VERKLAARING OVER HÉT NIEUWE TESTAMENT DOOR CHRISTOPH. AUGUST. HEUMANN, IN DESZELES LEEVEN ÏIOOGLÈERAAR DER GODÖELEERDHEID WYSGEERTE EN GELEERDE GESCHIEDKUNDE* OP'DB HOOGE SCHOOL TE GOÏTINGEN. ELFDE *n LAATSTE DEEL, Waar in de beide Brieven van PAÜLÜS aan TIMOTHEÜS befchouwd en opgehelderd worden* Vit het Hoögcfuiffcfi vertaald; óïïdeï het opzicht van, en met aantekeningen verrykt, doe* AUGUSTUS STERK» Leemr der Gemeente toegedaan de onveranderde Atgf-, hurgfche Geloafsbelydenisft te Amfteldam. y^r,} Te C A M ? £ jy# Ter D?wWc«rye xvn-J. A- vs CHAL.MOT, M D C C X Cr   VERKLAARING van den eersten BRIEF VAN P A U L ü S, AAN TIMOTIIEUS. VOORREDEN. m O imtrent de perfoon en den ieevensloop vaÜ li 1H Timoïheüs (a) weetën wy niets zekers, Ï8^^=«g dan alleenlyk het geen wy daaromtrenc vinden in de door Lucas befchreevene Gefchiede. Disfe (a) Het keven van TiMÓTHjius heeft Witsius in 2ynè Miscellansa Sacra T. II. Exerc. XVI. p. 557 tot 582.. en de zalige Kanzelier van Mosheim in de voorrede voor zyne verklaaring van deezen Brief p. 1 tot 71. befchreeven. De eerfte heeft zyn gefchrift, hetwelk hy als eene openlyke rede^ ▼oerins heeft vóorgeleezen, door onnodige wydloopigrié-' XI. Diel. A déiï  2 VtrW.aa.ring van den terjltn Brief nïsfe der Apostelfö en in de Brieven van Paulus.Zvn Vader was een Heiden, en zyne Moeder eene Joioiiinne, Handl. XVI: i. Het was in de Landen, alwa.ir Jooden en Heïuenen by eikanderen woonden , niets op£< woors, dat een Heiden trouwde rflet eene Joodinne, en dezelve by haaren Godsdienst liet b1yven. Zyne Moeder heette Eünike, en zynY Grootmoeder Lois, 2 Tim. I: 5. waar Paulus insgelyks betuigt, dat zy beide Christinnen geworden zyu. Zy moeren beide reeds lange Christinnen geweest zyn,' dewyl de Moeder reeds eene Christinne was, toen Paolus (Handl. XV: 1, 3.) rot Inar kwam, en haaren Zoon met zien nam. Ook fchync het, dat de Grootmoeder van Timotheus toen nog geleefd heeft. Bezwaarlyk zoude Paulus dezelve anders mede genoemd hebben. Beide hadden haaren Zoon uit de H. Schuft onde'nicht, e rst als Joodinnen, qn naderhand als Christinnen, 2 Tim. III: 15. Dan zy waren beide reeds sefrorven, toen Paulus zyne beide Brieven aar Timotheus fchreef, ten minften, toen hy den tweeden aan hem afzonde, DiC blykt uu 2 Tim I: 5. alwaar hy Zegt, dat bet geloof óan Christus m baar gewoond badl ■> enniet, dat bet gcfnf in hr.ar itoonde. Hy was niet befneeden, toen Paulus hem mes zich-wilde neemen, Handl XVI: 3. Dit kan aan Diets anders worden toeKefchreeven , dan dat zyn Vader, die een Heiden was (b), ?uiks niet toegelaaten heefr. Zyne geboorteplaats was eene van de beide Steden in LycRonien, Derbe of Lystra, Handl. XVI: 1. Dat b>"t Lystn niet geweest is, toont het tweede vers, waar in Lystra tegen zyne geboorte-■• |3 plaats den uitgebreid, om een geheel uur daar over te kunnen fpreeken. De leevensbeicbryving van Mosheim is veel beter uitgevallen. (b~) Vette Uitleggers meenen, dat hy geen Heiden, maar een Profelvt geweest is, en daarom aan zyne Vrouwe vergund neef*! om haaren Zoon in den Joodfchen Godsdienst óp te voeder». Deeze dwaaiing heeft de aalige J\_o<ï;um 5, 6, 7. met gronden wederlegd.  kan timotheus. Voorrlden. 3 plaats wordt overgefteld, en bericht wordt, dat hy oók in de nabuurfchap by de Christelyke Gemeente te Lystra eenen goeden naam heeft gehad. Hec vierde vers van het twintigfte Hoofdftuk beneemt pns allen twyfFel, waar in vyf begeleiders van Paötos worden opgenoemd, de eerde een Berrhoenzer > de tweede et) derde van Thesfalonika, de vierde en vyfde van Derbe. Cajus, heet het, die van Derh geboortig was, en Timotheus. Want daaf aan Timotheus geene andere Geboorteftad wordt toege* fchreeven, volgt daar uit, dat hy, zo wel ais Gajus , van Derbe geboortig is geweest (c)„ Den tyd, wanneer Timotheus een Christen is ge» worden, kan. men niet met volle zekerheid bepaa len. Paulus was te vooren tweemaalen te Derbe geweest, en hadr. veelen tot' Jongeren van Chrustds gemaakt. Dit verhaalt Lucas Kap. XIV: 6 en 20. Dan hec is ligt. te gelooven, dat hy en zyné Moeder door de eerfte predikinge van Paulus zyti verlicht geworden. De Moeder was eene Godzalige Joodinne, las de Schrift vlytig, en hielde haaren Zoon ook daar toe aan, 2 Tim. III: 15. Zy wist ook, dat op deezen tyd de Messias komen moest*' Daar Paulus nu klaarlyk bewees, dat Jezus de beloofde Messias was, kan Timotheus , benevens zy« ne Moeder, zeer wel mede onder de eerfte Christe» nen in de Stad Derbe behoort hebben. De Vader kan aan de Moeder iu de htiwelyk3-voorwaarde niet beloofd hebben, om haar zynen Zoon in den Joodfchen Godsdienst te laaten opvoedenWant anders zoude hy op den agtften dag befneeden zyn geworden. Dan daar hy nu eerst by de komfte van Paulus befneeden is, en zyn Vader zich nicC daar (c) Om even deeze rede beweerde^ Salomo vau Til ia zynen Commentarius in Heideggeri Enchiridion EiblicUm » T. II. p. 653, dat Timotheus uit Derbe geboortig is ge wees». Dus dwaalen Hunnius, Calovius, Witsiüs, Lange en Beausobre, wanneer zy gelooven, dag Lystra zyng Geboor» tèftad geweest is. A 2  4 Verklaaring van den eerjlen Brief daar tegen aankaDtte, befluit ik daar uit, dat de Va» der korc voor Paulus komfte geftorven is. Zo veel evenwel kondede Moeder doen, datzy haaren Zoon in haaren Godsdienst onderwees. Dit toont Paulus aan, wanneer hy 2 Tim. III: 15. zegt, dat Timotheus reeds van zyne kindsheid af aan de H. Scbrijten noist. Zyne Moeder naamlyk, gelyk ook zyne Grootmoeder, hadden hem eerst in den Joodfchen Godsdienst onderwêezen. Zy moesten dit heime]yk doen (d), vermids de Vader hem geen Jood hadt willen laaten worden, en daarom ook niet toegelaaten hadt, dat hy beiheeden wierdc. Zyne Moeder durfde hem daarom ook in geene Joodfche Schoole zenden, noch hem met zien in de Synagoge neemen. Zy moest dus benevens zyne Grootmoeder hem zelve onderwyzen, en zy deeden dit gaarne, op dat haar Zoon en Kleinzoon een Jood, en wel eea Vroom Jood mogte worden. Toen zy vervolgens Christinnen geworden waren, onderweezen zy hem ook ongetwyffeld in dcezen Godsdienst, tot dat Paulus voor de derde maal in de Stad Derbe aankwam, en hem, by zyne te rug reize, met zich nam. Daar de Vader van Timotheus du dood Was, liet Paulus hem befnyden. Befnyden liet by hem, zegge ik. Het Grkkfche woord m^l-npt betekent die ook. Zo flaat 'er Handl XII: 2 Hekodes liet Jacobus met bet zwaard dooden, en van den tweeden Herodes zegt Mattheus, Kap. XIV: 10. (d) Dit hebben de Uitleggers by 2 Tim. IÏÏï ij. niet ópgemerkt. Evenwel zegt Mosheim in de voorrede, waar in hy bet leeven van onzen Timotheus befebryft, f 5. dat het zyn kende, dat zyne Moeder hem heimlyk en zonder weiten van zynen Vader tot het leezen van de H. Schift hadt aangehouden. Hier hy hadt hy het moeten laaten berusten, en 'er niet' het vo'gen hem te dienen; maar de Jooden, die wisten (Kap. XVI: 3.J dat zyn Vader een Reiden geweest was, hem niet als eenen Leeraar aangehoord, maar zelfs Paulus wegens deezen reisgezel zouden veraffenuwd hebben, konde Timotheus niet onbefneeden blyven. Want de Jooden hadden dit vooroirdeel, (e) dat de Zoon van eene Joodinne een Jood en echt Israëliër was, tchoon zyn Vader een Heiden ware. Het geen dus in dekindsheid van Timotheus was verzuimd geworden, moest nu nog by deeze omstandigheid gefchieden. Zyne befnyding is derhalven niet anders te befchouwen, dan of dezelve in zyne kindsheid gefchied was. Deeze befnyding konde ook voor de bekeerde Heidenen niet ergerlyk zyn, dewelken hy onderrichten konde, waarom hy Timotheus hadt moeten laaten befnyden, maar Titus niet, vermids deeze laatfte van de vaderlyke zo wel als moederlyke zyde een Heiden geweest, en door een Apostolisch befluit, (Handl. XV.) vastgefteld was, dat de Heidenen, na hunne bekeering tot Christus niet befneeden zouden worden. Ik moet hier eene kleine fout van den zaligen Mosheim aantoonen. Hy meent in zyne voorreden voor onzen Brief, pa%. 6. dat Timotheus geen Heidenfche naam zyn kan , vermits dezelve niet een Aanbidder van de Goden, maar van God, van den eenigen God, betekent; en dat men by gevolg niet moec <0 Ziet Selbenus ;!«■ naturx juxta 'difciplinm Ebrteorum Ui. V. P»j>. 15. p. 65$. A 3  € Verklaaring van den eerften Brief moet ge'ooven, dat zyn Vader, die een Aanbidder van vetle Goden wis, deezen naam aan zynen Zoon zoude gesteven hebben. Hier uit maakt hy het beÖujt op, fja| Pauius hem, toen hy hem befnyden Jiet, in de plaatze van zynen voorigen naam den E33m Timotheus gegeeven heeft. Hy erinnerde zich niet," dat Cornelius Nepos het leeven van den grooten Generaal van het Gemeenebest Atheenen, Timotheus, befchreeven heeft. Zo hadt ook Thucydides tenen Zoon van deezen naam, en door Aanoëius wordt lib. V. p. 157. van eenen Heidenfchen Tneoiogant , Timotheus gewag gemaakt , gelyk ook door Strabo p. 546. van eenen' Heidenfchen Wysgeer, die deezen naam voerde. Veele'andere Timotheussen noemt Fabricius op: Bibl. Gr. T". XIF. p. 725. Zo komt pok de omgekeerde naam, Theotimus voor. Plaütus maakt gewag van eenen Pnester van Dia na te Ephezen van diezen naam, êp Tertullianus in het vierde Hoofdiluk van zyn boek adverfus Vn'entiniancs van eenen Valeiuimaanfchen Ketter, Theotimus. Zo bericht Hierony» mus ook in zynen Lataljgus fcripiorum eccleJïistLol }-,'«, Cap. 131. dat ten zynen tyde 'er een Bisfchop in Schythicn geleefd heeft, met naame Theotimus, pen jongere Bisfchop van dien zelfden naam heeft een gefchrift de Conci'io Chalcedonenfi nagelaaten, het vei ftaat Tom. IV. Concilioium p. 911 enz. van de uïtgaïyë van Labbeus. Wy zien hier uit, dat niet alleen by de Christenen, maar ook by de Heidenen, zo wel de naam Timotheus, als ook Theotimuss gebruiklyk is geweest. Wy komen nu wederom tot de leevensgefchiedenis van or.zen Timotheus, waaromtrent wy by Lucas en in de Brieven van Paulus nog het volgende aantreffen. Paulus nam hem van Derbe met zich op zyne Apo'tolifche reize, (Handl. XVI: 3 en 4.) onge« twyffeld, op dat hy vooreerst zyn 'dienaar zyD en zich toe verzendingen /oude laaten gebruiken. Gelyk wy dan ook Kap. XIX: 22. leezen, dat Paulushem als zynen dienaar na Macedonien hadt gezonden. Op  aan Timotheus. Foorreden. 7 Op eenen anderen tyd zondthy hem (i Cor. IV: 17. an XVI: 10.)naar Korinthen, en(PHiL. II: I90|»ar Philippen, gelyk ook (1 Thess. III: 2.) naar lhesfalonica. tDikwerf gebruikte hy hem ook tot zynen Schrvver. Men zie myne'aanmerking by Phil. K 'ï en Col. IV: 18. Maar na dat hy hem genoeg hadt voorbereid, maakte hy hem tot zynen Medeleeraar en Medearbeider aan het Euangelie, en noemde hem Rom XVI: 21. en 1 Cor. IV: 17. gelyk ook 1 Thess. UI* 2. 1 Tim. I: 19. en VI: 20. eenen Leeraar van het Euangelie. In' den tweeden Brief aan hem K^p, IV: 5. noemt hy hem eenen Euange.list, dat is, eenen Leeraar niet van eene zekere Gemeente, maar van de geheele wereld; hoedaanig een Leeraar Faulus zelf was. In eenige Brieven ftelt hy Timotheus voor als eenen Medeleeraar en Ambtgenoot van hem, naamlyk 2 Cor. I: 1 en 19. 