VER KL AARING OVER [IET NIEUWE TESTAMENT DOOR christoph. august. heumann, IN DESZELFS LEEVEN HOOGLEERAAR DER GODTGELEERTHEID, WYSGEERTE, EN GELEERDE GESCHIEDKUNDE, OP DE HOOGE SCHOOL TE GOÏTINGEN. ZESDE DEEL» ff aar in de Handelingen der jfpoftelen, zoo ah die door L UKA S befchreeven zyn , bêfcbouvod en opgehelderd voorden. Uit het Hoogduitfch vertaald, en me.t .aantekeningen verrykf dooj a u g u-s t u s ster k-» Leeraar der Gemeente toegedaan de onwandtrdè ^ugsburg/cbe Cebofsbslydsnisje in / Hage. , 0%. Jê <&%h & m Ti C A M P E 2fq' Ter Drokkery* van J. A, CfULMOT,   Pag. i VERVOLG VAN CE VERKLAARING DER GESCHIEDNISSE VAN DE APOSTELEN, VOLGENS de BESCHRYVING f A K L U K A S. HOOFDSTUK XIIL ggtagj^ers i. Daar waren te Amiochien in de Gemeen* M vlk te Propbeeten en Leeraaren, Barnabas en Sisl__J? meon, mét den toenaam de zwarte, en Luyr-i van Cyrene, en Manabam, die met den VU,vorjt Herodes opgevoed vuas, en Sauhis, 'Hf«» Si' *i*t leeft VL Deel. A ™!-»  jt Verklaaring van de Handelingen men in de gewoone uitgaaven. Dan dcwyl men in de oude Latynfche overzettinge het woord mh niet vertaald heeft, heeft Lutherüs het in de zyne ook overgeflaagen. Beza dacht insgelyks, dat dit woord overtollig was, voornaamlyk dewyl hy het in zyne Oude handfchriften niet vondt. Het ontbreekt ook in het beroemd Alexandrynfch handfchrift, gelyk mede m eenige anderen. En dewyl men het ook in de Syrifche° overzettinge niet vindt, is het buiten twyfel zeer waarfchynlyk, zoo als Bengel het ook begreep, dat t«>s? een byvoegfel is. In. deeze gedachte wordt men beveftigd, wanneer men de woorden van den grond, text van na by befchouwt: 'He-a» Je e*» 'A*ria%ei* —— «■soQït», *«» JiJ«'i« in b«e»«/3*«» etc. Eerft voegde men achter J vaneelift, dien Lukas in de Hand- der Apottelen al. a toos, Cb) Om die rede denken ook LancTIüS, in de voorrede 00 zvnen Commeatariusin ABa Apoflnhmm, en Basnags, An«& «d arm. 60 5. 33- dat Rom. XVi: 21 Lukas bedoeld wordt. Ook verhaalt Origenjss, het geen merkwaardig is, m zynen CmWtarius ad Rom. XVI, dat men deezen Lucius in zynen tyd voor den Evangelift Lukas hieldt.  der Apoftelen. Hoofdjl. XIII: r. 5 toos, volgens de gemeene ukfpraak, Silas noemde, door Paulds 2 CoR. I: 19. 1 Thess. I: 1 en 2 Thess. I: 1, gelyk mede door Petrus, r Petr. V: 12. by zynen rechten naam Sylvanus genaamd wordt. Meer fchyn heeft de tegenwerping, dat Lrcius, van wieu hier gefproken wordt, van Cyrene geboortig was, daar Antiochien gezegd wordt, de geboorteplaatze van Lukas den Gefchiedfchryver geweeft te zyn. — Dan, wie is de geloofwaardige getuige, die dit verzekert? my is geen ouder bekend, daa Eusk. bios, Kerk!. Gefibiedn. B. III. Hoofdft. IV, dien PIieronymus, in zynen Catalogus Scriptorüm écelefiau ticorwn cap. 7, volgens zyne gewoonte, heeft nagefchreeven. Het was naamlyk bekend, dat,Lukas met Paulus van Antiochien vertrokken, en vervolgens een geduurig reisgenoot van dien Apoftel geweeft was. Dit fchynt Eusebius verleid te hebben, om Antiochien als de geboortepteatze van Lukas aantémerken : daar men lange te vooren, naamlyk ten tyde van Origenes, gelyk ik reeds gezegd hebbe, vaft. ftelde, dat Lukas Lucius van Cyrene, en dus geenszins een Antiochier -geweeft is. Was Lukas dan uit Cyrene geboortig, wy herinneren ons uit kap. II: 10 , dat ook in dit Land zich Jooden hadden aedergeuaagerj; en uit kap. XI: 20, dat fommigen der bekeerde Jooden van Cyrene, als .Leeraaren , den Chriftelyken Godtsdienft hebben voortgeplant. In dit land werdt, gelyk Herodotüs, lib. II, getuigt, de Grickfche taaie gefproken; en wy behoeven ons dus niet te verwonderen , dat Lukas beter Griekfch fchryft, dan de drie andere Evangeliften, welker moédertaale de gewoone fpraak der Jooden was. Want dewyl Lukas zich in zyne jeugd op de weetenfehappen geïegd, en inzonderheid de Geneeskonft (e) geleerd hadt, kunnen wy niet twyfelen, of (Y) Dat deeze wectenfehsp te Cyrene vlytiglyk beoefend A 3 wcrJt,  6, Verklaaring van de Handelingen of hy zal ook de regelen zyner moederfpraake geleerd» en zich geoefend hebben, om zich in die taaie zuiver en cierlyk uic te drukken. Wy kunnen uit deeze byzonderheid noch eene aanmerking afleiden. Te vveetcn, dewyl in beide de boeken van Lokas eenige fpreekwyzen voorkomen, die men by gcene andere Griekfche Schryveren vindt, is het zeer waarfchynlyk, dat dezelve aan de inwooneren van Cyrene eigen, en in andere landen, daar men Griekfch fprak, niet gebruiklyk geweell zyn. En gelyk Hieronymus in de Schriften van Paulus , die uit Cilicien was, Cilicismi (Cilifche fpreekwyzen) meende gevonden te hebben; zoo kan men ook, niet zonder grond, vermoeden, dat Lukas in zyne Schriften eenige Cyrenismi (uitdrukkingen aan die van Cyrene eigen) zal hebben laaten invloeijen. Dan, het geen ik zoo even, gezegd hebbe, noodzaakt my , om te bewyzen, dat Lukas zich op de Geneeskonft heeft toegelegd. Dit is een oud gevoelen, en ook noch in laatere tyden algemeen aangenomen , beruftende op het getuignis van Paulus , Col. IV: 14: Lukas, de Geneesmeejter, groet u. Het geen tot beveiliging van dit gevoelen dient, is, dat Paulus hem rit < 'Aa-ayy»"* genaamd, dewyl zy beiden door dezelfde Moeder gezoogd  der Apoftelen. Hoofdjl. XIII: 2. u soo'>d waren. In de eerfte betekenisfe wordt dit woord by ÏWarchus gebruikt, cap. VI, over de Opvoeding van kinderen. Andere voorbeelden van beide betekenisfen, heeft Raphelius', in zyne Jantekeningen uit Polybius, by een gezameld. Behalven den naam, wecten wy van deezen Leeraar van het Chriftendom, Menahem, niets het geringde, en geen Gefchiedlchryver heeft het geheugen van zyne, buiten twyfel goede, daaden bewaard. vers 1. Toen zy nu (eens op zekeren tyd) den Godlsdienfl waarnamen en vaften, [prak de Heilige Geefi: zondert my Bamabas en Saulus af, tot het werk, waar toe ik hen beroepen hebbe. Erasmos heeft het vertaald: cum facrificarent Domino (toen zy den Heere offerden) dit verwerpt Beza, dewyl het het Misoffer der Roomichgezinden fchynt te begunftigen. Dan dit was het oogmerk van Erasmus niet. Hy hadt Luk. l: en Hebr. X: 11 in de gedachten, en dacht, dat Afir..r/>r. offeren betekenende , men er hier het doen van geeftlyke offeranden onder te verftaan hadt; gelyk hy 'er, zoo wel in zyne parapbrafis, als in zyne aanmerkingen, by voegde, dat geen offer Gode aangenaamer is, dan het Evangelium te lecren en te prediken. Intusfchen is het niet te verwonderen, dat veele Leeraaren der Roomfche Kerke hier hunne Miffe vinden. Dewvl deeze hunne leere nergens in de H. Schrift pegrond is , cn ook het Mis-offer , zoo als DalE-T.us , lib. IX , de cultibus Latinorum rehgiofu breedvoerig en op het bondigft beweezen heeft aan de oude Kerke onbekend geween: is, zynde eene laatere uitvinding van het bygeloof, hebben zy zich in de noodzaaklykheid gevonden, om deeze plaatzc, die 'er een flauw zweemfel van hadt, aan te grypen, cn op dien losfen zandgrond hunne dwaalleere te veftigen. De jonge Gerhasd geeft de naamen van eenige der-  j2 Verklaaring van de 'Handelingen dergelyke Leeraaren der Rbomfche Kerke op. Ja in den jaare 164.Ö hadt de Jcüiiet Veron, te Parys, de vertaaling van het Nieuwe Teitament te deezer plaatze op de volgende wyze (e) veranderd: Eux difants la Mesje au Seigneur (toen zy de Mis dceden) hetwelk terllond door een hekclfchrift, onder den titel la Mesje trouvée dans V Kscriture (de Mis in den Bybel gevonden) gegispt werdt. Men kan van dit hekelfchnft nader bericht vinden by Goetze, in het tweede deel der Merkwaardigheden van de Koninglyke Bibliotheek te Dresden, bi. 526 enz. Dan Bellarmyn belydt zelf de zwakheid van dit bewys, wanneer hy lib. 1. de MisJa, cap. 13, fchryft: Auroógyi» Act. XIII: 2, non videtur aliud esje potuisje , quam facrijicium Misjtz (het woord z.uTtt>£Vfii Hand. XIII: 1, Jbynt niet wel iets anders te kunnen betekenen, dan het offer van de Misfe) en dit, cap. 15. Jententiam probabiliorem (het waar. fchynlykft gevoelen) noemt. Zoo noemt ook de Jefuiet Lorinüs dit, bewys voor de Misfc argumentum non nêcesjarivmi, Jed tarnen volde probabile (een bewys, het welk de zaak wel niet volftrekt zeker, maar echter zeer waarfchynlyk maakt); cn de Jefuiet Tirinus durft het in zyne aanmerkinge op deeze plaatze in het geheel met waagen, dezelve van de Misfe te verklaaren. Ja Cajetanus , Arias Montanos, en Benedictus Justiniani hebben die woorden, metCHRYsostomus vertaald : prcedicantibus illis (toen zy Predikten cn Godcs woord leeraarden). Men zie Gerhard zyne Confesjïo Catholica, lib, II. P. II, Artk. 15. cap. 1. p. 128. Ailtcv^/hv is zekerlyk een woord, het welk dikwijs gebruikt wordt, om Godtsdienltige handelingen'te-b*è. tekenen. En hier ter plaatze is het van zelf klaar, dat men toen den Godtsdienft gehouden, dat is, eenen bepaalden tyd met bidden, zingen, en prediken door- (e) Dat de Jefuiet Coton deeze plaatze insgefyks op die wyze heeft overgezet , roeide Rich. Simon in de Lettres thijies, T. III. p. 2.7*0.  der Apcflelen. Hoejdjl, XIII: 2. 13 doorgebracht heeft, en wel vóór den maaltyd, zonder iets genooten te hebben; het welk ïmx.vajtengenaamd wordt. In de Overzettinge van Clericus is deeze plaatze zeer wel vertaald: comme ils fervoient putti* wement le Seigneur. Ik twyfdeniet, of dit zal op eenen zondag gefchied zyn, dewyl op dien tyd reeds de dag der Opftandinge Jesus, tot eenen dag van openbaarc Godtsdienftoefeningc was afgezonderd. De Heilige Geejl [prak, wel te verdaan door iemand, die mede in de vergaderinge was. Deeze manier van fpreeken is ook in het Oude Teftament gebruiklyk. — Door wien de Heilige Geeft thans gefproken hebbe, geeft Lukas niet te kennen. Dan het kan met misfon, of deszelfs naam< moet in het eerfte vers gemeld ftïan, De woorden van den Heiligen Geeft zyn kort, en kurnen pp de volgende wyze omfchreeven worden. Zondert my ;'f;, dat is, ten mynen diende, Barnab\s en Saulus van u af, en laat hen uit deeze Stad (Antiochien) vertrekken, om, het geen ik door hen wil gedaan hebben, te verrichten, — « ^rXU>.^ftci,(g) dvröi, wordt, naar het oordeel van Grotius , gebruikt in plaatze van *(it ° «<'«»m Dan dcwyl ner" "•ens een foortgelyk voorbeeld gevonden wordt, ben ik van gevoelen, dat men by i' in zyne gedachten het voorgaand in behoort te herhaalen, op deeze wyze: ,V{ ti ieVo>, tU 0 ■Kf'xU^m Dat ook by de Latynen deeze Ellipfis niet vreemd is, heeft Burmaïï by Vellejus Paterculus , Lib. h cap. 7, en Wo- tkens, (ƒ) By Caepzov, 'Jmiq. Èebr. p. 614. ƒ?. kan men denaamen vinden van eenige Geleerden, die ln bet woord d^irctrt hier ter plaatze, fommisen deezen, anderen dien byzonderétJ nadruk meenen te ontdekken. Het is eigcnlyk eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, die men 1 Chron. XXVI: 1, ook aantreft. (g) Dit woord komt kap. XVI: 10, en Mark. ui: 13 Ö«H jelyks in eene doende (attiva) betekerihTe voor.  ï j. Verklaaring van de Handelingen phens, in zyne Le6tiones Tulliane t Lib. I. cap, i p, 4. ten cap. 3. p. 15. vers 3. Tom vaften en baden zy, en zy leiden bun de banden op, en lieten ben vertrekken. Dewyl hier op het nieuw van hun gezegd worde, dat zy gevalt hebben, heeft men dit hun vaften van het voorgaande, waar van vers 2 gefproken werdt, te onderfcheiden. Wy zien 'er uit, dat, het geen hier verhaald wordt, op eenen anderen, misfehien wel op den volgenden dag, gefchied is. Men kan 'er uit befluiten, dat de Heilige Geeft het bovengemelde bevel eerft by het fcheiden der voorgaande vergaderinge gegeeven heeft, en men daarom tcrflond den volgenden dag op het nieuw by één kwam, om dit zyn bevel te volbrengen. In deeze vergaderinge nu leiden zy, te wecten, de Propheeten en Leeraaren, van dewelken vers 1 ge. fproken wordt, hun de handen op. Dat zy by dit opleggen der handen Godt om zegen over deeze heilige reize aangeroepen , en aan deeze hunne broederen eenen gewenfehten uitflagvan het hun aanbevolen werk toegewenfcht hebben, is een redelyk en zeer natuurlyk befluit van Grotius, Calov en Lindhammer. De twee laaftgemelden, zoo wel als Basnage, ad a. 45» §• 3» verwerpen hier by met recht den waan der Roomfchgezinden, die te dcezcr plaatze het Sacrament der Priefterwyinge, het welk in hunne Kerke is opgekomen, meenen te vinden. vers 4. Deeze nu, dewelke de Heilige Geeft had uit* gezonden, kwamen te Seleucia, en voeren van daar na Cypren. Dat Paulus en Barnabas de Stad Seleucia doorgetrokken zyn , zonder aldaar het Evangelie te prediken, heeft men aan den Heiligen Geeft toetefclrryven, die hun daar toe geen bevel gaf. Wy ontmoeten kap. XVI: 6 en 7 een foortgelyk voorbeeld. vers 5. Ook hadden zy Jobannes by zich, als dienaar. De Apoftelea haddea doorgaans ééaea of meer die- nsarea  der Jpofielen. Hoofdft. XIII: 3—7» *5 naaren by zich, die hun niet flechts andere dienften deeden, maar hun ook by de bekeeringe der Ongeloovisen de behulpzaame hand booden; gelyk wy van deezen Johannes Markus kap. XV: 38, van Lukas kan XVI- 10, van Timotheus en Erastus kap. XIX: 22leezen' Vitringa merkt dit, volgens zyne gewoonte , 'als eene navolging der Rabbynen aan, lib. III, de Synagoga, cap. 4. p. 654. ƒ?. dan dit is wat te verre gezocht. Lange voor de tyden der Rabbynen reeds, hadden Moses en Elias eenen dienaar. vers 6 Teen zy naderhand door dit eiland trokken tot de Jlad Paphos , 'vonden zy eenen Magus en valfchen Propheet, die eenen Jood was, en den naam Barjejus drties De naam Barjesus, die in alle handfehnften, eelvk mede in de oude Latynfche Overzettinge voorkomt, betekent den zoon van eenen manne, die Jesus genaamd was. Op dezelfde wyze zyn ons de naamen Bartim.'eus, Bartholomsus, Barsabas, Barnabas, Bartona, Barrabas (b) voorgekomen. De naam Jesus was by de Jooden zeer gemeen, en de naarftigc Heer van Seelen heeft in zyne Meditationes exegetica P. II, DiJJ. 10 eene vry groote menigte van Jooden , dewelken deezen naam droegen , by één gezameld. Intusfchen hebben fommigen der Oaden, inzonderheid Hieronymus en Beda, deezen Barjesus dien naam misgund, en hem Barjehu genaamd: waar m hem fommigen der laatere Schryveren gevolgd hebben, onder dewelken ik alleen onzen Lutherus, (0 den Abt (/;) Over diergelyke naamen, zie men de aantekening vaÜ Drusius op Luk. VI: 14. (0 Hy is in zyne kanttekeninge, van oordeel, dat deeze Magus zich deezen naam Barjehu zelf gegeeven, en zich daar door eenen zoon van Godt genoemd heeft, als het welk de betekenis van deezen naam is. In deeze dubbelde dooüng heelt  i6 Verklaaring van de Handelingen Abt Hiller, en Bengel zal noemen. Dan dat Barjesus de rechte naam is, heeft Drusius en Basnage (ad ann: 45. §. 9) getoond, vveike laatfte insgelyks dc befpotlyke invallen van Lightfoot (k) wederlegt. Deeze Barjesus was een Jocdfche Magus en een valfch Propheet. Wat dit betekene, hebben wy te vooren reeds gezien, toen wy van den Magus Simok ipraken. Barjesus naamlyk gaf zich , zoo wel als Simon, voor eenen man uit, die in Magifche konden bedreeven was; inzonderheid beroemde hy zich, een meeftêr te zyn in Magifche geneezingen, en uit het gefternte en andere tekenen, zoo wel geheime gebeurtenisfen , als toekomftige dingen, te kunnen bekend maaken. Dergelyke konden, mitsgaders zyne pochery op andere weetenfehappen,-hadden hem by Sergius Paulus in gunft gebracht: die hem daarom aan zyn hof een langduurend verblyf gunde. De Magifche wfietenfchnp is met haare konden heden ten 'dage onder de Jooden noch niet uicgeftorven. Men noemt dezelve Cabbala pra&ica, en men kan, om thans niet van andere geleerde Mannen te fpreeken, daar over Schudt loczen, Joodfche Merkwaardigheden, b. IV, kap. XXXI, bl. 331 enz. Voor het overige, gelyk de bovengemelde Simon, in oude tyden, op den lyft der Ketteren in de Chriftlyke kerke geplaatst is , zoo is dit ook deezen Barjesus ten deele gevallen, wiens naam men echter bedorven, en in Vartüuus veranderd heeft; gelyk Ittig in zyn A:;pendi% deEtzreJïarchis, § XVIII gclukkiglykgistte. •vers 7. hec<"t die groote man ever.xve! geene navolgers bekomen. Hil- ier denkt in zyn Onomr.fi. Sacr. p. 7O0 dat Barjehu, een' zoon van feka betekent; p. 803 vertaalt hy het door Jilius confün (zoon dei raadsj. Geen van beiden kan beftaan. (k) Deeze leidt naamlyk dien naam van het Hcbreeawfche aa-ut of sdid af, en vertaalt hem door zoon der bulie of der vonae. Vkrtaaler.  der Apofteleh. Hoofdji. XIII: 3—7- «7 vers 7. Deeze Meldt zich by den Proconful, (Landvoogd) Paulus Sergius, een' verftandig man,, op. Dezelve Het Barnabas en Saulus by zich roepen, en oegeerde Godts woord te booren. 5e<»«* rt!» mt, zicb by iemand ophouden. Men zie foortgelyke uitdrukkingen, kap. IV: 13, VII: 2, IX: 39, en ia het Evangelie van onzen Lukas, kap. XXlV: 4 . Dewyl deeze Sergius Paulus een Proconful genaamd worde, daar ondertusfehen het Eiland Cypren flechts eene provincia pretoria was, zyn Grotius en Hammond, gelyk mede Clericus, in zyne Franfche overzetting van het N. T. en Zorn, in zyne Bibliotbeca amiquario-exegetica, p. 39 ƒ?• °P de gedachten geval]en, dat de bewooneren van die eiland hem, uit vleijerije den hoogeren titel van proconful gegeeven hebben. Dan, dat dit eene dooling is, en ,dat de stadhouders op het Eiland Cypren den titel van Proconjul van den Keizer Auaudus ontfangen hebben, bewyzen uit D10 Cassius , Cellarius in Iiinerario Apojlolico §. XI, Basnage Annal. ad ann, 45. §. 6, Alberti Obf. ad N. T. by deeze plaatze, en het allerbreedvoerigft een ongenoemd Schryver, in zyne Hiftoire entique de la republ. des lettres T. XV, p. 214 tot 287. Dan deeze allen hebben den eerden uitvinder van die welgegrond antwoord niet genoemd, zynde de Kardinaal Noris in zyne tweede verhandeling over de Cenotaphia Pifana, cao. XI, p. 219, in den eerden druk. Dit heeft Clericus bekend gemaakt in zyne Aantekeningen op de pmaphrnfis van Hammond; en Lardner bekent ook, lib. I de fide Hiftorie Euangelkxcap. I, p~ 47, dat hy de oplpsfing van dien knoop aan den Kardinaal Noris te danken heeft. Dat Biscoe ins^elyks uit dien bron gefchëpt heeft, kan men uit zyne Verklaannge van de handelingen der Apojlelen, §. 36" zien. Ik heb in myne Overzettinge den titel Proconful onvertaald gelasten, en hier in den raad van den bovengemclden ongenoemden geleerden, bl 286, gevolgd, dewyl men in onze taaie geen woord heeft, het welk dit duidelyk genoeg uitdrukt. VI. Deel. B Daa  18 Verklaaring man de Handelingen Dan noch fraaijer is de titel, dien Lukas aan deezen Sergius geeft , wanneer hy hem een' verftandig' man noemt. Wat «Wf «wr«s cigenlyk betekeue, ftelt Aristoteles , in zyne 'Ledekunde, aan Niomachus, B. VI, kap. 10, met zyne gewoone fcherpzinnigheid, voor; alwaar hy leert, dat 'er geenzins een man, die zich wyslyk in zynen wandel gedraagt, maar die over alle dingen verftandig oordeelt, door verdaan wordt. Wy kunnen bier deeze betekenis aanncemen, dewyl wy gemaklyk kunnen zien, dat Lukas bedoeld beeft, Sergius aan ons voortedellen, als eenen man, die niet blind was in den Godtsdienft, maar denzelven met de oogen van zyne rede oplettend gade iloeg (/). Als een geleerd Romein erkende hy reeds, zoo wel als de Hoofdman Cornelius, de valfchheid van den Heidenfchen Godtsdienft, mitsgaders het voordeel van den Joodfchen boven denzelven. Denklyk was zyne begeerte, om van dien Godts. dienft eene nadere onderrichting te bekomen , ééne van de redenen, waarom hy Barjesus, die een Jood was, zoo lange by zich hielde. Toen hy naderhand hoorde, dat 'er Leeraaren van den Chriftlyken Godtsdienft op het Eiland gekomen waren, en hem, buiten twyfel, ook bekend was geworden , dat deeze Godtsdienft op Godtlyke wonderwerken gegrond was , liet hy deeze beide Leeraaren ook by zich komen, met oogmerk, om hunne leere te hooren en te toet. len. Naar alle waarfchynlykheid, en ik twyfele 'er niet aan, heeft hy eene proeve willen neemen, wie van beiden, de Joodfche of Chridlyke Leeraaren eikanderen zouden overwinnen. In deeze gedachte woide ik door het volgend vers beveiligd- Wanneer Lukas fchrvft, dat de Proconful begeerig was, om Godts woord ie hooren, is zyn oogmerk niet, te zeggen, dat hv de leere der Apoftelcn reeds voor Godts1 woord hielde, maar alleenlyk, dat hy de leere van (i) Deeze verklaaring van Lukas hebbe ik in rayne Aiït, JPhikfophorum, T. III. y. 669 reeds voorgefteld.  der Apoflelen. Hoofdfl. XIII: 8. 19 van die twee Chriftlykc Predikers, (dewelken Godts woord verkondigden;, heeft willen hooren. Deeze wyze van zich uitcedrukken komt in meer plaatzen der heilige fclinfc voor, gelyk Clericus, in zyne Ars critica, P. II. Sett. I, cap. XIII, §. 6 fqq., heeft aangemerkt. vers 8. Toen fprak Elymas, de Magus, (want dus wordt zyn naam overgezet) hun tegen, en trachtte den Proconful van bet geloof (aan Jesus) te rugge te trekken. Terwyl Lukas hier te kennen geeft, dat Elymas en Magus één en dezelfde naam is , onderricht hy ons teffens, dat deeze Magus zich zei ven den titel Elymas gegeeven heeft, en daarom door anderen, niet de Magus, maar de Elymas genoemd werdt. Dit heeft gelegenheid gegeeven om te onderzoeken, tot welke taaie het woord Elymas behoore. Drusius houdt het voor de Arabifche benaaming van eenen Magus, en twyfelt 'er in geenen deelen aan. Hottinger oordeelt dit ook zeker, in zynen Thefaurus Philologicus p. 57 en in zyne Analecta hiflo* rico-theologica p. 259; gelyk mede Bochakt, Hieroz. P. I, Lib. III, cap. 3 p. 750; de jonge Gërhard by dit vers, en Pfeifer, in het aanhangfel op zyne Du* bia vexata p. 943. Wy behooren deeze uitfpraak van vyf, in de Arabifche taaie zoo bedreevene, mannen, zonder eenige bedenkinge aanteneemen, en, hetgeen door anderen daaromtrent is voorgefteld, te verwerpen» Lightfoot vermoedt, niet zonder waarfchynlyk» heid, dat deeze Jood in Arabien gebooren of opgevoed was: en .evenwel maakt hy tegen den ArabifcheQ oorfprong van den naame Elymas eene tegenwerping, die Basnage ad amu 45 § 8, zeer ongeichikt geoordeeld, en wederiegd heeft. Het verwondert my, dat Lakemacher deeze zelfde tegenwerping, in zyne Obfervationes philologicce P. II, p, \6i fq, heeft voorgefteld, zonder haare ongegrondheid te zien, of zyaen Leezeren onder het oog te brengen. B 2 Deczc  20 Verklaaring van de Handelingen Deeze Magus nu (prak hun, te weeten Paulus en Barnabas , tegen. Wy ontmoeten het woord, het welk hier in den grondtext voorkomt, ook m die zelf'e betekenisfe. Gal. U: it, 2 Tim. III: 8 en IV- '5. Uit dit tegenfpreeken kunnen wy aineemen, dat Paulus en Barnabas den Proconful een brecdvoerie bericht, aangaande Jesus en zyne leere, gegeeven , en zich bevlytigd hebben, om hem te overtuigen, dat [esus degiootfte afgezand van Godt geweeft is en dat een iegelyk, die zich door zyne Apoflelen tot het geloof aan hem laat bekeeren, naa dit leeven tot het genot van akoosduurende zaligheid zal ko- mtD Barjesus, die noch een ongeloovig Jood was' tot dus verre den Proconful zynen Godtsdienft hadt' aangeprcezen , en daarenboven ook voor een boo^ekefd Man wilde gehouden worden, konde in dit geval niet zwygen. Hy fprak dan den Apoflelen tegen, en poogde te beletten, dat de Proconfd den Chriftlvken Godtsdienft niet als waar en godtlyk leerde aanmerken. Hy moet eene taaie, die de Apoflelen zeer trof, hy moet de onbcfchaamdfte Iafternn:en en leugenen tegen Jesus en zyne leere,gefproken hebben: d^vvyl Paulus zoo driftig wierdt, cn in zyne oogen zvn misnoegen en zvne verontwaardiging te lcezen was Dan, eer ik dit'verhandde, moet ik noch eemg nad.r licht over eene byzonderheid verfpreiden, die in het volgende vers gemeld wordt. vers 9 Maar Saulus (die ook Paulus heef) vserdt met den Heiligen Geeft vervuld, en hy zag hem met drift onder de oogen, en fprak. 1 ükas houdt ons hier met eere tusfchenrede (parentbefiO op. Saulus, ichryft hv, die ook den naam van Paulus draagt. j->at dit de betekenis van de uitdrukkingen i x») nWA«s is , ziet men gcmaklyk van zelf: Alberti bewyft het ten overvloede met gelykluidende plaatzen. I ukas voegt 'er niet bv dat Saulus deezen Hebreeuwfehen naam, als Jood, gedraagen, maar als een Romeinfch Burger den Romeinfchcn naam Pauius ont-  der Apoflelen. Hoofdjl. XIII: 9. •21 ontfangen heeft; om dat dit den Chriftenen reeds be, kend was. Om welke redenen Lukas hier deeze tulïchenrede 'er invoege, geeft hy niet met ronde wooruen to'kennen. Hy leert het ons aheenlyk, voor zo verre hy toen ophielde, hem Saulus te noemen , en in het vervol ' hem altoos den naam van Paulus gaf. Immers geeft hy daar door te verdaan, dat de Apoftcl omtrent dien tyd zvnen Hebreeuwfchcn naam afgelegd, en zich zeiven in het vervolg alcoos Paulus genoemd heeft. Lukas laat het aan zyne Leezeren over, de rede van deeze naamsveranderinge na te fpeuren (m). Dan wy behoeven 'er niet lange na te zoeken. Wy wecten, dat Saulus door Christus tot zynen Apoitel onder de Heidenen verkooren was. Dewyl hy nu thans, om zoo te fpreeken, dit werk aanvaarde, lcide hyzy. nen joodfehen naam af, en naraden Romeinfchea open. lyk aan, en dit te meer, dewyl dezelve onder de Heid'epen zeer bemind t was Hierby kwam noch zyne geeftlyke vriendfehap met den Proconful Paulus; de. welke zich verblvd zal hebben, dat de Apoltel, zoo wel als hy, een 'Roomfch burger was, en als zoodanig ook den naam van Paulus droeg, daar hy onder de Jooden tot dus verre Hechts Saulus genaamd was. Ons komt hier noch iets voor, het welk onze opmerking verdiept. Naamlyk tot hier toe hadt Lukas den naam van Barnabas altoos vóór dien van Saulus geplaatst: men zie kap. XI: 30, XII: 25, XM: *» 2, 7. Maar van nu af noemt hy genoegzaam altoos Paulus het eerft; zoo als, kap. XIII: 46, 5°> XV: 2, 35» (ra) De verfchillende gevoelens der ouden brengt Erasmus. by Rom. I: 1. ■ Onder de lgatere Scliryvercn feeze men Witsius, Meiclem'ta Leidenfia, p. 47 fqq. en Wolf, Curie, als jjrede Basnage, Annal. ad am. 37 g. 54 öJ 55B 3  S3I Verklaaring van de Handelingen 2, 353 36". Het eerfte deedt hy, dewyl Barnabas niet Hechts ouder Chriflen, maar oolc ouder Leeraar van den Chnftlyken Godtsdienft was. Maar naderhand, toen Paolus zyn Apoftelampt, onder de Heidenen aanvaardt hadt, "oordeelde hy het redelyk, hem vóór Barnabas te noemen, dewyl hy zyne beroeping tot het Apoftelampt ommiddelyk van Chnflus zeiven bekomen hadt. Dus was het niet met Barnabas gefield, hoewel hy in zekeren opzichte ook een Apostel konde genaamd worden, gelyk wy by kap. XIV: 24 zullen zien. Dat Barnabas zelf erkend heeft, dat aan Paulus de voorrang toekwam, kan niet in twyfel getrokken worden» Ik herinnerc my by deeze gelegenheid eene fout tegen de fpraakkonfl , dewelke men meeflal over het hoofd ziet. Naamlyk fommige leermeefteren der Latynfche taaie noemen onzen Apoflel niet Paulus , maar Paullus, hoe zeer Lukas niet alleen, maar de Apoflel zelf altoos iWa«5 fchryven. Dit is dus met andere woorden gezegd, den Apoflel te befchuldigen, dat hy niet in {laat gewcefl is , om zyn eigen naam goed te fchryven. Dan wie ziet niet, dat dit eene handtaftlyke dooling is? Vooreerfl beroept men zich op de Steenhouwers, die op de oude Opfchriften zeer dikwils Paullus gefield hebben. Slechte leermeeflcrs voorzeker in de fpeldekonfl! waarom volgt men de geleerde Grieken niet liever, dewelken nooit anders, dan iw^s, fchryven P* Men zie flèchts Plutarchus, in bet leeven van Paulus ÜLmilius. ■ Ten tweeden is het tegen den aart van alle taaien, achter eenen langen klinker, (vocalis) of tweeklank (dipbtongus), twee medeklinkers (confonanten) te fchryven , dewvl die ter deezer plaatze noch aitgefprokeö, noch gehoord kunnen worden. In het Hebreeuwfch niet alleen, maar ook in alle andere taaien is de regel; vocalis leuga, adeoque Êf dipbtongus finit Jyllabam (een  der Apoflelen. Hoofdjl. XIII: 10. 23 reen lange klinker, en dus ook een tweeklank eindigt een lettergreep). Dan genoeg van deeze ketterye tegen de fpraakkonft. Nu komen wy met Lukas'wederom tot het gedrag van Paulus tegen dien Joodfchen dwarsdryver, Bartesus. Toen deeze Jesus, cn zyne leere, verachtte en verwierp, werdt Paulus met den Heiligen Geeft vervuld, dat is, de Heilige Geeft ontftak in hem eenen vuurigcn yver, dien men zelfs in zyne oogen konde leezen. Lukas zegt: «tshV«« b<« «W»», hy zag hem, met een vuurig geïaat onder de oogen. De fpreekwyze: »W*ik ïï»^w*tos «V"» wordt kap. II: 4, IV: 8 en 31 insgelyks van eene nieuwe krachtdaadigc werking van den Heiligen Geeft gebruikt. vers 10. O gy zoon des Duivels, in wien enkel lift en bedrog is; gy vyand van alle voaare leere; zult gy dan niet ophouden, de menfchen van den rechten voeg van Godt afteirekken. Met de bcnaaminge: O gy zqon des Duivels, doelt Paulus op den naam van deezen godtloozen Magus; gelyk Lange en Basnage (ad ann. 45 § 9) ook hebben aangemerkt. Gy heet Barjesus , wil de Apoltel zeggen, dat is, een zoon van Jesus; maar gy zyt een zoon van den duivel («). Gy (n) Het verwondert my, dat Tindal, die in zyn boek , Chriftianiiy as old as tlie Creation, het kwalyk neemt, dat Paulus i Cor. XV: 36 eenen vooronderftclden tegcnfpreekcr dwaas noemt, niet op deeze bcnaaminge, gy zoon dis Duivels gevallen is; die gewislyk vry fcherp was, ichoon niet fcher, per, dan deeze bedrieger het verdiende: want, zegt Cïïulus, gelyk hy, die Gode aanhangt, met Godt één Geeft wordt, zoo wordt hy , dit een aanltanger van den Duivel is, in zekeren opzichte ook een Duivel. En het is hierom dat Jesus, op wiens voorbeeld zich Paulus in dit geval beroepen konde, den Phartfeeuwen van zynen tyd verweet, dat zy kinderen van den Duivel waren, en de werken van hunnen vader deeden, Jou, VIII: 41---43. Vertaaler. B 4  24 Verklaaring van de Handelingen Gy zyt vol argliftigheid, vaart hy voort, cn vaardig in allerleie uitvindingen, om kwaad te doen. 'Vcfètov^yU (van welk woord de Heer Wetstein veele voorbeelden uit oude fchryvcren bybrengt) ftamt af van 'guhiit factie en i'eyov opus; en betekent eene vaardigheid om kwaad te doen, en zyne naaften te bedriegen. Paulus heeft het oog op de Sophistifche konften, waarvan zich deeze Magus-in zyne tegenfpraak tegen den Chriftelyken Godtsdienft bediend hadt. De Apoftel noemt hem vervolgens eenen vyand van alle hwturptti, met welk woord hy de waare leere bedoelt, die ook op andere piaatzen, by Joh. XVI: 10 gemeld, Smatanltv heet, gelyk eene valfche leere meer. maaien dhxU genaamd wordt, Aiaret'4-"» rc\ ifo*s rr.g Kw;'ia» (de wegen des PIceren verkeeren) is niets anders, dan hafpfu, T*»'{ diB-sü*nvt **>" «ï*» tou k-jJuv (de menfehen van den rechten weg aftrekken, cn op eene verkeerden weg brengen, gelyk wy vers 8 leezen. Ook moet men aanmerken, dat de leere in de heilige fchrift '»ïit genaamd wordt (o), zoo dat «i èt»i di £'vS-i7uf het zelfde betekent, als 2 Petr. II: 21 r, «£»s ö en zoo als het'ERASMüs hier ook verdondt, door Paulus zeiven, maar door Paulus, en de geenen, die by-hem waren, leert ons de zaak zelve. Beza, Zegerus, Glassius , Raphelius (in de aantekeningen uit Polybius) en Lindhammer toonen, dat deeze manier van fpreeken insgelyks by de Grieken gebruikiyk is. Wy ontmoeten dezelve kap. XXI: 8 noch eenmaal. In de (tad Pergen hadt men eenen Tempel, der Godinne Diana gewyd, dewelke dien teEphefen in vermaardheid byna gelyk was. Dit, en wat 'er ten opzichte van deeze Stad meer in de oude fchriften gevonden wordt, heeft Bayle in zyn Dictionaire by één gezameld. Voor het tegenwoordige trok Paulus alleenlyk door deeze dad, gelyk wy uit het volgend vers zien; op eenen anderen tyd predikte hy hier ook het Evangelium, kap. XIV: 25. Tn deeze ftad befloot de reisgenoot en dienaar van Paulus en Barnabas, Johannes Markus, van wien wy kap. XII: 25 en XIII: 5 gewag hebben zien maakcn , niet langer by hen te blyven, maar te huiswaarts , na Jerufalem, te keeren. Toen hy naa verloop van eenigen tyd wederom by hén kwam , en Barnabas wenfchtte, dat hy wederom als hunne gemeenfchaplyke dienaar zoude worden aangenomen: werdt dit door Paulus vo'.ftrekt geweigerd; waar uit ik befiüite, dat deeze Johannes thans eenen grovcn misdag moet begaan hebben , en mbfehien niet eens affcheid van Paulus cn Barnabas genomen heeft. Want, zo hy dit gedaan, efl om zyn affcheid verzucht hadt , zouden zy hem niet} door kracht van voor-  der Apoflelen. Hoofdfl. XIII: 13, H- 29 voortellingen, tot andere gedachten gebracht hebben? Wy zien, dat hy toen noch zeer zwak was, en door het vooruitzicht van de moeylykheid en het gevaar der reize, van dezelve werdt afgefchrikt. Echter heeft hy zich naderhand gebeterd. Hy ver. eezelde eerft Barnabas op zyne reize, kap XV: 39; Vervolgens verwierf hy, door zyne getrouwe dienften, ook wederom de gunlt en vriendfehap van Paulus, en werdt de reisgenoot en medearbeider van deezen Anoftel. Dit meldt Paulus zelf Col. IV. 10, ». 1 Tim. IV: 11, en Philem. vers 23, 24. wrt id En zy reisden van Pergen af, en kwamen te Antiocbiain bet landfebap Pifidien, en gingen in de Sy. wlTop L Sabbatl, en zetten zich neder. Kt n.S», heeft Beza vertaald: cum perrexijfent * .*(toen zy tot Pergen waren voortgetrokken) BeV^S^peragratitregionibus a Perga venerunt Anüochiam (toen zy Se landlchappen doorgetrokken waen zyn zy van Pergen te Antiochie gekomen): alieenlyk hadt hy peragrata regime, in het enkelvouwL ge, behooren te fchryven. AÜn***i ri* nr»t betekent, vers 6, door bet Eiland reizen." Boor eene ftad, of door een land reizen, S Matth. Vil: 43, Luk. XiX: 1 en 1 Co^VI: i voor. Somtyds ftaat de plaatze , die men doorreift, 'er riet by; wanneer dezelve uit het voorgaande gemaklvk kan begreepen worden. Dit vinden wy kap XVlf: 23 en Luk/XIX: 4. En het zelfde heeft pok in ons tegenwoordig textvers plaatze, het welk cieihalven op deeze wyze behoort vertaald te worden. zy reisden van Per gen af, het land door, en kwamen te Antiochia in Pifidien. Toen zy nannlyk door he. landfchap Pamphylien waren voortgetrokken, Kwamen zy uit dit land in Pifidien. Dat men door »' i^è* ™s$-Jt*» den Sabbatb te verftaan heeft, lydt geenen twyfel. Immers wordt  30 Verklaaring van de Handelingen hier van de Godtsdicnftoefeninge gefproken, die od den Sabbath gebruiklyk was. ünze Gefchiedfchryvet bedient zich van dezelfde manier van fpreeken kap. XVI: 13. Op andere plaatzen fchryfthy: ■» *>/f * «?, v*fifidTövt by voorbeeld, in zyn Evangelie, kap. IV: 16, en XIII: 14. Het komt op het zelfde uit, dewyl de Sabbath nu eens ri e-as"^*™», dan eens ré «ra'^ar* genaamd werdt. Men zie Matth. XII: 1, 2, j, 8, 10, 11 en 12. Paulus en Barnabas plaatftcn zich in de Synagoge onder de andere toehoorers, en hun oogmerk was ook niet anders, dan toerehooren , en den openbaaren Godtsdierjfl waartencemen (q). Op deeze wyze zat Jesus ook, twaalf jaaren oud, in den Tempel als toehoorer, Luk. Ii: 46. Vitringa is lib. HL de Syna. goga P. 1, cap. 1 p. 709 fq. van gedachte, dat Paulus en Barnabas zich niet onder de toehooreren , maar op de bank der Leeraaren geplaatfl: hebben (r), en (?) ïk verfchi! hier grootlyks met onzen fehryver, diens gevoelen waarlyk op geenen den minden grond fteunt. Wat was toch het oogmerk van deeze geheele reize, die Paulus en Barnabas deeden; zo niet Jesus ais den Mesfias te prediken? En waarom deeden zy dit altoos het eerft in de Synagogen ? om dat deeze gefchlkte plaatzen waren, om za'aken van dien aart voor te draagen; — om dat zy dan inzonderheid tot Jooden fprakerj, die noch het eerfte recht fcheenen te hebben, op de aanbiedinge van het Evangelie; — cn om dat men daar ook Prof lf.ei, Heidenen van geboorte, vondt, die door hrnne betickkingen op de Afgodifche inwooneren van zalk eene ftad of plaatze, zeét diktoils den voortgang van hunne leeie bevorderden? ~— Wanneer men dit in het oog houdr, zal men geen verder bewys behoeven, dat Paulus en Barnabas thans ook, niet enkel om hunnen Godtsdienft waarteneemen, maai1 om .de leere der Zaligheid te ver. kondigen, in de Synagoge gekomen zyn. Vertaaler. (O Naa het geen ik in friynè voorgaande aantekening gezegd hebbe, zal de Leezer van zelf wel begrypen, dat dl;  der ^pofzelen. Iloofdft. XIII: 15. 31 cn hy befluit dit daar uit, dat men hen niet zoude verzocht hebben, eene redevoering te doen, indien zy midden onder de toehoorers gezeten hadden, Wolf heeft de woorden en het gevoelen van Vitringa , overgenomen. Dan zy hebben beiden de waare rede niet bemerkt, die de voorftanderen der Synagoge bewoog, om deeze twee mannen te vraagen, of zyook eene redevoering geliefden te doen. ik zal dezelve by het volgende vers voordellen. vers 15. Toen nu de Wet en de Propheeten waren voorgeleezen, zonden de voorftanderen der Synagoge ie. mand aan hun, en lieten hun zeggen: lieve Broeders, zo gy aan het volk eene redevoering en vermaaning te doen hebt, zoo doet het. Ten opzichte van het lee« zen der Wet en Propheten in de Synagogen, vindt men een breedvoerig bericht by Vitringa , lib. III. de Synagoga P. II, cap. 10. Met deeze voorleezinge nam doorgaans de openbaare Godtsdienfloefening een einde. Dan zo het gebeurde dat 'er een vreemd Rabbyn in de vergadering tegenwoordig was, werdt hem vryheid gegeeven, om een woord tot ftichtingte fpreeken. Dewyl nu Paulus cn Barnabas thans deeze eer genooten, moet men hen voor Rabbynen gehouden hebben. Zekerlyk wift men niet, dat zy Leeraaren van het Chriftendom waren: want anders zoude men hun den naam Broeders niet gegeeven hebben. Dat men hen dan voor Rabbynen hieldt, moet hunne kleeding veroorzaakt hebben. Zy waren weleer Rabbynen geweeft, en hadden de kleederen van die Orde niet afgelegd. En waarom toch zouden zy van eene kleedinge afgaan, aan dewelke zy gewoon waren? — Lu. nry ook het waarfchynlykft voorkomt. En hier mede is de gisfing van den Heerc Heuman, in zyne aantekening op vers 15, niet alleen zeer wel beftaanbaar , maar dezelve ftrekt, myns bedunkens ook, om dit gevoelen noch meer te bevefti. gen; dewyl het onbegryplyk zoude zyn, waarom zy, die met oogmerk om te onderwyzen gekomen waren, en de kleeding van Leeraaren droegen, zich niet by de Leeraaren plaatften, maar onder de toehoorers gingen zitten. Vertaaler.  32 Verklaaring van de Handelingen Lutherus hadt reedts lange opgehouden een Monnik te zyn, toen hy noch als een Monnik gekleed ging. Hy veranderde eerlt in den jaare 1524 van kleedinge (s), en trok eenen priefter-rok aan; gelyk Secken. dorf in het eerfte Bock zyner gefcbiedenisje van Luiberus § 78 («) verhaalt. En het geen my in myn gevoelen beveiligt, is, dat Casaubonus reeds in dit denkbeeld geweeft is, gelyk men in de Cajauboniana p. 30 zien kan. Dat in fommige Synagogen meer dan één voorftander geweeft is, blykt uit deeze gefchiedenisfe : ook ten. deezen opzichte kan men by Vitringa, lib. II de Synagoga cap. XI, nadere onderrichting vinden. vers 16". Toen flondt Paulus op, en gaf een teken met de hand, en fprak: gy Israeliten, en gy anderen, die Godt vreeft, hoort my (genegen) aan. Paulus ftondt van zynen zetel op , om eene redevoering te doen. Wy behoeven dit niet, onder de Oudheden te plaatzen, gelyk fommige uitleggeren doen; want, het is zeer natuürlyk, dat iemand, die voor eene vergadering denkt te fpreeken , opftaat, en, door zich aan alle aanweezendcn te vertoonen, dezelve tot opmerkzaamheid zoekt te bcwecgen. Ook kan men ftaandej met meer nadruks fpreeken , en de oogen en ooren der vergaderinge door gepafte gebaarden beter tot zich trekken. En met dat zelfde oogmerk hieldt Paulus zyne hand in de hoogte, en gaf daar mede een teken, om hem met ftilie aandacht aantenooren. Nu, Cr) Schoon hy in den jaare 1517 reeds zyne thefes tegen het verkoopen van Aflaat aangeplakt, en in 1521 tegen de Kloostergeloften gefchreeven hadt. Vertaaler. (f) Hflorie der Reformatie door Lwherus, B. I, AfJ. r, hl. 299. Seckendorf voegt 'er noch deeze byzonderheid by, dat de Keurvorft van Saxen he n 't ftof tot dit kleed vereerd hadt, en hem boertende liet zeggen, dat hy daaruit een Predikers rok, of een'Monnikskap, of een Spaanfche kap konde laatea maaken. Vertaaler.  isr Apoflelen. Hoofdfl. XIII. 16. 33 Nu was alles (lil, en ieder een begeerig, om te ver* neemen, wat deeze vreemde Lecraar zeggen zoude. Schoon zyne redevoering taamlyk lang was, loopende van dit vers af tot vers 42 toe, voort, en zynde door Lukas, volgens zyne gewoonte, buiten eenigen twyfel noch verkort, echter wierdt hunne oplettenheid niet veimoeyd. Hunne aandacht nam integendeel toe, toen zy gewaar werden, dat deeze Rabyn van Jesus predikte. Hunne verwondering en verbaasdheid hielde hunne begeerte, om verder te hooren leevendig; en veelen hunner, ten deele geboorene Jooden, ten deele ook Profelyten , werden overtuigd , dat Jesus de Messias is, en geloofden aan hem, gelyk wy vers 43 vinden opgetekend. Eerlt. zullen wy deeze redevoering in het algemeen befchouwen, en het beloop daar van onderzoeken; naderhand zal ik dezelve flukswyze ontvouwen. In den beginne brengt hy hun Godts groote genade jegens de nakomelingen van Abraham, Isaak en Jacob onder het oog; hoe hy dezelve tot zyn byzonder volk verkooren, en welke uineemende wtldaaden hy hun van tyd tot tyd beweezen hadt; als mede dac by hun uit de afftammelingen van David eenen enderen, eenenen zeer grooten, Koning hadt toegezegd; van vers 16 tot 23. Dit hoorde de vergadering, als eene redevoering van eenen welfpreekenden Rabbyn, aan. Dan wel ras hoorde zy den Leeraar van het Chriltendom : te weeten, toen Paulus hun van vers 23 tot 37 voorftelde, dat hun geen waereldlyk Vorft, maar een geefllyk Koning was toegezegd. Deeze , vaart hy voort, was Jesus, wiens komst Johannesde Dooper, door zyne boetprediking, hadt aangekondigd. Hier op verhaalt hy, dat de Jooden te Jcrufalem hem niet als den Messias aangenomen, maar als eenen valfchen Propheet, als eenen bedrieger, ter dood gebracht hebben: hy voegt'er by, dat Jesos vervolgens door zyne Opftimdinge en hemelvaart beweezen heeft, dat hy waarlyk de Messias was, waar by hy hen tef- VI. Deel. C fena  24 Verklaaring van de Handelingen fens doet opmerken, dat Godt zelf dit door David reeds voorzegd hadt. En eindelyk in het flot van zyne redevoeringe, van vers 38 tot 42, vermaant Paulus hen, om Jesos toch voor den waaren Messias te erkennen, en aan hem te gelooven; waartoe hy hen ansgelyks door het vooruitzicht de zwaare ftraffe, die de ongeloovigen gewislykzullen moeten draagen, poogt aantefpooren. Laat ons nu deeze redevoering ftukswyze befchou- wen. Hy begint zyne aanfpraak met den naame, dien de Jooden het liefst hoorden. Gy Israëliten , zege hy, gy kinderen van Israël. Dan dewyl onder zyne toehoorers zich ook bekeerde Heidenen bevonden, noemt hy deeze, de Godvreezenden. Deeze benaaming, die, gelyk Lightfoot toont, by de Jooden gebruiklyk was, doelt op hunne voorgaande veelgoderye. Paulus wil dan zeggen: gy, die niet meer veeIe Goden, gelyk te vooren, maar Hem, die alleen Godt is, dient. Hy geeft hun deezen eernaam vers 26 noch éénmaal , sen Lukas noemt hen vers 43 «rt/3.,«£»ous, het welk kap. XVII: 17 cn XV1II: 7 wederom gefchiedt. vers 17. De Godt van dit Volk Israël heeft onze vaderen verkeoren, en het Volk verhoogd, toen het in Mgypten woonde, en met eenen Jlerken arm uit dat land ge-, voerd. De verhooging van het volk van Israël wordt tegen de nederigheid van hunnen toefland overgeheld. De Israë'iten werden in iEgypten door de dwinglandye der Koningen op het diepiï vernederd, en het jok der drukkendfte flaavernye lag op hunne fchouderen, Maar Godt verhoogde dit volk, voor zoo. verre hy den iEgyptenaaren door gtoote en menigvuldige wonderwerken toonde, dat het zyn volk, het volk van zyn eigendom was , onder het wglk hy zich op eene byzondere wyze openbaarde, en waaraan hy meer gunff, betoonde, en grootere weldaaden fchonk, dan aan alle andere volken der aarde. Van deèze manier van fpreeken bedient David zich veelmaalen: men zie Ps. IX;  der Apoflelen. Hoofdfl. XIII: 17, 18. 35 JX: 14. XVIII: 49. XXVII: 6 , en XXVIII: 9. — Beza, Grotius en Lenfant verklaaren dit vers ten onrechte van de genade, die Godc door Joseph aan zyn volk beweezen hadt. Immers is het met den eeriten opllag zichtbaar, dat hier van de genade wordt gefproken, den Israëliten betoond, door hunne verlosünge uit de de dwinglandye van Pharao. De fpreekwyze, volgens welke Godts macht de arm des Heeren genaamd wordt, is by Joh. XII: 38 reeds opgehelderd, •vers 18. Daar op heeft hy hen hy de veertig jaaren lang in de woeftyne wel verzorgd, 'et^o^^^s. Wy vinden dit woord by Cicero, lib. XIII ad Atticum, Ep. 29, alwaar rov -ritpo ruif r^tmipegfni, iemands trotfchheid met geduld verdraagm betekent. Er worden dus in dit woord kwaadc (y£oV*<) zeden bedoeld. In dien zin kan dit woord hier ook worden opgevat, te meer, daar Da. vid Ps. xc: 10 insgelyks verzekert, dat Godt met dit Volk veertig jaaren lang moeite gehad heeft, of, gelyk wy Ps. LXXVIII: 38 leezen, dat hy barmhartig "jegens hun geweeft is, en hun hunne misdaaden vergeeven heeft. In deeze betekeniffe vatten onze uitleggeren deeze woorden ook doorgaans op («), Gatacher verdcedigt dezelve insgelyks, in zyne u4dverf. pojih. 'cap* 41 p. 856 fqq. tegen twee van zyne geleerde Landgcnootcn. —— Suicertjs heeft die géheele plaatze in zynen Thefaurus Ecclefiafticus gebracht. — Dan my behaagt deeze verklaaring niet, dewyl de Apoflel hier alleenlyk van Godts weldaaden, niet van 's volks verkeerdheden fprak. Men leezc het onmiddelyk voorafgaande cn volgende vers. Paolus wil hier der- (m) Deyi.ino, Ohf, Sacr. P. II, cap. 37; Stakk, in zyne Notce felecta; Wolf, en Likdiiammer. C 2  ^6 Verklaaring van de Handelingen derhalven niets anders zeggen, dan het geen Moses, Deut. I: 31 en XXXII: n getuigde. Godt heeft zyn volk in de woeftyne gedraagen, zegt hy ter eerftgemelde plaatze, gelyk een man zynen zoon draagt, door alle wegen, tot dat zy op hunne plaatze gekomen waren, en in "de volgende: Godt heeft ben in de woeftyne, gelyk een Arend zyne jongen, op zyne vleugelen gedraagen. In de eerfte van deeze twee plaatzen leeft men in de Griekfche overzettinge O) erg*?'?»?*™, welk woord ook in onzen tegenswoordigen text, volgens fommige oude handfehriften, voorkomt. Ik vinde derhalven geene zwaarigheid, om, mèt Mirxius en Hammond, deeze leezing als de rechte aanteneemen; gelyk Casaubonüs in de Cafaüboniana p. 93, cn Pfaff in zyn bock de variantibus N. T.leEticnibus cap. XII. p. 230, zoo wel als Bengel, Gnomon N. T. insgelyks gedaan heeft. Dan byaldien beweezen kan worden, het geen zekere Enge'lfche Geleerde in Gatacher zyne Adverfaria beweerd heeft, dat rpoTrotbogs7« in dezelfde betekenisfe, die anders het woord rgepo^iï» heeft, kan gebruikt worden, kan men by de gewoone leezing, fre,o*oep,'gxrit blyven. vers 19. Daarnaa heeft hy zeven Volken in het land Canaan verdelgd, en derzelver land onder hen door het lot verdeeld. Deeze zeven volken worden Gen. XV: 20, 21 door Godt zeiven genoemd, met noch drie anderen. Moses noemt deeze zeven insgelyks, Deuï. VII: I, daar hy Exod. III: 8 en XXIII: 23 niet meer dan zes genoemd hadt. Dan by Josua , III: 10 wordt mede van alle zeven gefproken. Dewyl het getal der handfehriften, dewelke xMgnéftvrs, leezen, veel grooter is, dan dat van die, waarin «««ka^AV^» ftaat, hebben Milliüs, Bengel eu (v) De plaatze 2 Maccaij. VII: 27 is mede merkwaardig: myn zoon, leezen wy daar, ik hebbe u drie jaaren lang gezoogd\ 411 met grotte moeite opgevoed, tTgetpe^ógvu.  der Apoflelen. Hoofdfl. XIII: ip. 3 > en Wetstein het eerfte met rede voor de echte leezing van Lukas gehouden. Dewyl Lukas ook de woorden en fpreekwyzen van den Griekfchen Bybel gaarne behoudt, komt het woord xnrax.Mp^^'ii hier voor in de betekenisfe van bet lot uitdeden* zoo als Deut. I: 38, en III: 28; gelyk mede Jos, XIV: t en XIX: 51. Op alie deeze plaatzen ftaat het, niet Hechts in de uitgaaven van Frichen en Lame. Bos, maar ook in die, dewelke in den jaare 1587 te Rome, op bevel van Paus Sixtus V, is uitgekomen. In het Alexandrynfch Handlchrift (te) van den Griekfchen Bybel, volgens de uitgaave van Grabius , vinden wy het ook op drie van deeze plaatzen ; alleenlyk ftaat Deut. I: 38 *«t«xAii?«o«rj(s-s/. In de Aldynfche uitgaave van 1518 leeft men Deut. III: 28 en Jos. XIV: 1, het woord x«r«*Auf«»,"!(», maar op de beide andere plaatzen xara^polorut. Dewyl nu in de meefte oude handfehriften van den Griekfchen Bybel op aile deeze plaatzen ««««^««'«hm geftaan heeft, is het waarfchynlyk, dat de een of andere geleerde, zich herinnerende, dat xAüg«vo,tts7» in het Nieuwe Teftament anders altoos erven, eene erfnis bekomen, betekent, op den rand gefchreeven heeft: id eft, x«t»kA),?«sótuts, om daar mede te kennen tegeeven, in hoedanig eene be. tekeniffe men het woord, het welk hier in den text voorkomt, heeft optevatten. Intusfchcn behoeven myne Leczeren, zich over dit oorOf) Ten behoeve van het ongeletterd gedeelte onzer Leczeren tekene ik korteiyk aan, dat dit de naam is van dat handfchrift der Griekfche Overzettinge van het Oude Teftament, het welk door Tiiecla, eene TEgyptifche vrouw, gefchreeven, door Cyrillus Lucaris van Aléxandryen te Conftandnopolcn gebracht, cn van daar aan Karet. I, Koning van Engeland , ten gefchenke gezonden is. Junius hadt voor, het zelve in het licht geevcn, en hadt 'er reeds- een begin mede gemaakt, toen de dood hem zynen arbeid deedt ftaafee»; die vervolgens door Joh. Er:\t. Grabius is opgevat, dewelke dit Handfchrift ia den jaare 1707 te Oxford heeft öilgegeevéa. Veü-taaler. C 3  68 Verklaaring van de Handelingen oordeelkundig verfchil niet te bekommeren , dewyl beide deeze woorden het zelfde betekenen. Onze zoowel, als de Latynfche overzetting blyft onveranderd, welk van deeze twee Griekfche woorden men ook als het echte, waarvan Lukas zich bediend heeft, aanmerke. vers 20. Naa dien tyd gaf hy hun, geduurende omtrent vierhonderd en vyftig jaaren, Rechteren, tot op den Propheet Samuel. Dus luidt dit vers volgens de gewoone leezing, in dewelke geene verandering kan gemaakt worden, dewyl zy in alle oude handfehriften gevonden wordt. Om die rede heeft Lutherus, dewelke geene zwaarigheid maakte, om in zyne overzettinge driehonderd en vyftig te fchryven, zelfs zyne grootfte veïeerers niet tot navolging kunnen beweegen. Hy'was van oordeel, dat de tyd der Rechteren veel korter, dan 450 jaaren , geduurd heeft. Dan dit ontkennen veelen, dewelke bewceren, dat de rekening van Paulus nauwkeuriglvk met het boek der Rechteren overeénftemt. Men" vindt het volgens dit Boek uitgerekend door Lightfoot; door Petavius, in zyn Rationarium temporum P. 11. Lib. 11, cap. 6; door Perizonius in Franc. Fauricius zyne Chrijlologia Noachi. ca p. 671; door Vignole , in Cbronologia, T. I, p. Ü9fq.'y door Biscöe, in zyne verklaaring van de Han. del. der Apoflelen § 447 ; alsmede door Wolf en Wetsteen. Is men begeerig, om deeze uitrekening zelve na te leezen, men kan ze by Wolf, in zyne Curts, of by Biscöe § 447 vinden. Daarentegen zyn 'er veelen, die deeze uitrekening niet aanneemen, dewyl zy meenen , dat de tyd der Rechteren, om meer dan ééne rede, veel korter moet «..weeft zyn. Ik zal niet alle, op dien gron::fbg gebouwde, verklaaringen deezcr woorden van Paulus, my bekend, bybrengen, maar die alleen, dewelke veele en aanzienlyke aanhangers bekomen heeft. Men legt naamlyk deeze woorden zoo uil', dat Pao- lus  der Apoflelen. Hoofdje. XIII: 20. 39 Lus niet van den tyd der Rechteren Ipreeke, maar van den voorgaanden tyd, tot op de Rechtere toe. Zy plaatzen daarom achter «*r*'x„r« eene zmineede, en voeaen 'er het woord yt««>* of *i>«z9-t,tx by , nee welk, naar hunne gedachten, hier, ooor eene B}W*+ gemift wordt. Zy geeven derhalven aan tic woorden van Paulus de volgen-c bctekeK.s: n ingen, die in den tyd van omtrent 45? 7«g"» gejibit^.n, gaf Godt bun Reebieren, lot op dsn Prof beet ^ tellen zy van het begin der regecringc van de Rechteren te wigge, en vinden, dat dit vierhonderd en vyftigfte jaar in de tyden van Ijaak valt: waar uit, naar hun oordeel, VolgCi da: Paulus deeze jaaren telt van de verkieziuge van IsAAKat, tot de regcermg der Rechteren toe. Hoewel nu deeze verklaariug in tweeëtleie opzichten op eene zichtbaare wyze zwak zy; voor zoo verre men, vooreerft, de uitlaating van het woord y».^»*, als waarvan men nergens een voorbeeld zal vinden; als eene vooronderftelling, die geheel zonder grond is, kan verwerpen; en 'er, ten tweeden, geene rede te bedenken is O), waarom Paulus zyne rekening van Is aak zoude begonnen hebben; (gelyk het een en ander door Skbast. Schmidt in zyn Cbronologijcb aanhang/el tot bet boek der Rechteren, bl. 15S7 , tegen deeze verklaaring ingebracht, en 'er noch meer bygevoegd is, waardoor dezelve onwaarfchynlyk wordt) heelt zy echter veele aanzienlyke aanhangeren gevonden, dewyl men het onmooglyk achte, dien knoop op eene andere wyze lostemaaken. Onder de voorftanderen naamlyk van deeze verklaaringe behooren Lud. de Dieu, Joh. Tom as Major bl. 170, Glassius bl. 1206, de jonge Geriiard, üalov, Walther in zyne RarmoniQ. Biblica, Buddeus Mijt. . O) Dit toont de Heer Harenberg insgelyks in dc Hnê yïjcelianea Llpficnjia, T. VlU. p. 395 /jj. C 4  40 Verklaaring van de Handelingen Hifi. Eccï. V. T. T. 1. p. aao ƒ?., Rambach tnJUtut, berm. kb. IV, cap. i § 9, Carpzov introd. in libros Hiftoricos V. T. P. I, cap. 10. p. 186 § 8, Mill , Doddridce , Lange , Lindhammer , Hieron. van Alphen , in eene opzetiyke verhandeling, die in het vyfde deel van den ^ttag ia fcen Scipj. sd^rtcn Scittutacrt/ S. 573 enz. wordt aangehaald. Met meer fchyn van rede voegen zy zich by dee•ze verkiaaringe, die de leezing van het Alexandrvnfch en eenige andere Handfehriften: *-h yi, «Vr<ï» «5 'htot Tsrevxctrht;, rDnixovm, Kxï ftirci TaJra ^UKS xgirai enz. voor den zuiveren Text houden, en daaraan te minder twyfelen, dewyl de oude Latynfche overzetting op dezelfde wyze luidt: forte diftribnit eis terram etrum quaji poft quadringentos £5» quinquaginta armos; & pojlhmc dedu judices, usque ai Scmrnel Pronhetam. Dit doet Usseriüs in zyne Chronologia Sacra, cap. XII, p, 68, 69; Clericus in zyne Aantekeningen óp de parapbrafis van Hammond; en Bengel in°zvnen Gnomon. Dan dewyl de Latynfche Overzetter het woord h,A .gewislyk te onrecht, pofl annos vertaalt, en deeze AJexandrynlclie leezing door Millius, met zeer veel ichyn van waarheid , voor eene opzetiyke verandering van den text gehouden wordt; is men noch niet ontilaagen van de verplichting, om na de waare betckcmsle der algemeene leezinge, die men voor de echte te houden heeft, te zoeken. Ziet hier, welken weg Seb. Schmidt (bl. 1579) tot dat einde iniiaa. Naar zyne gedachten rekent TAUrus deeze jaaren van den uitgang der Kinderen Jsracs uit jEgypren, tot op de regeering van David, tusfehen welke beide ftydftippen 'er, zyns oordeel*, 450 jaaren verloopen zyn. Dan op die wvze moet hy cc ttllipfit van het woord ?•.,>»«, te vcoren door hein verworpen, behouden, en dw.-zoo wei a's de refr, aan den text geweld doen. Dit  der Apoftêlen. Hoofdjl, XIII: 20. 41 Dit doet de Heer Harenberg, in de Nova MifceU lanea Lipjienfia T. VUL p. 385 ƒ??• > insgelyks, wanneer hy deeze 450 jaaren van het veertigfte jaar van Moses tot het einde der Rechterlyke regeeringe rekent, en dus Moses en Josua mede onder de Rech. teren telt, van dewelke Paulus fpreekt. Dewyl hy, nu, om op die wyze 450 jaaren te vinden, het begin van Moses rechterampt in het veertigfte jaar vóór zyne komft in jEgypten moeft ftellen, beruft deeze verklaaring op twee'voorondcrftellingen, waarvan de eerfte tegen den text ftrydt, en de tweede niemand anders, dan ten hoogften onwaarfchyniyk, kan voorkomen. Naar myn gering oordeel heeft dit vers in het geheel geene zwaarigheid, wanneer men maar in het oog houdt, dat Paulus hier niet als een tydrekenkundige fpreekt, maar de jaaren der Rechteren volgens de rekening, die toen by de Jooden in gebruik was, bybrengt. Want dat de oude Jooden de jaaren der Rechterlyke regeeringe uit het boek der Rechteren op dezelfde wyze berekend hebben, als de bovengenoemde uitleggeren onder de Chriftenen , is buiten allen twyfel; dewyl men weet, dat zy zich met tydrekenkundige onderzoekingen niet gewoon waren te vermoeijen, maar de eerfte en gemaklykfte rekeningen aannnamen. En hier van wordt men noch meer overtuigd, wanneer men zich herinnert, dat ook de laatere Jooden de tyden der Rechteren naa den dood van Josua op 450 jaaren rekenen. Dit blykt uit des bckenden Rabbi Isaaks Chisfuk Emunak. Hoe zeer hy, in dit werk, Paulus van dwaalinge befchulJige, wegens de veertig jaaren, die de Apoftel , in het volgend vers, aan de regeeringe van Saul toefchryft, maakt hy tegen deeze 450 jaaren geene de minfle tegenwerping; waar uit blykt, dat hy die rekening goed oordeelt, en bygevolg, dat dezelve met zyne, en der Jooden algemeene, manier, van deezen tyd te berekenen, overéénflemt. C 5 Ook  42 Verklaaring van de Handelingen Ook vorderde de Apofblifche wyshcid van Paulus , de jaaren der Rechteren volgens de manier van rekenen, die de Jooden volgden, te tellen. Immers was het thans de tyd niet, om met hun over de nauwkeurigheid of valfchheid van deeze hunne tydrekeninge te twiften. En, by aldien hy eene andere rekening hadt voorgefteld , zouden zy hem niet eenen tegenipreeker van de heilige Schrift genoemd hebben? zoude hy zelf niet ten éénenmaale ftrydig met zyn toenmaalig oogmerk gehandeld hebben? Hy laat hun daarom hunne onfehadelyke dwaaling van de 450 Jaaren; waar door hy niet geacht moet worden, aan dezelve zyn zegel te hangen, maar alleenlyk, de zaak onbeflisd te laaten; het geen de wysheid toen , gelyk ik reeds heb aangemerkt, wel deeglyk van hem eilchtte. Het zoude daarom zeer weinig voegen, indien men uit 2 Kon. VI: 1, daar wy leezen, dat, naa de uittocht der Kinderen Israëls, tot het vierde jaar der regeeringe van Salomo, 480 jaaren verloopen zyn, tegen Paulus eene tegenwerping wilde maaken. Deeze tegenwerping maake men tegen de Jooden, niet tegen den Apoltel , als die deeze berekening der Jooden noch goed noch kwaad kent, maar 'er by deeze gelegenheid alleenlyk, zoo als zy is, gebruik van maakt. Deeze oplosfing dor zwaarigheid, by dit vers ontltaan, komt my zoo duidelyk en gegrond voor, dat ik niet twyfele, of dezelve zal door den tyd door de bekwaamfte uitleggeren worden aangenomen. Ik verwonderde my, dat ik dezelve nergens aantrof. Dan eindelyk kwam my de eerfte aanmerking van Clericus by zyne eerfte Tabula Chronologica in libros Hiftoricos V. T. onder het oog, alwaar ik de volgende woorden las: Facilius crediderim, Paulus Judceos alloquentem nu. merum edidijje, quam vulgo Cbronologi Judai tune temporis colligebani ex annis judicum, fine uiteriori examine ; quia nihil intererat, quam etc. (Liever zoude ik gelooven, dat Paulus, tot Jooden fpreekende, het getal genoemd heeft, het welk de Joodfche tydrekenkundige van dien tyd uit de jaaren der Rechteren gewoon  der Apoflelen. Hoofdjl. Xill: 21, 22. 43 woon waren optemaaken; en wel, zonder het verder te onderzoeken; dewyl 'er niets aangelegen lag enz ) men ziet wel dat Clericus dit met yaftftelt, maar het alleenlyk als een gevoelen, het welk niet onwaar, fehynlyk is, bvbrengt. Dan men behoeft het flechts net^pmerfaamheid te toetfen, om te zien, è*, ÓW ille de andere verklaaringen op zulke zwakke gioaden ruften dit gevoelen niet flechts den voorrang verdient, maar ook als volkomen gegrond moet aangemerkt worden. -vers 21 Naa dien tyd baden zy om eenen Koning, en Godt gaf bun Saul veertig jaaren lang. Byaldien 'er tegen deeze tydrekening al iets met grond konde worden ingebracht, zoude men 'er dezelfde oplosfing van moeten geeven, die ik by; het voorgaande vers hebbe voorgefleld. Dan, dewyl Josephus op het emde vïn zyn zesde boek fchryft, dat Saul by het te* ven var Samuel i3, en naa deszelfs dood noch 22 iaaren, geregeerd heeft, neemen veele beroemde geeerden dit, met den ouden Bisfchop Eusebius, preepor. Euangl lib. II, cap. 14, als eene gegronde waarbeid aan. Van dit gevoelen zyn naamlyk Petavius, üsserius, Spanheim, Vignole, ieder m zyne Chronoïogie; alsmede Clericus in de bygebrachte plaatze , Bedfort, Benson, Biscöe en Wolf. Zy , die van gevoelen zyn, dat hier de regeering van Samuel en Saul te gelyk gerekend wordt, als welke te zamen zy willen, dat veertig jaarengedumd hebben, fchryven den Apoflel eene zeer ongefemkte uitdrukking toe. Hoe kan men toch zeggen: deeze heeft veertig jaaren geregeerd, wanneer men bedoel.. deeze en zyn voorganger hebben te zamen veertig jaaren eereseerd? En nochtans hebben Beza, Grotius, Lalov, Zeltneu , Bengel en Doddrige m dit antwoord genoegen genomen. vers 22. Naa dat hy deezen verpoten hadt, verhief David tot bunnen Koning; 15- vers 34 Uit deszelfs nakomelingen heeft Godt, mar zme belofte, den volke Israël eenen Heiland verwekt, 2aLhk%eL. Hier heeft Lukas de redevoering van ES? ffeen kort begrip gebracht, en twee van zyip voorft-Hin^cn in één . gefmolten. Die befhiite ik uit netlogmerk van den Apoltel. Hy bedoelde naamSI zynen Toehooreren, vooreerft de belofte, door Godt -cdaan , te herinneren ; beltaande daarin , dat hv zvnfr1 vol e uit de nakomelingen van David eeSJn'Snd zoude geeven. En vervolgens was zyn ooP-merk hun aantetoonen, dat deeze Heiland nu reeds Smen was, en wel dat hy in de perfoon van dien Iesu dien men weinig tyds te vooren, in het Joodfel e land zag omwandelen, gekomen was. Met het eerfte befloot hy het eerlte deel zyner redeyoennge, met het tweede begon hy het tweede gedeelte. In plaatze van ftaat in fommige hand fchnften ^.feen woord, het welk hier zeer weinig voeg , en dat Millius en Bengel evenwel voor de 1 echte Lezing hebben willen houden. Mastsicht en Wolk hebben hen genoeg wederlegd. Er komen in de M. S. S. noch andere afwykingen van de gewoone leezinge van dit vers voor, die l.eza, kort en goed, voor valfch verklaart heeft. Dat men in de oude Latynfche Overzettinge eduxitm plaat. ze van er exit leeft, is, buiten eenigen twyfel, eene fchryffout. vers 24. Daar Johannes te vooren, eer hy verfcheen, den aeheelen volke Israël den doop der boete gepredikt badt? Dewyl de toehoorers wiften, dat Godt beioott  45 Verklaaring van de Handelingen hadt, iemand vooraf te zullen zenden, om den volke de komtt van den Messias te verkondigen , voegt Paulus 'er terftond by, dat ook dit vervuld is. Hy noemt deezen hcrout niet flechts by naame, maar verhaalt ook, wat hy gepredikt hebbe, te weeten, dat de Jooden boete moeiten doen, en zich, op het voorneemen, om in het vervolg heiliglyk te leeven, door hem laaten doopen. Dit ftrekte ten klaaren bewyze dat de Messias niet kwam, om een waereldlyk, maar om een geeftlyk koningryk opterichtcn. En dit o-eefc Paulus thans ook aan zyne toehoorers te kennen. Tipo xgetrüircv r?s citrl^av uvtób , is eene HebrCCUWfche manier van fpreeken , in plaatze van r«c - *toZ, vóór zyne komft, of eer de Mesfias kwam, of, eer hy zyn ampt aanvaarde. vers 25. I11 den loop van dit zyn Ampt fprak Jobannes: voor wien houdt gy my wel? ik ben bet niet: maar weet, dat by (terftond) naa my zal komen, een man, wiens fcboenen ik niet waardig ben om los te manken. 'Ex-xfav, ftaat 'er, niet Zeltner heefthee derhalven ten. onrecht vertaald : toen Johannes zyne fampts- en leevens-) loop voleindt hadt. "Beter hebben het Lutherus en Beza met den ouden Latynfchen Overzetter vertolkt: toen Johannes zynen loop vervulde Dan deeze uitdrukking heeft eener naderen ophelde". ringe noodig. De loop betekent hier, gelyk 2 Tim. IV: 7, den tyd des leevens, geduurende welken een menfeh zyn ampt waarneemt, en zich naarftiglyk van den poft kwyt, die hem is aanbevolen. De Latynen noemen het ook curriculum vit® vel muneris. Zyn Ampt vervullen — is dus het zelfde, het geen in het' Latyn heet: in ftaclio of curricula fuo ftrenue currere, zyn ampt getrouwlyk waarneemen. Dus hebben dan de woorden van den grondtext in dit vers deeze betekenis: toen Johannes zyn ampt waarnam ,  der Apoflelen* Hoofdft. XIII: 25, 16* 4? nam, cn alles deedt, het geen dit ampt van hem eifch. te; of korter: in den loop van zyn ampt, Jprak by enz» By de woorden: ti»« p> CttovsIt'. tit«i, heeft Lutherus niet opgemerkt, dat zy eene vraage behelzen, en dezelve daarom vertaald: ik ben die niet, voor wien gy my houdt. Raphelios hadt deeze overzetting, in zy. re aantekeningen uit Herodotus, niet behooren tc verdeedigen , noch te beweeren, dat rit» hier in plaat, ze van ï» gebruikt wordt. Want dit is in het Griekfch niet gebruiklyk, en alle zyne bewyzen zyn zichtbaar valfch. Het volgende: o'v» lift) lym moet, gelyk Zeltner ook heeft aangemerkt, op deeze wyze vertaald worden: ik ben bet niet, dat is, ik ben die niet, dien gy thans verwacht, te weeten, de Messias. Deeze (Elliptifebej manier van fpreeken was niet duifter; wy heb. ben ze Joh. VIH: 24, 28 en XIII: 19 ook uit den mond van Christus gehoord, ö™ tift) betekent ook op andere plaatzen: ik ben die niet, voor wien gy my houdt; by voorb. Joh. I: 21. XVIII: 17 en 25 ; ch daarentegen iyi , ik ben het; Joh. VI: 20. IX: 9, XIII: 13. XVIII: 5 cn 6. Het woord betekent hier in onze taaie, weet, dat, gelyk Matth. XXIII: 38, en Joh. XVI: 32. vers 26. Lieve Broeders, gy kinderen uit het geflacht van Abraham, en gy anderen, die Godt vreeft, tot u is bet woord (de leere) van deeze groote zaligheid gezonden* Dat door de geenen, die Godt vreezen, hier de Heidenen, dewelken tot de Joodfche Kerk waren overgegaan, moeten verftaan worden , hebbe ik by vers 16 reeds aangemerkt. Waarom ik de woorden: i a oyot T'~; parngicci vetvrijs, door bet woord of de leere, van deeze groote zaligheid, vertaald hebbe, kan men in myne aantekening op kap. V: 20 zien. Niet  4'3 Verklaaring van de Handelingen- Niet flechts van de Leeraaren, maar ook van de lee. re zelve, wordt gezegd, dat zy van_ Godt gezonden wordt. Wy hebbes kap. X: 36 deeze zelfde manier van fpreeken ontmoet, en daar ook, gelyk hier, achter ««••«■/a-Am» een woord in den derden naamval. Indien Joh. van der Mark zich deeze plaatze herinnerd hadt, zoude hy niet op de gedachte gekomen zyn , die door Wolf op eene bondige wyze wederlegd is, dat het woord AÓy»« hier, zoo wel ais Jou. I: 1, Godts zoon betekent. vers 27. Want de inwoonêren van Jerufalem, en hun. ne Overheden, hebben, door dien zy deezen, dewyl zy de woorden van de Propbeeten , die toch op eiken Sabbath worden voorgeleezen, niet verjionden, veroordeeld hebben, dezelve vervuld. Dewyl ik bemerkte, dat men achter het woord , het welk by k^Wtu behoort, eene zinfnede behoort te zetten , vertaalde ik dit vers op' de bygebrachte wyze. Dan dit luidt, ik bekenne het, vry hard in onze ooren ; het is daarom beter , de woorden op deeze wyze te fchikken : " doordien zy „ deezen veroordeelden, om dat zy zelfs de woorden der ,, Propbeeten niet verjionden , f hoon dezelve op eiken „ Sabbath worden voorgeleezen, hebben zy deeze woor3, den vervuld. " Het woord «y»«»e-*»«-£s kan buiten dien met rdrcv niet verbonden worden, dewyl het niet gebruikiyk is'ten zy misfchien by den éénen of anderen Dichter) achter dit werkwoord den accufativus perfonce te plaatzen. Ook zouden de andere Overzetteren dit niet gedaan hebben, indien zy het woord ««< niet in de betekenisfe van e?: hadden opgevat. Dan het betekent hier: ook, en heeft deezen nadruk: buiten en behalven zyne wonderwerken , konden ook de voorzeggingen der Propheeten hen overtuigen. dat deeze de Messias is. 'Ayïeit beduidt hier niet verjlaan, gelyk Mark. IX: 32 en Luk. IX: 45. '&i Qaw Tuy Trgccpirü» f de woorden der Propheeten; gelyk  der Apofteltn. Roof-IJl. XITI: 29. 40 ïyb kap. XII: 22 ®uv de taaie van eenen Godt, en 2 Petr. ii; x , *\3-£*V«i» , ae taaie van eenen •mtnfcb, vers 'Q- En toen zy alles vervuld hadden, iaat van hem eefcbreeven ftaat, namen zy hem van den paal af, en leiden hem in een graf. Zy, die hem begroeven , waten geerszins dezelfde lieden, die hem veroordeeld hadden: en nochtans ichync hier het één en ander arn dezelfde Jooden te worden toegefchréeven. Da weg, dien Beza en Glassius hebben ingeflaagen, om deeze zwaarigheid weg te neemen , heef, weinig fchyn van waarheid (b). Het volgend antwoord zal, hoope ik, den Leczer beter voldoen. Paulus verhaalt, wat de Jöoden, met betrekking tot Christus gedian hadden. Nu waren het Jooden, die hem ter dood veroordeeld hadden; en het waren insgelyks Jooden, die hem van het kruis afnamen, ea op°eene eerlyke wyze begroeven. En het was, tot zyn oogmerk", niet noodzaaklyk, de onderfcheide ge» moedsgefteldheid van deeze tweeërleie Jooden aantemerken. betekent niet: zy hebben alles voleind, maar: zy hebben alles, wat de"Propheeten voorzegd hadden, vervuld en bewaarheid. Vers 27 vonden wy het wonrd «Va»^*™». — In dien zin komt mede vo-r Luk. XVIII: 31 en XXII: 37; en rrrix^a, Joel XlX: 30; by welke plaatze men myne aanmerking gelieve nateleezen, vers (h) Glassius fielt hier, Lib. IV. tralt. II, p. m. 566 eene Vitlaating, die op deeze wyze behoorde ingevuld te worden ; «7i teen zy alles vervuld hadden enz. namen zyne vrienden hem van den paal af. Men kan niet ontkennen , dat dergelyk et' ■ 'we manier van fpreeken in de gewyde bladeren zeer gemeen is, eelyk uit de menigvuldige voorbeelden blykt, d«or Gl.assius bygebracht. Vertaaler. VI. Deel. D  50 Verklaaring van de Handelingen vers 31. En hy is veele dagen verfcheenen aan de geenen, die mei-hem uit Galilcea na Jerufalem waren opge» gaan, en die nu zyne getuigen zyn by bet Volk. Het geen Paulus hier voorftelt, is ons uit kap, I: q tot 9 reeds bekend. Wanneer hy de geenen, die Jesus, naa zyne opftandmge, meermaalen gezien hadden, getuigen van Jesus noemt, bedoelt hy eigenlyk , dat zy getuigen van zyne Opftandinge en Hemelvaart geweeft zyn; gelyk kap. II: 32 en lil: 15. Van eene uitgeftrcktere betekenisie is het, wanneer de Apoftelen, kap. li 8, getuigen van Jesus genaamd worden. vers 32. En wy brengen u die blyde- boodfchap, dat Godt de belofte, aan onze Vaderen gedaan, aan ons, zyne kinderen, vervuld heeft, nademaal hy Jefus heeft opgewekt. Vooreerft moet hier de rechte fchikking. (conjtruiïio) deezer woorden gezocht worden. Dat de gewoone de rechte niet is, blykt, om dat het woord ivayythl^^, wel is waar, zoo wel den Dativxis als Accujativus perfonce, by zich heeft, maar nimmermeer den Accujativus perfonce en rei te gelyk. Men moet derhalven achter het woord ivayyeti&s-u, eene zinlhede plaatzen, en de volgende woorden op deeze wvze lamenvoegen: art T*» trfi; mJf Vctripdi; yevt/xtvti» IxetyyiXl»)) ó QSoS lx.n:i7rhifUKi roTf Tt'xfcis avvm , vfttv. Dan, dewyl Sr, achter een geplaatst werdt, heeft men 'er, het geen niet ongewoon is, het woord tWr«» bygevoegd. Wy hebben kap. X: 38 een volkomen loortgelyk voorbeeld gezien, alwaar wy leezen: 'i*™* -«» «V« Na^tr ut ïxpi™ aurh ê e^'s. Men zie myne aantekening by die plaaaze, in dewelke ik onder anderen getoond hebbe, dat deeze manier van fchryven ook by ongewyde Grieken niet onbekend is. Dat de woorden vaa dit vers op deeze wyze behoo- rea  der Apoflelen. Hoofdfi. XIIÏ: 31, 32. $1 fen geleezen te worden , heeft Grotids reeds opgemerkt; evenwel zonder die fchikking te bewyzen,of zyne Leezeren daar toe overtehaalen. Veele uitleggeren, door Wolf bygebracht, die hun insgelyks zyne toeftemming geeft , zyn van gedachte, dat «WüV«s Tjje-oïv hier betekent: by beeft Jefus verwekt, of in de waereld gezonden; gelyk men vers 23 leeft: »V«ff* a-ar^x 'Urovt, en gelyk het woord a'irtif* kap. II: 30 en III: 22 insgelyks gebruikt worde. Naar hun oordeel was dan het oogmerk van den Apoftel te zeggen.: Godt heeft zyne belofte vervuld, na.derna.al hy Jejus verwekt, dat is, tot bet Joodfcbe Volk gezonden heeft. — Dan het is gemaklyk te zien , dat deeze uitleggeren den famenhang niet behoorlyk gade gellaagen , of dien naar hunne verklaaring gedraayt hebben. Onder deeze munt inzonderheid Ou* trein uit, die zich zelfs door Jac. Perizonius, dewelke hem tegenfprak , niet wilde laaten onderrichten. Men kan de drie brieven van Perizonius aan Odtrein , en twee van Outrein aan hem, in de Bibliotb. Brem. T. II. p. 884. tot 905 vinden; en p. 906 enz. geefs Lampe aan Outrein zyne toeftemming. Doch dit gevoelen verheft alle waarfchynlykheid» wanneer men zich maar te binnen brengt, dat overal, waar van Godt, zonder nader byvoegfel, ^ 'ir,;y Aem ven cfe dooiew tpgei&ekt beeft, en by «u Me* «.eer 26/ verrott*», aW van beeft .by ook ge'zsgd: ik zal, bei. gein U Oavid beiligtyk beloofd beb. Ie, getro wlyk houden. Paixu- zal nu ook toonen, dat David, als een Propheet, voorfpelti hocfc, d:.t de Messus niet in bet graf . blyven or verrotten zoude. Dit doet hy in het volgende vers. Her laat hy -eene algemeene aanmerking voorafgaan; te weeten, dat Godt al door Jesa 1 as, kap. 1 V:'3, beloofd hadt, alles, het geen hy aan David, cn door hem aan de geh:elf Kerk, hadt toegezegd', te zullen vervuil', n. "Hy brengt deeze woorden uit een Griekfchen Bybel by, als cfie in de handen der rheefte' Chriftenen was. Ho ewel ru deeze Overzetting met den He.' re, ewfehen grondtext niet vohnaakteiyk overééuflemme, ligt echter, het geen die vertaaling zegt, in den grond, text opgeflooccn. Pablos voegt 'er de wyze der opwekkinge van Jesos by. Hy is niet opgewekt, gelyk anderen door hém opgewekt werden; Want deezt hebben alle noch éénmaal moeten fier ven , daar op de opwekking \?.n Jesos geen tweede dood sevol-d is. maar hy nu leven zal in eeuwigheid Op dezelfde wyze zegt de Apoflel , RrM. VI: 9: Christus naa dat by is opgewekt, fterft niet meer. Het geen hy daar niet meer fierven noemt, drukt hy hier, door niet weder verrotten uit; dewyl een lichaam, zoo ras het ophoudt te leeven, begint te verrotten. Ik herinnere iny by deeze gelegenheid eenen ftryd, die v< or weinige jaaren in onze Kerke omflondt, toen de Heer Falkenhacfn, een waardig en rechtzinnig. Leeraat te Stade, ter goeder trouwe op de gedachte viel. dar het lyk var Jesos, even als die van andere mei fchen , reeds een beginfel van verrottinge moet ondergaan hebben. Hy Helde in den jaare 1736 zyne ge-  itr Apoflelen. Hoofdft. XIII: 34. ƒ7 gedachten, zonder meldinge van zynen naam, in de tfutëge Aanmerkingen, teen door Coeerus te VVeimar Oiteegeeven> bl 53 voor. Dan by mengde alles, hu een waarfchynlvk cn o,-w mrfchynlyk wjs , onde/één. Wel ras kwam een andere ongenoemde hem te hulpe die, volgas het oordeel van den Heer Bft*TH< lom^i , die deeze nuttige Aanmerkingen vervo ens uitgaf, dit gevoelen bondiger verdeeebgt. IJ opftel, w.ar van Col: rus zelf de Ichryvcr fchync » Wee» te zyn, vinden wy in de verzameling van gemelden Bartholomai, bl. 107 tot 127. Hygelooit, op waarfchynlyke gronden, dai Jesus m üetgrar,wel niet eene volflage verrotting, maar toch het begin daar van. ondergaan heeft; te weeten zo veel, als een ontzield lichaam in ruim dertig uuren daar van doorgaans ondergaat (&). Hier op vertoonde zich bl. 2 +7 enz een derde ongenoemde , die het gemeen gevoeleh poogde te verdeedigén. Dan hem w-rdt kort daar naa bl. 251 enz de zwakheid van zyne bewyzen getoond. Des niettegenftaande zag men , bl. 413 tot 43< eene vierde verhandeling, in welke het oud gevoelen met yver verdeedigd werdt ; en bl 523 tot «59'noch eene vyfde, van dien Zelfden inhoud. '1 en laaften onderzocht de Heer Oppcr-hof-prediker Meneer, in den jaare 1737» dit Ituk in zyne inwymgs V-rhmdelin-', waarin hv insgelyks het algemeuö gevoelen, en wel met veele geleerdheid en ongemene beleezenheid, vöoi fprak. Om er ook mvne gedachten van te zeggen , ben ik van oordeel , dat waflnéei de één deeze vra.tge met ji, de ander met neen beantwoordt, en een der* de (li) Hy hadt 'er wel moogen by voegen, —1— a's een ontzield ifcbaam, het welk in linnen doeken met fpècèryen gelegd i5; want dit verhaalt Johannes, kap. XIX: 40; en dit moeft zekeriyk het lichaam van Jesus langer voor verrotting bewaaren , dan bet, zonder deeze voorzorge zoude gewed: ara. Veriaaler. D5  58 Verklaaring van de Handelingen, de betuigt niet te weeten, welk van deeze gevoelens bet rechte zy, niemand hunner eene gevaariyke dooling kocftert, dewyl dit een vraagftuk is, waarvan men het voor cn tegen kan ftaande houden, om dat het nergens in de gewyde bladen duidelyk en uitdruklyk beflift wordt, en zulk eene beflisfing ook voor de Christenen niet noodzaaklyk is. - Echter loochene ik niet, dat het gevoelen van den Hcere Falkenhagen my vry wat aanneemlyker fchynt, dan het andere. Met hoe veel rechts toch gelooft men niet, dat alles by den dood van Jesos natuurlyk is toegegaan, en dat 'er geen de minfte grond is, om vaftteftellen, dat 'er een wonderwerk heeft plaats gevonden, waar door zyn doode lichaam , voor het begin van verrottinge bewaard bleef. En in dit gevoelen wordt men bevestigd, door het geen men leeft Hebr. II: 17: Cbriftus is ons, menfcben, in alle ftukken (xard W»™) gelyk geworden. En gelyk 'er van de ganfchlyke verrottinge gefproken wordt, wanneer 'er vers 36 gezegd wordt, dat David de verrotting gezien heeft, zoo moet, wanneer wy vers 35 en 37 gemeld vinden, dat Jesos onze Zaligmaaker de verrotting niet gezien heeft, de betekenis daar van zyn, dat Jesos 'niet, gelyk David, in het graf gebleeven, noch zyn doode lichaam op dezelfde wyze, als dat van David, in het zelve verrot is, vers 35. Daarom ftaat 'er ook in den tweeden P/alm: gy zult niet toelaaten, dat uw heilige verrotte. By dit vers is alleenlyk het woord te verklaaren , het welk gemceDlyk: dicit, hy zegt, vertaald wordt, en door de uitleggeren is overgellaagen. Het kah hier niet betekenen: hy zegt. Want Hy was in het voorgaande vers Godt; terwyl hier David fpreekt. Men weete dan, dat xiyu hier wil zeggen: defchrift zegt. Deeze manier van fpreeken komtEPHEs. IV: 8. V14 en Rom. XV: 10 ook voor, alwaar Paülus zelf leert. (Rom. XV: 9) dat dit tiyu het zelfde betekent als yiy^vrcy. Dat Tertüllianus in dicnzelfden zin het woord  der Apoflelen. Hoofdfl. XIII: 36-— 39. Jft woord inay.it pleegt te gebruiken , hebbe ik in myne Poecile T. II. p. 391 aangemerkt. Gronovius toont insgelyks, in eene Aantekening op Livius, B. XXXI Vv kap. 3, dat Seneca dikwils in eenen anderen, EUiptifchen, zin inquit fchryft. vers 36. Want David, naa dat hy in zynen tyd de wille van Godt gediend hadt, is ontflaapen. By Matth. XXI1Ï: 36 heb ik aangemerkt, dat in de vier Evangeliën het woord yj»s« altoos de foort van menfcben, nooit de menfcben die op dien tyd leefden, betekent. Dan te dee'zer plaatze kan ytnf niet anders, dan, in zynen tyd, vertaald worden. In deeze laatfte betekenisfe wordt het mecft by de Grieken gebruikt: de eerfte is den Hebreeuwen meer eigen. Hoe men den lof, hier aan David gegeeven , dat hy de wille van Godt gedient beeft, of, aan deeze wille gehoorzaam geweeft is, heeft optevatten . hebben wy°by vers 22 reeds gezien. Wy vinden dit getuigenis van David insgelyks 1 Kon. XV: 5. vers 37. Maar hy, dien Godt heeft opgewekt, is niet verrot. Dit is kortlyk famcngetrokken, in plaatze van: maar hy, van wien ik thans gezegd hebbe, dat Godt hem van de dooden heeft opgewekt. vers 38, 39. Zoo zy u dan hier mede bekend gemaakt, dat u (thans) door deeze, de vergecving der zonden wordt aangekondigd, en dat een ieder, die (aan hem) gelooft, door denzelven rechtvaardig gemaakt wordt van alles, waar van gy door de wet van Mofes niet rechtvaardig kondt gemaakt worden.. Wederom eene beknopte uitdrukking , in plaatze van : U wordt hier mede bekend gemaakt, dat men alleenlyk door deezen, te wceten door Jesus, en door bet geloof aan hem, vergeeving van zon* den by Godt verkrygen kan. Dus drukt Johannes zich ook uit, 1 Joh. 11: 12: de zonden worden ons vergeeven 5W to ?;o/ye av?ot, door bemK In  53 Verklaaring van de Handelingen In de overzettinge van Ldtherüs vindt men achter het woord Karayy^xir^, en ook achfer oiKaiaS-m^ een flip (■punctum), waar door de meening van Paulus verdmfterd wordt. Zeltner heeft daarom deeze overzetting» verbeterd, gelyk ook Lange en Lindhammer, ja vóór hen Caeov en Seb, Schmidt reeds gedaan hebben: hebbende de laastgenoemde in zyn Cnaegium Biblicum pofterius,p. 207/5. eene opzetlyke verhandeling over dit vers geplaatst. Nochtans heeft niem?nd hunner, dan Schmidt alleen, opgemerkt, dat men achter r-'M het woord in behoort te herhaalen; gelyk dit pok in de Hollandfche overzettinge gefchied is. 'a« -x-dtTai ciictfcjB-üvai is eene te zamengetrokke uitdrukking (0, dewelke twee Hellingen inlluit. Zy betekent naamlyk: vergiffenis van zonden ontfangen, cn met kwytfchcldinge der welverdiende ftraffe rechtvaardig verklaard worden, ——- Dit konde door de wet van Moses niet gefchieden. Want zelfs de ze. delyke wet, hoe zeer dezelve goede en Gode welbehaaglykc plichten voorfchryve, konde door de menfchen nooit volkomen gehouden worden , dewyl het hun aan genoegfaame krachten mangelt, om de kwaade begeertens van hunne natuure të"""overwinnen en te onderdrukken. Men kan op geene andere wyze, dan door het geloof aan Jesus, voor Godt rechtvaardig worden, als die eenen geloovïgen, om de wille van Christus, zyne zonden vergeeft, en hem teffens den Heiligen Geeft fchenkt , door wiens byftand hy van een zondendienaar een dienaar van Godt kan worden, en volgens zyne Geboden wandelen. Paulus drukt dit, Rom. VIII: 3, 4 op deeze wyze uit: daar de Wet dit niet konde doen, te weeten, de menfehen van den dienft der zonde vry maaken, nademaal zy door bet vleefch. krachteloos gemaakt werdt, zoo heeft Gcdt zynen Zoon gezonden, en aan zyn lichaam de (z) Eene foortgelyke uitdrukking is ons kap. VIII: 22 voorgekomen: MiTitiiitref «t<( -raZra, deeze leere, die zy in de Synagoge hadden voorgefleld, ook hun wilden prediken. Deeze Heidenen hadden reeds eenen voorfmaak van den Chriftlyken Godtsdienft, dat is, zy hadden vernomen, dat de leere der Apoftelen heilig in zich zelve was, en tot eenen heiligen wandel opleidde, zoo wel, als dat zy dezelve door wonderwerken bekrachtigd hadden. Zy baden derhalven, dat de Apoftelen hun wilden prediken %U ?o ^.srafi) o-d/sfizTov. Dit is geen Griekfch; zoo als Casaubonus ook aanmerkt. Dan het wordt goed Griekfch, waaneer men het recht leeft, en niet van :(  #4 Verklaaring van 'de Handelingen van drie woorden vier maakt. Mir»f»«-a!'AS«w» ft één woord % en betekent den tyd tusfehen twee Sabbatheiü Dit woord kan voor Griekfche ooren zoo weinig vr m i luidv-ii, als her wooid *i**g»A»y»<*, interlotutio, paren» tbefis, (eene tuffchenrede) waar van zich Theon (e) pr.ogymn. cap. 4 bedient, en van het welkSoidasoofc Ewig maakc. Noch nader komt met wtr<«{«w«iSj8*»(iu het atynfche woord ixtterftgnum overéén, als hetTwèlk den tyd betekent, die 'er verloopt van den dood eenes Konings tot de verkiezing van zynen opvolger. De Heidenen oordeelden het dan zeer wel mooglyk, dac Paolus en Barnabas. op dien tyd, wanneer zy niet in de Synagogen aan de beketring der jooden arbeidden, z;ch bevlytiglen, om hen te onderwyzeij, hun de leere van het Chriftendom voortedraagen, en dus aan hunne brandende begeerte, om die leere na. der te leeren kennen, genoegen gaven. Op deeze wyze is de betekenis van onzen text zeer duidelyfc, en ik verwondere my, dat zoo veeie groote geleerden deezen weg niet ïhgeflaagen, en zien in zo > veels dtrhernisfen ingewikkeld hebben. Drostos was. wel is waar, op het fpoor , toen hy gifte, dat de Affchryvers hier eenen misflag begaan hebben; dan hv dacht 'er niet verder over, waar deeze misflag in beftondt. Een weinig meei nadenken zoude hem, met my, overtuigd hebben, dat de Affchiyvers wel Lukas letterlyk gevolgd, masr uit één woord, tura* %vrtSiSiTci, twee, (ttTa^v e-afifixTtt, gemaakt hebben. Zeer veel natuurlykcr toch is deeze onderftelling, dan die vat: Homberg, die wei alle de woorden, dewtT;en hier fhan, behoudt, maar het woord f«sr*fii.op eene andere plaatze, te weeten by het woord s-«;ix«» titut, brengt. ScA. (jn) Edit. Camerarii Bafilese, 1541 p. 36. Ten opzicht 3 van bet woord, ft.ita^xiUyi» zie uien Süicü&us zynen Thejmrus ecclefiqflkus.  der Apoftelen. Hoofdft. XIH: 43. <5j Scalicer was liet fpoor noch meer byfter, die, lib. Vide timend, temp. p. 55'j, wel begreep, dat men 'er de weck, tot op "den volgenden Sabbath, door te verftaan hadt, maar het woord o-dpfiaTcv, zeer onwaarfchynlyk, en zonder eenige noodzaaklykheid in «■*£« parat veranderde. Lud. CappeLLUs g"ng noch verder, eb vertaalde dè woorden: At t° furx^v tj; d-jrolt, op deeze v/yze te verklaarcn, dat die twee Leeraaren dien tyd 'ten diende der Jooden befteedt, en de Heidenen tot den volgenden Sabbath geweezen hebben. En is dit zoo, dan zien wy de rede , waarom op den eerftvolgenden Sabbath byna de geheele ftad by de Apoftelen kwam. Dat men door de geheele ftad de Heidenfchc inwooneren der ftad te verftaan heeft, blykt daar uit dewyl Lu.  der Apoftelen. Iloofdft. XIII: 45. cj Lukas deeze famengevloeyde menigte, in het volgende vers, tegen de Jooden overftelt. De leezing t'ex»/*'"" > in welker plaatze fommige handfehriften i*x»pt'»> hebben, (fchoon dit ook eenen goeden zin levere) wordt door Wolf bondig genoeg verdedigd. En Blackwall geeft in zyne Cru. V. T. p. 607 aan dezelve ook den voorrang^ Wat men by de uitdrukkinge: het vooordt van Godt hooren,' in het oog behoore te houden, hebben wy by vers 7 reeds gezien. vers 45. Dan toen de Jooden de menigte zagen, voer* den zy vol yver, en fpraken, het geen Paulus zeide, te. gen; en niet alleen, dat zy hem tegenfpraken , maar zy lafterden ook. Wy zien hier, dat Paulus eene redevoering voor de vergaderde Heidenen gedaan, en dat dit de Jooden aangezet heeft, om hem opentlyk tegentefpreeken. Deeze redevoering moet hy des morgens, eer de Jooden in de Synagoge gekomen waren, gehouden hebben. —— Op deeze wyze ontflngen de Heidenen, het geen zy de geheele voorgaande weeke met zoo veel fmart verwacht hadden. De Jooden ontftaken hier over in eenen geweldigen toorn; die hen niet flechts tot hevige tegenfpraak verleide, maar hen de goede zaak ook deédt hoonen en lafteren. Zy loochenden niet alleenlyk , dat de Messias reeds gekomen, en Jesus het was, dien men daar voor te houden hadt, maar zy noemden hem ook eenen Toveraar, door wien de Duivel zulke ver. wondering baarende daaden verricht , en dien dezelve, door middel van den hoogen Raad, met recht hadt laaten kruisfen. Ook fcholden zy deeze Leeraaren als Ketteren, als verleiders des volks, als verftoorers van de aleremeene ruft, als Booswichten, die den dood verdienden. vers 46. Toen fpraken Paulus en Barnabas vry uit, E 2 en  68 Verklaaring van de Handelingen en zonder terugboudinge: U lieden moeft bet woerd van Godt bet eer ft gepredikt worden; maar nu gy bet van u Jicot, e?i u zelve des eeuwigen leevens niet waardig acht; ziet, zoo wenden wy ons tot de Heidenen. Paulus en Barnabas fpraken beide. Zy hadden eene groote menigte voor zich. Dus konde de één tot dit, de ander tot een ander gedeelte van het volk fpreeken. De Jooden hadden zich ook verdeeld , twiftende lommigen met Paulus, anderen met Barnabas. Deeze twee afgezanten van Jesus fpraken nu de halltarrige Jooden ten laatüen maale aan , en wel ■zra?fwriciQfiiioi, dat is, zy lieten den grootften yver tegen deeze verachters van de Godtlyke genade blyken. Gy moet weeten, fpraken zy, dat, dewyl gy ons niet wilt hooren, wy nu in deeze ftad alleenlyk den Heidenen zullen prediken, en niet langer tot u fpreeken. Gy acht u zelve des eeuwigen leevens niet waardig. Dit is eene figuurlyke manier van fpreeken. Ieder menfeh wenfeht naa dit leeven zalig te worden. Dan, wanneer iemand alle vermaaningen . om de noodige middelen aantcwenden, in den wind Haat, en dus door eige Ichuld verlooren gaat, is men gewoon te zeggen, dat hy zich zeiven niet waardig geacht heeft» om zalig te worden. Zulk een menfeh handelt dan naamlyk, als of hy geen oogmerk hadt, om zalig te worden. Dus leest men in het fpreukboek van Salomo , kap. VIII: 36: allen, die my (Godt) baaten,hebben den dood lief: dat is, zy Horten zich zelve in den dood, hoe zeer zy dien bok haaten. Grotius brengt eene gelykluidende uitdrukking uit den Codex van Keizer Justjnianus by: ne fibi pofibac de eo bonore blandiantur,, quo fe ipfos indignos judicave* runt. (Zy moeten zich naderhand met deeze eere niet vleven, die zy zich zelve onwaardig geoordeeld hebben). En Clericus heeft de volgende plaatze in ee. ne redevoeringe van Eumenius gevonden : fibi impU' iet,  der Apoflelen. Hoofdfl. XIII: 48. 69 tet, Qazfar, quisquis uti nolu.it beneficie> fuo, nee fe dig' nurn vita judicavit, cum per te lieer et, ut viveret. (Hy wyte het zich zeiven, Caesar, die van uwe weldaad geer, gebruik heeft willen maaken, en zich zeiven niet waardig geoordeeld, om te leeven, daar gy hem toe. ftondt, te leeven). Meer foortgelyke plaatzen heeft PriCjEüs aangetekend. In onze taaie is men ook gewoon, van iemand, die zich niet heeft willen laaten raaden, en zich zeiven daar door ongelukkig gemaakt heelt, te zeggen: by heeft bet niet anders willen hebben; dat is, hy heeft 7.00 geleeft , als of hy voorbedachtlyk zyn ongeluk zocht, en het met opzet bevorderde. •vers 47. Want dus beeft de Heer gebooden: ik heb u tot een heat der Heidenen gegeeven, dat gy bet heil zoudê zyn tot aan bet einde der aarde. Paulus wil hier mede zeggen: dewyl Godt, Jes XLIX: 6, zynen zoon het licht der Heidenen noemt, geeft hy daar door teffens zyne begeerte te kennen, dat de ADoftelen van zynen zoon in de geheele waereld zullen omreizen, cn ook den Heidenen het geloof aan Jesus prediken. vers 48. De Heidenen nu, die toehoorden, verheugd den zich hier over, en preezen het woord des Heer en, en werden geloovig, zoo veelen van dczelven tot het ecu. wig leeven verkooren waren. ''hutioita, ra. iS-»» kan twee. ërleie betekenisfe hebben; vooreerft : de Heidenen die dit boorden, te weeten dat zy ook door Godt geroepen werden ; of : de Heidenen, die thans toehoorden , terwyl Paulus zyne redevoering hielde. Het eerfte is zoo waarfchynlyk niet als het laatfte; dewyl 'er niet ftaat: 'Ax^Vm U toCto, Dan het verfchil is van weinig helangs. Intusfchen moeten wy dit vers zoo niet verftaan, als of alles, het geen Lukas hier verhaalt, op eenen zelfden tyd, en als in een oogenblik ware voorgevallen: neen, het oogmerk van.LUK&a is, te zeggen : E 3 zy  7© Verklaaring van de Handelingen zy verblydden zich 'er over, dat zy insgelyks in Godts eeuwige genade konden komen, en boorden daarom Paolus, die met zyne predikinge voortvoer, met hoe langs hoe meer genoegen fpreeken; zy werden van de fchoonheid en voortrefilykheid der Evangclifche leere al meer en meer overtuigd ; zy konden ook niet nalaaten hunne blydfchap daar over met woorden en daaden te betuigen; en eindelyk zy namen deeze leere met volle verzekeringe en een valt geloof aan; zy deeden 'er openlyk belydenis van, waar op zy buiten twyfel zullen gedoopt zyn. Zoo veelen van dezelven tot het eeuwige leeven verkooren waren, *v«r rirayfiéioi. Lutherus heeft, verordineerd waren, fchoon in dezelfde betekenisfe. Opdezelfde wyze leeft men in de oude Latynfche overzettinge: quotquot erant -pretordinati (n) ad vitam mier. nam; (zoo veelen, als 'er tc-t het eeuwig leeven waren voorgefchikt). Calvtnus en Beza meenden hier een herken fteun tooi- hunne leere van de volftrekte genadeverkiezinge gevonden te hebben. De eerftgemelde noemt, Inftit. reiig. Chrifi. lib. III. cap. 24. §. 2, de geenen, die het zoo niet verftaan, onverfchaamde uitleggers. Qua fronte, fchryft hy , gratuitam ejje vocationem, negemus, in qua ad ultimam usque partem regnct eleStio? (hoe verftaald een voorhoofd moet men hebben, zo men kan loochenen, dat die roeping vry js, in welke, tot het laatfte toe, de verkiezing heerfcht?) En Biza wil zelfs, dat zy hunne dooling uit deeze plaatze zullen leeren kennen, die van ge. voelen zyn, dat Godt de geenen , welker geloof hy voorzien hadt, ter zaligheid verkooren heeft. Onder de iaatere aanhangeren van deeze leere zal ik alleen, lyk Joh. van der Mark noemen, die deeze verklaaring van onzen text, in eene opzetlyke verhandeling, de (n) Gkotïus keurt dit woord af, en vil het door ordinati vertaald hebben. Dan het één cn ander heeft hier dezelfde betekenisfe; gelyk' deflimti, zoo als Erasmus het in zyne parapltmfis beeft overgezet van preedefiirueti niet verfchilt.  der Apoftelen. Hoofdft. XIII: 48. 7r de acht-en-dertigfte irj zyne Exercitationes Bibliccs ver. deedigt. Onze Godtgeleerden, dewelken, uit hoofde van de Analogia fidei, dat is, de duidelyke leere van andere fchrjftuurplaatzen, geene vryheid vonden, om deeze verklaaring aanteneemen , hebben zich groote rnoeyte gegeeven, om de rechte betekenis van deeze woorden te ontdekken. Major noemt deeze plaatze, bl. 179, locum vexatisftmum: en Franzius fchryft in zyn boek 3 over de verklaaring der Heilige febrift, bl. 104: boe oraculum muitos noftrotium Jcepenumero torquet. Ik moet ook het gevoelen van Knatcheull niet met ftilzwygen voorbygaan, dewelke dacht, dat men niet zoude ophouden, over de betekenis van deeze plaat, ze te twiften, tot dat Elias zoude gekomen zyn. In onze Formula Concordice P. IL Cap. XI. p. 800 wordt deeze plaatze, de ceterna ele&ione 6? ordinatione ad vitam atemam (van de eeuwige verkiezinge en fchikkinge tot het eeuwig leeven) verftaan. Dan jEgidius Hunnius is het daar niet mede eens , wiens onderfcheidene woorden Franzius, bl. 100 enz., bybrengt. Deeze verftaat de woorden van Lukas zoo, als of hy gezegd hadt: " die de orde, tot verkryging van het „ eeuwig leeven, door Godt gefteld, en de midde„ len gebruikt hebben, door welke een menfeh tot „ het geloof en de gelukzaligheid kan geraaken. " Deeze verklaaring is ook door Franzius , Calov, Zeltner, Weiszman , Wolf en den jongen Ma jus (obf. Sacr. lib. III. cap. 20. p. 80. fqq.) aangenomen. Dan anderen van onze Godtgeleerden behaagde zy niet. Major bleef 'er by, dat Lukas van de voorbefchikkinge (vrcede[linatie) fpreekt; zoo wel, als Seb. Schmidt, Menzer, Gerhard, cnCALix'rus; welke laatfte zyne gedachten, en die van de overigen , op de volgende wyze uitdrukt: " ordinati utique funt a Deo;fed non Jeti quitur: ergo ordinati abfoluta Dei voluntaley quod raE 4 „ "'0-  V- Verklaaring van de Handelingen ,, tionem nullam mediorum hahuerit. Quin potius, fi „ Deus ad vitam eus ordindvtt, refpexit tlium ordmem, „ quem ipfe in conferenda falute Jtatuit, ê? media, per quce ad vitam vult pet ventri, ïta ut, qilid HU bcec me. „ dia repudiaturi non erant, éerum ilbs obje uturi, at. que id ipfum Deus ab ceterno prefciverat, idea ad vü s, tam Mos ordinaverit. (Zy waren 'er zekerlyk door „ Godt toe gefchikt; maar hier volgt noch niet uit, dar zy 'er toe geichikt waren, door een volftrektt j, befluit van Godt, zonder eeni^ opzicht op de mdj, delen. Integendeel, indien Godt hen tot h teen-. „ wig leeven gefchikt (geordineerd) heeft, heeft tiy acht geftaagen op de orde, dien hy zelf in het toe- deeien der gelukzaligheid gefteld heeft , en op de „ middelen, door welke hy wil, dat men ten leeven , geraaken zal, zoo dat hy hen, om dat zy deeze l, middelen niet zouden vei waarloozen , maar ook van ', dezelve een gehoorzaam gebruik rqaaken , .en om}, dat Godt dit van eeuwigheid vooiwceten hadt, om SJ die rede tot het leeven hadt voorgefchikt. " De Helmftadfche Godtgeleerde , Saubertus, viel, toen hy zich moeite gaf, om over de betekenis van deeze plaatze te denken, op vierleic verkiaarirgen (o), waar van hem evenwel niet ééne in alle opzichten voldeedt. Intusfchen hadt hy het minft tegen de over. zetting van Knatchbull: zoo veelen van dezelven ver-, gaderd waren, geloofden aan het eeuwig leeven. Deeze. fchikking der woorden wordt insgelyks aangenomen door Lange, Liisdhammer en Wolle in zyne Hermeneutica N. T. p. 192. Raphelics daarentegen toont 'er de ongegrondheid van. Hoeweinig ik ook deeze fchikking gegrond oordee. Ie. even weinig kan ik myne toeftemming aan Bengel gceven, die, in zynen Gnomon, de volgende, geheel nieuwe, verklaaring voorftelt: " zoo veelen van dezely, ve Godt op dien tyd. trok, en hun bet hart opende, „ dat (g) In zyne palestra tbeokglco-phlkUgka p. 253 fq$.  