VERKLAARING OVER HET NIEUWE TESTAMENT DOOR. CHRJSTOPH. AUGUST. HEUMANN, IN DESZELFS LEEVEN HOOGLEERAAR DER GODTGELEERTHEID, WYSGEERTE, EN GELEERDE GESCHIEDKUNDE, OP DE HOOGE SCHOOL TE GOTTINGEN. VYFDE DEEL, Waarin de Handelingen der Apojlelen, zoo ah die door L UK AS befchreeven zyn , befcbouwd en opgehelderd ixsorden. Uit het Hoogduitfch vertaald, en met aan» tekeningen vcrrykt door AUGUSTUS STERK? Leeraar der Gemeente toegedaan de onveranderde Augsbtirgfche GeloofsbelydenisJ'e te Leeuwarden* Te CJMPEN en FRANEKER, By j. A. de CHALMOT en D. ROMAR, MDCCLXXIX.   VOORBERICHT VAN DEN VERTAALER. |j> 1 ^ «ei !ja<^«i t«» 'Aff»s-ÓA»i>r vertaalt Camerarids door: M~ jfe tes geftcz ab Apojlohs, de bedryven der Apostelen. Decze is de rechte overzccting. Lukas , die, meer dan alle de andere Schryveren van het Nieuwe Teftament, in het Griekfch bedreeven was, heeft deeze benaamirig met de befte Grieklcne Schrvvcren gemeen Xenophon zegt, in bet Leeven van Cyrus, B. I. bl. 8. (in den Wechelfchen druk van 1596)dat hy voorneemens was, t*« Kv'fs *f*i«i» de daaF. Deel. A  2 INLEIDING. den van Cyrus te bcfchryven; en in de Gefchiednisfe van Griekenland, B. IV. bl. 434- betuigt hy, dat zyn oogmerk alleen is, rSt v^iw t«? m^»fui$fuu»rtif , de merkwaardigfie daaden te boek te (tellen. Zoo vinden wy ook in de Lofrede van Isocraïes op Koning Evagorasj bl. 448. t«5 Ef«v«fK tj«|«5» en bi. 4.62. j-*s ras Evayim, het geen Wolf hier te recht vertaald heeft: 7es gejlas Evai>orce, en dus gelukkiger dan LeuncLAVius, die de eer^lgemelde plaatze van Xenophon door actiones Cyri vertolkte. -7 Diodorus Siculus verhaalt ook in zyn derde boek, dat Linus t*« *(i«f«« de daaden van Baccbus, en Diogenes Lacrtius , B. 11. k. III. dat Anaximenes, t«5 'aji«|«'»^s *-f>«|«s, de daaden van Alexander, befchreeven heeft. Deeze daaden, r««'AAt|»'»J?« *(>«£«s, hadt ook Strabo befchreeven , gelyk hy zeff meldt, B. II. bl. 71. en Josephus maakt, in zyne Joodfcbe Gefchiedniffen 13. XII. k. I. van eenen Schryver gewag, die de daaden van Alexandcrs opvolgeren, rd( 'A^xtifu heeft opgetekend. In de Latynfche taaie wordt het Griekfche woord Tlf*-M met Acta verwisfeld. Ccefaris aSta condere, betekent by Ovidius, Trift. II. 335. de daaden van Keizer Augustus befchryven. Dezelfde Schryver noemt ook de daaden van Juuus Caesar, Metam. XV, 750. ü£ta Cafaris, Zoo leezen wy ook by Seneca , in Confol. ad Polybium cap. 31. afta AuguJH. en by Curtius, VIII, 1,30: aCta regis Philippi. De gefchiedeniflen der Apoftelen worden daarom met het belle recht acta Apostolorum genaamd. ASlus Apoftolorum, zoo als Cypriakus, Hieronymus, Augustinus, en fommige andere Kerkvaderen dit boek genoemd hebben, is zulk goed Latyn niet, en heeft Laur. Valla, UB. IV. de Eleg. Lat. lingua cap. 9. gelyk ook Erasmus en Beza5 te recht mishaagd, Dewyl men geene rede heeft om te twyfelen, of Lu. kas zelf hebbe dit opfchrift boven dit boek gefield, trek ik 'er het befluit uit, het welk men, hoope ik, ten uiterlten redelyk zal oordeelen, dat hy zy« Evangelie  INLEIDING. s it^'Ihj 'Uo-x Xftr* genoemd heeft. De rede, waarom deeze titel verdweencn is, is niet verre te zoeken. Het raakte^ naamlyk in gebruik, de vier gefchiedverhaatea van Christus, de vier évangeliën te noemen. Hier op gaf'men aan deeze vier boeken, eenen zelfden titel, en iehrqef boven het eerde: To >«*« m«t^«7»» '£w«y>>.(A<«, boven het tweede : rï «<* m*z*<» '%v*yyt?**t j en zoo vervolgens, gelyk ik in het begin pynèr verklaaringe van Markus reeds hebbe aangetekend. Op deeze wyze raakte het opfchnfc, doorLüKAs zeiven gekooren, buiten gebruik; en men oordeelde dit niet onredelyk, dewyl nfd^H( 'iv ïe$*fi. vertaald: »en • want, was dit de mecning, dan moeit 'er op volger wat hy hun bevolen hebbe. Zo'er dit met wordt bveevoegd, betekent cir/*«°S-«/ van rle zynen bet laaijle üficheid neemen; gelyk ik by Jon. XIII: 34- reeds beweezen hebbe, by welke plaatze men myne aantekening gelieve na te zien. Wanneer Menfchen m hunne iaatlte oVenblikken van hunne vrienden affchcid neemen, zvn zv meeftal gewoon, denzelven noch eemg bevel te geeven ; daarom betekent affcbeid neemen. Het kan ook zvn, dat Jesus, by zyn affcheid neemen , zvnen longcrefi met weinige woorden de geboden herinnerd heeft, die hy hun te voeren gegeeven hadt. Hoewel men ook wel zoude kunnen vaftftellen, dat hy affcheid van hun zal genomen hebben , met de belofte, van alle dagen by hen te zullen zyn , tot het einde der waereld. • Lukas zegt noch het één, noch het ander Hv meldt alleen, dar Jesus, toen hy gereed ftondt, om ten Hemel te vaaren, van'zyne Jongeren affcheid heeft genomen. Nu zien wv ook, dat de woorden: M rr»£Var»« dyU», met cir«a^i.., niet kunnen verbonden worden Ook hebben reeds cenige Uitleggers opgemerkt, dat U in de volgende woorden verkeerd ge; nlaatft is, en dat men dus behoort te leezen: i.« W»*«t»« dyU, Scaeiger , één van dezelven, heeft in zyne Aanmerkingen op bet N Teftament (Mtscell. Groning T. II. j>. 16) achter het woord «W^« eene zinfneede {comma) gezet, en l,«,:n,,W« raet "« KKr. verbonden. Ja Beza cn Miluus getuigen, dat Aogustinus reeds de zinfnede dus geplaag heeft, en 'dat zy on dezelfde wyze in eenige bandschriften voorkomt Zy merken verder aan, dat de Synfche Overzetter dit ook gedaan heeft, het welk een fterkefteun  der Afoflelen. Honfdjl. I: 2. 11 voor-deeze verklaaringe is. Ook heeft Beza zelf deeze woorden dus vertaald: quos per fpirüum faneïum ele. gerat (die hy door den Heiligen Geeft verkooren hadt). Eene vertaaling, die Sanctius in zynen Commentarius verdeedigt, dewelke uit Luk VI: i?,,I3 bybrengt, dat Christus een gebed aan zyncn Vader gedaan heeft, eer hy , uit het getal der geloovigen, deeze twaalf verkoor. En eindelyk meldt Doddridge by deeze plaatze, dat Eenson, In zyne Hiflory of the fijjt planting of Chrijtiaju'osaan deeze verklaaringeinsgelykszyne toeftemming gegeeven heeft. Dat het woord ♦»< dus achter aan geplaatft is, behoort ons niet te verwonderen. Hoe veele plaatzen er in het N. Teftament voorkomen, in welke de woorden %-i cn niet voor aan. maar achter één of meer woorden itaan, en hoe veelen van deeze plaatzen, door dit niet op te merken, verkeerd verftaan zyn, heb ik by Ton I: ij. aangetoond. Ik vindt twee voorbeelden in het La'tyn , en wel beiden van Cicero, waarin het woord qui op dezelfde wyze verzet is, in het bekende boek vanXuRsELLiNOs , bl. 1004. in de uitgaave van Schwartz. Ik zal 'er maar één van bybrengen : cum civitatibus frumenttim, in cellam qund fumi opnrteret, «ftimhvit. En Joh. VIII: 25. hebben wy een voorbeeld, waarin ï (_het welk.) achter aan ftaat, gevonden. Om de Helling: Jefus heeft zyne twaalf Jpoflelen door den tl. Geeft verkooren, te beter te verftaan, moet men •zich herinneren, dat hv, als Menfch , den H. Geelt ontfangen hadt; Luk. III: 22. Hand. X: 38. (d), en dat hy (*fiaitu mplt <•«» zsarl^. j»o>, ik vaare op tot mynen l/'vder, is genoeg om ons te overtuigen , dat hy dit door eige kracht gedaan heeft. En Paulus leert ons dit ook duidelyk, Eph. IV: 9, 10. vers 3. Want deezen is by, toen by naa zyn lyden wederom leevendig geworden was, verfebeenen, en hy liet zich veertig dagen lang door ben zien , met veelvuldige hetooninge dat by de waare Jefus was; en by onderrichtte ben van het ryk Godts. De Griekfche manier van de Hellingen door «"V«»s, die ik in alle uitgaaven en overzettingen, dewelke ik heb kunnen nazien, gevonden hebbe, weggeltreeken, dewyl het zeer duidelyk me', het volgende famenhangr. Lenfant evenwel moet hier van uitgezonderd worden , die dit ook zag, en deeze plaatze dus vertaalde: Je falfant connoitre par plufieurs preuves, pendant quarante jours, qu'il leur apparut. Beza kende'er ook eemgen, die deeze zinfnede verworpen hebben; dan, dewyl hy ze in de meede afdruk Celen vondt, heeft hy ze zonder verder nadenken behouden. Het woord heeft Lutherus te recht door zich, niet door zich zeiven, vertaald; gelyk hy ook Joh. XXI: 1. de woorden: e"i£fr9-«/ alleen. Dan Lukas bedient 'er zich vervolgens noch éénmaal van, kap. XVIII: 1. De Griekfche manier van fpreeken: de beUfte des Vaders •verwachten, drukken wy in onze taaie dus uit: het geen de Vader beloojd heeft Ter-wachten. Lukas heeft, ook in zvn Evangelie, kap. XXIV: 40. dus gefproken. Daaróm heeft Lutherus , Gal. III: 14. «•*. tVayysAi'esv nt^ii'^rti, te recht vertaald: den belon>'den Geeft. Oüzs  der Apoftelcn. Hoofdft. I: 6. 15 Onze Zaligmaaker noemt hier de belofte, ten zynen opzichte gedaan, de belofte van zynen Vader. Want, zegt hy Joh. XV: 15. ik heb u alles verkondigd, wat ik van mynen Vader gehoord hebbe, en in vers 26. ik zal u den geeft zenden van mynen Vader. Ik heb, met Lutherus, de woorden: fprak by, hier terecht ingelaft, om dat de aart van onze taaie dit vereifcht. Lukas fchryft ook in het vervolg, kap. XVII: 3 en XXill: 22. op dezelfde wyze, als hier; gelyk mede in zyn Evangelie, kap. V: 14. Men gelieve ook myne aantekening op Mark. XI: 32. na te xiem Dat men by Xenophon deeze zelfde uit* laating insgelyks dikwils vindt, heeft Raphelius getoond. vers 6 Hier op deeden zy, die te zamen gekomen waren, de volgende vraage aan hem: Heer! zult gy thans voor bet volk van Israël het ryk niet wederom oprichten. Men heeft dit dus te verftaan, dat één van hun, het geen zy allen te zamen wenfchtten te weeten, denHeere voorftelden. Dat onder de geenen, die toen by eikanderen waren, Maria, de Moeder van Jesus, mede behoord heeft, blykt uit vers 14. Dan Christus fpreekt haar niet afzonderlyk aan ; en geeft haar ook geen ander byzonder voorrecht boven de overige. Hy befchouwt haar dus niet meer als zyne Moeder, maar als zyne Difcipelinne, Hy kende haar nu niet meer naar den vleefche, om met. de woorden van Paulus te fpreeken, 2 Cor. V: 16. En onze Lukas wift insgelyks van geenen voorrang , dien hy aan deeze Maria zoude hebben moeten geeven, gelyk men daaruit kan zien, dat hy haar, vers 14. eerft achter de Apoftelen noemt. Dit behoorden Roomfchgezinden te bedenken, die haar wegens haare lichaamlyke verwandfchap met Jesus, zoo hoog verheffen, dat zy haar ccnen naam gegeeven hebben, die boven alle naamen is, in haaren naame hunne knieën buigen, en haar om weldaaden aanroepen, dieniet dan door een Godtlyk vermoogen kunnen  16 ■ Verklaaring van de Handelingen nen gefchonken worden. Zy konden zich van deeze hunne gewichtige dwaaling gemaklyk losmaaken, indien zy maar wilden bedenken, dat Christus aan haar, by zyn vertrek, het opzicht over zyne Kerk (e) niet heeft toevertrouwd, noch eenig bevel gegeeven, om haar met de diepde eerbiedeniiTe te eeren; en indien zy vervolgens wilden opmerken, dat hier van Maria het laatfte gewag gemaakt wordt, en dat wy in de brieven der Apodelen niet één eenigmaal van haar gefpro- ken vinden. Hoe zouden de Apodelen in hunne brieven van Maria zoo geheel hebben kunnen zwygen , indien het de plicht van alle Chriftenen ware, haar in zulk eene eere te houden, als zy in de Roomfcue Kerke gehouden wordt ? dit is eene zeer gepafte vraag van Daix£Xis, lib. III. de objeclto cultus religioji, cat>. 4. p. 36i. Uit de vraage, door de Jongeren thans gedaan, zien wy, hoe diep en vafhde hoop, die zy van hunne kindsheid hadden ingezoogen, dat de Mesfias een waereldlyk ryk zoude oprechten, in hunne harten geworteld geweedzy. Christus hadt hun, geduurende den geheelen tyd van zyn Leeraaricbap, daar toe geene de minde hoop gegeeven; ja zyne leere was gefchikt, om hun deeze dwaaling te beneemen. Dan hun geloof, het welk zy met alle Jooden gemeen hadden, cn op val. fche verklaaringen en oude voorzeggingen gegrond was, deedt hen, toen zy de laatde reize met Jesus na Jerufalem deeden, niet twyfelen, of hy reisde toen derwaarts, om 'er zyn ryk te dichten; en twee van zyne Jongeren, Johannes en zyn broeder Jakobus , verzochten hem onderwege, dat hy hen met de twee aanzienlykfte bedieningen in het zelve wilde begundigen, Matth. (e) De verhandeling van den Spanjaard, Franciscus Guer» ka, waar in hy tracht te bewyzen, dat Maria doBrix fcp %U luminatrix Apofiolorum- (de Leeraares en een licht der Appftelen) is, en in hunne vergadering, van dewelke wy Hand. XV. lcezen, heeft voorgezeeten, kan men geheel vinden in de Onfchuldige berichten van 1733. bl. 291 *" ■ 401.  der Apeflelers. Hoofdft. I: 7, 8, 17 Matth. XX: 20, ar. Eindelyk verdween deè- ze hoop byhen, toen hy aan het kruis geftorven was. Wy hoopten, fpraken zy Luk. XXIV: 21. dat hy het Joodfche volk van de heerfchappye der Heidenen zoude verlofien, en onze Koning worden. Wy hoopten toen ...fluit in, dat Zy het nu niet meer hoopten, dat thans, federt Jej.Cs den dood onderging, alle hunne hoop verdweenen was. ——— Dan nauwlyks hadden zy hem wederom leevendig gezien, of zy vielen op nieuw in hunnen ouden waan» ■en dachten, dat het nu de rechte tyd voor hem was, om ■zich ten Koninge op te werpen, en dat het hem nu ook veel gemaklyker zoude vallen, het geheele Joodfche volk tot'zyne onderdaanen te maaken. Miffchien hebben zy ook wel uit het bevel van Jesus (vers 4) aan huh gedaan, om terftond wederom öa Jerufalem te gaan, en aldaar te blyven, beflooten, dat Christus ook aldaar zoude komen, en zich op den throon van David plaatzen. Is dit nu de tyd, (£'r ci tJxfitu tsV») fpraken zy, dat gy een Koningryk , gelyk dat van David en Salomo, zult oprichten? Het is te verwonderen, dat fommige Uitleggeren deeze vraage van Christus geeftlyk Koningvyk in deeze waereld, en anderen zelfs van het eeuwig Ryk in den Hemel, verftaan hebben; daar de rechte betekenis dier vraage zoo gemaklyk te ontdekken is, en 'er niets is, het geen ons aan dezelve kan doen twyfelen. vers 7, 8. Hy antwoordde: het betaamt u niet, bier -van tyd en uure te willen weeten, als welke de Vader JeJlemd heeft, om in dezelve, volgens zyne macht, te doen, wat hy wil. Maar gy zult Qhans) de kracht van den H. Geeft ontfangen, die over u zal komen. Wy zieii, dat Christus zynen Jongeren niet op die wyze antwoordde, gelyk hy wel eer den Sadduceeuwcn, MATTfï. XXII: 29. gedaan hadt: gy dwaalt en weet de Schrift niet. Zyn affcheid moeit in alle opzichten vriendlyk en liefderyk zyn.. Ook was het thans nieenoodig» hunne V. Deel. B wan-  ($ Verklaaring van de Handelingen wanbegrippen te keer te gaan. Zy zouden binnen kort van zelf verdwynen, wanneer zy in zulk eene ruime maate den H. Geeft zouden onciangen hebben. Wy hebben reeds éénmaal een geval gezien, waarin onze Zaligmaaker, volgens zyne wysheid, eene gelegenheid liet voorbygaan, die'hy anders zoude gehad 'hebben, om zyne Jongeren wegens deeze dwaaling te beftrafFen. Toen naamlyk de Zoonen van Zebed.eos hem om de twee aanzienlykfle eerampten in zyn waereldlyk Ryk verzochten, fprak hy hunne dwaaling piet met ronde woorden tegen, maar verdroeg dezelve •rnet liefde en lydfaamheid. Ik heb de rede, waarom Jesüs zich dus gedroeg, by Maïth. XX: 23. aange.wcezen. Ten opzicfete van onzen tegenwoordigen text Jieeft Clericus, zoo wel in zyne aantekeninge, als in zyne paraphrajïs, die aan het einde van zyne Harmonia Kw-ingelica gevonden wordt, ook opgemerkt, dat Jesus ihier niet op de vraage van zyne Jongeren antwoordde. Quasftioni eorum non refpondel diretle, ichryft hy, dat is: Christus antwoordt op hunne vraage niet rechtftrceks. Wolf heeft dit ook begreepen, dewelke aanmerkt, dat Jesus zynen Jongeren, op deeze hunne vraage, noch ja noch neen geantwoord heeft. (Nihil certi in alter utram partem affirmat) En dus denkt Doddridge, in zyne parapbrafis, 'er ook over. Dan onze Zaligmaaker liet deeze vraage evenwel ook niet geheel onbeantwoord. Hy gaf'er hun een algemeen antwoord op, en in hetzelve eene vriendlyke herinnering, dat zy niet moeiten begeeren te weeten , wat Godt in het vervolg in de waereld, inzonderheid met betrekkinge tot zyne Kerke, doen zoude. Het betaamt u niet, zegt hy, dat gy zoudet begeeren te weeten, wat, Godt in vervolg vm tyd doen zal. Gy moet alles, het geen toekomftig is, aan zyne macht en welbehaagen overlaaten, en u daarover niet bekommeren. Dat deeze de betekenis der Griekfche woorden is, zal ik terftond toonen. o»'a; iftS» s's-i heeft Lutherus ook vertaald: het betaamt u niet, Ja de Hollaodfche overzettinge leeft men: bet  der A'poflelen. Hoofdfl. I; 7, 8. 19 bet komt u niet toe. En dewyl Jesus zyne jongeren hier onderricht, wat zy niet moéften doen. moet y»«»«/ hier betekenen: willen weeten. Het kwam hun niet toe, het betaamde hun niet, te willen weeten, wat Godt in vervolg van tyd doen zoude. Dat het woord willen dikwiïs in een werkwoord ligt opgeflooten, heeft Glassids.owj. 7. de verbo, door eene menigte van voorbeelden bewee'zen. En waar dit gefchiede, moet de zaak zelve leeren. Dan op dat men niet zoude denken, dat Jesus hier mede de vraage zyner Jongeren, aangaande den tyd, waar op hy het Joodfche ryk wederom zoude oprichten , beantwoordt, zegt hy niet xgóm J **ïjfii\ (ƒ)» maar -s-ó»«»s * **if»»u Hy fpreekt derhal ven van veele toekoraftige tyden, in welke Godt iets nieuws zoude doen, het geen zy niet moeften begeeren te vooren te weeten. Deeze tyden, zegt hy, beeft de Vader zyner macht voorbehouden, gclyic Lutherus het.niet duifter heeft overgezet. Maar eigcnlyk betekent het: by heeft deeze tyden beftemd, om in dezelve, volgens zyne macht, te doen wat hy wil. In dien zin wordt het Griekfche woord, kap. V: 4. XIII: 47. en XIX: 2r. ook gebruikt; als mede Rom. IV: 17. 1 Cor. XVI: 2. 1 Thess. V: 9. 1 Tim. I: 12. II: 7. en 1 Tim. Li li. De Jongeren moeften 'er zich dus niet over bekommeren, wat, en wanneer Godt iets in het vervolg zoude doen, maar het aan Godt overlaaten, om te doen, wat en wanneer hy wil. Onder Godts macht (IfrvrU} worde dan hier zyne wil mede begreepen ; en bygevolg, Jesus wil zeggen, dat zy alle toekomftigc zaaken aan de macht en wille van zynen Vader moeiten overlaaten. jNaa dit gezegd te hebben, vaart onze Zaligmaaker op deeze wyze voort; 'a;&« Mfy&t. Dit woord (maar) (ƒ) Hoe xfliet en x«<;o'5 van elkandcren verfchillen, is ge* noeg bekend. Men zie de aantekening van Wolf. B 2  $.0 Verklaaring van de Handelingen (maar) geeft te kennen, dat Jesus de vraage van zyne Jongeren niet rechtftreeks beantwoordt, en hun niet zegt , het geen zy eigenlyk wenfchtten te weeten ; maar dat hy hun iets anders voorftelt, het geen zy moeften wéeten. Men kan zyne woorden op de volgende wyze omfchryven: ,5 Ik antwoorde u op uwe vraage niet, maar ik ver- zekere u, dat gy, volgens de beloften, die ik u vóór ., myncn dood gedaan hebbe, den Heiligen Geeft in deeze dagen in eene ruime maate zult ontfangcn, en ,, daardoor in ftaat gefteld worden, om by de Jooden , Samaritaanen en Heidenen, in de geheele waereld, „ myn Evangelie te prediken, en daar door myn geeft„ ly'k ryk alomme uittebreidcn." vers 8. En ah dan zult gy van my getuigen te Jerufaleni, en in geheel .Judea, en in Samaria, en in de geheele waereld. Dat men dit gy zult hier niet voorzeggender maar gebiedender wyze te verftaan heeft, heb ik by Luk XXIV: 48. reeds gelegenheid gehad om te toonen. Ook hebben Camerarius en Beza, ja Theophylacius reeds dit aangemerkt. In myne bovengemelde aantekening op Luk. XXIV, heb ik ook den nadruk van het woord f**ervi aangetoond. Het betekent naamlyk oenen Leeraar of Prediker, die de leffen van Jesus zelf gehoord, zyne wonderwerken zelf gezien heeft, en dus het beft gefehikt is, om van hem te getuigen. Men kan het daarom hier niet vertaalen: gy zult vqn myprediken; als het welk de kracht der Griekfche woorden niet genoeg uitdrukt. Wy vinden de verklaaring van dit woord pd^vt. beneden vers 21 en 22. Christus fchryft zynen Apoftelcn ook de orde voor, in welke zy hun ampt zouden moeten waarneemen. Eerft moeften zy te Jerufalem, de hoofdftad van het Joodfche land, cn in den Tempel, van Jesus getuigen; vervolgens in het geheele Joodfche land, dewyl de Mesfias den Jooden, voor alle andere volken der aarde, was toegezegd. Hierop moeften zy poogingen aanwenden,  der Apoftelen. Hoofdft. I: 8, Q. 21 den, om ook de Samaritaanen, als eenigszins met de Jooden vermaagfchapt, tot het geloof aan hem te brengen: en eindelyfe zich na de Heidenen begeeven, om ook deezen bet Evangelie te verkondigen. \Vy vinden ook, dat zy dit vöorfchrift nauwkeurig gevolgd hebben. En dus werdt vervuld, het geen by Micha, kap iV: 2, 3, voorfpeld was: Uit Zion zal de met uitgaan , en des Heet en woord uit Jerufalem. Hy zal onder gr00te volken rechter zyn, en de Heidenen overtuigen in verre landen. 1 In de geheele waereld heet by de Hebreeuwen: tot aan het einde der aarde. Van deeze fpreekwyze bedient Lnkas zich hier ook volgens de aanmerking van Vorstius, cap. XXIII. de Hebraismis N. T. die ook uit twee Griekfche Dichters een paar omtrent eensluidende plaatzen bybrengt. Ondertuflchcn komen deeze plaatzcn met de uitdrukkinge v:n Lukas niet volkomen overéén, en zyn dus niet gefchikt, om ons te overtuigen-, dat Lukas hier zuiver Griekfch gefchreeven heeft, Vorstius wordt derhal ven door den Hoogl. Georgius, in zyne Vindicis, N. T. ab Kbraismis, p. 303. ten onrechte gegispt. Dan wat betreft, hetgeen Lackemacher, in zyne Obferv. Pbilol. P. VIII. cap. 6. beweert, te weeten, dat de Apoftelen door ïag. 16. heeft aangemerkt. ver" 11, Dewelke van u weg en in den Hemel Dsemmen is. Dit,is de betekenis van «Vm^s «>' ij»-,, welke fpreekwyze beneden, vers 22. wederom voorkomt. Beza en Glassius hebben dit S *V«» heeft Beza te recht ver¬ taald: ubi commordbantur; dat is, in het huis, daar zy zich toen, als in hunne herberge, ophielden. Erasmus heeft (s;-) Hunne bepaaling was eigenlyk die van twee duizend Ellen■ en het aeen hun tot dit verbod aanleiding gaf, was het bevel van Godt, Exod. XVI: 29. om op den Sabbath tnhunne tenten te blyven , en niet uit te gaan, gelyk op am™' ™fje»* cn Manna in te zamelen. Men zie MicHAeLis Mojmjch hecht D, IV. g. 195. bl. 124. Vertaaler. B 4  24 Verklaaring van de Handelingen heeft het in dien zelfden zin overgezet: tibi manfitabant. Lutherus , gelyk mede de Hollandfche en Franfche Overzetters, hebben de zinfnede achter het woord *xm/eha»tt( over het hoofd gezien,en hier door ten aanziene van de eigenlyke betekenilïe misgetaft. Niet het woord Ktt-ntfcétowtf, maar «V^z»-»», moet met », ™ n/rpis KM 'itlktpit verbonden worden. De woorden |» ««•«» èmmt'iMwm'i zyn 'er alleen bygevoegd, om het huis, daar zy zich ophielden, te betekenen, en daarom door eene zinfnede van « te jjér-èj afgezonderd. Indien Ludov. de Dieu (£>), Hammond (i), en Tribberhov (in Exercit. Anti-Baronianis p. 24) op deeze zinfnede acht gegeeven , en op die wyze ontdekt hadden, dat hier van de herberge der Apoftelen gefproken wordt, zouden zy niet hebben kunnen vermoeden, dat deeze byéénkomft in den Tempel gehouden is. Hoewel dit alleen genoeg hadt behooren te zyn , om hen hunne dwaaling te doen bemerken, dat, by aldien de Apoftelen thans in den Tempel by eikanderen geweeft waren, Lukas dit met geen ftilzwygen zoude hebben kunnen voorby gaan. ■ De andere Uitleggeren hebben daarom herkend, dat de Apoftelen thans in {li) Dat de Hollandfche uitlegkundige, Cloppenburg, het Biet hem ééns geweeft is, meldt Vitringa, lib. I. de Synagoge vetere P, I. cap. 6. p. 152. en wenfcht p. 158 zelf, dat dit gevoelen waar mocht zyn. Vellem, fchryft hy , ut fententia Cl. de Dieu vera effet. Zulk een wenfeh is verlcidelyk, en betaamt eenen onderzoeker der waarheid niet. 'Er haperde ook weinig aan , dat Vitringa deeze dooling niet aannam Op het laatft gaat hv evenwel niet verder dan dat hy deeze verklaaring bl. 154. 'fententiam noemt; qua, ft non ob foliditatem, jaitem ob vngeniofam inventionem, & bellam, quam prafert, .„Jpeciem, laudari mereatur (een gevoelen, het welk, zo al niet om zyne gegrondheid, evenwel om de geeftigheid der uitvindlngè, en het fraay voorkomen, waarin het zich opdoet, verdient gepreezen te worden). (z') De fchyn-bewyzen van Hammond zyn door Clericus!wedezlegd,  der Apoftelen, ;Hoofdft. h 14, 15. 25 in het huis van eenen burger van Jerufalcm hunne vergadering zullen gehouden hebben. Maar of het in dezelfde zaale gefcnied is, van dewelke Lok. XXII: 12. gewag gemaakt wordt, of in eene andere, moeten wy daar laaten, en 'er ligt ons ook aan deeze by zonderheid niets gelegen. Lokas noemt hier de naamen der Apoftelen by paaren. Dan dewyl dit, zonder bedoelinge van eenig byzoader oogmerk of eenigen byzonderen nadruk, gefchied is, heb ik gemeend, rede te hebben,, om deeze naamen, volgens den aart van onze taaie, in één verband ach. ter eikanderen te plaatzen. Miffchien zal het fommigen myner Leezeren verwonderen , dat Lukas de Apoftelen hier allen by hunne naamen noemt. Waarom was dit noodig? zal men zeggen; waarom fchreef Lukas niet: hier waren alle de Apodelen byéén vergaderd? Myns oordeels heeft Lukas dit gedaan, om by deeze gelegenheid Theophilus, aan wien hv dit boek hadt opgedraagen, en die de naamen der Apoftelen noch niet kende, dezelve bekend te maaken. vers 14, 15. Deeze alten hielden aldaar ééndracbtig aan met bidden en fmeeken, beneffens de vrouwen, als mede de moeder van jefus, Maria, en leneffens zyne broederen. Dus heeft Lutherus de Griekfche woorden, Rom. XII: 12. en Col IV: 2. beter dan hier vertaald.^ De beide benaamingen van een ge! cd, *fSitoxi en >iV«, worden doorgaans op die wyze onderfchciden, dat de eerde het gebed om iets goeds, de tweede de afwendin ; ge van iets kwaads, bctckcne. Op dien grond heeft Beza deeze plaatze dus vertaald: in oratione & deprecatione (in gebede en afbiddinge) daar de overzetting van Erasmus, omgekeerd heeft: in deprecatione c? obfecratione. Lutherus merkte ze even zoo wel als woorden van dezelfde betekeniffe aan, als toten en ffécn (bidden eü fmeeken) in de Hoogduitfchc taaie zyn. Dit gevoelen wordt door twee plaatzcn van Paulus bevestigd, Eph. VI: 18. en Phil. IV: 6. gelyk mede daar B 5 - door,  26" Verktaaring van de Handelingen door, dat Luk. XXIf: 32 en 40. en ■rpir/vz^af van het zelfde gebed gebruikt wordt. Hoewel deeze twee woorden 1 Tim. II: 1. in verfchillende betekeniiièn voorkomen. De vrouwen, van dewelken hier gewag gemaakt wordt, waren buiten twyfel ' dezelfde dewelke Jesus op zyne reizen vergezelden, en zich by zyn kruis, gelyk naderhand ook by zyn graf, vertoonden. Beza , Gerhard en Calovius willen, dat men 'er de echtgenooten der Apoltelen door verdaan zal. Dit gevoelen heeft geenen grond, en Wolf merkt 'er met recht tegen aan, dat Lukas, indien hy dit bedoeld heeft, zoude gefchreeven hebben: -V» yv**i£t tlvra», met hunne Vrouwen. Dat de geloovigen thans in getale van honderd-cntwintig (k) Perfoonen by eikanderen geweeft zyn, en wel in de ftad Jerufalem, ——. en dat dit gezelfchap van Jesus aanhangeren evenwel niet gefioord is, geeft ons aanleiding tot de volgende overdenking. Christus hadt hun (vers 4) bevolen, te Jerufalem te blyven, en aldaar het nieuwe groote wonderwerk der uitftortinge van den H. Geeft te verwachten. Jerufalem was voor hun de gevaarlyklte plaatze. Men hadt aldaar den grooten en machtigen vyand van Jesus naam , Caiphas , cn den hoogen raad der Jooden. Dan Jesus hadt hun thans, in weerwil van hunne vyandelyke gefteldheid tegen hem, de handen gebonden, dewyl hy hen, door zyne opftandinge, en naderhand noch meer door zyne Hemelvaart, in zulk eene verlegenheid bracht, dat zy niet witten, wat zy zouden beginnen. De vyanden van Jesus hielden zich dan thans ftil; ja buiten twyfel waren zy vol anglt en vreeze, dat de verrecze Jesus hen met een leger van zyne aanhangeren zoude (k) Lukas zegt: omtrent (üi) honderd en tmntig. Hy hadt 'er geen nauwkeurig bericht van bekomen. Sommigen maakten het getal wat grooter, anderen kleiner. Hy druktte zich daarom omzichtig uit. En aan de juifte bepaaling van dit getal lag ook niets gelegen,  der Apoftelen. Hoofdft. I: 15. 27 zoude overvallen, en zich op de wrecdfte wyze over hen wreeken. ——- Wy zullen kap. IV. ontwaar worden, met hoe veelen 1'chroom zy, fchoon zy gehoord hadden, dat Jesus niet meer op aarde was, mee zyne Apoftelen omgingen; zoo dat zy het niet durfden waagen, hen gevangen te houden, maar hen ongeftraft lieten vertrekken. Deeze geloovigen noemt Lukas honderd en twintig naamen. Eene fpreekwyze, die wel niet zeer gebruiklyk, maar evenwel ook niet ongevoeglyk is, dewyl ieder Mcnfch zynen byzonderen naam heeft. Op dezelf ■ de wyze zegt men: honderd koppen: en Castalio zoo wel als Beza hebben het hier door capita vertaald. Wy ontmoeten deeze manier van fpreeken in het oude Testament niet. Want de plaatze, die Fesselius in zyne Adverf. Sacr. lib. I. cap. 18. §. 1. uit Num. I: 2. bybrengt, komt hier niet te paffe. In het Nieuwe Testament komt ons dezelve niet wederom voor, dan Opfnb. Ui: 14. en XI: 13. Dan Raphelius heeft eene foortgelyke plaatze uit Polybius bygebracht, en noch ééne uit Chrysostomus. Clericus heeft ook eenige dergelyke uitdrukkingen van Latynfche Dichteren aangeweczen. Noch zeldfaamer is de fpreekwyze waarvan CuRTiuszich bedient, wanneer hy lib. IV. u, 6 drie perfoonen tria corpora (drie lichaamen) noemt. vers 15. Petrus [landt op, en bieldt de volgende redevoering. Petrus was van oordeel, dat het getal van de Apoftelen wederom behoorde ingevuld, en met dat der ftammen van Jsracl (Matth XlX: 28) gelyk gemaakt te worden. Dewyl nu niemand hier toe bekwaam was, die geen onmiddelbaar getuige van de woorden en daaden van Jesus geweeft was, en er thans niet meer dan twee dergelyke getuigen tegenwoordig waren, riedt hy de broederen, dat zy Godt éénftemmig zouden bidden, om éénen van deeze twee. in plaatze van Judas den Verraader, tot eenen Apoftel te benoemen. Ook zien wy uit het vervolg, dat hy hun teffens geraaden heeft, om het lot te werpen, en Godt te bidden, dat hy het zelve op dien, die hy wilde, dat de twaalfde Apoftel zoude zyn, wilde doen vallen. Wy  a8 Verklaaring van de Handelingen Wy moeten hier Petrus befchouwen als eenen Apostel , d:e noch niet, door de uitftorting van den H. Geeft, ten vollen verlicht was; ook ichryft Lukas hier niet, gelyk kap. IV: 8. Petrus, die met den H. Geeft vervuld iüöj , Sprak tot ben. Wy moogen derhalven vryelyk vraagen. of Petrus zich thans niet, door zynen natuurlykcnyver, overyld hebbe, en ofhy niet beter zoude gedaan hebben, indien hy deeze zorge aan Christus hadt ovcrgelaatcn (/). Men fchynt deeze vraage mee ja te kunnen beantwoorden, dewyl hy noch dezelfde Petrus was. Dit wordt noch waarfchynlyker, wanneer wy overweegen, dat Petrus, naa den dood van Jakobus (Hand. XII: 2), volkomen door den H. Geeft verlicht, zich'er niet over bekommerde, wie hem zoude opvolgen, noch Joseph, die thans door het lot werdt uitgeflooten, den broederen als een bekwaam en waardig voorwerp aanprees, maar het ten éénenmaale aan Christus overliet; die ook weinig tyds daar naa de plaatze van eenen Apoftel, door den dood van Jakobus ontruimd, met Paulus vervulde. Indien Petrus dit nu, zonder eene Godtlyke aanfpooringe gedaan heeft, het welk ik aan anderen overlaate, om verder te onderzoeken, zien wy, dat Godt dit gebed, het welk deeze brocderlyke gemeente uit heilige éénvouwigheid gedaan heeft, -met vaderlyke toegeevendheid aangenomen, en verhoord heeft. Zoo krachtig is een fterk kindelyk geloof, al is het niet geheel onbcrispe'yk, om onzen Vader in den Hemel te overwinnen , en hem tot verhooring van een y verig gebed te beweegen. In (/) De Roomfchgezinde Schryver Corn. a Lapide , heeft hier eenen zonderlingen, of, om het by zynen rechten naam te noemen,' eenen befpotlyken inval, wanneer hy fchryft, dat Petrus thans het eerfte "proefftuk van zyn ftadhouderfchap van Christus gedaan, en als voorzitter van het gczelfchap der Apoftelen zorge gedraagen heeft, om het zelve voltallig te maaken. Hy zingt hier mede den algemeenen deun der Roomfche Kerke , dien wy Proteftanten nu eens lachende, dan eens met verachtinge aanhooren.  der' Apoftelen. Hoofdft. I: 16, 17. 29 In het oude Tefhment vinden wy een foortgelyk voorbeeld a'.m Eliaser, den huishouder van Abraham. Deeze vcrftoutte zich, Gen. XXIV: 12 enz. en 42 enz., man- hy vcrltouttc zich door een hartlyk vertrouwen op den Godt van Abraham, hem in een ootmoedig gebed voortefchryven, hoe hy wenfcntte, dar. Godt hem de Bruid, die voor den Zoon van zynen Heerc beftcmd was, zoude doen kennen. En nochtans gelukte hem deeze zyne ftoutheid, om dat zy uit een heldhaftig geloof ontfproot, derwyze, dat Godt zyn gebed in alle opzichten verhoorde. vers 16. Het moefi vervuld worden, het geen de H. Geeft, inde Schrift, door den mond van David, voor. zes.d heeft, van Juda. Ik heb dit het moefi by Lukas XXIX: 26. verklaard. Godt drong Judas geenszins om dit verraad te plecgen; maar voorzag, dat hy zich aan deeze zonde gewislyk zoude fchuldig mraken. Derhalven moefi het immers gefchieden, dat is, het kondc niet anders zyn, of, het geen de H. Geeft voorzegd hadt, moeit vervuld worden. Ik heb deeze voorzegging, die wy Ps. XLI: 10. vinden, by Joh. XIII: 18. reeds verklaard, alwaar zy door Jesus zei ven wordt bygebracht. Deeze voorzegging kan insgelyks dienen, om ons in ftaat te ftellen, om hun naar behooren te antwoorden, dewelken niet kunnen begrypen, hoe Jesus deezen Judas onder het getal van zyne Apoftelen hebbe kunnen aanneemen; eene zwaarigheid, die ik by Joh. XII: 6. reeds heb weggenomen. vers 17. Daar hy nochtans mede in ons getal was opgenomen , en het geluk gehadt hadt, van dit ampt te bekomen. Myne overzetting van het woord on heeft de goedkeuring verworven van de twee Gerhards, van Tarnovius (Kxercit, Bibl. p. 188) en van Glassius p. 1113, dewelken het door quamvis (alhoewel) vertaaien, in welke betekeniffe het, zoo wel als het Hebreeuwfche j dikwils voorkomt. KttTuf&puft'rt} %i rit vuïi, by was mede onder ons getal,  30 Verklaaring van de Handelingen tal, in ons gezelfcbap 'opgenomen, is eene fpreekwyze, die by de Grieken zeer gebruiklyk is; gelyk de Heer Alberti, in zyne Obferv. ad N. T. getoond heeft. betekent eigenlyk: bet lot van deezen dienjt, of, van dit ampt. In dien zin zal ons deeze uitdrukking vers 25. voorkomen. Ondertuffchen hadt Jesds zyne Apoftelen niet door het lot verkooren, en wy zien dus, dat men, om dat de verkiezingen doorgaans door loting gefchiedden, daar uit aanleiding genomen heeft, om elke verkiezing tot ecnig ampt over het algemeen «a?-»» te noemen. vers 18. Deeze nu beeft van bet onrecbtvaerdig loon een Jluk lands bezorgd. 'Kttr^rmi betekent eigenlyk: by beeft iets door aankoop verkreegen. Dan dewyl Judas zelf het ftuk lands niet voor het loon van zyn verraad gekocht, maar alleenlyk, gelyk wy Matth. XXVII: 7. leezen , tot deezen aankoop gelegenheid gegeeven heeft, wordt dit koopen van den akker, volgens zekere figuurlyke manier van fpreeken, aan den verraadcr zclven toegeïchrceven. Dat deeze manier van fpreeken in de H. Schrift niet zeer onbekend is, heeft Glassiüs, Can. X. ■de Verbo beweezen. Deeze verklaaring, die de meefte Uitleggeren, zelfs noch onlangs de Heer Biscoe, in zyne Opheldering der Apoftolifche Gefcbiedeniffe §. 428. hebben aangenomen, wordt te meer waarichynlyk, naar maate het geen fommige anderen zich in de gedachten hebben laaten komen, van allen fchyn van waarheid verder afwykt. Dat '0 (tiS»rUt fchryven, gelyk JasTiNUs, lib. JL cap. 15. premium proditionis fchreef. vers 18. Naa. dat by neder geworpen was, is by midden door (ia) geborjlen, en alle zyne ingewanden zyn uitge. fcbnd. Aangaande'het uiteinde van den verraader geeft Mattheus'ons, kap. XXVII: 3. dit' kort bericht: by beeft zich -verhangen. Petrus verhaalt hier ter plaatze, wat daar op gevólgd is. Naamlyk toen hy hier op afgefneeden en nedergeworpen wierdt, barftte zyn lichaam open, en zyne ingewanden vielen 'er uit. Indien het oogmerk van Petrus geweeft ware, dit der nakomelingfchap te vernaaien, zoude hy het in alle zyne omftandigheden verhaald hebben. Maar hy maakt thans van dit uiteinde van Judas alleenlyk in het voor bygaan gewag, en wel in een gezelfchap van Menfchen, welken alle omftendigheden daarvan reeds genoeg bekend waren. Het was daarom genoeg, het fchrikiyk einde van deezen. Menfch-Hechts met een kort woord voor te ftellen. Ondertufichcn ontfangen wy van Mattheus eh Petrus zoo veel bericht, dat wy, by een maatig nadenken, de overgeflagene. omftandigheden gemaklyk kunnen vinden. Moet Judas zich niet in de ftad Jerufalem verhangen hebben? Moet hy tot dat einde niet in het huis van eenen burger gegaan zyn, en aldaar eene plaatze gezocht hebben , daar hy zyn oogmerk ongehinderd konde volbrengen? Kan hy deeze plaatze wel ergens beter, dan in de hoogte van het huis, gevonden hebben? Heeft het, toen hy nu hing, en dood was, niet fpoedig in dat huis moeten bekend worden? Hoe zal de Heer van het huis veifchrikt zyn, toen hy dit hoorde, dewyl zyn huis daar door verontreinigd was3 Want, volgens de verklaaringe van Godt, Deut. XXI: (m) Plautus, Curcul. II: 1, 7. Metuo, ne medius disrumper.' En in Cafina, II, 5, 18. Edepol ego illum medium diruptum vJlim.  22 Verklaaring van de Handelingen XXI: 23. maakte iemand, die gehangen was, de plaatze, daar hy hing, onrein. Hoe toornig zal deeze Heer van het huis opJüDAs, die zyn.huis thans zoo grpotlyks onteerd hadt, geworden zyn! zal hy niet terftond bevel gegeeven hebben, om dit ichandelyk lichaam uit de eerfte opening op de ftraat neder te werpen? zal het lyk door deezen val niet opengebarften, en het ingewand 'er uit geftort zyn ? Is het niet eene oude gewoonte, die ook noch heden ten dage (in ïbmmige landen) in gebruik is, dat men het lyk van eenen Menfch, die zich in een huis heeft opgehangen, niet voorzichtiglyk de trappen afdraagt, maar uit het eerfte venfter het beste na beneden werpt ? Ten opzichte van het Joodfche land in het byzonder,getuigt Josephus,B. III. van den Jcodfcben Oorlog, kap. VIII. dat men eenen zelfsmoordenaar niet flechts aan dien kant van het huis, daar hy zich verhangen hadt, uitwierp, maar hem ook tot den nacht toe liet liggen, en hem dan begroef, of liever onder de aarde ftopte («). Men gelieve deeze invulling der omftandigheden, zoo als ik dezelve reeds voor elf jaaren in myn twiftfchrifc, de blxegefi bijlorica Scriptum Sacrce §. XVII. heb voorgefteldVmet aandacht te befchouwen. Ik hoopc, dat men dezelve zeer natuurlyk, en meer dan waar■fchynlyk zal oordeelen. Dit oordeel heeft 'er reeds een geleerd Man,in het vierde deel van deBerlynfcbe Bibliotheek bl. 794. over geveld. "Niemand, zegt hy, heeft „ deeze zaak bevatiyker en duidelyker verklaard, dan „ D. Heoman; wiens verklaanngop éénmaal allezwaa3, iigheden wegneemt." Eene (n) De Heer Heuman fchynt deeze plaatze uit zyn geheugen te hebben bygebracht: want vooreerft vindt men dezelve niet kap. VIII. maar kap. XV. en ten tweeden luidt het zeggen van Josephus ook noch eenigszins anders, dan het hier wordt opgegceven. " By ons, zegt hy, heeft men geoor„ deeld, "dat men Menfchen, die zich zelve dooden, tot zon„ ne ondergang toe onbegraaven moet laaten liggen; daar het „ ons anders redelyk dunkt, zelfs onzen vyanden de begra»„ venis toe te ftaan." Vertaamïr.  i>«s is, heb ik by Luk. III: 23. beweezen.  der Apoftelen. Hoofdfl. I: 20—-24. 35 weezen. Deeze betekenis hebben de Overzetters en Uitleggers gemeenlyk niet waargenomen. Lutherus heeft dit woord zelfs geheel onvertaald gelaaten. vers 23. Hier op voerden twee (mannen) voorgefteld, naamlyk Jofepb, die anders Barfabas beet, met dentoenaame Juflus, en Mattbias. Sommige Uitleggeren hebben onderzocht, wat toch gelegenheid tot deezen bynaam gegeeven hebbe. Dan dit was eene vrucluloo/c moeite. De Latynfche naam Justüs was op dien tyd by de Jooden niet ongewoon. Wy ontmoeten Col. IV: 11. eenen anderen Jood van deezen naam; gelyk Hand. XV: 22. eenen anderen Barsabas. Wy kennen uit Josephus noch eenen derden Jood van deezen naam, uic Tiberias van geboorte, en daarom Justus Tiberiensis gebynaamd. Van deezen vinden wy by Hieronyjkus, Catal. Scriptorum ecclefiafticorum cap. 14. ook eenig bericht; by welke plaatze Fabricius ons noch eenen vierden Jood van dien naam doet kennen. Sommigen zyn van gedachte, dat deeze Barsabas de beroemde Leeraar Barnabas, van wien in het vervolg zoo dikwils gewag gemaakt wordt, geweed is. Beza oordeek het wegens het gering verfchil van deeze twee naamen waarfchynlyk, cn Glassius verwerpt dit gevoelen ook niet. Ook kan kap. IV: 56. ons aanleiding eeeven , om te denken , dat de Apoftelen den naam Barsabas in Barnabas veranderd hebben. Dan by dit alles is het evenwel zeer onzeker, en Gerhard vindt gecne zwaarigheid, in dit gevoelen te verwerpen. vers 24. Gy, Heer, kenner van de harten van alle tnenfeben, benoem gy den geenen van deeze beiden , dien gy verkooren hebt. Dit GY heeft hier eenen byzondcren nadruk. Wy, willen zy zeggen, wecten niet zeker, w;o van deeze beiden tot het Apodelampt het gefchikft zy. Maar gy, gy ziet en kent het binnenfte van alle harten ; gy weet, wie van hun het getrouwd in uwen dienft zyn zal. Benoem gy zelf daarom, bidden wy u, dien gy tot dit ampt verkooren hebt. C 2 Dac  8<5 Verklaaring van de Handelingen Dat tticiSvKVH' te kennen geeft, iemand benoemen, om eenig ampt te bekleeden, heb ik by Luk. X: i. alwaar dit woord ook voorkomt, getoond, Raphelius heeft deeze plaatze, in zyne Aanmerkingen uit Polybius over Luie. I: 80. ook dus verklaard, en ecnige gelykluidende plaatzen uit Griekfche vSchryveren bygebracht. Dewyl Godt nu Matthias, op dit gebed, door het lot tot Apoftel benoemd heeft, is het zeker, gelyk Gerhard by vers 26. cn de Heer Bengel by vers 23 en 54. herkennen, dat hy niet door eene middelbaare (0), maar door eene onmiddelbaare beroeping van Godt een Apoftel geworden is. Want dat zulk eene roeping tot het Apoftelampt vereifeht wordt, zien wy uit de roepinge van Paulus. Wy herinneren ons hierby, dat Christus zelf aan deeze zyne twaalf gezanten den naam van Apoftelen gegeeven heeft, Luk. VI: 13. vers 25. Op dat hy bet lot van deezen dienft, en bet' Apoftelampt, bet melk Judas verbeurd beeft, bekome, ten einde hy na den pojt kunne been gaan, die voor hem beftemd is. • Het lot van deezen dienft, dat is, het lot, het welk hem aanwyft, die thans een Apoftel zal worden. De dienft en bet Apoftelampt worden hier by één gevoegd, als het gems (genacht) en dc fpecies (foort). IV! cn kan het dcrhalven op deeze wyze vertaaien: deeze dienft, naamlyk bet Apoftelampt. In dien zin is ons Joh. X:33- en XIV: 26. het woord & insgelyks voorgekomen. Grotius en Calovius zyn van oordeel, dat hier de manier van fpreeken, die degeleerden Hetfdy.' tidys noemen, gebruikt wordt; het welk van myne verklaaringe niet verre afwykt. 'n (0) Chf.mxitius noemt dit beroep van Matthias , in zyn Exam. Conc. Trid. P. II. Lib. XIII. Seü. IV. jj. 12. vocatiotiem mediatam, fed non Jmpliciter mediatam, quia efl vocatie Apoflolica (eene middelbaare roeping, maar ook niet enkel middelbaar, om dat zy door middel van de Apoftelen gefchied is.) Wat men hier op kunne antwoorden, zie men in myn Twiftfchrift de vocationc divina ad miniflerium ccclejiaflicum i. VIL  der Apoftelen. Hoofdft. I: 25. 37 'e| h Sr*?./.», uit welk ampt by getreeden, of cara fof welk by afgegaan is. In den tweeden brief van Johan» nes vers 9. kan «' *«?c./3«i'»-y» ook niets anders betekenen, dan die aftreedt. Dus werdt ook Keizer Jtjliaan , die van het Chriftendora afviel, i vat^-nn genaamd, dat is Apoftata, de afvallige. De Heer Lindhammer verftaat deeze plaatze ook aldus, en brengt twee zeer gelykluidende plaatzen by, uit Exob. XXXII: 8. en Deut. IX: 12. alwaar **e?p*i**it «■«"« (uit den weg treeden, of van den weg ajtreeden) voorkomt. In myne overzettinge heb ikmy meer naar de zaak zelve, en den aart der Hoogduitfche taaie, dan naar de Gneklche uitdrukkinge gefehikt. De meefte Uitleggeren hebben dc woorden: ra»«i»j>?»«f hi r\, rU» rï, ïh» niet dan oppervlakkig befchouwt, en gedacht, dat hier mede de ftraffe, die Judas, door zyne trouwloosheid verdiend heeft, de eeuwige verdoemenis, ten minden zyn dood, bedoeld wordt. Men hadt behooren te bedenken, dat wy, indien dit het oogmerk van den Gefchiedfchryver geweeft: ware, m (v.;iv'»« hadden behooren te leezen. Door het woord sr-g.»*?»^ wordt het oogmerk te kennen gegeeven. En dus zoude deeze uitdrukking dan betekenen: dat Judas ontrouw geworden is, en zyn Apoftelampt verloorert heeft, op dat hy ter plaatze, die hy daardoor verdiend hadt, dat is in de helle mocht komen. Dewyl 'er nu niemand is, die deeze ongerymde betekenis zal tarnen aannecmen, moet hier uit alleen volgen, dat de gewoone verklaariug van deeze woorden van de waarheid verre afwykc. Dan over het geheel genomen, kan hier van de verdoemenüTe van Judas geenszins gefproken worden, dewyl het in geenen deele zoude te pafte gekomen zyn(/>), dafc (/>) Dc zoogenoemde Heer Pistopiitlus merkt dit, in zyne pphelderinge van duijlere Schriftuurplaatzen, bl. 424- insgelyks tegen de gemecne verklaaringe aan. "Ik verzoek," zegt by, "dat men overweege, of het wel te denken is, dat de C 3 » Apoï-  3 g Verklaaring van de Handelingen dat de Jongeren in dit hun gebed mede hadden laatcn invloeijen, dat Judas geftorven en nu in de helle was. Onder hen, die, om deeze ongerymdheid te my- den, dit heengaan van den Verraader op eene andere wyze hebben willen opvatten, is'er niet een, die niet eene noch Hechtere verklaaring heeft aangenomen. Ik heb het oog op Heinsius , Keuchenius, (q) Corvinus , Dietericus, Elsnerus (r) en Schoettgen. Ik zal derzeïver vreemde gevoelens niet eens bybrengen. Men kan dezelve, uitgezonderd die van Schoettgen (Hor. Hebr. p. 407) bondig wederlegd vinden in het Twiftfchrift van den Heere Hecking , te Jena 1746. over deeze plaatze uitgekomen: als mede in Wolf zyne Curce. De rechte verklaaring van deeze plaatze is reeds oud; maar zy is door den tyd verlooren gegaan, en eerft in laatere tyden weder gevonden. Te weeten de woorden: negivS-Ztaj... Ti» T.s-o» t.> Hm (s), moeten niet met ,, Apoftelen in hun kort en yverig gebed tot Godt , om dc ,, verkiezing van eenen medearbeider in de plaatze van den „ afgevallen Judas, tweemaalen eene uitweiding , die niets „ ter zaake deedt, zouden ' gemaakt, en over de verdoemenisfe van den Verraader, met zulke dulftere cn verbloemde woorden, hunne gedachten geuit hebben." Hammond heeft reeds aangemerkt , dat zulk eene verklaaring van de ftraffe des Verraaders in dit gebed der Jongeren,niet te pasfe komt. (q) Deeze Andreas Corvinus was Hoogleeraar te Leip2ig, en beweerde in zyne Fasciculi Philol. Disp. II. dub. V. dat het oogmerk van deeze uitdrukkinge is, te zeggen, dat Judas niet op de algemeene begraafplaatze , maar, als een zelfmoordenaar, aan eenen byzonderen oort begraaven is. Dan hy wordt wederlegd door Dillherr, EleSt. lib. I. cap. 18. (»•) Hoe weinig gegrond het gevoelen van Elsnerus zy, heeft' Lindhammer duidelyk aangetoond. (/) Dat ïhts dikwijs niet zyn eige (proprius) maar de zyne (Juus)  der Apoftelen. Hoofdft. I: 2_ï. 39 fi«, maar met het voorgaande verbonden worden. De zin komt dan hier op uit: op dat by bet lot van bet Apoftelampt bekome, om been te gaan (of, en daar op been ga) na de plaatze, die als dan zyne plaatze is, en die by in bet vervolg zal moeten bekleeden en waarneemen. Deezen nadruk geefc de herhaaling van het voorzetfel to» ■»■«>'*.» ton 'ihf te kennen. Dat deeze de meenïng van die woorden moet zyn * blykt daaruit, dewyl, gelyk wy reeds gezien hebben, hier niet van den verraader Judas , maar van den nieuwen Apoftel, die thans ftondt verkooren te worden, gefproken wordt. Dewyl wy nu deeze manier van fpreeken in de gewyde bladen op geene andere plaatze aantreffen, en dezelve eene Latynfche gedaante heeft, kunnen wy gemaklyk gelooven, dat Lukas, in wiens fchriften wy meer dan ééne fpreekwyze uit het Latyn ontleend (t), ontmoet hebben, zich ook hier van dergelyk eenen fpreektranc bediend heeft. Want dat deezen een ampt, locum noemen, heeft Pareus, in zyn Lexicon criticum, uitvier plaatzen van Livius beweezen; onder welke ik alleen van die gewaagen zal, in welke Livius het Burgemeefterfchap van Rome locum confularem noemt. Dus noeint Aul. Gellius, lib. XII. cap. 1. eenen Romeinfchen Raadsheer, virum loei fenatorii. - Ci¬ cero fchryft, in zyne verdediging van Cluentius : in fummum civitatis locum adfeendere, het hoogde ampt te 'Rome bekomen. Op dezelfde wyze noemt Tacitüs, Hifi. III: j3, 5. de Keizerlyke waardigheid looum prin' (fuus) betekent, kan aan geene naarftige Bybelleezeren onbekend zyn. Men zie des noods, alleen in het Evangelie var» Mattheus kap. IX: 1. XXII: 5. XXIV: 14 en 15. (f) Men zie myne aanmerkingen op Luk. XII: 1, 58. XVIII: 5. XXII: 26. Ja Grotius bclluit in zyne voorredes op het Evangelium van Lukas, uit de Latinismi, van dewcl. ke deeze Evangelift zich bedient, dat hy zich eenen tyd te Rome moet opgehouden hebben. C 4  40 .Verklaaring veln de Handelingen principatus. En Jovenalis fchryft, Sat. X: 10. futn- mum locum nulla non arte petitum fuifje a Crasfo {_? Pompejo (dat Crassus en Pompejus niets onbeproefd gelaaten hebben, om tot de hoogfte waardigheid te geraaken.) Wien is eindelyk onbekend, dat in locum alicujus fuccedere te zeggen is: iemand in zyn ampt opvolgen ? üp dezelfde wyze fchryft HiEronymus, in zynen Catalogus Scriptorum Ecclefiaflicorum, cap, 7. van eenen Pnefter , die van zyn ampt ontzet was: de loco excidit, ■ In plaatze van Locus is ook het woord flatio in gebruike. Plinius noemt, in Panegyr. cap. 86. eene lastige bediening: Jlationem laboriofam. Eene fpreekwyze r van de foldaaten ontleend, welker plicht, om op zekere plaatze te ftaan, flatio genaamd wordt. Dat deeze nu de betekenis der woorden is, van dewelke wy thans fpreeken, hebben in vroege dagen Di, dymus, Theophylactus, Oecumenius, gelyk mede de geleerde Schryver van de Gloffa ordinaria, Welafried Strabo, uit wien Hammond plaatzen bybrengt, reeds begreepen; en in laatere tyden ook Isidorüs Clavrys, Knatchbull («;, Hammond, Car. le Cene , Hombergk, en Pistophilus, bl. 423 enz. Clericus zoude ook niet nagelaaten hebben, met Hammond te ftemmen , indien hy niet gedacht hadt, dat, indien dit gevoelen plaats zoude kunnen hebben, hier m ■*ftvSïtcti ftaan moeft. Een groote misflag voorzeker voor zulk eenen geleerden man. Want dat dit in geenen deele noodzaaklyk is, is middagklaar. Hy zoude, leezen wy, het Apoftelampt bekomen (Aa,3«V) om been te gaan, of, op dat hy konde been gaan, sr.fio^-?»^. Is die geen goed Griekfch. Het woord rjq is hier even min noodzaaklyk, als kap. II: 30. alwaar wy leezen: (..) Deeze Engclfcbman heeft hier by den misflag begaan, van i'f.s* door ejus te vextaaleiï.  der Apoftelen. Hoofdft. I: 25. 41 s-ïVn», ««9-iVc-/, Sv. De uitdrukking van Lukas: ïimtm «w;», is zeer ongewoon, fchoon haare betekenis niet twyfelachtig zy (x). In de oude Latynfche overzettingc he'cft men het verkeerdlyk vertaald: fortes dederunt eis. Hoedanig eene manier van looten zy gebruikt hebben, is onbekend. Erasmus Schmidt en Lindhammer. befchry ven 'er eenige lborten van; en miffchien doelt Lukas met zyn^«*«» op céne van dezelve. Zwr.uT^r,i betekent eigenlyk communibus calculis alleBits eft (hy is met algemeene Hemmen verkooren). Beza heeft het ook op deeze wyze vertaald; en men heeft hem in den Hollandfchen Bybel gevolgd. Dan dewyl het thans niet op de ftemmen, of de verkiezing van geweld moet aandoen, om dezelve dit te doen zeggen. Het fpyt my, dat de Heer Heuman 'er niet één woord heeft bygevocgd, om ons te doen zien, waarom hy het gevoelen van Keuchenius geener oplettendheid waardig oordeelde; want ik mcetbekennen, dat mydit tot dus verre het waarfchynlykft van allen voorkomt. Volgens deeze verklaaring naamlyk willen onze textwoorden zeggen, dat Judas van zyn Apoftelampt afgegaan is of het zelve verlaaten heeft, om zich wederom na zyn huis, na zyne voorigc wooning te begeeven, en dus van de zaake van Jesus, en de prediking zyner leere ten éénenmaale aftezien. Men kan dit gevoelen verder uitgebreid, en deszelfs waarfchynlykheid beweezen vinden by Mosche Bybelyriend, D. III. bl. 102. als mede by Moldekhawer, opheld. van duistere plaatzen, in zyne Aanmerking op dit vers, fchoon hy 'er noch éénc andere verklaaring by voege, die hem insgelyks waar* ichynlyk voorkomt. Vertaaler. (x) Ik zal de wederlegging der onaanneemlyke verklaaringe, die Hartman in zyn boek de rebus gejlis Chriflianorum fub Apoftoüs, cap. VIII. p. 129. aan deeze woorden geeft, aan anderen overlaaten. Men zie ook de Exercitatior.es Anti-Baroniance van Trmsechovius , pag. 42 feqq.  der Apoftelen. Hoofdjl. I: 26. en II: r, 2. 43 ran mentenen aankwam, maar Godt, door het lot, berustte , wie van beiden de twaalfde Apoftel zoude zyn; is deeze overzetting van Beza door Grotius, in zyn boek de imperio furnmarum poteftatum circa facra, cap. X. §• 5. gelyk ook door Hammond, te recht ver. worpen. Men ziet klaar, dat dit Griekfche woord hier oneigenlyk gebruikt wordt, en te kennen geeft, dat de Jongeren het, gelyk het betaamde, met het welbehaagen van Godt ééns geweeft zyn, Matthias gewilliglyk en met blydfchap als eenen Apoftel aangenomen, en hem met deeze eere van grond hunner harten geluk gewenfcht hebben. HOOFDSTUK II. vers r, 2. Naa dat nu de pinkfterdag verfcheenen was, •waren zy allen ééndraebtig by eikanderen. Toen ontftondt 'er eensklaps een bruifeben van den Hemel, als dat van eenen geweldigen wind, en bet geheele buis, waarin zy waren, werdt 'er mede vervuld. Dus moet de Griekfche uitdrukking : ci tcC o-vft's&.yptiïr&af rit ipjQ?', vertaald worden, niet, gelyk Joh. Toeias Major, by deeze plaatze, pag. 32. dacht, toen de pinkfterdag voorbywa-,. Het is eene Hebreeuwfche manier van fprceken, gelyk Glassius, bl. 1052. Fesseliüs, Adverf. facr. lib. HL cap. 1. §. 192 feq. en Vorstius de Hebraismis cap. VL §. 146. getoond hebben. En men kan'er de betekeniffe van zelf vinden , wanneer men Luk. II: 21. en I: 59. met eikanderen vergelykt, als mede Luk. I; 57. en IX: 31. Vraagt men, waar zy vergaderd geweeft zyn: Lukas wyft ons met deeze woorden te rugge na kap. I: 13» alwaar wy leezen, dat zy zich op eene bovenzaalc bevonden hebben, en wel, gelyk hier, vers 2 volgt, in een huis in de ftad. Ook ftaan de meefte Uitleggeren dit toe, dewyl dit klaar genoeg is; gelyk Joh. van der Mark dit inzonderheid in de zeventiende van zyne Twiftf'.hriflen rcer 25 plaatzen van bet Nieuwe Tefta. ment}  44 Verklaaring van de Handelingen ment, die hy in den jaare 1710. heeft uitgcgeeven, be« vveezen heeft. IntuiTchen zyn 'er evenwel fommigen , dewelke waanen, dat de uitgieting van den heiligen Geeft beft in den Tempel voegde, en ingevolge van dit vooroordeel beweeren, dat de Jongeren thans in den Tempel, en niet in een burgerhuis vergaderd geweeft zyn. Zeltner vergenoegt zich met dit twyfelachtig voor te (tellen: mijjcbien, fchryft hy, zyn zy wel in den Tempel ge•weeft. Maar toen Ludolf in eeneiEthiopifche geloofsbelydenisfe las, dat de uitgieting van den Heiligen Geeft op eene zaale van Ziön gefchied is, nam hy dit gevoelen in zynen Commentarius op deiEthiopifche gefcniednilïe, bl. 239 als eene onbetwiltbaare waarheid aan. "Want, voegt hy 'er by, ' het voegde niet, dat deeze wonder„ daadige nederdaaiing van den Heiligen Geeft in een „ byzonder huis voorviel''. Op deezen zwakken grond bouwt Schoettgen insgelyks zyne tocftemming; maar voegt'er, met Bengei,, noch een ander bcwys by, het welk, omgekeerd, een bewys voor het tegendeel is. Zy beroepen zich naamlyk op vers 15, alwaar Petrus zegt, het is thans de derde uure van den dag. Dit was, vaaren zy voort, de gewoone tyd van bidden in den Tempel. Deeze beide geleerde mannen hebben niet bedacht, dat Petrus deeze redevoering eenen geruimen tyd naa de uitftortinge van den Heiligen Geeft gehouden heeft. Waaruit zy, met D.Lange, hadden kunnen beüuiten, dat dit wonderwerk niet op de derde uure , maar in het begin van den dag, is voorgevallen. Ik zal 'er zyne eigene woorden by voegen. " Dewyl Petrus, vers 15. zegt: bet is de derde uure van den dag, te weeten van „ zes uuren des morgens afgerekend, heeft hy zyne re„ dcvoericg tuffchen 8 en 9 uuren gehouden. "Indien ,, wy nu overweegen, dat'er eenige tyd tuflchen bei- den verloopen is, eer het volk ?ich by het huis der „ Apoftelen verzameld hadt, kan de uitftorting van „ den Heiligen Geeft niet wel voorgevallen zyn, dan met het begin van den dag, ten zes uurea" — Tot dus verre Lance. Noch  der Apoftelen. Hoofdft. I: x, i. 45 Noch 6éne byzonderheid moet ik ophelderen: te wceten , wie die allen geweeft zyn, dewelken thans by eikanderen waren. —- Kap. I: 14- worden met dee. ze zelfde woorden, de twaalf Apoftelen betekend. Christus hadt kap. I: 4. ook alleen aan de Apoftelen de uitgieting van den Heiligen Geeft toegezegd. Daarenboven was de kennis van veele taaien ook alleen den Apoftelen noodig. Op deeze gronden beweert Beza met veel fchyn van waarheid, dat met het woord allen hier bepaaldlyk alle de Apoftelen bedoeld worden»' Dan, dewyl" het zelfde woord vers 4. wederom voorkomt, zal ik het by dit vers nader onderzoeken. Ik moet my noch een oogenblik ophouden, by de nieuwe verklaaring, door eenen' myner geleerde vrienden aan dit vers gegeeven. Hy was van oordeel, dat men het begin van dit vers doorgaans verkeerd vertaalt; dat Lukas niet van het pinkfterfeelt der Jooden, maar van den vyftigiten dag naa de opltandinge van Christus lbrcekt. Men moeit daarom , zynes bedunkens, de woorden van Lukas op deeze wyze vertaaien : toen de vyjtigfle dag (naa de onftandinge van Christus ver. vuld of gekomen vaas. Daarenboven, zcide hy, kan de uitgieting van den Heiligen Geeft niet op het pinkfterfceit der Jooden gefchied zyn. De Jooden zouden zich dan op dien tyd in den tempel bevonden , cn hunnen goitsdienlt waargenomen hebben, maar niet na het huis, daar de Apoftelen waren, geloopen zyn. Ja, zo'er al ecnigen gekomen waren, en Petrus eene redevoering tot hen hadt beginnen te houden , zoude men hem fpocdig verbaten hebben, en na den tempel gegaan zyn. In plaatze van door de welfpreekenheid van mynen Vriend tot zyn gevoelen overgehaald te worden, was ik zoo gelukkig, van hem van deszelfs ongegrondheid te overtuigen. Ik toonde hem eerft middagklaar, dat zyne overzetting door allen, die der Griekfche taaie kundig zyn, moet verworpen worden. Vervolgens overtuigde ik hem insgelyks, dat het bewys, het welk by  46 Verklaaring van de Handelingen 'er bygevocgd hadt, zoo zwak was, dat 'er niet veel krachts vereiicht wierdt, om het omteftooten. Wat het eerfte betreft — hoe kan ■> k/*1& ?*s nj»t.>..3-?« den vyfiigjtën dag betekenen? Deeze Griekfche woorden geeven hier, zoo wel als kap. XX: 6. denpinkfierdag te kennen, en kunnen geene andere betekenis hebben. Op dezelfde wyze wordt het paafchfeed Luk. ]I: 41. n É-gr." tcu ncrx» genaamd, en wy zouden ook in onzen text «' 'ffT>! tï,s ntiwrU leezen, indien het woord if>«'es« niet te kennen gaf, dat ditFeeft maar éénen dag geduurd heelt (7). Dit Feeft wordt 1 Cor. XXI: 8. insgelyks ?' nutix^n genaamd : eene benaaming, aan hec zelve gegeeven, om dat het op den vyftigiten dag naa paafchen viel. Plet is derhalven. overduidelyk, dat deeze nieuwe overzetting valfch is, dewyl 'er, zo dezelve goed ware, u' lifüV w^nx^r, mo.lt liaan, cn niet t»« iHtmurii, gelyk wy nu leezen. Op zyn bewys, dat het groote wonderwerk, de uitftorting van den Heiligen Geelt, niet op den pinksterdag konde voorgevallen zyn, dewyl het volk op dien dag niet na de herberge der Apoftelen, maar na den tempel zoude geloopen en aldaar gebieeven zyn, gaf ik het volgende antwoord: wat belet ons toch te gclooven, dat de viering van het pinklterfeeft door dit groote wondei werk gedoofd is, en de Priefteren, door dien al het volk na de Apodelen liep, alleen in den tempel gelaaten zyn? Immers was het niet vreemd, dat dit nieuwe Feed, het welk Godt thans zoo wonderdaadig indelde, het oude vernietigde. Ieder een konde 'er uit bedui ten, dat het gewoone voor het buitengewoone moeit wyken. Zulk een verbaazend, zulk een nooit gehoord won. derwerk, deedt thans de grootde menigte van Jeruiivlerns inwooneren (amen vloeyen , om te zien en te hoo- ren, het geen noch nooit gezien of gehoord was. Gelyk (>■) Zie Carpzov zyne Antiq, Hebraicce p. 412.  der Apoftelen. Heofdft. I: 2—4. 47 Gelyk het pinkfterfeeft ook het feeft van den oogft genoemd wordt (Exod. XXIH: 16) zoo zag men thans een Chriftlyk oogltfeeft, welks begin zoo aanzienlyk was, dat op dien dag alleen drie-duizend zielen voor Jesus verzameld wierden. vers 2. Toen ontftondt 'er iénsklaps een bruifcben van den Hemel, als dat van eemen geweldigen wind, en bet geheele buis, waar in zy waren, werdt 'er mede vervuld. Dat is men hoorde eerft een fterk geruifd-, bo. ven aan den Hemel, buiten het huis, en hielde het voor eenen natuurlyken Itormwind; maar kort daarna drong deeze fterke wind in het huis, en doorliep het zelve. De Heilige Geelt maakte dit huis tot zynen tempel. De Jooden hadden den tempel van zoo lange en derwyze verontreinigd, dat hy 'er niet meer in wilde woonen, Joh. IV: 21. Dewyl deeze wind (dit *-»._v-«, Joh. III: 8) een zin. beeld van den Heiligen Geeft was, hebben wy rede,om te denken, dat niemand, dan zy alleen, die in dat huis waren, dien gehoord heeft. Ook geeft Lukas niet te kennen, dat deeze ftonnwind in de geheele ftad gehoord is. vers 3, 4. Daar op verfebeenen bun verftrooyde, en als bet ware vuurige tongen; en by zette zich op eenen iegelyken onder ben, ''naamlyk de Heilige Geeft, van welken zy allen vervuld werden, en in vreemde taaien fpraken, naar dat de Geeft hun ingaf te fpreeken. Deeze woorden behooren by eikanderen in één vers, gelyk ook het derde vers in dc oude uitgaaven der overzettinge van Lutherus met eene enkele zinfnede beüooten wordt. Dan in dc laatere Griekfche uitgaaven, die van Bengel uitgezonderd, heeft eene verkeerde afdeeling der verfen hier een eindltip (puntJum) veroorzaakt, fchoon Eras. mus te vooren, zoo wel in den Grickfchen Text, als in zyne overzettinge, eene enkele zinfnede (comma) geplaatfl hadt. Tot welk eene dwaaling dit aan vecle Uitleggeren gelegenheid gegeeven hebbe, zullen wy ïerftond zien. Ka)  4$ VerUaarimg man de Handelingen . Ka] a9-nrat doroTf hadt Lutherus niet behooren te vertaalcn: men zag aan bun. Nergens hebben deeze Griekfche woorden dien zin. Gelyk daarom ook CaMERARiusen Vatablüs, en naderhand Calovius,Lindïiammer en veele andere Uitleggeren (z), als mede, cm niet van Erasmus en Beza te fpreeken, de opftelIers van de Hollandfche, Engelfche en Franfche vertaalingen, deezen misflag gezien, en 'er zich voor gewacht hebben. De rechte overzetting is: Daar werden dóór hen gezien, of, gelyk Erasmus het in zyne aan* roerkinge heeft uitgedrukt: confpeStiz font illis; of ook, «oo als de oude Latynfche Overzetter het heeft: appavuerunt illis (hun vcrfcheenen). Deeze manier vaa fpreeken, »$r,o-«.i met de dativus, komt verfcheide maaien in het Nieuwe TelTament voor, maar nergens in eene andere bctekenisfe. Dan het is te verwonderen, dat de Uitleggeren niet •ook hebben opgemerkt, dat Lukas hier een gezicht be; fchryft; dat is, dat de Jongeren deeze vuurige tongen niet met hunne lichaamlyke oogen, maar in den Geeft ï gezien hebben; welk inwendig gezicht 2 Cor. XII: 1'. van ïarr.f-a/.ïcrarit., en van (zien) Hano. X: 19. S&fta genaamd wordt. Gelyk Petrus nu in dat tiende Hoofcift.uk het kleed met dieren, hetwelk van den hemel werdt ncdergelaaten, niet lichaamlyk maar innen, lyk in den Geeft zag, zoo is ook niets gemaklyker te bcgrypen, dan dat hy met de andere Apoftelen thans ook deeze vuurige tongen met de oogen van z_ynen ■Geeft, cn in een gezicht gezien heeft. Toen ik deeze verklaaring in myne Poecile (a) T. IIL £•333 (z) Dit doet ook Majus, Obf. facr. lib. IV. p. 70. Tob. Eckhard in eene opzetlyke verhandeling over dit vers ij. VIII. de lieer Draudius, in het Hesfifch Hefoffer T. III. bl. 461 enz. Elsner in zyne inleiding tot beter begrip van den brief aan de Phitippers, kap. II. g. 2. bl. 12. Wolf bewyft mede bondig, dat deeze de rechte vertaaling is. \a~) Dat Soleicht, die aldaar wordt bygebracht, tot die vérbande*  der Apoftelen. Hoofdfl. li 3, 4. - 40 ■p. 333 enz. hadt voorgefteld, wift D. Corvinus (in een pinkfter programma, te Coburg, 1729, uitgegeevcn) daar niets tegen in te brengen, dan dat Lukas hier niet fchryft: üq)»i «W«75 i^p*, gelyk hy kap. XVJ:9. gedaan heeft. Dan hoe gemaklyk is het, hier op te antwoorden! Kap. X: 11. leezen wy immers van Petrus ook alleen: by ziet, daar dit evenwel geen li- chaamlyk zien, maar, gelyk het vers 7. uitdruklyk genaamd wordt, een j'^a, een gezicht van zyne ziele, eene vifïo ecftatica was. En was deeze manier van fpreeken onzen gewyden Schryver niet uit de fchriften der Prophecten bekend? Door ZachAria alleen, om thans niet van andere Propheeten te fpreeken, wordt deeze uitdrukking: ik zag, zevenmaalen in die betekeniffe gebruikt. Petrus zag dan thans, mitsgaders de andere Jonge, ren, in den Geeft veele vuurige tongen, dewelke verftrooid (ö)waren, dat is: om hoog in de kamer, om zoo te fpreeken, omvloogen. Het waren geene verdeelde* maar geheele tongen, hier en daar verfpreid. Deeze tongen waren yxüa-o-aj «Ve» irvgh, dat is: vAwVs-o/ «r» »v onder verftaan. D 3  54 Verklaaring van de Handelingen Biet. zich, bl. 666 enz. veel moeite, om te doen zien, dat hier niets by vergrootinge gezegd wordt. Hy heeft daarin, milTchien zonder het te weeten, TribbechoVips tot voorganger gehadt, dewelke in zyne kxerat. Anti Baron. p. 53. niet alleen zoo als Biel, maar ook noch op eene andere wyze, heeft zoeken te toonen, dat in deeze woorden geene Hyperbole gevonden wordt. , fjjan het geen zy beiden zeggen, is geenszins van dien aart, dat "men zich daar door zoude kunnen gedrongen vinden, om van de gewoonc meening af te flappen. vers 6. Toen dit nu verbreid werdt, kwamen de Menfchen in groote menigte daarby, en werden zeer verbaasd, dewyl een ieder hen in zyne taaie hoorde fpreeken Lutherus "vertaalt het: toen nu deeze ftemme gefchiedde. Dan, hoe deeze ftemme, dat is, dit geruifch van den wind de Menfchen uit alle oorden .der ftadt na dc wooning der Apoftelen hebbe kunnen tokken, is niet wel te begrypen , cn ik vcrwondcre my, dat Wolf dit heeft kunnen gelooven (g). Ik heb daarom weleer door *> het fpreeken der Apoftelen in veele taaien verftaan; aan welke verklaaringe, Heinsius insgelyks zyne tocltemmmg gaf. Dan ook dit konde de rede niet zyn van dit byéén vergaderen der menigte, indien dit wonderwerk niet aJU voorens in de ftad bekend gemaakt was. Dit heeft my doen vermoeden, dat Lukas niet maar > niet noodzaaklyk ; dewyl deeze zelfde betekenis ook heeft. Zoo wel het Hebreeuwfche Sip, als ook het Griekfche komt in den Bybel in deeze betekemsfe voor; het welk Gatacker , in zyn boek de Stylo Novi Tefiamenti cap. 14.. meer dan genoeg beweezen heeft. Wel is waar, Wolf is van gedachte , dat het woord T*Jr«, het welk daar by ftaat, deeze verklaaring niet toelaat. Dan hy zoude het antwoord op deeze bedenking, bv Beza hebben kunnen vinden, dewelke uit Matth. IX: 26. (daar wy ook 4>?>» *V™, leezen, het algemeen gerucht van deeze daad) bewyil, dat «pa»**»?» hier in plaatze van X*ty Jndiën. D. Zeltner kwam met zyne gewaande verbetering veel nader by het woord 'iMn>, dewyl hy dacht, dat de rechte leezing T"*/»» was. Want toen ik voor eenen twintig jaaren hem na zyne gedachten over deeze zwaarigheid vroeg, gaf hy my het volgende antwoord: „ Non improbo tuam conjetJuram, fi, regionem ijlam Cw „ tbceoruni fuiffe Judceam nuncupatam, demonjlrari qwzat. }, Qiiod fi tarnen mutatio aliqua vocabuli locum babere de„ beat, (fateor enim, non fatis commode cum Afi® rnino' s, ris provinciis Judceam conjunHtam lideri) jnallem Jw j, dcez. (I) Dat Tertullianus hier reeds Phrygien noemt, hetwelk cerfl in het volgende vers ftaat, heeft men buiten twyfel daaraan toe te fchryven, dat hy deeze woorden niet uit den text, maar uit zyn geheugen heeft afgefchreevcn. Het is bekend, dat de oude Leeraaren, door die zelfde oorzaak, dikwils de eene of.' andere plaatze der heilige Schrift ecnigszins gebrekkig bygebracht hebben; het geen fommigen naderhand al te onbedacht onder de vcrfchillende leczingen geteld hebben. Zie Mastriciit zynen 17 Canon criticus. (in) Wot.f bedriegt zirh bygevolgj wanneer hy hun, die dit woord 'ixdci'ix,* niet aan Lukas willen toefchryven, de algeoueene tocfieuuning der Vaderen tegenwerpt.  ■6> Verklaaring leeft, en Eusebios ook, in het leeven. van den eerften Chriftlykcn Keizer, B. III. kap. 8. deeze geheele plaatze van Lukas op geene andere wyze (0), dan zy.in die handfehriften voorkomt, bybrengt; ftelt men met recht vaft, dat Lukas 'ïoM*» gefchreeven heeft. Dan dit heeft my op de vraage gebracht, (die men niet weet, dat noch ooit eenen Uitlegger in de gedachten gekomen is,) of 'er miffchien noch een ander land geweeft zy, het welk den naam Judm gedraagen heeft. By aldien men dit konde vinden, zoude het woord \sJW«» niet langer een fteen des aanftoots kunnen zyn. En dit andere Judm of Joodfche land meen ik gevonden te hebben. Men herinnere zich uit 2K0N.XVII: 6". en XVIII: iï. dat Salmanassar, de Koning van As. fyrien, de inwooneren van het ryk van Iskaöl na Asfyrien heeft laaten voeren, en hun daar eenen ftreeklands om te woonen toegedaan. Is het nu niet natuurlyk, dat men deezen oord naar deszelfs nieuwe bewooneren eenen nieuwen naam gegeeven heeft? gelyk het niet anders zyn kan , of de iEgyptenaaren zullen het ftuk lands, het welk de Israëliten in iEgypten bewoonden, het landfehap der Israëliten genoemd hebben, zoo kan men ook met rede vaftftellen, dat het ftuk lands, het welk men den gevangenen Israëliten in Asfyrien afftondt, Judm of het Joodfche land zal genaamd zyn. Da (0) Uitgezonderd allecnlyk, dat hy, in plaatze van 10 lt infa ftS'rif, fchryft ii t txihtwTH* het welk op het zelfde uit+ komt.  •o"4 Verklaaring van de Handelingen ■ De naam Judm werdt naamlyk in zulk eenen uitgebraden zin gebruikt, dat dezelve insgelyks het land der tien ftammen, en dus het ryk van IsRAëL iniloot. In dien zin gebruikt Josephus deeze benaaming, B. IX. kap. XIV. §. r. en wel by het befchryven van deeze zelfde gebeurtnisfe. Ja zelfs in den Bybel vinden wy eene plaatze, alwaar het geheele land, over hetwelk Salomo regeerde, en dus het land van alle de twaalf ftammen, het land van Juda of Judm genaamd wordt. Men vindt dit 2 Chron. IX: n. Ik beweere derhal ven niet buiten grond, dat de gezegde ftreek van Asfyrien ook Judm genaamd is. Misfchien heeft men het ook daaraan, hoewel niet zonder eenige verwarringe, toetefchryven, dat de nieuwe inwooneren, door den Koning van Asfyrien na Samaria gezonden, (2 Kon. XVII: 54.) Cutbceers genaamd worden ; welke benaaming by Josephus , B. IX. kap. XIV. §. 3. en B. XI. kap. II. i. voorkomt. Dat de Asfyriers den naam Judm hard uitgefproken , en 'er Cutbm van gemaakt hebben, kan niemand vreemd voorkomen. vers 10. Aankomelingen van Rome, ten deele Jooden, ten deele Joodengenooten. betekent: na eene plaatze been reizen; t*-.fapt£t: na ons toe reizen. Dit laatIte woord komt insgelyks kap, VII: 21. maar het eerfte dikwils in het Nieuwe Teltament voor. Het zelfde onderfcheid vindt 2 Cor. V: 6. tuflchen c*"v«» en Mn/teT» plaatze. Deeze aankomelingen van Rome worden in geboorene Jooden en Profelyten onderfcheiden , om te toonen, clat ook binnen deeze ftad niet weinigen den Joodfchen Godtsdienft hadden aangenomen: het geen als iets ongemeen merkwaardigs verhaald wordt, dewyl de Joodfche Godtsdienft, volgens het verhaal van Tacitus , by de Romeinen in de grootfte verachting, ja ten uitenten gehaat was. Deeze fchryft, Annal. XV: 44, 6. aan de Jooden odium humani generis (eenen haat tegen het Menichlyk geflacht) toe, en wel, gelyk hy 'er Hifi. V: j, 2. by voegt: bojlile odium adverfus omnes alios bomi'  der Apoftelen. lioojdjl. II: 10—12. 65 bomines (eenen vyandigen haat tegen alle andere Menfchen). En hy zegt dit niet maar alleen uit zyn eigen naame, maar met toeftemminge van alle dc Romeinen, •vers 11. Cr eters en Arabieren, hoe hooren wy hen in onze taaien van Godts groote daaden fpreeken. Dat door legras hier niet de inwooneren van het eiland Creta, maar een volk van dien naam onder de Philifiynen, moet verftaan worden, waar van de Propheeten Ezechiel en Zephanja gewag maaken , beweert Licht* foot, in zyne Disquifitio Cborograpbica ad Euangelium Joannis, cap. IV. **-. 1. n. 5. p. 037. Lackemacher brengt in zyne Objervationes Philologicce, P. II. ra. 2» §. 13. twee andere Uitleggeren by, dewelken van die gevoelen geweeft zyn; waarvan hy zich anders afkee* rig toont. Ik oordeele het nauwlyks der moeite waardig, dit te onderzoeken; dewyl het hier geen nadeel kan doen te dwaalen, en het van weinig belangs is, van de waarheid verzekerd te zyn. Dat Lutherus het woord p°.yK\£x recht vertaald heeft, toont de Heer Kirchmeier in zyne verhandeling de parallelismo N. T. £f Polybii p. 32. Ook verdeedigc Barthi'Us , in zyne ^Idverj. lib. V. cap. 2, te recht de oude Latynfche overzetting, magnolia Dei. Deeze is dc taaie van de Afrikaanfche Leeraaren, Tertulliaisus , Cyprianus en Augustinus , als welken dit woord zeer dikwils gebruikt hebben. vers 12. En zy werden allen verbaasd, en wijlen niet, wat zy zouden denken, en de één fprak tot den anderen: wat zal dit toch zyn. Lukas fchryft kap. V: 4. byna op» dezelfde wyzC: Aivmipom, t) «» yiwv* rxro. In onzen vtegenwoordigen text,drukt hy de verbaasdheid der tóe* hoorers door deeze twee woorden uit, om 'er de grootheid van aan te toonen. En hoe moeft het hen niet verbaazen , iets te hooren, daar men nooit te Vooren van gehoord hadt. Wat zal dit toch zyn? Dat is: wat zal dit wonderwerk toch betekenen? wat zal hier opvolgen? —— Nadenkende toehoorers deeden deeze vraage» uit volle V, Deel. I over-  65 Verklaaring van de Handelingen overtuiging» dat dit voor niets anders dan een Godtlyk bedryf konde gehouden worden. De Griekfche fpreekwyze: r) S-/a« t£t» «m/, dewelke Elsner door andere voorbeelden bekrachtigt, is ook onder ons niet geheel buiten gebruik. Men kan dezelve hier ter plaatze gevoeglyk op deeze wyze vertaaien: wat zal hier toch van worden? Dus heeft Lutherus zich ook, in zyne overzettinge van Lukas I: 66. zeer eigen aan onze taaie uitgedrukt: wat zal van bet kindtje worden? vers 13. Maar anderen dreeven 'er den fpot mede, en fpraken: zy hebben zich in zoeten wyn vol gezoopen. In plaatze van moft, gelyk de oude Latynfche Overzetter heeft, heeft Lutherus het met recht door zoeten wyn vertaald. Het was thans de tyd van den moft niet. En deeze overzetting wordt ook door Camerarius , Beza , Heinsius, Wolf en anderen, goedgekeurd. Elsner zyne verdeediging van den ouden Latynfchen Vertaaler is wel zeer geleerd, maar al te verre gezocht.— De uitgebreide, en 297 afdeelingen lange, verhandeling van den bekenden Geneesheer Johannes Antonibes van der Linden (?) over ons yMCxe^, 'is wel een bewys van zyne groote beleezenheid en uitgeftrekte geleerdheid, maar een Uitlegger verheft 'er niet veel by, indien hy dezelve al niet leeft. Alleenlyk merke ik uit §. 295. aan , dat Petrus in zyn antwoord op deeze fpottaale, niet ontkent, dat 'er Menfchen gevonden worden, die zich zelfs des morgens vroeg dronken drinken (want zoodanigen beftrafte Jesaias reeds, kap. V: 11) maar alleenlyk beweert, dat zy, als Jongeren van Jesus , niet konden befchuldigd worden, dit gedaan te hebben; daar de zedigheid van hunnen wandel, en de yver, waarmede zy den Godtsdienft waarnamen, ïn het Joodfche land bekend genoeg was. 'Er (p) Men vindt dezelve in de verzameling der Critic. S. T, VII, ?- 929 fiii- van den Irankforter druk.  der Apoftelen. Hoofdft. Tb 13. 67 'Er is noch eene vraage over, die de Uitleggeren, Elsner en Doddridge alleen uitgezonderd, niet by zich hebben laaten opkomen. Men vraagt naamlyk te recht, hoe deeze fpotters op het denkbeeld gekomen zyn, dat de Apoftelen befchonken moeften zyn. Im-mers kunnen zy niet dwaas genoeg geweeft zyn, om zich te verbeelden, dat de dronkenfchap iemand inftaac ftelt, om veele taaien te fpreeken. Her antwoord van Elsner op deeze vraage neemt de zwaarigheid uiec weg. Naar zyn oordeel hadden de fpotters daaruit beflooten, dat de Apoftelen dronken waren, om dat zy over de groote daaden van Godt met de uiterfte vaardig* heid fpraken, en zy de woorden, gelyk dronke lieden, als het ware, uitfpoogen. — Dan hy bemerkt zelf, dat dit geene goedkeuring zal vinden, en valt daarom naderhand op de gedachte, dat zy op het fpreekwoord gedoeld hebben, het welk zegt, dat de wyn de krachc bezit, om de tongen los, en de Menfchen ryker aan woorden te maaken, dan zy anders gewoon zyn (q). > Dan dit komt hier even zoo min te palfe. Want wie kan denken, dat deeze fpotters van meeninge geweeft zyn, dat wyn de kracht bezit, om iemand in vreemde taaien te doen fpreeken, die hy nooit te vooren geleerd heeft? Thans zal ik de waare rede van deeze hunne fpotte- rye voordellen. Deeze fpotters waren Jooden, die geene andere, dan hunne moedertaale, verftonden. Dewyl zy nu niet wiften, dat de Apoftelen vreemde taaien fpraken, dachten zy, dat dezelve geene verftaanjbaare woorden, maar bloote klanken uitten, gelvk Meu- (q) Aristophanes voert iemand in zyne Equites, Art. I. Sc I. op deeze wyze fpreekend in: ,, offer mihi veteris vini congium, ut irrigem mentent, dkam aliquid utils. Nam inebrlatus fjiargam undlq. ratiunculas, fentenliolas, & confttltatiunciilas. „ (Breng my eene maat ouden wyn, om mynen geelt te be- voebtigen, cn iets nuttigs re fpreeken. Want als ik dron., ken ben, zal ik overal met myne redenen, fpreuken, en >, raadgevingen oaifmyten") E 1  68 Verklaaring van de Handelingen Menfchen in dronkenfehap gewoon zyn. Op deeze verklaaring is Doddridge ook gevallen, dewelke die vers op de volgende wyze uitbreide. „ De anderen, en wel inzonderheid de geboorene „ Jooden, die deeze vreemde taaien niet verftonden , ,, maar alleen het geluid van vreemde woorden boorden, het geen zy voor een ongeregeld geklap hielden, begonnen 'er over te lachen, en zeiden op ec„ nen fpottenden en verachtlyken toon: waarlyk, dee„ ze lieden hebben al vroeg Pinkfteren gehouden, en „ zich in zoeten wyn dronken gedronken ; het geen „ hen op zulk eene onverftaanbaare wyze doet fnap„ pen". Jk beveftige deeze verklaaring met de woorden van Paulcs , i Cor. XIV: 23. indien de geheele menigte (der Chriftenen) by één kwam, en zy allen in •vreemde laaien fpraken, maar ongeleerden (die geene vreemde taaie verftaan) en (teffens) ongeloovigen, binnen kwamen, zouden zy niet zeggen: gy zyt onzinnig? zy zouden naamlyk zulke Chriftenen zinneloos oordeelcn, dewyl zy niet willen, dat zy in vreemde taaien fpraken, en daarom zouden denken, dat zy woorden zonder bctekeniffe uitten, die hunne onzinnigheid verriedden. Myne overzetting: zy hebben zich in zoeten wyn vol gezoopen, wordt door zekeren oordcelkundigen (gelyk hy zich zeiven noemt) berispt, om dat zy tegen de welvoeglykheid (het decorum') en wel tegen het decorum van den Bybel zoude ftryden. Hoe gemaklyk hadt hy kunnen zien, dat hier lompe fpotters fpreeken , die zich van de allerlaagfle uitdrukkinge (door Lukas in het Griekfch nagevolgd) bedienen, en welken een Overzetter woorden, met hunne geaartheid overéénkomftig, in den mond moet leggen! En hoe verre zoude hy niet van den Griekfcben text afwyken, indien hy denzelven , volgens zyne zonderlinge beleefdheid dus vertaalde: die goede Menfchen zullen mijfebien wat te veel zoeten wyn gebruikt hebben. En dat my¬ ne overzetting met de taaie van den Hoogduitfchen Bybel  der Apoftelen. Hoofdft. II: 14. 