'Phil. I; m Col. I: 1. en 1 Thess. I: f. gelyk ook 2 Thess. U l. en in den Brief aan Philemon vs, i. DatliMOTHEtis ook eens door de vervolgers van den ühristeIvken Godsdienst in de gevangenis gebragt, maar wederom los gelaaten is, bericht de Schryver van den Brief aan de Hebreeuwen -Kap. XIII; 23 • Dit is het, wat wv met zekerheid van Iimothevs weeten. Dan gelyk wy in andere fchnften veele valfche berichten van de Apostelen aantreffen, behoeven wv ons ook niet te verwonderen, dat de gelchie? denis van Timotheus insgelyks met fabelen vermeerderd is geworden. De voórnaamfte van dezelven is, dat hy te Ephezen gedood is, toen hy op een lïeidensch feest zich hadt begceven onder die 'dolle lieden, die met vermom Je gezichtenen gjoote (tokken rondom liepen , en hun de Chnstely.ee leere predikte, en de valschheid van hunnen Godsdienst voortelde. Deeze vertelling wederlegt zich zelve, vermits dezelve Timotheus tot eeneh onveritandigen Man maakt. Om deeze rede verwerpt ook Witsius dezelve in vita Timothei §• 3^- en Mosheim in zyne 'voorreden p. 69 enz. die ook p. 64. enz. alle getuigenisfen hieromtrent fcherp toetst, en bonA 4 d,S  $ Verklaaring van den eerflen Brief dig aantoont, dat dezelven veel te joDg zyn, en dat .de oudfte getuigen eerst in de zesde eeuw geleefd hebben. Edoch het kan zyn, en is meer waarfchynlyk dan onwaarfchynlyk, dat Timotheus, even als zyn Vader in het geloof, Paulus, een Martelaar is geworden, alleenlyk ontbreekt het aan onverwerpe? lyke getuigen. Nog iets moet men aanmerken omtrent Timotheus, het welk men niet vergeeten mag. Hy is ook Bjsfchop te Ephezen geweest, gelyk wy uit onzen Brief zien. Paulus beveelt hem Kap. J; 3. het opzicht aan over de Leeraaren te Ephezen, wier getal pngetwyfFeld groot was, op dat zy mogten blyven by de van Paulus ontvangene leere. Kap. TH: I enz. gebiedt hy hem, om onder-Bisfchoppen (want toen werden alle Kerkleeraars 1 sr/o-xc™, Bisfchoppen genoemd,)aan te dellen, en fchryft hem voor, waar pp hy hier by acht moest geeven. Daar ook de iter? ken, die niet yerre van Ephezen afgelegen waren, die van Ephezen vpor haare Moederkerk aannamen, heeft Timotheus by dezelven ook Leeraaren aangefteld, wanneer de kudde der Christenen meer aan? Ï' roeide , en 'er dus meer Leeraars nodig waren. )aarom noemen Hunnius en Aretius met recht Timotheus eenen Bisfchop der Kerke te Ephezen : het welk insgelyks Chemnitius doec, wanneer hy in het Examen Concilii Tridentini P. I. loco. ƒ. feEt. IV. artf 2. §. 18. zegt, dat Paulus aan Timotheus het opT zicht (infpeStio) over de Kerk te Ephezen heeft opgcdraagen. — Dit is insgelyks het gevoelen van Grotius in zyne aanmerking by Tit. I: 7. en van Buddeus in zyn twistfchrift de origine & potefiatè episcoporum §. 15. p. 145. en §. 42. p. 197 fq. Éven daarom heeft Euseeius geen ongelyk, wanneer hy in zyne Kerklyke Gefcbiedenis 3 Boek Cap. 4. Timotheus den Bisfchop van Ephezen noemt (ƒ).' Het konde ook, gelyk Buddeus §. 15, herinnert, niet an? f ƒ) Hy zegt niet cpttr), dicitur, menzegt, gelyk Valesivs het vertaald heeft, maar 'tc^lTaj, men vindt hst indeg^ Jchkakundige Schriften.  aan Tiwotbeus, Voorrede, j» anders zyn, dan dat men in zulke Steden, waar in jnen veele Leeraaren hack, aan iemant, die de an? deren overtrof in ondervinding , weetenfchap en verftand, hec opzicht opdroeg , om zynen Ambtgenooten in alle gevallen goeden raad te geeyen, heft te troosten in wederwaardigheden, hen niet alleen door een goed voorbeeld, maar ook door vriendlyke vermaaningen, toe getrouwheid in het ambt aan tefpQoren, dezulken, by dewelken dergelyke ver? maaningen geene vrucht deeden, met de afzetting van hun ambt te dreigen, en dergelyken meer^ Zy hadden dus geene magt, als Overigheid, over hun? ne Medeleeraaren, en maatigden zich dezelve ook niet aan, maar hun omgang met hunne Ambtgenoo. ten was broederlyk. Zy waren gelyk aan de Bisfchoppen van onze Kerke, dewelken men infpeftores of Proobfteq (Brapofiti) of Superintendenten noemt. Want deezen hebben ook geene magt als overigheid over de Priesterfchap (f), dewelke onder hen ftaqtj maar neemen alleenlyk het opzicht yyaar, het welk; hun over dezelven is toevertrouwd. Dit is ook heg gevoelen van D. Weismann in zyne Kerklyke Qe? Jchiedenis p, 97. van de uitgaave van Halle. Epi£copalis forma regiminis est antiquisfima, zegp hy , dat is, „ de Bisfchoplyke regeering is deoudüe.'' Maat met recht voegt hy 'er by; Episcopalus a}vi Aposto.~ lici a fequentium temporum QSCIL1CET PAP4LIUM) exemplo distat, ut coelum a terra, dat is, ,, be£ s, Bisfchopdom ten tyde der Apostelen verfchilt varj 3) de volgende tyden, (naamlyk van dePauslyke,) * al? (}) Eene zeer ongepaste uitdrukking, om de Leeraaren van het Euangelie of de Bedienaaren des Woorcls aan te cjuiden. Wy zyn geene Pricsteren, want wy offeren niet. In deRoomfche Kerk, daar men zich verbeeldt, dat Christuji nog dagelyljs in de misfe geofferd wordt, is 'er nog eenige rede, prn deeze benaaming te gebruiken; maar de Protestanten behoorden 'er zich niet van te bedienen. Ook is dezelve, fetlert de Heer Heuman dit fchreef, in Diiit£Chl^n4 af lf genoegzaam geheel buiten gebiuik geraakt. S. " ' A 5  £c Verklaaring van den terften Brief „ als de hemel van de aarde." Even dit is ook fcec gevoelen van Mosheim in zyne Hiftona major fcBCuli prïmip. 179 en 180. Dit bewyst hy ook uit de zeven brieven, dewelken Johannes in het tvyeede en derde Koofdfluk van zyne Optnbr.aring aan even zo yëele Ghristelyke Gemeenten? gefchreeven heeft; in1"welker begin hy den Engel van elke Gemeente 'aanfpreeju, onder welken naam, gëlyk bekend is, derzelver Bisfchop verftaan wordt, naamlyk de opperfte Bisfchop , vermits alle deeze Steden , niet maar éénen, ja de meesten zeer veele Bisfchoppen, dat is , Pastores en Leeraaren hadden. * Dat echter Timotheus Bisfchop te Ephezen, dat is,' oppcrfte Bisfchop geweest is, ontkent Witsius in vita Tiniotbe- §. 27 fqq. en Mosheim in de voorre» den voor onzen Brief.' Het geen de eerfte tot ftaairtng van zyn gevoelen bybrengt, heeft de laatfte pog" breedvoeriger voorgedraagen p. 58 tot 63. Dan fcy Waaien'beiden, dewyl zy vooronderflellen, dat niemand een Bitfchop hceten konde, of hy moest befteodig tot aan zyn einde Bisfchop van zyne Gemeente blyven Zyn dan die genen niet Bisfchop-, pen'gewer st, die na eenigen tyd een ander Bisdom gekreegen hebben? was niet Gregoriüs Nazianzefttfj eerst in Cappadocien Bisfcnop en nader¬ hand te Cónüantinopolen ? zyn de zulken geene waaj-e Superintendenten, gelyk de Bisfchoppen in orzs JCerke genoemd worden, die eene tweede, derde, óf rok wel eene vierde Superintendenten plaats krygen? Dus hadt Paulus zekerlyk Timotheus te E. phezen, even als Titus op het Eiland Creta tot eef • nen (e) Eenigen meencn , dat hy in twee Steden Bisfchop van Capadocien geweest is, eer by te Conftantinopolen kwam. Bv hen, die dit ontkennen, dewelken Walcii in zyn twistfehrift de'translationibus ministrorum in veteri ecclejia ff 18. aanhaalt, voege ik Muratorius in zyne JnecdotaGrceca $*m~J& In het zelfde gefchrift maakt Walch ook J. 16 tot 20 veele Bisfchoppen van de derde en vierde eeuwe bekend, die hun Bisfchopdom met een ander hebben verwisfeld.  aan Timotheus. Foorreden* li aen Bisfchop gemaakt,, fchoon hy hen eenigen tyd daar na te rug riep, en hen beval, om hun ambt als Euangelisten wederom waar te neemen. En hoe konde Mosheim aan Timotheus den naam van Bisfchop weigeren, daar hy p. 58. belydt, dat hy het ambt als Bisfchop te Ephezen heeft waargenorpèn ? — ,, Paulus, zegt hy, droeg aan Timotheus s, het opzicht op over de Gemeente te Ephezen, 3, met volmagt, om Oudflen en Dienaareri (Paftore's 5, en Diaani) aan te neemen, de misflagcn van de „ Oudden te beftraffen, den Godsdienst in te richten, en alles te doen, het geen een Hoofd en B;sichop van eene Gemeente kan en moet vers, richten." Omtrent deezen Brief moet men dit nog opmerken, dat de Apostel denzei ven niet aan de Gemeentè te Ephezen, maar alleenlyk aan Timotheus gefchreeven heeft. Dit blykt daar uit, dat hy op het éipde van denzei ven hem niet beveelt, om de Ge° meente of derzelver Voorftanders van hem te groeten, noch in het begin van denselven de Gemeente aanfpreekt. Het laatfte doet hy'in de Brieven aan de Ep'"ezers, Galaten, en aan de Theffaloniers; het eerfte in alle andere Brieven. Timotheus moest dee= zen Brief dus alleen leezen, en daar uit zien, gelyk 'er Kap. III: 15. ftaat, wat hy te doen en te bè= gorgen hadt. Dan" daar men 'er niet aan twyffelen kan, of Paulus heeft Timotheus reeds te vöoren mondeling hieromtrent onderricht, zo kan deeze fchriftelyke herhaaling van dezelfde lesfen geene andere rede hebben, dan deeze. De Christenen te Ephezen konden 'er aan twyffelen , of alles, wat Timotheus als Bisfchop verordineerde, ook recht en met den wil van Paulus overeenkomftig was. Hy was geen Apostel; hy was ook een jong Mensen, en konde uit overyling iets doen, het geen Paulus niet zoude gebillykt hebben. In geval nu de Gemeente, of eenige Leden van dezelve, zich aan eene of andere van zyne fchikkingen mogten ftooten, en hunjje tv/yffeliDgen, of het pok recht was, hembefchei- dea,  ïl Ferklaaring van den eerjlen Brief den te erkennen gaven, konde hy deezen Brief tooi nen, en hen 'er van overtuigen, dat hy niets deedt, dan het geen de Apostel hem uitdruklyk bevoolea hadt. Dit is ook het antwoord van Chemnitius in de vooren aangehaalde §. 18. Inzonderheid echter hadt Timotheus de fchriftlyke ouderrechting van Paulus omtrent zulke dingen nodig, dewelken aan veele Ephezers te ftreng voor. kwamen, by voorbeeld dat geene Vrouwe, die niet ten minften 60 jaaren oud was, eene Diaconesfe worden konde, Kap. V: 9. dat men ook voor de Heidenfche Overigheid, die hen vervolgde, moest bidden, Kap. II; 1. dat de Weduwen, die Bloedverwanten hadden , niets uit de Kerke kasfe mogten genieten, Kap. V: 4 en 16 enz. Een laatere Uitlegger brengt hier by een nieuw gevoelen te berde, en beweert, dat deeze Brief een antwoord aan Timotheus is, en dat Paulus hem leert, wat hy in alle dingen moest doen, waaromtrent hy hem gevraagd hadt. Dan daar deeze iets ongelooflyks vooronderftelt, naamlyk dat de Apostel hem te vooren niet mondeling de nodige onderrechting zoude gegeeven hebben, kunnen wy hem onze toeftemming niet geeven. Hy houdt ook voor zeker, dar Timotheus meermaalen aan Paulus gefchreeven h< efi. Maar hoe konde Timotheus weeten, waar Paulus te vinden was, vermits hy nergens lan^e bleef? 9» Dewyl de Apostel ook in deezen Brief geene orde in acht neemt, befluit hy hier uit, dat dit daar van daan komt, vermits Timotheus geene orde in zyne vraagen hadt in acht genomen. Dan hy belydt p. 70. zelf, dat Paulus in deezen Blief, zo dezelve ook niet als een antwoord wordt aangezien, geene orde in acht heeft genomen. Dat hy zich ook in zyne andere Brieven niet aan eene Zekere orde heeft geftoord, heb ik in de voorreden voor den Brief aan de Romeinen pag. 9. en aan de Philippers p. 104. gelyk ook aan de Colosfers p. 396. getoond. Wie kan ook gelooven , dat Paulus, eer hy eenen Brief opftelde, te vooren, naar de gewoon  aan Timotheus. Voorreden. rj Kroonte van veele Briefopftellerén, eene Dispojitüi rbetorica gemaakt, en zich zeiven eene orde voorgefchreeven heeft, naar dewelke hy de ftofren wilde verhandelen? Even zo konde Paulus ook* wanneer Timotheus in veele brieven en op verfcheidene tyden hem gevraagd hadt, niet alles op éénmaal in deezen Brief beantwoord hebben , vermits op meer dan ééne zaak een fchielyk antwoord nodig was. Daar Paulus nu in deezen Brief, gelyk ook in den tweeden, en in.dien aan Titus, de plichten foefchryft van eenen Kerklyken Leeraar, noemt men dezelven met recht Epijiolce Pajlorales, herderlyke Brieven. Zy zyn een fpiegel, waar in de Leeraars vlytig moeten zien, en aan zich zelve vraagen, of hun beeldtenis aan het afbeeldzel van eenen Leeraar door Paulus gefchetst, al of niet gelykvormig is; Wanneer zy het laatfteontwaar Worden, moeten zy zich niet alleenlyk fchaamen, maar zich ook ten uiterften bevlytigen, om rechtfehaapene Leeraars en Predikanten te worden, op datzy niet het loon van ontrouwe, maar van getrouwheid in het ambt erlangenmogen. Ook deStudiofi Tbeologioz moeten deeze drie Brieven dikwerf leezen, en zich zodaanig voorbereiden , dat zy met een zuiver geweeten in het ambt kunnen treden. Het is ook billyk, dat 'er op de Hooge Schooien dikwerf lesfen over deeze herderlyke Brieven gehouden worden. Ras tres Apostolieas Epiftotes, zegt Augustinus kb. IV. de doStrina Cbristiana Cap. 16. ante ocuhs bahere debet, eui est in ecclejia doEtoris perfona impofita; dat is, „ deeze drie Apostolifche Brieven moet elk geduurig voor oo„ gen hebben, die in de Kerke het Lceraarambt be„ kleedt''; en D. Hildebrand in zyn Twistfchrift de veterum concionibus Cap. II. §. 