i.  VERKLAAR ING OVER H Ë T NIEUWE TESTAMENT DOOR CHR1ST0PH. AUGUST. HEUMANN, in deszelfs leeven HOOGLEERAAR DER GODTGELEERTHEID, WYSGEERTE, EN GELEERDE GESCHIEDKUNDE, OP DE HOOGE SCHOOL TE GOTTINGEN. ZEVENDE DEEL Waar in de Brief van P A U L U S aan d& Romeinfcbe Christenen, befcbouwd en opgehelderd wordt. Uit het Hoogduitfch vertaald, en met aautekeningen verrykt door AUGUSTUS STERK. Zeeraar der Gemeente toegedaan de onveranderds Augsburgfche Geloofsbelydenisfe in s'Hage* te C A M P E N, Ter Dftlkkerye van j. A. ur CHALMOT» MDCCLXXXII.   Pag. 1 VERKLAARING van den BRIEF VAN P A U L U S aan de ROMEINSCHE CHRISTENEN. INLEIDING. m p i!^er ik deezen Brief van Paplus ftukswyze verijl |§ klaare , zal het noodig zyn, te onderzoe?§W^?V^ ^en j wat hem bewoogen hebbe, om diea aan de Romeinfche Christenen te fchryven. Eene nauw. keurige befchöuwing van deezen Brief heefr my twee borzaakén aan .de hand gegeeven, waar van de twee. de dringender was, dan de eertte. .Zyn oogmerk was naamlyk, en hy hieldt zich ver. plicht, om na Rome te. reizen, cn ook in deeie HoofdHad der waerekl het Evangelie te prediken. M'?n /ie . VU, Deel. A UaNd.  s .INLEIDING. Hand. XIX: 21 en XXIII: 11. Hv oordeelde het daarom raadfaam, z)ne toekomfti-e Tothoorers te Rome te vooren lchriftelyk aantelpreeken, en daar door hun« ne bvzond— en beroepinge toe het Apostelarrpt, geen bericht me. dedeelt, nm zich daar door in be oorlvk aanzien by hen te uVHen, en aan zynen brief het vereifchte aandien te geeven« J. Daa  INLEIDING. 3 Dan die was niet noodig, om dat zyne vrienden, Aquila en Priscilla, gelyk wy kap. XVI: 3, 5, 7.9 zullen zien, mitsgaders Andronicus , Jonias en Uri!anus , toen te Rome Leeraaren van den Christlyken Godtsdienst waren, die hun de gefchiedems van Paü. lus reeds bekend gemaakt hadden. Het kan ook zyn, dat Paulus zelf fommigen van de geenen, die hy in dat Hoofdftuk groet, na Rome gezonden hadt, kunnende deeze dan niet nalaatcn , den Christenen aldaar eene voldoende befchryving van Paulus te geeven, op wiens bevel zy na Rome gegaan waren. Dewyl dan nu onze Apostel zich by deeze byznnderheden niet behoefde optehoudert, ontdekt hy hun, vers 10 tot 15, zyne begeerte, uit hartelyke liefde jegens hen ontftaan, om te Rome te komen, en hen in het geloof te verfterken. Teffens betuigt hy, vers 16, zyne kloekmoedigheid, om, zelfs in weerwil van alle gevaaren,. te Romé te komen , aldaar ook het Evangelie te prediken, en door het zelve Jooden en Heidenen zalig te maaken. Hier op befchryft hy de zondige gefteldheid van alle Menfchen, zoo wel Jooden als Heidenen , en toont, dat beiden geen ander middel hadden, om Codts toorn aftewenden , en zyne genade te erlangen, dan het geloof aan Christus. Hy geeft zulk eene befchryving, eerst ten opzichte der Heidenen, kap. I: 19 tot het einde; en dan met betrekkinge tot du Jooden, in het geheele tweede Kapittel. Naa deeze voorbereidinge komt hy tot het tweede gedeelte van zvnen brief, en tot zyn hoofdzaak, Hy maakt naamly'k, kap. III, van de byzonderc genade van Godr. jegens het Joodfche Volk gewag, fchoon het zelve met minder zondig was, dan de Heide, nen; hv beweert dus, dat zy beiden vergeeving vnn Zonden' moeiten zoeken, maar dezelve niet anders A 2 kon.  4 INLEIDING. konden vinden, dan door het geloof aan den Verzoei ner: Christus. Hy bevestigt dit, kap. IV, door het voorbeeld van Abraham, en d"or deuitfpraak van DaviD, twee Mannen, die by het Joodfche Volk' in de grootfte hoögaèb* tinge ftonden, en teffens twee der voornaamfte Stamvaderen van den MtSiiAS waren, Matth, I: i. gap. V: 1^5 befchryft hy de uitwerkfelen en vruchten van dit geloot; net welk hem gelegenheid geeft* om, veis 6-11, de grootheid der liefde van Christus' jegens het Menfchlyk geflacht te fchttfen. Kap. VI beveiligt hy deeze leere tegen het misbruik, dat 'er van zoude kunnen gemaakt worden, en toont, dat met de gerechtigheid van het geloof, de gerechtigheid des leevens, dat is, een heilige wandel, moet verbonden zyn. Kap. VII onderricht hy de Jooden ■, dat de wetvaa ïv^es by de geenen , die aan Christus gelooven, niet meer speldt, van vers i tot 6 — dat de natuur-" lyke Menfch de wet niet kan vervullen , vers 7 tot 24; maar de geestlyke Menfch, vers 25. Deezen geestlyken Menfch befchryft hy kap. VIH; 1-16, en deszei fs toekomftige heerlyke gelukzaligheid vers 17-25; gelyk mede den byftand van den Heiligen Geest in dit leeven, vers 26, 27; die, hy zegt, dat ook eene onverwinlyke ftandvastigheid in on» werkt, vers 28-39. Hier op wendt hy zich wederom tot de Jooden, kap. IX, en toont, dat hv ook een Jood geweest is, die Christus niet hadt willen aanneemen, dewyl hy dacht, dat Godt de nakomelingen van Abraham niet zoude verftooten, vers 1 tot 5 maar dat hy thans •wist, d!t Godt zvne aanhoudende i'enade alleenlyk aan de geestlyke kinderen van Abraham hadt toege. zegd,  INLEIDING, $ zegd, vers 6 tot 13 , en geens/.ins een vo'ftrekt befluit (abfolutwn deoetum) genomen, zoo als de Pharifeeuwen dachten, om de Jooden zalig te maaken» en de Heidenen te verdoemen, vers 1,4 tot 21 — maar dat de ongeloovigen do01* hem verfiooten, de geloovigen daarentegen zouden aangenomen worden , zy mochten Jooden of Heidenen- zyn, vers 22 tot r;3, en in het geheele tiende Hoofdüuk, rrelykook kap XI; 1-10; waar by de geloovige uit de Heidenen vermaand worden, om zich niet ook aan ongehoorzaamue! ! . gen Godt fchuldig te maaken ; dewy! zy anders ooJk door hem zouden verftooten worden, vers 11 tot 22. Ook voorfpelt hy, vers 23 rot t?, ren^ rnevn:rfti<:e bekeeiing der Jooden , en verwondert zich daarhy, vers 33 tot 36, over de Godtlyke Wysneid, welker wegen voor ons dikwils onbegryplyk zyn, Dewyl kap. XI , met het woord Amen bcflooten wordt, het welk insgelyks het flot van deezen gcheelen Brief, kap. XV: 33, gelyk mede van het Nifciirife (rostf nptum) is hetwelk wy kap. XVI, vinden * fchvnt Paulus deezen Brief met het elfde Hoofdiluk beflooten te hebben.. Het geen dit vermoeden beves-. tigt, is, dat het twaalfde Kapittel met het elfde in geen het minfte verband (laat. Ik b( fluit hier uir, dat, eer Phoebs (kap. XVI: 1) vertrok, die den Brief van JfAfcJEüs zoude medeneemen, hy noch het één en ander, misfehien door Brieven uit Rome, aangaande den toefland der Romeinfclie Chrisrenen, vernomen heeft, het geen hem bewoog , zynen Brief noch met ver. fcheidene byzonderheden te vergrooten, en dus cigen^ Jyk u t tw. e Brieven éénen te maaken. Wy zullen, ook op deezen tweeden Brief het oog (laan ," en des. zelfs hoofdzaaklyken inhoud kortlyk dporloopen. _ Kap. XH vermaant hv hen — vers 1 , 2. tot hei- lighcid en een daadlyk Christendom- inzonderheid* tot éénsgezindheid, en oprechte broederlyke liefde^ vers 3 tot 16 — die hy wilde,, ve.rs, 17 'tot;2i.} dat A 3 %y  6 INLEIDING. zy zelfs tot hunne vyanden en vervolgers zouden uit* ftrekken. ir,r, YT T- i-7 tracht hy hen te beweegen, om aan u Ppidenfche Overheden altoos onderdaanig te - vers 8 9, 10 wederom tot broederlyke hefde — en vers ii-14 tot alle andere deugden optewekken. Trnn viV vermaant hy hen tot langmoedige ver«irv^Fanrnheid ten opzichte der zwakgeloovigen, vers ? fo en kao XV: -13. Hy wil naamlyk, dat de beSde HeidWmet de zwakgelovige Jooden, en de bekeerde Jooden met.de zwakgeloov.ge Heidenen, «duld zullen hebben, zy eikanderen wederzyds n et verachten veel minder haaten, maar eikanderen eene broederlyke liefde blyven toedraagen. Kan XV: 14 befluit hy deezen Brief, eerst met eene liefderyke aanfpraak aan de bekeerde Heidenen te Ro- !he vers U-si vervolgens met eene nieuwe be- Sfie, om tot hen te zullen komen, vers 22-28 — en eindelyk met een verzoek, dat zy Godt voor hem wilden aanroepen, ten einde hy hem van de vervolgingen zynei-vyandente Jerufalem wilde verlosfen, en te Rome doen komen, vers 29-33- Kao. XVI behelst het zoogenaamd Nafchrift {Post. rcdZmt waar fri hy vooreerst, vers 1, 2 de brengfter Wdeêzen Brief hun aanbeveelt — ten tweeden, vers ,:?6, zyne bekenden, die zich toen te Rome bevonaII met naame Kroet — ten derden hen, vers 17-20, van «.fche U^JSSX Hierop volgen, vers 21, 22, 23, degroetenis en yan Sn, ÖTn'toen by' Paulus waren, en eindelyk vers 24 het flot met eene heilbede. Op het allerlaatst heeft Paulus 'er, vers 25, 26,27, een eigenhandig Nafchrift bygevoegd, naa dat al het voorgaande door TïRTibs, uit zynen mond, wasopgefchrceven. ■ ■ 1 1 "\r • ,',yv  INLEIDING. 1 Wy zien uit deeze korte fchetfe van deezen Brief» dat dezelve meer de gedaante heeft van een vriendlyk gefprek, dan van een geft hrift ttr onderwyzinge, het welk' in eene geregelde orde voortgaat. Dikwils laat hy 'er eenige nuttige ksfen tusfchen invloeijen, waar toe hy goede gelegenheid haat — keerende vervolgens wederom tot zyne Hoofdzaak te rugge. Die was van nut, om de Rcmeinlche C ristencn opmerklaam te houden, dewyl zy op die wyze, by liet leezen van deezen Brief , door eene aaneengefchakelde voortelling van de Hoofdzaak niet venrreyd wierden, maar hunne aandacht, door het inmengen van andere ftichtelyke overweegingen, geduuti / leevendig bleef. Op deeze wyze drong zyne hoofdleérc dieper in het geheugen, én het hart werdt teffens met de begeerte vervuld , om alles wat de Apostel hun voorflelde, eensdeels vist te gelooven , anderendeels met allen yver te gehoorzaamen. Ten aanziene van zynen ftyl merk ik noch aan,, dat dezelve door en door vriendlyk en minzaam-, en, mag ik zoo fpreekeni beleefd is. Hy behandelt, noch de dwaalenden , noch de licfdcloozen , met hardheid , maar zyne onderrichtingen en vermaaningen zyn eene aangenaame, en nochtans krachtige artzeny. Zu k een' ftyl kwam met de omftandigheden overéén , waar in hy en de Romeinfche Christenen zich bevonden. Hy hadt met hun noch geene kennis geijkt. Zyne eerfte aanfpraak moest derhalven zoo gefield zyn, dat zv hem hunne liefde en toegenegenheid verwierf. Ook konde hv op deeze wyze hoopen dat zy zyne onderrichtingen en vermaar.inrer., te blymoediger hooren_. te gewilliger aanneemen zouden Daarenboven waren zy, d;e zynen B ief mceften kezen, of hooren leezen, Romeinen, dat is, of te A 4 Rome  8 INLEID. I N. G. Rome gcboorcn en opgevoed, of toch aan de Romeinfche Zeden gewoon. En ir: zulke; groote ftedcn , als R, me, Korinthe, en Ephefèn, was de omgang beleefd,' vriendlyk en aangenaam. Men was daar gewoon, de' bïtierfte w aarheuen in lieflyke woorden voortefteilen; en het e de van een gefprek moest niet minder vriendlyk zyn, dan het begin geweest was^ Wanneer wy dit alles in het oog houden, weete* wy , waarom Paulus in deezen Brief zich zoo vriendlyk uitdrukt. zich tegen hunne dwaalingen en ondeug." den met zulke zachte woorden verzet, en hen dus gei heel anders behandelt, als de Galaters, die geheel andere Zeden hadden. Ik moet, met betrekkinge tof den. ftyl van Paulus , noch eénc aanmerking maaken, die by alle zyne Brieven geldt, en dus by deezen, dien ik het eerst ver-" klaare, niet moet vergeeten worden. Xe weeten, hy fchrvft wat duider; en zelfs een Geleerde, hoe zeer hy met opmerkfaarhheid leeze, kan dikwils zyne meeting niet, zonder veel nadenken begrypen. Wel is waar, wanneer Petrus, 2 Petr. III: 16, fpbryft, dat in de i-irieven van Paulus eenige dingen mneijlyk. te verftaan zyn, fpreekt hy meer van zekere lee^flèllingen, die in zyne fchriften voorkomen, dan. van de duifternisfe van zynen ftyl op zich zelve. Dan PAfLns zelf, bekent, 2 Kor. XI: 6, dat hy ioi»<*c *a/to dat is, geen,Meefter in de konst, van fpreeken en fchryven, is, maar in dezelve onbedreevenj het geen hy 1 Kor. IJ: 1 en 4 ook betuigt (/>"). Hy. (a) Deeze plaatze heeft. D. Bennek, in zyne Otiofa Saera, cap. XV, zeer wel verklaard. (6) Ik ben, ten aanziene van deeze twee laatstgemelde plaatzen niet van het gevoelen van den Heer Heuman; fpreekende "ic  INLEIDING. * Hy hadt de koost van fpreeken niet in de fchacde der Grieken geleerd, en iprak dus, als een geboore Jood, de Griekfche taaie, gelyk zy door andere on. geleerde Jooden, die in die taaie insgelyks niet gepelend 'waren, gefproken en gefcbreeven werdt. Gracitatem Juarn non e Demcstbenis Orationibus, fed e vulgi colloquio didicerat (by hadt zyn Griekich. niet uit de. redevoeringen van Demosthenes, maar uit den gemeenen omgang geleerd) fchryft Erasmus te recht, by Hand. X: 38. De Heilige Geest hadt den Apostelen grootere gaayen gefchonken , en, dewyl zy ook de gcringfte en eenvouwigfte Menfchen moeiten onderwyzen, zoude de verhevenheid en cierlykhejd van taaie voor hun, ^an. 'weinig diensts geweest zyn (c). Opk veranderde Godts Geest hunne natuurlyke ge. temperdheid niet; maar liet elk hunner zynen ftyl, zySe ^ewoone manier van zjch uittedrukken,, houden. de Apostel, myns oordeels, in dezelve niet van zyne onbedrevenheid in de konst van welfpreekendheid, maar van zyne. vrywillige onthoudinge van alles, het geen naar' Menfchlyke konst, vooral het geen naar de welfpreekendheid der Grieken van dien tyd, zweemde; om dat hy dezelve met de waardigheid der leere, die' hy verkondigde, önbeftaanbaar oordeelde. — Dan ik befpaare myne aanmerkingen over deeze. Woorden, tot dat wy, met onzen' Se'hiyver, aan die plaatzc. aullen gekomen zyn. Vertaaler. fc) Men moet dit evenwel zoo niet opvatten, als of de taaie van Paulus van alle welfpreekendheid ontbloot geweest ware. 'Het tegendeel is in zoo verre.waar, dat zyne redevoeringen en brieven hier en daar (lukken opleveren, die tot modellen van ware welfpreekendheid kunnen dienen. Men leeze hier over, Ntbmbier'' Gfwaftciifïicf 'at SSit'd, T- L «• 28°, enz van den derden Hoogduitfchen druk, en Hesz, Gefched. tier Apostelen, D. I. bi. 382., 505, 536 enz. 637,en?, van my-. jte'Vértaalinge. Vertaaler. A 5  Xo INLEIDING. Boe ftyli diverfitas, quee in diverjis fcripturce partibus ecètjrrit, liquido e-vin it (dit blykt klaar, uit de verfcheiderheid van ftyl, dien wy in de onderfcheidene ge. deeltens der Heilige Schrift aantreffen) zegt Muskus» Int.od. in Tbeologiam, P. U. cap. 2. §. 13. p. 263. A. ntmaaherümus enim, dus vaart hy voort, iryium J'crip. tu ce genusque düend pro rat:one jcripu^um Sacrorum variare, £ƒ > prout fciiptor ingerno, affectibus, moiibus, •vel lenior vel vebtmentior juit, ita & genus dieendi il~ lius vel lenius vel vebementius esje: cf quo bumiliori vel grandiori dieendi generi asfuetus e:t, eo bumüior vel uittor, magisque vel minus comtus est ejus fermo: &f quo piinor vel impurior lingua floruit eo tempore &f loco, in quo fCripfit j eo punor mvmuve purus eju^ fermo est. (Want wy zien, dat de ftyl der Heilige Schrift, en de manier van zich uittedrukken, verfeilt, naar maate van de gewyde Schryveren ; en , naar maatc een Schryver zachter of heviger van aart - hartstochten en zeden was> dat ook, naar even die makte, zyne manier, van zich uittedrukken, zachter of heviger geweest is, e,z.) Nu zyn de Geleerden het daaromtrent eens , dat Pauiüs een driftig, en, gelyk men het gewoon is te noemen, een galachtig temperament, gehad heeft. Ook zien wy in z\ne fchriften, dat hy, naa z\ne bekeeringe , zyne ërnftige en driftige, ge-lvk Johannes zyne zachte en iedere, geaartheid behouden heeft; hoewel Paclus ook fomtyds , naar vereifch van omfiandiyheden , eene eroote zachtheid en vrierdlvkheid , gehk Johannes wel eens eenen grooten ernst en yver, deedt blyken. De natuurlyke ftvl van PAnr.rs was derhalven drifti:-r. Hier uit owftondt eene ontremeene kortheid in zich u ttedrüfcken, dewelke zyne meening nu en dan wat duider maakt, déwyl hy meer op de zaak, dan op d> woor 'en darht. om zv're gedachten voorreftehVn; zen t ?vr,e fchr fren. on de meette phatzen, eenen geduldigen en nadenkenden Leezer vorderen. b Het  INLEIDING. U Het was om deeze rede, dat de bekende Tatianos, vokens het-vcrhaal van Eusebiüs, B. IV, Kap. 29, het beüuit nam, om by de fchriften van onzen Apostel eene Overzetting in zuiver, cierlyk, en vloeijend Gnekfch te voegen , ten einde een Leezer , die de Griekfche taaie verftondt, in (laat zoude zyn, om deeze fchriften zonder aanftoot te leezen, en allesi kunnen verftaan. Hoewel ik zeer twyfele, of Tati. anus tegen dit werk wel opgewasfchen geweest zy, daar in laatere, meer verlichte , tyden, onder de geenen , die zich voorgefteld hebben , de fchriften van Pao-lus te verklaaren, zoo weinigen geweest zyn, die den roem van bondige uitleggeren verdienen. Ik kan hier by thans niet langer ftil (taan, te meer, daar het, in het vervolg, overvloedig zal blyken, hoe moeylyk het zy, de meening van Paulus altons zoo duidelyk bloot te leggen, dat 'er geene de mmfte dmfternis of onzekerheid overblyve. Ik zal Hechts van ééne fpreekwyze van Paulus gewa* maaken, die hy met andere Hebreeuwfche Schryveren gemeen heeft, en ook m den Hebreeuwfchen Bvbel dikwils voorkomt. Te weeten , wanneer hy door eene heilige drift ontfonkt wordt, laat hy veeltyds het woord als bet ware uit. Wy zullen Kap. XVI: 4 zien; dat, wanneer hy fchryft: zy hebben hunnen bah voor myn keven verpand, wy het op deeze wyze te verftaan hebben: zy hebben, om zoo tefpreeken, bunnen bals enz. Zoo wil hy 2 Kor. XII: 7 ook zeggen: Een Engel van Satan Jlaat my, als het ware, met vuiften, en hy is, om zoo te fpreeken, een paal in myn vkejch: gelylc wy i Kon. XII: u leezen: myn Vader heeft u , orrt zoo tefpreeken, met gee'felen gekaftyd, maar ik zalu, als het ware, met Scorpioenen kajtyden, En gelyk wy Ps. XXII: 22 leezen: verlos my, nis het ware, uit de baaken der Leeuwen, ferva me (dus cmfchryft Seb. Schmidt het) üb atrocisfimis his leonv-  tz INLEIDING. hus, eque medio dentium £? rittus eorum me extrahe) *. zoo fchryft ook onze Apostel, 2 Tim. IV: 17:ik werdt, om zoo te fpreeken , uit de haaken van eenen leeuw gerukt; en duidelyker, 1 Kor. XV: 32 ik heb te Epbefen, om zoo tefpreeken, (dit betekent, u,*.*™) met wilde dieren gevoaten. Dewyl ik gezegd hebbe, dat dit eene Hebreeuwfche manier van fpreeken is , zal ik noch maar alleenlyk uit de Pfaimen, in dewelke dikwils op die w/ze gefproken wordt, twee plaatzen bybrengen. Te weeten £s. XXVI: 6: ik wasfcbe, om 7.0 > te fpreeken, myne banden met onjchutd; en Ps. XXVII: 2, wanneer de vy. einden aan my willen, om, als het ware, myn vleefcb te vreeten^ Noch ééne byzonderheid moet ik niet verireeten. Terwyl ik beweere , dat in de fchriften' van Paulus veel duiftcrnisfe is, en dat dezelve geene waereldly. ke welfpreekendheid bezitren, zyn 'er integendeel eeBigen, dewelken aan hem, in het (tuk van welfpreekendheid , boven Demosthenes en Cicero den voorrang geeven. De Heer Goetze, weleer Superintendent te Jena, verzekerde in zyne Rbetorica Ecclejiastica, p. 275, dat hy zich fterk maakte, om uit de fchriften van Paulus de geheele redekonst {mam elo. cutionis doEtrinam, imo integyam Rbetoricam Sacram') te onderwyzen. Het geen hem zoo deedt fpreeken, was het vooroordeel, als of een Apostel de beste Grielfche redenaaren, in welfpreekendheid moest te boven gaan : gelyk mede, dat in de Brieven van Paulus een ige plaatzen voorkomen, die volkomen naar de regelen der redekonst gefchjkt fchynen. Dan, met betrekkinge tot dit laatfte, moeten wy met ArGtiSTiNUs, lib. IP, de DoBrina Cbristiana, cap. 7, antwoorden: ftcut, Apostolum prcecepta eloquentice fe* cutumesfe, non dicimus; Ha* quoi ejus fapientiam/ecuta fit-  INLEIDING. $i fit eloquentia, non negamus. (Gelyk wy niet zeggerij dac de Apostel de regelen der welfpreekendheid gei volgd heeft, zoo ontkennen wy niet, dat de welfpreekendheid zyne wysheid gevolgt heeft). De heilige Man wil zeggen: Paulus heeft geeneri leermeefter in de waereldlyke welfpreekendheid gehad, en zich dus in zyne fchriften niet naar de redckonst der Grieken gefchikt. Intusfchen fchryft hy fomtyds als een Redenaar, het geen men aan de volheid van zyne wysheid heeft toetefchryven, dewelke hem zich dikwils zeer redekonltig doet uitdrukken; Tot een voorbeeld dient inzonderheid, gelyk deeze Kerkvader cap. 20 ook aanmerkt, Kom. VUi. 28 toe aan het einde. — Wanneer wy deeze plaatze opmerkfaam gade liaan, moeten wy, wel is waar, bekennen, dat bier een zeer groot Redenaar het woord voert, en met Erasmus zeggen: quid w qu..m Cicero dixit grandi hqueniim ? (wanneer heeft Cicero ooit verhevener gefproken^? maar wy worden ook fpoedig gewaar, dac het de heilige yve'r, de volheid van geloof en blydfchap in den Apostel, en het gewicht der zaake, op1 welke hy het oog hadt, was, dewelke hem zulkefchoone woorden, zulke leevendige uitdrukkingen, zulke bloemen, mag ik zoo fpreeken. in den mond léide, én Paulus, die anders niet welfpreekend was(d), in eenen der beste en cierlykfte redenaaren veranderde. Wy zien, dat wy hier by het buitengewoone van het gewöone moeten onderfcheiden- By het geen de Uitleggeren van eenen Apostolifchcn Brief verder gewoon zyn , in hunne 1norrede of ttiirfdtnite te verhandelen, zal ik my niet lange ophouden. Ten aanziene van de perfoon van Paui.us en zyne Gefchiedenisfen heeft ons het laatstvoorgaande boek van Lukas een genoegfaam bericht gegeeven. Dat (d) Men zie myne voorgaande aantekening j tn de Scnryveren in dezelve aangehaald. Vertaaler.  $j INLEIDING. Dat Paulus waarlyk de Schryver van den Brief aan de Romeinen is, behoeve ik mynen Leezeren niet te bewyzen. Is iemand begecrig, wysgeerige bewyzen van deeze waarheid te leezen , die tot befchaammg van Godtsdienstfpottercn, die aan de allèrzekerfte waarheden twyfelen, kunnen dienen; hy kan by Roel, in het eerfte deel van zynen Commentarius in Epistolam ad Epbejios, p. 89-257 (e) te recht komen; ook leezc hy de verhandeling van Werenfels , de veritate miraculorum in S, Scriptura narratorum, in welke de dwaasheid van hun, dewelken twyfelen, of 'er wel ooit een Moses, Christus, of Apostelen in de waereld geweest zyn , en de wonderwerken, dewelken van hun verhaald worden, gedaan hebben, niet minder klaar wordt aangetoond. Waar, en wanneer Paulus deezen Brief gefchreeven hebbe, zullen wy by kap. XVI: 1 zien. De vraage, waarom dezelve de eerde plaatze onder de Brieven der Apostelen bekomen hebbe, daar Paulus nochtans eenige Brieven vóór deezen gefchreeven heeft (ƒ), doet niets tot verklaaring van denzei ven, en behoeft hier dus ook niet beantwoord te worden. Van >iï) in den Heere. Deeze waren derhalven thans (g) de Leeraareri der Kerke te Rome , en wel zoo , dat niemand boven de anderen eenigen voorrang hadt, niemand de Bisfchop van Rome heette. — Het kan ook zyn, dat onder de anderen, dewelke Paulus groette, fommigen het Leeraarampt mede hebben waargenomen; Wy behoeven ons dan nu niet te verwonderen, dat wy in deezen Brief geene grpete aan den Bisfchop van Rome vinden. ——• Dan toen de Christlyke Gemeente te Rome zeer groot wierdt, maakten verfcheidené omftandigheden het noodzaaklyk, dat één der Leeraaren over de anderen gefield wierdt ; ftHbóri deeze daardoor geene waereldlyke heerfchappy ou n g, maar alleenlyk zorg te draagen hadt, dat dé eenigheid bewaard wierdt. en alles irt goede orde bleef, gelyk ik by Hand. XX: 17 getoond hebbe. Ook heeft de Kerk Van Rome dit voorrecht bovea alle anderen, van de eerde groote Gemeentens, dat h'aare eerde twaalf Bisfchoppen , uit hét geloofwaardig verhaal van Irén^eus bekend zyn ; gelvk ik, in myne verhandeling, ae Regis Gd'l i Atbaiarici ediété' de eiigendo Papa, §. III, en IV, heb doen zien. Noch (g) Het kan zyn, dat Jer te vooreh reeds Leeraaren te Rome geweest zyn. In dit geval zouden wy met Basnage, ad a. 42. §. XI' moeten zeggen: quis nobilis pofitor Ecclefia Romance fuent, nefcimut. Ihc fcimus, a Petro jaBa non fuisfe hujus ecclejice fundamenta. (Wie de ftichter der Kerke van Rome geweest zy, weeten wy niet. Dit weeten wy, dat PetkuS 'et de grondflagen niet van gelegd heeft).  INLEIDING. *7- Noch ééne byzonderheid kan ik niet onaangeroerd laaten, te weeten, waarom niet alleen de Waldenfen, en naderhand de Wiclefiten en Husfiten, maar ook, in de zestiende Eeuw, zoo veele lieden en landen, ja geheele Koningryken, van de Roomfche Kerke zyn af. gevallen , en waarom zy den raad van Ireimeits niét gevolgd hebben, die het 13. III. kap. 3 (/ƒ) billyk oordeelt , dat alle Kerken in de geheele waereld bet met die van Rome in dt leere ééns zyn. Dan deeze zelfde plaatze dient ons, die wy uit de Roomfche Kerke gegaan zyn, en haar Opperhoofd, den Paus, de gehoorzaamheid opgezegd hebben, ter verontfchuldiginge; dewyl Irenjeus zyne vermaaning daar op vestigt, dat de Roomfche Kerk niets anders leert, dan het geen de Aposte. len geleerd hebbe?]. Te weeten, de Roomfche Kerk is in de volgende ty- ' den zoo zeer bedorven, en van haare oorfpronglyke zuiverheid zoo verre afgeweeken, dat, zo men dezel-, ve aan de Heilige Schrift, aan de leerftellingen van Christus en zyne Apostelen toetfte, men niet zoude kunnen nalaaten , met droefenisfe nitteroepen (ï) : TJïbem, quam dicunt Romam, putavi jiultus ego Aposto. Hcce fimilem (jk, dwaas, dacht, dat de ftad, die men Rome noemt, aan het oude Rome, ten tyde der Aposr telen, gelyk was). Hoe de Roomfche Kerk van tyd tot tyd zulk eene fchandelyke verandering ondergaan hebbe, heb ik, in myne meergemelde Verhandeling, §. XIII, uit de Kerklyke Gefohiedenisfen kortlyk aangetoond, en §. XV de wettigheid van den uitgang der Proteftanten uit dezelve beweezen. Zeker (h) Ik heb deeze plaatze, die in de Latynfche Overzettinge duiiter is, in myne bovengemelde verhandeling, §. verklaard. (»') Virgilius, Eccl. I, 19. VU. Deel. B  ,g INLEIDING. Zeker getuige der waarheid, Valentius genaamd, befchreef in de vyftiende Eeuw het onderfcheid tusfchen de eerfte en laatfle Roomfche Kerk, in een byzonder gedicht, het welk in Joh. Wolf zyne LeStiones Memorabiles, Cent. XV. p. 659 (van de Frankforter uitgaave van 1671) te leezen is; en waar uit ik alleen dit vers zal aannaaien: Heu: Roma a Roma quantum mutaïa vetusta. —■ De oude Scaliger druktte dit met de volgende zinryke woorden uit, die zyn zoon in Confutatione fabulce Burdonum p. 200 bybrengt: Roma est novum acetum pesfimum veteris vini optimu Het groot onderfcheid tusfehen de oude en nieuwe Roomfche Kerk en leere vinden wy ook, om thans van anderen niet te fpreeken, by jEgidius Hunnius befchreeven, in zyne breedvoerige voorrede voor zyne verklaaringe van deezen Brief; en by Johan Gonther, weleer zeer beroemd Evangelie-dienaar te Leipfig, in eene opzetlyke verhandeling, onder den titel: demonjlratio folida ex epistola ad Romanos, quod ecclefia Lutberana fit Apofiolica, Romana veto Apojlatica. Het is daarom niet te verwonderen, dat veelen, door het leezen van deezen Brief overtuigd geworden zyn, dat de Proteftantfche Kerk de waare is; en dat integendeel fommigen van de vverigfte Roomfchgezinden denzelven met geen goed oog aangezien hebben. MeLANchton getuigt in de Colletlanea van Manlios p. 491, dat zeker Roomfch Bisfchop, toen hy vers 28 in het derde Hoofdftuk van deezen Brief geleezen hadt, uitriep: O Paule, an tu queque Lutberanus factus es? (Paulus! Paulus! zyt gy ook al een Luthe. raan gewerden ?) En Flacius noemt, in zynen Catalogus testium veritatis p. , eenen voornaamen Roomfchgezinden, dien hy hadt hooren zeggen: men leeze vooral de Brieven van Paulus nieU Ik kenne Men. fchen, die, alleen door het leezen van deeze Brieven, Lutberaanen geworden zyn. Ta, hoe veracht Paulus noch in deeze dagen in I- tali-  INLEIDING, ixj taliën zy, kan men in het bericht van den Ridder Edwin Sant es , aangaande den toejtmd van den Godts. ditnst, don;- hem opgefteld naa zyne reize door Jtalicn. kap. 26, zien; alwaar hy onder anderen verhaald, dat de Jefuitcn, in openbaare predikatiën gewoon waren, de Brieven van Paulus te verachten, en hst leezen van dezelve afteraaden, als welke niet in alle opzien, ten met de leere der Roomfche Kerke overéénftemden, en daarom gezuiverd, of, gelyk zy het noemen, geëxpurgeerd moeiten worden. Thans ga ik tot myne Verklaaring van deezen Apostolifchen Brief over, en bidde Godt, dat hy my door den byftand van zynen H. Geest onderfleune ; ten einde my ook deeze myne arbeid wel gelukke , en myne Leezeren den inhoud van deezen Brief niet alleen recht verftaan , maar ook tot hunne ftichting; moogen gebruiken. Dan, dewyl geen Menfchlyk werk volmaakt zyn kan, hoope ik, dat andere geleerde Mannen, die'in de moeylyke weetenfehap der Uitlegkunde niet maar oppervlakkig bedreeven , en door geene vooroordeelen of verkeerde driften verblind zyn, myne misdagen zullen ontdekken , en zich bevlytigen , om nu eens over deeze, dan eens over geene plaatze, meer lichts te verfpreiden. Ik wenfehe dit te meer, dewyl onder de Uitleggeren van deezen Brief, tot dus verre, zeer weinigen genoegfaam in de uitlegkunde bedreeven geweest zyn, en di meeften daarom verfcheidene plaatzen, die op zkh zelve duister waren, noch meer verdonkerd hebben. E a HOOFD»  ac Verklaaring van den Brief aan de HOOFDSTUK. I. vers i. Paulus, de knecht van Jefus Christus, dien by tot zynen Apostel beroepen , en verkooren heeft , om let Evangelie van Godt te prediken. Alle waare Christenen zyn knechten van Godt, en worden ook in deezen Brief, kap. VI: 22, gelyk mede 1 Petr. II: 16, dus genaamd. Want zy betoonen zich gehoorzaam aan zyne geboden, en doen zyne wil, gelyk de Engelen in den Hemel, Matth. VI: 10. Maar, wanneer Paulus zich hier, gelyk Gal. I: 10 cn Phtl. I: 1, eenen knecht van Christus noemt, geeft deeze benaaming eenen Christen te kennen , die tot zekere byzondere diensten, en in zeker byzonder ampt,gelteld is. Wv vinden dit zelfde onderfcheid ook in waereldlyke Koningryken. Alle onderdaanen zyn 's Konings dienairen, maar onder deeze worden fomnvgen zyne dienaarenoï bedienden, by uitftekenheid genaamd._ Ja de voornaamften onder deezen draagen inzonderheid den naam van 'f Konings Dienaar en {Ministers). Op dezelfde wyze heeten de Apostelen, Hand. IV- »o, knechten van Godt, als welken het ampt was opgedraagen, om den Christlyken Godtsdienst voort, teplanten; en de Duivel zelf erkende hen, als zoodanigen, Hand. XVI: 17 0»> In het Oude Testament heeten de Propheeten, in die zelfde byzondere betekenisfe, knechten van Godt; en het is een zeer groote eernaam, wanneer Godt, Tos I: 1. zegt: MYN KNECHT Moses is geflorven; welke eernaam hem vers 13 noch éénmaal gegeeven, ea (a) Dat ook Heidenfche Afgodspriefteren diemaren (2Wa«i) van hunnen Afgod genaamd werden, toont Elsneu by deez» plaatze.  'Romeinfche Christenen. Hoofdfl. I; r. 21 -en kap. XXIV: 29 ook op zynen Opvolger, Josua, wordt toegepast. AtvAöt wordt beter vertaald: de knecht, dan een knecht. De Apostel fchryft aan eene Gemeente, die hem reeds kende. Ook is het den Grieken eigen, dus te fpreeken : by voorbeeld de Koning wordt , zonder voorzetzel, fi*ri*tvf genaamd, Hand. VII: 10; Hebr. VII: 1; Joh. XIX: 21; Matth. XXVII: 42. — Het is hierom dat ik deeze uitdrukking, in het begin van alle de Brieven van Paulus , door de knecht van Christus, vertaald heb. Tot welken dienst Christüs hem beroepen, en hoedanig een ampt hem aanbevolen hadt, toont Paolus in de volgende woorden: «a«t«< 'a!rV»>n« (tot bet Apostelavipt beroepen). 2—. Dus heeft men deeze woorden , met Lutherus, te vertaaleu, gelyk Erasmus en Valla ook reeds gedaan hadden; en niet: een bsroepe Apostel, gelyk men in den Hollandfchen Bybel leest. Beza heeft ook verkeerd, ten minden onduidelyk, overgezet: ex Dei vocatione Apostolus. In de Engelfche en gemeene Franfche Overzettinge daarentegen, heeft men het wel getroffen; ook heeft Beausobre het zeer goed vertaald: appelé a l'Apostolat. In de volgende woorden — verkooren, om het Evangelie te prediken; verklaart Paulus waar in zyn Apostelampt beftondt. 'Aifc^rfttio( (/5) betekent: uitgezonderd, het geen wy, dui. (b) Drusius is, in zyne aanmerkinge op dit vers, van gedachte, dat Paulus met dit woord daarop doelt, dat hy te vooren een Pharifeeuw geweest was, als welke naam, in de Hcbrecuwfche taaie het zelfde betekent, als «09{!£«» by de Grieken, en Separa're by de Latyncn , Mfrcerus hadt dien zelvden inval, wordende dezelve toegejuichd door Suicerus» T. II. p. 1418, gelyk mede door Wolf en Sciioettgen. Dan Camero is, tc recht, van oordeel, dat dit ai te verre B 3 ge-»  ss Verklaaring van den Brief aan de duidclyker, uitverkooren , noemen. In deeze betekenisfe komt dit woord Lev. XX: 26 ook voor ***** £2VSiJïL tS. HM; Godt beejt u uit alle Volken uitverloo. en, en u tot zyn eige Volk gemaakt. Op die wyze vertaalt Hesychios ook onzen text: «*v*t*»t* •otrs 2 Welk (Evangelie) Godt door zyne Propbeeten inde Heilige Sclmft te vooren beloofd badt. Wy vinden hier eene groete aan de Christenen te Rome, die ons, uit hoofde van de veelvuldige tusfehenredenen , niet'kan nalaaten zeer vreemd, en, zoude ik tcoier bezegd hebben, ongefchikt voortekomen.. Dan, wanneer wy de zaak maar een oogenblik nadenken, zullen wy zien, dat deeze groete m den be. ginne éénvouwig en klaar geweest is, gelyk m alle de overige Brieven van Paulus, en dat die byvoegfelen en tusfehenredenen 'er eerst ingekomen zyn, toen de Apostel den Brief noch eens nalas, óf zich denzelven, vóór het afzenden, liet voor leezen. In den beginne luidde deeze aanfpraak dan op deeze wyze (O: ' Paulus, de knecht van Jesus Chris„ Tüs , dien hv tot het Apostelampt beroepen, en verkooien heeft, om het Évangelie te prediken; het ' Evangelie naamlyk van zynen Zoone Jesus Christ tus onzen Heere — fchryft dit ™/le*{™J*g geliefden, die te Rome wooncn, dewelken tot hei, • liirm (dat is, tot Christenen) beroepen zyn.. " Ik wenfeheu Genade, en Vrede van Godt, onzen % Vader, en den Heere, Jesus Christus! , Deeze aanfpraak, dus opgevat, hadt, aan het hoofd geznc.hr, en zender grond is. Ook verwerpt Camzovius die ge.aachte, in zyne Aniia. Hebr. p.. 614.. (V) Glassius was,, in zyne Philok Sac.ro, p, 2044,, W6t ve"e tas deeze. myne veiklaaun^c*  Romeinfche Christenen. Hoofdjl. I: 2. 23 van eenen Brief, de gedaante van eene groete, en behelsde niets, het geen overtollig is. Het geen ons thans overtollig fchynt, konde de Romeinfchen Leezeren niet Üooten, dewyl zy uit de tekenen van influitinge, misfchien ook uit de veranderinge van hand, zagen, dat de tusfchen ingevoegde ophelderingen van de groete zelve behoorden onderfcheiden te worden. Het is dus een groot gebrek in de uitgaaven van het Nieuwe Testament, gelyk mede in de Overzettingen, waar in men deeze tekenen van uitfiuitinge (Signa Parenthefeos) heeft uitgelaaten. Want dit maakt den zin duister en onverdaanbaar; moetende men, mee Chrysostomüs , van deeze plaatze zeggen: 'Ar*$it ?)> t'i^nfittoi »»-o rr7« »•«• At^'-at »a«x?s ylyn,het gezegde wordt duijter, dewyl de woorden te zeer onder eikanderen- verward worden (propier verhorum complicationein). De rechte tekenen van influitinge en onderfcheid dinge vindt men in de uitgaave van Beza; die ze waarfchynlyk het eerst dus gemaakt heeft. Dan derzelver echtheid en noodzaaklykheid is zoo zichtbaar, dat zy ook door Curceli mm, Millius en Schoettgen, gelyk mede in de Hoüandfche Overzettinge zyn overgenomen. Clericus was, wel is waar, van gevoelen (in zyne Ars Critica, P. lil. Se£t. 1. cap. XI. §. 7, in den derden druk) dat in onzen Text Hechts twee tusfchen redenen, (parentbefes) behoefden aangenomen te worden. Dan het is onbetwistbaar, dat de verdeeling van Beza, die 'er drie aanneemt, beter is. En deeze verdeeling hadt Bengel ook in het oog, toen hy by vers 2 fehreef: filum barum parentbefium vigilanter ebfervandum est. In de eerde van deeze tusfehenreden is dit tweede vers ingeflooten. Welk. Evangelie, fchryft Paulus, Godt door zyne Propbesten in de Heilige Schrift te vooren beloofd hadt. Dewyl de Christlyke leere, door de Apostelen van Jesus, ook den Heidenen moest gepreB 4 dikt  24. Verklaaring van den Brief aan de dikt worden , gelyk Paulus vers 5 aanmerkt, zoo hadt Godt dit door de Propheeten van het Oude Testamer.t voorfpeld; gelyk Simeon ook Luk. IJ: 32 het kind Jesus bet licht der Heidenen noemde, en Petrus, Hand. X: 43, zeide: van deezen Jefus getuigen alle Propheeten, dat door zynen naam allen, die aan hem ge* hoven (en dus ook de gcloovige Heidenen) vergeeving der zonden zullen ontfangen. vers 3, 4. Het Evangelie, zeg ik, van zynen zoone (dewelke, naar den vleefcbe, een nakomeling van David is : maar, door zyne Opftandinge van de dooden, ten Jlerkften beweezen heeft , volgens den Geest der Heiligheid fvolgens zyne Godtlyke natuur) Godts Zoon te zyn:~) naam'yk van fefus Christus, onzen Heere. —— Paulus leert hier, dat Christus niet maar een bloot Menfch is, maar twee natuuren heeft, de Godtlyke en Menfchlyke. Als Menlch — zegt hy — is hy een Zoon van David (d); maar dat hy insgelyks Godts Zoon is, heeft hy door zyne Opftanding beweezen. 'Of(o9-8/5 (e) u<»5 Quü »'| uiccrurias (ƒ) nx^mt, door de Op- (d) TififiHóf i'x rvéffitiTof Aaiif. Het byvoegfel U rtr/g» ftartf, en Gal. IV: 4 e* geeft klaar te kennen, dat beide plaatzen niets anders kan betekenen, dan: Jiy is gebooren. Het is derhalven een misflag, wanneer Beza op beide plaatzen, en Erasmus Gal. IV:4het woord yc/am vertaaien: gemaakt, fattus. Raphelius moet ook op dit byvoegfel niet gelet hebben, toen hy het in zyne aantekeninge uit Polyeius op dezelfde wyze vertaalde. (e) In één M. S. alleenlyk leest men trgtt^tS-iirês, en in de oude Lafynfche Overzettinge, Pmdestinatus. Eenige Roomfchgezinde Schryveren, dewelken deeze leezing verdeedigen, zyn door Dorscheus, in zyne Pentadecas Disp. XIII. $. 9. p. 441 fq. bondig wederlegd, dewelke toont, dat ójit&f'«rus, gelyk men in alle gedrukte uitgaaven van het Nieuwe Testament; leest,  Romeinfche Christenen. Hoofdjl. I: 3, 4« 25 Op/landing (dat is, door zyne Opftanding) van de dooden, is bet bewezen, dat hy Godis looms. Dat de4e betekenis heeft, toort Erasmus, en merkt teffens aan, dat de oude Kerkkaren het door «Wi.^/j en *V«^*r.«ö«is verklaard hebben. Beza heldert onze plaatze zeer gepast op uit Hand. II- 32, alwaar Petrus zegt, dat Christus, aoor zyne wonderwerken , beweezcn en aangetoond heelt, d-t hy van Godt gezonden was. Clericus ichryte ook in zyne Godtgeleerde Brieven , die hy onder den naame.van Liberws a S. Amore heeft uitgegeeven, bi' 75' betekent demonftrare, ita care tiefimre, ut'nulfa po fit esje ambiguitas, ita clare v tender e, ut id in dubium revocari non posfit. Maar in zyne aanmerkingen op het Nieuwe Testament geeft hy aan de Sociniaaniche Verklaaringe den voorrang. Paulus voegt 'er by, dat het klaar, en op bet al. lerkracbtifst bèweezen is, «» iim'fui. Dit is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, en betektnt potenter. In dien zin komt dezelve Col. I: 29 ook voor. Volgens deeze manier van fpreeken fchryft Johannes, Openb. XVIII: 2, van zekeren Engel, dat by Jterk. £V J*as»'ï, geroepen beejt. leest, de rechte leezing is. Men zie ook myne aanmerking over dit vers in de Nova Sylloge P. II. p. 9--M- Hoe de So" ciniaan, Samuel Crellius, dit vierde vers hebbe poogen te vervalfchcn,kan men In bet aanhanglelop het tweede deel van Wolf zyne Cwcs p. 792J\q. zien, alwaar hy hem ook bieedvoerig wederlegd. (f) Clericus merkt te recht aan, dat deeze woorden hief niet anders kunnen vertaald worden, dan: de Opftanding van ie aooden. En dus hebben het Erasmus, Beza en Luthfrus ook overgezet. Ja in de Syrifche Overzettinge leest men uitdruklyk : door de Opftanding van de dooden. Maar het woord /£ verklaart Clericus te onrecht door post, naa. B 5  25 Verklaaring van den Brief aan de Waar door dit bewcezen werdt, leert Paulus in de volgende woorden: »'| «»«s-*Vs»5 hk^ü» (g), door de Opftanding van de dooien. Want dewyl Jesus , naa zynen dood, niet in het graf bleef, maar, gelyk hy voorzegd hadt, eerlang wederom verrees, bewees hy immers duidelyk genoeg, dat hy geen bedrieger, maar de waare Messias, en van Goat gezonden was. Ik moet noch iets zeggen tot opheldering van de woorden: dat hy naar den Geest der heiligheid Godts Zoonis, beeft by door zyne Opftanding tenfterkjlen beiseezen (qutm fecundum divinam naturam esje Deifilium, firmisjime demonftravit ejus refurretïio a morte. Her. verwondert my nist, dat veelen de woorden *"-t» vrtevu* ilymrinf verkeerd verftaan hebben; dewyl deeze manier van fpreeken ongewoon is. intusfchen kunnen wy niet dwaalen, zo wy maar opmerken, dat mi» t-d^xcc en ««t* -xttv^a uytarvrtf tegen eikanderen wordt overgeiteld (Jo~). Gelyk nu Christus **re c-ttsxx, volgens zyne Menfchlyke natuur, de Zoon van David was , zoo bewees hy , door zyne Opftanding, dat hy , volgens zyne Godtlyke natuur, Godts Zoon was, en zich dus, in zyn C?) ^ry kunnen Luther zeer wel verontfchuldigen,' dat hy het vertaald heeft: federt den tyd, dat hy opgefraan is van de dootten, naamlyk Jefus Christus, onzen Heer. Hy hadt in zyn Handfchrift het Jignum parenthefecs niei; en de dubbelzinnigheid der oude Latynfche Overzettinge maakte hem het fpoor byster. Raphelius verontfchuldigt ook de Overzetting van Lutherus, voor zoo verre e'| cok naa kan betekenen, dan hy verdeedigt dezelve niet. Zeltner verandert dezelve dok te recht, in dier voegen : door de Opftanding van de dooden. En zoo vertaalt Beza het ook declarato Filio Dei per refurre&iowem a mortuis. (7;) Uit deeze tegenoverftellinge begreep Beza ook , dat miïficc ayiarvws de Godtlyke natuur betekent; gelyk mede Calixtus , Camekarios , Calovius , Lange , Wolf , en Roel , ia zynen Comment. in Epist. odEpheJios, T. I. §. 200. p. 482.  Romeinfche Christenen. Hoofdfl. I: 5, 6. 27 zyn Leeraarampt, niet valfchlyk daar voor hadt uitgegeeven. ■ k«t^ *nüpa «V">'«-«'»'i5 betekent derhalven: volgens de Godtlyke natuur; naar welke hy een Geest was, en wel een allerheiligüe Geest, gelyk *>üf** iwim volgens den ftyl der Hebreeuwen moet vertaald worden. ■ De Apostel zoude de Godtlyke natuur van Christus ook «-/««► hebben kunner noemen. Dan hy bedient zich van deeze bcnaaming niet, op dat men 'er niet de derde perfoon in de aanbidlyke Dneeenheid door verdaan zoude. vers 5, 6. Door welken ik genade, ja zelfs bet Apostelampt, ontfangen hebbe, om alle Heidenen in zynen naame tot gehoorzaamheid aan de leere des geloojs te brengen* onder welke (Heidenen) ook gy thans door Jejas Cbnstus beroepen zyt. betekent hier: ik heb uont. Urnen. Paulus fpreekt alleen van zich zelvcn, Deeze manier van fpreeken is zeer gebruiklyk (2), en komt inzonderheid in den tweeden Brief aan de Korimhers dikwils voor: men zie in dien Brief', kap. I: 8-14, en 18. III: 1, 2. V: 12. VI: IJ. VII: 2,5> 6, t te recht vertaald: ik verkondige a. 1 (i) Het is te verwonderen, dat Glasstus zich deeze, en veele andere plaatzen, niet herinnerde: toen hy, PUI. Sacrce Ub. III. traü. III. can. 51. pag. 903, fchreef, dat men 111 de geheele Heilige Schriftuure geen zoodanig voorbeeld vondt, en pag. 906 met ronde woorden verklaarde, dat onze plaatze Biet van Paulus alleen moest verftaan worden. Spreekt Johannes niet ook zoo, in zynen derden Brief, vers 9 cnizl cn zegt hy niet, 1 Jok. I: 4 ygsóp^s», in plaatze van y/t*$", gelyk hy zelf het kap. II: 1 verklaart? En zoo leezen wy Mattii. III: 15 de woorden van Christus zei ven, afvaar uitdïuklyk plaatze van ifuï gebruikt wordt.  -28 Verklaaring van den Brief aan de x*f<» xaj dveTtxiu Beza en Groïtus houden die voor eene Hendiadys, en verraaien het: de genade van bet Apostelampt, gelyk ook Glassius bi. 688, en Clericus. Dan dewyl dit hard en vreemd luidt, vertaaleik het liever op deeze wyze: ik heb door Christus genade, ja zelfs het Jpostelampt, ontjqngen. Hy wil zeggen, dat hy, die de Christenen vervolgd hadt, niet flechts genade, en vergeeving van deeze zwaare zonde, bekomen hadt, maar, het geen meer is, dat Christus hem zelfs tot zynen Apostel hadt aangefteld. Het woord *«? geeft dikwils eene opklimming te kennen, en moet door ja zelfs vertaald worden; gelyk ik dit ook Jch. Vllf: 44 en 4?!; XX: 19, 28, en Hand. VI: 11, gedaan hebbe. Men zie , het geen ik, by alle deeze plaatzen heb aangemerkt. Wolf viel insgelyks op deeze verklaaring: forlasfe, fchryft hy, utraque vox reEtius ec fenfu accipitur difiinSle, ut xifu referatur ad converfionem Apostoli, quam 1 Tim. i: 13 prcedicat «.tos-»*» ad ministerium inter gentes obe* undum (misfehien doet men best, wanneer men ieder woord afzrndeNyk opvat, zoo dat genade op de bekcering van den Apostel, en bet Apostelampt op zynen dienst onder de Heidenen betrekkelyk zy). e om de verklaaring van zulk eene gewichtige verborgenheid te verftaan. Men zie ook, het geen ik by Matth. XX: 23 heb aangemerkt. vers 8. Boven al danke ik mynen Godt, door Jefus: Christus, van wegen u allen, dat van uw geloof in de ge. heele waereld gefproken wordt. ne«r«» betekent hier boven al, gelyk Cacovius, Glassius en Zeltneu hebben aangemerkt; welke laatste het voor alle andere dingen vertaalt. . In dien zin komt het Matth. VI: 33, en Luk. XII: 1 ook voor, alwaar ik het door voor alle dingen héb overgezet. Luk. VI: 42 komt het ook op die'wyze voor, èn Rom. II: 0 en iovertaale ik het op dezelfde wyze. Allerduidelykst leezen wy iTim. II: 1 ireaTo» 7rü>tat, voor alle dingen. By de volgende woorden moeten wy ons den beknop. ten ftyl van Paulus herinneren. Ik verblyde my har. telvk,' wil hy zeggen , en danke daarom Godt, dat de Christlyke Godtsdienst zich te Romein diervoegen heeft uitgebreid, dar de geheele waereld, (Heidenen — Jooden — en Christenen) 'er zich over verwondere , en de Christenen overal deeze groote genade van Godt roemen. Wanneer hy Godt, dien hy uit kindlyke liefde zynen Godt — zynen lieven Godt — noemt, door Jesus Christus dankt, verklaart hy dit Col. III: 17 en Eph. V: 20, op deeze wvze: in den naame van ie fris Christus. Hy dankt Godt naamlyk voor de genade, aan  ga Verklaaring van den Brief aan de aan de Christenen te Rome, om zynes Zoons, JesusChristus, wille beweezen, dien hy in de waereld gezonden nadt, om de Mcnfchen tot kennis der Zaligmaakende waarheid te brengen. vers 9, 10. Want Godt is myn getuige, dien ik in my~ nen Geest diene aan het Evangelie van zynen Zoone, dat ik uwer zonder ophouden gedachtig ben, en altoos in myn Gebed bidde, of''er zich éóns , naar de wil van Godt, eene gelegenheid wilde opdoen, om tot u te komen. Ik moet hier eerst van de verkeerde afdeeling der verfen gowaageu. Men ziet gemaklyk , dac deeze woorden by elkanderen behooren, en maar één vers uitmaaken. In den Bybel van Lutherus vindc men daarom tusfchen deeze bei ie verfen eene enkelde zinfnede, gelyk mede in de Overzettinge van Erasmus. Beza heeft by dit vers eene aanmerking gevoegd, die ongegrond is, en waar in hy het woord t«W.ts als een byvóegfel, uit eene kanttekening, ontdaan, aanmerkt. Dan Mill heeft hem reeds wederlegd, zoowel daar door, dat *Si»Ki*"i*( tot een ander werkwoord behoort . als ook door eene menigte der oudste Handfchriften, in dewelken ditW.r.n gevonden wordt. In Heeze twee en de vyf volgende verfen betuigt Pautrs zulk eene hartelyke liefde voor de Romeinfche Christenen te hebben, dat hy ten fterkften verlangde, tot h^i. te komen. Hy verzekert hen daar van door eene ! eed, dewyl hy Godt tot getuigen aanroept; en brengt refrvns de redenen by, waarom hy zoobegeerig ws. om te Rome te komen. Ik ben , zegt hy, een dienaar van Godt, aan het Evangelie van z.nen Zoone. Door het Evangelie van Christus verftaat hy buiten twyfel de troostryke leere van het Christendom, of den Godtsdienst van Jesus, wiens Apostel hy was. Deeze diene ik, zegt hy, t» rf n*v, dat is, niet maar alleenlyk voor het uuerlyke, maar van gan-  Romeinfche 'Christenen. Hoofdjl. li 9—-12. 33 fchen harte (/)^ Deeze manier van fpreeken komt terftond in het volgende Hoofdftuk vers 29 vöor, gelyk mede Puil. III: 3. '«5 betekent hier niet boe, qui; maar dat, quod. Deeze betekenis heeft Pasor by Demosthenes éénmaal, en Rapheliüs by Xenophon menigwerf aangetroffen. Dit vertaalt Rapheliüs in z\ne aantekeninge uit Herodotüs : of ik tocb eindelyk eens zoo gelukkig mocht zyn, om tot u te komen. Dat tveSmS-xf dit betekent, bewyst hy mee veele voorbeelden, en wederlegt teffens de ongegronde verklaaring van Beza. Ook fchryft Wolf, by 3 Joh. vers 2: verbum hoe eft generale, è? rerum prosperitatem infert. Ik voege 'er de Griekiche Overzetting van Ps. I: 3 by: wxtrx, Sr» at Troiiï, xcstsuoö»J>To-«/, alles, wat hy maikt, gelukt wel. In den Hollandfchen Bybel luidt de Overzetting van onzen Text ook op die wyze; en zoo leesc men ook in de gemeene Franfche Vertaajinge; quelque vioyeu fuvorable. vers 11, 12. Wantik heb een bartlyk verlangen, om u te zien, ten einde u eene geestlyke gaave te kunnen metiedeeien, waar door gy (in het geloof) zoudt kannen verflerkt worden; dat is, op dat wy met eikanderen moogen getroost worden, door bet geloof, bet welk wy onder elkanderen bebben, gy en ik. 'Eki-siSsT) berekent een hart. lyk en vuurig verlangen hebben. De Apostel herhaalt dit kap. XV: 23 byna met dezelfde woorden, daar hy Zegt: ixi7ro3-!eiii 'éfca roa IhS-lh srgos Vftaf, Wat hy door de Geestlyke gaave verftaa, leeren ons de volgende woorden. Hy wilde hen naamlyk in hit geloof verfterken en bevestigen. By gevolg dwaalen dié twee nieuwe Uitleggeren, dewelken denken, datPAU» lus (?) n»i"«* betekent ook op andere plaatzen de z'ele des Jvlenfchcn; by voorbeeld, Hand. XVIII: 5 en 25, en XX: 22,, Vil. Deel. C  34 Verklaaring van den Brief aan de lus hier mede wonderdaadige gaaven van den Heiligea Gcesc bedoeld heeft, van dewelke wy Hand. VIII: 15, en XIX: 6 leezen; en die de bekeerde Romeinen noch niet ontfangen hadden, dewyl 'er noch geen Apostel by hen geweest was. In het volgende vers verklaart Paulus zich noch duidelyker, te weeten, dat hy van het geloof aan Chris tus fpreekt, waar in hy hen verfterken wilde. Dan hy behandelt hen met ongemeene vriendlykheid, wanneer hy hen als zyne Broederen in Christus befchryft, dewelken zyn geloof, zoo wel als hy hét,hunne, zouden verfterken. Gy zult, zegt hy, door myn, en ik door uw, geloof, getroost, dat is, verblyd, en in het geloof ftandvastig gemaakt worden. Wy vinden Hand. XXVIII: 14 eene foortgelyke manier van fpreeken, alwaar men myne aantekening nazie. Uit die plaatze, gelyk mede uit 2 Kor. VII: 7 blykt, dat vag*%M^«i hier niet betekent vermaand worden, gelyk Beza het verklaart; maar, gelyk Lutherus en Erasmus het verftonden, getroost worden. Ook heeft Aleerti, Beza wederlegd. vers 13. Dan ik wil u niet verbergen, lieve Broeders, dat ik dikwils voorgenomen hebbe, tot u te komen (maar tot dus verre ben ik daar in verhinderd geworden) ten einde ik onder u, gelyk onder de andere Volken, vrucht mocht doen. ' Glassius zag, pag. 1252, dat met ' ««V t/ti is eene bekende manier van fpreeken , en betekent , quod ad me attinet, gelyk Rapkelius in zyne aantekening uit Herodotus toont. Meri zie ook , 'het geen Beza hier by, tegen eenige valfche Uitleg, geren, heeft aangetekend. vers 16. Want ik fchaame my des Evangeliums van Christus niet: want het is de kracht van Godt, om aVen, die daar aangelooven, zalig te maaken; eerjlelyk de Jooden , en naderhand ook de Heidenen. Paulus hadt gezegd, dat hy bereidvaardig en gewillig was, om na Rome te reizen, en aldaar het Evangelie te prediken. Thans roept hy voor zynen Geest, wat zich tegen deeze zyne begeerte zoude kunnen ftellen, en hem beweegen, om dit zyn voorneemen te veranderen — hoe wel hy het niet achtte. Te weeten, hy (telt zich het gevaar voor, waarin hy zich op die wyze zoude begeeven. Het is ook niet onwaarfchynlyk, dat fommige Chris* tenen, door hem dit gevaar onder het oog te brengen, hem van de reize na Rome hebben zoeken aftefchrik* C 3 ken;  38 Verllaaring over den Brief aan de ken; gelvk hem Hand. XXI: 12 gebeurde , toen hy mu leevênsgevaar na Jerufalem wilde reizen. Paolus was te Rome niet onbekend. Men wist aldaar (ra), dat hy in het Roomfche ryk tot veelerlei opschuddingen en onrust aanleiding gcgeeven hadt. Dit konde zvne hoop verminderen , van te Rome iets goeds te zuilen uitwerken; ja het konde zyne vryheid, en leeven in gevaar Hellen. Dan dit alles deedt den Apostel niet van befluit veranderen. Hadt hy zynen Timotheus vermaand, 2 Tim. I: 8, om zich der predikinge van ChrisïOs ■niet te fchaamen, en 'er vers 12 bygevoegd, dat hy zich ook niet fchaamde , om deezer predikinge wille .alles te lyden — thans geeft hy aan de Romeinfche Christenen te kennen, dat hy zich der leere van Christos niet fchaamde, maar Christus, ook te Rome, welgemoed, en met een gewillig hart, wenfehtte te prediken. Want, zegt hy, ik zal de Godtlyke kracht met my na Rome brengen, die myne Evangelifche leere bezit, oln ook in die ftad Menfchen te bekceren, ea allen, die daar aan gelooven, zalig te maaken. Dcc7e verkiaaring (0) van dit kort gezegde van den Apostel verdient buiten twyfel den voorrang boven die van Grotius , dewelke insgelyks door Bisschop Stillincfleet, in zyne Origines Sacrat, lib. 1. cap. 9. pag. 643 (van de Hoogduitfche vertaaiinge, die in 1695 teBremen gedrukt is) is aangenomen. Hy was naamlvk van gevoelen, dat Paulus op de zoogenaamde EÏeufinia en andere verborgene Godtsdienftigheden der (ti) Het is ons helend, zeiden de Jooden te Rome tot den Apostel, Hand. XXVIII; 22, dat deeze SeSe overal tegenfpraak v;;:dt.. \ 1 (0) Hammond begreep ook, dat dit de meening van Pau¬ lus is.. Hy ömfehryft de woorden van den Apostel op deeze wyze» vehemetitlsjimf cupio, notum fieri Euangelium, qiiceamqin tandem perfauiiones fubeundce funu  Romeinfche Christenen. Hoofdft.mh>\6. 33 der Heidenen, gedoeld heeft; als wilde hy zeggen, dat de Christlyke Godtsdienst geene zoodnmge verborge leere was, die hy zich zoude moeten fchaamen, openlyk voorcedraagen. Niet minder onwaarfchynlyk is de verklaaring van Clericus, dewelke denkt, dat Paolus hier mede de zoodanigen onder de nieuwbekeerden, zoo uit het Joo« dendom, als uit de Heidenen, bedoelt te beffvaffen, dewelken flechts in het geheim Christenen waren, en 'er niet openlyk voor uit kwamen, dewyl zy zich fchaamden, van de geleerde Romeinen, die zich zelve wel zeer wys oordeelden, befpet en gehoond te worden. Noch wonderlyker luidt de verklaaring van AlexaneerMorus; dewelke meent, dat het Schaamteloos en al te verwaand fcheen , den hoogmoedigen, vermoogenden en prachtigen Romeinen, de Christlyke leere van het kruis en den ootmoed voortedraagen, en dat Paulus daarom tegen de groote macht der trotfche Romeinen de noch grootere macht en het vermogen dier Evangelifche leere overftelde. Draaglyk is de uitlegging van hun , dewelken deeze woorden dus verkiaaren , dat Paulus een ampt hadt, waar over hy zich niet behoefde te fchaamen, en dat het Apostelampt het hoogde en gewichtigfte ampt in de geheele waereld was; dewyl zyne leere eene Godtlyke kracht hadt, om de Menfchen voor eeuwig zalig te maaken (/>). De (/>) Het zy my geoorloofd, by alle deeze verkkarinpen noch ééne te voegen, die my de waarfchynlykfte toefebynt; en die het my voorkomt, dat Hammond in zyne Paraphrafis insgelyks in het oog moet gehad hebben. Te weeteri, ik merk de uitdrukking van den Apostel: ik fchaame my des Evangeliums niet, zoo aan, als of Paulus hadt willen zeggen: ik draag 'er roem op, ik felle 'er myne' grootste ecre in. Myns oordeels heeft de Apostel zich hier dan van eene fprêckwyze bediend, die men gewoon is /*i!«rn te noemen, en d:e C 4 'm  Verklaaring van den Brief aan de Be Evangelische leere, zegt Paulus, is eene kracht van Godt, dat is, heeft van Godt de kracht bekomen, om alle Menfchen, die dezelve met een waar geloof aanneemen , zalig te maaken. Deeze leere wordt i Kor. 1: 18 insgelyks de kracht van Godt genaamd. Het is derhalven ongepast, door de kracht van Godt, met Hemming , Besgel en Schcettgen , volgens eene Hebreeuwfche manier van fpreeken , eens groote kracht te verdaan. Glassius neemt pag. 557 die verklaaring ook aan, maar flapte 'er pag. 1451 wederom af, en bleef by de gemeene verklaaring, die beter is. Wanneer Paulus 'er byvoegt: vooreerst den Jooden, en ook den Grieken, dat is, den Heidenen, doelt hy daar op, dat de komst van den Messias van ouds flechts den Jooden bekend gemaakt is, en dat zyne /Apostelen naderhand ook de Heidenen tot het Christendom geroepen hebben: gelyk Paulus ook gewoon was, om, wanneer hy in eene ftad kwam, de ChristIvke leere eerst den Jooden, en naderhand den Heidenen, yoortedraagen. Wy moeten noch een oogenblik blyven ff.il ftaan by de woorden: t)> ivtyyl^M nv x»* ®«"" »'* «■'«■«*« by eikanderen bchooren, en dat &i»v de Genitivus ObjcSti is; welk laatste Luther ook erkende, toen hy het vertaalde: de gerechtigheid, die voor Godt geldt. 'Vervolgens moet men u's als een teken van het oogmerk aanmerken —- in welke betekenisfe het zeer gebruikiyk is: men zie by voorbeeld kap. I: 5, XII: 2, XV: 4 en 18, XVI: 26, en Hand. XI: 18, welke laatste plaatze met de onze zeer wel overéénkomt. Volgens deeze aanmerkingen zal de meening van Paulus in deeze woorden hier op uit komen : In het Evangelie wordt de gerechtigheid, dewelke door bet geloof by Godt (f) Glassius is pag. 1027. van oordeel, dat Paulus van den wasdom van het geloof fpreekt, dewelke van dag tot dag grooter wordt. Op deeze wyze verklaaren het ook Beza, Scaliger, Clericus en Eekgel: van het ééne geloof tot het andere ; gelyk mede Noldius in zyne Concordantie pag. 38. Witsiüs fielt, in zyne Mifcellanea Sacra, T. (II, Exerc.XXIII. JJ 4. twee andere Vcrklaaringen voor, maar weet niet, aan welke van beiden hy den voorrang zal geeven. Castai.io vertaalt het: nam ter id divina jujlitia exferitur perpetuanda fide; waanende , dat Paulus van de flandvastigheid van eenen gcloovigen in het geloof fpreekt. Schoettgen wykt niet flechts van alle deeze verklaaringen , maar ook van de waare meening van den Apostel het verst af, wanneer hy het dus verklaart : de goedertierenheid van Godt (dus vertaalt hy hxatorv»!» Biov) openhaart zich (e'y dvTu,~) daardoor, dat zy het geloof der Menfchen iagelyks doet toeneemen. C s  42 VerUaaring van den Brief aan de Godt vstkreegen wordt, geopenbaard tat dat einde, op dat men geiooven zal. Op deeze gegronde verklaaring, die ik in de BitMbtca Bremenfis T. IV, p. 284, en in myne Nova Sylloge P. II. p. 94 heb voorgefleld, was Knatchbol en Hammond reeds gevallen , gelyk mede Franciscus IüMUS (r) ; en voor weinig tyds is dezelve ook door Icken, in zyne Differt. exeget. p. 99 aangenomen. Paulus fielt de gerechtigheid uit bet geloof, of door let geloofd Rom. Hf: 22) tegen de gerech¬ tigheid uit de werken (J% ?«y«» <*f"*> Kom. III: 20; over. H< 't Évangelie, wil de Apostel zeggen , leert ons, dat wy door onze werken niet voor Godt rechtvaerdig, en dus zalig, kunnen worden, maar alleen door het geloof aan Christus, De werken der Menfchen (dus vaart hv in het volgende vers voort) waren zondig(aVIgsi*), en derzelver vergiffenis konde niet anders verkreegen worden, dan door het geloof aan Christus, dewelke door zynen dood voor onze zonden voldaan heeft. Dior de wet wordt niemand by Godt rechtvaerdig, fchreef hy Gal. III: 11. De woorden van Habakuk: de rechtvqerdige zal van zyn zeloof leeven, verklaart Zeltner, in zyne aanmerkingen over dien Propheet, op deeze wyze: al wie door zyn geloof aan Christus rechtvaerdig wordt, enin de rechtvaerdigheid door het geloof Jlandvastig blyft, zal geestlyk ■en eeuwig leeven. Op deeze wyze behoeven wy, met Grotiüs, geene zoogenaamde accommodatio aanteneemen; maar de woorden van den Propheet hebben dan die zelfde betekenis, in welke de Apostel dezelve bybrengt : en van dit gevoelen is Surenhuysen insgelyks, bl. 435. "iers 18- Want de toom Godts van den Hemel over alle godtloosheid en ongerechtigheid der Menfchen, die de waarheid door ongerechtigheid ophouden, wordt (daar in) geo- (r) Surénhuysbit berispt Juhius, in zyn *!$><» ;;«r«*«v?5, p. 436, dewyl hy zyne ineening niet recht begrecpen hadt.  Romeinfche Christenen. Hoof elft. I: 18. 43 geopenbaard. — Daar in (7r — te weeten, in het Evangelie van Christus, uwóft (insgelyks) Godts toorn tegen de zondaaren geopenbaard. Dat hier de woorden t> {Jvayyt>.lai rot Xjfs-OK, vers 16) moeten herhaald worden , blykt uit de herhaalinge van het WOOrd uircxc^tttTSTOj. Wy zien hier uit, dat het Evangelie, of de Evangelische leere, hier in de ruimfte beteken.sfe genomen wordt, en de geheele leere der Apostelen te kennen geeft; dat is, niet Hechts de leere van Godts goedertierenheid jegens de geloovigen , maar ook van zyne Oordeelen over de godtloozen. De Apostelen moesten niet ilechts troost verkondigen, maar ook boete prediken. de Godt des Hemels, is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken. Zie Ps. CXI1I: 5, CXV: 3., CXXXVi: 36. Zoo worde hy ook ©ii« é» i^rUtis genaamd Lua'. II: 14 en Matth. XXI: 9. Inzonderheid komt hier te palTe, het geen wy Ps. CXXXVI: 6 leezen : de Heer is hoog (in de hoogte) en ziet op het nederige (op de ootmoedigen), en kent den boogmoedigen van verre. Men zie ook Ps. XlV: 2. Paulus leert hier dan, dat Godt toornig is, over ille godtloosheid en ongerechtigheid der Menfchen. Het Griekfche woord ue-ifcH* betekent eigcntlyk irreligiofitas, wanneer men , of den waarën Godt niet kent, gelyk van de Heidenen moet gezegd worden, of hem niét eerbiedigt, vreest noch hef heeft: dhxl* betekent de onrechtvaerdighcid , wanneer men zyne verplichtingen jegens zyne naasten uit het oog verliest. In deeze betekeniffe leezen wy Tit. II: 12: 'vindas xx) hzal*>i £ JhxU verkccrdelyk door injujle.  44 Verklaaring. van den Brief aan de Door de waarheid verftaat Theodoritüs en Theophylactus, aan welken Suicerds, T.Ip.nè, zynetoeftcmmmg geeft, de waarheden, die aan alle Menfchen door het Licht der natuure, of de gezonde rede, bekend zyn. Op die wyze verftaat Calixtüs het ook,, gelyk mede Grotius, Calovius , en Wolf. Deeze verklaaring werdt door het volgende vers bevestigt, waarin blykt, dat de Apostel hier van de Heidenen fpreekt, dewelken, terwyl zy in alle zonden leeven, de kennis, zoo wel van Godts wezen , als van zyne wil , om zöo te fpreeken, verflikken, en daar door de waarheid bedekken (t), zoo dat dezelve haare ftraalen in hunne zielen niet kan doen fchynen. De wet van Godt was in hunne harten gefchreeven (Rom. II: 15), en zy wisten, dat, het geen zy deeden, ten hooglten onbetaamlyk was. Des echter niet tegenftaande bedreeven zy de ééne zonde naa de andere , en Hoorden zich in geenen deele aan de befchuldigende itemme'van hun geweeten, in, het welk Godt den zondaaren de verdiende flraffe gedreigd heeft. vers 19. JVant de kennis van Godt is bun openbaar; tiademaal Godt het bun geopenbaard beeft. a<ó»< heeft Lother te recht door t>crm (want) vertaald. Wy vinden dit woord in die betekenisfe ook, Luk. I: 13; tl: 7; Hand. XVIII: 10; en in ons tegenwoordig Texthoofdltuk vers 21. t» yn»?it rog ©eoS is in bun; dat is, in hunne harten (iï) openbaar. —- Zy konden, gelyk de Apostel zelf, in het volgendevers, verklaart, door hunne gezonde rede (t) Peccata Ma erant inflar fwiiculorum et compedum, quibus veritas captivata, (Jicsc enim est emphaf.s verbi j6«t£'^<») in animus coercebatur, ut vitu fuam exferere apud in vitos non posfet—— dus luidt de verklaaring van Wolf. . (u) In ipfarum animis . .v dus verklaaren het Beza en Lan7 «e insgelyks.  Romeinfcbe Cbriflenen. Hoofdft. I: 19» lo. 45" rede begrypen , dat hy, die de waereld gefchaaped heeft, de waare Godt is, en dat dus alle andere Goden valfche Goden zyn. t, y**f» «■«* 0f™ O) kan derhalven niet anders vertaald worden, dan, gelyk men ook inde Syrifche Overzettinge leest, de kennis van Godt, en Lutherüs heeft het zeer gevoeglyfc op deeze wyze uitgedrukt: dat men weet, dat Godt is. Zoo verklaaren het ook de Kerkvaderen in Suicerus zynen Thefaurus, T. I, p. 775- Deeze kennis van Godt uit de gezonde Rede noemt de Apostel eene Godtlyke Openbaaring. GODT, zegt hy, beeft bet bun (fprcekende van de Heidenen) geopenbaard. Het licht der gezonde Rede is zoo wel eene gaave van Godt, als de Heilige Schrift. Men kan, in eenen goeden zin, de eerste het inwendig, de tweede het uitwendig woord van Godt, noemen: enzybedriegen zich grootlyks, die de gezonde Rede op zich zeive en in het algemeen verwerpen f». vers 20. Want zyn onzichtbaar wezen wordt afm de Scheppinge der waereld, wanneer men de Schepfelen befebouwt, als met oogen gezien, gelyk ook zyne eeuwige machten Godtheid: zoo dat zyzich nietkunnen veronifcbuldigen. Thans doet de Apostel zien, op hoedanig eene wyze zelfs een Heiden, door zyne natuurlyke Rede , heeft kunnen overtuigd worden, dat hy alleen, door wien (v) Alexander Morus ftelt eene zeer ongefchikte verklaaïing voor in zyne Aanmerkingen over het Nieuwe Tejlamgnt, Zeltner wederlegt de Sociniaanfche Verklaaring van Ruarus, m zyne aanmerkingen op deszelfsBrieven, bl. 455 enz. (w) In eene aantekening op bl. 576 van het vierde deel fprak ik van eenige redevoeringen, over het recht gebruik en éigenhh misbruik der Reda in den Godtsdienst, die ik beloofde, zo Godt my leeven en gezondheid liet, wel eens ter drubpenfe te zullen overgeeven. Dit is federt gefchied; men zie dus over dit onderwerp de tiende myner Leerredenen by den Drukker van dit werk uitgegecven. Vertaaler.  46 Verklaaridg van den Brief aan de wien de waereld gefchaapen is, de waarachtige Godt is. Godts onzichtbaar wezen — zege hy — wordt (zichtbaar , en) als met oogen gezien, wanneer men de Schep, zelen gadejlaau Godt, die in zyne natuure onzichtbaar ïs, maakt zich door zyne Schepfelen zichtbaar, zoo, dat men hem met de oogen van het verftand even duidelyk kunne zien, als men iets met lichaamlyke oogen kan gewaar worden. Dat de Heideniche Wysgeeren over de kennisfe van Godt uit zyne Schepfelen op dezelfde wyze gefproken hebben, kan men in de aanmerkingen van Elsner , Rapheliüs, en Wetstein zien. Ik zal alleen de taaie van Aristoteles , uit zyn boek over de waereld t kap. VI, bybrengen: n«V« 3-mt% »ï a^inm Tof Jir' üvrüt rSv tgyai S-i«{fï>«/ i ©»«s, Godt, diengeene Jlerflyke natuur met oogen kan zien , maakt zich door zyne werken zichtbaar. Men ziet hier uit, dat de woorden: fuv, en K«3-«e«r«/, by eikanderen behooren; gelyk zy ook dus door Lutherus vertaald zyn. Het is derhalven een openbaare misflag, wanneer Beza, dien men in den Hollandfchen Bybel gevolgd heeft, Drusius en Grgtius het vertaaien: van de Scbeppinge der waereld, cf. — Clericus , die ook in deeze dwaaling viel, dewyl 'er niet ftaat: lx. xriirsas, herinnerde zich niet , dat wy Matth. VII: ió" en 20 insgelyks leezen: «sr." (en niet ix) t«> xx^ui, aan de vruchten zult gy ze hennen. De Apostel vaart voort, te zeggen, dat men aan de Schepfelen insgelyks Godts eeuwige macht en Godtbeid(x) leert (x) Zeker Uitlegger van deezen Brief, die in de Grickfche taaie niet zeer bedroeven was, dacht, dat S-air-M niet de Godt- . heid, maar de Go%lykltcid betekent, en dat de Apostel daar mede niet Godt zeiven, maar de gefteldheid, die voor het hoogile Wezen voegt, bedoeld heeft. Dan $-(ihvs betekent hier het  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdjl. I: 19, 20. 47 leert kennen; lief wil zeggen, dat men daar uit, dat fty de waereld gefchaapen heeft, met zekerheid kan befïuiten, dat by eeuwig is. De Schepper der waereld moet immers eerst geweest zyn? eer hy de waereld uit niets voortbracht; en by gevolg, dewyl hy u;t niets zynen oorfprong niet kan hebben, moet hy van eeuwigheid af geweest, en dus de eeuwige Godt zyn. Hier uit trekt de Apostel noch één befluit. Te weeten, dewyl de Heidenen zo gemaklyk tot kennis van den waaren Godt konden komen, kunnen zy hunne onkunde van hem, en hunnen dienst van vaifche Goden niet Vcrontfchuldïgen, en hunne veroordeeling is by gevolg ten hoogden rechtvaerdig. Het is derhalven onbetwistbaar, dat 'U* het zoogenaamde ut eventuale (/* p*-rmlt) is, en door zoo 4f4 moet vertaald worden, gelyk het in de Overzetting van JLotherüs luidt. Zoo verftaat het ook Glassius (bl. 1125) , Fesseliüs (Adverf, lib. III. cap, If. § 4), Joh. Tobias Major , Calixtos en Calovius ; dewelken insgelyks de Overzetting van Beza : op dat zy geene verontfcbuldiging moogen hebben, verwerpen, dewyl dezelve een volftrekt raadsbefluit van Godt vooronderftelt. Om deeze rede keurde MqlinjEUs (y) ook de vertaaling van Beza goed, en verwierp, met hem, de verklaaring van Chrysostomus , volgens wien ï»g alleenhet zelfde, als SsoVus, Coll. II: 9. De Grieken (gelyk ook onze Apostel, Hand. XVII: 29) noemen Godt f«' S-sTa?, en de Goden t« B-tla. Men zie Rutgersii Var. letl. lib. IV. cap. KIL p. 366 en 381. Zoo heeft men in Ajistoteles zyne Rhetoricq, lib. II. cap. V. to 9-tïov te recht vertaald: mimen divinum. ■ Het woord 9-siój-ijs is derhalven van -*« 9-iTot, Godt, afkomftig, en betekent de Godtheid. In de taaie der Kerkvaderen wordt deGodtheid ©sótjjs genaamd. (y) In zyn boek: Juge des controverfes, P. V. cap.V. Andere dcrgelyke Uitleggeren der Hervormde Kerke, vindt men by Calovius genoemd.  48 Verklaaring van den Brief aan de alleenlyk het natuurlyk gevolg hunner moedwillige onkunde vau Godt te kennen geeft. De verklaaring van Beza en de zynen kan men onder anderen wederlegd vinden by den Jefuiet, Renatos Rapin in Bayle zyn. Dictionaire V. Rapin. not. C; en by Richard Simon, in de Bibliotheque critique, T. III, cap. XI, p. uo.fq. Dan, wanneer men het, zonder dit oogmerk, met Zeltner op deeze wyze vertaalt: ten einde, op dat zy zich niet zouden kunnen verontfcbuldigen ; erkent Ma- ior zelf, bl. 74. dat 'er niet op te zeggen valt. De meening van Zeltner komt dan hier op uit: Godt heeft den Heidenen gelegenheid genoeg gegeeven, om tot kennis van den waaren Godt te komen; ten einde zy niet zouden kunnen zeggen, dat het hun aan genoegzaame gelegenheid daar toe ontbroken heeft, en dat Godt hen dus deswege niet zoude kunnen ftraffen. vers 2i. Daar zy nu Godt kenden, hebben zy hem even. wel niet als Godt gepreezen, noch (voor zyne weldaaden) gedankt ; maar hunne gedachten zyn met ydelbeid vervuld , en hun onvernuftig hart is verduisterd geworden. — Zy hebben Godt gekend, zegt Paulus (en moesten hem kennen, uit de Scheppingeen Onderhoudinge der waereld) maar zy hebben (deeze kennis do^r hunnen zondigen wandel onderdrukt, en als verflikt, en daarom) hem rdet, als den eenigen waaren Godt, (geëerbiedigd en) gepreezen, noch hem (voor zyne menigvuldige weldaaden) gedankt, maar hunne gedachten zyn metydelbeid vervuld"geworden (zoo dat zy valfche Goden gediend hebben) en het onverfland heeft hunne zielen verduisterd, hen tot blinde fleidenen gemaakt. De Heidenfche Afgodendienst, en de Afgodea zelve, worden in den Griekfchen Bybcl i« /taxa,* genaamd ; gelyk wy Hand. XIV; 15 gezien hebben. m«t««»*ﻫi «'» hcttoyirms kan derhalven geyoeglyk be- teke,  Romeinfche Cbriftenen. Htiofdfl. I: 2i«—-23; 4j> tekenen : met zyne gedachten (2) op eenen Godtsi dienst vailerv, die ydel en zonder grond is; voorzoo verre zy niet den waaren Godt, maar valfche en verdichte Góden dienen, 1 Kor. VIII: 4. vers 22. Zy zeiden (en beroemden zich) , dat zy (geleerd en) wys waren, en zy warm nochtans dwaazen geworden: s«^«l heeft hier dezelfde betekenis, die bet vers 11 hadt. De Romeinen en Grieken noemden zich geleerde Volken, en alle de overigen, barbaaren en Weetnieten-. Dat reipU zeer dikwils geleerd betekent, heb ik in de Jlha Pbilofopborum T. I. p. 68, 69 en 70 beweezen; Dus fielt HesVchius rotpds tegen «sW«?iJro/5 over; ge- lyk mede Lysias , Oröt. VIL p. 104, en Eusebiüs , pmparat. Euang. lib. I. cap. 1. p. 3. . Terwyl nu de Romeinen eh Grieken zich beroem, den, de grootste geleerdheid iri alle Weetenfchappea (a) te bezitten, toonden zy met de daad, in den Godtsdienst zoo onkundig te zyn, dat zymetrecllt de grootste dwaazen konden genaamd worden. Hoe dwaas huri Godtsdienst geweest zy, febetst hy terftond het volgende vers. Weshalven men het woord **< aldaar , met Beza, door want behoore te vertaaien. vers 23. Want zy hebben de beerlykheid van den onvergang. (z) Erasmus heeft het ook door cogitatidne's vertaald. In deeze betekenisfe wordt dit woord dikwils gebruikt, by voorteek! Matth. XV: 10; Mark. VII: 21; Luk. II: 35, en IX: 47; alwaar ook httfoytrpoi ftaat. Beza vertaalde Het door ratiocinationes; het welk niet goed is. , (a) Dat het woord (pxtrxnrts hier deezen nadruk heeft, toont Rapheliüs uit gelykfoortige voorbeelden, in zyne aantekeninge uit Herodotus. Beza heeft dit reeds begreepen, en het 'daarom niet door dicunt, maar door diQitant vertaald. VIL Deel, D  ö Verklaaring over den Brief aan de ganglyken Godt in een beeld, den verganglyken Menfchen gelyk, veranderd, ja in bet beeld der Vogelen, en der viervoetige en kruipende Dieren. Welk eene verfoeylyke dwaasheid ! In plaatze van Godt , die een Geest is , een zichtbaar Menichenbeeld aantebidden ! ja (b) die eere aan Dieren — aan Vogelen, viervoetige en kruipende Dieren — te bewyzen, die ten deele op de aarde kruipen, ten deele in hét water zwemmen! Minucius Felix fpreekt de Heidenfche Romeinen , cap. 23, op deeze wyze aan: nonne cj? Apim Bovem cum Mgyptiis adoratis? nee eorum SacradamnatisSEwmti bus mjiituta., Crocodilis, Bellius cceteris, £? Avibos et Piscibüs. (Bidt gy niet ook , met de iEgyptenaaren, den Stier Apis aan ? En toch gy veroordeelt hunne Godtsdienftigheden niet, die zy Slangen, Krokodillen, en andere wilde dieren, zoo wel als aan Vogelen en Visjeben bewyzen). Seneca befchreef het 'bygeloof der Heidenen op dezelfde wyze, in zyn boek de Superftitione; waar uit Augustinus, lib. VI. de Civitale Dei cap. 10, de volgende woorden bybrengt: Sacos, immortales , invio. labilesque Deos in materia vilisfima atque immobili (dat is , vita tarenti) dedicant j habitus (ejl Dits) illis bominum jerarumque et piscium. Dit verboodt Godt aan zyn Volk Exod. XX: 4, toen hy zeide: gy zult u geen beeld (van eenen Godt) maaken, noch iets, dat aan de fcbepfelen van den Hemel (aan de Zonne, Maane, of Sterren) of aan de Dieren op aarde, of aan de Vijfeben in de zee, gelyk is Wanneer de i^^roi ©=»s (gelykPaulus hemi Tim. I: 17 ook noemt) tegen de tpS-actw en an¬ dere fchepfelen wordt overgefteld, wordt daar door de dwaas- (b) Dus heeft men hier het woord *«i te vertaaien, dewyl hier eene klimming van de ééne dwaasheid tot de anderewordt voorgefteld.  Romeinfche Christenen Hoofdfl. I: 24. jt dwaasheid der. Afgodendienaaren aangetoond, dewel. ken fchepfelen aanbidden , die hun eige leeven niet kunnen Onderhouden, maar, zoo wel als hmme aanbidders, moeten ftervcn; en daarentegen den onllerflyken Godt weigeren te dienen, die zyn leeven en wezen nooit kun verliezen. 'h fe'|«! ©«V betekent derhalven het heerlyke (c), dat is, het allervolmaakte Wezen, wélks grootheid en voortreflykheid men niet genoeg kan befchryven. Dit Wezen in een beeld, het welk aan vergariglyké fchepfelen gelyk is (dit betekent e>«V«« (dj te veranderen, is zekerlyk eene dwaasheid , zoo groot , dat zy met geene woorden kan worden uit* gedrukt. vers 24. Daarom heeft Godt ben ook in de begeerten; van hunne harten, in onreinheid, laaien vallen, om hunne lichaamen aan zich zelve te onteeren. De woorden van den Grondtext zeggen eigenlyk: Godt heeft ben in onreinheid overgegeeven. Dit luidt zeer hard ! Wil Godt dan, dat de Menfchen zullen zondigen, en zich met de grootste ondeugden bevlekken? Dit kan onmooglyk waar zyn, Godt is geen Godt, dien de ondeugd behaagt : zyne ziele baat den Godtloozen , Ps. V: s ea XI: 5. Men weete dan, dat "dit eene Hebreeuwfche ma. nier van fpreeken is , dewelke Ps. LXXXI: 13, insge. lyks voorkomt, alwaar wy leezen: Godt heeft ken aan de hardheid van bun hart overgegeeven, dat zy wandel. den (c) Paulus fchynt het oog 'gehad te hebben op de woorden van Ps. CVI: 20: zy veranderden hunne eere , (dat h, hunnen Godt, die allen Godtlyke eere verdient) in eene gelykenis van eenen OJfe. (d) Tacitus noemt het, Hist. lib. Vi cap. 5. effingtre Deo; in fpecies luminum. D 2  Si Verklaaring van den Brief aan de den volgens hunnen (boozen en zondigen) raad. Dé Hebreeuwen zyn gewoon, al het goede en lcwaade, het "een de Menfchen doen, aan Godt toetelchryven. Dan^zv verdaan 'er niets anders door, dan dat de Menfch , zonder Godts wille en toelaatmge , niets doen kan, en dat Godt alle daaden der Menfchen ziet en kenCj het goede beloont, en het kwaade ftraft. Voor Hebreeuwen was derhalven deeze manier van fnreeken geenszins aanftootlyk, dewyl zy dezelve zoo verftonden, dat 'er de heiligheid van Godt niet by leedt. Ik heb over deeze fpreekwyze, by Joh. XII: 40, en Lok. X: 21, gelyk mede by de verklaaring der zesde bede van het volmaakte gebed , Matth. VI: 13» reeds gefproken. Ook vindt men dezelve opgehelderd bv Glassius, can. XI. en XV. de Verbo — by Suice. rus T //■ p. 574 fq- — by Richard SiMon, Bibhotheque 'critique T. III. cap.. XLI. p. 510 % —- by Clericus, Art. crit. p. 236". ki van den eerftcndruk. welke opheldering nooJ.zaaklyk is , ten einde deeze uitdrukking niet, met Beza, op eene wyze, die voor Godts heiligheid nadeelig is, optevatten. Dan dewyl deeze fpreekwyze in onze taaie vreemd luidt, en daarom aanftootlyk is, heeft men dezelve hier, zoowel als vers 26 en 28, volgens den aart van onze taaie over te zetten; op deeze wyze: dat bodt toelaat, dat de Menfchen hunne vryheid misbruiken, en dat hy dit misbruik van hunne vryheid naar verdienden draft. * » Zoo zegt Paulus ook, Hand. XIV: 16: Godt heeft toegelaaten (««*.), dat de Menfchen op hunne (kwaade) voegen voortgaan. Ja de hardluidende taaie Ps. LXXXi; i-i, verklaart Godt zelf in het voorgaande en volgende vers, wanneer hy zegt, dat hy hun hadt voorgefchreeven , wat zy doen moesten , maar dat zy hem moedwilliglyk ongehoorzaam geweest waren, en zich  Romeinfche Chriflenen. Hoofdft. I: 25. 53 «elve (gelyk Paulos Eph. IV: 19 fchryft) aan den dienst der ontucht hadden overgegeeven. Her. is om deeze rede; dat ik gemeend hebbe, de uitdrukking van onzen Text op de volgende wyze te moeten ver taaien: Godi beeft ben in onreinheid laaten vallen. 'Ax*9-*eu%t» dvruv e» tm»t*iy Dan deezen trap van ontucht befchryft de Apos-> tel zelf, vers 26 en 27 duidelyker^ 'e» i'*vt,~( betekent derhalven niet, inter fe, onder clkanderen, gelyk men in de Hollandfche, en gemeene Franfche Overzettinge , leest, maar in Je ipfis, aan zich zelve, zoo als het in de oude Latynfche vertaalinge en ia die van Lutherus is overgezet, vers 25. Zy hebben, in plaatze van den waaren Godt,, valfche Goden aangenomen, en aan het fcbepfel Godtlyke eerbeweezen, en bet zelve gediend boven den Schepper, dewelke Godt is, gepreezen in eeuwigheid. Amen. Paulus befchryft hier de vruchten en het uitwerkfel van den ohveritandigen Godtsdienst der Heidenen. Dewyl zy naamlyk den waaren Godt niet, volgens de uitfpraak van hunne gezonde Rede, dienden, maar aan valfche Goden Godtsdienftige eer beweezen , vielen zy, hoe langer hoe dieper, tot in de affchuwlykfte foorten van ondeugd. Tï» «A^S-Kte» r*v OfSB- ftira&d'rtUf |«v (e) rif tytthi, de: waar-. (0 'e» in plaatze van gelyk vers 28. D- 3  51 Verklaaring i ' genaamd worden. Paulus verklaart zich zeiven nader in de volgende woorden, wanneer hy zegt: zy hebben aan bet fcbepfel Godtlyke eer beweezen boven den Schepper; dat is: terwy] zy den Schepper uit het oog verlooren, hebben zy het fchepfel gediend. — ln deeze betekemsfe wordt het woord Gal. I: 8 en 1 Kor. III: 11 ook gebruikt; en dus heeft Beza het niet ten onrechte vertaald: preterita creatore. Terwyl Paulus van den Schepper gewag maakt, die de alleen aanbiddenswaardige Godt is, en nochtans door de Heidenen niet werdt aangebeden, kan hy zich niet bedwingen , om niet , ten deele uit yver tegen de dwaaslfeid der Heidenen , ten deele ook uit blaakenden eerbied voor Goclt , uitteroepen: deeze, deeze alleen, is G]pdt , en moet in alle eeuwigheid als de eenige waare Godt verheerlykt en gepreezen worden \ Hy voegt 'er het woord Amen by, en bezweert het daardoor als de hei li fte waarheid. — Wy vinden kap. XI: 36 van hem eene zelfde betuiging, hy eene zelfde gelegenheid gedaan. En in die zelfde betekenisfe gebruikte onze Zaligmaaker ook zyn Amen of Waarlyk , Joh. XIII: 16; XIV: 12; XVI: 23 en XXI: 18. (g) vers 16, 27. Daarom beeft Godt hen ookin febandelyke lusten laaien vallen. Want hunne Vrouwen hebben bet na- tuur' (ƒ) Zoo verklaart bet Hackspan ook, in zyne Miscellanea p. 150; zoo wel als Grotius. (p) Onze Schryver is wat ligt gereed, om Christus en zyne Apostelen te laaten zweeren. Men zie hier over Michaelis Mofmfch Recht, D. VI, J 302. bl. 153, 154, in myne Overzettinge. Vertaaler.  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdfl. li 26", 27, 5j tuurlyk gebruik in bet onnatuurlyke veranderd; en op de. zelfde wyze hebben de Mannen het natuurlyk gebruik van de Vrouw verlaateff, en zyn in bunnen brand tegen elk interen verhit, en de ééne Mansperfoon heeft met de andere fchande bedreeven : maar zy hebben ook zelve den verdienden loon van hunne dwaalinge aan zich zelve ontfangen. n*'.9->j is , gelyk Erasmus ook heeft aange¬ merkt, eene Hebreeuwfche manier van fpreeken , en betekent: fcbandelyke lusten. —Dat«5?inzonderheid van de onnatuurlyke ontucht gebruikt wordt, waarom ook de Latynen iemand , die aan deeze ondeugd is overgegeeven , 'Pathicum noemen, heeft Fesselius., Adverfi lib. II. cap. 26. § 3, aangemerkt. Vrouwsperfoonen , die deeze ondeugd pleegen , worden Tribades genoemd ; onder welke de Dichteres Sappho hekend is , dewelke by Ovidius , Heroid. Kpist. XXI, lo* van zich zelve de fciiaamtelooze beiydenis doet: atque alm centum, quas non firn crimine amavi. Dewvl Petronius van deeze affchuwlyke ondeugd zeer dikwils fpreekt, fchryft SelDenus, op het eindeder Voorrede voor zyne 'Verhandeling: de Diis Sy. 'iiis: " misfchien is 'er geen uitlegkundig gefchrift x het welk vers 27 van dit Hoofdftuk beter verklaart, „ dan Petronius zyne Hekelfchriften, waar in de „ eigene Zeden van'dien zelfden tyd, en dat zelfde„ Volk, het welk de Apostel hier op het oog heeft, 3, voorgefteld worden. " —- En Goedastus verhaalt,, dat zeker groot Godtgelcerde op dezelfde wyze geoordeelt heeft. FessÈli-üs brengt, lib. II. cad. 8. §. 5, p. 113, zyne woorden by.. Dan dit heeft geene.. nadere verklaaring noodig. Door den verdienden loon van hunne dwaalinge («>*•/. pt&ixv, h t"h, —. fcilicet dn-«\afit3x»it> dvrivt) verflaaüBe7A, de fchandelyke daad zelve, n^dtn, fchryft hy,. fignijicat aberrationem a reSta via, quam natura ipla commonjlrabat; volgens welke verklaaring hy ook zyne D 4 Qveiv.  50 Verklaaring van den Brief aan de, ©verzetting fchikr. Dan deeze verklaaring zal niet, ik t iemand behaagcn. Waarfchynlyker is die van Grotius , dewelke.meent, dat de dwaaling van de valfche Goden, aan weike dé. Heidenen zulke fchandelyke dingen toefchreeven, hen tot navolging verleid heeft, zoo dat zy geene zwaarighei.d maakten, o.m het zelfde te doen.1 Dan wy vinden de rechte verklaaring in het volgende vers , waar in het woord ««/ daarom gevoeglyk door. want kan vertaald worden. Paulus wü naamlyk zeggen, dat de Heidenen, naa dat zy den waaren Godt dit het oog verlooren, en valfche Goden gediend hebben , hoe langer hoe dieper in dwaasheid, en in dè. zwaarfre zonden, gevallen zyn, waar voor de kennis van den waaren Godt , (behporlyk in oefening gebracht) hen zoude bewaard hebben. Deeze zonden worden in het, volgende vers met naame genoemd. Het woord betekent eene brandende begeer¬ te, en wo.rdt ook van Herodianus, lib. lil. 13, 14." en VI, 1, 12 van eene ontuchtige begeerte gebruikt. vers. 28. Gelyk zy. nu daar op. niet bedacht geweest. %yn, dat zy Godt recht mochten kennen, zoo heeft Godt ben in dwaasheid laaten vallen, om zulke dingen te doen, die den Menfi.hen niet betaamen, Ta» Qil* f^si» £> lwtyi)S*ut betekent Godt kennen, en wel recht erkennen, 'zv"y»'iT,i is eene volledigere kennis, dan v»2i*. Want het is, zeer klaas, dat de^ Apostel- hier.de.  Romeinfche Christenen. Hoofdjl. h 28, 29. 5| figuur gebruikt, dewelke Litotes genaamd wordt. Eq dit heeft Hammond in zyne Parapkrafis, en aanroer-i kingen ook begreepen. vers 29. Zy vielen derhalven in de grootste zonden —ss in boer er y, in boosheid, in gierigheid, in alle ondeugden ; hy hen was niet dan ?iyd, moord, twist, arglistigheid, valfcbbeid. Paulus telt in dit en de twee volgende verfen zonden op, waar in de Heidenen, door gebrek aan kennisfe van den waaren Godt, gevallen zyn. Eerst zegt hy in het algemeen, dat zy geweest zyn «■«'«■51 *hKi* irnr*yeaphoi, dat is', dat 'er geene zonde was, die zy niet hy aanhoudenheid hedreeven. Gelyk iUutcf in de Heilige Schrift een vroom Menfh betekent, die het op alle deugden toelegt, en de zondaa-. ren Hand. XXIV: 15 en 1 Petr. III: 18 genaamd worden; zoo betekent ook hier den zondigen wandel, en komt Luk. XIII: 27 en Hebr. VIII; 12 ook in deeze betekenisfe voor. De ondeugden der Heidenen worden niet (h) in zekere orde voorgefteld, maar zoo als zy den Apostel voor den geest kwamen. Ik zal alleenlyk by die, dewelken eenige opheldering noodig hebben, blyvep ftü ftaan. Onder den naam van hoererye wordt de misdaad vaa tverfpel mede begreepen, gelyk Matth. V: 32. n«»jj?!<« betekent, gelyk Matth. XXII: 18 de valfchbeid, daar. in beftaande, dat men zynen naasten door huichelaary popgt te bedriegen. mea«e!<* fta.at, gelyk Mark. VII: 22, by m^l*, en betekent derhalven gierigheid, en niet, zoo als Hamsjond wil, geilheid. ^««jj'S.fi* betekent by Plutarchus de ondeugd, wan- ^i) Dit gefchiedt ook Matth. XV: 19 en Mare.. VII: 22. P 5  Verklaaring van den Brief aan de wanneer men , onder den fchyn van eerlykheid ea oprechtheid, iemand tracht re benadeelen. vers 30. Zy waren beimlyke achterklappers van an^ren — lasteraaren — verachters van Godt —— /potters: zy waren hoogmoedig en trotfch, zy verzonnen boo. ze dingen; zy waren hunnen Ouderen ongehoorzaam. tytS-v^u, betekent ook in de Hekelfchriften van Theophrastus, kap. II, iemand iets in het oor zeggen. Dan dewyl dit ook zonder een kwaad oogmerk kan gefchicden, en hier eene ondeugd bedoeld wordt, zoo. heeft Luther hec woord ^(S-«e''s-»'«>s by eikanderen daan. Ook is de dwaaling van Grotius, dewelke dacht, dat de Syrifche Overzetter insgelyks het woord aVWro&j heeft uitgelaacen, en op wiens woord de jonge Majus en  fa Verklaaring over den Brief aan de en Wolf dit ook gelooft hadden, aangetoond door Wetstein, en, reeds vóór hem, door Neobauer, in een Twistfchrifc (*), 1739 door hem te Giesfen verdeedigd ; waar in hy aanmerkt, dat het woord mrvt'iTovf in alle uitgaaven van het SyrTfehe N. T. gevonden wordt, hoewel niet op de rechte plaatze, naamlyk voor de woorden, vers 31, ycnür,, J 'A9 gepaamd. 'ArvS-tTn zyn Menfchen, die hun woord niet houden , maar de heiligfte verbindtenisfen overtreeden. Op die wyze verklaaren Hesychius en Süidas insgelyks dit woord. ZvtiiS-i&a/ betekent, wanneer twee partyen met eikanderen eene verbindtenis maaken} en «-i/^u'xji — een verbond. Dk woord kan derhalven door trouwloos vertaald worden. St«^v« betekent de natuurlyke liefde jegens zyne kinderen, die zelfs aan redelooze Dieren eigen is. zoo wel als jegens zyne Echtgenooten, en yan broederen en zustertH jegens eikanderen. Hoe zeer onder- de Romeinen deeze natuurlyke liefde, zelfs ten opzichte yan hunne wettige kinderen, uitgedoofd was, kan men uit hunne gewoonte, om dezelve te vondeling te leggen, afneem'en: waarom de Uitleggeren niet twyfelen , of Paulus hebbe daarop inzonderheid hét; oog gehad. *a»-«?i"« en jiWa»5»/ ftaan 2 Tim. III: 3 ook by elkandcren. Het laatste woord geeft Menfchen te kennen , die zelfs openbaare verbonden breeken : het geen by de Romeinen niet minder, dan by de Karthagers, in gebruik was; en deeze zouden die ondeugd met hét (k) Deeze Verhandeling is met recht in de Mifcellanea Gr», ningana gevoegd; daar men ze I. IV. p. 275 fqq. kan vinden  Romeinfche Christenen* Hoofdft. li 32, ör het zelfde recht Romanam fidem (de goede trouw der Romeinen) hebben kunnen noemen, als deeze dezelve fidem punicam (de Karthaagfche trouw) noemden* Luther en Beza vertaaien dit woord onverzoenlyke, implacabiles. Erasmus beter — paStorum non te* naces (verbond-breekers) dewyl deeze ondeugd den ilomeinen met recht verweeten wierdt, en de andere betekenis ongewoon is» De Onbarmhartigheid, die 'et wordt bygevoegd, wasmede eene gewoone ondeugd by de Romeinen. Hoé wreed handelden zy met hunne Slaaven! — Ook kam men 'er tcffens hunne wreedheid tegen hunne echte Kinderen door verftaan, van dewelke wy reeds gé* fproken hebben* vers 32. Hoewel zy nu (7) het rechtvaerdig Oordeel van Godt weeten, te weeten (mj dat zy, die dit doent den dood verdienen, doen zy bet echter niet alleen zelvet maar hebben 'er ook een welbehaagen aan, wanneer anderen het doen. btx-aiaft* t»z ®i*S noemt Paulus in het vyfde Hoofdftuk van deezen Brief, vers 0: r» *?i><* rev QsotT; en 2 thess. I? 5' ^'""'«» Teitrm reu ©lotT; en hy verftaat 'er dus bet rechtvaerdig bordeel vctn Godt door. Dewyl hy hier noch van de Heidenen fpreekt, en Zegt: fViyïó»TfS, zy weeten het zeker, heeft hy daar mede het oog op hunne natuurlyke kennis dóór het lichê (0 Dus heeft Rapheliüs het ook vertaald, in zyne aanté-( keninge uit Herodotus. (m) De woorden JVj tl t« rmoïra n^drirctttt S-«»«ratf i'itit, zyn, te recht, als eene tusfchenrede , tusfchen twéé haakjes ingeflooten; en daarom moet in onze taaie het woord nnamlyk, het welk de Grieken en Latynen dikwils lütlaaten^ daar by gevoegd worden. Beza heeft het noodig t;eooideeld, dit woord ook in zyne Latynfche Ovcizettinge te voegen*  6*2 Verklaaring van den Brief aan de licht hunner Rede: gelyk Beza en Calovius ook hebben aangemerkt. De woorden : 231 hebben 'er ern voelbehaagen aan, •wanneer anderen kwaad doen, doelen voornaamlyk op de Heidenfche Overheden , dewelken veele zonden ongeftraft lieten, en daardoor veroorzaakten, dat de grootfte ondeugden zonder fchroom gepleegd werden. Dewyl 'er in eenige Handfchriften eene vervalfching van den Text was ingefloopen, heeft Wolf de echte leezing verdeedigd ; het welk vóór hem reeds door Beza gedaan was, gelyk mede door Crojus, Obf. in N. T. cap. XVI. p. 121. HOOFDSTUK II. 1 vers 1. Daarom hebt gy, 0 Menfch. , die gy (de Heidenen) veroordeelt, geene verontfcbuldiging. Want tervoyl gy eenen anderen veroordeelt, verdoemt gy u zeiven , nademaal gy (hem) veroordeelt, en nochtans bet zelfde doet. De Apostel hadt , in het voorgaande Hoofduuk, van vers 10 af, den zondigen en ftrafwaardigen wandel der Heidenen 'befchreéven. Thans keert hy zich tot de Tooden, en toont hun in dit geheele Hoofdftuk, dat hun gedrag niet heter, dan dac der Heidenen, ja, dat het noch ftralwaardiger, was (ji). Dien hy hier met den (algemeenen) naame O Menfch F (n) Men vergunne my hier iets bytevoegen, om de redeKaveling van onzen Apostel, in een duidelyker licht te ftel-r len. Wanneer men den inhoud der vier eerde Hoofd- ftukken van deezen Brief met aandacht naleest, ziet men, dat zyn Hoofdoogmerk was . te toonen, dat clle Mofchm zmulaaren zyn, en alleen rechtvaerdig worden, uit genade, door de verlosfing, die door fefis Christus gefchied is, kap. III: 23, 24. Om de Jooden, die zeer hoo^gevoelig van zich zelve waren, en zich verbeeldden, dat hunne afkomst uit Abraham alleen  Romeinfche Christenen. Hoofdfl. II: r» 63 Menfch! aanfpreekt, noemt hy vers 17 eenen Jood, en , gelyk hy , van vers 17 af, tot het einde toe, tot de Jooden fprak, zoo zien wy ook by eene oplettende befchouwing, dat, hetgeen hy van vers 1 tot 17 zegt insgelyks tot de Jooden gericht is. Hy zegt vers 1 tot 3 van de Jooden, dat zy de anderen, dat is, hen, die geene Jooden zyn, oordeelen, en nochtans dezelfde zonden pleegen, waarom zy de Heidenen vcroordeelen. Hy fielt tegen hen, aan dewelken Godt, door Moses, eene gefchreeve Wet gegeeven hadt (vers 12, 13) vers 14, de Heidenen over. Wy zien hier uit, dat vers 1,2,3,4,5 tegen de zelfde Jooden, die vers 17 uitdruklyk genoemd worden, gefproken heeft. DiC genoeg was, om hen van alle de Godtlyke gunsten te vergewisfen , van deeze vernederende waarheid te overtuigen; maakte hy den aanvang , met dit te bewyzen van de zyde der Heidenen. Hy toont dan, dat de Heidenen-, die zoo zeer tegen hunne overtuiging gehandeld hadden,, ten hoo'gften ftrafbaar waren in de oogen des Allerboogften; en dus dat zy, 20iiden zy zalig worden, het wel degeiyk uit genade moesten worden. Dit konde hy verwachten-, dat ieder Jood gereedlyk zoude toeftemmen. Hier op maakt hy kap. II: 1, een begin, om dit op de Jooden overtebrengen, maar zonder hen. njoch te doen merken, dat zy het waren , die hy bedoelde. Hy brengt hun daarom noch maar in het algemeen onder het oog, dat zy, die zoo gereed waren, om de Heidenen wegens hun wangedrag te veroordeelen, en nochtans , zoo wel als zy, tegen hunne overtuiging handelden, hun eige vonnis uitfpraken , en zich in geenen deele konden verontfchuldigen. En naa deezen grond gelegd te hebben, fpreekt hy vers 17 de Tooden eerst met naame aan; en bewyst hun op de nadruklykfte wyze, dat zy in de daad van dezelfde verkeerdheid, weswege zy de -Heidenen veroordeelden het zondigen tegen beter weeten geenszins konden worden vryge- fproken. Waar uit hy kap. III dan het bedoelde befluit konde trekken, dat 'er in dit opzicht geen onderfcheid tusfchen Jooden en Heidenen was, zynde zy altemaal zondaaren enz. YfKTAALER.  .04 Verklaaring van den Brief 'aan de Dit hebben Salmero en Estius , gelyk mede Bencel en Schoettgen, insgelyks begreepen. Ook heeft Joh. Locke dit, in zyne gedachten over den Brief aan de Romtiriin , ■ ingezien , zoo wel als Joh. van der Mark, in dé negentiende zyner Exercitationes Scripiurar. ad N. T,, in 1710 uitgegeeven , dewelke iri de AÜa eruditorum van 1711, p. 65 gepreezen wordt. De meeste Uitleggeren zyn hier niet opmerkfaam genoe<* geweest. Ja Grotius merkte her. eerfte vers van dit Hoofdftuk, als het laatste van het voorgaande aan, en befchouwde het zelve als eene vermaaning aan de Heidenfche Overheid, gelyk Clericus aan de Heidenfche Wysgeeren. Dan de dwaaling van Grotius is door Calovius reeds aangemerkt. K?V», iemand oordeelen , geeft te kennen: oordeel len l of iemand wel of kwaalyk gehandeld heeft. Dei wyl hier nu van Jooden, eh derzélver oordeel over de Heidenen, gefprokeh wordt, kari 'er niets anders dan een vonnis van veroordeelinge door verftaan worden ; en bygevolg heeft hier dezelfde betekei nis, als xarxicghim ■ Door bet oordeel, tegt Paulus , bet melk gy over dè Beidenen velt, verdoemt gy u zeiven, nademaal gy de Zelfde ronden doet, maar vangy de Heidenen befcbuldigt: Ik heb de woorden 1» maar in, niet vergeeten; irtiar de Overzetting naar den aart van onze taaie gei fchikt. Van de zelfde zonden (0), die de Jooden mee dc ' (0) Volgens myne vooronderftelling bedoelt, de Apostel daar niet ie doen zien, dat dezelfde byzondere zonden waar aan zich de Heidenen fchuldig maakten, ook by de Jooden gevonden werden, maar " dat by de Jooden in Het algemeen dezelfde ver„ keerdheid, dat zy tegen hunne overtuiging zonugden, als by ,,- de Heidenen plaats vondt. " Ik weet wel, dat m! den Grond- text «W - in het meervouwige » ftaat; dan ik verwacht niet, dat iemand, der Griekfche taaie kundig j hier uit eene tegenwerping tegen myne verklaanng zal artadeiu VsftTAALfiKi  Romeinfche Christenen. Hoofdje 11: 2—4. de Heidenen gemeen hadden , telt de Apostel ve. s 21 en 22 de voornaam ftcn op. vers 2. Maar wy weeten, dat het oordeel wat Gidt, over hen, die zulks doen, rechtvaerdig is. Wat *g* hier betekene, hebben wy by het laatste vers van kap. I reeds gezien. Paulus zegt hier duidelyk, dat dit oordeel van Godt x«t« J*4&um* is, dat is, met waarheid en rechtvaerdigheid overéénkomftig. In den Griekfchen Bybel betekent, Spr. XXIX: 14, **** «aV-9-.=i=sv xghu», een rechtvaerdig oordeel vellen. — Ra. phelius, dewelke in onzen text dit x*r« door fevera, (inderdaad,) vertaalde, wederleide zich zeiven,, door deeze plaatze van Salomo bytebrengen. Wanneer Paulus in dit vers niet voortvaart: gy weet, maar: wy weeten —— geeft hy daardoor te kennen , dat de Heidenen dit, zoo wel wisten, als de Jooden; de eerden uit het licht der natuure, de laatsten uit hunne gezonde Rede, en de Heilige Schrift tcffens. vers 3, 4. Maar denkt gy, 0 Menfch, gy die de gee* nen, die zulks doen, oordeelt, en nochtans het zelfde doet* ■dat gy het oordeel van Godt zult onthopen. Of vèrac'ct gy zyne overvloedige groote goedertierenheid , en geduld en langmoedigbeid; en erkent gy niet, dat Godts goedertierenheid u tot boete aandryft. Thans fpreekt hy de Jooden wederom aan, dewelke dachten, dat tusfchen hen en de Heidenen dit onderfcheid plaats vondt, dat Godt over de Jooden niet zoo ftreng, als over de Heidenen, zoude oordeelen. Paulus drukte hunnen waan vers 1r duidelykeruit. Zy dachten naamlyk, dat Godt, ten opzichte van het Joodfche Volk, een genadig Godt was, maar dat hy alle Heidenen haute, en al bv voor. jaad ter eeuwige verdoemenisie veroordeeld hadt. Over deezen waan der Jooden heeft Eisenmenger, in zyn ontdekte Joodendom, een geheel Hoofdliuk gefchreeven, zynde het vierde in hec tweede deel; men VU. Deel, E Icczc  66 Verklaaring van den Brief aan de leeze aldaar inzonderheid bl. 293 en 204 ; alwnar hy • verhaak, hoe de Jooden gelooven, dat niemand van hun Volk zal verdoemd, maaralle Jooden, tot éénen toe, zullen Zalig worden. Ten tyde van Aogustinus voedden veele Christenen dezelfde dooling — dat geen Christen voor eeuwig zoude verdoemd worden — gelyk hy in zyn JSncbiridion, cap. 67, getuigt. Deeze dwaaling wederlegt Paulus , wanneer hy hen onderricht, dat Godt langmoedig is, en hun tyd tot boete geeft; maar ook dat hy hen, indien zv zich niet bekeerden, zoo veel te zwaarer zoude ftraffcn. Weet gy niet, zegt hy, en behoorde gy niet uit de Heilige Schrift te weeten, dat de rede, waarom Godt\u niet terltond ftraft, geene andere is, dan op datgy'boete zoudt doen, en uwen zonden vaarwel zeggen? Hy fielt Godts goedertierenheid onder drie benaamingenvoor, tusfchen welke het volgende onderfcheid •plaats vindt, x^s-óms is Godts goedheid jegens Vroomen enBoozen, (Luk. VI: 35) die ook de beide eerfle Menfchen genooten, eer zy gezondigd hadden. 'At»%i daarentegen en ft**^vftU zyn benaamingen van Godts goedertierenheid jegens zondaaren. En tusfchen deeze twee woorden kan men wederom het volgend onderfcheid bemerken. 'Ahz* »s het geduld van Godt, waar door hy de zonden niet terflond flraft, en de zondaaren niet van alle zyne frenade uitfluit. —^— In de^ze betekenisfe wordt hy Exod. XXXIV: 6 en Ps. CXLV: 8, geduldig genaamd;, en Hand. XVII: 30 zegt Paulus, dat Godc de Heidenen lange ongellraft gelaaten, en hunne zonden over het hoofd gezien heeft. MaxfiB-vfila betekent (gelyk Theophylactus en Oecumenius het ook verklaren) wanneer Godt op de bekeering der zondaaren wacht, en bereidvaerdig is, om hen  Romeinfche Cbrïftenen. Hoofdjl. II: 5,6". 67 hen wederom in genade- aanteneemen. Mee die oog. merk zonde hy zoo veele Propheeten tot de Jooden, om hen van den kwaaden weg aftebrengen, en tot gchoorzaame kinderen van Godt te maaken. Godt jlrektte den gebeelen dag zyne banden uit tot een ongehoorzaam Volk, en liet hen toeroepen: bekeert u tot my; leezen wy Jes. LXV: 2 en Jerem. III: 2; gelyk mede Spr. I: 24 en 25. En onze Zaligmaaker zelf (telde deeze genade van Godt onder twee gelykenisfen voor, Mark. XII: 1-8 en Luk. XIII: 6-9. De ongemeene groote- goedertierenheid van Godt noemt Paulus, met eene zeer leevendige, Icenfpreukige, uitdrukking: den rykdom an Godts toorn, die zich even * E 2 ryk-  68 Verklaaring van den Brief aan de ryklyk over de Godtloozen zal uitftorten, als zyn zegen over de Vroomen. Gy Jooden, zegt hy, vergadert u eenen fchat van toorn op den dag des toorns. Dus heeft men de woorden i» ifu'i«» behooren, onvoorzichtiglyk mee Vel** v< rbonden, en het ten onrechte door boni operis gloridm vertaald ; het welk Wolf met recht afkeurt. Lu. the Rus heelt het goed vertaald: geduld in goede werken. Hoewel i*oft*>* hier beter door Jiandvastigheid vertaald kunne worden. Want deeze is insgelyks de betekenisfe van dit woord, als van »w*piiw afkomftig, het welk Matth. XXIV: 13 en Mark. XfH: 13 ïeflendig zyn betekent: Zoo wordt het ook Heer. X: 36 te recht door veelen overgezet. En dus wordt het ook in onzen Text vertaald door Erasmus , Beza , Grotius, Lange cn Wolf. MenzieEzECH.XXXIlI: 12 en 13. In eene flandvastige beoefening van goede werken na heerlykheia, eer en enfierflykheid (ƒ>) trachten (x*S-' «*■»- fiwiv teyov ayaScv xeti rt,u,i> xkÏ s'ep^-xgvixt ^jrsï») —- is eene befchryving van het daadig Christendom. Het waare geloof aan Christus houdt de Menfchen van alle (voorbedachte) zonden af, en fpoort hen tot de beoefening van alle deugden aan, zoo dat men hun Christendom aan de vruchten van hun geloof, aan hunne goede werken, kan kennen. De Roomfchgezinde Uitleggeren, dewelken uit deeze woorden befluiren, dat menden Hemel, door goede werken, kan cn moet verdienen, verftaan de Schrift niet. En hunne dooling is te onchristlyker, dewyl zy 'ook zoodanige werken Voor verdienstlyk houden , dewelken in de Heilige Schrift verworpen worden. Nochthans heeft Calovius by deeze plaatze getoond, dat 'er ook Roomsgezinden geweest zyn, dewelke geloochend hebben, dat men door goede werken den Hemel zoude kunnen verdienen. vers , (p) De Onflerflykheid wordt 1 Kor. XV: 53, en 2 Tim. I: 10 ook a ook door Heinsios aangenomen wordt door Suictaus, T. I. p. 1090, te recht verworpen. E 4  ^2. Verklaaring van den Brief aan de het, het geen Christus hun insgelyks verkondigde, jfviAiTH. XL: 22 en 24. Gelyk J«'f* en rW, vers 7, de hemelfche heerlykheid, en eer in het toekomftig leeven, betekenden, zoo weeten wy ook wat 'er, vers 10, waar in dezelfde rede voort gaat, door bedoeld worde : en by gevolg weeten wy nu ook, dat Paulus door den Viede (V.-ewO de eeuwige gelukzaligheid verftaan heeft. Het is bekend, dat de Hebreeuwen de gelukzaligheid vrede noemen. vers ir , 12. Want by Godt is geen aanzien der Verfoom. Want die de Wet (door Moses gegeeven) niet gehad, en gezondigd hebben, gaan ook, zonder naar deeze voet geoordeeld te voorden, verhoren: maar die de Wet (van Moses) gehad, en gezondigd hebben , zullen door èèeze Wet veroordeeld worden. Waar de Apostel in de eerste woorden op doele, heb ik; byvers3, gelegenheid gehad, om te toonen. Hier doet hy noch duidelykrr zien, dat Jooden en Heidenen voor Godcs oordeel gelyk zyn. De Heidenen, zege hy, zullen niet naar de Wet van Moses, als die hun niet gegeeven is, geoordeeld worden. Dtwyl de Heidenen ondertusfehen door Godt ook zullen geoordeeld worden , en niemand rechtvaerdig of onrechtvaerdig kan verklaart worden, die niet onder eene wet ftaat; zoo toont Paulus, vers 15, dat de Heidenen ook eene wet hebben, te weeten, die der natuure. 'Ayó««5 betekent derhalven hier niet: zonder alle voet — Want daar geen wet is, daar kan ook geene zonde zwi, kap. IV: 15 — maar zonder de Wet van Mof es , die de Jooden altoos verftonden, wanneer zy van de Wet fpraken. Daarom worden, Hand. II: 23, de Heidenen Z*»t**i genaamd, dat is, Menfchen, dieniet onder de Wet' van Moses ftaan. Ook wordt in onzen Text, op die wyze verklaard door Lange en Zelt-  Romeinfche Chriflenen, Hoofdfl. II: ri—— \$. 73 Zeltner; gelyk mede door de oude Kerkvaderen, die Suicerus, T". J.p. 367 aanhaalt. By 1*» rif*» moet men è'»rj; verftaan. Lutherüs heeft het onduidelyk vertaald : die aan de Wet gezondigd hebben. Beter is het, dus te leezen : die de Wet (van Moses) hadden, en gezondigd hebben. vers 13, 14, 15. Want niet zy, die de Wet hoor en, zyn by Godt rechtvaerdig , maar zy, die naar de Wet doen, zullen rechtvaerdig verklaart worden. Want wan. neer de Heidenen, die de Wet (van Moses) niet hebben volgens hunne natuurlyke kenniffe, doen, het geen de Wet beveelt, zoo zyn zy, die de Wet (van Moses) niet heblen, zich zelve de Wet. Zy geeven ook daar door tekennen, dat., het geen de Wet beveelt, in hunne harten gefchreeven is, dat bun geweeten hun getuigenis geeft, en bunne gedachten onder eikanderen hen aanklaagen of vryJpreeken. Men heeft, in de meeste uitgaaven cn Overzettingen, deeze drie verfen , te recht, als eene tusfchenrede, tuffchen twee haakjes gefield. Men zag , dat het laatste woord van vers 12 met de eerste woorden van vers 16 nauw verbonden was (s). KfiS-ïVer^ t'y »>É?«, zy zullen geoordeeld , en veroordeeld worden op den dag, op welken Godt door Christus het oordeel zal houden. Ik weet daarom niet, hoe de Heer Wotxe , in zyn boek de Paréntbeli Sacra, p. 65 heeft kunnen fchryven , dat hy deeze tuffchecrede het eerst ontdekt heeft. De tekenen van influitinge zyn immers reeds in de Uitgaave van CuRCELtiEus en Millius, zoo wel als inde Hollandfche Overzettinge, te zien. En niet minder verwondert het my, dat Bengel ; in zynen (f) Men zoude de tusfehenrede ook met vers 14 kunnen beginnen; indien het al te nauw verband tuffchen vers 13 cn 14 ons daar van niet affiieldt. E 5  74 Verklaaring van den Brief aan de nen Gnomon , deeze zoo zichtbaare tuffchenrede niet wil erkeimen. Dan dewyl men niet gewoon is, in eenen Brief zulk eene lange tuffchenrede te maaken, is het niet ongelooflyk , dat Paulus, toen hy zich deezen Brief liet voorleezen, de woorden van deeze drie verfen, daar heeft ingelafcht, op dezelfde wyze, als wy kap. I, van vers 2 tot vers 7 meer tuffchenredenen gevonden hebben. Dat door de boorers der Wet teffens de Leezers van dezelve verftaan worden; lydt geen twyfel. Het geen Paulus hier leert, hadt Jakobus ook in het oog , toen hy kap. I: 22 en 25 fchreef ; zyt doeners des ivoords, en niet maar alleen hoorers. Niet een vergeetlyk loorer, maar een doener zal zalig zyn in zyn doen. Beide Apostelen toonen , dat de gehoorzaamheid der Menfchen aan Godts geboden, met het kennen enaanhooren van dezelve moet verbonden worden , indien men een rechtvaerdig, dat is, een vroom en Gode welbchaaglyk Menfch wil heeten , en dat Godt hem ftraft, die niet volgens de hun gepredikte Wet leeven. Ir.tusfchen is de mcenïng van den Apostel geenszins, dat men de eeuwige gelukzaligheid, door het houden van de Wet, moet verdienen als het welk hy kap. Ili: 28 wel uitdruklyk loochent. Men erlangt de vergecving van alle zyne zonden, en dus de Zaligheid , door het geloof aan Christus. Evenwel heet hy, ook in de taaie des Bybels, een rechtvaerdige, die het met allen yver daar op toelegt, om volgens Godts geboden te wandelen, hoe zeer zyn gehoorzaamheid onvolkomen zy, en den Hemel niet kan verdienen. Ja in het volgende vers wordt ook van Heidenen gezegd, dat zy doen, het geen de wet beveelt; waar door te kennen wordt gegeeven , dat zy niet voorbedachtlvk tegen hun geweeten handelen , maar, naar hun best vermogen , doen, het geen zy  Romeinfche Chriflenen. Hoofdft. II: 13—-75. 75 als hunnen plicht; aanmerken. Zy worden daar door niet voor Godt rechtvaerdig, zy worden daar door niet Zalig — maar nochtans ontftaat daar door een onderfcheid tulfchen ondeugende en uiterlyk deugdfaame Heidenen (t). Men leeze ook de aanmerking van Calovius. Door de Wet verftaat de Apostel de Wet, die Godt door Moses gegeeven, heeft, als welke de Jooden altoos onder deezen naam verftonden. Maar inzonderheid verftaat hy 'er dat gedeelte der Wet van Moses door, die men de zedelyke Wet noemt. De Heidenen, zegt hy, hebben de Wet van Moses niet, en fommigen onder hen doen evenwel de werken, in de Wet van Moses gebooden. Dewyl zy dit nu doen, vaart hy voort, zyn zy zich zelve de Wet. Deeze laatste woorden kunnen geene andere betekenis hebben, dan deeze: zy doen uit zich zelve, het geen recht is, en het geen ons, Jooden, in de Wet is voorgefchrecven, dewyl hunne Rede hun het zelfde gebiedt. Bygevolg kan r» «ó^e» r«fr» hier niets anders betekenen, dan, volgens het licht, dat wy door onze natuurlyke Rede ontfangenhebben, de Wet gehoorzaamen. Beza en Grotius (de jure belli et pacis, I: 1, 16, 6) verklaaren dit woord ?»'»■« zeer ongefchikt. Dan de laats- (t) Het welk, om dat zy met eenen recbtvaerdigen Godt tc doen hebben, gcwiflyk ook invloed in zyn oordeel over hen ten geenen dage hebben zal. Want wanneer een Heiden zich zeiven eene Wet geweest is, en, naar de maate van zyn licht, aan zyne verplichtingen heeft zoeken te beantwoorden , (in welk geval ik hem niet maar alleen uiterlyk deugdzaam zoude willen noemen) vertrouw ik vastlyk, dat Godt by hem niet zal Willen maaijenhet geen hy by hem niet gezaayd heeft, maar hem, als over weinig getrouw geweest, in zynes Hoeren vreugde doen ingaan. Vertaaler.  16 Perklaaring van den Brief aan de laatste fielt, in de bygevoegde aanmerking, de rechte ver klaaring uit Chrysgstomus voor : to75 igu rifttirKt ivpo?$i'j.i —— de deugd van eene Vrouw is veel beter, dan haare fcboonheid. En zoo leezen wy ook Luk. XII: 24 en Matth. VI: 26, X: 31: ft£x.c> Sicttpitj-rt üvtS,, gy zyt veel beter, dan zy. Zie insgelyks 1 Kor. XV: 41. Dewyl zy nu meenden , de leere van den waaren Godtsdienst te bezitten waar in zy ook niet dwaalden en de Heidenen ——- het geen insgelyks de waarheid was voor Menfchen hielden, die in hun verftand verduisterd, en in den Godtsdienst blind waren; zoo hielden zy (de Jooden) hunne Leeraaren (w) voor wegwyzers der blinde Heidenen, dewelken hun den weg ten Hemel konden toonen. Dewyl de Heidenen , daarteboven, door hunnen valfchen Godrsdienst onverftandig wierden , en niec wisten, wat goed of kwaad zy, waar door men Gode konde behaagen, of mishaagen —— verbeeldden de Joodfche Leeraaren zich, dat de Heidenen dit van hun (v) De ongefchikte verklaaringen van Lamb. Bos en Clej Jticus heeft Wolf bygebracht cn verworpen. • (w) Zich zelve -——■ zie myne Aantekening (w) en («) Vertaaler.  8© Verklaaring van den Brief aan de hun moesten leeren. En toch zy hadden de Wet van Godt, waar door hun geopenbaard was, zoo wel, wat men weeten en geloovea , als oo!c wat men doen en hoe men leeven moeste , indien men Zalig wilde worden. 'Er is geen twyfel aan, of Paültjs doele tefFens op hunne zucht tot Profelyten maaken, hun door Jesus zeiven, Matth. XXIII: 15 verweeten, dewelke mee den valfchen waan verbonden was, dat een ieder, die belydenis van den waaren Godtsdienst deedt, buiten eenigen kyf zoude Zalig worden. Het geen de Apostel hier fc^, de vorm of febetze van den Godtsdienst noemt, heeft hy kap. VI: 17 rvirct cu 2 TlM. I: 13 vn-erv^rt/s-tv iyictitótrnt AÓy*", de afbeelding der reine en gezonde leere, genaamd. Lex Mofaica, dus luidt de verklaaring van Lame. Bos , est piêturd, in qua expresfa £f delineata est vera cogniiio 8' eruditio (de Mofaifche Wet is eene fchildery, op welke de waare kennis en geleerdheid uitgedrukt en afgebeeld is). Ook noemt Paulus het pé^an* t?s «s'Aü&si'as, de fchstze der waare leere. Hammond en Lange dwaalen derhalven, dewelken door pózr", falfam delineationem (den fchyn, zonder het wezen) verftaan. Eene dwaaling, die Wernsdorf , Disfert. II, de indifferentisfimo religionum, § XXXI, wederlcgd heeft. vers 21, 22, 23, 24. Terwyl gy nu anderen leert, leert gy u zeiven niet. Gy predikt, dat men niet moet fteelen; en gy fleelt zelf. Gy zegt, dat men geen overfpe l moet doen ; en gy doet zelf overfpel. Gy veraffebuwt de Afgoden; en berooft evenwel bet Heiligdom. Gy beroemt u, dat gy bet gebod (van Godt) hebt; en onteert Godt door overtreeding van de Wet. Want gy zyt oorzaak , gelyk gefchreeven ftaat, dat de naam van Godt by de Heidenen gelanterd wordt. Thans volgt de beftraffiag der Huichelaarye, waar van de Joodfche Leeraaren.  ■Èbmeinfcbe Chiftenën. Höofdjl. II: 2'r-*-24. 8i aafen (x~) in hunnen wandel moesten befchuldigd worden. In de beide eerfle verfen moeten , in plaatzé 'van de vraagtekenen, (figna interiogatio-ds) eindflippeh (punEti) gefteld worden ; het geen Lutherüs heeft opgemerkt, dien men ook in de HoIIandfchc, Éngel-fche» 'en Franfche Overzettingen, te recht, gevolgd heeft.' Zich zeiven niét leer en, wil zeggen, het geen men anderen uit Godts woord voorfohryft, zelf niet doen. De voorfchriften van zulk tenen Leeraar zyn (veel al) nutloos , dewyl de Toehoorers zich doorgaans meer naar het voorbeeld van hunnen Leeraar , dan naar zyne lesfe'n, richten. Een Leeraar (van het Christendom), die zich hier aan fchuldig maakt , Verwydert zyne toehoorers, die hy tot waare Christenen moest trachten te maaken , van het Christendom. Om welke rede de Overheden wel dóen, wanneer zy zulke Leeraaren afzetten: het welk ook de raad is van Spener, in Zvne Tbeolözifcbe bedenkingen, inden vyfdcn band, D. III. bl. 100. Onder den naame van Steeled wordt hier alles begreepen, waar door men eenen anderen van het zvne' berooft. Er zyn Veele foorten van diefftal, die door de Overheid niet kunnen geftraft worden; en daarom het meest gepleegd worden. Ook een giengaart, dié den behoeftigen niet mededeelt, hét geen hy hun konde en moest mededeelen, kan een dief heeten. Zod hoemtonze Zaliginaaker, Luk. XI: 30, de Pharifeeuwen roovers, deWyl zy, het geen zv aren cn dronken," door listige ftreekten óp hunne tafel gébr cht '•••dden; En Matth. XXIII: 14 zegt Christus rot hen, dac zy, door hunne huichelaary, de huizen def Wc luwen beroofden, en dus de grootste en fchandelykfte dieven waren. . Dat onder den haam van Overfpel insrgeiyks de onwettige Echtfcheidingen der Jooden bedoeid worden * kun- (x) Kri de Jooden In het algemeen. Vertaaler» VIL DêêU E  82 Verklaaring van den Brief aan dé kunnen wy niet in twyfel trekken, dewyl Christus zelf, Matth. XIX: 9 foortgelyke Echtfcheiüingen Overfpel noemt (j). Gy berooft bet Heiligdom (z), naamlyk van den waaren Godt. In die tyden waren de Jooden niet meer tot Afi'.odery genegen ; en dus kan de mcening van Heinüüs, dat men hier aan Afgoderye te denken hebbe, niet aangenomen worden. Even weinig aanneemlyk is de verklaaring van Clericus, dat de Jooden de Vaten, die aan Afgoden geheiligd geweest waren, zouden gellolen, en tot hun voordeel gebruikt hebben. En het gevoelen van Grotius' is noch onwaarfchynlyker. Indien wy deeze plaatze nauwkeurig befchouwen, befchuidigt Paulus in dezelve de Joodfche Leeraaren, dat zy, teiwyl zy zich beroemden, van alle Heidenfche Afgoderye'afkeerig te zyn, ,en den waaren Godt te dienen , zich nochtans aan Godt en zynen Tempel fchriklyk bezondigden. Deeze bezondiging kende in byzondere ontheiligingen van den Tempel, die den Apostel bekend waren, beftaan, wanneer de Priesteren zich, by voorbeeld, aan het Geld, hetwelk Gode geheiligd was, vergreepen, aan de heilige Vaten, of andere dingen, die men in den Tempel vondt, eenen diefflal begingen , of wat van dien aart meer zy. Dan het kan ook zyn, dat de Apostel zich hier van eene algemeene uitdrukkinge bediend heeft, om te doen zien, dar zy den waaren Godt onteerden, en zynen Tempel op menigerleie wyze ontheiligden. — In zulk eene uirgellrekte bete'kenisfe fchynt het (y) Men zie over de Echtfcbeidingen, door onzen Zalig» maaker dus genaamd Mtchaelis, Mofaifch Recht, D. 111. J. 120 bl. 3?6 van myne Ovcrzettinge. Vertaaler. (z) Wf.tstein brengt eenige andere betekenufen van he« WOOid itgoruMw by.  Romeinfche Cbrifienen. Hoofdft. II: 25. 83 het woord <'ijeVta«», Hand. XIX: 37, genomen cï worden. Welke yan deeze beide verklaaringen nu de rechte zy, weet ik nier te beflisfen; dewyl de ééne my even gefchikt en waarfcbynlyk* voorkomt, als de andere. Door zulk een gedrag der Jooden, wanneer zy zich beroemden, de Wee van Godt te hebben, en dezelve nochtans, in alle haare deelen , moedwilh'glyk overtraden , werdt den Heidenen aanleiding gegeeven, om den Joodfchen, en dus, om den waaren Godtsdienst, te lasteren en te hoonen. De Jooden zelve waren dus, in zoo verre, oorzaak, dat de Heidenen niet toe kennis van den waaren Godtsdienst kwamen, maar blinde Heidenen bleeven. Paulus voegt 'er by: gelyk gefchreeven (laat. Hy noemt niemand van de oude Propheeten. Dan dewyl Jesaias, kap. LH: 5, en Ezechiel, kap. XXXVI: 23, deeze klachte over de Jooden uiten; hebben de Uitleggeren, niet zonder rede, begreepen, dat de A. postel op deeze beide plaatzen het oog heefc, en dus de Jooden van zynen tyd van eene verkeerdheid befchuldigd, die hunnen voorouderen reeds door de Propheeten verweeten was. Op deeze wyze verklaart Surenhusen hèt in zynen Conciliator p. ^fq.t Clericus, en eenige oude'Kerkvaderen, by SurcEsus, T. I. p. 697. vers 25. Want de befnyding is wel nuttig, indien gy de Wet houdt. Maar indien gy een overtreder van de Wet zyt, zoo wordt uwe befnyding tot voorhuid. Dewyl de befnyding door Godt was ingefteld, konde'Paulus de Jooden niet berispen, dat zy het voor een voorrecht hielden, befneeden te zyn, en dachten, dat Godt , door dat middel , zyn Volk van alle andere Volken der aarde hadt willen onderfcheiden. Dan hy konde niet onbeftraft laaten, dat zy zich verbeeldden, dat het, om Gode te behaagen, genoeg was, befnee* F 2 den  84 Verklaaring van den Brief aan de den te zyn, en dat de befnyding, als het ware, alle hunne zonden voor de oogen van Godt zoude verbergen. Ik fta toe, zegt hy, dat de befnyding niet te verwerpen, maar een heilig cieraad der Jooden is, wanneer zy daar eenen heiligen wande! by voegen , en zich bevlytigen, om Godts geboden te houden. Maar ik moet u teffens zeggen, dat een Jood, wanneer hy Godtloos leeft, en het 'er niet op toelegt, om volgens de Godtlyke geboden te wandelen, niet beter is, dan een Heiden. Eenen zoodanigen, zegt hy, is zyne befnyding tot een voorhuid geworden; het wil zeggen : tusfchen zulk eenen Jood, en eenen onbefneeden Afgodsdienaar is geen onderfcheid, de eerste is, zoo wel als de laatste, een gruwel in de oogen van Godt. Dat uiterlyke waarneemingen van de Wet Code niet behaagen, indien 'er geene liefde jegens Godt in het hart is, en de Menfchen niet tot waare gehoorzaamheid aan zyne geboden aanfpoort, hadden de Propheeten reeds , met betrekkinge tot de Offeranden aangemerkt. Weldoen is den Heere aangenaamer dan Of» fer, zegt Salomo, Spr. XXI: 3. Gehoorzaamheid is beter, dan een O fer, fprak Samuel tot Saul, i Sam. XV: 22. En Godt zelf zegt, by Hosea, kap. VI: 6: ik heb'lust aan de liefde, en niet aan Offeranden. Men 1 zie eene breedvoerige verklaaring over deeze waarheid, Ps. L: 8—23. Christenen hebben het zelfde in het oog te houden met betrekkinge tot den Doop. Ook deeze brengt hun, die hun Doopverbpnd niet houden, maar de geboden van Christus zonder fchroom overtreden, geen het minfte voordeel aan. . vers 26, 27. Indien nu de voorhuid (dat is, een onbefneede Heiden) bet geen in de Wet is voor gefchreeven , vty-  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdjl. II: 26, 27. 85 vlytig houdt; zal dan zyn voorhuid niet aangezien worden, alsi>f by befneeden ware? En zal niet de natuurlyke voorhuid, die de Wet houdt, u oordeelen, die gy de gefchreeve Wet en de voorhuid bebt, en nochtans een overïreeder van de Wet zyt? Dat het woord voorhuid, in het begin van vers 26, eenen Heiden betekent, die de voorhuid noch heeft, en onbefneeden is, en dus het ylbjlraStum pro concreto genomen wordt (gelyk Beza, Grotius en Glassius ook hebben aangemerkt; blykt, uit het geen van de voorhuid gezegd wordt — dat zy Godts geboden houdt. «ttiAacrSi» Ta S'ixaiafecerce (dj Tav tljttov, betekent: ÓO bevelen der Wet, dewelke hem, die dezelve houdt» tot een rechtvaerdig en vroom Menfch maaken, zorgvuldig nakomen (b). Dit werdt vers 14 t« r»g ,if»»» vetu> genaamd, en ook van de Heidenen gezegd, dewelke, zoo veel mooglyk, de Wet der natuure ge. hoorzaamen. Zal niet, vaart de Apostel voort, de voorhuid van zulk eenen Heiden hem ter befnydinge worden toegerekend? Of beter volgens den aart van onze taaie: zal zulk een onbefneeden niet worden aangemerkt, als of hy befneeden ware? En (vers 27) zal niet * ix tpimai ce'x^isvr!«y de van natuure aangeboore voorhuid, dat is, een onbefneeden Heiden, die de wet houdt, u, overtrecder der wet, oordeelen, dat is verdoemen, u, zeg ik, die gy ie gefebneve wet bebt, en befneeden zyt?" Lu- (a) Wolf heldert de gedachte van Locke, ten opzichte van dit woord, op, in eeneaanmerkinge op Theophilus lib. III. ad' Autolycwn p. 326. {b) Dit betekent tpvXdrTtn ook, Matth. XïX: 20. Luk* XI: 28 en Hand. VII: 53. Het is eigenlyk eene Hebreeuwfchc manier van fpreeken, gelyk Gatacher, de Stylo N. Ti cap.. ij, toonu F 3  Z6 Verklaaring van den Brief aan de Luther heeft op het vraagteken by het laastgenoemde vers geenen acht geflaagen, en dus niet opgemerkt, dat cv'%i vóór het woord *ei«7 moet herhiald worden; hoewel zyne vertaaling, des niettegenftaande, de meening van den Apostel uitdrukke. Men hadt het eerde vraagteken in eene enkele zinfneede behooren te veranderen , en van deeze twee verfen één te maaken- Meu zoude dan fpoedigcr begreepen hebben, dat het woord hier is uitgelaaten, en dat de Apostel in zyne yverige aanfpraak aan de Jooden voortvaart. k£(.6( «•«, by zal u oordeelen, dat is, veroordeelen. Want hier wordt van een vonnis van veroordeelmge gefproken, gelyk vers i, 3 en 12. Intusfchen wordt hier op zulk eene veroordeeling gedoeld, als aan de Koninginne van Arabien en aan de Niniviten Matth. XII: 41 en Luk. XI: 31, 32, wordt toegefchreeven, van dewelken wy aldaar leezen, dat zy ten jongden dage de ongeloovige Jooden veroordeelen zullen. Te. wecten, de Rechter der geheele waereld zal als dan ' de uitfpraak doen, dat de Heidenen , dewelken zich hebben laaten bekeeren , der eeuwige gelukzaligheid zullen deelachtig, maar de Jooden, die aan het Evangelie geloof geweigerd hebben, ter verdoemenisle overgcleverd worden. betekent het zelfde, als , vers 25, TT^cTin t«» »»'a£»», de Wet houden; het geen dezelve beveelt, naar zyn vermogen volbrengen. Door dit woord rsteït wordt hier derhalven geene volmaaktheid aangeduid. Wanneer het de Jooden gezegd wordt, dat zy over- treederen der Wet zyn y^aft^Toi xcd 3-«fiT«^iT5, kunnen deeze woorden niet wel iets anders betekenen, dan: gy die de gelcbreeve Wet en de befnyding hebt. Dewyl hier van eenen Jood , in tegenoverdellinge van eenen Heiden, gefproken wordt, kan deeze uitdruk- king  Romeinfche Christenen Hoofdji. II: 28, 29. 87 Icing niet wel op eene andere wyze verklaart worden. Vindt men dezelve niet op andere plaatzm, men herinnere zich den bvzonderen ftyl van Paolus, die dikwils nieuwe fpreëkwyzen gebruikt, welker betekenis men uic den famenhang moet opmaaken. Luther heeft het niet wel getroffen, die het onder de letter en de befnyding vertaald heeft. Zel toer h idt op deeze vertaaling, en niet op den Grondtcxt, h-c oL, en maakt daar°om eene valfche verklaaring.. Ook is hét zeker, dat Glassius, die bet pag. 1044 ra R circumcifione vertaalde , misgetast heeft, h-n noch onnatuurlyker is de verklaanng van Clericus, Kon hy meende , het noch al best getroffen te hebben. vers 28, 29. Want dat is geen Jood, die uiterlyk een Jood is; ook is dat de befnyding niet, die fn aan bet vleefcb gefchiedt, maar by « een Jood d e m het verl rge en Jood is; en dat is de rechte befnyding, dl n fleïts nam de letter (der Wet) maar in bet hart , tindi geest, gefchiedt Een zoodanrge (}oo^ krygt «men lof niet van Men chen, maar van Godt. Dat ifc Rt woord, Jood, in myne Overzettinge van deeze beide verfen 'herhaald hebbe, is, óm dat onze taaie dit vordert, gelyk Lutherüs ook by vers 28 begreepen heeft. Op dezelfde wyze heb ik, om alles duidelyker te maaken, *wrcui «-««.«« (vers 29- vertaald, ƒ e befnyding, dewelke in het hart, en in den geest gejchiedt. Tegen de befnyding (vers 28) dewelke aan Jet yleefl gefchiedt W, wordt die,, dewelke in^cn (c) Zeker Engelfch oordeelkundige merkte deeze woordea i,V.(.) als eene^aantekening van den rand aan en wilde da men dezelve in de volgende uitgaaven van het Nieuwe Testament zoude weglaaten. Dan de jonge Majos fceftdee* dooBng, in een opzetlyk Twistfchrift, door hem te Gicsten 1^24 verdcedigd, wederlegd. Wolf heeft zyn antwoord, in zVUft aanmerkingen op deeze plaatze bygebracht.. ? 4v  §8 V-erklaaring van den Brief-aan de, Geest gefchiedt, overgefteld. En het geen in 's Menfchen geest gefchiedt, gefchiedt in zyn hart. Daarom heeft Paulus in plaatze van sm^ai-^ gefcrireeyen. Het zelfde vermaanden de Propheeten aan het Volk van Israël. Befnydt de voorhuid (niet Hechts yan uw vleelch, maar ook) van uw hart, riep Mo-es hun toe, Deut. X: 16; en Jesemias, kap. IV: 4: befnydt u den heere, en doet, de voorhuid van uw hart weg. Dat ik èti y^dtiftetTi , met Zeltner, vertaald hebbes niet fiechts volgens de letter der Wet — vorderde dé zaak zelve. De Apostel fpreekt immers yan een Jood, die werklvk befneeden was, en zegt, dathy, zo hy Godc aangenaam , wilde zyn, niet flechts lichaamlyk^ maar ook gccstlyk, moest befneeden zyn, Hoe dikwils niet,"m plaatze van niet flechts gebruikt worde, kan aan niemand onbekend zyn, en Glassius heeft hier over eenen byzonderen Qiinon, p. 996 fqq, Zoodanig een Jood- vei krygt zynen lof, niet van Men*, feben, maar van Godt; dat is, hy is geen waar Jood, dien de Menfchen als zoodanig roemen — maar hy alleen, dien Godt, dewelke het hart ziet, daar voo£ erkent (dj. HOOFDSTUK III, vers ï, a. Wat is dan nu bet voorrecht van hem, dieeen Jood is? (Ik antwoorde:) zeer veel (voorrechten heeft een Jood) in allen opzichte. Het voornaamfte is^ dat bun bet woerd van Godt (de Heilige Schrift) is toe* (,d) Het fchynt my geene onaartige aanmerking , die fomral-ze Uitleggeren by deeze woorden maaken. dat Paulus in dezelve ;ezinfpeeld "beeft op de taaie van Jakob aan Juda, GrJ£n. X-LIX: 8r Juda gy zyt het, » zullen uwe broederen pr* zen. Vertaaler.  Romeinfche Cbriftenen. Hoofdft. III: 1,2. 89 toevertrouwd. Het oogmerk van dit Hoofdftuk is, te toonen, dat de Jooden , hoe zeer zy eene byzondere genade van Godt genooten hadden , niet minder gezondigd hadden, dan de Heidenen; en bygevolg, dat beiden vergeeving van zonden moesten zoeken, maar dezelve niet anders konden vinden, dan door het ge-* loof aan den Verlosfer, Christus. De Apostel voert eenen ongeloovigen Jood ibree. kend in, die hem veelerleie tegenwerpingen voorftelt, dewelke hy alle beantwoordt» Paulus hadt naamlyk in het voorgaande Hoofdftuk a vers 25 enz. getoond, dat de Jooden niet beter waren» dan de Heidenen, als zynde even groote zonjaaen, als deeze. De ongeloovige Jood fpreekt daarom den Apostel op deeze wyze aan: " hebben wy Jooden dan geen het minste voorrecht boven de Heidenen P " zouden wy, die befneeden zyn, niet heter zyn, f dan de onbefneedenen ? geeft dan de befnyding ons niec een groot voorrecht? " — De Apostel anti boordt: ja zeker! de Jooden hebben een groot voor-, recht boven de Heidenen; en dat wel in veele opzichten. k«t« vdira. TjeV»» betekent hier het zelfde, als Hebr. I: r mxvr^ir.is. En hoe veele voorrechten hadden de Jooden niet boven de Heidenen, daar Godt hen tot zyn eige Volk. gemaakt, hun eenen byzonderen Godtsdienst voorgefchreeven, Propheeten aan hun gezonden, veele en groote wonderwerken onder hen gedaan hadt! Het voornaamfte van hunne voorrechten was dity dat Godt bun zyn woord , de Heiige Schrift, gegeeven, en als een kostbaar kleinood aan hun toevertrouwd hadt. Zoo hadt hv den Heidenen niet gedaan, als welken hy zyne rechten niet, door Moses. en de Propheeten, geopenbaard hadt, Ps, CXLVII: 19 enz, iWt« is hier niet het adverbium, maar het adjeiïL mm\ aelyk Pasor ook heeft aangemerkt, üs»™, k * * p j fta.aJë  jo Verklaaring van den Brief aan de ftaat hier, in plaatze van n?*™ fci» Zoo leggen het Calovius, La.nge en Wolf ook uit. Beza heeft het daarom goed vertaald : primarium illud est, quod^ Zoo noemt Petrus ook, i Petr. IV: Hj het woord van Godt, in de Heilige Schrift vervat. De Heidenen noemden hunne Ordcula, dat is, de antwoorden hunner Afgoden op hunne vraagen, ztytct. Dan op deeze betekenis van het woord *lyt* doelt noch Petrus noch Paulus ; en het was dus eene vruchtlooze moeyte, die Bos en Alberti zich , by onzen Text, gaven, om de Heilige Schrift, met de zoogenaamde Godtfpraaken der Heidenen te vergelyken. De ongegronde verklaaringen, door Beza, Grotius en Hammond voorgemeld, heeft Jon. Fricke, in zyn boek de cura veteris Ecclefice circa Canonem S. Scripturce, cap. I. §. 2, wederlegd. De dwaaling van Hammond Was reeds door Clericus aangetoond. 'ExitatS-vo-xt r» xlyta mw ©sou, wordt gemeenlyk op deeze wvze vertaald: concredita funt (ipfis) fcripta facra» fan deeZe Elhpfis is wat hard. Ook wordt het woordt fv..-8t>'3->!.'<*«<• de A cufativus zyn moete. Dit heeft Al-, berti ook opgemerkt; dan hy heeft zvne bewyzen uit ong wyde fchriften, en niet uit gelykluidende plaatzen van onzen Apostel, getrokken, veis 3, 4. Ja, zegt gy, mnar devoylfommigen (aan het Evange'ie) ongeloovig geweest zyn; (waar blyft dan bet voorrecht ? Ik antwoorde:) zoude bun ongeloof Godts getrouwheid en geloof te niet doen ? Dat zy verre l Het b:yve daarby: Godt houdt, het geen hy 'beloofd heeft;, maar alle Menfchen zyn leugenaar en: gelyk gefchreeven ftaat: (e) Dit hebben Erasmus, Beza. Grotius, Hammond cn Rapheliüs, by onzen Text ook aangemerkt.  Romeinfche Cbrijïenen. Hoofdfl. III: 3, 4. 9*1 ftaat: op dat gy rechtvaerdig bevonden -wordt in uwe woof* den; en recht behoudt, wanneer gy geoordeeld wordt. De ongeloovige Jood vaart, met het maaken van tegenwerpingen, op deeze wyze voort.: „ Veele Jooden hebben aan Jesus niet geloofd; die gy bygevolg voor doemwaardig houdt. By aldien dit nu waar was, dat zy wegens dit hun ongeloof „ zullen verdoemd worden, dan zoude Godt immers }} niet nakomen, het geen hy den Jooden heeft toè,, gezegd. " Dat zy verre, antwoordt Paulus, dat Godt zyne beloften niet houden zoude. Godt houdt alles, hec geen hy belooft, en dus vervult hy ook de toezeggingen , die hy den Jooden gedaan heeft. Maar de Menfchen zyn gewoon hunne beloften niet na te komen j en aan deeze ontrouwe hebben de Joodfcn zich insgelyks fchuldig gemaakt, voor zoo verre zy de Wetten van Godt overtreeden, en het verbond , door Godc met hun gemaakt; niet gehouden hebben. Onder de woorden: Godt houdt zyne toezeggingen, die hy den jooden gedaan heeft, heeft Paulus de manier en wyze verborgen , op welke Godt deeze zyne toezeggingen houdt. Dewyl hy ze nu, ten opzichte van de geloovige Jooden houdt, maar ten opzichte van de ongeloovigcn niet (f); hoedt de Apostel hier inzyne gedachten , het geen hy elders (kap. IX: 8) leert, te weeten, dac men de Jooden in echte, en onechte Jooden verdeeleD moet. De rechte Jooden zyn zy , de- (ƒ) Deeze uitdrukking moet met voorzichtigheid opgevat worden. Eigenlyk gefproken, kan Gcdt nooit gezegd worden, zyne beloften niet te houden: de ongeloovige jooden ondervonden dit wel niet ten hunnen voordeele ; maar de rede daar van was, om dat aan ongeloovige Jooden geene beloften gedaan waren, en niet, om dat Godt ten hunnen opzichte zyne toezeggingen niet zoude gehouden hebben. Onze Schryver verklaart zich ia het vervolg op dezelfde wyze. Vertaaler,  pa Verklaaring van den Brief aan dt dewelken geestlyke kinderen van Araham zyn, het zy zy lichaamlyk van hem afftammen of niet. En by deeze houdt hy , het geen hy beloofd heeft. Dat hy aan de anderen niet bewyst, het geen hy beloofd heeft daar uit kan men niet bewyzen , dat hy ten hunnen opzichte zyne toezeggingen niet zoude houden. Want aan zulke Jooden heeft hyzyne genade niet beloofd. —— Ten opzichte van dergelyke Jooden, vaart Paolos voort, kan men gevoeglyk de woorden van Ps. LI: 6 overneemen. Godt wordt rechtvaerdig bevonden in zyne woorden, en behoudt recht, wanneer by geoordeeld wordt. Het woord yat Is hier, en vers 7, een bewys, dat 'er eene tegenwerping wordt voorgefteld. Op beide deeze plaatzqn ziet men immers zeer klaar, dat eene tegenwerping wordt voorgedraagen, die de Apostel beantwoordt. —— Over deeze betekenisfe van het woord zal ik by kap. IX: 15, daar het anderwerf voorkomt , breedvoeriger fpreeken. 'h sriV»! raï &t«i, betekent hier Godts getrouwheid; gelyk Beza, Hunnios en Lange ook hebben aangemerkt. Want er wordt van Godt gefprooken , dewelke, het geen hy belooft, niet onvervuld kanlaaten. ZeltHer vertaalt het ook op deeze wyze : kan danbun Ongeloof Godts getrouwheid te niet doen? — Het isonmooglyk, zegt Paulus , 2 Tim: II: 13, dat Godt, bet geen hy belooft beeft, niet zoude nakomen. n/«s heeft deeze 'betekenis ook Gal; V: 22; Tit: II: 10 ; en 3 Tim: IV: 7. Paulus brengt de woorden van Ps: LI nietby, volgens het oogmerk van David, als die met dezelve bedoelt, dat Godt hem geen onrecht deedt, en dat hy deftraffe, die hy moest ondergaan, zeer welverdiend hadt. Hy haalt dezelve alleen aan, als woorden, die ook by deeze gelegenheid wel te pasfe kwamen, en ook hier met recht konden gebruikt worden. D. Kesz*.  Romeinfche Christenen. Hoófdfl. Hf: $—7, 93 . D. Keszler merkt, in zyn Twistfchrift: de allega» tione dictorum Veteris Testufnenti in Novo, §jo, aan, dat Paulus op dezelfde wyze de woorden: alle Men* fchen zyn leugenaaren, uit Ps. CXV1: 11 bybrengt. Want in den mond van den Pfalmist betekenen zy l men kan zich op geene hulpe of byftand van eenig Menfch verlaaten. En van dit gevoelen is ook Wolf, en anderen met hem, die hy aanhaalt. Wanneer gy geoordeeld wórdt. Beza heeft het woord xginS-af active opgevat, en dus vertaald: quandojudicas (wanneer gy oordeelt). En in den Hollandfcben Bybel heeft men hem gevolgd. Dan Glassius (pag. 819), Bos , Elpner en Wolf oordeelen, met recht, dat de oude Latynfche Overzetter, cn Luther, het goed vertaald hebben : wanneer gy geoordeeld wordt} en dat de andere vertaaling hier geene plaatze kan hebben. Elsner heldert ook het woord uit waereldlyke Schryveren op , en toont, dat het van hun, die doof den Rechter vrygefproken , en onfchuldig verklaard worden, gebruikt wordt. vers 5, 6, 7. Maar, wanneer onze ongerechtigheid ftrekt, om Godts gerechtigheid te pryzen; wat zullen wy daar toe zeggen? Is, Godt dan niet onreebtvaerdig , dat hy (op ons) toornig is? Ikfpreekdus, op eene Menfch. lyke wyze. Hoe zal Godt anders de waereld kunnen oordeelen? Ja, zegt gy, wanneer Godts waa^acbtigleid^ daar door, dat ik myne toezegging niet gehouden hebbe, Zoo veel te greoteren roem erlangt; waarom zoude ik dan noch als een Zondaar geoordcld worden? Thans voert Paulus den ongeloovigen Jood fprcekende in, als een fpotter, die uit de woorden van Ps. LI, door Paulus bygebracht, een averechts gevolg trekt. Hoe? — zegt hy —— zo het waar is, dat onze » ontrouw en ons ongeloof tot eer van Godt ftrekt , ho»  91 Verf.laaring van den Brief aan de „ hoe kan Godt ons dan deswege ftraffen (g) en ver„ doemen? Immers kunnen wy, wanneer wy de eer van Godt grooter maaken. , zynen toorn en ongej, nade niet verdienen ?, Want toch , zy die Godts „ naam verheerlyken, kunnen niet gezegd worden te ,, zondigen , en kunnen daarom ook door Godt niec verdoemd worden. " Paulus voegt'er by: x«r« ««Dg»™ >e'y», ik fpreefc dus op eene Menfchlyke wyze; dat is, ikftelleeene gevolgtrekking voor, die een ongeloovig Jood by zich. zeiven uit myne woorden kan maaken. Godt kan immers niet onrechtvaerdig handelen —— zegt de Jood. En hy antwoordt 'er op: dat zy verre, dat hy onrechtvaerdig zoude handelen. Hoe zoude hy toch, indien hy onrechtvaerdig was, de Rechter der geheele waereld kunnen zyn ? En by gevolg, dewyl hy eens over de geheele waereld zal oordeelen, moet hy zekerlyk rechtvaerdig zyn. Tot dus verre gaat de taaie en tegenwerping, die een Jood in zyn haft kan maaken. Deeze tegenwerping herhaalt de Apostel vers 7 , en maakt dezelve duidelyker. Hy ftelt zich eenen ongeloovigen Jood voor, met wien hy over de voorrechten vanhetjoodfebe Volk boven de Heidenen , fpreekt, en van wien men denken konde , dat hy, op het geen de Apostel vers 3 en 4 gezegd hadt, op zulk eenen fpottenden. toon zoude antwoorden. «»5 * rs is het eene foort van rechtvaerdigheid, zyne beloften natekom'j' ; en die Godts woord niet houdt, of tegen de bevelen van zynen Heere zondigt, handelt onrecht* vaerdig. Mi 'Atxt>< l e^i ,• is Codf dan onrechtvaerdig? m» is dikwils een vraagwoord; 7, mder eene bepaalde ontkenning aantedujden Z i», ik beveele u onze Zmter thiebe. Tonrdffut tVó* *«!s, 2K0R. V: 12; III: 1; IV: 2; X: 18 ; wy pryzen tns zelve». Wanneer dit Woord derhalven van ééne zaak gebruikt wordt, geeft het zulk eene zaak te kennen, dewelke Verdient, geroemd en gepreezen te worden. Lutherus heeft het dus in onzen Text niet kwaalyk uitge^ drukt: Godts gerechtigheid pryzen; en kap. V: 8, Godts liefde jegens ons pryzen. Alleenlyk moet het , zo wy het duidelyk, en naar deri aart van onze taaie willen Uitdrukken, in de laatsgemelde plaatze vertaald worden: Godt toont daar door de grootheid van zyne liefde jegens ons: en in onzen Text : onze ongerechtigheid firekt tot roem van Godis gerechtigheid. Door to ■vf'süVjK* Verftaat Paulus ook eene byzondere foort van leugen. Het is naamiyk eene foort van leugen, wanneer men zyne beloften met houdt. De Jooden'hadden op zich genomen, Godts geboden tehouden , maar deeden het niet, en fielden zich daardoor aan Godts toorn en ongenade bloot, t\ ^hV^» kart hier der zalve n niet ongcvoeglyk vertaald worden door het fchenden van zyne be 0 te , en rS ift£ tyWuxTt —* tiaar door, dat ik myne belöftenhietgehouden bébbei Door deeze Overzetting wardt de redekaveling van den Apostel duidelyk. Dat hier een algemeen woord 3n éene byzondere bé>» tekenisfe (genus pro fpeciej genomen wordt, zagen Grotius en Hammond irsgclykf. De laatsgenoemdë fchryft: uti veritas, *'ai'3-s<«, fignificat bi: fidem iri TROMISSIS, flC &v; en zullen wy niet alzoo doen, gelyk fommigen (de Jooden) van ons (Christenen) valfcblyk zeggen, dat wy kwaad zouden willen doen, ten einde 'er goed uit voortkome. Deeze Uitlaating , welke Beza , Grotius, Clericus en Lange niet gezien hebben, heeft Luthérüs opgemerkt, en het dus vertaald: en zullen wy niet veel meer alzoo doen? Erasmus vertaalt het ook op die wyze: Ac non patius —faciamus mala Ut veniant bona? En Beza: ac non faciamus mala étc. En dus luidt ook de Hpllanifche Overzetting. Die aan den korten ftyl van Paulus gewoon is, en dit vers nauwkeurig gadeflaat, zal het van zelf dus opvatten, en uit het woord **3-»s begrypen, dat Paulus 'er ïut» onder verftaan heeft. Dan hier uit volgt ook, gelyk Clericus wel begreepen heeft , dat hier geene tusfchenre !e (g) plaats vindt. Hoewel men 'er in de Overzetting, om dui delyker te zyn, gevoeglyk eene aanneeme, als waar door de meening van Paulus te juister wordt uitgedrukt, en de ftroef heid van zynen ftyl vermeeden. — Dit tot verdeedigiug van myne Överzettinge; mee wél* XK) T)e Heer Wolle , die hier eene tuffchenrede aanneemt, geeft zich in zyn boek de Parentheji Sacra p. 42. fqq. veela vruchtfooze moiyte, om dit vers te verklaaren. Onder anderen ftclt hy achter ro.i een pmttum, en vertaalt het: m??»me vefo ! in geenen deele), VII. Deel, G  p8 . Vtrkiaaring van den Brief aan de welke ook die van Mons en van Beausobre overéénkomen. Wolf dwaalt by vers 5 grootlyks , wanneer hy 'I £egt, dat (*TVi betekent niet/ (k) Ik zoude liever dit byvoegfe! op eene andere wyze opvatten, te weeten, als eene betuiging van den Apostel, dat het oordeel (de veroordeeling) van bun, die der leere van het Christendom zulk eenen vlek (zie myne voorgaande aantekening) poogden aantewryven , en , door dat middel haarea voortgang te ftremmen, zeer rechtmaatig was. Vertaaler. (/) De plaatzen van Arrianus, die Raphei.tus by dit en het vleide vers, als gelykluidende , bybrengt , zyn geenszins gelykfoortig. Gatacher merkt, in zyne Jdverj. posth. cap. 17. p. 571, aan, dat ook deSyiircheOverzetterenORiGKNP.s.maar één vraagteken gefield, cn, Ti ■»> «;«s^.>3« geieezen hebben: en hy zelf verklaart dit, p. 572, ook voor de rcchteleszing; geiyk Erasmus mede gedaan heeft.  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofd]}. III: 10—12. ror niet; non omnino (neen voorzeker), maar: omninonon (in het. geheel niet) — Dit is, gelyk Glassius , pag. 909 aanmerkt, en de Overzetteren ook begreepen hebben , eene Hebreeuwfche manier van fpreeken. Erasmus en Beza vertaaien het: nullo modo, de oude Latynfche Overzetten nequaquam. Want, vaart Paulus voort, ik heb te moren getoond, dat de Jooden, zoo wel als de Heidenen, onder de zon* de zyn. In de Grondtaale ftaat het meervouwige, 7r^Tix^céfii!>ct, in plaatze van het enkelvouwige; welke manier van fchryven wy, by kap. 1: 5, gezien hebben, dat onze Apostel zeereigen is. Deeze uitdrukking in het meervouwige heeft aan de meeste Uitleggeren aanleiding gegeeven, om ook de eerste woorden van dit vers voor woorden van onzen Apostel te houden. Dan men behoeft de zelve maar met eenige oplettendheid te leezen, om overtuigd te worden, dat zy beter in den mond der ongeloovige Jooden voegen ; het welk Zegerus insgelyks erkend heeft. 'rtp' clfta^TUi ïs eene ongewoone manier van fpreeken. Wy leezen op die wyze, Matth. VIII: 9 : »'« i^ouiri*» h»^. Dan de meening van I aulus is duidelyk genoeg, bedoelende hy daar mede te zeggen, dat Jooden en Heidenen zondaaren zyn. wnio, ir, 12. Gelyk'er gefchreeven ftaat; " daar „ is niemand , die verfiandig is; niemand, die Gods ,, recht zoekt. Zy zyn allen afgeweeken, en alle te za,, men ondeugende geworden; daar is niemand , d'e goed dóét, o-k niet één ". De woorden, doot Paclus hier, tot vers 18, bygebracht, ftaan vooi het grootst gedeehe in de Pfalmen , de overigen in de Spfeük n van Salomo, en by Jesaias. De rede, door Surenhuyses , in zynen tonciliator, p. 445 fq. bygebracht,, waarom Paulus niet alle woorden uit het boek der Pfalmen aahhaale, en waarom hy, naa ook eene plaatze uit Jesaias bygebracht te hebben , met woorteo, Uit eenen Pfalra ontleend, befiuite—heeft geene r y| , en Gualther.us t Grotius, en Schilling (Mwc, Groning. T Lp. 2üa„ fqq.)o\cx het adde.en venyn. Ook behoort tot de Critica Sarra, het geen Wolf by vers 14 ceaen Whiston heeft aangerekend: ov *? welke plaatze men ook Erasmus. Hammono, GlastiPS, (pag i o, ( fi jus, Obf. .v/cr. cap^XU. p. 103, lh.; CaRP^ovius, Lnt. Sacra p. Prfo; Wotton in eene A ,nme> kinge op den Brief van Clemens Romanusj aan * jtoriitbers» p. 35, enden EngH'chman, Marschal, in bet tweede aanhang fel op de Leipfiger Geleerde Tydmgsn3 bj, 10, — kan leezen, ter»  Romeinfche Cbrijleneti, Hoofdfl. III: 13—19. iq^ vers 13—18. Hunne keele is een open Graf', met hunne tongen h Jtdekn zy bedrieglyk, onder hunne lippen is adderen venyn. Hun mond is vol vloeken en bitterheid. Hunne voeten zyn fnel, om bloed te vergieten. Op hunne wegen is angst en hartzeer'; en den weg des Vredes kennen zy niet. Kr is geene vreeze Godts voor hunne oogen. Het 13 vers is genomen uit >}s. V: 10, en CXL: 3 - vers 14 uit Ps. X: 7; — vers 15, 16, 17. uit Spr. I: 16, 18, en Jes. L1X: 7, 8 vers 18 uic Ps. XXXVI: 1. vers 19. Maar wy weeten (nu weeten wy) dat alles, wat de Wet zegt, zy tot hen zegt, die onder de Wet zyn; 200 dat allen Menfchen de mond geflopt worde, en de geheele waereld voor God fcbuldig zy. Paulus wil zeg. gen — hét geen ik tot dus verre uit de Wet, dat is , uit de Heilige Schrift (door de Hebreeuwen de Wet genaamd, gelyk kaP- I': l2) heb voorgefteld, is tot hen, en van hun, gefchreeven, die onder de Wet zyn , dat is , aan dewelken God de Wet, door Moses, gegeeven heefc, en dewelken bclyden, aan dezelve onderworpen3, en verplicht te zyn, om dezelve te houden. Zoo dat, vaart hy voort, allen Menfchen de mond geflopt worde , en de geheele waereld —— niet alleen de Jooden, maar ook de Heidenen voor Goal fcbuldig zy, zynde voor hem, gelyk David Ps. CXlJII: a fchryft*, geen le.evendig Menfcb rechtvaerdig : waar uit volgt , dat alle Menfchen voor zvnen rechtbank moeten verdommen, en bygevolg ook de Jooden zich niet kunnen beroemen , Godts geboden gehouden te hebben. wordt hier gevoe^'yk door opdat vertaald. Hee ]s het 'Un £»£#r«%, gelyk men het gewoon is te noe» men, w ar van wy, onder anderen, in de verklaaringe van het Evangelie van Johannes, eene menigte Vat» voorbeelden gevonden hebben, G 4 ^XxU  104 Verklaaring van den Brief aan dé 'Yiréhxef t£ ia , obnoxius ere judieata, dat is , dien te recht de ftraffe, door Godt gedreigd, wordt opgelegd. Dit is de gegronde verklaaring van Pasor , gelyk meue van Erasmos, Beza, Grotius, Glassius, (pag. 706^ en Zorjn in de Mijcellanea Gron. T, llx vers ic. Want geen Menfch zal uit de werken der Wet voor hem rechtvaerdig verklaard voorden. Want door de Wet nomt men flechts tot kennis van zyne zonden. « ■ De werken der Wet, wil zeggen , de Wet, in de Wet van Moses voorgefchreeven, of het geen Godt den Jooden, te doen en te laaien, door Moses bevolen heeft, n«•« 'i« OioC, bei evenbeeld 'van Godt in de eer/te Menfchen. Dtcze is de verklaring van Chemnitiüs, Exam. Conc. Trid. f. I. Loco lil. SeB. II, § 4- — van Glassius, pag. 611 — van Calovius, Langë , Zeltner , en Buddëus, Injtit. Tfooh p, 57c; wair by zich ook Jac. Hase , in de Bi l. Bremenfis, T. IV t p. 337, gevoegd lieeft. Dee4e vrrklaan'ng heeft vry wat fchyn van waarheid, dewyl wy zekerlyk het evenbeeld van Godt niet meer hebben. Eehter moet • zy voor de Overzettinge van LüTHERUs wyken, dewyl nkmand twyfclt, of JV|«» dikwils roem betekene, daar integendeel bit evenbeeld, "van Godt nergens io|<* ©1™, de heerlykbeidt van Godt ^genaamd wordt» Pe wóordeüï 231 hebben allen gezondigd, én niemand kaft-  Romeinfche Christenen. Hoofdft. III: êg, 24» m kan zich voor Godt beroemen, Worden door veeien gemisbruikt» Een waereldsgezind JVL.nfch noemt, wan* neer hy tot bekeering en een fpreexend bewys van zyn Christendom vermaand wordt, zulk eenen getrouwen raadgeever dikwils eenen Piëtist, en maakt Paü* lus tot den voorftander van zynen waerelosgezinden Wandel. Wy zyn, zegt hy, altemaai zondaaren, en ons ontbreekt de roem, dien -wy voor Godt moesten hebben. Dan dit heeft Paulus immers niet gezegd. Ztf zyn altemaai zondaaren, zegt hy; en hy zegt die niet van zich zeiven , maar van voorbedachte en moedwillige zondaaren («). Maar van zich zelven en van alle waare Christenen zegt hy, kap. V: 11wy beroemen ons Godts door onzen Heere Jefus Christus door ) om niet, dat is, zonder het verdiensc van hunne werken, rechtvaerdig gemaakt, en dus uit enkele genade van Godt. - Uit genade zyt g« zalig geworden, fchryft hy aan de Christenen te Ephefen k;;p. II: 8. 9 , en niet uit de werken. En hoe j,rooc was niets Godts genade, dat hy zynen eigen Zoon gaf, ten einde, door zvnen dood, de Menfchenleeven zouden, Joh. 111: 161 *a«Wre«). Anderen verftaan onder 'tarief het woord ï*&ip*. Van dit gevoelen zyn Lavater, § VIII; Deyling, pag. 373; en Wolf- Ja in den Griekfchen Bybel wordt dit dekfel Exod. XXV: 17, ukdruklyk <***•*'» genaamd. Lamb. Bos verftaat 'er, pag. 173, operculum — en Schwarz, de Soloec. N. T. cap. 23, § 1, p. 124, prïfM onder. Dan 'er zyn ook niet weinig, die 'er onder verftaan , en het vertaaien: Sacrificium expiatorium Ccen Zoenoffer). Dit doet Hesychius, Grotius, Hammond, Clericus, Elsner, Beausoere, Lamb. Bos, de eUipfi, p. 83, J. A. Turretin, in zyne PraleSt.in capita priora XI Epistolaz ad Romanos pag. 21 (q), Roell, pag. 861, Lavater , Disp. I. § III en VI. Wan- (p) Maar één, en We? een zeer geleerd, Uitlegger, was in het tweede deel van de Ber'ynfche lïibliotheek, bl. 578 van ge.iachte , dat men het gevoeg'yk als een zelfftandig naamwoord van het manlyk gefiagt konde aanmerken, en het den Middelaar of Verzoener vertaaien. Pan tenvy! hy op die gedachte flechts in het voorbygaan viel, en alleénlyk de mooglykheid van de eene verklaaringe beweerde, geloove ik niet, dat hv by dit gevoelen gebleeven is. Zoo even zie ik, dat Erasmus het ook reconciliatorem vertaald heeft; dan in zyne Paraphrafis heeft hy dit veranderd , en 'er propitiatorium van gemaakt. (?) In myne uitgaave van J. A. Turrettnt Opera Omnia, in den jaare 1774- 1775' by den Heere ü£ Chalmot gedrukt, T. II. pag. 262. Vertaaler.  Romeinfche Chrijïenen. Hoofdfl. III: 25, 26. 11y Wanneer wy door «a*s-»V4» te deezer plaatze een ' Zoenoffer verftaan, wordt de yerklaaring van dit geheele vers gemaklyk. Want dit woord wordt terftond met het geloof aan het bloed van Christus verbonden , dewelke (1 Joh. II: 2) de verzoening (iAa^«) is voor onze zonden, door wiens bloed wy de verzoe ning en vergeeving van zonden hebben , Eph. I: 7 ; 1 Petr. I: 19; en II: 24; en die ook Joh. I: 29 her. Offerlam genaamd wordt , waar op aller Menfchen zonden lagen. Op deeze wyze zien wyook, dat Paulus, volgens zynen beknopten flyl, gefchreeven heeft: Godt heeft Jefus te vooren tot een verzoenoffer bejtemd, door het geloof aan zyn bloed, in plaatze van — Godt beeft Jefus te vooren tot een Zoenoffer beftemd, op dat my, door bet geloof aan zyn bloed, (het bloed van Christus) met hem verzoend voierden. De gegrondheid van deeze Overzettinge erkent ook de Heer Lavater , die Disp. I. § 2, dus fchryft: verba i» t» oIvtoï aiy.ari optime cohtzrent, & connecten* da funt, cum voce Uarygi» —— ut verba: i« iü dorou ai/xuTi ad vocem l*xrïgi<» referantur, tanquam quee fig. nificant rem illam, per quam Christus Jefus propitiatio pro peccatis nostris faStus est, per effufum fcilicet fanguinem fuum (de woorden, in zynen bloede, moeten by het Verzoen-offer gevoegd worden — als betekenende de zaak, waar door Christus onze verzoening geworden is, te weeten door het ftorten van zyn bloed). Wanneer wy, in tegendeel, veronderftellen, dat de Apostel van t*t^i^itrt, yan het dekfel der arke. des verbonds, fpreekt, wordt de vcrklaaring zeer duister; gelyk men aan de wyze van uitleggen zien kan, die fommige Kerkvaderen, by Suicerus , gevolgd hebben, en die, door dit dekfel, de Menfchlyke natuur van Christus verftaan, door dewelke zyne Godtlykheid bedekt werdt. H 2 An.  116 Verklaaring van den Brief aan de Andere Kerkvaderen erkennen, dat dit ongevoeglyk is, en willen de woorden van Paolus in eenen Typifchen (geheimzinnigen, voorbeeldlyken) zin opgevat hebbenEn hier toe hebben ook de Iaatere Uitleggeren moeten komen, die door ih*r*eft het dekfel van de Arke des Verbonds verftaan hebben. Dit doet Lundius, B. I. kap. 9 van de Joodfche Heiligdommen, § 17 en 22 ; alwaar hy insgelyks beweert, dat Lutherüs uoor den Genadefloel het zelfde dekfel verftaan heeft. Dit doen ook veele andere Uitleggeren van onze Kerke, dewyl zy van de Overzettinge van Lutherüs niet willen afwyken; geevende de één 'er deeze, de andére eene andere geheimzinnige betekenis aan, waar yan geene, met zekerheid, aan onzen Apostel kan worden toegefchreeven. Men zie dergelyke verklaaringen by Glassius, bl. 458, 472 en 1881 — in de aanmerkingen van Zelt- jier , Schoettgen en Wolf in Deyling zyne Obf. Sacrce P. II. cap. 41 » en in Carpzovius zyne ymtlq. Hebr. p. 2S8. En hoe menigvuldig, en ook, ten deele, zonderling, zyn niet de Senfus myjtici, die Bruning, in zyne Academifche Verhandeling, kap. II, by deeze plaatze voorftelt. betekent, het geloof aanfj^ zyn bloed. Dus luidt ook de Engelfche Overzetting, gelyk mede de Franlche, die te Mons is uitgegeeven- Het gehof aan Christus bloed, betekent het geloof aan Chr stus, die door zynen dood Godt verzoend heeft. Hier door heeft Godt getoond, welke de gerechtigheid zy (0 » die den Menfch aangenaam by hem (r) 'ev wordt hier, gelyk op veele andere plaatzen, voor t'f gebruikt. (s) Zei.tmkr verftaat 'er hier, zeer ten onrechte, Gods, ftraffende gerechtigheid door.  Romeinfche Cbriftenen. Hoofdfl. III: 25, 26. 117 hem maakt; te weeten, wanneer de Menfch gelooft, dat hy, door de verdiensten van Christus, vergeeving verkrygt van zonden. Dat deeze gerechtigheid door Paulus Je rji r»S &aoS daar mede verbonden. Dat het dus behoort (t), erkennen insgelyks Elsner, Homberg, Wolf, Rapheliüs, en Carpzoviüs in zvne aanmerkinge op dit vers. Htec verba, fchryft Rapheliüs, pag. 42Ó, ita puto conflruenda: rót h En Carpzoviüs :' Hcbc verba debent ad comma antecedens referri, at* que interpuntïio poft mpde**/***"' dekri. Men moet zich derhalven verwonderen, dat, inde uitgaaven van Curcelljsus , Mill, en Masïricht, de zinfneede achter het woord «ttetgrvuÜTm is blyven ftaao, en dac men met dit woord het 25 vers geëindigd heeft. S wordt kap. II: 4- insgelyks door Paülus geroemd. Hy noemt dus de langmoedigheid van Godt, ingevolge van welke hy de Godiloozen niet op heeter daad ftraft. Men zie de verdere opheldering van dit woord, in myne aanmerkingen op dat vers. Het geen Paulus vers 25 gezegd hadt: om de ge* recbligheid te toonen, die voor hem geldt, herhaalt hy vers 265 dan hy herhaalt het met een byvoegfel, waar door hy zyn voorig gezegde nader verklaart, zeggende thans: ten einde in den tegenwoordigen tyd (door de prediking der Apostelen} de gerechtigheid te toonen, die voor hem geldt. Deeze herhaaling heeft Beza ook opgemerkt , en het, volgens den aart der Latynfche ° taa- (t) De verklaaring van Woixe, in zyn boek de Parentlicfi Sacra p. 65 fq., daar hy de woorden i> rij «Vs?, met «'» y«? Igf ïmr'hv, invers 22, verbindt, en alles, wat tusfchen beiden ftaat, te weeten vers 23, 24 en 25, als eene tusfehenrede aanmerkt, kan geene toetfc houden, en wordt door Wolsbreedvoerig wederlegd. , H 4  120 Verklaaring van den Brief aan de taaie, zeer gepast, vertaald: ad demonftrandam, inquam, juflitiam. Zeltner vertaalt bet ook op die wyze: ten bewyze, zeg ik noch éénmaal. Ook "heeft Lavater, Disp. II. § 16, deeze herhaaling opgemerkt. Ik heh de volgende woorden: dus vertaald: op dat hy genadig mocht zyn. Paolus fpreekt hier, en in het voorgaande vers, van Colts genade jegens de Zondaaren, volgens welke hy allen, die aan Christus gelooven, hunne zonden vergeeft. Johannes zegt op dezelve wyze, i Joh. I: Si: Godt is zoo goedertieren, iUaus,-dat hy ons de zonden vei geeft. Hammond en Elsner neemen deeze betekenis daarom ook in onzen Text aan. En dat ?ix«.cs dit betekenen kan, heb ik by Matth. I: 19 beweezen. Pfaff ftaat ook toe, dat deeze verklaaring met 's Apostels oogmerk overéénkömftig is. De Apostel^ noemt hen, die aan Jefus gelooven, roi, tx. »-ïs-6«5 'Ue-êv. Luther heeft het onduidelyk vertaald, die des geloofs aan Jefus zyn. Glassius merkt, ?flg« 573 > aan * dac dit eene Hebreeuwfche manier van fpreeken is, en kap. IV: 16, gelyk mede Gal. III: 7 en 8 ook voorkomt. vers-27. Waar is nu uw roem? Hy is u henomen. Boor welke Wet ? Door de Wet der Werken ? Neen ƒ maar door de Wet des Geloofs. Paulus keert zich hier wederom tot de Jooden , die hy vers 1 hadt aangefproken, en met welke aantefpreeken hy vers 9 en 10 voortvoer. Het begin van ons vers moet derhalven vertnild worden: waar is nu UW roem, gy Jooden? Al UW roem is u benomen. Hoe zeer de Jooden ge. woon waren zich te beroemen, hebben wy kap. II: 17 en 23 gezien. En daarom moet 'er in onze taaie •01» bverevoegd worden, het welk men, wel in het Griekfch, maar niet in onze taaie kan uitlaaten , zonder den zin duister en onverftaanbaar te maaken. Eras-  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdft. III: 27. 121 Erasmus heeft ook gezien, dat de Apostel in dit vers de Jooden aanfpreekt, en het, in zyne Parapbrafis, op deeze wyze uitgedrukt: Die igitur, Judtze , ubi gioriatio tua? Nimirum ademta eft tibi. (Zeg dan nu eens, gy Jood, waar blyft uw roemen? Immers is het u benomen). Het overige van dit vers heeft hy verkeerd verklaard. Hy is van gedachte, dat: door wel-* ke Wet ? wil zeggen: door welke Wet wordt de Menfch geloovig en Zalig ? daar deeze vraage ondertus- fchen zekerlyk de volgende betekenis heeft: door welke (li) Wet is u, Jooden, alleJtoffe, om te roemen, benomen ? Is het mi.fchien, vaart hy voort, door de werken der Wet? Te weeten, door dien gy deeze Wet, en haarc Voorfchriften , niet gehouden hebt. Neen, zegt hy — dat is, daar door wordt u alle roem niet benomen. Hy doelt daarop, dat 'er veelen onder hen waren , dewelken meenden, de Wet van Moses gehouden te hebben; cn die zich geen gebod konden te binnen brengen, het geen zy overtreeden hadden, Luk. XVIII: 9, 11, 12. Ook zie men vers 20, 21 van dat zelfde Hoofdltuk, alwaar één van die foorte Christus verzocht, hem het te willen zeggen, zo hem noch iets mocht ontbreeken, het geen toteenen dcugdfaamen en Gode welbehaaglyken wandel vereifent werdt. Zulke Jooden hadden de werken, door Moses gebooden, uiterlyk gedaan, en waanden, dat dit genoeg was. Den hoogmoed cn de gierigheid, die in hunne harten woonde, bemerkten zy niet; ook hielden zy de liefde tot wellust voor geene zonde, zoo lang dezelve zich niet in uitwendige daaden ver. toonde, en door andere Menfchen niet bemerkt werdt. Paulus zelf hadt, vóór zyne bekeeringe tot het Christendom, zich verbeeld, dat hy, naar de gerechtigheid (ti) naïas betekent ook op andere plaatzen quis, (welke). Men zie myne aanmerking op Joh. X: 32. H 5  I2« Verklaaring van den Brief aan de heid der Wet, onftraflyk geleefd hadt, gelyk hy Phil. Hls 6 bekent («> Dewyl nu den Jooden door de Wet van Moses niet alle roem kan benomen worden, leert Paolus hen, dat dit door de Wet van Christus gefchiedt; als waar door al hun roem te niet gedaan, en te fchande gemaakt wordt. De Wet van Christus noemt hy de Wet des geloofs,dat is , de Evangelifche leere van het geloof aan Christus. Van deeze leere des Evangeliums hadt hy kap. I: 17, 18, gezegd, dat, door dezelve openbaar wordt," dat men niet anders, dan door het geloof aan Christus, rechtvaerdig en Zalig kan worden, en dat allen, die dit geloof niet hebben, in Godts oogen doemwaardige zondaaren zyu. 'vers- 28. Zoo btfluiten wy derhalven, dat de Menfch door het geloof rechtvaerdig gemaakt wordt, zonder werken der Wet. Uit het geen Paulus in hét voorgaande Hoofdlluk hadt voorgefteld, trekt hy hier het befluit, dat de Menfch niet rechtvaerdig of Zalig kan worden door de werken der Wet; en dat de gerechtigheid en ZaPgheid alleen door middel van het geloof te verkrygen is. to7l&&*i betekent Mark. XI: 3 insgelyks eene be- UUIti O) Het geen de Heer Heuman tot verklaaring van deeze woorden - is het misfehien door de Wet der werken? zegt, voldoet my niet geheel. Want, fchoon de Jooden zich verbeeldden de Wet gehouden te hebben, kan men niet zeggen, dat hun uit dien hoofde gegronde ftofFe, om zich voor Godt te beroemen overbleef. Myns oordeels bedoelt de Apostel met deeze woorden niets anders, dan, dat de ecnige Gode weibehaaelyke gerechtigheid (dewelke, om dat zy aan de Godtlyke genade moest worden toegefchreeven, geene ftoBe, om zich te beroemen, overliet) geen gevolg was van de waaineernmge der Mofaïfche Wet, maar alleen van de geloovige aanneemmgdes Evangeliums. Vertaaler.  Romeinfche Cbrijlenen. Hooftljï. lil: 28. 123 fluittrekking of Syllogismus maaken. In die betekenisfe heeft Rapheliüs dit ook by Xenophon , en Alberti by Thüophrastus gevonden. Plinius bedient zich insgelyks van dit woord, lib. I. Epifk 18, daar hy zegt: cgi caufam Mam (ik heb in deeze twistzaak, als voorfpraak gediend) Mud (dewyl ik by my zeiven dit befluü trok) waarop hy een vers uit Home. rus bybrengt, waar uit hy befloot, dat hy verplicht was, om deeze zaak op zich te ncemen. — Theophvxactus heeft het woord a«y»£»>fS-* in onzen Text ook door °t*"> kan gevoeglyk vertaald worden : niet door 'de werken der Wet, gelyk de woorden, x«?'« Mvnv (te weeten Aiy«v) §'yit*r» f>, * v'w*>*i J°HI: 3: daar is niets gemaakt, bet geen niet door bem ge* maakt is, betekenen. Dat Lutherüs *7r« vertaald heeft : alleen door het geloof, hebben hem de Roomfchgezinden als eene groote misdaad toegerekend, cn hem deswege eenen vervaïfeher der Heilige Schrift genaamd. Zoo noemt hem de Jefuit Conzenius , in zynen Comment. in Epist. ad Rom. " corruptorem Soera Scriptwee, qui falfa ma* ,, nu particulam fola addidit " (eenen vervaïfeher der Heilige Schrift, die 'er met eene valfche hand het woord alleen heeft bygevoegd). Dan de wettigheid van deeze vcrtaalinge, en dat zy de waare meening van den Apostel uitdrukt, heeft Dannhauer, in zyne Dispuiatio apologetica pro B. Latberi verfione Rom. III, 28, die 16Ó0 gedrukt is, breedvoerig getoond. Hy beroept zich eerst op de oude Latynfche Overzetting, die door de Kerkvergadering van Trentc voor regelmaatig verklaard (gecanonifeerd) is, en brengt uic dezelve drie-en-twintig plaatzen by , in welke het woord folus, met het zelfde recht , in dezelve gevoegd 'is. Ik zal 'er Hechts twee ten voorbedde af° fchry-  f24 Verklaaring van den Brief aan de fchryven. Men leest aldaar, Deüt. VI: 13 en X: 20: dominum, Deum tuum, timebis, & Mi foli fervies (gy zult den Heer, uwen Godt, vreezen, en'hem alleen dienen. En zoo heeft onzen Zaligmaaker zelf deeze plaatze Matth. IV: 10 bygebracht, daar hy 'er het woord fiita, byvoegt. Zoo vindt men ook in den Bybel, 1483 te Neuïenburg gedrukt (n>), onze Textwoorden op deeze wyze vertaald: wy wecten, dat de Menfcb niet gerecht, vaerdigd worat uit de werken, nut tuttel; fcert Qjlaubcrt / maar alleen door bet geloof. En is het niet natuurlyk, wanneer men van twee zaaken fpreekt, waar van ééne valfch moet zyn, te zeggen, dat de andere alleen waar is. Want, zo het één valfch is, is het onbetwistbaar, dat het ander alleen waar kan zyn (x). By het geen ik uit Dannhai'er heb aangehaald, zal ik noch eenige weinige aanmerkingen voegen. De oude Kerkleeraaren hebben uitdruklyk geleerd, dat de Menfch alleen door het geloof rechtvaerdig wordt; gelyk de Marburger Godtgeleerde,. Andreas Hijperws, toont, in zyne Opuscula Theologiea p. ^77 fqq. Dat ook in de Middeleeuwen, en dus midden in het Pausdom , ja ook noch naa de Hervorminge, veele Roomfchgezinden geleerd hebben, " dat de „ Menfch alleen door het geloof, rechtvaerdig wordt," be- (w) De Heer Carpzovius te Helmftadt heeft in zyne aantekening op dit vers aangemerkt, dat ook in twee Italiaanfche Bybelen, waar van de eene in 1476, de andere in 1538 is uitgekomen, per la fola fede ftaat. (x) Bengel noemt dit demonjlrationem Arltlimeticam (een Rekenkundig bewys.) Van dit bewys, of deeze manier van betoogen, bedient zich McsiEus ook in zyne Disp. apologetica fecun? da pro Bibliis Ernestinis. §. 24.  Romeinfche Chrijlenen. Hoofdft. III: 28. 12$ bewyst Gerhard, in zyne Confesfio Catholica, UB. II. artic. 22. cap. 3. pag. 1465 tot 1472; en pag. 1748 fqq. verdedigt hy insgelyks de Overzetting van Lutherüs. Salig verhaalt ons zelfs, in zyne Hiftorie van da Augsburfcbe Geloof'sbelydenisfe, B. XIII, kap. 3 § 12, dat op de Kerkvergadering van Trente zeker Bisfchop beweerd heeft, dac de leere der Lutherfchen het ,, geloof alleen maakt rechtvaerdig " waarachtig, en in de fchriften van alle Kerkvaderen gegrond was. Zoo leezen wy ook in de ColleStanea van Manlius, p. 491, van eenen anderen Bisfchop, dewelke zeide: " byaldien Paulus dit vers (vers 28) gefchree. „ ven heeft, dan is by vast en zeker een Lutheraan ge- weest. " Ik merke noch aan, dat Luther zelf, in zyne Huispoflille, op den 21 zondag naa Trinit., deeze plaatze op deeze wyze heefc bygebracht: voy houden bet daar voor, dat de Menfcb door bet geloof, en niet door de •werken der Wet, rechtvaerdig wordt, zonder byvoeginge van het woord alleen. Ook zoude hy beter gedaan hebben, byaldien hy het in zyne Overzettinge hadc weggelaaten; ten einde aan zyne vyanden geene gelegenheid te geeven , om hem te befchuldigen, dat hy den Bybel vervalfchc hadt. Van dit gevoelen zyn Zeltner en Klemm ook, dewelken dit woord, in hunne uitgaaven, tusfchen twee haakjes gezet hebben. Zy geeven daat door te kennen, dat d;c woord wel ter verklaaringe van den Text dient, maar in den Grondcexc nieC gevonden wordt. Luther z'Hide zelfs een , zoogenaamd, genomen ergernis voorgekomen zyn, en zynen vyanden deeze gelegenheid, om zyne Overzetting van den Bybel verdacht te maaken, benomen hebben, indien hy dit woord uit den Text gelaaten, maar in zyne verklaaringe getoond hadc, dat Paülus; hier wel uitdruklyk beweert, dat een Menfch met door  126 Verklaaring van den Brief aan de door zyne goede werken (y), maar eenig en alleen door het geloof aan Christus, rechtvaerdig wordt. vers 20, 30. Of is Godt alleen der Jooden Godt? Is hy niet ook de Godt der Heidenen? Ja voaarlyk by is ook de Godt der Heidenen. Daar is derhalven maar één Godt, die de befnyding ; dat is, de Jooden) wegens het geloof, (en niet wegens hunne werken naar de Wet) maar de voorhuid (dat is, de Heidenen) niet door oplegging, van de Joodfche Wet, maar alieen door het geloof rechtvaerdig maakt. De Apostel wil zeggen: byaldien de Jooden dan alleen rechtvaerdig en Zalig konden worden, wanneer zy de Wet, hun door Moses gegeeven hielden; zoude daar immers uit volgen , dat Godt alleenlyk der Jooden Godt is (z), dat hy alleen de Jooden wil Zalig hebben. Maar dit kan immers ook hun Schepper, en, gelyk hy hun, zoowel als den Jooden , zyne tydelyke weldaaden met eene milde hand heeft toegedeeld, zoo kan hy hen immers ook niet ter eeuwige verdoemenisfe voorbefchikt hebben. Godts genade jegens de Menfchen is algemeen! — Dit drukt de Apostel op deeze wyze uit: Godt is een eenig Godt. Dat is, 'er is geen andere Godt, dien men als den Schepper der Heidenen zoude hebben aantemerkeh; maar hy, de eenige Godt, heeft alle Menfchen gefchaapen, en is, als de Vader van allen, je. (y) Nauwkeuriger: door de werken der Wet. Wy zullen in het vervolg gelegenheid hebben, om te toonen, dat 'er tusfchen goede werken en de werken der Wet, in dien zin, waar in Paulus dit woord gebruikt, een zeer groot onderfcheid is. Vertaaler. (z) Ik heb , in de Overzettinge van dit vers , den naam GODT, met Lutherüs, driemaalep moeten herhaalen. Inde Giiekfche'taaie is deeze herhaaling niet nood'g. Dan in onze, zoo wel als in de Latynfche taaie, kan de rechte betekenis van den Grondtcxt, zonder zulk eene hcrhaalinge , niet we! verftaan worden. Daarom zegt Grotius: nomen ©«os Mc femel pojitum, fed in explicatione (hy' heeft willen zeggen: tri verfwne) bis poncndum.  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdjl. III: 29, 30. 127 jegens alle Menfchen, zonder onderfcheid, genadig en 'barmhartig. En daarom wil hy vaart onzen A- postel voort ■ dat alle Menfchen Jooden en Heidenen aan zynen Zoon zullen gelooven, en door het geloof de eeuwige Zaligheid verkrygen. Dat door de befnyding de Jooden en door den voorhuid de Heidenen, die onbefneeden zyn, moeten verftaan worden , hebben wy by kap. II: 20 reeds gezien. Zoo worde Abraham ook, kap. IV: 12, de Vader der befnydinge, dat is, der Jooden, en vers 17 de Vader der geloovige Heidenen, genaamd. En kap. XV: 18 noemt hy wederom de Jooden de befnyding. Het woord &me«#W, in den toekomltigen tyd wordt hier, volgens den fpreektrant der Hebreeuwen, in plaatze van den tegenwoordigen tyd gebruikt. Glassius brengt pag. 896 eene menigte van dergelyke voorbeelden by, en onder dezelve ook deeze plaatze; hxcuaru, by zal rechtvaerdig maaken ■ fchryft hy wordt hier gebruikt in plaatze van by maakt rechtvaerdig. Fesselius dacht aan deeze Hebreeuwfche manier van fpreeken niet, toen hy lib. X. cap. 2. § 21 p. 520 fchrecf: futuro ^x«<«Vi< innuit Apostolus continuationem {§ immotam durationem juftificationis ad omnes omnium hominum cetates (de Apostel geeft, door het gebruik van dit woord in den toekomftigen tyd, den voortgang en onveranderlyke voortduuring van deeze rechtvaerdigmaaking, geduurende den leeftyd van alle Menfchen te kennen). Wanneer Paulus zegt, dat de Jooden rechtvaerdig; worden U bedient hy zich van deeze uitdruk- kmge, in tegenoverftellinge van de rechtvaerdigheid uit de werken (vers 20 en kap. IV: 2). En wanneer hy zegt, dat cle Heidenen tJ (door) het geloof rechtvaerdig worden, noemt hy het geloof het middel, waar door d;t gefchiedt. Beide deeze uitdrukkingen heb-  *28 Verklaaring van den Brief aan de hebben dus dezelfde betekenis. Non est hic, fchryft Calixtus by vers 27, 'inter éV. *inn &P &<* sry dan nu aan onzen Vader, Abraham, kunnen toe- jcbry*  Romeinfche Chriflenenl Hoofdjï. IV: r, j. i2$ fchryoen ? . Waarlyk , byaldien Abraham naar ("zyne) werken rechtvaerdig verklaard is, dan heeft hy wel (by de Menfchen) roem, maar niet by Godt. Om die Hoofdftuk wel te verftaan, Is het noodzaaklyk deszelfs famenhang nategaan, en alle verfen zoo te verklaaren, dat de verklaaring niet met het oogmerk van den Apostel, in den famenhang zichtbaar, ftryde. Zy, die dit Hoofdft.uk, zonder zulk eene voorbereidinge, hebben zoeken uitteleggen, hebben menig eene valfche verklaaring voorgefteld, Ja zich aan openbaare verdraaijing der woorden fchuldig gemaakt. Eerst zullen wy onderzoeken, welke aanleiding Paulus tot die redekaveling, dewelke wy in dit Hoofdftufc vinden, gehad hebbe. Kap. III: 20 hadt hy geleerd, dat niemand door zyne werken voor Godt rechtvaerdig is, en vers 24, 25, 26, en 28, dat men, alleenlyk door het geloof , tot de gerechtigheid, door welke men aangenaam by Gode kan worden, geraaken kan. Eene leere van dien aart was niet gefchikr, om den Jooden, die hy in dat Hoofdftuk aanfpreekt, te behaagen; nademaal hetby hen vast ftondt, dat hun Stamvader, Abraham, zoo wel als David , door zyne werken voor Godt rechtvaerdig geweest was» Dit onkent Paulus daarom uitdruklyk, hy toont bun, vers 2, 3, 6, en 9, uit de Heilige Schrift, dat beide deeze Mannen, wegens hun geloof, en niet wegens hunne goede werken (a), genade by Godt gevonden hebben. Inzonderheid bewyst hy dit, ten aanziene van Abraham, vers 10 en 11, ten klaarften, daar (0) De Heer Heuman hadt behooren te zeggen: wegens hunne werken, of wegens de werken der Wet, waar van de befnyding ééne was; want op deeze doelt de Apostel, en niet op het geen wy gewoon zyn, goede werken te noemen. Vertaaler. VIL DttU 1  J3o Verklaaring van den Brief aan de daar hy aanmerkt, dat Abraham, eer hy noch befneeden was, by Godt in genade geftaan heeft. Hier uit befluit hy, vers ii, 12 en 16, .dat Abraham de Vader is van alle geloovigen , zoo wel van de Jooden als van de onbefneedenen; en dus van allen, die, zoo als hy, het geloof hebben. Ook merkt hy vers 13 aan, dat, dewyl Abraham vóór Moses, en dus, eer Godt door Moses de Wet gegeeven hadt. geleefd heeft, en hem op dien tyd reeds door Godt belooft werdt, dat hy een erfgenaam der waere'd zoude zyn, daar uit immers bleek_, dat deeze belofte aan hem, niet wegens de werken der Mofaïfche Wet, maar uit hoofde van zyn geloof, gedaan was. Want eene belofte vooronderftelt, dat iemand iets uit zuivere genade, en niet wegens zyne werken of uit verdienfte ontfangt, vers 14 (b). Vervolgens toont de Apostel vers 17 enz., dat het gehee'e leeven van Abraham enkel geloof geweest is; dat is, dat hy in zyn ganfche leeven zyn fterk geloof aan Godt heeft doen blyken, rn vers ?t, 24) dat dit daarom juist in de Heilige Schrift is opgetekend, op dat wy navolgers van zyn geloof zouden worden. Naa dus eene fchetfe van den geheelen inhoud van dit Hoofdftuk gegeeven te hebben, gaan wy over om het zelve, ftukswyze, van nader by te befchouwen. In het eerste vers vinden wy den overgang tot het volgende, in deeze woorden : wat zullen wy nu zeggen dat Abraham, onze leader, gevonden heeft naar het vleefcb? In onze taaie zouden wy het dus uit- druk- (b) De Apostel zegt dit niet zoo algemeen, als onze Scbryver hef hier voorftelr. Zoo veel is 'er waar van, dat eene belofte dit vooronderftelt, indien zy zondgf eenige- voorgaarde gedaan is, Vertaaler.  Romeinfche Cbrijleneè. Hoofdfl. IV: r, 2. 13 r drukken: welk voorrecht naar den vleefehe zullen wy aan onzen Vader, Abraham, kunnen toefchryven? Door het voorrechc naar den vleefehe verftaat hy, £éïvk uit hee volgend vers blykt, de gerechtigheid uit°de werken die hy een vleefchlyk, dat is Menfchlyk, voorrecht noemt het welk wel onder de Menfchen, maar niet by Godt, geldt. Het woord igwfc* is in dén HoIIandfchen Bvbel gelyk ook by Hammond, in navolginee van Beza niet ongevoeglyk vertaald: bekomen hebben De Fran' fche Overzetting van Mons is het best van allen uit-" gevallen, daar men dus leest : quel avantage dironsnous donc, qu Abraham, notre pere, a eufelon la chair? Hammond en Clericus zoeken by dit woord vrucht'loos na den aemfativus; want ri is immeis buitcn fel de accufativus, die by het woord behoort Zy begaan noch eenen anderen misdag, ten oozichtê der uitdrukkinge M««' het welk Hammond ver taalt: naar de werken der Wet; en Clericus vnl gens het oordeel der Menfchen. Beide deeze verklad ringen zyn ten minsten onduidelyic. »viw«a Ook dwaalt Erasmus , wanneer hy „v,, op «t.e- betreklyk maakt, daar het, zonder cenigen twv^byu£ur£,a/behoort' en de Apostel rh xxUrJeL h°aum ; v'lrmrte? {c^yy™> indien hy hier Abraham den Vader der Jooden naar het vleefch hadt willen noemen. 1 h^jJPlXl0°ld?,P ?eeze™age: welk voorrecht naar bet vleefib beeft Abraham nu; verzwygt de Apostel: of ïPewL^geefthet,Z,elve' ^gewikkeld, in dPe volgende woorden: waarlyk, infien Abraham naar de werken gerechtvnerdigd is, dan bfeft hy wel roem, naamlyk by de Menfchen, maar niet by Godt. Hy wil zeggen: A- M^&n n ' WegeunS Z?ne S°ede werken> wd by de vlnr Pn^r °rireChtVaerdiS gehouden worden; maar voor Godt maaken zyne werken hem niet rechtvaer- I 2 *> *  132 Verklaaring van den Brief aan de r«? behoeft hier niet door want vertaald te worden. Onder de menigvuldige betekenisfen van dit woord — waar van men veele in myne Verklaaringe van de Handelingen der Apostelen kan vinden — behoort ook die van voorzeker of waarlyk geteld te worden. Zo wy het hier door want wilden vertaaien , zoude het verband van de vraage en het antwoord al te duister worden, dewyl het niet gebruiklyk is, het woord want, als eene particula caufalis te gebruiken ; wanneer de Helling, waar op het betreklyk is (zoo als, by voorbeeld hier: by beejt geen voorrecht) niet uitdruklyk gemeld wordt, maar in de penne blyft. «um 3. Maar wat zegt de Schrift? Abraham (zegt zy) heeft Gode geloofd, en het is hem ter gerechtigheid gerekend. Deeze woorden, die de Apostel uit Gen. XV: 6 bybrengt, fchynen niet te bewyzen, dat Abraham door het geloof gerechtvaerdigd is. Moses zegt, dac Abraham de belofte, door Godt aan hem gedaan, dat hy niet flechts in zynen hqogen ouderdom eenen Zoon zoude hebben, maar ook, dat uit deezen Zoone eene ontelbaaie nakomclingfchap zoude voortkomen, zonder 'eraan te twvfelcn, heeft aangenomen. Die geloof van Abraham was immers een werk, en wel een zeer goed werk. De Apostel Jacobus, die kap. II: 23 deeze zelfde woorden van Moses bybrengt, noemt dit geloof uitdruklyk een goed werk (c). En Deut.XXIV: Ï3 wordt een goed werk ook eene gerechtigheid geraamd; gelyk mede Ps. CVI: 31 de daad van Pinehas, door welke hy eenen ongpmeenen yver voor de eere van Godt deedt blyken. Ook van deeze daad wordt ge- (c) Eigenlyk niet zyn geloof, maar zyne bereidwilligheid, om, ingevolge van dit geloof zynen Zoon te offeren, en dus Gode, in zulk een moeijlyk geval, te gehoorzaamen. Door deeze gehoorzaamheid, zegt Jacobus, (dewelke ten klaarften bewees, dat het geloof van Abraham oprecht was) is de Schrift vervuld dat is ■ daar door is het gebleeken waar te. zyn, het geen de Schrift zegt: " Abraham heeft Gode gef} looft " enz. < Vertaaler,  Romeinfche Cbrijlenen, Hoofdjl. IV: 3. 133 gezegd: zy werdt Pinehaster gerechtigheid gerekend; dac is, gelyk Zeltner hec verklaart: hec werdt in hem als eene braave daad aangemerkt, en ook als zoodanig beloond. De beide Apostelen kunnen eikanderen niet tegenfpreken, en Paulus kan zich ook van geen verkeerd en zwak bewys bediend hebben. Zy zyn hec beiden daar in ééns, dat hec geloof van Abraham een goed werk geweest is. Maar Paulus gaac verder, dan Jacobus, en crekc 'er dit befluic uit: dewyl Abraham Gode geloofd heeft, het welk een zeer goed en heilig werk was, volgt daar immers uit, dat hy voor Godt rechtvaerdig geweest is, en de vergeeving zyner zonden en vrede met Godt gehad heeft (dj. Nu is de rechtvaerdiging immers niet anders, dan de vergeeving van zonden; gelyk in de Apologie van de Augsburfhe Geloofsbelydenisfe, bl. 73 gezegd wordt: justificari est confeq'd remisfionem peccatorum (gerechtvaerdigd worden, wil zeggen, vergiffenis van zonden_ verkrygen.) En kan het werk van eenen Menfch, die niet by Godt in genade ftaat, hem wel (d) Ik ben het hier wederom met onzen Schryver niet eens, die my tocfchynt, op het voornaame oogmerk van den Apostel in deeze woorden niet genoeg gelet te hebben. Ook hecht de Heer Hf.uman aan het woord werken, gelyk ik reeds meermaaien heb aangemerkt, eene betekenis, aan dewelke de Apostel hier gewislyk niet gedacht heeft. Hoe het zy, deeze geheele verklaaring is my al te gedwongen, al te verre gezocht, om 'er myne toeftemming aan te geeven. Paulus bedoelt wet deeglyk, de aangehaalde woorden uit Gen. XV: 6, als een bewys bytebrengen: en wat bewyzen zy? juist dat, het geen de Apostel bedoelde ■ dat Abraham niet by Godt in genade geraakt (gerechtvaerdigd) is, door zyne werken (dat is, door waarneeming van die uiterlyke plichten, zoo als de befnyding enz. met welke zyne nakomelingen zoo veel op hadden) maar daar door dat hy Gode geloofde, en gelyk Paulus 'er onder verftaat, en Jacobus uitdruklyk zegt — ingevolge en ten bewyze van dit zyn geloof, gereed was, om, op Godts hevel, zynen Zoon te offeren. Vertaaler. I 3  134 Verklaaring van den Brief aan de wel aangenaam zyn? Maar, by Godt in genade zyn, betekent niets anders, dan vergiffenis van zonden hebben, en dus by Godt gerechtvaerdigd zyn. Dat Paulus deeze zyne gevolgtrekking niet uitdruklyk voprfteit, heeft men aan de beknoptheid van zynen ftyl toetefchryven. Immers konde elk nadenkend Leezer, uit het geen de Apostel te vooren gezegd heeft, en 'er vervolgens by voegt, deeze befluittrekking zelf opmaaken. Ook is Paulus meermaalen gewoon,'eene gevolgtrekking, die men gemaklyk zelf zien kan, onuitgedrukt te laaten. Van dit myn antwoord verfchilt niet veel, hetgeen Carpzovius, in zyne Critica Sacra, p, 853, tot op. heldering van dit vers gezegd heeft. Jacobus — zegt hy — cap. II: 23 exemplum Abra* bami, & testimonium Gen. XV: 6 ad evincendam justu ficatorum demonftrationem per opera producit, quod idem tarnen Paulus, Rom. IV: 3, ad docendam justifkation&rn *x fide allegat. Uterque tarnen commode &f exatJe; Paulus atlum justificationis, opera omnia exdudentem, Jacobus fubjettum justificatum, operibus fidem fuam confpicucm. reddens, in apricum ponens, eodem Abrabami exemplo demonflrans: ut nulla fit inter utnmrue pugna. (Jacobus brengt het voorbeeld van Abraham, en het getuigenis van Moses by, om te bewyzen, dat gerechtvaevdigden hun voorrecht vertoonen door hunne werken; het geen Paulus, ten bewyze der rechtvaerdiginge uit hec geloof, bybrengt.' Beiden zeer gepast en juist; nademaal Paulus, in het voorbeeid van Abraham, toont, hoe de daad der rechtvaerdiginge alle werken uitfluite, en Jacobus, in hetzelfde voorbeeld, doet zien, dat een Menfch, die gerechtvaerdigd is, door zyne werken zyn geloof openbaart en in het licht fielt. Zoo dat Jer tusfchen hen geen het minst ver. fchil plaats hebbe.) Op dezelfde wyze genocgfaara drukt hy zich pasr% 85iuw<, in zyne Aantekening uit HjRonoTus, ook op die wyze: qui mercedis eauJa opus facit, & cui, propter id opus, quantum nisritus est, falvmir. (Die, om loon, een werk doet, en dien men, wcg&is du werk, betaalt, het geen hy er mede verdiend heeft). ' I 4  136 Verklaaring van den Brief aan de Daarentegen, vaart hy vers 5 voort, die geene werken gedaan heeft, door dewelke hy eene belooning zoude kunnen verdienen, maar, zich zyne zonden herinnerende, zyn vertrouwen op Godt itelt (g), en gelooft, dat hem zyne zonden zullen vergeeven worden — dien wordt zyn vertrouwen op Godt tot gerechtigheid gerekend, dat is, hy wordt uit genade, en niet •wegens zyne verdiensten, rechtvaerdig. vers 6, 7, 8. Gelyk David ook die Menfchen Zalig pryst, welken Godt, zonder (hunne') werken, de gerechtigheid toerekent. Zalig zyn zy, (zegt hyj welker overtreedingen der Wet vergeeven, en welker zonden toegedekt zyn. Zalig is de Man, dien Godt de zonde niet toerekent. Het geen de Apostel, ten opzichte van Abraham, gezega hadt, dat hy niet om zyne werken, maar uit genade, door Godt gerechtvaerdigd is, bevestigt hy hier nader met het getuigenis van David. Ook David , zegt hy, pryst dien Menfch Zalig, dien Godt ■zyne zonden vergeelt, en geeft daardoor te kennen, dat men niet anders, dan door Godts genade, rechtvaerdig en Zalig kan worden, en dat hy zich bedriegt, die door zyne werken den Hemel meent te zullen verdienen. Flacics brengt, in zynen Clavis, P. I. pag. 16, eene breedvoerige plaatze uit den Commentarius in Episto. hm ad Romanos, van den beroemden Roomfchgezmden Godtgeleerdcn, Domijsicus Sanctius, by, in dewelke deeze uit de aangehaalde woorden van David befluit, dat de Menfchen niet door hunne werken, maar alleen door het geloof, gerechtvaerdigd worden. Hic, fchryft hy onder snderen , explicat Paulus olarisfime rationem nostra justificationis (Pauxus toont hier ten allerduidelyküen, hoe het met onze rechtvaerdigmaakinge toegaat.) (g) Lutherüs heeft het vertaald : wanneer hy aan hem gelooft. Dan 'er ftaat eigenlyk: a-^fiW* ixï, die op hem zyn vertrouwen fielt.  Romeinfche Chrijlenen. Hoofdfl* IV: 6—10. 137 gaat.) — Dan deeze is degewoone taaie der Roornfchgezinden niet. vers 9, 10. Deeze Zaligpryzing nu, gaat zy alleen der hefiydinge, (den befneedenen) of ook den voorhuid (den on'oefneedenen) aan? Want wy zeggen, dat Abrabam zyn gelooj tot gerechtigheid gerekend is. In welk. tenen toejtand is het hem nu (tot gerechtigheid) gerekend? Toen by befneeden was, of toen by den voorhuid noch hadt? Het is immers niet gefebied, toenhy befneeden was; maar toen hy den voorhuid noch hadt. Van de Zaligpryzinge van hun, welken Godt de zonde vergeeft, door David gedaan, gaat de Apostel over, om te bewyzen (b), dat Godt deeze genade niet flechts aan boetvaardige Jooden, maar ook aan boetvaardige Heidenen bewyst. Gaat, zegt hy, deeze Zaligpryzing alleen den befneedenen Jooden, of ook den Heidenen, die niet befneeden zyn, aan? En zyn antwoord is — dat men flechts behoort te onderzoeken, of Abraham, voor of naa dat hy befneeden was, vergiffenis van zonden verkreegen heeft, en door Godt rechtvaerdig verklaart is ; zullende het dan terftond blyken, dat Abraham toen noch niet befneeden geweest is. De woorden van vers 9 zyn in de vertaalinge van Lutherüs vry wat onverftaanbaar. Gaat deeze Zaligheid , leezen wy daar, over de befnyding of over de voorhuid. Lutherüs hadt in plaatze van het woord ever eerst alleenlyk, en dan ook behooren te fchryven. Want Paulus vraagt of de Jooden alleen, dan of ook de Heidenen, op de Godlyke genade kunnen hoopen. Dan men kan Luther zeer. wel verontfchuld'gen. In de Griekfche Uitgaave van het Nieuwe Testament, • die (li) Volgens hetgeen ik, in meer dan ééne voorgaande aantekeninge, gezegd hebbe, was dit het oogmerk van den Apostel reeds van kap. II af. Vertaaler. I J  138 Verklaaring van den Brief aan de die hy voor zich hadc , ftondc hec woord x«? (ook) niet, hec welk ook in eenige andere, Griekfche en Lacynfche, M* S. S. niec gevonden worde. Daarencegen zyn 'er, in welke niec ileciits x«j ec etiam, maar ook ftéw en tantum, is uitgedrukt. Echter, dewyl *k>l in weinige M. S. S. Haat , en in geene van de hedendaagfche Uitgaaven gevonden wordt, merkt MilJ.ius hec te recht als een byvoegfel van den rand aan. Ook is dit woord onnodig , dewyl het in *«/ reeds ligt opgeflooten. Het is hierom, dat Zeltner het woord ook in de Overzettinge van Lutherüs gevoegd heefc. Erasmus heeft insgelyks geene zwaarigheid gemaakt, om het woord alteenlyk in zyne Overzettinge, zoo wel als in zyne Paraphrafis te brengen; alwaar men dus leest: beatificatio bete in circumafionem tantum, an & in prceputium devenit ? het welk hy ook in zyne aanmerkinge verdeedigt. En dit is ook in den Hollandfehen Bybel gefchied, gelyk mede in de getneene Franfche Overzettinge, die'van Mons en van Beausobre. In den Griekfchen Text ontbreekt ook het werkwoord, hec welk by behoort. Dan de zin wordt 'er niet duisier door ; zynde hec met den aarc der Griekfche taaie overeenkomstig, dus co fpreeken. Dan in de Latynfche cn Duitfche taaie is dit niet gebruiklyk. Era^mus heeft 'er let komt Lutherüs het gaat ingevoegd:■ d'eze Zaligheid, gaat zy al. leenlyk enz. Theophylactus verftaat 'er ■■/»■»,« onder, gelyk mede Beza, Erasmus Schmidt, en Schoettgen in zyne byvoegfelen op Lamb. Bos zyne Ei lipfes Gtcet ( voegen. Dan die 'er, met Lutherüs, xirtw onder verftaat, begaat juist geenen grooten misflag. De befnyding van Abraham was een zegel zyner geloofsgerechtigheid; en dus noemt Paulus dezelve hier ook. Dan zy kan ook wel een zegel van zyn geloof genaamd worden. fT) Clericus bedriegt zich, wanneer hy denkt, dat l, r£ ix^vnee vers 11, verfchilt van S, «Vi6ks-/«s, en dat deeze uitdrukking moet vertaald worden : intercircumcifas gentes. Vers 10 en 12, alwaar wederom e*» «x^/3uri« cn h rr, dx^/ivri*. ftaat. toonen zyne dooling duidelyk. Dat ook op andere plaatzen in betekent, kan men by Glassius zien, PMM. &* /f t^ym, en vers 6, dat hy dezelve ^«f" 'ïey', deelachtig is geworden. Hem is de belofte gedaan — zegt de Apostel —■ dat hy de erfgenaam der waereld zyn zal. In deeze woorden vinden wy nergens eene dergelyke belofte opgetekend. Dan de Apostel is meermaalen gewoon , den inhoud van eene plaatze der Heilige Schrift mee andere woorden uicteerukken. Wy vinden 'er in dit Hoofdltuk een voorbeeld van. De woorden van David, vers 7 en en 3 bygebracht, komen wel in den hoofdzaaklyken inhoud, maar niet lettcrlyk, met den Hebreeuwfchen Text overéén; gelyk Surenhüsen , ■pag. 448 enz. heeft aangemerkt. Wy hebben derhalven flechts na eene groote be« lofte, aan Abraham gedaan , te zoeken , in welke Godt hem voorfpelde, dat hy, in zyne nakomelingen , de geheele waereld zoude bezitten. Nu vinden wy Gen. XII: 3, XVIII: 18, en XXVI: 4, dat in uibrakam alle Gejlachten , alle Volken, op aarde zullen gezegend worden. Betekent dit niet, dat Godts zegen van Abraham op de geheele waereld, op alle Menfchen, zal komen! En "is deeze Godtlyke zegen niet op de ganfche waereld gekomen , toen Abraham, eerst onder zyne lichaamlyke nakomelingen, de Israëliten,  142 Vèrklaaring van den Brief aan de liten, en naderhand ook onder andere Volken, en in 'de geheele waereld, geestlyke kinderen navolgeren van zyn geloof bekomen heeft? Want, dat-men in die belofte alleenlyk aaa geestlyke nakomelingen van Abraham te denken heeft, betuigt Paolüs vers n, 12 en 16, gelyk mede kap. IX: 6, 1, 8. Daar Abraham dan nu, ook onder de Heidenen, door uitbreiding van den Christlyken Godtsdienst i o'ntelbaare kinderen in het geloof bekomen hetfc en de Christenen, in weerwil van alle vervolgingen, door den tyd bezitters van zoo veel Koningryken, ja byna van de geheele waereld geworden zyn; wie ziet dan niet, dac daar door deeze belofte, aan Abraham gedaan , haare volkome vervulling bekomen heeft? Dat de belofte van Christus, Matth. V: 5, dat zyne geloovige belyders de aarde zullen bezitten, faofdrovo-, t?\ yf.t, op dezelfde wyze (7) moet verftaan worden, en dat de voorzegging van Jesaias , kap. LX1: 6: gy zult de goederen der Heidenenerven, insgelyks die betekenis heeft, héb ik by de aangeweeze plaatze van Matth^üs getoond. Aan deeze myne verklaaringe van dit vers heeft Woef terftond zyne toeftemming gegeeven. Ook heeft Vitrtnga, Obf. Sacr. lib. V..cap. 3. § 4. fqq. tot cap. 11 § 11, de woorden van Christus, zoo wel als die van Padlos, op deeze wyze verklaard; gelvk mede Franc. Fabricius in zyne ChrisM&gia Noacbica, Disf IV, § 26, Clericus, en Calixtus. Jcken verklaart het insgelyks op die wyze, in zyne Disf exeget. XXIV § 12 pag. 446/?. alleenlyk wil hy, dat men door *c'tr* (/) Lutherüs vatte - deeze belofte van Christus , Matth. V: s ook op die wyze op^-fn zyne Huispojlil, bl. 456: uwe yy. anden, die u zoeken te onderdrukken, moeten te grond gaan; maargy alleen zult erfgemamen en Heeren in hit land blyven.  Romein/ebt Chrijlenen. Hoofdft. IV: 14, 15. 