69 Bybel ftrydt, zoude hy niet beweerd hebben, indien hy de Concordantie opgeflaagen, of zich de woorden van Paulus, Eph. V: 18. zuipt u niet ml wyns, herinnerd hadt. vers 14. Toen tradt Petrus beneffens de elven op, en verhief zyne ftemme, en Meldt eene redevoering tot hen. Gy Jooden (fprak hy) en allen, die gy u (thans) te j entfaiem ophoudt! U zy hier mede bekend gemaakt, en neemt myne woorden ter ooren. Toen de groote menigte der omftanderen door dit uitneemend wonderwerk ten uiterften verbaafd, en dus daar door voorbereid was, om het geloof van Jesus aantencemen , vervoegden de Apoiteien zich by één, en beilooten eenpaang, by elkanderen te blyven ftaan, en zich aan het volk als Apostelen van Jesus te verwonen. Teffens begreepen zy, dat het noodzaaklyk was, het volk aan te fpreeken,en door kracht van voorftellingen te bewyzen, dat Jesus de Mesfias is, aan wien zv, zo zy wilden zalig worden, gelooven moeiten. Wie onder hen deeze redevoering zoude doen, behoefde niet eerft overwoogen te worden. Petrus was de eerfte onder hen, en niemand koade hem, zonder hem oneere aan te doen, voorgaan. Daarenboven hadt hy den Heiligen Geeft ook in die zelfde maate ontfangen, als de andere Apostelen. Hy was het dus eigenlyk niet, die lprak, maaide Heilige Geeft fprak door hem. En het geen hy voorIteldc, zoude ieder van de andere Apoftelen door eene zelfde ingeeving ook voorgefteld hebben. Indien men de zaak van dien kant befchouwt, dan was deeze redevoering van Petrus niet zoo zeer zyne eige redevoering, als wel die van alle de Apoftelen gemeenfchaplyk, door zynen mond ultgefproken. Um deeze rede drukttc hy zich vers 32 ook op deeze algemeene wvze uit: wy Apoftelen allen zyn getuigen van de opftandinge van Jesus. "En het volk vatte zyn voorltel ook als eene gemeenfehaplyke redevoering van dc Apostelen op, gelyk blykt, om dat het, naa dat hy dezeve beilooten hadt, vers 37 niet alleen Petrus, maar alde Apoftelen, vroeg: lieve broeders, zeg ons toch, wat wy doen zullen. ' E 3 Wan-  7'o Verklaaring van de Handelingen Wanneer de Roomfchgezinden uit deeze byzonderheid, dat Petrus, en niet een ander Apoftel, deeze redevoering deedt, befluiten, dat hy de Stadhouder van Christus, en by gevolg het hoofd en de regent van de overige Apoftelen geweeft is, maaken zy eene beiluittrekking, die nauwlyks elendiger en ongeleerder zoude kunnen zyn. Maar hoe zullen zy het anders aanvangen » indien zy hunne aanhangeren uit de Heilige Schrift bewyzen willen, dat de Paus, als de opvolger van Petrus, het hoofd en de oppervorft van de Chriftlyke Kerk is? Zy kunnen 'er desniettegenftaande ftaat op maaken, dat het volk, het welk van jongs af aan een blind geloof gewend is, ook deeze leere als Godts woord zal aannecmen, dit gewaande bewys voor het fterkfte betoog houden, en der priefterfchappe, door hen de Kerke genaamd, geloof en toeftemming te weigeren, als de ftrafwaardigfte misdaad aanzien. — Het zoude daarom nutloos zyn, hen na kap. VIII: 14. te wyzen, alwaar Petrus door de overige Apoftelen wordt aangefteld, om na Samaria te reizen, en beneffens Johannes aan deeze aanftellinge zich met eene broederlyke gehoorzaamheid onderwerpt. " Dan ik keere weder tot onzen text. Petrits ftondt nu blymocdig en onverfchrokken op, «tb eene redevoering tot het volk te houden. Dat het eerfte betekent, heb ik by Luk. XXIII: 11. reeds beweezen; en dat het tweede door «*.t daar hy dezelfde byzonderheid van Jesus verhaalt. De Apoftel begint zyne redevoering met eene aanfpraak aan de vergaderde menigte , cn teffens met eene vriendelyke vermaaning tot opmerkfaamheid, dewyl hy hun iets'van het uittrfte gewicht hadt voorteftellen. —Waereldlyke redenaaren maaken insgelyks den aanvang zulk  dar Apoftelen. Hoofdft. II: 15, 15. 71 met zulk eene opwekkinge, wanneer zy iets het geen zy der hoogfte opmerkzaamheid waardig oordeelen , willen voordraagen. Ik zal twee voorbeelden bybrengen, dewelke met deeze aanfpraak van den Apoftel zeer overéénkomftig zyn. Percipite, qucefo, diligenter, quos dicam, & ea penitus animis vestris mentibus mandata, (Ik bid u, geeft vlytig acht op het geen ik zal zeggen, en prent het wel diep in uwe gemoederen) dus fprak de Romeinfche Redenaar zyne toehoorers aan, kap. XI. van zyne eerfte redevoeringe tegen Catilina. En wy vinden by Virgiiius in zyne JEneis deeze foortgelyke aanfpraak: Accipite btec animis, atque bene adverti te ditta. "av">£5 'indxï" betekent in onze taaie: gy Jooden, maar niet: gy Mannen, gy Jooden. Üe bekende vitter op myne overzetting toont, door dit tegen te fpreeken, dat hy de Griekfche Redenaaren alleen by naamé kent» Exempla in oratoribus grgcis/unt innumera (voorbeelden van dien aart zyn by de Griekfche Redenaaren ontelbaar) fchryft 'Raphelius, in zyne Aantekening uit Xenophon by kap. I; lï. alwaar wy leezen: a»a)ss r«KiXciïoi, gy Galile'drs. Ten opzichte van hec woord **r«i*(7»r-« heb ik, by vers 5, het «een noodig was gezegd. Beza heeft het beft vertaald": qui commoramini Hierofolymis (gy die U thans te Jerufalem ophoudt). Petrus richt zyne aanfpraak naamlyk niet alleen tot de inwooneren van Jerufalem , maar ook tot hen, die thans uit andere landen derwaarts op het Feeft gekomen waren. Door het woord 'i«?«/»<'verftaat hy derhal ven, gelyk de Heer Bengel ook heeft aangemerkt, Jooden, die in Judsa gebooien waren. vers 15, 16. Deezen zyn niet dronken, gelyk gy denktnademaal het eer ft de derde uure van den dag is, maar dit is bet, bet geen door den Propheet Joel voel eer vóorfpeld werd!. Petrus fprcekt met de eerfte woorden alleen de fpotters aan, en poogt hen, door een vriendlyk voorfte , zoo wel als de anderen, te doen bekennen, E 4 dat  Verklaaring van de Handelingen dat dit fpreeken in. vreemde taaien een werk van Godt is. Hv brengt hun onder het oog, hoe ongegrond, ja hoe vólftrëkt valfch, deeze hunne befchuldiging zy. Die dmnken zyn, wil hy zeggen, zyn des nachts dron. ken( \ Thess. V: 7). De grootfte deugniet nauwlyks zal zich op zulk eenen hoogen Feeftdag des morgens dronken drinken. Hoe ongelooflyk is het derhalven, dat de Jongeren van den volmaakt heiligen Jesus deezen heiligen morgen door onmaatig drinken zouden hebben willen ontheiligen (•) Dit fprak te fterker, dewyl de Jooden gewoon waren, op Feeftdagcn zich tot de derde uure toe, dat is, tot des morgens ten negen uuren van fpyze en drank te onthouden. (Zie Moldeïïhawer, in zyne Aantekening op deeze plaatze.) Ja Josephus verhaalt zelfs, in zyn keven, dat deeze onthouding, op die dag'en, tot dc zesde uure, by ons den.middag, geduurd heeft. Vertaai.er.  der yJpojlelen. Hoofdfi. Ib 15-21. 73 Alleenlyk ben ik het met deezen geleerden Manne niet eens, wanneer hy door den grooten en verfcbriklyken dag des Heer en, den'jongften dag, en de toekomft van Christus ten algemeenen oordeele verftaat; maar ik gecve myne toeftemming aan zynen landsmanne, Sam. Chandler , wiens verklaaring van den Propheet Jo'èl, in den jaare r 735 te Londen is gedrukt. Deeze verftaat 'er het laatfte oordeel van Godt over Jerufalem, en de verwoefting van die ftad door middel van de Romeinen, door. Onder onze Godtgeleerden heeft Heineccius, jn de beproeving der nieuwe Propheeten, doorhem 1715 uitgegeeven, kap. II, §. 5- deeze verklaaring goedgekcurd cn zeer wel beveiligd, ook in de volgende twaalf afdeelmgen (§§) deeze geheele plaatze voortreflyk opgehelderd, eh teffens tegen de uitlegginge der Gceft- dryveren vcrdeedigd. Ook oordeelt dc Heer Ludham met deeze verklaaring van den fcbriklyken dag het meelt gegrond te zyn. Myne omfchryving of uitbreiding deezer voorzeggin. ge va'n JoëL, luidt dus: "Ten tyde, wanneer de Mes,, fias zyn ryk zal oprichten, zal het volgende wonder„ werk voorvallen, dat ik mynen Geeft niet ilechtsaan deezen of geenen, gelyk in voorige dagen, meer aan veele en allerleie Menfchen op éénmaal, zonder on„ derfcheid van ouderdom of gèflachte, in eene ryke „ maate zal fchenkcn, en daar door tot myne knech„ ten, en myne dienftmaagden maaken. Maar (s) de„ wyl het joodfche Volk zich ook door dit genaderyk „ wonderwerk niet zal laaten beweegen, om aan den Mesfias te gelooven, zal ik, volgens myne recht,, vaardigheid, een wonderwerk in mynen toorn doen, „ en niet Hechts Jerufalem met de verfchriklykfte „ plaagen bezoeken, en naderhand tot den grond toe B, Hechten, maar ook het Joodfche Gemeenebeft ten „ éénenmaale verdelgen. Maar al wie op dien tyd den „ Mesfias als den Heer der geheele waereld zal aannee- tnén, (s) Dit vers begint Zeltnfr insgelyks met maar. Ê 5  74 Verklaaring van de Handelingen der „ men, die zal, hy mooge een Jood of Heiden zyn, „ door het geloof aan deezen eenigen Zaligmaaker, de eeuwige gelukzaligheid erlangen. " De grond, waar op deeze myne verklaaring beruft, js eene nauwkeurige befchouwïng van het geheele bock van Joëi., van het begm tot het einde. Dit oplettend zoeken Qec«^0 heeft my overtuigd, dat in dat geheele boek niets anders befchreeven wordt, dan de komft der Romeinen, zoo tot vcrwoefting van de ftad Jerufalem, die zich tegen alle dc middelen, door Godt tot haare bekeering aangewend, onophoudlyk verzette, als tot verdelging van het geheele Joodfche Gemeencbeft; gelyk mede de daarop volgende uitbreiding van hctKuangeiinm van Godts Zoon, en hoe Godt de vervolgers van den Chriftlyken Godtsdienft zoude beteugelen , en de Chriftenen' tot ruft cn vrede brengen (t). vers 22, 23. Gy Ifraëliten, hoort « i% *i»r«« (onrechtvaerdigen of wetloozen) verftaat Petrus de Heidenen, in het byzonder de Romeinen , door dewelke Jesus aan het kruis geflagen, of, gelyk de Apoftel zich hier uitdrukt, gehecht was, *«^f*<|«,its. De Heidenen worden «»^« genaamd, dewyl zy de wet van Godt, door Moses gegeeven, niet haddenPaulus zegt Rom. II: 12. dat de Heidenen «»^*« gezondigd hebben, dat is, zonder wet, voor zoo verre zy naamlyk de wet van Moses niet hadden, gelyk hy 'er vers 14. by voegt, ^ ••>» In welke fpreekwy¬ ze hy, volgens de gewoonte der Hebreeuwen, door de wet, de Godtlyke"wetten verftaat, door Moses fehriftlyk gegeeven. Op dezelfde wyze noemt hy de Heidenen 1 Cor. IX: 21. J>lp*f, en ftelt ze tegen de Jooden over. Beza begaat hier bygevolg twee misftagen; door het manibus fceleratis (met fchelmachtige handen) te vertaa]cn, voor zoo verre hy 'er vooreerft de handen der Jooden door verftaat, en ten tweeden het woord voor ccae befchryving der handen, en aiec der Perfoonen  Verklaaring van de Handelingen aanziet. Tot den laatftgemelden misflag, gaf hem,gelyk hy zelf bekent, aanleiding, dat voor het woord Kvï/tav het voorzecfel t»» niet Itaat. Dan dit moeit hier niet ftaan , dewyl Petrus niet heeft willen zeggen: de Heidenen bebben hem gekruift, maar : Heidenen hebben hem gekruift, of, hy is onmiddelbaar door Heidenen ge. kruift, en om bet leeven gebracht. . Dan dewyl zyne toehoorers 'er zich aan konden ergeren, dat Jesus niet door Godt befchermd, maar in de handen van zyne vyanden gekomen is, doet Petrus hen 'er uit befluiten, dat Godt dit om heilige redenen heeft laaten gefchieden, en dat het niet zoude gefchied zyn, indien Godt het niet om gewichtige oorzaaken hadt toegelaaten. Dit is een antwoord, het welk wy op alle gevallen moeten toepaffen, daar wy niet kunnen begrypen, hoe Godt zeker kwaad heeft willen toelaaten, daar zyne goedheid en almacht het hadt kunnen uitroeijen of afwenden. Wy moeten naamlyk om die rede niet twyfelen aan de Godtlyke waakfaamheid, maar de zwakheid van onze begrippen belyden, en vaftftellen, dat Godt de heiligfte cn rechtvaerdigfte redenen heeft, om dat te doen, hetgeen ons zoo verwondert. Deeze redenen worden dikwils naa verloop van eenigen tyd openbaar; en het geen in dit leeven noch duilter voor ons blyft, zal ons in het toekomftige geopenbaard worden. Het is gefchied, zegt Petrus, tJ èfirftétn fSxtó m qrfoyvaio-H 0mv. i» apia-fclvat of a-f»3» heet Lukas XXII: 22. cn Hand. IV: 23. het geen Godt volgens zyne wysheid heeft vaftgelteld, dat gefchieden zal: en wanneer Jesus Hand. X: 42. üri oorloofd) vertaald heeft; daarentegen is het in de oude Latynfche overzettinge beter getroffen, .daar wy liceat (het zy geoorloofd) leezen. Want men heeft 'er niet ejl, maar ƒ J onder te verftaan. Dit is eene vricndlyke beleefdheidsbetuiging, die men gevoeglyk op déeze wyze kan uitdrukken: "ftaat my toe, in myne redevoc,, ringe noch een weinig verder te gaan ; gunt my noch „ eenige oogenblikken uwe aandacht, tot het geen ik u „ met alle vrymoedigheid zal voordellen, dewyl ik „ verzekerd ben, dat ik u overtuigen zal, dat David '»» dit niet van zich zeiven, maar van den Mesfias ge< „ fproken heeft. Waereldlyke redenaaren bedienen zich insgelyks van deeze manier van fpreeken: fit tnibifas audito loqui (het zy my geoorloofd, het geen ik gehoord hebbe,'te zeggen) leezen wy by Virgjxiüs, VI, 266. En Kb. II, 157. voert hy iemand dus fpreeken de in: Fas mihi (fit) grajonm facrata refolvere jura (het zy my geoorloofd de geheiligde wetten der Grieken te ontvouwen) waar by Servius aantekent: qui quid liberius tUSturi funt, ita molliter prcefari folent (die voor hebben iets vry uit te seggen, zyn veelal gewoon met deeze zachte voorrede te beginnen.) Overweegt ook, Taart Petrus voort, dat het graf van  iet ApopleU, Hoofdfi'. H: 29» «5 van David (.t) tot op dit uur noch onder ons is, dathy bygeyolg door Godt onder de dooden gelaaten, en zyn lichaam verrot is. ■ Hoe Clericus in deeze woorden van David, eerft den letterlyken cn vervol, geus den geeftlyken zin aantoone, kan men in zynen. Commentarius ad Pfalmum XVI. zien. Dewyl Petrus hier aan David den naam van Patriarch, of, gelyk Lutherus het zeerwel vertaald heeft. Aartsvader, geeft, behooren wy de betekenis van deeze benaaminge te onderzoeken. Zy geeft eigenlyk eenen'Stamvader of Stichter van een Volk uit zyne nakomelingen te kennen, gelyk Heidegger in zyne Hiftoria Patriarchartim T, 1. Exercit. I §. 2 feqq cn Suicerus in zyn Lexicon Ecclefiajiicum beweezen hebben. Om deeze rede worden Abraham, Isaak en Jakok, Patriarchen van het Joodfche Volk genaamd, en ieder der twaalf zoonen van Jakob een Patriarch van dat Vo'k, het welk zynen naam droeg. — In deeze betckc- nisfe noemt Tertullianus , lib. II. ad nationes cap. 12. den Heidcnfchen Godt Satu&nvs> Patriarchaal Deorwi, den Aartsvader der Goden. Nu was David wel is waar ook een Stamvader, naamlyk van de Koningen van Juda. Dan het is niet waarfchynlyk, dat hier daarop gedoeld wordt, dewyl dit geen oude en gewoone eernaam van David by het Joodfche Volk is. In tegendeel zien wy uit deeze plaatze, dat de Jooden ten tyde van Lukas deeze benaaming in eenen nieuwen zin gebruikten , volgons welken zy eenen yöorftander van hunnen Godtsdienft op dezelfde wyze gewoon waren te begroeten," gelyk deeze. (,r) Tcnaanzienc van het graf van Davtd, heeft Trïb'béóhöviu's, 'Êxercl Anti-Bnrmi. p. 65 feqq. en Fabrtcius , CV. Pfeudepigr. V. T. p: 1063 fqq. en io58. het geen men hier cri daar by oude cn hcdcndaagfclre Schryvers verftrooid vindt, byéén gezameld. Dan het geen Joséphus van den rykdom van dit graf verhaalt, komtDodbridge te recht als eqn vcrd'ichtfel voor/  «4 Verklaaring van de Handelingen ze eernaam d'is ook vervolgens in de Chriftlyke Kerke is ingefloopcn. Over deezen Joodfchen Patriarch handelt BAsnage, in het derde boek van zyne Joodfche Gefchiedn. in de drie eerfte Hoofd(i'ikken,m3ar veel breedvoeriger vindt men de gefchiednis van deezen Patriarch uitgewerkt, door den Hoogleeraar Walch, in een opzetlyk gefehrift, nu voor weinig Jaaren te Jena uitgekomen (1752). Nu verdiende David zekerlyk boven anderen den eernaam van voorftander van den Godtsdienft, als welke, onder zyne regeering, tot beveiliging cn verfraaijing van denzelven, het meeft hadt toegebracht. Gelyk wy in het eerfte boek der Chronyken, vier geheele Hoofdftukken vinden, die niets dan zyne Godtsdienftige fchikkingen behelzen. vers 30, 31. Dewyl hy nu een Propheet was, en wijl, dat Godt hem eenen eed gezwooren heeft, dat by vit de vrucht zyner lendenen den Mesfias wilde verwekken, en op zynen troonJlellen, zoo beeft hy dit voorzien, en van de opftandinge van Chriflus (den Mesfias) gefproken, dat by naamlyk niet by de dooden gelaaten, en dat zyn vleefcb (lichaam) niet verrot is. Petrus onderricht hen, dat de Heilige Geeft dit door David gefproken, en dus, dat David, als een Propheet, voorzien heeft, dat de Mesfias, die hem was toegezegd, niet in het graf zoude biyven, maar eerlang wederom opftaan. By het woord ■xz°ïïm, voor afziende, herinneren wy ons uit 1 Sam. IX: 9. dat in de oudfte tyden de Proprieten Zienders genaamd werden, dewyl zy in eene Godtlyke openbaaringe de toekomftige dingen even duidelyk zagen, als het geen hun tegenwoordig was. Het is om deeze rede ook, dat zy dikwils over toekomftige dingen op dezelfde wyze fpreeken, als men van voorledene gewoon is; by voorbeeld: ons is een Kind geeooren. Wy hebben dus geene rede, om ons te verwonderen, dat Petrus hier niet zegt: by beeft voorzien, nat Jefus niet onder de dooden zoude gelaaten, noch zyn lichaam aan de verrottinge overgegeeven worden; maar:  der Apoftelen. Hoofdft. II: 30—-33, g$ maar: by beeft voorzien, dat Jefus niet by de dooden ge* laaten, en zyn lichaam niet verrot is. Zy, die de woorden van ons vers: »ï xar« rde*.* itmnino *•» x?'f«» , dewelkeu in den ouden Latynfchen Bybel nier vertaald zyn, voor eene aantekening tot ophelderinge houden, van welk gevoelen Schoettgen ook is in zyne Hor es Hebraicce, worden door Wolf mee zeer veel nadruks van hunne doolinge overtuigd. Zy hebben inzonderheid by het woord «WïVbv misgetalt, het welk zy van de opitandinge van Jesos veritonden , daar het hier ondertuffchen betekent, iemand verwekken om iets groots te verrichten. Lutherus heeft deeze woorden, wel niet niet voordacht, maar om dat hy eene gebrekkige Griekfche, zoo wel als Latynfche uitgaave, voor zich hadt, in zyne overzettinge ook over. gefhagen; cn daarom heeft Zeltner wel gedaan, met dezelve in zyne uitgaave van den Bybel wederom te plaatzen. vers 32. Deezen Jefus beeft Godt opgewekt, en wy allen zyn daarvan getuigen. Petrus zegt zeer veel mee deeze weinige woorden. Hy wij zeggen: daar gy aan ons twaalf getuigen hebt, dewelken alle verkiaaren, dat zy Jesus naa zyne oplbndinge gezien hebben, en dus ten fterkfteu verzekeren, dat hy opgeltaan is — hoe kunt gy toch aan de waarheid van deeze verklaaringe twyfelen? Bedenkt eens, ofwy ons allen zouden hebben kunnen vcróénigen, om dit valfchlyk te getuigen, daar dit getuignis ons den haac en de bitterde vyandfchapvanden hoogen Raad op den hals haalt, en wy, indien wy Leugenaaren waren, dit tot ons grootfte nadeel zyn zouden: iets, het geen men immers van geenen Mcnfch,en dus noch te minder van twaalf Mannen te gelyk, zo zy maar het minfte vcrltand hebben, verwachten kan. vers 33. Naa dat by nu ter rechtehand van Godt verhoogd is, enden beloofden Heiligen Geeft van Godt ontfangen heeft, beeft by dit, het geen gy thans ziet en boort, uitgegooten. Naadat Petrus zyne toehoorers hadt zoeken 'F 3 te  tG Ferïdaartng van de Handelingen te overtuigen, dat Jesus, dien men aan het kruis hadt doen ftcrvcn, wederom opgeftaan was, voegt hy'erby, dat hy hierop ten Hemel is gevaaren, en vervo'gens by zynen Vader in den Hemel leeft, en aan zyne rechte hand zit, zyner hoogheid, macht en heerlykheid deelachtig. Dat hy, terwyl de Vader hem boven alles verhoogd heeft, (t/Vsp'^as-s Phil II: 9) ook van hem de macht heeft ontfangen,om den Heiligen Geelt, tevoo. Ken door hem aan zyne Jongeren beloofd, over hei uit te gieten, en inzonderheid de Apoftelen met alle de Vereifchte gaavcn uitterulten, om de leere van Jesus in de geheele waereld te prediken, cn, door de bckeering van omelbaare Menfchen, de grenspaalen van zyn Tyk op eene voortreflyke wyze uittebreiden. Én dit, vaart Petrus voort, ziet gy thans immers met uwe eigene oogen, cn hoort gy met uwe eigene ooi en. Gy ziet duidelyk, welk een groot en ongehoord wonderkerk Godt aan ons verrichte, en hoort hoe welfpreeLendc Redenaaren wy door Godt geworden zyn, cn welk een vermoogen, om in vreemde taaien te'fpree'ken, hy ons gegeeven hebbe. vers 33, 34. Want David is niet ten Hernel ge. vaaren. Maar hy zegt: de Heer heeft gezegd tot mynen Heer. Petrus voegt'er by, dat David, als Propheet, door ingeeving van den Heiligen Geeft, ook van de Hemelvaart van Jesus gefproken heeft,en wel inden lioPfalm,dien alle Jooden, met hunne Leeraaren,van den Mesfias veritonden, gelyk ik by Matth. XXII: 43. getoond hebbe. Gy weet, zegt hy, dat David in het graf geblceven, en bygevolg niet ten Hemel gevaaren "is, noch zich aan Godts rechtchand gezet heeft. Maar van den Mesfias heeft hy voorfpeld,dat Godt hem van de aarde in den hoogen Hemel zoude opneemen, en hem aan zyne rechtchand plaatzcn, om met volkome rnacht te heerfchen, en alle vyanden van zyne regeeringe te overwinnen, bygevolg ook zyn Geeftlyk Koningryk iri de geheele waereld uktebreiden en te beveiligen. vers 36. Zoe *weete dr.n mi het ganfebe huis van Israël met  der Apoftelen. Hoofdft. II: 33—-3*. 87 met zekerheid, dat Godt deezen Jefus, dien gy gekruifthebt, toteenen Heer en Chrifcus (Mesfias) gemaafo heeft. Gv looJen, dus fpreekc Petrus ten befluite, kunt daa nu in-geenen deele twyfelen, maar moet met volle overtuiging wertcn , wie Jesus zy, dien gy in uwe blindheid, als eenen valfchcn Mesfias aangemerkt, en met. flechts verwerpen hebt, maar, het geen meer is, ooic door Heidcnfche Gerechtsdienaaren (vers 23) aan het kruis doen hechten, gy weet naamlyk nu da: hy de onperftq Heer, de beloofde Koning ol Mesfias is, aan weiken gy verplicht zyt om te geloovcn, en onderdaanen van zyn ryk te worden. Dit laatlle voegt Petrus 'er wel niet uitdruklyk by.. Maar hot was ook niet noodzaaklyk. Want die Jesus voor den Mesfias houdt, trekt'er zelf bet noodzaaklyk bi fluit uit, dat hy verplicht is, om hem dc hoog* fte eere cn alle gehoorzaamheid te bewyzen. — Hoewei het ook mooglyk zy, dat Petrus deeze vermaaning 'cr op heeft laaten volgen, maar dat Lukas, die de redevoering van Petrus, dewelke waarfchyn]yk veel uitgebreider geweeft is, in een kort begrip voorltelde, het noodloos geoordeeld heeft, 'er dit -uitdruklyk by te voegen. 'Petrus zegt hier wederom, gelyk vers 23. gy hebt hem vekruift. Hy fielt hun hunne zonde in haare rechte grootte voor, daar het anders hadt kunnen gebeuren, dat zy van dezelve, volgens de zedekunde van Pilatus, Joh. XVIII: 31. geen recht denkbeeld gehad hadden. Op dezelfde wyze fprcekt Petrus de Jooden m het volgende Hoofdftuk vers 13. aan: Gy hebt denvorfi des leevens gedood; en kap. V: 30. gy hebt Jefus gedood en aan het 'kruis gehangen. Dus fprak Stephanus ook tot de Jooden , kap. VII: fa. gy zyt de moordenaaren van Jefus. Met hetzelfde recht kan men de geeftlyken, die de vergadering teColtnkz(Conltans) uitmaakten,Moordenaafen van Joh, Husz noemen, fchoon hy met op hun bevel, maar op dat van de waereldïyke overheid verbrand wierd.t,. 8? 4 Het  28 Verklaaring van de Handelingen Het geen wy hier leezen: Godt heeft Jefus tot eenen Heer en Chriftus (dat is, tot Koning) gemaakt, is door de Ariaanen gemisbruikt,dewelken uit dit woord beilooten, dat Christus een a-ó/u««, een «nV^, een Schepfel van Godt is; en om die rede de Godtlykheid van zyne natuure, de Godtheid van zyn weezen loochenden. Welken vlyt en yver de oude Kerkvaderen aangewend hebben, om dit vers tegen de Ariaanen te verdeedigen, kan men in Suicerüs zynen Tbefaurus ëcclefiaflicus, ƒ>. 78} feqq, zien, alwaar de eigene woorden van Chrysostomus , Gregorius van Nyssa en zynen broeder den grooten Basilius , Cyrillus vah Alexandrien, Theodoretus, Athanasiüs en Epiphanius, worden bygebracht. Dit vers moet met vers 33. verbonden worden, in het welk Petrus zegr, dat Jesus ter rechtehand van Godt verheven i?, door zyne opftandinge en hemelvaart. Hy bedoelt derhal ven hier te zeggen: "Godt heeft Jesus, die door u zoo gering geacht, en tot den dood veroordeeld werdt, nu met de daad tot den hoogden " Heer, en eenen wezenlyken Koning, (want deeze is *' de betekenis van den naam Christus) gemaakt (y); thans voert hy de regeering over de geheele waereld, " en wel inzonderheid over de Kerk, die naar zynen " naam genoemd is." Het geen Petrus hier voordek, leert Paulus ons met dezelfde woorden, Phil. II: 8, 9, 10. Dan gelyk Paulus aldaar aan den eerft vernederden, naderhand verhoogden Jesus de Godtlyke natuur toefchrecf, vers 6, zoo kan men ook niet denken, dat Petrus dit heeft willen ontkennen. Dc Ariaanen hebben 'er alleenlyk door verraaden, dat zy de Heilige Schrift niet recht wiften te verklaaren. Jesus was reeds in deeze waereld , door eene onbegrypelyke vcrééniging van zy. ne Godtlyke en Menichlyke natuure, de groótlte Heer en (y) Zei.tner verklaart het op dezelfde wyze: Godt heeft MM tot eenen, thans werklyk regeerenden Koning gemaakt.  der Apoftelen. Hcofdft. II: 36V en Koning, dan hy vertoonde zyne heerlykheid en Koninglyke Majeiteit niet, zoo dat men hem voor een gemeen, en wel voor een gering Menfch hielde, gelyk Paulus zich Phil. 11: 7, 8. uitdrukt. Dit vers noch éénmaal befchouwende, vinde ik noch iets merkwaardigs in de woorden. Naa het woord naamlyk, hetwelk op Jesus ziet, volgt, het geenovcr- tollig f'chynt, ™ 'Ur*fo. Erasmus heeft het woord cvt6« in zyne overzettinge uitgelaaten, en denklyk voor een vreemd byvoegfel aangezien. Camerarius daarentegen voegde deeze woorden op de volgende wyzefamen: rovrty ra» 'h7» i/p v '1 *y/tx'a, komt over. ccn, het geen wy Rom. XII; 19. leezen:'t>« /x7iWr^3,««« geeft den yver' van iemand in het vermaanen of beftrafien te kennen. Dus betekent het Luk XVf: 28. ié* mand yverig toe fpreeken. Ook wordt Hand. VI! I: 25. en XVIII: V. ais mede 1 Tim. V:2i. & Tim. I!: 14. ent IV: 1. eeneyverige aanfpraak door dit woord uitgedrukt. Het ""een Lukas hier zegt: thiuit*if§rp w s-«a!x«A« , km derhalven in onze taaie niet beter overgebracht worden» dan op de volgende wyZe: by fprak hun met yver toe. Sa's-iiTs betekent: laat u verloffen. Raphelius brengt, eene zeer gelykiuidende plaatze uit Herodotus by (d)t Zy* welk my,.zoo lang de tegenwerping van, Beza niet bondiger wederlegd wordt,ïn alle Opzichten het waarfchvhlykfc voorkomt. VerTaaler. (d) Men zie ook Gatack".r zyne AJverfaria Pojllmmacap. 31, p. 76L wiens woorden Suicerus, onder het woord kjty hefc haald heeft. . ... V. Deel, ©  98 Verklaaring van de Handelingen Zy, uit welker handen zy zich moeften laaten verlosferij waren vyanden van hunne ziele. ren» bete¬ kent eene foort van Menfchen, en wel eene kwaade foort, gelyk wy by Matth. XXIII: 36. en Luk. XVI: 8. gezien hebben. —- s*». »«»7t5 heeten. De zoodanigen nu leeven met elkanderen m k«'»«'i«, en hun leeven zelf is eene &<'#'<«. Wantzy hebben gemeenfchaplvk hunne wetten en fchikkingen, zy hebben dezelfde vborftanderen en vorftcn, zy hebben dezelfde belangen» en oogmerken, ja ook dczelf. de vrienden en vyanden. Nu zien wy, wat het bctekene: de nieuwe Chriftenen bleeven (iandvajlig in de gemeenfehap, *«»»vif: Het gcefc naamlyk te kennen: zy maakten een byzonder genootfchap , cn, mag ik zoo fpreeken, een afzonderlyk gemeenebeft, uit'; zy hielden zich by eikanderen, en. Helden alle hunne voorgaande gezclfchappen ter zy- de (e) K;«»ve5 heeten zy ook, die zich met eikanderen in een ander gehootfehap bevinden. Zie Luk. V: 10. en i Cor. X: 18, G 3  102 'Verklaaring van de Handelingen de (ƒ); zy bleeven ftandvaftig in hunne vereeniginge. Die zelfde worde vers 44.. op deeze wyze uitgedrukt: fcf} xa è.vr,, In myne overzettinge hadt ik net de gemei-nfcbaplyke liefde genaamd. Dan dit is noch niet duidelyk genoeg. Beter vertaalt men het: zy bleeven beftendig in hunne gemeenfebaplyke verééniginge. ■' Sommigen myner Leezeren zullen miffchien wenfchen, het geen ik van de woorden r\ «»««' en commune fezegd en vooronderfteld hebbe, beweezen te zien. — Vat het Griekfche woord betreft; ik zal de plaatzen Hechts ópgeeven. die ik reeds voor eenen geruimen tyd uit Aristophanes zyne Rbetorica , en uit Xenophon zyne Hiftorie van Griekenland, hebbe aangetekend, By den ecrftgemelden ontmoet men dit ra *«'•>«» Ut. I. cap. 13. n. 6, 7 8. en n. 6. wordt insgelyks van i>< xsitut^Tis gewag gemaakt —— by den laatftgenoemden, lib. I. p. 493. lib. IV. pag. 531. lib. VI. p. 570 en Ó02. lib. VII. p. 640 cn64i. alles in den Wechelfchcn druk van 1596. Het woord commune is my in de redevoeringe van Cicero tegen Verres driemaalen voorgekomen. Te weeten lib. tl. cap. 46 6? 69. maakt hy van de eerzuilen gewag, a cömmuni Sicitice, door het gemeenebeft, of de gemeente van Sicilicn opgericht, en lib. I. cap. 38. van het commune Milyadüm, van de gemeente der Milyadcrs (der inwooneren van de ftad Milyas in Pamphylicn). Over deeze Griekfche en Latynfche benaaming van «ene gemeente of een gemeenebeft kan men ook twee aanmerkingen van Valesius, op Euseeiüs zyne Kerk- lyke (f) Dit moet met eenige bepaalinge worden opgevat; want het is zeker, dat dc eerfte Chriftenen zich zelve noch als Jooden aanmerkten, en zich tot eene zorgvuldige beoefening van alle de Mofaifche inftellingen verplicht oordeelden. Ook waanden zy geenszins, dat zy, door hunne aannecming van den Mesfias, van hunne burgerlyke verplichtingen ontflagen waren. Men zie over het een en ander het voprtreflyk werk van den Heere Lesz, Gefchiedenis der Apoftelen genaamd, B. I. Kap. I. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdjï. II: 42. lyke Gefchiedniffen, B. IV. kap. 13. en in Reinesius ayn Syntagma injcriptionum, lib. V. n. 22. leezen. Ik kom nu tot de woorden: *$ xxJ™ tS *'(>*•«; het broodbreeken. Beza, de jongfte Gerhard, Lange, Lindshammer, Bengel en Doddridge, dewelken hierby aan het houden van hunne gewoone maaltyden denken, hebben niet bedacht, dat Lukas onder de deugden der nieuwe Chriftenen, en de vruchten van hun geloof niec heeft kunnen opnoemen, dat zy gewoone maaltyden gehouden hebben. Dit deeden de Jooden en Heidenen insgelyks. Ook betekent ™ nergens in het Nieuwe Teftament, eenen gemeenen maakyd houden,. maar alleenlyk het brood in (tukken breeken, Matth. XIV: 19. XV: 36. Luk. XXIV: 30 cn 35. Hand. XXVII: 35. — Eenen maaltyd houden heet vc in ru>«» V»^«/,0W5 te veranderen Eene vergadering, die Pricéus met het hoogfte recht, en zeer bondig wederlegd heeft. Geenen minderen misflag begingen Zegerus, Miltius, en Bengee, toen zy het laatfte woord t,-^/, doorhaalden. Staat het al niet in de oude Latynfchö Overzettinge, men vindt het echter in deSyrifche. En onder alle de oude handfehriften, die men noch heeft is 'er maar ééne, waar iq dit woord milt Wei is waar Lu. bl. 149. enz. Hy berichtte er den Keizer in, gelyk Eusebïus zelf zegt; dat hy, uitgenomen hunne hardnekkige weigering, om offeranden te doen, niets godtloos in hun gevonden hadt, Datzy, vóór het daglicht, ter cere van Christus", ali als aan eenen Godt, een lied zongen, en byéénkomften hielden, om zich in hunne Godtsdienftige .oefeningen te verbinden; terwyl zy noord, overfpel, bedrog, trouwloosheid, en andere' fnoodheden Vüiboodeu. Vehtaalek.  der Apoftelen. Hoofdft. II: 47 en III: 1, ïo$ Lukas fchreef vers 41 vpirtrld-nT** zonder rf! ex*a«s-/«f4 Daarentegen voegt hy kap. XI, 24. eenen anderen Da* ttotu by dit woord, te weeten »■<• kkji». HOOFDSTUK III. •oen 1. Petrus en johannes gingen met eikanderen op rns den Tempel, om de negende uure, dewelke de uure van bet Gebed is. By Joh. XIII, 24. heb ik eenige plaatfett bygebracht, uit dewelken men kan zien, dac Petrus en Johannes onder de Apoftelen in eene byzondere vriendfehap met eikanderen geleeft hebben. De oorzaak van deeze vertrouwde vriendfehap kan niet alleen geweeft zyn, dat zy oude kennisfen waren, die in vroeger tyd met eikanderen gevifcht hadden. (Luk. V, 7 en 10.) Hun Jongerfchap fchync hen nader aan elkanderen, dan met de andere Jongeren verbonden te hebben. Want daar Johannes dc lyf-jonger en geheime dienaar van Jesus was, en onze Zaligmaaker ook Petrus, als den eerftgeroepenen, by aanfpraaken en andere gelegenheden, zynen anderen Jongeren voortrok, kan dit zekerlyk den gemeenzaamen omgang van deeze beide Jongeren met eikanderen bevordert hebben. Zy gingen thans: fél t. «Wl, met eikanderen. Op deeze wyze wordt die uitdrukking kap. II, 44 en |V, 26. ook gebruikt. Grotius heeft het ten onrechte vertaald: fub idem tempus (tegen den zelfden tyd). Dat de negende uure van den dag, volgens onze re. kening de derde in den namiddag, eene der uuren van het gebed in den Tempel geweeft is, is eene bekende zaak; en men kan hier over by de befchryveren der Oudheden meer bericht vinden. vers 1. -Dien men dagelyks aan de zoogenaamde fchoont denre van den Tempel zette, om van bun, die in den Tempel wilden gaan, eene aalmoeze te vraagen. Welke deur de zoogenaamde feboone deur van den Tempel geweeft zy, is voor ons van weinig belangs om te weeten. Lukas maakt vao deeze oraftandigheid alleenlyk om hunnen willi?  110 Verklaaring van de Handelingen wille gewag, die toen leefden, en welken deeze deur bekend was. Hy roept, gelyk wy uit vers 30 kunnen afneemen, die geenen Itilzwygend tot getuigen, die deezen kreupelen dikwils by die deure hadden zien lig. gen.. Begeert iemand ondertuflehen van deeze deure meer te weeten, die leeze de opzetlyke verhandeling van Lachumacher over dezelve, die men in het eerde deel van zyne Objervatii.mes Pbilologicce, p. 140 fqq. vindt, ot, het geen Tribbechovius , Eocerc. Anti-Baron. p.110fqq. E, L. Vriemoet in de Nova Miscell. Duisbur. genfia, T. II. p. 704. en Zeibich, in de Nova Miscella* nea Lipfienfia, T. III. p. 610 fqq. daar over gefchreeven hebben. Dat het oude G nftantinopolen insgelyks eene poort gehad heelt, :;' »?«ï«, de feboone poort genaamd, vmde ik in de Notitia Conftantinopoleos van den Engelfchman, Thomas Smith. p. 121. Het Griekfche woord Ixt^tri^ is reeds federt langen tyd in de Hoog- en Nederduitfche taaie overgenomen, en betekent eene aaimoeze. Men zie Vorstius zyne Pbilologia facra, cap. 11,^.48. vers 3. Badt by hen om eene aaimoeze. 'H^fa l\nuo», a«/3siï. Het woord a«/3«r« zoude hebben kunnen weggelaatcn worden. Dan Lukas heeft het er bygevoega , dewyl de Grieken dus gewoon zyn te fpreeken. PkiCjEüs heeft er eenige voorbeelden van bygebraeht, en Elsner voegt er, by vers 5. noch één uit üïlianus' by. Op deeze wyze ftaat ook het woord habere by Vir. ciLius overtollig, wanneer hy JEneid. V, 262. fchryft: Loricam donat habere viro. De oude handfehriften by. gevolg, in welken Erasmus dit woord ^ïï, niet vondt, zyn gebrekkig. vers 4. Toen zag Petrus en Johannes hem fterk aan, en fprak: zie ons aan. Uit dit fterk aanzien van Petrus («t2»(V«5) bcfluit Doddridge te recht, dat hy zekere aanprikkeling van den Heiligen Geelt by zich befpeurd heeft, om thans een wonderwerk te doen , cn door het zelve Jesus te verheerlyken. Maar dit hy dien elendj.gen ook geboodt, om hem en Johannes"aan te zien, gefchied-  der Apoftelen. Hoofdft. III: 3—-5. ïtl sefchiedde niet, om 'er zyn geloof uit afteneemen, gelyk wy kap. XIV, s>. van Paulus leezen. Want de lyder, dien Paulus gezond maakte, hadt hem reeds hoo* ren prediken, en geloofde reeds, dat hy in de naame van Jesus wonderwerken doen konde. Maar deeze hadt zulk een geloof noch niet, en hy verwachtte van Petrus niets anders, dan een aaimoeze; zoo als wy in het volgende vers leezen. Petrus heeft hem derhalven gezond gemaakt, als eenen Menfch, die wel noch geene kennis van Jesus en zyne Apoftelen hadt, maar evenwel ook geen verachter van Jesus was, gelyk andere Jooden, die zyne wonderwerken gezien, en zyne Predikatiën gehoord hadden , en hem desniettegenltaande weigerden voor eert afgezant van Godt te erkennen. Op deeze wyze maakte ook onze Zaligmaaker, Matth. XVIII: 15- de moeder van Petrus gezond, fchoon zy toen niet geloofde, dat Jesus een wonderwerk aan haar zoude doen. Een dergelyk wonderwerk verrichtte Paulus ook kap. XVI: iB.0 Vraagt men nu, waarom Petrus deezen lammen gebooden hebbe, hem en Johannes recht aan te zien? ik antwoorde: hy moeit hen aanzien, en valt gekloven, dat hy eene gifte, cn wel eene gifte van eenen byzonderen aart ontfangen zoude (&), En toch de gaa. ve, die hy ontfïng, was veel voortreflyker, dan hy hadt kunnen hoopen. vers 6. Petnis fprak: zilver of goud hebbe ik niet. maar het geen ik hebbe. zal ik u geeven; fta op in den naam (k) Misfchien ook op dat hy naderhand de Menfchen, dooi welker hand Godt hem zulk eene weldaad gefchonken hadt, beter zoude kennen, en door zich geduurig by hen te houden, gelyk wy vers 11. leezen, dat hy gedaan heeft, een ftilzwygcnd getuignis van de waarheid deezcr gebeurtenisfe, die zoo zeer tot eere van Jesus en zyne Apoltelea fi.rek.te» «Heggen, YERTAAfcER,  ïr» Verklaaring van de Handelingen naam van Jefus van Nazaretb, en ga. Petrus hadt nies éénen penning hy zich. Hy volgde het bevel van zynen Mecfter, Matth. X: 9. gy zult u noch goud noch zilver vergaderen. Christus hadc hier by, vers 10» beloofd, dat het zynen Apoftelen nooic zoude mangelen, aan het geen zy tot onderhoud van hun leeven npo* dig hadden. En hoe zouden de-geloovigen deezen hunnen grooten JLeeraar gebrek hebben kunnen laaten lyden ? ' Maar, zal men miflchlèn denken, hadt Petrus geen geld by zich mogen neemen, voor dc armen? Hy'antwoordt hierop duidelyk genoeg, dat de armen zulke gitten van anderen verwachten moeften; dat hy en zyne mede Apoftelen betere en grootere gaaven hadden uitte* deelen, te wceten de leere der Godtlyke vvysheid, en heilzaame wonderwerken. Wanneer hy zegt: ftaa op in den naame van Jefus en ga, bedoelt hy daarmede: volgens de wondermacht, die ik van Jesus ontfangen hebbe, treeve ik u hier mede de kracht, om gezond en fris op "te ftaan , en , gelyk andere Menfchen , op uwe voeten te gaan. Deeze wondermacht hadt Jesus hem Mark." XVI: 14. gégee- veIJ. Oo dezelfde wyze fprak Paulus, Hand. XVI: 18. toen hy eenen Duivel uitdreef: ik gebiede u, fprak hy, in den naame van Jefus Cbriftus, dat gy uitvaart. ver? 7. Terftond waren zyne beenen en voetzooien b~eveftigd. Dat deeze de rechte overzetting is, hebben de taalkundigen, die Wolf heeft bygebracht, genoeg beweezen ; ik voege 'er noch Duportus by in eene Aanmerking op de Cbaratcers van Theophrastus bl. 20.6. —. In oude tyden was het by de Heidenen de gewoonte, dat iemand, die van eene verlamming aan zyne voeten geneezen was, een paar gefchilderde of gefneedene zooien in den Temnel aan den wand hing"; gelyk men irt het boek van Tomasinus , toe (f) Wy ontmoeten het noch éénmaal in de gewyde bladen in dien zelfden zin, tc weeten Coll. II: 19. daar wy leezen: év x&tÜ* Tp, xstp*Xrlt xrA ÉW Ziek likt kt })00/ Exod. VIII: 12 en 30. IX: 33. X: 18. en Ndm. XI: 2. En een opzichte van Elisa , 2 Kon. IV: 53. vers 13. De Godt van Abraham, Ifaak en Jakob, da Godt onzer Vaderen, beeft (daar door) zyn kind Jefus verheerlykt, welken gy over gegeeven en voor Pilatus verloochend , boewei deeze het vonnis velde, dat by hem wilde loslaaten. Godt heeft Jesus verheerlykt, naamlyk door dit wonderwerk. _Hier mede onderricht Petrus het volk, welke de waare rede van deeze wonderdaadige geneezinge zy; teweetcn, óp dat men, daar dezelve in den naame van Jesus gefchiedde, daaruit zoude kunnen afneemen, dat hy geen bedrieger geweeft was, maar de Zoon van Godc, de waare Mesfias, die hunnen Stamvaderen, Abraham, Isaak en Jakob door Godt beloofd was. — Petrus ftclde dit vers 16. noch éénmaal ten allerduidelykften voorWanneer hier Jesus Godts kind, *•*<«, genaamd wordt, het welk vers 26. anderwerf gefchiedt, en Lukas ondertusfehen uit zich zeiven Jesus nooit ™ **7U &soZ, maar altoos r\» »W ©«T, noemt, trek ik hier uit het befluit, het welk ik hoope, dat men zeer gegrond zal oordeelen, dat hy dit, als Overzetter der redevoeringe, door Petrus in de Joodfche taaie gehouden, gedaan heeft. Deeze benaaming komt kap. IV: 27 en 30. anderwerf voor, maar wederom als een woord, het welk uit de Joodfche taaie werdt overgebracht. Wy hebben daarom rede om te gelooven,dat hetHebrceuwfche woord niet "p, maar -tV1 geweeft is. Dewyl nu dit woord een kind (m) betekent, bediende Lukas zich, te recht van het woord sr«r5, als het welk niet Hechts eenen knecht, miar ook een kind en eenen zoon te kenner^ geeft, zoo als Raphelios, in zyne Aanmerking uit Xeiiopbon, cn Eckhard in zyne Aanmerkingen over bef Nieuwe Teftament uit Ariftopbanesbl. 126, overvloedig beweezen hebben. .„ Wy (m) Gen. XXXIT: 2?.. XXXIII: 2. Exod. H: 3. RutiiI:£. I Saji. I: 2- Zacii. VIII: g, H a  HG Verklaaring van de Handelingen . Wy kunnen daarom aan Lindhammer en Bencel geenszins onze toeftemming geeven, wanneer zy zeggen, dac Je;us hier Godts knecht genaamd worde. De plaatze, Matth. XII: 18. alwaar de Meslias uit Jes. XLI1: i. w*?5 Qua genaamd wordt, komt hier niet tc pafle.^ Wanc Jesaias noemt hem aldaar najr, den knecht van Godt; cn Heinsids dwaalt-buiten twyfel, wanneer hy in zyne Prolegomena ad Arijtarchum, p. 672. van oordeel is, dat onze Lukas toen op die plaatze gedoeld beeft. Wat betreft, dat Petrus hier ook van den Landvoogd Pilatus gewag maakt, en den Jooden voorhoudt, dat zy Jesus by hem verloochend, dat is, ontkend hebben, dat hy hun Mesfias was; en dat hy zyne onfchuld herkend heefc, en hem daarom willen loslaaten; ik merke daarover aan, dat Petrus dit gefproken heefc, toen Pilatus noch aan de regeeringe was 00- Hy getuigt daar door teffens ftilzwygend, dat Pilatus den ongeloovigen Jooden, in het vervolgen der Jongeren van Jesus, niet behulplyk geweeft is; gelyk wy ook in deeze gefchiedniffc geen het minftc gewag van Pilatus gemaakt vinden. Hoewel het al te figuurlyk gefproken zy, wanneer hy, om die rede door TerTULLiANUs, Apol. cap. ii.pro fua confeientia Chriftianus Cecn Chriften in zyn hartj genaamd worde. Indien Pilatus van deeze redevoeringe van Petrus bericht bekomen heefc, gelyk wel te denken is, zal hy daar door noch meer bewoogen geworden zyn, om den Tongeren van Jesus geen leed te doen. vers-14. .Den heiligen enrerbtvaerdigen. Duidclykcr: éen heiligen en onfchuldigen. Want dus moet het woord («) Het is bekend, dat Pii.atus, weinig tyds daarnaa, door den ftadhouder (proconful) van Syricn, Vitellics, na Rome werdt opgezonden, om zich by Tiberius tegen de klachten der Samai;itaanen cn Jooden, te^ verantwoorden; en dat toen Bfe zaaken van Judsa door den ftadhouder van Syrien geie^ccrdwerden, Vertaalejs.  der Apoftelen, Hoofdft. III: 14, 15 af dikwils vertaald worden, gelyk ik by Matth. XXUI: 29. heb aangemerkt. Hier wordt de onfchuLdige Jesus tegen Barrabas overgefteld, die den dood volkomen verdiend hadt. vers 15. Maar den vorjl des leevens helt gy gedood: dien Godt van de dooden heeft opgewekt; waar van wy getuigen zyn, — tIp aew/et —. Hebr. II: 10. wordt hy i xpxtyh «■« ^u-npUs genaamd, en in dien zelfden brief, kap. XII: 2. • wirtut uexwh. Op beide? deeze plaatzen kan het geyoeglykd door den oorfprong der zaligheid — des geloofs — vertaald worden. Den oorfprong en ftamvader van een geflacht noemt Isogrates driemaalen rit *px*y°* t°" yi™™,, te weeten, bl. 72, aio en 246. in den Bafelfchen druk van 1594. Jambijchus noemt Pythagoras top «f^ylp tUs (p<*or) Thans hadden deeze beide Apoftelen een geloof gehad , fterk genoeg, om zelfs bergen te verzetten, Matth. XVII: 10. Want hoe groot, hoe verbaazend groot was niet dit wonderwerk! (?) Dit woord, , komt ook in den Grickfchen .Bybel voor; te wceten Jes. I: 6.  der Apoftelen. Hoofdft. llh ir5—18. n - De meefte Uitleggeren hebben zich zeiven in het licht gedaan, en de rechte betekenis gemift, dewyl zv dachten, dat Petrus hier van het geloof van den o-eweezen lammen fprak. Deeze dwaaling heb ik by vers 4 zoeken voor te komen, toen ik toonde, dat dit wonderwerk ten zynen voordeele gefchied is, zonder dat hy dacht, dat het gefchieden zoude; cn een paar foortgelyke daaden tot opheldering bybracht. •h fAttè rS iljddïêe dor* heeft men te recht vertaald: bet geloof aan z-men naame. Men noemt dit den genitivusobieSti. Zoo leezen wy Mark. XI: 11. *ïrh ©..5, let geloof aan Godt, en Rom. 111: 22. mt» lm xs bet geloof aan Jefus Cbriftus. vers 17. Nu, lieve broeders, ik weet, dat gy bet uit onvoeetendbeid gedaan bebt, gelyk ookuwe overheid. Petrus leert hier, cn vers 19, duidelyk , dat zelts de kwaadaartigfte onweetendheid door Godt vergeeven wordt, indien een Zondaar boete doet. Het zeilde leert Paulus, Rom. V: 10. daar hy zegt: indien de zonde noch zoo groot is, Gods genade is evenwel nocb grooter.Ook heefc onze grootfle Leeraar ons daarvan overtuigd, toen hy Luk. XXIII: 34. voor de geenen, die hem aan het kruis gebracht hadden , zonder uitzondennge, badt. Vader, fprak hy, vergeef bet hun, want zy weeten niet4 vaat zy doen. Ik zal hier niet herhaalen, het geen ik ter verklaaringe van die plaatze gezegd hebbe. Wy hebben derhalven geene rede om te twyfelen, of dc weg coc boete en zaligheid hebbe zelfs voor dc O verden der Jooden, de kwaadaartigfte vyanden van ÏEsus opengeftaan: en D. Major hadt, 111 zyne Aan-werkingen op de Handelingen der Apoftelen bl. 58 enz. zoo min als5 Muskus, in zyn Twiftfchrift de peccato in Spinturn S. §. 42 en 43. eenige zwaarigheid behooren te maaken, om dit tocteftemmen. «oer* 18. Maar Godt heeft, het geen hy door den mond van alle zyne Propheeten 'te vooren verkondigd hadt, te nneeten, dat Cbriftus zoude lyden, op deeze wyze vervuld. Petrus doelt met deeze woorden op de rede, waarom H 4 m  120 Verklaaring van de Handelingen zy Jesus nier. voor den Mesfias herkend hadden. Het vooroordeel van het waereldlyk Koningryk van den Mesfias hadt hen derwyze verblind, dat zy Jesus. omdat hy voor het oog der waereld gering enonaanzienlyk was, en ten laatften zelfs gekruilt werdt, niet voor den Mesfias herkenden, hoe veele redenen zy anders ook hadden, om hem als zoodanig aan ce neemen. Petrus onderricht hen daarom thans, dat zy in eon yalfch begrip geweeft waren, nademaal het lyden cn fterven van Christus door alle deProphecten voorfpeld was, dat is, gelyk hy het vers 24. zelfverklaard, door allen, die van den tyd van den Mesfias gefproken hebben. Eene verdere verklaaring van deeze woorden zoekc men by Luk. XXIV:"26 en 27. gelyk ook in de aantekening van Lindhammer op deeze plaatze. vers 19, 20, 2r. Zoo doet nu boete, en bekeert u, dat uwe zonden uitgedelgd worden; ten einde (ook tot u) van het aangezicht des Heer en de tyd der verkwikkinge kome, en hy den u verkondigden Jefus Cbriflus zende, dewelke den Hemel tot zyne wooning moet 'heb. hen, tot op den tyd, wanneer alles, het geen'Godt, door den mond van alle zyne heilige Propbeeten, van bet begin der waereld af, gefproken beeft, zal vervuld zyn. Het is my niet moeylyk gevallen , de mecning van deeze drie verfen te ontdekken. Eene eenvouwige cn nauwkeurige befchouwing der woorden deedt my zien, dat dezelve op deeze wyze moeten omfchrecven worden: „ Doet boete cn bekeert u, ten einde uwe zonden „ uit Godts fchuldboek moogen uitgedelgd worden (r), „ en op dat dan ook tot u van den Heere mooge ko„ men, de tyd (O der verkwikkinge, naa zoo°veele „ droe- fr) Van deeze fpreekwyze bedient Paulus zi:h ook Coli. II: 14. f>) Het meervouwige xxipc) is eene Hebrceuwfche manier van fpreeken, gelyk Tarnovius in zyne opheldering van deeze plaatze, bi. 1134. heeft aangemerkt.  itY Apoftelen. Hoofdjl. III: ïpS^r. ïm ,, droefenisfen wegens het geloof aan Christus geleeden, encindelyk, op dat Godt, aan het einde der „ waereld Jesus Christus , die u te vooren bekend ge- „ maakt, en met het geloof door u aangenomen is, toe „ u zende ais uwen Zaligmaaker; hem, zeg ik, die, „ naa zyne hemelvaart, by zynen Vader in den hemel „ moet zyn, toe dat de tyd zal komen, waarop alles in „ de waereld zal vervuld worden, het geen Godt, van „ den beginne der waereld af (f)> door alle zyne heili- „ ge Propheeten, heeft laaten voorzeggen, en hy als „ dan wederom van den Piemel zal afkomen, (kap. 1: ,, ii) en zyne geloovigen opwekken, en met zich in „ den Hemel neemen." Het oogmerk deezer woorden geeft ons de byvoegfelcn, die ik 'er hebbe ingelalt , naa een gering nadenken, zoo duidelyk aan de hand, dat de beknoptheid van deeze redevócringe van Petrus ons niet belette, om zyne mecning volkomen te verdaan, ee uictedrukken. Hoe veelcn zich over de verklaaring van deeze plaatze gekweld , en 'er evenwel de rechte meening niet van gevonden hebben , kan men in de aanmerkingen van Wolf zien., die zelf de waare betekenis van deeze woorden ontdekt en voorgefteld heeft. Ook hebbende beide Gerhards , en Lindhammer begreepeh , dat Petrus hiervan den jongden dag fpreekt. De breedvoerige verklaaring van deeze drie vcrien, die Tarnovius in zyne tixercit. Biblicce p. ! i iy tot 1173. voordelt, komt op het zelfde uit. Lange daarentegen hecht byna aan ieder woord eene verkeerde betekenis, ten einde zyn duizendjaarig ryk hier te kunnen vinden. En even ongelukkig is de verklaaring uitgevallen , die wy in Kohl zyne geleerde tydihgen, van 1748. bl. 136. vinden voorgelteld. Ik (t) 'At' iiBi'é't. Deeze uitdrukking komt kap. XV: 10. insgelyks voor, nis mede Luie. I: 70. Zy betekent eigenlyk van bulo tyden af; gelyk BfssÉÜtüS, Advcrf. lib. lil. cap. 2. J. 9. getoond heeft. H 5  ï22 Verklaaring van de Handelingen Ik moet noch eenige oogenblikken blyven flil itaaa by de woorden van vers 21. •» &T iv&ih iïifr&aj,. Dat het woord hier geenen nadruk heeft, en dac de befte Griekfche Schryveren 'er zich, zonder be- Eaaide betekenisfe, maar niet zonder cierlykheid van edienen, heeft Stolberg, cap. 17. de Solmcismis N. T. overvloedig beweezen. Dan over de fpreek¬ wyze zelve, dewelke hier voorkomt, is, dewyl zy dubbelzinnig is, wel eer tuffchen de Leeraaren van onze en de hervormde Kerk, een geweldige ftryd ontdaan. Dezelve zoude niet zoo hevig geworden zyn, indien niet beide partyen hunne verklaaring met hunne leerftellige begrippen verbonden hadden. Men leeze Hechts de aanmerkingen zoo van Beza, als van beide de Gerhards. Die van de hervormde Kerke verklaarden het op deeze wyze; i iv&,ht ï2ï|«r. -i«r«r, cn beilooten 'er uit, dat dewyl het lichaam van Jesus in den Hemel is , men bet 'zelve in hec H. Avondmaal niet weezenlyk ontfangen kan. Hier op antwoordden de Lutherfchen , dat men deeze woorden dus behoort te verftaan: e-£5 iSi^ur» iv^tn. Jefus heeft den Hemel, als den zetel zytier Majefieit, ingenomen; cn befchreeven daarby teffens de wyze, op welke het lichaam van Jesus in den hé-, mei is. Wy zullen ons hier niet in het veld der verfchillende byvraagen, uit de wederleggende Godtgelcerdheid ontleend, begeeven , maar alleen onderzoeken, toe hoedanig eene verklaaring wy door den aart der Griekfche taaie geleid worden <» En toch wy ontdekken fpoe- (u) ïk onthoude my om die zelfde rede van bet geen ik iéders zoude kunnen zeggen , om te bewyzen, dat de leere der Lutherfche Kerke, zoo van de alomtegenwoordigheid van Christus lichaam, als van deszelfs genietinge in het Heilig Avondmaal, wel verftaan, hoe men ook deeze plaatze opvat-, te, niets wint of verheit. Vürtaaler.  der. Apoftelen. Hoifdft. III: •> en dus ook de overzetting van Lutherus verdeedigden, gaerne toegeftemd, dat de cerftgemelde leczing noch ongepaft noch met den aart der Griekfche taaie ftrydig is: onder welke Tarnovius, (bl. 1168) Wolf, Lindhammer, Bengel, Wolle, (Differt. de verbis Gr decorum mediis §. X) moeten gefteld worden. Daarentegen is de uitdrukking, die men in onze Kcrv ke meeft al aanneemt, 'Xn>r*i eWfi™ ivf?,)», zoo onbekend cn ongebruiklvk, dat men alleenlyk uit Eoripides eene Dlaatze, dewelke gclykluidende fchcen, heeft kunnen  ''*24 Verklaaring van de Handelingen kunnen bybrengen. Dan dezelve is inderdaad niet ge. lykluidende. Want wanneer men in het Treurfpel Alcejies, vers 817. leeft: «»« *a3-»s ei h'nrt &fievf, is de betekenis daarvan: gy zyt zeer ten ongelegetien tyde aangekomen, om in ons huis als een Gaft in tekeeten. Jntegeneeel leeft men, omtrent op het einde van dit toneelftuk: t«» h 2i£x&af Sépuf, men moet ben in ï>et buis inneemen. Ik zal my hier by niet langer ophouden, maar myne Leezcren wyzen, na Vorstius zyne DiJJertationes Sacrce, dewelke in het geheele tweede hoofdftuk van het derde "boek klaar beweezen heeft, dat i ivoy^ï lii^T» 'UrS''» de rechte woordvoeging is. Alleenlyk merk ik noch aan, dat wy hier, niet zon. der rede, het woord S/f*e9-«, vinden, en niet ^Sui. Het laatfte: ï£ h'z*&«i <'»*■«» ri, konde ook vóór 'zyne hemelvaart gezegd worden; maar thans was dezel. ve reeds gefchied. Het oogmerk van Petrus is derhal. ven te zeggen, Jesus is ten Hemel gevaaren , en blyf'c ïn den Hemel, tot dat hy ten jongden dage wederom neder zal daalen, om het oordeel te houden; en dit moet ook zoo zyn, dewyl hy immers uit zyne nederigheid .Verhoogd moeft worden, Puil. II: 9. Luk. XXIV: 26. .. Ik verandere dan nu myne overzetting: dewelke den Hemel tot zyne wooning moet inneemen, op deeze wyze: dewelke den Hemel (w) tot zyne wooning moet hebben'. i Men zal zeggen: het onderfcheid van deeze beide vertaalingen is zeer gering. Dit ftem ik toe, en bvgevolg dwaalen zy, die deeze woorden dus vcrklaarén 'ïwZ-, ih'far* ™ Sv'ffitXw, niet in dc zaak zelve, maar in de eigenlyke bctekeniiTc der woorden, dewyl de andere leezing (v) Euripides noemt in dit Treurfpel dikwils een huis in het meervouwige fo/Mvt. (w\ Woordlyk: dewelke den Hemel mirt in zich hebben. Hoe onaangenaam deeze manier van fpreeken in onze taaie luide, is zy cicrlyk in het cor der Grieken.  der apoftelen. Hoofdjl. III: 22—-24* 1-2$ leezing op het gewoon gebruik van het woord J/^s<3-« gegrond is. Men heeft daarom aan beide zyden kwaalyk gedaan, dat men hierover met zulken yver twifttc. Van de verkeerde verklaaringe van het woord ** T«'ras-i«, het welk men door reftüutïo vertaalde, hebben, veelen zich in deeze eeuw bediend, om hun gevoelen te ftaavcn, dat Godt alle verdoemden, en wel niet Hechts de Menfchen in dien ftaat, maar ook de Duive. Ien, eindelyk wederom van hunne zondige natuur verlosfen, en der eeuwige gelukzaligheid deelachtig maaken. Dm dat het Griekfche woord hier niets anders, betekent, dan de daadlyke vervulling van hetgeen te vooren beloofd was, hebben voor korten tyd twee, in de uitlegkunde zeer geoefende Godtgeleerden beweezen, en tcffens de ongegrondheid der gezegde dwaalin-. ge beweezen: te weeten de Superintendent OvERE-ecx» wiens verhandeling in het tweede deel der gemengdsHamb. Bibliotheek bl. 980 enz. gevoegd is, en de Heer Dietelmair, in een Twiftfchrift over deeze plaatze. Hoewel de eerfte by hec woord *Xe*, buiten noodzaaklykheid, van de gewoone vertaalinge afwyke, het welk niet gefchied zoude zyn, indien hy het met my op deeze wyze hadt overgezet:, lot op den tyd% wanneer ai' les vervuld zal zyn, vers 22, 23. Want Mo fes beeft tot de Vaderen gezegd: eenen Propheet, gelyk ik ben. Om dit vers met de voorgaanden te verbinden , moeten deeze woorden van Petrus dus verftaan worden, als of hy gezegd hadt: want fefus is het, van wien Mo fes tot, uwe Vaderen fprak, toen by zeide: eenen Propheet, 'gelyk ik ben enz. Het geen men, zoo wel van de onmiddelbaare, als van de middelbaare of geheimzinnige betekeniffe (die 'er evenwel van den beginne af mede is ingeilooten)deezer woorden behoort te wecten, heb ik 1749- in myn Kersmis programma, met alle mooglyke nauwkeurigheid voorgefteld. vers 24. Ja alle Propheeten van Samuel af, en aften,, die naa diïniyd gefproken hebben, hebben ook deeze dagen voor-  ■J2d" Verklaaring zeer verfchillende uitdrukkingen zyn, en dat Petrus hier het zelfde zegt, het geen hy kap. II: 32. gezegd hadt: rs'ro» r0» 'IneSt «Vfi?» i ®üs, Godt heeft Je. fus opgewekt, ïy«j»«» °* *»> »«p«y, met welke woorden hy het in ons Hoofdlt.uk vers 15. herhaalt. Deeze misflag zoude niet door zoo veele en zulkebe« kwaame Uitleggeren begaan zyn, indien zy, by verder nadenken, gevonden hadden, dat het woord «W»'*-^ niet iets te kennen geeft, het geen vóór de komft van' Christus gefchied is, maar dat Petrus fpreekt van het geen toen ter tyd was voorgevallen. Godt, zegt Petrus, die thans Jesus opgewekt en daardoor beweezen heeft, dat hy geen valfchc Mesfias, maar zyn Zoon is, gelyk ik u reeds (vers 15) ais eene waarheid, door veele getuigniffen bekrachtigd, heb voorgefteld, heefc hem, en dit behoort gy nu uit zyne opftandinge te herkennen, tot u gezonden, gelyk hy zoo langen tyd onder 11 geweeft is, en u tot geloof en zaligheid heefc zoeken te brengen. Indien anderen, die de rechte betekenis van het wnord aWïVas begreepen, deezen famenhang, dien ik heb * aan*  123 Verklaaring van de Handelingen aangetoond, hadden opgemerkt, zouden zy niet op een noen vreemder gevoelen gevallen zyn, of geloofd hebben, dat de woorden: Godt beeft jefus tot u gezonden. willen zeggen: Godt heefc de Apoftelen van Jesus tot u gezonden. Beza , Hammond en Doddridge zyn op deeze verklaaring, of, om het by den rechten naam te noemen, op deeze verdra Jjïng gevallen. Vatablus, Zeltner en Hammond veritonden het Voord «nt-ft&n in eenen werkenden zin (aclive), dat Christüs hen zoude bekeeren. Maar Beza en Wolf Vatten het in eene onzydigc betekenifte (neutraliter) op : zicb bekeeren, zicb van den boozen wandel ofdenkwaaden voeg afkoeren; en zy doen dit met recht, dewvl •w'**1 insgelyks neuiralüer gebruikt wordt, kap. V; 22. en XV: iö. als mede xknr^', moet ook niet oppervlakkig befchouwd worden. Petros zoude hebben kunnen zeggen, gelyk Lutherus het de boosheid en niet de hooibeden vertaald heeft. Maar het is eene Hebreeuwfchc manier van fpreeken, waarvan men zich bedient, wanneer men iets als ongemeen groot wil voorlieden. Zoo wordt Gen. XX; 9. ééne enkele daad, dewyl zy als ongemeen kwaad befchouwd werdt, r=ywyo genaamd. Zoo leezen wy ook Ps. LXXXVI: 13 be. nignitates Dei (goedertierenheden Godts), en Rom/XII: 1. rtit üxTtffult ?z euZ, de barmhartigheden van Godt. Inzonderheid komt hier 2Pet. III: ri. in aanmerkinge, daar wy r*« , pietates, leezen. Gelyk daar door dit woord, m het meervouwige, eene zeer groote vroomheid wordt uitgedrukt, alzoo noemt Petrus in onzen text de ongemeene boosheid der Jooden, hunnen ten hoogden zondigen wandel, t«5 HOOFD-  der Apoftelen. Hoofdft. IV: i, 2» 129 HOOFDSTUK IV. vers 1, 2. Terwyl zy nu tot bet Volk fpraken, traden tot hen de Priefters en de Hoofdman van den Tempel % en de Sadduceeuwen, (dewelken misnoegd waren, dat zy bet Volk leerden, en aan bet voorbeeld van Jefus toonden, dat de dooden wederom zullen opftaan. Tot dus verre hadt men de Jongeren van Jesus noch niet vervolgd. Maar thans toen twee Apoftelen in den Tempel opftondcn, en het Volk leerden, oordeelde men zich verplicht, deeze ftoutheid te keer te gaan, dewyl men ee. nen opftand te gemoet zag. Derhalven kwamen do Priefteren, die daar toe buiten twyfel bevel van de» Hoogenprieftcr bekomen hadden, en met hun de Hoofdman van den Tempel, die zyne gewoone wacht by zich, hadt. ■ Dit kan men daar uit afneemen , dat men » volgens vers 3. de handen aan de Apoftelen ïloeg, ert hen gevangen nam. Want dit kan de Hoofdman zelf niet gedaan hebben. Dat de Hoofdman van den Tempel een Jood van afkomft en belydeniffe geweeft is, is onbetwiftbaar, dewyl een Heiden tot deeze bedieninge niet konde gebruikt worden. Drusius handelt over dezelve, by deeze plaatze, en Lardner, lib. I. de fide biftorica Euangeliftarum, cap. II. §• 15. maar het alleruitvoerigftDeyling, Obferv. Sacr. T. III. cap. 32. Maar waarom kwamen hier de Sadduceeuwen by, die 'er niet by noodig waren ? Deezen , dewelken hier tegen de Priefteren worden overgefteld, als die van deYefte der Pharifeeuwen waren, hadden hier toe buiten twyfel van den Hoogenprieftcr bevel bekomen, dewelke, gelyk wy kap. V: 17. leezen, zelf een Sadduceeuw was. Deeze was naamlyk gebelgd, dat zyn geloof in gevaar geraakte van uitgeroeyd te worden, nadcmaal deeze Apoftelen aan Jesus de opftanding der dooden leerden, dat is, niet alleen de mooglykheid der opftandinge door het vporbeeld van Jesus beweezen, . V. Deel. \ i»aar  J3° • Verklaaring van de Handelingen maar ook beweerden, dat eens alle dooden zouden odgewekt, en ten oordeel geroepen worden. Men kan dc zeer ongewoone manier van fpreeken dewelke hier voorkomt, i» *« 'Ur.z, op geene andere wyze verklaaren; en dus heeft Lutherus dezelve ook verftaan, m wiens vertaalinge wy an 3cfu leezen De Franfche overzetting van Mons , en la perfonne de 'jefus, komt insgelyks hierop uit; waarby Lenfant m'-dc '>■<;. bleeven is. Ook verklaart Doddridge het op dezelfde wyze. De overzetting van Beza: in nomine Jefu, kan niet worden aangenomen, niet alleen om dat Luka-; h"t byvoegfcl, in den naame van jefus, waar van hv zich zoo dikwils bedient, nergens op die wyze uitdrukt maar ook, om dat door deeze vertaaling onze plaatze met duidelyker gemaakt wordt. , ^aP c'an °u ook van mvne voorigc overzetting afen verkondigden, dat door jèfus de dooden zullen opftaan. Want ook dit wordt in den grondtext niet geze«d ho° zeer het op zich zelf met de waarheid overéénkome. ■ Hoe komt het toch, zullen veele Leezeren denken, dat t,e baddaceeuwen hunne dooling niet hebben lan-n vaaren, daar Jesus hun, Matth. XXll. de waarheid van dc opftandinge der dooden op zulk eene overtuigende wyze getoond hadt, dat niet alleen het Volk,selyk wy aldaar vers 33 en 34. leezen, het helder licht van zyn bewys met vcrwonderingc befchouwde, maar dat zy zelve ook niet in ftaat waren, om hem op dit bewys .een woord te antwoorden ? ziet hier mvn antwoord. Deeze is de natuur van alle dwaalingen in den Godtsdienft doorgaans fchieten zy zulke die- pe wortelen, dat haare aanhangeren hunne ooren te^ei alle bewyzen der waarheid ftoppen, en met ziende oogen niet zien, methoorende ooren niet hooren. —— Zienwy daarvan niet zelfs in veelen van onze Kerken een voorbeeld aan het bezweeren van den Duivel by den H.Doop? Schoon veelen onzer voornaamfle Leeraaren dit voor eene ongegronde en ergerlyke plechtigheid verklaard» en vermaand hebben, om dezelve aftefchaf- fen,  der Apoftelen. Hoofdft. IV: 3, 4. fen, blyft deeze gewoonte noch op veele plaatzen. En waarom, bid ikru? Het is een oud gebruik , zege men, en het geen oud is, moet men niet aifchaffen! Dan deeze dwaaling, ik bekenne het, is zeer gering in vergelykinge van die der Sadduceeuwen. vers 3. Want het voas reeds avond. Hier uit zien wy, dat Petrus eene zeer uitgebreide redevoering gehouden heeft. Hy was reeds ten drie uuren (kap. IJl: 1) in den Tempel gekomen. Hy hadt ook de opftanding der dooden geleerd, gelyk uit vers 2. van ons tegenwoordig texthoofdlt.uk blykt. Dit hadt Lukas niet mede gemeld. Nu tekent hy, vers 4, aan, dat Petrus, door zyne redevoering, het getal der Jongeren grootlyks vermeerderd heeft. Dit was het uitwerkfel van zyne lange redevoering, als welke de toehoorers, door een bondig voorftel, tot overtuiging bracht. Ik geeve daarom, zonder eenige bedenkinge, myne toeftemming aan Doddridge, dewelke van oordeel is, dac Petrus deeze zyne redevoering met de vermaaninge, om Jesus voor den Meslias te herkennen > en aan hem te gelooven, beilooten heeft. Wy kunnen hieruit gemaklyk befluiten, dat Lukas ook de overige redevoeringen der Apoftelen in dit boek niet volledig , maar alleenlyk volgens derzelver hoofdzaaklyken inhoud, heeft voorgefteld. vers 4. Maar veelen van de geenen, die het woord gehoord hadden, waren geloovig geworden, en het getal der Mannen was nu by de vyf duizend. Dat ik, door hec aannccmen van twee plmquamperl'ecta, de overzetting van Lutherus verbeterd hebbe, behoeve ik, dewyl de zaak zelve fpreekt, niet te zeggen. Het is geene ongewoone zaak, ha perfectum in'plaatze van liec Vlu'1mm; perjeccum te vinden. Ec in alle plaatzen , daar men dit niet bemerkt, wordt de betekenis duifter, of de verklaaring valfch. Dat onder deeze vyfduizend, de drieduizenl nieuwI 2 bekeer*  Verklaaring van de Handelingen bekeerden, van dewelken kap. II: 41. gefproken wordt mede geteld worden, blykt daaruit, om dat hier niec' gelyk daar, «e«-irt*«r«>, zy kwamen 'er noch by, gezegd wordt. Üok kunnen wy niet twyfelen, of de meelten van die voorgaande drieduizend aankómclingen zullen thans ook toehoorers van Petrus geweeft zyn En bygevolg worden zy onder de hier genoemde vyfduizend mede begreepen. Het gevoelen van den Heere Abt Bengee, dat het getal deezer nieuwbekeerden noch grooter gcwee(t is, dewyl Lukas alleenlyk van de Mannen fpreekt, en niet tcffens van hunne Vrouwen en volwasfene Kinderen gewag maakt, wordt eenigszins bekrachtigd, wanneer wv zien, dat de nieuwe Chriftenen, kap, V: 14. in Mannen en Vrouwen verdeeld worden. Ondertuffchcn kan het woord «\J>ft te deezer plaatze ook het zelfde, als *»*«,kap. II: 41. betekenen; gelyk wy te vooren gezien hebben, dat in de Griekfche taaie dikwils het woord mi,,s Menfchen van beide dc kunnen te kennen geeft. Het is uit dien hoofde twyfelacbti.", welke van deeze twee verklaaringen dc rechte zy. My komt de laatfte het waarfchynlyklt voor. vers s, 6. Den volgenden dag nu verzamelden zicb hunne Overjlen, en. Een groot contilium gefchikt, om door zyn gezag de overige Jooden van het geloof aan Jesus aftekhrikken. Ook bereikte dee/e zoogenaamde heilige kerkvergadering haar oogmerk by de moeiten, in welker oogen zy de rechte Rechters over geloofszaken waren, en in hunne uitfpraaken niet dwaalen konden. Het geen hier gezegd wordt, dac zV in Jerufalem vergaderd zyn, fchynt een noodloos byvbegfel, dewv!men buiten dien wel weet, dat dit te Jerufalem moet gefchied zyn. Mattheus, die kap. XXVI:3. en XXVlII12. met dezelfde woorden van eene vergadering van den hoogen raad gewag maakt, voegt 'er niet bv, dat dezelve te Jerufalem gehouden is. Lightfoot ftclt  'der Apoftelen. Hcofdft. IV: 5—7. r33 ftelt by onzen tegenwoordigen text twee gevoelens voor, waar van het eerfte vry wat fchyn van waarheid heefc. Hy is naamlyk van gedachten, dat de meefte byzitcers van den hoogen raad zich toen op het land opgehouden hebben, en, wegens deeze gewichtige zaak, na Jerufalem te rugge geroepen zyn. — Op dit denkbeeld was Beza reeds gevallen. By Johannes en Alexander, dewelken vers 6 00 genoemd worden, zal ik my niet ophouden, dewyl jK van oordeel ben, dat het oogmerk van Lukas niet geweeft is, deeze naamen voor de laate nakomelingen, maaralleen voor hun op te tekenen, die toen leefden, en deeze Mannen kenden. Wat betreft, dat Hannaü Hoogcpricfrer genoemd wordt, en niet Caiphas; daar uit beüuite ik, dat, daar zy (Luk. III: 4) beurtswyzé regeerden, thans Hannas de Hoogepricftcrlyke bediening wederom aanvaard heeft. Dit is ook het gevoelen van Basnage, in zym ExerciU Anti-Baron. p. 54. en in zyde Armales ad A. C. 2». XI. als mede van Joh. Nicolai, Hoogleeraar in de Ouuheden te Tubingen, in zyne verhandeling, de bAGAür feu vicario Pontificis, §. 26. •vers 7. Wie heeft u de macht of het hevel gegeeven, om dit te doen. Dezelfde vraage, die de Priefters, Matth. XXI: 2% in den tempel aan Jesus gedaan hadden. Het geen Mattheus i{■»«'«» genoemc hadt, noemt Lj-kas hier ?»'»*,«», gelyk hy in zyn Evangelie, kap. IX: I. èv'safiiv en • {•««-/«» by éón voegt. Clericus was van gevoelen , gelyk Erasmus oek,by vers 0. dat men hier mede bedoelde de Apoftelen te vraagen , of zy toveraars waren, dan of Godt hun deeze niacht gegeeveu hadt. De eerfte vertaalde *«ï«« do-r quahs (x) Over dit vers heeft Major cene breedvoerige aanmerking, bl. 66 enz. als mede Biscoe in zyne OpMdermg- van de Handelingen der Apoftelen, g. 430. en veele volgenden. I 3  134 Verklaaring van de Handelingen qualis (hoedanig een), daar het hierdoor qtds, (wie) behoort overgezet te worden ; in welke betekeniife het dikwils gebruikt wordt, gelyk ik by Joh. X: 32. getoond hebbe. Ook hebben het de Latynfche Overzctteren niet door quali, maar door qua vertaald. De hooge raad verwachtte van deeze twee Apoltclen het bekentnis, dat zy dit in den naame van den gekruiden Jesus deeden, en dat zy van hem deeze macht ontfangen hadden. vers 8. Toen werdt Petrus vol van den Heiligen Geeft, Dat hier en vers 31, gelyk ook kap. XIII: 9. door wA>;c&f;; te kennen gegeeven wordt, dat Petrus eene byzonderc aanfpooring en eene buitengewoone kracht van den Heiligen Geeft ontfangen heeft, om zich te verantwoorden , heeft de Heer Bengel te recht aangemerkt. De H. Geelt, die altyd in de harten der Apoftelen woonde, vertoonde zyne kracht by byzondere gelegenheden op eene byzonderc wyze. En dat hy dit voor den rechtbank zoude doen, hadt Christus hun, atth. X: iy. beloofd. Wanneer gy voor den Rechter gefteld wordt, fprak hy tot hen, zalu ter zelfde uure in. gegeeven worden, wat gy fpreeken zult. vers 9. Dewyl wy beden, wegens de weldaad aan deezen kranken Menfcb beweezen, voor den rechtbank geroepen worden, om ons te verantwoorden, door wien de. zelve gezond gemaakt zy (>•). Dat het woord « hier niet door fi (indien) maar door cum of quandoquidem (dewyl) moet vertaald worden, hebben de meefte Uitleggeren begreepen. En zy hebben insgelyks met weinig moeite ontdekt, dat d&tf*lv de genitivus objecli is: hce- Cy) Wy behooren, denkt my, niet önaangemerkt te laaten, dat I'etrus zyne verdediging begint, met de bctuiginge, dat hy genoodzaakt was, zich over eene beweezen weldaad te verantwoorden. Dit was naamlyk gefchikt, om den Joodfchen raad terftond van dc ongerymdheid der bandelwyzc te overtuigen, ten zynen epzichte gehoudem Vbrtaaler.  ier Apoftelen. Hoofdft. IV: 8—12. 13ƒ hoedanig eenen genitivus wy in het voorgaande hoofdft.uk vers 16. ontmoet hebben. betekent door de rechters verhoord cn onderzocht worden. Camerarius heeft eene plaatze uit Plato opgegeeven, daar hy dit woord, zoo wel als Kvutpim in die zelfde betekeniife ontmoet heeft. •fifT/'u kan betekenen waar door, gelyk Erasmus, Beza cn Vatablus het verftaan hebben. Maar men kan het ook door wien vertaaien. In de eerfte betekeniife komt het Matth. V: 13. voor; in de tweede Hebr. III: 12. Het komt op hetzelfde uit, welke van deeze beide betekenisfen men hier kicze. Echter geeve ifc den voorrang aan de laatfte, dewyl Lukas XI: 19. ei tin ook door wien betekent; en dewyl in het vers, het welk op onzen tegenwoordigen text volgt, insgelyks ftaat; door deezen is hy gezond geworden. vers 10. Door deezen fjEstis) Haat dseze Menfcb hier gezond voor ti. Deeze Menfcb zegt Petrus , met den vin, ?er op hem wvzende. Ik belluit hieruit, zoo wel als uit vers 14. dat hy met de Apoftelen in de gevangenis gebracht is. Misfchien iwyfelde men, of hy dezelfde Man wel ware, dien zy zoo veele jaaren achter een aan de deure van den Tempel hadden zien zitten. Veelügc, konden zy denken, is het geheele werk bedrog; misfehien heefc een ander zich voor dien kreupelgebooren Uitgegeeven. Dan zy zagen nu (vers 14) voor huune oogen, dat hy deeze bekende bedelaar zelf was. vérs II. Deeze is de (leen, dien gy bouwlieden veracht hebt, die nu de boekfteen geworden is. Hoe men deeze woorden te verftaan hebbe, cn dat zy doorgaans verkeerd opgevat worden, heb ik by Matth. XXI: 42. getoond. vers 12. 'Er is niemand anders, door wien wy de %sligbeid kunnen erlangen, en 'er kan niemand anders in de geheele waereld genoemd worden, die den Menfchen gegeeven is, 'op dat 'wy door denzelven zonden zalig worden. 'xivitS .>./**, niemand, is eene Hebreeuwfche manier I 4 van  T3« (rempublicr.m adminiflrante.;, magïjtratum gerentes) worden ovcrgcftcld, en dat, volgens Casaubohus, in Animadv. in Atheneum lib. II. cap. VUL by 'Hip- I 5 fOCRA-  Ï38 Verklaaring van de Handelingen te kennen geeft. In deeze betekenisfe komt dit woord eenige maaien voor in Xenophon zynen Hiero, en wel terltond in het begin, welke plaatze de naarftige RaTHelius niet heeft aangetekend. Hoewel men insgelyks uit deeze plaatze kunne afneettien, dar ook de geleerden UZ**, genaamd wierden, wanneer zy geene eerampten bekleedden, en dus in zoo verre tot het gemeen benoorden. vers 14. En zy konden daar niets tegen zeggen. 'a»«<- é*t,. Hier werdt vervuld, het geen Chritos, Lukas XXI: 15. zynen Apoflelen ha Je toegezegd: ik zal u welfpreekendbeid en wysbeid geenen, dewelke alle uwe tegenpartyen niet zullen kunnen tegenfpreeken »«») of wederfiaan. vers 15. Toen gebooden zy hun uit den boegen Raad te gaa?i. Buiten twyfel heeft de gezond aemaakte kreupele insgelyks moeten buiten ftaan, alhoewel Lukas het niet uitdrukly k melde. Het geen van zelf fpreekt, kan een geichicdfehryver veilig met ftïïzwygen voorbvgaan. ' 3 vers 16", 17. Wat zullen wy deeze Menfchen doen? Bat zy een openbaar wonderwerk verricht hebben, wordt door allen, die te Jerufalem woonen, duidelyk herkend, én 'wy kunnen bet niet loochenen. Dan laat ons, 00 dat het volk niet verder hef met worde, hun onder firenge bedreigingen gebieden, tot geenen Menfcb meer in deezen niame Cm dien van Jesos) te fpreeken. Lukas fielt ons de redewifleling der byzitteren van den hoogen raad niet ten vollen voor; hy gaat het befluit daarvan met ftilzwygen voorby, het welk wy evenwel vers 21. vinden opstekend Hetgeen zy met eikanderen fpraken kan op de°vo!"endê wyze omfehreeven worden: „ Wat zullen wy nu doen? zullen wy deeze Men- ,, fehen, frocRATES it }ii»Tai, en t\ *\feéf, met elkan-.leren verwiflcld worden, cn das het eerfte woord in de betefeeniflb van vulgus of plebs (het gemeen volk) voorkomt. Vertaaler.  der Jpnfielen. Hoofdji. IV: 14—17. 13* „ fchen, wegens de Predikatiën, die zy in den tempel ter eere van hunnen Jesus gehouden hebben, ',' ftraffen? zy hebben, weliswaar, de zwaarite ftraf. ' fc verdiend. Maar dit is thans niet raadzaam. Het " Volk eerbiedigt hen als Godtlyke afgezanten, en wonderdoeners. Ook is het wonderwerk, het welk ,', zy verricht hebben, zeer groot , en tcffens onloochenbaar. Veroordeelen wy hen nu tot de ftraffe, die " zy wel verdiend hebben, dan zal er een oproer ontftaan, het welk voor den hoogen Raad zeer nadeeli- !> «e gevolgen kan hebben. Wy kunnen derhalven niets anders doen, dan ftil zitten. Evenwel kunnen wy hen ook niet ontflaan, zonder hun, in onze hoedanigheid als Rechteren, eemgszins te doen blyken, „ dat wy de zaak ernftig opvatten. Miffchien doet het eeni» nut, wanneer wv hun, onder zwaare dreigementen (&) verbieden, met het prediken van Jesus voort- ' tevaaren. Want het zoude waarlyk een groot ongeluk voor ons zyn, indien deeze kanker verder voortging, en deeze pelt van tyd tot tyd meer andere be- „ fmette!" Deeze beide gelykenisfen hadden zy voor den geert, toen zy zeiden: ﻫ t*i Paulus ontleent a Tim. II: 17. insgelyks zulk eene gelykenis van den 'kanker, (gangrema) daar hy eene ondeugende leer, die hoe langer hoe verder voortgaat, met denzelven vergelykt Seneca bedient zich in zvn boek de tranquittitaiè mimi, cap. 7. van de gelykenisfc van de peil: jbpunt vitia, fchryft hy , cf contactu nocent. Itaqiie ut m peplentia curendum c\i, 11e morbo fiagrantibus asfideamus , eest. (de ondeugden gaan geduurig voort, en zyn befmetlvk. Derhalven gelyk men ten tyde van de pelt behoort zorge te draagen, om niet te gaan zitten by de geenen, die met deeze ziekte bezocht zyn, enz.) Op dezelfde wyze fchryft Cicero, in zyne vierde redevoering (jb) 'A. 166.  £40 Verklaaring van de Handelingen fing tegen Catilina, cap. 3. boe malum obfeure ferpens multas jam pravincias occupavit (dit kwaad in bet duifter voortfluipcnde heefc reeds veele wingeweften béfmet.) ■vers 18. Datzyin bet tninfi niet meer zouden fpreeken afloeren in den naame van Jefus. ui 5ou vers 21. Maar zy bedreigden hen noch meer, en lieten hen gaan, dewyl zy, wegens het Volk, niet zagen, bos zy ben konden beftraffen ; want een ieder prees Godt, over het geen grfchiedde. .Over deeze aanfpraak der Apoftelen verfchriktten de Rechters derwyze, dat zy hen terftond lieten gaan, ehalleenlyk hunne bedreiging herhaalden. Hoe verward moeten hunne gedachten geweeft zyn, dat zy hun, onder herhaalde bedreiging, noch éénmaal gebooden, niet meer van Jesus te fpreeken, daar de Apostelen ondertusfehen zoo duidelyk verklaard hadden , dat zy dit gebod niet dachten te gehoorzaamen. Zy waren wel tegen hen verbitterd, en zouden hen gaerne door den dood ftom gemaakt, ten minlten na de gevangeniffe te rugge gebracht hebben. Dan zy hadden noch verftands genoeg, om dit niet raadzaam te oordcelen; dewyl zy in dat geval een oproer onder het Volk te gemoet zagen. Wel is waar, de Chriftenen zouden 'er zich, zoo min als kap. V: 18. met geweld tegen .verzet hebben. By hen heette het: prceces noftra arma Punt, wy verzetten ons tegen onze Vyanden alleenlyk met gebeden, van andere wapenen weeten wy niets. Maar" de hooge Raad was 'er evenwel thans .beducht voor,  J42 Verklaaring van de Handelingen voor, cn oefende daarom, in ftede van rechterlyke macht, itaatkudige voorzichtigheid. Wanneer Ltjkas 'er byvoegt, dat ieder een Godt óver het wonderwerk prees, het welk thans door deeze twee Apoftelen verricht was, bedient hy zich van eene Hyperbole, (vergrootende manier van fpreeken) die in de Joodfche taaie zeer gebruiklyk is. Men zie 'erover, hetgeen ik by Joh. XII; 19. heb aangetekend, daar gezegd wordt: de geheele waereld loopt hem naa. Lukas wil hier niets anders zeggen, dan dat het getal van hun, die deeze daad voor een Godtlyk wonderwerk hielden, zeer groot geweeft is. , vers 23. Toen zy nu los gelaaten waren, kwamen zy ly de hunnen , en verhaalden. Door de bunnen iitèe Mm) worden , Volgens het gebruik der-Griekfche taaie, die geenen verftaan, dewelken met hun in dezelfde herberge (vers 31) huisvefting hadden. De beide Apos. telen begaven zich thans niet wederom na den tempel, tnaar gingen na huis. Op die wyze betekent Joh. XV!:' 32. en XIX:.27, t« 'ih»gaan, zich na zyne wooning begeeven, gelyk ik by deeze beide plaatzen beweezen hebbe. Het is op zich zelf waarfchynlyk, dat de Apoftelen allen in dezelfde herberge te huis geweeft zyn, en dat Petrus en Johannes dus hunne amptgenoóten by clkanderen gevonden hebben. In deeze gedachten worden wy beveiligd, door het geen wy vers Cj 30 leezen. Dat dczelven, terwyl deeze twee gevangen waren, Godt yverig voor hun gebeden hebben, en dat dit voorbeeld ook door de overige Chriftenen ffevolgd is, Zoude, indien het noodig ware, uit kap, XII: 5. kunnen beweezen worden; dan men zal geene zwaarigheid maaken, om dit, ook zonder zulk een fchriftuurlyk bewys te gelooven. vers 24. Naa dat deezen dit nu geboord hadden, verheften zy hunne flemme éénpaarig tot Godt, en fpraken. Lange cn LindhamjKEr doen deezen woorden geweld aan,  der Apojieltn. Hoofdjl. IV: 23., 24; 14$ aan , wanneer zy denken, dat maar één van de Apoftelen dit gebed met eene luide ftemme gedaan heelt, en dac de overigen daar mede hunne ftille verzuchtingen gepaard hebben. Immers verhaalt Lukas uitdruklyk-, dac zy allen hunne ftemme hebben laaten hooren. Het valt nietmoeylyk te begrypen, hoe dit toegegaan, zy. De woorden, die wy vers 24, 25, 26. vinden ^ waren ontleend uit het boek der Pfalmen, en dus hun' allen, niet Hechts den Apoftelen, maar ook den overigen huisgenoocen bekend. Deeze woorden werden dan door hen éénftemmig (óf) uitgefprokeu, of, het geen ook wel kan zyn, gezongen. Het geenwy vers 27, 28, 29 en 30. vinden, fprafe een Apoftel, hoewel ook niet alleen, maar de andere Apoftelen baden insgelyks met luide ftemme, de één naa den anderen. Wy weeten immers, ten minften wy kunnen het weeten, (men zie het geen ik by vers 3. heb aangemerkt) dat Lukas dit gebed niet van woord tot woord, maar alleen deszelfs hoofdzaaklyken inhoud heeft opgetekend. Dat de Apoftelen de tweede helft van dit gebed ge. daan, en de overige huisgenooten het zelve in ftilte nagebeeden hebben, kan men uit vers 29. afneemen, alwaar zy, die dit gebed deeden, zich Godts knechten noemen. Het begin van dit gebed is woordlyk het zesde vers s:t Ps. CXLVI. Dc plaatze ftaat op dezelfde wyze, als zy hier door Lukas wordt bygebracht, in den Griek' fchèn Bybel. Wat betreft, dat Lukas niet fchryft: toen zy het hoorden, fpraken zy; maar: zy verbef ten hunne flemme, en> (d) Doddridge behoefde daarom niet vaft te Hellen, dat da H. Geeft hun allen deeze woorden op eene onmiddelbaare wyze heeft ingegeevcn. Voor het overige verwerpt hy mede het gevoelen van fommigen zyner landgenooten, dewelken be* weeren, dat maar één Apoftel dit-gebed uitgefprokeu^ en U* indfir.cn het met Anpn beilooten hebbes.  