12. Pauius ^g'Hgium informatorium Jeu Paftor aie, ut ita loquar, concionn^ toribus reliquit, in quo aureas regulas episcopis prafcri. hit, puta lipiflolas od Timntbeum & Titum, dat is, „ Paulus heeft een volledig onderwys of Pallorale, dat ik my zo uitdrukke, voor de Leeraaren na4 »> go-  i4' Verklaaring vhn den eerften Brief gelaaten, waar in hy aan de Bisfchoppen guldené regelen heeft voorgefchreeven, naatnlyk de Brie» „ ven aan Timotheus en aan Titus." Dat deeze beide Brieven aan Timotheus, gelyk; ook die aan Titus , waarlyk Brieven van Paulus zyn, heb ik beweezen in de voorreden voor den tweeden Brief van Johannes. Wat den Aartsketter Marcion bewoogen hebbe, om beide dé Brieven vaa Paulus aan Timotheus te verwerpen, gelyk Ter» Tullianus en Hieronymus (de eerfte lib. V. adver. fus Maicionem Cap. 21. en de laatfte in de voorreden voor zynen Commentarius over den Brief aan TiTUs) betuigen, mogen anderen onderzoeken. Ten welken tyde de Apostel deezen Brief gefchreevèn hebbe, kan men bezwaarlyk bepaalen. CaLqvius haalt de verfchillende gevoelens van de oudere Uitleggeren daarftmtrent aan. Nog een zeer veel grooter aantal meldt Bose hen , die daar over twistèn, in zyne Disf. ad 2 Tim. II: 22. Cap. Vil. §. 4,' p. 64. fqq. maar meent, dat niemand noch omtrent den eerften noch omtrent den tweeden Brief aan Timotheus beweezen heeft, in welk jaar dezelven ge= fchree ven zyn. Witsius: na dat hy in de Melejentata Leidenfia p. I39. fqq. de gedagten van Cafpel= lus, Ligtfoot, Pearson, Usserius en Coccejüs getoetst, en niet, genoegzaam gegrond gevonden heeft, meent tot beiluit, dat alleenlyk zo veel zeker is, dat Paulus deezen Brief op zyne reize na Macedonien gefchreeven heeft; maar dat de tyd, wanneer hy denzelven heeft opgefteld, niet naauw« keurig kan bepaald worden, Salomo van Til in zynen Commentarius od Heideggeri hncbiridion Biblicum T. IL p. 656. fq. en Langde in zyne Verklaa. ring P..73. geeven hunne toeftemming aan Usserius, naatnlyk dat de Apostel deezen Brief, na zyne eerfte gevangenfchap te Romen , heeft gefchreeven } toen hy in Macedonien was, om de Gemeentens aldaar te bezoeken en in het geloof te verfterken. De fchrandere Mosheim verdeedigt in zyne Voorreden p. 4a enz. eea} door alle aaderea verworpen gevoelen,  aan Timotheus, Voorreden. is !en, en beweert, dat Paulus in de eerfte ja aren vart zyn ambt, niet lange na zyn eerfte vertrek fjfi Ephezen deezen Brief heeft opgefield. Hy zoekt .alles by een, het geen dit gevoelen het waarfchyn-, Jykst maaken kan; en ik twyffele 'er niet aans or hy zal wel navolgers krygen. Ik voor myn, oirdeele het niet nodig, my met het toetzen der verfchillende gevoelens van zo veelen zeer beroemde Mannen, en met het vorfchen na den zekeren tyd van deezen Zendbrief, te bemoeijen, daar ik zie, dat het ter verklaaring van deezen Brief niet nodig is, den tyd en de uure van deszelfs geboorte te weeten. Wel dra zal de inhoud van deezen Brief dit zelf aantoonen(7ó- Hier in wordt niet alleen aan Timotheus, riiaar aan alle Kerkleeraaren van aile tyden voorgefchreeven, hoedaanig zy leeren, en wat zy doen moeten, wanneer zy het Leeraarambt in de Kerke volkomen willen waarneemen. Timotheus ontvangt inzonderheid een voorfchrift, van het geen hy als opperfte Bisfchop te doen en te laaten hadt. Insgelyks waarfchouwt de Apostel ook voor de vervalfchers van de reine leere, en voorzegt hier by Kap. IV: ï enz.. dat 'er een tyd zoude komen, wanneer de Christelyke leere ongemeen vervalscht .zoude worden; waar door hy de tyden van het Pausdom voorfpelt, gelyk wy naderhand in de verklaaring zullen zien. Schoon nu het hoofdoogmerk van den Apostel in deezen Brief zy, pracepta Ppftoralia, herderlyke voorfchriften te geeven, heeft hy 'er evenwel ook andereplichten tusfchen beiden ingevlogten, depMchcen der Diaconen en Armbezorgeren, de plichten der echte Vrouwen, zo wel van de Bisfchoppen of Priesteren, als van de Diaconen; ook plichten van andere Christenen. Wy zien hier uit, dat alle deezen ten allen tyde nuttige leeringen zyn, en dat het dus niet 1 (h) Eene meer naauwkeurige Verdeeling van deezen Brief maakt Lange p. 75. dewelke niet kwaalyk is citge-' vallen.  Ferklaaring van den èérjlen Èrief niet nodig is, dat de Uitleggers den tyd naauwkcurig weeten, wanneer deeze Brief is opgefteld. Even zo ontbeerlyk is het de plaats te kennen (i) van waar Paoxus deezen Brief aan Timotheus heeft gezonden. Het onderfchrift van deezen Brief; gefchreeven van Laodicea, welke de Hoofdftad is van bet Land Pbrygia pacatiana, is Valsch. Men moet 'er zich over verwonderen, dat Calovius, p. 929. zegt: Nullam videmus■ caufam fufficientem, qua nos a receptct fubfcriptione finali dimoneat, dat is: „ wy zien geene „ voldoende rede, waarom wy van het aangenomen onderfchrift op het einde van den Brief zouden 3, afwykén." Hy herinnerde zich niet, dat volgens Glassius p. 344. Beza met gronden beweezen heeft, dat alle onderichriften der Brieven van Paulus lange na den leeftyd des Apostels 'er bygevoegd, en meestal valsch zyn. Dit is insgelyks het gevoelen van alle Uitleggers, van dewelken ik alleenlyk Gottfr. Olearius aanhaalé, die in zyn Twist, fchrift, onderden tytel: Analyjis logica Epijlola ai Hebrceos, §. 20. zulks met veele gronden bewyst. Ook is niet onbekend het Twistfchrift van Joh. Christian Herzog , de fubfcriptionibus epijlolarum Paulinarum, gehouden te Leipzig in 1703. Dat een Diaconus van de vyfde eeuw, met naame Euthalius , deeze onderichriften gemaakt heeft, leert Miluus in zyne Prolegomena ad N. T. §. 940. De naam, Pbrygia pacatiana bewyst ten overvloede, dat het onderfchrift van onzen Brief valsch is. Cellarius toont in zyn hinerarium Apostolicum §. 15 en 16. dat eerst in de vierde eeuw de verdeeling van Phrygien in falutaris en pacatiana on'trtaan is, en dat dit laatfte deel van dat Land door veele Grieken om. gekeerd Capatiana genoemd wórdt. Ook heeft ImManuel Weeer in zyne Geboorteftad Leipzig in 1686 een byzonder klein gefchrift uitgegeeven, de,bypO' Volimm fubfcriptione prioris ad Timotbeum epifMa* (0 Beza , Millius en Lange vermoeden, dat Paulus té Fhtfippen geweest is, toen hy deezen Brief fchreef. ï. HOOFSE  tan Timotheus. Héofdjl. I: i. i? I. HOOFDSTUK. •vers 1. Paulus , de Apostel van Jesus Christus v.aar bet bevel van. God, onzen Zaligmaaker, en var. den Heere Jesus Christus',1 die onze boope is. Hy noemt zich ook Tit. I: 1 en 3. «'«■oV«a«» 'iij»»z x^*» x*t' 'ari-myy i?v iftuy &s,u. Dan hier zegt hy: naar bet bevel van God, onzen.Zaligmaaker» en (naar het bevel) ua» Heere Jesus Christus (<«» -n'xï»» U #/*•«•',• zynen recbtfchaapen Zoon in het gelhof i zynen Geloofszoon, dien hy bekeerd en geesrelykef toyzq geteeld hadt: gelyk hy 1 Cor IV; 15. en Pkilemon vs. 10. fpreèkt. Hy was dus Paulus Leerling in de Christelyke leere, en, gelyk Aristote- les by LAëRTlUS HL V. Cap. i. «/'KtrizTmn *£» 1 Ji*- nwcs f*«SüT«y, de beste van alle Leerlingen var, Plato genoemd wordt, zo was Timotheus ook de beste Leerling van Paulus, die hem ook Phil. II: 20. fielt boven alle zyne Leerlingen cn geestJyke Mede: ar-  aan Timotheus. Hoofdft. ha. 19 fcrbsideren. Hy noemt hem ook zynen Zoon'in den Heere, s&wi '» 1 Cor. IV: 17. Dit is eene HebrÈeuwfche manier van fpreeken, volaens welke de Leeraars hunne Leerlingen hunne Zoonen, en deezen hunne Leeraaren hunne Vaders noemden. Zo noemt Salomo in zyne Spreuken hen, die hy in de Godlyke wysbeid onderricht, zyne Zionen. Wat %4e* en , genade en vreie hier beteekent, heb ik by Rom. ï5 7. getoond. Dit is de gewoons zegenwensch van Paulus in zyne Brieven. Alleen]yk in de Brieven aan Timotheus en Titus voegt hy 'er nog de bnrutbartigbeid van God by. Chrysostomus meent, dat de Apostel door dit byvoegzel doelt op de menigvuldige en groote bezwaarnisfcn van het Leeraarambt., en deeze beide Euangelisten vertroost met de verzekering, dat God barmhartig jegens ben zyn , en hen hunnen last ligt m.aakep. zoude- Dit is insgelyks de verklaaring van Erasmus in zyne OmJ'lvyvvig; van Hemming, van Calovius en van Lange. BezA verïtaat, door de barmhartigheid , grutuita jujtificatio. Beausobre meent, dat Paulus van de barmhartigheid fpreekc, diehein zeiven wedervaaren was, en van welke hy in dit Hoofdftuk vs. 13. zegt: God beeft zich myns onlfennt, daar ik een lasteraar en ve;yü.ger (van den Canstclykeu Godsdienst) waf. Breithaupt in zyn Twistfehrift over den Brief aan Titus pag. 13. en Bengel verklaarcn het van de barmhartigheid van God, waar door God een Mensen bekwaam maakt, om hec Leeraarambt wel waar te neemen. D Walcö is Van oirdeeljin zyn Twistfehrift, in 1730 gehouden, de fq'utationil'us Apostolicis §. 