der Apoftelen. Hoofdft. XIII: 48. 73 „ dat zy zich tegen de genade gevoegd hebbe. Ik bewyze daar naamlyk voorcerft, dat ó< niet anders kan vertaald worden, dan deftinati of pree. deftinati, en zoo veel betekent, als: die in bet boek des leevens door Godt opgetekend zyn, gelvk de fchrift elders fpreekt. — Vervolgens merke ik aan, dat deeze de eenige plaatze in dit boek is, in welke Lukas zyn eige gevoelen voorftelt. in het geheele boek verhaalt hy alleenlyk als gefchiedfehryver, nergens, dan alleen op deeze*plaatze, vindt men zyn eige oordeel. Volgens zyne gewoonte hadt hy hier , gelyk op andere plaatzen, kunnen fchryven: 'er werden veelen ge*E 5 looüg.  14 Verklaaring van de Handelingen hevig. Dan hy fchryft: 'er voerden zoo veelen geloovig, als 'er (door Godc) ten eeuwigen letven gefchikt (dat is, verkooren) waren. — Wat mag toch Lukas bewoogen hebben, om hier in diervoege van zynen gewoonen ftyl, als gefchiedfchryver, aftewyken? Die zullen wy ontdekken, indien wy op de omltandlgheden nader acht geeven. Tot dus verre hadt Paulus, alleenlyk in de Joodfche Synagogen, Christus gepredikt. Thans was het de eerltemaale, dat hy den Heidenen de leere van Jesus voorflelde. De Jooden dachten, dat zy alleen Erfgenaamen van den Hemel waren, en dat géén Heiden, nra'/jM/'i»? fh C°>i> dttinit, in het boek des eeuwi. gen leevens door Godt aangefchreeven was. Zelfs de geloovige Jooden, oordeelden het'in den begipne niet recht, den Heidenen het Evangelie te prediken: ja Lukas hadt'er, als een geboore Jood, voor deezen zelf zoo over gedacht. Toen dan nu thans zoo veelc Heidenen het Evangelie aannamen, en Chriftenen werden, bleek het immers, dat dezelven door Godt ten eeuwigen leeven verkooren waren, en bygevolg, dat Godt wilde, dat ook de Heidenen zouden zalig worden. Deeze nieuwe ontdekkinge, die, gelyk wy leezen, den Heidenen zoo veele blydfchap veroorzaakte, verwekte ook eene groote vreugde in het hart van Lukas. Hy verblydde zich met de Heidenen , dat de genade van Godt zich ook over hen uitltrekte, en dat onder de Heidenen insgelyks allen, die aan Christus gelooven, TiTaypim iïs fyi* Jtunei zyn, en zalig zullen worden. En deeze blydfchap bewoog hem, uitdruklyk te melden, het geen men thans gewaar werdt, cn als met de oogen zag; te wectcn dat Godt ook onder de Heidenen zyne Uitverkoorenen «,) hadt. O) Men (p) Ik denke den Lcczcrert geenen ondienft te zullen doen , wanneer ik by de menigte van verfchillendc verklaaringen, door onze Godtgeleerden aan deeze woorden ge- . gec-  der Apoflelen. Hoojdjt. XIII: 4-3. 75 Men heeft hier by noch aantemerken , dat Lüxas de vraage, " of Godt de menfchen door een onvcor- „. waard- geeven, en door onzen fchryvcr bygebracht, noch ééne voege, die gewislyk geene mindere opmerking verdient. Dezelve is breedvoerig voorgcflcld, en met klem van redenen aangedrongen , door den Heer Moldenhawer , in zyne meermaaien aangehaalde grlacutcmns fccï fc{#KKtl ftcllat bes N. T., D. i. bl. 418, 419. Ziet hier 's mans woorden: " Hoewel „ 'fommigen deeze uitdrukking van de Godtlyke verkiezinge ten eeuwigen leeven, of, het geen meer is, van de verkiezinge ,', volgens een volftrekt raadsbejluit verftaan, is dit echter onge„ grand. Want 1: (Lukas ftelt de geenen, die tot liet eeuwig '„ leeven gefchikt (verordnet) waren, tegen hen over, die zich, , volgens vers 46, des eeuwigen leevens onwaardig achtten: en bygevolg kan hier niet van eene onvoorwaardfyke verkie„ zinge gefproken worden : want Paulus hadt anders veis 4 da Grie-  76 Verklaaring van de Handelingen „ waardlyk raadsbefluit, of ondere zekere voorwaarde, tot het eeuwig leeven verkiert ", niet beft\lt, en „ Overzetteren gebruiken dit woord in plaatze van het He,, breeuwfche (nw, dj») waar door dat verftaan wordt, bet „ geen Godt in den tyd ordineert, Jer. III: 19. Hos. II: 3. „ Zach. X: 3. Ezech. XVI: 14. Hab. I: 12, III: 19. Mal. 3, I: 3. Job. XL. IV: 13. En 6: Wanneer de heilige fchryve,, ren in hunne gefchiedkundige verhaalen de oorzaaken bybren„ gen, waarom cie menfchen tot het geloof gebracht worden, „ zoeken zy dezelve nooit in de eeuwige genadeverkiczinge , „ maar in eene tegenwoordige bewerkinge der genade, en in „ het gedrag der menfcben jegens dezelve ; en het is dus niet te denken , dat hier door Lukas het tegendeel zoude ge3, daan zyn. „ Zo dan nu verordend hier eigenlyk gefchikt betekent, is „ de vraage, wat deeze uitdrukking beteken e: werden ge„ loovig , zoo veelen 'er tot het eeuwig leeven gefchikt waren ? „ En deeze vraage , denke ik, dat men het kortst en beft kan beantwoorden , wanneer men zegt: die tot het eeuwige ,, leeven gefchikt waren, ftaan tegen hen over, die, volgens 3, vers 46 , zich dei eeuwigen leevens niet waardig oordeelden. 3, Dewyl nu met deeze uitdrukkinge menfchen bedoeld wör,, den, welken liet niet om het eeuwig leeven te doen was, hee- ten zy hier tot hei eeuwig leeven gefchikt, welken het ernlfc is, te trachten, om in het eeuwig leeven te komen. En „ zulke menfchen worden met recht gezegd , tot het eeuwig „ leeven gefchikt (geordend) te zy?i. Want het eerfte, dat men „ by hen moet vinden, die gefchikt ter genictinge van het f, geluk des Hemels zullen kunnen geoordeeld worden , is „ zulk een ernftig verlangen na het zelve, uademaal Godt, ,, hoe Grieken zyn in eene geregelde fiachtorde opgetrokken. Myrïa wil, dat eene minne Tiretytsstn zy. Plutarchuj zegt, dat pompejus geweeft is, TlTt/,'/{.woi rai? sniS-vuictn. PoLY.ffi.xus fielt de «u-t>»T«xr«n ongeregelder, tegen de c-vvrfTx-y/iemi, die hunne orde geregeld bewaaren, over. Antonius verftaat door Tsray^s» a-gof tö yiteAof, hominem, ad boe compofitum, & aptum, ut id fiat; en n-, t*|i» xaS-ira betekent niet anders, dan in ordinem colhco. Conf* Wolf: in curis, ad h. L  der Apoftelen, Hoofdft. XIII: 48. 7? en dat dus deeze woorden van Lukas in het verfchil van onze Godtgeleerden mee de navolgeren van Calvyn niet moeten gebruikt worden , inzonderheid dat de laatften 'er zich, tot beveiliging van hun gevoelen niet van kunnen bedienen, lntufichen valt het niet moeylyk te ontdekken, hoedanig het oordeel van Lukas over deeze zaak geweeil zy. Immers is 'er geen twyfel aan, of hy hebbe van Paulus geleerd, dat Godt die geenen , welker geloof aan Christus hy voor» hoe zeer men het eeuwig leeven niet verdienen kunne , " het evenwel alleenlyk aan hun geeft, welken het daarom te ',' doen is. Want deeze, en deeze alleen fchikken zich tot " het geloof aan Jesus, het welk ter daadlykc verkryginge van het eeuwig leeven noodzaaklyk % Zyn dan. nu cte aangeweezene perfoonen tot het eeuwig keven gefchikt, " dan het is gcmaklyk te zien, wat 'er- toe vcreifcht worde , indien "een menfeh tot het eeuwig leeven gefchikt , cn daarop eer. geloovige worden zal. Te weeten van de zyde van , Godt wordt daar toe vereifcht, dat hy het Evangelium laatc \\ verkondigen, dat hy genade cn kracht, tot overtuiging, tot '1 boete, en lot geloof fchenke; en van de zyde van den menfeh-, dat hy de prediking van het Evangelium met behoorlyke " oplettendheid aanhoore , en aan de genadewerkingen van '„ Godt geenen tcgenftand biede, maar aan dezelve ruimte en ,] plaatze geeve; en bygevolg, door cle voorkomende genade, " den geheelen zondendienft vaarwel zegge, en het waare geloof in zich laate werken. Wy zien van dit alles een voorbeeld aan Lydia, Hand. XVI:,13-15; cn het blykt uit ,', alles, het geen wy tot hier toe gezegd hebben, dat het gelykluidendc, en met die' van dit vers overéénkomftige uit' drukkingen zyn, wanneer 'er gezegd wordt: de vader trekt, • de menfchen tot den zoon, Joh. VI: 44; hy 'opent het hart, Hand. XVI: 14; de hand des Heeren was met de Leeraaren, ", kap. XI: 22; de' Heer deedt daar toe, dewelke zalig of geloo" vig wierden, kap. II: 47. V: 14; zy namen het woord gaarne *\ aan, kap. II: 41. het heil wordt den Heidenen gezonden, en "t zy zullen het hooren, kap. XXVIII: 18. En dewyl alle dee*'* ze uitdrukkingen van Lukas zyn, kunnen zy te meer tot " beveiliging der voorgeftelde vcrklaarlnge dienen. Maar het tegendeel van deeze gefchikten («ra^/et»*) zyn de verftok„ ten, kap. XIX: 9. " Vertaaler.  7$ Verklaaring van de Handelingen voorzag, verkooren heeft. Dus verklaart Paulus 'er zich over Rom. VIII: 29, 30. vers 49. En bet woord des Heeren breidde zich door dat geheele land uit. Lukas wil hier mede niet zeg. gen, dat Paulus en Barnabas terftond daarop dit geheele land doorgereift, en overal in het zelve het Evangelium gepredikt hebben , want, hoe zeer zyne woorden met den eerften opflag deeze betekenis fchynen te hebben, laat het volgende vers dit niet toe. De meening van Lukas moet dan geweeft zyn , tc zeggen, dat de Godtlyke leere, die van Christus, in die geheele landftreek bekend werdt. — Dit was een uitwerkfel van de blydfchap der nieuw bekeerden, die, uit een beginfel van menfchlievendheid , alomme in die oorden bekend maakten, dat 'er Leeraaren van den alleenzaligmaakenden Godtsdienft gekomen waren, en dat, alwie in zyne toekomftige behoudenisfc belang ftelde, dezelve zoeken en hooren moeft. vers 50. Maar de Jooden ftookten de voornaqme vrou. veen, die tot hunnen Godtsdienft waren overgegaan, gelyk mede de aanzienlykfte mannen der ftad op, en verwekten eene vervolging legen Paulus en Barnabas; en zy werden uit hunne grenfen uitgedreeven. De ongeloovige Jooden vertoonen overal denzelfden yver. Hier geraakten zy in eenen zinloozen toorn, en haat tegen de Apoftelen. Dan daar zy zelve hun geen geweld durfden aandoen, wegens de menigte der Heidenen, die door de Apoftelen bekeerd waren , zochten zy werktuigen van hunne wreedheid : vrouwen en mannen moeften hun ten dienfte ftaan. De vrouwen, van dewelken hier gefproken wordt, waren zoodanige , die den Heidenfchen Godtsdienft verlaaten, en den Joodfchen aangenomen hadden. De zogenaamde Profelyten worden «-s/So^i»» genaamd, gelyk wy vers 43 duidelyk genoeg gezien'hebben. Zy heeten. insgelyks riplpmoi r»t ©si», aanbidders niet der Go-  der Apoftelen. Hoofdji. XIII: 50. "73 Goden —— maar van den eenigen waaren Godt, kap. XVI: i4,enXVIIJ:7; ja ook zonder byvoegfel «/j^., niet alleen hier, maar ook kap. XVII: 4 en 17. - De vrouwen, door de Jooden tot werktuigen van hunnen haat gebezigd, waren fa^V^'m voornaame vrouwen. Dit woord betekent kap. XVII: 12 cn Mark. XV: 43 insgelyks , voornaame lieden. Dan dewyi deeze vrouwen , die tot den Joodfchen Godtsdienft waren overgegaan, buiten twyfel door haare mannen aanzienlyk waren, befluiten Beza, Grotius, Lange en Doduridgk 'er met recht uit, dat haare mannen Heidenen geweeft zyn, en dat zy die tot eenen zelfden haat tegen de Apoftelen bewoogen hebben. Behalven deeze vrouwen, die, volgens de gewoonte van alie nieuwe aankomelingen, in haaren nieuwen Godtsdienft ongemeen yverig waren, werden ook de Heidenfche Overheden door de Jooden opgeftookt, en tot vervolging van de Apoftelen aangezet. Buiten twyfel fielden zy aan dczelven voor, welk eene ftoornis het aan de openbaare ruft zoude geeven , indien niet flechts veelen uit de Jooden , maar ook uit de Heidenen, eenen nieuwen Godtsdienft aannamen, cn dien met yver zochten te verdedigen. Paulus en Barnabas hadden dan nu met de vyandfchap en vervolginge van verfcheidene voornaame vrouwen te worftelen. En evenwel werdt hun eene zachte ftraffe aangedaan. Men wierp hen niet in de gevangenisfe, men benam hun het leeven niet, men liet hen door de gerechtsdienaaren flechts, ter ftad uit, tot op de grenfen , brengen, en verboodt hun, op dezwaarftc ftraffe, 'er wederom in te komen. Wat mag toch de rede van deeze zachte behandelinge geweeft zyn? wift men misfehien, dat Paulus een Roomfch Burger was, aan wien men zich niet vergrypen mochte. Dit kan de rede niet zyn , de. wyl Lukas dit niet zoude verzweegen hebben. De Over-  Sb Verklaaring van de Handelingen Overheid moer. derhalven dus uit ftaatkunde geban. dJ,i hebben. Zy vreesden voor opfchuddinge, dewyl hier. alleen veele Jooden , maar ook; noch meer Heidenen, dcc Christlyken Godtsdienft hadden aangenomen. Men was beducht, dat deezen'misfehien geweld zouden gebruiken, en hunne nieuwe Leeraaren, uit aentinge voor dezelven , op vrye voeten ftellen, en van den dood verlosfen. Men moest dus te vre. den zyn, met hun te laaten vertrekken, en deedt hen buiten de grenfen leiden, om hen aan het gezicht dér yverjaren, zoo onder de Jooden, als onder de Heidenen, te onttrekken. 'vers 5r. Maar zy febudden het ftof van hunne voeten over hen, en kwamen te Ikonien. Over deeze handelvvyze der Apoftelen leeze men myne Aantekening by Matth. X: 14. vers 52. Maar de jongeren voerden vervuld met blydfchap, en met den Heiligen Geeft. Dat Paulus en Barnabas zich verheugd hebben , omdat zy dit , om Christus wille, hadden moeten lyden, gelyk kap. V: 41 in een foortgelyk geval van de twaalf "Apoftelen verhaald wordt, oordeelde Lukas niet noodig, 'er by te voegen. Wy kunnen dit, zonder zyne u'tdruklyke meldinge, gemaklvk nagaan Merkwaardiger was het, dat ook de nieuwe jongeren , die in deeze ftad, zoo uit de Jooden als uit de Heidenen, tot Christus bekeerd waren, door het verdryven der Apoftelcn niet bewoogen werden, om van hunne belydenisfe aftevalien, maar in het geloof aan Jesus ftandviltig bleevcn; ja door de kracht van den Heiligen Geelt derwyze verfterkt werden, dat hunne blydfchap over de kenniüe der Zaligmaakende waarheid met verminderde, en dat geene vreeze voor vervolgingen hen beangftgde. HOOFDSTUK XIV. vers, 1. Te Ikonien nu gingen zy met eikanderen in de Syna-  der Apoflelen. Hoofdfl. XIV: r, 2. 81 Synagoge der Jooden, en predikten, zoo dat eene groote menigte der Jooden en Grieken geloovig wierdt Gelyk Lukas in bet voorgaande Hoofdftuk verhaald haat, dat te Antiochien in het land Pifidien, door de prediking van Paplüs cn Barnabas zeer veelen, Jooden zoo wel als Heidenen , waren geloovig geworden, meldt hy hier het zelfde, fchoon met korte woorden, ten opzichte van Iconien. Wy behoeven de woorden van die vers derhalven zoo met te verftaan, als of zy in de Synagoge zelve Jooden en Heidenen bekeerd hadden, maar de meening van Lukas komt hier op uit: zy gingen eerft in de Synagoge, dewyl zv overal eerft den Jooden het Evangelie moeften orediken. Uan zv waren met hun prediken zoo (?) ïrelnkk^ , fbetekent hier leeraaren en prediken) dat zv niet flechts in de Synagoge veele Jooden, maar ook buiten dezelve veele Heidenen, tot aanneeminge van het Evangelie brachten. Dat de Heidenen hier de Grieken genaamd worden , is niet vreemd. Lukas fpreekt op dezelfde wyze, kap XIX: 10. XX: 21 en XVIII: 4» welke laatfte plaatze met dezen tegenwoordigen text volmaakt overéénkomt. Want aldaar verhaalt Lukas insgelyks met weinige woorden, dat Paulus, in de Synagoge Jooden, en buiten dezelve Grieken, tot het Chriftendoin bekeerd heeft. Ik brenge dit by, om te doen zien, met hoe weinig grond Beza, te deezcr plaatze,^door ïxa.,.5 Profelyten verftaan hebbe ; fchoon hy uaarin door Calov en Hammond zy nagevolgd. Daarentegen heeft reeds Chrysostomus dit woord recht verklaard, en , onder de iaatere uitleggeren, Arcularius, Suicer (T. 1. p. 1089) Wolf, en Zeltner. De woorden *«r« ri «WJ, komen niet meer, dan deeze ééne reize, in het Nieuwe Teftament voor. Dit (?) Het woord «;'t«« verklaart Bengel te recht door et modo, eofuccesfu, op die wyze, met dat gevolg. VI Deel. F  82 Verklaaring van de Handelingen heeft tot verfcheidene yèrklaaringen gelegenheid ge» geeven. Camerariüs vermoedt, dat het betekent: volgens hunne gewoonte. Zeltner is het met hem ééns, en voegt 'er by, dat Lukas, in plaatze van deeze uitdrukkinge , kap. XV'11: 2 , r-Ur* ri ttaB-it fchryfi. Dit is mede hec gevoelen van D. Boerner, in zyne verhandeling: de aclis Pauli fc? Barnabce Lycaomcis, cap. I. §. 3, gelyk ook van Wolf. Beza is op eene andere gisting gevallen. Hy zet eene zinfneede achter xard t« elvri, en vertaalt het ïtidem , insgelyks. Erasmus vertolkt het, met den ouden Latynfchen overzetter, door fimul, te gelyk* en dit doet Lutherus insgelyks, Grotiüs keurt" dit ook goed, en is van oordeel, dat Ti «»th het zelfde betekent, als «sri t» «W, het welk kap. II: 1 voorkomt. Dat nu de oude Latynfche Overzetting, fimul, de befte is, heeft de Heer Lindhammer uit den Griekfchen Bybel beweezen, in welken het Hebreeuwfche *>D: (una, fimul) Exod. XXVI: 24. 1 Sam. XI: li. XXX: 24, XXXI: 6. 2 Sam. II: 16 en 1 Kon. III: 18 door xut* xè *W, en Deut. XXli: ro en XXV: 5 door fVi re uvtv, vertaald is. De Heer Wetsteen heeft de uitdrukking r» dvri ook in die zelfde betekeniffe byiELiANUS, var. Hifi. lib, XIV. cap.?,, aangetroffen. vers 2. Maar de ongeloovige Jooden fiookten de Hei. denen op, en verbitterden ben'tegen de broederen. k*k,z» betekent hier zekerlyk iemand verbitteren en tegen eenen anderen vyandig maaken. In onze taaie zegt men ook in den gemeenen wandel-: iemand tegen eenen anderen boos maaken. Deeze betekenis, dewelke anders nergens voorkomt, heeft Casaubonus, wiens wcorden Wolf bybrengt, ook by Pollux gevonden. Onder den naamen de broederen, worden de nieuwe Chriftenen verftaan: evenwei de twee Apoftelen, web ker  der Apoftelen. Hoofdft. XIV: 3—7. 83 Iccr Geeftelyke broederen zy nu waren, mede ingeflooten. vers 3, 4, 5, 65 7. Des niet tegenftaande hielden zy zich (aldaar; lange genoeg op, en leerden vrymoediglyk van den Heere, die aan het woord (de leere) van zyne genade getuigenis gaf, en door hen tekenen en wonderen liet gefchieden. Dan 'er ontftondt tweedracht in de ftad, dewyl de ééne party den Jooden, de andere den Apofte. len byftondt. Toen nu de Heidenen en Jooden, mitsga. ders hunne Overheden, in yver geraakten, om ben te be. febimpen en te fteenigen, en zy dit bemerkten, vluchtten zy in de ft eden van Lycaonien, Lyftra en Derbe, en in het omliggende land, en predikten aldaar het Evangelie. Schoon wy in het voorgaande vers gezien hebben, hoe zeer de Chriftlyke Godtsdienft by de Heidenen cn Jooden van die ftad gehaat wierdt, verhaalt Lukas nu, dat de twee Apoftelen zich desniettegenftaande eenen geruimen tyd in dezelve opgehouden, en het werk der bekeeringe voortgezet hebben. In het derde en vierde vers geeft hy te kennen, dat men dit aan twee redenen heeft toetefchryven. Vooreer!!: naamlyk beveiligden de Apoftelen de Godtlykheid van hunne leere door allerlei wonderwerken. Dit vergrootte niet alleenlyk het getal der Chriftenen, maar het verbaasde ook de andere ïnwooneren van deeze ftad , welker haat tegen den Chriftlyken Godtsdienft daardoor verminderde, en die 'er door bewoogen werden, om het werk eenen tydlang, (zonder tegenkantinge) aantezien. Op deeze wyze werdt de party van de vrienden der Apoftelen byna even zoo fterk, als die van hunne vyanden, vers 4. Deeze was de tweede oorzaak, waardoor de woede van hunne vyanden noch eenigzins beteugeld werdt. Maar ten laatsten evenwel (vers 5) verlieten hunee vyanden zich op hunne fterkte • hunne woede barstFa te  84. Verklaaring van de Handelingen te uit, en zy beflooten de beide Apoftelen te fteenigen. Deeze kónden , gelyk ik meermaalen heb aangemerkt, tot hunne eige redding geen wonderwerken doen. Daarom vertrokken zy , zoo ras zy van dit voorneemen hunner vyanden in het zekere bericht waren, van daar, (vers 6) en begaven zich na eene andere plaatze. Zy volgden hier in het bevel van hunnen meefter , Matth. X: 23. indien zy 11 in de ééne ftad vervolgen, zoo vlucht na eene andere. Deeze is de Gefchiedkundige famenhang —— Nu zullen wy noch het één en ander ten opzichte van de woorden zelve, dienen aantemerken. — Volgens vers 3 predikten de Apoftelen vrymoediglyk en onverschrokken In <ü k^'V Deezë manier van fpreeken is onbekend. Beza houdt het voor eene Hebreeuwfche fpreekwyze, ën vertaalt het: zy predikten vry, in bet vertrouwen op den Heer. Dan 'er ftaat niet •tü K»fi£ (het welk op deeze wyze zoude kunnen vertaald wórden,) maar e'*/. Evenwel, dewyl Lukas, ook op andere plaatzen, het woord eVi eenigszins anders, dan in de gewoone betekenisfe , gebruikt, zoo als, by voorbeeld, kap. 111: 16. IV: 9, 17, 18, 21, hebben wy reden, om te denken , dat hy ook hier TtuKvglca, in plaatze van t> tü Ke»A» gefchreeven heeft, gelyk het door Luther insgelyks begreepen en vertaald is. 'eo-xI&i «•« nxföts (vers 4) komt kap. XXIII: 7 insgelyks voor. Zulk eene verdeeldheid van het Volk in twee partyen wordt Joh. VII: 43 ook o-xirp* genaamd. DatHERODOTUs en Xenophon op dezelfde wyze fpreeken , heeft Raphelius aangemerkt. En Wetstein brengt uit Galenus en Lucianus foortgelyke plaatzen by. Men vraagt misfehien, hoe Barnabas hier, en vers 14, zoo wel als Paulus, een Apoltel genaamd worde P ziet hier de rede. Barnabas was vooreerft een Apoftel in eene ruime betekenisfe, voor zoo verre Chris-  der Apoflelen. Hoofdft. XIV: g. 85 Christus hem, kap. XIII: 2, zoo wel als Paulus, tot zynen Apoltel, dat is, tot zynen Afgezand aan de Heidenen hadt aangefteld. Dan, dewyl hy niet onmiddelyk, gelyk de twaalf Apoftelen en Paolus, door Christus tot het Apoftelampt was beroepen, was hy zekerlyk zoo groot een Apoftel niet als Paulus, Dat is, hy was geen Apoftel van de eerde grootte; maar van den tweeden rang, tot welken de zeventig jongeren behooren, van dewelken Barnabas één was. Deeze jongeren hadt Jesus, gelyk ik by Lukas X: 1 getoond hebbe, verkooren, om naa zyne hemelvaart den Apoftelen in het bekeeren der ongeloovigen be. hulplyk te zyn, en zich door dczelven, nu eens hier, dan eens daar heen te laaten zenden , zoo, om de gemeentens in het geloof te verfterken, als om ande. ren, by dewelken noch geen Apoftel gepredikt hadt, tot de kudde van Jesus te brengen. Op deeze wyze werden zy Apoftelen van den tweeden rang. In dien zin geeft Paulus aan Epaphroditus Phil. 11: 25 , en aan meer anderen Rom. XVI: 7. den naam van Apoftelen. Het woord ier** (vers 5) gebruikt Apoftel Jacobus, III: 4 , in dezelfde betekenisfe. Er wordt naamlyk, zoo wel als door het woord èefiü> (r), eene heete drift en vuurige begeerte, om iets' te doen, te kennen gegeeven. Zulk eene drift noemen de Stoicynen by Laertius, Vil: 58, insgelyks iepit. Seneca, een Latynfch Stoicyn, noemt dezelve impetum. En dus heeft Bkza dit woord hier ter plaatze ook vertaald, en al vóór hem de oude Latynfche Overzetter. Zulk eene brandende drift, wanneer die eene menigte van menfchen te gelyk inneemt , barft in geweld' en oproerigheid uit, en ruft niet, tot dat aan de begeerte voldaan is. Om welke rede Lukas hier ook het uitwerker) Dit woord betekent Matth. VIII: 32. Luk. VIII: 33. Mark. V: 13 en Hakd. XIX: 29 met drift na zekere plaatse hopen. F 3  Ï6 Verklaaring van de Handelingen werkfel van deeze drift zeer gepaft Set**)* noemt, dewyl de wil en de daad, gelyk dikwils donder en blfkfem, genoegfaam op het zelfde oogenblik gezien worden. Dus fchryft Herodianus ook, II: 5, 7: zrctJu» T«» èg/*v»i den oploop flillen, en n. 8 *'i « by; Jupiter, & lato qui regnat in cequore frater, Carpebant, focias Mercuriusque vias. ja Mercurius werdt niet alleen voor de reisgenoot van Jupiter gehouden, maar ook als zyn dienaar aangemerkt, gelyk men uit het eerfte blyfpel van Plautüs zien kan. De rede, waarom men dit te Lyftra te eer geloofde, was om dat men voor Jupiter daar eenen tempel gefticht hadt, en deszelfs Prielter (vers 13) het met den volke eens was, dat men uit zulk eene nooit gehoorde daad, die men teffens als de grootfte weldaad moeft aanmerken , met het grootfte recht behoorde te befiuiten, dat men thans, niet maar een paar weldaadige menfchen, maar hunnen Jupiter zeiven, met zynen Mercurius, voor zich zag. Het geen hen in deezen waan noch meer beveiligde, v/as, dat Barnabas den Apoftel Paulus alleen liet fpreeken. Dit merkten zy als een bewys aan, dat Jupiter zich thans alleenlyk in eene zichtbaare gedaante vertoonde, maar hun door Mercurius, zynen weifpreekenden (u) dienaar, zyne wil deedt bekend maaken, en door denzelven insgelyks dat verbaazend wonderwerk hadt laaten verrichten. —— Of Barnabas misfehien ook voor het uiterlyke aanzienlyker en eerwaardiger van voorkomen geweeft zy, dan Paulus, gelyk Chrysostomus niet zonder alle waarfchyn. Jykheid gift, kunnen wy niet beflisfen. Wanneer het volk roept: de Goden zyn den menfcben gelyk geworden; kunnen wy hunne meening in onze taaie beft op deeze wyze uitdrukken: de Goden heb. ben (u) Horatius noemt hem Mercurium facundum (den weifpreekenden Mercurius) lib. L Qd. 10 vers 1.  tier Apoftelen. Hoofdjl. XIV: n, 12. 91 ben eene menfeblyke gedaante aangenomen. Zoo als Ovidius, in de bygebrachte plaatze zegt: Jupiter fpecie mortalis (id ejt, hommus) venit cum Mercurto (Jupiter komt met Mercurius in de gedaante van een' menfeh). En dat het volk dit met luider ttemme uitriep , was een bewys der groote blydfchap, die de gewaande tegenwoordigheid van hunnen Jupiter hun veroorzaakte. Zy riepen dit in het Lycaonifch, de taaie van hun land. Dit byvoegfel van Lukas kan overtollig fchynen, indien men vooronderftelt, dat Paulus niet in eene vreemde en hun onbekende, maar in hunne taaie zal gepredikt hebben. Het eerfte (dat Paulus niet in eene onbekende taaie gepredikt heeft) is zeker, maar daar uit voigt noch niet, dat hy in hunne eigenlyke landstaale gefproken heeft. In deeze ftad, en in dit land kunnen zeer wel twee taaien bekend geweeft zyn, waar van het volk de eerfte , als hun ne oude volkstaale , behouden hadt, fchoon het de tweede ook verftondt. Dit kan op twceërleie wyze gebeuren. Vooreerft, wanneer de ééne taaie met de andere vermaagfehapt is, en de twee volken gemeenzaam met eikanderen omgaan. Op deeze wyze verftaan de inwooneren van Nederfaxen thans hunne predikanten zeer wel, fchoon die in het Opperfaxifch prediken; en in fommige plaatzen (Gottingen by voorbeeld) fpreeken de inboorlingen, die niet tot de laagfte Clasfe van het gemeen behooren, beide deeze taaien volkomen. Dan het kan ook gebeuren, dat op eene plaatze twee zeer ongelyke taaien gefproken wórden , waar van het volk de ééne, als zyne oude landtaale in gebruik heeft, en de andere, door den dagelykfen omgang met de geenen, die die taaie fpreeken, cindelyk ook heeft leeren verftaan, fchoon het die niet even gemakiyk of even zuiver fpreeken kunne. N:a dat men te Jerufalem eenen Rómeihfchen Landvoogd bekomen hadt, geraakte de Griekfche taaie in liet Jood-  92 Verklaaring van de Handelingen Joodfche land fterk in gebruike, gelyk Franc. Bur. man, in zyne Exercüationes Academica P. II. Disp. II/. p. 45 beweezen heeft. Ja bet Griekfch was, iazonderheid in de Oofterfche landen , de algemeene taaie geworden. In mediis barbarorum regionibus Grescaz funt urbes, is het getuigenis van Seneca {[in con~ Jol. ad Helviain) inter Indos Perfasque fermo MacedonU cm eft. (Midden in de landen der Barbaaren vindt men Griekfche lieden, onder de Indiaanen en Perfen wordt Griekfch gefproken). Óf nu de Lycaonifche taaie met de Griekfche groote overéénkomt! gehad hebbe, of niet, waarvan het eerfte door Whitacker (u), het tweede door Boerner (w) en Jablonski (x) beweerd wordt — ftaat ons hier niet te onderzoeken. Genoeg , dat wy ons niet meer behoeven te verwonderen, dat Paulus voor de Lycaoniers in de Griekfche taaie gepredikt heeft. En heeft hy niet ook aan andere fteden van KleinAfien Griekfche brieven gefchreeven? ja hebben wy niet noch Griekfche predikatiën van Amphilochius , eenen Lycaonifchen Bisfchop in de vierde eeuw? konden nu de Lycaoniers deezen , terwyl hy in het Griekfch predikte, met ftichtinge aanhooren, zy hadden te vooren de Griekfche predikatie van Paulus even goed verdaan: gelyk vers 9 in ons texthoofdftuk van den lammen Lycaonier uitdrukkelyk gezegd word, dat hy de predikatie van Paulus hoorde, en door dezelve tot het geloof gebracht werdt. Ten befluite moeten wy'noch op eene tegenwerping van Chrysostomus antwoorden, die de Heer Wetsteen insgelyks van gewicht oordeelt. Te weeten Cv) In zyn bock, de facra fcriptura, p. 260 van den Herbornifchen druk. (w) kap. II. I 8. (.r) In zyne verhandeling de lingua Lycaonica, die in den jaare r/1'4 te Berlyn is uitgegeeven, en waar van men den inhoud in het Journal des Scavans, 1715 P. I. p. 422 Jqq. kan vinden.  der Apoftelen. Hoofdft. XIV: 13.' 93 ten, dat Paolus en Barnabas de Lycaonifche taaie niet verftaan hebben, wil hy daaruit befluiten, dewyl zy het volk, het welk hen Goden noemde, niet lerftond tegenfpraken, maar toen eerft, toen de Offerdieren reeds voor hunne Herberge ftonden. De fleer Boerner heeft deeze tegenwerping, kap. II. § 12, bondig beantwoord. De Apoftelen, zegt hy, hadden op het gefchreeuvv van het volk niet gelet, en ontdekten deszclfs voorneemen niet, eer de Offerdieren kwamen. Ook kunnen zy dit van verre geroepen hebben ; en dat het op zekeren afftand moet gefchied zyn, blykt, dewyl het volk, indien het Paulos en Barnabas in het oog gehadt hadt, voor hen zoude nedergevallcn zyn , en hen aangebeden hebben. Daar en boven onderricht Lukas ons, vers 14, dat Paulus en Barnabas toen eerft van 's volks oogmerk geboord hebben , toen men het Offervee by hen bracht. — De tegenwerping van Chrysostomus heeft derhalven geen het minft gewicht; en hy is niet te verfchoo. nen, dat hy niet geweeten heeft, dat Paulus ten allen tyde de gaave hadt, om de taaien van alle plaatzen, daar hy zich bevondt, te verftaan en te fpreeken. vers 13. Ja de Priefter van Jupiter, die vóór de ftad vaas, bracht Os/en, met krans/en vercierd, aan de poort, en milde, beneffens het volk , offeren. 'usiis betekent hier den Opperpriefter. Wie kan toch denken, dat Jupiter in zynen Tempel maar éénen Priefter zoude gehad hebben? De Joodfche Hoogepriefter wordt kap. v: 24. ook ï«£s«s genaamd. En dat de ouden eenen Heidenfchen Opperpriester insgelyks dikwils met deezen naame noemden, heeft Ant. van Dale, in zyn boek de antiquis marrnoribus p. 231, getoond. Jupiter, die vóór de ftad voas, dat is, wiens Tempel en ftandbeeld buiten de ftad ftondt. Deezen bracht de Opperpriefter, die het voor zyn plicht hieldt, den God, die thans in de gedaante van eeüen menfeh verfcheenen was, zelf te offeren, meer dan  94 Verklaaring van de Handelingen dan éénen Os. Deeze Oflen waren , volgens de ge. woonte, met kransfen van bloemen vercierd. Des de woorden rtSgv x,,\ s-t'^ax*, door eene zoogenaamde Hendiadys, te zamen gevoegd zyn , en men ze beboore te vertaaien: mee krans/en vercierde Osfen, Bo~ vescmonmi;) gelyk Beza, Camerarios, Paso'r, Glassius, Raphelius, Boerner, Zeltner en Lackejviacher (Obf. Pbilol. P. I. cap. 3. §. 3. p. 8j) het hebben overgezet. Wel is waar Macrobios brengt, in zyne Saturn,, lib. III. cap. 3, eene oude Romeinfche Wet by, de. welke zegt, dat het niet geoorlooft is Jupiter eenen Stier u Offeren. Dan deeze wet moet, zelfs te Rome, fpoedig afgefchaft zyn; dewyl Vtrcilius , III: 21 en IX: 627, gelyk ook Livius, Lib. XXII. cap. 10 en XLI: 14 van Oflen, aan Jupiter geofferd, gewag maaken. De Priefter wilde deeze Oflen, in den naame van het geheele volk, by of vóór de pOOrt, e'iri tcvs srfAiivaï, offeren. Ik verwondere my, dat zoo veele uitleggeren, zoo als Bkza, Grotius, Boerner, Lange en Wolf, hebben kunnen denken, dat men deeze Osfen voor de deure of poorte der Herberge van de Apostelen heeft willen offeren. Dit toch is in het geheel niet geloofwaardig, dewyl men daar door niet flechts de huizen, die het naait bygelegen waren, maar zelfs de geheele ftad, in een zichtbaar gevaar van te verbranden , zoude gefield hebben. Hier door zal Hein6ïus ook bewoogen geworden zyn, om 'er de pooi ten der ftad door te verftaan; merkende deeze geleerde man ook tefferfs aan, dat wy 1 Kon. XVII: 10 leezen: hy kWain, e'n tot itvxüttc rïjf :j-óas»s, aan en voor de port der ftad. — Ik voege 'er noch by, dat, indien de Offerdieren voor de Herberge der Apoftelen gebracht waren, Lukas vers 14 zoude gefchreeven hebben: toen de Apoftelen dit zagen. Dan, dewyl hy nu fchryft, dat zy het geboord hebben, geeft hy te kennen, dat hun dit voorneemen van het volk ter  der Apoflelen. Hoofdft. XIV: 14, 15. oj ter oore gekomen is„ en dat zy voor het tegenwoordige die toebereidfelen zelve noch niet gezien hebben. Wanneer Lukas niet iïs wjxZvx. , voor de poort, maar iU t°v, tvkZvm, voor de poorten, fchryft, wil dit of zeggen: voor de ftad, en dus voor alle de poorten der ftad, die na by den Tempel van Jupiter lagen; of hy gebruikt het meervouwige in plaatze van het enkelvouwige; het welk in foortgelyke gevallen zeer gebruiklyk is, gelyk Glassius, Can. XXIF de Nomine, getoond heeft. vers 14. Maar toen de Apoftelen, Barnabas en Paulus, daar van boorden, febeurden zy hunne kleederen, en fprongen onder bet volk, en riepen. De beide Apafte. len verfchrikten, toen zy dit gewaar wierden, en zy werden met zulk eenen yver en toorn vervuld, dat zy, naar de wyze der Jooden, hun bovenkleed fcheur. den, en met drift voortliepen, om deeze dwaasheid te ftuiten. Zy gingen 'er niet heen, maar zy liepen, fprongen onder het volk, en fchreeuwden, Paulus aan de ééne, Barnabas aan de andere zyde, dat zy niet zouden voortvaaren. vers 15. Menfchen, wat begint gy ? wy zyn even zulke menfcben als gy, en prediken u het Evangelie, om u van deeze valfche Goden tot den leevendigen Godt te bekeer en , die den Hemel en die Aarde, en de Zee, en alles, iaat daar in is, gemaakt heeft, t) ravrx, irmïin betekent eigenlyk: waarom doet gy dit toch? Dan in onze taaie drukt men zich (wanneer men zyne ver. baasdheid wil te kennen geeven)op eene andere wy. ze uit._ — Het geen hier op volgt, hoe zeer op zich zelf niet duifter, omfchryve ik, om het noch duidelyker te maaken, op de volgende wyze. „ Lieve menfchen, laat u toch gezeggen, en hoort na ons. Gy ziet ons voor Goden aan. Maar dit zyn wy niet. Wy zyn menfchen, gelyk gy, en „ zyn  9G Verklaaring van de Handelingen zvn aan dezelfde natuurlyke toevallen , als gy,. „ biootgefteld. Dan wy zvn Afgezantten van Godt, „ cn wel van den vvaaien Godt, den Schepper van , alle dingen, die alles, het geen aan den Hemel, ,, op de Aarde, en in de Wateren (y) is, gemaakt „ heeft. Deeze Godt , die de eenige waare Godt „ is, heeft ons tot u gezonden, ten einde gy hem, 5, den waaren Godt moogt loeren kennen, en van „ den dienst der valfche Goden worden afgetrokken. „ Gy moet derhalven onze leere aanneemen, dewel- ke u zal doen zien , wat gy te weeten en te ge. „ looven, zoo wel als, wat gy te doen en te laaten „ hebt, indien gy naa dit leeven tot het genot van „ eeuwige Zaligheid en heerlykheid wenfcht te ge3, raaken. " (z) Wv zyn '„fiutoiea&iïi „>*», is eene fpreekwyze, waar van zich de Apoftel Jacobus, kap. V: 17 insgelyks bedient. De befte vertaaling is: wy zyn even zulke menfchen, als gy, te weeten, wat onze natuurlyke eigeufehappen betreft. Wy zyn even zoo, als gy, gebooren en opgegroeyd; wy hebben honger en dorst, ö wy (y) Uxvt» tss i\ ttvrTit wordt niet duidelyk vertaald, wanneer men het overzet : wat daar in is. Want men kan dit dan alleen van het naaftvoorgaande , de •Zee , verftaan ; daar ondertusfchen het meervouwige doet zien, dat 'er teffens het geen aan den Hemel, en op de Aarde is, onder begreepen wordt. (3) Deeze omfchryving laat de Apoftelen eene taaie fpree* ken, die ik zeer twyfele, of door hunne Toehoorers wel zoude hebben kunnen verftaan worden. Veel eenvouwiger en natuurlyker fchynt het my , het woord c'vayyeiifrS-^ m de betekenisfe van vernoemen of prediken in het algemeen optevatten. Zie Michaelis Inleiding in de Schriften van het N. Teftament, D. I, bl. 32 van den tweeden Hoogduitfchen druk; dien men te gemaklykcr zyne toeftemming geevenzal, wanneer men op de fchikking der woorden in den Grondtext let, als welke aan deeze vcrklaaringe geene geringe waarfchynlykheid byzet. Vürtaales.  der-Apoflelen. Hoofdfl. XIV: 15, 16. '9-7 wy Ikapen en waaken zoo als gy; wy kunnen krank: worden, en mo-ten op tiet laatst even zoo wel fterven, als gy. Deeze verklaaring is reeds door Bez a aangenomen * gelyk mede door Millius, Prolegom. §. 1209- Lotheros , die het door jlerflyke menfchen vertaalde, 'heeft den ouden Latynfchen therzetter gevolgd. Schoon ik van gedachte ben, dat deeze het dus vertolkt heeft: & nos fumus fimiles vobis homines, (en wy zyn men■ichen, die u gelyk zyn) en dat een ander dit op den rand door mortales (fterflyke menfchen) heeft willen verklaaren. Ja dit gevoelen komt my vry zeker voor, en dus heeft Millius ter aangevveeze plaatze 'er ook over geoordeeld» Het gevoelen van Beza, dat i/eSi niet by ■hxyyex-.'. &0*"J.i maar by êz-ire,e behoort gevoegd te worden > is door Wolf genoegd wederlegd. — Wat dewooi-i. den loirm'pSt fixraia» betreft, men ziet klaar, dat men 'er het woord 9s"> onder te verftaan heeft, daar 'er terftond ™» ©sè» ™» dxv3-i,o\ op volgt. En dus heeft ook de oude Latynfche üverzetter het begreepen , gelyk mede Luther en Zeltner, en buiten twyfel veele anderen. Wel is waar -, dewyl het woörd v» primm in den Griekfchen Bybel als een zelfftandig; ■naamwoord (fubftantivam) gebruikt wordt , hebben, veelen, daar deeze verklaaring geleerder fcheen-, ge* dacht, dat men het ook te deezer plaatze op die wyze behoorde optevatteft. Dan de eerftgetneldè ver* klaaring is beter gegrond, dewyl rd f.J.tv.i^ in dèjt Griekfchen Bybel zelden, en dan noch niet in dezelfde betekenisfe Voorkomt. 1 Kon. XVI: 17 betekent het de Afgodery, Amos II: 4 de Afgoden, Zach. VII'; 17 en Jon. II: 9 valfche leeren. vers 16. Dewelke in de voorledene tyden alle Helden nen op hunne wegen heeft laaien voortgaan- De Aportelen ftellen aan het volk -te Lyftra des-zelfs tegen», woordigen gelukkig , en voorgaanden elendigen toe* VL Deel G ftaod  .98 Verklaaring van de Handelingen ftand voor. Thans, willen zy zeggen, wil Godt u door ons tot zyne kinderen maaken; in voorige tyden zondt hy geene verkondigers van zyne genade tot u (a), maar liet u als verdoolde fchaapen omdwaalen. Te vooren zat gy in den nacht, en kondet den rechten weg niet vinden; thans gaat u het licht op, waar door gy het perk (waar naar gy behoort te ftreevenj, en den rechten weg , om daar toe te geraaken, zien kunt. In voorige tyden zondt Godt zyne Propheeten alleenlyk om het Joodfche volk te verlichten ; den Heidenen viel deeze gebade niet ten deele; gelyk Ps. CXLVTI: 10, 20 getuigd wordt. Dat dit gedrag van Godt ten opzichte der Heidenen op de wyfle redenen fteunde, kan door niemand, die weet, dat Godt het allervolmaakst wezen is, in twyfel getrokken worden. Dewyl Paulus ons intusfchen deeze redenen niet meldt, zullen wy 'er ons niet by ophouden. Een verftandig Chriften ftelt zich, wanneer hy vruchtloos deeze verborgenheid heeft zoeken natefpeuren, met het algemeen antwoord te vrede, dat Godt niet onrechtvaardig kan handelen, (b) vers («) Het woord -ragoiyj'fitt»s komt mede by Herodotus voor gelyk Raphelius heeft aangemerkt. Wetstein brengt noch andere Griekfche fchryvers by (by dewelke dit woord gevonden wordt). r (b) Het zy my geoorloofd te zeggen, dat de redenen van dit gedrag des Allerhoogften niet verre te zoeken zyn. Men vindt ze in eene oplettende befchouwinge van het plan, door Hem gevormd, met betrekkinge tot de openbaaring des Evangeliums. Ik hoope veelen onzer Leezeren geenen ondienft te zullen doen, wanneer ik hun myne gedachten daaromtrent wat nader blootlegge, Men dwaalt grootlyks, wanneer men het Evangelie aanmerkt als eene Openbaaring, door een nieuw befluit van Godt gegeeven, naa dat het gebleeken was, dat die der Natuure zoo wel, als de Mofaïfche, niet aan het oogmerk, waar toe zy gegeeven waren, voldeeden. Ik ftelle my de zaak op volgende wyze voor: het menfeh.  der Apoftelen. Hoojdft. XIV: 17. 99 vers 17. Alhoewel hy zich niet onbetuigt heeft ge. haten, nademaal by (u) veel goeds gedaan beeft, en van den Hemel regen en vruchtbaar e tyden gegeeven, zoo dat gy, overvloei'van middelen tot uw onderhoud en vroly. te harten gehadt hebt. k«< roye heeft Beza , en Seb. Schmidt door quamquam, alhoewel, vertaald. In deeze betekenisfe komt het kap XVII: 27 ook voor, en Ioh IV: 2 heeft Lütherus zelf het op deeze wyze overgezet. Dat het ook in de fchnften van ande- menfchdom in het algemeen bevondt zich in eenen ftaat van de diepfte verdorvenheid ; zonder eenige zuivere denkbeelden van Godt of zynen dienft, waren de menfchen verzonken in dwaalingen, onkunde, bygeloof, en ongpdtsdienftigbeid Zulke menfchen ondertusfchen moeften tot den CbnstIvken (den eenigen Gode welbehaaglyken en daarom door Godt al van den beginne bedoelden) Godtsdienft _ gebracht worden Welk een afftand tusfehen deeze twee mterftens ? De eroötfte blindheid der Heidenen ■ en de volmaaktfte kennis waar toe een menfeh in dit leeven komen kan! De fcbandclykfte ondeugden en eene heiligheid van hart en wandel, waardoor wy ais kinderen en navolgeren van den Allerheilisften kunnen gekend worden! Om deeze afftand te verminderen, ftelde Godt den Godtsdienst van het Oude Verbond in niet als hem op zich zelf behaagtyk, maar a s een midden tusfehen gemelde twee uiterftens. Deeze uittel, lins wel befchouwd, is niets anders dan eene voorbereiding tot den Godtsdienft des Evangeliums, en alle de Openbaanngen, die Godt, ingevolge van dezelve, door zyne gezandten het doen konden m voorige tyden niet aan de Heidenen bekend gemaakt worden , om dat zy 'er toen noch met genoeg toe voorbereid waren, om dat zy voor dien verheve trap van kennisfe en heiligheid noch niet vatbaar waren, om dat aus deeze gunften voor hun ten eenenmaale vruchtloos zouden ^cweeft zyn; en eindelyk om dat uit zulk eene ontyohge bekendmaaking van deeze Waarheden aan menfcben, die dezelve niet verftaan konden, en om meer dan ééne rede tegen dezelve waren ingenomen, natuurlyker Wyze zeer nadeehgö EeVoteeö voor de zaak zelve, door het menfchlievend Opperwezen bedoeld, zouden hebben moeten voorudoeijemVertaalef» G 1  IOC Verklaar ing van &i Handelingen re Grieken in dien zin gebruikt wordt, heeft Elsner. getoond. 'Ay*S**oi heeft Luthf.r vertaald : hy heeft ons veel goeds gedaan. Maar Seb Schmidt befluit > in zyn Collegium Biblicum pofterius p. 118. §. 15, uit den famenhansr, dat Paülüs heeft wihen zeggen: by beeft. ü veel goeds gedaan. Ik geeve 'er myne toeftemming aan, terwyl ik teffens met Lütherus geloove, dat het volgende i/*7> behoort weggelaaten te worden. Het ftaat ook in veele Handfehriften, gelyk mede in de Latynfche Overzettinge niet, en Bengel begrvpt ins<*elyks, dat dit woord door eene vreemde hand in den Text gebracht is. Echter zyn 'er ook veele Handfehriften, in dewelke men £fu> leeft, het welk men eer zoude kunnen aanneemen. Op dezelfde wyze leeft men naderhand, in veele Handfehriften , nietmaar het welk de oude Latynfche Overzetter in het Handfchrift, het welk hy voor zich hadt, ook moet gevonden hebben. Dewyl Paulus hier tot de Heidenen fpreekt, en hun een gedeelte der weldaaden, hun door Godt beweezen onder het oog brengt, kan m> en it**» noch door Paulus gezegd, noch door Lukas gefchreeven zyn. En toch waarom zouden wy die Handfehriften niet voteen, welker leezing volmaakt waarfchynlyk is, in ftede van die, dewelke den Apoftel eene taaie in den mond.leggen, die hier te plaatze in geenen deele ftrookt, en door hen (0. die dezelve aanneemen, niet dan op eene zeer gedwonge wyze, kan verklaard worden? Wanneer Paulus fchryft, dat Godt zich niet onhe. tuigd gelaaten heeft, dat is , zyne liefde jegens de Heidenen door lichaamlyke weldaaden doen blyken, voegt r» By Voorbeeld, door Seb. Schmidt, 5. 16, die evenwel te verfchoonen is, dewyl hy dacht, dat in alle HaodCchriften wk en gevonden wordt.  der Apoftelen. Hoofdft. XIV: 17. io* voegt hy 'er niet by, wien Godt deeze zyne liefde, door dat middel, betuigd en bekend gemaakt hebbe. De uitleggeren verftaaa het gemeenlyk op deeze wyze : dat Godt daar door den Heidenen betuigd , en dezelve overtuigd heeft, dat hy , en niemand anders, Godt was. Dan deeze verkiaaring kan met aangenomen worden, dewyl 'er geene noodzaakiykncid voor de Heidenen was. om uit deeze weldaaden te hefJui. ten , dat 'er maar één God was, voor zoo verre zy dezelve aan veele Goden toefchreeven. Zy oordeelden , gelyk Cicero , lib. I de n itura Deorum cap. 2 fchryft: tf fruget, ÊP reliqua, quce terra parat , & tempestates, c# temportim varietates ccei-ique mutationes, quibus omnia , quce terra gynat,. maturata pubefcant, a Diis immortalibus tribui genen bumano: (dat de. vruchten, en het geen de aarde meer voortbrengt, en alle veranderingen van tyden en weder , waardoor alles, het geen de aarde voortbrengt, tot rypheid gebracht wordt, door de onfterflyke Godenzoo, het menfeh-. .lyk geüacht gefchonkeu worden.) Wy moeten hier uit befluiten, dat men door hen* aan wejken Godt zich in dit opzicht niet onbetuigd gelaaten heeft, menfchen te verdaan heeft, dewelken dachten, dat Godt de Heidenen, haatte, en zyne genadige oogen ten éénenmaale van hun afwendde. In deezen waan bevonden zich de Jooden, dewelken nochtans daar uit hadden bèhoorcn afteneemen , dat Godt ook een weldoener der Heidenen is, voor zoo verre hy hun zynen zegen naar den lichaame niet onttrok, maar hén ryklyk verzorgde. —- De betekenis der woorden van den Apoftel komt dan hier op uit: Godt heeft den Heidenen, in weerwil van hun ongeloof, groote weldaaden beweezen; het geen wy daar uit kunnen ontdekken, dat hy hun zoo wol, als den geenen, die hem vereeren, vruchtbaare jaaren, en alles , wat tot onderhoud des le.evens vereikht wordt, gegeeven heeft. Vqqz h^ww vertaalt Grotiüs w^,,ea.hy bsr.oent G 3, sic'*'  102 Verklaaring van de Handelingen zich op de woorden van Sirach, kap. XXXI: 33: 'Hvtpe.»'»»* ^«xii ^e ^eei' Hofraad 'J riller en Wolf zyn het met hein ééns. Dan my komt deeze verklaaring al te gedwongen voor. Beter kan men met de woorden van Paulus vergelyken , het geen Sinus Italicus fchryft, lib. XV: 55: quantas ipfe Deus laetos generavit in ufus res homini, pienaque dedit bona gaudia dextra! (hoe veele dingen heeft Godt zelf gefchaapen tot vervrolyking van den menfeh, en met welk eene ruime hand heeft hy hem allerleie geoorloofde genoegens gefchonken!) Wanneer wy noch éénmaal op deeze taaie aan het volk , het welk begeerig was om den Apoftelen te offeren, het oog flaan , zullen wy ontdekken , dat Lukas iets heeft uitgelaaten. Immers kan het niet wel anders zyn , of Paulus zal de menigte op het einde vermaand hebben, om van haar voorneemen af te zien. — Doch wy weeten reeds, dat Lukas gewoon is redevoeringen te bekorten, en dat hy meestal , het geen een oplettend Leezer van zelf kan vinden, niet in zyn verhaal brengt. En hier konde hy deeze byzonderheid te gemaklyker voorby gaan, dewyl hy dezelve in het volgend vers duidelyk genoeg te verftaan geeft. vers 18. Toen zy nu dit zeiden, konden zy evenveel het volk naauvolyks te rugge houden , dat het hun niet offerde. Zv hadden de grootfte moeite, om het volk, het welk in zynen bygeloovigen yver halsftarrig was, en deszelfs Priefteren te beweegen, dat het van de voorgenome offerande afzag. Hier ontbreekt wederom iets. Lukas hadt 'er kunnen byvoegen, dat het volk, naa dat het tot betere gedachten gebracht was, de predikatiën van Paulus en Barnabas over den waaren Godtsdienft. verder bywoonde, en dat daar door noch veelen tot het Chris, tendom bekeerd werden. Dan ook dit konde een nadenkend Leezer gemaklyk vermoeden, en daarom  der Apoflelen* Hoofdfl. XIV: 18,10. ging Lukas het, volgens zvne gewoone kortheid van Ivf, met ftilzwygen voorby. Daarenboven gat hy het genoeg te kennen, toen hy in het volgend vers berichtte, dat 'er uit het nabuurig Antiochien ongeloovige Jooden te Lyftra gekomen zyn , met oogmerk, om de inwooneren, die noch niet bekeerd waren, tegen de Apoftelen opieftooken, en den voortgang van hunnen arbeid te ftuiten. Beza maakt van eenige oude Handfehriften gewag, in dewelken dit vers het volgend byvoegfel heeft: En zy bevolen ieder eenen na buis te gaan. En zy voeren voort te leeren, en, toen zy bet deeden, kwamen van Antiochien enz., het welk het begin van het volgend vers is. Dan men ziet fpoedig, dat de aflcnryver eene verklaaring van den rand in den text gebracht heeft. vers 19. Dan 'er kwamen Jooden van Antiochien en Ikonien, en overreedden het volk, het welk Paulus ter (lad uitfleepte, en fleenigde; zoo, dat men zelfs meende, dat hy dood was. De ongeloovige Jooaen hadden deeze beide Apoftelen, reeds uit Antiochien (kap. Xül: 14 en 50) en Ikonien (kap. XlV: 1 en 6) verdreeyen. Dan zy waren hier mede niet te vreden ; nauwlyks vernamen zy, dat Paulus en Barnabas in de nabuurfchap van Lyftra predikten, of zy fpoedden zich derwaarts, en poogden hen daar den dood te doen vinden. En hun godlooze yver gelukte hun zoo wel, dat zy de ongeloovige menigte fpoedig op hunne zyde brachten. Zy overreeden bet volk, zegt Lukas. Door hoedani«►«<) het Christlyk geloof hebben aangenomen, kunnen wy befluiten , dat zich de Apoftelen aidaar eenen geruimen tyd (<««»«» ze.'"" vers 3,1 hebben opgehouden. Geduurende dien tyd nu hielde niet flechts te Lyftra, maar ook te Iconien (vers 6) en te Antiochien (kap. XIII: 14 en 50) de vervolging op. Wy vinden 'er vers 53 de rede van. Te weeten het getal der Chriftenen groeyde op deeze plaatzen derwyze aan, dat zy eene geiegelde gemeente uitmaakten,, en hunne medeburgeren hun dus, volgens het Romeinfeh Recht vryheid van Godtsdienft moeften geeven. Hoe zeer moeten deeze drie Gemeentens , inzonderheid die van Lyftra , zich verblyd hebben , toen zy deeze beide Afgezandten van Jesus wederom bv zich zagen , cn wel in eene gewenfehte veiligheid ! Dan derzelver terugkomst was voor deeze nieuwe Christenen ook noodzaakiyk. Want, tciwyl Heidenen en Jooden, door vriendlyke voorftellingen niet alleen, maar ook door hun allerleie onheilen te dreigen, hen van Christus wederom poogden aftetrekken , maakten de Apoftelen alie deeze poogingen vruchtloos, terwyl zy dezelve vermaanden, om den weg ten Hemel, op 'welken zy nu hadden beginnen te wandelen, niet weder te verlaatenden te bedenken , dat het in dien tyd onmooglyk was , zond. c vervolgingen tot. de, zaligheid te. geraakenj, en dus, dat.  der Apoflelen. Eoofdfl. XIV: 21, 22. 109 dat men zich door die vervolgingen niet behoorde te laaten aficiiikken, dewyl eene eeuwige gelukzaligheid op dezelve itonut te volden; en het veel oeter was, zelfs door het grootlte Tyden in den Hemel te komen, dan by eene volmaakte rust in dit leeven verlooren te gaan. Ik heb gezegd: dat het in dien tyd onmoogiyk was want in onze dagen leeven de belyders van den Christlyken Godtsdienst, in de meelte landen, in eenen gewenfehten vrede, fchoon 'er met wel een tyd geweeft zy, op welken de Godtlyke waarheid niet op fommige plaatzen met groote vervolgingen te worftelcn, gebade heeft. Het geen Paulus en Barnabas thans by deeze drie Gemeentens deeden, deedt Paulus op eenen anderen tyd by de Chriftenen te Thesfalonica. Aan deeze zondt'hy TimoTheus, om hen in het geloof te verjterken, en ben te vermannen, dat zy by deeze droefenisfen niet verflagen mochten worden. Wy hebben bet u im. tners te vooren gezegd, liet hy hun zeggen , dat wy droefenisje zouden moeten lyden, 1 Ihess.. ui: 3, 4. Gok leeze men het volgende vyfde vers. Ik brenge deeze plaatze by , dewyl zy met onzen tegenwoordigen text, genoegfaam van woord tot woord, overéénkomt. Ten aanziene van het woord ^a«a.\sü moet men aanmerken, dat het eigenlyk vermaanen betekent, en dat een ieder, die vermaant, ook iets leeraart. In de laatste betekenisfe moet dit woord vóór »« in de verklaaringe herhaald worden. Dergelyk eene manier van fpreeken is niet vreemd (/_), en, met betrekkinge (ƒ) In uuo fsepe vcibo qnandoque duce fignificationes concurrunt; (in één werkwoord locpen dikwils twee betekenisfen te zamen:) dus luidt by Glassius de tweede Canon de Verbo. ■ Men zie een tweede voorbeeld in myne Aanmerking oa Jon. XI: 51.  ïiö Verklaaring van de Handelingen ge tot het woord ^«««As?» heeft Raphelius eene volmaakte gelyke plaatze uit Polybios bygebracht. Camerarius heeft daarom met recht geoordeeld, dat men 'er het woord docentes (onderwyzendej behoorde onder te verdaan, en voor *V» te voegen. Beza verkiest met het zelfde recht dicentes (zeggende); dan hy begaat teffens eenen misflag, wanneer hy zich genegen toont, om het woord **< uitteftryken, het welk hier niet kan gemift worden. vers 23. Zy fielden ook Oudften aan in alle deeze Gemeentens, met vasten en bidden, en bevolen Joen den Heere, aan wien zy geloovig waren geworden. Dewyl 'er in deeze drie Heden zulk een groot aantal van Christenen was, dat zy geestlyke byeenkomften konden houden, en op eene geregelde wyze den gemeenfchaplyken openbaaren Godtsdienst waarneemen, moeiten 'er nu ook gewoone Leeraaren en Voorftanderen worden aangefteld. Dit deeden Paulos en Barnabas thans, verkiezende daartoe zoodanige mannen, als zy daartoe bekwaam oordeelden. Zy ftelden deeze tot voorftanderen aan, met een Gebed, waar toe de geheele Gemeente zich door vasten (g) hadt voorbereid , en bevolen hen daardoor hunnen Heere, Jesos; dat is: zy riepen Jesus aan, hem biddende, dat hy hun overvloedige kracht en zegen tot dit heilig ampt wilde verleenen. Door de wssF^vrlgev; worden de Leeraars en predikers verftaan, gelyk kap. XX: 17, in welk Hoofdftuk zy vers 28 ook Opzieners of Bisfchoppen genaamd worden. Dan dewyl in de Christlyke Gemeentens (van dien tyd) tweeërleie voorftanderen waren , zoo als 1 Tim. V: 17 blykt, naamlyk Leeraaren en Armbezorgeren , is het onzeker, of Paulus en Barnabas thans mannen in deeze beide posten gefield , dan of zy het aan de Leeraaren en Gemeente hebben - over- (g) Door dit Vaften hebben wy te vooren by kap. XIII: % reeds gefproken.  der Apoftelen. Heofdjl. XIV: 23. nr overgelaaten, het opzicht der Armenkasfe aan mannen van bekende braafheid toe te vertrouwen. Het woord xue>TMÏv wordt kap. XIII: 3, by eene foortgelyke gelegenheid door de oplegging der handen verklaard, gelyk mede r Tim. IV: 14 en V: 22. Ook wordt het in andere fchriften dikwils in deeze betekenisfe gebruikt, gelyk Saldenus lib. I. de Sy. ried. cap. 14. p. 397 lil toont; alwaar hy insgelyks die uitleggeren verwerpt, die hier ter plaatze alleen, lvk aan eene bevestiging van Leeraaren denken, die door de Gemeente verkooren waren; het geen hy lib. 11 cap. 17. p. 718 noch éénmaal doet. Het zelfde beweeren Hammond en Clericus, gelyk mede de Heer Pfaff in het aanhangfel op zyne Academifche Verhandeling : de validitate abfolutionis Euangelicat p. 22 fq. Wolf hecht aan dit gevoelen insgelyks zyn zegel. Het is derhalven vruchtlooze moeyte, wanneer 'fommigen (&) dit woord hier op deeze wyze verftaan, dat deeze Apostelen de verkiezinge der Leeraaren aan het volk hebben overgelaaten, en naderhand tot deeze keuze, door oplegging der handen, flechts hunne toeftemming gegeeven. (i) Nu (/;) De Heer Pfaff heeft dezelve genoemd, ik voege 'er Vitringa noch by, lib. III. de Synagoga, P. I. cap. 14. p. 820. Sommige van deeze uitleggeren zyn tot dit gevoelen gebracht door eene drift voor hunne Secte; anderen door vooroordeel. (*) (*) Het kan zyn, en is zelfs zeer wel te gelooven. Echter zie Ik niet dat de Heer Heuman het tegenovergeftelde gevoelen beweezen heeft. Ten minften komt het my voor , dat men op vry waarfchynlyke gronden van hem zoude kunnen verfchillen, indien men zich alleen op de oorfpronglyke betekenis, en het gewoon gebruik van het woord x('e'T""r beriep; het welk onze Schryver zelf in den Text toeftemt, dat in de gewyde bladen meest voorkomt, om eene aanfteliing door oplegging der handen te kennen te geeven. Vertaaler. (j) Dit is zekerlyk te weinig ; want de Apostelen gaven , wan-  112 Verklaaring van de Handelingen Nu moefcn noch de twee woorden e\x.xr,rlai verklaard worden. Gelyk «r«*i» .kap. XV: 21 en TiT. ï; 5, i» & étj'rae yïad naa de andere, of, z'ra alle Jleden met eikanderen betekent, bet welk. elders (kap. XV: .36) door Ka™ TTua-at »o'ai» wordt uitgedrukt; zoo betekent hier ««***ri iriitif is eene in het oude Teframent (£) bekende manier van fpreeken, die wy Luk I: 72 en, X: 37 insgelyks aantreffen. In het volgende Hoofdftuk, vers 4, komt dezelve noch éénmaal voor, — Dat f-H eW« hier door hen betekent, leert niet alleen de zaak zelve, maar Lukas verklaart zich ook' zelf nader, vers 12 van het volgend Hoofdfr.uk, alwaar hy fchryft: »"»■* «W»™, e' es«« «»r»>. vers 28. Aldaar biceven zy nu by de jongeren eenen gé, m zie Gen. XXI: 23 cn XXIV: 12. VI. Deel. H  H4 Verklaaring van de Handelingen geruimen tyd. In deeze groote ftad, die zoo vol Christenen was, bleeven zy langen tyd met genoegen, gelyk weleer, kap. XI: 16 Zy deeden daardoor het getal der Christenen in die ftad tOeneemen: gelyk het niet onbekend is , hoe fpoedig Antiochien ééne der voornaamfte van het Christendom geworden zy. Wat betreft, dat zy zoo lange in deeze ftad zouden gebleeven zyn , onder anderen ook, om van hunne moeylyke reizen uitterusten, zoo als Arcularius, Llsdhammer en Witsiüs (Melet. Leid. p. 56 §. 1) ineenen hier aan zullen weinigen hunne toeftem- ming geevcn. Deeze heilige mannen toch hadden jnaar zeer weinig tyds noodig, om van hunne natuur-' lyke vermoeydheid uitterusten. Zy konden nooit lange genoeg tot verheerlyking van hunnen meetter arbeiden; en noch hunne veelvuldige reizen, noch hun aanhoudend prediken viel hun immer lastig. HOOFDSTUK XV. vers 1. Naderhand kwamen 'er eenigen uit Judcea ,• en (telden den Broederen de volgende leere voor: indien gy u, volgens de voet van Modes, niet laat befnyden , kunt gy niet zalig voorden. Paulus cn Barnabas leefden te Antiochien ten hoogften vergenoegd over den geestlyken wasdom der Christenen, de dagelykfche uitbreiding der kudde van Christus, en de vryheid, die zy aldaar genooten; toen hunne rust door eenige Christenen, die aldaar uit het Joodfche land aankwamen, op eene geweldige wyze geftoord werdt. Het waren bekeerde Jooden, en wel, gelyk wy-vers 5 zien, zoodanigen, die te vooren Phanfeeuwen geweest Waren, en dus het gebod van de befnydinge voor het voornaamfte in de wet hielden, het welk, naar hun oordeel, nimmermeer konde afgefchaft worden. Zy hadden te Jerufalem gehoord, dat Paulus en Barnabas in de groote ftad Antiochien eene ongemeen groo. te menigte van Heidenen tot het Christendom befceerd, maar dezelve onbefaeeden gelaaten hadden Dit  der Apoflelen. Hbofdft. XV: u 115 Dit is eene tweede tegcr.fhnd van de bekeerde Jooden tegen de Apbstelen, die zich met de bekeeringe der Heidenen bezig hielden. Te vooren, kap. XI: i j twistten zy met Petros, om dat hy den Heidenen het Evangelie gepredikt hadt, daar Jesus, de Messias , naar hunne gedachten , alleen der Jooden Heiland was. Thans honden zy wel toe, dar den Heidenen insgelyks het Evangelie konde gepredikt worden, maar zy meenden teffens, dat de bekeerde Heidenen moesten befneeden worden. Men zoude kunnen vraagen, waarom zy te vooren Petrus niet ook verweeten, dat hy de befnyding naliet. En hier op antwoerde ik, dat Petros hen,"door zyn verhaal van het Godilyk gezicht, 't welk hem verfcheenen was, en van de wonderdaadige gaaven, over de bekeerde Heidenen uitgeftort, zoo verlegen maakte, dat zy terftond (kap. XI: i3) in deeze zyne verdeediginge berustten , en hun voor dien tyd geene nieuwe zwaarigheden in de gedachten kwamen. Naderhand was het hun wel ook bedenklyk voorgekomen, dat Petros de bekeerde Heidenen niet ver. plicht hadt, om zich te laaten befnyden; dan, ter. wyl het getal der Heidenen, die door hem waien bekeerd geworden, zoo klein was, merkten zv dezelve als buitengemeene Christenen aan, die Godt voor dien tyd hadt goedgevonden, van deeze verplichtin. ge te ontflaan. Maar toen zy te Jerufalem hoorden, dat Paulus en Barnabas de Heidenen, by honderdenen duizenden teffens , in de Kerk van Christus aannam .n , zonder dezelve te befnyden, ontfonkte hun yver voor den Godtsdienst derwyze, dat zy eenigen uit hun midden na Antiochien zonden, om daar de befnyding onder de bekeerde Heidenen mtevoeren. Deeze lieden vervoegden zich niet bv Paulus en Barnabas, als van welke zy wel vrzeker.1 waren, «dat zy hevige tegenfpraak te wachten hadden, maar H 2 by  u6 Verklaaring van de Handelingen by de bekeerde Heidenen zelve. De Christlyke Godtsdierst, zeiden zy , weiken gy hebt aangenomen, is buiten twyfel de waare Godtsdienst. Wy gelooveri insgelyks aan Jesus, dat hy door Godt wel voornaamlyk aan het Joodfche volk gezonden is, maar evenwel zyne Apoftelen ook aan de Heidenen zendt, om dezelve tot het waare geloof te brengen. Dan gy behoort te weeten, dat door den Christlyken Godtsdienst de Joodfche, dien Godt door Moses heeft ingefteld, niet vernietigd wordt, en bygevolg dat een Ieder, die deel aan de eeuwige gelukzaligheid wil hebben, niet flechts een Christen, maar ook een Jood moet zyn, niet alleen, gedoopt, maar ook befneeden moet worden. t» 't$»t rea \&°>»rl»<; betekent de gewoonte , door Moses ingefteld. Op deeze wyze worden de gewoontens of gebruiklykbeden , die van onze voorouderen op ons zyn overgebracht, kap. XXVIII: 17, *■* t« sr«rf<;« genaamd, en kap. VI: 14 betekent «Wttu» ru 'de gebruiklykbeden in den Godtsdienst veranderen. vers 2. Toen nu daarover onêénigbeid ontftondt, en Paulus en Barnabas in eene hevige vooordenvoisfeling met hun geraakten, bejloot men, dat Paulus en Barnabas, en eenige anderen uit bun midden, wegens deeze vraage, na de Apostelen en Oudft-en te Jerufilem zouden reizen. Er.Vis betekent kap. XIX: 40, XXIII: ro, en XXIV: 5 een openbaar oproer. Maar kap. XXIII: 7 heeft dit woord eene zachtere betekenis, geevende twist en onéénigheid over eene zaak te kennen- Te deezer plaatze heeft men insgelyks aan die laatfte betekenis te denken. Wy zien naamlyk , dat deeze Judaecrs niet weinig Christenen tot hun gevoelen overgehaald hebben, die met ontroeringe vernamen, dat 'Paulus en Barnabas hun geen volledig onderricht in den Godtsdienst gegeeven , en een gewichtig ftuk van denzelven onthouden hadden. Het  der Apoftelen. Hoofdft, XV: 2. 1*7 Het valt niet zwaar, de fchyngronden'Ée gisfen , Waar door zoo veele Christenen te Antiochien zich lieten overhaalt. Ie weeten de afgezondenen van Je ufalem brachten hun onder het 00^, dat Jerufalem de nooidzetel was van den Christlyken Godtsdienst. Dat, intusfchcn, de bekeerde jo den aldaar zich van de plechtigheden van hunnen voorigen — door Godt zei ven ingeftelden — Godtsdienft, niet ontflagen re. kenden, maar dezelve heiliglyk waarnamen. En, bygevolg, dat, zo men te Antiochien een echt Chris» ten wilde genaamd worden, men het op zoodanig eene wyze moest zyn, als men het in Jerufalem was. Op deeze «-«Vj? volgde eene r*£i>r*(w«, Paolus en Barnaeas werden (poedig gewaar, wat 'er in de Gemeente omging. Zy vonden zich derhalven genoodzaakt, zich met deeze Jerufalemmers, en hunnen aanhang, in een gefprek intelaaten, en hun de ongegrondheid van hunnen waan te toonen. Deeze rede, I-wist (dus moet het woord «•»£«'<-»•■« (/) vertaald worden) werdt fcherp en hevig ('«* l^ryn), dewyl een •ieder zyn gevoelen met yver verdedigde, en niemand wilde toegeevcn. Wy kunnen gemaklyk nagaan, wat de twee Apostelen zullen hebben voorgemeld, om hun gedrag tc verdedigen, en de tegenwerping van hunne partyen te ontzenuwen. Zy zullen naamlyk (gelyk vers 12) getoond hebben, dat Godt hunne poogingen, om de Heidenen te bekeeren, door wonderwerken bekrachtigd hadt — dat de zaak, ten aanz'ene van de bekeerde Jooden te Jerufalem, van eene andere natuure was , nademaal de Apostelen aan deeze , om gewichtige redenen, veroorloofd hadden, hunne oude Godtsdienftige gebruiken te behouden — en dat deeze insgelyks, wanneer de tyd zulks medebracht, van dezelven wel zouden afzien. Deeze (!) Zie kap. VI: 9. en IX: 29. H 3  jiS VtrBaorirt'g van de Handelingen Deeze aanmerkingen voldeeden hunne partyen niet. Paulus cn Barnabas moesten derhalven bciluittn » hit op de uitfpraak der Apo'tclen te Jerufalem te laaten aaafcbmen: in welken voorflag de anderen insgelyks genoegen namen, dewyl zy met twyfelden, of men zoude te Jerufalem hen in het gelyk ftellen. —■ Men befloot dan dat Paulus en Bahnabas, met fommigen van de andere panye, na Jerulalem zouden reiz n, cn aldaar het gevoelen van de Apostelen en oudüen, dat is van de gewoone Leeraaren dier Gemeente, hooren; waar aan beide partyen hunne zaak wilden verblyven. Men noemt dit (in de taaie der Rechtsgeleerden) een Compromis. Dit erkent Budoeüs, in zvne verliandeimg de Concüio tiieufolymitano p. 204, 'fchoon hy p. 187 het gebruik var. dee. ze bcnaaminge in Boehmer hadt afgekeurd. Hy beveiligt ook ƒ>. 204 dit gevoelen, door aartcmerken , dat 'er van beide partyen fommigen na Jerufalem getrokken zvn, om aldaar dien twist te hooren beftisfen , cn zich aan deeze beflisfinge te onderwerpen. Dus verklaart hy naamlyk de woorden: »■»«« «W« i£ «W», verftaande dezelve van de tegenpartye, fchoon de uitleggeren daar by doorgaans aan menfchen denken , die het met Paulus en Barnabas hielden. Want, fchryft hv, de billykheid vorderde immers, dat 'er van beide partyen eenigen na Jerufalem gingen, ten einde den Apostelen de redenen, waar op hun gevoelen fteuade, te kunnen onder het oog brengen. Dat dir taaffte de waare betekenis der woorden van óm. Grondton is, wordt door Cornelius a Lapide.en Zegerus mede toegeffemd; waar van de laatfte insgelyks aanmerkt, dat men in de beste Handichrnten van de Latynfche Overzettinge niet leest: altos ex tllis, maar: alios ex aliis; en dat deeze Overzetter door deeze vertaaling de eigenlyke meening van den Gefchiedfehryver heeft willen uitdrukken, naamlyk, dat hy fommigen van de anders partye bedoeld heeft. vers 3. Naa dat deeze nu door de Gemeente vergezeld  der Apoftelen. Hoofdft. XV; 3. waren geworden, reisden zy door Phoenicien en Samarien, en verbaalden, boe de Heidenen zich bekeerd hadden, en verwekten daar door by alle Broederen groots llydfcbap. rsgi>7rsfi^H'rii d*-, ix.xM) De Heer Hixman drukt zich hier wat te fterk uit; alles, wat men zeggen kan, is: ook zien wy niet, dat iemand Immer in deeze zaak een woord gefproken heeft. En evenwel zoude ik uit dit fti.'zwygen van Lukas niet gaerne willen befluiten, dat dit niet gefchied is; hei welk my, recht uit gezegd, cok zeer onwaarfchyniyk voorkomt. En is de gisfing gegrond, die ik in myne Aantek. op bl. 121 heb voorgeftcld, dat de Jerufalemfche Gemeente zelve de beflisfing van deezen twist.  124 Verklaaring van de Handelingen zaak één woord gefproken heeft, en dat zy de befiisfing ten éénenmaale aan de Apostelen overgelaaten hebben. Het is derhalven klaar, dat de Apostelen het volk hier door hebben willen toonen , dat alle hunne Leeraaren zich aan de Apostolifche uitfpraak behoorden te onderwerpen, en daar in door hunne toehoorers moesten worden nagevolgd. Hoewel men hier uit ook de nederigheid der Apostelen kunne afneemen, dewelken deeze hunne mcdearbeideren aan het Evangelie , welker toeftemming of goedkeuring aan hunne uitfpraak geen grooter gewicht konde byzeuen, uit broederlyke liefde aan hunne vergadering lieten deel hebben. vers 7. Naa dat men nu lange getwist hadt, ftondt Petrus op, en f prak tot hen: lieve Broeders, gy weet, dat Godt reeds voor eenen ge ruimen tyd my, uit ons midden verkooren beeft, ten einde de Heidenen uit mynen mond het woord (de leere) van het Evangelie zouden hooien en geloovig worden. De billykheid vorderde, in deeze vergadeiing beide partyen te laaten fpreeken, dcrzelver redenen te hooren, en te overweegen. De Apos:elen waren dus eenen geruimen tyd bloote toehoorers. Aan beide kanten zal men driftig geworden zyn , en met yver gefproken hebben; om welke rede Lütherus ook geene zwaarigbeid maakte , om het etnert janf Qgekyf) te noemen. Dan dewy! het Griekfche woord eenen twist betekent, bet zy dezelve vricndlyk of met drift gepaard zy, acht ik het beier, zich eenvouwiglyk van dit woord in de overzettinge te bedienen , zonder 'er bytevoegen , van hoedanig eenen aart deeze twist geweest zy. Paulus en Barnabas namen geen deel aan deezen twist, maar zaten onder de Apostelen en Oudften, en twist san de Apostelen en Oudften heeft overgelaaten, dan vervalt alles, het geen onze Schryver over de redenen, waarom de Apostelen deeze laatsten in hunne vergadering toelieten., in den Text gezegd heeft. Veetaaler.  der ApofteUn. Hoofdjl. XV: 7. 125* en wachtten bedaardlyk, tot dat het hunne beurt wierdc (vers 12) om te fpreeken. üe voorzichtigheid vorderde , thans hunne aanhangeren tegen hunne partyen oveneitellen , ten einde die niec tegen hunne eigene perfoonen te verbitteren. Paolus en Barnabas hadden de zaak reeds aan de Apostelen vcrbleeven Het was dus niet gevoeglyk voor hun, in deeze byéénkomst op het nieuw te redetwisten. Ook is 'er geen twyfel aan, of zy zullen te vooren hun recht reeds in het geheim aan Petrus en Tacobus voorgefteld , en met dezelveri over de middelen, om deezen twist te beflisfen, gefproken hebben. Onder de Apostelen konde 'er in de hoofdzaak geen verfchil zyn — de Heilige Geest, die, zoo wel door Paulus, als door Petrus en Jacobus , fprak, konde met zich zeiven niet ftryden. Naa dat men nu de twistende partyen lange genoeg hadt laaten fpreeken, en zy alles, het geen zy op hun hart hadden , hadden uitgefchud, ftondt Petrus op: beide partyen hielden zich thans ftille, en lieten hem fpreeken. — Petrus moest van rechtswege het eerst fpreeken, en zyn gevoelen zeggen (5); dewyl hy onder de Apostelen de eerfte in rang was. En hoe zoude Jacobos, die uit het twaalftal hier insgelyks tegenwoordig was, tegen deeze rangfehikking hebben kunnen handelen? Petrus werdt daardoor ondertusfehen geen voorzitter van deeze vergadering , en verkreeg 'er geen het minfte gezag over Jacobus door. De één was even groot een Apostel, als de ander. 'Aip' nfitgui dszaiav betekent dikwils: van lange tyden herwaarts, gelyk vers 21 ix y.-xxi dfx*""* Maar fom-> tyds wordt 'er een tyd, die noch niet lange voorleden (g\ Petrus was ook gewoon het woord te voeren , en; wanneer 'er iets te zeggen viel, doorgaans het eerst^gereed; gelyk wy uit verfcheidene voorbeelden, ons in de Evangelifche gefchiedenisfe opgetekend, weeten. Vertaaler.  125 Verklaaring van de Handelingen dén is, in het algemeen de voorige tyd, door verftaan. Hier is deeze betekenis klaar , dewyl Petrus iets verhaalt, het geen omtrent voor tien jaaren gefchied was. Het geeft derhalven hier ter piaa:ze zoo veel te kennen, als: in de, eerfte jaaren van myn Apostelampt, en wordt vers 14 door het woord wgarat, in den eerft en tyd, uitgedrukt. Op deeze wyze betekent kap. XXl: ict, de.zxï«s iemand, die voor eeni- ge jaaren reeds een Christen geworden is. Virgilius noemt op dezelfde wyze, Mneid. IV, 458, den ge. weezen man van Dido , conjugem antiquum, en 633 het land, waar in zy wel eer gewoond hadt, patriam antiquam. De volgende fpreekwyze : »» «>"» ££**/{««•» rêS c-Jpartjs ftov enz. is wat hard. Intusfchen is de meening van den Apostel duidelyk: Godt heeft onder ons, wil hy zeggen, of uit het midden van ons, my verkooren, om den Heidenen het Evangelie te prediken. De Hebraismus, dien Grotiüs en Vorstius (de Hebraismis cap. 36. p. 19?) hier meenen te ontdekken, vindt geene plaatze : dewyl Petrus geene anderen , die Godt insgelyks verkooren hadt, influit , maar van zich zeiven alleen fpreekt. Beza heeft deeze plaatze wel bcgreepen en goed overgezet: dan zyne aan* nserking is gefchikt om den Leezer in de war te brengen. vers 8. En Godt, die de harten kent, gaf hun getuigenis, voor zoo verre by hun, zoo wel, als ons. den Heiligen Geest gaf. De'Apostel wil zeggen: Godt, die het binnenst van het menfchlyk hart kent, en zag, dat zy niet op eene huichelachtige wyze, maar oprecht'yk en met een ongeveinsd geloof, de leer des Evangeliums aannamen , gaf hun daar van een openbaar getuigenis, zoo dat wv 'er ook van moeften overtuigd worden. Hy fchonk hun naamlyk den Heiligen Geest, en deszelfs wondcrgaaven, gelyk hy dezelve ons, (den Apostelen niet alleen, maar ook aan veele andere Jooden) op den Pinkfterdag, en naderhand  der Apoflelen. Hoofdjl. XV: 8—10, 127 hand noch dikwils aan verfchcidene andere nieuwbekeerden, gefchonken heeft. vers 9. En geen onderfcbeid tusfehen ons en hen maakte, en hunne harten door het geloof reinigde. Dat is: Godt verachtte hen niet, om dat zy geene nakomelingen van Abraham en onbefneeden waren , maar bewees hun eene even groote genade, als hy aan ons beweezen heeft; zoo dat het bleek, dat Jesus zoo wel de Heiland der Heidenen , als der Jooden , is , en dat Godt niemand van zyne barmhartigheid uitfluit. De Jooden merkten de Heidenen als onrein aan, zy hielden geenen omgang met hun, zy achtten het zonde te zyn, met hun te eeten en drinken, gelyk wy kap XI: 3 gezien hebben. Hier op doelt Petrus, wanneer hy zegt: Godt heeft hunne hanen door het geloof gereinigd. Thans, wil hy zeggen, nu zy aan Jesus gelooven, zyn zy niet meer onrein. Dit geloof maakt de menfchen rein in de oogen van Godt, zoo dat hy hen bemint, en een welgevallen aan hun heeft. Het geen Godt nu gereinigd beeft, dat is, door zynen Heiligen Geest rein gemaakt, en, door mededeeling van zyne gaaven, voor rein verklaard, moet vooral niemand onzer onrein achten; kap. X: 15. kers 10. Waarom verzoekt gy dan nu Godt, door op de halzen der jongeren een jok te willen leggen, het welk noch onze Vaderen, noch wy hebben kunnen draagen. N«v 0J1 — terwyl dit dan nu zoo gefield is — terwyl Gcdt dan de Heidenen, die door myne prediking bekeerd zyn, zonder befnydinge, zonder hen aan eenige andere Mofaifche wetten te binden, tot het geloof gebracht , en hun den Heiligen Geest gegeeven beeft —— wat verzoekt gy dan Godt? W,y leezen dikwils, dat dc Israëliten in de woeftyne Godt verzocht hebben , bv voorbeeld Exod. XVII: 2; Num. XIV: 22; Ps. L'XXVIII: 18 en ?6 ; CVI:  128 Verklaaring van de Handelingen CVI: 14; Heer. III: 14. Men ziene ook Num. XI: 4 en Deut? VI: Jö. Op alle deeze plaatzen betekent deeze uitdrukking: met Godt niet te vreden zyn, zich over zyne bedryven bezwaaren. Nu weeten wy ook, wat Petrus hier wil zeggen; te weeten : hoe kunt gy toch te onvreden zyn met het geen Godt door my gedaan heeft, cn hem, in zekeren opzichte, berispen, door zyn gedrag aftekeuren, en te willen , dat men hun de Mofaifche wet zal opdringen ? Denkt gy dan, dat Godt niet wel gehandeld heeft? Waant gy dan, wyzer dan Godt te zyn ? (r) Petrus toont hun vervolgens, hoe ongegrond hunne verbeelding zy, dat een menfeh, op geene andere wyze, dan door het houden der wetten van Moses, zoude kunnen zalig worden. Hy zegt hun rond uit, dat, byaldien een menfeh niet zalig konde worden, dan door de geheele wet van Moses te houden, niemand zich met de hoop van zaligheid zoude kunnen vleyen. Immers, zegt hy, noch wy, noch onze voorouderen , van den tyd van Moses af, hebben dezelve ooit volkomen gehouden. Dit jok is niet flechts voor ons, maar ook voor onze voorouderen , te zwaar geweest; noch wy, noch zy, zyn fterk ge. noeg, om het zelve te draagen. Dat Petrus niet flechts van de wet der plechtigheden fpreekt, zoo als de Heer Lindhammer meent (Y), maar insgelyks van de zedelyke wet, blykt, uit het geen (r) Onder de veelvuldige betekenisfen, in welken het woord verzoeken in de gewyde bladen voorkomt , zoude ik liefst die kiezen, volgens welke het te kennen geeft " aan Godts uit. „ druklyke getulgenisfen geloof weigeren, en daur door hem „ als het ware noodzaaken, om de zaak, die hy getuigd heeft, „ noch nader en onmiddelbaar te bevestigen. " In dien zin komt dit woord Num. XIV: 22 en op verfcheidene andere plaatzen voor. Vertaaler. (s) Dit is cck het gevoelen der Roomfchgezinden waar van 'de jonge Gerhaed 'er hier eenigen bybrengt.  der Apoftelen. Hoofdft. XV: ii. 125 "•een 'er op volgt, daar hy zegt, dat een menFch met anders, dan door de genade van Christus, kan zalig woiden, en bygevolg dat niemand door de werken der wet van Moses, zoo min door die der zedelyke wet, als door die der plechtigheden, tot de zaligheid kan geraakcn (f). vers 11. Maar wy gelooven door de genade van den Heere Jefus Christus zalig te worden; gelyk zy ook geiooven. Hier wyst Petrus het rechte en eenige middel aan, om tot de eeuwige gelukzaligheid te geraaken. De genade, zegt hy, maakt ons zalig, niet onze werken —— niet onze verdiensten. Wy gelooven. door de genade van den Heere Jefus Christus zalig ts worden. —— Paulus pryst mede, op verfcheidene plaatzen, de genade van Christus, en beveelt zyne vrienden aan dezelve: men zie Rom. XVI: 20 en 24; 1 Cor. XVI: 2T; 2 Cor. XIII: 13; Gal. I: 6. VI: 18, en Phil. IV: 23. Dan op die plaatzen wordt van Jesus gefproken, zoo als hy, naa zyne Hemelvaart,, de geheele waereld, maar inzonderheid zyne Kerk, regeert. Daarentegen in onzen Text fpreekt Petrus van de genade van Jesus, in zoo verre hy, tot heil der menfchen, is menfeh geworden, door zyn lyden en fterven zynen vader verzoend, en vóór zyne Hemelvaart zynen twaalf jongeren bevolen heeft, in de gehee- (t) Zonder de zaak zelve te loochenen, door onzen Schryver hier voorgefteld, te weeten, dat men alleen door de genade van Godt in Jesus Christus en niet door de werken der Mofaifche wetten, kan zalig worden; beken ik, niet te kunnen zien, hoe hier uit volge, dat Petrus zoc wel de zedelyke als ceremoniccle wet, bedoeld heeft. Eene gezonde uitlegkunde doet ons alleen aan het laatfte denken; dewyl daar over alleen getwist werdt; en de zaak zelve bevestigt dit, nademaal men zich vreemde begrippen van het Christendom zoude moeten vormen , zo men dacht, dat desfclfs belyders van alle verplichting tot de zedelyke wetten, weleer door Mostss, op Godts bevel, voorgefchrceven, ontfiaagen zyn. Vertaaler. yi. Deel. I  Z30 Verklaaring van de Handelingen geheele vvaereld om te gaan, en te prediken, dat een iegelyk, die zalig wil worden, aan hem moet gelooven. Onuitlpreeklyke genade van Godts eeuwigen zoon, die zich aan de menfchen in eene zichtbaare gedaante vertoond, hun de zaligmaakende leere zelf voorgedraagen, en ten laatsten zich voor hun in den dood overgegeeven heeft! Men zie het geen ik by. Joh. I: 14 heb aangetekend. De volgende woorden Zyn : xa.9-' 'cv Tjósro» "«««sim;. Die der Griekfche taaie kundig is, zal 'er niet anders onder verftaan , dan vs-évoutn. Wy gelooven door de genade van Jefus Christus zalig te voorden, gelyk zy cok, te weeten, gelooven. Men moet hier noodzaaklyk (gelyk vers 8 en 9) aan de bekeerde Heidenen denken. Deeze, wil Petrus zeggen, gelooven, dat zy door de genade van Jesus zullen zalig worden , gelyk wy hen geleerd hebben; en dit gelooven wy insgelyks, wy die uit het Joodendom tot Christus bekeerd zyn. Hoe éénvouwig en natuurlyk ook deeze verklaaring zy, hebben Augustinus en andere uitleggeren de betekenis van deeze woorden verduifterd, dewelken het geen hier gezegd wordt, op de vaderen der Jooden, van dewelken in het voorgaande vers gefproken wordt, betreklyk maakten, en door dat middel deeze woorden tot een bewys poogden te doen dienen, dat de geloovigen van het Oude Testament op dezelfde wyze en langs denzelfden weg zalig zyn geworden, als die van het Nieuwe Verbond. Dewyl nu de Sociniaanen die waarheid ontkennen , hebben de meeste laatere Godtgeleerden die verklaaring insgelyks aan. genomen, meer om het voordeel, dat zy 'er van kon- den trekken, dan om haare gegrondheid. Indien men den Grondtext nauwkeuriger hadt gadegeflaagen, zoude men gezien hebben, dat de woorden van Petrus, indien hy bedoeld hadt, van de zaligheid der oude Jooden te fpreeken, dus zouden hebben moeten luiden: *«5-' t^óts» xdnüm ««-«S--/»-*» (op hoedanig eene  der Apoflelen. Hoofdft. XV: ir. 131 eene wyze, of door welk middel zy insgelyks zyn zalig geworden). Doolingen, die lange plaatze gevonden hebben, en door een fterk vooroordeel gefteund worden, zyn niec gemaklyk uitteroeyen; inzonderheid, wanneer derzel. ver voorftanderen eenig aanzien hebben , en het tegenovergefteld gevoelen voor ketterye verklaaren. Evenwel, de waarheid breekt ten laatsten door alle nevelen door. Calixtus , een Godtgeleerde, die vry, en zonder vooroordeelen dacht, begreep de ongegrondheid der gewoone verklaaringe , en omfchreef deeze woorden van Petrus, in zyne Expofitio liter a. lis, op de volgende wyze: " Sed per gratiam Domini ■ „ Jeju Cbristi, £f non per opera legis, credimis, nosy ., qui ex Judceis fumus» fervatum tri, quemadmodum & j, illos, qui ex Gentibus funt. " Hy hadt behooren te fchryven: quemadmodum & Mi id crcdunt, qui ex Gen. libus funt. Denklyk hadt hy de overzetting van Beza voor zich, en ftelde op dien beroemden Overzetter te veel vertrouwen. Indien hy den Grondtext nauwkeuriger ingezien hadt, zoude hy deezen misflag niet begaan hebben. Intusfchen zien wy, met betrekkinge tot het woord ««xsiW, dat Caixtus van de oude verklaaringe van dit' woord afgaat, en 'er de bekeerde Heidenen door verftaat. Quenstedt heeft hem, wel'is waar, in zyn Syfte. ma, T. I. p. 25, tegengefproken, en de oude verklaaring verdedigd. Dan in onzen tyd, waar in het niet meer zoo gevaarlyk is, zich tegen oude, en door groote mannen verdedigde, dwaalingen te verzetten, heeft Zeltner , eerst in zyne Historia Socinismi p. 847 fq., naderhand in den Altorffchen Bybel, de rechte verklaaring op eene bondige wyze voorgefteld: kort daarnaa werdt dezelve ook, in eene opzetlyke Academifche verhandeling (a) verdedigd door den Tubinger Godt- (») Men kan den inhoud van deeze verhandeling in de I a 4fa  t32 Verklaaring van de Handelingen Godgeleerden, Hagmeier, die insgelyks aanmerkt» dat Thurnius die vcrklaaring reeds de waarfcbynlykfte geoordeeld heeft; en teffens op de tegenwerpnr gen&van Scherzer en Wolf antwoordt. In de Hamburger gemengde Bibliotheek, D. III. bl. 807 enz. beeft een, my onbekend, Schryver, insgelyks «etoond, dat men ouder **x«>'«< de bekeerde Heidenen te verftaan heeft. De Abt Bengel beweert het zelfde in zynen Gnomon. Onder de Arminianeu heeft CüRCELLiiUS dit woord (in zyne Inftit. Relig* Cbrist. lib. Vil. cap. 6. p. 454,) op dezelfde wyze verklaard. Ook moet ik Lindhammer niet vergeeten, die, wel is waar, tot de oude verklaaring overhelt, maar evenwel ook bekent, dit de nieuwe vry wat fchyn van waarheid heeft. Naa dat wy nu de redevoering van Petros ten einde gebracht hebben, kunnen wy zien, hoe hy over het tegenwoordig verfchil dacht. Te weeten : hy ftelde de ééne party volkomen in het gelyk, de andere in het ongelyk. Men kan zyn gevoelen (votum) met andere woorden dus voorftellen. , Ik ben de eerfte geweest, die Heidenen tot Christus bekeerd heeft, en wel op uitdruklyk be" vel van Godt Godt heefr aan hun geloof aan den '\ Messias zulk een welgevallen gehad, dat hy hun, ' gelyk ons weleer , de wondergaaven van zynen Heiligen Geest gefchonken heeft. Hy geboodt my ' niet, hen te befnyden , of hen aan de wet van " Moses te verplichten Dit moet ons immers over" tuigen, dat de bekeerde Heidenen van de wet van \. Moses ontflagen zyn, en dat zy dwaalen, die hen tot het onderhouden van dezelve willen noódzaaI! ken. Het geloof aan Christus is het eenig mid- del, waar door wy en zy zalig worden. Door de " 3, wet Aüa Academica van 1734- P- 240 ƒ??. ais mede in het tweede der @}unMic{im?ltt^U8C«ttöS)tó)Jtt.«tiPn(n/ bl. 287 enz. vinden.  der Apoflelen. Hoofdft. XV: 12. 133 ,, wet van Moses kan niemand zalig worden; cn in voorige tyden is ook niemand door dezelve zalig „ geworden ". vers 12. Toen zweeg de geheele menigte flille, en hoorde -na Barnabas en Paulus, dewelken verhaalden, welke 'groote tekenen en wonderen Godt door hen onder de Heidenen gedaan hadt. De taaie van Petros hadt thans den zelfden uitfiag, als kap. XI: 18. Toen hy zich aldaar, over de bekeering van den Hooftman Cornelius, verantwoord hadt, zweeg men ftille.ennam in zyne verantwoording genoegen. Wy kunnen het tegenwoordig ftilzwygen ook niet wel anders uitleggen. Ten minflen niemand verftoutte zich, om hem openlyk tegentefpreeken. Men zal misfehien vraagen, en men kan het met recht doen, hoe het kome, dat Paulus en Barnabas hier ook eene beurt van fpreeken bekwamen (v); daar zy immers geen recht van Hemmen hadden, voor zoo verre zy hunne zaak aan de uitfpraak van de andere Apostelen hadden overgelaaten. Ik befluit 'eruit, dat zy uit zich zelve niet begonnen hebben te fpreeken , om, als het ware, ook hun gevoelen over dee. zen twist te zeggen. Het kan, dunkt my, niet anders zyn, of Petrus zal hen verzocht hebben, om thans (y) Beza befloot hier uit, dat Paulus en Barnatsas dit niet in de vergaderinge der geheele Gemeente, maar in eene voorafgaande byeenkomst der Apostelen en Oudften gefproken hebben. Dan wy leezen hier immers dat v»v ?\ stAd"3-i>5, de geheele Gemeente, na Paulus en Barnatas gehoord heeft. Wie zal Beza gelooven, dat t« «tAsS^s alleenlyk* de Apostelen en Oudften te kennen geeft (*)? en hoe heeft Beza zelf dit kunnen gelooven.- (*) Ik bekenne weinig zwaarigbeid te vinden, omdit te gelooven ; dewyl xmt tÏ irAijS-as cigenlyk niet, de geheele Gemeente, maar de geheele menigte,"de ganfche vergadering betekent. Vertaaler. 1 3  13* Verklaaring van de Handelingen thans ook, gelyk hy gedaan hadt, van het begin en den voortgang van hunne bekeeringe der Heidenen verflag te doen. Hierop verhaalden zy dan ook, hec geen Petrus , met betrekkinge tot zyne prediking, verhaald hadt, en beweerden goede redenen gehad te hebben, om de bekeerde Heidenen niet tot de befnyding te verplichten. — Hunne redevoering was van denzelfden inhoud, als die van Petrus; en hierom oordeelde Lukas het niet noodig, dezelve op, het nieuw optetekenen. Het geen zy thans verhaalden , hadt onze Gefchiedfchryver kap. XIII en XiV reeds opgetekend. Noch ééne aanmerking moet ik 'er byvoegen ; te weeien: de Pharifeeuwfche Broederen zweegen ook op het geen Paulus en Barnabas gezegd hadden. Zy hadden thans gehoord , dat deeze beide mannen door Christus zeïven waren uitgezonden geweest, om Heidenen te bekeeren, en dat 'er, by derzclver bekeeringen, wonderwerken gefchied waren. Wat konden zy hier tegen inbrengen? waarlyk niets het geringfte. Zy werden hier door leeniger, en nu ligter overtchaalcn, om hun gevoelen , van de noodzaaklykheid der befnydinge, als eene dwaaling aantemerken. vers 13. Toen zy nu opgehouden hadden met fpree* ken, begon Jacobus, en zeide. Eer men verder voortleest, zal men denken, dat Jacobus volmaakt in het gevoelen van zyne beide mede Apostelen, Petrus en Paulus, getreeden is, en met hun geftemd heeft , dat men de bekeerde Heidenen niet behoorde te verplichten, om de wet van Moses te onderhouden. Dan 'zyn gevoelen luidde noch eenigszins anders. Hy oordeelde het redelyk, den bekeerden Heidenen eenige weinige Hukken uit de wet van Moses opteleggen. Hy befchouwde de zwakheid der Pharifeeuwsgezinde Broederen, die zich te gemaklyker zouden laaten te vrede Hellen, indien men hun iets toegaf, en wel iets  der Apoflelen. Hoofdjl, XV: 13, 135 iets, het geen de bekeerde Heidenen uit liefde voor den vrede, gaerne zouden willen op zich neemen. De uitfpraak van Jacobus is op wyze voorzichtigheid gegrond (te). Hy begreep', dat het gevoelen der andere Apostelen de Pharifeeuwfche Broederen wel tot zwygen zoude brengen, maar niet te vrede ftellen. Hy gaf hun zeer weinig toe; maar evenwel hy voorzag, dat dit weinige hen van verdere tegenfpraak zoude afhouden, en zy daardoor van langzaamerhand tot een volledige inzicht van de onredelykheid hunner vorderinge gebracht worden. Deeze voorzichtigheid van Jacobus, die uit liefde (x) voor de zwakke Broederen haaren oorfprong hadt, werdt ook terftond door de andere Apostelen, en alle de Oudften, ja de geheele Gemeente, onder welke zich ook de meergemelde Pharifeeuwfchgezinde Broederen bevonden, goedgekeurd,- en zyn gevoelen, gelyk wy vers 21 leezen, met algemeene toeftemminge in een befluit veranderd. Wy moeten ons ook herinneren, dat Jacobus in eenen byzonderen zin een Voorftander van de Kerk te Jeru- (v) Dit zal men noch duidelyker zien, indien men in het oog houdt het geen ik in myne Aantekening (n) by vers 5 heb aangemerkt. Vertaaler. (x) Lütherus fchryft hier over, in het zevende deel van 2yne werken (Wittenberg 1572) bl. 48 b op de volgende wyze: " deeze goede raad van den Heiligen Jacobus was „ het beste middel tot vrede; dat de Heidenen, dewyl zy de „ genade van Christus buiten de wet verkreegen hadden , „ zich ook, op hnnne beurt, in eenige zeer weinige ftak„ ken, naar de Jooden, als kranken en doolenden, fchikten. „ Derhalven ftryden de twee Artikelen, van den H. Petrus „ en den H. Jacobus , niet tegen eikanderen. Het Artikel „ van den H.'Petrus is van het geloof, van den H. Jaco< „ bus van de liefde * 14  336 Verklaaring van de Handelingen Jerufalem was, en zich daarom, ten minften in de eerlte jaaren, den meesten tyd te Jerufalem ophielde Hy kende dus ook deeze Gemeente het best, en wist, wat het meest zoude kunnen dienen, om rust en vrede te bewaaren. En deeze aanmerking haalde ■de twee andere Apostelen ook terftond tot zyn gevoelen over, toen hy, ten aanziene van de vryheid., die men den bekeerden Heidenen hadt toegeftaan, eene kleine uitzondering maakte. vers 13, 14. Lieve Broeders, hoort toch eens na my. ■Simeon (Simon) heeft verhaald , hoe Godt het eerst de Heidenen genadig heeft aangezien, en uit bun een volk. tot zyn volk aangenomen. Thans moeten wy ook de redevoering van Jacobus befchouwen, die met den eerften opflag wat aanftootlyk fchynt.. "A*«'i«r«T« dus begint hy. Men kan dit gevoeg!yk op deeze wyze verftaan: hoort nu ook myn gevoelen eens, cn laat het zelve u welgevallen. Dat u*Zvui rmf ook betekent, iemands raad volgen, of iemands raad aanneemen, en zich naar denzelven ichikken, weeten wy uit Matth. XVIII: 15: hoort hy u zoo hebt gy hem gewonnen. In dien zin zeggen de Latynen ook: audi me, en ji me audis, gelyk zy hem, die eenen gegeeven raad volgt, diSto audientem noemen. — Dat de woorden van Jacoeus deeze betekenis hebben, is waarfchynlyk, dewyl hy eene Gemeente aanfpreekt, welker voorftander en beftierer hy was, en van dewelke hy konde hoopen, dat zy, daar zy zich anders altoos gewillig betoond hadt, om zynen raad te volgen, zich thans ook niet tegen hem zoude verzetten, maar hem veelmeer met een be. reidvaardig hart gehoorzaamen. Hier op beroept hy zich op het geen de Gemeente thens uit den mond van Petrus (y) gehoord hadt, als (y) Zoude men wel kunnen denken dat iemand ooit in zyne  der Apoftelen. Hoofdft. XV: 13, 14. Tir: als op eene waarheid , die geen Christen konde tegenfpreeken. Hy ftemt derhalven, gelyk ook vers 19, Petros volkomen toe, dat den bekeerden Heidenen de befnyding, en al het overige, waar toe de wet van Moses de Jooden verplichte, niet konde opgedrongen worden. Wanneer hy zegt, dat Godt uit de Heidenen een Volk tot zynen naam heeft opgenomen, dat is, om naar hem genoemd te worden, betekent dit in onze taaie zoo veel , als: by beeft een Folk tot zyn Volk aangenomen. Lütherus , Erasmus en Beza hebben het zeel duifter vertaald, dewyl zy de Griekfche, of liever de Hebreeuwfche, uitdrukking behouden hebben. Clericus vertaalt het beter: qui de nmine ejus dicatur populus Dei, (om naar zynen naam het volk van Godt genaamd té worden. Plet woord hnni^mr* wordt Luk. I: 68, cn VII: if> insgelyks van Godt gebruikt, en betekent: by beeft hen genadig aangezien. Wy leezen ook in den Griekfchen Bybel, Exod. IV: 3r in die zelfde betekenisfe: {Vsj-Be'if/aro è 0£»; retïs iiiovs 'io-aasiA, alwaar in het Hebreeuwfch np--j ftaat, welk woord Carpzovius in zynen Commentarius in libellum Rutb, p. 105 fq. verklaard heeft, vers ne gedachten zoude genomen hebben, om in twyfel te trekken, dat Jacohus hier Petrus bedoelt, die zich zeiven 2 Petr. I: 1 den naam Simeon geeft? En nochtans hebben fommigen gedacht, dat hier van den ouden Simeon, van wien wy Luk. II, leezen, gefproken wordt; en Wolf verftondt 'er den Apostel Simon van Cana door; waarover JJuddeus zich te recht verwondert, de Concilio Hierofolymitano p. 234, daar hy hem ook wederlegt. Jacobus fpreekt immers duidelyk genoeg van het onmiddclyk voorgaande verhaal van Petrus, of, om met dc woorden van Glassius te fpreeken , pag. 1272 : ad prcecedentem Simonis Petri fermenem Jacobwn respicere, nimis clarum est. I 5  138 Verklaaring van de Handelingen vers 15, 16", 17. En daarmede fiemmen ook de ivoorden der Propbeeten overéén, gelyk 'er (by voorbeeld) gefcbreeven Jtaat : " daarnaa zal ik wederkomen, en de „ vervalle butte van David wederom opbouwen, en, bet „ geen daar van ingeftort is, wederom oprichten : ten „ einde de noch overige menfcben den Heer zoeken moo» gen> geh'k alle Heidenen, die naar mynen naam „ genoemd worden, fpreekt de Heer, die dit alles (zeker) „ doet ". Jacobus fielt aan de vergadering voor, dat de Propheeten reeds de bekeering der Heidenen voorfpeld hebben. Hy brengt uit dezelven maar éénen by, dewelke duidelvk gezegd heeft, dat Godt, op het einde van het Koningryk der Jooden, de Heide* nen tot zyn volk zoude aanneemen. De woorden van deezen Propheet (Amos) doelen duidelyk op het Ryk van den Messias , dewelke komen zdude, wanneer de hutte van David vervallen was, dat is, wanneer het Koningryk van David en zyne opvolgers een einde genomen'hadt, en zyn nageflacht zich in de grootste armoede bevondt. Dan zoude de Messias, van wien David een voorbeeld geweest was, zyn Ryk oprichten, en het geloof aan hem zich over den geheelen aardbodem verfpreidcn. Rejlituit Deus domum. Davidis in Jefu, £5? ad fplendo. rem multo majorem (Godt heeft het huis van David in Jesus herfteld, en 'er eenen veel grooteren luister aan gegeeven; fchryft Grotius by deeze plaatze. De vergelyking van deeze Griekfche woorden mee den Grondtext, en wat 'er verder tot derzelver op. heldering mocht noodig zyn, laat ik voor de uitleg, gers van deeze Propheet over. Men leeze ook Carpzovius zyne Critica Sacra Vet. Tejl. p. 889 fq. en Glassius, pag. 165. vers i8. Nu is alles, wat Godt doet, hem van eeuwigheid af bekend geweest. v„ Dat Godt al in het Oude Testament verkondigt hadt, dathy, ten tyde van den Messias in de geheele waereld Leeraaren zoude uit. zen.  der Apoftelen. Hoofdft. XVI: 15—18. 