t44 Verklaaring van de Handelingen en fpraken; wy kunnen daar uit met recht befluitcn, dat zy te vooren in angft en jvreeze geweeft waren, duchtende, dat Petrus en Johannes mirt'chien om het leeven zouden gebracht worden. Thans, toen zy hen wederom ontilaagen zagen , veranderde hunne angft daarom m bïydfchap, en zy uitten dezelve in dankbaare vreugdeklanken. ' vers 25, 26. Die gy door den mond van David, uwen Knecht, gezegd bebe. Te wecten, in den tweeden P/alm. Dat in deezen Pfalm het ryk van David als een voorbeeld van het gceftlyk ryk van Christus befchreeven wordt, zien wy hier door de Apoftelen beveiligd. vers 27. Herodes en Pontius Pilatus, beneffens de Hei. denenen het Volk van Israël, hebben zicb wiarlyk tegen uw heilig kind, Jefus, dien gy gezalfd hebt, vergaderd. De woorden: •«•• ^^nrx, s zyn duidelyk, op de.voorgaande voorzegging, dewelke nu in de daad vervuld was, betreklyk. En dit fchynt ook het gevoelen van Lutherus geweeft te zyn, dewelke het vertaald heeft: jawaarlyk, zy hebben zicb vergaderd, dat is- ja het is voorzeker door de uukomft geblccken, dat zy zich tegen hem vergaderd hebben. Het byvoegfel, dien gy gezalfd hebt, kan ons wondcrlyk, ten mmften geheel onnoodig voorkomen. Dan wy moeten deeze woorden recht verftaan. Zy geeven te kennen: welken gy ten Koninge, of, gelyk Petrus, kap. II: 36. lprak, ut eenen Heer en Cbriltus (Mesfias) gemaakt hebt. Er wordt hier mede gedoeld op Ps II- 6 ZioT m7nen 'K°ning êezalJ'd °P mynen heiligen terg Het volk van Israël wordt hier in het meervouwige genaamd, dewyl het in twaalf Volken verdeeld was, dewelken, om dat zy denzelfden oorfprong hadden^ twaalf Stammen genaamd worden. Wy vinden ookin het oude Tcftament plaatzen, in welken de na* komelingcn van Abraham den naam van Volken draagen. Gen. XVII: 4, 5, 6 fprak Godt tot hem: *y wit een Vader van veele Volken worde;-i. En kap. XXVIII: 3. zegende Isaak zynen Zoon Jakob met dee- zo  der Apoftelen. Üoofdjl, IV; 25—20-. itf ze woorden: Godt zegene u, en madke u, dat gy een hoop Volken wordt. vers 28. Om dat te doen, bet geen uwe band, en urn raad te vooren bejlooten hadt, te laaten gefchieden. Dac het woord ytn&n tegen «Wwi wordt overgefteld, ea dus, dat Godt, het geen de vyanden van Jesus gedaan bebben, 0111 wyze redenen heeft laaten gefchieden, ziet men met den eerften opflag. Syrbius heeft de voorftanderen van het leerftuk der voorbefchikkinge (predestinatie), dewelken zich van deeze plaatze tot verdediging van dit leerftuk bedienen, zeer duidelyk en bondig wederlegd, in zyn twiftfehrift : de determinata futurorum contingentium veritate, §. 18. Ook heefc Gerhard. deeze plaatze in zynen locus theologicus de providentie %. 131. opgehelderd; gelyk mede Flacius in zynen Clavis P. II. p. 397. De band van Godt kan hier niet gevoeglyk, Godts» macht betekenen, gelyk Jer. XVI: 21. Godts band en macht te zamen gevoegd worden; maar men moet de opheldering van deeze uitdrukking kap. II: 23. zoeken. Daar vinden wy $ioxi en r^ytum roZ QuZ, hier n £w> w tS by clkanderen. Het één en ander heeft dezelfde betekenis. 'Er wordt hier naamlyk van Godts albeftierende hand gefproken, waar door hy de daaden der vyanden van zynen Zoon derwyze heeft Weeten te leiden en te regeeren, dat hunne aanflagen te fchande gemaakt, Christus verheerlykt, en de grenspaalen v3n zyn geeftlyk ryk in de geheele waereld uit» gezet wierden. vers 29. En nu, lieer, fa toch uwe oogen op hunne dreigementen, en geef uwen knechten kracht, om uw woord geheel onverfebrokken te fpreeken. Dat zoo wel het woord to»ï», als Jo«, goed Griekfch is, heeft Elsner by deeze plaatze overvloedig beweezen. Tot opheldering van deeze plaatze diene de volgende omfchryving: ,, Heer! zie, hoe uwe vyanden dreigen, en ons van de voortplanting uwer leere poogen aftefchrikken» „ Gy zyt immers" de Heer, die over uwe vyanden V. Deel. K „ lacht.  146 ■ Verklaaring van de Handelingen ., Iaeht, (Ps. II: 4) en hunne poogingen befpoc. Geef ons dan kracht en moed, om voor hunne dreigemen„ ten niet te vreezen , maar met een kloekmoedig ., hart in de waarneeminge van ons Apoftelampt voort te vaaren/' vers 30. Strek uwe band uit, om gezond te maaken ; en op dat 'er tekenen en wonderen gefchieden, door den naame van uw heilig kind, Jefus. Dat is, kom onze prediking te hulpe door wonderwerken, en geef ons kracht om in den naame van uwen Zoon niet flechts zieken gezond te maaken, maar ook door andere wonderdaaden te toonén, dat wy uwe gezanten zyn, en dat men, het geen wy verkondigen, als uwe leere heeft aan te merken. vers 31. Naa dat zy nu gebeden hadden, bewoog zich de plaatze, daar zy by eikanderen waren, en zy werden allen met den heiligen Geeft vervuld, en fpraken Godts woord zonder vreeze. Pric^eus vertaalt het: toen zy noch baden. Dan dewyl ik geen dergelyk voorbeeld kenne, acht ik het beter, by de gewoone vertaaling te blyven. . Zy befpeurden eene fterke fchudding van het vertrek, in het welk zy byéén waren. Dit teken van Godts tegenwoordigheid vertoonde zich insgelyks kap. II: 2. by de uitftorting van den Heiligen Geeft op den pinkfterdag. Noch (terker was de fchudding in de gevan* genilTe (kap. XVI: 26) waarin Paulus en Silas zich bevouden. De volgende woorden heeft men op deeze wyze te verftaan, dat zy niet Hechts op dien tyd van Godt en zyn woord, met hartlyke blydfchap, onder eikanderen gefproken hebben; maar dat zy ook naderhand yverig en onverfchrokken voortvoeren, tot het volk van Jesus te fpreeken. Tot deeze verklaaring geeft ons vers 33. aanleiding. vers 32, 54, 35. Onder de menigte der geloovigen was één hart en ééne ziele; ook zeide niemand van zyne' goederen, dat zy zyn eigendom waren, maar zy hadden alles  der Apoftelen. Hoofdft. IV: 30—35* 14,7 tes onder eikanderen gemeen. 'Er was ook niemand onder hen, die gebrek hadt; want zy, die landeryen of buizen hadden, verkochten dezelve, en brachten bet geld, bet geen zy voor het verkochte goed ontfangen hadden, en leiden bet aan de voeten der Apoftelen; en men gaf eenen iegelyken, naar maate by ncodig hadt. Het geen Lukas hier'van de eerfte Chriftenen fchryft, dat zy één bar% en ééne ziele geweeft zyn, is eene fpreekwyze, waar van de Grieken en Latynen zich ook gewoon waren te bedienen, om de grootfte éénsgezindaeid en vriend* fchap aan te duiden ; gelyk Priceus en Elsner by deeze plaatze getoond hebben. Wanneer Cornelius A Lapide hier by aantekend, dat men dit niet in eenen natuurlyken "zin (pbyfice) maar in eenen zedelyken Qmoralüer) te verftaan heeft, cn dat ieder van deeze Chriftenen zyn eige hart en zyne eige ziele hadt; is het moeylyk te giffen, voor wien het noodig ware; dit aan te merken. De woorden: zy hadden alles onder eikanderen gemeen, die wy reeds kap. II: 44. hebben aangetroffen , zyn eenen geruimen tyd op die wyze verklaard, dat onder deeze Chriftenen eene zelfde gemeenfehap van goederen plaatze hadt, als de Fythagorsers en Esfreers (e) onderhielden ; hoedanig eene Plato voor een wcezenlyk frak van cene volmaakt geregelde ftad hieldt. Dan dat deeze verklaaring op geene genoegfaame gronden fteunt, zal ons door de twee volgende aanmerkingen blyken. Vooreerft zoude het verhaal van Lukas, indien hy ons dit hadt willen zeggen, eene geheel andere gedaante moeten hebben. Hy zoude in den beginne den oorfprong van deeze zonderlinge verééniging der Chriftenen bekend gemaakt, en bericht hebben, of men denze fchikking aan de Apoftelen te danken hadt, dan of deeze (O Grotius fchryft hy kap. IT: 44. uitdruklyk, dat deeze Chriftenen op dezelfde wyze gehandeld hebben, als wel eer de Pythagoraeers en Effieeiï. K 2  148 Verklaaring van de Handelingen deeze gemecnfchap van goederen door de Chriftenen zelve ingevoerd, en naderhand eerft door de Apoftelen goedgekeurd is. Hierop zoude hy verhaald hebben, hoe ieder Chriften, volgens deeze fchikking, of onderling goedvinden, zyne huizen, landeryen,en andere verkoopbaare goederen tot geld gemaakt, en dit geld, zoowel, als het geen hy te vooren reeds hadt, aan lieden, daar toegefteld, overgegeeven hebbe — hoe deeze voor het onderhoud en de kleedinge van zoo veele duizenden Menfchen zorge gedraagen, en elk eenen zyne wooning aangeweezen hebben," ten einde een iegelyk wilt, waar hy op den gezetten tyd fpyze, en des avonds eene flaapplaatze konde vinden. Óm thans niet van andere omftandigheden te fpreeken , die de gewyde gefchiedfchryver niet met ftilzwygen hadt kunnen voórbygaan , cn die ik vciiig aan het nadenken van myne Leezeren kan overlaaten. Eri dewyl wy alle deeze noodznaklyke berichten hier te vergeefs zoeken, kunnen wy in de tweede plaatze nagaan, of ons zelfs geene byzonderheden voorkomen, dewelken niet toelaaten, dat men aan deeze eerfte Chriftenen zulk eene gemecnfchap van goederen, als Plato vorderde, toefchryve. En zoodanige byzonderheden doen 'er zich niet weinigen op. Kap. II: 45, leezen wy, dat Chriftenen, die een huis of akker verkocht hadden, het geld, dat zy daar voor ontfingen, zelve onder de behoeftigen verdeeld hebben. Bygevolg hebben zy het niet in de gemeene kaffe gegeeven. Kap. IV: 32. wordt verhaald: dat niemand van zyne goederen zei'de, dat zy zyn eigendom waren. Dus fpreekt men van iemand, die wel eigene goederen heeft, maar zoo goedertieren jegens zyne behoeftige geloofsgenoot ten is, dat hy hun van het zyne met eene milde hand toedeele. Van ipmand, die alles, wat hem toebehoorde, in dc algemeene kalle gegeeven heeft, kan men zich op deeze wyze niet uitdrukken. Jvai->,  der Apoftelen. Hoojdft. IV: 32. 145 Kap. IV: 34. 35. leezen wy uitdruklyk, dat het byeengebrachte geld bedeed werdt om de armen te ver. zorgen. Bygevolg is het geene algemeene kasfe voor alle Chriftenen geweeft. Kap. V: 4. vinden wy , dat niemand gedwongen werdt, om het zyne cc verkoopen, maar dat het ieder eenen vry ftondt, zyne bezittingen te behouden. Kap. VI: 1. klaagen dc armen, over eene ongelyke uitdeeling van het geld. Het geen ens genoeg doet zien-, dac alleen de armen aan deeze kaffe deel gehad hebben. Kap. XII: 12. wordt van eene Chriftinne gewag gemaakt, die haar eige huis te Jerufalem hadt. Deeze hadt dus haar huis niet verkocht, noch het geld in de gemeenfehaplyke kalle gegeeven. Ten laatften wil ik mynen Leezeren noch wel in overweeginge geevcn, of zulk eene gemeenfehap van goederen onder de Chriitenen te Jerufalem van dien tyd, niet volflrekt onmooglyk gcweelt zy. Ik kan 'er ten minften de mooglykheid niet van begrypen, zonder eene menigte van wonderwerken, en wel van zulke wonderwerken, die Godt gewoonlyk niet doet, te veronderitellfn. Wy kunnen derhalven met het grootfte recht befluiten, dat Lukas hier geenszins van eene volkome gemeenfehap van goederen fpreekt, en dat men bygevolg zyne woorden: zy hadden alles gemeen, op eene andere wyze te verftaan heeft. Op hoedanig eene wyze dan? zal men vraagen; en ik antwoorde; op geene andere, dan het oude fpreekwoord (ƒ)•' amkorum omnia j'ur.t communia, onder waare (ƒ) Dc ouden fchreevcn dit fpreckwoord aan Pytiiagoras toe. Men zie TiMiEus by Laërtius, lib. VIN. cap. 10. Cicero lib. I. de leglbus. Porphïirius in vita Pythagora cap. 33, K 3  150 Verklaaring van de Handelingen re vrienden zyn alle dingen gemeen. Die fluit niet in, dat tot waare vriendfehap eene volftrekte gemeenfehap van goederen vcreifcht wordt; maar het wil alleen zeggen, dat waare vrienden eikanderen met hunne goederen oehulplyk zyn, dat een vriend zynen vriend dikwils aan zyne tafel laat eecen en drinken , dat hy met gefcheriken jegens hem niet kaarig is, dat hy gereed is, om denzelven met alles wat hy heeft ten diende to ftaan, en hem, het geen hy behoeft ter leen te geeven; ja dat hy zynen armen vrienden van zynen overvloed gaerne en gcwiihglyk mededeelt. Seneca verklaart dit lib. 7. de beneficus, cap. 12. met deeze woorden : quicquid babet amicus , commune efi nobis: fed illius proprium efi, qui tenet. Uti Ulo nolente non poffum. (Het geen myn vriend heeft, is onder ons gemeen ; echter is het het eigendom van hem, die het heeft. Ik kan er, zo hy niet wil, geen gebruik van maaken). En lylBANiüS fchryft in den 65 brief van het honderdtal, het welk Wolf heeft uitgegeeven, p. 200 N.beejt zyn gebeeie vermoogen zoo gemeen met my, dat by, zo ik met alle dagen, iets van hem laate vraagen t daar over te envreeden worde. En dus heeft men ook .Aristoteles te verftaan, wanneer hy lib. VJII. iitbic. ad Nicom. cap. S> 6f 12. fchryft: c* «m« »' ventitis posfesfiombus aliorum tenuioris fortunce fratrum )f m opium hberalite fua fublevabant. Neque enim bic k^ cus barbaramillam omnium rerum communionem, quam AnabapnfUfomniant, probat. (Door de g^meenfchaD 9t van dewelke Lukas hier fpreekt, verftaan wy een gemeenfchaplyk gebruik der goederen, en onderlinge .. P, C ,-erJVan ^eldaadigheid, volgens het voorfchrifc tt der liefde, dewelke ons beveelt, anderen wel te f) doen, cn naar ons vermoogen mede te deelen Dus s> hebben dan in dien tyd de gegoeden onder de <^cloo- vigen van hunne bezittingen, die zy vrywillif vert) kochten, gebruik gemaakt, om de behoeftens van „ 5«nnc minvermogende broederen, door hunne mild- daadigheid te gemoet te komen. En dus fpreekt n deeze plaatze niet van die ongefchikte gemeenfehap van alle dingen, van welke de Herdoopers droomen ") Hy breidt dit p. 60 enz. verder uit; en by kap. IV- S2 en 34. herhaalt hy het. Van het woord JW (vers 34) moet men noch weeten dat het met noodzaaklvk allen en een iegelyk die. bete' kent, gelyk Calvinus ook reeds heeft aangemerkt. Kap IX: 30. betekent het dit zekcrlyk niet, maar alleen dewelke; en in dien zin komt het in beide de boeken van onzen Lukas dikwils voor. Calvinus verftaat dus deeze {s) Bast™ce fchryft de ontdekking van deeze waarheid cok aan Chrysostomus toe. Nu befchryft deeze de zaak wel niet duidelyk genoeg, maar zegt evenwel van de ryke thnftcncn deezer gemeente: rum omnia dedenmt (zy hebben tnct al wat zy hadden, gegeeven). W  der Apoftelen. Hoofdft. IV: 33. 153 deeze plaatze niet te onrecht in fenfu indefinito, (in eenen onbepaalden zin) en die noch zoo veel te meer, dewyl 'er niet ftaat ^'"s, •«■»<, gelyk kap. V: 36, en Matth. VII: 12. Xlli: 44 en 46. en XXII: 10. Hoewel het ook niet geheel onwaarfchynlyk zy, dat alle gegoede Chriftenen het éón of ander van hunne goederen verkocht hebben, teneinde hunne arme geloofsgenooten geen gebrek te laaten lyden. Want het getal van deeze laatften moet veel grooter, dan dat der ryken, geweeft zyn; daar wy uit den mond van Jesus vernomen hebben , dat het voor ryke lieden veel moeylyker viel, in het Ryk van Godt te komen, dan voor armen. vers 33. En de Apoftelen gaven met groote kracht ge* tuignis van de opftanding van denHeere Jefus, en de genade (van Godt) was groot over hen allen. Dit vers fchynt door onoplettendheid van den eenen of anderen affchryver verplaatft geworden te zyn. Immers ziet men klaar, dat het met vers 31 nauwkeurig verbonden is, en dat ook tulTchen vers 32 en 34. een onbetwiftbaar verband gevonden wordt. Wanneer Lukas hier fchryft, dat de prediking der Apoftelen van de opftandinge van Jesus groote kracht gehadt heeft, fpreekt hy niet van hunne wonderwerken, zoo als PricjEUs en Doddridge het uitleggen, maar van de krachtdaadige uitwerking , die hun voorftel hadt, dat Jesus niet in den dood gebleeven, maar opgeftaan en ten Hemel gevaaren is. Dit bewys, dat Jesus geen valfche Mesfias konde zyn, maar in waarheid de beloofde Mesfias en de Zoon van Godt was , fcheen den toehooreren zoo klaar, en maakte zulk eenen diepen indruk op hunne harten, dat zy zich by hoopen aangaven, om Chriftenen te worden. ——• Hoe de Godtlykheid van den Chriltlyken Godtsdienlt alleen uit de waarheid der opftandinge van Jesus ten nadruklykllcn kunne beweezen worden, heeft de beroemde Werenfels, in zyne eerfte predikatiën, als mede in zyne Sytloge Difputationum Theologicarum, op eene voortrcflyke wyze getoond , om thans niet van Ditton, en anderen te fpreeken. K 5 De  154- Verklaaring van de Handelingen De woorden : en de genade was groot over hen allen, worden door de raeeften zoo verftaan, gelyk wy kap. II: 47. leezen: zy hadden genade of liefde by bet geheele volL Dan dewyl hier meer van Godts genade, dan van die der Menfchen fchynt gefproken te worden, denkt Cornelius a Lap iDE, dat men 'er hier liet één en ander teffcns door te verftaan heeft; aan welke verklaa. ring de Abt Bengel insgelyks zyne toeftemming geeft. Myns bedunkens ziet men klaar, dat hier alleen de genade van Godt bedoeld wordt. En dit hebben Beza, Prics betekent Spr. XXIII: io. ook eenen akker, die iemand in eigendom toebehoort. Het wordt daarom door Lindhammer te recht op deeze wyze vertaald: by verkocht eenen akker. En deeze overzetting wordt vers 3 en 8 bekrachtigd, alwaar het x«p'->, een ftuk lands genaamd wordt; welk woord ook kap. I: 18, 19. en IV: 34. eenen akker betekent Men ziet hieruit, dat de overzetting van Lütheros: by verkocht zyne goederen niet beftaah kan. In de Hollandfche vertaalingc leeft men: by verkocht eene have, dat is: iets van zyne goederen. Wy zien, dat Ananias een ryk Man geweeft is, maar teffens van eenen gierigen aart, en dat hy eene gierige Vrouw gehad heeft. Toen zy dan, volgens het voorbeeld van andere geloovigen, eenen akker verkocht hadden, lachtte hun het geld, het welk zy daar voer ontfangen hadden, derwyze toe, dat zy niet befluiten konden, om 'er geheel van af te Happen , maar 'er een gedeelte van afhielden. Deeze is de betekenis van het woord »w

« 'rtfo x-liïaf, waarvan Lukas zich in onzen text bedient; en wel wordt het gebruikt Van eene Moeder, ten opzichte van haaren Zoon: in welk geval geene zoodanige betooning van eerbied konde tc paffe komen. Vertaaler.  der Apoftelen. Hpofdjl. V: I—150, dit bedrog niet zouden merken, maar hen onder de befte Chriftenen tellen. Ananias kwam dan by de Apoftelen, en berichtte Petrus, dat hy ook ten dienfte van zyne arme geloofseenooten eenen akker verkocht hadt, de ïbmmc noemende , die hy voorgaf daarvoor ontfangen te hebben. Dit bcfluiten wy ten deele daar uit, dewyl Petrus hem in het volgende vers. onder hec oog brengt, dat hy een gedeelte van hec geld te rugge hadt gehouden; maar noch meer uit vers 8, alwaar hy Sapfhira vraagt, of de akker waarlyk voor dien prys, dien haar Man genoemd hadt, verkocht was. Hoedanige Chriftenen waren nu deeze lieden? zoodanige, als Simon de Toveraar, van wien wy kap. VIII. leezen. Door de wonderwerken der Apoftelen waren zy bewoogen, om hen voor afgezanten van Godt en Leeraaren van den waaren Godtsdienft te houden. Die geloof, dachten zy, dat genoeg was, om de eeuwige zaligheid te erlangen, kunnende een Menfch voor het. overige even zoo gezind blyven, als hy te vooren geweeft was. — Hoe veele foortgelyke Chriftenen heeft men niet ten allen tyde in de Kerk gevonden ! Hoe vee. Jen zyn'er niet, die ernftiglyk Heere ! Heere! roepen, maar het op niets minder toeleggen, dan om zyne wil te doen! vers 3. Toen fprak Petrus: Ananias, waarom beeft dé Satan uw hart ingenomen, om den Heiligen Geeft te belie. gen, en iets van den prys van het land te rugge te bouden,Ananias wilde zyn hart ruffchen Christus en den Satan verdeden een Chriften zyn, maar teffens gier rig blyven. —— Dit was onmooglyk. Men kan niet teffens Godt en den Mammon dienen, Matth. VI: 24. Christus eifcht het geheele hart; én dit doet de Satan insgelyks. Dewyl nu Christus het halve hart van Ananias niet aannam, wierdt het geheel aan den Satan overgegeeven. De Satan heeft uw hart vervuld, fprak Petrus tot hem, dat is hy is een bezitter en bewooner vaflf uw geheele hart. Ananias bevondtzich in denzelf- den  trJo Verklaaring deeze betekenis heeft, hebben Grotius en Suicerus, de laatfte in zynen Tbefaurus Ecclefiafticus T. II. p. 1196. beweezen. vers-, 8, 9. Omtrent naa verloop van drie uuren kwam zyne Vrouw binnen, en zullen u ook uitdraa- gen. Deeze Vrouw wilt, dat haar Man het geld by de Apoftelen gebracht hadt. Zy kwam naa verloop van drie uuren ook in de vergadering, in verwachtinge, dat zy als de Vrouw van zulk eenen milddaadigen Man vriendlyk ontfangen en gepreezen zoude worden. Het woord **e>cS&>, fchynt hier in zyne eigenlyke betekcnisfe gebruikt tc worden, en aan té toonen, datzy iets gefproken heefc. Zy kan Petrus gevraagd hebL 2 ben,  164- Verklaaring van de Handelingen ben , of haar Man daar geweeft, en geld gebracht hadt, en Petros kan haar ja geantwoord hebben. Dan hy vroeg haar leffens, of de akker voor dien prys verkocht was, en noemde de fomme, die haar Man hadt opgegeeven. Toen zy nu deeze vraage ondeugender wyze met ja beantwoordde, en zich dus aan dezelfde zonde fchuldig maakte, die Godt in haaren Man geftraft hadt, antwoordde Petrus haar kort en nadruklyk: hoe hebt gy toch met eikanderen kunnen beiluiten, om eene proeve te neemen, of de Heilige Geeft, die in ons woont, uw bedrog ook merken zoude? ja, hoe hebt gy kunnen denken, dat dit mooglyk was? Uw Man is wegens deeze zonde met een plotslingen dood geftraft, en de Mannen die hem hebben weggedraagen, zvn reeds Wederom voor de deure, en zullen u ook dood opneemen. vers 10. Toen nu de Jongelingen wederom binnen kwam»n, vonden zy baar (ook) dood, en droegen baar uit, en begroeven baar by haaren Man. 'Ei*t>3ri>m heb ik overgezet: toen zy nu wederom binnen kwamen. De zaak zelve wettigt deeze overzetting. Want toen zy Anaïuas ter aarde gebracht hadden, kwamen zy te rug, om aan te toonen , dat zy het bevel van Petrus volbracht hadden._ Zoo hebben wy ookVon. VI: 17. en XIV: 3, 18. gezien, dat 'Ixpi&aj dikwils\wederkomen betekent. . wj 11. Toen kwam 'er eene groote verfebrikking over de geheele Gemeente , en over allen , die dit boorden. Hier, en te vooren vers 5. gelyk in het vervolg vers 13, wordt ons het oogmerk ontdekt, het welk Godt by dit fchrikveiwekkend wonderwerk, ter ftraffe van deeze valfche Chriftenen, gehad heeft Naamlyk welk eene groote hindernis zoude het niet voor den Chriftlyken Godtsdienft geweeft zyn, indien Godt toegelaaten hadt, dat men zyne buitengewoone afgezanten op zulk eece wyze bedroogen, en naderhand befpot hadt! In dien tyd moeft Godt aan zulke Spotteren, of twyfelaaren ten minften toonen, dat hy zich niet laat bêfpotten, en door eene voorbeeldige ftraffe ieder eenen oveituigen, dat de Apoftelen waarlykzyne gezanten waren. Ten  der apoftelen. Hoofdjl. V: 10—T2. 165 T,en tweeden eifchtte de. Godtlyke wysheid ,■ dat hy in deezen luifterryken aanvang van Christus Koningryk niet toeliet, dat zich huichelaaren onder de oprechte Chriftenen mengden, en door hun zuurdeesfem het goede deeg binnen kort bedierven. Inwendige Vvanden zyn altoos gevaarlyker, dan de uitwendige! Het gevolg van. dit ftraf oordeel was, dat niemand, die niet van geheel zyn hart een Chriftenwas, zich in de gemeente van Christus liet aanneemen. Daar is 'er, die zich verwonderd hebben, dat de hooge raad by deeze twee lpoedige fterfgevallen ftil gezeten , en de Apoftelen niet ter verantwoordinge ge. roepen heeft. Dan men weete, dat de hooge. raad, dit geenszins met een onverfchillig oog befchouwd heeft, maar ernftig bedacht was , hoe de Apoftelen in handen te bekomen, en dezelve te ftraffen. — Echter durfden deeze'Heeren het niet waagen, hen openlyk aan te taften, dewyl zy, gelyk ons vers 26 verhaald ■wordt, voor het Volk vreesden. Eindelyk gelukte het hun, hen op de plaatze, daar zy vergaderd waren, in ftilte te overvallen , en in de gevangenis te laaten brengen. Wy vinden dit vers 18; en vers 33 leezen wy, dat de hooge raad hen zocht te dooden. Dan toen _ de Apoftelen door een wonderwerk uit de gevahgenifte ontkwamen, werden de Rechters daarover allen verbaasd (vers 24), cn zagen van hun voorneemen af, te meer daar een zeer aanzienlyk lid van den hoogen raad hun alle ftrenge middelen nadruklyk afriedt. ' ■' En hoe zoude Godt hebben kunnen toelaaten, dat hun zulk een kwaad voorneemen gelukte. • vers 12. En daar geschiedden veele tekenen en wonderwerken onder het Volk door de Apoftelen. En zy waren allen ééndraebtig by eikanderen in 'den voorhof van Salomo. Hier 'ontmoeten wy dezelfde fout van eenen affchryver (x), dien ik vers 33, van het voorgaande Hoofd- (x) Sape librarius akvrarts, litürce fity'tans ,aliquid omiffum, 'misftoru anhnadrcrfa, tmx repftrt. (Dikwiis .heeft een a|« L 3 fchryver  Iö5 Verklaaring van de Handelingen HoOfdftuk heb aangemerkt. Het is zichtbaar, en wordt daarom ook van de Uitleggeren toegeftemd, dat de aangehaalde woorden van dit vers by vers 15. behooren: zoo, dat zy de kranken enz. Lindhammer heeft dezelve dus ook geplaatft in zynen Commentarius; met wien ik de eerfte woorden van vers 12. niet zal overweegen, tot dat ik by vers 15. zal gekomen zyn. Allen, te weeten alle Chriftenen, kwamen in den zoogenaamden voorhof van Salomo, eene zeer ruime plaatze van den Tempel, byéén, en wel dagelyks. Wel is waar, dit woord Haat hier niet uitdruklyk; dan dewyl Lukas verhaalt, wat gemeenlyk gefchiedde, geeft hy dit duidelyk genoeg te kennen. Dat de Apoftelen in deeze vergaderinge gewoon waren op te ftaan, en het Volk te onderwyzen, heefc Lukas 'er niet bygevoegd, dewyl het van zelf fpreekr. Dan hy meldt dit by andere gelegenheden vers 21, 25 en 42. Ja hy geeft het insgelyks vers 14 te kennen, wanneer hy verhaalt, dat het getal der Chriftenen fterk toenam. Want dit was immers het uitwerkfel van de prediking der Apoftelen. vers 13, 14. Maar van de anderen verfloutte' zicb niemand, om zicb by ben te voegen. Maar bet Folk badt groote hoogachting jegens' hen. Ook werdt bet getal van de geenen , die aan den Heere geloofden, geduurig grooter, en voel van Mannen en Vrouwen, in groote menigte. De fchryver, wanneer hy by vergisfing iets hadt overgeflaagcn , en dit ontdekte, het achter aan.gevoegd, om het uitwisfcben te ontgaan) fchryft Bengel in introduBione in crifim N.T. 18. Dan dit konde in de heilige Schriften niet dikwils gebeuren. In ongewyde Schriften daarentegen vindt men ontelbaare voorbeelden van dien misflag, gelyk de groote oordeelkundige Muretus, verzekert', var. left. lib. XV. cap. 9. In de Handelingen der Apoftelen is dit zoo veel te minder te verwonderen, dewyl Erasmus by kap. I: r. getuigt, dat de affchryvers by geen boek van het Nieuwe Teflament onoplettender geweeft 'zyn, ■dan by dc Handelingen der Apoftelen.  der Apoftelen. Hoofdft. V: 13, 14. I67 DeftrafFe, aan de twee valfche Chriftenen, Ananias, en zyne Vrouwe overgekomen, fchrikce anderen, die wel het Godtlyke aan de Apoftelen herkenden, maar echter noch niet geneigd waren, om hunnen waereldsgezinden en zondigen wandel te verlaaten, af, cm zich niet by de Apoftelen te voegen, noch onder hec getal der Chriftenen wilden aangenomen worden: en dus bleef de heilige gemeente voor als noch zuiver van huichelaaren. Intuffchen ontbrak het den Apoftelen niet aan nieuwe toehoorders. Want het Volk, dat is Qy), eene groote menigte van Menfchen te Jerufalem, hieldt de Apoftelen voor Godtlyke afgezanten en eerwaardige Leeraaren. Onder deeze toehooreren nu lieten zich van tyd tot tyd zeer veelen, in hec meervouwi- ge) zoo wel Mannen en Vrouwen, zoodanig inneemen , dat zy zich van geheel hun hart tot Christus bekeerden, dat is, hunnen zondigen wandel ten éénenmaale vaarwel zeiden, en het befluit namen, om heilig te leeven; waar door de kudde van Christus zeer grootlyks toenam. Deeze is de rechte famenhangvan deeze beide verfen. Het geen Arcularius insgelyks, maar fommige andere Uitleggeren niet begreepen hebben, waardoor zy op zeer gezochte verklaaringen gevallen zyn. Beza verftondt door de anderen O»*? a«hm«s) de vyanden der Apoftelen, als welke het niet waagden, de handen aan hen te fiaan. Deeze betekenis hechtte hy willekeurig aan het woord vergeetende, dat kort daarop, vers 18.de Apoftelen gevangen genomen werden. k»»«c9-«j en kscc-kokZ&cv betekent in dit geheele boek, naamlyk kap. V- 36. IX: 26. X: 28. en XVIIyH. gelyk ook in het Evangelie van onzen Lukas kap. XV: 15.'zich aan iemand, of aan zekere gemeente houden. Men zie (j) Want dat 'er noch eene grootere menigte op de zyde der ongeloovigc Pharifecmven en Schriftgeleerden bleef, getuigt onze Lukas, kap. VI: 11. L 4  168 Verklaaring van de Handelingen zie ook Suicerus zynen Thefi eccl. T. lh p. 134. - ■ Hec gevoelen van Lightfoot, dewelke door de anderen (r^5 Ao.Toi,;) de honderd en twintig Jongeren verftondt, van welken kap. I: 15. gefproken wordt-, moet onder de groote menigte van vreemde en ongerymde nieuwigheden, die in zyne Horce voorkomeu, geteld worden. — Van Priceus, dien Calovius gevolgd heeft, en van Lenfant zal ik Hechts met een enkeld woom zeggen, dat zy insgelyks geftruikeld hebben, dewyl zy mede den famenhaog van dit voorftel van' Lukas ïrlét begreepen. li,™;», T^Kfficu, betekent hier, en kap. XVIII: 8. aan den Heere Cbrijtus gelooven, gelyk wy ook kap. XVI: 15. in dien zelfden zin uw-, wKffi» leezen. vers 12, 15. En daar gefchiedden veele tekenen en wonderwerken onder bet Volk door de Apoftelen, zoo, dat zy de kranken op de ftraaten uitdroegen, en dezelve op groote en kleine bedden leiden, op dat, wanneer Petrus kwam, zelfs maar zyne febaduw op eenen van dezelven komen mocht. Thans voege ik met Lindhammer byéén, het geen by clkanderen behoort. Lukas brengt de rede by, waarom, volgens vers 14. de kudde der geloovigen zoo fterk toenam. Te weeten, deeze rede beftondt in de kracht der wonderwerken , die de Apoftelen thans in zulk eene menigte deeden- Hoewel de Apoftelen eigenlyk deeze wonderwerken niet verricheten, maar Gode door hen. En daarom zege onze Lukas uitdruklyk: 'er gefchiedden wonderwerken door de Apojlelen, of, zoo als hy zich, volgens de Hebreeuwfche manier van fpree» ken, uitdrukt: door de handen der Apoftelen. Van deeze manier van fpreeken der Hebreeuwen , dewelke kap. XIX: 11. insgelyks voorkomt, kan men by Vorstius, de Hebraismis N. T. cap. 14. p. 297. meer voorbeelden vinden. Dat veelen zulk eenbvzonder vertrouwen op de wonderdaadige hulpc van Petrus ftelden, heeft men zekerlyk daaraan toetefchryven, dac hy kap. III: 6. den elendigen, die van zyne geboorte af lam geweeft was, won- derdaa-  der Apoftelen. Hoofdfi. V: 12, 15. l<5<8 derdaadig gezond gemaakt hadt, en dat hy kap. IV; 8. enz. zoo vrymoedig tot den hoogen raad hadt gefproken, en'er evenwel onbefchadigt was afgekomen, als mede , dat Ananias en zyne Vrouw dood voor hem ter aarde waren nedergevallen. Het vertrouwen op Petros, het welk door dit alles gebooren was, klom coc eenen trap van bygeloovigheid toe, dewyl men zelfs aan zyne fchaduwe de kracht, om ziektens wegteneemen, toefchreef. Men bracht naamlyk allerleye kranken voor zyne wooning, om, wanneer hy te huiswaards keerde en dezelve voorbyging, door hem befchaduwd te worden , waar door alleen zy niet twyfelden (zulk een vertrouwen Helden zy in zyne wonderkracht,) of zy zouden gezond worden. Ja men leide de kranken ook op andere ftraaten (2), daar men wilt, dat Petrus komen zoude. Men kan uit het verhaal van Lukas niet ontdekken, dat op dit hun geloof hunne geneezing gevolgd is. Hy meldt alleenlyk, dat de kranken en derzelver vrienden dit geloof en een zoodanig vertrouwen gehad hebben. . Dit ftilzwygcn van Lukas heeft fommige Uit* leggeien bewoogen, om tebeweeren, dac dit hun bygeloovig vertrouwen onvruchtbaar geweeft is. Want dat het bygeloof geweeft is, blykt, om dat zulk een geloof noch door Christus, noch door zyne Apoftelen, immer bevolen is; en ik hebbe dit in myne verhandeling, de fuperftitione veras fidei innocuce adjurictjz §. 7 en 8 ook daaruit beweezen, dewyl Christus en zyne Apoftelen nimmermeer eenen neusdoek of iets dergelyks aan eenen kranken gezonden hebben, met bevel om dien op hem te leggen; en noch minder bevel gegeeven, om zich in hec vervolg door het oplegden van eenig ftuk der kleedinge van Christus of de Apoftelen, gezond te maaken. Men zie myne aanmerking op kap. XlX: 24. Dit (z) Kctrx rit srA«TH'«4 betekent van de ééns flraat tot de a-idere. Men kan kap. XXI: 21. en XXII: 19. foortgelyke plaat/en vinden. L 5  170 Verklaaring van de Handelingen Dit myn gevoelen, het welk toen nieuw was, dat dit gedrag ten aanziene van Petrus aan bygeloof moet wor* den toegefchreeven, is weinig tyds daarna door eenige beroemde Geleerden aangenomen ; te weeten door Zeltner, in zyne Aanmerkingen op de brieven van Ruarus bl. 220. als mede in zyne Aanmerking, op Matth. IX: 20. in den Altorffchen Bybel; door Zorn, in zyne Hiftoria Eucharijtioi injantum, cap. .21. §. p. 324. en naderhand in zyne verhandeling, de umbra Petri §. 3. die men in zyne Miscellanea Groningana, X II. p- 391. kan vinden; en door Kahler, Godtgeleerden te Rintelen, in de voorrede van zyne Academifehe verhandeling, de idololatria devotis precibus nonnunquam innocue adjunSta, dewelke in 1731. is uitgegeeveu. Thans komen wy wederom tot de vraagê, of dit met bygeloof vermengd geloof, deezen kranken al dan niet van nut geweeft zy. Basnage is voor het beveiligend antwoord, in zyne Annales ad a. 3.1, §. 17. en geeft §. 18. de naamen van de oude Kerkleeraaren op, dewelken van het zelfde gevoelen geweeft zyn. Zorn brengt eenige laatere Leeraaren by, die 'er op dezelfde wyze over denken, en voegt 'er zich insgelyks by. Voor het ontkennend antwoord daarentegen zyn Lightfoot , T.II. operum, p.116; de Hollandfche Predikant, van Leeuwen, wiens verklaaring van de Hanaelingen der Apofteien ook in het Hoogduitfch is overgezet; cn Engelschall, weleer Hofprediker te Dresden, in zyne verhandeling de umbra Petri, Se£t. I. §. 6. Intuffchen komt het my voor, dat het eerfte gevoe. len, dat deeze kranken, door dit hun vertrouwen op de wonderdaadige kracht zelfs van de fchaduwe van Petrus, gezond geworden zyn, uit kap. XIX: 12. genoeg kan beweezen worden; in zoo verre daar verhaald wordt, dat eene zelfde foort van geloovigen, dewelken een neusdoek van Apoftel Paulus bedekt hadt, door dat middel zoo wel hunne gezondheid weder bekomen hebben, als van booze geeften bevryd geworden zyn. Christus zag naamlyk het geloof van deeze Menfchen met  der ApoSttlen. Hoofdft. V: iff—18. i7t met goedkeuringe aan; hy wilde niet, dat hnnne éénvouwige verbeeldingen, die 'er mede gepaard gingen, tot hun nadeel zouden ftrekken, maar verdroeg deeze hunne zwakheid met eene vaderlyke toegeeflykheid. vers 16. Door onreine geeften geplaagd. 'o%*»vf*e',*vs -ryirftdru, die***?™,. Van deeze manier van fpreeken heeft Lukas zich insgelyks bediend in zyn Evangelie, kap. XVI: 18. Ongewyde Grieken zyn gewoon, op dezelfde wyze van zwaare krankheden te fpreeken. By Herodianus leeft men op twee plaatzen van zyne Hiprie, te weeten lib. li. cap. 15.11. 7. en lib. III. cap. 11.72.1. van eenen v*o >°«r«V betekent hier niet: byftondt van zynen (loei op, maar, gelyk Casaubonus het uit zekeren ouden kanttekenaar verklaart; hy werdt over het geen door de Apoftelcn gefchiedde, onrultig, en met yver tegen hen vervuld. Wy hebben by ons eene zelfde manier van fpreeken, volgens welke wy zouden zeggen: de Hooge. priefter zat bier niet ftüby, maar werdt bewoogen, om aan eenen ernftigen tegénftand te denken. En op deeze wvze heeft men ook beneden, vers 34, het woord Katfïte verftaan, gelyk mede kap. VI: 9. en Matth. XXVI: 62. vers 18. Zy Jloegen de banden aan de Apoftelen, en brachten ze in de openlyke gevangenis. Ik heb by vers fit reeds aangemerkt, dat deeze gevangenneemmg der Apoftelen niet openlyk gefchied is, maar dat zy op ze-  \ J72 Verklaaring van de Handelingen keren tyd, toen zy allen in hunne herberge byéén vva. ren, en men van het volk niecs.te vreezen hadt,overvallen zyn. De openlyke gevangenis (a) was buiten twyfel die, waarin men de ergfte misdaadigers bewaarde. Ten einde dezelve door nunne vlucht hunne ftrafl'e niet ontgaan zouden, moeften 'er, gelyk wy vers 23. zien, dag en nacht wachters voor deeze geyangenisfe ftaan, welken wy kap. XII: 19. zien, dat het Jiet leeven koftte, indien zy eenen gevangen lieten ontvluchten. Deeze gevangenis was het, waar in Herodes Petrus liet opiluiten, kap. XII: 4. vers 19. Maar een Engel des Heer en opende des nachts de deure der gevangenisie, en leidde 'er hen uit. Waarom, zal men misfehien vraagen,, hebben deeze twaalf Mannen, die zulk een vermoogen hadden, om wonderen te doen, zich zelve niet door een wonderwerk uit de gevangenisfe verloft ? . Zy moeften bereid zyn, om ter liefdé van Christus te lyden, en, zelfs door het ondergaan van eenen geweldigen dood , te betoonen, dat zy door niets van de belangens van Jesus ware.n aftetrekken, dat zy zulke getrouwe dienaaren van hem waren , dat geen vyandlyk geweld (Rom. VIII: 38, 39) in ftaat was, om hen van de liefde te fcheiden , die zy voor Godt in Christus Jesus hadden. Zy waren ook in dat opzicht hunnen Heere gelyk, van wien ik by Jon VII. 1. en VIII: 59. heb aangemerkt, dat onder alle zyne wonderwerken niet één is, het geen hy ten zynen eigen voordeele, tot zyne eige verlosfing gedaan heeft. vers 20. Gaat heen, en treedt op, en fielt in den tem. pel alle de ivoorden deezen leevens voor. Petrus noemc Joh. VI:, 68 de leere van Jesus , ivoorden des eeuwigen le:vens, dat is, eene leere, die den rechten weg ten .... . ; , ' ,v eeu* (0) Deeze naam was ook op andere plaatzen gebruiklyR, gelyk Pric.cus heeft aangemerkt.  der Apoftelen. Hoofdft. V: 19*20. 173 eeuwigen leeven toont. Wanneer nu de Engel deeze zelfde leere »*r« r*« £*>?4 r*óvn noemt, begrypen wy wel, dat hy niet van dit tydlyk leeven fpreekt, maar vaa fiet eeuwige; dan wy zouden evenwel gaerne weeten, waarom hy dit r»V t«J^» noeme. Vorstius doet ons hier, de Hebraismis cap. 2yi p. 122. eene Hypallage (eene verzetting der woorden) opmerken; en legt deeze woorden dus. uit: *•«'"■<* ™ P'«V*r* x*ïr« tï5 (alle deeze woorden des leevens). Glassius hadt deeze verklaaring reeds voorgeüeld p. 581. evenwel niet met volkome goedkeuringe. f lacius verwerpt deeze Hypallaee ronduit in zyne Glos/a, gelyk ook in zynen Clavis Scriptam S. p. 394- en verklaart deeze uitdrukking dus'; de woorden van dit leeven, het welk gy predikt. Dan dit is even onwaarfchynlyk en even weinig ge-rond. Noch minder behaagt my het gevoelen vaa Grotius , dewelke ons zoekt te beduiden, dat <«* hier niet het leeven, maar de leere betekent. Ik herinnere my, dat •'«*■«< dikwils tantus, zoo groot, betekent; en in dien zin komt het woord bic ook in de Latynfche taaie voor. Hoe concurfu bomimm literatisftmorum, bac vejtra humanitate (door zulk eenen toevloed van zeer geleerde Mannen, door deeze uwe groote beleefdheid) fchryft Cicero, pro Archia, cap. II. in plaatze van tanto en tanta. Op dezelfde wyze voert onze Lukas, kap. VIII: 22. Petrus fpreekend in; doe boete d?rï> rii x.ctxU? «'mi, wegens zulk eene groote boosheid. En in zyn Evangelie, kap. XXIII:4». noemt hy, het °-een in het Latyn tantum fpeEtaculum heet, *m tU, rmwnl En is het niet onbetwiftbaar, dat men, het geen Paulus, 2 Cor. VII: 1. fchryft, rdvr»i 0'» lx."nf,r*yy.A,'«ï, op deeze wyze behoort te vertaaien: daar wy nu zulke groote beloften bebbenl Dus heeft Hammond het ook in zyne Paraphrafis overgezet. Onderzoeken wy nu, of niet ook te deezer plaatze die verklaaring behoore plaats te hebben. Ik vooronderftelle, dat J &i «'<*''<»?, waar van hier gefproken wordt, de eeuwige zaligheid betekent. Hoe wel ftrookt het nu, ré rit te vertaaien: de woorden  £74 Verklaaring van de Handelingen van zulk eene groote zaligheid, dat is, die den weg aanwyzen, om tot deeze groote zaligheid te geraaken! En het komt my even zeker voor, dat kap. XIII: 26. i a». y«5 rit , in het meervouwige, te kennen gegeeven. Echter kan het ook wel een onnatuurlyke flaap geweeft zyn. vers 24. Toen nu de Hoogepriefler, en de Hoofdman van den Tempel, en de Opperpriefteren dit hoorden, ontfielden zy 'er over, (en dachten) wat hier toch van worden zoude. Een flecht uitwerkfel voorzeker van dit groote wonderwerk! Zy hadden eindelyk de zichtbaare hand van Godt behooren te herkennen, de Apoftelen als zyne gezanten te eerbiedigen, zich voor hun te verootmoedigen , en hen als Leeraaren en wegwyzers ten Hemel aan te neemen. Dan, dewyl zy alle deeze wonderwerken, gelyk weleer die van Jesus zeiven, aan den Duivel toefchreeven, hieldt deeze hen in zyne ftrikken, en liet hen niet verder komen, dan dat zy angftiglyk uitriepen: wat zal hier eindlyk toch uit worden? Dit doe ons meer en meer begrypen, hoe fchandelyk en gevaarlyk teffens het gevoelen zy, dat de Duivel onder de Menfchen wonderwerken zoude kunnen doen! De Overften van de priefterorde worden hier *tx'*ti*t genaamd, maar de Hoogepriefrer: lifiig. Deeze laatfte naam (7*3) was by de Jooden fterk in gebruik, gelyk Drusius by deeze plaatze toont. De «V;k w f.^, eene zoogenaamde pbrafis prtxgnans (c) zyn, en deeze betekenis hebben: ' Hy heefc hem door „ zyne hemelvaart verhoogd, en hem aan zyne rech„ tehand geplaatft, ten einde men daar uit afneeme, ,, dat hy geen valfche Mesfias is, maar de rechte leids„ man om tot Godt te komen, de rechte wcgwyzer M na (Z>) Schoon ik niet kan zien, dat 'er tegen deeze verklaaring; van den Heere Heuman op zich zelve genomen, met grond iets kan ingebracht worden, dewyl dergelyke fpreekwyzen in de gewyde bladen meermaalen voorkomen; komt het my echter voor, dat de vertaaling van Lutherus, dewelke dit woord iexvvn door Vorft verduitfcht heeft, hier zeer wel kan gevolgd worden. Niet alleen komt dezelve zeer wel in deezen famenhang te paffe, gelyk men kap. II: 36. zien kan, daar dezelfde Petrus, die hier ook het woord voerde, by eene zelfdegelegenheid zegt,: zoo weete nu het geheele huis van Israël met zekerheid, (uit het geen ik tot dus verre aangaande de opftandinge van Jesus uit de dooden gezegd hebbe) dat Godt deezen jefus, dien gy gekruift hebt, tot eenen HEER en Cbriftus gemaakt Heeftj maar de LXX Overzettcrcn bcfiencn zich ook van het zelfde woord, om eenen Vorft of Opperheer te'betekenen, gelyk men, onder anderen zien kan Recht. XI: 11. alwaar wy _lcezen: nf» 'ïB-r,xx' Uuren oA«s? eV dvrelf Kt KtQxXvt *Jy «'( KfXVyo», het geen by'ons te recht door hoofd en overjle vertaald is, terwyl in den grondtext het woord ~]^Pr voorkomt, het welk SrR. VI: 7. Tes. III: 6. en elders meer, insgelyks eenen Vorft betekent. Vertaaler. ■ • (c)Ten aanziene van zulke fpreekwyzen lecze men Classius, Tn zynen tweeden Camn., di Verba. V. Deel, M  17$ Vtrklaating van de Handelingen „ na den Hemel, de rechte leeraar van de zaligmaa* „ kende leere." Iemand boete en vergeeving van zyne zonden geeven, of, gelyk hec kap. XI: i8-. wordt uitgedrukt, hem boete geeven ten eeuwigen leeven, betekent die genade van Godt, waardoor hy de Menfchen overtuigd, dat zy, by aldien hun hunne zonden vergeeven, en zy der eeuwige gelukzaligheid deelachtig zullen worden, boete moeten doen, dac is, een ernltig voorneemen vormenj om een hartlyk lecdweezen over hunne zonden te betoonen, en voortaan eenen heiligen wandel tc voerenl Dus was de taaie van Petrus, kap. II: 38. aan zyne toehooreren, dewelke overtuigd waren, dac zy, door het kruisfen var. Christus, zich ten uitenten tegen hem* bezondigd hadden: doet boete, en een iegelyk laate zicb doopen op den naam van Jefus Cbriftus tot vergeeving der zonden; dan zult gy de gaave van den H. Geeft ontfangen. Wy kunnen hier uit befluiten, dat Petrus door de boete, van welke hy in onzen tegsnwoordigen texc tot den hoogen raad fpreekt, insgelyks die boete voornaamlyk verftaat, die de leden van deeze vergadering, wegens den moord, aan Jesus gepleegd, doen moeiten; waar by hy hun teffens het gewichc van deeze hunne zonde óp zulk eene wyze onder het oog brengt, dat zy voor wanhoop en vertwyfeling, waar toe Judas door dezelve gebracht was, konden bewaard blyven, voor zoo verre hy hun hoop gaf, dat Godt hunne boetvaardigheid in genade zoude aanzien, hun deeze zoo wel als alle hunne andere zonden vergeeven, en hun de verdiende ftraffen kwytfchclden. vers 32. En wy zyn daarvan zyne getuigen, gelyk ook de Heilige Geeft, dien Godt aan de geenen, die hem gehoorzaam zyn, gegeeven beeft. Dat pi/tV** hier, volgens eene bekende [d) Hebreeuwfche manier van fpreeken, gee- (ft) Van deeze manier van fpreeken vindt men onder anderen •en fpreekend voorbeeld?Lck. I: 37. itfwaar de ftitd^uhtóng:  der Apoftelen. Hoofdji. V: 32, 33. 179 geene woorden, maar dingen betekent, wordt door de Uitleggeren éénpaarig toegeftemd. Dan dewyl hec niet wel luide: van deeze dingen, heb ik het door daarvan vertaald, het welk meer naar onze taaie gefchikt is. Hoewel men, wanneer men Luk. Ii: 51. VII: 1. XXIV: 8 en 11. befchouwt, het ook wel op deeze wyze zoude kunnen verltaan: wy Apoftelen zyn getuigen van bet geen ik gezegd bebbe , te weeten, dat Jesus opgedaan en ten Hemel gevaaren is. Petrus beveiligt zyn gezegde met een tweevouwig' getuigenis. Vooreerft, zege hy, zyn wy Apoftelen'er gecuigen van. Hy ftelc hun hier mede de Apoftelen als getuigen voor, die, al befchouwt men ze ook maar alleen als Menfchlyke getuigen, ten vollen geloofwaardig zyn. Drie getuigen oordeelt men in eenen rechtbank genoegfaam, om hun getuigenis aan ce neemen; ■ ■ hier heefc men die gecal viermaalen. By deeze voegt hy noch eenen getuigen, die een eenenmaale onwraakbaar is, ce weeten den Heiligen Geeft, als welke door de wonderwerken, die hy tot dus verre, door middel van de Apoftelen gedaan hadt, elk redelyk Menfcb overtuigde, dat, het geen zy zeiden, de zuivere waarheid was. Dewyl Petrus zich hier ook op de wonderwerken van de Apoftelen beroept, behoeve ik niet te bewyzen , dac hy, door de geenen, die Cbriftus geboorzaamen, zich en de overige Apoftelenverftaat, dewelken aan hem geloofden, cn, het geen hy hun bevolen hadt, in weerwil van allen tegènftand, als getrouwe dienaaren verrichtten. vers 33. Toen zy dit boorden, werden zy ten boogften ver- ivr, «Sw rïra nufft Tü Qtü Tee" 'fv,u*, niets anders kan betekenen, dan : by Godt is geen ding onmngclyk; gelyk het ook tc recht door Lutherus vertaald is. Nedcrduitfche'Leczers- kunnen meer voorbeelden van deeze fpreekwyze vinden by MoEche, Bybelvrknd, D. I. bl. 69. Vrrta-U-KR. M a  ïSa Verklaaring van de Handelingen 'verbitterd, en zy beraadflaagden onder eikanderen, om hen te dooden. Petrus hadt de Sadduceeuwfehe by'zittert'n van deeze vergadering door de verzekering der opftandinge van Christus, ten hoogfien vertoornd. En zy werden allen door de grootfte begeerte, om zich op hen te wieeken, ingenomen, dewyl Petrus zich niet ontzien hadt, hen moordenaaren van Christus te noemen. Daarom fci*fc/*»r», a» werden ten booaften verbitterd, en heeten hunne tanden op eikanderen, gelyk 'er kap. Vil: 54. wordt bygtvocgd. Dit woord, het welk hier voo;komt, betekent eigenlyk: zy werden met eei.è zaag doorfneeden, dat is, het imortte hun zoozeer, als of zy met eene zaag doorlheeden wierden Hier zag men recht het oude fpreekwooid bewaarheid: vcritas. 'Mër'ba at'erlum p'ar'il dolorem (eene bittere waarheid baart bittere foarten)- Een vuur van toorn, het welk zoo hevig brandt, kan niet. dan door den dood van hem, die het ontttoken heefc, geblufcht worden. Ëri daarom leezen-wy hier ook, dat de leden van den hoogen raad van gevoelen waren, dat de Apoftelcn moeiten derven. vers 3). Dan 'er fiondt in'den hoogen raad een P'iari. Jeeuw op, met naame Gamaliel, een Schriftgeleerde, die by tiet geheele volk in groue'boogacblmge was; deeze geboodi, -dat men de Apoftelen voor eenen korten tyd buiten de verga■derkamer zoude brengen. Dewyl "Gamaucl het eerft fpreekend wordt ingevCerd, hebben fommigen daaruit beilooten, dat hy voorzitter van den hoogèn raad geweeft is. Van dit gevoelen is onder anderen ook Lichtfoot, en wel om dezelfde rede. Dan uit het' verhaal van Lukas blykt het tegendeel. Hy meldt, da: men het btfluir wilde neemen,'om de Apoftelcn met den 'dood te ftrafFen , maar dat Gamali&i, zich daar tegen verzette. Wy zien dat in den beginne fommigen hun* ne ftemme gaven, cm de Apoftelen ter'dood tc brengen, maar dat, toen het de beurt van Gamaliül was, om zyn gevoelen te zeggen, deeze verklaarde van andere gedachten te zyn, en het voorzichtigft teoordee* Jen, zich aan hun noch niet te vergrypen, maar de uitkom li  éer Apoftelen. Hoofdft. V: 34. 181 komft van eene zaak, die hem zoo bedenkelyk fcheen, aftewachten, Lukas voegt 'er vers 40. by, dat de mee* ite leden tot zyn gevoelen overgingen, en dat dit dus door meerderheid van Hemmen beilooten werdt. Lukas leert ons, zoo wel wat deeze Gamaucl ge* weeft, als wat hy niet geweeft is, wanneer hy hem >.. noemt. Hy was derhalven geenszins de voorzitter van den hoogen raad(e)* als hetwelk Lukas niet zoude verzweegen hebben, maar een byzitter of lid van denzelven, behoorende tot de feetc der Pharifeeuwen, en wat zyn ampt betrof, een Schriftgeleerde, n»'«»5 betekent, gelyk bekendis, den Bybel, GamaLiëL was bygevolg Hoogleeraar in de Godtgeleerdhcid, en wel inzonderheid (trofesfor facr® paginx) Hoogleer ■ aar in de gewyde bladen, welken eernaam Lutherus ontfing, toen hy te Wittenberg een lid van de Tbeolo* • gijebe Faculteit wierdt. Hy was boven andere Schriftgeleerden geacht, en wel, gelyk uitdruklyk gezegd wordt, by bet gehele volk. Men moet van hem gedacht hebben, dat hy de verltandigfte en gelèerdfte Godtgclecrde in hec gantfche land was, en dit hem zulk een aanzien gegeeven hebben, dat hy niet behoefde te fchroomen, om in den hoogen raad zich zelfs tegen het gevoelen van deuHoogcnprielter te verzetten. Ook werden zyne gevoelens te meer als Godtfpraaken aangemerkt, dewyl hy federt eenen gcruimen tyd reeds een openbaar Leeraar geweeft was, en hem eene menigte van Geleerden aanhingen, die wel eer zyne Leerlingen geweeft waren. Toen hy dan zyn gevoelen dacht te zeggen , moeften eerft de Aboftelen buiten ftaan. Men ziet hieruit, dat, de Hoogepricfter en zyne aanhangeren , zonder beraad, ea («) Deeze dooling vin' Ligh'tfóot wederlcgt Bassagé uit. VOerik in zyne joodjete Hiftorie, B. UI. kap- t J- *4' M"3  itt Verklaaring van de Handelingen en in hunne tegenwoordigheid gezegd hadden, dat zy des doods fchuldig waren ; maar dat Gamalicl dert voorflag deedt, om eerft de Apoftelen buiten te doen ftaan, ten einde deeze zaak ryplyk te kunnen overweegen. "£|« smitt» ntu betekent, gelyk men ook onder ons zegt, iemand uit een huis, of eene kamer doen. By andere Griekfche Schryveren heeft men deeze fpreekwyze noch niet ontmoet, waar uit blykt, dat Lukas dezelve uit de taaie van het gemeen ontleend heeft. Echter brengt Elsner eene foortgelyke uitdrukking nit de fchriften van Xenophon by. Niet geheel ongelyk is ook, die van Philostratus, B. VIII. kap. 3. daar hy zegt: mt««» Ictvrlt t£ htuumfh»', zich uit de rechtkamier begeeven. Dan het allernaaft komt 'er by, het geen wy by ^Elianus leezen, Var. bijt. lib.X. cap. 3. va; 7riSa{ tg» iraiü' (de voeten buiten ftceken.) vers 35. Daar op fprak by tot ben: gy Mannen van Is. raïl ziet voel toe, iaat gy deezen Menfchen doen wilt. Gamalicl raadt hun alle verhaafting af, en vermaant hen, om alles wel te ovcrweegen. De Heer Alberti heeft dc zinfnede in den text te recht niet achter het woord t4*«i(, maar achter ««i/r<.?5 gevoegd, cn ons eene gelykfoortige plaatze aangeweezen. Lamb. Bos, die ook van dit gevoelen is, brengt eene andere foortgelyke plaatze by. Eigenlyk behooren dan deeze woorden dus vertaald tc worden: neemt u wel in acht (en bedenkt we!) wat men met deeze Menfchen te doen hebbe. Dat Lukas 'er dit, het geen ik tuffchen in gevoegd hebbe, by gedacht, en zich der kortheid bevlytigd heeft, ziet men van zelf zoo duidelyk, als het door eene laftige aanhaaling van veele gelykluidende plaatzen kan getoond worden. vers 36. Voor tenigen tyd ftondt Tbeudas op, en gaf voor, dat hy eene ongemeene Perfoon was, en een getal van ——- tot niets geworden. Om het oogmerk van deeze aanhaaling'wel te verdaan, moeten wy den opftand varr Theudas cn Judas, in de hoofdzaakiykfte omftandigheden ,  Ver Apoftelen. Hoofdft. V: 35, 35. i$3 rieden, met het gedrag der Apoftelen vergelykeh, hec geen GamaliSl, als den hoogen raad bekend, mee ftilzwygen voorbygaat. Naamlyk in beide deeze gevallen, hadt de hooge raad niets kunnen doen, maar was genoodzaakt geweeft, om fr.il te zitten, en de uitkomft tc verwachten. Dewyl nu beide deeze oproermaakers niet door Godts Geelt gedreeven waren, maar hunne valfche begrippen, en onrechtmaatige begeertens gevolgd hadden, hadt Gode hen met hunnen geheelen aanhang laaten te gronde gaan-. Dit wil Gamaliöl, dat de hooge raad zoude bedenken , daar men immers zag, hoe veele duizenden den Apostelen reeds waren toegevallen, en hoe waartchynlyK het was, dat het getal hunner aanhangeren van dag tot dag grooter zoude worden. Hy wil dan zeggen : . • „By aldien gy nu deeze Mannen, die gy thans in „ uwe macht hebt, om het leeten laat brengen, zuh , len hunne aanhangeren tot wraak vervoerd worden, ,, daar zal een vcrfchriklyk bloedbad uit volgen, en de leden van den hoogen raad zullen het allermeelt gevaar van hun leeven loopen. Myn raad beftaat der„ halven hierin: laat ons de zaak haaren gang laaten „ gaan, en alles aan de wvsheid van Godt overlaaten, ., dewelke, indien dit zvn werk niet is, ook deezen „ ooiland ten belten der Kerke zal onderdrukken, en ,, het oogmerk van deeze Menfchen te leur dellen. Daarentegen, byaldien Godt hen tot ons mocht ge„ zonden hebben, dan zoude alles, wat wy tegen hen „ wilden doen, dwaasheid zyn, nademaal wy dan tc„ gen Godt zouden (trvden, cn met onze geringe ver.,, ïnqogens, of liever met onze onmacht, ons tegen da „ almacht zelve verzetten." Het geen Gamai.iöl tot deeze laatfte aanmerking bewoog,"was het zeggen van Petrus, dat Jesos opgedaan, en ten Hemel gevaaren was; het welk Gamajj&i wel nietten vollen geloofde, maar evenwel ook, Bit hoofde van de menigte der getuigen, niet ten ééM 4 nen-  i$4 Verklaaring van de Handelingen nenmaale voor valfch konde verklaaren; weshalven hy ten dien opzichte zyn oordeel opfchortte. Gaan wy nu na, op hoedanig eene wyze hy van twee gebeurtemllen gewag maake, die te vooren gefchied waren. Hf» rèra, r»t i^s, betekent: niet naa hem, maar behalven deezen (g) vertaaien, verdienen geen gehoor, heeft deeze betekenis nooit gehad, en wat zal'er uit worden, indien een Uitlegger vryheid heeft, om aan een woord eene nieuwe betekenis, naar zyn goedvinden, toctefchryven ? Dit deedt Lamb. Bos, dewelke zich valfchlyk verbeeldde, dat Lr kas en Josephus de gefchiedenis van eenen en denzclfden Theodas befchryven. Perizonius oordeelde te recht, in eenen brief, die achter de Cbriflologia Noacbica van den Leidfchen Godtgeleerden, Franc. Fabricius, bl. 660 enz. gevoegd is. dat Bos hier eenen groven misflag begaan heeft; en hy wordt ook door den Hamburgfchen Fabricius, Bibl. gr. lib. L cap. 34. §. 3. tegengefpro- Theu- '1 (f) Dit me'dt cn bewyft dc Heer Lardnex insgelyks. de pde Hifi, Éuang. lib. II. ca). 2. (?) Dit is ook door foïhmigc Uitleggeren van de Roomfche Kerk gefchied, dewelke door den Jongen Gekaard, bl. 159,' genoemd worden.  der Apoftelen. HoofdJ}. V: 37. 1S5 Theudas, zegt GAMALiëL, ga/voor, dat by wat was,' *>cy Ti,*. ixvrh. Dus fpreeken de Grieken in plaatze vaa «»«/ r,va Uvt),, fttyup, gelyk Lukas zich, kap. VIII: 9. uitdrukt. Of hy zich nu voor den Mesfias hebbe uitgegeeven, dan of hy alleenlyk voor eenen afgezand van Godt, om het Joodfche Volk van de heerfchappye der Romeinen te verloffen, wilde gehouden worden, moeten wy aan zyne plaatze laaten, dewyl het ons aan volledige berichten ten dien opzichte mangelt. Dat deeze Theudas (b) al vóór de geboorte van Christus zyne rol gefpeeld heeft, zoo als Origenes, lib. I. contra Cel/urn, cap. XI. p. 44. verzekert, heefc Beza waarfchynlyk gemaakt. Dit is ten minften zeker, dat hy zich voor dien Theuoas, van welken Josephus» lib. XX. cap. 5. gewaagt, vertoond heeft, en met denzeiven niet moet verwiffeld worden. Dit wordt insgelyks zoo begreepen door Scaliger, Casaubonus, Gro. tius, Basnage (Hifi. des Julfs l. VII. cb. 12. §. 7.) Lardner (lib. II. dcfide Hifi. Euang. cap. 2.) dewelke dit bondig en breedvoerig verhandelt,' en Biscoe in zyne Verklaaring van de Handel, der Apoftelen §.442, als mede door Clericus, dewelke in zyne Hifi. eccl. faculi primi, p. 287. by dit gevoelen hadt behooren te blyven, en zich niet door Valesius moeten laaten verleiden. vers 37. Daarnaa flondt Judas op, •— zyn ver» ftrooid. Sam. Basnage ftaat wel toe, in zyne Annales ad a. C. 34. §. 20. dat Theudas , van wien Lukas fpreekt, van (h) De naam Thkubas is ook by de Romeinen en Grieken ifl gebruik geweeft. Tlieudce, liberto tuo, toturn me patefeci, fchryfe Cicero, lib.Vl. adfamil.epift.X. By Galenus en Diogenes i-AëRTius (by wiens B. IX. kap. 116. men Menage Iceze) wordt van zekeren Geneesheer van Laodicea, wiens naam Theudas was, gewag gemaakt. Drusius beweert by onzen text, en Hiller in zyn Onamafticurn Sacrum p. 679 en 711. dat Theodas ceae verkorting van den naame Tiieodorus is. M &  ïgfï Verklaring v/m de Handelingen van dien Theudas, van welken de Joodfche Livius gewag maakt, moet onderfcheiden worden; dan hy begaat in de volgende § eenen grootcn misflag, wanneer hy beweert, dat Judas zynen opftand voor dien van Theudas verwekt heeft, en daarom, met Lamb. Bos, de woorden f«ir« t«v.>, vohtrekt valfch verklaard, en ook aan de uitdrukkinge: M(\ tstui «>9?a», eene verkeerde betekenis hecht. —— Dan deeze beide dwaalingen zyn te vooren reeds wederlegd. Ten opzichte van deezen Judas vinden wy ook by Josei'HUS cenig bericht, hoewel onvolleedig, in de twee eerfte hoofdftukken van zyn achttiende boek. vers 33. Derhalven zegge ik u by de tegenwoordige' •omltandtgheden: hebt niets meer te doen met deeze Menfchen, waar laat ben doen, wat zy doen. Is dit voorneemen, of dit werk, Menfcblyk* dan zal het 'er fpoedig mede gedaan zyn. Ik heb den grond, waarop deeze raad neundc, re"ds gemeld. Deeze beroemde Rabbi voorouderftelde ïiaamWk, dat de hooge raad tegen de Ghriftenen, die noch geduurig in aantal toenamen, te zwak was, en, door geweldige middelen, zich zeiven in het uiterfte sevaar zonden brengen, zo niet zynen volftrekten ondergang bevorderen. In zalken gevalle is de raad van Gamaï.ice die der wyshcid zelve (tj. Daar Menfchlyke macht en hulpe te vergeefs is, moet men de zaak a-m Godt overlaaten, cn hem ootmoedig fmeeken, dat hy CS) In het jaar 1715. zyn 'er twee breedvoerige beoordcclin-cn 'over den raad Van Gamai.iöi. uitgekomen, de eene van ï) LaSRB tc Halle, de tweede van D. Ciii.adenius te Wittenberg' 'beiden voorgcitcld in Acadcmifche Twiftfchriften. Men v indt 00X in de Dtcas Dispvlationnm Theohgicarum, die D Baifr tc Jcna, 169.6. heeft uitgegecven, eene de confüig Gamalielis. Öok kan ik niet onaangemerkt laaten, dat de vermomde Fraxciscüs Burcardus deezen raad van Gamalici. , in zvne Jutonomia, en wel in het geheele vcertigfte hoofdftiïk van het derde deel, bl 472 enz. ter toetzc brengt, maar dcnzelven, om Jefuitifchc redenen, voor Godtloos verklaart.  dér Apoftelen. Hoof dj!. V: 38, 39-. t«£ hy de rechtvaerdige zaak doe zegcptaalen. Deeze» veritandigen ra3d volgde David, zoo dikwils hy zich in zoodanigeenen nood bevondt, dac hy aan allcMenfchlykc hulpe moefi: wanhoopen. Hoe veele plaatzen vaa dien aart vinden wy niec in zyne liederen? geef ons by. ft and in den nood, zege hy, Ps. CVIII: 13. want Men"fcbenbulp is van geen nut, dat is, met Mcnfchlyke hulpe of Menfchlyke wysheid kunnen wy niets verrichten. Myne ziele, roept hy Ps. LXlI: 1. uit, is [til tot Godt, die my helpt; dat is, ik zit geheel ftil, dewyl ik geene hulp van Menfchen zie, en vertrouw op Godt, die my in myne rechtvaerdige zaak niet zal vcrlaaten. De hooge raad dacht thans ook, hoewel uit blindheid , dat zy eene rechtvaerdige zaak voorftonden; ert daarom gaf GamaliSl hun in zoo verre eenen goeden raad. Echter was deeze raad Hechts ten halve goed. Hy vergat 'er bytevoegen : laat ons mee David bidden, en aan de verhooringc van ons gebed niec cwyfelcn. • Dewyl Lukas niec verhaalt, dat iemand van de overige leden hem dit onder het oog gebracht heeft, kunnen wy vry zeker zyn, dac het niec gefchied is , en dat ' deeze geheele eerwaardige vergadering in haaren nood niec aan Gode gedacht heeft. vers 39. Maar is het van Godt, dan kunt gy het niet fluiten; ja het zoude zelfs het aanzien hebben, als of gy tegen Godt geftreeden hadt. Sommige Uitleggeren zyn over het woord ^»'»»w gevallen, dewyl 'er niets byftaat, waarop het betrekiyk zoude kunnen geacht worden» zoo als Matth. V: 5. VII: 6. en XXVII: 64. Om deeze rede hebben Prio*üs en Clericus, gelyk ook Schwarz in zyn boek, de Solcecinnis N. T. p. 8. geoordeeld, dat het zelve met »*#■»■* ««V.i (vers 38) moet verbonden, en alles, het geen 'erop volgt, tot,»>;'»•„•* toe, als eene tuffchenrede aangemerkt worden. Eert antwoord voorzeker, het welk zeer onwaarfchynlyk is. Met meer reches oordeelen Beza cn Grotius, dat hier iets is uitgelaaten, zynde de meening van Lukas deeze; men heeft wel toe te zien, dat niet enz. Deeze uic-  |B8 Verklaaring van de Handelingen uitlaating (Ellipfis) wordt ingevuld, Hebr, III: 12. BA/tIw , fulxtn , en LüK. XXI: 34» tte.Ti'%rn iievrcï;, fcij- trttt. Wy vinden deeze uitlaating ook Mat jh. XXV: 9. MkV»t« cvk «'{«V», wy moeten zorg draagen, dat niet enz. Eene zelfde Ellipfis komt ons voor in dc woorden van Paulus, Rom. XI: 21. dewyl Godt dc natuurlyke takken 'niet verfcboond beeft (is het te duchten) dat hy ook u niet zal verfchoonen. Het derde voorbeeld van dien aart ontmoeten wy Hand. XXIII: 9. indien mtffchien een Engel tot bem gefproken beeft (moeten wy ons wachten) dat wy niet ten Jïryde tegen Godt uittrekken. ■ Gy moet u vooral wachten, zegt Gamalicl ook hier, op dat het naderhand bet aanzien niet hebbe, als of gy tegen Godt geftreeden badt, of tegen Godt ten ftryde waart uitgetrokken. Zekerlyk zoude dit geene gemeene dwaasheid, maar eene volftrekte zinneloosheid zyn. Fureiectamitant, cu;n Diés helium inituros (zy zyn onzinnig, die tegen de Goden willen oorloogen) leezen wy by Curtius, IX: 8, 7. en VII: 6, 6. curn Diis pugnant facritegi tantum (niemand dan een heiligfehenner ftrydt tegen de Goden). Dus waarfchuwt Cicero ook, ae Seneciute , cap. 2. om niet (gigantum morce cum Diis bellare~) tegen de Goden tc oorloogen, gelyk de Reuzen dccden. Dan wy hebben genoeg gezegd tot opheldering der woorden; thans komen wy tot de zaak zelve. Met den eerften opflag befchouwt men deezen Joodfchen Leeraar als ten mmften half een Chriften, als eenen Man, die genoegfaam volkomen overtuigd was, dat de Apoftelen Godtlyke gezanten wiren, en zich reeds op den naaften weg bevondt, om tot het Chriftendom te komen. Veele Uitleggeren hebben daarom goede gedachten van hem. Maar indien wy op kap. XXIII: 7, 8, 9. het oog veftigen, zullen wy geheel anders over hem beginnen ce denken. Aldaar ziet men een bewys van den haat tulfchen de Pharifccuwfche Sedte en die der Sadduceeuwen, dewelke aan de eerfte, niet uit hartlyke overtuiginge, maar alleen ten fpyt van de Sadducccïrwen, dccdc beweeren, dat  der Apoftelen. Hoofdft. V: 39. 189 dat het zeer wel konde zyn, dat den Apoftelen eer? Engel verfcheenen was, dewyl zy het heilig leerftuk van de opftandinge der dooden voorftelden. Dit zelfde doet hier de voornaamfte Pharifeeuw, Gamaliöl, dewelke te kennen gaf, dat hy de Chriftenen geenszins voor zulk eene kwaade en ondraaglyke Secte hieldt, als de Secte der Sadduceeuwen, en dat men dus den Sad-, duceeuwen geenszins behoorde toe te vallen, wanneer zy riepen, dat de hoofden der Chriftenen gedood moe ften worden. Speet het den Sadduceeuwen, dat de? Apoftelen de opftanding der dooden leerden, Gamalicl' integendeel mee alle zyne Pharifeeuwen verblydde zich,; dat de grove dwaaling der Sadduceeuwen in de Apofte* len nieuwe wanden vondt. Dat dit het oogmerk-. van Gamalicl gewdeft is. herkent ook D Baumcar> ten in het eerfte deel van zyne KtrHyke GeftbiedenisJen, bl. 244. en hy beftuit'er te recht uit, dat het geen hy hier zeide niet genoeg is, om hem voor eenen geheimen Jonger van Jesus te houden. Ondertuffchen,hebben veelen dit, en noch meer geloofd; naamlyk dat Gamalicl zelfs openlyk den.Ciirift/ lyken Godtsdienft zoude hebben aangenomen. By Bakonius kan men deeze' dwaaling eenigszins infehikken, dewyl hy deezen Gamaliül in het Roomfche Martyrologium, 'by den 3 Aug. bl. 524 aantrof; op welk getuigenis zich ook Cornelius a Lapide beroept. Anderen zullen in dit gevoelen beveftigd geworden zyn , dewyl 'er een werk gevonden wordt, in den jaare 1523 te Valencia in Spanje gedrukt, handelende over het keven van Cbriftus en zyne Moeder Maria, het welk den naam van Gamaéicl op het voorhoofd draagt (£.). Ook kan hier veel toe gedaan hebben zeker opfchrift, het welk men te Pïfa vindt, cn door Basnage in zyne 1-IiJt. des Juifs liv. II. eb- 1. §. 14. wordt byge- ij37 ' ■' ' " [' ' - : ci • (k) Dit werk wordt door Nrc. AntoNius , ia zyne MttM iliica Hispttm nova, 'i', l. p. 570. bygcbraphu  Ico Verklaaring van de Handelingen SanEtus Gamaliel, Alybas & Nïcodemus> Infimul ipje pater, films atque nepos. Hoe epigramma legens bortnn Juffragia queere Teque recommendans posce folutis opem. Dan wy kunnen zeker genoeg wectcn, dat dit een enkel verdichcfel is. Hoe zoude Lukas dit hebben kunnen zwygen, daar hy zulk eene goede gelegenheid hadt, om het te melden? Hoe koude Paulus nalaaten het te melden, toen hy eenen tyd lang daarnaa, kap. XXIII: 3. verhaalde, dat hy in zyne jeugd een Leerling van Gamaliül geweeft was? En zoude Gamalicl niet, byaldien hy waarlyk tot het Chriftendom was overgegaan, zoowel als Paulus en Barnabas, een Prediker der leere van Chritus geworden zyn ? En was hy die geworden, dan zoude Lukas zekerlyk zyne verrichtingen in de Handelingen der Apoftelen niet onaangeroerd gelaaten hebben. Daarenboven hebben de oudfte Kerkvaderen GAMALiëL niet als eenen belvder der Chriftlyke leere gepreezen, waaruit blykt, dat "dit een verdich'tfel van laatere tyden is. Chrysostomus geloofde het ook niet, maar verwonderde zich echter, dat Gamaliöl niet tot kennisfeder waarheid gekomen is. Wy zullen ons hierover niet verwonderen,. indien wy zyne Perfoon van nader by befchouwen, en hem, om zoo'te fpreeken, in het hart zien. Hy was de voornaamfte en aanzienlykftc Rabbi onder de Jooden , die dc achting van het geheele volk hadt- Zoude hy nu een Leerling van eenige onaanzicnlyke lieden worden, die van alle geleerdheid der Rabbynen ten óénenmaale ontbloot waren? Ja zoude hy nu by zynen Leerling, Paulus, ter fchoole komen? Dit maakte de Pharifeeuwfche hoogmoed, die by hem, als den aanzienlykltcn onder de Phafifeeuwen, "wel diepe wortelen gefchooten hadt, onmooglyk. Ook liet deeze niet toe, dat hy zich nu aan de uiterfte verachting, Ja aan de bitterfte vervolgingen van het Joodfche volk blootftelde. Een Pharifeeuw was ook, gelyk onze Zaligmaaker zoodikwils betuigd heeft, ccn gierig Menfcb. Konde  tier Jpoïïekii. Haofclji. V:' 39. 131 Konde danGamalicl zich zyne rykdommen door Zyne vyanden laaten oncneemen, of dezelve zo dit niet gèichicd ware, onder de arme Chriftenen uitdeelcn^ • Daarenboven was het nu niet alleen, maar Ook t$ vooren reeds, toen Christus zelf noch op aarde om. wandelde en predikte, een wcezenlyk beletfel voor zyne bekeeringe tot het Chriftcndom, dat hy een groot geleerde, fa de voornaamfte onder de Joodfche Godtgeleerden was. Zulke Mannen verbeelden zich maar al te dikwils, dat zy reeds in het volle bezit der waarheid, zvn, en merken daarom niet zelden alles, wat van hun' nc gevoelens afvvykt, als ketterye aan. Vervolgens hadt hy in zyn famenftel van Godtgcleerdheicl drie" valfchc geloofsartikelen, dewelken hem beletten, tot Christus te komen. Het eerfte was: de Mesfias moet een waereldlyk Koningryk oplichten, cn het Joodfche volk tot het machtigfte cn gciukkigfte volk onder de zonnc maaken. Het tweede vloei- dc hieruit van zelf voort: indien Jesus de beloofde Mesfias geweeft ware, dan hadt hy niet in de handen vaa zvne vyanden kunnen komen of gekruift worden. , Het derde: wonderwerken kunnen ook door den Duivel gedaan worden; cn van dien aart waren alle de wonderwerken van Jesus. En is dit alles dus gefteld, hoe moeylyk was het dan, yoor. eenenPharifeeuw, in het ryk van Godt te komen! Echter was het by deezen Rabbi niet op zich zeiven of niet volftrekt onmogelyk, maar hy maakte het voor zich onmooglyk door de zonde tegen den Heiligen Geeft (/). Dat (/) Het oordcel van onzen Schrvver over Gamai.tct. is zoo fcherp, dat ik mv niet kan bedwingen, om 'er niet iets tegea aan te tekenen. 'Voorcerft komt het my' onredelyk voor, nllft de byzonderc ondeugden cn wanbegrippen, die wy uit de Kv.mgeüfche gcfchiedcn^len wecten, dat by het gros der Pliarifecuwen gevonden worden, 'aan hem alleen toetefchryven, om ÖUfe Van zyne gehechtheid aan zyne \ourvtidcrlyke begrippen rede tc geeven  ipi Verklaaring van de Handelingen Dat de raad van Gamaliöl, in die betekenisfe, waa& in hy denzelven aan den hoogen raad gaf, verfhndig en; voorzichtig geweeft is, hebben wy reeds gezien. Ten beiluite van deeze verhandeling merke ik aan , dat 'er noch een ander geval is , waarin men zich van deezen raad kan bedienen. En hier in is Lutherus my voorgegaan. Te weeten, wanneer'er iets nieuws voorvaltjn den Godcsdienft, en 'er aan den éénen kant zich eehe nieuwe waarheid fchynt te ontdekken, maar aan de andere zyde tegenwerpingen, die waarfchynlyk zyn, tegen dezelve geopperd worden, dan handelt dè Overheid van het land, alwaar dit voorvalt, overécnkomllig met geeven. Maar inzonderheid acht ik het ïn de tweede plaatze, zeer onvoorzichtig cn liefdeloos, iemand, zonder dringende redenen, de zonde, gelyk men ze noemt, tegen den Heiligen Geeft toctcfchryvcn, en hem dus als eenen aartsbooswicht te brandmerken, die, tegen beter weetcn aan, zich aan de Godtonteercridfte Iaftering heeft fchuldig gemaakt, en zich dus van alle moogJykhcid, om genade en vergiffenis by Godt te vinden, uitgefiooten. En wat wecten wy toch van Gamaliêl , het geen' ons tot zulke haatlyke vermoedens ten zynen nadecle aanleiding kan geeven? Uit alles, hetgeen ons'van hem, in Handelingen der Apoftelen, is opgetekend, kan ik hem niet anders befchouwen, dan als eenen Man, die van het wangevoelen der Sadduceeuwen, dewelke dc opltanding der dooden loochenden,zeer afkcerig was; cn, met bctrekkinge tot dc Apoftelcn, zich noch te veel aan zyne volksvooroordeeien overgaf, om der waarheid, die zy predikten, openlyk hulde te doen, maar evenwel de handchvyze, die het gros van den hoogen'raad ten opzichte van dezelven wilde gehouden hebben, als onvoorzichtig ei> onrecbtvaerdig afkeurde ; en dus redelykheids en braafheids genoeg hadt, om zich door dien ftroom niet te laaten wegfleepcn. En heeft hy zich naderhand met meer yvers tegen Jesus • en zyne belangcns gedraagen, gelyk de Jooden van hem getuigen, fchoon dit my noch niet onbetwiftbaar voorkome, het kan zeer wel zyn, dat hy dit ter goeder trouwe gedaan heeft, naa dat hy gezien hadt, dat zachte middelen, die hy ecill hadt aangcraaden, vruchtloos waren, en dat een Paulus zelf, één van zyne Leerlingen, tot de party der Apoftelen w.«s overgegaan. Vertaalek.  dtr Apoftelen. Hoofdft. V: 40* ip3 met alle regelen van waare wysheid, wanneer zy aan geene van beide partyen haaren byftand verleent, maar der zaake haaren vryen loop laat, tot dat de waarheid eindelyk overwonnen heeft. Dus handelde, in den aanvange der hervorminge, Keurvorft Fredertk , zulk een verftandig Vorft, dat hy, boven andere Vorften van zynen tyd, den toenaam van den wyzen bekomen hebbe. Melanchton noemt hem om die rede in let leeven van Lutherus : virum fapientem, & non tantum pmfana judicia fequentem, qucetenere initia omnium mutationum celerrimce opprimi jubent (een wys Man, die zich niet aan de gevoelens van hec onkundig gemeen overgaf, hetwelk alle veranderingen terftond ia de eerfte beginfelen wil tegengegaan hebben). Intuflchen behooren noch Vorften noch Onderdaanen by zulk eene twyfelzucht en onverfchilligheid (jcepticismus èf indifferentimuf) te volharden, maar, volgens de les van Paulus , zulke nieuwe leeringen te onderzoeken, en, by aldien zy dezelve gegrond vinden . dezelve aan te neemen en 'er by te blyven. Dit deedt, de volgende Keurvorft, Johannes, die zoo ftandvaftig by de waarheid bleef, van dewelke hy op deeze wyze was overtuigd geworden, dat hy daarom den naam vaa den fiandvaftigen ontfangen hebbe. Dan ik moet de eigene woorden van Lutherus nocfc bybrengen,' dewelke in eenen brief gevonden worden, dien hy 1530 aan den Keurvorft van Ments fchreef, en die in het negende deel van zyne Hoogduitfche werken, te Wittenberg uitgegecven, gedrukr is. " Gave Gode, zegt hy bl. 435. " dac uwe Keurvorftlyke genade thans ,, ook een Gamalicl konde zyn, die aan de anderen ■„ zulk eenen vreedzaamen raad gaf, en hen overreed- „ de enz. Het is immers de befte raad, dien •„ men in deeze zaak kan hebben; en Lukas heeft zul,, ke voorbeelden niet te vergeefs zoo vlytig willen „ optekenen enz. Doch, zo 'er miffehien fomroi- gen te redden waren, en den getrouwen raad vaa „ C-AMALiëx. aannamen en volgden s daa zoude uw» V. Deel. N n K««r-  jf>4 Verklaaring van de Handelingen „ Keurvorftlyke genade daardoor geene geringe Godtsdienftigheid bewyzen," vers 40, Toen gaven zy hem hunne toejlemming, en Heten de Apoftelcn wederom binnen komen, en naa dat zy de-zelve hadden laaten ftaan, gfbooden zy bun, inden naame van Jefuf niet (verder) te keren, en Lieten hen los. Dewyl de meèfte ftemmen voorden raad vanGAMALiëL waren, behielden de Apoftelen hun leven: evenwel, om voor de leden , die van andere gedachten waren , eenige infchiklykheid te betoonen, kantte hy 'er zich niet tegen, toen men hen tot een goed aantal van fligen vereordeelde. Waarfchynlyk was hy ook van bcgiip, dat de Apoftelen deeze kleine ftraffe wel verdiend hadden, dewyl zy den eerbied, dien zy nan den hoogen raad fchuidig Waren, zoo vermetel gefchonden hadden. Dan, zoo wel deeze ftrafFe, als het verbod, waar mede de hooge raad de Apoftelen liet vertrekken, was by dc gezamenlyke leden van deeze hooge vergadering éen uitwerklel van hun onverftand (m). Welk verftan-; dig Mer.fch toch zal iemand iets verbieden, die meer dan ééns verzekerd heeft, dat hy dit verbod volftrekt niet wil gehoorzaamen; en geeft hem vervolgens vry. held, om heen te gaan, en tegen dat verbod 'te handelen? En hoe onverftandig was het niet, Menfchen, die zy voor oproermaakers en beleedigers van het aanzien van het Sanhedrin hielden, alleenlyk met eenige flagen te ftraffen, en ze vervolgens te laaten gaan, om hunne oproerige maatregelen te vervolgen, en hunnen aanhang grooter te maaken? vers 4.1. Toen gingen zy met blydfchap uit den hoogen raad, dewyl zy verwaardigd geworden waren, om wegens zynen naam fmaadbeid te lyden. De Apoftelen herinnerden zich buiten twyfel, het geen hun Meefter hun Matth. (m) Ten minden van hunne verlegenheid, om zich uit deeze netelige zaak zoo te redden , dat zy voor het volk hua aanzien noch cenigszins-bewaarden. Vertaaljsr.  der Apoftelen. Hoofdft. V: 40—42. en VI: 1. 19$ Matth. V: 11, 12. gezegd hadt: zalig zyt gy, wanneer -de Menfchen u om mynen wille fmaaden zyt vrolyk en juicht, want uw 'loon zal groot zyn in den Hemel. En hoe gemaklyk kan een Chriften zich het verlies van eere by de Menfchen getrooften, indien hy van de eere by Ü-odt verzekerd is. Wy zien uit dit vers, dat de Apoftelen, naa dat zy hunne flagen ontfangen hadden, wederom binnen geroepen zyn, en toen eerft dit verbod van den hoogen raad gehoord hebben. Hoe moet hec den leden van deeze vergadering nu niec gefmart hebben , toen zy de Apoftelen met biydfchap op hunne aangezichten zagen binnen komen, en dezelve hun ten fpotte voor hun ftonden. ■ De Heer Bengel is van oordeel, dat men hier iwlg roZ Svlparos behoort te leezen, en dat het woord «««s 'er door eene andere hand is bygevoegd. Hy heeft veele oude Handfehriften op zyne zyde. Dan ik kan hem myne toeftemming niet geeven, dewyl Lukas zich overal anders uitdrukt. vers 42. Én zy hielden met op, alle dagen in den Tempelen in de huizen te leeren, en te prediken, dat Jefus de Cbriftus (de Mesfias) is. De laatfte woorden: ï«»j41a«t§ifti»*ii 'lij^M m Xfirh, zvn door deOverzetteren, gelyk mede door de meefte Uitleggers, niet wel begreepen. Er ftaat niet: 'i» xj«s-a», maar: 'ft?»»» *fc ^?>rh. De rechte betekenis van deeze woorden is dan: te prediken, dat Jefus de Mesfias is; en dus moeten zy ook vertaald worden. Erasmus heefc dezelve ook op deeze wyze omfchreeven. Men zie foorCgelyke uitdrukkingen in den grondtext, kap. II: 36. IX: 22. XVII: 3. en XVIII: ,8. #"5gcv ^ \/' K'vf r*-Y HOOFDSTUK VI. - vers 1. Op dien tyd, toen de Jongeren zich zoo zeer vermenigvuldigde?!yontftondt 'er eene klaebte van de GrietN a ScU  196 Verklaaring van de Handelingen fche Jooden tegen de Hebreeuwen. Dat men door t«s niet ilechts Jongeren , maar ook Jongereften te verftaan heeft, leert ons de zaak zelve, en het blykt ook uit de Weduwen, van dewelken vervolgens gewag gemaakt wordt. Soortgelyke woorden worden gebruikt om beide geflachten te kennen te geeven. Men zie myne laatfte aanmerking op Jon. XX: 17. is in de Schriften van het Nieuwe Teftamens dikwils de benaaming van de Heidenen, waardoor zy uitdruklyk van de Jooden ondcrfcheiden worden. Hy, wien dit onbekend is, moet de brieven van Paulus niet geleezen hebben. Ja zelfs in onze Handelingen komt deeze benaaming voor, zoo als kap. XVIII;14. XIX: 10. XX: 21. Daarentegen in het Evangelie van Johannes,- kaps VII: 35. en XII: 20. worden de Jooden, die in Heidenfche landen woonden, en de Griekfche taaie fpraken, «'»»'« hm genaamd. Om deeze dubbelzinnigheid te ont¬ gaan, noemt Lukas hier, en kap. IX: 29. de laatftge. melde foort van Jooden Helleniften, onder welke benaaming ook Griekfche Heidenen, die tot het Joodendom waren overgegaan, verftaan worden. In dit vers worden, met betrekkinge tot het onderfcheid in fpraake, de Jooden, die in Judea woonden. Hebreeuwen, maar die uit Heidenfche landen afkomftig waren, Helleniften genaamd. Want hoewel de cerftgemelden de oude Hebreeuwfche taal niet fpraken, wordt evenwel hunne half-Hebrecuwfche taal, van dewelke zy zich-toen bedienden, Hebreeuwfch genaamd. Daar. om , toen Paulus in de toen gebruiklyke Joodfche taaie fprak, werdt hy sezegd tt&% 2i«a«xt« gefproken te hebben , kap. XXI: 40. en XXII: 2. In dien zelfden zin komt 'tk&irï in bet Evangelie en de Openbaaringe van Johannes voor. De dwaaling van BëzA,vdie dok doof Wolf is aange. nomen, dat men door i^ynrèi nieuwe aankomelingen (profelyten) zoude te verftaan hebbent is door- Lightfoot en Schoettgen8 in hunne Hora Hebraica, en onlangs  der Apojtelen. Hoofdjt. VI: t. 19? langs door den Heer Brsco-e §. 