19. dat mei) «je waare rede, waarom Paulus in de groctenisfen aan Timotheus en Titus het woord gebruikt, niet mee zekerheid kan aantoonen. Mosheim meent p. 80. dat de Appstel God ip deeze groetenis bidt, dat hy Timotheus en Titus hunne dageiykfche misfhgen wilde vergeeven , en om Christus wille medelyden hebben met hunne erende en met hunne aangeërfde zwakheid. De eerfte verklaaring heeft den grpot-  20 Verklaar ing van den eerften Brief ften fchyn van waarheid, inzonderheid wanneer mén ook het volgende overweegt. Beide Euangehstea hadden een zwaar ambt, waar in men ligtlyk eene fout begaan kan, en waar in zy nu eens iets doen konden, het geen niet goed was, dan eens iets nakaten, hec geen zy hadden behooren te doen. Daar Jacobus nu fchryfc Kap. IIf: i. dat de Leeraaren, dit zü.b in bun ambt verzondigen, een zo veel te zwaar er Dirdeel treffen zoude, konde Paulus hen wenfcheni dat God, naar zyne barmhartigheid, en niet naar zyne ftrenge gerechtigheid, met hen wilde handelen, en hen te gelyk vermaanen, om God hierora vlytig aan te roepen. Dan daar Vorstius Cap. 36". de Hebraismis p. 196. toont, dat in de Hebreeuwfche taaie het woord *\PF niet alleen de barmhartigheid, maar ook de genade beteekent , en dat de Alexandrynfche Vertaalcr de Hebreeuwen hier in is nagevolgd; zo ook dit Buxtorf en Coccejus in hunne Lexica, gelyk ook GErer by Psalm XXXVII: 21. hebben aangemerkt, dat TP en iW dan eené de genade, dan wederom de barmhartigheid beteekenen; gélyk dan ook Ps. CIII: 4 en 8. en Exodus XXXIV: 6. genade en barmhartigheid by eikanderen ftaan; zo houde ik het gevoelen van Flaccius voor het beste, die in zyne Clavis F. L onder het wooid mifericordia p. 673. meent, dat x^en en 1 Tim. 1:1. en 2 Tim. I: 2. gelvk ook Tit. I: 4- woorden zyn van gelyke beteekenis, en naar de Hebreeuwfche manier van fpreeken te kennen geeven eene byzondere en onverdiende genadé, Jingularis & gr at uit a gratia: waar mede Hunnius ook overeenkomt, wanneer hy het zelve noemt dementia Dei paterna e? favor mere gratmtus. Edoch wanneer 'er flegts op de drie aangehaalde plaatzen van de Epiftolts Pajtorales x*'('t en by eikanderen ftonden, dan zoude ik aan myne voorige verklaaring den voorrang geeven. Maar daarins. gelyks Hebr. IV: 16. txut en %*'eit woorden van gelyke beteekenis zyn; en t*ut, het welk 2 Tim. I: 16. ftaat, vs. i-8. door rJv* verklaard wordt ;■ zo ook  aan Timotheus. Hoofdfi. I: 3 , 4. -at ,«ok Judas in den zegenwensen van zynen Brief ys. ,3. dopr ïA«.t de genade verftaat, en ook Johannes iu jsynen Brief aan Cyria vs. 3. genade, barmhartigheid en vrede by eikanderen voegt, alwaar genade en.bnrm. hartigheid gewislyk woorden van gelyke beteekenis zyn; zo blyve ik by het gevoelen van Flaccius, en geloove, dat £«'e ,en by eikandoren voegt, en ^weglaat. Zo heet ook Luc. I: 58. de genade, en ook daar vs. 50, 54, 72 en 78. kan dit woord gevoeglyker door genade worden vertaald. De laatfte woorden van dit vers: &r* ©«» jftüi x«J xSisou 'ir,ircS irï K-jgUu kV»? zyn dubbelzinnig. Zy kunnen ook dus vertaald worden: van Goa, die de Vader is van ons en van den Heere Christus. Dan alle Vertaalers hebben het met Luther recht overgezet door: van God, onzen Vader en onzen Heere, Christus Jesus. Erasmus heeft in zyne Oyifcbryvinge het woordje van om der duidelykheid wille tweemaal gezet: a Deo l'atre, 6f a Jefu Cbristo, Domino nnstro, en Beausobre: de la part de Dim, noire Pae, de la part de Jefu Christ, notre Seigneur. ik heb het ook zo vertaald: van God, onzen Vader, tn van Christus Jesus, onzen Heere. Deeze herhaaling vindt men ook in het derde vers van den tweeden Brief van Johannes : Xa'f/5 fuS-' ifiü» ©«5 ra. T^ofi xyJj wt&^d li'jgiov 'Iqp-flü Xat,-cZ. vers 3 en 4. Gelyk ik u, toen ik na Macedonien reisde, bevolen hebbe, om te Ephezen te blyven, op dat gy eenigen mogt gebieden, om niets in de leere te veranderen, noch lust te hebben aan jabelen en oneindige gsfiacht-registeren, die meer de twisten aanfiooken, dan de Gode bebaa^lyke Jlichting in bet geloof bevorderen. By de woorden; gelyk ik u ——— bevolen bebbe, .om ■ B 3 »  22 Ve} klaaring van den eerften Brief té Epbezen te blyven, meehen eenigen eene uitlaating gevonden te hebben. Erasmos , VAtaklus, Hemming, HüNfiïbst, Glassiüs, Seb. Schmidt en Lange zyn van gedagten, dar de Apostel de woorden: zo do: 6Vk heeft w ggeluaten. In de Hollandfche vertaaling wordt het zó aangevuld: zo venmaan ik tt ock IMftdfi Va dit behaagt Zegerus en Scultetub insgelyks. Beza, PricjEus eh Raphelius verftaan vóór het woord «<« het woord 6*l*i;vide, cara, ,,ziet ,-, toe, dat gy" Dan Hombergh" toont kiaailyk, hoe ongepast dit zy. Knachtbull vult het dus aan: zs ïlyj te Epbezen. Dit heet kr'^/ö,ti^t gelyk hy leest, nergens: en Paolus zoude deezen zin doör tr^v f**» hebben uitgedrukt. Chemnitius meent in zyn Examen Goncilii Tri-.'entini P. I. loco. I.fecl IV. arlic. 2. §. 18. p, 43. dat de Urihrit eerst in het 14de vers van het derde Hoofdfluk vo'gt in deeze woorden: Taim reiY'dipu. Hy zag zeer wel in, dat na eene Jarige rede, die op volgt, het woord -mlia ge« voeglyk de plaats van kon vervullen, dat men, zegge ik, wanneer men in de redeneering na: gelyk als in eenige verzen was voortgevaaren, naderhand zeer goed konde zeggen: dit in plaatze van : alzo. Alleenlyk hadt hy mZm eerder moeten vinden, naamlyk Kap. I: 18; Gelyk ais, zegt de Apostel vs. 3. ik u vermaand hebbe, om te Ephezen te blyven; en hier op laat hy eenige goede nevenleeringen volgen, zo dat nu het woord alzo niet gevoeglyk volgen konde. Daar en tegen paste de verbinding met het voorgaande gelyk als door dit, zeer wel, en dus ook, wanneer men zeide: deeze vermaanir>g, zegge ik, deeze leering, geeve ik u enz. En die, naamlyk dat op het (vs. 3.) gelyk als, de zogenaamde **i$evit in het ■18 de "vers volgt, hebben veele Uitleggers ingezien, als by voorbeeld Melanchton (Operum Tomo IV. p. 380.) Camerarius, Aretius, Clericus, Zeltner, Bengel, Hombergh (0. 325.) Mosheim (p. 38.) en Prof. Michaölis. En dat het by onzen Apostel Hens ongewoons is, om in zvne redenen de ■Apodffiï niet aanftonds met de Protafis te verbinden, maar  aan Timotheus. Huofdft. I: 3> 4- 2 3 maar 'er andere leeringen, die hem ra den z"1Ua. men, aan ce hangen, en eindelyk wederom op het eerfte te komen, en daar mede de Aoodofis behoor]vk te verbinden, heb ikbv Rom. V:I2. p. 199 enz. getoond. Hy doec dit ook Rom. 1: t tot 7. en in den Brief aan Titus h 1 tot 4. Het woord nap***'*» hebben Erasmus en Beza met den ouden Latynfchen Vertaaler overgezet door: ik heb u gebeden. Erasmus evenwel houdt het in zyne aanmerking met Valla voor beter, om het dus te vertaaien 1 ik heb u venmaand Zo ftaat er ook m den Hollandfchen Bybel, en Luther neeft het ook zo vertolkt. Men moet 'er zich over verwonderen , dat eenigen dit woord door bidden overgezet hebben, daar de andere beteekenis veel beter past. Rom. XII: 1. hadt de oude Latvnfche Overzetter ook door obfecro vos vertaald. Dan hier volgde Beza hem niet, maar vertaalde het door; adhortor vos, en voegde 'er deeze aanmerking by: wtgalat OBSBCRO , non fatis apte. In onzen Briet heet Kap. II: 1. ook ik vermaane u, en Kap. VI: 20. wü« ftW.i ««ƒ «f«■*>«, leer ben du, en ver. maan hen hier toe. L)at ik echter op onze plaats «■«.etK*>.r« vertaald heb door j* heb u bevolen, daar toe heeft my het tweede vers bewoogen, waar in I aulus Timotheus zynen Zoon noemt. Nu bridt een Vader zynen Zoon niet, om iets te doen or te laaten : maar hy beveelt het hem. Ook*yn wrmaanen is niets anders dan bevelen. Zo kan men oo.< vs. 3. V>« v*?zvysi*vs niet beter vertaaien , dan dus: dat gy ben gtbied-.n moogt: gelyk Lucher het ook overgezet heeft. Kan nu Tiimotheus aan eenigen te ftphezen iets bevelen of verbieden . hoe vee te meer komt het Paulus toe, om hem hier te bevelen en te gebieden, wat hy doen moest- . Het woord ■■nf»J.^**As» is dubbelzinnig. n« kan heeten, aliud docere, iets keren, bet geen Paulus n;et gelend hadt, en eene geheel andere leere voordraaien. Maar het kan ook heeten aliter docere, dat is, wel by de leere van Paulus blyven, maar dizelve B 4 »*  24 Verklaaring van den eerjlen Brief in eene andere gedaante voor feilen. Dit onderfcheld maakt ook Wolf by ons vers p. 414 en Beza. In den eerften zin zvn alle Ketters im{«J«ï«»-««A«, ja. zonderheid de Roomfchen, die veeje zaaken leeren, dewelke Paulus niet geleerd heeft, en veele zaaken niet leeren, die hy vlytig en yverig leerde. De zulken prediken een ander Euangelie, (ï^jo, i^y.. als Paulus, Gal. I:ö, 7, 8, 9. In deezen zin i waar in ook naderhand Kap. VI: 3. het woord i-ngMacrK»Xi~t, voorkomt, yerüaaa Hunnius en Grotius en veele anderen onze plaats ook. Dan daar Paulus hier alleenlyk van eenigen onder de geloovige kudde fpreekt, dewelke, gelyk wy in het zevende vers zien, geleerde Jooden waren, en aan Timotheus beveelt, om hen nadruklyk te vermaanen, dat zy met zulke fabelen en gtflaqhtregistere'b den tyd niet moesten doorbrengen , dewelke niet lot Uienring dienen, en alleenlyk gelegenheid geeven tot onnutte twisteryen, zo neemen wy het-woord 'fng»h3«Tx»xu, biliyk in dien zin, dat het heet wel by de rechte leeie blyven, maar dezelve konftiger en geleerder voordraagen (f). De Apostel fpreekt dus van Godgeleerde geflachtregisters, wanneer men de Christelyke leere onder het zinnebeeld van een gtflachtregister voordroeg; welke wyze van leeren niet nieuw was, maar, ge]yk Grotius heeft aangemerkt, reeds by de Plato. mfche en by de oude Perfifche, ja zelfs, gelyk de Bisfchop Hooper in zyn Gefchrift de ValentihianêTum hcerefi, uitgegeeven te Londen in 1711 genoegzaam beweezen heeft, by de oudfte Egyptifche Wysgeeren gebruiklyk geweest is. Zulke geleerde Godgeleerden noemden zich Gnostyken van hunne weetenfebap: welke naam, gelyk het woord zelf aantoont, niet eerst in de tweede eeuw is opgekomen, maar eene zeer oude benaaming was. Daar nu de weetenfehappen te Ephezen flerk bloeiden, had- f|) Ik zoude liever zeggen: mei vreemde byrpegzclen cfituijen. S.  tan Timotheus. Hoofdfi. I: 3, 4; 2| padden de Jooden reeds v.óór hunne bekeering de leere van hunnen Godsdienst tot eene geleerde en wysgeerige Godgeleerdheid zoeken te maaken, w. 17. p. 316 enz.) Rechenberg, (in zyn Twistschrift de geneahgiarum pi ozjlanti i §. 13.) Beausobre, LanPE , Schoettgenius en Wolf. Deezen gaven f.iet genoeg acht op het woord «».JWf De Jooafche fi ^mrcgisters immers waren geene fabelen; het waren gefehiedkundige berichten van hunne Voorvaderen., gedeeltelyk uit de H. Schrift getrokken, ge. dce'telyk uit andere boeken. Op andere gronden beftrydt Mosheim deeze dwaaling. Deeze verdichte Godgeleerde gcflachtrcgisters Eoemt de de Apostel utn^-nvt, die geen einde behlen, gelyk Luther het met recht heeft vertaald^/?). He5\chius heeft het reeds zo verklaard, en Wolf toont verfcheidene plaarzen van Griekfche Schryversn aan, die dit woord in deezen zelfden zin gebruiken. Zulke geflachtregistermaakers hadden naamlyk nooit gedaan, met hunne inrichtingen van God geleerde ilsmtafelen. Zy veranderden en verbeter•B den (b) MofHEiM vertaalt het p. T07. door engegrond. Ky beroept zich op de veele door Wetstein aangehaalde voorbeelden van dit woo-d. Dan onder dezelven is^niet één, waar in dirte*>nt niet infinitus, oneindig heet. 'A<"?«>-*« *h*s en «rw-n^yi* wordt het door de Grieken genoemd, wanneer iemand zo wydloopig in zyne redeneering is, dat het fchynt, als of hy geen einde aan zyne woorden zal maaken.  Aan Timotbkis. Hoofdft. I: 3, 4. kf den geduurig aan dezelven • h 't geen hun thandis behaagde, verwierpen zy murgtn; ^elyk zulks in* zonrt'erhèid bekendis van de Valenciniaanen van dë tweede eeuw. . Zulke geflachtregisters verbiedt Paulus vx<,^^Ut in Uxmtpiu* veranderd hebben, vermits dit woord hun meer bekend was, dan heteerfte, hetwelk alleenlyk dit eenige maal in het N. Testament ftaat ? r Daarom verdeedigen Beza, Musculus, Pi^cator, .Caloviüs en Mosheim deeze leeswyze itxoh^U, mee reent, welke laatfte ook p. 108. bondig antwoordt op de gronden, waar mede Wolf axoc^ix» (dj ver- dee- (c) Dit houd ook Pkiczeus voor de echte leeswyze van onze plaats. ld) Deeze lees.v/yze hpuden ook Grotius , Scuultetus, Raphelius, Bengel en Pistophilus (J>. 260 enz.) voor eek.  ian timotheus. Hocfdfi. I: 3, 4V a.tf deedigt. Ook vindt men hxeïtftU in de tïitgaavën tfan Albus Manütius, dewélke met het MS. gelyk géacht worden, in de uitgaaven van Beza, Curceluêus, Erasmus Schmidt, Mastrichï, Schqetce* jsius en nog meer anderen. ■ 'omoScftitt ®tou konde men vertaaien de van God kermende of de Godlyke/lichting, gelyk byEPH. III: iq» w^g»fut -nu &uv de Godlyke volkomenheid heet. Daa*? *er echter 'ü SSH* by ftaat, kan het geen gevoeglyker zin hebben, dan deeze: de Gode . 