139 zenden , en dat eene groote menigte Heidenen aan dien Heiland zouden gelooven , was den Jooden tot dus verre onbekend. Hunne hoogmoedige verbeelding, dat zy alleen het volk van Godt waren, hadt dergelyke voorzeggingen voor hun onverftaanbaar ge. maakt. De Apostelen moesten hen daarom trachten te overtuigen, dat alle de Propheeten dit voorzien hadden, gelyk Petrus, kap. X: 43 ook deedt. Maar nu doet Godt niets, vaart de Apostel voort, het geen zyne wysheid niet van Eeuwigheid af beflooten beeft. Jacobus wil hen hier door overtuigen , dat Godt nu niet eerst zulk een genadig befluit ten op. zichte der Heidenen genomen, maar ten allen tyde het Heil van alle menfchen ten oogmerke gehad heeft. 'a»-' itift betekent nu «eens: van het begin der wae. reld, gelyk kap. IU: 21; dan eens: van Eeuwigheid, gelyk hier en op andere plaatzen, die FesseuusjÏu zyne Adverf. Sacra lib. III. cap. 2. §. 17, aanwyst. vers 18. Daarom doe ik deeze uitfpraak, dat men hen, die zich uit de Heidenen tot Godt bekeeren, niet moet ontrusten. Kf/»«, ik ben van oordeel — ik doe deeze uitfpraak — dat men de bekeerde Heidenen niet moet w*tt**zhM 00 ontrusten. En waardoor werden de Christenen uit de Heidenen thans ontrust ? Daar door, dat de Pharifeeuwfche Christenen beweerden, en met den grootsten yver vorderden, dat de bekeerde Heidenen moesten befneeden, en dus eerst tot Jooden gemaakt worden. Zy leefden tot dus verre in de grootste tevredenheid, dewyl zy nu tot kennis van den waaren Godt gekomen waren, en nu met zekerheid wisten, datzy, indien zy in het geloof aan den zoon van Godt, en in de gehoorzaamheid aan zyne geboden tot het einde van hun leeven toe ftand. vastos) Raphelius heeft dit woord in dezelfde betekenisfe by Poltbius en Arrianus gevonden.  140 Vèrklaaring van de Handelingen vastig bleeven, der eeuwige gelukzaligheid zouden deelachtig worden. In dit genoegen werden zy thans geftoord, door dien men hun vóórhelde, dat hun noch een voornaam ftuk ontbrak, en dat zy niet zalig konden worden, zo zy zich niet lieten befnyden, en aan de geheele wet van Moses onderwierpen. Hoe zeer moesten de bekeerde Heidenen daardoor riet ontrust worden! Vooreerst deedt hen dit twyfelen, of Paolos en Barnabas wel waare afgezandren van Godt waren , dewyl deeze hen dit niet geleerd hadden. Ten tweeden fchrikten zy ook voor het jok der v/et van Moses , het welk zoo lastig was. En voegt bier ten derden de ontroering by, die hen bevangen moest, toen zy zagen, hoe weinig de Christenen, zelve het over hunnen Godtsdienst eens waren. Waarlyk dit kan met recht ontrusten heeten, of, gelyk het vers 24 noch harder wordt uitgedrukt, TagKiro-s*» xx) dtctrxsvoifyiv Tas ipv%»» behoort niet by *»)s , maar by s^aSw.-;. Het betekent derhalven niét: fommigen van ons zyn uitgegaan; maar: fommigen zyn van ons weg gegaan, en van Jerufalem na Antiochien getrokken. 'Awf*f»«'^i betekent, een gebouw om verre haaien, doen inftorten; x*r«*gei> -r-h *pv%{* rmt, is eene byzondere uitdrukking, die nergens, dan hier alleen, gevonden wordt, en welker letterlyke betekenis misfehien niet gemaklyk te vinden is. Zoo K 4 veel  15* Verklaar ing van de Handelingen ■veel kunnen wy zien, dat zy van de voorgaande niet verfchiltj dan voor zoo verre zy de zaak wat fterker uitdrukt. Ik vertaale dezelve daarom op de,eze wy. ze: 251 hebben uwe harten, of, zy hebben u zeer ver. legen gemaakt. AtyoTtt meiTt'fttHS-at. Men moet hier Het woord ?«" onder verftaan, het welk meermaalen in het Griekfch wordt uitgelaaten , zoo als Lambestus Bos, in zyn werkje de Ellipfibus Gracis toont. Deeze manier van fpreeken komt kap, XXI: 21 wederom voor. Door de woorden: aan dewelken wy dit nochtans niet "bevolen hadden, wordt te kennen gegeeven, dat de Christenen van de Pharifccuwfche Scóte , die na Antiochien gereisd waren , en aldaar zoo veel onrust veroorzaakt hadden, valfchlyk hadden voorgegeeven, dat hunne leer de leer der Apostelen te Jerufalem was ; daar zy intusfehen buiten derzelver kennis en goedkeuring deeze reize ondernomen hadden. vers 27. Zoo hebben wy Judas en Silas afgezonden, die u deeze zelfde leer ook by monde zullen voorftellen. Aid *iyev, per fermonem, mondling. Dus drukt zich Polybius insgelyks tweemaalen uit, gelyk Raphelius heeft aangetekend. Sermo en epistola worden tegen eikanderen overgefteld. Wy leezen vers 32 ?<« Aéyt a-U^cv, met veele redenen. vers 28. Dit is naamlyk de meening van den Heiligen Geest, en van ons, dat uniet zal'worden opgelegd, dan alleenlyk de volgende noodzaaklyke dingen. Dat y«f hier niet in de betekenis van want voorkomt, is middagklaar. Onder de veelvuldige betekenisfen van dit woord, komt hier best te pasfe, het door naamlyk te vertaaler. (i) Dewyl (0 Waartoe deeze aanmerking diene beken ik niet te kunnen zien; het woord Want komt hier, zo ik my niet bedriege, even goed te pasfe; en of men wam of naamlyk gebruikt» waakt myns oordeels geen het minst verfchil. Vektialek.  der Apoflelen. Hoofdfl. XV: 27, 28. 153 Dewyl het bekend was, dat de Heilige Geest door de Apostelen fprak, by gevolg dat hun bevel een bevel van den H. Geest was , en zy dus konden zeggen, dit is het gevoelen van ons, wy die door Godts Geesi verlicht zyn, fchryven zy: die is de meening van an Heiligen Geen cn van ons. Zy fchryven op die wyze hun oordeel cn de uitfpraak, die zy thans deedeti, cigenlyk den Heiligen Geest toe, en (tellen zich niet zo ze'er tot Rechteren, als wel alleenlyk toe verkoadi ;ers van de gedaanc uitfpraak. Dit was by hen een bewys van hunne nederigheid. Maar by bloote menfeh lyke uitfpraaken deeze manier van fpreeken te misbruiken, gelyk op het Concilium te Trcnte gefchiedde, is meer eene fpottery, dan onbefchaamde ftoutheid te noemen. Dat dit voorfchrift hier noodzaaklyk genaamd wordt, heeft men, het verbod van hoereryc uitgezonderd, alleenlyk tot dien tyd en de tocnmaalige omftandigheden te bepaalen ; gelyk ik te vooren reeds beweezen hebbe. Tarnov'ius verklaart het derhalven in zyne Exercitationes Biblicz p. S46 te recht, op deeze wyz'e: pro boe tempore necesfaria (voor dien tyd noodzaaklyk); het geen mede van Calixtcs in zyne ex. pnfitio' lüeralis, en Beza moet gezegd worden. En toch geen Godtgeleerde kan het op eene andere wyze verklaaren, of hy moet het bloedeeten noch heden ten dage ongeoorloofd oordaelen. Dan men kan over de woorden *£« 1-Ttdmyy.n rcvrZ> vallen. Hoe mnnino Groecum non est (dit is vol • ftrekt geen Griekfch) fchryft Salmasius , de j"oenore trapezitico p. 440. Doch zyne verbetering van den Text wordt met recht door Wolf verworpen, (fc) Gro- (k) Vo'gens het oordeel van Salmasius moet hier t«» sV tltiyy-nt, TtoTu» geleezen worden. • Grihsbach daarente. gen oordeelt het, in zyne uitgaave van het N. T. niet onwaarfchynlyk, dat bet woord t°vth, door eene vreemde hand Ï5 is  154 Verklaaring van de Handelingen Grotius en Tarnovius houden het ook niet voor goed Griekfch, ten zy men er het woord Ï»t*, onder verllaa; het welk nochtans met den aart der Griekfche taaie niet overéénkomt. My voldoet de kleine verandering noch altoos best, die ik in het tweede deel van de Hamburger gemengde Bibliotheek, bl. 701 heb opgegeeven, en volgens welke men zoude moeten leezen: t«» iittDayx.nrra.Tut, prater hcec, quat maxime necésfaria funt (bchalven deeze Hukken, die ten hoogden noodzaaklyk zyn). Hy, die in het der. de deel van die Bibliotheek, bl. 634 deeze verandering verwierp,. was in de Griekfche taaie zoo weinig be. droeven, dat hy niet eens wist, dat ivHHtyxltrr*™ de fuperlativus van iwény** is. Dezelfde onkunde kan 'eenen affchryver rivmt in frede van t«V«» hebben doen fchryven. Intusfchen heeft deeze verkeerde leezing de uitleg, gers tot geene verkeerde verklaaring verleid; en fk mag het daarom wel lyden, dat iemand de gewoone ieezing behoudt. Ook is onder de veelvuldige misfla. gen, door de Affchryvers, gelyk bekend is, in dit boek van Lukas begaan, deeze misfchien één van de aliergeringsten. vers 29. Dat gy u naamlyk van het Afgodenoffer, en van het bloed, en van het verflikte, en van boererye behoort te onthouden. Wanneer gy u voor deeze dingen wacht, zult gy voel doen. Vaart voel. Waarom hier en kap. XXI: 25 de Hoerery het laatst genaamd wordt, daar zy in ons tegenwoordig texthoofdftuk, vers 20, onder de thans verboodene dingen in de tweede plaatze voorkomt, is niet moeylyk te beantwoorden. Immers ziet men klaar, dat hier ter plaatze de ondeugd van hoererye van de op zich zelf onverfchillige dingen wordt afgezonderd, daar vers 20 de verboden zonder eenige in den text gebracht is, en brengt, gelyk Wetstein reeds voor hem gedaan hadt, eenige Codices by, in welke dit woord tiiet gevonden wordt. Vertaaler.  der Apoftelen, Hoofdft. XV: 29. 155 eenige rangfchikking worden voorgeftcld. Verder valt hier over niets te zeggen. Nochtans vindt Spencer bl. 725 in deeze verfcheidenheid van voorftellinge een byzonder oogmerk, maar hen welk niet eens verdient, hier gemeld te worden. Zoo zult gy wel doen. Deeze uitdrukking kwam Els. her niet gevoeglyk genoeg in den mond der Apostelen voor, en daarom vertaalde hy het: zoo zult gy zalig of gelukzalig zyn. Wolf hadt hem daar in zyne toeftemming niet behooren tegeeven, daar de laatste uitdrukking ([gelukzalig) al te lam is , en de eerste (zalig) hier niet voegt. Hoe kan men denken, zouden zy dan zalig worden , indien zy zich maar naar deeze vier geboden fchikten? Indien gy doet, het geen wy u thans voorfchryven, zult gy wei doen — dit is het oogmerk der uitdrukkinge van de Apostelen, gelyk alle de andere Overzetteren en uitleggeren toeftemmen. De Apostelen fpraken, de vroome, en thans zoo ten onrecht verontruste, Christenen uit de Heidenen, op eene vriendlyke wyze aan, en gaven hun daar door teffens te kennen, dat zy aan hunne bereidvaardigheid, om zich naar dit Apostolifch bevel te fchikken, niet twyfel. den. Vervolgens was dit h ^«fm gefchikt, om hen te doen begrypen, dat zy dit uit liefde voor hunne zwakke broederen behoorden te doen, en dat deeze verboden, dat van hoererye alleen uitgezonderd, door den tyd hunne verbindende kracht zouden ver. liezen. Die zelfde vriendlykheid in uitdrukkinge deedt de Apostelen hunnen brief op dezelfde wyze eindigen, als vrienden, wanneer zy aan eikanderen fchryven, gewoon zyn. Deeze vriendlykheid moest de Christcnen uit de Heidenen , die zoo ontydig verfchrikt waren, krachtdaadiglyk vertroosten, en hen verzekeren, dat, het geen hun thans werdt opgelegd, een ligte last zoude zyn, en die door menfchen van een deugd-  IJS Verklaaring van de Handelingen deDgdzaam hare gemaklyk konde gedraagen worden. Gelyk uukas ook onmiddelyk dair op (vers 31) ver. haak, dac. toen deeze brief werdt voorgeleezen, de bekeerde Heidenen zïcb over dien troost verblyd hebben. ■ vers 32. Ook vermaanden Judas en Silas, die ook Propbeeten waren, de Broederen met veele redenen, en bevestigden dezelve in het geloof. Zy waren zulke Propheeeen, als die, van dewelken kap. XIII: 1 gefproken wordt; te weeten, openbaare Leeraaren van den Christlykeri Godtsdienst, en zoogenaamde Evangelisten; ook hadden zy de gaave, om fomtyds toevallige dingen te voorzeggen. Men zie myne aantekening over kap. XI: 27. 0 De inval van Hammond, dat Propbeeten hier zoo veel als Bisfcboppen betekent, en dat Judas en Silas Bislchoppen in het Joodfche land geweest zyn, wordt met recht door Clericus verworpen. En wie zal dit niet als een harsfenfehim anmerken. vers 33. Naa dat zy nu aldaar lange genoeg Geweest waren, bekwamen zy bun affcheid van de Broederen, met zegenwenfehen , zoo dat zy de terugreize na de Apostelen konden aanneemen. Hs;iv«>,''»s xe'"f ~— dat deeze manier van fpreeken , dewelke kap. XVI11: 23, en XX: 3 wederom voorkomt, niet flechts in de Griekfche, maar ook in de Latynfche taaie gebruiklyk is, toont Vorstius, cap. V de Hebraismis p. 127. Uit de Latynfche Schryveren heeft Gronoviüs (by den «,6 Brief van Seneca') eenige plaatzen aangehaald, en uit de Schriften der Grieken Raphelius, in zyne Aantekeningen uit Polybius by dit vers; waar'by Schoettgen teffens toont, dat de Hebreeuwen insgeiyks op die wyze gefproken hebben. Ik voege by dit alles noch eene plaatze uit Ovidius, Metamorpb. IV. 292, daar hy zegt: tria fecit quinquenrda, hy is vyfticn jaaren oud.  der Apoflelen. Hoofdfl. XV: 32-^35. 157 uit' itefw heb ik vertaald: met zegenvuenfchen* Dit is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, over dewelke men Vorstius kan naleézeh, cap. IV. p. £>ƒ> fq.; alwaar hy deeze plaatze dus uitlegt: bene ipjis precati fuerunt (zy hebben ban welvaart toegewenfcht). Men zie ook myne aanmerking over Matth. X: 12, 13- vers 34. Maar Silas vondt goed, aldaar noch vaat te llyven. Het was noodzaaklyk, dat de Apostelen bericht omringen van de uitwerkinge, die hun befluit by de bekeerde Heidenen te Antiochien gehad hadt. Dewyl nu Judas en Silas door hen derwaarts gezonden waren, wilden deeze ook wederom na [jerufalem te rugge keeren, en namen tot dar, einde ook werklyk hun affcheid. Dan kort daarnaa veranderde Silas van befluit; dewyl het genoeg yoldeedt, indien één van hun beiden flechts na Jerufalem reisde. Het is niet wel te denken, dat hy uit zich zei ven tot deeze verandering van befluit gekomen is. Ik voor my twyfeie niet, of Paulus en Barnabas zullen hem overgehaald hebben , om te Antiochien te blyven. Hun oogmerk was naamlyk, gelyk men vers 36 zien kan, binnen kort van daar te vertrekken, en met hunnen arbeid tot bekeering der Heidenen ook in andere landen voorttevaaren. Zy oordeelden het daarom raadfaam, zulk e'enen aanzienlyke:) Leeiaar noch eenen geruimen tyd by de Gemeente te Antiochien te laaten blyven. Bengel ftaat in zyn Apparatus criticus p. 6?5 zon. der grond in twyfel, of dit vers wel door Lukas jjjéfchrecven, dan of het 'er misfehien door eene andere hand bygevoegd zy. Millius zocht dit vers mede uittcmonsteren; maar Wolf heeft nem op eene voldoende wyze geantwoord. vers 35. Paulus en Barnabas bielden zich insgelyks noch langer te Antiochien op, en leerden en predikten 'bet woord,  15? Verklaaring van de Handelingen •woord des Heeren beneffens nocb veele anderen. Paulüs en Barnabas waren thans mee de grootste eere van Jerufalem te rugge gekomen, en hadden aan de bekeerde Heidenen het gewenfcht bericht gebracht, dat de Apostelen te Jerufalem hen van alle Joodfche wetten vry verklaard hadden. Waren zy dan te vooren by deeze Gemeente zeer bemind geweest, thans betoonde men hun noch meer liefde en noch grooteren eerbied. • Van deeze omflandigheid maakten Paulus en Barnabas een nuttig gebruik —• zy bleeven noch eenigen tyd te Antiochien, dewyl hunne vermaaningen nu noch meer klem hadden , en hunne beftraf. flngen met meer zachtmoedigheid werden aangenomen. vers 36. Maar naa eenige dagen fprak Paulus tot Barnabas: laat ons weder te rugge keer en, en onze Broederen in alle (leden bezoeken, in welke wy des Heeren woord verkondigd hebben, (om te verneemen) boe bet met bun gefield zy. Dat Paulüs en Barnabas de Gemeente te Antiochien , die hun zoo dierbaar was, evenwel noch kort daar naa (/) verhaten hebben, daarvan vinden wy de rede in het voorgaande vers. 'Er was naamlyk in deeze Gemeente aan Leeraaren geen gebrek (ra). Paulus en Barnabas, zegt Lu. kas, (0 Ik vinde hier voor geen bewys. De uitdrukking van Lukas ^tsr« ti'v«; (naa eenige' dagen) fluit niet nood- zaaklyk in, dat dit kon daar naa gefchied is. Het woord «7ei£o« (dagen) wordt meermaalen in de fchriften van heï Nieuw Verbond voor tyd in het algemeen genomen; gelyk men Matth. II: 1, en Hand-. V: 36, klaar zien kan. Zoo gebruiken de Hebreeuwen ook hun C3r), voor eenen onbepaalden tyd; men zie Glassius, Phü. S. p. m. 897 en de menigvuldige voorbeelden , door hem , aangehaald. En dat de Latynen het woord dies, in het meervouwige dikwils op dezelfde wyze gebruiken, behoeft nauwlyks beweezen te worden. Turbata per hos dies Germania zegt Tacitus, Ilijlor. Lib. II. cap. XLVI. Vertaaler. («O Het komt my niet voor, dat dit de waare rede is, waarouj  der Apoftelen. Hoofdft. XV: 36"—38. i$g kas , predikten, ftir» xa\ trs'g*» itoaa»», beneffens nocb veele anderen. Dewyl dan nu de Gemeente té Antiochien hen konde misfen, namen zy voor, vooreerst, de Kerken, die door hen gelticht waren, te bezoeken, en ten tweeden ook na andere landen te reizen, ten ein. de daar insgelyks hun Apostelampt waarteneemen. 'üTrirxi^üfitd-x-, zegt Paulus, laat ons op alle plaatzen onze Broederen, dat is, hen, die wy toe onze Broederen in Christus gemaakt hebben, bezoeken. Dit is het zelfde woord, naar het welk de Leeraaren Episcopi (opzieneren) genaamd worden. Laat ons zien, vaart hy voort, hoe zy bet hebben, hoe hun toeftand, hoe hun Christendom gefield zy. Hun oogmerk was , de traagen in het Christendom optewekkcn en aantefpooreu, de zwakken in het geloof te onderrichten , die eenen ongeregelden en ergerlyken wandel voerden, te beftraffen en te verbeteren, en de Leeraaren zelve yverigèr in hun ampt te maaken. Een voorbeeld, het welk alle rechtgeaarte Leeraaren behooren te volgen. 'vers 37, 38. Daar nu Barnabas voor hadt, Johannes met den toenaame Markus, mede te neemen , oordeelde Paulus het integendeel redelyk, hem niet mede te nee. men, dewyl hy in Pampbylien' van hun afgegaan was, en niet verder met hun hadt willen reizen, cm zyne be. diening waarom dc Apostelen beflooten, van Antiochien te vertrekkeu ; want dit wisten zy reeds, toen zy, volgens vers 35, het befluit namen, om daar èenigen tyd te blyven. Myns oordeels hebben zy dit hun befluit ook niet veranderd, maar zyn te Antiochten geblceven, zoo lange hunne tegenwoordigheid aldaar noodzaaklyk was, om alles wederom in rust te brengen, en de nadeeüge indrukfelen ten eenenmaale uittewisfchen,diede komst der Pharifeeuwfche Christenen uit Judaea niet kan nalaaten by veelen gemaakt te hebben, het welk zekerlyk niet in den korte» tyd van weinig dagen gefchie» den konde. Vertaaler,  i6o Verklaaring van de Handelingen diening waarteneemen. Paulüs oordeel Je het niet re* delyk, aan den voorflag van Barnabas («) zyne toe« ftemming te geevcn. *h| betekent: cequum cenjebat (hy oordeelde het billyk), gelyk het door Lütherus, Erasmus, Camerarius, Beza en Grotiüs vertaald is. In dien zin komt dit woord ook voor by jEliamts, Var. Hift. lib. IX. cap. 19. In bet Handboei van Epictetus, cap. 31, betekent het, iets begeéfen en eifchen: Dan het betekent ook, van iemand iets ver. zoeken, by jElianus, lib. XII. cap. 1, en by Herodianus, II, 7, 'si lil, J, 12 cn 12, 2. En vplgeni deeze betekenis leest men in de Oude Latynfche Overzettinge: rogabat euui non debere recipi. Dan dewyl dit hier geenen zin oplevert, heeft Beza die vertaaling met recht verworpen. Intusfchen heeft zy ook eenen verdediger gevonden aan Jac. Hasjeus, in de Breemfcbe Bibliotheek , D. IV. bl. 356 enz., die nochtans den grondtext niet eens moet ingezien hebben, dewyl hy fchtyft, dat deeze famenfpraak tusfehen Paulus en Barnabas In tegenwoordigheid der Apostelen voorviel, en dat hierop het woerd rogabat doelt. Laat ons het verfchil van deeze twee groote mannen thans eens van nader by befehouwen, en onpartydig overweegen. Toen zy hunne gemeenfchaplyke reize na andere plaatzen zouden beginn.n , ftelde Barnabas voor, Johannes Markus, ten deele als eenen dienaar, ten deele ook als hunnen amptgenoot mede te r.eemen. Deeze was wederom by Barnabas gekomen , naa dat hy hun beiden te vooren (kap. XIII: 13) ontrouw was geworden, en, zonder eens affcheid van hun te neemen, (gelyk ik daar ter plaatze getoond hebbe) hen verhaten hadt , en wederom na huis gegaan was. Dit berouwde hem naderhand» en (n) •EfrvKtéruro. Deeze betekenis heeft het insgelyks kap; V: 33 fommige Handfehriften leezen: tf/SwA«rw, hy — dat men by hem, die door zyne • jongheid noch zoo onbeltendig was, te duchten hadt, dat hy> daar Zy nu juist de grootste vervolgingen ftoudt 'te ondergaan, noch eens zyne voorige haudelwyze vol« gen, en hen verlaaten zoude —- dat men bet, by zulk eene gevaarlyke reize, op het onzekere niet moest laaten aankomen -*- en dat, zo 'er een medearbeider moest medegenomen worden, men daartoe; iemand behoorde te kiezen, op wien men met grond, vertrouwen konde. Paulüs flelde dus tegen de" natuurlyke genegenheid Van Barnabas, eenen raad van voorzichtigheid. En wy kunnen derhalven met Basnage (ad a. 50. § 46) zeggen, dat het gevoelen van Paulus het besté was, en dat Barnabas het zelve hadt behoorente volgen*. VI. Deel. h Want  162 Verklaaring van de Handelingen Want dac hy naderhand de hoop , die hy van Markus hadt opgevac, vervuld zag, was een gelukkig geval, het welk hy niet konde voorzien. Hy hadt het gelukkigiyk met het gewaagd; maar het was evenwel ook maar gewaagd, dat is, hy Handelde in het geen hy deedt op eenen onzekeren kans, en met naar beginielen van waare voorzicatigheid. vers 39. Zy geraakten daarover in harde woorden, zoo dat zy zelfs van eikanderen fcheidden, en Bamaoas Maikus met 'zicb nam, en na Cyprus voer. Wanneer Lukas deezen twist s-^f&syt^ noemt, geeft hy er niets anders mede te kennen, dan dat de één den anderen niet wilde toegeeven, en iedir hunner 'er bybleef, dat zvne meening de beste was. Wy kunnen Uit deeze uicdrukkinge insgeiyks beflnten , dat zy lange hun bes; gedaan hebben, om de één den a-uieren tot zyn gevoelen overtehaalen , en dat ieder hunner onverduldig en m'snoegd geworden is, om dat de ander hem «iet wilde voigen Maar hieruit voetniet, dat zy 'er wanden door geworden zvn. Hei was eene opituivende'gramfchap ( 0) — het w ren irm amantium. Eindelyk werden zy Ut t in zoo verre ééns , dat Barnabas zynen Neef Markus met zich zoude neem n, en üe reize, tot bekecring der Heidenen aanneemen, en dat Paulos met eenen anderen reisgenoot eenen anderen weg zoude neemen. Op deeze wvze bleeven zy vrienden , en. naa dat Markus zich op deeze reize loflvk gedraagen hadt, nam Paulus zelf hem in het vervolg ook tot zynen medearbeider aan, .aelyk ik by kap. XIII: 13 reeds beweezen hebbe. Ook bet hy naderhand (1 Kor. IX: U) De oude Latynfche Overzetter drukt de betekenis van het woord niet' fterk genoeg uit, wanneer hy het door disfenfionem vertaalt. Hy dacht, dat het niet voegde aan dceze-heilige mannen eene exacerbatio (vei bittei ing) toetefchryven. En dit woord is ook zekerlyk te hard.  der Apoftelen. Hoofdft. XV: 39—41. kj, IX: 6) zynt hoogachting jegens Barnabas (p) b!y. ken. Wanneer men zich het geval dus vertegenwoordigt, ziet men , dat Paulus geene liefdeloosheid ten op. zichte van Markus, maar alleenlyk mangel aan goed vertrouwen op hem vertoond heeft; het geen hen» zekerlyk niet als eene zonde kan worden toegerekend. vers 40. Maar Paulus verkoos Silas, en nam de reize aan, naa dat de Broederen hem der genade van Godt hadden aanbevolen. Te vooren (vers 34) was Silas voorneemens,, te Antiochien te blyven. Dan toen Paulus en Barnabas van eikanderen fcheidden, en de laastgcnoemde Markus tot.zynen reis- en ampt. genoot aannam, verkoos Paulus tot zynen medehelper Silas; en dus moest deeze noch éénmaal van voorneemen veranderen. Hy was thans van meer dienst voor Paulus, dan voor de Gemeente te Antiochien, die reeds van Leeraaren wel voorzien was. Ook wa» deeze keuze, naar allen fchyn, voorzichtiger dan die van Barnabas. vers 41, En hy reisde in Syrien en Cicilien om, en bevestigde de Gemeentens in het geloof. Dat 'er by dit vers, door eenen ouden affchryver, eenige woorden gevoegd zyn, toont Glassius aan, p. 243, daar by teffens eenenen Roomfchgezinden verdediger van dit byvoegfel wederlegt. fq) HOOFD- (p) Het is zekerlyk een valfche befchuldiging , wanneer Morgan beweert, dat Paulus en Barnaïias wegens een verfchil over de leere, van eikanderen gefcheiden zyn. Men zie Lilientiial , gute fac^c ïcr ©ottticficn Oj&n&ajtmtg/ X- VII. c. 13. $. 80, daar men insgelyks een vry breedvoerig antivoord op de tegenwerping vindt, die Tindal uit dit geval tegen de Godtlykc ingceving der-Apostelen heeft zoeken te trekken. Vertaaler. jCj) Het byvoegfel, door den Heer Heumaw bedoeld, vindt L % mess  c64 Verklaaring •aan de Handelingen HOOFDSTUK XVI. vers i. Toen hy nu te Derbe en Lyftra kwam, ziet, toen was aldaar een jonger, genaamd Timotheus, de zoon van eene Joodfche geloovige vrouw, maar wiens vader een Heiden was. Wy zien, dat Timotheus toen reeds een jonger, dat is, een Christen, was. Lokas geeft ons zyne geboorteplaatze niet duidelyk op. Want aldaar (7«i7) kan zoo wel van Lyftra, als van Derbe , verftaan worden. Nochtans dunkt het my waarfchynlyker, dat hy de ftad Derbe bedoeld heeft, alwaar de Apostel het eerst aangekomen was. Het tweede vers bevestigt ons in deeze gedachte, als in het welk Lyftra zoo wel, als Iconien, tegen de woonplaatze van Timotheus overgefteld, en gezegd worde, dat hy ook in die plaatzen eenen goeden naam hadt. En Lukas zelf beneemt ons kap. XX: 4 allen twyfel, daar hy van vyf reisgenooten van Paulus fpreekt, waarvan één van Berrhoe, twee van Thesfalonica, en twee van Derbe , van geboorte waren. Gajus van Derbe, fchryft hy, en Timotheus. Dewyl hy nu de geboorteplaats van Gajus noemt, en aan Timotheus geene andere toefchryft, volgt 'er uit, dat hy, zoo wel als Gajus, van Derbe moet afkomftig geweest zyn. De tyd, wanneer Timotheus een Christen geworden is, kan niet met volle zekerheid bepaald wordenPaulus was te vooren tweemaalen te Derbe geweest, en hadt veele inwooneren van die ftad tot Christenen gemaakt. Lukas verhaalt ons dit kap. XIV: 6 en 20. ö Dan men in de gemeene Latynfche en een Syrifche overzettinge: op deeze wyze: " beveelende hun de geboden der Apostelen en „ Oudften te bewaren ". Dan by Griesbach vindt ik noch van een ander foortgelyk byvoegfel gewag gemaakt; te weeten in den Codex Cantabrigienfis leest men by dit vers noch: ra»Mö£c r«s e'»r«A«s -rSi wttrfiviéph (hun de geboden der Oudsten overleverende), Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XVI: i. 165 Dan het valt niet zwaar, te vermoeden, dat hy, en zyne Moeder, reeds door de eerfte predikatie van Paulos tot kennis der waarheid gekomen zyn. Zyne Moeder was eene Godtvruchtige Joodin, en las de Heilige Schrift naarfliglyk, waar toe zy ook haarcn zoon aanhieldt, 2 Tim. III: 15. Zy wisten beiden ook wel, dat omtrent dien tyd de Messias moest komen. Daar nu Paulus klaar bewees, dat Jesus de beloofde Messias was, kan Timotheus en zyne Moeder zeer wel onder de eerfte Christenen van Derbe behoord hebben. De Moeder van Timotheus was eene Joodin van afkomst, (r) maar zyn Vader een Heiden. Dat eene Joodin de Vrouw van eenen Heiden werdt, zonder evenwel van haaren vaderlyken Godtsdienst aftegaan, was in dien tyd, buiten Judasa, zeer gebruiklyk. Zyn Vader kan vroeg geftorven zyn, en zyne Moeder 'daar door vryheid bekomen hebben, om hem in haaren Godtsdienst te laaten onderwyzen. Echter kan zyn Vader ook een onvolkomen Profelyt geweest zyn, dien het niet zwaar viel, aan zyne Vrouw de opvoeding van zynen zoon ovértelaatcn. —— Hoe het zy, Timotheus was een Jood, en wel, het geen meer is, een Jood van geboorte, dewyl het eene oude Helling der Rabbynen is 0), dat de zoon van eene Israëlitifche Vrouw, fchoon zyn Vader een Heiden zy, voor een echt Israëliet moet gehouden worden. Intusfchen was hy niet befneeden, als hetwelk zyn Vader, op den achtsten dag naa zyne geboorte, niet hadt willen toelaaten. Waarom hy, ten tyde, toen Paulus te Derbe kwam, de befnyding noch niet hadt aan- (r) Sommige Handfehriften voegen 'erjby dat zy [eene weiuwe geweest is. Vertaaler.' (ƒ) Seldenus, lib. V, de Jute Nat. cap. 15. p. 654. L 3  166 VerXlaaring.van dè Handelingen aangenomen, daar zyn Vader toen evenwel reeds dood was, laat ik aan anderen over. vers 2. Deeze hadt grooten roem by de Broederen te Lyttra en Iconien. -Ei»*»*^»™. Deeze manier van fpreeken is kap. VI: 3 en 22 insgelyks voorgekomen. Wy zullen dezelve kap, XXII: 12 noch éénmaal aantreffen. Timotheus hadt dan eenen goeden naam, grooten roem, ook by de nabuurige Christenen, met naame, by die van Lystra en Iconien. Wat men in hem geroemd hebbe, wordt door Lukas niet gemeld. Het kan de yvcrige betrachting der geboden van Jesus- niet geweest zyn, dewyl in dit Huk buiten twyfel veelen hem zullen geëvenaard hebben. Er moet iets in hem uitgeblonken hebben, het. welk by de andere Christenen van die heden niet gevonden werdt, en het welk Paulus bewoog, hem met zich op zyne Apostolische reize te nêemen, en tot zynen medearbeider te maaken. Nu weeten wy dan, waarom hy boven andere zoo geroemd wierdt, en waardoor hy zich zulk eene achting verworven hadt. Te weeten: hy hadt te vooren reeds gepredikt, dewyl hy, gelyk "wy uit 2 Tim. III: 15 weeten, dc Heilige Schrift in zyn geheugen hadt, en uit dezelve niet maar alleen enkele perfoonen, maar zelfs eene geheele .Gemcente wist te onderrichten. Van deeze zyne gaave dacht Paulus zich, tot uitbreiding van dén Christlyken Godtsdienst, te moeten bedienen; hy maakte hem daaiom toteenen Evangelist, dat is, tot eenen algemeenen Leeraar, wiens werk het zoude zyn, hier en elders heen te reizen, en het zaad van Godts woord uitteftrooijen. Deezen eernaam geeft Paulus zelf htm 2 Tim. IV: 5. vers 3. Deezen voilde Paulus met zich laaten reizen, en hy nam hem, en befneedt hem, wegens de Jooden, die op die plaatzen waren; dewyl zy allen wisten, dat zyn  der Apoftelen. Hoofdft, XVI: 2, 3. 167 zyn Vrd:r een Heiden geweest wis. Paulus begreep, da; Tim theus, als een onbefneeden Jood, vrucht*, loos aan de hekeeringe dei Jooden zoude arbeiden-. Aile Jooden, fchryft Lukas, wisten, dat zyn Vader (t) een Heiden geweest was (-u), en bem das niet bedt laaten befnyden. Nu wis een o bef-ieeden Jood den Joo- ' den eenen gruwel, dewyl Godt Gen. XVlI: 14 gezegd haat, dat een nakomeling van Abraham, die niet (t) Dat de uitdrukking van Lukas $iï»iru> rm Tcar'^a. »'»rw", cn ÏAAfj» o'aij^s», zuiver Griekfch is, heefc Raphelius uit Arrianus getoond. Daarentegen irfMi'n^it «r«i is flecbt Gr eks en de woorden : en hy nam hèm kunnen in de vertaa inge gevoetdyk weg^elaaten worden. Dat dit Xx£Ü» ten éénenmaale overtollig is» heeft Bengel, insgelyks opgemerkt. C?0 Dus heeft Lütherus, en ook Camerarius, het woord **>>e,%n met ïeclit overgezet. Hy ytai naamlyk, toen hy noch leefde , een Heiden. Van eenen dooden gebruikt men de woorden: erot en fuerat (by was, en, hy was geweest) in eene zelfde betekenisfe. Hoewel het buiten dien zeer gebruiklyk in de gewyde bladen is, het plus quam pérfeStiim door het preeteritum uittedrukken; zoo als, Opens. XXI: 1 vi^x^ii, hit was vergaan. Dat de vader van Timotheus toen niet meer leefde, kan men daar uit afneemen, dewyl Lukas van hem, als van eenen dooden fpreekt, die niets uitvoerde. Indien hy noch geleefd hadt, zoude hy zich tegen het befnyden van zynen zoon verzet hebhen, of zelf een Christen geworden zyn. En Lukas zoude noch het één, noch het ander, onaangetekend hebben kunnen laaten. Behalven dat deeze foort van bewyzen in myn oog weinig afdoen , gelyx ik al ééns in eene voorige aantekening gezegd hebbe, kan ik; niet zien, hoe deeze Hellingen van onzen Scbtyvcr ftrooken met het geen hy by vers 1 zeide, dat de man misfehien reeds een halve Profelyt geweest isr, dien het niet zv/aar vie-l, de opvoeding van zynen zoon aan zyne Vrou v overtehiaten. Nochtans ben ik, wat de zaak zelve betreft, ook van gedachte, dat de Vader van Timotheus toen reeds duod was; waar toe my de uitdrukking van Lukas in dit vers vooruaamlyk aanicidüjg geeft. Vertaaler. L 4  ïcjS VerMaariv.g van de Handelingen niet befneeden was, geen deel aan het verbond zon* de hebben , het welk hy met Abraham gemaakt hadt» Timotheus moest derhalven een volkomen Jood woei den, indien de Jooden hem niet als eenen Godtloo, zen zouden veraffchuwen, maar hem, als eenen Leer-, aar, gehoor geeven. Het geen dan in zyne kindsheid verzuimd was, moest thans noch gedaan worden; en men kan zyne befnyding niet wel anders belchou.^ wen (d) , dan of hy dezelve, in zyne kindsheid » reeds ontfangen hadt. Deeze befnyding van Timotheus konde den be. keerden Heidenen in geenen deele tot ergernis ftreki ken, noch hen op de gedachte brengen, dat de be. fnyding ter zaligheid noodig was; nademaal Paulus kort daarnaa (vers 4), met Timotheus , den bekeer» den Heidenen het befluit der Apostelen voorftelde, dat zy, by hunne bekeéring tot Christus volftrckt niet moesten befneeden worden. Gelyk hy ook naderhand in geenen deele wilde toelaaten, dat Titus , die van Vaders en Moeders zyde een Heiden was, befneeden wierdt, hoe zeer fommige bekeerde Jooden dit noodzaaklyk oordeelden; Gal. 11:3. Wie onbefnes-. den (dat is, als een Heiden) beroepen is, zegt hy» ï Cor. VII: 18, die laate zich niet befnyden. vers 4. Toen zy nu van de ééne ftad na de andere reisden, onderrichtten zy dezelven,. dat zy, het geen de Apostelen en Oudften te Jerufalem geoordeeld hadden te "behooren, moesten houden. Het Apostolifch befluit be. fiondt uit vier geboden, of liever verboden. Daar. om zegt Lukas hier in het meervouwige, «■* Siyparx, «ix^ithee, — Dat een befluit of bevel Séyp» genaamd wordt, (v) Hoe moeylyk het den Heere Biscöe gevallen zy,, deezen knoop los te maaken, kan men in zyne ffdartcnmj? fcr. HpcStd g«ftj>idjte $ 4ro tot 420 zien. Grotius- antwoordt; kort, maar niet voldoende:." Paulus wist het gebruik en „ het nalaaten der befnydinge naar het nut van tyden en „ plaatzen afiemeeten..  der Apoftelen. Hoofdft. XVI: 4—6. 169 wordt, is uit Lok. II: 1 reeds bekend ; en Hand. XVII: 7 worden des Keizers bevelen , insgelyks rel genaamd. vers 5. Toen -werden de Gemeentens in bet Geloof bevestigd, en namen dagelyks toe in getal. Lukas wil zeggen , dat de bekeerde Heidenen , dewelken door de Pharifeeuwfche Christenen, die op de befnyi in * drongen, aan het wankelen gebracht waren, dooi hei; meergemelde .befluit van de Apostelen wederom in hun geloof bevestigd werden; het geen insgelyks aanleiding gaf, dat anderen, in grooten getale, den Christlyken Godtsdienst aannamen, zoo zelfs, dat "er geen dag voorby ging, waar op niet fommigen, door de prediking van Paulüs bekeerd werden. Indien die Apostolifch befluit niet bekend was gemaakt, zoude de bekeering der Pleidenen niet meer zoo goed, als te vooren, "gelukt hebben. vers 6. Maar toen zy door Pbrygien en Galatien getrokken waren, en de Heilige Geest Mm beval, bet woord (van Godt) in Aften niet. te leeren. Dat Paulus toen in Galatien, en bygevolg ook in Phrygien gepredikt, en nieuwe onderdaanen voor het Ryk van Christus gewonnen heeft, blykt uit kap. XVIII: 23. Door Allen wordt hier, gelyk kap. II: 9 en VI: 9, de landftreek verftaan, waarin Ephefen lag. De Heilige Geest maakte den Apostel, door eene inwendige openbaaring, bekend, dat hy en Timotheus hier niet moesten prediken (w). Zulk ee. ne (w) Wel te verftaan, voor ah noch niet, want drie jaaren laater heeft Paulus in dat gedeelte van Afien gepredikt, cn ■zich. bepaaldlyk te Ephefen ruim twee jaaren lang opgehouden, Hand. XIX: 10. Voor het tegenwoordige oordeelde de Heilige Geest het voor de zaake des Cbristeridoms cn het welzyn der menfcben voordecüger, dat de Apostel in Maccdonien het Evangelie zoude verkondigen, gelyk wy vers 9 L 5 ena-  170 Verklaaring van de Handelingen pe openbaaring onding Paulüs ook in het volgende vers. vers 7 liet de Heilige Geest bun dit ook niet toe (x) In de Latynfche en Syrifcne Overzettingen, gelyk ook in f mmige Handfehriften, leest men: de (Jeeit van Jejus. Beza, Millius en Wetsteln houJen dn. voor de rechte leezing Ja Beza heeft niet gefcnroomd dezelve, in zvne uitgaave, in den Text te brengen. Dan dewyl in het tlandfchnft van Chuysostomüs alleenlyk ri sip* gettaan , wordt deeze verandering door Bengel te recht verworpen. En waarom zoude Lukas hier anders, als in het voorgaande vers, en tegen zyne gewoonte gefproken hebben? Men zie kap.'ll: 4. X: 19. Xi: 12. XXi: 4. vers 9. Toen verfebeen aan Paulus by nacht een gezicht. Te weeten een Macedoniër ftondt voor hem, en hadt hem, en Jprak: kom toch in Macedonien, en helpens. Of Paulus deezen mar , waakende, in eene verrukkinge van zinnen, dan of hy hem in eenen droom, dien hy voor Godlyk herkende gezien hebbe, wordt door Lukas niet duidelyk gezegd. Wy vinden kap. XXXill: ti en XXVII: 7 van noch twee dergelyke gebcurtnisfèn gewag gewaakt Het is voor ons genoeg, te wetten, dat den Apostel des nachts een Ma- enz. zien zullen. Men vindt hier de belofte, door Jesus den Apostelen gedaan, dat de Heilige Geest hen in alle waarheidzoude leiden, op eene zichtbaare wyze vervuld. Zie myne aantekeningen (r) en (Y) by Joh. XVI: 12 en 13. Vertaaler. (x) Men heeft zich de zaak dus voorteftellen: toen hun, door eene byz 'ndere openbaating verbooden was, het Evangelie op dien tyd in Afien te verkondigen, namen zy voor, door Bithynien te reizen: dan ook dit werdt hun op dezelfde wyze belet. Vertaaler. (y) Hier by moet men nu noch den Heer Grifsbach voegen , hoewel deeze het juist niet ten hoogften waarjlhynlyk oordeclc. Vertaaler.  itr Apoftelen. Hoofdft. XVI: 7—9. 171 Macedoniër verfcheenen is, die hem verzocht, in Macedonien te komen, en den inwoonereu van dat land te helpen. Dat men hier aan eene geestlyke hulpe, te denken heeft, lydt geenen twyfel. Eene andere hulpe konde men van geenen Apostel verwachten. Maar hoe wist Paolus , dat deeze man een Macedoniër was? mi?fchien heeft hy hem aan zyne kleedinge gekend. Het kan ook wel zyn, dat de man zelf hem gezegd heeft, dat hy uit Macedonien tot hem was afgezonden. Wat 'er van zy — wan: het is van weinig beiangs voor ons, ten deezen aanziene volkome zekerheid te hebben — dit kunnen wy, uit *s mans bede: help ons , duidelyk afneemen, dat in Macedonien zeer veelen geweest zyn, die na de komst van Paulus flcrk verlangden. Dit openbaarde Godt hem door dit gezicht. Zy hadden van Jesos, van dé wonderwerken en heilige leere van Paulus, zoo veel gehoord, dat zy begeerig waren, om Paulus in perfoone te zien, cn zich door hem te laaten onderrichten. Arcularius is van gevoelen, dat deeze man een Engel geweest is. Grotius meent zelfs, dat het de Engel geweest is, die het opzicht over Macedonien hadt, 'gelyk Dan. X: 13 van den Engel gefproken wordt, die de Vorst van het Koningryk Perfien was. Dit is reeds het gevoelen van Prentius geweest, in zyne 72 Homilie over de Hand der Apostelen. -—Maar boe konde een Engel tot Paulus zeggen: help ons. Help de Macedoniers, moest hy gezegd hebben. Hebben deeze uitleggeren misfehien gedacht, dat deeze man, dewyl hy geen wezenlyke Macedoniër was, een Engel moest geweest zyn! waarom hebben zy zich hunne eigene droomen niet herinnerd, in dewelke zy zekerlyk dikwils eenen menfeh, dat is, de gedaante van eenen menfeh , gezien hebben. Op die zelfde wyze zag Paulus a het zy in een droom, of  I7z Verklaaring van de Handelingen in een gezicht, de gedaante van eenen Macedoniër, gelyk hy, kap. IX: 12, de gedaante van Ananiaï in een gezicht gezien hadt. vers 10. Naa dat hy nu dit gezicht gezien hadt, namen wy terftoncl voor, na Macedonien te reizen; dewyl wy zeker wisten, dat de Heer ons derwaarts geroepen hadt, om hm het Evangelie te prediken. Het woord irv^i^d'Q»TSi heeft den uitleggeren vry wat moeyte veroorzaakt, gelyk men in de aanmerking van Beza, en den Thefaurus Ecclejiasticus van Suicerüs , zien kan. In de oude Latynfche Overzettinge is het door certi fa£ti (verzekerd zynde) vertaald, en by Bengel door ftatuentes (vastftellende). Dat beide deeze betekenisfen gevoeglyk kunnen veréénigd worden, is klaar te zien. Intusfchen kan dit woord ook te kennen geeven: toen wy allen bet ééns waren, of allen te zamen daar in overéénftemden. Gelykluidende plaatzen zyn 'er van dit woord niet, en in zoo verre behoort het zelve onder de «Wf xtyö^a.. Wy moeten te vreden zyn, dat wy uit de omftandigheden kunnen gis. fen, wat dit woord hier betekeue. Wy zien uit dit vers, en het volgende insgelyks, dat Lukas toen een reisgenoot van Paulus geweest is. Wy namen voor, zegt hy, wy voeren van Troas af; welke laatste uitdrukking kap. XX: 6 noch éénmaal voorkomt. Dan hy geefc teffens te kennen, dat hy, beneffens Paulus en Silas, het Evangelie gepredikt heeft. Ons, fchryft hy, beeft Godt bevolen, bet Evangelie te prediken. Uir, deeze woorden befluic ik ook noch, dat de Macedonifche man Paulus verzocht heeft, om de geestlyke medearbeiders, die hy by zich hadt, mede te brengen (z). In (3) Indien de zaak van genoegfaam gewicht was, zoude het eemaklyk vallen, te toonen, dat deeze befluittrekking niet doorgaat, dewyl Paulüs dit ook zeerwel uit zich zclven kan gedaan hebben. Vsiuaamr.  der Apoflelen. Hoofdft. XVI: 10—12, 173 In plaatze van ffsA$=i» eï? MaxsSW«», het welk wy 2 Cor. II: 13 noch éénmaal vinden, leezen wy kap. XX: 1 vollediger: l^xS-sh TroetvS-i-vaf »U m«*«2ovi«». Noch ééne aanmerking moet ik hier by voegen. Te weeten , dat in het begin van dit vers eene Et. lipfis plaats vindt. Toen hy dit gezicht gezien hadt, fchryft Lukas , namen wy terftond voor, na Macedonien U reizen. Men ziet klaar, dat hier tusfehen in gevoegd moet worden: en hy het ons verhaald hadt. Zulke uitlaatingen zyn onzen gefchiedfehryver zeer eigen. Een verftandig Leezer kan, het geen 'er ontbreekt, zelf gemaklyk invullen. vers 11. Wy voeren dan van Troas af, en kwamen reebtsftreeks in Samathracien, en den volgenden dag te' ÏSfeapolis. 'ZvOroigofiiïrctftM 'h, is wederom eene verkorte uitdrukking, in plaatze van: /i&f^VWtis i'x3-oy.t> ,;5, gelyk wy kap. XXI: 1 leezen. Tf inivrn, op den volgenden dag, komt ons kap. XX: 15 en XXI: 8 wederom voor. Hoe gewoon eene zaak het zy, het woord iftlt* te verzwygen, leert ons Lamb. Bos, in zyn boek: de Ellipftbus Grcecis. Ten aanziene der plaatzen, hier genoemd, kan men by Cellarios iu zyn hinerarium Apostololicum ,§19 en 20 (c), de noodige onderrichting vinden : on9 oogmerk laat niet toe, 'er hier ter plaatze breeder van te fpreeken. . vers 12 en van daar na Philippi, het welk de Hoofdftad van dit gedeelte -van Macedonien en eene Colonie is. Dat Philippi de (6), de Hoofd¬ ftad (a) De Nederduitfche Leezer raadpleege den geleerden Bachiene, Heilige Geographie, D. III. bl. 696-698, 798, 799, 898, 899. Vertaaler. . (i) Het geenRAPUELiusjinzync AanraerkinguitHERODOTüs, gelyk  174 Verklaaring van de Handelingen ftad van dat gedeelte van Macedonien, waar in het lag, 0*s fuji'&s in plaatze van r«Jr»5 j^/Sij , gelyk Casaubonius reeds heeft aangemerkt) en teffens eene Romeinfche Colonie geweest is, heeft Cellarius in zyn, zoo even aangehaald, werk, § 20, beweezen, en noch breedvoeriger Spanheim , in zyn groot werk over de oude Munten, Disf. 'IX. §. 4. Wy hebben de benaaming Colonie, metLorcAS, uit de Latynfche taaie behouden, ten einde zyn verhaal niet, door eene nieuwe benaaminge, onverftaanbaar te maaken. De naam Volkplanting (v\icmt^t) naamlyk is onverftaanbaar, zoo lange men niet weet, wat eene Romeinfche Colonie zy (e). Daarom hebben de Rabbynen dit woord QColonia) ook , gelyk Schoettgen by deeze plaatze toont, in hunne taaie overgenomen, ja PtolemjEUs zelfs in het Griekfch. In bet voorbygaan moet ik mynen Leezeren berichten, dat Walch, in eene byzondere Academifche Verhandeling, de atl;is Pauli Philippenfibus, en Elsner in de twee eerfte Hoofdftukken van zyne Inleiding tot den brief van Paulus aan de Pbilippers , over dit Hoofdftuk , van ons tegenwoordig textvers af, en vervolgens van vers tot vers, met veele nauwkeurigheid aantekeningen gemaakt hebben. Ik bedoel alleen voorteftellen , het geen vereifcht wordt, om deeze gefchiednis te verftaan, en het geen myne Leezeren daarom met recht van my verwachten. Wanneer wy hier leezen, dat Paolus en Silas zich in deeze ftad eenige dagen hebben opgehouden (?;«rj//3o»Ti4), moeten wy 'er uit kap. XIV: 3 en XVj 35 > gelyk ook in die uit Polybius, daar tegen in brengt, freunt op eene dubbelzinnigheid, en heeft dus geen gewicht. (0 Dit kan men vinden by Stackhouse »crtAci&irtttri<ï t(t SSiHifcfcn QScfcf'itftc D. VIII, K. V, bl. 169 in de Aanteke. ning (***); en Bacuiene, D. III, bl. 803, en 804. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XV7: 13; 175 35» op welke beide plaatzen dit zelfde woord gebruikt wordt, byvoegen, dat zy dien tyd niet ledig, maar met leeren en prediken, doorgebracht hebben. Lukas gaat dit met ftilz.wygen voorby , dewy! het van zelr fprak, en haast zich, om, tot het einde van dit Huofdttuk toe, de byzonderheden te vei haaien, die 'er, by deeze gelegendheid, te Philippi voorvielen. vers 13. En op den Sabbath gingen wy uit, buiten de ftad, aan de riviere, alwaar een Bedehuis was, bet welk men (den Jooden) vergund hadt, en zetten ons neder, en fpraken tot de Vrouwen, die aldaar byéén ge. komen waren, rf fytieet ra» e-a^/ia'r»». Over deeze manier van fpreeken zie men, hetgeen ik by kap. XIlI: 14 heb aangetekend. Dat ire.»rtox* hier een Bedebuis , en niet een Gebed (rf) betekent, geeft het woord te kennen. Want in welke taaie zegt men: alwaar een Gebed, was, of pleegde te zyn? Deeze was de gevvoone benaaming van een Joodfch Bedehuis. Wy vinden dezelve ook by Jüven. Sat. 111, 206, hoewel daar ter plaatze niet van een Joodfch, maar van een Heidenfch Bedehuis , fchyne gefproken te worden. Nochtans weeten wy, uit de Schriften van Josephos en Philo, dat de Bedehuizen der Jooden inzonderheid Projeucbce genaamd werden. De Synagogen konden dien naam insgelyks draagen; dan 'er worden inzonderheid diekleinere gebouwen buiten de ftad door verftaan, die men den Jooden tot hunnen openbaaren Godtsdienst vergund hadt. Dit laatfte fchynt Lukas met het woord fa/tl&f te bedoelen, te weeten, dat de Overheid, daar de Jooden (d) Lütherus heeft het vertaald: fee' mmt Betert pftcgtffc (daar men gewoon was te bidden). Dan Glassius verweipt' deeze overzetting bl. r 84. Intusfchen hebben Erasmus en Beza bet op dezelfde wyze vertolkt.  il6 Verklaaring van de Handelingen den in de ftad geene Synagoge mochten hebben, ais het ware (e) door eene wet bevolen hadt, dat hun bedehuis buiten de ftad moest zyn. Zulk eene fchikhing maakte ook de ftad Halicarnasfen, welker befluit, onder andere bevelen , die van de gunst der Heidenen jegens het Joodfche Volk getuignis draagen, by Jac. Gronoviüs bl. 20 enz. te vinden is ; wordende hun daar in vergund, voor de ftad, aan de Zee, een Sedehuis te ftichten. Ook gelooven wy gaerne, met Vitringa, lib, I de Synagoga, cap. XLp. 217, dat de haat der Romeinen tegen de Jooden veroorzaakt heeft, dat zy ook te Rome, alleenlyk buiten de ftad, hunne Godtsdienftige byéénkomsten mochten houden. Men leeze de Aantekening van Valesiüs, op de Kerkl. Gefcbiedn. van Eusebios, B. II, kap, 6; Steph. le Moyne Varia facra T, II. p. 71 fqq. Basnage Annal. ad a. 51 § 14, 15. , Maar hoe kwam het toch, dat Paulus hier niet dan Joodfche Vrouwen aantrof? Ik vinde deeze vraage, zoo wel als het antwoord op dezelve in geenen Com* mentarius (ƒ). Ter verrichtinge van den Godtsdienst kunnen zy hier niet gekomen zyn; want daarby hadden de mannen insgelyks moeten tegenwoordig zyn (g). Ik («) Op deeze wyze legt de Heer Lardner het woord ttiaftlgiTo insgelyks uit, lib. I, de fide historie Euangelicce cap, 3. p. 192 en noch éénmaal p. 193. (ƒ) Het antwoord van Elsner, in zyne Inleiding tot den brief aan de Philippers, kap. II. § 13, is niet wel uitgevallen; en, het geen Vitringa in zynen Archifynagogo cap. 13. p. 253 voorltelt, wordt door den Heer Walch , in de bovengemelde verhandeling, £ VIII, met het zelfde recht verworpen, willende hy liever geheel niet, dan flecht, antwoorden. (g) Moldenkawer fchynt op deeze aanmerking van onzetl Schryver te antwoorden, wanneer hy in zyne Aantekening op dit vers zegt: " dat Paulus en Silas toen niet voor mana nen, maar voor vrouwen, gepredikt hebben, heeft men ,» bui.  der Apoflelen. Hoofdft. XVI: 13. 177 Ik voor my weet deeze vraage niet anders, dan op de volgende wyze ie beantwoorden. Naa het einde van den Godtsdienst, vermaakten deeze Vrouwen zich met eene wandeling langs de riviere, " Wanneer jongelingen, den Sabbath ter eere , „ wandelen, fpringen, loopen en lustig zyn, is hun dit „ geoorloofd " zegt Buxtorf, in zyne fcboole der Joo. den, kap. XI, bl. 298 (van de fiollandfcbe Overzet, tinge), Ook zien wy de hedendaagfche Jooden op hunne Sabbat hen veel wandelen, nu eens mannen en vrouwen met eikanderen, dan eens ieder afzonderlyk. Thans naderden Paulüs en Silas deeze vrouwen onverhoeds. Toen zy in derzelver gezicht kwamen, biceven zy ftaan , dewyl zy wisten, dat deeze mannen in de Itad airede gepredikt hadden; en waren begee- rig, om te wceten, wat zv haar zouden voorftellen. - Paulus begon tot haar van Jesus te fpreeken , om haar, ware het mogelyk, tot overtuiging te brengen, dat Jesus de Messias was; en zy hoorden hem aan* dach- ,, buiten twyfel daar aan toetefchryren, dat deeze Vrouwen „ vroeger in het Bedehuis gekomen waren, dan de mannen. " Eene gisfing, van dewelke ik noch niet zien kan, hoe dezelve buiten twyfel kan gefield worden. . Hesz is, in p* leeven der Apostelen, B. III, hoofdft. 3, van gevoelen, dat deeze uitdrukking van Lukas, .zy fpraken tot de Vrouwen, niet nitfluitender wyze moet verftaan worden, als of 'er toen alken Vrouwen tegenwoordig geweest waren. " Béhalven de „ Joodfche inwooneren zegt hy — ■ lieten zich hier „ ook Profelytinnen vinden, Griekfche of.Romeinfche Vrou„ wen, die met den Joodfchen Godtsdienst meer of minder „ bekend, reeds by voorraad in alles, het geen van eenen „ Mfssias der Ifraëütcn gezegd werdt, belang Helden. Aan „ deeze Helde de Apostel zyne leere voor '.'. Dit zoude noch al het beste antwoord op deeze zwaarigheid zyn, zo men maar eene goede 'rede wist, waarom Lukas hier dan alleen van de Vrouwen fpreekt , of waarom de Apostelen alleenlyk tot de Vrouwen gefproken hebben. Vertaaler, VI. Deel. M  178 Verklaaring van de Handelingen dachdglyk aan. Dit verhaalt Lukas ons, met weinig woorden, in het volgend vers. vers 14. En eene Vrouw, met naame Lydia, eene Purperkraamfter uit de ftad Thyatira , dewelke Godt vreesde, boorde hem aan. Deeze opende de Heer bet hart, dat zy, het geen Paulus /prak, wel ter harte nam. De prediking van Paulus was ook toen niet onvruchtbaar. Eene ryke Joodin (h) die eene Weduwe ichynt geweest te zyn, werdt, met alle de haaren, die by haar waren, door dezelve indiervoege overtuigd, dat Jesus de Messias, de Zoon van Godt is, dat zy zich met dezelven noch op dien zelfden dag liet doopen, en door dat middel, als voor de geheele waereld , openlyk , en met blydfchap, beleedt, dat zy eene Christin was. Haar naam was Lydia. Dit kan ook eene perfoon te kennen geeven, die uit'Lydien van geboorte is(f): gelyk in dit land Vrouwen waren, die in het purper arbeidden. Ovidius getuigt dit, Metamorpb. VI, 11 fqq. en Claudianus5 lib. ï de raptu Proferpinoe V. 274. Dan dat het hier de eige naam van deeze Vrouw ge. weest is, geeft ons Lukas duidelyk genoeg te kennen, wanneer hy zegt, hifiar, Af?/»», met naame, of genaamd Lydia. Hierop moeten Camerarius en Grotius, gelyk mede de Abt Hiller in zyn Onomafiicon Sacrum p. 170 niet behoorlyk gelet hebben, toen zy fchreeven , dat deeze Vrouw, naar haar Vaderland, de Lydifcbe genaamd werdt. Biel beging den zelfden misflag in de Bibliotbeca Bremenfis T. II. p. 411. Dan toen Jac. Hasajus hem zyne dooling onder het oog bracht (T". 111. p. 277), ver- (h) Of mi&fchien eene Profelytin, het geen my noch al zoo waarfchynlyk voorkomt. Vertaaler. 0') In Maximüs Tyrius zyne DisJ. X. p. 112, leest men &j>ï\* xieti, een meisje uit Lydien.  der Apoflelen. Hoofdft. XVI: 14. 173 verliet hy dezelve T. VI. p. 1043 op eene loflyke wyze. En toch het is geene ongewoone zaak, dat de naam van een land in eenen eigen naam veranderd wordt: zoo worde by Xenophon, lib. IV de expedit. Cyriyp.^is en 339 een Griekfch veldoverfte Lycius genaamd — by Terentjüs, Heautontumor. IV, 4,9 eene Griekfche flaavin Phrygia — en terzelfder plaatze een Griekfche flaaf Syrus. Zoo draagen by ons fommigen den naam van Saks, de Vries, Schot, van Lingen enz. zonder in die landen of fteden te woonen, waar van zy den naam voeren. Onze Lydia nochtans was van geboorte eene Lydifche, en droes ook den naam van Lydia. Ik heb by Xenophon Lib. V van het zoo evengeme!d werk, p. 349 een voorbeeld gevonden, het welk volmaakt van dezelfde natuure is. 'A>ig m»V»5, fchryft hy aldaar, rl 'ybtf't x*t rcvHftst fiv*:ïjp*it hy was uit Myjien van geboorte, en werdt ook Myfus genaamd. Onze Lydia was eene Purper-kraam fier in de nabuurige ftad Thyacire, en hieldt zich thans te Philip, pi op, alwaar zy ook, gelyk men uit het volgende vers kan afneemen, een eigen huis hadt. Zy was dus eene ryke Vrouw. Waarom zy zich thans te Philippi ophieldt, is van te weinig belangs, om hier te onderzoeken. De gisfing, die men in de Symbola literaria Bremenfia, T. II. p. 131 fqq, voorgefteld vindt, laat zich wel hooren: evenwel, het is niets meer, dan eene gisfing. Deeze ryke Joodin was ook eene Godtvruchtige Vrouw, ; en wv moeten uit deeze benaaminge, dewelke kap. XVIIÏ: 7 van eenen Profelyt gebruikt wordt, niet befluiten, dat'zy te voo'-en eene Heidin geweest is. Want ook de Hoofdman CoRNELins, die geen Profelyt was, wordt kap, X: 2 ^'.«i»; rir ©,a, genaamd; en op de meeste plaatzen, M 2 al.  i8o Verklaaring can de Handelingen alwaar van Profelyten gefproken wordt, bepaaldlyk kap. XIII: 43 en 50, XVII: 4 en 17 , ftaac a! een e-isifiivoi, en tweemaalen wordt 'er noch een woord bygevoegd , waar door zy van Godtvruchtige Jooden ondericheiden worden. Deeze waarlyk vroome vrouw dan boorde Paulüs met de grootste oplettendheid prediken, en de Heilige Geest, die in zoodanige zielen werkfaam is, opende de oogen van haare ziele derwyze, dat zy de waarheid der leere van den Apostel ten vollen herkende, en geloovig wierdt. Dit betekent hier de uitdrukking wpn'zw ro7s zcexovpluotc, dewyl daar door, het geen de Heilige Geest in haar werkte, duidelyk wordt aangeweezen. In deeze betekenisfe heeft Rapiielius dit woord ook dikwils by Polybius aangetroffen. De Heer opende haar het hart, is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, gelyk Majus , in Bibliotheca M. $. Uffenbacbiana p. 10, en Fesselius, Adverf. Sacr. lib. VIII. cap. 1. § 7, getoond hebben. Men befluite uit dit verhaal van Lukas in geenen deele , dat Godt de harten van die andere Vrouwen, dewelken toen niet geloovig werden, niet heeft willen openen. Wy weeten, dat Godt alle menfchen door zyn woord wil verlichten, en dat zy alleen 'er niet door verlicht worden, die hunne ooren en harten voor de waarheid toeüuiten. vers 15. Toen zy zich nu met baar huisgezin hadt laaten doopen, badtzyons, en fprak: indien gy gelooft, dat ik aan den Heere geloove, zoo komt in myn buis, en blyft by my'. En zy noodigde ons. Lydia hadt een huisgezin , het welk insgelyks door de predikatie van Paulus zoo getroffen werdt, dat het aan Jesus geloofde. Zy liet zich derhalven, om den Apostel van haare flandvastigheid in het geloof te verzekeren, met alle de haaren, in de riviere doopen, gelyk die iEthioDier, van wien kap. VIII, gefproken wordt. Elsner  der Apoftelen. Hoofdft. XVI: 16. iSi Elsner is, in zyne inleiding tot den h ief aan de Pbilippers, kap. 11, § 22 van gedachte, dat Lydia niet door onderdompeling, maar door befpreöging, gedoopt is, dewyl de eerbaarheid zyns oordeels geene andere wyze van doopen toeliet. Dan, hoe kan men denkeu, dat Paulos haar op eene nieuwe, en tot dus verre ongewoone wyze, zoude gedoopt hebben? Hy doopte haar, gelyk Philippus den ./Ethiopiër , en Johannes Christus gedoopt heeft. Te weeten Lydia moest zich, wel te verftaan gekleed, in het water begeeven, en Paulus, of een ander-, wien hy dit bevolen hadt, begoot haar daar mede, in den naame des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geests. Naa het verrichten van deeze plechtigheid verzocht zy Paolus en zyne reisgenopten, om met haar in de ftad te gaan, en in haar huis hunnen intrek te neemen. Toen Paulus hier niet terftond in bewiiligde, fprak zy: indien gy vastftelt, dat ik waarlyk eene Christin ben, zo keert in myn huis in. Zy twyfel. de 'er niet aan, of Paulus zoude haar voor eene'oprechte Christinne houden, Zy wilde zeggen: indien gy my, gelyk ik niet twyfele, voor eene echte Christinne houdt, geef my dan het genoegen, dat gy in myn huis uwen intrek neemt, en dat ik u'moogc'vergasten. Eindelyk vonden zy zich gedrongen , om met haar te gaan, dewyl zy haar verzoek telkens herhaalde, en zy, het niet langer konde weigeren. Dit is de betekenis van het woord *r*&iWr«r»% het welk in het eerste boek van onzen Gefchiedfchryver, kap. XXIV: 29, in dien zelfden zin voorkomt. vers j6. Maar bet gebeurde, toen wy na bet Bede. buis gingen, dat ons eene dienstmaagd ontmoette, die ee. nen waarzeggenden geest hadt, en door haar waarzeggen aan haare Heeren veel voordeels aanbracht. In het voorgaande vers hebben wy gezien, dat de geloovige Lydia Paulus en zyne reisgenooten met zich na haar huis nam. Het geen derhalven hier verhaald wordt, M 3 moet  182 Verklaaring van de Handelingen moet den volgenden dng (k) zyn voorgevallen. Dat Paulus met zyne reisgenoocen toen wederom na (/_) het Joodfch Bedehuis gegaan is, komt mv voor, om geene andere rede gelchied te zyn, dan op dat ook de Joodfche mannen hem van Christos zoudi n hoo. reu prediken. Hoedanig de uitflag van zynen aibeid by die gelegenheid geweest zy, heeft Lukas niet gemeld; hy gaat terflond tot het verhaal van eene gewichtigere en zeldfaamere gebeurtnisfe over. Op den weg derwaarts ontmoette den Apostel eene. bezete dienstmaagd , in welke een waarzeggende geest woonde, door wiens openbaaringen zy veel gelds verdiende, hec welk haare Heeren na zich namen. Dit was «-«aa* igy»rl»3 groote winst, een groot rooide el. Zy moet haaren Heere reeds als eene lyfeigene toe. behoord hebben, toen deeze geest in haar voer, na. demaal hy zich dus, het geen zy verdiende, met allen fchyn van recht konde toeëigenen. Ik zegge: haaren Heere, in het enkelvouvvige. 'o« k^i«<, betekent den Heer van het huis, beneffens zy> ne Vrouwe en Kinderen; dewyl die allen aan de heerfchappye over deeze flaavinne deel hadden. Wy vinden deeze manier van fpreeken Luk. XIX: 33, insgelyks, alwaar men myne aanmerkingen kan nazien. De verlegenheid der uitleggeren, hoe deeze dienst, maagd aan twee of meer Heeren kan toebehoord hebben, is derhalven zonder grond. De waarzeggende geest wordt srn»^* nvS-mte, en de dienstmaagd zelve eene waarzegfier , ^«criu^/vij, genaamd. Deeze benaaming van den geest komt in geene (k) Of misfehien op eenen volgenden Sabbath. Vertaaler. (I) Dus heeft men het woord s/V hier te verftaan. Men zie, het geen ik by Jon. XI: 31 en XX: 1 heb aangetekend.  der Apoflelen. Hoofdft. XVI: 16. 183 ne ongewyde fchriften voor; echter kunnen wy den grond van dien naam gemakiyk ontdekken. Apollo, by de Heidenen voor den Godt der waarzeggerye gehouden, hadt zekeren draak, ndS-o» genaamd, overwonnen. Door deeze overwinning verkreeg hy den naam Pytbius, en Pyticus; en daarom werdt zyne waarzeggende Priefteres Pythia, by Tibulus (111, 3, 31) Delpbica Pytho, en haare Godtfpraaken Oracula Pythia genaamd. Om die rede droeg ook de Had Delphi, door de Godtfpraaken van Apollo alomme vermaard, den naam van Sr»*»»; ja men noemde alle waarzeggeren a-u'S-»»^, gelyk Plutarchus, de Oraculorum dejeclu, p. 414 getuigt. —— Wat nu het woord 5r!?£t de Stadsrechteren, in het Latyn Pratores, betekent. De Apostelen worden hier van eene misdaad befchuldigt, die men ten hoogften ftrafwaardig oordeelde, te weeten, dat zy eenen nieuwen Godtsdieust zochten in te voeren. Dewyl ieder volk den Godttdienst, dien hy van zyne voorouderen geërfd heeft, al is dezelve ook noch zoo valfch, zonder eenige de minste twyfeiing voor den waaren Godtsdienst houdt, en het dien om die rede- als ten hoogden heilig en onfchendbaar aanmerkt, kan de waare Godtsdienst niet nalaaten ten uitenten gehaat te zyn, en deszelfs Leeraaren moeten natuurlyker wyze der zwaarfte ftraffe waardig geoordeeld worden. Zulke Leeraaren veroorzaaken zekerlyk vry wat on • rust en verwarring in eene ftad, dewyl het gros der inwooneren, groot en klein, geestlyken en waereldlyken, zich tegen hunne heilige leere verzetten, en zy die genegen zyn, om dezelve aanteneemen, zich den haac en de vervolging van hunne medeburgcren op den hals haaien. De opfchuddingen, daar door veroorzaakt , moeten dus eigenlyk aan deeze blinde vyanden der Godtlyke waarheid worden toegefchreeven ; die zich ondertusfchen verbeelden , dat alle fchuld dier onrust op rekening der nieuwe Leeraaren behoort gcfteld te worden. Lukas legt den aanklaageren van de Apostelen het woord ixTctgdrrtm in den mond, het welk zeer nadruklyk is, en veel fterker luidt, dan het woord T*?*Ws,r, het welk kap. XV: 24. en XVII: 8 door hem gebruikt wordt. In het volgend hoofdftuk, vers 5 bedient hy zich van eene uitdrukking, die niet minder fterkis, te weeten Soj»^?» ri> ni*,,. De befchuldiging: zy zyn Jooden, wordt gemeenlyk verkeerd verftaan. De betekenis daar van is: 'zy z'yn die bekende Jooden dewelken van hunnen eigen Godts-  188 Verklaaring van de Handelingen Godtsdienst afgevallen zyn , en nu in de waereld omzwerven , en eenen geheel nieuwen Godtsdienst zoeken in te voeren. Het was naauwlyks reeds bekend, dat eenige Joodfche Leeraaren in de nabuunge plaatzen eene nieuwe leere gepredikt, hier en daar onrust verwekt, en zich overal den haat van het gros der ingezetenen op den hals gehaald hadden. Wanneer derhalven deeze klaagers zeggen: zy zyn Jooden, betekent die niet anders, dan: zy zyn geboorene Jooden, die 'er hun werk van maaken, om eenen nieuwen Godtsdienst, dien zy den Christelyken noemen, in te voeren (»). Deezen nieuwen Godtsdienst , vaaren zy voort , moogen wy niet aanneemen, noch volgens denzelven leeven. Dit betekent óvSs xetü,, te weeten, «■» welk laatste woord by kap. XV: r reeds is opgehelderd. Volgens de oude Romeinfche wetten waren alle nieuwe Godtsdiensten verbooden (o). Evenwel werden vreemde volken tot den Godtsdienst van Rome niet gedwongen; en daarom genoot men in die lan- («) Het is bekend, dat de Christlyke Godtsdienst by de Heidenen eenen geruimen tyd niet anders, dan als eene Setls van den Joodjehen aangezien, en de Christenen in hen algemeen Jooden genaamd zyn. En hier aan heeft men het toetefchryven, dut de uitbreiding van dien Godtsdienst in den beginne van deezen kant , zoo weinig tegenftand ontmoet heeft, dat men deszelfs Leeraaren van oproerigheid, of andere foortgelyke misdaaden, tegen welke uitdruklyke wetten waren, moest befchuldigen, om de Heidenfche Overheden tegen hen in het harnas te brengen. Zoo verhaalt Suetokius, in vita Ciaudii cap. XXV, dat de Keizer alle Jooden uit Rome verdreeven heeft, dewyl zy, op aanllooking van zekeren Chrestus, (dus noemt hy onzen Zaligmaaker) oproer ia de ftad verwekt hadden. Vertaaler. (o) Men heeft rede, om dit te vooronderftellen , fchoon het tegendeel by de Romeinen , om ftaatkundige belangens., in gebruik v/as, en 'er ook geene dergelyke wetten meer voorhanden zyn. Vertaaler.  der Apoflelen. Hoofdft. XVf: 22. 189 landen eene groote vryheid in de n Godtsdienst; hec geen ook niet weinig toebracht , om den voortgang van hec Christendom te bevorderen. De vyanden van Paulus en zyn medearbeideren fpraken derhalven , eigenlyk genomen , de waarheid niet, wanneer zy voorgaven, dat zy, als Romeinen, dat is, als Romeinfche onderdaanen, deezen nieuwen Godtsdienst niec mochten aanneemen. Waarlyk de ftad zoude van de Romeinen niets te duchten gehad hebben, alware het ook, dat haar overheid de waarneeming van tweeërlei Godtsdienst in dezelve hadt toegelaaten. Immers niet lange daarnaa zag men zelf te Rome veele Christenen» die daar in eene ongelloorde rust leefden. In- tusfehen verbeeldden deeze lieden zich, en brachten het gemeen insgelyks in den waan , dat de ftad in het grootst gevaar was , om door de Romeinen ten ftrengsten gekastyd te worden. vers 22. Toen maakte het volk eene opfchudding té' gen hen, en de ftadsr echter en lieten hun de kleederen affebeuren , en gaven bevel, om ben te geesfelen. De rechteren geraakten door het oproer van het gemeen, en teffens door hunnen eigen haat tegen deezen vreemden Godtsdienst, in zulk eenen yver, dat zy de Apostelen terftond lieten geesfelen , en vervolgens, om hen voor een nader onderzoek te bewaaren, in de gevangenisfe brengen. Het geesfelen van dergelyke befchuldigden merkte men flechts als eene tuchtiging aan, op welke, naa dat men de zaak gerechtlyk onderzocht hadt, naderhand eerst de eigenlyke ftraffe volgde. Men leeze myne aanmerking op Matth. XXVII: 26. Zy nu, die deeze geesfeling zouden doen, trokken hun de kleederen uit, of liever, fcheurden hun dezelve van het lichaam. De gegeesfelden trokken naderhand deeze kleederen weder aan ; en dus moeten wy niet denken , dat deeze klecderen geheel en al aan flukken gefcheurd zyn; gelyk fommige uitleggeren , onder welken ik alleen den Heer Alberti" zal noe-  iqo Verklaaring van de Handelingen noemen, gedaan hebben. De dwaaling, door Bengel bier by begaan, moet aan overylinge worden toegefchreeven. Hy deukt naamlyk, dat de rechters den. Apostelen met eigene handen de kleederen van hec lyf gefcheurd hebben. Hadt hy maar op het volgend vers gelet, alwaar wy leezen, dat diezelfde rechters Paolus en Silas in de gevangenisfe wierpen, hy zoude zich over dien misflag gefchaamd hebben, dewyl hy zeer wel wist, dat hetgeen iemand door zy. ne dienaaren of onderdaanen doet, aan hem zei ven wordt tocgefchreeven. Met geene mindere onbedachtfaamheid befloot Casp. Barth uit het woord hoewel in eenen figuurlyken zin, tot Godt: gy hebt myne voeten in den ftok gelegd. vers 25. Om middernacht baden Paulus en Silas, en zongen liederen tot Godt: het welk de (andere) gevangenen hoorden. Wanneer wy ons herinneren, dat de Apostelen, die te Jerufalem gegeesfeld werden, zich verheugden, (kap. V: 41) dewyl zy verwaardigd werden , om hunnes Heeren wille te lyden; zullen wy ons niet verwonderen, dat Paolus en Silas hier ook in de gevangenisfe baden en zongen. Hunne medegevangenen hebben zich buiten twyfel over deeze hunne bedaardheid en vrolykheid van geest niet genoeg kunnen verwonderen; en wy hebben rede , om te vermoeden, dat zy naderhand uit de aardbeevinge, en hunne bovennatuurlyke verlosfinge van hunne banden beflooten hebben, dat deeze mannen dienaaren van Godt waren, en datzy derzelver leere met een geloovig hart zullen hebben aangenomen. vers 26. Maar éénsklaps ontftondt 'er eene fterke aard. beeving, zoo dat ook de grond der gevangenis febudde : en in een oogenblik ftonden alle deuren open, en de banden van ben alle waren los. Dit was geene natuurlyke aardbeeving. Daarom ben ik van gedachte, dat dezelve niets  T92 Verklaaring van de Handelingen niets dan de gevangenis heeft doen fchudden, en dat men 'er in de ftad niets van befpeurd heeft (q). Zulk. eene, aan zekere plaatze bepaalde, aardbeeving viel insgelyks naa den dood van Christus voor, Matth. XXVil: 51, gelyk ik daar ter plaatze, tegen het gemeen gevoelen, getoond hebbe. Van eenen zooda- nigen o-ua-fioc i«sy«f wordt ookMATïH. XXVIIf: 2, ge. wag gemaakt. Terwyl door deeze aardbeeving niet flechts de binnenfte deur van hunne gevangenisfe, maar ook de buitendeuren openfprongen , vielen , door een nieuw (r) wonderwerk, de banden ook der andere gevangenen van hunne handen en voeten af. Waar uit wy kunnen afneemen, dat Godt deeze, door dat middel, tot kennis der waarheid, en op den weg der Zaligheid, heeft willen brengen. vers 27, 28. Toen nu de cipier ontwaakte, en de deuren der gevangenisfe open zag, trok by zyn zwaard uit, en wilde zicb zeiven om het leeven brengen, dewyl by dacht , dat de gevangenen gevlucht waren. Maar Paulus fprak met luider ftemme: doe u zeiven geen leed, want wy zyn allen noch hier. Deeze man was door het fchudden van zyn huis wakker gemaakt, fchoon hy niet wist, dat hv zyn ontwaaken aan eene aardbeeving hadt toetefchryven. Hy dacht flechts iets gehoord hebben, het geen van de gevangenen voortkwam, (?) Ik zie geene noodzaaklykheid voor dit vermoeden. Zelfs komt het my voor , dat, indien men vooronderftelt, dat deeze aardbeeving zich in de geheele ftad heeft doen voelen, men eene rede te meer heeft, aan welke men de fpoedige verandering van befluit by de Rechteren, vers 35, kan toefchryven. Vertaaler. (r) Ik zie niet, waar op dit woord betreklyk zy. Want eene aardbeeving op zich zelve kan zoo min een wonderwerk genaamd worden, als het een wonderwerk is, dat door eene fterke aardbeeving deuren openfpringen. Schoon ik daarom niet loochene , dat hier eene aanmerklyke beftiering der aanbidlyke Voorzienigheid, tot verlosfing der Aposteleni heeft plaats gevonden. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XVI: 27—-ïg. 19? kwam. In deeze gedachte werdt hy bevestigd, toea hy de deuren der gevangenisfe open vondt; hetgeen hem geweldig verfchriktte. Dewyl het hem nu zoo nadruklyk was aanbevolen op deeze gevangenen te pasfen , en hy, nu dezelven , zo hy meende, ontvlucht waren, redenen hadt, om eenen fchandelyken dood, en misfchien vooraf den pynbank, te duchten (gelyk dit eene gewoone manier van ftraffen was) befloot hy, uit tweeërlei kwaad het minfte te kiezen, en zich zeiven van kant te helpen. Dit zag Paolus. — De uitleggeren vraagen niet zonder rede, hoe hy dit, midden in den nacht, heeft kunnen zien. Clericus en Doddridge zyn van ge. dachte, dat dit voorneemen van den cipier den Apcstel of door Godt geopenbaard is, of dat de man hard op zyn voorneemen te kennen heeft gegeeven. Het laatste is waarfchynlyker, dan het eerfte. » Ziet hier, hoe ik 'er over dcnke. Kan het niet zyn, dat de maan gefcheenen, en Paulus door de openftaande deur gezien heeft, dat de cipier zyn zwaard uit de fchede getrokken hadtP Is het onwaarfchyn* lyk, dat de fterke aandoening van vertwyfelinge den» zeiven hard op eenige woorden heeft doen fpreeken, die den Apostel duidelyk genoeg deeden begrypen, tot welk einde hy den degen uittrok? Het één en ander is zoo natuurlyk, en heeft daardoor zoo veel fchyn van waarheid, dat de meesten, hoope ik, in dit antwoord genoegen zullen neemen. Hoe het zy , hy ftaakte zyn voorneemen, toen Paulus hem toeriep : doe u zeiven geen leed. Wy zyn allen noch bier. vers 29. Toén eifchtte hy licht, en fprong 'er in, en 'viel, beevende, Paulus en Silas te voet. De maan fchecn in deeze diepe gevangenisfe niet. Daarom liet hv licht («V door wederom te rugge voeren vertaald hebbe, komt niet flechts met den aart der Griekfche taaie overéén, (gelyk «V^AtW» wederzien , diu.yvn*<8-«j wedergebooren worden, ntuStw&oj , wederomneemen, en *>a^ür wederleeven betekent) maar Rom. X: 7 betekent «Vy«» insgelyks wederom te rugge voeren, en Matth. XXI: 18 tv«y»V«» wederom te rugge gaan. Toen zy nu weder in huis gekomen waren liet hy Paulus en Silas eeten voordienen, en gaf hun, die misfchien in de gevangenisfe nauvdyks water en brood genoeg gehad hadden, eenen goeden maaltyd. Dit is de betekenisfe van de uitdrukkinge ^-«giB-uxs ^«Vs^», gelyk Rapheliüs in zyne ^4antekeninge uit PIeroootus, en Elsner in zyne Inleidinge bl. 78 beweezen hebben. Het woord 'nraeariS-Uai betekent ook, wanneer het alleen ftaat, iemand fpyze voorzetten; men zie Luk. X: 8 en XI: 6. By deezen maaltyd was de man, met zyn geheele huisgezin, ongemeen vrolik; (dit is de betekenis van het wooid iynxxnivand) hy verblydce zich, dewyl hy met de zynen nu van den dienst vin valfche Goden verlost, én tot kennis van den waaren Godt gebracht was. ) verricht hadden. Wat den oorfprong dier bcnaaminge betreft', wy laaten hec onderzoek daarvan aan de liefhebbers der Oudheden over, van dewelken Wolf 'er eecigen by dit vers opnoemt, Ai'y«>*«< betekent: zy lieten hem zeggen, Deeze mar nier van fpreeken komt Joh. XI: 3 insgelyks voor. En vers 28 van dat zelfde Kapittel"leezen wy: qs*>ü rs, by laat u roepen. En in ons tegenwoordig tc:cthoofdftuk vers 37 vindt men: ï) — *«r« fï t,a$-i( üurü, gelyk wy ook by onzen Lükas in zyn Evangelie', kap, IV: 16 leezen — uit de Schrift, «v« r£» y^s, (c), Lukas gebruikt dikwils het woord «V« in plaatze van Kap. XIII: 23 zegt hy: «V« t«Z c*égfixT»vt rovTov, uit deszelfs zaad of nakomelingen. Kap. XlV: 19: zy kwamen aldaar uit de ftad Antiochien , *ri 'AiTttzti&u Kap. XXVIII: 23; by onderwees hen uit de wet van Mofes en uit de Propbeeten, «Va t1>5 ,ófuV utwriui xx) rm irgt^nTUf. Zoo ook in zyn Evangelie, kap. (b) Ik zoude liever dit volgens zyne gewoonte by het gaan in de Synagoge voegen, gelyk de 'Heer Heuman in zyne Overzettinge ook gedaan heeft. Het is naamlyk bekend, dat Paulus altoos gewoon was, met zyne predikinge in de Synagoge te beginnen, niet alleen, om dat hy by de Jooden reeds veele zaaken , op dewelke zyne leere berustte, als bekend konde vooronderftellen; maar ook om dat daar doorgaans veele Profelyten tegenwoordig waren; en hy zich dus op eene geraaklyke wyze, en als van zelf, den toegang tot de Heidenen baande. Vertaaler. (c) De Heiige Schrift wordt ook op andere plaatzen *« komt Luk. XXIV: 32 insge- lyk's voor. Gelyk het woord évx»t hier is uitge- katen, zoo ook het woord avrds kap. XVI: 14, 15, 19, 22, 23 en 39. —- en gelyk hy vers 19 fchryft: ffhKÓfeUi zoo OOk kap. XXi: 30: 'éfAxvretf duriv. bwóiyu, betekent eigcnlyk, iets het geen gcflooten is, open doen. De voorzeggingen van Christus in het Oude Testament-- zyn dikwils in duistere woorden verborgen en opgeftooten, die door eene gezonde verklaaring geopend worden. Dit deedt Paulus, —. en flelde hun de meening der heilige Schrift voor, (aag«r<9-i',«s»9<) zoo dat zy ten aanziene van haare betekenisfe niet konden twyfelen. In dien zin komt dit woord by Laürtius menigwerf voor, zoo wel als by andere Griekfche Schryveren, uit dewelken Elsner en Wetstein voorbeelden bybrengen. — Lukas fielt hier den inhoud der predikinge van Paulus mee korte woorden voor; kap. XIII: 16 tot 39 hebben wy dezelve breedvoeriger gehad. En dat deeze Jefus, fprak hy-, van wien ikupredike. De woorden fprak by worden door onzen fchryven meermaalen uitgelaaten; men zie kap. I: 4. XVI: 36 en XXIII: 22, gelyk ook in zyn Evangelie, kap. V: i |. vers  203 Verklaaring van de Handelingen vers 4. En fommigen onder hen namen zyne leere met goedkeu inge aan, en hielden zich by Paulus en Silas; ook eene groote menigte van Godtvreézende Grieken, gelyk mede'veeien van de voornaamste Vrouwen. — De Godtvreézende Grieken, wil zeggen, de Profelyten onder de Heidenen. Wy hebben dit woord, «< o-tpipwei t by kap. XIIlJ 50 reeds verklaard, en toen ook getoond, welke Vrouwen het geweest zyn. Met dat onderfcheid alleenlyk, dat het daar ongeloovige, hier geloovige Vrouwen waren. vers 5. Maar de ongeloovige Jooden geraakten in ee* nen Godtsdienstigen yver, en namen van de markt eenu ge kwaade lieden by zich, en veroorzaakten eenen opftand en groot gevoeld in de ftad : zy kwamen ook voor het huis van Jofon , en wilden hen voor het volk voeren. Zy vverden tegen de Apostolifche leere, en vierden hunnen yver den losfen teugel; wordende de oorzaak van hunnen yver in het woord «V«S-«»»t. 60 , Suicekos , in zynen Thefaurus Ecclefiasticus, Pricaïus en Wetstein bybrengen. Zy ftonden voor het huis van Jafon, waar in PaülüJ geherbergd wórdt. Echter braken zy de deure niet met treweld open, om zoo in huis te dringen, maat begeerden, dat Jason dezelve zoude openen en hen binnen laaten. Men ziet hier uit, dat Jason een aanzien-  der Apoftelen. Hoofdft. XVII: 5—7. 209 'zicnlyk man. geweest is , voor wien zy ontzag hadden,' Ook gaven zy hun oogmerk te kennen; te weeten: om Paolos en Silas voor hec volk (Ju (d) jre» Svp™) te voeren* Indien wy hier in rc\ &a«» lazen , zoude de verklaaring van Doddridce niet onwaarfchynlyk zyn, dewelke denkt, dat men de Apostelen aan de woede van het gemeen heeft willen prys geeven. Dan 'er ftaat: in r»\ H'f»: Wy vinden hec onderfcheid, het geen men gemeenlyk tusfehen Sv>,5 en bet volk. en bet gemeen maakt , by Lukas zeiven , kap. XIX: 33. "o^a.? betekent het gemeen, de heffe des volks; iïfut daarentegen het geheele volk, zoo als het uit armen en ryken , hoogen en laagen is te zamerige- ïleld in tegenoverftellinge van den Raad of de Regeering, met dewelke hec over misdaadigers vonnisde, die de openbiare rust Hoorden. Wy hebben noch twee redevoeringen van Cicero, waar van de ééne ad Senatum de andere ad populum gehouden is. Het oogmerk der yveraaren was dan, Paolos en Silas thans voor de vergaderinge van het volk te ftellcn, ten einde het zelve over de ftraffe, die zy verdiend hadden, te laaten oordeelen. vers 6, 7. Maar toen zy dezelve niet vonden, jleepten zy Jafon en eenige broederen voor de regeering, en febr eeuwden: zy, die in de geheele voaereld onrust verwekken, zyn ook herwaarts gekomen. En Jafon heeft hen in zyn huis genomen. Maar zy handelen alle tegen 's Keizers bevelen, dewyl zy zeggen, dat een ander, Jefus naamlyk, Koning is. Jason liet hen eindelyk binnen; maar vooraf hadt hy Paulus en Silas onzichtbaar gemaakt, die waarfchynlyk door eene achterdeure ontvluchtten, en zich in een ander huis verborgen-. xoen (d) hU betekent, hier ach ge'yk » het laatste vers van het Vooieaar.de Hoofdftuk. VU Deel. O  2IO Verkïaaring van de Handelingen Toen nu deeze y veraaren de twee Apostelen niet vonden, werden zy zoo verbitterd, dat zy Jason, en noch eenige Christenen, die in zyn huis waren, mee zich namen, en voor de Overheid fktpeen. Op den weg derwaarts fchreeuwden zy, tiounu. Ik zegge, op den weg derwaarts. Want dat niet flechts de Overheid, maar ook het volk, dit gefchreeuw gehoord heeft, zien wy vers 8. Deeze , riepen zy, zyn de mannen , die den ge* heelen aardbodem beroeren Ke), en overal oproer verwekken. Zy wisten naamlyk, dat de Apostelen reeds lange in het Roomfche Ryk, het welk *" iixcvpévn (f) genaamd werdt, in veele km den en fteden, den Christlyken Godtsdienst gepredikt hadden, en dat daardoor veele opfchuddingen ontftaan waren. En , of dit noch niet genoeg ware, om hen gehaat te maaken, voegen zy 'er by, dat het oproermaakeren waren, die geen ander oogmerk hadden, dan om den Keizer van den troon te ftooten , en 'er zekeren Jesus optezetten. En , zeggen zy, deeze, dat is, zulke booswichten, herbergt (g) Jason , die zich daardoor insgelyks ten hoogften ftrafwaardig maakt. Wat de laatfte befchuldiging betreft — zy waren riet in de verbeelding, dat deeze Jesus zelf tegenwoordig was, en de ftad Rome tot den zetel zyner regeeringe dacht te makken. Zy vacrrn de leere der Apostelen van Jesus, die door hen Christus cn Messias, dat is een Koning, gemnnxl werdt, zrxi op, dat, door het verfpreiden van dezelve, cc Keizer van tyd (?) Wy vinden hec Griekfche woord iasgeh/ks kap. XXI: 38, en Gal. V: 12. (ƒ) Men zie myne aantekening op LuuJ II: t< (g) Erasmcs , die het woord iw9t&&*( vcrtaslt: he>m!y\ herbergen, begaat eenen misflag, dien boa ree* heeft opg* Kerkt.  der Apoflelen Hoofdft. XVÏT: 8,9. in tyd 'tot tyd alle zyne macht (Tandt te verliezen , en men voor zyne bevelen op het laatst geenen den minden eerbied meer z iude betoonen. Deeze wa> de gowoone lastering der vyanden van den Christlyken Godtsdienst, die zy voor het beste middel hielden, om dien Godtsdienst te onderdrukken en uit te roeyen. — Van deezen zelfden konsfgreep hadden zich de Jooden te Jerufalem ook weeten te bedienen, met dat gevolg, dat zy 'er Jesus door ter kruisflraffe hadden doen vooroordeelea, Luk. XXIII: 2 en Joh. XIX: 12, vers 8,9. Hier dóór brachten zy de gemoederen van het volk en de Overheden der ftad aan het gisten, toen dezelve dit hoorden. Maar naa dat zy zich door Jafon en de andere verzekering hadden doen geeven, lieten, zy dezelve, wederom los. Lütherus vertaalt het: verantwoording, en meent, dat Jason de Rechteren verzekerd heeft, dat Paulus en Silas onfchuldig waren, en geen het minst oogmerk hadden, om het volk te. gen den Keizer oproerig te maaken. Dan xa.tsh ri fctnii ü-iüfaroo?, in het Latyn fatis accipere, wordt eigenlyk van eenen Rechter gezegd, die zich door eenen gedaagden genoegzaame verzekering laat geeven. Deeze verzekering, dewelke fatis dare en fatisdatio genaamd wordt, beftaat meestal daarin, dat zich iemand tot borg fielt, dat de befchuldigde, gedaagd zynde, voor den rechtbank zal verfchynen , of hec judüatum (/j) , dat is, de boete tot welke hy yerweezen is, of eenige andere betaaiing, door hein zal Uitgekeerd Worden. Om deeze rede was de Syrifche Ovérzetter van gedachte , dat JfVSON borgen gefield heeft: het geert ook het gevoelen van Cajetanus is. Dan BuoD^ns be« (h) De faiisdatione judicatum folvi handelt CüJACrcï Obfnr* Vatienum lib. X, cap. 29. O 2 |  212 Verklaaring van de Handelingen bepaalt het in zyn Griekfch woordenboek noch nader, oordeelenJe, dat Jason borg geworden is ,dat Paulus en Silas op de eerste indaagmg verichynen zouden. Aan dit gevoelen hebben Beza, Grotius, Zegerus, Salmero , Gerharo , en Raphelius (in zyne aanmerkingen uit Polyb.us) insgelyks hunne toeftemming gegeeven. Dan, dewyl Paulus en Silas naderhand voor deeze Rechteren niet wederom verfcheencn , maar terftond vertrokken zyn, kan de borgtocht van Jason hier in niet befTaan hebben. Ik geloof daarom met Zeltner, dat Ja^n borg geworden is, dat Paulus en Silas zonder eenig uitfte! de ftad zouden verlaat teru . Dit vinden wy bevestig ! in het volgend vers, waarin wy zien, dat zy niet eens tot den anderen dag gewacht hebben , maar des nachts reeds vertrokken zyn. Ik voege hier noch bv, dat Jason, als een aanzienlyk burger, ouder de Overheden der ttad vrienden en voorfpraken moet gehad hebben, dewyl hy zoo wel als de Apostelen 'er anders zco gemakiyk niet zouden afgekomen zyn. vers 10. Maar de broederen lieten Paulus en Silas terftond in den nacht na Beroea vertrekken Toen zy nu daar gekomen waren, gingen zy in de Synagoge der Jooden. Dat Jason mede onder deeze broederen behoord heeft, komt my zeker voor, dewyl hy, zo hy een on"elooviae geweest was, Paulus en andere Christenen niet'zoude geherbergd hebben, noch ook voor Paulüs en Silas borg geworden zyn. Maar of hy een geboore Jood, dan een Profelyt geweest zy, is onzeker. Het geen hy, als borg, den Rechteren beloofd hadt, kwamen Paulus en Silas , volgens den eifch van billvkheid , naa; zy vertrokken noch dienzelfden nicht, cn begaven zich na Beroea, eene ftad van  der Apoftelen. Hoofdft, XVII: io—12. 213 Macedonien. Dat dit de rechte naam van deeze ftad is, heefc de [leer Wetstein door eene menigte van getmgenisfen beweezen. In vervolg van tyd heeft zy de naamen Beroe en Berrhoe ontfangen ; welke laatste naam ook in fommige handfehriften ftaat , en naar alle waarfchynlykheid ook in dat van Lukas geftaan heeft. Dat de Apostelen by nacht vertrokken, fchynt onder anderen ook gefchied te zyn, om zich te beter tegen de vervolgingen der Jooden te beveiligen. Wy vinden kap. IX: 25 een foortgelyk geval. Te Beroea gingen zy terftond in de Synagoge. Wy kannen 'er uit vers 2 byvoe^en : volgens hunne ge. woonte , voor zoo verre zy overal eerst den Jooden het Evangelie predikten, vers 11, 12. Deeze nu waren edehartiger, dan die te Tbesfalonica, en namen het woord zeer gewillig aan , terwyl zy dagelyks in de Schrift onderzochten, of het ook alzoo ware. Dus werden veele hunner geloovig, gelyk ook niez weinig voornaame Griekfche mannen e.n vrouwen. De vertaaling van Luiherus, die de oude Latynfche Overzetting volgde, (gelyk Erasmus (z) ook gedaan heefc), want zy waren de edelften onder die te Tbesfalonica, is zekerlyk niet wel getroffen Qk), en daar- om (i) Echter heeft deeze het in zyne paraphrafs verbeterd: hl vero generojiores erant, (dus drukt hy zich daar uit) Thesfalonicenfibus (k) Dit kan zelfs de minstgeoefende Leezer begrypen, zo hy maar weet, dat Beroea en Thesfa.'onica beide lieden van Macedonien waren, gelyk, by voorbeeld Amfterdam en Haarlem lieden van Hoiland zyn , en dat men dus zoo min kan zeggen, die van Beroea waren de edeifien onder die van Thesfa>. tonica, als men zoude kunnen zeggen, de Kooplieden van AnJlerdam zyn de rykflen onder die van Haarlem. Vertaaler. O 3  2ii Verklaaring van de Handelingen om door alle uitleggeren, ook van onze Kerk (7) verworpen. De Jooden te Beroea, fchryft Lok as, waren tdelaartiger, dan die ie Tbesfalonica» 'Evyiiua, betekent eigenlyk adel van geboorte. Dan dit woord wordt, gelyk het Latynfche Generofus, ook van den adel der ziele, of des gemoeds, gebruikt. Ouis generofus, vraagt Sekeca, Br. XLIV, cn hy antwoordt 'er op: ad virtutem bene a nalura compojitus. (Wie is. edel? Hy, die van natuure tot deugd gefchikt is). Dat het Griekfche woord insgelyks dikwils in dien zin voorkomt, hebben Clericus en Wetstein uit verfcheidene plaatzen beweezen» Men leeze by dit vers de aantekening van Beza, die Calovius , wegens haare voonrefiykheid, geheel in zyne Biblia iilujirata heeft overgenomen. De edelheid van het gemoed deezer Jooden be-, ftondt, gelyk Lukas verder meldt, daarin, dat zy de leere der Apostelen niet ongehoord, en uit blinden yver, verwierpen en veroordeelden, maar redelykheids genoeg hadden, om die nieuwe Leeraaren te hooren, en de kracht van hunne bewyzen te onderzoeken. Zy floegen de plaatzen uit de Schriften der Propheetcn, die de Apostelen bybrachten, zelve na, en naa dat zy van de bondigheid van derzelver verklaaringe waren overtuigd geworden , namen zy den Christlyken Godtsdienst, pzto. sr«V?s ic^vpiai, dat is, met eene vrolyke bereidvaardigheid , aan. Met dat gevolg, dat, hoe zeer de geheele Synagoge niet geloovig wierdt, echter veelen uit dezelve tot het Christendom overgingen. WTanneer Lukas 'er by voegt, dat 'er ook veele aan- zien- Q) De Heer Oedek alleen heeft 1733 te Anfpach in een Jrogramma de overzetting van Lbthérus verdeedigd ; maar op zyne gewöpne wyze, zoo dat niemand onder de Geleerden in zyn gevoelen getrceden is.  der Apoftelen. Hoofdft. XVII: 12. 21 ƒ zienlyke (m) Heidenfche Vrouwen en Minnen tot het Caristendom bekeerd zyn, geeft hy daar mede ingewikkeld te verftaan, dat Paulüs en Silas in deeze ftad ook den Heidenen het Evangelie verkondigd hebben. 'ei a%°t ravru, Zvru, of dit ook alzoo ivare. Deeze fpreekwyze is ons kap. VII: 1 ook voorgekomen. Kap. XXIV; 9 zullen wy dezelve noch éénmaal ontmoeten. Ik kan niet nalaaten deeze Jooden van Beroea noch éénmaal te befchouwen, en by deeze Gefchtederiisfe drie aanmerkingen te maaken. Vooreerst herinnere ik my foortgelyke gevallen in laatere tyden voorgevallen. Te weeten , toen hec Pausdom de geheele Christlyke Kerk met eene dikke duisteniisfe bedekt, hadt, kwamen de Waldenfen , de Wicleviten, en de Protestancen, langs den zelfden weg tot kennis van den waaren Godtsdienst. Alle deeze menfchen lazen vlytig in de heilige Schrift, en vergeleeken de gewoone leere van dien tyd met die van Christus en zyne Apostelen. Op deeze wyze leerden zy het onkruid van de tarwe onderfcheiden; en maakten eene heilige en recht Christlyke Kerk uit. Myne tweede aanmerking befraat bier in: de bekeering zoo wel van de Jooden , als van de zoogenaamde Catbolyken is op zich zelve eene gemakiyke zaak. Alles, wat daar toe vereifcht wordt, is, een redelyk voorneemen , om de leeringen van hunne Kerke aan Gods woord te toetfen. In dien zy dit doen, zal hun het licht der Godtlyke waarheid terftond in de oogen fchynen: en wanneer zy deeze i^aar aan- (m) Het woord 'vr^-Jfmy is ons kap. XIII: 50 en Mark. XV: 43 ook voorgekomen. O 4  216 Verklaaring van de Handelingen aanrjccmen, en aan den anderen kant alles verwerpen, bet geen of in de heilige Schrift niet gegrond is, of daar tegen ftrydt, hebbtn zy, het geen zy zochten, te weeten: den waaren Christlykcn Godtsdienst. Wy zien dit ook in andeie tyden , en hebben her niet zelden in onze tyden aan enkele perfoor.en gezien , die, in c en Jocdichen Godtsdienst of in bet Pausdom opgevoed, het voorbeeld der Beroeifche Jooeen vo gden , en kort daarna hunne voorige dwaalirgen verlieten , en den waaren Godtsdienst met blydfchap aannamen. Myne derde aanmerking kan men als eene voorzegging aanmerken, betreffende den tyd , op welken *er wederom zulk eene groote hervorming, als in de zestiende eeuw is voorgevallen, te wachten is. Te wecten, dezelve zal plaats vinden, als 'er onder de Jooden cn Pausgezinden eene groote menigte van Leeraaren openlyk zal opftaan, die de oude dwaalingen vrymoedig zullen ontdekken, den volke de reine waarheid uit de heilige Schrift onder het oog brengt n , en daar door eene menigte tot aanneeming van dezelve beweegen. Dat deeze tyd zekerlyk zal komen, kunnen wy, uit hoofde van de _God!yke barmhartigheid, en het geen ons in de Openbaaringe van Johannes geleerd wordt, niet in twyfel trekken. Hce na of verre dezelve noch zy, kan niemand nauwkeurig bepaalen. lntusfchen wenfcht de 'menfchlievendheid, dat deeze tyd binnen kort komen mooge. vers 13. Dan toen de Jooden te Tbesfalonica hoorden, dat bet woord van Godt door Paulus ook te Beroea gepredikt werdt, kwamen zy ook aldaar en verwekten eene Opfcbuddtng. 'Oi »i t?« Qso-tro-Xetixus 'i»vleuó(y de Jroden van, of uit, Tbesfalonica. Dat Lukas het woó;d uit dikwils door «V« uitdrukt, nebben wy by vers 2 gezien. Bv c'e naamen van ftcden fpreeken niet alleen andere Griekfche, maar ook de Latynfche Schryvers, op die wvze; gelyk Vechneros in zyne Hellenolexia lib. I. part. II. cap, 11 heeft aangemerkt. Das  der Apo:telen. Hoofdft. XVII: 13—r 5- 21 ? Dat zeer dikwils *7/oc , derwaarts, betekent, heb ik by Joh. XI: 8 aangetoond. Het woord mA»»'u» wordt eigenlyk van de woeden-, de golven der zee gebruikt; waarmede zoo wel Griekfche als Latynfche Schryveren het oproerig gemeen vergelyken. 'Elsner brengt eene menigte voorbeelden0 van dien aart by. vers 14, 15- Toen lieten de Broederen Paulus ter. ftond na zee gaan: maar Silas en Timotheus bleeven al-daar. Maar zy, die Paulus beveiligden, vergezelden hem. tot Athenen toe; en naa dat zy met een bevel aan Silas en Timotheus, om terjlond by hem te komen, belaft waren, vertrokken zy wederom. De Broederen , zagen, dat het leeven van Paolos thans in gevaar was. Zy verzochten hem daarom, dat hy wilde vertrekken, en ca ven hem eenige reisgenooten^ mede. Bepaaldlyk verzochten zy hem, «c i-rï «f» te reizen; hec welk Basnage, ad a. 51. §. 35 op deeze wyze verklaart: Ittr mare verfus injtituunt, ut illum Judaei perfequi de finerent, quafï navi conftenfa ex illaregione enavigasfet. Mox autem ftexo curfu Athenas contendunt (zy beginnen hunne reize na de zee, op dat de Jooden zouden ophouden hem te vervolgen, waanende, dat by, fcheep gegaan, en uit dat land weggevaaicn was. Dan zy veranderden fpoedig hunnen loop, en gingen pa Athenen). Hy is derhalven van gedachten , dat men flechts geveinsd heeft, met Paulüs na den zeekant te willen vertrekken, om hem te doen infeheepen, en te z>en afvaaren. Maat dat men , na by de zee gekomen, Paulus te land na Athenen gebracht heeft. En du dit gefchied is, op dat de Jooden, indien zy hem wilden volgen, hem niet zouden kunnen vinden , maar onverrichter zaake moeten te rugge keeren. Op deeze wvze wordt die uitdrukking ook opgevat door Beza, Arcolariu.s ,. Grotius, Glassius, (bl O 5 678),  218 Verklaaring van de Handelingen 678), Caloviüs en Bengel. Maar Rapheliüs overtuigt ons in zyne Aancekenicge uit Polybius, gelyk mede Wetstein doet, dat •« éri zeer dikwils niets anders betekent, dan ad ; en zy willen daarom , dat men deeze plaatze dus zal verraaien: zy rehuen na de zee. Dat Silas en Timotheos achterbleeven , ftrekt ons ten bewyze, dat zy voor geene vervolgingen behoefden te vreezen. Zy zuilen waarfchynlyk van het openlyk prediken zich onthouden, en de nieuw bekeerde Christenen alleenlyk in het geheim in hun geloof verfterkt hebben. Ook zoude Lukas het niet we! met ftilzwygen hebben kunnen voorbygaan, indien zy openlyk' gepredikt, en ter bekeeringc der ongeloovigen gearbeid hadden. Paolos werdt ondertusfehen door zyne reisgenooten veilig na Athenen gebracht, "e»! 'a9-d»*» betekent niet: tot aan de ftad Athenen, maar in dezelve. Het woord ?*>s komt in deeze betekenisfe kap. XXIII: 23, en Luk. II: 15 ook voor. Wy moeten noch iets zeggen, aangaande het woord xxS-irü'm. Glassius vertaalde dit werkwoord, bl. 768 door conftituere, op deeze wyze: conabantur eum conftituere in loco'tuto (zy poogden hem op eene veilige plaatze te hellen). Dus hadt Beza, in zyne aanmerkingen, 'er reeds over gedacht, die het dus vertaalde: fusceperunt eum tuto loco conftituendum (zy namen aan, hem, op eene veilige plaatze te freilen). Dan Raphelius heefc het, in zyne Aantekeningen, uit Polybiüs vertolkt, die hem weg brachten; en door duidelyke voorbeelden beweezen, dat deeze de rechte overzetting is. Ik merk noch alleen aan, dat Silas en Timotheus het bevel van Paulus niet letterlyk gehoorzaamd hebben. Zy kwamen niec ten fpoédigften by hem te Athenen, maar ontmoetten hem te Korinche, gelyk wy  der Apoftelen Hoofdft, XVII. \6. «19 wy uit vers 5 van het volgend HoofdlTuk kunnen zien. Het is gemaklyk te denken , dat zy gewiencige reden, waarom zy langer wegbleeven gehad , en zich deswege of mondeling te Konnthe, ofte vooren reeds fchriitlyk, zullen verontfchuldigd hebben. vers 16. Dan terwyl Paulus ben te Athenen wacht te , vergrimde hy, toen by zag, dat de Stad zoo vol Afgooden was. kv-.«i'*»a«s «*a«« betekent niet eene Afgodifebe Stad , idolis dedita , gelyk Groïius het, met dén ouden Latynfchen Overzetter , vertaalt; maar eene gebeei met Afgoden gevulde ftad. Dus wordt Athenen in de Syrifche Overzettinge genaamd. Casaubonus, Pricacus enGLASSius verklaaren dit woord ook aldus , en beroepen zich op de gelykfoortige woorden , xaTdoi.iïs.e. vol boomen —— *«t«J{^ *«Ta>*riA*« vol wynbergen —— xxrdxxS7r^ vol vruchten - wk'S-k^as vol water. Hoe ongemeen vol tempelen, altaaren en Afgoden Athenen geweest zy , bewyzen Hammond en Wei', stein met zeer veele oude getuigenisfen. Men hoore, hetgeen Petronius, van Athenen en de omliggende landstreek zegt: Hozc regis tam prcefentihus plena est numimbus, ut facilius posfis Deum, quam hominem invenire. (Dit land is zoo vol Godheden, dat gy 'er gemakiyker eenen God, dan eenen menfeh kunt vinden.) Toen Paulus dit zag, vertoornde hy zich over deeze onveritandige menfchen die God van de eere, die hem toekomt, beroofden, en by onbezielde Afgoden troost en hulo zochten. Dit was een heilige gramfchsp, een Godlyke yver, van welken Augustinus te recht zegt: qui non zelat, Deum non amat (die niet yvert, bemint God niet.) 's»ïs£tc9-.