58. op eene voldoende wyze wederlegd. By andere wangevoelens hieromtrent zal ik my niet ophouden. — Men leezo ook de aantekeningen van Grotius en Calovius. vers 1. Dat hunne Weduwen by de dagelykjche fpyziging verzuimd mierden. h<**™* betekent ook iemand fpyze geeven. Men zie myne aanmerking op Lukas X: 40. Toen Paulus geld na Jerufalem bracht tot onderhoud van arme Chriftenen, noemde hy dit *■•<« «V«f» Rom. XV: 25. En deeze zelfde bezorging der armen noemt hv 2 Cor. VIII: 4- en IX: 1. Daarom werdt een armbezorger Diaconus genaamd; welke benaaming in vervolg van tyd eene andere (n) betekenis in de Kerke bekomen heeft. Maar (n) Cajetanus fprak zynen geloofsgcnooten met recht tcsen, dewelke dachten, dat deeze Mannen dezelfde foort van Diaconi geweeft zyn, als men heden ten dage in de Kerke heeft. Zie Sixtus van Sirna, Biblioth. San'cla lib. VI. p. 6~55Ook lecze men Vitrikga lib. III. de Synagoga P. II. cap. 5. ( ) (*) Een Nederiandfch Leezcr, die geene andere Diakenen kent, dan zoodanige, welken, even gelyk by dc eerfte initelling van die bedieninge, de bezorging der armen is aanbevolen, zullen het ueen in deeze aantekening, zoo wel als m den text gczcgd'wordt, niet verftaan. Ten diende van dc zoodauigen merkc ik aan, dat, gelyk de oorfpronglyke éénvouwigheid van het Chriftendom ook in andere opzichten al vroeg verdween, men dus ook reeds in de tweede eeuw een begin maakte, om van de eerfte inftclling deezer kerklyko bedieninge af tc wyken. Dit ging in de dcrde_ eeuw zoo verre , dit men eene menigte van mindere bedieningen zag ontdaan, 200 als Onderdiakenen, Acoluthen, Deurwachters, Leezers enz. om het werk, het geen oorfpronglvk aan dc Diakenen was opgrdraagen, inzonderheid dc laagfte dienden, die zy te doen hac den, tc verrichten; terwyl deeze op de rechten en het ampt der Oudften inbreuk dceden, dewelken zich insgelyks, zoo min als de Biffchoppcn, binnen de paaien, door dc eerde Chrittc- N3  198 Verklaaring van de Handelingen, Maar hoe' kwam het toch, dat deeze Weduwe (»■*»•Si'fohre) over het hoofd gezien, en niet met eene zelfde barmhartigheid als anderen befchouwd werden, daar de Apoftelenzelve dit ampt waarnamen? Men moet het. antwoord op deeze vraage in het volgende vers zoeken. Indien de Apoftelcn naamlyk eiken behoeftigen zyn onderhoud met eigene handen hadden willen toededen, zouden zy hun Leeraarampt hebben moeten verzuimen. Zy werden daarom genoodzaakt, om van tyd tot tyd anderen cenig geld in handen te ftellen, en dc uitdeeling van het zelve aan hun overtelaaten. Zy koozen daartoe eenige, hun bekende, Chriftenen, dewelken in het Joodfche land woonden. Deeze Helden de buitenlandfche Weduwen, door zekere oude afkeerigheid (antipathie) van dezelve, op welke men toen niet verdacht was, en die Lightfoot by dit vers befchreeven heeft, met die van hunne landgenootcn niet gelyk, maar achtten dezelve minder dan deeze, lieten ze dikwils gebrek lyden, en oordeelden miftchien wel, dat het rcdelyk en betaamlyk was, aan hunne landgenootcn, boven vreemdlingen den voorrang te geeven. Toen nu deeze klachte den Apoftelen ter oore kwam, maakten zy zonder cenig tydverzuim zoodanige fchikkingen, waardoor alle verdere gelegenheid tot dezelve wierdt weggenomen. vers nen gefteld, gehouden hadden. Van dit misbruik, het welk van tyd tot tyd is toegenomen, ziet men noch een overblyffcl in dc Hoogduitfche Kerke. De Geeftlyken zyn daar in verfchiliende rangen verdeeld, van dewelke men ten tyde der Apoftelen niets wift. Onder deeze behooren ook dc Diaconi, onder welken naam geenszins dienaar en der armen, maai diermaten van het woord verftaan worden; en wel op die wyze, dat .in eene gemeente, waarin meer dan één Leeraar gevonden wordt, de eerfte in rang den naam van Paflor draagt, cn alle dc overigen Diaconi genaamd worden. En het is misfehien om deeze rede, dat een bedienaar van het Evangciium by ons Herder en Leeraar genaamd wordt; dewyl wy hier te lande niets van zulk een onderfebeid weeten, maar alle de plichten van het Leeraar-ampt onder ons in ééne Perfoon veréénigd worden, Vjertaales.  der Apoftelen. Hoofdft. VI: té ïQ9 vers i. Toen riepen de twaalve de menigte der Jon* geren byéén, en fpraken: wy oordeelen het niet goed, dat wy Godts woord zouden laaten liggen, en de tafelen bezorgen. Niemand zal kunnen gelooven, dat de geheele gemeente, die uit verfchcidene duizenden van leden beftondt, byéén zal geroepen zyn, en men elks gevoeJen, hoofd voor hoofd gevraagd hebben. Er wordt hier dan alleenlyk zekere bepaalde menigte van Jongeren bedoeld, die thans byéén gekomen waren, om eene predikatie te hooren. Deeze vonden de Apoftelcn by clkanderen, bezig om over de klachte, die hun wa« voorgekomen, te beraadilaagen. Uit het midden van deeze (de Apoftelen) itondt 'er dan één op, en fprak dc tegenwoordige gemeente (™ k-a^s, dat is, tcZt» rXyS-cf rm ft^ftrüt) aan. Immers Luk I: 10 betekent to ?ta?$os tS Aasï niet eens het geheele Joodfche volk, maar alleenlyk het volk, het welk toen in den tempel vergaderd was. Dus wordt ook niet van allen , die aan Jesos geloofden , gefproken, wanneer wy Luk. XIX: 37. leezen: «Va> tc r^v ^«S-u**;», maar al¬ leenlyk van de geloovigen, dewelke toen tegenwoordig waren. Intusfchcn kan men evenwel niet twyfelen, of alle de overige Chriftenen hebben, het geen thans in deeze vergadering beilooten werdt, zon Ier dc minftë bedenkinge goedgekeurd. Immers wilton zy allen, dat de "Apoftelen afgezanten van Godt, cn door zynen geeft ten hoogftcn verlicht waren; en het was daarom niet noodig, de toeflemming van eik lid der gemeente, hoofd voor hoofd, te vraagen. 'ovx uftrïi tV<. Beza is by dc oude overzetting gcblceven : non ceqv.um elt; cn deeze behaagt CASAunrnus ook het beft. Men kan het ook op deeze wyze verraaien: het kan ons niet behaagen, of noch beter: wy vinden het niet goed. Echter zullen wy noch nader aan de betekenïsfe van deeze uitdrukkinge komen, indien wy vaftftellei hier de figuur, die de geleerden Litotes noemen Ia 5 N 4  too Verklaaring van de Handelingen vindt. Volgens deeze manier van fpreeken wordt de Hoofdftad Tarfus, Hand. XXI: 39, eene niet onbekende, dat is, eene zeer vermaarde en voortreflyke Stad, genaamd; gelyk de Uitleggeren toeftemmen. Om 'er een enkeld voorbeeld uit eenen ongewyden Schryver by te voegen; by Ovidius Metamorph. 11: 550, wordt eene ten üiterfterl fchadelyke reize iter non laile genaamd. Op deeze wyze kan de uitdrukking van onzen text dus het beft vertaald worden: het voegt velftrektniet, of: bet ftaat ons ten uiterften tegen, dat wy teffens Leeraaren en uitdeelers der aalmoezen zyn zullen. Lutherus heeft dit reeds begreepen, die deeze uitdrukking door: cS tóngt ntcf;t Qbet deugt niet), volgens dc taaie van het gemeen heeft overgezet. vers 3. Daarom, lieve Broeders, ziet onder u na zeven Mannen uit, die eenen goeden naam en den Heiligen Geeft, als mede een goed verftand hebben, ten einde wy ben in dit ampt, het welk zoo noodig is, ftellen kunnen. De Apostelen moeten goede redenen gehad hebben, om juift zeven armbezorgeren aanteitellen; na welke de Uitleggeren tot dus verre vruchtloos gezocht hebben. Of ik dezelve gevonden hebbe, zal ik aan hec oordeel van myne Leezeren overlaaten. Ik ben naamlyk van gedachte, dat de gelykheid, die men by het uitdeelen van aalmoezen uit bet oog verlooren hadt, vorderde, dat drie zulke armbezorgeren uit de Hebreeuwen, drie uit de Helleniften, en één uit de Profelyten, welker getal het kleinfte was, genomen wierden. Dit laatfte wordt vers 5, uitdruklyk genoemd , en wel, gelyk de billykheid vereifchtte, in de laatfte plaacze. Dac Stephanus een Hebreeuwfche Jood geweeft is, wordt door niemand in twyfel getrokken. Philippus was ook in het Joodfche land een gewoone naam, gelyk'er zelfs onder de Apoftelen een Philippus geweeft is. Dat Prochoruj de neef van Stephanus, en dus een Hebreeuw gëweefl is, leeft men op den titel van een werk, het welk zynen naam draagt, en noch in weezen is; en het welk ten minflen in zoo verre geloof verdient, dat deeze naam in het Joodfche land  der Apoftelen. Hoofdjl. VT: §. 20» land niet buiten gebruik geweeft is. ■ Dat ik de- drie volgende naamen: NicAnor, Timon en Parmekas of Parmenio, voor Helleniltrfch, en hen bygevolg voor Helleniften houde, zal, denk ik, door niemand afgekeurd worden. Een Man van de waereld zal zich misfehien verwon» deren, dat 'er by het beroep van deeze zeven Mannen niet meer voorzichtigheids gebruikt is. Hadt men, zal hy zeggen, met hun geen ichriftlyk verdrag behooren tc maaken, borgflelling van hun te eifchen, hen onder eenen eed te brengen, den tyd om rekenfehap te doen vaftteftellen, en de belooning te bepaalen, die zy voor hunne moeite genieten zouden ? Dan zulk een ftaatkun* dige weete, dat dit alles toen onnoodig was, en dat de Apoftelen verftandiger handelden, dan men met deeze voorzorgen doen zoude, 'Er moeften Mannen verkooren worden, die reeds vóór hunne bekeering toe Christus den roem der grootfte redelykheid en nauwgezetheid gehad hadden, en nu onder de geloovigen in heiligheid en vvysheid uitblonken: Mannen, welken het onmooglyk was, deeze hunne bediening te misbruiken, om zich zelve te verryken, en die dagelyks over de wyze, op welke zy dezelve hadden waargenomen, deii opperften rechter by zich zelve rekenfehap deeden. Deeze Mannen dan moeften aangeftcld worden '<*■) rft %Aix( ruvTif, tot deeze nooddruft, gelyk Lutherus het niet ten onrechte heeft overgezet. Het Griekfche woord betekent meeftal nooddruft, ik vcrtaale het daarom noch duidelyker: in dit ampt, bet welk zoo noodig, of onont~ leerlyk is. Dat met dc woorden: die eenen goeden naam hebben, op den voorlgen tyd van hun leven, toen zy noch geene Chriftenen waren, gedoeld wordt, hebbe ik reeds herinnerd (0). In deeze betekenisfe eifcht Paulus ook (0) Over het woord futprv^vfutoi hebbe ik in mynen Latynfchen Comraentarius, over den derden brief van Johannes, by vers 12. breed genoeg gefproken. N 5  *02 Verklaaring van de Handelingen, ook i Tim. III: 7. van iemand, die een Biffchop za! worden, dat hy ook onder de Heidenen eenen goeden naam hebbe; dat is, dat zelfs de Heidenen aan zynen voorigen wandel niets te berispen vinden. Vervolgens hadden deeze zeven Mannen den Heiligen Geeft in zich, wiens werkingen voor anderen zichtbaar waren. Hunne Godtzaligheid blonk dan uit, en men zag aan bun niets dan deugden en geene ondeugden. Ten derden vondt men ook by hen «-«pi*», welke eigenfehap, zoo als dezelve hier van heiligheidonderfcheiden wordt, een goed natuurlyk verft and, en eene wysheid, doof veelvuldige ervaaring verkreegen, moet te kennen geeven. Daar dan deeze armbezorgers deezen driedubbelen ïof hebben moeften, met hoe veel te meer rechts behoort dezelve by onze Leeraaren gevonden te worden. Roem verdienen dierhalven die Confifiorien, dewelken by iemand, die na het predikampt ftaat, met te vreden zyn, dat hy in ftaat is om te prediken, en uit zyn kort famcnftel van Godtgeleerdheid, de bepaalingen (dcfiniïtower) cn bewysplaatzen vaardiglyk weet op te zeggen ; maar ook onderzoeken, of hy te vooren eenen deugdzaamen wandel gevoerd hebbe, of hy nu zelfs voor eenen goeden en yverigen Chnftcn moete gehouden worden, en eindelyk of hy een goed natuurlyK verftand bezitte, en het hem dus niet aan de wysheid ontbreeke , die tot waarneeming van zulk een ampt noodzaaklyk is. 4—— Op deeze wyze voorziet men de Kerk van Leeraalen, die niet voor hun eige lichaam, maar voor hunne ziele en die van hunne toehooreren haatlyk zorg draagen, en ook door hun goed voorbeeld dc kudde der waare Chriftenen van dag tot dag doen toenecmen. Daarentegen , daar men zulk een onderzoek verzuimd, worden dikwils in den wynberg van Christus arbeiders gefteld, deweiken niet ten dienfte van Godt, maar van den Duivel, arbeiden, en niet Hechts zich zelve,maar ook de meeften van hunne toehooreren ongelukkig maaken. vers 4. Maar voy zullen met het gebed en den dienft van  der Apoftelen. Hoofdft. VI: 4, 5. 2^3, van het woord aanhouden. In hec tweede vers maakten de Apoftelcn alleenlyk gewag van hunnen plicht, om teleeren en ce prediken, hier voegen zy'er het gebed by. Hec gebed was eene algemeene verplichting voor. alle Chriftenen; maar dc Apoftelen waren inzojdcrtieid naarftige bidders. Want zy onttrokken zich geheel en al aan waereldlyke bezigheden q>), en wanneer zy niec bezig waren met de Chriftenen te onderwyzen, baden zy, en bewaarden zich daardoor niet Hechts in de nauwfte verééniging mee Gode, maar hunne krachten, die zy door den Heiligen Geeft ontfangen hadden , werden 'er ook door verfterkt, om het Apoftelampt getrouwlyk en met vreugde, tot hun einde toe, waar te neemen. vers 5. Stepbanus, eenen Man, die vol geloofs en van den Heiligen Geeft was, —— en Nicolaus, eenen Joodengenoot van Antiochien. De zes andere armbezorgeren waren ook geloovigen, en hadden insgelyks den Heiligen Geeft. Want die den Geeft van Cbriftus niét beeft, is de zyne niet, Rom. VlII: 9. Wanneer dit dan h;er van Stephanus in het byzonder gezegd wordt, moeten wy 'er uit befluiten, dat zoo wel de fterkte van geloof, als de andere gaaven van den Heiligen Geeft, by hem grooter geweeft zyn, dan by zyne ampegenooten. Om dac Nicolaus hier een Profelyt van Antiochien genaamd worde, befloot Salmasiüs'er zeer éénvouwig uit, dat ae zes anderen wel ook Profelyten , maar niec van Antiochien geweeft zyn. Hoe is hec mooglyk, dac Wolf hem daarin heeft kunnen navolgen? Dat van deezen Nicolaus de Nicólaitéri (2) hunnen naam (ƒ>) Dit moet niet in de ftrengfte betekenisfe verdaan worden , als of alle de Apoftelen dit altoos gedaan hadden; want het is bekend dat Apoftel Paulus zich met tapytmaaken bezig hicldt, om zyn onderhoud te vinden. Zie Hand. XVIII: 3. XX: 34. 1 Cor. IV: 12. 1 Thess. II: 9. 2 Thess.. III: 8. Vertaaler. (?) Eene fecle welker beftaan en oorfprong in meer dan  £04 Verklaaring van de Handelingen naam bekomen hebben, is eene zeer oude dwaaling, die ook zoo lange heeft ftand gehoudeu, dac zy niec eer, dan in de voorgaande eeuw (r) voor eene fabel herkend is. In onze Kerk ben ik de eerde, die dit pntdeke, en de Nicolaiten naar waarheid befchreeven heeft, ik heb dit in den jaare 1712, in de Acta erudito~ turn bl. 179 enz. gedaan. Wel is waar, daar deedt zich een jong geleerde op, die het oude ven&chtfel in de Bibliotbeca Bremenfis T. 1. p. 381 feqq. tegen my zocht te verdedigen. Dan myn voorfteï kwam den Wittenbergfehen Godtgeleerden, D. Jani, zoo duidelyk voor, dac hec hem niec fleches coc myne zyde overhaalde , maar dac hy 'er ook door bewoogen wierdt, om in eeCe opzetlyke verhandeling, in den jaare 1723 uicgegceven, te beweeren: Nicolaüas ex baretico'rum catalogo ejje expungendas, (dac de Nicolaiten op den naamlyft der Ketteren moeten uitgedaan worden) en teffens de eere van Nicolaus te handhaaven Qs). vers 6. Deeze fielden zy den Apoftelen voor, en zy (de Apoftelen) baden, en leiden bun de banden op. Het getal van fcén opzicht onzeker is; eit onder welker onderfcheidende leerftellingen men inzonderheid telt : dat de Afgodendienil , en ontucht voor onvcrfchillige of geoorloofde zaaken zouden moeten gehouden worden. Men leeze hier over breedvoeriger Baumgarten, Gefthichts der Religionspartyen, 60. bl. 433. Vertaaler. (r) Evenwel hebben Ceotius en Lightfoot by deeze plaatfce, Nicolaus noch als den Vader der Nicolaiten aangemerkt. (f) Deeze verhandeling van D. Jani is evenwel den Geleerden zoo overtuigende niet voorgekomen, dat deeze twifl daar door als afgedaan zoude moeten befchouwd worden. Althans de beroemde Mosheim heeft 'er eene wederlegging tegengcfchreeven, onder den titel: demonftratio SetJce Nicolaitarum; dewelke onder zyne differtationes ad hiftoriam ecclefiafticam perti' ttentes, met vermeerderingen gevonden wordt. Vid. Baumgarten, loco citato. Ook noodige Opheld. der Kerkl. Gefchiediniffen van J. L. Mosheim, Deel I, bladz. 285—•.—290. Vert.  der Apoftelen. Hoofdjl. VI: f5, 7. 2CJ van volmaakt eerlyke lieden was in deeze gemeente zoq groot, dat het zevental, het welk de Apoftelen begeerd, hadden, hun teiftond konden voorgefteld worden. Da Apoftelen verblydden zich overderzelver bereidvaardigheid, en zegenden hen. In plaatze van. zy zegenden dezelve, fchryft Lukas : zy baden. Dc zegen van eenen waaren heiligen beftaat daarin, dat hy Godt aanroept, teneinde deeze aan den anderen de noodige gaaven tot zyn ampt in eene ruime, maate fchenke. Daarom, als Markus, kap. X: i Daarom leezen wy by heni: plenus grati® (vol van genade). En dus heeft 'er ook in het Exemplaar van den Syrifchea Overzetter geftaan. Men vindt ook. noch veele oud» handfehriften, in dewelke men niet Ws-kus, maar %«Vra» leeft. Om deeze rede houdt Millius, in zyne prolegomena § 819. x^fiT"i voor de rechte leezing; van welk gevoelen Grotius mede niet vreemd is. Men zoude kunnen vermoeden, dat x<*?'r"f door eenen affchryver in Trina, veranderd is , ten einde Stephanus deezer^ roem niet met Christus gemeen zoude hebben, als, welke «Joh. I: 14. *-au'»os x»f">i genaamd wordt. Dan welke van deeze beide leezingen echt zy, kan ons vry onverfchillig zyn, nademaal Lukas zoo wel het één, als het ander met waarheid konde fchryven, vers 9. Toen ftonden 'er cenigen op uit de Synagoge-, dewelke de Synagoge der vry gelaatenen, en der Cyrenceers, en der Alexandrynen, en van de geenen, die uit Cilicien 'en Afien zyn, genaamd wordt, en redetwiftten met Stephaj kus. Hier ontmoeten wy een nieuw voorbeeld van zulke plaatzcn uit de gewyde bladen, die op zich zelve gemaklyk te verftaan zyn, maar die de onachtfaamheid en verhaafting van fommige Geleerden met eene dikke duifterniffe bedekt heefc. Lukas drukt zich duidelyk genoeg uit, om ons te doen "zien, dat hy maar-van ééne Synagoge, dewelke op dien tyd te Jerufalem gevonden werdt, fpreekt: hy zegt naamlyk niet: de Synagogen, maar de Synagoge. Dat deeze Synagoge door buitenlandfche Jooden op ge! meeaa  ioS Verklaaring van de Handelingen meene koften gebouwd is, ten einde hunne Zoonen,die zy na Jerufalem zouden willen zenden, zich aldaar in de Godcgclcercheid zouden kannen oefenen, en ook anderen onder hunne landgenootcn, dewelken ter vieringe van het een of ander feeft derwaarts kwamen, in die Synagoge leerzaame redevoeringen hooren, is iets, het geen wy door een weinig nadenken gemaklyk ontdekken kunnen. Uit vyf landen hadden de Jooden, die aldaar woonden, her hunne tot opbouw van deeze Synagoge toegelegd, te weeten uit Rome, uit Cyrene, uit Alexandryen, uitCilicien, en uit Afien in de engfte betekeniife. Uit deeze menigte van lieden, die dit gebouw hadden laaten (lichten , zal men cerftond befluir.cn, dac hec een voortreflyk ftuk moet geweeft zyn, en de Perfoonen, die in dezelve noodig waren, een ruim onderhoud genooten hebben. Hier worden dan de Jooden die in iEgypten en voornaamlyk te Alexandryen, die in en by Cyrene, en die te Rome woonden, op dezelfde wyze by eikanderen 'gevoegd, als kap. II: 9, xo. Afien wordt hier'ook ia dezelfde betekenilTe gebruikt, waarin het kap. II: 9. voorkomt, en men heeft'er die landfehap door te verftaan, van welke Ephefen de hoofdltad was. . By Cili- Cien kunnen wy ons Apoftel Paulus te binnen brengen , die uit de hoofdltad van dat land geboortig was, en van wien wy dus niet kunnen twyfelen, of hy hebbe, toen hy in zyne jeugd na Jerufalem gezonden was, om de gewyde weetenichappen te beoefenen, in deeze fchoole onderwys genooten; waaruit wy, hoewel niet met een volkomen recht, of door eene onbetwiftbaare gevolgtrekking, verder befluiten , datGAMALiëL, zyn voornaamfte leermeefter, voorftander of opziener van deeze groote Synagoge geweeft is. Waarfchynlyker is Jiet uit kap. VII: 58. en VIII: t, dat Paulus één van de geenen geweeft is, die mee Stephanus geredetwift hebben. Aan de Romeinfche Jooden geeft Lukas hier den naam  der Apoftelffl. Hoojdjl. VI: g. 909 naam van Vrygelaatenen, en hy ftclt hen, wegens deg rang der ftadt, waarin zy woonden, boven aan. Hy volgt den Komeinlchen naam: Ubertini, waar uit wy kunnen afneemen, dat dezelve ook: te Jerufalem in gebruik geweeft is. Want daar aan heeft men meer andere Lacynfche benaamingen, die men in de Schriften der Evangeliften vindt, zoo als cenjus, denarius, een* turio, en cuftodia toetefchryven. De Romeinfche Jooden (t) droegen den naam van li* hirtini, dewyl zy ten deele door hunne Heeren, aan dewelken zy als krygsgevangenen verkocht waren, waren vrygelaaten, ten deele hunne vryheid voor ge'd gekocht hadden. Geen van beiden maakte hen tot Room. fche burgers; maar zy wonnen 'er zoo veel by, dat zy ophielden flaaven te zyn, en als vrye, eerzaame, lieden, onder den naam van Ubertini (u) werden aangemerkt. Over deeze, meeftal Heidenfche Ubertini, en derzelver rechten , vindt men een uitvoerig verflag by Sigo. Nius, lib. I. de antiquo 'Jure populi Roniani, cap. 6. en lib. II. cap. 14. Over die van den Joodfchen Godtsdienft, hoorc men Tacitos, in de gefchicdeniflen van Keizer Tiberios , Annal. lib. II. cap. 85. " aSturn & dé „ facris Mgyptiis Jitdaicisque pellendis, faStumque pa» „ trum confultum, ut quatuor millia Ubertini, ea Juperfii* ,, tione infecia, queis idonea ètas, in infulam Sardiniam „ veherentur, —— cceteri Italia cederent, nifi certam „ ante diem projanos ritus exuisjeni. (Daar werdt ook ge- „ fprokea (t) Onder den naam vryi Jooden worden ook Heidenen verftaan , die tot den Joodfchen Godtsdienft waren overgegaan. (u) Deeze naam heeft hier dezelfde betekenis ais libertus. gelyk Sigoktus heeft aangemerkt. In dien zelfden zin komt hat woord Ubertini ook voor by Cicero, Oraf. IV in Catilinam, cap. 8; by Quintïi.ianus , lib., V , cap. 10 ; by Tacitus , Hem. cap. 4}. en by Livius, lib. XXII. cap. 11, V, Deel, O  èfö Verklaaring van de Handelingen fproken over het uitroeijen van de ./Egyptifche cn „ Joodfche Godtsdienüplechtigheden; en een befluiï „ genomen, dat vier duizend vrygelaatenen, van ee- nen bekwaamen ouderdom, die met deeze bygelooj, vigheid befmet waren, na het eiland Sardinië zouden ,, gebracht worden, en de overigen uit ltalien moeten wyken, zo zy niet binnen zekeren gezetten tyd van ,, hunne ongewydc gebruiken afftand deeden).'' Het zelfde bericht vinden wy by Suetonius, in vita Tiberii cap. 36, cn by Josephus lib. XVIII. cap. 3. §. 5. Van het groot aantal van Jooden, die tc Home woonden, getuigt de laatftgcmelde Schryver insgelyks, lib. XVII. cap. 11. §. 1. cn Philo de legaiione ad Caium p. 1014. Dit is genoeg, om het woord te verftaan , waar van Lukas zich hier bedient, en dus is het ook begreepen door Chrysostomus en Beda, naderhand door Beza, Grotius, Seldenus, Jac. Basnage, (joodfche Hifi. kap. 8. § 2 cn 3.) Sam. Basnage, (AmaL ad a. 37. S XI.) Vitringa (lib. I. de Synagoga F. I. cap. 14). Deyling, (Obf. Sacr. lib. II. cap, 35) Lardner (de fi.de bijlorica Euangeliflarum P. I. p. 195 fqq-) Lampe, (Miscell. Groning. T. l. p. 494) Carpzovius, (Anliq. Hebr. p. 209 fqq.) Sigonius (lib. V. de Republ. Hebr. cap. 10) Wolf, en anderen, die door hem worden opgenoemd; waarby ik noch den Hoogleeraar Lackman moet voegen, die dit in -het aanhangfel op zyn Twiftfchrift, de lacunis teftimoniorum in hijtoria Chrijli, door hem in den jaare 1747 uitgegeeven, op eene voortreflyke wyze heeft uitgevoerd. De laatftgemelde Schryver heeft zich ook voor eene dwaaling gewacht, die genoegfaam alle Uitleggeren begaan hebben.' Men gelooft naamlyk doorgaans, dat Lukas zoo veele byzonderc Synagogen opnoemt, als hy hier van onderfcheidene landen gewag maakt, daar hy nochtans in het enkel vouwige de Synagoge zegt. Ja fommigen zoeken het zelfs door het woord m te bewyzen: welk jammerlyk bewys men by geene Geleerden verwachten zoude, zo men niet zag, dat de jonge Ger-  der Apoftelen Hoofdft. VI: 9* Bit Gerhard, Vitringa, en anderen meer 'er zich werklyk van bediend hebben. Immers was hec gemaklyk te^zien, dac die woord niecs anders aanduidt, dan dat deeze Synagoge niec alleen aan de vrygelaatenen, maar ook aan de Cyrensjcrs enz. toebehoorde. Elk taalkundige zal zyne toeftemming aan Seldenus moeten geeven, dewelke lib. II. dejure naturali fif gentium juxla disciplinam Hebrceorum, cap. 5. p, 172. fchryft: "eer„ te nihil triibi videtur obftare, quo minus, etiani dunt ,, copulam (r&t) legimus, de unica tantum Synagoga, ea„ que Libertinorum dicta, Jed cujus fodales gentium, ques infequuntur, nominïbus diftinguantur, locus bic capi poss, fit. Atque ita eum olim intellexerit Cajetanus. (Waar,, lyk ik zie niet, dat ons iets verbiedt, deeze plaat* s, ze, alhoewel wy 'er dit koppelwoord vinden, al-, leenlyk van ééne Synagoge te verdaan , dewelke dïè 3, der vrygelaatenen genaamd werdt, fchoon 'er ook s, andere deelgenooten van waren, die door de volgenj, de naamen van volken werden aangeweezen. En dus heefc Cajetanus deeze woorden weleer opgevat.)" Beza heefc die insgelyks dus begreepen, zoo wel als Arcularius. Dan hoe groot de dwaaling ook zy, van dewelke wj* thans gefproken hebben, de andere verklaaringen vaa. deeze beuaaminge der Libertini zyn noch flechter uitgevallen. Dewyl wy 'er de rechte betekenis, mee veele anderen van gevonden hebben, en wel zoo klaar, ut nefolquidem meridiew. illujlret clarius (dac zelfs de zon op den middag niec helderer fchyne) gelyk de Heer LackMan zich uitdrukt, zyn wy van de moeite, om dezelve te wederleggen, ontdaagen, en behoeven onze Leezeren alleen maar te herinneren, dat zy de meede voordanderen van deeze dvvaalingen met het bekende errare bumanum (dwaalen is menfchlyk) behooren te verontfchuldigen. - Franc. Junius was van gevoelen, dat Lukas Lubra* %eni zoude gefchroeven hebben , en hy leidde deeze benaaming uit ^Egypten af. Hem volgde Tremellfüs* in zyne overzettinge van bet Syifche Nieuwe Teliament, O 2 gelyl?  21 a Verklaaring van de Handelingen gelyk mede Pasor, in het laatfte regifter achter zyn Lexicon N. T. p. 87. Dan hoe zeer dit gevoe¬ len verdiene verworpen te worden, heeft Nic. Fuller, Miscell. lib. II. cap. 1. getoond. De vermaarde Rechtsgeleerde, Jac Gothofredus, veranderde dit woord in iipyr"»«<, en wei met zoo veel vermetelheids, dat hy fchreef: boe nomen repouendum 'ejje, omnes rationes-clamant (alles roept ons toe, dat men dit woord in de plaatze behoort te (tellen). Zorn heeft het werk, waarin hy dit beweert, beoordeeld in zyne Bibliotbeca antiquario-exegetica p. 160 feqq. JntulTche;) 'is deeze dwaaling ook door Fr. Spanheim, den jongen, cn Clericus aangenomen. Joh. Alting dacht, dat men de dienaaren van den tempel, dewelke Nethinim heeten, Ubertini genaamd heeft, Een gevoelen, het welk Wolf duidelyk wederlegd heeft. Lampe noemt het in Miscell. Gr'oning. T. Lp. 497. ballucinationem manifejlam (eene openbaare dooling). Nochtans geviel het' zelve aan Deiliing , Obf. Sacr. kb. 1L cap. 35. p. 336. en hy noemde het fententiam eruditam, £? tanti nominis interprete dijinam (een geleerd gevoelen, en zulk eenen beroemden Uitlegger waardig), hoewel hy naderhand zich aan de rechte verklaaringe hieidt. Lightfoot verftaat door deeze Libertini (laaven uit, het Joodfche land, die hunne vryheid, wel eer door hun wangedrag verlooren,weder bekomen hadden: olim 'fures, fchryft hy, aut mendici, deinde fervi, ff..jam quid nifi nebulones ? (weleer dieven offchoovers, naderhand flaaven, en thans, wat anders dan guiten?) Hoe ongepaft dit gevoelen zy, heeft Vitringa op de aangeweeze plaatze getoond. De meening van Harduin is zoo ongegrond , dat Devling, die hem ter aangeweeze plaatze wederlegt, dezelve corrupts, pbantnjice jxtum (eene vrucht van eene bedorve verbeelding) noemt, en deezen refuiet teffens van de grootfte onkunde zoo in de Hebreeuwfche taa. .9.0 le,  ier Apoftelen. Hoofdft. VI: 9; Ï15 le, als in de Joodfche gefchiecfenisTen overtuige. Cle. ricus heeft deeze meening ook, in zyne Biblwtb. cboifie T. X v JII. p, 299 fqq. naar verdienden befpot. Het gevoelen van zekeren Leipfigcr Magifter, Lademan genaamd, met dat vau Hardutn in uiterlyke gedaante en gewicht overéénkomftig, kan men in Wolf zyne Curce leezen, en 'er zich over verwonderen. De jonge Majüs ftelr, in het derde bock van zyne Obferv. Sacra p. 87 enz. twee nieuwe gevoelens over deeze Libertini voor. Dan op het iaatft verwerpt hy ze zelf, en noemt hem, die één van beiden zoude willen aanncemen, deforrnis buccce bajïatorem (iemand, die een' lelyken mond kult). Het was derhalven niet noodig, dat Wolf deeze beide gevoelens crnllig wederleide. Ik moet noch van het gevoelen van den beroemden Gerdesius gewag maaken, het welk Ortelios in zynen Tbefaurus' Geograpbicus reeds gehad heeft: te weeten, dac dc Libertini, van dewelke Lukas fpreekt, Jooden van zekere Stad in Africa geweeft zyn, daar men vervolgens ook Chriftenen vondt, welker B-ffchop in oude geJcnkftukken t&piscoptiS Liberiinenfis genaamd wordt. Hy denkt dit gevoelen ten vollen beweezen te hebben. Dan dewyl hy §. 2t cn 27, twee zaaken vooronderftelt, te wceton vooreerfr dat Lukas van zekere Stad of Landfchap moet fpreeken, welker inwooneren Liberti. nen genaamd worden; en ten tweeden, dat onze Gefchiedfehryver zich van het Latynfche woord libertini niec kan bediend hebben — het welk beide valfch is; dewyl daarenboven geen fpraakkundige hem zal toe-" ftemmen, dat Libertinenjh in de Griekfche taaie A./Si-. t7>05 kan heeten; en eindelyk door geen getuigenis, hoe genaamd, kan beweezen worden, dac 'er eene Stad» met naame Libertum in Africa gêweèlt is ——■ zal deeze beroemde Man hoe veeie achting hy ook voor het overige verdiene, ons niet euvel kunnen duiden, dat wy hem onze toeftemming weigeren. En hoe kan men denken , dat Lukas eene zoo onbekende Stad, dat haar naam in geene aardbefchryvinge te vinden zy, het eerft O 3 zoude  ü4 Verklaaring vaÈ de Handelingen zoude genoemd, en aan de Jooden, die daar woonden den rang voor die van Cyrene en Alexandrien (V) gegeeven hebben? Hoe konde hy van eene Stad gewag maaken, V3n dewelke niemand gehoord hadt, dat 'er Jooden in woonden, en wel zulk eene menigte van ryke Jooden in woonden, dat zy tc Jerufalem eene Synagoge konden bouwen, immers een gedeelte der kosten, tot haaren opbouw vereifcht, draagen? Ten dienfte van fommigen myner Leezeren moet ik r.och melden, dat deeze verhandeling van den geleerden Cerdes, in de Exercit, Academ. in den jaare 1738 in eenen bundel uitgegceven, en wel van ƒ>. 401 tot 514 te vinden is, en dat hy in dezelve niet Ilechts de verfchillende gevoelens van alle Geleerden over deeze Li. iertini bybrengt, maar over dezelve ook, het onze alleen uitgezonderd, een gegrond oordeel ftrykt. Eén zonderling gevoelen echter vindt men niet by hem; dat meen ik, het welk Stephanus le Moyne heeft voorgefteld. Deeze Man, die tot ongegronde gistingen zeer geneigd was, heeft ook hier overecnea inval gehad, dien men by Basnage, i n zyne Hijlcire des Juifs L VII. cb. 8. § 3. befchreeven vindt. Wy zullen deeze onverdedigbaare dooling, zoo min als Basuage, trachten te wederleggen, dewyl wy voorzien, dat deeze Dichter geene aanhangers zal vinden , maar wel, cn dat met recht, over zyne nieuwigheid befpot worden. BASNAGEmaakt§3.noch van een ander vreemd gevoelen gewag, door zekeren oordeelkundigen opgegeeven. Deeze dacht, dat men hier aan Griekfche Wysgeeren zoude kunnen denken, en wel door de Libertynen Sceptici,, door de CyrenEeers Cyrenaici (eene feéte, door Aris- (v) Dat te Alexandryen eene verbaazende menigte van Jooden woonden, is onbetwiftbaar: cn van het groot aantal van Cyrem-eifche Jooden vindt men by Dion. Cassius, Hifi. Rom. lib. LXVIII, cap. 32. en by Eusemus, Hifi. Eccl. libr, IV. ■tmp. 2. ccn onwraakbaar getuigenis.  der Apoftelen. Hoofdft, VI: 10. '215 Aristippcs gcfticht) en door de Alexandrynen Peripatetici verftaan. Gerdes.üs leert ons § 9 en 22 deezen oordeelkundiger! nader kennen. Te wectcn de Vader van dit gevoelen is Adam iribeechovius, 111 het eerfte hoofdftuk van zyn bock, de dociorihus Scbolajticis. S «j, p. 9. De wederlegging die Basnage er heeft bygevoegd, is wel zeer gegrond, maar onnoodig. Want Tribbechgviüs weclerleide zyn gevoelen terftond zelr. poiïemus, fchryft hy, per Libertinos — intelligere, nifiItali, Afri. atque Mgyptii, Ebresi fangmnu omnes, nominibus illis defignarentur (wy zouden door dc Liber- tvnen Sceptici kunnen verftaan, zo 'er met deeze naamen geeiïe geboorenè Jooden uitltalien, Africa en jEgypten wierden te kennen gegeeven). vers 10. Mam zy waren niet in ftaat, om der wysheid t en den Geefte, met welken by fprak, te weder ftaan. a-«r»--« betekent hier niet enkel wederftaan. Want zy wederftonden hem immers, gelyk de Toveraaren van iEgypten Moses (.Wn«) wederftonden, 2 1 im. 11 : 8 en zoo als zekere Alexander den woorden van Paolus wederftondt, 2 Tim. IV: iS. Dit woord dan bchoort onder die werkwoorden, deweUe, gelyk Olassm$ Can XIV de Verbo aangemerkt heeft, non tantum ufitataifi babent fignificationem, fed etiam quoddam ejus adivnStum mdicent (niet Ilechts hunne gewoone betekenis hebben, maar noch iets meer influiten). Het betekent hier, iemand met zulk eene kracht wederftaan, dat dezelve vallen en onderliggen moete. Wanneer wy hier dan leezen, dat zy Stephanus niet konden (*w,^-,) wederftaan, geeft het tc kennen- zy waren niet in ftaat, om hem te overwinnen, maar hy bracht hen derwyze in het nauw, dat zy moeften verltommèn. Dien zelfden nadruk heeft niet flecht» het woord J>riw«f , maar ook *»■«--«», Luk. XX.*: i j. alwaar Christus tot zyne Apoftelen zeide : ik zal u moed en wysheid geeven, die uwe vyanden niet zullen kunnen .Wit, i"p «Wf*. dat is, niet op zodanig eene wvze wederftaan en tegenfpreeken, dat gy door nen overwonnen en te fchandc zoudt gemaakt worden. O 4  ïiö Verklaaring van de Handelingen. De uitdrukking: «Tf%&« heeft den Uitleg, geren moeyte gebaard, dewyl zy dachten, dat hier van den Heiligen Geeft gefproken word:, gelyk Matth, X: 20, en niet bemerkten, dat Lokas van den Geeft van Stephanus ze!ven fpreekt, en dat bygevolg dit woord *n€r*«. met een kleine *• moet begonnen worden Dat de Uitleggeren dien zelfden misflag op meer andere plaatzen begaan hebben, heb ik by Joh. VU: 09 getoond. De ziele van Stephanus, door eene' heilige dfiftbewoogen, wordt genaamd, gelyk 1 Thess. V: 19, Rom. XII: 1 en Hand. XVHI: 25, gelvK ook de redelykc ziele van eenen Menfch 1 Cor. H: u zvn «•>sS,«a heet. J In onzen tegenwoordigen text betekent dan de wy:. beid en de geeft van Stephanus, de kennis der waarheid die m hem gevonden werdt, en teffens de kloekmoedigheid en yver, met welken (J) by fprak. Het een en GeS W3S CC'lC Werkins en gaave van den Heiligen vers ir. Daarop maakten zy fommigen op, dewelken moeften zeggen: wy hebben hem lafterïngen teven Mo fes, ja tegen Godt zeiven, booren fpreeken. Het woord ri't heelt mer eenigen nadruk, en ik hebbe het om die rede door daarop vertaald. Daarop , toen zy in het redetwifttcn de overhand met konden bekomen, maar Stephanus hunne dwaalingen telkens bondig en duidelyk wederleide, aanvaarden zy een ander middel, om over hem te zegepraalen, te weeten laftcring en den waereldlyken arm. De gewoone handelwyze der valfche I eeraaren ten allen tydc, cm de Leeraaren der waarheid te onderdrukken J 'e« m-r,V«i, tj» e,.,, heb ik vertaald: tegen Mo fes. ja cf ja zelfs) tegen Godt. Het woord & geeft dikvvds zulk eene opklimming te kennen, en m^et dan door * of ja zelfs overgezet wo„den. Men zie myne laatfte aanmerking op Joh. I: 1, ah mede het geen ik op vers  der Apoftelen. Hoof ijl. VI: n—.r4. 217 vers 13. Toen fielden zy valfcbe getuigen, dewelke zeiden : deeze Menfcb fpreekt onopboudlyk lafteringen tegen deeze beilige plaatze, en tegen de wet. Deeze lieden waren geene valfche getuigen, voor zoo verre zy voor den hoogen raad verklaarden, dac Stephanus, het geen wy in het volgende vers vinden, gefproken hadt. Hun valfch getuigenis beftondc dairin, dac zy zyne woorden, hier en vers 11, Godtslaftcringen noemden, op dewelke de ftecniging moeft volgen. Erasmus was daarom zeer ten onreehc van oordeel, dac hec woord /Wo-^ts» niec in den text behoort, dewyl hy het in zekere oude handfehrift niet gevonden hadt, en ook de oudeLatynfche Bybels dit woord niet hebben. Wy zien naamlyk dac die hec voornaamfte woord van hunne befchuldiginge was: en dus heeft Beza 'er reeds over geoordeeld: " cifium eft, fchryfe hy, boe verbum non fuijfe a tejlibus „ prcetermijfum, cum in eo pofita fit tota vis accufatio., nis (hec is zeker» dat de getuigen dit woord niet overgeflaagen hebben, dewyl in het zelve de ge„ heele kracht der befchuldiginge gelegen is)." Of men hier door de beilige plaatze den Tempel, zoo als Wolf beweert, dan of men 'er de geheele Stad door te verftaan hebbe —— hierover zullen wy met twiftcn. Hoe kan men weeten, welk van beiden deeze lafteraaren bepaaldlyk bedoeld hebben, daar hec één en ander heilig genaamd worde? Pric^us is mee rechc van gevoelen , dac men hierin tot geene zekerheid kan komen, dewyl het één even zoo Waarfchynlyk is ais het ander. Men zie ook hec derde deel van de Bibl. Bremenfis p. 1029 feq. Maar Stephanus verftondt, in hec volgende vers, door de plaatze, dewelke verwoelt Zoude worden , de geheele Scadc, en bygevolg ook den Tempel, gelyk Christus die voorfpeld hadt. vers 14. Want wy hebben hem boor en zeggen: deeze Jefus van Nazaretb zal deeze plaatze verwoejlen, en de gebruiken, die Mo fes óns beeft voorgefchreeven, veranderen. Stephanus hadc de waarheid, die wel eer uïc den mond van Jesus gevloeyd was, geleerd, ce weecen, dat by aldien de Jooden in hun ongeloof, en deszelfs vruch0 5 ten,  fiiS Verklaaring van de Handelingen ten, allerleïe ondeugden , voortvoeren , door zyne rechtvaerdige toelaating Stad en Tempel door hunne vyanden zoude verwoell worden; als mede, dat de wet van Moses, voor zoo verre zy de bcfnyding, het doen van offeranden, en andere plechtigheden voorfchreef, eoude worden afgefchaft, zie Joh. IV: 21. Dewyl nu deeze ongelukkigen, Jesos voor eenen valfchen Mesfias hieiden, en het oud vooroordeel voedden, dat de Tempel tot het einde der waereld zoude blyven ftaan, en in denzelvcn de Ivlofaifche Godtsdienft: worden waargenomen , zoo konden deeze beide verzekeringen van Stephanus hun niet anders, dan als gruwelyke Godtslaftetingen voorkomen. vers 15. En allen, die inden hoogen raad zaten, zb. gen hem 'met vervoonderinge aan, en zagen dat zyn aangezicht als bet aangezicht van eenen Engel was. 'Aw«V*»n! fe's Jvr\, heb ik niet ten onrecht vertaald: zy zagen hem met vervoonderinge aan. Want de oorzaak van hunne verwondering wordt 'er bygevoegd. O ik heeft het woord *W£*, doezen nadruk. En Glassius toont, can. XIV de Verbo, dat het woord aanzien ook elders deeze betekenis heeft. Zyfi aangezicht is als bet aangezicht van eenen Engel, is eene uitdrukking, die onder de fpreekwoorden (to) der Hebreeuwen moet geteld worden. Gy behaagt mynen oogen als een Engel van Godt, fprak Achis tot David , 1 Sam. XXIX: 9. David was een zeer fchoon Man, en zyne heldhaftige ziele ftraalde hem uit de 00. gen. Dewyl wy nu van de Engelen leezen, dat zy altoos (w) Het geen Jakob Gen-. XXXIII: 10 tot zynen Broeder ze"t: ik zie uw aangezicht, als het aangezicht van Godt, verklaareiï dc- Joodfche Uitleggeren , die door Schoettgen in zyne Hord worden bygebracht, op deeze wyze: als het aangezicht van eenen Engel. Dit fpreekwoórd is ook by ons niet ongebruiklyk. Men zégt van eene fchoon e Maagd, zy ziet 'er uit als een Engel. En een Minnaar noemt zyne beminde zyn' Engel. Ja dat by de Muhammedaanen dit fpreekwoórd insgeiyks in gebruik ii, zie ik in Hottixger zyne Hifi. Griek. lib. JL cap. 6 p. 499-  der Apoftelen. Hoofdjl. VI: if. W toos gewoon waren, met fchoone cn teffètis blymoe* dige aangezichten te verfchynen; zien wy daarin dea grond van deeze fpreekwyze. Stephanus was waar. fchynlyk noch een' Man in hec beft van zyn ieeven ,. en hadt van natuure een fchoon aangezicht, een blank vel, en roode wangen. Dit bleef thans alles, zoo al» het gewoonlyk was. Hy verbleekte in geenen deele, en meö konde aan zyn gelaat geene de minfte verlegenheid befpeuren. Ja hy zag zyne Rechteren met vriendelykcn ernft in dc oogen. Dat deeze de betekenis der bovengemelde uitdrukkinge hier ter plaatze is, oordeelen met my Arcula. kius, Grotius, Glassius, Noldius, in de 70ide aanmerking op zyne Concordantie, de jonge GerhardSanctius , Zeltner , Lindhammer en Lenfant. Daarentegen hebben de oude Kerkleeraaren, die de oude Gerhard bybrengt, cn met dewelken hy hec ook eens is, gemeend, dac het aangezicht van Stephanus^ gelyk dat van eenen Engel, en zoo als wy ook een», van Moses leezen, eenen bovennatuurlyken glans gehad heeft. Deeze verklaaring der ouden, die zeer genegen waren, om overal wonderwerken te vinden, hadt in onze tyden niemand behooren te behaagen. En echter is zy ook door Pricjeus, Hammond, Corn. a La» pide , Lightfoot , Basnage Annal. ad «.37, § 13» Lange en Doddridge aangenomen. Tot de rechte verklaaring van deeze plaatze kan noch eenigszins dienen, iiet geen wy van Keizer Augustus leezen. Deeze hadt zulk een fchoon gezicht, en het welk teffens zoo vol van Majefteït was, dat Horatius , in de vyfde Ode van zyn vierde boek aait hem fchreef: in ft ar veris vultus tuus (nobit") affulget (uw gezicht blinkt ons toe als de lente). En dat dit geenszins als de taaie van eenen Dichter, maar als een gefchiedkundig getuignis behoort aangemerkt tc worden, zien wy in zyne leevensbefchryving door Suetonius, eap. 79, daar hy van hem zegt: " Jorma fuit eximia, c? „ per omnes cetatis gradus venuftisfima. — 'Vultu femper erat tranquillo ferenoque. ——- Oculos bdbebat daros 6? „ nini' 1  8*23 Verklaaring van de Handelingen 9, nitidos, gaitdebatque, fi qw's fibi acrius contuenti, qua. $9 fi ad julgorem folis, vultum Jubmüteret. (Hy hadc ccnc t, uitncemende en zeer fchoone gedaante in alle trap„ pen van ouderdom — een gelaat, het welk altoos „ bedaard en vrolyk ftondt, — heldere en (chittcreni, de oogen, en hy was wel in zyn fchik, wanneer iemand, dien hy wat fcherp aanzag, als door eenen iterken zonnelchyn, genoodzaakt'werdt, om de oo>, gen neder te flaaa. HOOFDSTUK VU. vers r. Toen fprak de Hoogepriefler. Is dit dus ge. fteld. Wy herinneren ons uit het 'laatfte vers van hec voorgaande Hoofdftuk, dat alle de leden van den hoogen raad, toen zy Stephanus met zyne befchuldigers voor zich zagen liaan, door zyne onvcrfchrokkenheid en blymoedige gelaatenheid met groote verwondering werden aangedaan. Dit was liet geval ook met den Hoogenpriclter, en het was hem daarom niet mooglyk, S 1'ephanus thans met harde woorden toe te graauwen. De vn'cndlykheid en blymoedigheid van den aangeklaagden, vermurwden z'yn hart derwyze, dat hy hem ilechts met drie of vier woorden, zonder bitterheid, aanfprak: zeg my toch, is dit zoo? hebt gy dat waarlyk gefproken, het geen uwe befchuldigers van u zesgen? ö Wy hebben kap. IV en Vgeleezen, dat, toen eerft Petrus en Johannes, naderhand de Apoftelen' met elkanderen, voor deezen zelfden rechtbank ftonden, en insgelyks door hunne blymoedigheid de rechters met verwonderinge vervulden, (kap. IV: 13) maar zich teffens met groote befcheidenheid verantwoordden,zy het eerftemaal zonder deminfte flraffe, en naderhand met eenige llagen vrygeraakt zyn. Het is derhalven te denken, dat Stephanus voor dit maal den dood ook wel zoude ontkomen zyn, indien hy den wond van zvn geloof aan Jesus met vriendlykheid voorgefteld, en  der Jpojlekn. Hoofdft. VII: r, s. 221 en teffens de befchuldigingen tegen hem, met weinigge woorden, éénvouwiglyk beantwoord hadt. Dan toen hy midden in zyne redevoeringe (vers 5r,' 52, S3) de hevjgfte, hoewel teffens de rechtvaerdigfte, fcheldwoorden deedt hooren, verbitterde hy zyne. rechters niet ilechts ten uiterften (vers 54), maar maak-, te de omftanders ook zoo verwoed, (vers 56) dat zy, zonder het vonnis van den raad aftcwachten, hem met geweld aantasten, voortfleepten, en naa dat zy hem op. deeze wyze ter Itad uit gebracht hadden, terftondfc dood fteenigden. Ondertuflchen moeten wy hieruit niet bcfluiten, da£ Stephanus z;ch daarin te buiten gegaan heeft, en dat hy zich op eene andere wyze, en met meer maatiginge hadt behooren tc gedraagen. Want het geen ons belet, dus te denken , is, dat hy niet ilechts kap. VI:< 15, maar ook hier, naa het einde van deeze zyne yverige redevoeringe, vers 55; gezegd wordt vol van den Heiligen Geelt geweeft te zyn, en dat Godts Zoon zynen yver met eene heerlyke verfchyning beloond heeft. vers 2. Hy antwoordde: lieve Broeders en Vaders , hoort my aan. VerfcheideneUitleggeren hebben vruchtlooze moeite aangewend, om deeze lange redevoering van Stephanus te ontlceden, dat is het eigenlyk oogmerk, en den inhoud van dezelve te ontdekken en bloot te leggen. Onder de geenen, dewelken daartoe den meeften vlyt hebben aangewend, behoort de Heer; Bengel in zynen Gnomon. Dan zo men zyne verdeeling van deeze redevoeringe befchouwt, zal men my moeten roeftemmen , dat deeze ontleeding al te kónftig en gedwongen is. Vooreerft moet men weeten, dat wy de redevoering van Stephanus niet volkomen hebben: en dat *er ons de geheele helft van ontbreekt, dewvl hy door de kwaadaartigheid van zyne Vyanden in het midden van zyne woorden gefluit werdt. Aoparet, fchryft Era?), mus by vtrs ji, met zeer veel rechts, oratiansm &e- pbani  ifi Verklaaring vm de Handelingen pbani clamoribus 'obflrepentiüm Judxorum intemiptam Juijje (het blykt, dac de redevoering van Stephanus door hec gefchrceuw der Jooden is afgebroken). Ook bemerkt hy de rechte plaatze, alwaar men Stephanus 200 onftuimig in de rede viel. Naamlyk coen deeze redevoering den coehooreren te lang begon te vallen, en 'zy noch niet eens zagen, waar hy met dezelve heen -wilde, vielen zy hem in de rede; en het is niec moeyilyk ce giffen, dac zy hem niet flechts gebooden hebben te zwygen , maar ook geroepen , dac men deezen fnap • per («r^^AÓyc», kap. XVII: iS) niec langer moed: aanhooren, maar zonder verder tydsverzuim toe zyne ver* oordeeling overgaan. Wy hebben derhalven hier tweeërlei te doen. Vooreerft moeten wy, de eerfte helfc der redevoeringe van Stephanus, voor zoo verre wy dezelve hebben, befchouwen, en hec oogmerk van dezelve, zoo wel als haaren inhoud nafpeuren. Vervolgens zullen wy ons beft moeten doen , om te giffen, hoe de tweede helfc van zyne redevoeringe zoude geluid hebben, indien men hem den mond niet geflooten hadt. Ten aanziene van het eerfte moeten wy zorg draagen, öm vers 50 niet voorby te gaan. Want daar viel 'men hem voor het eerft in de rede, en geboodt hem te zwygen. Welke lompheid en onredelykheid hem bewoog, om zich met het geen wy vers 51, 52, 53 leezen, tegen dien ftorm te verzetten, en hen op eene nadruklyke wyze tc beftraffen. Indien ik de redeneering van Stephanus, voor zoo verre wy dezelve hebben, met aandacht befchouwe, dan vinde ik niets anders in dezelve, dan dat by den Jooden, die daarby tegenwoordig waren, uit de gewvde gefchicdeniffe voorftclt, hoe groot de genade van Godt jegens hunnen ftamvader Abraham geweeft zy, en hoe hy aan denzelvcn zulk eene uitgebreide nakomelingfchap beloofd hebbe, dat dezelve het land Canaan zoude inneemen en in eigendom bekomen; hoe Godt daarom de nakomelingen van Abraham, in het  der Jpojlelên. Hoofdjï. VII: %. 2*23 het midden van dc grootite gevaaren bewaard hebbe, tot dac hy dezelve eindeiyk door Moses uit de dwin* gelandye verloftte, en hun door hem zyne wecten gaf, maar ook ceffens verkondigde, dac hy eenen anderen, Moses, te weeten den Mesfias, zoude in dc waereld zenden. Vervolgens merkt Stephanus aan, hoe onget hoorzaam dit Volk, zoo wel ten tyde van Moses, als* ook naderhand, aan de geboden van Godt geweeft zy: alsmede, dac David , weliswaar, den waaren Godtsdienft wederom op eenen hehoorlyken voet gebracht,, en zyn Zoon Salomo den Tempel gebouwd hadt, maar. dat Godt op dien zelfden tyd (1 Kon. VIII: 27) verklaard, en het naderhand door'Jesaia (kap. LXVI: 1} beveiligd hadt, dat hy met den uitwendigen Godtsdienft niec ce vrede was. Zoo verre liet men Stephanus komen; maar toen brak men den draad van zyne redevoeringe af, en beJ woog hem daardoor uit te roepen, dat zy hunnen ongehoorzaamen Voorouderen volmaakt gelyk waren, en, gelyk deeze andere afgezanten van Godt, den groocen opvolger van Moses, den Mesfias gedood hadden (xji Het andere gedeelte der redevoeringe van Stephanus te zoeken, het welk men hem belette voorteltel- len. (x) Zo men een recht denkbeeld wil hebben van het oogi. merk en inhoud deezer rederaeringe van Stephanus , behoort men de wyze te leezen , op welke de Heer Hesz dezelve in zyn Verhaal van het leeven en de fchriftén der Apo'lelen, D- I, B. I, Hoofdfb IV voorflelt. Men'zal dan, onder anderen, met verwonderinge ontdekken, dat Stephanus by het gantfche verhaal, het welk hy van dc oude gefchiedenisi'en der Jooden doet, op hun tegenwoordig gedrag het Oog heeft, en zich van zoodanige uitdrukkingen bedient, als gefchikt waren, om den hoogen raad en het volk te doen begrypen, dat hunne voorouderen altoos uit dat zelfde beginfel, het welk hen thans bewoogen hadt, om den Mesiias te verr werpen, te weeten eene buitenfpoorige gehechtheid aan liet geen zinlyk is, cn onder de oogen valt, gehandeld hadden. Vehtaaler,  Verklaaring van de Handelingen len, fchynt met den eerften opflag eehe ftoute en onbedachte onderneeming, van dewelke men weinig hoop kan hebben,det dezelve gelukken zal. Dan men lette op den grond, waarop ik voorhebbe te boiiweu. Lukas fielt ons kap. XIII: 16 enz. eene redevoering van Paulus aan de Jooden voor, die van dezelfde natuure is, als deeze van Stephanus. De Apodel maakt in dezelve insgelyks het begin met een uitgebreid verhaal uit dc oude gelehiedeniffen. Godt, zegt hy, heefc onze vaderen verkooren; hy heeft ons volk uit'iEgyp. ten gevoerd, en, naa verloop van veertig jaaren, in het land üanaan gebrachc, en zoo vervolgens. En eindelyk komt hy ook op Koning David, wien Godt den Mesfias hadt toegezegd. Zoo verre gaat de eer' fte helft der redevoeringe van Paulus , die met de eer. fte helft van die van Stephanus eene zichtbaare overéénkomft heeft. In het tweede gedeelte fielt Paulus voor, dat deeze beloofde Mesfias reeds gekomen is, maar dat zy hem verloochend, en het geen meer is, gedood hadden. Dan hy vermaant hen vervolgens, om zich nu eindelyk door de opftanding van Jesus te laaten overtuigen , dat hy de waare Mesfias zyn moet, en verzekert hun, dat zy door het geloof aan hem de vergiffenis van alle hunne zonden verkrygen kunnen, teiwyl zy in tegendeel, byaldicn zy niet aan Jesus geloofden, de zwaai fte ftraffe van Godt te wach • ten hadden. By dit tweede gedeelte der redevoeringe van Paulus merk ik aan, dat hec van dcnzelfden inhoud is als de redevoering van Petrus aan de Jooden, kap. II: 22 enz. Want ook deeze Apoftel deedt zyn beft, om de Jooden door de opftanding van Jesus te overtuigen, dat hy de Mesfias is, en verfmaadde hen insgelyks, om aan hem te gelooven, als door wien alleen men vergeeving van zonden cn zaligheid verwachten konde. — Van dien zelfden aart is de tweede redevoering van Petrits aan de Jooden, die wy kap. III: 12 enz. vinden opgetekend. Na  der Apoftelen. Hoofdft. VII: 2. 425 Nu zal men niec kunnen twyfelen, of Stephanus zoude even dit, door dien zelfden Geeft gedrecven, in hec tweede gedeelte van zyne redevoeringe voorgeftcld hebben. Hy zoude den hoogen raad en het volk naamlyk insgelyks, door hun de wonderwerken van Jesus, en inzonderheid zyne opftanding en hemelvaart voorre ftcllen, hebben zoeken te overtuigen, dat hy de Mesfias geweeft is; hy zoude hen hierop coc boete over het geen zy tegen Jesus bedreeven hadden, vermaand, en hun onder hec oog gebracht hebben, dat de deur der Godtlyke genade noch voor hun openflondt, zo zy maar aan Jesus geloofden, hem boven alles beminden, en zyne geboden hielden; hy zoude hen op eene nadruklyke wyze vermaand hebben, om die ce doen, en vooral toch den tyd der genade niet vruchtloos te laaten voorby gaan. Thans komen wy tot eene nadere befchouwing van het eerfte gedeelte deezer redevoeringe van Stephanus, voor zoo verre Lukas ons hetzelve heeft opgetekend. Dewyl hyniet anders dan bekende gefchieden)ifen van het volk van Israël voordek , zouden wy alles zonder nadere verklaaringe kunnen voorbygarn, zo 'er niet eenige plaatzen (Cornelius a Lapide zegt, feötem antilogice) in voorkwimen, in welke zyn verhaal van de waarheid fchynt aftewyken, cn met de oude echte berichten niet overééntekomen. Zulk eenen misflag fchynt hy inzonderheid vers 16 begaan te hebben. Hier zal het dan noodig zyn, eerft te vraagen, van wien Lukas deeze redevoering van Stephanus vernomen hebbe, en het rechte antwoord op deeze vraage tc zoeken. Het verwondert my, dat geen Uitlegger deeze vraage gedaan, of zich over hec antwoord op dezelve bekommerd heefc. Zo men maar rond uit wilde zeggen, dat de Heilige Geeft deeze redevoering aan Lukas onmiddclyk heeft ingegeeven, zoude men iets bewceren, waar toe men geenen grond heefc. Lukas verhaalt ons zelf, m het begin van zyne Evangelifcbe {refebiedniffe, vers 2, dat hy alle de berichcen, door ïem te boek gefield, van dc geloofwaardigfte getuigen, V. Deel. P bckc-  S2Ö Verklaaring van de Handelingen bekomen heeft. Hy moeft 'er dan bygevoegd hebben , dat hy eenige gebeurtnisfen hadt aangetekend, die geen Menfch hem verhaald hadt, maar die hem de Heilige Geeft op eene onmiddelbaare wyze hadt ingegeeven; indien dit gefchied ware. Want hoe konde hy dat by zulk eene gelegenheid verzwygen ? En zoude hy door dit zyn ftiizwygen zich niet grofiyk tegen den Heiligen Geeft bezondigd hebben? Men werpe my de totox-tevr!» (Codtlyke ingeeving) der gewyde Schry veren niet tegen, maar maake een onderfcheid tuflchen de Tbeopneüjtia bijiorica, — dogma* tica en propbetica (de Godtlyke ingeeving voor gefchicd- kundige voor leerftellige en prophectifche ftuk* ken) (y). De eerfte beftaat niet in eene onmiddelbaare ingeeving van onbekende gefchicdeniffen ; maar het werk van den Heiligen Geeft in dat opzicht is, dat hy , vooreerft, den gefchiedfehryver niets anders laat optekenen, dan het geen hy, volgens zyne wyze oogmerken wil opgetekend hebben; en ten tweeden, dat hy hem ook niets anders te boek laat fteilen, dan het geen de zuivere waarheid is. Het welk beide niet zonderden byftand en de regeering van den Heiligen Geeft gefchieden konde. Ik voege 'er noch ééne aanmerking by; te weeten: dat dc Heilige Geeft aan Lukas deeze redevoering van Stephanus niet onmiddelyk heeft ingegeeven, blykt ook daaruit, dewyl hy, indien dit gefchied ware, hem noch veel meer dé laatfte woorden van Apoftel Jakobus, en het geen by zynen dood verder is voorgevallen, zoude {y) Men leeze hier over het voortreflyk werk van den Godtvruchtigen en nu zaligen Tóeli.ner, over ae ingeeving van de H. Sehriftuure, door my in het Ncderduitfch vertaald; inzonderheid Hoofdlt. 1, g 5 12, alwaar hy vyf mogely- Jte trappen van ingeevinge voorflelt, en op onbetwiftbaare gronden toont, dat het Goddyk gezag van eenig voorde! 'cr niets by verheft, welken van deeze trappen van ingeevinge men daarby ook aannecme, dewyl het zelve in alle deczs gevallen even gioot is. Vertaaler..  der Apoftelen. Hoofdft. VII: 2. 227 de geopenbaard en hem aangefpoord hebben, om het zelve te bock te (tellen. Maar wy zien, dat Lukas den dood van deezen Apoftel met zoo weinig omftandigheden verhaalt, dewyl hy 'er niets anders van vernomen hadt, dan dat Herodes hem met bet zwaard badt laaten ombrengen. _ Wy kunnen nu vaftflellen, dat Lukas deeze redevoering van den heiligen Stephanus uit eene andere hand bekomen hadt (2). Wy hebben op dezelfde wyze do redevoeringen van verfcheidene andere Martelaaren , in tegenwoordigheid van fommige Chriftenen uitgesproken, en, voor zoo veel men dezelve in het geheugen bewaard hadt, terftond opgetekend, en wel indiervoege, dat, het geen de één vergeeten hadt» door eenen of meer anderen daar werdt bygevoegd, waardoor die redevoeringen zoo volledig als mooglyk was, te boek gebracht werden. Ik zal thans |alleen van het verhaal van den dood en de laatfte woorden van Polycarpus gewag maaken, door de Chriftlyke Gemeente van Smyrna befchreeven, en door Eusebius in zyne Kerklyke Gefcbiedenisfen (B. IV, kap. XV) gevoegd: Qtio Jcripto (dus oordeelt Dall.eus 'erover»-. lib. III, de objeSto cultus religiofi cap. 18, p. 455) nul» lam ejl in rebus Chriflianis monumentum poft Apoftolicas li* ter as pfceclarius (een gefchrift, het welk, naa de brieven van de Apoftelen, het voortreflykft gedenkftufc van de Chriftlyke zaaken oplevert.) Op dezelfde wyze nu, was de redevoering van Stephanus opgetekend; waar aan wy te minder kunnen twyfelen, dewyl wy uit kap. VIII: 2 wceten, dat de Chriftenen Stephanus , met de gewoone plechtigheden van dien tyd, ter aarde befteld hebben. Kan men nu denken, dat zy geene de minfte zorge zullen gedraa-. gen (2) De Heer Hesz is op de aangeweeze plaatze van gevoelen, dar. Paulus.hun dezelve heeft medegedeeld. YsRtaah:r, .. j? 'i  È28 Verklaaring van de Handelingen gen hebben, om deeze zyne merkwaardige redevoering der vergetelheid te ontrukken? Konden zy wel nalaaten, het geen zy uit zynen mond gehoord hadden , toe naricht voor de buitenlandfche Chriftenen, zoo wel als voor de nakomelingfchap, met allen vlyt optetckenen? Dit dan vaftgefteld zynde, dat het onzen Gcfchiedfchryver door eenen anderen is medegedeeld, hebben wy rede, om te denken , dat hy , gelyk hy in den brief van Claudius Lysias, zoo als hy hem ontvangen hadt , zonder de minfle verandering, zynen Leezeren heeft voorgefteld, kap. XXill: 26 tot' 30, zoo oolc de redevoering van Stephanus hier , gelyk hem dezelve was medegedeeld, onveranderd heeft opgetekend. By aldien dan nu de eerfte Schryvers van deeze redevoeringe in het één of ander (tuk gedwaald hebben, moeten deeze misflagen niet op rekening van Lukas gefield worden, gelyk Grotiur by vers 3 begaan heeft. Hy zoude waarfchynlykcr oordeel geveld hebben, zo hy gedacht hadt, dat Stephanus in deeze redevoeringe, door hem zonder eenige voorbereidinge gehouden, den eenen en anderen misflag begaan heeft. Want wie kan bewyzen, dat Stephanus zyne geheele redevoering door eene onmiddelbaare ingeeving van den Heiligen Geeft heeft uitgefproken? Daaruit, dat hy vol van den Heiligen Geeft was (a), kan het niet beweezen worden (b). Deeze uitdrukking geeft ons alleenlyk de kracht (n) Paulus fchryft Eph. V: 18 aan alle Chriftenen : wordt vol van den Heiligen Geeft? Maar wie zal hieruit bcfluiten , dat iemand, die in cenig verhaal doolt, geen 'goed Chritteu kan zyn? (b) Dat de Heer j. D. MichaSi.ts 'er op dezelfde wyze over denkt, ziet men in zyn Mojaifch Recht, D. I, (J 31. bl. 150 van myne vertaalinge. Alleenlyk verfchilt hy in eene Staak van onzen Schryver, dewelke by vers 1 fchynt te verpjoeden, dat het geen wy vers 55 leezen, op de geheele rede voe*  der Apoftelen. Hoofdft. VII: 2. 22$ kracht van zyn geloof aan Jesus te kennen, als het welk eene werking van den Heiligen Geeft was. En hec fterkfl geloof zelfs fluit geene noodzaaklyke onfeilbaarheid in gefchiedkunuige omftandigheden in, vooral niet in zoodanige, die dc hoofdzaak niec betreffen. Dit is het voorrecht alleen der gefchiedfehry veren, die in de boeken van het oude en nieuwe Teftamcnt fpreeken. Deeze overweeging bewoog Lutherus insgelyks, om te gelooven, dac 'er in de redevoeringe van Stephanus eenige dwaalingcn zyn ingefloopen (<)• 'n zynen Commentarius in Geneftnf. 156 fchryfe hy:-" 'pugitant Mo/el „ Stephanus. Hos quomodo conciHapimusl Alibi fte vi„ detur: accuratam rei geftce narrationem a Mofe text, „ non a Stepbano. Scepe fit, cum obiter recitamus ali,, quid, ut circumftantias omnes non ita obfervemus dilU ,, genter. Mofes igitur hiftoricus eft: cum biftoria apud ,, Mofen fit, de circümftaniiïs parüm follicitus boe tantum „ agit, ut cjfc (Moses en Stephanus ftryden cegen el- „ kan- devoering van Stephanus bctreklyk, daar de Heer MichaSi.is van oordeel is, en onzes erachtens met recht, dat die plaatze alleen op het gezicht doelt, waar mede hy naa het doen van dezelve verwaardigd werdt. Hoewel dit niet wegneeme, en dit loochent Micha&us ook geenszins , dat Stephanus over het algemeen, en dus ook by het doen van zyne redevoeringe, vol van den Heiligen Geeft geweeft is; als het welk uit kap. VI: 3 duidelyk genoeg blykt. Vertaalek. (c) Onder de oude Uitleggeren zyn ook Beda en RabaNus Maurus van dit gevoelen geweeft. Toen de beroemde Spanjaard, Melchior Canüs het zelve insgelyks aannam, cn op het einde van zyn tweede boek, de loei; Theologkis verdeedtgde, en herrt dit door fommigen kwaalyk genomen wierd't, toonde dc vermaarde Hyacinthds Sbrrt, in zyne Vindicationes Melchioris Canï cap. IX, dat de optleller van de Gloffa ordinaria, cn Lyra, als mede eenige aanzienlyke Catholyke Godtgeleerdcn , het gevoelen van Beda als waar en gegrond herkend hebben. P 3  '«30 Verklaaring van de Handelingen kanderen. Hoe zullen wy ze overéénbrengen? De 3, zaak komt my dus voor: men heeft by Moses een „ nauwkeurig vernaai der gelchiedeniffe, maar niet by 3, Stephanus. Dikwils gebeurt het, wanneer wy iets oppervlakkig verhaalen, dat wy zoo nauwkeurig ,, niet op alle omftandigheden letten. Moses is derhalj, ven de gcfchicdfchryver, en, dewyl men de gefchie3, denis by hem vindt, was Stephanus, zich over de „ omftandigheden luttel bekommerende, daar alleen op „ uit enz.)" Het zelfde gcefc Lutherus in het vierde deel van zyne werken, bl. 732 van den Jenafchen druk van 1570 te kennen. " Ad narrationem Stepbani dicipo3, teft, dus drukt hy zich aldaar uit, non fuifje affertio3, nem propriam, Jed e vulgo Jumtam narrationem, qu die na iEgypten vervoerd is> Ga.  der Apofielen. Hoofdjl. VII: 6"—-Ic5. 239 Gatacker legt liet, Adverf. pcsrc; c.» 'l^yu yjy xl-/a> genaamd wordt. Dit wordt aldaar van hem gezegd, wegens zyne wonderwerken en predikinge, dewelke diepen indruk in het hart maakten. Moses wordt hier noch alleenlyk als een Hoveling befchreeven, dien Godt noch niet tot zynen Propheet gemaakt, noch het vermogen om wonderen te doen gegeeven hadt. Hieruit blykt de gegrondheid myner overzettinge. De ftamelende uitfpraak, die Moses hadt, Exod. IV: 10 belette hem niet, verftandig te fpreeken, en wyzen raad te verleenen (z'_). vers (0 Dc Heer Hkuman gaat alles, het geen Stephanus verder van üyïosES verhaalt, tot vers 38 toe, met ftilzwygcn voorby; en ook bier in is hy door Moldenhawer gevolgd, uitgezonderd alleen eene aantekening, die deeze 'er over vers 30 byvóégt Ik heb daarom gedacht dat ik veelen van onze Leezeren geenen ondienft zoude doen, indien ik deeze gaaping met myne eigene aanmerkingen invulde. Jk zal dit, zoo veel mooglyk, op dea zelfden voet zoeken te doen, waarop onze Schryver het werk tot dus verre behandeld heeft. Zo jnen ondertuüchen in het geen V. Deel. q  .242 Verklaaring van de Handelingen vers 23. Maar toen by veertig jaaren oud was. Onze vSchryver heeft in zyne aartekening op vers 2 reeds doen zien, hoe hy over deeze byzonderheid , door Stephanus verhaald, denke. Dt wyl 'er naamlyk. in het oude Teftament nergens gezegd wordt, dat Moses op dien tyd veertig jaaren oud geweeft is, oordeelt hy, dat Stephanus dit, ingevolge van zekere overlevering, gemcid heeft. Beha!ven de Unleggeren, in die aantekeninge genoemd, fchynt Wolf in zyne Curee van dit gevoelen ook niet vreemd geweeft té zyn. En het is zekerlyk .veel redelyker dan dat van Whiston, die 'er uit" bcfluit, dat hier uit den Text van Moses iets moet verlooren zyn. Zoo kwam het in hem op. Dus is de uitdrukking van den grondtext, «Afi» iw) xx?hx« a'tta, door den Heer Heuman zeer goed vertaald: daar wordt naamlyk **>y>*,«vos onder verftaan, gelyk wy LukasXXIV: 38 zien kunnen, alwaar deeze fpreekwyze vollediger voorkomt. vers 24. Toen hy nu zag, dat iemand (hunner) onrecht gedaan werdt, kwam by hem, die mishandeld werdt, te bulpe, en wreekte hem, door den /Egyptenaar te verjlaan. Deeze gebeurtenis , dewelke Èxon. II: 11, 22 verhaald wordt, heeft aan veele vyanden van den geopenbaarden Godtsdienft gelegenheid gegeeven, om Moses van geene mindere misdaad, "dan eenen verraaderlyken moord, te bcfchuldigen; en aan deszelfs voorftanderen om allerlcie poogingen aantewenden, ten einde hem van zulk eenen haatlyken blaam te zuiveren. Daar is 'er, die zich tot dat einde beroepen, op zeker gezag, het welk Moses, door 's Konings dochter als zoon aangenomen, zoude gehad hebben. Aü- geen ik 'er byvoege den eenen of anderen misflag ontdekken mocht, herinnere men zich, dat dezelve-niet op rekening van den Heer Heuman moeten geitgld woiden. Vertaaler.  der Apoftelen Hoofdje. VII: 23, 24. 243 Anderen, die gebruik maaken van het geen wy Spr. XXIV: 11 leezen: redt de geenen, die men dooden wil, en onttrekt u niet van de geen'n, die men verworgen wil, om te toonen, dat het Gode welbehaaglyk is, zich eenes verdrukten aanteneemen. Noch an¬ derenzeggen, dat Moses misfehien alleenlyk bedoeld heeft, hen te fcheiden, en dat zyne fhgen by ongeluk alleen doodlyk voor den ^Egyptenaar geworden zyn En eindelyk wederom anderen geeven voor, dat Moses genoodzaakt geweeft is, bn tc doen, het geen hy deedt, dewylhv anders zyn eige leeven niet zoude hebben kunnen 'redden. De beroemde Lilienthal, die in zyne <35utc ©aefs Sw 0vttiïcvcrt Oifcnba;rurtü/ D. VI, kap. 12 § 16-5 alle deeze verfchillende wyzen, om Moses van dc hem aangewreeve bcfchulj'iging vry te pleiten, optelt, en 'er de ongegrondheid van aantoont, ïlaét zelf § 164 eenen anderen weg in, die my voorkom: beter gefebikt te zyn, om alie zwaarigheden weg te nee* men. Hy toont naamlyk, dat Moses in dit geval niets anders dan een werktuig van Go It geweeft is, om den verdrukten recht te doen, en de overige Israëliten te doen bemerken , gelyk Stephanus vers 25 zegt, dat hy het was, door wiens hand zy ftonden verloft te worden. Men behoort dan, om volgens billykheid over deeze daad van Moses te oordeelen , naar myne gedachten , in het oog te houden, dat hy, fchoon aan het hof van Pharao opgevoed, echtereen Israëliet van geboorte was, cn daarom niet nalaaten konde, de geweldige verdrukkingen van zyne ftamgenooten , die hy als zyne broederen beminde, met misnoegen te aanfehouwen. Dat hv op dien tvd zelf ooggetuige was van eene mishandeling, ééhen van dezelVen door eenen ^Egyptenaar aangedaan, en wel wift, dat 'er langs den gewoonen weg voor denzelven geen recht te bekomen was. Dat hy zich daarom van zyne natuurlykc rechten bediende, dewelke ons, in gevalle, wy beleedigd worden, en dc wetten ons hulCl 2 p8  '«244- • Verklaaring van de Handelingen pc of veiligheid weigeren, vryheid veriecnen, ora. geweld mee geweld te keer tc gaan, en, zo wy ons of de onzen op geene andere wyze beveiligen kunnen, dit zelfs ten kolie van het leeven onzer onderdrukkeren te doen. En dat dit Moses noch te meer vryftondt, die wy by vers 25 zullen zien, dat toen reeds cenig denkbeeld van de groote verlosfmg hadt, die de Allerhoogfte zoude te wege brengen. Ten befluice merk ik noch aan, dat Clericus tot verdeeuigmg van Moses deezen zelfden weg heeft ingeflaagëp. Zie hier, het geen hy in zyne aantekenmg op Hammond zyne paraphfdjTs in b. ï. zegt: ^ T-overat optime Mo/es,, Hebr mis ab JEgvptiis fuaici" bui iequi nihil impetrare potuijje. Cumque tyrattnis " eo devenit, ut jus non amplius 'dicatur, fubrut'isfocie*■ tatis civilis tundamentis, res ad jus .naturate re dit, ex quo unusquisque fe{j> fuos tueri poteft, nequaquam implorata eorum ope, qui auxilium eis Jerre noluvt. " Sedeojure nej'as eftuti, nifi in fumma pertiirbatioue s> omnium rei urn, qualis er at tune in JEgypto , ubi im„ punepoterant a quolibet, fileniibus MgypUis judici„ hus * male baberi hra'èUteti (Moses wift zeer wel, dat de Hebreeuwen by de iEgypt'ifche rechtefen .j geen het minfte recht hadden kunnen bekomen. En wanneer de dwmglandye zoo verre gaat, en J dus alle grond/lagen der bu'rgerlyke famenleevinge - om verre gerukt worden, keeren de dingen weder " tot het recht der natuure, volgens het welk een /, ,edcr vryheid hééft, om zich en de zynen te f belchermen, zonder huipe bv hen te zoeken, die a> hun hunnen byftahd weigeren. Maar van dit recht ' mag men zich niet bedienen, dan in de uiterPe verwarnnge van alle zaaken, zoo als het toen in f> JEgypten gefteld was, daar de Israëliten door ieder ^ ^eoefl ongeflraft konden mishandeld worden, dewyl de iEgy'ptifche rechteréh zweegen". vers 25. Hy dacht ook, dat zyne broederen bet zouden bemerken, dat Godt ben door hem zoude verMen. maar zy, bemerkten het niet. a'i^tiv *W«2s rwr-gfe», -betekent  der Apoftelen. Hoofd]}. VII: 25". f45 tekent letierlyk: dat Godt bun verlosjïng zoude geeven. Lutherus heeft het cLor heil vertaald, her. welk dé zaak, daar hier van gefproken wordt, niet zoo duidelyk maakt. Stephanus heeft naamlyk in dc eerfte plaatze het oog op de ftaaverye en verdfukkmge, in v/elke de Israëliten in iEgypten leefden , en waar uit zy door Moses zouden verkil worden. In deeze betekeniife, die men als de eerfte en eïgenlyke van dit woord kan aanmerken, komt het zelve insgelyks voor Lukas I; 71, en de LXX Overzetteren bedienen 'er zich 1 Sam. XI: 9. »3, XIV: 45, 2 Sam. XXII: 51 en op meer andere plaatzen, in dien zelfden zin van. Gelyk ook het werkwoord ♦>'£«# dikwils, zoo in de i'chrifcen van het oude als van het nieuwe Teftament, in deeze betckeniffe voorkomt. Miflchien vraagt men, op welken grond Stephanus konde zeggen: Mo/es dacht, dat zyne broederen dit zouden bemerken ? Ik antwoordde: Godt hadt aan Abraham met ronde woorden voorzegd, dat zyne afftafnJingen in een vreemd land dienfthaar zouden zyn, en wel geduurendc eenen tyd van vierhonderd jaaren (£)t (Gen. XV: 13) en dat zy naa dien tyd uit deeze ftaaverye zouden verloft worden. Nu wordt ons Exod. XII: 40 uitdruklyk verzekerd, dat de tyd, dien de kinderen hraëls in JEgypten gewoond hebben, is vierhonderd-en.dertig jaaren. Zo men hiervan nu den tyd afrekent, die van de vlucht van Moses uit M<*ypten af tot den dag toe, waarop het volk dat land verHet, verloopen is; zal men zien, dat Moses op dien tyd genoegfaame redenen hadt, om vaft te ftellen, dat het pogenblik begon te naderen, waarop men de vervulling van die toezegginge, door Godt aan Abraham gedaan, verwachten moeft. Vraagt men nu, boe hy konde weeten, dat deeze merlosfing door hem gefchieden zoude? Clericus antwoordt, in zyne aantekening op (Jt) Een rond getal, gelyk dit by de gewyde Schryverea meer gebruikt wordt.  04 > Verklaaring van de Handelingen op dit vers, en breedvoeriger op Exod. II: 12, dat'er misïchien eene byzondere vooizegging geweeft is, o;e htm die leerde, tn die naderhand kan verlooren gegaan zyn: en hy brengt eene plaatze uit Josephus oy, die,zo men aan dezelve volkomen geloof konde flaan, dn ten vollen zoude beveiligen Dan ik heken het, dat noch dit mi£cbien, noch het getuigenis van Josephus my in dit geval voldoet. Ik antwoorde daarom liever op deeze wyze. Stephanus voegt er dit: by dacht enz. als eene waarfchynlyke gisfing by, üeunende op zekere overlevering,deWelke behelsde, dat "er ten ryde der gf boorte van Moses zulk eene voorzegging geweeft is, uk welke bleek, dat Moses het werktuig in de hand van Godt tot verlosfing van zyne broederen zyn zoude. Kunnende dan ten bewyze van die overlevering het getuigenis van Josephus dienen, van wien men niet vermoeden kan, dat hy eene zaak van dien aart, indien zyne tydgenooten 'er niets van geweeten had. den , zoude verdicht hebben. Maar zy bemerkten het niet voegt Stephanus 'er by. Hier begint de heilige Man het oogmerk duidelyk te ontd. kken, het welk ik in ééne myner voorige aantekeningen reeds gezegd hebbe, dat de Heer Hesz aan zyne redevoeringe toefchryft. Met deezen trek naamlyk uit de oude gefchiedniffe fchetft hy het karakter, het welk den Jooden in alle eeuwen eigen was. cn waarvan zy inzonderheid met betrekkmge tot Jesus van Nazareth blyken gegeeven hadden. Deeze hadt hun ook, door eene menigte van vooraf gaande daaden, gelegenheid gegeeven, om te bemerken, dat by bet was, door wien Godt bun de geeftlyke veüosfmg zoude geeven, maar zy bemerkten het niet, vers 26. Op den anderen dag kwam hy 'er op aan, dat zy met eikanderen vochten, en by vermaande ben, det zy torb vrede met eikanderen zouden houden - wai! om befebadigt toch de één den anderen. «,'„. »««{fix^tftucU, wordt hier in plaatze van *vrit PW  der Apoftelen,. Hoofdjl. VIT: 26*. 847 fixx'ft!M)vf gefchreeven, volgens zekere figuur van fpreeken, die by de Geleerden Hypallage genaamd wordt, e;i waarvan wy meer voorbeelden ia de gewvde bladen aantreffen. Men zie over dezelve Glas. siüs, lib. IV Pbilologioz Sacm Tratt. II Obfer. XXI, p'.ig. mihi 585, 586. Dat zy met eikanderen vochten. De gemeene Latynfche overzetting, Erasmus en Lutherus vertaaien het door: met eikanderen kyven, Utigantibus iffis. Het woord pzzitS-aj, het welk hier in den grondtext voorkomt, geeft ons, zoo min als het Hcbreeuwfche Cnïi), waar van Moses zich in zyn verhaal bedient, ecnig licht ten dien op?.ichte, dewyl het een en ander zoowel van eenen enkelen twifi met wr.orden, als van eene daadlyke handgemecnfchap gebruikt wordt. Nochtans is 'er geen twyfel aan , of de Heer Heuman hebbe het wel getroffen, dewyl wy Exod. II: 13 uitdruklyk leezen, dat Moses den eénen vroeg: waarom ftaat gy uwen maften ? XutrlkttTit mtk'5 «V»'»»», (laat 'er, (hy beeft ben tot vrede gedrceverï) , om te kennen te e;cevcn, dat hy hen tot vrede heeft zoeken tc venmanen, cn zyn beft gedaan, om den twift, tuffchen hen gereezen, wegtenecmen, en hunnen wederzydfehen toorn tc doen bedaaren. De Heer IJeoman heeft het daarom zeer goed vertaald: hy vermaande ben, dat zy toch vrede met eikanderen zonden houden. Soortgclyke plaatzen , waar in zekere daad voor eene fterke begeerte of pooging om dezelve tc doen, genomen wordt, kan men bv één gezameld vinden by Glassius, Can. VII £? VIII de Verbo, p. 336. In de woorden W rt «J.^v, komt eene Ellipfis voor, die op deeze wyze moet ingevuld worden: t/ vivnit, <»« Men zie 'er over Lamb. Bos de Ellipfis p. 261. Wat dc betekenis betreft, door onzen Schryver aan hec woord ah*»™ hier gehecht, waarom befchadigt gy; het is zeker, dat het zelve mcermaalcn in dien zin voorkomt, zoo als by voorop 4 beeld,  ï48 Verklaaring van de Handelingen beeld Luk. X: 19 daar wy leezen: ziet, ik heb u viacbt gegeeven, om op ftangen en jiorpioenen te treeden • >gw cvh> Cftui cv fi,i ailixirn, en niets zal u in bet ge-ring fte kunnen befcbadgen. Intustchen zoude ik bet in onzen tegenwoordigen text liever met een algemeener woord verongelyken vertaaltn, dewyl dit alterlei onre-bt, iemand aangedaan, influit, en het woord KOLXia meert, alcoos in deeze oorl'prouglyke betekenisfc in het nieuwe Teftament gebruikt wordt. Men zie SimoNis Lex. Grceium. ve>s 59 Tven Mofes dat boorde nam hy de vlucht. Toen Mojes dut ho.irie, te wceten, dït hem het om. bi- r.gen van den ^Egyptenaar, eene daad, die hy ten befte van zyne ftamgenooten, de israëliten, verricht hadt, cioor dczelven ondankbaar verweeten werdt, en wel begreep, dat de iEgyptcnaaren, die de H'breeuwen als flaaven aanmerkten, tegen welken alles geoorloofd was, niet gunftig over hem zouden oordeelen, nam hy de vlucht, om zich voor de ftraffe, die hem te duchten ftondt, te beveiligen. Stephanus doet hier wederom zien, dat het den Jooden eigen was, hunne grootfte weldoeners te verongelyken , en zich dwaaslyk tegen alle poogicgen te ve-zetten, die men tot hunne behoudenis wil aanwenden. vers 30. Naa veertig jaaren verfcheen hem in de wsöeftyne van den berg Sina een Engel des Heeren in eer.e vuuivlamme van een bofeb. Wanneer Stephanus hier verhaalt, dat Moses dit gezicht, naa verloop van veertig jaaren, gehad heeft, kunnen wy met Grotius zeggen : " dit heeft hy ook uit de overle,, veringe gehad"; althans van deeze byzonderheid is niets, het zy in de boegen van Moses, of in eenig ander gedeelte van het oude Teftament, te vinden. Ve-Jcheen hem —— een Engel des Heeren, dus beboert men het te vertaaien, en niet de Engel, want in den Gfiekfchen text leeft men niet ö maar iyyt\n. Veel wordt 'er getwift over de vraage, wie deeze  der Apoftelen. Hoofdfi, VII: 29," 30. 247 deeze Engel geweeft zy. fommigen, waaronder de Joodfche Geleerden, en met hun veele Chriftenen , zyn van oordeel, dat het een gefchaape Engel geweeft is, wien, om hem meer gezags by te zetten, de naam van Jehovah gegeeven werdt: anderen, die dit met vers 31, 32 niet weeten overééntebrengen , alwaar duidelyk van de ftemme des Heeren gefproken, en de fpreekende Perfoon de Godt van Aoraüam genaamd wordt, hebben, naar hunne gedachten, eenen middenweg gevonden, om alle zwaarigheden te ontgaan. Te weeten zy vooronderftellen, dat Moses wel maar alleenlyk eene verfchyning van eenen gefchaapèn Engel gehad heeft, maar dat de Perfoon, die tot hem fprak, de Allerhoogfte zelf geweeft is: dan dewyl deeze vooronderftelling in het verhaal van Moses Exod. III, geenen den minften grond heeft, zyn noch anderen van begrip, dat deeze Entrel niemand anders dan de Jehovah, de Enge! van Godtby uitneemendheid, dat is de Zoon des AHerhoogften kan geweeft zyn. Een gevoelen, het welk zekerlyk den meeften fchyn van waarheid heeft, en door Moses zeiven, Deot. XXX1I1: 16, duidelyk genoeg fchynt beveiligd te worden. Intusfchen is het hier de plaatze niet, om daarover breedvoeriger te handelen. Wil men'er iets meer van, men lecze Üeylingii Obferv. Sacr. T. V, Öbf. I, § V fqq. die teffens de naamen van verfcheidene Uitleggeren, zoo in als buiten onze Kerk, dewelken dit laatftgemclde gevoelen aanneemen, of van het zelve afwyken, opgeeft; en dus eene verdere optelling voor my onnoodig maakt. In eene vuurvlamme van een bófeb. *£» -r»|«s fiJm de Latynfebe Overzetter heeft ci a-V' *»- y-s geleezen, het welk in de hoofdzaak op het zelfde uitkomt; gelyk men ook wel met Beza ftellen kan, dat het één voor het ander, volgens de figuur, die men Hypallage noemt, genomen wordt. b«t* is hier het onderwerp waar van gefproken wordt; Glassius noemt net fubjectum recipiënt, cn geeft meer voorbeden 3 2 den  cjo Verklaaring van de Handelingen den van deeze fpreekwyze, in zyne Pbilol. Stcra lib. JII, de Nomine p. m. 2yi. Over de zaak zelve, in deeze woorden verhaald, en hec oogmerk van die verfchynfel leeze uien, Ueyling, /. c, § X, Xt. vers 31 Toen Uofes dit zag, verwonderde hy zich over dat gezicht. Stephanus verhaalt hier de rede van deeze verwonderit gi voor Moses, niet uitdruklyk; wy moeten dezelve dan uit Exod. IH, invullen. Schoon naamlyk her bofch in volle vlammen ftondt, werdt het zelve echter door dat vuur niet verteerd, en toen Mop) dit z:.g, ver-wonderde by zicb; als kunnena:* de oorzaak zoo min als het oogmerk van zulk een zonderling verfchynfel ontdekken. Over hec la.jtile leeze men Grotius. die die verfchynfel eene afbeelding noemt van het Joodfche volk, het welk, in het midden van de groo;He vervolgingen en onderdrukkinge, evenwel niet verteerd zoude worden, maar eerlang Godts macht en goedertierenheid ter zyner verlosünge ondervinden. vers 32. Eu durfde bet niet langer befebouvoen. k»TO»«u>«f betekent hier niet maar éénvouwig: iets be. zien, maar: met opmerkinge befebouwen. , In het verhaal van Moses vindt men het woord Ou, hetwelk de LXX Overzetteren,ExoD. XXXIII: o, Ps.XXjlI: 17 en op vevfcheidene andere plaaczen-, door het zelfde woord,het welk hier in onzen text voorkomt, vertaald hebben. vers 33. Maar de Heer fprak tot hem: trek uwe feboenen van uwe voeten. Stephanus verhaalt deeze gebeurtenisfc juïfb niet in dezelfde orde, waarin zy is voorgevallen. Want, volgens het bericht, het welk Moses zelf 'er van heeft nagelaaten, kwam dit bevel om zyne fchoenen af te leggen, eer Godt zich aan hem als de Godt van Abraham, Isaak en Jakob openbaarde. Dat hem bevolen werdt, zyne fchoenen uittetrekken, was om hem een denkbeeld tc geeven van de heiligheid en grootheid van dien Gode, in wiens by- zon-  der Apoftelen. Hoofdft. VII: 31—35*. é$t zonderfte tegenwoordigheid hy zich toen bcvondt. Orn die rede moeften de Priefteren onder de Jooden, wanneer zy in den 'i empel wilden gaan, hunne fchoenen afdoen, Exod. XX& en XL. Daarvan ook by de Heidenen hunne Nudipedaha facra, Godcsdicnftoefeningen, die blootsvoets werden waargenomen (/) 'AvfTÓtnjTos S-k's w 7r^irKv«H (verricht uwen Godtsdienft met bloote voeten) zegt Pythagoras , by Jamelichüs, cap. XXIV: 10. En deeze gewoonte heeft noch by dc Muhammedaanen en fommige Oofterfche Chriftenen plaatze, dewelke eer zy in hunne Mos. keën of Kerken gaan hunne fchoenen uittrekken. vers 34, Ik heb de verdrukking van myn volk in Algyp'.en zeer voel gezien. Dit is de kracht der uitdrukkinge dSn, ziende heb ik bet gezien. Stephanus volgt hier letterlyk de LXX Overzetteren. RaPHELius'heeft in zyne aanmerkingen uit Xenophon getoond, dat deeze manier van fpreeken ook by ongewyde Schryveren niet ongewoon is. Men zie ook H. Vitringa in animadverjion. ad Vorjlü philol. S. p. 243- vers 35. Deezen Mof es, welken zy niet wilden hooren. "o> ^ms-utro, dien zy verloochenden, dat is weigerden voor zoodanig, als hy was, te herkennen. In deeze betekeniffe wordt dit woord kap. III: 13 insgelyks gebruikt, daar de Heer Hkuman het insgelyks door verloochenen heeft overgezet. In dee¬ zen buitenftap van Stephanus ziet men klaar, dat hy, behalven zyn hoofdoogmerk, om zich tegen dc béfchuliiging, dat hy op eene onteerende wyze over Moses zoude gefproken hebben, te verdcedigen, ook noch bedoeld heeft, het karakter te fchetfen, hec welk aan het Joodfche volk ten allen tyde eigen was. Men zie het geen ik by vers 25 heb aangetekend. vers (l) Men zie hier over S. Pitjsci Lexicon antiquit. Rom, en lang. Eene breede optelling van hec geen Moses al ten dienlre van hunne vaderen gedaan hadc, om derzelver ongehoorzaamheid tegen hem, waarvan Stephanus vers 39 fpreekt, in te iterkcr ücnc ce plaauen. De coep :sfing was wederom: op dezelfde wyze heefc Jesus, geduurende zy.