111.) door pradicttio, de predikinge van de Euongelifcbe leere. Dan her is genoeg, het door de leere te vertaaien , dewelke toch door het prediken van dezelve bekend gemaakt en uitgebreid wordt. Het hoofdoogm-rk van de Apostolifche leere is liefde, of de Vrfde uit een zuiver hart, en uit een goed geweeten, en ui' een ongeveinsd geloof. Of men hier de liefde tot God, dan de liefde tot de Naasten, of wel beide verdaan moet, is ligt w vinden. Paulus wil alle de plichten van de C'^ris'-enen arrtoonen. Én dat deeze allen onder de liöfrk tor Gon en tot onze Naasten begreepen zyn , leert de Hf.fr zelf MifcTTKl  3* Verklaariïg vèh den sirftetï Brief Mattö; XXII: 37 enz. En zo legt ook Vatabuts. onze plaats uit, gelyk ook Fesselius ad^eif. lacr. lib. X. Cap. ï. §. 67. p. 478. daar de meeste Uitleggers hec alleenlyk van de liefde des Naasten' verflaag De liefde uit een rein bart jegens God is deeze, wanneer men der liefde tot God geene andere liefde aan de zyde fielt, veel minder iets meer bemint, dan hem, maar hem van ganfeher harte boven alles lief heeft, en zyne gelukzaligheid in hem alleen zoekt. De liefde uit een rein hart jegens de Naasten is die. Wanneer men zich niet alleen uiterlyk vriendelylc ca; liefderyk jegens hen betoont, ben niet alleen mtt woorden en met de tange bemint, gelyk Johannes in zynen eerften Brief Kap. 111; 18. zegt, maar hen hartlyk en oprecht lief heeft, en alle gelegenheid waarneemt, om niet alleen hun lighaamlyk welzyn, maar ook het best van hunne Ziel te bevorderen. Want wie alleenlyk voor de Iighaamlyke welvaart van zynen Naasten zorgt, en zich niet om het heil van zyne Ziele bekommert, bemint hem flegts half, en naauwlyks half, vermits hy het edelfte deel vaa denzelven niet bemint. God uü een goed geweeten beminnen wil zeggen: zyn geweeten tot een getuigen hebben, dat men God hartlyk en boven alles bemint, en dat God de kenner van het hart, dus weet, dat onze liefde jegens hem zuiver is. Zo zegt onze Apostel 2 Tim. I: 3. dat by God met een zuiver geweeten dient. En zo bemint men ook zyne Naasten uit een goed geweeten, wanneer ons geweeten ors zegt, dat in ons hartgeéne valschheid jegens hem woont, maar eene waare liefde, *',i,t3*? 10. Maar wy weeten, dat de wet goed is, wanneer iemand dezelve zo gebruikt, gelyk hy de* zelve gebruiken moet, en wanneer hy dit weet, dat de voet niet aan de Rechtvaardigen is gegeeven, maar aan de Overtreders van dezelve en aan de Ongeboorzaamen-, aan de Godloozen en Zondaaren, aan de Onheiligen en Kinderen der wereld, aan de Vader- en Moedermoordenaaren en non andere Moordenaars, aan de Hoereerders, aan de Sodomiten, aan de Menfcbendieven, aan de Bedriegers, aan de Meine'edigen. Het blykt, dat het geen 'er nu volgt, eene andere leere is, dan de voorgaande, en dat de Apostel niet meer fpreekt van de géflachtregisterlyke Godgeleerdheid, maar van de valfche Apostelen, die de wet van Mosr.s by het Euangelie wilden behouden: gelyk ook Seb'. Schmidt in zyn Collegium Bihlicum posterius p. 177. begreepen heeft. Het is Paulüs niets ongewoons, «ere gelegenheid waar te neemen, om op een ander nuttig onderwerp te komen (a), gelyk hy ,'er dan vs. ia enz. nog eene andere leere tusfchcn invoegt, eer hy vs. 18. wederom Op het eerfte komt, en dit 18de vers (a) Dit héb ik in de voorreden voor den Brief aan de Romeinen p. 9. aangemerkt, gelyk ook in dc voorreden •sreor den Brief aan de Colosfers p. 39S. P *  36* Verllaaring van den ierften Britf vers met het derde verbindt. De gelegenheid tot deeze tweede leering gaf hem de Daam >tpu>2i'i*r*tt~ Leprdat van cie wet. Daar nu ook die genen Leeraaren van de wet waren, die by het Euangelie de wet van Mosh-s wilden behouden, konde hy zichgevoeglyk tot deeze wenden en hen wederleggen. Hy noemt ook Tit. III: 9. hunne leeringen p-d%«s »«/e<. «««, twiiten over.de wet. "oiiïxps* J/i, wy weettn, zegt hy, dat de wet goed is, wanneer iemand dezelve zo gebruikt, gelyk by dezelve gebruiken moet. Het woordje Si is hier, gelyk meermaaien, flegts een koppelwoordje, en kan hier, gelyk ik ook Phil. IV: 15. Loc. XII: 5. en Rom. I: 14 gedaan hebbe, inde vertaaling weggelaatenworden. H/Ty weeten, dat is, ik weet het zo wel als gy,en geeve het dus gewillig toe, dat de wet goed is* vermits dezelve van God is gegeeven. Door concedo hebben ook Aretiüs en Hemmino het verklaard. Wanneer men dezelve, vaart hy voort» zo gebruikt, als men dezelve gebruiken moet, en niet zo, gelyk de valfche Apostelen dezelve gebruiken, die dezelve niet recht gebruiken. Wat nu het rechte gebruik van de wet is, leert hy in de volgende woorden: men moet naamlyk (b) weeten, dat de wet niet aan de (c) Rechtvaardigen gegeeven is, maar aan de Overtreders van dezelve. Paulus fpreekt, het welk de Uitleggers niet hebben opgemerkt, van de wet van Moses i die in het O. Testament niet aan de Rechtvaardigen gegeeven is, maar aan de Godloozen. waar van de mees ten wegens hunne ongehoorzaamheid jegens God en zyne wet aan het leeven gehraft werden. (b) 'EiS»« is betreklyk' op het voorgaande 71?, en wordt iet beste vertaald., gelyk ook Mosheim p. 127- erkent,door: en warneer hy dit weet. Dat t'iSmi in de plaats van si. lint gezet zy, is eene dwaaling van Elsner, veriniis het , zelve by us behoort. (c) Paw.us zegt hxat'ti, aan iemand of aan den Rechtvaardigen, dat is, aan hem,'die rechtvaardig, is, en dus aaia hm allen, die rechtvaardig zyn,-  aan Timotheus.' Hooföft. I: 8—10. §1 den. A3n de Rechtvaardigen was dezelve ook wel gegeeven; maar vermits deezen overeenkomltig mee dezelve leefden , ging dezelve hen niec als eene ftrafwet aan, vermits zy zich niet ftrafwaardi^ mijkten. Even zo zyn de geboden van (Jod in het N. Test iment, naamlyk de zedenwetten ook aan de Christenen gegeeven. Dan daar waare Chns:enen dezelve opvolgen , en wel vrywillig en ongedwongen , houden zy de wet niet wegens het geftreng bevel vaö God en uit eene flaaffche vreéae voor flraffe. maar leevenals reebtfeaapene Kinderen naar de geboden van hunnen lieven Vader gaarne en met vreugde. Eene wet geeven heet dus hier aan iemand, die met opzet tegen de wetten handelt, en geen bédenken draagt , om de grooffte ondeu 'den té begaan, eene groote ftraffe dreigen, en hem door de vreeze voor de ftraffe van de zonden zoeken af te houden. In deezen zin is aan de Rechtvaardigen, dat is, aan hen, die vroom zyn, en van zeiven den wil van God doen, de wet niet gegeeven, noch in het Gude, noch in het Nieuwe Testament. Deeze verklaaring van onze beide verzen komt met de uitlegging van Grotius overeen, die ook de doodttraffen opgeeft, dewelken in het Oude Testament op veele zonden, waar van Paulus hier gewag maakt, gezet zyn. Toen ik de aanmerkingen van Grotiüs by het ode en iode vers met een vluchtig oog doorlas, kwam zyne verklaring my in het geheel niet waarfchynlyk voor, en ik verwierp de7 zelve met Calovius, die dezelve ook tjic, qyeryliqg veroirdéeld heeft. Dan na dat ik naderhand zelf hadt ingezien, dat Paulus fpreekt van de wet» dewelke God aan zyn Volk in de Woeflyne hadt gegeeven, en Exod. XXI en XXII. de ftniF-n v,onJt, door Paulus beltemd vopr de aangehaalde zon Jen; en effen duidelyk inzag, dat God aan Abraham en aan andere Geloovigen , die vóór Moses leefden, zyne wetten op eene geheel andere wyze gegee""n hadt; konde ik 'er niet aan twyffelen, of Grotius kïdt C3  5 8 Verklaaring van den eerften Brief hadt deeze plaats recht ingezien , fchoon hy dezelve niet duidelyk heeft voorgefteld (f). Laat ons nu de hier genoemde Zondaaren befchoüwen, en te gelyk de door God op elke misdaad gefielde ftraffe aantoonen. "a»»^/ »y «»airÓT«*»»i zyn die genen, die tegen de wet aan handelen, en zich ongehoorzam betoonen tegen den Wetgeever. "a». pot heet hier, gelyk het verklaard wordt door het woord, het welk 'er by ftaat, zo veel als «W*»^»?, gelyk 'er i Joh. III: 4. «\ofii* in plaatze van «pi* ftaat. Dit is de algemeene benaaming van alle Zondaaren, van welken hier gefprooken wordt. Nu volgen de veelerley foorten van Zondaaren. 'A*fraA«i, Godloozen en Zondnaren worden zonder het woordje *<4 in den Brief van Judas vs. 15. afntgTvxci tlnsüt Godlooze Zondaaren, genoemd. Gro- (t) Ik zal hier myne gedagten over deeze geheele plaatze byvoegen , en ze aan het oirdeel van kundige Leezers overlasten. Paulus fpreekt hier, myns bedunkens, van de wet der tien geboden, voor zo verre die door Moses aan de Kinderen Israëls gegeeven zyn. Dit blykt uit de optelling der zonden, tegen welke hy, vers 9 en 10, zegt, da' deeze wet gegeeven is, en die dezelfde zyn, die in de agt eerfte van de tien geboden verboden worden. Deeze wet zegt hy — die alleen zulke grove en in het oog loopende ondeugden verbiedt, is niet gegeeven voor Christenen, maar voor geheel ruwe, onbefchaafde Menfchen, die nog van de grootfte ondeugden moeten afgetrokken worden. ■ De Apostel noemt, ten opzichte der agt eerfte geboden, ds allergrootfteondeugden ten voorbedde, waar aan men zich, door overtreding van dezelve, konde fchuldig maaken. Eti de rede , waarom hy het 9de en 10de (volgens de verdeeling der Lutherfche Kerk) 'er niet byvoe^t, is, om dat die niet zo zeer eigenlyke geboden, als wel by voegzelen op het zesde en zevende gebod zyn. Over de waarheid zel¬ ve, naar myn oirdeel, door den Apostel in deeze plaatze geleerd , zie men myne Leerrede over het bezoeken van de misdaad der Vaderen aan de Kinderen, zynde de ag'fte in het tweede deel myner Leerredenen; en de toegift op dezelve, waar in men myne overeenflemming in dit opzicht met Lutherus zal kunnen zien. ' S.  aan Timotheus. Hoofdjl. li 8—10. 30 Grotius verftaat 'er de Godslasteraars door, dewelken God Num. XV: 30. bevolen heeft, om aan het leeven te ftraffen. Dan met meer recht neemt men het woord «>«^raA«« in den zin, die in het N lestament gewoonlyk is, wanneer Tollenaar en en Zondaaren bv eikanderen ftaan (Matth. IX: U- en XI: 19. Luc/XV: 1.) en de naam van Zonda gen aan zulke lieden gegeeven wordt, die openlyk en zonder fchaamte in alle fchande en zonden leeven. Deezen zyn ook dat is, *& »w ■«■«.3«>e>«, zy heb¬ ben geene vreeze voor God , zy vreezen ook niet voor zyn oirdeel en voor zyne ftraffen. 'Atlrici en fiifi'Xtt zyn ook naamen van gelyke beteekenis : gelyk Pasor reeds heeft aangemerkt. Het eerfte woord komt ook 2 Tim. lil: 2. voor. "o™5 heet heilig, dat is, vroom in den hoogden graad. •a.^i45 is aus iemand, die in den hoogften graad boos is, een groot Booswicht. Pasor vertaalt het door nefarius. En dit heet fii/i^n ook. Pasor vertaalt dit laatfte woord door profanus, gelyk ook Erasmus cn Beza. Prcfani heeten zulken, die het geestlyke verachten, en alleenlyk de wereldfche goederen zoeken , qui negleftis fpirüualibus rebus tantum adhënnt MUNDANIS, gelyk Suicerüs het in zynen Thefaurus verklaart. Daarom heb ik het vertaald door de Kinderen der wereld. narja^us en finT£*iwK wordt gewoonlyk overgezet door een Vader - en Moedermoordenaar. Maar Pasor toont, dat bet eigenlyk iemand beduidt, die zynen Vader of Moeder flaat. Ook Julius Pollux en andere oude Grammatici, dewelken Wetstein aanhaalt, verklaaren deezen naam dus. Wy zien hier uit, dat onze Apostel de beide wetten bedoelt, die Exod. XXI: 15. en Levitic. XX: ftaan. De eerfte luidt dus : wie zynen Vader of zyne Moeder flaat, moet den dood flerven. De tweede: wie zynen Vader of zyne Moeder vloekt, moet den dood fterren,, dat is, aan het leeven geftraft worden. Es zo *er- C 4  40 1 ;:>:: Verklaaring van den eerften Brief klaaren ook Lange en Mosheim onze plaats (*)«. 