-« betekent, niet flechts hier maar ook Joh. V: 3, t Cor. XI: 33, en XVil: 11, Hebr. X: 13, X.I: ïOj en Jac. V; J^, iemand of iets verwachten; welke  223 Verklaaringe van de Handelingen welke betekenis , zoo als Camerarius heeft aange» merkt, by welfpreekende Griekfche Schryveren niet voorkomt. vers 17. Daarom fprak by niet flechts in de Synagoge tegen de Jooden en profelylen , maar ook alle dagen op den markt tegen de geenen, die hy aantrof. Het geen Paulus in de Synagoge te Athenen verricht heefc, gaat Lukas met ffilzwygen voor by, zyn oogmerk is alleen, ons te melden, hoe hy in de ftad, daar de zetel van alle geleerdheid der Grieken was, ontfangen zy. Hy ondervondt hier, het geen zyn Heer by de geleerde Jooden, de Schriftgeleerden te Jerufalem oidervonden hadt, dat het den geleerden niet goed prediken is. Deeze denken, dat zy reeds in het bezit der wysheid zyn , en verachten, om hun vaifch goud, hunne gewaande wysheid meene ik, het goud der waare wysheid. Dit overwoog Paolus , en ging daarom niet in de leerzaalen der Hoogleeraaren, maar op den markt on* der de gemeene lieden , en wel hy ging daar dage* lyks , om te zien , of hier ook winst voor zynen Koninge te doen was. Hy nam gelegenheid, om nu eens detzen , dan eens géenen (72) aan te fpreeken, en hun zyn voorneemen, om hun de Zaligmaakende waarheid te verkondigen, te kennen te geeven. En dit niet alleen -.— maar hy (telde hun ook daadlyk zyne leer voor, IriAi'yttV; welk woord vers 2, en kap XVIII: 4 , en 19 in dien zelfden zin voorkomt. vers l£. Ook lieten zich eenige Epicurifche en Stoicyrfcbe Wysgeeren met hem in , als wanneer fommigen zeiden : wat wil deeze Jhapper zeggen ? anderen : hy fcbynt een prediker van nieuwe Goden te zyn: dewyl by bun (n) t»ïs Tu?«Tvyzx'<,,tTu.f. De Heer Wetsteijï heeft dit woord in deeze betekenisfe ook by anderen aangetroffen.  der Apoftelen Hoofdft. XVII. 18. 22 r bun naamlyk bet Euangelium van Jefus, gelyk ook van de Opstandinge predikte. De uitleggeren- vallen ge* meenlyk in de dwaalinge, van zich te verbeelden, dat eenige Hooglceraaren in de wysbegeerte met Paolus in gefprek getrecden zyn. Wy verftaan deeze uitdrukking van Lukas van zulke wysgeeren, als men gewoon was op de mirkten te vinden ; dat is van Studenten m de wysbegeerte, hoedanigen 'er altoos ia menigte te Athenen gevonden werden. Deeze hoorden Paulus, doch redetwisten in geenen deele lange, met hem, maar verachtten en befpotten hem. Sommigen , die hem eenen tydlang. hadden aangehoord, waren van oordeel , dat hy eene voortreflykc vaardikheid in het fpreeken bezat, maar dat, het geen hv voor den dag bracht , niets waardige beuzelaary was. Zy noemden hem in hunne taaie 5°- en IV. 3, 45- kan zien. Diogenes Laertius noemt zulk eenen fnapper,_B. VI. kap. 26, »*»f»J»*»AeV«jr, eenen menfeh, die het einde van zyne vooorden niet kan vinden. Anderen zeiden: hy febynt een prediker van nieuwe Goden (ó) In Plutarchus zyn boek de discrimine adulatoris $ amici p. 65, en in zyn leeven van Alcibiades bl. 221, vindt men het woord »s in te voeren. *«"• J?'uw* heeft in onzen text dezelfde betekenis» De valfche verklaaring van dit woord , die Gottfr* Olearius , in zyne verhandeling: de gestis Pauli in urbe Atbenienfium, heeft voorgefteld, is door RapheLius in zyne Aantekening uit Xenophon bondig we* deriegt. De woorden: dewyl Paulus hun bet Euangelium van Jefur, gelyk ook van de Opftandinge der doo 'en predikte , behelfen de rede, waar op deeze tweerlei fpottery gegrond was. Deeze wysgeeren namen'er naamlyk aanleiding toe , dewyl Paulus leerde , dat Jesus de Zoon van Godt was , cn ais zodanig door 'ieder eenen, die tot de eeuwige zaligheid wenfehtte te ge* raaken , moest aangenomen en geëerbiedigd worden ; dat hy door zyne opflanding en hemelvaart bewee* zen hadt, dat hy de Zoon van Godt was, en, op het einde der waereld , aüe geloovigen van de dooden zoude opwekken en met hem in den Hemel nee* men. Zy noemden Jesus eenen nieuwen en vreemden, dae is. tot dus verre nooit gehcorden, Godt; en de Opflanding der dooden kwam hun ongelooflvk voor» dewyl alle Wysgeeren de Opflaijding der 'lichaamen 011*  der Apoftelen. Hoofdft. XVII: 19. 225 onmooglyk oordeelden. Zy zeggen nieuwe Goden , en bedoelen evenwel alleen Jesos , die door Paulus gepredikt werdt. Eene gewoone maniar van fpreeken, wanneer men zich onbepaald (indefinitt) uitdrukt. Men kan bier over by Luk. XVi: 9, eene breedvoerige aantekening vinden. Dit hebben zy niet bedacht, die uit deeze uitdrukkingen in het meervouwige beflooten , dat deeze fpotteren daar mede hebben willen aanduiden , dat Paulus ook van eeneGodinnc, Anastasis fde Opftanding) genaamd, konde gefproken hebben Dit is reeds het gevoelen geweest van Chrysostomus , die^ daar in door Seldekus (prolegom: ad librum de Düs Syris, cap. 3.) door Jon. Tobias Major, door Alex. Mo. rus, Hammond en Lampe ^comment. in Euangelium Joannis T. II. p. 766) is nagevolgd. Dan deeze dooling is door Wolf, gelyk mede door Joh. Schurzman, in eene afzonderlyke verhandeling, te Leipzig 1708 verdeedigd, bondig wederlegd. vers 19, En zy namen hem, en brachten hem of den Areopagus, en fpraken : kunnen wy ook van u vei neemen , 'wat dit voor eene nieuwe leer zy, die gy leen ? *— zy namen hem, i^iXx/séfcuai «\t<,v. Hier door wordt 1 i"t te kennen gegeeven , dat zy hem niet met geweld aangetast en na de Rechteren gefleept hebben, die zy wilden, dat hem zouden llraffen —— (zoo als Major bl. 228, Basnage ad a. 51, §.40 en 46, en Schedius in zyn boek de Areopago cap. V. §. 7, dachten) —maar, volgens Grotius cn andere uitleggeren, eene vriendlyke aanvatting by de hand-, en eene leiding na eene andere plaatze, daar hy gemaklyker konde prediken, en, behalven het gemeen, ook toehoorers van aanzien zoude kunnen hebben, Wy leezen »V*y«, zy leidden hem voort, niet >*•►*« of '^««1, zy jleepten hem voort, zoo als te vooren vers 6 en kap. XIV: 19, en XVI: 19. Het woord Imx^dnu hebben wy by kap, IX: 27 reeds opgehelderd.  «24 Verklaaring van de Handelingen De Areopagus was de hoogste Rechtbank van Orie* kcnlanJ, en de leden van deezen.Rechtbank werden Areopagüen genaamd. Hun rechthuis (tonde midden in de ftad Athenen, op eenen heuvel, den Godt Mars geheiligd, die in het Griekfch Aras genaamd wordt. Over deezen rechtbank fpreekt Basnage, ad a. 51. § 41—;6, en de tweede Basnage in het eerste boek van zyne Joodfche Gefchiedenisfen kap. XlV. § 14— 0 breedvoerig , en Meursius heeft 'er een opzet yk werk over gefchreeven. Op de groote ruimte voor dit huis, of, gelyk vers 22 gezegd wordt, midden op deezen aan Mars gewyden heuvel of berg (J>), hieldt Paulus zyne redevoering. Kunnen wy ook van u verneemen enz. Dit was eene beleefde manier van hem aantefpreeken, dewelke ook in de Latyufche taaie gebruiklyk is. P-jfum ex te fcire verum? zegt iemand, op eenen vriendlyken loon, by Plautus in Sticho, II, 154. Jntusfchcn ziet men uit de overige plaatzen, -die Wetstein heeft bygebracht, dat men met die woorden ook wel iemand onvriendlyk aanfprak. vers 20. Want gy brengt eenige nieuwe dingen voor onze ooren: wy wenfehtten daarom gaarne te weeten, wat dit zy. t> «?» 9-ttoi t«5t« s,V-«. Wy hebben deeze manier van fpreeken, die vers 18 en kap. II: 2 insgelyks voorkomt, op de laastgemeldc plaatze opgehelderd. Ten aanziene van het woord t<»'£»»T"» brengt de Heer Wetstein veele gelykluidende plaat* zen uit de Schriften der ouden by. vers 21. Maar alle de Atbeners , zoo wel als de vreemd* (p) Ik zoude het liever eenen berg noemen , dewyl wy Weeten, dat dit Rechthuis op eene rotfe gebouwd, cn de fpieekftoel, barken enz. die men d?ar in vendt, uit dezelve gehouwen waren; men zie Spon cn Wheler, Reizen door Italicn &c. bl. 245. Vêrtaaljé*.  der Apoftelen. Hoojdft. XVII: 20, ar. 225 •vreemdelingen, die zich daar ophielden, hadden tot niets anders lust, dan alleen, om iets nieuws te verbaalen of aantebooren. De Heer Schlosser heefc die vers in het tweede deel van de Hamburger gemengde Bibliotheek, bl. 98 enz., op eene zeer geleerde wyze verklaard, en teiFens de verdraaijing en door en door valfche verklaanng van den Heer Sistophilus bondig wederlegd. Ten aanzïene van de ongemeene nieuwsgierigheid der inwooneren van Athenen, kan men ook een breedvoerig bericht vinden in Duport zyne Aanmerkingen op de CbaraBeres van Theophrastus p. 243, alsmede in de Aantekeningen van Pric^os en Wet* stein op dit vers, en in een programma van oen Heere Joch, het welk in den jaare 1726 te Wittenberg gedrukt is. Ik zal alleen het getuigenis van den Atbeenfchen Redenaar, Demosthenes , bybrengen. Maar wy , fchryft hy , 0'* zeg de waarheid) wy Atbeners zitten gaerne ledig, en vraagen op den markt na nieuws tydingen, xv>$-*>ófum, im AsV8»""» nane». Dat men »V*fc«w»mi |*'« moet vertaaien , door: vreemdlingen, die zich aldaar ophielden, heeft Doport getoond; en Pric^us, zoowel als Wetstein, heeft het door eene menigte van gelykluidende plaaczen bevestigd. Ik voege 'er noch by, dat 'er inzonderheid de Studenten door verftaan worden, als van welken 'er eene groote menigte in deeze ftad was, en die ook in hunne fchoolen het liefst zoodanige lesfen hoorden, in welke door hunne Hoogleeraaren niéuwe leenngen voorgefteld en verdeedigd werden. *e<« '^'-^ 'v*a/za»t, zy hadden tot niets anders tvd, of al hun tyd viel hun lastig, waar in zy geehe nieuwe tydingen hoorden, of aan anderen verhaalden. Lukas heeft dit naar alle gedachten willen melden, ten einde men zich niet zoude verwonderen, dat PauVL Deel. P *og  225 Verklaaring van de Handelingen los in deeze ftad greetige toehoorers gevonden heeft, en wel toehoorers, die , om dat zy gewoon waren nieuwe leeren aantehooren , eenen nieuwen Leeraar niet, zoo als de Jooden, met zulk eenen bitteren haat vervolgden , dat zy hem voor den Kechter zouden gefleept, en een doodvonnis van hem-, geëifcht hebben. Wy vinden naamlyk vers 33, dat Paülus, naa dat hy zyne predikatie ten einde gebracht hadt, mocht gaan waar hy wilde, en ook dat hy in de ftad mocht blyven, zoo lange het hem goeddacht. „.. • ■ "' :!\ c~v riTi-j«.•',>,rfcr •vers 22. Toen Paulus nu midden op den Areopagus flondt, fprak by: gy Atbeners, ik zie, dat gy in allen deele zeer Godtsdienflig zyt. Nu volgt dë redevoering van den Apostel, door Lukas in een kort bellek famengetrokken. Seb. Schmidt ftclt haaren inhoud in zyn Collegium Biblicüm poster lus p. 24 fqq. voor, en noemt dezelve § X. p. 29. concionis Apostolieoz refolutionem (de ontknooping van de predikinge der Apostelen). Franciscus Fabricius geeft 'er in zynen Oraior'facer p.. 129 fqq. een ander uittrekfel van. Dan jk kan aan beiden 'myne "toeftemming niet geeven, voor zoo verre zy van begrip.zyn, dat Paulus deeze redevoering voor de Hoogleeraaren der Epicurifcbe cn Stoicynfche Wysbegeerte gehouden, en daarom voornaamlyk het geen de gezonde rede van Godt leert, of "de wysgcerige , Godtgeleerdheid aan hun voorgefteld heefc. Fabricius heeft insgelyks ten oogmerke, de wysheid van deezen heiligen Redenaar te doen opmerken, die hy, onder anderen, ook daar in zoekt, dat Paulus denjAUerhoogften niet den Godt van Abraham, Isaak en Jacob genoemd, noch zyne leere uit de Schriften der Propheeten, maar met die der Heidenfche Dichteren beweezen, en ook met geen enkeld woord van Jesus gewag gemaakt heeft. — Waarlyk eene groote onbezonnenheid! men fchryfe op deeze wyze aan Paulus omtrent dezelfde voorzichtigheid toe, als de Jefuieten iu China betracht hebben; eene voorzichtigheid evenwel, die  der apoftelen. Hoofdjl. XVII: 22. 227 die zelfs door hunne eigene Geloofsgenooten is afgekeurd (q). »■ Ik zal recht door zee gaan. en den inhoud van deeze redevocringc van den Apostel zoo voorftellen, als dezelve eenen opmerkfaamen Leezer moet voorkomen. Paulus wekt de aandacht zyner Toehoorers op door eene vriendlyke aanfpraak, waar in hy hen pryst, dat zy geene verachters van den Godtsdienst waren. Hy doelt hier mede op de Wysgeeren, die zy in hunne ltad hadden, en van dewelken fommigen Godt zeiven, anderen de Godtlyke voorzienigheid, en dus niet alleen alle Godtlyke wetten , maar ook ftraffen en belooningen' loochenden., Zulke heden , zege hy , zyt gv niet, maar gy erkent de noodzaaklykheid van den Godtsdienst, en betoont uwe liefde voor denzelven. —— Wy zien hier uit, dat hy deeze zyne redevoering niet voor de geleerden, maar voor den gemeenen man, gehouden heeft. Hier op herinnert hy hun, dat zy onder zoo veele Altaaren, aan onderfcheidene Goden toegewyd, ook één (q) De Jefuiten lieten den Chineezen, die het Christendom wilden. aanneemen , de Offeranden en andere eerbewyzingen toe, die zy aan de zielen 'van,hunne voorouderen, van fommigen hunner beroemdfte mannen, maar inzonderheid aan die van Confusius deeden; dewyl de verftandigflen onder dezelve, ten minsten volgens het voorgeeven der Jefuieten, dit enkel burgerlyke eerbewyzingen noemden, en zy dus van geene Afgoderye konden befcbuldigd worden. Dan hier over, zoo by den Paus, als by het Genootfchap de Propaganda fide aangeklaagd, werdt deeze onderfcheiding verworpen, hunne infehiklykheid veroordeeld, en hun bevolen, deeze eerbewyzingen enz. als Afgodifeh te verbieden. Men zie dit breedvoerig in de Hedeiidaagfche^ Oosterjche Hiflune-D. VIII. ft- t, bl. 171 enz. en jn den tegenwoordigen ftaat van alle Volken D. I. bl. 144-152. Vertaaler. 'P 2  228 Verklaaring van de Handelingen één hadden met dit opfchrift ; aan eenen onbekenden Godt. Hier uit neemt hy gelegenheid, um hun onder het oog te brengen, dat zy den waaren Godt niet kenden, dus ook ten waaren Godtsdienst niet konden hebben , en bygevolg, dat hun geheele Godtsdienst een dienst van valfche Afgoden was. Daar is, zegt hy, maar één Godt, die de waereld gemaakt heeft; maar gy hebt veele Goden, die, naar uwe gedachten, elk in zynen Tempel woonen , en aldaar aangeroepen, ook op veelerleie wyze gediend, by voorbeeld, opgefchikt en van onreinigheden gezuiverd moeten worden. Ik zal u zeggen, vaart hy voort, en gy moet hier mede weeten, hoe Godt, de eenige waare Got't de geheele waereld geregeerd hebbe, en nog regeere. In den beginne fchiep hy eenen menfeh, van wien alle de overigen afftammen. Aan deeze' heeft Godt hunne woonplaatzen gegeeven, en hen in volken verdeeld. Hy verzorgt ook de menfchen zoo ryklyk, dat zy, indien zij hunnen gezonde rede maar willen raadpleegen, Godts werken en weldaaden moeten erkennen , en Godt, om zoo te fpreeken, met handen tasten. Een menfeh heeft immers zyn aanweezen en leeven niet van zich zeiven; en bygevolg hy heeft het van Godt. En dit hebben zelfs uwe Dichteren erkend, dat de menfchen van éénen Godt hunnen oorfprong hebben. En zo gy toefraat, dat de menfchen van Gbdt afkomstig zyn, dan moet gy ook overtuigd zyn, dat een menfeh Godt alleen moet dienen en aanbidden , en dat het voor eenen menfeh ten uiterften onbetaamlyk is, onbezielde beelden als Geden aantemerken en als zoodanige te aanbidden. Thans is het tyd, Atheners, dat gy deeze dwaasheid, en dien onverftandigen Godtsdienst laat vaaren , dien Godt zoo lange geduldig aangezien en ongeflraft gelaaten heeft. Want thans zendt hy Leeraaren in de geheele waereld uit, door dewelken hy alle menfchen tot afftand van den valfchen — tot kennis en aanneeming van  der Apotielen. ixoofdft. XVll: >±z» van den waaren Godtsdienst wil brengen. Een iegelyk nu, die zich do.>r deeze Leeraaren niet tot den rechten Godtsdienst wil laaten brengen, zal ten jong» ften dage voor bet oordeel moeten verfebynen, en zyn vonnis moeten aanhooren. Dit oordeel zal hy laaten houden, door jEiUs Christus, dien wy prediken. Deezen heeft Godt van de dooden opgewekt, en in den Hemel opgenomen; ten onwraakbaaren bewyze, dat hy het is, die hem in de waereld gezonden heeft: en hy laat, door ons, zyne gezandten, het geloof aan Jesus allen menfchen prediken, en, als het rechte heilmiddel, liefderyk aanbieden. Nu zullen wy deeze redevoering van den Apostel vaniiaderby, en ftükswyze befchouwen. "a»^«s 'a9-«v«7«i is de benaaming, mee dewelke Demosthenes , wanneer hy te Athenen een openlyke redevoering hieldt, het volk aanfprak. Van deeze aanfpraak bediende Lvsias zich ook in zyne XXVI, en XXVII redevoerin» ge. Men zie mede de aanmerking van Raphelius op kap. 1: 11. In onze taaie m >et men het niet over. zetten: gy mannen te Athenen, maar: Atbeners. K«r« ■Ka.tra, ac diHrtHaiftturtgivs vy.»i 3-eafu. DeCZe woorden heeft Lütherus met den'-'suden Latynfchen Overzetter vertaald: ijtzie, dat gy in alle ftukken by. geloovig zyt. Eene vertaaling, die naderhand ook aan veele andere overzetters en uitleggers behaagd heeft, dewelken meenden , dat de Apostel hier terftond de Atheners als dienaaren van het fchandelykst bygcloof beftraft heeft. Dan, dat deeze verklaaring valfchis, heb ik in eene verhandeling de Paulo, Athenienfmm religiofitatem quodammodo laudantï QPoecile T. II. p. 587 fqq.) getoond. Aün&Mpatiee betekent niet a/toos bygeToovigheid, maar dikwils ook yver voor den Godtsdienst, religi. oftas, dewelke tegen verachting van den Godtsdienst wordt overgefteld. Deezen roem hadden de Atheners Loven alle andere Griekfche Volken, gelyk men uit P 3 dc  23o Verklaaring van de Handelingen de getuïgenisfen, die Grotius heeft bygebracht, zien kan. /Eli anus heeft in zyne varia Hiftoiün- hjer over i een opzeilvk hoofdltuk, zynde het zeventiende van het vyfde boek, met het opfchrift: de religiojitate A. tbenienjiüm, 'a&w*/»» Ja.e-iï*»^»»'**» het welk Voltejus, zoo als uit den inhoud blykt, verkeerdlyk heeft overgezet: de Atbenienfium Superftitione. Hoe yverïge liefhebberen van den Godtsdienst de Athcners geweest zyn, getuigt Xenophön ook in zyn Boek, de Republica Albenienfium p. 699, 700, alwaar hy zegt, dat in geene fteden van Griekenland meer feesten gevierd werden, dan te Athenen. Men konde daarom van Athenen zeggen, het geen Camsllus, by Livius V: 52, tot lof van Rome getuigde: nullus locus in hac urbe non religionum Deorumque est plenus ('er is in deeze fta 1 geene plaatze die niet vol Godtsdienftigheden en Goden is. In zoo verre derhalven konde Paulüs de Atheners pryzen , dat zy niet allen Godtsdienst verwierpen , maar de noodzaaklykheid en redelykheid van den Godtsdienst erkenden, en van deeze hunne goede gevoelens byken gaven, door, op hunne wyze, den Godtsdienst vlytig^en yverig waarteneemen. Deeze gefteldheid van gemoed is zelfs by hen pryswaardig, die in de keuze van den Godtsdienst misgetast, en, door hunne onvoorzichtigheid, eenen valfchen Godtsdienst omhelsd hebben. Het oogmerk van zulke menfchen is ten minsten goed, en zy laaten zich door verftandige voorftellingen ligter op den rechten weg en tot den waaren Godtsdienst brengen, dan zy, die"1 met allen Godtsdienst den fpot dry ven. Van dit voordeel nu bediende zich de Apostel, en prees eerst hunne zucht tot Godtsdienftigheid; maar liet 'er terftond'op volgen, dat zy den.waaren Godtsdienst, dien hy hun zoude zoeken re leeren kennen, niet hadden. Dit was een zeer verftandig begin, de. wy  der Apoftelen. Hoofdft, XVII: 23. 231 wyl de Apostel door dat middel hunne opmerkfaam. heid uitloktte, en teffens toonde, dat hy hen wegens eene onvolmaakte deugd beminde en hoogachtte, ea deeze deugd by hea volkomen wilde maaken. Dat dit de meening van Paolos was, hebben onder de ouden, Chrysostomos reeds, zoo wel als üecumenius en Soidas , en onder de laatere uitleggeren , Brentius , Beza , Casaueonus, Grotios, Piscator, Doport , Hammond, Lenfant, Elsner, Goïxfr. Olearius, Corn. Adami, Franc. Fabricius (bl. 130), de Ridder Ellys (Fort. S. p. 100), •Mosheim (Christlyke Zedenleere bl. 164. enz.) Lardner (lib. 1. de fide Historice Euangelicce cap. 8. p. 337 fq.) de Abc Bengel, en de Hoogleeraar Eskuche (r) erkend. vers 23. Ik heb de ftad doorgewandeld , en , toen ik uwe heiligdommen befcbomvde , vondt ik ook een Al. taar , op het welk gefchreeven was : AAN EENEN ONBEKENDEN GOD. Deezen God nu , dien gy, onweetende dient, maak ik u thans bekend. Gelyk het woord y«V dikwils gebruikt wordt zonder juist want te betekenen , behoeft het hier ook op deeze wyze niet vertaald te worden. Dit begreep Lütherus zeer wel, waarom hy het geheel onvertaald liet. Ik volge zyn voorbeeld , gelyk ik in eén foortgelyk geval , Matth. XVIII, 7 ook gedaan hebbe, by welke plaatze men myne Aantekening gelieve; natezien. t« y voor eenen onbenden Godt. Hieronymus konde zich niet herinneren, dit opfchrift in een oud boek gekezen te hebden. Dan dewyl hem, een Altaar hekend was , uit welks opfchrift men konde zien , dat het aan onbekende Goden was toegewyd , fchreef by , met eene onverantwoordelyke onbedachtfaamhei.d, ue volgende verklaaring (s) " het opfchrift van het Altaar was niet , zoo. als Paulüs beweerde: aan ee* '* nen onbekenden GodP;. maar: aan de Goden van Afiay ** Europa en Africax de onbekende en vreemde Goden., '* Maat om dat Paulus hier niet eene menigte van " onbekende Goden, maar alleen éénen onbekenden Godt noodig hadt, bediende hy zich van het enkelvouwige, om te toonen dat bet zyn Godt was, dien te Atheners in het opfchrift van hun Altaar t! voornaamlyk bedoeld hadden, en dien zy behoor. den te kennen en op de rechte wyze te dienen, 3, dien zy thans ontweetende eerden , en van wien l, zy niet onkundig konden, zyn *'.. Deeze ftoutheid wordt door Basnage ad a. 51. §. «m5 te recht ftrenglvk gegispt, dewyl Hieronymus den Apostel hier door waarlyk tot eenen leugenaar maaKt, en wel tot zulk eenen dommen leugenaar , dat hy zoude voorgeeven een Altaar met zodanig een Opfchrift gezien te hebben, daar nochtans alle zyne toehoorers wisten, dat in geheel Athenen zulk een Altaar niet te vinden was. Al vóór hem hadt Reinesius de dwaaling van Hieronymus met flechts ge. snspt, maar ook wederlegd, op de twee eerlte bladzyden van zyn Syntagma. Infcriptionum. Het is te verwonderen, dat Erasmüs derze verklaaring van Hierony:.:us heeft kunnen goedkeuren ; en. (f) Men vindt dezek/e in zynen grooten Coimneniarius over den. Brief aan Titus, en wel by kap. J: 1^2..  der Apoftelen. Hoofdft. XVII: 23. 233 en dat dezelve ook door Clericus , in zyne Hift. Eccl. Scec. I ad annum 52 §. 5 is aangenomen. Het geen zekerlyk zonder nadenken gefchied is. Hoe gering eene oplettendheid was 'er toch noodig, om te zien, dat men hier door den Apostel tot een fchaamteloozen drogredenaar maakte, die met hec grootste recht verdiende, door zyne Toehoorers niet alleen veracht en uitgelachen, maar ookc mee de zichcbaarfle tekenen van misnoegen en afkeer geftraft te worden. Zo wy al nergens by eenigen ouden Schryver ten opzichte van zulk een Opfchrift eenig gewag gemaakt vonden, zouden wy het evenwel op het woord, ik wil niet eens zeggen van eenen Apostel, maar van ieder verftandig man, moeten gelooven, wanneer hy voor eene menigte van menfchen, dewelken moesten weeten of het waar dan valfch was, het zelve gezien te hebben. Dan, het geen meer is — Reinesius heeft ons dergelyke opfchriften onder het oog gebracht. Ik beroepe my alleen op eene plaatze uit Diogenes Laertius (lib. I cap. 110) uit welke blykt, dat op zekeren tyd te Athenen eenige Altaaren te gelyk voor onbekende Goden zyn opgericht, en bygevolg , dat op elk van deeze Altaaren geftaan heeft: \Ay»»V ©£?T voor eenen onbekenden Godt. Men brengt Lucianus ook als getuige by, dewelke op het einde van de famenfpraak, die den naam draagt van Pl i'opatris, van den onbekenden Godt, dien men te Athenen eerde, gewag maakt. — Dan, dewyl de fchryver van dit ftuk niet de beroemde Locianus , maar een laater fchryver van dien naam is, en deeze niet betuigt, dat hy dit Altaar zelf gezien heeft, maar alleen op het getuigenis van Paulus doelt eelyk de Ridder Ellys in zyne Fortuita facra, p. 86. wyslyk heeft aangemerkt, wil ik dit voor geen bewys tellen. f 5 Echter  234 Verklaaring van de Handelingen Echter merk ik aan, dat ook te Rome dikwils een onbekende Godt gediend werdt, wanneer men'naamlyk niet wist, aan welke Godheid men deeze of geene aanmerklyke ltraffe, of deeze of geene groote weldaad, hadt toecefchryven. Ik zal het één en ander door een voorbeeld ophelderen. Wanneer 'er eene aardbeeving ontftondt, en men niet wist, aan wiens toorn men dezelve hadt toete-' fchryven , bracht men eene offerande aan die onbekende Godtheid , met deeze woorden: Jive Deo Jive Des, (het zy gy .een Godt of eene Godin zyt). Dit getuigt Gelliüs lib. II. cap. '28. Én toen' CrcEUO eens van eene zwaare krankheid geneezen was , geboodt hy (lib. XlV. ad famil. Epift. 7) zyner vrouwe , aan dien Godt, die zyne gezondheid hérfteld hadt, maar dien hy niet wist te noemen, een .dankoffer te brengen. Men hoore zyne eigene woorden: (t) Ita fum levatus, ut mibi deus aliquis medicinam jecisfe videatur: cui quidem Deo tu pie £f cajle fatisfacias. Is dat niet te zeggen, dat zy haare dankbaarheid moet betoonen aan eenen onbekenden Godt. Veele geleerden hebben hier eenen grooten misflag begaan, waanende, dat dit Altaar te Athenen voor den waaren Godt was opgericht, en dat dit ten minsten onder de geleerden noch bekend was. Van dit gevoelen was Cunjeus, lib. III. de Republica Hebree. (s) Op het einde van deeze plaatze moet men vyf woorden ultftfyken, als een Glos/erna: gelyk ik in het tweede deel van myné Pacile p. 356 getoond hebbe (*). (*)Dc wóórden, op welke de Heer He oman doelt, zyn deeze : id est Apollini têf /Efculapio. Paullus Manutius merkte deeze woorden reeds als een onecht byvoegfel aan, op wiens ■ gezag veelen dezelve hebben doorgehaald ; fchoon anderen derzelver echtheid ftaande houden. Men zie de Aantekening op deeze plaatze, Epist. T, II, p. 362 editie-nis Grcevii. Vertaalek.  der Apoflelen. Hoofdft. XVII: 23. 235 . bmorum cap. 6 Huetius queeft: Alnet. lib. II. cap. 2 k i4 Petrus Garsias, Inflit. huang.hb. II/. cap 7 dien Tomasinus , in zyn boek de Donariis cap. o p. 31 aanhaak, en coeftemt - Basnage , Anaal. ad a li, § 1 °P het ei,nde, heeft aangemerkt. ' De fpreekwyze:, uit eenes menfchen bloed zyn , /dat "is van hem afftarnmen, is ook by de ongewyde fchryveren niet onbekend: zoo als Elsner getoond heeft. Men leest dus , by voorbeeld , ■ by Virgilius, VI, 5C0. Deiopbi genus est dito a Sanguine Teucri Paulus voegt hier noch; deeze woorden by: Godt .heeft zekere tyden te vooren bepaald en gefchikt. Door de te vooren beftemde tyden, worden alle die tyden bedoeld, die Godt by de waereld verkooren cn vastgefteld heeft, om, op dezelve deeze of geene gewichtige gebeurtnisfen te laaten gefchieden, inzonderheid den tyd wanneer het einde der waereld zyn zal. Op deeze wyze kwam .Godts Zoon in de waereld , toen de tyd vervuld was, dien Godt te vooren bepaald hadt. Gal. IV, 4. Op deeze wyze hadt Godt ook den tyd bepaald, wanneer de groote ftad Babyion zoude vallen, gelyk hy den tyd van vallen voor het gees. (v) Deezen naam kunnen de boeken van Moses draagen, zelfs al is men van'gevoelen , dat bet boek Hiob noch vóór dezelve gefchreeven is ,' dewyl zy de allereerfte gefchiedft* denisfen van het Menfchdom behelzen. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XVII: 27, 28. 230 geestlyk Babyion ook heefc vastgefleld. En dus was ook de cyd, waarop de Israëliten uic de flaavernye van Pharao zouden verlost, en in het beloofde land gebracht worden, bepaald en aan Abraham be.kend gemaakt, Gen. XV, 13, vers 27, 28. Dat zy. den Heere zonden zoeken, of zy hem met banden konden grypen en vinden (w) , als die ook van eenen iegelyken onzer niet verre is. Want wy leeven en beweegen ons, en hebben ons wezen in hem ; gelyk fommigen van uwe Dichter en ook gezegd hebben: wy flammen van hem af. Dat Paulus , onder de fch'epping en yerdeeling der menfchen in zekere wooningen, insgelyks de onderhouding en verzorging van het menfchlyk geflacht wil verftaan hebben, is gemaklyk te denken. Op deeze onderhouding en verzorging. der menfchen doelt . Paulus nu , wanneer hy zege, dat de menfchen haddenbehoorente vraagen, wie hen gelcnaapen, wie nen zoo ryKiyic ondernouden oadt. Dit vraagen en nafpeuren noemt hy den Heer zoeken, dat is, poogingen aanwenden, om dat machtig Wezen te leeren kennen , aan het welk men deeze weldaaden te danken heeft. Dit Wezen, vaart hy voort, het welk zy moesten zoeken, deezen machtigen Heer te vinden, viel niec zwaar; ja het was zoo gemaklyk eene zaak, dat zy hem, als het ware, met handen zouden hebben kunnen grypen. 'Hy ftelt hun voor, hoe gemaklyk het voor eenen menfeh zy, die zyne gezonde rede volgt, te erkennen , dat 'er maar één Godt, dé fchepper der waereld , zy, en van zyne macht en goedertierenheid over- (w) Omgekeerd, in plaatze van vinden en met handen gry. pen. Ten aanziene van deeze Hyfterologie, die by de gefchiedfehryveren zoo gebruiklyk is, zie myne aantekening op kap. XIV, 10 en 19. \  ai.0 Verklaaring van de Handelingen overtuigd te worden. De Apostel heeft dit Rom. h i o 20, even zoo nadruklyk voorgefteld ; alwaar hy fci'ryft, dat Godt, die op zich zeiven onzichtbaar is, door zyne werken en weldaaden den menfchen, die de oo^en van hun verftand flechts opendoen , zicht* baar en zoo kennelyk gemaakt wordt, als iets, het geen men by helderen zonnefchyn met zyne oogen zier en dat derhalven de onkunde van fommigen ten aanziene van den waaren Godt onverantwoordlyk was, én niet konde verontfchuldigd worden. Het zelfde bedoelt de Apostel hier, wanneer hy zegt dat Godt niet verre van ons menfcben is , maar dat ieder menfeh hem na by zich heeft (x): dewyl men flechts behoeft te bedenken, dat men een menlch is, die lichaam en ziele, met leeven en verhand begaafd, ontfangen heeft. Kunt gy , wil Pauluszeggen , u zeiven wel opmerkfaam gade flaan , zonder ten duidelykften overtuigd te worden , dat gy niet van u zeiven zyt, maar, zoo wel als alle andere dingen , eenen fchepper en onderhouder van uw wezen en leeven hebt? En op deeze wyze komt gy immers tot kennis van Godt. Hier op brengt Paulus hun , tot betere overtuiging, onder het oog, dat de waarheid, dat er maar één Godt is, zelfs midden onder de Heidenen, byhen, die hun verftand behoorlyk gebruikten, met verborgen gebleevenis. Sommigen van uwe Dichter en, zegt hy, hebben uitdruklyk getuigd , dat wy menfcben alle -uan éénen Godt afftammen, dat is , door hem gefchaapen zyn. Hec (x) Ik geloove, dat Seneca , hoewel hy anders, met de Stoicynen, zeer verkeerde begrippen van Godt vormde, de zelfde denkbeelden van het Opperwezen hadt, toen hy Lp: XII fchreef • Prope est ad te Deus, tecum est, mtus est „ (Godt is nabyu, met u, in u"). Elsner brengt eene foortselyke uitdrukking van den Dichter OfManus by , dewelke zegt: „ in u Jüpiter, zyn alle dingen , en alle dmgen hebben hun wezen van u". Dy GaoTiUS kan men meer der-  der Apoftelen. Hoofdft. XVH: 29. «^r Het halve vers, het welk hy by brengt: r»i y«c xx) yiV5 irftèt, voy zyn zyn geflacht, of, gelyk Ceza het besc vertaald heeft, progenies, is van den Dichter Aratüs, die, gelyk Paulus, van geboorte een Tarfer was. Dan Paulus fchryft hec aan Oichteren, in het meervoüwige, toe, dewyl andere Dichttren ook eene zelfde taal gevoerd hebben. Onder de zoogenaamde guide verzen van Pythagokas luidt het drie en zescigfte dus: 0i?.« yi>a iel fairtu-, (de ftervelingea zyn van Godtlyke afkomft). De Dichter en Wysgeef Cleanthes (y) zege ook, in zeker lied tot het Opperwezen: r* *»€ y«j yS»i irp.iv'. (Want wy zyn van uw geflacht)'. En kan men twyfelen, of deeze waarheid zal in meer oude dichtftükken , die nu al verlooren zyn, geftaan hebben. vers 29. Dewyl wy nu van Godt afdammen, moeten wy niet denken, dat de Godtbeid aan goud of zilver , of aan eenen fteen , dien de konst , door bet menfchlyk veiftand , beeft uitgehouwen, gelyk is. De geheele redekaveling van den Apostel komt hier op uit: dewyl wy nu van Godt afdammen, die wy leeven ent verftand hebben , moet Godt immers ook leeven en verftand hebben , als dewelke , door dien hy onze Schepper is , ons het een en ander gegeeven heeft; bygevolg is het voor ons ten hoogften ongevoeglyk , van Godt te denken , dat hy in goud of zilver of fteenen zoude kunnen afgebeeld , of wanneer de konftenaar uit die ftoffe eenen Godt gevormd heeft, zulk een beeld aangebeden en gediend worden. De Apostel ftelt hun dus de zichtbaare dwaasheid vaa den beeldendienst voor. Dat dit het oogmerk van den Apostel in deeze woorden geweest is, erkent Erasmus insgelyks in zyne (y) Men zie de Bibliotheca Grctca van Fabricius , lil. III. cap. 15 p. 397; en, ten aanziene van Aratus , cap. 18 $ ï. P- 451- M. Deel Q  »a2 Verklaaring van de Handelingen zyne Parapbrafis. Want het gemeen onder de Heidenen hielde de zilvere, gulde, of fteenen Afgoden voor waare Goden, en- wanneer één van dezelven uit eenen Tempel was weggenomen, riepen zy, gelyk Laban Gen XXXI, 30: Men beejt ons onzen Godt gef ooien ; gelyk de Phiüftynen ook klaagden , toen hun Afgodsbeeld gebrooken was : de Godt der lfraïliten is fterker , dan onze Godt Dagon , en hy heeft hem verbroken cn te niet gemaakt, 1 Sam. V, 7. Een Heiden, zegt Jesaias, kap. XLIV, 17 kmtlt voor zynen Afgod neder, en bidt: verlos my, want gy zyt myn Godt. Dat het zeer gebruiklyk in de Griekfche taaie is, Godt to te noemen , heeft de Heer Wetstein in zyne aanmerkinge op deeze plaatze getoond. vers 30. Nu beeft Godt tot dus verre de tyden der onweetenbeid verfeboond : maar thans gebiedt hy overal allen menfchen, boete te doen. Paolos brengt hun hielde groote genade van Godt onder het oog, als welke hen niet flechts in de voorige tyden ftraffeloos gelaaten hadt, eer zy door aanbidding van valfche Goden, zoo wel als door hun Godtloos leeven, de grootfte flraffe verdiend hadeen ; indien zy den waaren Godt erkenden , eerden', aanbaden, en zynen geboden gehoorzaam waren. Godt gebiedt, zegt hy, op deeze tyd aan alle menfchen , in de geheele waereld , en dus ook aan alle Heidenen in alle landen, dat zy van hunnen valfchen Godtsdienste en hun Godtloos leeven afftand doen, en piTMH,. dat is, eenen anderen, beteren, Godtsdienst aanneemen, en eenen anderen , Gode welbehaaglyken , wandel voeren. Dit gebiedt Godt dooide Apostelen en Evangelisten , dewelken in de geheele waereld omgaan, en de ongeloovigen trachten te beweegen. om boete te doen, en aan het Evangelie te gelooven. Want  der Apoftelen. Hoofdft. XVlï: 3U 243 Want dewyl Pa cros de perfoon niet noemt, door wien Godt dit den Atheneren geboodt , fpreekt het van zelf, dat by zich zei ven bedoelt, en hun daar mede onder het oog brengt, dat hy door Godt tot hen gezonden was. vers Want hy heeft eenen dag bepaald, op welken by de geheele waereld naar reebtvaerdigbeid zal oor~ deelen door eenen man , dien by daar toe befl.e-nd beeft, en hy geeft thans aan allen bet geloof, naadien hy hem van de dooden heeft opgewekt. Ten einde de harten des Volks beter te treffen , en hen te beweegen , om hem, als eenen Godtlyken Afgezand, te erkennen, fielt hy hun het groot gevaar voor, waar in zy zich zouden Horten, en de groote ftraffe, die zy te wachten hadden, indien zy zyner leere geen gehoor wilden geeven, noch dezelve aanneemen. Hy wil hen door deeze voortelling tot opmerking doen komen. Dreigementen zyn eigenaartig gefchikt, om den menfeh tot ftaan te brengen , en hem te doen onderzoeken, of dezelve grond hebben, of niet. Plet oogmerk van Paulus was derhalven, het daar heen te bellieren, dat zyne toehoorers na het bewys van de Godtlykheid zyner zendinge zouden vraagerv Dit bewys zoude hy hun op eene overtuigende wyze gegeeven hebben, indien zy hem niet kort daar haa met een hoonend gefchreeuw in de rede gevallen waren , en hem genoodzaakt hadden dezelve te beftuiten. Hy hadt 'er reeds een begin toe gemaakt, toen hy hun zeide, dat Godt eenen man gezonden heeft, aan wien eenf ieder , die eeuwig gelukzalig wilde worden , gelooven moest — dac het uit zyne Opftandinge en Hemelvaart bleek, dat deeze man van Godt gezonden was — dat deeze man ten jong. ftcn dage zal wederkomen , en over alle menfchen het oordeel houden — en dat dan ook de doodea wederom zullen opftaan. Lukas heeft niet alles, het geen de Apostel fprak, 2 opge*  244 Verklaaring van de Handelingen opgetekend; maar evenwel genoeg, om, by een middelrnaatig nadenken in deeze woorden alles te vinden, het geen ik gezegd hebbe, daar in vervat te zyn. Hy fpreekt immers van eenen Manne aan wien men moest gelooven, en die niet meer op aarde , maar uit het graf verreezen , en nu in den Hemel was. Wanneer hy zegt, dat deeze Man over alle menfchen een rechtvaerdig oordeel zal houden , dat is, Godtloozen ftraffen , en de Vfoomen zaalig maaken , geeft hy daar door immers duidelyk te kennen , dat hy van den Hemel zal weder komen, en, op dat alle menfchen het oordeel, het geen hy zal uitfpreeken, zouden kunnen aanhooren, hen van de dooden doen opftaan. Dat Paulus niet flechts van de verry- zenisfe van Christus, maar ook van de Opftandinge van alle dooden gefproken heeft, meldt Lukas ons in het volgend vers. Allen menfcben het geloof fcbenken , ( tami^tn ) ■rctt-xu, xJr<» , betekent zoo veel , als de leere des geloofs allen menfcben vourflellen, en hen onderrichten, dat het geloof aan Jesus hec eenig middel is, om de zaligheid te erlangen. ntn( betekent ook op andere plaatzen de leere des geloofs; by voorbeeld a Petr. I, r. Philem: 6. i Tim. III, 9, 2 Tim: II, 18. Tit. I, 13. Dat deeze de meening van Paulus geweest is, erkent Glassius (bl. T450) ook, zoo wel als Lange: welke laatfte insgelyks de verklaaring van die geenen verwerpt , dewelken wWn m?/Xu> zoo verftaan , dat het zoo veel betekene , als den menfchen het be het tegendeel ooit hebbe durven beweeren. Ik verzoek daarom allen, die te fpoedig gereed geweest zyn, om Ant. van Dalen, of anderen, die hec met hém ééns zyn, hunne toeftemming te geeven, dat zy deeze myne Verhandeling gelieven te leezen, waar in ik niet flechts de rechte verklaaring der woorden van Suetonius beweezen, maar ook de zwakheid van alle tegenwerpingen duidelyk aangetoond hebbe. Men kan eene laatere verhandeling van zekeren Engelfchen Godtgeleerden , Carel la Motte genaamd, in dewelke hy ook beweert, dat Suetonius door Chrestus, onzen Heiland verflaat, en dé bewyzen voor het tegengefleld gevoelen ontzenuwt , in de Nouvelle Bibliotbeque, T. Hl. ƒ>. 235 257 leezen. Ook heeft de Heer Hebenstreit, toen hy noch Magister was, in den jaare 1714 te Leipfig eene Academifche Verhandeling, de Judeeo Roma exule ad Act. XVIII: 2 uitgegeeven, die ongemeen wel is uitgewerkt. Het zeldfaam voorkomend woord wtZr/pdmt, on. langs, kort te vooren, vindt men insgelyks Deut. XXIV: 5. Dat het by ongewy de Schry veren insgelyks in (bi) Wolf hadt dezelve ook niet geleezen ,• hy zoude die anders aangehaald, en zich met zyn oordeel niet overyld hebben. Toen hy op het einde van zyne aanmerking fchreef: cujus rebellionis auctor exftiterit CHRESTUS quidam (van welk een oproer een zekere Chrestus de oorzaak was) hadt hy behoor en te bedenken , dat Suetonius niet fchryft: impulfore Chresto quodam, 'maar: impulfore Chresto; en dus van eene bekende perfoon fpreekt.  der Apoflelen. Hoofdfl. XVIII: 3. 253 in die betekenisfe gebruikt wordt, heeft de Heer Alberti getoond. vers 3. Dewyl by nu dezelfde konst verflondt, die Aquila oefende, bleef by by hen, en arbeidde met bun; nu waren zy tentenmaakers. Dewyl het van Paulus zeker is, dat hy weleer een Rabyn was, en wy ook daar uit, dat Aquila een Leeraar onder de Christenen is geworden, kunnen befluiten, dat hy ook, in voorigen tyd, een Rabbyn geweest is (c), kan het eenen Leezer, die in de Rabbynfche gefchiedenisfen onkundig is, vreemd voorkomen, dat zy beiden een handwerk geleerd en geoefend hebben. Men weete dan , dat de geleerde Jooden gewoon waren een handwerk te leeren, ten einde niet ge« noodtzaakt te zyn, om, wanneer hunne geleerdheid hun en hunnen huisgezinne geen genoegfaam onderhoud mocht verfchaffen, niet genoodtzaakt te zyn, om gebrek te lyden. Drusius geeft hier van , by deeze plaatze, een volledig bericht. Deeze beide mannen waren dan niriTi»!, Dit woord kan eenen Tapytmaaker, eenen Behanger, eenen Linneweever, eenen Tentenmaaker — betekenen. Ook is 'er meer dan ééne foorc van tenten (dj. Het zoude daarom vruchtlooze mocy te zyn,' gelyk Schoettgen ook bekent, te onderzoeken, welk van deeze eigenlyk het handwerk van Paulus geweest zy. Dan het is ons ook van weinig belangs, dit naauwkcurig te weeten. Genoeg, dat de Apostel een handwerk geleerd hadt, en het, by de waarneeming van zyn A. pos- (c) Ik twyfel zeer, of men dit hier uit wel kan befluiten, dewyl Philippus, de Evangelist, Timotheus, Titus en anderen, om niet te fpreeken van de Apostelen van Jesus zelve , ook Leeraaren onder de Christenen, maar geenszins te vooren Rabbynen, geweest zyn. Vertaaler. (d) Men zie Zorn zyne Bibliotheca antiquario exegetko, p. 750 fqq.  a54 y&klaaring van de Handelingen postelampt, niet te laag oordeelde, door het zelve zyn onderhoud ce verdienen. En waarlyk het was in onze dagen ook voor menig eenen Predikant, wiens inkomsten zoo gering zyn, te wenfchen, dat by by voorbeeld teffens een Boekbinder was, en hier door in ftaat, om zich en den zynen ecu ruimer beftaan te bezorgen. Het woord «.«.'t^mj heb ik in de derde Disfertatle van Maximos Tyrius, in de laatste regel, aangetroffen; Rapheliuü heefc het insgelyks by Heroüotus, en Wetstein oy Plato en Lucianus gevonden. vers 4. Maar hy leerde alle Sabbatben in de Synagoge, en wel zo, dat Jooden en Heidenen 'er bebdagen in /diepten. Over den beknopten ftyl van Lukas, die eenen leezer op de gedachte zoude kunnen doen komen, dat Paulus in de Synagoge zoo wel Heidenen ais Jooden onderricht heeft, hebben wy kap. XlV: 1 reeds gefpioken ; welke plaatze met onzen tegenwoordigen Text volmaakt overeenkomt. Gelyk de uitleggeren dit niet opgemerkt hebben, zoo hebben zy ook de zwaarigheid niec weggenomen, die hec volgend'vers oplevert, maar zyn dezelve ten eenemaale met ftilzwygen voorbygegaan. Wy leezen naamlyk in het volgend vers, dat Paulus eerft naa de aanko.nst van Silas cn Timotheus , tot de Jooden van Christus gepredikt heeft. En nochtans verhaalt Lukas in onzen text, dat hy reeds te vooren, en wel op meer dan éénen Sabbath, in de Synagoge geleerd heeft (e). Heefc hy dan toen niet van Jesus ge- {e) Om deeze zwaarigheid wegteneemen, heeft men in de gemeene Latynfche Overzetting by dit vierde vers noch gevoegd : interponens nomen Dotnini jefu (tusfehen beiden gewag maakende van den naam van den Heere Jesus ) het welk evenwel, zoo als Corn. a Lapide zelf bekent, noch in den Griek-  der Apoftelen Hoofdft. XVIII. 4. 255 gepredikt ? Ik antwoorde : neen. Want de Jooden werden door deeze zyne predikatiën niet tegen hem verbitterd, maar dit gefchiedde eerst, toen by hun, naa de komft van zyne beide medearbeideren, voorftelde, dat Jesus de beloofde Mesfias is. Wy zien hier uit, dat hy te vooren geene poogingen gedaan heeft, om Jooden of Heidenen tot Christenen te maaken , maar alleen om hen tot aanneeming van den ChriftlyIcen Godtsdienft voor te bereiden. En nu valt het niet moeylyk, te ontdekken, wat hy den Jooden , en wat den Heidenen gepredikt hebbe. Den Jooden zal hy, gelyk kap. XIII: 16—22, uit hunne oude gefchiedenisfen, de groote wonderwerken ee weldaaden van Godt, aan hunne voorouderen be* weezen, voorgefteld en hen tot dankbaarheid , en, het geen daar uit behoorde voort te vloeyen , tot waare Godtsvrucht vermaand hebben. Ook zal hy hun de groote toezeggingen van Godt herinnerd hebben, en inzonderheid die uitftekende en genadige belofte, dat hy hun eenen grooten Koning, den Mesfias, zoude fchenken. En ten laatften zal hy ook niet onaangeroerd gelaaten hebben, dat de tyd der komfte van deezen grooten Koning gekomen was, en dat men, wanneer hy alles vervulde , hec geen van hem voorzegd was, hem met blydfchap behoorde aanteneemen, en in hem te gelooven. Den Heidenen zal hy, uit de befchouwinge der waereld , onder het oog gebracht hebben, dat 'er maar één Godt zyn kan, te weeten de Schepper van alle dingen. Hy zal hun ook de dagelykfche weldaaden van hunnen Schepper nadruklyk voorgefteld hebben. Hy zal hun de onredelykheid van den Afgodendienft getoond, en hen teffens onderricht hebben , dac thans de eenige waare Griekfchen Text, noch in de Syrifche Overzetting gevonden wordt. Evenwel zie ik in het N. Teft. van GriesbACH, dat het in de Verft» Syriaca posteritr op de kant ftaat. Vertaaler.  256 Verklaaring van de Handelingen waare Godt zyne Leeraaren hadt uitgezonden, om oofc den Heidenen zyne Genade te verkondigen, en hun het middel, om eeuwig gelukzalig ce worden, bekend te maaken. Staan wy hier een oogenblik ftil, om des Apostels wysheid optemerken. — Hy kwam in eene groote ftad, en die overvloed hadt van allerlei uiterlyk geluk» Aquila en Priscilla hadden hem buiten twyfel onderricht , hoe de inwooneren van deeze ftad geaart waren. Hunne berichten gaven hem weinig hoope , dat hy hier met zyne prediking van Christus veel zoude uitvoeren. Hy oordeelde het daarom raadzaam, ftapswyze voort te gaan, en met zoodanige onderrichtingen te beginnen, van dewelke hy konde verwachten, dat zy zynen toehooreren aangenaam, ten minften niet zeer onaangenaam, zyn zouden. Hy hoopte, dat, wanneer hy zich door deeze zyne eerfte voorftellingen bemind gemaakt hadt, de groote hoofdzaak van zyne predikinge , in de harten , zo al niet van alle , ten minften van veelen zyner toehooreren, te gemaklyker ingang zoude vinden. Intuffcben Verliep er eenige tyd, tot dat Silas en Timotheus kwamen, van welker hulpe hy zich in dit werk hunner bekeeringe konde bedienen. By het woord ï=rn*i» moet men aanmerken , dat daar op hier niet de Dativus volgt, zoo als kap. XIIi: 43 en XIV: 9. en dat hec dus niet kan vertaald worden: hy overreedde ben, of by overtuigde ben. nltB-stv, met den Accufativus, betekent, iemand door zyne woorden trachten in te neemen, of, zoo fpreeken, als een ander gaerne hoort. In deeze betekenisfe komt *•&•«• nut 2 Cor. V: 11 en Gal. U 10 voor, gelyk mede Matth. XXVIII: 14 en Hand. XII: 20; ja ook by Homerus, ïliad. I: 100. Men behoort dus die uitdrukking hier ter plaatze op deeze wyze te vertaaien : Zy hadden aan zyne woorden en leere een welgevallen. vers 5. Maar toen Silas en Timotheus uit Macedo. nien  der Apoftelen Hoofdft. XVIII: 5. 257 men aankwamen, konde Paulus zich niet langer bedwingen-y om de Jooden te leeren en bun te bewyzen, dat Je. Jus de Christus is. 2vrii%tro tnionxn, — 'Ztnfet&etf betekent geangstigd worden, Luk. VIII. 37. N >ch duidelyker komt kap. XVII: 16 en XX: 22. Paulüs gevoelde dan thans eene groote onrust in zyne Ziele (f), en werdt daar door gedrongen, om de prediking van Jesus niet langer uitteltellen, maar openlyk, en wel met nadruk en "bondige bewyzen, te leeren, dat Jesus de Christus, de beloofde Mesfias, is. In plaatze van rJ» x?'t«' 'li?™» leest men vers 28 r»\ xe'^i Op beide plaatzen is 'urai, het onderwerp, waarvan gefproken wordt, (fuhjeüum), cn X(trt\ het prcedicatum (het geen van dit onderwerp gezegd wordt); het welk Lütherus en Beza in hunn;: Overzettinge ook in het oog gehouden hebben. Aixftxprv^ft^ heeft Lütherus vertaald: te betuigen: eene overzetting , die hier zeer wel voegt. Ook gebruiken de Crieken in veele gevallen het deelwoord (participium), in plaatze van de onbepaalde wyze (het infinitivum). Paulus befpeurde in zyn hart angst en onrufl. En waar toe dreef hem dit. — Om den Jooden te betuigen, dat Jesus de Chsistus is. Dm zo men het deelwoord in deszelfs eige betekenisfe behouden wil, vertaale men het: en hy betuigde. Te weeten thans, nu hy Silas en Timotheus by zich hadt, ftc e (ƒ) Beza heeft dit zeer wel omfchreeven : intus et apud fe wstuabat pres V.eli fervore. (hy brandde by zich zeiven dooide bette van zynen yver) Prio-eus drukt het op deeze wyze uit: non potuit continerefe. (hy konde zich niet bedwingen). VI. Deel. R  258 Verklaaring van de Handelingen Helde hy den Jooden de leere van Jesos voor, en bewees hun op hec nadruklykst, dac deeze de waare Mesüas is. Dat h*p*e.Tiv&*, leeren, en wel met yver en bondig leeraaren, betekent, hebben wy by kap. II: 40 reede gezien. vers 6. Maar toen zy daar tegen Jlreden en lasterden, fcbudde by zyne kleederen af, en fprak tot hen: Uw bloed kome op uwen kop; ik heb een rein geweeten. Van dit uur af zal 'è onder de Heidenen gaan. Dat het woord „',T.r*^«<&«, in deeze betekenisfe ook by de ongewyde Grieken voorkomt, heeft Elsner getoond. Over de gewoonte der Jooden, om uit heiligen yver hunne klederen uftefchudden, vindc men van my eene opzetlyke verhandelina: in de parerga Goltingenfia, lib, lp. 213 fqq, Men zie ook myne Aanmerking op Matth. X: 14. Uw bloed kome op uwen kop. Deeze fpreekwyze komt 2 Sam. I: 16 ook voor. De betekenisfe is: de ftraffe kome over u , zoo als gy ze verdiend hebt Ik ben rein, dat is, ik heb geene de minste fchuld aan uwe verdoemenisfe , dewyl ik alles gedaan hebbe , het geen ik, om u tot kennis der waarheid te brengen, immer doen konde. Van (g) Om de betekenis, die deeze betuiging in den mond van Paulus heeft, te kunnen inzien, behoort men ze met de volgende : ik ben rein, te vergelyken. Men ziet dan naamlyk, dat deeze woorden niet zoo zeer eenen vlockwenfch behelzen, als wel eene nadruklyke verklaring, dat zy de Örafte van hunne dwaasheid zelve zouden moeten draagen; dat hv het, van zyne zyde, aan niets hadt laaten ontbreeken het geen tot hunne overtuiging, ftrekken konde dat dus hun Ongeloof hem niet zoude worden toebereid; dat de ftraffe op hunne hoofden alleen zoude nederdaalen; dat hy zyne ziele gered hadt, Lzlch. 111: 10. Vertaaler.  der Apostelen. Hoofdft. XVIII: 7, 8. 259 Van nu af zal ik heen gaan tot de Heidenen. Dus fprak Paulüs ingelyfcs kap, XIII: 46 tot de verftoktc jooden. Het wil niet zeggen, dat hy zich nooit wederom over de Zielen der Jooden zoude bekommeren maar alleen, dat hy thans niet meer moeite aan de Joo. den van Corinthc wilde doen, maar den Heidenen van die ftad de leer van Christus dacht voor. te ftellen. Ook ging hy daar wederom tot de Jooden; maar alle, die by hem kwamen, en zyne prediking wenfehtten te hooren, nam hy gewillig aan , gelyk wy uit vers 8 kunnen zien. vers 7. Daarop ging hy heen, en kwam in het huis van eenen man, genaamd Justus, die een profelyt was, en wiens huis by de Synagoge ftondt. Het is gemaklyk te begrypen, dat deeze Justus, al voor de kom't van Paulus , een Christen geweeft is. Jmmers zoude hy anders de wooning van Aquila niet verlaaten hebben , om by iemand, die geen Christen was, in te keererj. Hy ging dan in het huis van deezen bekeerden Heiden, waarfchynlyk, dewyl deeze hem verzocht hadt, oiri by hem zynen intrek te neemen. Deeze huisvesting nam de Apostel gewillig aan , dewyl dit huis naast de Synagoge ftondt, en de Jooden, die door hem getroffen waren, daar door gelegenheid hadden, om van zyne prediking noch verder gebruik te maaken. Want dat Paulus ook in dit huis pep.redikt heeft, leert ons het volgende vers, waarin van zyne toehoorers gewag gemaakt wordt. vers 8. Maar Crispus, de voorftander der Syngoge, werdt geloovig aan den Heere, met zyn geheele huis. °En ■ noch veele (andere) Corinthers , die (Paulus) toehoorden , werden geloovig, en lieten zich doopen. De tegenwoordige nabyhëid van Paulus bewoog zelfs den voorftandcr der Synagoge , om zyne prediking van Jesus aan te hooren, en dit zaad viel in zulk een goed hart, dat hy niet alleen zelf, tot elks verwondering, den Christlykcn Godsdienft aannam, maar ook, door zyn voorbeeld, zyn geheele huisgezin bewoog , om aan li 2 Ckis  260 Verklaaring van de Handelingen tos te gelooven, en zich te laaten doopen. Ook werden 'er noch veele andere inwooneren van die Had, dewelken thans by Paolus gekomen waren, en zyne prediking gehoord hadden, tot het 'Christendom bekeerd. Dat Sosthenes , in de plaatze van deezen Cris. pus , tot voorftander van de Synagoge gekooren is , zien wy uit vers 17, wy kunnen daarom onze toeftemming niet geeven, aan het befluit, het welk Vitringa, lib. II: de Synagoge, cap. 11 p. 548 hieruit trekt, dat Crispus en Sosthenes tegelyk voorftanderen der Synagoge geweest zyn. Ook willen wy, om dat Crispus aeen Hebreeuwfche naam is , daar uit met SeldenusT Hb. II de Synagogicap. 7 p. 723 , niet befluiten, dat hy van eenen Heiden een Jood, en naderhand voorftander der Synagoge geworden is. Wy hebben by vers 2 gezien , dat in dien tyd geboorene Jooden meermaalen Latynfche of Griekfche naamen gehad hebben. Ik heb hier niets by te voegen, dan dat Paulus aan Crispus als eenen Jood van zoo veel aanziens de eer heeft aangedaan, van hem zelf te doopen. Hy getuigt dit zelf 1 Cor. I: 14. vers 9, 10 Maar de Heer fprak in een gezicht des •nachts tot Paulüt: vrees niet, maar leer, en zwyg niet. Want ik ben by u, en niemand zal u vyandig aanvallen: want ik heb een groot Volk in deeze ftad. Dat de Heer _ Tesus (b), aan Paulus verfcheen, moet om ééne, of' meer , zeer gewichtige redenen gefchied zyn. Wy zullen deeze redenen'ontdekken , wanneer wy zyne' aanfpraak aan Paulus nauwkeurig befchouwen. Byr Qi) Calovius beftraft Grotius met recht, dewelke dacht,, dat'er een Engel, of in de gedaante van Jesus, aan Paulus ver-fcheenen is. Deeze misflag is te groot voor eenen Grotius; Doch tot welken nüsüag kan men niet door ovcryling vervallen?  der Apoflelen. Hoofdft. XVIII: 9, 10» 261 By de woorden vrees niet — herinnere ik my de aanmerking van Lutheros in zynen Commentarius over hec eerfte Boek van Moses , dat, zo dikwils Godc tot Abraham zeide: vrees niet, deeze altoos het hart vol angst cn bekommcrnisfe gehad heefc. Wy kunnen thans ook, ten aanziene van Paolos, niet twyfelen, of hy moet voor iets i.waads gevreesd, en zich daar over bekommerd gemaakt hebben. Want de Heer vertroostte hem met de verzekeringe: ik ben by u. En wat Paulus gevreesd hebbe, kan men uit de woorden: niemand zal u leed doen, afneemen. Paulus is dan in gevaar van zyn leeven geweest. Hy zal verr.oomen hebben, dat Jooden en Heidenen hem na het leeven ftonden. Ten aanziene van de Jooden kunnen wy dit opmaaken uit vers 6, waar in van derzelver toorn en haat tegen den Apostel gefproken wordt. Een toorn en haat, die buiten twyfel noch meer ontdoken werdt, toen hy Paulus zelfs den voorftander vun hunne Synagoge van hun vervreemd hadt, wiens voorbeeld veele andere konde lokken, om hem natevolgen. En dat ook onder de Heidenen te Corinthe veelen in hunnen vaderlyken Godtsdienst zoo yverig geweest zyn, dat zy het rechtmaatig oordeelden, deezen prediker van nieuwigheden, ware het mooglyk, .van kanc te helpen; kan even weinig in twyfel ge. trokken worden. -De andere Oorzaak der verfcbynïnge van Jesus was, dat Paulus voor hadt, Corinthc te verlaaten, en aldaar het Evangelium niet meer te prediken. Korc te vooren hadt hy Athenen verlaaten, dewyl hy zag, dat hy aldaar weinig zoude uitrichten. Dewyl nu Corinthe dezelfde zoort van inwooneren als Athenen fchecn te hebben , en in beide deeze groote fleden zoo wel hec bygcloof en de Afgodendiensc , als de ondeugd en Godtloosheid, den boogften trap beklommen hadt, dacht hv , dat hy verder moest reizen, cn eenen rykeren Oogst zoeken. R 3 Dan  262 Ptrïldahiig van de Handelingen Dan Jesus houdt hem van dit voorneemen te rugge en verzekert hem teffens , dat zyne predikatiën fn deeze Üad dóór eenen ryken zegen zouden gevolgd worden, en daardoor eene groote menigte tot het geloof gebracht worden. Blyf gy hier, zegt de Heer, leer (W. betekent hier ook leeren) en houdt mei op te leei en. li 'ant ik heb in deeze ftad een groot l' olk, dat is, gy moet weeten , dat gy myne geestlyke kudue hier grootlyks zult vermeerderen (t> Bv de woorden : ««Jfo s'zr.^Vsrai TSl, meenen Gro • cius'en Pasor, dat men het woord z"?* moet voe„cn — niemand zal zyne hand aan u ftaan. Dan zy toontn ons geen voorbeeld van zulk eene Elhpfis. Daarentegen bewyst Raphelius, uit de fchriftcn van Xfnophon, dat deeze fpreekwyze wil zeggen : iemand vyandig aanvallen, met een vyandig oogmerk de handen aan iemand ftaan. Wetstein brengt noch meer dergelyke plaatzen uit andere Griekfche Schryveren by. vers li. Hy bleef aldaar een jaar en zes maanden; en leerde onder ben het woord van Godt. Paulüs, die het bevel van zynen Heere gehoorznamde, ondeivondt ook met de daad, dat de leere des Evangeliums door zeer veele inwooneren van deeze ftad aangenoomen, en de menigte der geloovigen van dag tot dag grooter wierdt. Teffens zag hy de vervulling der belofte van Tesus ten zynen opzichte , dewyl hy zulk eenen geruimen tvd ongehinderd konde voortvaaren met predi- , ken, en "door Jooden noch Heidenen in dit zyn heilig j werk geftoord wierdt. ^ : (■) Dunkt iemand deeze verklaaring wat gedwongen, ziet hier eene andere, die misfehien natuurlyker is. Christus wift dat 'er in deeze Stad veelen waaren, die, zoo ras zy maar tot kennis van zyne leere zouden gekomen zyn, gereed zouden zyn, om dczelven, met aflegging van hunne vooroordoelen, aanteneemen: en hy noemt dezelve zyn Volk, om dat zy het worden zouden, en. Christus, wiens alweetend Oog dit voor uit zag hen al by voorraad als zoodanig aanmeik.Ue. Vertaaler.  der Apoflelen. Hoofdft. XVIII: n—13. 263 Het is niet onwaarfchynlyk, dat de toenmaalige landvoogd den CHRisTLYKen Godtsdienste niet ongenee* gen geweest is, en dat hy de heilige perzoon en leere van Paulüs, zoo wel als het deugdzaam leeven der Christenen, met verwondering gezien heeft. Wy ontmoeten in de Kerklykè gefchiedemsfen van de drie eerfte eeuwen veele dergelyke Overheden en Rechteren , die niet gunftig over de Jooden dachten, en teffens de grootfle dwalingen van den Heidenfchen Godsdienst erkenden, fchoon zy de verdere zorge voor hunne zielen verwaarloosden, en het goede zaad onder hunne waercldfche beflommeringen verflikten. vers 12, 13. Maar toen Gallio in Achajen, Proconful (Landvoogd) geworden was, maakten de Jooden gemeen, fcbaplyk een oproer tegen Paulus, en voerden hem 'toor den rechtbank, en fpraken. Deeze zoekt de menfchen tot eenen anderen Godtsdienst te brengen , dan in onze wet ftaat. De aankomff. van eenen nieuwen Landvoogd gaf den Jooden hoop, dat hy hun in hunne voorneemens tegen Paulus zoude behulplyk: zyn, en daar door, gelyk nieuwe Regenten wel meer gewoon zyn, by het aanvaarden van zyne regeering, de hoogachting van alle, en dus ook van de Joodfche, onderdaanen poogen te verwerven. Deeze nieuwe Landvoogd was Gallio, een broeder van den beroemden Seneca. Zyn naam was Marcus Ann.«us Novatus. Dan toen Gallio hem als zynen zoon hadt aangenomen, nam hy ook zynen naam aan. Seneca heeft zyn boek de vita beata aan hem opgedragen. Hy werdt thans Proconful in Achaje, van welk landfehap Corinthe de Hoofftad was. Hoe de Romeinfche Stadhoudcren van dit landfehap den grootfehen tytel van Proconful bekomen hebben, toont ons Lardner uitde Romeinfche Gefchicdenisfcn, lib. I: de hide bistorias Euangelice cap. I: p. 47 fq. Noch R 4 breed-  264 Verklaaring van de Handelingen breedvoeriger kan men over de perzoon (k) en het Stidhouderfchap van deezen Gallio leezen , Basnage, AnnaU ad a. 52 § 9 en 10, alwaar hy teffens toont, dat deeze Proconful over geheel Griekenland hec bewind hadt. Uit de gunftige handelwyze van Gallio, jegens deezen Apostel hebben de ouden het zwak befluit getrokken, dat zyn Broeder Seneca, Paulüs, toen hy naderhand te Kome kwam, mee zyne vriendichap en omgang verwaardigd heefc, cn zich zelfs door hem tot het Christendom heeft laaten bekeeren (0- Men heeft noch Latynfche brieven, die men wil, dat Paulus en Seneca met eikanderen gewisfcld hebben. Dan zy zyn buiten eenigen twyfel valfch. Men leeze üLgiDius Strauch zyne Academifche Verhandeling de Cbrütianismo Seneca , waar in dit verdichtfel bondig wederlegd wordt. Wy keeren weder tot de Jooden , die^ Paulüs by den nieuwen Landvoogd aanklaagden. Zy brachten den Apostel voor hem, toen hy op zynen rechteritoel zat. Zy hadden tegen Paulus eenen gemeenfchaplyken (^«St^aSV) aanflag gefmeed, die op zyn verderf doelde. Toen zy dan daartoe gelegenheid vonden , groepen zy hem mee geweld aan, (sV«a«i«/3»^e»»0 eu fleepten hem voor den rechtbank. Hunne befchuldiging was, naar hun oordeel, van zulk eenen aart, dac zy niec twyfelden, of de Proconful zoude Paulüs aan hec leeven ftraffen. Wy brengen u hier, zeiden zy, eenen Jood, die dien Joodfchen Godtsdienst wil veranderen, en eene nieuwe manier, om Godt te dienen, invoeren. Zy (k) Hier van vindt men ook een bericht in Falster zyne Memories obfeura. p. 61 (!) Onder de laatere fchryvers is CALOViüsook van dit gevoelen; gelyk mede zeker Franfcb Geleerde, die 1735 te Parys 'het leeven var. Paulus in drie deelen heeft uitgegeeven  der Apoftelen. Hoofdft. XVIII: 14» i"5- 265 Zy dachten dat de vryheid van Godtsdienst, den Jooden verleend, alleen voor echte Jooden was, en dat, by aldien een Jood eenen anderen Godtsdienst poogde te ftichten , en daar door de openbaare rust ftoorde, hy als een ftichter van onrust met den dood behoorde geftraft te worden. Sommige uitleggeren verdaan door rl/tt» niet'flechts de Joodfche Wet, maar ook die der Romeinen, volgens welke alle nieuwigheden in den Godtsdienst verbooden waren. Dan de wyze, waar op zy zich uitdrukken, (in het enkelvouwige) toont ons duidelyk, dat de Jooden alleenlyk van hunne Wet fpreeken. •vers 14, 15. Toen nu Paulus wilde fpreeken, fprak Gallio tot de Jooden : indien het eene onreehtvaerdige daad of een ondeugend bedrog was, lieve Jooden, be. boorden ik u van rechtswege geduldig aan te hooren. Maar, nu het eene vraag is over eene leere, en van zekere naamen; moogt gy zelve bet onderzoeken: ik wil daarover geen Rechter zyn. Paolus wilde den Proconful aangaande den aart van hetveifchü onderrichten, en zyn onfchuld bewyzen. Dan de Proconful liet hem niet fpreeken, maar viel hem in de rede, en gaf den Jooden terftond zyn goeddunken te kennen; beftaande hier in, dat deeze zaak niet voor zynen Rechtbank behoorde. Zulk eene uitfpraak deedt niet flechts deeze Pro. conful, maar ook alle andere Romeinfche Rechteren in dergelyke gevallen («). Wy zullen zien, of dezelve verftandig, en met eene gezonde ftaatkunde overeenkomftig was. Dezelve luidde dus: al wie tegen de wetten der Overheid zondigt , moet geftraft worden — maar een Rechter is niet verplicht, om oneenigheden te beflisfen, die onder (m) Men zie Kap. XXIII: 20 en XXV: 18, 19, 20. Rj  265 Verklaaring van de Handelingen der de belyders van zekeren Godtsdienst ontdaan. De j^rond van deeze uitfpraak was , dewyl het den Rechter aan genoegfaame kennis van zulke zaaken mangelde, en hy dus buiten ftaat was, om daarover te oordeelen. En deeze rede was zekerlyk zeer verftandig. Befchouwen wy thans de woorden van Gallio van nader by, om derzelver geheelen inhoud beter natelpeuren. Eerst fpreekt hy hen vriendlyk aan met de benaaminge: J "i.»ï«7o., in onze taaie: lieve Jooden! Dit was by de Ouden de taaie der beleefdheid in openlyke aanfpraaken. Hoe dikwils zeggen de oude Atheenfche Redenaaren : £ 'A$in*»t, lieve Atbeners! 0f j Heeren van den Raad! Naderhand verzekert hy hen, dat hy hen geduldig (n) zoude aanhooren, ja zelfs, dat hy zich daar toe verplicht zoude oordeelen, dewyl het met alle rede en billykheid zoude overéénkomen, indien zy hem van eenig dlUvi*a of over een 'exhóv£yyf*x befchuldigden. Het eerfte woord betekent eene daad van openbaare onrechtvaerdigheid ; het tweede een listig bedrog, het welk ontdekt wordt. Het laatste van deeze iwce woorden, wordt kap. XIII: 10 ook op die wyze verklaard. Maar, vaart Gallio voort, dewyl het eene vraage en twist is Co) over eene leere, en over zekere naamen, (jA Deeze is de betekenis van de uitdrukkinge: r*nr^rf"i* »>iv', fustinerem vos. En dat oti» a«V" reaelyk en plichtmaatig betekent, hebben 'PRicasus en Wetstein uit de Schriften van andéie Grieken beweezen. In de Franfche OverzetUiige van Mons is de betekenis van deeze woorden zeer wel getroffen. Je me troyrois obligé, leest men daar, de vans entendre avec patience. Grotius omfchryft deeze plaatze op dezelfde wyze; gelyk ook Erasmus. (o) Kap. XXIII: 29 , heet het rif. QrifeArm tb* plfiov  der Apoflelen. Hoofdft. XVIII: ió. 267 men, en over uwe wet , moogt gy zelve het onderzoeken. Hy geeft hun daar mede te verftaan dat hy geene genoegfaame kennis van de leeringen van hunnen Godtsdienst hadt, en dat, het geen zy van eenen Messias, en van eenen Jesos, en andere benaa- mingen meer zeiden, want Lukas heeft de be- fchuldiging der Jooden maar met korte woorden voorgefteld — hem alles even vreemd was, Ik wil daar over geen Rechter zyn, is het flot van de uitfpraak. Gallio drukt zich kort uit. Dan het is gemaklyk nategaan, dat zyne meening is, te zeggen: ik' ben niet in ftaat, en daarom ook niet verplicht, om uw Rechter te zyn , over het geen gy my hier voorftelt. Ook behoort het niet tot myn ampt, om over verfchillen van' eenen vreemden Godtsdienst te oordeelen. En gy moet dus weeten, dat ik u thans niet verder wil hooren. vers 16". En dus wees hy hen van den rechtbank af. Wy hebben gezien, hoe zacht Gallio de Jooden behandelde, hoe vriendlyk hy hen aanfprak, en zich, als het waare , verontfchuldigde , dat hy hun geen genoegen koude geeven. 'a^^o-s kan derhalven niet betekenen, dat hy hen van den Rechtbank heeft laaten wegdryven. Hy geboodt hun flechts , zich aldaar niet langer op te houden, dewyl zy, het geen zy by hem zochten , niet zouden vinden. Op dezelfde wyze betekent U j3«'am niet altoos : met gevoeld uit. dryven, maar dikwils: iemand op eene vriendlyke wyze gebieden te vertrekken. Men zie het geen ik in mynen Latynfchen Commentarius over den derden brief van Jo. hannes by het tiende vers heb aangetèkend. Hier uit volgt, dat Paolos wederom in vryheid geitel d wierdt. Want toen de Proconful verklaarde, dat de zaak niet voor zynen rechtbank behoorde , fprak hy daar door Paulus in de daad van de befchuldiging, die men tegen hem hadt ingebracht vry. Het is te denken, dat Paulus zich, om veiliger te zyn, onder  268 Verklaaring van de Handelingen de Grieken, die daar by {tonden , zal begeeven hebben, die dan ook, om dat zy den Jooden niet gunstig waren, hem gaerne onder zich toelieten, en op deeze wyze befchermden. Indien Basnage dit bedacht hadt, zoude hy hier geen wonderwerk gevonden hebben: Prodigio est, fchryft hy, ad a: 52 § XI, quod Paulus discesfit illtsjus. Non Mum Proconfulis defendü auSoritas , fed fola vis occulta Servatoris. ( Het is te verwonderen , dat Paulus onbcfchadigd heeft kunnen vertrekken. Het geen hem beveiligde, was niet het gezag van den Landvoogd , maar alleen de verborge kracht van onzen Zaligmaaker). vers 17. Toen gingen allen, die Grieken waren , op Sosthenes , den Voorftander der Synagoge los , en Jloegen hem voor den Rechtbank : maar Gallio bekreunde zich des niets. Toen de voorige voorftander, Crispus , den Chriftelyken Godtsdienst hadt aangenomen , gelyk wy vers 8 gezien hebben , was deeze Sosthenes (p) voorftander der Synagoge geworden ; die zich daarom aan het hoofd der Jooden, dewelke Paulus kwamen aanklaagen, gefield hadt. Van dit gevoelen is Bengel insgelyks; en Wolf oordeelt het ook waarfchynlyk. Dewyl hy nu, met de andere Jooden, Paulus en den (j>) Basnage verwerpt te recht de meening van Chrysostomus, dat Sosthenes en Cristos ééne en dezelfde perfoon was. Hy denkt ook, dat Sotshenes in de plaatze van Crispus voorftander der Synagoge geworden is. Maar wanneer hy uit 1 Cor. I, r beilüit, dat.deeze Sosthenes , zo wel als Crispus, den Chriftelyken Godtsdienst heeft aangenomen, ben ik het niet met hem eens. . Welk bewys kan ongegronder zyn, dan het geen alleen op de overeenkomst van naamen gebouwd is, en geenen den minften grond in de Gefchiedenisfen heeft? Hy vaart 5 XI vooit te dwaalen , daar hy zegt, dat Sosthenes, als reeds bekeerd, den Apostel na den rechbank vergezeld heeft, en dat zy, die hem fioegen , Jooden waren , die hem wegens zynen afval van het Joodcndoai hsattcn.  der Apoftelen. Hoojdft. XVIII: 17. 26"o den Chriftelyken Godtsdienst gehoord, ja den Apostel by den Proconful als eenen doodfchuldigeu misdaadiger voorgefteld hadt, werden de Chriftenen, die mede by den Rechtbank Honden , in zulk eenen yver tegen hem ontdoken , dat zy hem met flagen wegjoegen. Want dat men door deeze Grieken bekeerde Heidenen te verftaan heeft, leert ons de uitdrukking: wdtTK U ÏKftHt (q) Lukas fchryfe niet , nhr^ £",-a<ïs;, maar sra'fEs " ê'W»£« , en wyst daar door als met, den vinger op eene zekere partv der Grieken; te weeten op de Chriftenen onder hen , die den Apostel met allen yver waren toegedaan. Want 'cr is geen twyfel aan, of 'er zullen niet weinig Christenen te famen gevloeyd zyn, en met fmart gewacht hebben, om te zien , of de Jooden hun oogmerk zouden bereiken of niet. — Dit hun gedrag tegen Sosthenes is niet te (q) Ik kan niet zien, dat dit uit deeze uitdrukkinge volgt. Lukas moest zoo fpreeken, dewyl hy niet van alle Grieken zonder onderfcheid , maar alleen van alle de Grieken van die ftad , of liever van alle de Grieken , die daar toen tegenwoordig waren , wilde verltaan worden. En ik ineen reden te hebben om te denken, dat deeze yveraaren tegen Sosthenes onbekeerde Grieken geweest zyn. Want fchoon men het in nieuw bekeerden eenigzins zoude willen verontfchuldigen, dat zy zich tot zulke buitenfpoorigheden lieten vervoeren , zoude het niet te verontfchuldigen zyn , dat Paulus geen woord fprak, om die drift te beteugelen : of zo hy het gedaan heeft, is het onbegryplvk, dat Lukas zulk eene gewichtige byzonderheid met ftilzwygen is voorby gegaan. Ook was 'er rede genoeg voor deeze mishandeling, wanneer men vooronderfteld, dat dezelve deezen Opperften der Joodfche fchoole door ongeloovige Grieken is aangedaan ,• uit hoofde van den afkeer, dien zy in het algemeen van de Jooden hadden, en die nu te eer tot daadlykheden overfloeg, dewyl zy zagen, dat dezelve by den Proconful met hunne klachte waren afgeweezen, en daar uit opmaakten, dat zy hem misfehien geenen onaangenaamen dienst zoude bewyzen , indien zy hen door zulke eene behandeling affchriktten, om hem niet zoo fpoedig wederom met zaaken van dien aart lastig te vallen. Vertaaler.  270 Verklaaring van de Handelingen te pryzen: maar het kan evenwel verontfchuldigd worden. Zy waren noch nieuwlingen in het Christendom, die noch niet lange in de fchoole der lyuzaamheid geweest waren, en daarom noch fpoedig door hunne hartstochten konden worden weggefleept. Maar waarom liet de Proconful dit toe — waarom zweeg hy daar by ftil (r) ? Ik anrwoorde : het kan wel zyn , dat Sosthenes by zyne beichuldiging van den Apostel zich van uitdrukkingen bediend beeft , die by eenen Proconful niet eerbiedig genoeg waien. Maar hoe ligt konde een Gallio eenen Jood den huid vol flagen gunnen , daar het hier by bleef, en zyn leeven buiten gevaar was? Immers moest Gallio, met zynen vriend (*) Tacitus , en andere Romeinen, de Jooden haaten, dewyl zy allen, die geene Jooden waren , hunnen vriendfchap onwaardig oordeelden , cn met den Proconlul zeiven niet zouden gegeeten of gedronken hebben. By vers r4 en 15 heb ik het gedrag van Gallio in dit geval gehouden, goedgekeurd en gepreezen. Dan dewyl de verhandeling van den grooten Godtgeleerden Dannhauer (die in den jaare 1664. gedrukt, en naderhand onder zyne Disputationes Tbeologicce p. 175 fqq. herdrukt is) — onder den titel de Gallionismo — bekend, in dewelke deeze handelwyze van Gallio als eene misdaad wordt aangemerkt, kan ik niet nalaaten, te zeggen, waarom ik hém myne toeftemming moete weigeren. Ik vooronderftel, het geen Dannhauer toeftaat, dat (r) 'otioio uvtS tfttto. Deeze manier' van fpreeken toont de Heer Wetstein in veele oude fchriften. (r) Deeze noemt de Jooden Gentcm teterrimem (een aileraffchuwlykst Volk). Over den haat der Jooden tegen andere Volken, en van deeze wederom tegen ben, leeze men Guo. Tius, Jus ielli pacis Ut, II, cap. 15 jj 9 n. 3.  der Apoflelen. Hoofdft. XVIII: 17. 271 dat een Vorst en zyne Raaden juist niet in ftaat zyn, om Godtgeleerde verfchillen te kunnen zien, cn daar over met grond te oordeelen. Hier uit blykt immers, dat zy verkeerd doen , indien zy zich , in zaaken van dien aart , het Rechterampt aanmaatigen , hunnen onderdaauen geloorsleeren voorfchryven , en de geenen, die hun daar in niet gehoorzaamen, ftraffen. Deeze gevolgtrekking ontkent Dannhauer, die wil, dat de Overheid haaren Godtgeleerden gebieden zal, over de verfchillen in den Godtsdienst een beflisfend oordeel te vellen, en de overigen dwingen , om zich aan deeze beflisfinge te ondcrweipen. Mea ziet gemaklyk, dat hy het oog hadt op de Overheid van zyne Kerke , en de affehuwlyke gevolgen van zyne leere by Paapfche of Turkfche Overheden, niet bedacht heeft. Zyne leere is waarlyk paapfch , en maakt de Vorften tot dwinglanden, van de eerfte grootte. Lodewyk de veertiende handelde volgens deeze leere, toe hy zyne Gereformeerde Onderdaanen de grootftc wreedheden aandeed ; cn Lodewyk de vyjtiende heeft dit zelfde voorbeeld nagevolgd. Moeten wy niet verklaaren, dat deeze beide Koningen rechtvaerdig en loflyk zouden gehandeld hebben , indien zy hec voorbeeld van Gallio gevolgd hadden. Basnage oordeelt (ad a. 52 § XI) over deezen Proconful zeer wel: magna hujus judicis prudentia f'uit, quia barum quatjlionum ignarus redtum de Mis dare non potuisjet judicium. (Groot was de voorzichtigheid van deeze Rechter, dewyl hy onkundig van deeze verfchilhukken, over dezelve geen reche oordeel zoude hebben kunnen vellen. Dit gedrag van Gallio is door twee Engelfche Godtgeleerden — Benjamin Ibbot , Koninglyken Hofprediker , cn Carl Lauwtte — jn byzondere gefchriften verdeedigd. De eerfte wordt in de Memoires  27» Verklaaring van de Handelingen moirés literaires de la Grande Bretagne T. V, p. 261 fqq. , de andere in hec acbcfte deel van de Byvoegfe. len (SSeyttacgc) toe de Leipfiger geleerde tydingen, bl, 739 beooordeeld. Onder onze Godtgeleerden geefc de Heer Pfaff hier over een zeer verftandig en Chriftlyk oordeel, in hec zesde en zevende Hooidftuk van zyne Acadetnifebe Rede-voeringen over het Kerklyk Recht. — Dewyl ik my hier by niec langer kan ophouden, zal ik noch maar alieen de woorden van Camerarius by vers 13, bybrengen. Non admittitur accufatw ista a Gallio ne , fchryfe hy , quod difputationes de aliena Religione £f de bis controverfias non pertinere fciret ad fuum forum ; ut faclum hoe illius non reprehendendum esje videaiur. (Deeze befchuldiging wordt door Gall;o niet aangenomen, dewyl hy wist , dat verfchdltukken over eenen vreemden Godtsdienst en onëenigheden, daar over ontftaan, niet voor zynen rechtbank behoorden ; zoo dat die zyn gedrag niet te berispen fchyne> vers iS. Maar Paulus bleef aldaar noch veele dagen: daar naa nam by affcheid van de Broederen, en voer na Syrien , en met hem Prifcilla en Aquila , die te Kenchrea zyn hooft liet fcheeren, dewyl by eene gelofte gedaan hadt. Paulus wist nu, dat 'hy van de Jooden, noch van den Proconful eenige vervolging te duchten hadt, en hieldt zich daarom noch eenigen tyd te Corinthe. op. Thans konde hy zyne geestlyke Broederen met zyn eigen voorbeeld trboileu, en hun vertrouwen op Godt verfterken.' Hoe hy op hec laatst affcheid genomen hebbe, is gemaklyk te gisfen. In den tyd van anderhalf jaaren was de Gemeente te Corinthe zoo fterk gegroevt, dat het hem niet mooglyk was, van ieder lid derzelve in het byzonder affcheid te neemen. Hy heeft daarom zekerlyk de geheele gemeente by een laaten komen , en tot dezelve eene ' redevoering gehouden, aan het einde van welke hy van deeze geestlyke kudde affcheid nam. Zulk een af-  dit Apoflelen. Hoofdft. XVIil: 18. *73 affcheid van Paulus vinden wy ook kap. XX, 7 en li, en noch éénmaal vers 38, 39. Nu begaf hy zich te fcheep, met oogmerk, om na Syrien te reizen — men verffca 'er de Hoofdftad van Syrien, Antiochien, door; eene ftad, die vol Chriftenen , en door hem, als haaren geeftlyken Vader, zeer geliefd was. Hy kreeg te Corinthe Aq_öila , en zyne Vrouw Priscilla , tot reisgenooten. Lukas noem!; Aquila het laatst, dewyl hy het woord met dien naame wilde verbinden. Aquila, zegt hy» liet te Kencbrea zyn boofd febeeren , dewyl by eene ge* lof te op zich. hadt. De meeste uitleggeren hebben hier misgetast, en deeze gelofte aan PauLus toegefchreeven. Zy hadden de Griekfche woorden: 'akk'aks, w»{tt>«i«5 niet'nauwkeurig genoeg gadegeflagen (t), dewelke zekerlyk betekenen, Aquila, die zich liet febeeren, of zich hadt laaten febeeren. Kenchrea was eene kleine ftad, Zeer naar by Corinthe gelegen, en by dezelve was eene beroemde haven, Waat (f) Esasmus heeft dezelve met vooroordeel aangezien, en dus vertaald: Paulus ttaiignvit in Syriam (comitantibus PttscOlm £f Aquila) postquam raferat caput. (Paulus voer na Syrien ■ in gezclfchap van Pkiscilla en Aquila . naa dat hy zyn hoofd gefchooren hadt.) Hy heeft hier mede getoond, hoe men de woorden moete verdraaijen, indien men'er deeze betekenis in wil vinden, dat Paulus dee^e gelofte gedaan, beeft. Tot dat einde moest hy eene tusfehemede (pareni-hs. fis) aannemen, cn de woorden, die hy tusfehen twee haalde» iiclde : tcaï rot dvrci Jigim»,» xxi 'AxaJias, dus vertaaien : in fezelfchap van Priscilla en Aquila, Salmasiis oordeelde in zyn boek de Cma p. 429 beter. Matti cenfent, fchryft hy , hunc Iccuni de Aquila intelligemlum esfe: & cmftrutïio ycrbortm huis interpfetationi potius favere videtur. (Veele denken , dat deeze plaatze van Aouita moet verftaan worden; en de fchikking der woorden, fchynt deezer verklaaringe het meeste te fcegunftigen.) IV. Deel. S  274- Verklaaring van de Handelingen ■ Waar deeze gelofte in beftaan hebbe, is voor ons van weinig belangs, te weeten Lukas geeft alleenlyk te kennen , dat Aquila iets gedaan hadt, het geen Paulus nooit zoude gedaan hebben. Aquila was naamlyk aan de Joodfche gewoontens, die niet geheel van bygeloovigheid kunnen worden vrygefproken, gehecht, en dacht, dat deeze groote reize te water met zyne Vrouw , en buyten twyfel ook met eenige van zyne goederen niet gevaarlyk zoude zyn, indien hy korten tyd, eer hy in het fchip tradt, eene gelofte deedt. Ik heb reeds gemeld , dat het grootste getal der uitleggeren hier gedwaald heeft. Dan 'er zyn evenwel ook niet weinig, dewelken begreepen hebben , dat Lukas deeze gelofte niet aan Paulus , maar aan Aquila, toefchryft. Onder deeze behooren, Flaciüs, Bullinger , Castalio , Heinsius , Witsius (Mekt. Leid. p. 102 § XV), Grotius, Hammond, Pistohilus (bl. 331 ) , Lenfant en Alberti. Onder de Ouden moet ik Chrysostomus niet vergeeten , die niet alleen zelf van dit gevoelen is, maar in het zelve ook de hecrfchende meening van zyne tydgenooten fchvnt voorteftellen. Noch minder kunnen wy 'er aan tw'yfclen , of de oude Latynfche Overzetter zal de gewoone verklaaring der Leeraaren van zynen tyd gevolgd zyn; en deeze vertaalt die woorden dus: Aquila , qui fibi totonderat caput (Aquila , die zich het hoofd hadt laaten fcheeren) — onze verklaaring is bygevolg de oudfte. Dan de Voorftanderen der andere verklaaringe zouden dezelve ook zoo gemaklyk niet aangenomen hebben , in dien zy niet gemeend hadden, dat Paulüs het zelfde op eenen anderen tyd (Hand. XXI, 23) ook gedaan heeft. Dan, dat dit geval van eenen geheel anderen aart is, en dat Paulus toen voor zich zeiven geene gelofte gedaan , maar alleen voor eene gelofte van eenige anderen de onkoften gedraagen heeft, toont de Heer Carpzov, Antiq. Hebr. p. 159  der Apoflelen. Hoofdft. XVIII: iq, 20. 275- fqq, . ja, dewyl men dit zelfs den Apostel euvel zoude kunnen duiden, heeft Witsiüs hem, in Vitcs, Pauli feiï. X. § 5 wyslyk veroncfehuldigd. Daarenboven, het geen Paulus deedt , gefchiedde te Jerufalem, alwaar hy zich naar de zwikheid der Joodfche Chriftenen durfde fchikken: het geen hy te Corinthe ofte Kenchrea niet zoude hebben kunnen doen, zonder aan de bekeerde Heidenen groote ergenis te geeven. vers 19, 20. Hier op kwam hy te Ephefen, en liet hen aldaar achter. En hy ging in de Synagoge , en fprak tot de Jooden. En boewei zy hem baden, dat hy langer by ben wilde blyven, gaf hy 'er evenwel zyne toeftemming niet toe. In deeze beide verfen wordt alleenlyk van Paolos gefproken. Paulus kwam te Ephefen, werwaarts Aquila en Priscilla hem vergezeld hadden, die voorneemens waren zich, aldaar neder te zetten. Paulus liet dit paar ook in die ftad, en deedt in dezelve niets , dan alleen , dat hy 'er éénmaal in de Synagoge ging , cn eene redevoering aan de jooden hieldt. Hy moet door dezelve niet éénen Jooden bekeerd hebben, want dit zoude Lukas niet hebben kunnen zwygen (u). Toen hy hier op wilde vertrekken, baden Aquila en Priscilla hem, dat hv noch («) Om te zien, hoe veel krachts deeze zoort van bewyten hebbe , over welker zwakheid ik my reeds meermaalen hebbe uitgelaaten, zal ik thans alieen aanmerken, dat men het zeer gemaklyk kan omkeeren, en met het zelfde recht dus redekavelen: „ de prediking van den Apostel in de Synagoge „ is hier gewislyk van den gewoonen uitflag geweest , te ' weeten, zoo, dat veelen daar door tot kennis der waar'' heid gebracht wierden , terwyl anderen in hun ongeloof volhardden enz: -—- Want indien de Apostel gepredikt " hadt, zonder eenige Jooden —— hoe genaamd —'— te ' bekeeren, zoude Lukas zu:k eene buitengewoone byzon„' derheid niet met ftilzwygen hebben kunnen voorbygaan". Vertaaler. S 2  276 Verkleuring van de Handelingen noch ecnigen tyd (V) by hen wilde blyven. Daa hy weigerde dit. Erasmus en Doddridge zyn , in hunne paraphrafis van gedachten , dat de Jooden het waren , die dit verzoek aan Paulus deeden, om zoo fpoedig niet te vertrekken. Dan het geen van de Jooden niet te gelooven is, is , ten aanziene van Aquila en zyne Vrouwe onbetwistbaar. —- Dat »Crc) niet altoos met het onmiddelyk voorgaande woord moet verbonden worden, maar dikwils op een ander, het welk al vroeger is voorgekomen, betrcklyk is , weeten alle taalkundigen. vers 21, 22. Maar hy nam affcheid van bun, en fprak: ik moet volftrekt bet aanflaande Feest te Jerufalem (ra) houden: maar ik zal, indien Godt wil, wederom tot u komen. En aldus voer hy van Ephefen af. —— Toen by nu te Ceefarea gekomen , en opgegaan was , en de Gemeente gefproken hadt, trok hy na Antiochien. Paulus hadt om zekere redenen , die hier niet gemeld worden , vast voorgenomen , na Jerufalem te reizen. Dan hy is 'er evenwel toen niet gekomen , maar op eene reize, die hy veel laater deedt, zoo als kap. XXI, 17 gemeld wordt. Zyn tweede voorneemen, om na Jerufalem te gaan, werdt ter uitvoer gebracht, dewyl het door den Heiligen Geest gewerkt was, gelyk wy kap. XIX, 2£ leezen. Dewyl nu het eerfte onvervuld bleef, moeten wy het voor een bloot menfchlyk voorneemen houden, en vast ftellen, dat Godt het zelve op niet heeft doen uitkomen , dewyl hy wist, dat het niet goed en heilzaam zoude zyn, indien Paulüs thans te & Jeru- (v) et' *\u»* Dat Herodotus gewoon is, op die wyze te fpreeken, heeft Raphelius aangemerkt. (w) 'e<5 'U?aro\vfca. 'e!« wordt hier in plaats van «V genorncn, gelyk kap. Vli, 4 en VIII, 40-  der Apoflelen. Hoofdfl. XVIII: ai, 22. 2/7 Jerufalem kwam. Wy weeten , dat niet alles, het geen de Apostelen deeden ; eene onmiddelbaare werking van den Heiligen Geest geweest is ; en dat zy dikwils iets, volgens hunne natuurlyke en daarom onvolmaakte inzichten , beflooten of gedaan hebben , het geen hun naderhand berouwde, wanneer zy, by een beter inzicht, van gedachten veranderden. Hierom voegde Paulus 'er thans ook by: indien Godt wil. Hy wist niet, of het de wil van Godt was, dat hy cersc na Jerufalem zoude gaan , en van daar terftond wederom te Ephefen komen. Ook is geen van beiden, op zulk eene wyze, als Paulus het zich thans hadt voorgefteld, gefchied. Want het gebeurde wel, dat Paulus te Ccefarea kwam , welke had niet verre van Jerufalem gelegen was, gelyk wy kap. XII, 19 gezien hebben ; maar van daar ging hy niet na Jerulalem, maar nam zynen weg na Antiochien. Hy moet derhalven te Caafarea het befluit genomen hebben , om zyne voorgenome reize na Jerufalem noch niet te volbrengen. —- Lukas zegt niet, wat hem hier toe bewoogen hebbe. Het is voor ons genoeg , in het algemeen te wceten , d3t Paulus daar toe door rede. nen van groot gewicht zal overgehaald zyn. De meeste uitleggeren zyn van gedachten, dat Paolus op deeze reize waarlyk na Jerufalem gekomen is. De grond, waar op zy fleunen, is het voorneemen van den Apostel. Dan deezen grond heb ik reeds om verre geftooten. Ook flrydt hier necuitdruklyk verhaal van Lokas tegen: by kwam te Ccefarea , en ging op — te weeten in die ftad —- en groette de Gemeente, Hy kwam te fcheep voor deeze ftad, cn moest dus, uit het fchip, na dezelve opgaan. • Het is dan eene zeer ftoute daad, het woord «'.«,««»- te vertaaien: adjesndit (x) Hierojllymam (hy gir.gop na Jeru- (x) De gerykI11iden.de plaateen , die Gkotius en Lind.hamS 3. mes  278 Verklaaring van de Handelingen Jerufalem). Beza heeft zich zelfs verleemt, om het woord jerufalem in zyne vertaalinge te brengen. Hoe wel hy eenigüins kunne verontfchuldigd worden, de* wyl Tremellius (y) hem bcdroogen hadt, als welke, gelyk Lodewyk de Dieu heeft aangemerkt, in zyne Overzettinge van het Nieuwe Teftament uit het Syrifch , het woord Hierofolymam gevoegd heeft , het wrik nochtans in den Syrifchen text niet gevonden wordt. Ge/egde de Disu verklaart ook de woorden van Lok as te recht op deeze wyze , dat Paulus in de ftad Ccefarea is opgegaan, en de Chriftehke Ge. meente aldaar gegroet heeft Calovius en Wolf zyn het niet met hem eens: ja Camerarids heefc het reeds op die wyze (zj verftaan, en de andere verklaaring verworpen. Dan behalven dit kan men de valfchhei'd dier aft. dere verklaaringe ook daar uit afreemen, dat Lukas niet meldt, wat Paulus te Jerufalem gedaan of geleeden hebbe, K in men wel denken, dat Lukas dit zoude hebben kunnen zwygen, en, het s?een hy daar van wist, voor de nakomelingfchip verbergen ? In het vervolg, kap. XXI, ging hy op eene geheel andere wjze te werke. Aldaar verhaalt hy, vers 16", hoo mer bybrengen , bewyzen in het geheel niets. De eerfto wyst ons alleen na zoodanige plaatzen , in dewelken het geen 'er voorafsaat ons leert, dat van jerufalem gefproken W3idt, De andere brengt zelfs zoodanigen by, in dewelken uitdruklyk ftaat: opgaan na Jerufalem, (y) Door hem heeft Glassius zich ook laaten misleiden. ,1 *A'"H*it fchryft hy, opgaande, te weeten, na Jerufalem; „ welk woord in de Syrifche overzettinge wordt uitgedrukt1*, (z) Hesz in zyn keven van de Apostelen, B. III, Hoofdft-, 4. is van het tegenoverfteld gevoelen , gelyk ook Moldenha. wer , in zyne Aantekeningen op dit vers, daar hy breedvoerig bewyse, dat de grootfte waarfchynlykheid aan de zyde van hun is, die denken, dat van'het cpgegaan najo» rufalem moet verftaan worden. Vêrtaaleju  der Apoftelen Hoofdft. XVIII: 23. 279 hoe Padlus eerst te Casfarea gekomen, en van daar na Jerufalem gereisd is ; vers 17 hoe aangenaam zyne komst aan de Chriüencn geweest is , en mee welk eene blydfchap zy hem verwelkomt hebben ; vers 18 dat hy in de wooning van den Apostel Jacobus alle oudften by één vergaderd gevonden heeft; en vers 19 dat hy hun een breedvoerig verhaal deedt van de gezegende vruchten, die zyn Apostelampt tot dus verre hadt voortgebracht. Dit verhaal vervolgt de Apostel tot het einde van dit Hoofdttuk, ja noch verder. — Dit zoude hy ook in ons tegenwoordig texthoofdfhik gedaan hebben, indien Paulus thans te^Jerufalem gekomen was (af Maar hy noemt deeze ftad niet eens (&). Wy weeten dan nu met zekerheid , dat de Apostel op dien tyd niet te Jerufalem gekomen is. vers 23. En naa eenigen tyd reisde by ook van daar we- (a) Men kan hier wederom met even veel fchyn van waarheid zeggen ; „ indien Paulus thans te Jerufalem gekomen „ was, niettegenftaande hy zyn voorneemen, om daar heen te gaan, zoo duidelyk hadt bekend gemaakt; en niet tegen„ ftaan de hy reeds tot in de nabuurfchap van die ftad gena- derd was, zoude Lukas deredenen, waarom hy noch van „ befluit veranderde , niet met ftilzwygen hebben kunnen ,, voorbygaan". Vertaaler. (b) Indien «»«3*<»!<» op zich zelf de betekenis heeft-van na Jerufalem te gaan, gelyk uit veele plaatzen, door Moldeniiawer bygebracht, kan beweezen worden, was dit niet noodig; te meer dewyl de Gemeente van Jerufalem by uiiftekendheid (x.ar l%wS de Gemeente , gelyk by de Romeinen Rome de Stad konde genaamd worden. En neemt men deeze vooronderftciling aan, dan behoefde Lukas niets meer van het geen Paulus, by die gelegenheid, te Jerufalem gedaan heeft te melden, dan alleen , dat hy de Gemeente aldaar bezocht heeft; dewyl men, uit het geen Paulus zelf te Ephefen gezegd hadt, jeeds wist, dat zyn hoofdoogmerk, waarom hy thans zo veel haast maakte, om te Jerufalem te komen, was, om aldaar op het Feest tegenwoordig te zyn. Vertaaler. S 4  sSo Verklaaring van de Handelingen wederom weg, en vervolgens door Galatien en Pbrygien, alwaar by de jongeren in bet geloof bevestigde. Paulüs was meermaalen gewoon de Chriftlyke Gemeentens, die hy gefticht hadt, te bezoeken, en in het geloof te verfterken. Men zie kap. XV, 41. En dar. hy in Galatien en Phrygien te vooren reeds hec Evangelie gepredikt hadt, ziet men kap. XVI, 6. vers 24, 25. Om deezen tyd kwam 'er een Jood ie Ephefen, met naame Appollos , geboortig uit Aiex'in* dryen, een geleerd Man , en in de Heilige Schrift be-, droeven. Deeze hadt de leere des Heeren door onderwyt geleerd , en fprak met eenen vuurigen Geest, en leerde "van den Heere met yver, hoewel hem alleenlyk de Doop van Johannes bekend ware. Deeze Jood heette niet Apollo, maar Apollos, met het accent, op de laatfté fyliabe. Dit is eene verkorting uit Apollodorus'; gelyk men uit Sylvanus Silas, ure Demetrius Demas, gemaakt heeft. Menagiüs heeft by Laertios , lib, VII cap. 19 aangemerkt, dat de naam Apollodorus met flechts in Apollos maar ook in Apollas veranderd geworden is, gelyk Artemidorus in Artemas, Metrodorus in Metras. Dat de rechte naam van onzen Apollos Apollodorus geweeft is, toont I/abriciüs insgelyks , in zyne Biblü otkeca Giceca, lib. III, cap. 27 p. 671. De iEgyptifche Monnik van de vierde eeuw, Apollos ('a wiens ftrengc leevenswyze Zozomenüs, in zyne Kerkl. Geftiedenisfe B. IV. kap. 29, befchryft, was de landsman van onzen Apollos ; en wy zien hier uit , dat deeze naam in iEgypten gebruiklyk geweeft is. Onze Aopllos was een fchriftgelecrde (?»rj»T.\ ,\ ra7( y/aQtUs'), dat is, in de taaie der Jooden, een Rabbi. Hy was ook «'.^ >«V«>s. Dit woord heefc meer dan ééne betekenis. Het geeft te kennen : hy was welfprcekend — hy was (cj geleerd; het betekent ook: hy (f) Bygevolg , wanneer de Bisfchop Diokysius , door Eu.  der Apofzelen. Hoofdft. XVIII: 24, 2> 281 hy was verftandig en rJ'che Reize bl. 120, in geheel Servien en in Bulgaryen, ee:ie 0». telbaars menigte Christenen gezien , die alleen op den Heiligen Johannes gedoopt zyn. Ook woonen 'er in Afien Christenen, die deezen naam draagen, gelyk uit de berichten van Tavf.rhier en Wagensüii. blykt, die Faericius in zyn Luca Evan. gel. p. 110 fq. en 119 fq. aanhaalt. T 2  292 Vertlaaring van de Handelingen ,, men is, niet genoeg is " — beter naa bet vierde, dan naa bet vyfde vers voorden ingevidd. Dit heeft de Fleer Siepius mede gelukkig getroffen in de onfchuldige berichten, 1750 pag. 770. Hy heeft in den jaare 1751 deeze kleine verhandeling breeder ujtgewerkt, en in het licht gegeeven onder den volgenden titel: Vindiciaz exegetico-theologicce loei Actor. XIX: 1—7. vers 5. Toen zy dit nu (uit den mond van Paulüs) gehoord hadden , lieten zy zich op den naam van den Heere Jefus doopen. De fpreekwyze: op den naam van Jefus doopen, hebben wy by kap. VIII: 16 reeds Opgehelderd. Wy zien hier middagklaar, dat Paulus deeze Christenen, die alleenlyk den Doop van Johannes ontfangen hadden, op Jesus gedoopt heeft, of, in zyne tegenwoordigheid (gelyk hy zeer zelden in eige perfoon doopte') heeft laaten doopen, en dat hy naa den Doop, gelyk het volgend vers 'er byvoegt, de handen op hen gelegd, en hun de wondergaaven van den Heiligen Geest medegedeeld heeft. Wy behoeven ons over deezen nieuwen Doop niet te verwonderen. Daar zy te vooren op den kort aanftaanden Messias gedoopt waren, welke zwaarigheid koncle Paulus maaken, om hen nu ook op den .reeds verfcheenen, ja door zyne Opftanding en Hemelvaart airede verheerlykten Messias te doopen? Ja was het niet ten hoogden redelyk, dat zy, door aanneeming van deezen nieuwen Doop, in het openbaar deeden blyken, dat zy Jesus voor den waaren, en niet, met de Jooden, voor eenen vallenen, Messias hielden? Augustinüs erkent hier van insgelyks, de billykheid, en merkt teffens aan, dat dit geene wederdoop kan  der Apoflelen. Hoofdft. XIX: 5. 293 kan genaamd worden, dewyl de laatste Doop van den eerften verfchilde , en ieder van dezelven op zynen tyd noodzaaklyk geweest was. En hier mede fteunt Chemnitius overéén, in zyn Examen Conc. Trid. P. II, loco II, Sect. I. §. XI. p. 323 (ra). En dit gevoelen kan te minder verworpen worden , dewyl onder de veele duizend Jooden, dewelken, volgens kap. II en IV, op Jesus gedoopt werden, zekerlyk veelen zullen geweest zyn, die zich te vooren door Jo. hannes lieten doopen, en thans eenen nieuwen Doop ontfingen. Wy zien dan, dat Augustinus den inhoud van ons vyfde vers als het verhaal van Lukas aanmerkt. Dit kwam den Oudften vertaaleren, den Syrifchen cn Latynfchen Overzetter , zoo wel als aan alle anderen uitieggtren, zoo klaar voor, dat niemand voor de laatste helft der zestiende eeuw het zelve voor de taaie van Paulus gehouden hebbe. Ja Lütherus en Melanchton zyn het hierin met Augustinus ten vollen eens ; de eerfte fchryft Oper. Jen. Lat. T. I, edit. 1556" p. 524. b. Baptifati Jobanne denuo baptifanli fuerunt baptismate Cbristi (zy die door Johannes gedoopt waren , moesten op het nieuw met den Doop van Christus gedoopt worden) — de tweede: rebaptifabaninr (n) -a Paulo, qui Jobannis baptümo loti erant. Justus Menius ftaat ook toe, in zyne ivederlegginge der Wederdooperen, die in den jaare 1530 gedrukt is, dat (m) Dus fchryft Cyprianus ook , Epift. 73 h 2°6 Baptifatos quoque a Patdo eos , qui jam Baptismo Johannis baptizctti fuisfent, legimus in AS. Apostolorum. (Dat zy , die reeds met den Doop van Johannes gedoopt waren, ook door Paulus gedoopt zyn , leezen wy in de Hand. der Apostelen). Men zie ook Epift. 75 p. 221. 00 Deeze woorden van Mei.anchton brengt Aknus in 2yn Twistfcbrif: over deeze plaatze, bl. 16, by uit de Neureabergfche Libri fvrmales pag. 780. T 3  294 i'erkiaaring van de Handelingen dat deeze Ephefers tweemaalen gedoopt zyn (o). Mea kan zyne woorden vinden in de onjlbuldige Berichten, I7II Dl. 57. Dat de Wederdoopers met deezen tweeden Doop van de Ephefers in geenen deele hun voordeel kunnen doen , erkent Vossirs met Beza. Iteraiionem Baplismi etiamfi hoe loco concederemus, fchryfr, Beza, minime tarnen inde pos/ent colligere Anabaptisice, iterandum esje Cbristi baptismum. (Al Honden wy toe, dat hier eene herhaaling van den Doop heeft plaats gevonden, zouden de Wederdoopers daar uit evenwel geenszins kunnen befluiten, dat de Doop van Chris, tus moet herhaald worden). Ten aanziene van deeze verklaaringe, dewelke den inhoud van dit vers aan Lukas toefchryft , heb ik reeds aangemerkt, dat zy, tot op de laatste helft der zestiende eeuw, altoos als de 1 echte verklaaring is aangezien.. Sic accepere Veteres omnes ante Marnixium (zoo hebben het alle de Ouden vóór Marnix opgevat) fchryft Grotius. De Baron Marnik naamlyk, een beroemd flaatkundige, die teffens een geleerd Godtgeleerde (p) van de Hervormde Kerk was, oordeelde, dat men den Herdooperen alle gelegenheid om dit vers te misbruiken, moest beneemen, door deeze woorden aan Paulus en niet aan Lukas toetefchryven. Beza (5) fchep- te (0) Van dit gevoelen zyn ook geweest Justus Jonas , Erasmus in zyne Baraphrafis, Zwinglius Operum T. II, p. 78, 79 & 104. Flacius, Musculus, Lukas Osiander en Franzius. (/>) Deeze man was een Godtgeleerde en Staatkundige, die weinig zyns gelyken hadt fchryft Melch. Adamus in zyn Leeven. (q) Dit gevoelen fchryft hy, heb ik aan den Heere van Marnix te danken. Chamjer heeft dos mis, wanneer hy meent, dat deeze verklaaring het eerst door Beza ontdekt is.  der Apoftelen. Hoofdft. XIX: 5. 