143 xSrffc de Heidenen verftaan zal ; het geen nochtans de meening van Paulus niet is. Glassius bedriegt zich, bl. 1923 enz. en met hem FesseLIUs, Adverf. Sacr. lib. III. cap. 2. § 3 p. 200. wanneer zy dit vers van den licbaamlyken zegen ver' ftaan, dien Godt aan zyn Volk in het land Canaan ge. fchonken heeft, en die eene affchaduwing van zyne geestlyke zegeningen was. Die is ook- hec gevoelen van Lakemacher, Obf. Phit. P. II, n, III, S 7 « n en P, IX, Obf. IV. § 3. p. 80. F* ™ Calovius is by vers insgelyks hec fpoor byster, wanneer hy door de waereld, die Abraham zoude erven, de toekomstige waereld, dat is, hec eeuwig leeven verftaat. vers 14, 15. Want byaldien zy, die de Wet houden, erfgemamen zullen zyn, vindt bet geloof geene plaatze, en de belofte is vruchtloos. Want de Wet werkt (Godts) toorn. Maar daar geene Wet is , daar is ook geene overtreeding. 'o< betekent, zy, die de Wet houden. Want de Apostel fpreekc van de geestlyke erfgenaamen van Abraham uit het Joodfche Volk , die de Wet hielden, doch daar door die erfenis niec verkreegen, maar door hec geloof. Op dezelfde wyze noemt hy vers 26 van hec voorgaande Hoofdftuk, hen, die het geloof hebben, u *lreaCi en in ons Texthoofdftuk vers 12, hen, die de befnyding hebben, r.,W* Hec geloof -_ zegt Paulus — zoude geene plaat, ze vinden, indien deeze, wegens hec houden der Wet, erfgenaamen wierden. Want hec geloof aan de belof. ten van Gode is het geloof aan zyn genade; maar genade fluit, alle verdiensten buiten , gelyk hy vers 4. aanmerkte. Ook zoude de belofte dan geene belofte zyn; dewyl, het geen beloofd wordt, uit genade beloofd wordt, en men dus diar by aan geene verplichting, in eenen eigeDlyken zin, kan denken. Kl.  Verklaaring van den Brief aan de ■ k<*Iwt«/ d" het geloof is ydel; dat is , het is geen geloof, dewyl hec geloof de werken en derzelver verdiensc uitfluit. Paoxus gebruikt dit woord ia dezelfde betekenisfe, i Kor. IX: 15 en 2 Kor. IX: 3. Karjj'fyuTaf u* t'rceyysyU, de belofte wordt daar door ver* nietigd, en kan geene belofte heecen, dewyl de belofte uit genade gefchiedt, en niec uit hoofde van eenige verdienste. In deezen zin hebben wy kap. lil: 3 en 31 het woord ««r^yii» ook aangecroffen. Paülus vaart voort, en toont, gelyk hy kap. III: s60 reeds hadc aangemerkc, dac zy zelfs, die de Wee houden (wanc van de zoodanigen worde hier gefproken) daardoor niec rechtvaerdig kunnen worden, dewyl niemand Godts Wet volkomen kan houden; en dus de Wet flechts toorn werkt, dat is, Godt aanzet , om den Menfch, dié de Wet niet ten vollen gehouden heeft, te ftraffen.- In de volgende woorden : daar geene Wet is (dat is, indien de Wet noch niet gegeeven is) daar is ook geene overtreeding — heefc de Apostel wederom het oog op Abraham, die noch vóór de Wet van Mo;es geleefd heeft , en dus dezelve niec konde overtreeden. Hec woord y«e becekenc niet altoos want, en is ook door Lutheros dikwils in de betekenisfe van maar opgevat, bv voorbeeld, Matth. XXIV: 28, J_tjk. XII: 58, XIV:-24' en 28, en Hand. VIII: 39. vers 16, 17, 18. Derhalven komt het uit het geloof, ten einde men het uit genade verkryge , en op dat alle nakomelingen van Abraham van de Belofte recht moogen verzekerd zyn; niet alleen zy, die de Wet hebben, maar ook zy, die het geloof van Abraham hebben, Je welke onzer aller Vader is,"gelyk gefchreeven ftaat: " ik bed „ u tot. eenen Vader van veele Volken gemaakt: " voor wien hy geloefd heeft, naamlyk voor Godt, die de dooden kan leevendig maaken, en, het geen noch niet is, daar by roepen, dat bet zy. En hy beeft geloofd op hoope,  Èömeinfchè Cbriftehen. Üoofdfl. IV: 16—18. 145 ■daar niets fcbeen te höopen te 'zyn, ten einde by een Vdütr van veele Volken mocht voorden; gelyk (tot hem) gelegd was: " atzoo zal uw zaad zyn. " De Apostel herhaak hier zyne befluittr'ekking, dat de gerechtigheid (nï) van cen'en Menfch uit het geloof kómt —gelyk mede, dat, zoo wel de Jooden als dé Heidenen, alleen door het geloof rechtvaerdig worden. Het: één en ander hadt hy in de voorgaande verfen reeds geleerd. Hy kan dus, met deeze herhaalinge, niet anders bedoelen, dan die gewichtige, en voor de Joo. den inzonderheid zoo nöodzaaaklyke, waarheid, den Christenen diep in het hart te prenten. De woorden ti> iwlrïwfi zyn dui'stër, 'en daarom niet door alle Uitleggeren op dezelfde wyzè verftaan, gelyk men In de aanmerkingen ^an Wolf kan zien. Gemeenlyk merkt men de aangehaalde woorden 'uit Gen. XVII: 5, als een tusfehenrede aan. Dan zy vloeiien beter , indien men 'er geène parenthefis Van maakt, en achter tI$uk» «■» eën t'weelingftip (telt* De woorden luiden dan dus: voor wien hy ge'oofd heeft, dat is, voor wien hy ïlondt, toen hy deeze belofte ontfing, en dezelve geloofde, naamlyk voor G'vdt, dit de doöden enz-, Paulus hadt Godt te vooren niet genoemd , maar -Onder de woorden: rié-imd «■«, ik heb u gefield of ge. maakt — verborgen. Dewyl hy nu 'voortvaart te zeggen: voor wien hy geloofde, voegt hy 'er, te recht, by, van wien hy fpreeke, eh zegt: naamlyk 'voor Godt. Wanneer hièf van Abraham gezegd wordt, dat hy èan dien geloofd heeft, die dé dooden kati opwekken, en uit niets iets maaken; en vervolgens, dat hy, het geen ónrhooglyk fcheen, geloofd heeft; moet men wee- '(m) Lutiierus 'heeft 'er het woord gerechtigheid ingevocgA i dewyl Paulus 'het 'er onder verftaat, fchoón hy het niet hebbe uitgedrukt; VIL Deei. K  146 Verklaaring van den Brief aan de weeten s dat Padlus vers 18 alleenlyk van de eerfle tQezegginge van Gojt fprak, door dewelke hy hem, Gen. XV; 5, eenen Zoon , en uit denzelven eene on« telbaare nakomelingfchap , beloofde , maar 'er noch niet by voegde, dat deeze Zoon uit Sara zoude gebooren worden. De meeste Uitleggeren dooien hier, wanneer zy denken, dat Paulus hier insgelyks hec oog heeft op de tweede belofte, Gen XVlI: j6 en 19 aan Abraham gedaan, dat Sara hem deezen Zoon zoude baaren. Van deeze tweede belofte fpreekt Paulus eerst vers 19, en dnderfcheidt dus deeze beide beloften van Godt duidelyk. Wanneer hy zegt, dat Godt de dooden kan leevendig maaken, en, het geen noch niec is, tot bpftaan roepen, befchryft hy eerst de Almacht van Godt, aan dewelke Abkaham geloof floeg; cn, wanneer hy 'er byvoegt, dat AbrAham ook niet getwyfeld heeft aan iets, het welk onmooglyk fcheen, bedoelt hy inzonderheid , dat Abraham noch wederom Vader zoude worden, het geen in zoo veele jaaren niet gefchied was; waarom Abraham dacht, dat hy zonder kinderen zoude fterven. De Almacht van Godt wordt zeer nadruklyk befchreeven in de volgende uitdrukkinge : Godt roept, het geen noch niet is, dat het zyn zal. Zoo zege Moses ook in de gefchiedenisfe der Scheppinge : Godt fprak (n): het voorde licht, en het voas licht , dac is, Godt geboodc hec niets, dat het iets, en wel, dat hec licht zoude worden; en terftond was het licht daar. Over deeze Mofaïfche befchryvinge van de Godtlyke Almacht verwonderde zich de Heidenfche Redenaar, Longinus, derwyze, dat hy beleedt, nooit by eeni- gen 00 Deeze uitdrukking Van Moses heb ik breedvoeriger opgehelderd, in myne Disfertati» de exegefi Scriptarce Sacm historica $ VI.  Romeinfche Chriflenen. Hoofdfl. IV: 19. 147 gen Redenaar zulk eene fraaije, nadruklyke en teffens prachtige befchryving der Godtlyke Altnacht, gevonden te hebben. Wy vinden deeze manier van fpreeken insgelyks Jes. XLI: 4 en Ps. XXIII: 9. De uitdrukking: «»*-«, ut fint, komt op geene andere plaatze van de Heilige Schrift voor: dan by ongewyde Schryveren heeft Elsner dezelve menigwerf aangetroffen. vers 19. En by werdt niet zwak in het geloof, fioeg 'er ook geen acht op, dat zyn lichaam reeds verftorven was, dewyl by omtrent honderd jaaren oud was, en dat het lichaam van Sara verjïorven was. Thans befchryft: en roemt Paulus ook het geloof, het welk Abraham deedt blyken, toen Godt hem beloofde, dat Sara hem eenen Zoon zoude baaren. Zyn geloof zegt hy werdt niet zwak, toen hy bedacht, dat zyn lichaam, zoo wel als dat van Sara, reeds verftorven was, dewyl hy al byna den Ouderdom van honderd jaaren bereikt hadt. Wy moeten hier overweegen, in welke betekenisfe het lichaam van Abraham en Sara verftorven genaamd worde. Sara hadt een verftorven lichaam, dewyl zy, geduurende den geheelen tyd van haar huwelyk, on. vruchtbaar geweest was. Abraham daarentegen hadt thans alleenlyk een verftorven lichaam met betrekkinge tot Sara; dewyl hy, ten deele wegens haaren hoo. gen Ouderdom, ten deele ook wegens haare onvruchtbaarheid , hadt opgehouden , huwelyksgemeenfchap met haar te hebben. Dewyl het ook een ftuk van kuifchheid in het huwelyk is, dat echte lieden, wanneer zy geene hoop meer hebben, om kinderen te be. komen , den huwelyksplicht niet meer van eikanderen eifehen; meene ik rede te hebben, om te denken, dat Abraham met Sara, op het laatst, niet anders, dan als ccn Broeder met zyne Zuster, geleefd heeft. Ka Het  148 Verklaaring van den Brief aan de Het was dus, door een wonderwerk, dat Sara, ia haaren hoogen Ouderdomme, noch in ftaat gefteld wierdt, om zwanger te worden. Daarentegen was Abbaham, op zich zeiven, noch niec onbekwaam, om kinderen ce ceelen; gelyk hy noch naderhand , toen hy - naa den dood van Sara , een jonge en vruchtbaaie Vrouw hadt, door zyne natuurlyke kracht, noch veele gezonde en fterke kinderen geteeld heeft. Fuit naturaliter posfibile, ut generaret Abraham anno matis centefimo quadragefimo (het was natuurlyker wyze mooglyk, dac Abraham in zyn honderd en veertig- fte jaaHrinderen ceelde) fchryft Lutherüs, by Gen. XXV, bladz. 348 a. En Zeltner tekent, by onzen tegenwoordigen Text, in zyne tweede Uitgaave van den Bybel, aan: dat by niet ten éénenmaale onbekwaam geweest is, om kinderen te teePn, blykx uit de kinderen, die by by Ketura gehad beeft. Zoo zegt EKASMüsook: emortuum corpus Abrabami vocat Paulus, 71011 jimpliciter: nam postea fustulit liberos ex Cetbura nullo infigni miraculo; fed haStenus emortuum, ut citra opent divinam non pos/et gignere ex anu. Op dezelfde wyze oordeelt 'er de Jefuiet Pererius, een zeer bekwaam Uitlegger (0) der Heilige Schrift, over, in zynen Conitnentarius in Genefin, ad cap. XXV, p. 731 a. Abra. lam, fchryft hy, non potuit generare filios ex Sacrajam vetula, nempe fterili: potuit tarnen ex aliafoemina, adolefcentula fcf prester virorem vigoremque mtatis naturaliter foecunda , prolem fufcipere naturaliter. Quapropter etiam postea vel in centefimo quadragefimo cetatis anno generare filios potuit ex Cetbura, foemina fcilicet turn atate, turn corporis temfieramento, ad concipiendam edendamque prolem habilisfima. Hy beroept zich op de gelykfoortige verklaaring van Augustinus, lib. XVI, de civitate Dei, cap. 28, alwaar (o^ Joh. Rainoldus noemt Pererius, in cenfura Ubrorum Apocryïhorum T. I.p. 1250, eenen der voornaamfte en beste Uitleggeren der Heilige Schrift.  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdjl. IV: 19. 149 waar wy dus leezen: Abraham post mortem Sara de Cetbura gignere potuit, quia vividam invenit tstatem. Hoe ergo est, quod Apostolus dicit, Abrahts jam fuisje corpus emortuum: quoniam non ex omni foemina generare in Ma atate adbuc pos/et. Ad aliquid enim emortuum corpus ejus intelligere debemus, non ad omnia. Het geen zeggen wil: zyn lichaam was niet in een volftrekten zin verftorven, maar alleen met hetrekkinge toe Sara (p). Want, vaart hy voort, ten tyde van Abraham, maakten honderd jaaren eenen Man noch niet zeer oud. " In dien tyd fchryft Pererius by kap. XVIII. „ Disp. I, p, 620 '. -. ' was een Man van honderd jaa„ ren, gelyk in onze dagen een van vyftig. " Dit bedacht Lange niet, toen hy meende, dat de natuur van Aeraham, naa dat hy Ismaël geteeld hadt, zoodanig verzwakt was, dat hy geene hoop meer hadt, om'kinderen te teelen, Hy befluit daar uit, dat Godt zyne natuur, als het ware, verjongd heeft, om hem Isaak te doen teelen, en wel zoo, dat hy naderhand by Ketura noch zes kinderen konde verwekken. Van dit gevoelen zyn ook Hunnius, Calovius, en Sebast. Schmidt, Dan Calovius brengt Augustinüs ten onrechte by, als iemand, die van het zelfde gevoelen was. De woorden " de Cetbura postea genuit Abraham , quia donum gignendi, quod a Domino accepit, etiam „ post obitum manjit uxoris'" behelfen de gedachte van anderen, die door Augustinüs verworpen wordt. Sed propterea . . vaart hy voort mihi videlur Ma, quam fecuti jumus, bujus quesstionis folutio (die ik te vooren heb voorgefteld) presferenda , quia centenarius quidem, jenex, fed temporis nostri, de foemina nulla potest (p) Deeze is ook de verklaarïng van Drusiüs. Corpus Abra' Tiami, fchryft hy, ad gignendum ex vetula ineptum, non e qualibet muliere. Corpus enim emortuum duplici fenfu dicttur. Uko modo dicitur de eo qui generare non potest ex vetula, etiamfi posjit ex juvencula. Hoe fenfu de Abrahamo leghur, quod habuerit corpus emortuum, ewm tarnen postea ex Cetbura generaverit. K 3  350 Verklaaring van den Brief aan di test gignere; non tune , quando adbuc tam diu vivebant^ ut ctntum anni nondum jacerent hominem decrepitce fenecWis, vers 20, 21. Hy twyfelde niet aan de belofte van Godt, door ongeloof, maar zyn geloof maakte mm zoo fierk, dat by Gode de (hem verfchuldigde) eere gaf, en met de grootste zekerheid geloofde, dat by ook wel in ftaat. was, om te doen, bet geen hy beloofd hadt. 'ov ?K, hy geloofde het met de grootste zekerheid. Hebr, XI: 22 wordt de volkome zekerheid des geloofs ook **.*e«P'e.t* *M»t - en kap. VI: 11 die der hoope xx^cf^i» t*.*$H genaamd. vers 22, 23, 24, 25. Daarom is het hem ook ter ge*, teebtigbeid getekend. Dan dit is niet maar alleen om zytlent wille opgefchreeven, dat het bem is toegerekend, maar ook om onzent wille, welken het (ook) zal toegerekend worden; nademaal wy aan hem gelooven, die Jejiis, onzen Heer, van de dooden heeft opgewekt; dewelke om on* .zer zonden wille overgegeeven, en tot onze rechtvaerdigmaaking wederom opgewekt is. Paulus herhaalt hier noch eenmaal , dat Abraham door het geloof rechtvaerdig geworden is , te- einde zyne Leezeren daar door te beweegen , om ook geene andere gerechtigheid te zoeken, en hen te doen begrypen, dat het geloof het eenig middel is, om rechtvaerdig en zalig te worden,, Pit  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdft. IV: 20—25. £)jt is ____ ze°t hy —— niet maar alleen tot roem van Abraham in de Schrift opgetekend, maar ook toe onze onderrichting. Te weeten, wy moeten hieruit leeren, dat wy ook, alleen door het geloof, rechtvaerdig en zalig moeten trachten te worden. Wy weeten ook, dat dit geloof ons ter zaligheid zal worden toegerekend, nademaal wy aan hem gelooven, die Jesus , onzen Heer, van de dooden heeft opgewekt. Paulus fpreekt hier niet van het geloof aan Christüs , waar van hy kap. III: 22, 25, en 26 gezegd hadt, dat wy door het zelve de gerechtigheid verkrygen, m:ar van het geloof aan hem, die Jesus van de dooden heeft opgewekt. Te weeten , te deezer plaatze geeft hy te kennen, dat wy verplicht zyn, aan Jesus te gelooven, déwyl hy niet in den dood gebleeven, m ïar door Godt wederom leevendig gemaakt is. Want door de opwekking van Jesus, naa dat hy geftorven was, heeft Godt beweezen, dat hy zyn Zoon is, en dat men bvgevolg aan denzelven moet gelooven. Op dezelfde wyze merkte de Apostel, kap. I: 4, aan, dat Jesus , door zyne Opftanding, beweezen heeft, dat hy Godts Zoon is. Daarop ftelt hv ons, vers 25, de genade van Godt voer, die zynen "Zoon, om onzentwille, in den dood heeft overgegeeven, ten einde ons, door zynen dood, de vergeeving van zonden (die ook de réchtVaerdig. maaking , h*ai»r*, genaamd wordt) te verwerven — maar hem ook wederom opgewekt, dewyl door zyne Opftanding moest beweezen worden, dat wy door den dood van Jesus met hem verzoend en rechtvaerdig verklaard zyn. Want, byaldien hy nier. wederom verreezen was, dan hadt hy zich immers valfchlyk voor Godts Zoon uitgegeeven; dewvl Godt zynen Zoon niet in den dood kan laaten en bygevolg zouden wy dan door zynen dood niet met Godt verzoend zyn; gelyk onze Apostel 1 Kor. XV: 17 fchryft. Ook nadt Jesus, Joh. X: 17, 18 gezegd; dat hy, door zvrte K4 °P*  Verklaaring van den Brief aan de Opftanding, ten klaarften zoude bewyzen , dat hy Gadcs* Zoon was. En, ten deezen aanziene, ftelde de Apos,ttl, Hand. XVII: 3, den Jooden voor, dat Christus, niet flechts heeft moeten lyden , maar ook yan de dooden wederom opftaan^ Deeze Verklaaring heb ik in myn Programma voosPaafchen 1748 voorgefteld , (het welk ook in het tweede deel van myne nova Sylloge p. 363/5. te vinden is) waar in ik getoond hebbe, dat dit vers (25). gemeenlyk verkeerd verklaard wordt, dewyl de Uitleggeren het, op zich zelf, en buiten den famenhang, befchouwd, en deszelfs verband met vers 24 niet ga-; de geflaagen hebben. Op deeze wyze kwam het hun vreemd voor , dat Paulus, die op andere plaatzen leert, dat de Menfch door den dood yan Christus gerechtvaerdigd wordt, hier fchryft, dat hy tot onze rechtvaerdiging is opgewekt. Men leeze aldaar, hoe veele wegen men ingeflaagen hebbe , om deeze duisternis wegteneemen ; en dat men des niettegeaftaanr de, om dat men den famenhang met het voorgaande vers uit het oog verloor, de rechte verklaaring niet gevonden heeft. HOOFDSTUK V. vers-1, 2. Naa dat wy dan nu door bet geloof rechtvaerdig geworden zyn, hebben wy vrede met Godt, doorqnzen Heer, Jefus Christus; door wien wy ook den toegang tot deeze genade, in welke wy ftaan, door middel van bet geloof, bekomen hebben, en vol vreugde zyn, over de hoop der heerlykheid, die Godt ons zal geeven. ■ -j, 'Wy hebben het geloof aan bem, die Jefus wederom van èonden beeft opgewekt y , met deeze woorden beflooü 4;e Ajpostel het voorgaande Hoofdftuk. Thans begint " * '  Romeinfche Cbriflenen. Hoofdft. V: i, 2. 154 hy eene ftichtlyke en toepaslyke overdenking van deeze leere, en befchryft, vers 1-5, de werkingen en vruchten des geloofs. Dit geeft hem gelegenheid, om de groote liefde van Christus voor het menfchlyk geilacht aftefchetfen ; het geen hem tot het einde van dit Hoofdftuk bezJg houdt, Daar wy nu —— zegt Paulus — door bet geloof •rechtvaerdig geworden zyn, en dus de vergeeving van zonden ontfangen hebben s zoo hebben wy vreue (qjmet Godt, dat is, wy zyn met hem verzoend, door feftts Christus, als den Middelaar tusfchen Godt en de Menfchen , 1 Tim. II: 5 wy behoeven hem nu niet meer als eenen geftrengen Rechter , die ons verdoemen zal, te vreezen ; maar wy hebben thans aan hem eenen genadk gen Godt, 3£,?„'m,v Ix'f" *■«» ®!«» heeft Lutherüs te recht vertaald: wy hebben vrede met Godt. De Griekfche uitdrukking, die ook by ongewyde Schry veren in gebruik is, gelyk Lamb. Bos, Alberti, en Rapheliüs getoond hebben , wordt ook in het Latyn op die wyze pyergezet. Erasmus heeft het dus niet wel getroffen , die het erga Deum vertaalt, zoo min als de Holland-; fche Overzetting, daar men by Godt leest. In plaatze van het woord 1je*fM leest mee in verfcheidene Handfchriften ïx»p">, habeamus. Dan dat deeze leezing valfch is, heelt Beza ook begreepen, en Erasmos breedvoerig beweezen. Meer anderen , die de gewoone leezing, ïxw verdeedigd hebben, kan men by Crenius, in zyne Animadverfiones Philologicce , P, 4'» P' aangehaald vinden. Ook is de valfchheid der (?) De Heidenen fpreeken ook op die wyze. Cicero, in zyne recSev.oeringe voor Fontejus : pacem ac veniam a Diis petere. Virgilius, Mn. UI: 261, rjf 370: prtcibus expofcere pacem peorum. Wil men meer voorbeelden, men z,ie Brissokius , \ib. I. defopiiulis Romanis, pag. 81, S! 5,  154 Verklaaring van den Brief aan de der leezing, "x»f— (?) » zoo klaar en zichtbaar, dat men zich verwonderen moete, hoe dezelve in eenige Uitgaaven hebbe kunnen komen. Wy hebben vrede met Godt, fchryft Padlus ; en hy konde niet andersfchryven. Hy fpreekt tot Romeinfche Christenen, die te vooren , voor een gedeelte Heidenen , voor eèn gedeelte Jooden, geweest waren, en verblydt zich met hun over hunnen tegenwoordigen toeftand : dan hy bedoelt hier geene onbekeerde Heidenen, gelyk Locke Qs) in zyne aanmerkingen over deezen brief dacht, Ook hebben wy —— vaart Paulüs voort door 'Christus , en wel door middel van het geloof, den toegang tot de genade (i) gehad (of liever bekomen) inwelket wy thans flaan. Hy wil zeggen: Christus is onze leidsman tot de genade vaii Godt geweest, die wy thans (r) Richard Simon fchynt de leezing van è'^w^sv goed te keuren, in zyne Histoire Critique des principaux Commentateurs du N- T. cap. 59, p. 900; waar over Wolf zich verwondert'. Dan zyn oogmerk is alleenlyk, te doen zien, dat het dus in fommige oude Handfchriften ftaat; het geen eenige Uitleggeren niet geloofd hadden. (r) Locke is ook van gedachte, dat de benaamingen van * xxe" ■> en maakt Itt rit x*51» tot het onmiddelyk voorgaande r% *kit, betrcklyk, op deeze wyze: d or het geloof aan de genade. Dan men kan gemaklyk begrypen, dat het woord v^otrctyayvi, toegang, betrekl k moet zyn op iets, waar heen de toegang geopend was. Zoo wordt si? ook dikwils in plaatze van afgebruikt; by voorbeeld, Hanh. XVI: 16 en 40, XVII: 5. En ook in onzen Brief, kap. III: 22 betekende »s; zoo veel als tot.  Romeinfche Chrijlenen. Hoofdjï. V: 3,14. 155 thans genieten. Want, daar wy te vooren by Godt in ongenade waren, heeft hy ons , die wy aan hem gelooven , met hem verzoend, en zyne ongenade, zynen welverdienden toorn in genade tn gunst veranderd. Want niemand, zegt Christus, Joh. XiV:6. kan tot mynen F ader komen, dan door my. Wy zyn thans ook vol vreugde, over de hoop der heerhkbeid, dewelkFGodt ons. zal geeven. • Hy fpreekt van de toekomstige heerlykheid, en eeuwige Zaligheid, die de geloovigen te hoopen hebben. 'H TeCOt,5 kan derhalven niets anders betekenen , dan de Heerlykheid, die Godt ons zal geeven; gelyk Lutherüs het ook vertaald heeft. Dus verftondt de oude Latyniche Overzetter het ook, die het op deeze wyze vertolkte: in fpe gloria filiorum Dei. Grotius en Calovius verklaaren het op dezelfde wyze. Ik heb vertaald : voy zyn vol vreugde. Die zich over eenig geluk beroemen , zyn ten hoogften verheugd over het zelve. Op deeze eigenfehap van het roemen heeft Paulus hier het oog; het geen daar uit blykt, dewyl hy, zoo wel in dit als in het volgend vers, van deblydfchap der Christenen fpreekt, en dewyl zyne taaie duister wordt, indien wy het, in beide deeze verfen, door voy beroemen ons vertaaler. Zoo fpreekt Paulus ook, Efh. III: 12 van eenen\btyden toegang vol vertrouwen. Beza verklaart onzen Text ook op die wyze: Gloriamur zegt hy -— id est, ■non moio aquo animo fumw, fed etiam magna latitia perfuji (wy beroemen ons, dat is, wy zyn niet alleen wel gemoed, maar ook vol blydfchap). vers 3,4, Dan voy verblyden ons daar over nietflechts, maar zyn ook vrolyk midden in de droefenisfen; dewyl wy weeten, dat de droefenis geduld (ftandvastigheid)tüer£ï, bet geduld zuiverheid , en de zuiverheid hoope. Paulus toont, dat de blydfchap , door de hoop op de hemelfche heerlykheid, in zyn hart, en dat van alle waare Christenen, ontftoken, door de vervolgingen cn an- dere  %3$ Verklaaring van den Brief aan de dere wederwaardigheden van dit leeven niet tan weggenomen worden, maar dat zy, in het midden van dezelve , vrolyk en goeds moeds blyven. Hiertoe hadt Christus hen vermaand, Matth. V: 12, daar hy zegt: Xa»gs»i *«i «»y«»««<&«, verheugt u en juicht, voant zoo hebben zy ook de Propheeten vervolgd. En van dien aart is ook de vermaaning van Jacobus , kap. 1: 2, myne lieve Broeders , acht het voor de grootste blydfchap, indien gy in menigerlei aanvechtingen geraakt. Maar waarom moet een Christen in het midden der droefenisfen vrolyk zyn ? Paulus antwoordt: dewyl de droefenisfen zeer heilzaam voor ons zyn. Immers zyn zy gefchikt, om ééne der grootste deugden, heldenmoed en ftandvastigheid by ons te werken. Door het geduld verftaat Paulus hier niet flechts het enkel lydfaam verdraagen eener wederwaardigheid , maar den babitum patiëntie, eene vaardigheid, om in alle gevallen ftandvastig te zyn in lydfaamheid. Dus zoude iwtfuti hier gevoeglyker kunnen vertaald worden door liandvastigbeid; in welke betekenisfe dit woord Hebr. XII; 1, en 1 Thess. I: 3, gelyk mede Luk. VIII: 15 ook voorkomt; gelyk het woord e?«W. in» 2 Tim. II: 12. Op hoedanig eene wyze droefenisfen en wederwaardigheden ftandvastigheid werken, is niet moeylyk te begrypen. Het valt in den beginne zwaar en lastig , een kruis te draagen. Maar hoe langer men het zelve draagt, zoo veej te ligter wordt het door de gewoonte. Zoo wordt ook een Christen, door de eerste droefenisfen , die hem overkomen , zeer getroffen ; volgen 'er meer wederwaardigheden, dan wordt het gevoel der droefenisfe hoe langer hoe zwakker; eindelyk verliezende rampen alle haare kracht, omeenen Christen te bedroeven; hy draagt dezelve met bedaardheid, en ieder één moet zyne ftandvastigheid bewonderen,, f ademaal hy, zelfs door de grootste tydlyke onheilen , nies  Romeinfche Cbrifienen. Hoofdfl. V: 3, 4. niet kan bewoogen worden, om zynen Heiland we. derom te verlaaten. Deeze ftandvastigheid vaart PaUlus Voort •werkt de zuiverheid, voor zoo verre een Christen —• gelyk Zeltner het verklaart — door veele beproevingen gehard wordt. Op dezelfde wyze legt Lange; het ook uit. Een Christen wordt naamlyk geduurig fterker in het geloof, en beWyst döor zyne lydfaamheid, dat hy een oprecht, onoverwinlyk, Christen is. Goud, het welk door het vuur gelouterd is, wordt zuiver (CcfoafttttS) goud genaamd. Met zulk goud vergelykt Petrus; i Petr. I: 7, eenen Christen, die door veelerleie aanvechtingen, getoetst en gelouterd is. En Jabobus noemt het, Jac I: 3, to j««>» tü( vlrfvi, wanneer het geloof beproefd en echt bevonden is; gelyk onze Apostel, t Kor. XI: 19, de beproefde Christenen, die, om zoo te fpreeken, de toetfe doorftaan, tod iïexifcovi nOCmt (w). Lutherüs en Beza hebben door de ervaring óf ervaarenheid vertaald ; Erasmus , met den ouden Latynfchen Overzetter, beter — door prubationem, de beroeping , of liever , de louterheid door de beproeving ontdekt. De Franfche Overzetters hebben het Ook V epreuve vertaald. Wanneer Paulus 'er byvoegt: de zuiverheid voerkt hoope, daar hy vers 2 reeds aan de Christenen dé hoop der eeuwige heerlykheid hadt toegefchreeven; zien wy* dat hy va'n eene hoope fpreekt, door eene ftandvastige lydzaamheid in de droefenisfen meer en meer gelterkt, en zoo groot, dat een Christen daar door nu ten fterk- ften ty) De 70 Overzetteren gebruiken dit woord ook in deeze betekenisfe , iKon. X: 18, daar het, byons, door het edelst goud, en 2 Chrok.IX: 17, daar het, door louter goud vertaald is. Wil men meei voorbeelden, men vergelykej. C. Btél, novus Tliefaurus fhilologicus, waar mede de geleerde Mutzenbkcher. onlangs de geleerde Waereld befchonken heeft. Vürtaaler.  Ij8 Verklaaring van den Brief aan de ften verzekerd is, dat Godt hem, naa dit leeven, de eeuwige zaligheid zal geeven. Dus verklaart BeausoBre het ook: cetie epreuve fortifie en lui V esperance du falut. Zulk eene hoop hadt Paulus, 2Tim. IV: 7, 8. vers 5. Maar dit is geene valfche hoop, over voelke voy ons eens zouden moeten fchaamen. Want van de liefde van Godt (jegens ons) worden wy in onze harten ryklyk en overvloedig verzekerd door den Heiligen Geest, dien wy cntfangen bebben. — Maar deeze hoop i e'^,( in plaatze van «f-u e^!s) befcbaamt niet, leezen wy in het Griekfch. Luther heeft het duidelyker vertaald": de hoop laat niet ie fchande worden. Die op een onzeker goed hoopt, vindt zich op het laatst in zyne hoop bedroogen , indien hy niet verkrygt, daar hy zoo lange op gehoopt hadt. Hy moet zich vervolgens over zyne hoope fchaamen; of zyne hoop wordt te fchanden — terwyl hy ziet, dat hy vruchtloos gehoopt heeft. Indien men deeze aanmerking in het oog houdt , moet men deeze betuiging van den Apostel dus vertaaien : dit is geene zoodanige (ydele) hoop waar ovcrwy ons ééns zouden moeten fchaamen. Dit is de meening van den Apostel, die in onze taaie niet wel beter kan uitgedrukt worden. Onze hoop, wil hy zeggen, is niet ydel en ongegrond (u), dat zy ons op het laatst zoude' kurnen befchaamd maaken; maar wy hebben eene gegronde hoop , en kunnen in het geheel niet twyfelen aan onze toekomstige Zaligheid. Want wy weetrn , door de verzekering van den Heiligen Geeft, dat Godt ons lief heeft, en ons daarom de eeuwige Za. ljgheid gewislyk zal fchenken. De (y) Zoo verklaaren het Chrysostomus en Tiieothylactus ook, by Suicerus, Tlief. T. I.pag.1096; gelyk mede Grotius en Calovius.  Romeinfche Cbriflenen. Hoofdft. V: 5. 150 De liefde van Godt is uitgegooten in onze harten (xu)» (niet in ons hart) door den-Heiligen Geeft. In het volgende achtste vers zien wy, dat Paulus niet van onze liefde jegens Godt, maar van Godts liefde jegens ons, fpreekt. Ook blykt dit uit het voorgaande. Paulus hadt gezegd, dat de hoop der Christenen op het eeuwig leeven zeker, en welgegrond is. Dit konde hy niét bewyzen, door te beweeren, dat wy Godt lief hebben ; maar door aantetoonen , dat Godt ons lief heeft, en ons de Zaligheid heeft toegezeid. Socrates beminde Godt ook, en was overtuigd, dat Godt het beminnenswaardigst wezen is. Nochtans geloofde hy niet zeker, maar hadt, gelyk hy zelf beleedt, flechts eene zwakke hoop, dat Godt hem, naa dit, een nieuw leeven, en wel een leeven van de hoogfte ge. lukzaligheid, zoude geeven. En geen wonder , dewyl hy, ten dien opzichte, geene verzekering van Godt ontfangen hadt. Maarwy, Christenen, wordendaar van verzekerd door den Heiligen Geest, die ons gegeeven is. Deeze betekenis (x) van onzen Text — te weeten xdat de Apostel daar in niet van onze liefde jegens Godt' maar van Godts liefde jegens ons , fpreekt / wordt ook aangenomen door Flaciüs, P. II. p. 276 Beza . Vatablus — Hunnius — Calixtus — Fesselius lib. X. cap. 1. § 6i.p.$7 (i) Deeze verklaaring Van den Heere Heuman is voortrefluk- alleenlyk zal ik 'er noch, tot meerdere ophelderingbyvoe* gen, dat Paulus, van de nadruklykè en jMwyfelbaare verze-  Romeinfche Cbnflenen„ Hoofdfi. Vi 6. ïSi hy zich dus uit: de Heilige Geest geeft aan onzen Geest het getuigenis, dat is > de verzekering, dat wy Godts kinderen zyn ; en 2 Kor. I: 21 : Godt heelt in onze harten bet onderpand van den Heiligen Geest gegeeven. Gerhard toont, in zyne Confeffio Catbolica, lib. II. P. III., artic. 22 cap. 1, p. 1418, fq , dat ook verfcheidene Van de aanzienlykfte Leeraaren der Roomfche Kerke deeze verklaaring van dit vers hebben aangenomen. vers 6. Want toen wy 'noch geene kracht hadden, (om goed te doen) is Christus, op den bepaalden tyd voor (ons) Godtloozen gejl'orven. Naa dat de Apostel in het vóórgaande vers de groótheid van Godts liefde je. gens ons befchreeven hadt, vaart hy in deeze ftichtlyke overdenkingen voort, en fielt ons voor, hoe groot en verwonderenswaardig de liefde van Christus jegens ■de Menfchen zy. Wy zyn fchreef hy in het Voorgaande vers — ten vollen verzekerd, dat Godt Ons hartlyk lief hééft. Want vaart hy thans voort ^ hy heeft zyne liefde jegens ons doen blyken; toen Wy derzelve ten hoogsten onwaardig waren; te weeten, tóen wy noch den naam van Godtloozen, (vers %) —. van zondaaren (vers 8) van vyanden van Godt kering van de Godtlyke liefde jegens de Menfchenfpreekende, die hy zegt, dat de Heilige Geest hun gegeeven hadt, daar-, mede het oog heeft, op het geen hy vers 6 enz. laat volgen, en dus, dat het één en 'ander, in den famenhang, op deez'e Wyze , móet opgevat worden : " ohzé hoop is vast en welge„ grond, want wy hebben, door dén Heiligen Geest de ftërX„ (le verzekering ontfangen van de 'Godtlyke liefde jegens ons, ,-, voor zoo verre dezelve (de Heilige Geest) ons laat vericon-„ digen, dat Christus zich voor ons ih dén dood heeft ovef•„ gegeeven ". Het komt my voor, dat dit de meening van den Apostel geweest is-, en dat het woord yxe, w-nt, vers *5 öns aanleiding geeft, om het zelve dus met het voorgaande te Verbinden. Vertaaler. VIL Deel, ïa  i6a Verklaaring van den Brief aan de Godt (vers 8) — moesten draagen: en heeft zynen Zoon, tot ons eeuwig heil, in den dood overgeeven. Wy kunnen hier uit zien , wat de Apostel door «V9-s«»5 verdaan heeft. Te weeten , hy noemt hier «V3-i»é7;, die hy onmiddelyk daar op «Vi^hs, — t«a) Met de verklaaringe van onzen Schryver komt insgelyks overéén die van den grooten Türretin, in myne uitgaave van zyne Opera Omnia, lom. II. pag. 295, 296. Vertaaler. (c} Lutherüs vatte de woorden h**l»« en «yabov in eene onzydige betekenisfe op, en vertaalde dezelve op deeze wyze : nufterft nauwlyks iemand om des rechtvaerdigen wille: om wat goeds •wille durfde misfehien iemand Jlerven. Met hem was Erasmus', in zyne aanmerkinge, en Lukas Osiander, in zynen Commentarius, het eens. Dan dewyl hier van perfoonen , en niet van zaaken, gefproken wordt, kan deeze verklaaring geene plaatze vinden/Ook veranderde Erasmus naderhand, in zyne paraphrafis, van gedachte. En Beza begreep insgelyks, zoowel als Calovius, dat hier van perfoonen gefproken wordt. (d) Het komt, onder anderen,'in deeze betekenisfe voor Matth. XX: 15; Ook verzekert Simonis , dat bet Arabifch wortelwoord de betekenis heeft van liberalitas en beneficentia (mildheid en weldaadigheid); men zie zyn Lexicon Gracum, op het woord AyaS-os. Ten aanziene van het eerste woord: Cxtg hx*Uv, vooreenen rechtvaerdigen, zal ik 'er noch byvoegen, dat de Syrifche Overzetter, in plaatze van het zelve, voor eenen onrechtvaerdigen geleezen heeft; het geen men echter niet behoeft te volgen, dewyl de gewooneleezing, wel verklaard, eenen zeer goeden sin oplevert. Vertaaler.  Romeinfche Cbriflenen. Hoofdfl. V: 7. 165 Nu is de meëning van den Apostel gemaklyk te ontdekken. Niemand , ■ wil hy zeggen laat zyn leeven voor eenen anderen , boe vroom en deugd/aam dezelve ook zyn mooge, indien dezelve bem niet, door groote weU daaden, op eene byzondere wyze, aan zicb beeft weeten te verbinden. (Ja) het gebeurt zeer zelden, dat iemand, uit bartelyke liefde jegens zynen weldoener, deszelfs leeven, ten koste van het zyne wil bewaaren. Hoe groot - vaart Paulus voort - moet dan niet Godts liefde jegens ons Menfchen zyn, daar wy niet alleenlyk niet vroom en deugdzaam, maar (a />• 241. Wolf merkt aan, dat men ook in de fchriften der Grieken fbortgelyke plaatzen aantreft. vers 12. Gelyk derhalven door éénen Men/eb de zonde „ zy zich beroemden in hunne droefenisfen; voegt hy 'er hier „ by, dat zy zich ook in Godt zeiven beroemden, met wien „ zy door Christus verzoend waren. De Jooden beroemden „ zich in Godt, gelyk de Apostel kap. II. zegt, dat is, zy „ beroemden zich, dat Godt hun Godt was, in tegenoverftel„ linge.van alle anders Volken der aarde, maar waarom zou„ den de Christenen, uit welk Volk. ook afkomstig, naa dat zy „ met Godt verzoend zyn, zich niet veel meer in Godt beroe„ men, en zich verzekerd houden, dat by hun Godt is? En „ waarlyk dit is het hoogste toppunt van geluk en roem, en .„ men kan zich niets voortreflykers veibeelden. " Vertaaler.  Romeinfche Cbrijïenen. Hoofdfl. V: 12. 171 de in de waereld is gekomen , en door de zonde de dood ; en , op die wyze, de dooi over alle Menfben achter i fa gekomen is, dewyl zy alten gezondigd hebben. De Apostel (O hadt vers 9, 10 en u geieeru, dat wy , door den dood van Christus, met Godt verzoend worden. Dewyl nu Christus wederom herfteld heeft, het geen Adam verdorven hadt , maakt hy eene vergelyking tusfchen Christus en Adam , en toont dat, gelyk door Adam de zonde , en pok de ftraffe der zonden in de waereld gekomen is; zoo ook Christus voor allen, die aan hen gelooven, de genade van Godt verworven heeft. Men vindt hier derhalven eene vergelyking van twee Perfoonen , die eikanderen zeer ongelyk zyn, zynde de eene de grond van 's Menfchen elende, de ander de bewerker van zyn heil en gelukzaligheid. De Apostel vaart, vers 15, 17, 18, 19, op dezelfde wyze voort, met den eersten Menfch, Adam, tegen Christus overteftellen. Wy vinden eene foortgelyke manier van vergelyken (tomparationem a rontrario) 1 Kor- XI: 45 > 47 en 49; alwaar Christus uitdruklyk '» fV# capitis V, Epistolce ad Romanos, quibus inducuntur pr'imi homines ante Ademum conditi; zelfs zal ik de menigvuldige Schryveren niet opnoemen, die hem wederlegd hebben. Ook zal ik geen gewag maaken van hun, dewelken, vóór en haa Peyrerius, in die zelfde dooling gevallen zyn. Ik houde het met het zeggen van Knatchbull: per me licet, qui vult , Peyrerio respondeat. Melius vero £ƒ pro fapientia fiet, fi nemo id muneris (ejus refutationem) in fe fufcipiat. Prafiat enim, vanaS fcf inutiies quastiones filentio confopire, quatn perfcrutando & agitando, préfertim hac cetate, »j»7r. (Die lust heeft, kart Peyrerius antwoorden; ik mag het wel lyden. . Maar ik zoude denken, dat het beter en verftandiger was, indien niemand dat werk (hem te wederleggen) op zich nam. Want het is beter , zulke ydele en nutlooze vraagen door ftil^wygen te fmooren, dan ze, door dezelve te onderzoeken, en 'er veel over te fpreeken, te doen herleeven.) (ro) Deeze verklaaring verwerpt Seb. Schmidt ook, pag. 387, en Buddeus, in zyne Academische Verhandelinge 4e Hamanigtnia ad Rom. F, 12, 13, 14. J VI. pag. 14.  174 Verklaaring van den Brief aan de En op die wyze — vaart de Apostel voort — is de dood («) over (o) alle Menfchen gekomen, dewyl zy allen gezondigd hebben, i) 'Eiti zoude gefcliree-, ven hebben, het woord «Taa^™., (gelyk ird^n i>«f«», kap. III: 23) geeft daadlyke zonden te kennen. Ipfa vox peccare atlionem notat (het woord zelf zondigen geeft een bedryf te kennen) fchryft Witsius , niet ten onrecht Qq), in het aangehaalde Hoofdftuk, § 31. Dewyl Paulus hier nu de oorzaak voorftelt, waar door de zonde, en door de zonde de dood, over alle Menfchen gekomen is, dewyl zy naamlyk, zoo wel als Adam, gezondigd, en daar door den dood verdiend hebben, hebben verfcheiüene Uitleggeren begreepen, dat é'ct' u> hier niet anders, dan door dewyl kan vertaald worden (r). Lutherüs, die het ook op die wyze vertaalde , heeft teffens de ongegrondheid der oude L,atynfche Overzettinge, die hy anders gewoon was te volgen, ingezien. Onder de Uitleggeren, die het, met ons, door de) uitdrukt, wanneer hy zegt : e« is hier flechts een koppel¬ woord. Ook in het voorgaande vers heeft Zeltner het door ïcmnacf; (derhalven) vertaald. Want — vaart de Apostel voort ■ ■ daar door de zonde van den éénigen (Adam) zoo veelen («! , die veele nakomelingen, die^hy gehad heeft, en dus alle Menfchen) gejtorven zyn, zoo hebben immers zoo veele Menfchen noch veel meer de genade van Godt, en bet gefchenk, door het welk ons naamlyk de êénige Menfch (de ^weedé Adam) Jefus Christus gefcbonken is, ryklyk te genieten. Dus moeten de woorden: i*v «»»s «\Sf«V«» yerklaard worden, dewyl hier van de genade van Godt gefproken wordt, die zynen Zoon aan de Menfchen fchónk; gelyk-onze Zaligmaaker zelf, Joh. III: 16, getuigde: zoo zeer heeft Godt de waereld bemind, dat hy (aan haar) zynen ééiigebooren Zogngegeeven(geCQhonken) beeft. -— Paolus drukt, volgens zyne gewoonte, zyne meening kort uit. Raphelios ftaat, in zyne Aantekeninge. uit Po%y^ 3?ius} en met hem Wolf, ook toe, dac iut JtS-e*.  Romeinfche Cbriflenen. Hoofdfl. V: 16. 183 «•nu niet de genitivus fubjetti, maar objetli is, en vertaalt het: ex gratia, in qua Deus habet unum is turn ho. minem, Jefum Chrütum. Nam vaart hy voort — x^'s «■"»« non folum aStive, fèd etiam pasfive accipitur. Hy was dus niet meer verre van myne verklaaringe, en het in de hoofdzaak met my ééns. •vers 16. En is bet niet met bet genadegtfchenk even eens gefield, als met bet geen, door éénen Menfch, die gezondigd beeft, ontftaan is? Want het oordeel over ééne zonde werdt een oordeel der verdoemenisfe: maar de genadegaave brenut de rechtvaerdigmaaking te wege van vee. \e zonden. Thans vraagt de Apostel verder : K*< »'n *5 j< duHrv.irm7»i , t» S^m»; deeze vraage is zeer Elliptifcb; 'eerst ontbreekt het prcedicatum by het fubieftum , vervolgens het fubjectum by het prcedicatum. Dan de Griekfche taaie lydt zulke uitlaatingen , die in andere fpraaken niet gebruiklyk zyn. Uit het oogmerk van den Apostel moeten wy afneemen, hoe wy dee, 3e vraage behooren intevullen 0>> Lotherds, die niet zag, dat hier eene vraage voorkomt , heeft het, voor het overige wel getroffen : En de gaave is niet alleen over ééne zonde, gelyk al bet verderf uit ééne zonde (ontltaat) van den enigen zondaar. _ Het volgende, het geen ook wel niet zonder uitlaatingen is, maar die gemaklyker te verdaan zyn, wettigt deeze overzetting. Want — vaart Paueus yoorê —> bet Oordeel over ééne zonde «'»«« fciliset i^tUCjis een Oordeel van verdoemenisfe; maar de genadegaave brengt de rechtvaerdigmaaking te wege van veele zonden. Echter blyft myDe Overzetting nader by de Griek-, fche woorden; en is bet niet met de genadegaave even zoo gefield, als met het geen door éénen Menfch ,. die gezon. digd beeft, ontftaan is. . E>a6 (y) Flaccius. tracht in zynen Cla-ds f. II, p. *55* deuitlaa-. tingen van vers 16 en 18' insgelyks intevullen. Dan hy isi&etï duidelyk genoeg. M 4  1&4 Verklaaring van den Brief aan de Dat hxmitifia. hier de rechtvaerdigmaaking of rechtvaerdiging betekent , blykt uit hec woord x«,TÜK?tp», de verdoemenis, of het oordeel v.m verdoemenisfe , het welk daartegen wordt overgefteld. in vers 18 wordt het &*<*<'««-« genaamd. —- Van dit gevoelen zyn ook Beza, Calovius en Wolf. vers 17. Want daar door de overtreeding van éénen (Adam) de dood de heerfchappy bekomen hadt , en wel door die ééne overtreeding, ' zullen immers noch veel meer zy, die de ryke genade en bet groot gefcbenk der gerechtig' leid bekomen, door den eenigen, Jefus Christus , leeven 4n beërfchen. Paulus herhaalt hier, het geen hy in de twee voorgaande verfen gezegd hadt, en brengt ons de jgroote en alles te boven gaande genade van Godt onder het oog. Het woord w^m-mi'*» behoort zoo wel tot ?*f««s, als tot zdi'ret. Daarom heb ik het eerste het groot gefcbenk, het tweede de ryke genade, vertaald. Dewyl de Apostel tegen de heerfchappy des doods, het leeven door Christus, en tegen de heerfchappy des doods over de Menfchen, de heerfchappy der geloovigen over den dood overftelt, kan men «» £*»i,3*. 185 tot dus verre geleerd hadt. Eene foortgelyke invul, ling zie men kap. II: 8, 9« Maar wanneer 'er gezegd wordt, dat de gerechtig-, heid op alie Menfchen gekomen is, heeft men'er met, «elyk te vooren , alle Menfchen zonder onderfcheid door te verftaan, maar alleen allen, die aan Jefus gelooven. Op dezelfde wyze fpreekt Paulus i Kor. XV: 22: gelyk in Adam alk fterven, zoo zullen ook allen in Christus leevendig gemaakt voorden. Want dat hy hier alleenlyk van de Opftandinge der geloovigen fpreekt, ziet men uit het volgende vers. Op deeze wyze legt Zeltner deeze laatste plaatze ook uit, ja in het algemeen alle onze Godtgeleerden, gelyk men in de aanmerkinge van Calovius kan zien; by welke ik Bayer vpege, Comp. Ibeol. P. 1, cap. 9. $ V. W<««V**««, zondaar, wordtovergefteld; en dus de gerechtigheid moet betekenen. vers 19. Want gelyk door de ongehoorzaamheid van génen Menfch zoo veelen tot zondaaren gemaakt zyn, zoo zullen ook, door de gehoorzaamheid van éénen veelen tot rechtvaerdigen gemaakt voorden. KctTirctSvrcu, zy zyn ge. field* Dit woord betekent eene uiterlyke en anderen (2) Dit doet ook zeker ongenoemde Schryver, in de Onfchuldige berichten, 1745, bl. 96 7M 5  j86 Verklaaring van den Brief aan da in het oog vallende voorflelling. Daar de Menfchen afbeeldfelen van Godt moesten zyn, welker fchoon. heid voor ieder éénen zichtbaar was, zyn zy nu, door de zonde, afbeeldfelen van den Duivel geworden, en hebben eene leelyke gedaante. Dit fchynt de meening -van Paulus te zyn; hoewel het Griekfche woord in het Nieuwe ïeftament meest buiten deezen nadruk voorkome. De gehoorzaamheid van Christus, door welke wy gelechtvaerdigd worden, befchryft Paulus, Phil. II; 8, daar hy zegt: by was zynen Vader gehoorzaam tot den dood. — Myn knecht, zegt Godt, Jes. LUI: n , ten opzichte van den Messias , zal veele rechtvaerdig maaken, want hy draagt hunne zonden. Dit noemt men de lydende gehoorzaamheid. Dan, in onzen Text, wordt de daadelyke gehoorzaamheid van Christus niet uit — maar veel meer ingeflooten, Calixtus is van oordeel, dat door **T«*-*3ïi'«-«T«f, in den toekomscigen tyd , te kennen gegeeven wordt, dat de Apostel hier niet fpreekt van "de gerechtigheid der Christenen, die zy in dit leeven verkrygen, maar van hunne volkome gerechtigheid in hec toekomstig leeven. Dan het vale niet moeylyk, te ontdekken, dat deeze gevolgtrekking ongegrond is. De Apostel bedoelt te zeggen , dat , gelyk tot hier toe, zoo ook voortaan, tot het einde der waereld toe, veelen door de verdiensten van Christus tot de gerechtigheid zullen komen. vers 20, 2i. Maar de Wet (van Moses) is 'er noch by gekomen, opdat de zonde zoo veel te grooter wierdt. Maar waar de zonde zeer groot geworden is, daar is ook de genade noch grooter geworden : zoo dat, gelyk de zonde geheerfcht heeft tot den dood, zoo ook de genade door gerechtigheid heerfebe tot het eeuwig leeven , door Jefus Christus, onzen Heere. —— De Wet van Mofes is 'er noch bygekomen , te weeten , by de natuurlyke Wet m n waar door de zonde zoo veel te grooter geworden  Romeinfche Chrift. Hoofdfl. V: 20,21 .'*rt ftelt hy lxttv*>e.'* ook aangemerkt, gelyk mede Clericus , en te vooren reeds Chrysostomus. 'Ev rts 5«v«'t» ftaat hier, in plaatze van iifii'tó». gelyk Erasmcs, in zyne aanmerkinge, zoo wel als Vatablus en Beza, het ook vertaald hebben. Het is niet alleenlyk zeer gebruiklyk , deeze woorden : th en sis) met eikanderen te verwisfelen, maar ook het volgende c'i» ten leeven, leert ons duidelyk, drc 1» **Tf tot den dood moet vertaald worden. HOOFDSTUK VI. vers 1,2, Walweggen wy nu hier toe? Zullen i»; eene cfwaaze tegenwerping voorftelt, en op dezelve antwoordt.  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdjï. VI: I, 2. 189 voortvaar en , in dezelve te leeven, en kwaad te doen? Voor de zonae doodzyn, betekent, noch wil noch krachten hebben, om te zondigen; gelyk een dood Menfch noch de wil noch het vermogen heef,, om iets te doen, het geen hy te vooren gewoon was. Dood en Leeven kan niet te zamen gaan. Byaldien wy dan der zonde geftorven zyn, kunnen wy niet meer in de zonden leeven ; dat is: gelyk de zonde in ons dood is, zo zyn wy ook do^d voor de zonde, en hebben geen vermogen meer om te zondigen Q>). Glassius drukt dit» bl. 1807, op deeze wyze uit. Mori peccato est velut in- (b) Het komt rtiy voor, dat deeze verklaaring met het oogmerk van den Apostel, niet wel beftaanbaar is. Want het was in geenen deele de vra^a-;, of Menfchen, die den diénst der zonde geheel verlaater hadden; en noch vil, noch kracht meer hadden, om te zondigen, noch in de zonde zouden willen leeven. Dit fprak zich zeiven tegen, en bshoefde niet wederlegd te worden. Maar de vraag was. of de asnbieding van genade in bet Evangelie, den Menfch aanleiding geeve, om in den dienst der zonden voorttevaaren ? Daarenboven fluit de voorgeftclde verklaaring van onzen Schryver eene volftrekteonmooglykheid, om te zondigen, in , gelyk 'er by eenen natuurlyk dooden eene onmooglykheid is, om te handelen welke on- mooglykheid om te zondigen, aan gecnen Christen, hoedeugdfaam ook, kan worden toegefchrcevcn. Ik ben daarom van oordeel, dat in deeze woorden rcdoeld wordt op den dood van Christus, ter verzoesinge van onze zonden ondergaan; aan welken oprecht geloovigen worden aangemerkt deel te hebben, als waren zy dien zelve geftorven (vers 3> 4, 5, 6). In die betekenisfe zegt de Apostel vers 10, van onzen Zaligmaaker: dat hy geftorven is, dat is hy der zonde (om der zonden wille, om de zonden van ons wegteneemen) gefwveii éénmaal. En vat men deeze uitdrukking hier ter plaatze ook zoo op, dan wil Paulus zeggen:' " zouden wy moedwillig in den dienst der zonde ,, willen volharden, daar wy weeten, dat Christus, om ons ,, van de ftraffe onzer zonden te verlosfen, den dood ondergaan „ heeft, daar wy deezen zynen dood aanmerken, als beteenig „ middel, om by Godt genade te vinden , en daar wy, als ge„ loovige Christenen wenfehen, datdeezedood vanonzen Ver„ losfer, ons, als hadden wy zelve dien ondergaan, mooge toep gerekend worden ". Vürtaaler.  Verklaaring van den Brief dan de infrugi ferum 6? otiofum fieri, ficut naturaliter mortuus non agit vel operatur. De Apostel trekt hier uit , Gal. II: 17 noch eed ander befluit: indien voy nocb zondaaren bevonden voier. den, dan vaas Christus immers een dienaar der zonde; dat is, dan zoude het oogmerk van Christos niet hebben moeten geweest zyn, ons tot heilige Menfchen, maar tot zondaaren, te maaken: het geen immers lynrecht tegen zyn oogmerk gekant is. Dan wy bepaalen ons thans by dé fpreekwyze , waar van de Apostel zich in onzen Text bedient, en die hy in de volgende verfen nader verklaart en opheldert. vers 3,4. Of weet gy niet, dat, zoo veelen onzer op Christus Jefus gedoopt (c) zyn , op zynen dood gedoopt zyn? Zoo zyn wy derhalven met hem begraaven door den i)cop op den (zynen) dood, op dat, gelyk Christus door de heerlyke macht des Vaders van de dooden opgewekt is> wy ook alzoo een nieuw leeven moogen voeren. Paülüs toont hier, dat hy met de woorden van het voorgaande vers : wy Christenen zyn der zonde geftorven, op den doop doelt. Deeze woorden moeten derhalven uit de manier van doopen van dien tyd verklaard worden, ge^ ïyk Schoettgen en Wolf ook hebben aangemerkt. De Apostelen doopten de Christenen zoo , dat het geheele lichaam onder het water gedompeld wierdt. Dit was een zinnebeeld van den dood; en, Wanneer de gedooptè wederom uit het water oprees, werdc daar door een nfeuw leeven afgebeeld. Dewyl zy nü op (c) Wat op jefus Christus doopen betekene, beb ik by ËANrii II: 38 en VIII: 16 getoond. Lutherüs heeft het watonduideiyk vettaald: in Jefus Christus en in zynen dood gedoopt; en vers 4: den doop in den dood. • Maar Calovius bedriegt zich zeer , wanneer hy hier , door den dood, niet deii dood vaa Christus j maar dien der ac-nde* vöiltaat»  Romeinfche Cbrifieneni Hoofdft. VI: 3~6\ 191 op.den dood van Christus gedoopt werden, dat is , op hunne belydenis , dat zy aan Christus , die voor hun geftorven was, geloofden, gaf dit zinnebeeldig te kennen, dat, gelyk Christus niet in den dood gebleeven, maar tot een nieuw leeven verreezen was , zy ook niet in den dood der zonde moesten blyven, maar voortaan een nieuw en geestlyk leeven voeren, en niet meer zondigen, dat is, niet meer voorbedacht]yk zondigen (1 Joh III: 2), maar als heilige Menfchen wandelen tot het einde van hun leeven. Paulus fpreekt Coll. II: 12 op dezelfde wyze: gy zyt in den doop met bem begraaven, in welken gy ook met bem opgewekt zyt, door bet geloof aan de werkende kracht van Godt, die hem van de dooden heeft opgewekt. Deeze laatste woorden verklaaren , het geen Paulüs hier verder zegt, dat Christus tü« Jo|jjs ■»•«« «-«t^os van de dooden is opgewekt, zoo wel als het geen wy leezen 1 Kor. VI: 14: Godt heeft den Heer opgewekt door zyne macht. Wy zien hier uit ,. dat wy, door , de pryswaardige macht van Godt, gloriofa potentia te verftaan hebben; gelyk het ook door Fesselius , Adverf, lib. HL cap. 6. § 3, gelyk mede door Clericus en Wolf, wordt uitgelegd. Dit heeft meer gronds dan de Overzetting van Glassius, bi. 1045, in gloriam, feu propter gloriam Patris, (tot of om de eer van zynen Vader). Ik heb het weleer , met Beza , vertaald : tot heerlykheid des Vaders; maar thans zie ik dat het door 's Vaders beerlyke macht moet vertolkt worden; felyk Beausoere het, in zyne aanmerkinge, ook verlaart. ^ Wy kunnen uit deeze woorden van Paulus insgelyks leeren , dat wy , by de overweeging der Opftandinge van Christus, altoos aan de geestlyke Opftandinge van den dood der zonde behooren te denken, en dat dus onze Paafchpredikatien teffens Boetpredikatiën zyn moeten. vers Si 6. Want daar wy met bem door eenen gelyken dooi  192 Verklaaring van den Brief aan de dood (als in de aarde) geplant (en begraaven) zyn, moe~ ten wy ook, gelyk by, opftaan: dewyl wy immers weeten, dat onze oude Menfch met (hein.) gekruist is , op dat het lichaam der zonde (om zoo te fpreeken) vernietigd worde, en wy der zonde niet meer dienen. —— Wy zyn met hem geplant, naamlyk in de aarde, toen wy door den dood, als het ware, begraaven werden. Een doode , die begraaven wordt, wordt daar door, om zoo te fpreeken, in de aarde geplant, en deeze plante, in de aarde verborgen, komt door de Opftanding wederom een voorfchyn. De Apostel bedient zich i Kor. XV: 37 en 42 van dezelfde fpreekwyze. Ik heb het vertaald: »rdo-suf vfHiaftan ie-éfti&ct. Dan dit is geene Griekfche manier van fpreeken. Beter Erasmus: etiam erimus refurrectionis purticipes. Naar myn oordeel heeft Paulus, ge*  Romeinfcbe Cbrijlenen. Hoofdfl. VI: 5> 0- *93 gelyk op meer plaatzen, by voorbeeld kap. II: o, zich niec over de fchikking bekommerd, die deeze woorden volgens de regelen der fpraakkonsce zouden cifchen. Hyfchreef: *»• IrifttB-*, fdlicet piT'z», als of'er voorafgegaan ware: (*iroXoi y,va*i*w tcZ SchJtou dvroC. Ik heb hec derhalven te recht vertaald: ovkwy motten (te weeten geestlyker wyze) opflaan , gelyk by uit bet graf verreezen is. Gelyk Christus — vaart onze Apostel voort — geftorven , en wel den dood aan het kruis geftorven is, zoo is ook, toen wy Christenen wierden., onze ouden Menfch gekruist, en moet noch verder gekruist worden, op dat, gelyk het lichaam van Christus aan het kruis gedood is, zoo ook het lichaam der zonde, om zoo te fpreeken, fterven en vernietigd worde, en wy dus niet meer zondigen. Want door den ouden Menfch verftaat hy den Menfch, die aan de zonde overgegeeven is, en zonder eenige vreeze of liefde voor Godt leeft; waar tegen hy op andere plaatzen (Coll. III: 9. Eph. IV: 22, 23, 24) den nieuwen Menfch, die door de wedergeboorte ten éénenmaale veranderd, en heilig geworden is, overfleld. Wanneer hy zegt; de oude Menfch is gekruist, fluit dit woord (in den voorleden tyd) den tegenwoordigen en toekomstigen tyd mede in, gelyk de zaak zelve leert, dewyl een Christen geduurende zyn geheele leeven werk heeft, om den ouden Menfch te kruisfen, gelyk onze Apostel, Gal. V: 24, aanmerkt. Dat woorden van den voorleden tyd in de gewyde bladen dikwils in deeze betekenisfe voorkomen, zien wy by Glassius, Can. 46. de Verho. Gelyk nu het lichaam van Christus gekruist is, zoo moet ook het lichaam der zonde gekruist worden. Deeze harde uitdrukking worde duidelyk, indien wy 'er o n. zoo te fpreeken by voegen ; welk by voegfel, gelyk , 'k reeds gezegd hebbe, dikwils moet dienen, om harde gezegdens van den Apostel duidelyk; te maaken. VU. Deel. N Te-  194 Verklaaring van den Brief aan de Tegen het lichaam van Christus (telt hy een ander, naamlyk het lichaam der zonde, over, hec welk hy als een lichaam befchouwd, dat ook gekruist, en daar door gedood en vernititigd, dat is, yan alle krachc en leeven beroofc moec worden. Deeze verklaaring komt mee den Texc naauwkeuriger overeen, dan wanneer Glassius, bl. 1234 en 1654 den ouden Menfch bet lichaam der zonde en de zonde voor drie woorden van dezelfde betekenisfen aanziet; waar in Flaciüs, in zynen Clavis P. II, p. 2(58, hem is voorgegaan (dj. vers 7. Want die geftorven is, zondigt niet meer. Dat is; een dood Menfch kan niet meer zondigen (e); bygevolg, in wien de zonde dood is, by dien hebben alle werkingen der zonde opgehouden. Datdcezede betekenis van dit vers is, heb ik in myne HebdomasPaulinagetoond, in de Bibl. Brem. T. IV, p. 290, en in myne Nova Sylloge P. II, p. 99. Op deeze wyze verftaat Fabricius deeze plaatze ook, in eene aanmerkinge op de Ketteryen van Philastrius, bl. 151, gelyk mede Calixtus, die de woorden justificatus est apeccato, op de volgende wyze verklaart: aStiones vitiofas et peccata 71011 amplius committit. Ook is het Wendler mee my 1 ééns, in zynen prodromus Bibliotbecce Biblica p. 110. Zy, die deeze meening van Paulus niet begreepen hebben, hebben zich zelve vruchtlooze moeytc ver. oorzaakt. Men kan hunne naamen en gevoelens by Wolf, in zyne Curce, aangerekend vinden; alwaar hy insgelyks van een Academifch Twistfchrift gewag maakt, (d) Deeze verklaaring van den Heere Heuman heeft de geheele betekenis der uitdrukkinge: dat de oude Mensch gekruist moetworden, niet uitgeput; men zie over dezelve myne predikatie over Gal. V: 24, zynde de vyfde myner Leerredenen over verfchillendi onderwerpen, bl. 151, 152 153. Vertaaler. (e) Het geen ik tegen deeze verklaaringe hebbe , en hoe ik denke, dat wy deeze woorden , behooren op te vatten, kan 3nen in myne aantekenmge op vers 2 zien. Vertaaler.  Romeinfche Cbriftenen. Hoofdji. VI: 6*—ro. 195 maakt, in den jaare 1701 onder voorzetting van D. Loescher verdeedigd, in het welk myne verklaaring "verdeedigd wordt. •vers 8, 9, 10. Daar wy nu met Christus geftorven zyn, gelooven wy, dat wy ook met hem zullen leeven; dewyl wy weeten, dat Christus, naa dat by van de dooden is opgewekt, niet meer Jierft, en de dood geene heerfcbappy meer over bem heeft. Want toen by gejlorven is,is'hy der zonde (voor de Menfchen zonde) éénmaal, geftorven; maar nu by leeft, leejt hy Gode (in alle eeuwigheid). De Apostel fpreekt hier van het tweede vruchtgevolg der Opftandinge van Christus , daar in beftaande , dat wy ook eens uit onze graven zullen bpftaan, en met hem eeuwig leeven. De meeste Uitleggeren verftaan deeze woorden noch van den Geestlyken dood in deeze waereld waar van in de voorgaande verfen van dit Hoofdftuk gefproken wordt. Dan de volgende woorden van dit vers ftryden tegen deeze verklaaring. Christus — zegt hy —' is van de dooden opgewekt, en leeft nu tot in eeuwigheid. Daarom gelooven wy, dat wy ook, naa onze Opftandinge, eeuwig zullen leeven e-vgr'o-cpti aura, en dat de dood ook over ons geene heerfchappy meer zal hebben. Wanneer hier gezegd wordt, dat de dood thans geene heerfchappy meer over Cbriftusheeft, volgt'eruit, dat hy ééns onder de heerfchappy van den dood geweest is. Ook is dit niet te laag van onzen Verlosfer gefproken. Die dood is, van dien kan men gevoeglyk zeggen, dat hy zich onder de heerfchappy van den dood bevindt. Zoo lang Christus nu dood was, zoo lang heerfchtte de dood over hem; dan hy overwon hem wel ras door zyne Opfbanding. Glassius en QuenstedT. QSystem. P. III, p. 369) - hadden dus geene rede, om zich aan deeze uitdrukkin. ge te ftootcn, of te beweeren, dat men niet kan zeggen , dat Christus immer onder de heerfchappy van den dood geweest is. Hunne bewyzen sya van dien N 2. aart,  196 Verklaaring van den Brief aan de aart, dat derzelver zwakheid eiken uitlegkundigen moete blyken. D. Eaier, Hoogleeraar te Jena, maakt geenezwaarigheid, om, in zyn Compendium Tbeologice, P. III, cap. 2, § I Vte leeren, dat de dood over Christus in het graf geheerfcht heeft. Ook geeft Wolf aan dit gevoelen zyne toeftemming. Want toen hy geftorven is, is by der zonde geftorven. T-j! itftcterU dri&ant heeft hier eene andere betekenis (ƒ) dan vers'2, en kan hier niets anders te kennen geeven , dan : hy is voor de zonde der Menfchen geflorven (g) i gelyk onze Apostel zich insgelyks i Kor. XV: j, en Petrus, i Petr. III: i3, uitdrukt. " Maar nu hy leeft (li), naa dat hy naar zyne Menfchlyke natuur geftorven was, zoo leeft hy Gode, te weeten in alle Eeuwigheid. Want hy heeft maar éénmaal moeten fterven. vers ii, 12. Befluit gy dan ook, dat gy nu der zonde dood zyt, maar Gode leeft in Cbriftus Jefus, onzen Heere. Derhalven moet de zonde in uw fterflyk lichaam niet beerfchen, cm, naar zyne begeertens , dezelve gehoorzaam te zyn. De Apostel komt thans wederom tot zyne voorgaande leere, en herinnert ons, dat, zoo wy by (f) Zoo heeft rZ Beu hier ook eene andere betekenis, dan vers n. Hier ter plaatze geeven de woorden: Christus leeft Code, te kennen: naa dat Christus, naar zyne Afenfchlyke natuur, wederom opgewekt, en ten Hemel gevaaren is, leeft hy nu by Gode in den Hemel in alle eeuwigheid. (g) Een bewys te meer voor de verklaaringe, door my, in myne aantekeninge op vers i, voorgeïfeld. Vertaaler. (h) Gelyk wy in dit vers leezen: £ cix&nm, zoo leezen wy, Gal. II: 20, ook: i £a.  Romeinfche Chrijlenen. Hoofdjl. VI: 11—13. 197 by Christus eeuwig willen leeven, wy in deeze waereld eenen Godtzaligen wandel moeten voeren. "ovtu a«y/£ir&f, maakt of trekt dan hier uit het befluit , dat gy thans der zonde dood moet zyn, en Gode, i'« Cbris~ tus Jefus, leeven (i), dat is, een leeven leiden, dat met de leere van Christus overéénkomt. Het woord moet ftaat wel niec in den Text, dan de zaak zelve leert ons, dat het'er behoort ingevoegd te worden; en by de Grieken is deeze manier van fpreeken zeer gebruiklyk, gelyk Bos, in zyneEllipfes Grcecce, toont. Lukas fpreekt ook op die wyze, Hand. XV: 24. Wat Gode leeven zy, verklaart de Apostel terftond. Te weeten, zy, die Gode leeven, laaten de zonde in hun Jlerflyk lichaam niet heerfcben, en gebcorzaamen dus aan de kwaade begeertens van bet lichaam niet. Zoo iange wy in deeze waereld blyven, zoo lange wy derflyke Menfchen zyn , is ons lichaam van de zondige begeer, tens, (door Paulus Gal. V: 16 de begeertens van hst vleest h, en door Petrus, i Petr. IV: 2, de Mensch? lyke begeertens genaamd,) niet ten éénenmaale bevryd. Intiisfchen moeten wy die niet opvolgen , maar aan dezelve tegenftand bieden, en allen vlyt aanwenden, om ze te onderdrukken. In het laatfte vers van het voorgaande Hoofdftuk hadt de Apostel hec zelfde voorgefteld. vers 13. Geeft derhalven uwe leden niet aan de zonde ever tot werktuigen der ongerechtigheid, maar fielt uzelven Gode1, als Menfchen, die niet meer dooi zyn, maar leeven; en geeft uwe leden aan Godt tot werktuigen der gerechtigheid. Gelyk Paulus , vers 11 de zonde, en vers 9 den dood, onder het beeld van eene Perfoon hadt voorgefteld, zoo ftelt hy hier de zonde, noch éénmaal op die wyze voor, echter zoo, dat hy van deeze nadruklyke figuur hier op eene andere wyze gebruikmsa- ke. (i) Paulus getuigt, Gal. II: 10, van zich zeiven, dat hy Gode leeft; het geen hy terftond in het volgend vers verklaart. N 3  198 Verklaaring van den Brief aan de ke. De Godtloozen naamlyk zyn dienaaren van de zonde , en gereed , om , als haare werktuigen , haare bevelen te gehoorzaamen. De vroomen , in tegendeel, zyn alleen bereidvaardig, om Gode te dienen, en » hét geen hy hun bevoolen heeft, of noch zal gebieden , als zyne werktuigen , met een volvaardig hart ten uitvoer te brengen. betekent, zich voor iemand Jlellen, als iemand, dieeenig bevel uit den mond van zynen Heere verwacht, en zich niet alleen verpligt acht, maar ook bereidwillig is, om het zelve te volvoeren. Pasor vertaalt het: fistere Je alicui. In deeze nadrukïyke betekenisfe gebruikt onze Apostel dit woord vers 16 en 19 ook, gelyk mede Kap. XIV: 10. Dit is het nu, waar toe Paulus ons vermaant; te weeten , dat wy alle onze leden , dat is , ons zelve (£) geheel cn al, aan Godt moeten opdragen, als werktuigen tot het doen van goede werken, en niet aan de zo-ide , als werktuigen der ondeugd. Want de gerechtigheid betekent hier een deugdzaam en Gode welbehaaglyk leeven, en wordt juflitia univerfalis genaamd; bygevolg geeft ongerechtigheid hier eenen zondigen Wandel te kennen. Paulus dringt deeze zyne vermaaning nader aan, Wanneer hy zegt: gy zyt immers niet meer geestlyk dood (/), maar hebt een geestlyk leeven oncfangen , en Qt) Mcmbra vestra, dat is, volgens de verklaaring van Eaasmus, 'Amtm corpcrisque vires (de krachten van ziele en lichaam'). De Apostel verbeeldt zich eenen (laaf, die verplicht is, omalle de leden van zyn lichaam , zyne handen , voeten , oogen, ooren, enz. in den dienst van zynen Heer te belteeden. Deeze is ook de verklaaring van Weller , Pareus , Erasmus , Seij, Schmidt en Lamge, (/) Het geen de jonge Ma jus Obj. Sacr. lib. I cap. 44, p. 233/2- >ot opheldering deezer fpreekwyze: gy z^ uii ^sn ^ ds  Romeinfche Cbrijlenetl. Hoof elft. VI: 14» ty. too en kunt nu Gode die diensten bewyzen, die hy van u vordert. vosrA«, werktuigen —— dus behoort dit woord hier vertaald iworden. Perfoonen , kunnen geene wapenen heeten, zoomin als de ledemaaten van eenen Menfch in het algemeen. Ook noemen ongewyde Griekfche Schryveren alle werktuigen (infl* umenta) Z*** , gelyk ook de Latynen, by voorbeeld, Ovidius, Meta-n. V, 197 arma magica zegt, in plaatze van injirumenta magica. vers 14, 15. Want de zonde moet niet meer over o beerfeben; want gy zyt nu niet onder de Wet , maar onr der de genade. Hoe ? Zullen wy zondigen , dewyl wy niet onder dt zonde, maar onder de genade zyn? DcAzy verre! Lutherüs heeft het vertaald: zy zal niet heer. feben. Dan dewyl de Apostel in zyne vermaaninge voortvaart , meene ik rede te hebben, om het te vertaaien: zy moet niet beerfchen. Zoo leezen wy ook vers 12: jSaa-iMnir» tj «^«jTiee, laat de zonde niet heerIchen. Want — vaart de Apostel voort gy zyt nu niet onder de Wet, maar onder de genade. De Hoogleeraar onder de Remonftranten, Poelenbup.g ,-was in zyne Epinolce preestantium virorum Tbeólogicce , p. ilyo. (van den eerften druk) van gedachten, dat onder de Wet zyn, hier zoo veel betekent, als: nochonaer de Mo* faifche Wet leeven, en dat onder de genade zyn, niets anders wil zeggen, dan onder het Evangelium en inde Kerk van Christus leeven. Van dit gevoelen zyn ook Grotius en Clericus. Maar hoe kan men zeggen , dat de Wet', en wel de zedelyke Wet, die Godt door Mo- de leevendlg geworden , voorftelt, is niets minder dan eene opheldering. Öp dezelfde wyze moet men oordcelen over de verklaaring van Spencer, lib. I. de legibus Hebrxoriun rituali-m lus, cap. XI, fetï. III, pag. 284- N 4  200 Verklaaring van den Brief aan de Moses gegeeven heeft, de Christenen niet verbindt ? (ni) Wy neemen door bet gelo-f (aan Christus) de Wet niet weg, fchreef Paulus, kap. UI; 31 (n) —maar wy bevestigen dezelve aaar door. Vitringa heeft zich, in zyne Obferv. Sacrcz, by de woorden van dit vers: gy zyt niet onder de Wet, maar onder de genade , zoo lange en breedvoerig opgehouden , dat hy daar toe drie geheele Hoofdrukken, te weeten cap. XVII, XVIII en XIX van het zesde boek, hefteed heeft. Hy verftaat, door de Wet, niet flechts de zedelyke Wet van Moses, maar ook die der plechtigheden, cn mengt zoo veele zaaken op zulk Cene verwarde wyze ouder één, dat men niet kan zien, wat hy eigenlyk met zyne verklaaring der woorden : de Christenen zyn niet meer onder de Wet, bedoelc. Wilh. van der Meulen, een Hollandfch Rechtsgeleerde, beweerde in zyne verhandeling de Origine jutis naturalis, in 1648 gedrukc, dat ook in den ftaat der onfchuld , de eerfte Menfchen niet aan de natuur] y]yke Wet verbonden geweest zyn. Hy geraakte daar over in eenen penneftryd met Sim. Henr. Musjeus , Hoogleeraar in het Recht der Natuure te Kiel. Tho- MASIUS (m) Dit kan men zeer wel zeggen, en Is ook in de daad zoo. Geene Wet, door Moses gegeeven, hoe genaamd, kan Christenen verplichten; en wanneer zy tot nakoming van zynezedelyke voorfchriften verbonden zyn, is het niet, om dat Moses die gegeeven heeft, maar om dat het, of wetten van den natuurlyken Godtsdienst zyn, of om dat Christus ons dezelve in zyn Evangelie heeft voorgefchreeven. Men zie Michaelis , Mofaisch Recht, D.d. § 2, bl. 5. J 6 bl. 19. vergcleeken met D. II, 5 72, bl. 23 en V:256, 223. in myne Overzettinge. Vertaaler. (n) De verklaaring, door den Heer Heuman zeiven te vooren aan deeze plaatze gegeeven, ie genoeg om te zien, dat dezelve het voorgemelde gevoelen van Poei.enburo, de Groot en Cleficus, thans door verre de rneeile Uitlegkundiger) en Godtgcleerden aangenomen, niet tegénfpreekt. Vertaaler.  Romeinfche Chrijïenen. Hoofdfl.Vl: 14, 15. aor MAsius toont, in zyne Jurispmdentia Divina, lib. I, cap. 2, p. 70. feqq. dat dit een woordentwist is. Tot ' eene zelfde Logomacbie verviel Stiszer, in zyne Disputat. inauguralis , de «3w,«/« implendi iegem, onder voorzittinge van D. Baier, 1694 te Halle verdeedigd, in welke hy p. 6. § 3 beweerde: in vita esterna legem non ejje obligaturam eleclos (dat de uitverkoorenenin het eeuwig leeven door geene Wet zullen verbonden worden). Beza , Hraraius, Pareus, Weeeer, Calovius en Seb.. Schmidt verklaaren deeze woorden dus: de geloovigen zyn niet meer onder den vloek en dwang van de Mo- faifche Wet, maar zy houden dezelve gewillig. * De laastgemelde verklaaring, te weeten dat de Geloovigen, door de kracht van den Heiligen Geest, hun gefchonken, de Wet gewilligiyk en met blydfchap gehoorzaamen, is de rechte, en wordt door den Apostel zeiven bekrachtigd, wanneer hy veis 16 fchryft: zy hebben zich aan Godt, als knechten , overgegeeven, en wel, vers 17, 19, 22, als knechten, die vrywilliglyk Godts wil doen. Hy wil hier mede zeggen, dat zy niet meer onder de Wet, als een zwaar juk befchouwt, zyn, en dezelve niet meer ongaerne, en uit flaaffche vreeze voor ftraffe, als eenen geftrengen en wreeden Heer , gehoorzaamen; maar dat hy thans zoodanige knechten van Godt zyn, welken het niet lastig valt, maar die het als hunne grootfte lust befchouwen , hunnes Vaders wil te doen. Ik leeve — fchryft hy 1 Kor. IX: 21 van zich zei ven — ik leeve niet zonder Wet voor Godt, maar ik ben onder de Wet van Christus. Indien de Apostel deeze woorden terftond zelf verklaard hadt, dan zoude niemand de volgende tegenwerping: dewyl wy niet onder de Wet zyn, zoo hebben wy immers vryheid om te zondigen, hebben kunnen maaken» Dan hy fchikt zich, gelyk hy vers 1 ook gedaan hadt, naar de cenvouwigheid van veele Christenen; ten einde hun de betekenis van zyne woorden, die hy naderhand voorftelt, te beter in te prenten, en hun de noodzaak- -N 5 ïyk-  Verklaaring van den Brief aan de lykheid van een heiligen wandel nadruklyker aantetoonen. versi6, 17, 18. Weet gy niet, dat, aan wien gy u tot knechten overgeeft, om bem gehoorzaam te zyn , gy diens knechten zyt , en hem gehoorzaam moet zyn; naamlyk of knechten der zonde ten dood, of knechten der gehoorzaamheid (jegens Godt) ter gerechtighied. Maar Gode zy dank, dat, daar gy voor deezen knechten der zonde geweest zyt, gy nu aan deform (hec voorfchrift) der leere, dewelke u voorgefteld is, van harte gehoorzaam geworden zyt. Want gy zyt van de zonde vry , en tot knechten der gerechtigheid gemaakt. Het geen ik tot verklaaring van vers 13 gezegd hebbe , komt wederom by deeze drie verfen te pasfc; weshalven, ik my thans by dezelve niet lange behoeve optehouden. Paulus herhaalt hier het voorgaande flechts met andere woorden, als eene waarheid, die niet dikwils genoeg konde voorgefteld worden. Alleenlyk moet ik eenige byzondere uicdrukkingen kortlyk ophelderen. De vraage: weet gy niet, dat enz. heeft , gelyk te vooren vers 3, deeze betekenis: gy behoort immers te weeten, of, gy moet immers reeds weeten —— bet is immers aan alle Christenen reeds bekend. Knechten der zonde ten dood , en knechten der gehoorzaamheid ter gerechtigheid, is eene onduidelyke tegenftelling, in plaatze van: knechten der zonde, die met den dooi gejlraft worden, en geboorzaame knechten van Godt, die door Godt gerechtvaardigd, de Zaligheid te wachten hébben. Intusfchen is 'er maar eene geringe oplettendheid noodig, om de betekenis van deeze cegenftellinge en den gehcelen inhoud van die voordel ce vinden, inzonderheid zo men aan de eenigszins harde uitdrukkingen van onzen Apostel reeds gewoon is. De uitdrukking: Gode zy dank, dat gy knechten der zonde geweest zyt, maar1 nu enz. luidt in onze taaie wat vreemd , gelyk Glassius , bl. 1111 ook heeft aangemerkt. Ik heb dezelve daarom dus vertaald: Gode zy dank,  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdft.Vh 16—18. 203 dank, dat, daar gy te vooren knechten der zonde geweest zyt, gy nu enz. En zoo vertaalt Hunnius deezewoorden'ook: Gratias ago DEO, quód, cum fueritis ohm Jervi peccati, nunc &c. I T>V«< h$«%ïs VVOrdt kap. II: 20 fii^arts t^4 ytae-tat, en 2 Tim. I: 13 »x«tbV«ó>rat xlym genaamd, en betekent de j'orm of fchetfe der leere. Men kan het ook de afbeelding en bet voorfchrift der leere noemen. Elsner brengt ook eene plaatze uit Jamblichius by, waar in deeze het ri> xl™ »ï»M*r*»a/«$ genaamd heeft. Men ziet, dat deeze manier van fpreeken uitdeSchilderkonsr ontleend is. 'In de heilige leere wordt ons afgefchetsc, wat wy gelooven, en hoe wy leeven moe- ten. tVx»5 h3*xilt — fchryft Glassius, bl. 443 fignificat doftrinam Euangelii, in qua DEUS normam, formam, et exemplar obediënties ac vim nobis preejenbit. En Suicerus vertaalt het ook, T. II, p. 1340, zeer gevoeglyk: jormulam do£lrince. In de woorden : !W»»W« tU «• ««{iJ^dt» rlnn vertoont zich eene dubbelde Hypallage. Eerst moest 'er ftaan: i*r,xv~i Co). Het één en ander vinden wy hier omgekeerd. Dan wy vinden zulke omgekeerde fpreekwyzen ook, by de beste, zoo wel Griekfche, als Latynfche Schryveren, ia zy komen zelfs in den Hebreeuwfchen Bybel voor, gelyk Vossius , Inftit. Orat. lib. W, cap. XII § XII, p. 255 heeft opgemerkt. Dat by de Grieken deeze Hypallage dikwils voorkomt, getuigt Blachwall in zvne Critica N. T. p. 97 fq. by welke plaatze de Heer Wolle, dien dit onbekend was, onze woorden zeer verkeerd verklaarde. By (n) n«f atMttq betekent hier iemand leeren; gelyk 1 Kor. XI: 23, en XV: 3. Zoo zegt men ook in bet Latyn tradere alm*  204 Verklaaring van den Brief aan de By de Latynen ontbreekt het ook niet aan voorbeelden van deeze Hypallage. Beza en Piscator (tellen ons eene plaatze uit Terentius voor (Restitue,' in quem me accepisti locum), dewelke met deeze uitdruk» ki'nge van Padlus zeer veel overéénkomste heeft. Gy zyt knechten der gerechtigheid geworden, heeft Luther het zeer goed vercaald. 'I e vuoren wil Paulus zeggen waart gy elendige flaaven der zonde: thans zyt gy edele dienaaren van Godt geworden. Hoe fchandelykis het niet, een knecht derzonde, en des Duivels te zyn J En welk eene Eere, een knecht van Gode genaamd te worden! Dat Paulus hier de zonde en de gerechtigheid als perfoonen voordek , hebben wy te vooren reeds aangemerkt ; en ook in de volgende verfen vaart de Apostel in deeze zelfde manier van fpreeken voort. vers 19 , 20. Ik zal naar Menfchlyke wyze fpreeken, wegens de zwakheid van uw vleefch , (wegens uwe Menfchlyke zwakheid). ■ Gelyk gy uwe leden ten dienste der onreinigbeid, en derzonde hadt overgegeeven, waar door gy zondaaren wierdt; zoo geefc thans uwe leden ten dienste der gerechtigheid over, öp dat gy heilig zyt. Want toen gy nocb knechten der zonde waart, waart gy vry van den dienst der gerechtigheid. Door de zwakheid van. bet vleefch verftaat Paulus hier niet de zwakheid der be. dorve wille, maar de Menfchlyke zwakheid van het verft and. Myn oogmerk is wil de Apostel zeggen — het geen ik tot dus verre gezegd hebbe, u op zulk eene wyze voorteftellen, dat zelfs de eenvouwigften onder u het zullen kunnen verftaan. Ik zal my van eene eenvomvige gelykenisfe , die uit het gemeene leeven ontleend is, bedienen, om u van uwen tegenwoordigen toeftsnd, met dien, waar in gy u te vooren bevonden hebt, vergeleeken, een denkbeeld te geeven. Te  Romeinfche Cbrijlenen, Hoofdfi. VI: 19, 20. 205 Te vooren waart gy onderdaanen der zonde, en deeze heerfchtte over u, dat gy haare wil moest doen. Hier door wierdt gy zondaaren , alle uwe bedryven waren zondig en Godtloos, en maakten u tot eenen gruwel in de oogen van Godt. Thans hebt gy, door het geloof aan Christus, Godt tot uwen Heer bekomen, welker bevelen van dien aart zyn, dat gy, door derzeiver opvolging, van beelden des Satans, afbeeldfelen van hem, den Allerhoogsten, kunt worden. Dient hem dan nu, als getrouwe dicnaaren; geeft u geheel en al aan zynen dienst over; zyt niet meer knechten der zonde, maar der gerechtigheid en heiligheid. Op dat gy, die gy te vooren zondaaren waart, thans heilige en Gode welbehaaglyke Menfchen zyn moogt. Te vooren, toen gy noch knechten en onderdaanen der zonde waart , en door dezelve geregeerd wierdt , leefde gy in de onzalige vryheid, om te zondigen en kwaad te doen; toen waart gy derhalven geene dienaaren van de gerechtigheid en heiligheid, welker dienst zoo eerwaardig en bcimnlyk is. Hoe elendig was toen uw toeftand? Hoe affchuwlyk uwe flaavcry! Daarentengen hoe heerlyk , hoe zalig , hoe onwaardeerbaar edel is de ftaat, waar in gy u thans bevindt. Om deeze uitbreiding van deeze twee verfen nader optehelderen, moet men het volgende aanmerken. Dat ft'vS-faVdox (Scilicet rl) Asy», ik zal iets, het geen in de Menschlyke famenleemnge hekend is, voorllellen, te kennen geeft; en dat men door de zwakheid van het vleefch hier de zwakheid van het Menfchlyk verftand, te verftaan heeft, blykt uit de gelykenisfe, door den Apos. tel, naa deeze korte voorrede, voorgefteld. Dezelve is ontleend van Hecren en Knechten, waar van de eerften moeten beveelen, de laatsten gehoor, zaamen; en waar van de eerften of edel en eerwaardig , of fchandelyk en verachtlyk zyn , maar beiden eenen volmaakten dienst eifchen. En wie is 'er zoo on.  205 VerklaarLig van den Brief aan de ongeoefend of éénvouwig, om deeze gelykenis niet te verdaan ? Op deeze wyze worden deeze twee verfen ook verftaan door Hammond, Clericus, Bengel en Schoettgen; welke laatste teffens aanmerkt, dat deeze manier van fpreeken in de taaie der Jooden zeer gebruik, lyk is. Dat de Grieken ook op die wyze fpreeken , toont Fesselius, Adverf. lib. I, cap, 5. § 4, en ten aanziene der Laiynfche Schryveren, Stolberg. Deeze heeft, in zyn boek de Solcecismus, een geheel Hoof dftuk over deeze fpreekwyze: *>^«t»»i x'ty», waar in hy dezelve , met Beza en Grotius, ook op die wyze verklaart, en ook, onder ouze Godtgeleerden, Weller en Calovius, als van het zelfde gevoelen zynde, bybrengt. Vatablus en Hunnius verklaaren het ook op dezelfde wyze, om thans niet van anderen te fpreeken, die door Winkler , in zyne Animadverfiones. Biblicce p. 35*5. fqq. opgeteld worden. De laatstgemelde Schryver brengt insgelyks veelerleie andere gevoelens van anderen by; het welk Seb. Schmidt in zynen Commentarius, p. 505. fq. ook doet, maar intusfcfien aan eene valfche verklaaringe zyn zegel hangt'. Ook maakt de Heer Winkler van de wonderlyke verklaaring van Oeder gewag, en wederlege dezelve TaS- 3<53 bondig. Eene even ongegronde, hoewel geestige, verklaaring, vinde ik by eenen anderen van myne geleerde Vrienden ; die gcwislyk het niet wel getroffen kan hebben, dewyl hy reeds in de vertaaJinge van deeze beide verfen den bal heeft mis geftaagen. Dat ik, met Lutherüs, het woord y*> onvertaald gelaaten hebbe, moet niemand verwonderen. Het is dikwils alleenlyk een koppelwoord, het welk in het Griekfch cierlyker luidt, dan het in onze taaie doen zoude. Lutherüs heeft het daarom zeer dikwils onver-  Romeinfche Chriflenen. Hoof Aft. VI: 19, 20. 207 vertaald gelaaten. Men zie, het geen ik by Matth. XVIII: 7, zoowel ais by Hand. IV: 2oenXVII:23, heb aangetekend. Wat hier door onze leien moet verftaan worden , hebben wy by vers 13 reeds gezien. En dat door de cnreinigbeid niet de ontucht moet verftaan worden; maar dat de zonde, om dat zy den Menfch, gelyk de Hebreeuwen zich uitdrukken , onrein maakt, ook onreinigheid genoemd wordt, heeft Seb. Schmidt, pag. 507, aangemerkt. Men zal het beter begrypen, indien men myne aantekening op Mark. I: 23 naleest. Dat ik het woord *upU te recht door de zonde vertaald hebbe , blykc niet flechts uit vers 20, alwaar, in plaatze van het zelve , «>*£*■ƒ«: ftaat, maar ook daar uit, dat vers 19 tegen «%«/«'*, Sixxioj-itn wordt overgefteld. Het is dus klaar, dat Lutherüs het ten onrechte vertaald heeft: van de ééne ongerechtigheid tot de andere, welken misflag Seb. Schmidt, en Zeltner. ook hebben aangemerkt. Gelyk nu de Apostel fchryft: ge?ft uwe leden ten dienste der gerechtigheid over , ïn «>i*»y.i», op dat gy heilig zyt; zoo zegt hy ook: te vooren hadt gy uvoe leden ten dienste der zonde overgegeeven , %U W» aio film, op "dat gy zondaaren wierdt, of duidelyker: waar door gy zondaaren geworden zyt. Dit «'« dyixo-fih herhaalt hy vers 22, alwaar Lutherüs het te recht vertaalt: opdaü gy heilig wordt, of zyt. Dit (vers 19) wordt noch duidelyker, indien wy de gewoone kortheid van den ftyl van Paulus in het oog houden , en zien , dat hy vers 16, 18, 20 en 22 van de knechten der zonde, en van die der gerechtigheid fpreekt. De volledige betekenis van dit vers komt dan hiet op uit: gelyk gy weleer uwe leden tot den dienst der om ei. nig*  20 8 Verklaaring van den Brief aan de nigbeid en zonde hebt overgegeeven, waarjdoor gy zondaa. ren wierdt, en knechten der zonde; zoo geeft thans uwe leden over tot den dienst der gerechtigheid, op dat gy bei» lig zyt, en dus knechten der heiligheid (of der gerechtigheid) zyn moogt. vers 21, 22. Maar welke vruchten hadt gy toen daar van? — Over welke gy u thans fcbaamt. Want het einde daarvan is de dood. Maar nu, nu gy van den dienst der zonde vry, en tot knechten van Godt gemaakt zyt, hebt gy uwe vrucht, dat gy heilig zyt, en op het einde bet eeuwig leeven. Pauxüs hadt in het voorgaande vers doen zien, hoe edele knechten (knechten van Gode!) zy waren, die zich tot Christos bekeerd hadden, en welke elendige flaaven der zonde onbekeerde Menfchen zyn. Thans toont hy insgelyks, hoe voordeelig de dienst van Godt hoe fchadelyk de flaavery der zonde zy; voor zoo verre de dienst van Godt den Menfch ten hoogden gelukkig, daarentegen die der zonde ten uiterften rampzalig maakt. Welke vruchten — vraagt de Apostel (p) hadt gy toch toen daar van, toen gv knechten der zonde waart? 3E(p' oït — Paulus let hier meer'op dezaaken, dan op de woorden, en dpelt met dit woord, zoo wel als met e'xiUe», in het meervouwige , op de zonden , in dewelken zy te vooren geleefd hadden. Thans — wil hy zeggen — moet gy u over uwe zonden fchaamen, als welker einde de dood was, dat is waar op de dood zoude gevolgd zyn. Dus verklaart het Glassios ook bl. 730 , en Schwarz de Soloecismis p. 100, als mede Lan- (/)) Wolf berispt Lutherüs: dewyl hy het vraagteken achter róri geplaatst heeft, het geen hy oordeelt, dat het volgende niet toelaat. Hy hadt juist omgekeerd behooren te befluiten. Want juist dit woord yig geeft te kennen , dat het antwoord op deeze viaage volgt, en dat dit woord v«» met het. antwoord verbonden is, en tot bewys en bevestiging vaa het zelve dient. .  Romeinfche Chriflenèn. Hoofdfi. VI: 21—23. zcp Lange ; hoewel zy zich niet duidelyk genoeg uitdrukken. t/aos betekent het einde (q), dat is, den uitflag of Jeuitkomst der zonde. Welker einde (te'a»s) de verdoemenis is, zegt onze Apostel, Phie. IIP 19, en in hec volgend vers van ons Texthoofdduk zege hy: welker einde (rAos) het eeuwig leeven is; en 2 Kor. XI: f 5r welker einde volgens hunne werken zyn zal. De Hebreeuwen gebruiken hun nnrjx op dezelfde wyze , gelyk Fesselius, lib. V, cap. 6, § 19 beeft aangemerkt. Hy noemt ook, zeer gevoeglyk, het einde der deugd haare belooning, en hec einde van eenen ondeugenden wandel de ftraffe, daar op gefield. Dac ik /A5t>3-£j«3-£'irr(5 «V» t?« ctfiaerUis te recht vertaald hebbe: gy zyt Van den dienst der zonde vry gemaakt, blykt uic het voorgaande 18, 19, en 20 vers. vers 23. Want de bezolding der zonden is de dood, maar de genadeg-iave van Godt (aan hun, die geene flaaveix derzonde, maar zyne knechten zyn) is het eeuwig leeven in Christus Jefus, onzen Heere. Paulus drukt zich. hier wederom kort uit. Men kan zyne woorden op deeze wyze uitbreiden : het geen de zonde haaren knechten ten loone geeft, is de dood ; maar de genadegaave van Godt, dat'is, hetgeen Godt aan zyne knechten ten loone geeft, is het eeuwig leeven. Men behoort hier de recht Evangelifche, en geenszins Paapfche verklaaring van den geleerden Munnik , Zegerus , bytevoegen , dewelke zich dus uitdrukt: vim ceterna non ut (iipendium aut ex condigho debita merces reddenda ev"«, de foldye of befolding, komt Luk. III: 14, en 1 Kor. IX: 7 mede in het meervouwige voor. Gatacher verklaart deeze plaatze, in zynen Cinnus, lib. 1, cap, 8, p, 220, waar naa Suicerus het in zynen Thefaurus, Ti IV, p. Ijoofq. gevoegd heeft. Glassius was, bl. 1.870, van gedachte, dat «■^•'»* hier de lekkere fpyzen betekent, die men fomtyds aan de Soldaaten gaf, om hen te blymoediger in den ltryd te doen gaan. De Duivel — vaart hy voort — heeft ook zulke, fomtyds zeer geringe, lokfpyzen , en lokt daar door de Menfchen, cm te zondigen. — ï)an het is niet noodig, de meening van Paulus binnen zoo eng een perk te bep aaien. Het eeuwig leeven is de genadegaave van Godt, in Christus Jefus, onzen Heere, of, gelyk Glassius zich, bl. 705, uitdrukt: donum Dei gratuitum propter Christum mediator cm. Paulus verklaart het zelf zoo, kap. V: 1,2: door het geloof hebben voy vrede met Godt, door onzen Heet e Jefus Christus; en door het geloof hebben voy ook de hoop der eeuwige heerlykheid. Hy herhaalt dit in dat zelfde Hoofdftuk, vers 10, 11, 18 en 21. HOOFDSTUK VIL vers 1,2,3,4,5,6. Of weet gy niet, lieve Broeders , (want ik fpreek thans lot zoodanigen, die de Wet weeten) aat de Wet flechts zoo lange als de Menfch leeft, heerfchappy over hem heeft? Eene Vrouw , by voorbeeld, die eenen Man beeft, is door de Wet aan den Mann» gebonden, zoo lange als hy leeft; maar ■ wanneer de Man ge (larven is, is zy van de Wet tan den Man vry. Indien zy zich nu, by bet leeven van haaren Man, aan eenen  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdft. VII: r—6. 211 eenen anderen Manne overgeeft, wordt zy'eene echtbreekfter genaamd. Maar wanneer de Man gejiorven is, ia* is zy van de Wet ontflagen, en begaat geenen echtbreuk , byaldien zy de Vrouw van eenen anderen Man wordt. Op dezelfae wyze, myne Broeders, zyt gy ook door het (gcdoode) lichaam van Christus voor de Wet gedood; zoo dat gy nu bet eigendom van eenen anderen geworden zyt; naamlyk van hem, die van de dooden is opgewekt,, ten einde wy Gode vruchten moogen voortbrengen. Wans toen wy noch in het vleefch waren , waren de zondige hartstochten, die door de Wet gaande gemaakt werden* in onze ledemaalen werkfaam, om den dood vruchten te brengen. Maar nu zyn wy van de Wet ontjlaagen, en hem, die ons in zyne macht hadt, af geftorven; zoo dat wy thans, volgens de nieuwe wyze van den Geest, knechten zyn, en niet meer volgens de oude wyze van de gefchreeve Wet. De Apostel fpreekt hier de bekeerde Jooden aan,, en wil, Hat zy hunnen voorigen toeftand zullen befchouwen, toen zy noch in het vleefch waren (vers ï)y dat is, toen zy noch niet tot Christus bekeerd waren, en noch naar de lusten van het vleefch leefden. Hy hadt kap. VJ: 22 gezegd, dat de Christenen niet meer knechten der zonde , maar dienaaren van Godt — niet meer zondaaren , maar heilige Menfchen zyn. Op dat nu de bekeerde Jooden niet mochten denkén, dat zy, uit hoofde van dc Wee, hun door Moses gegeeven , eén voorrecht boven de bekeerde Heidenen hadden, toont hy hun gelyk hy ook kap. II gedaan hadt, dat zy vóór hunne bekeeringe tot Christus niet beter, dan de Heidenen geweest waren, nademaal zy de Mofaifche Wet niet gehouden, en even onheilig en Godtloos, als de Heidenen, geleefd hadden. Om deeze redekaveling van den Apostel wel te verftaan, moet men weeten , dat hy de Wet, vers 1, 4 en 6, als eene perfoon doet voorkomen, en tegen de perfoon van Christus overgefteld. Te weeten Pau- O 2 lus  ara Verklaaring van den Brief aan de los fielt de Wet voor als eenen firengcn Regent, die over flaaffche gemoederen heerfcht, en dezelve, door vreeze voor ftraffe, in den teugel houdt Christus in tegendeel, als eenen Regent, die over gemoederen heerfcht, dewelke den Heiligen Geest bekomen hebben, en zyn geboden vrywülig gehoorzaamen. In onze taaie, zoo wel als in het Latyn, is deeze vergelyking duisterer , dan in het Griekfch. Want in de laatstgemelde taaie kan i , als een woord van het Manlyk geflacht, gevoeglyk eene perfoon voorftellen en de Regent Nomus tegen den Regent Christus worden overgefteld. Op dezelve wyze kan Nomus, als Man, vers 4, zeer gepast met den Man eener Vrouwe ver^eleeken worden. Men zal dus alles beter verftaan , indien wy de Wet, met een woord van het Manlyk geflacht, den Nomus noemen. Deeze Nomus — zegt de Apostel, vers 1—.heeft maar alleen zoo lang heerfchappy over de Menfchen, als zy leeven , of, zoo lang als hy leeft, in het Griekfch is dit dubbelzinnig: /'iV»*^»«.^ kan betekenen : zoo lang de Wet leeft, en ook — zoo lang de Menfch leeft. Ook komen beide deeze betekenisien hier zeer goed tepasfe. De wet heerfcht over (r) den Menfch, zoo lang zy leeft (0; dat is, zoo lang zy met afs*efchaftis; en zv heerfcht ook, zoo lang de Menfch leeft, over hem. Want, wanneer hy geftorven is, kan hy noch de Wet gehoorzaamen, noch ook dezelveovertreeden. Intusfchen komt my de laatste betekenis hier natuiir- (0 Elsner, verbindt vl/ut niet met xv?t sv'n maar met «V Sv*4*; en vertaalt het: de Wet des Menfchen (manti) heerfcht, (vlret et valet) zoo lang hy (de Man) leeft. Hy heeft 'er met op gelet, dat dc Apostel hier ™ »l^> als eene perioon invoert. Wolf haalt meer anderen aan , die tot deeze dwaaling vervallen zyn; waar by ik Beza noch voege. (s) Voor deeze verklaaringe zyn ook Erasmus en Grotius.  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdft. VII: i—6. 213 lyker(t) en waarfchynlyker voor. Zoo lang de Menfch leeft, Haat hy onder de heerfchappy en het gezag van den Nomus,' gelyk (vers 2) ee/ie Vrouw, om zoo te fpreeken , aau haaren Manne s/ebonuen is , zoo lang hy leeft en haar daarom (vefs 3) alle huwelyksgemeenfchap met eenen anderen-verbooden is (a) , en haar tot eene overfpelige maakt; rmfer zy, zoo ra» haar Man dood is, vryheid heeft, om wederom met eenen anderen in bpwelyk te treeden — z^oo is het ook met u gefield. Uw voorige Man (vers 4), de ZVovius. (de Mefaifche Wet.i aan welken gy gebondïn waart, is dood, en uw tegenwoordige Man, Chris, tos , leeft, derhalven zyt gy thans aan nem gebön« den, en moet naar zyne wil leeveu (tj). Gy zyt zegt de'Apostel met Chrtstos- geestlykcr wyze geftorven, en, daar hy wederom leevendig geworden is, hebt gy ook een nieuw, een hei. lig, leeven bekomen. Gy zyt — wil hy zeggen — ten aanziene van den Nomus geftorven toen Christus voor (f) Deeze verklaaring verdecdigen Beza en Wolf. Dts laatstgcmelde fchryft, ten opzichte van de eerste verklaaringe: " „ deeze fpreekwyze is minder gebruiklyk, en in de gevvyde „ bladen onbekend ". (w) 'Ettt ylifiraj t're'ea. Deeze manier van fpreeken komt, in den Griekfchen Bybel, ook voor, Levit. XXII: 12; N lm.XXX: 6; en Recht.'XIV: 20. 0') Tot zoo verre gaat de verklaaring van onzen Schryver zeer goed. Het geen hy 'er op laat volgen, behaagt my minder. De natuur der vergelykinge, van dewelke de Apostel zich bedient, vordert, dat de uitdrukking, zoo lang hy leeft, van den Nomus (de Mofaifche Wet), en niet van den Menfch verftaan worde. En dus heeft Paulus willen zeggen : gy zyt van de Wet niet ontflaagen geweest, eer dezelve°door Christus, aan wien gy nu verbonden zyt, wasafgefchaft. Hetfcfctynt my toe, dat de Heer Reuman beide de befekenisfen der uitdrukkinge ; t'tp' ïr»i xi°'°> £v, beeft trachten te vereërngen; het geen niet konde nalaaten. eene zeer verwarde verklaaring te vetoorzaaken. Vertaaler. ü 3  si4 Verklaaring van den Brief aan de voor u ftierf; en dus zyt gy voor den Nomus, die om zoo te fpreeken uw Man was (w), dood: en thans, nu Christus opgedaan is, en gy, by manier van fpreeken , aan hem getrouwd zyt, leeft gy voor hem, en al uw doen en laaten wordt naar zyne wil ingericht; en gy wydt alle uwe werken, als vrachten van deeze «we nieuwe Hawelyks verbindtenisfe , hem toe; gy draagt voor hem, en Gode alleen , vruchten, die in een heilig leetfen beftaan. Te vooren ■ dus vaart hy vers 5 met eene andere vevelvkinge voort • te vooren was uw toeftand geheel anders gefteld. Te weeten , gy waart noch in het vleefch, "dat is, gy liet u noch, als oflbekeerden, door uwe vleefchlyke lusten en begeertens regeeren. \V Y —- zegt hy — ivaren te vooren nQcb in bet vief eb; en hy fluit zich zeiven dus mede in. Hier uit blykt klaar, dat hy van zynen voorigen toeftand fpreekt, toen hyzoowelj als de overige Christenen uit de Jooden, nóch niet tot Christus bekeerd waren. Toen — zegt hy — - waren wy noch onder de heerfchappy van den ftrengen Regent, den Nomus; dan wy deeden niet, het geen deeze Heer or.s geboodt; dewyl onze hartstochten zondig waren, en wy deeze, maar niet den Nomus, gehoorzaamden; waarvan het gevolg was, dat alle onze werken, als vruchten van het vleefch, or.s den dood en de verdoemenis te wege brachten. Wy hadden naamlyk het vermogen niet, om den Nomus te ge. hoorzaamen, en deeden dus het tegendeel» van het geen hy ons geboodt en voorfchreef. Maar nu hebben wy Christus tot onzen Heer, en nu deeze onze Wetgeever geworden is, is de Nomus, os ze voorige Heer, voor ons dood; en wy zyn voor hem dood — wy zyn thans niet meer gebonden aan de Mo- (w) Dit bedachten Calovius, Zeltner en Wolf niet, cn verklaarden het daarom verkeerd. Maar Hammond, en CL6jucüs, hebben hier op, zoo wel als Beza, gelet.  Romeinfche Chriflenen. Hoofdfi. VII: i—6. ztf Mofaïfche Wet, wy zyn nu knechten van Godt. .De knechtfchap van Godt is van eenen geheel anderen aatt, als die van de Wet. De gefchreeve Wet gaf ons de krachten niet, om overéónkomttig met dezelve te leeven: het vleefch wilde en konde niet doen, het geen zy ons voorfchreef. Maar thans zyn wy knechten, die Godts Geest bezitten , en dus zoo wel de wii, ais hec vermogen, ontfangen hebben, om de hevelen van deezen onzen Heere te gehoorzaamen. Wy zyn z-Aks knechten van Godt, die teffens zvne kinderen kunnen genaamd worden, en zyne wil zonder dwang of vreeze doen. Tot opheldering van deeze zes verfen heeft men noch het volgende aautemerken. Het woord v«e (vers 2) betekent zoo veel , a's: by voorbeeld. Dit blvkt uit den fam;-nhanc:e zeer duidelyk; en dus hebben het ook Seb. Schmidt, Lange, en de Graaf Lynar vertaald. Beza verftaat hec op dezelfde wyze. Tin vruttga<, eene Vrouw, die eenen Man heeft, eene getrouwde Vrouw. Deeze uitdrukking k rr,. , in den Griekfchen Bybel, ook voor Num. V: 20; Spr. VI: 24; Sirach IX: 9; en XL1: 21 of 27. Raphe. nos heeft dit woord ook by Polyeius gevonden, en Bos by Athen^eüs. Kctr^yiTM »V« t.fc tóftav wi! zeggen: zy is niet meer vwo »«ft«», gelyk kap. VT: 14 gezegd werdt, of, gelyk wy in ons Texthoofdff.uk vers 3 leezen, lAiuS-Zf* •'*■»» Vers 6 wordt wederom, in die zelfde betekenisfe, gezegd: «««-«{WS-*"" «Vè r.S,iv*>: Deeze is ook de verklaaring van Grotius en Woef. In het woord x«t«??