon van eenen Koning, die zekere genade voor eenige getrouwe Onderdaanen van zynen Vader verzoekt, en, om zyne begeerte te eer vervuld te zien, hem doet opmerken, dat hy hem immers niet voor ontrouwe en weerfpannige onderdaanen fmcekt, maar alleen voor zoodanigen, waar aan hy met recht genade bewy- O'O TJtfi c'vrSv, 'iet welk vers 20. wederom voorkomt, wordt gebruikt, in plaatze van in-'ip xvt*v , gelyk kap. xvi.- 26 en Matth» xxvi.-28. Col. iv: 3. en 2 Thbss. i: 11. IV. Deel. V  306 Verklaaring over Johannes bewyzen kan. Deeze Konings Zoon kan op eenen anderen tyd ook wel voor onderdaanen bidden, die wei eer ongehoorzaam geweeft zyn, of die het noch zyn ; hoewel hy zich dan van die drangrede niet kunne bedienen , maar zyne voorfpraak op eenen anderen grond moete veibgen. Zoo badt Jesus zynen Vader ook op andere tyden voor zyne vyanden , Luk. XXIII: 34; ia m zyn tegenwoordig gebed zelfs wenfcht hy, (vers 22 en 24) dat de waereld, dat is, de Godtloozen, door de prediking van zyne Apoftelen tot kennis van hem gebracht, en zalig gemaakt moogen worden. Hieruit blykt dan, dat Christus geenszins zegt, dat hy zynen Vader nooit voor de waereld bidt; maar dat hy thans zyne Jongeren aJleen, dewelke toen by hem waren, der genade van Godt aanbeveelt, om hen tc doen hooren, hoe zeer hy hen, wegens hun geloof en hunne getrouwheid, beminde: en het is dus een zeer groote misflag, wanneer fommigen uit deeze woorden hebben zoeken te bewyzen, dat Christus zynen Vader nooit voor de ongefoovigen en godtloozen gebeeden heeft (n). Maldonatus telt eenige oude Uitleggeren op, dewelke van dit gevoelen zyn. Hoe Lampe, de getrouwe aanhanger van Calvyn, met dien -Leeraar, deeze woorden gemisbruikt hebbe, heeft Lange, als mede Weiszman in zyne Inftitut. Tbeolog. p. 5tffeq. duidelyk getoond. Gok zal men met nut kunnen leezen, het geen Franzius, Orac. XXXIII. over onzen text heeft voorgeftclt, daar hy ook de gedachten van eenige andere Godtgeleerdcn van onze Kerk bybrengt. vers 10. Want alles, wat het myne is, is ook bet uwe, en het geen het uwe is, is ook het myne; en ik wordt door ben verheerlykt. Dat ik het woord >w hier te recht door want 00 Tot wederlegging van dit gevoelen . kan men, behalven de plaatze, door den Meer Heuman bygebniebt, zich insgelyks bedienen van Luk. XIIlx 6 tot 9. daar Christus, in eene zeer gepafte gelykenifle zvne ge»fasne voorbede voor de lialftamge Tooden, dewelke by aanhou'denbeid vnvruchtbaar ten goede waren, voorfielt, Vert.  Euangelium. HoofdJI. XVII: 10, tr. 307 want vertaald heb, ziet men met den eerden opflag. En Grotius, Calovius en Vossius hebben dit ook opgemerkt. Christus hadt te vooren, kap. XVI: 15. reeds gezegd: alles, wat de Vader bteft, is bet myne. Deeze zyne gemeenfchaplyke heerfchappy met zynen Vader over alles, geeft hy ,hierop als een bewys, dat ook de Jongeren zoo wel hem, als zynen Vader, zoo wel zynen Vader als hem, toebehooren. Hy voegt 'er tcrltond by, waaruit men konde zien, dat de Jongeren zoo wel tot zyn, als zynes Vaders eigendom behoorden, wanneer hy zegt, dat zy bet waren, door welken by zoude verheerlykt worden, voor zoo verre zy zyne leer in de geheele waereld zouden prediken, en zyne heilige gemeente met ontelbaare leden vergrooten. Want ïti>s%a.T[&«i is hier, gelyk de zaak zelve leert, het reeds dikwils aangeweeze propheetilch prceterüum, het welk gebruikt wordt, wanneer men te kennen wil geeven, dat iets zoo zeker gefchieden zal, als of het reeds gefchied ware. Eene manier van fpreeken, dewelke volmaaktlyk en op eene byzondere wyze voor den Zoon van Godt voegt, wiens oog alles ziet, hoe verre ook noch afweezend, en het toekomftige even klaar, ah? het voorlede, befchouwen kan. Dat het woord h^xo-^ hier deeze betekenis heeft, heeft Augustinus reeds begreepen , wiens woorden Gerhard bybrcngt; en ik verwonder my niet weinig, dat noch Gerhard hem gevolgd heeft, noch andere Uitleggeren op deeze gedachte gevallen zyn. Zy zouden dit gemaklyk bemerkt hebben, indien zy in de eerfte plaatze bedacht hadden , dat Christus toen immers door zyne Jongeren noch niet verheerlykt was; en in. dien zy ren tweeden het volgende vers nauwkeurig hadden gade gellagcn. Want, vaart Jesus daar.in voort, ik blyve niet langer in de waereld, maar zy zullen, naa my in de waereld blyven. Tot welk einde toch? op dat zy door hunne Apoftolifche prediking my verheerlyken. vers 11. Want ik ben m niet meer in de waereld; maar V 2 zy  3oS Verklaaring ever Johannes zy zyn noch inde waereld; daarentegen kom ik tot u. Hei» lige Vader, bewaar hen by uwen naam, dien gy my gegee. ven hebt, op dat zy, gelyk als wy, één moogcn zyn. In myne aantekening op héc voorgaande vers,heb ik reeds gezegd, dat het woord '»& hier want betekent. ■— Christus drukt zich zeer kort uit. Echter is het niet moeylyk te ontdekken, wat hy eigenlyk bedoelde. Ik ben nu niet meer in de waereld, zegt hy, dat is, ik zal nu de waereld eerlang verlaaten , en by u komen, bygevolg ophouden te prediken en te onder'wyzen. Maar myne Jongeren blyven inde waereld, en zullen, als myne afgezanten, dc zaligmaakcnde leere aan Jooden en Heidenen voorftellen, en myn en uw geeftlvk Ryk uitbreiden. Kort te vooren, te weeten kap.. XV: 20 en 27. kap. XVI: 7, 8, 9, 10. hadt hy duidelyk van het Apostelampt gefproken, het welk zyne Jongeren, naa zyn vertrek van deeze aarde, zouden moeten waarneemen. Christus fpreekt hier zynen Vader aan met de woorden: heilige Vaaer. Laat ons de rede van deeze be- naaminge onderzoeken. Deeze rede moet in het geen hy thans voor oogen hadt, gezocht worden- Te weeten , zyne Apoftelen zouden den waaren Godtsdi'. nft, en de zaligmaakcnde-leere in dc geheele waejreld uitbreiden, en ëene groote menigte van de Kinderen der waereld tot Godt bekeeren, en tot Kinderen van Godt maaken. Hier door zoude de naam van Godt geheiligd worden , dewyl zoo veele Menfchen daar door zouden'overtuigd worden, dat hy alleen de waare, de alleen heilige,- dat is, dat hy Godt is, die boven alles verdient gépreezen te wordeu. Want deeze betekenis li.eit het woord heilig, van Godt gebruikt, Jes. VI: 3. Heilig , heilig , heilig is de. Heer Zebaoth: alle landen zyn zyner eere vol: welk heilig, heilig, heilig is Godt, Openb. IV: 8. 'herhaald wordt. Wanncêr Christus dan zcgi : heilige Vader, heeft dit deeze betekenis: Vader, die gy de alleen heilige Godt zvt, de alleen aanbiddenswaardige Godt, (Matth. IV: 10) of, gelyk hy vers 3. fprak, die gy de alleen waare Godt zyt, dien alle Engelen cn Menfchen den hoogden eerbied fchuldig zyn. Be-  Euangeliim. Hoof ijl. XVH: II. 309 Bewaar hen, vaart hy voort, of liever: boud ben vaft by uwen naam. In deeze betekeniffe is ons bet woord •n»»Hi vers 6. voorgekomen. En wat dit zeggen wille, bewaar hen by uwen naam, zullen wy fpoedig ontdekken, zo wy ons maar herinneren, wat Christus in het zelfde vers tot zynen Vader zeide: ik heb mynen Jongeren uwen naam geopenbaard. . Dezelfde betekenis heeft hier ter plaatze, zoo wel als in het volgende vers, de naam van Godt. Christus bidt derhal ven zynen Vader, dat hy de Jongeren in de kenniffe van Godt en hem zynen Zob-ne wilde bcwaaren, hun geloof verfterken, en hen in het zelve ftandvaftig en onoverwinlyk maaken. Christus voegt 'er by, op dat zy, gelyk als wy, één moogen zyn. In welken zin de Vader en Zoon hier één genaamd worden, hebben wy by kap. X: 30. daar onze •Zaligmaaker dezelfde woorden uitte, gezien. Wy hebben noch maar alicen te ovcrweegen, hoe de Tongeren op dezelfde wyze één kunnen zyn, als dc Vader en Zoon één zyn. Dat Christus daarmede geene volmaakte gclykheïd bedoelt, zal ik niet behoeven te bewyzen: dit fpreekt van zelf. De uitdrukking, gelyk aU, geeft dan niets meer dan eene enkele navolging te kennen. In dien zin zeide onze Zaligmaaker, Luk. VI: 36. -y.yt barmhartig, gelyk ook Uw -Vader barmhartig is: en Petrus, kap. _I. van zynen eerden brief, vers 15: gelyk Godt heilig is, ■zyt gyook alzoo heilig. Wanneer Jesus dan wenfeht, dat zyne Jongeren op dezelfde wyze, geivk hy en de Vader, één mochten zyn, wil hy, dat, gelyk hy en zyne Vader met eene zelfde oprechtheid de waereld beminnen, en dezelve door de prediking van het Evangelie willen zalig maaken, zy dus ook onderling zullen gezind zyn, én'hét Leeraaranipt, hun aanbevolen, met den gtootften yver en getrouwheid waarneemen. Dat Christus hier van zulk eefle eenigheid des Vaders met den Zoone, en dus bok van de Apoftelen onder elkanderen fpreekt, leert ons het geheele oogmerk V 3 van  3to Verklaaring over Johannes van dit zyn gebed. Dit zoude Hunnius ook gezien hebben,'indien hy deeze woorden, in zynen Anti-pareus P. I. p. 117 fqq- niet buiten den famenhang befchouwd, en dit bewys voor de efeeovna, hoe zeer ook, door veele Kerkvaderen voor echt aangenomen, behoorlyk getoetft hadt. In plaatze van ooi WayJt fut, leeft Millius u> JeJWj ftn; het geen door Whitby en Wolf, met het grootfte recht, en op de fterkfte gronden, verworpen wordt. Terftond in het volgende vers leezen wy wederom : loc, Siltmect |k<", Cn VCfS 6. ffml cèvtols SiSuxzc.. En deeze twee plaatzen hadden insgelyks den Heer Bengel moeten te rug gehouden, om in zynen Gnomon N. T. niet te beweeren, dat de rechte leezing is: i /nm, en dat ï in plaatze van óï-? gebruikt is, gelyk vers 2. «■«», S in plaatze van rd,nt, Ut. Daar is voorzeker een aanmerklyk onderfcheid tuffchen deeze twee plaatzen. vers 12. Daar is niemand van bun verlooren, dan alleen de verdoemde Men/eb: op dat de fchrift vervuld worde. Wy zien hieruit, d3t Jesus toen reeds, toen hy den verraader onder het getal van zyne Jongeren aannam, geweeten heeft, dat dezelve hem ontrouw zoude worden, en het Apoftelampt niet beklecden. Ik weet,welke ik verkooren bebbe, fprak hy kap. XIII: 18. dat is, ik weet wie onder u myne Apoftelen zullen zyn, en dat 'er één is, die het niet zal worden. Deezen ontrouwen Jonger noemt Christus hier rl» »Yo, rit avoxAtt, hetwelk buiten twyfel eene Hebrecuwfche manier van fpreeken is, en eenen verdoemling betekent, dat is, iemand die door Godt ter verdoemniffe moet verftooten worden. Dus betekent 1 Sam. XX:3ï. en 2 Sam. XII: 5. fdius m»rtis, (een zoon, of kind des doods) een Menfch, die den dood verdient, en tot denzei ven veroordeeld is. Men leeze over deeze fpreekwyze den uitmuntenden Vorstius, cap. XXIV. de bebraismis\ p. 46 fqq. en 58 fqq. Ik acht het beft te zyn, de gezegde uitdrukking van den grondtext, hier ter  Euangelium. Hoofdjl. XVII: 12, 13, 311 ter plaatze, door de verdoemde Menfch, te vertaaien, dewyl zy op het alziend oog van Jesus betreklyk is. Christus zag dien booswicht, om zoo te fpreeken , reeds in de helle, in het midden der ftraffèn, die hy verdiend hadt. Van dien kant befchouwt hy hem thans, en noemt hem daarom den verdoemden Menfch. Over de twee woorden '1 , welker betekenis zoo klaar is, kan men eenen nutloozen twift vinden in Hacrspan zyne Sylloge Dijfertationum p, 116 fqq. welken twift Lampe p. 433. vervolgt, en daar uit gelegenheid neemt, om ook hier het leerftuk van Godts volftrekt raadsbefluit, (abfolutum decretum) als eene heilige waarheid voor te ftellen. Deeze beroemde Man dacht Gode geenen welbehaagelykeren dienft te kunnen doen; dan wanneer hy alle gelegenheden, zoo wel zocht als aangreep, om dit leerftuk te prediken. Hoe grooter zyne dwaaling was, zoo veel te meer zocht hy 'er zich en anderen in te beveiligen. Beklaagenswuardige Menfchlyke zwakheid! Zo men het oog flaat, op het geen ik, over de woorden : op dat de Schrift vervuld worde, by kap. XII: 3&» en XIII: 18. heb voorgefteld, zal men, hoope ik, hier daar Van geene verdere verklaaring begeeren. vers 13. Nu kom ik wederom tot u, en fpreek dat noch in de waereld, op dat de blydfchap, die ik hebbe, ook in bun volkomen zyn mooge. Jk heb het woord 'Ipww overgezet: ik kom wedemm, en dus moet het ook vers ft. vertaald worden. Dit is niet alleen overéénkomftig met het oegmerk van onzen Zaligmaaker, maar Johannes is ook gewoon, dit woord in deezen zin te gebruiken, zoo wel als de andere Evangeliften, gelyk ik by kap. VI: 17. getoond hebbe. Wanneer Christus betuigt, dit te fpreeken, tcrwyl hy noch in de waereld was,- geeft hy daarmede allerduidelykft te kennen, dat hy dit om zyner Jongeren wille zeide, dewelken dit zyn gebed aanhoorden. De arme J in geren hadden ten hoogfteó noodig, in bun geloof vcrfterkt,en tegen alle verzoekingen tot ongeloof geV 4 wapead  3'I2'~ Verklaaring over Johannes wapend te worden. Hier toe wilde Jesus, dat dit gedeelte van zyn gebed zoude dienen. 'Christus hadt in het zelve aan den ' éóncn kant het oog op zynen Vader, aan den anderen op zyne Jongeren. Zy roe-ellen dan ncch éénmaal hooren, dat hy hen thans verlaaten zoude,maar ook dat hv het zoude doen, om weder te kecren tot zynen Vader,'en uit de waereld ten hemel te gaan. Dit moeft hun de grootfte blydfchap veroorzaaken, gelyk hy zelf daarover met de grootfte blydfchap was aangedaan. En welk een trooft was het nier voor hun, te hooren, dat hy thans na zvnen Vader zoude gaan, voor zoo verre zy "daaruit met alle zekerheid konden befluiten, dat hy hen eens tot zich zoude neemen, cn tot in alle eeuwigheid by zich behouden! Een tiooft voor zeker, groot genoeg, om allen hunnen kommer en angft te verdryven, en hen met vrolvkheid en heldenmoed uitteruflen. vets 14. Ik heb hun uw woord gegeeven: maar de waereld haat hen, 'dewyl zy niet van de waereld zyn, gelyk ik cok niet van de waereld ben. Het woord , in den Slcriftus of onbepaalden tyd, verdient hier onze opmerk, f.amhcid. Het fluit eigenaartig alle drie tyden in. Christus wil zeggen , dewyl ik hen in uwe leere onderwee zen hebbe, en zy dezelve ook hebben aangeno. men, heeft de waereld hen tot dus verre gehaat, haat zv hen noch, cn zal hen ook in het vervolg zonder ophouden haaten. Onze Zaligmaaker voegt 'er de rede van dien haat, en dcszclfs voortduuring by: Want, zegt hy, zv zyn niet van dc waereld; dat is, zy komen noch in geloof, noch in wandel, met de waereld overéén; zy volgen noch de leerftellingen van de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden , noch derzelver waereldsgezinde leevcnswyze; maar zy zyn myne geloovige Jongeren, en, daar zy weeten, dat ik niet van de waereld, (Joh. III: 31) geen valfch Mesfias ben, maar dat Godt my waarlyk in de wa?re!d gezonden heeft, blyven zy in het geloof aan my ftandvaftig. Wederom een krachtdadig middel om de  Euangekum. Hcofdjl. XVII: 14, 15. 313 de harten der Jongeren te treffen (0), dewelken dit aanhoorden. vers 15. Ik bidt niet, dat gy ben uit de waereld moogt wegneemen, maar dat gy ben voor bet kwaad wilt bewaaren. De Jongeren hadden uit dit gebed meer dan eens vernomen , dat hun Meefter eerlang uit de waereld in den Hemel in de grootfte heeriykheid zoude ingaan. —> Hoe hartlyk zullen zy gevvenfcht hebben, met hem te gaan ! Ja hoe zullen zy zich gevleid hebben met dehoope, dat Christus hen ook daar in zyn gezclfchap zoude medeneemen, en zulke getrouwe Jongeren niet in de banden van een volk, het welk hen zoo doodlyk haatte, overleveren. Het kan dan niet anders zyn, of het moet hen geweldig verfebrikt hebben, toen zy hunnen Meefter hoorden zeggen: ik bidt u niet, Vader, dat gy hen thans met my uit de waereld wilt neemen, en hun thans reeds de belooning voor hunne getrouwheid geeven. Neen! Ia3t hen noch eenen gcruimen tyd in de waereld, maar behoedt hen daarin voor het kwaad. En toch, zy waren uitverkooren, om zyne opvolgeren te zyn in het Leeraarampt, en Christus hadt hun meermaalcn verkondigd, dat hy hen, naa zyn vertrek van deeze aarde, tot zyne Apoftelen zoude ftellen. Dit moeft hun thans ook wederom in het geheugen komen , en het moeft hun teffens tot trooft verftrekken, dat zy uit de tweede helft van dit gebed konden befluiten, dat Godt hen als dan niet zoude verlaaten, maar hen voor hec kwaad bewaaren. Dan, Co) En niet minder gefchikt, om hen te trooffen tegen het vooruitzicht van alle de vervolgingen, dewe'ke Jes,ijs hun gezegd hadt, dat zv zo'iden moeten ondergaan; dewyl het hun deedt zien, uit welk bèginfel deeze vervolgingen zouden voortkomen, en hen iu (iaat flelde, om dezelve als een fpreekeud bewys, dat zy niet van ie waereld waren , aantcmerken; en zy zich dus by bet lyden, het welk hun boven het hoofd hing, altoos de trooBryke verzekering konden herinneren, dewelke Jesus hun, Matth, V: io, tl, 12. gedaan hadt. V*rt. V 5  314 Verklaaring ever Johannes Dan, 7.0 zy door hec kwaad, hec welk Christus zynen Vader badt, dat hy van hun wilde afwenden, den haat der waereld, de vervolging van hunne vyanden, verftaan hebben, gelyk die, uit hoofde van hunne zwakheid niet onwaarfchynlyk is; kunnen wy deeze woorden va$ onzen Zaligmaaker door de uitkomft beter verklaaren. Wy weeten naamlyk, dat de Apoftelen, in hunnen uitwendigen toeftand, de elendigften onder alle Menfchen geweeft zyn, gelyk Paulus zich uitdrukt 2 Cor. IV: 9.00 j en dat de kwaade Engelen en Menfchen hen altoos tot het doel van hunne kwaadaartigheid gefteld hebben. Welk kwaad bedoelt Jesus nu, wanneer hy bidt, dat zyn Vader het zelve van hun wilde afwenden? Daar hy 'er gewislyk de uitwendige onheilen , dewelken hun in dc waereld zouden kunnen overkomen , niet door verftaan heeft, moet hy het oog gehad hebben op een geeftlyk kwaad () Dit zal zekerlyk moeten zyn, 1 Cor. XV: ro. Vfrt. (7) Lampe mfiakt een onderfchcid tuficlien k«>«», en mrypit ("bl. 44a). Van liet eerfte zouden de Apoftelen niet vry blyve n, maar alleen van liet laatfte, van bet malum morale (zedelyk kwaad). Want zv moeften, gelyk wy Hand. ix: 13. leezen, veele xxxx uitftaan. ——Hoewel r«H)»o« en x«xos ook dikwils als woorden van eene zelfde betekenisfe voorkomen, by voorbeeld Matth. vii: 17. alwaar van xxgrri) xtihet cn rtm>ti, goede en kwaade vruchten gefproken wordt.  Euangeliunu Hoofdjl. XVI F: 15. -315 Indien het lyden der Jongeren met dat van hunnen Heer te gelyk een einde gehad hadt, en zy terftond met hem in den Hemel waren ingegaan , zoude het beter voor hun geweeft zyn. Dus kunnen wy met Paulus fpreeken Phil. 1: 23. —— Dan de vroomen bevinden zich, als knechten, in den dienft van Godt Sommigen ontflaat hy fpoedig van hun werk, en geeft hun hunnen loon vroegtydig; anderen moeten lange arbeiden , en de hette van eenen geheelen dag draagen. In beide gevallen heeft Godt daartoe zyne heilige redenen, en oog. merken, die fomtyds ook voor ons niet geheel onzichtbaar zyn. Onder de Apoftelen hadt dc oudfte Jacobus zyn werk nmwlyks begonnen, of Jesus loftte hem reeds wederom van zynen poft af. Dit zelfde geluk viel ook aan Siephanus ten deele. Daarentegen moeft Johannes, hoe zeer ook de grootfte vertrouwling van onzen Zaligmaaker zynen poft te roer ftaan, tot dat hy den ouderdom van omtrent honderd jaaren bereikt • hadt. Dit was van de uiterfte noodzaaklykheid. Daar moeft één van de Apoftelen overblyven, om, naa verloop van eenen langen reeks van jaaren, der Kerke met Apoftolifch, en dus met Godtlyk, gezag te kunnen aanwyzen, welke fchriften zy als onbedrieglyke leerboeken, en als het richtfnoer van hun geloof en wandel, moeften aanneemen en in waarde houden, en welke als valfch, en van geenen Apoftel of Evangelift afkomftïg, verwerpen. Al ware deeze de eenige re¬ de geweeft, waarom zyn leeven tot zulk eenen hoogen ouderdom gerekt werdt , zouden wy dezelve gewichtig genoeg moeten oordeelen. Wy zien, ook in vervolg van tyd, en zelfs heden ten dage, dat Godt menig eenen goeden en getrouwen Leeraar van zyne Kerk eenen geruimen tyd in den lande der leevenden laat. Waarom? ' Hy wil dat dezelve hem langer ten dienfte ftia, langer in zynen wynberg arbeide, langer door zyne leere en wandel bet ryk van Christus opbouwe, en den naam van Godt 'heilige en verheerlyke. Ondertuffchen geldt deeze aanmerking niet alleen ten opzichte der Dienaaren van  3i6 Verklaaring over Johannes van Godts Kerke. Ook in andere flaaten heeft Godt zyne getrouwe Knechten, welker lang leeven door verllandigen, als eene groote weldaad van Godt wordt aangemerkt, voor zoo verre hun leeven voor een geheele ftad, een geheel land , of ook wel vo^r verfcheidene landen zeer heilzaam is, en hun dood gemeenlyk allen weidenkenden groote droefenis veroorzaakt (r). vers 16. Zy zyn niet van de waereld, gelyk ik ook niet van de waereld ben. Christus herhaalt hier dezelfde woorden , die hy, weinige oogenblikken te vooren (vers 14) gefproken hadt. 'Er is geen twyfel aan, of hy hadt 'er gewichtige redenen toe. Naamlyk Jesus deedt hun dit noch éénmaal hooren, om hen te doen bedenken , dat zy reeds lange met alle zekerheid geweeten hadden, dat hy de Mesfias, de Zoon van Godt, en geen valfch Propheet was, en dat zy uit dien hoofde in bun geloof aan hem zoo getrouw gebleeven waren; gelyk Petrus, kap. VI: 69. zoo uit zynen naame, als uit • dien van de overige Jongeren, te kennen gaf. Wy zullen u niet wederom verlaaten, fprak hy, gelyk anderen doen, maar uwe Jongeren blyven. Want wy hebben gelö»fd en herkend, ook gelooven en kerkennen wy noch, dat gy de Mesfias, de Zoon va» den leevendigen Godt, zyt. Daar nu Jesus dit zynen Jongeren deedt hooren , als eene waarheid, dewelke zy beleeden hadden, zien wy, dat hy zich op hun eigen geweeten beroept, en byge- 00 Men moet dit echter zeo niet opvatten, als of deeze degewoone MndHwyze van Godt ware. Dikwils worden lieden van dc grootfte braaflie:d , welker leeven niet zonde hebben kunnen nalaaten tcn'hoogften heilziam te zyn, het zy voor de geeftlyke, of voor de lichaamlyke belangens van hunne Medemenfchcnju de lente hunner jaaren der waereld ontrukt. Zy waren vroeg ryp voor den oogll der Engelen, en Godt wift, dat zy geen langer leeven noodig hadden, om voor de eeuwigheid, en het genot van uetneifch geluk bekwaam gemaakt te worden, [n het algemeen dus, Kan uit den vroegen dood of he; lang leeven van eenen Menfch; in de tègénvfbordïge hufshoüdinge van Godt met de Menfchen, niets ten voorof nadcele van hunne Godtsvruchr en getrouwheid in den dienft des Heeren beflooten woiden; hoewel de aanmerking va;i den Heere IIeiwan daarom in haare veile kracht blyve. Vïrt.  Euangelium. Heofdjl. XVII: x6, 17. 317 bygevolg dat zyne woorden deezen zin hebben: " zy ,, zyn niet van de waereld, en kunnen ook niet van de 3, waereld zyn, daar zy wceten, dat ik, hun'Leeraar, „ niet van de waereld-ben, maar dat ik van Godt ben „ gekomen". Deeze woorden moeiten dac nu noch dieperen indruk in het hart der Jongeren maaken, en hun voorneemen beveiligen, om ftahdvaftig te blyven in het geloof aan Jesus, en met de waereld, de vyanden en vcrvolgeren van hunnen Meefter, geene de minfte gemeenfehap te hebben. Dit vooronderftelt Jesus , dat het uitwerkfel by hen zoude zyn, en, daar zy tot het Apoftelampt beftemd waren, vaart hy in zyn gebed voort, zeggende: heilig hen in uwe waarheid, dat is, in het geen door hen als eene Godlyke waarheid wordt aangenomen. vers 17. Heilig hen in uwe waarheid: (want)aio woord is de waarheid. Het volgend vers, het welk, gelyk Gerhard en andere Uitleggeren toeftemmen, door hec woord want met dit-vers moet verbonden worden, hoewe! het zelve ia de grondtaale niet is uitgedrukt, geeft ons duidelyk te kennen, dat deeze woorden van onzen Zaligmaaker: iel lig ben in uwe waarheid, op hec toekomltig Apoftelampt der Jongeren doelen. Zy hebben dan deeze betekenis: " maak hen tot Leeraaren van uwe „ waarheid, en tot dienaaren van uw woord, u ten „ éénenmaale geheiligd; dat is, geheel en al aan uwen „ dienft overgegeeven, en genegen, om hun ampt, met ,, alle getrouwheid en yver, ten einde toe, waar te nee,, men." üp deeze wvzc waren zy Gode geheiligd in de leere en prediking der waarheid. Dc uitdrukking is van denzelfden aart, als die, dewelke Kxod. XXIX: 1. en Lev. VIII: 30. van Aaron en zyne Zoonen gebruikt wordt, toen 'deeze tot hoogenpriefter en priefteren anngefteld, en geheiligd wierden. Uit dien hoofde dacht Gerhard /dat d t£ d\n. :W* nu hier, volgens eénc andere Hebreeuwfche manier van fpreeken, in plaatze van èli W» «WW» » genomen wordt,  318 Verklaaring over Johannes wordt j en vertaalt het op deeze wvze: fegrega fj? confeera eos in minijlerium Evangelii, (zonder hen af, en heilig hen tot de bediening van het Evangelie). Wolf tekent aan, dat de Engelfche Geleerde Joseph Mede, insgelyks van dit gevoelen is; en dat Chrysosthomus het reeds op die wyze verklaard heeft, heeft Maldonatus aangemerkt, en'er zyne toeftemming aan gegeeven. Ook is dit buiten twyfel waarfchynlyk genoeg. Dan, al houden wy het woord ci in zyne gewoone betekeniffe, komt 'er dezelfde zin uit, zo wy deeze beknopte uitdrukken op deeze wyze opvatten: " heilig „ hen tot uwen dienft, heilig hen tot dienaaren en pre„ dikers van uw woord, op dat zy in de waarheid bly„ ven, en uwe waarheid met blydfchap verkondigen". Want, vaart Jesus voort, woord is de waarheid, dat is, die uw woord niet predikt, is geen leeraar of prediker der waarheid. Daar is geene andere zaligmaakcnde leere, dan uwe leere, cn, die de rechte en heilzaame waarheid wil leeren, moet uw woord, de leere, die ik gepredikt hebbe, hooren. Ik moet 'er noch ééne aanmerking byvoegen. Te weetcn, heilig hen u, dat is, maak hen tot uwe dienaaren , heilig hen tot uwen dienft. Op veele plaatzen van het oude Teftament komt dit woord, heiligen, alleen voor, dan in fommigen vinden wy deeze uitdrukking volledig. By voorbeeld, Exod XIII: 2. heiligt my alle eerft gehoor enen, het welk Num. III: 13. noch éénmaal voorkomt; Exod. XXXIX: 44. ik wil *daron en zyne zoonen my tot priefteren heiligen, het geen kap. XL: 3. herhaald wordt Van hoe veel nuts, deeze aan¬ merking zy, zullen wy ftraks by vers 19. zien. Beza , Grotius en Lange hebben een zeer verkeerd denkbeeld van het oogmerk deezer woorden, wanneer zy dezelve van de heiligheid des leevens verftaan, en denken, dat het oogmerk van onzen Zaligmaaker geweeft is, zynen Vadertc bidden, dat hy zyne Jongeren hoé langer hoe heiliger en deugdzaamcr maaken wilde. De verklaaring, door my, en veele anderen  Euangelium. Roof Aft. XVII: i8> io, 319 deren aangenomen, wordt door het volgende vers beveiligd, in het welk het woord want wederom uit«elaa* ten is, gelyk men daar zeer duidelyk zien kan. ° vers 18. Gelyk gy my in de waereld gezonden bebt, alzoo zende ik hen ook in de waereld. 'a**r«a», in den onbepaaiden tyd, betekent hier, gelyk kap. IV; 38. (by welke plaatze men myne aantekening zie) ik zende> dat is, ik wil zenden. Lutherus en Lenfant hebben het ook dus vertaald, terwyl de andere Overzecters, zelfs Erasmus en Beza, zich door verhaafh'ng vergift, en ik heb gezonden gefchreeven hebben. Nochtans heeft Erasmus, in zyne parapbrafis, het mifii (ik heb gezonden) in mitto (ik zende) veranderd, De zaak zelve leert, dat men het niet door ik heb gezmden behoort te vertaaien. Beza en Grotius dachten daarom,' dac «v£W*hier betekent, ik beb voorgenomen, ben te zen. den. Dan zyzoudeo op deeze ongegronde overzetting met gevallen zyn, zo zy aan de natuur van den onbepaaiden tyd gedacht hadden. Clericus herinnerde zich dezelve ook niet, toen hy deeze uitdrukking, in zvne parapbrafis, dus overzette: eos ite iusfi (ik heb hun 'bevolen te gaan). vers 19. En ik heitige my voor hun, op dat ook zy in de waarheid geheiligd moogen zyn. Dat men het woord jMMrfc hier niet my zeiven,mur my vertaaien moet, heb ik. tc vooren, by vers 5. reeds getoond. Dit vers is door het woord w met het voorgaande zoo nauw verbonden, dat Erasmus het zelve met eene enkelde zinfneede geflootcn hebbe. Lutherus hadt daarom het woord en niet uit zyne overzettinge behooren te laaten, en Lange heeft het 'er te recht wederom ingevoegd. Dat men, zoo wel by dc eerite woorden ik heilige my, als by de volgende, op dat ook zy geheiligd moogen zyn, het woord u te verftaan heeft, heb ik by vers 17 getoond. Deeze aanmerking brengt ons nader tot dé betekenis van dit vers. Dan het is buiten dier, gemakylc te zien, dat, wanneer Jesus hier zegt: ik heilig my. het woord heiligen geene andere betekenis heeft, dm die  32o Verklaaring over Johannes die het vers 17. hadt. Wy zien dit zeer duidelyk uit: het woord >m , ook. Op dat ook zy, zegt Jesus, in de waarheid geheiligd moogen zyn. Onze Zaligmaaker wil derhajven, dat zyne Jongeren Gode op dezelfde wyze zullen geheiligd worden, als hy zich zynen Vader geheiligd hadt. • Maar hoe hadt hy zich zynen Va- der geheiligd, dat is, zich tot zynen dienft overgegecven? Men kan deeze vraage niet anders, dan op deeze wyze beantwoorden: hy heeft dit gedaan, voor zoo verre hy zich door zynen Vader in de waereld heeft laaten zenden, om de Menfchen van het eeuwig verderf *te verloilen , en door zyne leere Gode een nieuw ryk op te richten. Op dezelfde wyze werden thans zyne Jongeren ook aan Godt geheiligd , toen hy hen tot zyne navolgeren in het Leeraarampt aanftelde, en zy eene groote menigte van onderdaanen des duivels tot getrouwe dienftknechten van Christus maakten, en in zyn ryk overbrachten, gelyk Paulus fpreekt, Coll. h 13. Hoe de Apoftelen hier gezegd wprden in de waarheid geheiligd te moogen zyn, heb ik by vers 17. reeds opgehelderd. Hier moeten wy noch onderzoeken, waar. om Christus niet zegge. ik heb my geheiligd, maar: ik heilige my; en wat het betekene, dat hy 'er byvoegc, voor kun. Ten aanzicne van het eerde merk ik aan , dat de uitdrukking: ik heilige my u, zoo veel betekent, als: ik heb mv u geheiligd, en heilige my u ook noch. Wy hebben kap. VI11: 25 en 28. eene volftrekt gelykluidende uitdrukking van onzen Zaligmaaker gevonden; zegt hy aldaar, dat is: 'ik hebbe het u tot dusverre geleerd, en Lere bet ook thans noch; men zie, het geen ik by die plaatze heb aangetekend.. Ook tocne Glassius, Can. 48. de Verbo en Can. 5. de Participia, dat het over het algemeen in het oude en in het nieuwe .Teftament zeer irebruiklyk is, den tegenwoordigen tyd in de betekeniffe van den voorleden te neemen. Wanneer Jesus dan zegt: ?eV* »v*f^f I^vt», is zyn oogmerk te zeggen: ik heilige my u beftendig, dat is ,  Euangelium. Hoofdft. XVII: 19. 321 ik ben altoos gereed om u in de waereld te dienen, tot myne wederkomfl in de waereld toe, gelyk ik my u, tot dus verre, van den aanvang van myn Mesflasampt af, geheiligd hebbe. Wat betreft, het geen onze Zaligmaaker 'er byvoegt, dat hy zich den Vader heiligde en geheiligd hadt o*t{ avTuv, voor zyne Jongeren; hy doelt daarmede op dien dienft in het byzondcr, dien hy zynen Vader beweezen hadt, toen hy hen tot zyne Jongeren, en als in zyne ichoole, hadt aangenomen, en hen met veel gedulds ondeiweezen, om hen tot de waarneeming van het gewichtig Apoftelampt bekwaam te maaken. Beza heeft het daarom te recht vertaald : eorum caufa, om hunnen wille. Dat Chrysosthomus en Cyrilt.us, welker woorden Suicerus T. I. p. 56. bybrengt, deeze uitdrukking van onzen Zaligmaaker tc onrecht dus verklaaren: ik geeve myuten offer, blykt alleen daar uit, dewyl Jesus het woord heiligen in dien zelfden zin neemt, waarin hy het van zyne Jongeren gebruikt, gelyk ik te vooren beweezen hebbe. Dan 'er zyn ook andere Uitleggeren die dit niet bedacht, en daarom in de verklaaring van deeze beide Kerkvaderen genoegen genomen hebben; onder welke Lampe behoort, die, door zynewydloopigheid, deeze verklaaring meer verduifterd, dan opgehelderd heeft. Dat de Zoon van Godt, gelyk voor de overige Menfchen, zoo ook voor zyne Jongeren, als een zoenoffer geleeden heeft en geftorven is, is eene zekere cn bekende waarheid: dan deeze waarheid wordt hier niet geleerd, en moet dus uit deeze plaatze niet getrokken worden. Het is waar, de betekenis van dit vers was eenigszins duifter, en konde niet zonder eene langduurende en opmerkfbame overdenking gevonden worden , om deeze moevte te fpaaren, heeft men het eerfte gevoelen het befte, het welk zich als waarfchynlyk op. deedt, aangenomen, en dit te liever, dewyl het op zich zelf eene heilige waarheid behelft. IV. Deel. X vers  322 Verklaaring over Johannes vers 20, 21. Dan ik bidt niet voor bun alleen, maar ook voor die geenen, dewelken door bun vooord aan my zul' len gelooven: dat zy naamlyk allen één moogen zyn, gelyk gy, Vader, in my zyt, en ik in u ben, dat ook zy in ons moogen zyn: op dat de waereld gelooven mooge, dat gy my gezonden bebt. Tot dus verre hadt Jesus, in zyn gebed, zynen Vader zyne jongeren voorgefteld, en hen in zyne genade aanbevolen. Thans'bidt hy ook voor die Menfchen, dewelken zich door zyne Apoftelen zouden laaten onderwyzen en bekeeren (*.■; evenwel zoo, dat hy in dit gebed zyne Jongeren altoos mede influite'. Hy bidt derhalven thans voor hun nier. alleen,maar ook teffens voorde geenen, die door hun zcuden bekeerd worden, of, gelyk hy zich uitdruk:, die door bun woord, dat is, door de leer, die zy zouden verkondigen, tot het geloof zouden gebracht worden. En wat bidt Jesus voor hun ? Dat zy allen één moogen zyn. Want het volgend vers is met het tegenwoordige zoo nauw verbonden, dat'er niets meer dan een tweelingftip (colon) tuffchen beiden kunne ftaan, en dat door dat naamlyk moete vertaald worden. Hy bidt dan, dat niet flechts de Apoftelen onder elkanderen eenig moogen zyn en blyven, maar ook de Chris, tenen , die door hunne prediking zouden bekeerd worden, in de grootfte eenigheid leeven. Gelyk tuffchen den Vader en Zoon (t) de grootfte en volmaaktfte eens- gezind- (V) In plaatze van v^'.vritrett ftaat in de meefte oude bandfehriften ■srirsvórrti*. En dus hebben nok de Griekfche Kerklceraaren geleezen. Men vindt het een en ander ook niet flechts in de uïtgaave van het nieuwe Teftament van Mu.lius, maar ook van Wetstkïn. Misleiden is dus irtrtvótlav wel de rechte leezing. Ondertuffchen betekent dit woord hier niets anders, dan »fsrfi/cró»T«». Want, wanneer men van den toekomltigen tyd fpreekt, is het even veel, of men zegt, die aan Jefus zullen gelooven, of, die als dan aan JeCus gelooven. Dus fprak Jksus ook kap. XV: 27. gy getuigt dan ook, in plaatze van: gy zult 'ook getuigen. Gelyk Lutherus heeft overgezet. Andere voorbeelden vindt men by Glassius, bl. 892 enz. CO Dat hier van de éénheid van wezen, i /&> vd* , eigenlyk niet gefproken wordt, heeft Beza te recht aangemerkt. Men zie ook myua aantekening op kap. X: 30.  Euangelium. Hoofdjl. XVII: 20, 21; 323 gezindheid plaatsvindt, dus moeften ook, zoo wel de Apoftelen, als de geloovigen in het algemeen, volgens dit voorbeeld, volkomen eensgezind zyn Dan hy zegt verder, dat zy in ons een moogen zyn, dat is, door het geloof aan, en door de liefde jegens ons Zy moeften, gelyk Paulus fchryft, Gal. UI: 28. om zoo te fpreeken, ééne Perfoon zyn in Cbrijlus Jefus. Want die aan Jesus en zynen Vader gelooft, wordt immers door dit geloof gehoorzaam aan het gebod, om Godt lief te hebben; en die Godt hartlyk bemint, kan ook niet nalaaten die te beminnen, die Godt bevolen heeft lief te hebben. Dit is bet gebod, bet welk gy van den beginne (onzer predikinge) geboord bebt, dat wy ons onder etkanderen behooren lief te hebben, leezen wy 1 Joh. III: n en 23. en, vaart dc Apoftel voort, kap. IV: 21. wy hebben dit gebod van hem, dat hy, die Godt lief beeft , ook zynen broeder (zynen mede-chriften) moet liefhebben. Nu volgt 'er een ﻫ tJx/3ccrixl> of eventuale, gelyk men het gewoon is te noemen. Hier uit, zegt Jesus, zal de waereld herkennen en gelooven, dat ik van Godt gezonden ben. Door de waereld hier de geloovigen te verftaan, gelyk Camerarïus wil, is met de gewoone manier van fpreeken van onzen Zaligmaaker niet overéénkomftig. Deeze Uitlegger begreep niet, hoe de waereld, dat is de onbekeerden, uit de éénsgezindheid der Chriftenen konden befluiten, dat jEsus'een van Godt gezonde Leeraar was, aan wien men gelooven, en dien ieder een eerbiedigen moet. Dan om daar van overtuigd te worden, zullen wy eerft eenige gelykluidende plaatzen befchouwen. Onze Zaligmaaker fprak Matth. V: 16. op deeze wyze: laat uw licht lichten voor de lieden, op dat zy uwe goede werken zien, en uwen Vader, die in den Hemel is, pryzen moogen. In mvolginge van hem zegt Petrus, i Petr. II: 12. voert eenen goeden wandel onder de Heidenen, op dat zy, die (tot dus verre) kwaad van u fpreeken, wanneer zy uwe werken zelve zien, Godt moogen pryzen. Hier toe behooren ook de woorden van onzen Heiland, Jon. XIII: X 2 3 b  324 Verklaaring over Johannes 54» 35- hebt u onder malkanderen lief. Daaraan zal iedereen (ook de origeloovigen) zien, dat gy myne 'jongeren (Jongeren van Godts Zoon) zyt. En Hand. II: 47. leezen wy, dat, toen de eerfte Chriftenen in zulk eene eensgezindheid leefden, dat zy één ban en ééne ziele icheenen te zyn (kap. IV: 22) het getal der geloovigen van dag tot dag grooter wierdt. Nu zal het ons niet moeylyk vallen, te ontdekken, hoe de ongeloovigen , door de eensgezindheid der Apostelen en eerfte Chriftenen, hebben kunnen gewonnen, cn zoo verre gebracht worden, dat zy Jesös voor dm Afgezand van Godt herkenden, en aan hem geloofden. Wanneer zy naamlyk bedachten, aan hoe veele ondeugden andere Menfchen vcrflaafd zyn, hoe veele valfchheid, nyd, haat, en daadlyke vvandfehap onder hen regeere; terwylby dc Chriftenen liefde en vrede heerfchtte, en deeze zelfs aan de ongeloovigen allerleie blyken van liefde gaven; moeft natuurlvkèr wyze hunne haat tegen de Chriftenen en hunnen Godtsdienft van tyd toe tyd minder worden, ja zy moeften den Chriftlyken Godtsdienft beginnen te bewonderen, en op de gedachte komen, dat deszelfs Stichter een Godtlyk Menfch, een Propheet van Godt moeft geweeft zyn.' Hier door werden zy bekwaam gemaakt, om de leere der Apoftelen aan te hooren. Uit dit hooren kwam het geloof (Rom. X: 17), als het welk de Heilige Geeft in zulke harten werkte. Zy werden in dit geloof verfterkt, en *er ook wel te vooren al toe gelokt, wanneer zy za. gen, hoe eensgezind de Chriftenen waren in de belydenifle der waarheid, en hoe weinig zy, zelfs door de grootfte vervolgingen , tot afval konden gedwongen worden. Een Stichter eener nieuwe leere, die het vermoogen bezit, om zulke heilige Menfchen te maaken, (dus moeften zy in hunne harten denken) kan niet anders, dan een van Godt gezonde Leeraar zyn. vers 22, 23. En ik heb hun de heeriykheid gegeeven , die gy my gegeeven hebt, op dat zy één moogen zyn, gelyk wy één zyn. Wanneer Jesus zegt: de heeriykheid, die gy niy gegeeven hebt, en deeze woorden vers 24. her- haalt,  Euangelium. Hoofdfl. XVII: 22, 23. 32j haalt, geeft hy ten duidelykften te kennen, dat dezelve op beide deeze plaaczen in dezelfde betekeniiTe moeten opgevat worden. En dewyl men 'er vers 24. de hemelfche heeriykheid door te verftaan heeft, gelyk de Uitleggeren eenpaarig toeftemmen, kan 'er ook te deezer plaatze niets anders door verftaan worden. Wy behooren dus te overweegen,hoe wy het hebben op te vatten, wanneer Jesus zegt, dat hy hun, den Apoftelen en allen geloovigen naamlyk, deeze heeriykheid gegeeven heeft, daar zy dezelve toen evenwel noch niet hadden. En hier na zullen wy niet lang behoeven te zoeken, wanneer wy ons herinneren, hoe dikwils Christus in zyne voorgaande redevoeringe gezegd hebbe, dat, die aan hem gelooft, het eeuwig leeven heeft, dat is, zoo zeker bekomen zal, als of hy het reeds hadt. Op dezelfde wyze zegt hy hier, dat hy zynen geloovigen de eeuwige heeriykheid gegeeven heeft, dat is, dat by hun ten fterkften verzekert, dat zy dezelve, naa hec einde van dit tegenwoordig leeven, bekomen zullen. Wy vinden deeze zelfde manier van fpreeken, Gen. XV: i8. alwaar Godt tot Abraham zeide: Uwen zaade geeve ik of heb ik dit land gegeeven. Lutherus heefc dit niet te onrecht vertaald: wil ik geeven; want, dewyl Go jt van Abrahams nakomelingen ipreckt , kan hy niets anders hebben willen zeggen,, dat hy hun hiermede dit land toeëigende, en het hun zeicerlyk te bezitten en in eigendom zoude geeven. En wat bedoelde Zachveus anders, toen hy Luk. XIX: 8. uit een boetvaardig hart tot Jesus zeide: de helft van myn vermoogen geeve ik den armen; dan, ik neem het vaft befluit, om het hun te geeven, en het geen ik u hier mede beloove, zal ik gewislyk houden. Augustinus, Beha en Rupertus, en, onder de laatere Uitleggeren, Beza, hebben dcrhalven deeze verklaaring, door onzen Zaligmaaker zeiven gegeeven (vers 24), te recht gevolgd. De oorzaak daarentegen van de dwaaling, waarin zoo veele andere Uitleggeren gevallen zyn, is deeze, dat zy de woorden: ik heb ge. X 3 geeven.  y.6 Verklaaring over Johannes geeven, verkeerd verftonden, en van oordeel waren, dat Jesus van iets fprak, het geen zyne Jongeren en de andere geloovigen reeds werkiyk van hern ontfangen hadden. Chrysostomus, Theophylactus en Euthymius, en, in laatere tyden, Brentius , Vatablus, Grotius, Hammond en Clericus, verftonden daarom, door deeze beerlykbeid, het vermoogen , den Apoftelen ver. leend, om wonderen te doen; Clarius, Vo'sius en Zeltner de eere der Godtlyke kindfchap; Maldonatus de broederlyke liefde; (dewelke hier by den vreemden inval (m) heeft, dat Christus, door daritatem, caritatem verftaan heeft:) Lampe allerleie weldaaden van Christus; Lange de zalving der Chriftenen tot de priefterlyke, prophetifche en koninglyke waardigheid; Calovius de geeftiykegaaven, fchoon hy evenwel het gevoelen van Gerhard ook waarfchynlyk oordeele, die 'er de geeftlyke eenigheid der geloovigen door verftaat, en teffens noch eenige andere verklaaringen bybrengt en wederlegt. Om de Apoftelen en alle geloovigen tot eenigheid te heweegen , en in de liefde en éénsgezindheid te verfterken.. hadt Christus hun de eeuwige heeriykheid toegezegd. Het woord ï>* geeft derhal ven hier, gelyk in het volgende vers het oogmerk van deeze zyne groote belofte te kennen. En zo iemand zich herinnert, dat gebrek.aan broederlyke liefde ons zal doen veroordeeJen, terwyl integendeel eene yverige betrachting van deezen plicht de allerheerlykftc belooning ten gevolge zal nebben, zal hy zich ten fterkften aangefpoord vinden , om dit bevel van Jesus : bebt u onder malkanderen lief , te gehoorzaamen. Dat onze Zaligmaaker hier herhaalt, het geen hy in het voorgaande vers reeds gezegd hadt, kan ons niet vreemd (tij tolk, fchryft hy, a claritate literam uitsta, & fenfum invenies. (Neem van iiet woord claritas éenc letter weg, en gy zult den zin vinden.).  Emngelium. Hoofdjl. XVII: 23, 327 vreemd voorkomen, daarwy vers 16. eene foortgelyke hernaaling, gevonden, en de wyze oogmerken daar van gezien hebben. Christus wilde zynen Jongeren thans deeze noodzaaklyke liefde tot eenigheid op het nadruklykft inprenten. Nunquam fatis dicitur, quod nunquam fatis diseitur. vers 23. Ik ben in hun, en gy zyt in my, op dat zy volkomen één zyn, en de waereld herkennen mooge, dat gy my gezonden hebt, en dat gy ze bemint, gelyk gy my lief hebt. Christus verzekert hier mede zyne Jongeren, dat_ hy wel wid, dat Godt zyn gebed voor hunne eenigheid zouJe verhooren , en zynen wenfch Vervullen. Dit doet hy, om hen toe ftandvaftigheid in het geloof aan te fpooren, en tot het vaft belluit te brengen, om aan zyne hoop te beautwoorden. Ik ben in hun, zegt hy , en gy zyt in my, dat is, gelyk gy in my, en op het nauw met my verbonden zyt, dus zal ook tuffchen my en hen de nauwfte verééniging plaats vinden , en op die wyze zullen zy ook onder elkanderen in de volmaaktfte eensgezindheid leeven. Dat dit de betekenis is der uitdrukkingc nnx \n h leert ons Johannes, wanneer hy 1 Joh. IV: 8. in plaatze daarvan fchryft: En hieruit, vaart onze Zaligmaaker voort, zal de waereld herkennen, dat myne Jongeren leerlingen van eenen Meeiter zyn, dien Godt in de waereld heeft gezonden, en dat gy, Vader, gelyk gy my als uwen afgezand bemint, zoo ook hen, die aan my gelooven, lief hebt. Lutherus hcefc het woord uV^»-*!, met zeer veel recht, vertaald: gy bemint. Hy wift, hetgeen Glassius p. 883 enz. door voorbeelden bewyft, dat de/onbepaalde tyd (aorijlus) dikwils voor den tegenwoordigen genomen wordt, en dat men uit de-zaak zelve ge. rriaktyk kan zien, waar dit gefchiede. Het is ook nut de natuure van den onbcpaalden tyd overeenkomftig, dat wy dit ^'yzViio-a; hier even eens opvatten, als wy vers 14. het tegcnovergeftelde /fitmn verklaard hebX 4 ben.  328 Verklaaring over Johannes ben. En deeze betekenis ftrookt hier volmaakt wel:' de Vader heeft my bemind, bemint my noch, en zal my ook in het vervolg beminnen. Beza vertaalde het eerite «V«f>!«-<*{ in den tegenwoordigen tyd, en de Franfche overzetting van Mons en van Lenfant heeft hem gevolgd. Maar waarom vertaalden zy dan het tweede «W***^ niet ook op die wyze, maar in den voorleden tyd? Er is geene rede voor dit ondcrfcheid in de overzettinge te bedenken , cn het moet dus, buiten twyfel aan gebrek aan noodige oplettendheid worden toegefchreeven. vers 24. Vader, myne begeerte is, dat, daar ik ben, ook zy by my moogen zyn, die gy my gegeeven bebt, op dat zy myne heeriykheid zien, dewelke gy my gegeeven hebt, dewyl gy my lief gehad hebt, eer de grond der waereld gelegd was. Thans doet Christus in dit gebed zyne laatlte bede aan zynen Vader, dewelke zyne Jongeren , die dezelve hooiden, ten uiterften moet vcrblyd hebben, dewyl hun daarin de toekomftige heeriykheid, die zy genieten zouden, niet flechts herinnerd'werdt, maar zy ook van dezelve verzekerd werden. — Welk eene ftevkte moet dit aan hun geloof en hunne liefde voor Jesus gegeeven hebben! Vader, riep Jesus uit, dit is myne begeerte, myn hartlyke wenfeh , myn grootfte verlangen. Men zoude kunnen denken, dat 9-i'au hier niets anders, dan ik bidt, betekent. Want Mark. VI: 25. en X: 3?. wordt het insgelyks van eenen biddenden gebruikt. Dan my behaagt hieromtrent de bedenking van Lampe: " bac ex„ presjio: Volo, fchryft hy, indicat inpetente Jefu non „ folum fingularem quandam parrbefiam, fed e'tiam jus „ indisputabile, cui Ma petitio innititur. (Deeze uit„ drukking: ik wil, geeft in den biddenden Jesus niet „ flechts een byzonder vertrouwen, maar ook een 011„ betwiftbaar recht, te kennen, waarop deeze bede ,. fteunt)." Hy is naamlyk van oordeel, dat Christus hier zynen Vader meer begeerender dan biddender wyze aanfpreekt, voor zoo verre hy iets van hem verzocht,  Euangelium.' Hoofdfl, XVII: 24. 329- zocht, waar toe hy een recht hadt. Hoe het zy, men heeft alle redenen om te denken, dat het niet zonder nadruk is, dat Jesus zich hier, in plaatze van het welk hy vers 9, 1 j en 20. gebruikte van het woord bediend heeft. ■ Christus bidt dcrhalven zynen Vader, dat hy voornaamlyk deeze zyne Jongeren , maar vervolgens ook allen, die door hunne prediking geloovig zouden worden, daar wilde brengen, daar hy eerlang zoude ko. men, en hen aldaar zyne heeriykheid, de heeriykheid, die hy als Godts eeuwige en van eeuwigheid beminde Zoon zoude bezitten, laaten zien; als aan welke zy ook deel zouden neemen, en eeuwig' gelukzalig, ja, gelyk Paulus zich uitdrukt, 2 Tim. II: 12. zyner koninglykc heeriykheid deelachtig worden. Eer de waereld gefchaapen was, of, eer de grond tot het gebouw der waereld gelegd was, zegt Jesus, beeft de Vader my lief gehad. Te vooren, vers 5. drukte hy zichop deeze wyze uit: van eeuwigheid af heb ik by den Vad'er de heeriykheid gehad, n/a «««-«^Au's xó betekent in dc H. Schrift: van eeuwigheid af; dewyl vóór de fcheppinge der waereld geene afgeperkte tyden waren, maar de ruime eeuwigheid. Over de woorden: die Menfchen, die gy my gegeeven bebt, heb ik by kap. 'VI: 37. daar zy insgelyks voorkomen , reeds gefproken, en toen 'getoond, zoo wel welke de rechte betekenis deezer uitdrukkinge zy, als welke aan de Chriltlyke Stoicynen het meeft behaage. Deeze laatfte trooftryke bede van onzen Zaligmaaker behooren zich alle waare Chriftenen in hunne laatfte 00genblikken te herinneren, en hunnen laatften vyand , den dood te overwinnen, door het vaft geloof, dat, het geen Christus hier zynen Vader badt, ook aan hun zal vervuld worden; te weeten, dat hunne ziele, van het lichaam gefcheiden, by Christus zal komen, en in alle eeuwigheid by hem blyven. Hoe kan 'er in harten, die zich met zulke overdenkingen bezig houden, fchrik en angft gebooren worden? Ja, hoe kunnen zy zonder X j waare  33° Verklaaring over Johannes waare blydfchap, den voorfmaak van een hemelfch genoegen zyn? Een Chriften zucht daarom dikwils met de kerke in een bekend paafchlied: " wer „ ons, o Jefus, door uwe barmhartigheid, tot uin uwe „ heerlykoeid."