295 te genoegen in dit oordeel van deezen zynen aanzienlyken Vriend, en wel te meer, dewyl alle de uitleggeren, tegen alle waarfchynlykheid beweerden, dat (r) door den Doop van Paulus, van welken vers 5 gefproken wordt, niet de Waterdoop, maar de Doop met den Heiligen Geest moet veritaan worden. Uit dien hoofde hebben de meeste uitleggeren van de Gereformeerde Kerk (s) , de verklaaring van Marnix en Beza aangenomen , waar by zich het grootst getal van onze uitleggeren (t) gevoegd heeft. Het alleryverigst is dezelve verdeedigd , onder de Hervormden, door Chamier in zyne Panftratia Catbolica T. IV. lib. 5. cap. 13. §. 43 tot 61; en onder de onzen, door Glassius,"in zyne Pbilulogia Sacrap. 2082 fqq. Het flerkst bewys meenen zy te vinden in de woorden /At en Si. Hier door waanen zy, dat hec vyfde vers zoo nauw met hec vierde verbonden wordt, dat het vyfde niet kunne nalaacen een gedeelte, der woorden van Paulus zeiven uittemaaken. Dan die bewys is zeer zwak, dewyl 'er eene menigte van voorbeelden zyn, in welke het woord f*it zonder de minde betrekkinge op I* voorkomt; gelyk Stolberg cap. XVII de Solacismis en Devarius, de Particulis Grcecce lingutz cap. 13 getoond hebben. Ook heeft de waarheid, van de tyden van Beza af, by veelen over zyne al te gedwongene verklaaring (r) Van dit gevoelen was Calvinus ook, Inflit. Rel, Christ. lib. IV. cap. 15. f. 18. (f) Gatacher Adv. poflh. cap. 28. p. 723; Spanheim Dub.. Euang. P. III. dub. .25. g. 6; Drusius; Coccejus; Lenfant; Mark Exercit. Text. XXXVII. p. 376. fq. Suicerus, T. II. P- 778. (t) Ik zal thans alleen Lukas, Lossius , Ge rhard , Ca» lixtus, Calovius , Buddeus , Olearius (Obf. LXIV in Mattheum J. 5) Theoph. Alktreus, en Wolf noemen. T 4  «c6 Verklaaring van de Handelingen ring gezegepraald, en wel by zoodanigen, die gewoon waren uit hunne eigene oogén te zien, en niet andere Mannen blindeiing natevolgen. Dus is dan de ou. de, onbetwistbaar echte, verklaaring wederom aan den dag gebracht en opgehelderd door Grotiüs, Vossius, Fiscator, Hammond, Basnage ad a. 53. §. XI, Witsiüs in Vita Pauli Seci. VIII. §. 1, en Dod. bridge; en onder de Leeraaren van onze Kerke, door Schomerus , Weijzmann Hifi. Keel. T. I. p. 72 cn in zyn Syftema Theologie p. 854., Bengel en Zeltner. Breedvoeriger, en in opzetlyke verhandelingen is deeze verklaaring in onze Kerke verdeedigd door 'JHEODORicus Treurner, Conretïor te Rudelftadt — wiens gefchrift onder den titel : Anabaptismus Ortbodoxus, in den jaare 1663 en naderhand in 1669 te Coburg gedrukt is —— en in'dceze eeuw door Apinus, in een Twistfchrift, het welk te Altorf 1719 in het licht gegeeven is, door Benner, in een foortgelyk gefchrift, 1733 te Giesfen gedrukt (w); endoor den reeds gemelden Predikant Siepius. Apintjs floot de gronden van de andere verklaaringe § 14 en 15 op eene bondige wyze om verre, maar begaat meer dan éénen misflag, terwyl hy deeze Ephefers niet voor waare Christenen houdt, en vooronderftelt , dat zy door valfche Apostelen gedoopt waren, welker Doop Paulus verwierp, en hen daarom recht doopte. Het Twistfchrift van den Heere Benner is veel geleerder. Hy toont in het eerfte Hoofdftuk, dat de oude uitleggeren wel allen erkennen, dat deeze Jongeren vóór (u) Dit Twistfchrift is door Rambach, in bet eerfte ftufc van het Hesfifrh Hefoffer, bl. 99, beoordeeld, maar niet gepreezen , dewyl Rambach het vyfde vers ook aan Paulus toefchrcef. De Heer Benner hadt drie jaaren te vooren eene kleinere verhandeling over deeze plaatze uitgegeeven; naderhand heeft hy dezelve verder uitgewerkt, en noch eens in de gehoorzaale gebracht.  der Jpojtelen. Hoofdft. XIX: 6. 297, voor de komst van Paülos te Ephefen gedoopt waren, maar voor het grootfte gedeelte deeze waarheid met valfche byvoegzelcn ontcierd hebben. In het tweede Hoofdituk beeft hy 'er van § V tot XI zyn werk van gemaakt, om de fteunzels en bewyzen der tegenovergeftelde verklaaringe om te ftooten: nochtans heeft hy zich daar by niet gewacht voor twee dwalingen; dewyl hy voor eerst meent, dat deeze Jongeren van den Heiligen Geest niets geweeten hebben; en ten tweeden, dat zy van de Kerk van Christus noch geen bericht gehad hebben. En deeze is de oorzaak, waarom hy $ IV, de woorden van Paulus verkeerd omfchiyft en invult. Ik befluit deeze aantekening met eene aanmerking op vers 5, die niet onnoodig "kan geoordeeld worden. Xe weeten, Lukas fchryft hier wederom, kort: toen zy dit boorden, veerden zy gedoopt op den naam van Je. Jus. Deeze woorden moeten , gelyk men gemaklyk 'kan denken, op deeze wyze worden ingevuld: " toen „ zy dit van Paulus hoorden , en zyn onderricht „ bekomen hadden, ontftond 'er terftond eene begeer„ te in hun hart om op den naam van Jesus gedoopt ,, te worden. Zy verzochten den Apostel om deezen „ Doop ; waar op hy hun verzoek toeftond, en hen „ liet doopen. " vers 6. Toen Paulus hun nu de handen opleide, kwam de Heilige Geesi op hen, en zy fpraken (vreemde) taalen, enpropbeteerden. Op dezelfde wyze leiden Petrus en Johannes de handen op eenige gedoopte Christenen te Samaria; waarop deeze ook den Heiligen Geest ontfingen; kap. VIII: 15, 16, 17. Gelyk ik daar, getoond hebbe, dat het oogmerk van dat wonderwerk was, te doen zien dat deeze mannen Afgezandten, van Godt waren; zoo ontdekken wy hier ook ligtlyk, dat door dit wonderwerk de grond tot de bekeering van veele menfchen te Ephefen gelegd werdt. Welk een opzien moet het niet gemaakt hebben , to< n deeze twaalf Christenen taaien fpraaken, die zy niet geleerd hadT 5 den ,  2o8 Verklaaring van de Handelingen den, en die evenwel door de vreemdlingen, dewelken zich te Ephefen als ééne der grootfte Kooplieden, ophieidcn, voor hurine landstaalen erkend wierden, en wanneer zy daarenboven in die taaien over de groote werken van Godt voortreflyke redevoeringen hielden? moest niet ieder verftandig mensch daaruit afneemen, dat dit een werk van Godt, en dat Paulus, die hun dat vermogen, hadt medegedeeld, een dienaar en af. gezand van Godt zyn moest? n?«pnvtlut betekent hier niet toekomftige dingen voorfpellen, maar over Godtlyke dingen eene geregel, de redevoering houden. Wy vinden de verklaaring van dit woord in de gelykluidende plaatze kap. II: 11, alwaar, in plaatze van rf«^-T«t«, gezegd wordt: as-as?» t» fisy*tëta ruu &i$s. Ock heeft Gerhard dit woord hier ter plaatze dus uitgelegd. ' Wanneer Callttcs meent, dat Paulus door dit middel deeze twaalf mannen tot Leeraaren der Kerke heeft aangefteld , om den Christlyken Godsdienst te Ephefen verder voortteplanten, kunnen wy hem onze toeftemming niet geeven. Dewyl hier uit zoude volgen , dat Petrus en Johannes kap. VIII: door die zelfde plechtigheid insgelyks niet dan Kerkedienaaren zouden hebben aangefteld; het welk Calixtus evenwel zelf nier geloefde. En hoe zoude Lukas deeze omftandigheid ook met ftilzwygen hebben kunnen voorbygaan. vers 7. Allen te zamen waren 'er omtrent twaalf. Lu. kas wist niet zeker, hoe veel 'er eigenlyk geweest waren. Zoo veel wist hy, dat 'eromtrent twaalf waren; waar' door hy toeftaat, dat 'er ook wel een meer of minder kan geweest zyn. Dit is voor zyne Godtlyke ingeevinge niet nadeelig. (v) Hy hadc flechts eéne In- (v) Moldenhawer wil het woord «Vt« hier door juist vertaaien. Dan de voorbeelden, die hy bybrengt, febynen-my toe  der Apoftelen. Hoofdft. XIX: 7 , 8. 299 Infpirationem bistorkam, dewelke ik by kap. VII: 2 reeds befchreeven hebbe. Hec was immers niet nuo. dig, dat wy het getal van deeze Mannen juist wisten. Men zie ook Pfaff zynen Commentarius in Matto^uu pag. 14 ƒ2» Men kan by deeze gelegenheid vraagen : Zouden deeze Mannen allen ongehuwd geweest zyn ? Die is niec te denken. Veel meer is het ce vermoeden , dat , zo niet allen, ten minften fommigen van dezelven getrouwd geweest zyn. Dan Lükas noemt alleen het getal der Mannen, en zwygt van hunne Vrouwen. Het is ook meer dan waarfchynlyk, dat Lukas zyne huiden alleen op de Mannen gelegd, en hun, daardoor die Geestlyke en bovennatuurlyke welfpreekendheid gegeeven heeft: want Vrouwen moeften in het openbaar niet onderwyzen, gelyk ons uit iCor. XlV: 34 bekend is. Wy kunnen dus wel toegeeven, dac Paulus chans te Ephefen Christenen van beide gefiachten gevonden heeft. vers 8. Daarop ging by in de Synagoge, en predikte vry, drie maanden na eikanderen, en poogde bet daar been te brengen, dat zy de leere van bet Ryk aannaamen. Uit de woorden m rit fvmyuyi, blykt, dat de Jooden te Ephefen maar ééne Synagoge gehad hebben. Wy hebben kap. XlV: en XVII: 1, foortgelyke plaatzen gevonden. toe niet veel te bewyzen; want behalven Matth. IX: 36, daar het woord üs-ei gelyk als betekent, ftaat in alle de andere plaatzen niet £rti maar ü%. Zo 'er al eenige zwaarigheid was in de gewoone vertaalinge, zoude men dezelve kunnen ontgaan door aanteneemen, dat &su hier pleonastice gebruikt wordt, en dus onvertaald kan blyven. Zoo komt het woord »s meermaalcn voor , gelyk' onze Helman zelf ten aanziene van 2 Cor. V: 19, XI; ai, en 2Thesf. II: 2; Raphelius, ten aanziene van Hand: XVII: 14 en Mark. IV: 31, beweert. Intusfchen beken ik, dat my, ten opzichte van het woord üiu zelf, noch geene dergelyke voorbeelden zyn voorgekomen. Vertaaler.  300 Verklaaring van de Handelingen rif&siv betekent niet flechts iemand overreeden, maar ook, volgens eene bekende Hebreeuwfche manier van fpreeken, iemandpoogen te overreeden. In deeze laatste betekenisfe is het ons kap. XIII: 43 en XVIII: 4 voorgekomen. Deeze laatste betekenis moet hier ter plaatze ook worden aangenomen, dewyl hier van den inhoud der predikinge van Paolos in de Synagoge gefproken wordt. Hy poogde de Jooden daar door te overtuigen , dat hec te vooren verkondigde Geestlyke Ryk van den Messias thans verfcheenen was, en dat de Jooden aan Jesus den beloofden Messias , moeiten gelooven. Dan het geen hy met zyne predikatiën bedoelde, bereikte hy niet altoos ten vollen: en zoo ging het ook hier, volgens den inhoud van het volgende vers. Dat het Geestlyk Ryk van Christus het Ryk van Godt genaamd wordt, is niet onbekend, men zie over deeze benaaminge hec geen ik Joh. III: 5 heb aangetekend. Wanneer wy hier leézen, dat Paulus drie maanden lang in de Synagoge gepredikt heefc, moet dit op dezelfde wyze verftaan worden , als wy van de ge. lykiuidende plaatze kap. XVIII: 4 gezegd hebben. Te weeten Paulus predikte eenen geruimen tyd van de werken en weldaaden van Godt aan het Joodfche volk beweezen, inzonderheid van den hun beloofden Messias; tot dat hy eindelyk aan de groote waarheid kwam, dat de Messias thans gekomen, en dat het Jesus was. Zoo lang hadden zy hem met genoegen gehoord. Maar toen hy hun eenen Messias voorflelde, die geen waereldlyk Ryk hadt opgericht, werden veelen van hun, eu naar alle gedachten hun Leeraar of Rabbi boven anderen , door hun valfch vooroordeel, tot zulk eenen toorn vervoerd, dat zy 's Apostels leere van Jesus lasterden eh fmaadden, en alle hoop op hunne bekecring vernietigden; gelyk ons in het volgende vers zal blyken. vers  der Jfcjlelen, Hoofdjl. XIX: 9. 301 vers 9. Maar toen fommigen hardnekkig waren , en niet geloofden , maar voor de geheele gemeente de leere lasterden, ging by van hun weg, en zonderde de Jongeren af, en leerde dagelyks in de Schoole van zekéren man , die Tyrannus heette. Paulüs hadt dikwils in de Schoole gepredikt, en allerleye heilige middelen gebezigd, om het hart der Jooden te verwecken, ten einde hen de leere van Jesus te doen aanneemen. Ook bereikte hy by veelen zyn oogmerk; maar fommigen «VxAaf«',(>»T« hadden zulke harde, fteene, harten, dat het uit- geftrooyde zaad verlooren ging. Zy namen niet flechts de Godtlyke waarheid niet aan , maar lasterden ook den weg, (W» «^») dat is, de Apoftolifche leere. Deeze lasterden zy ^«W» *•«» wxfctpt, in tegenwoordigheid der gantfebe Gemeente, die in de Synagoge vergaderd was. Toen naamlyk de Apostel hun voorftelde, dat de gekruiste Jesus de waare Messias was, aan wien zy gelooven, en door wien zy zalig moeiten worden, geraakten de hardnekkige Jooden als in eene raazernye, en fpoogen tegen Jesus en zyne leere, met een woest gefchreeuw , de vuilfte lasteringen uit. Paulus onttrok zich te recht aan hunne woede, en ontkwam daar door hunne wreedheid. Tegen zulk eenen dolle hoop viel niet te redetwisten <— de beste raad was, hen te ontwyken. Paulüs vertrok dan uit de Synagoge; en, dewyl veelen in dezelve de waarheid en Godtlykheid van zyne leere erkend hadden, zonderde hy deeze af; dat is, hy geboodt hun, niet meer in de Synagoge te komen (ia), maar zyne predikatiën op eene andere plaatze aan te hooren, Hy hieldt zyne leerredenen vervolgens in de fehoole van zekeren man , die Tyrannus genaamd was. s^iAij' wordt hier te recht door fcboole vertaald: zynde eene zeer gewoone betekenis van dit woord ; gelyk Wet. (w) wel te verftaan , om hem te hooren prediken. Vertaaler.  302' Verklaaring van de Handelingen Wetstein toont. Nochtans moeten wy met andere uitleggeren niet gelooven, dat deeze Tyrannus een Leeraar in zekere fchoole geweest is. Lukas wil maar alleen zeggen, dat Paulus zich in het huis van deeze man begeeven, en het zelve tot zyne fchoole gemaakt beeft, waar in alle , Jooden zoo wel als Heidenen , kwamen , die zyne dagelykfche predikatiën wilden aanhooren. —- Deeze man moet een groot huis, en in hetzelve eene groote zaal gehad hebben, alwaar de Apostel eene menigte menfchen te gelvk onderrichten konde. Of hy een Jood, of een Heiden geweest zy, is onzeker, maar dit is zeker , dat hy omtrent deezen tyd dcor Paulus bekeerd is. Het is veelen cngelcoflyk voorgekomen, dat de naam Tyrannus , die zo flecht luidt, de eige naam van deezen man zouds geweest zyn. De wonderlyke verklaarïngen van deezen naam, op welke zy gevallen zyn, zal ik niet cptelle'-!. Men kan dezelve by Wrrsius, in Vita Pauli Sac>. VIII: § 8, en by den Heer ReBor van Seelen» in het tweede deel van zyne Me. ditationes exegetic® p. 613 fqq. vinden. Dan andere geleerden hebben uit de ïchriften een groot getal van menfchen by éèn gezocht, die den naam Tyrannus gedraagen hebben. In het tweede boek der MaccAb. kap. IV: 10 komt een Krygsbevelhebber van doezen naam voor. Suidas maakt gewag van eenen Sophist — Seneca (in het laatfte hoofdftuk van zyn beek deBrevitate vitte*) van eenen Keizerlyken Amptenaar en Rufinus ( Kerkl. Gefchiedn. B. H: kap. 25 ) van eenen Heidenfchen Priefter, die deezen naam droegen. Wetstein toont ons in defchriften der Ouden noch twee anderen, die dus genaamd waren. Men vindt onder de tydgenooten van Eusebius , in zyne Hist. Eed. lib. Vil: cap. 32 eenen Bisfchop van Antiochien, die ook Tyrannus heette. Onder de bedienden van Herodus was ook een zekere Tyrannus, gelyk Josephus verhaalt,  der Apostelen. Hoofdft. XIX: 10. 303 haalt, Antiq. Jud. XVI: 10, 3, en de bello Judaico. 1: 26, 3. Wy zien nu, dat de twee Oude Overzetteren — de Syrifche en Latynfche - hec wel begreepen hebben. De eerfte Ichryft: in de fchoole van eenen man "wiens naam Tyrannus voos. De laatste: in fcbola Tyl ranni cujusdam (in de fchoole van zekeren Tyrannus), In fommige handfehriften ieesr men: Tyranni maar dit is een misflag van den Affchryyer. By Diogenes Laertius lib. X. cap. 25 wordt zeker Epicurifch Schoof-leeraar *wrèrv{*>Mït rex boni genaamd, dewyl de plaatze, alwaar de Epicuristen gewoon waren te onderwyzen, een tuin was, Dan deeze zefdzaame benaaming baat hun niets, die in onzen Text van Té-**** een Nomen appellativum willen maaken. De uitdrukking van Lukas Iydc deezen zin volftrekt ciec. vers 10. En dit gefebiedde twee jaaren lang, zoo, dat allen, die in Aften woonden, het woord (de leere) van den Heere boorden , zoo wel Jooden als Heidenen. Dit —— te weeten, dat Paulus in het huis van Tyrannus leerdé en predikte, gefebiedde twee jaaren ach. ter eikanderen (rc). En atzoo (*Vf) werden allen, die van tyd tot tyd uit Afien in deeze groote Koopfhd kwamen, zoo wel Jooden als Pleidenen. zyne toehoorers Dit getuigt Paulus ook 1 Cor. XVI: 0 wanneer hy zegt: my is te Ephefen eene groote en zeer moeyïyke deur geopend. Hoewel men ook gemaklyk kan denken dat veelen zyner toehoorers orjgeloovig zullen geblee-' ven zyn. Ti» a.V» "r»*« vertaale ik niet: Jefus zyne leere, maar de leere van — aangaande, Jesüs; gelyk 1 Cor. 1: 6. de prediking aangaande Christus (t«tTv{m r»u x(,e-»: heet, (x) tx\ tr* ?tf«. Over deeze fpreekwyzc zie men Raphe. lius zyne aanmerkingen uit Herodotus.  304 .- Perklaaring van de Handelingen heet , en Rom. III: 22 en 26" bet geloof aan Jefus Z Wat betreft, dat Lukas hier fchryft dat Paulus twee jaaren te Ephefen geleerd heeft, terwyl Paulus zelf in het volgend Hoofdhui: vers 31 getuigt, dat hy het drie jaaren gedaan heeft —— Witsius toont in vita Pauli SeEt. VIII. §. 9 duidelyk, in welke betekenisfe het één zoo wel als het ander waar is (y). vers 11, 12. En Godt deedt geene geringe daaden door Paulus, zoo zelfs, dat zy de zweetdoeken en fcbortkleeden van zyne huid op de kranken leiden; met dat gevolg , dat de ziektens ben verlieten, en ie boofe geesten van bun uitvoeren. Dat Godt, behalven het geen wy vers 6 gezien hebben, door Paulus (S<« we.*» rutU»», gelyk boven, kap. .V: 12) geduurig meer wonderwerken deedt, gefchiedde met oogmerk, om de menfchen van de Godtlykheid zyner zendinge te overtuigen, en dus veelen tot de gemeente van Christus te doen komen: het geen ook in deeze ftadt gefchiedde. 'ov rds Tvx"ü*< 'Uwu', voy bezuoeeren u by Jefus, riepen zy. Deeze uitdrukking komt Mark. V: 7 en 1 Thess. V: 27 ook voor. Or> dezelfde wyze vinden wy Gen. XXIV: 3 het woord ïgopifr» (in den Griekfchen Bybel). Lukas befchryfe deeze bezweerers of Exorcisten naar hunne geboorte. Zy waren zoonen —— niet van den Hoogenpriesser ——— maar van eenen Opperpriester, dat is van eenen Opperflen of Voorftander van zekere Clasfe van Priefteren, hoedani?en 'er vierentwintig waren. > W ant ook zy we' den atX'HU( genaamd. Dat deeze naam hier dus moet verftaan worden, erkennen de meeste uitleggeren , onder welke ik alleen Grotiu-, Spanheim (Dub. Euang. P. II. p. 388), Basnage (ad ci. 54. § IX), en Zeltner zal noemen. Sommige uitleggeren zyn over het woord ™>i«, vers 14, gevallen, en wel riet zonder rede. In het voorgaande vers meldt Lukas, dat 'er eenige Joodfche bezweerers omzworven. Van deeze zegt hy nu, dat hec zeven zoonen van eenen Opperpriester geweest zyn. Hec woord T»i5 kan, ja iiiocc, hier derhalven voor  der Apoftelen. Hoofdft. XIX: 15, 16. 307 voor een vreemd byvoegfel gehouden worden, gelyk Lotheru.s hec ook in zyne overzeccinge heeft uitgelaatcn. In den Staaten bybel is dit vers ook zeer wel vertaald : deeze nu waren fekere feven foonen van Sceva, een Joodfche Overpriefter, die dit deden: maar hec woord fekere hadc behooren weggelaacen ce worden , als waardoor r<»è« worde uicgedrukt. Het zelfde woord (quidam*) maakt ook de overzettingen van Erasmüs en Beza onverftaanbaar. In drie M. S. S. leest men t tIji ©ss». Ook de Jooden kwamen tot kennis van Jesus , en bekeerden zich tot hem. Het is gemaklyk te be- grypen, dat Lukas niet van alle Jooden of alle Heide, nen fpreekt. Het wootd alle betekent zeer dikwils eene groote (z) De plaatze uit Seneca, die ik in myne Aantekeninge op Joh. XXI: 7 heb bygebracht, dient inzonderheid om de betekenisfe van dit woord bier ter plaatze aantewyzen. Vertaal.es.  der Apoftelen. Hoofdft. XIX: 17, 18. 30$ groote menigte. Men zie myne Aantekening op Luk. XV: 1. vers 18. Ook kwamen 'er veelen van de geenen, die geloovig waren geworden, en verhaalden met eene oprechte belydenisfe, wat zy (tot hier toe kwaads) gedaan hadden. 'E&ueteyêó/xoei is de benaaming van menfchen , dewelken iets van zich zelve belydcn, het geen men anders niet gewoon is te bekennen of openbaar te maaken, dewyl men, door zulks te belyden, zich zeiven in een ongustig licht Helt. Dit is bet werk van boetvaardige zondaaren, en deeze waren hec, van dewelken Lukas hier ipreekt. Wy vinden deeze fpreekwyze vol uit Matth. UI, 6 en Mark. I, 5: c'%»n,xo. yevfte>si t«s dftxgrlcti air»"». In de fchrifcen der Kerkvaderen betekent daarom f'l^oAeVf's (exomologehY) de biecht. Men zie Binghams Antiq. Eccles. lib. XVUI, cap. 3. Zy (a) verhaalden , vaart Lukas voort, i« srf*|*fc airu', wat zy gedaan hadden. Het voorgaande woord il(tcM»y»itMt«i, geeft te kennen, dat zy hunne zondigebedryven van ftuk tot Huk verhaald hebben. Dus vertaaien Beza, Camerarius, Arcularius, Grotius en Zeltner onze plaatze, ook Spanheim verklaart dit woord op dezelfde wyze, in zyne Dub. Euang. v. lil. cap. 3, en wederlegt teffens de Roomfchgezinden, die deeze plaatze ais een bewys voor hunne oorbiecht aanmerken, Wy vinden dan de meening van hun nietgesrond, dewelken door *-(d£n( hier de kwaade konften verftaan, waar van deeze menfchen wel eer hun werk gemaakt hadden. Veel meer denke men aan de betekenisfe, die dit woord Matth. XVI, 27 heeft, daar gezegd wordt: Cbri. (d) 'KfayytAM betekent kap. XIV 27 en XV, 14 ook ver. baaien. V3  3io Verklaaring van de Handelingen Christus zal ten jongsten dage ieder éénen vergelden ?rg«! tv, vers 19. Maar veelen, die zich op de Magifche kunften gelegd hadden, brachten de boeken te f amen, en verbrandden dezelve in aller tegenwoordigheid: en toen men den prys daar van oprekende, vondt men, dat dezelve vyftig duizend drachmen bedroeg. Het behoorde tot de oprechtheid der belydenisfe, die deeze bekeerde Heidenen en Jooden deeden, datzy, die tot hier toe magifche kunften gefpeeld hadden, het beleeden, 'er hun hartiyk leedweezen over betuigden, en teffens ernftiglyk beloofden, zich van dezelven in het vervolg te zullen wachten, en ook daar in den Duivel en zyne werken aftezweeren. Wy kunnen niet twyfelenof Paulus hebbe deeze ondeugd, die te Ephefen zoo fterk in zwange ging, onder anderen in zyne predikatiën met grooten yver beftraft , en door dat middel hun geweeten op eene gevoelige wyze getroffen.. Ook is 'er, myns erachtens, geen twyfel aan, of de Apostel zal allen, die zich aan dat kwaad fchuldig hadden bekend, ten bewyze van hunne boetvaardigheid opgelegd hebben, dat zy alle de boeken, die over deeze kunften fchreef , by één moesten brengen, en dezelve, ten aanziene der geheele Gemeente, in het vuur werpen. Dit dee¬ den zy gewilliglyk en zonder uitftel. Zy begreepen, dat men met die boeken niet wel anders konde handelen, en dar zy, door dezelve te verkoopen of weg te geeven, zich op het nieuw zouden fchuldig maaken. De Magifche kunften heeten hier t» xi{i«fy*. Antonius van Dale handelt 'er breedvoerig over in zyn boek de Bivinationibus cap. VI p. 524 fqq. Hy merkt aan, dat Iren#.us insgelyks deeze kunften r« wnet'ev* (b) noemt, en dat dezelve daarin beftonden, dat men be- (b) Men leeze over dit woord ook de Aanmerking van Wi-t- stein  der apoftelen. Hoofdft. WK: 19, 311 bezweeringen deedt —— minnedranken vervaardigde, door het uitfpreeken van zekere onverftaan- baare woorden (by voorbeeld Abracadabra, Abraxas enz.) ziektens en betoveringen zocht te verdry ven, of, wanneer ergens brand was, het vuur uit te blusfchen ——- zekere tekenen op de boenen bondt waar door men eene onverwiniyke Merkte waande te ver» krygen tegen allerlei ongevallen Magifche ringen aan de vingeren droeg ——»tovercedels (Amuteten) tegen de krachc van betoveringe gebruikte, 'cn wat van d;en aart meer zy : het welk alias inzonderheid te Ephefen in gebruik was, en tot het fpreekwoord: Ztpiiria ygcift/tctra, aanleiding gaf. Meer andere geleerden, dewelken hier over gehandeld hebben, kan men by Wolf, (in zyne Curtx ad b. /.) vinden aangetekend. Eer ik van den prys van deeze Magifche boeken fpreeke, moet ik iets zeggen aangaande de woorden van Lokas : e-oii^'iptr»» r*s Tiftctt dvTüv, die men gemeenlyk verkeerd verftaat. Men moet dit naamlyk niet van hun verftaan, die hunne boeken in het vuur geworpen hadden: maar van anderen. En men behoort derhalven deeze woorden dus te verftaan: en, toen men den prys van dezelve opi ekende, vondt men enz. Wat nu den prys van deeze Godtlooze boeken betreft , men rekende , het geen ieder van dezelve gekost hadt, by één, en vondt op die wyze eene forama van vyftig duizend drachmen. Want het Griekfche woord S-axf*»» is, volgens den aart van die taaie in den text uitgelaaten. Dat dit volgens ons Geld f5250 Ryksdaaiders be- draigt, stein op deeze plaatze , alwaar men insgelyks zal vinden,' dat menfchen , die zich met dergeiyke kunsten bezig hielden , 7r>el>e7«i genaamd werden. V 4  312 Verklaaring van de Handelingen draagt, is het gevoelen der meeste uitleggeren (O-Van dit gevoelen zyn ook Deyling (Obf. Sacr. p. 111. cap. 38 § X/.), Lackemacher Obf. Pbilol. p.H, cap. 5 § 5 p. 153 en Wolf. Men zie ook de berekening van Budd.*us (lib. V. de Asfe, p. 632) van Waser (lib. 11 de Nummis antiquis cap. 22) van Brere- wod) (cap. 1 de Pretiis veterum Nummoruni). De Heer Heosinger , Rector van het Gynmafium te Eiienach meent, in zyn programma de Librorum ante Typographm upum raritaie êf pretio § III, dat deeze fomme 6665 Ryksd. van ons geld (d) bedraagen heeft, vers 20. Zoo geweldig wiefch en nam de overhand bet woord des Heeren. 'oóra betekent hier niet: op deeze wyze, maarzoo zeer, gelyk Joh. III, 16. zoo geweldig, zegt Lukas, breidde zich de Christelyke Godtsdienst uit. De fpreekwyze: het woord van Godt Zu&n , hebben wy kap. VI, 7 en XII, 21 reeds aangetroffen, en op de laatste plaatze verklaard. —— Dan de Christelyke Godtdienst wiefch niet alleen , maar werdt ook fterk , 'iV^m , en onoverwinlyk. Het een en ander was een gevolg van Godts groote wonderwerken. "h^ï»"' "xtx x^droi ——— bet wiefch met macht. Dus fpreeken wy in onze taaie ook. De uitdrukking xctrd x?«'ts5, die hier voorkomt, wordt in veele ongewyde fchriften, by Wetstein aangehaald , adverbialiter genoomen. Wy vinden Luk. I , 80 eene foortgelyke fpreekwyze: jf»|*vs x*i tx^e»Taiöur*, vers 21. Naa dat dit alles nu gefchied was, nam Paulus in den Geest voor , door Macedonien en Aebafen na 'Jerufalem te reizen ; en fprak : wanneer ik aldaar ge- weest (c) Naar Hollandfch geldgerekend beloopt dit op 11250 Gul., dens. Vertaaler. (d) Dus zouden deeze boeken 11908 guldens cn i_6 Huivers Van ons geld gekost hebben. Vertaaler.  der Apoflelen. Hoofdft. XIX: 20, 21. 313 isieest ben, moet ik ook Rome zien. Zy die het begin van dit vers bis expletis vertaald hebben, hebben aan den Hebraismus (e) niet gedacht, die in deeze woorden voorkomt. Syrbius heeft in zyne Academifche verhandelinge de Pauli in urbem Romam ingresfu § I, te recht vertaald: bis geft is; en de Franfche üverzetter van Mons aprés cela. Dat de woorden: '* rS vttipari, niet van den Heiligen Geest , maar van de Ziele van Paulüs moeten verftaan wouden , beweert Grotids op het voorbeeld van gelykluydende plaatzen; maar die hier weinig te pasfe komen. Hetgeen Beza zegt, heeft meer fchyn. "Euro i\ r£ irvcjctri, zegt hy, betekent, volgens den aart der Hebreeuwfche taaie: induxitin animum, hy heeft voorgenomen (ƒ). By aldien , vaart hy voort, van den Heiligen Geest gefproken ware, zoude men ïS-sro in plaatze van v^iB-im moeten geleezen hebben : waar van men evenwel geen voorbeeld vindt. Wy kunnen niet nalaaten , aan Beza onzè toeftemming te geeven, fchoon wy, zoo min als hy, loochenen, dat dit voorneemen van Paulus door den Heiligen Geest gewerkt is; als het welk kap. XX, 22, 23 uitdruklyk getuigd wordt. Wat het tweede voorneemen van Paulus betreft , te weeten: om na Rome te gaan , het welk hem thans noodzaaklyk fcheen (hl pi 'vJfn» iftft , fprak hy, ik moet naderhand ook Rome zien) dewyl het op dien tyd niet ten uitvoer gebracht werdt, moeten wy het als een menfchlyk voorneemen (g) aanzien; hoedanig eenig (e) Over de Hebraismi van het woord nkDSZv$-iti leeze men vorstius, cap. V, p. 143 fqq. (f) Camerarius vertaalt het ook: propofuit animo fuo (hy nam voor). (g) Dit heeft Syrbius in de reeds aangehaalde plaatze insge lyks aangemerkt. v 5  314 Verklaaring van de Handelingen eenig een voorneemen van den Apostel ons kap. XVIII, 21 reeds is voorgekomen. Wat aangaat, dat Paulus zyne reize na Jerufalem door Macedonien en Achajen wilde neemen; hier toe werdt hy buiten twvfel bewoogen, door eene heilige begeerte, om de Christelyke Gemeentens, die in deeze landen gefticht waren, te bezoeken, en in het geloof te bevestigen. Dewyl hy zoo veele zorge voor het onderhoud der Gemeente re jerufalem gewoon was te draagen, is 'er geen twyfel aan , of hy zal deeze Gemeentens ook tot eene ruime liefdegift voor dezelve vermaand hebben. vers 22. Dan hy fchikte twee van zyne dienaaren voor uit na Macedonien , naamlyk Timotheus en Eraslus, en Heef noch eenigen tyd in Afien. Hec waren twee Euangelisten, die hy vooruit zondt, om hem in Macedo. nien te wachten , en intusfehen hec Euangelie aldaar te prediken. Zy worden ï<«««»»tï»rf« dvra, genaamd , dewyl zy hem geestelyke diensten beweezen , en door hem nu e'ens na deeze, dan eens na eene andere Gemeente , gezonden werden. Terwyl deeze mannen de gezegde Gemeentens met de .tyding van zyne overkomste moesten verblyden, bleef hy noch eenen korten tyd in Afien (t) dat is in de Hoofdftad van Klein Afien, te weeten Ephefen. De uitdrukking : «V/^w» xe»'*0» —— eenigen tyd wachten heeft Raphelius dikwils by Herodotus, en éénmaal by Polybius en Wetstein ook éénmaal by Dionysius Halicarnessknsis aangetroffen. vers (h) E'« r»\ aVI«v, in plaatze van i'» t? 'a*-i*. Deeze manier van fpreeken komt kap. XVUI, 22, en op meer andere plaatzen voor.  der Apoftelen Hoofdft. XIX: 22. 315 vers 23. Toen onftondt aldaar geene geringe opfchudding •wegens 'deeze leere. Tegen alle verwachting geraakte Paulus ook in eene groote wederwaardigheid. Men kan zich verwonderen, dat 'er daar hy , volgens vers 10 , twee Jaaren lang in deeze ftad veilig en onvervolgd gebleeven was, nu eerst om zynen wille een op. roer or.tftondt. Intusfchen vinden wy twee oorzaaken, waar aan de veiligheid en rust, in dewelke hy tot dus verre leefde, moet toegefchreeven worden. De eerfte was, dat zyne groote en menigvuldige wonderwerken (vers .17) by iedereenen zulk een opzien maakten, dat men hem voor eenen Godtlyken afgezand erkende, of toch aan de Godtlykheid zyner zendinge weinig twyfelde. De Overheid zat daarom ten zynen opzichte ftil, en liet ieder eenen de vryheid , om zyne leer aanteneemen. De Grooten van deeze ftad waren op dien tyd, toen de Wysgeerte de dwaalingcn van den heerfchenden Godtsdienst ontdekt hadt, reeds zoo verre verlicht, dat zy zich tegen het prediken van eenen beteren Godtsdienst niet meer met yver aankantten. Van daar, dat Paulus onder de Aïiarchen (vers 31) zyne Vrieuden hadt, en de Syndicus der ftad (vers 35 enz.) zyn best deedt, om hem te beveiligen. > Op deeze wyze breidde zich de Christlyke Godtsdienst in die ftad verre uit. De andere oorzaak van deezen gelukkigen voortgang was de verftandige leerwyze van Paulus. Hy kwam niet in de Tempelen, om den Afgodendienst der Heidenen met geweld te keeren; ook fprak hy in het openbaar niet met verachting van hunne Godinne Diana. — Het één en ander getuigt de Syndicus, vers 37. Hy leerde in ftilte, hoe valfch hun Godtsdienst zy, en vermaande de nieuwe Christenen, gelyk hy ook in zyne brieven gewoon was, tot ftille hefcheidenheid, omtrent hunne Heidenfche medeburgeren. Op deeze wyze werdt het groot aantal van de geenen,' die den ouden Godtsdienst verlieten, voor ieder eenen zoo zichtbaar niet, en onder de twecërleie ge.  316 Verklaaring van de Handelingen «ezindheden bleef vrede en rust, waar toe niet weinig toebracht, dat de Christenen den Heidenen meer liefde en grootere diensten beweezen, dan de Heidenen onder eikanderen gewoon waren (z). Eindelyk evenwel ontftak zeker ryk Koopman over den wasdom van den Christlyken Godtsdienst in eenen zeer hevigen toorn. Deeze hieldt eene groote menigte arbeideren, dewelken hem kostbaare Afgodsbeelden vervaardigden. Niet alleen de inwooneren van deeze groote ftad kochten dezelve van hem; maar ook van andere plaatzen vloeyde 'er zulk eene menigte van koopers tot hem, dat hy geen einde van zyne rykdommen zag. Dan naar maate 'er meer hec Christendom aannamen, naar even die maate verloor hy (i) Wil men hier van een Haaltje, men leeze het geen Eusebius van het gedrag der Christenen in den verfchriklyken hongersnood, die onder Maximinus woedde, verhaalt, in zyne Kerkel. Gefchiedenisfen, B. IX. Hoofdft. IX. bl. 535 , 536.' " Zy waren het alleen, " zegt hy, " die in zoo ramp„ fpoedige oinftandigheid mededogen en menfchlievenheid met 3, 'er daad betoonden, den ganfchen dag door, onvermoeid „ met het bezorgen en bcgraaven der gefturvene (want dui„ zenden waren 'er, waar voor niemand zorgdroeg) zig be„ zig hielden; en de geheele menigte, die door de ganfche „ ftad van den honger geprangd wierden, byeen verzameld „ hebbende, aan allen brood uitdeelden; zoo dat het onder ,, alle menfchen beroemd wierdt, allen den God der Kriste„ nen loofden, en door de daaden overtuigd erkenden, dat „ de Kristenen alleen waarlyk deugdzaam en Godvrcezend „ waren. " En op dat men dit getuigenis van Eusebius ten voordeele der Christenen niet van partydigheid verdacht hemde, voege men Jcr de taaie van Julianus by, die door dén naam alleen, dien hy aan de Christenen geeft, genoeg toont, dat men hem althans van geene partydigheid ten hunnen voordeele kan befcbuldigen. " Het is eene fchande, " zegthy, " in zynen brief aan Arsacius, den Heidenfchen Hoogen,', priester van Galatien, dat wy, daar de goutlooze Galileërs „ niet alleen, die van hunnen eigen, maar insgelyks die van „ onzen Godtsdienst, te hulpe komen, in zoo noodzaaklyk eenen plicht alleen in gebreke blyven ". Vertaaler.  der Apoftelen Hoofdft. XIX: 22. 317 by ook zyne koopers. Derzelver vermindering werdt van dag tot dag zichtbaarer en gevoeliger voor hem. Naa langduurige overweegingen, wat hem te doen ftondt, liet hy de geheele menigte zyner arbeide. ren by hem komen, en dreigde hun den vreeslykilen hongersnood, zo zy niet deeden, het geen hy hun thans aanraaden en beveelen zoude. Hy Helde hun voor, hoe groot hun getal was, en dat zy zich tot dus verre, met den loon, dien zy by hem verdiend hadden, met hunne Vrouwen en Kinderen, ryklyk hadden kunnen onderhouden. Dat hy thans niet meer in ftaat was , om hun allen werk te geeven; dat het fteeds toeneemend verval van hunnen Godtsdienst hem noodzaakte, zyne meeste werklieden af te danken, en dat hy binnen kort gedwongen zoude zyn, om van zynen handel ten éénenmaa!e afteftappen. Dat 'er geen ander middel over was, om dit onheil aftewenden, dan eene opfchudding te verwekken, en den verleider, Paulus, met zyne medehelpers te vermoorden. Wy kunnen niet twyfelen, of hy zal de Heidenfche Priesteren te hulpe geroepen, en deeze, door hunne aanmoedigingen het Volk gewillig gemaakt hebben , om Demetrius (dus heette deeze Koopman) kloekmoedig byteltaan , en de Leeraaren van dien nieuwen Godtsdienst met denzelfden yver te vervolgen. Dit blinde Volk werdt te ligter in woede gebracht, dewyl men hun onder het oog bracht, dat de groote Godinne Diana , die tot dusverre door hen niet alleen, maar ook door de geheele Waereld, fvers 27) boven alle andere Godtheden geëerd was, zich in een zichtbaar gevaar bevondt, om van den troon geftooten te worden, als ware Paulus een tweede Hero« stratus, die voorneemens was, haaren Tempel, het v/onder der waereld, in de asfche te leggen. De.  318 Verklaaring van de Handelingen Demetrids bereikte zyn oogmerk. Zyne arbeideren maakten het begin met de opfchuddinge, en eerlang was de geheele ftad (vers 29) vol openbaare vyanden van den Apostel. Doch de wysheid van den Kancelier of Syndicus bracht de ftad welhaast wederom in rust, en de Ephefers, die door Paulus bekeerd waren, erlangden volkomen vryheid van Godtsdienst. Dan laat ons deeze gebeurtnis thans van naderby befchouwen, en ophelderen. vers 24, 25. Want een Goudfmid, niet naame Demetrius , dewelke (kleine) zilvere Tempelen van Diana maakte, en aan die konstnaaren geen klein voordeel aanbracht, liet, dezelve, gelyk ook de andere werklieden, die daar aan te doen hadden, by één komen, en fprak dezeiven op de volgende wyze aan : lieve menfcben, gy weet, dat wy van dit ons beroep ryklyk ons onderhoud hebben. De konstnaaren , die beide in goud en in zilver arbeiden , draagen in de Latynfche en Hoog. duitfche taaien den naam naar het edelst van deeze twee metaalen, en heeten aurifices, Q5o(&-@d1miJte, @o(6UrMter. In de Griekfche en Nederlandfche taaien heeft men hun den naam naar dat metaal gegeeven, het welk zy het meest verarbeiden, en hen deyvSe»o^evft Zilver/meden genaamd. Demetrius was een man van zoo veele middelen, dat hy niet meer zelf arbeidde, maar eene geheele fchaare van deeze konstnaaren hadt aangenomen, die, onder zyn opzicht, werktten, en veel gelds voor zich zelve, noch meer voor hem, wonnen. Behalven de zilverfmeden waren noch veele andere konstnaaren, handwerkslieden, en daglooners in zynen dienst, dewelken by dat werk noodig waren. Lukas noemt hen in het algemeen : ioZ<; sr^i t« têicwtu, igydrxi, menfchen die by de goud en zilverfmedery andere diensten doen. Van dien aart zyn de konstdraaijers, de fchilders, de beeldhouwers, enz. Het meeste voordeel trok hy van de kleine zilvere  der Apoflelen Hoofdfl, XIX: 24, 25. 319 vere (k~) Tempelen , die den heerlyken en wydberoemden Tempel van Diana , en daar in deeze Godin zelve , verbeeldden. Diana was het beeld der Alaane, dewelke, om dat men aan dezelve de vruchtbaarheid der aarde toefchreef, door alle Heidenfche Volken geëerd werdt. Zy werdt afgebeeld door eene Vrouw, welker geheele lichaam, het aangezicht alleen uitgezonderd, van vooren met borften bedekt w s, en eene Zoogvrouw aanduidde, door welke Menfchen en Vee gevoed werden. Om deeze rede hadt zy in alle lieden eenen Tempel, onder dewelken evenwel met één dien te Ephefen aan grootte, pracht en kostbaarheid evenaardde (/). Men noemde denzei ven een wonder der waereld. Om hein te zien, en in denzelvcn het onwaardeerbaar fchoone beeld der Godinne aantebidden, deedt men reizen van verre afgelegene p'.aatzen. Met één woord: Diana te Ephefen was by de Heidenen het zelfde, het geen by de Roomfchgezinden de Maagd Maria is. Dit bekent Corn. a Lapide in zyne Aanmerking op vers 24. Men hoore hem zeiven fpreeken: Vera Cbristianorum Diana est B. Virgo Maria —— qua virtutis &? falutis fida custos est, ita, ut imposfibilis fit, perire eum, qui Je fuaque ei (*) Men heeft de Academifche Verhandeling van den Hooglecraar Lederljn, de Templis argenteis Diana Ephefia, die te Straszburg 1714 gedrukt is, in de Tempé Helvetica T. IV. Seft. II, iio. 8 herdrukt. Men heeft ook penningen, waar op de Tempel van deeze Godinne te zien is. Beza getuigt twee zulke penningen gezien te hebben. Er is geen twyfel aan, of Demetrius zal dergelyke penningen ook gemaakt hebben. De nauwkeurigfte befchryving van deezen Tempel is; die de beroemde Marquis Poleni voor weinig jaaren heeft uitgegeeven. Men vindt dezelve in hec Journal des Scavans, 1745 F. II. p. 28 enz. beoordeeld. Livius verhaalt, B. 1. kap. 45 dat de Romeinen ook in de eerfte tyden eenen Tempel voor Diana, naar het model van dien te Ephefen gebouwd hebben.  320 Verklaaring van de Handelingen fedulo commendau (De rechte Diana der Christenen is de gelukzalige Maagd Maria, de getrouwe bewaarfter van derzei ver deugd en zaligheid, zoo dat het onmooglyk zy, dat iemand zoude kunnen verlooren gaan, die zich en de zynen naarftiglyk aan haar op. draagt.) Ook vergelykt hy de Mariabeeldtjes , die de Pelgrims, wanneer zy van Loretto vertrekken, aan hunne halzen hangen, en op deeze wyze te huis brachten met die van Diana, dewelke zy die haaren Tempel bezien hadden, aan hunne halzen hongen, en op deeze wyze te huis brachten. Het woord ègvctrlx. heeft hier twee betekenisfen. Het betekent vers 24 den winst of de verdienst; en vers 25 de konst, of bet handwerk, het welk men waarneemt. Men noemt het ook' iemands beroep of profesfie. Wolf heeft dit ook aangemerkt, en de Heer Wetstein bevestigt het met andere plaatzen. vers 26. Maar gy ziet en hoort ook, dat, niet flechts te Ephefen, maar byna in geheel Afien, deeze Paulus door zyne leere veele menfcben van ons aftrekt, dewyl hy zegt, dat de Goden, met haftden gemaakt, geene Goden zyn. nsiVas /«t» ,-««•« kan ook vertaald worden: by heeft ben overreed, dat zy niet meer by my komen, en myne waaren koopen- Hy klaagt over het verval van zyne neering, door Paulus veroorzaakt. Want daalde Apostel de menfchen overtuigde, dat beelden, door handen gemaakt, geene Goden waren , merkte hy, dat het getal der geenen, die zyne zilvere beelden van Diana kochten, dagelyks minder wierdt, vers 11. Wy zyn dus niet alleen in gevaar, om ons voordeel te verliezen, maar ook, dat de Tempel der groote Godinne Diana voor niets geacht, ja dat haare heerlykheid geheel vernietigd worde, dewelke nochtans door geheel Afien, ja door de geheele waereld, geëerbiedigd wordt. Grotius heeft in veranderd, het geen Raphelius in de Aantekeninge uit Herodotus met grond van rede verworpen heeft; en op dezelfde wyze  der Apoflelen Hoofdfl. XIX; 26—28, 321 ze heeft Beza de dwaaling van Castalio wederlegd, die y.a^«» h', in plaatze van ^s»s

»j//9-?>r«i. Deeze zelfde uitdrukking vindt men in bet boek der wysheid, kap. IX, 6. vers 28. Toen zy dit nu gehoord hadden, en zeer verbitterd waren, riepen zy met een groot gefebreeuw: Groot is de Diana der Ephefers. Dewyl op dit gefchreeuw de geheele ftad by één kwam, gelyk in het volgend vers verhaald wordt, moeten wy vooronderftellen , dat Lukas hier eene byzonderheid heeft overgeilaagen; te weeten, dat de Werklieden van Demetrius door alle ftraaten (m) liepen, en dus de ganfche ftad met hun geroep, groot is onze Diana! vervulden. Ook valt het niet moeylyk, te gisfen, dat dit flechts het begin van hun gefchreeuw geweest is, en dat zy het Volk hebben opgeroepen , om de vyanden van hunne Godinne niet te laaten leeven. vers (m) Deeze byzonderheid heeft Do»»ridge i°- zyne Param phrafis ook aangemerkt. VI. Deel. X  322 Verklaaring van de Handelingen vers 29. En de geheele ftad kwam op de been, en alles liep na den markt, en zy Jleepten Cajus en Ariftarcbus, die Macedoniers en reisgenooten van Paulia waren, met zich. SfVx»"? betekent eenen oproerigen oploop van het Volk. Zoo leest men ook in de parapbrafis van Erasmus: fallus est concurfus. ©/argair betekent niet flechts de fchouwplaatze, maar ook den markt, waar op het Raadhuis ftaat, en daar het volk gewoon is by één te komen. In dien zin gebruikt Josephus dit woord , lib. Vil de bello Judaico , cap. 3 § 3- en caP- 5 § 2. Meer voorbeelden hebben Priceus en Wetstein uit Griekfche en Latynfche fchriften by een gezameld, hoewel zy beiden hier ter plaatze dit woord dus niet verftonden. Aristarchus wordt hier een Macedoniër genaamd. In het volgend Hoofdft., vers 4, leezen,wy, dat hy in de ftad Thesfalonica gebooren was. Deeze ftad werdt tot Macedonien gerekend. Kap. XXVII , 2 wordt hy duidelyk een Macedoniër, uit Thesfalonica gebooren, genaamd. vers 30. Maar toen Paulus onder het Volk wilde gaan, lieten de jongeren bet hem niet toe. De fpreekwyze: >is -ri, iïpov, vinden wy by Raphelius, in zyne Aantekcninge uit Polybius, opgehelderd. Paulus was thans te vuurig, en zyn yver voor de eere en leere van Godt hadt hem byna om het leeven gebracht. Dan toen zy, dewelken by hem waren, hem het groot gevaar voorftelden (waar in hy zyn zoude, en waar in hy zich niet behoorde te begeeven, begreep hy, dat hun raad verftandig was, envolgde dien. ——— Wy weetén reeds (uit andere voorbeelden) , dat de heilige Apostelen menfchen geblecven zyn, en zich nu en dan wel eens, gelvk andere menfchen, overyld hebben. Dan de Godtlyke voorzienigheid beftierde alles altoos ten goede. ven  der Apoflelen. Hoofdft. XIX: 29, 30. 323 vers 3f. Ook zonden eenige Aflarehen, dewelken Pau. ■las gunftig waren, tot hem, en lieten hem vermaanen, dat hy zich toch met op den markt zoude begeeven. Waar ia het Ampt der Afiarchen beltaan hebbe, en van welken range zy geweest zyn , heDben veelen onderzocht, wiar van Wolf eene groote menigte optelt. Myns bedunkens vindt men ten doezen opzichte het best bericht by Grotius , Valesiüs in zyne Aanmerkinge op Eu • sebius (Kerkl. gefchied. B. V: kap. ij), en by AlbaspiNiEOS , Obs. Eccl. lib. I: cap. 21 § 5. Alleenlyk dwaalt Valesiüs, wanneer hy meent, dat 'er altoos maar één Afiarcb te gelyk geweest is: en in dit opzicht heeft Basnage (ad a. 55 § VIII.) hem bondig wederfegd. Het was naamlyk in Griekenland een ftuk van den Heidenfchen Godtsdienst, dat 'er, op zekere tyden, ter eere der Goden, allerleie zoorten van fchouwfpelen gehouden werden. Dewyl tot dat einde nu groote kosten moeiten gemaakt worden, koos men daar toe ryke mannen uit den burgerftaat, en saf hun den eernaam van Priefteren, dewyl zy den Goden daar door eenen dienst beweezen, en dus iets prieltcrlyks verrichten. Zy, die in klein Afien, waar van Ephefen de Hoofdftad was, dit ampt waarnamen, werden Afiarchen genaamd. Op dezelfde wyze droegen zy in andere landen naam naar dat land, waar in zy woonden, by voorbeeld (in Bithynien heetten zy) Bühyniarchen , (in Cappadocien) Cappadociarchen enz. De voornaamfte onder hen, wiens beflellingen zyne Amptgenooten volgden , werdt by uitfiekendheid de Afiarcb genaamd. —— Zy kwamen op zekere tyden te Ephefen by één. Op deeze wyze heeft de Heer Carstens voor wei. nig jaaren de Afiarchen befchreeven, in zyn tweede fpeeimen Meditationwn fibfecutivamm, X 2 pa-  324- Verklaaring van de Handelingen Onder de Afiarchen s die zich toen te Ephefen op. hielden, hadt Paulus eenigen, die hem gunftig waren. IVIen kan hen z\ne goede vrienden niet noemen, gelyk in alle overzettingen gedaan, wordt. .Want hy hadt op hen geene byzondere betrekkingen van vriendfchap Cn). Zy waren niet 4>U"i maar «w», welke fpreekwyze onze GefchieJfchryver ook in zyn Evangelie, kap. XVI: 9, gebruikt heeft. l)e betekenis daar van is: zywiren hem gunjtig; benevolehantjlli — zoo als men in de parapbrajis van Erasmus leest. Zy deeden hunne gunst en genegenheid jegens hem blyken, toen zy hem uit hunnen naame lieten waarfchouwen, om zich thans niet op den markt of onder het Volk te begteven. Zy vreesden naamlyk, dat het Volk, het welk zoo zeer tegen hem verbitterd was, hem zonder uitftel aan deszelfs woede zoude opofferen. ■ Waar aan men deeze hunne genegenheid voor Paulus hebbe toerefchryven , heeft Lukas niet gemeld. Wy hebben by vers 23 reeds gezien, dat op dien tyd de geleerde lieden , van den waereldlyken ftaat, de valschheid van den heerschenden Godtsdienst hadden leeren kennen , en zich daarom tegen Leeraaren, die eenen beteren Godtsdienst predikten, niet verzetten. Ik twyfele dus niet, of deeze Afiarchen hebben daarom ook zoo gunftig over Paolus gedacht, dewyl hy hec getal der bygeloovigen fterk deedt verminderen, en de menfchen ongemeen deugdzaam maakte. Zy droegen naarolvk wel den naam van Priefteren, maar zy waren eigenlyk geene Priefteren, dat is, geene zoodanigen, die door het bygeloof en de onkunde van het Volk moesten gevoed worden. vers (n) In onze taaie heeft men deeze nauwkeurigheid in de onderfcheidinge niet. Men zegt. by voorbeeld, van iemand, die machtige Patroon en heeft, by heeft zyne vrienden onder de Grooten. En dit is de rede, waarom ik gemeend hebbe, in myne vertaalinge, by vers 23, zeer wel te kunnen zeggen, dat Paulus ook onder de Afiarchen zyne vrienden hadt. Vertaaler.  der Apoftelen, Hoofdft. XIX: 32 34. 325- vers 32. Toen fthreeuwden fommigen zoo, anderen anders. Wam de vergadering voas ten éênenmaale verward; ja de meeaten wisten niet, welke de rede van deezen oploop was. Het woord 1*****1» ftaat hier in zyne oudlle betekenisie , volgens welke eene vergadering des Volks, inzonderheid wanneer het door°zyne Overheid byéêngerdepen is ( 34- En Alexander werdt uit het Folk voortgetrokken, toen' hem de Jooden voortftieten. Maar 4lexander wenkte met de band, en wilde zich by het Folk verantwoorden. Dan toen zy hem kenden, fchreeuwden zy allen te gelyk, wel twee uur en lang, groot is de Diana der Epbeferen. Wanneer ik dit verhaal naauwkeu- rig (») Aelianus, Var. Hiftnr. lib. XIII. cap. 37: ik /««Au* ri«t wyxxteU rt> $n\»at (het Volle ter vergaderinge byëénroepen). X3  52c7 Verklaaring van de Handelingen rig gadcflaa, kan ik niet nalaaten te denken, dat deeze Alexander een bekeerde Jood geweest is , dien de andere Jooden met geweld voortftieten, ten einde hy door de Heidenen, wegens zynen nieuwen Godtsdienst, om het leeven gebracht zoude worden; maar dat de Heidenen, waar van veelen hem, als eenen gebooren Jood kenden, en niet wisten, dat hy een Christen geworden was, hem, wegens de vryheid van Godtsdienst, den Jooden vergund, onbefchadigd heten, en zich vergenoegden met te fchreeuwen, dat Diana de groote Godin was, hoewel zy, noch door de Jooden, noch door de Christenen, geëerbiedigd wierdt Op hoedanig eene wyze hy zich voor het Volk hebbe willen verantwoorden, ten einde het gevaar te ontkomen, meldt Lukas niet. Dan het fchynt , dat hy zich heeft willen redden, door hun onder het oog te brengen, dat hy een Jood was, en dus vryheid van Godtsdienst van den Keizer ontfangen hadt; als hetwelk de Heidenen, die noch mets van zynen overgang tot het Christendom wisten, moest beweegen, om zich aan hem niet te vergrypen (p). Ik kan daarom aan Beza, dien Grotius, Witsius (Melet. Leid. p. 117), Basnage (ad a. 55) en Deyling, « XJVfo) gevolgd hebben, myne toeftemming * niet (p) Ik twyfel zeer, cf deeze oproerige hoop daar wel veel op zoude gelet hebben. En daarenboven is de vooronderftel- line dat Alkander een bekeerde Jood was dat de on-èloovip-e Jooden hem als een offer van de woede der Heidenen overgaven dat deeze wel wisten dat hy een Tood was, maar niet, dat hy tot het Christendom was over- géeaan cn dat de Jooden, die anders zoo wel wisten, wat zy te doen hadden, ook geene zorg droegen, om ben van deeze bvzonderheid, op welke hier juist alles aankwam, te onderrichten zoo willekeurig, en onwaarfchynlyk, dat zy naauwlyks verdiene wederlegdte worden. Vertaaler. (q\ Beza wordt ook gevolgd door Buddeus, in zyne Eed.  der Apoftelen* Hoofdft; XIX: 33, 34. 327 niet geeven, wanneer hy denkt, dat de Jooden dee. zen man hebben doen uittreeden, ten einde voor het Joodfche Volk, het welk insgelyks deeze Godinne niet eerde, het woord te voeren, en de Heidenen , zo zy misichien eenige vyandlykheden tegen hen in den zinne hadden, daar van aftebrengen. Beza vooronderltelt twee zaaken, die beide valfch zyn; vooreerst : dat de Jooden hem hebben doen uittreeden , om ten hunnen beste te fpreeken; en ten tweeden: dat de Heidenen terftond hunne woede tegen hem hebben doen blyken; jtatim in aperlam raliem exarferunt, fchryft hy. Het eerfte is valfch; want Lustas fchryft niet: zy hebben hem doen uittreeden; maar: zy hebben hem uit bet Folk uitgejlooten. Het tweede is ook valfch; want de Heidenen hebben immers de handen niet aan hem geflaagcn, maar hem onbefchadigd gelaaten. Beza vaart voort te beuzelen, wanneer hy zegt, dat deeze opfchudding door joodfche Smeden veroorzaakt is, waar van deeze Alexander één was, en dat hy door eene redevoering den Heidenen gunftige gedachten van het Joodfche Volk moest trachten inteboezemen, en hen daarentegen Paolus en de Christenen opftooken: met één woord: dat de Man, van wien hier gefproken wordt, dezelfde Smid Alexander geweest is, van welken wy 2 Tim. IV: 14 gewag gemaakt vinden. Dit AposcoUca cap. V. p. 307; dan hy 'voegt 'er evenwel lp. 308 by, dat dit niet volkomen zeker, maar alleenlyk waarfchynlyk is. Pieraque hcec dus luiden zyne eigene woorden, ad ven fimiUtudinem quandam redeunt, nee defunt, quce moveri qaeani, du. iia. (Dit komt meestal op zekeren trap van waarfchynlyk. heid uit; en 'er ontbrecken geene zwaarigheden, die daar tegen kunnen ingebracht worden). X 4  228 Verklaaring van de Handelingen Dit laatste komt ook aan Hammond, Bengel en Lindhammer waarfchynlyk voor. Evenwel hebben zy 'er geenen anderen grond voor, dan de overéénItemming van naamen. Een zeer zwakke grond waarlyk! Want, dewyl de Jooden in de laatste tyden eenen Koning gehad_ hebben, die Alexander Janneus genaamd was, wiens Gemaalin insgelyks Alexancra heette, en ook de Zoon van Koning Aristobclus, zoo wel als van den grooten Herodes deezen naam droegen, gelyk wy mede kap. IV: 6 van eenen Alexander , die van Hoogepriesterlyken gedachte was, leezen —-— kunnen wy ons niet verwonderen, dat deeze naam by de Jooden in gebruik geraakt is; gelyk daarom ook Mark. XV: 21 van eenen gemeenen Jood , die Alexander heette, gewag gemaakt wordt. Djt alleen ita ik toe, dat deeze Alexander, van wien wy thans fpreeken, aan Lukas niet onbekend geweest is, nademaal hy 'aa/f*^?, en niet 'aas|«.£s<;{ •m fchryft ; gelyk vers i\ Avftvre,ï( r««. Dewyl hy een bekeerde Ephefer was, konde hy immers aan Lukas bekend zyn, en hy zoude hem, zoo wel als Paulus, Alexander den Smid genoemd hebben, indien hy van deezen gefproken hadt. Wy moeten in dit vers noch drie woorden ophelderen. jn^i/Sa'fi,», welk woord Matth. XlV: 8 in eenen anderen zin voorkomt, kan hier niets anders betekenen , dan voor den dag baaien. In die zelfde betekenisfe komt ook ng«pipet£t» en i'»fii/Ssl{ur voor. rrfo/3*'»s;p wordt zoo wel door Hammond, als door Clericus , verkeerd verklaard. De oude Latynfche Overzettcr, en met hem Erasmus en Beza, hebben het te recht door propellere vertaald. Zo leest men by Plutarchus, in bet leeven van Erutus, bl. 991 : *£| i'uvrit ir^8x&s,ris «'"'/o (zy Hietten hem uit hun midden voort).  der Apoflelen. Hoofdft, XIX: 35. 4 329 k«T«ir2iV«s Ti)» xüe;x. Men leest kap. XXI: 40: ««TÉrtir! rf %ue)i welke uitdrukking kap, XII: 17 en XIII: 16 insgelyks voorkomt. 'EJiiy!»»»-»», te weeten ««r»». Dat de woorden: groot is de Diana der Epheferen flechts de hoofdzaaklyke inhoud van hun gefchreeuw uitgemaakt hebben, hebik by vers 28 reeds aangemerkt. Hoe kan men den» ken, dat dit woest Volk geheele twee uuren lang niets anders, dan deeze woorden» zoude gelchreeuwd hebben? Maar deeze woorden herhaalden zy evenwel menigwerf, en wanneer zy 'er iets anders onder gemengd hadden, hoorde men telkens weder: groot is de Diana der Ephefers l vers 35. Maar toen de Burgemeester het Volk geftild hadt, [prak hy ben op deeze wyze aan: lieve Ephefers, waar is een menfeh, die niet weet, dat de ftad Ephefen de dienaaresfe van den Tempel der groote Godinne Dia» na , en van bet Beeld is, het welk van den Hemel is gevallen. Daar 'er zulk eene geweldige opfchudding was, kwam 'er eindelyk eene Magiftraatsperfoon by het Volk. Dat deeze eerst naa verloop van byna twee uuren ten voorfchyn kwam, heeft men aan de voorzichtigheid der Overheid toetefchryven. Men moest der raazerye van het Volk den teugel vieren, tot dat het vermoeyd was, en daar door in ftaat, om redenen te hooren. Tegen gemoederen, die derwyze verhit waren , moest men ook geene andere, dan verftandige en teffens vriendlyke redenen , gebruiken. Zelfs een wild dier laat zich door vriendlykheid temmen. Deeze Redenaar wordt è y?«pparm genaamd. Dit was te Ephefen, en in andere ftedgn van dat land, de benaaming der eerfte Magiflraatsperfoone; gelyk de Altorffche Hoogleeraar Schwarz, in een opzetlyk gefchrift, tot opheldering van deeze plaatze in den jaare 1735 uitgegeeven, zeer duidelyk uit aloude pen. ningen beweezen heeft. De Syrifche Overzetter heeft X 5 dee>  330 Verklaaring van de Handelingen deezen titel ook op die wyze verftaan, dewyl hy dit woord, y£xftpaTeu<,s vertaald heeft: princeps civitalis, de overfte der ftad. Wy kunnen het derhalven in onze taaie niet beter vertolken, dan door de Burgemeester. Deeze ftilde (r) het Volk, dat is, hy geboodthen, zich ftil te houden , en zyne redevoering aantehooren. Waar op ook alles ftil wierdt, eii iederéén, uit eerbied voor zulk eene aanzienlyke perfoon, het oor opende, om het geen hy zoude zeggen, te hooren. Wat zyne redevoering zelve betreft, ik ontleede dezelve op deeze wyze: Hy fpreekt deeze oproermaakers viiendlyk aan, en pryst hen eerst (vers 35), dat zy voor hunne Godin, ne Diana de vereifchte hoogachting hadden. Vervolgens (vers 36) doet hy hun eene heufche beftraffing, dat zy zulk een geweld gemaakt hadden, alsof "er menfchen in de ftad waren, die hunne Godinne van de eer en aanbiddinge, haar zoo lange beweezen , zochten te berooven. Paulus en zyne reisgenooten, dus vaart hy vers 37 voort — hebben immers in den Tempel der Godinne geene onrust verwekt; ook kunt gy niet bewyzen, dat zy de Godinne met woorden gehoond of gelasterd hebben. Maar heeft Demetrius, uit hoofde van zynen koophandel, iets tegen hem (vers 38;, dan betaamt het hem immers, zyne klachte by den gewoonen rechtbank inteleveren, alwaar hem recht zal gedaan worden. Maar hebt gy buiten dien (vers 39) over deeze lieden te klaagen, dan kunt gy het immers voorftellen, wanneer het Volk over zaaken der ftad vergaderen zal. Menfchen bedenkt (vers 40) toch (f) Over het woord «'«-«ri-Mo leeze men de aanmerking van WaTSTEiN op het volgende vers, waarin het wederom voorkomt.  der Apoftelen. Hoofdft. XIX: 35. 331 toch eens, wat gy gedaan hebt. In hoe groot een gevaar hebt gy door uwe opfchudding de had gebracht; cn welke ftraffe hebben wy niet te duchten, wanneer de Keizer hoort, dat 'er by ons een oproer ontdaan is, het geen door niets kan verdedigd of verontfchuldigd worden? Gaat toch nu wederom uit eikanderen, en leeft voortaan in rust en vrede! Dat het Volk zich naar deeze vermaaning van den Burgemeester gefchikt heeft, zien wy daar uit, dewyi Lok as van geene de minfte weêrlpannigheid ge. wag maakt, e'n dus ftilzwygend te kennen geeft, dar de Burgemeester zyn oogmerk gelukkig bereikt heeft. Ook wordt hier door bevestigd, het geen ik te vooren beweerd hebbe; te weeten: dat de Overheid der ftad, door een verftandig begrip, deeze nieuwe leere gcvviftiglyk geduld, en het onredelyk geacht heeft,, haare Leeraaren te vervolgen. Thans zal ik, het geen tot opheldering van deeze redevoeringe noch noodig zyn mocht, met korte woorden voorftellen. Dat "a>^s 'F.Qiritt eene beleefde en vriendlyke aanfpraakwas, hebben wy kap. XVII, 22 reeds gezien. En dat het woord éen verhit en eeuigzins vertoornd gemoed van den fpreeker aanduidt, heeft Blackwal m zyne Critica N. T. p. 114, en zyn vertaaler, Wol» le, met andere plaatzen , beweezen. Ook ftrydt het tegen de vriendlyke aanfpraak van onzen redenaar niet, wanneer hy met eene yvcrige ftemme voortvaart: hoe kunt gy toch zoo onbedacht zyn , dat gy niet bedenkt , hoe hoog geacht onze Godinne in de geheele waereld zy? Over het woord Nj«im?«{ leeze men de aanmerkingen van Wolf en Wetstein, gelyk mede de verklaaring van Devling, § XVIII. — Niet flechts geheele lieden werden Tempeldienaaresfen eenerGodtheid genaamd, maar ieder Tempel hadt ook zekeren byzonderen dienaar.  332 Verklaaring van de Handelingen naar, die den naarn van ««««'^s droeg; gelyk men die klaar zien kan uit de plaatze van Xenophon, door Rafhelius bygebragt. AoaW?, by welk woord men gelyk Lamr. Bos in zyn boek de Ellipfibus Graicis p. 7, toont, *V<"V«* te verftaan beeft, betekent een beeld, dat van den Hemel gevallen is. Dat de Heidenen op veele plaatzen een Afgodsbeeld vertoont hebben , van het welk zy voorgaven , dat het niet door menfchen handen gemaakt, maar uit den Hemel gevallen was, bewyst Sozomenus, met eemge voorbeelden, in zyne Kerkl. gefchied. B. II, kap. 5, en Siberios in zyne verhandeling de voce Ai.sr«r,'t, § ix'. 1 Dat men zulke beelden in ftilte heeft laaten vervaardigen, en naderhand, om het Volk trachten diets te maaken, dat het van den Hemel gevallen was, den konftenaar verre weggezonden , of zelfs wel om het leeven gebracht heeft, merkt Isidorus van Pelusium aan, in den 207 brief van zyn tweede boek, daar hy in het byzonder verhaalt, hoe arglistig dit door zekereu Koninge Ptolom^us gefchied is. vers 36. Dewyl dit nu door niemand wordt tegenge* fpraken, is bet immers redclyk, dat gy u jtü houdt, en niet* m drift doet. Het zeldz iame woord ^«tstj's , waar van fommige menfchen 2 Tim. III , -4. 3-f.TSrer5 gena .md worden , vindt men. uit andere voorbeelden, opgehelderd by Grotius, Alberti en Weistein. vers 37. Gy hebt deeze mannen hier gebracht, die noch Tempelrocvers zyn, noch uwe Godin gelasterd hebben. '1 , Vi»a«5 betekent eigenlyk iemand, die iets uit den T mpe! geroofd heeft. Grotius is van gedachte, dat di Burgenicffter, als eene bekende zaak , vooronderftelt , dat Paulus niet eens in den Tempel geweest was, en dit hy dus zulk eene yverige vervolging, die men hem , als ware hy een Tempelroover aandeedt, niet va\iiende. j\ieQ  der Apostelen. Hoofdft. XIX: 36 38. 333 Men kan het Griekfche woord ook in eene ruimere betekenisfe opvatten, volgens welke het iemand, die den Tempel, door het verwekken van opfchuddinge, of op eenige andere wyze, onthe'ligd , te kennen geeft. — Op deeze wyze werdt Paolus, kap. XXI, 28 befchuldigd, dat hy Heidenen in den Tempel gebracht , en , door dat middel, den/elven ontheiligd hadt. Wat betreft, het geen hier van Paulus gezegd wordt, dat hy de Godin Diana niet gelasterd hadt, Limburg merkt dit, in zyne famenfpraak met eenen Rabbi , als een vaifch getuigenis aan, en meent, dat de redenaar dit, om het volk beter te ftillen, tegen beter weeten heeft voorgegeeven. Quod fcriba civitatis dicit, zyn zyne woorden , nibü Mos locutos contra Dianam , fecit ut homo politicus, ut feditionem compefceret, quoz femper periculofa est civitati. Ik heb dit te vooren reeds op eene betere wyze beantwoord , daar ik aanmerkte, dat de Apostel zich uit Christlyke voorzich» tigheid, gewacht heeft, om deeze Godin en haaren Tempel niet openlyk te befpotten , en dat hy alleenlyk den bekeerden Epheferen den dienst, dien men aan deeze Godinne bewees, verworpen , en deszelfs affchuwlykheid getoond heeft. En van dit zelfde gevoelen is Lange' ook by dit vers. vers 38. Maar zo Demetrius en zyne Konstenaaren iets tegen iemand heeft, dan zyn 'er immers rechtdagen en Langdwogden ; laat ben daar eikanderen aanklaagen. tigit rii» AÓyo» i^itv is eene fpreekwyze, die nergens anders voorkomt. Dan wy vinden anderen , die 'er naar gelyken, kap. XXIV, 19, 1 Cor. VI, 1 en Coloss. III, 13. Op de eerstgemelde plaatze leezen wy: t%ur ti icgU rtr», het geen wy dus uitdrukken: iets tegen iemand hebben — op de tweede: een verfebil met iemand hebben —— op de derde : up i%sn itgh n,ce , over iemand te klaagen hebben. Onzen text heeft Camerariüs zeer gepast vertaald: fi quid ba.  $34 Verklaaring van de Handelingen balent accufatiorUs adverfus quempiam (zo zy eenige befchuldiging tegen iemand hebben) 'Aygxitt «"/a>r-'«i noodzaakt ons, by het eerste woord ipfe.*' te verftaan, en op deeze wyze te vertaaien: 'er moorden recbt-dagen gehouden, Dus verklaaren het ook Camerarios, Beza, Grotius, Casaubonus en Ouport (in hunne Aanmerkingen op Theophrastus, kap. VI), Pricveus, Erasmus Schmidt, Gronovius (Obs. Crit. lib. UI, cap. 22 p 640), Hammond, Raphelius (Aanm. uit Herodotos), Lamb. Bos (deEllips. Grcecis p. 78), Suicerus en Lindhammer. De meesten van deeze Geleerden willen ook in «Vój«/«< veranderd hebben, het geen men niet voor eene onverantwoordlyke vervaliehing van den text te houden heeft, dewyl de beste Godtgeleerden het daar in eens zyn , dat de Accenten in het Nieuwe Testament niet aan de Apostelen, maar aan de Uitleggeren en Affchryvers , moeten taegefchieeven worden; gelyk noch onlangs de Heer Boerner in zyne Ijagoge in Script. S. p. 25, beweerd heeft. De woorden: 'er zyn immers Langdvoogden (Proconfuies), veroorzaaken geene kleine zwaarigheid , dtwyl "er altoos maar één Proconjul te gelyk in een land was. Beza en Grotius zyn van oordeel, dat men 'er den Proconful met zyne Byzitteren (Legatï) door te verftaan heeft. Dan hiertegen merkt Biscöe aan, dat de By« zitrers den aanzienlyken titel van Pioconfules niet kon. den draagen Ook noemt Grotius zelf het eene Catacbrejis (eene oneigenlyke manier van fpreeken). Basnage flaat eenen anderen weg in. Hy vermoedt, in zyne Annal. ad a. 55 § XI, dat 'er in klein Afien toen twee Kcizerlyke Procuratores geweest zyn. Hy gist ten tweeden , dat deeze Procuratores door de Jooden met den naame van Proconfules begroet worden. En tea  der Apoftelen. Hoofdft. XIX: 36"—35?. r>2$ ten derden vermoedt hy, dat Lukas zich hier ook van deeze taaie der Jooden bediend heeft. De eerfle van deeze drie gistingen is al te Hout, dewyl hy dezelve hadt behooren te bewyzen. Dan dit was hemonmoop-lyk; weshalven hec my niet weinig verwonderd, dat Biscöe dit voor de beste oplosüng van deeze zwaari-''heid gehouden heeft. Salomo van Til meent, in het eerste deel van zynen Commentarius over den brief van Paulus aan de Lp. befers kap. IV , dat zich op dien tyd vier nabuurige Proconfules te Ephefen bevonden hebben, om met elkanderen over zekere zaak te beraadflagen. — Eene verklaaring, die zoo weinig grond heeft, als de voorgaanden. Laat ons ten befluite ook de meening van Lindhammer hooren. Deeze is van oordeel , dat men , boewel dit land maar éénen Proconful hadt, evenwel, dewyl altoos de eene Proconful op den anderen volgde,'ook konde zeggen: voy hebben immers Landvoogden; gelyk men kan zeggen: „ geen Student behoort zich zeiven „ te wreeken , want wy hebben immers Prorectores , „ by welken men over geleedene verongelykingen kan „ klaagen " — hoewel 'er altoos maar één Prore&or te gelyk zy. Dan ik herinner my niet, deeze fpreekwyze ooit gehoord te hebben; en dus kan die verklaarim* my ten minsten niet voldoen. ö Ikbekenne, dat de verfchillende verklaaringen, die ik tot dus verre heb bygebracht, op zulke zwakke gronden rusten, dat men rede hebbe, om de ééne vóór de andere naa, te verwerpen. Ook heb ik geene, die beter was, weeten uittedenken. Nochtans draa^e ik dit te meer met geduld , dewyl het weinig nadeels doet, dat wy hier de rechte meening van Lukas ciet kunnen ontdekken. Misfchien is het eene oude fchryffout, die hier wederom onze oogen verblindt Cs). vers (f) Misfchien maakt men de zwaarigheid in dit vers groter, dan  g3ucb ï« sjjottfffcfctn flxs.|«9lPötC/ 9* 392 jfltf* Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XX: r. 337 gerot is, U*.*fr« ytüur, wordt geen perfoon gemeld : men heeft het dus niet te vertaaien: by hefloot; maar: men nam bet befluit. Niet alleen Paolus achtte dit raadfaam, maar zyne reisgenooten, welker naamen men in het volgend vers vindt, waren het daar in ook met hem eens. — Schwartz heeft in zyn Lexicon N. T, eenige plaatzen uit Dionysius Hali'carnassensis byY 2 ge-  340 Verklaaring van de Handelingen gebracht, waar in y^f*» ook een befluit, om iets te doen, te kennen geeft. vers 4,5,6. En hy werdt verzegeld tot in Afien door Sopater, dewelke van Bercea gèhooi tig voas, en door Arijïarchus en Secundus, die uit Thesfalonica vaar en, ais mede door Cajus, die te Derbe gehoor en voas, en door Ti* motbeus, gelyk ook door Tychicus en Tropbimus, dewelken uit Afien waren. Deezen reisden voor uit, en wachtten ons te Troas. Maar wy voeren, naa de paafcbdagen* -van Pbilippen af, en kwamen te Troas by ben in vyf dagen , en hielden ons aldaar zeven dagen op. Deeze reisden met hem door Macedonien tot in Afien. Hier bleeven zy niet by hem, maar hy zondt hen uit, den eenen na deeze, den anderen na eene andere plaatze, om de Gemeentens in Afien in het geloof te verHerken, en door het toebrengen van nieuwe leden te vergrooten. Hy fprak hen op deeze reize het laatst te 'Troas in Afien; gelyk het volgende vers leert. Troas was de naam van de landfchap, en ook van de ftad. Van de ftad van dien naame wordt kap. XVI, 8 en 2 Tim. IV, 13 insgelyks gewag gemaakt. Dat men hier door Afien het zoogenaamde Afia pro. confularis te verftaan heeft, waar van Ephefen de Hoofdftad was, hebben wy te vooren reeds gezien. De grenfen van dit gedeelte van Afien befchryft Eunapius in het Leeven van Maximus bl. 106. "Ak?« «V"?"' betekent hier: op den vyf den dag , of, gelyk Erasmus en Beza het met den ouden Latynfche Overzctter vertaald hebben, in vyf dagen. De Geleerde Grieken fpreeken op die wyze niet. Wes> hal ven wy gelooven , dat deeze manier van fpreeken alleenlyk by het Volk in gebruik geweest is. Lütherus voegde deeze woorden achter , , zonder gezag van eenige oude Handfchrift — dan het wordt daar door noch geen beter Griekfch. vers  der Apoflelen. Hoofdjl. XX: 4—8. 341 vers 7,8. Maar op den eersten dag der weeke, toen de jongeren by één waren gekomen, om bet brood te bree. ken , predikte Paulus bun , terwyl by den anderen dag dacbt te vertrekken; enby voer voort te prediken tot mid. detnaebt. En 'er waren veele lampen op de zaa'.e, daar zy .by een waren. —— Op den eersten dag der Wspke — dat is op eenen Zondag, en niet, zoo als Lütherus het vertaalde, op eeuèn Sabbath. Klemjvi heeft deezen misflag in zyne uitgaave van den Bybel ook aangemerkt. Men zie myne aanmerking op Mark, XVI, 2. Wy vinden deeze manier ven fpreeken ook Matth. XXVIII, 1 en 1 Cor. XVI, 2. Op deezen dag hielden de Christenen hunne Godtsdienstigeibyeenkomsten , dewyl Christus op denzelven verreezen was: en dewyl de Christenen door de overdenking van zyne verryzenisfe aan hunce Opltandige ten eeuwigen leeven nadruklyk herinnerd, en, om dat geluk niet te verliezen, meer en meer tot eene bereidvaardige en lydzaame verduuring van allerlei droefenisfen in deeze waereld aangefpoord worden. Gelyk nu op dien dag altoos het Heilig Avondmaal gehouden werdt, zoo hieklt Paulus het thans ook met de aanweezenden. De Syrifche Overzetter heelt het daarom uitdruklyk Eucbarijliam, het Avondmaal genoemd, Ook kunnen wy 'er, met Schmidt , in Disp. de obla. tis EMcbaristicis, § IV, niet aan twyfelen , of thans zal het H. Avondmaal gehouden zyn , dewyl *A^a;i< Ètirtt overal van het houden van het H. Avondmaal gebruikt wordt; gelyk wy ce vooren, by kap. 11, 42. gezien hebben. Men moet hier by noch aanmerken, dat in de eerste tyden het H. Avondmaal, volgens bet voorbeeld van deszelfs grooten Inlteller, des nachts gehouden werdt: om welke rede men het niet den maaltyd of het maal, Y 3 maat'  34* Verklaaring van de Handelingen maar bet Avondmaal noemde. En ook op dien tyd. werdt het thans door Paulüs gehouden. De fpreekwyze: w«f*Ti/»i«» t«» xlyt», met zyne rede. voennge verder voortvaar en, vinden wy by Wetstein , uit andere Griekfche fchryvers opgehelderd. a*j«9r*?is zyn geene Fakkelen, zoo als Lütherus het vertaalt, maar Lampen, gelyk Matth. XXV, i en Joh. XVllI, 3. Van deeze moesten 'er, in zulk eene ruime zaale , en voor zoo eene groote vergadering, veelen te gelyk branden. Baroniüs gist in zyne Annales ad a 58, dat dit groot aantal van Lampen insgelyks heeft moeten dienen, om, volgens de deukwyze der Jooden , te doen zien, dar, het thans een dag van vreugde was dan deeze gisfing is zeer zwak, en fteunc alleenlyk op het volgende vers van Persius. Herodis venere dies, cunctaque fenestra Difpofitce pinguem nebulam vomuere lucernce. vers 9. Maar zeker jongeling , genaamd Eutycbus , die in een venster zat, geraakte, daar Paulus zoo lang predikte, in eenen diepen Jlaap , en voerdt door den jlaap overmeesterd, en viel van de derde verdiepinge na beneden, en voerdt dood opgenomen. Calovius beftraft Grotius met recht, die Eutychus in Eutyches wilde veranderen. Hy herinnerde zich niet, dat ook de naam Eutychus , in oude Schriften en Opfchriften , dikwils wordt aangetroffen; gelyk Pric^eus en Wetstein toonen. Ik voege'er noch eenen Eutychus by, die in de redevoering van Cicero voor Roscius , kap. XVI, voorkomt. Deeze Jongeling zat in een open venster (v), en lui- (v) Volgens de meening van Doddridge heeft men dit ven- fter  der Apoftelen. Hoofdft. XX: £, 10. 343 luifterde met aandacht na den Apostel. Dan toen Paulus voortvoer tot middernacht te prediken, overwon de natuurlyke flaap zyne opmerkfaamheid, te meer, daar hy waarfchynlyk ook door het werk, het geen hy den dag te vooren gedaan hadt , vermoeyd was, en hem vaakerig gemaakt hadt —— en deedt hem uit hec venster vallen. KxrvtpïgsS-at heeft hier tweecrleie betekenis. Wanneer 'er rm ödf« byflaat , betekent het, door den flaap verwonnen en overweldigd worden. Dus fpreeken ook andere fchryvers, welker plaatzen Pricjeus en Wetstein bybrengen. Maar op zich zelf betekent x»™. . 818, was de ziel noch wel in bet lichaam , maar het leeven niet, dewyl de band , die lichaam en ziel veréénigt, ten éénenmie ombonden was. Paulus vereenigde het een en ander wederom, en maakte op deeze wyze den jongeling, die wezenlyk dood was, weder leevendig. Dan het is voor ons van weinig behngs te weeten, hoe_ lichaam en ziele by deezen jongeling wederom veréénigd geworden zyn: ook kunnen wy ten dien op. zichte nooit eenige zekerheid bekomen. Het is ons ge- (w) Hier op is Ekasmus In zyne paraphafis gevallen, dewelke dus Inidt: adhic anima ejus in ipfo est, nondum tota corpus reliquit (zyne ziele is noch in hem, zy heeft zyn lichaam noch «iet geheel verlaaten).  der Apoftelen. Hoofdft. XX: ft, 12. 345 genoeg, te weeten, dat Paolos iemand, die buiten tw>fel dood was, wederom leevendig gemaakt heelt. vers if. Daar op ging hy voeder na boven, en, naa dat by bet brood gebroken en gegeeten badt, fprak by nocb lang met bun, tot dat de dag aanbrak: toen vertiok by. ka*V*s «V»» Kaf ■yivcrxfitte; betekent: naa dat hy bet Avondmaal en vervolgens den maaltyd gehouden hadt. Naa het doen van zyne predikatie hieldt hy eerst het H. Avondmaal, en hierop liet hy zyne toehoorets vertrekken. Doch fommigen bleeven by hem tot zyn vertrek. Met deeze hieldt hy noch een nader gefprek, en nam teffens fpyze tot zich, ten ein. de, nieuwe krachten tot zyne reize te zamelen. Ttv.&cii, het welk eigenlyk proeven of fmaaken betekent, wordt, naar den aart der Hebreeuwfche taaie, van eenen maaltyd gebruikt. Men zie, het geen ik by kap. X: 10 heb aangemerkt. "e$" '«jtrir, langen tyd. Zoo leezen wy Luk. XXII: 8, <£ i*««*v, federl langen tyd. Men heeft 'er het woord %*if>» onder te verftaan, het welk wy 'er Luk. VIII: 27 by vinden. 'i*«»»5 betekent hier zooveel, als multas, gelyk vers 37, daar het wederom in dien zin voorkomt. 'óór», betekent hier niet: akoo, of op gehkevoyze, maar: daarop, toen. In deeze betekenisfe hebben wy het Joh. IV: 6 gevonden. En Hand. XVII: 33. XXVII: 17 en XXVIII: 14 komt het ook in dien zin voor. Dat Xenophon, Polybius , ^Ecianus, en Herodotus , het op die zelfde wyze gebruiken, heeft Raphelius by dit vers getoond. vers 12. En zy hadden den jongeling, die nu voeder, om levendig was, na boven gebracht, waardoor zy niet weinig getroost (en verblyd) werden. Lukas verhaalt hier iets , het geen voor bet vertrek van Paulus , waar van hy in het voorgaande vers fpreekt, gebeurd * S was.  34-cT Verklaaring van de Handtlingen was. Wy zien hier uit dat i'ynyDi in de betekenisfe van het plusquam-perfeclum moet vertaald worden, op deeze wyze: zy hadden den jongeling, die nu we. derom leevendig was3 na boven (op de zaale) gebracht enz. vers 13, 14. Maar wy gingen voor af Scheep, en voeren na Asfus ; alwaar wy Paulus moesten inneemen. Want hy hadt het dus bevolen, dewyl by te land wilde reizen. Toen by nu te Asfus by ons kwam, namen wy hem by ons, (in ons Schip) en kwamen te Müylene. Toen wy van daar afgejioken waren, kwamen wy den volgenden dag tegen over het eiland Chios. nstyw betekent te land reizen, het zy de reize te voet, ofte paard, of op een rytuig gedaan worde. In den 47 brief van Libaniüs", in de Centuria van Wolf, p. 130 leezen wy: *«ƒ n£*»'*» *«/ wa,-»>, gy moogt te land of te water te reizen* Ook de Latynen (by voorbeeld Curtius, IV: 2, 5) ftelien eenen exercitus pedestris tegen navalis over, niet» tegengaande de eerfte zoo wel uit ruiterye als uit voetvolk beftaat. De oude Latynfche Overzetter heeft dus deeze plaatze zeer oordeelkundig vertaald: per terram iter facturus , fchoon hem onder de laatere Overzetters niemand , dan Lenfant gevolgd hebbe. Ook heeft de Rechtsgeleerde, Zach, Huber , in de derde DisJertatie van hec eerfte boek zyner Disfertationes, die in den jaare 1720 te Franeker zyn uitgegeeven, aangemerkt; dat *s£«f's»> te deezer plaatze, niet te voet, maar le land reizen, betekent. — Erasmos heeft derhalven uit «-s£swe<», zonder genoegfaamen grond, beflooten, dat Paulus deeze reize noch in eenen wagen, noch ook te paard, gedaan heeft. 'a»«**.«/3*'vu», welk woord in het volgend vers herhaald wordt, betekent: iemand in bet Schip by zicb nee-  der Apoftelen, Hoofdft. XX: 13—ie>. 347 neemen. Op dezelfde wyze fpreekt Herodotus dikwils, gelyk Raphelius getoond heeft. Waarom Paulus niet terftond in het Schip gegaan zy, 111 .ar de reize een ftukwegs te land gedaan heeft, is niet moeylyk te raaden. Dewyl hy wist, dat het Schip eenigen tyd te Asfus zoude blyven liggen , wilde hy op deeze reize de Christenen, die hy zou. de ontmoeten , in het geloof verfterken. Het viel hem ondraaglyk, zich van geestlyken arbeid te onthouden. Witsius fchryft hem , Setï. IX, de Vita Pauli, § 17, een ander oogmerk toe. Hy is van gedachte, dat Paulus in deeze éénzaamheid zich eens met Godt, en zich zeiven, wilde bezig houden, naa dat hy zoo lange te vooren zich in gezelfchap met andere menfchen bevonden hadt. Hy vooronderftelt, dat de Apostel de reize geheel alleen gedaan heeft — het welk niet te denken is. Tot welke landfchap de ftad Asfus behoord hebbe, zien wy uit de woorden van Plinius , lib. XXXVI. cap. 17, daar hy zegt: in Asfo Tioadis. Sylt/3!Ï».Ï()P TUI , zicb by iemand voegen. Dat deeze de betekenis van dit woord is, toont Elsner uit verfcheidene andere plaatzen. 'e;« t«» "af™», in de ftad Asfus. Dit gebruik van het woord ïm in plaatze van «f is ons reeds dikwils voorgekomen. Het woord «"»T«f» betekent tegenover; gelyk Wetstein overvloedig getoond heeft. Camerarius , en met hem, ja met zyne eigene woorden , Calovius vertaaien het ten onrechte: devenimus reSla in Cbium (wy kwamen rechtftreeks te Chios). vers 15, 16. Den volgenden dag kwamen voy aan iet  .348 Verklaaring van de Handelingen bet eiland Samos, en naa dat wy (den nacht over) te Trogyllion gebleeven waren, kwamen wy den volgenden dag te Milete. Want Paulus hadt befiooten, Ephefen voorby te vaaren, om zich niet al te lange in Afien op. tebouden. Want by haastte zich, om op den Pinkjlerdag te Jerufalem te zyn, indien bet mooglyk ware. rixSx. betekent met het Schip aanlanden, gelyk Wetstein uit veele andere fchrifcen beweezen heeft. "h t'x«t*Un iftlg» betekent ook in het volgende Hoofdftuk, vers 26, en Luk. XIII: 3, den volgenden dag. Men zie, het geen ik by de laatstgenoemde plaatze heb aangetekend. vers 17. Maar by zondt van Milite na Ephefen, en liet de Oudften der Gemeente tot zich roepen. Het woord x-»nreiBfi, heeft de Heer Wetstein ons ook in andere pkiatzeu uit oude Griekfche Schrvveren geweezen (x). Door de Oudften, r«*f *eiT&vrle."><, worden zoo wel de Leeraaren, als de Armbezorgeren van Ephefen , verftaan, maar evenwel inzonderheid de eerften ; als van welken vers 28 gezegd wordt, dat zy de Gemeen, te weiden, naamlyk met de geestelyke fpyze, met de heilige leere. Dat de benaaming Oudfte in deeze beide betekenisfen gebruikt wordt, heb ik in myne Primititz Ac ad. Gotting. p. 122 fq. uit 1 Tim. IV: 17 beweezen. Dit onderfcheid houdt Paulus , Phil. I: 1 insgelyks in het oog, voor zoo verre hv deezen brief, niet flechts aan de Bisfcboppen of Leeraaren, maar ook aan de Armbezorgeren, gericht heeft, die de gemeenfchaplyke kasfe in bewaaringe hadden, en uit dezelve (x) Deeze aanmerking behoort noch tot het voorgaande vers, waar in dit woord, het welk eigenlyk den tyd verfyten . betekent, voorkomt. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XX: 17. 34$ ve niet alleen de armen, maar ook de Leeraaren zelve, van het noodig onderhoud verzorgden. Hier noemt Paulus dan in het byzonder de Leeraaren, Presbyteros— de Oudften; daarentegen vers 28 noemt hy hen Episcopos — Opzieneren. Deeze naamen zyn dus van dezelfde betekenisfe. — Op dezelfde wyze noemt onze Apostel, die hy Tit. J: 5 Presbyteros genaamd hadt, vers 7 Episcopos, en daar hy 1 Tim. III: 2 en Tit. I: 5 de plichten van eenen Leeraar der Kerke befchryft, noemt hy hem ter eerfler plaatze Episcopum, op de tweede Presbyterum. Wel haast werdt het noodzaaklyk, aan deeze Leeraaren of Bisfchoppen eenen Opziener te geeven , en in groote fteden eenen Episcopum Episcoporum (of, gelyk men het in Duitfchland noemt, eenen Superivtendent) aanteltellen. — Een Leeraar, die in wysheid en deugd uitmuntte, konde zyne Amptgenooten in verfcheidene gevallen onderrichten, deezen aanmoedigen, geenen vermaanen, eenen anderen waarfchuwen. Op die wyze werdt Timotheus, op bevel van Paulus, tot Bisfchop of Superintendent der Kerke van Ephefen aangefteld; weshalven Eusebius hem, in zyne Kerkl. Gefchied. B. III. Hoofdft. IV, niet ten onrechte primum Epbefice ecclefies Episcopum (den eerften Bisfchop der Gemeente te Ephefen) noemt. Ook noemt Grotius hem, in zyn boek de Jure fummarum potestatum circa facra, cap. X. §. 2, en cap. XL §. 6, gelyk mede Bingham, Antiq. Eccl. lib. II. cap. 1. p. 66, eenen Bisfchop, die over de overige Leeraaren van Ephefen, als Opziener, gefield was. Op deeze wyze was Titus ook door Paulus tot Bisfchop op het Eiland Creta, en dus tot opziener en voorftander van alle de Leeraaren, op alle plaat, zen van dit Eiland , aangefteld. Zoo ook , wanneer Openb. II: 1, de Engel der Kerke van Ephefen wordt aan-  350 Verklaaring van de Handelingen aangefproken, kan men daar door niets anders, dan den Opperflen of het Hoofd der Leeraaren verftaan; die aldaar in zulk eene menigte gevonden werden. Dan door den tyd maatigden zich deeze Opzieneren te veel gezags aan, en gedroegen zich als waereldlyke regenten ; en eindelyk in het Pausdom behielden de Bisfchoppen noch maar alleen den naam der Bisfchoppen van Paolus , daar zy voor het overige niets Bisfchoplyks vertoonden. De Bisfchoppen in de tyden der Apostelen gingen met hunne medeleeraaren, als met Broederen, om, en maatigden zich geene meerderheid boven hen aan: alleenlyk -hielden zy het oog op derzelver leere en wandel, zy droegen zorge voor de goede orde by den Godsdienst, en wanneer 'er iets te overleggen viel, riepen zy hunne amptgenooten byéén. vers 18, 19. Toen deeze nu by bem kwamen, fprak by tot hen: gy weet, boe ik my, van den eerften dag af, dat ik in Afien gekomen ben, den geheelen tyd, by u gedraagen hebbe: nademaal ik den Heer met allen ootmoed , en met veele traanen gediend hebbe, en onder veele aanvei htingen, die my , wegens de vervolgingen der Jooden, zyn overgekomen. Eer wy deeze affcheidsredevoering verklaaren, zullen wy dezelve in haare onderfcheidene deelen befchouwen, ten einde de geregelde orde, en den voortreflyken nadruk, die daarin zichtbaar is, ontwaar te worden. De uitleggeren hebben deeze redevoering met groote verwondering moeten befchouwen , zonder welke wy dezelve insgelyks niet leezen of overweepen kunnen. Est oratio heec Pa'di Anostoli, fchryft Camerarius. Sententiarum gravitate £f verborum copia in foUiciti atnoris derlara'ione, {ƒ commonefn£iiove accura'a offi'ü, admhaHli induitria compofita, £f diligentifima lecVone covfide'anoneque dignisfima , f deeze redevoering van den Apostel , die door gewicht van zaaken en rykdom van woorden, uitmunt —• is met eenen verwon.  der Apoflelen. Hoofdfl. XX: 18, 19. 351 I wonderenswaardigen vlyt opgefteld , en der naerftigfte leezinge en overweeginge ten hooglten waardig). Zy loopt af in de volgende orde. Paolos herinnert hun het gedrag, het welk hy tot dusverre op den duur gehouden hadt , en ftelt dit hun, als zynen Opvolgeren , ter navolginge voor , 1 vers 18, 19, 20, 21. Hy verkondigt hun zyn voorneemen, om na Jerufalem te reizen, voegt 'er by, dat hy aldaar in de gevangenis zoude geraaken, en misfchien wel zyn leeven verliezen ; maar verklaart, dat hy des niettegenftaande voor deeze reize niet fchroomde, daar hy bereid was, om, om Christus wille, alles te lyden, vers 22, 23, 24. — Hy betuigt hier op, te Ephefen niets nagelaaten te hebben , om iederéénen op den weg der Zaligheid te brengen, en verklaart dus, dat, indien iemand verlooren mocht gaan, die zelf alleen aan zyne verdoemenisfe fchuldig is, vers 25, 26, 27. — Vervolgens vermaant hy de Leeraaren tot eenen zelfden vlyt, en eene zelfde getrouwheid, in de waarneeminge van hunne bedieninge, vers 28. —— Waar by hy voorfpelt, dat hun niet alleen binnen kort vervolgingen zouden overkomen, maar ook valfche Leeraaren onder hen opftaan, vers 29, 30 — waarom hy de Leeraaren nochmaals vermaant, om zyn voorbeeld natevolgen, vers 31. — Hier op volgt vers 32 zyn af. fcheidswenfch; waar by hy eene kleine na-rede voegt, in welke hy, zoo wel toehooreren als leeraaren , tegen gierigheid waarfchuwt, en tot weldaadigheid ver. maant, vers 33, 34, 35. Wy zien, dat in deeze redevoeringe verfcheidene byzonderheden voorkomen, die de Apostel, niet al. leen den Leeraaren, maar ook den voorftanderen van den tweeden range, van dewelken wy te vooren gefproken hebben, voorftelt; als welke het, zoo wel als de eerften, ter harte moesten neemen , en de broederen tot eene geduurige herinnering der woorden van den Apostel, die hen betroffen, aanfpooren. Gy  35 2 Verklaaring van de Handelingen Gy weet, dus beginc hy, hoe ik my by u gedraagen. hebbe. Op dezelfde wyze fchryft hy aan de Christenen te Ihesfalonica, i Thess. II: 10: gy zyt myne. getuigen, hoe heilig en onberüplyk ik by u geleefd h-bbe. Paolos heeft hier meer het oog op zynen wandel, dan op zynen vlyt in de waarneeminge van zyn Leeraarampt. Een Leeraar zal by zyne Gemeente weinig nut doen, indien hy niet, het geen hy klaar uit Godts woord voqrfchryft, zelf beoefent, en zyner geestlyke kudde een voorbeeld van alle Christlyke deugden aan zich zei ven geeft. Zo hy dit niet doet, (is het grootlyks te duchten,) dat zyne toehoorers enkel hoorers des woords zullen blyven, en niet ook doeners van het zelve worden. Paulus beveelt daarom ook, vers 28, allen geestlyken Medicynmeesteren , eerst hunne komst aan zich zelve te beproeven, indien zy hunne geestlyke lyderen gezond willen maaken. En deeze zelfde onderrichting, of liever deeze zelfde herinnering, geeft hy aan zynen Timotheus, i Iim. IV: 6. Dit hebben alle Voorftanderen der Kerke ook wel te overweegen, en uit de geenen, die een fiisfehops — dat is, een Lecraar-ampt begeeren, alleen zoodanigen te kiezen, die, by de bekwaamheid, om het woord van Godt te prediken, ook eene groote maat van Godtzabgheid bezitten , en daar van doorflaande blyken gegeeven hebben. Paulus vaart voort, den leeraaren der Kerke te Ephefen te herinneren , hoe hy zyn ampt onder hen met allen ootmoed hadt waargenomen. Misfchien befpeurde hy aan fommigen onder hen $ dat zy in gevaar waren, om, wegens hun Leeraarampt, hoogmoidig te worden. Gelyk zich, kort naa de tyden der Ar.ostelen, de hoogmoed der Leeraaren, in-  der Apoflelen. Hoofdft. XX: 20, ar. 353 inzonderheid van hun, die in groote fteden den eerhen rang bekleedden, op de ichandelykite wyze begon te vertonnen ; zoo als aan niemand die in de Kerklyke Gefchiedenisfen geen vreemdeling is, kin onbekend zyn. Hy bracht hun dan onder het oog, dat de gedachte van de voortreflykheid en het aanzien van zyn A. postelampt hem nimmer hoogmoedig gemaakt, en dat hy zich altoos nederig tegens eenen iegelyken gedraagen hadt. Ja, vaart hy voort, hy was zoo ootmoedig geweest, dat hy veelen, zelfs met traanen, gebeeden hadt, zyne vermaaningen te volgen, en in het geloof Itandvastig te blyven. Op deeze wy¬ ze verklaart de Apostel zelf zich, vers 31. Men zie ook 2 Cor. II: 4. Hy voegt 'er by, dat geene aanvechting (dit is hielde betekenis van het woord *ne*, lezen wy kap. IX: 32 Si Ui Calovius houdt dit voor eene menfehlyke gisfing, en oordeelt het zeer wel mooglyk, dat Paulus eenigen, van dewelken hy thans affcheid nam, naa dien tyd wedergezien heeft. Dit is waarfchynlyker, dan wanneer Doddridge denkt, dat Paulus hier uit eene Godtlyke Openbaaringe gefproken heeft. Met Calovius ftemt Lange overéén in zyn Vita Pauli p. 192. Ja Lenfant oordeelt het zeker, dat de Apostel, toen hy naderhand wederom in deeze gewesten kwam, fommigen van deeze Mannen wedergezien heeft. vers 26. Daarom hetuige ik u heden, dat ik van hun aller bloed rein ben. uaprvpofto) if&. Dus fpreekt Paulus ook Gal. V: 3. Dit woord behelst eene diere verzekering, welke betekenis en welken nadruk ook Z 3 het  358 Verklaaring van de Handelingen het woord testor heeft ; waar van zich Beza ook ia zyne Overzettinge met recht bediend heeft. Ik hen rein van hun aller bloed. Kap. XVIII: 6 fprak hy oo!c alaus. Dat dit eene Hebreeuwfche manier van fpreeken is, hebben Vorstius, cap. XIX, de Hebraismis p. 340 en Süicerüs, T. I. p. 7 aangemerkt. vers 27. Want ik bel niets te rugge gehouden, dat ik u niet de geheele wil van Godt zoude aangetoond hebhen. 'h ficv^i rcffBuC, betekent hier, gelyk Lok. VII: 30, de wil van Godt, en wel zyne genadige wil, die hy geopenbaard, en volgens welke hy den" menfchen getoond heeft, wat zy, om zalig te worden, zoowel gelooven, als doen moeten. vers 28. Geeft dan nu acht op u zelve, en op de geheele kudde, over welke u de Heilige Geest tot opziene. ren gefield beeft, om de Gemeente Godts te weiden, die hy zich door zyn eige bloed verworven beeft. — Geeft acht op u zelve, dat is, let vooreersten inzonderheid daar op, dat gy zelve u, zoo wel van de algemeene plichten van het Christendom, als van die, dewelken aan uw Ampt eigen zyn, moogt kwyten. Want die zich om zyne eige Ziele niet bekommert, zal noch veel minder voor die van andere menfchen zorgen. Dan deeze vermaaning van Paülus hebben wy by vers 18 reeds opgehelderd. Wanneer Paulüs zegt, dat zy tot herders gefield zyn (x), om hunne kudde te weiden (welk woord Petrus, 1 Petr. V: 2, ook van de Leeraaren gebruikt) zien wv, dat de naam pastor (herder), die tot op onzen ud is voortgeplant, en reeds door Paulus, Eph. IV: 11 , aan de Leeraaren van bvzondere Kerken gegeeven wordt, eene gevoeglyke benaaming is; en dat zy, d e deezen naam draagen, door denzelvcn aan de plichten van hunne bedieninge herinnerd worden. De "eSith. Deeze uitdiukking komt 1 Cos. III: 28 ook voor.  der Apoftelen. Hoofd/?. XX: 27, 28. 359 De volgende woorden: dt Kerk of de Gemeente Godts, die by züb door zyn eigen bloed verworven beef:, zyn door de Godtgeleerden naerftig gebezigd , dewyl de Socinianen dezelve op meer dan ééne wyze verdraaijdcn, om hunne gewoone vermindering der Eere van Christus te verdeedigen. Joh. Tobias Major heefc zich, in zynen Commentarius bl. 294. tot 301, en Calovius, in zyne Biblia illustrata, met eene breedvoe. rige verhandeling daar tegens verzet, en beweerd , dat Christus hier uitdruklyk Godt genaamd wordt. Ook heeft Dorschjeus dit, in de vyfde Disfertatie van zyne pentadecas, verder uitgevoerd. Clericus en Wetstein hebben, onder de laatere Schryvers, den Socinianen geenen geringen dienst beweezen; dewyl zy hunne Leezeren hebben zoeken te overreeden, dat de rechte leezing hier niet is , maar Kv?Uv de Kerk van Christus; het geen ook het gevoelen van Grotius is in zyne aanmerkinge Qy). Dan er zyn ook regtzinnige Godtgeleerden geweest, die van oordeel waren , dat hier de Kerk niet de Kerk van Christus, maar van Godt, den Vader, genaamd wordt. Onder deeze behoort Bengel, die ten gronde legt, dat Paulüs dikwils van de Kerk van Godt, (by voor-, beeld Gal. I: 13 en 1 Tim. III: 5 en 15) nooit van de Kerk des Heeren of van Christus, gewag maakt. Dan hier in heeft hy mis. Christus noemt zelf de Kerk zyne Kerk , Matth. XVI: 58 en gelyk Paulus, i Cor. XI: 16. 1 Thess. I: 4;.en 2 Thsss. II: 14, fchryfc: de Kerken of de Gemeentens vin Godt , «( e\x.**t»i«,M«/ afkoinftig: waarom de Heer Biel in zynen Tkefaurus Philologicus ook van oordeel is , dat 2 Macc, XIV: 17 in plaatze van «<£*in* (verdwyning) «ft rS, ©foT. Deeze manier van fpreeken is ons kap. XlV: 23 ook voorgekomen. • Ik beveele u — of ik gee. ve u over aan Godt, dien ik naamlyk uit het binnen, fte van myn hart aanroepe, dat by u den Geest der Wysheid geeve, mitsgaders verlichte oogen des verftands, ten einde gy 'erkennen moogt, hoe groot de heerlykbeid zy van het Erfdeel, het welk voor de heiligen bejlemd is. Met deeze woorden, die wy Eph. I: 16 vinden, kan men, myns bedunkens deeze betuiging van Paulus in onzen text het best uitdrukken ; dewyl dezelve insgelyks aan de Christenen te Ephefen gedaan werdt, en daarin ook van het Erfdeel in den Hemel, het welk  der Apoftelen. Hoofdft. XX: 31, 32. 365 welk Godt voor de heiligen bellemd heeft, wordt gewag gemaakt. 'o T«« #aV™4 ivr*t betekent het woord, het welk hy ons uit genade gegeeven heeft. Dus wordt het woord van Godt, kap. XIV: 3 ook genoemd, en in ons texthoofdfluk vers 24 heet het tï Ivay-yUu* rvs zat'**; rei &sov. Dit is ook de verklaaring van Beza, Glassius, (bl. 340) Zeltner, Lange, Lindhammer en Wolf; om van andere uitleggeren thans niet te fpreeken. Zy dwaalen bygevolg , dewelken door bet woord hier, gelyk Joh. I: 1 den Zoon van Godt verftaan ■ by voorbeeld Witsius, Mifc. Sacr. T. II. Exercit. 3 § 39; Mark, Kxercit. Bibl. XXXVI; Amelius (dat is, Zoon; T. I. bl. 1064; Oeder, in zyne Aanmerkingen op den Rakaufcben Catechismus bl. 92 enz. waarom Johannes de eerfte geweest zy, die aan Christus deezen naam gegeeven heeft, en dat bygevolg geen Apostel of Evangelist vóór hem onzen Zaligmaaker onder die benaaming heeft kunnen voor» Hellen, zie men in myne aantekening op Joh. I: 1» Evenwel het blyft eene harde manier van fpreeken: ik beveele u aan Godt, en zyn woord. Beza verklaart dezelve op deeze wyze: " ik beveele u aan Godt i ,, dat hy u door de prediking van zyn woord be- „ waare ". Grotius: " ik beveele u aan Godt, „ door het woord van zyne genade. " Zeker laater ,, uitlegger in de Hamburger gemengde Bibliotheek, D. „ III. bl. 906: " ik beveele u aan Godt en zyne ge■„ nade. " De laatste verklaaring wykt al te verre van den grondtext af. Ook kan men de twee voorgaanden niet wel in de Griekfche woorden vinden. Myns oordeels komt de waare betekenis hier op uit: " ik beveele u aan Godt, en vermaane u, om by. „ zyn woord, het welk hy u uit genade gegeeven heeft, „ te blyven. " Paulus heefc dikwils meer in zyne ge-  S65 Verklaaring van de Handelingen gedachten, dan hy met woorden uitdrukt. Wanneerhy derhalven zegt : ik beveele u aan het woord van Godt, kan hy daar mede zeerwel hebben willen aantoonen, dat hy hun geboodt, vast te houden aan het woord der genade, en zich het zelve ten fterkften te laaten aanbevolen zyn. tü tmaftlw, dewelke kan. Dit is naamlvk op ©jJ, Godt, betreklyk. Dus vertaalt het Lütherus, Beza, Grotius, Lange en Zeltner. Het verwondert my, dat fommige uitleggeren dit, op eene zeer ge. dwongene wyze, op bet woord van Godt getrokken hebben. Godt, vaart Paulus voort, kan rVi*»?.