-e omwandeling op aarde, geene rekenen cn wonderwerken onbeproefd gelaaten, om u van de Godclykl.cid /~y,;erzcndinge te overtuigen , en door de uitneemendlte weldaaden aan zich ce verbinden, van wel. ken gy, desniettegenftaande (vers 52; nu verraaders en moor denairs geworden zyt, vers 37. Eenen Propheet, gelyk ik ben, zal u de Heer uw Godt, uit uwe broederen verwekken: dien zult gy hoeren. Ik zal tot opheldering van deeze voorzegging zelve, die men Deut. XVIII: 15 vindt opgetekend , niets zeggen; maar alleenlyk aanmerken , dat Stephanus hier het allcreerfc in zyne redevoeringe , e 1 dac noch maar van verre, van den Mesfias fevrxr begint te maaken. Zyn oogmerk was, den Hoogen Riad cn de overige Jooden, die daarby tegenwoordig waren,op vaftc gronden te overtuigen: daarom brengc by deeze voorzegging van Moses niec by, zonder «erft de Goutlykheid van zyne zendinge aangetoond te hebben; maar daarom rocre hy deeze voorzegging ook voor het tegenwoordige noch maar alleen met den vinger aan, en vaart vervolgens wederom met het verhaal der oude gcfchiedeniiïen voort, om naderhand alles wat hy gezegd hadt in het kort famen te trekken, en hen door dc onbetwiftbaarfte bewyzen te overtuigen, dat zy, in de perfoon van jEsus'van Kazareth, den Mesfias zelvcn verworpen hadden (/). vers (l) Tot hier toe gaat het geen ik niet ondienffig oordeelde, tot vervulling der gaapinge, door den Heer Heuman overgelaaten, in den Text te voegen. Thans zullen wy onzen Schryver zclven wederom laaten fpreeken. Vert.  der Apoftelen. Hoof ijl. VII: 36—38. 25$ vers 38. Deeze is bet. die in de gemeente in de woeftyne was, met den Engel, dewelke met hem op den berg Sinai fprak, en met onze vaderen, en dewelke de leevendige wooraen ontfing (uit den mond van dien Engel dewoorden ontfing) die hy ons moeft voorftellen. Niec een Engel, miar Godt zelf, fpvak cot Moses op den berg Sinai, gelyk wy Exod. XIX kunnen zien. Dan de uitdrukking van Stephanos kan hier zoo wel ais vers 30 ten belle geduid worden, daar hyzegt, dat de Engel des Heeren aan Moses in het vuurig bofch verfcheenen is. Want Moses zelf fpreekt dus, Exod. III: 2, en evenwel getuigt hy terftond daarnaa, vers 4, 6, 7 dac het Jehovah zelf geweeft is. Men ziet hier uit mid"dagklaar, dat ook eene zinlyke verfchyning van Godt 'de Engel des Heeren genaamd wordt, en dac dus deeze benaaming niet altoos eenen eigenlyk gezegden Engel , maar ook'forntyds Godt zclvcn, voor zoo verre hy aan eenen Menfcb, verfcheen, te kennen geeft. In welke betekeniife de woorden van Godt tot Moses hier Aóy<« Cav7a genaamd worden, heeft een weinig nadenkens my doen zien, daar dit anders door de Uicleggeren doorgaans verkeerd verltaan worde. Het woord van Goclc naamlyk, of zyne aanlpraaken aan de Propheeten-moet men'in in- en uitwendige verdeelen. Aan die van de eerfte foorte hebben wy te denken, wanneer wy in de boeken der Propheeten leezen: des Heeren woord gefthieade tot my. En dus leezen wy ook LtiKAs ! 11: 2, des Heeren woord gefebiedde tot Johannes. -Dan Moses.ontfing eene byzondcre genade, die naamlyk, dat Godt hem uiterlyk aanfprak, zoo, .dat hy de woorden van Godt met zyne üchaamlyke ooren konde booren. Is-iemand onder u een Propheet, zegt Godt, Num. XII:-6, 7, 8, dien zaljk my openbaaren in een gezi.bt, of ik zal tot'bem fpreeken in eenen di oom. Maar met mynen knecht Mof es bdndêle ik anders. Mondlykfpfeir} fte ik met hem. Her Zelfde- leezen wy Exod. XXXIII: '11 en Oeüt, XXXIV: 10. En dus hoorde ook het volk, Deut. IV: 33, de ftemme van Godt, met lir chaamlykc óoren. Dat  «54 Verklaaring van de Handelingen Dat deeze de rechte meening van die uitdrukkinge hier ter plaatze is, heeft Piscator in zynen Commentarius over het nieuwe Teitament reeds ontdekt, gelyk mede onlangs Alberti , in zyne Obferv. m N. T. A»yiT«, eene mondlinge redevoering bfforen betekent, De plaatze, die de Heer AlberTi uit Sophocles by brengt, kan niet ten bewyze dienen. Beter is die van Cicero, lib. II ad Auicum, epift. 15, al. 8: übi funt, fchryft hy, qui ajunt tp*>ït ftel^a hlf/eta.» «f«/i quanto magis vidi ex tuis literis, quam ,ex fermone Curionis, quid ageretur? (wie durft zeggen, dat'er meer krachts fteekt in eene hoorbaare redevoeringe? Hoe veel beter heb ik niet uit uwen brief, dan uit de woorden van Curio, gezien, wat 'er omgaat?) Plinius drukt de woorden, die Cicero hier in het Griekfch bybrengt, lib. II, ep. 3 op deeze wyze uit : Magis viva vox afficit, eene leevendige ftemme doet ons meer aan; en Quintilianus, aan het hooren van eenen Leeraar den voorrang geevende, boven het leezen van zyne fchriften, fchryft lib. II, cap. 1 viva illa, ut di'itur, vox.alit plenius (die leevendige ftemme, gelyk men het noemt, voedt ons beter). vers 40. Wy weeten uiet, wat deezen Mof es wedervaaren zy. De fpreekwyze: 'o v«rft, »vk ;'«?«,««»,, piyrw «*T?, is niet ongebruiklyk Glassius brengt 'er, Can. i&de Nomina, ^/oo uit de fchriften van het oudé als van het nieuwe Tcftament, voorbeelden van by. Hoe dikwils jElianus, in zyne Var. Hifi. dus fpreeke, kan men in den bladwyzer, die achter die werk gevoegd is, op het woord nominativus vinden. 3£< vers  der Apoftelen. Hooflft,, VII: 40—45. 255 vers 42, 43. Gelyk dein in het boek der Propheeten gefchrceven ftaat. Het zyn de woorden van Propheet Amos, kap. V: 25, 26, 27. De Jooden lieten de'icb.riit.en der twaalf kleir.e Prcpheeien in éón boek 'fchryven, dewyl zy beducht waren, dat anders mjs' fchien één van deeze kleine fchrifcen zoude verioorerj gaan. Carpzovius brengt ons het getuignis van den Thalmud hier omtrent, onder het oog in zyne introdact. ad libros Biblicos V. T. P. III, cap. 1 § 25 p. 72. Door het boek der Propheeten verftaat Stephanus dan het boek, waarin de twaalf kleine Propheeten by eikanderen gevoegd zyn. Het was nietnoodig, den naam van dien Prophcec, wiens woorden hy bybracht, uitdruklyk te noemen. Zyne reebteren witten dit buiten dien wel, als welke de heilige boeken dikwils lazen, en zich mee den naame van Schriftgeleerden lieten begroeten. De verklaaring van deeze beide verfen laat ik voor de Uitleggeren van Amos over, welker plicht hec ook is, de uiedrukkingen van Stephanus met den gro.vdtext te vergelyken, en rede te geeven van de veranderingen, die men 'er op die wyze in ontwaar wordt (m); De Heer Harenberg heeft zich, in zynen Cimmentarius over Amos, zoo lange by deeze woorden opgehouden, dat hy, hoop ik, ook aan de geleerdfte*'zyner Leezeren , genoegen zal geeven. Ik wenfeh van harten dat deeze Commentarius, d»en ik het geluk gehad hebbe vin ce zien, eerlang in hec licht zal komen. vers 45. Welke (hutte) onze vaderen, die naderhand kwamen, ook met Jcfna in bet land brachten. De Uitleggeren hebben hec woord h^»fti^\mtï wel verftaan, wanneer zy het overzecten: zy namen bet. aan ; of, gelyk Zeltner : zy hebben dezelve geduurig voort van tyd tot tyd behouden; of eindelyk, zoo als Grotius : acce- ptam (m) Men zie Wolf, Curx in h, l, die deeze verfen kortlyk verklaart, cn eenen reeks van Scbryveren Optelt, die hü% beft gedaan hebben , om Stemianus met Amos overéén t? brengen. Vertaaler.  25<5 Verklaaring van de Handelingen ■ptam ab iis', qiti'cwn Mofe vixerant (door hen ontfangen» die met Moses geleefd hadden). Hy was van oordeel,, dat hier eene Ellipfis gevonden wordt. a«3?/"iï<3-«/ betekent: opvolgen, of iemands opvolger zyn: en in deezen zin kómt het voor i Chron. XXVI: jB. By Diogenes Laörtius is niets gemeener, dan dat hy iemand, die in de plaatze van eenen verftorvcn hoogleeraar komt, noemt; zoo als, onder anderen Lib. IV, cap.' i en 59. iufej betekent opvolging, en ftihx* een opvolger, van welk woord zicb onze Lukas, kap. XXIV: 27 insgelyks bedient. Dewyl wy nti uit Nuji. XIV: 22 en 23 cn XXVI: 65 weeten, dat alle de Israëliten, die door Moses uit iEgyptcn geveerd waren, niet meer dan twee uitgezonderd , in de woeftyne geftorven zyn; maar dat Josua derzclvcr kinderen in het land Canaan gebracht heeft, zoo zien wy, wie wy hier door hah^dtnw « irarsess te verftaan hebben; te wceten hunne voorouderen, die önmidde'.yk op hunne vaderen, dewelken uit iEgypten getrokken waren, gevolgd zyn. Ik heb het daarom te recht, vertaald : die naderhand kwamen. ■ Pasor. en Knatchbull kwamen na by dc rechte betekenis. Zy verftonden het dus: accipientes per fuccesfivnem(d\e het door opvolging ontflngen); zy hadden het behooren te vertaaien: Juccedentes patres, want het woord accipere vindt men in den grondtext niet. Hom331.rg kwam noch eenen ftap nader, die het fuccedentes patres vertaalt, maar het niet verder opheldert. Hadt hy het op dezelfde wyze, als ik verklaard, dan zoude Wolf zyne overzetting gewilliglyk aangenomen, en éynen leezeren geene vcrtaaling voorgelegd hebben, die geene toetfe kan doorltaan Qi). vers (n) Hy wil het woord ^iaos^dfts»«i eenvouwig door fttrd VaÏTM, naderhand, in vervolg van tyd, vertaald hebben; en brengt twee plaatzen ten voorbedde by, die men gemaklyk alen kan, dat niet gelykfoort.'g zyn. Vertaaler»  der Apoftelen. Hoof aft. VII: 51—53. 257 vers 51. Gy holsflarrigen en onbefneedenen aan harten en ooren, gy wederftreeft altoos den Heiligen Geeft, Hier breekt Stephanus den draad van zyne redevoeringe af, en keert zich, met eene zeer yverige en nadruklyke aanfpraak, tot zyne toehoorcrs. Men kan hieruit afneemen, dat men hem door hooncnde gebaarden en woorden in zulk eenen yver gébracht heeft, Deeze omflandigheid wordt wel niet uitdruklyk verhaald,maar herwas ook niet noodig, dewyl deeze plotslinge ver. andering van eene bedaarde redevoeringe in een fcherp verwvt, van zelf zichtbaar is. En evenwel hebben niet alle Uitleggeren dit opgemerkt. Isidorus Clarjus nam het by vers 2 waar, gelyk mede Joach. Lange en Doddridge by ons tegenwoordig textvers. Dat Erasmus die ook heeft opgemerkt, heb ik te vooren reeds gezegd. vers 52. Ja zy hebben die geenen.zelfs gedood. Dewyl Stephanus 'in zyn verwyt van vervólgen rot doodenkhmt, behoort men het dus te vertaaien. Beza vertaalde het op dc volgende wyze: trucidarunt, infaam, eos, (zy hebben gedood, zegge ik). Men oordecle zelf, aan welke van deeze beide vcrtaalingen men den voorrang behoore te geeven. Dat m dikwils ja of ja zelfs betekent, hebben wy reeds in meer dan ééne voorgaande aantekening gezien. vers 53. Daar gy de wet in tegenwoordigheid van heyrfchaarenvan Engelen ontfangen, en evenwel niet gehouden hebt. Men ziet gemaklyk, dat Stephanus den Jooden verwyt, dat zy, fchoon hun de wet door Godt op eene zocr luifterryke wyze, en met dc hcerlyklte plechtigheden, gegeeven was, dezelve desniettegenftaande uit het oog vcrlooren, en zich niet ontzien hadden, dezelve op de moetwilligfte wyze te overtreeden. Dan met den eerllen opflag zyn zyne woorden duifter, wanneer hy zegt: gy hebt de wet ontfangen «'? 3i*--*y*s •itfrfhêk'' De menigvuldige' verfchillende verklaaringen, door do Uitleggeren aan deeze woorden ■gegee. ven, kan men by Wolf, in zyne Cara, vinden. V. Deel. R ' Dè  ejg Verklaaring van de Handelingen De befte weg, om dcvzelver waare betekenis te ontdekken, is, de plaatzen te befchouwen, alwaar deeze luifterryke' opening Van de wet befchreeven wordt. Dit gefchiedt Exod. XIX: ió met deeze woorden: daar ontjlondt donder en biikfem, en een geluid van eene zeer fterke bazuine; kap. XX: 18 al bet voikzag den donder en hlikfem, en boorde bet geluid der bazuine; en Deot. XXXl II: 2 de Heer is met veele duizenden van heiligen gekomen (om de wet te geeven). Dit herhaalt David, Ps LXVIU: 18, daar hy zegt: der vuagensn Godts zyn veele duizendmaalen duizenden; de Heer is midden onder ben op den heiligen berg Sinai. Hier uit blykt volkomen, dat Stephanus van de Engelen fpreekt, van dewelke Godt omringd was, toen hy van den berg Sinai zyne wetten gaf. En wy kunnen ons hierby ook gevoeg!yk herinneren, dat de Zoon van Godt insgelyks, als rechter der waereld, in de' grootfta heer'lykheid, en in gezelfchap der Engelen, komen zal, Matth. XXV: 31. Nu zal het ons niet zwaar vallen te ontdekken, w:C iïtxrayaj dyy'^av geWCefc Zyn Antrdg-ret, is Cen WOOrd , in den oorlog gebruiklyk, en betekent Soldaaten in orde ftellen. Dus heeten de oorlogshelden, die zich in flachorde gefield hadden, in Xenophon zyne Hifiorie van Griekenland, B. VII, bl- 617, JïarafaV*»»'. Grotus toont ons drie foortgeiyke plaatzen in den Griekfehen Bybel. Te weeten, Recht. III: 23, worden de Soldaaten, die voor 's Konings kamer de wacht hadden, . 1032) Caloviüs, Noldius, (in de t53-yfte aanmerk, op zyne Concordantie) Lange en Lindhammer, hebben dezelve insgelyks gegrond en der aanneeminge waardig geoordeeld. Ook twyfel ik niet, of my. rie overzetting kome met den grondtext vorkomen overéén (0). Dit woord, ?*«r*W, bewoog my, om Keizer Constantyn (Porphyrogenneta bygenaamd) zyne FaStica, dat is, verhandeling over de ilachtordeningen en andereftukken der krygskunde, die 161 7 door Meurs;ds is uirgegeeven , door te leezen, in hoope van dit woord aldaar te zullen vinden. Dit is my, wel is waar, mislukt , dan ik heb echter een ander woord van dezelfde betekenisfe gevonden, te weetcn: m^-nty},. Dit kooit aldaar zeer dikwils voor ——— vyfmaalen op p. 9, zevenmaalen op p. 34. En m^mycd, in het meervouwige, ontmoet men p. 32,' 34, 35 en op andere plaatzen meer. Ook komt in die verhandelinge, en wel niet zelden a-a^rc-Vc-» en (f«j*s«|«s voor, in plaatze vaa 3ta*Jr** en &dti*$ivy/.cn, uit Esea IV: ii, alwaar li*T«.yi in de betekenisfe van den inhoud, of de woorden van een Koninglyk bevelfchrift, voorkomt. . j Zo men de verklaaringe van onzen Schryver met aandacht geleezen heeft, zal inen zich verwonderen, dat een Man, die hem anders doorgaans zoo getrouw, ja ietterlyk volgt, te deezer plaatze van hem heefc willen afwy. Ken, en iets nieuws voorllellen. Vertaaler. R 2  sffo Verklaaring van de Handelingen Indien wy noch éénmaal het oog op ons textverS' fhan, zullen wy ons misfchien verwonderen, dat wy daar niet ci Siaruyxh, maar.«'« oix.iu.yac Jcezen. Dan wy moeten ons herinneren, dat het zeer gemeen is, & in plaatze van o» te gebruiken. Men lette Hechts op de volgende voorbeelden.- Matth. Jl: 25.bywoonde in de ftad Nazcreib, bj «a». Joh. 1: 18 by zie in den [eboot van zynen Vader, «5 ri* *é**-?; Meer voorbeelden vindt men by Glassius, p. 1031 fq. vers '55- Dan dewyl by vol van den Heiligen Geeft naas, en ftiaroogend na den Hemel opzag, zag by de heer■lykheid van Godt, en Jefus ftaande aan Godts rechteband. De beerlykbeid van Godt, of zyne Majefteit. Dezelve zag Tesaias ook, kap. VI: 1—$, en ÉzEcmër., kap. XLI11: 2, 4, 5; hoewel ieder op eene onderfcheide wyze. Men kan derhalven niet met zekerheid zeggen , in hoedanig eene gedaante zich Godts Majefteit aan Stephanus vertoond hebbe. Intusfchen kan men niec. twyfelen, of hy hebbe, gelyk beide die Propheeten, Godts Majefteit, en Jesus Christus , met lichaamlyke oogen gezien. Doddridge befloot daarom te onrecht, dat Stephanus het in eene verrukkinge van zinnen ge. zien heeft, dewyl de omftanderen het niet ook zagen. Dan hv hadt zich uit Hand. IX: 8, XXVI: 16 en 1 Cor. XV: 8 behooren te herinneren, dat, toen Jesus san Paulus cp den weg na Damascus zichtbaarlyk verfcheen, dcszelfs reisgenooten hem ook niet gezien hebben. Godt maakte die verblinde Menfchen, die deezen heiligen Man veroordeelden, thans ook blind naar den lichaame. ' De Zurigfche Godtgeleerde, Joh. Jac Huldricos, loochende insgelyks, in eene opzetlyke redevoeringe, in welke hy dit vers befchouwt, en dewelke 173' gedrukt is, dat Stephanus hier een lichaamlyk gezicht zoude gehad hebben , niet alleen op denzelfden grond , waarop wy gezien hebben, dat Doddridge dit. doet, maar ook daarom (bl. 7) dewyl men, zege hy, in de rechtkamer dep Hemel niet konde zien. Dan dit vcrlieft zyne kracht, wanneer men vooronderfielt, hce geen,  der Apoftelen. Hoofdft. VII: 55, j5. «61 geen in het geheel niet zwaar te gelooven valt, dat hy door een vcnfter van die kameri het welk zelfs open kan geftaan hebben , den Hemel en in den Hemel heefc kunnen zien, en dat Godt zynen oogen daar toe kracats genoeg gegeeven heefc. Hoe grooc, hoe onbefchryflyk groot moet dc blydfchap van Stephanus geweeft zyn, toen hy Jesus. in den Hemel zag, dewelke hem, als het ware, toeriep: heden noch zult gy by my in het paradys zyn! Deeze zyne blydfchap maakte hem naderhand voor alle Imarten onaahdoenlyk, en het geweld der (tecnen, die men op hem wierp, belette hem niet neder te knielen., en m t luide ftemme Lvvce gebeden tot den Zoon van Godt, uien hy in den Hemel zag ftaan, op te zenden, 'Er is geen twyfel aan ,of waare Chriftenen, wanneer zy in hunne laatfte oogenblikken op dezelfde wyze uitroepen, of ten minften by zich zelve zuchten: ttiti fefus! neem mynen Geeft aan! zien Jesus insgelyks, wel niet met dc oogen van h in lichaam , miar nochtans met die van bunnen Geeft; en door de zekerfte hoop gefterkt, dat hunne ziele uit het iichatm hemelwnrt- zal verhuizen, verlanccn zy de waereld mee vreugde; zy fte;ven niet mee vreeze en beevinge, maar on'tflaapen 'met bedaardheid. In de leevensbefchryvingc van den gi-ooten geloofsheld, Johan Arknds, leezen wy , dat hy, weinige oogenblikken voor zynen dood-, tot zyne Vrouw zcide: "ik beb fte beerlykbeid van mynen Jefus gezien; waarlyk tbans heb ik ze gezien" l vers 56. Maar zyfcbr eeuw den fterk, en hielden bunre ooren toe, en ftormden met éénpaarig geweld op htm aan, en droeven tem ter ftad uit, en fteenigden (p) hem. uit dit (ƒ>) Zeker Engclfch oordeelkundige was van oordeel, dat Lu':as hier ïa&«*2y«W, zy vergaderden ft'eentn", gcfchrcevcn hoeft. Wy leezen dit in de Acta eruditorim, van 1741 ƒ>. 494. Dan eene nauwkeurige befchouwing van deeze plaatze overtuigd ons, dat deeze verandering van teezinge niet ailccnJyk onnoodig maar ook ongefchtkt is. R 3  262 Verklaaring van de Handelingen dit fchrceiiwen en toeftoppcn van hunne ooren beiluït ik-, dat Stephanus, naa dat hy Jesus gezien hadt, tot de Jooden van hem heeft beginnen te fpreeken, en hen "tot het geloof aan hem willen vermaanen. Te vooren zagen wy reeds, dat dit het tweede gedeelte zyner uitvoerige redevoeringe zoude geweeft zyn, indien dezelve door de Jooden niet was afgebroken. Dan menoverfchreeuwde hem, en wilde hem volltrekt niet langer booren. Valesius heeft, in eene aanmerking op Euseeius, Kerkl. Gefchieden. B. V, kap. 20, getoond, dat bet eene gewoonte by de jooden was , hunne ooren toeteftoppen, wanneer iemand Godtslafterlykc woorden fr,rak , cn dat deeze gewoonte ook naderhand door de Chriftenen is aangenomen. De Jooden dan, die rondom Stephanus ftonden, gingen als woedende leeuwen, op hem los, en brachten hem, zonder eenig vonnis van den hoogen raad aftewachteri, ter dood. Waarfchynlyk vreesden deeze yveraaren, dat Stephanus, op dezelfde wyze als de Apoftelen. kap. IV en V, zvn leeven zoude behouden , en met eene zachte ftraffe vrykomen. Zy ma ikten zich zelve daarom tot dienaaren van het gerecht, en deeden hem de ftraffe aan, die op de misdaad van Godtslafteringe gefteld was; zynde de fteemging. En dewyl in de wet bevolen was, dat de fteenigirg buiten de ftad gefchieden moeft, fleepten zy hem na buiten, op de plaarze, daar hunne woede door den dood van dien ftandvaftigen belyder van Jesus Itondt gekoeld te worden. Wy zien hieruit, dat deeze ftecniging, niet naa een voorafgaand rechterlyk vonnis, maar door het vergrimd gemeen, op eige gezag, gefchied is Dit herkennen (q) Hier heette het, gelyk Ovidius , de Nuce vs. 3, 4 fchryft: Obruere ifta folet manifejlos prsna nocentes Publica cum lentam non capit ira mcranu Hy fpreekt van de ftecnigingc.  der Apoftelen. Hoofdft. VII: 55, 56". *6*3 nen ook Beza, Grotius, Lightfoot, Carpzovius ia zyne aanmerkingen op Schikards jus regium Hebreen u », p. 254 en 165, Calovius, de jonge Gerhard, Zkltner, Lardner B. I, kap. 2, D. Carpzovius Amiq. Hebr. p. 432 en Doddridge. Bygevolg maaken zy een verkeerd'gebruik van deeze gebeurtnifle, die'er uit zoeken te bewyzen, dat de hooge raad op dien tyd noch het recht gehad heelt, om leevensftraffen te oefenen. Byn.eus .heeft dit. gedaan, in zynen geknnften Cbriftus, kap. XVI, § 9, Wot-f by vers 58, en noch onlangs de Heer Biécoé § ,42. Dat de landvoogd zich daarby ft'1 ge¬ houden heeft, is in het geheel niet te verwonderen. Hy wilt niet, wat in zulk eene vcrwarringe der ftaJ te doen, en wachtte in uitte af, welk een einde deeze zaak hebben zoude. Daarenboven konde hy ook niet twyfelen , of Jesus was waattyk opgeftaan, cn ten benul gevaaren , cn hierdoor verloor hy al zynen moed, om iets tc ondernecmen, gelyk tc vooren (Joh. XtX: 7, 8) toen by hoorde, dat Jesos zich Godts Zoon genaamd hadt. Dat Stephanus, naa deeze fteenigïng, aan eenen paal zoude opgehangen zyn, acht Basnage ad a. 37 § 14 zoo zeker, dat men 'er, zynes oordeels, niet am kunne twyfelen. Wy zullen hem niet tegenwerpen , dat in den Bybel geene wet gevonden wordt, dewelke beveelt, iemand, die dood gefteenigd is, optehangen; cn dat men daarvan in denzeiven ook geen voorbeeld aantreft; want hy zoude kunnen anrwoerden, dat men deeze byzonderbeid in vervolg van tyd daar heeft bygevoegd. D. Carpzovius poogt wel, in zyne Antiq. Hebr. p. 585, uit het ftiizwygen van Josèphus, (B fy, kap. 24) te bewyzen , dat men ook op dien tvd niet gewoon was, eenen gefteenig'dën optehangen. Maar in 'hetzelfde hoofdftuk, § 4, brengt Josephus de volgende wet by: " die Godt gclaflerd heeft, zal gefteenigd „ worden, cn den gebeden dag blyven hangen". — Wy moeten derhalven Basnage antwoorden, dat vooreerft, deeze fté'ehiging niet gercchtlyk, maar Hechts R 4. 31  i6\ Verklaaring van de Handelingen 5n cn door eenen dollen yver van hec gemeen ge; fchied is, hetwelk met den dood van Stephanus vol. daan was, en zyn doode lichaam liet leggen; cn ten tweeden, dat Lukas deeze omftandigheid niet mee ftilzwygen zoude hebben kunnen voorbygaan, daar hy ons kap. VH-I* 2 de eerlyke begraavenis, die het lyk van Stephanus genoot, gemeld heeft. vers 58, 59. En de getuigen leiden hunne kleederen neder aan de voeten van zekeren jongeling, genaamd Saulus, en Jieenigden Stephanus, dewelke aanriep, en fprak: Heer Jefus, neem mynen Geeft, aan! Het geen hier van Saulus, die naderhand Paulus genaamd is, gemeld ftaat, verhaak hy zelf kap. XXII: 20, en bekent teffens, dac hy in zyne blindheid de ftceniging van Ste. phanus weteig cn rechtvaerdig geoordeeld heeft. Het moet ons niet vreemd dunken, dat Lukas hier Saulus »8*v/«» eenen jongeling noemt, fchoon hy moete geweeten hebben, dac hy toen reeds verre over de dertig jaaren oud geweeft is. Deeze benaaming is zeer gebruiklyk. Dio Cassius noemc, lib. XXXVI, Caesar, fchoon reeds omtrent veertig jaaren oud, »/•», eenen jongeling. Cicero noemt, Orat. II Pbilipp. cap. 21, Antonius in zyn dertigfte jaar adolescent era (eenen jongeling); ja in het laatfte kapittel zegt hy van zich ze!ven, dat hy den Romeinfchen ftaat tegen Catilina befchermd hadt adoleseens (noch een jongeling zynde), fchoon hy op dien tyd in zyn vier-en veertigfte jaar, en , gelyk men by ons gewoon is te zeggen , in het belt van zyn leeven was. In zyne redevoeringe pro lege Manilla, noemt hy Pompejus, die vier en twintig jaaren oud was, peradolescentem (noch zeer jong). Ja in zyn bock de Senedtute noemt hy den gehcelcn lecftyd, van de eerfte jeugd af, tot'den hoogen ouderdom toe, (adolescentiam (jongelingfchap). Dit doet Seneca ook, fenetlus adolescentiam fequitur (de onderdom volgt opde jongelingfchap]fchryft hy Ep. XXXlH. —— Meer foortgelyke voorbeelden ui't de fehr'ifcen der ouden brengt Manutius by, in zyne laatfte aanmerking op Cic. lib. II ad familiar. epijl. I, Vos.nus Irift. Or-t.  der Apoftelcn. BoofJfi. VII: 58, 50. i5f Orat. lib. II, cap. 14, § 5» e" Antonius Pagi, in Apparatu Cbrcnologico ad annales Baronii § 63. Lukas XXIII: 46 riep de ftervende Jesus: Vader, ik beveele mynen Geeft in uwe banden, Dewyl nu Stephanus thans Jesus badt, dat hy zynen Geeft, dac is, zyne zieie, wilde aanneemen, herkende hy zyne Gocitheid, en toonde ce gelooven, dat, gelyk als de Vader, zoo ook de Zoon, macht heeft, om geloovige zielen inden Hemel op te neemen, en dezelve tot het genot van eeuwige gelukzaligheid en hccrlykheid te brengen. Wy leeren, zoo wel uit de woorden van Jesus, als uit die van Stephanus, als eene zekere waarheid, dit de ziele een wezen is, ten ééncnumlc van het lichaam onderfcheiden, en, wanneer het lichaam ftenc, hair eige beftaan en leeven behoudt. Uit wysgeerige redekavelingen kunnen wy die met geene genocgfaaine zekerheid weeten. De fchranderfte onder de Griekfche Wysgeeren, Aristoteles en Epicurus , hebben vruchtloos na een volledig bewys voor deeze waarheid gezocht. SocRATE.s-.ea Plato geloofden we! de onfterilykheid van hunne ziele, thaar'bekenden teffens, dat zy 'er geene volkome zekerheid van hadden (rft Hufl geloof . (r) Hoe weinig de Heidenfche Wysgeeren, vóór de openbaarmgc des Evangcliums, van deeze gewichtige waarheid .««Wèeteh, althans hoe weinig zekerheids zy van dezelve gehad hébben, blykt klaar, zo men de gevoelens van de verftandjgften omlCr hen nagaat. Aristoteles zegt: "'of'degeftbrvefiën „ gevoel van goed en kwaad li'b jen, of'niet, is twyfelachtig." Ericurus deedt dc ziel uit ftofFelyke deeltjes beftaan, dewelke hy vaflftelde, dat by den docd wederom van een fchciden , ca de ziel dus even daardoor haar beftaan doen verliezen. 80cratf.s zelf, die geene geringe hoop op een toekomftig leeven fchynt gehad tc hebben, drukt zich daar over echter op eene wyze uit, die ons genoeg doet zien, dat hy ten dieu opzichte verre van eene berullende zekerheid geweeft is. " -Hetistya", zegt hy in zyne verdeediging, " om van hier te „ gaar,, R 5  t6"5 Verklaaring van de Handelingen geloof verfchilde dus weinig V3n enkel wenfchen. Onaer de Chriftlyke Wysgeeren hebben zich wel veelen mee zoogenaamde zekere betoogingen (demonflrationeij opgedaan; dan hoe dikwils ziet een Wysgcer eene énkeie waarfchynlykheid voor een vollecbg bewys aan? Hoe menig betoog wordt door hem hoog geaent, In t welk hy, zoo een ander het hadt voo'gefteid, verachten en verwerpen zoude? Dit gebeurde Reinbeck,ci- n jn de Bibliotheque raijonnée T. XXX!il, p. 134 feqq. getoond werdt, op welke zwakke gronden zyn bewyf ruftte (0* ""- " Doch wat behoeven wy Chriftenen zoo gaan, voer my om te Jlerven, voor u om te leeven. Maar welk van „ beiden beft zy, is den Goden bekend, en ik denk, dat 'er geen Menfcb is, die dit weet." En op eene andere plaatze: " ik „ heb groote hoop, dat het gelukkig voor my is, dat ik ter dood ge„ bracht worde. Want één van beiden is zeker, of de dood neemt alle „ gevoel weg, of men verhuijl door denzelven na elders'' Sënëca, wiens voortrcflyke gedachten over de onfterflykhcid der ziele bekend zyn, heeft evenwel op verfcheidene plaatzen blyJcen gegeeven, dat hy van deeze gewichtige waarheid niets minder, dan verzekerd was. " Mijfchien," zegt hy, in ééncn Van zyne brieven, "is hy, dien wy denken gefiorven te zyn, „ ons flechts voorgegaan; .zo anders de waan der wyzen gegrond is, en 'er eene plaatze, die ons naa den dood ontfangen zal, „ gevonden wordt." En in eenen anderen brief drukt hy zich dus uit: " bet behaagde-my, het gevoelen van de onjlerflyklieid der „ zielen te onderzoeken, ja bet zelve te gelooven. Want ik floeg „ gaerne gelocf aan de gevoelens van groote Mannen, die zulk eene „ alieraangeftaamfle zaak eer beloof'den, dan beweezen." Om thans niet van Celsus en anderen tc fpreeken, die deeze waarheid uitdruklyk tegengefproken, en 'er de onmooglykheid van beweerd hebben. Vertaaler. (s) Echter is het zeker, dat de openbaaring van het Evangelie ook in de wysgeerte een licht verfpreid heeft, het welk zelfs by dc Heidenfche Wysgeeren, die naa dien tyd leefden, zichtbaar is, maar zich inzonderheid in de wysgeerige fchriften der Chriftenen vertoont. Deeze zyn daar door in Haat gefteld, om veele waarheden, van dewelke men te vooren niet dan duiftere en twyfelachtige begrippen hadt, tot ee- ncs  iet Apoftelcn. Hoofdft. VII: 6"o. 267 zoo veele moeite te doen, om na een wysgeeng betoog te zoeken, hec welk wy in het geheel niec noodig hebben? Hoe gelukkig zyn wy, dat Godt zelf ons hiervan verzekerd heeft! En daar wy ons van het helder zonnelicht kunnen bedienen, waarom zullen wy dan noch. langer by het flauw fchynfel der maane de waarheid zoeken? —•—- Het allermeeft zyn die Wysgeeren te beklaagen, dewelken, om dat zy door het licht van hunne rede niet kunnen zien, dat de ziele van het lichaam onderfcheiden is, en op zich zelve bellaar, dit niet op het gezag van Jesus en zyne Apoftelen willen gelooven. vers 60. Daarop knielde by neder, en riep met luider ftemme: Heer! vergeef bun deeze zonde. Basnage is ia zyne Anna!, ad a. 37 § 15 van gevoelen, dat Stephanus naa de fteeniginge op zyne knieën gevallen is, en dit gebed gedaan heefc: cn hy merkt dit das als een wonderwerk aan. Een misflag, dien men in'zulk eenen geleerden Manne wel ten belten kan duiden. — Terwyl de getaigen hunne kleederen uittrokken, en fteenen opnamen, hadt Stephanus noch een oog'enbtik tyds om te bidden: Heer 'Jefus! riep hy, neem mynen Geeft aan: en coen hier 00 de fteeneri na hem geworpen wieren, die hem ook een deele troffen', viel hy op zyne knieën neder, en deedc mee luider ftemme zyn laatfte gebed. Het Griekfche: t*i «■»'«>« Jvrüt d/tagrixt txvw, door weegen en afvoeegen te vcrtaalcn, gelyk Grotius, Heinsius, Elsner en Doddridge gedaan hebben, is al te ver gezocht. Waarom blyven wy niet by de ge- woo- nen trap van waarfchvnlvkheid te brengen, die fiauwlyks van eene volftrekte zekerheid te onderfcheiden is, gelyk men dit, om maar een voorbeeld tc noemen, duidelyk zien kan in ds fchriften van den nu zaligen Mf.ser, inzonderheid in zyne ThUoftphïftht aanmerkingen, omtrent de Chriftlyke religie, door den Heet van Haar reeds voor eenige jaaren in het nederduitfeh overgezet. Vertaaler.  Verklaaring van de Handelingen Woone betekenisfe van dit woord? Jefus,ftel &'/w,wan< neer gy ten oordede zult komen, deeze hunne zonde met voor oogen, als een kwaad, waarom gy hen ter verdoemenisie moet veroordeelen. üf levert dit hier geenen gepaften zin op? Wy vinden deeze zelfde manier van fpreeken Ps L: 21. Ik zal u ftraffen , zegt Godt. en u uwe daaden vo r mgen ftellen.; alwaar *nen in de Griekfche overzettinge leeft: rx^f>i2 of mtrent dientyd. Deeze is de beceïenis van de uitdrukkinge : ö> t«7i i^i^ac u-Aiany Matth. UI: 1 XXIV: 19, Mark. I: 9, II: 20, Hand. 1: 15, II: 18, Vil: 41. Daarencegen ei betekent overal: op dien zelfden dag. Om geene an. dere voorbeelden, dan uit de fchriften van Lukaszeiven bytebrengen, wy vinden dit op deeze wyze Hand. II: 41, en in zyn evangelie kap. X: 12, XIU: .-?r, XVII: 3:, XXI: 34. De jonge Gfrhard dwaal¬ de dan zeer, toen hy by deeze plaatze fchreef: " non ,, eft dubium, qüin diei vocabulum boe loco accipiatur pro „ tempor e ('er is geen twyfel aan, of het woord daq „ wordt hier voor tyd genomen).'* Toen den moordenaaren van Stephanus dit hun voornoemen gelukt was, en niemand hunner raazerye tegenftondt, vierden zy hunnen onliuiraigen yver, op dien zelfden dag, noch verder den teugel. Dewyl 'er ondertuffchen van geenen verderen moord gewag gemaakt wordt, moeten wy uit het woord Jii«-«r*'f»5-«» belluitcn, dac die Chriftenen alleen, dewelke hec lyk van Stephanus na hec graf vergezelden , aangevallen, en ge« noodzaakc geworden zyn, om uit de Itad ce vluchten, en dus hun leeven re bewaaren. Nu kunnen wy den rechten famenhang van deeze beide verfeu vinden, voor zoo verre wy gewaar worden, dat het perfectum, vers 2 , tweemaalen in .plaatze van het piusquamperfetcum gebruikt wordt; welk gebruik wy reeds meermallen gezien hebben,dat niet ongewoon is. Lukas verhaalt naamlyk van deeze verdreevene Chriftenen, dat zy zich niet ontzien hadden, om Stephanus op eene eerlyke en ftaatlyke wyze ce begraaven, en zyn lyk mee treurgezangen of rouwklachten («) na hec eraf te vergezellen. . Dit is de mee. ning van Lukas, wanneer hy fchryft, dat zy allen uit de itad gevlucht en verftrooid zyn. —— Dan, gelyk hy («) KoB-gTss ph*t Haat ook Gen. L: iq»  272 Verklaaring van de Handelingen hy 'er verder byvoegt, onder deeze vluchtlingen waren de Apoftelen niec. Deeze hadden die plechtige begravehis niec bygewoorid, en miffchien ook: wel dezelve afgekeurd, om dac zy een fpyc van hunne vyanden gefchiedde. Dac hec woord r%y*c^*t, een lyk ter' begraveniffe toebereiden* of ten grave bezorgen, betekent, hebben Pric.f.ns, Heinsius', Grotius, Hammond cn Elsner uic de fchriften van andere Griekfche Schryvercn beweezen. '; . - Lukas melde ons, dat deeze gevluchte Chriftenen zich voor een gedeelte in het Joodfche land, voor een gedeelte noch verder in het land van Samarien begeeven hebben. Hy voegt 'er kap. XI: 19 by, dat fommigen hunner zelfs tot in Phsnicien, op het eiland Cyprus , cn de ftad Antiochie gekomen zyn. vers 3. Maar Saulus verftoorde de gemeente, nademaal by in de buizen ging, en 'er Mannen en Vrouwen uittrok,, en in de gevangenis bracht. Hetgeen wy hiervan Paulus leezen, en in de volgende dagen moec gefchied zyn, bekenc hy zelf beneden, kap. XXVI: Lo.en Gal. I; 13 en 23.- Dewyl wy nu weeten, dac Lukas die boek met bcwilïiginge van Paulus gefchreeven heefc (men zie.myn Noodzaaklyk Byvoegfel op Markus, bl. 554. enz.) kunnen wy niec twyfelen, of Paulus hebbe deeze plaatze van Lukas geleezen, en goedgekeurd, dat die bericht aan de nakomelingschap zoude overgeleverd Worden. Ja, waarom zouden wy zelfs niet gelooven , dat Lukas dit uit den mond van Paulus heeft opgetekend? Het konde dienen, om ieder eenen te overtuigen, dat niémand, hoe groot een zondaar ook, aan de genade van'Godt behoefde te wanhoepen, gelyk hy zelf 1 Tim. I: 13—16 aantoont. liet geen Lukas; hier met ftilzwygen voorbygaat, te weeten, dac Paulus van den hoogen raad volmacht bekomen hadc, om zulk een onderzoek in de huizen te doen, verhaalt hy zelf, kap. XXVI: 10. Wy zien hier dan in Paulus eenen inquifitor bcereticcs pavitatis (ge*  der ApoHehn. Hoofdjl. VIII: 3. 373 (geloofsonderzoeker, om het kwaad der kettereie te. en te gaan). Hun, die heden ten dage dit ampt bekiceden, wenfehen wy ,datzy, gelyk Paulus weleer, tot inzien van hunne godtlooze dwaasheid moogen konijn ! Dan wy kunnen ons hïerby met recht verwonderen, dat Paulus niec ook de Apoftelen opgezocht, en in de eevangeniffe geworpen heeft. Een voorzichtig vervolger zal voor alle dingen de hoofden eener gemeente, die hv voor ketterfch houdt, zoeken te verdry ven, gelyk 'Lodewvr de veerciende deedc, of zelfs ce doöden, gelyk we! eer de vervolgeren onder de Heidenen gedaan hebben. Zyhoopcen eene kudde, dewelke zonder herder was, wel ras aan hun welbehaagen Ce onderwerpen. Hoe kwam hec dan , dat Paulus zich niec ook van de Apoftelen zocht meefter te maaken? De Oxfordcer Codcgeleerde, Millius , houdc deeze verlosfing der Apoftelen uit de vervolg-zieke handen van Saulus, voor iets, hec geen natuurlyker wyze onmooglyk was, en dus als een Godtlyk wonderwerk rnoec aangemerkt worden O). Dan hec is niec ce denken, dacT bvaldien Gode totdat einde een wonderwerk gedian hadt, Lukas dit zoude gezweegen hebben. Wy zulhn terftond zien, hoe dc Apoftelen, buiten eenig wonderwerk, voor deezen hunnen vyand onzichtbaar gebleeven zyn. Zy wiften , dat zy, zonder een uitdruklyk bevel van den Heiligen Geeft, Jerufalem niet mochten verhaten. Zy hielden zich daarom in die ftad in ftilte op, en wel op eene plaatze, daar zy wiften, dat deeze vervolger hen niet zoude zoeken. Dergelyk eene plaatze was m zoo erööt eene ftad gemaklyk re vinden. Wy hebben 'er Joh. XX: 19 een voorbeeld van gezien, by welke •plaatze men myne aantekening gelieve te leezen. Al- * leen. (v) In zyne Prokgumsna qd N. T. § Xi V. Deel. S  274 Verklaaring van de Handelingen leenlyk hielden zy voor dien tyd op, te leeren en te prediken. Dit geeft Lukas door zyn ftilzwygen genoeg te kennen Want in dit geheele hoofdftuk leezen wy niet éénmaal, dat een Apoftel opgeftaan is, en eene redevoering aan het volk gehouden heeft. Het is daarom waarfchynlyk, dat Paulus gedacht heeft, dat de Apoftelcn insgelyks de vlucht genomen hadden, en hec dus vruchtloos was, hen in Jerufalem te zoeken. Wy zien hier uit, dat, wanneer ons verftand ons natuurlyke middelen toont, om ons leeven te bcwaaren, wv ons van zulke middelen moeten bedienen, en geene wonderdaadige hulp van Godt verwachten. En wy keren teffens uit dit gedrag der Apoftelen, dat Leeraaren geenzins uit eenen blinden yver den marteldood behooren te zoeken, maar hun leeven, zoo lang het immers mooglyk is, ten dienfte van Godt poogen tc bcwaaren. vers 4. Die nu verflrooyd waren, gingen om, en pre* dikten bet woord Door bet woord, heeft men bet woord van Godt te verftaan, gelyk het ook vers 14 genaamd wordt, maar inzonderheid de leere van bet Evangelie. Daarom heet het ook in het volgende vers xu^W«, tb x?»r«. Het onderfcheid, het welk Hammond tuffchen svxyysx/^icB-af en «wtVc«» maakt, heeft geenen grond. In* dien hy eene menigte van andere plaatzen, in dewelken het woord f'uayyeA ^o&a/voorkomt, hadt ingezien, hy zoude zyne geheele aanmerking uitgeftreeken hebben. Hy begaat in dezelve noch eenen anderen misflag, a's hy beweert, dat het woord /<*a«» niet ook van leeren en prediken gebruikt wordt. Wy hebben in dit vers een bewys, dat vervolgingen het getal der Chriftenen niet verminderen, maar grooter maaken. Die om den waaren Godtsdienft lyden, bekomen, ter helooninge van hunne getrouwheid, eene -grootere fterkte van geeft; en het licht hunner deug"* den, door dat vuur gezuiverd, fchynt hoe langer hoe Jdaarer. Dit maakt anderen, die zich noch in hun ongeloof bevinden, 'opm-'rkfaam, dit brengt hen tot nadenken, dit doet hen eerft dien Godtsdienft onderzoeken,  der Apoftelen. Hoofdft. VIII: 4* 5. 275 ken, en de gronden, waarop dezelve ruft, met aandacht aanhooren, vervolgens de waarheid bekennen, en in deeze belydeniffc, in navolginge van die voorgangeren , met dapperheid voortvaaren. De gefchiedems van de drie eerfte eeuwen leverc hier van genoeglaame bewyzen op. vers 5. En Pbilippus kivam in de flad Samaria, en predikte bun van Cbriftus. Wy vinden onder de Apostelen eenen Philippus, en ook eenen onder de zeven armbezorgeren, kap. VI: 5. Dat men hier niet aan den eerften te denken heeft, blykt klaar uit vers 1, alwaar verhaald wordt, dat de Apoftelen thans allen tc Jerufalem gebleeven zyn. Ook wordt deeze Philippus vers 14 van de Apoftelen onderfcheiden, en uit vers 1.5 zien wy, dat hy zeker voorrecht der Apoltelen miftte, dat -naamlyk van aan nicuwbekeerden wondergaaven mede te deelen. Hy moet dan de armbezorger Philippus geweeft zyn, dewelke naderhand het ampt van eenen Evangehft heeft waargenomen , en kap. XXI: 8 ook uitdruklyk een Evangelift genaamd wordt. Uit het geen wy m ons textvers van hem leezen, kunnen wy met vry veel zekerheids befluiten, dat hy reeds te Jerufa'em, gelyk zyn amptgenoot Stephanus geleerd en gepredikt heeft, en bygevolg ook, dat hy, gelyk Stephanus , in eenen hoogen graad vol van den Heiligen Geeft (kap. VI: j) geweeft is. s*^** wordt het land van Samarien, en ook de Hoofdftad van dat land, genaamd. In dc cerlte betekeniffe komt dit. woord meeftal by Josephus voor; evenwel geeft hv ook aan de hoofdftad deezen naam, hb. XX,k cap. 6 '§ 2, en in zyn leeven § 52. n»a,5 rS kan bvgevolg eene 'ftad in bet land van Samarien , .zoo als Joh. IV: 5, maar ook de ftad Samana betekenen. Dat hier het laatfte bedoeld wordt , kunnen wy vers 8, 9 en 14 zien. Eer men deeze dne verfen befchouwt, kan men het, met Lutherus, eer.e ftad in Samarien vertaaien. Ja iemand, die niet ge nocg in de Griekfche taaie bedreeyen is, zal denken, Sa da?  Verklaaring van de Handelingen dat het niets anders kan betekenen. Dan geoefende taalkundigen hebben reeds lange getoond (w), dat de andere betekenis ook in gebruike is, en wel niet alleen in de Griekfche, maar ook in de Latynfche en Hebreeuwlche taaie. In hec Latyn zegt men: urbs Truien, urbs Butbroti, urbs Elidis (.x> Men zie Vechner zyne He'. ienolc:::a hb. II, cup..*, en Glassuis zyne thilologia ^ja-fl, p 546; dewelke ook deeze plaatze ten voorbeelce bybrengt, en dezelve de flad Sawaria vertaalt. Dus is het ook vertaald dcor Erasmus fin zvne aanmer. kinge) Beza, Drdsjos, de beide Gerhards, Calovius, Zeltner; als mede in de Hollandfche, Engel.lche en Franfche overzettingen. Het behoort niemand tc ftooten, dat voor het woord "';-"> .vers & en p, het voorzetfel gevonden worde, en bier met. Lukas zegt dikwils in plaatze van £ men zie kap. XI: 5, XVI: 14, XXVII: 8, als mede m zyn Evangelie, kap. I: 39, II: 4 en 11. . vers 6. En het volk gaf eendrachtig en nauwkeurig loeit, op bet geen Philippus fprak, terwyl zy vlyiig toehoor 1. en, en de wonderwerken, die by verrichtte, zagen. O' °z>'°> komt dikwils in het nieuwe Teftament voor, in plaatze van 'AÏMw betekent hier naar/lig -toehooren; zie myne aantekening op Luk. XiX: 11! -Ook geeft het volgende woord zien, met verwonderng en verbaasdheid befthouweu, tc kennen, gelyk ik op die zeilde plaatze heb aangemerkt. ■ M UiJz*> betekent, op iemands woorden letten, dezelve beaee. .Efg en met opmerkfaamheid aanhooren. In dien zin Jiomt.het kap. XVJ: 14 en 2 Petr. I: 19 ook voor. Pm- ■f» Hoe veele redenen heeft dan nu die geleerde Man niet, om zich te fchaamen, dewelke over .myne oveizettin-e ' Gfiek%tPz fl? fChrCCl: M km' m,mSh^ ds meening van ha ' , ,°p di? z,cIfde w>'ze zeSt men in onze taaie: de flad van Amjterdam, de flad van Haerlem enz-. Vjsrtaaler;  der Apoftelen, Hoojdft, VIH: 6", 7.. 277 Philippus was ook daarin zynen amptgenoot Stepha. ïsu., gelyk, dat hy ir.sgelyks door Godtlyke kracht wonderwerken verrichtte. • Dat hy in deeze ftad zoo gewillig werdt opgenomen, en zulke naarftige toehoorers vondt, behoort ons niet te verwonderen, wanneer wyons, uit Joh. IV: 39, 40,41, 42, herinneren, dat Christus zelf, weinige jaaren te vooren, in het land van Samarien gepredikt, en veele inwooneren van het zelve tot het geloof aan hem gebracht hadt. Dewyl nu veelen reeds geloofden, dat Jesus de Mesfias was, en door zyne opftandinge en hemelvaard in dit geloof beveiligd waren, hoorde men Philippcs, als eenen Jonger van Jesus, grectig aan; en zyne wonderwerken baanden ook voor anderen den weg tot het geloof aan deezen Jesus, dien de Jooden gekruift hadden. Dit geloof werkte die groote geeftlyke blydfchap, dewelke vers 8 genoemd wordt. vers 7. Want uit veelen, die door onreine Geeft en bezeten waren, voeren dezelve vict groot gefebreeuw uit, en 'er werden ook veele verlamden en kreupelen (door hem) gezond gemaakt. Deeze is de rechte fanienvoeging QconftruBie) van deeze woorden , die Lutherus ook met recht gevolgd heeft, met wien ik derhalven ook de zinfnede achter het woord <$>*«-,' uititryke. Want de woorden hangen op de volgende wyze aan elkanderën: «|.-'»-j5r» Piuit*, Quin. Ook moet men hec woord met verbinden: zy voeren uit veelen uit. Dus leezen wy kap, XVI: 39: »|eA9-«» *«« ; en Matth. X: 14: it^a/uuM r?« inelmt, Deeze overzetting keurt Camerarius mede goed, gelyk ook Beza en Glassius (p. f152); welke beiden zich het evenwel buiten noodzaaklykheid moeylyk maaken, eene goede fchikking der woorden te vinden, door de zinfnede achter het woord (pwft tc behouden. In plaatze van #«j«a»r<*W:, bedient Lukas zich hier, en op alle andere plaatzen, van het woord: >««. Zeltner dwaalde, toen hy dacht, dat Lukas tuffchen deeze twee woorden eenig ouderfcheid maakt, en 'er hier beroerden door verftaat. Wel is waar, HipS 3 pocra-  278 Verklaaring van de Handelingen pocrates noemt de beroerte s-*p«A»», 289- In .Elianus zvne var. Infl. lib. Xif cap. %i is het vermaaklyk te icczen, hoe geeftig Philippus , de Koning van Macedonicn , deezen Jupiter befpot heefc. £ 4  igo Verklaaring van de Handelingen daadlg noemden. Dewyl dan nu deeze Simon zich buiten twyfel ook, gelyk andere Magi, voor eenen wonderdaadigen geneesmeefter hadc uitgegeeven, was het gemaklyk voor hem, na de eene en andere gelukkige geneezing, zich by het volk van Samarien, het wejk waarfchynlyk geenen geleerden Stadsdoctor zal gehad hebben, inde grootftc hoogachting te ftellen ■ en als eene foort van Afgod in de geneeskunde te doen aanmerken. Die nader bericht van deeze Magi begeert, zoeke her in de disquifttiones Magie ce van den Jefuiet Delrio, in B. Bekker zyne betoverde waereld, B. III, kap. 13, in Stanley zyne Hifi. philof. oriënt, lib. I [eet. 2 cap. 24 feqq.. in de Hifi. crit. Pbilof. van Brucker, kb. 11, in Haubers Bibliotbeca Mngica, alwaar men, Tom. lil p. \Z\ feqq , ook een voldoend bericht, aangaande den beruchten Hoogduicfchen Magus, D. Faüst, zal aantreffen. Het zal niet ondienftig zyn, een paar zulke Magi uit de oude gclchiedenisfe by tc brengen. De eene heette Anaxilaus, en kwam ten tyde van Augustus te Rome; welke Keizer echter deezen wonderdoener cn kwakzalver niet Hechts uit dc ftad, maar ook uit geheel Italien bande. Men leeze over hem Brucker, Hifi. crit. pbil. TAL p. 86. De andere, Albicerius genaamd, hield zich. ten tyde van Augustinus, in de ftad Carthago op. Hy leide droomen uit, hy voorfpcldc aan hun, die dit van hem begeerden, hunne toekomftige lotgevallen; hy ontdekte aan fommigen, waar zy verloorene of geftoolene goederen konden wedervinde'n; hy zcide aan veelen, wat zy op dien zelfden of den voorgaanden dag gedaan hadde, ja zelfs wat zy op het zelfde" oogen- bhk dachten. Dit verhaalt Augustinus, in zvn eerfte boek, contra Academicos, cap. 6 enz. Dan hy zegt teffens, dat zyne konft hem fomtvds mislukte, cn dat hy voor het overige een vraat, zuiper, en hoe. reerer geweeft is. Nu weeten wy, hoedanig een Mcnfch deeze Simon geweeft  der Apoftelen. Hoofdfl. Vin: 9-—ït. 5°"r geweefl; 7.v. Te weeten hv was een aartsleugenaar» een fchaamtelooze bedrieger, een konflige geldfchraaper, en, dewvl zulk een Menfch geene kwaade begëertens tegenftaat, een voiilage booswicht. Veelen hebben gedacht, dat hv een Samaritaan van geboorte was, en ook in dit land zyne vaftc^wooning hadt. Dan uit de wyze, waarop Lukas van hem fpreekt, kunnen wy befiuiten, dat hy, volgens de gewoonte van zulke landloopers, in Samarien gekomen was, (om aldaar zyn fortuin te beproeven) en, wanneer zyne winden daar hadden opgehouden, na elders zoude vertrokken zyn, cm eenen nieuwen oogft te zoeken. Onze gefchied. fchryver zegt naamlyk niet: Simon woonde te Samaria, "maar: hy was te vooren al te Samaria, eer Phi- i.'ppus daar kwam. <■ Simon was derhalven , niet lange voor Philippus , te Samaria gekomen, niet om daar zyne vafte wooning te neemen, maar om 'er een tyd lang iets met zyne geneezmgen en bednegerycu te verdienen. Wolf herkent de kracht van dit bewys insgelyks; dan wv kunnen 'er noch een ander, het welk gefchiedkundig is, byvoegen. Te weeten, Josephus verhaalt lib. XX, cap: 5, dat zeker Jood, geboortig van Cyprus, en genaamd Simon, die zich voor eenen Magus uitgaf, zich eenige j iaren naderhand by Fellx, den Romeinfchen Stadhouder in Judsa, heel t opgehouden, die veel hoogachtinge voor hem hadt, en zich van hem bediende,; om zeker huwclyk tot ftand te brengen. — Wy hebben geene rede ,' om deezen Simon Magus van dien, waV van Lukas hier fpreekt, te onderfcheiden. En Basnage twyfelt 'er ook niet aan, zoo wel in zyne Exercitationes Aniibarnnians, p. 104 als in zyne Annales ada. -,7 § 35; zoo min als Wolk by vers o, en Mosheim'in zyne verhandeling: de una Slmone Mago, § 17 P- 35- Wel is waar, men kan hier tegen inbrengen, en men beeft deeze tegenwerping ook gemaakt , dat dewyl deeze Simon van Josephus een Jood was, hy onze Siwon Magus niet kan geweeft zyn, dewyl de SamaS 5 ricaanen  Verklaaring van de Handelingen ïitaanen eenen Jood, van wien wy weeten, dat zy zulk eenen afkeer hadden , zoo hoog niet zouden geacht hebben. Dan, dewyi S.mon niet als een Leeraar van den Godtsdienft, mtar als een kwakzalver en goochelaar te Samaria kwam, {qui Medicinam Magicamfaciebat fch-.yfc Mosheim, lift. Maft Hft. Eccl. Sas:. I, p (dat hy wat was). Het één en ander komt in bctekeniffe overeen; gelyk men uit bet bandhoek van Epictetus, cap. XVIII, zien kan, alwaar S,m %„* ook betekent: wat groots, of, een groot Man zyn, cn anderen in weetenfenap verre te boven gaan. Deeze fnorkery van Simon was groot genoeg. Dan het gemeen ging noch verder, cn noemde hem zelfs: Ti, fv'**!*» r« ©s« nj. psydm. Echter betekenen die woorden niet, dat men Simon alleen voor den Man hieldt, door wien Godt zulke groote daaden verrichtte. Dit konde met geene mooglykheid by de Samaritaanen opkomen; nimmer konden zy Simon hooger dan Moses en veele Propheeten achten, die wonderwerken gedaan hadden. Zy bedoelden dan alleen te zeggen: de kracht, die deeze Simon heeft, is geenszins een Menfchiyk vermogen,maar de kracht, cn wel dc groot, fte kracht van Godt; en dewyl hy zulke dingen doet, moet hy één zyn van die Menfchen, die van Godt het vermogen ontfangen hebben, om de grootlte en verwonderenswaardigfte daaden te verrichten (e> wordt ook verworpen door Kt.em in zyne voortreflyke uitgaave van den Hoogduitfchcn .Bybel in 8vo. (" mi becekenc: eene leeraar der wysgeerre mee den meeriten vlyt, en de grooclte 'begeerte, om zyne lellen te onthouden , aanhooren. 'In deezen zin leeft men ook 1 Tim. IV: 1 *f*rhï*it *"»*»:£i*t Uxiütt, aan verleidende leeraaren gehoor geeven. Nochtans betekent dit woord op die" beide plaitzeu: iets met Opmerkzaamheid hooren; terwyl in onzen text 'van Menfchen gefproken wordt, die niet zoozeer hec 'oor aan de woorden van Simon leenden, als wel het 'oog op zyne daaden veftigden. Lutherus heefc hec .derhalven bert getroffen: zy zagen or> bem. Naamlyk zy befchouwden hem met de grootfte verwondering, "wanneer hy zyne.^»W«5, .gelyk-Lukas zich uitdrukt, zyne MagU'cbe konften en goocbelingen, verrichtte; zy zagen hem, om deeze fpreekwyze van het gemeen té orièleenen , met open mond en oogen aan.■ n^vfs^Va ft.y.poZ Uf yAyix™. Deeze manier van fpree-ken komt insgelvks-voor Hebr. VIII: n, .en Judith - SIM: 4 Dat hét eene Hebrcéuw'fche fpreekwyze is, ■ toopt Vorstius, cap, XXV, de Hebraimis, p.n-j feqq, ■ Da'n wanneer-hy door puim, zoo als het op fommj^e m plaat-  Verklaaring van de Handelingen ■ plaatzen kan verklaard worden, ook hier de gemeenelieden, en door jte%»>««5 lieden van aanzien verftaat, moeten wy hem onze toeftemming weigeren. Het betekent hier buiten twyfel jongen en ouaen, gelyk Gen. XIX: n, alwaar die zelfde uitdrukking: kleinen en grooten ftaat, en vers 4. uitdruklyk door jongen en ouden verklaard wordt. Plautus zegt insgelvks in PfeuiL III, 1, 10 a minimo ad maximum, van "den kleinften en jongften tot den grootften. Ik moet noch aanmerken, dat a-u'.r»; fui$A £»? t*v */k\ov, niet letterlyk, maar volgens het gewoon gebruik dier fpreekwyze, moet verftaan worden. Lukas wil -niet zeggen, dat Simon door eiken inwooner van Samaria, niemand uitgezonderd, met zulk eene byzondere -hoogachtinge befchouwd is, maar alleen dat eene zeer groote menigte, zoo van iongen als ouden, zvne daaüen met verwondcringe heeft aangezien. Men zie, over dergelyke fgreekwyzen, het geen ik by Lukas XV: 1 heb aangetekend. vers 13. Toen werdt ook Simon geloovig, en liet zicb doopen, en was jleedsby Philippus; entoen by de wonderwerken en groote' daaden, die (door hem) gefchiedden', zag, werdt hy 'er door verbaasd. Hoedanig een geloof Simon gehad hebbe, toont Lukas ons duidelyk. Hy zag naamlyk, hoe veel de wonderdaadige gezondmaaking van Philippus van zyne geneezingen verfchilde. Hy voelde" zich gedrongen , om dezelve voor. een werk van Godt te herkennen, en hy befloot er uit, dat het geen Philippus leeraarde, eene Godtlyke waarheid was, en als zoodanig moeft aangenomen worden. Dan dit zyn geloof, hoe redelyk ook, bleef alleenlyk een 'werk van zyn verftand en badt geenen invloed op zyn hart. Zy verongelyken hem, dewelken zeggen, dat hy flechts veinsde te gelooven, terwyl hy Philippus in zyn hart niet voor eenen leeraar der Godtlyke waarheid herkende. Wat dwingt ons toch, om bet woord gelooven hier in eene geheel andere betekenisfe, dan in het voorgaande vers, optevatten ? Is de uitdrukking ^ »tV»s niet een teken van veiwonderinge ? '0  der Apoftelen. Hoof ijl. VIII: 13, 14. 287 t«; ;*iVi>«s-f, ook Simon zelf geloofde; dat is wie hadt het kunnen denken, dat ook deeze Magus de leere van Christus met toeftem-ning zoude aanneemen? Maar hy nam dezelve zoo wel aan, als anderen. Intusfchen was zyn geloof evenwel van geenen beteren aart, dan dat van Ananias, kap. V. Gelyk deeze Jksüs voor den Mesfias, den Zoon van Godt, herkende, maar de gierigheid niet uit zyn hart verdreef, zoo bleef S mon ook even geldgierig en even eerzuchtig, als hy te vooren geweeft was. Hy hadt alleen het gefchiedkundig geloof, zoo als Beza, Arcularius en Lange h.t noemen , het welk Calovius cn de jonge Gerhard, zonder grond, loochenen. Simon hadt een dergelyk geloof, als (helaas!) de meelte Chriftenen hebben: die Chriftenen meeneik, die alles , het geen in de oude geloofsbclydenisfe die men het Symbolum Ap ftolorum noemt, vervat is, voorwaar houden, en Je us hunnen Heer noemen , maar geen vlyt aanwenden, om zyne wil te doen. Om zulk een geloof, hetwelk dien naam niet verdient, uit onze Kerke te verdryven, fchreef Lutherus zyne voorrede op den brief aan de Romeinen, die niet genoeg kan aangepreezen worden. En het is dc plicht van alle Lceraaren der Kerke, zich zei ven en hunnen toehooreren go. duurig onder het oog te brengen, dat een-geloof, hc.c w'k met eerzucht en gierigheid vergezeld gaat, geen 'Chriftlyk geloof, maar dat van Simon is. vers 14. Toen nu de Apoftelen te Jerufalem boorden, .dat Samaria bet woord badt aangenomen, zonden zy Petrus en Johannes tot ben af. Dit geval bracht den Apoftelen het' bevel van Jesus te binnen, kap. 1: 8: predikt bet Evar.gelium in Jud dig man is, hec ook gaerne gehoorzaamt. Voor het overige komen de voorbeelden, door bovengemelde drie Roomfchgezinde Schryveren bygebracht, hier in geenen deele te paffe. Waar leeft men toch, dat de Kapittelheeren hunnen Bisfchop na Rome gezonden hebben? of, dat de Roomfche Kerk den Paus heeft afgezonden, om Attila te gemoct te gaan? vers 15, 17. Deeze, toen zy daar gekomen vaar en * laden (g) dat zy den Heiligen Geeft mochten bekomen. — Daar 00 leiden zy de banden op ben, maar door zy den. Heiligen Geeft ontfingen. De Apoftelen moeften too« nen, dat zy degrootfte afgezanten van Godt, cn door Jesus in eenen hoogeren trap begenadigd waren, dam Philippus. Hun voorrecht boven de Evangeliflen beftondc voornaamlyk daarin, dac, gelyk Gods Zoon hun hec vermogen, om in vreemde taaien te fpreeken, en andere wonderwerken te doen, gegeeven hadt, kap. II, en zy dit vermogen ook aan anderen konden mededeelen, de Heilige Geeft op hun woord en gebed deeze' gaavcn in de nieuw ;edooptc Chriftenen werkte. Ora deeze rede worden die wonderdaadige gaaven, figuurlykèr wyze, de Heilige Geeft zelf genaamd. Het . (g) De woorden m?) «ot«» behoeven niet vertaald te worden , indien men zig naar den aart van onze taaie wil fchikken. De betekenis daarvan wordt evenwel genoeg uitgedrukt. V. Deel, X  29° Verklaaring van de Handelingen. Het geen nu hier de Heilige Geeft genoemd wordt, noemt Petrus vers 20 de gaave van Godt, en kap. II: 38 de gaave van den Heiligen Geeft. Wy leezen dit allerduidelyKft, kap. XIX: 6: de Heilige Geeft kwam op de jüeuwgedoopten, wanneer Paulus zyne banden op ben lei. de; en zy fpraken vreemde taaien, en propbeteerden. Matth. III: 11 heet het: met den Heiligen Geeft doopen. Met het geen Hammond, als een voorftandcr der Episcopaale Kerke, by vers 17, aangaande het vormfel of de beveiliging (de conftrmatione) zegt, zullen wy ons hier niet ophouden. De Episcopaalen hebben deeze verklaaring uit de Roomfche Kerke overgenomen, gelyk men uit de aanmerking van Corn.a Lapide op deeze plaatze zien kan, alwaar by zich zeer breed over het zoogenaamd Sacrament van het vormfel uitlaat. De 1 jonge Gerhard heeft by deeze plaatze de dwaaling der I Roomfchgezinde Uitleggeren insgelyks opgemerkt. vers 16. Zy waren flechts gedoopt op den naam van I den Heere Jefus. Deeze fpreekwyze hebben wy kap. I 11: 38 reeds ontmoet, en aldaar op deeze wyze ver- I klaard: zy waren gedoopt op de belydenis, dié zy deeden, dat zy Jesus voor den Christus of Mesfias hiel- 1 den, en aan hem geloofden. Waaiby evenwel moet 1 vooronderfteld worden, dac de Apoftelen den doop op 1 geene andere wyze verricht hebben, dan het hun door ! Jesus was voorgelchreeven, te weetcn in den naame des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geefts. Dit is ook het eenpaarig gevoelen van alle onze Godtgeleerden, gelyk de jonge Gerhard by kap. Ii: 38 getoond heeft. 1 Ook hebben de meefte oude Kerkvaderen vaftgefteld,, ! dat de Apoftelen zich nooit van eenig ander voorfchrift: hy den doop bediend hebben. Men zie Bingham zyne1 ! Antiquitates Ecclefiafiicce, lib. XI cap, 3 § 2 en 3. Dan in den jaare 1733 gaf de beroemde Orst, een 't Dominicaaner Monnik in Italien, een gefchrift uit,, J waar in hy beweerde, dat de Apoftelen fomtyds in den naame van Jesus alleen gedoopt hebben, Men vindt 'er ■ een.  fier Apoftelen. Hoofdft. VIII: 16—191 aor een uittrekfel van in het Journal des Savans van 1734. In het zelfde jaar wederleide hem een Godtgeleerde uit de Sorbonne bondig en met veel geleerdheids, gelyk: men in de Acta eruditorum Suppl. nov. T. IV, p. 101 fq. zien kan. Het antwoord van Orsi aan zynen tegenfchryver wordt in het bovengemeld Journal van April 1737 bl. J35 enz. verkort voorgefteld. Het gevoelen, door Lightfoot in zyne Hom HebraU cm p. 2^8 en 507 geopperd, dat de Apodelen de Jooden in den naame van Jefus, maar de Heidenen in dien van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geeft gedoopt hebben, is een inval, die by zyne andere menigvuldige droomeryen moet geplaatft worden (b). vers 18, 19. Toen nu Simon zag, dat door de oplegging van de handen der Apoftelen, de Heilige Geeft gegeeven. werdt, boodt by bun geld aan, en fprak: geeft my toch ook de macht, dat, wanneer ik iemand de handen ftecbts oplegge, (/<) Tot betere opheldering van dit vers, het Welk, niet met de vcreifchte opmerkzaamheid befchouwd, gelegenheid toe meer dan ééne aanmerklyke misvatting zoude kunnen geeven;. zy het my geoorloofd, hier noch by te voegen, dat wanneer Lukas zegt: zy waren ftechts of alleenlyk (/uni) gedoopt in de?t naame van Jefus Cbriftus, men dit woord alleenlyk in zyne gedachten niet moet voegen, by inden naame van Jefus Cbriftus gedoopt te z.yn, als of 'er nog eene andere waterdoop noodig geweeftwarë, om dèezc Samaritaanfche Chriftenen den Heiliger» Geeft te doen ontfangen; maar by gedoopt te zyn: als wilde Ltf« kas zeggen: " zy waren noch maar alleen in zoo verre Chrifte„ hen, als zy by den doop Christus als den Mesfias hadden aan„ genomen; maar de gaavcn van den Heiligen Geeft, dat zicht„ baar bewys van hun geloof, het weik by de eerfte Chriftenen „ in het algemeen gevonden werdt, hadden zy noch niet om„ fangen, dewyl de handen noch niet op hen gelegd waren, „ door welke plechtigheid de Apoftelen gewoon waren den „ Chriftenen deeze gaaven medetedeelen." Dit alleen gedoopt gyn ftaat derhalven tegen de oplegging dsr hmfat YsJ». T a  2£ z Verklaaring van de Handelingen ■ oplegge,^ dezelve den Heiligen Geeft ontfange. Lukas melde niet, dac ook Simon, van ééncn deezer beide Apoftelen de gaaven van den Heiligen Geeft (die wel eens fomtyds aan onwaardigen gegeeven werden, zoo als aan den verraader Judas, Matth. VII: 23) ont. fangen heefc. Dewyl men nu niec wel kan denken . dat hy die, indien hec gefchied ware, zoude ge/.weegen hebben, daar hy, naa van anderen gefproken ce hebben, die door de prediking van Philippus geloovig waren geworden, en zich liecen doopen, 'er vers 13 byvoegdc: Simon werdt ook geloovig, en liet zietdoopen; gelooven wy mee recht, dat Simon, to^n dit door de Apoftelen gefchieddc, niec eegenwoordig was, maar hec naderhand hoorde, en ook de uitwerkifelen van deeze wondergaaven zag» Miffchien verwondert men zich, dat hy dc Apoftelen niet ook om deeze gaaven gebeden heeft. Dan zyn hoogmoed liet hem niet toe, te begeeren, dat hy met het gemeene gros gelyk zoude gcfteld worden, maar hy trachtte na een uitneemend voorrecht boven anderen, en weiifehtte den Apoftelen te evenaaren. Buiten twyfel overwoog hy teffens, hoeveel gelcls hy zoude kunnen verdienen, indien hy deeze Apoftolifche kracht ontfangen hadc. De aanmerking, die Doddridge hier over, by vers 124'maakt, behaagt my. Hy is naamlyk van gedachten, dat Simon dit verzoek aan de Apoftelen in het geheim , en niec in tegenwoordigheid van anderen gedaan heefc. Die worde waarfchynlyk, indien men zich herinnert, dar Menfchen. die zich door geld laaten koopen, dit doorgaans liefft verborgen willen houden, ten einde men zoude denken, dat zy alleenlyk recht en bilJykheid, cn niec hun eige voordeel, op hec oog gehad hebben. — Voor zulke Menfchen zag Simon ook de Apoftelen aan, en beloofde hun daarom cene goede helooning. - vers £0, 2r. Maar Petrus fprak tot hem: Gy cn uva geld moet verdoemd zyn3 dewyl gy denkt, dat gy de gaave van  der Apoftelen Hoofdft. VIII: 20, ar. 293 van Godt voor geld kunt koopen. Gy bebt geen deel aan dit (Godclyk) woord: want uw hart is vnor Godt niet recht gefield. O! hoe veel vc-fchilde hier de eene Simon van den anderen, Simon PeTrus van Simon den Magus! Hec geen de laacfle deedc was in de oogen van den cerften zoo affchuwlyk, dat hy zynen afkeer van hem door eene hevige vervloeking té kennen gaf, die Vataelus in hec Lacyn dus hec beft heefc uitge- drukc: Utinwa pereas tu & pecunia tua tecuml ' Petrus wenfchc hem in dezelve zynen verdienden loon, de rechcvaerdige ftraffe van Godt, als wiens wondergaaven hy niet ilechts zocht te koopen, maar dezelve ook wederom te verkoopen, en zich door dac middel zoo wel te verryken, als ook zyn aanzien by dc waereld cc doen coenecmen. Goud was zvn Go k; gelyk Christus en zyn Apoftel Paulus, de gierigheid eene foorc van afgoderye noemen. Maar hoe paft zulk een vloek in den mond van eenen heiligen Apoftel? — Waarlyk zeer wel! Petrus befchouwde Simon volgens zyne toenmaaligc gémpedsgefteldheid, cn verklaarde hem voor cencn doemwaard], gen zondaar. Hec is even eens, als of hy gezegd hadc, gy aartsbooswicht zyt waardig, dat gy op die oogenblifc verdoemd worde. — Was hec geen godcloos Mcnfch, die geen hart, met den Heiligen Geeft, de liefde jegens Godt en de naaften, — cn alle andere deugden vervuld, begeerde, maargond en zilver, paaiden cn edelgefteenre, en de bezittingen van dit leeven voor zyn hoogfte goed hielde ? Petrus gaf hem daarom door deezen vloek terecht te verftaan, dac hy, indien hy dus gez.nd bleef, de verdoemenis niet zoude kunnen ortwyken. Met deezen vloek van Petrus hadt vry veel overéénkom!! dc ftraffe taal van Jesus aan Piïtros zei ven, Matth. XVI: 23. toen dezelve zich zeer |Waar bezondigd hadt: ga achter my, Satan! dat is, ifc kan u voor myne oogen niet zien, indien gv naamlvk nwe begeerte na wacrcldlvke grootheid, die ry van myn ryk verwacht, niet aflegt. Petrus befchouwt den godtloozen Simon noch ver* T 3 der  294 Verklaaring van de Handelingen der in dien toeftand, wanneer hy voortvaart: gy hebt geen deel aan de predikinge van bet Evangelie. Want dit hebben wy buiten eenigen twyfel door t«> xlya t»to» te verftaan. 'o \iy»s «»t.s betekent de leere, die voy thans prediken. Gy kunt, wil Petrus derhalven zeggen, niet mede onder de Jongeren van Jesus, onder de geenen die aan hem gelooven, geteld worden. Ktfe't betekent een erfdeel, gelyk ook rS xA«'^s, Col. 1: 12, in welks plaatze wy'Ps. XVI: 5 leezen: /Kf£i5 t£s xXrl^\öf.tlx(. —— 'Ovk 'tfit C/tl, ft!f)f KKf'Kj JoS. XXII: 25. gy bekoort niet mede tot bet volk van Godt.— Deut. XVÜI: 1 cn Jes. LVll: 6 ftaan puft en *x?(h by clkanderen, als woorden van dezelfde betekeniffe. En deeze beide plaatzen'wettigen myne overzetting. Pe« trits zoude ook met de woorden van Christus (Joh. XIII: 8) hebben kunnen zeggen: Sok ï^m pér»s furd 'u*r£, gy bebt geen deel aan Jefus. SU betekent ook in den Griekfchen Bybel, 2 Kon. X: 1 j, een oprecht en redelyk hart. Het tegcnovergeftelde daarvan is <"<*<«, over welk woord ik by kap." II: 40 gefproken heb, op welke plaatze de hardnekkig ongeloovige Jooden ym* a-x.xix heeten, dat is, eene foort van lieden, die op kromme wegen gaan , en zich van den rechten weg hoe langer hoe verder verwyderen. Het oogmerk van Petrus is dan te zeggen : uw hart is in de oogen van Godt valfch, niet vervuld met liefde voor hem, maar met de fchandelykfte liefde voor de waereld. ■Derf 22. Daarom doe boete, en fla af van deeze uwe hoosheid, en bid Godt; of u misfebien dit (ondeugend) oogmerk, bet welk gy in uw hart gehad bebt, mocht vergeeven worden. Tot dus verre hadt Petrus aan Simon gezegd, hoe zyn hart gefteld, en hoe doemwaardig de tegenwoordige toeftand van zyne ziele was. Thans brengt hy hem, uit hartlyke liefde, onder het oog, wat hy behoorde te doen, indien hy de verdoemenis wilde ontwyken, en dc genade van Godt verwerven. Op dezelfde wyze vermaande Johannes de Dooper  ger Apoftelen. Hoofdft. VIII: 22. SQj Dooper de Pharifeeuwen en Sadduceeuwen, Matth. III: 7, 8. Hoe groot ook de zonde van Simon, hoe affchuwlyk de boosheid van zyn hart ware, echter was de deur der Godtlyke genade noch niet geheel voor hem geflooten, maar hy konde vergiffenis van deeze en alle zyne andere zonden verkrygen, indien hy den jammerlyken ftaat van zyne ziele herkende, Godt om barmhartigheid aanriep, en zyn hart aan den Heiligen Geeft, ter reiniginge en regeeringe, geheel en al overgaf. Deeze mooglykheid ftelt Petrus hem voor, wanneer hy toe hem zegt: doe boete. MïrofoV»» «V5 rij"? xuk'xs 'épya* ü.vrSt, zy deeden geene boete, waar door zy affland zouden gedaan hebben van hunne werken. Wanneer Petrus 'er by voegt: bid Godt, leert hy hem tellens, dat hy Godt om den geeft van waare boetvaardigheid moeft aanroepen. Bekeer gy my, 0 Godt, moet een zondaar bidden, dan wordt ik be. keerd. ' Dan dc Apoftel geeft hem insgelyks te verftaan, dat hy aan zyne boetvaardigheid eenigszins twyfelde, wanneer hy zegt, dat hy irrilfchien genade en vergiffenis van deeze zyne zonde zoude erlangen. Hec hart van deezen Simon was zoo bedorven , cn hadt zoolange in de grootfte onrcinighcid gelegen , dat hem de afftand van zyne diepgewortelde ondeugden ten uiterften zwaar moeft vallen. Die bewoog hem, om ce zeggen : of miJJ'cbien. Hy cwyfelde niec aan Godcs bereidwilligheid, om den ergften zondaar, wanneer hy boete doet, en zyn hart verandert, in genade aanteneemen. De geheele Hemel verblyde zich, zegt Christus, inT 4, -dien-  epg Verklaaring van de Handelingen .dien een zondaar boete.doet. Petrus twyfelde alleen, lyk, of Simon dien gebaanden weg der zonden, waar op hy zoo lange gewandeld hadc, wel zoude verhaten, en dien van deugd en boetvaardigheid, die hem zekerlyk in den beginne vry moeylyk moeit vallen, inliaan. Sommige Godtgeleerden van onze Kerke, ziende.dat de Roomfchgezinden deeze twyfeling van Petrus, tot beveltiging van zekere valfche leere misbruiken, be. weeren, dat «' «ey geenen twyfel, maar eene vatte verzekering te kennen geeft. Dan mee zulk een onwaarfchynïyk antwoord wint men by zyne tegenfehryvers niets, als welke zulk eene manier van redetwiften mét vry' veel fchyn van waarheid aan de uiteriïe verlegenheid toefchryven (0. Ik moec daarom Glassius pryzen, die toen hy in zyne Pbilólogia Sacra, can.XXV de Adverbia, dit antwoord aan de Roomfchgezinden gegeeven hadt, noodig oordeelde 'er het volgende bvte. voegen: (k) quodji dubüatio queedam fubeftff non ad'Dei indut- (0 Ik kan niet 2ien, dat dit gevaar zoo groot is als de Heer Heiman fchynt te denken , dewyl Roomfchgezinde Schryveren van deeze verklaaring zelve niet vreemd zyn Althans de Jefuiet Corn. a Lam.de, die over deeze woorden eene. zeer breede aantekening heeft, begint dezelve op deeze wyze: " fwyfelt Petrus dan, of Simon, indien hy waarlyk „ boetvaardig was, vergiffenis van zyne zonde te wachten „ hadt,? in geenen deele. Want voorecrjl het frèordmifahien „ {/erts.) is geen woord van. fwyfeüngc, maar van nadrukly. „ ke hevefligtoge: in het Griekfch komt naamlyk Ü& voor „ het welk niet alleen forte (millchien) maar bok uiique, fa„ ne, profc&o (gcwislyk) betekent. In dien zin wordt hetdifc„ wils by Homerus gebruikt, gelyk Gaza, lib. II grammat aan'f. tJcke,nt- En Christüs zegt Matth. XI: 23 indien te Sodoma „ die daaden gedaan waren, die by u gefchied zyn, zy zoude Zeker„ lyk noch heden ten dage 'ftaan'; alwaar het woord «» geene rm „ fcling, maar eene beveiliging influit." enz. Vertaai.er. (*) Glassius antwoordde beter dan Flacius, dewelfe in het tweede deel van zynen Claris, p. 32 deeze uitdrukking van Petrus  II der Jpbfielên. Hoofdfi. VIÏÏ: 23. 207 indiilgentiam, fed a Simonis Magi refipiscentiam ea efi „ referenda, de qua exigua fpes reiiqua erat. (Zo 'er al noch eenige twyfeling in mocht opgeflooten zyn, „ moet dezelve niet op dc goedertierenheid van Godt, maar op de bekeenng van Simon te huis gebracht worden, als van welke 'er kleine hoop over was/'. Dit was ook het gevoelen van Beza, dewelke van dit «' «a« fchryft: dubitattovem quidem jïgnificat ,jed cum fpe conjuneïam (het geeft wel eenige twyfeling te kennen, maar echter met hoop gepaard) En in deeze betekenisie ontmoeten wy dit » insgelyks kap. XVII: 27 en Makk. XI: 13. Het woord bdvm komt anders nergens in het Nieuwe Teftament voor. Maar in de Apocryphe boeken heefc Grotius zes plaatzen, alwaar men hetzelve leeft, gevonden ; van dewelke ik maar ééne, die met onzen text meeft overéénkomt, zal bybrengen. Naamlyk 2 Macc. Xil: 45 leeli: men : io-i* ^ i»rt)iis £Vi»««. D it dit woord by Poeyiiius een befluit of voorneemen betekent, heeft Raphemus aangemerkt. Deeze betekenis heb ik in myne overzettinge gevolgd. Ondertusfchen kan hec ook zeer wel zyn, dat Petrus, door f*Mt*,-t niet eene enkele gedachte, maar al het dichten en trachten van bet hart (men noemt dit anders eene vaardigheid of bdbitlis') verftaat-; en daarmede inzonderheid aan de zucht tot waereldlyke ccre en tydlyke goederen dachc, waar mede hec hare van Simon zich thans ten éénenmaale bezig hieldt. vers 23. Want ik zie, dat gy vol bittere galle zyt, en alle ondeugden hy eikanderen he'n. 'ops ri i',7» flaat hier, in plaatze van «»» «■■ gjctf, Op dezelfde wyze fchryft Johannes, in zynen derden brief, vers t\i'k*»*» r» tUvk l> 7rs&i7r«ré>Ttt, ik boore, dat zy vaandelen enz. TRü's byna van onbadachtfaamheid befchuldigde. Pro femihumdm dlBold forte acdperë posfis, fchryft hy (men zoude dit miffohien omtrent als een MenfchTyk gezegde kunnen aanmerken). Waarlyk eene zeer onbedachte taaie! T s  2$ 3 Verklaaring van de Handelingen Xlxi mKpicx vertaalt Vorstids, cap. IX de HebraU. mis p. 200, bittere galle. Myns oordeels betekent het, de bitterde galle (1) die 'er kan gevonden worden. Dit is eene Hebreeuwfche manier om den fuperlativus uitte, drukken. En dus hebben het Beza, Grotios en Alberti insgelyks overgezet. Petrus heeft, gelyk anderen vóór my reeds hebben aangemerkt, het oog op Deut. XXIX: 18: op dat niet onder u een wortel zy, die galle en aljjem voortbrengt. In den Gi iekfehen Bybel leeft men: ci ^.a? Dit herhaalt de Schryver van den brief aan de Hebreeuwen, kap. XII: 15: ziet toe, dat niet een bittere wortel (onder uj opgroeye3 en veelen door dezelve verontreinigd worden. De volgende fpreekwyze: rmhs-uec a'hxiac, komt Jes. LVIIl: 6 ook in den Griekfchen Bybel voor, maar niec in die bctckeniffe, dewelke zy hier heeft. Hier moet men dezelve uic Coll. III: ij, ophelderen. Ge. lyk de liefde aldaar a-iiStTf.se ris nxuimroc heet, voor zoo verre alle andere deugden in dezelve liggen op. geflooten, en daar mede verbonden zyn, waar door men zeggen kan, dac dc liefde eenen volmaakten Christen maakt; zoo waren in tegendeel in het hart van Si:mon alle ondeugden, alle kwaade hartstochten veréénigd, en, mag ik zoo fpreeken, onaffcheidelyk aan elkandercn verbonden. Noch ééne byzonderheid is 'er over, die opheldering noodig heel t. 'o?/. n «« is eene zeer onge- woone manier van fpreeken. Alberti is van gedachten , dat tU«4 «« %oX-h hier in plaatze van £«a«I, genomen wordt; gelyk men leeft: zy zullen één vleefcb zyn, 'étrotTcnelf irxiixct ui™. Dan op deeze wyze fpreekt men alleen, wanneer'cr een werkwoord in den toekom- ftigen Q) Het Hebreeuwfche woord betekent niet flechts galle, maar ook vergift. Cicuta (dolle kervel) is een bitter, maar ook tellens een vergiftig kruid. Men zie 2 Kon. IV: 39, 40.  der Jpojleïen. Heofdjl. VIII: 24. ftigen tyd voorafgaat. Maar Petrus zegt niet: fifat, »«" maar: ï»r«. Wy moeten daarom aan het algemeen gevoelen j dat «'«in plaatze van c* gefield is, den voorrang geeven, hoewel daardoor alle duifterms noch met worde weggenomen. Intuffchen kunnen wy te vrede zvn, dat wy de eigenlyke meening van Petrus kunnen bemerken. Hy geeft naamlyk door deeze woorden te kennen, dat Simon hem voorkwam, als een ten uiterftcn bitter kruid, het welk zyne bitterheid aan andere dingen mededeelde, ja van eenen vergiftigen aart was5 gelvkmede, als eenen bondel, waarin aile ondeugden cn alle kwaade begeertens, by één gebonden cn onder eikanderen vermengd waren. Wy moeten hierby aanmerken, dat de Apoftel hief Simon noch éénmaal befchryft, volgens zyne toenmaals, diep ingewortelde, gefteldheid, volgens zyne» m den grond kwaade, en uit niet dan ondeugden en godcloosheden beftaande, natuure: ten bewyze, dat hv groote redenen hadt, om te twyfelen, of Simon deezen ouden Menfch, die zoo grootlyks bedorven was, wel zoude uittrekken, en een nieuw Menfch, dat fis, een oprecht Chriltcn worden. , Teffens ftelt hy deezen zondaar zyn affchuwlyk afbeeldfel met leevendige verwen voor oogen, ten einde hem daar over, ware het mooglyk, te verfchrikken, en hem tot het ernltig befluit te brengen, om, door waare boetvaardigheid, en eenen geduurigen wasdom in de kennilTe van Tesus Christus, na eene ganfehlyke vernieuwing van zyn hart te trachten, en tot dat oogmerk Godt, om zynen Heiligen Geeft, by aanhoudenheid aan te roepen. vers 24. Daarop antwoordde Simon, en fprak: bids gy den Heer toch voor my, op dat my niets, van bet geen % gezegd hebt, moB.e overkomen. Simon fpreekt hier Petrus niet alleen aan, maar zegt: bidt gylieden tocb,in het meervouwige, Hy bedoelt dus Johannes insgelyks, als die daarmede tegenwoordig was. Gelyk hy daarom vers 19 ook tot beiden te gelyk zeide: geejt mi tocb ook de macht enz. J Hy  30o Verklaaring vmi de Handelingen Hy was bekommerd, dat hy zich derwvze aan den toora vaa Godt hadt fchuldig gemaakt, dat zyn gebed niet zoude aangenomen worden. Hy neemt daarom zy. ne toevluchc tot de Apoftelen, en bid hen, dat zy zyne voorfpraaken by Godt wilden zyn. Hunne voorbidding, hoopte hy, zoude niet vruchtlocs zyn, dcwvl zy afgezanten van Godt waren,- en by hcrn'in genade ftonden. Hoe moeten wy dan nu over de boetvaardigheid van Simon oordeelen? Hv hadt berouw over zyn kwaad hy beleedt, dat' hy ftrdFe van G >Jc verdiend hadt hy wenfehtte genade en vergiffenis van zyne zonden te erlangen hy badt de Apoftelen, om hunne voorbede by Godt. Dan uit dit alles kunnen wy noch niet befluiten, dat hy waarlyk boetvaardig geweeft is, en het ernftig voorneemen, om zich te verbeteren, gevormd heeft. Het laatfte is een zwak bewys van oprechte boetvaardigheid. Want de onboet. vaardige Pharao fprak ook tot Moses en Aaron, Exod. VIII: 28 en IX: 28, en X; 17: bidt den Heer voor my, dat by de ftraffe van my neeme. Wy zien hieruit", dat valfche boetvaardigheid ookop die wyze kan fpreeken, en dac dit insgelyks dc taaie der huichelaaren kan zyn, dewelken van de ftraffe hunner zonden, maar nier van de zonden zelve begeeren öntflagen te zyn. Of Simon derhalven oprechte boete gedaan hebbe, en een echt Chriften geworden zy, of niet, kunnen wy uit deeze zyne woorden niec befluiten. Lukas meldt ons noch het één noch het ander. Maar even daar door worden-wy op de gedachte gebracht, dat Simon geene boete gedaan, maar zelfs opgehouden heeft, een Chriften in naame te zyn. Want wie kan denken , dat, by aldien uit deezen aartsbooswicht een heilig Chriften geworden ware, Lukas die zoude gezweegen hebben ? Hy konde zulk eenen woncierdaadig bekeerden , myns bedunkens, de eere niet weigeren^ van die verbaazende verandering, die hy ondergaan hadt,.tc boek te ftellen, en der nakomeiingfehap over te leveren. Koch  der Apodelen. Hoofdjl. VIII: 24. 