! ■ vers_ 25. Rechtvaerdige Vader, de waereld kent u niet; maar ik kenneu, en deeze herkennen ook, dat gy my gezonden hebt. Men kan deeze woorden gevoeglyk op de volgende wyze omfchryven: „ De waereld wil u niet kennen, hoewel zy u uit „ myne leere, gepaard met den heiligden wandel, en „ de grootfte wonderwerken, konde kennen, en over., tuigd worden, dat gy my gezonden hebt. Maar ik ,, kenneu; ik weet, dat gy my tot uwen afgezand ge„ maakt hebt, en ben u in alle ftukken getrouw en ge„ hoorzaam (Phil. II: 8)." . Dit voegde hy'erby, om het geloof van zyne Jongeren te verfterken; het welk hy in zyne redevoeringen aan de Jooden dikwils gezegd hadt, by voorbeeld kap. VIII: 55. Myne Jongeren, vaart hy voort, kennen my ook recht, en herkennen my voor uwen afgezand. Deeze, zegt hy, herkennen het: dit woord deeze overtuigd ons, dat hy hier by zyne Jongeren heeft aangezien, hun daar door de zekerheid van hunne overtuiginge te binnengebracht, en teffcns hun geloof verfterkt. Wat de uitdrukking: rechtvaerdige Vader, betreft, waar mede hy thans Godt aanfpreekt, hy hadt daar mede het oog op zyne rechtvaerdigheid, zoo wel jegens de geloovigen, als ten opzichte der ongeloovigen. Doe dan,'wil hy zeggen, het geen met uwe rechtvaerdigheid overéénkomt. Straf de boosheid en het hardnekkig ongeloof, en beloon den eerbied jegens u. Beloon my, naar myne Menfchlyke natuur, met my tot de hoogfte en onverganglyke heeriykheid te verboogen ; myne Jongeren met de eeuwige gelukzaligheid. Het is met de rechtvaerdigheid van Godt overéénkomfiig, fchryfe  Euangehum. Hoofdjï. XVII: 25. 33r fchryft Paulus , 2 Thess. I: 6. den boozen droefenis aan te doen, den vroomen daarentegen de eeuwige rujt te geeven. Wy weeten nu, waarom Christus zynen Vader thans met de benaaminge: rechtvaerdige Vader, aanfpreekt, en verwerpen de verkiaaringen van andere Uitleggeren, door Maldonatus en Gerhard bygebracht: ook kan ik myne toeftemming aan Gerhard niet geeven , dewelke dit dus wil vertaald hebben: mifericors e# benignisjime pater, barmhartige en goedertiere Vader. Aan het eerfte w van dit vers, hebben de Uitleggeren zich geftooten. Sommigen denken, dat het hier overtollig is, en zonder betekenifle, naar den aart der Hebreeuwfche taaie. De oude Latynfehe Overzetter heeft het ook weg gelaaten; dien Lutherus en Beza gevolgd hebben, als mede de Hollandfche, Franfche en Engelfche overzettingen. Deeze gedachte is op zich zelve niet onnatuurlyk, gelyk ik by Matth. XV: 5. eenige plaatzen van dien aart heb opgegeevcn. Maar hec is evenwel redelyk, te onderzoeken, of men aan dit woord hier geene betekenis kunne geeven. Elsner was van oordeel, dat hier alhoewel betekent, dan hy brengt plaatzen by Uit Griekfche Schryveren, in welke het tarnen 'er niet op zulk eene wyze op volgt, als Elsner het hier vertaalt: etfi mundui te non cognofiat, ego tarnen te cognofco (alhoewel de waereld u niet kent, nochthans kenne ik u). En evenwel heeft Wolf zich deezer verklaaringe gunftig betoont, Lampe 'er zyne volle toeftemming aan gegeeven, en Gerhard dezelve te vooren reeds aangenomen. Een oordeelkundige zoude ligtlyk op het denkbeeld kunnen vallen, dat een oud affchryver dit >&/ 'er by vergisfing heeft bvgevoegd. Dan, dewyl men het in alle oude handfehriften vindt, is Wetstein, in zyne varia leEtiones N. T.. met recht van gevoelen, dat hec zelve eenigen nadruk heefc, en mee het volgende >w moet vergeleeken worden. Deeze verklaaring, die ik reeds lange  332 Verklaaring over Johannes lange voor de befte gehouden heb, zal ik hier noch wat nader aandringen. K«fVw betekent hier het zelfde als et, et, by de Latynen, en verbindt twee Hellingen met elkanderen. Wy hebben dit èfc, nk, kap. IX; 37. en XV: 24. reeds ontmoec, en wel op de laatftgemeide plaatze tweemaalen. Dewyl wy dan zien, dat deeze manier van fpreeken aan onzen Johannes eigen is, kunnen wy met rede denken, dat hy zich ook hier van dezelve bedient, en aan deeze woorden, volgens den aart van onze taaie, den volgenden zin hechten: het is u beide bekend, te weeten, dat de waereld u aan my niet wil herkennen , en dat myne Jongeren integendeel my voor uwen afgezand houden. Men kan het ook op de volgende wyze vertolken: zoo wel dit is waar, dat de waereld u niet herkennen wil, als dat myne Jongeren herkennen , dat gy my gezonden hebt. Korter zal men het in onze taaie niet wel kunnen uitdrukken; maar in het Latyri kan men, zonder duifter te zyn, zeggen: & mundus te non nóvit. cum ego te norim; êf dijcipuli mei te tf me norunt, me videlicet £? tuum ïegatum. Men zal de gegrondheid van deeze myne verklaaring noch duidelyker zien, wanneer men ontdekt, dat dit nèi, ksu in' "het volgende vers noch éénmaal voorkomt. Dat hier ey>«, «V»*»., en lywat de betekenis van den tegenwoordigen tyd, behoeft nauwlyks gezegd te worden. Deeze betekenis komt in het nieuwe Teftament zoo dikwerf voor, dat zy niet onbekend kunne zyn. De Latynen gebruiken hun novi en noffe ook op die wyze. ■ vers 16. En ik heb bun uwen naam bekend gemaakt, en wil hun denzelven noch verder bekend maaken, oö dat de liefde, met welke gy my lief hebt, ook in hun zy, en op dat ik ook in hun mooge zyn. K«j, >m betekent hier, gelyk ik zoo even heb aangemerkt, £ƒ, éf, zoo wel als. Ik heb hun uwen naam zoo wel te vooren bekend gemaakt', als ik het ook noch in bet vervolg zal doen: of, meer ge- lcliikt  Euangelium. Hoofdfl. XVII: 26". 333 fchikt naar den aart van onze taaie: gelyk ik hun tot dus verre uwen naam bekend gemaakt hebbe, alzoo zal ik het ook in hec vervolg doen. De woorden i-jiïijifè ïsk v»>rt>-» moet men dus vertaaien : ik heb bekend gemaakt, en zal bet ook voortaan doen. Dus leezen wv 2 Thess, 111: 4. *«»«*•», xèi wifrtt^ gy doet bet, en zult bet ook noch verder doen; en 2 Tim. IV: 17, 18. l''v&**, >-Jh 'vrtvUi y-i« Kv'fi®-, ik ben uitgerukt, en de Heer zal my nocb verder uitrukken. Men zie' ook 1 Thess. V: 24. en 1 Joh. V: 13. Wanneer men vraagt, welken tyd Jesus bedoelde, waarop hy zynen Jongeren (want dat hy van deeze alleen fprak, leert ons hec woord #'Ai van het voorgaande vers) den naam (t>) van zynen Vader noch verder zoude bekend maaken; kunnen wy niet beruften in het antwoord van Augustinus, dewelke hieraan de verdere openbaaring der Godtlyke wysheid in het eeuwig leeven denkt. Het onmiddelyk daarop gemelde oogmerk van deeze verdere bekendmaakinge leert ons, dat Chris. TUi dezelve moet gedaan hebben, toen hy noch in de waereld, en by zyne Jongeren was. Om diezelfde rede kan ook de gedachte van hun geene toetfe houden, dewelke deeze woorden van het toekomstig onderwys verftaan, het welk de Jongeren, naa de hemelvaart van Christus , van den Heiligen Geeft ontfangen zouden (kap. XVI: 13). Op deeze wyze hebben het veele oude Uitleggeren verklaard , welker naamen by Maldonatus gemeld worden. Deeze maaken op die wyze de woorden van Jesus buiten noodzaaklykheid duifter. Immers wceten wy, dat Jesus, naa zyne opftandinge, zyne Jongeren noch onderweezen, en gelyk Lukas verhaalt, Hand. I: 3. veertig da. gen lang van bet ryk van Godt met bun gefproken beeft, dat js, hen onderricht, hoe zy het zelve verder moeften opbouwen, en den naam van Christus in de geheele waereld (y) Wat iet P'adsrs naam bctekenc, is te vooren by vers 6. getoond.  334 Verklaaring over Johannes waereld bekend maaken. En dezelfde Evangelift verhaalt ons in zyn eerfte boek kap. XXIV: 45. hoe Christus hun de voorzeggingen, in de dagen van het oude Teftament van hem gedaan, uitgelegd hebbe. Ik merk noch maar alleenlyk aan, dat dit onderwys van onzen Zaligmaaker, niet alleen in woorden, maar ook in werken beftaan heeft. Was het niet een voortreflyk en allcrduidelykft onderwys, toen Christus ben, door zyne opftandinge, cn naderhand door zyne hemelvaart, op het nieuw en op dc krachtigftc wyze leerde, dat hy Godts Zoon was, en daardoor niet alleen hun "doof fterk en onverwinbaar maakte , maar hun ook den grootften heldenmoed gaf, om hun Apoftelampt metblydfehap te aanvaarden, en getrouwlyk waar te neemen. Christus voegt 'er het oogmerk van dit zyn onderwys terftond by: op dat de liefde, met dewelke gy my lief hebt, ook in bun zy, en op dat ik ook in hun mooge zyn. Dat Lutherus het woord Jyinr,™*, met recht vertaald heeft: gy bebt lief, kan men uit de aanmerkinge zien, die ik by vers 23. gemaakt heb, en waarby ik thans noch eene plaats zal voegen, te weeten kap. XV: 9. gelyk myn Vader my lief beeft, iydir*n, alzoo heb ik u cok lief, iyxw*. Het oogmerk van onzen Zaligmaaker was dan, dat de liefde des Vaders, met dewelke hy zynen Zoon bemint, ook over zyne lieve en getrouwe Jongeren mocht worden uitgeftrekt, en hy, Jesus, zelf ten nauwften met hun veréénigd blyven. Dit ziet'men gemaklyk, dat de betekenis is der Griekfche woorden': op dat de liefde, met dewelke gy my liefheb', ook in hun zy, en op dat ik ook in bun mooge zyn. De uitdrukking: ik in hun, is ons vers 23. en aldaar in dien zelfden zin, voorgekomen. By de fpreekwyze: »' i'« iyivr.a-d', zullen wy ons niet lange ophouden. Zy is in de fchriftcn der ouden ten eenenmaale onbekend. Wel is waar FesseLies houdt dezelve, Ad-verf. Sacr. lib. X. cap. 1. § 7. p. 426. en §• 61. p' 472, voor eenen gicecümus. Dan dewyl  Euangelium. Hoofdfl. XVI TI: r. 335 dewyl hy geene plaatze aantoont, waarin ooit een Griek op die wyze gefproken heeft, (want de plaatzen, die hy bybrengt, zyn niet gelykfoortig genoeg), merken wy deeze uitdrukking als eene phrafis plebeja (fpreekwyze van het gemeen aan, wel te vreden, dat haare betekenis klaar en duidelyk is. Ten opzichte van dit flot des gebeds van onzen Zaligmaaker, het welk hy zyne Jongeren liet hooren , moeren wy noch de wyze oogmerken, daar in zichtbaar, gadeilaan. Een redenaar, die zyne toehoorers zoekt te beweegen, om iets te doen, zal doorgaans zorge draagen , om op het einde zyner redevoeringe het nadruklykfte van zyn voorftel noch eens te herhaalen, en die met zulken aandrang te doen, dat het, gelyk de Latynen zeggen, eenen prikkel in het hart te rugge laate. Dit is eene konft, die in de redeneerkunde geleerd wordt. Jesus , de wyfte onder alle redenaaren , vereenigt, in het flot van zyn gebed, op dezelfde wyze alle zyne wellpreekenheid, om, niet alleen het hart van zynen Vader, maar voornaamlyk ook dat van zyne Jongeren, dewelken dit gebed aanhoorden, op het laatft noch eens recht te treffen en in beweeging te brengen." Men oordeele zelf, hoe zeer de liefde tot Jesus en zynen Vader in het hast der Jongeren moete aangewakkerd zyn, daar zyne Taatfte woorden hen verzekerden, dat zy , indien'zy in het geloof bleeven, door hunnen hemelfchen Vader even zeer zouden bemind worden , als hy zynen eeniggebooren Zoon beminde, en dat hy, de Zoon van Godt, met hun, gelyk het hoofd met de overige leden van het lichaam, ten nauwften zoude vereenigd blyven. HOOFDSTUK XVIIf. vers i. Naa dat Jefus nu uitgefproken hadt, ging hy met zyne Jongeren voort, en over de beek Kidron. In het Griekfch ftaat: r«. *,ïf*,; dus moeft het vertaald worden : de beek der Cederen. Dan dewyl de Hebreeuwfche naam Kidron de naam niet is van eenen Ceder, maar een duifter  336 Verklaaring over Johannes duifter dal betekenc; hebben veele beroemde geleerden geene zwaarigheid gevonden, om ernftig te gelooven, dat Johannes niet gefchreeven heeft tv, xi$?*» , maar tZ» Ktigm {des dals Kidron, want Kedron en Kidron is het zelfde, waarvan het eerite ih den Hebreeuwfcnen, het tweede in den Griekfchen Bybel ftaat.) Die beweeren Camerarius , Calvinus, Beza, Castalio, Casaueonus, Zegerus, Drusius, Piscator, Boymus, ByNiEUs, Rich. Simon, en onder de onzen, Glassius, Henr. Muller, en Erasmus Schmidt, Bumicem bunc criticum articulo ifti (rj.) nequaquamnegamus (wy hebben 'er niets tegen, dat men ten aanziene van dit woord (-.-«>) de oordeelkundige fchave gebruike) fchryft Glassius met ronde woorden, p. 238. Dan dit gevoelen kan geene plaats hebben. Ik zal deezen geleerde Mannen niet tegenwerpen, dat in hunnen tyd niet één handfehrift bekend was, waar in anders, dan rit xéSgat, geleezen werdt; { Wy leezen dus in alle bandfebriften, getuigt Beza, Grotius en Maldonatus :) want eindelyk heeft men in het beroemd Alexandrynfch handfehrift -rS Kf'fy»» gevonden. Maar het geen 'fterker tegen hen fpreekt, is, dat wy in den Griekfchen Bybel nergens «■** k/J>«» vinden , maar of Ks'^«» zonder'eenig voorzetfcl, zoo als 2 Kon.XXIII: 4 en 6. en Jerem. XXXI: 40. öf ra» xtHpaty 2 SAM. XV: 23. en i Kon. XV: 13. Om deeze rede hebben Maldonatus en Bengel hier ter plaatze Ks7<«», zonder het voorzetfel rS,, voor de rechte leezing gehouden, en de Heer Kancelier Pfaff, in zyn boek, de genuinis N. T. lehionibus p. 230, met meer waarfchynlykheids beflooten, dat Johannes insgelyks rav x-'Spay zal gefchreeven hebben; met welk bewys ook Gerhard en Millius de gewoone leezing van deeze plaatze verdeedigd hebben. Wy hebben tot dus verre verfcheidene oordeclkundigen gehoord, waarvan fommigen de gewoone leezing, hoewel met zwakke bewyzen, verdeeditren , maar de meeften geene zwaarigheid gemaakt hebben, om deeze  Euangelium. Hoofdft. XVIII: i. 337 deeze plaatze voor vervalfcht uit te geeven. Dan dewyl ik, om bovengemelde redenen, niet konde nalaaten te denken, dat deeze woorden door niemand vervalfcht, en even zoo, als wy ze noch leezen, door Johannes gefchreeven zyn, hebbe ik daarover met herhaalde opmerkfaamheid gedacht, en eindelyk eene nieuwe ontdekking gedaan, dewelke ik mynen Leezcren thans zal voorftellen, en waarvan ik hoope, dat zy door den tyd een oud gevoelen zal worden, dat is, door de meefte volgende Uitleggeren worden aangenomen. Ik ben dan van oordeel, dat deeze beek in oude ty. den de beek Kidron,, of de be'ek van bet dal Kidron geheetcn heeft, maar naderhand, toen men aan haare zoomen cederboomen geplant hadt, dewelke naby beeken wel willen waffen, (gelyk wy Num. XXIV: 6. en Ezech. XXXI: 4, 5. van cederen aan de wateren gewag gemaakt vinden) ^s<,««pp iciïpm, de cederbeek, genaamd werdt, gelyk de nabuurige olyfberg dien naam droeg, wegens de olyfboomen, die 'er op gevonden werden. De beek Kidron en de Cederbeek, waren dan wel benaa mingeu van eene verfchillende bctekenüTe, (aan eene zelfde zaak gegeeven), maar echter in klank overeenkomftig, en men nam den nieuwen naam, Cederbeek, te liever aan, dewyl daar door, toevallig, de oude benaaming, Kidron of Cedron, weinig of niets veranderd werdt. Dat deeze benaaming, de Cederbeek, niet eerft ten tyde van Johannes is opgekomen, maar reeds lange te vooren in gebruik geweeft is, neem ik daar uit af, dat dezelve, gelyk wy te vooren gezien bebben,1 reeds tweemaalen in den Griekfchen Bybel voorkomt. Lampe was van dit myn gevoelen zoo verre niet af, toen hy by deeze plaatze, bl. 406. het volgende aantekende: Forte quqedam cedri in ripa plantatce erant, quae lieüenijlii, Hebraicarum literarum ignaris, anfam dabant 'fufpitqndi, torrentem bunc a cedris nomen traxijje, cum tarnen revera ah Hebmo nnp derivandus fuiiïet. (" mis- IV. Deel. Y „ fchien  338 Verklaaring over Johannes „ ichieri waren 'er eenige cederboomen op den oever ge„ plant, dewelke aan de Griekfche Jooden, der He„ breeuwfche taaie onkundig, gelegenheid gaven, om ,, te vermoeden, dat deeze beek van de cederboomen „ haaren naam bekomen hadt, daar zy dien nochtans ,, van het Hebreeuwfch woord Kidron hadden behooren „ af tc leiden)." Alleenlyk hadt hy de Griek¬ fche Jooden van geene dwaalinge moeten befchüldigen, maar herkennen, dat deeze beek dien nieuwen naam , met even veel rechts als den ouden, gedraagen heeft. vers i, 2. Daar een tuin was, -waarin hy met zyne Jongeren ging. Maar Judas, die hem verraaden hadt, wift deeze plaatze ook, dewyl Jefus zich aldaar dikwils met zyne Jongeren ophieldt. De tyd van onzen Zaligmaaker, om te lyden en te fterven, was nu gekomen." Dat hy niet in het huis bleef, daar hy in was, gefchie.lde overeenkomftig met zyne gewoonte, dewyl hy des nachts niet in deftad bleef, gelyk wy by kap. II: 24. gezien hebben. Echter verborg' hy zich thans niet voor de Jooden, maar begaf zich nu juift daarom indien tuin, op dat zyne vyanden hem aldaar zouden kunnen vinden en gevangen neemen. Want de verraader hadt, met Jesus en zyne overige Jongeren, in dien tuin dikwils den nacht doorgebracht. Daar hy nu niet twyfelde, of Jesus zoude ook deeze nacht buiten de ftad gegaan zyn, en zich na dien tuin begeeven hebben , dewelke buiten twyfel aan den eenen of anderen Nicodemus, dat is, geheimen Vriend van onzen Zaligmaaker, toebehoorde, begeeven hebben, voerde hy deszelfs vyanden derwaarts. Wat betreft het geen Johannes fchryft, dat Christus zich aldaar dikwils ophieldt, men verftaa 'er door des •nachts. Johannes is gewoon zich zeer kort uit te drukken; en hy verzweeg deeze omftandigheid, om dat een oplettend Leezer dezelve, zonder zyne herinnering , wel begrypen konde. vers 3. Naa dat Judas nu de krygsknechten en de die--maren der Hoogepriefteren en Pbarifeeuwen by zicb genomen  Euangelium. Hoofdjt. XVIII: t, 2, 3. 339 men hadt, kwam hy aldaar met fakkelen, lantaarens en wapenen. Dat Lutherus in zyne overzettinge te recht van fakkelen fpreekt, herkent en bewyft Byn^eus, lib. II. de morte Cbrifli, cap. 3. als mede Elsner. a^^Jss betekent Matth. XXV: 1. en Hand. XX: 8. lampen. Dan dewyl men op het veld de lampen in lantaarens draagt, om door den wind niet uitgeblaazen te worden, heeft Erasmus, in zyne Parapbrafis, het zeer gevoeglyk vertaald door faces £? laternas, hoewel men in de oude Latynfehe overzettinge en by Beza, dien de andere overzetteren gevolgd hebben, omgekeerd lecze: laternas & faces; welke overzetting Bynjeus evenwel op goede gronden afkeurt. Rusz vertaalt Xaffatlfxc ook niet tc onrecht door candelas laternis inditas. Dan men zegt onder ons niet: zy hadden kaarfen in lantaamen by zicb ; maar: zy kwamen met lantaamen; gelyk Gerhard het ook heeft overgezet. By de uitdrukking rif» fa*}** geeft hec voorzetfel zekere bepaalde fchaare van krygsknechten, de Romeinfche naamlyk, te kennen, dewelke der Joodfche overheid, in gevallen van nooclzaaklykheid, altoos ten dienfte lconden; gelyk wy by Matth. XXVII: 63. gezien hebben. Beza heeft dit mede aangemerkt, zoo wel als .Grotius. Dan met deeze Romcinfche krygsknechten kwamen ook gereebtsdienaaren van den hoogen raad, als welke,, onder het geleide der Romeinen, de handen a>aq Jesus moeften flaan, en hem gevangen voor de vergadering brengen. Hoe voorzichcig ging de hooae raad ce werke, opdat Jesus hunne handen toch vooral niet ontkomen mocht! Zckerlyk hadden zy gerechtsdienaaren genoeg, om hem gevangen te neemen; gelyk zy ook te vooren (Joh. VII: 32) alleen hunne gerechtsdier.aaren (Jxen^Tcif) uitzonden, om hem te grypen ; moetende op die plaatze Onder den naam van Hoogeptiefleren en Pharijeeuwen insgelyks dc hooge raad verftaan worden. Dan thans moeften de Romeinlche krygsknechten insgelyks uitgaan, om hem tc vangen, dewyl de hooge ra;;d voor hadt, om hem naderhand aan Pilatus over te IeY 2 veren,  340 Verklaaring over Johannes veren, ten einde door hem met den dood geftraft te worden. Ondertuffchen kan dit ook teffens gefchied zyn, dewyl men beducht was, dat Jesus, die te Jerufalem zeer veelen hadt, dewelken aan hem geloofden, de handen van hunne gerechtsdicnaaren mocht ontrukt worden; daar niemand dit zoo ligtjyk zoude durven waagen, wanneer er Romcinfche ÏSoldaaten by waren. vers 4, 5. Jefus nu, die alles wijl, -wat hem (thans) over zoude komen, ging uit, en fprak tot ben: wien zoekt gy? Zy antwoordden bem: Jefus van Nazaretb. Jefus fprak tot ben: ik ben het. En Judas, die bem verraadde, ftondt ook by hen. Johannes fchryft hier wederom kort: Jefus wift alles, wat bem (thans) zoude overkomen. Ik heb 'er het woord thans ingevoegd, dewyl Johannes in den tegenwoordigen tyd zegt: rd l^ifa,». Zvnejneening komt hierop uit: Jesus wift. dat thans dë tyd van zyn lyden gekomen was, en dat hy, ingevolge de wil van zynen Vader, zich in de handen van zyne vyanden moeft overgeeven. Hierom ging hy hun volkomen bedaard te gemoete. 'Hy ging uit tot ben, zegt de Evangelift. Dit wil niet zeggen: hy ging uit den tuin, ge! vk Rusz, Lampe, en de meefte Uitleggeren het verftaan. Immers waren zyne vyanden reeds in den hof; zoo dat één van dezelven naderhand, vers 26, tot Petrus konde zegden: zag iku niet in den bof by Jefus? te weeten, toen wy daar gekomen waren, om hem gevangen te neemen. ■ ■- Christus ging dan niet uit den tuin , het welk hy nu ook niet meer konde doen, maar uit het tuinhuis (ia). En kunnen wy wel twyfelen, of'er in deezen 00 Ook dit behoeft men hier niet aan te neemen. Schoon men wel kunne töelteniinén, dat 'er zulk een huis in deezen hof geweeft zy; immers wordt het woord igigzefta/ , gelyk Moldenhawkr by deeze plaatze te recht aantekent, niet zelden in de gewyde bladen gebruikt , in de betekemire van voortgaan, zich van de ééne plaatze na. de andere begeeven. Vert.  Euangelium. Hoofdjl. XVII: 4—6. 341 deezen tuin een huis geweeft zy, waarin Jesus en zyne Jongeren* zoo dikwils hy zich des nachts daar heen begaf, flaapen konden. Wy vinden Matth. XIII: 1. en X: 14. het geen Johannes hier heeft willen zeggen: dito T?g ctzttts, t!-'-f%o Dit gevoelen van Bt.'CERUi laat zich zeer wel hooren , en het geen liet zelve waarfchynlyker maakt, is vooreerft dat de onbepaalde tyd (tiorifius~) dikwils voor den meer dan volmaakt voorledenen (plüï qnatn perfs&uin) genomen wordt; en ten tweeden, dat de gèwyde fchryvers ntecrinaaJen by het optekenen van gebeurteniil'en de orde des tyds uit het oog verliezen; waarvan men, zoo wel als van het eerfte, by Glassius in zyne Philologia Sncre, en zelfs by onzen Heuman, in zyne verklaaring der Evangeliften, meer dan één voorbeeld kan vinden. Veiit.  Euangelhim, Hoofdft. XVIII: 23—-27. ,305 vers 25, 26, 27. Maar Simon Petrus ftondt daar noch, en warmde zich. Lukas verhaak die op dezelfde wyze, kap. XXII: 5. Alleenlyk voegt Johannes 'er by , het geen hy noch vernomen hadt, dat deeze knecht van den Hoogenpriefter een nabeftaande van Malchus en zyn médedienftknecht geweeft is. ■ Wien, zal men miil'chien denken, ligt 'er toch" aan gelegen, dit te weeten ? En nochtans het is onmooglyk, dat Johannes iets geheel nutloos zoude opgetekend hebben. Ik kan niet nalaaten, onzen Apoftel hier by het zelfde oogmerk toe te fchryven, het welk ik vooronderftcid heb, dat hy by het noemen van Malchus gehad heeft. Dewyl naamlyk veele Chriftenen van dien tyd wiften, dat de neef van Malchus deezen flag gegeeven hadt, maar ook, dat hy naderhand een Chriften geworden was, moeften zy, wanneer zy dit vers lazen, altcos aan de grenslooze barmhartigheid van Jesus denken , dewelke, gelyk zynen Jonger Petrus , zoo ook deezen knecht, die zich dus aan hem vergreepen hadt, die zwaare zonde vergeeven heeft. En men overweege zelf, of de misdaad van Petrus niet veel grooter was, dan die van deezen gerechtsdienaar. Ook beden, ke men, hoe ligtlyk hy berouw over zyne daad konde gevoelen, toen hy de wonderwerken by Jesus kruisdood "zag. Of is het niet ligtlyk te denken, dat hy, het geen de Romeinfche Hoofdman zeide, by zich zei ven zal gedacht hebben: waarlik, deeze man is Godts zoon geweeft? en dat, toen 'er de opftanding en hemelvaart van Jesus by kwam, hy zich niet langer heeft kunnen bedwingen, om tot de gemeente der Chriftenen over te gaan. De eere derhalven, dewelke Johannes hem hier aandoet, van hem zoo nauwkeurig te befchryven, maakt het ten uiterften waarfchynlyk, dat hy één van die drie duizend geweeft is, die door de eerfte prediking van Petrus overtuigd werden, dat zy den Mesfias, die nu tot de heeriykheid des Hemels verhoogd was, gekruisd hadden, eene overtuiging, die hen diep in het hart trof  366 Verklaaring over Johannes trof (Hand. II: 37.) en hen aanfpoorde om boete te doen, en zich (vers 38) op den naam van Jesus Chris, tus te laaten doopen. Het vreemd gevoelen van den Hoogleeraar Altman , dat «a£xr«p hier niet eenen haan, maar eenen trompetter zoude betekenen, is door verfcheidene Uitleggeren bondig wederlegd; gelyk men in de aantekening van Wolf op Matth. XXVI; 34. zien kan. Onderrasfchen heeft hy evenwel den beroemden Italiaanfchen Dominicaan, Ansald, tot navolger bekomen, gelyk ik in het Mufeum Helveticum, T. V. p. 452 feq. gezien hebbe. Echter gaan zy in zoo verre van elkanderen af, dat de een hier eenen onbefneedenen, de ander eenen befneedenen trompetter meene gevonden te hebben. vers 28. Daar op werdt Jefus van Caiphas (uit hec huis van Caiphas) na het rechthuis gebracht. Nu volgt het verhoor van Jesus voor den Romeinfchen Landvoogd. Deeze, en zyne vrouw, hadden veel gehoord van Jesus wonderwerken, en heilige leere, zoo wel als van de volmaakte heiligheid van zynen wandel. De hooge raad der Jooden wilde Pilatus dit verhoor wel niet toeftaan; dan hy bekreunde zich hunner tegenkantingen niet, maar gaf gehoor aan de ftemme der rechtvaerdigheid, dewyl hv niet anders konde denken, dan dat deeze gevange Perfoon ten éénenmaale onfchuldig was, en dat hy zich zeiven aan de fchriklykfte knaagingen van zyn geweeten zoude blootftellen, indien hy dien wonderwerker, volgens de begeerte van zyne vyanden, liet ter dood brengen. Ik kan uit dien hoofde niet nalaaten de oude verhaalen, die men van de Godtlyke ftraffèn doet, op Pilatus nedergedaald, als even zoo veele verdichtfelen aan te merken. Èusebius fchryft, in zyne Kerklyke Gefcbiedn. B. II. kap. Vil. dat hy zich zeiven om het leeven gebracht heeft. Die verhaalen insgelyks Orosius en Nicephorus: en Franzius is, in zyn boek, de interpretctione Scripture Sacrce, p. 898. ligcgeloovig genoeg, om dit  Euangelium. Hoofdjl. XVIII: 28. 367 dit als eene waarheid aan te neemen (/). Evenwel handelt hy pryslyk, dat hy, het geen men van deSwitzerfche Pilatus-meir heeft voorgegeeven, voor een verdichtfel verklaart (jn). Men leeze hierover mede Hottin- ger. (0 Ik bet;enne, niet te kunnen zien, welke rede onze geleerde fchryyer hebbe, om dit eene ligt'geloovigheid te noemen; daar Eusebius verklaart ^ deeze _ gefchiednis uit ichryveren van dien tyd op te tekenen. Of is 'er eenige anwaarfcbynlykheia in, dat een man van zulk een caracler, als Pilatus ons door Philo befchreeven wordt, naa zoo veele te loorfrellingen, als hy van tyd tot tyd ondervonden hadt, en zoo vee! verdnets, als het laatfte gedeelte van zyn leeven bitter maakte, beflooteii heeft, om geweldige handen aan zich zeiven te liaan ? en welke ongerymdheid is 'er zelfs in het vermoeden, dat Godt hem, op eene byzondere wyze, heeft willen ftraffèn, wegens de onrechtvaerdigheid, waaraan hy zich, ook tegen Jesus, hadt'fchuldig gemaakt? Heeft hy niet het vonnis des doods beveiligd, door zyne vyanden tegen hem 'uitgesproken ? en heeft, hy dit niet tegen beter weeten aan, en uit menfchenvreeze gedaan? Hoe het zy, ik zie met genoegen, dat verfcheidene beroemde eu oordeelkundige mannen het bier in ine: mv ééns zyn , dat men het verhaal van Eusebius, aangaande den zelfsmoord van Pilatus, als eene waarheid hebbe aan te neemen , waaronder ik thans , beha'lven pRANzms, alleen den fchranderen Lardner, en den geleerden vertaaler vanEusEBius, Ant. vaivder Meersch zal noemen, waar van de eerfte dit, in zyne geloofwaardigheid der E vang. Gefchiedn. D. II. kap. q. bl. 494. op het gezag van Eu?ebius, als eene waare sebeurtenis vo'oritelt; en de tweede by deeze plaatze van Eusebius enkel den fchryver aantekent, waaruit dezelve dit, zyns oordeels zal getrokken hebben. Vert. . OO Dewyl 'er ongetwyffeld Leezcrs zullen gevonden worden, aan wien het yerdichtfel van Pilatus-meir onbekend is, acht ik het niet ondienftig , 'er hier een kort bericht van te geeven. In het noorder gedeelte van het Zwitzerfcbe Canton Linterwalden aan deszelfs grenfen, ten zuiden van het Canton en de Stad van Lucérne, is een berg gelegen, zeer vermaard door de vertellingen die men van denzelven doet. On deszelfs top is een meir dat men Pilatus-meir noemt, om dat Pilatus vervolgt wordende, wanneer hy uit de plaats van zyne ballingfchap vluchtte, zich in dit meir geftort zoude hebben, of dat men zyn lighaam daar in geworpen hadde. In de tyden toen de bygeloovigheid 'het hoogde bewind voerde, heeft men voor waarheid aangïnoomèn , dat wanneer men eenen fteen of iets diergelyks voorbedachtejyk in dit meir wierp, cn alzo het water beroerde, daar door een groot onweder of ook eene gévaarlvke ftorting van water ontftond; zo dat in de voorigc eeuwen niemand wie het ook inogt zyn, dan met verlof van de overheid van Lucérne, deezen berg mogt betreden. Ook vindt men menfchen , dieligtg loovig genoeg zyn om voor waarheid aan te neemen, dat Pilatds zküi éénmaal des jaars op deezen berg in een rechterlyk gewaad aan iemand vertoont, en dat de geenen die dit gezichte gehadt heeft # binnen een iaaj> tyds fterft.  Verklaaring over Johannes ger zyne Bibliotbeca Tigurina p. 152 feqq, alwaar hy insgelyks meldr, dat vóór konen tyd zeker Lucecnfch geleerde, Cisatus genaamd, dit verdichtfel tegengegaan heeft. Ik kan niet nalaaten by deeze gelegenheid gewag te maaken van eene kleine verhandeling, te vinden in de Bibtiotbeqne Bnttannique, T. XXII- p. 123—150, waar in het geheele gedrag van Pilatus in dit geval, door den fchranderen fchryver, met een zeer nauwkeurig oog befchouwd wordt. Hy pryftde rechtvaerdige poogingen van deezen landvoogd, om Jesus, dien hy onfchuldig oordeelde, van den dood te verloiXen. Dari hy neemt het hem zeer kwaalyk, dat hy het middel niet gebruikt heeft, van Jesus in eene gevangenis te ftellen, om, onder voorgeeven, dat zyne zaak nauwkeurig!yk onderzocht moeft worden, den haat van den Joodfchcn raad uit te bluflehen, ten minften tc verkoelen. Ten laatften neemt hy genoegen in het antwoord, door eenen anderen, in de Bibliotbeqne Gerrnanique T. XXVI. 206. gegeeven, te weeten: dat de Jooden, weetende, dat Pilatus deezen dag tot den kruisdood van Barrabas en twee andere oproermaakers bepaald hadt,deeze gelegenheid waarnamen, om het ontflag van Barraeas te verzoeken , en tc eifchen, dat Jesus, die zy zeiden dat ook een oproermaaker was, in zyne plaatze geJcruift werdt. Dan, myns bedunkens, hadt Pilatus zeer wel kunnen antwoorden, dat de zaak van Rarrabas en zyne makkers genoeg onderzocht was; dat hy dus op dezelf.de nauwkeurige wyze de zaak van Jesus moeft onderzoeken, en daarom hem by voorraad in eene gevangeniffe ftellen. Ik zoude daarom liever antwoor¬ den, dat Pilatus geene vryheid gehad heeft, om den dood van Jesus uit te ftellen, nademaal de hooge raad hem mettoeftondt de zaak te onderzoeken, maar zich op het bevel van den Keizer beriep, volgens het welk de landvoogd verplicht was, om eenen misdaadiger , dien de hooge raad ter dood veroordeeld hadt, zonder tegenkantinge of uitftel, tc laaten ftraffèn. Want dit  Euangelium. Hoofdft. XVIIf: 28. 309 dit gaven zy hem vers 33. en kap. XIX: 7. duidelyk genoeg te verftaan. De bovengemelde fchryver keurt ook noch in Pilatus af, dat hy, daar hy Jesus ten éénenmaale onfchuldig oordeelde, niet ftandvaftig genoeg geweeft is, om den hoogen raad zynen onrechtvaerdigen eifch volftrekt te weigeren. Dan hy ftaat toe, dat de bedreiging, die de Jooden hem , kap. XIX: 12. niet onduidelyk deeden, van hem, zo hy Jesus, die zich voor den Koning van het Joodfche land hadt uitgegeeven, niet liet ftraffèn, maar denzelven vry fprak, by den Keizer te zullen ver. klaagen, hem genoodzaakt heeTt, wel niet om zynen foldaaten de uitvoering deezer kruisftraffe te beveélen, maar echter om de knechten, dre daartoe vereifcht werden, te leenen. Dezelfde geleerde man keurt ook niet goed, dat de predikanten by deeze gelegenheid de onbeftendigheid van het Joodfche volk beftraffen, als het welk, daar het Jesus vóór weinige dagen Hofianna den Zoone Davids hadt toegejuicht, kruis bem, kruis hem riep. Hy beweert naamlyk, dat dit twee onderfchcidene partyen geweeft zyn, en dat zy, die thans kruis hem riepen, als aunhangeren van de pharifeeuwen en fchriftgeleerden, door deezen daar toe zyn opgeftookt, terwyl de anderen het beft oordeelden, zich, by zulk eene geweldige opfchudding ftil te houden. Dit laatfte zal men te beter kunnen begrypen, indien men, het geen ik by Luk. XX1I1: 19. van de oorzaak des oproers van Barrabas gezegd hebbe, aanneemt. Ik kome nu wederom tot het verhaal van Johannes, aangaande dit verhoor van onzen Zaligmaaker voor Pi. latus, zoo alswy hetzelve in dit hoofdftuk, van vers 28 tot het einde, befchreeven vinden. Hec zal, denk ik, mynen leezeren niet onaangenaam zyn, indien ik de omfchryving (parapbrafis) van deeze verfen laate voorafgaan (n), en dan van vers tot vers de gegrondheid deezer omfchryvinge bewyze. OM- (n) Ik heb deeze paraphrdjis reeds in JOvn twiftfehrifc dc exegeji fcrlpIV. Deel. Aa. t»r*  370 Verklaaring over Johannes omschryving of uitbreidende vertaaling van JOH. XVIII: 28 40. vers 28. Toen voerden zy Jesus, uit het paleis van den Hoogenpriefter, na het Rechthuis, en wel des morgens zeer vroeg. Dan zy gingen zelve niet in het rechthuis, op dat zy niet onrein wierden, en dus het paafchlani mede konden eeten. Zy liéten daarom Pilatus verzoeken, «m by hen buiten te komen, den, door den hoogen raad veroordeelden misdaadiger, van hun over te neemen, en dc ftr'affe des doods aan hem te laaten volvoeren. vers 29. Dit deedt Pilatus, en kwam buiten by hen, dewyl hy hen niet durfde dringen , om tegen hunne wet te handelen, nademaal de Keizer den Jooden volkome vryheid van Godtsdienft en geweeten hadt laaten behouden. Dan hy begeerde van de Jooden te weeten, wat deeze gevangene gedaan hadt, het geen hem der doodftraffe waardig maakte. Want Jesus was aan Pilatus niet onbekend,maar hy en zyne huisvrouw hadden genoeg gehoord, hoe heilig een Man, en hoe groot een Leeraar en Wonderdoener hy was. Hy wenfehtte daarom hartlyk, zich van deeze veroordeeling te kunnen ontdaan, en Jesus by het leeven te behouden. vers 30. Toen Pilatus nu de misdaad van Jesus begeerde te weeten, antwoordden de Jooden hem, dat zy hem daarvan geene rekenfehap fchuldig waren, maar dat zyn plicht van hem eifchtte, iemand, die door den hoogen turafacra hijlorica §. XXXI. als mede in liet vierde deel van bet Heififch Hefoffer, bl. 569 enz. laaten drukken; dan ik beb 'er thans het één. eu Snder in verbeterd.  Euangelium. Hoofdjl. XVIH: 28—34. 371 hoogen raad der Jooden ter dood veroordeeld was, zonder verder onderzoek te doen fterven. vers 2'- Daarop fprak Pilatus tot hen, dat zy hem dan zelve aan den lyve moeften ftraffèn, volgens hunne wet. Zy antwoordden: dat hy geene mindere ftraffe verdiende, dan den dood; en, dewyl de Keizer aan den Landvoogd de uitvoering der doodltraffen hadt aanbevolen, maar teffens beloofd, dat deeze zulks doen zou de, zoo dikwils iemand door den hoogen raad ter dood zoude veroordeeld zyn, dat Pilatus daarom verplicht was deezen Jesus met den dood, en wel met den kruisdood te ftraffèn, 'dewyl hy, door zich voor den Koning der Jooden uittegeeven, zich aan de misdaad van gekwetfte majefteit des Keizers hadt fchuldig gemaakt. vers 33. Pilatus, die de voorrechten, door den Keizer aan het Joodfche volk verleend, niet konde loochenen, nam eindelyk Jesus aan, en liet hem door eenige van zyne krygsknechten by hem in het rechthuis brengen. Hierop liet hy Jesus voor zich komen, en vroeg hem, of hy zich voor den Koning der Jooden uitgaf. Hy hieldt dit voor eene vaifche befchuldiging, en dacht dus, dat Jesus het zoude loochenen. Waaróp zyn oogmerk was, den Jooden te zeggen, dat hy, voU gens de Romeinfche wetten, iemand, die de daad, waar mede men hem befchuidigd heeft, niet bekent, en ook van dezelve niet overtuigd wordt, niet konde doen fterven. Vervolgens zoude hy getuigen van de Joodcn eifchen, welker ongefchiktheid, zoo wel als dc valfchheid van hun getuignis hy fpoedig hoopte te ontdekken. vers 74. Dan in deeze hoop werdt hy te loor gefield, dewyl Jesus beflooten hadt, gekruift tc worden en tc fterven. (zie vers 32;. Jesus gaf hem derhaivcn cp zyne vraage: zyt gy de Koning der Jonden? eerft het volgend antwoord: van waar weet gy dan, du ik voor den Koning der Joodcn, dat is, voor den Mesfias, wil gehouden zvn? Neemt gy dit mijfchien uit myne ]ce. re en wonderwerken af, die 11 niet onbekend zyn? Of Aa 2 ftelr  372 Verklaaring over Johannes fielt gy my dit alleenlyk als eene befchuldiging der Jooden voor? vers 35. Pilatus antwoordde: wat gaan my, die ik een Romein ben, uwe daaden aan? Indien ik één van de jooden ware, die op eenen Koning of Mesfias wachten, dan zoudt gy my kunnen vraagen, of ik u voor den Mesfias hieldt. Zeg my derhalven, of de befchuldiging der jooden waar of valfch zy. Want, zo zy 11 vaifchlyk befchuldigen, zal ik my uwer onfchuld aanneemen. ■ vers 36. Daarop fprak Jesus : het is zekerryk waar, dat ik de Koning der Jooden ben, die hun door Godt beloofd is. Dan ik zoek het Joodfche volk geenszins van de heerfchappye der Romeinen af te trekken; cn bygevolg doen de Jooden my onrecht, wanneer zy mv de misdaad van gekwetfte majefleit des Keizers té laft leggen Want myn ryk is niét waereldlyk. Indien myn oogmerk geweeft ware, een waereldlyk ryk op te richten, zoude ik myne aahhan geren', welker getal, gelyk men weet, zeer groot is, aangezet hebben, om eenen opfbmd te verwekken, en de handen derwyzc in één te flair), dat de Jooden my niet in hunne macht hadden kunnen bekomen. Ik zeg u daarom noch éénSnjaal, dat ik in dien zin geen Koning ben, waar in het de Koningen van deeze waereld zyn. vers 37. Pilatus verfchriktte over deeze onver • wachte bekentenis, en vroeg hem noch éénmaal: bekent gy dan, dat gy een Koning zyt? Ja zekerlyk , antwoordde Jesus, ben ik een Koning. Ik ben naamlyk de Koning in het ryk der Godtlyke waarheid. Hierom ben ik een menfch geworden, en heb ik my in de waereld opgehouden, om de Godtlyke waarheid te verkondigen , en een geeftlyk ryk op te richten Die nu een vriend der waarheid is, neemt myne leer met blydfchap aan, en wordt een onderdaan in myn koningryk. vers 38. Arme man! riep Pilatus, hoe fkcht zult gy met*uw ryk der waarheid uitkomen! Wat bekommeren /  Euangelium. Hoofdjl. XVIII: 35: 40. en 23. 373 • ren zich de menfchen toch om de waarheid? Doch ife ben te vrede, dat ik nu weet, voor hoedanig eenen Koning gv wilt gehouden zvn. Hier mede ging hy van Jesus weg, en daar hy, wat de misdaad van gekwetfte majefteit des Keizers betrof, van zyne orifchuTd nu overtuigd was, ging hy wederom uit het rechthuis, en fprak tot dc Jooden : ik heb den mm verhoord en ondervraagd, maar ik vinde, dat hy aan dé misdaad van gekwetfte majefteit, waarmede gy hem beticht, niet fchuldig is, en dus de ftraffc van den dood en het kruis niet verdiend heeft. vers 39. Daar gy dan nu hier in mis gehad hebt, en ik dus aan uwe begeerte niet voldoen kan, zal ik het evenwel zoo maaken, dat gy geen gevaar loopt, van uwe eere te verliezen. Gy weet naamlyk, dat ik gewoon ben, op uw paafchfeeft eenen veroordeelden Jood te ontflaan, en hem het leeven te fc'henkén Zo ik u dan nu deezen Jesus vry geeve, zyn wy allen geholpen. Want. gy komt er dan niet met fchande af, en ik handel dan met tegen mynen plicht of geweeten. Laat u daarom deeze weimeenenJe raad behaagen. vers 40. Dan de Jooden waren derwyze op den dood van Jesus gezet, dat zy des landvoogds Vporflag niet aannamen, maar hem baden, dat hy liever Bar • kabas wilde Ipslaaten, die nochtans weezenlvk de misdaad van gekwetfte majefteit hein even. en zich, in een oproer tegen de Romeinfche heerfchappye, aan moorderyen fchuldig gemaakt hadt. vers 28. Daarop werdt Jefus van Caiphas (uit het huis van Caiphas) na eet 'rechthuis gebracht, en wel des morgens vroeg. Maar zy gingen zelve niet in het rechthuis, op dat zy niet 'onrein wierden, maar bet paofhlam konden eeten. Dewyl 'er terftond op volgt, dat zy niet in het rechthuis gegaan zvn, begreep Lutherus, dat de oude Latynfehe Üverzetter, en naderhand ook Erasmus, de woorden fc *•» *(«n»ii<»s verkeerdAa 3 lyk  374 Verklaaring over Johannes lyk vertaald hebben: in pretorium. Hy vertaalde het beter: voor bet rechthuis. Beza heeft ook in pretorium, en men heeft hem in den Hollandfchcn Bybel gevolgd, maar niet in den Gereformeerden Franfchen, daar men leeft: au pretoire, zy brachten hem ria het rechthuis. Dus leeft men ook im het nieuwe Teftament, het welk te Mons is uitgegeeven : ils menerent Jefus au palais du gouverneur. En deeze is de rechte overzetting. 'e) Het laatde konden zy niet volgen1; bet voorfchrift van hunne wet doen, dewyl Moses geene foortgclyke ftraffe van gevangenis hadt ingefteld. Echter was dezelve naderhand in gebruik geraakt, en denklyk hebben de jooden van dien tyd 'er zich mecrmaalen van bediend gehad. Men zie, Micuacus Mo/aifih Recht, O. V. §. 238. bl. 52. ui myne overzettinge. Vert.  Euangelium. Hoofdjl. XVIII: 31. 379 van deezen manne. De verantwoording van het geen gy thans doet, is voor uwe rekening. Dan. ik bekenne het, dit maakt den Landvoogd geenszins vry van alle onrechtvaeruigheid. indien hy macht hadt, om Jesus uit de handen van zyne vyanden te verloiTen, en in vryheid te Hellen, gelyk hy kap. XIX. betuigde, deeze macht te hebben, dar, hadt zyn geweeten hem behooren te zeggen, dat hv hem niet in de handen van zyne vyanden mocht haten. Waarfchynlyk heeft zyn geweeten hem dit ook gezegd! Dan dc vreeze van, by akiien hy iémand; die van'de grootfte misdaad befchuldigd werdt, los liet, by den achterdochtigen Tiberius in ongenade te zullen geraaken , boezemde hem de gedachte in , dat het genoeg was, om zyn geweeten zuiver te houden , Jesüs op" den duur onfchuldig verklaard te hebben. N'.cts is meer in ftaat, zelfs om een teer gevoelig geweeten te doen verdommen, dan zelfbelang. Dan een oprecht Christen geefc aan niets gehoor, het geen tegen Godts duidelykc geboden ftrydt, maar zegt, ook by het grootft gevaar, het geen hem, by het gehpprzaamen van Godts welbehaagen, te duchten ftaat, met den godtvrcezenden Joseph, Gen. XXXIX: y. boe zoude ik toch tot zulke gedachten komen, dat ik tegen Godt zondigde? Pilatus hadt zoo kloekmoedig behooren te zyn, als, in vervolg van tyd, zeker ander ftomeinfch rechter, Papinianus genaamd, geweeft is, die de rechtvaerdigheid, en dc zuiverheid van zyn geweeten hoogcr, dan 's Keizers gunft, zyne bediening, alle zyne rykdommen, ja dan zyn leeven zelfs achtte. vers 31. Maar de Jooden antvooordclen bem: wy moo. gen immers niemand dooden. Beter: wy moogen niemand aan het leeven ftraffèn. Deeze misdaadiger, willen zy zeggen, en hebben het miftchicn daadlyk gezegd, kan met geen mindere ftraffe. dan die de's doods belegd worden. Dan zulk eene ftraffe kan niemand hem aandoen, dan gy, de keizerlyke Landvoogd Want wy hebben de macht' niet meer, om eenen' kwaaddoener met  380 Verklaaring over Johannes met den dood te ftraffèn, gelyk u immers bekend genoeg is. Hoe klaar en duidelyk dit bekentenis der Jooden zy, dat hun de macht, om eenen misdaadiger met den dood te ftraffèn, toen reeds benomen was, en dat zy juift om die rede gekomen waren, om deezen Jes.osj, die door den hoogen raad ter dood veroordeeld was, ter «vplvperinge van dit vonnis, aan den Landvoogd over tc leveren , heeft het evenwel niet aan geleerden ontbroken, die hun beft gedaan hebben, om te beweeren, dat de hooge raad toen noch het recht hadt, om doodvom niffen te laaten uitvoeren. Nochtans hebben zich aan deeze duidelyke verklaaring der Jooden gehouden, Sca- LIGER, CaSAUBONÜS, DrI'SIUS , BuXTORF, CrERHARD, de oudfte Carpzovios, Grotius. keland, Clericus, en eenige anderen: en in onzen tyd heelt f .'.Lampe, en de beroemde Superintendent van Lubek, D. Carpzovius, in zyne yintiquiiates Judaica, dit tweemaalen, te weeten p. 431 feq. en 582 feq. bondig beweezen. Dan het allerbreedvoerigft, en genoeg tot eene volledige overtuiging, heeft de Heer Iken dit 1740. gedaan . in een opzetlyk twiftlchrift. In het eerfte hoo'fdftuk ftelt hy de bewyzen voor zyn gevoelen voor, en heldert dezelve niet alleen volkomen op, maar toont ook de zwakheid van alle de tegenwerpingen , tegen dee • ze bewyzen ingebracht. In het ivveede hoofdftuk ftelt hy zynen Leezeren alles voor. wat men tot verdeediging'van het tegenovergeftcld gevoelen heeft bygebracht, en beantwoordt het één en ander zoo bondig en duidelyk, dat de voorftandcren van dat gevoelen, zo zy niet in een' Pilatismus litlerarius (p) willen vallen , de verkeerdheid van het zelve moeten bekennen. vérs fp) Over dit gebrek der geleerde waereld, heb ik in den jaaré »-?o. een1 twiftfebrift uitgegeeven, waarin ik gewond heb, hoe ongevoeglyk het voor geleerde mannen /y, quoclfcripfi, fcripft (het geen ik gefchreeven hêö, dat heb ik gefchreeven) te zeggen, dat is, hc; geen men eens heeft an ■ •. " .n men doet, om hen van het tegendeel te overtuigen, Ilaande te houden.  Euangelium. Hoofdft. XVIII: 33. 381 vers 32. Op deeze wyze werdt vervuld, bet geen Jefus (te vooren) gezegd hadt, toen by te kennen gaf, welken dood by zoude fterven. Johannes doelt hier op geene byzondere, maar op alle die plaatzen, waar in de Evangeliften verhaalen, dat Christus zynen kruisdood voorfpeld heeft. Hy geefc daardoor ook niet te kennen, dat Godt deezen dood door een volftrekt befluit hadt valtgeftelt, en, gelyk Lampe zich uitdrukt, dat dezelve in fatis er at, maar hy herinnert zynen Leezeren alleenlvk de voorweetenïchap van Jesus , en bewaart zwakke gemoederen voor de gedachte, als of dit voor Jesus eene geheel toevallige gebeurtnis geweeft ware. vers 33. Toen ging Pilatus wederom in het rechthuis, en riep jefus toch zicb, en fprak tot hem: zyt gy de Koning dei- Jooden. Pilatus wilde den gevangen niet, gelyk de Jooden wenfchten, terftond laaten fterven. Hy ontkende niet, dat zy het recht hadden, van dat van den Landvoogd te verzoeken. Dan dit was een buitengewoon voorval. . De hooge raad ftelde hem Jesus voor, als eenen «««««-«Si, booswicht en oproermaaker , van wien hy echter altoos als van een godtvruchtig Man. een heilig Leeraar en een groot Wonderdoener hadt hooren fpreeken. Dewyl men hem nu (Luk. XXIII: 2) befchuldigd hadt, dat hy zich' den Koning en Mesfias der Jooden roemde; kwam dit den Landvoogde ongclooflyk voor. Hy ging daarom wederom in zyn paleis, en geboodt Jesus ook wederom binnen te leiden 'r.fdw* heeft hier dezelfde betekenis, die ?«»« kap. XI: 28. hadt, te weeten: by liet hem bevielen bin. nen te komen, of hy beval, hem binnen te brengen. Welke gedachten Pilatus hier by gehad hebbe, is niet duifter ce raaden. Hv hielde dit voor eene befchuldiging, die volltrekt valfch was. Hy twyfelde daarom geen oogenblik, of Jesus zoude loochenen, dat hy zich ooit voor den Koning der Jooden hadr uitgegeeven. Waarop zyn oogmerk was de Jooden te bcveelen, om hem getuigen te brengen, ten einde derzelver getuignis te onderzoeken. Of hv wel gewenfcht hebbe, dat Jesus zich op den Keizer zoude beroepen, en hein daar door  382 Verklaaring ever Johannes door van alle zyne verlegenheid verloffcn, lydt bymy eenigen twyfel. Want ik geloof, dat dit aan niemand, dan eenen Romeinfchen burger (hoedanig Paulus was, Hand. XXV: 11) vryftondt. Het woord ^'ai. geeft niet te kennen, dat Pilatus thans ten cweedenmaale van de Jooden af, en in zyn paleis gegaan is. In Duitfchland zegt men ook van iemand, die voor het eerftemaal uit een huis te rugge komt: « gieng feiefcer J>itt CO Dat vmftTtif mlniftri putlici betekent, heb ik by vers i3. aanje» tnerkt.  Euangehum. Hoofdjt. XVIII": 37. 387 s, vermaand hebben, om dapperlyk voor my te ftryden, „ om niet in de macht van myne vyanden te genaken". De omfchryving van Erasmus komt op het zelfde uit. Bynjeus volgt 111 zynen gekruiften Chriflus, kap. XVl'. §. 18. ook deeze verklaaring. Lenfant heeft het dus in zyne vertaaling zeer wel getroffen, daar hy Jesus dus doet fpreeken ifaurois eu des jbidats, qui auroient combaltu. 