^»-^, daar op bouwen, dat is, gelyk Zeltner het verklaart, geduurig verder bouwen, ten einde dit zyn heilig gebouw geduurig grooter en hooger worde, en het lichaam van Christus, gelyk Paulus Eph. IV: 12 fpreekt, dat is, de gemeente der Christfenen , als een geestlyk gebouw, geduurig hooger mooge opgehaald worden. In de Overzettinge van Mom, die meer eene uitbreiding , of omfchryving is, leest men: qui peut achever l'édifice, que nous avons commemé. Die u kan, en dus ook volgens zvne genade, zal jgeeven, het Erfdeel, het welk de eeuwige zaligheid is. Dit zal hy u geeven, vaart Pauls voort, dewyl gy éoor hem geheiligd zyt. . 'e» t«~e r.yiarftfiiic betekent, onder de geheiügden, gelyk Lütherus, Erasmus en Grotius het ook vertaald hebben. Beza vertaalt het: cum fanftificalis omnibus (met alle de geheiligden), het welk wegens het byvoegfel : omnibus, (alle) noch gevoeglvkcr is. Hy merkt het als eene Hebreeuwfche manier van fpreeken aan, en dat 3 dikwils cum betekent, kan men in de Concordantie van Noldius, § 10, zien. 9crs 33 j 34» ik heb van niemand zilver of goud of klei*  der Apoflelen. Hoofdft. XX: 33, 31. 367 kleederen begeerd. En gy weet zelve, dat tot myne nood. druft, en voor bun, die by my geweest zyn, deeze myne handen dienst hebben moeten doen. Paulus hadt nu , in het voorgaande vers, zyne affcheidsredevoering geëindigd. Dan terwyl hy na het Schip ging, herinnerde hy zich de groote ondeugd, dewelke onder de Christenen van alle ftanden, maar inzonderheid, wanneer de Leeraaren der Kerke daar mede bezoedeld zyn, de wortel van alle kwaad is. Om hen nu tegen deeze ondeugd te beveiligen, fielt hy hun eerst met eene vriendlykheid, die gefchikt was, om hunne harten te treffen , zyn eige voorbeeld voor; en vervolgens brengt hy hun eene uitfpraak van Christus, die hun niet onbekend was, onder het oog. Gy weet, wil hy zeggen, dat ik noch goud noch kleederen, het geen gy my toch gaerne zoudt gegeeven hebben, van u aangenomen hebbe. Maar hy drukt zich noch fterker uit, en zegt: dat hy het een en ander niet eens begeerd hadt; dat is, dat hy by zich zeiven hadt voorgenomen, geduurende den geheelen tyd, dien hy by hen hadt doorgebracht, noch eenig onderhoud, noch kleedercn, van hun aantcneemen. Gy weet, vaart hy voort, dat ik door myner handen arbeid verdiend hebbe, het geen ik, zoo tot fpy. ze, als tot kleeding, noodig hadt. Zoo veel konde de Apostel met zyn handwerk, het welk ons uit kap. XVIII: 3 bekend is, gemaklyk verdienen. Zyne tafel was niet kostbaar, en zyne kleeding alleen, zoo alsde noodzaaklykheid die vorderde. Op die wyze, zegt hy, dat hy niet alleen zich zei. ven, maar ook zyne reisgenooten, hadt kunnen onderhouden. Zy konden hier uit zyne vergenoegfaam. heid, en hoe zuiver zyn hart was van alle gierigheid, leeren kennen, en zich deeze deugd van hunnen  368. Verklaaring van de Handelingen- tien Apostel in het vervolg altoos ter navolginge voordellen. Dat hy ook by andere Gemeentens, by dewelke hy dit raadfaam oordeelde, op die wyze geleefd heeft, zien wy 2 Thess. III: 8. Ikbeb, fchryft hy aldaar, by u neen brood om niet gegeeten, maar dag en nacht gearbeid, om niemand onder u lastig te vallen. En dr,ar door (vers 9) heb ik my u ten voorbedde gfleld. Hy getuigt dit insgelyks 1 Cor. IV: 12; IX: 1252 Cor. XI: 8 en XH: 13. Dit alleen moet ik noch aanmerken, dat Paolus de woorden: deeze myne handen, 2s<*r«c»{ heeft uitgefproken, dat is, dat hy teffens zyne handen, heefc om hoog geheven, als wilde hy zeggen: ziet bier my. ne banden ! Deeze zyn het, die my tot dus verre vin - onderhoud voorzien hebben. Paulus is derhalven een x"^&'arsi on xs,e«^'<"i geweest; over welke benaamingen Suicerus in zynen Tbefaurus handelt. vers 35. Ik heb u alles voorgeftelt, (en bygevolg Ook) dat men aldus (gelyk ik gedaan hebbe) moet arbeiden, en hun, die voegens onvermogen niet kunnen arbeiden, te hulpe komen; en dat men der les/en van den Heere Jefus gedachtig moet zyn; te voeeten, dat by zelf gezegd heeft: het is zalig, liever te geeven, dan te neemen. Ik heb voor eenige jaaren myne gednchten over dit vers in het derde deel van het Hesfifch Hefoffer, bl. 291 enz. laaten drukken; die ik hier kortlyk zal herhaalen. Het is bekend, dat Hand. XX: 35 eene uitfpraak van onzen Heiland voorkomt, die by geenen der vier Evangelisten is opgetekend, en die Lütherus op deeze wyz.e vertaald heefc : geeven is zaliger, dan veemen. Ook is bekend, dat onder de uitleggeren fommigen een fpoor van deeze uitfpraak op deeze , andeven op eer.e andere plaatze van de Evan?elifche Gefchiedenisfe, raeenen gevonden te hebben; terwyl noch an-  der Apoftelen. Hoofdft. XX: 35. 365 anderen denken, dat deeze uitfpraak, en de gelegenheid, by welke dezelve gedaan werdt, den Apostel alleen k by mondelinge overlevering, het zy door Apostelen, of door andere Jongeren van Jesus, is bekend gemaakt. Het is geenszins eene ftrafwaardige nieuwsgierigheid, hier by met zjne gedachten Uil te fhan, maar de u:tlcggeren van de Handelingen der Aposte'en hebben zeer wel gedaan , dat zy zich voorgefleld heb. ben, 111 de Schriften der vier Evangelisten te onderzoeken, of zy deeze fpreuk van Christus, of ten minften de gelegenheid tot dezelve, en de gefchiedenis, tot dewelke zy behoort, kunnen vinden. Dewyl ik dit nu meene gevonden te hebben, en ik voorhebbe, myne gedachten daaromtrent niet alleen den uitleggeren der Heilige Schrift, maar ook allen Christlyke Leezeren, voorteftellen , zal hec gevoeglyk zyn, eerst de betekenis der woorden van dit vers te onderzoeken, inzonderheid dewyl, zoo wel Erasmus als Zeltner , eenige zwaarigheid in de overzettinge gemeend hebben te vinden. Lütherus heeft het in diervoegen vertaald: Ik heb u alles getoond, dat men zoo moet arbeiden, en zich der armen aanneemen , en gedenken aan bet woord van den Heere Jefus, dat hy gezegd heeft: geeven is zaliger dan neemen. Dan het begin der Overzettinge, behaagc Zeltner niet. lly is, in den AJtorffchen Bybel, van oordeel, dat de woorden eigcnlyk dus behooren vertaald te worden: in dit alles heb ik u getoond, dab men en gedenken aan deeze redenen van den Heere Jefus , die by gefproken heeft. Erasmus daarentegen is niet voldaan met de vertaalinge der laatste woorden; en wanneer hy de oude Latynfche overzetting beatus est ma^is (in plaatze van (a) beaiius est) (ci) Het is zoo wel in de Grieklchg als Latynfche taaie ge. VI. Deel. A a J kruik,  370 Verklaaring van de Handelingen eft\ dare, quam accipere verwerpt, verwerpt hy teffens die van Lütherus, dewelke eveneens luidt. Wat de verandering van Zeltner betreft: in dit alles beb ik u getoond (b) de Griekfche woorden: sr«>r« vtrtfott* Cftt>t laaten niet toe, hem onze toeilemming te geeven. En wanneer hy r*» *óyat door deeze redenen vertaalt, ziet men insgelyks klaar, dat hy van den Grondtext afwykt. Naa rype overweeging twyfele ik niet, of de betekenis van deeze woorden, kortlyk uitgebreid, kome hier op uit: ik heb u (ook iu dit ftuk) alles voorgefield, (toen ik by u was, vers 18) te weeten, dat men dus (dat is, gélyk ik, met de handen vers 34) moet arbeiden, en (door dat middel niet alleen zich zeiven , met de zynen onderhouden , maar ook) hun, die niet kunnen (c) arbeiden, (en dus door hunnen arbeid hun onderhoud niet verdienen) te hulpe komen, en dat men ook gedejiken moet aan de woorden (of (d) lee- bruiklyk, het woord magis ten overvloede by den Comparativus te voegen. Dus leeft men by Plautus : magis dulcius en magis facilius. Ja Virgilius zegt ook: magis beatior. Men zoeke meer voorbeelden in de Hellemlexia van Vechner, lib. LP. II, ■cap. 6. Ik moet 'er, uit Phil. L 23. floten xgtio-rtt byvoegen, liet geen in de oude Latynfche Overzettinge ook vertaald is: magis melius. (b) Van dit gevoelen is Battier ook in het Mvfium. Brcmenje T. II. p. 185- (e) 'ot a'cS-iyoiWis, en •( xcxtZvTH worden hier tegen elkanderen overgefteld. En dus is het zeker, dat het eerfle woord menfchen betekent, die niet kunnen arbeiden, en dus ook hun brood niet verdienen. Raphelius beveftigt myne Verklaaring in zyne Aaumerkingen uit Herodotus. (d) Paulus zegt eerst in *t algemeen, dat men de leeringen van Christus niet moet vergeeten; naderhand fpreekt Jry in het byzondcr van die leffe, die hy thans voornaamlek •pp het oog hadc.  der Apoftelen. Hoofdft. XX: 35. 371 keringen) van den Heere Jefus., nademaal hy zelf ge. zegd beeji enz. Wat de bedenking van Erasmus aangaande de laatste woorden betreft, hy heeft de betuiging van Chris. TUs op deeze wyze vertaald: beattim eft, dare ([e) po. tius, quam accipere. (Het is zalig, liever te geeven, dan te neemen). En het is zeker, dat men in den Grondtext den Comparativus niet vindt, maar den po. fitivus. Want men kan niet ontkennen, dat achter ftsmdgilt in een comma moet gezet worden. En dus kan ik niet nalaaten, deeze overzetting goed te keu. ren en aan te neemen. Ik vertaale dan deeze betuiging van onzen Zalig, miaker ook op deeze wyze: bet is zalig — eene zaalige zaak ■ liever te geeven, dan te neemen. Christus wil zeggen: het is een zalige toeftand, wanneer een menfeh zoo gezind is, dat hy liever geeft, dan ontfangt. Wil men my tegenwerpen, dat: bet is zalig, of, bet is eene zalige zaak , in onze taaie eene vreemde uitdrukking is; dan antwoordc ik, dat zy het naast met die van den Grondtext overéénkomt, en dat 'er, zoo veel ik weete, in onze taaie, geene andere uitdrukking, die het zelfde zegt, gevonden wordt. Ook is de Griekfche uitdrukking zelve ongewoon , en komt op geene andere plaatze van het Nieuwe Teftament, ja, by myn weeten, ook by geenen anA a 2 de- (e) Op dezelfde wyze heeft Erasmus de woorden van Paulus , in zynen brief aan Philemon : ftx».*t w«*>«k«AftT, niet ten onrechte vertaald, door: potms rogo.- Pasor, geeft hem zyne toeftemming in zyn Lexicon. Op dezelfde wyze moeten de woorden van Clemens Romanus , 2 Cor. II. virorac-ir^iitci ftdT&nt, j? in-crairirtsTts, verklaard worden. Wart terftond daar naa wordt dit ftx^*», door 5Si»», (bever), opgehelderd.  u, vers 24 , cn noch éénmaal vers  der-Apoflelen. Hoofdfl. XX: 35. 377 Vers 25? Vinden wy hier niet, dat Christus aan het geeven boven het neemen den voorrang i>eett en dus door zyn voorbeeld toont , dat hec is, hi ac./ft*».»-, i' $q»0tlfit,? Dewyl nu de Evangelisten niet gewoon zyn, zoo breedvoerig te ichryven, dat zy abes, wat Christus by elke gebeurtenis ^efprofcen heeft,, zouden opgetekend hebben; kan het zeer wel zyn, dat de meergemelde betuiging , door Pfcoxus aangehaald, hierdoor Matth^eus overgeflkagen, maar mondling door Jesus discipeien voortgeplant en in het geheugen bewaard is. Ik ben daarom van gevoelen, dat Christus, naa dat hy gezegd hadt: neem dien, en geej hm voor my, en voor u, 'er noch heeft bygevoegd :' tV», hiitaf fiZ»e>, a««.3«»si». Gelyk onze Zaligmaaker mcermaalen gewoon was, zyne redevoering met een Epiplmema (eene uitroeping) te fluiten. Ik moet noch aanmerken, dat Matthjeus alleen, en niemand van de drie andere Evangelisten deeze gefchiedenis verhaalt; en ik oordcel het daarom waarfchynlyk, dat mdien dit geval door noch éónen of jneer anderen der gewyde gefchiedfehry ver, n was op. getekend, wy deeze betuiging in hunne fchnftea niet vruchtloos zouden zoeken, maar zeker vinden; dewyl naar alle gedachten, het geen MatthjEUs heelt overgeflagcn, een ander daarhy zoude gevoegd, en dus deeze gefchiedenis ingevuld hebben. Dan ik wil myne waare ook niet voor fcostbaarer nitgeeven, dan zy waarlyk is: ik bedoel te zeg¬ gen : ik merk myn gevoelen niet als zoo zeker, klaar, en beweezen aan , dat men my, zonder hardnekkigheid , geene toeftemming zoude kunnen weigeren. Myn oogmerk was aljeen, te toonen, dat dit gevoelen zeer waarfchynlyk is ; cn dat geene de andere verklaaringen van de overige uitleggeren — in waarfchynlykheid — met de myne gelyk ftaat. Ja, vleije ik my niet te veel, dan zal men myne verklaaring ■A a 5 zoo  2 7 $ Verklaaring eV«, xa.ot^it, i' -zteoTiïi'. het is beter, ryk te maaken, dan ryk te zyn. Zoo pryst ook de Romeinf he Clemens de Corinthers, in zynen brief aan dezelvcn, in het begin van kap. II, dat zy waren ^ ■% h*f»fiJ>«>ti5 , dat is: dit zy He-ver gaven, dan ontfingen. Hoewel Millius,  3UÓ Verklaaring van de Handelingen lius, in zyne prolegomena ad N. T. §. 140} niet onwaarfchynlyk gisfe, dat Clemens deeze woorden uit de Handel, der Apostelen ontleend heeft. Isidorus van Pelusium verhaalt, in den 108 brief van zyn vierde boek, dat hy in zeker Perfifch Boek, onder andere goede zedelesfen, ook deeze gevonden heeft: ri StSZicj (i) raS xa^ltu* cVi *'JTttthlrt^t«, geeven is nuttiger, dan neemen. LmANius pryst, in éénen zyner brieven (den 92 van de honderd, die Wolf in den jaare 1711 heeft uitgegeeven)iemand, genaamdPyeanicum, f*», « xafithy i'iïï-lTx, die gewilliger was, om te geeven, dan om te neemen. Andere foortgelyke plaatzen uit oude Schryvers heeft Faericiüs bygebracht, zoo wel T. I van zy. nen Codex Apocrypbus N. T. p. 323 , als T. III. p, 519. Dan, daar ter laatstgemelde plaatze ook die van LiBANtos wordt aangehaald, ontdekke ik, dat, zoo wel Fabrlciüs zelf, als ook zyn boedrukker , daar eenen misflag begaan heeft. * * ts Onlangs is in het eerfte deel van de Biblioth. Brem. en Verd. p. 123 fq. eene nieuwe verklaaring van dit vers voorgefteld, die ik niet met ftilzwygen behoore voor by te gaan. Dan dewyl de uitvinder van dezelve, de Heer Koenicsman, by die gelegenheid ook het een en ander tegen myne verklaaring heeft ingebracht, zal ik eerst op zyne tegenwerpingen tegen myn gevoelen antwoorden, en vervolgens de redenen bloot- (/) Dus heeft de Uitgeever, Rittershusics , deeze plaatze verbeterd. Want in het Handfchrift ftondt het vlak omgekeerd.  der Apostelen. Hoofdft. XX: 35. 381 blootleggen, waarom ik aan zyne nieuwe verklaaring myne toeftemming niet kan geeven. Hy maakt den aanvang met eene onwaarheid, die ik aan overyling toefchryve : dan, dewyl zy eenen Leezer zoude kunnen verleiden, kan ik ze niet onaangeroerd laaten. Dewyl hy naamlyk § 1 gefchreeven hadt, dat men konde twyfelen, of de woorden: geeven is zaliger, dan neemen, woorden van Jesos zyn; zegt hy, § 2, dat ik zelf dit onzeker oordeele; dan by brengt, ten bewyze, woorden uit myne verban, deling by, in dewelken ik van eene geheel andere zaak fpreeke. Om dat ik het niet volkomen zeker en onbetwistbaar oordeelde, wat Jesus tot deeze uitfpraak gelegenheid gegeeven heeft, legt hy myne woorden zoo uit, als of ik getwyfeld hadt, of deeze woorden wel in het geheel uit den mond van Jesus gekomen zyn: waaraan ik evenwel in geenen deele getwyfeld hebbe, gelyk hy zelf § 3, moec toeftemmen. Wat nu myn gevoelen betreft, dat onze Zaligmaaker deeze betuiging, als een Epiphonema, by de gefchiedenis, die wy Matth. XVII: 24. enz. vinden opgetekend, zoude gedaan hebben —— hier tegen brengt hy in, dat het geeven en neemen, waarop daar ter plaatze gedoeld wordt, van het geeven en neemen in onzen Text, grootlyks verfchilt. — Dan ook dit is eepe zichtbaare overyling, dewyl Christus niet van het neemen van Petrus (het neemen van het geld uit den mond van den vifch) maar van bet neemen van den tollenaar, en het geeven van Petrus aan denzelven fpreekt; het welk dus met de gemelde betuiginge volmaaktlyk ftrookt. Meer tegenwerpingen maakt de Heer Koenigsmait tegen myne verhandeling niet, maar hy gaat terltond, § 5» tot zYne nieuwe verklaaring over, volgens welke geeven is zaliger, dan neemen, geene woorden van Christus, maar van Paulus zouden zyn.  382 Verklaaring van de Handelingen Hy begint deeze § 5 met de aanmerkinge, dat reedshet ftilzwygen van alle de vier Evangelisten het gemeen gevoelen twyfelachtig maakt. Dit zal niemand hem toeftemmen, die vastftelt, (en wie twyfelc hier aan?) dat de Evangelisten niet alle de woorden van Jesüs opgetekend hebben. En bygevolg wordt hier door het gemeen gevoelen — dat deeze betuiging van pHRlsTOSj door zyne Jongeren, die dezelve uit zynen mond gehoord hadden, aan anderen by monde is medegedeeld — in geenen deele wederlegd. Thans (lelt hy de bewyzen voor zyn gevoelen in de volgende orde voor: Vooreerst, zegt hy , ftaat 'er niet in den Text, dat zy aan bet woord des Hee* ren moesten geaenken, maar aan de woorden, of liever ü:n de redenen — Vervo'gens, vaart hy voort, kan Sn u*t niet betekenen: het welk, of dat hy gezegd beeft. Dit laatste ontkent hy geheel zonder rede, dewyl het de natuurlyke overzet'ing is, en «« hier niet dewyl kan betekenen (fc). En , wat het eerfte betreft, 'er ftaat wel in fommige Handfehriften rei *i-/ev\ dan deeze leezing wordt door alle oor» deelkundigen verworpen (/). Nu gelieve de Heer Koenigsman te overwecgen, dat de Griekfche woorden , gelyk ik te vooren reeds getoond hebbe, de volgende vertaaling lyden: zy moeten aan de woorden van den Heeie gedenken, dat hy naamlyk ook dit (dat is, deeze eige woorden) zelf gezegd heeft: geeven is zaliger, dan neemen. En wat noodzaakt ons . om van deeze betekenis aftegaan? De Apostel beveelt hen, aan (f) Ik had wel gewenfcht, dat de Heer FïeumaN 'er de redenen, waarom 2r< hier deeze betekenis niet zoude kunnen hebben, hadt bygevocgd; te meer, om dat hy het, in zyne uitbreidinge van dit vers, zelf door dewyl of nademaal vertaald heeft. Vertaaler. (Z) De Heer Wetstein dwaalt, wanneer hy zegt, dat deeze leezing: toü *ly»v, door Beavgel, in zynen Gnomon, is goedgekeurd.  der Apoftelen Hoofdft. XX: 35. 383 aan alle de redenen van Christus te gedenken, en noemt 'er ééne van ten voorbedde, die met zyn tegenwoordig oogmerk overéénkwam. In § 7 legt hy het woord »*•{'?« derherderen , by onze aanftelling, heeft voorge„ fteld Want bet is en blyft toch altoos eene voor"3 treflyke en zalige zaak, wanneer men liever geeft, „ dan aanneemt ". Ik moet de volgende Aanmerkingen hier noch by voegen. Dat 'u xS-nntru hier die geenen betekent, dewelken niet in ftaat zyn om te arbeiden, en niet de zwakken in het geloof — heeft Raphelius,' in zyne Aantek. uit Herodotus , wyslyk aangemerkt. Doddridge heeft htm , in zyne parapbrnjis, zyne toeftemming gegeeven, en LEtvF^nt is, in zyne Overzettinge , van zelf, op deeze verklaaring geval, len. ik beb u alles geleerd. In dien zin (ni) Zoude de Heer Koenigsman , met dit woord , hec griekfche vratr» niet hebben willen uitdrukken, waar van de Hoer Hhumam zegt, dat hy het in zyne Overzettinge heeft vitgelaaten ? Vertaalek.  der Apoftelen. Hoofdft. XX: 35—38. 38J zin zegt men in onze taaie: ik beb u alles getoond, gelyk het in de Overzettinge van Lütherus luidt. Óp alle plaatzen van het N. T. betekent dit woord leeren. Dat Beza en Grotius dit nd*i* door «•««ra verklaaren, welke manier van fpreeken anders niet ongewoonlyk is en dat Beza het vertaal¬ de: in omnibus ostendi vobis ——■ is zonder den minften grond; ook geeft deeze overzetting geenen gevoeglyken zin. Wat betekent toch: ik beb u in alle dingen getoond of geleerd, dat men moet arbeiden , en den onvermoogenden te bulpe komen? AvriXttfipdtut riAs betekent eigenlyk: iemand, die dreigt te vallen, grypen en tegen houden. Vervolgens betekent het in het algemeen: iemand te bulp komen. Süicerus toont T. I. p. 376 deeze betekenis ook in andere Griekfche Schriften. In dien zin komt ons ook, Rom. VIII: 26, rviei»Tt*ccft/3dniv voor , by welke plaatze men de Aantekening van Wolf nazie. Ten befluite zal ik noch aantekenen, dat Wiixiam Dawes, die in 1724 als Aartsbisfchop van Jorch over. leeden is, in eene opzétlyke verhandeling, (ra) breed, voerig getoond heeft, dat geeven zaliger is, dan nee. men. vers 36, 27, 38. Naa dat by dit nu gezegd hadt, knielde hy neder , en badt met bun allen. En zy begonnen allen zeer te voeenen, en vielen Paulus om den bals, en kusten hem, en bekommerden zich daar het meest over, dat zy zyn aangezicht niet meer zouden zien. Daarop vergezelden zy hem tot aan het Schip. Het woord «^irê^u. hebben wy kap. XV: 3 reeds opgehelderd. — Pricje. ds heeft by dit vers ook eenige plaatzen uit andere griekfche fchryveren bygebracht. Van f)i) Zy is de elfde in het eerste deel zyner gezamenlyke wei ken , zoo als die te Londen, in den jaare 1733 , zyn uitsegeeven. VI. Deel. B b  386 Verklaaring van de Handelingen Van het bidden op de knieën, vinden wy ook in het volgend Hoofdstuk vers 5, een voorbeeld. Eo ■ sebios fchryft, in zyne Kei LI. gefchied. B. V kap. 5, van Chriltlyke foidaaten, dewelken. toen het gehccle leger in het uiterst gebrek van water was , op hunne knieën om re^en baden : K*td rï >o» — een Schip het wel konilaaden , of geloft wordt — komt ook by Herodotüs en andere Scbryvers voor; gelyk Raphelics en Wetstein toonen. — Knp. XXVÏI: 10 wordt de laading van een Schip '< (fcfrcf genotml, het welk ook goed Griekfch is. Ten opzichte van onzen tegenwoordigen text moet ik noch, met Cbotios, aai merken, dat hier de tegenwoordige tyd — «Vo^^n^««i»«. in plaatze van den toekomftigen gebru-kt wordt; en by gevolg, dat Lutheros het zeer wel vertaald heeft, aldaar moeft (©ofte) het Schip zyne laading liften. Ihi navis erat Juum ónus expofttiva , moeft Beza het ook vertaaien. vers 4. En toen wy de (in de Stad Tyrus woonende) Jongeren gevonden hadden, bleeven wy aldaar zeven dagen. Deezen zeiden tot Paulus door den (Heiligen) Geeft, dat by niet na Jerufalem moeft reizen. Dat ik «»«/8«/>s hier, en kap. XV. 1 niet door: opgaan, maar door reizen, vertaald hebbe, is, om jat het eerfte eene Hebreeuwfche, het laatfte eene Duftfche manier van fpreeken is- Men leeze hier over de Academifche Verhandeling van den Heere C B. MichaELis, de fuperis et inferis, et de adfcenfu et difcenfu in cborograpbiis facris, § 37. t=«s fttS-nrdu Het fchynt met den eerften opflag, dat «■•»« hier zonder eeriee bepaalde betekenis is , en dat dus hier de aanmerking van Glassius (r>. f^c-i) bewaarheid wordt : m N. T. in dtfferens aniculi ufus eft. Lütherus heeft het ook vertaald : en toen wy jongeren (niet de jongeren^ vnvden. Op dezelfde wyze vindt men bet by Erasmus en in de Engelfche overzettinge vertaald. Intuffchen behaagt my de verklaaring van Bengel, ingevolge van welke Lukas met dit voorzetfel: t«« , heeft willen te kennen geeven, dat het aan Paulus «n zynen reisgenooten reeds bekend was, dat zv in ' de  der Apoflelen, Hoofdfl. XXI: 4. 389 de Stad Tyrus Chriftenen zouden vinden. Raphelius is, in zyne Aantak, uil Polybius, ook op deeze gedachte gevallen. t?»« ^ït«, fchryft hy , id eft„ Tec'5 t'Ksï px.S-nrdc, Cbriflianos Tyri degentes. Hv voegt 'er noch by , dat zy deeze jongeren hebben moeten zoeken. Ook dit ficmrne ik toe, dewyl men in zulk eene groote Stad zekerlyk eerft moeit"vraagen, waar Chriftenen woonden, welker getal naar alle waarfchynlykheid, noch niet zeer groot was. — Ik vo-ge 'er noch by , dat ook in de Hollandfche en Franfche vertaalingen het voorzetfel tw\ wordt uitgedrukt; en dat Lenfant het in zyne Overzettinge het beft getroffen heeft, in welke men leeft: nous y demeurames fept jours avec les Disciples, que nous y trouvdmes. (wy bleeven daar zeven dagen met de Jongeren, die wy aldaar vonden.) De volgende woorden: 23» zeiden, door den Geeft (dat is, door ingeeving van den Heiligen Geeft) dat hy niet na Jerufalem moeft reizen, zyn duifter, ja aanftootlyk. Hoe konde de Heilige Geeft den Apoftel beyeelen, na Jerufalem te gaan (kap. XX: 23), en ook, daar niet heen te gaan? De kortheid van ftyl maakt hier onzen Gefchiedfchryver duifter. Dan hy verklaart zich zei ven vers 11 en 12 op deeze wyze": toen fommige Jongeren , door openbaaring van den Heiligen Geeft, den Apoftel verkondigden, dat hy te Jerufalem in de gevangenifle zoude geworpen worden, baden hem de anderen, door welmeenende liefde, en eenvouwigheid, dat hy toch die reize niet wilde doen. Deeze verklaaring van Lukas zeiven voldoet ons volkomen (ƒ>); terwvl in tegendeel, in het zeven> B b 3 de (p) Ik ben niet van het zelfde gevoelen; want, om niet te zeggen, dat aldaar nier gefproken wordt van het geen te Tyrus maar van hec geen te Csfarea is voorgevallen; en dat. zo Lukas in beide gevallen het zelfde bedoeld hadt, het te verwonderen zoude zyn, dat hy zich in onzen text niet even duidelyk beeft uitgedrukt; komt het my voor, dat door deeze verklaaring de zwaa-  joo Verklaaring van de Handelingen de deel van de Bibl. Brem. en Verd.p. 839, de zwaarigheid, die in die vers gevonden wordt, op zulk eene wyze wordt weggenomen, dat daar uit meer dan ééne nieuwe zwaarigheid ontftaan raoete. vers 5, 6. Naa dat wy nu deeze (zeven) dagen ge* heel ten einde gebracht hadden, gingen wy ter Stad uit* en zetten onze reize voort. En zy vergezelden ons allen, met Vrouwen en Kinderen, tot buiten de Stad, en op den Oever knielden wy neder, en baden. Daarop namen wy affcheid van eikanderen, en traden in het Schip', maar de anderen gingen wederom te rugge na huis. Uic liet woord £'|«er/5«i kan men befluiten, dat de Apos-, tel door de Chriftenen te Tyrus verzocht was, om ten minften zeven dagen by hen te blyven. En daarom zegt Lukas ; toen nu de Apoftel en zyne reisgenooten deeze zeven dagen vervuld hadden. Wy righeid, die in de woorden zelve ligt, niet wordt weggenomen. Hoe kan Lukas toch van de Jongeren te Tyrus m het algemeen zeggen, dat zy Paulus door den Heiligen Geeft zeiden , dat by niet na Jerufalem moeft reizen; indien hy , volgens onzen Schryver bedoeld heeft, dat fommigen bem zyn lot te Jerufalem door eene Godtlyke ingeeving voorfpeld hadden, en dat anderen hem daar op verzochten, om zich toch aan dat gevaar niet.bloot te Hellen? . Misfchien kan men deeze zwaarigheid het beft wegneemen, wan-; neer men hd hier niet: door, maar: wegens vertaalt (in wel. ie betekeniffe men niet kan ontkennen, dat dit woord meermaalen in de Schriften des Nieuwen Teftaments voorkomt) en dan door den Geeft hier de bekende Openbaaring van den H. Geeft verftaat, door welke men kan vooronderftellen, dat ook de Chriftenen te Tyrus reeds wiften, (kap. XX, 23.) wat den Apoftel te Jerufalem zoude overkomen. Ingevolge hier van zoude dan de meening van Lukas in dit vérs hier op uitkomen. „ De Jongeren van Tyrus poogden Paulus te „ overreeden om niet na Jerufalem te gaan; wegens eene „ Openbaaring van den H. Geeft, door dewelke zy wiften, „ wat hem, indien hy daar heen reisde, aldaar zoude ovcr,, komen. " Vertaaler. »  der Apoftelen. Hoofdft. XXI: 5—7. 39. r Wy knielden op den Oever neder, en baden. Deeze wooiden gaven aan P. Zorn aanleiding, om eene ver. handeling cie tiebrieorum precibus litoraiibus te fchryven ; die men in de Nova miftell. Lipfienfia, T. III. p. 193. fqq. kan vinden. In dezeLe toont hy, hoe ongegrond de meening van Hammond zy , dewelke dacht, dat op deezen Oever eene Synagoge gedaan heefc, waar in Paulus zich, niet de geenen, die by hem waren, begaf, om te bidden. — Het overige, daar hy deeze verhandeling mede aangevuld heeft, is oüs, tot ons tegenwoordig oogmerk, van geenen den minften dienft, 'Eis «i ïh* —- zy gingen wederom na huis. Dat d:t dus behoord vertaald te worden, heb ik in myne aantekening op Joh. XIX: 27 reeds getoond. ■ vers 7. Wy brachten nu onze Scheepvaart ten einde, en kwamen van Ty-us te Ptolemris; en terwyl wy aldaar de Broederen bezochten, bleeven wy éênen dag by ben. Hammond wilde het woord ?«*hV«>t«5 in ^«va^auTff veranderen. Dan, hoe onnoodig, en teffens hoe ongefchikt, deeze verandering zy, heeft Clericus getoond. — De wyl hec ook zoude kunnen fchynen , dat Lukas, zonder rede, ■gefenreeven heeft: rft *w» $icm'i»i betekent hier het tegendeel van het geen, waar van het in het voorgaande vers gebiuikt werdt. En dit kan zeer gevoeglyk gefchieden, dewyl men gewoon was , • elkandercn, zoo wd hy de aankomft, als ten affcheid, te kuiTcn. Her ter plaatze betekent het dan: naa dat zy de Broederen, die B b 4 al-  29a Verklaaring van de Handelingen aldaar woonden, gevonden, hen, op de gewoone wy» ze, met eenen kus begroet, en bezocht hadden. — In deeze betekenïiïe komt het kap. XVIII, 22 ook voor; terwyl wy het ia den anderen zin kap. XX, 1 aantreffen. Dewyl hier ter plaatze nis *'Jsa^«»« , en vers 4. vals pccSyrxc gevonden wordt, is Beza van gedachten, dat 'er tuffchen deeze twee benaamingen een onderderfcheid is, in diervoege, dat «« ft*3-vr»i die Christenen zoude te kennen geeven, die reeds Leeraaren hadden, en vergaderingen hielden. Dan dit heeft geenen grond : want Lukas noemt kap. IX, 30 dezelfde perfoonen *fo*tpois, die hy vers 26 ftxS-tirzs genoemd hadt. Meer voorbeelden zie men in myne verhandeling: de ortu nominis Cbrijlianorum § VI. vers 8, 9. Den anderen dag reisde Paulus, met de geenen, die by by zicb hadt, weg, en wy kwamen te Ccefarea. Aldaar gingen wy in bet buis van Pbilippus, den Evan. gelift, en bleeven by bem. Deeze hadt vier, noch ongetrouwde Docbteren , dewelke LeeraareJJen (of propheeteffen) waren. De uitdrukking '« *sji fl» r\a.z*>v, is by kap. XIII, 13, alwaar dezelve ook voorkwam, reeds opgehelderd. De rechte Overzetting is: Paulus, en zy, dewelken by bem waren. Dat deeze Philïppus , eerft één der zeven Armbezorgeren, die , volgens kap. VI: 3 en 5, by de gemeente te Jerufalem werden aangefteld, naderhand een Evangelift geworden was, en te Samarien groote daaden verricht hadt, herinneren wy ons uit kap. VIII: 5 enz., in welk Hoofdftuk, en wel in het laatfte vers, wy ook leezen, dat hy met de prediking des Evangeliums tot Cffifarea toe is voortgegaan. — Hier ter plaatze vinden wy, dat hy zich aldaar met zyn huisgezin heeft nedergelaaten. Er is geen twyfel aan , of hy zal voortgevnaren hebben, het Evangelie te prediken, maar, of hy een gewoon Leeraar in de gemeente te Ccefarea geworden  der Apoflelen. Hoofdfl. XXI: 5—7. 393 zy, dan of hy met zyn Ampt, als Evangelift, hebbe voortgevaaren , en flechts nu en dan van zyne Evangelifche reife te huis kwam ; wordt ons nergens gemeld. Dat hy thans, toen Paulus hier kwam, te huis geweeft is, kunnen wy uit de woorden van Lukas befluiten: my bleeven by hem. Het woord ^^Ttieiy heeft tweeërleie betekenis. Het betekent naamlyk toekomftige dingen voor- fpellen ; maar ook —- leeraaren , en Godts woord verkondigen. In dien laatften zin komt dit woord 1 Cor. XIV, dikwils voor. En dat de Dochters van Philïppus ook zulke Leeraareiïen geweeft zyn , kan men, met veel waarfchynlykheid, daar uit afneemen, dewyl Lukas niet meldt dat zy insgelyks onder die lieden behoord hebben, dewelke den Apoftel zyn kort aanftaande lot voorfpeld hadden. Men kan hier niet tegen in brengen, dat Paulus aan de Vrouwsperfoonen het prediken verbooden hadt. De Apoftel fpreekt flechts , van het geen gemeenlyk behoorde te gefchieden. Deeze jonge Dochters kunnen de gaave, om te onderwyzen, van den Heiligen Geeft ontfangen — en ten tyde, wanneer haar Vader zich op eene Evangelifche reize bevondt, zyn ampt te Caffarea waargenomen hebben. Doch het kan ook wel zyn, dat zy teffens de gaa. ve der Voorzegginge gehad hebben, hoewel dit uit onzen test niet duidelyk kunne beweezen worden. Van dit gevoelen is Witsius, Miscell. facr. lib. I, cap'. 23- § 33» alwaar hy haar deeze beide gaaven toe. fchryft. De Roomfchgezinden verblyden zich , dat zy hier Propheteerende Maagden aantreffen , en roemen de voorrechten van eene geduurige kuifchheid. — Dan, wanneer wy de Overzetting van Lange , die met de woorden van den Grondtext nader overéénkomt, aanB b 5 nee-  394 Verklaaring van de Handelingen neemen. ■ Gelyk ik ook gedaan hebbe vervalt de geheeie grond van hunne redekavelinge. vers 10, li, 12. Toen wy nu aldaar eenige dagen bleeven, kwam 'er een Prop beet uit Judea aan , genaamd Agabus. Deeze nam, toen by by ons kwam, den gordel van Paulus, en bondt bem da irmede 'banden en voeten , en fpi a.: a.zoo fpreekt de Heilige Geejl: den man, diens deeze gordel is, zullen de Jooden aldus binden te JeruJalem en bem aan de Heidenen overleeveren. Toen wy dit boorden , baden wy , en (de Jongeien) die aldaar woonden , i.em , dat by tocb niet na Jerufalem wilde reizen. De Propheet Agabos, van wien wy kap. XI: 28 reeds gewag gemaakt vinden , werdt thans door den Heiligen Geeft tot Paulüs gezonden , om hem te verkondigen , wat hem thans te Jerufalem boven /het hooft hing , werwaarts hem thans , qnmiddelyk door den H. Geeft, bevolen was te reizen. Hy nam den gordel van Paulus , en bondt hem daar mede handen en voeten. Dewyl de rokken (des Oofterlingen) lang en wyd waren , moeft men ze op reize (q) ophaalen , en met eenen gordel vast maaken. — Lange is van gedachte, dat de gordel van Paulus thans aan den wand hing, en dat de Propheet dien daar af nam, en niet van het lichaam van Paulüs. De text ftryd tegen dit gevoelen niet; maar het werdt 'er ook niet door beweezen. Dewyl in alle Handfehriften mvr»» r<è« ^!iv. Dit he'rft Glassius pag. 729 reeds aangemerkt, en meer foortgelyke Schriftuurplaatzen bygebracht. Bl*\ckwal toont, in zyne Critica N. T. p 97, insgelyks, dac de woorden van onzen text dus behooren geleezen te worden. vers 17, 18, 19. Toen wy nu te Jerufalem kwamen, entfingen de Broederen ons met blydfchap. Den volgenden dag ging Paulus met ons by Jacobus in buis; en aldaar waren alle de Oudsten. Naa dat by ben nu gegroet badt, 'verhaalde hy bet één naa het ander, bet geen Godt, door zynen dienst, onder de Heidenen gedaan hadt. Men verfta hier door de Broederen die Christenen , dewelken gehoord Indden, dat Paulus in het huis vin Mnason gekomen was, en begeerig waren, om deezen grooten jkpostd en bckeerer der Heidenen te zien. De»  3p8 Verklaaring van de Handelingen Den volgenden dag begaf Paulus zich na (het huis van) den Apoltel Jacobus , ais den Voorstander en Opziener der Christelyke gemeente te Jerufalem; en het was billyk, dat hy niet langer uitftelde, by hem te gaan, Jacobus wist, dat Paulus zoude komen, en hadt daarom de Oudsten, dat is, de Leeraaren, mitsgaders de Armbezorgeren der gemeente, by zich ontbooden. Deeze vondt Paulus hier by eikanderen en groette hen, volgens de gewoonte der Jooden, op de minzaamfte wyze. Dat hy zyne verrichtingen , en den gezegenden oogst, dien hy onder de Heidenen gehadt hadt, verhaalde, daartoe zal men hem, buiten twyfel, aanleiding gegeeven hebben , dewyl men na dergelyk een verhaal begeerig was. Of kan men denken, dat de Geloovigen te Jerijiafem, en,inzonderheid de Leeraaren, niet ten fterksten zullen verlangd hebben, om door zulke goede, gewcnfchte, en voor het grootste gedeelte ook zoo zonderlinge, berichten, verblyd te worden ? Zy verwonderden zich over de bekeering van zoo veele Heidenfche Landen en Steden temeer, dewyl zy nu zagen , het geen zy te vooren in het Joodendom niet geloofd hadden, dat Godt een Vader van alle menfchen is , en daarom zoo wel de Heidenen, ais de Jooden, door het geloof aan zynen Zoone, wil zalig maaken. En dit was het, het welk by de Chriftenen, kap. XlV, 27 en XV, 12 eene Geestlyke blydfchap veroorzaakte, en hen totverheerlyking van Godt aanfpoorde. vers 20, 21. Toen zy dit nu gehoord hadden, loofden zy tien Heer; en fpraken tot hem: Broeder, gy ziet, hoe veele duizend Jooden geloovig geworden zyn: maar zy Zyn allen yveraaren voor de voet. Nu heeft w.en (jen uwen opzichte) bericht, dat gy alle de Jooden, die onder deHeidenen woonen , van Mofes leert afvallen, en zegt , dat zy hunne kinderen niet mosten befnyden, en ook niet - voU  der Apoflelen* Hoofdft. XXI: 20—2r. 399 volgens het gebruik (£) leeven. Buiten twyfe! heeft de Apoftel Jacobus eigenlyk het woord gevoerd Maar Lukas, die, gelyk hy vers 18 getuigt, daarby tegenwoordig was, zegt : zy fpraken tot Paulus, dewyl de Oudften hem niet lange alleen lieten fpreeken, miar hem wel haast in de rede vielen, en, het geen wy hier leezen, den Apoftel Paulus met yver voorftelden. Wy zien hier uit, dat zoo wel (zz) Jacobus, als Paulus, zich wyflyk naar den voorüag der Ou aften, die niet Hechts in hunnen naan e, maar in dien der geheele Gemeente fpraken , gevoegd , cn ingevolge van denzei ven , goedgevonden hebben , dat Paulus aan de gelofte, door vier mannen gedaan, zoude deel neemen, en op die wyze der geme* nte in het openbaar verzekeren , dat hy met hun in de leere overéénkwam. De Oudsten waren met vooroordeel ingenomen, en dachten , dat Paulus by z\ne bekeering der Heidenen niet voorzichtig genoeg gehandeld, en zich by de bekeerde Jooden, die onder de Hcdenen woonden, verdacht gemaakt hadt, als of hy de wet van Mofes verwierp. (f) Wy hebben het woord kap. XV, 1 reeds verklaard. Men zie ook kap. XVI, 21. (u\ Dit bedacht Gf.rhard niet, toen hy deezen voorflag in Jacobus als eene fout befebouwde. Ouid de hoe Jacobi confilis ftavuendum? (wat moet men van d*eezen raad van Jaconus denken?) vraagt hy; en hy antwoordt: aliquid humame prudenticc fuit admixtum. Potuijfet enim Paulus alia rationa calumniam ham depell-ve. (Er liep' eenige menfchelyke voorzichtigheid onder. Want Paulus zoude deeze lastering wel op eene auclere wyze van zich hebben kunnen alkeeren). Geriiarb heeft misfchien Flacius gevolgd , die in zynen Clavis P. II. p, 32. insgelyks een ongunfbg oordeel over Jakobus velt. Cai.ovius haalt de woordjn van Gekaard doch zonder hem te noemen , aan ; maar weigert hem zyne toeftemming.  400 Verklaaring itrat, welk word vers 24 noch éénmaal voorkomt, heeft geenen verderen nadruk. Men 2ie myne vyf Je Aanmerking op: Lus. I, 3. VI. Deel. C c  402 Verklaaring van de Handelingen geklonken hebben , toen Paulüs aan de Chriftenen te Corinthe, i Cor. VII, 19, en aan die te Galatiën, Gal. VI, ij-, fchreef: In Cbrijtus Jefusgeldt noeb befnyding noch voorhuid iets, maar een nieuw Scbepfel', en Godts geboden houden. vers 22. Wat is 'er nu te doen? Het kan niet anders zyn, of de geheele gemeente zal te zamen komen. Tl ow 'in , wat is 'er nu te doen dat de onwaarheid van dit uitflrooyfel blyke! Deeze manier van fpreeken (tu) vinden wy ook iCor. XIV, 15 en 26. Het kan niet anders zyn, vaaren zy voort', dat is: het is zeer zeker, daar is geen twyfel aan. Deezen nadruk heeft het woord oi7. Zy willen zeggen: het zal in geheel Jerufalem bekend worden, dat Paulus hier is; en men zal dus willen weeten, of ny7.1l be- ' kennen gedaan te hebben, daar men hem van befchuldigt, dan of hy onfchuldig zy. vers 23, 24, 25. Doe dan nu, het geen wy u zeg- ' gen. Wy hebben (x) vier mannen , die eene gelofte gedaan hebben', neem dezelve tot u, en laat u te gelyk met bun rein verklaaren , en doe de koften aan hun, dat hun hoofd gefcbooren worde: opdat zy ai/en zien, dat, bet geen men bun van u gezegd heeft, ongegrond is; en dat gy ook naar 'de wet leeft. Maar wat de gelovigen uit ' de Heidenen betreft, wy hebben hun gefthreeven en be- c ftoo- ! ) (w) Parsïus vergelykt deeze uitdrukking in zyn Lexicon c Criticum pag. 1037 , zeer te onrecht met het Latynfche: quid ergo ejl? Dit heeft een geheel ander gebruik, en eene geheel andere betekenis. (x) 'e» «> K$tt vxln eV, van welke plaatze Wolf zich ook ter wederlegginge van Millius bedient. nig\ ?i t«» Ti$irirv>xiT*> f'9-»a>, betekent: maar iaat de geloovige Heiden betreft. Dus heeft Gerhard het ook C c 3 ver- (2) Deeze voegt de Heer Hetjman 'er by, maar ik twyfel zeer, of hy in dit opzicht de meening deezer Oudften wel getrorFen heeft: want Profelyten waren oorfpronglyk Heidenen, en deeze waren, door het befluit der Apoftelen, van de verplicbtinge, om zich te laaten befnyden, ontheien: en men konde zelfs een Pmfelyt onder de Jooden worden, zonder befneedeu te zyn. Vertaaler.  4oS Verklaaring van de Handelingen ve'taald. Ik heb deeze fpreekwyze, by Matth. XXII 31, alwaar zy insgelyks, zoo wei als Matth. XXIV, '36 en Mark. Xil, 26, voorkomt, reeas op. gehelderd. Op xeimt, volgt hier,' in plaatze van «Si h", de Infinitivus, Dit gefchiedt mede kap. XV, 10 en XXVII, ij gelyk ook 1 Cor. II, 2. vers 26. Toen nam Paulus de (vier) mannen tot zirh , tn naa dat hy den anderen dag met hun rein verklaad was, ging by in den .Tempel, en maakte bekend, dat de dagen der reiniginge zouden gehouden voordien , tot dat voor eenen iegelyken de gaave zoude gebracht zyn. Het fchynt , dat Paolos met deeze vier mannen in den Tempel gekomen is, en den Prielteren te kennen heeft gegeeven, dat zy met eikanderen de dagen der reiniginge in den Tempel wilden houden. Deeze vericlaaring behaagt ook aan Grotius en Elsner: en dezelve wordt door de eerfte woorden van het volgende vers bekrachtigd. > vers 27, 2B, 20. Maar toen de zeven dagen ten einde Hepen, zagen hem de Jooden uit Afien in den Tempel, en fiookten al het Folk op, en Jloegende banden aan hem, en fchreeww'en : gy Mannen van Israël komt te hulpe. Dit is de Man, die al'e menfchen, op alle plaatzen, 'tegen bet Volk, en tegen de voet, en tegen deeze plaatze leert. Hy heeft noch daaren boven Heidenen in den Tem* pel gebracht, en deeze heilige plaatze (daar door) ontheiligd. Want zy hadden te vooren den Epbefer , Trophimus, in de Stad by hem gezien, en dachten, dat Paulu* hem met zicb in den Tempel genomen badt. Buiten twyfel zyn dit onbekeerde Jooden geweeft, die uit Afien gekomen waren , om het Feefl te vieren. Wel is waar , *>ok de bekeerde Jooden uit Allen waren den Apoftel niet zeer gunftig. Dan zoo groot konde evenwel hun haat tegen hem'niet zyn, dat zij zulk eeren gezegenden arbeider aan het R\k van Chriftus den dood zouden gewcefcht hebben. 1y  ier Apoftelen Hoofdft. XXI: 26—29. 407 ■ Zy ftoegen de handen aan hem. Dit is dubbelzinnig. 'Hier betekent het niet , dat zy hem floegen, maar dat zy hem aanpakten, en vaft hielden, zoo dat hy het niet konde ontkomen. In het 3ofle vers wordt het door iTr^a&ifUfi verklaard. Dan zy konden zich evenwel ook niet lange bedwingen, om hem niet ook te liaan; fchoon dit niet gebeurde, voor dat zy hem uit den Tempel gcfleept hadden. Men zie vers 31, en 32. Zy zouden anders den Tempel verontreinigd of ontheiligd hebben. b»*5i7«, komt te hulpe. Das riep men, wanneer'er. brand was. Brissonius vergelykt dit gefchreeuw (lib. VIII. de formulis Roman-isp. 718) met het Romeinfche: proh quirites! proh populares! veftram imploro fidem: dat is, opem atque auxilium. Hy brengt ook uit Appianus het föu»p(ür» by, het welk met ons SanS-sin volmaakt ovnréónkomt. En dit laatfte woord wyzen Pric^eus: en Wetstein ons ook by ongewyde Schryveren. Deeze fchreeuwers roepen dan uit, dat men Paulus, eene poft voor de geheele waereld, niet uit den Tempel moeft laaten ontloopen, maar hem gevangen neemen, en naar verdienften ftraffen. Zoozeer men d-orgaans verfchrikt, en zoo groot de toevloed van menfchen is, wanneer men in eene ftad brand! brand\ hoort roepen —— zulk eenen fchrik en toevloed veroorzaakte thans ook dit gefchreeuw. . Om het gemeen tegen Paolus, dien men voor eenen verftoorer der openbaare ruft poogde uittegceven, noch meer op te hitfen, wordt hy van eene ai'lchuw. lyke daad befchuldigd , die hy in die dagen , oo het heilig Fceft, zoude bedreeven hebben Hy heeft eenen Heiden riepen zy — met zich in den Tem. pel gebracht. By den Tempel was een Voorhof, in welken ook Heidenen mochten komen, maar in den Tempel zclven mocht dit volftrek't nier gefchieden. Over deezen voorhof der Heidenen leeze men den Hoogleeraar Zeibich en D. Icken in hec tweede deel Cc 4 der  io8 Verldaaring van dt Handelingen der Breemfche Symholce litterarice, bl. 73 en?, en bl. 105 enz. , die daar omtrent zeer gegronde berichten mcdedeelen. Paolos heeft den Tempel verontreinigt, roepen deeze Schreeuwers , doordien hy daar Heidenen («) in gebracht heeft. k«i«™, is eene Hebreeuwiche manier van fpreeken, en te vooren reeüs by kap. X, 14 opgehelderd. Zy hadden Paulüs , met zekeren bekeerden Heiden, Trophimus genaamd, in de Stad zien gaan: dit was hun genoeg, om 'er uit te befluiten, dat hy hem ook wel met zich in den Tempel zoude genomen heb* ben. Zy meenden, fchryft Lhkas, dat hy dit ^eda.m liadt. ■ Er w~s dus niemand onder hen, die Paulus met Trophimos in den Tempel gezien hadt. Andere getuigen waren 'er ook niet voor handen. Zy meenden het flechts, en beflooten, tegen alle gezonde rede aan, a poffe ad ejfe (dat het geen hadt kunnen gefchieden, ook daadlyk gefchied was,) eene befluittrekking, die voor Lafteraaren zeer gcvaarlyk is (&). vers (a) Van deeze plaatze kan men Matth. XXVII, 44. gebruik maaken, alwaar wy leezen, dat Jesus ook door geenen , die met hem gekruift waren befpot werdt, fchoon zich maar één van dezelven aan dit misdryf tegen hem fchuldig maakte. In onzen Text wordt Paulus insgelyks befchuldigd, Heidenen met zich in den Tempel genomen te hebben, fchoon men dit maar alleen van Trophimus verftondt. Men drukt zich op die wyze wel meer uit, wanneer men indefimte (onbepaald) fpreekt, en of geheel niet, of naderhand eerft te kennen geeft, of men van veele perfoonen, dan of men flechts van ééne fpreeke. (6) Eene zeer verftandige aanmerking! dewyl niets voorzeker meer voed fel geeft aan de lafterzucht, dan de kwaadaai tigheid van die geenen, dewelke terftond gereed zyn, om ever de oogmerken van hunne Naaften te oordeelen.' Hier ioor worden niet zelden iemands befte en lüflykfte daaden deer.  ier Apoftelen. Hoofdft. XXI: 30, 31. 40$ vers 30, 31. En de geheele Stad geraakte in onruft, tn het volk liep by één: en zy greepen Paulus, en fteep. ten hem ten Tempel uit; waar vp terftond de Deuren (van den Tempel) werden toegeflooien. Dan toen zy hem wilden dooden, kwam de tyding boven by den Overften van bet Kryg'volk. dat geheel Jerufalem in oproer was. Hier heeit Lukas iets, dat toen bekend was, uitgelaaten, maar het welk een hedendaagfeh Uitlegger daar moet by voegen , 'Ie weeccn : de Jooden doodden niemand in den Tempel (1 Kon. XI, 15, 16) , ja zelfs niet eens binnen de Stad, dewyl het de heilige Stad was, die door eenen moord zoude veiontreinigd worden. Dien zy derhalven wilden dooden , dien brachten zy ter Stad uit. Gelyk wy dit te vooren, kap. Vil, 58, in het geval van Stephanus gezien hebben. Wat betreft, dat men den Tempel floot, zoo ras Paulus 'er was uitgetrokken — men deedt dit, op dat hy 'er niet weder zoude trachten in te loopen, ten einde by het Altaar zyne veiligheid te zoeken. Want dat een misdadiger , die zich aan het Altaar hieldt, veilig gehouden werdt, zien wy 1 Kon, I, jo en 31, 29. In dien tusfehentyd nu , terwyl zy Paulus door de Stad fleepten, en 'er by die gelegenheid een geweldig gedruifch ontftondt, kreeg de bevelhebber der krygsknechten, die in de Stad in bezetting lagen, 'er bericht van. By ty-tlmrut moet men uvt£> verftaan — welke uitlaating Eckhard , in zyne Obfervationes ad N. T. ex deerlyk mishandeld ; en zy , die met het welmeenendft har» het wclzyn hunner naaften zochten te bevorderen, moeten hier door dikwils klaagen , dat men hun, volgens die zelfde benuittrekking, oogmerken aandicht, aan dewelke zy nooit anders, dan met verfoeijinge gedacht hebben. Vertaaler. Cc 5  4io Verklaaring „^ *!x£tpüt volkomen Griek/eb. De taaie, in dewelke Paulus thans fprak, was die dewelke toen in algemeenen gebruike was , en voor bet grootst gedeelte uit Syrifch beftondc, gelyk wy Joh. XIX: 20 reeds gezien hebben. Men zie Carp zov Critica Sacra V. Teft. Part. I. cap. 5. SecJ. taaie aan; het geen bun wel aan ftondt, wordende zy daardoor, zoo wel, als om dat hy beloofd nidt, zyne verantwoording («W.yi'«.) te zullen doen, noch ftiller O), dewyl zy begeerig waren, om te verncemen, wat hy tot zyne verdediging zoude inbrengen. Er is geen twyfel aan, of Paolus zal den Overften ook vryheid verzocht hebben, om de Jooden in hun. re taal', die de Ovtrfte niet verftondt, aantefpree- ken Hy genoot van de Heidenen altoos meer beleefdheids, dan van zyne Broederen , de Jooden. vers 3! Toen fprak by: ik len een fond, gehoor en ti Tarfus in Cilicien, en in deeze Stad (Jerufalem) a%n de weten van Gamaliël opgevoed, en in de Vaderlyke wet op de bondigfte wyze onderweezen: en ik voas zulk een 4oeraar voor Godt, als gy allen tegenwoordig zyt. Eerst moeten wy deeze redevoering van Paolus m het algemeen befchouwen, om zyn wezenlyk oogmerk in dezeWe te ontdekken, en te zien, hoe hy van flap tot ftap verder zy voortgegaan, om het zelve te bereiken. Zoo veel weeten wy reeds, zonder noch op deeze f edevoering zelve het oog te ftaan, dat hy daar in geen ander, dan het algemeen Apostolifch oogmerk, kan gehad hebben, te weeten, om de jooden, diie ff) Die toen nocH de Hebreeuwfche taal genaamd werdt. fcJen zie myne aantekening op kap. VI: 1. (V) m.-*.. «..r*.. Deeze manier van fpreeke* heeft WetstW ook by Dw*«h« Halicarnakshsis ge* vonden.  der Apoftelen Hoofdft. XXII: 3» 417 thans zyne toehoorers waren, te overtuigen, dat Jesus de Messias is, en dac zy nu eiaddyk aan hjm moesten gelooven. Indien wy dit oogmerk in deeze redevoeringe zoe. ken, ontdekken wy fpoedig, dac Paulus niet alles, het geen tot bereiking van dit oogmerk konde dienen, heeft bygebracht: dan wy worden even fpoedig gewaar, waar aan dit moete toegefchreeven worden. Men viel hem naamlyk in de rede, zoo dat hy genoodzaakt wierdt, om midden in zyne redevoeringe op ehouden. Evenwel was hy toen reeds zoo na by zyn voorgeffeld doel gekomen, dat het ons niet moeylyk kunne vallen, het geen hy 'er noch verder gedacht hadt bytevoegen, te vinden. Wy zullen dus beneden, wanneer wy de redevoering, zoo verre ons dezelve is opgetekend, zullen opgehelderd hebben, gemaklyk in ftaat zyn, om dezelve in te vullen. De Apostel begint, (vers 1) met eene vriendlyke en liefderyke aarifpraak; en fpreekt tot hen, niec alleen om hunne opmerkfaamheid uiccelokken , mair ook om hunnen toorn te verzachten en hunnen haat tegen hem te verminderen, in de Joodfche taaie. Toen hy nu zag, dat 'er eene algemeene ftilte kwam» en dat de Jooden zich zeer oplettende betoonden, leide hy den grond tot zyn voorneemen , door een verhaal, het welk niet konde nalaaten , ftreelcnde voor hun te zyn, en hunne opmerkfaamheid noch meer uittelokkeo. Te weeten hy verhaalde hun, met kor» te woorden, zyne leevensloop. „ Ik ben (fprak by, vers 3) een geboore Jood, en wel is Tarfus in Cilicien myne geboortmaac„ ze, Van myne jeugd af ben ik yvèrig m den G )dcs.,, dienst geweest, en, om van my eenen geleerden „ Rabbi te maaken , hebben myne Ouderen my al „ vroeg na de hooge Schoole van deeze heilige ftad gezonden. Hier heb ik den beroemdften Rabbi, VI. Deel. Dd » Ga-  418 Verklaaring van de Handelingen „ Gamaltel , tot rrrynen Leeraar gehad, die my noch „ yveitger in den Joodfchen Godtsdienst heeft doen „ worden , en my zo naerftig in denzelven onder„ weezen, dat 'ik) zoo wel de wetten van Moses, als ook de inftellingen, door onze geleerde Vades, ren daar by gevoegd, niet alleen zelf verftondt, „ maar ook in llaat was, om anderen uitteleggen. „ Hier door werdt ik zulk een flerk yveraar voor den „ Godtsdienst, dat ik voor u, in uwen tegenwoor„ digen yver, in het geheel niet behoefde te wy„ ken. „ Ja (vers 4) myn yver werdt zoo vuurig, dat ik „ den geenen, die Jesos van Nazareth aankleefden , „ en hem voor den Messias hielden, tot het uiter„ fte toe vervolgde, en geheel en al zocht' uitte„ roeijen. Ik liet my, door den Hoogen Raad, ge- williglyk gebruiken, om hen gevangen te neemen, „ en te Jerufaiem in de gevangenis te brengen. Ik „ veifchoonde zelfs geene Vrouwen, maar ikvervolg„ de alles, wat Jesos beleedt, met den zelfden haat, j, met den zelfden brandenden yver. „ Zo gy misfchien zwaarigheid mocht maaken, om „ dit op myn woord te gelooven , dan kan ik my „ (vers 5) op het getuigenis van den Hoogenpries„ ter, enden ganfchen Hoogen Raad beroepen, üee. „ ze zullen noch niet vergeeten hebben, dat zy my met brieven na de Synagoge van Damascüs zon» „ den, waar in zy dezelve verzochten (kap. IX: i?), 3, om de Jooden, dewelke aanhangers van Jesus ge- „ worden waren, aan my overteleveren. OI s, wat verblydde ik my, dat ik dezelve te Jerufalem s, zoude brengen, ten einde door den Hoogen Raad „ op de fcherpfte wyze gevonnisd te worden! Tot dus verre hadt Paueus hun ten klaarften getoond, dat hy een yverig Jood geweest was, en zod weinig, als zy, ja noch minder, genegen, om Jesus Voor den Messias te erkennen, en aan hem te gelooven.  der Apoftelen. Hoojdfti XXII: 3. 413 ven. Thans doet hy hen zien, dat, het geen by, noch iemanü ter waereld, voor mooglyk zoude gehouden hebben, evenwel gefchied is —• tcweetcn, dat hy van eenen vyand, ja van den yverigften vervolger van Je;üs en zyne aanhangeren, zyn yveriglle voorvecuter geworden , en tot overtuiging gebracht was, dat men hem voor den beloofden Messias te houden heeft. Zien wy thans , welke poogingen de Apostel ter hunner overtuiginge gedaan (/z), en hoe duidelyk hy hun aangetoond hebbe, dat zyne verandering bovenmtuurlyk geweest is, ten einde hen, door dat mid. del, te beweegen, om Jesus, als den waaren Mes» sias , en den Zoon van Godt, aanteneemen. ,, Toen ik, fprak hy, op den weg na Damascus „ was, om het bevel van den Hoogen Raad ten uit„ voer te brengen, verfcheen my een helder licht ,, van den Hemel; en Hy zeide my, dat hy de ver„ rei ze Jesus was. Myne reisgenooten zagen dien „ henielfchen glans ook, en vielen van fchrik ter aar„ de. Dit licht verblindde my, en ik bleef drie da„ gen lang blind. Hy beloofde my, in de ftad Da5, mascus my eenen reeds geloovigen Jood te zullen „ zenden, die my, in zynen naame , wederom van „ myne blindheid geneezen zoude. Hy ftelde my „ deezen man, die my anders noch onbekend was, in een gezicht voor; en deeze man kwam juist ia s, die gedaante, waarin ik hem in het gezicht gezien „ hadt, op den bepaalden tyd, by my, en maakte „ my wederom ziende. Dit doe ik , zeide hy tot „ my, op bevel van Jesus ; in wiens naame hy my s, teiïens doopte. 4, Door (h) Paui.us heeft buiten twyfel dee^e gebeurtenis, waar van Lukas hier flechts een beknopt, verflag doet, in alle haare omftaud:gheden voorgefleld. D d z  .po Verklaaring van de Handelingen Door dit alles ben ik ten fterkften overtuigd geworden , dac Jesos onze Messias is; en, zo gy '! deeze gebeurtenis ryplyk wilt övèrwëegèn, zal het ' u, zoo wel als my', onmooglyk zyn, dit langer te " loochenen; en gy zult moeten erkennen cn bely„ den, dat hy het is, dien wy zoo lange verwacht „ hebben. „ Aan de waarheid van dit geval kunt gv niet twyfelen, dewyl ik u getuigen van het zelve gewecj zen hebbe," dewelke ten vollen geloofwaardig zyn. ' En gy kunt 'er te minder aan twyfelen, dewyl ik 5' daardoor van eenen vyand van Jesus zyn belyder, H van eenen in den hoogden graad ongelnovigen een 3, geloovig Jonger van hem geworden ben het welk anders onmooglyk zoude geweest zyn. „ Kort daar naa heeft hy my, in een ander ge,, zicht, gezegd, dat gy, wanneer ik by u kwam, cn „ u zyne leere verkondigde, gelyk ik voornecm-ms „ was, te doen, my niet zoude hooren, en u door „ myne prediking niet laaten beweegen, om aan hem „ te'gelooven; om welke rede hy my geboodr, onder de Heidenen te gaan, en deeze tot het geloof 3, te brengen ". Zoo verre was Paulus in zyne redevoeringe gekomen, toen 'er eene nieuwe opfchudding ontflondt, en hy daar door buiten ftaat geraakte, om één woord verder te fpreeken. * Wat zoude de Apostel hun nu verder gezegd hebben, indien men hem hadt toegelaaten , zyne redevoering ten einde te bren *en ? Wanneer wy het oogmerk, het welk hy met dezelve hadt, in aanmerking neemen, te weeten, dat hy ben tot het geloof aan Jesus bedoelde te brengen, kunnen wy dit vry zeker weeten. Hy zoude hun naamlyk verhaald hebben, hoe veele en hoe groote . wonderwerken hy, in den naame van Jesus, onder de Heidenen gedaau hadt, en ' e veele  der Apoflelen. Hoofdfl, XXIT: 3. 421 veele duizenden van menfchen daar door van de Godtlykheid van den Chriftelyken Godts::ienft waren O'.ertuiyd geworden, cn dezelve aangenomen hadden. Hy zoude hen eindeiyk vermaand hebben, om dit wel te overweegen, en niet langer te aarfelen, om aan Jesus, den eenigen Zaligmaaker, te gelooven. . Ik merk hier by noch aan, dat, dewyl de Jooden zich ook door dit vertoog van Paolos, waar in hy hun den aart (en de oorzaaken) van zyne bekeeringe tot Jesus onder het oog bracht, niet op den rechten weg .hebben laaten brengen, maar in hun ongeloof moedwillig volhardden — dat Godt , zeg ik, door deeze hardnekkige boosheid bewoogen is , om hen met den ondergang van de Stad Jerufalem — hunndn Tempel — eu hun geheel Gemeenebeft, te ftraffen. Wat konde de goedheid van Goot meer doen, dan zy aan de joo. en gedaan hadt? Het onophoudlyk misbruik van de z; genade opende de deur der ftrengfte rechtvaarcighe'd, en het konde niet anders zyn, of Goor moeit zuk een hardnekkig Voik verftooten. Thans zal ik deeze redevoering noch ééns ftukswyze doorgaan, en , daar noch iets mocht zyn , het geen eenige opheldering noodig heeft , den Leezer naar myn vermogen duidelyk trachten te maaken. Dat vers 3. 'a»^ 'u»$*7>e een Jood, en niet, een Joodfch man, betekent, hebben wy by kap. 11, 14 reeds gezien. In dat zelfde Hoofdftuk, betekende vers] 22 a>Sgtt i?eanturn< , gy Israeliten — vers 29 «sSgn dh>.wy ook noch m onzen tyd. Deeze zeer natuurlyke verklaaring voldoet ook aan Carpzoviüs, Antiq. Hebr. p. 14*» gelyk ™ae™a SchoeÏgen én Doddridge. De ongegronde Rabbynfche beuzelaary, en over deeze manier van fpreeken, S men by Sam. Petit , Ohfervat, kb. Ui, cap 2. vinden, zoo wel als by Lonoxus , ^gjggj* men, B. IV, kap. XIX, § 3 en 10; by LicdxFoor, Hom Hebree by Lok. II: 36; by Vitrusga, iw. L de Synagoge P. I. cap. 7- p. 167. i en >Y ling, Oèf. Sacr. P. III, cap. 30. § V9, 10 alwaar men ftofFe genoeg van verwondennge over de ffiXiK^ veele Geleerden aan de voorgeevens des Rabbynen, zal aantreffen. •a«».^-/«'»« betekent hier niet: gevoed en geifyjï, 700 als Perizonius het in zyne uitgaayc van JLlïaNüs, bl, 996 enz. en Alberti, met wien Wolf het ééns is, ha verklaaren , waarom zy de zinfncede ach- ter A -a,; r«,'r, plaatzen maar het geeft teken- nen: als een Leerling opgevoed. Anderen , die de z.n meede niet verplaatzen, geeven aan het woord ?™'v.; deezen zin, dat Paulus, geduurende zyn vtrbfv'f te Jerufalem , met Gamaliel aan éénen difch zoude gegeeten hebben. Eene verklaaring, die loc min waarfchynlyk is, als de eerfte. Immen.was h« noodigcr, te verhaalen, wie zyn Leermeefter geweeft was» dan, by wien hy gewoon geweeft was, te eeten. De woorden : «fi P^«»«'* be- hooren dus by eikanderen, gelyk wy ze ook n alle Sfthriftcn/en in alle uitgaaven by één vinden. En hoe nutloos zoude niet zulk een bericht waar Paulus gegeeten hadt, geweeft zyn! Ook was 1 auIS nïfvah zyne jeugd af te Jerufalem gevoed «  der Apoflelen. Hoofdfl. XXII: 3. 423, gerpysd; als het welk te Tarfus door zyne Ouderen gefchied was, dewelke hem niet, als een kind , na Jeruiaiem zullen gezonden hebben , maar toen eerft, toen hy tot die jaaren gekomen was, in welke hy tot de Hooge Schooie konde worden toegelaaten. DeHeer Alberti hadt daarom by de gerneene verklaaring behooren te blyven , die hy zelf, door de volgende plaatze van Plato bekrachtigd: »* «•o^a/r«T« xn^au Ts^(afifitt,s, by was hy den zeer Geleerden Cbiron opgevoed, dat is, hy was ia zyne Schooie onderweezen. Wy houden ons daarom, met Beza en Hottinger, (Hifl. Eccl. T. 1, p. 15) by de oude verklaaring, die Wetstein ook uit andere plaatzen van oude Griekfche Schry veren beveiligt, voegende 'er uit het.oude Etymologicum by: rpSi etiam fignificat dyyi* **l Paulus zegt verder, dat Gamaliel hem onderweezen hadt, op het nauwkeurigft naar de Vaderlyke voet ie leeven. De Vaderlyke wet floot, behaiven de wetten van Moses, noch veele menfchlyke inftellinr gen in. Paulus hieldt derhalven niet flechts, de wetten van Moses , maar ook alles , het geen de Pharizeeuwen voorfchreeven , jmt' »Kgt$et*>, met de grootfle zorgvuldigheid : gelyk onder de Jooden de feite der Pharifeeuwen de allergeftrengfte was, «*f re Raaa kan getuigen; van welken ik ook brieven ont-  der Apoftelen. Hoofdft. XXII: 4—16. 425 ftng aan de Broederen, en na Danïü'cus reisde, om de geenen, die daar in banden waren, ook na Jerufalem te brengen , om geftraft. te worden. -Men kan niet wel denken, dat de toenmaalige Hoogtpriefter, coen met alleen, noch geleefd heeft, maar ook noch Hoogepnester geweeft is. Ja wy wecten het zeeker, dat de Hoogepriefter, van wien Paulus hier fpreekt, Ananias, dewelke toen die waardigheid bekleedde (kdp. XXllI, 2;, niet geweeft is Maar even zeker kunnen wy, uit dit vers, befluiten, dat de voorige Hoogeprieüer op dien tyd noch geleefd heeft. Want hoe Konde Paulus zich anders op zyn getuigen s beroepen ? Ten zij men wilde zeggen, dat hy wel dood geweelt is , maar dat de aantekeningen, van het geen onder zyne regeering was voorgevallen, dk getuigden, en hy dus, daar in, noch naa zynen dood, fprak. Erasmus Schmidt, aan wien Wolf zyne toeftem. ming geeft, tracht deeze zwaarigheid weg te neemen, door het woord p*e*vpï als het futurum fecundüik aantemerken. Dan die antwoord is onwaarfchynlyk, en ook niet noodig. Dat het woord ^e^fiorh'" Wer niet alle Oudften te Jerufalem, maar, alleen de bezitters van den Hoogen Raad betekent, heeft Grotius' aangemerkt. In die zelfde betekenisfe vinden wy in het volgend Hoofdftuk, vers 14, de Hoogepriefters en «i we,r&neo. by eikanderen. En ia dien zelfden zin leezen wy ook LtTK. XXII, 66: ro jrgsj-,&ors£i#r Tco Xaöv. . T>fi*>?*i, betekent ftraffen; en deeze betekenis heeft zoo wel hier, als kap. XXVII, 11, plaatze. Lu. therus heeft, ik weet niet waarom, dit woord , op deeze beide plaatzen, door pynigen vertaald. De oude Latynfche Overzetfer, dien hy anders pleegt te volgen, heeft het ook in beide gevallen door punire (ftraffen) vertolkt. vers 6 tot 16. Plet geen Paulus hier, van vers 6 D d 5 af  426 Verklaaring van de Handelingen af tot het e'mde van vers 16, aangaande zyne bekecringe verhaalt, hebben wy te vooren, by kap. iX , reeds opgehelderd. Ik heb aldaar de overéénitemming der drie verhaalen ten dien opzichte gecooud, en vervolgens alle de tegenftrydigheden , die zich in dit geval fchynen optedoen, weggenomen. vers 14. De Godt van onze Vair en heeft u daar toe leftemd. Dat v^x^eK^^, welk woord kap. XXVI, 16 ook voorkomt, insgelyks by Polybius verkiezen betekent, beeft Raphelius aangemerkt. vers 16. Laat u doopen, en uwe zonden afwasfcben. In riet Griekfch ftaat:- wordt gedoopt, en van uwe zonden afgewasfchen. Deeze manier van fpreeken is ook in de Latynfche taaie zeer gemeen, gelyk men in Vechner zyne Hellenolexia, lib. I. P. II. cap. 26 zien Kan, alwaar Heusinger noch meer gelykluidende plaatzen heett bygebracht. By «>»gn'*« is derhalven hier niet het woord x*t«, uitgelaatcn , zoo als Gerhard dacht. Het geen voor het overige tot op¬ heldering van deeze woorden zonde dienen gezegd te wordeü, kan men in myne aanmerkingen op kap. II: 38 vinden. ve*s 17, 18. Toen ik hier op wederom te Jerufalem kwam; en in den- Tempel hadt, werdt ik verrukt , en ik zag hem, dat hy tot my zeide: haafl u, en ga fpoe-, dig uit de Stad Jerufalem; want zy zullen uw getuigenis van my niet aanneemen. Over de fehikking der woorden van vers 17 , van de zyde der fpraakkonft befchouwd, handelt Raphelius in zyne aantekeningen uit Xejsophon. Een Plato of Demosthenes zoude zekerlyk cierlyker gefchreeven hebben. Evenwel zyn deeze woorden verftaanbaar genoeg. Op welken tyd Paulus wederom te Jerufalem gekomen zy, en dit gezicht gehad hebbe , daaromtrent zyn de Uitleggeren het niec eens. Ik heb myne gedachten daar omtrent by kap. IX, 25 reeds blootgelegd,  der Apoftelen: Hoofdft. XX: 14—20. 427 legd; en ik zie noch geene de minfte reden, om van dac gevoelen aftegaan. In tegendeel meene ik, dat hec zelve voor de beide, hier voorkomende, omilandigheden, beveiligd wordt. Want, vooreerfl, zoo ras Paolos in de Stad kwam ging hy in den Tempel en badt. Zyn gebed konde hy op alle plaatzen doen; hy behoefde daarom niet in den Tempel te gaan. Hy ging dan derwaarts , om, wanneer hy gebeeden hadt, aldaar den Jooden van Jesos ce prediken, en gelyk hy, kort te vooren, tot Jesus bekeerd was, ook, ware het mooglyk, zonder uitltel zyne broederen te overtuigen, dat Jesus de waare Messias is. Dan Jesus liet hem dit niet toe, dewyl hy wift , dat de Jooden zich door hem niet zouden laaten bekeeren. Ja, uit het bevel van Jesus : haaft u , en ga fpoedig uit Jerufalem , befluit ik met recht, dat de Jooden hem zouden om het leeven gebracht hebben, zoo ras zy vernomen hadden, dat hy in de Stad was. Hier uit volgt ook , dat de Jooden hem in den Tempel niet gekend hebben. Want , toen hy gereed wes, om zich bekend te maaken , en van Jesus te piediken, kreeg hy de verrukking van zinnen, in welke Jesus hem. verfcheen, en hem d t bevel gaf. — Er is.geen twyfel aan, of hy zal aan dit bevel gehoorzaam geweeft zyn , en, zonder de bekeerde Jooden te Jerufalem te bezoeken , zonder uitftel die Stad verlaaten hebben. vers 19, 20. Waarop by fprak: Heer, zy weeten, dat ik, van de ééne Synagoge tot de andere, de geenen, die aan u geloof dien , in de gevangenis liet werpen en geeffelen. En toen bet bloed van Stephanus, uwen getuige , vergooien werdt, ftondt ik ook daarhy, en badt een welgevallen aan zynen moord, en bewaarde de kleederen van de geenen, die bem doodden. Wy zien hier, dat Paulus zich verltout , om zyn voornem -n tegen den Heere te rechtvaardigen, en hem, als het ware, te doen zien , dat hy hem vryheid behoorde te geeven, om eene Predikatie tot de Jooden te houden. Ik heb-  428 Verklaaring van de Handelingen hebbe goede hoop, wil hy zeggen, dat de jooden zich door myne prediking zullen laaten bekceren.- Want, daar zv' weeten, hoe yverig een vervolger ik van uwe Jongeren geweeft ben zullen zy, wanneer ik hun verhaale , hoe ik tot overtuiging gekomen ben, dat gy oe waare Messias zyt, buiten twyrel aan u gelooven. Dat deeze de mecning van Paulus zy, leert de zaak zelve; dewyl hy de rede bybrengt, waarom hy weigerde, terftond te gehoorzaamen: ook beeft Dodpr.tge deeze ootmoedige tegenfpraak van Paulus dus uitgelegd. Wy hebben kap. IX, 13 een foortgelyk voorbee'd gevien, alwaar Ananias insgelyks den Heere iets fchynt te willen herinneren, het geen de rede was, waarom hy zyn bevel niet terftond gehoorzaamde: maar, zoo ras Jesus zyn bevel herhaalde, weigenie hy niet langer gehoorzaamheid, maar was terftond bereidvaaardig. Cm deeze weigering eenigzins te verontfchuldigen, kunnen wy zeguen, dBt beide deeze mannen Ananias en Paulus, in het gezicht of in hunne verrukkinge, zich niet anders, als in eenen droom, bevonden, en mmder -bekwaam waren tot nadenken , dan by waaleend e zinnen. r Zoo veel te bereidvaardiger was de Heer , om aan beiden deeze hunne korte en kinderachtige weigering genadig te vergeeven. Wy zullen wel dra hooren , dat ook Paulus, nra dat bet bevel van Jesus herhaald was, g^wiilig en zonder uitftel deedt, het geen de Heer wilde, dat hy doen zoude. Asfsi» betekent hier gee'felen, gelvk kap. V, 40, en XVI'. 1?. Aldus verllaan het ook Witsius en Vi. tbinga; de eerfte in Melet. Leid p'. 17, de tweede lib. 111. de Synagogq, P. I. cap XI, p. 711 alwaar  der Apostelen. Hoofdft. XXII: 14—21. 429 waar zy teffens toonen, dat men ook in de Synago» gen gewoon was te geesfelen. Hoewel wy dit uit de ge;uigenisfe van Christus, Matth. X, 17 en XXlII, 34, reeds willen. Wanneer Stephanus hier een getuige van Christus genaamd wordt, wordt 'er buiten twyfel door te keu. nen gegeeven , dat hy voor zyne rechtereh beleeden hadt , dat Jesus de Messias is, en bv deezs zyne belydcnis, toe den dood toe ftandvaftig was geblee. ven. Deeze plaatze heeft aanleiding gegeeven, dat men, in volgende tyden, allen, die om deeze belyuems hun bloed lieten vergieten , Martyres, Martelaar en en Bloedgetuigen , gelyk Stephanus den Protomartyrem, den eerden bloedgetuigen, genoemd heeft. Ook vinden wy Openb. XVII, 6 den na'mi y-xoTvg in deeze betekenisfe, en kap. VI, 9 het woord tixSTt>*U. Beza heeft daarom in zyne vertaalinge van dit vers het woord Martyr gebruikt, dan ik heb hec opzetlyk niet door Martelaar vertaald , dewyl men uit deeze plaatze eerft aanleiding genomen heeft, om de geenen , die hunne belydenis , dat zij aan Jesus geloofden , met den dood verzegeld hebben, Martelaaren te noemen. Ook hebben de Hollandfche Overzetteren van het Nieuwe Teftament Beza niet gevolgd. vers 21. Toen fprak hy tot my, ga been; want ik wil u verre onder de Heidenen zenden. De Heer herhaalt hier zyn bevel: ga been, dat is, (volgens vers 18) vertrek terftond, en verlaat deeze Stad zonder verder uitftel , want gy zult op andere plaatzen van my prediken, en jongeren voor my winnen ; te weeten onder de Heidenen, en wel ook^ax**», in de afgelegen (te landen. Wy zien , dat Paulus zich bv deeze gelegenheid ^an geene Chriftenen te Jerufalem heeft 'bekend gemaakt,  Verklaaring van de Handelingen maakt; want, toen hy in de Stad kwam, was zyn eerfte gang na den Tempel , en uit den Tempel ging hy, op bevel van Jesus, terftond weder ter Stad uit. vers 22. Tot deeze woorden toe boorden zy na bem'. daarop verheften zy hunne ftemmen, en fpraken neem deezen het leeven; want het betaamt niet, dat hy in leeven zoude blyven. De Uitleggeren zyn gemeenlyfc van gevoelen, dat deeze laatste woorden den Jooden ergerlyk geweeft zyn, en zy tot zulk eenen hevigen toorn vervoerd, om dat Paults gezegd hadt, dat de Heidenen door Godt zouden aangenomen , en de Jooden door hem verworpen worden. Dan dit was thans het oogmerk niet van Paulus. Hy zegt alleenlyk, dat hy geene moeite moeft doen , om de Jooden te bekeeren; en vooronderftelde daar by, dat andere Apostelen dit zouden doen. Hunne gramfchap werdt dan daar door ontftoken, dat Paolus , vers 18, met de woorden van zynen Heere gezegd hadt, dat Jesos de waare Mesmas was, en dat de Jooden, die hem niet als zoodanig wilden erkennen , zich ten hoogften tegen hem bezondigden. Dit ontfonkte hunne gramfchap, en zy wilden deezen prediker van eenen valfchen Messias , waar voor zy ben aanzagen , uit den weg geruimd hebben. De verklaaring , die Clericus aan dit vers geeft, is te verre gezocht. Naar zyne gedachten werden de Jooden zoo verbitterd, toen zy hoorden, dat de Heidenen zouden bekeerd, en ondertusfchen niet aan de wetten van Moses gebonden worden. — Hy beroept zich op kap. XV, in het welk nochtans niet van deeze — maar van bekeerde Jooden gefproken wordt. , De Jooden besronnen dan te fchreeuwen, en eifchten den dood van Paulus. Breng hem om het leeven, rjr pcn zy den Overften toe — en poogden hem den Apoftel als eenen menfjeh te doen voorkomen, die niet waar-  der Apoflelen. Hoofdft. XXII: 22—24. 431; waardig was, dat hem de aardbodem droeg. rA,?e dvi «•« y?5 *i,rST»i riepen zy, dat is : zulk eenen menfeh behoort gy niet in het leeven te laaten- Wanneer zy zeggen: bet betaamt niet, dat gy hem laat leeven, is dit eene Litotes;er\ zy willen eigenlyk zeggen: het zoude ten hoogden onredclyk zyn, indien hy niet met den dood geftraft werdt. vers 23, 24. Toen zy nu op die wyze fchreeuvoden, en bunne kleederen afleiden, en teffens ftof in de lucht wierpen, geboodt de Overfte, hem in het kafteel te bren. gen , en hem onder eene geesfeling te ondervraagen, ten einde te ontdekken, waarom zy dus tegen hem fchreeuwden. Toen de Jooden Stephanus wilden fteenigen" trokken zy ook hunne kleedereu uit, en maakten zich daar door gereed, om hem deezen dood aan te doen kap. VII, 58. Hier fchynen zy het zelfde oogmerk gehad te hebben. Dan dit is het niet alles: zy wierpen ook flof in de lucht. Men kan dit zoo verklaaren , dat de Jooden woedende geworden, door hun onzinniy gins en weder loopen veroorzaakt hebben, dat het ftof opvloog Zoo fpreekt Virgilius, XI, 908 van fuman. tes pulvere campi, (velden rookende van (Ion toen een leger, door eenen fnellen marfch eene dikke wolk van ftof veroorzaakte. Op dezelfde wyze fchryft Curti «s> IV, 15, 32: nubes pulveris in coelum ferebatur ( er vloog eene wolk van ftof na den hemel). Dan, dewyl Lukas zegt, dat de Jooden het ft0f in de lucht geworpen hebben, wordt de verklaaring van Munker (0 waarfchynlyk, dat dit een teken geweeft is, om hunne makkers by één te roepen , ten einde gemeenfchaplyk op Paulus los te gaan, en hem te ver. (0 In bet eerfte deel der ophelderingen van de H Schrift uit Reisbejchryvingen na het Ooftm, door den Hoogleeraar j<\*n che uitgegeeven, bl. 5i<5. 6 LSKÜ'  43a • Verklaaring van de Handelingen vermoorden. Hv bewyft uit eenige reisbefchryvingen, flat die noch heden ten dage in het Ooften tot een foortgeiyk oogmerk gedaan wordt. Toen de Overfte deezen ftorm zag aankomen, gaf hv terftond bevel, om Paolüs in het leger, of het kafteel te brengen, ten einde hem da ïr voor's volks woede te beveiligen. Maar , dewyl hy dacht, dat d^eze man evenwel een groot misdaadiger moeft zyn, dewyl de Jooden anders zoo verbitterd niet tegen hem'zouden zvn, geboodt hy, hem te geeffelen, en daar door tot bekentenis van zyne misdryven te brengen. Her was, niet alleen by de Romeinen, maar ook bv andere Volken, het gebruik, op deeze wyze eenen misdaadiger tot belydenis te dwingen; bedienende zich de Grieken daar by van het woord „Wfc»?. en «WW het welk vers 19 noch éénmaal voorkomt. Uok in de Latynfche taaie wordt deeze manier om eenen misdaadiger door pyn toe bekentenis te brengen, quasÜo genaamd, gelyk die in Duitfchland den naam van Spji«Ut|e èwfte draagt. vers 1% Toen men bem nu uitrektte, om hem met riemen te''ftaan, fprak Paulus tot den Hoofdman, die daar by llondt: moogt gy dan eenen Romein, en die daar. enboven wb niet 'eens veroordeeld is, geesfelen^ n(»*mu* t.t« }«* komt met ons basterdwoord, een kapitaal, volmaakt overéén; en Elsner heeft beweezen , dat hec ook dezelfde betekenis heeft. vers 29, 30. Toen traden zy, die (dooi* eene geesfeling) hem tot belydenis zouden hebben zoeken te brengen , terftond te rugge. Want de Overfte verf hrikne , toen hy boorde, dat hy een Romein voas, en dat hy hem evenwel hadt laaten binden. Den volgenden dag wilde hy recht gewaar worden, waarover de jooden hem befcbuldigden; hy ontdeedt hem daarom van zyne banden, en geboodt, dat de Hoogepriesteren, beneffens den geheelen Raad by hem zouden komen. Waarop hy hem voor. den dag liet brengen, en voor hun ftellen. Men kan met recht vraagen, hoe de tegenwoordige daad van E e 2 Pau-  4 «6 Verklaaring van de Handelingen Paulus , daar hv om den dood (ia) te ontgaan, zich op zyn Romeinfch Burgerrecht beroept, met de berekiwilügheid van eenen Apostel, om voor de eere en leere van Christus te fterven, beftaanbaar zy ? • Dan het antwoord op deeze vraage is niet verre te zoeken. Indien hy in de handen zyner vyanden geweestware, zoude hy den fmartlykften en fehandelykften dood ter eere van Christus niet ontzien hebben. Dan, dewyl hy thans een gefchikt middel zag , om zyn leeven voor den dienst van zynen Heere te bewaaren (n), maakte hy geene zwaarigheid, om zich daar van te bedienen; en bouwde op den grond, dien hy in het bevel van Jesus aan zyne Apostelen, Matth. X: 23 vondt: wanneer zy u in de ééne Jlad vervolgen, zoo vlucht na eene andere. De Overfte hadt niets te duchten , om dat hy Pau. lus in ketenen hadt laaten fluiten, toen hy noch niet wist, dat hy een Romeinfch Burger was (0). Onk betekent iQ>M$n hier niet: hy werdt bevreesd , maar hy verfchriktte, als over eene zaak, die hy niet verwacht had — welke betekenis dit woord ook heeft, gelyk ik by kap. II: 43 heb aangemerkt. Dat Paulus, een onaanziehlyk man, en een jood van Tarfus, een Romeinfch Burger was, en wel een Romeinfch Burger van geboorte — verwonderde hem ten uitcrften. En nochtans moest hy het gelooven, dewyl het niet te denken was, dat iemand het zoude durven (wj) Nauwkeuriger cm de getsfeling te ontgaan. Vertaaler. (ti) En om dat noch zyn dood, noch ook het ondergaan des geesfelinge in het tegenwoordig geval eenig voordeel aan de belangens van het Evangelie , zoude hebben kunnen toebrengen , : gdyk ik in myne aantekening op vers 25, die ik fchreef, eer ik deeze aanmerking van den Heer Hehman geleezen hadt, gezegd hebbe. Vertaaler. (0) Of het moeft zyn, om dat hy niet eerft vernomen hadt, wien hy vóór badt. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XXII: 26—30. 437 ven waagen, zich valfch'yk voor eenen Romcinfchen Burger uittcgeeven; nademaal zulk: eene ftoutheid ten ftrergllcn zoude geftraft worden. Daarenboven konde de Overfte te Jerufalem gemaklyk gewaar worden , dat de Vader van Paulus een Romeinfch Burger geweest was, en dat zyn naam Paulus een teken van dit zyn burgerrecht was (p). Thans liet hy deezen Romeïnfchen Burger zyne ketenen afneemen, en behandelde hem als eenen gevangenen van aanzien. Maar, dewyl hy in het zekere (7) wilde onderricht worden, waar 'door Paulus zich zulk eene hevige vyandfchap van de Jooden hadt op den hals gehaald, liet hy den Hoogcnpriester , zoo wel als den Opperpriesteren (want onder den naam *exilz"s worden beiden begreepen) aanzeggen , dac zy, met de overige leden van den Hoogen Raad den Volgenden dag vóór hem moesten verfchynen , en hunne klachte tegen Paulus inbrengen. Aan (ƒ>) Indien ik de meening van de Heer Heuman wel gevat hebbe, wil hy zeggen, dat^de Apoftel, zoo wel als zyn Vader, by hunnen gewooncn gellachtnaam , den naam Paulus als een bewys, dat zy Romeinfche Burgers, waren, gedraagen hebben. Dit is zeker , dat by de Romeinen iemand , die het Burgerrecht verkreeg, eenen Romeinfchen naam pleegde san te neemen, en dien voor zynen gefJachtnaam te nellen. Men zie hier over, F. W. Roloff , de tribus D. pauli Apofloli nominiims, § IX, p, 17, dewelke van gedachte is, dat Tertius , Rom. XVI, 22, ook niemand anders dan onze Apoftel, geweeft is; en dat hy zich in zyne brieven alleen by zynen gewoonen naam, zonder by voeging van zy. nen voornaam of toenaam, genoemd heeft, in navolginge van de Grieken,-die, gelyk Salmasius breedvoerig getoond heeft, dit gewoon waren. Vertaaler. (q) TiSicq rl £>V$«af'?. Deeze manier van fpreeken komt kap. XXI, 34 ook voor ; en kap. XXV, 26 leezen wy : E e 3  438 Verklaaring van de Handelingen Aan dit bevel gehoorzaamden zy, en vergaderden, gelyk Grotius meent, niet in het flot, maar in de ftad, werwaarts de Overfte zich met zynen gevangen ook begaf. Dit ontdekken wy uit kap. XXÜl: 15» alwaar de Hoogepriester den Overften verzucht, dac hy Paulus noch éénmaal van het kasteel wilde laaten afbrengen (**t«V«»J> en voor de geestljke Vergadering doen verfchynen. En zoo leezen wy ook hier ter"" plaatze x»T«y*y»,, by bracht hem beneden, enjieldebem voor den Hoogen Raad, HOOFDSTUK. XXIII. vers 1. Toen zag Pau'us den Hoogen Raad onder de oogen, en fprak: myne Broeders, ik beb met de grootste nauwgezetheid van gevoeeten voor God geleefdtot op dit uur. 'Arfv.VII: i, en wees vroom. En zoo leezer) wy ook PHIL. I: 27: rtv ï«*yy%x\ov roo~ ze•«•«"» Het oogmerk van Paulus was thans, verder voorttevaaren, van de beloften, aangaande den Messias gedaan, te fpreeken, en te toonen , dat deeze lang beioofde Messias gekomen was. Dan een flag op zyn aangezicht brak den draad zyner redevoeringe <*f > (gelyk wy in het volgend vers' ieezenj. vers 2. Toen gehoodt de Hoogepriejier Ananias de geenen , die by bem (tonden , dat een van bun bem op''den mond zoude Jlaan. Basnage is in zyne Annaies, ad a*6 % 24. is van gedachte, dat Lukas en Josephus el kanderen tegenfprecken, dewyl de laatfte van geene Hogen priefter Ananias, die bp dien tyd deeze waardig, heid zoude bekleed hebben, weet. Dit beweegt hem, te denken , dar Lukas deezen Ananias , in eenen Öneigenlyken zin, Hoogenpriefter genaamd heeft, terwyl hy alleenlyk de voornaamfte onder de bezitteren van den Hor gen Paad was. Het verwondert my, dat hy heeft kunnen vermoeden, dat Lukas hier zulk een misbruik van den naam van Hoogenpriefter zoude gemaakt hebben. Wy , ten minften , kunnen dit met geene mooglykheid gelooven, en, dewyl Lukas, die bier by tegenwoordig was, zeker wift , dat Ananias 'thans Hoogepriefter was , laaten wy ons noch door Jpsephus, noch door iemand anders, die van een ander gevoelen is, daar van afbrengen, (r) Ook dwaalt Bas- (r\ Ik twyfel zeer, of dit antwoord wel aan ieder eenen voldoen zal, cn ik durve 'er wel byvoegen, dat ik voor" my daar in niet kan bcruiTen. Welke redeneert men toch, om te denken, dat Joshfhus niet ook zoude geweeten hebben, wie in dien tyd Hoogepriefter geweest is, of, zo hy het geweeten heeft, dat hy eene verkeerden man zoude opgegee4 ven hebben ? Ik heb daarom onderzocht, of 'er niet een mid-  der Apoflelen. Hoofdft. XXIII: 2. 44.1 Basnage , wanneer hy deeze Ananias voor eenen geheel anderen, den zoon van Nebed^eus, en dus voor een' zeer ouden man, aanziet. Wy moeten derhalven , als eene zekere waarheid, vastzeilen , dat de roenmaalige Hoogepriefter Ananias gehceten heeft (s). Dewyl de Hoogeprietterlyke waarmiddel was, om Lukas in dit gevai mét Josephus te doen overéénftemmen. ' En , zonder Josephus noch nagezien te hebben, herinnerde ik my, dat deeze Gefchiedfchryver wel eens meer aan bekende Perfoonen naamen geeft, die dezelve by andere Schryveren doorgaans niet draagen ; gelyk hy by voorbeeld Livia de vrouw van Augustus , Julia — en Caiphas, den Hoogenpriefter, Joseph noemt. Misfchien dacht ik, heeft hy dan ook den Hoogenpriefter Ananiis onder eenen anderen naam, by welke hy in de geu-ydc gefchie deniffen niet bekend is , voorgefleld. Dan Josephus zeiven naziende, heb ik gevonden , dat wy dien weg niet eens behoeven inteflaan. Ik vinde naamlyk nieis by hem, het geen hier in aanmerking kan komen , dan dat Quadratus , de voorzaat van Festus , twee .Hoogepriefterein te weeten „ Jonathan en Ananias , met Ananus , den Zoon van „ den laatftgenoemden , na Rome gezonden heeft , om zich „ by Claudius, wegens een oproer, tuffchen de Jooden en ,, Samantaanen ontftaan, te verantwoorden. " Hier uit heeft men misfchien befiooten, dat Ananias ten tyde van Fei.ix geen Hoogepriefter kan geweeft zyn. Dan dat dit befluiE niet doorgaat, blykt, om dat Josephus'er, weinig regelen verder, byvoegt, dat Claudius, op voorfpraak van Agrtppina , deeze zaak ten voordcele der Jooden beflift beeft: Anüq. Judaic. XX, 5, pag. 692, en de Bello Judaica II, n. pag- 795- Hier op moet zekerlyk het ontflag van de beide Hoogcpriefteren gevolgd zyn; en, daar die waardigheid toen zoo dikwils verwisfeld wierdt, kan Ananias, by de komfc van Felix tot de regeering, zeer wel in het Hoogepriefterlyk ampt herfte'd zyn : waar tegen dus niets overllaat, dan het ftilzwygen van Josephus , het welk nooit als een bewys tegen eenige waarheid kan worden aangemerkt. Vertaaler. (f) Men zie ook Biscöe , Verklacring van de Hand. der E e 5 Apoft,  442 Verklaaring van de Handelingen waardigheid toen zeer dikwils verwisfelde, is het ook niet moeylyk , te gelooven, dat hy noch niet lange in die bedieninge geweeft was. Deeze Ananias nu geboodt hun, die by hem ftonden, dat is , éénen van de dienaaren , gelyk wy dit uit Joh. XVIII, 22 moeten verklaaren, alwaar' wy leezen, dat sis tZt iirn^rüi v*otfi*ui (een van de dienaaren j die daarby ftondt) Jesus in het aangezicht floeg — hy geboodt, zeg ik , éénen van de dienaaren , Paulus, ais eenen oubefchaamden zwetfer en leugenaar op den mond te liaan. ven 3, 4, 5. Toen fprak Paulus tot hem : Godt zal u flaan, gy gewitte wand ! zit gy, om volgens de wet over my te oordeelen, en handelt tegen de wet, daar gy hevel geeft, om my te flaan ? Toen fpraken zy , die daar by ftonden: fcheldt gy den Hoogenpriefter van Godt? Paulus antwoordde: lieve Broeders, ik wift niet, dat by Hoogepriefter is. Want daar ftaat gefchreeven: gy zult den Overften van u Volk niet fchelden. In de eerfte plaatze moeten wy opmerken , hoe veel het gedrag van Paulus1 hier van dit verfchilde, het welk zyn meefter in een foortgelyk geval gehouden hadt. Toen onze Zaligmaaker, de Zoon van Godt, door eenen dienaar van den Hoogenpriefter (Joh. XVIII, 22) in het aangezicht geflagen werdt; hoe zachtmoedig was hy! hoe vriendlyk fprak hy hem, die hem geflagen hadt, aan! geen de minfte toorn was by hem te bemerken! Daarentegen hoe neemt Paulus dien hoon op? Hoe fterk vertoonde zich by hem de menfchlyke zwakheid (f) ? Hoe hevig drukt hy zich tegen den jipoft. 545-51, dewelke erkent, dat Ananias thans werklyk Hoogepriefter was, maar zich voor het overige, vruchtlooze moeyte eeeft. Dat Ananias thans niet de Sagan, zoo als Liqhtfo*t dacht, maar de werklykc Hoogepriefter geweeft is, ftaat Vitringa ook toe, Obf. Stier. lib. VI, cap. 23. § 16. (f) Aug.üstikus merkt ook, in zynen vyfden Brief, pag. 23»  der Apoftelen. Hoofdft. XXIII: 3—5. 443 den Rechter uit, uit wiens mond hy het bevel, om hem te liaan, gehoord hadt ? Men ziet zynen toorn In voile vlamme uitbarflenl Wy weeten , dat het menfehlyke de Apoflelen in hun leeven niet geheel verlaaten heeft. In de leere wiren zy volkomen — want in dit geval fprak de Heilige Geeft door hen. Maar in de heiligheid van leeven moeft 'er tuffchen hen, en den Godt menfeh,' een onderfeheid zyn: want deeze was, van den beginne af, volkomen. De Apoftelen overtroffen wel alle andere menfchen in heiligheid; maar zy waren evenwel niet geheel en al rein. Men befpeurt by hen noch kleine vlekken, zonden van overylmge, misfla. gen van onweetendheid- — Men herinnere zich dan vx^vrftis, beevige drijt, waarvan onze Gefchiedfchry^ Ver kap XV, 39, gewag maakt. Paulos bekende zelf, Puil. II, 12, 13, dat hy noch niet volkomen was , maar met allen yver na de volkomenheid ftreefde. Let- /23, aan, dat Paulus thans niet gehandeld heeft, gelyk zyn' jvleelter, Joh. XVIII, 22. Ook ftaat Pfaf in zyne Infiit. Thcolog. p. 73, 74, toe, dat in dit geval niet de Geeft, maar het Vleefch, door Pablus gefproken heeft. Van het zelfde geVoelen is ook Basnage , ad a 56 § 26, en de Engelfche iche Godtgeleerde Rojjert Sakderson, in zyne eerfte"boek, de ObUgatione Ctmfcientice, cap. 9. Paulus fchryft hy, heeft wiilen zeggen: parcite, queefo fratres, jujlcc mece inaigna'. tione, fi teftuantis animi impetu abreptus, liberius aliquid elocutus fuerim quem oportuit, ivimemor ev illius perfonce, et officii mei. Jgnofco errorem: non debui maledicere Pontifici quantum. visfecerit non digna fuo honore; fed impediit animi ar dor, ne ifla. ut par erat, attentius cogiiarem. Joo oordeelt ook Limburg Theol. Cbrifl. lib. V, cap. 36 § 37, dat Paulus hier zelf cui pain, en affeiïus veltementiam (fcbuld en eene hevige drift) beleeden heeft. Over den Eennensftryd, hier over tuffchen zekeren Staatkundigen en eenen Godtgeleerden van onze Kerk ontftaan , vindt men bericht by den Hooglceraar Kohl, in zyne Hmnburgfche Berichten van geleerde zaaken, 1732- hl. 263 798, en 838.  444- Verklaaring van de Handelingen Letten wy nu verder op de woorden van Paulüs, en hooren wy de Uitleggeren over dezelve, dan zullen wy tenen geruimen tijd in twyfel ftaen, aan wien onze coelieniming te geeven; dewyl hunne gedachten zeer verre uit eikanderen loopen. Ik heb dezelvcn alle opmerkfaam overwoogen, en ben eindelyk tot de ongedwonge verklaaring gekomen, die ik mynen Leezeren thans zal voordellen. De verbitterde Paulus naamlyk barft in de volgende woorden uit: gy hebt bevel gegeeven, om my te flaan , en op dit bevel heb ik eenen (lag op mynen mond bekomen ; maar Godt, de rechtvaerdige Rechter , zal u daar voor wederom flaan, dat gy het zult gevoelen. Ik kenne u wel, en vreet dat gy een Aartshuichelaar zyt. Gy zyt gelyk een gewitte wand, nademaal gy uitwendig voor een groote Heilige wilt gehouden zyn, en in uw hart nochtans een fchandelyk zondaar zyt. Zit gy (V) hier onder de Rechteren, om over my naar de Wet te oordeelen, en gebiedt, my te flaan, waar door gy tegen de wet (u) handelt? Want is het niet de grootfle onrechtvaardigheid, iemand te ftraffen, eer hy verhoord en veroordeeld is? Daarop riepen hem eenigen toe : Paulus ! wat doet gy ? Hoe durft gy u verftouten, om den Hoogenpriefter van Godt te fchelden en zoo bits te bejegenen ? Paulus verfchriktte hierover, dewyl. hy niet wift, dat Ananias Hoogepriefter geworden was, zyn drift berouwde hem. Lieve Broeders! fprak hy, duidt het my ten beften. Ik heb niet geweeten, dat Ananias thans Hoogepriefter was. Anders zoude ik hem zoo bits niet behandeld hebben, want ik weet wel, (w) Kal tri Dat dit **' zekeren yvcr of drift in het fpreeken te kennen geeft, heeft Lamb. Bos, in zyne JKxercit. in N. T.p.84, aangemerkt. (v) Seldeküs is, lib. IV, de Jure Naturce et Gentium, cap. 5, fep het einde) van gedachten , dat 'er ook eene byzondere 'wet, raakende het flaan voor den rechtbank, moet geweeft zyn.  ■ ï der Apoftelen. Hoofdft, XXIII: 3—5. 445 wel , dat in de wet (Exod. XXlI: 28) gefchreeven ftaac: gy zult den Overften van* uw Volk niet f (.helden. Tot opheldering van deeze omfchryvinge (paraphrafis) moet men hec volgende in het oog houden, Pao. lus hadt Ananias reeds voor langen tyd gekend — maar hy wilt niet , dac dezelve chans Hoogepriefter was. En wy kunnen het één en ander gemaklyk Gelooven. Dewyl hy thans de Hoogepriefterlyke waardigheid bekleedde, moet hy veele jaaren te vooren reeds een byzitter van den Hoogen Raad geweeft zyn. Misfchien was hy het toen reeds, toen Paulus zich, door het Sanhedrin, als een werktuig, ter vervolginge van de Chriftenen, liet gebruiken. In dien tyd leerde Paulus hem, als een' man, kennen, die eenen grooten fchyn van heiligheid aannam. Dan hy vernam teffens, dat hy een Huichelaar, en aan eene menigte van grove ondeugden overgegeeven was. Hoewel Paulus dit ook wel heeft kunnen gewaar worden, al is het ook, dat Ananias toen noch geen lid van den Hoogen Raad geweeft is. En in die geval zouden wy , ons noch minder moeten verwonderen, dac Paulus hem thans filet voor den Hoogenpriefter heefc aangezien. Incusfchen, dewyl de Apoftel hem, volgens de gefteldheid van zyn hart kende, gaf hy hem den naam, die voor hem voegde , en die men aan Huichelaaren gewoon was te geeven (te) — hy noemde hem eenen gewitten wand. Wat betreft, dat Paulus niet gehoord hadt, dat deeze Ananias thans de Hoogepriesterlyke waardigheid bekleedde die is insgelyks niec ce verwon. deren ! Ieder jaar byna hadc hec Joodfche volk eenen anderen Hoogeiipriescer. En in hoe langen cyd was (w) Drusius heeft deezen naam onder zyne Prcverbia He, Irceorum gebracht, das fis I, lib. 3. n. 2.c.4. Men zieookSuiC£Rus zynen Thcfaums Eccl. T. II. p. 144.  446 Verklaaring van de Handelingen was Paulüs nier, te Jerufalem, ja niet eens in het Joodfche land geweest? En wat zoude hem bewoo£en hebben, om te onderzoeken, wie in dien tusfehen tyd het Hoogepriesterampt bekleed hadt ? Dit antwoord heeft Chrysostomus reeds gegeeven ; en in laater tyd Gatacher in zynen Cinnus , lib. I. cap. 6, p. 2to (in welk hoofdftuk verfcheidene dwaalingen der uitleggeren van deeze plaatze, bondig wederlegd worden) — Lundihs , Joodfche Heiügd. B. III. kap. XI. § 22 Witsius , Melet. Leid. p. 156 Zorn, in het Mnfeum Bremenfe T. II. p. 388, en Wolf. Hy konde hem immers aan zyne kleedinge kennen . fchryft Major, in zynen Commentarius p. 314. Hier op antwoordende meeste Uitleggeren met recht, dat Paulus hem aan zyne kleedinge niet heeft kunnen kennen. Te deezer plaatze mocht hy niet in het Hoogepriesterlyk gewaad , maar in de kleedinge der andere priesteren en byzitteren Van den Hoogen Raad verfchynen. Even weinig konde hy hem uit de plaatze kennen, daar hy zat._ " De Hoogcpriester , fenryft Zeltner „ (x) zat niet voor aan , maar onder de andere by- zitters van den Hooien Raad. De voorzitter (y) ,, was van den Hoogenpriefter onderfcheiden, en deeze hadt geenen voorrang Om 'er ru niet bytevoegen, dat deeze geene geregelde vergadering van den hoogen Raad was, en dat dus een ieder zich , (x) Het zelfde beeft Bynjeus in zynen gelruisten Christus, kap. XII. g 4 en 26 aangemerkt; gelyk ook Carpzov, Anti-' eüit. Hebr. p. 87. (f- De Sagan, van wien in de Aantekening (r) gefproken woidt, zie CooDwm, Mofes en Aciron, B. V, kap I. bl. 2ir. en A. Calm':t Woordboek van den gantfqlien H. Bfoel, D. II. bl. 258. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XXII1; 5. 447 zich, op de eerste plaatze, de beste, zal nedergezet hebben. Ik behoeve my thans niet met de wederlegging van verfcheidene verkeerde verklaaringen optehouden. Daar ik de myne ,op goede gronden gebouwd , en met de toeftemminge van andere uitleggeren bevestigd hebbe, volgt 'er buiten dien uit, dat de overigen valfch moeten zyn. Nochtans zal ik eenigen ten voorbedde bybrengen, die, hoe weinig grond zy ook hebben, evenwel de goedkeuring ook van eenige geleerde Mannen verworven hebben. Te weeten , fommigen zyn van gevoelen, dat de Apostel Ananias niet voor eenen waaren Hoogenpriester gehouden lieeft, dewyl hy op eene onwettige wyze tot die waardigheid geraakt was , en het Joodfch Hoogepriesterdcm, naa de komst van Christus in de waereld, een einde hadt. Deeze verklaaring, dewelke Basnage, ad a. 56 § 25, bondig wederlegd , behaagde aan Augustinus , Epist. 5. p. 23 aan Erasmus, Beza, Arculari- us, Grotius, Gerhard, Calovius, Lightfoot (by Joh. XI: 55. bJ. 1272), en aan Weisman, inftit. Theol. p. 124 — Meer andere voorftanders van dit gevoelen kan men by Wolf vinden — In de middeleeuwen was het zelve door Johannes Scotus Erigena aangenomen, wiens eige woorden ik hier zal bybrengen, dewyl zyn werk zeer zeldlaam voorkomt. Num tibi videtur Aposlolus — fchryft hy, lib. II, de divifime nature, cap. 28 p. R3 — Ananiam fuminum Sacerdotum fuisfe, non cognovisfe ? Quod nullo modo est cestimandum: fed ideo ipfum ignorasfe dicitur, cum, eum a Deo fuisfe ordinatum, non vidit. Ignorabam fratres, inquil, quia (id est, quod) princeps ïacerdotum est: quia cognofco, quod nee ex Dh.0 , nee fecundum legem, fed fecundum Judaicam fuperftüionem confti- tutus  448 Verklaaring van de Handelingen tuius est: ideoque ignoro, eum principem facerdotum es-. Je, turn v'ere cognoj\.o, eum non fic esfe. Si enim cognofcerem , primipem populi verum ai legitimum es>e , profecto ei non maledicerem. Cum vero ignoro, eum prin. cipem esfe in veritate, propterea non me poenitet, ei maledicere. Anderen leggen het woord ïJta» op deeze wyze dit: ik dacht 'er n^et aan, dat ik den Hoogenpriester voor my hadc; anders zoude ik hem zoo bics niet toegesproken hebben. Thans beken ik , dac ik kwaatyk gedaan *h(bbe. Dus verftondc Major hec, bi. 316, zoo wei als Arcularius, Priceus en Bengel. Fivetüs is, in zyne Ifagoge ad Scripturam Sacram, cap. XXL § 7, van gedacnten, dat Paolos niet gemerkt hadc. dat het de Hoogepriester was, die bevel gal', om hem te flaan, maar dat hy meende, dit dit door een ander lid van deeze vergadering gefchied was. En dat hy dus, in dien zin, geenszins bedoeld hadt, den Hoogenpriester te fchelden. Dit gevoelen — waaraan Glassius (p. 1524 ƒ) De Franfche Predikant te Londen, de Heer Testas, heeft bygevolg in zyn, anders zeer geleerd, werk, over ie, menjchlyke Ziele T. I. Sett. I. cap. 3. p. 42, gedoold, wanneer hy door w>tvft» hier de mcnfcbiyke Ziele, noch in hec, lichaam woonende verftaat. Dit konden de Sadduceeuwen 'er niet door verftaan, want de zaak, waarover zy met de Pharifeeuwen twistten, was eigenlyk, wat 'er van de Ziele des menfchen zoude worden, wanneer het lichaam dood was. (c) Men zie aldaar de aanmerking van Fabricius, b!. 15. F f 3  4.54 Verklaaring van de Handelingen twee te gebruiken. By Homerus, Ulyffea XV:78^ leest men: dpcpirieov, y.Sht Ti na] ayxAv *aj iiti<*.f, beide de roem, en de wellust en bet nut. En Itrydt, deeze Overzetting, in dewelke beide van drie (tf) zaaken gebruikt wordt, ook wel met onze taaie?' —- Aristoteles drukt zich in zyne Rhetorica, I, 5, 36, op d: zelfde wyze uit: qui poteft, fchryft hy in de Latynfche Overzettinge, certo quodam rnodo crurd jaStare ac povere cito et longe, curfor ejl; qui piemere et eobiiere, luftator ; qui autem iclu fellere , pugil : « ?