-s7<&«7 is eene Catacbrefis , dewyl hec anders eene harde betekenis heeft ; zoo als 1 Kor. XV: 26; Gal. V: 4; 2 Thess. II: 8; en 2 Tim. 1:to- s^aTi'^-i* (vers 3) betekent, gelyk Hand. XI: 26, O 4 gtf.  2X6 Perk!aaring van den Brief aan de genoemd worden. Hoe gemeen deeze betekenis aan dit woord in ongewydc fchriften zy , heb ik , in myne Verhandeling de ortu nominis Cbristianorum § I,, overvloedigd getoond. Noch meer voorbeelden van dien aart brengt Wetstein by. Het gebruik van dit woord (x?ï!!«T('(r8i) in den toekomltigen tyd is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken; en wel op tweeërlei wyze. Want vooreerst fluit genoemd worden het werklyk 'zyn mede in; en ten tweeden v/ordt de toekomftige tyd in plaatze van den tegenwoordigen genomen. Het één en ander heeft Glassius, bl. 791 en Üo'.Tj; geleezen hebben, en dat hem niet één M. S. S. bekend is, in 't welk eene andere leezing voorkomt. En des niettegenftaande bleef hy by zyn dewyl hy ook van oordeel was, dat het hier ter plaatze beter voegde. In deeze verandering hebben twee geleerde Mannen genoegen genomen, die, naa Beza, het Nieuwe Testament uitgegeeven hebben; te weeten Stephanus en Curcellaïus. Ook hebben fommige Uitleggeren deeze leezing goedgekeurd; zoo als Piscator, Knatchboll, Öeinsios, Grotiüs, Vitringa (Obf. Sacr.lib. VI, cap. 17, § 13), Elsner, Wetstein, en, uit onze Kerke, Erasm. Schmidt, Saubertus in Operibu? Postbümis p. 288, en Herzog in zyne Verhandeling de interpunStionum pofitu in locis aliquot Epistolce ad Romanos, p. 8. Dan noch de Hollandfche, noch de Engelfche, noch O 5 de  218 Verklaaring van den Brief aan de de Franfche Overzetteren van hec Nieuwe Testament, hebben Beza gevolgd; en Millius beweert zelfs, dat in hec Handfchrift van Chrysostomus niet «sr»**»/»**», 'maar a*»9-**iirtt geftaan heeft; verdeedigende hy daarom deeze laatsce leezing yverig, wegens de overéénftemming der oude Handfchriften. En om die zelfde rede wordt zy ook door Calovius — "Pfaff , cap. XII de genuinis N. T. leStionibus, p. 203 —— in de Bibliotbeque raifonnée, T. XI p. 481 —— in de Breemfche Symbol® litterarice, T. III, p. 206 gelyk mede door Homberg en Wolf voor de rechte leezing van den Apostel gehouden. En voor dit gevoelen verklaare ik my ook, dewyl men deeze leezing niet flechts in alle Handfchriften (ar) vindt, maar ook de beide oudfte Overzetteren, te weeten de Latynfche en Syrifche, in hunne Exemplaaren, «Ve3-a»»'»nj geleezen hebben. Echter moet ik teffens bekennen , dat het verfchü van deeze twee leezingen van geen groot gewicht is. Indien ik myne aandacht op de woorden van onzen Text vestige', vinde ik eene zelfde Ellipfis, het zy men »*»$*têt*tt, of dir&ttvhrec leeze. In het eerfte geval ontbreekt het woord i*utys wy zyn bem, die ons in zyne macht badt, af geftorven. In hec tweede ont. breekt i^iiov, naa dat, het geen ons in zyn geweld hadt, geftorven is. Overweegen wy de zaak, dan is wel ,'»«s-*w»r'«» hier gevoeglykcr, dewyl de Apostel den Nomus met eenen Man vergelykt, naa wiens dood zyne Vrouw zich aan eenen anderen in huwelyk kan verbinden : nochtans is het ook niet geheel ongepast, den Nomus met eenen Man te vergelyken , wiens Vrouw geer) Richabd Simon betuigt ook, dat hy in geen M. S. ie**sS*»i»r« gevonden heeft. Het M. S. Viemenfe het welk Kust er en Bengel aanhaalen, heeft niemand van hun beiden zelf gezien. Hét bericht ten aanziene van dit Handfchrift is dtis zeer onzeker; en men weet ook niet, of het zelve door eenen oplettenden of onachtfaamen Schryver gefchreeven zy.  Romeinfche Chriftenen. Hoofdft. VII: 7. 219 geftorven is. Dewyl het daarenboven bekend is, dat Paulus dikwils geheel anders eindigt, dan hy begonnen badt, merken wy die leezing als de echte aan, dewelke in alle oude Handfchriften gevonden wordt. KxuÓTtis vviifixrtf betekent den nieuwen toeftand van hun, die den Heiligen Geest hebben , als welke nu niet meer vleefchlyk, maar geestlyk gezind zyn, kap. VllI: 1, 4, 9. naAauo'r»? y?«>;«5sro5 geeft den toeftand van hun te kennen, die, wel is waar, de gefchreeve Wet hebben, maar niet in ftaat zyn, om dezelve te houden. Deeze is ook de verklaaring van Seb. Schmidt, gelyk mede van* Grotius, en anderen, die by Calovius genoemd worden. Deeze merktte niet, dat hy het met de Groot ééns was, en ging hem daarom, onbedachtlyk, tekeer. De misdag van Clericus is noch grooter, naardien zyne verklaaring te deezer plaatze in het geheel niet ftrookt. Hy herinnerde zich niet, dat de gefchreeve Wet van Moses , door onzen A- postel ook op andere plaatzen Rom. II: 29 en 2 Kor. III: 6 — y^pp* genoemd wordt, vers 7. Wat zeggen wy daar nu toe ? Is dan de Wet ronde? Dat zy verre ! Ja ik heb de zonde niet gekend, dan door de Wet. Want ik zoude van de begeerte niet geweeten hebben, dat zy zondig zy, indien de Wet niet gezegd badt: gy zult niet begeer en. Deeze fpreekwyze, waar van de Apostel zich bedient, om eene wanfehiklyke tegenwerping voorteftellen en te beantwoorden, is ons kap. III: 5 ook voorgekomen, en kap. IX: \ \ bedient hy zich van dezelve noch éénmaal. Naamlyk men zoude uit het geen de Apostel in het voorgaande vers gezegd hadt : wy zyn geene knechten meer naar de oude wyze van de gefchreeve Wet, aanleiding hebben kunnen neemen, om hem te vraagen: verwerpt gy dan de Wet van Moses ? Houdt gy dan de Wet van Mofes voor zonde ——• dat is, voor eene Wet, die niet voorfchryft het geen goed, maar hec geen kwaad is? —Dat zy verre! antwoordc  220 Verklaaring van den Brief aan de de Apostel —• dit is myn oogmerk geenszins. Ja — vaart hy voort, (j) ik heb de zonde niet gekend, dan alleen door de Wet; dat is, ik merk de Wet van Moses als een fpiegel aan, in welken ons voorgefteld wordt, wat goed en kwaad, deugd en zonde zy. TijWt yaj inS-vuUi tv» , f, ^. Eene Ellipfis, die door den famenhang wordt ingevuld. Hy hadt gezegd, dat men uit de Mofaifche Wet kon Je leeren, wat goed en kwaad zy. Dit toont hy thans door een voorbeeld. Want zegt hy — ik zoude niec gewee- ten hebben, dat de begeerte zonde is (dat het zonde is, wanneer men in zyn hart flechts de begeerte heeft, om kwaad te doen) byaldien in de Wet niet uitdruklyk gezegd vaas: gy zult met begeersn. Paulus heeft der. halven willen zeggen: T(\ ,v<3-»^/«» *i* nh„ ïirai üfix,. w«i ei (i»; en daarom heeft Seb. Schmidt deeze plaatze ook dus vertaald: concupifcentiam non novisfem pee. cctum esfe. In het voorgaande vers hadt hy in het meervouwige (voy) gefproken; thans fpreekt hy in het enkelvouwige.(ik). Tc vooren hadt hy zich zeiven met de overige Jooden, die noch niet tot Christus bekeerd waren, te gelyk genomen ; thans noemt hy zich alleen , als eenen noch onbekeerden, cn fielt in zyne perfoone alle onbekeerde Jooden voor; het geen hy insgelyks vers 14 doet (z). Transfert Paulus rem in fu. am (y) Ik heb het woord Joh. XVI: 2, rnet Beza, Gro¬ tius cn Glassius, ook door ja vertaald. Gelyk me.Ic 2 Kor. VII: 11 cn Phil. I: 18. Op alle deeze plaatzen ziet men klaar; dat dat woord die betekenis moet hebben. (z) Men vindt hier omtrent eene zeer verftandige aanmerking by den beroemden Turretin, Oper. T. II. pag. 330, daar hy dus fchryft: quando Apostolus, turn hoe loco, turn fequentibus, in pritr.a perfona loqtiitu'r, non id de ipfo proprie intelligendum venit; fed hese est figura orationis, turn Paulo, turn aliis fcriptoribus familie/ris, prajertim ubi de rebus odiofes agitur, ut fermonem in ft trans-  Romeinfche Cbriftenen. Hoofdfi* VII: 7. 221 am 'petfónhm, fchryft Erasmus by vers ro; of—gelyk Bengel het uitdrukt Paulus inde finitum fer. monem proyonit per primüm perfonam ex perpetua applicatione ad fe ipfum, Hy merkt teffens aan, dac de Apostel 1 Kor. V: 12, cn 2 Kor. VI: 12, insgelyks op die wyze fpreekt. Dac Paulus hier van den flaat zyner verdorve natuure fpreekc, is ook hec gevoelen van Lange, en Vatablus by vers 9, alsmede van Mosheim, in het tweede deel van zyne Ztdekunde, bl. J2r. Paulus was een Pharifeeuw geweest. Nu dachten de Pharifeeuwen, dac de innerlyke kwaade begeertens geene zonde waren, en dat men , zo men dezelve maar niec tot daaden decdt overflaan, rechtvaerdig transferat auBor, quaji de fe ipfo loqueretur, quamvis generalia, imo & a fe aliem, prof erat.1 (Wanneer de Apostel, zoo hier, als in de volgende verfen, in de eerfle perfoone fpreekt, moet men dit niet in eenen eigeniyken zin van hem zelven opvatten; maar het is eene manier van fpreeken, zoo wel aan Paulus, als aan andere Scbryveren, eigen, inzonderheid wanneer 'er iets haatlyks moet gezegd worden, dat de Schryver dat op zich overbrengt, alsofhy van zich zelven fprak, fchoon hy aigemeene zaaken, ja zelfs gulken, van dewelken hy geheel vreemd is, voorltelle.) Van dien zelfden aart is de aanmerking van Locke , dewelke zich hieromtrent dus uitdrukt: " de Apostel „ geeft hier door een bewys van zyne byzondere bekwaam,, heid, om, zoo veel moogiyk, alles te myden, het geen den „ Jooden flooten konde. In het begin van dit Hoofdftuk, toen „ hy van hunne kennisfe der Wet gewag maakte, zeide hy, ,, (in de tweede perfoon) : Gy lieden. In vers 4 voegt hy zich „ by hen, en zegt: wy. Maar hier, en vervolgens tothetein„ de van dit Kapittel, daar hy de macht der zonden (onder do „ Jooden) en het onvermogen der Wet, om dezelve te beteu„ gelen, voordek, zondert by Jaen geheel uit, en fpreektal- „ leen in de eerfte perfoone ik-, Daar het nochtans klaar „ blyke, en onbetwistbaar zy, dat hy hier onder allen „die on,, der de Wet zyn, verftaat. " Zie Taylor, ylamn. over den Brief aan de Romeinen, by dit veis. Vertaaler.  222 Verklaaring van den Brief aan de dig was, en de Wee gehouden hadc. Dac dit ook de leere van den Talmud, en de beide Rabbynen, Aeenesra en David Kunchi, is, becuigen Calovius en Clericus. Tegen dit wanbegrip verzette zich onze Zaligmaaker, Mati-h. V: 22 en 28. De Wysgeeren onder de Heidenen leerden, wel is waar; ook, dat de begeerte alleen, om kwaad ce doen, zonde was; maar de Pharifeeuwen veracheten hunne Wysgeerte, en bleeven by de leerftellingen van hunne Vaderen. Wy kunnen hier uic afneemen dac zy ook het negende eD tiende (fl) gebod verkeerd verklaard, en 'er eenen zin aan gehecht hebben, dewelke hun toeliet te zeggen: ik danke u, Godt, dat ik niet ben, gelyk andere lieden, Luk. XV1I1: 11. Bygevolg dwaalen die Uitleggeren, dewelken denken, dat Paulus hier niec van de zondige begeerte kan gefprooken hebben, als welke insgelyks aan de Heidenfche Wysgeeren (zonder de Wet) was bekend geweest; maar dat hy hier alleenlyk op eene byzondere foort van begeerce moec gedoeld hebben ■ van welk gevoelen Calixtus, en Jac. Cappellus geweesc zyn. Dewyl Paülus nu , toen hy noch een Pharifeeuw was, reeds overtuigd geweest is, dat kwaade begeertens zonden zyn, kunnen wy 'er uit befluiten, dat 'er ook onder de Pharifeeuwen geweest zyn, die het negende en tiende gebod recht verklaarden. Saniores ex ipfis concupifcentiam pravam pro peccato babuerunt (de veritandigften onder hen hebben de kwaade begeertens voor zonde gehouden) fchryft Schoettgen, cn bewyst het. De Pharifeeuwen waren, ook in andere Hukken, niet allen van het zelfde gevoelen; gelyk de Uitleggeren by Matth. XIX: 1 toonen. In- tus- (a) Volgens de verdeeling der oude Latynfche Kerke, die men in de Lutherfche Kerk niet veranderd heeft. Dan volgens de'verdeeling. die men by de overige Protestanten volgt, maaken deeze te zaïnen het tiende gebod uit. Vertaaler.  Romeinfche Cbrijlenen. Iïoofdjï. VII: 8-10. 223 tusfchen maakte dit, dat Paulus hier nader aan de waarheid kwam , hem niet heilig; hy was en bleef toen even groot een zondaar, als de overigen — gelyk hy zelf verklaart. vers 8, 9, 10. Maar de zonde nam daar uit gelegen, heid, en werkte door dit gebod allerleie begeertens in my. Want daar geene Wet is, daar is de zonde dood. Nu leefde ik eenigen tyd zonder Wet. Maar to'en het gebod kwam, werdt de zonde wederom leevendig. Toen Jlierf ik (dat is, ik gevoelde in my zelven het vonnis des doods) en het bleek, dat de Wet, die my ten leeven ge. gegeeven was, my den dood bracht. Paulus verftaat hier, gelyk vers 16 en 22 van het voorgaande Hoofdftuk, door de zonde zyne zondige natuur, aan welke dit gebod aanleiding gaf, om nu eens deeze, dan eens eene andere zonde te pleegen. Videbat meliora, fe. quebatur tarnen deteriora r hy handelde tegen beter wee. ten, dewyl hem het vermogen ontbrak, om deeze Wee te gehoorzaamen. De Wet geboodt hem iets te doen; zyne zondige natuur verzette 'er zich tegen — en hy volgde de laatste. Want zegt hy —. daar geene Wet is, daar is de zonde dood, dat is, wanneer men aan geene Wet denkt, is de zonde als dood, en men voelt 'er zulke fterke prikkelingen niet toe. Nu leefde ik eenigen tyd zonder Wet, dat is, geduurende eenigen tyd dacht 'ik niet aan de Wet, en herinnerde my dezelve niet- Maar toen het gebod kwam, toen ik wederom aan de Wet begon te denken, werdt de zonde weder leevendig, dat is: hoe meer de Wet het verboodt, zoo veel te grooter werdt de begeerte, om te zondigen. Toen —— vaart de Apostel voort -— jlierf ik; hy wil zeggen: toen werdt ik overtuigd, dat ik, door myne zonde, den dood verdiend hadt, of, ik gevoel, de in my het vonnis des doods; en toen zag ik, dat de Wet, die my ten leeven gegeeven was, (die, byaldien ik dezelve gehouden hadc; my tot het eeuwig lec-  .224 Verklaaring van den Brief aan de keven (b) zoude gebracht hebben) my den dood bracht, dac is, myn Rechcer wierdt, en my toe den dood, de ftraffe der zonden, veroordeelde. Op deeze wyze worden deeze beide verfen ook verklaard door Zeltner , Lange, en Glassius, bl. 798 en 1655. De verklaaring van Gatacher, Advers. Posth. cap. 1. p. 412 Jqq.' is niet waarfchynlyk; en hy twyfelt'er zelf aan, of dezelve wel goedkeuring zal vinden. Noch ééne byzonderheid moetik-aanmerken; te weeten, dat fommigen, waar onder ook Luthekus , zoo wel vers 8 als 11, achter de woorden, Si» t« c'tr&ft, de zintnede plaatzen. Dat deeze woorden nochtans tot de volgende zinfneede behooren , leert Paulus zelf, wanneer hy 'er, vers 11, by voegt: *«< r, «w« fVfT-oAiTs) anixTHm, en de zoncie doodde my door bet gebod. vers ii, 12. Want de zonde nam daar uit gelegenheid , en bedroog my door bet gebod , en doodde my dus door bet zelve. Dus is dan nu de Wet heilig, en bet gebod is heilig, rechtvaerdig, en goed. Het geen Paulus vers 8 cn 10 gezegd hadc, herhaalt hy hier byna met> dezelfde woorden. Zoo wierdc zyu hart getroffen door de overdenking van zyne voorige elende, dat hy, als uit de volheid van hec zelve, gedrongen wierdc, om dezelve noch éénmaal voorteftellen, en te beklaagen. De zonde —— zegt hy bedroog my, en niet de Wet, als welke ik als eene heilige, rechtvaerdige en goede Wet aanmerke. Het (?;) Paulus zegt alleen tot het leeven, het welk in de gewyde bladen dikwils hiets anders, dan geluk in het algemeen betekent (Jou. XIV: 6. Rom. VIII: 6) ook tryfele ik, of Paui.us wel kan bedoeld hebioen, te zeggen, dat de Wet, zoo de Joodert die gehouden hadden, hen tot het bezit der eeuwije gelukzaligheid zoude gebracht hebben, daar dezelve hun zeketlyk niet als een middel, tot bereiking van dat oogmerk, gegeeven was. Vertaaler.  Romeinfche Cbrifienen. Hoofdfl. VII: 13. 225 Het woord Sr* wordt, in deezen famenhang, door den ouden Latynfchen Overzetter, gelyk mede door Erasmus, Besa, Seb. Schmidt en Zeltner, ce recht door Ergo, derhalven, vertaald» vers 13. Is dan nu, het geen goed is, my ten dood genoorden? Dat zy verre ! Maar de zoude, ten einde zy ah zonde geopenbaard voierdt, beejt my, door bet geen goed is, den dood gewerkt, op dat de zonde, door bet gebod, loven miaten zondig mocht worden. De Apoftel maakt wederom, gelyk vers 7 , eene tegenwerping, tegen hetgeen hy gezegd hadt, en beantwoordt dezelve. Na hadt hy, vers 10 en 11 gezegd,, dat de zonde hem den dood hadt aangebracht, daar zy uit de Wet van Godt aanleiding hadt geuomen om zoo veel te fterker in hem te werken. Hier uit zoude men hebben kunnen befluiten, dac de Wet niet goed en heilig konde zyn, dewyl zy den Menfchen, den dood aanbracht» Paulus antwoordt hier op: dat zy verre! —« die be- fluittrekking gaat niet door. Maar vaart hy voort —-, dat de zonde den dood in my gewerkr, cn my aan de verdoemenisfe blootgefteld heeft, daar ui: zie ik, hoe heilig deWetzy; nademaal, hec geen tegen dezelve bedreeven worde, eene zeer groote (c) zonde is, en ik derhalven, zo ik zalig wil worden, my te zorgvuldiger voor alle zonden moet wachten, ea eenen heiligen wandel voeren» De zonde — zegt hy , op dat zy als zonde recht openlaar wierdt, dat is , gelyk hy kap. V: 20 zagc , op dat de grootheid der zonde te beter mocht ^»lyken , heeft door de Wet, die op zich zelve goed is, den dood in zolding der zonden, volgt, daar wy nu (vers 6) Godts knechten zyn. Hy fpreekt derhalven van den toeftand, cllën hy toen met de onbekeerde Jooden gemeen hadc, en by gevolg van zynen voorigen toeftand, eer hy Jesus als den Messias hadt aangenomen (ƒ). Deezen toeftand befchouwt hy zoo nauwkeurig, dat hy meer op zich zelven, dan op de onbekeerde"Jooden , letteen, daarom het wy , waar van hy zich te vooren bediende, in het enkelvouwig, ik, verandere. IK —- z'egt hy, vers'7 hadt noch zondige begeertens; IN MY (vers 8) werkte de zonde noch', de Wet hra^t MY den coid (vers 10, 11, 13), dewyl ik dezelve niet hieldt, maar my aan gedumige overtrecdinsyen van haare voorichn'ftcn fchuldig maakte. 'Pot zoo verre loopc de eerfte helft van ons Texthoofdfluk. Thans vaart den Apoftel voert, en wel op die wyze, dat zy, vers 14, zich en de onbekeerde jooden wederom te famenvoege , maar echter terftond daar op weder van zich zelven alleen fpreeke: WY weeten (f) Zie myne Aantekening op vers 7. Vertaaler; P 2  228 Verklaaring van den Brief aan de — fcnryft hy — dat de Wet Geestlyk is, en IK vleesch» lyk ben ,- dat is , ik zoo wel, als gy het toen waart. Om de zaak zoo veel te leevendiger voorteftellen , verandert hy het prceteritum, (den voorleden tyd) (?) in hecprcefens(dentegenwoordigen tyd.) 'aotU «V«, fchi yft hy vers 25, ik — dezelfde perfoon , die toen (vers 24) wenschte, uit zyne elenden verlost te worden, en die thans (vers 25) uit dien elendigen toeftand verlost is. Ziet men hier uit nu niet klaar en duidelyk» dat hy in de tweede helft van dit Hoofdftuk van denzelfden toeftand fpreekt, waarvan hy in het eerfte gedeelte gefproken hadt? En kan men dan wel denken, dat hy, op één en hec zelfde toneel, om zoo te fpreeken, twee tegenftrydige perfonaadien zoude voorftellen; en zich eerst zoo als hy was voor zyne bekeeringe, maar vervolgens in hec 14 en de volgende verfen, naa dezelve, vertoonen. Dit kan men te minder denken, dewyl hy zich, van vers 14 af, van uitdrukkingen bedient, de. welken van hem, als eenen heiligen Apostel , in het geheel niet konden gebruikt worden. Vestigen wy onze aandacht op dezelve. Vers 14 fchryft hy, dat hy een vleeschlyk Mensch was, en een flaaf der zonde. Hec laatfte drukt hy op de volgende wyze uit : ik ben onder de zonde verkocht. Deeze uitdrukking fteunt op de gewoonte van die oude tyden, toen de knechten eeuwige flaaven waren van hem, die dezelve gekocht hadt. Wanneer wy daarom Recht. III: 8 en IV: 2 leezen, dat Godt de Israëliten onder de band, dat is, gelyk het 1 Sam. XII: 9> in den Duitfchen Bybel verklaard wordt, onder de macht (in Ut ®c. ïwft) (£■) Op dezelfde wyze fchryft by iTim. I: 15. ik ben (dat is , ik was) de voornaamfte onder de Zondaaren. Zoo fchreef Virgilius ook IX , 266. Cratera antiquum, quem dat Sidonia hido; alwaar dat in plaatze van dedit genomen wordt , gelyk Taubman, ter ophelderingc van deeze woorden, heeft aangetekend.  Romeinfche Chriftenen. Hoofdfl. VII: 14. 229 ïiMlt) van hunne vyanden verkocht beeft; verklaart Seb Schmidt. met andere Uitleggeren vaD dit boek, deeze uitdrukking, van dedrukkendfteflaaverye, aan welke God: zyn Volk hadt overgegeeven. Wanneer Paulus zich hier dan vtrkocbt onder de zonde noemt, <*ceft hy zich dien zelfden naam, dien de GodtIooze&Koning Achae, 1 Kon. XXI: 20 en 25, ontfing, alwaar van hem gezegd wordt, dat hy verkocht was , om flechts kwaad te doen voor den Heere. — Kan wel eeni" bekeerd en wedergebooren Chriften, ja kan een Apostel van Jesus Christus, dus befchrceven worden V Even weinig voegt de tweede benaaming, die van vleescbiyk zyn , by eenen heiligen Apostel. Dit betekent, vers 5, zich door het vleescb en de zondige hartstochten laaten regeer en; kap. VIII: 1, niet naar den Geeft, maar naar het vleescb leeven, vers 5, vleescblyke, en geene geestlyke, gedachten en begeertens hebben, en daardoor (vers 8) in Gods oogen een gruwel zyn, en vers 9, Christus niet tocbehooren. En hoe kan een Apostel van zich zelven zeggen, het geen wy vers 18 en 19 in onsTert hoofdftuk leezen : dat hy bet goede niet kan doen, maar bet kwaade doet-, dewyl bet hem aan krachten ontbreekt, om het kwaade te laaten, en het goede te doen? of, zoo als hy vers 17 zegt, dat de zonde in hem woont? Verklaart Paulus niet vlak het, tegendeel, kap. VI: 2 en 6? Te weeten, daar zegt hy, dat hy der zonde geftorven is, en haar niet mier dient vers 16, 18, 20 en 22 dat by een knecht der zonde geweest, maar nu een knecht van Godt is — kap. VIII: 4 dat hy bet vermogen heeft, om goeds te doen, en Godts geboden te bou. den — kap. VIII: 9 en 11 dat de Heilige Geest in bem woont. Kan Paulus zich kap. Vil: 23 eenen gevangen der zonde noemen, daar hy kap. VIII: 2 betuigt, door Christus van de Wet der zonde, dat is, haare heerfchappye, vry gemaakt te zyn. Deeze verklaaring van dit Hoofdftuk, en inzonderheid van deszelfs tweede gedeelte, op welke ik reeds P 3 voor;  2 ".o Verklaar ing van den Brief aan de voor eenen geruimen tyd gevallen ben, heeft zich my noch meer aangepreezen, federt VVhitey in zyn boek : de Commentariis Patrum, 75.249. my onderricht heefc, dat dezelve het voorrecht bezit van zeer oud te zyn (!/). Notandum —— fchryfc hy Patres omnes ante Angustinum existimafj'e, Apostolum Paulumacommatede. cimo quarto hcec fcripjisfe non de Je ipfo jam renato, fed^ fub perfona bominis fub lege pofiti, et at? affectibus ricii cmtè gratiam. (Het is merkwaardig, dat alle de Kerkvaderen, voor Augustinüs , van oordeel geweest zyn, dat Apostel Paulus dit, van vers 14 af, niec van zich zelven gefchreeven heeft , voor zoo verre hy reeds wedergebooren was, maar onder de perfoon van een Mecsch , die onder de Wet gefield , en een Haaf van zvne hartstochten is, voorde genade.) Plier op roemt hy IrenjEUs , Clemens van Alexandryen , Tertulliaan , en Origenes, met aamvyzinge van de plaatzen uit hunne fchriften: betuigende voorts het zelfde van alle Uitleggeren der Griekfche Kerke. Ja hy toont zelfs eene plaatze uit Augustinüs, daar deeze Kerkvader zelf dit geleerd heefc : qui autem — vaarc hy voort — post animum erga Pelagianos acerbalum omnia in pejus, pro more (i) , mutavit (maar deeze heeft, naa dac hy tegen de Pelagiaanen verbitterd was, volgens zyne gewoonte, alles ten kwaade veranderd.) Ik zal 'er noch een paar plaatzen , die hy niet aangetekend heeft, by voegen. Hy verklaart het dus, lib. VII, Confesfionum, cap. 21, en lib. VIH, 5; dan herroept (li) Dit hadt Erasmus reeds aangemerkt, by vers 25,- alwaar hy ook aan Ambrosius en Hieronymus dit gevoelen toefchryft. (i) Zoo fchryft Melanchton ook, in zyne Epiftolai Selecta, p. 568. SanBi Patres, affeüu quodam rapti, in fenfum imper- tinentem fcepefcriptura funt abufipleraque vaart hy, pag. 569 voort. temporibus, pleraque disfentionibus hareticorum, data funt ab ipfa. Dat Augustinüs dit ook, ten opzichte van deeze plaatze gedaan heeft, heeft Clericus, T. XII Operum Augustini, p. 536 en 556 aangemerkt.  Romeinfche Chriftenen. Hoofdjl. VII: 14. 231 roept deeze verklaaring wederom, Retratï. lib. I. cap. 23, en bekent, dat by dit om de Pelagiaanén doer, Hy doet dit insgelyks lib. I. cap. 8 adverfus duas Episto. las Pelegianorum," maar", zoo als Erasmus'er by vers 25 van ons Text Hoofdttuk over oordeelt, " op zulk „ eene wyze, dat hy van de ,, woorden eenen na„ tuurlyken zin opdringt, en ze met geweld verdraayt ". Pelagius zelf fchryft, in het werk van den Jefuiet Garnerius, de Hcere/i Pelagiana, Disf.Vl, pag. 271, tditionis Clerici: omnes ecclefiastici viri asftrunt. Pauhtm hoe dixisfe in perfona peccatoris, et fub legem pojïti. (alle de Kerklyken beweeren dat Paulus dit in de perfoone van eenen zondaar, en van iemand, die onder de Wet gefield was , gefproken heeft.) Ook werdt Augustinüs terflond tegengefproken, door zynerf bekenden tegenfehryver, Cassianus, in eene byzondere Verhandeling, waar van Genuadius, in zyn boek de Scbriptoribus êcelefias'ticis, cap. 61, gewag maakt: The. odoritus wiens woorden Suicerus (T. II, pag. 932) bybrengt, verwerpt mede de verklaaring van augustinüs. Dat het aanzien van Augustinüs veele Uitleggeren bewoogen heeft (k) , om tot zyn gevoelen over te gaan, is-niet te verwonderen; nógthans is het wel'te denken, dac fommigen van dezelve niet geweeten hebben , dat hy te vooren zelf van hec cegenovergefteld gevoelen geweest is, en zyne meening alleenlyk, uit partydigheid cegen Pelagius, veranderd heefc. Ik _ (k) D;t heeft ook de Heer JoNeouRTi die'jn zyne lettres critiques jur divres Sujets importans de l'Ecriture faitite , p. 195 tot 236 , de gemelde verklaaring van Augustinüs nadruklyk te- genipreekt , aangemerkt. " L'interpretation zegt hy la plus recue est toute appuyée & uniquement établie Jur „ l'autorité d'un feul pere de lEglife, S. Augustin , nom ve„ nerable, qui a fait, que fut le fnjet du Chap. Vilde l'Ep. aux „ Romains la fcule des Interpretes f est foumife refpeüueufementR „ fans examen ". ' J P4  232 Verklaaring van den Brief aan de In laatere tyden is deeze verklaaring van Aucustïxus aangenomen, door Lutherüs, T. II, OperumLatinorum '}enenfium , fol. 296 fq. cedit. 1571), en in «yne voorrede voor den brief aan de Romeinen — Flaciüs, in zvne Glosfa —— Chemnitius, Exam. Cow: Trid. P. '1, Lib. III e? IV, tj lib. X, quast. 3 — Calvinus , Instit. lib. II, cap. 2, § 27 Beza, Hünnius, Glassius pag. 898 en 1655 —r— Fesseli- vs, Adve-f. lib. III, cap. 1, § 2 Calovius, Seb. •Schmidt, Hoornbekck Therd. praSt. lio. VIII, cap. 12, p. 152 fq. —— S'ener, Theol. Bedenken, I Th. T. 107 fnz. en 3 Th., P. 771 enz. —— Buddmsus (/) Tbèoll Moral. P. I, cap. 2 , § 4, pag. 297 , fq. Zeltner, in den Altorffchen Bybel —Suicerus, T*. II, p. 932 de Engelfche Godtgeleerde, Joh. Ed- ward, in zyne Aanmerk, over bet Oud en Nieuw Testa- ment (te Londen , 1702 gedrukt) bl. 284 enz. Rambach in zyne Nota ad prerfationtm Lutberi in Epistolam ad B.omanos, p, 218-225 ■ 1 Oporinüs, in zyne Di) en ontdekke , in my (q) eene andere Wet, eene Wet, dewelke zich tegen de Wet van Godt, die ik in myn gemoed eerbiedige, met geweld verzei, «A^ari^aet.», dat is, het" geen Godt beveelt, verbiedt hét gècn hy ver; biedt, beveelt; en my dus tot eenen gevangen, tót éenert ,flaaf (kap. VI: 17—-20) van de Wet der zonde maakt (kap. VIII: 2.) vers 24. Ach ik ben een elendig Menfch ï Wie zal my iocb van het lichaam deezes doods verlosten? — Ach my elendigen Menfche! óf welk een elèndig Menfch ben ik! daar ik naamlyk — gelyk hy in het voorgaande Vers zeide — noch een knecht der zonde ben. Wie zal my toch van bet lichaam deezes doods (r) 'ver. los- (p) Dat de Hebreeuwen het woord zien, van allerleie gewaarwordingen, door uiterlyke zintuigen Verkreegen, gebruiken, heeft Glassius , bl. 1809, aangemerkt. (q) In het Griekfch ftaat: in myne leden, gelyk JAcöaüs zich, kap. IV: 1 ook uitdrukt, dat is,' in myn lichaam,, zoo als bet ook door Joh. Damascenus, lib. IV, de orthodoxa fide, cap. 23, verklaard wordt. Petrus noemt het, 1 Petr. II: 11 , Tjt (O Erasmus, Beza, Vorstiüs (de Hebrdismis N. f. 'cap. 29i f. 124) en Bencel, vöegen het woord by »-»W»s * éri VIL Deéh O  ferklaaring over den Brief aan de loifin? Of, met andere woorden: Aeb, dat ik tocb van bet lichaam deezes doods verlost en oniflaagen mocht wor. den! Hy noemt het zondig lichaam, bet lichaam des doods, gelyk hy het, kap. VI: 6, het lichaam der zonde genoemd hadt. Hy wenfcht derhalven van de heerïchappye der zonde, waar van dc dood het loon is, verlost te worden; en fpreekt dus van zich zelven, als van eenen noch onwedergebooren. vers 25. Nu ik danke Godt, door Jefus Christus, czzen Heere. Ik zelf diene nu met het gemoed der Wet van Godt; maar te vooren diende ik met bet vleefch der Wet der zonde. Wy zien hier klaar en duidelyk, dat PaUlus, in dit geheele Hoofdftuk, van zynen voorigen toeftand fpreekt, toeri hy noch niet wedergebooren was. Want hy dankt Godt, dat hy thans, door Christus uit dien elendigen toeftand verlost was. Thans —■ zegt hy kap. VIII: 2 — ben ik van de Wet derzonde (over welke heerfchappye hy vers 24 klaagde) verlost. Hy wil dan hier zeggen: " thans danke ik Godt, dat „ ik nu niet meer, gelyk te vooren, met myn vleefch, „ der zonde diene, maar een knecht van Godt gewor,, den ben, en, als een wedergeboore, zyne geboden „ gewillig en aanhoudend gehoorzaame In plaatze van Bv%a^i-èS r£ ®«&r, leest men in fommige M.S.S. t£ ©«ar. Dan dewyl Paulus zich doorgaans van de eerfte uitdrukkinge bedient, heeft jac. Hase, deeze leezing, in de Bibl. Bremenfis, T. ' I' P< 736 fq. te recht verdeedigt, alwaar hy teffens den oorfprong van die andere leezinge aanwyst. Hoewel het eigenlyk gefproken, op het zelfde uitko- me, vertaaien het: wie zal my van dit lichaam des doods verlosfen? Dan , dewyl de Apostel den dood, dien het zondige lichaam als zyne ftraffe te wachten heeft, en van welken hy fpreekt, gevoeglyk deezen dood kan noemen, is het niet noodig den Apostel hier eene ongewoone verplaatsing (traje&ió) der woorden toetefchryven. Ook heeft men Beza noch in de Hollandfche, poch in de gemeene Fianfche Overzettingen gevolgd.  Romeinfche Christenen. Hoofdfi. VII: 25. en VIII. 243 me, of de Apostel {v^ir* of £«'j cSert kiiiM) diene tbans met het gemoed de Wet van Godt; maar te vooren diende ik, met bet vleescb. de Wet der zonde — heb ik by vers 14 getoond, en teffens doen zien, dat hier door ééne der grootfte zwaarigheden van dit Hoofdftuk weggenomen wordt. 'A*rv«5 ,'yd, ik zelf, ik dezelfde; dat is: ik, die té vooren onwedergeboörenen was, maar thans wedergebooren ben, diene thans Gode, maar voor deezen diende ik dé zonde; Op deeze wyze wordt die uitdruking ook verklaard door' Grotius en Lange, Zeltner , die deezen famenhang niet bemerkte , floot het voorgaande vers 'tusfchen twee haakjes, het geen men hem minder kan euvel duiden, dan Grotius en Lange , by welker verklaaring zulk eene influiting ten éénemaale onnodig is* HOOFDSTUK VUL Paulus hadt in het laatfte vers van het voorgaande Hoofdftuk Godt gedankt, dat hy , door Christus , uit zynen voorgaanden zondigen en doemwaardigen toeftand verlost, thans niec meer de zonde diende, maar een (s) *a»a Ivr, &c. Dit heeft Lutherüs ook op deeze wjfztt vertaald: 200 diene ik nu enz. Beza drukt het op denzelfden trant uit: némpe igitur ipfe ego. De famenhang is deeze: nu ik danke Godt (dat ik thans van het lichaam des doods verlost ben.ï Derhalven diene ik nu enz. Hetgeen ik 'er hier heb bygevoegd, heeft de Apostel 'er by gedacht. Het woord derhalven- is dus betreklyk op het geen hy in zyne gedachten behieldt,- én behoeft daarom in dé Overzettinge niet uitgedrukt worden; C| 2  344 Verklaaring over den Brief aan de een knecht van Godt geworden was, en den Geboden van Godt eene kindlyke 'gehoorzaamheid betoonde. Maar gelyk hy te vooren de Romeinfche Christenen mede hadt irgeflooten, als die vóór hunne bekeeringe insgelyks in eenen doemwaardigen toeftand geleeft hadden; zoo fluit hy ze thans ook wederom in, nademaal zy nu, zoo we! alshy, kinderen en knechten van Godt waren. Hec is hierom, dat hy het woord ik, vers 4, 9 enz. in wy verandert. Wy zyn nu zegt hy vers 1 ■ niet meer vleeschlyke, maar geestlyke Menfchen. Deezen geestlyken Mensch befchryft hy daar op breedvoerig tot het einde van vers 16. Vervolgens befchryft hy vers 17 tot 25, de eeuwige heerlykheid op welke geestlyke Menfchen, of waare Geloovigen hoopen kunnen, gelyk mede, vers 26, 27, den byftand van den H. Geest in dit leeven, dewelke ons ook van de genade van Godtin Christus Jesus verzekert, vers 28 tot 34, en eene onverwinlyke ftandvastigheid in ons werkt, vers 35 tot 39. vers li Nu gaat 'er dan geen vonnis van veroordeelinge over hen, die in Christus Jefus zyn, als welke niet (meer) naar bet vleefch leeven, maar naar den geest. Gelyk xglft*, kap. III: 8 een oordeel of vonnis betekent, zoo betekent xardx^ifta een vonnis van veroordeelinge. Beide deeze woorden komen kap. V: 16 te gelyk voor. Eeza vertaalt het ook condemnatio ; en Lutherüs heeft daarom dit vers gevoeglyk dus kunnen overzetten: zoo is 'er nu niets verdoemlyks aan de geenen enz. hoewel hy niet nauwkeurig by de woorden van den Grondtext gebleeven zy. Paulus verklaart zich zelf nader vers 34, daar hy zegt: Ti's è x«r«*i?i»«»; wie wil ons verdoemen, dat is, wy behoeven thans voor geene veroordeelinge van den grooten Rechter te vreezen. 'o> «» xg«5-f i>io-oo, fcilicet ïir>-, welk woord, in het tegenovergefteld geval, vers 8, uitdruklyk daar by gevoegd is: «( h »sW. Grotius fchynt derhalven door overyling misgetast te hebben, toen hy, in zyne aanmerkinge, deeze woorden op de volgende wyze te famen Voegde: T«I5 i» Xf 'Utov ftv itxret «•«'{*;« ■Kigi-xa.rnvri, hun, die in Christus Jefus niet naar bet vleefcb leeven, maar naar den Geest. Hoe ongevoeglyk is deeze manier van fpreeken. En nochtans hielde Lamb. Bos dit ook voor de rechte leezing; waar op Wolf hem echter bondig geantwoord heefc. In Christus Jefus zyn —— van welke uitdrukkinge zich Johannes, i Joh. II: 5, III: 6 en V: 20 ook bedient -betekent: aan Christus gèlooven, en hem boven alles beminnen. Zoo verklaart onze Zaligmaaker zelf het, Joh. XV. Want daar hy vers 7 zyne Jongeren vermaand hadt, om in bent te blyven, zoo herhaalt hy deeze vermaaning vers 10 met deeze woorden: blyft in de liefde jegens my, In Christus zyn, betekent derhalven een oprechten ongeveinsd Christen te zyn; dat is, niet alleenlyk de leere van Christus aanneemen , maar ook volgens dezelve leeven, en, uit eene oprechte liefde jegens hem, alle zyne geboden getrouwlyk houden; of, gelyk het in onzen Text wordt uitgedrukt, niet naar het vleefch leeven, maar naar den Geest. Zy leeven naar het vleefch, die, gelyk de Apostel vers 5 zegt, vleefcblyke gedachten en begeertens hebben, en, gelyk hy kap. VI: 12 fchreef, de zonde over zich laaten heerfchen, en haar gehoorzaam zyn, (vers 16 en 2c) als, knechten; en in welken (kap. VII: 5) de zondige driften voerkfaam zyn. Naar den Geest leeven betekent —— gelyk onze Apostel hec vers 9 verklaart den Geest van Godt Q. 3 «*  146 Verklaaring van den Brief aan den in zich vooonend hebben, en zich (vers 14) door denzeh ven laaten regteren. vers 2. Want de Wet van den Geest, die het leeven geeft in Christus Jefus, heeft my vry gemaakt, zoo dat ik nu niet meer onder de Wet der zonde en des doods ben. *o ycfioi kan op reu irttifiKt^, en ook op ïf« £»ïfs (f_), beirekiyk gemaakt worden, i\ ■nni^*. r« betekent , Volgens den fpreektrant der Hebreeuwen , de geest, die het leeven geeft, en » fffa t«~5 £«»"s. de Wet, die het leeven aanbrengt, te weeten , hec geestlyken ook bet eeuwig leeven. Hec een en ander komt hier zeer wel te pasfe. Echter ftrookt de eerfte verklaaring hec besce mee de fchikkinge der woorden in den Grond, text, waar van Lutherüs aan dezelve ook den voorrang gegeeven heefc. De andere verklaaring luidt dus : de Wet van den geest, devoelk eene Wet des leevens is, dac is, hec leeven werkt. Door de Wet van den geest, die wy in Christus ontfangen hebben , worde de regeering van den Heiligen Geest verftaan, als die de harten der Geloovigen regeert, zoo dat zy hem, als hunnen Wecgee-. ver, gehoorzaamen. De betekenis van die vers komt dan hier op uit: w „ dewvl ik nu onder de Wet des "geestes fta, die ook de Wet van Christus is; zoo volge iknu niec meer de Wetten en voorfchriften derzonde ep des doods, maar ik ben van deeze Wetten ontflagen. De Apostel hadt de heerfchappy der zonde, onderwelke zich een Mensch bevindt, zoo lange hy onbekeerd en noch niet wedergebooren is; ook op het einde van het voorgaande Hoofdftuk, de Wet derzonde, rW genaamd. Gelyk hy nu hier de Wet van ■ (t) Het was een mrsflag van het geheugen, waar door Era*-, mus, in zyne aanmerkinge, tov irvtv^*Tef toS f*»* las, want dit vindt men in geene uitgaaye, ja zelfs in geen Handfchrift.  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdft. VIII: 2—4. 247 van Christus, de Wet des leevens, to> tlftti Ws noemt, dewyl dezelve het leeven aanbrengt, zoo noemt hy ook de Wet der zonde, de Wet des doods, rt» rifut tïu bawT'v , dewyl dezelve den dood aanbrengt. Deeze vcrklaaring hebben Hammond en Clericus te» gen fommigen der oude Uitleggeren verdeedigd, dewelken door de Wet der zonde en des doods de Wet van Moses verbonden. Tot deeze dwaaling verviel Zeltner ook, dewyl in het volgend vers van de Wet van Moses gefproken wordt ; welke befluittrekking evenwel gewislyk niec doorgaat. De duiflerheid van dit vers bewoog Zeltner, hec geen noch verder gaac, om hec zelve, ber.effens de twee volgenden, als eene tusfchenrede, (pareruhejis) aantemerken. vers 3, 4. Want daar de Wet bet niet konde doen, nademcal zy door bet vleescb krachtloos gemaakt werdt, heeft Godt zynen Zoon gezonden in de gedaante van bet zondig vleesch , en wegens de zonde , en beeft aan deszelfs vleescb (lichaam) de zonde verdoemd (en geltrafc) op dat de Geboden der Wet in ons (en door ons) zou. den kannen vervuld worden, die wy thans niet naar bet vleescb, maar naar deen geest leeven. t)> « r«s Deeze woorden moeten niet mee de volgende te zamen gevoegd, maar op deeze wyze opgevat worden: daar het aan de Wet onmooglyk was, of, daar de Wet het niet doen konde. Hoe gewoon deeze manier van fpreeken, niet flechts in de Heilige Schrift, maar ook by de Grieken zy, heb ik, op het einde myner aantekeninge op Joh. VII: 38, gezegd. Aan deeze manier van fpreeken dachc Erasmus niet, en maakte zich daarom , by deeze woorden noodlooze zwaarigheid, zoo zelfs dac hy hier eenen Solcecismus meende te vinden. Eindelyk verbeeldde hyzich, dat 'er iets was uit gelaaten, en voegde !er het woord prcestitit in; het welk Lutherüs ook gedaan, en het dus vertaald heefc: " het geen aan 9, de Wet onmooglyk was , nademaal zy door hec „ vleesch krachtloos werdt, dat deedt Godt* " Q 4 '£»  84? Verklaaring van den Brief aan de 'Ei u «'«SK'm, fcilicet 1 dewyl de Wet geene kracht, badt, deixyl zy krachtloos was of gemaakt werdt. Op deeze wyze heeft Lihherus hec vertaald, en mee h.em Melanchton, Beza, Grotius, Calovius, Bengel, de Graaf Lynar, cn veele anderen. Ook lydt de zaak zelve geene andere overzetting. Paulus wil zeggen, dat de Wet van Godt den Menfchen heeft voorgefchreeven, wat zy doen en laaten moeten , maar dat de Menfchen haare voorfchrifcen niec hebben kunnen houden, dewyl het vleesch hen onvermogend maakte; dat daarentegen de Wet van Christus door den Heiligen Geesc vergezeld wordt, en dac de Geloovigen doe-, pers yan hec woord zyn , dewyl zy den Geest van Godt, én door denzelven hec vermqogep, om goed te doen, Öntfangen hebben. Op dezelfde wyze noemt Paulus de Wet van Mo.r ses, Gal. 111: 21, eene W'ec, die niet leevendig konde maaken, dac is niec in icaac was, om den Menfchen hec geestlyk leeven te geeven. En Hand. XIH: 39 be-! tuigde' hy : de Wet van Mofes konde de Menfchen niet rechtvaerdig maaken, dat is, hun de krachc niet gee-, ven , om haaren voorfchriften te gehoorzaamen. Godt heeft zynen Quj Zoon gezonden in de gedaante van het zondig vleesch, f'« ïiu°i*>ft*Ti cr«j"«? ^fix^ri^. Dat is, de Zoon van Godt kwam tot ons mee een waarachtig Menschlyk lichaam, hoedanig wy zondige Menfchen ook hebben. Op deeze wyze verklaart Flaciüs hec pok in zynen Clavis, F. 11: p. 261 : in carne fimili pee-, entriris aliorum hominum carnis ; gelyk ook. Erasmus, Camerarius , Vatablus , Calovius en Zeltner ,;cTv;yl Beza , Grotius en Lange in tegendeel zoo duidere verklaaringen voor den dag brengen. Kal Dat tin t'cevTav dAt dus, door Lutherüs, te recht vertaald is, en niet, gelyk Beza gedaan heeft, door fuum ipfiusflium moet overgezet worden , heb ik reeds dikmaals aangemerkt. Men zie myne aantekening op Joh. V: 18, en XVII; S> i.S>  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdjl. VIII: 3, 4. 240 kV» *ie) (V) aftagriccs. en wegens de zonde——te vreeten , heefc Godt zynen Zoon in de waereld gezonden, dac is, op dac hy voor de zonde der Menfchen zoude lyden en fterven, en een zoenoffer (Joh. I: 29) worden. Op deeze wyze verklaart Chemnitius deeze plaatze ook, in Examini Concilii Tridentmi, P. I. Loco V'III: Seiï. u Art. 7 , § 9 , p. 200. Die hec , met Castellio en Drusius, pro pezcato vertaaien, verftaan het op dezelfde wyze , hoewel hunne vertaaling niet goed is. K«réxgin rx' dfiagrUt «*» T?~ rugx\ Dit verklaare ik op deeze wyze: Gode heefc de zonde, of de zonden der Menfchen, verdoemd en geftraft aan hec vleesch van zynen zoone, dac is, aan deszelfs lichaam, hetwelk voor de Zondaaren in den dood is overgegeeven. Dus wordt deeze uicdrukking ook uicgelegd door Castalio, Hammond, Zeltner, Lange, en Baumgarten; ja de Syrifche Overzetter heeft het op die wyze reeds verftaan. Ten laatften merke ik noch aan, dat Knattchbul dit geheele vers wonderlyk vercaald , of, om het by den rechten naam te noemen, verdraayd heeft. Het vierde vers wordt, in fommige üitgaaven, door een punctum, van het derde afgezonderd, daar deeze verfen nochcans in een nauw verband ftaan. In andere Uicgaaven vinde men daarom, mee meer rede, een coJon (cweelingftip) ; het geen Bengel in de zyne in eene eenvouwige zinfneede Qcomma) veranderd heeft. Ei. (v) Achter het woord dputrict' moet een comma gefield worden. En dit vindt men ook in de Üitgaaven, van Beza, Masticht, Mill, en Schoettgen. Ook kan het woord, ««/niet hy xuréxgiu behooren, daar het*«1, hetwelk daar by behoort, reeds in het woord tréf*^»- ligt opgeQooten. Dit heeft Lutherüs niet opgemerkt, zoo min als de oude Latynfche Over. zetter, dien Erasmus, en veele anderen gevolgd hebben, 0,3  250 Verklaaring van den Brief aan de Eigenlyk behoorden deeze beide verfen dan tot één gebracht te worden, - Godt heeft —— zegt de Apostel —— zynen Zoon in de waereld gezonden, en hem een Offer voor de zonden der waereld laacen worden, ten einde wy zynen Geest mochten bekomen, en door deszelfs kracht bekwaam gemaakt worden , om Godts geboden te houden; waar toe wy te vooren niet in haat waren. De Geboden der Godtlyke Wet wil hy zeggen kunnen thans in en door ons vervuld worden, naa dat wy, van vleeschlyk gezinde Menfchen, geestlyk gezind geworden zyn, en niet meer naar het vleesch leeven, maar n.:ar den Geest, niet meer de wil van onze verdorve natuure doen , maar ons door den Heiligen Geest laaten voeren en leiden. Wy zien, dat de Apostel fpreekt van het vervullen der Wet, door Christus in onze plaatze gedaan, maar van het vervullen en houden (ra) der Wet door ons; waar toe wy te vooren buiten ftaat waren. Ta h*»lafi» toZ vip™ kan hier niet betekenen (gelyk fommige Kerkvaderen, in den Thefaurus van Suicerus, T. 1: p. 91?, zoo wel als Calovius, en anderen, het verklaard hebben) de rechtvaerdiging door Christus , die voor ons de Wet vervuld heeft. Hier worde van de vervulling der Wet door de Geloovigen gefproken, en dus betekent ™ $tx*iafix nv >cf*»v, hetgeen volgens de Wet goed is , en door de Wet van ons geëischt wordt; zoo als Beza en Clericus het ook Uitleggen, Paulus verklaart het zelfs op die wyze, wanneer hy kap. II: 26 bet geen de Wet voorfchryft t« h*»tifMT* . (w) Zoo betekent *>üjflo"» rï> Rom. XIII: 8, de ge- heeie Wet houden; en vers 10 wordt de liefde des naasten n>>{gapt» de volkomene vervulling der Wet genaamd. Dewyl de heiligheid eenes Menfchen in dit leeven niet volmaakt zyn kan» kan de Wet vervullen niets anders betekenen, dan dezelve httr den, of gehoorzaamen.  Romeinfche Chriflenen. Hoofd]!. VIII: 3, 4. 251 r*v ylfM» noemt. Lutherüs heeft het daarom ook niet kwaad getroffen, wanneer hy het door de gerechtigheid vertaalt , door de Wet geëisebt. Deeze woorden van den Apostel kwamen aan Nau. PJEüs zoo duifter voor , dat hy in zyn onderzoek «lub de Mystieke Godtgeleerdbeid, in 1713 uitgegeeven, het welk anders zoo wel is uitgevallen , in het tweede deel, bl. 30, fchreef. " Wat betreft de woorden: op dat „ de gerechtigheid, door de Wet geëischt in hun vervuld „ voorde; dewyl het volftrekt onmooglyk is, en tegen 3, de natuur der zaake loopt, (voorzoo verre wy werk3, lyk en in de daad overtreders der Wet zyn) dat zy 3, naar den letter zouden kunnen worden opgevat, en ,3 dat de betekenis daar van zyn zoude: op dat wy 3, zelve, in eige perzoon, door Gods genade, zouden doen, „ bet geen de Wet vordert, om eenen Mensch reebtvaer„ dig te maaken —— is het ten eenemaale noodzaak„ lyk, dezelve in eenen verbloemden zin te verftaan» „ En om dit te kunnen doen, vooronderllclle ik hier 33 eene Metonymia , zoo dat de betekenis van deeze ,, woorden zoude zyn, op dat de belooning, door de Wet ,, aan hm toegezegd, die dezelve volkomen houden, in ons 3, mocht gezien worden. Deeze verklaaring , van den ,, beroemden Coccejüs afkomftig , ftrookt volmaakt 3, wel met de geheele redekaveling van den Apostel, „ en men zal geene andere vinden, die hier beter te pasfe komt. Ik moet hier by noch aanmerken, dat Beza, in zyne uitgaave yan het Nieuwe Testament, een loflyk onderfcheid tusfchen iw^* en *>sSft* maakt, en daar dit woord den Heiligen Geest betekent, ttjévft», maar in alle andere gevallenen?/»* gefchreeven heeft. Men zie de zestien eerde verfen van dit Hoofdftuk, hoewel hy of zyn zetter niet altoos de behoorlyke oplettendheid aangewend hebbe, dewyl wy vers 1 *»t* «r»l£>«, maar vers 4. jüfi'ï 1 nnvfta leezen. Het verwondert my, dat men in laatere üitgaaven Beza niet gevolgd heeft, vers  352 Verklaaring van den Brief aan de vers 5. Want zy, die vleeschlyk zyn, hebben vleescb' lyke gedachten en begeertens; maar die geestlyk zyn,geest, lyke. '01 i>p<* vertaalt door animi confidentiam in opinione excellentie fïngularis; en Alberti, wanneer hy, om deeze verklaaring te bevestigen, plaatzen uit Griekfche Re* denaaren bybrengt. Dat vleeschlyk gezindheid de verdoemnis naa zichlleept, bewyst Paulus in de volgende woorden: want zy is eene vyandfcbap tegen Godt. Ailn komt ook op andere plaatzen in de betekenisfe van want voor, by voorbeeld kap. I: 19. De vyandfehap van een vleeschlyk gezind Mensch tegen Godt beftaat daar in, dat hy zich in alles tegen de  254 Verklaaring van den Brief aan dt de Godtlyke wil aankant, voor zoo verre hy doet, het geen Godt verbiedt, en het geen Godt gebooden heeft nalaat. Jacobos drukt dit, kap. IV, op deeze wyze uit: die een vriend der waereld is, word daar door Godts vyand. Men zie ook Matth. VI: 24. Onze Apostel toont den grond van deeze vyandfchap tegen Godt in de volgende woorden: want zy onderwerpt zich niet aan de Wet van Godt, hx vxardweTai, zy is aan dezelve niet gehoorzaam , en kan dezelve niet gehoorzaamen-. Van dit natuurlyk onvermogen hadt de Apostel vers 3 mede gefproken. Die nu vleeschlyk gezind zyn — vaart de Apostel Voort — kunnen Gode niet behaagen, dat is, zyn een gruwel in de oogen van Godt. Deeze manier vanfpree. ken, waar door men iets zachter uitdrukt, dan men bedoelt, wordt Litotes genaamd, en komt op verfcheidene plaatzen van de Heilige Schrift voor, gelyk men by Glassius, Can. XX de verbo, zien kan. Van dezelve bediende zich onze Apostel ook Hand. XXI: 39, daar hy zyne geboorte plaatze Tarfus , het welk een zeer aanzienlyke en vermaarde Stad was, eene niet onaanzienlyke Stad noemt. vers 9, to. Maar gy zyt niet vleeschlyk, maar geestlyk, zoo anders Godts Geest in u woont. Maar die den Geest van Christus niet beeft, is de zyne niet. Maar is Christus in u, dan is het lichaam dood voor de zonde, maar de geest is het leeven in gerechtigheid. Naa dat de Apos* tel tot dus ver*e den geestlyken en Vleeschlyk gezin* den Mensch in het algemeen befchreeven hadt, wendt hy zich thans tot de Gemeente, aan welke hy deezen Brief fchreef, tot de Christenen te Rome. Maargy—* fchryft hy ■ zyt geene vleeschlyke , maar geestlyke Menfchen, zo anders Godts Geest in u woontt Daar is nooit eene Christlyke Gemeente geweest, Zelfs niet ten tyde der Apostelen, die niet fommige leden hadt, dewelken in de beoefeninge van het Christendom nalaatig waren, en van langzaamerhand wederom tothun» Ben voorigen zondigen wandel vervielen ; waarom het noö*  Romeinfche Chrijlenen. Hoofdfl. VIII: Q, 10. 255 noodig was hen te vermaanen, om wederom op den rechten weg te rugge te keeren. Paulus vreesde, dat 'er ook in de Gemeente van Rome zouden zyn, ten opzichte van welken men konde zeggen: gy zyt rein, maar niet allen* Ja, waarfchynlyk, heefc hy vernomen gehad, dat onder hen zich ook valfche Christenen bevonden , die wel de leere van Christus hadden aangenomen, maar niec volgens dezelve leefden. Op deeze doelt hy, wanneer hy fchryft: zo anders (hing) Godts geest in u woont. Dus heeft hec ook de Oude Latynfche Overzetcer (fi, tarnen) vertaald, en met hem Lutherüs, gelyk ook naderhand de Hollandfche, Engelfche en Franfche Overzetteren van hec Nieuwe Testament. Erasmüs en Beza bemerkten dit oogmerk van den Apostel niet, en vertaalden zyne woorden op deeze wyze (x): gelyk (quandoquidem) of nademaal, het ze. ker is, dat in u (allen) ae Geest Godts woont. De Heilige Geest wordt hier de Geest van Godt, en ook de Geest van Christus genaamd, het welk een be. wys der Godtheid van Christus is. Petrus noemt hem ook, 1 Petr. b 11, den Geest van Christus; en Christus zelf, naa dat hy Joh. XVI: i<5 en 24 tot zyne jongeren gezegd hadt: myn Vader zal u den.Hei. ligen Geest geeven, betuigt kap. XVT: 7. Is het dat ik heen ga, zal ik hem (den Heiligen Geest) tot u zen. den. Maar die den Geest van Christus niet heeft, is de zy. ne niet. Ook door deeze woorden tracht de Apostel het hart der naam-Christenen te beweegen. Het is niet genoeg — wil hy zeggen — dat gy het Heidendom verlaaten hebt — en nu den eenigen waaren Godt, en (x) Dat ook fommige Griekfche Kerk leeraaren het zoo verftaan hebben, toont" Suichrus in zynen Thefaurus, T. I. f. 3:030; die het ook daar in met hun ééns is.  2 $9 , Verklaaring tan den Brief aan di en zynen Zoon, Jesus Christus, kent; gy moet óók ophouden, een Heidenfch leeven te leiden , en van nu af de geboden van Jesus gehoorzaamen. Die dit niet doet, die zich niet door den Geest van Chris* tus laat regeeren, is de zyne niet — die is geen echt Christen, dien erkent Jesus niet voor zynen jonger* Paulüs voegt 'er een kenmerk by, waar aan een ieder zich zelven moest toetfen, om te zien , of hy een oprecht Christen was , of niet. Indien Christus in u is ——- zegt hy - dat is, indien zyn Geest in ü woont, dan is u lichaam dood voor de zonde , dat is, de zonde leeft en werkt niet meer in uw lichaam, het welk van natuure de zonde diende en gehoorzaam aap dezelve was ; maar uw Geest, uwe ziele door den Hei* ligen Geest verlicht, is dan enkel leeven, dat is, heeft het geestlyk leeven, en in den zelven is gerechtigheid, dat is, waare heiligheid. —— Grotius heeft het ook op die wyze verklaard: het lichaam, dat is, het vleesch is dood voor de zonde, zoo dat de Mensch nu niet meer zon* dign Dat Paulus dit heeft wiilen zeggen, is ook het gevoelen van Rapheliüs in zyne aanmerkinge uit Poly* bius; gelyk mede van Pasor, dewelke het dus vertaalt. Corpus mortuum eft, quod ad peccatum attinet, jive ratione peccati; fpiritus autem vita est, boe est, quod attinet ad justitiam", feu ratione justitie, (het lichaam is dood, met betrekkinge toe de zonde, maar de Geest is het Jeeven, ten aanziene van de gerechtigheid.) Dewyl hier nu zeer klaar van het lichaam, voof zoo verre het in dit leeven dood, en wel, ten aanziene der zonde, dood is, (kap. VI: u,) gefproken wordt; dwaalen zy, buiten allen twyfel, dewelken deeze woorden van den natuurlvken dood verdaan* In deeze dwaaling zyn Bfza en Hammond j dewelken aan dezelve deezen zin geeven: "het lichaam moet, „ wel is waar, fterven, maar de ziele leeft in den « Hemel '\ Zelt-  Romeinfche Chriflenen. Hoofdfi. VIII: q—u. 257 Zeltner ftelt deeze verklaaring noch eenigzints op eene andere wyze voor; te weeten dus: " het lichaam is wel , oriï den zonde wille, aan den dood onderworpen, maar de Geest brengt het leeven, om def gerechtigheid wille. " De verklaaring van den Wittenbergfchen Godtgeleerden, Hoffman, die hy in een Academifch Twistfcürift, in den jaare 1747 voorftelde, is noch onwaarfchynlyker. Dezelve komt hier op uit: " indien Chris,, tus in u, en door het geloof met u veréénigd is, is u bezielde lichaam wel geestlyker wyze dood , we,, gens de zonde, die het zelve aankleeft ; maar de ,, ziele , door den Geest van Godt wedergebooren „ „ leeft op zulk eene wyze, dat men dezelve het lec,, ven zelf kan noemen, en wel door de gerechtigheid 5, van Christus , voor zoo verre zy aan het geloof is toegerekend, dewelke zich altoos door de geréch5, tigheid der werken vertoont. vers li* Maar indien de Geest van bem , die Jefus van den dooden heeft opgewekt, in u woont, zoo zal hy, die Christus van de dooden opgewekt heeft, ook uwe fterf* lyke lichaamen leevendig maaken door zynen Geest, die in u woont. Wanneer wy dit vers flechts oppervlakkig befchouwen, is het natuurfyk, ons te verbeelden, dac de Apostel in het zelve van onze Opftandinge ten gee* hen dage fpreekt; en dit is aan fommige Uitleggeren zoo zeker voorgekomen, dat zy zich niet weinig moevte gegeeven hebben, om het te verdedigen. Van die gevoelen waren Beza, Balduinus , Calixtus, Hammond , Calovius , Ser. Schmidt , SchoeTtgen , Whitby in zynen Gommentarius, Clericus in de Bibliothequp. choifie , T. XIII: p. 140 fqq. , Verpoorten in zyn Paascbprogramma van 1728 , én Seidel in dat van -746. Zèltnër zag wel, dat Paulus van de geestlyke Öp» ftandinge in dit leeven fpreekt, maar dacht nochtans, VIL Deel. R dac  3j8 Verklaaring van den Brief aan de dat hy teffens op de algemeene verryzenis ten jongften dage gedoeld heeft. Intusfchen zyn *er ook veele Uitleggeren, dewelken begreepen hebben, dat Paulus alleenlyk van de geestlyke Opftandinge in dit leeven fpreekt. Onder deeze behooren Piscator , Tossanus , Estiüs , Locke in zyne Aanmerkinge op deeze plaatze, die men in debo» vengemelde Bibliotbeque cboifie, p. 133 tot 140 kan vinden. Certum est ——■ fchryft Piscator Apos- tolum Mc non loqui de refurreStione corporum, fed animarunt. (Het is zeker, dat de Apostel hier niet fpreekt van de Opftandinge der lichaamen, maar van die der zielen.) En waarlyk dit is ten vollen zeker. Want Faulus fprak van de leevendigmaakinge van hun, aan welken deeze zyne taaie gericht was; Menfchen die toen noch leefden , en in welken de Heilige Geest woonde. Van deeze fchryft hy, dat Godt hen leevendig gemaakt hadt , door den Heiligen Geest. En wat anders heeft men daardoor te verftaan, dan de geestlyke leevendigmaaking , het geeven van het geestlyk leeven in deeze waereld? Op dezelfde wyze fpreekt Paulus, op andere plaatzen. By voorbeeld, kap. VI: 4. Wy zyn met bem begraaven door den Doop op zynen dood, op dat, gelyk Christus door de beerlyke macht des Vaders van de dooden is opgewekt, wy ook alzoo (geestlyk opftaan , en) in 'een nieuw leeven zouden wandelen. Dit herhaalt hy Coloss. II: 12. Gy zyt met bem begraaven in den Doop , in welken gy ook mede opgewekt zyt door bet geloof, naamlyk geestlyker wyze. En Eph. II: 5, 6. fchryft hy: Godt beeft ons, die wy dood waren in zonden, met Christus leevendig gemaakt, en ons opgewekt. ——— Wordt hier nietzeer klaar vandegeestlyke Opwekkinge, van de Opwekkinge toe het geestlyk leeven gefproken? Wat betreft, dat de lichaamen der Christenen fterflyke lichaamen genaamd worden , dat vinden wy insgelyks kap. VI: 12. daar hy zégt: laat de zonde niet beerr fchen in uw Jlerflyk lichaam. Spreekt Paulus daar niet J ook  Romeinfche Cbriftenen. Hoófdfl. Vïïf: o-^-ir. 2js> ook van hun, die nóch in de waereld leefden, en ver^ maant hy hen niet, om in deeze waereld een geestlyk leeven te leiden? Dan dewyl deeze uitdrukking zóo veele Uitleggeren tot eene valfche verklaarihg verleid heeft, merke ik noch aan, dat, op beide deeze plaatzen, uwe fterflyke lichaamen , of uw Jlerflyk lichaam , niets anders betekent, dan Gy. —-.Zoo verklaart PaulÜS het zelf kap. VI. Want, naa dat hy vers 12 gezegd hadt: de zonde zal niet beerfeken in üw Jlerflyk lichaam, herhaalc hy dit vers td met deeze woorden': de zonde zal niet meer OVER U beerfeben. Hy herinnert hen daar dóór, dat zy fterflyke Menfchen Waren, en het hun dus betaamd , zorg te draagen, om de ftraffe der zonden, den eeuwigen dood, te ontgaan. Op dezelfde wyze drukt de Apostel zich ï'n onzen Text uit: Godt zal uwe Jlerflyke lichaamen door zynen Geest leevendig maaken, dat is, hy zal ü, die gy fterflyk zyt, en buiten deeze genade den eeuwigen dood zoudt moeten fterven , het geestlyk leeven geeven , waar op naa dit tydlyk leeven, het eeuwige Zal volgen. ——— In die zelfde betekenisfe fchryft Paulus , kap. VI: 13 en 19, geeft uwe leden (dac is, u zelve) over , tot den dienst van Godt; en kap. VII: 23; de Wet derzonde, die in myne leden (dat is, in my) is. Noch moeten wy aanmerken, dat Lutherüs, met den Latynfchen Overzetter, nieter, maar propter geleezen heeft —— Dit heeft Millius ook, in zyne Uitgaave, in den Text gebracht, dewyl hy dacht, dat Athanasius , in zyne derde fanienfpraak over de Drieéénheid , dus geleezen heeft, en teffens verzekert, dat deeze leezing in allé Üitgaaven gevonden wordt. Dit is intusfehen niet met de waarheid óveréénkomftig, en dus een rnisflag van het geheugen by deezen Engelfchhian; Athanasius fehryfe, op de aangehaalde plaatzen, bh 228, hd **$ JR. % . i'ftti  260 Verklaaring van den Brief aan de iieutivrtat. en betuigt teffens, dat deeze de leezing van alie oude handfchrifttü (wel te verftaan van de Griek-; fche Kerk) is. , MiLLius beroept zich insgelyks op den Brief vin deezen Bisfchop aan Serapion -Nu zyn 'er twee Brieven, door Athanasius aan Serapion gefchreeven, maar in geenen ^an dezelve wordt onze Text gevonden. Bengel ftemt ook toe, in zyne Apparatus Criticus, dat, in de derde famenfpraak van Athanasius over de Drieéénbeid Stu tov i'iaiK'vvT-' &vT«9 irnvfixro' ir ifut ftaat; dan, dewyl hy veronderftelde, dat in deszelfs Brief aan Sebapion driemaalen r> «»<««•»» ftaat, meende hy, dat deeze leezing de rechte was, en nam dezelve in zyne Uitgaave van het Nieuwe Testament over; het geen een groote misflagwas, dewyl dit vers in beide de Brieven aan Serapion niet eens ééninaai gevonden wordt. Deeze leezing werdt insgelyks door Grotius goed gekeurd; om dat hy 'er geene gemeenzaame aandacht op gevestigd hadt. Beza daarentegen verdedigt de leezing, die op het getuigenis van Athanasius gegrond is; en deeze is ook door andere Overzetteren aangenomen. vers 12, 13. Zoo zyn voy dan, lieve Broeders, niet meerfcbuldenaaren aan het vleefch, om naar het vleefch te leeven. Want zoo gy naar het vleefch 'leeft, zult gy fterven. Maar wanneer gy, door den Geest, de (inwendige) werken van bet lichaam doodt, zoo zult gy leeven. Grotius heeft uit het volgend vers te recht beflootei?, dat men, by de woorden: gy zyt niet fchuldig om aan het vleefch te gehoorzaamen, in zyne gedachten behoort te voegen : maar aan den Geest. Beza heeft, in zyne Overzettinge, dit laatste zelfs in den Text gebracht: debitores fumus non carni, fed fpiritui. Alleenlyk komt het my voor, dat dit byvoegzèl, het geen de Apostel in zyne gedachten te rugge gehouden heeft, beter in het begin, dan op het einde van dit vers zoude voegen; en dat hy heeft willen zeggen: Lieve Broeders wy zyn thans ver.  Romeinfhe Christenen. Hoofdjl. VIII: 12—15 261 verplicht, om den Heiligen Geest te gehoorzaamen, en niet meer bet vleescb. Zoo gy naar bet vleefch leeft, zult gy fterven. Pao lus herhaalt, hetgeen hy vers 6 gezegd hadt, vleefch. lyk gezind zyn brengt den dood , op geestlyk gezindheid daarentegen volgt bet leeven. Gal- VI: 8 drukt de Apostel dit op deeze wyze uit: die op zyn vleefch zaayt, zal van het vleefch (van den akker des vleefches) bet verderf moogj'ten. Maar die op den Geest zaayt, zal van den Geest het eeuwig leeven inoogften. Dat deèze Apostel dikwils het woord vleefch; in plaatze van lichaam gebruikt, hebben wy reeds gezien. Hy zegt hier insgelyks: de werken des licbaams, in plaatze van de werken desyleeftbs:- bedoelende daar mede de inwendige booze neigingen en werkingen van het vleefch, die zich naderhand in uitwendige zondige daaden vertoonen. ——— Vers 6 noemt hy het tppówft*, r« en CoLoss. III: 19 j de werken (ve*£s'0 van den ouden Menfch. Deeze —- zegt hy hier moet gy door den Geest dooden, dat is, de H. Geest, die in u woont, beneemt aan het vleefch zyne kracht, zoo dat het niet meer in u leeft, noch u tot ongehoorzaamheid tegen God kin aanzetten. Zoo doodt nu uwe leden —— zegt hy, Coloss. III: 5; en Gal. V: 24, Kruist uw vleefch. met deszeifs lustenen begeerlykbéden. Seb. Schmidt omfchryft dit zeer gepast, op de volgende wyze: ji per Spiritus S. auxilium motus operofos corporis corruptie na'urce oppresferi. tis fcf mortificaveritis, vifturi estis Jpiritualiter &in aster* mm. vers 14, 15. Want allen, die zich door Godts Geest laaten regeeren, zyn Godts Kinderen. Want. gy hebt niet eenen knechtlyken geest bekomen, dat gy wederom (gelyk te vooren onder de Wet) zoudt moeten vreezen , maar den geest der hndfthap; en wy roepen door den zelven Ab- ba! (dat is) Vader! "o™ m-J^n ©«™ «V»"*, die door Godts Geest geleid worden, of zich door hem laaten leiden; duidelyker: die zich door den Geest van R 3 Godt  ^63 Verklaaring van den Brief aan de, Godt laaten regenen. Deeze manier van fpreeken ym* oen wy ook Gal. V: 18. Het is eene befchryving van waare Christenen , die met meer naa het vleefch leeven ,' maar naa den Geest, gelyk Paulus zich vers t uitdrukte. Dee->e - zegt hy zyn Kinderen van Godt. Gy zyt allen zegt hy Gal. III: 2<5 ——-Godts kinderen door bet Geloof; terwyl m tegendeel de Ongelopvigen, door Christus, Joh. V1U: ^ kinderen des Thiivels genaamd worden. —— Lmsterryke toeftand der Geloovigen, die alle waereldlykeeere verre te b.oven saat' Wie zoude niet gaerne alle tydlyke eere gering achten, wanneer hy zich bewust is, een kind van Godt' te zyn? Hoe hoog en voortreflyk is de adel, die het waare Christendom aanbrengt? Deeze eere alleen kn aan eenen waaren Christen voldoening geeven, dewyl zy nietyerganglyk is, maar totin eeuwigheid voortduurt.. Paulus vergelykt hier op den toeftand van waare Christenen met dien der Jooden in het oude Testament. Toen hadden de Jooden eenen tnechtlyken geest, dat is; eene knechtlyke ziele, knechtlyke driften en aandoeningen ten opzichte van God gelvk Hammond het verklaart. In deezen zm betekent lys■ c iv n gal. vi: l, eene zachtmoedige geaartheid ; gelyk a Tim. b 7 SSen f«.-ï- ?**V* , eene ziele met knechtlyke vreeze-— met liefde jegens Godt —— vervuld. Zoo betekent ook ?^0r«,W«?, Num.V: 14. en 15 den tninwer van eenen Man. In dien zin vroeg Jesus zyne longeren, Luk. IX: 55: Weet gy niet wat Geests gy kinderen z-yJ? (welken Geest gy behoort te hebben F) — pc Uiih Ezech. XI: 19 en XVIII: 31 leezen wy fa die zelfde, betekenisfe, dat Godt den Menfchen e'enep. nieuwen Geest geeft. Be Geest der knecbtfcbap betekent derhalven eenezfele., of eenen Menfch, die de wil yan zynen Heere on- gaer-  Romeinfche Christenen. Hoofdfi. VUT: 12—15. 263 gaerne en gedwongen doet en maar alleen nic vreeze voor ftraffe. Deeze knechtlyke gehoorzaamheid verfchilt in zoo verre van de kindlyke, dat de laatfte vrywillig is , en uit eene waare , vuurige liefde voortvloeyc. In de tyden des Ouden Verbonds hadden de meeften , die tot Godts volk behoorden (z) , eene knechtlyke gehooorzaamheid jegens Godt, en werden meestal door hec gezicht van zyne ftraffen bewoogen» om hem te dienen. Ook waren hun de meefte Wetten van Moses een last, die zy ongaerne droegen. En zy konden denzelven niet gewillig draagen, dewyl zy geen kindlyic hart hadden, noch de noodaaaklykheid, van het zelve kenden. Dan dewyl de Apostel hier niet alleen tot bekeerde Jooden, maar ook tot bekeerde Heidenen fpreekt, moeten wy bekennen, dat hy insgelyks op hen doelt, die, in hunnen voorigen—— Heidenfchen toeftand, fomwylen door vreeze voor den Almachtigen Godt getroffen werden, cn dikwils, uit enkele vreeze voor de Godtlyke ftraffe, maar niet uit liefde in kindlyke gehoorzaamheid jegens het hoogfte wezen, eenige zonden hadden nagelaaten ; die bygevolg Godt niet als eenen genadigen en beminnenswaardigen Vader, maar als eenen fcherpen en ftrengen Regent, aangezien hadden. Tegen den geest der knecbtfcbat), ftelt Paulos den geest der kindjcbap over. Dan hier wordt het woord (s) Onder de Geloovigen. van het oude Testament waren 'er ook veelen, die in kindlyke liefde jegens Godt voor de grootfte heiligen van het nieuw Verbond niet onder deeden. De be^ wyzen der blaakende liefde van Abraham jegens Godt, zyn ons uit zyne Gefchiedenisfe bekend. David roept Ps. XVIII: 1 uit: hartlyk lief heb 'ik u 0. Heere! Ps. XCVII: io telt hy zich ze ven onder de geenen, die, uit liefde voor God, het kwaad (dq: zonde) haaten. Men zie ook Ps. CXLV: zo, R 4 «feuf.  fié4 Verklaaring van den Brief aan de Geest in eene andere betekenisfe (z) genomen, en geeft den Heiligen Geest te kennen , van welken ook in het volgend vers gezegd wordt: by verzekert ons, dat voy Godts kinderen zyn. Wy hebben — zegt hy — den Geest der kind f hap orjtfangen, door welken, dat is, door wiens aanfpooring, wy roepen; Abba! Lieve Va: der! Paplus fchreef dit ook aan bekeerde Heidenen, welken de naam Abba onbekend was. Abba Vader betekent derhalven zoo veel, als : Abba , dat is, Vader, Dus verklaaren hec ook Beza en Heinsius, en, onder de puden Hieronymus. In deeze betekenisfe komt het insgelyks voor Gal. IV: 6. Daarentegen, toen onze Zaligmaaker, Mark. XIV: 39, riep: Abba Vader ; was dit flechts eene yverige en angftige herhaaling van het woord Vader; dewyl de Jongeren , in welker tegenwoordigheid hy dus riep , beide deeze naamen zeer wel verftonden. Hoewel men ook, met Lightfoot, zoude kunnen yeronderftellen, dat Markus 'er het woord *»t(? heefc bygevoegd, ten diende van de zoodanigen onder zyne Leezeren, dewelken het woord Abba niet verdonden. Voor het overige kan men by Fesselius, in zyne Aclverfaria Sacra , lib, IX , cap. 1, p, 355 fqq. eene breed- (s) Clericus heeft het volgende niet wel ingezien, toen hy den Geest der kindfehap op dezelfde wyze opvatte, als te vooren ■xnvu.x ?ok^i»«{ (u) («), En nochtans behoeft men alles flechts zonder vooroordeel na te gaan om aan Clericus, en genoegzaam alle de Uitleggeren van onzen tyd, die het met hem ééns zyn, zyne toeftemnnng te geeven, en overtuigd te worden, dat 'er geene de militie rede is, waarom in die twee uitdrukkingen het woord Geest op eene verfchillende wyze zoude moeten verftaan worden, in beide gevallen geeft het de geaaitheid van eenen Mensch, of het zedelyk beginzel te kennen , waar uit zyne handelingen yoortvloeijen. Vertaaler.  Romeinfche Chrijlenen. Hoofd]}, VIII: Itf. 26ƒ breedvoerige verhandeling over het woord -Abba vinden ; gelyk mede in het Spicilegium Euangelicum van den Jeluiet Possinus , in den aanvange —— hoewel deeze 'er eenige ongegronde gedachten mede in laate vloeijen. Noch moer. ik aanmerken, dat l jr«r>?? hier niet. de Nominativus, maar de Vocativus is; gelyk Glassius, Can. 29 de Nomine met foortgelyke voorbeelden ■ en Fesselius, ter aangeweezen plaatze, bl. 356 enz. met noch meer andere, —— getoont heeft. vers 16. Dezelve Geest geeft aan onzen Geest bet getuigenis (de verzekering) dat wy Godts kinderen zyn. —— Onze Geest betekent hier onze ziele, dewelke, om dat •zy een Geest is, ook dikwils dus genoemd wordt. In deeze betekenisfe leezen wy van den Geest des Menfchen, 1 Cor. II: n; en 2 Cor. VII: 1. Het vleefch en Geest, in plaatze van lichaam en zie le. Ja Ps. LI: 12, 13 wordt de Heilige Geesten onze Geest, dat is, onze ziele, op dezelfde wyze, als thans in onzen Text, byééngevoegd. Gecfmy, Godt, eenen nieuwen Geest (dat is, een geheel veranderd hart,) en neem uwen Heiligen Geest niet van my. De Apostel leert hier derhalven, dat de Heilige Geest aan onzen Geeste, dat is, aan ons in onze harten, het getuigenis geeft, dat wy Godts kinderen zyn. gv^taffgi? ftaat hier, gelyk kap. II: 15, in plaatze yan fta^Tvgsï. Dit getuigenis van den Heiligen Geest wordt, duide» lyker, eene verzekering genaamd, en ook, op andere plaatzen onder bekende zinnebeelden-van verzekeringe voorgefteld. Onze Apostel noemt het nu eens een zegel, dan eens een pand. Zoo fchryft hy (*) 2 Cor. I: 22: (b) Grotius fchryft daar van by het voorgaande vers: hmc est Spiritus SanBi operatie interior, fidem in Christum fulciens £2? roborans. (Dit is de innerlyke werking van den Heiligen Geest, waar door het geloof in Christus onderfteund en verfterkt R 5 wordt.)  266 Verklaaring van den Brief aan ds I: 22: Godt heeft ons verzegeld, en in onze harten he$. pand, den Heiligen Geest, gegeeven — en Eph, I: 13, '14: gy zyt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, die het pand van onze erfenisfe is. Dit herhaalt hy kap, IV: 30. Over dit getuigenis van den Heiligen Geest in het hart van eenen waaren Christen — deszelfs natuure, en de noodzaaklykheid, om het zelve gewaar te worden, niet alleen voor ongeleerden, maar ook voorgeleerden — maar inzonderheid over die verzekering, waar door hy eenen Christen, niet door de berede. neerde bewyzen, maar door eene onmiddelbaare kracht, ten vollen verzekert, dat de Christelyke Godtsdienst Godtlyk, en de eenige waare Godtsdienst is — heb ik in den jaare 1737 in een opzetlyk gefchrift gehandeld, het welk in myne Primitis. Academ. Gotmgenfes herdrukt, cn aldaar bl. 197 tot 209 te vinden is,. Ook vindt men, ten opzichte van dit getuigenis van den Heiligen Geest, goede aanmerkingen bySpENER m zyne Latynfche Confilia Tbeologica P. HL p. 821 ert 822. -r-r Maar in het vierde deel van het Hesfifcb Hefoffer vinden wy van bl. 496 tot 520 eene uitgewerkte Verhandeling van den Heer Stein , Hofprediker van Durlach, over het getuigenis, of de inwendige overtuiging van den Heiligen Geest. De rede, waarom fommige Godtgeleerden, zoo als Clericus, de Vincredulité P. II. cap. 6. p. 247/?.— ■Werenfels , Sylloge Disfertat. Theoi. p. 313 324- , en , voor weinig jaaren, in Engeland Chandler en Belnson (c), dit getuigenis van den Heiligen Geest ge_ wordt) Dat ook de Jooden, in hunne fchriften, van dit getuigenis van den Heiligen Geest gewag maaken , heeft Schoett, oen by ons Textvers aangemerkt. (c) Decpc beide heeft Otorinus in een Pinkflerpregramma , v ' 1749»  Romeinfche Christenen. Hoofdft. VIII: 17, 18. ad? geloochend hebben, en hoe men hen teffens kan veróntfchuldigen, kan men in myne bovengemelde verhandeling vinden. vers 17, 18. Maar zyn voy Kinderen, zoo zyn de verlosfmg des lichaams van den dood; gelyk hy dezelve te vooren, vers 11, W» £«<üroiV ?u> 3->it£i> rufixtm , de leevendigmaaking der fterflykè lichaamen, genoemd hadt. Dewyl hy dit nu vers at 'tv* tyiv&te.T" Tfó xTtTtei' noemt, «Vo tjjs JiuAMees ris- 'S-«g«f (vers 21) dat is, verrottinge en ontbindinge van alle zyne deelen (door onzen Apostel 1 Cor. XV: 42 ook met dien naame voorgefteld) onderworpen is. Hier by moet ik noch, uit vers 20, aanmerken, dat de Apostel alleen van de verftorvene lichaamen der Geloovigen fpreekt, als welke alleen geftorven zyn »V f Arlfc, in de hoop, van tot het eeuwig zalig leeven wederom te zullen opgewekt worden. Thans  Romeinfche Chriftenen. Hoofdjl. VIÏI: 19^*25. 271 Thans kan men de betekenis van deeze verfen gemaklyk nagaan , komende dezelve, kortlyk uitgebreid, hier op uit: •vers 17. Wanneer wy met Christus lyden, zullen wj ook met bem verbeerlykt worden. vers 18. Want ons lyden in deeze waereld is voor niets te achten, in vergelykinge van de Heerlykheid, dewelke eens openbaar aan ons zal worden. vers 19. Deeze openbaaring nu der Heerlykheid van Godts kinderen verwachten (ƒ) de verftorvene lichaamen der heiligen, om zoo te fpreeken, met fmarttn. vers 20. Want deeze lichaamen zyn aan de vergang" lykbeid onderworpen; van welke zy gaerne vry zouden gebleeven zyn, dewyl de Menfch van natuure niet gaer* ne Jïerft. Maar Godt heeft het zoo gefchikt, dat ook de lichaamen der Geloovigen moeten fterven: nochtans beeft by bun de hoop gegeeven, dat ook hunne lichaamen we* derom zullen leeven, vers 2i. Want ook het lichaam zelf zal wederom he* vryd worden van de dienstbaarheid des doods en verder* vens; naamlyk dan, wanneer Godts kinderen zullen verbeerlykt, en voor eeuwig van den dood bevryd worden. vers 22. Want wy weeten, (gelyk ik vers 19 reeds gezegd hebbe,) dat alle verftorvene lichaamen der Geloo. vigen, tot op, deeze uure, en zoo lange zy in het graf liggen, als het ware met eikanderen zuchten, en met angst na hunne wedergeboorte baaken (g), vers (/) Dewyl, volgens den ftyl des Bybels, de Geloovigen niet dood zyn, maar flaapen, is bet zeer gevoeglyk, hun eene verwachting der wederontwaakinge toe te fchryven. (g) Het geen Paulus in dit vers fchryft, fielt hy t Cor. V; 2, 3, 4 cn 8, nadruklyk cn duidelyker voor.  a^2 Verklaaring van den Brief aan de vers 23. Maar niet alleen de lichaamen der verftorvene Geloovigen haaken daar na, maar ook allen, die noch leeven, en de eersthngen van den Heiligen Geest hebben; en dus ook wy zelve (dac is, ik en gy, aan welken ik deezen Brief fchryve) zuchten na bet daad. Jyk bezit en genot der Godtlyke kindfcBap, en verwachten ook de verlosfing van onze lichaamen (/j). vers 24. Want wy zyn thans noch maar alleen in hoope zalig, 'en zien de heerlykheid, ons door Godt toegedacht, met de oogen des Geloofs noch van verre, vers 25. Maar, dewyl wy dezelve evenwel te hoopen hebben, verwachten wy dezelve thans met geduld, Noch ééne zaak verdient onze opmerking; te wed* ten: waarom de Apostel het Menfchlyk lichaam 1^ noeme. Wy verwonderen ons wel in het algemeen niet, dat Paulus zich van zulk eene ongewoone benaaminge bedient. Wy weeten reeds, dat zyn ftyl veel byzonders en buitengewoons heeft. Wy weeten , dat zelfs zyn Amptgenoot, Pëtrus, bemerkt heeft, dat 'er in zyne Brieven Veele «WMV« (dingen, moeylyk om te verftaan) zvn. Nochtans wy kunnen, eenoegfaam by alle de duistere en vreemde fpreekwyzen, die deeze Apostel heeft, de redenen Ontdek* ken, waarom hy zich van dezelve bedient. Overweegen wy daarom» of Paulus niet misfehien het Menfchlyk lichaam «*«'«■.« genoemd heeft, dewyl in het verhaal der Scheppinge, Gen. I: i en II: 3, 4, het woord «73, creavit, alleenlyk van hchaamlyke Schepfelen gebruikt wordt, terwyl wy kap. II: 7, van de ziele des Menfchen niet leezen, dat God dezelve ge. üi) Të weeten, de verlosfing van de verganglylheid en dienstbaarheid, waar van vers 20 en 11 gefproken wordt; dat is bygevolg, de Opftanding der lichaamen tot de eeuwige heerlykheid.  Ë.omelnfcbe Gbriftenm. HoofdJU VIII: 10-—25. 273 gefcbaapen, maar dat hy ze den Mcnfche ingeblaaxen hebbe. Op dezelfde wyze bedoelt ook onze Apostel, RoM. I: 20, met het woord sWr<< niets anders, dan de zichtbaare Schepfelen (i). ■ • > ja de Rabbynen gebruiken dit woord in eene noch meer bepaalde betekenisfe, dewyl zy zeer dikwils door het woord Schep/el (nWO toiets dan den Menfch verftaan, en, by voorbeeld, in plaatze van liefde voor de Menfchen zeggen: liefde voor de Schepfelen; gelyk ik uit de aantekening van Lightt«f«hxU, bet emflig haaken, de ernftigc hoop Cn verwachting. Lutherüs heeft het, zeer gevoeg, lyk, vertaald, het angftig baaken. En dus luid toch de Overzetting van Erasmus en Chrysostomus. Dan, wanneer de Apostel zegt, dat het enrftig haa* ken der Creatuure wacht op de openbaarmaaking det kinderen van Godt, geeft dit te kennen, dat het ern- ftig (i) Wanneer PAulus, Col. I: 16 ook de Geesten Scliepfejeii noemt, gebruikt hy dit woord in eenen a!gemeëncb zin. Dart dat hy het hier ter plaatze in eene byzondere betekenis neemt, heb ife ten minsten waarrchynlyk ccmaakt. VU. Deel. S  274 Verklaaring van den Brief aan den ftig haaken der Creaiuure daar in bcftaat, dat dezelve op de openbaarmaaking van Gods kinderen wacht, dat is, gelyk de Apostel, vers 18, het zelf verklaart, op de heerlykheid dewelke aan ons, als kinderen van God, zal geopenbaard worden. Paulus bedient zich , Tit. II: 13, van eene byna gelykluidende fpreekwyze, daar hy zegt, Trgerdixifisvei ri> ihwiïa , wy verwachten de hoop, dat is, wy hoepen en verwachten met fmarten. 'Tv\ «xoxdxv-i,!, vertaale ik, de openbaarmaaking der kinderen van God; te weeten die, dewelke ten jongften dage zal gefchieden, als wanneer Gods kinderen wederom tot het leeven en het licht zullen komen, en het openbaar zal worden, hoe groot, naa de herééniging van hunne lichaamen met hunne zielen, hunne heerlykheid in den Hemel zyn zal. *h ^«raioVus (vers 20) kanhiernietsanders betekenen, dan de verganglykheid en fterflykheid. Wsnfer wordt van verftorvene Menfchen gefprooken. Paulus verklaart het zelf, in het volgend vers, door , 362, daar hy ook onzen Text aanhaak. Hac profopopoeia — fchryft HüNnitjs by deeze woör» den—— Spiritus SanStus-declarat, ipfasmet creaturas in* animatas, fi fenfu aliquo prmditai forent, fuceque vanitatis fortem intelligerenl, fummo defïderio exp^tituras esfe tempus illud &c. (met deeze perfoons verbeeldinge wil de Heilige Geest te kennen geeven, dat zelfs de onbeziel. de Schepfelen , indien zy eenige gewaarwording hadden , en hunne ydelheid leerden kennen, dien tyd met het grootfte verlangen zouden te gemoet zien enz.) Het woord iiïapu (vers 22) is duifter, indien men öiet merkt, dat de Apostel hier flechts herhaalt hec geen hy vers ip gezegd hadt. Wy weeten -— wil hy S 2 feeg*  &tem. T. Vil, p. 622)meenen: voy Apostelen (k). Paulus onderfcheidt zich, en de andere Apostelen, in dit ftuk van de andere Christenen niet, maar zegt, van zich zelven en de andere Romeinfche Christenen te gelyk , dat zy des Geests eerstlingen hebben , dat is, den Heiligen Geest ontfangen hebben, die zyne eerfte gaaven geduurig in ons vermeerdert, en ons fteeds volkomener maakt, tot dat wy eindelyk, in de anderc waereld, tot de rechte volmaaktheid komen. Dus wordt het ook door Glassius , Beza en Spanheim bl. (k) Deeze verklaaring verwerpt Glassius ook, pag. 1892; en SfANneiMin zyaeDubta Euangelka, cap, 132. pag. 737.  Romeinfche Chriftenen. Hoofdjï. VIII: 10—25 277 (bl. 737) uitgelegd. Andere oogmerken kan men den Apostel by deeze Uitdrukking met geene waarfchynlykheid toefchryven. Dewyl hy zelf zyne gelykenis niet verder heeft uitgelegd, blyven wy te lecht by die betekenis, dewelke voor den naame Eerülingen het meest voegt, en door andere plaatzen bevestigd wordt, in welke hy van wasfen en toeneemen in de kennisfe en alle Christelyke deugden fpreekt. Ten opzichte van vers 23 merk ik noch aan, dat in alle Üitgaaven ftaat: wü'&fist, CiaS-irU, drnxh^ó^et , ri-' Kwoxvrguo-h t*v rJftetT (of, naamlyk) de verlos. Jing van ons lichaam. Dan de volgende leezing, die Lutherüs in zyne Overzettinge volgde, fchynt beter fitd^k-i Tilt vit&tTlut , ci'nrsxSf^iftsiei, tui a,m>\vTgi*?it rev rapxTcg ifuSi, wy haaken al zuchtende na de kindfehap, en verwachten de verlosfing van ons lichaam , dat is , wy haaken en zuchten na het daadlyk bezit en genot der kindfehap in het toekomftig leeven, (gelyk Beza het ook verklaart) en verwachten daarom de verlosfing van ons lichaam van den dood, door de Opftanding. Door «a-cAsJrffs-o tot o-aft-tros verftaan ook drie Griekfche Kerkleeraaren , welker woorden Suicerus T. /. p. 463 bybrengt, de Opftanding; waar by men, uit de laatere Uitleggeren , Clericus moet voegen. De Apostel heeft het oog wederom, op het geen hy vers 17 gezegd hadt: zyn wy kinderen, dan zyn wy toch Erfgenaamen, en zullen eens verbeerlykt worden. Wel is waar, de uitdrukking *W£t/» n is op geene andere plaatze der H. Schrift te vinden. Maar hoe dikwils fchryft Paulus op zyne eige wyze! moetende dan de zaak zelve ons leeren hoe men zyne woorden te verftaan hebbe. In het 24 vers heeft Lutherüs ook de woorden rg t'xrih fétS-Kfur, te recht vertaald: voy zyn wel zedig, S 3 doch  «7.8. Verklaaring van den Brief aan de doch (maar alleen) in hoope. Iets anders is het, wan. neer onze Apostel Eph. II: 8, zegt: tri %dg'ti ,\i o-eo-ar. '(p&k '&ï-*$. *&»*s> door de genade> (van Godt) zyt gy van het (eeuwig) verderf verlost, door middel van het geloof. Erasmus'en Beza hadden daarom beide deeze uitdrukkingen niet door Servati fumiis behooren te vertaaien ;• hoewel Erasmüs het in zyne paraplirafis verbeterd, en de rechte betekenis van deeze beide plaatzen getroffe.h. feeeft,, Ik heb nu, hoope ik, genoeg getoond, welke de ei. senlyke meening van den Apostel in deeze woorden zy. Dan ik mag niet met ftilzwygen voorby gaan, wat twee geleerde Mannen tegen deeze myne verklaring ingebracht hebben. De eerfte was een bekend Codtgeleerde, die, daar hy, in de Altenajcbe geleerde tydingen van 1745 j bi« 4Ö6 enz, zyne gedachten , zonder meldinge van zynen naam, heeft voorgefteld, ook hier niet behoeft ge> aaemd. te worden. Dezelve fpreekt eerst over het woord «r den Hemel, de Aarde, de Zonne , de Maan, enz. „ gehoopt wordt. " En eindelyk pag. 133. " De ge„ heele waereld zal met vuur verbrand worden. Dan ,, op deezen ondergang zal eene betere waereld vol,, gen, die altoos duuren en ten dienfte der vroomea ,, zyn zal. " Dit gevoelen van Lutherüs heeft niemand waarfchynlyker gemaakt, dan Lange, in zyn Lichten Recht (m) Behalven zyn my in onze Kerke de volgende Geleerden bekend , die aan Luther hunne toeftemming gegeeven hebben. Brentius, Bugenhagen («) , Chytr-ffiUs, Weller , Lukas Osiander , Joh. Toeias Major (of liever Weckman in zyne Disp. inauguralis over Ps. CII: 26, 27, 28. kap. II: § 4, fqq. die hy, onder voorzittinge van Major, in 1651 verdedigd heeft, en naderhand, 1705, te Jena ten tweedenmaale gedrukt (m) Ook heeft hy by het eerste deel van zyn Oprecht bericht van de verkeerdheid der zoogenaamde onfchtddige berichten , bl. 97 tot 112 eene Latynfche Verhandeling over deeze plaatze van Paulus gevoegd. (n) In zynen Commentarius in Apocalypfn Joannis , p. 397 fchryft by : ut tempore diluvii Petrus mundum in quis periisfe dicit, qui tarnen non plane exstinüus; homines impios in Ma, die petituros esfe, affirmat, quorum tarnen nature perpetuo manebit; fa pratces ccclum £f terra igni non ita confumetur ut plane nihil futurum fit, fed purgabitur £f renovabitur, ut eadem materia cwli aerei, cjf caterorum elementorum , qua aquis diluvii antea obruta fuerunt, quia f uit obnoxia corruptioni , nunc fil immortalis & inconupiibilis, £jf mundus hic perpetuum theatrum fapientiie £f boniihtis dfiim permaneat.  .284 Verklaaring van den Brief aan den drukt is) Lïger (o), Joh. Albertus Fabricius (p), Klein (5) en Weiszman (r). In de Gereformeerde Kerk wordt dit zelfde gevoelen verdedigd door Coccejus, Piscator, vSpanheim (j) in zyne Dubia Euangelica, de oudste Türretin (t~) JBurman (u) , Braünius (v), Süicerus (h>) , Joh. van1 der Mark (x) , Franciscus Fabricius (y) , en de Hoogleeraar Es kuch e (z). Uit (0) System. Tlteol. lib. IV: p: 259 fqq. (_p) In zyn boek de Scriptoribus de verüate religionis Christiance, cup. 46 § IX: p. 715- (?) In een Twistfchrift, de orbe hoe interitura, nee tarnen annihilando, het welk men in de bondige Uittrekfels uit Godgeleerde Tmstfcliriften, 1740, bl. 501 tot 513 beoordeelt vindt. (r) Lift. Iheol. Exeg. Dogm. p. nog., fqq. en ook ineen Twi'tsfcbrift over onzen Text, in 1945 verdedigd. (s) Cap. 132.-pag. 704 tot 746, alwaar hy op het laatst deeze aanmerking maakt: npvi coeli & novce terne formam definire nostrum non est, nee hominis fobrii vel fani. Qiiamvis vero fententiam istam de inftawatione mundi prceferendam cenfeamus ob locum istum. 'Apostoli, tarnen haud quaquam dicam fcribendam existimamus di~ yerfa fentiehtibus. (£) In zyne InHitut. Theolog. (h) In zyne Synopfts Theologie. (v) In zyne DoQrina foederum. (V) In zynen Commentatius over het Symbolum Niceno-Conftantinopolitanum, cap. V. p. 115 fq-, alwaar hy eene groote menigte Griekfche Kerkvaderen, die van dit gevoelen zyn, bybrengt, gelyk mede in zynen Thefaurus eccleftasticus T. II. p. 151. fq. (.x) In de Exercit. XVIII, van de Sylloge- Disfertatiotium a door hem in 1626 uitgegeeven, kap. XIII, dit gevoelen voorftaat. . Dat onder de oude Kerkleeraaren de Griekfchen van dezelfde meeninge geweest zyn , heb ik reeds uit den Tbefaurus van Süidas getoond. Onder de Latynfchen beweeren dit gevoelen Augustinüs en Hieronymus , de eerde lib. XX de Civitate Dei, cap. 14, 16, 6? 18 , de laatste in zynen Commentarius over Matth. XXIVr 35 , en in zynen grooten Commentarius over den Brief "aan de Ephefers, kap. IV: 3. Op de eerstgemelde plaatze fchryft hy: Caslum £? terra tranfibunt immutatione, non abolitione fui; en op de tweede —— in fine confummatione rerum in pristinum Jlatum rejïituenda funt cmnia. Eene gelykluidende plaatze zal men in zynen Commentarius over Jes. XXX: 36 vinden. ■ En van dit zelfde gevoelen vinden wy eenen yverigen voorftander in den Bisfchop Philastrius, in het 80 Kapittel van zyn Boek, over de Ketteryen. De overige verklaaringen van onzen Text, die ik van tyd tot tyd by een gezameld heb, kan ik ook niet ge« heel met ftilzwygen voorbygaan. Daar is 'er naamlyk, dewelken door de Creatuur deonbekeerde Heidenen verftaan. Dit doen Knattckbull, Hammond, Lichtfoot, Joncourt (in zynen vierden exegetifchen Brief), Georg Lodewyk Rhode (een HoU landsch Predikant, wiens Verhandeling Gerdesius in in zyne Mliscellanea Duisbergenfia , T. II: 451 tot 494 gevoegd , en aan dezelve zyne toeftemming gegeeven heeft); (a) De geheele inhoud van dit Boek wordt in de uitvoerige berichten van nieuwe Boeken, te Leipfig in denjaare 1708 gedrukt, bl. 1092 opgegeevcn.  285 Verklaaring van den Brief aan de heeft); gelyk mecle Ibbeken, wiens Verhandeling men in de Altonafcbe Geleerde tydingen van 1746, bl. 353, Jcan vinden. Anderen verftaan 'er de bekeerde Heidenen door. By voorbeeld Clericus, en Forbiger, in een Acadeimifch Twistfchrift, in den jaare 1743 te Leipfig verdedigd. Doch eigenlyk heeft hy in dit gefchrift alleenlyk den beroemden Vensky wederlegd, die het gevoelen van Lutherüs verdedigd hadt, en beloofd, zyne eigene gedachten in een ander Twistfchrift te zullen bewyzen, het welk echter niet in hec licht verfchee* nen is. De Hoogleeraar Altman verftaat 'er, in een Twistfchrift, 1738 te Bern verdedigd, en naderhand in de Tempé Helvet. T. III. p. 661 fqq. gevoegd, de noch ongeloovige Jooden door, die ten tyde der Apostelen zou. den bekeerd worden. —— Wolle daarentegen die Joo. den , dewelken noch voor den jongften dag Christenen zouden worden. Hy heeft deeze Verhandeling, in de Critica N. T. van Blachwall gelafcht; het welk fommigen niet gemerkt, en dezelve daarom aan Blachwall toegefchreeven hebben. Beide deeze gevoelens worden veréénigd door den Predikant Ritter, in eene Verhandeling, 1743 te Wölfenbuttel gedrukt, waar in hy wil, dat Paülus niet flechts op de Jooden van zynen tyd, maar ook op de toekomftige groote bekeering der Jooden gedoeld heeft. Bl. 44 enz. heeft hy ook, by vergisfing het werk van Wolle aan Blachwall toegefchreeven. Veelen verftaan 'er de Geloovigen van bet N. Testament door, dewelken, in de toenmaalige vervolgingen, na hunne verlosfing en het eeuwig leeven reikhalsden. De voorftanderen van dit gevoelen vindt men opgeteld by Ittig, in eene Academifche Ver- han-  Romeinfche Christenen. Hoofdfi. VIII: 19—-25 287 handeling, over deeze plaatze, §. 69 (fe); waar in het zelve teffens met bewyzen zoekt te ftaven , maar die zoo zwak zyn , dat zy op hét eerst gezicht wegvallen. Van dit gevoelen is ook Deyling, Obf. Saer* p. I, cap. 38 Lampe Exercit. XII, in Ps. XLV. pag. 567 &c. Obbarius , in eene Academifche Verhandeling, 1737, te Gottingen gedrukt; en -Herman Pflüg, wiens Verhandeling, in den jaare 1739 uitgegeeven, in de nieuwe Supplementa Actorum erudU torum T. IV. p, 253 fqq. (Ut R r) beoordeeld wordt. De Hoogleeraar Wicand Kahler ging noch verder, en verftondt, in een Twistfchrift 1729 verdedigt, onder dit woord, behalven de Geloovigen, alle andere Schepfelen van God, ja hy floot niet eens de Engelen uit. Samuel Gerlach , een geleerd Student te Halle, beweerde in een Twistfchrift, in den jaare 1733, onder voorzitting van (den Ouden) Michaelis verdedigd, dat men door *«-«**g<»3W<« den Heer Christus, als die door de Propheeten de troost en verwachting der Heidenen genaamd wordt, te verftaan heeft. Dan Michaelis liet achter dit Twistfchrift eenen Brief drukken, waar in hy betuigde, dat hy hec gevoelen van zynen Respondent voor onwaarfchynlyk, ja voor valfch hieldt. Intusfchen moet men ten voordeele van Gerlach zeggen „ dat hy niet zoo zeer het woord *ri' bh 427 voor waarfchynlyk gehouden wordt. Dat voor deezen reeds fommigen van dit gevoelen geweest zyn» toont ons de Predikant Zimmerman in de ftraks te meldene Verhandeling, bl. 915. De Heer Renner verftaat door «tiV<5 , in een Twist* fchrift, 1737 over onze Textwoorden verdedigd, de Kerk van bet N. Testament, en teffens de gelukzalige zielen in den Hemel, welk gevoelen Zimmerman bh 945 enz. wederlege. Hy zelf tracht, bl. 9^:——981 te toonen, dat Paulos, tot troost der lydende Geloovigen bewyst, dat de geheele tegenwoordige toeftand van alle dingen niet van langen duur zyn zal. Deeze Verhandeling heefc hy in hec eerfte deel der Hamburger gemengde Bibliotheek, bl. 91+ toe 981 gevoegd, onder den Titel: vergelyking der beide meest bekende ver* klaarlagen van de zuchtende Creatuure, uit Rom. VIII: 19 enz. De geleerde Predikant in Courland, de Heer Hesselberg, verftaac, ter zelfder plaacze , bl. 236 enz. door *.rirn de onredelyke dieren, als welke, naa den ondergang der waereld, eerst tot deeze volmaaktheid zouden komen. Ik kan niet gelooven, dat dit gevoelen aanhangers zal vinden. En dit verwachc ik noch minaer van de drie jongfte verklaaringen deezer plaatze , die ik thans noch zal bybrengen. De eerfte heeft my, in 1748, zeker geleerd vriend in eenen Brief medegedeeld , wiens naam ik niec z d noemen , dewyl ik daar toe geen verlof hebbe. '' Ik ,, geloove ■—"— fchryft hy —— dat indien men hec s, woord Creaturen de concreatis bomirds viribus, etiam „ post  Romeinfche Chrifleneiu Hoofdft. VIII: i9«*-2 j. $80 V, post lapfum refiduis, bet woord kinderen Gods-, de vi* ribus hominis Spiritualibus per gratiam collatis; en de uitdrukking, die des Geests Eerstlingen ontfangen hebben van de Apostelen en andere groote Leeraaren der eerfte Kerke, verftondt, als dan de geheele famenhang deezer betuiginge van den Apostel klaar zoude zyn. De tweede is door J. B. Nible, Conrector te Wismar, in den jaare 1751 , in een ftukje van drie vellen troot voorgefteld. Deeze verftaat door xr verftaat hy de noch niet bekeerde Jooden, die met fmart de omkeering yan het Joodfch Gemeenebesc te gemoct zagen, en bereid waren, om Christenen te 'worden, zoo ras Jerufalem verwoest, en de LevMfche Godtsdienst afgefchaft was (c). Ten (c) De Heer Heumast heeft over deeze plaatze zóo breed ■ Vóérig gefproken, dat ik het niet hebbe durven wangen, met Biyne Aanmerkingen tusfchen beiden te komen. Thans zal ik VlU Deelt, T i  29G Verklaaring *", onze zwakheden. Uit het volgende blykt, dat hier van Geestlyke zwakheden gefproken wordt, en niec, gelyk Grotius en Hammond het verftonden, van lichaamlyke droefenisfen. Daarom heeft Lutherüs het ook, zeer gepast, in het enkelvouwige vertaald: onze zwakheid. —— Want — fchryft Paulus —— wy weeten niet, wat en hoe wy zullen bidden. In myne Overzettinge zyn de woorden en boe, door eenen misdag van den Zetter, uitgelaaten. Paulus hadt korter kunnen zeggen: wy weeten niet, boe wy zullen bidden; want die weet, hoe hy bidden moet, weet ook wat hy moet bidden» Dezelve Geest bidt voor ons met onuitgefproke zucbtingen. Paulus doelt hier gewislyk op de zuchtingen der Geloovigen, dewyl aan den H. Geest geen zuchten tot Godt kan worden toegefchreeven. De Apostel wil derhalven zéggen: de Heilige Geest bidt voor ons, in ons of onze harten, dat is, hy fpoort ons aan, om in alle nooden tot Godt te zuchten, en wel zoo te zuchten, «a.9-» hl, gelyk het betaamt, of, zoo als het in het volgend vers verklaard wordt, op eene Gode wel' behaaglyke wyze. Zoo getuigt Zacharias ook, kap. XII: 10, dat Godt den Geest des Gebeds over de Geloovigen uitjlort.  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdjl. VIII: 26, 27. 