'Hy*,!fy,r» betekent niet: zy zouden ftryden, gelyk Lutherus het, met den ouden Latynfchen overzeiter, vertaald heeft; maar: zy zouden geftreeden hebben, eer. taftent. Dus heeft Beza het ook vertaald. In de overzetting van Lenfant en die van Mons, is dit Ook in acht genomen. In goed Latyn zoude men moeten zeggen: certaturi, of pugnaturi erant. En dit komt ook met het Griekfche, iyé,i£,m, het meeft overéén. Lampe is van oordeel, dat Christus onder den naam van zyne dienaaren insgelyks de Engelen bedoeld heeft. Dan hy hadt behooren te bedenken, dat dit in eene redevoering tegen den Romeinfchen Landvoogd gehouden, niet te paffe kwam, wel wanneer hy met zyne Jongeren :prak, Maith. XXVi: 53. vers 37. Hierop fprak Pilatus tot hem: zoo zyt gy dan evenveel een Koning ? Ja , antwoordde Jefus, ik ben een Koning. Ik ben tot dat einde gebooren, en ook tot dat " einde in de waereld gekomen, dat ik de waarheid leeren zoude. Die nu de waarheid lief heeft , die hoort na my. Christus hadt duidelyk genoeg gezegd, dat hy de Koning der Jooden was, toen hy bekende, dat hy een Ryk hadt, hoewel het zelve geen waereldlyk Könïügryfc ware. Dit hadt Pilatus niet verwacht. Hy verwon-" derde'er zich grootlyks over; het geen Jesus van zvn Ryk gezegd hadt, kwam hem als een raadfel voor, en hy was begecrig, o:n 'er eene nadere verklaaring van te hooren. Deeze gaf Jesus hem ook, na dat Pilatus van hem geëifcht hadt, dat hy uitdruklyk zoude zeggen, of hy een Koning ware. De vraage van Pilatus: zoo zyt gv dan een Koning? lan auidêTykcf op deeze wyze uitgedrukt worden : Bb 2 zo9  388 Verklaaring over Johannes zoo bekent gy dan evenwel, dat gy weezeniyk een Koning zyt? Ja, antwoordde Jesus, ik ben een Koning? of, gelyk wy in den grondtext nadruklyker leezen : een Koning ben ik. Ik , wil hy zeggen, ik, dien gy voorniets minder, dan vooreenen Koning aanziet, ik zeg u rond uit, dat ik weezeniyk een Koning ben. De Griekfche uitdrukking: gy zegt het, was in dien tyd eene gewoone manier van fpreeken, dewelke zoo veel als ons;';j te kennen gaf. Ik heb deeze fpreekwyze in myne primitiot. Academica p. 64, opgehelderd. Ook zie men, het geen ik by Matth. XXVI: 25 en 64. heb aangetekend. Dat ook in eten Talmud eene zelfde beveiliging voorkomt, heb ik uit eene plaatze gezien, die Lightfoot in zyne Cborograpbia Matthceo pramiffa tap. &2._p. 144 uit denzei ven by brengt. Hec geen Gatackeu in zyne Adverjaria pojtbuma, cap. ly. p. 633. over onze plaatze zegt," heeft geenen grond. Christus onderricht vervolgens den Landvoogd, hoedanig een Koning hy niet zy. Ik ben een Leer aar der waarheid-,, zegt hy, naamlyk der Godtlyke waarheid, die de menfchen eeuwig gelukzalig maakt. Nj*,t^tT» t-3*M$-elet welke uitdrukking 'ons kap. V: 33. insgelytcs is voorgekomen, betekent, van de waarheid getuïgnis geeven, dat is, in onze taaie, een Leeraar der waarheid zyn. Ook betekent ^«prt-?t7« t„, kap. III: 28. van iemandgetuignis geeven. Tot dat einde, vaart Jesus voort, ben ik gebocren, en tot dat einde ben ik ook in de waereld gekomen. Men zoude deeze beide uitdrukkingen met Drusius en veele anderen, in denzelfden zin kunnen opvatten, indien Christus niet, door «« ti" te hernaalcn, (het geen Lutherus in zyne overzetting hadt behooren na te volgen) zelf te kennen gegeeven hadt, dat hy 'er twee verfchiilende zaaken mede bedoelde. Hy zegt dan in de eerfte plaatze, dat hy totdat einde gebooren, dat is, een menfch g«worden was, cn vervolgens dat hy, naa dat hy eenen manlyken ouderdom bereikt hadt, in de waereld, dat is, onder de menfchen gekomen was, en de Godtlyke waarheid ge«  Euangeïium. Hoofdje. XVIII: 37. 389 gepredikt hadt. Dit orideffcheid tufic'ien deeze twee uitdrukkingen heeft Grotius ook opgemerkt, gelyk mede Byn^us, kap. XVi. §. 20. Die nu uit de waarheid is, dus befluit Jesus zyn antwoord, die boort myne ftemme. Uit ds wiarireid zyn betekent 1 Jon III: 19. iets anders, als hier. Daar wordt deeze uitdrukking naamlyk gébruikt van menfchen, die rpeds Chriftenen waren." Hier fpreekt Christus van hun, die zyne toehoorers en leerlingen worden. Hv verftaat 'er den menfchen door, die niet zorgloos vbortleeven, zonder aan Hemel of Helle te denken, maar 'er zich over bekommeren, om naa dit leeven zalig te worden, en daarom na de leere, die hen ter zaligheid kan voeren, en haare verkondigers, zoeken, en dezelve greetig en met vlyt hooren (1). Over zulke beminnaaren der waarheid was cn blyft JÉsus een Koning, dewyl dezelve zyne wetten aannecmen, en de. zelve gewilliglyk gehoorzaamen. Zulk een Koning is een veel grooter Vorft, dan de Koningen van deeze waereld. Want deeze heblatên flechts eene uitwendige heerfch ippy, en dwingen hunne onderdaanen, door vreeze voor ftraffèn, om hunne bevelen te gehoorzaamen. Zy kunnen zich daarom geene ,vrywillige gcede hartlykegehoorzaamheid belooven, en worden meer gevreesd, dan bemind; Daarenboven, dewyl zy, zoo wel als hunne onderdaanen, me> fchen zyn, kan de eerbied jegens hen, niet nalaaten zwakheden en onvolmaakrhcden te hebben, dewyl hunne onderdaanen niet zelden in hunne wetten misvattingen cn gebreken bemerken. Ook is hunne Koninglyke regeering van korten duur, dewyl de dood hun, naa verloop van weinig jaaren, den fcepter uit de handen rukt, en alle hunne hoogheid in het ftof werpt. Geheel anders is het gefield met de Koninglyke re- gee- (0 Deeze is dikwils dc betekenis van bet woord «koJh». Men zie myne aantekening op Luk. XIX: if. Bb 3  300 Verklaaring over Johannes geering van Jesus. Hy is geen zoodanig menfch, als zyne onderdaanen; maar een Godcmenfch. Hy heefc een Koninuryk, waarin hy over de harten heerfcht ; zyne onderdaanen beminnen hem,als hun hoogde goed, op de hartlykfte wyze, en fchikken zich, zonder huichelaarye en met blydfchap, naar zyne geboden. Ook heeft zyn ryk geen einde. Zoo lang de waereld ftaat, heeft hy in het zelve zyn ryk, en die ftout en zinneloos genoeg is, om het met zyne macht tc willen beftryden, doet vruchtlooze poogingen, en ondervindt, dat het zelve onverwinlyk is, tot zyn eigen nadeel en zyne eige fchande. Indien Pilatus zich flechts van Plato en Aristotei.es zyn Ryk der geleerdheid een recht begrip hadt kunnen vormen, zoude het hem zoo geheel vreemd niet voorgekomen zyn, dat Jesus zich eenen Koning noemde in het Ryk der waarheid en wysheid. Dan hy maakte zich van eenen Konmge eene zeer bepaalde verbeelding, en konde zyn verftand niet hoog genoeg verheffen , om eenen man, die zyne lecringen der geheele waereld voorlfclt, en ontelbaare menfchen tot den diepften eerbied voor zyne perfoon, tot geloof aan zyne leere, en tot gehoorzaamheid aan zyne geboden brengt, zich als eenen Koning voor te ftellen. Noch ééne byzonderheid vinde ik aan te merken. Door de laatfte woorden: *&t * &* &c; een ieder nu, die de waarheid lief beeft, hoort my, en wel greetig en met blydfchap — geefc Christus bok aan Pilatus op eene liefderyke wyze te kennen, dat hy zyne leere behoorde aan te hooren , en zich door hem te laaten onderwyzen, om van de eeuwige verdoemniffe verloft te worden. Christus wil dat alle menfchen geholpen worden, en allen tot kennis der waarheid moogen komen. Dan Pilatus liet deeze woorden onopgemerkt voorbygaan. Het gewoone werk van menfchen die aan het leeven naa dit leeven niet denken, cn welker hart met niet daa waereldfche gedachten is aangevuld. vers 35. Toen fprak Pilatus tot bem: tva$ vraagt mev  Emngehum. Hoofdjï. XVIII: 37. 39* mm tocb na de waarheid ? En toen hy dit gezegd badt , ging by wederom wit tot de Jooden, en fprak tot hen: ik vinde geene misdaad aan hem. In hec Griekfch leeft men: wat is waarheid? Indien men op de omftandigheden achc geefc, is hec niet moeylyk te zien, wac Pilatus daarmede bedoeld hebbe. Dewyl hy naamlyk, naa dac hy die gezegd hadc, terftond weg ging, en niet verder mee Jesus fprak, noch hem wilde hooren fpreeken, is hec zeer zichtbaar, dac Erasmus, Grotius, Lightfoot en Clericus mis gehad hebben , dewelke dachcen, dac Pilatus hier mede Jesus bedoelde te vraagen , hoedanig eene waarheid hy leerde. Daarenboven hadc de Landvoogd, indien dit zyn oogmerk geweeft ware, zich anders moeten uitdrukken. Verulamius oordeelt 'er met meer waarfchynlykheid over, wanneer hy het eerfte hoofdftuk van zyne Sermonesfidel. dus begint: " wat is waarheid? fprak Pilatus „ de fpotter." Dit was ook het gevoelen van Beza reeds geweeft, dewelke zegt: faftidientis atque adeo £rridentis vox efl, non interrogantis. Dan wanneer ik op het hart van Pilatus lette, in het welk zich een fterk medelyden met den onfchuldig verklaagden Jesus, cn eene yverige begeerte, om hem» uit de handen van zyne vyanden tc vcrlolfen , vertoonde, dan zie ik in deeze woorden wel eene kleine fpottery over de éénvouwigheid van Jesus, miar noch veel meer beklag over het ongeluk, het welk hy zich, door deeze zyne (gewaande) éénvouwigheid, hadt on den hals gehaald. Want het geen Jesus van het Rvk der Godtlyke waarheid zeide , kwam deezen vleefchlvk» gezinden menfch zeer onnoozel voor. Ik blyve daarom by de omfchryving, die ik te vooren reeds gegee» ven hebbe: Ach! wat is de waarheid toch in de oogen der menfchen , en wat plaagt gy u zei ven met uwe grillen? Hoe kunt gy u, (dus omfchryft Glassius het ook bl. 1523) door uwe waarheid te leeren, toch zoo veel verdriets veroorzaaken, en u in zulk een gevaar fteeken? Bb4 Ook  392 Verklaaring over Johannes Ook kan men met Pufendorf, §. XVII. de hdbitu religioéis Cbrifiianae ad vitam civilem, op de gedachten komen, dat het oogmerk van Pilatus geweeft is, te 'zeggen* dat het onderzoek der waarheid eenen Landvoogd niet aanging, dewvl ieder een volgens de Ro- meiniche wetten, vryheid van Godtsdienft hadt. Dan dit gevoelen wykt al te verre van des Landvoögds woorden af. Veel'waarfchynlyker is de volgende verklaaring: welk is dan de waarheid? Tl ir- Ik  Euangelium. Hoofdfl. XVIII: 39. 393 Ik voorzie dat den eenen deeze, den anderen geene verklaaring hec waarfchynlykft zal voorkomen. Dan hec is van weinig belangs te weeten, wetke van deeze beiden de meening van zyne vraage het beft uitdrukken. Het zoude te veel eere voor Pilatus zyn, indien wy met emft wilden twiften', over de verklaaring, die men, onder twee waarfchynlyke gevoelens, met de meefte zekerheid aan zyne woorden te geeven heeft» Maar waarom verwachtte Pilatus geen antwoord van Jesus? Het wasticm nu genoeg, te wee- ten, dat Jesus geen oogmerk gehad hadt, om na een waereldlyk Koningryk te (treeven, en tegen den Keizer een oproer te verwekken; en hy ging daarom terftond wederom na buiten, by de Joodcn, cn zeide tot hen: ik vindt by deezen man geene dtii*ï, (fchUld) of, gelyk Paulus het Hand. 111: 28. duiJclyker uitdrukt, geene »tria> $«*»'r« (geene doodfchuld) Lukas legt den Landvoogd, kap. XXIII: 22. de volgende woorden in den mond: i'asV «n« £«»«rw iru?«» v> *viü. Ik heb daarom de woorden van onzen Evangeüft re reent op deeze wyze overgezet: ik vinde geene misdaad aan (of by) hem; ik bemerk dat gy hem te onrecht van oproerige voorneemens tegen den Keizer befchuldigd hebt, en kan hem daarom niet laaten kruiden. vers 39. Maar gy hebt eene gewoonte, dat ik u op paafchen iemand los geeve. Wilt gy vu, dat ik u den Koning der Jooden zal loslaaten. Pilatus hadt zich duidelyk verklaard, dat hy Jesus noch konde noch wilde ter dood veroordeel en, of, volgens den eifch der Jooden laaten kruiffen. Om de Joodcn nu zoo veel te gemaklyker te winnen, dat zy te vrede waren , indien hy Jesus los liet, deedt hy hun eenen welmeenenden voorflag, door welken aan te neemen, zy zoo wel zyne eere, als die van den hoogen raad, bew'aaren konden. Hy toont hun, hoehy, als rechter, aan zyn geweeten voldoen, en zy evenwel ook niet befchuldigd konden wor. den, dat zy iemand onfchuldig ter dood veroordeeld hadden. Thans is het feeft, zegt hy, waarop ik gewoon , en ook verplicht ben, u eenen misdaadiger los te laaten. B b 5 Het  3P4 Verklaaring over Johannes Het laatfte geeft hy duidelyk genoeg te kennen, dewyl hy niet zegt: ik heb de gewoonte, u op paafchen eenen gevangenen los te geeven; maar: gy hebt de gewoonte, op het paafchfeeft my tc verzoeken , om eenen boosdoener, door u benoemd, te ontdaan, en ik doe dit altoos op uw verzoek. Befluit daarom, dus-vaart hy voort, om het onrflag van hem te verzoeken, die zich voor uwen Koning heeft uitgegeeven. Dit is het befte, dat gy doen kunt Ik weet u op geene andere wyze te Helpen, Want gy zult my nooit bewcegen, om iemand, dien ik geheel onfcnuldig oordeele, te laaten ombrengen. Hoedanig eenen oorfprong deeze gewoonte gehad hebbe, behoort niet tot ons tegenwoordig oogmerk, te onderzoeken. Wy zullen daarom ook niet befliiTen, wie in dit onderzoek het gcluk'kigft gedaagd zy. De voornaamfte Uitleggeren, die hier over hun gevoelen gezegd hebben, worden by Rusz bl. 1108 cn iiio. opgenoemd lk voege 'er'noch Spencer by lib. IV. de Jegibus Hebrasorum ritualibus cap- 7. vers 40. Toen /(breeuwden zy ten tweedenmaale allen met elkanderen: geef ons niet deezen, maar Barrabas, los. Jt-aar Barrabas was een moordenaar. Hoe onbedaehtfaam maakte dc Joodcn hunne ingewortelde haat tegen Jesus, cn hunne dorft na zvn bloed ! Zy ftellen den Landvoogd geenszins op eene bcfchcidc wyze hunne tegenbedenlingcn voor, maar fchreeuwden als onzinnigen: geef pns"Barrabas los, Jesus moet volftrcktlyk fterven. Volgens het verhaal van Johannes was het thans ten tweedenmanh, dat zy zulk een woeft gefchreeuw deeden hooren. Wy kunnen gemaklyk nagaan, wanneer zulks ten cerftenmaale gefchied zy. Te weeten, by gelegenheid van hun antwoord, het welk ons vers 30. is opgetekend. De gewoone beknoptheid van onzen Evange]ift is de oorzaak, waarom hy 'er dit daar niet by gemeld heeft. Dan by gelegenheid van een volgend antwoord, door de Jooden aan den Landvoogd gegeeven, kap. XIX: 12. zegt hy uitdruklyk, dat zy hem  Euemgeïium. Boofdfl. XVIII: 40. en XIX: 1, 2. 395 het zelve op eene woede wyze hebben toegefchreeuwd. .. Dat deeze fchreeuwers door den hoogen raad waren aangezet, om zich op zulk eene ongeregelde wyze te gedraagen, verhaalt ons Mattheus, kap. XXVli: 20. cn Markus, kap. XV: 12. Ais-j,v; betekent hier geenen ftniikroover en gemeenen moordenaar, maar eenen oproermaaker, die in zyn oproer zich ook met menichenbloed bezoedeld hadc. Die heb ik te vooren reeds in myne aantekening op Luk. XXIII: 19. D. II. bl. 378. getoond. HOOFDSTUK XIX. vers I, Daarop nam Pilatus Jefus, en liet bem geesfelen. Het geen by dit vers zoude dienen aangemerkt te worden, gelieve men by Matth. XXVII: 26. en by Mark. XV: 14. te leezen; en hier flechts het hoofdoogmerk van den Landvoogd in het oog te honden, dewelke hoopte, dat de vyanden van Jesus, door eene icherpe geefleling, en den openlyken boon, hem aangedaan , zouden'verzacht cn bewoogen worden , om uit te roepen: het is nu genoeg! wy zullen ons thans gaerne naar uwe wil fchikken; wy zyn 'er mede te vrede, dat gy hem loslaat. Op deeze wyze heeft Grotius dit vers ook omfchreeven, gelyk mede Vossius, lilt. 11. cap. 5. §, 13. en Doddridge. vers 2. En de krygsknechten vlochten eene kroon van doornen, en zetten dezelve op zyn hoofd, en trokken hem een purper kleed aan. Ik kan niet anders denken, of de krygsknechten zullen Jesus dus befpot, en hem dien hoon aangedaan hebben, mee uitdruklyke toeflemming van den Landvoogd. Zoude Pilatus hun niet bevolen hebben, Jesus de kroon en het roode kleed, het welk, gelyk Gerhard te recht oordeelt, een purperklced moeit verbeelden, cn ook door hen dus genaamd werdt, wederom af te neemen H indien hy hun daartoe zyne fptjflemmiBg niet verleend hadc? Men  395 Verklaaring over Johannes Men kan het oogmerk, het welk Pilatus daar by hadt, gemaklyk ontdekken. Hy oordeelde het beft, van tweeërlei kwaad het minfte te kiezen, en hoopte, dat zulk een wreed fchouwfpel de gramfchap der Jooden zoude ftilien, hen vermurwen, en btweegen, om van de kruisftraffe af' te zien. Gerhard twyfelt, kap. CXC1V. p. 157. ook niet, of dit zy op bevel van den Landvoogd gefchied; hoewel hy naderhand bl. 160 en 1666. zyn gezegde eenigs. zins bepaale, oordeelende, dat, indien het den krygsknechten al niet uitdruklyk door Pilatus bevolen is, hy het evenwel gewilliglyk heeft toegelaaten. Wat de doornen kroon betreft, veelen zyn van oordcel, dat Christus dezelve aan 'het kruis noch op zyn hoofd gehad heeft. Dan Salmasius houdt dit, in zyn boek de cafarie èjf coma p. 410 vooreen verdichtfel der fchilders en beeldhouwers. Dewyl Jesus aan het kruis het purperkleed niet meer aan hadt, zal men even zoo weinig het ander ftuk, waarvan irren zich bediende, om zyne koninglyke waardigheid te befpotten, de doornen kroon, op zyn hoofd gelaatcn hebben: inzonderheid wanneer men bedenkt, hoe barmhartig Pilatus en zyne huisvrouw jegens hem geweeft zyn, en hoe zeer de Landvoogd ontroerde, toen hy hoorde, dat hy zich Godts Zoon genaamd hadt. ver's 3. En daar by gaven zy bem Jlagen. Te weeten ftokfligen; gelyk de Abt Bengel het ook verklaart. Dat hec Griekfche woord dit eigenlyk betekent, is uit myne aantekening op kap. XVIII: 22. reeds bekend. De foldaaten zyn niet gewoon, met de bloote hand te ftaan , maar zy bedienen zich daar toe van het werktuig, het welk zy zelve dikwils voelen moeten. Mattheus (kap. XXV11: 30) en Markus (kap. XV: 19) getui. gen uitdruklyk, dat Christus van de foldaaten ftokflagen ontfangen heeft. vers 4, 5. Daarop kwant Pilatus wederom uit, en fprak tot ben: ziet, ik breng bem by u buiten, op dat gy weet, dat ik geene-misdaad by bem vinde. Dus kwam Jefus na buitens  Euangelium. Hoofdjl. XIX: 3—5. 397 ten, en droeg eene doornen kroon, en badt een purper kleed aan En by fprak tot ben: ziet tooh, wat dit voor een menfch zy. Johannes (telt de aanfpraak van Pilatus aan de Jooden flecncs mee korte woorden voor. Zo ik my niec bedrieg?, kan men den geheelen inhoud daar van dus uitdrukken : ,, Hier breng ik u uwen gevangen weder. Gy hebt „ in myn paleis gezien, en aanfchouwd, hoe Kreng ik hem hebbe laaten geeueleii. Gy hebt ook gezien, „ hoe myne foldaaten met hem gehandeld hebben,hoe zy hem als eenen fpot-koning gekroond, en welk ko,, ninglyk kleed zy hem aangedaan hebben. Hy heeft „ op alle deeze behandelingen Uil gezweegen, en al wat men hem aandeedt zonder murmureeringe ver- draagen. Hieruit kunt gy immers klaar bemerken, ,, dat hy een zeer onnoozel menlcb is, dien het nooit „ in de gedachten heeft kunnen komen, de ftichter van „ een nieuw koningryk te worden, en een leger, het ,, welk voor des Keizers krygsmacht niet behoefde te „ vreezen, op de been te brengen. Ik moet u daarom ,, noch éénmaal zeggen, dat ik hem onfchuldig oor„ deele, en hem dus niet kan ftraffèn. En ik hoope „ teffens, dat gy nu niets meer van my zult begeeren." Terwyl de Landvoogd noch fprak, werdt Jesus uit zyn paleis gebracht, en de vyanden van onzen Zaligmaaker zagen hem nu in eene gedaante, boven welke 'er geene meer hoonende, fchandelyker of jammerlyker konde bedacht worden. Een gezicht, hec welk den haat der Jooden moeft bekoelen, en cigenaartig gefchikt was, om fommigen over dien hoon te doen lachen, anderen met deeze fchande, hem aangedaan, te vrede te ftellen. Men kan daarom niet zonder verbaasdheid leezen, dat ook deeze laatfte aanfpraak van den Landvoogd geene de minfre verandering in de harten der Jooden veroorzaakt heeft, maar hunne gramfchap daardoor tc heviger begon te branden. De Landvoogd (laat eerft een oog van medelyden op Jesus, die intuflehen nader by hem  398 Verklaaring over Johannes hem gebracht werdt, vervolgens wees hy met den vinger op hem, keerde zich tot zyne aanklaagers, en riep uit: ziet toch deezen menfch aan! Kan deeze man een oogmerk gclmeed hebben, om den Keizer den oorlog aan te doen, en zich tot Koning van het Joodfche volk op te werpen? Kan deeze elendige ons eenige vreeze baaren? Moet iederéén niet toedemmen, dat zulk een onnozel menfch verachting, maar geenszins der ftraffe van eenen oproermaaker waardig is? Pilatus is waarfchynlyk nooit zoo zeer in zyne hoop bedroogen geweeft, als op dat oogenblik. Priefteren en gerechtsdienaaren, aanzienlyken en gcringen riepen uit éénen mond, en wel op eenen gebiedenden toon : laat hem kruiden. Dan eer wy dit hun woeft gefchreeuw van nader by befchouwen, moet ik myne Leezeren eene zeer vreemde verklaaring der uitroepinge : ziet toch, maat dit voor een menfeb zy! voorftellen. Dewyl Johannes naamlyk niet uitdruklyk fchryft: en Pilatus fprak tot ben, maar alleen: en by fprak tot ben, hebben fommigen deeze woorden aan Jesus" zeiven, die kort te vooren genoemd wordt, toegefchreeveh. Ik acht het onnoodig, dit te wederleggen, daar men klaat zien kan, dat deeze uitroeping zeer wel in den mond van den Landvoogd, maar niet in dien van Jesus voegde; gelyk Lampe ook, bl. j5j. duidelyk getoond heeft. De eerde , die dit gevoelen voorftelde, was een Hollandfch Predikant, Adrianus van Kruiskerken genaamd, die in zyne moedertaale een dik boek over de geefj'eling van Cbrijlus gefchreeven, en in het zelve bl. 45. deeze woorden dus uitgedrukt heeft: " ziet doch, en aanfehouwt, wat voor een elendig en deerniswaar„ dig menfch ik ben! ik ben een wurm en geen menfch „ enz." Naa hem heeft Sandhagen zich dit diets gemaakt, en ook Rusz (bl. 1150) tot dit zelfde gevoelen verleid. Sam. Battier, Hoogleeraar in de Griekfche taaie te Bazel, meende dit ook het eerft gevonden te hebben, in het achtfte deel van de Breemfcbe Bibliotheek, bl. 429. Voor weinig tyds heeft een Weft- phaalfch  Euangelium. Hoofdfl. XIX: 6. 299 phaalfch Geleerde in de Berichten van geleerde zaaien van Kohl, (1747. bl. deeze verklaaring noch eens voorgefteld, en zich zei ven, uit onkunde, voor den uitgeever van dezelve, gehouden. Men zie ook de geleerde briefwiffeling, die in den jaare 1750. is uitgekomen, bl. 427 enz. en bl. 657 enz. ' Indien iemand al de moeite wilde neemen , van deeze handtaftelykc dwaaling te weerleggen, die behoeft zich maar op den tienden Canon van Glassius, de pronomine, als mede op de beknoptheid en éénvouwigheid van ftyl» waar van Johannes zich bedient, te beroepen, van wellke men vervolgens in den bladvvyzer zeer veele voorbeelden zal aantreffen. Inzonderheid leeze men myne aanmerking opkap. VI: 37. D. 111. bl. 233. vers 6. Toen nu de Hoogepriefteren en de dienaaren bent zagen, fpraken zy: laat hem kruiffen, laat hem kruiffen. Pilatus fprak tot ben: neemt gy hem weg, en kruift hem zelve; want ik vinde geene misdaad aan hem. De jammerlyke vertooning van Jesus, dewelke zelfs eenen fteen zoude hebben kunnen beweegen , deedt by zyne vyanden geene de minfte uitwerking. Zy fperclen, gelyk grimmige leeuwen, hunne monden tegen hem op, als ware het, om hem te verfcheuren en te verflinden. Eensklaps barftte hunne woede in een verfoeylyk gefchreeuw uit: laat hem kruiffen! Johannes geeft, door deeze woorden te herbaaien, te kennen, dat zy dezelve den Landvoogd meer dan eens tocgefchreeuwd hebben. Ook maakt de menigte van hun, die dus riepen, en het geweid van hunne raazerye dit zeer waarfchynlyk. Men kan, met dc woorden van Curtius, III: 10, 1. zeggen: inconditum & trucem fuftulere clamorem. Wat betreft, dat Pilatus vervolgens tot de Jooden? zegt: neemt gy hem weg hy laat het daarmede aan hun over, om hem de ftraffe aan te doen , die zy oordeelden, dat hy verdiend hadt. Hy bedoelde vers 13. van het voorgaande hoofdlluk het zelfde met dezelfde woorden. Zyn oogmerk was dan te zeggen, gelyk Gerhard, Grotius, en Lampe het ook verklaaren, dat  400 Verklaaring over Johannes dat hy het zoude toelaaten, dat zy Jesus kruiften; maar dat hy 'er geen bevel coe koude geeven, dewyl hy her» onlchuldig oordeelde. Wy kunnen hier anderwerf de flechte zedekundevan den Landvoogd bemerken, die wy vers 31. van het voorgaande Hoofdit.uk verworpen hebben. Ook dacht hy deeze vryheid, die hy den Jooden verleende, by dén Keizer wel te zuücn kunnen verantwoorden. Hy zoude zien daar mede verontfchuldigd hebben, dat, indien hy dien raazenden hoop niet toegelaaten hadt, hunnen moed aan Jesus te koelen, men een gevaarlyk oproer zoude te duchten gehad hebben. Byn/EUs hadt zich derhalven van dit vreemd befluit van den Landvoogd, waar toe hy niet dan door wanhoop gebracht werdt, niet behooren te bedienen, om kap. XVI. §.64. zyne meening te beveiligen, dat de Jooden toen de macht, om iemand met den dood te ftraffèn, noch niet verlooren hadden. vers 7. De Jooden antwoordden bem: wy bebben eene wet., volgens welke by fterven moet, dewyl by zicb zeiven tot Godts" zoon gemaakt beeft. Toen ae Joodcn zagen , dat de Landvoogd van de gedachte, dat Jesus zich aan geene oproerige voorüeemens hadt fchuldig gemaakt , niet was af te brengen, floegen zy eenen anderen weg in, om hun oogmerk te bereiken. Zy bcfchuldigden hem naamlyk van Godtslafteringe, en beriepen zich op hunnewet, Levit. XX V: 16. volgens welke cenGodtslafteraar dood geftecnigd moeft worden. In plaatze van de fteeniging meenden zy, dat de Romeinen het kruislén in gebruik hadden, en dus, wilden zy 'eruit befluiten, was hunne eifch rechtmaatig , dat de Landvoogd Jesus wegens zyne Go.hslaftering met den kruisdood wilde laaten ftraffèn. Zy vooronderftellen hier bv, gelyk zy kap. XVIII: 30. gedaan hadden, dat de Landvoogd, volgens Keizerlyk bevel, verplicht was, om iemand, die door den hoogen raad ter dood veroordeeld was, zonder tegenkanting te doen fterven. Dan zy dceden thans meer, dan zy zich te vooren gehou-  Euangelum. Hoofdje. XIX: 7, 8; 401 gehouden oordeelden te doen; te weeten, zy ontdekten den Landvoogde insgelyks, waarde Godtslaftenng van Jesüs in beftondt. Zy twyfelden niet, of een Heiden zelf zoude het voor eene Godtslaftering houden, die m.jt den fmSrclykften dood verdiende geilraft te worden. Hy heeft zich, riepen zy , voor Godts Zoon uitgegeeven. Want dit is zekerlyk hunne meening, als zy zeggen , dat hy zich tot Godts Zoon gemaakt heeft. Wy ontmoeten dezelfde manier van fpreeken vers 12. noch éénmaal: zicb tot eenen Koning maaken , dat is , zich vooreenen Koning uitgeevcn; gelyk te vooren , kap. X: 33-^zicb tot Godt maaken. Met deeze befchuldiging bedoelen de Jooden niet alleen , dat Jesus in zyne redevoeringen en predikatiën altoos Godt zynen Vader genaamd hadt, maar zy hebben het oog ook teffens op zyne betuiging, dat hy de beloofde Mesfias was. Immers waren de Jooden zelve gewoon, den Mesfias Godts Zoon te noemen; gelyk wy onder anderen kap. XI: 27. gezien hebben. Men zie ook, het geen ik by kap. I: 50. heb aangetekend. —— Maar inzonderheid doelen zyop het antwoord, het welk onze Zaligmaaker, Matth. XXVII: 64. op de vraage: zyt gy de Ürrijlus, de zoon van Godt? gegeeven hadt. vers 8. Toen Pilatus dat woord boorde, werdt by noch meer bevreesd. Ik kan, met de mecfte Uitleggeren, niet gelooven, dat Pilatus op de gedachten gevallen is, of Jesus niet mifTchien een Zoon van éénen der Romeinfche Godtheden ware. Hy wift immers, dat thans van den Godt der Jooden, den Schepper der waereld, den eenigen eeuwigen Godt gefproken wordt: een Godt, dien de Romeinen zoo wel als de Grieken aanneemen , en zich hem onder den naam JUPiTER voorftelden. Want deeze alleen droeg by hen den naam van Deus omnipotens, de almachtige Godt, en zy merkten hem als den Vader en Koning der andere Goden aan. Pilatus begreep dan wel, dat Jesus zich eenen Zoon van den eenigen waafen en eeuwigen Godt moeft genaamd hebben. ' Hier by herinnerde hy zich zyne won- IV. Deel. Cc der-  462 Verklaaring over Johannes derwcrken, met meer opmerkfaamheids, dan te vooren; hy overwoog, dat'Jesüs een heilig man was, by wien men leugenen noch bedrog verwachten konde. Heeft hy gezegd (dus fprak Pilatus by zich zelvcn) dat hy de Zoon van Godt is, dan is 'er immers in de geheele waereld niemand zoo groot en eerwaardig, als hy, en die zich aan hem vergrypt, heeft dan buiten twyfel dc onmiddclyke wraak van Godt te duchten. De Landvoogd dacht dan aan den allerhoogften en alleen waaren Godt, gelyk de Hoofdman, volgens het uitdruklyk getuignis van* Lukas (kap. XXIII: 47) toen hy by het kruis uitriep: voorwaar, deeze was Godts zóón, en niet: dc Zoon van éénen der Goden; Matth. XXVII: 54. en Mark. XV: 30. Beiden kunnen zyji- sus dan niet als den Zoon van eenen Godt, op eene menfchlyke wyze door hem geteeld, zoo als men van Bacchus en Hercules droomde, maar als eenen menfch aangemerkt hebben, die, op eene hun onbekende wyze, van Godtlyken oorfprong was. Deeze vergelyking van Pilatus met zvnen Hoofdman , brengt my tot eene andere aanmerking. Te wceten Pilatus hadt ook op het laadt, toen die groote wonderwerken by den dood van Jesus voorvielen, en hy naderhand vernam , dat Jesus wederom lecvendig geworden was, cn dat zyne Jongeren in den tempel de verbaazendfte daaden verrichtten, uit dit alles moeten befluiten: waarlyk, Jefus was Godts Zoon. Dan dewyl hy toen tot deeze overtuiging niet gekomen, maar in zyne heidenfche blindheid gebleevcn is, kan men niet denken, dat hy lange naderhand, toen hy zulke groote en fterke dryfvecren niet hadt, om hem tot het geloof aan Jesus te brengen, een Chriften zoude geworden zyn. Wy houden daarom het verhaal, het geen fommige ouden ons daar van doen, te recht voor een verdichtfel. De Greifswaldcr Hoogleeraar, Theodorus Hokn heeft dit voorgeeven, in een opzetlyk twiftfehrift, in den jaarc 1692. wederlegd, en teffens getoond, dat men ook de vrouw van Pilatus, zonder grond, voor eene Chriftinne heeft uitgegeeven.  Euangelium. Hcofdft. XIX: 9. 403 De Heer A. B. Walther is in zyne rechtsgeleerde en gefchiedkundige overweegingen over bet lyden en flerven van J. C van gedachten , dat zeker andere Pilatus , die een Coptifch Chriften was, tot dit verdichtiel aanleiding gegeeven heeft. Het geen ik aan zyne plaatze laate. vers 9. Pilatus ging wederom in bet rechthuis, en fprak tot Jefus: van waar zyt gy? maar Jefus gaf bem geen. antwoord. Hier hebben wy een merkwaardig voorbeeld van den éénvouwigen ftyl van Johannes , waarvan ik op het einde myner aaumerkinge op vers 5. gewag gemaakt heb. Dan men verftaat genoeg, wat hy wifzeggen. Pilatus ging naamlyk wederom na binnen, in het rechthuis, en gaf bevel, om Jesus ook wederom voor hem te brengen. Toen onze Zaligmaaker wederom voor hem ftondt, deedt hy hem deeze vraage; van waar zyt gy? Toen de Jooden Jesus befchuldigd hadden, dat hv zich voor hunnen Koning hadc uitgegeeven, fprak Pilatus hem in deezer voegen aan: zyt gy de Koning der Jooden ? Maar thans zegt hy niec: zyt gy de Zoon van Godt? Hy was, gelyk Johannes in het voorgaande ve-s verhaalde, door deeze befchuldiging der Jooden zéér verfebrikt, dewyl hy dacht, dat Jesus zelf dit gezegd hadt, en, uit hoofde van de wonderwerken, die hy verricht hadt, niet konde twyfelen, of hy moeft waaflyk een Godtlyk man zyn. In deeze ontroering fprak hy hem voorzichtig aan: zeg mv toch, van waar zyt Sc,hoord» waar mede de Jooden u thans befchuldigd hebben. Jesus gaf hem hier op geen antwoord. Hy zac met het oog zyner alweetenheid , dac Pilatus zulk een waereldsgezind hare hadc, dac hy evenwél'"niet aan hem gelooven zoude. Want de wonderwerken van Jesus, van dewelke hv niet onkundig was, hadden hem anders reeds tot het geloof aan hem moeten brengen. Ken waereldling wordt dikwils door he<- gezicht van Godtlyke daaden, of het gehoor van Godtlyke Cc 2 waar-  404. Verklaaring over Johannes waarheden getroffen, gelyk wy Hand. XXIV: 24. en XXVI: 2l'. aan Koning Agrippa en den Landvoogd Felix zien. Dan, om met de woorden van onzen Zaligmaaker te fpreeken, Matth. XIII: 22. de waereldlyke gedachten en zorgen verflikken het woord, dat het geen vrucht brengt. Wy zien dus, dat onze Zaligmaaker om geene andererede weigerde, op de vraage van Pilatus te antwoorden, dan om dat zyn antwoord hem geen nut zoude gedaan hebben. Dan hy geeft door dit ftilzwygen teffens de verhevenheid van zyne Perfoon te kennen, en dat het by hem ftondt, of hy wilde antwoorden of niet, dewyl hy Pilatus geenszins voor zynen rechter herkende, en zich niet verplicht oordeelde, om hem op alle zyne vraagen te antwoorden (11). vers tol' Toen fprak Pilatus tot bem : wilt gy my niet antwoorden? weet gy niet, dat ik macht hebbe, om u te laaten kruiffen, en ook macht, om u los te laaten? Toen Jesus niet antwoordde, en met een grootmoedig en onverfchrokken gelaat voor den rechtbank flondt, merkte Pilatus, die zich voor zynen rechter hieldt, dit als een bewys van verachtinge aan. Hy nam dit flilzwygen daarom euvel op, en fprak Jesus met een ernflig gelaat aan: hoe? wilt gy my niet antwoorden? Bedenkt gy niet, wie ik ben, en dat het in myne handen flaat, om u, volgens de begeerte van uwe vyanden te laaten kruisfen, of u uit hunne macht te verloifen, en u in vryheid te ftellen? Het laatfle voegde hy 'er by, dewyl hy van de onfchuld van Jesus overtuigd w: , en hem wilde te kennen geeven,dat hy hem niet tot toorn moefl beweegen, dewyl hy wift, hoe geneegen hy was, om hem los te .laaten. vers 00 Men zie over dit ftilzwygen van Jesus voor Pilatus-, den Heü Van deb, Aa, in zyne Hoofdoogmerken bl. 367—382, Vert.  Euangelium. Hoof elft. XIX: 10, irï 405 vers xx. Jefus antwoordde: gy zoudt geene macht over my hebben, indien het u niet van boven toegelaaten.vsare. Dewyl Pilatüs met zoo veele trotsheid van zyne macht en rechterlyk gezag gefproken hadt, onderricht Jesus hem met veele vrymoedigheid, dat hy eigenlyk geene macht of gezag over hem hadt, maar dat het een byzonder befluit van Godt was. Verder verklaart hy den Landvoogd niet, waarom hy loochende, dat dezelve eenig rechcerlyk gezag over hem hadt. Hy ging dit" met ftilzwygen voorby, dewyl Pilatus dit toch niet zoude hebben kunnen begrypen. Dan wy weeten, waarom Pilatus over onzen Zaligmaaker geene macht hadt. Vooreerft naamlyk hadt hy het recht van eenan afgezand. Indien hy de gezand van eenen waereldlyken Koning geweeft ware, zoud^ Pilatus, volgens het recht der volken, geene macht over hem gehad , en zyne rechterlyke waardigheid tegen hem zeer te onrecht geoefend hebben. Hoe veel te meer dan was hy nu aan geene wacreldlyke overheid onderWorpen , d'iar hy de hoogfte afgezand was van' den Koning aller Koningen, en zyn gezandfehap door de treffendfte wonderwerken beweezen hadt. Ten tweeden.was hy Godts Zoon, en dus de hoogfte rechter, gelyk van alle menfchen, zoo ook van den Landvoogd zeiven. Ten derden lag 'er noch in deeze woorden van onzen Zaligmaaker: gy zoudt geene macht over my hebben, ongeflooten:. dat het eene gemnklyke zaak voor hem zoude geweeft zyn, zich uit zyne macht te verloffen, indien hy zyne almacht hadt willen toonen, en Pilatus van zyn onvermoogen tegen hem overtuigen. Dc joodfche gerechtsdienaaren hadden, volgens kap. XVIII: 6. ondervonden, hoe onmooglyk het voor hun zoude geweeft zyn , hem in hunne macht te bekomen, indien hy zich niet vrywiliig aan hun hadt overgegeeven. , Maar, vaart Jesus voort, dat gy thans macht over my hebt, komt van boven, dat is, van Godt, die my in uwe handen heeft gegeeven. Dat hier beteCe 3 kent:  4óf> ■ Verklaaring over Johannes kent: van den Hemel af, van Godt, gelyk Jesus, kap. III: 31. '0 «'«Ssf ifzcpstos genaamd wordt, en gelyk Jac^ li 17. cn LI: r$, 17. van de wysheid, die van boven af komt, gefproken worde, leert de zaak zelve. Immers was hec de wil van den Vader, dat zyn Zoon lyden ert fterven, bygevolg dat hy in de handen van den LandVoogd komen zoude. Hoe ongerymd is dan niet de verklaaring van zekeren ongenoemden in de BitUotbeque Germanique Tom. XXV7!. p. 202 feq. (v), dewelke het woord op den Keizer betreklyk maakt, van wien PjLATüs zyne macht be-" komen hadt. Eene andere verklaaring van dit woord '«!<«9-8», door fnmmige anderen voorgefteld, maar niet minder ongerymd, worde door Doddridge bygebracht. De Heer Pistophilus zoekt, volgens zyne gewoonte, hier wederom wat nieuws voor den dag te brengen, en vertaalt dit woord daarom, bladz. 14. door 'wederom of op het nieuw. tvers ir. Maar hy, die my aan u over gegeeven heeft, heeft noch grootere zonde op zich. Ik heb het dus vertaald, om my naar den aart van onze fpraake te fchikken. Het Griekfche t^V» behoort tot den bcknoptcn ftyl van Johannes , dien wy genoeg hebben leeren kennen. Deeze becuiging van onzen Zaligmaaker is naamlyk verkore, en fluit eene Apofiopefis Qw) in; die by Johannes niet ongewoon is, gelyk men naderhand uit den bladwyzer zal kunnen zien. Christus herhaalt hier ftilzwygend dc woorden , die hy even te vooren gefproken hadt. Men moet zyne betuiging dan op deeze wyze omfchryven: Daar- fjO In het voorbygaan merk ik aan, dat deeze Schryver bi. 213 enz. aan deeze woorden van onzen Zaligmaaker, kap. vi.- 62. insgelyks eenen .tin hecht,die openbaar valfch is; voor zoo verre hv beweert, dat Christus niet van zyne hemelvaart fpreekt, maar van zyn optrekken na Jerufalem, om te lyden. Het ware te wenfehen, dat lieden , welker zaak het niet is, de fchrift uit te leggen, dit werk aan anderen overlieten! (w) Grotius heeft deeze yerzwygmg hier ook opgemerkt, zoo vvef als Clericus. Dan de een noch de ander hebben dezelve behooiiyk ingevuld.  Euangdium. Hoofdft. XIX: II.' 407 Daarom, dewyl dit Godts wil is, ben ik in uwe „ macht, en weet, dat gy my toch eindelyk zult laa„ ten kruiffen. Echter is* de zonde, die gy daar door ,, begaan zult, zoo groot niet, als die van de Jooden". En toch Pilatus deedt het gedwongen, de Jooden uit boosheid, en wel uit boosheid, die uit het fchandelyklt en onverantwoordlykft ongeloof voortvloeide. Doddiudge wil de woorden tSt* by $<3Wm» voegen, en dus achter fm ra>? eerd een dip plaatzcn. Wy behoeven ons niet te verwonderen, zo niemand hem in deeze byzonderheid navolgt, daar hy zelf het met vry wat onzekerheid voordelt. Wy moeten noch iets zeggen, tot opheldering van de woorden: by,die my aan u overgegeeven beeft. Christus vergelykt de hoofdperfoonen, zyne beide rechters, met elkanderen; den geediyken met den waereldlyken, den Hoogenpriefter met den Landvoogd. Dus moeten wy door hem, die hem aan den Landvoogd hadt overgegeeven, den Hoogenpriefter Caiphas verdaan. Deeze was de yverigdc vyand van Jesus, de driftigde bevorderaar van zynen dood; gelyk wy daar uit alleen kunnen opmerken, dat Johanm.es tweemaalen,kap. XI: 5. en XVIII: 14. van zyne uitfpraak gewag maakt, dat Jefus volftrekl fterven moeft. Ik merk deezeherhaaiing naamlyk als eene byzonderheid aan, waar door Johannes ons de Perfoon zoekt te leeren kennen, die de hoofdoorzaak van den dood, cn wel van den kruisdood van Jesus geweeft is; als door wiens voorgang de overige leden van den hoogen raad, zoo wel als het gemeen, gaande gemaakt., en met den vuurigftcn yver tegen Jesus vervuld werden. Die Uitleggeren, dewelke hier door bem, die Jefus aan den Landvoogd beeft overgegeeven, allen, die'kap. XVIII: 3f. genoemd worden , verdaan, vooronderdellen hier eene vry \nvdc /yne-doche; echter zoude ik dit waarfchynlyker oordeclcn, dan de vertaaling van CaMErarius en Grotius: qUtsquis efl, qui me tibi tradidii ryrjc het ook zy, die my aan u heeft overgegeeven). Cc 4 vers  4a8 Verklaaring tver Johannes vers 12. Hier op wendde Pilatus noch meer poogingen aan, om hem los te laaten. Maar de Jooden fchieeuwden: laat gy deezen los, dan zyt gy des Keizers vriend niet. Want die zicb ten Koninge maakt, verwerpt den Keizer. Wat U txtu betekene, hebben wy kap. Vi: 66 reeds gezien. Lutherus heeft hec ook goed vertaald, ünderculfchen fchync hierop hier becer ce voegen. ——Zoodanig was de vreeze van Pilatus voor den naam ■van Zoon van Godt, dac hy nu hec vaft beflait nam , 'van de begeerte der Jooden volftrekt niec in ce willigen, maar Jesus los te laaten. Dan de Satan bracht den vyanden van Jesus een ander middel m de gedachten, om den Landvoogd toe hua oogmerk over te haaien, en zyn voorneemen, hoe vaft ook, niec flechts te doen wankelen, maar zelfs ten écnenmaale om verre te ftooten. Zy dreigden hem niet onduideiyk, dat zy hem by den Keizer zouden aanklaagen, indien hy Jesus, die zien Koning der Jooden genoemd hadt, los iiec, en weigerig bleef, om hem met den kruisdood te ftraffèn. Zy fielden dit niet met befcheidenheid voor, maar met een groot en verfchriklyk gefchrecuw. Zo gy deezen loslaat, riepen zy hem toe, dan zyt gy geen vriend meer van den Keizer, dat is, dan vergeet gy uwe heilige verplichting, om, als Landvoogd, toe te zien, dac den Keizcrzyneheerfchappy over hec Joodfche land niec onttrokken worde, en openc eene wyde deur voor allerleie oproerigheid. De aanmerking van Glassius, p. 801. en van Gatacker in zynen Cinnus, cap. 7. komt hier zeer te pas. fe. Dus luidt dezelve; verba negantia faepe ponuntur pro contrariis affirmantibus (dikwils worden woorden, die iets ontkennen , in plaatze van de tegenovergeftelde gebruikt, die iets verzekeren). De Jooden voegen 'er noch eene onnoodige en overtollige verklaaring van hunne woorden by; want, zeggen zy, die zich ten Koninge in dit land opwerkt, is eeo vyand van den Keizer. 'a»*'A£V« t$ kUic-k^ kan niets anders betekenen, dan by verzet zicb tegen den Keizer, hy verwerpt den Keizer, en herkent hem niet meer voor zynen Heer en Ko- aing.  Euangelium. Hoof elft. XIX: 12, 13. 409 ■ning. Luk. II: 34. betekent «vriA.y^srm insgelyks ie. mand, die grooten tegenfland ontmoet, vers 13. Toen nu Pilatus dit woord boorde, liet by Je. Jus uitbrengen, en zette zicb öp den rechterftoel, op de plaatze, die men Jleenplaveifel noemt, in bet Hebreeuw/eb Gabbatba. Dit gefchreeuw was als een donderflrg in het hart van den landvoogd. Hy wift, dat by den achterdochtigen Tiberius niets zoude baaten, om bem van die bcfchuldiging, waarmede hein de Jooden dreigden, te zuiveren. Turn majejlatis crimen omnium accu. fationum complementum erat, fchryft Tacitus van de regeering van Tiberius, Annal. Hl: 38. Suetonius beveftigt dit in zyne ieevensbefchryving, cap. 58. Dewyl ook op eene andere plaatze nederzetten betekent, komt het den Heere üeder, in zyne ^nimadverfiones Sacra, cap 14. wiarfchynlyk voor, dat het ook hier deeze betekenis heeft, en dat.Johannes dus hier verhaak, dat de Landvoogd onzen Zaligmaaker fpotsvvyze, ter plaatze, daar hy als rechter gewoon was te zitten, by den rechterftoel, daar hy evenwel toen zelf niet op zat, heeft laaten cederzitten, en dat Jesus hier heeft moeten zitten, om de aanfehouwers ten deels tot medelyden, ten deele tot lachen te bewcegen. • Hy doet'er wel aan, dat hy het bl. 125. fl.-ciits eene gisfing noemt, die hy zelf voor geene zekere waarheid wil uitgeeven. Schoettgen, die, in zyne Hora bebralee, dien zelfden inval gehad heeft, zoude ook lof verdienen, indien hy het voorftel van dit zyn ge. voelen met deeze woorden beflooten hadt: doch mis. fchien heb ik mis. By het woord fteenpfavsifel zal ifcmy niet ophouden. Hoe dit gefteld geweeft zy, te onderzoeken en tc befchryven, behoort niet tot bet ampt van eenen uitlegkundigen, maar van oudheidsonderzoekcr; na wjen Wolf ons ook wyft in zyne aantekening. - Behalven de fckriften, door hem aangeweezen, is'er noch een byzonder twiftfehrift van den Heere Iken, de /w^r^Vc». ïvlca kan hier over ook het opftel van zekeren geleerden Cc j Zwit-  4-to Verklaaring over Johannes Zwitfer, in Schelhorn zyne Amomitates litterarm T. VII. p. ii Jeqq.-% IX en X. leezen, daar ook eene dwaaling van Lightfoot, by deeze plaatze voorgefteld, wcderlegd wordt. Dezelfde dwaaling wordt ook te keer gegaan door Carpzovius, Antiq.- Hebr. p. 570. Ik moet niet vergeeten, dat men ook in de Hanoverfche geleerde aankondigingen van 175r. bl. 398. en van 1752. bl. 351. eene aanmerking over dit fteenpiaveifel aantreft; gelyk mede in het Lexicon criiicum van Pareus, p. 687. vers i j. Maar bet was de dag-der voorbereidinge van het paafchfeeft, en omtrent de zesde uure. Hier zien wy in een nieuw voorbeeld, hoe eene geringe onopiettenheid der Uitleggeren, fomtyds een groot onheil na zich fleepe. Ik herinner my hierby myn twiftfehrift over Rom. IX. waarin ik toonde, dat, doordien de Uitleggeren dc waare betekenis van het woord -/«> niec gezocht, en daarom ook niet gevonden hebben, deeze nalaatig* heid veroorzaakt heeft, dac eene geheele Kerke hec leerftuk der voorbefchikkinge heefc aangenomen, en dac de Godtgelecrden van onze Kerke niét in ftaat geweeft zyn, om het bewys tc ontzenuwen, het welk men uit dit Hoofdftuk, tot ftaaving van een volftrekt raadsbeftuit gewoon is tc trekken: gelyk ik in het eerfte deel van myn.l'oecile, p. 457. openhartig bekend hebbe. Op dezelfde wyze heeft een kleine misflag by deeze plaatze, de Uitleggeren in de grootfte verlegenheid gebracht, cn, daar Johannes en Markus elkanderen fchynen tegen te fpreeken, den eenen op deezen, den anderen op eenen anderen, maar allen zonder ondericheid op dwaalwegen gevoerd. Ja Casaubonus kwam zelfs op de gedachte, dat het vóór den jongften dag niet mooglyk zoude zyn, deezen knoop los te maaken. ,, Miffchien zal het de befte oplosfing zyn", fchryft hy in zyn zeftiende twiftfehrift tegen de Kerklyke 'ge* Jcbiedenis van den Kardinaal Baronius, SeEt. 110. p. 479. :'te zeggen, dat wy Elias verwachten moeten , ,,'om deeze onoplosbaare zwaarigheden in de gewyde „ bladen ce ontknoopen". Men  Euangelium. Hoofdfl. XIX: 14. 15. n Men behoeft den misdag der Uitleggeren maar aan te toonen, om teffens een licht te oncfteekcn, genoeg in ftaat, om alle duiflernis van deeze plaatze tc verdry ven, Naamlyk men heeft daar in gedwaald, dat mm meende, dat Johannes zoo wel ais Markus, van de uure van den dag fpreekt; bygevolg, dat Markus kap. XV: 25. fchryft: Jesus is op de derde uure van den dag, of, gelyk wy zeggen, toen het negen uuren gedaagen hadt, aan het kruis gehecht; cervyyl Johannes in tegendeel meldde, dat Christus op de zesde uure van den dag , dat is, volgens onze rekening, des middags ten twaalf uuren.ter ftad uitgeleid cn geicruiit u. Dit zoude zekcrlyk eene onbetwiftbaare ftrydighcid zyn, cn één van deeze beide 'verhaaien moeft vaifch zyn Hadt men , by deeze fchynbaare tegenftrydigheid niet, valgens.de bekende regel der Logica, 'by zich zei ven behooren te vraagen, of beide deeze gewydegefehiedfehryvers wel van dezelfde uuren fpreeken; tim dac dit tot eene rechtflreekiche tegem'trydigheid vereifcht wordt? Deeze vraage zoude verder nadenken veroorzaakt hebben , en men fpoedig overtuigd geworden zyn, dat Johannes niet van de zesde uure van den dag fprak, maar van de zesde uure van het gerechtlyk onderzoek, het welk Jesus ten deele by den hoogen raad der Jooden, ten deele by den Landvoogd ondergaan hadt. üp deeze wyze zoude men gevonden hebben, dat Johannes cn Markus hec in hunne verhaaien volkomen ééns zyn, en ons beiden den rechten tyd melden, waarop Jesus, naa het ondergaan van een rechterlyk onderzoek, gekruid: is. Laat ons nu nagaan, wat Johannes bewoogen hebbe, om 'er deeze omdandigheid by -te voegen. Hy voegt twee byzonderheden by elkanderen, welker verband wy moeten zoeken, om dat dezelve niet terftond in het oog valt. Het was de dag der voorbereidinge, zegt hy, tot bet paafchfeeft., maar 'er waren ook reeds omtrent ' zes uuren voorby. Men ziet klaar, dat hy hier iets ongewoons verhaalt, daar wy ons over verwonderen moeten. Wy kunnen het daarom ook op deeze wyze uitdrukken : 3J Het  4-12. Verklaaring over Johannes „ Het was thans de dag der voorbereidinge, niet tot „ eenen gtmeenen fabbath, maar (vers 31) tot den „ grooten fabbath, tot dien fabbath, waarop toen het s, paafchfeeft, een feeft van uitfteekende heiligheid, 3, inviel; en desniettegenftaande hadt men reeds zes uuren met het gerechtlyk onderzoek van Jesus door„ gebracht". Nu, dunkt my, kan een ieder het ongewoone van deeze zaak bemerken. Op zulk. eenen heiligen dag naamlyk waren de Jooden niet gewoon den rechtbank te fpannen, noch by den Romeinfchen Landvoogd eene befchuldiging in te brengen. Deeze dag moeft inzonderheid een dag van enkel vreugde zyn, waar op men zelfs de gevangenen in ruft liet, op dat' deszelfs fchoonheid en luifter door geen doodvonnis verminderd wierdt. En ondertuffchen hadt men thans eenen buitenge- woonen rechtdag over Jesus gehouden, en daarmede, het geen meer is, zeer vroeg, terwyl het noch nacht was, begonnen. -Dat de Jooden op eenen Fabbath of andere heilige dagen niet gewoon waren , rechtdag te houden, heeft Seldenus, lib. II. de Synedriis Hebrcem-um, cap. 10. §. 2. breedvoerig beweezen, en, in het kort, Lundius, in zyne Joodfche Heiligdommen > B. HL kap. XIV. §. 