'A*Sfcxaircu, welk woord men ook I Cor. VI: 9. vindt, heb ik met Eeausobre vertaald door de Sodomiten (d): vermits het niet nodig is, om dit woord duidelyk over te z tten. De zulken heeft God Leviiic. XX: 13. ten dood gedoemd. Dat Salmasius en anderen, dewelken Wolf aanhaalt, sr^vcoj en *^»-b«*»it<« voor woorden van de zelfde betekenis houden, moet men verwerpen, wegens de Bybeifche plaatzen, waarop Paulus doek. 'A,Sf«»o?is-M is iemand, die een Mensen, in de flaaverny verkoopt (f_). Daar men ook onder de Israëliet» (*) Uit myne voorgaande aantekening blykt, dat men rede hïfcft, orh hier aan de gevvoone vertaalinge den voorrang te geeven. en'er Vader-en Moedermoorders, dat is, Menfchen door te ve'ftaan , die nog genoeg verdorven waren, em zich aan de allerergfte foort van overtredingen van hèt vyfde gebod fc huldig te maaken. S. _ {i) Ik gebruike hier deezen naam in den bedendaagfeben zin. Want dat de Inwooners van de Stad Sodom, waar in Loth leefde , te onrecht met deeze ondeugd befchuldigd worden, heb ik beweezen in myne Sylloge Disfertationum p 527 en 728. (f) Dus wederom een voorbeeld van overtredinge, van het  pan Timotheus. Hoofdjl. I: 8—rio» ff jëllers zulke Godlooze Menfchen vondt, heeft God, op/u!k eene daad'de dooJllraffe gefield, ExoD- 5£XU 16. en Peut. XXIV; 7. Omtiect deeze Grieiviché. behactming zie men de aanmerking vaü Wetstein, ■ï-vtm heet hier niet een leugenaar, qie gewoon is'. Onwaarheden te zeggen , maar veel meer zpdaapi^ iemand, die door zyne leugenen zyne Naasten paf deel toebrengt, en met één waord een Bedrieger genoemd wordt. Onder deezen zyn de Meineed'gen de ergften, !«&;*•<, dewelken, op dat de andere zichj tot zyne grootlte fchaade zo veel te ligte't mogt laaten 'bedriegen, daar by zweeren, en zich niet fchuuwen, om God tot getuigen aan te roepen ; het welfe God Levitic. XIX; 12. ten fterklixn yerboderjt heeft, en Exod. XX: 7. gelyk ook I>Eüt. V; 11. betuigt, dat hy deeze boosheid niet ongeftruft zal jagj ten. Nu moeten wy het woord *ik de twee eerfte woorden van dit vers dergelyke voorbeelden behelsde» ten aanzie» yan het zesde. S.  4'2 Verklaaring van den eerjlen Brief cbates in de eerfte redenvoering ad Nicoilem p. 38 en 40. Lysias orat. V. p. 61. 6? IX. p. 134. Aeliafcüs Var. hifi. lib. II. Cap. 37. &? lib. III. Cap. 18. Diogenes LAëRTios lib. III. 78. fcf lib. VI. 11. LifcANius Epift. 93. van de Cura Wolfii p. 282. Daar de meeste Uitleggers niet hebben opgemerkt, dat Paulus van de wet van Moses fpreekt, en gemeend hebben, dat hy alleenlyk doelt op de Rechtvaardigen van het N. Testament, zyn 'erzeer veele ontoeteikende verklaaringen van zyne woorden gegeeven. Franzius zegtorac. 84 p. ^78. LKX NON £S7 POSITA JUSTIS, id est, legis maleai&io & punitio non pertinet ad iltos, qui contra kgem non pee. tan'., dat heet: „ deivetis niet gegeeven aan de Recht, vaardigen, dat is, de vloek en ftraffe van de wet raakt hen niet, die niet tegen de wet zondigen " Dit is ook de verklaaring van Sixtus Senensis lib, VUL BibliotbeccefanSia:, p. 789. See. Scmidt legt het in gemelde Collegium p. 174 en 176. dus uit: qui jam justus est, Mi non est lex pofita, ut per eam justus fiat, dat is, „aan hem, die reeds rechtvaardig is, „ is de wet niet gegeeven, om daar door rechtvaar„ dig te worden." Beza komt het naast by de echte verklaaring, wanneer hy Epift. Tbeol. XX. p. 134. zegt: Lex justo non est pofita, ut qui non poen te formi. ■dine, fed ullro ac volens currat in viis Domini, „ de „ wet is aan den Rechtvaardigen niet gegeeven, als „ die niet uit vreeze voor de ftraffe, maar van zel„ ven en gewillig op den weg des Heeren wandelt." Dit is het gevoelen van Grotius, die het echter niet alleen verftaat van de Geloovigen van het Nieuwe, maar ook van het Oude Testament. vers 10, 11. En vaat anders tegen de heilzaame les. re aanloopt, dewelke over eenjiemt met bet heerlyk Euange e van den booggeloofden God, bet welk my is toeve trouwd. Kcd ï< »< & fi quid aliui, heet zo veel als, quicquid aliud', wat anders, of wat maar eenigzins anders: en deeze manier van fpreeken is in onze taaie gewoonlyker.  aan Timotheus. Hoofdjl. I: iö* it. 43 heb ik met Luther vertaald door de heilzaame leere. In het Grieksch heet het: de gezonde leere. De heilige leere wordt op veele plaatzen met eene fpyze vergeleeken. Gezonde fpy~zen bewaaren de gezondheid van het lighaam, en bewerken een lang leeven, en worden daarom door de Geneesheeren aan de Zieken voorgefchreeven. De Christelyke leere kan met het gröotfte recht eene-gezonde fpyze genoemd worden; want zy maakt de Ziel gezond, en brengt ons in het eeuwige leeven. De fpreekwvze, iytatwv. 133. ook op het gevoelen van Lange, en verbindt iUyyi>,->» in eenen anderen zin met het woord XUTCIJI vs. p. ftaande, terwyl hy zeer veele moeite aanwendt, om zyne verklaaring te verdeedigen. Maar wannéér hy de door my aangehaalde Uitleggers hadt ingezien, zoude hy aan dezelven, zo als ik niet twyffele, zyhe toefremming gegeeven hebben. De Apostel noemt het Euangelie 7» ivxyyïxia, rü( iilut, hét welk Luther, en met hem Mosheim, te recht heeft vertaald door bet beerlyke Euangelie, en Beza door gloriofum Euangelium. Het is de bekende Hebreeuwfche manier van fpreeken. De valfche verklaaringen van eenige oude Kerkvaderen haalt Suicerus aan T. I. p. 1222. Het Euangelie wordt het beer'yke Euangelie genoemd, vermits de Euangelifche leere zulk eene voortreflyke leere ,is, dat dezelvé niet genoeg kan geroemd en gepreezen worden. Hier wordt het Euangelie ook genoemd hit Euangelie -nu fta,xxSUv ©s«?. Mosheim heeft wel opgemerkt, dat ftzxx'fi,, hier de betékenis van de fuper. laiivus heeft (i), en door de allerzaligfte God ver. taald (b) De pofitivus- ftaat ook Matth. XXII: 36 en 38. Luc. X: 4.2. en Joh. VII: 37. in de plaats van den fuperhtivus. Dl zaak zelve moet toonen, dat de pojkivu? deezen nadruk hééft.  ka% Timotheus. Eoofdft. h 12, 13. 4f taald moet worden. Ik-vcnaale het daarom zo we! hier, als naderhand Kap. VI: 15. alwaar deeze benaaming van God ook voorkomt, door de volkomen zalige God, daar ik het te vooren, evenals de Syrifche Overzetter, niet recht door de hooggeloofde God vertolkt hadt. God moet toch, vermits hy het allervolmaakfte WeZen is, ook de volkonrenfte gelukzaligheid bezitten. Ea est Deorum vita, qua nihil heaiius excogüari potest, zegt Cicero in het eerfte boek de natura Deorum. Hy hadt Dei vüa moeterx zeggen (f). Ook Homeros noemt de Goden dikwerf i««»«e«f, vermits een God, en evenwel ongelukzalig zyn, niet met elkanderén beftaan kan. Ent wy noe\men ook. die genen zalig, die naar de Ziel by God in den Hemel zyn, en wel geene zo groote geJukzaligheidgenïetén, als God, maar evenwel zo ge-lukkig zyn, a's waar voor hunne natuur vatbaar is, eri welk geluk al het kwaade, al het ouaangenaame uit. fluit. De .beatitate DEI heeft de Heer Heide in 1754! te Leipzig een zeer geleerd Twistfehrift gehouden,1 waar in hy ook §. 58 feqq. bondig antWoórdt, op alle fchyngronden, die fommigen hebben bygcbragtf als of God niet volkomen gelukkig zyn konde. Maat1 wanneer hy §. 67. meent, dat Paulus op beide plaatzen God züig of gelukzalig noemt, ten opzichte van de zaake of hec onderwerp, waar van hy fpreekt, is zyn gevoelen meer geestig, dan gegrond. De Apostel geeft Gode op beide plaatzen deezen naam als eenen naam, dien men hem altyd even zo wel geeven kan, als hy op de laatfte plaats de eenige Opperheer, en de Koning aller Koningen, gelyk ook de Heer aller Heeren genoemd wordt. Weik (Euangelie) my is toevertrou-wd, ï i*:M4%é /va. Deexe manier van fpreeken, dewelke ook by andere Grieken niet ongewoonlyk is, gebfuikt onze Apostel op vyf andere plaatzen, die ik in myne aantekening op Rom. III: 2. heb aangehaald. vers ia, 13. En ik dankt hem, die my Jleikte en h ag- (f) Zo hy geen Heiden geweest was. S,  45 Verklaaring van den eerften Brief kragten gegeeven heeft, naamlyk Christus Jesus , onzen Heere, dat by, daar by my tot zynen dienst aangefteld beejt, my heeft getrouw geacht; daar ik te vooren een Lasteraar en Vervolger en Schender was; maar by heeft zieb over my in myn ongeloof ontfermt, dewyl ik het uit onweetendlieid gedaan heb. Beza meent, dat Paulus met deeze woorden doelt op Timotheus, dien hy te vooren tot eenen dapperen ftryd met de tegenpartyen vermaand hadt, en hem nu aan zyn eigen voorbeeld toont, hoe groot de kragt van den H, Geest was in hen, die hy beroepen hadt, om hec Euangelie ce prediken. Schultetus ontkent mee recht, dat dit hier het oogmerk van den Apostel is, en verbindt dit vers met de naast voorafgaande woorden, waar in Paulus zegt, dat hem het Euangelie toevertrouwd is. Daar de Apostel zich naamlylTherinnerde, dat de Heere hem uit eenen Vervolger van zyne Kerke toe eenen Leeraar van het Euangelie gemaakt hadt, konde hy niet nalaaten, om hem ook aanftonds voor deeze groote genade té danken. lkdanke (%de *x<»), heeft Beza niet onrecht vertaald door grutiam babeo. Dit betekenc de dankbaarbeid, wanneer men God in zyn hare dankc. Paulus dankt God hier in zyn hart, hy erkent de genade van God met deopreebtfte en ootmoedigfte dankbaarheid. De dankbaarheid, van het hart is de echte. Mee woorden danken en niet met het hart, is geene waare dankbaarheid. Evenwel drukt zich de dankbaarheid van het hart, wanneer men jegens anderen van GoDSweldaaden fpreekt, noodzaaklyk in de woorden uit: ik aanke God. In onze taal wordt het woord danken zo wel gebruikt van de dankzegginge, die in het hart gefchiedt , als van die, welke men met woorden doet. Daarom heb ik het ook maar vertaald door: ik danke. Ik danke, vaart hy voort, ra, htivtuftüwn ftt x^ri? 'IüitcS. Agter mi moet eene zinjhede ftaan. Ik dankt hem, die my flikte tn kragten gegeeven beeft, naamlyt Christus Jesus. Dat het woord naamlyk in de Griekfche en Latynfche taaie wordt uitgelaaten, i?  mn Timotheus. Hoofdjl. b it, 13. 47 fcekend. Men zie mvne aanmerking by Col. I: 14» Düs heeft Lüther Col. I: 18. agter i»»J «■«b>»7»« mee recht eene zinfnede gezet, en hec dus vertaald: van bet ligbaam, naamlyk van de gemeente. Op onze plaats ftaat ook .in de Hollandfche vertaaling en in dievan Bengel eene zinfnede, en na dezelve naamlyk Christus Jesus. In deezen zelfden zin heefc Beza het vertaald door id est, Cbristo Jefu. De Apostel fpreekc dus mee eenen byzonderen nadruk: Ik danke, zegt hy eerst, hem , die my fterkte en kragten gegeeven beeft: naderhand noemc hy hem en zegt: by, die my kragten gegeeven beeft is Christus Jesus, wien ik voor deeze weldaad niec genoeg danken kan. Hec woord f»to*jwê> gebruikt hy in denzelfden zin % Tim. IV: 17. Phil. IV: 13. en Eph. VI: 10. Hy fpreekt hier van de kragten, welke hy van Christus gekreegen hadt, om hec zwaare Apostelambt op zich ce neemen , hee welk mee zo veel arbeid, moei. het welk Wetstein nergens heeft aangetroffen, ftaat ook in het Pfaltemint Salomonis Pf. y. 19- en in een fragmentum Hennes in Faericius zyne Bibliotheca Grceca lib. V. Cap. %. p. 12. Dergeiyke woorden zyn OTf^ijirciuR» Kom. V: 20. lvseuy.