293 'Ztrtiwliui betekent in het volgend vers, gelyk mede vers 34, voor iemand bidden: ifi^u*vy% dille en geheime zuchten. Dus wordt dit woord ook door Grotius, Lamb. Bos, Zeltner en Lange verklaard; gelyk mede door Beausobre in zyne Overzettinge. — Iets anders is «»exA«*jjT<;?, 1 Pbtr. I: 8, het welk aldaar onuitfpreeklyk betekent. Uit deeze woorden van Paulus trekt Glassius bl. 806 een uitmuntend gevolg: " wat is iroostryker — zegt ,, hy dan dat Godt met onze zuchtingen, in de ,, uure des doods, te vrede zyn zal, en die, als door ,, den H. Geest by ons'verwekt, wil aanneemen. ,, Heer Jesus! wanneer ik Diet meer fpreeken kan, ,, hoor dan myn* laatsten wenfch en zuchten ! " Ten laatsten moet ik noch melden, dat de Heer J. H. Burgman, in een Academifch Twistfchrift, 1737 te Rostok verdedigd, die Uitleggeren ten vollen wederlegd heeft, die in deeze twee verfen door den Geest, niet den Heiligen Geest, maar den Geest des Menfchen, willen verftaan hebben. Van welk gevoelen noch meer andere Uitleggeren geweest zyn , van dewelken Calovius by Joh. XIV: 16 gewag maakt. De volgende woorden: maar die do harten onderzoekt. *aseet, wat des Geestes zin zy, nademaal hy voor de heiligen bidt op eene Gode voelbebaaglyke voyze, moeten op de volgende wyze verftaan worden; Godt, die de T 3 har-  ig\ Verklaaring van den Brief aan de harten kent (e), weet, wat de zin van den Heiligen Geest zy in de harten der Geloovigen, en welke gedachten en begeertens hy in henwerke, terwyl hy door de Heiligen, op eene Gode welbehaaglyke wyze (ƒ), voor dezelve bidt. De Heilige Geest bidt zelf, om zoo te fpreeken, voor de Heiligen, voor zoo verre hy hen op eene wyze, die Gode aangenaam is, doet bidden. De Menfch weet dikwils niet, wat hy behoort te bidden. Niet zelden bidt hy om dingen, die hy ten onrechte als iets goeds aanmerkt. En even zoo dikwils bidt hy om de afwending van zaaken, die noch. tans1, wel befchouwd, hem geen nadeel, maar geluk aanbrengen. Dat dit de meening van dit vers (vers 27) is, is het gevoelen niet alleen van Grotios, maar ook van HonKuis in zynen Commentarius, Danhauer in het byvoegfel op zvne Academifche Verhandeling de Gemitu Crea~ turarum (die hy naderhand in zyne Hodofopbia, p. 690. tot 696 gevoegd heeft) Glassius , bl. 805 enz. Calixtus, Seb. Schmidt, Calovius niet alleen in zyne aantekeringe op dit vers, maar ook in eene breede Ver* handeling by Joh. XIV;. 16. Het is derhalven eene Uitlegkundige dwaaling, wan. neer, behalven de Godtgeleerden van andere Kerken, waar onder ik Hammond telle, ook fommigen van de onze, welker naamen Calovius ter laatstgemelde plaatze opgeeft, den Heiligen Geest eene zelfde voorbede voor ons, als van Christus vers 34 gezegd wordt, hebben toegefchreeven. De zoodanigen worden door Calovius wederlegd, door eene klaare voorftelling der on- (e) 'o le\w>a> rui x*P$i*<. Over deeze betekenisfe van het woord ifswü' zie men Suicerus zynen Thefaurus, T. I. f\ laii. (ƒ) Dit is de betekenisfe van xard &10» voor iemand bidden. Iets anders is a-fk t« ©io», by Godt voor iemand bidden ^ hetwelk 1 Joh. II: 1 van Christus gezegd wordt.  Romeinfche Cbriflenen. Hoofdji. VIII: 25—30. 295 ongerymde gevolgen, die uit dit gevoelen voortvloeyen. De Heer Meene (g) zoude daarom wel gedaan hebben, zo hy niec op het nieuw getracht hadc, de Godtgeleerdheid mee een nieuw ftuk te vermeerderen; vooral, daar hy, zoo min als de voorigen, kan bewyzen, dac hy vers 27 rechc verklaard heefc —— ja, daar men reeds" lange beweezen heeft, dat die verkiaaring volftrekc vaifch is. vers 28, 29, 30. Maar voy voeeten, dat den ge enen die Godt Hef hebben, alles ten bunnen beste medew.rkt, als welke naar zyn voorneemen geroepen zyn. Want die hy te vooren gekend beeft, die beeft hy ook verkooren, dat zy den eyenbeelde van zynen 1 Zoone zullen gelyk zyn, op dat dezelve de eerstgeboore zy onder veele (zyne) Broederen. Maar die hy verkooren heeft, die heeft hy ook beroepen; en die by beroepen beeft, die beeft by ook rechtvaerdig gemaakt; maar die by rechtvaerdig gemaakt heeft, die verheerlykt hy ook. Thans toont de Apostel, van vers 28 tot 34,, hoe de H. Geest, wiens byftand, voor de Geloovigen in deeze waereld , tot dus verre befchrceven werdt, ook in hunne harten de verzekering der Godtlyke genade in Christus Jesus werke: -— waar op hy vervolgens, van vers 35 toe het (g) Hy gaf in 1745 een boek uit over de Foorbede van den H. Geest voor de Geloovigen, en 1754 eene vermeerderde Uitgaave van het zelve, waar in hy ook zyne tegenfehryvers antwoordt. Meer behoeft 'er hier niet van gezegd te worden. Wil men 'er verder bericht van, men kan het vinden in de Altenafche. Geleerde Tydingen 1746 ft. 23 , 24, 57 en 58; in de Hamburger vrye beooideelingen 1747, ft- 49 en r748> ft- 30, 31, 32; gelyk mede 1754, ft. 73; in de Gdttingfche Geleerde Tydingen van 1746, bl. 777, en 1754 bl. 909 enz.; in de Leipfiger Geleerde Tydingen, 1754 b!. 669; in Kraffs Bericht van nieuwe Th:ologifche Werken, vierde band, bl. 895; en in het eerste deel van zyne Theol. Bibliotheek bl. 422 enz., en eindelyk in Strodtman zyn nieuw geleerd Europa D- V. bl. i<54 enz. T4  29 6 Verklaaring van den Brief aan de het einde van dit Hoofdftuk, de onverwinlyke ftandvastigheid befchryft, die door deeze verzekering by de Geloovigen ontftaat. Maar wy weeten — zegt hy, vers 28 ——, dat den geenm, die God lief lebben, alles ten hunnen befte medewerkt, als welke naar zyn voorneemen geroepen zyn. De Apostel_ fpreekt dus noch al van de Geloovigen, die Godt lier hebben , en volgens zyn voorneemen geroepen zyn; en zegt, dat alles ten hunnen beste famen loopt. Door het voorneemen (h) van God verftaat hy, het befluit en voorneemen, om hen zalig te maaken, door God van eeuwigheid af gevormd. Dit Godlyk voorneemen wordt Éph. I: u en 2 Tim. 1:9, insgelyks %-glS-sri; genaömd, en in deeze betekenisfe zegt Paulus, niet alleen hier, maar ook kap. III: 25, 7re°é$sT°. Den Geloovigen nu werkt alles ten hunnen beste mede; te weeten door de kracht van den Geest, dip hun by ftaat, en dewelke maakt; dat niets aan hunne Zaligheid hinderlyk zyn kan. Dat ik «st* we&iTi' met Beza naar ZYN voorneemen vertaale, gefchiedt cm de duidclykheid; gelyk ik om d e zelfde rede het woord zynen in het volgendevers gevoegd hebbe. Want die hy ie vooren gekend heeft, dat is, volgens zyne voorweetenfehap gezien, dat zy geloovig zouden zyn en blyven, die heejt by ook verkoor en, dat is, beflooten Zalig te maaken, of, gelyk men in de Schoole der Godtgeleerden zegt, ten eeuwigen leeven voorbefchikt. In deeze betekenisfe zegt onze Apostel ook, ' kap. (b) Grotius, Hammond en Clericus zyn gewislyk het fpoor byster, wanneer zy zich verbeelden, dat hier niet van Godts voorneemen , maar van dat der Menfchen gefproken wordt. Eene dwaaling, die Erasmus reeds wedeilegd'heeft.  Romeinfche Cbrifienen. Hoofdjl. VIII: 28—.30. 257 kap. XI: 2, *fóiy»*, en Petrus noemt het, 1 Petr. I: 2, Zoo betekent ook Eph. I: 5, pradestina; e, ter eeuwige gelukzaligheid verkiezen. God foe/f verkooren rvu^,.q>6Vf rft Itxïitc t«T lui portv, als Menfchen (i) dewelke den evenbeelde van zynen, Zoone gelyk zyn. — Zoo als Erasmus het ook vertaald heeft. In het oog van den alweetenden Godt waren zy het evenbeeld van zynen Zoone reeds gelyk, hoewel dit in der daad noch toekomftig was. Ten deezen aanziene hebben Lutherüs en Beza het niet kwaalyfc vertaald: dat zy den evenbeelde van zynen Zoone gelyk Cgelykformig) zyn zouden. En dus luidt het ook in de Hollandfche , Engelfche en Franfche Overzettingen. Te weeten, door het geloof aan Christus worden de Christenen hunnen Zaligmaaker gelykformig; nademaal zyn leeven en wandel het model is, naar het welk zy zich beelden. Christus —— fchryft Petrus, 1 Petr. II: 21 t—« beeft ons een Ix-eyrdppor, een voorfcbrift, een model, nagelaaten, dat wy zynen voeu flappen zouden navolgen. Men leeze ook, Rom. VI: 4, 5" Dus hebben het ook eenige Griekfche Kerkvaderen verklaard, welker woorden Suicerus in zynen Thefaurus, T. I. p. 1024 bybrengt, daar hy p. 1023 van andere valfche verklaaringen gewag gemaakt heeft. Gro tius, Calovius, Calixtus, Lange en Zeltner , hebben het enk niet getroffen , wanneer zy meenen, dat Paulus hier van de menigvuldige lydens en droefenisfen fpreekt, in welke te ondergaan de Geloovigen hunnen Heiland zouden moeten gelyk worden. Noch O') Dewyl deeze de, allcrna jwkerrigfte Overzetting is, kan men gemaklyk nagaan, dat Grotius mis moet gehad hebben, die dee7e woorden voor Elliptlfch hieldt, en van oordeel was, dat het woord ytuS-af was uugelaaten. Benner gaf hem in het laatste Hoofdftuk van zyne Ötia Sacra, $ 1, zyne toeftcmming, maar toonde naderhand, 5 V, dat hier geene Uitlaating plaats vindt. Tj  298 Verklaaring van den Brief aan tte Noch iets gewichtigs moeten wy hier by aanmerken. De Apostel liadt eerst gezegd: die hy te vooren pokend beeft, dat zy gelooven zouden, die beeft by ook vei kooien. Nu hadt hy behooren voort te vaaren: maar die by verkooien heeft, die heeft hy ook geroepen; en die by geroepen heeft, die heeft by ook rechtvaerdig gemaakt; en die by rechtvaerdig gemaakt beeft, die verheerlykt hy ook. De Apostel maakt hier dan, achter de woorden: hy beeft verkooren, eene tusfchenrede. Wy vraagen daarom terecht, waarom hy dit gedaan hebbe? Nu moet men weeten, dat het onzen Apostel niet ongewoon is, op zulk eene wyze te werk te gaan (k). Hoe veele dergelyke tusfchenredenen vinden wy niet an de eerste zes verfen van onzen Brief! En welk eene tusfchenrede ontmoeten wy niet in de drie eerfte verfen van dien aan Titus! En op die zelfde wyze handelt hy vers 29. Terwyl hy naamlyk zeide: Godt beeft hen verkooren, brengt hy zich Godts groote genade jegens de Zondaaren te binnen, waar door hy bewoogen werdt, om zynen eeuwigen Zoon Menfch te laaten worden, ten einde door dat middel de Zondaaren zalig te maaken. O, denkt hy, welk eene onbegryplyke genade is het, dat Godts Zoon daardoor onze Broeder wordt! Maar hy bedenkt teffens, dat 'er tusfchen Christus en zyne aangenomene Broederen een grooter onderfcheid is, als tusfchen Josèph enzyne Broederen plaats vondt. Gelyk Joseph nu het hoofd van zyne Broederen was, zoo werdt Christus ook het hoofd van zyne Broederen; en wel inzonderheid van zvne Geloovigen, waarom hy ook met recht de eerstge- b'core genaamd wordt. Want, hoewel hy, wat den tyd zyner lichaamlyke geboorte betreft, geenszins de eerfte was, moet hy echter, wegens het uitneemend voorrecht, het welk hy boven alle Menfchen heeft, de eerstgeboore genaamd worden: welke benaaming duidelyker wordt, indien wy bedenken, dat Paulus op de groo- (fc) Men leeze het geen ik te vooren by kap. V: 12 heb aangemerkt.  Romeinfche Christenen. Hoofdfl. VIII: 28—30. 299: groote voorrechten der Joodfche eerstgeboorenen ziet» volgens welke een eerstgeboore het hoofd van zyne Broederen was. Thans weeten wy ook, waarom hy de Geloovigen 'Menfchen nocme, die den evenbeelde van Christus gelykformig zyn. Want even daarom bemint Godt hen, dewyl zy zynen Zoone gelyk zyn, en maakt hen ook tot zyne Zoonen. Christus is derhalven de eerstgeboore onder zoo veele Zoonen van Godt, voor wiens Broeders Godt alle Geloovigen erkent; maarzoo, dathy (Christus) derzelver hoofd zy. Die hy verkooren heeft, die heeft hy ook geroepen, dat Is, dichy, volgens zyne voorweetenfehap, zag, dat aan hem gelooven zouden , heeft hy naderhand ook door zyne Apostelen, en andere Leeraaren in den Godtsdienst laaten onderwyzen, en den weg ten Hemel doen voordellen. Want (kap. X: 14) hoe kunnen zy gelooven aan hem, van dien zy niets gehoord hebben? En hoe kunnen zy bet hoor en, byaldien bet niet gepredikt wordt. —— Wy zullen ftraks zien, dat men het be. ter kan vertaaien: die by verkooren beeft, die beroept by ook. Die hy beroepen heeft, die beeft hy ook rechtvaerdig ge» maakt, of liever, die maakt by ook rechtvaerdig. Het is onbetwistbaar, gelyk wy vers 28 reeds gezien hebben, dat hier van Menfchen gefproken wordt, die niet alleen geroepen zyn, maar ook deeze Godtlyke roepinge gevolgd hebben , en geloovig geworden zyn. Tte zoodanigen heeft Godt ook rechtvaerdig gemaakt, voor eerst: voor zoo verre hy hun hunne zonden vergeeven, en hen in Christus tot kinderen aangenomen heeft —— maar ook ten tweeden: voor zoo verre hy hen , door zynen Geest, van zondaaren tot rechtvaerdige en deugdlievende Menfchen gemaakt heeft. &t*an>v». rechtvaerdigmaaken, fluit hier teffens SatiÜi fica«  goo Verklaaring van den Brief aan de ficare (heilig maaken) in; en wordt niet flechts in fenfu forenfi, maar ook, gelyk de Godtgeleerden het uitdrukken , in fenfu pbyfico, genomen. Christus heeft ons niet flechts van alle zonden verlost, maar zich ook een volk gereinigd tot zyn byzonder eigendom, het welk naarftig was in goede werken. Tit. II: 14. Die hy rechtvaerdig gemaakt heeft, die verbeerlykt by ook; of, duidelyker die zal by ook verheerlyken. Dat wil zeggen : de eeuwige heerlykheid geeven, wecten wy reeds uit vers 17. Nochtans moet men tio~£<*r* niet het preteritum houden , gelyk Ërasmus gedaan heeft, die hec op deeze wyze uitlegt: glorifi. cavit, nimirum per dona Spiritus ff adoptionem ccelestem. Eene dwaaling, waar in Beza insgelyks gevallen is. 'Eiégun is hier de Aoristus, waar door nu eens de tegenwoordige, dan eens de voorlede, dan eens wederom de toe'komflige tyd wordt uitgedrukt: gelyk hier »rfojy»y» en den voorleden, ««<»'*«»« en ii»*«f'*«-i den tegenwoordigen , maar £'?«|«« den toekomstigen tyd aanwyst'. Dit heeft Glassius reeds aangemerkt, bl. 883 en 884, alwaar hy deeze plaatze dus verklaard: .'&!<«•., glorificabit. Zoo fchryft ook Calixtus: rem futuram preterita effert. Ook heeft Clericus het wel getroffen , wanneer hy ons vers dus vertaalt: quos prcetlestinavit, eos fcf vocat; quos vocat, eos rif fustificat ; quos justificavit, eos fcf glorificat - id est, glorificabit. Hammond vertaalt het mede zoo: bos ceterna gloria donabit (aan die zal hy de eeuwige heerlykheid fchenken). Op die wyze heeft het Chrysostomus ook reeds verklaard , gelyk mede de geleerde Bisfchop Haymo (/'), dewelke by dit vers de volgende aante. ke. (I) De Exphnathnes Epistolarum Pauli van deezen Bisfchop zyn het éérst- in 1614, te Marais, uitgekomen; maar onder den naam van den Franfchen Bisfchop Renigius. Maar dat Haymo de Schryver van deezen Cotnmeritarius is, gelooven thans de mecsten; fchoon het in de Hijl. litt. de lp, Frtmct, T.VI.p. iio. faq. tegenfproken worde.  Romeinfche Chriflenen. Hoofdfl. VIII; 31—34. gor kening maakte: " De Apostel bedient zich hier ter ,, plaatze van den voorleden tyd voor den toekomfti„ gen, wanneer hy zegt: hy heeft ze verheerlykt. ,, Want, die hy in deeze waereld geroepen en rechtvaerdig gemaakt heeft, zal hy op den dag des oor„ deels verheerlyken. " vers 31, 32, 33, 34. Wat zeggen wy nu hier toe1? Is Godt voor ons, wie kan tegens ons zyn? Die zelfs zynen eigen Zoon niet verfchoond, maar bem voor ons allen overgegeeven beeft, hoe! zoude deeze ons niet met bem alles uit genade fchenken? Wie wil nu de uitverkoorenen van Godt aanklaagen? Godt is het, die (hen) rechtvaerdig maakt. Wie wil (hen) verdoemen? Christus is bet, die geftorven is; nocb meer, die ook weder opgewekt is: die ook ter rechte band van Godt zit, en ook voor ons bidt —— Wat zeggen wy nu hier toe (m), of: boe moeten wy nu bier by gefield zyn? Moeten wy, die wy friet Christus rechtvaerdig zyn, en de hoop des eeuwigen leevens ontfangen hebben, niet met een blymoedig hare uitroepen: daar wy Godt ten vriend hebben («), hoe kan 'er dan toch eenig vyand zyn, voor wien wy zouden moeten duchten ? De Heer is met ons — zeggen wy met David — daarom vreezen wy ons niet; wat kun* nen ons Menfchen doen? Ps. CXVIII: 6. Godt is onze toeverzicht en fterkte, daarom vreezen wy ons niet. Ps. XLVI: %, 3. Eer ik tot opheldering van het volgend vers overga, merk ik noch aan, dat Spener, in zvne Confilia Tbeologica, P. III. p. 596, inzonderheid dit en de volgen- (m) Ti *St ieevfts); van deeze vraage bedient Paulus zich in meer dan ééne betekenisfe,- gelyk telkens uit den famenhang kan gezien worden. Kap. III: 5, IV: 1; VI: 1; VII: 7; IX: 14 en 30. (w) 'o ©io? tVfj r.ftZi, Godt is vóór ons, of, op onze zyde. In deeze betekenisfe leezen wy ook Luk. IX: 30, Cvt? Soortgelyke plaatzen heeft Rapheliüs ook by Polybius gevonden.  302 Verklaaring van den Brief aan dén gende verfen van ons Texthoofdftuk, tot het einde van het zelve toe, in hec oog gehad heeft, toen hy fchreef: Ji fcripturam facram aznulo comparemus, Epistolam Pau- ■ li ad Romanos gemmam credo, cujus fummum fastigium in o£bavo capite exfurgit, (indien wy de Heilige Schrift mee een' ring vergelyken, komt my de Brief aan de Romeinen als een Diamant voor, waar van zich hetbo. vensc gedeelce in her, acheste kapiteel vertoont.) Hy herinnerde zich buiten twyfel veele waare Christenen, die zich, in hunne laacste oogenbükken, met deeze plaatze van onzen Brief nadruklyk getroost hebben, en daarop met een vrolyk hart geftorven zyn. Dat nu Godt voor de Geloovigen een genadig Godt is, ftaafc de Apostel met een nieuw bewys. Immers — zege hy — beeft hy zynen eigen (o) Zoon niet gefpaard , maar hem tot ons heil laaten lyden en fterven. Kan 'er wel eene grootere liefde bedacht — of kan de grootfte liefde wel op eene nadruklykere wyze getoond worden ? Daar dan nu Godt, het geen hem hec allerwaardst was, —— zynen Zoon —— ons gefchonken heeft; welke andere gaave zoude 'er dan wel kunnen zyn, die hy ons zynen Geloovigen (p) niec gaerne zoude willen fchenken ? _ Deeze (o) Luthërus heeft rtS liU» èuS, met den ouden Latynfchen Overzetter vertaald: zyn' eigen' Zoon, gelyk ook Erasmus en Beza gedaan hebben. Dan het voegt even zoo weinig Christus Godts eigen Zoon, als Godt, Joh. V: i3, Christus eigen Vader te noemen. Te deezer plaatze bemerkte Luther dit, en vertaalde zyr.en Vader. Te vooren heb ik, in myne aantekening op deeze plaatze, iets tot verontfchuldiging van hun gezegd, die het door zynen eigen Vader, en zynen eigen Zoon, overgezet hebben. Dan deeze verontfchuldiging behaagt my zelven nu niet meer, daar het in het N. T. Keer gemeen is, dat "Si«s niet prof rins-, maar fuus betekent. Men vindt Matth. XXV: 14, 15 op eenmaal twee yoorbeeP den. Het is iets anders, wanneer hy Jou. III: 16, ö ©e»u .* ftmyixif genaamd wordt. Deeze benaaming verfchilt van ïhee tós, en heeft geene dubbelzinnigheid. (j>) Dat hier alleenlyk vaa de Geloovigen gefproken wordt»  Romeinfche Christenen. Hoofdfi. VIII: 31—34, 303 Deeze uitneemende liefde van Gode was het, die onzen Zaligmaaker zelven bewoog, Joh. 11J: 16 uitteroepen: zoo Hef beeft Godt de waereld gehad, dat hy (haar) zynen eenig gehoor en Zoon gefchonken heeft. En Apostel Johannes, 1 Joh. IV: 9 en 10. Daar door is Godts liefde jegens ons openbaar geworden, dat by zynen eenig gebooren Zoon in de waereld gezonden beeft, op dat wy door bem leeven zullen. Daar in is de liefde (van Godt) te zien, dat hy zynen Zoon gezonden beeft tot verzoening voor onze zonden. Dewyl dit dan nu zoo gefield is — vaart Paulus voort —p wie wil dan de uitverkoorenen Godts befthuUii. gen? Zy kunnen by niemand aangeklaagd worden, dan by Godt, die hun Rechter is, en alleen macht heeft, om over hen een vonnis te vellen. Maar Godt beeft ben rechtvaerdig gemaakt. — Her participium, öhx.^,, betekent niet noodzaaklyk den tegenwoordigen, maar kan ook in den voorleden tyd vertaald worden. En dat dit hier moet gefchieden, blykt daaruit, dat de Apostel op de woorden van vers 33 doelt: Godt beeft ben rechtvaerdig gemaakt. Erasmus en Gatacher (q), in zvne Adverf. poflh. cap. XIX. p. 633 fq.; gelyk mede de Cambridger Hoogleeraar, Harris, in de Bibl. Brittan. T. VI. p. 28, en Schoettgen in zyne uitgaave het N. Telt.: dellen dit en het volgend.vers, vraagswyze voor; wie zal ons aanklaagen? Godt misfehien? Maar dit kan niet zyn-, want Godt maakt ons rechtvaerdig, of Christus? Dit kan ook niet zyn; want deeze is voor ons geftorven. Augustinüs heeft deeze woorden van den Apostel reeds op die wyze verftaan. Pronuntiabitur ergo ita fchryft hy erkent Beza insgelyks. Men zie ook de aanmerking van Calovius, die, door gebrek aan behoorlyk nadenken, Grotius gevolgd hadt. (q) Ik voege 'er noch drie Engelfche Geleerden by; te weeten L'icke , Wels en Blackwal, in wiens Critica N. T. a. 529 Wolle deeze verklaaring wederlegt.  3ö4 Verklaaring van den Brief aan de hy lib. III de doctrina Cbristiana, cap. 3 —— ut post percontationem, qua dicimus: " quis accufabü adverfus elettos Dei? "illud, quod fequitur, fono interrogantis enuntietur: Deus, qui justificat? " ut tacüe refpondea* s, tur: " non". Kt item percontemur: " quis est, qui condemnat? " rurfusque interrogemus: " Christus Jefiis, s) qui mortuus est, magis autem, qui est in dextra Deii, ,, qui & interpellet pro nobis ? *' ui ibique tacite respondeatur: " non Dit is geen onaartige inval, dewyl op die wyze ded Apostel niets, het geen met zyn óógmérk niec vol- maaktlyk ftrookt, wordt in den mond gelegd. * Dan deeze verklaaring heeft zekerlyk iets gedwongens. Want toch hoe onnatuurlyk moet het allen taalkundigen voorkomen» ©iV • te vertaaien: zoude het Godt doen, die ons rechtvaerdig maakt, of: maar deezè maakt ons rechtvaerdig. Wy blyven daarom by die verklaaring, die ons de natuurlykfte voorkomt*. Paulus vaart voort te vraagen : voie wil (hen, dé Geloovigen) verdoemen? Christus is immers voor ben geftorven, en heefc hun door zyn dood hec eeuwig leeven Verworven, Rom. V: 8, en 1 Joh. II: 2. En dat de dood van Jesus een middel ter onzer verzoeninge geweest is, is ons immers door zyne Opftanding gebleeken. Want, by aldien hy in den dood gebleeVen was, zoude hy Godcs Zoon niec geweesc zyn; maar, dewyl Gode hem heefc opgewekt, heefc hy getoond , dat hy hem voor onze zonden heeft laaten lyden en fterven (r). Dat deeze de betekenis van dit vers is, heb ik in het tweede deel van myne Novci Sylloge, p. 375, uit Rom. IV: 25 getoond, alwaar onze Apostel fchryft: Godt beeft Jefus om onzer zonden wille overgegeeven, en tot onze rechtvaerdigmaaking we. derom opgewekt. Gelyk hy ook kap. I: 4 zegt: Jefus beeft ' (f) En dat Ffy, het geen Jesus ter onzer verzoeninge gédaaö •heeft, als ware het door ons zelve gefchiedt, aanneemt. Vüfr jtaaler.  Romeinfche Christenen. Hocfdjl. VIII: 3r—34. 305 bteft door zyne Opftanding ten fterksten beweezen. dat by de Zoon van Godt is. Deeze is nu ook —— vaart hy voort — ter rechte band van Godt, en bidt voor ons. Christus is door zyue Opftanding en Hemelvaart verhoogd geworden, zoo dac hy nu een Heer is van de geheele,waereld, gelyk de Aposcel Phil. II: 9, 10, 11 zegt, en ter rechte hand van Gode zit: het welk het allereersc Ps. CX: 1, naderhand ook Coloss. III: r, en r Petr. III: 22 , gelyk mede Hand. II: 33 en V: 31, van Christus gezegd wordt. Ter rechte hand van Godt zitten, wil zeggen, een deelgenooc van zyne hoogheid, machc en heerlykheid zyn. Deeze manier van fpreeken verklaart Dorscheus in vier Disfertatien van zyne Pentadecas. te weeten in de 12, 13, 14, en i5de, en Wolle in zyne Disputatio, de Ptntifice Christianorum maximo, cap. II; gelyk mede Vitrlnga, Obf. Sacr. lib, II. cap. 4 en 5 , en KiRCHMEiER in een Academifch Twistfchrift, 1741 te Marburg verdeedigd. Aldaar bidt Christus voor ons; gelyk hy, Joif. XIV: 16 zynen Jongeren beloofd hadt (s). En wat kan de Zoon niec by zynen Vader verwerven, inzonderheid, wanneer hy voor Menfchen bidt, die, wegens de liefde, die zy zynen Zoone toedraagen, reeds, by hem in genade zyn? Hoe wy deeze voorbede van Jesus te befchouwen hebben , verbaliter of realiter, gelyk de Godtgeleerden het noemen, dat is, of hy zynen Vader daadlyk en met (f) In die plaatze wordt alleen gefproken van de voorbede, die Jesus, onmiddelyk naa zyne Hemelvaart, bepaaldelyfe ■voor zyne Apostelen doen zoude, en wel alleen mét betrekkinge tot den Heiligen Geest, die voortaan zyne plaatse by hert bekleeden zoude. Vêrtaaler. VU. Deel. V  *5o6 Verklaaring van den Brief aan de met woorden bidde, dan of de Vader, uit hoofde van zyne verdiensten, de Geloovigen eerst geestlyk, en naderhand ook eeuwig gelukzalig maake , hec geen dan door Paulus, in eenen leenfpreukicen zin, eene voorbidding by den Vader zoude genaamd worden — is ons niet duidelyk genoeg geopenbaard. Men zie, het geen Muskus hier van, in zyne uit. voerige verklaaringe. bl. 535 enz. bybrengt, alwaar men de woorden van Hunnius, Balduinus, Brochmand. Beckman, en de kanttekeningen van den Weimatfchen Bybel kan vinden, waar in deeze Leeraaren van onze Kerke beweeren, dat deeze intêrcesfio (tusfchenkomst, voorfpraak) van Christus niet ver. balis maar realis is. Dit is ook het gevoelen van Röell in het eerste deel van zynen Commentarius over den Brief aan de Ephefers, bl. 748, en Dall^us , lib. UI. de objeSto cultus religiofi. cap. 9. p. 386 fq. vers 35, 36. Wie zal ons nu dan van de liefde tot Christus kamen fcbeiden? droefnis? of angst? of vervolging? of honger ? of naaktheid? of gevaar? of bet zwaard? gelyk in de Schrift ftaat: " om uwent wille worden wy dagelyks gedood; wy zyn geacht als Jlacbtfcbaapen ". De Overzetting van Lutherüs heefc twee misdagen. Vooreerst moesten wy, in plaatze van de liefde Godts. de liefde tot Godt leezen, en vervolgens behoorde tot Godt in tot Christus veranderd te worden. Want van welke, of van wiens liefde zal hem geene droefenis, ja, gelyk hy vers 38 en 39 voortvaart, niet in de geheele waereld kunnen fcheiden ? Van die zekerlyk tot Christus zyne liefde jegens hem zal in alle, zelfs de grootste droefenisfen, tot in den dood, ftandvastig blyven. Dus verklaart Erasmus het ook in zyne Aanmerkinge. en in zyne Parapbrafis leest men: quis erit, qui nos a caritate Dei Cbristique distrahat, ut non red&memus ftc adamati? De oude Latynfche Overzetter heeft het ook zoo verdaan, wanneer hy het vers 35 a caritate Cbristi, en vers 39 a caritate Dei vertaalt ——• cn zoo ook, waar aan  Romeinfche Chriftenin. Hoofdjt. VIII: 35, 35. 307 aan ik ten minsten niettwyfele, Lutherüs. Alleen* Jyk is het wat dubbelzinnig, dewyl door caritas Christi (Christus liefde; zoowel de liefde van Christus jegens ons, als van ons jegens Christus kan verftaan worden. Lutherüs hadt het derhalven duidelyker behooren te vertaaien : van de liefde tot of jegens Christus. Daar dit dan nu zoo klaar en onbetwistbaar is, moet men zich verwonderen, dat fommige-Uitleggeren, onder welke Beza en Grotius behooren, dit niet bemerkt, maar gedacht hebben, dat de Apostel hier van de liefdevan Godten Christus jegens ons fprak. —— Deeze dooling heeft NlAjus in zyne Obfervatimes Sacrw 1 Cor. IV: 11, niet een volkomen ge* brek aan a'Ie kleederen, en volftrekte naaktheid-, maar armoede, waar door men genoodzaakt is, om Hechte of: gefcheurdc kleederen te draagen, en san andere dhV gen, die onze lichaamlyke nooddruft vordert, gebrek V 2, lydt.  308 Verklaaring van den Brief aan de lydt. Hetgeen Salomo, Pred. V: 14 en Hiob, kap. 1: ai fchryft: gelyk de Menfcb naakt van zyne Moeder gekomen is, zoo vaan by ook (naakt) wederom been, en neemt niets mede van zynen arbeid; dat is, van alles, het geen hy door zynen arbeid verwonnen heeft — verklaart onze Apostel 1 Tim. VI: 7 op deeze wyze: wy bebben niets met ons in de waereld gebracht, en zullen 'er ook niets met ons uit neemen; dat is, wy kwamen arm in de waereld, en de dood zal ons wederom arm maaken , en ook de rykften van alle hunne goederen berooven. Zoo noemt Pilsdrus ook,lib.IV. fob. t'f«i is hier eene Hellenistifche fpreekwyze, waar door het oP^h" der Hebreeuwen, het welk dagelyks betekent, wordt uitgedrukt, en moec dus niet, den geheelen dag, vertaald worden. vers 37. Maar in alle deeze toevallen overwinnen wy overvloedig door dien (door de kracht van hem) die ons lief gehad beeft. 'r*t»>4Küf.t>, fupervincimus, gelyk Cyprianüs het in zynen 26 Brief, vertaald heeft: wy hebben zoo veele krachten, om dit alles te over. win*  Romèinfcbe Cbrijlenen. Hoofdft. VIII: 37. 3051 •winnen, dat, by aldien wy noch grootere onheilen te befbyden hadden, onze krachten evenwel noch zouden toereiken. Wy overwinnen verre, heeft Lutherüs het vertaald: en de Hollandfche Overzetting: wy zyn meer als overwinnaars j en zoo leest men ook in de Engelfche Vertaalinge. Soortgelyke woorden vindt men ook byandere Griekfche Schry veren. 'ï*6(**r«y!'a«5-(j« t'n, men kan het niet genoeg befpotten, fchryft Peutarchus in zyn bock van de Opvoedinge, kap. VIf. Zoo betekent ook l fupra modum laudabilis; i*i'e*irxpt» fupra modum foetus; i*tpux.et&i<, fupra modum accuratus ; tV»f«V*S-»s, over welk woord men den Tbefaurus van Suicerus kan nazien , gelyk mede over ürig*-AiuTt»f en u*/f^a>r«<. Voor het overige vindt men het woord •V(;> ook in Socrates zyne Kerklyke Gefcbiedenisfe (j), B. III, kap. 21 j hoewel in eene andere betekenisfe (a). 'Ei reirsn Vif,iK«» ft t'wlQB-cm. Ik gisfe, dat men dit van fpeelers gezegd heeft: te weeten, dat in een fpel te winnen, eene fchoone zaak is, jnaar al te veel te winnen, afgunst veroorzaakt. V3  310 Verklaaring van den Brief aan de om te overwinnen. Ik vermag alles fchryft onze Apostel, Phil. IV: 13 door Christus, die my kracht geeft. Lutherüs vertaalde het; om diens wille, die ons lief gehad heeft , dewyl in zyn Uitgaave ftondt: h* tcv ay«3-«V*'T* ii/«5, gelyk ook in fommige oude handfchriften dus geleezen wordt. Maar Erasmus bewyjt uit eenige Kerklecraaren, dat onze leezing de rechte is. Echter leest men ook in de oude Latynfche Oyerzettinge: propter mm, qui dilexit nos. vers 38, 39. Wantik hen verzekerd, dat noch dood, •noch leeven, noch Engelen, noch Overheden, noch geweidigen, noch het tegenwoordige, noch het toekomstige, noch hei geen hoog, noch het geen diep is, noch eenig ander Scbepfel, ons zal kunnen fcheiden van de liefde, die wy jegens Godt, in Christus Jefus , onzen Heere hebben, ni'irtirftu,., ik weet hét zeker. Dus fpreekt de Apostel ook kap. XIV: 14; en Plato bedient zich insgelyks van die maniere van fpreeken, in zyne verdediging van Socrates. Ik weet zeker, zegt hy, dat noch dood noch leeven my van de liefde jegens Godt en zynen Zoon zal doen afkecren. De Apostel doelt op de tweeërleie middelen, waardoor een dwingeland de Menfchen tracht te beweegen, om zyne wil te doen. Naamlyk nu eens dreigt hy hun den dood, dewyl hy weet, dat de meesteMenfchen niets meer, dan 'den 'dood vreezen, en, om dien te ontgaan, geene zwaarigheid zullen maaken, om den dwingeland te gehoorzaamen: ja zo de vreeze voor eenen gemeenen dood geene uitwerking doet, neemt hy de wreedste foorten van marteldood te hulpe — dan eens belooft hy hen, in gevalle van gehoorzaamheid, ibet leeven; niet het leeven op zich zelf,» als het welk onder de voorgaande bedreiging reeds ligt opgeflootcn, maar, volgens de taaie der Hebreeuwen, een gelukkig leeven, vol rykdom, eere en wellust. Wy weeten, hoe veelen zich hier door, ook noch in laaterety. den hebben laaten beweegen , om van den waaren Godtsdienst, en dus van Godt zelven, aftevallen. Maar  Romeinfche Cbriflenen. Hoofdfl. VIII: 38, 39. 3ir Maar by my — wil Paulus zeggen — zal zoo wel het één als het ander krachtloos zyn. Ook —» vaart hy voort — zullen'bet noch tingelen, v.ocb Overheden, nocb geweldigen, zoo verre kunnen brengen. Door de Engelen kan hy de kwaade Engelen, of Duivelen, die 2 Petr. II:'4 ook flechts met den algemeencn naam Engelen genoemd worden, verftaan hebben. Dan hy kan ook goede Engelen bedoeld hebben» in deeze betekenisfe : zo het mooglyk ware dat een Engel my van Godt zoude willen afkeerig maaken. Gelyk hy Gal. I: 8 fchryft. Byaldien ook een Engel van den Hemel u een ander Evangelie predikte, die zy vervloekt. Het eerste is het gevoelen van Grotius en Lange, het tweede van Beza en Drusius. Elsner en Bengel meenen, dat Paulus het één en ander te gelyk verftaat. Het valt zwaar, te bewyzen, wat de Apostel eigenlyk bedoelt hebbe. Intusfchen is het ook voor ons van weinig belangs, dit te weeten, dewyl deeze woorden eenen goeden zin hebben , het zy men dezelve van goede, of van kwaade Engelen, of van beiden te gelyk verftaa. Door de Overheden worden niet, gelyk Wolf en fommige anderen meenen, clasfen van Engelen, maar de hoogste Regenten, door de geweldigen in tegendeel derzelver Stedehouderen, of ondergefchikte Overheden, verftaan. De Apostel noemt alle Overheden, kap. XIII: 1, l%»wriéi. Maar Tit. III: 1 noemt hy de hoogste Overheden i en ondergefchikte regenten *'!jis, en op andere plaatzen i^.vrUf, noemt, merke ik aan, dat ook by Plinius, iib. V, cap. i, perfoonen die in hooge waardigheden gefield zyn, dignitates genaamd worden. De Heer Wolle, die in zyne aanmerkinge op Blachwal zyne Critica Sacra pag. 171, door en de foodfche Overheden, als, in dien tyd, de vervolgeren der Christenen, en door *V>-f'^«»« derzelver Gezandten verftaat, zal niet ligt veel navolgers bekomen. Dat ■Godtfried Olearids, en de Zuricher Godtgeleerde, Joh. Jac. Huldricus, van dit gevoelen reeds geweest zyn, heeft Wolf aangemerkt, en hen wederlegd. Zoo vindt men ook de verfchikking der woorden, die Bengel, in zynen apparatus criticus, te deezer plaatze wil gemaakt hebben, en het byvoegen van het woord fortitudo uit de oude Latynfche Overzettinge; door Baumgarten, in zyne verklaaringe van deezen Brief, bondig wederlegd. Ook getuigt Beza , dat hy hec woord 'irjcv<; in geen M. S. heeft aangetroffen. MilLius toont, hoe dit woord, hec welk men in fommige Latynfche Overzettingen ontmoet, iu den Text ge. ïaakt zy. Noch het tegenwoordige, noch het toekomstige, dat is» noch de tegenwoordige onheilen, noch die, dewelken noch in het vervolg van ons leeven ons zullen overko. men; of —— gelyk de Graaf van Lynar het omfchree. ven heeft —— geene moeylykbeid van het tegenwoordig, geene vreeze voor een toekomstig lyden. Noch bet geen boog, noch bet geen diep is, ï»rt Zi»/*», ïvufriScs. Gottfr. Olearius, en met hem Wolf, gelyk mede Grotius en Lange, verftaan door het eerste de eerbewyzingen van deeze Waereld , door hee tweede den grootsten hoon en verachting. — Bengel verftaat door het hooge den Hemel, door het diepe den afgrond, en geeft 'er eene vreemde verklaaring aan. Gelyk ook de eersrgemelde niet waarfchynlyk is. My  Romein/de Christ. Hoofdft. VIII: 58,39. IX: r, 2. 313 My komt deeze manier van fpreeken voor als een fpreekwoord. Erasmus brengt, in zyn werk de adagiis, eenige dergelyke fpreekwoorden by.' Zoo wel Grieken als Latynen zeggen Jurfum deorfum, hier en daar. herwaarts en derwaarts , om overal te kennen te geeven. Zulk een fpreekwoord vindt men by Veleejus Pater, culüs , lib. II. cap. 2. fumma imis mifcere, het welk Cicero, in Oratione de arufpicium refponfis, cap. 22, duidelyker uitdrukt: omnia turbare & mifcere, alles in de war brengen. Zoo zegt men ook: fuperis 6? inferis notum est, het is ieder eenen bekend. Op dezelfde wyze kan onzen Apostel hebben willen te kennen geeven, dat niets hem van Christus zoude kunnen fcheiden, wanneer hy zegt, dat noch het booge, noch bet die. pe dit doen kan. Dat zy dwaalen, dewelken hier en vers 35 door de liefde van Godt en Christus, niet onze liefde voor Godt en Christus, maar die van Godt en Christus jegens ons, verdaan, hebben wy reeds gezien. Wat wy, voor het overige van de ongemeene wel. fpreekendheid van den, anders niet welfpreekenden, Apostel, waar over wy ons in de laatste verfen van dit Hoofdftuk, van vers 31 af, moeten verwonderen, te denken hebben , heb ik in myne Voorrede voor deezen Brief reeds doen zien. HOOFDSTUK IX. vers i,2. Ik zeg de waarheid in Christus, en liege niet, en myn geweeten geejt my daar van ook getuigenis in den Heiligen Geest, dat ik groote treurigheid engeduurige fmarten in myn hart gevoele. In den jaare 1709, toen ik Infpe&or van het Theologifch Seminarium te Eifenach was, heb ik over dit Hoofdftuk een Twistfchrift uitgegeeven, hec welk ik naderhand in myne Poecile, T. I. p. 454 tot 502 heb laaten herdrukken. Naa dien tyd heb ik gevonden, dat ik de betekenis V J vaa  314 Verklaaring van den Brief aan de van vers 20 en 21 toen niet recht gevat hebbe. Dé, eerste druk daar van was reeds zoo gelukkig, dat veele beroemde Geleerden my hunne toeftemming gaven , en begreepen, dat men op die wyze eerst op de tegenwerpingen van hun, die zich ter bevestiging van hunne leere, van de onbepaalde verkiezing, op dit Hoofdftuk beroepen, met grond konde antwoorden. Intusfchen is myne verklaaring niet geheel nieuw, gelyk ik dacht, toen ik, naa veel en dikwils herhaald nadenken, dezelve ontdekt hadt, zullende ik in het vervolg toonen, dat zy reeds meer dan honderd jaaren oud is. Deeze myne verklaaring zal ik thans, in die zelfde orde, die ik in myn Twistfchrift gevolgd hebbe, voordraagen, en hier en daar 'er, tot verdere opheldering, eenige aanmerkingen byvoegen. $ * M De Leeraaren der Gereformeerde Kerke, die het leerftuk van bet onbepaald raadsbejluit (abfolutum decreturn) verdedigen, beroepen zich voornaamlyk op dit Hoofdftuk, en zyn van gedachten, dat de Apostel hier met ronde woorden geleerd heeft, dat Godt, volgens een onvoorwaardelyk befluit, fommige Menfchen ter eeuwige zaligheid, anderen ter eeuwige verdoemenisfe, heeft voorbefchikt. De Leeraaren van onze Kerke hebben met den zelfden yver het tegendeel ftaande gehouden, en getoond, dat dit leerftuk tegen de gezonde rede en de Heilige Schrift even zeer gekant is. Want — zeggen zy —— hoe kan Godt, wiens goedertierenheid onuitfpreeklyk, ja (1 Joh. IV: 8) die de liefde zelf is, zulke eene groote menigte van Menfchen, zonder op derzelver goed of kwaad gedrag te letten , ter eeuwige verdoemenisfe veroordeeld hebben? Noch-  Romeinfche Chrifienen. Hoofdfh. IX: t, 2. 315 Nochtans ■ om de waarheid te zeggen —— hebben onze Leeraaren op zulk eene wyze geantwoord, en dit Hoofdftuk zoo verklaard, dat zy, die met ons verfchillen, zich niet voor wederlegd kunnen houden. Te weeten, men heeft de waarheid van onze leere nic andeie olaatzen der Heilige Schrift beweezen, maar niet overtuigend getoond, dat dezelve ook in dit Hoofdftuk gegrond is. Hier door zyn de Voorftanderen van het tegenovergefteld gevoelen in hunne doolinge bevestigd , dewyl zy meenden, dat op hunne verklaaring van dit Kapittel, niets met eenigen grond konde geantwoord worden. Dit heeft my bewoogen, om ons Texthoofdftuk met een opmerkfaam oog gade te (laan, en, daar de Apostel overal elders, met alle Propheeten en andere Apostelen, het tegendeel, te weeten de algemeene genade, leert, zoo lange te zoeken, tot dat ik vondt, dat de Apostel dit ook in dit Hoofdftuk geleerd heeft. Dat Paulus dit moet gedaan hebben , befloot ik daar uit, dewyl het immers onmooglyk is, dat hy allen Leeraaren, die door Godtlyke ingeevmg gefproken hebben, ja dat hy zich zelven zoude tegenfpreeken. Schryven niet alle de Propheeten aan de Godtlooze nakomelingen van Arraham de fchuld van hunne verdoemenisfe toe, en fpreeken zy 'er Godt niet ten éénenmaile vry van ? Verrnnanen zy dezelve niet op het nadruklyst, om Godts geboden te gehoorzaamen , en belooven zy hun de genade van Godt niet, wanneer zy deeze vermaaning zouden volgen, en zich oprechtIvk bekeeren ? Was dit niet het verbond, het welk Godt zelf, Levit. XXVI, en Deut. XXVIII, en XXX met zyn Volk maakte, dat, by aldien zy naar zvne wetten leefden , zy aan hem eenen genadigen Godt zouden hebben; maar, zo zy ongehoorzaam waren, ftrenglvk geüraft worden; cn dat, zo zy zich bekeerden, Godt hun ook hunne zonden zoude vergeeven,  3iö Verklaaring van den Brief aan de ven, en hen weder in genade aanneemen? — En welke was de taaie van den grootsten Propheet — yan Jesus, onzen Heiland? Jerufalem, Jerufalem — viep hy uit, Matth. XXII: 37 —/20e dikwils heb IK uwe kinderen WILLEN VERGADEREN, gelyk eene ben. ne baare kuikens vergadert onder baare vleugelen! Maar GT HEBT NIET GEWILD. En herhaalt Jesus dit niet met traanen in de oogen , Luk. XIX: 41, 42? Zegt hy niet, Joh. III: 16, dat hy in de waereld was gekomen, om allen, die aan bem gelooven, zalig te maaken? Zoo zegt Paulus ook, 1 Tim. II: 4'ï Godt wil, dat alle Menfchen talig worden, en tot kennis der waarheid komen; en Petrus, 2 Petr. III: 9: Godt wil niet, dat iemand verhoren gaa, maar dat ieder boete doe. Ja de Allerhoogste zelf betuigt, door den mond van zynen Propheet, Ezech. XXXIII: 11: zoowaarachtig als ik leeve, ik heb geen bebaagen aan den dood des Godtloozen; maar ik wil, dat de Godtlooze zich bekeer e en leeve. Is het nu niet ontegenzeglyk, dat Paulus ook in ons Texthoofdftuk moet geleerd hebben, dat Godt geenszins volgens een volftrekt raadsbefluit handelt, maar hen , die het waar geloof hebben, zal zalig maaken, die het niet hebben, verdoemen (» En dat Paulus dit (v) De Heer Heüman gaat hier zekerlyk in zyne befluittrekkinse te verre. Uit de plaatzen der H. Schrift, door hem bygebracht, volgt niet, dat Paulus in dit Hoofdftuk moet geleerd hebben, dat Godt geenszins volgens een volftrekt raadsbefluit handelt; maar wel, dat Paulus niet kan bedoeld hebben m dit Hoofdjluk te beweer en, dat onze zaligheid of verdoemenis van een volftrekt en onvoorwaardelyk befluit van Godt afhangt. Voor het overige merk ik hier flechts met een enkeld woord aan, dat tn dit geheele Hoofdftuk in het geheel niet van eene verkiezing ter zalieheid, of verwerpinge ter verdoemenisfe gefproken wordt; en dus, dat men zich van Rom. IX, in den twist over hetleerftuk der predestinatie in het geheel niet behoorde te bedienen, Wy zullen in het vervolg gelegenheid hebben, om nader te doen zien, wat eigenlyk het oogmerk van Paulus in dit Kapittel geweest zy. Vertaaler.  Romeinfche Cbrifienen, Hoofdfl. IX: 1, 2. 317 dit waarlyk in dit kapittel leert, zal ik ten klaarsten toonen. —— Dan wy zullen den Apostel op het voetfpoor volgen; eerst den famenhang (n>) van dit met het voorgaande Hoofdftuk zoeken, en naderhand tot eene nadere befchouwing der twee eerste verfen overgaan. Te weeten Padlus hadt, in het voorgaande Hoofdftuk, van vers 31 af, de grootheid van zyne liefde tot Godt in Christus Jesus befchreeven, en op het nadruklykst betuigd, dat 'er niets in de waereld was, waar door zyne liefde voor Christus, die hem op de wonderbaarste wyze tot kennis van zyne perfoon gebracht hadt, konde verzwakt, of weggenomen worden. Hier by herinnerde hy zich den haat, waar mede hy de Jongeren van Christus, en in denzelven Chri«tus zelven, op de wreedste wyze vervolgd hadt. Immers hadt hy niec alleen vermaak gevonden, in dezelve te zien vermoorden, Hand. VIII: 1, maar zich ook door den hoogen raad laaten gebruiken, om dezelve op alle plaatzen optezoeken, gevangen te neemen, en aan den Rechter over te leveren, Hand. IXr 1, 2; ja hy floeg zelf de handen aan hen, en deedt zyn best, om hen door de grootste wreedheden tot afval van het Christendom te brengen, gelyk hy zelf ook de gruwelykfte lasteringen tegen Christus uitftiet, Hand. XXII: 3, 4. XXVI: o, 10, 11. Phil. III: 6, en 1 Tim. I: 13. De herinnering nu van deeze zyne vyandfchap tegen Christus, vervulde hem altoos met de grootste droefe. nisfe. Want, hoe zeer hy wist, dat Jesus hem deeze zonde vergeeven hadt, deedt deeze herinnering nochtans altoos de gevoeligste fmarten in hem herleeven, dewyl zy hem de grootheid deezer misdaad voor oogen ftelde. Hy kan geene woorden vinden, om de groot- heid (w) Het verband tusfchen de zeven eerste verfen, door Hammond en Clericus gemaakt, is ten ééneniaaale verkeerd.  gr.8 Verklaar ing van den Brief aan de heid van deeze fmarten te befchryven. Hy vreest, dac de Christenen te Rome niec ligtlyk zouden Kunnen gelooven, dat hy zulk een yverig vervolger van den Chrstlyken Godtsdiensc geweesc is. Daarom befcraoötiet hv het niet éénmaal , niet tweemaalen flechts, maar tot driemaalen toe. Het geen ik u thans bedoele voorteftellen — wil hy zeggen — u de Christus, en ik liege niet, en myn geweeten geeft my daat van getuigenis in den H. Geest. Deeze driedubbele beve&tiging heeft buiten twyfel de opmerkfaamheid van zyne Leezeren uicgelokc, zoo dac zy niec flechcs begeerig wierden, om hec volgende te hooren, maar ook vastftelden, dat het geen Paolus thans verhaalde, ten hoogsten merkwaardig moest zyn, ja hunne geheele verwondering verdienen. Ik zeg de waarheid in Christüs - fchryft hy —— dat is 00, i* betuige het by den allerheiligsten naam van onzen'Heer en Heiland Jesus Cm.m». Deeg zelfden eed doec hy insgelyks 2 Tim. II: 7. En zoo zweert hy ook by Godt, 2 Cor. ft 23, XI. 31» en Gal. I: 20. Ik liege niet, dat is, dewyl ik een &V™ffJ™> zult gy wel gelooven, dat ik geen oogmerk kan hebben, om u te bedriegen. Ten laatsten beroept hy zich op zyn ^gewgg., zoo wel als op het getuigenis van den Heiligen Geest. Myn geweeten (y) — zegt hy - geeft my ook daar van f*) Clericus verklaart het op deeze wyze: " ik z^waarheid als een Christen, die niet liegen mag - Dit f eene veSine der Socinianen. Waarfchynlyker. is het, het geen S38?bt ii73, Nolbius in de 7o8& ^nmerkmg tot zyne Concordantie, en Schoettgen oordeelen , da bet een e He breeuwfche manier van fpreeken is , dewelke Jes. LXIi. 8, Matth. V: 34, 35, 36 en Openb. X: ó voorkort. _ (yj Ik zie geene rede, waarom deeze Woorden  Romeinfche Chriftenen. Hoojdfl. IX: 3——5. 719 getuigenis in den Heiligen Geest, dat is, de H. Geest weet, dac ik niets anders zegge, dan het geen myn geweeten ais waarheid kan getuigen: het getuigenis van myn geweeten is teffens dat van den H. Geesc, die in my woont. 'oSV'»* is het woord , waar mede de fmarten eener Vrouwe, die in baarensnood is, worde uitgedrukc, dan Eckhard heeft in zyne Annotaüones ad N. T. ex Avis. tophanis Pluto, p. 116 aangemerkc, dat Aristophanes hec ook van allerleie fmarcen zonder onderfcheid ge- bruikc. Luk. II; 48 en XVI: 24, 25 vinden wy die woord insgelyks in zulk eene ruime becekenisfe. •vers 3, 4, 5. Want ik zelf wenfebtte wel eer van Christus door den ban vervreemd te blyven om myner Broederen wille, die myne maagfebap zyn naar den vleefcbe; dewelken Israëliten zyn, en de kindfehap hebben, en de heerlykheid, en de Verbonden, en de Wet, en den Godtsdienst, en de beloften; die van de Vaderen affiammen, van dewelken ook Christus naar den vleefcbe afko?nstig is; dewelke de in eeuwigheid hooggeloofde Godt is boven alles. Amen. Paulus geeft thans de rede van zyne bovengemelde bitcere fmartqn op. Ik ben onbefchryflyk be- droefd zegt hy want ik heb gewenfcht, te weeten, vóór myne bekeeringe tot Chrtstus, toen ik de grootste vyand van Je W«*«?ro aotarem, five optarim, etiamfi non addatur. «>, ut acSs oplaL,fheri "pofet ». Camerarius is woordlyk van hec zelfde gevoelen. Dan beide deeze Mannen hebben niet op het woord *«V gelet, het welk daar by ftaat, en hunne verklaa. ring omverre ftoot. Paulus fchryft naamlyk: (z) De woorden van Cajetanus luiden, in den CommentariW van Corn. a Lapide dus : Optabam, f etiket mjudautu txistetis Cik wenfchtte, te weeten, toen'ik noch een Jood was;.  Romeinfche Chriftenen. Hoofdjt. IX: 3~5. ,321 want ik wenfchtte, en geeft daar door te kennen, niet wat by toen wenfchtte, maar wat hy te vooren ge» wenfcht hadt; gelyk hy in het volgend Hoofdftuk, vers 1, eenen wenfch doet in den tegenwoordigen tyd. Ook zoude hy 'vgaifiq» »», ik zoude wel wenfchen, gefchreeven hebben, gelyk hy zich Hand. XXVI: 29 uitdrukte, en niet iv&pw Dit woord y«> vernietigt teffens de tegenwerping van Beza en Grotius , dewelken aanmerkten , dat Hand. XXV: 22 ook t'favxtfw in plaatze van hovkoIw ftaar. Daar en boven is die plaatze ook niet recht gelykluidende. Door het preteritum indicativi, èfitvxi^,, geeft Koning Agrippa te kennen, dat hy niet nu eerst wenfchtte, maar reeds lange gewenfcht hadt, den Apostel Paulus te zien, en te hooren. Ook behoort men in onzen Text de uitdrukking «t>r« iya niet zonder opmerkinge voor by te gaan , die kap. Vil: 25 in de zelfde betekenisfe voorkomt. 'avt-,, tyt)y betekent ik zelf, of ik, die ik dezelfde Paulus, maar thans een geheel ander Menfch ben. Zoo fprak Christus, Luk. XXlV:39, tot zyne Jongeren: «w«« lyü tip), dat is, ik ben geen Spook, gelyk gy u verbeeldt, maar uw Meester, dezelfde Jesus* by dien gy te vooren geweest zyt; ik ben wederom opgeftaan, en kome thans tot u, om u te overtuigen, dat ik wederom leevendig ben. Op dezelfde wyze fpreekt Hippolytus in de Metamorpb. van Ovidius» XV, 300: ille ego fum, dat is, ik ben dezelfde Hippolytus, dien gy tot dus verre voor dood gehouden hebt. En Ovidius fchryft, lib. I e ponto, e leg. 2 v. I31 en 133, van zich zelven: ille ego fum, dat is, hoe verre ik ook van u verwyderd ben, ben ik evénwel noch dezelfde Ovidios , uw oprechte Vriend, ge* lyk ik te vooren geweest ben, toen wy noch by ebkanderen te Rome waren. En wie heriunert zich hier niet het begin der Mneis van Virgilius: Ille ego, ad fuondam &C. VIL Deel. X Wat  32.o Verklaaring van den Brief aan de * Wat was het dan nu, het geen Paolus wel eer geJ«*r*h- harfr en l>em thans zoo berouwde i tiet moet Te fkwaaïs %en zeer zondige wenkn geweest zyn, Sant anders konde hy zich daar over niet zoo zeer bedroeven (a\ Hy hadt naamlyk gewenfcht, «...w rïlx<^ Dit heek Luiuerus, m t den oudrn Latynfchen Overzette*, MvetftawfcaM va^' anathema esfe a Cbristo, verbannen te zyn van ChrisS De rechte betekenis deezer uitdrukking is: Paulus hadt zich verzwooren , om een vyand van K os te blwen , hy hadt eene gelofte geaaan, om nóoit een Vriend de/Christenen te worden, maar rVi Dit is waar, zo men veronderftelt, dat de Heer Heuman ^en hmenhang van deeze woorden, en het oogmerk yan den ApostelTel geloften heelt. Dan myn. oordeels is du nie s m nder an zeker Ziet hier, hoe ik my het één en ander ro ftelle Naa dat Paulus de grootheid vj ^ I^ renheid in Jesus Christus hadc voorgemeld m het voo " aaSe Hoofdftuk bedoelde hy, in dit kapittel, dezelve te r, fh tfen^nTire «itgeftrekthejl. en zyne eezeren te ove tuisen dat niet alleen de Jooden, maar alle de Volken der li Xzonderonderrcheid/aan dezelve deel gnto hehfccn. Dit was voor de Jooden en Jood,ibf* ^ ' ook door hunne eigefchuld, waren uitgeflooten ; dat di hem " °e meer droefenisfe moest veroorzaaken, daar hy hen als zy" ^Broederen, beminde, en deeze zyne liefde jegens hen, 51 nu noch zoTgroot was, hy wel wenjchtte, om hunnent W0k " Zn Sistus ïerbannen te zyn >' «V^^Me^ ;'oo voorftelt, fchynt my alles veel riattarlyW te^ooken en aui« dm de fleutel ter verk aaringe van vcrfcheidene uiraruK Kingen !n dit HoofdfHik, gelyk ik in het vervolg nader zal zoeken te toonen. Vertaaler.  Romeinfche Chriflenen, Hoofdfi. IX.' "5—5. Hg allen vlyt en alle poogingen aan te wenden, om den Christlyken Godtsdienst uitte roeijen (b). Wy vinden eene foortgelyke gebeurdtenis Hand. XXIII: 12, 14. en 21, alwaar eenige Jooden zich verbannen hadden, — gelyk Luther het ook vertaald heeft — om Paulus ie dooden; dat is, om duidelyker te fpreeken, zich door eenen eed onderling verbonden hadden, niet te rusten , tot dat zy hem van kant gemaakt hadden. Dat ook by de Romeinen en Grieken zulke vloekgenootfchappen in gebruik geweest zyn, en dat men een' Menfch, die zich dus verzwooren hadt, «»*$■•P'XO gewo°n was te noemen, heb'ikiumyn Twistfchrift getoond. 'a^« O) Dewyl ik ten opzichte van het geheele oogmerk van Paulus in dit Kapittel met onzen Schry ver verfchille, zal men zich niet verwonderen, dat ik het ook in de verklaaringe van deeze en geene byzondere uitdrukkingen met hem niet ééns ben; dewyl dit van zelf moet volgen. Het zoude de verklaaring van dit Hoofdftuk al te veel doen uitdyen , indien ik dit telkens breedvoerig wilde aantekenen. Ik zal het flechts nu en dan doen, en het aan den Leezer overlasten, om het overige, het geen uit de Analogie (overeenftemminge) met 's Apostels Hoofdoogmerk, zoo als het door my is voorgefteld, van zelf volgt, 'ér by te doen. Ook zal ik niet altoos de gronden melden, waar op myne afwyking van de verklaaringe van den' Heer Heuman rust; dewyl die insgelyks voor eenen opmerkfaamen Leezer, uit het denkbeeld, dat ik my van 's Apostels oogmerk vorme, van zelfs duidelyk zyn. Om dan een begin te maaken met deeze uitdrukkinge; " ik hadt gewenfcht " enz. zeg ik alleenlyk, dat dezelve hier betekent: " zoo groot is myne liefde „ voor het Joodfche Volk, dat ik, indien dit van my afhing, „ gaerne door Christus ten fiachtofrer voor hun in den dood ,, zoude willen worden overgeleverd ". Men zie den oo.-declkundigen en Geleerden Noessei.t , in Interpretatione Grammatica cap. IX ad Romanos, in zyne Qpiisculq, pag. 125, alwaar hy zegt: " verbannen te zyn, betekent zoo veel, als den al„ lerfmaadlyksten dood ondergaan Vertavler. (O Men zie Witsii Mifcell. Sacr. T. II Eve> rit. II. (j, VI, en Brumings Comp. Antia. Grcecarum, p. 28ö, van Oen tweaden druk. X 2  324 Verklaaring • 365 ƒ??• met 200 veele moeyte tracht te verdeedigen, dac men «'»« r»? xf°», om myner Btoederen wille; welke verklaaring (e) uit het oogmerk, het welk men hem by deeze geheele redekaveling heeft toetelehryven, voortvloeyt, jui&rT. mTS Broedfren — zegt hv en myne Maagjchap of verwandten naar den vleefcbe, die ik daar om van harte beminde, gelvk ik de Heidenen even y. Nvfr vrv Zy zyr! hram™ > tot welk Godt j.y1' f1*; 2> 3. 4> dnemaalen gezegd heeft: gy ul iüU ïk hmd/ Heer> u™ en die GoS mi alle Volken der aarde tot bet Volk van zyn eigendom verkooren beeft, Exod. XIX: 5, en Deut. VII: 6. — (Zit 1 dri tendfebap, dat is, zy zyn Godts lieve kinderen. Ik ben de Vader van Israël, dat is, van de Israehten, zegt Godt Jerem. XXXI: 9. Gy zyt kin. deren des leevendigen Godts, Hos. I: ,0. Ik hadt Isrml liej, en nep bem, mynen Zoon, uit Mgypten, kap. XI: l' 7~~ z3' hebben de heerlykheid. Door'de heerlykheid neei t men den zichthaaren glans te verftaan, waar door ^oüc zich m den Tabernakel openbaarde, en die Exod, heerhkbeid des Heeren, in den Grieklenen tfybel ..|« K„ff/„, genaamd wordt. —- Zy hebben (e\ ^ "bjlraiïo interdum contretum pmiitin\ Dus luidt da tweede Canon by Glassius, TUI. Sacr. lib. III. Traü. L x3  r,25 Verklaaring van den Brief aan dt \m de verbonden, dat is, Godt heeft met h«n en hun•rP Aartsvaderen zoo dikwils een verbond gemaakt , dat hy hun genadige Godt, bunne^St ty bTJ:l ^ndf wei% V^S:h Gei aan f hHoften van alle die zegeningen , die Godt hun vm tvf to^/d gefchonken bheeft. Fesselius heeft, 1UV Sacr.Hb.UI. cap. 6. §. i .aangemerkt, dat, vSn ei van de tyden des Ouden Testament»i gefpro. ■ken wordt, men het woord > m het mee, wuiuu, jndt z00 als Kom. XV: 8. Oal. vouwige, gebezi^o. vniu , jntegen- » e .uïd wé* naderhand, hec geen te vooren belofier. heette, A ietojte genaamd. TV Annstel vaart voort, te zeggen: zjfinmmwl «DtAsi* ««fris:;*—s 'C'i K voo-t: vaar uit de Messias moest gebooren worï nivrpAüLüs nu, naa zvne bekeermge, overSgd w?s?d«^ Messias reeds in de waereld was gekomen/vaart hy in den tegenwoordigen tyd voort.  Romeinfche Chriflenèn. Hoofdfl. IX: 3——ƒ. 327 die wel een Menfch is, maar ook de in eeuwigheid hoog geloofde Godt over alles. Deeze woorden heeft Erasmus op hec einde van zyne aanmerkinge zeer goed verklaard, daar hy zege:" hec fchynt my coe dac hec deelwoordeke in r\ *«r* o-^kx niec ce vergeefsch is, wanc het heeft eene uit,, druklyke kracht van uitzonderinge. Anders zoude Christus eenvouwiglyk hebben kunnen fchynen uit „ de Jooden afkomstig, en niets anders dan een Menfch ,, gevveesc ce zyn. Nu fluit dit deelwoord, als het „ ware, zulk eene gedachte ten éénenmiale Uit To x»TU, „ km« is zoo veel, ah. alleenlyk wat zyn Menfchlyk lichaam betreft; want volgens zvne betere natuur is „ hy Gode uic Gode gebooren, gelyk hy Menfch is, „ gebooren uit de Vaderen ". Maar te vooren hadt hy de tegenwerpingen van hun, die de Godtheid van Christus loochenen, bygebracht; en hy was van oordeel, dat men niet in rtaat is, om dezelve op zulk ee. ne wyze te beantwoorden, dat zv daar door tot zwygen kunnen gebracht worden. Dan 'met die oordeel heeft ) hy deerlyk misgetast. Beza antwoordde Erasmus en toonde duidelyk, hoe alle deeze tegenwerpingen bondig kunnen wederlegd worden. De woorden van Paulus zyn te duidelyk, om eenre twyfehng over te laaten, en, wanneer de Arianen en Socinianen nu eens het woord e£« uit den Text bannen , dan eens de zinfeheidingtekenen veranderen , doen zy iets, hetgeen niet den minsten grond heefc. Ik zal my daarom hier by niec ophouden, daar reeds zoo veele Geleerden ten duidelyksten getoond Hebben , dat, wat ook de aanhangêren van Arius en Socinus tegen de rechte verklaaring ingebracht hebben, ten éenenmaale zonder grond-is. si By ie Vigeren, door Wolf aangehaald, voege ik noch Bengel in zynen Gnomon; Lange in Caufa Dei 7. III. p. 369 fqq., en in Gloria Christi T. II. p, 69 fq. en 241 fq. VValch, cap. III van zyne Disputa. X 4 tio,  328 Verklaaring van den Brief aan de tio, de Christo Deo; Oeder inrefutatione Catecbefeas Racovienfis, pag, 294 fqq. Baumgarten, in een zeer wel uitgewerkt Programma, door hem in 1746 uicgegeeven, en achter zyne verklaaring van deezen Brief gevoegd. Zeltner en Blackwal worden door Wolf ook aangehaald; dan ten dienste van myne Leezeren moet ik melden, dat van des eerstgemelden Historia Socinismi, pag. 900 fq, en 963 fq. hadt behooren aangeweezen te -worden, en dat de plaatze van Blackwal, die uit de Engelfche Uitgaave wordt bygebracht, in de Latynfche Overzettinge, p, 587 fqq. gevonden wordt. Het geen Samuel Crellius onlangs, onder den naam van Artemonius, tegen deeze plaatze heeft ingebracht, heeft Wolf in het aanhangfel tot het tweede deel van zyne Cur®, bl. 802 tot 81 r, en Petrus Zorn, in Navis 'Mifcellaneis Lipfienftbus, T. VI. p. 588 fqq. bondig beantwoord. Dat Wetstein in zyne Üitgaave var. het Nieuwe Testament, deeze plaatze ook niet van Christus, maar van Godt den Vader, verklaart, is geen wonder, dewyl hy een Geloofsgenoot van Crellius was. Ten laatsten moeten wv noch het oog flaan op het woord Amen, door den Apostel 'er bygevoegd. Ge. lyk hy hier van Christus zegt: dewelke de in Eeuwigbeid hooggeloofde Godt is over alles, Amen; zoo fchreef hy te vooren, kap. I: 25: de Schepper, die de hooggele-of de Godt is in eeuwigheid, Amen. Hy noemt Christus derhalven met dien zelfden naam, dien de Jooden aan Godt alleen gewoon waren te geeven; en leert ors daar door, dat Christus, gelyk de Vader, waarachtig Godt is. Hy voegt 'er Amen by ; welk Hebreeuwfche woord Noldius in zyne Concordantie, p. 71, voor eenen eed houdt; gelyk hy in zyne 45I^.e Aanmerkinge ook van de overige betekenisfen van dit woord handelt: (het welk Glassius, p. 075 fqq. ook doet) hoewel het ook te gelyk een wenfea kan zyn, dat  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofd]}. IX: 6—8. 329 dat de naam van Christus in alle eeuwigheid mooge gepreezen worden. vers 6, 7, 8. Maar het is niet mooglyk , dat het •woord (dat is, de belofte) van Godt niet tot vervulling zoude gekomen zyn. Want niet allen , die van Israël (Jakob) afftammen, zyn (rechte en waare) Israëliten. rZ.oo zyn ook niet allen, die Abrahams nakomelingen zyn> deswegen ook zyne kinderen; maar bet beet: (f) " in I„ Jaak zal u uw zaad genoemd worden ". Dat is, zy , die naar bet vleefch kinderen zyn , zyn daarom niet ook kinderen van Godt, maar de kinderen der belofte worden voor bet zaad (van Abraham) gerekend, Naa dat Paolus de voorrechten der Jooden befchreeven, en inzonderheid de beloften, hun aangaande den Messias gedaan, bygebracht hadt; fielt hy zich in zyne gedachten eenen Jood voor, die hem de volgende tegenwerping konde maaken : " maar op deeze wyze zoude ,, Godt immers zyne toezeggingen niet vervuld, en bygevolg het Joodfche Volk bedroogcn hebben; het welk Godtslasterlyk is te denken. * ——Om op deeze tegenwerping te antwoorden, zegt Paolus: Godt heeft, het geen hy beloofd hadt, wel deeglyk gehouden en vervuld. Want hy heeft het alleen aan de waare Israëli ten, aan de rechte kinderen van Abraham toegezegd. Maar gy zyt geene rechte kinderen van Abraham, geene waare Israëliten. 'Ov% «ia» is, Ïti £xs»-fsrTuxsr o' xlyoi rov ©eoo. Non OU' tem bcec loquor, quod exciderit fermo Dei, heeft Erasmus het met den ouden Latynfchen Overzetter vertaald. Beza vertaalt het op deeze wyze: fieri tarnen non potest, ut exciderit fermo Dei; en merkt met Drusius aan, dat »w ook by andere Grieken dikwils ?u»«t0i> betekent. Dit bewyst,naa Erasmus Schmidt, Homberg ook, in zyne Parerga Sacra, met veele voorbeelden; (ƒ) Dus hebben Zeltner en Bengel deeze plaatze ook ingevuld.  330 Verklaaring over den Brief aan de den; waar onder hy fommige uit Plato heeft bygebracht, in welke ««» uitdruklyk door lam*» verklaard wordt. Alberti brengt, weliswaar, hier tegen in, dat by deeze Griekfche Schryveren •'<*» « en év% L>»ts ftaat., terwyl Paulus alleenlyk èv% Suu fchryft. Dan deeze tegenwerping is van weinig gewichts. De Grieken voegden 'er het woord ts alleenlyk tot cieraad by, zonder eenige verdere bedoeling. Maar Paulus , te vrede met duidelyk te fchryven, bekommert zich weinig over het geen tot cieraad dienen konde. Alberti geeft aan de woorden van Paulus de volgende betekenis: non ideo bcsc dico, quafi exciderit, irritum faStum fusrit Dei 'verbum; tegen welke verklaaring wy ons •niet willen verzetten, om dat de meeuing van Paulus daar door niet vervalfcht wordt. De rechte vertaaling van deeze woorden is dan deeze: maar het is niet mooglyk (év% Si, fciticet hQ dat Godt zyne toezegging niet gehouden heejt, of niet zoude gehouden hebben. Want Im^hrtafm. kan ook hec prcefens betekenen , gelvk veele andere woorden in ■den voorleden tyd, die Glassius, p. 882, bybrengt, en waar by ik in myne verklaaringe van het Evangelium vxm [ohannes, op meer dan ééne plaatze, noch andere voorbeelden gevoegd hebbe. Dat ir.Tl7cTux.11 0 Aoyot **» ©ta» bier niets anders kan betekenen, dan het woord van Godts belofte is niet be. waarheid, niet vervuld geworden, ziet men van zelf; ook zyn het de Uitleggeren daaromtrent eens, Schwarz alleen uitgezonderd, dewelke, dewyl de Grieken ook van eene Godtfpraake zeggen: &w¥*rai*«, zy is gegeeven, bl. 47 enz, beweert , dat Paulus hier bedoeld heeft te zeggen: oraculum Dei jam editum esfe(g), dat Godt (g) Dat Capaubonus ook eens op die gedachte gevallen is, maar naderhand dezelve wederom verworpen heeft, wofdf in de Critica Sacra-Angluana, by deeze plaatze, gemeld.  Romeinfche Chrijlenen. Hoofdji. IX: 6—8. 331 Godt deeze uitfpraak reeds gedaan heeft, en daarom de zaak zeker is — gelyk hy ook bh 470 lvK fr* nu eens vertaalt: fie-i id non potèst, quia, dan eens naa deeze woorden eene tuffchenrede (pdtentbéjïs') aanneemt. Dan hoe beuzeiaentig dit alles zy, ziet elk zoo klaar, dat het niet behoeve aangetoond te worden. —- En dat Schwarz de Schryver is van die Verhandeling (in myne aantekeninge op het voorige vers gemeld) getuigt hy zelf in zyn Lexicon N. T. pag. 444. De algemeene verklaaring van het woord «Vs-ta-r*»*, kan ook uit de Griekfche Overzettinge van het Oude Testament beweezen worden. 1 Sam. III: 9 leest men: tvx ittlirii «Va iriiTct» tü> héyat TeC ©S«v tvt tjj» yr.i. niet één van Godts woorden viel op de aarde, of , gelyk Zeltner het vertaalt : alles werdt nauwkeuriglyk vervuld. JoS. XXI: 45 : "V iïiéirirtr «Vo (r«'»r«i ra' 'gyipiKTai t»v x«AüT», av fhUAr.rs Ku'{i«s «'"'"S 'Irf aeuA: irdiTa, yUiit,,er ontbrak niets aan al bet goede, het wetk de Heer tot de kinderen Jsraè'ls gezegd hadt; het gebeurde alles. Dit worde kap. XXIII: 14 herhaalt: ««* ïwum St AÓys cl-rl tidiTun rut xlyav, ïvc, eïts K-vettf, cv fonpttw t'| durat, 'er beeft niet één woord ontbroken, aan al het goede, dat de Heer tot u gefproken heeft; alles is gekomen, en niets achter gebleeven. Wetstein brengt ook eene plaatze by uit Thucydides , in welke ïWik&Ü* betekent, in zyn hoop bedroogen worden, dat is, niet verkrygen , het geen men gehoopt hadt. En zoo zegt Ovimus ook: magnis excidit aufis, hy heeft veel gewaagd, maar het is hem mislukt. Nu toont Paulus, dat Godt den nakomelingen van Abraham zvn woord, of zvne toezegging, heilig gehouden heeft. Godt • zegt hy —— heeft geenszins aan alle kinderen van Abraham , zonder onderfcheid, beloofd, dat hy hun genadige Godt zyn wilde , maar alleen aan de vroome nakomelingfchap, aan  332 Verklaaring van den Brief aan de de echte kinderen van deezen Aartsvader. Deezen houdt hy zyne belofte, maar aan de anderen, die aan de vooiwaarde niet voldoen, onder welke Godt zyne genade beloofde, heeft hy dezelve niet toegezegd. Niet allen — zegt hy — die van Israël, dat is, den Aartsvader Jakob, afkomstig zyn, verdienen den naam van Israëliten; veelen van dezelven zyn geene waare Israéliten. Zoo zyn ook (h) niet alle de nakomelingen van Abraham zyne rechte kinderen. Zy alleen worden met recht kinderen van Abraham genaamd, die deezen hunnen Stamvader gelyk zyn, die zoo als Abraham gelooven, zoo als Abraham leeven, Deeze verklaaring , wie men voor echte kinderen van Abraham te houden hebbe, voegt Paulus Jer niet uitdruklyk by, dewyl geen Jood zoo weinig verfhnd hadt, dat hy ze niet zelf zoude hebben kunnen maaken. Wanneer ik tot eenen Jood zegge: gy zyt een kind, maar geen recht kind, van Abraham; fpreekt het van zelf, dat ik hem befchuldige, dat hy een ontaard kind van dien vroomen Vader is. Deeze verklaaring hadden de Jooden reeds uit den mond van Christus gehoord. Indien gy Abrahams kinderen waart ■ fprak hy tot hen Joh. VIII: 39» toen zy tot hem gezegd hadden : Abraham is onze Vader — zoo zoudt gy cok Abrahams werken doen. Op die wyze verklaart Paulus het ook, Gal. [II: 7 en 9, daar hy zegt: zy alleen zyn ^Abrahams kinderen, die gelyk Abraham geloo. vig, en gelyk Abraham rechtvaerdig en heilig zyn. En ïn onzen tegenwoordigen Brief, kap. IV: 12, fchryft hy: zy zyn kinderen van Abraham, die in zyne voetftapfen treeden, in de voetftappen naamlyk van zyn Ge. loof, (ƒ/) De Predikant Loefler befchuldigt, in zynen Commentarins over de geiykenisfe van de arbeideren in den Wynberg, §. JLIV, p. 105, alle Uitleggeren van eenen grooten misflag; te weeten dat zy in dit zevende vers het Prcedicatum voor bet SubjtBum, en het SubjeBim voor het Pradicatum hebben aangezien. Dan hy heeft zelf deeze plaatze verkeerd verftaan.  Romeinfche Christenen. Hoofdfl. ÏX: 9, 10. 333 loof, het welk zoo leevendig en vruchtbaar in goede werken was. Op die wyze fchryft onze Apostel ook, Eph. V: 1: zyt Godts navolgers, als de lieve kinderen. En Petrus zegt, 1 Petr. III: 6, tot de Joodfehe Vrouwen: gy zyt Dochteren van Sara, byaldien gy ook, zoo als zy, goed doet. Op dezelfde wyze fchryfe Seneca, Epist. XLIV, van de geenen, die zich beroemden, nakomelingen van Socrates of Plato te zyn: bi majores tui funt, fi te illis geris dignum. Ja Carpzovius heeft, in eene aantekening op Schickard zyn jus regium Hebreeorum, p. 219, aangemerkt, dat tot opheldering van onze plaacze ook de volgende woorden van den grooten Joodfchen Leeraar, Abarnabel, kunnen dienen: " „ uit eenes iegslyken zeden kan men afneemen , wiens „ Leerling by zy. Hy alleen behoort onder de Leerlin,, gen van Abraham geteld te voorden, die in de wegen „ van Godt wandelt, en Abrahams werken doet. Maar „ die een ondeugend leeven leidt, en niet de zeden van A„ brabam beeft, is geen Leerling van Abraham, al is „ bet ook, dat by van bem en van Jakob afftamt ". , Nu kunnen wy ook begrypen, tot welk einde déApostel de woorden: in Ifaak zal u bet zaad genoemd worden, uit Gen. XXI: 12, bybrenge. Godt wist naamlyk C*,,',v,a, Rom. VIII: 29 en XI: 2) dat Isaak m zynes Vaders voetltappen zoude treeden, en een ge oovig en heilig Man zyn. Dit verklaart Paulus zelf, vers 8, wanneer hy de rechte kinderen van Abraham ook kinderen van Godt noemt. Gelyk Abraham een kind van Godt was, zoo moeten ook zyne echte kinderen kinderen van Godt zyn, en die geene kinderen van Godt zyn , kunnen ook geene rechte kinderen van Abraham genaamd worden. Hier uit volgt, dat IsAAfc, die een recht kind van Abra. ham genaamd wordt, ook een kind van Godt se, weest is. * vers 9, 10. Wam bet woord der belofte is als volgt: tm  334 Verklaaring van den Brief aan de om deezen tyd zal ik komen, dan zal Sara eenen Zoon heiben. En niet alleen is dit zoo, maar ook toen Rebekka van éénen (der zoonen van Abraham) bevrucht vaas* naamlyk van onzen Vader Ifaak. In het voorgaande vers werdt Isaak door den Apostel een kind der belofte genaamd. Thans brengt hy de woorden zelve by, waar in Godt, Gen. XVIII: 10, aan Abraham en Sara deezen Zoon beloofde: om deezen tyd zal ik wederkomen, dan zal Sara eenen Zoon hebben. betekent hier, ik zal wederkomen. Want Godt gedroeg zich noch , toen hy dit tot Abraham fprak, als cf hy een Menfch ware; gelyk Luther, in zynen Commentarius in Genefin, f. 237, ook heeft aangemerkt. — Dat het woord irXt&«i op veele plaatzen van het N. T. wederkomen betekent, heb ik in het eerste deel myner verklaaringe van het Evangelium van Johannes getoond. — Ook hieldt Godt zyne belofte, en kwam weder; maar als Godt, niet in eene zichtbaare gedaante, maar daar door, dat hy deedt, het geen hy te vooren gezegd hadt. Want kort daar naa verkondigde deeze Gast van Abraham, dien hy voor een Menfch gehouden hadt, dat hy Godt v/as. En niet alleen is dit zoo, maar ook toen Rebekka van onzen Vader Ifaak bevrucht waf. Men ziet gemaklyk, dat de Apostel op de twee Zoonen van Abraham , Isaak en Ismael , doel:, en eene tegenwerping der Jooden tracht te beantwoorden. Te weeten: deeze zouden hebben kunnen zeggen ; het is geen wonder, dat Godt aan Isaak boven Ismael den voorrang gegeeven heeft, daar Ismael uit de Dienstmaagd, U saak daarentegen uit de wettige Vrouw van Abraham gebooren was. Om hier op te antwoorden, wil de Apostel zegden: wel aan, fhat dan het oog op twee andere Proederen , uit dezelfde Ouderen, die echte lieden waren , gebooren; te weeten op Jakob en Esau, die daarenboven ten zelfden tyde gebooren wierden.  Romeinfche Chrijlenen. Hoofdjl. IX: 9, ic. 335 'Ou ftóvor Tt, «''«Kt *«/. Op die wyze fpreekt onze Apostel ook kap. V: 3 en 11, gelyk mede 2 Cor. VHÏ: 19. Isocrates fchryft Orat._ I, en II, en in zynen Nio-cles , p. 64: •* «'».*' ; en zoo ook Aristoteles in zyne Rhetorica, cap. V. §. 23. Ka/ru' tic*' is, gelyk Camesarius ook heeft aangemerkt, eene geheel ongewoone manier van fpreeken, Beza, Pasor, en Grotius, zoo wel als Rapheliüs, in zyne aanmerkinge uit Herodotus (aan wien Wolf ook zyne toeilemming geeft) zyn van gedachce, dac xoi'ru hier zoo veel betekent als zaad, femen genitale; in welke betekenisfe het Le^it. XVIII: 23, Num. V: 20, gevonden wordt. Dan te deezer plaatze kan men die verklaaring niet aanneemen ; betekenende ««/m» fcjé» bier buiten twyfel, hetzelfde,, het geen Matth. I: 18 en Luk. XXl: 23, door s» y*??) 'ê%u> (zwanger of bevrucht zyn) wordt uitgedrukt. Van dit gevoelen is Drusius ook. Paulus fchryft hier zoo duister, dat men zyne meening uit de zaak zelve moete opmaaken. Luther heefc dezelve zoo gelukkig uitgedrukt, dat ik zyne Overzetting, met eene kleine verandering alleenlyk, hebbe overgenoomen. Te weeten ik omfchryve deeze Woorden op de volgende wyze: maar niet alleen is dit zoo, naamlyk, dat niet Ismael, maar Isaak, door Godt verkoren is, maar ook, (dat is, maar het is op dezelfde wyze gefield geweest,) toon Rebekka door één nen der beide Zoonen van Abraham bezwangerd was, te weeten, door onzen Vader Ifaak, en twee Zoonen» Esau en Jakob, ter waereld bracht. Anderen, die hier eene Grammatikaale duidelykheid gezocht hebben , daar geene te vinden is , hebben zich zelve vruchtlooze moeite veroorzaakt. By zulk een oogmerk viel Beza zelfs op de gedachte, dat die geheele vers vervalfcht was. Est manifeste depravatus bic loms a quopiam Grcecce linguas prorfus ignaro —— fchryft hy: welk onbedacht oordeel door Knatchbul ea  336 Verklaaring van den Brief aan dê en Homberg met recht gegispt wordt. Hoewel dèe» zen, met anderen, mede het fpoor byster zyn, wanneer zy meenen, de rechte famenvoeging Qconjïruiïio) gevonden te hebben. Vatablüs, Homberc en Alberti voegen, achter het woord Ti^s***, promisfionem habuit ("heeft de belofte gehad). Grotius is van oordeel, dat Rebekka hier zoo veel betekent, als de Historie van Rebekka. Zegerus neemt eene tusfchenrede aan, en verbindt de woorden op de volgende wyze: 'fihUkx — — ep7»'*« dv*ï); zoo dat het woord 'pi/3ïxx« op dezelfde wyze zoude 'moeten verklaard worden, als ik Hand. VII: 40, het woord m« Ifaaci. Over de woorden ff i»« is men het ook niet ééns. Hammond is van gedachte, dat t\ niet onbekend, en zy ftemden beiden toe dat Kap. III: 7. door het zelve eene tegenwerDine wordt aangeduid. Van zoo veel belangs is het wan neer men den Bybel wil leeren verklaaren, dat men zich de betekenis der particulen, zoo in het Hebreeuwfeh als in het Griekfch (Y), eigen maake. ' Baumgarten heeft noch iets tegen myne verklaa r ring in te brengen , indien zegt hy Ver<5 15 tot 19 tegenwerpingen ftonden, dan zoude Paulus op dezelve geantwoord hebben. Hier op antwoorde ik, dat de Apostel dit ook gedaan heeft. De tesren werpingen, dewelken niet met vers 19 maar met vers 21 eindigen, beantwoordt hy terftond vers 22 selvk ik naderhand by dat vers zal doen zien. Ook hebben Lange (u) en anderen dit reeds begreepen. - Dus komt het dan niet aan op dien, die wil noch op bem, die loopt, maar op bem, die zig ontfermt, naamlyk op Godt. Tusfchen /^.m., en ©»?«. behoorde eene zinfneede (een comma) te ftaan. Want de Grieken zoo wel als de Latynen, houden het woord naamlyk in hunne gedachten, zonder het uittedrukken —. Zoo hebben Lutherüs, Erasmus en Beza, vers aa « <"-«s door naamlyk ons vertaald. Hoe zeer Paulus dan, van vers r7 tot 24, fchvne in Godt een volftrekt raadsbefluit te beweeren: echter' wanneer, men in het oog houdt , dat hy daar niet in (t) Ik merke hier by aan, dat ook het Hebreeuwfche <ö het welk gelyk het Griekfche^-, gemeenlyk nam, quia (wam, oin dat; betekent, PRE„. m: I2. eene tegenwerping aanduidt g™ Jyk Glassius pag. 8o3 en Fesselius, Admf lib. VI- cap , o. hebben opgemerkt r 4 5 («) De Apostel . , fci:ryrt hv _ beantwoordt hier (Jeechtffareeksn)V g0 ^ ^enwerPinS« der Jooden dittëi . Y5  g4<5 Verklaaring van den Brief aan de zynen eigen naame fpreekt, maaar eene tegenwerping van andeten voorftelt, zal men zien, dat het tegendeel waar is. En hoe ligt hadt men dit uit den famenhang van vers 14 en 1 ï kannen bemerken. Vers 14 zegt de Apostel .- is Godt dan zoo onrechtvaerdig , dat hy, volgens een volftrekt raadsbefluit, den éénen verdoemt, den anderen zalig maakt? En hier op zoude hy, volgens de gemeene verklaaring, vers 16 op deeze wyze voortvaaren: want, dat hy zulk een volftrekt befluit genomen heeft, en in gevolge van hec zelve deneenen ter zaligheid , den anderen ter verdoemenisfe heeft voorbefchikt, zal ik nu in de volgende verfen bewy- zen. Wie kan toch, ik zeg niet eens eenen A- poscel, maar eenig verftandig Menfch, zulk eene taaie toefchry ven, waar door hy , hec geen hy verwerpt , op hec zelfde oogenblik als waar zoude aanneemen cn trachten te bewyzen. Het loepen betekent hier eene leevendige begeerte, om iets te verkrygen. Een Menfch, die een zeer fterk verlangen heeft, om op zekere plaatze te zyn, zal 'er niet heen gaan, maar loopen. Hier ter plaatze geeft het derhalven te kennen, eene fterke begeerte na de eeuwige zaligheid hebben, en het ernftig toeleggen , om Godts Genade te verwerven- Het is daarom niet noodig, met Clericus, Arth critica TA, p. 9.99 (eerfte uirgaave), te denken, dat Paulus op de Griekfche loophaanen zinfpeelt, van dewelken hy 1 Cor. IX: 24 en "26, Phil. III: 14 fpreekt, vers 17, 18. Want de febrift zegt tot Pbarao: even daa-om heb ik u verwekt, dat ik aan u myne macht toone, en op dat myn naam op de geheele aarde bekend ge. maakt worde. Bygevo'g ontfermt by zich-dan nu over wien by zicb wil ontfermen, en verftrkt , dien hy wil verjlokken. DeVoorftander van Godts volftrekt raadsbefluit O), vaart voort zyn gevoelen!zoo veelmooglyk optefchikken , en brengt tot dat einde deeze woorden uit Exod. IX: iö by, ^ (v) Ludovicüs Cdllotius bewyst in zyne Historia Gode,. N ' fchalci,  Romeinfche Chriflenen, Hoofdfl. IX: 17—-21. 347 Dat e|«V«f* hier betekent: ik heb u laatenftaan, en u nocb niet, gelyk gy voel verdiend badt, gedood, blykt» ■wanneer men dit woord met het Hebreeuwfche vergelykt, zoo als Franzius (Orac. XXIV , p. 209 fq). Grotius , Calovius , Fesselius , QAdverf. lib. IX , cap. 2. §. 17. p. 402) Lange en Wolf getoond hebben- Benner verklaarde het, in zyneOtiafacra, cap* 17. §• 9, op deeze wyze: ik heb u tot een gedenkteken gefield, dat is, de nakomelingfchap zal overtuigd wordeu , dat Pharao een gedenkteken , zoo wel van Godts hoogde goedertierenheid, als van zyne rechtvaerdige ftraffen is: en hy beweerde teffens §. 4. dat de Hebreeuwfche Grondtext in den Griekfchen Bybel niet wel vertaald is. Dan weinig tyds daarnaa werdt hy, in de ASta eruditorum van 1737, p. 90. fq. wederlegd. De Schrift zegt tot Pharao, a dat is, in de Heilige Schrift ftaat, dat-Godt'tot hem gezegd heeft. Tot verdediging van deeze verklaaring van Glassius en Grotius, behoeft niets gezegd te worden. vers 19, 20, 2T. Daarom zegt gy nu tot my: waar- om vertoornt by zich nocb over ons ? voie kan zyner wille tegenftaan ? ja (vaart gy voort) , wie zyt gy , O Menfch, dat gy, u tegen Godt wilt verantwoorden? zegt een beeld ook tot hem , die het gemaakt heeft, waarom hebt gy my tot zulk een beeld gemaakt? Heeft niet een pottenbakker macht over zyne kley , om uit denzelfden klomp het eene vat ter eere, het andere ter oneere te maaken? In deeze drie verfen vaart de tegenfpreeker van den Apostel voort, zyn gevoelen te vcrdeedigeu, en ftelt fchalci, II, cap. i, uit dit Hoofdftuk, dat 'er reeds ten tyde der Apostelen Voorftanders van het leerftuk der predestinatie geweest zyn; en Sagittarius heeft hem, in zyne Introd. in Hifi. Eed. cap. XXXIII , feil. <5o , pag. 1148, zonder rede tegengefprokem  348 Verklaaring over den Brief aan de ftelt den Apostel Godts onbeperkte macht voor, aan welke men zich behoorde te onderwerpen. Waarom vertoornt by zicb dan nocb over ons? tJ l'n pé. fiQiTOji dus heeft Beza het ook vertaald, quid ad buc fuccenfet? fcihcet nobis. De oude Latynfche Overzetting : quid adhuc queritur? heeft dezelfde betekenis. Ja ook die van Alberti : quid ad buc nos culpat vel in. cufat, komt op het zelfde uit. En daar mede komt die van Lutherüs over één: watbefcbuldigt by ons dan? dat is. waarom geeft hy ons dan de fchuld? — Dat dit eene tegenwerping der Jooden is , erkent Clericus , gelyk mede Limborch in zyne Tbeologia Christi. ana, lib. III, cap. 9. §. 12. p Tcu /3ev*£feitTt uvtcv ti; cciS-ïrwi ; —• 'Ai'.9-tr>|k« heeft hier de betekenis van den tegenwoordigen tyd : wie kan zyner wille tegen/taan? gelyk Lutherüs het heeft overgezet, en, met hem, Glassius, pag. 736. Er komen veele zulke woorden in den voorleden tyd voor in de betekenisfe van den tegenwoordigen tyd; waar van Glassius eenige voorbeelden opgeeft, pag. 882, by dewelke ik in myne aanmerkinge op, Joh. XX: 17. noch eenige andere gevoegd hebbe. Echter kan men dit woord hier ook zeer wel in den voorleden tyd verklaaren : wie beeft zyner wille ooit tegengeftaan, of wie is ooit in ftaat geweest, om zicb tegen dezelve te kanten? heb ik vertaald : waarom bebt gy my tot zulk een beeld gemaakt ? Want »*»t een' wynkan, tegen eikanderen over. Casaubonus toont ons eene foortgelyke plaatze, in Diodorus Siqolus, alwaar wy leezen : npa/tt-et % £Tifto, txïoc(. Beza bekent ook, dat hy, om de Griekfche paronomajie te behouden, het vertaald heeft: aliud ad decus, aliud ai dedecus. vers 22, 23, 24. (Maar hoor nu ook eens, wat ik antwoordde:) Heeft Godt niet, als hy zyne toorn wilde doen blyken en zyne macht.laaten zien, de Vaten van zynen (rechtvaerdigen) toorn, die zich zelve ter verdoemenisfe hadden toebereid, met groote langmoedigbeid verdraagen ? En wel met dat oogmerk, op dat hy den rykdom zyner heerlykheid aan de Vaten der barmhartigheid, die by ter heerlykheid bereid hadt, zoude kunnen doen blyken: dewelken by ook beroepen beeft: naamlyk niet alleen ons uit de Jooden, maar ook uit de Heidenen. Paulus antwoordt nu op de bovengemelde tegenwerpingen , zonder uitdruklyk te zeggen, dat hy op dezelve gaat antwoorden. Ik heb, in myne voorrede voordeezen Brief, aangemerkt, dat Paulus, volgens zynen voortvaarenden aart, zeer kort van ftyl is, en daar door op veele plaatzen duister wordt. Hierzien wy'ereen nieuw voorbeeld van. Wy befpeuren klaar, dat hy thans op de tegenwerpingen van zyne partyen gaat antwoorden. Wy moeten daarom, het geen hy in de penne hieldt: hoor nu ook eens, wat ik bier op zal antwoorden , ten dienfte onzer leezeren, in onze Overzettinge voegen. Het  3JO Verklaaring van den Brief aan de ■ Het is ook by ongewyde Schryveren niet vreemd , een antwoord voorceftellen, het welk men met den eerften opflag niet als een antwoord zoude aanzien. By pHiSDRUs, lib. III, Fab. 7. vers 11 en 18 , vinden wy'er twee voorbeelden van. Unde boe, amice? nihil efl. Die, qutzfo, tarnen. Qjda videor. fjfc De eerfte vraagt: unde hoe, amice ? De andere antwoord : nihil est. Hierop hervat de eerfte wederom: Die queefo, tarnen; waar op de tweede antwoordt: quia ere En zpo vinden wy ook Fab. 151;. 4 een antwoord, zonder eenige melding, dat het een antwoord is; en v. 9 fpreeken wederom twee perfooncn op dezelfde wyze. Om overtuigd te worden, dat de Apostel hier begint »te antwoorden , moet men weeten, dat £% eene vraage te kennen geeft. Maar zegt hy tot zyne party —— heeft Godt de Godtloozen niet lange ge. noeg ongeftraft gelaaten , met groote langmoedigbeid gedraagen, en hun daardoor tyd tot boete gegeeven? Weet gy dan niet — wil hy zeggen — uitdeGewyde gefchiedenisfen , dat Godt enz. geevende dus het woord dan te kennen, dat hy dit tegen iemand zegt, die hem hadt aangefproken, en dus dat deeze woorden een antwoord behelzen. En dat zy een antwoord van den Apostel behelzen, leeren ons de beste üitgaaven van het N. T. door het vraagteken, het welk by vers 22 en 23 gevoegd wordt. Men vindt het zelve achter deeze beide verfen in de üitgaaven van Cürcelxjïus (to) en Mastricht. In die van Beza en Millius ftaat het wel alleen achter vers 23, maar zoo, dat het ook by het voorgaande behoore, als het welk niet met een punctum, maar met een colon geflooten wordt, zoo dat (w) Wolf fchryft pag. 196, dat in de Uitgaave van CurcelLsus alleen achter vers 23 het vraagteken ftaat. Maar hy brengt die van i675 by. Doch ik bezit de eerfte uitgaave, van 1658, die hy zelf, gelyk hy in de voorrede meldt, by het drukken, met alle nauwkeurigheid nagezien en verbeterd heeft, Aldaar zegt hy insgelyks, dat by de beste vroegere üitgaaven geyolgd heeft.  Romeinfche Christenen. Hoofdfl. IX: 22— 24. 351 dat. men vers 22 en 23 flechts voor één vers te houden hebbe, tanquam qui — fchryft Wolf — cum ante. cedentï (verfu 22) arctisjime cohmreat. En zoo vinde men ook in de oude Latytfche Overzettinge het fignurtt inferrogandi alleen achter vers 23. Erasmus, Schoettgen en Eengel hebben daarom geenzints oudere üitgaaven , maar hunne vooroordeelen gevolgd , toen zy het vraagteken in een eïnditip (pun6ium) veranderden. Dit vraagteken nu leert ons, dat het woord »•« eene vraag te kennen geeft. In deeze betekenisfe ontmoeten wy het ook Hand. I: 6. by welke plaatze iq alle üitgaaven een vraagteken ftaat , en die daarom door iederéénen dus vertaald wordt : Heer , zult gy thans den Vclke van Israël het Ryk wederom oprichten. —— Dat ook by ongewyde Schryveren i< dikwils zoo veel als an betekent- kan men in het Lexicon van Stephabds zien. Dan dit is noch niet genoeg, om de meening van onzen Apostel volkomen te verdaan. Men weete insgelyks , dat by de Hebreeuwen de bevestigende vraagen dikwils eene ontkennende betekenis hebben. Ik bedoel te zeggen , dat, by voorbeeld , wanneer zy vraagen: heeft Godt dit gedaan ? zy daar mede bedoelen te vraagen: heeft Godt dac niet gedaan? Dit zal misfehien veelen myner Leezeren onbekend zyn , ik zal daarom eenige Voorbeelden bybrengen, die uit de f hilologiafacra van Glassius, lib. V, traEt. II: cap. 5. (waar van het opfchrift is: de interrogatione') p. 2030. fq. ontleend zyn. 2Sam. XV: 29. Zyt gy niet de Propheet? In het Hebreeuwfeh ftaat: -zyt gy de Propheet ? 1 Sam. II: o7 Heb ik my niet ? (X) aan het huis uwes Vaders geopenbaard (x) Dus vertaaien het ook de oude Latynfche Overzetter en Vatadijos, gelyk mede Mercerus in zyne Aanmerkinge op Hiob. XX: 4. welke beiden ook aanmerken, dat dit eene Heereeuwfehemanier van fpreeken, is.  35& Verklaaring van den Brief aan de baard? In het Hebreeuwfch: beb ik my geopenbaard? —* I Kon. XVI: 31. ftaat in den Grondtext: was het Hgtl fan leve f uit? j Arias Montanus en Franciscus Ju* nius vertaaien het: Annon leve puit (was het niet ligt?) —. Jerem. XXX: 20 ftaat in den Groudtext: Js Epbraim myn lieve Zoon ? En düs word het ook in de oude Latynfche Overzettinge vertaald. Zoo heeft Lutherüs ook, Jerem. XXXIII: 32 de woorden van den Grondtext: ben ik geen Godt van naby ? dus vertaald: ben ik niet een Godt, die naby is? hoewel Zeltner ter deezer plaatze deeze Overzetting van Luthe. rus af keure. Op dezelfde wyze vertaalt' MerCerus in zynen Commentarius, de woorden : n;>v nyn, Hiob. XX: 45 in diervoegen, nonne boe nosti? Deeze Overzetting keurt Drusius goed, in zyne Aanmerkinge op 1 Sam. II: 27, en voegt 'er by : Jnterrogatio fimplex (apud Hebroeos') negat, cum negatione affirmat (Eene eenvouwige vraage is by de Hebreeuwen van eene ontkennende betekenisfe , maar zoo 'er eene verneeming byftaat, van eene bevestigende). PagninUs heeft het ook dus vertaald, gelyk mede Lutherüs weet gy met, dat enz. En zoo leest men ook in den Griekfchen Bybel: Mt t»»t* £ yn»s; Nu is myne Overzetting van vers 22 en 23 genoeg gewettigd. Dan eenige woorden daar van, moespen noch wat nader verklaard worden. Door den toorn Godts wordt het misnoegen en de rechtvaerdige ftraffen van Godt verftaan, die de Godtloozen door hun bedryf verdiend hebben: door zyne macht het vermogen, om hen te ftraffen, en van hunne boosheid een einde te maaken; door f*«*e°9-«. /«/«.daaren tegen, de groote langmoedigheid , dewelke Godt betoont, voor zoo verre by de Godtloozen 'niet op heeter daad ftraft, maar hun tyds genoeg geeft, om boete te doen, en zich te bekeeren: m welk ge. val Godt bereidvaerdig is , om hen tot zyne kinderen aanteneemen , en hun de eeuwige zaligheid te lchenken. . Kap. II: 4. fprak onze Apostel ook deeze  Romeinfche Christenen. Hoofdjl. IX: 22—24. 353 de fiaxgoS-vfilte in Godt, waar van het oogmerk is, de Menfchen te beweegen, om boete te doen. Hier uit volgt dan , dat zy , die ten eeuwigen ver. derve of ter eeuwige verdoemenisfe (j) zyn toebereid, niet door Godt, volgens een volftrekt raadsbefluit, daar toe zyn voorbefchikt , maar dat zy 'er zelve fchuld aan zyn, en, om zoo te fpreeken, zich zelve daar toe bereid hebben , voor zoo verre zy eenen zoodanigen wandel voerden , waar op de verdoemenis moest volgen. Interitui obnoxia dus verklaart Glassius het, pag. 1871 — ob propriam culpam e? contumaciam ("aan het verderf onderhevig, door hunne e ge fchuld en hardnekkigheid:) aan welke onbetwistbaargegronde, verklaaringe ook Erasmos, Isidorüs, Clarius , Grotius , Calovius, Clericus en Zeltner hunne toeftemming geeven. Daarentegen wordt in het volgend vers van de Godtvruchtigen gezegd, dat Godt hen heefc toebereid (a-ê«-r«^««) tot de eeuwige Zaligheid; naamlyk door zynen Geest, aan wiens regeeringe zy zich onderworpen hebben. Hier uit blykt, dat ik het woord **r»j. nrfeh» te recht vertaald hebbe: die zicb toebereid hadden. Want dat deeze de meening van den Apostel is, kan niemand in twyffel trekken, die niet, gelyk Beza, reeds met vooroordeel is ingenomen. s-.i»W, 'Va t betekent in de taaie des Bybels, niet altoos een Vat, maar dikwils ook eene perfoon, van dewelke gefproken wordt; fomtyds ook een Menfch, die als een werktuig gebruikt wordt. Dus betekenen, in het volgende vers , rxhv fVo»5 , de Menfchen , aan welken Godt barmhartigheid bewyst. — 2Sam. XXf: 5. betekent dit woord eenen Man, 1 Thêss. IV: 5. bet Ik- fy) K*TveTte-fti,ct. Glassids, pag. 822, Fesseliüs ,' Adverf. lib. I: p. 3. J. 5. en lib. VIII: cap.. 1. §. 33. bl. 228. en veele anderen, vertaaien het: aptata, VU. Deel. Z  354 Verklaaring van den Brief aan den lichaam, i PeTR. Hl: ?. eene perfoon, Cen. XLIX: 5. wapenen.-*: Jes. Xlil: 5. woedende vyanaen , die Godt, tot ftraffe der Isiaëliten , in hun land zonde, vaten van Gods toorn genaamd , dat is , werktuigen, waar van Godt zich bediende, om de Jooden te ftraffen. Men zie ook myne aanmerkingen op Hand IX: ij. en X. 11. K«i ï««. Camerarius merkt dit als eene Ellipjïsaan, en vertaalt Het op deeze wyze: en, wanneer hy dit tot dat einde gedaan heeft, op dat enz. Van dit gevoelen is Wolf ook. Volgens myne Overzetting is hier wel eene Ellipfis, maar' die niet behoeft uitgedrukt te worden. De rykdom zyner heerlykheid. Paulus is gewoon, iets rykdom te noemen, het geen hy als zeer groot wil befchryven. Zoo noemde hy kap. II: 4. de ongemeen groote goedertierenheid van Godt : den rykdom zyner goedertierenheid, en Eph. I: 7. H: 7> en 2 Cor. VIII: 52. zyne alles te bovengaande genade den rykdom zyner genade. Men zie ook Rom. XI: 23 , en Coloss. I: '27. Door 31»'!* , de heerlykheid, wordt hier, gelyk Eph. I: 18. het eeuwige leeven verftaan, hec welk in eene a'ltoosduurende heerlykheid beftaan zal. Thans volgt vers 24, waar in de Apostel leert, dat Godt de geenen , die hy zalig maakt , ook beroepen heeft, te weeten, door zyneGezandtep. En doordien zy deezer roepftemmc gevolgd hebben, zyn zy zyne kinderen en erfgenaamen , des eeuwigen leevens geworden. Hy fpreekt van den tyd, waar op Christus zyne Apostelen in de waereld heeft uitgezonden , om niet alleen de Jooden , maar ook de Heidenen, tot Christenen te maaken. Hy komt nu wederèm op hec geen hy vers 6 reeds geleerd had , te weeten , dat Godt geene fchuld hadt aan de verdoemenisfe van zoo veele Tooden, maar zy zelve, door «ien zy niet in de voet.  Romeinfche Chrijlenen. Hoofdfl. IX: 24 - 29 355 voetftappen van hunnen ftamvader, Abraham, getreeden waren, maar zich, door hun Ongeloof, de ftraffen van Gode op den hals gehaald hadden Maar die gelooven. vaart hy in dit vers voort, cn dus geestlyke kinderen van Aeraham zyn, maakt hy zalig, zy moogen voor het overige van afkomst jooden of Hei. denen zyn. Vervolgens toont hy in de volgende verfen, dat de Propheeten deeze beroeping der Heidenen, en derzelver geloovige aannecming van het Evangelie voorfpeld hebben. Schoon Paolus het woord ttn/j>i, in het onzydig geflachc, gebruikt hadt, laat hy 'er hier vvS, in het manlyk geflacht, opvolgen. Hy fpreekt naamlyk van Men- . ionen. Deeze manier van fpreeken , waar by men meer op den zin, dan op de woorden, acht geeft, is niet flechts in het N. Testament, maar ook by andere Griekfche Schryveren, zeer gebruiklyk ; en zoo bekend , dac het nauwlyks noodig ware 'er iets van te zeggen. Die hy ook beroepen heeft, naamlyk ons. Dus hebben Luther, Erasmus en Beza hec overgezet. Zy ftellen derhalven niets flechts achter het woord txdxea-t*, maar ook achter j)>«s, eene zinfnede ; hec welk ook zeer gevoeglyk is. Dan, zo men de zinfnede alleenlyk achcer {««as™» plaatst, is het waarfchynlyk, dat *>»« elfiètoiy in ftede van *l pi™* *,««« gefteld is, op deeze wyze: by heeft niet alleen ons uit de Jooden beroepen , maar ook de Heidenen, te weeten, zoodanigen, van dewelken hy wist, dat zy aan Christus zouden gelooven. Want dat de Apostel hier alleenlyk van de Geloovigen fpreekt, hebjpen wy by het voorgaande vers reeds gezien. Knatchbull heeft reeds geoordeelt, dat de woorden dus moeten geleezcn worden, en met hem Hombergh. Dat »i («ón» achter *>«s gefteldt wordt, kan ons niet vreemd voorkomen. Zoo ftaat Joh. VIII: 45. 'iym Sn in plaatze van ïti ly». Dac ook f»* en »'« diicZ 2 wils  356" Verklaaring van den Brief aan de wils achter één, ja zelfs wel achter twee woorden geplaatst worde, heb ik in myne aanmerkinge op Joh I: 14 getoond. Nochtans de meening van Paulus worde 'er niet door veranderd, al plaatst men ook achter ->« eene zinfnede, vers 25, 26. Gelyk by ook by Hofea zegt: " ik zal ,, d it myn Volk heeten, het geen myn Volk niet was, en „ myne geliefde, die myne geliefde niet was ": en: " ,, bet zal gefchieden, dat op die plaatze, alwaar tot ben ,, gezegd was: gy zyt myn Volk niet, zy kinderen van den leevendigen Godt zullen genaamd worden " Deeze beide plaatzen uit Hosea, kap. I: 23, en l: 10. hebben niet flechts eene letterlyke, maar ook eene geheimzinnige betekenis; gelyk daar uit alleen Maar genoeg blykt, dewyl de Heilige Geest het hier door den Apostel op die wyze uitlegt. Over deeze dubbele betekenis der prophetien, leeze men myne aantekening op Joh. XIII: 18. gelyk mede myne Nova Sylloge, T. 11: p. 248 en 249 Sürenhuysen erkentdit ook in zynen Conciliator, p. 464 fqq., hoewel hy het met zeer duis« tere woorden vootftelle. De ééne van die beide plaatzen brengt Paulus by, zoo als zy in den Griekfchen Bybel ftaat, de andere met eene kleine verandering van woorden, maar die in de betekenisfe op het zelfde uitkomen. Ik moet noch aanmerken , dat, daar Paulus hier. twee verfchillende plaatzen uit den propheeec Hosea bybrengt, het woord x«j, waar mede vers 26 begint, deeze betekenis moet hebben : en op eene andere plaatze zegt by; en bygevolg dat achter het woord en een co/ow(tweehngflip)moet gefteld worden. Eene volmaakt gelykzoortige plaatze vindt men 1 Tim*. V: 18. De febriftzegt: eenen dorfchenden Osfe zultgy niet muilbanden ; en: (*«<) pen Arbeider is zynen loon waardig. En js hier dan zoo'veel, als: op eene andere plaatze zegt zy. Op dezelve wyze leezen wy Hand. 1: 20. Daar ftaat gejehreeven in bet boek der Pfalmen: hunne wooning worde woests eo: (xtu; op eene andere plaatze ftaat ge.  