16. Nu moeten dan de zes uuren, van dewelke Johannes fpreekt, op die wyze verdeeld worden, dat in de eerfte drie de hooge raad, in de drie laatften de Landvoogd over Jesus gezeten heeft. ~—— Wat deeze laatfte drie uuren betreft, niemand kan loochenen , dat Pilatus, de drie eerfte uuren van den dag, dat is, volgens onze manier van rekenen, des morgens van zes tot negen uuren, met Jesus en zyne befchu'ldigers te doen gehad heeft, tot dat hy eindelyk het vonnis des doods over hem uitfprak, en Jesus gekruift wierdt. Want d it Jesus op de derde uure van den dag, of ten negen uuren, gekruift is, getuigt Markus; en Johannes zegt, kap. XVIIi: 28. dat men hem in den morgen, dat is, op dc eerfte uure van deu dag, voor Pilatus gebracht heeft. Laat  Euangelium. Hoofdjl. XIX: 14. 413 Laat ons nu ook de drie uuren zoeken, die de hooge raad met zyn gerechtlyk onderzoek heeft doorgebracht, naamlyk des morgens van drie tot zes uuren. Dat dit onderzoek niet eer heeft kunnen begonnen worden, is gemaklyk te begrypen. Jesus werdt laat in den nacht gevangen genomen, en in het huis van den Hoogenpriefter gebracht. De Hoogepriefter hadc de leden van den hoogen raad noch niet by zich (w). Immers wiften deeze Heeren niet, dat zy Jesus thans in hunne handen zouden bekomen , daar zy dit reeds zoo dikwils vruchsloos gezocht hadden. De Hoogepriefter moeit derhalven, naa dat hy Jesus by zich hadt, rond zenden, en hen by één laaten roepen. En hoe veelen van hun zullen, in die groote ftad, verre van den Hoogenpriefter gewoond hebben! Ook moeften 'er , volgens Matth. XXVI: 59. en Mark. XIV: 55. getuigen tegen Jesus opgezocht worden. Op die wyze verliep 'er zoo veel tyd, dat eerft ten drie uuren de leden by elkanderen waren, en hun onderzoek konden beginnen. En dit verzekert Lukas uitdruklyk, wanneer hy kap. XXII: 66. fchryft, dat Jesus voor den hoogen raad gebracht werdt, lyinn vult*, toen bet dag wierdt, of begon te worden. Dit is het *<'«i> , waar van Markus zich, kap. XVI: 2. by eene andere gelegenheid bedient. Wy drukken ons ook op die wyze uit: des morgens vroeg, ten drie uuren. Ook getuigen Markus, kap. XV: 1. en Mattheus kap. XXVI: 1. dat de vierfchaar over Jesus door den hoogen raad tegen den morgen gehouden is. Wy hebben nu de flrydigheid tuffchen het verhaal van Johannes en dat van Markus weggenomen. Thans zullen wy uit twee of drie voorbeelden zien, welk eene noodlooze niet alleen, maar ook welk eene ongelukkige (w) Men kan uit Matth. XXVi.- 57. tegenwerpen, dat de leden van den hoogen raad reeds in het huis van den Hoogenpriefter by elkanderen waren, toen Jesus daar gebracht werdt. Dan Eutherus heeft het daar niet wel vertaald: alwaar zy zich vergaderd hadden; het jnoet weezen 3 daar zy (van tyd tot tyd) iy één kwamen,  4H Verklaaring over Johannes hikkige moeite zich anderen gegeeven hebben , om deezen (leen des aanftoots weg te neemen, en Johannes met Markus te doen overéénftemmen. ' Daar is'er, dewelke onbefchroomd, te deezer plaatze Tf/ri), in (lede van leezen, en zich op fommige oude handfchriften beroepen. Dan, ik geeve het volgende te bedenken. Indien in de oudfte handfehriften Tf'i** geftaap hadt, zoude het in vervolg van tyd niet in just* hebben kunnen veranderd worden. Want hoe zoude de Kerk eene leezing, die met het verhaal van Markus overéénllemde, hebben kunnen vcrwerpen , en eene verandering aanneemen, waar door 'er eene ftrydighcid tuflehen Johannes cn Markus ontdaan moeft? In tegendeel is het gemaklyk tc begrypen, hoe jn vervolg van tyd fommigen, en onder deezen de Dichter Nonnus, f»? in rpim hebben kunnen veranderen, om naamlyk op die wyze Johannes cn Markus tc doen overéénftemmch. Die is het oordeel van Beza, Hammond en Clericus, ja zelfs van Millius, wiens uitvoerige cn yverige aanmerking leezenswaardig is. En wat het gevoelen van hun betreft, dewelke in laatcre tyden deeze verandering van den text yan Johannes hebben aangenomen , onder welken ook de Heer Bengel behoort, in zynen Apparatus Criticus ad N. T. p. 601 Jeqq. en Baumgarten in de Kerkly ke Gefcbiedn. van de eerfte eeuw, §. 43. bl. 2c8 ; het zelve isby hen een uitwerkfel van vertwyfelinge,dewyl ■zy vaft geloofden, dat de eer van Johannes op geene anderen wyze konde gered worden. Byn^us bekent dit openhartig, wanneer hy lib. III. de Morte Chri/li rap. 4- §• 43- fchryft: 'ik zie niet, hoe Johannes anders „ met Markus overéén kunne gebracht worden". Ja dit bracht den Kancelier Pfaff zelfs zoo verre, dat hy in zyne Notce exegeticm in Euangelium Matthcei p. 207. geneigd wierdt, om te gelooven, dat deeze woorden in het geheel niet van Johannes zyn, maar dat een Lcczer dezelve op den rand gefchreeven, en een affchryver naderhand in den text gebracht heeft. Ik  Euangelium. Roofdft. XIX: 14. 413 lk ga toe het middel over, waar van zich Clericus, in zyne Aanmerkingen by de Parapbrafis van Hammond, bediende, om deeze fcnynftrydfghéid weg te neemen! Naa dat hy de wyze, waar op Grotius en Hammond deeze beide Evangeliften hadden zoeken overééntebrengen, met grond van redenen hadt afgekeurd, zoekt hy de zwaarigheid op deeze wyze te doen vcrdwvnen. Hy is van gedachten, dat Markus, volgens de Joodicbe manier van teilen, de derde uure genaamd heeft, die wy de negende noemen; maar dat Johannes de manier van tellen der oude Romeinen gevolgd heeft, dewelke de uuren van den dag van middernacht af begonnen tc rekenen. • Dan hv beleed* naderhand zyne dwaaling in zynen Xill Canon Hormon., om dat Johannes dan het negende uur zoude moeten genoemd hebben. Hy is hierby oprecht cn edelmoedig genoeg, om te bekennen, dat hy nu niet wift, hoe deeze°zwaariheid konde, weggenomen worden. „ Nihil, fchryft"hy , „ quodfatisjactat, re diligentias expenfa invsnio. ïtaqüe „ rem in medio relinquo," (Naa alles wel overwoogen te hebben, vinde ik niets, hetgeen my voldoet/ik laat derhalven de zaak onbefliftj Indien dit die geleerde man, dewelke, in het derde deel van de Hamburgfche gemengde Bibliotheek, bl. 558 enz het gevoelen van Clericus aangenomen en verdeedigd heeft, geweeten hadt, zoude hy zyne moeite hebben kunnen ipaaren. Her geen hy genoodzaakt was , tot verdeedigmg van dit gevoelen te beweeren, te wceten, dat Pilatus ten zes uuren (volgens onze rekening) het doodvonnis over Jesus uitgefproken, en bygevok tcrwyl het noch nacht was, den Jooden gehoor gegeeven heeft, wederlege hem genoeg, dewyl dit ongelboflyk is. _ En hoe zoude Jesus ten negen uuren eerft aan het kruis hebben kunnen komen , indien de Landvoogd hem drie uuren vroeger reeds ter kruisfinge hadt laaten heen leiden? Ik ga verfcheidene andere poogingen, om Johannes van eene ftrydighcid met Markus , en eene zichtbaare misvatting vry te pleiten, door Wolf in zyne Curie, cn  4i6 Verklaaring over Johannes en Rusz T. III. p. 1163 1180. opgegeeven, met ftilzwygen voorby. Alleenlyk zal ik noch fpreeken van die verklaaring, dewelke Lange, in zyn Kvangelifch licht en lecbt, heeft voorgefteld, en waar van hy gelooft, dat zy het beft is uitgevallen. Hy is van oordeel, dat Johannes van het zesde uur der gerechtlyke verhooringe voor Pilatus fpreekt. Dewyl deeze nu met den dag haaren aanvang nam, verftaat hy 'er het middaguur door, waarop Jesus veroordeeld is, Hier op denkt hy, dat Christus uitgeleid is, tot na de plaatze der kruisfiginge, en dat men met deeze uitleiding tot drie uuren des namiddags bezig is geweeft; en eindelyk dat Markus insgelyks deezen tyd bedoelt, en dus van de derde uure, volgens de rekening der Romeinen, fpreekt. Op deeze wyze zocht Lange de fchyn-ftrydigheid weg te neemen. Hy wordt hierby genoodzaakt te voor* onderftelicn, dat de vefduiftering derzonne, op den middag voorgevallen, drie uuren voor de kruisfing haaren aanvang gciiorm n heeft. — Dan hoe gegrond deeze verklaaring den geleerden manneook voorkwam, echter is haare valfchheid zeer zichtbaar. Wie kan toch, in de eerfte plaatze, gelooven, dat Markus door de derde uure iets anders verftaan heeft, dan het geen wy gewoon zyn negen uuren te noemen ? En hoe heeft hy zich kunnen diets maaken, dat men drie uuren noodig gehad heeft, om Jesus na Golgotha te brengen? Om nu niet van de duifternifle te fpreeken, waarvan hy, uit Mark. XV: 25 33. niet flechts hadt kunnen, maar ook behooren te weeten, dat Christus reeds hng aan het kruis gehangen hadt, eer dezelve eenen aanvang nam. De Iaatere ongelukkige poogingen , om deezen knoop los te maaken, dewelke in Kohl zyne geleerde tydingen van 1749. bl. 5^8. cn in de Berlynfche Bibliotheek B. II. bl. 539. worden opgegeeven, zullen my niet ophouden. Ook zal ik mynen Leezeren de kluchtige oploshng van deeze zwaarigheid niet aanpryzen, die Regino lib. II. de disciplina ecclefiaftica cap. 48 heeft voorgefteld. Men hoore dezelve en lache! " De ééne Evangelift, fchryft „ hy, zegt, dat Christus op de derde, de andere, dat » hy  Euangelium. Hoofdft. XIX: 14. 4*7 „ hy op de zesde uure gekruift is; dewyl de Jooden hem „ met hunne tonge op de derde, met hunne handen op „ de zesde uure gekruift hebben". Dan ik moet teffens de onbefchaamdheid van deezen Schryver, eenen Munnik van dc negende eeuw, aantoonen: ik zie naamlyk uit Gerhard zyne Harmonie, dat Augustinus de vadef van deeze misgeboorte is; van welke eere Kegino hem heeft zoeken te beroovcn, door deeze uitvinding op •zyne eige rekening te fchryven. Maar ik kan met geen ftilzwygen voorbygaan, dat, behalven Lange, noch twee andere, te recht beroemde Uitleggeren, op den weg, dien ik ingeflaagen hebbe, ten deele gekomen zyn, maar ook beiden midden op dezeiven geftruikeld hebben. De eerfte is Andreas Masuis, dewelke van oordeel was, dat Johannes niet de zesde uure van den dag, maar van de gevangeniffe van Jesüs bedoeld heeft. De andere, D. Zeltner, oordeelde, dat Johannes de zes uuren, van dewelke hy fpreekt, van het begin der zittinge van den Joodfchen raad over Jesüs, tot het einde van dezelve telde. - Dan terwyl dc eerfte dacht, dat Jesus des middernachts gevangen genomen is, de tweede dat deeze zitting van den hoogen raad des middernachts haaren aanvang genomen heeft; maaken zy beiden eene verkeerde rekening. Want dewyl Pilatus, volgens het getuignis van Markus, eerft'des voormiddags ten negen uuren (x) het vonnis over Jesus geveld heeft, vinden wy niet zes, ma r negen uuren, geduurende welke de zitting over Jesus geduurd heeft. Wel is waar, Mastus is van gevoelen, dat Pilatus reeds op de eerfte uure van den dag het flot-vonnis heefc uitgebroken. Dan deeze dwaaling is noch minder te verontfchuldigen. Want het verdient zekcrlyk geen het minfte geloof, dat Pilatus drie uuren voor het aan. CO Ik zie gsefte de riinfté redenen, waarom Sam. Basnaoe in zyne /maniesai amum Chrifl} li. % 107. iehryfr, dat Jesus cent om acht uu* ren darden lioogen raad veroordeeld, en voor IHlatus gebracht is, JV. Deel. Dd  4i8 Verklaaring over Johannes aanbreeken van den dag aan de Jooden gehoor zoude gegeeven hebben, en de langduurige onderhandelingen, die hy met dc Jooden gehad heeft, zoo wel als het verzenden na Herodes, met hec aanbreeken van den dag reeds gefchied zyn. Ja dit ftrydt tegen het getuignis vin alle de Evangeliften, als welke uit óénen mond vcrklaaren, dac de Jooden Jesus des morgens vroeg, dac is, naa dat de dag aangebroken was, na hec Paleis van den Landvoogd gebrachc hebben. Dan D. Zeltner herkende naa verloop van eenigen tyd zyne misrekening, en bekende in eene voorrede, waarvan Wolf gewag maakc, dac hy dit gevoelen in het vervolg niet meer vtrdeedigen wilde; ook nam hy eene andere verklaaring aan, die hy naderhand in den Altorffchen Bybel plaatfte. Dan hy was ook daar het fpoor byfter. Indien hy zyne rekening op hec nieuw overwoogenhadc, zoude hy, gelyk ik, gevonden hebben, dac de eerfte uure van Johannes des morgens drie, en zyne zesde des voormiddags negen uuren geweeft: is, en dac dan de rekening goed uitkomt. Ik moet noch aanmerken, dat Johannes niet fchryft: afsaiWï, maar: «v« «ri>; het geen tc kennen geeft, dat het niet juift zes uuren geweeft zyn, maar dat 'er eenige oogcnblikken aan ontbroken hebben. Dus leezen wy Luk. III: 23. *r« ï7» r?<««o»Tw, omtrent dertig jaaren, cn kap. XXIII: 44- *" "™ *V<* «■>■», het was omtrent middag. Ja Johannes zelfs fchryfe éénmaal: 7, bet was omtrent de zesde uure; hoewel hy daar van de zesde uure van den dag fpreeke. Wanneer hy zich dan ook hier ter plaatze van dit «Vm bedient, en daar door van zyne zes uuren noch iets aftrekt; hebben wy redenen , om te denken , dat de zitting van den hoogen raad over Jesus niet eens drie volle uuren geduurd heeft. Dat Johannes in dit vers ook meldt, dat dit de dag der voorbereidinge tot het paafchfeeft geweeft is, kan geene andere rede hebben, dan dat hy heeft willen te kennen geeven,waarom men met de rechtspleegingover Jesus zulken haaft gemaakt hebbe. Op den avond naamlyk  Euangelium. Hoofdjï. XIX: 14, 15. 419 lyk van deezen dag wilden de aanklaagers van Jesüs het paafchlam eeten, en dus te vooren daartoe de noodigc fciiikkingen maaken. Want dat zy het eerft op deezen dag, maar Jesus den dag te vooren, gegeeten hebben, heeft de Heer Icken volkomen beweezen,gelyk wy by Matth. XXVi: 19. reeds gezien hebben. •vers 14, 15. Toen fprak by tot de Jooden: ziet, dat is uw Koning. Maar zy febreeuwden: weg, weg, met bem, laat bem kruiffen! Toen fprak Pilatus tot hen: zal ik dan uwen Koning laaten kruiffen ? De Hoogepriefleren antwoordden: wy hebben geenen Koning, dan den Keizer. Beide deeze vraagen van den Landvoogd moeten ons met den eerflen opflag vreemd en ongelchikc voorkomen. Dan wy zullen dezelve leeren verftaan, indien wy bedenken, dat het Pilatus niet onbekend geweeft is, dat het Joodfche volk op eenen Koning, en wel op eenen waereldlyken Koning hoopte, Ziet, wil hy zeggen, gy hoopt immers op eenen Koning. Hier is hy; gelyk gy zelve zegt, dat hy zich daar voor heeft uitgegeeven. Neen, neen! riepen zy, deeze is onze Koning niet: laat dien valfchen Koning kruiffen ! wanneer Pilatus nu verder vraagt: zal ik dan uwen Koning kruiffen? geeft hy te kennen, dat indien zich in het vervolg iemand voor hunnen Koning mocht uitgeeven, dezelve eenen zelfden loon ontfangen zoude, Zal ik bem dan, wil hy zeggen, die voor uw'Koning wil gehouden zyn, aan het kruis hechten? De Jooden antwoorden hierop, tegen het gevoelen van hun hart: wy herkennen niemand voor onzen Koning, dan den Keizer. Die leugcntaale perftte hun de begeerte, om Jesus gekruift te zien, af. Want dat zy dit niet gemeend hebben, weeten wy daaruit, dat zy juift om dien tyd de komft van hunnen Mesfias verwachcten. En met hoedanig eene genegenheid zy den Keizer waren toegedaan, gaven zy duidelyk te kennen , toen zy Jesus vroegen , of de Jooden verplicht waren , om den Keizer fchatting te geeven. Want hun oogmerk was, zo hy ja zeide, hem by het geheele volk gehaat te maaken, als hetwelk den Keizer voor eenen Dd 2 onrecht-  420 Verklaaring over Johannes onrcchtmaaügen ovcrheerfcher van het Joodfche land aanzag. En niet lange naderhand toonden zy genoeg , hue zy, ten dien opzichte, dachten, door hunne oproerigheid onder de regeering van Nero , en vervolgens onder aanvoering van JjARcochba. vers 16, Daar op gaf by bem aan bun over, dat by gekruift wierdt. Zy namen dan Jefus, en leidden, bem voo>t. Wy hebben hier wederom gelegenheid, om den beknopten ftyl van Johannes op te merken. De gehceie inhoud van zyn verhaal komt hierop uit. Pilatus gaf Jesus aan hun over, dat is, hy' bewilligde in hun yverig verlangen, dat hy gekruid: zoude worden; en" gaf bevel aan zyne Soldaaten , om deeze (Irdfoefening aan bem te volbrengen. Deeze namen Jesus tot dat einde, en voerden hem na de plaatze, daar men gewoon was dit te doen. Lukas verhaalt dit duidelyker, kap. XXIII: 24, 25. Toen fprak Pilntvs bet vonnis, zegt hy, dat bun verlangen zoude voldaan voorden, e;i gaf Jefu. aan hunne wil over. Het verlra! van Mattheus luidt kap. XXVII: 26, 27. dus: Toen gaf Pilatus bun Barrabas los, maar 'Jefus lm by ( door zyne Soldaaren) geeffelen en wegwemen, dai hy (door hen) gekruift wierdt. Daarop namen de krygsknechten van den Landvobgd Jefus enz. Eene oppervlakkige b< fchouwing van deeze woorden van Johannes heelt twee Kerkleeraaren verleid, om te denken, dat het niet de Landvoogd geweeft is, die Jesus heeft laaten kruiffen, maar dat de Jooden zelve dit gedaan hebben, naa dat Pilatus hem aan hun hadt overgegeeven. —— Deeze hunne dwaaling heeft Grotius., in zyne aantekening op de boven aangeweezc plaatze van Mattheus , met verfcheidene bewyzen bondig wedcrlegd. vers 17. En by droeg zyn kruis, en ging henen na de plaatze , dewelke Si.hedebjtede heet, in bet Hebreeuwfch Go!p;otba. Tesus, tot den kruisdood veroordeeld, moeft zyn ege kruis torffen, dewyl de gewoonte dit medebracht; en ingevolge van dezelve gewoonte moeft hy zich buiten de  Euangelium. HoofdJL XIX: 06, 17. 4" de Had laaten kruiffen. Wy kunnen uit Plautos zynen Miles gloriofus, II: 4, 6, beide deeze gewoontcns leeren kennen. Tibi ent eundem, leezen wy daar, exfifl porïmz, patibukm cum babebis, naamlyk /ajaer ïe (gy zult buiten de poort moeten flappen, als gy het kruis op u hebt). Lïpsitjs verklaart dit vers , ho. \ W.de cruee: cap. 5. door eene plaat. Het een en ander getuigt Plu. tarchus insgelyks in zyn boek, over ben, die Godt laat At aft. Dus luiden zyne woorden: mm i,9if« rl, dvr.z r«vfi, (elke misdaadiger draagt zyn kruis ter Itadspoorte uit). Ook zouden de Jooden niet toegelaaten hebben, dat men Jesüs in hunne heilige ftad gekruift, en dezeive daxr door verontreinigd hadt. Hierom dat zy insgelyks Stephanüs ter poortè uit fleepten, toen zy hem wilden fteenigen, Hand. VII: 58. Wanneer Johannes dan hier ter plaatze, en Mattheus, kap. XXVI!: 32. van Jesus fchryven: by ging uit; willen zy mets anders zeggen, dan dat hy'ter ftad uitging. Johannes verklaart het zelf dus vers 20." Men zal zich daarom grootlyks verwondersn, aat Beza zich, in zyne aantekening, over dit woord i|i»"A*< zoo veele moeite geeft, en het niet door exiit, maar door venlt vertaalt. Dc betekenis der beide benamingen' Srbeddftcde.cn Golgotba, kan ik met ftilzwygen voorbygaan. en myne Leczers, ten dien opzichte, zond-r eenige zwaarigheid, na anderen wyzen. Het behoort rfiet tot mynen plicht, als Uitlegger, my hier over uit tc laaten; ook' heeft Johannes deeze bcmammgeil niet ten dicnlte tier laate nakomeüngfehap opgetekend, maar alleen toe herinnering van hun, die toen noch leefden, en welken deeze plaatze, buiten Jerufalem, daar men gewoon was misdaadigers te kruiffen, bekend was. Begeert iemand een breedvoeriger bericht over deezs gcrechtsplaatzc, en wenfehf hv de ïecnte betekenis van deeze benaamihgen te weeten, hy leeze tïERHAR©, Harm. Evang. cao. CXCVIL p. 107, RPM3 ^mo«. £. 1198. en Byn.eus, gekruift e eM*««, kap. XVil. §.ib.^  424 Verklaaring over Johannes vers 18. Aldaar kruiffen zy hem , en met bem twee anderen op beide zyden, en in het midden Jefus. Hier moeten wy met onze gedachten een weinig blyven fti! ftaan, én den gekruiften, en wel tuflehen twee anderen (die men wilde, dat deeze ftraffe minder verdiend hadden) gekruiftcn Jesus befchouwen. Befchouwen wy hem, als eenen heiligen mm, als eenen godtvruchtigen en inneemenden Leeraar, als den werker van veele en jzeer groote wonderdaaden, dan kunnen wy niet nalaa'cen, verbaasd te ftaan , over deeze wreedheid, hem zoo onfchuldig aangedaan: eene wreedheid, te verfoeylyker, daar zy tegen zulk eenen hedigen Leeraar gepleegd werdt; cn affthtiwlykcr dan men uit kan fpreeken, daar het voorwerp van dezelve een man was, die zo veele wonderwerken gedaan hadt, en wiens wonderwerken alle even zoo veele weldaaden geweeft waren. Dan zo wy verder in overwceging neemen, dat hy, dien wy thans aan het kruis befchouwen , geen gemeen Propheet is, uit de Menfchen afkomftig, maar Godts Zoon, de eeuwige Zoon van Godt, de menfehgeworde Godt, dan vermindert ons medelyden, en onze gemoedsbeweegingen en gedachten worden na eenen anderen kant getrokken. Immers konde by dit lyden , dien iehandelyken, cn voor zyne menfchlyke natuure zoo imartlyken dood ontgaan hebben ; hv konde zyne vyanden, gelyk hy hun kap. XVIII: 6. toonde, ter aarde werpen, en van hunne macht bcrooven; ja hy konde dezelve door één woord, alle dooden. Hy heeft zich derhabven gewillig in hunne handen overgegeeven, en met zich laaten handelen, zoo als zy maar wilden Gelyk hy ook kort naa zynen dood wederom uit het graf verrees, en naderhand, op eene zichtbaare wyze ten Hemel voer. Dit verbaaft ons — hier verliezen wy ons zelve. Dit is voor ons eene verborgenheid, die al ons verftand te boven gaat. Wy ergeren 'er ons echter niet aan, gélyk Heidenen cn Jooden gedaan hebben, maar wy neemen het aan, ais eene onbetwiftbaare Godtlyke verborgenheid, als, gelyk Paulus zich iIim. III- \6 fiitdrukt.  Euangelium. Hoofdfi. XIX: 18. 423 Dan'wy kunnen niet nalaaten te vraagen: wat is hier de rede van? wat heeft den Zoon van Godt bewoogcn, om een menlch te worden, en niet alleen zelf de menfchen te leeren, maar hen ook door Godtlyke werken te overtuigen, dat hy de Zoon van Godt is; cn vervolgens om zich door ongeloovigen en godtloozen op de wreedde wyze te laaten behandelen, en, als de ergde booswicht te fterven? Wy verwachten het antwoord van deeze vraage te recht van Jesus zeiven, zoowel als van-zynen voorlooper en herout, Johannes den Dooper, en van zyne Apoftelen. Jesus zelf zegt, Joh. 111: 16. zoo lief heeft Godt de waereld gehad, dat hy (haar) zynen ééngebooren Zoon gegeeven heeft. Zoo groot is naamjyk de liefde cn barmhartigheid van Godt jegens de menfchen, die in hun verderf liepen, geweeft, dat hy hun zynen Zoon gefchonken heeft, (Rom. VIII: 32) op datzy aan hem zouden gelooven, en door hem, van voorwerpen der verdoemeniffe, tot Kinderen van Godt gemaakt worden. Alle de Apoftelen getuigen, dat hy voor ons geleeden heeft, 1 Petr. II: 21. dat hy voor onze zonde geftorvenis, 1 Cor. XV: 3. Johannes de Dooper noemde hem het offerlam, het welk der menfchen zonden op zich genomen hadt, en gedacht moed worden. Paulus leert ons Rom. V: 10. dat Godt door den dood van zynen Zoon verzoend is. Petr. fchryft, 1 Br. 1:18,19. en II: 24. wy zyn door bet bloed van Cbriftus, als een rein offerlam verlojt, en by beeft onze zonden geofferd aan het kruis. En Johannes, i Br. I: 7. en III: 2. Het bloed van Jefus Cbriftus maakt ons rein van onze zonden, en by is de verzoening voor onze zonden. Wy zullen ons thans niet dieper met de befchouwin» ge van deeze verborgenheid inlaaten , maar onze oogen wederom op den aan het kruis hangenden Zoon van Godt vedigen. Wy befchouwen hem thans als een onderpand van Godts liefde jegens ons; als eenen vriend, die ons meer benrnt, dan zyn leeven; als onzen verzoener, verloffer, en Zaligmaaker. Hoe zeer moet ons hart daardoor opgewekt worden, om hem te bewonderen, Dd 4.  424 Verklaaring over Johannes te eerbiedigen, te beminnen, en te pryzen! En bemin, ncn wy hem hartlyk en yverig, dan kunnen wy immer» met nalaaten, ons naar zyne voorfcbrif'ten, en 'het voorbeeld, het welk hy ons gegeeven heeft, telchikken, en ons naar hem te beelden. Ja dan zyn wy, zoo uit eene hartlyke wederliefde, als uit overweeginae van hec geen op Jesus lyden gevolgd is, (Phil. ui %) en vafl het geen ook op ons lyden, wanneer wy het om zynen wille yerdraagen, volgen zal, (2 Tim. II: J2 1 bereid om alles, wat dc waereld ons kwaads kan aandoen, om het geloof aan hem, te ondergaan. Gelyk ik ook niet twyfeJe, of deeze overweging, zal de belvderen van den waaren Chnftlyken Godtsdienft, door"den Geeft der vcrvolgmge voor eenige jaaren in Frankryk deerlyk geplaagd, van eere en goederen, ja dikwils ook van het leeven beroofd, fterk genoeg gemaakt hebben, en fin foortgelyke ömftanchghèdën) noch verder genoe" ver fterken, om alles door lydzaamhetf te boven te ko men. vers 19. Pilatus f ebree f ook een opfebrift, en liet bet op bet huis zetten. En dit opfebrift luidde dus: Jefus van JSazaretb, de Koning der Jooden. Dit opfchrift noemt Johannes r«rA«. Dit is hec Latynfehe woord titulusd van welks hier voorkomende betekeniffe Lipshis lil, II. de cruce, cap. 11. handelt. Johannes bedient 'zich van dit woord, het welk toen in de Giiekfche taaie was aangenomen, gelyk men ook by de andere Evangeliften foortgelyke Latynfehe woorden aantreft, waarvan Pasor eenen lyft by zyn Lexicon N. T. gevoegd heeft . Wy hebben, in dit en het voorgaande hoofdftuk, het woord vfatTufu, meer dan eens geleezen. Dan, wanneer'er gezegd wordt: Pilatus febreef dit epfumft, behoeven wy,, met Doddridge, niet te ee looven, dat Pilatus het zelve, met eigene handen gefchreeven heeft. Zoo min Mm,, vers 1 bete' kent, dat Pilatus zelf Iesus gegecffeld heeft cn Matth. XIV: 10. dat Herodes metefee! ne handen Johannes den Duoper onthoofd heeft even. zoo min betekent ÏV(^,} by beeft bet zelf gefchreeven, maar,  EuangelhM. Hoofdft. XIX: iq~— 21. 425 maar, gelyk Glassius het p. 807. verklaart, fcribicuravit, hy heeft het doen fchryven. En dewyl men uit het volgende woord fcifvfi niet km befluiten * dac Pilatus zelf die opfohrifc aan hec kruis heefc valcgehechc, volgt ook uic ïy^s niec, dat hy hec zelr gefchreeven heefc. vers 10. Dit opfebrift lazen veele Jooden, dewyl de plaatze, daar men Jefus h-uifte, na by de ftad was. En het was in de Hebreeuwfcbe, in de Griekfche en in de Latynfehe taaie gefthreeven. Gerhard merkt tc recht aan» dac men hier niet aan het oud Hebreeuwfch, maar aan die Hebreeuwfche taaie behoort te denken, dewelke op dien tyd in hec Joodfche land in gebruik was. Lightfoot heefc dezelfde aanmerking gemaakc, Ook heeft Gerhard , dit opfchrift, zoo als hy denkt, dat het geluid heeft, bl. 219. opgegeeven. —-— In deeze betekeniffe is ons het woord Hebreeuwfch, te vooren vers 13 en 17. als mede kap. V: 2. voorgekomen. Dat voor het overige Johannes het echte Griekfche opfchrift opgetekend, maar Markus het Latynfehe, Mattheus en Lukas het Hebreeuwfche overgezet hebben, heb ik by Matth. XXVII: 37. w'aarfchynlyk gemaakt , en teffens het nut van deeze myne aanmerkinge getoond. vers 11. Toen fpraken de Hoogepriefters der Jooden tot Pilatus: febryf toch niet, de Koning der Jooden, maar dat hy gezegd beeft: ik ben de Koning der Jooden. Ir, plaatze van : toen fpraken de Hoogepriefters tot Pilatus, vertaal ik het thans op deeze wyze: toen lieten hem de Hoogepries. ters zeggen. Dezelfde betekenis heeft het woord\iVH* te vooren kap. XI: 3. en Hand. XIH: 15.; ja ook Exod. XVIII: 6. alwaar Lutherus het ook vertaald heeft: by liet bem zeggen. En in oiien zelfden zin komt het, byna gelykluidend woord <£»•«'» {iemand laaten roepen) Mark. UI: 31. cn Joh XI: 28. voor. Het is ook op zich zelf niet te denken , dat de Hoogepriefleren zelve na Pilatus zouden gegaan zyn. Indien Byn.eus deeze betekeniffe van het woord a/yw, in het oog gehouden hadt, zoude hy, in zynen gekruisDd 5 ten  426 Verklaaring over Johannes ten Cbriftus, kap. XVT. §. 37. niet op de gedachte gevallen zyn, dat dit opfchrift door de Hoogepriefteren leeds gezien is» toen zy, noch vóór het wegvoeren van Jesus, by Pilatus ftonden; en dat zy daarop tegen het zelve terftond, om zoo te fpreeken, eene be* tuiging gedaan (geprotefteerd) hebben. Dan Gerhard, en met hem Rusz, zyn tot dien zelfden misflag vervallen. vers 22. Pilatus antwoordde: bet geen ik ééns gefchreeven bebbe, dat blyft gefchreeven. In het Griekfch ftaat: het geen ik gefchreeven hebbe, dat heb ik gefchreeven. Wy'behoeven na de betekenis van deeze woorden niet lange te zoeken. Wy zouden zeggen: zoo als ik bet eens gefchreeven bebbe, zal bet blyven. Seneca heeft het lib. IV. de beneficiis, cap. 38, dus uitgedrukt: quod femel dixi, (fcripfi) fixum, ratumque fit. Men vindt ondertuffchen noch in de Schriften der oude Latynen, noch in die der Grieken, eene fpreekwyze, die met dit '» yiypatp*, y%yp*q>t*., volkomen overéénkomt. Want het geen ik, tot opheldering van deeze woorden, in myne Sylloge Dijfertationum p. 469. uit Horai ius, Satyr, ik 5,23. "hebbe bygebracht: dixi equidem, i§dico, is niet van dien aart. Dit betekent naamlyk: het geen ik te vooren gezegd hebbe, zeg ik noch eens. Hetmocft dixi é? dixi hectcn, indien het met de nitdrukkinge en meeninge van Pilatus volkomen zoude overéénflemmen. Dewyl Lightfoot getoond heeft, dat, het geen PiIatus zeide, eene Joodfche fpreekwyze was, komt hec my waarfchynlyk voor, dat Johannes niet de eigene woorden van Pilatus voorgefteld, miar derzelver inhoud in bewoordingen uitgedrukt heeft, die onder de Jooden gebruiklyk waren. Soortgclyk eene Joodfche fpreekwyze is ook, het geen ons in het nieuwe Teftament meer dan ééns voorkomt: myn ja is ja, en myn veen, veen, dat is, het geen ik beloofd hebbe, zal ik gewislyk houden. Dit onvriendlyk antwoord van den Landvoogd beviesi tigt  Euangelium. Hoofdfi. XIX: 22, 23. 427 tïgt my in myn gevoelen, het welk ik by vers 14 en 1 y. heb te kennen gegeeven, te weeten, dac hy hun op hec nieuw wilde te verftaan geeven, wat hem zoude overkomen , die zich in het vervolg voor den verwachten Koning der jooden zoude verkiaaren, en tegen den Keizcr oproerig worden. vers 23. Naa dat nu de krygsknechten Jefus aan hel kruis geflaagen hadden, namen zy zyne bovenkleederen, en verdeelden dezelve in vier deelen, voor eiken krygTti>*ie< kan ook de betekenis van den tegenwoordigen tyd hebben, gelyk veele andere werkwoorden, die' ons in het Nieuwe Teftarheni io den voorleden tyd voorkomen; waarvan Glassius er eenigen, in zyne fbilologia Soera', p. 882. bybrengt. liet geen Johannes thans gemeld heeft, moet van ongemeen veel gewichts zyn, dewyl hy zyn getuignis als met eede bekrachtigt. Want de woorden: 23171 getuignis is waar, hebben in den mond van eenen Apos • tel, wiens ja altoos ja is, de gedaante en kracht van eenen eed. Gy weet, zegt hy, in zynen derden brief, vers 12. dat myn getuignis waar is, dac is, dat hec my, als eenen Apoftcl, niec mooglyk is, iets hetgeen valfch is. en het welk ik zelf valfch oordeele, voor eene waarheid uittegeeven. Hy voege 'er noch by: en dezelve weet, dat hy de waarheid zegt. Wanneer een Apoftel, dat is, een volkomen geloofwaardig man, die door alle Chriftenen voor eenen man van een nauwgezet geweeten gehouden wordt, dus fpreekt, betekent het: ik beroep my op myn geweeten, tegen het welk ik, gelyk gy weet, nooit iets verzekcre of getuige. Dit is eene beveiliging van denzelfden aart , als die, dewelke Paulus deedt, Rom. IX: t. ik zegge de waarheid in Cbriftus, en liege niet, cn myn geweeten giêjt my daar getuignis van in den heiligen Geeft. De Heer Dietelmaier'heeft het, m een twiftfehrift over die vers, in den jaare 1749. verdèedigd, zeer gepaft op deeze wyze omfchreeven: " dezelve betuigt hier mede by zyn geweeten , dat hy „ niets anjers zegt, dan het geen de waarheid is." Tot welk einde beveiligt nu Johannes zyn verhaal met zulk eene herhaalde betuiginge? Op dat gy bet gelowen moogt, zegt hy. Hy geeft hier door te kennen , dat hy iets verhaald hadt, aan welks ontwyfelbaare zekerheid hun, voor dewelke hy zyn Evangelie fchreef, ongemeen veel gelegen lag. Nu fchreef hy het niet alEe j leen  442 Verklaaring over Johannes leen voor zyne gemeente in dien tyd, maar hy wilde ook, dat hec van alle Chriftenen, van dien en de volgende tyden, zoude geleezen worden. Nu komen wy tot de vraage, wat het dan zy, hec geen Johannes zoo nadruklyk betuigt, en zoo zeker wil geloofd hebben. Hy verhaalt het in het voorgaande vers , maar echter zoo, dat hy bet oogmerk van zyn verhaal 'er niet byvoege. De mceftc Uitleggeren hebben gemeend, dat Johannes bedoeld heeft, het uitvlocijen van bloed en water uit de zyde van Jesus als een wonderwerk op te geeven. De oude Kerkvaderen beflooten 'er dit uit. Calovius volgt hen na, en beveftigt dit gevoelen op deeze wyze : gravis illa affeveratio j'atis indicat, miraculorum hoe effe, quid enim alias opus fuijjet tanta ajjeveratione ? (Die" ernftige verzekering toont genoeg, dat dit iets wonderdaadigs zyn moet, want waartoe zoude anders zulk eene verzekering noodig geweeft zyn?) Indien 'er nu iets anders kaDaangetoond worden, waar door Johannes tot zulk ccne na. druklyke verzekering bewoogen werdt, dan verlicft dit oud gevoelen der Kerkvaderen zyne kracht; inzonderheid zo het waar is, het geen Gerhard in zyne Harmonie p. 285. fchryft: potuit bic fanguinis 6f aquae pro fluxus caufas naturales babuijfe, (dit uitvloeijen van bloed en water kan uit natuurlyke oorzaaken voortgekomen zyn). En dat dit waar en zeker is, zyn wy op het zeggen der Natuurkundigen, verplicht om tc gelooven , waarvan Wolf fommigen bybrengt, en noch veele anderen Vossius, Harnï. lib. II. cap. XI. §. 14. p. 137 feqq. dewelke 'er insgelyks uit befluit, dat Johannes hier geen wonderwerk verhaalt. Maar waar toe, zal men denken, was dan zulk eene nadrukïyke betuiging noodig, en wat is het, het geen Johannes hier door zocht te bekrachtigen, en door de Chriftenen als eene ontwyfelbaare waarheid te doen aanneemen? Grotius is van oordeel, dat Johannes, door het verhaal van zulk eene doodlyke wonde, de Chriftenen heeft willen verzekeren, dat Jesus waarlyk dood geweeft is. Dan hier op zoude men kunnen ant- woor-  Euangelium. Jloofdjl. XIX: 35. 443 woorden, dat dit allen Chriftenen reeds bekend was, en dat Johannes dus niet noodig hadt, het met zoo veel ernfts te verzekeren. Beza gaat noch éénen ftap verder, cn zegt, dat, daar de Jooden hadden kunnen vöorgéeyèn, ditJesus niet recht dood geweeft vVas, en dus dat zyne opftanding een verdichtfcl is, Johannes bedoeld heeft te verklaaren, dat hy, zo hy niet reeds dood geweeft was, door deeze wonde, hem met eene lans toegebracht, gcwislyk hadt moeten fterven. Beza hadt op den weg, dien hy gelukkiglyk hadt ingcilaagen, verder moeten voortgaan, als wanneer hy, het geen ik in myn twiftfehrift de exegefi Script-aren Sa. cree biflorica §. XVIII. ontdekt hebbe, vóór my zoude gevonden hebben. De Jooden , zegt hy, hadden kunnen zeggen, dat Jesus, flechts ten halve dood, van het kruis genomen en in het graf gelegd is, dat hy naderhand wederom bekwam, en uit het graf ging. Konden de Jooden wel op deeze gedachte vallen, en dezelve by zich verborgen houden ? Zouden zy dit niet greetig uitgebreid, en alommc betuigd hebben, dat Jesus niec rechtdood geweeft was? Daar zyne beenen niet, zouden zy gezegd hebben, gelyk die der twee anderen, aan Hukken geflaagen, en daar door zyn dood zeker gemaakt wierdt, en daar hy vervolgens zoo fpoedig wederom uit het graf verrees, wie ziet hier niet duidelyk uit, dat deeze valfche Mesfias niet recht dood geweeft, maar in het graf wederom bekomen is? Dit zoude eene redekaveling der Jooden geweeft zyn, waardoor de Chriftenen aan het wankelen konden gebracht worden. Hier uit zien wy, hoe noodzaakiyk het was, deeze byzonderheid tc melden, dat Jesus aan het kruis door» ft'ooken werdt, en ten nadruklykften tc verzekeren, dat dit verhaal waarachtig was, eh dat dus geen Chriften gevaar behoefde te loopen, om door ccnig dcrgelyk voorgeeven der Jooden, tot wankelen gebracht te worden. Hoewel  444 Verklaaring over Johannes Hoewel Johannes, volgens zyne gewoone kortheid, van dit voorgeeven der Jooden geen uitdruklyk gewag maake, wordt het echter, door zulk eene nadruklyke verzekering, dat een foldaat Jesüs doorftooken heeft en dat hy dus noodzaakiyk dood moet geween: zyn' klaar en duidelyk ger.oeg, dat hy dit opgetekend heeft tot wederlegging van die geenen, dewelke, in dien tyd, den waaren dood van Jesus loochenden, en daar door de Chriftenen poogden tc verbyfïeren , en anderen van de aanneeminge van den Chriftlyken Godtsdienft af te houden. Want dat Jesus waarlyk dood geweeft, -en waarachtig opgedaan was, .moeft- in de Chriüiyke Kerke buiten twyfel gefteld zyn. ■ Ik zal, het geen ik in mvne bovengemelde verhandeling heb voorgefteld, hier "noch wat nader ophelderen , ten einde de noodzaaklykheid van deeze nadruklyke verzekeringe te beter in de oogen valle. -Het kan naamlyk met zyn , dat de Jooden te Jerufalem en in het Joodfche land zouden verfpreid hebben, dat Jesus niet volkomen dood geweeft was. Want daar was het bekend , dat een foldaat hem aan het kruis doorftooken, cn dus, zo 'er al noch eenig leeven in hem geweeft ware, hem daarvan beroofd hadc. Hier uit volgt, dat dit voorgeeven, in vervolg van tyd, en wel door de Jooden, die buiten het Joodfche land, ten deele daar ter plaatze, daar Johannes de laatfte jaaren van zyn leeven doorbracht, uitgeftrooid is, dat veele Heidenen het hebben beginnen te gelooven, en dat fommige Chriftenen daar door aan het twyffelen gebracht zyn.^ Nu konde Johannes zich op geene leevendige getuigen beroepen, dewyl 'er niemand meer van in leeven .was; nademaal Johannes zyn Evangelie naa de verwoeftinge van Jerufalem gefchreeven heeft. De drie anderc~Èvangeliften hadden ook niet opgetekend , dat de twee misdaadigers door het breeken van hunne beenen van hun leeven beroofd werden , maar Jesus door den fteek cener lanfe, om zoo te fpreeken, ten tweeden- maale  Euangelium. Hoofdft. XIX: 35, 37. 445 maale gedood. Zy hadden dit, als eene omftandigheid, welker verhaal in hunnen tyd niet noodig fcheen, met ftilzwygen voorbygegaan; gelyk zy andere, veel gewichtigere byzonderheden , kortheidshalve overfloegen, die naderhand door Johannes , tot aanvulling der gefchiednifle van Jesus, daarby gevoegd zyn. Daar dan het verhaal van deeze doorftecking by geenen anderen Evangelift te vinden, en dezelve ook door geenen anderen weg in de landen, die verre van judea aflagen, bekend geworden was, en daar 'er nergens meer een ooggetuige van deeze gebeurtnifle leefde, was Johannes genoodzaakt, dezelve, om veeier zwakgeloovige Chriftenen wille, op het plechtigft te beveiligen, en daar door alle twyfeling met wortel met al uit te roeijen. Ik heb 'er noch maar eene aanmerking by te voegen. Te weeten, dewyl de gemeene dwaaling, dat dit uicyloeijen van bloed en water een wonderwerk geweeft is, volgeus Gerhard en anderen ook door de vooronderftclling bekrachtigd wordt, dat Johannes daarop in zynen eerden brief, kap. V: 6. doele, heb ik in myne Hebdom._ Joann. cap. 2. duidelyk beweezen , dat hy aldaar niet deeze gebeurtnis, maar geheel iets anders op het oog heeft. vers 36, 37. Want dit is gefchied, opdat de Schrift vervuld worde: hem zal geen been gebroken worden. En noch eene andere Schrift zegt: zy zullen zien , in wien zy gejïoken hebben. In de eerfte uitdrukking betekent het woord Schrift, het geheele boek, waarin de heilige Schriften van het oude Teftament vervat zyn ; en wanneer 'er gezegd wordt: de Schrift is vervuld, geeft dit te kennen: het geen in dat boek op ééne of meer plaatzen gefchreeven ftaat, is vervuld geworden. Dan wanneer Johannes vervolgens zegt: eene andere Schrift zegt, heeft hy buiten twyfel het oog op zeker byzonder bock, en dus op een gedeelte der geheele heilige Schriftuure. Dat Johannes hier in het eerfte geval doelt, op het geen  446' Verklaaring over Johannes geen Godt by Moses, Exod. XII: 46. en Nom. IX: 12. bevolen of liever verbooden heeft, ziet men immers kan men zien, met den eerften opflag. Dan dewyl hier niet gezegd wordt: gyzult, of zy zullen bem geen been aa.njtukk.en breeken, maar: bem zal geen been gebroken worden; viel Grotius op de gedachte, dat Jo. hannes hier het oog hadt op de woorden van Psalm XXXlV: 21. de Heer bewaart den reebtvaerdigen alle zyne beenderen, dat 'er niet één van gebroken worde. Calovius verwerpt dit gevoelen met recht; daarentegen •verbindt Gerhard beide deeze plaatzen met elkanderen. Nee inconcinne, fchryft hy, Harm. Euang. cap. CC1V. p. 284. buc refertur dictum Pfalmi XXXlV: 21. Tuetur omnia osfajufti: unum ex eis non frangetur. Q-tis vero efi ijle jujlus, hifi Cbriftus? (ook wordt hier toe niet ongepaft betreklyk gemaakt het zeggen van den Dichter, Ps, XXXlV: ar. de Heer enz. Want wie is die rechtvaerdige, zo niet Christus?) De Heer Harenberg heeft dit noch verder opgehelderd, in eene byzondere verhandeling, zynde de laatfte in zyne Otia Sacra. Wat den twift betreft, die, ten opzichte van de tweede yoorzegginge, uit Zach. XII: 10. ontleend, over den grondtext en dë Griekfche overzettinge gevoerd wordt; ik ga denzelven met ftilzwygen voorby, en wyze myne Lcezers na Rusz zyne Harmonie, p. 1357 feqq. Dat voor het overige de Heilige Geeft, in deeze woor. den van Zacharias, heé oog insgelyks op deezen Heek met de lanfe gehad heeft, zoude men door de uitlegkunde nooit ontdekt hebben- Dan dewyl de Heilige Geeft ons hier zelf, door Iohannes, zyn oogmerk ontdekt, kunnen wy niet twyfelen, of dit zy van den beginne af de veroorge betekenis (fenfus myfticus) van deeze propheetifche betuiginge geweeft. De Heilige Geeft is zekerlyk de befte 'Uitlegger van zyne woorden. vers 38. Daarna badt Jofepb van Arimathea, die een Jonger van Jefus was, maar heimlyk, uit vreeze voor de Jooden, Pilatus, dat hy het doode lichaam van Jefus mocht ajneemen. En Pilatus ftondi hem dit toe. Aldus kwam hy,  Euangelium. Hoofdft. XIX; 38. 447 by, en nam het lichaam van Jefus af. Dat niet flechts Joseph, maar ook Nicodemus, niet verre van hec kruis gedaan, en zich over hec ongeval van hem, aan wien zy in hec geheim geloofden, eensdeels verwonderd, anderendeels hem in hunne harten beklaagd hebben , lydt by my geenen twyfel,uit hoofde van het geen hier van hun verhaald wordt. Dewyl 'er ook andere voornaame Jooden onder de aanfchouwers waren, gelyk Matth. XXVII: 41. verhaald wordt, kan dit geene verwondering verwekt, of hen by hunne geloofsgenooten verdacht gemaakt, en hun derzelver haat op den hals gehaald hebben. Zy waren dan thans noch onbekende, en, om zoo tc fpreeken, onzichtbaare Jongeren van Jesus. Dan toen zy de groote wonderwerken, die op den dood van Jesus volgden, gezien hadden, wonderwerken, waar door ook de Romeinfche Hoofdman in zoo verre verlicht wierdt, dat hy Jesus voor Godts Zoon herkende; werdt hun geloof, dat Jesus de Mesfias, en de Zoon van Godt was, zoo fterk en dapper, dat zy hunne overtuiging niet langer konden verborgen houden (g). Hut was hun daarom niet mooglyk, toe te laaten, dat zyn lyk met dat der twee boosdoeneren te gelyk zoude begraaven worden. Zy werden het dan ééns, hem op de eerlykfte wyze tc bègraaven. Totdat einde ging Joseph na den Landvoogd, om hem, denklyk niet alleen uit zynen eigen naame, maar ook uitdien van Nicodemus te verzoeken, dat hy het lyk van Jesus mocht afneemen , en in zyn graf leggen. Daar nu over het algemeen geene zwaarigheid gemaakt werdt, om den nabeftaanden van eenen misdaadigerzulk een (_g) Zckerlyk hebben zy Jesus voor een Godtlyk Propheet, die onf'chuldig ter dood gebracht was, gehouden; maar of zy op' dien tyd wel van-gefield hebben, dat hy de waare Mesfias, de Zoon van Gode was, kan eenigszius in twyfel getrokken worden, dewyl zy, door hun bcduit, om zyn doode lichaam te balfemeh, fcheencn te kennen te geeven, dat zy geene oprtanding van hem verwachten, maar van oordeel waren, dat hy in het graf zoude blyven. Vert.  445 Verklaaring over Johannes een verzoek toe te ftaan; gelyk dc Rechtsgeleerde Merillius, by deeze plaatze, de volgende wet uit hec Romeinfch Recht bybrengt: corpora eorum, qui capite dainnantur, cognatis ipforum neganda non funt. (De ïichaamen van ter dood veroordeelden, moeten aan hunne bloedverwanten niet geweigerd worden), konde Joseph te gerufter een gewenfcht amwoord hoopen, dewyl hy wift, dat de Landvoogd Jesus voor eenen onfchuldig veroordeelden aanzag. Ja de Landvoogd zal zich verheugd hebben, dat twee Joodcn van aanzien, Jesus noch naa zynen dood eere wilden aandoen. Vraagt men miflchien, hoe Joseph tyds genoeg ge. vonden hebbe, om na den Landvoogd te gaan, cn van denzelven vryheid te verzoeken , om het lyk van Jesus te moogen ai neemen; dan bedenke men, hoedanig eene Perfoon dc Hoofdman was, die by het kruis ce wacht hadt. Daar deeze Jesus voor een Godtlyk menfcli hieldt, zal hy het Joseph niet geweigerd hebben, indien deeze hem verzocht, om met het afneemen van Jesus lichaam tc laaten wachten, tot dat hy van den Landvoogd te rug gekomen was. Van hoedanig eenen fhat deeze Joseph geweeft zy, leert ons Markus, kap. XV: 43. De naam Joseph was by de Joodcn zeer beminden gebruiklyk, men was da irom gewoon deezen Joseph van alle anderen, die denzelfden mim droegen, door het byvoegen van zyne geboorte] laatze te onderfcheiden. 'En dit doen'alle de vier Evangeliften Wat voor eene Stad Arimarhca geweeft zy, waar,en hoe verre zy van Jerufalem af gelegen hebbe, heeft Reland, in zyn Palsftina, vruchtloos gezocht. Ons ligt 'er ter deezer plaatze niets hec minft aan gelegen , dit te weeten (/j). vers OO Echter zy liet my geoorloofd, met een enl;eld woord te zeggen, dat Arimr.tbea waarfdiyn'y!; de Had Rama, in het erfdeel van BiskjXt min gelegen, geweeft is. Men zie de redenen voor dir gevoelen, by ISachiene , Heilige GeOgraphk, D. II. bl. 495, 496. En dim lag dezelve, volgens Josephus-, 4°ftadien, of 5 Romeinfche myian van'Jerufalem. VüK.2'.  Euangelium. Hoofdje. XIX: d°« 449 vers 39. Ook kwam daarby Nicodemus, (die voormaah by Hacbl by Jefus gekomen was) en braebt Myrrbe en, Aloe onder elkanderen, omtrent honderd ponden. De HeerLARDner antwoordt eenen Rabbi, die dit verhaal van onvvaarlchyn lykheid befchuldigde, dewyl Nicodemus eenen laft van honderd ponden niet zoude hebben kunnen draigen, in zyn eerite boek over de geloofwaardigheid der Evanrelifcbe Gefchiedn. kap. Vil. §. 17- k°« en bondig: quodquis per alium facit, idipje feciffe dicitur, (het geen iemand door eenen anderen doet, wordt hy gezegd zelf gedaan te hebben). En zoo kan men het zeer wel verftaan, te weetcn dat Nicodemus, het geen tot de voorgenome balfeming noodig was, door zyne knechten liet brengen. Dan, dewyl het moeylyk valt te gelooven, dat hier toe honderd ponden Aloë en Myrrhe zouden noodig geweeft zyn, wordt het gevoelen van Erasmus Schmidt, het welk ook door Rusz is aangenomen, waarfchynlyk, dat Johannes met het gewicht, maar den prys dier goederen, heefc willen aanwyzen. Op dezelfde wyze leezen wy kap. XII: 5. dat de zalfolie, waar mede Maria Jesus zalfde, drie honderd denarien gekolt hadt. Begeert iemand, in de laatfte plaatze, te weeten, hoe deeze balfeming met Myrrhe en Aloë hebbe kunnen gefchieden, die laate zich door den beroemden Geneesmeefter, Georg Wolfc. Wedel ,in zyne Exercit.Medi. co-Philolog. Cent. I. Dec. V. Exercit. Vil. onderrechten. vers 40. Toen namen zy het lyk van Jefus, en bonden het in linne doeken met de fpeceryen, volgens de gewoonte der Jooden, om de lyken ter begraavenijfe te bereiden. Dat i.r« «•«,3/3«'»«» op den eerften dag der weeke betekent, leert ons niet alleen de zaak zelve, voor zoo verre de dag; der opftandinge de eerfte dag der weeke was, dien wy zondag noemen, maar wy zien ook uit Matth. XXVII !• 1. Mark. XVI: 2. Luk. XXIV: 1. Hand XX: 17. en 1 Cor. XVI: 2. dat het toen de gewoonte was,'den eerften dag der weeke dus te noemen. Uit Luk. XVII1: 12. blykt, dat het toen ook in gebruik geraakt is, eene week rdjSfi*™ te noemen; en uit de bygebrachte plaatzen, dat men ook de dagen der weeke vd/zfiuiu genoemd heelt. 'r.n to (m/tSp, betekent hier niet in bet graf, maar, gelyk Lutherus het vertaald heeft, tot of by bet graf. Markus ichryft kap. XVI: 2, en Lukas, kap. XXIV: 12. duidelyker: zy kwamen i*) r« Onze Jo. hannes verklaart zich ook nader, winneer-,hy, vers 4. van z;ch zclvcn fchryft, dat hy ri jit^dSt, gekomen is' en vers 5. dat hy 'er niet in ging. Ja kap. Xf: 31 en 38? heelt Johannes dus reeds gefproken. Ook betekent £V r'i *f»,tüt«> kap XVIIf. in het begin van vers 28 buiten eenigen twyfel, na bet rechthuis. vers CO 0o,; ,,eblien wy «ne Ncderduitfche vertaalinge van dit uitmuntend werl;, overwaardig om door alle Chriftenen die iri hun geloof beveftieirre verlangen , geleezen te worden, onder den titel.: Gilbert West de "e Jehicdnis en de bewyzen y«n de opflandinse van Tpsi* Christus uit den dooden, als de eenige jïem, en yafie hoop der Chfi/l nè'nl in een nieuw lüht gefield, met eene votrred* va* C. Boers. Utr. i7?z.  Euangelium. Hoofdft. XX: 2-—10. 