301 Noch ééns: wy hebben vers 13 geleezen,dat Simon-, in den beginne, naa dat hy belydenis van het Chriftcndom gedaan hadt, zich altoos by Philippus, door wien hv »cdoopt was, gebonden heeft. Maar wy leezen nier, du hv, naa deeze fcherpe beftraffing en vermaaning van Petrus,zich dikwils by hem en Johannes vervoegde om door hen in zyn geloof verfterkt te worden, üok dit zoude Lukas, zo hy het gedaan hadt, niet met ftilzwven hebben kunnen voorbygaan. Hy zoude zich, met de Engelen in den Hemel, over de bekeeringe van zulk eenen zondaar verblyd, en deeze zyne blydfchap ook zynen Leezeren medegedeeld hebben. Niets verplicht ons bygevolg, om te gelooven, dat Simon een oprecht Chriften geworden en gebleeven is. En dit niet alleen, maar wy hebben zelfs een uitdrukIvk getuigenis van den Joodfchen Gefchiedfchryver Josephus, dat Simon zich, naa dien tyd, aan het hot van den Kcizerlyken Stadhouder in Judea heeft opgehouden, en wel niet als een Chriften, maar als een Tood Hy hadt buiten twyfel de gunft van deezen Stadhouder aan zyne Magifchc konften en geneezmgen te danken. En dit verzekert ons, dat Simon van cenen Jood een Chriften, en van eenen Chriften wederom een Jood geworden is. De ligtgeloovigheid der oude Schryyeren van de ketter-^cfchiedeniffen heeft hem onder de Chriftenen laaten blyven, en den eerften ketter van hem gemaakt. Uit veele na vertellingen of verdichtfelen is eindelyk een geheel verhaal van deezen SimoN,zyne leere en daaden ontltaan, het welk men, in alle deszelfs deelen, by den naarftigen Ittig, in zyn bekend bock, de hareji. archis primi & fecundi feculi, befchreeven vindt Het is met deezen Magus gegaan, als met den Hoogduitfchen D Faust , dien men insgelyks eene groote me. niete, zoo wel van verwonderlyke bedryven, als van godtloosheden heeft aangedicht. Dat Simon geene kettery in de Chriftlyke Kerke gefticht heeft, blykt daar alleen genoeg uit, dewyl Lukas  ^30.2 Verklaaring van de Handelingen in zyn geheele boek van de Handelingen der Apoftelen van hem niec wederom gewag maakt. Indien hec gemeen verceifel waar, en Simon zulk een verleider van zoo veele Chriftenen geworden was, dan moeft Lukas hec reeds geweeten hebben (m), toen hy dit Hoofdftufc fchreef. Zoude hy het nu, hier niet alleen, maar ook in zoo veele volgende jaaren van zyne Apoftolifche gefchiedenisfe, hebben kunnen zwygen, indien SimöN zoo veel opfchuddinge in de kerk van Christus veroorzaakt hadt? En hoe zoude het mooglyk zyn, dat in niet éénen van de brieven der Apoftelen 'eenig hec minfte bericht aangaande deezen ketter, en zyne vuile ketteryen is ingevloeyd? Hier moet dan de uitfpraak van Tertullianüs gelde, die wy kap. XXXIV van zyn boek de prafcriptione adverfus bcereticos leezen: Harefes, qua ab Apoftolis nominatas non fuerunt, fub Apojlolis füisfe (boe eft, Apoflolorum tempora exftitisfe) non pos funt. Si enim fuisfent nominarentur £ƒ ipfa, ut (id eft, tanquam) è? ipfa cöercenda. (Ketteryen, die by de Apoftelcn niet genoemd zyn, kunnen ten tyde van de Apoftelen geene plaatze gevonden hebben. Want zo zy'er toen al geweeft waren, zouden zy dezelve genoemd en zich tegen dezelve verzet hebben). Op het einde van kap. XXXllI, geeft hy ook te kennen, dat hy geene berichten, dat is, geene echte of zekere berichcen, van deezen Si. mon kende, dan die by Lukas in ons texthoofdftuk gevonden worden. Het zelfde bekent Origenes, in zyn eerfte boek tegen Celsus bl. 44. Ja hy fchryft over hec algemeen, dat de Chriftenen alles, wac hun van deezen Simon bekend was, uic de Handelingen der Apoftelen alleen wiften. En da^.t hy op het gezag van anderen geloofd hadt, dat'er misfehien noch eenige, hoewel zeer weinige leerlingen en aanhangeren van Simon, niet eens dertig in getal, in (m) Dit bewys tegen de overlevering hebbe ik, in der» Jaare in de aM erudilorum p. jRj reeds voorgefteld.  der Apoftelen. Hoofdft. VIII: 24. 303 in de waereld waren, herroept hy dit in het zesde boek, bl. 282, mee ronde woorden en nadruklyk. " Er zyn", zegt hy aldaar, " in bet geheel geene Simoniaa.„ nen meer in de waereld (n). Ik herinnere my ook hierby, dat in oude tyden nooic eene wederlegging van de Simoniaanfcbe Jetle te voorfchyn is gekomen, het welk evenwel gefchied moeit zyn, indien 'er zulk eene fe&e geweeit ware. In den Catalogus Scriptorum ecclefiafticorum van Hieronymus, ontmoeten wy verfcheidene Leeraaren, die tegen de Bafilidiaanen , Marcioniten , Montanijlen , Encratiten , Valentiniaanen en andere Ketteren gefchreeven hebben, maar niet éénen, die zich in gefchrifte tegen de Simoniaanen zoude verzet hebben- Het geen ik tot dus verre beweerd hebbe, is ook he$ begrip van Clericus, in zyne Kerklyke Gefchiedeniffen van de eerfte eeuw, bl. 350 enz. daar hy zich over de ligtgeloovigheid van de oude Gefchiedfchry veren onder de Chriftenen zeer driftig maakt. Ook heeft D. Lange te Halle, in eene opzetlyke verhandeling, die hy by dit 24 vers aanhaalt, getoond, dat Simon niet op de ketterrolle der Chriftenen moet geplaatft worden. Op dezelfde wyze heeft de Heer van Mosheim, in zyne groote Kerkl. Gefchieden. van de eerfte eeuw, D. II, kap, V, § 12 bl. 389 enz. het gevoelen, dat Simon een Ketter zoude geweeft zyn, hoe zeer ook door de Leeraaren der eerfte Kerke gevoed, op goede gronden verworpen. Nochthans ftaat hy toe, dat Simon, buiten het Chriftendom, een ketter en dwaalgeefl in de wysgeerte geweeit is, en eene fettc gefticht heeft; hoewel het my waarfchynlyker voorkomt, dat, zo 'er al zulk eene wys- I» In de Hoogduitfche overzettinge ftaat, mifichien door eene drukfout, een woord te veel: "en evenwel vindt men thans by* „ na nergens meer Simoniaanen". De eigene woorden van Ürigenes zyn: 'OvJ^kow rïs hx,ovptvvt; 'Siftuux/ai; het welk Spencer te recht vertaald heeft: nunc nusquam genHym exfiant &"< mmni (nu *yn 'c.r nergens Sünoajaaaen),  304 Verklaating van de Handelingen- wysgeerige fecte van Simoniaanen geweeit zy, dezelve ■aan eenen anderen Simon moet worden toegefchreeven. vers 25. Naa dat zy bet woord des Heeren met yver geleerd hadden. Dat het 'dus moet vercaald worden , hebben wy by kap. II: 40 reeds gezien. vers 26. Maar de Engel des Heeren fprak. Philippus met de volgende woorden aan: maak u op, en ga na bet zuiden, op de landftraate, die van Jerufalem nti Gaza loopt. Dezelve is (thans) ledig. Dat deeze Engel aan Philippps, toen hy, naa het vertrek der beide Apoftelen te Samaria gebleeven was, niet in den droom verfcheenenis, gelyk die aan Joseph gebeurde, Matth. II: 13 en iy; maar dat hy dien Engel met waakende oogen gezien heefc, kunnen wy niet alleen daaruit afneemen, dewyl Dükas 'er de woorden in den droom niec heefc bygevoegd, maar ook uit andere foortgelyke verfchyningen van eenen Engel befluicen, van dewélke in die boek gefproken worde. Een zichebaare Engel kwam by de gevangene Apoftelen, kap. V: 10; by den Hoofdman Cornelius, kap. X: 3; by Petrus, kap. XII: 7; by Paulus, kap. XXVII: 23. 'Aï-ni if)t s'evy.cs. Dac deeze woorden ook door den Engel gefproken zyn, hadc men niec in cwyfel behooren ce crekken. Want men heefc geene rede, om dezelve aan Lukas toetefchryven. IntufTchen hebben veelen deeze woorden niet alleenlyk aan Lukas toegefchreeven, maar ook gedacht, dac hy daar mede hec oog hadt op Gaza, en van die ftad zeide, dac zy woeft was (0). Maar dan moeft men leezen: irU i 'éfvfuf. En cot welk (ƒ) Volgens het oordeel van Rf.land , in zyn Palceflina, p 788, konde dc ftad Gaza op dien tyd niet 'ée.*p°<. genaamd worden. Men ieeze ook de geheele aantekening van Beza op deeze plaatze. (*) (*) Men vindt dit insgelyks breedvoerig voorgefteld, en beweezen, by Bachiene, Heilige Geographie D. U St. 2 bl. 626, 627. Vertaaler,  der Apoftelen. Hoofdft. VIN: 25—27. 305 welk einde diende dit byvoegfel by den naam der ftad Gaza? "Af 71» is bctreklyk op Dit wordt toegeftemd door Beza, Glassius, Casauhonus, Basnage ad a. 37 §. 63, en Schoettgen. Wy hebben dan alleenlyk te onderzoeken, wat £>s, «ws betekene. Het geeft te kennen: een weg, die of genoegfaam altoos, of toch op dien tyd, zonder reizigers was. Schoettgen toont ons eene plaatze uit Arrianus, alwaar ievn* insgelyks in die betekeniife voorkomt. Wy drukken ons op dezelfde wyze uit, en ieder een verftaat de overzetting van Lutherus, Klaagl. 1: 4: de ftraatenna Sion liggen woejt, dewyl niemand op een teeft komt (p). vers 27. En zie, een Man uit Moorenland, een Kamer' ling en voornaam bediende van de Koninginne Candace in Moorenland, die baar Scbatmeefter was, was te Jerufalem (p) Maar wat betekent nu dit byvoegfel hier ter plaatze, zo men het op den weg bctreklyk maakt, en in deezen zin opvat? Dit heeft de Heer Heuman 'er niet bygevoegd, fchoon het zckerlyk zoo duidelyk niet zy,dat elk leezcr dit van zelf zien kunne. Men weete dan, om te fpreeken met de woorden van Bachiene, Z. e. bl. 628, " dat deeze omfchryvinge, tot den „ weg betreklyk gemaakt, noodzaaklyk was ten naricht voor „ Philippus , dewyl van Jerufalem na Gaza twee verfcheiden „ wegen liepen; de ééne door Bethlehcm, cn de andere door „ Eleutheropolis: gelyk de Heer Reland bewyft (Palaft. p. „ 640) ; de eerlte liep door het gebergte, en de laatfte door „ de vlakte meer weftwaards." De Schryvers der kanttekeningen by den Staaten Bybel zyn van gevoelen, dat de eerfte minft gebruikt werdt, en daarom den naam van woelt droeg. Glassius oordeelt 'er op dezelfde wyze over, Philol. Sacrr, de pronom. can. X, in eene aantekening op dit vers, en voegt hy "er by: hujus admon»ri Philippttm necejfefuit, alioqui commuTtem cèf magis tritam alteram viam ingreffurum (het was noodzaaklyk, Philippus daarvan te onderrichten, dewyl hy anders den anderen gemeencn weg, die meer gebruikt werdt, zoude hebben ingeflaagen). Vertaaler. V. Deel. V  30t» Vsrkl ring van de Handelingen iem gekomen, om aan te bidden. Op deezen weg, waar op zich thans anders niet een reiziger beyondt, ontmoette Philippüs tegen verwachting eenen wagen, in welken een aaiizicnl'yk Heer reisde. Toen de Engel Philippus geboodt, zich op dien eenzaamen weg te begceven; zal hy gedacht hebben, wat zal ik op eene plaatze doen, daar geen Menfch te hooren noch te zien is? ïntuffchen weigerde hy evenwel gCene gehoorzaamheid, dewyl hy begreep, dat men een GodtJyk bevel blindling eir zonder nader beraad behoort te volgen. Ook ontdekte de Heilige Geelt hem kort daarnaa het oogmerk van dit bevel, het welk hem de Engel hadt overgebracht. Wie deeze reiziger was, heeft dezelve buiten twyFel naderhand zelf aan Philippus geopenbaard. Hy was een der voornaamfte bedienden van eene Koningin. De in iEthiopien , dewelke in de nabuurfchap van iEgypten, hoewel niet over het geheele tcgenwoordige'Abesfinien, regeerde. Ik volg hier in de geloof waardigfte gefchietiichryver van iEchiopien, Ludolf, Hift. Mtbiop. hb. II, c. 4, n. 8. en in den bygevoeg* den Commentarius p. 55 en 91. De naam van deeze Koninginne was Candace; het welk, volgens het verhaal van Plinius, lib. VI, cap. 29, de gemeene benaaming der Koninginnen van dat land was. De reiziger, dien Philippus hier ontmoette , was by deeze Koninginne een ivoix"'- Dit woord heeft hier dezelfde betekenis, waar in het Gen. XXXIX: 1 in den Griekfchen Bybel voorkomt. Hy was naamlyk ceu Saris (q), het welk aldaar, gelyk ook kap. XL: 2 het He- {q) D'ia van het Arabifchc wortelwoord CHD (ad vcr.ereiif impotens fuit) afkomfrig, betekent eigenlyk eenen genheden. Dan dewyl de voornaamfte Hofbedienden by de Oolterlingen doorgaans geihedene zyn, wordt dit woord ook wel gebruikt, om Koninglykc Arnptenaaren in het algemeen te kennen te geeven, aï is het, dat zy dit lichaamlyk gebrek niet hebben. De Syrifche Qverzettcr heelt het woord fm*%*f daarom hier  der apoftelen. Hoofd]}. VIII: 27. 307 Hebreeuwfche woord is. Dan, I: 7 komt ook 'het woord *(%notiv)c,c voor, Id onze taaie betekent het eenen Koninglyken Kamerheer of Kamerling, dien Lukas kap. XI1: 20 uitdruklyk noemt, ra, eVi koitü>o; SxtixI»^ Ook geeft hy in onzen tegenwoordigen text te kennen, wat hy hier door den naam verfta, te weeten eenen" «<"*'«■*», dat is, een' Man, die aan het hof van deeze Koninginne veel vermocht, cn in groot aanzien ftondt. Hoewel het ook wel kunne zyn, dat eene geleerde hand bet woord l»»«r»« op den rand gefchreeven heeft, om aan te toonen, wat iéttZ&i hier betekene, en dat de affthryvers het naderhand in den Text gebracht hebben (V). Deeze onfchadelyke gisting fteunt op den volgenden grond: dewyl men veilig kan vaftftcüen, dat Lukas t»*>%t ka! Svmm zoude gefchreeven hebben, gelyk ook in de Hoog- en Ncderduitfcho overzettingen hec woord en daar tusfchen gevoegd is. Men vraagt, of deeze Man een geboore Jood, of een Profelyt geweeft zy ? Een van beiden moet hy geweeft hier ter plaatze door een woord vertaald, het welk zoo vee! als getrouw betekent: als droeg deeze Hoveling dien naam naar zyn ampt, en niet alt hoofde van eene verminking van zyn lichaam. Men zie Wolf Cune Philol. ad h. /. en een aantal van Schry veren, door hem aangehaald. Het is waarfchynlyk, dat Potiphar ook alleen in dien zin een tvavy^c geweefl is, dewyl hy eene Vrouw gehad heeft. Schoon het daaruit niet met zekerheid kunne beweezen worden; nademaal de nieuwlfc rcisbcfchryvcrs. ons verhaalen, dat 'er in het ooftcn eigcalvke geihedene zyn, die, alleen om de pracht een Strrail of ïlaram houden. Vertaaler. (;•) Eene andere foortgelykc aanmerking maakt' bkza by het tweede 05 in dit vers; het welk hy wil uiegeftreken hebben. Dat dit woord uitgelaatcn kan worden, ziet men mee den eerften opflag. En dat Lukas het zelve niet gefchree. ven heeft, fchynt dc oude Latynfche overzetting, behalven noch een zeer oud M, S. te bewyzen. Mill en Wetstein geeven meer diergclykc M. S. S. op. y 2  3Q8 Verklaaring van de Handelingen weeft zyn, dewyl hy de Heilige Schrift als zyn geliefkoosd bock by zich heeft, en midden op de vèize in dezelve met aandacht leeft Aan den jongen Gerhard, Calovius, Grotius, Lenfant en Basnage (ad a. 37 % 66) dewelken hem voor eenen Profelyt houden, kan ik myne toeftemming niet geeven , dewyl zy iets vaftftellen , het welk ongclooflyk is. Want, ware hy een Profelyt geweeft, dat is van den Godtsdienft der Koninginne afgevallen, en een Jood geworden, zy zoude hem, als eenen verachter van haaren Godtsdienft, nooit in haaren dienft genomen, veel minder zoo hoog ver. heven hebben (jr), Dit is een natuurlyk gevolg, het welk (s) Deeze manier van iets te bewyzen, (leunt op al te veele vooronderltclHngen, om my te voldoen. Hoe weet men toch, of deeze Candace iemand, die, misfehien eer hy in haaren dienft kwam , een Profelyt geworden was, uit dien hoofde als eenen verachter van haaren Godtsdienft zoude aangemerkt hebben? En was hy dit minder, zo by een geboore Jood geweeft is? Is 'er wel ooit een volk geweeft, hetwelk andere godtsdienften met meer verachtinge befchouwde, dan de Jooden. Ik merk dit niet aan, om het gevoelen zelf van onzen Schryver, dat deeze Kamerling een Jood van geboorte geweefl: is, te wederleggen: want daar toe zyn deeze tegenbedenkingen zoo weinig in ftaat, als de bedenkingen van den Heer Heuman, om het zelve tc ftaaven. En, om de waarheid te zeggen, ik weet noch geene redenen, om my tot het een of ander van deeze twee gevoélens overtehaalen. Ik ben even weinig verzekerd van een derde , het welk my evenwel ook niet geheel onwaarfchynlyk voorkomt, fchoon ik het ook enkeld als eene gisling, die weder onderzocht moet worden, zal opgeeven. Zoude het niet wel kunnen zyn', dat deeze Kamerling een -/Ethiopiër van afkomft en godtsdienft geweeft is; die te Jerufalem gekomen was, om gelyk dit meer door Heidenen gefchied is, den Godt der Jooden te aanbidden . dat hy daar nadere kennis aan hunne godtsdienfti- ge fchriften verlircegen heeft, en zich, of by die gelegenheid , of te vooren al, in de taaie geoefend , waarin zy ge- fchreeven waren dat hy, door een beginfel van loflyke wcetlulr- gedreeven, vóór zyn vertrek uit Jenifalein zorge ge «Jraagcn heeft, om dezelve meeftcr te worden, cn op zyne terue,?  der Apoftelen. Hoofdft. VIII: 28. 309 welk door de ervaaring beveiligd wordt. . ifc worde hier door genoodzaakt, om valt te ftellen, dac hy een geboore Jood geweeft is. Het nabuurig iEgypten was vol Jooden, onder welken zeer ryke en voornaame lieden waren. Deeze hadt dan het geluk gehad, om zich aan het hof der Koninginne te verheffen, en haar Schatmcefter te worden. vers 28.. En by reisde nu wederom te rugge, en zat op zynen wagen, en'las in den Propheet Je/dia. Waarom, zal men misfchien vraagen ,kwam hy van Jerufalem niec reeds als een Chriften te rugge? Van Jerufalem, daar hy van de leere, opftandinge en hemelvaart van Jesos, als mede van de wonderwerken zyner Jongeren, en derzelver krachtdaadige bekeeringe van andere Jooden tot het geloof aan Jesus, moet gehoord hebben ? ■ —\ Ik antwoorde: zulk een aanzienlyk buitenlandfch Jood, was te Jerufalem altcos docr de voornaamfte binnenlandfche Jooden, zoo gceftiyken als waereldlyken omringd geweeft, die hem, door valfche berichten, van den rechten weg, op welken hy omtrent gekomen was, afhielden, zoo dat hy onveranderd wederom de terugreize aannam. En zo hy ook met Saulus, die toen de vervolger der Chriftenen was, in kennisfe geraakt is, het geen men gemaklyk kan denken ; zal deeze ook niets verzuimd hebben, om hem Jesus en de zvnen in een haatlyk licht te doen voorkomen. Toen hy naderhand van dit kwaad gezelfchap ontflagen was, en in zynen wagen, het geen hy te Jerufalem gehoord hadt, overwoog, ging 'er een klein licht in zyne ziele op, te meer toen hy zich herinnerde, dat het thans de tyd was, waarop de Mesfias, ingevolge de terugreize reeds een begin maakte, om zyner nieuwsgierigheid tc voldoen enz.? Het komt my voor, dat de Heer Hesz, fchoon hy zulks niet uitlruklyk zegge, maar zich van algemeene uit. drukkihgen Ledie ie, \ u dit gevoelen niet vreemd is. Men zie zyne GefcbUden, der ^Ipnjtclen, eerfte ftuk, b. II, hoofdft. I. Vertaaler. V.3  3ia Verkleuring van de Handelingen' de Godtlyke beloften, moed komen. Dit trof zyn hart dcrwyze, dat hy den Propheet Jesaia opfloeg, en zyne aan lacht op kap. Llil veftigde, in het we|k hy misfchieu mcermaalen de duiftere voorzegging van het lyden, hetwelk de Mesfias zoude ondergaan, geleezen badt. Hy wenfehte na eene duidelyke verklaaring van deeze voorzegginge; en was begeerig om 'e weeten, of Jesus een bedrieger, dan of hy milTchien de waare Mesfias geweeft ware. Deeze begeerte werdt door Godt voldaan. Hy zondt hem eenen Leeraar, die hem tot volle overtuiging zoude brengen, dat Jesus de beloofde Mesfias is, aan wien hy gelooven, en door wien hy zalig moeft worden. Dat hier niet van zyne bedienden gefproken wordt, geeft ons geen recht om te befluiten, dat hy 'er geene by zich gehad heeft. Hetgeen van zelf fpreekt, behoefde Lukas niet te melden. Leezen wy Gen. XXIV: 10 niet insgelyks van de reize van Abrahams Huisbezorger na Mefopotamien, met tien kameelen, by dewelken zekerlyk ook knechten moeten geweeft zyn? En nochtans wordt ook daar niet van deeze knechten gefproken, dewyl ieder Leezer dit van zelf begrypen konde. Of kan men ook twyfelen, of 'er by deezen wagen een voerman geweeft zy, om dat Lukas 'er dit niet by voegt? vers 30, 31. Philippus liep 'er heen, en boorde, dat hy in den Propheet Jefaias las, en fprak: verftaat gy ook wat gy leeft? Hy antwoordde: hoe zoude ik het kunnen ver. flaan, indien my niet iemand onderricht? .Daar op ver'zocht hy Philippus, dat dezelve inden wagen wilde klimmen, en by hem gaan zitten, Hy liet den wagen langfaam voortgaan, om in het boek van den Propheet te kunnen leezen. Hy las hard op . en daaruit befluit ik, dat'er iemand by hem zat, die hy wilde, dac het, hooren, en hem zyne gedachten over deeze voorzegginge mededeelen zoude; maar die even weinig be-> kwaam was, om voor Uitlegger te dienen. Men zal zich mislchicn verwonderen over de vrypos- tige  der Apoftelen. Hoofdft. VIII: 30—^34. 311 tige en onbeleefde aanfpraak en vraage van Philippus, Dan men moet weeten, dat dc gewyde Gefchiedfehry. veren zich kort uitdrukken, en d'e kleine moeite, om de omftandigheden, die 'er natuurly'k by moeten voorgevallen zyn, op te zoeken, cn in hunne gedachten daarby te voegen, voor hunne Leezeis overlaaten. Op" deeze wyze kunnen wy gemaklyk begrypen-, dat Philippus deezen Man van aanzien met beleefdheid zal aan gefproken, zyn genoegen over zynen vlyt in bet leezen van den Bybel betuigd, en hem naderhand gevraagd hebben, of hy deeze plaatze van den Propheet verftondt. Voorts behoeven wy ooi niet te twyfelen, of deeze vrcemdling zal Philippus cerft gevraagd hebben, wie hy was. Toen hy nu hoorde, dac Philippus een Jonger van Jesus was, en zich in ftaat bevondt,. om hem deeze woorden van den Propheet ce verklaaren, bekende hy, dac hy dezelve niet verftondc, en verzocht FhiiLiprus, om by hem in den wagen te komen, cn hem hief zyn onderricht tc verblyden. vers 32, 33, 34- Maar de text der Scbriftuwe, dien by las,''vaas deeze: hyis, gelyk een ft baap, tenflaebtbanke ge voerd. Daarop fprak de Kamerling tot Philippus. Ik bidt u, van wien fpreekt de Propheet ?' van zicb' zeiven, of van iemand hndèrs. De vraage is hier, of hy den Bybel in hec Hcbrccuwfch of in het Griekfch voor zich gehad hebbe? Dewyl hy een iEgyptifeh Jood was, en de Jooden iniEgyptcn geene andere, dan Griekfche Bybels hadden,' is 'het antwoord gemaklyk. En hoe konde Lukas zéggen, dat de woorden, die hy las, deeze waren: «'« enz., zo het dezelve niec geweeft: waren. Wolf is insgelyks in zyne Cum, cn Carpzovius in zyne Critica Sacra V. T. P. II cap. 5 § 4 p. 603 a, cn P. UI, cap. 2 p. R 5 r, van gevoelen, dac deeze Kamerling zich van den Grickfchcn Bybel bediend heefc. De Text van Jesaias, dien deeze rEthicpifche Jood voor zich hadt, cn las, wordt door Lukas, mee eenen eenigszins vreemde benaaminge, n wipM#i genoemd , als welk woord anders den inhoud van een gefchrifc betekent. Maar dat het hier den text, of de febriftuurV 4 plaatze  31* Verklaaring vaa de Handelingen. plaatze te kennen geeft, is onbetwiftbaar, gelyk het. ook door den ouden Latynfchen Overzetter, en naderhand door Beza, Casaubonus, Drüsius, Zeltner, Lange en Wolf, op deeze wyze vertaald is, gelvk mede door Surenhusen in ssi&xa, x*-.*».^;, 42'2> Lutherus hadt het den inhoud genoemd, het geen daarl om dour Zeltner te recht verbeterd is. Deezen geheelen text te verklaarcn, is het werk der Uitleggeren van Jesaias. Ik merk alleenlyk aan, dac deezen Kamerling inzonderheid merkwaardig voorkwam, en zyne aandacht bepaalde, het geen hier van hec lydcn en fterven van den Mesfias, en het eindeloos leeven, het welk daarop zoude volgen, gezegd wordt. Het kwam hem niet waarfchynlyk voor, dat Jesaias hier van zich zeiven zoude gefproken hebben. Zyne vraage aan Phil:pplis geeft duidelyk te kennen, dat hy genegen was, om te gelooven, dat Jesaias dit van iemand anders gezegd heefc. En die was het, waarover hy het onderricht van Philippus verzocht. Ik heb aTaxpiS-n; tj^ri verraald: by fprak. Men kan 'er in de eerfte voorrede tot myne Overzettinge, 5 XXI, n. 5 de redenen van vinden. Ook gelieve men de aanmerking van den jongen Gerhard op deeze plaatze na te zien. Hoe de uitlaating (Ellipfis), achter de woorden: ik bidt u, behoore ingevuld te worden, ziet elk, ook zonder myne herinnering: want in onze taaie vraagt men op dezelfde wyze. En dus fluit het woord rogare by de Latynen ook dikwils interrogare in. vers 35. Toen deedt Philippus zynen mond open, en, naa dat hy van deeze Schrift het begin gemaakt badt, predikte by hem bet Evangelium van Jefus. . Zynen mond open doen , betekent by de Hebreeuwen, eene lange redevoering beginnen. Zie Ps. LXXVIH: 2. Matth. V: 2. Hand. X: 34. Vorstius heeft dec^e fpreekwyze, cap. 37 p. 230 en cap. . 234 fq. niet duidelyk genoeg verklaard. -— De Heer Gre'gokius, ïn zyne Vmdicice N. T. lib. III p. 359 en Elsner by Matth. V: 2, bewyzen in weerwil van zich zelve, dat dit  der Apoftelen. Hcofdjl. VIII: 35. 315 dit eigenlyk eene Hebreeuwfche manier van fpreeken is, voor zuo verre zy buicen ftaat geweeft zyn, om eene plaatze, aan deeze volkomen gelyk, uit eenig zuiver Griekfch Schryver by te brengen. Wy weeten dan nu, dat Philippus eene vry lange redevoering tot deezen vrcemdling gehouden heefc; en dewyl de Heilige Geeft hem derwaarts gezonden hadt, om denzelven toe een Chriften cc maaken, weecen wy teffens, dac zvne redevoering van dien aarr geweeft is, dac dc vreemdüng door de gronden, die hy 'er in voor', ftclde, op de volmaoktfte wyze overtuigd wierdt, dat Jesus de Mesfias is, cn dat hy aan Hem behoorde te gelooven , dat is Hem niet flechts voor Godcs Zoon te herkennen, maar ook zyne leere als eene Godtlyke waarheid aan te neemen, en naar zyne voorfchriften zynen geheelen wandel tc fchikken. Philippus heeft hem derhalven eerft de voorzegging van den Propheet duidelyk verklaard, en getoond, dat in dezelve van den Mesfias gefproken wordt. Vervolgens heefc hy hem de leere en daaden van Jesus , gelyk mede de wonderwerken verhaald, die naa zyneii dood zyn voorgevallen, en hem daardoor overcüigd, dac Jesus de beloofde Mesfias is. len laacften heefc hy hem, gelyk Petrus kap. II: 38 de Jooden, vermaand, om zich op den naam van Jesus ce laacen doopen, hem verzekerende, dac hy op die wyze den Heiligen Geeft, coc vcrftcrkinT van zyn geloof, en tot beftiering van zynen wandel" bekomen zoude. Deezen inhoud der redevoeringe van Philippus ftelt • Lukas dus, met weinige woorden, voor: by maakte den. 'aanvang met deeze voorzegging van Jejaias, naderhand predikte hy hem bet Evangelie van Jefus; dat is, hy be-' fchreef hem de Perfoon, de leere en daaden van Jesus op eene zoodanige wyze, dat hy niet konde nalaaten; overtuigd te worden, dat, die aan Jesus gelooven, de eeuwige gelukzaligheid zullen erlangen , die niet aan hem willen gelooven, verdoemd worden, Joh. ill: 16, 18. V 5 Wy  jri Verklaaring van ie Handelingen Wy kunnen hier uit teffens leeren, dat 'er, om eenen Menfch van zynen Vaderlyken Godtsdienft, en overgeërfde dwaalingen aftetrekken, en tot eenen Chriften te maaken, de fterkfte bewyzen en gegrondfté overtuiging vereifcht worden, en'dus dat het geloof aan Jesus Christus geene ligtgelooyigheiti is. Dewyl nu onze hedendaagfche Zendelingen van geene kracht van betoogen weeten , cn van de Heidenen een blind geloof vorderen, kan men gemaklyk begrypen, welk eea verfchil 'er tuffchen hen en Philippus, tusfehen de uitwerkfelen van hunne en zyne prediking zyn moetc. vers $r5, 37. Toen zy nu op den veeg voortreisden, kwamen zy aan een water. Teen fprak de Kamerling: zie, daar is water; wat zoude (ons) beletten, dat ik niet gedoopt wier dl? Philippus fprak: zo gy van geheel uw hart gelooft, kan het-gefchieden, Hy antwoordde, en fprak: ik gcloove, dat Jefus Cbriftus de Zoon van Godt is. Toen zy voortreisden —— te weeten, naa dat Philippus in den wagen geklommen was, liet de Kamerling denzelven ftil ftaan, en luifterde na de uitvoerige redevoering van Philippus, door welke hy ook tot kennis der waarheid gebracht werdt. Toen hy daarop den wagen wederom deedt voortgaan, bleef Philippus in den zeiven, dewyl dc Heilige Geeft hem noch nietgeboodr, 'er uit te gaan , en zich na eene andere plaatze te begeeven. Hocdanigen naam dit water gehad hebbe,heeft noch' geen geleerde met eenigen fchyn van zekerheid aangetoond. Men zie de aanmerking van den jongen Gert riARD. Ook kunnen wy deeze kundigheid zeer wel ontbceren. 'ïf4» is hier eene uitroeping van blydfchap. Philippus hadt ce vooren (0 gezegd, dat geloovigen zich ook ' (t) Te recta fchryft Grotius by deeze plaatze: Hinc in- beïlieimus, Eunuchum etiam de baptismi nccesfitate a Philippo inflitutum cjfe. Sic multa preecedentium ex fubfeqnentibus fupplen- tur'.  der Apoftelen. Hoofdft. VïTI: 36", 37. 71 r ook moeften laaten doopen. Toen nu de Kamerling die water ontdekte, werdt hy terftond zeer verheugd. Zie eens, Philippus, fprak hy, hier is water, waar jn gy my kunt doopen, en aan die myn verlangen voldoen. En vaart hy voorc, wac zoude u kunnen afhouden, om my hier in niec te wille te zyn? Ik geloovc immers aan Jesus , en niecs zal my van het geloof aan hem wederom aftrekken. Philippus heeft buiten twyfel aan de blydfchap varr deezen nieuwen Chriften deel genomen. Échter achtte hy hec noodig hem ce vermaanen om zich ce beproeven, of zyn geloof wel gegrond en vry van alle twyfeling, en zyn geheele hare aan Christus overgegeeven was. Van geheel zyn hart gelooven becekenc, niec flechts met zyn verft irid herkennen , dat Jesus de Meslias, de Zoon van Godt is; maar hem ook van harte eeren en boven alles beminnen, en, door den yver van deeze liefde gedreeven, zynen geboden gecrouwlyk en ftandvaltiglyk geboorzaamen. Op deeze wyze verklaart Daltjeüs deeze woorden van Philippus insgelyks, lib. I ie cultu Lat. relig. cap. 1 p. 8. En in dien zin heefc men ook het antwoord van den Kamerling optevatcen: ik geloove, dat Jefus Cbriftus de Zoon van Godt is. Ten aanzicne van die 37fte vers moet ik noch aanmerken, dat hetzelve in fommige Handfehriften niet gevonden wordt, zoo min als in de oude Syrifcheoverzeccing. Beza wift die,maar oordeelde die vers desniectegenltaande onverwerplyk, ja ononcbeerlyk. Grotius liec 'er zich in cegendeel door beweegen, om hec als een vreemd byvoegfel aancemerken. Eene gedachte, dewel ■ tur. (Wy zien hieruit dat deeze Kamerling door Philippus oofc van dc noodzaaklykheid van den doop onderricht is. Dus worden veele voorgaande omftandigheden uit de volgende ingevuld). Clericus geeft deezen zelfden regel van uitlegkunde in zynen vierden canon harmonieus.  3i<5 Verklaaring van de Handelingen welke aan Millius ook behaagde, fchoon hy 'er in zyne Prolegomena § 371 wederom van afzag. Mastricht befluit uit de meerderheid van handfehriften, in welken dit vers gevonden wordt, dat men hec aan Lukas behoort toetefchryven. Maar Bengel was, in zynen Apparatus criticus, onzeker, aan welk gevoelen" hy den voorrang zoude geeven. De Heer Wetstein merkt in zyne uitgaave van hec Nieuwe Tcftament aan, dac dit vers m fommige der oudfle handfehriften gevonden wordt, maar in zeer veele van laateren tyd niet O). Dit getuignis is voor ons vers voordeelig. En dewyl het ook in de oude Latynfche overzettinge voorkomt, en in de handfehriften, van dewelken Iren^os, Tertullianus enCypRiANUs zich bedienden, moet geftaan hebben, hebben wy immers genoegfaame redenen, om dit vers als echt aan te neemeu. Ik zal 'er noch maar éénc aanmerking by voegen. Toen dit vers ééns door onachtfaamheid van eenen affchryver overgeflaagen was, konde het gemaklyk gebeuren, dat hy zoo wel, als de volgende aflchryveren, deezen misflag niet bemerkte, dewyl 'er evenwel tuttellen vers 35 en 38 een gefchikte famenhang was Op deeze wyze hebben de eerfte gebrekkige affchriften eene groote menigte anderen ten gevolge gehad , van dewelken men met recht kan zeggen: multitudo errantiurn érrorinon parit patrocinium (de menigte van dwaalenden kan eene dwaaling niet goed maaken). Want die is ten minflen zeker, dac de inhoud van die vers alleen genoeg is, om hec zelve te wetcigen, gelyk Beza en Wolf insgelyks hebben aangemerkt. Intus- ■ (u) Dc Hoogleeraar Grie_sbach, cfie onlangs eene nieuwe uitgaave van het N. Tcftament bezorgd heeft, plaatft dit vers onder het getal der vreemde byvoegfelcn; en geeft eene brcedc lyft van handfehriften cn overzettingen, in welke het ïelve al of niet gevonden wordt, zoo w~el als van eenige verTchillcndc Icczingcn, onder welke liet-zelve by fommigen. voorkomt. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. VIII: 39. 317 Intusfchen zoude men de gedachte van Bengel, in zynen Gnomon, wel kunnen aanneemen, te weeten, dat Lukas alleenlyk 'inrü., maar niet '1%™* x^s-o» gefchreeven heeft. Want de naam x> n'et gevoeglyk byltaan ; en Grotius ziet zich ook genoodzaakt, om dit woord voor overtollig te verkiaaren. Eene verklaaring, van dewelke ik niet twyfele, of zy zal aan Leezeren, die gewoon zyn na te denken, zeer ongefchikt voorkomen. Hadt men niet behooren te bedenken, dewyl het \ woord want hier niet te paffe komt, dat deeze niet de 1 eenige betekenis van het woord y«? is? Lutherus, die [ dit zeer wel wift, heeft het daarom meermaalen op ee- ( ne andere wyze vertaald. Men zie myne aanmerking op Joh 111: 34 en IX: 30. Beza was van oordeel, dat \ */dp hier in plaatze van »»» genomen moet worden, in j welke betekeniife by het dikwils heeft aangetroffen. -— Lutherus heeft het, met den ouden Latynfchen \ Ovcrzetter, door maar vertaald. Dit behaagt my ook !' wel, indien men het éénvouwiglyk als een koppelwoord aanmerkt, Intusfchen gevalt maar evenwel my beter. vers 40. Naderhand beeft men Philippus te Asdod aan- ' getroffen; van waar by omreisde, en in alle fleden het Évangeiium predikte, lot dat by te Caefarsa kwam. Ik oordeele het onnoodig, hier aan het woord ivplnn. eene andere betekenis cc hechten, dan die van bet geen \ men \  der Apoftelen. Hoofdft, VIII: 40, 319 men gezocht beeft vinden. Dewyl Philippus van Sama.. ria vertrokken was, zonder te zeggen, waar hy heen ging, moeten de Chriftenen van die plaatze begeerig geweeft zyn , om te vemeemen, waar deeze hun geeftlyke Vader zich ophielde. Die moet hen bewoogen hebben, om éónen of meer aftezenden, ten emde .te onderzoeken, of men ook iets van hem ontdekken konde; door welk middel hy eindelyk in de groote ftad Asdod (v) gevonden werdt. Philippus liet zich evenwel niet overhaalen, om weder na Samaria tckeeren, maar plantte, op bevel van den Heiligen Geeft, het Evangelium te Asdod en in andere lieden, cn wel bepaaldlyk in alle, die in de nabuurfchap van Asdod en Casfarea gelegen waren. — Hier op kwam hy te Csefarea, daar hy buiten twyfel datzelfde werk verriche, en, gelyk wy kap. XXl: 8 ieezen, zich met zyn huisgezin mee de woon nedergezet heelt. Van zyne verrichtingen in deeze fteden vinden wy niets gemeld, ook niec, hoe hy naderhand verder als Evangelift, welken naam hy aldaar verkrygc , den Chriftlyken Godcsdienft op veele plaatzen gepredikc, en dc gemeente van Christus uitgebreid heefc. Wy weeten maar in het algemeen , dat dit gefchied is ; eri dit is genoeg voor ons. Even weinig behoeven wy aan de bekeeringen, door veele andere Apoftelen veroorzaakt tc twyfelen, fchoon ons derzelver gefchiedenisfen niec zyn opgetekend. Genoeg is het, te weeten, dat zy,op bevel van hunnen Heere in de geheele waereld zyn uitgegaan, en, door behulp van wonderwerken, de leere van Christus met den beften uitflag gepredikt hebben. —— Dit getuigt Markus, kap. XVI: 20. Het is een oud zeggen, dat deeze Kamerling in iEthiopien het Evangelium gepredikt, cn veelen tot Chrifte- nea (v) 'ek "a£W«« fchryft Lukas, hst geen niet ongewoonlyfc i's, in plaatze van d> 'a  ,320 Verklaaring van de Handelingen nen gemaakt heeft. Dit werdt door Irenjeos ge? loofd, lib: 111, kap. 12, en IV, io; gelyk mede doop Cyrillus, Caiecb. 17, door Hieronymus in zyne aanmerking op Jes. LM; 7, en door Eusebius, in zyne Kerkt. Gefchieden li II, kap. I, die er evenwel men eegt by voege. Hy is derhalven voorzichtiger dan Basnage, die het ook, en wel volkomen gelooft, Annal, a. 37 § 69. Ik houde dit verhaal voor een verdichtfel. Zy die het aanneemen hadden behooren te bewyzen, dat hy door Christus daartoe beroepen, en met de gaave van wonderwerken, zonder welke het onmooglyk was Heidenen tot Chriftenen te maaken, uitgcruft geweeft is. Maar het is er zoo verre van af, dat hy alleenlyk als een Chriften, en niet als een Apoftel of Evangelift te rug reisde Scaliger en Ludolf verdienen derhalven onze toeftemming, dewelken dit verdichtfel verwerpen, de eerfte ih zyne Emendatio lemporum, in het Hoofdftuk de eomputo JÈtbiopico p. 681 feq. de tweede in zyne gefchiedenisfe van Mtbiopien, B. III, kap. 2. n. 19 tot 24; alwaar hy (a pofteriori) bewyft, dat deeze overlevering gewislyk eene onwaarheid is. Echter kan men niet twyfelen, of hy zal den Chriftlyken Godtsdienft in iEthiopien bekend gemaakt, cn, hoewel hy een geboore Jood was, ook den Heidenen van verre het licht vertoond hebben, het welk in vervolg van tyd ook dat land befiraald heeft. HOOFDSTUK IX. vers I, 2. Maar Saulus, die noch van dreigen en moorden kookte (ontbrand was) tegen de Jongeren des Heeren, ging na den Hoogenpriefter, en verzocht hem om brieven na Damascus aan de Synagogen, op dat by, zo by 'er ecnigen vondt, die deezer leere waren toegedaan, Mannen en Vrouwen, dezelve het binden en na Jerufalem brengen. Het woord ftaat hier ongewoonlyk en teffens met byzonderen nadruk in plaatze van Het was hem niet genoeg, deezer heilige raazernye te Jerufalem den teugel te vieren; hy boodt den Hoogenpriefter insgelyks zynen dienft aan, om de Jooden, die ce Damascus toe hec Chriftendom waren overgegaan, op te zoeken, gevangen te neemen, en den hoogen raad overteleveren. — Het kan zyn, dat in de tegenwoordige vervolging, fommige Chriftenen uit Jerufalem derwaarts gevlucht waren. Maar het is noch waarfchynlyker, dat fommigen van de Jooden, die van daarop het Pinkfterfecft te Jerufalem geweeft waren, tot kennis van den Mesfias gekomen zyn,en denChriftlykcn Godtsdienft met zich te huis gebracht hebben; en wel, gelyk kap. V: 14, zoo wel Vrouwen als Man* nen. Dewyl deeze reize van Paulus voortgang gehad heeft, behoeven wy niet te twyfelen, of de Hoogepriefter zal hem brieven mede gegeeven hebben: ook wordt dit vers 14 duidelyk genoeg te kennen gegeeven. Ja uit vers 7, zoo wel als uit ons tegenwoor- ftr. Deel. X dig  222 Verklaaring van de Handelingen dig textvers (vers 2) kunnen wy met recht beiluiten, dat de Hoogepriefter hem ook gerechtsdienaaren heeft medegegeeven, ten einde de Chriftenen te vatten, te binden, en na Jerufalem te brengen. In welk jaar dit is voorgevallen, kan met geene zekerheid gezegd worden, zoo als men by Lips:os, Meletemata Leiden/ia p. 34; by Basnage, ^fnnal. ad a. 37 § 48, en by Holm, ChronotaxU Actuum Apoflolorum Disp. I, cap. 1 § 13 fcqq. zien kan, Wat betreft het geen hier gezegd wordt, dat Saoms de lieden van deezen weg, r£( iSd, gevangen en gebonden na Jerufalem heeft willen voeren; men moet vooreerft weeten, dat r»r5 in plaatze van gebruikt wordt. Kap. XXVI: 10 komt hier insgelyks een voorbeeld van voor, gelyk mede Joh. VII: 17 en 40, VIlï: 21. Vervolgens, dat de leere of Godtsdienft genaamd wordt, volgens eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, die ons kap. XVIII: 26, XIX: c- en 23, XXII: 4 en XXIV: 14 wederom voorkomt, wordende het op de laatftgemelde plaatze door aipins, eene feite, verklaard. —— Men zie Flacius in zynen Clavis, op het woord Via. De grond van deeze benaaminge is, dat elke Godts. dienft eene Scientiapra&ica (eene beoefenende weetenfchap) is; dat is, met deszelfs onderrichtingen voor-" fchriften doet gepaard gaan, volgens welke men, zo men eenen genadigen Godt wil hebben, leeven en wandelen moet. Wandelen, zeg ik —— want het leeven van den Menfch wordt by eenen weg vergeleeken, waar op men van tyd tot tyd voortwandelt. Die nu den rechten weg bewandelt, heeft den rechten Godtsdienft; en die den rechten Godtsdienft heeft, wandelt op den rechten weg. Dc Godtsdienft kan dus gevoeglyk de weg genaamd worden. Dat de hooge raad zoo veel gezags by de voorftanderen der Synagogen te Damascus gehad heeft, om hun de afvallige Jooden, die tot het' Chriftendom waren overgegaan, ie kunnen afeifchen, behoeft ons niet te verwon-  der Apoftelen Hoofdft. IX: 323 verwonderen. De hooge raad was de opperfte recht, bank van hec Joodfche Volk, en het is dus niet moeylyk te begrypen, dat buitenlandfche Synagogen, op deszelfs bevel, al ware het maar onder de gedaante van een vriend!yk voordel en verzoek , gereed geweeit zyn, om te gehoorzaamen. Men ziet hier uit insgelyks, dac de overheden der lieden zich tegen zulk eene wegvoering van fommigen haarer onderdaanen niec verzee" hebben. Wanc die was in de Romeinfche landen een gedeelte van de Godtsdienftige vryheid, die de Jooden genooten, dat het hun veroorloofd was. volgens hunne wetten te ftraffen. Men zie kap. XVIII: 15 en 17 en Joh. XVIII: 31. Ook gelieve men de opbeldering van den Heer BÏscoë, § 155 na te leezen. •oen 3. Toen hy nu op den weg was, en nnhy (de ftad) Damascus kwam. Wy'komen thans tot eene gefchiedenis, die in de geheele heilige Schrift zonder wêergade is, en die wy daarom met de grooefte opmerk- faamheid behooren te befchouwen. Hy, die heden noch de grimmiglle vervolger van den Chriftlykea Godtsdienft was, werdt eerlang de yverigfte bclyder en dienaar van Jescs, en de dapperlle verkondiger vaa zyne leere. Eene verbaazende verandering zeker! Men kan het gewicht van deeze gebcurtnisfe onder anderen ook daar uit afneemen, dat Lukas dezelve, op aanfpooring van den Heiligen Geeft, in dit boek driemaaien befchreeven heeft, Zy moet derhalven geenszins oppervlakkig befchouwd worden , zy verdient de grootfte opmerkfaamheid, de zorgvuldigfte nafpeu* ring. Dan wy moeten de ergernis ook zoeken weg te neemen, die uit deeze gefchiedenbfe kan genomen worden. Was het zulk eene gemaklyke zaak, zal men kunnen denken, ja een fpötter zal hec met veel vertrouwen zeggen, en zich op deeze tegenwerping niec weinig verbeelden, was het voor Jesus zulk eene ge. maklykc zaak, om deezen W0H7 ineen Schaap, deezen vyandigen Pharifecuw niec Hechts in eenen ChrisX 2 ten,  3^4 Ferllaaring van de Handelingen ten, maar zelfs in eenen Apoftel te veranderen —■ waarom heefc hy dan toch aan zoo veele andere Pharifeeuwen en derzclver aanhangeren , dezelfde genade en barmhartigheid niec beweezen? Worde zyne menfchlievendheid niet in een ongunfiig lichc gefield. Wanneer men ziet, dat hy dit heefc nagclaaten? Blykt hier uit met, dat het hem aan de wil heeft ontbroken, om ook de andere ongeloovige Jooden uir het ryk der duifter* nisfe in hec Koningryk van zynen Vader overtebren- gen? Hier op zyn wy verplicht te antwoorden. Ook zal dit onder den byftand van den Heiligen Geeft gefchieden; ten einde Godtzaiige gemoederen geruft te ftellen, en de vyanden der openbaaringe te befchaamen. Laat ons eerft Hechts deeze ten hoogden verwonderenswaardige gebeurtuis in haare omftandigheden gade ftaan.. 1 Dewyl wy deeze gefchiedenis in dit boek driemaalen befchreeven vinden, naamlyk hier vers 3.—6, kap. XXII; 6—10 en kap. XXVI: 12—19, zal het vooral noodig zyn, deeze drie verhaalen in eene juifte overéénftemming (barmonia) te brengen, en, daar'er zich meer dan eene ftrydighcid fchynt op te doen, duidelyk te toonen, dat in de daad geen dier verhaalen het andere omftoot of verwerplyk maakt. 1 Door aanwending van den vereifchten ylyt heb ik ontdekt, dac deeze gebeurtnis in de volgende orde is voorgevallen. Toen Saulus tegen den middag xi/3»< (met alle nauwkeurigheid) wilde befchryven, (Luk. I: 3) iets in zyn verhaal ovérflaan, het geen hem bekend was (a)? En dat hy wel geweeten heeft, dat deeze woorden een gedeelte der aanfpraak van Christus geweeit zyn, getuigt hy immers kap. XXVI: 14 zelf. Hoe kan men dan nu denken , dat hy deeze woorden zoude overgeilaagen, en dus het gezegde van Je. sus verminkt hebben ? Nu (a) Dit antwoord gaf de beroemde Sixtus van Siena reeds aan dc geenen, die in dit ftuk dwaalcn, in zyne Biblioth. SanUa lib VI annot. 226, ƒ>. 655- Hy maakt gewag van Cajetanus, die deeze woorden voor onecht hieldt; " dan dat dit valfch is, vaart hy voort, leeren ons alle de gedrukte Griekfche handfehriften. En dat deeze woorden hier behooren tc ftaan, zien wy uit het verhaal van Paulus zelvcn, kap. XXVI. Op " deeze wyze komt het verhaal van Lukas met dat van Paulus ", ten vollen overéén; daar Lukas, zo hy deeze woorden hadt " ovcrgeflaagen, het geen Godt gefproken heeft, gcbrekkiglyk zoude voorgefteld hebben." En dit is met andere woorden gezegd, hy zoude niet aan den plicht van eenen gefchiedfcbryver voldaan hebben,  332 Verklaaring van de Handelingen Nu moet ik ook melden, wat fommige der oudet zoo ftout gemaakt hebbe, om deeze woorden by hec maaken van nieuwe handfehriften uittelaaten Zy dachten, dat de eer van Lükas dit vorderde. Df-wvl naamlyk deeze woorden kap, XXVI; 14, door Paulus zeiven by de eerfte aanfpraak van Chbistüs gevoegd zyn, en zy die in ons lexthoofdftuk by de tweede ge. plaatft zagen, merkten zy het laatfte als een openbaare dooling aan. Deeze dwaaling, dachten zy, kan Lukas niet begaan hebben; bygevolg is dit bvvoegfel van eene vreemde hand. Eu men oordeelde het om die rede dienftig, het zelve uitteltrvken , en zorge te d magen,dac het in volgende handfehriften niet gevonden wierdt. Nu weeten wv derede, waarom deeze woorden in zoo veele handfehriften niet voorkomen. En dus moet ons derzelver aancal niec beweezen om dezelve hier voor oneeht te verklaaren. Intusfehen dwaalde men grootlyks, toen men dacht, dat Paulus Lukas heeft tegengefproken, toen hy de woorden: z.*»* «. enz. by de eerfte aanfpraak van Christus voegue. Deeze gevolgtrekking heeft geenen grond. Lukas gaf, als gefchiedfehryver, acht op de orde der gebeurtnisfen, en befchreef deeze gefchicdenis mee de grooefte juiftheid en zorgvuldigheid. Paulus daarentegen hadc geen oogmerk, om zynen toehooreren toen dit geval m dc volmaaktfte orde te verhaalen maar alleenlyk hun deeze gebeurtnis in het algemeen \ die woorden van Christus in het byzonder békend te maaken. Dit oogmerk konde hy bereiken, het zy Christus deeze woorden by zyne eerfte of by de tweede aanfpraak hadc doen hooren. Hy wilde alleen zeggen, dat het woorden van Jesus g'ewecft waren: het was dus volftrekt onverfchilüg, of Paulus van dezelve by de eerfte, of by de tweede aanfpraak van Jesus gewag maakte. En heeft men nu wel rede, om zich daar over te verwonderen. Daarenboven moet men ook in het oog houden, dat Lukas deeze beide plaatzen gefchreeven heefc, dat hy, toen  der Apoftelen. Hoofdft. IX: f5. 333 tocu hy zelf het geval verhaalde, die woorden op derzelver rechte plaatze gebracht heeft, en dat hy ze in het vervolg in die zelfde orde optekende, waar in zy uit den mond van Paulus gevlocyd waren. Hy heefc dus in beide deeze pluatzen aan den plicht van eenen gefchicdfchryver voldaan. Op deeze bondige wyze heb ik die zwaarigheid, reeds voor twaalf jaaren, in myne verhandeling over de bekeeringe van Paulus § IV, weggenomen. Ik noeme deeze dplosfing bondig, dewyl ik niet zie, wat men tegen dit antwoord op de voorgeftelde tegenwerping gevoeglyk zoude kunnen inbrengen. Ik vertrouwe integendeel, dat ieder nadenkend Leezer met dit antwoord volkomen voldaan zal zyn. vers 6. Toen fprak by fidderend en ontroerd: Heer, zegrny, wat ik doen zal. De Heer fprak tot hem: fit op, en ga in de ftad, aldaar zal u gezegd worden, wat gy doen zult. Dat Paulus fidderde en ontroerd was, heeft men het minll aan zyne verwondering, over dit onverwacht gezicht, maar vuornaamlyk aan groote be. kommernisfe van zyn geweeten toetefchryven. Hy zag Jesus, dien hy tot dus verre in zyne geloovigen vervolgd hadt. Hadt hy hem tot hier toe voor eenen vallchen Mesfias aangezien, die met het gtootfle recht ter dood veroordeeld was, thans wift hy, dat hy waar* lyk de lang beloofde Mesfias, de Zoon van Godt was. Wat heb ik gedaan? dacht hy by 'zich zei ven; hoe zwaar gezondigd? welk eene zwaare ftraffe verdiend? Dit moet Saulus by het eerfte gezicht van Jesus,die zich aan hem openbaarde, natuurlykcr wyze gedacht hebben. » Maar zal men zeggen, hoe kwam hier dan zyne uitroeping: Heer, zeg my tocb, wat ik doen zal, te paffe? Hadc hy niec behooren te bidden : Heer, wees my Zondair, die zoo groflyk tegen u misdaan heeft, genadig! Immers paft de vraage, die hy doet, vee! beter in den mond van iemand, die reeds vergiffenis van zyne zonden-bekomen beefc. Ik befluit uit deeze zyne vraage, dat zich de Heer aan  931 Verklaaring van de Handelingen aan hem niet als Rechter of met een toornig gelaat ver- :i toond, maar hem vriendlyk aangezien, en daardoor ge- ^ rullheid en vertrouwen op hem in het hart van den ver- \ fchrikten Saulus heeft verwekt. Dewyl de Heer hem nu, wegens zyne vervolging der Chriltenen op zulk eene f vriendlyke wyzebeftrafte, verminderdezyne bekommer. ' nis, en nam zyne hoop toe. En in deeze gcfteldheid van gemoed riep hy uit: Heer, genadige Heer, wat wilt gy E dat ik doen zal? Hy bedoek te zeggen: nu weet ik, dat ^ ik tot dus verre gedwaald hebbe; nu ben ik verzekerd, j dat gy de Meslias, dat gy de Zoon van Godt zyt; nu ge- j, loove ik aan u, als één van uwe Jongeren; ik ben geheel. ^ de uwe, voortaan zal ik uw knecht zyn en blyven. Be-. » veel my, wat gy wilt, ik ben gereed, om het te doen.. [ Hierop gaf de Heer hem dit eerfte bevel, om ter-, f ftond ter ftad in te gaan, en daar zyne verdere bevélen i te verwachten. Dit geeft ons gelegenheid om, 1 te onderzoeken, waarom Christus het geeven van. 1 nadere bevólen uitftelde. Te weeten, de kennis van, !" Jesus moeft by Saulus eerft recht beveiligd worden,, f en zyn hart ten vollen bekwaam gemaakt, om hem te: gehoorzaamen. Het eerfte was noodzaaklyk, om dat in eene ziele, die; fc tot dus verre zoo kwaalyk gezind geweeft was, ligtelyk: 1 eene twyfeling konde ontdaan, of het Jesus zelf wel ge- ■ f weeft was, met wien hy gefproken hadt, en of hy niet mis-. 5 fchien door de verfchyning van eenigen kwaaden Geeft,, l die hem zocht te misleiden, bedroegen was. Alledergely-. g ke twyfelingen werden nu onderdrukt en tegengegaan li toen hem in de ftad , in een gezicht, verzekerd werdt,, t dat 'er een Man, Ananias genaamd, by hem zoude: l komen, hem oogenbliklyk van zyne blindheid genee-. li zen, cn hem teffens de wil van Jesus ten zynen op-, e zichte bekend maaken. Toen dit naderhand gefchied- S de. werdt de geringfte vonk van twyfeling, die 'er nochi è misfehien by hem over was, uitgedoofd, en Pauluss 0' verkreeg zulk eene fterkte van geloof, dat het voorraam fi door niets, hoe genaamd, aan het wankelen konde ge- i bracht worden. Hy zag met de oogen van zyn geloof7 : toeai |  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 7. 33? toen even zoo klaar, als met die van zyn lichaam, naa dat hy door een onbetwiftbaar wonderwerk wederom tot zyn gezicht geholpen was Ja kort daarnaa verfcheen de Heer hem noch éénmaal, en beriep hem onmiddelyfc tot het Apoftelampt. Dit verhaalt Paulus zelf kap. XXlI: li—n. Dan zyn verftand moeft niet alleen genoeg verlicht en verfterkt, maar ook zyn hart volkomen bereid worden, om een nieuw Menfch te zyn. Hier toe waren de drie dagen van zyne blindheid noodzaaklyk. Deeze bracht hy door in het fmartlykft berouw over de mishandelingen, den Jongeren van Jesus aangedaan, ia yverige gebeden tot Godt om vergiffenis van zulke zwaare zonden, a's mede in de hoop, om genade te zullen erlangen, fchoon die in den beginne dikwils met wanhoop te ftryden hadt. Dit was de noodige voorbereiding van zyn hart tot eene volkome gehoorzaamheid jegens alles, wat Christus hem gebieden zoude, en vervolgens tot eene getrouwe waarneeming van het Apoftelampt. vers 7. Maar de Mannen, die met hem reisden, ftonden verftomd daarby, toen zy de woorden (van Saulus) boorden, en evenwel niemand (met wien hy fprak) zagen. Terwyl Lukas hier fchryft, dat de reisgenooten van Paulus daarby ftonden, verhaalt Paulus zelf, kap. XXVI: 4, dat zy ter aarde zyn nedergevallen. Zy fpreken eikanderen evenwel niet tegen. Toen de ongemeen luifterryke glans van den hemel viel, verfchrikte Paulus niet alleen, maar ook zyne reisgenooten, die toen noch ftonden; dan de fchrik wierp hen fpoedig ter aarde: en toen Paulus , wegens de aanfpraak van den hemel bleef liggen, ftonden de anderen wederom op , en hoorden met verwonderinge en verbaasdheid, dat Saulus tegen iemand fprak. De groote fchrik verftomde hen, en niemand konde tegen de overigen één woord over dit wonderlyk geval fpreeken. Obftupiii, vox faucibus bcefit. Dat ïm« niet flechts iemand die natuurlyk (lom is, bete-  336 Verklaaring van de Handelingen betekent, maar ook iemand te kennen geeft, die,n de fchrik verftomd heeft, leeren ons de woordenboeken uit de fchriften van Plato en Aristoteles, In de aanmerking van Wetstein op dit vers, vinden wy dezelfde onderrichting van Ammonius, Hesychius en Suidas. Dit vers heeft zeer veelen toegefcheenen, noch eene zwaarigheid tc behelzen, die huns oordeels zoo ge* maklyk niet kan worden weggenomen. Te weeten , hier wordt gezegd, dat de reisgenooten van Paulus de ftemme gehoord, maar niemand gezien hebben; Paulus integendeel getuigt, kap. XXU: 9, dat zy de ftemme van den geenen, die met hem fprak, niet gehoord hebben. Maar hoe gemaklyk hadc men kunnen zien, dat Lukas alleenlyk heefc willen zeggen, dac de reisgenooten van Paulus zyne itemrne gehoord hebben, en dac het hun daarom verwonderde, dat zy niet ook de ftem. me van hem, tegen wien hy fprak, hoorden, noch de Perfoon zelve zagen. Lutherus heeft dit terflond begreepen, en het daarom vertaald: zyne Jlemme (die van Paulus). In fpmmige uitgaaven van den Bybel heeft men dit op eigen gezag veranderd, en 'er eene Jlemme van gemaakt, daar evenwel ri» c. Dat (b) Ik bezit een Exemplaar van deezen in Holland zelden voor-  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 7. 337 Dat nu zoo veele Uitleggeren van onze Kerk deeze woorden niet verftaan, en zich zoo veele moeyte gegeeven hebben, om de ftrydigheid weg te neemen, die zy hier meenden te vinden, kan aan niets anders worden toegefchreeven, dan dat zy den Grieklchen text, en niet insgelyks de overzetting van Lutherus befchouwd hebben. Het eerfte gezicht, zoo wel als eene nadere overwceging, van deeze overzettinge zoude hen kunnen befchaamen, voor zoo verre zy 'er door konden overtuigd worden, dat zy, het geen zy reeds vóór zich hadden, noch met zoo veel moeyte zochten. Intusfehen hebben, onder de Leeraaren van onze Kerk, Camerarius,Brentius, Glassius, Erasmus en Seb. Schmidt, zoo wel als Lutherus, de rechte meening van deeze woorden gevat. Op dezelfde wyze wordt het in den Weymarfchen Bybel uitgelegd. Ik verwonder my, dat Wolf eene andere verklaaring aangenomen; en onder de valfche verklaaringen, die hy bybrengt, juift de minft waarfchynlyke gekoozen heeft. Dat hy van de rechte verklaaringe afweek, was, om dat hy, gelyk hy zelf bekent, dacht, dat de woorden: zy zagen niemand, zoo veel willen zeggen, als: zy zagen hem niet, die Paulus aaofprak, fchoon zy des. zelfs voorkomenden Bybel, die ie Bybel van deux aas en Uilen/pitgei in het Nederfaxifth zoude kunnen genaamd worden ; dewy! deeze en alle de overige wanvoeglyke kanttekeningen, die men in de beruchte Bybels van deux aas vindt, hier getrouwhk in het Nederfaxifch vertaald, voorkomen. De titel van deezen Bybel is: SSi&tia/ bat / 6e gatttje JgiQige ©cfiiffW WïtóDeffM bw| DOCT: MART: LUTH: utjj ia leften CMReMt mcKfücf mi tutti uitte mU grotcm styte «jrigeret. ©foucfet tf>. Sffiittcmêtïcji burcü %cm$ Sufft / 1574. Ik heb het tc mecr der moeyte waardig geoordeeld, deezen titel hier zoo ómltandig te plaatzen, dewyl deeze Bybel aan den haarftigen le Long onbekend fchynt geweeft te zyn; ten miniten ik hebbe dien in zynen Boekzaal niet kunnen vinden. Vertaaler. V. Deel. Y  338 Verklaaring van de Handelingen zelfs ftemme hoorden. Een weinig meer nadenkens •Hechts zoude hem hebben kunnen leeren, dat de meening van deeze woorden is: zy zagen de Perfoon niet, tot dewelke Paulus fprak, en hoorden ook haare woorden niec. Arcularius, Major, de beide Gerhards, Lange, Lindhammer en Strurberc , wiens byzondere verklaaring men in de onfcbuldige berichten, 1730 bl. 294 enz. kan vinden, hebben insgelyks de rechte betekenis van deeze woorden niet getroffen, zoo min als Clericus (c), Witsius (lib. 1, de Propbeticis , cap. 3 § 5) cn Easnage (ad a. 37 § 56). Integendeel heeft Beza , onder de Leeraaren der Hervormde Kerke , deeze woorden in derzelver rechte betekenisfe opgevat, vertaalende hy dezelve, gelyk Lutherus: ejus (Pauli) voccm; als mede Castalio, de Schryver der aanmerkingen op de overzettinge van Vataelus, Buxtorf, (in cataleStis, p. 187) Tossanus, Gurtler (Syft. Tbcol. proph. cap. 2§ 15.) En onder de Roomfchgezinden Clarius, Zegerus, Gagiseius, ja vóór deeze reeds Lyra, en Petrus Comestor. Ook kan ik met geen ftilzwygcn voorbygaan, dat onder de oude Uitleggeren reeds Chrysosthomus cn Didymus deeze plaatze in den rechcen zin opgavat hebben. Men kan de woorden van den laatftgemelden in het vierde deel der Anecdota Grcsca, die Wolf heeft uicgegeeven, p. 37 en 38 vinden. Cornelius a Lafide voege 'er noch Augustinus by. Ik hebbe hier niecs by ce voegen, dan alleenlyk, dat Qmi hier eene fpreekende ftemme, eene luide caale betekene, gelyk Matth. III: 3 en 17. Op dezelfde wyze heec 1 Sam. I: 13, de caale der moeder van Samuel *5ip en in hec Griekfch p»>« «'«-«s. ven (c) Drusiüs bekent zelfs by kap. XXII: 9, dat het hem onmooglyk is, deezen knoop los te maaken.  der Apoftelen. Heofdft. IX: 8, 9. 339 ven 8. Saulus ftondt nu op van de aarde; maar als by zyne oogen open deedt (en rond wilde zien) konde by niemand zien. Saulus hadc op zyn aangezicht geleegen, en, gelyk men in groote benauwdheid gewoon is, de oogen coe gedaan. Toen hy nu wederom oprees, en om wilde zien (deeze is de becekenis van xnaypUni ra* i) en vervolgens ook in de Griekfche gebruiklyk is, kunnen wy niet twyfelen, om de uitdrukking in onzen Text als eene Hebreeuwlche manier van fpreeken aantemerken. Ja door bvvoeging van in den tweeden naamval wordt bet een dubbelde Hebraismus. Men zie Vorstius , cap, JI, v. 26 feq. en cap. IX, p. 200, en Glassius, Kanon, XXX, de Nomine $ 7. ï«r3.. «a-y?5 betekent derhalven een uit verkooren werktuig, organum elettum, gelyk Erasmus het overzet, dat », eenen Man, dien Godt verkooren heeft, om zich in eene zaak van gewicht van hem als een werk. tuig te bedienen. Men kan hem ook eenen Menfch noemen, die door Godt tot zekeren gewichtigen dienft verkooren is. Dewyl hier het woord (in de in. piitivusjinahs) 'er op volgt, moet het op deeze wyze vertaald worden: ik hebbe hem my tot een werktuig verkooren» op dat by enz. Op dat hy mynen naam draage voor de Heidenen, en voor Ae Koningen, en voor de Kinderen van Israël. Dus heefc Dutherus het letcerlyk volgens den grondtext overgeS h£ff.°U S Latynfch,c overzetting, die Erasmus ook heeft overgenomen, luidt even eens: ut portet nomen meum coram gentibus. Dan gelyk dit geen goed ™?;-yrVV !S het eerüe Seen ê°ed Duitfch. Beza vertaalt het daarom verftaanbaar; ut portet nomen meum tn confpeiïum gentium. Dan deeze vertaaling is valfch , en ik hadt Beza in myne overzettinge niec behooren ce vol-  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 16. 34.j volgen. Het moeft in confpedtu gentium heeten, dewyl 'er nietT-os, maar ha tim ftaat. 1 Dit begreep Pa¬ sok, die daarom dacht, dat /3*r»&> hier niet draagen kan betekenen, en het door uitbreiden, bekend maaken (divulgare £? provulgare) vertaalde. Dan deeze ftoutheid is onverfchooulyk, dewyl dit woord nooit die betekenis gehad heeft. Het komt my voor, dat de Uitleggeren deeze woorden nooit met genoegfaame aandacht befchouwd hebben, en het is te wenfchen, dat in het vervolg Mannen van fcherper gezicht, en genoegfaame bedreevenheid in de uitlegkunde, deeze woorden van Jesos, die eenen byzonderen nadruk hebben, met meer oplettenheids zullen gadeflaan. Intusfehen zal ik hun myne gedachten hierover ter beoordeelinge voorftellcn. Te weeten, ik ben van gevoelen, dat Paulus ons den weg, om tot de rechte betekenis van deeze woorden door te dringen, in het Hot van zynen brief aan de Galaters aanwyft. Ikdraage, zegt hy aldaar, vers 17 de lidtekenen van den Heere jefus aan myn lichaam, dat is, ik heb als een dapper krygsman kentekenen genoeg aan myn lichaam, uit dewelke men zien kan, dat ik geenen vyand gefchroomd hebbe (f), Qtiot cicatrices, toti- (ƒ) Misfchien kunnen deeze woorden noch wel op eené andere wyze verftaan worden, die niet minder tot opheldering van onzen Text zal ftrekken. De Romeinfche Soldaaten naamlyk werden, eer zy den krygseed deeden, op de hand met zekere ftipjes, die nooit vergingen (by voorbeeld, zoo als dc Vreemdlingen, die te Jerufalem geweeft zyn, en het heilig graf gezien hebben) getekend, maakende dezelve den naam uit van den Keizer , onder wien zy zouden dienen. Men zie Mosche Bybelvriend, D. I, bl. 28, 29. Op dit gebruik doelde Paulus misfchien, wanneer hy betuigde, de lid, tekenen van Jefus aan zyn lichaam te draagen, dat is, zekere 1 en onbetwiftbaare blyken te vertoonen, dat hy in den dienft ■ van Koning Jesus was overgegaan. En op dezelfde wyze kan de uitdrukking van Jesus in onzen text: hy zal mynen : naam voor de Heidenen draagen, worden opgevat. Zy betekent tdan naamlyk niets anders, dan, hy zal zich in het openbaar T 5 als  246 Verklaaring van de Handelingen totidem corporis decora (zoo veele lidtekenen , zoo veele eertekenen ook) zeide Alexander (g) tot zyne Soldaaten, toen zy gereed ftonden, om in den flag te gaan. Nu maake ik geene zwaarigheid, om deeze woorden van Jesus insgelyks op deeze wyze uitteleggen: hy Zal mynen naam aan zicb draagen , als een teken, dac by myn afgezant en Apoftel is. Een gemeene boode draagt een fchild by zich, het welk met den naame van zynen Heer betekend is. Een voornaam afgezand voert aan zynen wagen het wapen van zynen Koning, In de Openbaaringe van Johannes, kap. XIX: 12, 13, 16 verfchynt Jesus in een kleed, waarop zyn naam cn eertitel gefchreeven waren. Op dezelfde wyze befchryfc Jesus ook hier zynen afgezand van den eer» Hen rang , zynen toekomftigen Apoftel, zeggende, dat hy met een kenmerk, het welk zyn afgezandfchap buiten twyfel ftelde, voorde Heidenen, voor Koningen, en voor de Jooden verfchynen zoude. Zoodanig een kenmerk leverden zyne wonderwerken op, die hy 2 Cor. XII: 12 uitdruklyk tekenen van zyn .Apoftelampt noemt. Ook was zyne ftandvalligheid in bet midden der vervolgingen, zyn geduldig lyden van alle dc wreedheden zyner vyanden, de moeylykheid cn zyn onbezweeke yver in het voortplanten van den Chriftlyken Godtsdienft, een zoodanig kenmerk. Wanneer de Heer zegt, dat Saulus zynen naam ook voor Koningen zoude draagen, en Matth. X: 18 den overigen Apoftelen voorftelt, dat zy voor Koningen, zouden gevoerd worden , heeft men 'er de Koninglyke rechtbanken door te verftaan. Op deeze wyze kwam: Pau- . als rnyn dienftknecbt, als een getrouw voorftander van myno> belangens gedraagen, en voor Jooden en Heidenen doen bly- ■ ken, dat ik hem waarlyk tot mynen Apoftel heb aangefteld.. Vertaaler. (g) By Curtius, IV, 14, 6.  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 17—19. 34$ Paulus te Rome, en moeft aldaar voor den Keizer ftaan, gelyk wy kap. XXVII: 24 leezen, dat is, zoo als hy zelf Phil I: 13 fchryft, in bet Keizer lyk reebtbuis, waac van hy 2 Tim. IV: 16 mede gewag maakt. De Heer vaart voort: ik zal hem aantoonen, ik zal hem onderricnten, hoe veel by om mynen wille zal moe: ten lyden. Christus bedient, zich Lukas VI; 47 vaa het woord »!r«5«|«i in dezelfde betekenisfe by eene andere gelegenheid. . Een opmerkfaam Leezer zal misfchien vraagen, tot wat einde Christus hier die 'er byvozgde. Deeze voorftelling, zal men denken* moeft Saulus verfchrikken, en niets minder, dan bereidvaardigheid, om het Apoilelampt te aanvaarden, by hem uitwerken. Dan men moet bedenken, dat hy., die 'er dit by voegde, de alweetende Jesus was, dewelke te vooren wilt, dat dit bericht Saulus niet bedroefd of vertzaagd zoude maaken, maar dat hy, door hartlykc liefde voor Jesus gedrongen, met blydfchap het Leeraarsampt des Evangeliums zoude aanvaarden, en nooit eenig gevaar, nooit eenig lyden fchroomen. Hoe dit vervuld zy, blykt meer dan geiióeg uit Rom. VIII: 35 39, om thans niet van andere plaatzen te fpreeken. Ik meene daarom in dit vers eene Apojiopefis te ontdekken, en dan heeft hetzelve, kortlyk uitge. breid, deeze betekenis: "hoewel ik hem de ongemeen ,, groote moeylykheden van het Apoilelampt onder het ,, oog zal brengen (b), ben ik echter verzekerd, dac „ hy hetzelve gewilliglyk zal aanvaarden, en wt zynen yy dood toe met de grootHe getrouwheid waarnóemen." vers 17, 18, 19. Toen ging Ananias heen, en kwam in dat buis, en leide hem de banden op, en fprak: lieve broeder Saul, de Heer beeft my gezonden, naamlyk Jefus, dien gy op den weg, op welken gy herwaarts gekomenzyt, gezien hebt, op dat gy wederom ziende zoudt worden, en ook (/;) Dit hadt Jesus ook zynen anderen Apoftelen voorgefpeld, en wel tweemaalen met dezelfde woorden; te weeten Matth. X: 24, 25, en Joh. XV: 20.  3,$ Verklaaring van de Handelingen ook in eene ruime maate den Heiligen Geeft ontfangen; Terftond daarop vielen van zyne oogen als fchubben, en aanftonds konde by voederom zien, waarop by opftondt, en zicb liet doopen, Daarnaa nam by fpyze tot zicb, en verkreeg daar door zyne krachten weder. Ananias noemt Saulus zynen broeder, niet Hechts, om dat hy met hem een Jood was, maar ook wegens hunne broederfchap in Christus. De Jooden waren gewoon eikanderen broeders te noemen, dewyl zy allen van denzelfden vader Abraham s afftamden. Maar Ananias noemt Saulus in noch een ander opzicht broeder, dewyl hy naamlyk thans ook in Christus geloofde, en zy dus leden van het zelfde lichaam waren, waarvan Jesus het hoofd is. . Ten aanziene van het geen Ananias tot Saulus zegt, dat hy met den Heiligen Geeft zoude vervuld worden, merke ik met Basnage (ad a. 37 §61) aan, dat men 'er geenszins alle de gaaven van den Heiligen Geeft door te verdaan heeft, hoedanïge de Apoftelen als Apodelen ontfangen hebben, by voorbeeld, het vermoogen, om in vreemde taaien te fpreeken, wonderwerken te doen, enz. Maar de eerftlingen van den Heiligen Geeft, die alle Chridenen zonder onderfcheid door het geloof aan Christus ontfingen, en onder deeze ook de zeven armbezorgeren, kap. VI: 3. Uit de woorden : daar vielen van zyne oogen als fchubben, behoeven wy met Lindhammer en Lange niet te befluiten, dat deeze blindheid van Saulus van eenen geheel byzonderen aart geweeft is, noch daarom eene nadere verklaaring van dezelve van oogmeefters te. verwachten. 'Er wordt alleenlyk mede te kennen gegeeven, wat Saulus zich verbeeldde, hoe het hem voorkwam, toen hy van zyne blindheid geneezen werdt. Te weeten hy_kreeg allengskens zyn gezicht weder , fchoon in weinige oogenblikken, en het kwam hem dus niet anders voor, dan of'er fchubben, dc ééne voor, de andere naa, van zyne oogen vielen. , Hy {londt op, en liet zicb doopen, zegt Lukas, met zyne  der Apoftelen Hoofdft. IX: 17—19. f47 zyne gewoone kortheid. Hy ging naamlyk met Ana. nias na het water, en liet zich aldaar doopen. Want in het vertrek, waarin hy zich thans bevondt, konde hy niet gedoopt worden. Hy moeft zich op dezelfde wyze laaten doopen, waarop Philippus dit, kap. VIII: 38 gedaan hadt. Nu was hec hart van Saulus, die drie dagen lang riiet alleen blind geweeft was, maar ook in groote duifternisfe van zyne ziele doorgebracht hadt, wederom ruim: nu konde hy wederom eeten en drinken, waar door zyne krachten vernieuwd werden. —— En-ve»"'** is hier een woord van eene onzydige betekenisfe (een neutrum), gelyk *Jwrwt Joh. VIII: f> en 8. Op die wyze wordt het ook gebruikt Sir. XLVI1I: 30, en 1 Chron. XIX: 3, alwaar het betekent: fterk aan moed zyn tegen de vyanden. Dat men 'er eigenlyk Uv™ onder te verftaan heeft, heeft Lambertus Bos, in zyn boek de ellipfibus Groscis, op het woord 'k*»™ , aangemerkt. Tot dus verre heb ik het verhaal van Lukas , aangaande de bekeeringe van deezen vervolger der Christenen , ftukswyzc befchouwd. Dan 'er moeten, over deeze ten uiterften wonderbaare gebeurtenisfe, noch ee. nige aanmerkingen gemaakt worden, die ik in den jaare 1741, in eene opzetlyke verhandeling, onderden titel: de illuminatione Sauli cceca pietate ferventisfimi, gemeen gemaakt hebbe. Ik kan niet nalaaten, aan dezelve ook hier, hoewel in eene andere orde, die met myn tegenwoordig oogmerk meer overéénkomftig is, eene plaatze te geeven. Wanneer wv ons naamlyk over de groote genade van Christus, aan Saulus betoond, verwonderen, kunnen wy lichtlyk tot het denkbeeld gebracht worden , om te vraagen, waarom Christus toch aan de overige Schriftgeleerden en Pharifeeuwen, niet eene zelfde genade beweezen hebbe! Is dan, zoude men kunnen denken, de menfchlievendheid van onzen Zaligmaaker onvolkomen ? Hoe komt het toch, dat hy zich over éénen der onge-  3to Verklaaring van de Handelingen ongeloovige Jooden, en wel over eenen, die zyne vv- • andfchap tegen hem in de grootfte wreedheid vertoond! hadt, ontfermde, en hem, op de verwonderenswaar-• digfte wyze, tot verlichting en bekeering bracht; maar de overigen liet verlooren gaan ? . Deeze erger- ■ nis moet niet Hechts den Chriftenen, maar ook den Na- ■ turahften en anderen, die van deeze handelwyze vam Jesos tot beveftiging van hun ongeloof zouden willen gebruik maaken, ontnomen worden. Dit kan op eene gemaklyke wyze gefchieden, zo men het onderfcheid tusfehen Saulus en de andere Pha- ■ nfecuwen Hechts aantoont, en in het oog houdt, hoe' groot dit onderfcheid geweefl: zy. Het zelve is tweeledig. Voorcerft hadden de andere Pharifecuwen en Schrift-• geleerden de volmaakte heiligheid van Jesus, en zyne: veelvuldige groote wonderwerken, ten deele zelve gezien, ten deele met genoegfaame zekerheid van anderen vernomen; en zy konden dus weeten, dat hy de afgezand van Godt, ja de beloofde Mesfias zelf was., Dan zv verhardden hunne harten door vooroordeelen en vleefchlyke neigingen , en maakten zich moedwilligblind. Zy hoorden uit zvnen mond de krachtigfte beTwyzen, dat hy de Mesfias, de Zoon van Godt was, maar met hoorende ooren wilden zy niet hooren , met ziende oogen wilden zy niet zien. Hoe groot hoe • verbaazende hoe verdoemenswaardig was deeze: boosheid! . Kunnen wy dit alles ook van Saulus zeggen ? — in geenen deele! Hy hadt deezen grooten en volmaakt Heiligen Leeraar niet gezien, hy was geen ooggetuige geweeft van zyne wonderwerken, geene van zyne leef redenen hadt hy gehoord. Het geen hem van verre, ten aanziene van Jesus, verhaald was, beftondt uit: vallehe berichten; en het geen hun toen hy naa de op. ltandinge van Jesus te Jerufalem kwam, uit den mond \ der Thariieeuwcn en Schriftgeleerden hoorde, en in al- ■ ie opzichten ais geloofwaardig aannam, was in de hoofd- ■  \ &er Apoftelen, Hoofdft. IX: 17—.tq. 351 hoofdzaake volftrekt valfch. Hadden zy hem verhaald, dac Jesus betuigd hadc, op den derden dag naa zynen dood wederom ce zullen opftaan, (hec geen zy wiften, Matth. XXVII: 63) en dac hy ook mee de daad verreezen was , die bericht zoude Saulus tot nadenken gebracht hebben. Dan zy maakten hem diets, dat dit een valfch voorgeeven van zyne aanhangeren was, en dat de hooge raad ontdekt hadc, dac zy het lichaam van hunnen Meefter des nachts uit het graf weg' genomen hadden. Hy konde niet twyfelen, of het moeft waar zyn, het geen de hooge raad voor waar hielde; en hy befloot 'er met alle geruftheid uit, dat de gekruifte Jesus een valfche Mesfias, (dat is een bedrieger) moeft geweeft zyn. Het geen ik tot dus verre hebbe aangemerkt, zal veelen van myne Leezeren ongelooflyk voorkomen, dewyl onder allen, die het leeven van Paulus befchreeven hebben, niemand hier van gewaagd, maar men met veel vertrouwen vooronderfteld heeft, dat Paulus zich als een Leerling van Gamahöl, tot dus verre ce Jerufalem (i) heeft opgehouden. Dan het tegendeel daar Van kan ons Paulus zelf, door zyn ftilzwygen leeren. Voorecrft verhaalt hy 1 Cor. XV: 8, dat hy Jesus naa zyne opftandinge, in de bekende verfchyninge (op den weg na Damascus) gezien heefc: maar nergens zege hy, dat hy Jesus, terwyl dezelve noch in het Joodfche land omreisde, gezien en gehoord heeft. Zoude hy dit wel hebben kunnen zwygen, daar hy zoo dikwils gelegenheid vondt, om 'er van te fpreeken? Waarom melde hy 1 Cor. XV: 9 en 1 Tim. I: 13 alleenlyk, dat hy de Chriftenen vervolgt en Jesus gelafterd heefc; te weeten, naa de dood van Stephanus,? Waarom coont hy ccffens geen berouw over zyn hardnekkig ongeloof, zo (i) In deeze gedachte werdt men beveiligd , door dien Saulus, kap. VII: 58 vs«w'«s, een Jongeling, genaamd wordt. Dan dit bewys hebbe ik in myne aantekening op die plaatze reeds ontzenuwd.  352 Verklaaring van de Handelingen zo hy van de groote wonderwerken van Jesus gehoord, en fommige van dezelven met eigene oogen gezien hadt? Kan men wel van hem vermoeden, dat hy alleenlyk zyne vervolging der Chriftenen zoude beleedcn, maar zyne zonde tegen Christus zeiven verzweegen hebben ? Indien wy dit alles overweegen, zal het ons ten genoegfaamcn bewyze ftrekken, dat Saulus geduurende den geheelen tyd, in welken Jesus geleerd en gepredikt heeft, als mede in de dagen van deszeifs veroordeelinge en kruislinge, niet te Jerufalem geweeft is. Ik zal 'er noch één getuigenis van Paulus zeiven by- voegen. Kap. XXII: 19 en 20 bekent hy den Heere, die hem in eene verrukkinge van zinnen verfcheen, dat hy de geloovigen vervolgd, en te vooren de ftceniging van Stephanus met genoegen aangezien hadt, en dat dit aan alle de inwooneren van Jerufalem bekend was. Indien hy vóór dien tyd al te Jeru¬ falem geweeft was, en zich toen reeds als eenen vyand van Jesus, en, gelyk de andere Pharifeeuwen, als eenen lafteraar van zyne wonderwerken , gedraagen hadt, hadden zy dit immers ook geweeten , en bygevolg zoude Paulus deeze zyne zwaare zonde niet hebben kunnen verzwygen. Dewyl hy 'er dit dan niet byvoegt, ftaat het beiluit vaft, dat hy kort vóór de fteeniging van Stephanus te Jerufalem gekomen is. Hy was van geboorte uit de groote ftad Tarfen, en in zyne jeugd na de hooge Schoole van Jerufalem ge. trokken. Naa het voleinden van deeze zyne fchooloefening, toen de Mesfias zich noch niet geopenbaard hadt, begaf hy zich, gelyk de letteroefenende Jeugd in dit geval gewoon is, wederom na zyne geboorteplaats in Cilicien, en werdt daar waarfchynlyk een Rabbi en voorftander van eene Synagoge. Aldaar zal hy weinig met zekerheid van Jesus vernomen hebben, dewyl men toen zulke gelegenheid niet hadt, als wy in onze tyden, om van alle gewichtige byzonderheden echte berichten te bekomen. Iinmers voleens kap, XXVIII:  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 17——19. 353 XXVIII: ii witten de Jooden te Rome niets vaa de bekeering van Paulüs, hoe zeer 'er toen reeds ver. fcheidene jaaren naa dezelve verloopen waren. Dan omtrent dien tyd moet hy gehoord hebben, dat 'er te Jerufalem groote onrust ten aanziene van den Mesfias gereezen was, toen 'er eenige Jooden van Tarfus van, het Pinkfterfecft wederom te huis kwaamen, en alles, het geen zy daar gehoord en gezien hadden, verhaalden. Hierdoor ontfhk zyn yver, en dit bewoog hem, om de reize na Jerufalem, hoe verre ook afgelegen, te aanvaarden, met oogmerk, om dat vuur te helpen bluffchen, en den hoogen raad zyne dappere dienften, tot onderdrukking der nieuwe fette, aan te bieden. Wat betekent nu het onderfcheid, het welk wy tot dus verre gezien hebben , dat tuflehen Saulus en de andere fchriftgeleerde Pharifeeuwen plaats vondt ? Waarlyk zeer veel! De laatften zondigden uit boosheid en halsftarrige hardnekkigheid, hy uitonweetend- heid. Deeze zyne onweetendheid befchouwde de Heer met een oog van mededoogen, dewyl hy wift, dat Pau. Lus zoo ras deeze zyne onkunde was weggenomen, hem voor den Mesfias zoude herkennen, en zonder eenigen tegenftand aan hem gelooven. Dit belydt, en hier van onderricht Paulus zelf ons, iTim. I: 13, daar hy zegt: de Heer beeft zicb overniy ontfermt, dewyl ik my uit onweetendheid tegen hem bezondigd bebbe. De andere Pharifeeuwen, welker harten in den grond boos, vol gierigheid, eerzucht, en vleefchlyke be-geertens, en van alle waare Godtsvrucht, van alle zuivere liefde tot Godt ten eenemaale ontbloot wa. ren , zouden zich door zulk eene verfchyning niec tot aanneeming van Jesus als den Mesfias hebben laaten beweegen. Het geen onze Zaligmaaker, LukAs XVï:3i, zeide, zoude aan hun bewaarheid geworden zyn ; te weetcn, dat zelfs de verfchyning van iemand , die uit den dood was opgewekt, niet in ftaat zoude zyn, om hen tot het waare geloof te brengen. ToC hét waare geloof — zeg ik. Want zo 'er al eenigen V. Deel. Z door  354 Verklaaring van de Handelingen door getroffen waren, zouden zy alleenlyk Heere! Heen! geroepen, maar zyne wil niet gedaan hebben, en dus hun geloof dood gebleeven zyn. üe wysheid van Jesos vorderde derhalven, dat hy zynen wyn niet in oude Iedere zakken goot (Matth. IX: 17) noch zyne paarlen voor de Zwynen wierp (Matth. VII: 8> Letten wy nu ook op het tweede Huk, her welk het onderfcheid tusfehen Saulus en de overige Schrift, geleerden en Pharifeeuwen uitmaakt, teneinde rede te geeven, waarom Christus aan Saulus alleen deeze genade beweezen heeft. Zy waren gelyk bekend is, Godtlooze Menfchen aan allerleie ondeugden overgegeeven, en hunne uiterlyke vertooning was niets dan huichelaary cn bedrog. Zy waren derhalven eener zodanige genade van Christus niet ilechts onwaardig, maar ook onbekwaam om dezelve te ontfangen. —-— En hoe was het hart van Saulus ten dien aanzienc gefield? Deeze eerbiedigde —— vreesde en beminde Godt Van ganfehen harte. Ik heb, zegt hy kap XXIII: i, •met de grootfte nauwgezetheid van geweeten voor Godt geleefd tot op dit uur, in welke woorden hy zynen ganfehen voorgaanden wandel befchryft. Ik diene Godt, zegt hy noch eens, 1 Tim. I: 3, gelyk myne voorouderen, met een rein hart. Hy ipreekt daar niet van zyne tegenwoordige, maar van zyne voorgaande leevenswyze, toen hy, met bctrekkingë tot den Godtsdienft, noch een Jood was, gelyk zyne voorouderen. En ten derdenmaale getuigt hy van zich zeiven, Phil. III: 6 ik heb naar de gerechtigheid der wet onjlraffelyk geleefd. Witsius en Lange konden daarom in vita Pauli, de eerfte Sett. I, § 16, 17, de tweede cap. II, § 7,met recht zeggen, dat hy Godt oprechtlyk gediend, en eenen onberisplyken wandel gevoerd heeft, ja dat hy zelfs by zyne vervolgingen geen kwaad hart gehad heeft, maar door eene dwaalende overtuiging tót zulk eenen verkeerden yver in den Godtsdienft gebracht is. - Op dezeif-  der Apoftelen, Hoofdft. JK: 17—19. 355 dezelfde wyze oordeek Bkentius over herri, Homil. 38 in Ada Ap'ojUj'. 