Romeinfche Chriflenen. Hoofdfl. IX: 25_2Q. 357 fchreeven:) zyn Opzienerampt bekome een ander. Soortgelyk eene plaatze vinden wy ook Mark. VII: 10. Mof es beeft gezegd: gy zult uwen Vader en uwe Moeder eer en; en: (hy heefc ook gezegd:) die zynen Vader, of zyne Moeder vloekt, zal met den dood gefirafc worden. Meer zulke plaatzen kan men in myne aanmerkinge op Luk. I: 14. vinden. vers 27, 28, 29. Maar Jefaias roept (luidskeels) over Israël: " al ware sok bet getal der kinderen Israëis j, gelyk het zand aan de zee ; evenwel zoude bet overige „ zalig worden. Want by zal de zaak ten einde brengen, „ en afdoen in gerechtigheid: want de Heer zal de zaak „ op aarde tot befisftng brengen ". En gelyk Jefaias te vooren reeds gezegd beeft: " indien ons de Heer Zebaoth ,, geen zaad hadt laaten over blyven , zouden wy gelyk „ Sodom en Gomorra geworden zyn. Gelyk Paulus, in de twee voorgaande verfen, de prophetifche voorzeg, ging aangaande 'de algemeene beroeping der Heidenen hadt bygebracht, zoo brengc hy nu twee plaatzen uit den propheet Jesaias by , handelende over de zeer rechtvaerdige verwerpinge der Jooden ; terwylde Propheet in die plaatzen teffens zegt, dat niet alle de Jooden den Messias zouden verwerpen, maar dat een klein getal van dezelven aan hem gelooven zoude. k^^h rcv 'ir^ai* , clamat de Israële. Dat itt» hier in plaatze van <™?i gebruikt worde, en dat Paulus in den fmaak der Hebreeuwen fpreekt, by dewelken hy ook dikwils de betekent, hebben Grotius en Noldius aangemerkt. Rapheliüs toont, in zyne aanmerkmge uic Polybius, dac de beste Griekfche Schryvers op dezelfde wyze het woord ini? gebruiken. Dat «We-xi/hier niet betekent: pradixit vaticinans, hy heefc voorfpeld — maar : priu dixtt, hy heefc te vooren in zyn boek gezegd — hebben Erasmus, Be. za, Grotius, en Surenhuyzen zeer wel aangemerkc, Hec Griekiche woord heefc in het N. Testament, gelyk prasUxit in het Latyn, beide deeze becekenisfen. Paulus hadt de eerde plaatze van Jesaias uit Kap X. Z 3 by»  3j8' Verklaaring van den Brief aan de bygebracht, thans brengt hy noch eene tweede by uit Kap. I. byeevolg eene betuiging, die de ! ropheet te. vooren, in één der voorgaande hoofdrukken, gezegd hadt. JVy zouden ah Sodom en ah Gomorra geworden zyn, dat is, het zoude ons op dezelfde .wyze gegaan zyn.., als Sodom en Gomorra; wy zouden, gelyk de Godtlooze inwooners van deeze deden, door Godt verdelgd geworden zyn. De Jooden waren aan dezelven gelyk jft Godtloosheid. Daarom noemt de Propheet hen in het volgende vers bet volk van Gomorra. Ik ben gewoon de verklaaring van plaatzen uit bet Oude Testament aan de Uitleggeren van dat gedeelte der H. Schrift over te laaten; en zal my daarom ook by deeze plaatzen van Jepaias niet ophouden. Men leeze over dezelve den Commentarius van Sanctius, pag. 131 fqq- Heinsids , Clericos en Vitringa ,• de Voorrede van Scherzer op zyn Breviculum theologicum; den Concihator van Surenhuysen, p. 467. fqq. en 471. fq. Alberti zyn periculum critüum , cap. XIV: p. 53; Wolle, in Disput, de parallelismo N. T. cum veifione JLXXvirali, p. 11. fq. De wonderlyke verklaaringen ■van eenige Oude Kerkleeraaren kan men by Whitbv 3n zyn boek de Commentarüs Patrum , p. 257, en by Suicerus, op het woord o-vtr'tpm, vinden. vers 30, 31. Wat zeggen voy nu daar toe? wy moe* ten dit zeggen : de. Volken , die (te vooren) niet na de gerechtigheid geftaan hadden , hebben de gerechtigheid ge, greepen; naamlyk die gerechtigheid, dewelke uit het geloof komt. Israël daarentegen , tervoyl het de Wet der gerechtigheid (of de gerechtigheid der Wet) najoeg, is tot de Wet de gerechtigheid niet gekomen. Deeze beide vellen' maaken eigenlyk maar één vers uit. Paulus geeft in dezelve de rede op, waarom Godt de Jooden verftooten, en de Heidenen tot zyn volk aangenomen heeft. ii «si 'ipovftit, ?rt ï'&w &c. "ort fchynt het antwoord aan-  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdfl. IX: 30, 31. 359 aanteduiden, Weshalven ik het ook vertaald hebbe: wat zeggen wy nu daar toe ? wy moeten dit zeggen: de Voike enz. Dus vertaaien het ook Luther, en Erasmus, dewelken buiten twyffel het woord 'in als een bewys, dat na het antwoord volgde, hebben aangezien. De oude Latynfche Overzetter vertaalt dit woord door quod dat: quid igitur dicem.is ? quod gentes — appre. henderunt justitiam, — Israëli vero —— in legem justitits non pervenit. Beza maakt hier uit Hechts den ac cufativus met het infinitivum, op deeze wyze: quid igitur dicemus ? nempe gentes —— dpprehéndisfe justitiam , — Israë'em vero — ad legem jiistiticè non pervemsf». Echter komen deeZe beidé overzettingen ., in de zaak zelve, met die van Luther en Erasmus over één. Wanneer wy op het woord A<«r< in het volgende vers het oog 11a: n , zullen wy het gepaster oordeelen , dat het vraagteken, niet achter maar eerst achter het woord ê>~l*f*, geplaatst wordt. Op deeze wyze vraagt Paulus: wat zeggen wy nu daar toe? Dat re Heidenen, — de gèreebtigheid gegree^en bebben , maardat Israël tot dezelve niet gekomen is? btan: waarom, zeg ik, is dit gefebied? Ik antwoorde: Zn v\ ir. ëièt*4 &c. Deeze overzetting heb ik in myne Pee iti, T. I, p. 490, fq. reeds voorgefteld en verdedigd. Wolf (temde toe, dat myn gevoelen waarfcbynlyk was, maar bleef evenwel by de gewoone Vertaaling. Mibi quidefn prajlare videtur —- fchryft hy Ji in- terrogandi fignum fuo relinquamus loco , et reliqua pro refponfione Apostoli babeamus. Het geen hy hier op , tot wederlegging van myne Overzettinge, laat volgen, is, volgens zyne gewoonte, zondergenoegzaameoverdenking ter neder gefield; en hy zöude, by een nader en ryper onderzoek, zelfgezien hebben, dat zyne tegenwerpingen zonder-eenig gewicht zyn. ■—- Ik zai nu noch maar alleen zeggen, dat ik by Jon. V: 35. verfcheidene plaatzen , zoo uit het Oude als uit het Nieuwe Testament, heb bygebracht, die men ook niet gemerkt heefc, dat vraagswyze moeten opgevat worden. Z 4 A<**s(?  30*0 Verklaaring van den Brief aan de Hid*m betekent eigenlyk, gelyk Lamb. Bos uit de beste Schryveren bewyst, iemand naloopen, najaagen; en -ra.Ta.xaii pa>si>, iemand inhaalen en grypen. Deeze laatfte betekenis heefc, in het volgend vers , • «V«7 aan hem (Jesus) gelooven, komt 1 Tim. I: 16. ook voor. 'Er is dus tusfchen mttvtu Ui dvrit, en *«s-2&sf» eV cIutü, geen onderfcheid; zoo dat men in de laatfte uitdrukkinge geenen byzonderen nadruk te zoeken hebbe. Die aan hem gelooft, zal niet te fchande of befebaamd gemaakt worden , iv xaTx.i:reTw. De meefte Uit- ■ leggeren zyn van gedachte, dat Paulus bier meer gedacht dan gefchreeven heeft, en dat men in de verklaaringe behoort te voegen, het geen hy in de pen gelaaten heeft. Eene gisfing, die de zaak zelve bekrachtigt. Want gelyk zy , die aan Jesus niet willen gelooven, de eeuwige verdoemenis te duchten hebben, zoo hebben zy, die aan hem gelooven, gegronde hoop op de eeuwige Gelukzaligheid. Wanneer men nu eene zaak, die men met vnlle zekerheid verwacht heeft, niet verkrygt, wordt men, in zekeren opzichte, te fchan-  Romeinfche Chriftenen. Hoofdfl. IX: 32, 33. 365 fchande; men wordt befpot, en fchaamt zich over de ydele hoop, waar mede men zich gevleyd hadt. Zoo Zal i-^c ■ wil Paulus zeggen niet met hun gaan ', die aan Jesus gelooven ; zy zullen, het geen zy hoopen, gewislyk deelachtig worden. Vatablus heeft deeze uitdrukking kort en goed verklaart: non frustrabitur fpe fua (hy zal in zyne hoop niet ce leur gefield worden). Ik voege 'er met de woorden van Grotius, by: neutiquam falletur , fed , quod cupit, adepturus est (hy zal zich geenzins bedroogen vinden, maar, het'geen hy begeert, verkrygen.) Naa dus de verklaaring van dit Hoofdftuk ten einde gebracht te hebben, zal het niet ondienftig zyn, den geheelen famenhang van het zelve, door de volgende Omfchryving, (o) nader aantetoonen. PARAPHRAS1S. 1. Disferui bactenus de magnitudine amoris meireliquorumque Christianorum in Servatorum nostrum, quem nullct unquam res vincere vel delere posfit. Atque id in memoriam tnibi revocet atrox et immine facinus a me olim commis* fum , et totius vitce pcenüentia expiandum, quod incredi» bile vobis vifum irifewio. Verum credatis mibi velimjuranti per Christum, ac loquenti id, quod confcientiamea testatur in Spititu SanEto. 2. Me fcilicet ingenti affici tristitia, £ƒ perpetuo moero» re angi in animo meo. 3. (a) Ik geeve hier de Paraphrafis, die men in het eerfte deel van myne Pacile, pag, 492—.500 vindt; doch op veele plaatzen verbeterd. (*) (*) Ik zal by deeze en de volgende Omfchryvinge, niet wederom herhaalen, dat ik het in veele opzichten, zelfs met betrekkinge tot het Hoofdoogmerk van den Apostel in dit Hoofdftuk, met onzen Schryver niet eens ben: men kan dit genoeg uit de aantekeningen zien, die ik by deszelfs verklaaringe van dit Hoofdftuk gevoegd hebbe. Vertaaler.  ■ $65 Verklaaring van den Brief aan de 3. Idque ea de caufa, quod pro judaica religionis inco* lumi tale devovere me ohm contra Christum ipfe ego qui nunc tanto ejus amore flagro, aufusfui. Equidemnon cmco plane impstu eo provectus fum, ut odiu tanto Chris, tom e? religionem Cbristianam profequerer, fed occupatus prceiudiciis eram de religione Judaica, que jam exponam. Scihitt Judm erant Gentiles mei, eodem fanguine creti Jam vero " mulium valet commumo fanguinis, & mag„ nam vim, magnam necesfitaiem, magnam posfidet reli„ gionem paternus matemusque fanguis. " (c) 4. De inde nos erasmus Israëli: (at quam fantfi, quam Deo cari viri!) posteri, quos Deus a fe filiorum inflar ba. iiturum m promiferat , quosque, aliis totius orbis term gentibus multum antelatos, fmdere fuo fuisque dignatuserat legibus; imo quorum ipfe religionem facresque ritus omnes conjhtuerat, fanxerat, magnificisque pollicitationibus cumularat. 5. Ointer quos tot tantique viri, pietatisfamaflorentisfi. mi, emmuerunt; imo ex quibus nascendus fuit Christus fecundwn Iv manam quidem naturam: quippe qui cceteroqum Deus est omnipotens & inomne mvum celebrandus: id quod ut fiat, omnibus votis, ac precibus contendo. 6. En, carisfimi mei Romani, hce funt caufa, qua me injudaicis cazremoniispertinacem {j>a Christi cültu averfum reddiderunt. Neque vero cogitatio inde quenquam illa fubeat, Deum promisfis fuis, quce commemoravi, mm ftetife, cum Judcsos repudiarit. &? bis temporibus perditisfimos fimulacrorum cultores ai regni Jui aiterni communio. nem vocari jubeat. Nee enim omnes, qui ex Israële longa ferie gemti funt, ejusdem pietatem, qua Deo pla uit, fuis moribus referunt, nominari merito posfint Israëlis filii. 7. Multum etiam interest inter posteros Abrahami, £? inter ver os ejus filios, qui imaginem ejus fnncta vita reddunt. Non enim promiscue omni Abrahami 6? Israëlis postentati tot tantaque Deus prom:fit beneficia, fed compotes eorum fore pios tantum veraque in Deum fide confpicu. os, (O Deeze woorden ontieene ik uit Cicero, Qrat. pro fexta Roscio Arncnno, cap. XXII, cn XXIV.  Romeinjcbe Christenen. HoofdjJ. IX: I—«33. 357 oj, ex antiqui fcederis tabulis fatis manifesto liquet. Cum enim Aisrahamus filium haberet Ismaelem, in eum Deus promisjïvnes conferre noluit, fed in Isaalum difertis verbis contulü, eumque vei urn Abrahami dem ulia ratione detente posfit. Nee ia e fuperioribus meis diStis fequitur. ij. Enimvero non ignoro, esfe inter Judczos, qui fatale aliquod Dei decretum de falvandis perdendisque bominibus mente conceperint. Nee hi verentur, erroris ïllius fui patronum ipfum Mosen advocare, apud quem Deus dixerit: ,, miferebor, cujus voluero. *' 16 Inde illi flatuunt, quantocunque fludio quis ceternce Jalutis ac divince graiiis particeps fieri nitatur, omnem tarnen operam perdere, nifi Deus ultro eum elegerit. Scilicet Deum alios Jimpliciter falvatos veile , alios damnatos. Quorum prius uti bi fibi probasfe videntur ex dtalo Mosis loco; ita & posterius confirmare conantur ex alio Mosis di£to, quo is ita loquentem inducit Deum. 17 " Hocipfo confilio, eumque infinemte, Pharao, „ creavi &? postea induravi, ut in te locus esfet ostentandce „ meceprcepotentice, cujus famam, hoe documento, per uni„ verfum terrarum orbem diffufam volo. " 18. Ergo ixaque, inquiunt, rurfus novo argumento con. fiiitur - Deum pro abfoluia voluntate fua alios gratia fua dignari , alios rejicere, adeoque ad ipfam eorum permciem indurare , atque in malitia confirmare. 19. H®c animo tuo, adverfarie, reputans, voce tandem erumpente fic me affaris: quid tandem nos accu fat Deus, %g nobiscum queritur atque expostulat? quofi vero nosftra culpa peccaremus £f periremus, é? nostra inpotestate nosirosque fpontis fit, utrum falvaii an damnari malimus.. u4bfolut(z enim voluntati entis potentisfimi quis refïstat? 20. Inio quis est (ita pergis antagonista,) qui aufit cum fupremo Numine expostulare"? Tu , homo, liherrima Dei voluntate conditus es. Ergo fane licuit Deo, quemcumque voluerit infinem, te creare. tAv fimulacrum aliquod rationem exigere potest ab artifice fuo, curbunc, nonalium, in modum fe confecerit? 21. Imo vero, quemadmodum Figulo plevisfimum jus in Jutum fuum competit, ut ex eo fingere posfit Jive nitida menfas decoratura vafa, five fisdis destinata ministe- riis,  Romeinfche Cbriflenen. Hoofdfl. IX: 1—33. 369 tiis; ita £f Deus Ma potestate pollet, nee a quoqiiam ai reddendam rationem compelli potest. 22. Sednunc me, quefo, audi, adverfarie. —— An. Tion Deus, cum voluit ire fue justa documenta edere, £? gravisfimis poenis fceleratos perfequi, ut appareret, fmm mumen non impune a quoquam fperni ac negligi ; annon, inquam, Deus, ut fpatium poenitentie baberent, mag na plane admirabili patientia eos tulit , futuros deinceps justo judicio ob contumaciam fuam vafa ire, cjf miferri. mum in modum perituros ? 23. Ut turn illis panderet dementia fuce Jïgnum, qui mifericordice vafa funt, quorum quippe fidem Deus inde ab aterno previdit, ac proinde eos ad falutsm destinavit eter' nam. 24. 25, 16, 27, 28, 29. Qiios deinceps êtiarü per Apostolos vocavit ad fefe, Jive Judei esfent, five Rtbniciz quippe cum nihil aliud, quam animumfidelem, Deus respi* ciat ac requirat, abunde testantibus Propbetis cum de Ju. deorum , turn de Etbnicorum nationibus. Eibnicos enim fcribunt Deum ob fidem in Christum recepisfe inter fuos filios; Judceos contra, qui credere in Christum noluerint% abjecisfe ac damnasfe. 30. Jam quid caufe esfe dicemus, quod Êtbnici, qui non fiudebant justitie fc? fandtitati, eam nibilominus audito & libenter accepto Euangelio confecuii fint, Qoquor ■autem de justitia per fidem:) 31. & contra Judei, qui justitiam legalem affectabant & feh\abantur, veram tarnen justitiam non fuerint adep* »i? 32. Cur, inquam, hoe faÏÏum est ? Nimirnm hec est caufa, quod Judei, externa legum Mofaicarum obferva. tione freti, non crediderunt in Jesum, verumque MeSsiam rejecerunt propterea, quod non èsfet Rex terrenus, nee carnalem ipfis afferret f elicitatem. 33 Quod ipfum etiam a Propbetis fuit predittum, quod fcilicetfudei in Christum non funt credituri, adeoque perituri, contra omnes, qui in ipfum credituri funt, falü. tem eternam confecuturi. VU. Deel. Aa 'Ik  37° Verklaaring over den Brief aan ds Ik achte my niet alleenlyk verplicht, om derzoodafiigen wille onder myne Leezeren, die geen Latyn verHaan, 'er eene Parapbrafis in hunne taaie by te voegen; maar het zal ook denk ik— zoo wel aangenaam, als nuttig zyn , beide deeze Omfchryvingen met elkanderen te kunnen vergelyken. UITBREIDENDE VERKLAARING VAN KAP. IX. vers i, i. Thans valt het my , als een fteen , op het hart, wanneer ik my myne voorgaande denkwyze ten opzichte van Christus te binnen brenge. Dewyl ik gezegd hebbe, hoe yverig en onbefchryflyk groot myne liefde voor Christds zy, en dat niets in de waereld in ftaat is, om dezelve uit myn hart te dry ven, herinnere ik my myne voorgaande zonde, den verfchriklyken haat tegen Christus, die my voor deezen be. zielde, en my aanzette, om de Christenen op dewreedfle wyze te vervolgen. Zoo dikwerf ik daaraan denke , wordt myn hart met de grootfte treurigheid en benauwdheid vervuld. Dit zal u niet bekend of toch niet ge. noeg bekend zyn; en dus zult gy het niet kunnen ge. looven. Maar ik zweere het u by Christus ; behalven dat ik u ook, als een Apostel, geene onwaarheden kan voorftellen; en de Heilige Geest getuigt in myn hart, dat ik de waarheid fpreeke. vers 3, 4. Daar over ben ik naamlyk zoo bedroefd, en dat verwekt my zulk een' angst, dat ik, vóór myne bekeering , zulk eenen bitteren haat tegen Christus gehad hebbe, ik zelf, die hem thans op het vuurigst en tot in den dood beminne; dat ik zegge ik—— toen niets anders wenfchtte, dan tot den dood toe een vyand van Christus, en een vervolger der Christenen te zyn, en daarom my zelven met eeden en vioek- wen-  Romeinfche Christenen. Hoofdji. IX: 1—33. 37t Wenfchingen verbondt, om niets natelaaten, waar doorde Christelyke Godtsdienst zoude kunnen uicgcroeyd worden. Tot deezen yver voor den Joodfchen^ en tegen den Christelyken Godtsdienst, werdt ik bewoogen, dewyl de Jooden myne landslieden en geüachtgenooten zyn; dewyl zy Israëliten zyn en kinderen van den heiligen Jacob ; dewyl zy de heerlyke verfchyning van Godt in den Tabernakel, als het van Godt verkoore Volk, gehad hebben; dewyl Godt met hun en hunne Vaderen een Verbond gemaakt heeft, dat hy hun een genadig Godt zyn zoude; dewyl hy hun zyne Wet gegeeven , en hunnen geheelen Godtsdienst ingericht heeft; dewyl hy hun van tyd tot tyd allen zegen en byftand heeft toegezegd. vers 5. Zy ftammen ook van de Vaderen af, die wegens hunne heiligheid zoo beroemd, en van Godt zoo bemind waren; en zyn dus van dien zelfden ftam* ine, waar uit de Messias moest gebooren worden; die wel volgens zyne Menfchlyke natuur een lood, maar teffens Godt is, in eeuwigheid hoog geloofd. vers6. Deeze, lieve Broeders, waren de gronden van mynen yver voor den Joodfchen, en van mynen haat tegen den Christelyken Godcsdienst. Dan hier uit volgt niet, dat Godt zyne beloften, aan het Joodfche Volkgedaan, niet gehouden heeft, dewyl hy thans de Jooden heeft verftooten, en de Heidenen door zyne Apostelen beroept, om zyn volk te zvn, en tot de eeuwige zaligheid te geraaken. Want Godt heeft zy. ne genade alleen aan hun toegezegd, die echte kinderen van Israël, en dus waare Israëliten zouden Zyn. vers 7,8,9* Op dezelfde wyze is 'er een groot onderfcheid tusfchen Abrahams nakomelingen en ASRAHAMs kinderen. Zy allen zyn rechte kinderen van Abraham, en hun alleen heeft Godt beloofd, een genadig Godt te zullen zyn, die hem m-geloof en heiligheid navolgen. Ismael was ook een zoon van Abraham ; en evenwel werdt de belofte van Godt alleen A a ^ aan  373 Verklaaring van den Brief aan den aan Isaak gedaan. Bygevo'g zyn zy , die naar het vleefch kinderen van Abraham zyn, daarom juist niet ook kinderen Van Godt Want die alleen zyn rechte kinderen van Abraham, die. gelyk Abraham (einderen van Godt zyn. En daarom heeft Godt zyne toezegging alleen aan den zoone van Abraham en Sara, en niet aan Ismael, gedaan. vers 10. Dan op dat de Jooden niet tegenwerpen» dat Godt Isaak boven Ismael verkooren heefc, dewyl Ismael by eene Slaavinne, Isaak daarentegen by eene wettige Vrouw geteeld was; zal ik hun het voorbeeld van Abrahams kleinzooren, de zoonen van ïsaak voordellen. Deeze waren van het zelfde paar Ouderen , en ook door hunne Moeder op den zelfden tyd gebooren, vers ii, 12, 13. En nochtans eer zy gebooren waren, en toen zy noch goed noch kwaad gedaan hadden, beeft Godt toen Isaak de belofte gedaan, en daar door getoond, dat niet hunne werken hem tot die befluit gebracht hebben, maar dat der Menfchen eeuwige zaligheid alleen aan de vrye verkiezinge en genade van Gode moet toegefchreeven worden. Gelyk Gode toe Sara zeide, dat Esau aan Jacob dienstbaar zoude zyn; en op eene andere plaatze fprak: " Jacob wordt door my 9, bemind, en Esau gebaat- " vers 14. Dan, dewyl ik noch niet heb doen zien, wat Godt bewoogen hebbe, om aan den Jongeren broeder , boven den Ouderen, den voorrang ce geeven, zoude een Jood daaruit kunnen befluiten, dat myn oogmerk was, te zeggen , dat Godt, door een volftrekt raadsbefluit (abfoluto decreto), den éénen ter zaligheid , den anderen, ter verdoemnisfe zoude voorgefchikt hebben; als het geen, volftrekt valfch is. Dat zy ■\erre, dat Godt zoo onrechtvaerdig zoude handelen. vers 15, 16, 17, 18. Ja zegt gy, Jood , die gy een volftrekt raadsbefluit in Godt vastftelt — Godt heeft  Romeinfche Cbrijïenen. Hoofdfl. IX: r—33. 373 heeft wel deeglyk uit vrye verkiezing beflooten , den. éénen zalig te maaken, den anderen te verdoemen, liet eerfte blykt uit de woorden van Godt tot Moses - " „ wien ik genadig ben, dien ben ik genadig ; en o'ver „ wien tk my ontferme, over dien ontferme ik mv " Het tweede, te weeten, dat Godt, volgens een volftrekt raadsbefluit, verdoemt, leert Godt zelf, wanneer hv tot]den Konmge van ^gypten zegt: '* even daarom bel „ ik u verwen, op dat ik aan u myne macht zou ie toonen„ en op dat} myn naam op de gebeele aarde bekend gemaakt ,, worde. _— Volgt hier uit niet duidelyk^, dat . indien Godt den MeDfch niet volgens zyn vry welbe haagen ter zaligheid verkooren heeft, hy vruchtlooze poo^ngen doet, om der Godtlyke genade deelachtig te worden? En volgt hieruit niet insgelyks ten klaart iten, dat Godt hem, dien hy niet zalig wil maaken verhard en verftokt, zoo dat dezelve in zyne zonden volharden, en, tot het einde van zyn leeven toe, een zondaar blyven moete? vers 19, 20, ar. Gy vaart voort in uwe tegenwerpmge, en zegt, dat een Menrch zich te rechtaan Godts onbeperkte macht behoort te onderwerpen, die immers coen kan wat hy wil: zoo min een KonstheelJ van den ' • Konftenaar rekenfchap kan vraagen , waarom hy het zoo, en niet tot een ander beeld g: maakt heeft *en zoo min als het leem zich over den Pottenbakker kan beklaagen , dat hy 'er een gering en verachtlyk , en niet een aanzienlyk en luifteryk Stuk uit heeft gevormd — eve" ™° mm ook — zegt gy — kan een Menfch met zynen Maaker twisten , by aldien Godt niet naar zynen wenfeh met hem handelt. vers 22, 23, 24. Dan hoor nu ook — myn Vriend — wat ik hier op te antwoorden hebbe. Weet cv niet uit de gewyde Gefchiedenisfe, dat Godt, als hv. volgens zynen rechtvaerd-gen toorn, de Godtloozen heeft willen ftraffen, langen tyd geduld met hun gehad en hen ongeftraft gelaaten heeft, op dat zy tyd mochten hebben, om boete te doen? en, aan den anderen Aa3 kant,  g"74 Verklaaring van den Brief aan de kant, dat hy zich over die geenen ontfermt, en hun groote genade beweezen heefc, die zich door zynen Geest eer zaligheid hebben laaten toebereiden? Gelyk hy ook thans door deezen zynen Geest, dien de Apostelen hebben , niet flechts de Jooden , maar ook de Heidenen beroept. vers 25, 26, 27, 28, 29. Want dat Godt eene grooce menigce der Heidenen , naamlyk allen , die aan Christus zouden gelooven, tot zyne kinderen zou, de aanneemen, en in tegendeel de Jooden, die aan Christus niet zouden willen gelooven, verftooten en verdoemen, hebben de Propheeten, Hoseas en Jesaias , reeds voorfpeld, vers 30, 31. Wat is dan nu de rede , waarom de Heidenen, die te vooren niet na de waare gerechtigheid en heiligheid geftreefd hadden, dezelve toch verkree» gen hebben; te weeten, de gerechtigheid door het geloof aan Christus P En dac in tegendeel de Jooden, die, door de uirerlyke werken, volgens de Wecten van Moses , trachten rechtvaerdig te worden, de waare gerechtigheid niet gevonden hebben? vers 32, 53. Waar aan — zeg ik heeft men dit toe te fchryven? Ik antwoorde : daar aan, dewyl zy door de werken der Mofailche Wee rechtvaerdig wilden worden, en dus toen de Messias kwam, hem niec aannamen, maar verwierpen, en coe den dood ver. volgden ; hec geen de Prophecen ook voórfpeld heb* ben, zeggende, dac de Jooden zich aan de uicerlyke laagheid van Christus zouden ergeren, en dac in cegendeel allen, die aan hem zouden gelooven, zoo Jooden als Heidenen, tot de eeuwige zaligheid zouden ge* raaken. Tot zoo verre myne Parapbrafis. Nu moet ik, ingevolge der belofte, die ik by den aanvang der verklaaringe van dit Hoofdftuk gedaan hebbe ,  Romeinfche Chrijlenèn. Hoofdft. IX: I——33. 375 hebbe, noch toonen, dat myne verklaaring nietnieuw, maar zeer oud is. 'Er zyn naamlyk twee dwaalingen, in welke de Uitleggeren by de verklaaring van dit Hoofdftuk gevallen zyn. De eerfte is, dat men vers 3, xozépv* vertaalde: ikmocbt wenfcben, Qoptaverim) en vervolgens de woorden van Paulus zoo opvatte, als of hy betuigd hadt, bereid te zyn", om de zaligheid der Jooden, al ware het ook ten koste van zyn eige eeuwig heil, te hoopen. De tweede is, dat men de woorden van vers 15 en volg. voorwoorden van Paulus hieldt, daar zy nochtans , gelyk de Apostel zelf vers 19 duidelyk te kennen geeft, woorden zyn, die hy eenen Tegenfpreeker in den rrtond legt. , Wie onder de Ouden de eerfte van deeze twee verfen recht verklaard, en begreepen hebben , dat de Apostel gewenfche heeft, iets in zynen voorigen toeftand toen hy een Vyand van Christus, cn een Vervolger van denChristelyken Godtsdienst was, niet gedaan te hebben; hebben wy by vers3 reeds gezien. Ook heb ik aldaar eenige laatere Uitleggeren ge. noemd, die het insgelyks op die wyze verftaan. In de verklaaringe der tweede plaatze heb ik, onder de Oude Kerkleeraaren, Origenes, Chrysostomus , Theodoritus, en Pelagius toe voorgangeren gehadt. Dat Origenes beweerd heeft, dat Paulus van vers 15 tot 20 , in adverfarh perfona (in de perfoon van eenen Tegenfpreeker) fpreekt, getuigt Beza by vers 15. Deeze is ook de verklaaring van Chrysostomus in zyne Homilie over dit negende Hoofdftuk. En hy is ook van gedachte, gelyk ik by eene nadere befchouwing van deeze plaatze insgelyks gevonden hebbe , dat de tegenwerping van deezen Tcgenlpreeker eerst by vers 21 een einde neemt. Theodoritus , van welken Bisfchop men weet, dac hy één der beste Uitleggeren geweest is, verklaar: het in zynen Commentarius over dit Hoofdftuk , op dezelfde wyze. By vers 20 fchryft hy: naa dat de Apostel alle A a 4 U*  376* Verklaaring van den Brief aan de tegenwerpingen («»w£*ri«) van zyne Fartye beeft vóorgefield, fpreekt hy dezelve das aan: wie zyt gy toch, • Menfch enz. Even eens luidt de verklaaring van Pelagius, in zy. ne Commentarius (d), die op den naam van Hieronymus gaac, en gelukkiglyk bewaard gebleeven is. Hy fchryft, by vers 15 : proponit fibi Paulus ex adverfa testimonia, quihus Judei boe affirmarefolebant: " qUOd fcü ,, Heet Deus alios homines bonos f adat, alios malos " Hy vaart voort: de woorden: «072 volentis est, neque cur. rentis; gelyk ook deeze: ergo, cujus vult, miferetur, £? quum vult, indurat, zyn niet van Paulus maar van den Jood, die hem tegenfpreekt. En kort daar naa uit hy zich op deeze wyze: Hoe loco Paulususque ad Mum locum: " quid enim ad buc queritur " ? perfonam de contrario asfumit venientis (misfehien moet dit intervenientis zynj & dicentis: &c. Nunc Apostolus contradicentem fibi maepat — Apostolus contra Adverfaxios verjuigdi. cit: " dicis itaque mibï', Naa dat nu deeze Oude en rechte verklaaring van vers ij en volg. in vergeetelheid geraakt was, heeft men uezelve, geduurende verfcheidene eeuwen zoo ver- _ fd) -Dat Pelagius waar lyk de Schry ver van deeze Commenta? rius is, bewyst Pagi , in zyne Critica Baroniana ad annum 405 %. VI. cn Gaknerius, in het aanhanczel op het zesde boek van zyne Hiftoria Pelagiana, cap. II. Men ziet uit de korte aanmerkingen van deezen Manne over de Brieven van Paulus, dat hy een zeergeleerd Man geweest is, en dat, zo hy eenAucus-. tikus, dat is, een aanzieniyk Bisfchop, en Augustinüs een Pelagius , dat is een gemeene Monnik, die niet meer dan als een Leek geacht wierdt ''want in dien tyd werden de Monniken noch niet eens onder de Geestlyken gefield) geweest ware, dat ■ yeg ik Augustinüs dan in volgende tyden als eer; Ketter, en Pelagius als een heilig Man zoude aangemerkt ?yn; znhy anders niet aan deketteryen, die men hem toefchryft* fchuidig is, gelyk fommigen, die in de Kerklyke Gefcbiedenisfe bedreeven zyn, hem daar van vryfpreeken.  Romeinfche Christenen. Hoofdjï. IX: t»—33, 377 verklaard, dat veelen vasftelden, dac de Apostel , in dit Hoofdftuk , een volftrekt raadsbefluit beweerde. De eerfte die aan deeze dwaalinge vry wat aanzien gaf, was Augustinüs, die, daar hy reeds ia'en met zyne voorige Seifte (e) een fatum (onvermydlyk noodlot) hadt vastgeftela, deeze leere ce ligcer aannam, en in zyn Compendium Theologie, hec welk tor. titel Heeft: Mncbiridion ad Laurentium, en wel cap. 98, 99 en 103, op de hardftewyze voordroeg. Hy heeft veele navolgers bekomen, onder anderen Calovius, die zich, in zyne Intiitutio religionis Cbriftiane, op de uitfprauk van Augustinüs in dit ftuk dikwils beroept. In laatere tyden, toen men de fchriften der Ouden wederom begon te leezen, vonden Erasmus en CameKARius, dat Chrysostomus de meergemelde verfen , niet voor de eigene woorden van Paulus, maar voor eene tegenwerping, op welke de Apostel in het vervolg antwoordc, gehouden heeft. Erasmus vergenoegde zich , met dit gevoelen niet te verwerpen, maar Camerarius kwam 'er openlyk voor uit, dat hy het toeftemde. Retje hoe tradi existimo — fchryft hy by vers 16 —' figuratam esfe boe loco Qrationem fgliifxctfo-v, at introducatur aliquis quafi disputans de üs'. quee diCta funt. " Estne igitur injustus Deus ? " Minime. Atenim Mofi dicitur; —— cjr1 Pbaiaoni dicitur &c. Dit wist ik noch niet, toen ik myn Twistfchrift over dit (e) Augustinüs maakte eerst zyn werk van de Wysgeerte van Aristoteles, naderhand werdt hy een groot voorftander van de dwaalingen der Manicheen, vervolgens een Twyffelbaar (Scepticus), tot dat hy tot de Platonifche Wysgeerte wederkeerde, en eindelyk tot kennis der waarheid, en leedweezen over zyn voorig losbandig leeven gekomen, het Christendom aannam. IVlen zie Erucher Comp. Hifi. Philos. part. II. lib. I. cap.III. 5. X. p. m. 468—-—470. Mosheim Kerkl. Gefchieden. D. II. bl. 393 397. in de Hoogd. Uitgaave van den Heere voïï Jïinem. Vertaaler. A a 5  378 Verklaaring van den Brief aan de dit Hoofdftuk fchreef, en maakte 'er daarom eerst in den tweeden druk, bl. 478, gewag van, gelyk mede van de toeftemminge des ongenoemden Schryvers van de voorzichtige verklaaringe van Rom. IX, dewelke 1708 in het licht gekomen was, en, zoo als ik in Kohl zyne Geleerde tydingen van 1743 , bl. 200 leeze , aan » Reinbach wort toegefchreeven. Voor weinig tyds heb ik ook gevonden, dat Isidoros Clarius, een Italiaanfch Bisfchop van de zestiende eeuw, in zyne aanmerkingen op vers 16, 19 en 22, deeze verklaaring insgelyks heeft aangenomen. Thans zal ik eenige Geleerden aanhaalen, die naa dat zy myn Twistfchrift geleczen hebben, tot overtuiging van de gegrondheid deezer verklaaringe gekomen zyn. Hier onder behoort Colerus, in zyne Tbeologifcbe Bibliotheek, B. UI. ft. 3® (ƒ) bl. 451.; zyn opvolger, BartholomjEI, in het vyfdedeel van zyne Abla Historüo-Kcclefiastica, ft. 73; Kohlreif , in de Bibliotbeca Lubecenfis, vol. I. p. 24. en in zyne Cbronologia immota cap. 17. p. 300 fq. Buddeus , in zyne Voorrede op Sam. Walther (g) zyne proeve eener gegronde verklaaringe van (f) Hy hadt te dier plaatze ook gemeld , dat de Geleerde Heer Dumont, na dat hy myn Twistfchrift geleezeu hadt, zoo verre gekomen was-, om te belyden, dat de aanhangeren van Calvyn hunne leere nunietineer op den inhoud Pan dit Hoofdftuk konden vestigen. Deeze byzonderheid hadt Colerus van my gehoord, by gegelegenheid, dat Dumont; die toen Franfch Predikant by de Gereformeerde Gemeente in Leipfig was, my te Eifenach , daar hy doorreisde, met zyn bezoek vereerde. Toen hier op zeker yveraar, onder voorwendzel van de eer van Dumont te verdeedigen , myne verkiaaring met fcheldwoorden en dreigementen zocht te wederleggen , antwoordde: Colerus hem, zoo veel noodig was, D. VI. bl. 966 —96S. (g) Gelyk verfcheidene van myne andere Gevoelens en Schijf-  ' Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdjl. IX: 1—33. wn Rom. IX.; Schwarz, in zyn boek de Soloecismis N. T. antiquitatis , p. 29; Reime, in de Mweltanea Lipfienfia, T. IX. p. 213; OvERKampf (HoogL te Greifsvvalden) in zyn Twistfchrift, de mduraUone tbaraonis, % III; Oeder, in zyne refponfio ad Stepb.viti apologiam, §. 53, p.9+. en Ffaff in zyne Academische redevoeringe over de Theologia Dogmatica, p.173-— Om thans van Harenberg, en anderen, die my mondjing of fchriftlyk betuigd hebben , dat zy myn gevoelen toeftemden, niet te fpreeken» Ook toonde Wolf; toen hy, in zyne Cura, myne Verklaaring bybracht, zich niet afkeeng van dezelve; dan eer hy ze ten vollen aannam, oordeelde hy de zaaK noch nader te moeten overweegen. Adeo Mn puto con den Schriften het geluk gehad hebben, van nu eens deezen, dan eens geenen zulks te gevallen , dat men niet maar alleen wenfchtte, dat Kind zelf geteeld te hebben, maar zich ook werklyk voor deszelfs Vader uitgaf, zoo poogde ook de Refter te Maagdeburg, die in den jaare 1754 overleeden is, toen hy noch Conrector was, der geleerde waereld diets te maaken, dat hy de Uitvinder van deeze , voor onze Godtgeleerden zoo nuttige, verklaaringe was. Hy wist niet, dat reeds eenige Oude Uitleggeren, en, onder de nieuwen , Camerarius en Clarius deeze verklaaring hebben voorgefteld, Dewyl men nu niet konde gelooven, dat hem myn Academifch Twisticnritt, waar van de tweede druk reeds het licht zag, zoude onbekend zyn; en men, toen men zyn gefchrift las, het welk hybl. ic\Areanum explkationis noemt, niet meer konde twyfelen , or by hadt met myn Os geploegd, werdt hem, in de BreemfcJie Symloke littemr.D. Ijf. II. bl. 114 ; gelyk mede in Kohl zyne Ge. leerde tydingen, 1743, bl.191, onder de Plagiant (dievenin de geleerde waereld) eene plaatze aangeweezen. Dit was ook buitentwyffel de rede, waarom Bwddeus toen hyom eene V0011ede voor dat Gefchrift verzogt werdt, tegen zyne gewoonte, den Schry ver een briefje zondt, het welk hy op de andere zyde yan het Titelblad konde laaten drukken. WantBunrasus wist, dat hy by myte markt gëweest was, dewyl ik hem myn TwistfchrUt reeds in J7Q9 gezonden badt, en by 'er ook reeds de tweede wigw ye van. beaat  580 Verklaaring van den Brief aan de demnendam Heumanni hypothefin —— fchryft hy ut potius, eam diligentiore cura dignam esfe , existimem s' blykt, dat de taaie deezer fpocteren hierop uit komt: " hec is valfch, het geen de Christenen voorgeeven, te weeten, dat 3> Ism  Romeinfche Chriflenen. Hoofdfl. X: ó", 7. 305 „ Jesds van den Hemel nedergedaald, en uit het graf „ wederom verreezen is ". Om deeze fpottende taaie recht te verftaan, moet tovt' ïVi in de gewoone betekenisfe genomen worden, in welke het eene nadere verklaaring aanwyst, en dat is betekent, dus ook door eene zinfeheiding van het volgende moet afgezonderd worden (0). De fpotter geeft daar door de rede te kennen , waarom men (p) noch in. den Hemel kan klimmen, noch in de diepte nederdaalen; te weeten, om Jesus van den Hemel te haaien en uit het graf ten voorfchyn te brengen. En dus is zyne meening, dat het valfch is, het geen de Christenen beweeren; dat naamlyk hun Verlosfer van den Hemel gekomen is, en dus de beloofde Messias zyn moet, a's mede, dat hy, naa den dood aan het kruis ondergaan te hebben, wederom opgeftaan , en ten Hemel gevaaren is. Dewyl nu deeze vraagen : wie zal opklimmen? Wie zal nederdaalen? Niet door Paulus in zynen eigen naame, maar in dien van eenen Joodfchen fpotter, gedaan, worden , kan men niet zeggen , dat onze Apostel de woorden van Moses, hetzy in derzelver eigenlyke, of in eene geheimzinnige betekenisfe, noch ook door middel van eene zoogenaamde Accommodatie (a), bybrengt. Hy (0) Grotius heeft ook begreepen, dat t*St' *n hier hoe ess moet vertaald worden. En Wolf geeft my, ten dien opzichte, mede zyne toeftemming. (J>) Het is bekend, dat by de Grieken, ja cok by de Latynfche Dichteren, de Infmitivus dikwils in plaatze van het Gerundium gebruikt wordt. By voorbeeld, Virgilius , Ecl. V, 1 : wy zyn te zaarhen gekomen dicere verfus, in plaatze van: qd dicendos invicem verfus , of, ut dicamus invicem verfus. Men zie Vechne-r zyne Hellenolexia, lib. I. eap. 28. Dat in onzen tegenwoordigen Text y-ccrayayu» en d>uyctyüt deeze betekenis hebben, heeft Grotius insgelyks gezien. (2) Veelen hebben desze woorden ten onrechte aan Paulus zul-  396 Verklaaring van den Brief aan de Hy brengt ze immers niet in zynen eigen naame, maar uit den mond van eenen fpotter , by. Daarenboven ziet men klaar, dat ook deeze dezelve niet in dien zin bezigt, waar in zy by Moses gebruikt worden. Waar uit volgt, dat de fpotter deeze woorden als een fpreekwoord gebruikt , en dat deeze vraage by de jooden in gebruik geweest is, wanneer men wilde te kennen geeven, dat iets onmooglyk, of ongelooflyk was. vers 8. Maar wat zegt zy dan ? " Het woord — zegt ■n zy — is u naby, in uwen mond , en in uw hart. " Dit is bet woord van bet Geloof, het welk wy prediken. —— Maar wat zegt zy dan, te weeten, de gerechtigheid des Geloofs (vers 6j, dat is, gelyk wy het by dat vers verklaard hebben, wat leeren wy Apostelen dan aangaande de gerechtigheid van het Geloof. Paulus bedient zich hier, uit dezelfde plaatze, waar uit de fpotter zyn gezegde ontleend hadt, van de woorden van Moses, om op het zelve te antwoorden ; dewyl zy daar toe bekwaamlyk konden gebezigd worden ; hoewel niet in de betekenisfe, waar in zy by Moses zelven voorkomen. Het woord —— zegt hy — is u naby in uwen mond en in uw hart. " Het woord , " naamlyk de leere van het Geloof aan Christus, en van de gerechtigheid door dat Geloof. Hy verklaart zelf, wat hy hier mede bedoelc. Ikfpreek, zegt hy, van het woord van bet Geloof, bet welk wy Apostelen prediken. Dit is u , Jooden, zoo naby, als het immer zyn kan. En vraagt men, door welk middel dit woord hun zoo naby was? De Apostel antwoordt: door de prediking der'Apostelen. Deeze toonden immers zoo welden Joocen , als den Heidenen , en beweezen' onomftootlyk, dat Christus van den Hemel nedeiwaarts op aarde zelven toegefchreeven, en zyn daarom genoodzaakt geweest, om ze als eene Accommodatie aan te zien. Dit doet Lutherüs (Comment. adh. I.^Flacius (p. ƒ/, p\ 291) HuNKUis, Calixtus, en Glassius, p. 2060, 2116 en 2122.  Romeinfche Christenen. Hoofdfl. X: 8—10 397 de gekomen, en, naa zynen dood, wederom verree» zen, en ten Hemel gevaaren was. To 'e?fc* 'r vermaant, om zyn ongeloof vaar wel te zeggen, en aan Jesus te gelooven. Daarenboven is het niets minder, dan waarachtig, dac men, in dien tyd, te Rome niet dan met het grootse gevaar, belydenis van den Christelyken Godtsdienst doen konde. Het tegendeel blykt uit Hand. XXVIII: 15 en 31, by welke verfen men myne aantekeningen gelieve nateleezen, zoo wel als, het geen ik by kap. XVI: 21, en kap. XXIII: 29, heb aangemerkt. Even weinig is de rechte meening van Paulus in deeze beide verfen getroffen door zekeren ongenoemden, die zyne befpiegelingen oVer dezelve in de Academifche fnipperuuren (9Werd / die in den jaare 1719 te Jen* uitgegeeven werden, geplaatst heeft. De grootfte vervolgeren der Christenen, vooral vande zulken, die den Joodfchen Godtsdienst verlaaten hadden, waren de Jooden. Nu fpreekt Paulus hier de> Jooden aan, en zegt toe hen, datzy, byaldien zy za-  Romeinfche Chriflenèn. Hoofdjl. X: 8——ïo. 399 lig wilden worden, niet flechts aan Christus moesten gelooven, maar ook, in weerwil van alle tydlyke nadeden, en ondanks de vervolgingen van hunne voorige Broederen, belydenis van den Christelyken Godtsdienst doen. Deeze byzonderheid behoorden zy in het oog te houden , die zich verwonderen, dat Paulus hier aan ieder eenen de zaligheid belooft, dewelke met den monde bekent, dat Jesus de Heer is, en in zyn hart gelooft, dat Gode hem van de dooden heeft opgewekt. Op deeze wyze zeggen zy —— zoude immers niemand, die den Christelyken Godtsdienst belydt, van de zaligheid uitgeflooten blyven. Want ook die geenen onder de Christenen , die eenen Onchristlyken wandel voeren, kunnen van harte gelooven , dat Jesus de Heer, én van de dooden opgewekt is; gelyk zy het één en ander met den mond beiyden. Waarfchynlyk bouwden zy op deeze uitfpraak van den Apostel, die, ten tyde van Augustinüs, beweerden, dat niemand van allen, die zich in de Christlyke Kerk bevinden, zal verdoemd worden. Hy maakt van deeze lieden gewag in zyn Enchiridion ad Laurentium cap. 67 en lib. XXI, de Civitate Dei, cap. 21, en geeft te kennen, dat zy zich ook op de woorden van Jesus , Mark, XVI: 16, beroepen hebben; wie gelooft, engedoopt wordt, wordt zalig. Naar alle gedachten hebben zy, tot datzelfde einde, ook de woorden, iJoh. IV: 2, gemisbruikt: die bekent, dat Jefus'de waare Mesfias is, is uit Godt. Den zoodanigen moet men antwoorden, dat Paülüs, hier ter plaatze, van de Christenen van zynen tyd fpreekt. In dien tyd konde niemand belydenis van den Christelyken Godtsdienst doen, die geen oprecht! Christen, en niet bereid was, om allerleie vyandfehap, vervolging, het gemis van eere en goederen , ja den dood zelven, om zyner belydenisfe wille te ondergaan. In ouze dagen daarentegen kan men zonder eenig gevaar,  403 Verklaaring van den Brief aan de vaar, belydenis van het Christendom doen, en by deeze 'omftandigheden kan deeze belydenis geen kente. ken van eenen oprechten Christen zyn, dewyl vroome en ondeugenden dezelve met eikanderen gemeen hebben. Bygevolg zo iemand in onze dagen den Christlyken Godtsdienst in de grootfte gerustheid en veiligheid belydt, en deeze belydenis door eenen ondeugenden wandel tegenfpreekt, kan hy zich op deeze woorden van den Apostel niet beroepen, zonder dezelve, te. gen het oogmerk van Paulus , te misbruiken. K«pS£» fieivsrof sis SVutawoW, riftKTi Ts iiieMystraj as c-HTiel™, wordt door den Ouden Latynfchen O verzetter, zoo wel als door Erasmus en Beza , gelyk ook in den Hollandfehen Bybel, niet zeer duidelyk, van woord tot woord vertaald: met bet ban gelooft men tot gerechtigheid, en met den monde bekent men tot zaligheid. Lutherüs integendeel heeft het zoo vertaald, dat ieder een. het verftaan kan; waarom ik ook zyne Overzetting gehouden hebbe: zo men bet van harte gelooft, wordt men rechtvaerdig ; en zo men het met den monde bekent, wordt men zalig, dat is, die het waare Geloof aan Christus beeft, verkrygt vergeeving van zyne zonden, en wordt daar door in de oogen van Godt rechtvaerdig; en die openlyk bekent, dat 'er niets in de waereld is , het geen het Geloof aan, en de liefde tot Christus, uit zyn hare kan dryvén, heeft de zaligheid met alle zekerheid te wachten. Die my bekent voor de Menfchen zegt Chiütas, Matth. X: 32 dien zal ik voor ihynen Vader ook bekennen. vers LI, 12, 13. Want in de Schift ftaat: " een ie. „ g^yk, die aan hem gelooft, zal niet te fchande wor. ,, den. " Want 'er is geen onderefheid tii'fcben Jooden en Heidenen', nademail by de Heer van alle Menfchen is, en ryk (aan genade) voor a'len, die hem aanroepen. Want ellen , die den naam des Heeren aanroepen , zullen zalig worden. Wy hebben deeze plaatze der Heilige Schrift, waar mede het voorgaande Hoofdftuk insgelyks befloo. ten werdt, toen reeds verklaard- Thans maakt de A. pos-  Romeinfche Christenen. Hoofdfi. X: n—15. 4ot postel 'er zulk een gebruik van, dat hy het woord *m üiet flechts op alle Jooden, maar ook op alle Menlchen, toepasfe» Al wie aan Jesus gelooft zegt hy — hy mooge voor het overige een Jood of Heiden ;.van afkomste) zyn, zal zalig worden. Want vaart hy voort, de Heidenen zyn, zoo wel als de Jooden, Godts Schepfelen, en liaan onder zyne heerfchappye. Daarom is Godt even genadig over allen , die hem voor hunnen Heer erkennen, en als hunnen Godt aanroepen. Het is ryk aan genade, zegt de Apostel, als wilde hy zeggen : Godt is zoo arm niet , dac de fc'iat van zyne genade, door de liefdeblyken, die hy aan de na. komelingen van Abraham bcwyst , zoude uitgeput worden. Neen! hy is zoo ryk aan genade, dat hy vermogen genoeg hebbe, om de geheele waereld, ja, zo 'er duizend waerelden waren, om duizend waerelden met zyne goederen te vervullen- Bygevolg is het zeker —- vaart hy vers 13 voort, dat alle Menfchen, die hem als hunnen Heer eerbiedigen, en zich zyner genade en weldadigheid niec zelve onwaardig of voor het genot van dezelve onvatbaar maaken, zullen zalig worden. By h-a^i-J» verftaat Paulus, buiten twyfel, het woord x.*e'r>, het welk hy Eph. 1: 17 en II: 7 'er uitdruklyk by voegt, als hy aan Godt ri» jrAaur«» vns z^roc, dm rykdom der genade toefchryft. vers 14, I5> Maar boe kunnen zy dien aanroepen, aan wien zy niet gelooven ? En boe kunnen zy aan dien gelooven , van wien zy niet geboord hebben ? En boe kunnen zy het hoor en, zo bet bun door niemand gepredikt wordt? En hoe kunnen zy prediken, zo zy niet gezonden worden? Gelyk gefchreeven ftaat: " hoe lieflyk zyn de voeten van bun, „ die vrede brengen, die het goede verkmdigen. " By aldien Godt, gelyk in het voorgaande beweezen is, ook den Heidenen zyne genade wil bewyzen, dan moet hy ook dc middelen gebruiken , waar door zy t»t het genot van VIL Deel. Cc de-  402. Verklaaring van den Briéf aan de dezelve kunnen gebracht worden. Te weeten, hymoet hen laaten vermaanen, om hem alleen, en geene valfche Goden, aan te roepen. Maar zo zy hem aanroepen en dienen zullen, moeten zy eerst het recht Geloof hebben,'en overtuigd zyn, dat 'er maar één Godt is. Zal deeze overtuiging in hunne zieles kunnen gebooren worden, dan moeten zy de waare leer hooren. .Zullen zy die kunnen hooren, dan moet hun dezelve gepredikt en duidelyk voorgefteld worden. Gode zelf moet deeze Predikers van den waaren Godtsdienst uitzenden, en hun beveelen, wat zy prediken moeten. m—— Paulus ftelt dit alles vraagswyze voor, om zyn voorftel te leevendiger en bevatiyker te maaken. Dat Paulus hier van Godts zending der Apostelen onder de Heidenen fpreekt, behoeft niet beweezen te worden». Hy toont vervolgens, dat deeze genade van Godt reeds door de Propheeten voorfpcld is, en wel in eene geheimzinnige taaie. De voorzegging, die hy bybrengt, vindt men Jes. LH: 7, en Nahum. I: 15. Het wcord «t» kan hier niet derhalven betekeren; het is flechts een koppelwoord, zoo als het Joh," XII: 1, 2, 3j 4j viermaalen voorkomt. Ot Ivx ÜKtvrat, —— oï is bier niet het neutrum maar het mafculinum. Want het is op Godt betreklyk, dien de Heidenen niet kenden, dewyl zy van den waaren Godt niets gehoord hadden. De Latynen zeggen ook: audire aliquem (iemand hooren) in plaatze van: de ali* •quo (van iemand hooren.) Zoo zegt Cicero, pro lege Manilia, cap. n. Reliqui imperatores nostri, quos aut vidimus, aut audivimus (die wy ten deele zelve gezien, of van welke wy, als voor onzen tyd geleefd hebbende, gehoord hebben.) En in die zelfde redevoeringe, tap. 5. bunc aüdiebant antea, nunc prcefentem vident (van deezen grooten Man hadden zy wel eer gehoord, maar Kiu zien zy hem met hunne oogen.) Zoo ook pro Deptaroi cap. li l quis tuum Patrem, quis es/et, audivit?  Romeinfche Cbriflenen. Hoofdjï. X: 16, 17. 403. (wie heeft ooit van uw' Vader gehoord, wie hy was? i pro M. Marcello, cap* 9. .Obftupefcent posteri tuas pugnas, viclorias fip triumpbos audientes, (de nakomefinizfchap zal verbaasd ftaan, wanneer zy van uwe vekiflaged, overwinningen en zegepraalen hoort.) In zyne derde redevoeringe tegen Catilïna. , kap. 10: omnes civites disfenfiones; quas auiistis (alle de burgerlyke Verdeeldheden , van welke gy gehoord hebt.) Quintilianus , in zyh Gefprek over de beroemde redenaaren, kap. 7: auditos videre con-upifcunt (zy verlangen zeer om die Minnen, van dewelken zy zoo veel gehoord hebben, nu ook te zien.) De Grieken gebruiken die zelfde fpreekwyze. Zoo zegt Maximüs Tyrius, Disfert. 30. p. 346: Sa,Mx*-,, by hoorde van Xantippe. ( En ÜLlianus, Var. bijl. Ub. XIII. cap. ï: »»r?»> 'Ar^Arw «Wi», een verhaal van bet bol, waar in zy verborgen geweest waren, aanboorem vers-. 16, 17» Maar zy zyh niet allen het Evangelie; gehoorzaam geweest. Want Jefaias zegt: " Heer, wis i> gelooft onze prediking " ? Zoo komt dan bet Geloof uit bet hooren; maar het Geloovig hooren moet komen, wanneer het woord van Godt gepredikt wordt. , Dewyl Paotos gezegd hadt, dat Godt genegen was, om Jooden fen Heidenen zalig te maaken, en dat hy daar toe zyne Apostelen heeft uirgezonden; geeft hy nu de rede op, Waarom Godt het Joodfche Volk verftooten, en de Heidenen tot zyn Volk aangenomen hadt. Niet allen — zegt hy— aan welken het Evangelie gepredikt is, hebben de Evangelifche leere aangenomen. De Jooden naamlyk hebben de leere der Apostelen veracht, en Christus, door hen gepredikt, verworpen. Hier op toont hy, gelyk men dit ook Joh. XII: 38 (j) vindt, (r) By deeze plaatze heb ik het woord «W, eene prediking opgehelderd. Cc?  404 Verklaaring van den Brief aan de vindt, dat Jesaias dit insgelyks voorzien, en reeds, in den naame der Apostelen, uitgeroepen heeft: ach! Heer, wie gdoojt. onze prediking? Niemand wil ons hooren; niemand aan Christus gelooven! En nochtans vaart Paulus voort ——- kaD men niet tot het Geloof komen, zo men de Apostelen niet wil hooren. En op dat men het zoude kunnen hooren en aanneemen, laat Godt door hen zyn woord prediken. Hooren betekent hier ten tweedenmaale, niet flechts eenvouwig hooren, maar zulk een hooren , het welk overtuiging en aanneeming van het gehoorde ten gevolge heeft; in hoedanig eene betekenisfe het woord hooren in alle taaien gebruikt wordt; men zie Glassius, pag. 1812. Paulus maakt derhalven een onderfcheid tusfchen «W»« r« ivKyyixm, en (vers 16) in*. Köiiit töT [VxyysXita. Eerst moet men unin r« èvttyylXut, vervoleens -Jnaxnau, rü £v*yytx!ü,. Nu kan men vers 17 duidelyker vertaaien: het geen men zal gelooven, moet men eerst hooren ; maar het gepredikte woord van Godt fnoet men Geloovig aanneemen, iw«K»iu, ru>" i**yytki 19. 405 eene prediking betekent, vertaalde hy het hier ook zoo. Dan het woord «««««-i in hec volgend vers noodzaakt ons, om hec hier door het hooren ce vertolken. En hoe duiscer en oneigen is het niec, te zeggen; bet prediken komt door het woord van Godt. ik houde my daarom aan de oude Lacynfche Over- zectinge: Fides est ex auditu, awtitus autem per verbum Dei. By deeze vercaaling zyn Erasmus en Beza ook gebleevcn. Gelyk men dezelve insgelyks in de Hollandfche, Engelfche, gemeene Franfche Qverzectinge, en die van Mons, gevolgd heefc. In die Overzettingen vinde men ook de laacsce woorden, gelyk by my, vertaald : indien bet woord van Godt gepredikt wordt. Op dezelfde wyze hebben ook Zeltner en Calovius de Overzetting van Lutherüs verbeterd. D. jEpinüs heeft wel, in den jaare 1732, eene Apo-, logia pro legüima Lutberi verftone diSti Rom X: 17, gefchreeven; maar hy heefc niet zoo zeer de Overzetting van Lutherüs, als wel de leere, die daar in tegen de Geescdryvers vervat is, verdedigd. vers 18, 19. Nu vraage ik: hebben zy het niet ge. hoord? " Immers is in de geheele waereld bun geluid ge. „ komen, en hunne woorden tot aan het einde der aarde Ik vraage verder: heeft Israël bet dan niet erkent? Mofes is de eerste, dewelke dus fpreekt: " Ik zal een nayv&r „ inu verwekken dooreen Volk, dat niet myn Volk i y „ en over een onverflandig Volk zal iku tot toorn verwek „ ken ". Paulus hadc in de twee voorgaande verfen van het hooren van het Godtlyk woord", en van hec Geloovig aanneemen van hec zelve gefproken. Nu vraagt hy, vooreersc, of de Jooden hec Evangelie niec gehoord hebben, dac is, of de Aposcelen niet tot hen gezonden zyn, en hun Christus gepredikt hebben? En op deeze vraage antwoordt hy, met de woorden van David, ja. —Vervolgens vraagt hy vers 19, of zy het niet aangenomen, e»Qy»*) erkend hebben, dac hec eene Godtlyke leer was, dat is, of zy niec, ingevolge der leere van de Apostelen, aan Christus G c 3 gev.  4o5 Verklaaring van den Brief aan de geloofd hebben? En hier op antwoordt hy, neen. En die vaart hy voort —- heeft Moses reed?* voorlpeld, en teffens aangetoond, dat Godt hen om, d;e rede zoude verltoocen, en de Heidenen aanneemen. Thans zien wy dan, dat hier niet in de betekenisfe van maar voorkomt, maar dat het alleenlyk een koppelwoord is (gelyk kap. V: 15), en op deeze wyze behoort vertaald te worden: nu vraage ik ——— en vers 19: ik vraage verder. Dat AfV* hier ik vraage betekent, blykt genoeg uit de vraagen zelve, die in deeze beide verfen op dit woord volgen (l); gelyk Richard Simon reeds heefc aangemerkt, aan wien Wolf zyne toeftemming gegeeven heeft. In vers 1 van het volgend Hoofdftuk zullen wy dit woord A/ya wederom in deeze zelfde betekenisfe ontmoeten. De Apostel brengt de woorden van Psalm XIX uit den Griekfchen Bybel by, dien niet alleen de bekeerde Heidenen, maar ook de Jooden, die buiten Judaea woonden, in handen hadden. Men moet daarom hier uit niet befluiten , dat p3-«yy«5 het zelfde betekent, als het Hebreeuwfche woord 'p-; waaromtrent veelen 9 welker naamen en gefchriften men by Wolf kan vinden, zich noodlooze moeyte gegeeven hebben. Pau» jlus neemt dit woord in deszelfs gewoone betekenisfe, en bedoek te zeggen, dat het geluid der Apostelen in de gehpele waereld gekomen is , voor zoo verre zy door alle Janden gereisd en het Evangeliura van Jesus alomme gepredikt hebben. —— Hunnius verklaart daarom het woord «f^yyis, niet ten onrechte, door V0X~ (i) Camerarius, Beza en Surenhuysejt vertaaien dit Atv*, dkcerit aliquis (iemand zoude kunnen zeggen.) Dan, zy hebben daar in mis, dat zy dit vers als eene Joodfche tegenwerping hebben aangezien. Dit deed Grotius ook, die daarom 'ie lecht door Calovius wederlegd is,  / Romeinfche Chrijlenèn. Hoofd/I. X: 18, 19. 4°7 vox & pradicatio Apostolorum; en men kan 'cr ook,mee Zeltner, by voegen : het gerucht, van de leere der A*> poitelen, het welk in alle landen is doorgedrongen. Dan uit dit bybrengen van deeze plaatze door den» Apostel befluiten wy met recht, dat deeze woorden van David eene voorzegging behelzen van de prediking des Evangeliums door de Apostelen; het welk ERASMUs (in zyne Parapbrafis), Surenhuysen en Lange insgelyks gezien hebben. Zy, die dit, met Ca lixtüs , eene Allegorifcbe verklaaring, of, met Glassius (bl. ii2), aan wien Hottinger, in zynen Thefaurus Pbilologicus, p. 189, zyne toeltemming geeft, gelyk ook met Heinsius en Schoettgen, eene enkele Accommodatie noemen, verzwakken de kracht van hec bewys, het welk Paulus met het bybrengen van deeze plaatze bedoelde. De Apostel brengt de woorden van Godt , DeUT. XXXII: 21, insgelyks uit den Griekfchen Bybel by. Ik omfchryve dat geheele vers, waar van Paulus flechts de helft heeft bygebracht, op de volgends wyze: „ Dewyl gy my niet gehoorzaam geweest zyt, maar „ valfche Goden aanbidt, zal ik de Heidenen tot myn „ Volk maaken, en daar door die zelfde yverzucht in u verwekken, die gy thans in .my verwekt, nu gy my door uwe Afgodery verlaat, en met Heidenfche Goden hoerery bedryft, en u dus in het geestely. „ ke aan Ovcrfpel tegen my fchuldig maakt ", De woorden: n?«~roa m»^ xiyu, moeten dus geleezen worden: Ml (t), geheel iets anders, dan in onze tyden. Thans wil het zoo veel zeggen, als: bet ftaat hem vry, dit te doen (facere id ei licet) maar toen betekende het: by verftout zicb, om het te doen (audet id facere). In die betekenisfe leezen wy, in onze Overzettinge, Mark. XII: 34 en Luk. XX: 40: niemand dorst (itoaw«) hem meer vraagen. Hand. V: 13: van de anderen durfde niemand zicb by ben voeeen. Kap. VII: 32: Mofes dorst het niet aanzien. jRom. XV: 18: ik zoude niet iets durven fpreeken. 1 Cor. VI: 1: hoe durft iemand onder u tw'sten voor de onrechtvaerdigen'i —— Op alle, deeze plaatzen ftaat raZftar, cn in den ouden Latynfchen Bybel, andere. 'Efttpmyt iyulpn* heeft Luther, met den ouden La. tyn. (x) D. von Stade heeft ïn zyn Boek, waar in hy de verouderde woorden van de Hoogduitfche taaie verklaart, dit woord tfirfds vergeeten. C9S  410 Verklaaring van den Brief aan de tynfchen Overzetter, vertaald: ik ben verfcheenen; Erasmus en Beza: confpicuus f atlas fum bis; de Hollanafche Overzetting : ik ben bun openbaar geworden. De meening van den Criekfchen Overzetter kan geene andere geweest zyn, dan deeze: ik beb my aan bun geopenbaard, To<"s i'ftè fti ixiga-ract heeft Beza ten onrechte vertaald: qui de me non interrogabant. Het wil eigenlyk zeggen: die my niet vroegen, dat is, die my niec door de Propheeten vroegen, wat zy, in zekere groote ongelegenheden, of andere gewichtige gevallen, doen moesten. — 'e-5«j«j-*v betekent insgelyks Joh. XVIII: 21, en op andere plaatzen, niets anders, dan sj»t«» 5 en den Heer vraagen, dat is, Godt door eenen Propheet vraagen,- is eene uitdrukking, die in de Schriften van het Oude Testament dikwils voorkomt. By voorbeeld, wy leezen, Gen. XXV: 22: Rebekka ging been, om den Heer te vraagen — Recht. I: 1: naa den dood van Jofua vroegen de kinderen Israëls den Heer: wie onder ens enz. — 2 Sam. II: 1 : David vroeg den Heer: zal ik enz. en de Heer antwoordde bem: trek op. Ja ook ten opzichte van de Godfpraaken der Heidenen leezen wy: Hosea IV: 12: myn volk vraagt zyn bout, dat is, zyne houte Afgoden. n?«5 rU V»«ijA AÉy« heeft Luther, met den ouden Latynfchen Overzetter, verkeerd vertaald: tot Israël zegt by, daar de volgende woorden niet tot de Israëliten gericht zyn. Erasmus, Beza, Grotius, en Glassius (bl. 1037; vertaaien het: adverfus Israëlem; Wolf : de Ilraè'le. Naar myn inzien moet het heeten: op (of ten opzichte van) het Volk van Israël, fpreekt hy de volgende woorden. Zoo wordt het woord »•»«, Mark. XII: 12 en Luk. XX: 19 ook gebruikt: de Schriftgeleerden merkten, -dat Jefus deeze gelykenis op ben (a-f»< livroii) gefproken hadt, Hoe in Israëlitas dictum tst, kan men met de woorden van Phoedrus, lib I* 22, ioa zeggen. HOOFD-  Romeinfche Cbriflenen, Hoofdji. XI: ï. 4*ï HOOFDSTUK XL vers I. Zoo vraage ik nu: beeft Godt dan zyn Volk verftooten? Vat zy verre! Want ik ben immers ook een Israëliet, van de nakomelingen van Abraham , uit den Jlamme van Benjamin. Paulus vaart in dit Hoofdftuk, van vers i tot 10, voort, te leeren: dat Godt de üngeloovigen verftoot, en de Geloovigen aanneemt , zy moogen Jooden of Heidenen zyn, Hier op vermaant hy' de Geloovige Heidenen, om Gode niec ongehoorzaam te worden, dewyl hy hen anders op zyne beurt insgelyks verftooten zoude, van vers n tot 22. — Hier op voorfpelt hy eene toekomstige bekeering van het Joodfche Volk, van vers 23 tot 30 —? waar hy hy, van vers 3-; tot 36, de wegen der Godtlyke wysheid, die voor ons verftand zoo onbegrypelyk zyn, bewondert. Het eerste vers is op het onmiddelyk voorgaande bctreklyk. Op het einde naamlyk van Kap, X badt de Apostel, met de woorden van Jesaia , gezegd, dac Godt zyn Volk verftooten heeft. Thans vraagt hy (>), of men dit dan zoo te verftaan hebbe, dat Godt het Joodfche Volk ten éóncnmaale verworpen hadc, niemand van het zelve voortaan meer met oogen van genade wilde aanzien, en dus de deur van zyne barmhartigheid nu voortaan voor alle Jooden gcflooten hadt ? Eene vraage, die hy met neen beantwoordt. Hy hadt in het voorgaande Hoofdftuk reeds geleerd, dat Godt allen, die aan Christus gelooven, zy moogen Jooden of Heidenen zyn, aanneemt, en omgekeerd allen, Jooden of' Heidenen, die in het Ongeloof volharden , verwerpt. Daarom moest hy thans ook rj) Ook in het voorgaande Hoofdftuk vers 18 en 19 betekende xkyu, ik vraage. Bsza en Grotius houden dit voor een© vraage of eene tegenwerping van eenen Ongeloovigcn Jood,. Dan Calovius heeft reeds getoond, dat zy daar in mis heb-  412 Verklaaring van den Brief aan de ook zeggen: dat zy verre, dat Godt de Jooden ten éênenmaale zonde verworpen hebben. En , vaart hy voort, dit kan men immers aan myn voorbeeld zien. Ik ben naamlyk ook een Israëliet (z), en dus een nakomeling, niet flechts van Israël, maar zelfs van Abraham, en wel, ben ik uit den (lamme van Benjamin. Ik ben dus, van afkomst, wel deeglyk een Jood; en nochtans heeft Godt my niet verftooten, maar ik heb aan hem eenen genadigen Godt gevonden, gelyk hy voor Israël en Abraham geweest is. vers 2, 3, 4, 5. Godt beeft zyn Volk niet verftooten , bet welk by te vooren gekend hadt. Of weet gy niet, wat de Schrift in de gefcbiedenisfe van Elia zegt? Toen hy naamlyk voor Godt tradt tegen bet Volk van Israël, en fprak: " Heer, zy hebben uwe Propheeten gedood, en „ uwe altaar en omgegraaven: ik ben alleen overgeblee* „ ven; en (ook) my ftaat men na het leeven ". Maar. wat zeide het Godtlyk antwoord tot hem? " Ik heb my ,, zeven duizend Mannen over behouden, die voor bet ,, beeld van Baal hunne knieën niet geboogen hebben ". Zoo is ook thans noch een overblyffel van de genade verkiezinge voor handen. ■. . Godt, zegt hy, heeft zyn Volk geenszins verftooten. Maar dat alleen is Godts Volk, het welk hy te vooren gekend hadt, dat het aan Christus zoude gelooven: in welke betekenisfe ons kap. VIII: 29 het woord «rg«tV« ook is voorgekomen. Godt —- vaart hy voort —— beeftj ook nu nog zyn Volk onder de Jooden. Immers zyn niet alle de Jooden ongeloovig , maar zeer veelen hebben zich door mynen dienst, en dien van myne mede Apostelen, laaten bekeeren. Gelyk ten tyde van Elias, toen de Afgodery de overhand genomen hadt, 'er evenwel nog, tegen vermoeden van den Propheet, een groot aantal van Geloovigen in het land was. Zoo is het tbans (z) Het zelfde zegt hy Phil. III: 5. Meer moet men indeeze woorden niet zoeken. Zeker nieuw Uitlegger geeft aan dezelve eene verklaaring, die geenen grond heeft.  Romeinfche Chriflenen. Hoofdjl. XI: 2—5, 413 thans ook gefield. Ook in onze dagen, nu het Jood* fche Volk zynen Messias verworpen heeft, zyn 'er noch veele Geloovigen onder de Jooden, die zich de Godlyke genade belooven kunnen. 'e» 'e^/*, in de gefcbiedenisfe van Elias. Dus wordt deeze uitdrukking vertaald door Camerarius, GroTiUs, Heinsius, Lange, Bengel, Harenberg, en Surenhuysen, bl. 493. — Vatablus daarentegen, Beza, Zegerus, Calovius, en Glassius, bl. 1038 vertaaien hec : van Elias. De laatste vertaaling is wel minst waarfchynlyk, maar, wat de zaak zelve betreft, kan zy by de eerste zeer wel gevoegd worden. 'E'Tvyxxm &i<ü betekent: by treedt tot Godt. Zoo zegt de Landvoogd Fèstus, Hand. XXV: 24, tot Koning Agrippa: bet Volk der Jooden (e\srvKi, po,) kwant lot my, of tradt tot my, toen ik te Jerufalem was; by welke plaatze Elsner getoond heefc, dat deeze manier van fpreeken in veele fchriften van Plutarchus gevonden wordt. En dus verklaaren het ook Hombergh en Wolf, die insgelyks Hesychius bybrengen, die dit HTiyz*'" door ^««-/^tra/ (by komt tot bem) verklaart. Ook in het Boek der Wysheid leezen wy, kap. VIII: 21: i»'rv%t, tm kV», ik tradt tot of voor Godt, en deedt hec volgende gebed. Elias dachc, 1 Kon. XIX: 14, dac Koning Achab alle zyne Onderdaanen toe den Afgodendiensc verleid hadt, en dac hy de eenige was, die Gode gecrouw was gebleeven. Hy vreesde daarom, dat Achab hem ook zoude crachcen van kant te helpen. Men ftaat my na het leeven, zegt hy, £*«w, j,v%j, ^ welke Hebreeuwfche manier van fpreeken Matth. II: 20 ook is voorgekomen. Maar — zegt Paulus — wat zeide (z) het Godlyk anti (z) Wat zegt hy? f\ \\yu, te weeten, daar ter plaatze. Het kan dus gevoeglyk door wat zeide hy vertaald worden.  4.T4 Verklaaring van den Brief dan dè antvooord (vers 18) tot hem? betekent öerie cnmiddelyke aanfpraak , of antwoord van Godt- Ju deeze betekenisfe komt het woord zevi»*rl^iS-«i Matth. II: 12 en 22. Luk. II; 26". Hand. X: %z. Hebr. VIII: 5 en XI: 7 voor» Doör <*»3g*« verftaat Bengel alleen de Mansperfoöhen, ep is van gedachten, dat men 'er de Vrouwen en kinderen moet by tellen; waar door het getal van Godts getrouwe aanhangeren noch ééns zoo groot zoude worden. Dan het woord fluit dikwils de Vrouwen in, gelyk dfohs Hand. I: 11. II: 5, 14 en 22. Dat tr, in plaatze van *■» i'*i>t b«»a genomen Wordt, hebben Erasmüs, Camerarius, Beza, Grotius, Glassius (bl. 685) en Bengel aangemerkt. Dewyl Lamb. Bos dit voorbeeld niet mede onder zyne El' lipfis Grceca gebrachtjheeft, befluit ik 'er uit, dat hy dit tjj b«*a voor geene Ellipfis gehouden heeft. Dan dewyl het niet denklyk is, dat Paulus den Afgod Baal tu'» e««a (in het vrouwlyk geflacht) zoude genoemd hebben , moeten wy toeftemmen , dat 'er het gewooné •woord iK«w, het beeld van Baccbus. De verklaaring van Lightföot, dat men door dee> Zen Baal, de kalveren van Jerobeam te verftaan hebbe, het geen, vóór hem, Drüsius reeds dacht, wordt met recht verworpen , gelyk ook de verklaaringe van Seldenus en Wetsteen. Hetgeen hier ^^«« heet, noemde Paulus, kap. IX: Door de verkiezing der genade verftaat hy de genade van Godt{ volgens welke hy die geenen* de*  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdjl. XI: 6—10. 415 dewelke de leere der Apostelen aanneemen , en aan Christus gelooven, ter zaligheid verkiest. Want den zoodanigen vergeeft Godt hunne zonden, en betoont zich hun als een genadige Vader. vers 6. Maar is het uit genade, 200 is het niet naar de werken ; anders zoude genade geene genade zyn. Maar is bet naar de werken, zoo is het geene genade , anders zoude bet werk geen werk zyn (dat loon waardig was.) De verkiezing der genade , waar van Paulus in het voorgaande vers gewag maakte, bracht hem de dwaaling te .binnen , waar door nog zoo veele Jooden in hun Ongeloof gehouden wierden; dewyl zy naamlyk door hunne werken de Zaligheid wilden verdienen. Genade zegt hy en verdienst van werken, kan niet gepaard gaan; daar het één gevonden wordt, kan het ander geene plaats hebben. Het geen men uit genade ontfangt, ontfangt men niet wegens zyne werken , of gelyk Lutherüs het vertaald heeft , uit verdienst der werken: anders zoude de genade immers geene genade zyn. —— En omgekeerd, het geen men uit hoofde van zyne werken ontfangt, kan geen genade heeten, anders zouden de werken immers geene verdienstlyke («) en des loons waardige werken zyn. Lutherüs heeft dit dus uitgedrukt: fimst fcate §3er* ticttót tticfct SBcrtwnêt (anders zoude verdienst geen verdienst zyn). Hy zag op de meening der woorden van Paulus, die, wanneer hy genade en werken tegen elkanderea overtelt, zekerlyk de verdiende der werken moet bedoelen. Ik moest my daarom, om der duidelykheid wille, nader by de woorden van den Grondtext houden , en het dus vertaaien : anders zoude het werk geen werk zyn (dat loon waardig was). Want zegt de Apostel, kap. IV: 4 ■ Iemand, die werken gedaan heeft (a) Harenb.erg begreep niet, dat dit de meening van den Apostel was^maar dacht, dat Paulus gefchreeven heeft: e'*il ro 'i^yoi oix ïi, irad^ti, daar deeze leezing nochtans in geen Handfchrift gevonden wordt.  415 Verklaaring van den Brief aan de beeft, wordt de loon niet uit genade aangefchreeven, maat uit verpticbtinge. De laattte woorden van dit vers : «W* «'£ Jfjy*», «"'* 'in tri xh^' «'*•' T» *ey" ci* HY0" * 0ntbrce* ken in de Oude Latynfche Overzettinge. Wy ftellen daarom, met Beza en Glassius, (bi. 244; tegen dezelve de Syrifche vertaaling, gelyk mede alle (fc)ou. de Handlchriften van het N. T., waarin zy met gemist worden. Wel is waar , Millius toont eenige weinige M. S. S., in welke deeze woorden niet ftaan , en beroept zich ook op Chrysustomus en Theodoritus, die dit vers zonuer dit byvoegfel zouden hebben aangehaald. Dan Wblf heeft doen zien, dat zy deeze woorden beiden wel uitdruklyk aangevoerd hebben. Gelyk dit ook van Photius, Oecumenius enTHEOPHY. lactus, moet gezegd worden. Ook konde de Apostel deeze woorden niet uitnaten , dewyl zyn oogmerk was, de zaligheid uit de werken tegen de zaligheid uit genade over te ftellen. Mibi cuidem fchryft Beza bac pars verjus videtur plane necesfaria explendot operum & fi-lei antitbefi (dit gedeelte van het vers fchynt my voiltrekt noodzaaklyk, om de tegenftelling tusfchen het Geloof en de werken volkomen te maaken). En deeze noödzaaklykheid erkent Bengel ook in zynen Gnomon; zoo dat Harenberg zich zeer overyld heeft, toen hy aan Millius zyne toeftemming gaf. Het woord *n, het welk in dit vers viermaalen voorkomt , heeft Luther telkens overgeflaagen. Het is dikwils overtollig, gelyk hy het ook kap. VII: 17, en 20, met recht, onvertaald gelaaten heeft. vers (&) Beza zondert alleen één van de zeventien handfchriften uit, die hy voor zich hadt; gelyk hy in zyne aanmerkinge op Toh. VII: 53, en in de Voorrede op zyn N. T, gemeld heeft. Bengel verdedigt onze leezing insgelyks, in zynen Apparatus criticus, propterfummum confenfuta M. S. S. (uit hoofde van de volmaakte overeenftemminge der Handfchriften.)  Èomeififcbe CHJlehen; Hvofdft. X: 7—10. 4*7 vers 7,8,9, 10. Wat moet men dan nu zeggen? (ik antwoorder) Het geen bet volk van Israël zoekt, verkrygt bet niet : de verkiezing (zy die verkooren zyn) daarentegen verkrygt het, maar de anderen zyn verjtokt; gelyk gefchreeven Jtaat: » Godt heeft hun eenen Geest van ,, jlaaperigheid gegeeven, oogen , met dewelken zy met zien , en ooren, met 'welken zy niet booren tot op den huldigen dag ". En David zegt: " hun tafel worde „ (hun) tot een jïrik,- en tot eene ergernis, en tot eene verj, gelding. Hunne oogen moeten verblind worden, dat zy. „ niet zien: en buig hunnen rug altyd ". Dewyl dit: dan zoo gefield is vaart Paulus , voort —- fs llc ltt liet voorgaande vers gezegd hebbe, wat zal ikdmnre zeggen ? En hy antwoordt 'er op: bet geen bet volk van Israël zoekt, te weeten, de zaligheid door middel van de werken, verkrygt het niet (c)» maar de Uitverkorenen, die uit genade zoeken zalig te worden, verkry'gen bet. De uitverkóorenen noemt Paulus de verkiezing, gelyk hy kap. III: 30. de befneedenen de befnyding, erx de onbefneedenen den voorhuid noemde. Hy verftaat door uitverkóorenen de zoodanigen , dewelken , Godt ter zaligheid verkooren heeft, dewyl zy, niet door hunne werken, maar door het Geloof aan Christus , willen zalig worden. Hy herhaalt hier, het geen hy kap. IX: 31 en 32, en X: 3 gezegd hadt. Maar de ündiren vaart hy voort zyn ver- flokt; te weeten, zy verftokkeh zich zelve, dewyl zy hunne dwaaling van de verdienstlykheid hunner werken niet willen laaten vaaren; gelyk de Propheet JESAI^sp» VA flvrcv iS» MrüAjir. Millius en Wetstein leezen het welk in verfcheidene Handfchriften ftaat. Dan de éerfte leezing verdient den voorrang, dewyl dit woord Hebr. XI- 33 ook met den Genitivus voorkomt; gelyk ook Ti>y£«»e<» Hand. XXIV: 3, er. jTim. II: 10. VII. Deel. D d  4ïS Verklaaring van den Brief aan de kap. Vf: 10 en XXIX: 10 voorfpeld heeft, welke bei. de plaatzen de Apostel hier in één lmelt. De aangehaalde woorden van Jesaias hebben wy by Joh. X11: 40 reeds verklaard. (Jok neeft Imdo .os van Felusium, lib. IV, £p. Cl. 'er eenen Commeauiius o. ver gegeeven, aan welken men pryzen moet, dat hy het woord door , ermifis, (God heeft laaten gefchiedt: n ) verklaard heeft. Het is een misflag, dat men vers 8, tot de laatfte woorden, iüj «*« vipte** Kpjg*t, toe, tot eene tusfchenrede gemaakt heeft Immers kunnen deeze woorden met dievan vers 7 met gevoeglyk verbonden worden. En men ziet klaar, dat Paulus by de wóórden vt-4.«V«/ avroit vertaald moet worden: ad deducendum eos ad amulationem , en Erasmüst verwerpt de oude Latynfche Overzetting, die Luther gevolgd' tieeft: ut illos cemulentur, dewyl Ao "» by geene fchryver Mmulari betekent. Dan vers 14 heeft Lutherüs , zoo welf als de Latynfche Overzetter, dit woord goéd vertaald. (f) Erasmus, in zyne aanmerkingen: utintttumctmciderentf j&Jine fpe reparatienis,  Romeinfche Christenen. Hoojdjl. XI: 12. 421 veel grooter zal de rykdom zyn, wanneer zy (de Jooden}. niet meer bet nadeel zullenbebben (dat is, niec meer ongegeloovig , maar ook geloovig zullen zyn.) De Waereld —— zegt Paulus » is door den val der Jooden ryk geworden. Hy ftelt de waereld tegen het Joodfche Volk over, en verftaat dus doof de waereld het o'verig gedeelte der waereld, het welk de Heidenen bewoonden. Hy verklaart zich zelven, wanneer hy, onmiddelyk daar na, in plaatze van «-A^ras xirp*», de ryk* dom der waereld a s-AojVos «S-»#», de rykdom der Heidenen fchryft. Door den rykdom der Heidenen kan hy niets anders verftaan , dan de ryklyk verkrege genade van Godt, •en den Geestlyken rykdom aan Godtlyke wysheid, en aan alle deugden. Dus luidt de taaie van onzen Apos» tel ook op andere plaatzen. Eph. III: 8 fchryft hy: ik predik onder de Heidenen van den rykdom van Cbfislus, om alle Menfchen te verlichten; en 1 Cor. I: 5: Gy zys in Christus ryk ge?naakt in alle leere en in alle kennisje. Ook in onzen brief, kap. IX: 23, roemt hy dm rykdom van Godts genade en barmhartigheid. Nu weeten wy, van welken rykdom der Heidenen hy in onzen Text fpreeke» Te weeten, van den rykdom én overvloed der Godtlyke genade aan hun beweezen , als mede van den rykdom der zaligmaakende leere en wysheid, en eindelyk van den rykdom der eeuwig, duurende gelukzaligheid: van welken laatften rykdom hy inzonderheid 2Cor. VIII: 9 fpreekt, daarhy zegt» dat Christus arm geworden is, op dat wy ryk mochten worden, dat is., ryklyk aan de altoosduurende gelukza-. bgheid deel hebben, Hoe veel meer —— vaart hy voort. nuV-« [»x.&c* va s-a»-. ^vptt *»»»• Hy verzwygt het prcedicatum, en geeft daaif door te kennen, dat men het in de onraiddetyk voorgaande woorden behoort te zoeken., Hoe veel meer — wij hy zeggen — zal Godts genade ryklyk geicbonkea SKordeas en hoeveel grooter zal de rykdoaider Geest ' D d 3 lyk© (  4«« Verklaaring van den Brief aan da lyke wysheid zyn, indien de Jooden zich insgelyks bei keeren en den Christlyken Godtsdienst aanneemen, gelyk dit door de Heidenen gefchied is. t» irkie&f&H tui 'itviïulett en to vTTtipts rut 'lasiSW», WOtdt tegen eikanderen overgefteld. Het laatfte betekent het nadeel en de 1'chade, het welk de Jooden zich, door hun ongeloof, hebben op den hals gehaald. Bygevolg moet het eerfte, door kracht van tegenftellinge , de vergoeding van dit nadeel te kennen geeven, dewelke plaats vindt, wanneer de Jooden ophouden ongeloovig te zyn, en zich, gelyk de Heidenen, tot Christus bekeeren. — Beneden, vers 25, wordt sta^»^» «3-»«», in eene andere betekenisfe genomen, geevende daarp/emüudo Etbnicorum; de geheele menigte der Heidenen te kennen. Myne Overzetting van dit vers moet dan nu in diervoege veranderd worden: hoe veel grooter zal de rykdom 7.yn, waaneer zy (de Jooden) niet meer bet nadeel zullen hehben, dat is, niet langer ongeloovig, maar geloovig zyn. De Apostel noemt het, yolgens zyne beknoptheid in «itd'Uh-kingcn, het nadeel hebben, dat is, het hadeelig gebrek aan Geloof hebben. Door deeze Uitroeping betuigt Paulus zyne blydfchap over de gelukzaligheid, die aan het Menfchdorn zal te beurt vallen, wanneer, niet alleen de Heidenen, maar ook de Jooden , aan alle oorden van den aardbodem, den Christlyken Godtsdienst zullen hebben aangenomen, wanneer zy zich dus gemeenfchaplyk op den rechten weg ten eeuwigen leeven zullen bevinden, en zy f Jooden en Heidenen) een groot en uicgeftrekt Ka, jhngryk van Godt op deeze aarde zullen uitmaaken. «6^13,14, 15. Want tot u, (gewezene) Heidenen, fpreek ik. Dewyl ik een Apostel der Heidenen ben, wik' ik ook mynen dienst roemen, of ik misfehien ben, die myn vleefch zyn, tot nayver mocht beweegen , en fommigei* hun.  Romeinfche Christenen. Hoof ijl. XI: 13—15. 423 hunner zalig maaken. Want by aldien hunne verwerping de verzoening der (overige) waereld is, wat zoude hunne weder aanneeming anders zyn, dan een leeven der (tot dus verre) dooden. Het 13de en 14de vers behoort als één vers aangemerkt te worden > waarom Erasmos reeds in zyne uitgaave van het N. T. achter S,^& een comma geplaatst heeft. Het zelfde is ook gefchied door Schoettgen, als mede door Herzog , in zyn Twistfchrift de interpunctionum pofitü in Epistola ad Romanos, pag. 14. -Nog moet ik aanmerken, dat in den aanvange van vers 13, achter het woord é"Sv»' »>■« hebben'Erasmüs , Beza en Glassius (pag. 1026) door quatenus vertaald. Ik vertaale hst, in die zelfde benekkinge-noch duidelyker, door dewyl. Dd4  4*4 Verklaaring van den1 Brief aan de Dit was geen ydele roem, maar eene onverfchrokke beroeping op zyn goed geweeten , het welk hem het getuigenis gaf, dat hy in geenerlei opzicht in gebreke gebleeven was,, om aan zyn Ampt te voldoen, en dat hy dus ieder eenen in het aangezicht zien durfde, die hem van eenige de minde nalaatigheid of ontrouwe zoude willen befchuldigen. Door hetuniosf verftaat by den dienst, dien hy, in zyn Apostelampt, aan Christus beweezen hadt, als die hem, boven andere Apostelen, tot eenen Apostel onder de Heidenen hadt aangefteld , Hand. IX: 15. Hy noemt zich daarom ook, 1 Tim. II: 7 en Gal. II: 7, eenen Apostel en Leeraar der Heidenen. A»S«'£* vertaale ik, met Lutherüs: ik wil of zal roemen, dewyl dit aan onze taaie eigen is, zonder daarom in het Griekfch fi»|«V» te leezen. (b) Wanneer Paulus, vers 14, hoopt (ï) , fommigen zalig te zullen maaken, fpreekt hy als een knecht van Godt, die, door middel van Godts woord, allen, die hetzelve aanneemen, en zich naar deszelfs onderrichtingen in hunnen wandel fchikken, tot de eeuwige zaligheid dort komen. Zoo fchryft hy aan Timotheus, l Tim. IV: 16. indien gy dit doet, 200 zult gy u zelven en uwe toehoorers zalig maaken. En tot eene Chtistin- ne, (li) Millius geeft, § 449, aan deeze leezing den voorrang, maar zonder genoegzaamen grond, dewyl hy byna geen Hand.' fchryft op zyne zyde heeft. In Erasmus zyne vyfde Uitgaave, van het N. T. ftaat ook Jaf«') zy niet in bet Ongeloof blyven, maar tot Christus zich ~bekeeren. Vervolgens verklaart ™ $t>'z«t*a door de talken; waar uit wy zien, dat, gèlyk de takken uit den wortel ko« men, «■« t«gwtnetf) oleastro (onvruchtbaarer dan een wilde olyfboorn.)  Romeinfche Cbriflenen, Hoofdfl. XI: 15, 17. 431 ten heeft, en gy, bekeerde Heiden (r), die gy eenwilde, en dus van natuure onvruchtbaare (ƒ) olyfboorn/, waart, onder ben zyt ingeënt' — Onder ben, dat is, onder de takken, die niet afgebroken zyn. Dus verftaan en vertaaien het ook Lutherüs, Calovius, Gro. tius , en Wolf. Andere Uitleggeren hebben niet begreepen, dat dee* ze woorden dus te zaamenhingen, en dit »V »«7«i5 daarom op menigerieie wyzen verklaard. Beza en Lange vertaaien het, pro ip/is, aan hunne plaatze. Erasmus meent , dat het hier zonder bepaalde betekenisfe is. Hombergh vertaalt het infuus es in ipfis • • fcüicet ramis, qui remanferunt. CastaLio : in eos infitus es, Schwarts, in zyne aanmerkinge op het Boek van Olearius , de Jtylo N. T. p. 163: iis confitus es. Gy zyt ook — vaart Paulus voort — der voortelen en v.tugoeid van den Olyfboorn, in welken gy geënt zyt, deelachtig gemaakt: Door den Olyfboorn kan hy niets anders verftaan, dan de waare Israëlitifche of Abrahamitifche Kerk, waar van de bekeerde Heidenen leden geworden waren. Zy hadden aan den wortel en de vettigheid van deezen Olyfboorn deel gekregen, toen zy met deezen wortel, met den Stamvader van alle geloovigen, Abraham, veréénigd, en dus kinderen van Abraham wier den, en het fap van dien boom genooten, dat is , den zegen van Abraham , en de genade, in welke hy by Godt ftondt. ({) Grotius en Glassius merken de woorden: radix f?' pinguedo (wortel en vettigheid) als eene Hendiadys aan, en meenen, dat de Apostel dus gefchreeven heeft, in Ïlaatze van pinguedo radicis (vettigheid van den wortel). Jan deeze verklaaring , fchoon niet ten éénenmaale ver- (t) Lutherüs vertaalt het woord sr<ór»? door fafft (zap) het geen beter met de leenfpreuk, waar van Paulus zich bedient,, overéénkomt: fchoon 'er rede zy, om de zappen van eenenQlyfboom deszeis vettiglmd te noemen. Vertaaler*  432 -VetUaaring van den Brief aan dè verwerplyk, drukt de meening van Paulus niet volko» men uit. vers 18. Maar is het, dat gy u tegen ben beroemt, zot) bedenk, dat gy niet de voortelen draagt, maar dat de wortelen u draagen. Paulus hadt gezegd: beroemt u met tegen de takken, die afgehouwen zyn; dat is, gy bekeerde Heidenen, verheugt u niet daar over, dac de Jooden door Godt verworpen zyn. Maar is het — vaart hy thans voort —- dat gy u tegen de Ongeloovige Tooden wilt beroemen, zoo bedenkt toch, dat gy ue wortelen niet daaagt, maar dat de wortelen u draagem Wanneer gy dit bedenkt, zult gy geen lust hebben om u tegen de Jooden te beroemen , maar de onrechcmaai rasheid daar van erkennen. Vólgens zyne beknopce manier van fchryven houdc hy die laacfte in zynegedach-x ten, maar 'er is flechts weinig nadenken noodig, om te zien, dat men 'er dit behoort by te voegen. Even kort fchryft hy: gy draagt de wortelen niet, in plaatze van: bedenk, of gy moet weeten, dat gy den wortel niet draagt, gelyk Lutherüs, Beausobre en dö Franfche Overzetter te Mons, het in hunne vercaahn* gen hebben uitgedrukt. De Apostel fpreekt van dén wortel, in plaatze van den boom , die uit den wortel is vooregewasfen. De boom wil hy zeggen waar van gy thans een tak zyt, draagt u immers, maar gy den boom niet* Door den boom verftaat hy den Olyfboorn, waar in Godt de bekeerde Heidenen hadt ingeënt. En zyne mecning komt hier op uic: gy behoorde vrolyk, maar ook teffens demoedig te zyn, dat Gode u, zonder uwe verdiende of waardigheid, uit enkele liefde en barmhartigheid , tot een kind van Abraham, ja tot zyn eige kind, gemaaakt heeft. vers 19, 20, 21. Maar zegt gy, de takken zyn afgèbroken, op dat ik ingeënt zoude worden. Het is wel gezegt! Zy zyn zekeriyk wegens hun ongeloof afgebroken •  Romeinfche Christenen. Hoofdft. XI: Ï8—u. 433 maar leef in vreeze. Want, daar Godt de natuurlyke takken niet verfchoond beeft, zoude hy umhfbien ook niet verfchoonen. Paoxus brengt hier de verontfchuldiging van zulk eenen bekeerden Heiden by, die zyne blydfchap over den Val der Jooden , en teffens over zyn eige Geestlyk geluk, becoont, en zich daar over beroemt. Hoe ! ■—- denkt zulk een zoude ik my niet verheugen , dat Godt de ongeloovige Jooden, die door niets te bewegen waren, om zynen Zoon van den be. loofden Messias te erkennen , door een rechtvaerdig Oordeel verftooien, en in derzelver plaatze ons, Heidenen, tot hetgtnot van zyne genade, beroepen heeft? Is dit geene doffe voor ons tot de hoogde blydfchap? Moogen wy ons daar oVer niet beroemen ? Hier op antwoordt de Apostel: gy doet, buitentwy"fel, wel, dat gy u over deeze groote genade van Godt, en over uw Gelouf aan Christus, verblydt; maar by uwe blydlchap moet geen hoogmoed gevonden worden; gy moet u niet verblyden over de verwerping der Jooden , maar hen met medelyden aanlchouwen.' Want het geen hun wedervaarèn is, kan ook u wedervaaren , zo gy met ftandvastig in het Geloof zyt. Daarom behoort gy in vreeze (f) te leeven, en uwe grootfte zor* ge te laaten zyn om waare Christenen te blyven. Die: jiaat, zie toe, dat hy niet valle i CoR. X: 12 (w). Een Chris- fV) Fesselius bedriegt zich, wanneer hy, lib. IV. cap. 19 meent, dat . " Mia-ais, vers 21, heeft Beza vertaald: videne. Zoo leest men 'ook in de Hollandfche en Franfche Overzettinge van ivlons. Het kan niet afgekeurd worden; echter heeft het denzelfden zin, en is niet minder duidelyk, Wanneer het zonder dit byvoegfel vertaald wordt. (w) Ter bevestiginge van deeze verklaaring, die onzen Schryver hier aan het woord vreezen geeft, moet ik nog Zeggen, dat dit woord meermaalen in het N. T. voorkomt, om VIL Deel. Ee  434 Verklaaring van dtn Brief aan de Christen te zyn, maakt iemand niet zalig, maar een Christen te blyven. MuVas Qt'iriTOf, de ConjunBivus, is beter Griefch, dan filnrctf. En in de twee Brieven aan de Corinthers komt het woord ^'«-«s zesmaalen met den ConjunBivus voor. Wy meenen het daarom ook hier zoo te moeten leezen, hoe zeer in de meefte Handfchriften tptirirttf ftaat; hetwelk Wetstein daarom voor de rechte leezing houdt, en Bengel zelfs, in zyne Uitgaave, in den Text gebracht heeft. vers 22, 23, 24» Daarom lefcbouw de goedertieren, heid en gejlrengbeid van Godt; zyne gefirengbeid naamlyk over ben, die gevallen zyn; maar zyne goedertierenheid jegens u , zo gy u maar in zyne goedertierenheid onderhoudt: voant anders zult gy ook af gebouwen worden. Daarentegen zy, indien zy niet in bun ongeloof blyven, zullen (wederom) ingeënt voorden. Want Godt kan ben immers wederom inenten. Want daar gy van den , van natuure wilden, Olyfboorn afgehouwen, en, tegen de natuur, in den goeden Olyfboorn geënt zyt; boe veel te meer zullen deeze natuurlyke takken in hunnen eigen Olyfboorn geënt voorden. De goedertierenheid van Godt wordt^kap. II: 4 en Tit. III: 4 insgelyks zevriiic genaamd. Dezelve wordt tegen «.ntttui* overgefteld, met welk woord Plutarchüs, kap. XVIII: 3 de geftrenghcid der Ouderen ten opzichte van hunne kinderen aanwyst; gelyk Paulus ook, in die zelfde betekenisfe, 2 Cor. XIII: 10, het adverbium uxtTlftas bezigt. In bet Boek der Wysheid, kap. V: 20 wordt de toorn van eenen geftrengen rechter «Vo'r^et èe.wï, en kap. VI: 5, een geftreng von- om zekere' omzichtigheid, en zorgvuldigheid in iemands gedrag aan te wyzen. By voorbeeld 1 Cor. II: 3: ik was by u met vreeze en beeven, dat is, ik gedroeg my onder u ten uiterfcen omzichtig. 1 Petr. III: 18: gy knechten zyt met alle vreeze mderdaanig; dat is, zyt met alle zorgvuldigheid bedacht, om uwe Heeren te dienen. Zie ook.Pnin. II: 12, daar het in die jtelfcie betekenisfe gebruikt wordt. Vertaaler.  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdfi. XI: 22—24. 435 vonnis, »■t heb ik moeten vertaaien: deeze natuurlyke takken. Te vooren hadt hy hen (vers 17, 38, 19) tovs x*dhvt, de takken genoemd, en vers 21 de natuurlyke takken: mvt xxt» q>ó welke manier van fpreeken hy in het volgende H°ofdfluk, vers io", herhaalt. Het 'is eene fpreekwyze , die meermaalen in den Griekfchen Bybel voorkomt. By voorbeeld : Spr. 111: 7, hir, t&ê q>eèiiftm x-ag* ftxvTa, in het Hehreeuwfch;- inaculistuis , Jes. V: 21. «V e-v»ir« /» èavreïs, qui fibi videntuf esfe fapientes (die zig zelve wys dunken.) Hiob. XXXII: 1. Justus erat in otulis ejus, ihturfo Uvrov. Rapheliüs brengt deeze woorden by uit Herodotus : dvTctet id) fyilï cucv nidjt DCïSaftcn. Het woord ydg heeft hy onvertaald gelaaten. Ook is het flechts een koppelwoord, het welk in onze taaie niet behoeft overgezet te worden. Het komt dikwils op die wyze voor, by voorbeeld, Joh. III: 34. Hand. IV: 12. Volgens den famenhang met het voorgaande kan het begin van dit vers ook op deeze wyze vertaald wordeoj ik wil u naamlyk deeze verborgenheid niet onthouden (u van dezelve niet onkundig laaten. Vertaaüe».). (y) Van welken aart de hoogmoed zy , dien de Apostel by de bekeerde Heidenen tracht voortekomen,. hebben wy by vers 18 en 20 reeds gezien. E e 3  438 Verklaaring van den Brief aan de tivTÓir, ïÓMOKTij ïifi.et fitxt. Dit is zuiver Griekfch, het andere niec- Want Ser is onderfcheid tusfchen esfe fibi fapientem vel beatum, en videri fibi esfe jupitntem vel beatum; en onderfcheid tusfchen esfe fibi, en e^fe in octilis fuis; gelyk Vorstiüs , Cap. 36. pag. 182. reeds heeft aangemerkt. En als dan («&V*») zal bet geheele Volk van Israël, dat 5s, dan zuilen alle Jooden zalig worden. Als dan j te weeten, wanneer de Heidenen in de Chriftelyke Kerke zullen ingegaan zyn. In deeze betekenisfe kómt insgelyks het woord a een comma, d&ar'er geen behoorde te liaan. ——» CAME.&Arius heeft het beter overgezet: respeiiu, Euangelii, (uit. hoofde van het Evangelie.), Dewyl Beza daarenboven in zeker Af, S. vondt: pi* «vu rl iv,*m(i%**>, bracht hy dit wo*>rd rff seïüoad in den Text» het welk hy niet  44° Verklaaring van den Brief aan de SdfcïS tC d,°en \ dar ^ het in zo° ^ andere hSn * ?DKteeVOnd^ hadt' Weliswaar Paulus hadt dit ... m zyne gedachten , maar hy orukrte het. dere hand JhnïïV°°r £° ^voè^ van eene ani aerenand behooren aan te zien, en het wo-,rJ ïïauuè m zyne Overzettinge tusfchen twee haakiel te ze ten gelyk ik in de myne gedaan heb. J s 2v"raettinS Va,n LüTHER™; naar bet Evange. datach^^ ïfD.' d3C van » gêWeest dauchter en «y*,»} het woord is uitgelaaten Nochtans eert ons het volgende vénfditnlt's htt camerarius en Grotius den zelfden mM« he*a-.h en dn vers op dezelfde wyZe, als LuTiSusf op|evaV. ienBL^rHv'm*^?6^8 s™tgENeenen anderen mis lag. Hy merkte niet, dar bv het zelve het woord M» uitgelaaten, en'dacht daarom dit%tl Z^tiP^Sfffö ^ ^-Iren^be. het einde van het vo^de'g^S^T tbefis, en zette achter het woord ^iZ eencZl Want de genadegaaven en de roeping van Godt kunnen bem met berouwen: *.V^,^,S welk wóórd Raphelt to en Elsner ook by andere Griekfche Schtvveren gevonden hebben. Het kan Gode niét berouwen d wil de Apostel zeggen — dat hy dit Volk verkoorenTn geroepen, en aan het zelve zvnegenade en zegenfngeï toegezegd heeft: en by gevolg blyft hy altoÏÏ iefe gen, om de Jooden wederom aan te neemenTzoo ras zy zich zullen bekeeren, en de leere van he Evan"! l,e aanneemt. Calixtus verklaart het ook op dï zo: Deus prm,fit Jbrabamo, patri %daorum A 7orê Deum cum tpfius, turn feminis ejus, Gel XVII- {f ÏÏl poemtet eum hujus promisjï. Ouicmaue'i^L£, \ j? in Filium credent, Jalvi erunC' ? S ?* Judm5 vers  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdft. XI: 30—32; 44e vers' 30, 31. Want gelyk gy ook te vooren aan Godt niet geloofd hebt, maar nu , toen deeie niet geloof der) , l&rmbarligheid ontfangen ; zoo zyn och zy .thans ongeloovig geweeA, ten einde zy^ook (eens) de barmhartigheid, die u wedcrvaaren is, vinden moogen. *At»<9-«F, betekent ongehoorzaam zyn , en óok ongeloooig zyn. Lütherus heeft het, met den ouden Latynfchen Overzetter,' te recht vertaald": '■ gy hebt aan Golt niet ge^ofd. Gelyk hier ftaat: dire.$sï> tü 9-<.ü , zoo béteekenf. ook dnuS-si* tg, neJ, jon. llh 36, aan den Zoon va] G-odi niet geloO' pen, Beza, en met hem de Hollandfche Overzetting, heeft bet derhalven niet wel vertaald: gfzyt G de ongehoorzaam geweest. Daarentegen heefc Beauscbre en de Fraufche Overzetter te Moiis he.t beter getroffen. • In het volgende vers heeft Luther eenen misdag begaan, daar" tiy het vertaalt: zy hébben niet willen geÏq\ ven aan\ ae in'hibartifoeid, die u -wedervdaf'* is. Het ionmk moet achter i*"' weggeftreeken, en achter »*•« gepjaast worden; in wélk geval 'de 'zin hier op vat k ? nt; op d.a ook zy de barniiartigwiji, die aan u be4o «"n tt, moogen ontfangen. Dac ï>* achter één of twee woorden geplaatst wórdt, iV niet vreemd, en moet ons dus niec verwonderen. Erasmus , Beza, Zege-; ros, Heinsïus en Geassius heobt'.n ook begreepen,, dht m m deeze woorden dus behoort Op te vatten , en d la irstgemelde geeft ons andere piaa.tzen van, het N» T. aan de hand, in welke het woord ï»* insgelyks niet voor aan ftaat. Ook in de Hollandlche en Fraufche Oyerzettingen heeft men Erasmus en BezA gevolgd. D-'e^e beide Mannen verwonderen zich, dat men zulk éenen handtastelyken misdag heeft kunnen beg.aan. En nochtans, om niet van de oude Uitleggeren te fpreeken, hébben 'er zich, in onze tyden . Beausobre, LANÖjE, èn Baumgarten mede aan fchuldig gemaakt. vers 3?. Want Godt beeft alle Menfchen te zamen in bet Ongeloof laaten vallen, om zich over hen allen te ontfermen. De zamenhang ran dit yers met debeiqe voorE c 5 gaan*  44* Verklaaring van den Brief aan de gaanden leert ons, dat dit de meening van Paulus geweest is. Godt heeft alle Menfchen , de Jooden en de Heidenen, «Wt »««!, in het Ongeloof laaten vallen. Gelyk hy zich nu over de ongeloovige Heidenen ontfermd, en hen tot het Geloof beroepen heeft, zoo zal hy zich ook wederom over de Jooden ontfermen j dat is, 'er zal een tyd komen, waar op de Jooden insgelyks aan Christus zullen gelooven, en wederom by Godt in genade komen. *x»« is derhalven hier — gelyk Fesselius , lib. IV, cap. 4, § 4, heeft aangemerkt ——• het zoo genaamd U/3*r,xi> of eventuale ; waar door niet te kennen gegeeven wordt, dat Godt ten oogmerke gehad heeft, dat de Menfchen tot Ongeloof zouden vervallen, om aan hun zyne barmhartigheid te bewyzen , maar dat, daar Jooden en Heidenen in het Ongeloof gevallen walen, Godt zich over beiden ontfermd heeft, zoo dat de laatstgemelden reeds tot het Geloof aan Christus ge, komen zyn , en de Jooden 'er noch toe komen zullen. Op deeze wyze heeft Hunnius het ook verklaard. Paulus —•— fchryft hy -ns— fpreekt van de mooglykheid der bekeeringe van de Jooden, Ut —— vaart hy voort •*-!•» gentiles tandem ex Jua incredulitate funt eiuSiati £f misericordiam confecuti, fic Judaiorum quoque incredu~ litatem non ita penitus desperatam esfe demonjtrat, quin ju%ta ineffabile Dei confilium aliquando rurfum converti £*f falvari queant. (" Gelyk de Heidenen eindelyk hun3, nerQngeloovigheidontworsteld zyn, enbarmhertig„ heid verkreegen hebben, zoo toont de Apostel, dat 9, ook hetOngeloof der Jooden niet zoo wanhoopig is, „ dat zy zich niet eens wederom, volgens Godcs on3, begrypelyk befluit, zouden kunnen bekeeren, en a, zalig worden, ") wj 33, 34, 35- Q Groote rykdom. zoo voel derwys* beid, als der voeetenfebap van Godt! Hoe ondoorgrondelyk zyn zyne Oordeelen , en boe onnafpeurlyk zyne wegen i Want voie beeft des Heeren zin gekend ? Of tvie is zyn raad?  Romeinjcbe Christenen. Hoofdfl. XI: 33^35' 443 raadgeever geweest? Of wie beeft bem eerst iets gegeeven» dat het bem wederom zoude moetenvergoLenworden? Paulus befluit zyne voorzegging yan de bekeeringe der Jooden, met eene uitroeping van de hoogste verwondering : O welk eene diepte des rykaoms \ ' Alles, het geen zeer groot is, is de Apostel gewoon, rykdom te noemen , gelyk wy kap. II: 4 en IX: 23 gezien hebben. Op de eerste van deeze twee plaatzen noemt hy Godts ongemeen groote goedertierenheid , ™ srAaS™ Tjjf vgvriwf. Hier befchryft hy iets, het geen hy niet groot genoeg weet voortedellen, en drukt deszelfs grootheid met tweewoorden uit, zeggende: /M$*e waóvt.», dat is, eene alles te boven gaande grootheid. Want dat by de Grieken alle grootheid genoemd wordt, heeft Rapheliüs , in zyne aantekeningen mt Polybius , breedvoerig beweezen, O hoe onmeetbaar en onbefchryflyk groei is zoo wel de wysheid als ook de weetenfebap van Godt! Door Godts wysbeid verftaat Paulus, de wysheid van Godt in het fc hik ken van alle dingen volgens zyne oogmerken, en in het verkiezen der beste middelen, waar door zyne oogmerken altoos bereikt worden ; maar door Godts weetenfebap , zyn verftand ofte zyne kennifle, waar door hy al wat toekomstig is voorziet, en alle omftandigheden te vooren kent, die voor zyne oogmerken dienstig of nadcelig kunnen zyn. Hoe ondoorgrondelyk — vaart hy voort — zyn zyne Oordeelen \ 'a»<|»e««'«r* heeft Lutherüs , met den ouden Latynfchen Overzetter, vertaald: onbegryplyk, incomprebenjibilia. (z) Dan dit woord betekent eigenlyk: 'doorgondelyk, gelyk Bengel het ook zoo vertaald heeft. (z) Misfehien hadt Augustinüs deeze plaatze ;n zyne gedachten, toen hy, lib. II de Civitate Dei, cap. 23 fchreefj Judicia Dei nema, tietje comprehenait, nemo jujle reprehendit (Godts Oordeelen kunnen door niemand ten vollen begreepen , does niemand met recht gewraakt worden.)  