453 vers 1. Toen liep zy been, en kwam by Simon Petrus, enby den anderen jonger, welken Jefus Vet badt, en fprak tot hen: men heeft den Heer uit het graf genomen, en nu weeten wy niet, waar zy bem gelegd hebben. Maria verfchrikte, toen zy het graf geopen i zag, en liep van fchrik weg. Toen zy nu Petros cn Johannes, dewelken thans niet by de andere Jongeren waren, het eerlt ontmoette, riepzy: ach! de Heer is met meer m het graf. En wy weeten nu niet, waar hy zy! Wy weeten nu net,, dat is: ik weet het niet, gy weet het ook met, en even zoo weinig is het aan de geloovige vrouwen bekend, dewelke by ons zyn. Hoe ongelukkig zyn wy, dac ons dit onbekend isI Indien Polycarpus Leyser deeze woorden dus begreepen hadt, zoude hy het woord ï»&w» niet verdeeld, en 'er twee woorden van gemaakt hebben; gelyk hy in zyne verhandeling , de noziter adornanda Novi 7 ejtamentl Greexi edüvme, die in het jaar 1723- is uitgekomen, § XI. gedaan heeft. Woef keurt deeze verandering met recht af; dan zyne wederlegging zoude Leyser niet bewoogen hebben, om van zyn gevoelen af te zien, dewyl hv iets onzekers ten gronde legt te weeten, dat de andere vrouwen het met haar gezien hebben. Ja dat dit geheel valfch is, toont Rusz bl. 1434 enz. zeer duidelyk. Het antwoord van Rusz op de verklaaring yan Leyser (bl. 1436) heeft meer fchyn van waarheid. Wy tveeten niet,' heeft, naar zvn oordeel, de volgende betekenis: noch ik, noch de andere vrouwen, die, naa my, na het graf gedaan zyn. en het insgelyks open móeten gevonden hebben, weeten het. Dan myne verklaaring behaagt my evenwel beter, dewyl zy' met de hartstocht van deeze Ma'UA beter ftrookt; klaagende zy, dat nu niémand van de vrienden of vriendinnen van Jesus, wift, waar men zyn lyk ge* brachc hadc. vers 3 cot to. Toen ging dan Petrus en de andere Jonger uit (na den hof van Joseph) m zy kwamen by het Ff 3 graf  -454 Verklaaring over Johannes graf. • . . Be Jongeren gingen dan wederom na huis. Maria hadt niets meer getuigd, dan dat hec graf open ftondt: dat het lichaam van Jesus 'er niec meer in was, was flechts eene gisfing, die zy voorftel'de. Deeze twee Jongeren konden derhalven niet gelooven, dat het heilig lyk uit het graf zoude genomen zyn; en hepen 'er haaftig heen. . ik befluit uic den haaft, dien zy maakten, dac zy hebben willen zien, of er iemand bezig ware, om hec lyk van Jesus weg •ce neemen, met oogmerk, om hem zulks te beletten. Johannes, die, door zyne jongheid, vlugger ter been was, dan Petrus, kwam het eerft by het graf, en zag 'er boven in; hy ontdekte toen de linne doeken, met dewelke het lichaam van Jesus omzwagteld geweeft was. Hy dacht, dat het lyk verder na achteren ook noch zoude liggen; maar hy 'fchroomde, alleen in het graf te gaan. OndercuiTchen kwam Petrus ook, dien hy dit verhaalde. Deeze ging neder in het graf, en vondt met flechts de linne doeken, maar ook den zweetdoek, die om het hoofd van Jesus gewonden geweeft was, te zamen gewonden, op eene byzondere plaatze. Nu kwam Johannes ook in het graf', en geloofde nu, zoowel als Petrus, het geen zy te vooren op hec zeggen van Maria niec geloofd hadden, te weten, dac hec lichaam van Jesus niec meer in hec "raf was. ö Thans hadden zy behooren te denken, hoe komt het toch, dat men hec lichaam van onzen meefter de doeken afgedaan heefc, en dezelve laaten liggen? Dit is onbegryplyk, dit kan geen menfch gedaan hebben. Hy, die aan zoo veele dooden het leeven heeft wedergegeeven, moet zich zeiven die doodkleederen afgedaan hebben, en leevendig uit het graf gegaan zyn • ofhy, die hem, als onzen Mesfias, in de waereld "el zonden heefc, zal hem, naa zulk eenen onrechtvaerdigen dood, het leeven weder gegeeven hebben Dit zoude een zeer natuurlyk befluit, en met de kennifie, die zv van de perfoon en almacht van ïeshs hadden , overéénkomftig geweeft zyn.. Dan zy waren beide te kort'  Euangelium. Hoofdjl. XX: 3—10. 455 kort ziende, om uit zich zelve op deeze gedachten te komen. De Schriften der Propheeten hadden hun duidelyk kunnen openbaaren, dat Christus korc naa zynen dood wederom zoude opftaan. Dan, hoe zeer dit in die Schriften ftondt, wiften zy het evenwel niet (kj, Eerft naa dat hy de buitengewoone verlichting van den Heiligen Geeft ontfangen hadt* was Petrus bekwaam, om den voke zulk eene voorzegging voor te houden, Hand. II: 27. en vers 24, daar uit het verftandig befiait op te maaken, dat Jesus onmooglyk dood hadt kunnen blyven. Thans gingen zy tezamen, ontftcld, wederom na de plaatze , daar de andere Jongeren by elkanderen waren ; en wy kunnen met twyrelen, of zy zullen hun dit verhaald, en hen op dezelfde wyze verfchnkt hebben. De verdeeldheid der Uitleggeren noodzaakt my, om eene mvner verklaaringen tc beveiligen. Het woord Mrtvnv, by geloofde bet, verftaan Erasmus, Beza, Gerhard, Grotius, Vossius, Clericus (/) , Rusz en Lange, op dezelfde wyze, als ik. En in dien zin komt ook Markus XVI: 11. cn Luk. XXiV: 11. het woord ««W» voor. Dat Jefus opgeflaan «w, leezen wy aldaar, »#ir»»w Maar andere Uitleggeren verftaan dit iwiftvru hier op deeze wyze: Johannes geloofde nu, dat Jesus opgeflaan was, liet welk hy te vooren niet badt willen gelooven, dewyl hem de voorzegging daarvan niet bekend was. Dus verklaarden het Cyrillus, Chrysostomus en Hieronymus, naderhand ook Lyra » vervolgens Piscator en Hammond, cn in onze dagen Lampe en Doddridge. Maar hoe vreemd is het, vers |i ü 9» (kj Noch meer. Christus zelf badt dit zynen Tongeren, behah'eri door zinnebeelden en gelykeniilfen, met ronde woorden vóprfpeld, geivk' men Matth; XVI; ii, zien kan. Maar het geen 'er,volgens zyne voorzegging, moeft voorafgaan : zyn lyden en fterven) hadt I'Ermis zoodanig getroffen, dat hy op het laatfte geene aandacht veftigde. Vert. (7) Dan deeze geleerde man hadt hieruit, bl. 1449- niet moeten befluiten-: " Iesus nraeft met zyn verheerlykt lichaam door deeze windfelen „ been gaap, zonder dezelve te breeken of los te maaken. Ff 4  4J5 Verklaaring over Johannes 9. van hunne voorige onkunde der Heilige Schrift te verftaan, en niet te zien, dat hier duidelyk gezeed wordt, dat Petros en Johannes toen zelfs noch met wiicen, dat Jesus van de dooden moeft opdaan! Gerhard wederlege deeze dwaaling ook- door bet tretuigtrs van Lukas dewelke kap. XXIV: 11. verhaalt, dat Petrus zich daarover, dac hec lichaam van Iesus daar mee meer was, verwonderd, en gedacht heeft: hoe mag dn toch toegegaan zyn? Lampe antwoordt hier. wel is waar , op, dat Johannes alleen de opftanding van Jesus geloofd heeft, en Petrus niet. Maar worden zy vers 9. niet duidelyk te zamen gevoegd, en wordt daar door met klaar getoond, dat zy het zelfde geloofd en met geloofd hebben, dat is beiden geloofd, dat het lichaam van Jesus met meer in het graf was, en beiden niet geloofd, dat Jesus moeft opftaan? Ook hadt Lampe zich moeten herinneren, het geeft Lukas, vers 10 en ir. getuigt, te weeten, dat alle de elf Jongeren het verhaal der vrouwen, aan welke de Engelen verkondigd hadden, dat Jesus was opeeflaan voor een ongeloofwaardig vertelfel hielden. Waardoor Petrus, gelyk hy vers 12. meldt, bewoo-en werdt om noch éénmaal na het graf te gaan; daar hy evenwel geene Engelen vondc . Toen hy by deeze srele- fYn/.d,^.rUgSe keerd,e',moet hec Seen w7 Luk. XXIV. 34. leezen, gefchied zyn, dat is, hy eene verfchynmg van Jesus gehad hebben. En op deeze wvze m Petrus, eer dan Johannes, overtuigd geworden,dat Jesus verreezen was. ,»uai' 'a*Zxs eene manier van fpreeken, n onze taaie we vreemd, maar in het Griekfch, en noch veel meer ,n het Latyn, zeer gebruiklyfc. Ik zal by de voS beelden, die ik 111 myn ïoëcile T. I. p. 8rï reeds vemZl De^rTlVWCe ük Schriften 'van Scero vïeg In Deeze .chryfe, cap. t6. de SetieStute: ejus villa non abejt longe  Euangelium, Hoofdjl. XX: n-—13. 457 longt ame zyn landgoed is niet verre van my, dat is, van myn landgoed af. En lib. I. de Oratore cap. 49. ejl apud Je, hy is op zyn landgoed. Meer andere dergelyke plaatzen brengt Pareus 111 zyn Lexicon criticum by, onder den titel: ad me. De uitdrukking ixvrahs komt ook voor by Josephus, L. Vlli. cap. 4. § 6. irpos duren (of izvrtui) tKX?ói rav /3*rthi<»s dvroAutrwroi ccirtisa-xv y de Koning liet ze allen weder na.huis gaan.. Raphelius brengt eene foortgelyke plaatze by uit Polybius. Zoo leezen wy ook Num. XXIV: 25. in den Griekfchen Bybel: «v^^s 5rpos icevr)», by trok weaer na buis. De Hoogduitfchers hebben in hunne taaie iets, het geen met die fpreekwyze overéénkomt; zy zeggen wel niet: et girta toicbit iü fïct j dan het is by hen gebruiklyk te zeggen: iï Ml met vtt ö4'cn/ dat is, ik zal met u na uw huis gaan. vers ir. Maar Maria Jlondt by bet graf, en weende daar buiten. Terwyl zy nu weende, zoo bukte zy zicb, en zag neder in bet graf. Wy zien hieruit, dat Maria met de twee Jongeren wederom na het graf gegaan, en dewyl zy niet, gelyk deeze, wilde loopen, maar haaren gewoonen flap hieldt, daar lange naderhand gekomen is, en wel zoo lange, dat de eerften reeds wederom van het graf vertrokken waren. Toen zy nu by het graf gekomen was, bleef zy daar zeer bedroefd ftaan, en vergoot veele traanen. Én naa dat zy eenen geruimen tyd geweend hadt, (dit geeft Johannes , door de herhaaling van deeze byzonderheid, te kennen) bukte zyzich neder in het graf, om, het geen Johannes en Petrus daar gezien hadden, insgelyks te zien. vers 12, 13. Toen zag zy twee Engelen in witte klee. deren zitten, den éénen aan bet boofd- den anderen aan bet voet-einde, daar het lichaam van Jefus gelegen badt» Deeze fpraken tot haar: vrouw, waarom weent gy? zy antwoordde hun: men beeft mynen Heer weggenomen, en ik weet niet, waar men hem gelegd heeft. De Engelen zaten daar in witte kleederen , het livery der Engelen. 'e, at£w? leezen wy in het Griekfch, niet eene uitlaai ting, die zeer gebruiklyk is; gelyk men in hec boek F f 5 van  452 Verklaaring ever Johannes van Bos de ellipfihus Grcecis, p. 89 zien kan. Dan hunne kleederen moeten toen niet geich/tierd hebben, dewyl Maria met hun, als met menlchen fprak, en «och voor hun verfchrikte, noch hun eenigen eerbied betoonde. Zy zag hen dus niet voor Engelen aan; gelyk Gerhard en Lampe het ook begreepen hebben. Dewyl het graf open ftondt, dacht zy,dat net menfchen waren, die luft hadden, om het eens van binnen te bezien. De Engelen fpraken haar aan, en vroegen naar de oorzaak van haare traanen en droefenine. Zy gaven zich dus ook niet aan haar te kennen. In het vervolg ontdekte zy eerft, dat het Engelen waren Vrouw, waarom weent gy toch zoo? vroep< één van hun. Myn Heer, was haar antwoord, is eërgiftereö in dit graf b'egraaven; en nu is hy 'er niet meer in. Ik weet niet, waar men hem heen gebracht hebbe. Ach ! konde ik dit gewaar worden. Zo gylieden het weet, zegt het my dan toch! Wy kunnen niet twyfelcn, of zy heeft 'er dit bvgevoegd, dewyl wy weeten, dat haar oogmerk was, het lyk van Jesus te balfemeh. Johannes drukt zich hier wederom, volgens zyne gewoonte, zeer korc uit. vers 14. Toen zy dit gezegd badt, keerde zy zicb om, en zag Jefus ftaan, maar zy wift niet, dat het Jefus 'was. De Engelen moeften Maria niet trooften, noch haar zeggen, waar haar Heer was. Het één en ander wilde Jesus zelf doen. Tot dus verre was zy ééne van de allergeloovigften onder de geenen, die aan hem geloofden, geweeft. Jesus konde, uit hoofde van de heiligheid zyner natuure, niet nalaaten, eene Perfoon, die hem zoo oprecht bemind, zoo hartlyk geëerd, en zyne geboden zoo getrouw gehoorzaamd "hadt, op eene byzondere wyze te beminnen,by uitftekenheid te eeren, cn boven anderen zyne genade te betoonen. Dit ondervondt thans deeze Maria. De Engelen zelve waren niet eens waardig genoeg, om haar te trooften. Christus wil zelf haar trooiter, haar volkome troofter zyn, om. niet  Euangelium. Hocfdjl.XX: 14. 459 .niet Hechts haare droefenis' te verzachten, maar'er haar geheel van te ontdoen , en haare treurigheid in degrootfte vreugde te veranderen. Zien wy, welk eenen vriendlyken weg hy tot dac einde inflaa. Eerll creedt hy achter haar, en geefc haar door zynen •flap, en hec geruifch, daar doGr veroorzaakc, te kennen, dat 'er iemand achter haar is. Dit bewoog haar, om om te zien, zy keerde zich dan om, en zag niet verre van haar eenen man ftaan; zonder evenwel te ontdekken, dat hy het was, dien zy zocht. Aan de kleederen kondezy hem niet kennen; want Jesus hadt zyn gewoone kleed niet aan. Ook konde zy door groote droefheid hem niet in het aangezicht zien. Waarfchynlyk veranderde hy zyne uitfpraak ook. Zy werdt dus even weinig, als de twee Jongeren op den weg na Emmaus gewaar, dat zy Jesus voor zich hadt. Men zie de redenen, waarom ook deeze Jesus niet kenden , die ik by Luk. XXIV: 16. heb voorgefteld. Gebrek aan behoorlyke oplettenheid heeft, by dit vers, eene belachlyke verklaaring doen gebooren worden. Daar is er naamlyk, dewelke gedacht hebben, dat de Engelen, die in het graf zaten, (en, volgens hunne vooronderftelling, ook door Maria voor Engelen gehouden werden) coen zy Jesus zagen, cerftond opftonden, en zich diep voor hem boogen; en dat dit Maria bewoogen heeft, om om te zien. Hoe kan men toch denken, dat Maria eenvouwig genoeg zoude geweeft zyn, om uit zulk eene eerbiedige buiginge te befluiten, dat de man, dien de Engelen zulk eene eer aandeeden, de hovenier zyn moeft? En hoe konden de Engelen binnen in het graf den man zien, die buiten het zelve, en wel op eenigen afftand van het zelve ftondt? Bv de oude Kerkvaderen , die de uitlegkunde niet in den grond verftonden , en daarom de eerfte invallende gedachte dikwils voor dc rechte verklaaring aanzagen , zoude men dit gevoelen, hoewel noch maar ter nauwer nood,' kunnen infehikken: maar dat een Eras- müs,  460 Verkleuring voer Johannes mos , een Gerhard, dit gelooven kan, en dat het ook in aen grooten Tubingenfchen Bybel wordt aangeno. men h:er over kan men zich met recht verwonderen. vers 15. Toen fprak Jefus tot baar: vrouw, waarom voeent gy? wien zoekt gy dan? Zy dicht, dat het de Hovenier was, en fprak Ut bem: Heer! hebt gy bem wegge, draagen; zoo zeg my. wad* gy bem tp&g4 hebt; dan zal ik bem baaien Nauw!vies hadt Maria zich omgekeerd, of Jesüs fprak haar mee dezelfde vraage aan, die de Engel aan haar gedaan hadt Vrouw! fprak hy, zeg my toch, waarom gy zoo bedroefd zyt. en wat n zulke bittere traanen doet Horten r" wien zoekt gy toch in dit graf? Maria; die zich thans in den tuin van den ryken Joseph bevondt, befloot uit zyne keederen, dat hv >6een gem;"m arbeider, maar de hovenier zelf zyn moeit. Zy i"pr.-k hem daarom met het woord van belecftheid, welk ook toen reeds ?n gebruike was, Heer, aan. Hier op vroeg zy, of hy bem (m), te weeten Jesus , die daar begraaven was, weggenomen, en waar hy hem gelegd hadt. —— Dat /s*«-«£«» met flechts draagen, maar ook wegdraagen betekent, heeft Raphelius , in zyne aanmerkingen uit Polybius, beweezen. Hier ter plaatze kan het geene andere betekenis hebben. Maria geloofde nu vaftlyk, dat de waakzaamheid van den hovenier niet zoude toegelaaten hebben, dat het lyk van Jesus, buiten zyne kennis, door iemand weggedraagen wer it. Zy verbeeldde zich dan, dat hy zelf dit, op bevel van zynen Heere , Joseph, uit voorzichtigheid zoude gedaan hebben. Zy wenfcht daarom de plaatze tt weeten, daar hy het lyk gebracht hadt. Zy zelve wilde het op eene andere "plaatze brengen, daar niemand het zoude zoeken, en daar het veilig genoeg O) In liet woerd htm eenen geheimen nadruk ce zoeken, voegt alleen eenen H. Bern.uli ; wiens overdenking daar over Glassius bl. 719. bykrengt.  Euangehum. Hoofdfl. XX: 15, 16. 4fit coeg zonde liggen. Wanneer zy zegt, dat zy het wilde wegdraagen , heeft men dit buiten twyfel zoo te verftaan: dat zy dit wilde laaten doen. —— Eene fpreekwyze, die iri alle taaien gebruiklyk is (/<)• veis 16. Toen fprak Jefus tot haar: Maria. Toen zag zy hem recht aan, en fprak tot hem: Rabbuni, dat is , Leermeejler. Het eerftemaal fprak Jesus haar met den algemeenen naam, v; eww,'aan; als of hy haar niet kende, en haaren naam niet wift-, .Maar thans noemde hy haar niet flechts by haaren naam, maar fprak haar ook met zyne gewoone, haar wel bekende ftemme aan; en deedt zich door dat middel door haar kennen. Hy zag haar buiten twyfel vriendlyk aan, als of hy wilde zeggen: Maria, kent gy my niet? Toen zy nu de ftemme van haaren Jesus hoorde, zag zy hem met opmerkinge aan, om te zien, of hy het waarlyk was, daarzy te vooren van droefheid haare oogen hadt nedergeflaagen, en haare traanen haar ook be. let hadden, hem nauwkeurig te befchouwen Ihans herkende zy Jesus, aan zyn gezicht zoo wel, als aan zyne ftemme, zy riep vol blydfchap uit: Rabbuni, en viel teffens (gelyk wy uit het volgende vers kunnen opmaaken, cnook door Gerhard is aangemerkt) uit diepen eerbied aan zyne voeten neder. Rabbi is een eernaam , dien men gewoon was, aan de Leeraaren der Heilige Schrift te geeven. Want zulke Leer- f» TUen vonronderftelt wel eens op den predikftoel, dat Christus als een hovenier gekleed geweeft is, en onderzoekt daarom zeer breedvoerig, van waai-onze Zaligmaaker deeze .kliederen bekomen bebbe. Sommige Schilders gaan noch verder, en geeven hem eenig gereedfehan* in de hand. ■ Van dit alles leezen wv niets in den text. Johannes zegt alleenlyk: zv di'tht dat het de havenier was. Vraagt men, waarom zy'dir dacht , mén kan gesuftlyk antwoorden, dar het ons onbekend is; . en dat wy 'er niets hv verliezen OndtmnTchen i- het niet onwaarfchvnlyk. dat'dii Hechts eene loire opkomende gedacuie nas, voor dewelke ilARiA geeneu anderen grond hadt, dan dal haare droefenis haar belette Iesus tc kennen, en dat zv, nit hoofde van de plaatze, daa- zy zich bevende, aatuurtyker wyze -het eerft aan dea hovenier moeft denken. Vert.  4ö3 Verklaaring over Johannes Leeraaren bedoelt Johannes, met het woord, waar me» de hy deeze eernaam vertaalt: &J«Vx*a«s. Wanneer men dan eenen Rabbi op eene byzonder vriendlykc wyze wilde aanfpreeken, zeide men: Rabbuni, of ook, gelyk Markus het, kap. X: 51. uitdrukt, Rabboni. —Pfeifer is in het aanhangfel van zyne dubia vexata, p. 9HJ- §• 2. van oordeel, dat de geleerden dit woord, Ribboni hebben uitgefprokcn. Dan het geen hy 'er by voegt, dat men in'Abesfynien ' eenen Leeraar der Heilige Schriftuure noch met den naame Rabbuni aanfpreekt, trek ik eenigszins in twyfel, om dat ik dit in Ludolf zyne gefchiedkundige befchryvinge van dat ryk niet vinde. Daarentegen zegt hy, 'B. III. kap. 7. dat een Metropolitaan aldaar Abbuna, dat is, onze Vader, en de Paus de Roomfche Abbuna genaamd wordt. Sommige Uitleggeren zyn over het woord sgevallen, dewyl te vooren (vers 14) reeds van Maria gezegd is: Uf««/3è/sv*x, hier in'den voorleden tyd, waarin hec voorkomt, moec opgevat worden, verblindde deeze beide geleerde mannen. Die beweegt my, ten diende van anderen, hier de zekerheid van twee taalkundige waarheden voor te dellen. Vooreerd: dat in het nieuwe Teftament de'.voorlede tyd dikwils de betekenis heeft van den 'tegenwoordigen; cn ten tweeden:dat hetinzonderheid onzen Johannes zeer eigen is,zich in dien zin van woorden in den voorleden tyd te bedienen. Het eerde heeft Glassius reeds-, Can. 46. de Verbo, §. 2. genoeg beweczen; het tweede zal ik door eene menigte van voorbeelden toonen , en daar door zoeken te verhoeden, dat men onzen Evangelift niec op zeer veele plaaczen verkeerd verftaa. ' Op deeze wyze betekent dan kap li 26. ?r*»», by ftaat; kap. VI: 69. XI: 27. cn XVI: 27. *iwUi»xu, ikgeloove; kap. V: 45. #Ar«x«, ik boope; kap. VI: 36. IX: 37. XIV: 7 en 9. en XX: 29. H»'e*«*, ik zie] kap. VI; 69. en XIV: 9. ik herkenne; kap. VIII: 25. ik ver laa¬ te; kap. XV: is. h^x», ik zegge; kap. XVI: 27. wi^lxnK*, ik beminne. Ik verbeelde my niet, alle dergelyke plaatzen van Johannes bygebrachc te hebben (0), ook ga ik de voorbeelden , die men in zyne brieven vindt," met ftilzwygen voorby. Het voornaamfte voorbeeld, het welk den fterkften indruk zal moeten maaken, heb ik noch achter gehouden. Naamlyk Johannes heeft kap. Itfï 13. het woord Hm/Hfa** reeds éénmaal in de betekenüTe van (o) Men zie ook, het geen ik by kap. XVI: 33, over het woord nnW* «ebbe aangetekend.  Euangelium. Hoofdjï. XX: 17. 465 Van den tegenwoordigen tyd gebruikt: iMe zegt hy «i^t/Jn*!» eie tov ivy»'ots niemand vaart ten Hemel. Dus heeft Lotheros het ook overgezet, dewyl hy zag, dat het op geene andere wyze vertaald konde worden. Dus heeft Saubertus het insgelyks begreepen in zyne Opera pofthumap.75. en Homberg in zyne tarerga Sacra, als mede Wolf. Daarentegen hebben veele andere Overzetters van het nieuwe Teftament hier misgetaft, dewyl dit gebruik van den voorleden tyd hun niet recht bekend was. Het woord i,»$ï6>i** in ons tegenwoordig textvers, werdt in den jaare 1751. door zekeren, in andere weetenfchappen zeer bedreevcn, Magifter te Leipfig, insgelyks zeer verkeerd verftaan, die eene geheel nieuwe dwaaling in de waereld bracht. Hy verftondt deeze woorden van onzen Zaligmaaker dus: " ik ben noch ,, niet ten Hemel opgevaaren, maar ik zal het nu „ tcrllond doen". Hier uit befloot hy, dat: Chris¬ tus op dien zelfden tyd, toen hy deeze woorden gefproken hadt, ten Hemel gevaaren is, en ziCh aldaar als den heerlykften overwinnaar en veldoffer vertoond heeft; dat hy naderhand in de Helle is nedergedaald, en zich ook daar als zoodanig heeft laaten zien ; en eindeIvk dat hy toen weder in de waereld is gekomen, en, tot zytie (laatfte) hemelvaart toe, met zyne Jongeren en de andere geloovigen heeft omgegaan. —— Dan noch in het zelfde jaar heeft de geleerde Predikant Krkebusch hier tegen, te Schneeberg, een gefchnit laaten drukken, waarin hy onder anderen toont, dat, indien de Heer Magister het woord «««/s^a»», cn het voWende «v.,3*ó«, niet verkeerd verftaan hadt, hy tot dien droom met zoude vervallen zyn. Maar buiten dien is bet niet tc denken, dac deeze kleine kettery , by hec licht, het welk thans in de uitlegkunde fchynt, veele aanhangers zal vinden. De verklaaring van deeZe woorden van onzen Zaligmaaker, die ik heb voorgefteld, is zöo aanneemlyk, dat de geleerdfte mannen dezef e reeds voor lange hebben toegeftemd. Ik zal de woorden van Petrus Mar- IV. Deel. Gg TYR  466 Verklaaxing over Johannes tyr , om dat ik 'er hier boven gewag van eermst-r hebbe, geheel affchryven. '•Mtfm&wf^ ,, Jus mom, ne in ipfo ampleüendo mmovaretui,'cum Jatis alias fpatn fit babüura, ipfo aliquandiu ante fuum „ adfcenfum adbuc in terris verfaturo. P'oiebat emm/illani 3, potius ad perturbatos difcipulos acakrentem, id, auodvü „ derat tf audierat, renuntiare (Jesos vermaant Maria „ dat zy zich niet moeft ophouden, om hem te omar„ men; dewyl zy daar toe naderhand noch tyds genoeo„ zoude vinden, nademaal hy, vóór zyne hemelvaait&, „ noch eenigen tyd op aarde dacht te vertoeven Hv „ wilde naamlyk, dat zy zich liever terftond, en met „ allen lpocd, na zyne ontroerde Jongeren zoude be- Eïï^rzy tll3QS gezien en gehoord Dat deeze de rechte betekenis dier woorden is, heeft ook Gerhard, en Bugenhagen, die dïor hem word Sf S t;,h7kf.Dd» mede Vatablus, Maldonatus, (bl. 721) Lrasmus Schmidt, Calovius, Sfb. Schmidt, Iynatchbull, Whitby, Gussetius, Cieri cus m zyne■ paraprcfis, Sam. Basnage, Wolf, Lange, Rusz, Doddridge; om niet van anderen (0) te fpreeken. Ook heeft onlangs de Heer Profeflbr Altman deeze? verklaaring, in het tweede deel van het Mujeum Helveticum bl. 56 enz. opgehelderd, Alleen, lyk hadt hy Maria by dit omarmen van Jesüs geen oogmerk behooren toe te fchryven. het welk zy niet gehad heeft. Vossius oordeelt 'er Harm. lib. lil cav 4.&. 2. p 3Rr. beter over, daar'hy zegt: non eft 'id boe fine ab eaJaStvm, fed reverentie» caufa (zy heeft dit niet met  Euangelium. Hoofdjl. XX: 17. 467 met dat oogmerk gedaan, maar uit eerbied). Op dezelfde wvze heeft de Heer Cericke, Predikant in Hamburg, in'zyne briefwijfeling der geleerden, bl. 145 enz. de rechte verklaaring der woorden van onzen Zaligmaaker voorgefteld en verdeedigd. Fatendumefl, fchryft Lampe, fententiam banc patronorum numero vincere. (Men moet bekennen, dat dit gevoelen het in het getal der begunftigers wint). Onder tuffchen wil hy onder dit getal niet geteld worden. Maar zyne tegenwerpingen zyn in het geheel niet moeylyk te beantwoorden. De voornaamfle is — dat de opftandmg van Jesüs den Jongeren reeds door de andere vrouwen was bekend gemaakt. Maar vooreerft wordt dit door fchrandere uitlegkundigen tegengefproken; en ten tweeden (zo het al waar was) , zondt Christus haar na zyne Jongeren, om hun te zeggen, dat zy hunnen vriend wederom leevendig gezien , en met hem gefproken hadt, het welk de andere vrouwen niec hadden kunnen zeggen. Want zy was, gelyk Markus, kap. XVI: 9. getuigt, de eerfte Perfoon, waaraan Christus zich na zyne opftandinge vertoond heeft. De verklaaring van lampe^zelvcn zal ik niec bybrengen, dewyl zy geenen fchyn genoeg van waarheid heefc, om aanhangers ce bekomen (ƒ>> vers (/O Ik kan niet nalaaten, hier By noch eene andere verklaaring aan t3 tekenen, die my zeer aanneemlyk toefchynt, dezelve is van den beroemden Werenfels , en te vinden in zvne OpHscula T. i. p. 28,5 £? 2l'4van de Leidfche en Leeuwarder uitgaave. 'sMans gedachten komen hierop uit: "Ciip.istus hadt zynen fanjeren, vóór zynen dood gezegd, „ Jon. xiv: 3. dat hv lot zvnen Vader wilde gaan, om hun de plaatze te ,1 bereiden, en dan weder tot hen keeren,om hen zyne heeriykheid declachtia te maaken. M \Rf \ hein nu voor het eerftfemaal naa zynen dood " weder ziende, dacht dat nu dat gelukkig tydftip gekomen was , waar in \] zy met T'".sus voor altoos zoude vereenigd blyven, en in eene vèrruk- „ kir.g van vreugde daarover wil zy hem omarmen. Dan Jesus, haar oogmerk kennende, wilde haar niet te loor ftellen, en zegt haar „ daarom, dat hv die reize na zvnen vader, van dewe ke hy te vooren „ gefproken hadt, noch niet hadt afgelegd , dat zvne plechtige opvaart „ 'ten Hemel noch aanftaamlc was." : Hoe men ook voor het overige over deeze verklaa-ing deuke, (want ik outkenne niet, dat 'er noch we! eenige bedenkingen tegen zouden kunnen gemaakt worden) zy win', liet van die Gg 2  4 68 Verklaaring ever Johannes vers 87. Maar ga been na myne broederen, en zer m ben: ik vaare op tot mynen vader, en tot uwen vader , tot mynen Godt en tot uwen Godt. Ik zoude het ook on deeze wyze hebben kunnen overzetten: tot mynen vader, die cok uw vader is, en tot mynen Godt, die ook uw Godt is. Christus geeft hier mede bevel aan Maria, om zvnen Jongeren tc zeggen, dat hy niet in de waereld zoude blyven, maar na zynen Vader in den Hemel opvaaüen\ DeuJ°nSe!'CR bonden op het denkbeeld vallen, dat hec thans de tyd was, waar op Jesös zyn waereldlyk Koningryk zoude oprichten. Deeze vlccfchlyke hoop (want van dien aart was zy voor het grootfte gedeelte) zocht Jesus hun te bencemen. Dan dezelve hadt zul. Se diepe wortelen m hunne harten gefchooten, dat zv dezeive met beten vaaren, tot op den dag, toen Christus ten hemel voer, gelyk wy Hand. 1: 6. lee- 'Zeg tot ben: ik vaare op, te eene verkorte uitdrukking, dewelke te kennen geeft: zeg tot hen, het geen ik u thans zegge, cn het geen sv nu van mv hnnrr. tP ™PP>_ ten : ik vaare op. Wy vinden eene gelvkibortiec plaatze Luk. XIII: 32. gaat been, fprak JesÓs aldaar, en zegt wederom aan deezen vos: ik dryve nocb geduurig duivelen Dewyl de bovengemelde Magister de woorden: ik vaare op, dus yerftaat: ik zal nu terftond ten Hemet opvaaren, en haaft wederom bv u komen; en ik dit eene geheel nieuwe dwaaling genaamd hebbe; vinde ik my nu verplicht, te zeggen, dat dezelve niet geheel nieuw is, maar reeds door den Jefuiet Harduinus in zynen Gommen- ctVfendeSen «2 hrbbe" ',0Ören «^W*». ten minften .'<■ VOoroXirellen hl L me" S"»e enullage temporis te cch eTalonk !, h^zeer'j?hannks'erzfch dikwilf van bediene, center altoos als eene uitzondering en nfwykine van de »e\voone re«e n.oet ^„gemerkt worden. En i. ziet men nu lenegewiebtfeererede dcezT JdatVvzicbt' d" .«««■ *■«« ««S S,^ daarmede nu niet moeft ophouden- ea dat zy 'at » w bet vervolg tyds genoeg toe zoude vinden. Vbrt.  Euangelium. Hoofdfi. XX: 17. ^ Commentarius ad N. T., en door zekeren Zwi^^ga Geneesmeeder, Jacob Gysen genaamd , m zyne demonjh. moralis relisionis Chriftiance, is voorgel tel el. -— ik ueo deeze bvzonderheid den Heere Hoogleeraar Altman te danken,"in wiens Mufeum dezelve p. 51 en 58. gevonden wordt. Dat nu onze Zaligmaaker met het woord ijftc toekomftige Hemelvaart te kennen geeft, en bygevolg dat dit woord vertaald moet worden: IK zal ten Hemel vaar en. moet ik ten diende van hun, die door onkunde van de taaie des Bybels, gevaar zouden kunnen loopen van in die zelfde dwaaling te vervallen, met cen^e voorbeelden bewyzen, en wel alleen met zoodanige, die in het Evangelium van onzen JoitAnnes vooikomen. Dus leezen wy dan kap. V: 22. de vader oordeelt niemand, dat is, zal ten jongden dage aeïf het oordeel niet houden; in welke betekeniffe het woord V»« ln$ellK* kan VIII: 50. voorkomt; kap. VII: 27. wanneer Chnjtus komt, (komen zal) dan weet niemand (zal memand weeten) van waar hy zy. Dit vinden wy ook kap. XIV- t Kap. X: 17 en 18. ik laat myn leeven, dat is, • ik zal het laaten; kap. VII: 33- * ben niet lange meer hy u, wam ik ga heen tot dien, die my gezonden heeft Uit »«V» wordt VIII: 14 en 21. herhaald. Kap. XX. 23. wien gy de zonden vergeeft of behoudt, dat is, in het vervolg, in de waarneeming van uw Anodelampt zult vergeeven of behouden: kap XXI: ^y fferft^, dat is, hy zal niet derven. Ja het woord «*< betefceut op zeer veele plaatzen, ik zal zyn; naamlyk Kap. au. 26. XIV: 3 en 31. XVII: 11 en 24. Hoe weinig is het dan nu te verwonderen , dat ook hier ter olaatze «',«/3«i.« door ik zal opvaaren, moet vertaald worden. Ik kan niet nalaaten, by deeze gelegen¬ heid hun, die den Bybel willen verklaaren, eene noodzaaklyke les te geeven, en hen te vermaanen, om dit werk vooral met geene ongewyde handen aan te grypen. Dit doen zy, die het in andere ftukkender GodtgeleerdGg 3 heia  47Ö' Verklaaring over Johannes heid wel verre gebracht hebben, maar in de Bybelfche uitlegkunde onder de zwakke broederen moeten geteld worden. Veelen zyn van oordeel, dat de kennis der Griekfche taaie, die zv uit de Schoole hebben medegebracht, genoeg is, om het nieuwe Teftament te, ver- Jvlaaren, Aan hoe veele Uitleggeren van onzen tyd kan ik duidelyk bemerken, dat zy noch Flacius zvnen Clavis, noch de Pbilologia Sacra van Glassius doorgeleezen hebben; fchoon zy desniettegenftaande verklaaringen van duifteré fciiriftuurplaatzen willen in de waereld zenden. Inzonderheid raade ik den zoodanigen, hunne zucht om te verklaaren te beteugelen, tot dat zy het derde bock van Glassius geheel in hun geheugen geprent hebben. Nu kom ik weder tot het bevel van onzen Zaligmaaker aan Maria. Ga been, zegt hy , na myne broederen. Tc vooren, kap. XV: 15. hadc hy hun gezegd, dat hy hen niet meer alleenlyk zvne knechten, maar zyne vrienden wilde noemen. Thans noemt hy ze zelfs zyne broe. deren; het welk hv noch nooit gedaan hadt. Want het geenwy Matth. XII: 49, 50, leezen, is niet van dien aart, gelyk ik in myne aantekening op vers 46. getoond hebbe. Hoe konde Jesus zynen Jongeren toch zulk eenen uitmuntenden eernaam fchenken, daar zy hem in den hof allen verlaaten hadden, en daar Petrus hem zelfs verloochend hadt? Ik antwoorder onze Zaligmaaker gaf even daardoor te kennen, dat hy hun berouw over de zonden van hun zwak vleefch met genadige oogen aanzag, en hun dezelve zoo volkomen vergaf, dat hy hen thans, wegens hun geloof en hunne ftandvadi"heid in het zelve, voor zyne broederen herkende. Hy verklaart zich zeiven terftond nader, wanneer hy zynen Vader ook hunnen Vader noemt. Hy fpreekt hier van zyne Menfchlyke natuur, volgens welke hy zich als den gehoorzaamden Zoon en afgezand van Godt becoond hadc. Dewvl nu zvne Jongeren Gode ook geduurig als hu nnen Vader geëerd, en hem, volgens zyn bevel, in hun gebed, mee den naame Vader, aangefproken hadden,  Euangelium. Hoofdfl. XX: i3. 471 den, gelyk zy daarom ook van Godt als Kinderen waren aangenomen, ontftondt hier uit eene broedcrfchap tusfchen Jesos en hen: want die éénen zelfden Vader hebben, zyn broederen. Wanneer Jesus dan zegt: ik vaare op tot dien, die wyn en uw Vader is, geeft hy hun daarmede teffens de verzekering, dat zy ook, gelyk hy, buiten eenigen twyfel in de wboning van hunnen Vader zouden komen. — Wat betreft, dat onze Zaligmaaker den Allerhoogften insgelyks zynen en hunnen Godt noemt, het fpreekt van zelf, dat ook dit van zyne menfchlyke natuure moet verftaan worden; gelyk Paulus, Eph. I: 17. ook in dien zin van den Godt van Jefus Cbriftus gewag maakt. Nu zien wy ook, waarom Jesus Maria zoo vcelfpoed gebood te maaken. 'Ie wceten, de droefenis en angft en trouwloosheid van zyne Jongeren trof zyn hart derwyze, dat hy niet van zich konde verkrygen, langer te wachten, met hun te doen weeten, dat hun Jesus wederom leefde. Tot trooft van alle Godtzalige vrouwen moet ik 'er noch byvoegen, dat het Griekfche woord dhxtp») broederen en zufteren teffens betekent. Christus zelf heefc dit dus verklaard, Mattheus XII: 49> 5?«. En zoude Johannes, wanneer hy in zvnen derden brief, vers 15 , zyne Chriftlyke vrienden beveelt te groeten, zyne vriendinnen in Christus uitgeflooten hebben? of worden de zufteren in Christus niec ook bedoeld, zoo dikwils Paulus in zyne brieven fchryft: myne lieve broeders? Hoe veele geeftlyke broeders en zufters teffens beveelt, hy niet tc groeten, in het laatfte hoofdftuk van zynen brief aan dc geloovigen te Rome? Ten laatften, kan men, wanneer Petrus i Petr. II: 17. en V: 9. de Chriftenen t»> atfyfiTp**, " fchryft hy by Mattheus AXVlIl: 16. "moeten wy gelooven, niet, om dat de „ Evangeliften zeggen, dat dit gefchied is, maar om „ dat dit betaamlyk was. En de naarftigneid van die „ (Roomfchgezinden) behaagt my niet, dewelke hun bed doen, om dit gevoelen om te dooten, het weik „ genoegfaam by alle Catholyken vad ftaat". Hy bekene oan teffens, dat veele leden van de RoomfcheKer« ke die niet gelooven, ja dat fommigen die dwaaling op, zctiyk ce keer gaan. Dan hec kan ook wel zyn, dac Maldonatus, die, gelyk Richard Simon in zyne Bibliotbeque CHtique 7. J. cap. d en 27. beweezen heefc, van verfcheidene dwaalmgcn zyner Kerke vry was, die niet gefchreeven leeit, en het dus onder die plaatzen moet geteld worden, dewelke in zynen Commentarius, die naa zynen dood door de Jefuiten is uitgegeeven , veranderd zyn Want in de laatfte voorrede heeft men bekend, " dat „ er eenige weinige (miflchien niet weinige) dingen „ die aanleiding konden gegeeven hebben , om den j, bchryver te berispen, iq veranderd zyn." Dan hv, die  Euangelium. Hoofdjl. XX: ip. 473 die de bovenftaande woorden gefchreeven heeft, hadt 'er, volgens het voorbeeld der Kerkvergaderinge van Coitnits noch by moeten voegen: " non obftaiue, quod „ Marms, cap. XVI: 9. teftaiur, Madam Magdalenam „ Je/urn a refurrectione vidiffe pkimam (niettegeiutaande „ Markus uitdruklyk getuigt, dac Maria van Magda„ la Jesus naa zyne opftandinge het eerit gezien neefc." Ik moec hier noch de gedachte van V°SSIUS voorftellen, in zyne Harmonia, lib. II. cap. 4. §• 2 te vinden; " Christus, zegt hy, heeft kunnen nalaaten zich aan „ zyne moeder fpoedig te vertoonen, dewyl dit vöor „ haar ce minder noodig was, voor zoo verre zy, of. in het geheel niet, of althans het allerminft in hec geloof wankelde". -Deeze gedachte behaagt my niec kwaalyk, wanneer ik my herinnere, hetgeen ik bykap. XIX: 25. heb aangemerkc (r). ver: 19. Maar op den avond van dien zelfden eerften dag der weeke, toen de deuren reeds geflooten waren, kwam Jefus ter plaatze, daar de Jongeren uit vreeze voor de fooien by elkanderen waren, en tfadt midden onder hen ,■ en 'fprak tot hen: vrede zy met u. Aan het begin v in die vers hebben fomnvgen zich geflooten, die zich herinnerden, dat de Jooden de. dagen van den nacht af begonnen te tellen, daarwy in tegendeel uit dag en nacht, en niet uit nacht en dag, eenen geheelen dag der weeke pleegen te maaken. Lampe beweert daarom , dat Christus des avonds vóór zes uuren , volgens onze manier van rekenen, by zvne Jongeren gekomen is, en dus eer de eerite dag der "weeke ten einde was. Dan hy heeft zich grootlyks verrekend. Immers verhaalt Lukas, kap. XXIV: 33 en 36. dat de Jongeren, die van Emmaus te rugge keerden, by deeze komft van Jesus tegenwoordig waren. Nu begon het reeds nacht te worden, toen zy te Emmaus kwameu. Eer zy de terug reize Cr) Een onmerkfaam Ueezer zal van zelf wel zie,,, dat dit gevoelen van Vossms'volmaakt lUookt, met liet geen ik by die plaatze heb aanattekead. Vsut* Gg 5  474 Verklaaring over Johannes ze aannamen, moet ten minften een half uur verloopen zyn. Twee uuren naderhand (want zoo verre was deeze plaatze van Jerufalem gelegen, gelyk Lukas vers 13. zegt) kwamen zy wederom by dl Jokeren In dus aar ,n den nacht. Dewyl zy nu, vtórT&mft SSJS* den J°"Seren al!es, wat hun met hem on moet was, verhaald, cn deeze hun op hunne beurte van andere foortgelyke voorvallen kennis gegeeven hebben moet er noch een geruimen tyd verloopen zyn, eer Je'. sus by hen kwam. t J ' J nn^T™ SSft met a'Ie «kerneid befluiten, dat onze Zaligmaaker diep m den nacht by zyne Jongeren gekomen is ^.« betekent ook niet noodzaaklek het begin van den nacht, maar ook, gelvk Gerhard beweezen heeft, den avond tot diep in den nï t Hoe. ax begonnen te tehec , is het echter wel te deuken, dac men m dengemeenen wandel,gelyk by ons eiken avond den avond van dien dag, waarop dezelve volgde, zal genoemd heoben. Volgens deeze manier van fpreeken tonde Johannes dan ook fchryven: op dien zelfden eerlteii dag der weeke, toen het avond geworden was. Dan Johannes zelf geeft duidelyk te kennen, dat het niet het begin van den avond was, toen Jesus zynen Jongeren verfcheen, maar dat al zoo laat in den nacht was, dat men de deuren reeds geflooten hadt. Het woord m betekent hier niet zoo zeer ra, als wel, ja zffs. -- ja toen de deuren zelfs reeds geflooten waren. -L Ifc zal deeze betekenis van het woord niet bewyzen, daar dit aan alle geleerden bekend isT ; ' Wy zien dan, dat Johannes, door dit byvoegfel, niet alleenlyk hier, maar ook vers 26. den tyd van den nacht bedoelt aan te wyzen, zeggende: het was zoo laat, dat men de deuren in de ftad airede geflooten hadthec geen men pleegt te doen, wanneer het na middernacht begint te loopen. Dit is eene zeer natutHvke gewoonte, mets flechts in de ftcden, maar ook in de dorpen; dewelke daarom tot op onze tyden is voortge- planca  Eumgelium. ■Hoofdft.XX: 10. 475 plant, cn ook vóór het einde der. waereld niet zal afschaft worden. | De Uitleggeren hebben eenen 'grooten misflag begaan, denkende, dat'Johannes van de deuren van het huis fprak,waar in dc Jongeren vergaderd waren, en dat zy deeze, uit vreeze voor de Joodengeflooten hadden. Ja dit algemeen aangenomen gevoelen heeft zelfs onzen grooten Luther verleid, om.de woorden van dit vers te verfchikken.: Want, daar in den grondtext ftaat: toen de deuren geflooten waren, kwam Jefus ter plaatze, daar de Jongeren, uit vreeze voor.de Jooden, by elkanderen waren; vertaalde hy het op deeze wyze: toen de Jongeren vergaderd, en de deuren geflooten waren uit vreeze voor de Jooden, kwam Jefus. Zeltner heeft, in zyne uitgaave van den Bybel, deezen misflag ook aangemerkt. Dat'er niet van de deure van het huis, waar in de Tongeren waren, maar van de deuren der gezamenlyke huizen in de ftad gefproken wordt, hadt men daaruit behooren te merken, dat Johannes niet fchryft: toen de deur reeds geflooten was, maar: toen de deuren reeds geflooten waren. Hadt hy alleen van de deure van dat huis bedoeld te fpreeken, dan zoude hy maar éene deur genoemd, en r,75 9-"'^ «w***/»»'»»* gefchreeven hebben; o-clyk die huisvader, van welken Luk. Xï. gefproken wordt, iemand, die laat in den nacht voor zyn huis kwam, uit het venfter toeriep: i'Ji »' ^ey- *é*.\«s-«,, de deu-e van myn buis is reeds geflooten: Op dezelfde wyze wordt het Luk. XIJl: 25. uitgedrukt. Matth. XXV: 10 leezen wy insgelyks Uxn&n i $■>>&, de deur van bet buis was geflooten. Daarentegen van de menigvuldige deuren van den Tempel, wordt Hand. XXI: 30. gezegd: Het is noch heden ten dage overal in gebruik, door deeze uitdrukking: de deuren waren reeds geflooten, den laaten nacht aan te duiden. Komt iemand des avonds laat of des nacftts in eene ftad: dan zegt men: hy kwam noch voor het poortfluiten binnen; of, hy kwam, toen de  476 Verklaaring over Johannes de poort airede geflooten was. Komen 'er des midder. nachts heden in eene herberge, dan kan de waard zoggen, dat zy gekomen zyn, toen de deur reeds gefloo ten was.; verftaande men 'er dan genoeg door, dat zv des nachts, zeer laat, gekomen zyn, en dathy de deur hun wederom heeft moeten open doen. Wy vinden deeze manier van fpreeken ook in de fchnften der ouden. Cürtius fchryft, VI: 8, 1i aomfè eosinreginmjeamdavigilia (tegen middernacht) luminibus exftintlis (toen in het geheele paleis geen licht meer brandde; En Josua ö: 5. leezen wy: tèen men de poort wilde jlunen, dewyl bet nu duifter was, gingen zy de' ftad uit. üp dezelfde wyze wordt Mattheus XlU-ik • denachttyd met deeze woorden aaneeweczen: toen de heden {hepen; en Exod. XVI: KixXar/itvm, id ejl, cum fores effent claufae, „ non auttnihc* S-vf"» xt*xenrftl>6», id ejl, per claufas ja- „ nuast  48© Verklaaring over Johannes „ nuas. Unie Artocreatistae hinc non p'robabunl, „ duo corpora fimui in eodem locofuijje, turn exeo, Cbri„ Jli corpus ejj'e ubiqué". Hec was dus een ongeluk voor onze Kerke, dat niet een van haare Leeraaren deeze dwaaiing hec eerft ontdekt hadt. De afkeerighcid was tuffchen beide partyen 700 groot, dat eene nieuwe waarheid, door de ééne voorgefteld, ftraks by de andere eene dwaaling heette. Deeze gewoonte werdt erflyk, en onze Uitleggeren bleeyen 'er by, dat onze Zaligmaaker op eene wonderdaadige wyzè met zyn lichaam door de gefloote deure was heen gegaan. Ja men maakte dit zelfs tot een onderfcheidend leerftuk, en by het gevoelen der oud vaderen te blyven heette Lutherfch,- daar van af te gaan Calvynfch. \ Onze groote Godtgéleerde, D. Gerhard, die ook m andere Hukken betft by het oude bleef, zocht dit gevoelen, in zyne Harmonia Eüangèl. cap. CCXXII. met twaalf bewyzen te onderfteunen; waarvan zyn neef D. QoenstedT 'er zeven in zyn Syftema (P. lil. p. 442 ) voegde, en dus omtrent de heliVdaarvan voor onvol, doende verklaarde (s).* En die ze alle te zamen met een opmerkfaam oog befchouwt, zal zich niet verwonderen, dat het Lampe, bl. 687. zoo weinig moeite gekoft heefc. dezelve, het één voor, het ander naa, te beantwoorden , cn derzelver zwakheid te toonen. Tn onze dagen hebben verfcheidene Uitleggeren van onze Kerke, met aflegging van alle partydigheid en drift, na de rechte verklaaring van dit vers gezocht, èn zich overtuigd gevonden, dat de gewoone verklaaring op zeer zwakke voeten ftaat. Drie van dezelve heb ik reeds genoemd , en wel drie , buiten kyf, groote Godtgeleerden. Ik ben niet zonder rede van oordeel, dat ook Buddeus en Weiszman in hunne Syjïe mata dee» fY) Zy gelooven ook beiden, dat bet lichaam van Testis reeds ver. Jslaard geueelt is,- het welk door bet volgende vers wedédegd wordt.  EuangtUum. Hoofdjl. XX: ao—22. 481 deeze plaatze met ftilzwygen voorbygegaan zyn, om door het ontdekken van hunne waare gevoelens niet in eenen penneftrvd, die hen in hunne betere en noodzaaklvkere bezigheden zoude geftoord hebben, gewikkeld te worden. En die de opheldering van de duijlerjte plaatzen van het Nieuwe Teftament van den geleerden (zoogenaamden) Amelius, bl. 42. leeft, zal lpoedig gewaar worden, dat wanneer hy op de uitdrukking: ik loochen niet, in dc derde regel laat volgen: wy houden het daar voor, hy daar niet van zich zeiven, maar van het algemeen aangenomen gevoelen fpreekt. vers 20. Zoo ras by dit gezegd hadt, toonde hy hun zyne handen en zyne zyde. Toen waren de Jongeren blyde, dat zy den Heer zagen. Zy zagen dan bygevolg, dat het het zelfde lichaam was, waarin zy te vooreu hunnen meefter altoos gezien hadden, en dus, dat het Jesus zelfwas, die thans by hen ftondt. Nu moeften zy door hun eigen gezicht, gelooven, het geen zy te vooren , op het zeggen van Maria van Magdala , niet zonder eenige bedenkinge gelooid hadden; men zie Luk. XXIV: 11. Hadt Maria hun ondertuffchen door haar verhaal blydfchap veroorzaakt, thans klom hunne blydfchap tot volmaaktheid. Wel is waar, 'er mengde zich thans ook, onder hunne blydfchap, eenigmistrouwen, gelyk Lukas, vers 41. met eene byzondere uitdrukking 'te kennen geeft. Dan Christus bracht hunne harten eindelyk tot volkome zekerheid, gelyk Lukas ter zeïfder plaatze optekent. Dewyl Lukas dit reeds gemeld hadt, floeg Johannes deeze ömftandigheden over, en befchreef in plaatze daarvan duidelyker, dan Lokas gedaan hadt, de wyze, waarop Jesus by deeze gelegenheid de Jongeren tot zyne Apoftelen aanfteldc, en hen. door eene plechtigheid, die onder het bereik der zinnen viel, de uitademing van zynen Geeft, tot dit ampt ftaatlyk beriep. vers ai, 22. Toen fprak Jefus wederom tot ben: vrede zy met u. Gelyk de vader my gezonden heeft, alzoo zende iku. Toen hy dit gezegd hadt, ademde by hen aan, en IV. Deel. Hh fprak  482 Verklaaring ever Johannes fprak tot hen : ontfangt den Heiligen Geeft. Het vrede zy ment, het welk hier en vers 19. voorkomt, is niet flechts eene enkele zegenwenich,zooals dezelve by de Jooden in gebruik was; maar de Heer, als de bron van alle zegeningen, flortte hiermede zvnen zegen over zyne Jongeren uit. Hy heeft 'er zich zeiven duidelyker over verklaard, kap. XIV: 27. Vraagt men, waar toe Jesus hun thans inzonderheid zynen zegen gaf, en ook vervolgens beloofde te zullen geeven? De volgende woorden leeren het ons. Tc weeten, hy droeg hun eene bediening van het uiter- fte gewicht het Apoftelampt — op, dewelke hy geduung met zynen zegen wilde vergezellen. Gy zult, wilhy zeggen, terwyl ik de aarde zal verlaaten, en wederom na mynen vader gaan, in myne plaatze treeden. Myn vader heeft mygebooden, te leeren en te prediken ; en ik ben, als zyn afgezand in de waereld gekomen, en heb aan het oogmerk van myne zendinge getrouwlyk voldaan. Nu ftelle ik, — de Mesfias en de Zoon van Godt u tot myne gezanten aan , cn gebiede u, myne leere in de geheele waereld uit te breiden, en allen menfchen den Hemel te openen, dac is, hun den rechten weg tot de eeuwige zaligheid te toonen. Met hoedanig eene blydfchap dc harten der Jongeren moeten doortrokken zyn, toen zy dit uit den mond van bunnen meefter hoorden, is gemaklyk na te gaan. Kan 'er wel eene grootere eer bedacht wórden, dan die hun te beurt viel? zy zouden opvolgers van Christus, zy zouden Leeraaren van dc geheele waereld, zy zouden zaligmaakers (der menfchen), en uitbreiders van het Konmgryk des Hemeis worden! Dan hier toe moeften zy met de kracht van den Heiligen Geeft worden uitgeruft. Hunne tegenwoordige geiteldheid maakte hen daar toe ten écnenmaale onbekwaam, welke geringe vorderingen hadden zy in de fchoole van Jesus gemaakt! Hoe g--oot waren noch altoos hunne zwakheden? zy moeften derhalven eerft geheel andere mannen worden. Hier toe moeft de Heilige Geeft hen maaken, die zoo wel de Geeft van den Zoone, als van den Vader is. Door  Euangelium. Hoofdft. XX: 22. 