è M^Cpsrigan TcoTofs, ■x-a.yr.garUrtx.eq , qui ÜUteiil tribUS hiS (of omnibus bis) valet , vocatur paiitratiafticiis of pancratiajla maar die in dit alles, in het loopen , worftel;en en met den vuist vechten, fterk is, wordt een meester Worftelaar genaamd). Deeze beide plaatzen heeft my Joh. Phil. Pfeifer getoond in zyn , anders zeer oppervlakkig , Twiftfchrift, over dit vers van Lukas, het welk hy, als .Hoogleeraar der Griekfche taaie te Koningsberg, in den jaare 1682 verdeedigd heeft, § Vil. Ook heefc Theophijlactus by onzen text deeze aanmerking . gCfchreeven : dfKpinsa xctt irigi tgiüt Xt'yeraf —■- het woord a,uipinga wordt ook wel van drie din« gen gebruikt. Hy heeft dit, volgens zyne gewoonte, uit Chrysostomus nagefchreeven , dewelke dit eene catatbrefis noemt. Millius en Wetstein heb-., ben de woorden van Chrysostomus bygebracht. vers o. Toen ontftondt 'er een groot gefchreeuw , en de Schriftgeleerden onder de Pharifeeuwen ftonden op, en fpraken: wy vinden aan deezen Manne niets kwaads. Maar beeft een Geest of Engel tot hem gefproken; zoo laat ons niet tegen Godt ftryden.. Er haperde weinig aan (d) Wil men meer plaatzen, in welke Lütherus het woord' 'beide, by drie of meer dingen voegt ; men zie Gen. XLIII: 8;. Lkv. XVI: 27, Num. XXX lv 28; Deut. II: 34 en UU 6; i Sam. XV: 3; EzechI IX: 6; Coloss. I: 16.  der Apoflelen. Hoofdft. XXIII: 9. 455 aan , of deeze Heeren zouden handgemeen geworden zyn, en verba in verbera (woorden in flagen) veranderd hebben. De Sadduceeuwen waren zeer verbitterd, dat Paolos en alle Chriftenen hunne gevoelens verwierpen , en het in zoo verre met de leere der Phariièeuwen ééns waren. Deeze daarentegen beweerden, dat de leere der Christenen, zoo kwaad niet was, als die der Sadduceeuwen, voor zoo verre zy ten minften de heilige waarheden van het eeuwig leeven en de opftanding der dooden geloofden cn ftaaude hielden. 'Er waren noch in den Raad, noch ook onder het Volk, zoo veeie Sadduceeuwen als Pharifeeuwen. Ook hadden zy zoo veele Godtgeleerden niet op hunne zyde, als deeze. Hierom wordt hier alleenlyk vau de Pharifeeuwfche Schriftgeleerden gefproken. Dit is de betekenis van (e) *i y(»f*f**r*'t *»€ pietvc, (pxgurdiap, — M/f«s betekent, gelyk hec Latynfche pars, en het Hebreeuwfche frP- (ƒ) , eene party , en eene party in den Godtsdienst wordt eene SeEte genaamd. Beza heeft het zeer goed vertaald: qui er ant ex partibus Pbarifc&orum; cn Lenfant : les Scribes du porti Pbariften. Deeze Pharifeeuwfche Schriftgeleerden nu *i*ftfx»m-t ft reeden en twiften mee hunne partyen op de hevigfte wyze. Het voorzetfel f<« geeft meermaalen eenen byzonderen yver van hem , die iets doet, te kennen ; gelyk wy by de woorden 2i*5-e.u*u, riepen zy, voy vinden niets Jlrafuuaardigs aan deezen Manne, voy moeten bem voor onjcbuldig verklaaren. Deeze manier van fpreeken komt Joh. XVIII: 38 fcn XIX: 4 en 6 duidelyk voor: ZvhpU» «»j 9-cttartv.. Hier by lieten het de Pharifeeuwen en hunne Schrift, geleerden niet. Zy ftemden toe , dat het geen Paulus, in zyne voorgaande redevoeringe, kap. XXll: 7, van zekere verfchyning hem gefchied, gezegd hadt, zeer wel waar konde zyn. Het kan immers wel zyn, fpraken zy, dat hem een heilige Engel, of de afgefcheide ziele van eenen heiligen (g) verfcheenen is. —- De Sadduceeuwen wilden noch van Engelen noch Van afgefcheidene zielen-iets weeten. Om hun daaróm noch te meer verdriets aantedoen, zeiden de Pharifeeuwen , dat Paulus wel ééne van deeze beide verfchyningen konde gehad hebben. —- Derhalven , voeren zy voort, moeten wy ons wel wachten, dat wy niet tegen Godt ftryden , dat is, dat wy niet eene verfchyning verwerpen of lafteren, die aan hem, op Godts bevel, gefchied is. Hoe is het mooglyk, dat de Pharifeeuwen, over de verfchyning, aan Paulus gefchied, op die wyze konden oordeelen? waren zy misfchien door het verhaal van den Apostel zoo getroffen , dat 'er niet veel aan haperde, (gelyk Koning Agrippa , kap. XXVI: 28, zei- (g) Het is gemaklyk te zien, dat xviv/ax hier dezelfde be» tekenis heeft, als in het onmiddelyk voorgaande vers; en Carpzovius f.vyfelt daar ook niet aan, in zyne Antiquit.Hehr.-p. 181. Den wonderlyken inval van Harduiïjus heeft Wolf wederiegd.  der Apoflelen. Hoofdft. XXIII: 10. 457 zeide), of zy waren Christenen gewordenP —— Het is mooglyk (jb), dat 'er eenigen onder hen geweest zyn, dewelken noch maar alleen door het kruis, dat zy daar by hadden moeten op zich neemen, van eene volkome aanueeminge van den Christelyken Godtsdienst werden afgehouden. Dan, dewyl het getal van deezen , zo 'er al eenigen onder hen waren, zeer klein moet geweest zyn, nademaal de meeftcn Jesus, dien Paulus predikte , voor eenen vallchen Mbssias hielden, kunnen wy niet nalaaten te denken, dat zy dit, tegen de waare meening van hun hart , gezegd hebben , alleen om te toonen , dat zy de Sette der Sadduceeuwen veel fiimmer en ftrafwaardiger, dan die der Christenen, oordeelden, " dat zy ge- „ lyk Spanhelm zich uitdrukt > " veel liever ,, zich met Paulus , eenen man, die ten uiter,, ften by hen gehaat was, dan met de Sadduceeu,, wen, wilden veréénigen ". Wy hebben, kap. V: 39, een foortgelyk voorbeeld in Gamaliel gezien, by welke plaatze ik , hec geen ons hier voorkomt, heb opgehelderd. Erasmus en Millius , zoo wel als Major en Bengel hebben zich verfhout , om de laatfte woorden : )fi Ssepxxiïftsv, uitteflryken. Dan Pfaff (Disf. de variantibus N. T. leSiionibus, p. 224) Whitbij (Exam. var. Lett. N. T. p. 55) en Wol§ hebben klaar getoond, dat voor deeze doorhaaling'geen grond is. vers lo. Dan, toen de opfchudding geduurig grooter voerdt, en de Overfte vreesde, dat zy Paulus zouden ver. febeuren, geboodt by den krygsknechten, die (met hem) waren beneden gekomen, dat zy hem met geweld zouden wegneemen , en in het leger (op het kafteel) brengen. De Overfte, die deeze vergadering bywoonde, en de groote verbittering van hunne gemoederen zag, die noch geduurig, in weerwil van zyne tegenwoordigheid, toenam, hadt groote rede, om te vreezen, dat F f 5 de (lï) Wy teezen immers k^p. VI: 7, dat ook veele Joodfche Prieltercn tot het Christendom zyn overgegaan.  458 Verklaaving van de Handelingen de Sadduceeuwen Paolos zouden aanvallen, en hem, om 'zoo te ipreeken , van één fcheuren (z). Hy gaf daarom bevel, dat de manfchap, die hy by zich hadt, binnen zoude komen, Paulus met geweld wegneemen, en in het leger, dat is, in het kafteel, in veiligheid brengen. Sr?«ns/,«« betekent eene Compagnie Soldaaten , die hy tot zyne lyfwacht by zich hadt: x*rx/3dy — dewelke met hem van het kafteel was afgekomen. Hy was, ook uit hoofde dat Paulus een Romeinfch Barger was, verplicht, om zorg voor hem te draagen; en dacht daarom iuty ds, om hem te beveiligen. •vers ii. In den nacht, die daar op volgde, ftondt de Heer (Christus) voor hem, en fprak: wees goeds moeds, Paulus; want, gelyk gy te Jerufalem van my getuigd hebt, zoo moet gy ook te Rome (van my) getuigen. Dat dit eene verrukking van zinnen geweest is, in welke Paulus zynen Heer, Jesus, by zich gezien heeft, zien wy uit de gelykfoortige gebeurtenisfe, kap. XVIII: 9, alwaar het een gezicht, genaamd wordt. Daar fprak de Heer hem ook, als eenen bekommerden, aan: fti q>c$Zv, vreest niet. Hier zegt hy tot hem: &»gtru f wees goeds moeds. Welke kommer drukte dan den Apostel thans? Hy zag , hoe bitter de baat der Jooden tegen hem was; en vreesde , dat de Overfte niet in ftaat zoude zyn, om hem genoeg te befchermen, maar dat zyne vyanden , de Jooden hem eindelyk noch in hunne wreede handen zouden bekomen, en om het leeven brengen. Hy was bedroefd, dat hy Godt niet langer zoude kunnen dienen, daar hy (kap. XIX: 21) gewenfcht hadt, Je- (z) Remulum discerptwn fuifje a Ssnatu, fchryft Flor es, lib. ï. cap. ij Grotius merkt aan, dat Isocratüs, daar hy verhaalt , hoe Orpbeus door de Vrouwen in ftukken gefcheurd is, ook het woord hxrv*g'f»{, toen het das geworden was. Deeze manier van fpreeken vinden wy ook kap. XII: 18, XVI: 35, en XXVII: 29, 39. Dit is Op den voorgaanden nacht betreklyk, in welken de Heer aan zynen Apostel verfcheenen was, en hem goeden moed gegeeven hadt. Nauwlyks hadt Jesus dit gedaan, of 'er vertoonde zich den volgenden dag aan Paulus eene zeer donkere wolk, die hem evenwel nu niet konde verfchrikken, daar Jf.sus hem verzekerd hadt, dat hy thans door de Joo» den niet zoude omgebracht worden.. 'Er hadden zich naamlyk meer dan veertig Jooden vereenigd , om Paulus , noch op dien zelfden dag , te  4t>o Verklaaring van de Handelingen te vermoorden, nure'^v, welk woord kap. XIX: 4* < een oproer betekende, geeft hier eene vereeniging tot iemands verderf te kennen. Raphelius brengt eene j gelykfoortige plaatze uit Polybius by: hSjires ri> rü» < ,£'«F vi>re,', «zen vreesde voor eene Jamenrolling van de ] jonge Burgers. Andere foortgeiyke plaatzen heeft de Heer Wetstein by kap. XIX: 40 aangevoerd. Dan , noch beter is de aanmerking van Grotius, dat A*73»« (n). Hoedaanig eene foort van Soldaaten deeze geweest zyn, is niet bekend. DRUsitfs befluit uit de benja» minge; dat hec Lyftrawanten waren , die aan de rechte hand van hunnen Heer moesten gaan, en in hec Latyn Stipatores genaamd werden. Beza heeft het ook door Stipatores vertaald. Erasmus houdt hen voor Schutters, qui misfilibus utebantur (die zich van werp. ichichten bedienden). Dus worden zy ook in de Overzettinge van Lütherus , en in de Hollandfche -r~ zoo wel als in de Syrifche ■ vercaalinge genaamd. En deeze Overzetting droeg ook de goedkeuring Van Grotios weg. De oude Latynfche Overzctter noemdè hen lancearios, fpeerdraageis. Meursiusi's, in zyn.Glojfarium Grceco-Barbtrum, Van meeninge , dat het diefleiders van het leger geweest zyn, welker werk het insgelyks was, gevangene Soldaaten te bewaaken, en, wanneer zy gevonnisd wa* ren, na de gerechtsplaatze ce verzeilen. Die gevoelen voldeedt aan Tobias Major , in zyne Pbilohge.. mata; derwyze , dat hy Meursius voor den eerfteri hieldt, die deeze benaaming goed verklaard heeft. Darj onze text bevestigt deeze verklaaring in geenen dee. Je. Intusfchen is Clericus het insgelyks'met Meursius eens. • By deeze onzekerheid komt het my het waarfchvn* lykfl voor, dat zy de lyfwacht, of lyftrawanten van den Overften , geweest zyn ; en dat men hen by de Jooden dus gewoon was te noemen. Want men kan hiet denken, dat Lukas hun eenen geheel onbekenden •haam zal gegeeven hebben, . •; ■ ••>• vers £ (n) Dit woordt vindt men nergens by oude Schry teren-, $V::tstein brengt eenigen uit de. Middeleeuwen by, cie du woord gebruikt hebben. VI Deel. G g  466 Verklaaring van de Handelingen vers 24. Hy geboodt ook, beesten gereed te houden, Paulus daar op te zetten , en bem in veiligheid na den Landvoogd Felix te brengen. Dewyl Lukas hier verhaalt , wat de Overfte verder geboodt, vergeet hy zyne voorgaande woordvoeging(conjlruclie), enfchryft: de beesten (paarden of muilezelen) gereed te houden; als of 'er voor af ging: hy geboodt. Wy hebben kap. XlV: 22 een voorbeeld gezien, dat byna gelykfoortig is. En dat ook by de beste ongewyde Schryveren dergelyke manieren van fpreeken voorkomen, heeft Raphelius, in zyne aanmerkingen uit Xenophon , by kap. 1: 4 getoond. Dat de Overfte den gevangen Paulus niet te voet liet mede gaan, is een bewys van zyne hoogachtinge voor den onfchuldigen man, die teffens een Romeinfch burger was. De overige beesten waren voor de hoofdlieden en mindere bevelhebberen. Aiao-a-'C"» is hier een verbum prcegnans, en betekent, iemand uit de handen van zyne vyanden verlosfen , en ergens in zekerheid brengen. Kap. XXVII: 44 komt het noch éénmaal in die betekenisfe voor, gelyk "l&t» 2 Tim. IV: 18. Suicerus en Raphelius hebben meer foortgelyke plaatzen uit andere Griekfche Schryveren byéén gezameld. vers 25. Hy fchreef ook eenen brief van deezen inhoud. Dit vers heefc Glass;üs bl. 442 op deeze wyze vertaald: Scribens epiftolam, cujus hoe ejl exemplum. TaV«s kan gevoeglyk het affchrift of de Copy van den brief betekenen ; gelyk Raphelius het in zyne aantekening uit Xenophon, verklaart. Dan Lukas geeft ons den Latynfchen brief niet, dien de Overfte aan den Landvoogd zondt, maar eene vertaaling van den. zeiven. Intusfchen blyft het op deeze wyze de woordJyke inhoud, en de Copy van deezen brief (0). Dc (0) Toen CuRTiuseenenbriefvan ALEXANDERaanDARius,- in zy-  der Apostelen. Hoofdft. XXIII: 24, zj. tfj De Latynfche brief, waaraan Lukaszich niet woorcfe lyk fchynt gebonden , maar dien in zynen Griekfchen üyl zaaklyk uitgedrukt hebben, zal ten naasten by dus geluid hebben. * Claudius Lyfias, FELICI, psotfidi clarisfimó • S. P. £). Virum hunc, qiiem comprebenderant Jud) T«? 'l&i -*vt3,, fchryft Lukas, volgens de taaie der' Jooden, Lysias, die een Romein was, kan niet gcfchreevërë hebben: iegis ipjorim, maar, wel: MM ipfirUm facrh 0 s 3  4<58 Verklaaring van de Handelingen Hgtlyk van Lukas denken (q), en daar door ook by andere berichten zyne geloofwaardigheid trachten te doen in twyfel trekken. Wat nu deezen brief betreft, antwoorde ik. eerst in het algemeen , dat het'toen niet moeylyker kan geweeft zyn , eene affchrift van deezen brief te bekomen , als hec in onze tyden voor de nicuwscyding Schry vers is , die ons dikwils dergelyke brieven, aan welker echtheid niemand twyfelt, mededeelen. SalLUstiüs geefc ons, kap. 44 eenen brief van Catelina, en voegt 'er by, dat het eene echte copy (exenvplum) is. En niemand heeft daar aan noch getwyi feld. Waarom zoude Lukas niet even zoo geloofwaardig zyn. Ik antwoorde in de tweede plaatze i wat zöude LUkas bewoogen hebben , om deezen brief te verdicht teu, daar dit in geenen deele nodig was. Hy verdicht immers geenen brief van Festus, van wien hy, kap. XXV: 76, meldt, dat hy over Paulus aan den Keizer gefchreevcn heeft. Dewyl hy nu dien brief niet mededeelc, om dat hy 'er geen affchrifc van bekomen hadc, moet men daar uit befluiten, dat hy ook den brief van LysiAs niet zoude medegedeeld hebben, indien hy 'er geen affchrift van hadc weeten te bekomen ? Want indien hy den eenen brief hadt willen verdichten, waarom niet ook den anderen? Hy deelt ons dan den brief van Lysias mede , omdat hy daar van,een affchrift hadt, en dien van Festus niet, om dat hy daar van geen affchrift hadt. Ik behoeve my thans niet op te hóuden, om ver- fchei-. (q) Hoé véele oude Ketteren dit geheele boek van Lukas; Verworpen hebben, kan rnen in de Bïbliothecd Grceca van Fa-bricius, lib. IV, cap. 5, g 6, p. 138 zien. Tegen deeze , en laatere dwaalgeesten verzet Biscöe zich in de drie: laatfte Hoofdftukken van zyne verklaaringe.der Handelingen, daat: hy alle, hem bekende, tegcnwei pingen bondig wcderlcgt.  der Apoflelen. Hoof ijl. XXIII: 26, 27. 409 fcheidene gisfingen voorteftellen, hoe Lukas aan het af. * fchrift van deezen brief gekomen zy. De hardnekkigfte twyfelaar zal met myne beide bovenftaande antwoorden te vrede moeten zyn , die ik ook alleenlyk om zulker twyfelaaren wille heb voorgefteld. Want een oprecht Christen behoeft dezelve niec. Lukas , denkt hy , verzekert- ons, dat het de eige brief van den Overften Lysias , in het Griekfch overgezet, is, Lukas , de heilige Lukas ,. de eerwaardige'Evangelist en amptgenoot van Paulus, zoude dit. immers niet gezegd hebben, indien hec niet de zuivere waarheid was. vers 26. Claudius Lyfias wenfcht den Hoogedelen Landvoogd Fehx bellendig genoegen. Waarom ik ^ k(-ct^ den hoogedelen vertaald hebbe, heb ik' in myne vyfde aanmerking op Luk. I: 3, doen zien. vers 27. Deezen Man, dien de Jooden, gevangen genomen hadden, en wilden ombrengen, heb ik, toen ik met de Soldaaten noch daar op aan kwam, verlost , dewyl ik gehoord badt, dat by' een Romein was. McsS-a!», in •p«««.; £"«-<, heb ik vertaald: ik badt vernomen, Cr) dat hy een Romein (dat is, een Romeinfch Burger, was. Deeze is de rechte betekenis der Griekfche woorden, die ook de oude Latynfche Overzetter op deeze wy. ze heeft uitgedrukt. De Oyerfte fchryft in dit opzicht, flrene eenomen, de waarheid niet. Toen hy Paulus uit de handen der Jooden verlostte, wift hy noch niet, dat hy een Romeinfch Burger was. Hy ontdekte dit naderhand eerst, toen hy hem , door hec gewoone middel van geesielinge , tot bekentenis van zyne misdaad wildebrengen , en Paulus. die, mishaodelirig voorkwam, doop (0 Dat ook by Herodotus h^g, betekent, vernomen hebbe,! , toont Raphslius.  470 Verklaaring van de Handelingen door te verklaaren, dat hy een Romeinfch Burger V?as. ' ■ „ Dat de Overfte dit den Landvoogd of Keizerlyken Stadhouder niet nauwkeurig berichtte, is niet te verwonderen, zyn bericht moest kort zyn. Het was voor den Landvoogd thans ' niet noodig de gelegenheid te weeten, by welke de Overfte vernomen hadt, dat Paulus een Romeinfch Burger was. Het was genoeg, so hy maar wist, dat dezelve dit Burgerrecht hadt. Grotius hadt zich derhalven geene moeyte behooren te geeven, om deeze woorden zoo te verklaaren, dat zy met de waarheid volkomen overéénftemmen. Ook konde hy dit niet doen, zonder zelf eene onwaarheid te fchryven, te weeten, dat ft*8-a> ook kan betekenen : ik hei naderhand vernomen. Castauo is hem daar in voorgegaan , die het insgelyks vertaalde: ac didici, 'fcilicet postea. Dan Be-za verwerpt deeze Overzetting met recht, en begrypt ook, dat de Overlle de waarheid niet fchryft; fchoon hy 'er niet byvbege, dat hy te verontfchuldigen is. Cornelios a Lapide gaat zelfs zoo verre, dat hy een Overften eenen leugenaar noeme, en 'er by voege, dat dezelve, door deeze leugen, de gunst van den Landvoogd gezocht heeft. Bovsius , wiens woorden Wolf aanhaalt, zonder Jets aan dezelve te berispen, beweert, tegen de waarheid , dat de Overfte niet van het geval fpreekt, toen hy Paulus gevangen nam, maar van zyne verlosfing uit de handen der Jooden, dewelke vers 10 befchreeven wordt. Maar hy bekent teffens, dat dit bericht aan den Stadhouder niet zeer nauwkeurig is , maar daar door cenigzins verward wordt. vers 28. Toen ik nu de rede wilde weeten, waarom ■zy bem aanklaagden , liet ik bem voor hunnen Hoogen Raad brengen. Ka^W»» betekent eigcnlyk: ik liet - - ;- ' • bem  der Apoflelen. Hoofdft. XXIII: 28-30. 471 hem afbrengen, te weeten, van bet kafteel in de Stad. Dan dewyl de plaatze, van waar hy afgebracht werdt, niet genoemd wordt, heeft Lütherus dit byvoegfel gevoeglyk kunnen weg laaten. Ik zonde zyn voor. beeld vers 10, alwaar x*r«pi, ftaat, hebben kunnen volgen. Wy vinden het woord *««^» in die zelfde betekenisfe vers 15, 20,. en 28, en in het laatfte vers van het voorgaande Hoofdftuk. . vers 29. Maar ik vondt, dat hy alleenlyk wegens eenige verfchillen over hunne voet voerdt aangeklaagd , doch voor het overige van geene daad, die den dood of banden verdiende , befcbuldigd. Wanneer de Overfte fchryft, dat de Jooden niets tegen Paulus hebben ingebracht, het geen den dood verdiende, doelt hy op de Romeinfche wetten. Volgens deeze hadt Paulus, als een Jood, die flechts in eenige leerftellingen met de andere Jooden oneens was, de doodftraffe niet verdiend: maar geheel anders oordeelden 'er de Joodfche Rechteren over, dewelken dachten, dat Paulus den dood wel degelyk verdiend hadt, Wy zien hier uit teffens, waaraan men het hebbe toeteichryven , dat de Apostelen en Evangelisten den Christlyken Godtsdienst in het geheele Roomfche Ryk hebben kunnen uitbreiden. Te weeten; de Christenen werden voor eene foort van Jooden gehouden; nu hadden de Jooden eene volkome vryheid van Godts. •dienst; en dus werdt het ook niet geftraft, indien Romeinfchè Onderdaanen den Christlyken Godtsdienst aannamen. Dat het echter; des niet tegenftaande , niet ten eenenmaale aan vervolgingen, en wel inzonderheid aan vervolgingen der Leeraaren ontbrak, kwam daar van daan , dat fommige Rechters vrees, den, dat deeze verandering van Godtsdienst eene gevaarlyke omwenteling in den Staat zoude kunnen m 3ich fleepen.. vers 30, Toen my nu eene hinderlaage ontdekt- voerdt, die de Jooden bem dachten te leggen, kb ik bem van dat G g 4 oogen.-  472 Verklaaring van de Handelingen cogenblik af tot u gezonden, en ook zynen befcbuldigeren laaten aanzeggen, dat zy, bet geen zy tegen hem hadden , hy u zouden inbrengen. Vaar wel! . Dac i*ï.?« as «.^1 fu'&w 1'rsS-uf »wS rat 'Uvlajtiv, vindc men eene fchikking, die niet regelmaatig is. Grotius is van oordeel,. dat Lukas thans meer op den zin, dan op de woorden gedacht heeft, en daar door de rechte fchikking uit het oog verlooren. Dit merk ik als het rechte antwoord aan, daar ik te vooren, vers 24, mynen Leezeren een foortgelyk voorbeeld heb doen opmerken. Ook heb ik in myne Ars Critica § 42 en 43 getoond , dat dit fomtyds den grootften Redenaarcn, zoo wel onder de Grieken als onder de Romeinen, is overgekomen. Dit hadt Beza, als een Oordeelkundig ge, behoorcn te bedenken, en niet te vermoeden, dat de eert, door onachtfaamheid der affchryveren, vervalfcht is. 'Ik 'moet noch een oogenblik by e*l «ï blyven ftil ftaan. Dit ÊV) wordt inzonderheid gebruikt, wanneer iemand voor den Rechterftoel ftaat, en den Rechter zyne befchuldiging, of verantwoording voorftelt. In deeze betekenisfe leezen wy 'kap. XXV: 9: wilt gy u laaten oordeelen eV — en zoo ook 1 Tim. VI: 13 eVi UêvtUv niJi«t*t>. Iemand, dien deeze manier van fpreeken onbekend is, zal over de woorden van Mat- THjEOS , kap. XXVIII; 4, (Jat aKsvS-ü t«»t< ïtri reu vallen. Maar Erasmus en Beza hebben aldaar de rechte betekenis van het woord sV< begreepen , en Beza 'brengt uit Lucianós eene foortgelyke plaatze by* vjirs. 31. Dj Soldaaten nu namen Paulus , gelyk hun heiden was , en brachten bem in den nacht na Antipatin. a<«s r?5 >vKT»f, den nacht door, 'Zy'reisden dan •• . . >■ ■ den  der Apoftelen: Hoofdft. XXIII: 31—35. 4?3 den geheelen nacht met Paulus door, ten einde de Jooden buiten ftaat te ftellen, om hem te kunnen inhaaien ; en brachten hem ook in dien nacht te Anti. patris; gelyk wy in het volgende vers zien. Dee- ze Stad hadc Uerodes de Groote naar zynen Vader genoemd, volgens het verhaal van Josephus, B. XVI • 5, 2. vers 32. Den •volgenden dag Keten zy de. ruiters met. bem gaan , en keerden wederom te rugge na bet leger De Overfte Lysias hadc buiten twyfel bevolen, dat zy den anderen dag wederom na Jerufalem moesten terugge kceren, dewyl hy niec lang vier geheele Compagnien konde pisfep. Denklyk zal hy, als een CbU liarcbus , niet veel meer dan duizend mannen onder zyn bevel gehad hebben. Dewvl hy nu voor een oproer onder de Jooden moest vreezen, wilde hy al zvn krygsvolk by zich hebben, ten einde de Jooden van gewelddadigheden aftelchrikken. ^ De zeventig rui- teren konden even fpoedig wederom te huis' zyn° als het voetvolk. vers 33 j 34, 35- Toen deeze nu te Ccefarea kwamen, leverden zy den brief aan den. Landvoogd.over, en fielden Patdus psgelyks voor bem. De Landvoogd las den brief, en vroeg naderhand, uit welk land by was; en toen by boorde, dat by uit Cilicien- was, fprak hy: ik zal u. verhooren | wanneer uwe befcbuldigeis ook tegenwoordig zul. len zyn. Daar op gaf hy bevel, om hem in het Palei's van Herodes te, bewaar en. Toen de Stadhouder uit den brief vernomen hadt, dat hy eenen voornaamen gevangen bekomen hadt, liet hy Paulus voor zich komen, en fprak hem vriendlyk aan. Ondertusfchen begeerde hy voor het tegenwoordige niets anders van hem te weeten, dan, uit welk Romeinfch wingeweft hv geboorcig was. J & Hec geen de Latynen Provincia noemen, heet bv de Griekfche Schry veren van de Romeinfche GcfchieG S 5„ , de-  474 Verklaaring van de Handelingen denisfe <■'s-«j£i stein, by kap. XX11I: 15. Beza, Grotius, Clericus en Wolk hebben het verkeerd verklaard, maa? de overzetting van Beza, comparuerunt, is goed. vers 2. Naa dat. by nu daar by geroepen was, fields. Tertullus zyne befclvddiging voor met de volgende'woorden. Naa dat de Stadhouder den Hoogen Raad gehoor gegeeven hadt, wenfchtte deeze terftond ter zaake tè komen , en verzocht hem , dac het Tertullus, die onder hen was, mocht geoorloofd zyn, hunne belan-, gens in te brengen, en dat hy zyn voorfte! geliefde aantehooren. De Stadhouder floeg dit niet af, maar begeerde, gelyk dit ook bh'yk was, dat Paulus ook zoude hooren, het geen hy te zeggen hadt, ten einde daar op te kunnèn antwoorden. Dat Lukas zoo wel de redevoering van Tertullus , als het antwoord van den Apostel, by verkorting heeft voorgeiteld , zal niemand in twyfel"kunnen trekken. Ik heb het woord ««f*™ niet vertaald. Het is bekend , dat het dikwils zonder eene bepaalde betekenisfe gebruikt wordt. Men zie myne aantekeningen, by kap. I; 1, en Joh, XUI: 5, vers  der Apoftelen. Hoofdft, XXIV: 2, 3. 4?7 vers 3. Deraj/ wy zulk eene groote rust door u bekomen hebben , -en zoo veele goede fchikkingen, dewelken by dit Volk door uwe wysheid, m alle Jtukken, en op alle plaatzen, gemaakt worden, erkennen wy dit, Hoogedele Felix , met alle dankbaarheid. .Een vleyer fchildert hec afbeeldfel van zynen begunftigcr zoo, als hec zich op hec, fchoonsc zoude vertooncc, en betuigt dan, dat dezelve waarlyk zulk eene fchooncgedaante heefc. Nu konde een Landvoogd in hec Joodfche land geenen groocereh roem erlangen, dan, wanneer hy de onruscen, die daar telkens op het nieuw ontftonden^ fmoorde , en overal vrede en rust bezorgde. Kwam hier noch by, dat hy nieuwe verftandige en heilzaame fchikkingen maakte, en van alle kanten het welzyn van het Joodfche Volk bevorderde, dan verdiende by ten ; alleruiterften gc'preczen te vyorden. Wy hebben derhalven in dit geval aan TERrbLLüs (ü) geenen getuigen , op wien men zich verlaaten kan: dan Felix begeerde hem ook niet anders,, maar, hoe minder hy zulk een lof verdiend hadt, zoo veel te beter behaagde het hem. By. de Gcfchiedfchrvyeren ftaat. hy niet in den bescen reuk (V); dan derzëlver getuigenisfen ce onderzoeken, kome met ons tegenwoordig oogmerk niet overéén. ' O) £>c Wittcnbergfchc Hoogleeraar Berger , gaf in den jaare 1728 een Twistfchrift uit, onder den titel: Orator ex animi cerporisque notitia inforlnatus. In dezelve vindt men pas: tot si eene Verhandeling, de Teriullo Oratore'ex titgihio Felicis aicente. Zy is geleerd, en aangenaam te leezen, maar bv onze tegenwoordige verklaaring van geenen dienst. (v) Men kan de oude getuigenisfen aangaande deezen FhSLIX by Lahdner vindén, de Fide hifi. Euar.g. lib. I, cat) r f. 35,/??. Evenwel kwam Felix de roem toe, van veel toegebracht te hebben, om het lapd van ftruikrooveren moordenaaren, oproermaakeren enz. te zuiveren. Men zie" dit bv TosFr-Hus , Antiq. Jud. XX: 6, en de Bello Jud. IJ- 12 Vertaaler. j  478 Verklaaring van de Handelingen Ik kan myne toeftemming aan Vorstius niet geeven , dewelke cap. IV, de Hebraimis N. -T. p. 92, hec woord ugin in de betekenisfe' der Hebreeuwen op. •vati en 'er gelyk deeze hun ai^? gebruiken, alle gelukzaligheid door verftaat. . Maar ik kan het woord iürif»»^ ook niet in den Wysgeerigen zin der Storcynén opvatten; ik vertaale het door eene goede fchik~ king, of eene fchikking, die rechtmaatig en heilzaam is. Dus noemt Aristotéles , Ethic. Nicom. lib. ff} caP-> 3 , eenen Man , die alle zyne dingen goed beftiert, x«r«;S-«Ttx«v, en iemand, die genoegfaam niets goed doet, dfia^Tumóv. Om deeze rede noemen de Grieken alle groote daaden, alles, het geen een Man, die zekere waardigheid bekleedt, in zyne bedieningen goeds verricht heeft, ««sT^W^ara. De plaatzen, waar uit men dit zien kan, hebben Raphelius, Elsnerus, en Wetstein byééngezameld. nWrg'ri xaj 7txvTce%iv deeze woorden heeft Wetstein ook in andere fchriften by eikanderen gevonden. Dac dezelve noch by de voorgaande zinfneede behooren, heefc Boysius ce rethc aangemerkt. Dit heeft Bengel, in zyne Overzettinge van bet N. Testament , en al te vooren in zyne Griekfche Uitgaave, insgelyks opgemerkt. 'Aw^spiJ*, voy neemen deeze genade of deeze weldaad met allen dank aan. Dat dit even zoo goed Griekfch als Duitfch is , toont Raphelius , in zyne aantekeningc uit Polybius. In het Latyn zegt mep : agnofcimus, gelyk Beza het ook dus heeft overgezet, vers 4. Dan, om u niet lange optehouden, bid ik Ui dat gy ons kortlyk voilt aanhoor en, volgens uwe (gewoo* ne) vriendlykheid. Redenaaren fpreeken ("doorgaans) liever lange dan kort; en hooren (veeltyds) zich zelve gaerne. De Landvoogd zal dus (misfchien) deezen voorfpraak gebooden hebben, zyne zaak, zoo kort als jnooglyk was, voorteftellen» 'Et}  der Apoftelen. Hoofdft. XXIV: 4—6". 479 'Et! betekent lange en breedvoerig, rvirl^ kort. lyk of beknoptlyk. De eerfte van deeze twee uitdrukkingen heeft Raphelius by Polybius gevonden; de tweede Wetstein by veele andere Schryveren. ' Het woord t\*UTtn wordt in de Latynfche taaie het best door interpellare uitgedrukt. En op deeze wyze heeft Beza het ook vertolkt. vers 5, 6. Wy hebben bevonden, dat deeze Man ten hoogften gevaarlyk is, en inde geheele waereld onder de Joo. den oproer v.rwekt, en een Opperbooft van de Seiïe der Nazareenen is. Dewyl hy nu zich insgelyks niet ontza Of , of Na^fü.»? , WOrdt onzen Verlosfer door de Jooden gegeeven, Matth. XXVI: 71. Mark. X: 47; XlV: 67. Lok..XVIII: 37. XXIV: isw Joh. XVIII: 5 en 7. Hand. VI: 14; en door 'PiLATUs, in navolginge van de Jooden Joh* XIX: 19, ja zelfs door de Duivelen Mark. I.j|24, en Luk. IV: 34. Van deezégëwoönebena'aminge bedienden zich'ook de EngeJenMARK XVI: 6, en Petrus Hand. II: ;22, III: 6, IV: 10 ; ja Christus zelf, Hand. XXII: 8. Wanneer Tertullus de Christenen de Secte (Af***) der Nazarcenen noemt, neemt hy dit woord niet in i eene onfchuldige betekenisfe, gelyk men van veetó wvs^eerige' Seflen- fpreekt; en gelyk Josephus, a. , Xïlf, kap. V, § 9, de Jooden in drie ScSten (« kap. XXVII: 44 noch éénmaal voor. Intusfchen heefc men den vöorgemelden misflag te hgter kunnen begaan, dewyl men achter i«iY»yt feene zmfneede gefield; en dus het woord «At»™ op den L^dvoogd, en niet op Lysias betreklyk gemaakt Wy zien dan nu, dat hier van Lysias gefproken, en Verhaald wordt, het geen wy vers 30 van het voorgaande Hoofdftuk geleezen hebben. Ook moet £^r«» t'rirdftttoi is dezelfde manier van fpreeken, die wy kap. VIII: 23 hebben aangetroffen: ii>z cr> citcc, in plaatze van: lss ■>, in plaatze van £"» t V0 ,cfta) gejyjj wy jLtlK> ^. 2(Sj vjnden. taram foj niet bewyzen — **e«.rït&i ■> naa eenige dagen: by welke plaatze Wolf verfcheidene uitleggeren bybrengt , die dit gebruik van het woord door voorbeelden bevestigd hebben. Ook heeft Raphelius uit Herodotus eene foortgelyke plaatze bygebracht. Paulus verhaalt iets, het geen Lukas te vooren met itilzwygen voorbyging ; te weeten, dat hy, ook by zyne laatste komst te Jerufalem , gaaven van buitenlandfche gemeentens heeft medegebracht, en onder de arme bekeerde Jooden uitgedeeld. Deeze verftaat hy doorzyw volk, to ft,», Hoe naerstig Paulus voor de arme Christenen in het Joodfche land gezorgd hebbe , is bekend. Men zie kap. XI: 29, 30 , en XII: 25, Het Offer, waar van Paulus hier fpreekt, heeft LuKAS, kap, XXI: 26 bcfchreeven. . m vers 18, 19, Hier mede vonden my, toen ik my zonder  492 Verklaaring van de Handelingen der eenig gerucht of eenige onrust in den Tempel liet reinigen , eenige Jooden uit Afien bezig; dewelke voor uix> behoorden te verfcbynen, en my te verklaagen, indien zy iets tegen my hadden. 'e> d; heeft byna dezelfde betekenis, als t'trtitut vers 16. Daar door wordt ins. gelyks, het geen thans verhaald wordt, met het voorgaande verhoeden. Paulus wil zeggen: terwyl ik te Jerufalem was, om aalmoeffen uittedeelen , ea ïn den Tempel een offer te brengen, gebeurde het, dat eenige Jooden uic Afien my ontdekten, terwyl ik my, naa myne offerhande volbracht te hebben, door de Pnesteren liet rein verklaaren. — Grotius heeft deeze woorden •'» »U te recht verklaard: in quibus dunt cccupor, (terwyl ik hier mede bezig ben_). De ongelukkige verdeeling, waar door men uit één vers twee gemaakt heeft, heeft den Uitleggeren groo. te moeyte veroorzaakt. Het achtiende en negentiende vers is eigenlyk maar één vers, en men heeft tusfehen beiden een eindflip (puneïum) gefield , te weeten , voor het woord Ws, daar niet eens eene enkele zinfneede (comma) kan flaan. Dewyl Erasmus en Zegerus dit niet bemertken, hebben zy het werkwoord, dat by tms behoorde, met veel moeyte gezocht, maar niet gevonden , en daarenboven zeer ongefchikte uic. laatingen (Ellipfes) verdicht. Beza vondt de rechte leezing in drie oude Handfehriften , gelyk mede by Chrysostomus, en bracht dezelve in zyne uitgaave van het Nieuwe Testament. De gepastheid van deeze leezinge lachte vervolgens veelen , die naderhand het N. T. hebben uitgegeeven , toe. Men vindt dezelve daarom in de Uitgaaven van Curceli.jEUS , Rechenberg , Mastricht , Bengel, Schoettgen , en Wetstein. Ook heeft men in de Hollandfche en Engelfche Overzertinee Beza gevolgd; en I enfant heeft het insgelyks op die wyze vertaald. Zoo b bben ook Heinsius en' Lindhammer deeze leel zing voor de rechte verklaard. Het  der Apoftelen. Hoofdft, XXV: 20, 21. 493 Het woord it^t> betekent hier: zy ontmoetten my by geval. Dewyl Paulus naamlyk, wegens zyne gelofte, zeven dagen achter één in"den '1 empel moest zyn; waar van de Afiatifche Jooden , die geduurende deeze zeven dagen vlytig in den Tempel kwamen , niets wisten, dewyl alles met Paulos in ftilte toeging, en geen opzien maakte («'» ïz*av> »^ p*** Soj^a»), gebeurde het op het «laatst, dat een Afiatifch Jood hem in het gezicht kreeg, hem kende, en dit ook terftond aan anderen bekend maakte. 'Eo£iVxt betekent niet altoos: iets naa naarstig zoeken vinden; maar het wordt ook gebruikt in de betekenisfe van iets, of iemand, by toeval vinden. In deeze laatste betekenisfe komt het kap. IX: 33, Matth. XIII: 44 en 46 ook voor. Paulus maakte zich de afWeezenheid Van deeze Afiatifche Jooden ten nutte, en gaf den Landvoogd te verftaan, dat deeze, indien zy een goed geweeten gehad hadden , mede zouden gekomen zyn, en hun getuigenis tegen hem ingebracht hebben. En dit maakte de zaak van den Hoogen Raad flimmer; dewyl het den Landvoogd bedenklyk moest voorkomen , dat zy de rechce ooggetuigen niét hadden medegebracht. vers 20, 21: Of deeze moogen bet zelve zeggen, (beter — laat deeze zelve zeggen) of zy, toen ik voor den Hoogen Raad ftondt, iets hebben kunnen vinden, dat •ik onrecht zoude gedaan hebben; uitgezonderd alleen om dat ééne woord , toen ik , tervoyl ik onder hen ftondt, met luider ftemme uitriep: gy zit thans, om over my' 'te oordeelen, wegens de Opftandinge der dooden. Hier vinden wy het merkwaardig: «r« cl™ noch éénmaal — evenwel met dat onderfcheid, dat Paulus thans mee hand en oogen op de Sadduceeuwen wees, daar hy te vooren, vers ij, op de Pharifeeuwen gedoeld hadt: Want die, en niet de Pharifeeuwen, waren het, die de Opftanding der dooden loochenden. —— 'o»™ moet der.  494 Verklaaring van de Handelingen derhalven hier ook juwi^i verftaan worden, gelyk 1 Matt. III: 9, en XX: 21. Dewyl nu de Sadduceeuwen zyne voornaamfte aanklaagers, en ergste vyanden wat en, trotfeert Paulus hun openlyk in tegenwoordigheid van den Landvoogd. " ' Ik daage u uit, wil hy zeggen, " om te bewyzen, I dat gy my, toen ik te Jerufalem voor den Hoogen - i Raad ftondt Qz), van ééne eenige misdaad overtuigd 1 hebt, die my verweeten wordt ". Dit is, buiten ee- j nigen twyfel, de meening der woorden: laat ben thans 1 zeggen, of z_y my van ééne kwaade daad, waar van zy 1 my befchuldigen, hebben kunnen overtuigen. Men ziet < femaidyk, wat Paulus zoo ftout maakte, en waarop 1 y zich verliet: te weeten, dewyl, indien zy onbe- j fchaamd genoeg waren, om dit met ja te beantwoor. den, de Overste Lysias, die daarby tegenwoordig ge. weest was, het tegendeel zoude getuigd, en hen tot 1 ïeugenaaren gemaakt hebben» Lütherus heeft l derhalven de betekenis van het woord het 11 best begreepen, het welk hy vertaalt: laat hen zeg. 'gen — welke overzetting ik ook in den Engelfchen 1 Bybel vinde» 'aïUvh* betekent zoodanig eene misdaad, dewelke eenè zwaare ftraffe verdient. Dit woord doelt op de befchuldigingen, vers 5 en 6 door den. Hoogen Raad i tegen Paulus ingebracht» j 'F.ve'ifXu> geeft hier te kennen i iets aan eenen gedaag- ' j den waar vinden, en overtuigd worden, dat men hem 3 Jiiet valfch befchuldigd heefc. In die betekenisfe kwam < dit 1 (z) fiat men het dus moet vertaaien, leert het volgend vers, i alwaar Paulus zegt: toen ik o?ider hen flondt. Zoo heeft Lu* 1 Therus het daar ook overgezet; en bygevolg hadt hy het in ; onzen Text niet behooren te vertaaien: dewyl ik ftaa voor den Raad. Dan by heeft den ouden Latynfchen Overzetter gevolgd, dien BezA breedvoerig wedërlegt. ZeltneR en Lange lisbben insgelyks de overzetting van Lütherus verbeterd. ft  der Apoftelen. Hoofdft. XXIV: 22. 495 dit woord vers 9 van het voorgaande hoofdftuk ook voor, aiwaar ik het zelve heb opgehelderd. Het woord v ftaat hier in plaatze van e'i gelyk Joh. Xill: 10. Lütherus heeft het daarom terecht vertaald : oi;nc tvur (uitgezonderd alleenlyk) ——— Grotius verklaart het zeer gepast op de volgende wyze: ni/i hoe crimen esfe volunt, quod palam projesfus f urn, credere me, mortuos a Deo posfe refufcitari (ten zy ze my ter misdaad willen toerekenen , dat ik openlyk beleeden hebbe, te gelooven, dat Godt in ftaat is, om de dooden wederom optewekken). Hy hadt buiten twyfel de woorden voor zynen geest, die Paulus , kap. XXVI: 8, tot Koning Agrippa gefproken heeft: wordt het dan hy u voor onmooglyk gehouden, dat Godt dooden opwekt. Kehófictf, ik worde geoordeeld, of, over my wordt de Vierfchaar gefpannen. Lütherus heeft de rechte betekenis van dit woord niet uit het oog verlooren, wanneer hy het vertaalt: ik worde aangeklaagd, te weeten — door u, Sadduceeuwen. Want deeze fpreekt hy met die woorden aan , en niet teffens de Pharifeeuwen , als welke hy op zulk eene wyze niet konde aanfpreeken. vers 22. Naa dat Felix dit nu gehoordt badt, fieldt hy de zaak uit, dewyl hy van deeze leere reeds nauw. keurige kennis hadt. Wanneer de Overste Lyfias komen zal, fprak by, zal ik uwe zaak onderzoeken. Op deeze •redevoering en dit antwoord van Paulus verwachtte nu de Hooge Raad, dat de Landvoogd hunnen Advocaat beveelen zoude, te wederantwoorden, of, gelyk men het in den ftyl van rechten gewoon is te noemen, te repliceer-en. Ook was Tertullus buiten twy. fel bereidvaardig , om noch eens eene lange redevoering te houden, en zoude met vermaak niet alleen gerepliceerd, maar ook gedupliceerd (a) en getripliceerd, en («) Dupliceeren is eigenlyk, op het replica antwoorden; dus kon.  496 Verklaaring van de Handelingen en zich van alle gewoone konstgreepen , om zyne zaak te winnen, bediend hebben. Dan hy hadt, met alle zyne fchranderheid, eenen misflag begaan, die by den Landvoogd tot een middel diende, om het pleidooy voor ditmaal aftebreeken. Te weeten, hy hadc zich, vers 8, op den Oversten Lysias beroepen, en gezegd, dat die alles, het geen hy tegen Paolüs hadc ingebracht, door zyn getuigenis zoude bevestigen. De Landvoogd gaf daarom thans aan de afgezonde. nen van den Hoogen Raad te kennen, dat zy wei wederom na huis konden gaan ; dat men voor het tegenwoordige niet verder konde voortvaaren , dewyl hy vooraf den Oversten Lysias uit Jerufalem by zich moest laaten komen; en by denzelven na alle omftandighe. den verneemen. Hoe zeer moet deeze afwyzing den Hoogen Raad •verfebrikt hebben ! En daarentegen hoe groot moet .de blydfchap der Christenen te Cffifarea en Jerufalem, hoe hart ryk hunne dankbaarheid jegens Godt, over deeze vcrlosfing van Paolos , uit de handen zyner bitterste vyanden, geweeft zyn! Lukas onderricht ons, dat de Landvoogd hier by Ook aan de ftemme van zyn geweeten gehoor gegee-. ven heeft. Hy kende — fchryft hy -— de gejieldheid van den Christelyken Godtsdienst ««fi/sMtp», Dry nauwkeurig. Hy wist, dat deeze Godtsdienst de menfchen. deugdfaam maakte, en dat Paulus, als één der voor-, naamste Leeraaren van dien Godtsdienft, zulk een groot; booswicht niet konde zyn, als hem zyne befchuldigers; zochten voorteftellen. 'Avs/3«ait3 «V«iY betekent in deeze taaie: by Jlelde' de: ./ konde Tertuxlüs dit niet doen, indien hy gerepliceerd hadt, maar moest het duplicq van zyne party verwachten. ' Dan dit: is eene onnauwkeurigheid , die eenen uitlegger der Heilige: Schrift niet' kwaalyk te neemen is. Verta&lek.  der Apoflelen. Hoofdft. XXIV: 22. 497 de zaak uit-. Of andere Griekfche Schryveren ook op die wyze gefproken hebben , is den Uitleggeren onbekend. Onder de plaatzen, die Wetstein bybrengt, is geene, die met onzen text nauwkeurig overeenkomt (b). Het kan zyn, dat deeze fpreekwyze toe de Latinismi van Lukas behoort, want de Latynen fpreeken dus* Sin autem differes me in tempus aliud, fchryft Cicero, lib, V. adfamil. epist. 12; en de Oralore lib. II. cap. 90 in crastinum diem differre aliquem-. Zoo ook Livius, lib. VII. cap. 14. differri non posfunt adeo concitati animi. Valer ius Flaccus lib. IV* •v. 61. in queenam tempora differs Caucafium, rexmagne. fenem? En Ovidius, lib. I. de Rem. am, v, 93. fed propera, nee te venturas differ in boras. Be* (V) Het verwondert my, dat tot dus Verre geen Uitlegger op de gedachte gevallen is, om te onderzoeken, of men in deeze plaatze wel de rechte meening van Lukas getroffen heeft ; en dat, zoo veel ik weete, allen berust hebben ia eene vertaalinge van deeze wooraen , die door geenen anderen , gewyden , of ongewyden , Schryver gewettigd wordt. Welke rede is 'er toch, om «>sj3«/»r« dureUs niet te vertaalen; by werdt toornig op hen ? In die betekenisfe wordt dee« ze uitdrukking meerrnaalen gebruikt by de LXX overzetteren van het Oude Testament; by voorbeeld Ps. LXXV11Ï, 21 : vxevrt k-vgics kou «V«S-«'aits (de Heere hoorde het, en ontftak in toorn) en Ps. LXXXIX, 39: *»i/3*a«« rit xi'f»' (gy zYl vertoont op uwen gezalfden). Deeze betekenis komt hier ook, rnyns bedunkens, zeer wel te pasfe. Want het was natuiirlyk dat Felix , by zich zeiven overtuigd van de onfchuld _ van Paulus, en ziende, dat het bloote kwaadaardgheid was, die zyne vyanden bezielde , zich over hen vertoornde, dat zy hem met zulk eene zaak lastig vielen, en herrt, tot het werktuig van hunnen haat wilden gebruiken. En dee • ze verklaaring, meene ik, dat vers 23 bevestigd wordt; alwaar wy leezen : dat de Landvoogd de gunstigfte bevelen ten opzichte van Paulus gaf, en zorge droeg, dat by, zoo fcacht als eenigzins mooglyk was', zoude behandeld worden. Vertaalt" r. VI. Deel. I i  498 Verklaaring van de Handelingen Beza maakt by dit vers eene lange., maar nutlooze aanmerking. Indien hy het Comma niet in een Punctum badt veranderd, waaraan hy zeer kwaalyk deedt, zou. de hy by deeze plaatze niets bedenklyks of aanftooclyks gevonden hebben. Dat Grotius hem zyne toe. ftemmmg gaf, heefc men aan eene verregaande overylinge toecefchryven. Dm de dwaaling van Grot<.U9 is al, vóór my, door anderen aangeweezen , welker naamen men by Wolf kan vinden. vers 23. Maar hy geboodt den Hoofdman , Paulus te bewaaren , en bem in rust te laaten , ook niemand van de zynen 'e beletten, hem iets te zenlen, of by bem te komen. 'Wy moeten hier eerst eene omftandighei 1 byvoegen, die in het voorgaande vers , wel niet uitdruk]yk , maar evenwel duidelyk genoeg, wordt aangeweezen. Te weeten, de Landvoogd hadt den Overften Lysias van Jerufalem laaten komen, en met hem over de befchuldigingen cegen Paulüs ingebracht, gefproken Thans hoorde hy breedvoeriger , het geen Lysias hem te vooren (kap. XXIII: 26 enz.) kortlyk bericht hadt. Hy werdt ten vollen overtuigd , dat Paulus onfchuldig was, en nam het befluit, om den Hoogen Raad niet verder te hooren : gelyk 'er ook twee jiaren verliepen (vers 27),. eer de Landvoogd wederom als Rechter over deeze zaak zat. Hoe zeer dit de Jooden verbitterde, is gemaklyk te denken. Ook verklaagden zy hem, toen hy zyn ampt hadt nedergelegd , fcrierp by den Keizer fchoon Felix ongeftrafc bleef. De goede gedachten nu, dewelken de Landvoogd van Paulus hadt, waren oorzaak, dat zyne gevangenis zeer zacht werdt Ik twyffeleniet, of Felix: heeft daar by insgelyks in het oog gehouden . dit Paulus geen gemeen Man, maar een Romeinfch Burger, was. - Maar, zal men zeggen, waarom oncfloeg hy hem dan  der apoflelen. Hoofdft. XXIV: 23, 499 dan niet geheel, als onfchulÜig? Ik antwoorde: hy zag, dat de Jooden dan verwoed zouden worden, een oproer verwekken, hem terftond aanklaagen, en ten minften zo veel te wege brengen, dat hy zyne Landvoogdy binnen tyds zoude moeten nedcrleggen. Dit alles kwam hy thans voor, door hun geduurig noch hoop te laaten, dat zy eindelyk noch hun oogmerk zouden bereiken. De Landvoogd gaf Paolus aan het byzonder opzicht van eenen Hoofdman over, met bevel, om zoo wel zynen Geloofsgenooten als zynen Nabeftaanden (want beiden worden onder den naam , U "?ter , Leeraar der Doopsgezinden te Londen, vindt men 'er insgelyks ééne over deeze gebeurcnis (g). Men moet' bier by niet vergeeten, dat Paolus , wel is waar, het geweeten van deeze beide zondaaren wakker maakt, maar 'er evenwel niet by voegt, dat hem hunne zonden bekend waren , en dat hy om hunnent wille in het byzonder van deeze zaaken fprak. Hy wist, dat dit niet alleen geenen dienst zoude doen , maar hen zelfs kunnen aanzetten, om zich , door wraakzucht, tegen hem te bezondigen. —— De leeraaren van het Christendom kunnen dit tot een voorbeeld neemen, en 'er uic leeren, hunnen yver te beteugelen. Kxtec* ftirixXct/Su,. Niet flechts by Polybius , uit wien Raphelius verfcheidene plaatzen bybrengc, maar ook, gelyk Wetstein toont, in veele andere fchriften, leest men: xafi»'*. Dan hier uic hadt Bengel niet behooren te befluiten, dat Lukas ook en niet /*ir«a«3«!», gefchreeven heeft. t« wv >z' voor ditmaal, is eene fpreekwyze , by de Grieken zeer gebruiklyk. By Pric^us en 'Wetstein kan men eene menigte van voorbeelden vinden. vers 26. Dan by hoopte ook , dat Paulus bem geld zoude geeven, om bem te ontjlaan. Deswegen hy bem dikwils voor zicb liet komen, en met bem fprak. De Land. (?) Zy is de eerfte in het eerfte deel. Men kan hier noch hyvoegen Saurin Predikatiën -3 en Seldeni Otia Sacra. Vertaaler.  der Apoftelen Hoofdft, XXIV: 2<5. 505 Landvoogd merkte, dat de verbittering der Jooden tegen Paolos , naa zulk eene lange tusfcbeoruirrite , vry wat bekoeld was , en hy het dus nu zoude kunnen waagen, den onfchuldigen Man los te laaten, en hem volkomen in vryheid te nellen. Nochtans hy wilde, dat Paulus dit ais eene groote weldaad zoude aanmerken, en oordeelde het billyk, dat dezelve zich daar voor dankbaar betoonde. Hy liet daarom den Apostel dikwils by zich komen, en betoonde zich zoo vriendlyk jegens hem, das Paulus wel konde bemerken, dat hy te beweegen zoude zyn, om hem zyne vryheid te fchenken. Ook kan men gemaklyk denken, dat hy zelf niet van den Apostel een aanzienlyk gefchenk zal gevraagd, maar hem, onder de hand, door zyne bedienden, het middel bekend gemaakt hebben, waar door hy zyne vryheid bekomen konde. Dewyl Paulus by de Christenen zoo gezien was, dacht Felix, dat deeze hem gaarne zoo veel geld zouden geeven, als hy begeerde. Dan dit was geen middel, van het welk Paulus zich bedienen konde, hoe zeer ook anders de Christenen , indien hy zulks begeerd hadt, gelds genoeg zouden byeengebracht hebben. Hoe konde de' Apostel toch iets doen, het geen tot voedfel van de gierigheid van den Landvoogd zoude hebben moeten dienen , en waar door hy zich zeiven aan het verwyt zoude blootgefleld hebben , dat hy, niet door de rechtvaerdigheid van. zyne zaak, maar door omkoo. ping van den Rechter, zyn geding gewonnen hadt? Dan , dewyl wy hier zien , dat gierigheid (onder anderen) het zwak van Felix was, moet het by ons opkomen, te vraagen, waarom de Hooge Raad te Jerufalem dit middel niet gebruikt hebbe, om den Land. voogd te beweegen , dat hy Paheus aan hun overgaf. Immers vonden zy. Matth. XXVIII: 14, geene zwaarigheid , om Pilatus omtekoopen , en vers 12 van I i. 5 dat  506 Verklaaring van de Handelingen dat zelfde Hoofdftuk leezen wy, dat zy van zekere Soldaaten eene groote leugen voor eene goede fomme gelds gekocht hebben. Hoe kan men dan twyfelen , of den Hoogen R-iad zal thans ook het geeven , en den Landvoogd, beneffens zyne Gemalinne, het ontfangen van geld, als eene goede en verftandige zaak voorgekomen zyn? Dat Felix daarom in dit,geval zyner hebzucht geweld aangedaan heeft, fchryve ik aan de volgende redenen toe. Vooreerst zoude het hem tot eene groote fchande geftrekt hebben , dewyl de Jooden , "indien zy met hun gefchenk gelukkig geweest waren, dat naderhand te jerulalem zouden ruchtbaar gemaakt , en zich met blydfchap , van deeze gelegenheid bediend hebben , om den Landvoogd , die reeds zeer by hen gehaat was (//), van alle zyne achtinge te berooven. Van Paulus daarentegen zoude hy een gefchenk hebben kunnen aanneemen , dewj 1 die, zoo wel als hy, zoude hebben moeten zwygen, en niet durven bekend maaken. Niet alleen de Rechter , die zich door gefchenken laat beweegen, om het recht te verkrachten, maar hy ook, die door dat middel iets te. gen de rechtvaerdighejd ontfangt, is, uit vreeze voor openbaare fchande, gedrongen, om het te verzwygen, cn zelfs, des noods," om het te ontkennen. Dan, behalven deeze, vinde ik noch twee redenen, die de hebzucht van den Landvoogd in dit geval zonder uitwerkingen deeden blyven. Te weeten, Paolos was een Romeinfch Burger; en dit was bekend. Wat hadt Felix nu niet te duchten, indien hy hem, voor geld, aan den Hoogen Raad hadt overgeleverd ! Dit zal de Overste Lysias hem ook zoo nadiuklyk voorgefteld hebben, dat hy niet konde ' twy* (li) Fflix hadt omtrent deeze zelfde tyd de ónrustige Jooden te Orarea fchtrp getuchtigt, gely-k Jose-fIius verhaalt', B..XX, kap. VIII, (J 7. Dit vergrootte, ook by de Jooden te Jerufalem, den haat tegen deezen Landvoogd.  der Apoftelen. Hoofdft. XXIV: 27. 50^ twyfelen, of deeze zoude, ingev-alle hy geld aannani, hec na Rome overbrieven. Lysias hadt, gelyk wy te vooren reeds gezien hebben, voor Paolos de grootste hoogachting, als van wiens heiligheid en wonderwerken hy overtuigd was. Hec geen Koning Agrippa, kap. XXVl: 28 van zich zei ven getuigde, kan men mee noch meer reches van Lysias zeggen : bei, fcbeelde niet veel, of by was ten Christen gewoi den. Hem heeft men het dus voornaamlyk te dauken., dat Paolus niet aan deeze koopers en verkoopers ten deele viel. •vers 27. Maar. naa dat twee jaaren verhopen waren, kreeg Felix, Porcius Fesius, lot Opvolger. Felix wilde den Jooden eenen dienst doen, en liet Paulus in landen te rugge. Deeze twee jaaren heeft men niet te verftaan van de regeeringe van Felix , als die , gelyk wy te vooren (vers 10) uic den mond van Pau. lus gehoord hebben, reeds veele jaaren de Landvoog» dy gehadc hadc; maar —— naa dac Paulus twee jaaren achter één zyn gevangen geweest was. Men lee. ze Basnage, ad a. 59, § IV. — Calovius was voor het eerfte gevoelen, en wilde niec gelooven, dac Pau. lus geduurende eenen zoo geruimen tyd zyn Apostelampt niet zoude waargenomen hebben. Men ziet klaar , dat hy zich door Cornelius a Lapide heeft laaten verleiden. . Incusfchen kan men zich verwonderen, dat Godt den Apostel niet eer uit deeze gevangenisfe verlost heeft , daar hy nu, zulk eenen langen tyd , buiten ftaat was, om het ampt van eene Leeraar der Heidenen waartcneemen'. Dan men moec bedenken, dat dit geene fchade voor de goede zaak gewecsc is. Godc konde immers deeze twee jaaren in het-vervolg wederom by het leeven van Paulus voegen, waar in hy dit verzuimde ryklyk wederom konde ihhaalen : gelyk hy ook eerst in eenen zeer hoogen ouderdom geftorven is. Hoe-  508 Verklaaring van de Handelingen Hoewel hy ook in zyne gevangenisfe niet geheel leedig geweest zy, daar wy te vooren , vers 23 geziea hebben,'dat ieder een by hem koude komen, en zich door hem laaten onderrichten (i). xü(n xnrarlB-itB-af nu , is goed Griekfch —— zegt Grotius, die zich herinnerde, het in de fchriften van Demosthenes en Xenophon geleezen te hebben. Raphelius brengt drie plaatzen by uit Herodotus, en Elsner en Wetstein, noch meer uit andere Griekfche Scnryvcten. In het volgend Hoofdftuk, vers y, bedient Lukas zich ook van deeze manier van fpreeken. Dan in ons tegenwoordig vers fpreekt hy in het meervouwige: Xa/f»r«;. Dit behoort onder de byzondere fpreekwyzen van Lukas. Wel is waar, in fommige handichriften ftaat z^e"- Dan Wetstein heeft aangemerkt, dat het alleen de jongften zyn, die deeze leezing hebben , van dewelken men dus te denken heeft, dat zy veranderd of vervalfcht zyn. Buiten twyfel heeft Felix de Jooden ook daar door met zich trachten te verzoenen, dat hy Paulus, dien hy te vooren zoo zacht behandeld hadt, gebonden aan zynen Opvolger Festus overgaf. Dan, des niet te min werdt hydoor de Jooden, te Rome aangeklaagd, en Josephus verhaald ons B. XX. kap VUL §9, dat hy de ftraffe, (die de Jooden hem hadden toegedacht) ontgaan is, door de voorfpraak van zynen Broeder, dieby den Keizer in blaakende gunst ftondt. Dan zu'k eenen voorfpraak hadr hy niet eens noodig. Het Joodfche Volk was te Rome gehaat, cn hunne klachten over Landvoogden waren, dikwils ongegrond bevonden. HOOFD- (z) Over het nut van deeze langduuren'dc gevangenisfe van Paüi.us, inzonderheid tot wegnceminge van de vooi oordeelen, die de Joo'dfchgezinde Christenen tegen hem hadden opgevat , zie men Hesz , Leeven der Apostelen. D. II: B. V. Hoofdlluk 4. in den beginne. Vertaaler.  der Apoflelen. Hoofdjl, XXV: i 3. 500 HOOFDSTUK. XXV. vers 1. Toen nu Festus zyne Regeer mg aanvaard badt. gmg by, drie dogen daar naa, van Cmfarea na Jerufalem. Dat irctexi» een wingewest betekent, hebben wy kap. XXIII: 34 gezien. 'Enfiaiuit t? t*-*cxu betekent niet, als een reiziger in een wingewest komen, maalais Regent of Landvoogd in een land aankomen, en zyne regeering aanvaarden. Zoo fchryft Dionisius Halicarnassensis ook: t'*ip»i,e» ti de%Z, gelyk Wetstein heeft aangemerkt. In dien zelfden zin zeggen de Latynen: mini in provinciam, door den Keizer als Landvoogd na een wingewest gezonden worden. Memineris, fchryft Keizer Trajanus (Epist. $i) aan PliNios idcirco te in istam provinciam (a me) misfum esfe , quia multa in ea emtndanda apparuermt (het heugt n noch wel, dat ik u daarom, als mynen Stedehouder, in Bithynien gezonden hebbe, om dat 'er in dat land veel te verbeteren viel). De andere plaatze, dewelke door Grotius en Wolf uit den 27 Brief worde bygebracht, alwaar Trajaan pervenire in provinciams fchryft komt hier niet te pasfe. Deeze Landvoogd Festus was nauwlyks drie dagen te Csfarea, alwaar zyne gewoone verblyfp!aarze zyn zoude, geweest, of hy begaf ziCh na de Hoofdfrad van het Joodfche land, na Jerufalem, en hieldt zich daar langer, dan tien dagen op. Hy (telde zich zeiven aan de Jooden , als hunnen nieuwen Regent of Landvoogd, voor, en wettigde zich als zoodanig, bui. ten twyfel, door eenen Keizerlvken Geloofsbrief. Alle de grooten der Stad maakten hunne opwachting by hem, en verzekerden hem van hunne onderdaanigheid. Men bewees hem groote eere, door het aanrichten van kostbaare maaltyden. Ook bezag hy het merkwaardigite in deeze groote en ongemeen fchoone flad. Dit alles vereifchte eene tyd van ruim tien dagen. vers 2, 3. Tten verfebeen voor bem de Hoogepriefter en  jio. Verklaring van de Handelingen , en de voornaamjlen der %oodgn tegen Paulus, en ver. zochten , ztet ernjiig, dat hy bul» tegen Paulus gmjlig wilde zyn, en bem toch na JerUjdlem' laaten brengen', aewyl zy op hem wilden pasfen, en bem onderweegs om. brengen. Lokas verhaalt hier uitdruklyk, dat de Hoogepriefter,, met de voomaamften der ftad al ras voorden Landvoogd verfcheenen zyn. Door deeze x-^nv-, verftaat hy, buiten twyfel, de aanzienlykfte Mannen , zoowel van den Geestlyken, als waereldlyken ftaat, welken de nieuwe Landvoogd hadt laaten aanzeggen, dat zy voor hem verfchynen moesten. Deeze naamen die gelegenheid greetig waar, om hem te verzoeken, dat hy Paolos na Jerufalem te rugge wilde zenden, en hem aan hunnen rechtbank overleveren. Zy hoopten, dat hy zoude doen, hec geen aan den jongen Koning Rehabeam (2 Kon: XII: 7) door ziyne oudfte geheime Raaden geraaden wierdt, en hun eerfte verzoek niet van de hand wyzen. Wanneer Lukas zegr, dat zy by dit hun verzoek ten oogmerke hadden, het voorneemen, het welk zy (kap. XXIII: 12, 15, 21) te vooren reeds gevormd hadden, ten uitvoer te brengen, en Paulus onder* weegs te laaten vermoorden en 'er'vers 4. by voegt, dat de Landvoogd weigerde hun daar in te wille te zyn; geeft hy niet onduidelyk te kranen, dat Festus iets dergelyks vreesde, en daarom hun verzoek affloeg. De voorige Landvoogd, Felix, hadt zynen Opvolger alles verhaald, het geen 'er met Paulus was voorgevallen. Niets konde hy derhalven minder verzwygen, dan de hinderlaage, die de Jooden den gevangen geteld hadden. En, waarfchynlyk, heeft hy hem ook geraaden, indien de Jooden.hem iets zouden verzoeken, hec geen daar op febeen ce doeien, hun daar in niec te wille te zyn. vers 4, j. Dan Festus gaf ten antwoord, dat Paulus  der Apoftelen. Hoofdft. XXV: 4, 5. Sn te Ccefarea wel bewaard werdt,. en dat by binnen kort der. waarts dacht te •vertrekken. En hy voegde 'erby: die onder u nu kunnen, moogen met my.trekken, en den Man verklaagen, zo zy iets tegen hem hebben, De Landvoogd floeg den Hoogenpriefter , en anderen Jooden , hun verzoek vriendiyk en op eene goede manier, af. Hy ftelde hun voor, dat het niet gevoeglyk was, de vierfchaar over deeze zaak te Jerufalem te fpannen, daar Cü!sarea zyne gewoone verblyfplaatze was, en hy aldaar zyne gehoorzaal en rechtkamer (dx^otrr^ie, vers 23) hadt. Ten einde nu de Jooden daar over te minder misnoegd mochten worden, boodt hy zich aan, om terfton 1 den volgenden dag (vers 6), wanneer hy wederom te Cesarea zoude gekomen zyn, over deeze zaak te zitten; en gaf hun vryheid, om eenigen uit hun midden met hem te laaten reizen, die hunne klachten tegen Paulus konden inbrengen. 'o« iïvvceTe) i', lp';,, die onder u kunnen. Dus verklaaren het ook Erasmus , Vatablus , Beza en Grotius : quipofunt, & quibus commodum est. Anderen ——— dewelke weeten, dat « ^„«j-oi de machtigen, en die in het grootfte aanzien jlaan, betekent, gelyk Wetstein door eene menigte van voorbeelden hcwyst vertaaien het: potentes. Zoo fchryft de oude Latynfche Overzetter: qui in vobis potentes funt (die onder u machtig of vermoogend zyn;) en Camerarius , die hem gevolgd heeft — potentes & principes vin (machtige en voornaame Mannen), Deeze laatfte vertaaling wordt door Priceus met grooten yver verdeedigd. Dan hy heeft niet bedacht vooreerst —■ dat die verklaaring in dit vers niet wel ftrookt, en — ten tweeden — dat men by Lukas meer byzondere uitdrukkingen vindt, dewelken hem eigen zyn, en anders juist niet in dien zin voorkomen. Ca.  512 Verklaaring van de Handelingen Calovius heefc derhalven zeer misgetast, toen hy a3n Pricjeus zyne coeftemming gaf: daarentegen hebben Hombergh en Wole beter gedaan, die de eerscgemelde verklaaring hebben aangenomen , ten voordeele van welke dit noch kan gezegd worden, dat zy ook door den Syrifchen Overzetter is aangenomen. De Landvoogd toonde naamlyk ook daar in zyne vriendlykheid en beleefdheid, dat hy niet eifchcte , daq de Hoogepriefter en de geheele Hooge Raad ce Cesarea moest verfchynen, maar hun vryheid liec, om maar eenigen uic hun midden, welken dit het bestgelegen kwam, derwaarts aftevaardigen. 'e< ti eVi» ■'» ra d>lïe) rivrm heeft, buiten twyfel, dezelfde betekenis, als •'» *» *e.<* kap. XXIV: 19, en moet dus vertaald worden: indien zy tegen dien Man iets hadden in te brengen. Beza handelde derhalven zeer ftout, toen hy , in zyne Uitgaave, den texc veranderde, en 'er s rivür —— na eenige dagen. Dus leezen wy ook kap. XXVII: 9: Uwö xe""> }i»yua/*c'i*ui en by jElianus , Var. hist. lib. Hl, cap. 19; rji'a» fuiiai h»yiK>(tlvetf. De perfoon , die hier met Agrippa kwam, worde door Lukas Bernice genaamd , en deezen naam behoudt zy in de Overzettingen van Lütherus, Eras. Mus, en Beza. Op verfchillcnde wyze wordt deeze naam uitgefprooken — Bernice, Berenice , Beronice , gelyk Beckman, de Originibus Latince lingm p. 1152, gelyk mede Drusius en Grotius, hebben aangemerkt. Dewyl de naam Berenice onder de Geleerden het gebrui klykst is, heb ik dien ook in myne overzettinge gebezigd. Zy was de Zuster van Koning Agrippa , en teffens zyne byzit; het welk zoo bekend was , dat de Dichter Juvena'lis zelfs van deeze bloedfchande gewag maakt. Hy zegt, Sat. VI: 158 van zekeren kostbaaren ring: Barbarus incestce dedit hunc Agrippa Sorori. Dat zoo de gemeene fpraak ging, ziet men ook by Josephus, B. XX, kap. VII9 §3. Haare fchoonheid verwhrf naar ook eenen gemeenzaamen omgang mee den Keizer Titus. Ja, men wil zelfs, dat deeze voorneemcns geweest is, haar tot Keizerin te verheffen: gelyk Suetonius, kap. VII, verhaalt. Dan hy zag v«n dit voorneemen af, dewyl zy eene Joodin was. Het geen verder van haar verhaald wordt , ga ik met Itüzwygen voorby. Men kan het in Noldius zyne Historia Herodum § 72, en in het Dictionaire van Bayle , vinden. 'Ao-;r*'£ie$-a/ betekent hier, iemand bezoeken, en verwelkomen. Men zie myne aanmerking op kap. XXI: 7. Dit wis niet Hechts eene enkclde beleefdheid van Agrippa, maar men hieldt het ook voor zynen plicht, den  der Apoflelen Hoofdfl. XXV: 14, 16. 523 den nieuwen Keizerlyken Stedehouder te begroeten, en zich in zyne gunst te beveeien. vers 14. Naa dat zy aldaar nu eenige dagen geweest waren, verhaalde Festus den Koninge de zaak. van Paulus, en fprak: Felix heeft (my) eenen gevangen achtergelaaten. 'a>/9-sto hy verhaalde. Dus fpreeken ook andere Griekfche Schryveren, die Elsner aanhaalt. Ik kan niet nalaaten te denken, dat de Landvoogd ook hierby ten oogmerke gehadt heeft, het misnoegen der Jooden tegen zich te verminderen. Wanneer een Joodfch Koning zelf zyne handelwyze ten opzichte van Paolus goed keurde, moest dit natuurlyker wyze ftrekken, om het misnoegen der Jooden daar over te doen afneemen. vers 15. Toen ik nu te Jerufalem was, verfcheenen zynentwege de Opperpriesteren en de Oudften der Jooden voor my, en baden my, dat ik hem ter ftraffe wilde veroordeelen. a.'*.»» «it»^»»/, zy baden my, dat ik het vonnis der verdiende ftraffe over hem wdde uitfpree- ]*en. Deeze manier van fpreeken heeft Wetstein ook by andere Grieken gevonden. Men zie ook de aantekening van Wolf. ' Dat door a-jeM-wV, de Opperpriesteren, dat is de hoofden van de Pricstcrfchap met en benevens den eigenlyken Hoogenpriester verftaan worden, beeft Lange aangemerkt. Lukas fpreekt kap. XXII: 30 en XXIII: 14 ook zoo. vers 16. Dan ik gaf hun ten antwoord: bet is by de Romeinen niet gebruiklyk, iemand aan anderen ter ftraffe overteleveren, maar den gedaagden moeten vooraf zyne befcbuldigers onder het oog gebracht, en bem moet tyd gelaaten worden, om zich, ten opzichte der befcbuldiginge, te verantwoorden. Cicero fchryft in zyne vierde redevoeringe tegen Verres (p). Stbenium abfentem inreos reCp) Örationum T. L part. II- pag. 374, Edit. Grceviance: Vertaaler.  524. Verklaaring van de Handelingen retulit, £? causfa indicïa capite damnavit (FJy heeft StehNius, terwyl hy afweezend was, als fchuldig aangemerkt, en hem onverhoord ter dood veroordeeld). Op eene andere plaatze fchryft hy, dat Verres , onder de Romeinfche Rechteren; de eerfte geweest is, die zich dus gedraagen heeft. Lardner brengt uic deeze redevoeringe meer piaatzen by , lib. I. de fide Histories Euangelicts. cap. 10 § 8. p. 404. en Priceus uit andere Schryvers, De fpreekwyze: x'tlr^ti r<»« r»>, dewelke vers ir voorkwam, is hier volledig: %*ilras&a, ,;s iemand aan andere overleveren, om veroordeeld en ter dood gebrachc te worden. Een Gedaagde moet zyne befchuldigers voor zich zien , x*rd -neiT»*; ÏK„> zegt Festos , ten einde hy hunne befchuldigingen kunne hooren, en in ftaat zy, om zich tegen dezelve te verdeedigen. Kaphelius heeft de fpreekwyze; ««»' ^«V**-,»» x«juVa^?» T/»e;, iemand in zyne tegenwooidigheid aanklaagen, by Polybius ge. vonden. Xenophon drukt hec in zynen Hiero, p. 930 op deeze wyze uit: *«r' itps-^fttvt x^my^u, r„os> Tem xnpjidmt houden Pric^us en Wetstein voor eene Latynfche manier van fpreeken. Locus betekent by de Latyncn• dikwils de gelegenheid, en teffens den tyd, om iets te doen; by voorbeeld: dabitur tibi dicendi •vel respondendi locus (men zal u tyd en gelegenheid geeven, om te fpreeken, of te antwoorden). Wy hebben meer andere Latinismi by onzen Lukas gevonden» Men zie kap. I: 25. IX: 22 en X: 24. vers 17, 18, 19. Toen zy nu met elkander bier warenaangekomen, zette ik my, zonder uitftel, den volgenden dag, op den Rechttrftoel, en liet den Man voor my komen. De klaagers kwamen voor den dag, maar brachten geene zoodanige misdaad tegen bem in, als ik verwacht badt, maar twisten met hem over hunnen Godtsdienst, en over zekeren verftorven Man, genaamd Jefus, van wien Pau- lus  der Apoftelen. Hoofdft. XXV: 17—22. 525 lus zeide , dat hy wederom leevendig war. MnhftU, «\«/8«aiJ» «■•«?» is eene fpreekwyze, waar van de beste Griekfche Schryveren gebruik maaken; gelyk de Heer Wetstein toont. Kap. XXIV: 22 ftaat: *tt&U.Mvf mvvvs. 'EnfV1'' dirUi is ook goed Griekfch. Raphelius toont ons deeze uitdrukking in verfcheidene plaatzen van Polybius ; PricjEUs en Wetstein by andere Schryveren. betekent hier niet bet bygeloof, maar den Godtsdienst. De Landvoogd zal immers den Joodfchen Godtsdienst niet, in tegenwoordigheid van eenen Joodfchen Prince, en eene Joodfche Princesfe, voor bygeloof gefcholden hebben. Ook hebben wy dit woord, kap. XVII: 22 in eene onfchuhi^e betekenisfe ontmoet. Erasmus en Beza hebben het daarom ten onrechte door fuperfiitio (q), Bygeloof, vertaald. De Landvoogd fpreekt niet verachtlyk van Jesus, zoo als het aan fommigen is voortrekomen: maar hy fpreekt van hem, als van eenen Manne, die hem onbekend was. Hy hadt, eer hy in het joodfche Land kwam , zich met den Christelyken Godtsdienst niet bekommerd, en dus van Jesus weinig, of niets, gehoord. Hy noemt hem daarom 'UroC» »<»«, zekeren Man, genaamd Jesus. vers 10, 21, 22. Dan , dewyl ik dien twist niet konde bejlisfen, vroeg ik, of hy na Jerufalem wilde gaan, en aldaar over zich , in deeze zaak, laaten oordeelen. Dan toen Paulus zich beriep, dat by tot 'sKeizers kennisneeming in bewaaring mocht blyven, Het ik bem wede- (cj) Bengel vertaalde het in zynen Gnomon ook op die wyze, en befloot daaruit, dat de Koning Aghippa toen geen Jood meer was. Hy herhaalt dit by kap XXVI; 8. Dan wie ziet niet, dat de Man hier in gedwaald heeft.  525 Verklaaring van de Handelingen derom bewaaren, tot dat ik bem na den Keizer zal zen. den. Hier op fprak Agrippa tot bestas: ik zoude den Man ook voel gaerne eens voillen booren. Morgen zult gy bem booren, antwoordde by. 'awo?s7c9-«i betekent, niet weeten, wat te doen zy. Men kan deeze plaatze niet woordlyk vertaaien, maar moet eene gelykfoortige uitdrukking in onze taaie zoeken. Ook heeft de Opsteller der Franfche Overzettinge van Mons dezelve, naar den aart van zyne taaie vertolkt: Ne facbant, quelle refolutionje devois prendre fur cette affaire. Het woord hdymrn, een onderzoek, komt by veele andere Schryveren in deeze betekenisfe voor, gelyk Wetstein getoond heeft. 'e/3o»a„'i«ui', ik wilde gaerne. Deeze manier van fpreeken heb ik by den Redenaar Lysias, bl. 320, 41 en 45 van de Marburger uitgaave, gevonden. In het Latyn zegt men, in dien zelfden zin, vellem. vers 23. Toen nu den volgenden dag Agrippa en Be. renice met groote fracht kwamen , en met den Overften, gelyk nlede met de voornaamste Mannen van de Stad, in de verboorzaale getreeden waren, werdt Paulus, op bevel van Festus, voor den dag gebaald. Mir« a-»*.?; qhu/tufIx; , —— QatTcta-!ct betekent eene prachtige, en in het oog loopende, optocht. Hoe dikwils dit woord by Polybius in dien zin voorko. me, heeft Raphelios aangemerkt. Meer andere Ge. leerden, welker naamen men by Wolf kan vinden , hebben ons dit woord, zoo wel by Heidenfche, als by Christlyke Schryveren, getoond. Wy leezen 1 Macc IX: 37 : »st« a-«?«5r«,«-r?{ fttyd>.n(f alwaar van eene Vorftlyke bruiloft gefproken wordt: met groote pracht , heeft men het daar vertaald. In de Ou.  der Apoftelen. Hoofdft. XXV: 23—25. 527, Oude Latynfche Overzettinge leeft men op beide plaatzen : cum multa ambitione. Deeze Overzetting is niet alleen goed, maar zelfs cierlyk. Cornflius Nepos fchryft, in iita Dionis, cap. 2 , van Koning Dionysius, dat hy Plato te gemoet gegaan is, en hem in zyne Stad met groote pracht heeft ingehaald. Dit drukt hy op deeze wyze uit: mugna cum ambitione Syracufas eum perduxit. Eotropios fchryft, lib. IV, cap. 4, cum ingenti pompa, en zyn Griekfche Overzetter: ri> /tsyfcti *of»*->ï. Tot den prachtigen Optocht van Koning Agrippa behooren ook de groote en aanzienlyke perfoonen 3 die hem vergezelden. 'Dit gevolg der beide Koninglyke perfoonen wordt c'i xar' t'l'w «wis genaamd. Deeze manier van fpreeken wordt by andere Schryveren niet gevonden. Intusfchen is zy niet duister, en de famenhang overtuigt ons, dat Lukas 'er voornaame lieden mede bedoelt. Eenige overeenkomst hier mede heeft de Uitdrukking, van welke Paulus zich 1 Tim. II: 2 bedient, alwaar hy Magiftraats Perfoonen r*»s ,', .Js-a^? i'.r», noemt; by welke plaatze Raphelios heeft aangemerkt ,t dat Polybios voornaame Mannen t^'s Sm izrt£o%cc7s Hiras noemt. vers 24, 25. Daar op fprak Festus : Koning Agrippa, en aue gy Mannen, die bier tegenwoordig zyt! daar ziet gy den Man, om wien bet geheele Joodfche Volk te Jerufalem en ook hier, my aangezocht, en geroepen heeft, dat hy niet langer behoorde te leeven. Maar, naa dat ik begreepen hebbe, dat by niets gedaan beeft, het geen den dood verdient, en hy zich ook zelf op den Keizer beroepen heeft, beb ik heftooten, hem daar heen te zenden. Deeze aanfpraak: Koning Agrippa! klinkt in onze ooren zeer vreemd; cn noch vreemder moet het ons voorkomen, dat zelfs degevange Paulus, kap. XXVI: a, 7, en 27, deezen Koning op die wyze aanfpreekt. Dan  528 Verklaaring van de Handelingen Dan, men moet weéten, dat dit in die tyden het gebruik was. Ja men fprak- eenen Koning zelfs wel by zynen blooten naam aan. Cyrus —zeide LysandeR tot dien machtigen Koning van Perfien, by Cicero, de SeneEtute, cap. 17. En in het boek van Xenophon, de Monarchia, fpreekt de Wysgeer Simonides zynen Koning altoos dus aan : » myn lieve Hierö. Een iegelyk, die ooit de Brieven van Cicero geleezen heeft, weet, dat men met gewoon was, de voornaam- fte Romeinen op eene andere wyze aan te fpreeken. De gewoontens zyn veranderlyk , en de beleefdheid vertoont zich niet aloos onder de zelfde gedaante. t 'o, *vj***el'Tis betekent: gy, die hier by eikanderen zyt. De Landvoogd bedoelt daar mede het gevolg van den Komnge, van het welk in het voorgaande vers gefproken wordt. Georg D' Arnaod flaat derhal. ven den bal mis, wanneer hy in zyn Boek, de Diis Pare. dris, cap. 8, p. 42 meent, dat de Landvoogd hier mede zyne Raaden aanfpreekt , van dewelke vers 12 wordt gewag gemaakt; en zich voor den eerden houdt, die dit begreepen, en deeze plaatze recht verklaard heeft. .Te*rb'yxJ,ui nu betekent, iemand aanfpreeken, van wien men iets begeert gelyk men uit de plaat- zen van Plutarchos kan zien , die Elsner hier bybrengt. 3 Zy febreeuvaden, dat is, zv fielden hun vyandig verlangen met met befcheidenheid, maar met een woest gefchreeuw, voor. Het zelfde werdt kap. XVII- 6 door /3««»t**, en kap. XXi: 36 door x^th , uitgedrukt. Het woord fi^«i in onzen text betekent eigentlyk : iemand toefc breeuwen, om iets te doen, gelyk men uit de plaatzen, door WetStein by gebracht, zien kan, ö ' Uit de wyze, op welke de Landvoogd den Koninge do woede der Joodeu tegen Paulus' verhaalt, en tef-  der Apoftelen. Hoofdft. XXV: i6; 27. 529* teffens van hec appél van Paulus gewag maakt, zieC men klaar, dac hem hec laatste niet onaangenaam geweest is. En die bevestigt het vermoeden, het welk wy by vers 12 te kennen gaven, dat deeze beroeping op den Keizer met voorkennisfe en goedvinden van den Landvoogd gefchied is. vers 16, 27; Dan dewyl ik Vdegens denzelvén niets zvkers (r) aan den Heere te fchryven bebbe, beb ik bem Voor u laaten verfebynen, maar inzonderheid voor u, Koning Agrippa; ten einde ik, naa gefchied onderzoek (Y), mooge weeten , wat ik zal fchryven. Want het komt my onvérftandig voor, eenen Gevangen te zenden, en niet teffens de befcbuldigingen te melden, die tegen hem worden ingebracht. Het is waar, het geen de Landvoogd hier zegt; en hy zoude onverflandig, ja zelfs zeer belachlyk geharideld hébben, indien hy eenen Gevangen na Rome gezonden hadt, zonder fchriftlyk te melden, wat dezelve misdreeven hadt, of waar mede hy befchuldigd wierdt. Maar, hoe kwam dit in het geval van Paolus te pasfe ? De Landvoogd konde immers de befchuldigingen der Jooden tegen hem, en zyne verantwoording, berichten. Hy konde immers melden, dat hem by onderzoek gebleeken was , dat Paulus niets bedreeven hadt, het geen volgens de Romeinfche vrfxten ftrafbaar wasi Hy konde 'er byvoegen, dat Pau. lus een Roomfch Burger was , en dac hy verplicnt geweest was, hem na iRome te laaten brengen, dewyl hy zich op den Keizer beroepen hadt. Ik weet hier op niets anders te antwoorden , dan, dat ik den Landvoogd als eenen listigen , maar teffens beleefden i ftaatkundigen leugenaar aanmerkc» Hy (r) 'ArG**tt. Zie myne aanmerking op kap. XXII: 30. (s) 'Aid*ei5, de Heer. Zoo noemt Plinius ook den Keizer Trajanus in zyne brieven aan hem. Wel is waar, Augustus enTiberiusnamen,uicftaackundigcredenen, deezen titel niet aan. Den buitenlandfche onderdaanen waren evenwel gewoon den Keizer met den naame , Dominus te begroeten ; gelyk wy uic deeze plaatze zien. Dat ook in deeze betekenisfe goed Griekfch js, toont Wetstein: Men zoude het anders als eenen Latinismus, als eene navolging van het Latynfche-: Significare per literas, hebben kunnen aanzien. HOOFDSTUK XXVI. vers t. Toen fprak Agrippa tot Paulus: het is u ge. oorloofd, uwe zaak voorteftellen. Hier op ftrekte Paulus• zyne band uit, en hieldt, tot zyne verantwoording , de: volgende redevoering. De Landvoogd hadt Paulus moe-, ten aanfpreeken, en hem beveelen, in tegenwoordig-, heid van den Koninge te zeggen, het geen hy tot zy-. nej verdeediging dienftig oordeelde. Dan hy d eet: Agrippa de eere aan, van hem het eerst aantefpree-ken. De gevange Paulus naamlyk hieldt eene gepaste: beichcidenheid in het oog —— hy ftondt daar ftilzwy.. gend»,  der Apoflelen. Hoofdft. XXVli r. 531 gcnd , en wachtte of van den Landvoogd, of van Agrippa, het bevel, om te fpreeken. Ook fprak de Koning hem zeer vricndlyk aan: liet -is u geoorloofd, uwe verdeediging •voorteftellen. Waar op Paulos onverfchrokken toecradt, als iemand, die een goed geweeten heefc, en zyne hand uitftrektte , ten deele om de aanweezenden tot opmerkfaamheid te beweegen, ten deele ook, om'met eene beftaanlyke houding zyne redevoering te beginnen. Deeze byzonderheid by het begin eener redevoeringe is ons kap. XIX: 40 reeds voorgekomen. Eer wy des Aposcels redevoering ftukswyze befchouwen, zal het niet ondienftig zyn, het hoofdoogmerk van dezelve te overweegen, en daar door haare ftukswyze Verklaaring gemaklyker en gegronder te maaken. Dewyl hy tot eenen Joodfchen Koning'moest fpreeken, nam hy deeze gelegenheid waar, om eene proeve te neemen , of hy het zoo verre konde brengen , dat de Koning; die, zoo wel als andere Jooden, den Messias verwachtte , overtuigd wierdt , dat Jesos , van wien hy zekerlyk veel gehoord hadt, deeze Messias was, en hy als zoodanig aan hem geloofde, cn den Christlyken Godtsdienst aannam. Paulos , die zoo veele" Jooden tot deeze overtuiging gebracht en tot Christenen gemaakt hadt, wenfchtte ook deezen Koning voor Christus te winnen. 1 Om dit oogmerk te bereiken , verhaalde hy aan Agrippa , hoe lange hy een Vyand van den Christlyken Godtsdienst, ja een yverig vervolger der Chris, tenen, geweest was. De Koning moest hier uit afneemen, dat hybec Chrisclyk geloof niec ligevaerdig iof uic ligtgeloovigheid hadt aangenomen — en begcerig worden, om te weeten, wat hem toch bewoogen badt, om van eenen Vyand van den Christlyken Gödts- 1 dienst, niet flechts een bclyder en verdeediger, maar L 1 2 eok  53^ Verklaaring van de Handelingen ook een Leeraar en Voortplanter van denzelven te worden. Hy verhaalde hem daarom omftandig , hoe 'Jesüs zelf van den Hemel was nedergedaald, en zich aan hem vertoond hadt — lïoe deeze verfchyning in eenen hemelfchen glans , waar by die der Zonne niet kondë haaien, gefchied was, en hoe hy, en zyne reisgenoo- ten daar door ter aarde waren nedergeflaagén hoe hy, door dit middel, genoodzaakt geworden was, om Jesus voor den Messias te erkennen en hoe Jesos hem geboodt, den Christlyken Godtsdienst in de geheele waereld uittebreiden. Ook zal hy zekerlyk de andere wonderwerken, die by zyne bekeering voorvielen, den Koninge verhaald hebben. — Want wy zien, dat Lukas de redevoering van Paulus in een kort beftek gebracht heeft. Op deeze wyze nu konde het niet anders zyn, of de Koning moest tot hadenken gebracht worden, en met ernst beginnen te overweegen, of niet deeze bekeering van Paulus een werk van Godt, en of niet de Godtsdienst, dien hy predikte, waarachtig en van Godtlyken oorfpronge, was. Ook begon hy tot Overtuiging te komen , daar het licht der waarheid hem helder in de oogen fcheen. — Dan, wat hem de oogen toefloot, en van verder nadenken afhieldt, zulleh wy vervolgens by vers 28 zien. vers 2, 3. Ik achtte my gelukkig, Koning Agrippa, dat ik my op heden, voegens alles., tsaar mede de Jooden my befcbuldigen, voor u zal verantwoorden ; inzonderheid , dewyl gy in alle de gewoontens en twistvraagen der Jooden wel bedreeven zyt. Ik bidde u daarom, om my met geduld aantehooren. De Apostel fchikt het begin zyner redevoeringe op zulk eene wyze, dat de Koning opmerkfaam , en geneegen moest worden , om hem te hooren! Hy betuigt naamlyk , dat hy hem voof den besten Rechter in zyne zaak aanzag, dewyl hy (de  der Apoftelen. Hoofdft. XXVI: 2, 3. 533 ('de Koning) ze]f een Jood was, en uit dien hoofde in ftaat, om over de twistzaaken , over welke hy met de Jooden in verfchil was, te oordeelen. Deeze beleefdheid was denKoninge aangenaam, en voor den Apostel niet onbetaamlyk , dewyl het met de waarheid overéén kwam, Hv wektte 'er de opmerkfaamheid van Agrippa door 'op, en loktte de zelve noch meer uit, door zyn ootmoedig verzoek: ik biddeu, dat gy my wilt aanboor en, dat is, laat u myne eenvouwige, en niet naar den trant der redenaaren gecierde , redevoering niet verdrieten , maar hoor my, ten einde toe, met dezelfde eoedheid, ö Qm 'sKonings gunst uittelokken , bedient hy zich roch van twee beleefdheden. Vooreerst zegt hy, ik ycrblyde my, en acht het voor myn grootst geluk dat ik tot u myne verantwoording zal richten. En ten tweeden betuigt hy, thans voor hem, als voor zynen Rechter te ftaan, dewyl de Koning zoo genadig was, dat hy over zyne zaak een rechterlyk vonnis wilde uit(preeken, waar aan hv zich met een gerust vertrouwen onderwierp. Dit drukken de woorden ,'*/«-.» uit die de meefte uitleggeren onverklaard gelaateu, maar Grotius gebrekkig verklaard heeft , voor zoo verre hy het vertaalt:. inuvoe tegenwoordigheid. Dat dit iwi gebruikt wordt , wanneer men voor eenen Rechter ftaat , en tot denzelven eene redevoering houdt, is, by kap. XX11.1: 30. reeds getoond. Paulus verzekert derhalven hier mede den Kor in», dat hy hem gewillig en met blydfchap voor zynen Rechter aannam. Hy kat 'er de rede, waarom hy op riem zulk een goed vertrouwen ftelde, terftond op volsenj te weeten, dewyl hy in de zaak, over welke de twist liep, geen vreemdling, maar in die verfchillen wel bedreeven was. , L I 3 De  j34 Verklaaring van de Handelingen De woorden, waarmede Paulus , of liever Lukas , dit uitdrukt, worden , zelfs by den grooten Camera, rius, als eenen Solcecismus aangemerkt, dewyl met hec woord ircv (in genitivo), «W« (z/z acciifativo) verbonden wordt, Erasmos wil nu eens het woord £»»■« in è'»r»ï veranderen, dan eens het woord e<3»s daar by voegen. Ook wil Beza 'er dit woord bygevoegd hebben, ja, in zyne uitgaave, heeft hy hec ïtoutlyk in den Text gebrachr, dewyl hy het in een oud Handfchrift heeft aangetroffen. Dan Millius en Bengel zynj te recht van gevoelen , dat de een of ander afichryvcr het woord e' het eerfte verklaard, en dac deeze woorden dus moeten omfchreeven worden;. myn leeven , van myne jeugd af, toen ik naamlyk, als een Jongeling, te Jerufalem gewoond, en my aldaar, naa verloop van veele jaaren, aldaar wederom opgehouden hebbe. . Hy fpreekt niet van den tyd, dien hy in zyne geboorteplaacze hadt doqrgebracht, dewyl hy van zyn gedrag, aldaar gehouden, thans geene getuigen konde bybrengen. 'h ei*giihF*T« *Wjs, de ftrengfte SeEte, dus wordt hier die der Pharifeeuwen genaamd. Josephus noemt dezelve, in zyne Leevensbefchryvinge, kap. XXXVIII ook: «Vair»» ttA0t fcsï *'*?<^f'<« 3ï«?/geus-«i, ea,deBello Judaica,, 14, § 2. *irft$n> heeft Bbza te onrecht vertaald: jam in de a majoribus (van myne voorouderen af). Het betekent, gelyk Luk. I: 3. van den beginne af, te weeten, van den beginne van myn leeven, dat ik in Jerufalem heb doorgebracht, , Men zie ook de aanmerking van Wolf. Dan , dewyl , zoo wel als hec voorgaande «V *e.zfo van den beginne af betekent, en deeze herhaa. ling in ónze taaie onaangenaam luidt , kan men hec hier door te vooren vertaaien, vers 6, 7, Maar ÜJans. jla ik bier vaor den rechtbank % 1. -5, voe.  538 Verklaaring van de Handelingen wegens de boope op de belofte, door Godt aan de Vaderen gedaan: welke (belofte) nochtans onze twaalf gejlachten,hoopen te 'erlangen, terwyl zy onophoudlyk, dag en nacht, den Godsdienst waarneemen. Wegens deeze boope, (zeg ik) worde ik, Koning Agrippa! door de 'Jooden aangeklaagd. Ik verwondere my, dat fommige Uitleggeren onder welke Zegerus, Grotius en Hammond bchooren van gevoelen zyn, dat Paulus hier van de hoop der Opftandinge op den jongften dag fpreekt. Door het geen Godt den Vaderen beloofd beeft wordt immers duidelyk de Messias verftaan. En daar over werdt Paulus immers door de Jooden verketterd, en des dood waardig geoordeeld, dat hy predikte dat de beloofde Messias reeds gekomen was, en dat men Jesus als zodanig hadt aantemerken., Daarenboven kan hier in geenen deele de hoope der Opftandinge en des eeuwigen leevens bedoeld worden, dewyl de fterkfte party onder zyne vyanden , de Pharifeeuwen, het een en ander niet loocïieuden, maar met den zeiven yver beweerden. Men zal zeggen, de Uitleggeren, die dit gevoelen f taande houden, hebben evenwel het achtfte vers, waar op zy zich kunnen beroepen. Het is waar ; dan zy hadden dit vers van nader by behooren te befchouwen, dan zouden zy gezien hebben, dat het zelve hun gevoelen in geenen deele begunftigc. Of konde Paulus misfchien tot de Pharifeeuwen zeggen , dat de Opftanding der dooden ten geenen dage door hen geloochend, en voor eene onmoOglyke zaak gehouden werdt ? Paulus vaart voort, en zegt, dat alle de twaalf ftamk men van Israël met een groot verlangen op den Messias wachten, 'ïif u'i, te weeten, eVayyiAi'*» (u), zegt hy, ' (u) Dus heeft Beza het ook vertaald, by wien men leest, ad quam premisjionem duedecim ttidus nostrce Jperant,fe peryenturas.  der Apoflelen. Hoofdft. XXVI: 8. 539 hy, zy boopen te komen; dat is, zy hoopen , dat de Messias komen zal. By hunnen geheelen Godtsdienst, dien zy dag en nacht yverig (y) waarneemcns hoopen zy op den Messias. De twaalf Hammen van Israël waren , wel is waar, niet meer alleen in hunne oude, afzonderlyke, woonplaatzcn ; ook waren de Stamregisteren van tien Stammen verlooren gegaan ; zoo dat weinigen meer wisten, tot welken Stamme zy behoorden. Maarevenwel uit deeze tien Stammen waren 'er noch zeer veelen in de waereld; ja van dezelve bevondt zich eene groote menigte in het Joodfche Land, onder de eigenlyke zoo genaamde Jooden vermengd; gelyk Frantzius , Orat. 127 p. 82<5 fqq. en Witsius , in zyn boek de decem tribubus Israelis, cap. V, getoond hebben. Deeze allen hoopten en wachtten op den Messias. vers 8. Hoe? wordt bet dan by u onmooglyk geaebt, dat Godt dooden zoude opwekken, ik heb te vooren reeds aangemerkt, dat Paulus niet alle Jooden op die wyze konde aanfpreeken, nademaal het grootst gedeelte der Jooden aan de toekomflige verryzenisfe der dooden niet twyfelde. Wy moeten derhalven onderzoeken, wat de Apostel met deeze woorden bedoelde. De beknoptheid zyner uitdrukkinge maakt dezelve duifter: dan wy kunnen 'er fpoedig'een genoegzaam licht over verfpreiden, wanneer wy ons dc oorzaak voordellen , wesweegen hy door de Jooden gehaat en vervolgd wierdt. Zy hielden hem naamlyk voor den voornaamen aanhanger van eenen valfchen- Messias. Ja zy merkten hem als eenen leugenaar en bedrieger aan , dewyl hy leerde, dat Jesus verreezen, en ten Hemel gevaaren was: gelyk ook de Landvoogd Felix, kap. XXV: 19, ge- (v) e» izrinU, kap. XII: 5, bun gebed was t'xtWf, yverig, yaurig' Zpo leezen wy Luk. XXli: 44, hy badt t*tuif'gf,-  54o Verklaaring van de Handelingen getuigde. De Jooden geloofden noch op het woord van hunne Hoogepriefter, volgens het verhaal van Matth. XXVIII: 15, dat Jesos niet opgeftaan, maar noch dood, was. Deeze was derhalven de Opftanding, die de Jooden volftrekc niet wilden gelooven te weeten, die van Jesus. Dat Paulus niet van de afgemeene Opftanding der dooden fpreekt,. geeft hy ook daar door te verftaan , dewyl hy niet tov? »i*ê.»s zegt , maar »s*?*t!5 (» Hy zegt niet, dat zy de Opftanding der dooden (r„\ «Vs-««■., >sxéa,) niet wilden gelooven; maar, dat zy niet wilden gelooven , dat Godt dooden zoude opwekken. Hy zoude duidelyk hebben kunnen zeggen ; dat Godt Jefus beeft opgeivekt. Dan zyne uitdrukking is nu evenwel duidelyk genoeg, om te kunnen zien, dat hy niet van de toekomftige Opftandinge van alle dooden fpreekt —— en dus dat hy eene andere Opftanding moet be. doeld hebben. Hy fpreekt indefinite (onbepaald); en in zulke ge, vallen is het niet vreemd, dat men zich in het meervouwige uitdrukt, wanneer men zelfs maar van ééne pcrfoon in het byzonder voor heeft te fpreeken. Wy hebben kap. XVII: 18 en XXI: 28 een foortgelyk voorbeeld gevonden; waar by men myne- aanmerking gelieve natezien. f Ik kan niet nalaaten, hier by aantemerken, dat onder de Uitleggeren de Heer Lindhammer de rechte mee- (w) De .Latynfche taaie heeft een gebrek r dat daar ia geene geflachtwoorden (articuli) zyn. Zy drukt daarom tuf*** en tcvs nn.gf.ii op dezelfde wyze uit, door mcrtuos. Deeze dubbelzinnigheid in het woord mortuos heeft veele Uitleggeren verleidt, om'te denken, dat de Apostel hier vai alle dooden, en derzelver toekomftige Opftandinge fpreekt. Ja ook in de. Hollandfche, Franfche en Engelfche Overzettingen leest men: de d'.oacn. Maar onze Lut/ier heeft het te rch' vertaald : totëj (Bttt to&te öufcr-fljccfVr (dat Godt. dooden opwekt). ":  der Apoftelen. Hoofdft. XXVI: 8. 541 meening van den Apostel gevat , en zyne woorden recht verklaard heeft. Paulüs , zegt hy, doelt bier voornaamlyk op Jefus, als den verreezen Mesfias. Ik moet 'er noch twee aanmerkingen byvoegen ; waar van de eerfte hetwoordeke: t), de andere: é<«— betreft. In fommige uitgaaven leest men: t! «W« *?<\ir«/, •waarom acht men dit ongelooflyk? In anderen vindt men twee vraagen: t1; "Avis-e, x?iW«/, Hoe? Acht men dit ongelooflyk? De laatste leezing keurde CamerariuS' goed, zoo wel als Beza, die het ook dus in zyne Uitgaave ftelde 5 waar in hem Curcell^eus , Mastricht, Schoèttgen, Bengel en Wetstein, in hunne Uitgaaven gevólgd hebben. Ook de Hollandfche en Franfche Overzettingen, gelyk mede die van Lenfant komen daar mede overéén. Ook merkt Pric^eüs deeze leezing insgelyks als de rechte aan, zoo wel als Alberti , in zyn Periculum criticum, cap. IV, p. 12, en Wolf , die twee gelykfoortige plaatzen —— Rom. III: 9 èn VI: 15 -— aantoont. Dan ook de andere leezing, met welke de vertaaling van Lütherus en Erasmus overéénftemt, en aan welke Erasmus Schmidt de voorkeur geeft, kan zeer' wel verdeedigd worden. In de Handelingen der Apostelen betekent »i zeer dikwils voaarom; by voorbeeld, kap I: 11; III: 12; XlV: 15; XV: 10; XXII: 7 j XXVI: 14- Te willen beflisfen, welke van deeze beidé uitdrukkingen nu uit den mond van Paulus gekomen zyn , zoude, myns oordeels, te zeggen zyn, zich te veel aantemaatigen. Van beiden heeft men voorbeelden in den Bybel ; en beiden leveren eenen goeden zin op. Zegt men: het eerfte luidt leevendiger en vuuriger — maar hoe weet men, dat Paulus juist bedoeld heeft, zoo te fpreeken , daar het andere ook leevendig genoeg  J42 Verklaaring c'£evclxf leezen wy hier, in plaatze van ravrit» f'|o!<«-i«>. Zbo vinden wy, vers 17, t«z in plaatze van roireu ; en vers 19 jn plaatze van tmt?. Op die wyze heeft Lütherus kap. IX: 1 -rf, ifos te recht vertaald: van deezen weg; en W» hla^t, Joh. VII: 17: deeze leere;, en vers 40 rit AoV», deeze rede. Wanneer Paulus zegt, dat hy 'er zyne ftem (zyn votum) toe gegeeven heeft, wanneer Christenen gedood Werden, merkt Grotius aan, dat, dewyl Paulus geen lid van den Hoogen Raad geweeft is, xarcKfip» ï , hebben de Uitleggeren verkeerd verftaan, als of de Christenen zich daadlyk hadden laaten dwingen, om Jesus te verloochenen, ja zelfs te lasteren (z). Lange vraagt daarom , of deeze Christenen daar door eene zonde tegen den Heiligen Geest begaan hebben? Waar i op hy antwoordt, dat het geweld, het welk men hun aandeedt, hunne misdaad minder maakte , en dus dat het alleen eene zonde tegen des Menfchen Zoon geweest is. Dan' deeze woorden hebben eene geheel andere betekenis ; te weeten , dat Paulus getracht heeft, de t Christenen zoo verre te brengen, dat zy Jesus ver- 1 loochenden , en hem voor eenen valfchen Messias verklaarden. Verba aEtiva fcepe Jïgnificant non acïionem l ipfam , fed ftudiup et conatum agendi (werkwoorden , 5 die eene daad te kennen geeven, betekenen dikwils d niet de daad zelve, maar eene pooging, om dezelve i te doen) — dus luidt by Glassius Can. VIII de Verboi. In deeze betekenisfe vinden wy het woord a\»yx«'£j<, n ook Gal. II: 14 en VI: 12. Een foortgelyk voorbeeld hebben wy aan het woord mS-ü&v, het welk JoH. X: 32 en 33 niet fleenigen , maar willen fleeni- 1 gen betekent, gelyk Johannes zelf het verklaard, ,„ wanneer hy dit kap. XI: 8 dus voorftelt: Ai$«V«f - «»*•«», zy trachtten hem te fleenigen. Het [, , , , .. , b , (2) Plinius noemt het, uit onkunde , Christo maledicere, a hb. X. epist. 97. Hy hadt behooren te fchryven : jeju male- „ dicere. Een Christen alleen kan zeggen: Christus lasteren, dat 1 is, hem lasteren, die waarlyk de Christus, óf Messias, en !• Heiland der waereld is.  der Apoftelen. Hoofdft. XXVI: 12—2 r. 545 Hec gelykfoortigst voorbeeld vinden wy 1 Macc. II: 15: de Hoofdlieden van Koning Antiocbus dwongen de Jooden tot afval, xnratxyxx^mt', rit uiromriM. Dicbe. tekenc buiten. twyfel : zy poogden ben , door geweld , tot afval van den Joodfeben Godtsdienft te brengen. De Hoogduitfche Overzetter heefc het zeer goed uitgedrukt: ©ie f'ctmca / Ut 3uïcn ju ttütsmJ wit QUctut (Stftijt «tytfaDat. Deeze plaatze bewoog Lindhammer, om de woorden van Paulus iq dier voege te verklaaren: " hy „ dwong hen , zoo veel dit in hem was, en zyne 3, poogingen vermochten. Want getrouwe en ftand- vastige Christenen deeden het daarom evenwel „ niet. " ven 12 lot 18. Het geen Paulus hier, van het twaalfde, tot het einde van het achttiende vers verhaalt, hebben wy by kap. IX, reeds opgehelderd. Aldaar heb ik vooreerst de drie vernaaien, nopens de bekeering van Paulus in eene behoorlyke o veréén Remming gebracht; en vervolgens by alle ftrydigheden, die zich daar in fchynen ce vercoonen, klaar en duidelyk getoond, dat het geene Itrydigheden zyn. De woorden iV T;, met dewelken het twaalfde ver» begint, zyn ons kap. XXIV: 18 ook reeds voorgekomen, en aldaar verklaard. vers 19 , 20, 2i. Deezer bemelfche verfchyninge nu% Koning Agrippa ! ben ik niet ongehoorzaam geweest ; maar ik beb eerst den geenen, die te Demascus en te Jerufalem woonen, naderhand in alle plaatzen van het'JoodJche land, en ook den Heidenen, verkondigd, dat zy boe. te moeten doen, en zich tot Godt bekeeren , en ook werken doen, met de boete overéénkomstig. Deeze is de oorzaak , waarom de Jooden my in den Tempel gevangm genomen, en voorgehad hebben, my te dooden. Naa dac de Apostel het geheel geval, betreffende de verfchyning van Jesus, aan hem gefchied, verhaald, en ge. VI. Deel. M m toond  546* Verklaaring van de Handelingen toond hadt, dat dezelve van dien aart geweest was, dat hy daar door volkomen was overtuigd geworden , dat dé perföon , die aan hem verfcheen , Jesus was, dien de Jooden hadden omgebracht, maar die nu, uit het graf verreezen , op zynen hemelfchen troon zat —■ fprak hy den Koning wederom aan, en vraagt hem als het ware, of het mooglyk zy , zulk eene volkome overtuiging te hebben, dat hy Jesus gezien en zyn genadig bevel gehoord hadt, en nochtans aan dit bevel ongehoorzaam te zyn; en of hy daar door niet gedrongen geweest was, bet bevel van deezen Hemelfchen Heere met blydfchap na te komen. Ik ben, zegt hy, deezer Hemelfche verfebyninge niet ongehoorzaam geweest, dat is , ik heb Jesos, die my van den Hemel verfcheen, in het geen hy my geboodt, gehoorzaamd. •Aa-fSiis kan ook ongeloovig betekenen ; gelyk bet ongeloof dxéiS-e'ii» genaamd wordt. Maar hier vooronderftelt de Apostel, dat hv van de waarheid, dat Jesus het was, die hem verfchren, reeds overtuigd geworden was, en dezelve geloofde; zynde zyn oogmerk alleen , den Koninge het noodzaaklyk gevolg en uitwerkfel van dit zyn geloof te doen opmerken; te wee« ten, dat hy thans ook Jesus, zynen Heere, gehoorzaam was geworden. Wat Jesus hem geboodt, en waar in hy hem dus gehoorzaamheid betoonde , verhaalt hy den Koninge in het volgend vers. In plaatze van inobediens (ongehoorzaam) heeft Beza het door rebellis (weerfpannig) vertaald; welk woord hier noch noodzaaklyk, noch gepaft (z) is. (z) Niet noodzaaklyk, maar wel zeer gevoeglyk en gepast. Want, zo Paulus waarlyk overtuigd was, dat Jesus het was, die hem verfcheen, en dus niet konde twyfelen of Godt hadt hem, ten bewyze van zyn Mcsfiasfchap, van de dooden opgewekt; was het eigenlyk gezegde weerfpannigheid, (rebellie) tegen zynen wettigen Koning, hem gehoorzaamheid te wei' geren. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XXVI: 22, 23. 547 'e*-,s »g «W«'«m«s nxe£< —, dat i* de eerste van de dooden, dewelke opftonden. Men "heeft dit zoo te verftaan dat hy de eerfte is , die opftondt, en naderhand niet wederom geitorv;m is, maar :zyn nieuw leeven behouden heeft, cn to' in eeuwi beid zal behouden. Want allen, die vóór Christus 1 opgewekt werden, zyn allen wederom g-ftorven. en moeten noch op eene algemoene opftanding wachten, tn deeze betekenisfe wordt by Col. I: n; cn ÖpENB, I. 5, *è*i*~it ïs* i&fg,, genaamd. En Paulus :zegt, Kom. VI: 9. Christin, die van de dswden is op. ; gewekt, flerft nu niet weder, en de dood beeft geene beer- Jchappy over hem. b M m 3 vm  550 Verklaaring van de Handelingen vers 24. Terwyl hy dit. nu tot zyne verantwoording zeide, fprak Fejlus met eene flerke flemme: gy raast, Faulus! uwe groote geleerdheid (fl) maakt u rauzend. Dat de Landvoogd den Apostel, midden in zyne redevoeringe, niet maar aanfpreekt, maar met eene Herke ftemme toeroept, is een teken van zyn ongenoegen, zoo wel als van zyn verlangen, dat Paolos een einde mocht maaken met fpreeken. Paolus hadt zyne redevoering niet tot hem gericht, maar tot den Joodfchen Koning, dien, het geen hy zeide, niet vreemd konde voorkomen, fchoon hy hec in alle (bukken niet met hem ééns was. Daarentegen toen de Landvoogd hoorde , dat Paulus eene Hemelfche verfchyning gehadt hadc —< dac een inwooner van den Hemel coc hem was nedergedaald , en in eenen glans van hec helderst llchr coc hem gefproken, en hem tot den Leeraar der geheele waereld aangefteld hadt dat die zelfde perfoon door de Jooden gedood was, maar ook wederom op- geftaari , en ten Hemel gevaaren cn dat dit een oud Propheet, met naame Moses , en noch andere Prcpheeten , voorfpeld hadden toen hy dit hoor. de, zeg ik, hoorde hy zaaken, van dewelke hy te vooren ^ niets geweeten hadc, en die hem daarom geheel ongelooflyk moescen voorkomen. Wat wonder derhalven , dat hy dacht, dat Paulus in eenen droom, of in eene raazerye van eenen verhitten Geest, hoedaanig aan de Propheeten en Dichters in het Heidendom werdt toegefchreeven, fprak? En van deezen aart is de raazery, die de Landvoogd den Apoftel toefchryfe. Ik zie, zegt hv verder, dat gy een zeergeleerd man zyt , die 'nacrltig in de oude Propheetifche boeken leest. Gy wordt daar door even zoo verhit , als die lieden waren; gy droomt met de oogen open, en zyt zoo (n) Dat ygaftpxru; gelyk het Latynfche lit'erce, de geleerdheid betekent, heb ik by Jon. Vil; 15 reeds getoond.  der Apoflelen. Hoofdfl. XXVI: 24—27. 55 r zoo vol verdichtfelen , als uwe oude waarzeggeren. Gy zult daarom my, en allen , die hier tegenwoordig zyn, eenen aangenaamen dienst bewyzen, indien gy wilt ophouden te fpreeken, en ons uwe harslenfcnimmen voortefteilen, •vers 25, 26, 27. Maar by fprak: Hoogedele Feftus , ik raas niet, maar ik fpreek waaie en verjtandige woorden. Want de Koning is van deeze zaaken kundig, tot voien ik ook zonder eenigen fchroom fpreeke; want ik ben verzekerd, dat bem van deeze zaaken niets onbekend is; vademaal dit niet in eenen boek is gefchied! Gelooft gy, Koning Agrippa! dep. Propbeeten? ik weet, dat gy clezelven gelooft. Het was billyk, dat de Apostel dat vonnis, over zyne redevoeringe uit onkunde geveld, met geduld verdroeg , ja met deezen blinden Heiden medelyden hadt. Daarenboven, dewyl Festüs de Regent over het geheele land was, en hy zich in deszelfs macht bevondt, antwoordde hy hem met allen eerbied. Hoogedel Heer (*), fprak hy, ik ben geenszins verward van zinnen; ik ben geenszins een droo« mer of geestdry ver ik ben wel by myn verltand, en het geen ik gefproken hebbe, is"waarachtig, cn wel gegrond. Dat w»4»dt&m een goed en gezond verftand, c-acp^uu een verftandig Man, en a-uxp^u, by goed verfland zyn (Jqnie mentis tsfe) betekent, is bekend. Elsner heeft by Mark. V: 15 eenige plaatzen bygebracht, in welke dit laatste woord uitchuklyk tegen raazerye (mama) wordt over^efield. Het zelfde doet Raphelius by onzen tegenwoordigen text. Ten (b) By dc gelykluidende plaatzen , in welke deeze titel voorkomt, door- my in de Btbliotheca Bremenfis opgegeevcn, op welke ik my by Luk. I: 3 beroepen hebbe, voeg ik noen zeker oud opfchrift, by Thom. Smith, in zyn boek Septem AJm Eccle. fits p, 18 te vinden, in het welk een gantfche Raad srg**i>« /3a 49- Cyrus volebat hoe decretum fieri, yi'&■<*-■. vers 29. Paulus antwoordde: ik wenfeh tot Godt, 'er mooge veel of weinig aan fcbeelen , dat gy niet alleen, 'maar ook allen, die my beden boeren, zulke Men f ben moogen worden, als ik ben, uitgenoomen deeze banden. Paulus erkende , dat de Koning werklyk aangedaan was, en eenige neiging tot den Christlyken Godtsdienst gevoelde. Indien hy zyne woorden als eene fpottery hadt aangemerkt, zoude hy hem anders geantwoord hebben. Dan hy wenfeht hem , dat hy voort mochr gaan, en zoo verre komen, dat hem niets meer ontbrak, om een Christen te zyn, en dat hy niet met een half maar met zvn geheel hart, een Christen mocht worden. Uit Christlyke Menfchlievendheid wenfeht hy dit ook aan allen, die daar tegenwoordig waren, de banden alleen uitgezonderd. Wat bedoelde Paulos met dit byvoegzcl? zoo veel ik zien kan,"verlangde hy van deeze aanzienlyke lieden  556 Verklaaring van de Handelingen den niet, dat zy op éénmaal de fterkfte Christenen zouden zyn, die, gelyk hy , al het lyden van deeze waereld, om de wille van Christus, niet Hechts ge. dnldig, maar zelfs met blydfchap, op zicb namen- hy wil te vreede zyn, zo hy ze maar als kinderen in Christus mocht zien, dewelken , gelyk wy heden ten dage by de grootste uiterlyke rust en veiligheid, den Christ' lyken Godsdienst waar kunnen neemen , het woord van Godt, zonder eenige vreeze, hooren, leeren, en volgens het zelve zich gedragen (e). In plaatze van ï»x>m>zegt Paulus: iVféf/^, « mocht wenjthen. In onze (de Hoogduitfche) taaie fpreekt men ook zoo, wanneer men wil zeggen, dat men iets oprecht en van harten wenfeht. Dat het eene gewoone Griekfche manier van fpreeken is , blykt uit de plaatze van Themistios, door Wetstein byot-bracht Eene foortgelyke uitdrukking vinden wy kap. XXV: 22; ip>v\af**v, leezen wy daar, ik wilde gaeine' bv welke plaatze men myne aantekening gelieve n'a te zien. 'e«|«ü» rZ Qi* betekent: ik wenfeh tot Godt. dat is, myn wenlch en gebed tot Godt is, dat hy gec- ve ■ (e) Indien deeze de meening van den Apostel geweest is oan heeft hy iets gewenfcht, dat juist niet zeer veel betel-ent en, in die eerfte tyden van het Christendom, onmooglyk wa-' Zulk eene uiterlyke rust cn veiligheid by de bclydcimfe van het Evangehum was toen noch verre te zoeken; en die in dat geval alleen een Christen wil worden, is niet veel verder ' dan Agrippa reeds was. Neen de Menscblievendheid van Pa'ui us deedt hem wenfehen, dat zy volmaakte Christenen, zoo als iiy wcLS, mochten worden. En deeze zelfde MensclAevcnd. heid deedt hem 'er byvoegen: deeze landen uitgezonderd; dewvl het lyden, om Christus wille ondergaan , hoe Iuisterrvk dn. voorueelig ook voor hun die in het zelve flandvastie blecvenevenwel voor het vleefch altoos fmartlyk bleef, en veelen in gevaar.ftelde, om van de belydenisfe des Evangeliums wederom al te vallen. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XXVI: 29. 557 ve , dat gy alle Christenen wordt. Raphelius brengt twee plaatzen van Xenophon by , in dewelke ook Ïvxi&o4 ré» éutt ftaat, en merkt dezelve als gelykluidende aan. Dan het betekent daar niet: precari Deos (de Goden bidden) zoo als hy het vertaalt; maar: votum facere Diis (den Goden eene gelofte doen). De uitdrukking: **< ■'• i*ly, Joh. IX: 37 tam, quam (zoo wel, als) betekent, kan het hier oök gevoeglyk Jive t fivet (het zy, of) te kennen geeven. Uitgezonderd deeze banden —— dit zegt Paulus xSt. Hy wyst den aanweezenden de ketenen, die hy aan hadt. Grotius was van gedachte, dat Paulus geene ketenen heeft aan gehadt, en verftondt 'er de Soldaaten door, die op hem pastten. Doddridge verwerpt deeze verklaaring, en wie zal dezelve niet verwerpen? (ƒ). vers ' (f) Beaüsobre en Lenfant fchynen evenwel van de verklaaringe van Grotius niet , zoo geheel vreemd te zyn. Zy verftaan 'er zyne gevangenisfe . het tegenovergcfte'de van zyne vryheid door , en oordeelen het niet waarfchynlyk, dat Paulus, die voor een Romeinfch Burger erkend was, thans met ketenen zoude belaaden geweest zyn. Vertaaler.  558 Verklaaring van de Handelingen vers 30, 31, 32. Toen hy dit nu gezegd badt, ftondt de Koning op, en de Landvoogd, en Berenice, en die by bem zaten. En naa dat zy vertrokken waren, zeiden zy tot eikanderen: deeze Man doet immers niets, bet geen den dood of banden verdiend heeft. Maar Agrippa fprak tot Festus: deeze Man zoude hebben kunnen losgelaaten wor. den , indien hy zich niet op den Keizer beroepen hadt. Zoo min de Koning, als de Landvoogd, hadt lust, om Paulus verder te hooren; noch de één, noch de ander was begeeng, om hem noch eens nader over de yoorcreflykheid van den Christlyken Godsdienst te hooren ipreeken. En hoe zeer zal niet de Koningin over haares Broeders : het fcheelt niet veel, of gy overreedt my enz. yerlchnkt geworden zyn; en daarom haast gemaakt hebben, om weg te komen? _ Zy ftonden derhalven allen met eikanderen op , en gingen heen. Hun gevolg ging met hun; en liet Paulus ftaan. Uit dit gevolg maakt Grotius de Raaden en Byzit-" ters van den Landvoogd, van welke kap XXV: 12 wordt gewag gemaakt; daar hy uit vers 23' van dac zelfde Hoofdfluk zich hadt kunnen te binnen brengen, wie dit gevolg hebben uitgemaakt. Toen zy nu in eene andere kamer gegaan waren, overwoogen zy.de zaak van Paulus , en waren gemeenfchaplyk van oordeel, dat hy den dood niet verdiend hadt —- wel te verftaan volgens het Romeinfch Recht — gelyk ook de Overfte Lysias, kap. XXIII: 29 geoordeeld hadt. ^ In vers 25 van het voorgaand Hoofdftuk lazen wy: wh, W^cczt, gelyk ook vers u. Wanneer derhalven hier, in den tegenwoordigen cyd, ge. zegd worde: SM> W,„ ^Ws„ doJimm%s mets, het geen den dood verdient, geeft dit te kennen: Zyn  der Ap. Hoofdft. XXVI: 30-32 en Hoofdft. XXVII: 1. 559 . Zyn geheel gedrag is zoo gefield, dat hy niet verdiend hebbe, met den dood geftraft te worden. De meening van Agrippa, dat de Landvoogd, hoe zeer hy Paolus onfchuldig oordeelde , evenwel, naa dat dezelve zich op den Keizer hadt beroepen, geene macht hadt, om hem los te laaten , wordt door Calovius, niet.zonder fchyn van waarheid, tegengefproken (g); zynde hy van oordeel, dat de Landvoogd hem daarom alleen niet ontflagen heeft, om dat hy de Jooden niet noch meer wilde verbitteren, en zich aan hunnen haat blootftellen. Ik heb, by eene foortgelyke gelegenheid , kap. XXIV; 23 , een dergelyk antwoord gegeeven., HOOFDSTUK. XXVII. vers 1. Naa dat nu bet befluit genomen voas, dat wy na Italien zouden vaaren, gaf men Paulus, en eenige andere gevangenen, aan eenen Hoofdman over, genaamd Julius, van bet Regiment van den Keizer. Het geen de Landvoogd beflooten hadt, te weeten, om Paulus, uit hoofde van zyne beroeping op den Keizer, na Rome te laaten brengen , bracht hy thans ten uitvoer. Hy gaf hem tot dat einde aan eenen Hoofdman mede, die (g) Ik heb Calovius thans niet by de hand, en kan dus niet beoordeelen, in hoeverre zyne gedachten waarfchynlyk zyn: maar nochtans komt het my voor, dat wy op het gezag van ACRipr-a, die toch wel moest weeten, war in die tyden by de Romeinen in Rechten goldt, zeer wel kunnen vastfteüen, dat Festus, naa het appél van Paulus op den Keizer, het niet ineer in zyne macht hadt hem lostelaaten. Ook zegt Grotius, wiens gezag, in eene zaak van dien aart, by my zwaar weegt, Appellatione potestas Judicis, a quo appellatum est, ces. fare incipit, ad abfolvendum , non minus, quam ad condtmnandum. (Een Rechter van wien geappelleerd wordt , begint, door dit appèl, zyne macht te verliezen, zoowel om vry te fpreeken, als om te veroordeelen). Vertaaler.  Jöo Verklaar ing van de Handelingen die tot hier toe te Csefarea onder een Romeinfch Regiment gediend hadt. Dat r5r;/fi* Ss^s-u'. een Keizerlyk Regiment betekent, • weeten wy reeds uit kap. XXV: 21 en 25, alwaar de Keizer '» ss/3«r«5 genaamd wordt; het welk eene overzetting is van den Latynfchen naam Augustus. Dit Regiment lag in de ftad Cajfarea, en wordt kap. X: 1 bet Italiaan/eb Regiment genaamd; by welke plaatze ik van de zeer geleerde verhandeling van den Hoogleeraar Schwarz, over deeze beide benaamingen, gewag gemaakt heb. Dat deeze Jülius tot het alleredelfle geflacht in Rome, dat van Julius Cvesar, zoude behoord hebben, is, om redenen die men gemaklyk kan gisfen , onmooglyk. Ook ontmoet men in de Gefchiedenisfen veelen van dien naam, dewelken nochtans op dat Doorluchtig geflacht geene de minfte betrekking hadden. Zoo leest in en, om flechts eenigen ten voorbedde te noemen, van Julius Agricola, wiens leeven Tacitus befchreeven heeft: dewelke insgelyks van Jülius Gr^ecinus en Julia Procilla gewag maakt. Dy Plinius, lib. II. Epist. 11 en 'lib. 111. Epist. 3 en 11, komen Julius Feror, en Jülius Genitor voor, by Gellius, lib. I. cap. 22 — Julius Paulus. Grotius merkt deeze Hoofdman Julius, niet zonder waarfchynlykheid als eenen vrygelaaten flaaf uit het Doorluchtig huis van Julius Caesar aan. 'exsï5-h rot dvovteïy. Zoo fpreekt Paulus ook 1 Cor. II: 2. o'u y»? exgitct rcC èiiitui'.i , en kap. VII: 37. K.-'z^ite» «» Tri dvreS roö Ttigiïi. Wy hebben kap. XXV: 25 eene meer gebruikiyke manier van fpreeken gevonden: e*f«* ■xr/tixim durl». ( n«fi"i'?«»» betekent niet: zy gaven bem over, zoo als het ook in de Franfehe Overzettinge van Mons ver. taald is. Deeze manier van fpreeken komt dikwils voor. Men zie myne aanmerking op Joh. XV: 6. En,  der Apoflelen. Hoofdft. XXVII: l. jöi En , wil men meer voorbeelden , men kan ze by Vorstius, in zyne Rbiiologia Sacra, cap. 30 vinden. vers 1. Toen wy nu in een Adramytijch Schip getreeden waren, om na de plaatzen van AJia te vaar en, ftaken wy af (h): en by ons was Aristarcbus, de Macedoniër, geboortig uit Thesfalonica. Hier vinden wy tweé reisgenooten van den Apostel, onzen Lukas , en A, RisTARCHUs. LuiCAS fluic zich zeiven mede in, wanneer hy zegt: wy Jlaken af; en vérs 3: wy kwamen in de ftad Sidon: en vers 4, 5 : wy voeren. Én op dié wyze vaart hy voorc, tot kap. XXVIII: 16, daar hy zegt: wy kwamen te Rome. — Dewyl hy nu Paulus tot Rome toe vergezelde, en op deeze reize veclë merkwaardige byzonderbederi voorvielen; bewoog herri dit, om 'er een nauwkeurig verhaal van te geeven. Hy befchreef dezelve, «.«S-s- cLu.^^, van het begin tot bet einde met den grootflen vlyt, en nauwkeurigheid; gelyk hy zelf fpreekt, in de Voorrede van zyn -Evangelie± Vers 3. Dat Arlstarchus ook tot Rome toe medé gereisd, èn aldaar, zoo wel als Lukas, de medegevange van den Apostel geweest is , leezen wy Col. IV: 10. Hy Was een Evangelist , gelyk Paulus hem daarom, in zynen Brief aan PhiLemon, vers 24, zynen Medearbeider noemt. Te vooren reeds, op eenë andere reize, was hy des Apostels reisgenoot geweest, Hand; XIX: 29, en XX: 4; en bygevolg door hem al meer en meer onderweezen, en bekwaam gemaakt j om den Christlyken Godtsdienst voortteplanten; Het Adramytifcb Schip, draagt deëzeri riaarri van de Stad, van waar het was uitgeloopen j en daar hec weden fk Het Woord Adytèa, iskap.XlII:i3; XVI: 11; XVIII: 2-5 én XX: 3 , reeds in die betekenisfe voorgekomen: k*idyt&-afi in bet volgend vers, geeft het tegenovergefteide, aanlanden» te kennen. VL Deel N n  562 Verklaaring van de Handelingen derom heen moest. Men zie over deeze Stad Clericus , Wetstein , en Jacob Hase , in het eerfte Kapittel van zyne Verhandeling, de navibus Alexandri- niSf §1.2,3. de plaatzen in Afien. Wy vonden het woord *«t«, in plaatze van ii, insgelyks kap. XIII: 1 en XXIV: 13: alwaar men myne aante. keningen kan nazien. Dat Poltbius ook op die wyze gefproken heeft, zien wy by Raphelius. vers 3. Den anderen dag landden wy te Sidon aan. En Julius behandelde Paulus zoo minzaam, dat by hem vryheid gaf, om by zyne Vrienden te gaan, en zich door hen te laaten verzorgen. De Hoofdman vergunde hem, het geen hy aan andere gevangenen niet veroorloofde. Wat was 'er de rede van ? Julius bedacht voor eerst, dat Paulus een Romeinfch Burger was, en daarom beter, dan andere gevangenen, moest behandeld worden. —— Ten tweeden, hadt de Landvoogd hem onfchuldig verklaard, en, buiten twyfel den Hoofd, mannc bevolen, hem geene hardheden aantedoen. — Ten derden wist hy, dat Paulus een heilig man was, en ook wonderwerken gedaan hadt. ' Hy eerbiedigde den Apostel derhalven in zyn hart, fchoon hy noch niet konde befluiten, den Christlyken Godtsdienst aanteneemen, gelyk een ander Hoofdman, Cornelius , gedaan hadt. Het was een geluk voor Paulus, dat hy door eenen Hoofdman , die zoo goed tegens hem gezind was, na Rome gebracht werdt. Dat hy Paulus veroorloofde, de Christenen in deefce Stad te bezoeken, verwondert fommigen , om dat hy door dat middel aan den Apostel gelegenheid gaf, om zich onzichtbaar te maaken; en hy ongelukkig zoude geworden zyn, indien dezelve hem ontkomen was. Intusfchen verontfchuldigen zy den Hoofdman daar mede , dat hy zeker geweeten heeft, dat Paulus dit niet zoude willen doen, noch hem daar door ongelukkig maaken. Daa  der Apoflelen. Hoofdft. XXVII: 3, 4. 553 Dan men moet weeten, dat men eenen gevangen, dien men eene zoodanige Vryheid verleende, eenen Soidaat, die hem altoos op zyde moest blyven, medegaf ; 7.00 dat niemand kunne zeggen, dat |ulius tegen de wysheid en voorzichtigheid, dieeenen Hoofdmanne betaamde , gezondigd heeft. Het zelfde wedervoer den Apostel te Rome, gelyk wy kap. XXVIIP 16 zullen zien ; en dat dit thans ook gefchied is-j. hebben Grotius en Lindhammer ook aangemerkt. Qi\a.v§gÜKu>i %evtrdfts>e( ru UavXa. Deeze manier van fpreeken heefc Raphelius ook by Polybius , en Wetstein by Plutarchus aangetroffen. Het geen de Litynen bumanitatem noemen, en de Duitfchen die £eittfclïgfctt / noemen de Grieken f derd Brieven, die Wolf heeft uitgegeeven; zyndc aldaar door Wolf verkeerd vertaald. Andere plaatzen hebben Alberti en Wetstein ons getoond. ver*'  der Apoftelen. Hoojdjl. XXV: 5—8. 555 f vers 7, 8. Dan, dewyl bet Scbip zeer langfaam voortging, en wy in eenige dagen nauwlyks aan het Ei~ land Gmdus gekomen waren, nademaal de wind ons op. bieldt, meren wy heneden Creta langs aan de Stad Salmone. Toen wy nu met groote moeyte -voorbygevaaren waren, kwamen wy aan eene plaatze, Goeree genaamd na by de Stad Lafcea. m» ^«««rrs? -,>«« r,s Mfa' verklaart Zeltner op deeze wyze: " dewyl de wind' „ die zeer flap was , ons niet. toeliet verder te ko' ,*, men ; maar ons veel meer ophielde " Hy is van oordeel , dat het eene zoogenaamde Malacia (dood', ftilte; geweest is, dewelke veeltyds als een voorbode van eenen hevigen florm wordt aangemerkt; die 'er thans ook op volgde. . Van dat zelfde gevoelen is Alberti ook; en ik zie insgelyks geene rede, om het zelve niet aantcneemen. Over de Stad Salmone zie men Cellarius , in Iti nere Apostohco, § XXV, alwaar hy teffens de rede* van haare verfchillende benaamingen opgeeft, hetwelk Camerarius reeds vóór hem gedaan hadt. Ook zie men de aanmerking van Wetstein. k«W{ a(^e'»*; moet men Goeree (©cf-omfiafcrt) verraaien. Camerarius vertaalt het door helios portas; Erasmus en Beza door pulchros partus. Deeze naam komt dikwils voor. Pomponius Mela maakt gewag van •«V.s x,pi, aan de Euxinifche Zee, lib. II, cap 1 Livius fpreekt, lib. XXIX, cap. 27 van een voordel ^JSW.in .Africa, het welk men promontorium pukbri (of misfchien pukbrum) noemde; en Herodotus van eenen Oever in Sicilien , die goede Oever geraamd werdt. En hebben wy niet noch in America een P„r tobsllo, en in Duitfchland ScfforëccfV ©c^nfetö/ értfafaai ©cffoifafctt/ ©c^nMtfen/ ©c^ninscn. (i) ■ " ' La. CO Indien het noodig ware, zonde men deezen lyst noch merklyk kunnen vergrooten, en 'er ons Goeree en Schéo/ihoven byvoegen. Vertaaler. N n 3  5Ó6 Verklaaring van de Handelingen Lafsa is eene Stad, in de oude -aardryksbefchryvingen onbekend: om welke rede deeze naam in eenige Handfehriften vervalfchc is, en Beza en Grotius eenen anderen naam verkooren hebben. Dit kan ik niet goedkeuren, dewyl zoo veele naamen van geringe Steden en Vlekken in de oude Schriften flechts éénmaal, te weeten by eene byzondere gelegenheid voorkomen. Het woord f*S^>( heeft Grotius beter verklaard, dan andere Uitleggeren. Het betekent hier naamlyk, gelyk de zaak zelve leert, niet zoo zeer vix (nauwlyks) als tegre (ter nauwernood, met veel moeyte;. lk hebbe het "kap. XIV: 8 ook op die wyze verklaard , en in ons texthoofdftuk , Vers 16, komt het noch éénmaal in die betekenisfe voor , gelyk ook 1 Petr. IV: 18, alwaar het in de Franfche Overzettinge van Mons zeer wel verklaard is: avec tant de peine. Lindhammer heeft onzen Text mede wei begreepen, en en in de Franfche Overzettinge wordt t*ï*>t hier ook door avec peine vertaald. vers O, 10, 11. Dewyl bet jaar nu reeds verre verhopen was, en de Scheepvaart gevaarlyk werdt, nademaal de vastentyd reeds voorby was, vermaande Paulus ben (om aldaar te overwinteren) en fprak : lieve Mantien, ik zie, dat, indien wy voortvaaren, wy verlies en groote febade , niet flechts aan de laaiinge en aan bet Schip,' maar ook aan de Menfcben, zullen lyden. Maar vm« «^riv*« genaamd. De Latynfche Dich. ters noemen het injuriam coeli. rz» ■fyvxa'i y.ftüi, is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, van dewelke wy by kap. II: 41 reeds ge. fproken hebben. Grotius heeft het daarom door ptr*  der Apoftelen. Hoofdft. XXVII: c-#-i r. sg9 Perfonvrum vertaald; en Beza — door capitum nos. trorum. Voor het overige, wanneer Paolos hier verklaart,1 te vreezen, dat het Schip, met allen die 'er op waren, vergaan zoude, zondert hy daar van in zyne ge. dachten zich zeiven uit. Want dewyl Christus hem , kap. XXIH: 11, gezegd hadt, dat hy te Rome zoude komen , wist hy , dat Godt hem uit dit gevaar zoude verlosfen , en , al was het door een wonderwerk, aan land brengen. Paolos was derhalven niet voor zich zei ven, maar voor zyne medefcheeplingen, Uit liefde voor hun , bezorgd, ten einde zy tydmoch'. ten vinden, om tot boete en het geloof aan Christus gebracht te worden. Dan de raad van Paulus werdt niet aangenomen. De Hoofdman volgde den Schipper en Stuurman, dewelke dachten, dat hec zeer wel mooglyk was, noch in eene goede haven te komen. Men kan dit den Hoofdman niet kwalyk duiden; hy handelde volgens de oude regel: artifici in fua arte credendum est, men moet eenen konftenaar, in zaaken, die zyne konst betreffen, gelooven. Intusfchen was evenwel de raad van den Apostel niet vruchtloos. De Hoofdman en Schipper moefcen 'er, korc daar naa, door overcuigd worden, dac hy dit, door eenen Propheetifchen Geesc, voorfpeldchadc, en dus dat zy cenën Godclyken afgezand by zich in het Schip hadden. De Stuurman wordt xvn^imt (m), Gubernator navis, de eigenaar van bet Scbip daarentegen, Nauclerus genaamd. Dit laatste zien wy by Isidorus, originum lib: (m) In die zelfde betekenisfe wordt Openb. XVIII: 17, van den uf/hgtyrm, mitsgaders de Scheepsgasten , die onder bem ftaan, gewag gemaakt. N n 5  570 Verklaaring van de Handelingen lib. XIX, cap. r. Priceus brengt uit Artemidorus eene plaatze by, in welke de de Heer van den *Vf3ij»«'r»5 genaamd wordt. Meer dergelyke plaatzen brengt de Heer Wetstein by. vers 12, 13, 14. Dewyl nu de haven niet bekwaam was, om 'er te overwinteren, riedden de meesten van daar te vertrekken, (om te zien) of zy misfchien noch te l'hoe. nice konden komen, en aldaar overwinteren: zynde dit eene haven aan het eiland Creta , 'leggende Zuidwest en JYoördwest. Teen nu de Zuidewind woey, en zy dachten, dat zy nu hun Oogmerk bereikt hadden, ligtten zy het anker, en voeren-ha-der na Creta heen. Dan niet lang daar naa flak-'er een 'wervelwind op, dewelke (in het Griekfch) Euroklydon genaamd wordt. De waarfchuwing van Paolos goldt evenwel zoo veel by den Hoofdman, dat hy de haven, in welke het Schip lag, liet bezien , of men in dezelve zoude kunnen over. winteren. Toen nu de Scheepsbeftuurdercn hem be. richtten, dat deeze haven daar toe zeer onbekwaam was, en dat zy te Phcenice , bet welk niet verre van daar lag, eene haven, die veel beter tot dat oogmerk was, zouden vinden, befloot hy evenwel noch niet terftond, den raad van Paulus te verwerpen, maar vroeg, zoo wel den Schipper, als de Matroozen, wat zy 'er van dachten. De meesten oordeelden het raadfaam, het oordeel van den Schipperen Stuurman te volgen. En nu dacht de Hoofdman, dat Paulus het niet kwaalyk zoude kunnen neemen, dat hy zich naar de meeste' ftemmen richtte.- Van de ftad Phcenice en haare haven maakrP'roLEMjEüs in zyne Geograpbie gewag. Wanneer deeze haven hier «Sf/s*™, genaamd wordt, heeft men dit woord Comparative te verftaan. Het was niet geheel onmooglyk, daar zy thans waren, te overwinteren. Want niet allen , die daar over door den Hoofdman gevraagd werden, oordeelden het onmooglyk,'daar te blyven, maar flechts de meesten. Deeze haven was dus niet zeer be-  der Apoflelen. Hoofdfl. XXVII: 12—14. 57* bekwaam, om 'er te overwinteren; maar nochtans was dit ook niet volftrekt ondoenlyk. Dat xagctxiiftuirU de overwintering betekent, en Heinsios dit woord daarom, zonder eenigen grond anders vertaald heeft, toont Haze in de Bibliotbeca Bremenfis, T. I p. 25,,fq. gelyk mede Calovius. "eB-htó /SouAijV, zy gaven den raad , gelyk Raphelius het, in zyne Aaiitekeuinge uit Herodotus vertaalt, en deeze Overzetting met bondige redenen (laaft. Lukas heeft deeze manier van fpreeken uit den Griek, fchen Bybel ontleend, alwaar dezelve, Recht. XIX: fjo voorkomt. Byandere Grieken vindt men dezelve iiiet. "AgaiTH is een fcheepswoord , waar onder men «V«J;«s te verftaan heeft. Het betekent, de ankers ligten. Voorbeelden van deeze fpreekwyzé , uit andere Griekfche fchriften ontleend, kan men by Bos, Elsner, Alberti en Wetstein vinden. De Latynfche Schippers, en met hun de Geleerden, noemen het folvere; waarom Beza en Grotius het ook cum folvisfent ver* taald hebben. Plautus noemt het navem Jolvere , in MU. Glor. IV: 7, 17. Sticho, III: 1, 16; en Bach. III: 3, 54. Cornelius Nepos fchryft, in hec Leeven van Hannibal, kap. VilI: cum Jolvisfent ?iaves, ac vela ventis dedisfent, toen zy de ankers geligt, cn de zeilen bygezec hadden. ~A betekent propius, nader of zeer naby. Men vindc die woord by Homerus, Iliad. I: 335, en in het eerfte gedicht van Theocritus , vers 112. Elsner brengt noch uit andere Griekfche Schryveren voordeelen by. Dewyl Lukas kap. XX: 13 , 14 van eene ftad , genaamd Asfon (of Asfus) gewaagt, heeft de oude Latynfche Óverzetter gedacht, dac hier insgeIvks van "die ftad gefproken werdt. Waar in hem Erasmds en Lütherus gevolgd hebben. Deeze misflag  57* Verklaaring van de Handelingen flag konde ligtlyk begaan worden, en is daarom zeer wel te veronclchuldigen. Beza. was de eerfte, die deeze dwaaling ontdekte» en duidelyk toonde, dat van die ftad hier niet kan ge. iprokcn worden (n). Hy is vervolgens door alle Geleer. den, Heinsius en Calovius alleen uitgezonderd, sevolgd, ö De eerfte van deeze twee verwerpt als een adverbium, dewyl het een dichtkundig woord zoude zyn. Dan Raphelius en Wetstein hebben getoond dat het insgelyks by Herodotus , Hippocretes, Athen/eus en Josephus , dikwils gebruikt wordt. Ook hebben Lamb. Bos en Alberti doen zien, hoe flecht de uitdrukking : «^«.tes vA,a. phie, D. III. bl. 704) of het Kaardtje van de reizen der Apos. telen, het welk by de meefte Bybels gevoegd is, te raadpleegen, om te zien, dat hier ter plaatze nergens eene ftad of haven van dien naam gevonden werdt, maar wei aan eenen inham van de iEgasifche Zee , in het Laadfcbap Myjten , naby Troas; zynde deeze het Asfus of Asfon, waar van Hand. XX gefproken wordt. Vertaale?..  der Apoftelen Hoofdft. XXV: ;i2-^14. 573. Dit is reeds gefchied in den Bybel met kantekenirigen van Ernesti , gelyk mede in de Uicgaavé van Zeltner. Ja zelfs in de Luneburgfche Uitgaave Van den Bybel van 1693 en 1704 heeft men den tekt zeiven verbeterd. —-■ Ik moet niet vergeeten, dat dit in de Hollandfche, Engelfche en Franfche Overzettingen ook gefchied is. Zy meenden t«"« *g§Ut<»( xexgxr»hun oogmerk bereikt te hebben, hunnen wenfeh vervuld te ziem Raphelius toont dat deeze manier van fpreeken aan Polybius eigen is. Dewyl de wind hun thans, terwyl zy afvoeren , gunftig was, verheugden zy zich , dat zy zulk een verftandig befluit genomen hadden. Maar wel ras, vers 14, 15, zagen zy zich in hunne verwachtinge bedroogen. Hoe dikwils zal de Hoofdman toen niet wel gedacht hebben: hadt ik toch den raad van Paulus gevolgd! De ftorm — en wervelwind, die Euroklydon genaamd wordt. By de breede aantekening van Wolf moet ik noch het volgende voegen. Camerarius meent, dat de naam vatt deèzen wind vervalfcht is. Beza , Grotius en Clericus houden 'Ev?e«xv^a> ( Euroaquilo') voor de rechte leezing. Thomas Shaw heeft in zyne Reisbefchryvinge eene opzetlyke verhandeling over deezen wind geplaatst, in welke hy den naam Euroklydon verdeedigt, en denkt, dat de Schippers deezen naam aan den ftormwind gegeeven hebben , dewelke in die landftreek dikwils waayt, en lange aanhoud. Pricaïus wil deezen naam insgelyks niet veranderd hebben , en houdt dien voor eenen naam, dien de Zeelieden aan deezen wind gaven; waar by hy eene fraaye plaats uit Gellius, B. II: kap. 22, by brengt. Simt cilia quesdam nomina quafi peculiarium ventorum, quce incolce in fuis quique regionibus fecerunt* — — ——• Sunt alii venti commentitii fuce quisque regionis indigencs (daar zyn eenige andere naamen als van byzondere winden, door de inwooneren, elk van zyn eig»  J74 Verklaaring van de Handelingen eige land, bedacht. Daar zyn andere winden, die in byzondere gewesten waayen, en waarvan men nu eerst de naamen bedacht heeft). Antonius van Nebrissa verwerpt in zyne Quinqua. gena, cap. 19, den naam Euraquilo, dien men in de Oude Latynfche Overzettinge vindt, en wil de gemeene leezing niet veranderd hebben. vers 15, 16, 17. Toen nu het Schip heen en weder gejlingerd voerdt, en tegen den wind niet konde opkomen, gaven voy ons aan. denzelven over, waar by ons zoude heen voeren. Maar wy kwamen aan een klein Eiland, Claude genaamd, en konden nauwlyks den boot machtig worden. Deezen baalden zy binnen, en beddenden zicb van de hulpe, en bewoelden het Schip; en, dewyl zy vreesden, op een zandbank te zullen ftooten , Jlreeken zy de zeilen, en lieten bet zoo dryven. Zv>aeir«£-lvTOi *êv r*eUv, toen bet Scbip heen en weder gejlingerd werdt. Op die wyze verklaaren het PricjEüs en Alberti ook. Grot i os en Raphelius brengen plaatzen uit andere Griekfche Schryveren by , dewelken het woord J>Toitiio genaamd, en dat dus het woord *>T*), dat zy op een Zandbank zom den fiooten, ttnttirriSA Dic'woord komt vers 29 ook in die betekenisfe voor. Pricjeus en Elsner toonen ons gelykzaortïge plaatzen by andere Grieken. Wat ^*a-iftaj «V avrSt • het welk Lo- therüs vertaalde : zy wierpen het gereedfebap, bet welk in het Schip was , in de zee; op dat het ligter wierdt. Zoo wel ten aanziene van dit woord óeS»*»' , als vari zuf*£&-» i*i**l(*n*t heeft Alberti ook by Plutarchus gevonden. Plet woord *nrit heeft Beza door jam, ik door nu vertaald. Lütherus heeft het onvertaald gelaaten ; het welk met den aart der Hoogduitfche taaie niet kwaalyk ftrookt. Wanneer Lukas fchryft: alle hoop, om te ontkomen, voas verlooreft, fchryft hy meer in den naame der fcheepsgezellen , dan in zynen eigen naame. Allen, die in het Schip waren, Helden nu vast, dat het Schip zoude vergaan, en zy allen hier hun einde vinden (q). Lukas wist wel, dat Paulus daarvan moest uitgezonderd worden , als wien de Heer beloofd hadt, hem na Rome te zullen brengen. vers 21, 22, 23. Dewyl nu (door droefnis) in langen tyd niemand at, tradt Paulus midden onder ben, m fprak: lieve Mannen , men badt my behoor en te volgen, en niet van Creta aftevaaren, en dus dit verlies en deeze fchaade voorga) De vreeze was te grondiger, dewyl zy, zoo min over dag de Zonne , als des nachts eenige Sterren , konden zien,en dus dewyl men toen noch geene compasfen hadt, (die waarfchynlyk eerst tegen het begin van de veertiende eeuw zyn uitgevonden) in het geheel niet wisten, waar zy heen ftüurden. Vertaaler.  der Apoftelen. Hoofdft. XXVII: 21 23. 575 •üoortekomen. Maar nu vermaan ik u , goeds moeds te zyn; -wam, builen hec Scbip, zal niemand onder ons omkomen. Want deezen nacht heeft by my geftaan een Engel van dien Godt, aie myn Godt is, en dien ik ook d.ene. Allen , die op het. Schip waren , waren zoo bedroefd en verflagen, dat hun de lustom te eeten, te drinken en te flaapen verging.— Wanneer hier dan gezegd wordt, dat de fcheeplingen in langen tyd niet gegeeten hadden, wordt dit als een uitwerkzel der vertwyfelinge opgegeeven, waar van in bet voorgaande vers gefpro. ken werdt. "e5£< , men hadt mynen raad behooren te volgen. De Hoofdman dacht te vooren , dat hy zeer verftandig handelde, toen hy den raad van den Schipper, Stuurman en de meefte Matroozen volgde. Thans toont de Apostel hem, dat dit geen goede raad geweest was, en dat hy hem en den overigen fcheepsgezcllen, die met hem het gevaar gezien, en het zekere boven het onzekere gekozen hadden, hadt behooren te volgen. —— Die iets op eenen halven kans waagtn, zyn fomtyds gelukkig, maar handelen nooit verftandig; en die zulke raadslieden volgt, kan even weinig gezegd worden, verftandig te handelen. Indien men my gevolgd hadt, vaart hy voort, dan waren wy thans allen veilig, en bevonden ons niet in zulk eenen allerbeklaaglvkften toeftand. De Griekfche Uitdrukking: xi^a-cti r«» i'figi, ravrnv , xxi t«» &lf*lxt, fcüicet t«Jt»», heeft de Uitleggeren bcwoogen,'in de Schriften van andere Grieken gelykluidende piaatzen optezoeken. Men zie de aanmerkingen van Beza, CaSAobonus, Grotius, Clericus, Elsner en Wetstein. Dan men heeft'er geene, die volkomen gelyk waren, gevonden. Casaubonus merktte de volgende plaatze van Aristotfles, in de Magnis Moralibus, lib. II. cap. 8. als volmaakt gelykluidende aan : $ *«r«! hcye/ typt*» ij'v A*|3»ö , rit raovro» xt^dnoïTX tïrvZ» £>»,«M»\ Dan men ziet klaar, dat dezelve van onzen Text grootlyks verfchilt. De betekenis naamlyk van O 0 2 dee-  580 Verklaaring van de Handelingen deeze woorden is: van dien men oordeelt, dat b y (wegens gebrek aan wysheid) fchade moet lyden, vaanneer aezelve iets wint, (iets goeds erlangt) noemen wy hem een ge• lukkig Menfeh, dat is, eenen Menfeh, dien het geiuk gunffig geweest is, en die meer geluk, dan wysheid heeft Eenigszins meer overéénkomfiig fchynt het volgend vers van den Dichter Philemon te zyn', het welk Clericus bybrengt. n«4 >«j a-ims «» fnydx» xi^xi,u xuxd , die arm is , kan groote ondeugden en zonden ontgaan. Dan 'er ontbreekt evenwel noch iets aan de volkome gelykhcid. Want iets anders is, zyne fchade ontgaan, en iets anders, zyn ongeluk voorkomen. Eene volkomen gelykluidende manier van fpreeken , wordt dus nergens gevonden. Intusfchen maakt ons, zoo wel Aristoteles, als de aangehaalde Dichter Philemon , de verklaaring vun deeze plaatze eenigzins gemaklyker. ké^« betekent: winst, voordeel. Wanneer men nu by de uitgaave van geld eenig voordeel heeft, noemt men dit: iets befpaaren. Ook is het eene bekende manier van fpreeken, te zeggen : ik badt deeze moeyte kunnen fpaaren. - Op dezelfde wyze wordt hier, door eene Catachrefis gezegd, dat men, by aldien men den raad van Paolus gevolgd hadt, deeze fchade zoude hebben kunnen fpaaren, dat is, voorkomen. De woorden en vfign kwamen vers 10 ook te famen voor; en aldaar hebben wy de Catachrefis van het woord v^gn reeds opgehelderd. Maar hoe vreemd moet het den Scheeplingen niet zyn voorgekomen; toen Paulus zeide, dat het Schip zekerlyk zoude vergaan, en nochtans niemand van de tweemaal honderd en zes en zeventig menfchen , die (vers 37) zich op het zelve bevonden , omkomen (r). Dan (r) 'as-j^oAï Iviïiplc» betekent, geen verlies; axo.8dx.s&>iT,, iets  der Apoftelen. Hoofdft. XXVII: 24—26. 581 Dan Paulus deedt deeze verwondering, die met eenige twyfelmg aan de waarheid vergezeld ging, terftond verdwynen, wanneer hy 'er byvoegde, dat Godt hem dit in den voorleden nacht door eenen Engel geopenbaard hadt. ' y Waarfchynlyk heeft Paulus, gelylc Joseph wel eer Matth. II: 13, deezen Engel in den flaap gezien, en in zyn hart de verzekering bekomen, dat deeze zyn droom van Godt was. Wanneer hy zegt: de Engel van Godt, diens ik ben, doelt hy op de Scheepsgezelïen, dewelke Heidenen waren , en zynen Godt niet hadden, maar andere Goden dienden. De Godt, zegt hy , diens ik ben, dat is, die myn Godt is; de waare Godt, wien alleen ik eere en aanbidde. harplui wordt van de vereeringe en den dienst van Godt gebruikt, dien allen, dewelken weeten, dat'er maar één Godt is, aan hem toebrengen. — Op dezelfde wyze noemt hy 2 Tim. I: 3 Godt den Godt , azen by zoo voel diende (xar(tfy) als zyne voorouderen denzelven gediend hadden. Hy fpreekt by gevolg niet van den dienst, dien hy — als een Apostel (Rom. I: 1 ^ 9\ ; aan Godc bcwe": gelyk Clericus het verklaard heeft. Dit gezegde van Paulus vertroostte waarlyk zyne Hei. deniche toehoorers. Want ook de Heidenen'geloofden, dat de Godt der Hebreeuwen een zeer machtig Godt was, en dat zyne Propheeten altons de waarheid voorlpelden. Men zie myne Verhandeling, de Pfeudotbaumaturgis Pbaraonis, § XXII. vers 1$, 2j, 26. En dezelve (Engel) fprak: vrees met, Paulus, gy moet voor den Keizer ftaan: en zie, Godt beeft u (op uw Gebed) allen, die met u in. het Schip iö.f verliezen. Men zie de Aantekening van Raphelius uit liERocoTus. O o 3  582 Verklaaring van de Handelingen Schip zyn, gejclymken. Daarom, lieve Mannen, zyt on. bevreesd; want ik geloove (vertrouwe) Godt, dat het zoo gefchieden zal, als tot my gezegd is. Maar wy moeten op een Eiland geworpen worden. Hoe konde Paulus toch vrcezen? Hy hadt immers een Apostolifch geloof, dat is, een vast en onwrikbaar vertrouwen op de toezegging van zynen Heere, dat hy te Rome zoude komen. Hy konde derhalven geenszins vreezen, dat hy in de zee zyn leeven zoude verliezen. De betekenis van deeze aanfpraak van den Engel zal dan deeze zyn: niet alleen gy zult in het leeven blyven, maar Godt heeft ook het gebed verhoord, het welk gy voor de behoudenisfe der Scbccplingen tot hem hebt opgezonden. Weet derhalven ('M} dat niet Óen van hun allen zal omkomen. Godt heeft u alle deeze lieden gefchonken (5), *>.%*'?!&ai zegt de Engel; dat is: daar zy anders in deezen llorm hadden. moeten omkomen, is zyne genade jegens u zoo groot, dat hy hen, om uwer voorbede wille, zal bewaarcn. Wat den Apostel bewoogen hebbe, om de verlosling van deeze Scheeplingen uit dit zichtbaar leevenseevaar van Godt aftefmeeken, valt niet moeylyk te gisfen. Hy brandde naamlyk van liefde voor de arme Menfchen, die niet flechts gevaar liepen, om het tyd- ]yk maar ook om het eeuwig leeven te verhezen. Hy wenfchtte daarom, dat hun leeven mocht gefpaard worden, ten einde hun tyd gegeeven wierdt, om boete te doen, en aan Christus te gelooven. Ook twyfele ik niet, of deeze wonderbaare, door den Apostel voorfpelde, verlosfing, zal veelen van deeze (s) Uit dit woord hebben Arcularjus, Lange en Bengel ook befloocen, dat Paulus Godt om de bew-aring vanudeeze Scheeplingen gebeeden hadt.  der Apoftelen. Hoofdft. XXVII: 24—26. 583 ze Scheeplingen tot overtuiging gebracht hebben, dat Paulüs werklyk een* Godtlyk Propheet was , en zy zullen vervolgens, door de prediking van"andere Evangelifche Leeraaren, tot aanneeming van het Christendom gebracht zyn. Wy zien hier uit teffens, dat, by aldien 'er in een Schip , of in eene Stad , een Paulus is, Godt, om zynentwille de overigen, die zich op dat Schip of in die Stad, bevinden, eenen tyd lang fpaart, en hun genoegfaame gelegenheid tot boete en bekeering geeft. Werdt niet hec godtloos Sodom zoo lang gefpaard, als Loth 'er in was? Non poten fieri, fchryft Laltantius, lib. V, cap, 17, quin hominem justum inter discrimina tempestatum calestio tutela custodiat, etiamfi cum nccentibus, naviget (de Godtlyke befcherming kan niet nalaaten, eenen rechtvaerdigen in hec midden der ftörmen te bewaaren, al is het ook, dat hy zich met onrechtvaerdigen Scheep bevinde). Ik geloove Godt, dat, het geen hy my door zynen Engel heeft laaten zeggen, zeker gefchieden zal. De Apostel fpreekt tot Heidenen, dewelken valfche Goden aanbaden. Weet, wil hy daarom zeggen, dat myn Godt een Godt is , op wiens toezegging ik my verlaaten kan; dewy! hy niet flechts in ftaat is, om zyne beloften te vervullen, maar ook zulk eene heilige wil heeft, dat hy zyne toezeggingen niet onvervuld kan laaten. Wy moeten op een Eiland geworpen worden. Deeze is de rechte vertaaling, gelyk Raphelius, in zyne aantekening uit Xenophon, en Wtetstein getoond hebben. Ook is het in den Franfchen Bybel, en in het iNieuwe Testament, te Mons gedrukt, insgelyks op die wyze vertaald. Maar hoe konde Paulus weeten, dat dit zoo moest geheuren? Want het woord ?« geeft hier geene verplichting der Stuurlieden te kennen, als welke, volO o 4 gens  5 $4 Verklaaring van de Handelingen gens vers 15 hec Schip in het geheel niet meer in hunne macht hadden, maar de zekerheid van hec geen gefchieden zoude. In die betekenisfe is *w ons kap. XXIII: 11 ook voorgekomen. Dewyl nu Paulus die niec op eene natuurlyke wyze konde voorzien, beflui, ten Lange en Lindhammer 'er mee rechc uic, dat ook die hem door den Engel geopenbaard was. Incusfchen konde de Seuurman uic de woorden van Paulus afneemen, dac hy zyn besc moest doen , om hec Schip ergens op ftrand te zecten. vers 27, 28, 29. Toen het nu de veertiende nacht voas, en wy op de Adriatifcbe zee heen en weder voeren, vermoedden de Schippers om middernacht, dat zy eenig land naderden. Toen wierpen zy bet Dieplood uit, en vonden twintig vademen diepte ; en niet lange daarna wierpen zy noch eenmaal uit, en vonden maar vyf tien vademen, Toen vreesden zy, op eene harde plaatze te zullen fiooten, en wierpen achter uit bet Schip vier ankers uit, en wenfehtten, dat bet dag mocht worden, 'e, t« 'Aïf/4, op de Adriatifcbe zee. Deeze zee wordt ook fey Hf.rodotus, en Strabo, Adria genaamd. Heden ten dage verftaac men door de Adriatifche zee de zoogenaamde Golf van Venetien. Maar ten tyde van Lukas heette ook de zee boven Sicilien en by Epirus de Adriatifche zee. Beza heeft dit uit Strabo en Ptolomjeus aangemerkt; en Grotius toont ons eene plaatze by Pkocopius , in welke van het Eiland Malta uitdruklyk gezegd wordt, dat zy in de Adriatifche zee ligt. Scaliger en Bochart , welker plaatzen Wolf aanhaalt, hebben dit verder uitgevoerd. Men leeze ook de aanmerking van Wetstein, die insgelyks de woorden ha 34, 35 j 3& Toen het nu dag begon te 1 worden , vermaande Paulus allen, om fpyze tot zicb te i neemen; en fprak: bet is heden de veertiende dag, dat I gy wacht, en zonder eeten gebleeven zyt , en niets tot u t genomen hebt. Daarom vermaane ik u, fpyze te neemen, c als het welk tot bewaaring van uw leeven dient. Want 1 niemand van u zal een bayr van bet hoofd vallen. Toen \ hy dit gezegd badt,- nam hy het brood, en danktte Godt 1 tn aller-tegenwoordigheid, en brak het, en begon te eeten. Toen fcbepten zy allen moed, en aten insgelyks. - Toen de ftorm wat begon te bcdaaren, en het weder wat « fcheen te zullen opklaaren, begon by de Scheepsge. ï zeilen de vreeze te verminderen , hunne hoop toete- 1 neemen; en men hoe langs hoe meer te gelooven , dat t hy een echt Propheet was: dit oogenblik nam Paulus Ê waar, om hen noch eens te vermaanen, dat zy niet zouden vertwyfelen , maar wel gemoed de vervulling verwachten, van het geen hem zyn Godt, de waare t Godt, hadt toegezegd. Tot dus verre, voer hy voort, heeft de angst u 1 derwyze vermeefterd, dat gy in veertien dagen geenen geregelden maaltyd gehouden hebt. Heeft de natuur u al genoodzaakt, iets tot u te neemen, dan hebt gy j den honger flechts door een ft uk broods, den dorst i alleenlyk met eenen dronk waters gëftïld. Dan thans ti ziet gy, dat de Hemel u genadig begint re werden, d en ook de woede der zee te bedaaren. Gelooft dan toch  dér Apoftelen. Hoofdft. XXVII: 33-^-36. 589 toch met zekerheid, dat gy allen leevendig aan land zult komen. 'JLhans kunt gy u 'wederom by eikanderen zetten , en met blymoedige harten eeten en drinken. Doet dit dan, en verkwikt u eens wederom, en laat allen angst vaaren. Dat deeze de rechte verklaaring van vers 33 en 34 is, moet ik thans bewyzen. MiTct^xftSci'si* en TgtfXu^«.Htt rgecp-~(, welk laatste vers 34 en 36 ook ftaat, betekent niet maar in het algemeen; eeten en fpyze tot zich neemen; maar.- zicb aan eene welbereide tafel zetten , en eenen geregelden maaltyd houden. Wyzien, dat Paulus, vers 35, met luide ftcmrne een gebed voor den eeten doet, het welk de anderen moeiten nabidden. Daarenboven , dewyl vers 38 gezegd wordt, dat zy allen te zamen verzadigd werden, is dit een bewys van eenen geregelden maaltyd, van welken men niet oplhat, voor dat men zyn genoegen gegeeten en gedronken heeft. Hier uit volgt, dat het woord anrot in het Latyn niet door je juni, maar door inpranfi et inccenati, Men. fchen die geen' middag of avondmaaltyd gehouden hebben - moet vertaald worden, en dat fnhi x^n*. pitte,»! Menfchen betekent, die in langen tyd niet aan tafel gezeeten hebben. De gegrondheid van deeze verklaaringe wordt ook erkend door Erasmus (in zyne aanmerkinge op vers o) Camerarius, Arcularius, Glassius (bl. 1902), Grotius, Calovius, Zeltner, en de meeste andere Uitleggeren. Basnage dwaalt derhalven, wanneer hy Ahnal. ad ü. 59 § VIII, aan deeze Scheeplingen inediam miraculofam (eene wonderdaadige onthouding van fpyzen) toefc'nryft : zoo wel als Hammond , dewelke denkt, dat men zich alleen op den veertienden dag van alle fpyw  joo Verkleuring van de Handelingen fpyze onthouden heefc, dewyl deeze dag cp zee een dies cruv.us is. 'Er zal niemand een bayr van bet boofd vallen, is een Hebreeuwfch fpreekwoord, het welk Vorst.us, de Adagiis N. T. cap. 6. ophelderd. En welken Bybelleezer is deeze manier van fpreeken onbekend ? üf wie weet niec, dac die niets anders betekent, dan : u zal geen Led gefchieden , en uw leeven is buiten allen gevaar ? Deeze manier van fpreeken vinden wy iSam. XIV: 45 ; 2 Sam. XIV: iiƒ i Kon. 1: 52; en, met eene geringe verandering, Matth. X: 30. Lok. XII: 7, en XXI: 18. Zeker Italiaanfch Geleerde, Jacob Durantios Ca. sellius, vias lib. II. Variorum, cap. y.(in den Tbefau. rus Criticus, T. III. F. II. p. 238. fq.) van oordeel, dac de Apostel, met deeze woorden, op de gewooute der Heidenfche Zeelieden doelde, dewelken zich in groote gevaaren het hayr lieten affnyden of affcheeren. En dat dus de Apostel heeft willen zeggen : uw gevaar zal zoo groot niet worden, dat gy uwe bayren zint moeten affnyden Deeze verklaaring is zoo ongerymd, dat men zich moete verwonderen, hoe zommige Proteflantfche Uitleggeren 'er hunne ftem aan hebben kunnen geeven. Men kan derzelver naamen by Wolf vinden. Ik voege 'er Kirchman noch by, dewelke lib. II, de funeri. bus Rowanorum , cap. 14. p. 138, fchryft: " buiten „ twyfel zinfpeelt de Apostel Hand. XXVII: 34 op deeze plaatze ". Dit buiten twyfel is zekerlyk eene dwaaling, die men aan eene groote overylinge moet toefebryven. TTf«{ t«; vftiT'gtt; ruTvpUt, tot uwe behoudenis', dat isi tot behoudenis van uw leeven. Eet wederom, wil Paulus zeggen , gelyk gy gewoon zyt, gy kunt anders uw leeven en gezondheid niet behouden. Door eenen behoorlyken maaltyd zult gy wederom verfterkt worden.  der Apoflelen. Hoofdft. XXVII: 37, 38. 301 den. Van Paulüs zeiven lazen wy kap. IX: 19: xki 7eofp i*iv%i>rt. Dat wfU by eenen Geniti- vus gefield wordt, wanneer iets lot voor — of nadeel ftrekt, heeft Wetstein getoond. o Wanneer Lukas fchryft, dat Paulus, naa deeze zy. ne vermaaning, het brood genomen en het gebed ge» daan heeft; zien wy 'er uit, dat hy vooraf bevel ge. geeven heeft, om de tafel gereed te maaken, en 'er brood op te leggen. Naa d-".t hy het gebed gedaan ! hadt, nam hy het brood, en begon niet alleen zelf te eeten, maar vermaande de anderen ook, zich by hem 1 te zetten , en insgelyks te eeten. Wat 'er, behalven het brood opgedifcht wierdt , verhaalt Lukas niet. Genoeg, dat zy allen verzadigd wierden, en zich door 1 den Apostel lieten beweegen, om goeds moeds te i zyn. vers 37 , 38. Wy waren alle te zamen tweehonderd zes ' en zeventig perfoonen in bet Schip. Naa dat zy ziek nu verzadigd hadden , ontlastten zy het Schip, en wierpen bet koorn in de zee. Plet was dus een zeer groot Schip, 1 het welk niet flechts zoo veele Menfchen voerde, maar 1 ook eenen grooten voorraad van koorn in hadt. Maar I hoe grooter een Schip is, zoo veel te meer gevaars loopt het by zwaare ftormen (J). Tweehonderd zes ! en zeventig Zielen., ftaat ih het Griekfch; deeze manier van fpreeken is te vooren reeds by vers 10 opgehelderd. Dit over boord werpen van.al het koorn, hetwelk ! noch in het Schip was, kan niet zonder bevel van den i Hoofdman gefchied zyn. Wat mag hem daar toe toch 1 bewoogen hebben? Zekerlyk was het niet op verlan. | gen van den Eigenaar van het Schip, die daarin zyn ■ voordeel niet konde vinden. Ook zie ik niet, dat de (t) Zoo veel is 'er ten minften waar van , dat een Schip te meer gevaars loopt, om te ftranden of op ecm klip te ftooten, naar maate het dieper gelaaden is. Vertaaler.  »g? Verklaaring van de Handelingen de Hoofdman uit zich zeiven op de gedachte heeft kunnen komen, om het Schip van ai het koorn te ontdoen. Het kan dus niet anders zyn, of de Apostel moet hem deezen raad gegeeven hebben. Deeze wist, dat men thans den laatsten maaltyd op het Schip gehouden hadt. Hy wist, dat men haast een land zoude zien, waar heen de Stuurlieden het zouden wenden, om het Schip daarop, met aller toeftemminge, vast te zetten. Hy wist dat alles, behalven de Menfchen, weg zoude zyn, en dat het ten hoogden noodzaaklyk was, het Schip van alle zwaarte te ontlasten, om te beter aan de wal te komen. Dit ftelde hy daarom den Hoofdman met den grootsten ernst voor , en vermaande hem, om aan zynen Soldaaten bevel te geeven, om al het koorn over boord te werpen» Dewyl wy te vooren gezien hebben, dat de Hoofdman hem, wegens de verfchyning van den Engel voor eenen waaren Propheet hieldt, is het ons nu gemaklyk, te begrypen, dat hy geene zwaarigheid gemaakt heeft, om deezen raad, of liever, om die Propheetifeh bevel, zonder uitftel te volgen. vers 39, 40. Dan toen het dag wierdt, kenden zy bet land nier. Maar zy werden eenen inham gewaar , dewelke een ftrand hadt. Zy bejlooten daarom , indien bet mooglyk ware, het Schip daar in te brengen. Naa dat zy nu de ankers van rondsom gekapt hadden , gaven zy zich aan de zee over , en maakten teffens de roerbanden los; en zetten bet groot zeil tegen den wind, en Voeren ap het ftrand af. Het licht, het welk eindelyk doorbrak, deedt den Scheeplingen tot hunne blydfchap land zien , daar zy aan de wal konden komen. De Stuurlieden overwoogen nu, waar zy het best zouden kunnen landen, indien de ftorm, die noc h niet geheel bedaard was, het wilde toelaaten. We' dra hadden ey hun befluit genomen, en nu deeden zy hun best, om  der Apoftelen. Roofdjl. XXVII: 39, 40. 593 om het Schip daar in te brengen : of t&*& t» De-we was de rechte .Scheepsterm, gelvk 'lUphelios , Elsner (311 Wetstein coonen. Nu wilden zy de vier ankers, die. zy den da» te vooren uitgeworpen hadden, terftond wederom ophaa len, om voorc te kunnen gaan. Dan zy waren zoo vast, dat zy mee zoo gemaKkelyk konden gelige wor• den. Intusichen was her geen tyd, om lange te vertoeyen; zy kapten daarom de kabels aan ftukken, aan welke de ankers vast waren, en lieten ze zitten Dit afkappen wordt door het woord te kennen -e- geeven. ö De werkwoorden, voor welke het woord *te< ftaat, neemen de betekenis van circum of rondomme aan. En ook dit *tetcc,s:a is door Scapola circumaufenv. amfuto vertaald , gelyk mede door Schwarz in zyn Lexicon N. F, die deeze plaatze zelfs als een voorbeeld van die betekenisfe bybrengt, en dezelve dus beter, dan de meefte uit eggeren , verftaat. Lindhammer heeft dit ook zoo begreepen. Zy hebben de ankers, -fchryft hy, van rondsomme gekapt, om dat zy zich geen tyd gaven, om dezelve op te winden, maar hoe eer hoe liever aan land wenfehten te komen. De noodzaaklykheïd om de ankers te kappen, was •thans even zoo groot, als op de reize van Pompejus, dewelke insgelyks in eenen ftorm bevel gaf, «v »;«. ««,.„ (gelyk Plütarchos in zyn Leeven p. 64S verhaalt) dat is, volgens de vertaaling van Wetstein, ftbfcindere funos, ancoris in mare reliStU fora de touwen te kapoen, en de ankers in zee te laaten) wint, Zeide POMPEJOS, *M d,UyK»3 Wy nmtm ^ ^ . Gelyk Lïvios, iib. XXXV. cap. 45 fchryft: abkïs. fa omnt fpe en lib XLV. cap. *5%m alaiXt tmteTld 3liC h0°P *oo fchryft Ce LuKas ook vers 20: i**U, het welk .'e Fl. Deel. p p gy>  594 Verklaaring van de Handelingen Syrifche Overzetter insgelyks op deeze wyze uitdrukt: ■ alle hoop voas afgefneeden. wEi«» tl? rij» $i\ztrtüm-t foilicet r\ *-Aoï<», doec opmerken. En even zoo verklaart: Erasmus SchmujT deeze plaatze. Beza is over het woord s-nS*»/»». in het meervou■mgti gevallen, dewyl hy meende, dac aan een Schip maar één roer konde zyn. Hy dachc daarom, dat Lu. kas hier het meervóuwige in plaatze van het enkelvouwige gebruikt heeft. Dan deeze dooling is door j veele», uit oude Schryveren 1, wederlegd: men kan j derzelver naamen bv Wolf vinden, waar by ik noch j Grotius («),'Clericus, en Wetstein voege. Eene j byzondere duidelyke plaatze vinde ik by Tacitus, Annal. lib. lil. cap. 47 naves pari utrinque prora, & mutabili remigio, ut hinc vel illinc appelere indiscretnm , tj innoxium es/et (de Schepen, hadden twee gelyke fte- j vens, en konden aan beide kanten geroeyd worden, j Zoo dat het onverfchillig Was, van welke zyde men , aankwam). En cap. 44 fchryft hy: forma navijtm eo l diffei t, quod utrinque prora paratam 'femper appuljui fron- 3 tem agit Mutabile, ut res pofcit, hinc vel Mine remt- j. gium. (Het.maakfel der Schepen verfchile in zoo verre, dat 'er voor en achter een (leven-is, van dezelfde gedaante , en bekwaam om te landen; en dat de 6 roevbanken, naar het noodig is, aan deeze of geene j zvde kunnen gefield worden). Andere dergelyke plaat- | zen kan men in het Journal Brittanique, 1751, T. V. j, p. 440 fqq. vinden (v). a ■Wat C E( (M") 'Die, in zyne florum fparfione p. 222 hier van insgelyks handelt. (v) Over de roerbanden, cn het losmaaken van dezelve, Jt'c % men Pccockjï, Befcbryviv.g van het Oosten D. I. ft. 2. bl. §33 van de Hollandfche Vertaalinge. Vertaaler. '  der Apoflelen. Hoofdfl. XXVI h 41.' 595 Wat a%Ttttit eigenlyk zy, weet ik niet zéker, dewyl de Geleerden het daaromtrent niet ééns zyn. Men zie de aanmerkingen van Camerarius, Grotius, Al* berti, Wolf, Eengel en Wetstein., gelyk mede Antonii Nebrisensis Quinquagenam, cap. 2. De ge. dachte van hun fchynt de waarfchynlykfte, dewelken met Zeltner en Lindhammer aan. het klein zeil denken, het Welk de bootsgezellen ophaalden, oiri het Schip met klein zeil aan de ,wal te brengen. Dit op. baaien of byzetten van het zeil wordt gevoeglyk door het woord iirigatrn uitgedrukt. Tf vttévry, fcilicet avftt, den waayenden winde. Dit verftaan 'er Beza en 'Bengel onder. Ook heeft de oude Latynfche Overzetter het dus begreepen, die het Jecundum aura flatum vertaalt. Wetstein toont ons dit woord Wtrji ook in eene plaatze van Lucianus. k»'!«s' 'h rit u,yieex!t, zy voeren na bet (Irand. kWgn» is in deeze betekenisfe een fcheepsterrn, ver. lum nauticum, gelyk Camerarius , Raphelius en Alberti het noemen. Zy brengen ook voorbeelden Uit andere Griekfche Schryveren by, en wel Raphelius zoo wel in zyne Aantekeningen uit Herodotus als uit Xenophon. Wetstein heeft 'er noch andere bygevoegd. j W*.4fi' Teen wy nu aan eene plaatze kwamen, die dan beide kanten zee badt, flieten zy zoo hevig met het Schip, dat bet voorfte gedeelte vast en onbeweeglyk bleef' ■flaan, maar bet ■ achterfle door het geweld 'der golven van één febeurde. , ns^™^, het Schip verviel, of filet aan. Dat Luras hier het rechte woord gebruikt heeft, toont Raphelius in zyne aantekeninge uit Herodotus. _ _t«T«r ^Bdxaaris wordt door Casaubonus verklaard, frricns aanmerking Wolf ons mededeeld ——.gelyk P p 2 med»  59t5 Verklaaring van de Handelingen mede door Wetstein (to). Xenophon fchryft in zyn boek de Reditibus p. 291 van de ftad Atnene: »/AL»s-rt'e fVi, a mari utrinque ambitur. En Hor h. tios noemt lib. I oda 7, de ftad Corigthe, Bimarem; gelyk ook Ovidius, Faftorum IV, 499. 'E;rfflxi 44- Maar de Hoofdman, die Paulus in het keven wilde behouden, hieldt hen van dit voorneemen af, en geboodt; dat zy, die zwemmen konden, het eerst in zee zouden fpringen, en na de wal gaan; maar de .anderen , fommigen op planken, anderen op ftukken. van het Schip. En op deeze wyze kimmen zv 'allen leevendig aan land. De Hoofdman, die Paulus beter kende, konde dit onmooglyk toelaaten, dewyl hy hec als. eene zeer groote zonde aanmerkte,' zulk eenen Man te laaten vermoorden. Hv liet derhalven' zvnen Soldaaten hunne godtlooze wil 'niet.. Hy zal hun , toen zy misfchien op hun voorneemen bleeven flaan, onder het oog gebracht hebben, dat hy een Romeinfch Burger was, en dac hem twee Landvoogden, mét en benevens den 'Koning A'ciippW, onfchuldig verklaard hadden. Hy zal hen herinnerd hebben, wat zy tót dus verre aan hem gezien, cn uic zynen mond gehoord hadden —1 en dus, welke- ff# ffe zy van hunne Goden te duchten hadden, indienzy onfchuldig bloed vergooien. Hyzal, met betrek-" kinge tot de andere Gevangenen, hun verzekerd hebben, dac hy hen te Rome zoude veroittfchUldteeff, en- dat deeze zyne verontfchuldiging ook geW-islyk zoude aangenomen worden, dewyl die een geheel bu'P p 3 ten-  jo8 Verklaaring van. de. Handelingen. tehgewoon toeval was. En ten laatsten toonde hy. .hun, gelyk Lukas meldt, door welk middel zy het oncvluchten der Gevangenen beletten konden, Zyn voorftag naamlyk, het welk tellens zyn bevel Was, belTondt hier in. Die Scheepsgezellen en Soldaaten , dewelken konden zwemmen, moeden het eerst in' zee gaan , en aan Tand zoeken te komen. Niemand van de Gevangenen zoude te rugge, en in zee, gaan, als waar door hy den dood te gemoet zoude Toppen, maar, uit liefde voor zyn leeven, zekerlyk ?yn besc doen , om aan de wal te komen: kunnende, dan de Soldaaten, die daar reeds waren, den éénen vóór den anderen naa, wederom grypen. 'A*t>e.'g<-4'*'Tctc, fiilicet Ictvniu Hoe gebruiklyk deeze, manier van fpreeken zy, toont Bos in zyne Eiiipjis Gracce, p. 57 fq. Eene dergelyke plaatze toont ons Alberti by Lucianus, waar by hy noch eene i andere plaatze uit dien zelfden Schryver voegt, in welke het woord daar by ftaat. De anderen, dat is, die niet konden zwemmen, moeiten een plank, of een ftuk houts, het welk vaft het' achterde gedeelte van hec Schip afgeflaagen was, grypen, en met behulp van bet zelve trachten over te zwemmen. Waarfchynlyk heeft de Hoofdman zich insgelyks van, dit hulpmiddel bediend. Gelyk Paulus nu voorfpeld hadt, dat niemand hun. rjer in het water zoude omkomen ; zoo gefchiedde het thans ook. nUtrn htin  602 Verklaaring van de Handelingen in ernst gelooft heeft, maar alleenlyk zyne bekwaam. heid he^fc willen toonen, om zwart, wit en van den nacht, dag — te maaken; en teffens eene proeve neemen, of andere Geleerden zich ook doorhem zouden laaten misleiden. Dat hy 'cr den fpoc .mede dr\fc, ziet men daar uit, dat hy de plaatzcn van die oude Schryveren, dewelke voorftanderen van het gemeen aangenomen gevoelen zyn , tot zyn voordeel veranderd, of ten minften door openbaare verdraaiiing op zyne zyde brengt; en het gewichtigst bewys, het welk uit het vertrek van dit Eiland na Syracufa ontleend wordt, door verandering van deezen naam in bricuja of Ragufa tracht onbruikbaar te maaken. Ook hebben zyne drogredenen hec geluk gehad ; om eenige , hoewel zeer weinig, Geleerden te ver. blinden. De eerfte was een Journalist, dewelke dit boek in de Bibiutbeque Italique T. XL ƒ>. 127 fqq een- breedvoerig uittrekfel gaf, cn hec mee zyne goed* keuring veieerde. Zyne bcoordeeling werdc 1733 in de Leipjiger .Geleerde Tydingen, bl. 04 enz. zonder eenige tegenfpraak opgenomen; en van daar door Colerus , van woord tot woord afgefchreeven , en in hec zesde deel van zvne Theologilche Bibliotheek , bl. 682, geplaatst. Dit boek werdt ook in de Svp. plen.enta nova ASiorum erud. T. 11. p.'eigo fqq. aangekondigd , maar het oordeel over deeze verhandeling aan anderen overgelaaten. Maar in het zevende deel van deeze Supplementa, p. 53 fqq., treedt de aankondiger volkomen in het gevoelen van Giorgi, en verklaart het gefchrift van den Graaf Ciantar. ccgen hec zelve, voor eene zwakke wederlegging. Noch een ander Geleerde heeft in dit nieuwe ge voelen, zoo wel als in de bewyzen van Giorgi, genoegen genomen, in de Nova Mifcellanea Lipjienfia. T. IV. p. 308, 310, 311. Daarentegen heeft Giorgi ook, aan zeer Geleerde Mannen, tegenfehryvers gevonden. Terftond. in het vol-  der Apoflelen. Hoofdft. XXVIII: 2, 3. 603 volgend jaar liet een Maltefer Ridder, Qciqt de Marne genaamd, eenen brief aan den Kardinaal ï'olignac te Rome drukken, in welken hy Vader Giorgi kórtlyk wederleide. In het jaar 1732 gaf de la Marne, een Abt» op het Eiland Malta, zyne Vindt, cias Melitenfês uit, die in de Memoires de Trevoux 1736 van February, met zeer veel lof aangekondigd worden. In het jaar 1738 kwamen te Venetien uit, de beate Apostoli in Meliiam Siculo. Adriatici maris infaam , naufragio ejeBo, Disfertationes apologetica in Infpeëtiones anticriücas R. S. D. Ignaiii Gèorgii, van den Graave J. A. van Ciantar, eenen Maltefer. Dit boek wordt in het Journal des Scavans, 1745 P. H. p. is8 fqq. breedvoerig aangekondigd , en den Graave de overwinning over Giorgi toegefchreeven. — Eene ioorcgelyke'beoordeeling vindt men in de Gettinfcbe Geleerde Tydingen van 1745, bl. 657 en 665 enz. In den jaare 1739 gaf Bonaventura Attardi , Hoogleeraar in de Gefchiedenisfen te Palermo, eene wederlrg!2;ing van Giorgi uic; en weinig tyds daarna fchreef een Carmeliet, RurERT de S. Casparü, een werk tegen denzclfden, het welk 900 bladzyden groot werdt. Dit zv genoeg aangaande deezen penneftryd , dien ik niet met ftilzwvgen konde voorbygaan, dewyl Giorgi zich zelfs niet ontzien heeft, het verhaal van Lukas, aangaande deeze reize van Paulus, te veranderen, en den text te vervalfchen. vers 2, 3. He Barbaaren beweezen ons geene kleine vriendlykheid. Want zy flaken eenen hoop bouls aan; ep, namen ons allen in, wégens den regen, die op ons' gevallen was, en wegens de koude. Dan toen Paulus eenen bop takken by één raapte, en op.bet vuur wierp, kwam 'er door de hitte een Adder uit, en flingerde zicb urn zyne hand. Ten tyde van Lukas werden zy Bar- baa-  604 Verklaaring van de Handelingen baaren genaamd, die noch Latyn noch Griekfch fpraken, en ruwe eenvouwigc zeden hadden. Nu hadden die van Carchago voor deezen eene Volkplanting op dit Eiland gefield , en dus fprak men 'er Punifch. Hoewel dit Eiland nu in dien tyd onder het gebied der Romeinen ftondt, en ter plaatze, daar de Romeinfche Bevelhebber, en de Romeinfche Soldaaten woonden, ten deele Latyn, ten deele Griekfch, gefproken wierdt: echter behieldt het gemeene Volk de oudé taal, en dus bleeven de boeren , die aan de zee woonden, Barbaaren, welken, geenszins hoonenden naam, Lukas hun hier geeft. Barbari funt agreftes infulce , •fchryft Cellarixjs in zyn itinerarium JpostoLicum, §. 26, qui primi naufragos excipiebant (door. de Barbaaren heeft men de boeren van dit Eiiand te verftaan, die deeze Schipbreukelingen het eerst ontfingen). En van dit gevoelen is Bocharï ook, in zyne Geograpbpa Sacra, F. II. lib. I. cap. 26. p. 499 en 503;° gelyk mede in zyn Hierozoicon, F. II. lib. 3. cap. 2. p. 37J„ Dan deeze lieden waren alleenlyk Barbaaren, met betrekkinge tot hunne fpraake; vcor het overige hadden zy een goed hart, en beweezen aan onze\Schip. b'réuklingen geene kleine (x) liefde. Dewyl de tyd van het-jaar niet alleen koud was, maar de Schipbreukhngen ook door zwemmen nat geworden waren, cn het daarenboven noch regende , brachten zy eenen hoop houts by één, en ftaken het aan, om deeze lieden te droogen en te verwarmen. - Deeze goede Boeren droegen noch al van tyd tot tyd meer houts by één, zoo om het vuur gaande te houden, als om het te vergrootcn ; en de' Apostel fcharmde zich niet, hun daar in de behulpfaame hand te bieden (y). Die onder u'de voornaamste is , hadt zynmeefter gezegd, zy uvo dienaar. Dan. (x) Ov tij, tvx^txv tpiXxtS-fVTÏxt. Deeze manier van fpreeken is by kap. XIX: n reeds opgehelderd, (y) Bochart vertaalt het woord rvsglQu,, in het tweede- Hoofd-,  der Apoftelen. Hoofdft. XXVIII: 4> 5- 605 Dan zyne dienftvaerdigheid bracht hem in leevens gevaar. Eene Adder fprona; uic hec vuur, en flingerde zich om de hand van Paulus. Dit is de betekenis van hec woord xxS-^s, hec welk Bjchart uic veele plaatzcn bewyst, en 'er, met Stephanus, Uvri, onder veri'taat. Danwac betreft, dat deeze Adder den Apostel niet zoude gedoken hebben, gelyk hy beweert; daar toe is geen de minde grond. Waarom toch zullen wy niet gelooven , dac die beesc zynen gewoonen aarc gevolgd heefc ? Van welk gevoelen ook Arcularius, Doddridge en de meefte Uitleggeren , zyn. , Maar dat deeze beet hem geen nadeel toebracht, heeft men aan de genade van Godt toetefchryven , dewelke door die wonderwerk aan de inwooneren van die Eiland wilde toonen, hoedanig een Man hy was. vers 4,5. Toen nu de Barbaaren het dier aan zyne handzagen hangen, fpraken zy onder eikanderen: deeze is vast en zeker een Moordenaar, dien de Godin der voraake niet laat leeven , alhoewel hy uit de zee ontkomen is. Maar hy flingerde het beest in bet vuur, en hem kwam niets kwaads over. Dac het woord inzönderh 'id van Adderen gebruikt wordt, bewyst Bochart, m?c eene menigte van voorbeelden (z). Dc Hoofdftuk van zyn Hièrozoicum door convolvrrg Convol- vit, fchryft hy , ut in fafcem colligeret. Dan wy geloven Chrysostomus liever, deweike zegt, dat het hier te zoomen raapen, e-vfoéyim te kennen geeft. (z) De verhandeling de MeUtenfimn Jud'rAo nrijï rfc Ai'*»-, dewelke men onder Recheksf.rg zyne Exerciïaf;on?s in N. T. p. 124. fqq. vindt, en in welke dit geheele vierde vers verklaard wordt, is door den Respcdens, Erlejian, voor het grootste gedeelte , van woord tot woord uit Bochart uitgefchreeveti, en daarom te recht, onder deezen naarri, in den Thefaurus Disfertationum van M?.nthf.nius , p. 470, fqq. herdrukt. Uit dien zelfden bron heeft Suicekus in zynen The. fan-  6c'6 Vvrklaaring] van de Handelingen Dit venynig dier hing nu aan de hand van den Apos. tel, en, dewyl de Boeren niet anders konden denken' dan dat hy wel dra dood zoude nedervaifen, befloo" ten zy (a) daar uit, dat hy iemand vermoord moest heoben, en, hoe zeer tiy het gevaar der zee ontkomen ware, thans zynen loon van de Godinne der wraake te wachten hadt. Het woord 4'fa moet hier met eene groóte A geJchreeven worden (b) , dewyl *er eene bekende Heidenlche Godin (c) door bedoeld wordt, die ook Nemesis heette, en den inwooneren van dit Eiland door hunne voorgaande Heeren, de Grieken, was bekendgemaakt. Uit de woorden: \bem kwam niets kwaads over, be fluit Bochart , dat de Adder Paulus niet geftokeh heefc. Dan deeze woorden geeven duidelyk te kennen, dat de fteek of beet van den Adder hem geen ï na- Jo.utus alles gefebept, het geen hy, over deeze Gefchiedenis onder de woorden *v'„, fi»'^* en m»^.^ , gezegd (a) Elsner meent, dat deeze lieden , toen de Adder zich cm de hand van Paulus flingerde, daaruit beflooten hebben, dat hy een Mooi denaar zyn moest, dewyl een moord met de hand gedaan wordt; en Wolf is het daar in met hem eens. Dan Lind • hammes oordeelt üeezebefluittrekking zeer onvoldoende, dewyl met de hand ook andere zwaare zonden gepleegd worden Het is waarfchynlyker, dat zy op de volgende wyze geredekaveld hebben; dewyl de Adder hem van het leeven berooft, moet hv leraand anders het leeven benomen hebben. Deeze befluittrekking is ook wel met zeer redekundig, maar nochtans geeft zy eene Joflyke vrecze van deeze hoeren voor de Godtlyke ftraffen te kennen. * (b) Men vindt in de uitgnaven van .Curceli./eus , Mil , Mastricht en Bengel, iUv. Maar by Schoetgen Ai'**. O) Het geen Bochart ett Ai-eertt, ten opzichte van deeze Godinne by een gezameld hebben , is derhalven tot verklaaring van deeze plaatze, niet noodzaaklyk.  der Apoftelen Hoofdft. XXVIII: rj. 607 nadeel toegebracht, en dus de gewoone uitwerkfelen niet gehad heelt. Hy vergist zig derhalven , wanneer hy fchryft: videntur id pa'am docere bcec verba Luc&i ïtfSdif xxxf (dit fchynen deeze woorden vaa Lükas','by leedt geen nadeel, duidelyk te leeren). vers 6. En zy wachtten, dat by zoude opzwellen of plotüing dood nedervallen. Maar toen zy lange gewacht hadden, en zagen, dat hem niet kwaads overkw im, ver. anderden zy van gedachte, en zeiden , dat by een Godt was. Mftxett&cti betekent eigenlyk branden. Maar wanneer het van eenen adderbeet gebuikt wordt > geeft bet eene, door brandende hitte ontftaande, opzwelling van het lichaam of eenig lid, te kennen; gelyk Bochart, Hierozoic. II, uit oude Geneeskundige, en andere, fchriftenj beweezen heeft. Men kan zyn geheele verhandeling ook in den Tbefaurus van Sltckrtjs vinden. betekent anders iets fchandelyks, ftrafwaar. digs, godtloos, gelyk wy Luk. XXI11: 4' gezien hebben. Dan hier geeft het buiten twyfel iets kwaads of nadecligs re kennen. Elsner wyst ons eene plaatze uit Herodiaisus , alwaar hec die zelf ie betekenis heeft. Lukas verklaart het zelf, in het voorgaande vers, door usTK/3*»>cr*f>t, zy veranderden van gedachte. Raphelius en Alberti vertaaien het mutanten fentrntiam, en brengen eene plaatze uit Arrianus by, in welke dit woord in dezelfde betekenisfe gebruikt wordt. De omftanders, die Paulus te vooren voor eenen Moordenaar hielden , beflooten thans uit dit buitengewoon geval, dat hy een Godt moest zyn. — Toen de burgers van Lyftra, kap. XlV: 21, 'den Apostel, Wegens een wonderwerk , dóór hem verricht , voor eenen Godt hielden, nam hy deeze gelegenheid waar, om hun den waaren Godt te prediken. Hier leeven tyy niet, dat Paulus het zelfde gedaan heeft. By het  •:6o8 Verklaar mg van de Handelingen het volgende achtfte vers zullen wy onderzoeken; of hec al daa niec gefchied zy. vers i, 8, ln deezen oord hadt de Bevelhebber van dit Eiland,, genaamd Publius, een landgoed. Deeze nam ons in, en beberbergde ons drie dagen lang op bet min. zaavist. Dan op dien tyd iag juist de Vader van Pu. Uvus, aan eene heete krankheid en den loop, ziek. lot .denzeiven begaf zicb Paulus, en badt, en leide hem de kanden op, en maaktte hem gezond. Dac deeze Publi. ns, van wien wy anders nergens bericht vinden, van wegens de Romeinen bevelhebber van die Eiland geweest is, bewyst Bochart , in zvne Geograpbia Soera P. II, lib. 1, cap. 26. p. 502, uit een oud opfchrift. Van dit gevoelen is Lorinos ook. Dan Octavius Cajetanüs, een Jefuiet in Sicilien, dewelke in den jaare 1707 te Palermo zyne Ifas;oge ad bistoriam Sacram Siculam uitgaf, is, cap. 19, van oordeel, dat Publius flechts een vermogend ampteloos man geweest is. Wolf geeft hem zyne toeftemming, mee byvoegmge van een zeer zwak bewvs uit vers 17. ' Biscöe daarentegen vpigt, §43, Bochart, en bevcscigc deszelfs meenin£. Het geen ook door Wan. dalin gefchiedt, m zyne aangehaalde Academifche verhandeling cap. II. § 40. . Dac PoBtiDs in dien zelfden Oord (d) , van het Eiland, alwaar de Scbipbreuklingen aan land gekomen waren, op zyn landgoed gewoond heefc, melde ons Lukas. Dewyl die nu een Romeinfch Schip was, betoonde hy zyn medelyden met deeze ongelukkige fccheephngen. en verzorgde dezelve drie dasên achter één met fpyze en drank. Eene , (fi x"?* komt J0Ii- XI: 54 en 55 & die 2e!fdc betekenisfe voor,  der Apojlekn. Hoofdft. XXVIH: 7,8. 609 Eene groote Menfchlievendheid voorzeker, die hem tweehonderd zes en zeventig Menfchen, dewelken gebrek aan alles hadden, drie dagen achteréén deelt voeden. Wy zien, dat zyn rykdom hem niet gigri* maakte, maar dat hy een medelydend weldaadig ■hart bezat, hec geen Lukas door het woord hem op het Eiland Malta gekomen waren, in een Alexandrynfch Schip, waar op de beelden van Castor en Pollux waren. Deeze waren twee Broeders, zoonen (g~) van Jupiter. geweest, die men vergood, en voor befchermheeren der Schcepvaarenden verklaard hadt. Cornelius a Lapide verwerpt by deeze gelegenheid het by- ge- (g) Daarom werden 2y A<« Jovis fföit genaamd. Q 9 3  6r4 Verklaaring van de Handelingen geloof der Heidenen , en pryst de Roomfch Catholyke zeelieden, dewelke in hunne verlegenheid, behalven de Maagd Maria, den Apoftel Paolos, mitsgaders den heiligen Nicolaus — Xaveriüs — Hermetus en Tel. mus, als befcbermheeren der zeelieden, om hulpe aanroepen. ■■ — De twee laastgenoemden 'behooren ■waarfchynlyk tot de onbekende Heiligen, van Eusebius JvOMANUS (MaBILLON). Uit de Oudheden deeze beide befchermgoden der zeevaarenden, en de Scheepstekenen, te befchryven, is het werk niet van eenen Uitlegger der Heilige Schrift. Jntusfchen heeft Bochart, in het meergemelde Hoofd ftuk van zyne Geograpbia Sacra, hier van bericht gegeeven ; en Wole geeft verfcheidene boeken op , 'in welke van dit ftuk der Oudheden gefproken wordt. Inzonderheid heeft dit, by gelegenheid van deezen text Jac. Hase gedaan, in hec geheele derde Hoofdftuk van zyne Verhandeling, de navibus Alexandrinis, Apoftolum in Italiam de/ermiibus; gelyk mede de zeergeleerde pre» dikant Kunze, in zyne Verhandeling de vexillo navis Alexandrinai, qua Paulus in Italiam veEtus est, dewelke in 1734 ce Jena gedrukt is. Maar heeft Paulus met een goed gcweeten op zulk een Schip kunnen waaren ? Dit hebben fommigen gevraagd ■ Arcolarius antwoordt 'er met recht op, dat het Hcidenfch bygeloof der Scheepsgezellen Paulus niet konde bevlekken , en dat het een valfche yver zoude geweest zvn, indien hy te Athenen (kap. XVII: 23) aan de Heiligdommen der Heidenen zyne handen geflaapen, of thans deeze Afgodsbeelden van het Schip gerukt en in de zee gefmeeten hadc. De ftad Puteoli, thans-.Pozzuolo genaamd, (onder welken naam Bavle , in zyn Dictionaire, haare ganfche gefchiedenis befchryft) hadt eene goede haven , van welke de AIcxindrynfche Schepen veel gebruik maakten, gelyk Hase, in zyne Verhandeling, cap. IV, §, 2, bewyst, Hy brengt ook § 1 eeue plaatze uit Sue- tq»  der Apoflelen Hoofdfl. XXVIII: i*. 61$ tonios by, in welke van Keizer Vespasiaan verhaald wordt, dat hy op zekere reize, even zoo, gelyk thans Paulus, eerst te Rhegium, vervolgens te ruteoli, en van üaar te Rome gekomen is. Wy kwamen den dag daar naa te Puteoli, hvngM.r Jfr&»i»tr. Deeze Griekfche manier van fpreeken vinde men ook by Herodotus en Xénc-fhon, gelyk Raphélius heeft aangemerkt. De Heer Alberti, en de jonge Ma jus (in zyne Obfervat. üacrcs lib. JU. cap. 42. p. 116. jq.) hebben ioortgelyke voorbeelden uit andere Schryvcrs bygebracht. vers 14. Hier trof en wy broeders aan, en verblydden ons over hen, zoo dat wy aldaar gebeele zeven dagen hleeven, 'Evgi'Tte , toen wy hen onverwacht aantroffen, hx deeze betekenisfe is ons het woord ive(r*u, kap. XXIV: 18 ook voorgekomen. Zy wisten niet, dat ook in deeze Stad Christenen woonden. Toen zy dit nu gewaar wierden, verwekte dit by ben eene groote blydfchap. Dit wordt door de woorden *«{i«sA»'5-«fM» •'*' ««"«s, te kennen gegeeven- Het verwondert my , dat dit overal door: wy werden door ben gebeden, vertaald is. Zelfs Bengel heeft, in zyne Hoogduitfche Overzettinge, deezen misflag begaan, daar hy het nochtans, in zynen Gnomon recht verklaard hadt. De betekenis van deeze woorden is naamlyk: wy vertroostten ons aan bun , dat is, wy verblydden ons over hen. Die zelfde manier van fpreeken ^vinden wy 2 Cou. VII: 7 : i »-«jaxAi)5-<5, ij «-«fSxAij'.H éq>' vfü', het welk Luther te recht vertaald heeft: de troost, waarmede hy vertroost was aan u. In die plaatze wordt insgelyks de blydfchap bedoeld, dewelke Titus, toen hy te Co. rimhe kwam, over den welfland der Christlyke gemeente gevoelde. Deeze blydlchap was de oorzaak, dat zy niet wederom zoo fpoedig konden fcheiden. Zy bleeven dan zeven Q q 4 da-  6i6 Verklaaring van de Handelingen dagen by eikanderen. Deeze Christlyke Gemeente moet derhalven niet zeer klein geweest zyn. Dat Paülüs hier zoo lange konde vertoeven, heeftmen buiten twyfel aan devergunninge van den Hoofdman toetelchryyen. Deeze zoude zekerlyk gaarne fpoediger vertrokken zyn. Dan, toen Paolus hem verzocht, dac hy hem het vermaak, het welk hy thans genoot, noch , eenige dagen wildegunncn, liet zyne liefde en de hoogachting die hy den Apstoei toedroeg, hem niet toe, dit verzoek te weigeren. ^ En daar op Hvamen wy te Rome. Dit betekent hier ,trS!- °ver deze betekenisfe zie men myne aanmerkingen opkap. VII: 8 en XX: u. , Dewyl ïx$efii> iit tifdn vers rr5 noch éénmaal voor* komt, vertaalde Beza het de eerftemaal: contendimug Romam; en Syrbius geeft hem, in zyne Verhandeling de ingwfu Pauli in urbem Romam § XVI, p. 56, zyne toeftemming , gelyk mede Schwarz , in zyn Twistfchrift , het welk wy ftraks zullen moeten aannaaien , § v. Dan ik acht dit onnoodig, dewyl in onzen Text te kennen wordt gegeeven, dat zy van Puteoli eindelyfc ter plaatze van hun voorneemen gekomen zyn; het. welk door hec voorzetfel x»,, het welk men'vers 16 met vindt, wordt te kennen gegeeven. H'erop verhaalt Lukas , wat 'er in tusfehen voorviel, eer zy te Rome kwamen. Dat deeze komst van den Apoftel te Rome in het begin van April is voorgevallen , heeft Jac. Hase in zyn gefchrift de computatione Menfium üineris Pauli , quod Hierofolyma Romam jufiepit, § X, in de Bibliotheek Bremerfis f T. J, p. 33 fq. waarfchynlyk gemaakt. vers 15. En daarop, kwamen wy te Rome. Maar de hoeder en aldaar hadden bericht van ons ontfangen^ en kwasten  der Apoflelen. Hoofdft. XXVIII: 15. 6*7 tfien ons tot Forum Appii en Treflabernce te gemoet. Toen Taulus nu dezelve zag, dankte by Godt, en werdt goeds yiocds. Eene goede menigte van de Christenen , die te Rome woonden , en , voor omtrent drie jaaren , den brief van Paulus , dien wy noch hebben , ontfangen hadden, kwam hem thans tegemoet, om deezen grooten Apostel te zien, en hem hunnen eerbied te betuigen. Sommigen ontmoetten hem by Appii Forum, anderen te Trejlabernoi — hoe na deeze beide plaatzen by elkanderen gelegen hebben , blykt uit de woorden van Cicero, lib. II. ad Atticum, epist. 10: Ab Appii Foro bora quarta; dederam aliam (epiflolam) paulo ante a Tribufiabernis (te Appiiforum ten vier uuren, een weinig vroeger hadt ik te Treftabernas eenen anderen brief gefchreeven). Over deeze beide Steden heeft de Altorffche Hoogleeraar Sj:hwarz, in 1746 een Twistfchrift uitgegeeven; en in Keyszlers zyne reisbefebryving, en wel in hec tweede deel bl. 194» vinde ik, dat van de laatste Stad flechts noch eenig muurwerk overig is, het welk men Tre- Taverna noemt. Ook befluit Schwarz § 17, daar uit, dat zy door deeze beide piaatzen trokken, dat de Apostel met de zynen niet te water, maar te land, van Puteoli na Rome gereisd hebben. Toen Paulus deeze Christenen zag, en zich met hun onderhieldt (/;), dankte hy Godt niet allen in zyn hart, maar ook, tot hunne ftichting, met den mond, dat het zaad van het Evangelie zoo verre verfpreid was, en ook in deeze Hoofdflad van de waereld zulke vruchten droeg. Dit was dezelfde dankbaarheid aan Godt, die hy Rom,. I: 8 geuit hadt, toen hy zeide: ik danke mynen (b) Dat l'iBnr fomtyds niet flechts beteekent iemand zien , maar ook met hem fpreeken , hebben wy Joh. XII: 21 gezien. Mn zie aldaar dc aanmerking.  618 Verklaaring van de Handelingen nen Godt door Jefus Christus wegens u allen, dat van ui® geloof in de ganfche waereld gefproken wordt, dat is, dac gy zulk een üerk en vast geloof aan Jesus hebt, en dat het getal der Christenen te Rome zich zoo vermeenig. vuldigd, dat de geheele waereld zich daar over verwondere. Dit verwekte by den Apostel de grootste blydfchap, en deedt teffens in hem hec vertrouwen herleeven, aat hy te Rome het geloof der Christenen zoude verfterken, en door hem noch veele Heidenen en Jooden tot Christus bekeerd worden. Dit alles fluit hec woord s« het welk Erasmus in zyne farapbrafis door Jonem et bene fperantem animum vertaalt. •vers i f5. Toen voy nu te Rome waren aangekomen, gaf de Hoofdman de Gevangenen aan den Opperbevelhebber over. Maar Paulus verkreeg de vryheid, om op zich zeiven te gaan woonen , waar hy wilde, evenwel met'eenen Soldaat, die op hem paffen moeit. De Eevelhebber, aan wien de Hoofdman Julius de medegebrachte gevangen overgaf, was, gelyk Grotius en Basnage (Annah ada.6o§ 9) hebben aangemerkt, de toenmaalige Opperbevelhebber , die den titel van PmfeStus Prcetorio droeg, Burrhus, die, wegens zyn verftandig opzicht over den onmondigen Nero , en uit hoofde van het beilier der gemeene zaaken in zyne plaatze, in de Romeinfche Gcfchiedenisfen, beroemd is (*). Deeze gaf aan den Gevangen Paulus eene ongemeene Vryheid. Hy liet hem niet in eene Gevangenis opfluiten , maar veroorloofde hem, naar zyn welgevallen een thuis te huuren , waar uic hy wel niet in de Stad mocht (j) De Hoogleeraar C. W. F. Wai.ch, heeft, in een op. zetlyk gefchrift, de gefchiedenis van deezen Burrhus befchreeven ; te vinden in de Acta Societatis Latir.cc Jenmfis van 1752, p. 156 fqq. In de laatfte § bewyst hy bondig, dat Bushhus toen Prxfe&us Ptatorio geweest, en Paulus aan hem overgeleverd iSi  der Apoftelen. Hoofdft. XXVIII: i<5. 619 mocht rond gaan, moetende hy met zyne wacht in hec zelve blyven; maar daar by evenwel ieder eenen konde by zich laaten komen, en zelfs Jooden en Heidenen tot Christenen maaken. Men zie vers 30 en 31. Waar aan, zal men vraagen, heeft men die ongemeende goedheid van deezen voornaamcn Behelhcbber toetefchryven ? Ik antwoorde: hy hadt van den Hoofdman Julius gehoord, dat Paulös een Romeinfch Burger was, en"hy op de reize alles, wat 'er'gebeurde, voorzegd, en óp het Eiland Malta, den Vader van Publius, dewelke dood krank was, en noch verfcheidene andere zieken , op de wonderbaarfte wyze gezond gemaakt hadt; behalven noch het geen Julius hem, van zyne overige wonderwerken, van dewelke hy een geloofwaardig bericht hadt bekomen, verhaalde. Daarteboven hadt de Landvoogd Festus gefchreeven , dat hy, zoo wel als zyn voorzaat, Felix , hem, in weerwil van alle de befctiuldigingen der Jooden, onfchuldig hadt gevonden. Dit alles bewoog Burrhus, om Paulus zoo zacht, als maar eenigzins mooglyk was, te behandelen. Dan wy moeten hier by teffens de hand van Godt opmerken, dewelke alles derwyze beitierde , dat deeze reize van den Apostel na Rome voor hem niet alleen niet doodlyk wierdt, maar zelfs over het ryk van Christus een helder licht verfpreidde, en tot aanmerklyke vergrooting van zyne kudde diende. Me'»»» c'kxB-* luvrot wordt vers 30' verklaard 'door pbin jé 1%* furB-Bfexri, in zyne eige gebuurde wooning blyven. De uitdrukking x«&' i*ma» hebben Raphelius en Alberti ook by andere Grieken in deeze betekenisfe aangetroffen. Paulüs was, volgens de gewoonte der Romeinen , door eene ketting aan den Soldaat, die hem bcwaaren moest, vast gemaakt. Dien de Rechter gunftig was, dien  C20 Verklaaring van de Handelingen dien gaf hy eenen befcheiden wachter, en liet hem door eene ligte en lange ketting aan denzeiven vast maaken ; het geen zyne gevangenis zeer verdraaglyk maakte. Deeze wachters werden dikwils afgelost; zoo dat wy niet kunnen weeten, of Paulüs óénen of meer van dezelven tot het Christendom gebracht heeft. vers 17, 18, 19, 20. Naa drie dagen liet Paulus de voornaamfte Jooden lot zich roepen. 1oen zy nu kwamen, fprak hy tot hen: lieve Broeders, ik ben als een Gevangen uit Jerufalem in de banden der Romeinen overgeleverd, fchoon ik niets gedaan hebbe noch tegens ons Volk, noch te. gen de Vaderlyke gebruiken. Deeze wilden, naa dat zy my onderzocht hadden, my wederom loslaaten, dewyl zy niets aan 'my vonden , bet geen den dood verdiend badt. Maar toen de Jooden zicb daar tegen verzetten, werdt ik genoodzaakt, my op den Keizer te beroepen; hoewel niet, als of ik tegen myn Volk (te Rome) iets te klaagen hadt. Dit is de rede, waarom ik verzocht en begeerd hebbe, u te zien en te fpreeken. Want wegens de hoop van Israël ben ik met deeze ketting belaaden. Paulus rustte van zyne reize drie (£) dagen uit, en vernam teffens na den toefland der Romeinfche Jooden. Hier op liet hy de voornaamften onder hen, dat is hunne Rabbynen en Oudften, verzoeken, om by hem in zyne wooning te komen, dewyl hy , als een gevangen jood van Jerufalem , niet mocht uitgaan, en hun nochtans iets gewichtigs te zeggen hadt. Clericus gelooft met recht, hetwelk Grotius ongelooflyk voorkwam, dat de Jooden te Rome eene Synagoge gehad hebben, welker voorftanderen by den Apostel gekomen zyn. Ik voege 'cr by, dat, zoo men al binnen Rome geene Joodfche Synagoge duldde, 'er geen twyfel aan is, of zy zullen dezelve buiten de Stad gehad hebben ; men zie myne aantekening op kap. XVI: 13. Eerst (k) Het is in het geheel niet noodig., fisric tjuj met Wolf op den derden dag te vertaden.  der Apoftelen. Hoofdft. XXVIII: 17— 20. 621. Eerst moeten wy de aanfpraak van Paulus aan de voornaamften onder de Jooden in het algemeen befchouwen. Wy zien ras, dac dit zyne eigenlyk bedoelde redevoering niet uitmaakt, waar door hy hen zocht te overtuigen, dat de Messias reeds gekomen was, en dat zy Jesus, die hem als zynen Apostel hadc aangefteld , als zoodanig hadden aantemerken. Hec geen hy thans zegt, is, als het ware flechts de inleiding van de redevoeringe , die hy den volgenden dag tot hen dacht te houden , maakendc de zoogenaamde captatio benevokntice uit. Zoodanig was naamlyk de wysheid van den Apostel, dat hy eerst de gunst en liefde der Jooden trachtte te winnen, dewyl hy konde hoopen, dat op die wyze, zo niet allen, ten minften veelen van dezelven, zyne volgende redevoering , zonder een ongunftig vooroordeel tegen zyne perfoon, zouden aanhooren, en zich tot overtuiging laaten brengen , dat Jesus waarlyk de Messias was. —- Dat hy dit oogmerk ook voor het grootst gedeelte bereikt heeft, zullen wy uit vers 24 zien. Deeze zyne captatio benevolenti® beftondt daar in, dat hy vooreerst verzekert, niets gedaan te hebben, het geen voor het Joodfch Gemcenebest nadeelig was, cn zich ook heiliglyk aan de Joodfche gebruiken gebonden te hebben. Hy vaart voort, met te zeggen, dat men hem, ten opzichte van deeze beide byzonderheden , wel van het tegendeel befchuldigd hadt; maar dac zyne onfchuld openlyk gebleeken was, voor zoo verre de Romeinfche Rechteren zelve hem onfchuldig verklaard hadden. Dat de Jooden te Jerufalem, wel is waar, met deeze uiifpraake niet te vrede geweest waren, maar by den Landvoogd aangehouden hadden, dat hy aan hunnen rechtbank zoude overgeleverd worden. —— Dat hy hier door genoodzaakt geworden was. zich op den Keizer te beroepen, en dus zyne zaak aan de uitfpr;>aïce van den hoogften rechtbank te onderwerpen. -— Intusfchen moes.  €z2 Verklaaring van de Handelingen moeiten zy niet denken, dat zyn oogmerk daarmede was, de Jooden van Jerufalem aantckiaagen, en hun ongeluk te zoeken. Hy hoopte alleenlyk, dat de uit. fpraak der Landvoogden, ten zynen opzichte, zoude bevestigd, en hy ontflagen worden. Dat hy hun dit alles hier mede gulhartig hadt willen mededeelen Wat nu zyne leere van den Messias betreft, waar over hy met de Jooden te Jerufalem oneens geworden was; hier van wenfehtte hy binnen kort breedvoeriger tot hen te fpreeken, dewyl de tyd thans tekort was • weshaiven hy hen verzocht, om eenen dag teberjaalen wanneer zy weder by hem wilden komen. * Dit byvoegfel komt hier zekerlyk te pasfe, dewyl de Jooden, indien zy langer hadden kunnen blyven, hem verzocht zouden hebben, om, met het geen hy hun noch verder te zeggen hadt, thans voorttevaaren Ook zien wy vers 23, dat zy aan zyn verzoek voldaan, en hem eenen dag gefteid hebben, waar op zy wederom by hem wilden komen. Wy kunnen hier uit, met vry wat zekerheid befluiten, dat deeze afgevaardigden van de Jooden, waarfchynlyk om geen opzien te maaken, des nachts by Paulus gekomen zyn, en zich zelfs se. haast hebben, om weder te vertrekken.. Thans zal ik de verklaaring van eenige woorden en Jpreekwyzen hier by voegen. s»y-.*af«9«* betekent eigenlyk eenige Menfcben te zamen by zicb laaten roepen: dan hier geeft het buiten twyfel, te kennen: tot zicb laaten r.oodigen en verzoeken; gelyk ook vers 20, door den ouden Latynfchen Overzetter — Lütherus — en anderen vertaald is: ik beb u verzocht, oflie. ver, ik beb u laaten verzoeken, "ES-o de Godtsdienflige gebruiklykbeden. In dien zin kwam dit woord kap. XV: 1 en XX[: 21 ook voor. Men beljoeft hier geene Ellipfis aanteneemen , die IjEza, Grotios en Bos {de EUipf. Gratis p. 054) h;er meenden gevonden te hebben. Men kan het zeer wel op  der Apoflelen. Hoofdft. XXVIII: n, 22. 623 op die wyze verftaan: ik ben uit Jerufalem aan den Landvoogd te Ccefarea overgeleverd. De fpreekwyze ï%:it r< xary/ogib, toont Wetstein ook by auJere Schryveren. Dat door de hoop van Israël de Messias verftaan wordt, heb ik by kap. XXVI: 6 en 7 reeds beweezen. En zoo verklaart Glassius net ook hier, bl 149; terwyl Cle. ricus, die 'er de Opftanding der dooden door verftondt, met groote moeyte eene nutlooze aanmerking gemaakt heeft. vers 21, 22. Zy antwoordden hem: wy hebben geene brieven uit Judcea ontfangen, waarin iets van u ftondt; ook is 'er niemand van de Broederen gekomen, die ons iets kwaads van u (uit naame der Jooden aldaar) zoude ge. meld, of (uk zich zeiven) gezegd hebben. Doch wy oordeelenbet bülyk, van u te hooren, welks gevoelens gy hebt. Want dit is ons van deeze SeEte bekend, dat zy op alle plaatzen tegenfpraak vindt. Wy zien dat de Jooden te .Rome met die te Jerufalem geene briefwisfeling onderhouden, en dus van dezelve niet gehoord hadden, weU ke onrust 'er in het Joodfche land wegens den nieuwen Godtsdienst ontftian was. Ook hadt men toon geene vaste nieuwspapieren, waar in, het geen in de geheele waereld voorviel, van tyd tot tyd gemeld werdt. Het was derhalven zeer wel mooglyk, dat zy van Paolos, en het geen met hem was voorgevallen, niets wisten(i). Wy behoeven ons nu ook niet te verwonderen, wanneer wy deeze Romeinfche Jooden hooren zeggen, dat zy ook geenen bode van jerufalem bekomen'hadden, die hun dit zoude bekend gemaakt hebben; gelyk mede, wanneer zy 'er byvoegen, dat "er niet eens by toeval een Jood uit Jerufalem gekomen was, van wien zy dit zouden hebben kunnen hooren. Zy hadden alleenlyk, gelyk zy bekennen, uit het alge- (l) Kap. IX: 26, XVIII: 25 en XIX: 2 vindt men voorbeelden van een foortgclyke onkunde.  ■624 Verklaaring van de Handelingen gemeen gerucht vernomen, dat 'er, wegens den Mes» sias, in het Joodiche land, eene nieuwe Secle ontftaan was» maar tegen welke de Jooden zich overal verzetten. De gefteldheid van deeze Secte, en haare verdere omHandigheden waren hun onbekend. Verwondert men zich hier over, dewyl immers te Rome ook Christenen woonden; dan antwoorde ik: Vooreerst bemoeyden zich de Jooden met de Christenen niet, maar namen, by de uitwendige beoefenin* van hunne Godtsdienftige plechtigheden, hunne kostwinningen waar. Ten tweeden leefden de Christenen te Rome buiten twyfel zeer ftil (m); waar door het zeer wel konde gebeuren, dat, in zoo eene groote ftad, de Jooden van de Christenen en hunne leere weinig of niets gehoord hadden. Het was derhalven geene geveinsdheid, dat zy nader bericht van Paolos aangaande zyne Godtsdienftige begrippen begeerden, daar hy beleedt, tot deeze Secte te behooren. 'a£Wj«»», zeggen zy, «-aï «w«-«/, « wilden komen; t«|«^«»«» uvtü iftie»'. Deeze manier van fpreeken toont Raphelius ons by Poltbius. Dan zy kwamen thans 6,»5 verbonden worden ; en Lukas zegt dus: by jlelde hun met yver voor. De betekenis van if/Sw zierr wy in eere volmaakt gelykluidende plaatze, kap. XVIH: 26: fff3-:'»ra dvru ri, ©es» »'iïi. En in den zelfden zin, waar in het tweede woord hier voorkomt, hebben wy het kap. II: 40, X: 42 en XX: 21 ook gevonden , en ter eerstgemelde plaatze opgehelderd, m/*»» betekent hier niet: fuadens, maar perfuadere fludens, gelyk kap. XVIII: 4 en XIX: 8; welke plaatze volmaakt gelykluidende, en ook door Grotius aangetekend is. Wy zien hier flechts den algemeenen inhoud van de redevoeringe van Paulus. Zy moet ongemeen uitgebreid geweest zyn, dewyl zy van 's morgens af, tot VI. Deel. R r '*a-  f526 Verklaaring vrm de Handelingen *è avonds toe, geduurd heeft. Arcularius geeft eene goede verklaaring aan deeze woorden. Hy merkt aan, dat Paolos, natuurlyker wyze , niec zoo lange aanééngefchakeld heelt kunnen fpreeken; en befluit daar uit, dat hy deezen geheelen dag met de Jooden zal geredetwist hebben ; in welk geval Paolus niet alleen ge. fproken heeft, maar de Jooden met hunne tegenwerpingen veel tyds weggenomen hebben. Wy kunnen hier aan te minder twyfelen, dewyl buiten twyfel de Geleerdftc Rabbynen mede zullen gekomen zyn, om de leere van Paulus te beftryden , en tot dat einde van alle hunne Geleerdheid , welfpreekendheid, en konst van redetwisten, gebruik te maaken. Door bet Ryk !?,e> vtu ®aC heeft men de Zaligmaakende leere van het Evangelie te verdaan (0), dewelke kap.# X: 36 • a.V«5, de Godtlyke leere —z en kap. XII; 36 ' A/yas rit vers 29. Toen by dit nu gezegd hadt, gingen de foo. den weg, en hadden onder eikanderen veel redetwist. Naa dat de Jooden van Paulus vertrokken waren, voeren zy noch voort, de bekeerden met de onbekeerden, onder eikanderen te redetwisten. De laatften zochcen de eerden wederom op hunne zyde te brengen; en deeze vermaanden hen, om Paulus voor eenen Leeraar der waarheid te erkennen. Door (n) Men zie Glassius, deStyfo Prophetico, Can. IV. (0) Wolf is van gedachte, dat hier door *•» r»tis,a, de Mes. *ias verftaan wordt. Indien dit de meening was, zoude 'er, niet m»tvei>TKj, maar «k«»V«>t«/ »V»i, op voleen, Rr 3  6%o Verklaaring van de Handelingen Door hec woord eJ& cn het dus vertaalt: laat zyn oor met vrede. ivH?/IIenminSt 231 ?y 'zvne verandering van Mark. IX. 40 willen yerdeedigen , indien het hem behaagt, myne aanmerking over die jplaatze nateleezen. In lila hlVan: y*S «*'&r'"T«i> 'wilde hy gelee, zen hebben: y«fc „w*«fras ..^ «W^W*,. GODE ALLEEN ZV DE EER I EINDE VAN HET ZESDE DEEL.