444 Verklaaring van den Brief aan de Hieronymos, Erasmds en Beza vertaaien het ook: infcrutabiliai de Franfche Overzetter van Mons en BeAUsobre : impenetrabiles. Door Godts Oordeelen verftaat men hier gevoeglykst die Oordeelen van den Allerhoogsten, volgens welke hy Menfchen, die zich ten fterksten tegen hem bezondigd hebben, nochtans niet naar verdiensten ftraft, maar genade by hen boven recht laat gaan. Hoe zeer hadden de Heidenen Godts eeuwigen toorn verdiend! Maar hy zendt htm zyne Gezandten , en laat hun zynei genade aanbieden. En nog meer hadden de Jooden zich de eeuwige verdoemenisfe waardig gemaakt, voor zoo verre hy de grootste van alle weldaaden , door Godt aan hun , met uicfluitinge van alle andere Volken, beweezen, met den fchandelyksten ondank beloond hadden. —— En des niet tegenftaande is Godt hun insgelyks nog genndig , en evenwel wil hy hen we. derom tot zyne kinderen aanneemen, zo zy flechts wederom tot hem komen. JVie heeft Godts zin gekend (a)? Of wie is zyn raadgeever geweest? Dat is, niemand heeft geweeten, dat Godt zich omtrent de Jooden en Heidenen op zuik eene wyze gedraagen zoude. Ook heeft hy niemand . geraadpleegd, omtrent het geen hy doen en laaten moest. Zoo ras men deeze vraagen van den Apos. tel hoort, befpeurt men , dat 'er eene fpotterny in ligt. Gy arme Menfchen —— wil hy zeggen —-die gy dikwils zoo veel aan Godts Oordeelen te berispen vindt, wat denkt gy toch? Verbeeldt gy u misfehien, dat gy het anders en beter, zoude gemaakt hebben, dan Godt het gemaakt heeft ? Verwondert gy u , dat Godt u niet geraadpleegd heeft? Met dergelyke vraagen befpot ook Jesaias, kap, XL: 13, de waanwyze Jooden van zynen tyd, die insgelyks zich veriioutten» om op Godts regeering te vitten. Wie (a) Soortgelyke betuigingen brengt Alberti ook uit de fchriften der Heidenen by.  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofdjl. XI: 36. 44^ Wie beeft bem eerst iets gegeeven, dat bet hem voeder^ om zoude móeten vergolden wOrden ? Zoo fpreekc Godt zelf, Hiob. XLI: 2. Paülus geeft met deeze woorden te kennen, dat niemand door zyne verdienscen Godts genade verkrygt, en dat de Menfchen dns behooren te erkennen, dat al het goede , het welk Godt aan hun bewyst, aan zyne ongehoude genade en barmhartigheid moet worden toegefchreeven, en dat zy hem daar voor de hoogste dankbaarheid fchuldig zyn. vers 36. Want van hem* en door hem, en tot bem is alles: hem zy de eere in eeuwigheid Amen ï —- Van Godt is alles, dat is, alle dingen hebben van Godt hunnen oorfprong, en hunne aanwezigheid: hy is de Schepper van alle dingen. Door hem is alles: voor zoo verre hy alles onderhoudt en regeert. Tot bem is alles 1 dat is alles bereikt het oogmerk, het welk Godt zich heeft voorgefteld; alles ftrekt, op het laatst, tot Godts eere. Men kan dit ook, met Laor. Valla, op deeze wyze uitdrukken : Godt is het begin, het midden , en het „ einde van alle dingen." Calixtus verklaart het op deeze wyze: Ex ipfius potentia per ipfius fapientiam inipfius btmitatem funt, diriguntur omnia. Camerarius : «* ipfo funt omnia , per ipfum confervantur &f reguntur , omnia, in ipfum referuntur omnia. Hunnius en Calovius verklaaren dit vers yan de H.' Drieëenheid , en zyn van oordeel, dat t'| «»' van den Vader , SI «J van den Zoone , en «» •« van den H. Geest moet verftaan worden. Dan dewyl deeze verklaaring zeer gedwongen is, verklaaren Erasmus , Camerarius, Beza, Va tablus , Clarius, Calixtus, Zeltner, Lange, Bengel, Wolf en Baumgarten, het yan Godt, zonder zulk eene verdeeling van den inhoud deezer plaatze onder de drie Perfoonen te maaken* Èem zy de eer in eeuwigheid, te wecten, ook van ons. Paulus vermaant met deeze woorden ook de Leezers van deezen Brief, om met hem Godt te pryzen, en dit  44S Verklaaring van den Brief aan de dit almachtig, volmaakt wys, cd goedertieren Wezen» deezen Heer van alle Heeren , dien bron van alle zegeningen, op alle mooglyke wyzen te verheerlyken, * * #f Dewyie eene nauwkeurige befchouwing van het 25 en de volgende verfen f» ons overtuigd heeft, dat Paulus eene noch aanftaande bekeering van het Joodfche Volk voorfpelde, moet ik noch melden, dat Be* za, Hunnius, Calixtus, Bengel en Lange (ik noem die flechts , na welker gevoelens ik by myne verklaaring van dit Hoofdftuk eerst gezocht hebbe) dit ins. gelyks begreepen hebben. Dan 'er zyn anderen , die ik insgelyks gewoon ben nateflaan , dewelken van dit gevoelen niet zyn, en teffens loochenen, dat 'er nog zulk eene bekeering der Jooden te wachten Zy; te weeten Camero, Calovius, Seb. Schmidt, Zeltner, Wolf , en Baumgarten ; gelyk mede Harenberg , in het Breemfcbe Hefoffer, bl, 1107, enz* Anderen, die vóór of tegen het gevoeleö zyn, dat Paulus hier van eene nog toekomstige bekeeringe der Jooden fpreekt, heeft Wolf in zyne Bibliotheca Hebr ma . T, II, p. 1067 fqq. en T. IV, p. 498 fqq., Schwindel in zyne Biblioth exegetico biblica, p. 585, en Schetelig in zyne Bibliotbeca Disputationum exegeticarum in V. 6f N. T. P. III, p. 39, bygebracht. Men raadpleege insgelyks Hottingèr, in den Tbefaurus Pbilologius, p. 9, Dreyer, in zyne Verhandeling, de converfione Juddeorum, alwaar hy de Geleerden van alle eeuwen , tot de dertiende toe, die het met ons ééns zyn , opnoemt, en hunne eigene woorden aanhaalt; Voetius in zyne Disput. Sele&ce T. II, p. 127 • Spener in de tweede Uitgaave van zyne pia Defidtria, P» (b) Ëeza is, niet zonder waarfchynlykhcid , van oordeel, dat Paulus ook vers 12 deeze groote bekeering der Jooden in het oog gehad heeft; en van dit gevoeien is Witsius mede in zyne Qcconomia fcsitrum, lib.IV, cap.15, 2 33, 34, 35.  Romeinfche Christenen. Hoofdfl. XI: 35. 387* Ook zie men Carpzovids iu eene aan merking op Schickard zyn jus regium Hebmorum i 29J Dannhauer m zyne Apocalypfis mysterii Aposto'. ka, en Wanoalin in zyne Discusfio fpei faciofm de converfione Judaorum. - Je JPemJ* ae Ook merk ik aan, dat veelen, die de rechte verklaaring verwerpen en te keer gaan, zich door het ge" zag van Lutherüs hebben laaten verblinden • dewvt mep in hunne fchriften duidelyk zien kan, dat zv bv ïoSr b? F" W gevoelen geblSvS sewêeszvï d^?Pzlchc yv.eriSe Lutheraanet zouden geweest zyn. Dit is geenzins aan eenen Uitlegger te pryzen , als die verplicht is , om, zonder aaS van perfoonen, volgens de regelen der Uitlegkunde na de rechte meening der Heilige Schryverenftl zoeken Men kan de uitgebreide plaatze in Luther zyne S postille, waar in hy de woorden van Paulus als een onbetwistbaar bewys aanmerkte dat de Jooden in de laat ?e tyden noch aan Christus zullen gelooven, bv Ar £°5?P enVSem^^ ^ ^v*^ S 33 > wolf b.HETEEio, en Schwindel niet gemeld zyn. k^renznlf,nVOelen'ndaC de J°°den zidl n°c» eens ffBoek genaamd3 ^Da*NHAüe %^lyks te keer in zyn j ' genaamd Prceadamta Vth Cc). Daarentegen wordt het verdedigddoor Franciscus KbrïcTuIn zvne Cbnsiologia Noaebica & Abrabamka. DUf. X \ Flt «esselberg , in het tweede deel der Hamouder 2e verngbl **fwh«*'> 355 enz., ^SSSlS^ ver, bl 618, zyne eige onbedreevenheid in de Uitlek kunde beweezen heeft. Ook is de waare meening vïn fche vLhP-g?r,derd d°°r Jablonskv in eene Academiiche Verhandeling, 1738 verdedigd', de futura Judceo- • rum die r>A«L!ICCr Hi!™ANdoe!t hierop de Fabula prmdamVca , die Damnhaper gefchreeven heeft. Men zie het Lexicon d?r Sikt: IT Joecher. Hy noemt het prceaia^ta Vtt of  44-8 Verklaaring van den Brief aan dê rum converfione illustri, en door Herliberg in zyne Disp. inauguralis, 1747 te Marburg gedrukt, de fps futurce Judceorum converfionis ultimo} univerfalis. Dan liet tegendeel heeft in 17-11 F. Werner, Predikant te Leipfig, in zyne Disp. inauguralis, de vana fpe injignisl Judtzorum converfionis , beweerd. Onlangs heeft nog (1748) de Heer Sibeth , Senior teDantzig, daartegen eene Verhandeling in hetHoogduitfch uitgegeeven , by gelegenheid dac één zyner Amptgenooten in eene predikatie geleerdt hadt , dac 'er nog eene groote bekeering der Jooden ce hoopen was. — De oneenigheden , daar over ontftaan, en de wysheid van de Overheid in het ftillen van dezelve, kan men in de AEta historica ecclejiatica, P. 73, pag. 131 tot ijo, vinden. Ten befluite zal ik de eigene woorden van Hunnius bybrengen , in welke hy toont dat men, zonder de woorden van Paulus te verdraayen , niet loochenen kan, dat hier eene nog aanftaande bekeering der Jooden voorzegd wordt. Deeze groote Godtgeleerde wisc, dac Lutherüs van een ander gevoelen gewecsc was, en dac veelen, uit eene blinde hoogachtinge voor zyne perfoon , hem in zyn gevoelen hunne toeftemming gaven. Dan hy begreep te rechc, dac een Uiclegger onpartydig behoort te zyn , en Diet mee eens anderen, maar met zyne eigene oogen te zien. Dewyl hy nu,' naa een naarscig onderzoek , vondc, dat Luther gedwaald hadc, maakte hy geene zwaarig. heid, om van hem te verfchillen, en het geen hy oordeelde waar te zyn, openlyk voor te draagen. Dan, om de yverige voorvechters van.de begrippen van Lutherus niet te zeer verbitteren , verzachte hy, het geen hy zeggen wilde, zoo in den aanvange, als op het einde, door eene byzondere befcheidenhcid. Ziet hier dan, hoe hy zich over hec 25 vers van dit Hoofdftuk, bl. 383, 384 cn 385 doet hooren: Sünt, qui lsra'èlis norrdne non populum Judaicum, fed in-  Romeinfche Christenen. Üoofdfi. XI: g5. 449 indifferenter credentes quosvis intelligent. Deinde funt alii, quicenfent, Apostolum fub boe mysterio fubindicare veile, futurum aliquando , ut ante novisfimi judicii dient magna Judceorum multitudo ad Cbristianam fidem conver~ tatur.-- Sicut autem neutra explicatio impia est, fic , toto contextu Apostoli diligtntius infpecto , posteriorem expofiiionem magis 6f verbis confona^i & prtzfenti injiituto Pauli, (falvo tarnen aliorum judiclo) accommodam esfe, reor. Cum enim immediate pracedentia diferta de Populo Judaica agant, & Apostolus ipfe boe de falvando Israïle mysteriën fic claudat, ut, in fequentibus quoque de Judceis api} perfpicue demonstret, omnino videntur intermedia quome verba de Judeeis accipienda. Prtzterea boe ipfum etiam inde perfpicitur, quod ApostolusMYSTmiVM nomin.it. ^it vero fifenfus esfet, quod omnes ex quavis genie falventucredentes, id certe Romanis jam antea fuisfet notum , & non novum aliquod mysterium: qualequidem fe Pauhi; Romanis commemorare, & non celare veile perhibet. Certum est infuper , beec verba cum prioribus per conj untïionem caufalem connefti, Êf ab iisdem pendere, & esfe raüonem five caufam praeuntis asfertionis Aposiolicas , cur fcüicet %udcti propria oles, denuo posfunt inferi. Ita enim verba. Pauli uno eodemque plane contextu cohdtrent: " quinto magis his qui naturales (ramï) funt, proprias olea3 inferentur ? Nolo enim vos ignorare, " &c. uhi perfpicuumest, hancpericopen: " nolo vos ignorare,. &c. pmi tanquam caufam asfertionis Paulinx immediate prascedentïs. Atquifi Paulus ista indifferenter de fidelibus quibusvis^ £. Hac de fententia verborum Pauli dicere placuit, nemini interim prajudicans, optans autem ex animo, ut Juda>i aliquando magno numero ad Ecclefiam ante ultimum Mum Lbnsh adventum accedant, £f ma cum plenitudine Gentium falventur. HOOFDSTUK XII. vers t. Ik vermaane u derhalven, lieve Broeders, om Godts barmhartigheid wille, datgyu, als een leevendig, heilig,  ULomeinJcbe Crijlenm. Hoofdft. XII: U 45* heilig, en Gode voelhebaaglyk Offer (hem) aanbiedt, dat> gy hem, zeg ik, eenen redelyken Godtsdienst bewy&em moogt. Dewyl men dit Hoodftuk voor het vervolg van deezen Brief gehouden heeft, heeft men deszelfs verband met het voorgaande Kapittel moeten zoeken. Het viel moeylyk, het zelve te vinden. De één ftelde zich daarom den famenhang dus, de ander zoo voor. Anderen, ziende, dat geen van deeze gevoelens eenige waarfchynlykheid hadt, maar dat alles even gedwongen was, maakten 'er zich kort af, zeggende dat de algemeene famenhang van dit Kapittel met het voorgaande deeze was. dat de Apostel, naa in de voorgaande Hoofdftukken van waarheden, het Geloof betreffende, gefproken te hebben, thans leevensregelen voorfchryft. Lutherüs konde ook geenen famenhang met het voorgaande Kapittel vinden; derhalven merkte hy het woord oSi als een overtollig byvoegfel aan, gelyk dit in de Griekfche taaie niet ongewoonis, endrukttehetinzyn© vertaalinge in het geheel niet uit. Ook ik hebbe lange na den famenhang "gezocht, zon-l der dien te kunnen vinden; en met dat algemeen ver», band, het welk fommigen aanneemen, kan ik, zoo mirt als Lutherüs , te vrede zyn: dit heeft my eindelyk op de gedachten doen vallen, dat dit twaalfde en dé volgende Hoofdftukken als eenen nieuwen Brief moeten aangemerkt worden. In dit vermoeden vondc ik my bevestigd , dewyl Kap. XI. met Amen beflooten wordt. Een woord, waar mede Paulus alle zyne Brieven eindigt. En zoo wordt dan ook deeze tweede Brief aan de Romeinfche Christenen, kap. XV: 33 met het woord Amen beflooten ; moetende men Kap. XVI buiten twyfel als een Nafchrift (postfcriptun) aanzien, het welk hy' wederom, vers 24, met Amen eindigt; waar op zyne eigenhandige Ondertek ening (want hy hadt den geheelen Brief aan zekeren Tertius voorgezegd) volgt, en eindelyk wederom Amen het flot uitmaakt. F f a Wat  45* Verklaaring van den Brief aan'de Wat Paolus bewoogen hebbe, om by zynen eerften Brief deezen tweeden noch te voegen, heb ik ia myue Voorrede, bladz. 2, met zoo veel waarfchynlykheid getoond , dat ik het genoegzaam als beweezen moge aanmerken. Men ziet naamlyk uit Kap. XVI": r, dat Fhoebe de beide Brieven, door Paulus te Corinthe aan de Romeinfche Christenen gefchreeven, van daar heeft mede genomen, en te Rome gebracht. Hoe gemaklyk konde het du gebeuren, dat zy, tegen haar oogmerk, om de ééne of andere rede, haare reize derwaarts eenige da. gen hadt moeten uuftellen, en dat 'er in dien tuslchentyd Brieven van Rome gekomen waren, uit dewelke bleek, dat den Christenen te Rome insgelyks bet gehoven gemaklyker viel, dan bet doen. dat is, dat zy, hoe zeer zy ook de Gcdtlykheid van de Christlyke leere erkenden, en by hunne belydenisfe ftandvastig volhardden, echter veelen onder hen het daadlyk Christendom, niet met genoegzaamen yver uitoefenden, en telkens wederom tot hunne oude leevenswyze vervielen. En wat konde dit anders, dan Paulus beweegen, om aan Phoebe nog eenen Brief mede te geeven, ten einde daar in den Romeinfche Christenen tot afftand van die ondeugden, die nog by hen gevonden werden, en tot eene yverige betrachting van die deugden , welker beoefening voor hun, inzonderheid in die dagen, ten hoogften noodzaaklyk was, te vermaanen. Zo men in myne Voorreede de korte fchetfe van den inhoud van het twaalfde en de drie volgende Hoofdftukken gelieft in te zien, zal men duidelyk bemerken, dat Paulus in dezelve op zekere byzondere gebreken van de Romeinfche Christenen , en derzelver byzoodere omftandigheden, gedoeld heeft. Hoofdftuk3 * °VCr K>tde verk!aarinS van ons twaa!fde Phoe-.  Romeinfche Cbrijienen, Hoofdjl, XII: r. 453 Phoebe kwam te Rome, en gaf aan de Christenen aldaar den Brief van Paulus over. Toen zy het eerfte gedeelte van denzelven aangenomen hadden, ftelde zy hun ook het aanhangfel, of het tweede gedeelte van deezen Brief, ter hand. Zy was , gelyk wy in het laatfte Hoofdfiuk zullen zien, eene Diakenes ; en, daar dit ampt haar welfpreekende gemaakt hadc, gaf zy den Brief niet, gelyk een' gemeene boode, ftilzwygende over, maar maakte hun de rede bekend, waar door de Apostel bewoogen was, om haar noch deezen tweeden Brief mede te geeven. ■ Hier op is het woord *v> in dit eerfte vers betreklyk. Derhalven vermaane ik u fchryft hy —— te weeten, dewyl het dus met u gefteld is. Ik vermaane u om der barmhartigheid van Godt wille. De Hebreeuwen zegden: by de ingewanden van Godt, per viscera Dei (i2). In onze taaie zeggen wy: ik bid u om Godts wille ; de Latynen : per omnia Sacra wanreer zy iets op het allerernftigst, en allernadruklykst willen "verzoeken. Cicero gebruikt de fpreekwyze : per Deos immortales te oro (ik bid u om der onfterflyken Goden wille; Maar wat bedoelt Paulus hier mede, dat hy hen niet flechts om Godts wille , maar om der barmhartigheid van Godt wille vermaant ? Hy bidt hen , dat zy aan zyne vertnaaningea zullen gehoor geeven, zoo lief hun Godts genade en barmhartigheid is. En wie zoude niet willen hooren , zo hy weet, dat hy door zyne ongehoorzaamheid Godts genade en barmhartigheid zal verliezen? Wanneer de Apostel zegt, dat zy zich Gode moesten aan* (d) Het ts insgelyks een Hebraisvms, dat hier, en 2 Cor. ï: 3, itKTi(tAi>\, in hec meervouwige Haat, wordende daardoor» gelyk Glassius, bl. 618 heeft aangemerkt, Godts groote- berti* Innigheid, te kennen gegeeven. Ff 3  454 Verklaaring van den Brief aan de aanbieden, voordellen, v*e*t?raf (e) , als een Offer, moet men vooreerst weeten, dat het eene Hebreeuw, fche manier van fpreeken is, dat hy zegt uwe lichaamen, waar voor men in onze taaie u zelve zoude zeggen, gelyk Schoettgen heeft aangemerkt, en zoo als Zelt3ner het ook vertaald heefc. Wy hebben byJCap. VI: 13 deeze Hebreeuwfche manier van fpreeken reeds aangemerkt. Ten tweeden, wanneer hy hen vermaant, om zich Gode als een leevendig Offer voorteftellen, badient hy zich van eene fpreekwyze, die by Jooden en Heidenen in gebruik was. Dewyl naamlyk de Godtsdienst van beiden in veele Offeranden beftond, noemt zy eene daadlyke gehoorzaamheid in het algemeen een Offer, en zeiden van een, Godtvruchtigen, dat by zicb zelven, Gode ten Offer bracht. Dit bewyst Elsner uit fchriften van Heidenen, Schoettgen uit die van Jooden. Uit die der laatften zal ik alleen de volgende plaatze, die men in het Boek Schar vindt, aantekenen: een rechtvaerdig Menfch is Godts Offer. " In deeze betekenisfe fchryft onze Apestel ook kap. XV: 10. dat hy zich by eenen Priefter vergeleek, door wien de Heidenen tot een Gode welbebaaglyke Offerande gemaakt werden. En hier op doelt Paulus mede, als hy hun eenen re» óelyken of verftandigen Godtsdienst, a^i*,'» a«tjs;*»s toefchryfr. De Offeranden , die de Jooden deeden , waren **»v*, gelyk zy in het Boek der Wysheid, kap. XI: 15, genoemd worden, cnredelyke dieren, maar gy wil Paulus zeggen —— zyt, als redelyke Menfchen , heilig en Gode welbehaaglyke Offeranden. Want dat hy hen heilige en Gode welbehaaglyke Offeranden noemt, doet hy niet, gelyk fommigen meenen, in navolginge van de Offerdieren, die insgelyks dus genaamd werden. Gro- (e) Dat ook van ongewyde Schryveren dit woord gebruikt worclt, wanneer zy van het brengen van een Offerdier aan den Priester fpreeken, heeft Ei.sner getoond, gelyk mede DeY* likg i.n zyne Obf et rationes Sacre F. III. cap. 41. $. 4.  Romeinfche Cbrifienen. Hoofdjl. XII: 2. 455 Grotius bedriegt zich zeer, wanneer hy zich verbeeldt, dat de Apostel in alle de verl'en van dit Hoofdftuk het oog heeft op de Levitifche Offeranden; gelyk hyook, volgens dien waan, alles verkeerd, verklaard. Calovius heefc hem, vers voor vers, wederlegd, en by vers 11 deszelfs verklaaringen Glos/as mere arbitra.' rias genaamd. Noch andere Uicleggeren zyn 'er, die alle de verfen van dit Kapittel met eikanderen zoeken te verbinden, cn niet zien, dat Paulus, van vers 8 toe het einde, ge. lyk Salomo en Sirach, den Christenen te Rome allerleie nuttige lesfen, zonder daar in zekere orde te houden, voorftelt. vers 2. En zyt niet meer deezer waereld gelykformig, maar neemt eene geheel andere gedaante aan, door verniuicing van uwen zin, op dat gy erkennen moogt, welke de goede , en welbehaaglyke en volkome wil van Godt zy. Door «V» de waereld, worden hier, gelyk 1 Cor. IV; 4 en Gal. I: 4 , Godtloozen verftaan. 1 Joh. II: 16 draagen zy mede den naam van xoV^oj. Deeze moet men niet gelykformig worden, f*a:»/»»r# £fu*, hooger gezind zyn (zich meer van zich zelven verbeelden) dan het betaamt. Het heeft dus dezelfde betekenis,, waar in vers 16 de fpreekwyze: t« t^ïA* ipe dsmQgntit in die zelfde betekenisfe, waar in onze Apostel het hier gebruikt, ook by andere Griekfche Schryveren voorkomt, toont Rapheuus ia zyne Aantekening uit Xehophojt, Ff 5  458 Verklaaring van den Brief aan de één en het zelfde lichaam , wy maaken maar één lic« haam uit. Dewyl wy nu leden van één lichaam zyn, behoort immers het ééne lid het andere niet te veracht ten. Maar, vaart hy voort, wy zyn in Christus één lic. haam, dat is, de Christenen maaken één lichaam uit, waar van Christus het hoofd is; gelyk de Apostel zich Eph. I: 22, 23 duidelyker uitdrukt. Over de woorden ««S-eï?, of ««5-" «5 ctniïxur pixi zié men de aantekening van Wolf op Mark. XIV: 19, en het Hesjifcb Hefoffer, D. V, bl. 6ji enz. vers 6,7. En wy hebben verfchillendegaaven, volgens de genade, die ons gegeeven is. Heeft nu iemand de gaave, om de Schrift uitteleggen; zoo kome zy met de leere des Geloofs overéén. Heeft iemand eene bediening in de Gemeen, te ; zoo neeme hy dezelve getrouwlyk waar. Is iemand een Leeraar, zookwyte by zicb van zyn Leeraar ampt naar behooren. Is hy een vermaaner, zoo neeme hy dit ampt wel waar. Thans fchryft de Apostel hun in het byzonder, die Kerklyke bedieningen bekleedden, hunne plichten voor. Wy hebben — zegt hy — volgens Godts genade verfchillende ampten. By ïz*vth verftaat Hombergh t'e-fch. Deeze manier van fpreeken is niet ongewoonlyk, gelyk ik in myne aantekeninge op Hand. XXIV: 5 getoond hebbe. Maar of deeze plaatzq ook op die wyze moet verftaan worden, is onzeker, dewyl wy zien, dat Paulus zich in dit en veele volgende verfen, niet, als een fpraakkonstenaar, om de woorden bekommert; en dat men dus alleenlyk op -de algemeene betekenis, van zyne woorden te letten heeft, die niet moeylyk te vinden is. Hy fpreekt eerst van hun , die de gaave hadden , om de Heilige Schrift voor de Gemeente uitteleggen, In deeze betekenisfe gebruikt hy de woorden *z»tpnT*la, tb's<», en TrpQiTVi insgelyks 1 Cor. XIV: 1, 3, 4, 5, 6, 22, 24, 31, 32, 37 en 39; uit welk kapittel mede blykt; dat niet flechts de gewoone Leeraaren in de Gemeente de Schrift uitleiden, maar dat dit ook anderen, die  'Romeinfche Christenen. Hoofdfi. Xlf: 6—7. 459 die daar toe bekwaam waren, veroorloofd wierdt. Dat men hier niet kan denken aan Propheeten, die toekomitige dingen voorfpeiden, blykt daar uit, dewyl eigenJyk de Propheeten niet zelve fp'raken maar Godt door hen fprak, die tegen de leere des Geloofs niet kan dryden. (i) Om deeze rede wordt «rj«?»Ti(« ook door Schrift, verklaaring vertaald, door Hunnios , Calixtus; Calovius; Spener ; Zeltner ; Lange; Wolf; Flaci. ds, P. I. p. 36; MusjEüs, in de Voorrede tot zyne introduttio in Theologiam, p. ia en 13 ; S^hilter, in zyn Soek, de prudentia juris Cbristianorum, (hec welk hy achter zyn werk, de iibertate ecclefias Germanicce gevoegd heeft), cap. XII. p. 107 fq; BüDDAtos, de Ec. clefia Apostolica, p. 631, en Rambach in zyne Inflitutiones Hermeneutiice Soera p. 89. n getoond. Op die wyze is analogia fidei(k} de overeenftemming van het geen een Uitlegger voordek, mee andere plaatzen van de Hei. (f) Deeze aanmerking vervalt, indien met het woord -aWn hier door he- vertrouwen, of het toevertrouwd(concreditum) vertaalt. In welk geval men hy de eerfte betekenisfe van het woord sTjoprrji* kan biyvcn; en deeze woorden van Paulus dus opvatten: Heeft iemaiid de gaave der Propheetien, zoo kome zf gvenen, met het geen hem toevertrouwd is; dat is zulk een Menfch trachte ineeven die maate, waar in hy Godts genade gaaven ontfangen heeft, ook met deeze, die heai in ftaat ftelt, om toeiomftige dingen te voorzeggen, der Kerke van Jesus te dienen. Dus verklaart Michaelis het, Inl. in de Schriften van het N. V. D. I. Sc. Ibl. 334, 335. van de Hollandfche vertaalinge, onlangs by Plaat in 'sHage uitgegeeeven. Vertaaler. (k) In het eerfte deel van de Berlyner Bibliotheek, bl. 173 vindt men eene verklaaring van de analogia fidei, die ten eenenmaale valfch is. En even zoo moet men oordeelen over die van Pistophilus , bl. 1068 enz. en van Zorn, in zyne Bibliotheca at}tiouario exegetica, jag. ion fq.  4cto Verklaaring van den Brief aan de Heilige Schrift, zoo naamlyk, dat hy niets voordraage, het geen met de leere der Apostelen ftrydig is. Dus ■vatten Schtlter en Rambach op de aangeweezeae plaatzen het ook op, gelyk mede Zeltner en Wolf. Wernsdorf heeft in den jaare 1712 eene opzet» lyke Verhandeling , de analogia fidet, uitgegeeven » waar in hy de rechte verklaaring daar van tegen de vreemde denkbeelden van twee Geleerden bondig verdedigt. Ook heeft Lavater (/), in den jaare 1739» te Zurich, een Twistfchrift over onzen Text verdedigd , waar in hy het woord w^iril» zoo wel van de gaave om toekomftige dingen te voorfpellen, als van die, om de Schrift uitteleggen, verftaat, en van gevoelen is, dat de Apostel hier insgelyks aan hun , dewelken , door Godtlyke ingeeving; toekomftige dingen wisten, bevolen heeft, dat zy deeze gaave niet moesten misbruiken. —— Dan wy hebben reeds gezien , waarom Paulus hier niet kan geoordeeld worden, zulke Propheeten bedoeld te hebben. ■ Heeft iemand eene bediening in de Gemeente, zoo neeme iy dezelve getrouwlyk maar. Door h*K»wU verftaan Hunnius, Calixtus, Calovius, Rhekferd en Wolk Hanü. V: 2, de bedieniDg der armbezorgeren en op. zieneren der gemeenfchaplyke kasfe, die door de Apostelen waren ingefteld. Dan, dewyl men in de eerfte Kerke niet flechts Diakenen, maar ook Diakenesfen , hadt, heb ikmy in myne Overzettinge van een woord bediend, het welk het één en ander iDfluit. Intusfchen kunnen 'er ook noch andere bedieningen, van het Leeraarampt onderfcheiden . in de Christlyke Gcmeentens geweest zyn, waar op Paulus hier mede het oog heeft. 00 Is (2) De Vader van J. C Lavater, die zich door zyne Phi. fionomifche Fragmenten zoo bekend gemaakt heeft. Vertaaler. (m) Men zie hier over Hesz, Gefchiedenis der Apostelen, D. I. B. I. Hoofdft. 3, en D, «. B.. VUL Hoöfdft. j. Vertaaler. .  'Romeinfche Christenen. Hoofdjl. XII: 8-—10 46t Is iemand een Leeraar. zoo kvoyte by zich van zyn Leercarampt naar behooren. Dit heeft geene verklaaring noodig. Alleenlyk moet ik aanmerken, dat% verfen hier niet wel afgcd eld zyn, en dat de woorden: «'<»••• *«f oulxx») , !•*•» srages/^e-js, nog tot vers 7 behooren. Hec driewerf herhaald im maakt zekerlyk flechts één vers uit, en met • furahti»»'. begint een nieuw vers. Wy zien nu, da; 'er een byzonder ampt geweest is , waar toe fommigen, die geene Leeraaren of Bisfchoppen waren, benoemd werden, dewyl zy gefchikt waren , om andere Christenen te vermaanen , zoo wel» die niet y verig genoeg in hun Christendom waren, als ook de zoodanigen die ten eenenmaale tot eene zondige leevenswyze vervielen , en daarom nadruklyk vermaand moesten worden, om hun leeven te veranderen en te verbeteren. Dit ampt zal5 behalven aan eenige anderen , ook gevoeglyk aan de Caiecbetten hebben kunnen opgedraagen worc.en. Want daar zy de zoodanigen, dewelken Christenen wenfchten te worden, niet flechts in de waarheden des Geloofs moesten onderwyzen ,. maar ook tot een Christelyk leeven vermaanen , konden zy ook gébruikt worden, om in het vervolg hec opzicht over hen te behouden , en zoo iemand , by voorbeeld, tot een zondig leeven verviel, of zelfs maar in de beoefeninge van deeze of geene Christelyke deugd nalaatig bleef, zoo als, wanneer hy geene genoegfaame mededeelzaamheid oefende, hem tot zynen plicht te vermaanen en door de beste voorftelliDgen y verig in zyn Christendom trachten te maaken. vers 8, 9, ro. Wil iemand (den behoefcigen iets) mededeelen, zoo doe hy bet uit een goed ban. Die een voorftander is , wende allen vlyt aan. Maar die zicb (over anderen) wil ontfermen, die doe zulks met blydfchap. De liefde zy ongeveinsd. Haat bet kwaade ; en houdt vast aan bet goede. De Broederlyke liefde onder eikanderen zy der natuurlyke Broederliefde gelyk. De één komt den anderen vóór met betooningen van eerbied. Thans volgen de vermaaningen van onzen Apostel aan alle Chris.  462 Ver klaar ing van den Brief aan dè Christenen zonder onderfcheid, by dewelken , dewyl zy duidelyk genoeg zyn, weinig aaatemerken is. W r Wat «Vaótds betekene, leert ons Paulus zelf op andere plaatzen. Wanneer hyCoLoss. III: 22, de knechten vermaant, om hunne Heeren te dienen b èwxirnt, xuthct;, vordert hy van hun een oprecht bart. Wanneer hy 2 Cor. VIII: a de Christenen roemt wegens hunne «AyiT„5 jegens de armen , verftaat hy 'er hunne goed. hartigheid en liefdaadigheid door. In het volgend Hoofdftuk vers 13 noemt hy deeze zelfde deugd Tti*» Ttt xouvUs, de oprechte en goedhartige med"deeiin<* aan de armen. Bygevolg zien wy , dat de **a.V*( ie* gens de behoeftigen daar in beftaat, dat men hun uit zuivere liefde, en niet met oogmerk om ,daar door roem, of eenig ander voordeel te behaalen, hun zoo ryklyk, als men eenigzins kan, mededeelt. Die een voorftander is, i *&UJ.tM,%, die wende allen vlyt aan. Men heeft met flechts geestlyke voorftandereD, maar ook in andere ftanden. Een iegelyk dan wil Paulus zeggen — die over anderen gefteld is, en eenig gezag over hen heeft, neeme dit zyn ampt mee lust en naar zyn best vermogen waar. Dit fluit het' WOOrd crircvl*i in. Die zich Cover anderen) wil ontfermen, doe het mei blydfchap. Het moet hem -eenen fpyt veroorzaak en, wanneer hy anderen we! doet, maar hv moet zich verheugen, zoo dikwerf hy gelegenheid bekomt, om aan armen wel te doen : ja hv moet de gelegenheid zoeken, en inzonderheid zo zvn vermogen zeer groot ïs , nafpeuren , waar arme re vinden zvn, die zyn Srachtdaadig mee lyden verdienen. Paulus herhaalt zyne vermaaning tor weïdaadigheicf'i die hy in dit vers reeds gedaan hadt, maar hv herhaalt ze met eene vergrooting. Hy wil nsamlyk. dat men niec flechts eene oprechte liefde jegens zynen behoeftigen naasten zal hebben, maar ook dat deeze liefde soo groot en erns.  Romeinfche Christenen. Koofdft. XII: ïi—.13. 453 érnstig zyn moet, dat men in weldoen zyn grootste vermaak vinde. De liefde zy ongeveinsd. Haat bet kwaad, en houdt vast aan het goede. Het Griekfche woord «irê?ly{i, heefc zekeren nadruk, en betekent eenen grooten en zeer yverigen haat, gelyk Raphelios uit Herodotus ge. toond heeft. Dit heeft Beza ook begreepen, en hec daarom vertaald: estoie abhorrentes a malo. Het woord *»>a*o3-«e( heb ik reeds by Hand. V: 13 verklaard. Men zie over dit woord ook den Tbefaurus van Suicerus. De Broederlyke liefde onder eikanderen zy der natuurlyke. Broederliefde gelyk. *êy/« betekent de natuurlyke liefde van Ouderen en Kinderen, of Broeders en Zusters, onder eikanderen. Dewyl wy nu Broeders in Christus zyn, moetonzeonderlinge liefde zoooprechten hartlyk zyn, als de natuurlyke liefde tusfchen Ouderen en Kinderen, of Broeders en Zusters. De één kome den anderen vóór met letooningen van eerbied. Deeze vermaaning herhaalt de Apostel Phil. Ilr 3, met andere woorden. Hy vermaant ons hier mede tot nederigheid, gelyk by ons in de onmiddelyk voorgaande woorden tot liefde vermaand hadt. De liefde maakt nederig , en die eenen anderen oprechtelyk bemmt, kan niet trofch tegen hem zyn,' maar wykt gewdliglyk voor hem, en fchat hem hooger, dan zich zelven. Tacitus kan tot opheldering daar van dienen , wanneer hy van zynen Schoonvader, Agricola, cn deszelfs Gemalinne fchryft: vixerunt mira concordia , pet mutuam caritatem, êf invicem fe anteponendo, cap. VI. vers 11, 12, 13. Laat niets aan uwen vlyt ontbreeken. Zyi vuurig in den Geest. Schikt u in den tyd. Zyt vroolyk in hoope, geduldig in droefenisfe. Houdt aan met lidden. Komt den heiligen , in hunne nooddruft, met uw vermogen, te hulpe. Herbergt gaerne. De eerste van deeze vermaaningen , laat niets aan uwen vlyt ontbreehen, moet op deeze wyze iDgevuld worden ; " een ie- }> ge-  4mü betekent: iemandyan het zyne mededeelen, gelyk kap. XV: 26, x.oi>a,U, nu* KtH?, tif wrnjfdi te kennen geeft : iets van zyn vermogen aan de armer, geeven. In deeze betekenisfe gebruikt onze Apostel het woord rvyunm-u» ook, Phil. IV: 14. —— Dat het woord x,efi*i betekent: het geen men tot zyn onderhoud noodig beeft, kan men Hand. XX: 24 zien. In fommige Handfchriften ftaat#jM«wi het geen Millius verdeedigt, dien Whitby echter, in zyn Examen var. leSt. N. T. duidelyk getoond heeft, dat hy mis hadt. H. Valesius nam ook , in zyne aantekening op de Kerklyke Gefcbiedenisfen van Eüsebjus, lib. IV, cap. 15, pag. 64, de leezing i«'«/*<5 aan, en poogde dair uit te bewyzen , dat men reeds ten tyde der Apostelen , de jaarlykfche gedenkdagen der Martelaaren gevierd hadt. Dan Sagitw. tarius heeft hem, in zyn boek, de Natalüiis marty. rum, -cap. II, § 6 fqq. wederlegd. Waarom Paulus den [Romeinfchen Christenen de herbergzaamheid met zoo veel nadruks aanprvze , dat VU. Deel. G g hy  465 Verklaaring van den Brief aan de hy zich zelfs van het woord J<«xt/» bediene , het welk eene yverige beoefening van eene deugd te kennen geeft —— kunnen wy uit de toenrriaaligë gefteldheid der tyden afneemen. Dewyl naamlyk de Christenen op veeie plaatzen door huune vervolgers verjaagd werden, en de meesten, zonder iets mede teneemen» de vlucht namen, was het noodzaaklyk dat andere Christenen, by welke zy kwamen, hen in hunne huizen ontfingen, en in hunne behoeftens voorzagen. Om deeze rede vermaant de Apostel, i Petr. IV: o, en Hebr. XIII: 2, insgelyks de Christenen , om herbergzaam te zyn. En dat onze Zaligmaker, wanneer hy Matth. XXV: 35 zegt, ik ben een vreemdeling (fe»»*;) geweest, en gy hebt my geherbergd, op de vluchtlingen om den Godcsdienst, die ook 3 Joh. vers 5 genoemd worden, het oog heeft, heb ik in myne verklaaringe van die plaatze aangemerkt. vers 14, 15, 16. Zegent ben, die u vervolgen, zegent (hen, zeg ik) en vloektzc vooral niet Veiblydtumet de vtolyken, en weent met weenenden. Zyt éénsgezind ender eikanderen. Hebt geene booge gedachten , maar houdt u by de neder;gen. Zegent ben, die u vervolgen , en vioektze niet. Dewyl twee oude Kerkleeraaren de woorden : en vioektze niet, niet mede bygebracht hebben, gist Zegerus, dat deeze woorden flechts eene kanttekening behelzen, die door onachtzaamheid inden Text gekomen is. Dm geen oordeelkundige zal dit als een bewys aanneemen, daar deeze woorden in alle Handfchriften gevonden worden. —— Dat de liefde der Vyanderj , de hoogde trap van naasten liefde is, leert o^.s onze Zaligmaker, Matth. V: 44. Hen zegenen, wil zeggen , hun alles goeds toewenfehen , voor hun tot Godt bidden, en hun ook met de daad weldaaden bewyzen. VerHydt u met de vrolyk en, en weent mtt de weenenden. Zoo fchryft (de zoon van) SiRACHook, kap, VII: 38: wees tieurig met de trewige.n. De Christlyke liefde vervult ons met een hartlyk medelyden over de on- - v "'' ' ■'• v' ge.  Romeinfche Cbriflenen. Hoof aft. XI I: 14—ieT. 467 gelukken van onze naasten, en met oprechte blydfchap over hunnen voorfpoed ,• en men kan dus van eenen Christen, met de woorden van Horatiüs , Art. poet, vers 101, zeggen: ridentibus adridet, tyflentibus aiflet'. By Onchristenen is het omgekeerd. Deeze worden bedroefd , als hec hunnen naasten wel gaat , en ver* blyden zich over zyn ongeluk. xdttiii kan in plaatze van x*'vT* gefield zyn, by ab dien, gelyk Erasmus meent, de Grieken op die wyze fpreeken. Dit is zeker, dat zy by den Infi-dtivus het woord hï dikwils uit laaten. Plutarchus fchryft in zyn Boek over de Qpvoedinge , kap. Klili 3 : n«»r«» /i!t?iim.T!iv nii.fWTSt rxiiut Uu&i» **i>«>rm *a} elwimtt fuftn&af, nmiioritm pr, v Hebt geene booge gedachten, ^^i'.fi^dfgtht^Vt. Die ii reeds by vers 3 verklaard. Houdt u daar tegefby de nederigen, r«i5 Tas-fSl»„/otmoedigen verdaan: want zy worden tegen Üiogmedpgti overgefteld. Beza, Pasor en Heinsius dwaaïcn, wanneer zy T*v,:U voor den Nbminattvus vanuit woord houden. Pasor vercaalc hec : ad humiiia fe de ententes Beinsius : humiha feüantes i Beza, genoegzaam onyörftaanbaari bumihbus ébftPu^aii'm: In de Hollands fchQ Overzettinge heft men die van Lutherüs ge» G g a volgd,  468 Verklaaring van den Brief aan de volgd, als die ook door Ut nuttigen de ootmoedigea verftaat. Hec Griekfche woord vvtarctxifyi&aj komt, wel iswaar, Gal. II: 13, en 2Petr. III: 17, ook voor, maar ia eene andere betekenisil*. Onze fpreekwyze: rwuirctyóftoei relt rawütm, is ten eenenmaale buiten gebruik; en wy moeten uit de tegenftellinge de meening van Paulus opmaaken. Hy wil derhalven zeggen : houdt of voegt u by de Ootmoedigen, of, gaat met hun op den zelfden weg voort. vers 17, 18. Hebt geene groote verbeeldingen van uwe wysbeid. Vergeldt niemand kwaad met kwaad. Bedenkt (by alles, wat gy voor hebt, te doen) te vooren , wat voor u welvoeglyk is by de menfchen. Is bet mooglyk , zoo veel aanu is, zoo houdt met alle menfchen vrede, M» -si,i3-i tftei ?r«g' f*Kv»K. Dit hebben wy, by kap. XI: 2j, reeds verklaard. Vergeldt niemand'kwaad met kwaad. Van die zelfde woorden bedient Petrus zich 1 Petr. III: 9. Indien men zyne Vyanden moet liefhebben en zegenen, ge. lyk Paulus vers 14 geboodt, dan kan men zich ook , zelfs op zyne onrechtvaardigste Vyanden, en al heefc men daar toe ncch zulk eene goede gelegenheid, niec wieeken , zo men anders een oprecht Christen zyn wil. —— Dat zelfswraake ook daarom eene ftrafbaare misdaad is, dewyl zy als een inbreuk op het rechterampt van Godt moet worden aangemerkt, zullen wy vers 19 zieD. Bedenkt te vooren , wat voor u welvoeglyk is by de menfchen, dat is, wat niet flechts de Christenen, maar ook de Heidenen, als betaamlyk en pryswaardig moe. ten aanzien. Met deeze zelfde woorden vermaant hy hier toe de Christenen te Corinthe , 2 Cor. VIII: si , alleenlyk met dat onderfcheid , dat hy daar hec woord ■**.*■*<,» niet uitdrukt, hetwelk ook niet noodig was, dewyl het in het woord reeds opgefloo. tea  Romeinfche Christenen. Hoofdji. XII: 17, 18. 469 ten ligt. In onze tegenwoordigen Text voegt hy het'er by , ten einde men te zekerer zoude zien , dac hy ook de Heidenen bedoelt. k«a* worden zulke werken genaamd , die niet alleen met de Godtlyke Geboden overéénkomen, maar ook door anderen als fcboone daaden aangemerkt, en gepreezen worden. Wy vinden deeze verklaaring Phic. IV: 8, alwaar hy de Christenen vermaant, om niec alleen al wat rechtvaerdig is, Si*-"**, maar ook het geen liefde en een goed gerucht verwekken kan , 7rScTWanneer derhalven uwen Vyand hongert, zoo fpys hem; heeft by dorst, zoo geeft hem te drinken. "Indien gy dat doet, zult gy vuurige kooien op zyn hoofd boopen. Laat het kwaade u niet overwinnen (om aan anderen ook kwaad te doen) maar overwin gy bet kwaaie door bet goede. — Wreekt u zelve niet, in de oude Latynfche Overzettinge leesc men: non vosmet ipfos defendentes. Beza verwierp deeze Overzetting uit onweetenheid ; maar Erasmus wist, dat defendere by de oude Kerkvaderen ook zich wreeken betekent. Zoo heeft Tertullianus , lib. II adverfus Marcionem , cap. 18, deeze plaatze dus vertaald: mihi defenfa (in plaatze van defenjio) fj? s ego rependam. Te vooren hadt hy gefchreeven: defenfum a Deo exfpe£tare debemus (wy moeten de wraak van 'Godt verwachten). Grotius heeft ook, in zyne aantekeninge op het eerste boek, de Jure belli q? pacis, cap. II, § 8, n. 12 , over deeze betekenis van hec woord defendere gehandeld» Laat bet aan den toorn van Godt over. Dat Sin rl™* tji c>yü~ dit betekent, leert ons de Apostel zelf, wanneer hy dus voortvaart : want 'er ftaat gefchreeven: " myn is de wraak , fpreekt de Heer." Zoo betekent ook ïy-SUmrii Luk. XXÏ: 22, de wraak van den vertoornden Godt. Op dezelfde wyze wordt kap. XIII van deezen brief, vers 5 , de toorn der Overheid, ègyü, zonder eenig byvoegfel genaamd, dewyl de famenhang leert, dat van de Overheid gefproken wordt. Zoo leert ook de famenhang 1 Thess. II: 16, dat leyi den toorn van Godt moet betekenen : gelyk daarom aldaar, in fommige Handfchriften, iea» GmC ftaat., het welk men voor een byvoefel van de kant heeft aan te zien. Aan deezen toorn nu, te weeten, dien Godt, —— ïegt Paulus t0>», , dat is, laat het daar aan over. Zoo heeft Gatacker hec ook vertaald , en eeG g 4 ae  472 ■ Verklaaring van den Brief aan de ne aanmerkinge op Antoninus, lib, III, cap, 6. p. 77: f\ermitüte irce divince, en teffens drie Griekfche Kerkeeraaren bygebracht, by welke hy het even zoo vertaald gevonden heeft. Dat Paolus derhalven van den toorn van Godt fpreekt, is zoo klaar , dat, behalven Lutherüs, ook Beza, Casaubonus , Camero,Erasjuus, Schmidt, Calovius, Hammond, Clericus, Lange, Elsner, Wolf, en veele anderen, het zoo verftaan. Wy moeten daarom alle andere verklaaringen van dit woord verwerpen, die Wolf, en Krumbholz (Animadvers.inN. T. cap. VI) hebben bygebracht. Drusius verftaat 'er den toorn van onze Vyanden door, voor dien men geduldig zoude moeten wyken , en denzelven zoo lang laaten woeden , als het hem welgevalt. Van dit gevoelen is mede Lamb. Bos , Surenhuysen (pag. 307 enz.), Rapheliüs (in het aanhangfel tot zyne Aantekeningen uit Herodotüs bl. 602), Schoett. gen, en Harenberg (in het zesde deel van de BiblioIbeca Lubecenfis, p. 246 en 247) die het, met Schoettgen vertaalt: maaktdentroon vanuvoenvyand (0) plaats, dat dezelve voeg kan komen: voeg met zulk eenen toorn, apage istam tram! — Ambrosius verklaart het in zyn eerste boek de Officiis, cap. 21, het alierwonderlykst: Scriptum est: " date locum ire.n Ergo fi adfcenderit in te iracundia, non relinquas locum tuum. Locus tuus patien'tia est, locus tuus ratio est, locus tuus est fedatio indignationis. ( Er is gefchreeven : geejt plaats aan den tmn. Bvgevolg, zoo 'er toorn by u opkdmr, moet gy uwe plaatze niet verlaaten. Uwe plaats is lydzaamheid , uwe plaats is de gezonde rede, uwe plaats is het bedwingen van uwe verontwaardiging.) Wanneer gy dit doet, zult gy vuurige kooien op zyn hoofd boopen. De verklaaring van deeze woorden geeft Paulus zelf, in het geen hy 'er op laat volgen : laat bet (0) Op dezelfde wyze zegt Ovidius, Heroidum, Epist. VII: ,71, da breve fcevitice pelagi fpatium.  Romeinfibe Cbriflenen, Hoofdjl. XII: 19—21. 473 bet kwaade u niet overwinnen, maar overwin gy bet kwaade door bet goede, dat is , overwin den haac van uwen Vyand door weldaaden , en maak hem daar door toe uwen Vriend. Wy zien hier uit, dat hy door de vuurige kooien het vuur van liefde verftaat, hec welk Hoogl. VIII: 6 ook dus genaamd worde : de liefde leezen wy daar ——— is fierk, als de dood, en baar gloed is vuu. rig (fortis est, ut mors, dileCtio , £f prunee ejus funt prune ignit®.) Vuurige kooien op bet hoofd van zyne Vyand fchudjen, wil dan zeggen, dooi weldaaden hec vuur van liefde in hem aanfteeken , en hem door liefde tot wederliefde verwekken. Komt deeze uicdrukking ons hard voor, dezelve is in de ooren der Ooscerlingen in het geheel niec onaangenaam. Ook heefc de famenhang van deeze beide verfen onze besce uitleggeren bewoogen, om het dus te verklaaren; waar van men eenen lyst, uit oude en laatere tyden, by Calovius kan vinden. Onder de laatere uitleggeren verklaart Lutherüs het op deeze wyze in zyne kanttekening ,• en in zynen Commentarius over Gen. XXVI, ƒ. 394 fchrvft hy: " car-, ,, bones ignis congerès in caput ejus": poten enim animus humanus, quantumvis exacerbatus, fletli £? placari bene. ficiis. (Gy zult vuurige kooien op zyn hoofd vergaderen: want het gemoed van eenen Menfch, hoe zeer ook verbiccerd, kan door weldaaden verzacht en gedwee gemaakt worden). Dit is ook de verklaaring van Erasmus, Franzius, Glassius (pag. 1689) Calovius Zeltner, Clericus, Wolf, en veele anderen. Ik ga derhalven nu van de verklaaringe af, die ik in het vierde deel van de Bibliothsca Bremenfis, p. 126 fq. gegeeven hebbe , daar ik het dus uitleide : " hy, „ op wiens hoofd men brandende kooien fchudt, zal „ de zelve terftond wederom affchudden , en dus be„ tekent de fpreekwyze: kooien op iemands hoofd verga. „ deren, hetzelfde, als het Latynfche: oleum & ope„ ramperdere, laterem hvare, in aqua fementem facere 9, (in het Hollandsch: den moóriaan fchuuren." — Ik G g j was  474 Verklaaring van den Brief aan de was van gedachten, dat Salomo op de tegenwerping! waarom zal ik mynen Vyand weldaaden bewyzen, daar hy ze met beleedingen zal vergelden ? op de volgende wyze hadt willen antwoorden: Godt zal u uwe weldaaden beloonen, en daarom, vaart voort, zelfs uwen vyanden wel te doen. Doch thans zie ik , dat ik toen de meening van Salomo en Paolus , by mangel aan genoegfaame oplettendheid op den famenhang der beide verfen, niet wel getroffen hebbe. Ik zal 'er noch eenige nieuwe verklaaringen byvoegen. Harenberg verklaarde deeze plaatze , in de Bibh Lubec. p. 249. Jq. uit de taaie der Rabbynen, in welke de leevensregelen der wyzen vuurige kooien genaamd worden. Deeze plaatze — zegt hy, p, 252 — heeft, de volgende betekenis: '' onderricht hem , die met u „ zoekt te twisten, zoo door woorden , als door uw voorbeeld, hoe een navolger van Christus zich be„ hoore te gedraagen." Dan naderhand, toen hy , 1740, de Otia Gandersbethenfia uitgaf, nam hy genoegen in de verklaaringe van Hardt,- en dacht, dat Salomo op de Priesteren van hec Oude Testament gedoeld heefc , dewelken toe iemands welzyn (pro falute alicujus') heilige kooien op het Altaar fchudden. De verklaaring van Hardt ftelt de Hoogleeraar Waehner in een Twistfchrift (p) over deeze plaatze, in 1740 door hem verdedigd, § XV tot XXII, breedvoerig voor; dan hy weigert aan dezelve zyne toeftemming, en legt deeze woorden dus uit: " bewys uwen Vyand weldaaden op weldaaden. Daar door zult gy de vuurige kooien van zyn hoofd affchudden; dat is „ hy zal zynen toorn laaten vaaren, en uw Vriend wor„ den. Maar is het, dat uw Vyand zich door uwe „ wel- (ƒ>) Dit Twistfchrift wordt in de bondige Uittrekfels uit Academifche Tyyistfchriften van 1741, bl. 447 enz. volledig opgageeven.  Romenfcbe Christenen. Hoofdji. XII: 19—21. 475 ,, weldaaden niet wil laaten vermurwen ; zoo zullen ,, zy adoor Godt vergolden worden." Dan ook deeze verklaaring is in de Nova Supplementa Aclorum eruditorum ï. VU, p. 187 fqq. wederlegd. Ik kan ook de byzondere meening van zekeren on. genoemden niet met ftilzwygen voorbygaan , die , in de Biohotheque Gerwanique , ou Histoire literaire dePAle..e , ae la Sufsje &c. T. XLIV, p. 204 fqq. van oordeel is, dat Salomo op hec vuur dr;elt, waar Öoor metaal week gemiakt en gefmolten wordt, en dat zyn oogmerk is, te leeren , dat zoo ook het hart van onze vyanden door onze weldaaden verweekt wordt , zoo dac zy ons niet meer zoeken te beleedigen (q). Hy toont teffens, dat Salomo by gelegenheid van hetbouwen van den Tempel deeze konstgreep van hun, die in metaal arbeidden, dikwils gezien hadden. Onlangs heeft de Hoogleeraar Altman, in het twee. de d< el van zyne Mektemata, deeze plaatze dus uitgebreid : " de weldaaden die gy uwen Vyand bewyst» zullen hem befchaamen , en voor hem als vuurige „ kooien worden: om nu van deeze fchaamce oncflagen te worden, zal hy ophouden u te beleedigen." Dan dit is geene nieuwe verklaaring. Ook is zy in de bovengemelde Bibliotbeque Germanique, in het aangewee* ze deel, p. 182 enz. wederlegd (r). HOOFD- (q) Sturm is in zyn Handwoordenboek van het N. T. op het woord KOOLEN van gedachten , dat hier op zekere geneeswyze der Griekfche Geneesmeesters gedoeld wordt, die in flauwtens en krampachtige toevallen den lyder een gloeyend yzer of gloeyende kooien boven bet hoofd hielden , om hem wederom by zich zelven te doen komen. Vertaaler. (r) By de menigvuldig^ verfchillende verklaaringen van deeze plaatze, door onzen Schry ver opgegee ven, zal ik nog maar alleen die van den beroemden Werenfels voegen, die deeze woorden: gy zult vuurige kooien op zyn hooft vergaderen , als een fpreekwoord aanmerkt, het welk de allerfterkste en teffens edelste foort van wraak-  476 Verklaaring van den Brief aan de HOOFDSTUK XIII. vers 1,2. Een ieder zy der Overheid onderdaanig, die vverbem gefield is: want daar is geene Overheid, dan van Godt; en daar Overheden zyn, die zyn door Godt ingejteld. Die zicb nu tegen de Overheid verzet, kant zicb tegen Godts inftellinge; maar die zicb (daar tegen) aankanten , zulJen het oordeel wel over zicb ontfangen. Wy kunnen het geelde Apostel hier, tot vers 8, aangaande de Overheid, zegt, nietten vollen verftaan, zo wy niet bemerken, wat zyn oogmerk by dit geheele voordel geweest zy. Te weeten hy heeft het oog, zoo wel op de Chris, tenen van dien tyd, als ook op de toenmaalige Overheden. Onder de Christenen van dien tyd hadc men ook bekeerde Jooden , die het Joodfch vooroordeel, dat men aan eene Heidenfche Overheid geene onderdaanigheid fchuldig was , noch niet geheel afgelegd hadden; en onder de bekeerde Heidenen hadt men 'er ook, die zich verbeelden, dat zulk eene onderdaanigheid met de Christelyke vryheid niet beftaan konde —Dat Paulus hier op zulke Chriscenen het oog gehad heefc, heeft Erasmus reeds aangemerkt. Wat de Heidenfche Overheden aangaat, deeze waren beducht, dat de Chriscelyke Godcsdienst tot opfchuddingen aanleiding zoude geeven, en dat de Christenen geene goede onderdaanen zouden zyn. Daarom geeft Paulus den Christenen hier eene vermaaning , welker opvolging hen toe de beste Christenen moest maaken. Lange gist, niet zonder groote waarfchynlykheid, dat Paulus hier by tcifens ten oogmerke gehad heeft, dat wraakneeming te kennen geeft. Men zie dit breedvoeriger in zyne Opufcula T. I. f. 289, 290, van deLeid.die en Leeuwaar-, der Uitgaave. Vertaaler.  Romeinfche Christenen. Hoofdft. XIII. t, 2. 477* dat deeze brief den Heidenen zoude kunnen vertoond worden , om hen te overtuigen , dat de Christelyke Godtsdienst deszelfs belyderen geenzins weerfpannig tegen de Overheid maakte , en dus dat zy allen , die den Christenen deezen vlek zochten aan te wryven , voor lasteraaren te houden hadden. j Ik voege'er nog by , dat, toen Paulus deezen brief fchreef, de Christenen te Rome niec vervolgd , maar doorde Romeinfche Overheid verdraagen werden. Hierom konde Paulus van dezelve, als eene rechtvaardige Overheid, fchryven, en de Christenen daar door te meer aanzetten , om zich eerbiedig jegens dezelve te gedraagen, en door dat middel haare gunsten verdraag- faamheid op den duur te verdienen. Dit hebben veelen der oude en laatere uitleggeren niet begreepen, cn zich daarom verwonderd, dat Paulus hier geen uitdruklyk onderfcheid tusfchen rechtvaardige en onrecht, vaardige Overheden gemaakt heefc. Hy begint met de vermaaninge : een ieder zy der O•verbeid onderdaanig, die over bem gefield is, / goM-Jai» (j) Petrus gebruikt dit woord r Petr. ü14, in eene andere betekenisfe, alwaar hy alleen de hoogste Overheid, den Koning, r«« »VteÉ^«»T« noemt. Dan 1 Tim. II: 2, fluit hy insgelyks alle andere Overheden onder de benaaming: *ïl* d*tpw tirn, in. Thucydides wens woorden Elsner bybrengt, noemt ook alle Overheden : r.V, xe.'**'*™. En op dezelfde wyze noemt Paulus hier alle Overheden c'j-wrUt, daar hy Tit. III: 1 de hooge Overheden onder den naam van «ex-V» ondergefchikte Regenten daar en tegen onder dien van ïfyieUs voordek. ru>» j">xi» 'iS eene bekende Hebreeuwfche manier van [s) In den Grondtext ftaat, aan ae Overheden, te weeten aan hooge en mindere Overheden. Dan Lutherüs heeft het te recht in het enkelvoudige vertaald; dewyl wy in onze taaie gehoon zyn, ens dus uit te drukken.  478 Verklaaring van den Brief aan de van fpteeken, en betekent alle menfchen. De Apostel zondert dus de Leeraaren der Kerke van deeze verpiichtinge niet uit, en weïerlegc daar door de leere der Roomfche Kerke , volgens welke de (zoogenaamde) Geestelyken geene onderdaanen der (waereldiyke) O. verheid zyn, en zich niet verplicht behooren te achten, om de Wetten van den Vorst des lands, (waar in zy woonen) te gehoorzaamen. De Proteftantfcbe God;geleerden hebben daarom deeze woorden van Paulus : EENIEDER zy der Overheid onderdaanig,. ten allen tyden den Roomfchgezinden voorgehouden , en teffens getoond, dat doör de leerflellingen der Proteftanten de rust van den burgerüaat beveiligd wordt, terwyl de leere der Papisten voor het gezag der burgerlyke Overheid altoos gevaarlyk geweest is. Waarom de Christenen ook aan hunne Heidenfche Overheden onderwerping en gehoorzaamheid fchuldig waren, toont de Apostel in de woorden , wanneer hy zegt: want daar is geene Overheid, dan van Godt, (O en daar Overheden zyn, daar zyn zy door Godt ingefteld. De ftaat van Overheid wil hy zeggen is van eene Godtlyke inftelling. Dewyl naamlyk, indien'er geene Overheden waren, de toeftand der menfchen ab lerbeklaaglykst zyn zoude , (gelyk Grotius , de Jute belh 13 pacis, lib. I cap. 2, § 7, n. 2, 3, 4. duidelyk toont) zoo volgt, dat Godt, die in zulk eenen jammerlyken toeftand van het'menfchdom geen behaagcn kan hebben, op alle plaatzen Overheden heefc aangefteld, Hier (f) a? (laat hier buiten allen twyfel in plaatze van »ia« kap. ijs 2 , 3 eü Jll: 8 ook gebruikt worde, vers 3, 4. Want niet die goede, maar die kwaaie werken doen, moeten voor de Regenten vreezen. Wilt gy u nu voor de Overheid niet vreezen , zoo doe bet goede ; dan zult gy door baar gepreezen worden. Want zy is Godts dienaares, ten uwen beste. Maar zo gy kwaad doet, zoo vrees. Want zy draagt het zwaard niet te vergeefs : zy is Godts dienares, eene wreekster tot ftraffe van die geenen, die kwaad doen. Paolüs fpreekc hier, gelyk ik ce vooren heb aangemerkc, van de Romeinfche Overheid, toen zy zich ten opzichte van de Christenen noch even gunstig , als ten opzichte van haare onderdaanen , gedroeg. Voor zulke regenten — zegt j,y — behoeven zy,,die goed doen, en niet tegen de Wetten zondigen, niet ce vreezen, maar zy alleen, die kwaad doen, en zich daar door hec misnoegen der Overheid op den hals laaden. By aldien derhalven—i vaarc hy voorc — de Christenen zich als goede onderdaanen gedraagen , hebben zy niec alleen geene rede^ nen, om voor de Overheid ce vreezen , maar zy zullen dan ook door dezelve, gelyk andere goede onderdaanen, gepreezen worden.(V), en haare gunst ondervinden. Aan zulk eene Overheid geeft de Apostel eenen voortreftyken eernaam , wanneer hy dezelve eene dienaares van Godt noemt. Hy wil zeggén: Godt heeft u eene Over« fji) Ik zoude het liever vertaaien : Mare goedkeuring verwer* Wh Vertaaler.  4?o Verklaaring van den Brief aan de Overheid gegeeven, die, in zyne plaatzeten uwen beste, tot uw welzyn, de regeering oefent. Bygevolg behoeven zy alleen voor haar te vreezen, die kwaad doen (v), en haare Wetten overtreedea. Want Godt heeft haar, om het kwaad te ftraffen, bet zwaard in de hand gegeeven. Hy wil, dat zy de Qvertreederen der Wetten zal ftraffen, en daar door haare goede onderdaanen tegen alle verongclykingen beveiligen. —— Door bet zwaard Qwj wordt teffens te kennen gegeeven, dat de Overheid, van Godt macht bekomen heeft, om hen, die het verdienen,' met den dood te ftraffen. ; vers 5, 6, 7. Derhalven moet men onderdaanig zyn, niet alleen wegens de ftraffe (die men anders te vreezen heeft) maar ook uit aandrang van het geweeten. Daarom geeft haar ook febatting, dewyl zy (de Overheden) Godts dienaar en zyn, die tot dit einde (in hun ampt) altoos aanhouden. Zoo geeft nu ieder eenen, het geen gy hem fcbul- digzyt: febatting, dien gy fchatting . tol, dien gy tol —— vreeze , dien gy vreeze , en eere , dien gy eere fchuldig zyt. Men moet der Overheid flechts wegens den toorn onderdaanig zyn. Lutherüs heeft, in plaatze van toorn, in zyne Overzettinge te recht het woord ftraffe gebruikt, dewyl Paulus door ègyjt hier zekerlyk niet anders, dan de ftraffe der Overheid bedoeld heeft. Maar wanneer hy in zyne Overzettinge verder zegt s zyt uit nood onderdaanig, heeft hy den ouden Latynfchen Overzetter gevolgd, die het vertaald: necesfitate fubditi estote, en dus «>«'"/«! viroru'rrt&i geleezen heefc. Dan, daar deeze vercaaling eenen ongefebikten zin op- le- (v) Ia hst Griekfch ftaat: die kwaad doet. In onze taaie luidt het beter, het in het meervouwige uittedrukken , daarom heb ik het zoo vertaald. \v>) Dat by de Ouden door het zwaard het recht van leeven en dood der Overheid worde aangeweezen ,. heeft Dougtey in zyne Analeüa ad N. T. cap. 70, p. J03 fq. beweezen.  R omeinfcbs Cbrinenm. Hoofdjl. XIII: 5—7. 48r levert, gelyk Beza ook herinnert, en in alle Handfchriften d'xyxv i*-aT« 'e<« «tiT« tsvto x^ëTKetgitgoviTSi heeft Luther geheel onrecht overgezet: die zulk eene befcherming moeten handhaaven. n^n^ti^n betekent : ergens mede aanhouden ; by voorbeeld met bidden aanhouden , kap. XII: 12, en Coloss. IV: 2, aanhouden met prediken,, Hand. VI: 4. In onzen Text kan het niet anders te kennen geeven, dan de beftendigheid van den arbeid, dien de Overheden in hun ampt te verrichten hebben. Ten einde nu in ftaat geltcld ce worden , om hun ampt naar •VIL Deel. Hh be.  484 Verklaaring van den Brief aan de behooren waarteneemen , moeten de Onderdaanen het niet aan de vereifchte fchattingen en andere afgaaven laaten ontbreeken. Want hoe Veel gelds heefc de Overheid niec noodig, om allen, die in haar dienst zyn, te betaalen — om haare vestingwerken te onderhouden — om haare krygsknechten te bezolden ! enz Dat dit de meening van Paulus is , hebben Hammond en Clericus ook begreepen. —— Een gedeelte der uit. gaaven van de Overheid geeft Tacitus op, Histor. lib. iV, cap. 74. neque quies gentium fine artriis, neque arma fine flipendiis, ntque flipendia fine tübutis baberi queunt. Ta Ta» ó«=m. Men kan de invulling der eerste Elhpjh, zoo als Glassius dezelve bl. i2i5voorftelc, niet aan Paulus toefchryven , dewyl hy het gebruik van het woord i, tuignis geeven " — en voelke geboden 'er noch meer zyn, zyn in dit gebod vervat: " gy zult uvoen naasten „ Hef hebben , als u zelven.'' Nu bevoyst de liefde den naasten niets kwaads. Derhalven is de liefde de volkome vervulling der Wet. w>fot) (V) t"i°^" ö*"^8»'-1. Het verwon- O) Zo0 fchryft Plato ook, in het derde boek van Laf.r- tius,  Romeinfche Christenen. Hoofdfi. XII: 8—»io. 493 wondert my, dat anderen het gebiedender wyze vertaald hebben: zyt niemand iets fcbuldig, daar dit in het geheel niec nocdzaaklyk is, en deeze Overzetting ook eenen wonderlyken zin oplevert. Paulus hadt te vooren van de verplichting jegens de Overheid en andere lieden van aanzien gefproken. Thans voegt hy 'er de verplichting omtrent alle andere Menfchen by; en uit hoofde van deezen famenhang moet men het vertaaien : voor bet overige zyt gy aan niemand iets fcbuldig. Wanneer hy de Christenen beveelt, eikanderen Hef te hebben, verklaart hy het terftond door *•»» éV«?0<., en vers 10 door «•**«■<«» , en geeft daar door te kennen, dat zy niet alleen hunne mede Christenen, maar alle menfchen moesten lief hebben. Diedit doet— vaarthy voort-— beeft de Wet vervuld, dat is, heeftalles gedaan, het geen de Wet wil, dat wy ten opzichte van onze naasten doen zullen. De Wet vervullen , betekent niet anders, dan de voorschriften,der Wet houden; in welke betekenisfejAc.il; 8 tsas7» rit vcftci ook voorkomt. Alle geboden (onze plichten jegens onze naasten betreffende) zyn in dit gebod vervat, a\a.xi(pxXce^mrai. Summatim comprehenditur, wordt het vertaald door Erasmus , Beza cn Grotius. De Apostel drukt het Gal. V: 14 op deeze wyze Uit." O jt«5 vov«« f» t'l hiyoi TrXr^diiTai , s'» ral 'Ay«-"ii""«<; top wAasio» rou u% invTcv. In onzen tegenwoordigen Text ftaat ook fVs/T»», in plaatze van »«'ri*viï: Dat het geene ongewoonezaakis, é««r«»voor gefchreeven heeft. Hoewel hy beter zoude gedaan hebben, indien hy dezelve in zulk eene kleinigheid niet van alle andere Üitgaaven hadt doen verfchillen. Gelyk hier het zesde gebod fjz) vóór het vyfde géfteld wordt, zoo gefchiedt dit ook Mark. X: 19 en Luk. XVTI1: 20. Dewyl nuPmLo en eenige oude Kerkleeraaren deeze geboden ook, uit den Griekfchen Bybel, in die orde bybrengen, befluiten Grotius en Fabricius (Bibl. Gr. lib. IV, cap. 4j P- m) daaruit niet zonder rede, dat in hunne Üitgaaven van den Bybel het zoo geftaan zal hebben. De bygebrachte geboden der zedelyke Wet leeren ons, wat wy omtrent onze naasten niet moeten doen , dewyl hy daar door ten hoogsten beleedigd en verongelykt zoude worden. Die men hu lief heeft, zal men immers niet opzettelyk beleedigen, noch zich daar door tegen hem bezondigen. Derhalven — zegt hy— is de liefde de volkome vervullinge der Wet, mi^at*.* rèffv, dat is, die zynen naasten lief heeft, houdt alle de Wetten, die Godt ons, met betrekkinge tot onze naasten, heeft voorgefchreeven. Op deeze wyze verklaart Muskus dit vers ook, in zyn Twistfchrift de Spinofismo, 1674 verdedigd, §60. vers 11. En doet dit, devoyl gy den rechten tyd weet, dat naamlyk de tyd gekomen is, waar op wy van denflaap reeds p. 125, merkt aan dat het woord luvreS zoo we! in de eerste en tweede, als derde perfoon gebruikt wordt, en bewyst het door voorbeelden uit Xenophon en Isocrates. Vertaaler. (2) Volgens de oude afdeeling der Latynfche Kerke , die Luther niet noodig oordeelde te veranderen; en die men dus ook noch in de Lutherfche Kerk gewoon is te volgen, zonder ,'er een Ge/oofsartykel van te maaken. Vertaaler.  Romeinfche Cbrijlenen. HoofdJï.Xlll: ir. 485 reeds behooren ontwaakt te zyn. Want thans is ons immers de zaligheid nader, dan toen, toen wy Geloovig wier den* na) toïtc. Deeze Ellipfis meene ik op deeze wyze te moeten invullen: en doet dit. Luther en Erasmus hebben deeze beide woorden met «'•Jórts verbonden. Dan achter t«ït« ftaac een comma; en het moet daar ftaan wegens het volgende ™» xxtf»v. Want roürc hSitif -ri» xaigct is geen Griekfch; en t>> xaici» kan ook niec vertaald worden» naamlyk den tyd. — Lange en Ben. gel voegen 'er daarom bok het woord facite by. Beza erkent mede, dat hier eene Ellipfis is, dan hy verbindt dit vers met het achtlie, het welk ongevoeglyk is. Dit vers ftaat naamlyk in verband met het ommiddëlyk voorgaande. In het zelve hadc Paulus de Romeinfche Christenen tot liefde jegens hunne naasten vermaand, cn teffens getoond, dac iemand, die die Gebod houdc, ten opzichte vau zyne naasten alles doec, het geen hy hun fchuldig is. En nu vaart hy voorc: doet dit, daarom enz. Men kan het ook verraaien , laat ons dit doen, gelyk in hec volgend vers gezegd worde: laat ons d& werken der duistsrnisfe afleggen. De tyd is gekomen —— vaart de Apostel voort . wa r op wy van den flaap reeds behooren ontwaakt te zyn. Hy zege niet: waar op wy ontwaaken moeten, maar ï'h Cy.z§vv«j, waar op tvy reeds, behooren ontwaakt te zyn. Gy zyc reeds lang Christenen wil hy zeggen —. en dus behoort gy ook reeds lang uic den flaap eer zonden , waar in gy u, als Heidenen, wel eer bevonden hebt, ontwaakt te zyn, en Godts geboden rè houden. Zoo verklaart hec Wolle ook in zyne aanmerkinge op. Blachwal, bl. 118;. Want thans is de Zaligheid ons nader, dan toen, toen wy geloovig wierden. De oude Lacynfche O/erzetter-, cn met hem Lutherüs, vertaalt >i falus, ons beil is nader. Maar Valla, Erasmus , Flaciüs, Beza, Franzius (Orac. 64 p. 549), Calixth?; en Bengel voegen by lyyi^^i, het beil is ons na* H h 3 ' der %  4.86" Verklaaring van den Brief aan de der , propius nos, of propior nobis est fal-as. Erasmüs denkt ook, dat, zoo den Apostel hadc willen zeggen: ons beil, hy ?i thans nader, dat is, wy genieten nu meer voordeden, dan toen wy het geloofden, dat is, dan op dien tyd, toen wy eerst het Christendom aannamen. Men zie, in myne. Qverzetticge het. woord Zaligheid. Vertaaler. '  Romein/ebt' Christenen. Hoofdft.XUÏ: 13—14. 4Sö Dat de eeuwige Zaligheid «' «-«r^ja genaamd wordt, kan niet onbekend zyn, ja Hebr. V: y wordt zy r«»i* aiüvios genaamd. En het woord e-amgl» alleen ontmoet men in deeze betekenisfe Hand. IV: 12.XÜI: 26. XVI; 17. Rom. I: 16. X: 10, XI: li. Eph. 1:13. Hebr.1:14* IX: 28. iThess. V: 8, 9 en 2Thess, II; 10. vers 12, 13, 14, De nacht loopt ten einde, en de dag breekt aan. Laat ons derhalven de werken der duijternisje afleggen, en de kleeding van den dag aantrekken. Laat ons, als by dag, welvoeglyk leeven, en niet in vreeten en zuipen, niet in ontucht en brasferye, niet kyven en twisten, maar trekt den Heere Jefus Coristus aan, en zorgt voor bet lichaam, maarzoo met, dat 'er kwaade begeerlens door verwekt worden. Lutherüs heeft het vertaald: de nacht is vergaan ; gelyk mede Cyprianus , in zyn Boek de Zelo: nox tranjiit. Dan dit is de betekenis van het woord -r^vtm (b) niet. Erasmus vertaalt het, te recht, nox progresfaest, en Beza: nox procesfit, metdeq ouden Latynfchen Overzetter, wiens uitdrukkinge de affchryvers in prxeesfit veranderd hebben. En zoo leest men ook in de Engelfche Overzettinge, in de Fraufche, te Mons uitgegeeven, en in de Hoogduitfche van Bengel. Klemm en Wolf keuren insgelyks de vertaaling van Lutherüs af. Zoo fchryft Josephus ook de bello Judaico, lib. IV, cap. 4, §6; wx Ttf TÏ^OXOVSOV5-1); , tOOl bet reeds diep in den nacht was. —— Dat men in do Hollandfche, en gemeene Franfchc Overzettingen, zoq wel als in die van Beausobre de vertaaling van Luthe i$.us gevolgd heeft, en dat Castaliq het insgelyks heeft overgezet: nox discesfit, heeft men aan de verkeerde verklaaringe, die men aan deeze woorden gaf, toetefchryven, het welk Castaho beleeden heeft. De dag nadert, of breekt aan, i ifdga vyyixtv, Zoa leezen wy Matth. IJl: 2. i'vyixs» f, /zxtriMlx ra» ovgntSy, het'Koningryk van Godt is naby. Het woord vyyUu bete. (b) De nacht vergaat heet 1 Joh. II; 8, n rxerlei nxodytT*], y. H h s  400 Verklaaring van den Brief aan de tekent hier niet, het is naby geweest, maar het is na by\ en het behoort dus tot di^ woorden 'in den voorleden tyd, die in de betekenisfe van den tegenwoordigen tyd voorkomen, en waar van Glassius, bl. 282, verfchei» dene voorbeelden heefc bygebracht. Door den nacht wordthet Menfchlyk leeven verdaan, door den dag het eeuwig leeven. De onmiddelyk voorgaande woorden noodzaaken ons, om hec dus ce verxlaaren. —— In cegenoverftelhnge van dien heerlyken dag, wanneer Godt zelf deZonne zyn zal (Openb.XXI; 23) is het tegenwoordig leeven zekerlyk flechts een donkere nacht. Die nu gelukzalig fterft, komt, uit de duifternisfe van deeze waereld, coc het eeuwigduurend jicht. Dat Paulus die hier heeft wilien zeggen , erkent Rapheliüs ook in zyne Aantekeninge uit Polybius, en hy verftaat insgelyks door va-n^U, in het voorgaande vers, de eeuwige Zaligheid: zynde Wolf hec mee hem ééns. hvS-»ptS-* betekent eigenlyk: laat ons onze kleederen (c) afleggen, dewyl het cegen bet aantrekken, der kleederen wordt overgefteld. Wanneer derhalven de Apostel vermaant, om de werken der duisternisfe , waar door hy een zondig leeven verftaat, afteleggen, is de becekenis van deeze zyne fpreekwyze, dac men, als hec ware, hec nachegewaad, waar in de Menfchen niec fchroomen te zondigen, moesc uie trekken, en van zyne voorige zonden afftand doen. Eene foortgelyke p iacze vinden wy 1 Thess, V: 4 enz.: "zyt niet in de duijn:iisfe. Gy zyt Kinaeren des dags en des lichts enz. Laat ons in tegendeel de kleederen des lichts aantrekken, t> ««-Aan rel 4>t»re\ is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, gelyk Drusius, en Millius (Disfert. Seleci. Disfert. IX. §. XII. p. 262) hebben aangemerkt. Wat de (c) Alberti wyst ons veele plaatzen by Griekfche Schryveren, alwaar dit woord van het uittrekken van klecderen gebruikt wordt.  Romeinfche Crijlenen. Hoofdft. XIII: 12—14. 49t de Apostel met deeze fpreekwyze bedoele, verklaart liy, door het geen hy'erop laai volgen; laatons, alsby dag, welvoeglyk. keven, tv w^lnui arsfürarjjVwftï». Van die zelfde manier van fpreeken bedient hy zich 1 Thess. IV: 12. Over dag naamlyk trekt men zulke kleederen aan, waar over men zich niet behoeft te fchaamen, en in welke men zich üoor iederééuen kan laaten zien. Niet in vreeten en zuipen, r*v xaunc xu) pi^ctts. Dee. ze ondeugden voegt de Apostel Gal. V: 21 ook by één. Kvfoi (van welk woord het Latynfche comisfari, gastereeren, afkomstig is) betekent gasteryen, en fc&ai zuipgelagen. Uit het volgend woord êetfi ziet men, dat k«>«5 en ftt3-an de Dativus is, waar by Paulus het werkwoord heeft uitgelaaten , by voorbeeld, ne dedili jïtis , zyt niet genegen tot brasfen en zuipen. Kltrn betekent een bed. Dewyl dit nu doorgaans het toneel der ontucht is, en Paulus hier op doelt, heb ik het vertaald: niet in ontucht. 'Arixysx betekent gulzigheid, brasfery, en komt dikwils in zulk eenen uitgeftrekten zin voor, dat 'er de ondeugden, die daar mede gepaard gaan, teffens on. der begreepen worden: waar onder ook het kyven en twifien behoort, waar van hier gefproken wordt; gelyk mede welk woord een hevigen twist, waar op dagen , en fomtyds doodflag , volgt, te kennen geeft. Want hec woord kan hier geenszins door nyd vertaald worden, als waar. van hier niet kan gefproken zyn; maar het moet den yver in het cwisten betekenen, waar door men hoe langer hoe heeter^ en heviger wordt. In deezen zin voegt de Apostel deeze-woorden insgelyks by eikanderen, 1 Cor. IJl: 3, 2 Cor. XII: 20, en Gal. V: 20; gelyk men uit den famenhang zien kan. Dat Paulus in dit vers tegen zulke grove ondeugden vermaand, daar uit kunnen wy befluiten, dat 'er 00-  4921 Verklaaring van den Brief aan de onder de Romeinfche Christenen Menfchen waren a die hunne voorgaande Heidenfche gewoontens noch niet geheel afgelegd hadden, maar lömcyds noch onmaatig in het gebruik van fpyze en drank waren, ja zelfs zich met hoererye bevlekten (d). Men herleeze hier, het geen ik by Kap. XII; i en 7 daar over gezegd hebbe. Dok was 'er geene Gemeente zoo zuiver, dat 'er niet eenige lieden, die eenen zondigen wandel voerden, in zonden geweest zyn; gelyk men uit alle de Brieven van onzen Apostel zien kan. Trekt den Heer Jefus Christus aan. De menigerleie verklaaringen van deeze fpreekwyze kan men in Wolf zyne Cur®, en by Rambach , in zyne Injtitutiones. Hermeneutiek Sacre, lib. HL cap. 7. §. 8. p. 59[fq. vinden. My komt het waarfchynlykst voor, dat Paulus op het verwisfelen van kleèderen gedoeld heefc, waar door men uiterlyk zoo wel naa iemand gelykt, dat men voor den zelven kan aangezien worden, Op deeze wyze trok Jacob de kleederen van zynen Broeder Esau aan, met dat gevolg, dat zyn Vader-hem voor zynen oudften Zoon hieldt, en hem den zegen gaf, diehy aan Esau hadt toegedacht. Op dezelfde wyze werdt Joséthat, de Koning van Juda, voor den Koning van Israël aangezien, toen hy zich hadc laaceu overhaalen, om deszelfs kleederen aan te trekken. iKon. XXII: 30 enz. Wanneer onze Apostel derhalven beveelt, den Heer Jefus Christus aan te trekken, wil hy, dat de Christenen zulk een leeven zulten leiden , en derwyze met alle deugden vercierdzyn, dat, die het ziet, zeggea moete; (d) Al neemt men deeze vooronderftelling niet aan, gaven de kwaade voorbeelden der Heidenen, die de Christenen te Rome nog dagelyks zagen, den Apostel redenen genoeg, om hen legen deeze ondeugden te waarfchuwen, als met den Godtsdienst van Jesus, waar van zy belydenis gedaan hadden, ten éénenmaale onbeftaanbaar. Vertaaler.  Romeinfche Cbriflenen. Hoofdjl. XIII: 12-^14. 493 te: dit zyn waare Christenen; want zy zyn in al hun doen aan Christus zoo gelykformig, dat zy ajbeeldfe* len van bem (s-a^/w.'^oi r«s itxa-ta re» ze'?">> Rom, Vill: 19) moeten genaamd worden. Dus verklaart Fecht dit vers insgelyks, in een Academifch Twistfchrift over hetzelve, in den jaare 1709} verdedigd; waar by hy teffens Calovius wederlegd, die niet wilde toeftemmen, dat hier van de navolgmge van Christus gefproken wordt, maar beweerde, dat men door dit aantrekken van Christus niets anders , dan het Geloof aan Christus , te verftaan hadt. 'Er is noch ééne plaatze, in welke Paulus de Christenen vermaant, om Christus aan te trekken, te weeten Gal. III: 27, maar die op eene andere wyze moer verklaard worden. Zoo veelen uwer fchryft hy aldaar op'Christus gedoopt zyn, hebben Christus aangetrok* ken. Hv doelt daar op het nieuwe, witte, kleed, het welk een doopling, naa dat hy door onder dompeling gedoopt was, aantrok. Hier by moesten de Christenen zich herinneren , dat zy insgelyks Christus moesten aantrekken , dat is, hem trachten gelykformig te worden , en in zyne voetftappen te treeden. Zorgt voor het lichaam, maar zoo niet, dat 'er kwaa. de begeertens door verwekt worden. Het woord r*f| betekent nu eens het Menfchlyk lichaam, dan eens zyne verdorve natuur. Calovius verklaarde het zeer ongepast in de laatfte betekenisfe, en werdt daarom te recht door Fecht, in zyn bovengemeld Twistichnft, gelyk 00K door Wolf , wederlegd. De Apostel vooronderttelcl i dit ziet men klaar dat men voor zyn lichaam (e) zorgen mag, ja zelfs , dat men verplicht is , om voor het zelve te zorgen; hy waarfchuwc alleenlyk voor onmaatigheid in het gebruiken van fpyze en drank , dewyl een Menfch daar door tot ontucht wordt aangezet. 3 Daar- (e) RAPhELius toont, dat xf<.'™<«» «<3i&i>ri> heeft hier en vers 10, eenen byzonderen nadruk , en betekent zulk eene verachting, die zelfs tot eene volftrekte veroordeeling van zynen naasten overflaat. De Imperativus, '!ob3-s»/»t« , en pi «{<»«'»■«, geeft te kennen, dat Paulus dit , als Apostel, beveelt. Hy verzekert teffens, in die zelfde iioedanigheid, en dus door verlichting van Godts Geest, dat Godt zelf zulk eenen, in weerwil van zyne dwaalinge, als eenen echten Christen aanziet. ■t'er; 4, 5, 6. Maar gy, wie zyt gy , dat gy eenes anderen knecht wilt oordeelen? Hy jliat of valt immers zynen Heere. Maar by zal jlaande gehouden worden. Want Godt is machtig , om te maaken , dat by Jlaande hlyft. De één oordeelt den éénen dag heiliger dan den anderen ; maar een ander acht alle dagen gelyk. Een iegelyk houde flechts zyne meening over eene zekere waarheid (en handele niet tegen zyn geweeten.) Die nu den eenen dag heiliger oordeelt, dan de andere dagen, doet het den Heere; en die van deeze gedachte niet is, doet het ook den Heere. Die eet, eet den Heere ; want by dankt Godt (daar voor), en die niet eet, eet niet den Heere, en dankt Godt ook daar voor. 'A»eVe«s «««eV»; betekend eenes anderen knecht, gelyk Luk. XVI: ia, l i*» *»«re/ai vtrlf, die met eenes anderen goederen getrouwlyk omgaat, ia  Romeinfche Cbrijlenen'. Hoofdjl. XIV: 4—6. sar in tegenoverflellinge j van iemand , die zyne eigene goederen verkwist. > Iemand mocht over zynen eigen knecht oordeelen, hem, zoo hy het verdienc hadt, ftraffen enz.: maar het ftondt hem niet vry, dit den knecht van eenen anderen te doen , en hy misdeedt, wanneer hy zich iets van dien aart aanmaatigde. De Apostel maakt hier van de toepasfing op zwakke Christenen, van dewelke hy reeds gezegd hadt, dat Godt hun niet ongenadig was. Indien hy ftaat—— vaart Paulus voort — dat is, indien zyne dooling hem de gunst van Godt niet doet verliezen, aan ftaat hy zynen Hee e, dat is, dan moet gy hem niet misgunnen , dat hy by Godt in genade blyfe ; maar zo hy valt, dat is, by aldien hy zich, door zyne dwaalingen, aan het misnoegen var» Godt, blootftelt, dan valt by zynen Heere, dat is, dan moet gy dit ook aan Gode, die zyn rechter is, overlaaten, en u geene veroordeeling van uwen naasten aanmaatigen, dewyl gy daar toe geen rechc hebt. Dan —— laat de Apostel 'er terftond op volgen — uw zwakke Broeder zal, gelyk ik reeds gezegd hebbe, wegens zyne bekende dwaaling niec uic Godts genade vallen , maar door Gode s-«$».r!T«/, ftaande gehou'en worden, en dus in de Godclyke gunsc en genade blyven. Godt is immers machtig genoeg —• voegt hy 'er by — om hem ftaande te houden, ?n*«i (/), dat is, zoo in den waa. (;) In de Hollandfche en Engelfche Overzettingen leest men ook : Godt is mauhtig , om hem vast te ftellen (Godt is able te make hem jland. In de Nederduitfche vertalingen volgens Lutherüs, wat onduidelyker : Godt kan hem wel oprichten. Vertaai.er.) In het Franfch heeft men het ook niet ongepass. i' affermir, of le foute?iir vertaald. I i 3  504 Verklaaring van den Brief aan de waaren Godtsdienst te bevestigen, dat hy niet valt, en dat zyne dwaalingen geen nadeel aan zyn toekomstig geluk toebrengen. En bygevolg , maatig gy u geen recht aan, om hem te verdoemen! De verklaaring van fommige Roomfchgezinde Uitleggeren, die Richard S:Mon, in zyne Bibliotbeque Critique, T. IV, Epist. 35, P> 3°6 fqq.; en in zyne Letres Choifies, T.IV, Epist, 35, p. 250 fq. bybrengt, en zelf aanneemt , blyft met genoeg by het oogmerk van den Apostel , en is dus zeer onduidelyk. Ha. iet —— zeggen zy —— dominum ac judicem futim Deum , Jive Christum, a quo ahfolvetur, fi bene agat , vel condemnabitur , fi male. (Hy heeft Godt of Christus , tot zynen Heer en Rechter, door wien hy zal vryge. fprooken worden, indien hywel doet, of veroordeeld, indien hy zondigt.) Volgens de verklaaring, die ik, overéénkomllig met het oogmerk van den Apostel, aan deeze woorden gegeeven hebbe, zyn nu de beide volgende verfen niet moeylyk te verftaan, als in welke Paulus van eene andere loortgclyke, dwaalinge, gewag maakt. Zoowel hy —— fchryft hy aldaar die een onderfcheid rus- fchen de dagen maakt, en niet alle daa;en dezelfde fpyzen durft eeten , als hy, die allerleie fpyzen alle dagen durft eeten, meent, dat hy wel doet, en dankt Godt, naa het gebruik der fpyzen, voor dezelve. Intusfchen moet niemand dit tegen zyn geweeten doen, maar een ieder vast gelooven, dat hywel doet. Want om zulk eene geringe dwaaling zal niemand door Godt verworpen worden. nxn^ifiiS-a tt ra, »Ji'* ni, by moet in zyn geweeten ver. zekerd zyn, dat by wél doet; zoo verklaaren Erasmus en Calixtus het ook; en Lutherüs: een iegelyk zy in zyne meening gewis (wij. Wan- (m) Zekere onbekende Geleerde verwerpt deeze Overzetting  ' Romeinfche Christenen. Hoof dj}. XIV: 7— ta. 503 Wanneer Paulus 'er by voegt: hy dankt Godt voor de genoote Jpyze, doelt hy op hec bevel, door Godt ien Jooden gegeeven, Deut. VIII: 10: wanneer gy gegee. ten hebt, en verzadigt zyt, zult gy den Heer, uwen Godt» koven, en hem danken. Ten laatften moet ik hier by nog aanmerken , dat Paulus zich hier van byzondere , en nergens anders voorkomende fpreekwyzen bedienc: *{«»n» u>£e«» w»e' zoowel, ah tok. Zoo komt het ook kap. XI: 33 en Jon. IX; 37 ook voo?« I i 4  J04 Verklaaring van den Brief aan de lyk onder ons Gode voor zicb zelven rekenfcbap moeten geeven. Alles wat wy in deeze zes verfen leezen, komt kortlyk hier op uit: " gy moet niemand veroordeelen, maar „ het aan den grooten Rechter, Jesos, overlaaten, „ die ten jongsten dage oordeelen zal, wie zyne Ge„ loovigen geweest zyn, of niet". Hy hadt vers 4 reeds gezegd, dat men eenes anderen knecht, dat is, knechten van Godt, niet moest veroordeelen, maar het oordeel over hen aan zynen Heere overlaaten. Dit was een nadruklyk voorftel, om de bekeerde Heidenen van alle veroordeeling der bekeerde Jooden aftemaanen. Daarom herhaalt hy hier dit gezegde noch éénmaal, en merkt by deeze gelegen, heid aan, dat Godt het oordeel over de geheele wae. reld aan zynen Zoone heeft overgegeeven. Wy weeten, dat Paulus gewoon is, iets, het geen niet tot zyn hoofdoogmerk behoort, wanneer het op zich zelf eene nuttige aanmerking is, by gelegenheid aan te roeren. Niemand onder ons leeft zicb zelven, en niemand flerft zicb zeiven, is op zich zelf vry duister. Dan de Apostel voegt 'er tcriïond de verklaaring by: voant ro wy leeven, leeven wy den Heere; en zo wy fterven, fterven wy den Heere, dat is, wy moeten van ons leeven en doen aan Christus rekenfehap geeven, en, wanneer wy fterven, komen wy voor hem, als onzen rechter. Want —• vaart hy voorc — Godt heeft hem tot onzen Heer, ja tot eenen Heer over de geheele waereld gemaakt, toen hy hem, naa zynen dood, wederom op! gewekt heeft (o> Op dezelfde wyze fpreekt by, Phil. (V A»/£*rt, by is wederom leevendig geworden, behoorde eigenlyk vóór «»/«•», hy is opgeflaan, gefteld te zyn. Dan zulke Jiysterologien zyn noch zeldfaam, noch ook onduidelyk. Wy heb-  Romeinfche Cbrijlenen. Hoofd]}. XIV: 13—16. 50$ Phil II: 9» 10, li: Godt heeft bem, naa zynen dood, verhoogd', dat in zynen naame zicb alle knieën zullen huigen, en alle tongen bekennen, dat Jefus Christus de Heer is. Met de bygevoegde plaatze uit Jes. XLV: 23, die Paulus wel niet met dezelfde woorden, maar echter 5n denzelfden zin aanhaalt, waar in zy by den Propheet voorkomt, gelyk Surenhuysen, bl. 508 enz. bondig beweezen heeft, bedoelt de Apostel te toonen, dat de Vader en de Zoon eikanderen in macht en eere gelyk zyn. vers 13, 14» I5> io\ Daarom laat ons niet meer de ièn den anderen oordeelen, maar befluit veelmeer, dat nie. mand fzynen Broeder aanpot of ergernis geeven wil. Ik weet, en ben verzekert in den Heere Jefus, dat mets op zicb zelf verbooden is, maar het is dien alleen verbooden, die bet voor verbooden houdt. Zo nu uw Broeder, wegens fpyze, (door u) bedroefd wordt , zoo leeft gy niet meer volgens de liefde. Bederf bem toch niet door uwe fpyze ("wees toch geen oorzaak, door alles zonder onderfcheid te eeten, dat een ander tegen zyn geweeten mede eet, en dus ftrafwaardig wordt,) voor wien Christus geftorven is. De geheele inhoud van deeze vier verfen komt hier o*p uit: eet toch niet in tegenwoordigheid van eenen bekeerden Jood van fpyze, die hy voor verbooden houdt (pj; en noodig hem noch veel minder, om tegen zyn geweeten daar van mede te eeten. Hy begint met de vermaaning teherhaalen, die hy vers 3 en 4 gedaan hadt: laat ons eikanderen niet oordeelen of verdoemen; dat is, zoo min de bekeerde Jooden u, hebben Hand. XIII: 12 en XIV: 10, 19 foortgelyke verplaatzingen gevonden. (p) In 't Griekfch x>»i; Dat dit woord, volgens den fpraaktrant der Jooden, iets onreins, in onze taaie, het geen door Godt verbooden'is, betekent, is bekend genoeg. Ii 5  505 Verklaaring van den Brief aan de u, die Christenen uit de Heidenen zyt, behooren te veroordeelen, even zoo min behoort gy Jit de Christe. nen uit de Jooden te doen. Befluit veelmeer, dat nie. mand (onder u) zynen Broeder (bekeerden Jood) aanftoot of ergernis wilgeeven. Paulus hadt te vooren tot de Christenen uit de Heidenen gezegd, dat de bekeerde Jooden hunne Broederen in Christus waren. Dewyl zy dit nu wisten, brengt hy hun onder het oog, dat zy zich grootlyks tegen hen zouden bezondigen, indien zy hun aanftoot of ergernis gaven. En hy wil, dat zy een vast befluit zullen neemen, om zich daar voor zorgvuldig te wachten, en dit dus nimmermeer te doen, Paulus noemt de ergernis ^in-xete/toc en te lasteren. Wy vinden eene foortgelyke plaatze, die tot opheldering van (r) Het is derhalven ook eene zwaare zonde, wanneer men eene 1 jood verleidt om Spek, of eenen Roomfchgezinden, oiq op eenen vry dag Vleefch, te eeten,  Romenfcbe Christenen. Boofdfl, XIV: 13—16. $09 van onzen Text kan dienen, 2 Cor. VI: 3: komt nochtans de betekenis op het zelfde uit. Ik heb de Overzetting van Lutherüs gevolgd, om dat die de zaak best, naar den aart van onze taaie, voordele ' Dat *iV<; hier de Overtuiging, dat ons gevoelen tsaar is, betekent, leert onze Apostel zelf, wanneer hy het 1 Cor. VIII: 1 y»™, bet weeten, noemt, naamelyk, het weeten, dat ons gevoelen waar is. Ook is dit zoo klaar, dat Chrysostomus, Erasmus, Melanchton, (operum T. IV, p. 411) Beza, Castalio, Grotius, Calixtus, Calovius, Rich. Simon (Bibl. Crüiq. Ti UI, cap. 14, p. 154 fq) Hammond, Clericus, Lange , Wolf en Schoettgen dit ook gezien hebben ; hoewel Calovius het Zaligmaakend Geloof niet wil uitgeflooten hebben (f), en eenige Uitleggeren, die met hem van het zelfde gevoelen zyn , bybrengt; waar by ik Budd^eus noch voege, in zyne TbeoU Moral. cap. 1, Sett. 3 , § 20 pag. 98. Ja Joh. Maccab.fflus, Hoogh in de Godtgeh teCoppenhagen, beweerde in eene redevoering, die in hec achtste deel der Deen*, fche Bibliotheek, bl. 217 tot 275 gevoegd is, met «Augustinüs , dat Paulus in deeze woorden ten oog. toerke gehadt hadt te leeren, dat de goede werken dec Hei* (t) Een gevoelen, zoo ongerymd in zich zelf, en zoo ge* heel zonder allen grond, dat het thans te recht door allen, die ècnige begrippen van gezonde Uitlegkunde hebben , verworg pen wordt. Dan voor' weinige jaaren noch werdt het als ceri Huk van rechtzinnigheid aangemerkt', in alle plaatzen, daar het .woord Geloof voorkwam, het Zaligmaakend Geltof te vindeut. .Vertaaler. VU. Deel, Kfc  514 Verklaaring van den Brief aan dt Heidenen, gelyk mede der huichelaarenen naam-Chris tenen, dewyl zy hec recht Geloof niec hebben, geene goede werken , maar weezeniyke zonden moeten genaamd worden. Hei het (dit Geloof, dat uw gevoelen waar is) hy u zelven , **T* Herodotus fchryft in die zelfde betekenisfe: f'^si» £«»»•&;, gelyk Rapheliüs heeft aangemerkt. Heb het by u zelven voor Godt, zege Paulus, dat is, geloof het by u zelven. Dewyl gy weec, dat dit u begrip den Heere niet mishaaglyk is; geef flechts aan anderen door het gebruik uwer vryheid geene ergernis, en eet niet in hun byzyn , het geen zy verbooden achten. Dat deeze beknopte uitdrukking van den Apostel dit influit, erkennen Grotius en Lange insgelyks. Zalig is hy, die by bet geen by voor geoorloofd aanziet, zich zelven niet veroordeelt. Dat ook by de ongewyde Grieken hx/ftd^ut betekent, iets uit tvoee dingen verkiezen en goedkeuren , of voor geoorloofd kouder., bewyst Rapheliüs uit Polybius. Wy hebben te vooren reeds in deezen Brief, kap. II; 18, en XII: 3, deeze betekenis gevonden. Oordeelen betekent hier , gelyk vers 3 en 10 verdoemen. Dat hier xgliut in plaatze van x«r«*?i»s.» ftaat, is ook het gevoelen van Grotius en Wolf. D:e naamlyk door het gebruik van zyne vry. heid anderen ergert, doet iets, waar door hy de ftraffe der verdoemenisfe verdient, dewyl hy weet, dat zynen naasten ergeren, en dus de liefde des naasten overtreeden , eene zwaare zonde is. Ik vertaale het dan nu duideJyke: zalig is by, die by bet geen by voor geoorloofd aanziet , zyn eige "Rechter niet moordt, dat is, niet verplicht is, om het vonnis der veroordeelinge over zich delven uit te fpreeken. Condemnat feipfum in fua confcientia verklaart Hunnius het, bl. 486. Het geen Paulus hier op laat volgen , zy ook hun gezegd , die door een dwaalend geweeten , zekere fpyze voor ongeoorloofd aanzien. Die t-wyfelt, of hy vry  Romeinfche Chriftenèn. Hoofdft. XIV: 22, 23- vrvheid hebbe om 'er van te eeten, en dus niet zeker weet, dat dit geoorloofd is, en evenwel eet, het geen, hv zelf voor verboode fpyze aanziet , die is verdoemd, dewyl hy het tegen zyn geweeten doet. Dit is, om thans van anderen niette fpreeken, ook de verklaring van Calixtus, gelyk mede van den Heer Pfaff , ^die over de woorden: n«», I feftyf&t eene opzetlyke Verhandeling heeft uitgegeeven , die, in de bondige uitfrekfelen uit Godtgeleerde rmstfcbriften van 1738 , bl. 291 enz. te vinden is. Ik kan niet nalaaten, de taaie van Lutherüs hier by, te voegen, waar van hy zich in eenen Brief aan zekeren Oostenrykfchen Edelman bediend O) , die de ge~. ^niverde leer hadt aangenomen, en Luther vroeg, of S Sg^lSfdwSie, Paapfche plechtigheden by te woonen, en zich uiteriyk als een Roomfch catholyken aan te ftellen? " Dewyl uwgeweeten z.cihier- over „ bezwaard vindt fchryft hy kunt gy geenen, ! beteren leermeester of raadgeever vinden, dart luist uw geweeten. Waarom zoudt gy zoo willen \ ieeven, dat uw geweeten u zonder ophouden zoude " bvten en ftraffen en geene rust laaten ? Daarom, zo», !. uw geweeten hier omtrent onzeker of ongerust is» 1 zoo poog u uit zulk eene onrust (die tegen het Celoof ftrydt, het welk een zeker en vast Geloof moeft ' maaken) zoo het mooglyk is, te wikkelen, en blyt ! binnens huis by het woord, liever dan met de overigen openlyk in procesfie te gaan, en met hun mede. te doen. Indien uw geweeten daar tegen mort, naa " dat gy tot kennis der waarheid gekomen zyt > V, zoude dit even zoo vee! betekenen als de waar, heid verloochenen, gelyk Paulus , tot de Romeinen , kap. XIV , zegt : die tegen zyn gewee ea li hïïddtX verdoemd; of, zoo als hy zich eigen lyk («) Deeze Brief is in den jaare 1733 .gefchreeven en te vinden in Raupacü zyn Evangelifcb Oomnryk, m het tweedfc Deel, bl, 70. L k 2  -516 Verklaaring van den Brief aan de „ uitdrukt: al wat niet uit bet Geloof gtfcbiedt, is „ zonde." HOOFDSTUK XV. vers i, 2. Maar wy , die wy flerk zyn , zyn verplicht, om met de zwakheden van bun, dieniet fterk zyn, geduld te bebben, en ben niet te verachten. Want een iegelyk onder ons moet zynen naasten trachten te bebaagen ten goede en tot flichting. In de eerste zeven verfen van dit Hoofdftuk vaart de Apostel voort, met de bekeerde Heidenen tot liefde jegens de bekeerde Jooden te vermaanen , die nog onderfcheid tusfchen fpyzen en dagen maakten , en poogt hen daar toe nog door eenige andere voorflellingen te beweegen. In de twee eerste verfen toont hy , dat een tegen overgefteld gedrag, hoogmoed verraadt, hét welk zy wisten, dat eene zeer ftrafwaardige ondeugd is. Die hy kap. XIV: i tdv( JéihnviT*t genoemd hadt, noemt hy thans «'Wrat/s, en ftelt ze tegen Swccrév, over. Deeze betekenis van die beide woorden is wel zeer ongewoonlyk, ten minsten zeer Elliptifcb , maar ter deezer plaatze echter niet duister te verftaan. Lóther heeft het daarom te recht door fterken en zwakken vertaald, cn ik heb het laatste in de geenen , die niet fierk zyn, veranderd, dewyl dit nader by de uitdrukkjnge van den Grondtext komt. b*s-«'£<» betekent eigenlyk: eenen lart draagen, Gal. VI: 2. Het is ons gemeenlyk een zwaare last, en on. draaglyk, «^«*-*«ra», wanneer iemand ons tegenfpreekt, onze begrippen voor valfch houdt. De natuurlyke hoogmoed wil dit niet gehengen, en boezemt ons haat en verachting tegen eenen zoodanigen in. e|.«.3-i.«r ri, ihxfe,, zynen Broeder verachten; noemde onze Apostel het, kap. XIV: io, en nog duidelyker fpreekt hy hier van i Cor. VIII: i »' y»»r»5 veel, als zyn eige voordeel zoeken. Men moet gee3 behaagen aan zich zelven hebben, maar, gelyk in het volgend vers gezegd wordt , zynen naasten trachten te behaagen. En dit is het werk van Ootmoedige heid. 'At/mat tin betekent ook 1 Cor. X: 33, en 1 Thess.. II: 4, iemand trachten te behangen ; gelyk mede Gal. J: 10, alwaar Paulus het teffens verklaard door m* «y«-x«iy Tin. Van daar is Eph. VI: 6, en Coloss. III: 22, **,S-f***'êi»K«s iemand , die anderen tracht te behaagen ; en by Plutarchüs , kap. VII: 10, worden de pluimdrykers v, i,*o Sopn,, ten goede, toi ftiebting. Door het laatste vei klaart hy het eerste. Weshalven Beza en Grotius hec niet ongepast vertaa. len: inhonum, id est, ad atdificationem , fcüicet pro. xima. Men kan hec ook dus overzetten : ten goede, naamlyk tot Jtiebting. — Zoo hadt Paulus kap. XIVr J9 ook bevolen , dat zy alles toe dichting van hun, die van andere begrippen waren , doen moesten, en hen voor al niet ergeren. X k 3 r«ê  $iS Verklaaring van den Brief aan dt is hier, gelyk: vers 3 en 4> niet anders, dan een koppelwoord; weswege Beza het door itaque vertaald heeft. . üewyl het ook in fommige Handfchriften niet ilait, heeft "Bengel het in zyne Uitgaave van het N. T. geheel uitgelaaten: en zoo denkt Wetstein 'er ook over, vers 3, 4. Want ook Christus zocht zyne eige eer niet,, tnaar, gelyk gefchreeven ftaat: " de fmaadbeden van de 9, geenen, die my fmaaden, zyn over my gekomen" Want het geen te vooren gefchreeven is, is ons tot leering te voorin gefchreeven , op dat voy door lydfaamheid, en door de ver. iroo'.tingen der (Heilige) Schrift, hoope zullen hebben. Thans ftelt hy hun eene tweede rede voor, waarom I zy niet trotfch, maar nederig zyn moesten. Te weeten: Chtisïüs ;s het modtl, waarnaar Christenen zich behooren te beelden. En hy zocht niet zyne eere, maar die van zynen Vader. Ik zoek niet myne eere, fprak hy Joh. VIII: jo. Hy was zoo nederig , dat hy alle beleedigingen en hoou, hem aangedaan, met de grootste lydzaamheid verdroeg (*;). Dat Ps, LXIX, waar uit Paulus de bygebra'chte woorden aanhaalt, eige'dyk de taaie van David , en niet van Christus, behelst, en dus alleenlyk door Pau* (v) Men moet dit zoo niet opvatten , als of Jesus onverfchillig omtrent zyne eere geweest ware. Neen het tegendeel is vn zoo verte waar , dat hy zich meer dan ééns met kracht verdeedigde tegen de lasteringen zyner vyanden. Waar in be- flondt dan deeze nederigheid van onzen Zaligmaaker! 1 Daar W, dat hyzich nooit iets aanmaatigde , het geen hem in de omftandigheden, waar in hy zich vrywillig begeeven hadt, jjiet toekwam; ópt hy nooit van zich zelven en zyne verricht•. tingen eene groote vertooning maakte; dat hy dus het zoeken ; van eere by de Menfchen nuoit tot zyne hoofdzaak flelde, en 1 zich nimmer van ongepaste of onwettige middelen bediende, óm zyr.e gefchonde eer te handhaaven. Men zie dit bree-der byden Eerw. van der Aa, in de Menfch als Geds beeld, bl. 434 tot 4j3. Vertaaler.  