483 Door het aanademen gaf Jesus hun een zichtbaar teken, dat hv hun deezen Heiligen Geeft gaf. Gelyk door het uit'laaten van Godts adem de eerfte menfch eene verftandige ziele oncfing, zoo gaf Jesus hun, door aanblaazing,zynen Heiligen Geeft, den Geeft der kracht, om alles te doen, wat het Apoftelampt vorderde. Dan zy ontfïngen thans den Heiligen Geeft op die wyze, dat dczelve^van nu af wel reeds in hun was, maar echter in hun dc werkingen noch niet deedt, die tot de waameeming van hunne bedieninge vereifcht wierden. Deeze zouden zich eerft op den pinkfterdag vertoonen, op welken zy in zulk eene ruime maate met den Heiligen Geeft vervuld werden, dat zy vreemde taaien fpraken, zich met de verwonderenswaardigfte welfpreekenheid deeden hooren, en verbaazende wonderwerken deeden. Deeze myne verklaaring is buiten twyfel duidelyker, cn met d°n nadruk der woorden van Jesus meer overcenkomftig, dan die, dewelke door Grotius, Hammond en lampe is voorgefteld. Deeze zyn van oordeel, dat de woorden: ontfangt den Heiligen Geeft, niet te kennen gaven, dat Christus hun zynen Geeft thans daadlyk fchonk, maar alleen , dat hy 'er hen met zekerheid op wilde doen hoopen. Hammond brengt eene vry gelyke verklaaring van Theophylactus by (by wien Maldonatus noch eenige andere foortgelyke oude Uitleggeren voegt: en Doddridge noemt het insgelyks een voorfpel, van het geen naderhand op den eerften pinkfterdag voorviel. Calovius verwierp met recht deeze koele uitlegging, waardoor de woorden van Jesus allen hunnen nadruk verliezen. Men kan hier over insgelyks de breedvoerige verklaaring van Maldonatus leezen; dewele op het laatft de vraage oppert, of Thomas, dewelke thans niet tegenwoordig was, door dit woord van Jesus insgelyks den Heiligen Geeft ontfangen heeft? (f) Hy beant» (?) Een andere Jefuiet fCoRN. a LAPimO oppert deoze vraage i:i«relylti ; maar verklaart zich voor liet onrkennehd antwoord, om dat Tno- Hb 2 Mis  484 Verklaaring over Johannes beantwoordt deeze vraage met Cyrillus, door eene gelyfcnis. Gelyk Eldad en Medad, zegt hy, hoewel afweezende, nochtans zoo wel als hunne amptgenoctcn den Geeft der voorzegginge omringen, Num.XÏ: 26, "7. zoo gefchieddedit thans ook met '1'homas. Lightfoot beantwoordt by vers 24. §. III. deeze vraage omtrent op dezelfde wyze. Men kan'er beter cn duidelyker op antwoorden: tc weeten, dat deeze toedeeling van den Heiligen Geelt zich in zoo verre tot Thomas heeft uitgeftrekt, dat hy, naa dat hy by eene volgende verfchynmg van Jesus, van dcszelfs opftandinge was overtuigd geworden, en dezelve met blydfchap beleeden hadt , insgelyks deeze gewichtige gaave ontfangen hebbe. vers 23. Wien gy de zonden vergeeft, dien zyn ze verg»e. ven; en wiengy ze behoudt, (niet vergeeft) dien zyn zebehouden. Ik heb dit vers by Matth. XVI: 19. reeds verklaart. Ook zie men de aanmerkingen van Doddridge en Clericus over het zelve, als mede Amelius zyne opbeldering van de duifierfleplaatzen des N. T. bl. 227 enz. en Pfaff, Origines juris ecclefiaflici p. 27 feqq. De verklaaring der oudfte Kerkleeraaren van dit vers, heeft myn voorige amptgenoot, D. Cruse, in den jaare 1741. m een pinkfter programma, niet zonder dezelve tetoctfen, voorgefteld. Ook heeft D. Abicht 1727. te Dantzig een twiftfehrift over het zelve verdeedigd, waarin hy evenwel voornaamlyk over de hedendaagfche priefterlyke vergecving der zonden («) handelt, en haare gelteldheid cn uitwerking befchryft. vers 24. Maar Thomas, één van de twaalf, dewelke ook Didymus genaamd wordt, was niet byben, toen Jefus geko- difverPs.diV£rtd onseioovig was- men z1'e CommtHUrius, b.y 00 Dat is van de vwkonctóg van genade en vergiffenis, die een Pre dHtam, als een dienaar van het Euangelium, uit hoofd,- van Godts"'n, d.ge toezeggingen™ het zelve, den boetvaardige!. Zondaar doet "Ver £S:e^van de voIraiicijt'd™ c™ apoc.  Euangelium. Hoofdft. XX: 23, 24. 435 gekomen was. De Apoftelen werden'o< 1*%**, de Hvaalve, of, ditmaal/mannen genaamd. Men vindt deeze benaaming Matth. XXVI: 14 en 20. Mark. IVt 10. VI: 7. Luk. VIII: 1. IX: 12. XVlII: 31. Joh VI: 67. Dewyl deeze nu de gewoone benaaming der Apoftelen was, behieldt Johannes dezelve, hoewel zy toen maar elf in getal waren, en zy daarom ook nu door Markus, kap. XVI: 14. en door Lukas, kap. XXIV: 9 en 33. de elve genoemd worden. Dan Johannes bleef by de oude benaaming, gelvk Paulus ook, 1 Cor. XV: 5. dewyl dit gezelfchap uit twaalf Pcrfoonen beftaan moeit, en dit getal daarom ook, door de verkiezing van Mat- thias, fpoedig wederom vervuld wierdt. ■ Op deeze wyze geeft Moses ook Num. XI: 24. aan de oudften den naam van de zeventigen, alhoewel 'er, gelyk Jiy vers 26. zelf verhaalt, twee van hun afweezend waren. Grotius toont ons ook eene plaatze by Xe.nophon, daar hy de zoogenaamde dertigmannen te Athencn, naa den dood van éénen hunner, evenwel hunnen naam heeft laaten behouden. Ten aanziene van den naame Thomas, heb ik by kap. XI: 1 . reeds genoeg gezegd , en teffens den rechten naam van deezen Apoftel, die door niemand ontdekt was, voorgefteld. Glassius verwerpt daarom (bl. 1327) te recht het gevoelen van Nonnus, dewelke denkt, dat hv, by zyne bcfnydinge, den naam van Thomas ontfahgen heeft. Buiten het Joodfche volk is Didymus (by verfcheidene anderen) een eigen mam geweeft, dien iemand droeg, fchoon hy geen tweeling van geboorte ware. Gelyk Jonsius , lib. LIL de Scriptoribus Hiftori® Pbilofopb.rap. 2. §. 5 veele DMrymuffenaantoont, die hem in oude fchriftcn zyn voorgekomen. Zoo was ook Gemellus by de Latynen" een gewoone naam geworden. Want in" den achttienden brief van het dertiende boek van Cicero, wordt van zekeren C. Memmius Gemellus gewag gemaakt. Ja noch voor de geboorte van Christus heeft een groot wiskundige, genaamd Geminus, geleefd, van wien Faericius , in zyne Bibtioth. Grasca, lib. III. cap 5. §• 20. bericht geeft. 4 Hh 3 vers  4^5 Verklaaring over Johannes vers 25. Toen zeiden de andere Jongeren tot hem: wy hebben den Heer gezien. Maar by fprak tot hen: indien ik zelf in zyne banden de lidtekenen der nagelen niet zie, en myne vingeren in dezelve legge, en indien ik myne band met in zyne zyde legge, zal ik het volflrekt niet gelooven. De eerfte woorden van dit vers geeven aanleiding on: te denken, dat Thomas noch in deezen nacht wederom te huis gekomen is , en dat men hem terftond met dit verhaal heeft willen verblvden. Het volgende is insgelyks, volgens Johannes zyne gewoonte, kort befebreeven. Want het is gemaklyk te denken, dat de Jongeren hem meer zullen gezegd hebben, dan: wy hebben den Heer gezien. Buiten twyfel hebben zy hem omftandig verhaald, hoe Jesus by hen gekomen was, wat hy tot hen gezegd hadt, en hoe zy dus nu met de grootfte zekerheid wiften, dat hy wederom lecvendig was geworden. Wat betreft, dat Thomas dit niet gelooven wilde, men maakt daar doorgaans eene grootere zonde van, dan het inderdaad was (y). Zyn ongeloof was van dien zelfden aart, als het geen by dc overige Jongeren hadt plaats gevonden, tot dat zy met hunne eigene oogen Jesus zagen. Hoe fterk bcfehryft Lukas, kap. XXIV: 11. hun ongeloof, ten aanziene van het getuignis der heilige vrouwen! Zy waren naamlyk, gelyk Johannes vers 9, te kennen geeft, om dezelfde rede, als Thomas nu, ongeloovig geweeft, te weeten, om dat zy niet wiften, dat Jesus, ingevolge van de voorzeggingen der Propheeten, moeft opftaan. Het getuignis der Jongeren voldeedt Thomas ook om die rede niet, dewyl men hem verhaalde, dat Jesos hun zvne handen en zyde getoond hadt, en hun (Luk. XXIV: 39) bevolen,"dezelve te bevoelen, om zich te overtuigen, dat hy geen fpook was, maar dat zy weezeniyk 00 Volgens Corn. a Lapide liepen 'er hier zes zonden te zamen. I. orgeloof; z. hardnekkigheid; 3. hoogmoed, 4. oneerbiedigheid; e,. ar"war.it, en 6. volharding in zyn ongeloof, fchoon de moeder van 'fe'füs hem lot het tegendeel vermaande. Vürt.  Euangelium. Hoofdjl. XX: 24. 487 zenlyk zyn lichaam zagen, het welk vleefch en beenderen hadt. Hier zal Thomas, uit overmaat van voorzichtigheid gevraagd hebben, of zy dit gedaan hadden. En dewyl zy moeiten antwoorden, dat niemand hunner dit gedaan hadt, om datzy, buiten dien, reeds volkomen overtuigd waren, dat hec Jesus was —-— bleet Thomas in zyn ongeloof. Ik omichryve dan zyne woorden op deeze wyze: „ Dewyl het een fpook ï» kan geweeft zyn, kan en „ wil ik niec gelooven, dac onze Jesus opgeftaan is, „ eer ik hem zelf zie, en overtuigd worde, dat hy een „ weezeniyk lichaam heeft, cn het geene bcdrieglyke fchadilw is, fine carne & osfibus umbra. Ook moet „ ik, eer ik het volkomen geloove, mynen vinger in „ de lidtekenen der nagelen, en myne hand in die van „ zyne zyde leggen, het welk niemand onder u gedaan t> heeft'. Dat niemand Jesus by zyne eer be „ vcrfchvning aangeraakt cn betaft heefc, heb ik by Luk. XXIV: 40. reeds beweczen. Hec ongeloof, hec welk Thomas thans te veel hadt» zoude ik den Pausgezinden wel willen coewenfehen , the 'er ce weinig van hebben, en welker ligtgeloovigheidde oorzaak is, dat zv in veele ftukken niet tot kennis der waarheid kunnen komen. Periculofum eft credere & tien credere, fchryft de oude Dichter Ph/edkus , m het tiende gedicht van zvn derde boek, dat is, zoo wel hy, die al te ligt gelooft, als die al te ongeloovig is, kan zich zeiven benadcelen. De Roomfchgezin' den behoorden niet te gelooven, het geen zy niet zelve in den Bybel leezen, en geene verhaaien van c.e moeder van Jesus, cn zoo veele heiligen aan te neemen, die zy niet door bondige getuignüfen beweezen vin Jen. Daarentegen behoorden zy te gelooven, dat een ongegrond geloof een valfch geloof is, zy behoorden ook. (w) Thomas kan te meer geloofd hebben, dat niet Jesi's, maar een fpook den longereu vevl'checnen was, dewyl Iesus niet by ben geblce, ven was. 'Hy zoude „kan by gedacht hebben, zckerlyk, gelyk tc voi». ren,by ens gebleeven zyn. Hh 4  488 Verklaaring wer Johannes de geleerden, die niet van hunne party zyn, te hooren • gelyk Paulus beveelt, alles te beproeven, en, het geen zy dan voor waar herkenden, aan te neemenen te behouden. vers 26. Over acht dagen nu waren zyne Jongeren wederom daar binnen, en Thomas was ook by hen. Toen kwam Jefus, toen de deuren reeds geflooten waren, en tradt midden onder hen, en fprak: vrede zy met u Geb'k wy over acht dagen zeggen, in plaatze van, op denzelfden dag der volgende weeke, zoo ieezen wy ook hier: ipt&t Ut». Men zie, over deeze manier van fpreeken myne aantekening op Mattheus XXVII: 63 Dat Christus deezen Jonger eene geheele week lang in zyn ongeloof heeft laaten blyven, is geen bewvs van zyn ongeloof. Het was noch tyd genoeg, om hem op dezelfde wyze, als de andere Jongeren, tot overtuiging te brengen, dat Jesus gewislyk was opgeftaan. Jntuifchen leedt zyn geloof, dat Jesus de■ waare Mesbas, de Zaligmaaker van de geenen, die aan hem Gelooven, is, geen fchipbreuk. De nieuwe verfchynfng van Jesus verfterkte niet flechts zyn geloof aan hem, maar bracht ook zyne liefde jegens hem in vollen gloed. Ook hadt het getuignis der andere Jongeren zyn ongeloof buiten twyfel reeds verzwakt, en hem van eenen volftrekten beftryder deezer waarheid, tot eenen twyfel aar gemaakt. Daarom zeide hy ook niet tot henhet kan onmooglyk waar zvn, en ik zal het nooit gelooven ; maar: ik wil hec niet gelooven , ten zv ik zelf hem ook zie. vers 27, 28. Daarnaa fprak hy tot Thomas: reik uwen vinger herwaarts, en bezie (teffens) myne banden, en neeme uwe hand, en leg ze in myne zyde, en wees niet meer êngelóövig, maar geloovig. toen antwoordde Thomasdit is myn Heer en myn Godt. De Uitleggeren hebben hier te recht opgemerkt, dat onze Zaligmaaker de eigene woorden van Thomas herhaalt, en hem daar door terftond doet bemerken, dat hy de alwectende Jesus is. Weinig tyds vóór zyn lyden hadt Thomas , Ioh. XVI:  Euangelium. Hoofdjt. XX: 20—28. 483 XVI: 30. met dc andere Jongeren tot Jesüs gezegd: nu weeten wy, dat gy alle dingen weet. Tlians moeit hy, toen hy zyne woorden zoo juift hoorde herhaalen, by zich zeiven denken: nu weet ik, dat dit onze alweetende Jesus is. Zoo veel te gemiklyker overtuigden hem zyne oogen, dat hy Jesus voor zich zag. En om deeze noodzaaklyke overtuiging by hem te veroorzaaken, moeft Jesus ook zyn voorig lichaam behouden, en 'er niet eens de lidtekenen van zyne wonden uit doen. Toen nu Jesus hem met een ernftig en teffens vriendlyk gelaat aanfprak: zy niet meer ongeloovig, maar geloof nu, dat ik uw Jefus ben, werdt hy door 's Heeren bekende ftemme, en de gewaaiwordingc van zyne eigene oogen, tot de zekerfte overtuiging gebracht, dat het Jesus zelf was; zyne blydfchap over deeze ontdekking bracht hem als buiten zich zeiven ; hy begeerde nu door bctafting geene nadere verzekering, maar boezemde, zoo van blydfchap als uit eerbied, deeze woorden uit: dit is immers myn Heer en myn Godt! Ziet men hieruit niet klaar genoeg, dat Thomas noch zynen vinger in de lidtekenen van Jesus handen, noch zyne hand^ in die van zyne zyde gelegd heeft? En hoe zoude de gewyde gefchiedfehryver, (zo hy het gedaan hadt), zulk eene merkwaardige byzon lerheid hebben kunnen verzwygen? Dit kwam den Jefuiet Maldonatus ook onbetwiftbaar voor. Dan, toen hv zag, dat de oude, Griekfche zoo wel als Latynfehe Kerkvaderen, welker naamen hy opgeeft, vaftgefteld hebben , dat Thomas het lichaam van Jesus daadlyk betaft heeft, dacht hy, dat de achting jegens zoo veele en zulke aanzienlyké lichten der Kerke van hem cifchte, zulks met hun toe te ftemmen. Dit was zekerlyk verftandiger, dan of hy zich op het heilig overblyfzel te Rome beroepen hadt (x). Aldaar vertoont men naamlyk noch eenen vinger, O) Dit doet de meergemelde C. a Laptob, die een geheel regifter van zulke koftelykheden optelt, waar mede tnea zich te Rome vermaakt, Hh 5 c»  49° Verklaaring over Johannes ger, die men voorgeeft dezelfde vinger te zyn, waarmede hy de handen van Jesus betaft heeft. 1 Deeze overéénftemming der oude Vaderen fchynt ook Gerhard tot dit gevoelen overgehaald te hebban Dan twee andere Godtgeleerden van onze Kerke hebben het tegendeel op goede gronden, beweerd, in de Theo. logifcbe Bibliotheek van den Hofprediker Colerus . en wel in het zesde deel, bl. 663 enz. De voorzichtig¬ heid was onnoodig, die men betoonde in hunne naamen te verzwygen. Nu moeten wy de uitroeping van Thomas befchouwen: 0 KÜ£tl', pov K# ° p*v. Johannes heeft, volgens den aart der Griekfche taaie, het woord U), het is de Heer. Hier is dan de Vocativus niet in plaatze van den Nominativus gcfteld , gelyk veelen denken, maar, 1 zoo als Gerhard, Vossius, Calovius, Clericus, Lampe, en de oude Latynfehe Overzetter het ook begrypen , de betekenis komt hier op uit: dit is myn Heer, en myn Godt, of, gy zyt myn Heer en myn Godt. Dewyl de Jongeren Jesus tc vooren reeds hunnen Heer genoemd hadden, maar die tweede benaaming nieuw was, is het zeer gevoeglyk., het woord ^ hier door ja te vertaalcn; in welke betekeniffe het reeds dikwils is voorgekomen. En dan zegt Thomas : dit is myn Heer, ja myn Godt. . Eene foortgelyke uitroeping deedt ÜSneas by Virgilius, L. I. v. 332. Toen naamlyk de Godin, zyne moeder, hem in eene onbekende gedaante ontmoette, en hy uit zekere tekenen ontdektte, dat zy geene menfchlyke vrouw was, fprak hy haar dus aan: 0 Dea certe (fcilicet es)l gy zyr. zeker- lyk eene Godin! Jk breng deeze plaatze alleenlyk by, om dat daar de Nominativus op dezelfde wyze voorkomt- Dat Thomas Jesus zynen Godt noemt, is iets nieuws in den mond van eenen Jonger van onzen Zaligmaaker. Rusz en onder anderen dien vinger van Thomas, dien by betuigt zelf <:czicn en gektilt te hebben. Veiit.  Euangelium. Hoofdft. XX: 28. 491 Rusz berispt, T. III. p. 154^ Grotius, dewyl deeze gefchreeven hadt, dut men in de geheele Evangelifche gefchiedniffe niet vindt, dat Jesus door zyne Jongeren Godt genaamd is. Hy tracht het tegendeel uit het begin var. het Evangelium van Johannes te bewyzen ; dan hy bedenkt niet, dat Johannes dit, zeer veele jaaren, naa dat Thomas deeze woorden fprak, gefchreeven heeft. IntufTchen is het zeker,en ftaat tegen alle verdraaiingen der Sociniaanen vaft, dat Jesus door Thomas Godt, waarachtig Godt, genoemd is, efi dat Christus, door hem niet tegen te fpreeken, deeze verklaaring van zynen Jonger beveftigd heeft. Uit welke grond Thomas zynen meefter nu voor Godt herkende, hebben de Uitleggeren niet genoeg nagefpeurd. Hy kan op deeze wyze geredekaveld hebben: Jesus is Godts Zoon, en heeft dit thans, door zyne op . iimding, op het nieuw beweezen. Is hy nu de waare Zoon van Godt, dan moet hy ook volgens zyn wezen waarachtig Godt zyn, gclvk de Zoon vaneenen Menfch, een waarachtig Menfch is. — Deeze belluittrekking hielden de Jooden zelve, Joh. X: 33. voor gegrond en natuurlyk. ■ Hierby kan en zal ook de verlichting van den Heiligen Geelt gekomen zyn , dien Thomas , zoo wel als dc andere Jongeren , door de woorden van Jesus: ontfangt den Heiligen Geeft, bekomen hadt, zoo als ik by vers 22. getoond hebbe.—. Dit was dan het eerfte uitwerklèl van die buitengewoone verlichtinge, daar de jongeren te vooren, by hunne verregaande zwakheid van verftand, noch niet tot kennis van deeze gewichtige waarheid gekomen waren. Clericus noodzaakt mv, om by dit vers noch eere kleine aanmerking te maaken. Deeze is van oordeel, dat, wmneer Jesus zegt: zie myne banden, het woord zien hier de betekenis van betaften heeft : want dat Christus niet wilde, dat hy dezelve bezien, maar betaften zoude. Dan hy bewyft deeze betekenis van het woord zien (dat het zoo veel als voelen of betaften zoude te kennen geeven) met geen voorbeeld hoegenaamd. Dus  492 Verklaaring ever Johannes Dus heeft deeze verklaaring geenen grond. De fchrandere Clericus hadt moeten bemerken, dat,in de woorden: reik uwe hand herwaarts, het betaften opgeflooten ligt, en dat het dus zoo veel betekend, als: reik uwe band herwaarts. en betaft 'er myne handen mede. Dan Jesus wilde niet flechts, dat hy hem zoude betaflen, maar dat hy ook zyne oogen zoude gebruiken, en zyne handen daarmede nauwkeurig befchouwen. vers 29. Toen fprak Jefus tot hem, dewyl gy my ziet Thomas, zoo gelooft gy; zalig zyn, die (my) niet gezien hebben, en het evenwel gelooven. Ik vertaale het nu: dewyl gy my ziet. Dat Christus dus tegen Thomas 'gefproken heeft, blykt, om dat men natuurlyker wyze dus gewoon is, te fpreeken. Want het geen wy op eenen zelfden tyd doen, fchoon het eene daad van een oogenblik zy, en terftond uit het tegenwoordige in het voorleede loope, drukken wy niet in den voorleden maar in den tegenwoordigen tyd uit. Wie zal tegen iemand, met wien hy in'gefprek is, zeggen: ik heb thans aan uw gezicht gezien, dat gy gezond zyt enz.? Ik zie bet aan u; zegt iedereen. Men moet dan weeten, dat beide dc woorden, dewelke hier in den voorleden tyd voorkomen, in den tegenwoordigen moeten verftaan worden , en dat zy zeer dikwiis in die betekeniffe voorkomen. Ik heb dit te vooren reeds fby vers 17) getoond. Men lette Hechts op kap. XIV: 9. clvyiKas e>È, ia-y.xt T<,t idtriiHf., die my ziet, ziet ook den Vader, en op het geen wy leezen kap. VI: 69. (y}} en XI: 27. wy gelooven, wiiavtU»^, dat gy de Cbriftus zyt. Wy zien nu, dat de drie voornaamfte Overzetters , de oude Latynfehe, Erasmus, en Beza, deeze woorden ten onrecht vertaald hebben: quia vidifli me, eredidijli. Den misflag, ten opzichte van het laatfte deezer twee woorden, heeft Grotius reeds opgemerkt en vóór hem, Lutherus in zyne overzettinge. ' Dewyl de geheele aarde, tot het einde der waereld toe, O) Hieruit gelieve men myne aantekeninj op die plaatze te verbeteren.  Euangelium. Hoofdfl. XX: 29—31. 403 toe, de prediking van het Evangelium zoude moeten hooren, om daar door tot het geloof aan Christus gebracht te worden, en dus ook zulke Menfchen moeiten bekeerd worden, die hemen zyne wonderwerken niet gezien hadden, voegt Christus 'er hier by, dat ook deeze verplicht zyn, om aan hem te gelooven, en dat zy zich ook, wanneer zy dit doen, gelukkig kunnen maaken. Onze Zaligmaaker geeft hier door te kennen, dat Menfchen, die hem en zyne werken zelve niet gezien, noch zyne prediking met eigene ooren gehoord hebben, evenwel zeker kunnen wceten, wat hy geleerd hebbe, zoo wel als dat hy zyne woorden met Godtlyke wonderwerken geftaafd heeft. Immers zy hadden aan de Apostelen onwraakbaare getuigen, en deeze getuigden het niet flechts mondeling, maar ook in hunne fchriften , die wy noch onvervalfcht hebben, en dewelke Godt, tot het einde der waereld toe, zal bewaaren: zoo dat de Chriftenen, ten allen tyde, zullen kunnen zeggen: Christus is in de Schriften van het Nieuwe Teftament, om zoo te fpreeken, zichtbaar by ons, tot het einde der waereld. Dit hebben zy, dewelke over de waarheid en Godtlykheid van den Chriftlyken Godtsdienft opzetlyk gefchreeven hebben, breedvoerig en bondig verhandeld; inzonderheid is, het geen Godfried Olearius daar van zegt, zeer wel uitgevallen, en aangenaam te leezen, in zyn boek, het welk tot titel heeft: Jefus, de waare Mesfias, bl. 376 enz. volgens den tweeden druk. Gelyk nu onze Zaligmaaker, Luk. X: 23. tot zyne Jongeren zeide: zalig zyn de oogen, die zien, het' geen gy thans ziet; zoo prees Petrus , in zvnen eerften brief, kap. I: 8. die geenen, dewelke aan Jefus geloofden en bem lief hadden, fchoon zy hem niet gezien hadden. vers 30, 31. Ook heeft Jefus veele andere tekenen voor zyne Jongeren gedaan, dewelke in dit boek niet befchreeven ftaan. Maar deeze zyn (door my) opgetekend, op dat gy gelooven zult, dat Jefus de Cbriftus is, de Zoon van Go ft, en, indien gy het gelooft, bet eeuwige leeven door  494 Verklaaring over Johannes door zynen naam verkrygen moogt. Johannes fpreekt hier niet van alle de daaden, dewelke Jesus, geduurenue zyne geheele omwandeling hierop aarde gedaan heeft, maar alleen van die, dewelke zyne Jongeren nu naa zyne opftandinge gezien hebben. Indien zyn oogmerk geweeft ware, van alle de wonderwerken te fpreeken , die door Jesus gedaan zyn, zoude hy gezegd hebben, dat hy ze voor al het volk verricht heeft; gelyk het Luk. XXIV: 19- wordt uitgedrukt. Hier maakt hy alleenlyk gewag van daaden, die Je^us Wn» 'ri, ^«rë, «V *•««, voor de oogen van zyne Jongeren gedaan heeft; en het is dusonbetwiftbaar, dat hy~bepaaldlyk den tyd naa zyne opftandinge bedoelt. En dit doet ons ook teffens zien, wat Johannes hier door njfii* verftaat. Te weeten, hy bedoelt 'er geene wonderwerken mede, welke betekenis dit woord anders op veele plaatzen heeft, maar tekenen, waaruit men met zekerheid konde afneernen, dat hy waarlyk was opgedaan, en door welke hy zich naa zyne opftandinge itpw'pari, geopenbaard heeft, gelyk wy kap. XXl: u leezen. Zulk een teken gaven de lidtekenen, die min noch in zyne hrmden en zyde zag. In deezen zin werdt Jesus, Matth. XXIV: 3. gevraagd: welk het teken van zyne wederkomft, en het einde der waereld zyn zoude. En 2 Thess. lil: 17. gaf Paulus den Chriftenen een zeker teken, waaraan zy zyne brieven konden kennen.— Op dezelfde wyze onderricht Johannes ons, dat [esus veele dingen gedaan heeft, waaruit zyne Jongeren'moeften opmaaken , dat hv waarlyk was 'opgeflaan; dat hy, Johannes, wel niet alle deeze tekenen, en, gelyk Lu. kas dezelve noemt, HAnd. I: 3. Tttftifu* zichtbaare bewyzen (z) in dit zyn boek hadt opgetekend; maar echter dat hy 'er genoeg van te boek gefteld hadt, om ieder eenen van de waarheid der opftandinge van Jesus te overtuigen. • Dat (X) Dat trny.&a dvxyr.xix. De onfellbaare en ónbedrieglyfce tekenen, riKftifix genaamd worden, leert ons Arjstotkles , liliet. 1: 2, 40 fcqa.  Euangelium. Iloofdjl. XX: 31. 495 Dac het woord mfi£* hier deeze betekenis heeft, heeft Maldonatus ook gezien 'Johannes, zege hy, noemt hier tekenen, hec geen Christus gedaan hadc, om ,, zyne opftanding openbaar te maaken". Calovius dachc'er op dezelfde wyze over. " Tekenen, fchryft ,, hy, waardoor Christus zich, naa zyne opftandinge „ geopenbaard heeft. Gerhard was insgelyks op den rechten weg gekomen, maar keerde weder om, en dacht, dat, dewyl woi«v op alle andere plaatzen , wonder¬ werken doen betekent, Johannes deeze uitdrukking hier ook in geenen anderen zin kan gebruikt hebben. Dit zwak bewys zoude Gerhard zelf wel haaft om verre geftooten hebben, indien een ander zich daar van tegen hem bediend hadt. Hoe dikwils moet eene fpreekwyze in eene ongewoonc betekeniffe worden opgevat, wanneer de omftandigheden den gewoonen zin niet toelaaten? Deeze tekenen zyner opftandinge, vaart Johannes voort, heb ik opgetekend, om u tot het vaft geloof te brengen, dat Jesus opgeflaan is, en daardoor beweezen heefc, de Mesfias en de Zoon van Godt te zyn, en op dat gy dus, door het geloof aan hem, tot de eeuwige zaligheid moogt geraaken. Om dc gegrondheid van deeze myne omfchryvinge te bemerken, herinncre men zich flechts den beknopten ftyl van Johannes. Dit deedt Maldonatus, die daar door deeze uitlaating QEllipfis) ook ontdekt heeft. Dewyl de andere Uitleggeren hier minder oplettende geweeft zyn. Verdienen zyne woorden , hier geleezen te worden. " Senfuseft: „ muilis quidem aliis rebus fuam Cbriftus refurrectionem „ declaravit, quas boe libro fcribendas ejje, nonjudicavi , „ contentus narrajje eas, quiz Jatis mibi efte vifce funt, ut ejns credatur refurreBio. (Johannes wil zeggen : ,, Christus heeft noch door verfcheidene andere zaa,, ken zyne opftanding beweezen, die ik gedacht heb- bc , in dit boek niet te moeten aantekenen; my ver,, genoegende die byzonderheden verhaald te hebben, ,, die ik genoeg oordeelde, om zyne opftanding te doen gelooven.)" Men  495 Verklaaring over Johannes Men moet hier by noch eene byzonderheid in het oog houden, te wecten, dat Johannes die, meer dan veertig jaaren naa de Hemelvaart van Christos, gefchreeven heeft. Deeze onhandigheid van den tvd, bencffens die der plaatze, daar hy dit gefchreeven heert, leidt ons tot de gelegenheid en oorzaak, die hem aanleiding gaf, om dit te fchryven. Het is naamlyk niet moeylyk tc begrypen, dat 'er op dien tvd en in dat land veelen geweeft zyn , dewelke de Chriftenen 111 dit Huk van hun geloof hebben zoeken af te trekken, en den voornaamften grondflag van het zelve, de opftanding van Jesüs, om verre te rukken. En kan het wel anders zyn, dan dat 'er onder Jooden en Heidenen, inzonderheid onder hunne Geleerden veelen geweeft zyn, dewelken de opftanding van Tesüs voor een verdichtfel houdende, Sok deif Chriftenen daar over allerle.e zwaarigheden voorftelden, cn hen in hun geloof- poogden te doen wankelen? Moeft een Paulus niet reeds lange te vooren de Chriftenen te CormthusO Cor XV: 5, 6, 7, 8) tegen deeze verleiding wapenen, door eene optelling van de geenen, die Jesus, naa zyne opftandinge, met eigene oogen gezien hadden? En tot dit zelfde oogmerk, om de Chriftenen naamlyk te meer in hun geloof, dat Jesus waarlyk was opgeflaan, tcbeveftigen, ftelt Johannes, terftond in het volgende hoofdftuk, noch een bewys, noch een teken der opftandinge van Jesüs, voor, het welk de overige Evangeliften, met zoo veele andere bewyzen. onaangeroerd gelaaten hadden. ' Naa dat wv nu de waare betekenis van deeze twee verfen gevonden hebben, kunnen wv duidelyk zien dat zy grootlyks gedwaald hebben, dewelken van oordeel waren, dat Johannes hiermede het e-eheele boelvan zyne Evangelifche Gefchiedniflen beflooten heeft Maldonatus maakt reeds gewag van fommigen , van dewelken hy evenwel niemand noemt, dewelke dachten* dat Johannes hier zvn Evangelie geëindigd heèr-" en dat het volgende hoof dftuk of een byvoe«fel van 11 ne andere hand is, of dat Johannes zelf zich deeze ge- fchiednis  Euangelium. Hoofdjl. XX: gY. 497 fchicdnis naderhand noch herinnerde, en goed gevonden heeft, dezelve daar by te voegen. Maar hy laat 'er terftond op volgen: " het een en ander fchynt my „ toe eene groote dvvaaling te zyn, en die geenszins te verdraagen is. In deeze dvvaaling verviel Grotius insgelyks, en beweerde, dat de kerk van Ephefcn het volgende hoofdftuk gefchreeven, en by het Evangelie van Johannes gevoegd heeft. Vossius geeft hein, Harm. ab. lil. cap. 4. fi. 8. zvne toeftemming, en gift noch daarenboven , dat de Schryver van dit byvoegfel, een bekende Priefter te Ephefen, met naame Johannes geweeft is, en dat hy het naa den dood van den Apoftel Johannes gefchreeven heeft. Echter ftaat hy naderhand toe, dat Johannes dit hoofdftuk by eene tweede uitgaave van zvn boek zelf kan gevoegd hebben; welk gevoelen oo,c Rusz bl. 1547.1 LAMPE bl. 722, MiLLin zyne■Pre^ego. mena ad N. Tl §. 350. en Sam. Basnage Annal. ad a. C. 33. §. 154" omhelsd hebben. Men zoude beide deeze doolingen niet begaan hebben, indien men vers ^o. mee meerder aandacht befchouwd hadt. Dan zoude men gezien hebben, dat het zelve het befluit van het geheele boek niet kan zyn, dewyl daar alleen gefproken wordt, van hetgeen Jesus thans voor zyne Jongeren gedaan heeft, .en niet van zyne wonderwerken in het algemeen. En hier uit zoude men begreepen hebben , welke betekenis het woord rnpS* hier hobbe, te wceten, dat men 'er tekenen van de waarheid der opftandinge van Jesus door te verftaan heeft. Dezelfde onoplettendheid en verhaafting, heeft Hammond en Clericus tot het gevoelen van Grotius gebracht, ja zelfs den Kancelier Pfaff, in zyn boek, door hem in zyne jonae jaaren gefchreeven, de genuinis N. T. lectionibus cao. XI. §. 5. p too. Lampe houdt dat vers insgelyks voor het flot van het geheele Evangelie. Dan daar hy teffens beweert, dat het laatfte hoofdftuk evenwel van onzen Johannes is:, geeft hy zich groote maar vruchclooze moeite, om deeze beide ge- W. Deel. ü voelens  49 8 Verklaaring over Johannes voelcnsi overéén te brengen, dat is, hy oppert niets dan onwaarfchynlykheden. Tot opheldering van de laatfte woorden: op dat gy door zynen naam bet eeuwig leeven verkrygen moogt, zal ik flechts eenige gelykluidende plaatzen bybrengen. Petrus zegt, Hand. X: 43. door den naam van 'jefus ontfangen alle, die aan bem gelooven, vergeeving van hunne zonden. En kap. XIII: 38 ftelt Paulus dit Voor, als den inhoud van alle de predikatiën der Apoftelen: dat de vergeeving der zonden door Jefus gefchied, dat js, m zynen naame, en door zyne verdienften; gelyk Johannes zich ook uitdrukt, 1 Joh. II: 12. uwe zonden zyn u vergeeven, Six roïhiip.«.Ti a'vroü, door zynen naam, of om zynes naams wille, dat is, om dat gy aan hem gelooft. HOOFDSTUK XXT. vers r. Naa deezen openbaarde Jefus zich den Jongeren ivederom aan de zee by Tiberias. Christus hadt Matth. XXVIII: 16. zjmen Jongeren beloofd, dat hy hun in Galilea byzonder zoude verfchynen Dat hy hun te vooren (vers 10) hadt laaten zeggen, dat zy na Gablea zouden gaan, was niet zoo zeer een bevel,als wel eene vergunning. Want dewyl de Jongeren , terwyl zy zich te Jerufalem ophielden, wegens den hooger raad altoos in vreeze waren, gelyk Johannes kap. XX: 19. verhaalt, begaven zy zich na Galilea, daar hun Meefter altoos veiliger geweeft was voor de nafpooringen van zyne vyanden, en daar zy nu ook geruft en in vrede hoopten te leeven. Dan hierop beval Jesus hun, Luk. XXIV: 49- en Hand. I: 4, zich wederom na Jemfalem te begeeven , en aldaar de luifterryke uitftorting van den Heiligen Geeft af te wachten. Ten tyde nu, toen zyzich in het land van Galilea onhielden, cn fommigen in de nabuurfchap van de ftad Tiberias , aan de zee, by elkanderen waren, kwam de Heer by hen, en openbaarde zich hun op eene byzondere  Euangelium. Hoofdft* XX [: rs 2. 495 dere wyze, cn wel indiervoege, dat hy zyne wondermacht niet flechts meer dan eens vertoonde, maar ook Petrus, die zich zoo groffelyk tegen hem bezondigd hadt, wederom op eene plechtige wyze in genade aannam , en hem op het nieuw tot het heilig Apoftelampt beriep. Voor het overige merk ik hier by aan, dat Christus zyn eerfte, (Joh. II: 11) en zyn laatfte wonderwerk, eer hy wederom ten Hemel ging, in Galilea gedaan heeft, en dat 'er maar twee van zyne Apoftelen by beide deeze wonderwerken teffens tegenwoordig geweeft zyn, te weeten Petrus en Nathanacl. Zie myne aanmerkingen op kap.II: 11. Dan ik kan geen byzonder oogmerk ontdekken, het welk Christus by deeze beide byzonderheden zoude kunnen gehad hebben. ■ Merkwaardiger is het, dat beide deeze wonderwerken, werken van (cheppinge geweeft zyn. In het eerfte geval fchicp hy wyn in het laatfte een brood en eenen vifch. "in beide gevallen toonde hy, dat hy Godtlyke macht hadt, en dus, dat hy een Godtlyk Perfoon was. •vers 1. Daar waren by elkanderen Simon Petrus en Tbr* mas, dewelke ook Didymus beet, en Natbanaël van Cana in Galilea, en de Zoonen van Zebedeus, en noch twee anderen van zyne Jongeren. Zy waren by elkanderen —— te weeten in één huis. Meer Apoflelen en andere Jongeren van Jesus konden geene plaatze vinden in deeze herberge. Dit is myn antwoord op de vraage: waarom zyn by deeze verfchyning van Jesus niet alle de Apostelen tegenwoordig geweeft? Hier waren dan flech's vyf Apoftelen. Want dat Nathanacl de eigenlyke naam van den Apoftel Bartholomaïus is, heb ik by kap. I: 46. getoond. Het kan zyn dat de overige zes Apoftelen in een ander huis by elkanderen geweeft zyn. Dan Christus bepaalde zich thans by deeze vyf, om dat'er Petrus by was , dien hy van de vergiffenis zyner gepleegde ontrouwe wilde verzekeren, en in het Apostelampt beveiligen. li 2 Door  500 Verklaaring over Johannes Door de twee Jongeren , dewelke hier ook tegen, woordig waren, heeft men twee geloovigen te verftaan, die niet onder het getal der Apoftelen behoorden. Want de naam Jongeren heeft dikwils zulk eene uitgeftrekte betekenis, dat er allen , die aan Jesüs gelooven, onder begreepen worden. Gelyk men nu op eenige andere plaatzen onder den naam van Jongeren ten onrechte de twaalf Huisjongeren van Jesüs verftaan heeft, waarvan men drie byzondere voorbeelden in myrte aanmerkingen op Matth. XXIV: i. Luk. X: 22. en XI: 1. zal vinden, zoo hebben ook hier fommige Uitleggerën "a. dacht, dat Johannes de naamen van twee zyner mede Apoftelen verzwecgen heeft. Ja men heeft zelfs gemeend, dat deeze twee Andreaj en Philippus zullen geweeft zyn. Maar hoe heeft men toch kunnen den. ken, dat, daar Johannes vyf Apoftelen noemde, hv de naamen van twee anderen zoude verzwecgen hebben'? Dan de fteen des aanftooteris was de naam jongeren waar onder men, zonder verder nadenken, des Heeren Lyfiongeren veröondt. Waren deeze beide Jongeren ook Apoftelen geweeft, gewislyk zoude Johannes "ook hunne naamen, gelyk die der vyf overigen, genoemd hebben. vers 3. Teen fprak Simon Petrus tot hen: ik veil gaan visfehen, zy fpraken tot hem, dan zullen voy met u gaan Zy gingen dan been, en traden terftond in bet febip, maarvingen dien nacht niets. Dat het reeds begon nacht te worden, toen deeze mannen uitgingen, om te visfehen wordt duidelyk genoeg te kennen gegeeven. Wy zien hier int teffens, dat ieder een vryheid gehad heeft om in deeze vifchryke zee te visfehen (a). Wat hen 'hier roe bewoogen hebbe, kan men ook gemakiyk denken Het is derhalven niet moeylyk, deeze aanfpraak van Pe' trüs, die Johannes zoo kort als mooglyk is voorftelr in te vullen. ' "Lieve {70 Pat dit van ouds bv alle volken ieder eeuen vry geftaaii heeft bev,ytt GnoTiys, dejare belli & pacis, lib. II. cap. 5, §. 9f • •WC«be  Euangelium: Hoofdft. XXI: 3.' 5®r ,, Lieve vrienden, zal hy gezegd hebben, wy heb" ben tegen morgen niets meer te eeten. Ik zal daar* " om, dewyl het nu duifter genoeg, en eene bekwaa" me gelegenheid is om te viflehen, na zee gaan, en " tot ons onderhoud vifch vangen. Wie van u wilmot " mygaan, en my de behujpfaame hand bieden?" Zy waren allen hier toe bereid, daar fommigen onder hen, ten minnen de twee zoonen van ZeBED-sus, ook visfehers waren. Die mede wil eeten, dachten zy, moet ook mede arbeiden. Zy vertrokken .dan uit hunne herberge (Zf). (I(7a$m), en begaven zich t»Wj', terftond, in het fchip. Ik befluit mt dit woord, dat dit fchip na by hunne herberge gelegen heeft. Waar uit waarfchynlyk wordt, dat het zelve den bewoon er van dat huis heeft toebehoord. — Nu ftaken zy in zee, in lioope, van fpoedig zoo veel vifch te zullen vangen, dat zy na hunne herberge konden wederkeeren , en na volbrachten arbeid geruft flaapen. Dan, tegen alle verwachting, vonden zy zich in hunne hoop bedroogen. Zy wierpen den geheelen nacht hun net te vergeefs uit: zy vingen niets. Dit ongeluk was te vooren (Lok V: 5) Petrus noch eens overgekomen; maar gelyk hy toen, door eene byzondere fchikking van Jesus den geheelen nacht te vergeefs gearbeid hadt, zoo was dit ook thans de oorzaak van zyne vruchtlooze poogingen. In beide gevallen moeften zyne netten niet ,t dan door den zegen van Jesus , vervuld worden. De woorden »V«V« en i^lftsB-», in den tegenwoordigen tyd, geeven, gelyk men gemakiyk zien kan, eene bereidvaardigheid te kennen, om het terftond tc doen. 'EppcéfitS-* betekent hier: wy willen been gaan. Dat deeze betekenis van dit woord ook by de befte Griekfche Schryvers niet onbekend is, toont Raphelius in zyne Aanmer» (70 LütlItiB bc-Uuit uit dit woord iÈ$*bh, dat zv int eene Rui, denk1/k uit Gapernïun], getrokken zyn. Een zwaar betluit wairiyk! Ü 3  5oz Verklaaring over Johannes Aanmerkingen uit Arrianus by Mattheus XVI: 28. Lampe brengt uit den Dichter Sophocles eene dergelyke, zeer f'raaye plaats, by; by welke de Scholiafl ons onderricht, dat ïwt*«i fomtyds in plaatze van »srÊ,v.««i gebruikt wordt. vers 4. Toen het nu reeds dag begon te voorden, ftondt Je jus aan den oever. Maar de jongeren wiften niet, dat Jefus bet was. De Griekfche woorden geeven te kennen, dat het wel noch niet klaar dag geweeft is, maar dat evenwel de morgenftond reeds begon aan te breeken, Men konde daarom den man, die aan den oever ftondt, niet aan zyn gezicht kennen, vooral dewyl hy noch verre van htm ftondt. vers 5, 6. Toen fprak Jefus tot hen: Kinderen hebt gy met wat te eeten. Zy antwoordden bem: neen. Hy fprak tot ben : werpt toch het net eens aan de rechte zyde van het ' febip uit, dan zult gy wat bekomen. Zy deeden het; waar op zy, wegens de menigte van visfehen, het net niet we^ nerom konden optrekken. Met dit woord, n«,?/*, fpreekt Johannes insgelyks de Chriftenen aan, 1 Joh 11: 18 waar uit men zien kan, dat het niet ongebruiklyk was, menfchen, fchoon de kinderfchoenen reeds ontwasfen, met dit woord vriendlyk aan te fpreeken. Op fommige plaatzen fpreeken wy Hoogduitfchers insgelyks dus. In 1 huringen zegt men, wanneer men arbeiders op het veld ziet: &ütï>cr7 feijb i[t flci^ig? (Kinderen, werkt gy braaf?) En dit woord is daar ook by andere gelegen, beden zeer gebruiklyk. Vfca- 4>JY,., betekent, gelyk genoegfaam van zelf blykt, iets , het geen men by brood eet. Ook noemt men het wel toefpyze. Nu was in dien vifthryken oord de gewoone^ toefpyze een vifch. Men kan daarom de vraage: m* r, *P„

*-*«»J«a«", wegens de ergernis/en! vers 7. Toen fprak de Jonger, dien Jefus lief hadt, tot Petrus: bet is de Heer. Toen Simon Petrus hoorde, dat het de Heer was, gordde by bet kleed om zich (want hy was naakt) en wierp zicb in de zee. Dat de rechte vertaaling deeze is: de Jonger, dewelke teffens Jefus lyfdienaar was, heb ik, by kap. XIU: 33. (zo ik my met bedriege) genoeg beweezen. Dan eer ik deeze myne overzetting in den text brenge, verwacht ik eerft van fomraige mannen, die in ftaat zyn, om daar over te oordeeleu, openbaare blyken van goedkeuringe. Deeze Jonger nu begon uit dien wonderbaaren vahgft te vermoeden, dat de man, die aan den oever ftondt, Jesus zelf was. Hy veftigde daarom, terwyl hec nu al wat ligter begon te worden , zyne oogen met alle oplettenheid op hem, en zag nu duidelyk, dat Jesus het was. Terftond ontdekte hy dit aan Petrus, met wien hy inzonderheid gemeenzaam omgipg, gelyk ik by kap. XIII: 24. getoond hebbe. Het is de Héér, fprak hv heimlyk (O tot Petrus. Deeze werdt daar door op Cc) Tohannes zegt niet uitdruklyk; dat hy dit in het geheim aan PSr trus gezegd heeft, dewyl het van zelf (preekt. Ons zyn te vooren li 4 fetas  504 Verklaaring over Johannes het zelfde oogenblikmec de grootfte blydfchap vervuld; en ik kan niet twyfelen, of hyzal nu ook zelf nauwkeurig uit gezien, en Jesus gekend hebben Deeze omftandigheid konde Johannes met ftilzwygen voorbygaan, dewyl Petrus natuurlyker wyze niet kan nagelaaten hebben, uit te zien, om Jesus zelf te ontdekken. Dan, al ware het ook, dat hy zulk een fcherp gezicht niet gehad hadt, als Johannes, hy geloofde hem evenwel volkomen, en hadt zulk eenen yver om by Jesus te komen, en hem zynen eerbied te bewyzen, dat hy niet konde wachten, tot het fchip hem aan den oever bracht, maar in het water fprong, om 'erheen te zwemmen. Dan , dewyl hy thans in het bloote hemd was, flóeg hy fchielyk een kleed om, en gordde het wei vaft om zyn lichaam, ten einde in het zwemmen te minder gehinderd of opgehouden te worden. Hy was naakt, fchryft Johannes. Dit betekent niet, dat Petrus geheel zonder eenige kleederen geweeft is, maar alleen, dat hy zich tot op het hcinl ontkleed hadt. Dat yv^ dit zeer dikwils betekent, hebben wy by Markus, kap. XIV: 5.1. gezien (è\ Nu weeten wy ook, wat wy door e'«w«;„« (fuperindumentum gelyk Tertullianus het noemt) te verftaan hebben; tc weeten het kleed, hetwelk hy over het hemd floeg! Petrus en zyn gezelfchap waren buiten twyfel dun ge. kleed na zee gegaan. Het moet derhalven een dun rokje reeds twee plaatzen voorgekomen, daar by het woord heimlvk, bv ee^ÏKS" heCft üi'^<- ^cn zie nde'aan- (V) Dc Ooften-ij-en hebben doorgaans tweeënleie kleederen aan 1. eenen rok, by de Arabieren jühMa, by de Romeinen se' naami; en a. den mantel, dien de Arabieren llykes, de Rc n einen -o^ noemen. Waneer lemantl dit tweede kleed of deezen „ , e iet %l hadt, zeide men dat hy naakt was. Men zie i Sa*,. XIX- V* 2 Sam VI; 14 en ao. En m het algemeen betekent naakt dikwi-s hïets ante dan Hecht gekleed. Zoo leezen wv bv Seneoa, de l>n*f v o 13. as, male reftuam & pavmfum ytdU, nudvm fc rUWedkn ' £ leen deeze sanmerkin£ uit Shaw, Rei-, na Barbalen n T kr 25 WOlgens de HoU. vert. van den Heere Boddaert. ' Vert j  Euangelium. Hoofdjl. XXI: 8. 505 je geweeft zyn. Die konde hem, als eenen geoefenden zwemmer, niec hinderlyk zyn. Calovius en Rusz hebben de dooling van Gerhard, met recht verworpen, dewelke met Lyra dacht, dat Petrus op de zee gewandeld heeft. Gerhard was van oordeel, dat, by aldien Petrus voorneerhéns geweeft ware, om te zwemmen, hy geen kleed zoude aangedaan hebben. Dan men kan hier op antwoorden, dat Petrus zich zoude hebben mceten ichaamen, indien hy in het bloote hemd voor Jesus verfcheenen ware : en even daarom omgordde hy het kleed, op dat het hem in het zwemmen niet hinderlyk zyn zoude. —- tiet overige, het geen tegen deeze gisfmg van Gerhard gezegd kan worden, ga ik met ftilzwygen voorby, dewyl ieder Leezer het van zelf kan vinden. vers 8. Maar de andere Jongeren kwamen op het fchip, (want zy waren niet verre van het land, maar omtrent twee honderd ellen) en trokken het net met de vijfiheii voort. Een opmerkfaam Leezer zal verwacht hebben, dat in dit vers zoude verhaald worden, wac Petrus, toen hy aan land gekomen was, met Jesus, cn deeze met hem, gefproken hebbe. Dan het woord »a3W kan ons leeren, dat Petrus niet eer, dan de andere Jongeren aan land gekomen is. Ook voegt Johannes 'er de rede by.waarom de andere Jongeren op het fchip even fpoedig, als Petrus met zwemmen, den oever konden bereiken. Het fchip, zegt hy, was niet verre van het land,zy hadden omtrent twee honderd ellen te vaaren. Dan ook hier leezen wy niet, dat Petrus en de andere Jongeren Jesus hebben aangefproken. En wy kunnen gemaklyk ontdekken , dat, en waarom zy dit niet 'gedaan hebben. Zy zagen, dat het inderdaad Jesus was. Dan zy konden van verbaasdheid, diepen eerbied, en blydfchap, geen woord fpreeken. ■ Dit verhaalt Johannes zelf vers 12. Ook oordeelden zy het betaamlyk, te wachten, tot Je>us hen aanfprak. Ondertuffchen gedroeg Jesus zich noch als of hy hun li 5 vreemd  505 Verklaaring over Johannes vreemd ware , en fprak hen ook niet als zyne Jongeren aan. Hier door maakte hy hen te meer begeerig, om hem te hooren fpreeken, en zyne volkome openbaaring te ontf angen. Wy kunnen van deeze onhandigheid voor ons zelve een nuttig gebruik maaken. Wy moeten naamlyk flechts waare Jongeren van Christus zoeken te worden, en hem boven alles lief hebben. Wy moeten aan hem vaftgehecht blyven door het geloof, en het licht van ons geloof door goede werken laaten fchynen. By zulke menfchen is Christus alle dagen. Somtyds ftelt hy zich aan, als of hy niet tegenwoordig ware. Dan hy kan zich niet lange verborgen houden. Eerlang zullen wy ontdekken, dat hy noch by ons is; en daar door eenen veel nadruklykeren trooft, een hartelykere liefde jegens hem, en eene veel grootere blydfchap ontfangen. Dewyl hier het woord -s^oi maar vers 3 en 6. gebruikt wordt, befloot Gerhard daar uit, dat by het groote fchip noch een kleiner geweeft is. Dan Lampe merkt terecht aan, dat beide deeze woorden dezelfde betekenis hebben. Van dien aart zyn ook "V" en «J/«'?m», 0//3a»{ en fiifi^n», en meer anderen. vers 9. Toen zy nu aan land getreeden waren, zagen zy gloeijende kooien liggen, en eenen vifch daarop , en een brood daar by. Veele Overzctters en Uitleggers hebben eenen grooten misflag begaan, dat zy den éénen vifch (?) en het ééne brood, niet flechts hier, maar ook vers 13. in veele visfehen en eene menigte van brooden veranderd hebben (ƒ). De Heer Klemm heeft in den kleinen f» In het volgend vers worden tegen i«eiéf eenin vifch , i^iftse, yiffchen, overgefteld. Zoo vinden wy ook Jon. VI; 9. Suo twee vhTchen. ' (ƒ) Dit doet onder anderen ook de Heer J. F. F. in zyne zoogenaamde beoordeeling van myne overzetting des N. t. en oordeelt lus ook hy dit vers op eene zeer jammoilyke wyze. Ik heb alle zyne cleïidige beoordeelmgen tot dus verre in myne aanmerkingen onaann-eiocrd gelaaten, en ik zal 'er ook in het vervolg niet van fpreeken. De goede man zoude waarlyk zyne pen hebben laaien rullen, zo hv zich Zeiven niet voor een geheel ander man, dan hy waarlyk is, gehouden hadt.  Euangelium. Hoofdji. XXI: 9—12. 507 kleinen Tubingfchen Bybel deezen misflag in de overzettinge van Lutherus bemerkt. Ja Gerhard verwerpt deeze overzetting reeds, door by den grondtext te blyven, en piscem & panem te fchryven. Dit doet ook Lampe, en Bengel in zynen Gnomon, die noch dtiidelyker fchryft: unum piscem cjf unum panem. Er asmus, Beza en Castalio hebben het insgelyks goed vertaald, ja reeds de oudfle Latynfehe Overzetter. Die zelfde overzetting, piscem &? panem, ontmoete ik m de Latynfehe vertaaling van het N. T. dewelke in den jaare 1529. uitgekomen is, en door veelen, hoewel te onrecht, aan Lutherus wordt toegefchreeven; ja ook in den Weimarfchen Bybel. Dit brood en deeze vifch moeft den Jongeren voorkomen, als of deeze man dit eeten flechts voor zich zeiven bereid hadt; gelyk Clericus in zyne parapbrafis ook aanmerkt. En van daar ook, dat zy, zoo ras zy aan land flapten, en eer zy noch na genoeg by Jesus gekomen waren, deezen gebraaden vifch, en het daarop liggend brood, ontwaar wierden. Dat Jesus deeze kooien, deezen vifch en dit brood, door zyne almacht gefchaapen, dat is, uit niets voortgebracht heeft, kan niemand, die op dc omftandigheden acht flaat, in twyfel trekken. Ook herkennende Uitleggeren hier doorgaans een wonderwerk. Het gevoelen van Clericus, dat men den vifch, dien Jesus uit dc naby gelecge zee hadt kunnen bekomen, niet voor een onmiddelyk voortbrengfel van zyne almacht te houden hebbe, is door Calovius reeds wcderlegd, en wel door eene hefluittrekking, die Clericus zelf bondig zoude hebben moeten oordcelen. Daar Jesus de gloeijende kooien en het brood voortbracht, zegt hy,"waarom zoude hy dan ook den vifch niet gefchaapen hebben? vers JO, 11, 12. Toen fprak Jefus tot hen: brengt hier Van de visfehen, die gy thans gevangen hebt. Simon Pe. trus klom'binnen, en trok het net op het land, het welk met honderd-drie-en-vyftig groote visfehen gevuld was. Maar,  5o8 Verklaaring over Johannes Maar, boewei bet getal zoo groot ware, was het net nochtans niet gefcheurd. Toen fprak Jefus tot hen: kont hier, en eet Jesus riep hun toe; brengt hier van de vis. fcben, als of hy iets van hunnen vangft wilde koopen. Maar toen het net op het ftrand getrokken was en 'er eene groote menigte van viffchen uitkwam, zeide hv niet tot hen: laat ons nu eenige viffchen braaden, en met eikanderen eeten; ook eifchte hy niet dat zv brood zouden medebrengen, want zy hadden geen brood mede genomen; — maar hy noodigde hen bv zich ter maaltyd. Komt bier by my, fprak hy, en eet met my. — Maar waarom heeft Petrus liet getal der viffchen zoo nauwkeurig geteld? —— Hy wift, dat het Jesus-was, en dat men hem cien ryken vangft te danken hadt Zvn oogmerk was daarom, de grootheid van deeze weldaad recht zichtbaar te maaken. Wanneer wy hier leezen, dat Petrus hofnet, het welk met zoo veele viffchen gevuld was, op het land getroKken heeft, wordt daar door zyne bereidvaardige werkiaamheid tc kennen gegeeven , voor zoo verre hy, op het bevel van Jesus, om viffchen te brengen, terftond zyne makkers te hulpe riep, ten einde hem te helpen, om dat zwaare net uit het water te trekken. In deezen zin (waarin aan iemand wordt toeeefchreeven , het geen hy door anderen doet) leezen wy 2 Sam. X: 4. dat de Koning der Arnmoniten de baar! den der afgezandtcn van David, half afgefchooren en hunne kleederen half afgefneeden heeft; en, Tos! V: 2, 3, 4, 5. dat Josua de kinderen Israëls befneeden heeft; als ook 1 Kon. XV]II: 40. en XIX: 1. dat Elias alle de Propheeten van Baal gedood heeft. > Andere foortgelyke voorbeelden vindt men by Glassius, Can. XXII. de Verbo §. 