üt Rom. VIII: 37. en anderen, dewelken ik by de laatfte plaats heb aangehaald. Het woord verduistert ons vers, het welk anders geheel uit duidelyke woorden beltaat. Ik heb g'.ene omfchryving aangetroffen , die den zin van Paulus uitdrukt. Hoe langer en hoe naauwkeuriger ik dit vers befchouwe, zo veel te meer behaagt my de verklaaring, die ik by Col. I: 11, heb bygebragr.' De Apostel vergelykt naamlyk de grootheid der wqldaaden van Christus met de grootte v,m zyne dankbaarheid. De genade en liefde van Christus, zegt . hy, is zeer groot jegens my geweest, en zo is ook myn geloof en myne liefde jegens hem zeer groot. Hadt ik te vooren geen geloof aan hem en geene liefde jegens hem, nogthands is myn geloof en my-. ne liefde thands zo groot, dat beiden niet grooter zyn kunnen, en ik ben uitliefde tot hem bereid,. D % prri  £2 Ferkïaaring van den eerften Brief om in zynen dienst te fterven, Rom. VIII: 38', 30. M.ra ftaat hier naamlyk in plaatze van en: waar van ïfc by Col. I. meer voorbeelden heb aangehaald. Zy. ne genade is zeer groot met myn geloof en ?net myne lief. de ftaat in de plaatze van: zyne genade is zeer groot, en myne liefje jegens hem is ook zeer groot. 'Ay«a-u i l, 3cê«ra) heet de liefde tot Christus , gelyk I Joh. IV: 9. i ^.yd-KTi ™> Qi'i l» vftïrde liefde van God jegens ons , en Chl. I: 4. i *int vfcü» h x^ts-a uw) geloof aan Christus, en Eph. 1: I. «< *«r«i h Xetrü, de geloovigen aan Christus. Het is bekend, dat de woordjes h en «<; dikwerf met eikanderen verwisfeld worden. vers 15. Ban ook dit is eene waare en allérzekerjle leere, die waardig is, dat men d>zelve met de grootfte vreugde aanneemt, naamlyk dut Christus Jesus in de wreld is gehmen, om de Zondaars zalig te maaken; ct:der welken ik de voornae mfle (geweest) ben. Paulus hadt in de beide voorgaande verzen geleerd, dat Christus zich over hem ontfermd hadt, fchoon hy een zeer groot Zoncaargtw-es'. was. Ditgeeft hem gelegenheid, om 'er de troostryke leere by te voegen, dat Christus alle even zo boetvaardige Zondaaien wilde zalig maaken, en dat hy ten dien einde in de wereld gekomen was. Om dit verband aan te toonen, heb ik het begin van ons vers dus vertaald: dan ook dit is eene waare en allérzekerjle leere. De leere is deeze: Christus is in de wereld gekomen, om de Zondaaren (dat is, alle Zondaaren) zalig te maakm. Paulus herhaalt de woorden van zynen HeCre Matth. XVIII: 11. rha$« i ü»«5 nC ai$e.*>*"> 'S^ t« «t«a«iAo5. heet op beide plaatzen zalig maa¬ ken, en onlangs heeft de Heer Gen. Sup Pratte in zvne opbel.ienr.gen van de Boetdaes-texren voor het jaar 1757 p. 8 enz. met r-cht die Uitleggers wederJegd, die hier door de Zondaars de Heidenen verfban . en deeze woorden dus uit'eggen: dat Paulus heeft ingezien, dat hy even zulk een groot Zondaar gewest is, als de Heidenen, voor dewelken Christus in de wereld gekomen is, om hem tot boete te roepen en te bekeeren.. rwl*  start Timotheus. Hoofdft. I: 15. 53 win i zóyeu "o AoV°« ftaat in de plaats van dm yos. Dus heeft Luther Joh,. VII: 40. • A»y«5 recht vertaald door deeze reden. Meer plaatzen , waar ftaat in plaatze van eï-ns, heb ik by Handl. IX: 2. en XXVI: 10. bygebragt. Ook Beza heeft onze plaats vertaald door: certus est bic fermo, gelyk mede Kap. IV: 9. en 2 Tim. II: 11. en Tit. III: 8. daar hy dezelfde vertaaling volgt. Zo heet ook Marg, IX: 10.« aó.-/«s deeze reden, gelyk ook Kap. X: 22. Matth. IX: 22. en Handl. VI: 5. op welke plaatzen het ook door Beza door btzr- oratio is vertolkt. Ook by Polybius en Arrianus, wier plaatzen Rashelius aanhaalt, heet *iy fide dignus; en Wetstein heefr deeze fpreekwyze ook by Dionysius van Halicarnassen en by Dio Chrysostomus aangetroffen- Ook God wordt 1 Cor. I: 9. en X: 13. r'*» genoemd en in den Griekfche-n Bybel is \$#} in de Spreuken van Salomo Kap. XXVII: 6. door «•<•>«. overgezet. nirö? '•> >-kyo% yju t*Vi!« dx.So^i «£<•?. Dit voegt de Apostel beiden ook naderhand Kap. IV: 9. te famen. Tarnovius vertaalt het in zyne Exercitationes Mbit' ca, p. 1074. door omni approha'ione dignus. Ook in Jüstinus de Martelaar zynen Dialogus cum T' yphune p. 12. (van de Jebbifche uitgaave) heet *!«* approbatione dignum, en LaSrtius noemt hb, V. cap. 64. virwn approbatione dignisfimum, «»ï*ektus Empiricus lib. VIL Cap. 400. met veele voorbeelden heeft beweezen; waar by ik nog voege, dan O 3 ook  Verklaaring van den eerften Brief ook Hierocles in zyne Fragmenta p. 296. (editionit Cantabtigienfis 1709) door 'igyü ia>^c cc**h%fi «fi«» verftaat opus nulta iaaëè dignum, „een werk, dat ,, veel lof waardig is ", gelyk het daar is overgezet; zo heet op ónze plaats AoV«s arc/s-ij; d#th%,ït met recht eetie leere, dewelke men met groote vreugde aanneemt, en;c^ie men öiet'genoeg pryzea kan. nSjra, heet hier fwr.ma, „ de grootfte "; van welke betekenis ik by Phil. I: 9. veele voorbeelden heb aangehaald ; waar by ik nog voege Jac. I: 2. Tit. II: io. en III: 2. 1 Dat ook de Latynen hun omiiïs in deezen zin gebruiken, heb ik in myne uitgaave van de redevoeiing van Cicero pest reditum in Senatu 'by Cap. X. I. beweezen. Onder welke (Zondaaren) de rovrnaamfte ik (geweest) ben. Het woord ik moet agter aan ftaan, gelyk het Giiekfche êy«. Dit heeft eenen byzonderen nadruk, Ik-, ik ben de voormamfte Zondaar ge. voeest, wil hy zeggen. Dat hy ik ben zegt in plaatze van 'k hen geweest, leert de zaak zelve. Hy was immers thands riiet meer de Zondaar, die den Christelyken Godsdienst vervolgde. Cornelius a Lap!» de zegt daarom met recht zonder bedenken: SU AI, id est, FUL —— Bengel verwerpt deeze algemeene verklaaring, en meent, dat Paulus door ik ben aantoont, dat 'er tot op dit uur toe geen grooter Zondaar was, dan hy. Dan voor deeze verklaaricg zie ik geheel geenen grond. Dit geeft ons gelegenheid, om te vraagen, hoe Paulus zich den „ voornaamften onder alle Zondaa- ren", primarius 6? maximus, gelyk Raphelius. het verklaard, heeft kunnen noemen. Hy hadt immers op deeze wyze onwaarheid gefprooken, zegt Mosheim, die zich van p. 152 tot 158. by deeze vraag ophoudt. De Apostel zegt immers zelf, dat hy uit onweetendheid gezondigd heeft, en belydt bier mede, dat. 'er grootere Zondaaren zyn, dan hy, naamlyk alle die genen, die al weetens en willens Gods geboden overtreden. Hun, die hem daar mede verontfchuldigen, (dit doet Grotius) dat hy zich  aan Timotheus. Hoofdft. I: 15. 55? gi'ch uit ootmoed den grootften Zondaar genoemd heeft, antwoord Mosheim, dat zulks eene valfche Qotmoet is, „ Zy, die zich zo boven muate ver^e- deren, liegen met opzet ", zegt hy ?. 153. Een ongenoemde Schryver meent iu Kohls Hqtnhwgfcbfi geleerde tjdingen van '.748. p. 177. dat Paulus /Ach den voornaamften Zondaar neemt waar a 10 God zyne zaligmaakende genade beweezen ha it. Maar hadt; Petrus, kan men hier op aiuwoorclen , zich riet: nog meer verzondigd roor zyne verloocheeing van Jesus, wien de Heere evenwel de zonde vergeeyen, en hem zalig gemaakt hadt? Aucustinus meent, dat Paulus zich alleenlyk den vonrnaamfka Zondaar -noemt onder de Vervolgers. Nemo, zegt; hy, acrior Pflulo inter perfecutor es, nemo er zo pejor iwer peccatMrès. Hier op kan men met Moshiims woorden antwoorden: „zoude Cajaphas d■ a nan„ der gezondigd hebben, dan de Apostel "? Bengel zoekt eenen. anderen weg, om deeze zwaari heid te ontgaan. . Hy wil, dat men het niet doop de voornaanifte, maar door de eerfte (/) mo. st, vertaaien , en voegt iu zyne vertaaUg n..n hst N. Tes. iament by dit vers de volgende aaijmcikng: Pau- lus is wel dra na de hemelvaart van den Heere „ bekeerd geworden en vóór hem was zodaaoig een voorbeeld.niet geweest van eenen Zondaar.cn ee- nen begenadigden." Hier op antwoordt Mosheim inzonderheid p. 154 enz. en houdt het met- rucht voor eene ftoute, en ongepaste onderr.eeming, de woorden: die wel-dra na de hemelvaart des Heer en is bekeerd geworden, in den text te vo gen. En immers Waren 'er ook na de hemelvaart var. Christus, nog vóór Paulus, door dë terfte predikinge van Petrus; (a) CoRjMi-Lius a Lapide haalt het getuigenis aan van Thomas .ne Aquino, dat eenigen, die ook vgürti dooi «f;fie vertaald hebben , h;er uit hebben .opgemaakt, aaü 'Paulus dezelfde Ziel gehad heeft, die in Adam, den ee. ften Metiscb, en den eerften Zondaar geweest is. JJt 4  $$ Verklaaring van den eerften Brief veelen bekeerd en begenadigd geworden, gelyk Mos. heim p. 154. herinnen. Na dit zo breedvoerig onderzoek trekt hy eindelyk het gevoig 'er uit, dat men de woorden van Paulus zo verdaan moest: ik ben een van de voornaamjle en grootfte Zondaaren geweest (b)t Dan ook deeze verklaaring kan men niet aanneenjen , vermits niemand zo fpreekt, dat hy door eenen Zondaar verftaat eenen onder de grootfte Zonaaann. Onder de voorbeelden , dewelken hy by brengt, is niet één eenig, het welk deezen zin heeft. De zwnarigheid, die zich hier by opdoet en on* overwinlyk fchynt, heefc veele Uitleggers bewoogen, om deeze woorden van den Apostel met ftilzwygen voorby re gaan. Dit doen Erasmus en Beza , gelyk ook Vatablüs , Zegerus, Scultetus en CALpvius, My komt het beste voor, wanneer men de-.ze ukfpraak: ik ben de grootfte onder de Zon-, daaren, judicium Pauii de fe affeftuofünt, dat is, „een ' „ oirdeel noemt, het welk Paulus in eene fterke aandoening over zich zei ven velt ", en het op de volgende wyze verklaart, De aandoening van treurigheid over zyne vervolging van de Christenen neemt hem thands zo zeer in, dat hy alleenlyk deeze zyne zonce overdenkt, en zich Christus als een Eechter voorftelt, voor wie hy alleen ftaat, en zich wegens den grooien haat, die hy te vooren tegen Jesus hadt aan den dag gelegd, voor den haatlykften en verdoemlykften Zondaar moet erkennen. Hy ziet thands gcenen anderen Zondaar in gedagtenaan, maar zich zeiven geheel alleen, en dus komt hem geen grooter Zondaar in het gezicht, by gevolg is hy in zyne oogen de grootfte Zondaar. Het zelfde döet eene Moeder, die by het graf van haar eenig Kipd f6) Dit is ook de verklaaring van Hunnius. PRlMUM fe vocat PECCATQREM, zegt hy, non tempore, fed quod fit ex fircecipuis £3* maximispeccatoribus, dat is, ,, hy noemt zicb 5, den eerften Zondaar, niet naar den tyd, maar dat hy éêtf der grootfte en voornaanifte Zondaaren is,"  aan Timotheus. Hocfdft. I: 16". Kind uitroept: kan 'er voel grooter fmart zyn, dan dt myne? Zy houdt het voor zeker en gewis, dat 'er geene grootere fmarte zyn kan, vermits zy aan geene andere fmarte denkt, dan aan die welke eene Moeder gevoelt over den dood van haar eenig Kind» Maar zy zal, wanneer men haar, zo dra zy rot zich zelve gekomen is, verfcheidene grootere frnarten opnoemt, gaarne bekennen, dat haare fmarte niet de allergrootfte geweest is. Zo lange Paulus zich dus alleen befchouwde, was hy in zyne oogen noodzaaklyk de grootfte Zondaar; maar hy konde zich niet meer voor den grootften Zondaar houden, wanneer hy zich met andere groote Zondaaren vergeleek, en zien veele Menfchen herinnerde, die veel grootere zonden gedaan hadden. Een dergelyk voorbeeld vindt men in David, teen hy ten uiterfttp beangst wegens de dubbelde zonde, tegen Uria begaan, zich voor God verootmoedigde. Zyne treurigheid werdt ook daar door onuitfpreeklyk , vermits, gelyk hy Ps. LI: 5. zegt, deeze zonde geduurig voor hem was, dat is, vermits alleenlyk deeze eenige zonde voor zyne oogen zweefde. Op andere tyden wist hy wel, dat 'er ook in Israël grootere Zondaaren waren, zulke Zondaaren, wier misdaa-den deeze zyne zonde zeer verre overtroffen (f). vers 16. Maar even daarom beeft Jesus Christus zicb over my ontfermt, op dat