8o, '01. Men kan van hem zeg. gen, het geen onze Zftigmaaker, Joh. 1: 48 van NathanaSl getuigde: deeze is •uaaa.rlyk een Israëliet, iniveU ken geen bedrog, geene huichelaary, geene valfchueid, is, Hy was geen gewit graf, gelyk de overige Pharifeeuwen , maar zyn hart blaakte van liefde jegens Godt, en hy zocht niets anders, dan de eer des Allerhoogften —- en deeze zocht hy met den grootften yver; meC welk oogmerk hy ook de Chriftenen , die hy voor belyderen van eene valfche en by Godtgehaatte leere hielde, met allen ernft vervolgde. Hy werdt alleenlyk verblind door zyne onweetendheid (k), dewelke grootlyks van die (k) Hoe zeer men alle redenen hebbe, om het geen de Heer Heuman ten voordeele van Paulus zegt, toeteftemmen, fchynt Paulus zelf dit tegen te fpreeken, wanneer hy 1 Tim. I: 15 zegt: Jefus is in de waereld gekomen, om de Zondaaren zalig te maaken, onder welke ik de voornaamste ben. In deeze plaatze is, myns oordeels, meer zwaarigheid, dan men doorgaans denkt. Ik weet wel, men is gewoon te zeggen, dat de Apoftel uit nederigheid dus gefproken heeft, en dat men dus zyne woorden niet letterlyk behoort optevatten. Maar (het zy met eerbied voor die geleerde Mannen gezegd, die de zwaarigheid op deeze wyze zoeken wegtencenien) de Chriftlyke nederigheid geeft ons nooit vryheid, om ten onzen eigen nadeelc onwaarheden te beweeren; het welk, zo het ter goeder trouwe gefchied, aan onkunde cn zwakheid moet worden toegefchreeven, en, zo het tegen beter weeten gedaan wordt, openbaare valfchheid is; cn daarom in geenen deele in eenen Apoftel van Jesus Christus vallen konde. De Ridder Michaëlis heeft, in zyne aantekening op die woorden, eenen weg ingcflaagen, om deezen knoop tc ontbinden, die wel beter is, maar my evenwel niet geheel voldoet. Hy merkt naamlyk aan, dat de woorden: u, r^róf tipt èya, harder vertaald zyn, dan zy behoorden, en niets anders betekenen, dan: onder welken ik één van de voornaamften ben. Het komt my voor, dat dc voornaamfte zwaarigheid hier door geenszins minder wordt. Paulus noemde zich dan evenwel ééncn van de voornaamfte Zondaaren; en men heeft dus noch dezelfde redenen, om Z 2  356" Verklaaring van de Handelingen die der andere Pharifeeuwen verfchilde, dewyl het hem am middelen ontbroken hadt, om tot betere kennis te komen. Zulk een goed hart zag de Heer met een genadig oog aan, om dat zyne alweetendheid wilt, dac hy , zoo ras hy eene nadere openbaaring van hem zoude ontfangen hebben, even fterk voor zyne eere en leere zoude yveren , als hy tot dus verre tegen hem en zyne Jongeren geweeft was. , Wy wecten nu, wat onzen, Zaligmaaker bewoogen hebbe,om deezen Pharifeeuwfchgezindcn Jood op zulk eene buucngewoone wyze tot het geloof aan hem te ; - brcn- om te vraagen, hoe hy dit met waarheid doen konde, daar hy op andere plaatzen betuigt, naar zyn belle geweeten voor Godt gewandeld te hebben, en daar zyne vervolging der Chnitenen , voor zoo verre zy uit een dwaalend geweeten voortkwam, hem geenszins konde waardig maaken, om op den lyft der Godtvergcetende booswichten gefield te worden. Ik waage het om die rede, aan deeze woorden eene andere verklaaring te geeven, en dezelve aan het onpartydig onderzoek der Geleerden te onderwerpen. Naar myn inzien km de betuiging van Paui.us dus veuaald worden: Chrlftus is in de waereld gekomen, om Zondaaren zalig te maaken, onder welke (Zondaaren, die zalig gemaakt zyn) ik de eerfte of een der eerflen ken. Door deeze Zondaaren, denk ik, dat de Apoftel thans bepaaldlyk hen verftaan heeft, die zich door hunne vervolging der Chriftenen op eene byzonderc wyze tegen Jesus bezondigd hadden, cn, zo ik my niet bedriege, geeft het geen wy vers 13 leezen, aan deeze gedachte vry wat waarfchynlykheid. Onder deeze Zondaaren nu, aan welken de kracht der Godtlyke genade zich tc zichtbaarer vertoonen zoude, naar maate hunne blindheid grooter was, moeft Saulus gewislyk geftelt worden, die, hoe zeer zyne onweetendheid zyne misdaad minder haatlyk maakte, evenwel grootlyks tegen Jesus en zyne heilige leere misdaan hadt; en onder deeze Zondaaren was hy één der eerften, die naa dat Tësus van zyne heerlykheid by den Vader be/it genomen hadt, zyne barmhartigheid ondervondt, en door hem van zyne blindheid en vooroordeelcn geneezen, als een onderdaan van zyn ryk aangenomen, en hier al in hoope en zekere vcnvachtinge zalig gemaakt werdt. Vertaaler. ö b  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 17—ip. '357 brengen. Dan dewyl 'er niet lange daarnaa een ander Man, wiens hart even goed was, die Gode even zeer vreesde en eerbiedigde, den hoofdman Corneliusmeene ik, insgelyks op eene buitengewoone wyze tot eenen Chriften gemaakt werdt, voor zoo verre de Heer hem eenen Engel zondt, die hem van de Godtlyke genade moeft verzekeren, en hem beveelen, zich door Apoftel Petrus te laaten onderrichten, wat hy van Godt gelooven, en hoe hy hem dienen moeft zal het niet te onpaffe komen, de rede te onderzoeken, waarom Christus niet op dezelfde wyze met de bekeering van Saulus gehandeld hebbe. Er is geen twyfel aan, of Saulus zoude, indien Christus deeze handclwyze met hem gehouden hadt, daar door niet minder toe kennis van den waaren Mesfias en het geloof aan hem gekomen zyn. Dan Jesus hadt rede, om hem op zulk eene verfchiilende wyze zyne genade te doen ondervinden, en deeze rede is niec moeylyk te ontdekken. Cornelius werdt door dac middel tot een Chriften gemaakt: maar Saulus moeit niet alleen maar een Chriften, hy moeft ookeen Apoftel worden. Tot dat einde (om een Apoftel te worden) was het noodzaaklyk, onmiddelyk door Christus beroepen te zyn. Een Apoftel betekent eenen onmiddelyken afgezand van Jesus Christus. En deeze was de rede, waarom Jesus , als van den Hemel moeft afdaa. len, om hem niet flechts toe eenen geloovigen Christen, maar ook tot eenen Leeraar der waereld te maa» ken, tot zynen Apoftel aan te ftellen. Dit brengt ons van zelf tot eene andere onderzoeking, te weeten, wat toch het oogmerk van Jesus hierby geweeft zy. Immers zoude het genade genoeg voor Saulus geweeft zyn , indien de Heer hem tot een Schaap van zyne weide hadt aangenomen: ook hadt Jesus reeds Apoftelen genoeg, waarby hy noch de Evangeliften konde voegen; gelyk ook gefchied is. Dus ontbrak het hem niet aan een genoegfaam getal arbeideren voor zynen oogft. En was die getal niet groot genoeg, waar-. Z 3 om  358 Verklaaring van de Handelingen om {telde Jesus dan noch maar éé^en Apoftel aan? waarom voegde hy 'er niec noch een twaaif\al by? Wanneer men die overweegt, ziet mm, dac het niet anders kan zyn, of onze Zaligmaaker inoete een byzonder oogmerk gehad hebben, het welk hem bewoog, om Saulus met alle Apoftolifche gaaven uitterulten, en tot eenen Leeraar van den eenden rang te maaken. En dit oogmerk is gemaklyk na ce fpeuren, indien wy ons de ongemcene menfehlievendheid van Jesus , die zich zelfs tot over de grootfte Zondaaren uitflrekt, te binnen brengen. Gaf hy daardoor den Pharifeeuwen niet, om zoo te fpreeken, een nieuw bewys aan de hand, om hen te overtuigen, dat hy de waare Mesfias was? Hy gaf hun uit hun midden eenen Leeraar, eenen van de geleerdfte Pharifeeuwen. Deeze was tot dus verre een woedende vyand van Christus en zyne geloovigen geweefl. Maar thans was hy cénsklaps in den grootilen vereerer van Jesus, en den yverigflen voortplanter van zyne leere veranderd. Dit verbaazend wonderwerk moefi hen tot nadenken brengen. Zy moeften begrypen, dat dit geenszins aan een natuurlyk geval konde toegefchreeven worden; dewyl noch eerzucht, noch begeerte na rykdommen, noch hoop op eenige andere tydlyke voordeden, Saulus tot deeze verandering hadt kunnen beweegen. Immers offerde hy 'er al zyn geluk aan op. Hy verloor door deezen zynen afval van de Jooden alle eere, alle zyne goederen, ja zelfs de noodzaaklyke middelen tot zyn onderhoud. Hy haalde 'er zich natuurlyker wyze den haat van hoogen cn laagen onder de Jooden door op den hals, eeiien haat, waarvan hy niecs anders dan geduurige vervolgingen en onophoudlyk leevensgevaar verwachten konde. Hoe is toch, moeften zy den* ken, by dit alles deeze verandering mooglyk geworden ? Zy konden niet zeggen, dat hy zyn verfland verloeren hadt, en dat zyn yver voor Jesus een bewys van zyne onzinnigheid was. Zyn verfland was thans grootcr, dan het te vooren geweeft was, al zyn bedryf was ver-  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 17—19. 359 verfland en wysheid. Ook vernamen zy wel haaft de waare oorzaak van deeze zyne verandering; te weeten, dat Jesus hem in een ichitterend licht verfcheenen was, en dat dit hem tot overtuiging gebracht hadt, dat de gekruifle Jesus opgellaan en ten hemel gevaaren was, en dat men dus den waareu Mesfias, den Zoon van Godt, hadt omgebracht. 'Er waren getuigen, die verklaarden, dat licht ook gezien, cn teffens gehoord te hebben, dat Paulus iemand aanlprak, hoewel zy de Perfoon, met welke hy fprak, niet zagen. De verklaaring van Paulus ten dien opzichte, konde dan niet nalaaten waar te zyn. Ook zeide hy met maar alleenlvk, dat Jesus hem van den Hemel verfcheenen was, en hem tot zynen Apoftel hadt aangefteld; hy beveftigde het naderhand door wonderwerken, door daaden , die geen Menfch, dan door Godts kracht, verrichten kan. Dit doet ons genoeg zien, dat de genade, door onzen Zaligmaaker aan Saulus beweezen teitens een uitwerkfel van zyne liefde en barmhartigheid jegens de Pharifeeuwen, te vooren de byzonderfte vrienden van Saulus, geweeft is. Deeze was de laatfte poogmg, door Iesus aangewend, om hun ongeloof te overwin, nen, hunne blindheid te verdryven, en hen daardoor op den rechten weg na den Hemel te brengen. Zo 'er zich eindelyk eenigen tot kennis der waarheid beten brengen, gelyk wy uit kap. VI: 7 kunnen befluiten, dat niet weinig Pharifeeuwen zich tot Christus bekeerd hebben; verblydde zich Jesus met zyne Engelen over derzelver bekeeringe. Maar van hun, die ziefi hier door niet lieten overhaalcn, moet men zeggen, d-tzy door zulk eene onverzetlykc hardnekkigheid, Godts 'toorn over hen gewettigd, en zich aan dc reentvaerdigfte verdoemeniffe fchuldig gemaakt hebben. Oo deeze wyze nu was Saulus een geloovig Chriften, en 'effens een 'Apoftci van Christus geworden;_ welke genadige verlosüng uk de duifternilTe, en roeping tot het Apoftelampt hem tot geduurige dankbaarheid aanfpoorde. Hy betoonde dezelve, door zyn ampt mee  3e"o Verklaaring van de Handelingen - alle getrouwheid waarteneemen, en geene moeite, geeae vervolginge, geen gevaar ce ontzien, wanneer hem eene gelegenheid voorkwam, om hec ryk van Christus Uittebreiden. Dit alles voorzag Iesus; hy wilt te vooren, dac hy in hem een voorcieflyk werktuig fkap. XX: i5) zoude vinden; en hierom maakte hy Saulus toe eenen nieuwen Apoftel. Doch hierby zal ik my niec ophouden. Dac hy niet ilechts meer gedaan, maar ook meer geleeden heeft, dan alle de andere Apoftelen , weeten wy uit i Cor. XV: 10, cn 2 Cor. XI: 23 enz. Dok zal ik niec blyven ftiiftaan by de meening van vee. Ie Godtgeleerden, dat de bekeering van Saulus gewelddadig, (door eene onweerftaanbaare kracht) zoude geichied zyn; noch dit gevoelen hier wederleggen: het is my genoeg, aantemerken, dac ik hierover in myne Lacynfche verhandeling, § 17, 18 en 10, breedvoerig gefproken hebbe. Ik kan by deeze gelegenheid niec nalaaten, mynen Leezeren de fraaije verhandeling van den Engelfchen Kidder, Littleton, over de bekeering van Paulus aan te pryzen, dewelke onlangs door den Heer F. C, HAHNin de Hoogduitfche taaie overgezet, en met eene voorrede van den Heer Confiftorieraad Götten in het licht verfcheenen is (/). Het oogmerk van deezen Engcllchman is, uit deeze geheele gefchiedemffe den Deiiten op de zichebaarfte wyze te doen blyken, dac Paulus een Leeraar geweeft is, van Godt beroepen en door hem verlicht, en dat bygevolg de Chriftlyke Godts, dienft door hem uitgebreid, de waare, en van eenen GocltlyKen oorfprong zyn moec . Thans keere ik weder coc het verhaal van onzen Gefchiedfchryver. vers iq, 20. Saulus nu was eenige dagen by de Jongeren te Damascus, En kort daamaa predikte by in de Sy, nagogen (0 Dit uitmuntend linkje ziet ook in onze taaie het Jicht, onder den titel: de waarheid van den Chriflelyken Godtsdienft beweezen Vit de bekeering van den Apoftel Paulus, door dm Heer Little, uon, Utrecht 1760-, Vêrtaalek,  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 19, 20. 36*4 fingogen van Cbriftus, dat. dezelve de Zoon van Godt is. Saulus hielde zich dan nu by de Chriftenen, die te Damascus woonden, en thans noch niet Chriftenen, maar Jongeren of Discipelen, te weeten van Christus , genaamd werden, als een Medechriften op. Ananias hadt hun buiten twyfel deszelfs verlichting en ontfangen doop bekend gemaakt, zoo wel ais de Openbaaring , met welke de Heer hem (Ananias) zeiven verwaardigd hadt. Het geen hen gewillig maakte,om hem met blydfchap in hun gezelfchap te ontfangen. Saulus zal naderhand ook zelf verhaald hebben, hoe hy tot kennifte van Christus gekomen was. Waarop hem deeze Chriftenen (gelyk naderhand, kap. XVIlI: 26, anderen ten opzichte van Apollo deeden) aangaande da waarheden en leffen , die Christus gepredikt hadc, zullen onderricht hebben, zoo wel als aangaande de wonderwerken van hunnen Meefter, die hem noch onbekend waren, de tekenen, die by zynen kruisdood gezien waren ja aangaande alles, het geen zy van Christus wiften. Dit maakte hem wel baa.fi zoo begeerig, om een openlyk getuigenis van de overtuiging, die hy van Jesus hadt, afteleggen, dat hy, nu eens in deeze, dan eens in geene Synagoge, redevoeringen over hem hieldt, en in het openbaar predikte, dat hy de Zoon van Godt is. Wanneer hier dan gezegd wordt, dat hy eenige da^en by deeze Chriftenen geweeft is, moet men dit niet van den geheelen tyd zyns verblyfs onder hen, maar van die weinige dagen verftaan, die 'er voorafgingen, eer hy mee zyne openbaare belydenifte van Christus een begin maakte. Grotius, Clericus, Mill en Bengel willen, dat hier, in plaatze van Christus, de naam Jesus moet geleezen worden. Dan zy hadden behooren te bedenken, dat de naamen Jesus en Christus in vervolg van tyd naamen van dezelfde betekeniife wierden, en dat men den Heiland der waereld nu eens 'i«t-ai>>, dan eens Xps-i', nu eens 'inmvt x?i«-«», dan eens wederom Xn?t, ''««-«» noemde, gelyk dj brieven van Paulus ons kunZ $ nen  S6i Verklaaring van de Handelingen nen leeren, en dat men daarom ook de geloovigen Chris, tiani, Chriftenen noemde, Hand. XI: -26. Op dezelfde wyze leezen wy kap. VHI: 37 en XXVül: 3r uw, xp.rl,, niec 'iwïf Th X{i4*» *hxfvh, en Phil. h 25 *„?»>.■«» t«» Xf«-«»», het welk Matth. XXVI: 4 en Joh. Xl: 5 van den hoogen raad te Jerufalem gebruikt wordt, kan hier ook op dezellde wyze genomen worden. Immers onder den naam van de Jooden wordt dezelve Joh. I: 19 en V: 18 ook verftaan; by welke laatfte plaatze men myne aantekening naleezc. Deeze benaaming van den hoogen raad komt Jch. Vil: 1, IX: 22, XVIII: 12, 14, 31 en XIX: 31 insgelyks voor. 'Er is niets in onzen text, het welk ons zoude kunnen beletten, deeze uitdrukking daarook op die wyze optevatten. In tegendeel is niets begryplyker, dan dat de hooge raad, naa dat deszelfs oogmerk mislukt, en Saulus, van eenen dapperen vervolger der Chriftenen , een yverig voorvechter van hunnen Godtsdienft geworden was, op wraak bedacht geweeft is, en daarom de voorftanderen der Synagogen te Damascus vermaand zal hebben, om niet te ruften, eer hy van kant geholpen was. Dewyl 'er voor dit befluit der Jooden veele"dagen, gelyk de Hebreeuwen gewoon zyn te zeggen, dat°is, een geruime tyd verliep, zien wy'er uit, dat Paulus de Synagogen langen tyd bezocht, en zich bevlytigdheeft, om door zyne voorftellingen de aanweezenden tot het geloof aan Christus te brengen. vers 24. Maar Saulus vernam, dat zy op hein paflten, en dat 'er nacht en dag eene wacht aan de poorten Jtondt, op dat^ zy hem (grypen en vervolgens) dooden mochten, na^ri^v, betekent niet, zy, de Jooden, waakten, maar men waakte aan de poorten. Deeze wacht werdt eigenlyk waargenomen door de Soldaaten van den Arabi- fchen  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 24, 25« 3<*5 fchen Koninge Aretas (m), die thans Mcefferyan deeze Stad was, gelyk Paulus zelf 2 Cor. XI: 32 bericht. ■ Intuffchen kunnen wy niet twyfelen, of 'er zullen ook één of meer Jooden by de poorten geftaan hebben, om, indien Paulus 'er mocht willen uitgaan, den Soldaaten te kunnen zeggen, dat hy het was, op wien zy paffen moeften. Uit het plaatzen van deeze wacht aan de poorten moeten wy ook befluiten, dat Saulus zich reeds verborgen hadt, en dat'sKonings Stadhouder hem vruchtloos hadt laaten zoeken. Op dat hy nu niet uit de Stad zoude vluchten, werdt aan alle poorten eene wacht ge* fteld. vers 25. Toen namen de Jongeren hem des nachts, en lieten hem over den muur in eenen korf neder. Dit verhaalt Paulus zelf 2 Cor. XI: 33. Eene foortgelyke ontkoming wordt ons Jos. II: 15 gemeid. Dat de Jongeren van Paulus, dat is, die door hem tot het Chriffendom bekeerd waren, hem deezen dienft beweezen hebben, is het gevoelen van Clarius en Zegerus in de Crit. S. Anglic; waar in zy evenwel het fpoor zeer byfter zyn. Het woord Jongeren betekent hier, gelyk vers 19 en 26, de Jongeren van Christus, dat is, de Chriftenen. Sommige Uitleggeren hebben moeite gedaan, om deeze ontvluchting van Saulus uit de handen der Overheid te rechtvaerdigen. Dan men behoeft maar alleen tc bedenken, dat het buiten twyfel een goed en Gode welbebaagiyk werk is, eene onverdiende doodftrafiv te ontwyken, en dus zyn leeven voor den dienft van Godt en ten nutte zyner naaften te bcwaaren. Werwaarts Paulus zich, naa dat hy het gevaar op deeze wyze ontkomen was, begeeven hebbe, heefc Lukas (m) Hoe deeze Stad onder het gebied van dien Koninge geraakt zy, kan men in Ckllarils zyn itinerarium Apojloikum 5 cn 6 leezen.  3iét rerklaarivg van de Handelingen Lukas! niet aangetekend. Dan PAöteos zelf verhaalt ons, o/x. l: ij, dut hy eene fchuilplaatze in Arabien gezocht neett, en, naa verloop van eenigen tvd wederom naDamaseu? gekeerd is. Naderhand reis'de hy na Jeruialem, en werdt cok daar een Prediker van het üvaogeiie, gelyk Lukas, vers 26 enz. meldt. Hoe lange hy zich, vóór zyne vlucht, te Damascus tieobe opgeuonuen, en hoe lange hy, naa zyne wederkom.t, aldaar geblecven zy, is niet nauwkeurig bekend. Uan dewyl hy 'er het eerfte maal, volgens vers 23, ee. Ben geiwrneu eyd vertoefd heeft, kan hy'er ten tweedmmaalcook wel even lang, of miifchien noch langer geblecven zyn, vooral dewyl hy toen geene vervolgingen te vreezen hadc Ik kan daarom niec gelooven, dat ny zich lange in Arabien heefc opgehouden, enoordeele hec een groote misflag te zyn, wanneer Ludov. Cap. pellus (in 7ryne EiJïoria Apaftolica) en met hem Major. en anderen, vaftflellen, dat Paulus drie jaaren lang in Arabien .gebleevcn is, om dat hy Gal. I- 18 «etuigc dac hy drie jaaren na zyne bekeering cc Jerufalem gekomen is. Hoe kan men coch denken, dac Paulus eenen tyd van drie jaaren ledig zal doorgebrachc hebben Of wil men, dat hy al dien tvd befteed heeft, om het Evan?e;ie m Arabien te prediken, en een aantal nieuwe bcnaapen voor de kudde van den grooten herder, Jesus Christus, te winnen maar hoe zoude hy dit Gai. I: 17 met ftilzwygcn hebben kunnen voorbygaan ? Hoe' zoude Lukas in ons eexrhoofdftuk hebben kunnen nalaaccn, dit te melden? ——En bekent Paulus zelf mee, Hand. XXVI: 20, dat hy in Arabien zyn Apoftelampt met heeft waargenomen, alwaar hy fchryft, dat hy et-rft te Damascus, naderhand te Jerufalem het Evangelie gepredikt heeft. In dien tusfehentyd moet hy derhalven niet gepredikt hebben. Uit dit alles blykt vry klaar, dat hv noch in Arabien gelecraard heeft, noch ook met dat oogmerk derwaarts getrokken is, maar dat de nabuurfchap van dat land hem bewoog, om, toen hy uit Damascus vluchtte, aldaar eene ichuilplaatze te zoeken: want het is bekend, dat de  p der Apoftelen. Heofdft. IX: 26*, 27. 367 de landftreek van Damascus aan Arabien grensde. Basnage oordeek daarom (ad a. 40, § 14) met meer recht, dat Paulus de drie jaaren, van dewelke hy Gal. I: 18 gewag maakt, te Damascus met prediken van het Evangelie heeft doorgebracht. Ik ontmoete kap. XXII: 17, 18 noch ééne omftandfgheid, te weeten, dat Saulus, in deeze zyne afweezendheid van Damascus, ook na Jerufalem gereisd is, maar, eer hy zich aldaar by de Chriftlyke gemeente hadc bekend gemaakt, by zyne eerfte aanbiddinge in den Tempel, van Jesus bevel ontfangen heefc, om Jerufalem terftond wederom ce verlaaten, waarop hy de terugreize na Damascus wederom zal aangenomen hebben, als het welk de Heer hem niet verbooden hadt. Ook trok hem zyne liefde voor de geenen, die hy aldaar i gewonnen en bekeerd hadt, derwaarts ; en hy bleef daar, tot nader bevel van Christus. Hier by valt my de vraage in, die men zoude kunnen doen, wat Saulus gcduurende zyn verblyf in Arabien, het mag zoo kort geweeft zyn als men wil, gedaan hebbe. ■ ■ • Dewyl hy op deeze zyne vlucht Godtlyke vertrooftingen noodig hadt, fchynt my deeze tyd zeer gefchikt geweeit te zyn voor de openbaaringen, waarmede de Heer hem verwaardigd heeft, om hem toe eenen volmaakten Apoftel te maaken. Gal. I; 1 en ia betuigt Paulus, de waarheden van het Evangelie niet door het onderwys der Apoftelen geleerd, maar Chris» tus zeiven tot zynen onmiddelbaaren Leeraar gehad te hebben. Het zelfde verklaart hy ook 1 Cor. XI: 2 en Eph. III: 3. De openbaaring, van dewelke 2 Cor. XII: 1 enz. gefproken wordt, kan ook in deezen tyd geplaatft worden. Ik zie uit de aantekening van Doddridge op vers 20 met genoegen , dat de Engelfche Godcgeleerde, D. Wells, reeds op deeze gedachte gekomen is. vers 26, 27. Toen nu Saulus te Jerufalem gekomen voas, maakte by geene zwaarigheid, om zicb by de Jongeren te vervoegen; maar zy vreesden allen voor bem,'en ge- loof  368 .< Verklaaring van de Handelingen . loefden niet, dat hy een (rechte) Jonger vaas. Maar 1 Barnabas nam hem by de hand, en leidde hem na de Apos.. telen, en verhaalde hun, boe by (Sadlus) op de reize dent neergezien, en dat deeze lot hem gefproken hadt, als me., de dat by te Damascus den naam van Jefus vry en openlyk1 hadt gepredikt. Het zal allen Leezeren vreemd voorko-i men, dat de Chriftenen te Jerufalem, ja zelfs zoo als; uk het volgende vers blykc, de Apoftelen toe dus verre» van de bekeeringe van Paulus onkundig waren, daar 'er, gelyk Paulus Gal. I: 18 meldt, naa dezelve reedsi een tyd van drie jaaren verloopen was. Dat dit evenwel mooglyk geweeft'is, blykt, om dat hec weezrmlyfcgefchied is. Kunnen wy de oorzaaken, waaraan mem die heefc toetefchryven, niec oncdekken, wy moeceni hec op rekening van onze onkunde, aangaande dc om-Handigheden van dien tyd ftellen. Immers wiften de> Jooden te Rome, naa verloop van veel meer jaaren, noch mets van de bekeeringe van Paulus, gelyk wy' kap. XXVilt: 21 zien kunnen. Ook zal de hooge raad! .te Jerufalem, dit verlies, het welk hy geleeden hadt, ni< t bekend gemaakt hebben, om den Chriftenen geene' gelegenheid te geeven, van'er zich over te verblyden. Daar kunnen ook cpenlvke onruflcn ontftaanzyn, die hec reizen van de ééneStad na de andere onveib> maak- ■ ten. 0 Dan wat het gevoelen betreft, het welk Doddridcf. heefc voorgefteld, dac de oorlog tusfehen Herodes en Aretas, onder de heerfchappye van welken laacftge-. melden Koning de Stad Damascus ftondt, alle onderlinge gemeenfehap tuffchen deeze Stad en Jerufalem afgebroken hadt dit is een zichebaare misflag, dewvl deeze oorlog, dien men by Josephus B. XVIÏI: kap/5 befchreeven vinde, niec omtrent deezen tyd, maar veel vroeger, is voorgevallen. Voor hèt overige kan 'er ook wel een algemeen ge-, rnchc van de buicengewoone en wonderbaare bekeering .van Paulus ce Jerulalem gekomen zvn, maar de Christenen aldaar aan hec zelve geen geloof geflaagen hebben, dewyl Paulus in al' dien tyd, noch in Perfoo- te Jerufa-  der Apoftelen. Hoofifl, IX: 20% 27. 3G9 Jerufalem kwam, noch den Apoftelen, hec zy mondling door eenen boode, hec zy fchrifclyk, van zynen over.gang coc hec Chriftendom liec verwjccigen. —- Uit d -eze laatfte omftandigheiJ kunnen wy mee rechc befluiten, dat Christus, om wyze redenen, niec gewild heeft, dac dit voor als noen den Chriftenen ce jerufalem zoude bekend worden. Over het woord K^rS-^ hebbe ik by kap. V: 13 reeds gefproken. Wy zien, dat Saulus, te Je- tufalem gekomen, niec eerft by de Apoftelen ging, maar zich by gemeene Cnriftenen vervoegde, en deeze. door bet berichc, dac hy nu ook een Chriften wjs, poogde te verblyden. Dan deeze verandering kwam hun zoo ongelooflyk voor, dat zy hem voor eenen verfpieder aanzagen, die thans door veinzerye den hoogen raad geene mindere dienften, dan te vooren door openbaar geweld, zocht te bewyzen. Zy f.-huwden hem daarom; hec welk hem bewoog, die aan Barnabas ce ontdekken, en met hem ce beraadflaagen, hoe men die ongeloof ea deeze vreeze der Chriftenen, beft zoude kunnen verdry ven. Wy zien hieruit, dat hy by Barnabas zynen intrek genomen , en hem ontdekt zal hebben, hoe hy thans , met betiekkinge tot zyne Godtsdieoftige begrippen gefteld .was. " 1 ■ Barnabas moet te vooren in vriendfehap met Saulus geleeft hebben. Bet kan zyn. dat zy, als Medeftudenten te Jerufalem, met eikanderen omgang gehad hadden. 'Kr is geen twyfel aan, of Barnabas zal, toen zyn oude Vriend thans voor het eerft weder by hem kwam, verfchrikt zvn, en in den beginne niec veel goeds van hem verwachc"h»bben. Dan uic het geen Barnabas vervolgens een zynen voordeele deedc, kunnen wy befluiten, dat Saulus hem met zoo veelen nadruk zyne bekeering voorfteide, dat Barnabas niet langer twyfelen konde, om hem voor eenen ongeveinsden Chriften, ja voor eenen nkuwen Leeraar van den Chriftlyken Godtsdienft te herkennen. V, Deel. Aa ïiy  37° Verklaaring van ue Handelingen . Hy ging naamlyk met Saulus na de Apoftelen, en verhaalde hun (ra) de voornaamfte omftandigheden van het geen 'er mee hem was voorgevallen, en hoe hy, van eenen vyand der Chriftenen, een yverige voorftander van het Chriftendom, ja een openlyk prediker der zalige leere, geworden was. Saulus heeft buiten kyf naderhand, het geen Barnabas flechts kortiyk hadt voorgefteld, breedvoeriger verhaald. En wie kan twyfelen , of men zal hem daar toe verzocht hebben. —— Eene zoo natuurlyke omftandi.gheid behoefde Lukas niet optetekenen. En nu werdt Saulus door de Apoftelen als een broeder aangenomen, de geheele gemeente ontfing hem met blydfchap, en eerde hem als eenen Man, die door Christus ten hoogften begenadigd was. Het woord i-nAssjSo'^sw?, het welk de Uitleggeren geJneenlyk voorbygaan, geeft, indien het hier niet te vergeefs en zonder betekenisfe zyn zal, tc kennen, dat Barnabas Saulus by de hand genomen en na de Apoftelen geleid heeft. 'Men vindt deeze fpreekwyze Hebr. VIII: 9 geheel uitgedrukt: éV,**^^ t?5 z,:p\t «v«. Zoo betekent ook Matth. XIV: 31 en Hand. XXI: 30 en 33 ivri**[tpiliM t iemand by de hand vatten. Dewyl op die drie plaarzen by dat woord de Genitivus ftaat, en Millihs ook in onzen Text het woord s'm,", in denzelfden naamval, in een oud handfehrift gevon- den, en teffens aangemerkt heeft, dat Chrysostomus in zyn handfehrift insgelyks dvroï geleezen heeft; kan ik niet twyfelen, of dit zy de rechte leezing. Ik hebbe niet meer dan éénen Uitlegger gevonden, die het woord recht verftaan heeft; naamlyk Dod- (n) Sommigen zyn van gedachten, dat Lukas, niet van Barnabas, maar van Saulus zeiven zegt, dat hy dit verhaald heeft. Dan de geleerdfte Uitleggeren verwerpen deeze gedwonge verklaaring, dewyl Barnabas zynen ouden Vriend niet ftilzwygend zal voorgefteld, maar teffens het groote werk van Jesus, aan hem gedaan, verhaald hebben.  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 2S—30. 371 Doddridge, dewelke het dus uitdrukt: by nam bent by de band, ten teken van vertrouwde vriendfehap. Wanneer wy hier leezen, dat Barnabas Saulus by de Apoftelen geleid heeft, moet men niet aan alle de Apoftelen , maar alleen aan die denken, dewelken toen te Jerufalem tegenwoordig waren. En dat 'er zich toen maar twee Apoftelen in die ft id bevonden hebben , te weeten Petrus en de jongeJacobus, bericht ons Paulus zelf, Gal. I: 18, 19. vers zZ, 29. En hy ging by ben uit en in te Jerufalem, en predikte den naam van den Heere Jefus vry. Hy fprak ook, en liet'zich in eenen redetwift in met de Griekfche Jooden; maar deeze ftonden bem na het leeven. De fpreekwyze, by gaat by ben uit en in, die ons kap. I: 21 ook is voorgekomen, is eigenlyk van eenen Hebreeuwfehen oorfprong, men vindt dezelve 1 Sam. XV1I1: 16. Dat de Jooden en Profclyten, die in vreemde landen gebooren waren, en daarom de Griekfche taaie fpraken, Helleniften genaamd worden, -hebben wy te vooren reeds gezien Dewyl nu deeze thans tegen Paulus, toen hy hun Jesus Christus predikte, begonnen te redetwiften, (dit is de betekenis van het woord o-u^jrw) en zyne leere yverig beftreeden, is 'er by my geen twyfel aan, of deeze lieden zullen geleerde Jooden uit de Synagoge der buftenlandcren, van dewelke kap. VI: 9 gewag gemaakc wordt, geweeft zyn, die te vooren met Stephanus over deeze zelfde leere geredetwift hadden (ook daar leeft men iyiai, het welk vervolgens wordt uitgedrukt. Het geeft te kennen : hy begaf zich onder alle Chriftenen , die hier en daar woonden. Dat het masculinum is, hebben Valla , Erasmus , en Erasmus Schmidt ook begreepen; maar'er niet bygevoegd, hoe deeze Ellipfis behoorde ingevuld te worden. Dat ik het daar mede wel getroffen hebbe, kan ons uit de taaie van Paulus , kap. XX: 25 blyken, daar wy leezen: tr»',Ti(, c* tii ?»?a$-«», allen, onder welken ik omgereisd lebbe. Lydda was eene ftad van het Joodfche land, niet verre van Jerufalem gelegen; men heeft maar weinige berichten van deeze ftad, die Reland in zyn Paleejtina by één gezameld heeft (s). Ten opzichte van dè Synagogen in deeze ftad, vindt men ook iets weinigs by Lightfoot, in zyne Centuria chorograpbica ad Mat. thcEum, cap. 16. Lukas meldt hier, dat de ChriftCj) De Ncdcrlandfche Leezer kan verfcheidene merkwaardige by zonderheden, aangaande deeze ftad, die naderhand, inzonderheid naa dat zy door Cestius verwoeft was, den naam Diospolis bekomen heeft; veréenigd vinden by den geleerden Bachiene , Heilige Geographie D. II, St. 2 bi: 735 743. Vertaaler.  ter Apoftelen.- Hoofdft. IX: 33, 34. 37$ Chriftlyke Godtsdienft in deeze ftad reeds wortelen ge» fchootén hadt. 'Er is geen twyfel aan, of de Chriftenen , die in de vervolging, door Saulus btflookt, uit lerufalem weeken, zuilen hier het geeltlyk zaad met een gewenfcht gevolg uitgeftrooid, of, zo 'er door de Predikatiën van Petrus ie Jerufalem reeds eenige in* wooneren van Lydda mochten bekeerd geworden zyn, derzelver aantal merklyk vermeerderd hebben. vers 33. Aldaar vondt by eenen man, met naame Mneas, die acht jaaren lang niet uit zyn bedde gekomen en beroerd was. Dut jEneas reeds een Chriften geweeft is, fchynt te blyken, om dat Lukas verhardt, dat Petrus by de Chriftenen van die ftad gekomen is, en 'er terftond by voegt, dat hy aldaar (naamlyk onder dezeïven) JEneas vondt. Indien 'hy nu eerft door Petrus was bekeerd geworden, zoude Lukas dit niet hebben kunnen verzwygen, voornaamlyk daar hy vers 35 meldt, dat door dit wonderwerk, aan jEneas gedaan, anderen tot het Chriftlyk geloof gebracht zyn. vers 34.. Tot deezen fprak Petrus: Mneas, bier mede maakt Jefus, de Cbriftus, u gezond, fta op, en maak zelf uw bedde. Lutherus en Erasmus hebben het, met den ouden Latynfchen Overzetter, vertaald : Jefus Cbriftus maake u gezond. Erasmus Schmidt is ook van gedachte, dat het woord, het welk hier voorkomt, de famengetrokke conjunStivus is, van l*»r«f, fanet. Dan het is niet waarfchynlyk, dat Lukas zoo duifter gefchrcevcn heeft, en deindieativjis fchy,qt meer met d heeft b^za niet nit vanSjH£,2* hy niCt gCWaar werdt> dac d« meeüberj rnS ST3*' \ze^ea: tot dus verre hebt aan ?nn f f° u\bedde m°eten maaken; voortionee GrB„SnSJ uhet Zelf doen"' Dic fleeft de ëoiDRmG?m,^°OJC beSre,ePeD- Daarentegen was & Shifr^ ^ S^lefkfacS De woorden ZT« Yt , » en) 2^ew fcff» • «*«e7 2f Sv? ™~ "-'"behooren by eikanderen, le&S^^^'^ffng heeft de Uitf ""te ïefftaan.dZaS'hoe tod? LÏrl?^?* liet wooru «,»f, om ™„ te betekenen, bedienen? eene  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 35, 35. 3R1 eene veeweide te dienen (t). Reland befchryft dezelve, in zyn Palaiftina lib. I, cap. 55, p. 370, en Hiller in zyn Onomajlicon Sacrum, p. 923 (u). Dan dac deeze uitgefhekte vlakte niet geheel onbewoond geweefl: is, maar men 'er hier en daar een klein dorp in gevonden heeft, leert Lukas ons hier met zeer duidelyke woorden, wanneer hy van Menfchen fpreekt KctTttxestTE; tó> s*fw»« (die in Saron woonden.) 'Erirgépen wordt hier niet alleen, maar ook vers 40 neutraliter (in eene onzydige betekenisfe) gebruikt. Op deeze wyze kwam ons kap. III: 26 het woord èiroT^Ht ook voor, gelyk mede s-/>£ip«» zelf, kap. VII: 42. vers 36. Maar te Joppe was eene Jonger esfe, genaamd Tabitba, bet welk, vertaald, eene Ree betekent. Deeze deedt veele goede werken, en gaf ryklyk aalmoezen. ■ Joppe, hetwelk tegenwoordig Jaffa genaamd wordt, was de zeehaven in Judasa, niet verre van Jerufalem gelegen. Men kan over deeze ftad Relands PalceJlina^ p. 864 enz. naleezen. De naam der Chriftinne, van dewelke hier gefproken wordt, is in onzen Hoogduitfchen Bybel in Taheci veranderd, het welk reeds lange hadt behooren verbe. terd te worden. Deeze naam betekent eene Ree; zynde by de Grieken ook als de eige naam eener Vrouwe in gebruike, in hunne taaie Dorcas; welke benaaming ook C q) Het komt my noch niet beflift voor, of men' hier door Saron, de vlakte van dien naam, of eene ftad, in die vlakte gelegen, en onder denzelfden naam, of dien van Sarona, bekend, te verftaan hebbe. Dit laatfte gevoelen wordt ten min* ften niet onwaarfchynlyk, indien men leeft, het geen de zoo éven gepreeze Bachiene, ter verdeediginge van het zelve heeft bygebracht, l. c. bl. 776 778, alwaar hy insgelyks van" eene andere ftad Saron, aan de overzyde der Jordaans gelegen, gewag maakt. Vertaaler. («) Ook hier over leeze men Bachiene, D. I, St. 1 bl. 244, 545. Vertaaler.  382 Verklaaring van de Handelingen ook by de Latynen in de gewoonte geraakt is. Men ziet dezelve op eenen fteen met een Latynfch op. fchrift by Groteros , bl. 891 n. 4; als mede in Keinesii Infcript. lib. XII, n. 57 en lib. XlV, n.61. Ja lib XIX, n] 19 vindt men deezen Vrouwennaam zelfs in het Latyn overgezet, Capreola. Onze Tabitha of Porcas was eene waare Chriftinne ; want 23; was ryk aan goede werken, gelyk Beza het te recht vertaald heeft. goede vruchten, zegt Apoftel Jacobus, kap. III: 17. Hoe zy het geld verkreeg, het welk zy onder de armen Uitdeelde, zullen wy by vers 39 gewaar worden. vers 37, 38. Maar zy werdt op dien tyd'krank en ; ftierf. Toen werdt zy afgewasfchen en boven op de zaale gelegd. Dewyl nu Lydda naby Joppe ligt, en de jongeren hoorden, dat Petrus zicb aldaar bevondt, zonden zy twee Mannen tot hem, en lieten hem verzoeken, om zon. der eenig uitflel by ben te komen. De Heer Wolle heeft de fyn uitgeplooze bedenking van Blackwal (Critici N. Tefl.p.91) over het woord x„U»,th in het manlvk gcflachc, te recht in zyne aanmerkinge voor beuzelachtig en ongegrond verklaard. Indien men vraagt, met welk oogmerk Petrus verzocht zy, om in het fterfhuis te komen; kan men niet wel anders antwoorden, dan dat men tienr by zyne komft heeft willen fmeeken, om Tabitha, door zyne wondermacht wederom leevendig te maaken; en dat daarom het lyk wel volgens gewoonte gewaffcheri werdt, maar naderhand op de bovenzaal nedergelegd. Het wonderwerk, dat te Lvdda gefchied was, deedt hen vertrouwen, dat de Apoftel ook het vermouen zoude hebben , om, gelyk Jesus voor deezen gedaan hadt, dooden op te wekken. ; Dewyl nu hy de grondlegging van den Chriftlvken Godtsdienft de grootfte wond''werken noodig waren, paf de Koning zyner Kerke, Jesus, thans aan Petrus riet vermogen, om aan den wenfeh en de verwachtinge tan deeze nieuwe Chriftenen te voldoen. — VVanüeer wy  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 37——39. 383 wy derhalven leezen, dat Petrus terftond met de Mannen, die tot hem gezonden waren, vertrokken is, moeten wy vaftftellen, dat hy dit uit ingeevinge van den Heiligen Geeft gedaan, en van Godt bevel bekomen heeft, om mede te gaan, en deeze doode in het leeven te rugge te roepen. Want de Apoftelen waren niet in ftaat, om, naar hun eige welgevallen wonderwerken te doen; maar zy moeften altoos eene aanfpooring van den Heiligen Geeft, om zulke daaden te verrichten, in hunne harten ontwaar worden. Eigenlyk gefproken waren zy het niet, die deeze wonderwerken deeden, maar de Heilige Geeft gebruikte hen als werktuigen, om dezelve te verrichten. vers 39. Toen maakte Petrus zich op, en reisde methun voort. Toen by nu aldaar was aangekomen, brachten zy hem op de zaale; en alle Weduwen traden tot hem , en weenden, en toonden hem onder- en boven klieder en , die Dorcas, toen zy noch by baar was, gewoon was te maaken. Tabitha of Dorcas was eene konftige kleedermaakfter, welk handwerk in oude tyden meer door Vrouwen, dan door Mannen, werdt waargenomen. Dit heeft Fabricius in zyne Bibliographia antiquaria, cap. 13 § 7 aangemerkt. Zy kan daarom wel eene aanzienlyke Vrouw geweeft zyn, Want dat in dien tyd zelfs Vrouwen van geboorte zulken arbeid voor zich niet te laag oordeelden, kan Keizer Augustus getuigen, die, volgens het verhaal van Suetonius, cap. 74, niet gaarne een kleed droeg, hetwelk niet door zyne Gemaalinne, Z ifter, of Dochter gemaakt was. - - Dat deeze gewoonte by Vrouwen van aanzien al zeer oud is, en lange voor den tyd van Augustus plaatze vondt, bewyft Freinsheim in zynen Commentarius ai Curtium, V, 2, 20. Het lyk van Tabitha was omringd door alle Wedw wen, dat is, door alle Cariftlyke Weduwen van die plaatze, dewelke haaren dood beweenden. Zy weenden teffens om het ongeluk, het welk haar getroffen hadt, nu zy en haare Kinderen eene weldoenfter verlooren hadden, die haar niet alleen van kleederen ver.  384 Verklaaring van de Handelingen verzorgde, maar ook hec geld, het welk zy met haa» .re konlfc verdiende ^v), onder haar uitdeelde; vers 40. Maar Petrus deedt ben allen uitgaan; daarnaa knielde by neder, en badt. Toen zag by het lyk aan, en fprak: Tabitba jla op. En zy deedt baai e oogen open, en toen zy Petrus zag, richtte zy züb op. 'e.^, betekent niet altoos mer geweld uitdryveri, maar heefc ook dik. wils eene zachtere betekenis, die naamlyk van iemand te doen uitgaan. Men zie myne aantekening by Joh. X: x De oude Latynfche Overzecter heeft het derhalven al te hard vertaald: ejeStis omnibus foras. Onder'tusfehen fchynt ons -;x/3«a»>. evenwel dien nadruk te hebben , dat Petrus allen omftanderen ernliiglyk bevr len beeft, bui:en de zaale te gaan, en hem by het lyk alleen te laaten (ia). Hec lyk wordt hier genaamd, zyn Je die, gelyk Grotius en Pric/eus hebben aan^emerkc, eene byzondere becekenis aan die woord eigen, dac een dood lichaam, cadaver, by de Grieken genaamd, wordt. . . Dat (v) Dat dit niet te laag van Tabitha gedacht is, zelfs al voorcnderltelt men, dat zy eene Vrouw van aanzien geweeft is,kan men Sfr. XXXI: 23, 24, alwaar van eene naarftige Vrouw, welker Man vermaard was in de poorten, zittende by de oudjlen des ■lands, gezegd woiuf: zy maakt eenen rok, en verkoopt hem; eenen gordel geeft zy den kraamer. Vertaaler. (w) Misfchien vraagt men'wel, waarom Petrus dit deedt, en het wondeuwrk der opwekkinge van Tabitha niet in tegenwoordigheid der' Chriftenen van die plaatze verrichtte ? Ik weet dit niet beter te beantwoorden, dan met de woorden van den beroemden H«rsz, in zyne Gefchiedeniffe der Apostelen, B. II, H. 2. " Pet-rus ,■" zegt hy, :' voegde ook by zy„ ne wonderveel ken, zynen grooten Meefter na. Hy hadt niec gaerne veel gewoel om zich, wanneer de daad" (die hy voor «aflt tc verrichten)" het uitwerkfel van een ftil gebed zyn moeft. „ De ftemme van treurigheid en rouwklachte voegt niet voor hem, die de geheele fterkte van zyn vertrouwen op Godt „ tot het bedryven van eene gewichtige daad veréénigen wil. Vertaaler.- -  der Apoftelen. Hoofdft. IX: 40-«-43. 385 Dat Petrus naa zyn gebed, het welk hy knielend deedt, geëindigd te hebben, weder opgereezen is, en zich toen eerft voor bet lyk gefteld, en Tabitha opgeroepen heeft, kan men gemaklyk giffen , fchoon zulks door Lukas niet uitdruklyk gemeld worde. vers 41. Toen gaf by baar de band, en hielp baar op* ftaan. _ Waarop by de heiligen, en inzonderheid de voeduvoen riep, en baar aan dezelve leevendig voorftelde. 'A»f« 9-*ir«» osstk'v. Dewyl zy op het bedde zat, nam Petros haar by de hand, en hielp haar dus opftaan, en uit hec bedde komen. Hierop riep hy de fchaare, die op zyn bevel uit de zaale gegaan was, wederom binnen. Wanneer Lukas fchryft, dat PeTrüs de heiligen, dat is, de Chriftenen, die in dat huis tegenwoordig Waren» en ook de weduwen, wederom binnen geroepen heefc, denke men niet, dat deeze weduwen daardoor uit het getal der heiligen of Chriftenen worden uitgeftooten. In foorcgelyke uitdrukkingen wordt het woord en gebruikt, in plaatze van en inzonderheid. Ik hebbe ön. zen tegenvvoordigen text op deeze wyze reeds verklaard in myne Poëcile T. III, p. 512, en teffens meet dergelyke voorbeelden, zoo uit de gewyde bladen als uit andere fchriften bygebracht. De woorden: Petrus ftelde baar aan dezelve leevendig voor, geeven ons gelegenheid Om te denken, dat de Apoftel dc weduwen zal aangefproken hebben. Daar hebt gy uwe weldoenfter weder, gy arme weduwen, zal hy gezegd hebben, enz. Ook kunnen Wy niec twyfelen , of hy zal Tabitha insgelvks hebben aangefproken. - Dan wy weeten reeds, dac onze Gefchied* fchryver het 'er Zeer op toelegt, om kort te zyn. vers 42, 43. Toen werdt dit bekend in geheel Joppe j en veelen werden geloovig aan den Heere. Petrus 'bleef ■ook noch langen tyd te Joppe by eenen leertouwer, genaamd Simon. Daar veelen 'tot dus verre in deeze ftad noch niets van den dood van Taeitha vernomen hadden, verfpreidde zich nu op éénmaal in dezelve het gerucht, dat zy niet alleen geftorveo, maar ook wederom leeven- F* DeeL Bb dlg  386 Verklaaring van de Handelingen dig gemaakt was, en wel door eenen Apoftel van Jesus. Dit verbaazend wonderwerk overtuigde veelen , dat Jesus de waare Mesfias geweeft was, en dat men, om zalig te worden, de leere van zyne Apoftelen als eene Godtlyke waarheid behoorde aan te neemen. En die was ook het oogmerk, door Godt met dit wonderwerk bedoeld. Dan op dat deeze nieuwbekeerden ftandvaftig gemaakt, en van deeze kennisfe van den waaren Godtsdienft ook tot eene yverige betrachting der Godtzaligheid, mochten gebracht worden, moeft Petrus zich noch eenen geruimen tyd op deeze plaatze ophouden. Hetgeen hy geplant hadt, moeft hy ook begieten, en gewenfehte vruchten van hun geloof zien. Een Christen in de befpiegelinge is nauwlyks ten halven een Chriften. Het Chriftendom beftaat meer in de beoefeninge, het maakt de Menfchen tot nieuwe Schepfelen, Zondaaren tot Heiligen. Het weeten alleen, dat is, 'het geloof, dat de leere van Jesus Christus en zyne Apoftelen eene Godtlyke waarheid is, is niet genoeg. Zalig zyt gy, fprak onze Zaligmaaker, wanneer gy het doet. Men herinnere zich insgelyks zyne betuiging, Matth. VII: 21 en 24. Dat de huiswaard van Petrus, fchoon dezelve geen voornaam man ware , hier met naame genoemd wordt, kan niet gefchiedt zyn, zoo als Arcularius en fommige andere denken, dewyl vers 32 van het volgend Hoofd Ituk van hem gewag ftondt gemaakt te worden. Want die plaatze hadt zulk eene voorafgaande bekendmaaking van zynen naam in het geheel niet noodig, gelyk men met den eeriten opflag zien kan. Hy móet derhalven de eere, van hier genoemd te worden, verdiend hebben» door in geloof en goede werken, boven de andere nieuwbekeerden uittemunten, Petrus te verzoeken, om in zyn huis in tekeeren, en hem geduurende al dien tyd, dien de Apoftel in deeze ftad doorbracht, gewillig en met blydfchap te herbergen. Om eene ïbortgelyke rede werdt de naam van Simon van Cyre. ne, die anders ook niet noodig was te wee ten, door drie  der Apoftelen. Hoofdft. X: r, 2, 387 drie Evangeliften in. de gefchiedenisfe van Jesüs lyden gevoegd, gelyk men in myne aanmerkinge op Matth. XXVil: 32 zien kan. Onze Simon wordt door den Latynfchen Overzetter Simon coriarius genaamd. Ook by LAëRTius komt ons èén Leerling van Socrates voor, die in de overzettinge Simon coriarius genaamd wordt, Lib. II, cap. 122» Dan volgens de benaamingen in het Griekfch waren hunne handwerken onderfcheiden, fchoon zy beiden met leder te doen hadden. Intusfehen zyn zy beiden als liefhebbers van wysheid en deugd, de langduurende gedachtnisfe, in welke zy tot dus verre by de nakomelingschap geleefd hebben, waardig. HOOFDSTUK X. . vers 1, 2. Baar was te Ccefarea een man, met naams 'Cornelius, een hoofdman van het zoogenaamde Italiaanfcbe 'Regiment; een vroom man, die met zyn geheele huis Godt vreesde, .en aan bet volk veele aalmoezen gaf, en onopboudlyk tot Godt badt. Crefarea was eene groote ftad, door den eerften Koning Herodes, die 'er ook deezen naam aan gegeeven heeft, op eene voortreflyke wyze herbouwd, ook met een' goede haven voorzien, en aan de Middellandfche zee gelegen. In dezelve lag eene Romeinfche bezetting, dewelke op dien tyd hec Italiaanfche Regiment genaamd werdt, dewyl zy uit niet dan Itaüaanen beftondt. Dit is het gevoelen van den grooten oudheidkundigen, Schwarz , Hoogleeraar in •Altorf, in zyn Twiftfchrift, de cohorte Italica £ƒ Augufta, § 18, als mede van Biscoë, in zyne Opheldering der Apoftolifche Gefcbzednisfe § 207. In dit Re¬ giment was Cornelius een Hoofdman. Dat hy een Romein geweeit is,'- kan ons zyn naam alleen leeren. Maar of hy uit een zeer aanzienlyk, dan u;t een ander rhiddelmaa'tig gefiacht fwant men vondt te Rome onderTcheidene genachten van dien naame) afkomltig geweeit zy, is onbekend. Bb a Dat  383 Verklaaring van de Handelingen Dat hy in de Wysgeerte en andere weetenfchappen bedreeven geweeft j's, valt niet moeylyk te gelooven, en kan men zelfs daaruit befluiten, 'dat hy het grove Heidendom afgelegd, en den Godtsdienft der Wysgeeren aangenomen hadt. De Romeinfche Jeugd achtte het op dien tyd eene fchande, van alle geleerdheid ontbloot-te zyn. Nu bracht de kennis der Wysgeerte veele Heidenen tot die van den waaren Godt, en plantte eenen verftandigcn Godsdienft in hunne harten. De Wysgeerte was derhalven eene foort van morgenfchemering, hoewel noch met veele duifternisfe vermengd, die Godt, volgens zyne wysheid en goedertierenheid, liet voorafgaan, eer de morgen des Evangeliums aanbrak. Ik hebbe dit in myne A6ta Philofopborum, Sc I, bl. 53 tot 50 breedvoeriger verhandeld. Ik voege 'er thans noch de eensluidende woorden van den grooten Godtgeleerden, in den tyd der hervorminge, MartiNüs Buceros, by, die men in zynen Commentarius over liet Evangelie van Johannes kan vinden. " Neminem of„ fendat^ fchryft hy, quod & pbilofopborum laborem si profuiffe ad Euangelion puto. Omnis enim veritas a „ Deo eft; £f veritas fane plurima in fcriptis philofopbo„ ruvilegitur. Jam quantulumcunque id fuerit, quod de „ veritate philofopbi tradiderunt, ad Deum certe animos „ bominum attraxerunt, eique t§ Euangelio illos prepara„ runt. (Niemand ergere zich, om dat ik van oordeel „ ben, dat zelfs de arbeid der Wysgeeren voor het „ Evangelie voordeelig geweeft is. Want alle waar„ heid is van Godt; en 'er wordt voorzeker zeer veel „ waarheid in de fchriften der Wysgeeren gevonden. „ Hoe klein een gedeelte der waarheid zv nu ook moo„ gen gemeen gemaakt hebben, het is zeker, dat zy „ 'er de gemoederen der Menfchen door tntGodt ge„ trokken, cn dezelve tot de kennisfe van hem en het Evangelie voorbereid hebben.)" Deeze Cornelius dan kwam met een wysgeerig verfland, maar ook met een wysgeerig hart in het Joodfche land. Te Crefarea waren reeds Chriftenen, gelyk wy Uit kap. VIII: 40 weeten. Hy zag met verwondering het  der Apoftelen. Hoofdft, X: i, 2. 380 liet by uitflek deugdfaam leeven, hetwelk zy voerden. Hy vernam ook met volle zekerheid, dac voor weinig tyds een man, dien men in geenen opzichce den roem van volmaakce heiligheid hadc kunnen betwiften, als een Leeraar van den Godsdienft was voorgeerceden , en door veelvuldige en grooce wonderwerken, die geen verftandig menfch aan iemand anders, dan aan Gode, konde coefchryven, beweezen hadc, dac hy zich mee rechc eenen afgezand van Godt noemde. Hy vernam verder, dat deeze man, naa dat de Jooden hem gedood hadden, binnen korc wederom was opgeftaan, en, in zyne plaatze, twaalf mannen tot Leeraaren der zaligmaakende waarheid hadt aangefteid; en dat deeze de leere van Jesus door even groote wonderwerken bekrachtigden, en insgelyks eenen zeer heiligen wandel voerden. Het hart van Cornelius, die reeds te vooren luft en liefde tot wysheid en deugd hadt, moeit hier door getroffen worden. En kunnen wy wel twyfelen, of de Heilige Geeft hebbe op dit verftand, en dat hart, waar op het zaad der leere van Christus reeds in zekeren opzichte gevallen was, beginnen tc werken ? Wy moeten derhalven, niet aan zyne natuurlyke krachten, maar aan Godts Geeft (a) toefchryven, dat hy zoo yverig in de Godtsvrucht cn liefde des naaften wierdt. ——— Ja hy gedroeg zich ook als een Leeraar der Godczaligheid onder zyne huisgenoocen; en deeze arbeid liec Gode niec ongezegend. Drie van zyne knechten, die hy cot de vreeze van Godt gebracht hadc, ko. men ons vers 7 voor. Wanneer Lukas fchryfe, dat Cornelius onder het volk (r) Major herkent by deeze plaatze, p. 158, insgelyks eene buitengewoone gifte van den Heiligen Geeft, gelyk mede Durrius, p. 77. Aan de werkinge van dien Geeft heeft men ook het geloof van dien anderen Hoofdman, die üi het Heidendom was opgevoed, toetefchryven, het welk door onzen Zaligmaaker, Luk. VII: 9 geroemd wordt. Eb 3  39<3 Verklaaring van de Handelingen volk ryklyk aalmoezen uitdeelde, geeft hy daar door tekennen, dat hy weldaadig geweeit is jegens alle behoeftigen, en geen onderfcheid tusfchen Heidenen, en Jooden gemaakt heeft, 'o a*«5 betekent het volk van die ftad, het welk uit Jooden en Heidenen beftondt. Wy kunnen daarom aan hun, die hier bepaaldlyk aan het Joodfche volk denken, onze toeftemming niet geeven- Men zie myne aanmerking op vers 42. Lukas bericht verder, dat Cornelius Godt zonder ophouden gebeeden heeft. Wat de inhoud van zyne gebeden geweeft zy, kunnen wy uit de bygebrachte omftandigheden reeds met zekerheid afneemen; te weeten , hy badt Godt geduurig, en met ernft, dat hy hem toch tot gewisheid wilde brengen , of de Chriftiy. ke Godtsdienft de waare zy. Dan , behalven dit, worden wy 'er vers 4 en 5 van overtuigd, door den Engel, die hem verzekerde, dat Godt zyn gebed verhoord hadt, cn hem door Petrus de langbegeerde onderrichting zoude laaten geeven. Sommige Godtgeleerden, die niet kunnen begrvpen, dat een menfch, die geen lid van de Joodfche of Chriftlyke Kerk is, Godtvruchtig kan zyn, liefde voor zyne naaften hebben, en tot Godt bidden, hebben ontkend, dat Cornelius op dien tyd noch een Heiden of enkel Wysgeer zoude geweeft zyn; en dewyl zy hem, om dat hy niet befneeden was, niet tot eenen volkomen Joodfchen Profelyt (Profelytum Juftitix) konden maaken, hebben zy beweerd, dat hy een halve Profelyt (Profelytus portee) (y) geweeft is. Dit is het gevoelen van Calovius. Hammond, Wolf, FncnT(in een op. zetlyk gefchrift, de pietate Cornelii centurionis'j Dur. rius (Introd. in lihros Symbolicos p. 76 fq.) Wernsdorf (in zyn derde twiftfchrïft de indifferentisma religionwm § 29, 30) en veele anderen. Dan (y) Over het onderfcheid tusfchen deeze twee foorten van Profclytcn leeze men Goodwin Mofes en Aaron, kap. III, bl.  der Apoftelen. Hoofdft. X: r, 2. 391 Dan dit gevoelen wordt tegengefproken door Petros, vers 28 en 35, als mede door Lukas, vers 45 en kap. XI: 1 en 18; op alle welke plaatzen Cornelius onder de Heidenen, en geenszins onder de Jooden geteld wordt. En dit herkent Calixtus , zoo wel in zyne £xpofitio litteralis, als in de admonitio, die achter hec Commonitorium Vincentii Lirinenfis, gevoegd is, pag. 272; gelyk mede Seldenus, de Jure nature & gentium, hb. II, cap 3 op het einde , en Basnage Annal. ad a. 41, § XI en XII. " Deum coluit, &? precatus efi Cornelius, fchryft Caltx„ tus op de cerftgemelde plaatze, non nifi ex lumine „ nature cognüum, £? prout boe ipfi diclabat. Mani,, feftum exemplum, Beo placere , fi ab bominibus, per lu„ men nature, quantum ejus fieri poteft, eognofcatur, & „ fic, ut ei cognitioni eonvenit, rejeitis idolis pura mente „ colatur. (Cornelius heeft Godt gediend en aange„ roepen, dien hy niet, dan door het licht der natuu„ re, kende, en voorzoo verre hem dit zulks leerde. ,, Ten duidelyken bewyze, dat het Gode welbehaag,, lyk is, indien de Menfchen hem, door het licht der „ natuure, zoo verre het daar door kan gefchieden, leeren kennen, en, overeenkomlïig mee die kenms„ fe, mee verwerpinge van alle afgoderye, met een „ rein hart dienen.)" Cornelius was derhalven geen geheel blinde Hei. den, maar volgde het licht van zyne gezonde rede, het welk hem tot kennisfe van den eenigen waaren Gode, en zynen dienft, bracht. Myn waarde Amptgenoot, de Heer Feuerlein, heeft de na'euur van den Godtsdienft van Cornelius met zeer veel oerdeel befchreeven, in een opzetlyk IwilLchrrft, in den jaare 1736 te Altorf verdeedigd, de Cornelio, non Profelyto, fed e gentili femicbriftiano. Hy bcwyft daar in, vooreerft, breedvoerig, dac Cornelius geen Profelyt, noch van de eerfte, noch van de tweede ioorte, kan geweeft zvn. Vervolgens toont hv, dat Cornelius, volgens het licht van den natuurlyken Godtsö Bb 4 dienftj  392. Verklaaring van de Handelingen dienft, Gode oprechtlyk heefc kunnen eeren en aanbid, den. Eindelyk maakt hy hem coc eenen hal ven Christen, dewyl de wysgeerte hem tot den Chriftlyken Goatsdienft voorbereid, en hy ook reeds van Christus gehoord hadt. • Ik befluite, het geen ik tot dus verre over Cornelius gezegd hebbe, mee eene ftichclyke aanmerkinge. —— Decze Hoofdman, vir pietate infignis fc? armis (een man door zyne Godtsvrucht en wapenen voortreflvk) gelvk men mee de woorden van Virgilkis, Mn. VI, 403, zonde kunnen zeggen, liet zich door zyne Godtsvrucht beweegen, om zyne huisgenooten te onderrichten cn poogingen aan te wenden , om hen insgelyks Godtyruchtigte maaken. Ach! dac die voorbeeld tot belchaaming en verbetering van hun ftrektte , dewelke Chriftenen willen heeten, en denhuislyken Godtsdienft nochtans geheel verwaarloozen , cn dus hec geeftlyk tfnefterdom van alle Chriftenen uit het oog verliezen. "—-~ £>• Spener hadt hec ce Frankfort zoo verre gebrachc, dat 'er byna geen huis was, waarin niet door den huisvader des avonds het gebed gedaan werdc; het welk de vrccmdlmgen, in de misfe derwaarts gekomen, die des avonds genoegfaam in alle huizen hoorden zingen en bidden, bewonderden en preczen. Daar 'er nu onder ons zelfs Geeftlyken gevonden worden, die deezen Chriftlyken plicht niet beoefenen; hoe grootlyks bezondigen zy zich daar door niet en welke zwaare ftraften hebben zy niet deswege te wachten ? vers*, Deeze zag in eene openbaar e verfchyninge omtrent de negende uure van den dag eenen Engel Gods by hem inkomen, dewelke tot hem zeides Cornelius. Beza begint ent vers met Ra) hi^U(, het welk hy met verbindt. Dan de zaak zelve leert ons, dat noch tot het voorgaande vers behoort. Hy dacht, dac j-ukas dit vers mee de woorden K«j <ïh, zoude begonnen hebben. Dan ik hebbe in mvne aanmerkinge op Joh. Al: 35-, met veele voorbeelden uic hec oude en nieuwe leftament, beweezen, dac hee woord >m dikwils wordt uitgclaaten. Jn die plaatze geeft de uitlag.  der Apoftelen. Hoofdft. X: 3, 4.' 393 ting van dat woord de verwondering van den gewydcn Gefchiedfchryver te kennen, en teffens zyn oogmerk, om hen, die de volgende gefchicdenis zouden leezen, insgelyks in verwonderinge te ftellen. En eene geringe oplettendheid kan ons overtuigen, dat men de uitlaating van het gezegde woord in onzen tegenwoordigen text op dezelfde wyze te bcfchouwen heeft. Een Godtlyk gezicht, 2&ft*, was van tweeërleien aart, inwendig, &'rijbi£»', zoo als aan Petrus, vers 1 j en 17, te beurt viel, en uitwendig, if<», wanneer men het zelve met zyne lichaamlyke oogen zag. Cornelius zag thans, op eene lichaamlyke wyze, eenen Engei byzich, gelyk voor deezen de Priefter Zacharias en de Maagd Maria gezien hadden. Dezelve deedt zich ook door hem kennen, door zyn blinkend gewaad, gelyk wyvers 30 leezen. Deezen glans konde Cornelius niet nalaaten voor bovennatuurlyk te houden. Mattheus geeft ons van zulken glans, waar mede de Engelen verichcenen, eene belchryving, kap. XXVIII: 3. vers 4. Hy antwoordde, naa dat by hem met ontftelte. nisfe badt aangezien: Heer! wat is bet? Toen fprak hy tot hem: uw geduurig gebed, en uwe aalmoezen zyn op' geklommen voor Godt, en by gedenkt 'er aan. Zulk eenen bovennatuurlyken glans konde Cornelius niet anders , dan met ontroeringe , befchouwen. Maar hy konde deeze luifterryke Perfoon ook niet genoeg aanzien ; het welk door het woord «V»»ir*« wordt te kennen gegeeven. Naa dat hy van zynen fchrik een weinig bekomen was, fpreekt hy den Engel (z) eerbiediglyk aan: Heer! zegt hy, wat is bet ? De Romeinfche Hoofdman bediende zich van eene Romeinfche (z) Doddridge is in eene zichtbaare doolinge , wanneer hy meent, dat Godt zelf hier met den naame, Heer, bedoeld wordt, en dat dc verfchrikte Cornelius hadt willen zeggen: • ach! lieve Godt, bewaar my toch voor alle gevaar. Bb 5  394 Verklaaring van de Handelingen fche uitdrukkinge. Quid eft ? Quid rei efi? zeggen de Datynen; by voorbeeld Plautus , Epid.ll, 2, 19, en Mofteil. lil, 2, 131. Heer, wil hy zeggen, wat wilt gy by my? wat is het oogmerk, waarom gy tot my komt ? De Engel antwoordt hem met eene Joodfche ipreekwyze, die Joh. Georg MicHAëLis, in Bibl.Brem. V,P. 6i9feqq. O) heeft opgehelderd. Het gebed, tot Godt opgezonden, wordt met den klimmenden rook van eene offerande vergeleeken. David noemt zyn gebed, Ps. XLI: 2, een geeftlyk reuk-of er; en Openb. V: 8 en VIII: 9 wordt het gebed bet reukwerk der beiligen genaamd. Zoo draagen de aalmoezen der geloovigen ook, Phil. IV: 18, en Hebr. XIII: 16 den naam van eene Gode welbehaagelyke offerande. 'Ai *rtFivXa] T», Het geen insgelyks onze opmerking in dit geval verdient, is, dat Cornelius niet maar éénen, maar drie booden aan den Apoltel zondt. 'Er is geen twyfel aan, ofhy deedt dit, om zyne hoogachting voor Petrus te betoonen. vers 9. Des anderen daags, toen deeze op den voeg voaren, en naby de ftad kwamen, klom Petrus op het dak, om te bidden, om de zesde uure. Corneltus verzuimde geenen tyd; want,, fchoon de Engel des namiddags ten drie uuren eerft by hem gekomen was, en hy naderhand noch eenige oogenblikken befteedde, om zynen Knechten een volledig verhaal te geeven, van het geen hem was overgekomen, liet hy hen evenwel dien zelfden avond noch afreizen. -Dat zy den geheelen nacht hunne reize voortgezet hebben , kunnen wy daaruit afneemen , dat zy des anderen daags op den middag reeds te Joope gekomen zyn, fchoon deeze ftad twee (V) dagreizen van Csfarea aflag. Omtrent dien zelfden tyd, en wel eenige oogenblik-> ken te vooren, eer de Knechten van Cornelius in de ftad (c) Dat is, twintig uuren gaans, maakende eene Joodfche dagreize vyf Hoogduitfche mylen, of tien kleine uuren gaans uit. Vertaaler-.-  29$ Verklaaring van de Handelingen ftad kwamen, ging Petrus op het dak van het huis j Cd), waarin hy zynen intrek genomen hadc,; om voor i den eeten noch een gebed toe Gode opcezenden. . , Dat de daken van de huizen der Jooden vlak en breed \ waren, en dus als opene zaaien konden aangemerkt ( worden, is zoo bekend, dat ik het niet benoeve te 1 zeggen. Omtrent dien tyd was men onder de Joo. den gewoon een gemecnfchaplyk gebed te doen; maar Petrus deedt hec zelve thans geheel alleen, buiten twyfel op aandryving van den Heiligen Geeft. vers 10. Hy was hongerig, en verlangde, om te eeten. Tiin&ai betekent hier, en kap. XX: n, niet maar { 'proeven, maar eeten, en zynen honger ftillen. Dus zyn i de Hebreeuwen gewoon te fpreeken, gelyk Dpusius by | onzen tegeriwoordigen cexc, en Vorstius cap. 37 de He- 1 hraismisp. 222 feq. getoond hebben. Hoewel de laacft- ] gemelde teffens aanmerke, dat ook Griekfche Schryve- 1 ren, by welken men eene zuivere taaie vindt, dit woord v in dien zin gebruiken; en Elsner daar van uit hunne z fchriften noch meer voorbeelden bybrenge. vers 11, 12, 13. Hy zag den Hemel geopend, en iets tot hem nederkomen; gelyk een' grooten linnen doek, aan vier einden te-zamen gebonden: en het werdt op de aarde t nedergelaaten. In denzelven waren allerleie foorten van f viervoetige dieren der aarde, en wilde — en kruipende f 'dieren, en vogelen .des hemels. Daarop gefchiedde eene f •Jlem tot hem : Sta op, Petrus, flacht en eet. Om aan dit } gezicht de vereifchte opheldering te geeven , moet men : eerft weeten, dat het woord «W^ hier niet vertaald kan worden, dewyl het niet altoos een vat, maar, vol- I gensden fpreekcrant der Hebreeuwen, alles betekent, e waarin 1 °l . (d) Die Uitleggeren,, dewelken denken, dat Petrus dit ge-' ï z'cht in eene befloöte zaale gehad heeft, worden wederlegd f by 'Basnage , Annal. ad a. 41, j 14, aIs mede by Wolf in f zyne aantekeninge. Op de aangeweeze plaatze toont Basna- 5 'ce teffens de dooling van den Kardinaal Baronius , dewelke f beweert, dat het op dien dag de fabbath was.  der Apojlelen. Hoofdft. X: 10—13. grj waarin iets vervat is. Hier wordt 'er een lange, dun^ ne, aan de einden te zamen gebonde, en tusfchen hemel en aarde uitgefpanne doek door verftaan, waar in allerleie, (deeze is hier buiten kyf de betekenis van icclvT») dat is, reine en onreine dieren, tammen en wilden, leevendig te zien waren'. Waarop zich eene item liet hooren; dewelke Petrus toeriep: " dewyl gy zoo „ hongerig zyt, zoo (lacht van deeze dieren, welk gy ,, wilt;ven eet'er van, tot gy verzadigd zyt. Maak „ geen onderfcheid tuilchen reine en onreine fpyzen. „ Het is u geoorloofd, van beiden te eeten." De gevolgtrekking, dewelke Danz (e), in ZyQ twiftfchrift over deeze plaatze, kap. I, § 2, en Basnage; Annal. ad a. 41 § 16, voorftellen, dat hier enkel onreine dieren te zien geweeit zyn, is derhalven ongegrond. En hoe zoude Lukas, indien hy dit hadt willen zeggen, hebben kunnen nalaaten, by allerleie het woord onreine te voegen. Dan behalven dit is de verklaaring, die Basnage aan dit gezicht, en wel inzonderheid aan het woord Jlacblen (f) geeft, zeer vreemd, (e) Danz fchryft, wel is waar, dit geheele gefchrift, in den brief, dien hy 'er heeft bygevoegd, aan hem toe, die het zelve openlyk verdeedigd heeft. Mea, zegt hy, hic nee linea eft (hier is geen letter van my in). Dan dewyl hy nergens doet blyken, dat hy eenigszins van denzelven in gevoelens verfchilt, geldt hier van hem de oude fpreuk: qui tacet, conjentire videtur (die zwygt, fchynt zyne toeitemming te geeven.) 1 (ƒ) Ik verwondere my zeer, dat Grotius, zoo we! in de woordlyke verklaaringe, als in de toepasfinge van dit bevel zulle eenen misflag begaan heeft. Plet bevel vat hy- op decze wvzè op: " (lacht alle deeze dieren, en laat 'er niet één van in het " !fere,n'-je" dan vervolSens van ieder derzelven, zonderon„ derfcheid.' Grotius moet noch aan de bepaalde groot¬ heid van sMenfchen maag, noch aan die van zynen honger ge- dacht hebben. Dan men boore nu ook de toepasfing die hy van dit bevel maakt. Occidere, 2egt hy, eft tollere in eis, yuodreftat de veten homine: manducare eft ftbi adunare (/lachten geeft te kennen: wegneemen, het geen in dezelve noch van den  403 Verklaaring' van de Handelingen vreemd, en ongelukkig uitgevallen. Men moet hier geene ftukswyze verklaaring zoeken, maar het oogmerk van dit gezicht in het algemeen befchouwen; het welk Was, om Petrus te leeren, dac de Menfchen voortaan niet meer in reinen en onreinen moeften onderfcheiden worden. Dus verklaart Petrus het zelf vervolgens , vers 23. Ik merke hier by noch aan, dat, dewyl Petrus thans (denklyk) geen flachtmes by zich hadt, het bevel: fiacht, zekerlyk de volgende betekenis moet hebben: laat voor n een van decze dieren flachten , welk gy verkieft- Deeze manier van fpreeken is zoo gemeen,, dat niemand, die eenige kundigheid heeft, bewys zal .vraagen. vers 14, 15, ig> Maar_ Petrus fprak: Heer! vooral' 'niet: want ik hebbe nooit iets, dat verbooden of onrein •was, gegeeten, De Jïem fprak ten tweedenmaale tot hem: bet geen Godt rein verklaard heeft, moet gy niet onrein achten. En dit gefcbiedde driemaalen. Dc Hebreeuwfche fpreekwyze, gemeenefpyze, verklaart Lukas zelf' door het woord onrein; gelyk Drusius, Grotius en de jonge Gerhard reeds hebben aangemerkt. Want het; geen onrein was, dat is, het geen Godt verbooden hadc te eeten, noemden de Hebreeuwen gemeen. DuS betekent ook Mark.. VII: 18, 20 en 23, x<,„s>: zich door verboode fpyze verontreinigen. Daarentegen in dit 15de vers betekent *«£»: eene fpyze onrein verklaaren; en dezelve rein verklaaren, van welke gewoone ver-. den ouden Menfch over is; eeten ——■ hen met zich veréént-• .gen.) Dan de Kardinaal Barokius bedacht zelfs eene 'bloeddorftige verklaaring. Want toen' Venctien , den Paus TPaulus V, ongehoorzaam wierdt, .gaf deeze Kardinaal hem 'den raad, om zich tegen dit gemeenebeft. van zyne geefflyke 'en waereldlyke,macht te bedienen; daar hy, in de Perfoon van Petrus, het bevel bekomen hadt: fiacht en eet. Dit getuigt Thuanus, in zyn I37fte boek.. Men moet bekennen, dat Baronius den paus een zeer vet gebraad gunde.  der Apoftelen. Hoofdft. X: 14—20. 401 verandering der eerfte betekenifTe Glassius ons onder, richt, Can. 15 de Verbo, geiykmede Noldius, in zyne 1477 aanmerkinge op zyne Concordantie. (Eu wat behoeft het breedvoerig beweezen te worden) — Petrus zelf verklaart het dus, vers 28. En dit heeft ook den ouden Latynfchen Overzetter bewoogen, om het dus te vertaaien: commune ne dixeris. Mife^fj dat zal ik voorzeker niet doen, ontmoeten wy ook in den Griekfchen Bybel, Ezech. IV: r4, alwaar den Propheet insgelyks geboodcn werdt, onrein brood te eeten. Intusfehen heeft men dit ftrf*ftüf van Petrus geenszins als eene ongehoorzaamheid tegen het Godtlyk bevel aan te merken; maar het kwam voort uit het vermoeden > dat het eene verzoeking voor hem was, om te zien, of hy ook gereed zoude zyn, om zynen hon* ger, door het eeten van onrein vleefch, te verzadigen: gelyk de jonge Gerhard dit reeds heeft opgemerkt. Doorgaans is men van gevoelen, dat Petrus met het woord k»'e»i Godt aanfprak. Dan dit gevoelen heefc geenen vallen grond. Immers konde hy de ftem, die hy hoorde, voor die van eenen zichtbaaren Engel houden, en dien, op dezelfde wyze als Cornelius vers 4, met den naame Kve,e aanfpreeken. ■ En waarlyfc hec was de ftem van eenen Engel: want de fpreekende Perfoon zeide niet: het geen ik rein verklaard bebbei maar: bet geen Godt rein verklaart heeft. vers 17. De Mannen, die Cornelius hadt afgezonden, ftonden voor de deur. 'o betekent niet de deure van het huis, maar de groote poort, waar door men, over het voorplein, na het huis, en de huisdeure ging» Dit kan men beft zien, kap. XII: 13 cn 14. vers 19, 20. Tervoyl Petrus nu over dit gezicht dacht, _ fprak de Geeft tot hem: zie, 'er vraagen drie mannen nau. Sta op, en ga na beneden, en reis met hun, zonder 'er tt op te bedenken. Want' ik hebbe hen herwaarts gezonden. Ti.iip*., de Heilige Geef},, fprak tot hem, door eene in. •wendige aanfpraak. En deeze was het ook, die vers V. Deel. Cc s«  402 Verklaaring van de. Handelingen 20 zeide: ik bebbe deeze Mannen herwaar ds gezonden, dat is, hec is door myn toedoen, dat deeze Mannen thans by u komen. De Heilige Geelt, fchryft Glassius, bl. 885, hadt den Engel tot Cornelius gezonden, en hem laaten beveelen, booden aan Petrus te zenden. De Heilige Geeft getuigt door deeze woorden van zyne Godtheid. M*ïi» hxr-pmlfisw. Deeze woorden herhaalt Petrus in het volgend PIoofdit.uk, vers 12. abetekent twyfelen, of men iets doen wil, en zich daarover bedenken, Rom. XIV: 23» En in dien zin leezen wy pi hmpin&af, Matth. XXI: 21 en Mark. XI: 23. 'a»« *W«5. Op dezelfde wyze leeft men kap. XXI: 16; «a« «a'füJi. Wy zien, dat dit «W eert woord van opwekkinge is, en zoo veel, als wel aan betekent. En in deeze betekeniife heeft men ook de plaatzen van Arrianus en Aristophanes optevatten, dié Elsner, by deeze plaatze, niet zoo gevoeglyk deswegen vertaald heeft. Devarius heeft dit gebruik van het woord »»*, in zyn boek de particulis linguee 'greecee, aangemerkt. Prcecedü hcec particula bortatorios fcf fuaforios fermones, fchryft hy, pag. 3. Ik zal 'er noch ééne foortgelyke plaatze uic Homerus, lliad. a. 399, bybrengen: zo gy kunt, uwen Zoone te bulpe. vers 21. Toen ging Petrus na beneden tot de Mannen, die van Cornelius tot hem afgezonden waren. De woorden: toii airtrakithovt — ec'vrc,, houden beza, Gro- tius en Millius, alsmede de jonge Gerhard, voor pen byvoegfel van eene vreemde hand. Dan dac dit eene mistafting is, heefc Whitby duidelyk beweezen, zoo wel als Boysen in zyne verhandeling, de Codice Lrrceco N. 1. quo ufus efi Lutherus, p. 25 feq. vers 11. Cornelius heeft van eenen heiligen Engel bevel bekomen, om u in zyn buis te laaten baaien, ten einde uwe woorden te hoor en. Hec wnord xr^rl^^ wordt gebruikt van aanfpraaken door Godt, of eenen Engel «an Menfchen gedaan. Men zie de aanmerkingen van Wolf  der Apoftelen Hoofdft. X: 21—24. 403 Wolf op Matth. IU 12 en Lökas II: 26. De betekenis van het woord pxpTvplvttmos is by kap. VI: 3 reeds beveiligd. In plaatze van de uitdrukkinge: om uwe woorden te booren, leeft men in de Syrifche overzettinge: om uwe leere te booren. Petrus omfchryft het, kap. XI: 14 op deeze wyze: zulke woorden, door welke gy, beneffens uw gebeele buis, zalig zult worden. De Engel drukt het, in ons texthoofdftuk, vers 6, op deeze wyze uit: Petrus zal u zeggen, wat gy doen moet. De heilige Schry. veren binden zich niet aan de woorden; maar verfcheidene uitdrukkingen hebben dikwils by hen dezelfde betekenis. vers 23, 24. Sommige broederen van Joppe gingen mede. Zy kwamen dan den volgenden dag te Ctzfarea. Maar Cornelius wachtte reeds op hen, en badt zyne nabeftaanden en naafte vrienden by zicb laaten komen. Dat de Chrifte. nen, die de reize met Petrus aannamen , zes in getale geweeft zyn, meldt de Apoftel zelf, kap. XI: 12. Cornelius wachtte reeds op hen; niet ilechts op zyne drie Knechten, die hy hadt uitgezonden, maar inzonderheid ook op Petrus, dien zy gelaft waren, zo hy zulks goed vondt, mede te brengen. Hy wachtte met fmarten. Deezen nadruk heeft het woord srg«o-Jox«» ook Lukas I:. 21 en VIII: 40; als mede Hand, XXVIII: 6. 'A>xyxx7oi Qlxti is eene Latynfche manier van fpreeken. Tacitus noemt iemands naafte bloedvrienden, neceffarios; Annal. III: 67, 4 en IV: 63, 3, als ook Hifi. II: 45, 5- De bekende Spraakkonftenaar, Gellius, geeft ons in zyne Noties Atticce lib. XIII, cap. 3 deeze onderrichting: qui ob jus affinitaxis familiaritatisve conjunct funt neceffirii dicuntur (die door maagfchap of gemeenzaamen omgang aan eikanderen verbonden zyn, worden neceffarii (boezemvrienden) genaamd. « Dat onze Lukas fomwylen in zynen ftyl eene Latynfche fpreekwyze laat vloeijen, hebbe ik reeds, by de Cc 2 be-  4°4 Verklaaring van de Handelingen ^cbouwiBg van zyn Evangelie, kap. XII: i en j8, XVIII: 5, en XXII: 26, aangemerkt. Ik kan niet nalaaten, myne verwondering te kennen te geeven, dat deeze Hoofdman, te Caefarea, zoo vee. Je Bloedverwandten en andere Vrienden gehad heeft, die zich met den Godtsdienft bemoeyden, en op hunne toekoinftige zaligheid bedacht waren. Dewyl Caefarea hunne geboorteplaatze niet was, als zyndezy allenItaliaanen „ moeten zy insgelyks in het zoo genaamde ItaJiaanlche Regiment gediend hebben , en den afkeer voor den Heidenfchen afgodendienft, te gelyk met den Wysgeerigen Godtsdicnfte, uit italien te Caefarea gebracht hebben "Van zoodanige Menfchen getuigde Jesds, Mars. XII: 34 , dat zy van bet ryk van Godt, dat is, van den Chnitiyken Gudtsdienfte* niet verre af waren. f vers 25, 2rT. Toen nu Petrus in het huis kwam, ging Cornelius hem te gemoet, viel hem te voet, en bewees hem. daardoor den diepjlen eeibied. Maar Petrus richtte hem op, en fprak : Sta op, ik ben ook een Menfcb. Cornelius ging Petrus te gemoet, toen hy ox> het voorplein van zyn huis gekomen was, en leidde hem over het zelve jn zyn huis, gelyk wy vers 27 leezen. Dit was een Jtuk van gemeene beleefdheid, het welk hy ten aanziexie van Petrus te minder konde nalaaten, dewyl hy wift, dat hy een gezand van. Godt was. Daarom ontfing hy hem op de knieën, gelyk men, op de wyze der Oofterhngen , gewocn was Koningen te begroeten. Hy bewees hem dus niet zoo zeer eene Godtlyke, als wel de hoogde Menfchlyke eere. Ook kan men met zegren, dat hy 'er, op zich zelf, kwaad aandeedt. Een Apoitel te zyn, is immers eene aanzienJvkere waa_rd;gheid, dan een aardfeh Koning te zyn. D2 laatfle is niet meer dan eene middelbaare afgezand v n Godt (Rom. XIII: 1) de eerfte een onmiddelbrare. Dan het geen Cornelius met recht konde doen, konde de Apoftel niet met recht aanneemen. Hy mceft al- 19  der Apoftelen. Hoofdft. X: 25—27. 405 le waereldlyke eere verloochenen, en een voorbeeld van ootmoed zyn. Daarom doet hy Cornelius op. ftaan, en zege tot hem: gy moet weeten, dac ik zoo wel een Menfch ben , als gy. Hy wil zeggen : ik ben, wel is waar, een afgezand van Godt; maar ik moet belyden, dier eere niet waardig te zyn. Van Godts genade ben ik, bet geen ik ben, (1 Cor. XV: 10) en het voegt my dus in geenen deele, my, wegens deeze genade van Godt, boven andere Menfchen te verheffen» Plet woord rparxv-iZ, konde in de vertaalinge zeer wel overgeflaagen worden. Want het betekent niets anders, dan iemand te voet vallen. Lukas paart dit woord met !t<3-th. f'il reis iréïxc, dewyl het het eigenlyke woord is, waar door een eerbiedige voetval wordt uitgedrukc. Op dezelfde wyze fchryft Herodotus, lib. I, cap. 1 4: w£«r?rEs\)').rss *{, te voet vallen , ook dikwils alleen voor, by voorbeeld Matth. VIII: 2, XX: 20 cn Mark. V; 6. Wy zouden ook, naar het voorbeeld van Cornelius Nepos, in vita Cononis cap. 3, onze textwoorden op deeze wyze kunnen vertaaien: by viel hem te voet, het welk de Grieken »furm*t noemen. Het woord aanbid, den voegt hier niet. Want door dit woord werdt de diepfte eerbied, niet Hechts ecner Godtheid, maar ook aan Koningen betoond, te kennen gegeeven. Wanneer wy derhalven 1 Sam. XXV: 23, 2 Sam. IX: 6, en op meer andere plaatzen leezen: by badt den Koning David aan, oordeelc Lange, in zyne aanmerkinge op de laatftgem.'lde plaatze, dit met recht al te fterk uitgedrukt. Myns bedunkens kan men alle dergelyke plaatzen het beft op deeze wyze vertaaien : hy betoonde den Koninge zynen eerbied met eenen voetval. En dus vercaa]e ik thans ook onzen tegenwoordigen text: by viel bem te voet, en bewees bem daar door den diepjlen eerbied. vers 27. En terwyl by met bem Fprak, ging hy na binnen. Naamlyk van het voorplein' af, in het huis. Op den korten weg, van de groote poorte tot dc kuisdeure, konde niet veel gefproken worden. Petrus en de Cc 3 Hoofd-  40 waarom, luidt niet zeer Griekfch. Camerarius , Grotius en Gerhard houden het daarom voor eene Hebreeuwfche manier van fpreeken. iSu betekent, wel is waar, propter, Gen. XII: 17» XX: 11, XLIII: 18, als mede Deut. XXII: 24. Dan de vraage waarom, met het woord komt nergens, voor. Dewyl nu Raphelius by Polymus eene plaatze gevonden heeft, alwaar *e°<; rU» Xo'yo», waarom betekent, of, om welke rede, fchynt ons ri«< xiyg eene goede Griekfche, hoewel niet zeer gebruiklyke manier van fpreeken te zyn. vers 30. Cornelius fprak: voor vier dagen vaftteik tot op deeze uure, en op de negende uure badt ik in myn buis. En zie, 'erftond een Man voor my in een blinkend gewaad. 'Krr\ Tsr«er>is ipl&i hebben Erasmus en Beza vertaald: voor vier dagen, De zaak zc'.ve beveiligt deeze overzetting. Want op den eerden dag hadt Cornelius zyne Knechten afgezonden. Deeze kwamen den anderen dag te Joppe, cn bleeven aldaar. Op denderden dag nam Petrus met hun de reize aan; cn op den vierden kwam hy ten huize van den Hoofdman, Daarom hebben de Hollandfche, Engelfche en Franfche Overzetteren deeze vertaaling behouden, en die van Lutherus niet gevolgd. Dat Petrus des namiddags ten drie uuren is aangekoCc 4 men,  4P§ Verklaaring van de Handelingen men, kunnen wy uit deeze woorden afneemen, dewvl de Hoofdman zeide: ik vaftte tot op deeze uure, op welke hy dit naamlyk tot Petrus fprak En wy weeten, dat hy tot des namiddags ten drie uuren gevalt, heeft. £/a!talj° h 1 het dan zecr wel getroffen, wanneer hy het dus uitdrukt: adbocam nonam, quota nunc efi (zot de negende uure toe, zoo als het nu is). Wanneer Cornelïus zegt: 'erftondt een Man voor my, Ichynt hy aan te duiden, dat de Engel niet (op de gewoone wyze; door de deure in zyne kamer gekomen is, maar éensklaps voor hem ftondt. Op deeze wyze ver* Jcheen ook een Engel aan Petrus in eene welgefloote gevangenisfe, kap. XII; 7. ö Derf 33. Gy hebt een goed werk gedaan, dat gy geko* jen zyt. k«a«5 i*cinra(. Casaubonus en Grotius houden dit voor eene betuiging van dankbaarheid, en dit beveiligt Raphelius, in zyne aanmerkingen uit XekoT^rYfVf6"' met voorbeelden uit Griekfche en Latynfche Schryveren Pareus brengt in zyn Lexicon crtttcum p. 145 u,t Plautus de volgende twee fpreekwyzen by: bene benigneque facis bene atque amice jaas, en noemt dezelve formulas gratias agendi (fpreekwyzen van dankzegginge). De Latynen gebruiken ook hun bene eft als een woord van belecidheié (compliment). Si mies, bene eft, betekent in hunnen mond: zo gv wei geluk mede' (verheuge ik'er W °ver, en) wenfch'eru 34» 35- Toen opende Petrus zynen mond, enfprak • m berkenne ik met de daad en in waarheid, dat Godt geen mderjcheid onder de Menfchen maakt, maar, onder alle volken , die hem vree ft, en doet, het geen recht is, is bem aangenaam Dat deeze uitdrukking: hy opende zynen rnond, enfprak, mets overtolligs behelft, maar gebruikt wordt om te kennen te geeven, dat 'er eene lange redevoering ftaat te volgen, hebbe ik te vooren, by kap. Vm: 35, reecis aangetoond. Ik voege 'er noch by, dat dezelve teffens een bewys van de blymoedigheid en begeerte 1Sj die Petrus hadt, om te fpreeken.  der Apoftelen. Hoofdft. X: 33—35. c%',$ KuTetXc^xtefeai betekent: ik berkenne duidelyk en zeker. Op dezelfde wyze leezen wy, kap, IV: 13: *«rcexafioftiui, die bet zeker wiften, zeker bericht hadden, dat enz. Wy vinden dit woord, en deeze zelfde betekenis ook kap. XXV: 25 en Eph. III: fij. Daarom Werdt het ongeloof der Sceptici, dewelke beweerden, dac men van geene zaak eene zekere overtuiging konde hebben, door de oude Wysgeeren «V^j-aA^ios genaamd. Petrus hadt tot dus verre, volgens de leere der Joodfche Godtgeleerden , gedachc,, dat iemand , die geen lid van de Joodfche Kerk, en niet befneeden was, niet zalig konde worden. Dit ziet hy nu, dac eene dwaaling'is; thans leert hy by bevinding, dat Godts genade en barmhartigheid zich tot alle Men. fchen, die hem vreezen, en de zonde myden , uitftrekt, het zy zy belydenis van den Joodfchen Godtsdienft doen, of niec. Hy herkent, dac hec Godtlvk lichc der rede midden in hec Heidendom op ce'ne vruchcbaare wyze kan werken , en de Menlchen coc kennis en vereeringe van den waaren Godt, coc gehoorzaamheid aan zyne bevelen, brengen. Dit zag "hy thans aan hec voorbeeld van den Romeinfchen Hoofdman, dewelke (vers 2) mee zyn geheele huis, vroom en Godcvruchcig was, alhoewel hy geen lid van de Joodfche Kerk ware. Die begreep en leerde Paulus insgelyks, Ro?,r. I: 20, 21 en II: 14, 15. En dac Gode, die de goedertierenheid zelve is. aan zulke Heidenen, die zyne eerfte genade, naamlyk het licht der rede, met dankbaare harten aanneemen en volgen, zyne verdere genade niet zal laaten ontbrceken, blykt uit de taaie van Jesus: die beeft, dien wordt gegeeven. De Geeft van Gode ftaat dan zoodanige Menfchen mee zyne huipe by, en maakt hun harcen geduurig zuiverer en reiner. Èn wie ziec niec, dac Gode een ^os-as-oAu's-T^, een aanziener der perfoone, zoude moeten genaamd worden, indien hy die niec deedt ? Veele Leeraaren, zoo van onze, als van de HervormCc j de  4ïo Verklaaring van de Handelingen de Kerk» bewyzen zich hier al te ftreng, en willen niet toeftemmen, dat een Menfch, die, zonder iets van eene nadere openbaaring van Godt te weeten, het licht der natuure volgt, en naar zyn befte vermoogen deugdfaam leeft, der Godtlyke genade kan deelachtig worden. Zy hebben Augustinus ten voorganger, die het met Petrus, vóór zyne nadere verlichcinge, ééns was, daar hy hem hadt behooren te volgen, zoo als hy naa dezelve gedacht heeft. Evenwel hebben niet weinige Leeraaren van beide Kerken de harde leere van dien Bisfchop verlaaten. Onder onze Godtgeleerden zal ik alleen, Gottfried Olearius, en den Kancelier Pfaff, noemen. Men leeze, het geen de eerfte zegt, in zyn boek over de Godtlykheid van den Chriftlyken Godtsdienft, hetwelk tot titel heeft: Jefus, de waare Mesfias, bl. 301 tot 307 in den tweeden'druk: en ten aanziene van Pfaff, zyn Twiftfchrift: de Gentilium juxta lumen nature viventiurti falttte nel damnatione, welks volledige inhoud in de bondige uittrekfels uit Godtgeleerde TwiftJ'chriften, in 1744. uitgekomen, bl. 387 tot 398 te vinden is. In zyne Injtitutiones Tbeolog. p. 40 en 848 hadt hy zyn gevoelen hier over reeds kortlyk geuit. Ik moet hier by noch met een enkeld woord aanmerken, dat 'er tusfchen deeze leere, en de indifferentismus religionum , een zeer groot onderfcheid is (£>). Dat (/?) Het is bekend, hoe veel 'er, voor weinige jaaren , in Holland over dit ituk gefchreeven zy, en met hoe veele vermeeteïbeid zich fommigen, in de hette van den twift verder gaande, dan zy zich eerft hadden voorgefteld, het recht hebben aangemaatigd, om over het toekomftig lot der Heidenen te oordcelen. ■ Ik voor my vertrouwe eerbiediglyk van Godts goedheid en rechtvaerdigheid, dat Heidenen, die naar het licht van hunne gezonde rede Godt hebben zoeken te dienen, fchoon zy uit hoofde van hunne deugdzaamheid geen ïccht op de Godtlyke gunden kunnen gehad hebben, evenwel ook, om hunne onkunde van eene nadere openbaaringe ,, en de voorwaarden der zaligheid, ons daar in bekend ge- ■ maakt,,  der Apoftelen. Hoofdft, X: 35—-38. 