2. Ik kan my zeiven niet overreeden, dat het getal \%r> hier iets zoude beduiden, of eene geheime betekenis hebben. Het net was geheel met viffchen gevuld en v/el zoo, dat, fchoon de viffchen groot van ftuk waren 'er evenwel honderd-drie-en-vyftig in geteld wierden' Het oogmerk van den Evangelift is dan hier ter plaatze alleen-  ■ Euangelium. Hoofdjl. XXI: 12. 509 alleenlyk te doen zien, dat zy eenen ongelooflykcn vangft, eenen vangft die nooit wedergaa gehad hadt, gedaan hadden. De Jemiet Possinus bewondert de geheimzinnige verbeeldingen van Augustinus en Hieronymus over dit getal, in het 21 hoofdft. van zyn Spicilegium' Euangelicum. Ja zelfs Grotius toont zich tot eene geheimzinnige betekenis geneegen. Dan op hoe zwakke voeten ook zyn inval ftaa, kan men by Lampe, bl. 744- gewaarworden. Wanneer Johannes 'er by voegt, dat het net, in weer. wil van de menigte van groote viffchen, niet gefcheurd is, geeft by 'er ons door te verftaan , dat dit geen natuurlyk toeval geweeft is, maar dat ook dit aan de wondermacht van Jesus moet toegefchreeeen worden. Twee woorden zyn 'er noch in dit verhaal, die wy moeten ophelderen. Te weeten betekent niet noodzaakiyk het middagmaal houden, gelyk de meeften bet hier hebben overgezet. Het koude toen noch lange geen middag zyn, daar de vangft des morgens zeer vroeg gedaan was. Ook heeft men voor langen tyd reeds eene plaatze by Homerus gevonden, waar in dit woord van het morgeneeten of ontbyt gebruikt wordt. — Wat in de tweede plaatze het woord r»™™ betreft, dewyl het nu eens zoo veelen, dan eens zoo grooten betekent, voegt Zegerus hier deeze beide betekeniffen te recht byééh, en vertaalt het: daar 'er zoo veelen en zulke groote vijjeben waren. vers 12. Maar niemand van de Jongeren verftoutte zicb cm hem te vraagen: wie zyt gy dan P dewyl zy wel wisten , 'dat het de Heer was. Naa dat Johannes gemeld hadt, dat Jesus zyne Jongeren by zich riep, om met hem te eeten, voegde hy 'er niet by, dat zy op zyn bevel terftond gekomen zyn. De rede, waarom hy dit niet uitdruklyk meldt, is, om dat alle Chriftlykc Leezeren van zelf wel zouden gelooven, dat zy gewillig zullen gekomen zvn. Hy verhaalt alleenlyk, het geen men buiten zyn verhaal niet zoude hebben kunnen weeten. Naamlyk,zy kwamen op bevel van Jesus by hem,  5io Verklaaring over Johannes en zetten zich als gatten neder, zonder één woord te fpreeken. Zy wiften zeker, en zagen voor hunne oogen, dat hy hun Jesus was. Dan niemand hunner verltoutte zich, om hem aan te fpreeken, of hem ce vraagen, of hy niet waarlyk hun meefter ware. Dewyl Jesus zelf niet zeide: ik ben uw Jesus; of hen zyne Jongeren noemde, maar alleenlyk zeide : komt bier ■ bevreemde hen dit derwyze, dat zy ftom bleeven en dachten dat zy hem nu ook niet mochten aanfpreeken of hem hunne blydfchap over zyne herhaalde verfchy! ninge aan hun te kennen geeven. En wie toch zoude de eerite aanfpraak aan Jesus gedaan hebben ? zekerlyk Petrus, de eerfte onder zyne Jongeren, en die te vooren ook gewoon geweeft was, hetÖwoord te voeren , en in den naame der overigen zynen meefter aan te fpreeken. Maar deeze was noch vol fchaanre en fchroomde noch tot Jesus te fpreeken. De zwaare' misdaad, die hy tegen hem begaan hadt, zweefde noch geduung voor zyne oogen, en zyn wenfeh was, dat Jesus hem wilde aanfpreeken, en , op zyne oprechte boetvaardigheid, hem van eene genadige vergiffeniiïe verzekeren: het geeu ook, hoewel eerft naa den maaltyd, gefchiedde. # Wy zien hieruit, dat Heinsius en Clericus het woord iré\ua verkeerd verklaard , en dcszelfs gewoone betekenis zonder rede verlaaten hebben. Dc eerftgemeldc dacht in zyne Exercitationes Sacrce p. 252, dat dit woord hier zonder betekeniffe was, en dat Johannes alleenlyk wilde zeggen: niemand vroeg hem. De tweede wilde het door indicabal vertaald hebben; hoewel hy ten laatften bekende, dat het audebat konde heetcn. De uitdrukking: ««SW; lr0xy.it (ïoó-ns.t zal aan gemeene fpraakkonftenaaren ftootlyk voorkomen. Dan Blackwal heeft, in zyne Critica Sacra p. 83. van de Latynfehe overzettinge, meer dan één volmaakt gelyk voorbeeld , uit de befte Griekfche Schry veren bygebrachr. Hoewel ik rede meene te hebben, om vaft te ftellen,' dat Johannes deeze manier van ipreeken niet van de geleerde Grieken geleerd, maar'er zich, in nayolginge van  Euangelium. Hoofdjl. XXI: 13. jir van het algemeen gebruik van bediend heeft, als een Uiums ra, Kiym, HAND. IV: 13. en 2 CoR. XI: 6. vers 13. Toen tradt Jefus toe, en nam bet brood, en gaf bet 'bun, als mede den vifcb. Jesus bedoelde hen , niet flechts door woorden, maar door een wonderwerk, volkomen te overtuigen, dat hy de verreeze Jesus was. Dit wonderwerk hebben de Uitleggeren gemeenlyk over het hoofd gezien, dewyl zy dachteu, dat Jesus zynen Jongeren van de viflehen voorzette, die zy even te vooren gevangen hadden. Dan dat Jesus toen een wonderwerk gedaan heeft, heb ik voor weinig jaaren, in eene opzetlyke verhandeling getoond, die in het tweede deel der nuttige aanmerkingen van den Heer Hofprediker Bartholomvei te Weymar, bl. 517 enz. geplaatft is. Ik zal dezelve hier inlaflchen, zoo echter, dat ik 'er eenige kanttekeningen, die ik hier reeds hebbe by. gebracht, zal aflaaten, cn in plaatze van dezelve eenige anderen daar byvoegen, die met een (t) zullen getekend worden. bemerking van een wonderwerk van onzen heere christus, joh. xxi: 13, verhaald, en tot dus verre door de uitleggeren over het hoofd gezien, ï. Daar zoo wel de Joodfche als de Chrifllyke Uitleggeren gemeenlyk befchuldigd worden, dat zy meer wonderwerken voorgeeven, dan 'er in de gewyde gefchiedenifl'en weezeniyk te vinden zyn, (gelyk zy van wederzyde, by voorbeeld, eenen geruimen tyd éénpaarig van oordeel geweeft zyn, dat Deut. XXIX: 5. eeh byzonder wonderwerk van Godt verhaald wordt, tot dat Dannhauer eindelyk onder onze Godtgeleerden het allereerft de gewoone meening verlaaten heeft, en dezelve vervolgens ook door anderen, waar onder Joachim Lange behoort, breedvoerig wederlegd is:) zoo is het te verwonderen, dat de Chriftlyke Leeraaren zeker wonderwerk van Christus, in de E vangel ifche gefchied-  51 a Verklaaring over Johannes fchiedniffe van Johannes opgetekend, in bet geheel niet zyn ontwaar geworden. II. Myn oogmerk is thans, het zelve in een duidelvk licht te ftellen, en ik hoope klaar te toonen, dat vólgens het verhaal van Johannes , onze Heer en Heiland naa zyne opftandinge, met éénen vifch en één brood' hetwelk nattiurlykerwyze alleenlyk gefchikt was om den honger van éenen menfch te ftillen, zeven pcrfoonen verzadigd, en zelf noch daar van mede o-egeeten heeft. Dat dit niet minder een wonderwerk ?s dan toen hy te vooren met eenige weinige brooden en'visfenen duizenden van menfchen verzadigde, zal niemand loochenen, die weet, dat, zoo dikwils iets, het geen natuurlyker wyze onmooglvk was, mooglyk aëmtakt wordt, het zelve voor een onmiddelyk- werk van Godt moet gehouden worden. Al wie duszeven of acht pcrfoonen met eenen voorraad, die natuurlyker wyze ft<4hts voor éénen menfch genoeg was, volkomen verzadigt, betoont even zoo wel eene bovennatuurlyke kracht, als of hy 'er noch eene veel grootere menigte door verzadigd hadt: cn dit kan men niet ontkennen, ten zy men dacht, dat de geneczing van éénen enkelen meiaatlén voor geen wonderwerk te houden is, maar wel dat «i (g) met meer dan éénen vifch betekent, blykt klaar uit het meervouwige «w i4>*e/«••', het welk in het volgende vers, zoo wel als kap. VI: 9> i*. voorkomt, alwaar fe'» i4>dfi*, zoo wel in de overzettinge van onzen Lutherus, als in alle anderen, door twee visfehen vertaald is. Hier uit blykt dan ook de dooling van Grotius, dewelke by dit vers aantekent. " yM&* is een woord, „ het welk,fchoon het in het enkelvouwige voorkome, dc betekenis van het meervouwige heeft." Ik ben verzekerd, dat hy dit niet zoude gefchreeven hebben, indien hy i-W&V niec in zvne gedachten met =-4<»'«« verwifleld hadt. Het is dan een misflag van overylinge; het (*■) Over dit woord vindt rrteri eene geleerde aantekening, by Rociiart, in zyn Hiirozoicum lib. i. cap- 6. p. 41. die men ook woordlvk in SuiciiKJU? zynen Thefaurus Ecclejiaflicus T. H. p. 5s9. ««"treft. Dan de laatftgetrieMê Schryver beeft vergeeten , te zeggen, dat hy i* van BociiAiei' ontleend heeft. IV. Deel. Kk  5r4 Verklaaring over Johannes het welk men ook daar uit kan afneemen, dat hv 'er geen bewys heeft bygevoegd. V. Dat deeze vuurige kooien, deeze vifch en dit brood, door een wonderwerk van den almachtigen Tesus te deezer plaatze gelegen hebben, kan niet wel in twyfel getrokken worden; ook is het my niet.bekend dat 'er iemand aan getwyfeld heeft. Maar of hv het een en ander uit niets (h) gefchaapen hebbe, dan of het door eenen wenk van zyne almacht van elders hier gebracht zy, is even onnoodig als onmooglyk om te bcïlii en. Het één was voor onzen Zaligmaaker zoo gcmaklyk, als het andere. Wanneer hy gebiedt, Haat het daar. — En vraagt men, waarom Jesus dit wonderwerk gedaan hebbe; het antwoord is niet moevlvk. Zyn oogmerk was naamlyk, met deezen gebraaden "wonder vilch, en met dit wonder-brood, zyne tegenwoordige Jongeren te fpyzen en te verzadigen. Want indien dit zyn oogmerk niet geweeft ware, zoude hy immers dit wonderwerk vruchtloos gedaan hebben. Het is dan zeker, dat hy hun, met zvn brood en zynen vifch eenen maaltyd bereid heeft. En hoe kunnen wy 'er noch aan twyfelen, daar wy uit het dertiende vers zien , dat Jesus dit werklyk gedaan, en deezen zynen Tongeren mets anders, dan zynen vifch, en zyn brood, voorgezet heeft? Vf. Dan laat ons deezen maaltvd, ter eere van onzen Heere Jesus, van nader by befchouwen. Christus noo- (70 Dit is het gevoelen van Grotius en Hammono. » Wie heeft £,"^"!°ND.f,leer.d'dat c,eeze di".^- «it niets gefebaipen zyn ?" vraagt ?,rt ddeD ^(""Pirafit. Dan men zoude met het zelfde iec! t kunnen vraagen: vne heeft Clericus geleerd, dat deeze dingen wm i . mets Sclchaapen zyn?" Zoude Clericus milfchien niet ge. ft^f iEb& L'1RI"'U? " laat was , om dit te doen? Ten min„ „tm be,;ende ^ocmiaanen , Wolzooen en Schlichting, rZZÏr V ^? ^"'''."-a'meerzy, in hunne Commvntarim over het nu éon^ rA J°*an™> met ,wll!en «hemmen, dat Jesus zich thans v\ Sfe uitn1£r ^U I2'ZIen» waarom men hier eer aan eene fcheppmge uit niets, dan aan het andere te denken hebbe.  Euangelium. Hoofdji. XXI: 13. 515 noodigt (f) zyne Jongeren vers 12. met deeze woorden: AiüTt, <*/>ir«VssT*, komt hier by my, ik zal u te eeten geeven. Ik zal uw gafl niet, maar gy zult myne gaden zyn. Dit bevel gehoorzaamden zy oogenbliklyk, maar ftilzwygende. Men zoude kunnen denken , dat zy hem zouden geantwoord hebben: Heer, wy zien wel, dat gy onze Jesüs zyt, en verheugen ons ecrbiediglyk over uwe komll tot ons. Maar, gelyk Johannes, vers 12. zegt, niemand van hun was zoo ftout, om hem dus aan te fpreeken; boewei zy zeker wijlen, dat bet de Heer was. Hier op ging Jesus, vers 13, heen, en nam dengebraaden vijch, beneffens het daarby liggend brood, weg, en, naa dat by zicb by ben nedergezet badt, deelde by bet een en ander onder ben uit: vervolgens aten zy, en hy met hun, en zy werden daar van volkomen verzadigd. - Deeze myne drie byvoegfelen lyden geene tegenfpraak. Want dat zy, bet geen hun werdt voorgefteld, gegeeten hebben, fpreeke van zelf, dewyl Jesus hen genoodigd hadt, om te eeten. 'a>'W«w», fprak hy. En dat hyzelf mede gegeeten heeft (k) befluiten wy met recht, om dat hy dit weinig tyds te vooren ook gedaan hadt, gelvk Lukas, kap. XXIV: 43- getuigt, terwyl hy ons vers 4t. onderricht, dat Christus dit deedt, op dat zyne Jongeren, in hun geloof, dat hy het waarlyk was, recht zouden beveiligd worden. Wat eindelyk betreft, dat zy verzadigd geworden zyn, dit blykt genoeg (7) Men heefc hier by insgelyks aan te merken, dac Christus zyne Jongeren niet met hunnen fyfeen vangft hongerig na buis wilde laaten gaan. En dit zoude evenwel gefchied zyn, indien hy hun niette eeten «egeeven hadt. Zy hadden geen brood mede genomen , dewyl zy in korten tyd wederom in hunne herberge Hoopten te komen,en wel met eenen goeden voorraad van viffchen. Öok konden zy hunne viffchen niet rauw eeten. En de kooien, waar op de wondervifch gebraaden was, verlooren haare hette, naa dat zy den bbdoelden dienft gedaan hadden. (£3 Ik zie, dat niemand hier aan twyfelt. Niet flechts de oude vaderen, door Mm.i>ov.v!us met goedkeuringe aangehaald, maar ook Maldonatus zelf; Grotius, Gerüarjj, Vossius, enRusa fpreeken 'ervan, als van eene zaal;, die in het geheel geenen twyfel lydc. Kk 2  5i6 Verklaaring over Johannes noeg uit het woord «>ii.,os putei., (dewelke meent, dat Christus zyne Jongeren alleen op dien vifch, dien hy zelf gefchsapen hadt, gehöodigd heeft.) De tweede is de lieer Abt Bengel * dewelke in zynen Gnomon N. T. by vers 9. het volgende aantekent. Jesu» beeft zyne Jongeren ter maaltyd onthaald, en ze allen met eene Kk 4 » voof"  520 Verklaaring over Johannés dezelve te vooren reeds zoude kunnen aangetroffen hebben. Tot dus verre myne aanmerking. In dezelfde Weimarfcbe aanmerkingen bl. 750 enz. heeft zeker, my onbekend geleerde, zyne gedachten over myne Bemerking voorgefteld. Hy befchouwt myne verhandeling ftukswyze, en weigert my nergens zvne toeftemming. Vervolgens maakt hy van andere óverzettingen gewag, waarin ook de vijcb in het enkelvouwige voorkomt, ja zelfs van twee uitgaaven van den Lutherfchen Bybel, waarin, in plaatze van het meervouwige, het enkel vouwige geplaatft is, te weeten, de Luneburgfche' van 1059. en de Arnftadfche van 1734. Hy meldt, ook, dat Calixtus in zyne Concordia quatuar Euangeliorump. 543. duidelyk fchryft: panem piscem inter eos diftribuit (hy heeft een brood en eenen vifch onder hen uitgedeeld) en, vaart hy voort, by'fcbynt dit onder de wonder-wer ken te tellen. Hier op merkt hy aan, dat men in de Syrifche overzettinge insgelyks keft: de vijfeben, in het meervouwige, maar hv bekent terdond, dat deeze overzetting niet boven den grondtext behoort te gelden. xVu volgt eindelyk zyne tegenwerping tegen myn ge. voelen, dat Christus thans een wonderwerk gedaan heeft. "Ik ben van oordeel, fchryft hy, dat dit won„ derwerk dan eerft volkomen zeker zoude zvn, indien „ D. H. beweezen hadt, dat deeze maaltyd flechts van „ een klein brood en eenen kleinen vifch gehouden is, „ die natuurlyker wyze flechts tot verzadiging van éé„ nen menfch hadt kunnen dienen. Want by aldien „ uit de Joodfche oudheden of andere omftandigheden „ niet mocht kunnen beweezen worden, dat men door„ gaans cn op alle plaatzcn niet dan kleine brooden „ hadt, cn niet dan kleine viffchen tot fpyze gebruik- »> te, „ voorraad van fpyze verzadigd, die voor niet meer dan eenen gaft ee„ noeg fclieen." ° &  Euangelium. Hoofdft. XXI: 13. 5^r " te, zoude'er altoos noch vry wat ftoffe om te twyfe. " len overblyven ,ol deeze maaltyd wel voor een won" derwerk moeft gehouden worden; dewyl by ons wel " zeven perlbonen van één brood en éénen vifch kun" nen verzadigd worden. De brooden en viifchen , " van dewelke Joh. VI: 9. gewag gemiakc wordt, by '" de wonderbaare fpyzing van vytduizend menfchen, " zullen denkiyk niet zeer groot geweeft zyn, dewyl " een zwakke jonge, dezelve konde draa- " gen; en het brood, het welk Jesus by de infteliing " van het H. Avondmaal brak, zal miflchien ook niec " crroot geweeft zyn, dewyl de Jongeren aan hec paaich. " fam hun genoegen reeds gegeeten hadden, en daarom " op het einde van den maaltyd geene groote ftukken " brood zullen bekomen htbbeu. " Dan ik gcloove niet, dat men van deeze brooden " en viffchen een befluit kan trekken op de grootte en " gefteldheid van dat brood en dien vifch, waar van " Johannes hier fpreekt. Wel is waar, het woord " ,-4,Jfu,,piscicukis, in eene verkleinende betekeniffe, " zoude ten bewyze kunnen dienen, dat het een kleine " vifch geweeft is. Dan, om niet te zeggen, dat dik" wiis zulke diminutiva gebruikt worden, zonder juift " iets zeer kleins te kennen te geeven; in plaatze van " dit woord wordt Matth. XIV: 17. en Markus Vl: " 38. fcfrw gebruikt, vergel. met Joh. VI: 9- m welke " drie plaatzen het zelfde verhaald wordt; daar nocn" tans ook het woord lx$iSw, piiciculus, in gebruike is1, " Matth. XV: 34. Het diminutvoum i"<» hetwelk " van allerleie viffchen gebruikt wordt, is ook gemee" ner dan ï^», hét welk in het N. Teftament in,.het " geheel niet voorkomt. " Ik zal my hier by niet op de Metapb'rajis van Non" nus beroepen, dewelke in plaatze van «Jr«w<»», fchryft " m,e,pémtrii ''z$<»>' (een' langwerpigen vifch). Want " deeze omfchryving van eenen dichter kan zekerlyk " nietten bewyze dienen; ook belyde ik gaerne, dat " myne overige gronden niet fterk genoeg zyn. Kk ftemaal zag, Joh. f: 43. hadt aangefproken, en naderhand noch eens, Matth. XVI: 17. hoewel hy hem daar teffens Petrus noemde. Zyn vader heette, volgens de taaie van het gemeen, Jonas. Zyn rechte naam was Joannes, gelyk Grotius by Mattheus XVI: 17. Lampe by Joh. 1:49. Beza en Drusius by onzen tegenwoordigen text, niet zonder grond, aantekenen. In de Hebreeuwfche taaie wordt deeze naam Jochanan uitgefproken, het geen dezelfde naam is als Johannes. Bygevolg heeft noch de oude Latynfehe overzettcr, noch Lutherus kwaalyk gedaan wanneer zy den vader van Petrus, Johannes en Johanna noemen. Dan werdt Petrus door dc benaaming getroffen, met welke Jesus hem aanfprak, noch meer moeft hy worden aange-  Euangelium. Hoofdjl, XXI: 15. 5-27 aangedaan over deszeifs vraage zelve, waarvan wy den nadruk door de volgende vertaaling beft kunnen treffen: zyt gy die Jonger, die my meer bemint, clan alle myne andere Jongeren? Kan Petrus die wel anders dan met fidderen, en de uitetfte fchaanue aangehoord hebben? Hy hadt, Mattheus XXVI: 35. niet flechts tot zy. nen meefter gezegd: al moeft ik ook met u fterven, zal ik u evenwel niet verloochenen ; maar ook vers 33. al ware het ook, dat alle uwe overige Jongeren zicb aan u ergerden, zal ik het toch nooit doen. Thans vraagt hem Jesus daarom: waar is nu die Jonger, die my grootere liefde en trouwe beloofde , dan alle de anderen my zouden bewyzen? — Hoe moet dit Petrus be- fchaamd hebben, daar hy Jesus, uit vreeze voor den dood, driemaalen verloochend hadt, het geen door niemand van de overige Jongeren gedaan was! Deeze is de gemeene verklaaring dier vraage van Jesus aan zynen Apoftel. Zy is algemeen aangenomen, dewyl zy zich ieder eenen als de natuurlykfte, met den eerften opflag, aanprees. In zulken gevalle gebeurt het fomtyds, dat een gemeen en ongeoefend Chriften de eene of andere plaatze van den Bybel beter verftaat, dan menig een geleerde, dien of eene geringe zwaarigheid van de gemeene verklaaring aftrekt, of eene ydele zucht tot nieuwigheden op eenen byweg brengt. ■ Het eerfte is Lampe wedervaaren. Deeze konde niet gelooven, dat onze Zaligmaaker zich van eene ironie (fpotrede) zoude bediend hebben, om Petrus de ydelheid van zyne grootfche beloften onder het oog te brengen ("p), en hy koos daarom liever eene zeer duiftere verklaaring van deeze vraage. Even ongelukkig verliet Clericus de gewoone ver. klaaring, en dacht, dat Christus het oog hadt, op de (70 Door eene groote mistafting heeft een ander geleerd man, in de Nova miscellanea Lipfienfia T, l, p, 31 fan, alie fronten uit de vvoo.den van Jesus en zyne Apoftelen zoeken te verbannen.  528 Verklaaring over Johannes de begeerte van Petrus, om door zwemmen eer by hem te komen, dan tie andere Jongeren, die in het fchip bleeven. Een der jongfte Uitleggeren ftruikelt noch meer, voorgeevende, dac Petrus zvnen mede apoftelen ge. raaden hadt, om hunne voorige koflwinning wederom te beginnen ; dat hy deeze zes daar toe ook reeds hadt overgehaald; en dat Jesus daarom zoo wel Petrus als de ovengen geboodt, hun handwerkte laaten vaaren, dewyl zy zyne Apoftelen zouden worden. Hierop omfchryft hy deeze vraage van Jesus dus: "bemint gy my „ niet meer, dan de viffchen, die gy door myn gezag „ gevangen hebt, en uw handwerk"? Eu vaart hv voort: ' Christus beftraft dus, in Petrus, zyne zuchr', „ om zyne voorige koftwinning wederom te aanvaarden". —-— Dan wie ziet niet, hoe onrechtvaerdig deeze bcichuldiging van de Apoftelen zy, dat zy hunnen Hoe. re ongetrouw wilden worden, en hunne beroeping tot het Apoftelampt, in de laatfte redevoeringe van Jesus vóór zynen dood gedaan, weigerden te volgen? En hoe ongepaft wordt dit uit deezen tocht beflooten, dien zy thans uit noodzaaklykheid gedaan hadden ? vers .15. Hy antwoordde: waarlyk, Heer, gy weet, dat ik u lief bebbe. Toen fprak by tot hem: 200 weid dan mynefchaapjes. Petrus, over het noemen van zynen ouden naam, en over de vraage, die hem zyne zonde herinnerde, verfchrikt, zal Jesus bedroefd aangezien, en eerft naa eenige oogenblikken zwygens geantwoord hebben Dan, ten laatften barft hy in deeze woorden uit: waarlyk, Heer, gyweet, dat ik u lief bebbe. n«>, zegt hy. Dit »«ƒ, waarlyk, kan, gelyk Beza en Calo. vius terecht aanmerken, niet betekenen: waarlyk het is waar, dat ik u meer en yveriger beminne, dan gy van uwe andere Jongeren bemind wordt. Dit waarlyk hangt met het volgende te zamen, en fluit het $><*«v« in. Waarlyk, wil hy zeggen, waarlyk, Heer, ik beminne u, en gy weet immers zelf wel, dat ik u hartlyk beminne, Hy  Euangelium. Hoofdfl. XXI: 15. ' W Hv zwygt van zvne zonde, die hy in het hof van den Hoogenpriefter bedroeven hadt, dewyl Jesus,die hem thans niet alleen van het getal zyner gaften met hadt uit^eflooten, maar hem' ook met een vriendlyk opgaanfèhouwS! hem van de vergiffeniffe dier zonde rees verzekerd hadt. Ja hy hadt te vooren reeds geloofd, dar f>sns hem, od zvn berouw, het welk zich in heete tiïnen l noonff, vergiffenis gefehonken hadt. Om Se rede hy zieh ook terftond wederom by Johannes en de overige Jongeren vervoegd hadt, en door hen nier anders, dan te vooren, was aangezien. m 2 v ft vertronwennn bidt te fnreeken, om zyn hart aan te zien, in het welk ee-, ne XveSliefdeyvoorjEscs, gelyk het vuur op een altaar, brandde. Hier mede was Jesüs ook te vrede. Het beangft en verïlaage hart van Petrus behaagde hem beter, dan ee, neopcnlykcwoordrykebelydcnis Hy ftoot hem zelfs niet eens voor eenen tyd lang uit het getal zyner Apostelen, met belofte, om hem, eenige dagen xan boete, wederom aan te neemen. Neen! Jesus gec.it Km te verftaan, dat hy van zyne hartlyke liefde jegens hem overtuigd was, dat hy hem wederom als zynen geliefden Jonger aanzag, die, gelyk de anderen, een uitbreider en vermeerderaar van zyn geeftlyk koningryk zoude worden. Christus drukt dit met deeze zinnebeeldige woorden ütt: zoo -weid dan myne febaapjes. Petrus was tot dus verre een fchaap geweeft in de kudde van Jesus, en hadt, gelyk zyne overige huis-jongeren, eene vette weide geKadt. Naa het vertrek van Jesus van de aarde zouden zy, van fchaapen, herders worden, en de nieuwe kudde die Christus, volgens Joh. X: 15, »«. uit-Jooden en Heidenen zoude bekomen, weiden. Zy wiften ook, dat Christus hen tot zyne Apoftelen, en Leeraaren act waereld verkooren hadt. Petrus wift dit bygevolg insp-clvks Mar thans-, daar hv een veraoold fchaap ge4e ftwas cn twvfelen konde, öf Christus hem wel on Ier het getal zyner Apoftelen zoude willen behouden» iy. })ièi. 1  J3° Verklaaring over Johannes thans moeft Jesus, daar hy de ftandvaftigheid van zyne toekomftige liefde en getrouwheid voorzag, hem van zyne genade verzekeren, en hem in het Apoftelampt beveiligen. Zoo weid dan myne fcbaapjes, ze^t hy tot hem, dat is, zoo gaa dan uit in de waereld, cn wees een prediker van de leere des Evangeliums in myne plaatze: poog eene menigte van Jooden en Heidenen onder myne kudde, in myn ftal, te brengen. Christus noemt hen, die, door de prediking der Apoftelen, tot het geloof aan hem zouden gebracht worden, nu eens zyne febaapen, dan eens zvne fcbaapjes; gelyk Johannes de Chriftenen, die door hem bekeerd waren, fomtvds kinderen, rU*?., (3 Br 4) fonryds kindertjes, ^4* (1 Br. II: 12, 28) noemt Sommige Uitleggeren hebben gemeend, dat Christus door «f»<«, lammeren, dc aanvangeren in het Chriftendom, en dooide beveiligde Chriftenen Veritaan heeft. Dan dewyl het met de toenmaalige gemoedsgefteldheid veel meer overéénkomt, te ftellen dat hy zyne geeftlyke fchaapen, uit tedere liefde jegens hen, zyne Wcve fcbaapjes genoemd heeft, geeve ik aan deeze verklaaring boven de andere verre den voorrang, en vertaale liever door fcbaapjes, dan door lammeren, dewyl een herder door de laatfte benaaming alleenlyk den ouderdom van zyne fchaapen, maar door de eerfte zyne liefde jegens dezelve aanduidt. Dat «>/* en xê.'^«ra hier het zelfde tc kennen geeft. hebben ook andere Uitleggeren begreepen;" zoo als Erasmus, Maldonatus, Grotius, Glassius, ftnsz en Casaubonus, welken laatften Wolf bybren«t. Wv vinden deeze beide naamen ook in eene en dezelfde betekenifte, Matth. X: irj. en Luk. X: 3. De boven, gemelde Uitleggeren hebben insgelyks gezien, dat men tuilchen en w*i^»m, geen onderfcheid te maaken heeft. Ja Hackspan heeft, by onze plaatze, aangemerkt dat ny? m den Griekfchen Bybel, nu eens door f1™:Ldan ee"s door *,t^!m, vertaald is. Ik voeee •er I^ETR' Y: t2- b^ ahvaar niet «echts insgelyks van de Leeraaren der Kerke gebruikt, maar ook  Euangelium. Hoofdjl. XXI: 15. 53* ook Godts geeftlyke kudde > met den tederen naame, vafoihi Godts /z'ew kuddeke genaamd wordt. Sommige Leeraaren der Roomfche Kerke geeven zich veele, maar, in aller verftandigen ooge , ichandclyke, en befpotlyke moeite, om uit deeze woorden van Jesus aan Petrus: weid myne fchaapen, den volgendenzin te perfen: "ik benoem u hier mede, in myne plaatze, " tot hoofd en regent van myne geheele kerke, en tef" fens alle Roomfche biffchoppen, tot het einde der " waereld toe, tot uwe opvolgeren in de regeering " van dezelve." Maldonatus vcreenigt, tot verdediging van deeze verklaaringe, alle Sophiftifche konften, maar laat zich in zynen yver eene uitdrukking ontglippen , die de rechtgeloovigen met blydfchap aanneemcn. " Indien uit deeze plaatze" fchryft hy by dit vers, bl. 1960. "de geeftlyke opperheerfchappy van " Petrus niet kan beweezen worden, is 'ef nergens ec" nig bewys voor te vinden." Zyne eigene woorden zyn: Qiicero, cui univerfa illa (Ecclefuz) cma, nifi Petro? Qttcero, ubi, nifi bic, commija fit? Noch meer moeite verkwift BellArmyn, om deeze ftoppclen in goud te veranderen, wanneer hy, in drie hoordftukken van zyn eerfte boek, over den paus, te wectcn kap. XIV, XV en XVI. deeze aanfpraak van Jesus aan Petrus: weid myne fchaapen, op de bovengemelde wyze verklaart. Dan hoe jammerlyk zyne poogingen uitgevallen zyn, laate men zich door eenen gefeerderen en fchranderer oordeelenden Catholyken Aartsbiffchop, Ant. de Dominis, lib. I. de potejiate Ecclefiaftica, cap. 8. §. XIII. toonen, waaruit ik de volgende woorden, over dit pasce oves me as zal bybrengen. " Qiii folus ac ferme unicus Euangelii locus fundare vi" debahir ecclefiafticam Petri monarchiam, is omnium ma" xime &? plures & planas fert Catholicorum interpretatie* »: nes, a primatu & monarebia unius abborrentes. Tanti" ne igitur res momenti adfirui debet e locis, fi non omnino " contrariis, certe ad minimum dubiis. cjf ad fummum my thans door den dood ontrukt, geeft my gelegenheid, om noch ééne aan-  Euangelium. Roofdjt. XXI: 17. 535 aanmerking te maaken: deeze kwam op de gedachte, en beweerde in eene opzetlyke verhandeling, dat ra. trüs, door zyne verloocheninge van Jesus, het Apostelampt verlooren hadt, en opgehouden een Apoltel te zyn, en dat hy, toen Jesus hem zyne misdaad vergat, en hem door de woorden: weid mynejcbaapen, wederom onder het getal van zyne Apoftelen aannam, door uit nieuw beroep tot het Apoftelampt dc jongfte en onderite van de Apoftelen, en dus van den eerften de laattte, geworden is. Christus hadt hem, by deeze nieuwe beroeping, de eerfte plaatze onder zyne Apoftelen wel kunnen wedergeeven, maar myn vriend dachj: niet, dat dn «refchied is , dewyl het in de H. Schnftuure nergens gèzegd wSdt.' EChfer geloofde hy, dat de Apritefe» hem vrywillig dc eerfte en boventte plaatze wederom ingeruimd hebben, om dat, indien hy altoos de bene. denfte in rang hadt moeten blyven, dit een geduung verwyt van zyne verloochening , en eene geduuiige fchande voor hem zoude geweeft zyn. Ik h*b tegen deeze aanmerking het volgende in tc brengen' 'Er vondt onder de Jongeren, die tot tic Apoftelampt beftemd waren, geen onderfcheid van rang Plaatze, maar zy waren elkanderen alle gelyk. Wanneer Mattheus, kap. X: 2. en Lukas, kap. VI. H enz. ons de naamen der Apoftelen opgeeven, doen zv dit geenszins naar derzelver onderlcheiuen rang, maar volgens dc orde van tyd, waarop zy beroepen zvn. Myn vriend dwaalt, wanneer hy denkt, dat an d'reas vroeger, dan zyn broeder Petrus, tot hctAp°stelampt beroepen is. Ik heb, in myne SyUogeDifferta tionum. p. 96. beweezen, dat Andreas dit beroep eerft naa Petrus, Jacobus, en Johannes bekomen heen. Indien 'er onder de Apoftelen onderfcheid van rang heeft plaats gehad, zoo dat niemand het hadt durven waageï, op de hooger hand van *™» ^g^0^ zi-ten, hoe komt het dan, dat. zy (Lok. xxii. 24; vroegen, wie onder hen de voörnaamfte en opper te ware? Immers moeften zy dan geweeten hebben, dac nTRUsditwas. L1-4 Dewyl  530" Verklaaring over Johannes Dewyl Petrus daarenboven naa zynen val terftond boete gedaan badt, eer hy wederom hy de andere Iongt-ren kwam, zagen deeze hem, gelyk tc vooren , als hunnen medejonger aan, en niet als iemand, die -een Apoltel meer was: lieden, die zoo nederi/wa- ren, konden met aan eenig verlies van rang denken, hec welk Petrus zoude geleeden hebben. Waereldlyke eere cn waèreldlyke rang vondt in de fchoole van Christus geene plaats. Hier heette het: ultmus primus fantin bonore pa;es (de laatfte en eerfte zyn elkanderen gelyk in aanzien.) Daar ieder den anderen gelyk is, weet men van geene eerften of laat- vers 18. Voorwaar voorwaar, ik zeg bet u, toen SS? Ml °mmdde gy U Zel-üm>en 8**8* werwaarts gj g* bchoorende, heeft Beza niec, gelyk anderen door duLI 5 eet,  538 Verklaaring over Johannes eet, maar door transferet vertaald. Dan dewyl tplpeii Mark. XV: 22. ook voortvoeren, of wegleiden betekent, hadt hy het hier by deeze betekenis insgelyks behooren te laaten. Wanneer Jesus zegt: men zal u (rj voeren, daar gy niet been wilt, behoeven wy, met Erasmus en anderen, hier uit niet te befluiten, dat Petrus op het Iaatlt van zyne dagen eenen byzonderen afkeer van eenen geweldigen dood gehad, en de zwakheid van zyn vleeich zeer merkbaar ondervonden heeft. Veel meer redenen heeft men, om te denken, dat hy, als een oude held in het geloof, onverfchrokken en met eene heilige blydfchap, den marteldood ondergaan heeft. Was hy in den aanvange van zyn Apoftelampt reeds zoo fterk en dapper , dat hy, toen hy, om zyne prediking van Christus, veele Hagen ontfing, zich daar over verblydde, als over eene groote eere hem wedervaaren (Hand. V: 45); hoe verre moet niet van hem alle vreeze voor den dood, cn hoe groot zyne blydfchap geweeft zyn, toen hy op het einde van zyn heldhaftig leeven den dood voor oogen zag, die hem dc hcerlyke kroon der overwinninge bezorgen zoude. En daar, gelyk Petrus zelf ons onderricht 2 Petr. I: 14. de Heer hem kort voor zynen dood te kennen gaf, dat het afleggen van zyn lichaam, en de hemelvaart van zyne ziele naby was," hoe kan de dood hem dan verfchriklyk geweeft zyn, die hem tot zynen Heer, en zyne heeriykheid zoude voeren? Wanneer onze Zaligmaaker dan zegt, dat Petrus na eene plaatze zoude gevoerd worden, daar hy niet begeerde te komen, fpreekt hy van zyne natuurlyke begeerte. Van nattmre wenfcht men noch een fmartlyfc leeven, noch eenen pynlyken dood. Maar wil Godt dat wy één van beiden, of het één en ander ondergaan zullen, ff) SüNEf* zegr in zynen 4 brief aan'LuciLins.- "zo cy nrflcMen " in de handen ,nn uwe vyanden valt, zal de overwinnaar 11 laaten Jei" den, te weeten daar licen, daar gy van zeli'geleid wordt; dat is tot " den dood, daar de natuur zelve u zoude lieen geleid nebben."  Euangelium. Hoofdft. XXI: 19. 539 zullen, dan draagt een Chriften, naar het voorbeeld van zvnen Heiland, het hem opgelegde kruis gewillig, en de befchouwing, zoo wel van Godts vaderlyk wetbehaagen, als ook van de geopende deure des Hemels, maakt hem zelfs den bittcrften dood aangenaam vers 19 Dit zeide by, om aan te duiden, door welken dood by Godt eeren zoude. Magnificus martyrii titulus (eene hcerlyke befchry ving van zyn martelaarfchap) fchryft Grotius. Dit moet duidelyker verklaard worden. Godt eeren wordt hier tegen de verloochening van Jesusovergefteld, waar door Petrus zynen meefter onc eerd hadt, voor zoo verre hy loochende, dat hy hem voor den Mesfias hieldt, en dat hy zyn aanhanger was. Daarentegen toen hy den marteldood geduldig en met blydfchap onderging, eerde hy Godt op de voortrcfiykfte wyze, voor zoo verre hy ftandvaftig belecdt, dat Godt Tescs zynen Zoon hadt in de waereld gezonden , en dat men, buiten het geloof aan hem, met kan zalig worden. Godt nv»t den monde te eeren en te pryzen, en hem voor de zendinge van zynen Zoon openlyk te danken, daar zulks zonder gevaar gefchieden kan, gaat de krachten zelfs van de zwakfte Chriftenen niet te boven. Maar hv verheerlykt Godt ten allerfterkften , die zyne gehce. Ie tydlvke welvaard, ja zyn leeven zelf gewillig aan hem opoffert, en om zyner eere en leere wille den fchandelykften cn fmartlykften dood te gemoet gaat. Deeze eert ook daar door Godt, dat hydoor daaden toont, hoedanige helden het Chriftlyk geloof maake, en hoe onmoo^lyk het, zelfs voor den machtigften dwingeland zy, eenen zoodanigen held in het geloof te overwinnen, en aan zyne godtlooze wil te onderwerpen. vers 19. Toen by nu dit gezegd hadt, fprak hy tot hem: mol* my. Of: ga met my. Christus ftondt op. om te vertrekken, en nam Petrus met zich, dewyl hy noch iets met hem in het byzonder wilde fpreeken. Gerhard en Grotius , en voor hun reeds Erasmus, geeven  540 Verklaaring over Johannes geeven aan deeze woorden eene dubbele betekenis, als or Christus daar mede Petrus teffens bevolen hadt, hem m het ondergaan van eenen dood, den zynen gelyk, na te volgen. Hammond, Clericus, lampe, Rusz en Doddridge hebben hen daarin gevolgd. Aan eidmg hier toe gaven de woorden van Jesus, kap: XII : 36. daar ik been ga, fprak hy toe Petrus, kunt gy thans met met my gaan, maar in bet vervolg zult zy my navolgen. Dan dewyl het klaar blykt, dat Jesus in onzen tegenwoordigen text, van de overige Jongeren weggaat, en Petrus gebiedt met hem te gaan, kin ik my niet verbeelden, dat deeze woorden noch zulk eene verborge betekenis hebben; houdende ik daarom deeze verklaaring voor valfch en ongegrond. Dat fommigen der oude Kerkleeraaren, aan welke Maldonatus zyne toeftemming geeft, het op die wyze verklaard hebben, verwondert my in geenen deele. Deeze hadden de gewoonte, om byna aan alle pJaatzeu van den Byoel eene geheimzinnige betekenis te hechten. Doch Maldonatus leert my, dat Chrysostomüs, Theophylactus en Euthymius het met mv eens zyn, dat Christus met deeze woorden : vpïgmy niéts anders heeft willen zeggen, dan dat Petros thans met hem zoude gaan. vers 20. Maar Petrus keerde zicb om, en zag den fonger achter den Heer gaan, dien Jefus hef hadt, en dewelke ook by het avondmaal aan zyn borft gelegen, en gezegd badt: Heer., wie is bet, die u verraadt. Petrus hadt nauwlyks begonnen, met Jesus voort te gaan, als hv gewaar wierdt, dat Johannes ook medeging. Hoe komt het toch, dat Johannes, zonder bevel van Jesus, medeging, en achter hem aanging? Het bevel van Jesus aan Petrus, om met hem te gaan, floot immers alle de anderen uit; gelyk zy ook daarom allen te rugbleeven, uitgezonderd alleen Johannes, die Jesus volgde. Hoe kan dit verontfchuldigd worden ? Ik heb dit reeds by eene andere gelegenheid,' naamlyk op het einde van myne aantekeninge op kap. XIII: 23. beantwoord ,  Euangelium. Hoofdjl. XXI: zo, at. 541 antwoord, en getoond, dat Johannes, daar hy te vooren als Jesüs lyfdienaar hem altoos hadt moeten vergezellen , ook thans verplicht was, om dit, zonder nader bevel, te doen. Om welke rede Petros zich ook in het geheel niec verwonderde, dat Johannes achter naa volgde. Ik heb daar ook de rechte betekenis der benaaminge: de Jonger, dien Jefus lief hadt, aangewezen. Ik wyze myne Leczers dan na die aantekening , en beloove my , by aldicn zy het aan behoorlyke opmerkfaamheid niet laaten mangelen, hunne toeftemming. Zy zullen daar ook vinden, waarom ik het woord hier vertaale: achter Jefus gaan. Wat betreft, dat Johannes het thans by de benaaming, die hy zich ook op andere plaatzen gewoon was te geeven, niet laat blyven, maar zich noch door eene nadere befchryving kennelyk maakt; hy heeft dit recht gedaan, om alle dubbelzinnigheid voortekomen. Petrus hadt thans Jesus driemaalen van zyne liefde, en deeze hem van zyne wederliefde verzekerd. Op dat men nu wel verftaan zoude, dat hy met den Jonger, dien Jesus lief hadt, zich zeiven bedoelde, onderfcheid. de hy zich van de andere Jongeren, die allen door Jesus bemind werden, door de herinnering van een geval, het welk onlangs tuffchen hem en Petrus gebeurd was, en het welk hy zelf, kap. XIII: 23, 24. befchreeven hadt. vers 21. Maar hoe zal het deezen gaan. Dewyl'er by deeze plaatze iets verzweegen is, kan zy, gelvk Gerhard getoond heeft, in meer dan ééne betekeniffe opgevat worden. De rechte betekenis blykt eensdeels uit de voorgaande woorden van Jesus, andcrendeels ook uit het antwoord, het welk hy thans op deeze vraage van Petrus gaf. Naamlyk Petrus wenfehtte te weeten, of johannes ook met hem, door de vyanden van Jesus en van zyne belyderen, op een geweldaadige wyze om het leeven zoude gebracht worden, dan of hy langer in dc waereld zoude blyven, cn noch veele jaaren naa hem , tot dat hy insgelyks eenen hoogen ouderdom zoude bereikt hebben, (want Petrus was veel ouder, dan Johannes) zyne Apoftolifche bediening waarneemeu. 'uers  542 Verklaaring over Johannes vers 22. Jefus antwoordde: indien ik wil, dat by zal leeven, tot dat ik wederhome, wat gaat het u aan? Volg gy my maar naa. Christus beantwoordt de nieuwsgierige vraage van Petrus iudiervoege, dat hy aan den éénen kant zyne ontydige nieuwsgierigheid beftraft te, en aan den anderen kant Johannes te kennen gaf, dat hy zyn Apoftelampt veel langer dan Petrus zoude waarneemen, en dc wederkomft van Christus beieeven. De nieuwsgierigheid van Petrus beftraftte hy met deeze woorden: wat gaat het u aan ? wat behoeft gy u daar mede tc bemoeijen. Dat Christus evenwel op zyne vraage antwoordde, gefchiedde, niet zoo zeer om hem, als om Johannes te onderrichten. Dc geliefde dienaar van Jesus moeft weeten , welkeen byzonder voorrecht boven alle de andere Apoftelen Jesus hem hadt toegedacht. Deeze moeft ook de betekenis van Jesus antwoord beter verftaan, dan Petrus. Petrus werdt in twyfel gelaaten, of Johannes de wederkomft van Jesus beleeven zoude. Johannes begreep duidelyker, dat Jesus hem dit weezeniyk voorfpelde. Hy verftondt zyne woorden dus, als of hy gezegd hadt: indien ik wil (gelyk ik inderdaad wil) dat by zal leeven enz. Dat Johannes het op deeze wyze verftaan heeft, kan men uit zyne herhaaling van Jesus woorden gemaklyk opmaaken. De Heer, zegt hy vers 23. zeide niet: Jo. hannes zal niet fterven; maar: wat gaat het u aan, indien ik hem in het leeven wil laaten, tot dat ik wederkome ? Hier door geeft hy niet onduidelyk te kennen, dat hy wel wift, dathy, gelyk andere menfchen, zoude fterven , maar dat hy evenwel vooraf de wederkomft van Jesus zoude beleeven. Johannes onderricht zyne Leezers, aan hoedanig eene wederkomft van Christus men niet te denken hebbe. Dewyl naamlyk fommige Chriftenen dachten, dat Jesus hier van zyne wederkomft ten algemeenen oordeele der waereld fprak, waar van een^Engel, by de opftandinge van Jesus , Hand. I: 11. zeide: deeze Je. fus zal op dezelfde wyze, als gy hem nu ten Hemel hebt zienvaaren, wederkomen; en daaruic beflooten, dat Johannes  Euangelium. HoofJJl. XXI: fel. 543 hannes niec zoude fterven, maar tot den jongften dag toe in dc waereld blyven, en dan, met alle andere geloovigen, die op dien tyd noch niet geftorven waren, ten Hemel opvaaren; zoo getuigt Johannes, dat Jesus geenszins gezegd hadt, dat hy niec zoude fterven. Hy geeft hier door te kennen, dat hy, zoo wel als zyne medeapoftelen, zoude fterven, bygevolg den jongitcn dag en de wederkomft van Christus ten algemecnen oordeele niet beleeven, en dus, dat zy dwaalen die deeze woorden van Jesus van deeze zyne laatfte komft verftaan. Deeze onderrichting was noodzaakiyk voor de Christenen, toen Johannes noch leefde. Maar, naa dat hy geftorven was, heeft de uitkomft, niet flechts de Christenen van dien tyd, maar ook alle hunne nakomelingen overtuigd , dat onze Zaligmaaker in deeze woorden geenszins van zyne laatfte komft gefproken heefc. En wy wecten nu zeker, dat Jesus zyne andere wederkomft bedoeld heeft, die hy te vooren verkondigd hadt, te weeten zyne daadlyke komft ten oordeele over de balftarrige en ongeloovige Jooden, door de verwoefting van Jerufalem, en de verdelging van hun geheel gemeenbeft. Gerhard verwierp deeze verklaaring, dewyl hy dacht, dat 'er niet ééne plaatze was, in welke Jesus op die wyze van de verwoeftinge van Jerufalem gefproken heeft. Hy verftondt dus deeze wederkomft van Christus, bl. 432 en 434. van den tyd, waarop hy alleen by Johannes zoude komen, en hem, door den dood, van zynen poft afloflen. Na dat deeze verklaaring insgelyks door Grotius was voorgefteld, heeft Calovius dezelve te recht verworpen , dewyl Jesus, indien dit zyn oogmerk geweeft wa. re, niet zoude gezegd hebben: indien ik-wil, dat by zal blyven leeven, tot dat ik kome; maar: ik wil, dat Johannes, en myne overige Apoftelen zullen blyven leeven, tot dat ik hen aflojje, en ben, door den dood, tot my neeme. Ger.  544 Verklaaring over Johannes Gerhard herinnerde zich niet, dat het laatfte oof* deel over Jcruialem Matth. XVi: 28. ook het wederkomen van Jesus genaamd worde, 'Er ftaan hier eenigeru zegt onze Zaligmaaker aldaar, dewelken niet zullen fter. ven, tot dat zy des menfchen zoon hebben zien komen. Devvyl de Jooden naamlyk weigerden, Jesüs, als eenen Lecraar van Godt gezonden, aan te neemen, en zv ook zyne Apoftelen niet aannamen, kwam hy wederom a's Rechter by hen, wel niet, gelyk te vooren, zichtbaar en in perfoonc, ni3ar echter in diervoep-e, datzvzvne rechterlyke tegenwoordigheid nadrukiyk gewaar wierden, en dezelve eindelyk,gelyk Jesüs, Matth,XXIII: 38, 39. vooripeld hadt, openlyk herkenden. Men zie myne verklaaring van die twee plaatzen. ■ De tweede plaatze daar Christus op dezelfde wyze fpreekt, is Luk. XVIII: 8. wanneer des menfchen zoon komen (en bygevolg ook wederkomen) zal, zegt Christus, zal hy in dit land (in het Joodfche land) dan wH menfchen vinden, die aan hem zullen gelooven? Dat ook hier, door de komft van Jesus, zyne komft ten oordeele over het Joodfche volle moet verftaan worden, heb ik, inmyne aanmerking over die plaatze, genoeg beweezen. - Dat men ook, in onzen tegenwoordigen text, bv de .wederkomft van Christus, aan zyn oordeel over" het Joodfche volk, door dc verwoefting van Jerufalem, door middel van de Romeinen, te denken heefc, hebben Knatchbull, Lightfoot, Hammond en Clericus ook begreepen, zoo wel als Lampe en Doddridge. Clericus roemt by deeze gelegenheid Hammond, om dat hy by deeze plaatze verder gezien heeft, dan byna alle andere Uitleggeren: en, naa dat Lampe alle de andere verklaaringen nauwkeurig getoetft-hadt, (s) zag hy eindelyk, dat deeze alleen beftaan konde. Ook gevoelen-win don Heere Ken-cel, dewelke in zvn Gnomon N. T, deeze woorden: tot dat ik home, dus verklaart: tot dat f ohurmee h.t boek der openbaaringe zal gefchreeven hebben; kan by alle leezeren wel verwondering verwekken, maar zal weinig, ofdenklyk se-nc navolgers vinden. 1 *'■-'"•  Euangelium. Haofdjl. XXI: 21. 54J Ook moet ik niet vergeeten, het geen Theophylactus meldt, te weeten, dat al in zynen tyd fommigen deeze woorden van Jesus dus verftaan hebben; en hy zelf zonde, door eige nadenken, tot het zelfde gevoelen hebben kunnen gebracht worden , indien hy zich niet voorgefteld hadt, om, in alle ftukken, en dus ook hier, Chrysostomus na te volgen; waarom hy ook door Spanheim, in zyne Dub. Euang. P. I. cap. 25. § 10. p. 210. abbreviator Cbryfoftomi (de kortbegripichryver van Chrysostomus) genaamd wordt. Het geen Gerhard hier tegen noch inbrengt, te weeten, dat deeze verklaaring der woorden van Jesus niet zoude kunnen beftaan, om dat Johannes noch eenen geruimen tyd naa de verwoeftinge van Jerufalem geleefd heeft, is van geen het minft gewicht. Christus bepaalt den tvd niet, waarop Johannes zoude fterven, maar zegt Hechts in het algemeen, dat Johannes den tyd van deeze verwoeftinge, vóór welke Petrus reeds zoude geftorven zyn, beleeven zoude» Dat fiiiett, 'iui hier betekent: zoo lange leeven en in de waereld blyven, tot; is wel op zicli zelf duidelyk ge* noeg, echter kunnen wy "er te minder aan twyfelen, om dat deeze betekenis noch op andere plaatzen voorkomt. In den eerften brief aan de Corinthers, kap» XV: 6. fchryft Paulus : /| °< wAm'ous ^iavo-ti ï*t «»t< , van welken de meejlen tot op dit uur noch leeven. En Phil» I: 25. het zoude miflchien om uwen wille noodig kunnen zyn, dat ik noch langer in het leeven bleef, In/tlm* cl t» 4ra?xi. En daar van ben ik ook verzekerd, dat ik noch. langer leeven, en by u allen blyven zal, nwa >&i eu/trag?. fnfa *««•*» Cfüu —-*— Raphelius heeft deeze manief van fpreeken bv de Grieken nergens, dan alleen éénmaal in de fchriften van Arrianus, aangetroffen. Maat onder de Latynen fpreekt Lucretiüs ook op deeze wyze, lib. Hl, 403. manet in vita hy leeft noch. En lib. V, 179. veile maner e in vita, donec retinebit blanda voluptas. wenfehen, o:n tc blyven keven, 'zoo lange het iemand wel gaat» IV. Deel. Mm Na  54 6 Verklaaring over Johannes Nu hebben wy noch maar alleenlyk de laatfte woor den van dit vers te befchouwen: volg gy my necbts „a Dewyl Petrus op het zelfde oogenblik, hy met Jesus begon voort te gaan, de bovengemelde vraage nopens Johannes deedt, en Christus dezelve beantwoordde, geboodt hy hem, zonder verder te fpreeken O), met hem voort te gaan. ■ Tot welk eind- moeft Petrus dit doen ? buiten twyfel, om oTm erSam aan te hooren, het heen Christus hem zoude zegS En wat dit geweeft zy, heeft Johannes niet aanstekend, om dat het voor ons niet noodig was, dit te weeten Wy kunnen , naar aanleiding van Lukas! Hand. I: 3. gelooven, dat Christus tot hem over hec nieuw ryk van Godt gefproken heeft. Noch waarfchynlyker is het, dat dit gefprek op Petrus in het byzonder betreklyk geweeft is, en dat Christus hem St flechts den goeden voortgang van zyne Apoftohfch* bed.enmge , maar ook de wederwaardigheden, die hem bo. ven het hoofd hingen, geopenbaard, en teffens de kroon der heeriykheid, by aldien hy tot den dood toe ge. trouw bleef, toegezegd heeft. fa Hoe het zy, wy kunnen gemaklyk begrypen, dat Jesus byzondere redenen moet gehad hebben, waarom hy thans met Petrus alleen, en niet teffens met zyne andere Jongeren, gefproken heeft. . Dan gelvk Johannes, noch werwaarts Jesus met Petrus'gegaan js, noch ook, wat hy met hem gefproken heeft, heefc aangetekend, zoo voegt hy 'er ook niet by, dat Petrus wederom van Jesüs afgegaan is, en waar hy zich toen heen begeeven hebbe. Zoo zeer bemint Johannes de kortheid in zyne gcfchiedverhaalen. Alles, wat hy maar eenigszins kan weglaaten, inzonderheid, het geen een opmerkfaam leezer zelf kan invullen, gaat hy met ftilzwygen voorby. * ö y Jec uu vers iavSgïng van T^tPS feff" JeTn tKt M5 de ^< nagegaan. Dan Clekicu. fopft • e'-Ven Biet Mn^cbtig genoeg  Euangelium. Hoofdft. XXI: ix. 547 vers 23. Toen ging de fpraak uit onder de broederen: deeze Jonger Jlerft niet. Docb Jefus badt niet; tot hem ge. zegd:'hyJlerft niet; maar: indien ik wil, dat by zal blyven leeven, tot dat ik wederkome, wat gaat bet u aan. Petrus moet, hec geen Jesus aangaande Johannes gezegd hadt, zynen mede Apoftelen en anderen geloovigen beleend gemaakt hebbe. Van Johannes zeiven kan men dit niet vermoeden. Ik geloovc, dat Petrus wel zoude gedaan hebben, indien hy gezwcegen, en by zich zèlven gedacht hadt: wat raakt dit anderen? Misfchien is hy ook de eerfte geweeft, die deeze woorder. van Jesus verkeerd verftondt. Hoe zouden de andere geloovigen toch zoo groffelyk hebben kunnen dwaalen, indien Petrus het beter verftaan, en hun deeze woorden behoorlyk verklaard hadt? Deeze valfche verklaaring is tot op den tyd, toen Johannes zyn Evangelie fchreef, voortgeplant. En, hoewel hy dezelve hier tegenfprak, is zy daar door evenwel niet uitgeroeyd (u), maar men heeft aan dit verdichtfel zelfs verfcheidene gedaantens gegee\ei, die Gerhard en Maldonatus ons voorftellen, zoo wel als Whitby in zyn boek, de Commentariis Patrum p. 230. en Fabricius in zynen Codex Apocrypbus N. T. p. 533 feqq. Ja Meza verhaalt, dat zich noch in zynen tyd iemand in Frankryk voor den Apoftel Johannes heeft uitgegeeven, en door Postellus daar voor gehouden is : maar in plaatze van de eere, die hy zich beloofde, heeft men hem, te Touloufe, tot loon van zyn bedrog, tot den houtftapel veroordeeld. Dit was een goed middel, om te ontdekken, of het waar was, dat hy niet zoude fterven. Beza hieldt de uitdrukking: r|»A5-i» i> xiym, voor eene Hebreeuwfche manier van fpreeken. Het kan ook wel zyn, (V) Van het gefchrift van Thapf.zunttiis, waarin hy beweerfle, dat JortANNEs noch nier geftorven b; cn het tegenfehrift van Ressarion, geeft ons de Heer BoerneR bericht, in zvn boek: de Graas literarum Grx:arum 'ut Ituliu iiijhutrjtoriuus, ƒ>. 