Romiinfche Chriflenen. Hoofdjl. XV: 3, 4, 510 .Paulus, by wyze van toepasfinge, op Christus, het tegenbeeld van David , wordt overgebraciit , heb ik by Joh. XIII: 18. XV: 25, en XIX: 28 reeds aangemerkt. Ook is dit dóór Surenhuysen opgemerkt. En hier uit moet men ook de Ellipfis invullen, die men achter hec woord vindt; hec welk by Paulus niec vreemd is. Het geen Glassius 'er, toe weg--.ee. ming van deeze Ellipfis by voegt, is ook niec ongepast. Het geen te vooren gefchreeven is. nj«fy»*'p» heefc hier eene andere betekenis, dan Gal. III. 1, alwaar het wil zeggen: voor de oogen gefcbüderd. Wanc y^' naar bet voorfcbrift van bem, die u gei oefen beeft, en heilig is enz. Men zoude het hier ook kunnen vertaaien: volgens bet voorbeeld van Christus, dewyl hy het ons niet alleenlyk bevolen, maar ons ook op die wyze met zyn eige voorbeeld voorgegaan is. — Dat ook andere Griekfche Schryveren het woord **rü op die wyze gebruiken , toont PvApiieliüs in zyne aantekeninge uit Herodotus. Op deeze wyze —— dus befluit hy zult gy, hoe zeer gy ook in uwe andere gevoelens moogt verfchillen , daar in echter het ééns zyn, dat gy Godt met één bart en als uit éénen mond eert en pryst, en ook daar in Christus navolgt, dat gy eikanderen aanneemt, gelyk by u beeft aangenomen. Het geen, zoo wel over dit aanneemen van ons door Christus , als ook over ons aanneemen van onze zwakke Broederen, zoude dienen gezegd te worden heb ik by kap. XIV: 1, 3 reeds aangemerkt, Wanneer de Apostel 'er byvoegt iU Sé£*, &uC ter eere Godts, kan men met recht vraagen, of deeze woorden by a-^oo-Aos^ &:at&t, of by «Tfoo-iA« (itTo, behooren gevoegd te worden. Voor het eerde zya Chrysostomus & k 5 en,  $22 Verklaaring van den Brief aan de en Theophylactus , gelyk mede Erasmus en Hammond , die dus achter het woord «>«s een comma plaatzen. Jk twyfele niet, of dit zy de waare meeming van Paulus ; en hy oedoele dus hier, de vermaaning van het voorgaande vers te herhaalen , dat zy Godt gemeenfchaplyk moesten eeren en pryzen, rit Qttu vers 8, Q, io, ir, 12. «Maar ik zegge, dat Jefus Christus een dienaar der Befnydinge (der Jooden) geworden is, om de waarachtigheid van Godt te toonen, en de beloften der Vaderen gedaan, te vervullen: maar ook op dat de Heidenen Godt pryzen wegens zyne barmhartigheid, gelyk gefchreeven ftaat: " daarom wil ik u pryzen onder „ de Heidenen , en tot eere van uwen naame zingen '\ En anderwerf ftaat in de Schrift: verheugt u gy Hei3, denen met zyn Volk ". En noch ééns: " Uooft den „ Heere alle Heidenen, en pryst bem, alle Volkeren ". £n wederom zegt Jefaias: ' daar zal zyn de wortel van „ Jesfae, enhy, die opftaat, om over de Heidenen te heer,, fcben, en op hem zuilen de Heidenen hunne hoop ftelItn". Naadat de Apostel nu zyne vermaaning aan de bekeerde Heidenen, om met de Christenen uit de Jooden in Broederlyke éénigheid te leeven , beflooten heeft, voegt hy 'er noch iets by, te weeten, dat Christus wel niet minder de Heiland der Heidenen, dan der Jooden is, maar evenwel dat Godt den Heidenen niet, gelyk de Jooden, de komst van Christus heeft laaten voorfpelien. Door deeze voorftelling tracht hy de bekeerde Heidenen te doen begrypen , dat het hun te minder vryftondt, hunne Broederen uit de Jooden te verachten , dewyl deeze de eerften geweest waren , aan welke Godt zyne genade betoond hadc. Maar ik zegge zegt hy; dat is, noch ééne by- zonderheid moet ik u zeggen, die gy wel ter harte behoort te neemen. *f*g is hier wederom niets meer dan een koppelwoord, her welk coont, dat het geen hier volgt met het voorgaande in verband ftaat» 'PM  ■Romeinfche Christenen. Hoofdjl. XV: 8—12. '523 Jefus Christus is een dienaar der befnycdnge geworden, d is, der Jooden, zie kap. 111: 3« Deeze benaming verftaat men doorgaans verkeerd, dewyl menzich de beknoptheid van ftyl, die onzen Apostel eigen1 is, niet herinnert. Wanneer hy Christus eenen dienaar Z joodel"nëemt, wil hy zeggen , dat Christus een afgezand van Godt tot de Jooden geweest is, gelyk.onze Zaligmaaker zelf verklaart, Matth. XV: 24. Zoo noemt Paulus zich zelven, vers 16, eenen Ernaar van Christus aan de Heidenen, dat is, door Christus tot ue Heidenen gezonden ; in welke betekenisfe hy zich pok eenen dienaar der Heidenen zoude hebben kunnen noemen. Op dezelfde wyze worden de Engelen, Hlbr. I: 14, LrrHy^ dienstbare Geesten .ge¬ naamd, daar zy nochtans geene dienaaren van MenK , maar vin Godt zyn, door wien ^zonden worden ik h«™U>, om bem te dienen, h« r.vi enz. ten voordeele der Menfchen. betekent hier de waarachtigheid, gelyk kap. UI- 17. Dewyl nu i*-ig de rede aanwyst, waarom Christus tot de Jooden gezonden is, heb ik hec duidelyker vertaald : om de waarachtigheid van Godt te too. tien. Want hy was den Vaderen beloofd, en deeze belofte moest immers vervuld worden. BiSaiovt ri» inwriAW, zyne belofte houden en vervullen, is eene fpreekwyze, die dikwils by Polybius voorkomt, gelyk Rapheliüs getoond heeft. " Vers 8 en 9 moet als maar één vers aangemerkt, ert daarom achter het woord eene enkelde zinfnee¬ de {comma) geplaatst worden. Maar de Heidenen — vaart hy voort —— pryzen Godt wegens zyne bar:nhïrtigbeid. Deeze woorden zyn wac duifter ; intusfehen leert ons de tecenftelling, dat de betekenis van dezelve hier' op uitkomt : " dat thans ook de Heidenen ,, tot kennis van den waaren Godt en zynen Zoone gekomen zyn, moet niet aan zekere belofte, hun »» te  5*4 Verklaaring van den Brief aan de » te vooren gedaan, maar eenig en alleen aan Godts « genade en barmhartigheid toegefchreeven worden M. Dan hoe zeer Godt dit niec door zyne Propheeten aan de Heidenen hadt laaten verkondigen, echter hadt hy den Jooden bekend gemaakt, dat hy, ten zynen tyde, ook de Heidenen tot de zaligheid, zoude laaten , roepen. Paulus brengt eenige dergelyke oude voor, zeggingen ten voorbeelde by, dewyl dit voor alle zyne Leezeren , die Heidenen geweest waren , aangenaam zyn moest. In de plaatze van Jesaias , die uit den Gnekichen Bybel is overgenomen, beeekenc «V*W niet . by zal opjlaan, gelyk Luther het vertaald heeft, maar by ftaat op,- zoo als Hand. II: 30 en UI: 22. ku) xA« a/y£i vertaalt Lutherüs, en wederom zegt hy; dan het moet heeten: en wederom ftaat in de Scbrik \\ ant by wordty(„tf verdaan; en dus betekent deeze uitdrukking niets anders , dan de voorgaande yiyf«»T«/, üic a,V»i vinden wy ook Eph. IV: 8 Maar de geheele uitdrukking i vZ«i6. 527 woord tegen het ondeugend leeven, het welk Paulus beftraft hadt, wordt overgefteld. Dewyl nu dit woord tegen over ftaat, en de Apostel hen daar door goede Christenen noemt, heb ik het, om zoo na, als mooglyk, by den Grondtext te blyven, het door goedheid vertolkt. Gy zyt ook ryk ——• vaart hy voort —— aan alle kennisfe; dat is, gy weet alles, wat tot de Christlyke leere behoortin welke betekenisfe wy ook 1 Joh. II: 20 en 27 leezen ; gy weet alles, en behoeft niet, dat iemand u iets leere. zoo zegt Christus ook, in dien zelfden zin, Joh. XVI: 13, tot zyne jongeren: ds heilige Geest zal u in alle waarheid leiden (y). Daarom laat de Apostel hier op volgen —— zyt gy ook in ftaat, om u (2) onder eikanderen te vermaanen; dat is, om die geenen onder u, die geen Christlyk leeven leiden te vermaanen, om zich ovcreenkomftig met hunne roepinge te gedraagen. Paulus —— ziet men ■ geeft met deeze woorden te kennen, dat zy te Rome bekwaame Leeraaren hadden , die, met Godtlyke Wysheid en Weetenfchap ryklyk begaafd waren, en niet nalieten, de ongeregelden tot eene betere leevenswyze te vermaanen ; als mede , dat 'er, buiten deeze Leeraaren, nog eene menigte rechtgeaarte Christenen te Rome gevonden wierden. vers 15, 16. Maar ik heb het nochtans voor ditmaal gewaagd, lieve Broeders, aan u te fcbryven, omute berm inner en wegens de genade, die my door Godt gegeeven is; te weeten, dat ik een Priefler van Jefus Christus onder de Hei» (y) Zie myne Aautekening op die plaatze. Vertaaler. (z) De Apostel zoude ook hebben kunnen fchryven: ande-. ren, «j&oks, te weeten, die geenen Christlyken wandel voeren , te vermaanen. En dit behaagt ook meer aan Beza, Geotius, en Wetstein; gelyk het ook in fommige oude Handfchriften gevonden wordt. • Dan dn^Uoui drukt het zelfde uit.  5?S Verklaaring van den Brief aan de Heidenen zyn moet, en aan bet Evangelie van Godt my' wen heiligen arbeid befteeden, ten einde de Heidenen eene Gode welbehaaglyke, en door den Heiligen Geest gebeiiigm de, offerande moogen worden. T«Aj««f»r('ï«. De Grieken gebruiken het Neutrum als een Adverbium, en de Comfarativus verzacht by hen, om zoo te fpreeken, de harde betekenis van een woord. To^fti^regH betekent den Menfch, die eenigzins ftout handelt, en deLacy»en zeggen, in diezelfde betekenisfe, audacior en audacius, of, gelyk Beza het vertaald heefc, audaculé. 'A«rè f*tg»i>( betekent ten deele, ex parte. Hy wil zeggen : ik zoude meer hebben kunnen fchryven. Dewyl men in onze taaie niet wel kan zeggen: iets ten deele febryven, heb ik het overgezet: voor ditmaal. Waarom hy zich verftout hadt aan hun te fchry ven, ■geeft hy in de volgende woorden te kennen: wegens de genade van Godt, die my gegeeven is. Hy bedoelt die genade , waar door hy tot eenen Apostel gefteld was, en die hy kap. XII: 3 met dezelfde woorden befchreef, terwyl hy kap. I: 5 duidelyker gezegd had; «W»**'». Dit geeft hy ook in het volgend vers te kennen, wanneer hy zegt, dat Christus hem bevolen hadt, onder de Heidenen te gaan , te weeten, als zyn Apostel. Hy noemt zich eenen *uT»v>yi, van Christus, die hem de Heidenen ten offer bracht* huttv^yl-, betekent hier derhalven, gelyk Grotius heeft aangemerkt, ee» nen dienaar van het altaar, eenen Priester; gelyk yn. Luk.I: 23, bet Priester ampt betekenc, en Phil» II: 17 9-»W*en by eikanderen gevoegd worden. En zoo verklaaren ook fommige Kerkvaderen deeze plaatze in Suicerus zynen Tbefaurus, T.l.p. 1445. En deeze verklaaring word bevestigd door hec bygevoegde woord Upvzytu, hec welk vanPriesteren gebruikc wordt, dewelken het werk verrichten, dat by hec offeren ver* eifcht wordt; waar van Wetstein voorbeelden uit ongewyde Schryveren bybrengt. lü heb daarom uf^er** li  Romeinfche Cbrijlenen* Hoofdfi. XV: 17—-10; 5*9 f»*yye'?iit rev ©j«ï niet anders kunnen vertaaien, dan aan bet Evangelium van Godt heiligen arbeid befteeden. Bengel heeft het duifterer vertaald : het Evangelie Priesteriyk waarueemen (trciwtr). Paulus noemt dan de Heidenen zyne Tr^np^dr, zyn offer, en wel eene Gode welbehaaglyke offerande , door aen Heiligen Geest geheiligd. Want allen, die zich toe het Christendom bekeerden, werden, door het Geloof aan Christus, den Heiligen Geest deelachtig. vers 17, 18, 19. Ik kan my derhalven (met waarheid) beroemen in Christus Jefus, wat mynen dienst ten opzichte van Godt betreft. Want ik zoude my niet durven verkouten, iets tefpreeken, het geen Christus niet door my gewerkt beeft, om de Heidenen lot gehoorzaamheid te bren. gen, door leere en daaden; te weeten, door de kracht der tekenen en wonderwerken, die ik door de kracht van Godts Geest gedaan heb, zoo dat ik, van Jerufalem af, ronds». omme , tot Illyricum toe , bet Evangelie van Christus ryklyk gepredikt hebbe. Paulus befchryft, by deeze gelegenheid , den ruimen zegen , door Godt aan zyn Apostelampt gefchonken, en laat insgelyks zynen vlyt en getrouwheid in dit ampt niet ongemeld". Hy voorzag* dat dit by de Christenen te Rome een grooter vertrouwen op hem, en eene grootere hoogachting , die een Leeraar, tot eene gezegende waarneeming van zyn ampt zoo noodzaaklyk is, zoude te wege brengen. Ik kan my in Christus beroemen, te weeten, voor* eerst, met waarheid, nademaal ik Christus tot ge* tuigen roepe; ten tweeden, ik beroeme my over zaa» ken, die het Apostelampt betreffen, my door Chris* Tus aanbevolen. Dit drukt hy ook met de woorden t* tw ©i« uit. Zoo fchryft Aristoteles ook > Rhet. lib. II, cap. 5 , 'n. 46 *•« *-e)s mis 0m>v\ , qua ai Deos pertinent. Dan in onzen Text is , volgens den fpreektrant der Grieken i het woord *«t« uitgelaaten , het welk Heer. II: 7 ook gefchiedt. Men zie by bei* ./de deeze plaatzen de aantekening van Rapheliüs uit VlU Deel. L 1 X*,  53° Verklaaring van den Brief aan de Xenophon. Intusfchen is dit geheele vers afge^ro. ken, en moet op deeze wyze ingevu d worden: ik (-an my met waarheid beroemen, dat ik myn Apostelampt met de grootste getr ouwigbeid heb waargenomen. Over dit beroemen van den Apostel moet men naleeften, het geen ik by kap. XI: 14 heb aangemerkt. Tö Weeten het was geene ydele roem^ierigheid, maar ee. ne betaamlyke betuiging, dat hy zyn ampt gerrouwlyk badt waargenomen. Door x*^*^ wordt teffens de blydfchap en het genoegen uitgedrukt, het welk een goed geweeten veroorzaakt, gelyk ik by kap. V: 2 en 11 heb aangemerkt, en zoo als Grotius en Lange het ook by onzen tegenwoordigen Text verklaaren. Ik heb het woord , in den aanvange van dit vers, door der balven vertaald. Dan by nadere overweeging komt het my voor, dat dit woord hier niet wel kan plaatshebben. Men ziet naamlyk, dat het hier niets anders, dan een koppelwoord is, het welk best door maar zoude kunnen overgezet , of liever geheel on, vertaald gelaaten worden ; zoo als Luther het Joh. XII: 1 en 2 in zyne Overzettinge niet heefc uitgedrukt. Ik zoude my niet durven verjlouten (d), iets te fpreeken, het geen Christus niec door my gewerkc heeft , door leere en daaden , *?ya x«i ï^«. Deeze woorden behooren by eikanderen als door welke Paulus toonc, dat hy nier alleenlyk niets leerde , dan hec geen de Geest van Christus hem ingaf, maar dat ook alle zyne daaden, inzonderheid zyne wonderwerken, aan de kracht van Christus moesten toegefchreeven worden. Waarom ik ook het volgend vers hier mede door het woord naamlyk verbonden heb , het welk de Grieken en 00 5cfi fcötffc nicfit ttfoaf re&cn (ik zoude niet iets durven fpreeken') heeft Luther het vertaald. Over deeze, thans niet irecr gebruiklyke , betekenis van het Hoogduitfche woord ifirfctJjjl zie men myne Aantekening op kap. Xf 20.  Piomeinfche Chriftenen. Eoofdfl. XV: ry— r9. 531 en Latynen gewoon zyn uittelaaten. eis iv«x<,it E'3-»«geeft hec oogmerk , zoo wel van zyne leere , als van Zyne wonderwerken, te kennen. Ik heb het daarom, mee Lutherüs en Beza, vertaald: om da Heidenen tot gehoorzaamheid te brengen. De Apostel drukteditkap. I: j duidelyker uit , daar hy zegt : >** «.'»**«*» Wr«««. om de Heidenen tot gehoorzaamheid aan de Geloofs leere te brengen. Welk onderfcheid 'er tusfchen wonderwerken en tekenen , Tff«t« K*j trnpü*, zy, heb ik by Joh. IV: 48 gecoond. Die onderfcheid wordt wel niec op alle plaatzen in achc genomen, echter is van Paulus bekend, dat hy niet fleches mpti» gedaan heefc, by voorbeeld, door hec gezondmaaken van kranken , maar ook ftraffende wonderwerken, rÉ?«r«, zoo als Hand. XIII: 11. En hy betuigt dit zelf, 2 Cor. XII: 12, alwaar hy zegt, dat hy door xégara en mftiïa beweezen heeft» een Apostel te zyn. ris-r^'fixa t» tveeyytkm rei* #f«rot< heb ik vertaald: ik heb bet Evangelie (of de Evangelifche leere) van Christus ryklyk gepredikt. Glassius vertaalt het bl. 124a ook, met "Chemnitius : Euangelium plene & perfeble prcedicavi. Zoo betekent 8-a«;*v» t«>' rei 8t««, Col. I: 25 , bet woord van Godt ryklyk prediken. Chrysostömus heeft onzen Text insgelyks dus verftaan, gelyk mede Zeltner. Paulus hadt gepredikt , rondsomme. In den Latynfchen Bybel leesc men: per circuitum, welke vcrtaalingook door Flaciüs (P. II, p. 598) en Grotius wordt goedgekeurd, en zoo veel betekent, gelyk Beza het heefc overgezet, !als: in circum jactntibus regienibus, in de omliggende landen. Zeger is van gedachte , dat Illyrien van Jerufalem 350 mvlcn af lag. —- Wanneer Paulus in dit land gepredikt heeft, toont Grotius by deeze plaat* L 1 2 ze;  53» Verklaaring van den Brief aan dë ze; aan wien Witsiüs , Mekt. Leid. p. 77, fq. zyn© toeftemming geeft. vers 20, 21. Daar ik my dan zeer bevlytigd hebbe* om het Evangelium zoo te prediken, dat ik niet kwam; daar de naam van Christus reeds bekend was, ten einde op eenes andeien grond te bouwen, maar, geiyk gefchreeven ftaat: " zy, welken van bem niet gepredikt is, zullen bet „ zien, en, die bet niet geboord hebben, zullen het ver„ neemenJ' Het woord ^»ripóvfts,is heb ik vertaald: ik heb my zeer bevlytigd. Het Griekfche woord geeft «igenlyk iemand te kennen, die iets uit eergierigheid doet. Dewyl de eergierigheid iemand aanfpoorc, om alles, wat tot zyn oogmerk dienstig is, met den grootsten vlyt en yver te verrichten, heeft men dit woord naderhand van alle yverige beftreevinge gebruikt. Grotius heeft aangemerkt , dat Plato , Xenophon, Plutarchus, en andere Griekfche Schryveren ook zoo fpreeken. In die betekenisfe gebruikt onze Apostel dit woord insgelyks 2 Cor. V: 9 en 1 Thess. IV: 11. *a»,ÓTf«» Sifthie* heb ik vertaald: eenes anderengrond, dat is, waar op een ander reeds gebouwd heeft. Zoo lazen wy kap. XIV: 4 «*oVfioS itxhnt, eenes anderen knecht. Paulus predikte het Evangelium niet op plaatzen, daar hy reeds Christenen aantrof, ten einde het ryk van Christus te verder uitgebreid wierdt. Hy begaf zich terftond naar eene andere plaatze, of een ander land, daar men noch niet dan Heidenen vondt en predikte aldaar niet alleen hetEvangelie, maarliet'er ook , volgens !zyn gewoonte , Leeraaren , die den Christlyken Godsdienst aldaar deeden ftand houden, en het getal der bekeerden toeneemen. Dat de voorzegging van Jesaias , kap. LH: 1* ook toen vervuld wierdt, ftemmen Grotius en Surènhuysen toe. vers 22 , 23, 24. Door deeze oorzaak ben ik ook dik. wils verhinderd, tot u H komen. Maar dewyl ik nu in deezf  Romeinfche Christenen. Hoofd.fi. XV: 20—24. 5$$ deeze gewesten niet langer kan blyven , en zedert veele jaaren eene groote begeerte heb, om tot u te komen zal ik tot u komen, als ik na Spanje reize. Want ik hoope» hy myne door reize, u te zien, en door u (dat is, dooc fommigen onder u) derwaarts vergezeld te worden, wanneer ik my te vooren aan u , voor ditmaal, zal verlustigd, hebben. Paulus belooft hier anderwerf, te Rome te> Icomen , hec geen hy kap. I: 13 reeds belooft hadt. k ben verhinderd geworden. In deeze) betekenisfe komt dit woord 1 Thess. II: ook voor, Hy belooft hier te Rome te komen, en van daar na Spanje te reizen. Dat die voorneemen van Paulus niec ten uitvoer gebracht is (è) , bewyst Easnage met klemmende redenen, Annal. ad a 46 § 47. Fabriciits heeft, in zyn Lux Euangelii, cap. XVI, p. 375, zoo wel die fchriften , in welke men beweert., dat Paulus werklyk in Spanje geweest is, als die, waar ia het tegendeel wordt ftaande gehouden , opgegeeven. Hec is hier de plaacze niec, om die te onderzoeken; dit behoorc tot de Kerklyke Gefchicdenisfe. Is iemand belust, om dit nauwkeurig onderzocht ce zien, hy leeze Spier zyneHistoria critica de Htspanicn Pauli'itinere ; een Twiscfchrife, inden jaare 1742 uicgegeeven , en in de bondige Uittrekfelen uit Tiaist. fchriften, van dac zelf ie jaar, bl. 204 enz. beoordeeld, gelyk mede in de Nova fupplementa Actorum erudiu* rum, ï. V, p. 216 fqq. Ook heefc Hanenberg dit in een duidelyk licht gefteld in de achefte Verhandeling van zyne Olia Gandersbemenfia. Over de benaaming Spania , in plaatze van Hispa' tia zie men de aantekening van Grotius. Dus werd* (b) By Hand. XVIII: 21, en XIX: 21 heb ik getoond, da» de oogmerken van Paulus , zoo verre die enkel Meafchly^ waren, meermaalen verydeld geworden zyn. LI3  534 Verklaaring van den Brief aan dé dit land in de taaie van het gemeen genoemd * het welk ook by de Latynen anders fprak , dan de Geleerden, gelyk ik in myne Verhandeling de Latinita' te plebeja cevi Ciceroniani getoond hebbe, die in myne Poecile, T. UI, p. 207 fqq- te vinden is. 'sii tut komt i Cor. XI: 34ook, in plaatze van «•<*», wanneer , voor. - AiaTte^vèfi'.»^ heb ik vertaald: iy myne doorreize. Beza vertaalt het, ten onrechte, istbac prceteritus. —— Door uy i, Ik heb hec daarom vertaald : wanneer ik my aan u zal verlüstigd hebben. Zeer duister is de Gverzeting van Beza : fi vestra confuetudine expletus fuero , in de omfchryving van Erasmus : cum vestra confuetudine Jefiderium meum explevero. De Hollandfche vertaaling is eenigzins dui- de. (c) Hier zoude ik het evenwel beter oordeelen , het door ten deele overtezetten; als wilde Paulus zeggen, dat hy niet na Spanje dacht te reizen, voordat hy, ten minsten eenigzins, aan zyne begeerte, om ben te zien , en over hunne vorderingen in het Christendom zich te verblyden, zoude voldaan hebr. ben. VERTAALER.  Romeinfche Chrijlenenl Hoofdji. XV: 25—20. 53 J delyker: als ik eerst van u lieder tegenwoordigheid zal verzadigd zyn. vers 25, 26, 27. Maar thans reize ik na Jerufalem. cm den heiligen eene liefdegift te brengen. Want (die van) Macedonien en Achajen hebben wel iets van bun ver. mogen te zamen willen leggen , voor de armen onder de heiligen, die te Jerufalem zyn. Zy hebben het gewillig, lyk gedaan; en zyn bet bun ook fchuldig. Want daar de Heidenen hunner geestlyke goederen deelachtig zyn gemor, den, zyn zy verplicht , hun wederom met (hunne) Itc* baamlyke goederen te dienen. Aihmw. Dit woord heb ik by Hand. VI: 1 , verklaard. _ Het betekent iemand van fpyze verzorgen. Ook heb ik de woerden *°<»«»/«« ti»« votnraS-ai in rovs 7rraX^( , Kap. XII Van OnzeQ Brief, vers 13. reeds opgehelderd. Dat Paulus met dit verhaal teffens bedoelt , da Romeinfche Christenen ftilzwygend tot eene zelfde miU daadigheid te heweegen , heeft Grotius ook opgemerkt. Tacite Romanos ad por es liberaiitases invitat —. fchryft hv. Ik voeg'er noch alleen bv, dat Paulus 2 Cor. IX: 2 insgelyks de mildaadigheid der Christenen van Macedonien en Achajen pryst. t« p°t iv^&yU^, plenam benedic. ïionern, en geeft daar door de volmaaktheid van hup L I 5 Chris»  ^38 Verklaaring van den Brief aan de Christlyk leeven te kennen, voor zoo verre zy zich) in alle deugden oefenden. vers ^o, 31 j 32, 33. Maar ik bidt u, lieve Broe* ders, om omes Heeren, Jefus Christus, en om der liefde des Geests voille, dat gy door u gebedt tot Godt voor my, met my ernstiglyk voilt jlryden , dat ik uit de handen der Qngtloovigen in Judeea mooge verlost worden, en deeze myn dienst, daar ik eene liefdegift na Jerufalem brenge, den Heili.{en aangenaam zyn mooge: ten einde ik naar de wil van Godt, met vreugde tot u mooge komen, en wy ons onderling verkwikken. Maar de Godt des Vredes zy by u allen l Amenl n^cvc*** betekent hier , ik bidt u. Erasmus heef: het, met den ouden Latynfchen overzetter vertaald: obfecro; Beza: precor. Hy bidt hen op de fterkste wyze; te weeten, om des Heeren Jefus Christus wille. Sterker konde hy zich niet uitdruksen. Evenwel voegt hy 'er ook nog by : en om der liefde des Geests wille, dat is, om der Broederlyke liefde wille, die de Heilige Geesc werkt, gelyk Fesselius {lib. X, cap. I, § 70), zoo wel als Beza en Grotius , het verklaart. Phil. 11: 1 wordt het *«>*'i* n>iv>«ro«, de Gemeenfcbap van den Heiligen Geest, genaamd. Hy bidt de Romeinfche Christenen om hunne yverh'e Voorbede, waar door zy , als het ware , gelyk Jakob, Gen. XXXII: 24, 25, 26, met Godt moes. ten worstelen , om door hem verhoord te worden. E»>«y«»i£«'#"«f f1" fchryft hy —• t'» t«7s «f« Corinthe wilden belegeren, hunne vloot in de haven van Kenchrea gebracht hebben. Over deeze Kerke van Kenchrea vindt men in de Miscellanea Duisbergenjia, T. I, p. 51, fqq. eena opzetlyke Verhandeling van zekeren Gereformeerden Godtgeleerden , genaamd Pauli , in welke hy deeze Christlyke Gemeente alleenlyk by wyze van gisfinge befchryft, welke gistingen ondertusfchen op zeer zwakke gronden fteunen. Dit alleen oordeelen wy gegrond, dat de Kerk van Corinthe de Moeder, en die van Kenchrea de Dochter geweest is, en dat zy beide in de nauwfte betrekkinge op eikanderen geftaaan hebben. Cs") Cajus was het, die den Apostel thans herbergde, vers  54* Verklaaring van den Brief aan de wils van haar aanzien gebruik gemaakt hadt, om nood. lydende Christenen te hulpe te komeu. En ■" ■' vaart de Apostel voort ——» zy is ook myne Patroonesgeweest. In welk geval zy zyne Voorftanderes geweest zy, of tot zyne befcherming en byltand geItrekr. hebbe, heeft Paulus niet gemeld. Intusfchen ls het ligtlyk te denken, dat zy hem te Corinthe, tegen de laagen van de Jooden, en zyne andere vyanden, met raad cn daad bygeltaan heeft. Hier door tracht hy de Romeinfche Christenen te bewecgen, om haar niet Hechts in den Heere aanteneemen, gelyk dit Christenen betaamde, maar haar ook te Rome in alle opzichten, uit al hun vermogen, te dienen. Iemand inden Heere aanneemen, wil zeggen, iemand als eenen Christen ontfangen, en Christlyk behandelen. Dit drukt hy uit door «|i»5 r*» «V<»», ita» uti Christianis dignum est, zoo als het aan Christenen betaamt. vers 3, 4, 5, 6". Groet Prisciüa en Aquila , myne Medearbeiders in Christus Jefus; die voor myn leeven hunnen hals verpand hebben; waar voor ik niet alleen, maar ook alle Gemeentens onder de Heidenen hen danken. Groet ook de Gemeente, die in haar buis gewoon is te vergaderen. Groet Epenetus , mynen geliefden, die een eerstling onder de Geloovigen aan Christus in Acbaje is. Groet Maria, die veel moeyte ten onzen beboete gedaan beeft. Over Aquila en PriscilLA , zyne Vrouw , heb ik by Hand. XVIII: 2 en 26 reeds breedvoerig gefproken, en, onder anderen, getoond, dat zy niet alleen Pris» ca, maar ook Pri'cilla heette, als mede, in welken opzichte Paulus haar hier zyne medearbeider es genoemd heeft. Dewyl men dit gemeer.lyk zoo verklaard, dat zy anderen in ftilte, en niet openlyk voor de Gemeente, in het Christendomondervveezen heeft, als het welk onze Apouel Tit. II; 3 en 4 aan de Vrouwen veroorlooft, heefc  Romeinfche Cbriflenen. Hoofd]}. XVI: 3—6". 543 heeft dit zekeren Predikant in Sakfen aanleiding ge* geeven, om in de onf huidige berichten van 1719, bh 352 enz. de vraage ce opperen, of eene geleerde Chris, tinne ook Godcgeleerde Schriften mag uitgeeven. Naar zyn oordeel zondigt eene Vrouw niec flechts, wanneer zy Godcgeleerde Schriften vervaardigt, maar ook, wanneer zy zich op de Godtgeleerdheid toelegt > Het laatfte is buiten twyfel te hard. dewyl op die wyze ook het leezen van Godtgeleerde werken, en het onderzoeken der H. Schrift, aan haar zoude verbooden zyn, en zy tot een onverftandig en blind geloof zoude moeten veroordeeld worden. En hec eerde kan voor haar even min ongeoorloofd zyn , dewyl Paulus hec Vrouwlyk geflacht alleenlyk van het openbaar Predikampc uitfluit; welk verbod niet tot het fchryven van Boeken kan uitgeftrekc worden. In de H. Schrift vinden wy immers liederen, door Vrouwen vervaardigd, die naderhand openlyk gezongen wierden; en ook onder onze Kerkliederen zyn 'er eenigen , door Vrouwen of Dochteren gemaakt, gelyk men in Wezel zyne His» torie der liederen Dichters zien kan. Calovius maakt hier by eene vreemde aanmerking, te weecen , dat Paulus hier aan deeze Vrouwe den rang voor haaren Man geefc, en haaren naam eerst noemc, dewyl zy vroomer en yveriger in het Christendom was, dan Aquila. Hy bedacht niet, dat Hand. XVIII: 2 en 26 Aquila tweemaalen eerst genoemd wordt, en dac Paulus hier onmooglyk op zekere rangfchikking kan gedoeld hebben. Even zoo weinig was dit vers 12, 13 en 14. zyn oogmerk, dat hy eenige Vrouwen vóór haare Mannen , en eenen Zoon vóór zyne Moeder noemde» Wat Aquila en zyne Vrouw bewoogen hebbe, voof den Apostel borgen te worden , en hun leeven voor bem te verpanden (7>)> " onbekend. Paulus verklaart, das (li) Van het Griekfche woord, het welk wy hier vinden, is bet Latynfche Hypotheca, een pand, afkomftig. Men zie ook ie aanmerking van Wststeks,  544- VerHmring van den Brief aar. de dat de geheele Kerk (i) hun daar voor dankbaarheid fchuldig was, dewyl zy daardoor zyn leeven gered hadden, en hydus in ftaat gefteld was, om zyn ampt noch zoo lange tot heil van veele zielen waarceneemen. Hand. XVII: 9 leezen wy, dat op eenen anderen tyd zekere Jason voor den Apostel borg gebleeven is. Dat de Christlyke Gemeente in het huis van Jasom by één gekomen is, en aldaar den Godtsdienst waarge» nomen heeft, leezen wy insgelyks i Cor. XVI: 19. Wyzien hier uit, dat hyin beide deeze deden een groot huis, en in het zelve eene ruime zaal gehadt heeft. Kar" cixoi betekent hier in het huis, gelyk iCor. XVI: 19, Col. IV: ij, en Philem. vers 2. Paulus noemt Epenetcs zynen geliefden. Waar hy met deeze benaaming op doele, is onbekend (k). Hy noemt hem eenen eerstling in Christus, dewyl hy de eerfte in Achaje was, die het Christendom aannam. Deezen naam geeft hy 1 Cor. XVI: 15 ook aan Stephanos en de zynen. Calovius befluit hier uit, dat Paulus van veelen fpreekt, die te gelyk bekeerd waren. Een gevoelen, hetwelk Wolf en^Wetstein ook aanneemen, en waar tegen ik .insgelyks niets hebbe. Op deeze wyze moet het hier nietje eerstling, maar één eerstling, of één van de eerstlingen , vertaald worden. Jn plaatze van *<* xjirJ» ftaat in veele Handfchriften '«» Xgis-w, het welk eene verklaaring van de rechte leezinge zyn kan. Erasmus en Grotius denken, dat men'Ari'as, jn plaatze van 'a^«<«5 , moet leezen. En dit beweert Bengel ook in zynen Gnomon met veel y vers. Dan hec geen Calovius opdezwaarigheid van Grotius antwoord, worde (£) Grotius bedriegt zich, wanneer hy hier door alleenlyk alle Geineentens naby Corinthe verftaat. Immers zoude dö dood van Paulus voor de geheele Kerk nadeelig geweest zyn. (fc) Misfehien betekent dit woord hier, gelyk Col. IV: 14, niets meer, dan eenen Christen, of Geloofsgenoot. Vëarta*ö lek.  Romeinfche Christenen, Hoofdfl. XIII: 7——it. J45 wordt mede door de menigte vau Handfchriften bevestigt, welke 'K%*1*< ftaat. Sommigen hebben tk *>»<, vers 6, uit onkunde, in ttifu't onder ons, veranderd. Zy bedachten niet, dat *>« hier in plaatze van •>! ftaat, gelyk wy dit Phil. III: 17, 1 Joh. I: 4, en 3 Joh. vers 9 en 12 ook vinden. Christus fpreekt van zich zelven op dezelfde wyze Matth. III: 15 en Joh. III: 11. vers 7, 8, 9, 10, 11. Groet Andronicus en Junias, myne nabeflaanden, en medegevangenen, dewelken, boven ■anderen, onder de Apostelen uitgemunt hebben, en ook reeds vóórmy Christenen geweest zyn. Groet Amplias, mynen beminden in den Heere. Groet Urbanus , onzen Medearbeider in Christus, en Stacbys, mynen beminden. Groet Apelles, den beproefden in Christus. Groet die van Arisiobiihis buis zyn. Groet Herodion, mynen nabeflaanden. Groet die van Narcisfus buis , dewelke Christenen zyn. Drusius en Grotius leezen Junia, en houden ze voor de Vrouw van Andronicus. Dan , dat men 'er een Man , Jünias genaamd , onder te verftaan heeft > blykt, gelyk de Heer C. B. Michaelis, in zyne Ver. handeling , de nominibus ex muliebribus in virilia ex. virilibus in muliehria verfes, § 27, getoond heeft, dewyl Paulus beiden ïirtriftovi h *-«7s • infignes inter Apostolos (die onder de Apostelen boven anderen geroemd worden) noemt. In deeze betekenisfe toont Rapheliüs dit woord ook by Herodotüs. De naam Apostel wordt hier in eene ruime betekenisfe genomen, in welke de Evangelisten 'er mede onder verftaan worden; gelyk zoo ook Epaphroditus , Phil. II: 25, een Apostel genaamd wordt. Paulus noemt hen insgelyks Zyne hiïazif prater dodtrinam Apostolicam is, ook contra banc doérinam is, het geen niet met de leere der Apostelen overeenkomt, eene dwaaling is, te-, gen die leere ftrydende. In dien zin fchryft Paulus ook Gal. 1:8; die iets leert tvvyyiterdptSx, bet geene tegen onze leere ftrydt. "a»xiui betekent hier geene Menfchen, die in het geheel geen kwaad aan zich hebben , in het geheel nies zondigen , in welken zin men de Engelen «Wxous kan noemen; maar eenvouwige^ onnozele Menfchen,. diev^-w' wei-  Romeinfche Christenen. Hoofdfl."- XVI: 19, 20. $$1 weinig nadenken hebben, en noch lust noch bekwaamheid , om anderen te bedriegen , maar zelf gemaklyk kunnen bedroogen worden. Dus verklaaren Erasmus en Camero dit woord hier ook. En wil men voorbeelden van diezelfde betekenisfe by ongewyde Schryveren , men kan ze by Grotius, Suicerus ('ï. 1, p. 148) Rapheliüs (in zyne aantekeningen uit Polybius) en Wetstein vinden. x^roAoyi'* en if'Asyi» zyn woorden van dezelfde bete .' kenisiè, geevende vriendiyke en vleyende caale te ken? nen; gelyk Theophylactos reeds heeft aangemerkt. Grotius , Heinsius en Wetstein brengen voorbeelden uit Griekfche Schryveren by, waar in één van dee. ze beide woorden voorkomt. Aurelius Victor Ichryfc van Keizer Pertinax , cap. 18 : blandus magis ei at , quam heneficus, unde eum, Grcsco nomine, xjsr»A«yo» appellavere. vers 19, 20. Want uwe gehoorzaamheid (jegens de leere («) van Christus is immers aan alle Menfchen be~ kend geworden. Ik verhlyde my deswegen over u. Maar ik wenfihe , dat gy verjtandig in het goede, maar een. vouwig ten opzichte van bet kwaade moogt zyn. Manx de Godt des Vredes zal den Satan onder uwe voeten ver. xreeden in bet kort. De genade van onzen Heere , Jefus Christus, zy by u. Amen! Het negentiende vers is met de twee voorgaanden verbonden. Paulds herinnerc hun, het geen hy kap. I: 8 gefchreeven hadt, te weeten, dat zy overal, wegens hun Christendom, gepreezen wierden. bedenkt dit wil hy zeggen —— ea tracht deezen roem te behouden ; dewelke verboren zal gaan, indien gy hec influipend kwaad niet by tyds tegengaat, lk verhlyde my deswege over u —— vaart hy voort, dat is, ik weet, dat gy het doen zult, en ik ben 'er ver» 1 00 Men zie myne aanmerking op kap XV; i&; M m 4  552 Perklaaring van den Brief aan de verheugd over, wenfchende, dat gy ook in het vervolg verftandig in bet goede, maar éénvouvoig ten aanziene van bei kwaade zyn moogt. Hy doelt met deeze woorden op de verleidelyke vleyers , dewelke hen, die van anderen niets kwaads vermoedden , op hunne zyde wisten te ,brengen. Deeze bedoelt hy met her woord «*«e«/«<, het welk ik by Matth. X; i<5 reeds verklaard heb. God zal den Satan onder uwe voeten vertreeden. Dus hebben het Erasmus , Beza , Zeltner , Wolf en Bengel vertaald, Lutherüs vertaalde het wenfehender wyze: Godt vertreede den Satan. Dan in het Griek, fch ftaat r»,Tei4>» {by zal vertreeden) , en het by voeg. fel: in kort, geeft te kennen, dat Paulus hoopte, en yastiyk vertrouwde, dat dit eerlang zoude gefchieden. Hy noemt Godt, kap. XV: 33 , 1 Thess. V: 23 en 2 Thess. III: 16 insgelyks den Godt des Vredes , dat as, die door zynen Geest in de Christelyke Gemeentens vrede en eensgezindheid werkt en onderhoudt Co), roet den daar op volgenden wenfeh befluit hy zyn eerste nafchrift. 1 vers 21, 28, 23, 24. Ugroet Timotbeus, myn medearbeider, en Luciuj , en Jafon, en Sofipater, myne nabeflaanden. Ik Tertius , die deezen Brief gefchreeven leeft (van wiens hand Paulus zich bediend heeft, om deezen Brief te fchry ven) groet u in den Heere. U groet Cajus, die my en de geheele Gemeente herbergt, U groet Erastus, de Rentmeester der Stad, enQuartus, de Broeder. De genade van onzen Heere, Jefus Christus, zy by u allen. Amen ƒ Thans volgt het tweede nafchrift, waar in Paulus de Romeinfche Christenen uit naame van hun, die thans by hem waren , groet. Dewyl hy ze alleen by raame noemt, befluit ik 'er uit, dat zy bv fommige der Christenen te Rome bekend geweest zyn. Hy (0) Of, zo men Vrede hier in de gewoone Oosterfche bete, leen is opvat, die de eorfpreng van qlle gelukzaligheid is W». ÏAALER,  ■• Romeinfche Cbrijlenen. Boofdfl. XVI: 21--.24. Hy noemt Timotheus zynen medearbeider, dewyl hy een Evangelist was, en, gelyk Paulds, aan de voortplantinge van den Christlyken Godcsdiensc arbeidde, Sosipater fchynt Sopater geweest te zyn, van wien Hand. XX: 4, beneffens Timotheus , gewag gemaakt wordt. Want deeze beide naamen hebben ééne en dezelfde betekenis, gelyk Hiller, Onomast S. p. 939, aanmerkt. Ook leest men , in de Handelingen der Apostelen, in fommige Handfchrifccn Dat deeze Lucius de Evangelist Lukas is, heb ik in myne Aantekeninge op Hand. XlII: 1 genoeg be. wee-zèn , alwaar ik insgelyks getoond heb , dat het woord c-oyyiiüs hier even zoo, als vers 7, moet verftaan worden. In de Hist. Crit. de la rep. des iettres, T. Vt 7% 251 fq. worden de bewyzen, waar mede de Jefuiet Sanctius het zelfde tracht te ftaaven, aangevoerd. Tertius , die nu volgt, fchynt ook onder de Ro. meinfche Christenen vrienden en bekenden gehad te hebben. Wy leezen byTAciTus, Hist. lib. III, cap. 85 en lib. IV, cap. 39 en 40 van zekeren Bevelhebber, Tertius Julianus genoemd. Van zekeren anderen Tertius, die de rikt Sacrorum gefchreeven heefc, maakt Macrobius gewag, UK UISaturn. cap. 11. Ia zeker opfchrift van Gruterus leest men ook C. Fabius Tertius , en in de opfchriften van Reinesids, lib. VIII, n. i en lib. XII, p. 110 en 117 Tertia. Ook wordt van de byzitvan Verres, Tertia genaamd, by Cicero, in Verrem Ub, V, cap. 12 en 16 gewag gemaakt. Onze Tertius meldt, dat by deezen Brief gefchreeven beeft. Beza en Grotius zyn van gedachten , dat hy het fchrift van Paulus heeft nagefchreeven. Dan wy weeten , dat Paulus de meesten zyner Brieven niet zelf gefchreeven heeft, maar door deezen of geenen laaten fchryven, en dezelve naderhand met zvne eitre hand ondertekend. Men zie 1 Cor. XVI: 21, Col. IV: ?3 en 2 Thess, III: 17. Ik heb in den jaare 1739, eene Mm 5 op-  554 Verklaaring van den Brief aan de opzetlyke Verhandeling de Scribis epistolarum Pauli uitgegeeven , waar in ik de Schryvers van zyne andere Eri even ontdekt, en de vraagen, die daar by voorkok men , beantwoord hebbe. Een jong Student, F. W. Roloff genaamd, gaf in 1731 eene Verhandeling, de tribus Pauli nominibus, uit, in welke hy beweerde, dat Paulus zelf deeze Tertius geweest is, hebbende hy vol uit, geheeten: Tertivs Saulus Paulus. Men moet zich verwonderen, dat de geleerde La Croze , in den Thefaurus Epistolicus, T. III: p. 220, hem zyne toeftemming gegeeven heeft. Nog meer is het te verwonderen, dat hy dit daar uit befluit, dewyl wy niet leezen: u groet Tertius, maar ik Tertius groete u, die ik deezen Brief gefchreeven hebbe, alsmede, dat hy geloofde, uit Gal. IV: 11 te kunnen bewyzen , dat Paulus alle zyne Brieven met zyne eige hand gefchreeven heeft. Deeze misflagen van zulk eenen grooten geleerden weet ik met niets anders te verontfchuldigen, dan alleen, daar mede, dat hy in de Heilige Schrift niet zoo bedreeven was , als in ongewyde ichriften,- waar aan men het insgelyks heeft toetefchryven, dat Salmasius en D. Heinsiüs, wanneer zy eene plaatze uit degewydebladen verklaaren wilden, dikwils jn de grootfte dwaalingen vervielen. Het is immers gemaklyk na te gaan, dat Paulus, daar hy door de handvan Tertius zynen Brief fchreef, hem bevolen zal hebben , om 'er te deezer plaatze ook zyne groete aan de Romeinfche Christenen by te voegen. Dan de Prof. Stosch te Lingen heeft in den jaare 1751 een opzetlyke Verhandeling ,: de epistolis Pauli idiographis, en vervolgens in 1752 een geheel boek: de epistolus Apostolorum non deperditis, uitgegeeven, waar in hy iets, het geen noch vreemder, ja ten eenenmaale valfch is, beweert, te weeten, dat niet een der Brieven van de Apostelen verlooren gegaan is. —« Doch het antwoord op zyne beide meeningen , hoe gemaklyk ook anders te vinden, behoort niec tot myn tegenwoordig oogmerk. Veel  Romenfcbe Christenen. Hoofdjl. XVI: 21—24. 55$ Veel geringer is de dwaaling vanRAMBACH, die, in zynelntrodutïioin Efiistolam ad Romanos, p. 15 van oordeel was, dat Paulus , naa dit vers 22, alles met zyne eige hand gefchreeven heeft. Paulus groet de Romeinfche Chistenen van de vol« gende perfoonen , om dat zy te Corinthe, alwaar deeze Brief gefchreeven werdt, lieden van aanzien, en aan veelen te Rome bekend waren. — De eerstgemelde, Ca jus, moer een ryk Man geweest zyn, dewyl hy zulk een groot huis hadt, dat de geheele Gemeente m hec zelve konde by één komen. Hy noemt hem tettens pok, dewyl hy thans by hem huisvesting vondt. Erastus was Rentmeester of Kasfier te Corinthe. In de oude Latynfche Overzettinge wordt hy arcanus cimtatis genaamd. Erasmus vertaalt het: qiitsstor ceraru, en pttsfeStus cerario. - Dat arcarius de rechte naam is, en dat Erastus dit ampt te Corinthe bekleed heeft, toont Reinesius , lib. VI: n. 7. ƒ>. 43i-/?- eeQ Opfchnft, waar op men leest: Felix, arcarius reip. Neapolitanorum. Hy onderricht ons vervolgens , dat dit ampt beftaan heeft, in het ontfangen der belastingen, en het bewaaren der Stads kasfe. Dat zulk een Ontfanger of Rentmeelter in het Griekfch genaamd werdt, bewysc hy uit een ander Opfchrift, het welk menp. 446 vindt. Elsner fielt onsnog meer andere , opfchriften voor, op welke deeze, Griekfche en Latynfche, benaaming gevonden wordt: Ook handelt Otto daar over, cap. IV'. de Aldilibus coloniarum & municipiorum —— Flessa , in twee Twistfchriften de Mrariis —— Brosseus, in zyne aanmerkinge op Cassiodorus, Ub. 1, epift.—— en WouwERiusop Sidonius Apollinaris , lib. V, epift. 7, p. 486. Cassiodorus zelf maakt lib. XII, 7 cu 8 van de Arcarii van zynen Koninge gewag. Dat Quarxus inzonderheid de Broeder genoemd wordt, daar nochtans de twee andere ook Geloofsbroederen waren, kan niet wel aan eene andere rede worden toegefchreeven., dan om, hern van zekeren anderen Quar- V tus,  555 Verklaaring van den Brief aan de tus, die te Corinthe insgelyks in eene openbaare bedieninge ftondt, maar geen Christen was , te onderfcheiden. De naam Quartus was zeer gemeen, gelyk men in de Misfcellanea Amiqaitatum Romanarum van Petrus Servius, cap. VIII, gelyk mede uit de oude Op* fchriften van Gruterus en anderen , zien kan. vers 25, 26, 27. Maar dien , die u bevestigen kan, om by myne Evangelifche leere, en de prediking van Jefus Christus {e blyven, dewelke gepredikt wordt naar de openbaaring der verborgenheid, die in de oude tyden ver•zweegen, maar nu door de Propheetifcbe Schriften geopenbaard is, op bevel van den eeuwigen Gódt, ten einde de Menfchen de leere des Geloofs zullen aanneemen, en het ■welk ook aan alle Heidenen is bekend gemaakt: den alleen wyzen Godt (zeg ik) zy de eere door Jefus Christus in eeuwigheid. Amen 1 Dewyl in de meeste oude Handfchriften deeze drie versfen op het einde van kap. XIV: daan, houden Grotius, Knatchbul , Hammond, Cleri. gus, Millius en Wetstein, het daar voor, dat daar derzelver rechte plaatze is. Nochtans in fommige Handfchriften daan zy op het einde van kap. XVI, alwaar zy thans in alle Üitgaaven gevonden worden. Dit getuigen Valla en Beza, en Bengel ontkent het ook niet. Era-mus en Wolk toonen, wat gelegenheid tot deeze dwaaling gegeeven hebbe , dewelke verfterkt werdt, dewyl men dacht, dat met deezen wenfch en het Amen vers 24 de geheele Brief beflooten werdt,- en bygevolg dat deeze drie verfen hier op eene verkeerde plaatze ftonden. Men veegde ze daarom achter kap. XIV, daar zy evenwel niet gevoeglyk kunnen geplaatst worden. Beza was van oordeel, dat zy het best achter kap. XV: invoegden; en van dit gevoelen ben ik voordeezen ook geweest, dewyl deeze woorden rü es Sv»»fti>u zeer wel op (> !s>>«V»< n»iüfiaróf dyUv fluiten. Dan ten laatflen ben ik op de gedachte gevallen, die Wolf terftond goedkeurde, en ook in het vervolg, denk ik, wel dcor alle Uitleggeren zal aangenomen worden. Ik ftel- de.  Romeinfche Chrijlenen. Hoofdjl. XVI: 25—27* 557 de dezelve in het vierde deel van de Bihliotheca Bremen fis, bl. 294 enz. en naderhand in het tweede deel van myne Nova fylloge, ƒ>. 103/2. voor. Te weeten, dit is het eigenhandig nafchrift van Pao rus, waar door hy aan de Romeinfche Christenen, by fommigen van welken zyne hand bekend was, verzekerde, dat deeze Brief van hem kwam. Andere plaat» een, waar in hy dit insgelyks deedt, heb ik by vers 22 opgegeeven. De prediking der Evangelifche leere noemt hydefn de oude tyden verzvoeege verborgenheid, dewyl het, gelyk hy zich in het volgend vers zelf verklaart, den Heidenen voor deezen niet bekend was, dat Godt hen ook geroepen hadt, en allen onder hen, die deezer roepinge gehoorzaamden, gelukzalig zouden worden. Zoo verklaart het Beza en Calixtus ook, gelyk mede ChandLer, door Wolf aangehaald. Dat £^>« niet de eeuwige tyden, maar de oude tyden betekent, is uit andere plaatzen bekend, die Fesselius, lib. III, cap. 2. q./>. 208. fq. bybrengt, en dus verklaaren het Grotl. us,*Heinsius, Clericus en Wolf insgelyks. Den alleen wyzen Godt (zeg ik) zy de eere door Chris» tus Jefus. Dit zeg ik heeft Zeltner hier ook ook tusfchen in gevoegd, dewyl dit vers op de woorden: rü 'SmauftUta van vers 25, betreklyk is. Achter het woord €>s£ in ons vers ftaat een comma, en wel met recht, dewyl 'er v (P) °P volgc' en de woorden in de volgende ïchikkinge moeten geleezen worden: »" Uo-ov x^iroü » lil*. Dit hebben Luther en Beza , in hunne Overzettingen ook in het oog gehouden; en men heeft hen in de Hollandfche, Engelfche, Franfche van Beausobre, en die te Mons is uitgegeeven, gevolgd. In zeer veele Handfchriften ftaat het woord J niet. Weshalven Luther en Beza het, in hunne vertaalingen hebben uit- ge- (p) Over dergelyk een gebruik van ie, van ï,«, van »'«, zie pen myne aantekening op Hamd. I: 2, X: 38, en Joh. 1:14,  5j3 Verklaaring van den Brief aan de en*. gelaaten. Flacids , P. II: p. 26o, en Glassius, fa 738, waren ook van oordeel, dac hec hier overtollig is' Den alleen wyzen Godt, pl>» rojfms. Dus wordt Godt, 1 Tim. I: 7 en Juda vers 25, ook genaamd. Hy draagc deezen naam, dewyl hy de bron van alle Wysheid, en 'er geene Wysheid is, dan van Godt. Zoo wordt hy I Tim. VI: irTook de alleen on(lerflyke Godt ge. tiadmd. En in dien zelfden zin zegt Christus , MattH» XIX: 17 en Luk. XVIII: 19: niemand is goed, dan al. leen Godt. Hoewel alle byfchrifcen eerst in volgende tyden achter de Brieven van Paulus gevoegd zyn, is, het geen wy hier vinden, echcer mee de waarheid volkomen overéénkomitig. Deeze Brief is naamlyk te Corinthe gefchreeven, en door Phoebe naar Rome gebracht. In welk jaar naa de geboorte van Christus dit gefchied ey, heeft Rambach, in zyne Latynfche inleidinge tot deezen Brief, met de waarfchynlykfte gronden getoond. GODE ALLEEN ZY DE EER. PROEVE  5*9 PROEVE EENER NIEUWE EN GEGRONDE VERKLAARINGE VAN DE BEKENDE PLAATZE ROM. VIII, 19—24 DOOR JOH. LUDOV. FISCHER. 00 Onder alle plaatzen der Heilige Schrift is 'er gewis, lyk geene, die den Uitleggeren meer moeyte veroor. za?kc, en tot grootere verfcheidenheid van verklaaringen aanleiding gegeeven heeft, dan die men Rom. VIII: 10-23 vindc opgetekend. Welk eene fchranderheid en geleerdheid hebben niet de beroemdfle en bedreevën'stë Uitleggeren , zoo van vroege als van laatere tyden , belteed , om deeze plaatze optehelderen, en de zwaarigheid weg te neemen, die daar by gevonden worden? Dan —— zo men de waarheid zal zeggen ■ het gevolg van hunne poogingen is niet zeer gelukkig geweest. Want zo men de zaak maar mee eenige onpartydigheid onderzoekt , zal men zeer gemaklyk ontdekken , dat geene der voorgeftelde verklaaringen zoo is , dat men 'er ten vollen in kan berusten , en dat 'er niet verfcheidene gewichtige tegenwerpingen tegen zouden kunnen gemaakt worden. Het is waar, deeze overdenking hadtmy behooren af- te* («) Deeze proeve, die ik bl. 289, 290 beloofd hebbe, is afzonderlyk gedrukt te Neurenberg , by Bauer , zonder aanxvyzinge van het jaartal. De Heer Fischer was toen - CandidaaS in de H. Godtgeleerdheid. Dan 'erisgeen twyfel aan, of hy zal, federt dien tyd, tot eenen post, waar toe zyne geleerdheid hera al zoo vroeg recht gaf, bevorderd zyn. Vertaaler.  56o JOH. LUDOV- FISSCHER tefchrikken , om myne gedachten over de betekenis van deeze" duistere plaatze te doen drukken , en de menigte van fchriften, die daar over reeds zyn uitge. geeven, nog met deeze bladen te vergrooten. Dan, dewyl ik eene nieuwe , my ten minsten noch niet bekende, verklaaring over deeze plaatze denke voorteftellen, van dewelke ik oordeele, dat men by dezelve weinig of geene van die zwaarigheden zal aantreffen, om dat men de gegrondheid der voorgaande verklaaringen, te recht, in twyfel getrokken heeft vleye ïk my, dat ik hier een werk , het welk noch overtollig,.noch ook by eene onpartydige toetfebeuzelachtig, zal geoordeeld worden, heb op my genomen. Naar myn inzien hebben de Uitleggeren van deeze plaatze over het algemeen daar door geflruikeld , dat zy by geene van de beide uitdrukkingen , die vers 19 voorkomen ——— xtfobo, T«» en trekt niet in de fteden der Samaritaanen j maar gaat been tot de verloorene fchaupen van den huize hraïh. Wanneer nu de Heer Christus tot die zelfde Menfchen. aan welken hy dit bevel gegeeven hadt, fce"f paat heen en leert alle Volken (*•*»*■« r* iS-m) oj alle Creatuur *««») — konde dit door hen dan wel anders, dan op de volgende wyze, verftaan worden: ' ifc ., wil niet, dat gy myne leere , gelyk voor deezen „ alleenlyk onder de Israëliten, zult uitbreiden; maar aV zult u, van nu af, ook tot de Heidenen, en da ,' overige Volken, die in geene gemeenfchap met de ! israëliten ftaan, begeeven, en hun de komst van }i den verfchccnen Messias verkondigen". In dié zelfde betekenisfe komt Coloss. 1: 23 voor Al fchynt het met den eersten opllag, dat onder «r.r«, wegens het geen 'er worde bygevocgd : .'«.«*»«, alle Menfchen op den aardbodem, zelfs de Tooden niet uitgezonderd, moeten verftaan worden, echter zegt de geheele fpreekwyze niec anders , dan die, waarvan Luk as zich, Hand. II: 5» bedient, te ' weeten: alle Heidenen onder de Zonne. De lamenhans leert dit, dunkt my, middagklaar. Want, terwvl de Apostel zynen bekeerden Colosfereu herinnert, VIL Deel. N n «aC  ?G2 JOH. LÜDOV. FISSCHER dat het Evangelie, welks hoofdlcere by hun vers 22 voor» ftelt, aan alle Creatuure, en dus ook aan hun , gepredikt was, wil hy hun tot - meer nadruk , ook nog deeze omftandigheid onder het oog brengen , dat de uitbreiding van dit Evangelie onder alle Creatuure door zynen eigen dienst gefchied was : zoo dat de waare meening van den Apostel in deeze woorden geene andere, dan deeze, zyn kan: " hec Evangelie is aan al* ,, le Creatuure onder de Zonne gepredikt, aan dezelf„ de Creatuure, tot welker Apostel ik beroepen „ ben." En is dit niet het zelfde, waar op zich de Apostel meer dan eens, in zyn onderricht van de Heidenen , gewoon is te beroepen; te weeten, dat hem de prediking van hec Evangelie onder hen was toevertrouwd. Rom. XI: 13. Eph. III; 2, 8. Gal. 1: 16. II: 2,7,9- Maar nu flaat & niec meer, als een pronomen relativum, op het Evangelie, maar wordt een adverbium loei, en betekent: alvoaar ik de dienaar van het Evangelie geworden ben. En op deeze wyze bepaalt dan de Apostel zoo wel de plaatze (»»« ro> ) als ook de perfoonen, («•«'-?) tji xr) zorgvuldig vermaand hadt enz. Tot bevestiging der verklaaringe , die ik , tot dus verve , aan het woord *r<»-(S gegeeven hebbe , kan ik ook Hebr. IV: 13 bybrengen , hoe zeer men 'er hier ook doorgaans de Menfchen in het algemeen, zonder eenige uitzonderinge , onder gewoon is te verftaan. In de voorgaande verfen herinnert de Apostel den Israëliten, uit hunne eige gefcbiedenisfe, dat voor dee. Zen fommigen onder hen, wegens hun Ongeloof, niet tot de beloofde rust, dat is, niet in het land der beloften, gekomen waren, vers2—dat anderen, wel is waar, onder de aanvoering yan Josua 9 tot dit ge- M  Verklaaring over Rom. VIII: 19—24. 563 tuk werklyk gekomen waren, dan, dat, des niettegen. ftaande, de Koning David, lange naderhand , in dac zelfde land noch van eene andere rust g> fproken hadc, Ps. XCV: 8, tot welRe men zoude komen , in dien mén voor de ftem des Heeren zyne ooren niet ftopte. Dat hier uit derhalven bleek , dat'er nog eene ahdere rust, dan die in het land Kanaan, zyn moest, vers 7, g Z maar dac , gelyk fommigen deeze eerscc rust door hun Ongeloof verloeren hadden , hec niec deeze tweede op dezelfde wyze zoude kunnen gebeuren. Daarom waarichuwt nu de Apostel, vers- 11, de Israëliten, met allen ernst, tegen Ongeloof , en befchryft hun Vers 12, hoe het woord van Gode eigenlyk gefteld zy, waar cegen hec Ongeloof gewoon is, zich te bezondigen. Naa dat hy dit in eene figuurlyke yoorftellinge van Godcs woord gedaan hadt, vaarc hy, vers 13, in eene zelfde figuurlyke manier van fpreeken voorc, en zegt; " dat dit woord niet maar alleen aan hun (den Israëliten) bekend was, maar dat deszelfs licht ook doordrong tot deHeidenen, en daarom niet naliet, allen Menfchen, zonder onderfcheid («-«.ras h) hunne eigenlyke gedaance en zedelyken toeftand te ontdekken." In deeze woorden van den Apostel vindt men derhalven eene opklimming , die van de Jooden tot de Heidenen , en van deeze tot alle Menfchen , ' voortgaat. En deeze opklimming zal men hier te duidelyker zien', wanneer men in het oog houdt, dat hec woord van Godt hier in deszelfs uitgefirekste betekenisfe genomen wordt, en alle kennis influic, die een Menfch van Gode, en de plichten heeft, die hy aam Godt fchuldig is, het zy hy, door eene byzondere Openbaaring, zoo als de Wet of het-Evangelie, Rom. JI: 17, 18 , X: 18; of op eene andere wvze, by voorbeeld, door de natuurlyke rede, Rom. Jl: 14, 15, toe deeze kennis gekomen zy. Denkt iemand, dat deeze verklaaring van bet woord van Godt, hier ter plaatze niet nauwkeurig genoeg bepaald is, die kan ook aanneemen, dat daar mede hier inzonderheid op die kennis van Godr gedoeld wordt, N n a tot  3f54 JOH. LÜDOV. FISSCHER. tot welke men gelegenheid heeft, om door zyne, doof hem :>\ zon Jet bekend gemaakte, troostiyke toezeggingen , te komen , volgens vers 2,3; zoo dat men in de uitdrukkirge, vers 1 3 : »>i «j^k *>»(u; »»\ in de hoofuzjake, atene andere^gedachtc zal vinden, dan waarmede den Apostel, Rom. X: 17, 1.8, defchyn» b.are verontfehuldiging, met de onweetendheid in de Godtlyke en ter zaligheid noodige, waarheden van het Evangelie, als krachtloos verwerpt, en tegenfpreekt. Wil men , dat deeze laatfte verklaaring met het oogmerk van den Apostel het meest overéénkomt, en dat de eigerfchappen , vers 12 aan Godts woord toegefchrceven , daar op even zoo goed kunnen toegepast worden (men zie TiT II: n , 12, 15. Hebr. li: r, 3, -) als, wanneer men 'er den inhoud van zwaare Godtlyke bedreigingen onder verftaat —- ik kan dit te ligter tpegeeven , dewyl, naar het my voorkomt, noch in dit, noch in een ander geval, de door my aangenomene betekenis van het woord «nm, by een nauwkeurig en onparydig onderzoek , gevaar loopt, om valfch en ongegrond bevonden te worden. Naar hoe is het nu met de overige verkiaaringen gefield, die men aan het wpord geeft? Dit zullen wy nu eens nagaan. Onderzoeken wy vooreerst die, dewelke door de verdedigers eener Profopopoie wordt aangenomen. Maar hun oordeel betekent xnri, hier ter plaatze niets anders, dan het geheele zichtbaare, gebouw der waereld. de zonne, maan, aarde, zee, dieren, planten, met één woord alles, hetgeen in het geheelalderScheppinge, gevonden wordt. Dan mèn zoekt te vergeefs ééne plaatze, waar in het woord xmnc, alleen, en op zich zelf genomen, in zulk eene betekenisfe gebruikt wordt. Wanneer de gewyde Schryveren van hetgeheel. al, of de ganfche Scheppinge fpreeken, bedienen zy zich gemeenlyk van de woorden en xas-^5!; Hand. XVII: 24. Hebr. I: 2; of zy noemen de voornaamfte en gewichtigfte ftukken van het zelve, waar in al het au-  Verklaaring over Rom. VIII: 19—24. jsy andere ligt opgeflooten ; zoo als Hemel en Aarde, Matth. V: 18. Hand. XVII: 24. 2Petr. III: ia, 12, 13, of de Zee en al wat daar in is, Hand. IV: 24. Van het woord *r,«-ig™ verftaan. Hier moet ik terftond bekennen, dat ik deeze betekenis, noch vee! minder dan ce ftraksgemelde , by dit woord ontdekken kan. Wel ,s waar, de voorftanderen van dit Hevoelen beiyden zelve, dat *r,nA,mi •% x»rm Jitov niet zoozeer Geloovigen te kennen, als wel, hoe men onder het getal van dezelven geraaken kan , te Weeten daar door, dat men zich bevlytigd, om x.Ti&Ui h x€,r» uw ce worden. Dit vers fluit derhalven de" volgende gedachte in: " want wy zyn het werk van nie3S mand anders, dan van Godt, en in Christus Je>, sus daar toe gefchaapen , dat wy goede werken •3, doen zullen ". En geen fterker bewys ligt in de woorden van den Apostel, Gal. VI: 15, dewelken dus luiden: " in het „ Ryk van den Heere Christus heeft noch een Jood s, boven eenen Heiden, noch een Heiden boven eenen a, Jood eenig voorrecht; maar hy alleen wordt in het zelve geacht, die een ander, dat is, een beter Menfch „ wordt, dan hy te vooren , toen hy een Jood of 3, Heiden was, geweest is ", Volgens alle deeze plaatzen heeft men derhalven het hoogfte recht, om te zeggen, dac in ons tegenwoordig Hoofdftuk de herfchepping toe eenen Geloovigen kan betekenen, maarniet eenen Geloovigen zeb ven;.zoo min als te vooren, daar het woord *«, buiten allen twyfel is. Vervolgens herinnere men zich de bekende gewoonte der Apostelen, volgens welke zy zich, by bet vóorftellen van den nieuwen Godtsdienst grootendeels van zulke fpreekwyzen bedienen, aan dewelken zy, zoo door den {preektrant der Jooden, als door het ftelfel van hunne voorige Godtgeleertheid, van jongs af, gewend waren; en eindelyk dat zy aan dezelve, door het verband, waar in zy die piaatften, eene algemecnenre, cn met den aart van het Evangelie meer overeenkomftige betekenis gaven. Men herinnere zich deeze, lange reeds bekende, grondregelen van Uitlegkunde, en men zal zich, hoope ik, in het geheel niet fneer verwonderen , dat ik gepoogd hebbe, de uitdrukkingen en fpreekwyzen, dewelken hier voorkomen, uit dit oogpunt te befchouwen. Dan hier door zal men noch evenwel niet verwachten, dat over deeze geheele plaatzé het duidelykst en helderst licht verfpreid, en allé duisternis, in welke zy tot dus verre voor de Uitleggeren verborgen was,' zal weggenomen zyn. . Voor het overige ben ik de eerste niétj die in deeze plaatse  Verkdlaring over Êom. VIII: 19*—24. 57Ï plaatze Joodfche begrippen ontdekt heeft. De vermaarde Heer Sfmxer heeft dezelve daar in reeds vermoed, gelyk mui aan z\ne Overzettinge van deezen Text, in zyne Putaphrafis van den Brief aan de Romeinen, duidelyk zien kan, alwaar hy reu &°.av door novam Dei familiam verklaart. Dan hoe naarftig , en met welk eene fchranderheid ce Heer Semler anders ook de Joodfche manieren van voordellen in het Nieuwe Testament opzoekt en aantoont, moeten wy evenwel, met verlof van dien geleerden Man, zeggen, dat hy dezelve in deeze weinige verfen , van 16—24 , in meer dan tien of twaalf uitdrukkingen , niet heeft opgemerkt. Wy zullen dezelve derhalven , zoo als wy ze hier meenen te vinden, opgeeven. het welk vers 18 voorkomt, betekent eene in bet oogvallende Heerlykheid, of den glans eener zichtbaare hoogheid, Joh. XH: 41; Luk. II: 9; Rom. IV: 9; Hand. VII: 39; Hebr. I: 3; IX: 5. In den famenhang, waar in het hier voorkomt, geeft het denbeerlyken en htiiïerryken toeftand van bet Ryk van den Mesjtas3 of van Christus, te kennen. In eene foorcgelyke, maar met de leere van het Evangelie overeenkomstige betekenisfe komt deeze uitdrukking 2 Cor. III: 18 voor, a*f«» «rox«Au4>5-n»££/ betekent derhal ven, dat dit Ryk zal openbaar worden. Uit dien zelfden hoofde is dan üirex«.xvtyn de openbaaring van bet Ryk van den Mesfias , of de overbrenging in bet zelve. 'ato*«a«t{'<5 vim reu &iov, de overbrenging van Godts Kinderen inhei Ryk van den Mesfias. Volgens deeze verklaaring zoude dan vers 19 deezen zin hebben: " het ernstig verlangen (bie (ScfaifhdO der a, Heidenen wacht op de overbrenging van Godts Kinderen in het Ryk van den Messias." Dan allezwaa» righeden zyn nu nog lange niet weggenomen, en kunnen ook, ten minden naar myn oordeel, niet weggenomen worden, zoo lang men voortvaart, als eene befliste waarheid aanteneemen , dat v'm en ts» euu (Zoonen en Kinderen van Godt) niets anders, dan  57* JOH. L U D O V. F I S S C H E R dan Vroomen en Geloovigen betekent, en wel, hec geen de zaak niet weinig verdonkert, verheerlykte Ge» loovigen in den Hemel. Want men kan nooic begrypen , hoe de Apostel zeggen kan , dat de Heidenen een verlangen hebben, hec zy na den gelukkigen , of na den zaligen toeftand eter Geloovigen; wanneer men bedenke, dat hun deeze toeftand, zoo lang zy zelve niet onder hec getal der Geloovigen behoorden , ten éénenmaale vreemd en onbekend zvn moest. Maar zoude men dan door den famenhang wel genoodzaakt worden, om onder deeze uitdrukkingen van Zoonen en Kinderen van Godt volftrekt niemand an. ders , dan Geloovigen en Vroomen te verftaan ? Ifc denk : neen. In deeze geheele plaatze wordt xr,c-,} (Heidenen) altoos openbaarlyk tegen c'<»< en x«*>a> r*u ©ff (Zoonen en Kinderen van Gojt) overgefteld, vers 19> 2ï , 22 ; hoe veel moeyte zich fommige Uitleggeren ook gegeeven hebben, om dit te wederleggen. Maar nu zal men nergens, kunnen bewyzen, dat de Heidenen, volgens den fpreektrant der Apostelen, tegen Geloovigen , vroomen of bekeerden overgefteld worden; maar men zal veel meer altoos vinden, dat de Heidenen ïh tegenoverftellinge van de Jooden , gelyk de vroomen, Geloovigen of bekeerden, in tegenoverftellinge van Godtloozen, Ongeloovigen of onbekeerden, voorkomen. Dat Joodenen H'idmen in derdand, als twee tegen eikanderen evergcfte'de zaaken voorkomen , hebben wy te vooren reeds aangemerkt. Die behoeft dus niet meer beweezen worden. Maar , dat de Jooden, ook onderden naam van Z'onen en Kindereu Godts, tegen de Heidcr.en, dat is, alle overige Volken , bekeerden of onbekeerden , door onzen Aposcel en de andere gewyde Schryveren oyergofteld worden , zal men hier uit noch niec kunnen befluiten. Intusfchen is dit ene w arbeid , d'e men, uit meer dan éériepia .tze van de H ilige Schrift , ten duidelyksten bewyzen kan. O. de toepa-fing daar van op het tegenwoordig vonrftel van den Apostel in der daad 700 veel, als ik my verbeelde, tot opheldering der duisternis- fent  Viiklaaring over Rom. VIII; 19—24. 573 fen, die men daar in tot dus verre gevonden heeft, zal toebrengen, moet ik aan het oordeel der verftan. digen overlaaten. Thans kome ik tot de bewyzen, waar uit blykt, dat de .benaaming Zoonen en Kncleren van Godt, zoo wel vóór, als op, de tyden van Christus en zyne Apostelen, een zeer bekende en gewoone naam der Israëficen geweest is. Vooreerst telle ik hier onder Hos. XV: 1, alwaar ment leest: iaën Israël jong -was, hadt ik hem lief, ik riep bem, mynen Zoon, tut Mgypte. in den HebrceuwfchenText leest men ^aS, het welk de Evangelist Mattheus door i'i..f™ vertaalt, terwyl hy deeze plaatze, die ei. gén'yk alleen, van de oude Israëliten fpreekt, by wyze van coepasfing Op de wederkeering van Christus uit ./Egypte overbrengt. Duidelyker bewys kan men niec vorderen, dat de israëliten Zoonen van Goit genaamd worden. En op dezelfde wyze is het met nog meer andere plaatzen gefield. Onder deeze verdient gefield te worden Matth. V: 48 , alwaar Christus tot de Jooden zegt: daarom zyt volkomen , gelyk uw Vader in den Hemel ook volkomen is. Met deeze woorden beftrafc hy het zondig gedrag, het welk de Joodfche Leeraaren en hunne aanhangeren tegen die geenen gewoon waren te houden, die zy hunne Vyanden noem len , en, als" zoodanigen, op eene onverzoenlyke wyze haatten en vervolgden. Hy fielt hun daarom het voorbeeld van den Allerhoogsten hier, inzonderheid om deeze rede, voor oogen, ten einde hun te toonen, hoe verre zy 'er af waren , om zich als waardige Zoonen van Godt, gelyk zy gemeeniyk genoemd werden, te gedraagen, volgens vers 45. Jn de gelykluidende plaatze , Lok. Vi: 35, wordt uitdruklyk van de Jooden , als Zoonen van Godt , gewag gemaakt. Terwyl Christus hen daar , gelyk Matth. V, tot de betrachting van ver. fcheidene plichten vermaant, voegt hy'er by, dat derzeiver waarneeming bun niet flechts eene groote belooning zoude te wege brengen , maar ook, dat dit eerst  fU JOH. L Ü D O V. FISSCIÏER eerst recht een bewys zoude zyn , dat zy met recht Zoonen des Allerboogsten genaamd wierden ; want dac Godt goedertieren en genadig was jegens ondankbaaren en Godtloozen, en dat zy daarom, ook, als zyne Zoo. oen, barmhartig moesten zyn, gelyk hun Vader in den Hemel het was. Men zie flechts de plaatze zelve in haaren famenhang, en lette inzonderheid op de herhaalde infcherping der voorgeftelde leere , door de be. weegrede, vers 36 bygebracht: daarom zyt barmhartig, geyt uw Vader m den Hemel ook barmhartig is; zoo zal men hier uit ten duidelyksten kunnen afneemen dat de benaaming van Zoonen van Godt met recht onder die naamen geteld wordt, dewelke te vooren alleen den Israëliten gegeeven werden. Dit blykt verder ook uit Rom. IX: 26, alwaar de Apostel Höseas I: 10 bybrengt, welke plaatze dus luidt: en bet zal gefcbieden op die plaatze , alwaar tot ZOONËN DES ALLERHOOGSTEN genaamd wol den. By gevolg moet het te vooren alleen een voorrecht van Godts Volk, dat is , van de Israëliten geweest zyn, Zoonen des Allerhoogscen genaamd te wor* den. Tot bevestiging der hier opgegeevene betekenisfe van de uitdrukkinge Tcv ®t,v (Zomen van Godt) dient nog op eene byzondere wyze Rom. IX: 4 alwaar de Apostel het mede onder de voorrechten der Israëliten rekent, dat hun de i,^irut (aanneeming tot Zoon) behoorde. Volgens deeze plaatze was dit een voorrecht, dat den braëliten tot dus verre alleen toekwam, en dat eerst door de heerlvke verfchvnin ? van den Heere Christus in het vleefch, en doör deprediking van het Evangelie, ook aan andere Volken sefchonken is, Joh. h 12 , Gal. III: 28. Eph. I: ƒ Vervolgens behoort hier toe dnsgelyks nog Rom: VUl. 14. De Apostel Relt den Jooden vers 13 de vol- gen-  Verklaaring over Rom. VIII: 19—24. 55 J gende waarheid voor: " wanneer gy volgens de ingee. j, vingen van uw vleefch of uw aardfchgezind hart? „ leeft , zult gy u daar door niets anders , dan de „ ftraffen der Godtlyke ongenade op den hals haaien » maar indien gy, door de kracht en indrukfelen van, „ het Evangelie, de kwaade en fchadelyke neigingen. „ van uwe zinnelyke natuure onderdrukt en doodt; „ zultgy leeven, dat is, geluk, heil, en zaligheid „ deelachtig worden." Dit bewyst nu de Apostel, vers 14, op de volgende wyze: " want allen, die vol. „ gens deeze Godtlyke leere van het Evangelie wande-, len, zyn vu, tov Qeou (Zoonen van Godt), en heb-' „ ben dus, als zoodanigen, uit kracht der beloften aart „ hun gedaan, veelerleie foorten van gelukzaligheid te; verwachten." ■ • Dit was voor de Jooden op eene uitftekende wyze gefchikc, om ten bewyze van het voorgaande te kunnen* dienen; maar teffens was het eene nieuwe waarheid dio de Apostel nimmer te vooren voorgefteld, en zy nooit gekend hadden; indien wy aanneemen, dat zy van ge», dachte waren, dat hun alleen voor altoos het voorrecht toekwam, om &;ov (Zoonen van Godt) genaamdi te worden. Nu moeten wy werklyk aanneemen , dat. zy dit geloofden, dewyl de Apostel vers 15, hen daaromtrent beter onderricht, als in welk vers het nu niet mocylyk zal vallen, den volgenden inhoudt te ontdekken. Want gy bevindt u, als Zoonen van Godt, 2 thans niet meer in dien toeftand, waar in gy te voo« ren, vol vreeze, en van knechten weinig of geheet „ niet onderfcheiden waart; maar gy zyt thans door „ het Evangelie , in den waaren en eigenlyken fta3C ., van kinderen gefteld, waar in wy allen, die wy aan Jesus Christus gelooven, met een kindlyk vertrotw wen roepen: abba! lieve Vader." Wanneer men dit vers op deeze wyze vertaalt, leenC men den Apostel geenzins vreemde of hem ongewobne denkbeelden ; maar men vindt dan in deeze woorden eene zelfde voorftelling, waar yan zich de heilige Pau-  •tf5 JOH. LÜDOV- FrSSCHER X.us op meer andere plaatzen bedient, wanneer hy de gewoone, valfche, denkbeelden tracht te verbeteren» die de Jooden , over het algemeen nopens het oogmerk van de Wet, en den hun voorgefchreeven Godtsdienst , gevormd hadden. Men befchouwe —>— orri zich bier van te overtuigen ■■ met opmerkfaamheid Gal. III: 24; IV: 1,2, 3. enz. en oordeele dan zelf, of het voordel van den Apostel, zoo wel hier in den Brief aan de Romeinen , als in dien aan de Galaters, niet uit één en het Zelfde grondbeginfel is voórtgevloeyd; te weeten uit dat grondbeginfel, het welk hy meer dan éénmaal noodig oordeelde, den Jooden in te prenten , .en het welk ten naasten by van deezen inhoud is: dat, hoe zeer zy ook, onder de gehoorzaamheid der Wet, en wegens hunne verkiezing tot hec Volk van Godt, tot dus verre als Zoonen en Kinderen des Allerhoogsten waren aangemerkt, zy nochtans boven wezenlyke knechten, geen merklyk voorrecht; gehad hadden- Eindelyk wanneer men in dit vers zelf noch de verwisfeling van de eerste perfoon (voy roepen) met de voorige aanfpraak in de tweede, gadeSlaat, en de tegenftelling, die daar in ligtopgeflooten, niet uit het oog verliest, moet men, dunkt my, daar annog een nieuw bewys, tot bevestiging der voorgeltelde verklaaringe vinden. In de laatste plaatze komt hier nog in aanmerkinge Gal. IV: 5, 6; waar uit ik befluite , dat de Apostel den Israëliten het Evangelie niet zelden als het middel lieeft voorgefteld, waar door zy nu der gelukzaligheid tonden deelachtig worden, op welke zy, ah Zoonen van Godt, een recht hadden om te hoopen. Het komt my voor, .dat de Apostel dit duidelyk zegt in de woorden: * 4, dewyl gy dan Zoonen zyt, zoo heeft Godt den geest 3, zynes Zoons in uwe harten gezondm, die daar roeptr 3, abba 1 lieve Vader." Eer derhalven deeze Geest van Christus, of de verborgenheid van het Evangelie openbaar wierdt, waren zy reeds Zoonen van Godt, ea verkreegen uit dien hoofde het uitftekend geluk , dat Godt hun zynen eigen Zoon zondt, om hen , door hem,  Verklaaring 6<öir Rotn. VIII: io—*24. 577 hem, tot de eigenlyke en waare kindfehap aanteneemen O* **> w«S»,r.«« aVaAa^sv.) Voor het ove¬ rige zal het in niemand opkomen, te twyfelen, dat de Apostel hier van de Jooden fpreekt. Thans zullen wy ook de betekenis der uitdrukkingè mud je» ®tov (Kinde e i van Godt) opzoeken , en toonen, dat daaronder mede, volgens het eerste en eigenlyke gebruik van deeze benaaminge , de israëliten verftaan worden. Dus worden zy genaamd Rom» IX: 6, 7, 8» Hier verfchynen nx,» r», ®iou (Kinderen van Godt) zoo duidelyk in de gedaante van de israëliten, dat men dit middagklaar zien kan. Vers 8 zegt de Apostel, dat alleen de Kinderen der belofte voor zaad gerekend wierden, of, volgens vers 6, 7» dat niet alle Kinderen , die Abraham geteeld hadt, deswege ook als Kinderen van Godt moesten worden aangemerkt, maar dat dit voorrecht alleen voor de Kinderen der belofte was. Maar wie zyn nu, onder de Kinderen van Abraham, de Kinderen der belofte? niemand anders, dan Isaak , vers 9; gelyk niemand van de Kinderen van Isaak onder de Kinderen der belofte behoort, dan Jacob en zyne nakomelingen. — Wy zullen dit voordel van den Apostel door eene gepaste omfchry* ving noch duidelyker trachten te maaken. De Apostel vaart Vers 6 in de behandeling van hét onderwerp, waarmede hy bezig was, op deeze wyzö voort: het geen ik tot dus verre , aangaande den „ treurigen toeftand der Israëliten gezegd hebbe, moeö ,, zoo niet verftaan worden, ais of van alles, wat den Israëliten beloofd is , niets zoude vervuld worden. „ Want zy moeten juist niet alleen voor Israëliten ge- houden'worden , die Israeliten van Geboorte zyn , „ Rom. II: 22 ; vers 7 op dezelfde wyZe , gelyk „niet allen, die uit AbrAham gefproote.n zyn, daaf„ om de voorrechten van zvne eigenlyke Kinderen bè„ zitten, Gen. XXI: 10 'iï, 12;'maar het is hier „ mede zoo gefield, gelyk daar gezegd wórdt; ' In ,, de nakomelingen van"Isaak zullen de beloften, die ik u gedaan hebbe, vervuld worden." vers 8: VIL DeeL O o >, Das  •578 JOH. L Ü D O V. FI SS CHE R j, Dat is, niet alleen, die Abraham tot hunnen Vader „ hebben , behooren daarom ook terftond onder de Kinderen van Gode of onder, het getal van hun , uit 3, dewelken Godt zyn Volk verkooren heeft; maar ,, dit byzonder voorrecht behoort alleen voor hun, die „ daar van eene daadlyke belofte ontfangen hebben» Vers 9: maar deeze belofte is in de woorden ver,, vat, die tot Sarah gefproken zyn : over het jaar zal ik weder komen, en Sarah zal eenen Zoon heb„ ben. Vers io: en zoo is het ook gefield met Re,, eekka, en haare beide Zoonen, Jacob en Esau." Vers ii en 12 hewyst de Apostel uit de natuur der belofte, aan Jacob gedaan, dat hy daar toe, door geene de minste verdiensten van zyne zyde , maar alleen door de vrye genade van Godt, heeft kunnen komen. En dit voorrecht, door Jacob verkreegen, fteld hy nu vers 13 op deeze wyze voor: " want Godt heeft „ Jjcob lief gehad, maar Esau gehaat, " dac is, aan Jacob en zyne nakomelingen heeft hy deeze voorrechten en toezeggingen gefchonken, die Esau en zyne nakomelingen nimmer ontfangen hebben. „ Vers 14: maar wat moeten wy nu uit dit alles be* fluiten? misfehien, dat Godt in dit zyn gedrag ten „ opzichte van de Israëliten onrechtvaardig handelc? ,, Hec is 'er verre van daan ! In tegendeel hier uit „ volgt niets anders, dan hec geen Gode door Moses „ zegt: " ten opzichte van wien myne genade enharm„ „ hart'gheid my genegen maakt , dien bewyze ik ,, „ genade en barmhartigheid."" enz. In deeze redekaveling van den Apostel fchynt my teffens de rede vervat te zyn , waarom de Israëliten *tKvx 'tcv Gicv (Kinderen van Godt) genaamd worden. Te weeten , wegens hunne afkomst uit Abraham, Isaak «r, Jacob,' gelyk integendeel de benaaming nu tcvQu» (Zoonin van Gcdtj op derzelver Gcdtsdienstige voorrechten betreklyk fchynt, waar door zy van alle andere  ■Verklaaring ovir Rom. VIII: \$<**i\* " 579 dere Volken, ten hunne voordeele onderfcheiden waren. Naa dit alles zal men nu — hoope ik —> in eenige , andere plaatzen de Israëliten , onder den naame van IZ J«.&••» (Kinderen van Godt) gemaklyk ontdekken. Van dien aart is Matth. XXV: 26 , alwaar Christos het geroep van zekere Cananaifche Vrouwe met deeze woorden beantwoordt: " het is met fyn, dat men den !, Kinderen het brood neeme, en het voor de honden werpe." Onder deeze Kinderen verftaat hy niemand anders, dan die hy in het voorgaande vers de verloorere fchaapen uit den huizeIsraëlsnoemt; gelyk, volgens eene by de Jooden bekende manier van fpreeken . onder den naam van bonden alle verftaan werden s die zich buiten de gemeenfchap van hunne Kerk bevonden. Men kan hier toe insgelyks Eph. II: 3 betreklyfc maaken. Ik brenge deeze plaatze voornaamlyk by> om te doen zien, dat men misfehien , hier en daar in de gewvde bladen, de meening van eenen gewyden, Schryvcr duidelyk kan maaken , indien men deeze aan- genome benaaming der Jooden kent. De Apostel brengt daar den Israëliten onder het oog, dat zy Kinderen des toorns waren, gelyk de overigen; en geerc daar door duidelyk te kennen, dat zy gewoon waren » fcich op deeze wyze van de overige Menfchen te onderfcheiden, dat is, zich voor geene Kinderen des toorns, kelvk de overigen door hen genoemd werden te hou. den Men lette daarenboven op het woord ^..s vers 1 het welk op de bekeerden uit het Heidendom ftaat, en vervolgens op het woord ir*t j waar mede het éérstgemelde Woord vers 3 verwisfeld wordt, en het welk tot de Joóden gericht is,- en men zal, denk ik, geene moeyte hebben , om te zien , dat de meening van den Apostel hier op uitkomt. " Alhoewel Wy Israëliteri, uit hoofde van onzen w oórfprong en afftamminge van Israël, de rechten en O o 2 oea  586 JOH. LUDOV. FISSCHER „ den naam van Godts Kinderen bezitten; echter zyn „ wy, niet minder, dan de overige Menfchen, wc- gtns onze giwoonen Godtloozen wandel, naar on,a ze eigenlyke natuur en gefteldheid , Kinderen des toorns." Ten laatsten zal men ook nog, by een nauwkeurig onderzoek der onmiddelyk voorafgaande verfen ontdekken, dat onder de t.x«« tcv &iov, van dewelken aldaar gefprooken wordt, niemand anders wederom, dan de Jooden kunnen verftaan worden. Wanneer men zich uit vers 15 herinnert, dat het odderrichr, het welk in dit voorftel van den Apostel ligt opgeflootcn , de Israëliten aangaat, zal men niet kunnen nalaaten in vers 16 den volgenden zin te ontdekken: " maar deeze zelfde gelukkige toeftand, waar „ in het gemoed der Menfchen door de Godtlyke lee,, re van het Evangelie gefteld wordt, moet aan ons ,, Israëliten , noch een nieuw getuigenis geeven, »t (e-vfifca^vpu) dat wy Godts Kinderen zyn (rex,cc rco „ ©•«.), een getuigenis, geheel verfchillende van dat, „ het welk wy tot dus verre voor deeze onze kind- fchap , uit onze afftamminge van Israël , en onze ,, verkieziege tot Godts Volk , gewoon waren te ont„ leencn." In het famengeftelde woord ni^«;r^!n vindt men het fterkst bewys voor de gegrondheid van deeze vertaalinge, want, ingevolge van het zelve, werdt'er reeds met derdaad een getuigenis der kindfehap van hun gevonden , tot welken de Apostel hier fpreekt,maar nu was 'er noch een geheel nieuw getuigenis van den geest, gelyk Paulus het noemt, ter bevestiginge van dit byzonder voorrecht dat zy Kinderen van Godt waren , by gekomen. Kan dit wel op iemand anders, dan op de Israëliten zien ? Ook in vers 17 vaart de Apostel nog voort , tot de jooden te fpreeken, en ftelt hun eenige befluittrekkin- getr  Verklaaring óver R&m. VIII: 19—«24 58t gen uit het voorgaande voor, die wy hier insgelyks, volgens de meening van Paulus , kortlyk zuilen uitbreiden : " Maar zyn wy nu kinderen van Godt, dan ,, zullen wy ook zyne goederen en rykdommen deel„ achtig worden; zoo wel als de Heer Christus zelf,* „ zo wy anders., gelyk hy, ons lyden geduldig ver„ draagen, met oogmerk om eens met hem, tot eene „ zelfde gelukzaligheid verheven te worden : " By deeze laatfte omftandigheid houdt zich de Apostel inzonderheid deswege op, dewyl de Israëliten, naar allen aanzien, noch geene vaste en zuivere begrippen van het Ryk van den Heere Christus , als den beloofden Messias, hadden, maar a's Menfchen, die niets dan uitwendig geluk cn uiterlyken luister in het zelve gehoopt hadden, door het lyden, het welk hun nu overkwam , in hun Geloof niet weinig aan het wankelen gebracht werden. Die uit alle deeze bygebrachte plaatzen nu het recht meent te hebben, om de uitdrukkingen zoonen en hinde, ren van Godt, zoo dikwils zy voorkomen, als fpreekwyzen aan te merken, die uit het keitel der Joodfche Godtgeleertheid ontleend zyn; en verder beweert, dac de Apostelen , door deeze benaamingen nu ook aan zulke volken te geeven, die geene Jooden waren , bedoeld hebben te doen zien , dat het onderfcheid tusfchen Jooden en Heidenen nu was weggenomen; —— die *er eindelyk nog by voegt, dat de Geloovigen op dezelfde wyze als de zoonen en kinderen van Godt voorkomen, gelyk wel eer de Joouen, die juist niec zoo zeer wegens hunne byzondere vroomheid , als wel uit hoofde van de huishouding van Godt, byzonder onder hen opgericht, deezen naam droegen; die dit doet, zeg ik, en van oordeel is , dat de ^ewyue Schryveren alle deeze denkbeelden met hec gebruik van deeze fpreekwyzen, by onderfcheiden gelegenheden, verbinden, maakt, naar myn inzien, niec alleen geene verkeerde bcfluittrekking, maar kan dit zyn guvoelea zelfs ook met de fterkfte uitlegkundige bewyaeq bekracbO o 3 tigen.  382 JOH. L U D O V. FISSCHER» tigcn. Gal. III: 25, 27, 28, IV: 7, Eph. II: n, 12» 33. Hand. X: 34, 35. Dan laat ons thans zien. welke gedachte, volgens deeze verklaaring van *«» o»»», in vers 19 Ügge op. geflooten. Bv de eerste befchouwing vindt men daar in den volgenden inhoud; " het ernftig verlangen der ,, Heidenen hoopt op de Openbaaring der Israëliten, „ of op derzelver overbrenging in het Ryk van den * Messias ". Maar wat wil dit nu zeggen ? Betekent het misfehien, dat de Heidenen den tyd te gemoet zien, waar op deeze Openbaaring, deeze overbrenging gefchieden zal? Dus hebben ten minsten, tot hiertoe, alle Uitleggeren deeze woorden opgevat, en gedacht, <3at «sr.x«s*ï«x<» (verlangen) op eenen tyd ziet, waar op de gehoopte Gelukzaligheid zoude verkreegen worden. Of geeft het misfehien te kennen, dat de Heidenen, zoo wel als de Jooden, hoopen en wenfehen in het Ryk van dea Messias overgebracht te worden ? Maar zoo men bedenkt, dat den Heidenen van alledeeze dingen , waar op hunne hoop dan gevestigd zyn moest, niets bekend was ; kan men gemaklyk begry. pen, dat men, noch op deeze, noch op geene wyze de gedachten raadt, die de Apostel hier eigenlyk voorftelt. Wy moeten daarom eenen anderen weg inflaan, ons de meening van Paulus te ontdekken. De eenige uit. vlucht, die wy nog over hebben is deeze, dat wy zeg. gen: terwyl de Apostel vafl het hartlyk verlangen deiHeidenen na eenen beteren en Gelukzaligeren toeftand fpreekt, bedient hy zich daar by van de fpreekwyze: « T«x«At>if' zetf gemaakte f hikkingen ''. Die ftaat hier tegen t/*«r*!«»r« eV tAirtïïi ([die hen op boope onderworpen beeft) over. Men neeme by dit vers eens de Verklaaring door de profopopoie aan, zoo zalmen, tegen alle natuure van eene tegenfteilinge (antübeje) aan, vinden , dac de Aposcel , in ftede van zyne redekaveling daar door op te helderen, dezelve daar door op eene onbegryplyke wyze verdonkert. Vers 21: AtvMta mi er wordt dus niet van de daad. der verlosfinge, waar doorde vryb.ïd veiworven wordt, maar van zekeren daadlyken toeftand van Vryheid gefproken. Zo men derhalven de oorfpronglyke en ety. anofogijche betekenis der woorden niet tegen zich wil hebben, moet men dezelve noodzaakiyk op deeze wy. ze vertaaien: " de xr«r,s (Creatuur j7a\, uit den dienste ,, der verganglykheid, tot de Vn heid van Godts kin. „ deren overgebracht worden ". Wanneer men onder «, de Geloovigen verftaat, vervalt wel de zoo eyengemelde zwaarigheid,- dan men geeft, des niettegenftaande, aan het woord »As*Sef«e eene betekenis, ten éénenmaale verfchillende van die, in welke de Apcstch n dit woord wanneer zy het op de Geloovigen toepasfen , gewoon zyn te gebruiken. Men verftaat er naamlyk den gelukzaligen toeftand der Geloovigen 30 het toekomftig leeven door, daar nochtans de t°ry. beia der Geioovigen nooit iets anders te kennen geeft, dan hunne ontheffing van alle plechtigheden der Wet, en uiterlyke inftellhige: hunontflag van de verplichtinge, om zekere dagen te vieren, zich van zeke fpyzen te onthouden, enz. Gal. IJ; 3, 4. IV; 9, 10. 1 Cor, X: 28, 29, Maar indien men, wegens het bygevoegde woord *** denkt, dat men 'er hier de zaligheid des He* roels onder verftaan mag, vergist men zich, naar mvn oordeel , grootlyks. Want, dewyl hec woord hg» met noodzaakiyk op den toeftand van het toekomftig leeven betreUyk is, konde immers ook de bovenge melde Vn heid der Geloovigen op aarde , uit hoofde' van haare heerlyke gevolgen, even zoo wel eene Vry. h.'id r« },|,( genaamd worden. Men heeft derhalven peen het minde recht, om hier, onder de Vn heid der Geloovigen , zo men al wil , dat daar van gefproken wordt, iets anders te verftaan, dan het geen daar doorgemeen.lv k wordt :e kennen gegeeven^ Maaj  Verklaaring over Rom. VIII: 19—«24, Maar met dat alles, wanneer men thans den inhoud van dit veis wel befchouwt, worde ïn het zelve niets anders gezegd, dan, d;;t de Geloovigen in eenen toeftand zullen overgebracht worden, in welken zy zich reeds bevinden. Wat eindelyk de betekenis van fooMt* r«« zt$o?a9 (dienst der verganglykheid) volgens de verklaaringen, die men 'er tot dus verre aan gegeeven heeft, betreft, verftaat men daar door, of den aardfehen, onvolmaakten toeftand der Schepfelen, in het algemeen, of de droefenisfen onder de regering van eenen Nero, DoMItianus , en andere deigelyke wreedaarts: —— ik moet hier insgelyks uit de bovengemelde betekenisfe van i^tu^ia jnt ?«{« (heerlyke vryheid) een bewys tegen deeze verklaaringe ontleenen, en te bedenken geeven, dat door de Vryheid, in die betekenisfe, deeze aangenoome Stvxu» rW noch ook hunnen Vaderlyken Godtsdienst gerust eu ongeftoord waarneemen. *.9-?«t geeft lichaamlyke onheilen of de onvolmaaktheden van iemands aardichen toeftand te kennen, i Cor. XV: 42. zPet. li 4. II: 19. Aiuteictztiq QSegas zal derhalven , in den famenhang , waar in het hier voorkomt, niets anders betekónen, dan den ongelukkigen toeftand der Heidenen, zoo wel ten opzichte van hunne burgerlyke, als Godtsdienftige gefteldheid, E^vbigtx t«s r«» rtKtan iX ©S5u, is de heerlyke Vryheid, waar door de Israëiiten dachten van de handen, die hen toe dus verre geboeyd hadden, ontilagen , en in eenen toeftand vol pracht, luister en heerlykheid, overgebracht te zullen worden. Het is gemaklyk te zien, dat, zoo als Paulus zich hier van deeze fpreekwyze bedient, dezelve niet anders , dan het tegenovergéftelde te kennen geeft, van het geen hy te vooren onder JWii*- t«s «£•« en ce Schepping, niet zoo als zy zichm haare gewoone gedaante vertoond, maar in de uuerfte zwangerhe den hevige baarensnood ; om , hoe vol gebreken ook de Moeder zelve zy, eene dochter zonder gebrek ter wae- S tt brengen. Of de heilige Paulus door zulk eene overnatuurkundige fpeeling , of dergelyke wysseerige bcfpiegelingen, ooit de bekeering der volken feeft willen bevorderen, geeve ikieder eenen vryheid om te gelooven en te bewyzen. Ik voor my, 0»™e^; ke hier van in deeze plaatze niet het geringde , maar ik befpeure hier alleenlyk een vuung verlangen der Heidenen, waar van gezegd wordt, dat het van1 dien zelfden aart is, als dat, het welk men by de Jooden -aantreft. En dus moet dit vers op deeze wyze vertaald worden: » het is eene vaste en zekere waarheid, dac „ de Heidenen, zoo wel als de Jooden , een ernit g * verlangen en eene vuurige begeerte in zich belpeu „ ren, om in eenen geiukkigeren toeftand overgeoracne 3, te worden." Vers ari. Dit vers is gemeenlyk de klip geweest van alle voorgaande verklaaringen. Want, dewyl uo», het voorgaande te zamen ne-mt, en «*» het begin eener trapswyze opklimminge is, begrypt men ligtlvk, dat elke verklaaring, by welke men deeze traps. wvze opklimming niet kan ontdekken, verdacht moet zvn. En nochtans is geehe der gewoone yerklaaringen van dit gebrek vry. Neemt men de verklaaring dooide perfoonsverbeeldinge (pvofopopo:e) aan , ot veritaat men door *t,™ (de Creatuur) de lichaamen der geftorvene Geloovigen, dan fchryft men den Apostel, aan beiee kanten, eene zeer flauwe en ongepaste taaie toe; ite wceten, " als of men rede hadt, om zich te ver. , wonderen, dat-niet alleen de onbezielde en redeloo33 ze Schepfelen, maar ook de Menfchen, na eenen 11 betera toeMl 5' 0p  Sn JOH. LUDOV. FISSCHER Op dezelfde wyze vervalt de nadruk der opklimminge, wanneer men door ktio-h de Geloovigen verftaat. fa, Niec alleen de Geloovigen in hec algemeen —— j, zoude hec hier moecen heecen, ■■' maar ook die „ geenen onder hen, die de heerlyke gaaven van den „ Geest het eerst oucfangen hebben, de Apostelen en „ anderen , ja zelfs ik Paolus haake na de heerlyke openbaaring van Godcs kinderen. " Hier is immers, ■volgens het gewoon denkbeeld, dat men van Geloovigen heeft, niets minder dan eene opklimming. Volgens dit denkbeeld moest men het gezegde veel eeromkeeren, en de Apostel dus fpreeken: *• niet alleen de ,, eerste, met veelerleie geestlyke voorrechten uitge„ ruste Geloovigen, niet alleen zy, die van het groot ,, geluk des toekomftigen leevens op hec leevendigst ,, overtuigd zyn, hebben een vuurig verlangen na den „ gelukzaligen toeftand des Hemels; maar ook zy, die „ geen zoo fterk, zoo vast geloof, geene zoo leeven. „ dige kennis van de toekomftige gelukzaligheid heb„ ben, ook zy, die tot den gemeenen hoop der Ge. loovigen 5 behooren, verlangen na de Openbaaring .„ der kinderen van Godt Ten laatften moet ik ook beiyden, dat men by myne Verklaaring, zoo min als by de overigen, den rechten nadruk eener opklimminge aantreft, indien men aan de nitdrukkinge «tra^» t«» geen ander denkbeeld hecht, dan het geen men toe hier toe gemeenlyk heeft aangenomen. Dan hier toe, denk ik niet , dat men verplicht is. Het woord «t«^* zelf komt, behalven hier, flechts noch éénmaal, Jac. 1: 18 voor. Het is bekend, dat de Jooden zich, wegens de byzondere betrekkinge, waar in zy wel eer ten opzichte van Godt ftonden, alvoor de edelfte en voornaamfte onder alle zichtbaare Schepfelen gehouden hebben. Rom. II: 17, 23". III; 1,9- Gal. III: 28. Die is, naar het my voorkomt, het xT«fói) ra> y.T. nog eenen beteren ea ge-  Verklaaring over Rom. VIII: tq-— 24.' 59$ gelubkigeren toeftand in het Ryk van Christus , ala den verfcheenen Messias, te verwachten. Dan (vers 17) dat zy niet vergeecen moesten, dat zy tot deezen toeltand van Gelukzaligheid, dooreenen geheel anderen weg, dan zy zich tot dus verre voorgefteld hadden, komen moesten; te weeten, op den weg van lyden en wederwaardigheden. Dat intusfchen (vers 18) deeze gelukzaligheid , die voor hun nog te wachten ftondt, by uitftek groot was, en dat zy (vers 19) aan de zekerheid van dezelve in het geheel niet behoefden te twvfefen. Op deeze wyze hangt vers 18 en 19 aan elkar.dercn. Maar niet, als of de Apostel met de hoop en het verlangen, waar van hy vers 19 fpreekt, bewyzen wilde , dat de gelukzaligheid , van welke hy vers 12 gewag maakt, in der daad, gelyk hy beweerde, ongemeen groot was. Wanc daar aan tvvyfelden de Jooden, met dewelken hy hier te doen heeft, in het geringst niet," maar het geen hun vreemd voorkwam, was, dat zy deeze gelukzaligheid tot dus verre by de navolging van Jesus, als den beloofden Messias, misten. Hier eifchtten derhalven de omflandigheden, dat de Apostel hun bewees, dat zy gewislyk hunne hoop en verwachtingen in het Ryk van den Messias nog zouden vervuld zien. En dit doet Paulus ook, en wel zoo , dat hy de zekerheid eener toekomftige gelukzaligheid (hier onder dachten zy niets anders dan de heerlykheid van het Ryk van den Messias) uit d& drie volgende ftukken bewyze. Vooreerst uit het fmachtend verlangen na dezelve , die Godt ook in de harten der overige Volken , en niec alleen van de Jooden, geplant hadt. Ten tweeden uic hec verlangen der voornaamfte belyderen van den naame van Jesus. En eindelyk ten derden, uit zyn eige verlangen, en dat der overige Apostelen, na deeze gelukzaligheid. In vers 20. Wordt de Verganglykheid, aan welke de Volken onderwerpen zyn, als de grond van hun ver-  f$i JOH. LÜDOV. FISSCHER. -verlangen na eenen beteren toeftand voorgefteld ; en liunne onderwerping aan dezelve gefchiedde juist, om dit verlangen in hen optewekken, dewyl, volgens vers 21 hun werklyk eene verlosfing van dezelve was toegedacht. Vers 22 geeft de Apostel dat, waar mede hy de bovengemelde leere nu bcwyst, als eene vaste en zekere waarhied uit. Vers 23 toont hy , als in hee nog overige gedeelte van zyn bewys, nog eene foort van haakende en hoopende Schepfelen aan. Ten laatsten wordt de tyd vastgtfteld , waar op het doel van alle deeze wenfehen en verlangens zal vervuld worden. De inhoud deezer geheele plaatze komt derhalven , volgens alle de gronden, die ik in deeze verhandelinge gelegd hebbe, in eene uitbreidende verklaaringe voorgefteld, hier op uit. ,, Vers 17. Maar zyn wy Tsraëliten, Kinderen, dan „ zyn wy ook erfgenaamen; maar nu zyn wy in der daad Kinderen van Godt, derhalven moeten wy ook, ., als zoodanigen , der goederen en rykdomtnen van „ Godt deelachtig , ja , zoo wel als de Heer Chris„ tus, tot eene uitneemende heerlykheid verheven ., worden; zoo wy anders, gelyk hy, ons lyden geduls, dig verdragen , ten einde wy eens , gelyk hy , in „ eenen heerlyken en zaligen toeftand moogen over„ gebracht worden. „ Vers 18. Maar wat deeze lydens van den tegene, woordigen tyd zelve betreft, ik ben v dkomen ver* „ zekerd, dat, hoe groot en van veeier leien aart de„, zelve ook zyn moogen , zy des niettegenflaande 0, noch lange niet als een genoegzaame prys voor de B, onwaardeerbaare gelukzaligheid.kunnen worden aan- gezien tot welke wy eens in het Ryk van den Htere „ Jesus, als den verfcLeenen Messias, geraaken zul* „ len. s, Vers 19. Eu dat dergelyk eene gelukzaligheid „ werk-  Verklaaring over Rom. VIII: 19—.24. 503 ,, lyk nog in de toekomst te wachten is, befluiten wy „ met rechc uit het algemeen verlangen na dezelve, voor zoo verre de overige Volken, niec minder dan de Israëlicen, in zich eene begeerte na eenen bete« „ ren en gelnkkigeren toeftand ontwaar worden. „ Vers 20. Want zy voelen maar al te duidelyk, „ hoe zeer het geluk van hun tegenwoordig leeven aan, „ de verdrietige afwisfelingen der onbeftendigheid on- derworpen is. En de grond van deeze beklaagens. ,, waardige ydelheid, onder welke zy zuchten is niec, ,, zoo als gy misfehien zoude kunnen denken, in zeke,, re, door hea zelve gemaakco inrichting van zich zel,, ve te vinden; maar eenig en alleen in de wille van „ hun , di,e hen even daarom aan dergelyke weder,, waardigheden onderworpen heeft, om door dac mid- del in hun de hoop op eenen heteren en gelukkige. ,, ren toeftand opcewekken. „ Vers 2i. Want wy moeten weeten , dac zelfs „ ook de overige Volken ,- die verder in geene ge,, meenfehap mee de Jooden ftaan , uit hunnen tegenwoordigen elendigen coeftand zullen verlost, en dier uitmuntende gelukzaligheid deelachtig worden,, die ,, den Israëliters, als ongemeen grooc, in hec Ryk van ,, den Messias is toegezegd. „ Vers 22. En ik moet u hier , als eene vaste en. „ zekere waarheid, doen opmerken, dat de Heidenen, zoo wel als gy zelve , tot op dit uur, na eenen 3, dergelyken heteren toeftand zuchten, en een fmach„ tend verlangen hebben. „ Vers 23. En het is niét alleen met deezen zoo „ gefteld; maar zelfs ook zv, die, naar uwe gedach. „ ten , de gelukkigfte Menfchen moesten zyn ; zy, „ die de voornaamfte en aanzienlykfte Dienaaren yan „ den Messias zyn, en door veelerlcie gaaven van den „ Geest en wonderdaadige krachten, in zyn heerlyk „ Ryk uitblinken — zelfs deeze zyn niet vry van zulk VU. Deel. .Pp „een  592 J. L. FISSCHER ever Rom.'VIII: 10—84. ,, een verlangen , maar trachten nog na een beter en „ volmaakter geluk. Ten laatsten behoore ik, Pao. „ lüs, die ik tot u fpreeke , ook onder het getal dee» zer Menfchen, die nog hoopen en verlangen; en ,, verwachte, hoewel ik een Israëliter ben , des niet., tegensftaande nog eerst het rechte geluk van Godts „ Zoonen ; en wel op dien tyd, wanneer ik van de ., banden van myn lichaam zal ontflaagen worden. Vers 24. Want wy zyn , wel is waar, in het „ Ryk van den Messias gelukkig, maar deeze gelukza„ ligheid beftaat nog alleenlyk in de hoope. En uit „ de natuur der hoope blykt klaar, dat deeze geluk„ zaligheid noch niet kan tegenwoordig zyn ; want het „ geen tegenwoordig is, behoeft men niet meer te „ hoopen. Vers 25, Maar wanneer wy, het geen wy niet met ,, onze Oogen zien, hoopen, doen wy dit met geduld „ en gelaatenheid. „ Vers 25. En aan dit werk kan ons ook niet ééns. „ zoo als men misfehien zoude kunnen denken , de ,, bekende zwakheid en het onvermoogen van onze na« „ tuure hinderen ; dewyl de geest en de kracht van het Evangelie ons hier by ryklyk onderfteunt.w enz. EINDE.