411 ■Dat IpydgeS-ui Sixotieir^iv, recht doen en naar Godts gebo. den leeven betekent, zien wy uit de tegenovergestelde fpreekwyze, lPya%sS-^ t»» dt»i*i<*> , deweike Matth. VII: 23, gebruikt wordt van Menfchen, die een zondig leeven leiden. vers 35, 37, 38. Be leere, die hy (Godt) tot de kinderen Israéls gezonden beeft, toen by (hun) den vrede heeft laaten verkondigen door Jefus Cbriftus, (dewelke een Heer over alles is) is u reeds bekend : naamlyk de prediking, dewelke in het geheele Joodfche land is gefchied, en waarmede het begin in Galilea gemaakt is, naa den doop, door Johannes gepredikt: te weeten, hoe Godt Jefus van Nazareih met den heiligen Geefie, en met (wonderdaadige) kracht gezalfd beeft; die overal om gereisd is, en beilzaame daaden gedaan heeft, en ook allen, aan welken de Buivel zyne macht oefende, gezond gemaakt, dewyl Godt met bem was. Deeze drie verfen hebben veel van de Uitleggeren moeten lyden, dewyl het hun moeylyk viel, de rechte fchikking der woorden te ontdekken. Hoe veelerleie uitleggingen, of liever verdraai] ingen, daar uit ontftaan zyn, kan men by Majds , in zyne Obfervationes Sacrce, lib. III, cap. 14, en by Wolf, in zyne Curce, zien. Dan behalven deeze zyn'er noch. onlangs eenige nieuwe Uitleggeren, van deeze woorden opgetreeden, waarvan ieder de vcrklaaringen zyner voorgangeren verwerpt. De zeer geleerde Heer Pratje, Generaal-Superintendent te Stade, geeft der- zelver maakt, door Godt niet zullen verworpen worden dat Godt nooit zal willen maaijen, daar hy niet gezaayd heeft • cn dat Menfchen, die, zonder eenig ander licht, dan hunne rede, te hebben, in het midden der dikfle duiilernisfe tot zuivere begrippen van den eeriigen waaren Godt gekomen zyn, en hem, hoe zeer ook in zwakheid, overeenkomftig met dat licht hebben zoeken te dienen, zich ten geenen dage eene zelfde genade en barmhartigheid belooven kunnen, die do befte Chriftenen, by alle hunne meerdere vorderingen in kennisfc en Godtzaligheid, waar toe zy door hun meerder licht in ftaat gefteld zyn, noodig hebben. Vertaaler.  i.x'i Verklaaring van de Handelingen zeiver naamen op, in eene verhandeling, die in het eerfte deel van de Hamburger gemengde Bibliotheek, bl. 089, gevoegd is. Ik voege 'er noch éénen Uillegger by, te weeten D. Mijnden , dewelke toen hy noch Predikant te Gottingen was, in den jaare 1725, eenen Latynfchen brief' aan Raphelius liet drukken, waarin hy zyn uiterfte belt deedt, om vers 36 van dit Hoofdftuk te verklaaren. Dan hy moeft zyne poogingen noodzaaklyk zien mislukken, dewyl hy dit vers van de beide volgenden afzonderde, en zich daar door zelf den weg floot, om tot de rechte betekenis door te dringen. Hy beging noch éénen misflag, dien naamlyk van dit 36 vers met de twee voorgaanden te verbinden. En nu kwam 'er de volgende overzetting van: "ik bevindein waarheid, dat „ Godt de Perfoon niet aanziet, maar dat,in allerlei volk, „ die bem vree ft en recht doet, bem aangenaam is; daar s, ik dat zeljde woord, bet welk hy den kinderen Israëls „ gezonden beeft, (u) prediken moet, (five, te verkon3, digen gezonden ben) naamlyk den vrede door Jefus „ Cbriftus, als welke (five, want deeze) is een Heer j, over alles." Dan komen wy weder tot den beroemden Heer Pratje. Toen deeze zyne nieuwe verklaaring openlyfc aan myn oordeel onderwierp, (een bewys van vertrouwen op myn doorzicht, het welk my verlegen maakte) noodzaakte hy my , deeze plaatze op het nieuw met de grootfte en eene dikwils herhaalde oplettendheid te befchcuwen. üp decze wyze ben ik tot die verklaaring gekomen, die men in het tweede deel van de Hamburger Bibliotheek, bl. 330 enz, vindt voorgefteld. Myne Leezeren verwachten dezelve hier ook met recht van roy. Ik zal ze daarom kortlyk voorfteiien, en 'er alleenlyk iets weinigs byvoegen. 'o *«V«* betekent hier, gelyk men uit den famenhang duidelyk kan zien, de leere. Op deeze wyze wordt de leeie des Heils kap. XIII: 26, 'o xiyei 7^5 na-m^cn ge. naamdj welke plaatze volkomen gelykiuidende is mee onzen  der apoftelen. Hoofdft. X: 36——58. 413 onzen tegenwoordigen text, dewyl in dezelve ook gezegd wordt: deeze leere is tot u (van Godt) gezonden. —— Dat in beide gevallen op het woord «n-tt-f*»» de Datu vus volgt, is in geenen deele te verwonderen. Dit gefchiedt kap. XXV4JI: 28, en Matth. XX'11: 16 insgelyks; ja zelfs geleerde Grieken zyn van deeze uitdrukkinge niet vreemd. t» 'pw* betekent hier niets anders, dan het voorgaande ö x'oya. Dit leert Lukas ons zelf, die in zyn Evangelie, kap. XX, deeze woorden als gelykluidende gebruikt. Want het geen hy vers 20 t«» Aa'yov rCv 'Un5 noemde, noemt hy vers 26 *••* «• 'Utoï. Thans komen wy tot het woord 'sTs moeften niet het begin, van vers 37, maar het fiot van vers 36 zyn. 'rfièii WdL ti tou *«'«/■>», zegt Petrus, u is de leerebekend, dewelke Godt door Cbriftus tot de Kinderen Israëls gezonden heeft. Deeze ééne aanmerking verdryft op éénmaal alle duifternis, en 'er blyven thans in de woorden van Petrus geene de minfte zwaarigheden over; komende derzelver betekenis hier op uit. De leere, dewelke hy (Godt) tot de Kinderen Israëls ge. zonden beeft, toen by (hun) den vrede (i) heeft laaten ver. kondigen (£) door Jefus Cbriftus, (maar deeze is een H,eer Q) over alles, is u (buiten twyfel) reeds bekend: de predi. (i) Dat is vergeeving van zonden en genade, zie Rom. V: r. (k) Gelyk 1 Petr. Hl: 19 gezegd.wordt, dat Christus den geenen, die naderhand wegens hun ongeloof verdoemd zyn , gepredikt heeft; zoo wordt hier gezegd, dat Godt door Christus het Evangelium des vredes gepredikt heeft. ' Want ook op deeze wyze kan het overgezet worden. 0) Deeze woorden voegt de Apoftel 'er by,om hen te onderrichten, dat Jesus geen gemeen Propheet, maar de beloofde Xj) 'KvtfytrS,. Decze zelfde Apoftel noemt ook kap. IV- 7 eene wonderdaadige gezondmaaking ivepyirlce,. En Mark VIL37 hoorde men het volk, toen Jesus dooven hoorende en fpraak". loozen fpreekende gemaakt hadt, uitroepen: k«a«s (offifw». Ta jtïsj-oiijxs. . (?) De navolgers van Bekker gelieven deeze woorden eens ■met oplettendheid te befchouwen. Zy zyn naamlyk gewoon te zeggen, dat het woord l*,[tl,t» by de Evangeliften dubbelzinnig ïs, en zoo wel ziektens als duivelen betekent: . dan de wy- ze, waarop Petrus zich hier uitdrukt, beneemt hun deeze uit*. .Vlucht.  410" Verklaaring van de Handelingen nen bemuren, ben ik gewoon na te zien, of dezelve niet misfchien ook reeds door andere Uitleggeren is voorgefteld; in welk geval dan de overeenftemming van anderen met myn gevoelen, by my, een aangenaam niet prajudicium maar pojljudieium autloritatis werkt. Ik raadpleegde hier dan ook in de eerfte plaatze Erasmus ; en men oordeele, hoe zeer hec my verblyden moeite, te zien, dat ook deeze, zoo wel »/»'«« ciSxrs met «V jJiyit verbonden, als de gelykluidendheid der woorden jrf&c en ffa* begreepen heeft. Men zie hier zyne eigene woorden: " accujativus bic, a«V«», re3, ferendus efi ad verbum, quodfequitur, ó'ifcr*. Deinde, „ quod antea dixerat *ly*s, alia voee repetiit, f?n«." Op dezelfde verklaaring is Hammond ook gevallen , als wiens omfchryving dus luidt: " doElrina, qua Dei 3, jujju predicata eft per univerfam Judceam, nempe falu- tem fperandam efte a Jefu, qui rex nofter a Deo confii,, tutus eft; quaque in Galilea ftatim poft baptismum fj? „ pradicationem joannis fparfa fuerat; ea, inquam, do„ Etrina de Jefu Nazareno, tuin teftimonio Spiritus SanSti in eum descendentis, turn poteftate edendorum miraculo3, rum, auEtoritatem confecuto, fine dubio a vobis audita efi. Nojlis, Jeftum officiofuo ex Dei mandata funtlum „ ejje &c. (De leere, dewelke op Godts bevel door ,, geheel Judaea verkondigd is; dat men naamlyk zyne „ zaligheid van Jesus moet verwachten, die door Godt ,, tot onzen Koning gefield is,- en dewelke, onmidde„ lyk naa den doop en de prediking van Johannes, „ door geheel Galilea verfpreid was; deeze leere, zeg„ ge ik, van Jesüs van Nazareth, die, zoo door het ,, getuigenis van den Heiligen Geeft, dewelke op hem „ nederdaalde, als door het vermoogen, om wonderen te doen, met Godtlyk gezag is bekleed geworden, „ is u buiten twyfel ter oore gekomen. Gy weet, dat ,, Jesus zvne bediening, volgens het bevel van Gode, heefc waargenomen enz )" Alleenlyk vermoede ik, dat Hammond die niec door eigen nadenken gevonden, maar de Engelfche overzetting van den Bybel gevolgd heeft. Want in deeze komen ons de woorden van Petrus  der Apoftelen Hoofdft. X: 39»1 ^ty Petros dus voor: Tbe word, ivbicb God fent unto tb* children of Israël, preaching peace by Jefus Cbrift Cbe is Lord of all') tbat word (i fay) youw know, wbicb wa» jpublisbed trougbout all Judota £f c. Eindelyk kan ik ook noch Erasmüs Schmidt als eenen voorganger van myne verklaaringe noemen. Hv Itelt dezelve dus met weinige woorden voor: "refertur boe «Jbff ad antecedens *«'AoV«v, en geeft daar door te kennen, van gevoelen te zyn, dat men deeze verklaaring Hechts behoeft te hooren fY), om van haare ■gegrondheid overtuigd te worden, en 'ér terftond zvne toeftemming aan te geeven (*). * Ifc (0 Ik merke noch aan, dat ook Schöettgew ïn zyne uitgaave van het N. T. den eindflip (punttum) waar mede men vers 36 gewoon was te doen eindigen, in eene enkele zinfnede, (cm. ma) veranderd heeft. " PunSum delevi, zegthy; "fic conjlru. ,, üio plana erit: ^>a3 hS»r* th Deinde fequitur per ap* „ to ytrlfittw p^feee, (j) Hoe zeer de Heer Moldenhawer gewoon zy onzen Heuman genoegfaam woordlyk te volgen , wykt hy echter-, ten aanziene der verklaaringe van deeze woorden, geheel vaa hem af. Zyns oordeels konde Petrös niet tot Coknelius zeggen dat hem de leere, dat men door Jefus moet zoeken zalig-1* worden, reeds bekend Was. Ook meent hy, dat S,*«rt niet met **» a»y., maar met ffa», het welk hy van Jesus zyne wonherwerken verftaat, moet verbonden worden; en hy vertaalt deeze plaatze op de volgende wyze: " wat het woord betreft, hei „ welk Godt tot de kinderen Israëls gezonden heeft, dat is wat „ de leere aangaat, die Godt aan de Israëliten heeft laaten ver*„ kondigen) toen hy hun door Jefas Cbriftus (die de Heer over „ alles is) den vrede (allerlei geeftlyk heil) heeft laaten predi. „ ken; zoo weet gy de zaak zeer wel, dewelke, naa dat zy in „ Galilsea, naa de prediking, door welke Joh&nnes de Men„ fchen tot aanneeming van zynen doop vermaande, eenen aart„ vang nam, door het geheele Joodfche land is voorgevallen. „ Gy weet, zegge ik, zeer wel, dat Godt Jesos van Naza,' reth gezalfd heeft net den Heiligen Geeft, en met kracht  41.3 Verklaaring van de Handelingen Ik zoude byna onzen zaligen Lotiier vergeeten, en hem daar door grootlyks verongelykt hebben. Heeft hy deeze woorden van Petrus niet in den zelfden zin opgevat ? en moeten wy niet bekennen , dat ook op deeze plaatze, over welke zo veele Geleerden zich vruchtloos gepynigd hebben, zyne Overzetting de ge« .leerdfte en belle is. vers 39. En wy zyn getuigen van alles, wat by in bet Joodfche land en te Jerufalem gedaan heeft. Maar zy fiebben hem aan eenen paal gehangen en gedood. Petrus moefi: zyne tegenwoordige toehoorers met de grootfte zekerheid overtuigen, dat, het geen zy by gerucht gehoord hadden, volkomen waarachtig was. Hy beroept .zich daarom op zyn eige getuigenis, en dat van zyne medeapoftclen, als welken altoos by Jesus geweeft walen , zoo ïaoge hy in het Joodfche land en in de ftad Jerufalem, gepredikt en wonderwerken gedaan hadt. Hy vertrouwde van hunne billykheid, dat zy op het getuigenis van twaalf zulke mannen geenen twyfel zouden overhouden. Deezen grooten Leeraar nu, vaart hy voort, deezen voortreflyken wonderdoener, hem, die zoo zichtbaar bleek van Godt gezonden te zyn, hebben -de Jooden aan het kruis doen hechten en dooden. Maar wat gebeurt er? Den derden dag daarnaa, heeft Godt hem wederom leevendig gemaakt; en hy heeft ons, vóór •zyne Hemelvaart, tot zyne Apoftelen aangefteld, op dat wy zouden prediken, het geen hy geleerd heeft, en op dat wy inzonderheid zouden verkondigen, dat by op den laatften dag der waereld zal wederkomen, cn het oordeel over alle Menfchen houden ; de geenen, die aan hem gelooven, zalig maaken, maar allen, die «zich niet tot hem willen laaten bekeeren, ter verdoe- menisfe veroordeelen. Dit is de inhoud van het geen „ enz- " Het geen de Heer Moldenhawer 'er tot bevestiging en opheldering van deeze zyne vertaalinge by voegt, is te uitgebreid, om hier eene plaatze te kunnen vinden. Men ge» lievd het in zyne aanmerkingen op deeze vei feu na tc leejsen; en dan zelf te oordeclen. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. X: 39, 40, 41; 419 geen Petros in dit, en de drie volgende verfen, voorftelt; die wy thans van nader by moeten befchouwen. Pan vooraf moet ik myne vertaaling van het woord £i;Ao» wettigen. In de Hebreeuwfche en Griekfche taaie wordt alles, wat van hout gemaakt is, een bout genaamd ; daar men in onze taal gewoon is, ieder zodanig ftuk door eenen byzonderen naam te onderfcheiden. Dus hebbe ik, Luk. XXIII; 31 vVpi» I»'-*0» door den groenen boom moeten vertaaien; en Openb. II: 7 betekent |«a« €ur,i, den boom des leevens. Dewyl dit woord dan hier, gelyk kap. V: 30 en XIII: 29 den-paal betekent, aan welken Jesus gekruift werdt, hebbe ik het op die drie plaatzen te recht door paal vertaald. In de Franfche Üverzetcingen, te Mons uitgegeeven, en van LEtffant, heeft men het in onzen tegenwoordigen textwac vryer, maar echter niet ongevoeglyk, door croix (kruis) vertolkt; leezende men in de eerfte a me croix; in do . tweede: fur la croix. vers 40, 41. Denzelven beeft Godt op den derden dagopgewekt, en hem laaten verfcbynen, niet aan al bet Volk, maar aan bun, die Godt te vooren tot getuigen (van zyne opftandinge) verkooren hadt, naamlyk aan ons, die wy. met bem gegeeten en gedronken hebben, naa dat hy van de dooden was opgeflaan. Petrus zoude hebben kunnen zeggen, dat Jesus door zyne eige kracht verreezen is, door de Godtlyke natuure, die in hem woonde; gelyk onze Zaligmaaker zelf, Joh. X: 8 getuigd hadt. Dan Petrus onthieldt zich thans, om wyze redenen, van het voorftellen deezer gewichtige waarheid. De leere des Evangeliums moeft van langzaamerhand voorgedraagen worden, gelyk men iemand niet éénsklaps uit de grootfte duifternisfe in het helderft zonnelicht brengt. Eerft moeft de grond gelegd, naderhand op den zei ven het gebouw al hooger en hooger opgetrokken worden. Deeze toehoorers van Petrus , moeften vooraf overtuigd worden, dat Jesus een gezand, en wel de alletgrootfte gezand van Godt, geweeft is. Dit geloof moeft door den tyd toeneemen, en !er zouden andere leeringen bygevoegd worden. — Nu zullen wy ons niec meer verwon' D d 2' de-  420 Verklaaring van de Handelingen. deren, dat Petrus zynen meefter toen noch niet ia deszelfs volle grootte en hoogheid voorftelde; maarwy kunnen 'er zyne Apoftolifche wysheid in bemerken, en ons dezelve in foortgelyke gevallen ten voorbedde voorftellen, inzonderheid by de bekeeringe van Jooden Hier op maakt Petrus van de genade gewag, dewelke hem en zvnen Medeapoftelen beweezen was. Jesus hadt, Matth. XXIII: 39 tot de Jooden gezegd, dat zy hem in deeze waereld niet zouden wederzien (men zie myne aantekening op die plaatze). Daarentegen hadt hy zynen Apoftelen beloofd, dat zy hem weinig tyds naa zynen dood wederom zouden aanfehouwen. Dus fprak hy tot hen, weinige oogenblikken vóór zyn lyden, Joh. XIV: 19: de -waereld zalmy niet meer zien, maar gy zult my weder zien. En vers 28: ik ga thans van u weg, maar ik koome weder tot ü. Het welk hy kap. XVI: 16, 22 herhaald heeft. En deeze belofte heeft Jesus kort na zyne opftandinge vervuld. Hy kwam dikwils by hen , en daar hunne zwakheid hen traag maakte om te gelooven, overtuigde hy hen op de zekerfte en volmaakfte wyze, dat hy waariyk Jesus, hun Meefter, was.. Hy ac en dronk zélfs met hun, op dat zy in het geheel niet zouden kunnen twyfelen, of hy was dezelfde perfoon , die hy te vooren geweeft was, en hadt het zelfde lichaam, het welk hy voor dee- (f) De Heer Hoogleeraar P. Hofstede heeft dit, in zyne bekroonde verhandeling, over de voortplanting van het Evangelie in de Colonien van den ftaat, insgelyks in het oog gehouden. " De Volken van het Ooiïen, "dus luiden zyne woor„- den," welker bekeering men wenfcht, moeten niet ten cer„ fte te gelyk met veele kundigheden overlaaden worden. „ Men moet zig hier fchikken naar den gang des werks. Zy „ hebben althans niets te doen met alle de fpitsvinnigheden, „ waar over thans in het Chriftendom zoo geharreward word. „ Dit zou eer fchadelyk dan voordeelig voor hun weezen , „ enz." Men zie, de Verhandelingen van ds Hall. Maatfch. der Weetenjchappen, D. XVII, ft. I. bl. 15, iö. Vertaaler.  iet Apojlelen. Hoofdft. X: 40, 41; 421 deezen gehad hadt. Want eerft door zyne Hemelvaart ontfing hy een ander, een verklaard, lichaam. MdeTvpt ii moKi^ti^T^ny/txat Dus worden zy genaamd, dewelken Godt te vooren gekoozen hadt, om getuigen van Jesus opftandinge te zvn. Hier wordt niec van alle de getuigenisfen gefproken, die de Apoftelen van Jesus konden en moeiten afleggen; voor zoo verre zy de befte getuigen van de heiligheid zyner perfoone, van zyne leere, en van zyne wonderwerken waren; ge. lyk Petrus, vers 39, zeide. Het geen hier bedoeld wordt, is, dat het Godts welbehaagen was, dat de verreeze Jesus niet aan al het Volk verfcheen, maar alleen aan zyne Apoftelen, die getuigen van zyne opftandinge zyn zouden. Waar uit teffens vloeit, dat dit getuigenis der Apoftelen krachtig genoeg zoude zyn, om de geheele waereld te overtuigen, dat Jesus waarlyk verreezen en ten Hemel gevaaren was. Want zy verklaarden dit niet alleen uit éénen mond, maar toonden ook de werking van hunnen verreezen Meefter, als welke hen, door de uitftorting van den Heiligen Geeft, die kort op zyne Hemelvaart volgde, tot de grootfte predikers van zyne leere, en de grootfte wonderdoeners gemaakt hadt. Xuför»s> betekend eigenlyk, iemand, dien men verkooren heeft, anderen met de hand toonen; en ook wel, de hand op zyn hoofd leggen. In deeze betekenisfe ontmoeten wy dit woord kap. XIV: 23, alwaar Paulus en Barnabas, byhun vertrek,aan de gemeentens, die zy bekeerd hadden, Mannen, door hun verkooren, voorftelden, om dezelve verder te onderwyzen, en in het geloof te beveiligen. Men vindt eene fraai je verhandeling over dit Griekfche woord, zoo wel m SurcERUs zyn Lexhon biblicum,3.h by Seldenus, lib. II. de Synedriis, cap 14. p. 402 fqq. In onzen tegenwoordigen text fpreekt het van zelf, dat dit woord figuurlyk gebruikt wordt, en alleenlyk verkiezen betekent. Cameron en Bencel konden zich niet verbeelden, 5 dat  ^22 Verklaaring van de Handelingen dat Jesus, naa zyne opftandinge, met zyne Jongeren zoude gegeeten en gedronken hebben: zy dachten daarom, dat de woorden: naa dat by opgejlaan was, kwaalyk'geplaatft zyn, en by vers 40 behooren. Dan op deeze wyze wordt dit vers niet verklaard, maar met geweld verdraayd. Ja men fpreekt dan Ldkas tegen, dewelke kap. XXIV: 41 en 43 getuigt, dat Jesos fpyze geëifcht, en tot zich genomen heeft. Naar alle gedachten heeft men den misflag van deeze beide Uitleggeren daar aan toetefchryven, dat zy, met veele andete Godtgeleerden meenden, dat het lichaam van Jesus toen reeds verklaard was. Men leeze ook de aanmerking van Lindhammer op deeze plaatze. De oude vraage is noch overig, waarom Christü» ^zich, naa zvne opftandinge, niet ook aan de Jooden, zyne vyanden, vertoond hebbe? waarom hy niet verkoos, den hoogen raad, die zyne opftanding loochende, (Matth. XXVIII: 15) daar van, door dat middel, op eene onbetwiftbaare wyze te overtuigen? Dc Heidenfche Wysgeer Celsus, gelyk men in het werk •van Origenes tegen hem, B. II. kap. 10. zien kan, en een laater vyand van den Chriftlyken Godtsdienft, Woolston, hebben hier uit willen befluiten, dat het *voorgeeven der Apoftelen van zyne Opftandinge en Hemelvaart een verdichtfel was. Woolston en de zynen zyn, op eene geleerde wy-ze, en breedvoerig, beantwoord door Ditton, in het derde deel van zyn boek, over de waarheid van denCbriftelyken Godtsdienft, kap. XXII. § 17 enz. f» Celsus en andere geleerde Heidenen, die met deezé tegenwerpinge zich vrolyk maakten, zyn kort, maar niet bondig, beantwoord door Origenes , Tertulliaws, en Lactantius. Het antwoord van den eerftge- mel- (ti) Men kan hier Sheklok, pleidooy over rf« Opftanding vati Jefus, en G. West, aanmerkingen over de gefchiedènis der Opftandinge vanj. C. byvoegen. Vektaale*.  der Apoftelen. Hoofdft. X: 40, 4r. 423 meidén konde , volgens het getuigenis van zynen beroemdeu Overzetcer, bl. 238, niet Hechter zyn. En hoe ergerlyk luid niet het gelykfoortig antwoord van' Tertullianus en Lactantiüs. De eerfte fchryft in zyn Apologetkum cap. 21. nonfein vulgus eduxit Jefus, ne impii errore liberarentur, et utfides, non mediocri preemiodeftinata, difficultate conftaret. (Jesös heeft zich niet* openlyk vertoond, op dat de Godtloozen niet van hunne dwaalinge verloft wierden, en op dat het geloofi het welk voor geenen middelmaatigen prys kan verkreegen worden, moeite zoude koften.) En Lactantiüs , L. IV. cap. 20. noluit Jefus fe Judccis oftendere, ne adduceret eos in poznxtentiam, atque impios refanaret. Qesus heeft zich niet van de Jooden willen laaten zien, om hen niet tot boetvaardigheid te brengen, en de Godloozen niet te verbeteren.) In onzen tyd hebben ook onder ons eenige geleerden, zoo by gelegenheid, als in opzetlyke gefchriften, over deeze vraage gehandeld, welker naamen ik, als uit de geleerde aankondigingen genoeg bekend, met ftilzwygen zal voorbygaan (f). Dan ik vinde my genoodzaakt, om ook myne gedachten over deeze vraage te uiten. Ilc ben van oordeel, dat het antwoord anders moet gefteld worden, wanneer een Chriften deeze vraage oppert, en deeze zwaarigheid wenfcht weggenomen te zien; en anders, wanneer een fpotter dezelve als eene tegenwerping tegen onzen geheelen Godtsdienft voorltelt. De eerfte kan ras voldaan worden. Hy bedenke alleenlyk ,dat Jescs zekeren tyd voor zyn Leerampt hadt vaftgetfeld, en dat deeze tyd nu verftreeken was. Hy hadt den Jooden dikwü's genoeg gepredikt, en evenwel ftelde hy noch twaalf" Apoftelen aan, om hen verder (v) Ik zal alleen mynen geachten Leeraar den beroemden Nosf sei.t noemen, in wiens voortreflyke verhandeling over dt ■waarheid van den Chrifllyken Godsdienft, die ook in het Nedcrduitfeh het licht ziet, men D. II. 'bl. 253, 254. deeze tegenwerping insgelyks bondig beantwoord vindt. Vertaaler. Dd 4  424 Verklaaring van de Handelingen der aangaande den weg der zaligheid te onderrichten. Eene zoodanige nieuwe verfchyning van Je os voor al hec Volk, en een nieuwonderwys in zvnen mond, was dan ten éénenmaale onnodig. En dit niet alleen, maar het zoude ook volftrekc nutloos geweeft zyn, en zoo weinig gebaat hebben, als de Opftanding van Lazarus Uit de dooden by de broederen van den ryken man, Luk:. XVI: 31. Zouden de halsftarrige Jooden niet gezegd en gedacht hebben, dat, hec geen zy zagen, èen fpook was, en dat het de verreeze Jesus niet was, dien ey nu hoorden prediken, maar Beelzebul in zvne gedaante? Zouden zy in deeze hunne verbeeldinge niet beveiligd geworden zyn, wanneer hy ook dan geweigerd hadt,een waereldfch koningryk op te richten? — l)it antwoord zal voor eenen Chriften genoeg zyn! En wat de Naturaliften of Deiften betreft, deeze zul. len zich over hunne tegenwerping moeten fchaamen , zoo ras men hun zal beweezen hebben, dat de bewyzen voor de Opftandinge van Jesus zoo fterk zyn, als men ze met mooglykheid verlangen kan. Ubi rei tejlitnonia adfunt, omni exceptione majora, quid opus efi prafentia oculari, (wanneer 'er getuigenisfen vaneenigezaak voor handen zyn, die niec in cwyfel kunnen getrokken worden, wat behoeft men dan by die zaak zelf cegenwoordig geweeft te zyn.) Zyt gy dan zo blind, kan men den zoodanigen antwoorden , dat gy niet kunt zien, dat de twaalf Jongeren zelve Jesus voor eenen bedrieger zouden gehouden hebben, indien hyzyne belofte, om op den derden dag uit het graf te zullen verrvzen, niet vervuld hadt ? Zyt gy onkundig en onverftandig genoeg om niet te kunnen begrypen, dat een getuigenis van vyf honderd getuigen zyner Opftandinge (ï Cor. XV: 6) onbedrieglyk is? Ziet gy niet, uit de wonderwerken, door de Apoftelen verricht, dat Je^us wederom leevendig moet geworden zyn, en het werk, het welk hy begonnen hadt, door hen met kracht voort, gezet hebben? — Wat kan een Naturalift hier opantwoorden? Niets het geringfte, zo hy niet ten klaarften wil doen blyken, dat de boosheid zyn verftand ver- duifterd,  der Apoftelen. Hoofdft. X: 42, 43. 425 duifterd, en zyn geweeten ten eenenmaale verflikt heeft. vers 42. En by beeft ons gebooden, den Volke te predi. ken, en bet yverig te leeren (het in te fcherpen) dat by door Godt tot den rechter van leevendigen en dooden beftemd is. De zinfnede achter de woorden rcS W moet uitgeflreeken worden; gelyk Schoettgen in zyne fraai* je uitgaave gedaan heeft. Want xu^'f^ en «SM behoort by elkanderen. Jesus, wil Petrus zeggen, heeft ons bevoolen, te prediken, en wel mee ernfl, yver en nadruk te prediken, dat Godt hem beHemd heeft, om eens over alle Menlchen het oordeel te houden, dat is, niet alleen over hen, die op den jongften dag noch in leeven zyn zullen, maar ook over de geenen, dien vóór dien tyd reeds geflorven zyn, en dan allen zullen opgewekt worden. Petrus onderrichtte hier dus deeze nieuwbekeerden insgelyks van de opftandinge der dooden; eene waarheid, die hen in het Chriftendom ftandvaftig maaken, en in alle vervolgingen de opbeurendfte vooruitzichten opleveren konde. Hy fielt hun teffens een 'ft uk van het Koninglyk ampt van Christus voor, en heldert dus, voor een gedeelte, het geen hy vers 26 gezegd hadt, op, te weeten: dat Jefus een Heer over alles is. De nadruklyke betekenis van het woord httftupTvii&af hebbe ik te vooren, by kap. 11:40, reeds aangeweczen. Door r»» a«c» wordt hier,zoo min als boven, vers 2, alleen het Joodfche Volk verftaan. Ja daar PtTRus decze redevoering tot Menfchen hieldt,die oorfpronk. lyk Heidenen waren, is het zeker, dat t» prediken, niets anders betekent, dan openlyk,zoo wel'voor Heidenen als Jooden, prediken. Gelyk ook in het volgendvers, door de uitdrukking, allen, die aan hem gelooven, het onderfcheid van Volken en Godtsdienftcn duidelyk wordt weggenomen. vers 43. Fan deezen getuigen alle Propheeten, dat, door zynen naam, allen, die aan bem gelooven, verpes. •Dd 5 iing  42S Verklaaring van de Handelingen. ving van zonden ontfangen zullen. Dat alle Propheeten' van Jesus voorfpeld hebben, getuigt hy, onze Zaligmaaker zelf, Luk. XVIII: 31. XXIV: 27, 44- Die verklaart Petrus ook, kap. XXX: 18 en 24; en Paulus, Rom. III: 21. Dat 'er by alle de kleine Propheeten eene voorzegging van Christus te vinden is, heeft Lindhammer by onzen text klaar getoond. Men leeze ook de aanmerking van Schoettgen, en het geen ik by Luk. XXIV: 27 heb voorgefteld. vers 44, 45, 45. Toen Petrus dit noch fprak (deeze redevoering deedt) viel de Heilige Geeft op allen, die deeze redevoering aanhoorden. En de geloovige Jooden , deweU ken met Petrus daar gekomen maren, verwonderden zich grootlyks, dat ook over de Heidenen de gaave van den Hei' ligen 'Geeft was uitgeftort. Want zy hoorden dat zy in an» dere taaien fpraken, en Godt preezen. De redevoering van Petrus is buiten twyfel langer geweeft, dan zy hier geboekt ftaat. Lukas ftelt 'er ons, volgens zyne gewoonte, die niet te mispryzen is, alleenlyk den zaaklykcn inhoud van voor. En uk dit verhaal zienwy, dat Petrus zyne redevoering heeft moeten afbreeken, dewyl de nieuwe Chriftenen begonnen te fpreeken, en, door het vermogen, het welk de Heilige Geeft hun gegeeven hadt, in allerleie taaien Godts grootegena. de roemden; gelyk kap. II: 11. ook van de Jooden, die het eerft bekeerd werden, gezegd wordt. Bengel, Doddridge en de jonge Gerhard zyn van gedachten, dat de Heilige Geeft ook hier, gelyk kap. II: 3, zyne tegenwoordigheid vertoond heeft; een gevoelen evenwel, het welk zonder grond is; behalven noch, dat zy die plaatze verkeerd verftaan hebben. Dit alleen moet ik hier aanmerken, dat by deeze eerfte bekeering der Heidenen, even groote wonderwerken gefchied zyn, als by de eerfte bekeering der Jooden , kap. II: 4 enz. De Jooden moeften door dat middel overtuigd worden, dat Jesus niet minder de Heiland der Heidenen, dan der Jooden was. Op deeze wyze werdt het diep geworteld vooroordeel, het welk zelfs de  der Apoftelen. Hoofdft. X: 44—4TS. 42? de bekeerde Jooden noch niet verboren hadden, van hunne onveranderlyke voorrechten boven alle andere Volken, volkomen"uitgeroeyd. vers 47. Toen fprak Petrus: kan voel iemand het water verhoeden achten; dat deeze naamlyk niet zouden gedoopt) voorden, die zoo voel als vjy den Heiligen Geeft ontfangen hebben. Dat «*sxe/9-« hier niet betekent: by antwoord* de, maar by fprak; zal ik niec bewyzen; dewyl ik dit ïceds by meer dan ééne gelegenheid gedaan hebbe. Wy ontmoeten hier de fpraakfiguur, die de redery'kers (Communicatio) noemen. Petrus fpreekt de ge. loovige Jooden, die by deeze gebeurtenisfe tegenwoordig waren, op eene vriendelyke wyze aan, en geeft hun te bedenken, of zy niet met hem moeiten bekennen, dac deeze onbelheedenen, zoo wel als zy weleer, konden gedoopc worden. Hy ftelc hun den grond, waar op zyne gedachten ruftten, voor, te weeten , dewyl deeze Heidenen even zoo, als zy te vooren, den Heiligen Geelt ontfangen hadden. —— En waarlyk f dewyl de Heilige Geelt dc geloovigen uit beide Volken dooreen wonderwerk gelyk gemaakt hadt, moeft men 'er uit befluiten, dat de Heidenen, die, zonder voorafgaande befnydinge, op zulk eene heerlyke wyze door den Heiligen Geeft gezalfd waren, ook, zonder deeze plechtigheid, door den Doop openlyk in de Kerke van Christus moeften aangenomen worden. Het welk hier het oogmerk van den Doop was. Wy behoeven ons daarom, met Chemnitius, in zyn Examen Conc. Tridsnt. P. II. 1.1. Se6t. V. § 13 en 14, aan deezen doop , naa dat zy den Heiligen Geeft reeds outfangen hadden, niet te ftooten. vers 48. En by gehoodt, ben in den naame des Heeren te doopen. Daarop baden zy hem, dat by noch eenige dagen by hen zoude blyvon. Hoe men den doop in den naame des Heeren, dat is, in dien van Jesus, te verdaan hebbe, is ons by kap. II: 38 en VIII: 16, reeds geblee. ken. Petrus  4^3 Verklaaring van de Handelingen- Petrus geboodt, hen te doopen, te wecten.met toetïem* minge van alle de geloovige Jooden, die daar tegenwoordig waren. Want Lukas verzekert ons, door zyn ftilzwygen, dat niet één van hun den Apoftel heefc tegengefproken. Hier door gaven zy duidelyk genoeg te kennen, dat zy tegen het gevoelen van Petrus niets hadden in te brengen, maar zyn befluit als eene ingeeving van den Heiligen Geeft eerbiedigden. Dat Petrus den doop van Cornelius en zyne geloovige Vrienden niet zelf bsdiend, maar anderen, te weeten, den Broederen, die met hem gekomen waren, bevolen heeft, het te doen, verhaalt Lukas met zulke ronde woorden, dat zy, die dit werk aan Petrus zeiven toefchreevcn, zichcbaarlyk door vooroordeel verblind worden. Anderen worden door een zelfde vooroordeel bcwoogen, om vaftceftellen, daczy, die deezen doop verricht hebben, geordende Priefteren geweeft zyn. Men leeze de aanmerking van Calovius en den jongen Gerhard. Intulïchen noemt Petrus hen, kap. XI: 12, zoo wel als Lukas, in ons Texchoofdftuk vers 23, alleenlyk met den algemeenen naam, die aan alle Chriftenen gegeeven werdt, broeders. Wyzicn dan uit die geval, det ieder Chriften, op bevel van eenen Apoftel, den Heiligen Doop heefc kunnen bedienen. En leezen wy niec ook, 1 Cor. I: 17. van Paulus , dac hy niet in eige perfoone, maar door middel van andere Chriftenen, die hy by de hand hadt, den Doop bediend heeft? Paulus ita miaifterium verbi turavit, fchryft Chemnitius, Exam.Conc. Trid. P. II. L. XIII. Sect. II. § 3, ut Sacramentorum adtmniftrationem aliis commendaret (Paulus heeft zich derwyze op de bediening van hec woord gelegd, dac hy die der Sacramenten aan anderen opdroeg.) Noch duidelyker antwoord Gl.-esener in de Hamburger gemengde Bibliotheek , D.l.bl. 171: " in de eerfte tvden van her Chris„ tendpm was het doopen niet aan zekere orde, bediej, ninge, of perfoonen verbonden." En Whitby, dewelke in zyn boek de Commentariis Patrum, p. 235feq. eene  der Apoftelen. Hoofdft. X: 48. 429. eene lange aanmerking over deeze plaatze gevoegd! heeft, brengt uit Hilarius, eenen Romeinfchen Dia. ken van de vierde eeuw, dc volgende woorden by, waarin hy buiten twyfel het gevoelen van zyne Kerke voorftelt. Frimum omnes docebant, & omnes baptizabant: neque Petrus babuit Diaconos, quando Corneliuni baptizavit. Nee ipfe baptizavit, fed jusfit fratribus . ■ Omnibus inter initia conceffum eft, et evangelizare, etbapti* zare, et fcripturas in ecclefia explanare. (In het eerft onderwees ieder een, en doopte ieder een; en Petros hadt geene Diakenen, toen hy Cornelius doopte. Ook heeft hy hem zelf niet gedoopt. Maar dit aan de broederen bevolen. . In den beginne was het ieder eenen veroorloofd, het Evangelie te verkondigen, den Doop te bedienen, en de gewyde bladen voor de Gemeente uit te leggen). Ten laatften meldt Lukas noch, dat Petrus,naa das dit werk verricht was, door deeze nieuw bekeerden verzocht is, om noch eenige dagen by hen te blyven. Hadc. de Apoftel het geweigerd, dan zoude Lukas het 'er by gevoegd hebben. Zyn ftilzwygen is dan in dit geval een genoegfaam getuigenis, dat Petrus aan hun verzoek voldaan, en noch eenige dagen befteed heeft, zoo om hen in het geloof te beveiligen, als om hen nader te onderwyzen. Thans ga ik over, om noch de ééne en andere aanmerking over deeze gewichtige gefchiedenisfevoorteftellen. _ De eerfte is: Godt heeft,by de beroeping der Heidenen, met Romeinen, en wel met Romeinfche Krygsbedienden, het begin gemaakt. Moet dit niec aan dat geheele Regiment, waar onder zy behoorden , en vervolgens ook aan den Keizer en den Roomfchen Raad bekend geworden zyn? Wy leezen evenwel nergens , dat Cornelius en zyne Vrienden, om deeze verandering van Godtsdienft geftraft zyn. Ware dit gefchied, dan kan ik niet zien, hoe de oude Kerklyke Gefchiedenisfen dit zouden hebben kunnen nalaaten te melden, Het voorbeeld van Cornelius fchynt dan veele  43° yerkïaaring van de Handelingen- Ie inwooneren van Rome, om thans niet van 'andere Romeinen te fpreeken, eerft tot onderzoek, naderhand tot aanneeming en openbaare belydenis van den Chriftlyken Godtsdienft, gebracht te hebben. Het kan derhalven zeer wel zyn, dat men het onder anderen ook aan de bekeeringe van Cornelius heefc toecefchryven» dat eerlang overal van den Chriftlyken Godtsdienft, die zich te Rome hadt uitgebreid, gefproken wierdt, zoo als Paulus, Rom. I: 8 uitdruklyk getuigt. Dan dat Cornelius hier op door Petrus tot Biftchop van Casfaa-ea zoude aangefteld zyn, zoo als Baronius uit zeker oud Martyrologium beweert, is eene van de zoo genaamde Legenden. Dit heeft Basnage, in zyne Annales ad dat niet flechts de gemeene Chriftenen uit hec Joodendom, maar zelfs fommige Apoftelen van begrip waren, dat, indien een Heiden tot het Chriftendom wilde overgaan, hy eerft door de befnyding tot eenen Jood moeft gemaakt worden. Deeze dooling moeft hun, en niet alleen hun, maar ook allen geloovigen in en buiten Jerufalem, benomen worden. Om dit te doen, en hen van een vooroordeel, het welk by hen zoo fterk gehecht was, los te maaken, was die geheele toeftel van Godtlyke wonderwerken noodzaaklyk, dien wy in dit Hoofdftuk befchreeven vinden. Dan het was ook, ten opzichte der Heidenen, noodzaaklyk, door zulk eene 'wonderbaare gefchiedenisfe met alle zekerheid overtuigd te worden, dac Jesos ook (tv) Ik zie met genoegen, dat Origenes, in zyn tweede hoek tegen Celfus, bl. 57 en 58, op deeze wyze reeds geantwoord heeft. Hier ziet men dan het oude fpreekwoórd bewaarheid: ubi Origenes bene Ibinenio melhis (daar Origenes het wel treft, treft niemand het beter.) Hoewel hy decze goede gedachte niet genoeg ontwikkeld hebbe.  434 Verklaaring van de Handelingen ook hun Heiland was, en dus dat zy, zo zy namaals. eeuwig wilden zalig worden, aan hem moeften gelooven. Dit is, dunkt my, genoeg, om de vraage te beantwoorden: waarom Godt Petros, op eene Zoodanige wyze, tot bekeering der Heidenen hebbe voorbereid. HOOFDSTUK XI. Vers r, 2, 3. Intujjchen kwam het den Apoftelen, en Broederen, die in bet Joodfche land woonden, ter oore, dat ook de Heidenen GodU woord hadden aangenomen. Toen nu Petrus (wederom) te Jerufalem kwam, twistten de geenen, die van de befnydinge waren (de geloovige Jooden) met bem, en fpraken: gy zyt ingekeerd by Mannen, die den voorhuid noch hebben, en hebt met hun gegeeten. a<». xri>i&ai betekent ook in den brief van Judas, Vers 9, twiften. Dir woord drukt den yver uit, dien de Jooden voor de wet van Moses hadden. Rom. XIV: 1 worden twifteryen JWpiVs;.; genaamd. Lokas meldt met nadruk dat de geloovige Jooden, Petrus rekenfehap van zyn gedrag afeifchten: hy fluit daar door de Apoftelen, die 'er toen tegenwoordig waren, uit, als welke zich niet wilden verhaaften, maar eerft het bericht van Petros; verwachtten, om te zien, wat hem daar toe bewoogen hadt. Over het woord ï«, vers 3, twiften fommige geleerden buiten noodzaaklykheid. Men zie Alberti , periculum criticum, cap. VII. p. 23 ƒ<-. Het is hier datzelfde »«•«, het welk zoo dikwils voorkomt, alleen om aantetoonen, dat nu de woorden van eenen anderen volgen, zonder eenige vertaaling te lyden. Lukas heeft niet alles opgetekend, het geen deeze Joodsgezinde Chriftenen in hunnen yver tegen Petrus gezegd hebben, maar alleenlyk het begin daarvan. Het geen zy 'er op hebben laaten volgen, is gemak- lyk  der Apoftelen. Hoofdft. XI: 1—4. 433 lyk te gisfen. Te weeten: gy zyt in het huis van Heidenen ingekeerd, en hebt met hun gegeeten en gedronken. Hieraan hebt gy kwaalyk gedaan! Gyhebc Zelfs het Evangelie aan onbefneedenen verkondigd, en hen tot Chriflenen gemaakt. Hoe hebt gy u in diervoege tegen de wet van Moses kunnen bezondigen ? Ik ben by de Overzetting van Lutherus gebleeven : die uit de befnydinge waren. Erasmus en Beza hebben het ook zoo vertaald. En op dezelfde wyze leeft mea in den Hollandfchen en Engelfchen Bybel. De uitdrukking is voor ons wel vreemd, maar echter niet ouverftaanbaar. Zo wy het vertaalden: de geloovige Jooden, zoude de overzetting meer behelzen, dan de text, al» waar in men het woord sc«ri»Wi« niet vindt, fchoon hec 'er by gedacht moete worden. In het voorgaande Hoofdftuk vers 45 konde ik het op deeze wyze overzetten; want daar leeft men: « U a-s^ro^is ^,r.}. Ook kan men het niet wei door de befneedenen vertaaien, dewyl "er onderfcheid is tusfchen «< jrs-u-er^ï»», en i* ê» WIMTtftiis» vers 4. Toen begon Petrus alles achter een te verhaalen. 'AeZ*p"< fchynt hier het zelfde te betekenen, als kap»' X: 34, 71 rifu*. Men zie aldaar myne verklaa¬ ring. Petrus begreep, dat hy den geloovigen Jooden alleenlyk de geheele gefchiedenis der bekeeringe van Cornelius behoefde te verhaalen, om hen te overtuigen , dat hy in geenen deele misdaan hadt. Hy verhaalde hun daarom alles ftukswyze, van vers 5 tot 17 toe, zoo als wy het in hec voorgaande Hoofdftuk geleezen hebben. Ook bereikte hy daar door zyn oogmerk. Zy ruftten, leezen wy vers 18, dat is, zy fielden zich te vreden, dewyl zy nu overtuigd Waren, dat Petrus geenzins tegen Godt gezondigd, maar het uitdruklyk bevel van den Allerhoogften volbracht hadt. Men kan zich verwonderen , dat Lukas niet maat kort en goed fchryft, dat Petrus hun hec geheel gcV Deel, fi« val.  434 ' Verklaaring van de Handelingen val, van het begin tot het einde, verhaald heefr. Waar toediende, zal men zeggen, deeze herhaaling? . Myn antwoord is, dat hy dit voorbedachtlyk en om goede redenen gedaan heeft. Hy wilde, dat de geloovige Jooden van dien tyd, deeze gefchiedenis tweemaalen zouden leezen, en door eene herhaalde befchouwing van dezelve, op de volmaakfte wyze overtuigd werden, dat Jesus wilde, dat de Heidenen, zonder de befnyding aanteneemen, onder de fchaapen van zyne weide opgenomen worden. vers 15. Toen ik nu begonnen badt te fpreeken. Deeze is de rechte overzetting, en door Lindhammer aangenomen. De Heilige Geeft viel niec in den aanvange der redevoeringe van Petrus op hen, maar fa t»s toen by noch fprak. Petrus geeft met deeze uitdrukkinge te kennen, dat hy zyne redevoering begonnen , maar noch niet ten einde gebracht hadc, toen de Heilige Geeft over deeze nieuwbekeerden werdt uitgeftort. Het is dus niet noodig, met Casaubonus en Grotius, met dewelken Glassius en de jonge Gerhard overéénftemmen, het woord voor over¬ tollig aantezien. vers 16. Toen herinnerde ik my de woorden van Jefus, wiet dewelken by fprak: Johannes beeft met water «êdoopt ma-ar gylieden zult met den Heiligen Geeft gedoopt*worden\ Petrus brengt deeze woorden van Jesus by, zonder uitdruklyk te zeggen, welk befluit hy daar uit'by zich zeiven getrokken hebbe. Dan de naaftvolgende woorden ontdekken ons zyne eigenlyke meening. Dewyl naamlyk thans Heidenen met den Heiligen Geeft gedoopt waren, begreep hy, dat deeze Doop van Christus kwam, en bygevolg, dat Christus zelf het onderfcheid tuffchen Jooden en Heidenen hadt weggenomen en niec begeerde, dac de Heidenen eerft door de befnyding Jooden zouden worden. vers 17. Wie was ik tocb , dat ik het Gode zoude heb* len kunnen beletten. Te weecen, ook den Heidenen zyne  der Apoftelen. Hoofdft, XI: 15—18. 435 ne genade te fchenken, en hen, door de prediking van het Evangelie, tot Chriftenen tc maaken. Sommigen hebben zich, en niet zonder rede, aan de uitdrukkinge: t)« fa»» J»,»t«s, geftooten. Men vinde dezelve by geenen Griekfchen Schryver f». Dan, dewyl LokaS 'er zich van bedient, blykt het, dat dezelve in zynen tyd niet geheel vreemd geweeft is. Het is ons genoeg, dat wy weeten, wat hy 'er mede heefc willen zeggen. Vers 18. Toen zy dit gehoord hadden, fielden zy zicb geruft, enpreezen Godt, en fpraken; zoo heeft Godt dan ook den Heidenen boete gegeeven ten (eeuwigen) leeven. 'Hrv'znr*,, zy fielden zich geruft, dewyl zynu niet Hechts begreepen, dat Petrus in alle opzichten wel gedaan hadt, maar ook overtuigd waren, dat de Heidenen van Godt eene zelfde genade, als de Jooden, verwachten konden. Zy hielden daarom op Petros te berispen, dewyl zy tegen zyne verdeediging niets hadden meebrengen; «Wè» a»T«*i?-, gelyk het kap. IV: 14 worde uitgedrukt. Op deeze geruftftelling werkte de Heilige Geeft in hunne harten groote blydfchap, over de onbegryplyke genade, die Godt zelfs aan de Heidenen bewees. 'A^ys, fpraken zy, zoo zien wy dan, hetgeen wy te vooren niet konden gelooven, dat Godt aan Heidenen, zoo wel als aan ons Jooden, boete ten leeven geeft. _ Wanneer wy hier leezen: by beeft gegeeven , doelt dit op de Heidenen, die reeds bekeerd waren, Cor. ne- (x) De Heer Moldenhawer meent deeze zwaarigheid te kunnen wegneemen, door de woorden van den grondtext op eene andere wyze af te deelen. Hy wil naamlyk, dat men dezelve dus behoort te leezen: i %m 23> 24* Hy verblydde 'er zicb over, en vermaande ben  der Apoftelen. Hoofdft. XI: 22, 23, 24. 44-. &era flZ/era, om met een vaft voorneemen by den Heere te blyven. Want by was een voortreflyk man-, en badt den Heiligen Geeft en het geloof in eene groote maate. En 'er werdt nocb eene groote menigte tot dei} Heere gebracht. Barnabas vondt, gelyk deeze woorden van Lukas niet onduidelyk te kennen geeven, meer nieuwe Chriftenen dan hy hadt durven hoopen. Zyn hart werdt dus mee oprechte blydfchap vervuld, over zulk eenen ryken oogft. Hy liet de nieuwe gemeente der Chriftenen by één komen, en hieldt eene redevoering aan dezelve, in welke hy hen niet alleen in het geloof beveiligde, maar hen ook uadruklyk vermaande, om ftandvaftig te zyn, en het vaft voorneemen te vormen, om Jesus.. Christus, dien zy nu als hunnen Heere hadden aangenomen, getrouw te blyven, en zich door niets wederom van hem te laaten aftrekken. Deeze is de betekenis der uitdrukkinge: ri> xpoS-het t^s tut^SUt w^o rf K) vertaald worden , en niet Chriftenen, het welk eene door den tyd veranderde (fchier hadt ik gezegd: vervalfchte) benoeming is. Dewyl dezelve evenwel nu onder ons het burgerrecht verkreegen heeft, kunnen wy 'er ons zeer wefaan houden. In andere taaien is men nader by het rechte woord Chriftianen gebleeven. De Italiaanen zeggen Cbriftiani; de Franfchen — Cbretiens; deEn- gelfchen Cbriftians; de Hollanders wyken'er een weinig verder af, (echter zoo veel niet als de Hoog. duitfehen, dewelken 'er Chriften van maaken. Lukas meldt ons niet, wie den belyderen van Jesus deezen  414 Verklaaring van de Handelingen deezen naam gegeeven hebbe. Dan even daar uit kunnen wy befluiten, dat zy zelve dien niet hebben aangenomen, en dat hun dezelve ook niec door Paulus of Barnabas gegeeven is: want hoe zoude Lukas dit onaangeroerd hebben kunnen laaten? Deeze benaaming heefc dan zynen oorfprong van de Heidenen, en wel, gelyk haare uitgang te kennen geeft, van Romeinfche Heidenen, die zich in deeze ftad, dewelke onder het gebied der Romeinen ftondc, ophielden. Om welke rede zy ook, gelyk Tacitus verhaak (Annal. XV; 44), te Rome Chriftiani genoemd werden. Op dezelfde wyze noemde hen de Koning Agrippa, kap. XXVI: 25 in hec huis van den Romeinfchen Landvoogd. Gelyk naamlyk de aanhangeren van Pompejus en Marius door de Romeinen Pompejanen en Marianen genoemd werden , zoo noemden zy ook de aanhangeren van Christus, dac is, hen, die der leere en den Godtsdienft: van Jesus waren toegedaan, Chriftianen. En door den tyd lieten de geloovigen zich dien naam ook wel gevallen, gelyk de Apoftel Petrus zich daar van ook, 1 Petr. IV: 16", bediend heeft. Hierom meenden fommigen, dat de geloovigen zelve deezen naam hebben aangenomen, dewyl zy niet konden gelooven, dat zy van eene benaaminge, die Heidenen hadden uitgevonden, zouden gebruik gemaakt hebben. Ja men verhaalde voor deezen, dat de Apostelen op eene Kerkvergadering te Antiochien hebben vaftgefteld, dat zy, die aan Christus geloofden, voortaan Chriftianen zouden genoemd worden. Dan dat dit een verdicht vertelfel is, is by de geleerden reeds beflift. En even weinig geloof verdient de Bis. fchop van Jerufalem, Cyrillus, wanneer hy in zyne tiende Cateckefis, § 7, fchryft, dat Jesus 'Christus zelf zyne geloovigen' met den naame Chriftianen vereerd heeft. Op eene andere plaatze, te wcéten Catecb, 17. §13, fchryft hy dit aan den Heiligen Geeft toe. Onder de geleerden van onzen tyd heeft de vermaarde Rector te Quedlinburg, Tobias Eckhard, in zyn boek; de non Cbriftiamrum de Cbrifto teftimoniis, yverig beweerd,  der Apoftelen. Hoofdft. XI: i$—28. 44$ beweerd, dat de Chriftenen zelve deeze benaaming hebben uitgevonden. Ja hy kwam zelf s tot het denkbeeld, dat Paulus en Barnabas dezelve by deeze gelegenheid hebben ingevoerd, en beriep zich op het woord XPvfcctTl{'.,y. Dan toen ik hem, in den jaare 1736", in myne Verhandeling, de ortu nominis Cbrtftianorum., die men ook in myne primitice Gottingenfes Academica, p. 134. tot 147 vindt, uit Rom. VII: 3 toonde, dat XP/Herige» niets anders betekent, dan genoemd worden; en hem daarenboven voorftelde, dat zyn gevoelen geenen ftand konde houden, dewyl in dit geheel boek van de Handelingen der Apoftelen door Lukas, noch door Paulus op eenige plaatze, deeze naam gebruikt wordt, nam hy deeze myne befcheide wederlegging met zoo veele vriendlykheid aan, dat hy den tweeden druk van dit zyn boek aan my opdroeg. Wy moeten noch een enkeld woord, aangaande de fpreekwyze: niet in zyne Over. zettinge behooren te brengen. Wy drukken ons in onze taaie zoo niet uit, zeggende eenvouwiglyk: door Barnabas en Saulus. De Oudften, waarvan hier gefproken wordt, waren foortgelyke lieden,als de armbezorgeren,of uitdeelers van aalmoezen, van dewelken kap. VI wordt gewag gemaakt. Hoe konde eene gemeente zonder mannen zyn, die in tydlyke zaaken voor haar welzyn zorge droegen? Deeze mannen worden in de taaie der Jooden Oudjlen genoemd. By ons noemt men dezelve Voor' flanderen, Ouderlingen, Kerk-en Armendienaaren. Ver* der behoort men hier niets te zoeken. Hammond, die door deeze Oudften de toenmaalige Bisfchoppea van het Joodfche land verftondt, is al te verre vaa den rechten weg afgedwaald, en daarom te recht zonder navolgers gebleeven. HOOFDSTUK XII. vers i, 2. Om dien zelfden tyd begon Koning Herodes tegen fommigen van de (Chriftlyke) Gemeente wreedlyk té handelen. Maar Jacobus, den broeder van Johannes, liet hy zelfs door het zwaard dooden. Deeze Herodes, die eigenlyk Agrippa heette, was Koning over het geheele "Joodfche land, gelyk zyn Grootvader, Herodes de Kindermoordenaar, geweeft was. Men kan de noodige berichten, ten zynen opzichte, by Josephos, B. XIX. kap. 7 vinden. Hy hieldt zyn verblyf niet beftendig te Jerufalem, maar nu eens in de eene, dan eens in de andere ftad, die hem onderdaanig was. Dewyl hy, gelyk Josephus meldt, een yverig Jood was, konde hy by gelegenheid dat hy zich eens te Jerufalem ophieldt, ligtlyk derwyze tegen de Chriftenen worden ingenomen, dat hy, denkende daar door Gode den  der Apoftelen. Hoofdft. XII: i, 2, ^49 den aangenaamften dienft te zullen bewyzen, het Voorneemen vormde, om de Chriftenen in het geheele Joodfche land uit te roeijen, en van hunne twee hoofden, die zich toen te Jerufalem ophielden, Jacobus en Petrus , het begin te maaken. Dewyl wy hier niet leezen: eVf'/3«ai Wj «oré,**) Tivuf, gelyk Lukas zich elders uitdrukt, heeft Grotius te recht aangemerkt, dat deeze uitdrukking op eene Hebreeuwfche manier van fpreeken ruft, en dat men dezelve niet behoort te vertaaien: hy heeft de band aan bun gelegd, maar by beeft voorgenomen, en begonnen iets te doen. Valesius heeft het, in de KerklykeGefchiedenisfen van Eusebius, B. II. kap. 9. even, als ik, vertaald, k**.™ t<»« betekent kap. VII: 6 en 19 en kap. XVIII: 10 insgelyks, wreedlyk met iemand bandelen. Door Tim; verftaat de jonge Gerhard hier de twee Apoftelen. Dan deeze zoude Lukas geenszins r<»«« d*i rif ittHhni2. 457 Dat de fpreekwyze: ar»'A- j« nlxit eenige maaien by Polybius voorkomt, heeft Raphelius aangemerkt. In zyne aantekeningen uit Xenophon en Herodotus*, heeft hy foortgelyke voorbeelden bygebracht. Dc Latynen fpreeken ook op die wyze. Hcec viafert inPerftdem, fchryft Cortius, V, 4, 11. •oer5 11. Toen Petrus nu wederom by zicb zeiven kwam, fprak by: nu weet ik waaracbtiglyk, dat de Pleer zynen Êngel gezonden, en my uit de band van Herodes, en van alle verwaebtinge van bet Joodfche volk verloft beeft. Tstlfdsoi ci ixvTa. Wy zeggen in onze taaie van iemand, die, van eenen geweldigen fchrik, of eenen hevigen toorn, wederom bedaardis, of die van eenen diepen flaap volkomen wakker is geworden: by is wederom by zicb zeiven gekomen. Dat de befte Griekfche Schryveren op die wyze ook gewoon waren zich uittedrukken, kan men in de aanmerkingen van Raphelius zien. In het Latyn zegt men insgeiyks: ad fe rediit. Het verwondert my, hoe Fabricius zoo heeft kunnen dwaalen , dat hy in zynen Codex Apocryphus N. T.p. 411, dit yiüfiitoi ci écevTÜ, op deeze wyze vertaalde: cum jam esfet in tzdibits fuis confiitutus. Door het Joodfche volk, het welk de terechtftelling van Petrus verlangde te zien, heeft men niet flechts de binnenlandfche, maar ook veele vreemde Jooden te verftaan , die van verre landen op dit feeft te Jerufalem gekomen waren. • Maar, zal men misfchien vraagen: hoe wift Lukas, dat Petrus dit by zich zdven gefproken heeft ? Ik antwoorde: Petrus heeft het hem naderhand zelf verhaald; en Lukas oordeelde zieh verplicht, om ook deeze byzonderheid, in ee.ne gefchiedenisfc van zoo veel belangs, niet met ftiizwygen voorby te gaan. vers 11. Toen by nu wijl, waar by was, kwam by voor het huis van Maria, de moeder van Johannes, die gebynaamd wordt Markus, alwaar veelen by eikanderen waren, en baden. De volledige betekenis van het woord rvttSyi is deeze; alle zyne flaaperigheid was nu Ff J ver-  45 8 Verklaaring van de Handelingen verdweencn, thans wift hy, waar hy was, cn dat een Engel hem werklyk uit de gevangenisfe gevoerd hadt. Hammond, die zich verftoutte, om het woord rvnlm in ririvlm te veranderen, beging eenen misflag, die niet te verontfchuldigen is. Dewyl in dit huis eene groote menigte van Chriflenen by één was, en noch badt, kunnen wy 'er uit afneemen, dat Petrus tegen middernacht door den En. gel verloft is. Ook zien wy uit dit verhaal, dat het huis van deeze Maria niet verre van de plaatze, daar de Engel hem verliet, moet gelegen hebben. Ten opzichte van haaren Zoone, Johannes Markus, vinden wy kap. XIII: 5 en 13, XV: 37, en op andere plaatzen, verdere melding. vers 13. Toen nu Petrus aan de deure der poorte klopte, kwam 'er eene dienftmaagd, genaamd Rbode, voor, om te booren, wie daar was. Dat» de groote poort van het plein voor het huis betekent, hebben wy by kap. X: 17 reeds gezien. Toen nu de dienltmaagd aan deeze poort hoorde kloppen, liep zy uit het huis over dit plein, om te hooren, wie daar geklopt hadt. n«i?iVx« betekent niet noodzaaklyk een jong meisje, maar eene dienftmaagd in het algemeen. Dat men 'er hier eene oude dienftmaagd door te verftaan heeft, be. fluit Merillius in zyne Nota pbilologicoz in pasfionem Cbrifiip. 14 daar uit, dewyl men van ouds zich van oude dienftmaagden bediende, om op de deur te pasfen. Zoodanig eene dienftmaagd wordt Joh. XVIII: 17 v iratho-xr, i $-vpaf)>s genaamd. Aangaande de betekenisfe van het woord £ hebben Elsner en Alberti verfcheidene byzonderheden byéén gezameld; gelyk ook Kuster in eenen brief aan Fabricius, dien de Heer Reimarus in bet leeven van deezen zynen Schoonvader gevoegd heeft, bl. 288 enz. Elsner is het hier, te recht, met Lutherus ééns, dat »*■**«.'«» luifteren betekent, om te verneemen, wie 'er aan de deure was, en binnen wenfchtte gelaten te worden. En deeze is ook de verklaaring van Clericus. Rho-  der Apoftelen. Hoofdft. XII: 13 —15. 459 Rhode betekent eene rooze, of liever, gelyk Ammonius ons onderricht, eenen roozenboom. Hier is het de naam van eene Vrouw , en overéénkomftig met Rofitie, gelyk men het by ons uitfpreekt. vers 14. Deeze, toen zy de ftem van Petrus kende , deedt, van biydftbap, de poort niet open, maar liep na linnen , en vertelde, dat Petrus voor de deure ftondt. De Heer Alberti wiide beweeren, dat men dit op deeze wyze behoorde op te vatten : toen de dienftmaagd den naam van Petrus hoorde, dat is, toen zy hoorde, dat hy, die voor de deure ftondt, zich Petrus noemde. Ik zal deeze verklaaring, in welke ZeltnEr. insgelyks behaagen fchepte, niet wederleggen, dewyl haar uitvinder zelf op het einde zégt, dat het eene gisfing is, die hy zich geene moeyte wilde geeven, om te verdeedigen. Hy viel op deeze gisllng door het vermoeden, dat deeze dienftmaagd de ftem van Petrus niet gekend hadt. Maar hoe zoude het mooglyk zyn, dat deeze Chriftinne de ftem niec gekend hadt' van eenen Apoftel, die zoo lange — openlyk — te Jerufalem gepredikt hadt, en die ook buiten twyfel thans niet voor de eerfte maale in dit huis kwam ? Men zie ook, het geen Wolf op de bewyzen van Alberti geantwoord hebbe. Deeze dienftmaagd was derwyze met blydfchap ver. vuld, over de onverwachte komft van Petrus, dat zy niet wift wat zy deedt. In ftede van hem terftond dc buitendeure te openen, wilde zy het gezelfchap, het welk over de gevangenisfe van Petrus in de grootfte verlegenheid was, eerft in haare blydfchap doen deelen, en het verwittigen, dat Godt (vers 12) hun gebed verhoord hadt. Zy liep, zoo haaftig als zy konde, in huis, en riep: Petrus ftaat (y) voor de deure! vers 15. Maar zy f pralen tot baar: gy zyt uitzinnig. Dan zy bleef'er by, dat bet zoo voa*. Toen fpraken zy: bet is zyn Engel. Dit woord pdn betekent hier geenszins ceae werklyke uitzinnigheid, maar heeft dien zelfden (y) Over het woord ir heeft de incening van Lu* kas eenigszins verduifterd.  der Apoflelen. Hoofdft. XII: 18, IQ. 4t>5 haaien. —— Maar, waar was Petrus? —— Herodes ontdektte, dac alle zyne voorzichtigheid vruchcloos geweeft: was. Hy zag» dat hy door de vlucht van Petrus zeer befchimpt werdt. Dit finarte hem niet weinig: en zyn toorn ontftak derwyze, dat die niet, dan door den dood der Wachters, konde geblufcht worden. By het kort onderzoek (a), het welk men over hen hieldt, konden zy niet loochenen, alle gcfnapen te hebben. Zy hadden allen op dezelfde wyze misdaan, Zy moeften allen ook eveneens geftraft worden. Herodes liet hen niet dx^,xt (?oor ZIC^ brengen) gelyk wy kap. XXV: 6 en 17 leezen, maar »*r*xWwi (na de gerechts plaatze voeren en dooden). Dat andere Griekfche Schryveren dit woord ook in deeze betekenisfe gebruikt hebben, kan men in de aanmerkingen van Wolf zien. DeLatynen zeggen: duet; In navolginge van welke, ÜSlianus, Var. hill. lib. I. cap. 30, de geenen, die ter dood geleid worden, *o«s iyi»imf noemt, zonder eenig byvoegfel. Lange was barmhartiger, dan Herodes, en dacht; dat deeze Wachters Hechts voor den Rechter gevoerd, en, naa dat hunne onfchuld daar gebleeken was, we* derom op vrye voeten gclleld zyn. Calovius betoon, de zich voor dit gevoelen ook niet ongenegen. Dan zo dit de meening zoude zyn, moeft het verhaal van Lukas geheel anders luiden. vers 19. Daarop trok by uit Judcea na Ccefarea , en Meldt zicb aldaar op. Het was een geluk voor de Chris • tenen, dat Herodes genoodzaakt wierdt, Judaea te verhaten. Indien hy daar langer geblecven was, hoe hevig zoude zyn vyandlyk hart niet tegen de Geloofs- genooten van Petrus gewoed hebben! Zo hy intusfehen voorneemens mocht geweeft zyn, om haaft wederom te Jerufalem te komen, en dan zynen toorn te. (a) Het Griekfche woord Sn-lx/trit , het welk wy kap. XXVIII: 18 wederom zullen aantreffen, is by kap. IV; 9 reeds Verklaard. V. Deel. Gg  465 Verklaaring van de Handelingen tegen de Chriftenen den losfen teugel te vieren; kan men in deeze byzonderheid de tweede rede vinden, waarom Godt hem te Ca?farea uit den lande der leevendigen verdelgd heeft. Twee redenen waren 'er voor Herodes , om na Csefarea tc gaan. De eene verhaalt Lukas niet, dewyl zy niet tot de Gefchiedenisfen der Chrifïlvke Kerke behoorde. Men vindt dezelve by Josephus, B. XIX: kap. 8. Tc weeten, Herodes hadt ter eere van Keizer Claudius een groot feeft aangefleld (b), en tot viering van het zelve de voornaamfte lieden te Casfarea genoodigd. Dewyl deeze Keizer hem te Rome groote gunft getoond hadt, was dit een feeft, om'zyne dankbaarheid te bewyzen, en zich in 's Keizers genade te bevestigen. De andere rede, waarom Herodes van Jerufalem na Crefarea trok , verhaalt Lukas ons in het volgende vers. vers 20. Nu was Herodes voorneemens, die van Tyrus en Sidon den oorlog aan te doen. Dan zy kwamen éênpaa~ riglyk by hem, en brachten 's Konings Kamerling, Blafius, op hunne zyde, en baden om vrede, dewyl hun land van dat des Konings moefi gevoed worden. Waarom vinden wv deeze byzonderheid niet by Josephus? —— Misfchien is zy hem onbekend geweeft. Herodes hadt den oorlog noch niet begonnen , daarom was het noch niec openlyk bekend, dat hy dit voorneemen gehad hadt. Dan die van Tyrus en Sidon kreegen héimelyk bericht van dit vyandig oogmerk. Waar het zelve uit ontftaan was, weeten wy niet. Maar hoe veele gelegenheid tot vyandfehap geeft nabuurfchap. Dee- (6) Nauwkeuriger: hy gaf fpelen ter eere van Claudius, dewyl hy wift, dat het een Feeft was voor het welzyn «all den Keizer. Want dergelyk een feeft werdt 'er om de vyf jaaren gehouden. En het was dit gewoone feeft, waar aan Herodes nu, om redenen, in den Text gemeld, door de fpeien, die hy van zynen kant gaf, tc meer killers zocht by te zetten. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XII: 20. Deeze beide Gemeenebcsten ftonden, wel is waar, onder de befcherming van den Keizer. Dan, dewyl Herodes by hem zoo diep in gunft ftondt,. gelyk Josephus ons verhaalt, waren zy, niet zonder rede, beducht, dat hy wel iets waagen zoude, in hoope, dac de Keizer zyne verontfchuldiging wel zoude aannee. men. De Magiftraaten van deeze Volken verzochten daarom den Kamerheer van Herodes, die zyn gun ftling was, om hun voorfpraak te zyn; en deeze nam op zich, den Koning tot bedaaren te brengen. Wel. ke konften zy gebruikt hebben, om deezen Hoveling tot hunne belangens over te haaien, is eene vraage, die niet moeyelyk te beantwoorden is. Wat vermag het geld niet, de groote zenuw van alles, wat 'er gedaan moet worden? • Naa dat deeze Kamerling het nu zoo verre gebracht hadt, dat 's Konings toorn aan het bedaaren was, verzekerde hy aan de beide Gemeenebeften, dat 'er niets overfchoot, dan alleen door gezanten om vrede te laaten verzoeken. Hier waren zy gewillig toe, dewyl de oorlog het Joodfche land voor hun zoude geflooten hebben, waar uit, als het naaft gelegen, zy het meeft van koorn voorzien werden. Het Joodfche land was al van ouds de Koornfchuur van Tyrus en Sidon geweeft. Wy leezen dit Ezech. XX Vil: 17. Men zie ook 1 Kon. V: 11. Nu is de vraage, van wien Lukas dit bericht, het welk aan Josephus onbekend konde zyn, en ook werklyk geheel onbekend fchynt geweeft te zyn, bekomen hebbe. Het antwoord is gemaklyk. De Chris¬ tenen te Ctefarea hebben ligtlyk kunnen ontdekken, om welke rede dit gezaodfchap van Tyrus en Sidon gekomen was. Van deeze hadt Lukas , het geen hy hier verhaalt, vernomen. Josephus in tegendeel hadt 'er niets van gehoord. En dewyl hy dus niets van de gelegenheid wift, die de Koning hadt, om eene redevoering te houden, meldt hy alleenlyk, dat dezelve, op den tweeden dag van dit Keizerlyk feeft eene redevoering gehouden heeft; terwyl hy haaren inhoud met ftilzwygen voorbygaac. Gg 2 "o  468 Verklaaring van de Handelingen 'o 'Hoöfot rj» 9-tiu>%a%üi, Gemeenlyk worden deeze woorden dus vertaald: Herodes was voorneemens hen te beoorloogen. Dan dewyl Polybius , en veele andere zuivere Grieken, dit woord alleenlyk aan iemand, die daadlyk den oorlog voert, en dien met grooten yver voortzet, gebruiken, beweerde Raphelius, dat pa%iï> hier ook deeze zelfde betekenis hadt, en btftoot 'er uit, dat Herodes thans met deeze twee Heden, Tyrus en Sidon, daadlyk in oorlog geweeft was. Dan de. wyl Josephus van deezen ooriog niets weet, die hem nochtans niet onbekend konde geweeft zyn, en die hy ook niet hadt kunnen nalaaten aantetekenen, moet het gevoelen en de verklaaring van Raphelius noodzaaklyk vervallen. Hy meende, wel is waar, dat, indien 'er geene daadTyke oorlog hadt plaats gevonden, Lukas niet zoude hebben kunnen fchryven, dat Herodes dom- die van Tyrus en Sydon om vrede verzocht werdt: dewyl dit, zyns bedunkens eenen oorlog vooronderftelde. Dan hy herinnerde zich niet, het geen men op eene andere plaatze by Lukas, te weeten in zyn Evangelie, kap. XIV: 32, leeft: welke Koning,wanneer by tegen eenen anderen* oorlog wil voeren >• zo by nu vindt, dat bet niet gaan kan, zendt by boden been, en bidt om vrede, Want uit die plaatze zien wy, dat om vrede bidden ook betekent, eenen nabuurigen Koning, die zich gereed maakt om ons te beoorloogen , bidden, om zyne gedachten te veranderen, van den oorlog af te zien, en den vrede te bcwaaren. Om dit te verwerven hadden Tyrus en Sidon des Konings Kamerheer, Blastus , op hunne zyde gebracht. Wolf hadt zich derhalven beter behooren re beraa. den, en aan Raphelius zoo fpoedig zyne toeftemming niet te geeven. Want het ftilzwygen van Josephus verzekert ons, dat 3-vfteftaXs7> te deezer plaatze niets anders kan betekenen, dan voorneemens zyn, om met fcy'ne nabuuren den oorlog te beginnen. Dit is het eerfte woord niet, dat wy by Lukas in eene betekenisfe hebben aangetroffen, die by andere Schry veren niet voorkomt. Ge-  der Apoftelen. Hoofdft. XII: 21, 22. 469 Gelyk te vooren, kap. VIII: 27. »xw» het woord te verftaan heeft, is buiten twyfel, dewylxJ&, onmiddelyk voorafgaat, Ook is hec in de Griekfche taaie zeer gebruiklyk, dat het woord y»V of yi niet uitdruklyk gevonden wordt. Lambertus Bos toont ons, ten opzichte van beide deeze woorden, in zyne Ellipfis Gracce, veele) voorbeelden. . vers 2t. En op eenen gezetten dag deedt Her odes een (zyn) Koninglyk kleed aan, en zette zich op den RechtersJioel, en hieldt eene redevoering aan hun. Het Koninglyk kleed becekent buiten twyfel het befte Staatfiekleed van Herodes. JElianus noemt het, Var. hifi. lib. VII. cap. 1. rij» pao-item» «-«Au'». ui Toen de gezand van Perfien by Lodewyk den veertienden gehoor hadt, vertoonde deeze zich in een kleed, het welk vry wat milioenen koltte. Dac die kleed van Herodes zoo koltbaar niec geweeft is, fchoon hec ongemeen Ichitterde, zien wy uic hec verhaal van Josephus. In Schoettgen zyne Hora Hebraica vinde men eene afbeelding van die kleed, die door eenen laaceren Jood gemaakt is. vers 12. Toen riep bet Volk: dit is de ftem van eenen Godt, en niet van eenen Menfch. Indien het Heidenen geweeft zyn, die dit » geroepen hebben , betekent het: dit is de ftem van eenen Godt. Dan hebben het Jooden gedaan, dan meenen zy: de ftem van Godt. Wy hebben rede, om te denken, dat deeze vleyers Heidenen geweeft zyn (ƒ)• Immers woonden te Cx- farea {c) Waarfchynlyk, zegge ik, met Hesz, Gefchiedenis der Apoftelen, B. II, Hoofdft. 4. blü 248, namen die van Tyrus en Sidon aan deeze toejuichingen geen gering aandeel. Ver-. ta al er. G g 3  479 Verklaaring van de Handelingen farea meer Heidenen dan Jooden. Ook was het feeff , hec welk men thans vierde, geen Joodfch, maar eigen, yk gefproken een Heidenich feeft. De woorden zelve luiden Heidenfch: dit is de Item van eenen Godt, tn met van eenen Menfch. Zoo veel te grooter was de zonde van Herodes, dat hv zich door Heidenen eenen Godt liet noemen, en deeze toejuiching met bfytjfchap aannam. In den ouden Latynfchen Bybel leeft men: Dei tote , £f nenheminis. Men befchuldigt deezen Overzetter zonder rede. JNiet hy, maar zyn affchryver» heefc misgetaft. Hy hadc gefchreeven: vox eft de aiichryver maakte hier voces van. In deeze oude Overzettinge zyn my dikwils fchryffouten voorgekomen» qie de leezers niec gemerkt hebben. vers 23, Terftond ftoeg hem een Engel des Heeren, dewyl by Gode de een niet gegeeven badt, en by 'werdt door de wurmen opgegeten, en gaf den Geefl op. Deeze cpenbaare en gruwlyke zonde konde Godt niec mee onverfchiilige oogen aanzien. Herodes hadc thans Jooden en Chriftenen teffens geërgerd. Ook konde Godeden moord, door Herodes aan eenen Apoftel gepleegd, en noch eenen anderen toegedacht, niet ongeftrafc laa, ten. De maat van zyne zonden was vol, en liep over En toen was hec de tyd noch , waar in Godt zich meer, dan anders, zoo door heil aanbrengende, als door ftraffende, wonderwerken, aan de waereld open, baarde, om, het ryk van zynen zoon behoorlyk te grond veften. " ■ Lokas bedient zich van eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, om de ftraffe, aan Herodes toegezonden, uictcdrukken. Terftond, zegt hy, ftoeg hm de Engel des Heeren, en hy werdt door de wurmen opgegeeten, en ftierf In hec Qpde. Teftament wordt het kwaad, bet geen Godt tot ftraffe van eenen zwaaren zondaar zendt, de Engel Godis genaamd, dewyl het een van Godt gezonden (3* P miffus) kwaad is. Aangaande dee. ze manier van fpreeken heb ik by Joh. V: 1 het ncodigo reeds  der Apoftelen. Hoofdft. XII; 23. 4.71 reeds gezegd, en by die gelegenheid ook onzen te« genwoordigen text verklaard: weshalven ik myne Leezereii daar heen wyze. Ook heeft Beausobre, in zyne Remarque over dit vers, begreepen, dat hier vaa geenen Hernelfchen afgezand gefproken wordt; hec geen men ook van zekeren oogeuoemden in de Bibliotbeque ruifonnée, T XXXVI. p. 92, moet zeggen. Men zie mede de aanmerking van Lightfoot op j. Cor. X: jo. Dewyl Lukas uitdruklyk fchryft, dat Herodes door de wurmen is opgegeeten, blyft Bochart, Hieroz. P. II. lib. 6. cap. 9, te recht by deeze befchryving. Kuhn daarentegen geeft zich in eene breedvoerige aanmerking op jElianus, Var. bijl. lib. IV. cap. 28, vruchtlooze moeyte, om 'er eene luis-ziekte Qpbtbiriafis) van te maaken. Aan wurmen wordt de dood van Herodes ins-. gelyks toegefchreeven door twee Leeraaren in de Geneeskunde, Thomas Bartholinus en Richard Mead, in hunne boeken, opzetlyk de Morbis Biblicis (over de ziektens, van denwelken in den Bybel gefproken wordt) gefchreeven; de eerfte kap. XXIII. de tweede kap. XV, aiwaar men ook de rechte befchryving van deeze ziekte vindt. Een ander Geneeskundige , met naame Yvo Gauches, een Nederlander, heeft zelfs eene Differtatio me'bodo mathematica elaborata de Herode a vermibus exefa uitgegeeven, dewelke in de Bibliotbeca Bremenfis T. V. p. gj9 tot 987 gevonden wordt. Hoe wel hy zyne Lee. zeren, door zyne mathematifche leerwyze, in een al te groot veld omvoere, beveiligt hy hen echter in de gedachte, dat geene luizen, maar wurmen den draad van Herodes zyn leeven afgeknaagd hebben. Lactantius befchryft eene foortgelyke ftraffe van den wreedcn vervolger der Chriftenen , den Keizer Maximtkus , de Mort. Perfec. cap. 33. Vernies intus crean. tur zegt hy -. Comefiur a vermibus, in putredi- vem corpus cum intolerandis dolorihus folvitur. (Er kwamen binnen in zyn lichaam wurmen voort, ——— Hv Gg 4 werdt  472 Verklaaring van de Handelingen werdt door de wurmen opgegeeten, en zyn lichaam verrotte onder het gevoel van ondraaglyke fmarten.) Hooren wy nu ook eens de befchryving van Josephus. Deeze was te vooren een Lofredenaar van deezen K.ninge; naderhand werdt hy een Vriend van zynen Zoone. Wy befluiten hier uit, dat hy zynen jammerlyken dood met ftilzwygen zoude voorbygegaan zyn, en alleenlyk den tyd van zyn overlyden met een enkeld woord gemeld hebben, indien het by het Joodfche Volk niet bekend geweeft ware, en men het daar niet als een onmiddelyk oordeel van Godt hadt aangezien. Het is gemaklyk te denken , hoe zeer de Jooden te Csfarea 'er zich over geërgerd hebben, dat hun Koning van zyne Heidenfche Onderdaanen, zulk eene lompe en godtlooze pluimftrykery aannam. Daarom fpraken zy niet Hechts openlyk over de waare gefteldheid der ziekte, die voor hem doodlyk werdt, maar verdichtten 'er noch zeker voorteken by, hec welk met hunne bygeloovige begrypen overéénkwam. Dan, hooren wy nu het verhaal van Josephus. " Herodes beftrafte de vleyers niet, die hem eenen " Godt noemden. Kort daarnaa zag hy op een touw, " dat boven zyn hoofd gefpannen was , een Uil; hy " merkte terftond, dat dit een ongeluksbode voor hem " was, cn bedroefde zich hartlyk. Daarop gevoelde " hy eenen verfcheurenden pyn in zyne ingewanden; " en fprak tot de omftanders: ziet! ik, uw Godt, " moet nu fterven. Maar ik moet 'er my aan onder" werpen, dewyl het Gode zoo behaagt. Ik hebbe " anders niet kwaalyk geleeft, maar in eenen ten hoog" Iten gelukkigen toeftand. Toen nu de fmarten ge" duuiig toenamen, liet hy zich terftond in zyn paleis" brengen; en, naa dat hy vyf dagen achteréén in het " gevoel der hevigfte fmarten hadt doorgebracht, " ftierf hy. " Tot dus verre Josephus. Ik hebbe het geen hy 'er van het berouw van Herodes over deeze zyne zonde noch verder bygevoegd, of liever, gelyk ik niet twyfele, verdichtheeft, overgeilagen. Wy  der Apodelen. Hoofdft. XII: 23. 473 Wy zien hier uit, dat Josephus niet nagelaatenheeft, Herodes ais eenen boetvaardigen zondaar voorteftellcn, en de waare natuur van zyne ziekte te verbergen. Lightfoot heeft, zoo wel als Noldius , in zyne Hiftoria Herodum, p. 328, reeds aangemerkt, dat JosE' phus daar door een bewys van zyne byzondere hoogachtinge voor Herodes gegeeven heefc. Het komt my daarom zeker voor, dat ook de Uü —— volucris (d) veniuri nuntia luStus, Bubo, dirum mortalibus omen, niec in het verhaal van Josephus zoude gekomen zyn, in- ' dien dit onder de Jooden niet een algemeen vertelfel ge. weeft was, en hy geene rede gehad hadt, om voor den haat van zyne Geloofsgenooten te vreezen, wanneer hy dit Godtlyk oordeel op zulk eene zichtbaare wyze toonde tc willen onderdrukken. Zeker Eiigelfch Leeraar in de Godtgeleertheid, Carel la Motte genaamd, heeft in den jaare 1738 eene opzetlyke verhandeling over deezen dood van Herodes, en dien Uil, die hem verfcheen, uitgegeeven; waar van men een uittrekfel in de Bibliotheque Britannique, T. XI. p. 385 fqq. vinden kan. Deeze houdc het verhaal van den uil voor een verdichtfel; hetwelk myn gevoelen ook is (e). Maar wat betreft, dat Josephus de uitvinder van dit vertelfel zoude zyn, gelyk hy verder zegt, daar aan kan ik, omredenen, die ik reeds gemeld hebbe, myne toeftemming niec geeven. Te wcecen, by aldien deeze fabel by de Jooden niet reeds als eene vafte waarheid aangenomen geweeft was, zoude de liefde, die Josephus altoos voor deezen Koningc gehadt hadt, en de eerbied, dien hy voor zynen Zoon en opvolger hadt, hem niet toegelaaten hebben, van dit gerucht één woord te melden. En dat do Gg 5 Joo- (d) Ovidius Metamorph. V: 540. (e) Wat zouden de fpotters gezegd hebben, zegt de Heer Hesz, in eene aantekening op dit verhaal, ter aangewecze plaatze, bl. 249, indien de Evangelift deeze omftandigheid hadt bygebracht. Maat wyslyk zegt hy 'er niets van. Ver- •FAALER.  474 Verklaaring van de Handelingen vJooden dit uitftrooyfcl niet onderzocht, maar greetig aangenoomen hebben, zal niemand, die dit bygeioovig volk maar eenigzins kent, verwonderen. Dat Eusebius, Kerkl. Gefcb. B, II. kap. io, verhaalt, en wel in den naame van Josephus verhaalt, dat He. rodes, geen Uil, maar eenen Engel gezien heeft, is zulk een groote misflag, dat ik meer geneigd ben, om dien aan zynen affcnryver, dan aan hemzelvcn toetefchryven, en my deswegen geenszins wil aanmaatigen, om hem, met Valesius en Üasnage (ad a. 44, § 17) eenen vervalfcher van Josephus te noemen. vers 24. Maar bet woord van Godt breidde zich geduurig meer en meer uit, Lukas voegt 'er terftond de uitwerking van die onmiddelyke ftraffe by, zy veroorzaakte naamlyk, dat het getal der geloovigen toenam. De vreeze voor Godt vermeefterde veele harten, zoo van Jooden, als van Heidenen, die tot dus verre noch ongeloovig geweefl waren. Zy herkenden, dat de verlosfing van Petrus een Godtlyk wonderwerk geweeft was; en dat Herodes, onder anderen ook daarom zulk eene fchriklyke ftraffe hadt moeten ondergaan, dewyl hy eenen Apoftel hadt omgebracht, de verlosfing van Petrus niet aan Godts wonderdaadige hand toegefchrceven, en, in zyne plaatze, zoo veele Menfchen, de wachters me?ne ik, aan zynen hoog. moed opgeofferd. Deeze overdenking maakte diepen indruk in veele harten, en veroorzaakte by veelen de bekeering tot Christus (f). Het (f) Dit was bet, naar myn oordeel, niet alleen, waaraan men de uitbreiding van het Evangelie in dien tyd heeft toe te fchryven. De vervolgzucht van Hf.rodes hadt zeer natuur lyk ten gevolge gehad, dat de Apoftelen, bet niet raadzaam oordeelden met hunne prediking aan ongeloovigen voort te vaaren, en zich daar door, buiten dringende noodzr.aklykbeid, in een zichtbaar gevaar te ftellen. Zy bielden zicb daarom eenen tyd lang verborgen, en bepaalden hunne poogingen alleenlyk, by dc geenen, die reeds den Chriftlyken Godtsdienft hadden  der Apoftelen. Hoofdft, XII: 24, 25. 475 liet woord van Godt iviefcb, en vermeerderde zicb, fchryft Lukas in zyne taaie. Door bet woord van Godt verftaat hy de Evangelifche leere, die hy by een goed zaad vergelykt, het welk welig opkomt, en, volgens den wenfeh van den Zaaijer, ryklyk vrucht draagt. De prediking der Apoftelen deedt niet Hechts de geloovigen geduurig in hun geloof toeneemen, en vruchtbaarer in goede werken worden, maar rukte ook veelen uit de duifternisfe, in welke zy zich noch bevonden, en maakte dus blinden ziende, ongcloovigen geloovig, onheiligen heilig, voorwerpen der verdoemenisfe zalig. vers 2j. Maar Barnabas en Saulus kwamen van Jerufalem, naa dat zy de inzameling van liefdegiften overgebracht hadden, wederom te rugge, en hadden ook Johannes, met den toenaame Markus, met zich genomen. Sommige oude handfehriften leezen «'« 'Ufovra^p, en op deeze wyze heeft Lutherus het ook vertaald, fchoon men in de oude Latynfche overzettinge ab Hierofolyma. vinde. Men merkt dit te recht als eene blykbaare fchryffout aan. dewyl wy in het laatfte vers van hec voorgaande Hoofdftuk leezen, dat Paulus en Barnabas te Jerufalem geweeft zyn, werwaarts zy eene aan- zien- badden aangenomen; dewelke zy, in derzei ver geheime byéénkomften in de belydenisfe der waarheid zochten te bevestigen. En ook, met betrekkinge tot anderen, was het gevolg van deeze dwingelandye van Herodes, dat fommigen, hoe zeer zy ook reeds met een gunftig denkbeeld voor de Apostelen en hunne leere waren ingenomen, het niet durfden waagen, dit openlyk te doen blyken, veel minder voor de waarheid, van dewelke zy misfchien reeds by zich zelve overtuigd waren, in zulk eenen tyd van benauwdheid uittekomen. Hier toe waren wederom oogenblikken van kalmte noodig: en decze gaf Godt door den dood van deezen vervolger. De Apoftelen verfcheenen nu wederom in het openbaar, en predikten het Evangelie ook aan ongeloovigen. En niemand werdt nu door vreeze voor onmiddelyk gevaar weerhouden, om der waarheid niet openlyk buide te doen. Het geen natuurlyker wyze ftrekken moeft, om den voortgang dier zaügmaakende leere te bevorderen. Vertaaler.  476" Verklaaring van de Handelingen dér A'pofteleitï zienlyke gifte van Antiochien hadden overgebracht» Dewyl dit nu kap. XI: 29 &**B»i» genaamd wordt,moet te deezer plaatze de uitdrukking: »/«ï, betekenen: zy hadden de overgaave deezer inzameling volbracht. Nu keerden zy wederom te rugge na Antiochien, welk woord de Syrifche Overzetter 'er uitdruklyk heeft bygevoegd. De overzetting van Luthe- ros is dan in den grooten Weimarfcben Bybel te recht verbeterd. Ik hebbe hier niets by te voegen, dan alleen, dac dit vers het eerfte van het volgend Hoofdftuk behoorde te zyn. Gelyk elk met den eerften opflag zien kan. *** *** *** De twaalf hoofdftukken, die wy tot dus verre ver» klaard hebben, kunnen gevoeglyk het eerfte deel van dit boek genaamd worden. Naa de befchryving der uitgietinge van den heiligen Geeft, is Petros in dit deel de Hoofdperfonagie. In bet tweede deel, en dus van kap. XIII tot aan het einde, verhaalt Lukas de Apoftolifche daaden van Paulus, die eenigen tyd Barkabas tot zynen medearbeider gehad heeft. Dewyl nu Lukas, om deezen tyd, door Paulus tot reisgenoot werdt aangenomen, en tot zyne komft te Rome toe by hem gebleeven is, is 'er geen twyfel aan, of deeze heb. be alles ten nauwkeurigften befchreeven, en zyn verhaal aan Paulus overgegeeven, om het na te zien; zoo dat deeze Apoftel die boek van den Evangelift gecanonifeerd, dat is, met zyn Apoftolifch gezag bekrachtigd» cn voor een regelmaatig boek verklaard heeft. GODE ALLEEN ZY DE EER ! EINDE VAN HET VYFDE DEEL.