119 cf 74. Mm 2  548 Verklaaring over Johannes zyn, dat Johannes, en de drie andere Evangeliften. by dewelken dezelve insgelyks voorkomt, (Matth IXaö. Mark. I: 28. Luk. IV: 14. en VII: 17) hier in dé Hebreeuwfche taaie gevolgd hebben. Maar dat deeze manier van fpreeken den Hebreeuwen niet alleen eigen geweeft is, blykt, om dat de Latynen ook op die wvze gefproken hebben. Exiit fama, ('er ging een gerucht uit) fchryft Corn. Nepos, in bet leeven van Agesilaüs, kap. 2. en in dat van Hannibal , kap. 9. En Suetonius zegt ook, m bet leeven van Keizer Nero, kap ™ exutopmio, 'er ging eene meening uit. vers 24. Dit is de Jonger, dewelke van deeze dingen getuigt, en dit gefchreeven heeft, en wy weetsn, dat zyn getuignis waarachtig is. Met dit en het volgende vers befluit Johannes zyne Evangelifche gefchiedniffen. Dat hy dit vers zelf gefchreeven heeft, en dus dat het zelve er niet, gelyk fommigen gedacht hebben, door eene vreemde hand is bygevoegd, zien wv uit het woord it[Mi (ik boude bet daar voor) in het volgende vers. Met het begin van dit vers komen eenige andere plauzen overeen, daar Johannes insgelyks van zich zei ven ipreekt. Lap XIX: 35. leezen wy: en die bet zelf gezien beeft, beeft het bier mede getuigd, en zyn getuignis is waaracbug. En denzelven getuigt zyn geweeten, dat hy de waarheid zegt (fchryft), opdat gy het gelooft Op dezelfde wyze fchryft hy van zich zeiven, Openb I- 2 Cbriftus heeft dezelve (de openbaaring) door zynen En«e'l aan Johannes gezonden, dewelke dit woord van Godt "en dit getuignis van Jefus Cbriftus, en alles, wat by gezien beeft, (in dit boek) getuigd beeft. J ë De volgende woorden: en wy weeten, dat zyn getuignis waarachtig is, noodzaaken ons ook niet, om te gelooven, dat een ander dezelve in zynen naame gefchreeven heeft. Johannes fchryft dezelve, in zvnen naame, en teffens in dien van zyne gemeente. Gelyk hv te vooren, kap. XIX: 35. van zich zeiven fchreef: die dit getuigt, weet, dat by de waarheid zegt, alzoo fchryft hyhier: ik, en myne geheele gemeente, weeten (Ó*.  Eumgelium. Hoofdjl. XXI: 54, 549- *.!»), dat deeze Jonger de zuivere waarheid gefchreeven heeft. Wv zien, dat het geheel onnoodig is, met PolycLeyserus (in zyn boek: de noviter adornanda editione N r S XI) dit in twee woorden, irf* vs' te veranderen. En is dit Griekfch: m hU fr? Johannes gaf zyn Evangelie zyner gemeente in handen, van wel. ke hy wift, dat zy hem voor eenen Apoftel van Christus, en dus voor eenen onverwerplyken getuigen van alles hieldt, het geen in zyn Evangelie vervat is. 1 en dien opzichte konde hy gevoeglyk zeggen: wy weeten; dat is, deeze Jonger zelf weet dit met alleen m zyn geweeten, maar ook wy allen, welken hy zyn Evangelie eegeeven en bevolen heeft het zelve te leezen , wy alfen weeten met alle zekerheid, dat hy, als een Apoftel, in dit boek de gefchiedniffe van Christus naar waarheid befchreeven heeft. Johannes voegde'er dit, 5 Volgens zyne optekening, kap. ati: iq. zeiden de Phanteeuwèn onk vail Jesus :de geheele waereld loopt hem na, liet welk , zoopIsLjgiitrnoT en Scijoettgen, in hunne hom Hebrat at getoond hebben inseéJyk.s acne bekende en gebruiklyke Hyperbole was 1  Euangelium. Hoofdfi. XXI: 25;. 555 ren'. Hier is zy: " dan 'er zyn noch zoo veele andere „ dingen, die Jesus gedaan heeft, dat alle de tegen„ jvoordige Jooden, by welken dezelve zyn voorgeval„ len, myns oordeels, geen verftand genoeg hebben „ voor alle de boeken , die 'er zouden moeten gefchree„ ven worden, indien zy over elk bcdryf afzonderlyk „ wilden fpreeken '. Ik moet 'er noch ééne aanmerking byvoegen, te wecten, dat deeze Hyperbole, waar van Johannes zich bedient, veel van haar vergrootend voorkomen verliezen zal, indien men voorondcrftclt, dat Johannes zich verbeeld heeft, welk eene verbaazende menigte van boe-' ken 'er in de waereld zoude komen, indien vooreerft alle de woorden en daaden volledig in verfcheidene bockdeelen opgetekend, en deeze naderhand voor elke Kerk in het byzonder, ja, gelyk met recht behoorde te^gefchieden", voor elk huisgezin onder de Chriftenen, afgefchrce.vcn wierden; daarenboven,dewyl de Leezers naa verloop van tyd geleerde aanmerkingen en ophelderingen zouden noodig hebben, indien 'cl, in alle landen van het Cbnftcndóm, boeken tot verklaaringe van het een en ander gefchreeven, en in de handen van de meefte Chriftenen gegeeven wierden, Dc Heer Bengel herinnerde zich insgelyks deeze omftandigheid ; dan hy maakte 'er geen gebruik van, maar gaf aan de woorden van Johannes eene veel onwaarfchyniykere betekenis. Om by het ftot van deeze gewyde gefchiedniffe niets over te laaten, hetgeen eenige opheldering mocht noodig hebben, moet ik, tot onderrichting van hun, die door /Slis*/* miflchien kleine boeken zouden verftaan , aanmerken, dat de Grieken dit woord ook van groote boekengebruiken, uïy* /M*"» fti-y* is een oud fpreekwoord (een groot boek een groot kwaad). Zy bedienen zich ook van andere diminutiva, zonder 'er juift eene verkleinende betekenis aan tc hechten, ge. lyk Duportus door eenige voorbeelden toont, in zyne aanmerkingen op Theophrastus zyne Hekelfcbrijten , kap. XI. bl. 386. Ja wy behoeven na een dergelyk' voor>  556 AANHANGSEL. voorbeeld niet verre te zoeken. In ons texthoofdftuk wordt het zelfde fchip nu eens xW0» (vers 3) dan eens(vers 8) genaamd. Zoo betekent ook kap VI: 9. een groote jonge; in welke betekeniife dit woord ook by Air, 1 anus, Var. hifi. lib. II. cap. 2 gevonden wordt. * ö Nu is noch alleen het woord Amen over, het welk ^an het einde van dit boek ftaat. Ik heb, in myne laatfte aanmerking op het Evangelie van Lukas, reeds go. toond, dat dit niet van Johannes, maar van de affchrvversis, die'er het zelve, ingevolge van zekere kerklyke gewoonte, bygevoegd hebben, Het geen Lampe cn Rusz, die dit woord aan Johannes zei ven toefchryven, daar van zeggen, is veel te zwak, om ons toe hun gevoelen over te haaien. AANHANGSEL. Daar ik nu het Evangelie van Johannes, onder den byftand, my door Godt genadig verleend, ftukswyze befchouwd cn opgehelderd hebbe, kan ik evenwel deezen mynen arbeid niet befluiten, dewyl 'er noch eenige vraagen te beantwoorden zyn, dewelken dit geheele Evangelie betreffen. Wy zullen dezelve nauwkeurig gade flaan , < n alles, het geen 'er vóór en tegen te zeggen is, ryplyk overweegen, en in een duidelyk licht ftellen. I. Het eerfte, het geen in aanmerkinge komt, is: dit Evangelie heeft een eigenlyk flot — hoe komt het dan, dat wy'er geene voorrede voor vinden? Dat Johannes voor zyn Evangelie eene vooraffpraak of inleiding  AANHANGSEL. 557 ding gefteld heeft, kan men daar uit befluiten, dewyl hy het zelve in den aanvange aan eene byzondere ge. meente overgegeeven en opgedraagen heeft. Dit zien wy uit eenige aanfpraaken aan die gemeente, dewelke ons in dit Evangelie voorkomen. Dezelve Jonger weet, fchryft hy kap. XIX: 35. dat hy de waarheid zegt, op dat gy lieden bet gelooft. En wederom kap, XX: 31. deeze tekenen zyn door my opgefchreeven, op dat gy lieden gelooven zult, dat Jefus de Cbriftus is, de zoon van Godt, en op dat gy lieden enz. En noch éénmaal kap.XXI: 24. dit is de Jonger, dewelke van deeze dingen getuigt, en wy weeten, dat zyn getuignis waarachtig is. Wy weeten, zegt hy, dat is gylicden, aan welke ik dit fchry ve, weet het, zoo wel als ik zelf. Dit is dus het zeefde, als het geen hy in zynen derden brief vers 12. fchreef: gy lieden (gy, Ca jus, en de gemeente byu) weet, dat ons getuignis waar is. x Het zal ons gemaklyker vallen, hier op te antwoorden , indien wy het begin van zynen eerften brief oplettend nagaan. Immers kan een brief niet zonder aanfpraak en groéteniffe zyn. Dewyl dit nu ondercuflehen by de brieven van Johannes ontbreekt, heb ik,.by eene andere gelegenheid, na de rede van dit gemis gezocht , en dezelve , zoo ik meene , ook gevonden. Naamlyk eerft hadt Johannes deezen brief aan zekere byzondere gemeente gezonden; waaraan niemand, die denzelvcn met opmerkfaamheid leeft, zal twyfelen.' Toen moeft derhalven deeze brief met eene aanfpraak aan die gemeente cn groeteniflè van dezelve beginnen. Dan toen Johannes, in vervolg van tyd, den CanonN. T. dat is, de verzameling van Godtlyke fchriften, dewelke, tot het einde der waereld toe, het richtfnoer van ons geloof cn leeven zyn moeften, aan het geheele Chriftendom overgaf, en onder deeze boeken ook zyn' eerften brief voegde, dien hy daar door tot eenen algemeenen brief (epifiola catholica) maakte, moeft het op. fchrift en de begroeting uitgeftrecken en weggelaaten worden. Ja om 'die zelfde rede konde ook op het einde van deezen brief de gewoone flotwenfeh niet blyven ftaan,  553 AANHANGSEL. ftaan, die, zoo wel als de grocteniften, 'er waarfchynlyk bygevoegd, 'er nu moeften afgedaan worden. Ik heb die reeds m hec vierde deel van het Hesfifcb Hefoffer , bl. 120 enz. breeedvoerig voorgefteld, en bl. *33- getoond, dat de tweede en derde brief van Job"n'nes eerft in laateren tvde, onder de regelmaatige boeken van het Nieuwe Teftament zyn opgenomen. Nu weeten wy ook, waarom wy by het Evangelie van Johannes geene inleiding vinden. Te weeten°hy hadt het zelve eerft alleen ten dienfte van eene byzondere gemeente gefchreeveöi en 'er dus eene aanfpraak aan die gemeente voorgezet. Maar toen hv naderhand dit Evangelie, in den Canon van het Nieuwe Teftament niet flechts aan alle Chriftenen in de geheele waereld' die toen leefden, maar ook aan allen, die cot h"t einde der waereld toe leeven zouden, overgaf, moeft Zékerlyk deeze aanfpraak aan die byzondere gemeente wc. gedaan worden. Ja het is niet ongelocflyk, dat Johannes ook op het einde van die Evangelie iets heeft Uitgeftreekeü, hec geen die gemeente alleen betrof. Voor het overige heb ik op de vraage: aan welke gemeente heeft Johannes zyne brieven en zyn Evangelie gefchreeven ? bl. 2. van het derde deel reeds geantwoord, en getoond, dat wv niet twyfelen kunnen, of hec zy zyne gemeente te Ephefen geweeft. II. Ik kom nu tot de befchouwing, of liever tot het onderzoek, der oogmerken, dewelke Johannes by het vervaardigen zyner gefchiednisfen van Jesus gehad heeft. Dat hy een Evangelie, dat is, een ver¬ haal van den beloofden Mesfias, en zyne komft in de waereld enz fchreef, was betaamlyk en voegde hem ten hoogftcn, dewyl hy zyn grootfte vertrouwling, en by veele gebeurtnisfen, die noch niet befchreeven waren, tegenwoordig geweeft was. Wv kunnen ook niet twyfelen , of hy zal 'er in hec geheim bevel van Tesus toe ontfangen hebben, wanneer wy ons te binnen brengen, dat  AANHANGSEL. 559 dat Christus hem te vooren verwaardigd hadt, om hem alle de lotgevallen zyner Kerke, tot hec einde der waereld toe, te openbaaren; waarby ook, volgens Openb. I: 11. het bevel van Jesus kwam: fchryft hst geen gy ziet, in een boek. Dan dewyl hy eerft tegen het einde van zyn leeven, hec geen hy coc dus verre mondeling verhaald hadt, fchriftlyk optekende, naa dat intuflchen de drie gefchiedverhaalen van Jesus, door eenen Apoflel, Mattheus , en twee Evangeliften, Markus en Lukas, opgefteld, in het geheele Chriftendom waren bekend geworden , en zekerlyk naarftig geleezen werden; zienwy, dat het oogmerk van Johannes niet geweeft is, de geheele gefchiedenis van Jesus te boek te ftellen, maar, door uitlaacing van het geen deeze drie verhaald hadden, hun het getuignis van volkome geloofwaardigheid te verlccnen, en by de reeds verhaalde gebeurtenisfen een aanhangfel te voegen, het welk dienen konde, om de eer en leer van Jesus in een duidelyker licht te ftellen, en dus, om hec geloof der Chriftenen noch onverwinbaarer ce maaken. Dat dit het hoofdoogmerk van Johannes geweeft is, ziet men, met den eerften opflag. Ik meen 'er de oude overlevering te mogen byvoegen, waarvan Eusebius in zyne Kerkl. Gefcbiedn. B. III. kap. 24. fpreekt, en die hy eene vafte waarheid noemt. " Men verhaalt," zegt hy, " dat Johannes de Chriftenen verzekerd heeft,dat „ de Evangeliën van Mattheus, Markus en Lu< „ kas, de zuivere waarheid behelzen, en dat hy zyn „ Evangelie by die der gezegde drie Evangeliften ge. „ voegd heeft, en in het zelve zoodanige merkwaardi„ ge byzonderheden opgetekend, die door hen noch niet befchreeven waren." Vreemd is het daarom, dat Sae. vanTie, in zyn Opus analyticum T. II. p4 45-7. en Lampe, in zyne pro. legom. ad Euang. Joannis L. II. c. 3. §, 6. niet willen dulden , dat men het Evangelie van Johannes Supple. mentum priorum Euangelionmi, dat is, een byvoegfel, noemt, waar door jiet verhaal van Jesus woorden cn daaden,  56o aanhangsel; daaden, door de andere Evangeliften gedaan , volle* di^er gemaakt wordt, en denken, dat die toe vermindering van derzelver Godtlyk gezag gezegd is. Waarlyk die is zonder eenigen grond. Immers hadden 'er ook by het Evangelie van Johannes byvoegfelen kunnen gedaan v/orden,cn wel ongelooflyk veele,gelyk Johannes zelf, in het laatfte vers van zyn Evangelie, getuigt. . Dan Lampe fpreekt zich zei ven, zonder het te merken, tegen, wanneer hy in de volgende § zegt, dat Johannes meeft alles, het geen de drie voorige Evangeliften hebben voorgefteld, of geheel met ftilzwygen voorby gegaan , of enkel met den vinger aangeroerd beeft, dewyl hy het noodloos oordeelde, het geen de andere reeds gemeld hadden, te herhaalen, en hy noch verfcheidene woorden en daaden van Jesus konde op* tekenen, van welke zy niet gefproken hadden. Deeze zyn de woorden van Lampe ! En is dat niet te zeggen Jüpplementum Jcribere, dat is, byvoegfelen voor de drie voorgaande Evangehfche gefchiedverhaalen geeven, en daar door de gefcfriednia van Jesus vollediger maaken? En dat Johannes , door zoo veel, ja genoegfaam alles, wat in de drie Evangeliën gemeld wordt, met ftil. zwygen voorby te gaan, de Chriftenen tot die Evangeliën, als geloofwaardige fchriften, heeft willen wyzen, zien wy zeer klaar, dewyl hy anders niet zoude hebben kunnen nalaaten, van verfcheidene byzonderheden, welker kennis van het uiterfte gewicht was, te fpreeken. Men overweege üechts, hoe veele gewichtige gebeurteniflen in zyn Evangelie niet gevonden worden. Hy gaat niet flechts de geboorte van Johannes den Dooper, die evenwel door eenen Engel verkondigd was, maar zelfs die van Jesus zeiven, met haare verfcheidene omftandigheden , met ftilzwygen voorby. Hy maakt ook geen gewag van de overwinning, door Jesüs over alle de verzoekingen van den Duivel behaald. Hy zwygt op dezelfde wyze van de verfchyning van Moses en Elias, fchoon hy Ier een ooggetuige van geweeft zy —- van de inftelling van den Doop en het & Avond-  AANHANGSEL. 501 Avondmaal van den doodangft, die Jesus in Gcth* femane leedt, en van verfcheidene andere gebeurtenisfen, waaronder zelfs de Hemelvaart van Jesus moet geteld worden. Dit alles hadden de drie voorgaande Evangeliften befchreeven, dit alles lazen de Chriftenen dus reeds in hunne fchriften. Dat hy dan, hetgeen zy gemeld hadden, met ftilzwygen yoorbyging, moeft de Chriftenen, van zynen tyd niet alleen, maar ook van alle volgende eeuwen, overtuigen, dat hunne gefchiedverhaalen, zoowel als het zyne, voor Godtlyke fchriften moeften gehouden worden, die door Godt zelve, beftemd waren, óm tot onderrichting der Chriftenen, tot het einde der waereld toe, te dienen. Zy moeften 'er uit afnecmen, dat de vier Evangeliën by elkanderen behooren, en dat de H Geeft zich van deeze vier mannen bediend heeft, om te laaten optekenen, het geen hy wilde, dat van Jesus zoude opgetekend, en der vergetelhcid ontrukt worden. Willen wy nu verder weeten, welke byzondere oogmerken Johannes by zyne byvoegfelen gehad hebbe, wy kunnen dit het beft" ontdekken, indien wy deeze byvoegfelen zelve ftukswyze befchouwen, en oplettend nagaan, wat hem mooge bewoogen hebben, om deeze of geene byzonderheid optetekenen. Buiten dien kunnen wy gemaklyk begrypen, dat, daar Johannes zyn Evangelie zoo lange naa dc anderen heeft opgefteld, 'er verfcheidene zaaken in de Chriftlyke Kerk zuilen voorgevallen zyn, dewelke fommige berichten van Jesus nu noodzaaklvker maakten, dan zy te vooren waren. Thans zal' ik mynen Leezeren de voornaamfte byvoeg. fclen van Johannes onder het oog bréngen. Kap, i; 1—^14. leert hy, als een Apoftel, dat Jesus van eeuwigheid en Godt is, Cn dat hv in de waereld is gekomen j en ben menfch geworden, om de menfchen tót eeuwige gelukzaligheid te brengen. _—b. 15—36. ftelt hyhet getuignis van JoItanens den Dooper voor, waar door deeze IV. Dal, Nn • ver-  562 AANHANGSEL. verklaarde, dat Jesus van eeuwifheid af geweeft, en Godts zoon is, en dat hy, als de beloofde Meslias, in het Joodfche land gekomen is. 37—'52. openbaart Jesus zicb aan veelen, als den lang gchoopten, en toen verwacht wordende Mesfias. Kap. II. i— ii, wordt het wonderwerk befclreeven. op de bruiloft te Cana voorgevallen, waar door veelen tot het geloof aan Jesus gebracht werden. ; 13—23- vertoont Jesus de grootheid van zyne perfoon in den Tempel, en brengt, door zyne wonderwerken, veelen toe hec geloof aan hem. Kap. III: 1—21. onderricht onze Zaligmaaker Nrco. demus, dat hygeen Propheet was, door Godt uit de menfchen verkooren, maar dat hy, als de zoon van Godt, uit den Hemel gekomen, en de waare Mesfias is. 25—36. wederom een getuignis van Johan* ises den Dooper, dat Jesus van den. Hemel gekomen, en de Mesfias is. Kap. IV: 4—43. onderricht Jesus de Samaritaancn, dat hy de beloofde Mesfias is, waar van ook veelen aan hem geloofden. Kap. V: i—47. toen de Jooden zeker groot wonderwerkvan Jesus iafterden, gaf hy hun te kennen, wie hy zy, te weeten, de zoon van Godt, en de Mesfias; cn dat hy ten jongftcn dage allo menfchen zal opwekken en oordeelen. Kap. VI: 25—65. leert hy, dat hy van den Hemel afgekomen, en de zoon van Godt is; het geen Petrus, vers 69, in dea  AANHANGSEL. 553 den naame van alle de Jongeren, beleedc te gelooven. Kap. VII: ir5-—39. leert hy, dac hy dc Mesfias is. 44.—53. wordt de vervolging van den hoo. gen raad befchreeven, en hoe NN codemus deszelfs voorneemen, om Jesus in den ban te doen, verydeld hebbe. Kap. VIII. 1—1 i, wordt de vervolging, waar toe men zich van eene echtbreekcrefte bediende, mitsgaders de wysheid van Jesus, befchreeven, waardoor hy dien aanflag te fchandc maakte. , . 12 59, leert Jesus, dat hy de Mesfias en Godts zoon is, bygevolg grooter clan Abraham , en ook eer geweeft, dan hy. Kap. IX: i—41. wordt de wonderdaadige geneczin* van eenen gebooren blinden verhaald, en dat ]esus den geweezen blinden, die hem voor eenen Propheet hieldt, geopenbaard heeft, dat hy de Mesfias w-as. Kap. X: 1 19. leert onze Zaligmaaker wederom, dat hy de Mesfias, de zoon van Godt is. Kan. XI: 1—45, wordt de gefchiedenis der opwekkinge van Lazarus, in alle haare omftandigheden befchreeven. Bv welke gelegenheid Martha ook beleedt (vers 27), dat zy Jesus voor den zoon van Godt hieldt. Kap. XII: 1—9. wordt verhaald, dat Maria, de zufter van Lazarus , de voeten van Jesus gezalfd heeft. , 24 50. geeft Jesus tc kennen , dat zyn vertrek uit dc waereld kort aanNn 2 ftaande  564 aanhangsel; ftaande was, en vermaant de ho. van Gode, cn den Zaligmaaker der menfchen, te gelooven. Kap. XIII: 1—33. wafcht Jesus zynen Jongeren de voeten, en yoorfpelt niet'flechts, dat zyn dood kort aanftaande was maar ook dat één van zyne twaalf jongeren hem zbude verraaden " Kap. XIV, XV, XVI. vindt men de affcheidsredevoenng van Jesus aan zyne Jongeren, Kap. XVII. zyn gebed aan zynen Vader, het welk daar op volgde. Kap.XVIII: 10en 26,wordt gemeld, dat de Jonger, die den knecht van den Hoogenpriefter een oor affloeg, Petrus geweeft is. Kap. XIX: 35. getuigt Johannes met zeer veel nadruk, dat de zyde van Jesus, naa dat hy reeds geftorven was, aan het . kruis, met eene fpiefle doorftooken is. Kap. XX: 22—29. befchryft hy de verfchyning van Jesus, waar door Thomas bcwoogen werdt, om te gelooven, dat Jesus waarlyk was opgeftaan. Kap. XXI: 1—23. verhaalt hy uitvoerig, hoe Jesus by de zee verfcheenen zy, welk wonderwerk hy aldaar gedaan, hoe hy zynen yerloocbenaar Petrus, wederom in genade aangenomen , en in het Apoftelampt beveftigd hebbe. Deeze byvoegfelen van Johannes zal ik nu in claften verdeeen, waar door zyne byzondere oogmerken het beft zullen kunnen ontdekt worden. In de eerfte clafTe plaatzeJk die berichten, die de voorgaande Evangelisten, uit wyze voorzichtigheid, met ftilzwygen waren voorby  AANHANGSEL. 565 voorbygegaan. Van dien aart is de bekendmaaking van den Jonger, die, toen Jesüs gevangen genomen werdt, den knecht van den Hoogenpriefter een oor afflocg. Dat Petros dit gedaan heeft, zegt onze Johannes, kap XVIII: 10 en 26. waarom de andere Evangeliften» aan wien deeze byzonderheid insgelyks geenszins onbekend was, zynen naam niet hebben durven noemen, heb ik by Matth. XXVI: 51. gezegd. Zoo hadden ook Mattheus cn Markus, toen zy de zalving van Jesüs door zekere geloovige vrouwe, de eerite icap. XXVI: 6 enz. de tweede kap. XIV: 3 enz verhaalden, eene gewichtige rede, waarom zy den naam van deeze vrouwe, die anders zoo zeer verdiende, openlyk met roem gedacht te worden, niet noemden; fchoon MATtheus 'ér anders zelf by tegenwoordig geweeft wara Dan deeze rede, om haaren naam te verzwygen, hadt opgehouden , toen Johannes zyn Evangelie iehrect. Daarom meldt hy, kap. XII: 3- dat het de zufter van Lazarus, Maria, die onzen Zaligmaaker zoo oprecht, lyk beminde, geweeft is. Ik heb de rede, waarom noch Mattheus noch Markus den naam van deeze nerfoone durfden noemen, in myne verklaaringe van Johannes, voorgefteld. Het derde ftilzwygen der voorige Evangeliften betreft eene geheele geichiednis , en wel ééne der allergcwichtigfte en merkwaardige, te weeten de opwekking van Lazarus. Waarom deeze gefchfednis door Johannes alleen, en wel zoo breedvoerig in alle haare omftandigheden befchreeven zy, en waarom de andere Evangeliften dezelve in hunnen tyd niet hebben durven optekenen, zie men m het eerjte deel myner verklaaringe van Johannes , bl. 485- daar men ook de naamen van twee geleerde mannen kan vinden , die deeze rede insgelyks ontdekt hebben. 1 hans voege ik 'er noch éénen by, te weeten Vossius, m zyne Harm. Euang. lib. I. cap. 1. p. 3. In de tweede clafte brenge ik de gébéurteniflen, die Tohannes, om zoo te fpreeken, uit de eerfte hand ontfangen hadt, en die aan de andere Evangeliften o in het echcel niec, of niet omftandig genoeg, waren bekend fa , Nn 3 gewcr-  566 AANHANGSE L. geworden. Onder deeze komt ons in de eerfte plaatze voor, het verhaal van Johannes, aangaande het gefprek, door Nicodemus des nachts met Jesus gehouden. Dit was een geval, dat zeer geheim bleef, en niet bekend werdt, voordat Nicodemus het zelve, naa de opftandinge van Jr sus, toen hy van eenen geheimen Jonger een openbaar belyder van hem geworden was, den geloovigen ontdekte. Men ziet, uit het verhaal van Johannes, dat hy'er zich door Nicodemus zeer nauwkeurig en omftandig van hadt laaten onderrichten, 'ik heb dit by kap. 111: i. ook reeds aangemerkt. Hoewel zekerlyk de verlichting van den H Geeft, die den Apoftelen was toegezegd, insgelyks moeft medewerken, om, hetgeen Jesus aan Nicodemus hadt voorgefteld, volkomen en zonder fouten Ce doen optekenen. Dat Johannes van dien zelfden Nicodemus ook ver. nomen heeft', wat 'er in de vergadcringc van den hoogen raad, waarvan hy een lid was, is voorgevallen, en fioe hy het voornoemen van den hoogen raad, of het Sanhedrin, om Jesus in den ban te "doen , verydeld hebbe, het geen wy kap. VII: 44 53. leezen, zal men noch minder in twyfel kunnen trekken. !k plaatze in deeze claffe insgelyks het verhaal van het geen op de bruiloft te Cana voorviel, het welk wy kap. II: 1 ir. aantreffen. Het geen Maria toen toe Jesus, en Jesus tot zyne moeder fprak, hadt niemand gehoord. Maria moet het derhalven aan Johannes verhaald hebben. Dewyl nu Johannes haar neef was, en dikwils gelegenheid hadt, om met haatte fpreeken, en Maria, naa den dood en de opft.mdin, go van Jesus, met Johannes in éón huis woonde, is niets waarfchynlyker, dan dat Johannes het verhaal van deeze bruiloft gegeeven heeft, zoo als hy het uit haaren mond bekomen hadt. ?n deeze claffe behoort noch het verhaal, het geen wy. kap. IV. vinden, van de openbaaringe, door Jesus aan dc S:!iniritaanen gedaan, dat hy de Mesfias was; waarop ook het geloof van vcel.e Sam.iritaancn volgde! Deeze 1  AANHANGSEL; 56? Deeze gefchiedenis hadden de andere Evangeliften verzweegen, dewyl het hun genoeg was, gemeld te hebben, wat de Mesfias, die den Joodfchen volke was toegezegd, onder de Jooden gedaan hadt. Het kan ook wel zyn, dat dit voorval niet eens aan alle de drie Evangeliften is bekend geworden. Maar van wien hadt Johannes, zal men zeggen, het dan gehoord? -—-— Deeze vraage is niet moeylyk te beantwoorden. Was Johannes, naa de Hemelvaart van Jesus , niet de eerfte f x), die met Petrus in het land van Samanen trok', en met hem veele Samaritaanen, niet flechts m de ftad , maar ook op het land (Hand. VIII: 14 25) tot. hec geloof aan Christus bracht, en, die reeds geloofden, in hun geloof verfterkte? Onder deezen zuilen zekerlyk ook die menfchen geweeft zyn, die Jesus zeiven by zich gezien hadden. Met welk eene blydfchap zullen deezen dit aan Johannes en Petrus verhaald hebben , dewyl zy niet alleen altoos dachten, aan het geen Jesus toen tegen de vrouwe gezegd hadt, maar zy ook; de woorden, die hy toen tegen zyne Jongeren fprak, en die deeze Jongeren hun buiten twyiel, by gelegenheid dat zy zich twee dagen by hen ophielden, verhaald hadden, noch in hun geheugen bewaarde. In de derde claffe ftelle ik de gebeurtniffe, die Johannes, als een ooggetuige, befchreeven heeft. Van dien aart is de wonderdaadige geneezmg van zekeren blindgebooren, door hem zoo omftandig tc boek geftcld, dewyl men dit geval gebrekkig en verkeerd verhaalde, en hy, die 'er by tegenwoordig geweeft was, zelfs al befchouwde men hem maar alleen als een enkei' gefchiedfehrvver, zekerlyk het meeft geloof verdiende. Want dat Johannes , onder alle de Jongeren van Jesus, toen alleen by hem geweeft is, heb ik m het derde deel, bl. 402. waarfchynlyk gemaakt. ^ (x) Wel te verdaan, ft éerfte ApofleX, want anders was r-im.ippus de eerite, die Samaria liet Evangelie verkondigde, Hand, V111: 5- vt.u, Nn 4  563 AANHANGSEL. Dezelfde rede is het, die Johannes bewoogen heeft om de verfchyning van Jesus aan de zee, in het Jaarfte' hoofdftuk- van zyn Evangelie, zoo nauwkeurig te verhaaien. Hy doet ons zelf weeten, dat Mattheus --oen afweezend was. En wy behoeven ons daarom te minder te verwonderen, dat Mattheus deeze gebeurtnis niét heeft opgetekend. Dat Johannes 'er by tegenwoordig was kan ook de rede geweeft zyn, waarom hy alleen het geval van de Qvertpehge vrouwe, het welk men kap. VlH: 3 enz vindt, verhaald heeft. Johannes meldt vooraf, dat Jesüs des morgens zeer vroeg in dc ftad en in den tempel gekomen is Kon te vooren hadt hy verhaald, hoe veele poogingen de hooge raad hadt aangewend, om Jesus gevangen te neemen. Wy befluiten hier uit, dat onze Zaligmaaker niet in gezelfchap van zvne twaalf Jongeren na Jerufalem gegaan is, maar, gelyk wy Joh, V I; 10. leezen, * t;g zyn, en zoo gefchikt om het geloof aan Jesus Christus te verfterken, by de geichiedemüen te voegen,-die de andere Evangeliften verhaald hebben. Nu komen in de vierde plaatze de byvoegfelen, dia de Jooden, dewelke, naa de verwoeftinge van Jerufalem, in dc geheele waereld, en dus ook op die plaatzen , alwaar Johannes predikte, verftrooid waren, noodzaakiyk maakten Onder deezen waren fommigen noch geheel ongeloovig, en hielden Jesus voor eenen valfchen Mesfias; anderen waren zoo verre gekomen, dat zy Jesus als eenen weezeniyken afgezand van Godt aanzagen, maar, om dat hy geen waereldlyk ryk had opgericht, niet voor den Mesfias herkenden. Die van de eerfte foorte verdeelden zich wederom in tweeën. Sommigen beweerden, dat Jesus, toen hy van het kruis afgenomen, en in het graf gelegd wierdt, met volkomen dood geweeft, en in het graf wederom bekomen was; het geen men geene eigenlyke opftanding konde noemen. Deeze hunne mecning veftigden zy daarop, dat men hem de beenen niet gebroken hadt, gelyk de twee misdaadigers, die met hem gekruift waren, en daardoor zynen dood zeker gemaakt. Johannes bcwvft daarom, dat Jesus aan hec kruis waarlyk geftorven 'is, door kap. XIX: 31 35- te verhaaien, dat één der krygsknechten, om zich en anderen van zynen dood ten overvloede te verzekeren, hem met eene fpieffe dóorftoken heeft. Hy beweert dit vers 35. zoo emftig en met zoo veel yver, dat men geen ander bewys behoeve, om overtuigd tc worden, dat zyn oogmerk geweeft is, de waarheid van Jesus dood tegen deeze tegenwerping ftaande te houden. Wat de andere ongeloovige Jooden betreft, dewelke noch onbefchaaimder voorwendden, dat jesus wel Waarlyk geftorven, maar ook dood gcblceven, en dus niet weder opgedaan was (V); deeze zochc nv te wederleg- gen (v) Met welk eene liftigheid de hoogt raad de Jooden in deeze verbceldüig heelt zoeken te brengen, vo-lmlt Mattheus, kap- xxv11i: Nn j 11 enz'  570 AANHANGSEL. gen door zyn getuignis van de veelvuldige verfchyningen van Jesüs naa zynen dood, kap. XX en XXl inzonderheid van die, waar door de ongeloovighcid'van Thomas overwonnen was, als mede door zyn verhaal van zyne verichyninge aan de zee: welke beide verfchymngen m de fchnften der andere Evangeliften niet te vinden waren, maar die Johannes hec beft getuigen Jtonde, om dat hy by beiden tegenwoordig geweeft was, en nu ook moeft getuigen, om de ongeioovigen nader tot het geloof aan Jesüs te brengen, en de geloovigen door nieuwe bewyzen van de opftandinge van hunnen Heiland te fterken en te verkwikken. De dwaaling van de andere partye der Jooden, die de wonderwerken van Jesüs wel voor Godtlyke daaden hielden, maar hein, om dat hy het koningryk, dac zy verwachtten, niet hadt opgericht, alleenlyk voor eenen Propheet, en niet voor den waaren Mesfias herkenden moeft den heiligen man natuurlyker wyze noch meer treffen. Deeze waren reeds op den weg ter waarheid gekomen, maar zy bleeven 'er op ftaan, en gingen niet verre genoeg voort. Johannes deedt daarom zyn beft, om hen van Jefuieten, gelvk men hen zoude hebben kunnen noemen, tot Chriftiaanen of Chriftenen te maaken, datis, om hen te overtuigen, dac Jesus waarlyk de beloofde Mesfias, of de Christus, geweeft is Het was voor deeze Jooden, die zoo verre gekomen waren, dat zy Jesus niec als eenen valfchtn Propheet konden aanzien, maar de godtlykheid van zyne daad< n moeften herkennen, noch maar alleen noodig te wee ten, dat Jesus zelf met ronde woorden betuigd hadt de beloofde Mesfias te zyn. Soortgelvke betuieiVcn van Jesus brengt Johannes hun in menigte onder het oog, cn poogt daardoor niet flechts de halfgeloovicc Jooden te overtuigen, en tot een volkomen geloof aan Christus te brengen, maar ook de recïïtgeloovigen•', in. zónder- ii enz. En dat hun aanflag hun naar wenfeh gelukt is eetuiVt hv ver, 15. daar hy zegt: dit gerucht is by de Jooden verfprcidm oi diZ huldigen dag. Men zie het geen ik by die woorden heb aangemerkt  AAN H A N G Z E L. 571 «onderhcid Jooden van geboorte, in hun geloof tc beveuligèn, en tegen alle verzoekingen van hunne landgenooten fterk te maaken. Fn dat 'er toen zulk eene party onder de Jooden geweeft is leert ons Johannes zelf m zynen eerften brief. ^^MW&vS! kap II: 22. tegen hen, die met %Vnl\teml datjEsuAle Mesfias is,cn noemt en MUililnel Kip. IV: 1, 2, 3. waarfchuw hy andc werf de Chriftenen, om zich door deeze valfche Lee . Sn niet tc laaten verleiden; en vers 15 leert hy, 3 t d è aan Godt een' genadigen Godt wil hebben, ge- oven ei" bekennen moet, dat Jesus Godts zoon is We^een- bv kap. V: 1 en 15. noch eenmaal aandringt, llv verftaat door de geenen, die Jesüs niet voor oen M'sfias wilden herkennen, geenszins de ongcloovige jMtslias vvi , iecde Heidenen; maar Keeftvan SS Leeraaren, gelyk men kap. IV: ^ztr k m , daarhy hen Geejien en -valfche Propheeten , M?i dwaalleeraaren noemt. Deeze trokken hier en daar heen, cn poogden de Chriftenen te verleiden, en fnf hun "èvoelen over te haaien. Johannes fpreefa 1- n !!• To ook van menfchen, die zich door deeze a «nVliréeften reeds hadden laaten verleiden, en nu Jesus alkcnlyk voor een groot' Propheet hielden. Deeze Toodfche Leeraaren naamlyk, beweerden, dat Jesüs ionCilirr man. ia een Propheet, door Godt gezonuen, Se?ft wis %£r niet dcMcsfias. Dat hy de Mesfias niet was, beflooten zy daaruit, om dat hy geen aardfeh KoninSvk hadt opgericht, maar, gelyk al e andere Pr™ c n, van rykdom en waereldlyken lu.fter ontbloot, "ewceftwas. Zy geloofden en leerden tertens , dlHISmft van den rechten Mesfias niet verre meer af"konde zvn, en dat deeze de nakomelingen van Abra. ham, als hun Koning, tot het ruimft genot van alle gefüSligheid zoude doen gcraaken. Hieruit volgt, dar deeS ver elders inzonderheid die Chriftenen tot hun [evockm hebben zoeken over te haaien, dewelken van Toodfchc ouderen gebooren waren, en die Johannes Km egen zulke ftrikken het meeft moeft waarkht,  572 AANHANGSEL. Sen°n iD gel°0f aM ChrisTüs P°°gca tfi ver- Wy behoeven ons niet te verwonderen, dat 'er onder de Jooden zulke Leeraaren geweeft zyn. Toen Jesus noch op aarde omwandelde, beflooten veele loodcn gelyk wy op verfcheidene plaatzen by de Evangeliften leezen, uit zyne wonderwerken, dat hy een waar Propheet was: dan hunne valfche verbeelding van een lui fterryk koningryk weerhieldt hen, om hem voor den Mesfias en den zoon van Godt te herkennen En 'och eenige Jongeren van Johannes wilden op het woord van hunnen meefter met gelooven, dat Jesus de Mesfias was, tot dat zy het uit zynen eigen mond gehoord hadden, Matth XI 3 enz. Zoo geloofde de blindge. boore Joh. IX: 33- ook alleenlyk, dat Jesus e^n Propheet was. Maar Christus ontdekte hem , vers 37, dat hy de Mesfias, de zoon van Godt was: het geen hy terftond meteen geloovig hart aannam, cn eerbiedig voor de voeten van Jesus nederviel. Ja waren niet zelfs de Jongeren van Jesus noch naa zyne opftandinge van oordeel, (Band. I: 6) dat hy nu een luifterryk koningryk zoude oprichten, en een zichtbaar koning on aarde worden? Het is nu zeer wel te bogrvnen dat er eene geheele feüe onder de Joodcn heeft kun nen ontftaan , die Hieronymus Semi-Judacs F Sen i CbrWanos' (halve Jooden en halve Chriftenen) noemt" In de Kerklykc gefebiedenifle zvn zy onder den naame van hbioniten en Nazafeërs bekend, gelyk ik in m-ne vcrhandelinge over 1 Joh. V: 20. achter mvne parerea critica te vinden, §. 17 tot 22. getoond hebbe. Om deeze Leeraaren nu te wederleggen, en de Christenen uit de Joodcn tegen derzelver verleiding te be waarep, ftelt hv in zyn Evangelie by herhaaling v,-0r dat Jesus zeer dikwils betuigd heeft, de Mesfias te zvn Deeze betuiging moeft immers by allen , die hem voor eenen waaien afgezand van Godt hielden, van eenoezfaara gewicht zyn, en alle onzekerheid wcgneemenÖzo men alleenlyk hen uitzondert, die, door elne grove liefde vdor de waereld bezield, geenen anderen Mes fias  AANHANGSEL. 573 fias begeerden, dan die ben met goederen van dit leeven opvulde. Hoe meer getuigniffen van dien aarc, door Jesus van zich zeiven afgelegd, Johannes in zyn Evangelie bvbracht, zoo veel te fterker wierdt het geloof van die Chriftenen, die te vooren, toen zy noch in de Joodfche Kerke wareu, van een waereldlyk ryk, dac de Mesfias zoude ftichten, hadden leeren droomen. Dan hy gaat ook geene dergelyke getuigniffen voorby, door Johannes den Dooper van Jesus afgelegd. Kap. I: 15 36. verklaart hy, dat Jesus de Mesfias, en geen menfch , gelyk de andere Propheeten, maar uit den Hemel gekomen is. Dit zelfde getuignis legt hy noch éénmaal afkap. HL 26 36". daar hy teffens dc verdoemnis verkondigt aan allen, die niet aan hem willen gelooven. Vervolgens ftelt onze Evangelift noch verfcheidene uitgebreide redevoeringen van Jesus voor, waarin hy leerde, dat hy de waare Mesfias was, en dat hy dit door zyne zichtbaar Godtlyke wonderwerken zoo klaar bewees", dat zy, die het niet zien willen (kap. IX: 41) zich aan opzetlyke blindheid fchuldig maaken, en aan de rechtvaerdigfte vcroordeelingc bloot- ftellen. Wy ontmoeten kap. I: 37 5?. reeds de openbaaring, door Jesus zclven gedaan, dat hy de Mesfias en Godts zoon was. Niet lange daarna maakte hyzich, volgens kap. II: 13 25 > °P het paafchfeeft door zyne wonderwerken bekend, zoo wel als door zynen y'vér tegen hen, die den tempel verontreinigden, tot welken hy rond uit zeide, dat hy Godts zoon was. Toen Nicodemus uit deeze wonderwerken befloot, dat hv een Propheet zyn moeft, onderrichtte hy hem, kap. HL dat hy meer was dan een Propheet, te weetcn, dat hy uit den Hemel gekomen en Godts ééngeboorc zoon was, door hem in de waereld gezonden, om de men. fchen van de verdoemeniffe te verloffen , en zalig te maaken. Hierop openbaarde hy zich kat). IV. den Samaritaancn, als den beloofden Mesfias. Naderhand betuigde hy dit dcu Jooden noch verder in het openbaar,  574 AANHANGSEL. en op verfcbiliende tyden, en ftelde hun voor, dat hy, eer hy menfch wierdt, in den Memel geleefd hadt, cn van daar in de waereld gekomen was. 'Soortgelyk eene redevoering vinden wy kap. V: i d~. waarm hy ook leert, dat hy ten jongden dage alle dooden zal opwekken, en over alle menfchen oordeelen. Eene dergely- ke redevoering vinden wy ook kap. VI: 25 —71. VI!: 1 40. VIII: 12 59. X: 1 39. XII: 24 50. Ook nam Jesüs het geloovig bekentenis van Petrus en Martha genadiglyk aan, toen de eerde kap. VI: 69. de tweede kap. XI; 27. betuigden, dac hy de Mesfias, de zoon van Godt wis. In dit geloof beveiligde hy ook zyne Jongeren, in dc laatde rede. voering, die hy tot hen hieldt, kap. XIV7, XV, XVf. als mede in het gebed , het welk daarop volgde, cn hec welk hy in tegenwoordigheid van zyne Jongeren deedt, kap. XVII. Daar nu alle deeze verhaaien van Jo hannes zoo geftefd zyn, dat daardoor dc dwaalin" van die Leeraaren , die Jesus wel voor eenen Pro^ pheet, maar niet voor den Mesfias hielden, worde tegengclproken, hoe kan men dan twvfelen , of zyn oog. merk zy geweed, door het optekenen van alle deeze byzonderheden, dc Chriftenen van zynen tyd tegen de verleidingen van deeze dwaalgceden te beveiligen ? Dewyl deeze leere, dat Jesus de waare Mesfias, en de Mesfias de waare cn eeuwige zoon van Godt is, als de grondwaarheid van den Chrifllykcn Godtsdienft moet worden aangemerkt, vorderde Johannes 'Cr hét be«in van zyn Evangelie mede, en ftelde dezelve tcrftond°in dc 14 eerfte verfen voor. Hy noemt wel is waar, de gezegde dwaalgceften niet, gelv-k hy in zynen eerften brief gedaan hadt; dan wy hebben tc vooren reeds bezien, dat hy, gelyk in dien brief, zoo ook in deeze &i 4, eerfte verfen het oog hadt op die ketteren, die in de Kerklyke gefchicdcnifleEbionitcn cn Nazarecrsgeroemd worden, en welker dwaaïihg ten tvde van Johannes reeds verfprcid was. Of hy zich , in dit begin van zvn Evangelie, ook tegen den ketter Cerinthus, wiens Ic'c. re van die der Ebionitcn verfchilde, verzet hebbe, gë- fyk  AANHANGSEL. 575 Ivk Hieronymus , in zynen Catal. Scriptorum ecclcfiaft. cap o en vóór hem reeds Irenjeus, lib. III- cap. XL dacht; daar aan heeft men groote rede om te twyfelen, ia om het niet te gelooven, dewyl Cerinthos toen noch niet bekend geworden was, zoo als Basnage, Exerat. bilt. crit. p. 359/eqq* en Arm. T. II. p. 6. als mede Lampe, Proleg. ad Euang. Joannis lib. II. c. 3- §. lO/qq. meer dan waarfchynlyk gemaakt hebben. En dit bewoog ook Hieronymus, om in zyn prxtnium ad Matth* van zyn voorgaande gevoelen (z) af te flappen, en te denken, femina doctrinm Cerintbijam tune pullulajje, dac is, dat het zaad der dwaalingen, die Cerinthus naderhand verfprcid heeft, toen reeds heeft beginnen uit te fpruiten. Ook fchryft Iren^eus op de gemelde plaatze niét, dat onze Evangelift Cerinthus wegens zyne ontkenning der Godtheid van Christus wederiegt, maar wegens zyne Gnoftieke dwaaling, voor zoo verre hy beweerde, dat Godt de Schepper van Hemel en aarde niet is. Dan hierin taft Irenjeus mis, dewyl de Gnoflickcn jonger dan Johannes zyn, en hunne geflachtrekenkundige Godtgeleerthcid uit zyn Evangelie hebben opgemaakt, gelyk Calovius, in zyne voorrede voor dit Evangelie, met recht beweert, en teffens de dvvaaling van Grotius ontdekt, dewelke dacht, dat Tohannes met de benaamingen hiv»ft en poiayvit y op de Gnoftieke benaamingen gedoeld heeft. De geleerde Grotius hadt, uit het aangeweeze hoofdftuk van Iren^us, behooren te weeten, dat de Gnoflici, tot dewelken ook de Valcntiniaanen behooren, het Evangelie van Johannes hoog geacht, en uit het zelve hunne Godgeleerde geflachtrekenkunde, of, gelyk de overzettervan ïren/eus het uitdrukt, conjugationes juas (a), Betrokken hebben. Dan ik zal my hierby niet langer ophouden; ik pryze, met alle geloovigen, Godts 1 a 1 groote U'S Dat Hieronymus zvne Aantekeningen op het Evangelie van Mat. theus laater,. dan zynen 'Catalogus Script, ecclef. gefchieeven heelt p kan men in het laatfte hoofdftuk van dien Catalogus zien. fV) In den Criekfclicn test moet rvfyyicti gedaan hebben.  J7Ö" AANHANGSEL groote goedheid, die ons hier, door Tohannes, zulk ee* ne duidelyke onderrichting aangaande de Perfoon van onzen Heere, Jesus Christus, gegeeven heeft, dat wy de Godtlyke eere, die hem coekomt, hem bewyzen, en het recht geloof aan hem hebben kunnen: teffens wenrche ik hun, die over de verborgenheid, dewelke zich in deeze leere vertoont, vallen, (ik heb hec oog op de Ariaanen en Sociniaanen) dat zy, het (teen hier zoo duidelyk ftaat, niet door een onredelyk misbruik van hunne rede (b) moogen verduifteren, en zich zelve dus van dit helder licht berooven. Hec geen by de tegenwoordige zwakheid van onze geeftlyke oogen, by dit licht noch duifter blyft, zal in hec töekornftia leeven in de grootfte klaarheid veranderd worden 1 i Cor. XIH: io en 12. III, Daar is noch ééne vraage, die wy moeten beantwoorden. Hoe is het mooglyk, kunnen niet alleen de fnotters, maar ook geloovige Chriftenen, vraagen, dat IoBannes alle de lange redevoeringen van Jesds, die men in zyn Evangelie vindt, inzonderheid die ééne, dewelke yier geheele hoofdftukken (XIV, XV, XVI en XVII)veivu!t, in zyn geheugen heeft kunnen houden? Dewyl dit ongelooflyk is,zullen de Bvbelfpotters voortvaaren , hebben wy dan geene rede, om die redevoeringen zoo te befchouwenals die, dewelke Livius ert andere gefchiedfchryvers groote mannen aangedicht hebbent» Ik ben verzekerd, dat het antwoord , het th) vee! is 'er gèfnrokèn en geicllreévên over de Waaiè, of é» u A*> Verre h. t ons vryjtaa van onze rede in den Godtsdienft Xuik lema'k en Ik ben van oordeel, dat dit ons niet alleen VolkonfeTgeoÓrlo^fd fS maar zelfs, dat wy van onze gezonde rede in dit gebruik kunnen maaken ; deivvl li.-r mv n»i,™'ïk , 1 geopenbaarde waarbeden 'te iZ^tn lu dWSSh Zi™*ï 'a" nis in is overgebleven, een fchandelyfc Zstd\Z dafofdtiv"'^" fchenk is. Ik heb d t opzetlvk aan*etnnnH ».l,;Jt i ,, V \ gc ringen, die ik fniflcliiemvVel"één? Z"2 kerkl-vke redevoe.  AANHANGSEL. 577 het welk zeker geleerd man onlangs op deeze vraage gegeeven heefc, noch den fpotteren den mond zal floppen, noch de geloovigen geruft: ftellen. Hy heeft zich. diets gemaakt, en tracht ook anderen te overreedcn, dat Johannes de redevoeringen van Jesus , immers het hoofdzaaklyke van dezelve, toen hyze hoorde, nageïchreevèn, of kort daarna opgetekend heeft. Hoe gemaklyk, of liever, hoe lichtvaerdig is dit gezegd! maar hoe moeylyk, ja hoe onmooglyk het te bewyzen! Ik hoope, dat het volgende antwoord natuurlyker zyn zal, en meer toeftemming verdienen, ja zelfs dat de vyanden van onzen Godtsdienft, het voor eene ge- fiafte wederlegging van deeze hunne tegenwerpinge zulen moeten verklaaren. Te weeten, dewyl Johannes de redevoering van Jesus, die men in de gemelde vier hoofdftukken vindt, zelf gehoord hadt, zoude hy dezelve, ook buiten eene byzondere ingecving van den H. Geeft, hebben kunnen opfchryven, en in zyn Evangelie voegen, indien zyn geheugen zoo ongemeen fterk geweeft ware, dat hy alles woordlyk hadc kunnen onthouden. Dan wy hebben geene rede, om dit vaft te ftellen. Wy moeten daarom noodzaakiyk aanneemen, dat de H. Geeft, daar Johannes zich deeze redevoering van zynen meefter natuurlyker wyze zeer onvolkomen konde herinneren, volgens de belofte van Jesus, Joh. XIV: 29. hem alle zyne woorden wederom in het geheugen gebracht heeft (c). Gelyk wy ook niet kunnen twyfelen, of Johannes hebbe, toen hy zich gereed maakte, om -deeze gewichtige redevoering tc boek te ftellen, den Heiligen Geeft om deezen byftand aangeroepen, en, als een Apoftel, zeker geweeten, dat deeze Geeft zelf, door zyne hand, die redevoering zoude optekenen. Zie Mattheus X: 20. Wy fc) Doddridoe hearittvoord ihezc vraajfe op dezelfde wyze in zyno verhandeling, over de Godtlyke Lieceyiiw 'def Schriften ye.it het N. T. §• 38, 39- V' ' IV. Deel, O 0  5?8 AANHANGSBC WV^ vinden een foortgelyk voorbeeld, Jerem. XXXVI: 2. Aldaar leezen wy dit bevel van Godt aan hem: neem een boek, en fcbryf daar in alle de-woorden die ik tot u gefproken heb. Hier op gaf Jeremias allé deeze woorden zynen fchryver Baroch naa elkanderen op, die ook naderhand, vers 6. den volke dit geheele boek voorlas. En toen de Koning dit boek hadc laaten verbranden, gaf Jeremias hem, op Godts bevel, vers 28 en 32. alle die woorden, zoo als zy in het voorige boek gedaan hadden, noch éénmaal op. Dewyl wy nu hier insgelyks moeten toeftemmen, dat Jeremias alle deeze onderfcheidene woorden, door Godt op verfchillende tyden tot hem gefproken , niet in zyn geheugen heeft kunnen bcwaaren, moct'ér noodzaakiyk uit volgen, dat Gode hem dezelve door zvnen geeft heefc ingegeevcn. De Allerhooefte hadt hem dezelve eerft in den mond gelegd. Z/e, fprak hy tot hem, kap. I: 9- ik legge myne woorden in uwen mond En wie ziet niet, dat Jeremias deeze redevoeringen" door hem te vooren gedaan, ook ten tweeden en der! denmaale door eene onmiddelbaare ingeeving van Godt geuit heeft? Gelyk nu de Geeft van Godt den Propheet alles, wat hy te vooren tot het volk gefproken hadt wederom in het geheugen bracht, en het hem dus ingaf , zoo is ook de Apoftel Johannes door ingevingvan dien zelfden Geeft in ftaat gefield, om de uitgebreide redevoeringen van Jesüs nauwkeurig te boek ts ftellen. Gode alleen zy de Eer ! EINDE VAN HET VIERDE DEEL,