by aan my bet eerst zyne boogfte langmoedigbeid mogte toonen, den genen tot een voorbeeld, die naderhand aan bem ten eeuwigen leeven zouden gelooven. Men ziet, dat ik in het begin van dit vers den Griekfchen text niet naauwkeurig ben gevolgd, maar den naam JesUs Christus uit de tweede zinfnede in de eerfte yerplnatst heb. Dan daar in het aanftonds voorafgaande vers Christus reeds (f) Men zie myne Aantekening by Hand. 17—10. daar men myne gedagten over deeze woorden kan vinden, van welke ik nog geene rede zie, om af te gaan. S.  0 Verklaaring van den eerften Brief reeds genoemd is, en ook vs. 12 en 13. van Christus ge©egd worde, dat hy zicb over Paulus ontfermd beeft, zal men niet loochenen kunnen , dat myne vertaaling met onze taaie mee? overeenkomftig, ea ook duidelyker is, dan die van Luther en Bengel. Ja de Latynfche vertaaling van Beza zoude beter dus luiden: Vcrum iaeo mifertus est mei -Jefus Ccristus* nf in me p imo oftenderet êjfc Ja het verwondert my , dat hy het dus heeft kunnen vertaaien: verum ideo ptifertus est mei, ut in me primo oftenderet Jefus Chrisius &c. Ik heb op meer plaatzen. myne vercaaling 'taSt onze taaie ingericht, en daar door voor de Leeseren van dezelve den zin van den text duidelyk gemaakt, dien zy anders niet zouden gevonden heblen Een by zonder voorbeeld daar van zal menvinden in het tweede Hoofdftuk van de Handelingen der Apostelen, waar ik de woorden: de H. Geest, pit het vierde vers in het derde overbragt, en het dus ' ertaalde: by zette zicb op een iegelyk onder hen, nWmtyk de H. Geest, van welken zy allen vervuld werden. "Zouden niet de minften het recht verdaan » wanneer zy in de van woord tot woord gemaakte yertpaiing lazen , I y zitte zicb *op eenen iegelyk onder ben, en zy wrtden alten vol df.s H. .Geests. Men zie mvne aanmerking by deeze plaats. Gelyk Paulus 1 Cor. I: 4. zegt, dat God hem in alte'ley droejfünvlen beeft getroost, op dat hy ook-anderen in hunne droefenifen vertroosten mogt} zo zegt hy ook hier, dat Christus zich over hem ontfermd heeft , op dat>hy'aan anderen door zyn voorbeeld konde tnonen, hoe barmhartig de Heere zy jegens allen, d'e boete doen en aan hem gelooven. Even daarom, zegf h\ , beeft Jesus Christus zicb over my ontfermd en my fnooden Zondaar myne zonden ver«veeven, en my in genade aargenoomen, opdat by tri*) eerst zy- e boeefte lungmoedigbetd mogte toonen. m«x^B-vfti* heeft Luther door geduld vertaald. Dan beter en ritiidrlv « er heet het de langmc-edigbeid, geïvk dan ook Bfngel en Mosheim (p. 159.) deeze myne vertaaling zyn gevolgd. Mxx^S-vfiia hees hier s  aan Timotheus. Hoofdft. h itf? 0 hier, gelyk Rom. II: 4> en IX: 22. de- genade var; God, naar oeweike hy de Zondaaren niet-aanftonds naar hunne verdienften ftraft, maar hun tyd geeft, 6ii| boete te doen, en, zo drazy boete doen, hun hunne zonden vergeeft, en ben tot zyne Kinderen aanneemt. Het is eene Vaderiyke deugd-, w nneer een Vader zynen ondeugenden Zoon r>k-c' aanftötïd heel en al verftoot, maar eenen geiuirhen tyd wagt^ of hy zich ook zal verbeteren, en in dc voet flappen yan zyne vroome Kinderen treden, cn daar d^o? zich z'ner Vaderiyke liefde wederom waardig maaj ken. De Apostel noemt deeze langmoedighciJ «r** ru ftax^Bv^ia, degrootjle of dehoOgftë lungmoedigbeid. Dat dit hier betekent, heb ik reeds by het naastvoorgaande vers beweezen. •jEsös, zegt'hy^ heeft zyne langmoedigbeid aan my getoond dat is, hy heeft dezelve aan my doen blyken. Dit woord gebruikt hy ook Eph.TI: 7. en Rom. IX; 22. wanneer hy op de eerfte plaats zegt: God hééft denrykdom van zyne genade jegens ons kaf en zien. eri 'op de tweede: God Laat zynen toorn zien hgejt de God? kozen. '• Hy heeft zyne langmoedigheid eerst aan my gttoondj I» s,«oï icearu. Dit woord sre*V» hebben de meeste Uitleggers niet verftaan , en Millius meent zêlft Prolegom. §. 490. dat dit woord 'er door eenen Affchryver is ingevoegd. Zeltner verklaart hét uit het voorgaande vers, waar in Paülus zich re*?*'* a'pece.™*" noemt, en vertaald het dus: hy heeft aait fnyl den voornaamften Zondaar, zyne la~ g-noedighcid getoond. Dit is ook het gevoelen van Mosheim pi 159. Wolf meent, dat Patjlüs zich in het voori* ge vers den eerflen en voornaamften Zondaar heeft genoemd, cn zicb hier nu den ëeiften en"voornaamften' noemt onder hen, die in bet toekomende eene zdfde genade genieten zullen. Beza vertaalde het ook door primo, en maakte zich daar door de uitlegging moeilyker , vermits hy drie verklaaringen bybragt, en niet wist, welke hy kiezen zoude. Zy zyn ook alle drie valsch. Het  $| VerHaarlng van den eerften Brief Het is een misflag, wanneer men gelooft, daê wcw m ons vers dezelfde betekenis hebben moet, deweike het in het voorgaande vers heeft. Men herinnerde zich niet, dat Pasor in zyn LexiconN. T". Jeert, dat *e.*i>f ook prior heet. Joh. I: 15 en 30 " *rc*»ï f»« *„ prior me erat. Kap. XX: 4. >?aS. venit prior. Rom. X: 19. nf."™, M.r,-f liofe />nor. 1 Joh. IV: 19. w(£r„ ivd,n„, prfor waal Dat ook Loc. II: 2. prior heet. heb ik in een byzonder Gefchrift getoond, het welk jn myne Sylioge disfertationump. 763. fqq. ftaat, waar ïk Ook veele anderen heb aangehaald, de erkennen, dat dit xf*7* door prior moet worden overgezet Ik heb daar insgelyks uit ongewyde Griekfche Schryyeren getoond, waar in srf«r««prior heet. Ook het iyvcpord reut», beet dikwerf p«'aj. Joh. XV: 18. tf*\ V*St» iu*, fUftiws, me prius, quam vos, odio protemus est. Loc. XVII? 25. W(9t„ fa «w;, ,«<4, prius vponet eum multa pati. Dit hyvooord komt in even denzelfden zin ook Luc. XI: 38. en XXI: 9. Joh. £11: itf. en 2 Thess. 11; 3. voor. Ta ook in het tweede Hoofdftuk van onzen" Brief zyn de woorden van het 13de vers: 'aJv*> ,•»*«'.*,, door jürasmus en Beza met recht dus vertaald: ^tawz J>r<»r jormatus est. By gevolg ftaat «^r» 0p onze plaats in de plaatze van weo-ne«, en ik heb dezelve daarom met recht dus overgezet: „ hy heeft aan my t, eerst zyne langmoedigheid getoond ", in mepriori fjteridit hnganimitatem fuam, id est, prius, quam in alus, qui post me in Cbristum credituri funt, „ dat is, f, eerier, dan aan anderen, dienamy in Christus }1 geloofd hebben." De heer beejt zicb over my ontfermd, freot Cxeri™* r». Dit woord heeft Luther 2 Tim. I; 13. door een voorbeeld vertaald. Op onze plaats past deeze overzetting beter. Paulus vcerdt een voorbeeld van ben, die na bem zouden gelooven, dat is, in de voïT gende tvden konde men uit bet voorbeeld van Pauï-us beflui.en, dat nu ook nog zulk een groot Zon. daar genade zoude kunnen erlangen, wanneer hy aan  aan timotheus. Boofdjl. li 17, <$t aan Christus geloofde1. Men kan het dus" ook tsïet Lüther en Grotius döor een voorbeeld overzetten 31 en met Erasmus en Beza door exemplar. Evenwei komt men nader by de eigenlyke betekenis van hec Griekfche woord, wanneer men het door Het voorbeeld vertaalè. Flacius drukt het zeer fehoon uitï 'ïi7-»Tu'sr»«-J5 fignificat illujlre exemplum £f veluti vivam prcefigurationem ante ontlos pofitam, dat is, „ 'ïtotu„ ir&>en betekent een luisterryk voorbeeld en, als „ het ware, eene leevendige fchildery, dewelke „ ons voor oogen gefield wordt." Museums, wieo SculteTüs zyne toeftemming geeft, heeft h:t ook: door ad fubfigurandum overgezet. Brunings vertaalt het gevoegïyk door delineaüo in zyn Compendium antiquitatum Grcecarutti Cap. IF. §. 22. p. 66. en Wetstein toont ons veele plaatzen van Griekfche Schryveren, waar in dit Woord delineatio de eerfte fchetze van eene fchildery heet. Ook heeft de oude Latynfche Vertaaler het door informatie overgezet , dat is, delineatio, afbeelding en voorbeeldig s maar niet omterwyzinge of onderricht, gelyk Mosheim het ƒ>. 160. verftaan heeft. Foor bun, die aan hem ten eeuwigen leeven zulten gelooven, dat is, die aan Christus gelooven, en door het geloof het eeuwige leeven beërven zullen. Ttirlvstv (t' *'»to ftaat in de plaats van •'«« dvn\ ook Rom. IX: 33. en X: 1 r. en 1 Petri II: 6. gelyk ook in het Boek der Wysheid Kap. XII: 2. la deezen zelfden zin leezen wy itirtim i'wl w»« K^^-t , 'UfoZf Xeno' Handl. XI: 17. en XVI: 31. en XXII: 19. ge» lyk ook Rom. IV: 5 en 24. vers 17. Daar vóór zy den eeuwigen onjïerflyfan Koning, den onzichtbaar en en alleen wyzen God, eere en roem in alle eeuwigheid, amen. Ta fc &<■» y^f Met deeze woorden ziet PauLUs te rug öp bet voorgaande, naamlyk dat God zicb over ben ontfermd beeft. Voor deeze groote genade en barmhartigheids wil hy zeggen, zaf ik God in alle eeuwigheid roemen en pryzen. Daarom heb ik het vertaalt: daar voor  ■62, Verklaaring van den eerften Brief i;óor zy Gode eere en roem. Het woordje ?é kan hie? niet maar heeten, maar is een zeer gewoonlyk flot. woord. Hy noemt God den eeuwigen Koning. Dit heet j&iMnhivc, ra?» cltatuv. Uw Ryk is een eeuwig Ryk en uwe, heerfcbappy duurt altoos, zegt David, Psalm CXLV: 13. 'aiühs heetenfmula, „eeuwen". Rex fcsailorutn heet dus „ een' eeuwig Koning", die niet alleen in deeze wereld Koning is , maar in eeuwigheid .Koning zyn. zal: gelyk Fesselius het lib. III. Cap. 2. §. .21. p. 231. verklaart. Vorstiüs wil het, wel is waar, Cap. II. de Hebraismisp. 31. en Cap. XI. p. 245* liever door den Koning der wereld vertaaien, maar hy ftaat evenwel toe, dat de andere vertaaüng ook waarfchynlyk is. Wy blyven zo veel te liever by dezelve, vermits Ludovicus Cappellos aantoont , dat dit van de oudfte tyden af by de Jooden de gewooolyke benaaming van God was; gelyk ook Fesselios heeft opgemerkt. Ook in het Boek van Tobias Kap. XIII: 16. wordt God i »«► genoemd. De Apostel befchryft God nog verder naar zyne grootheid en naar zyne volkomenheden. Hy noernc hem uQSae.m , den onverganglyken, gelyk Luther het overzet, of, gelyk men beter zegt van een leevendig. wezen , den ónfterflyken; gelyk PRicffiüs het ook vertaalt. Zo noemt hy hem ook Rom. I: 23. en in het zesde Hoofdftuk van onzen Brief vs. 16. i>' dSamtriai ï%<»7u , die niet fterven kan. Men vindt ook Schepzelen , die niet fterven , naamlyk de Engelen en de Zielen van de Menfchen. Maar zy kunnen evenwel fterven, fchoon'zy zulks nooit ondergaan. God heeft immers altyd de magt, om hen wederom in hun niets te veranderen; het welk hy evenwel nooit doen zal. va09-*£t«$ heet nog meer als onjlerfiyk en onverganglyk. Het bevat ook deeze volkomenheid in zich, dat het een leevendig wezen blyft, hoedaanig tut is, en van zyne grootheid, fchoonheid en voortreflykheid niets verliezen kan. Ook in deezen zin is .God d'tpd-i*?T,f,  aan Timotheus. Hoofdft. ï: 17. jfa Hy noemt hem ook tiifèt»» , den Onzicbtbaaren. God is als een Geest onzichtbaar volgens zyne natuur, maar laat zich zien in zyne Schepzelen, daar" deezen betuigen, dat'er een God is, die hun hun beftaan gegeeven heeft, Rom. k 20. De Apostel ziet met deeze benaaminge te gelyk op de Goden der Heidenen, die zichtbaar zyn, en even daarom geene waare Goden zyn kunnen. Want God moet een Geest en dus onzichtbaar zyn. De Engelen zyn j wel is waar, ook onzichtbaar, gelyk ook de Zielea der Menfchen. Dan God heeft dit voorrecht boven hen, dat hy zyne onzichtbaarheid van zich zeiven heeft, daar deeze andere onzichtbaare wezens hunne onzichtbaarheid van God hebben verkreegen. En in deezen zin noemt Paolus hem ook , dm IVyzen. n God, zegt hy, is <™w it/ii Hebr. II: 7 en 13. en Openb. IV: 9. Tuslchen nftn en is dit onderfcheid. a.'f* is de roem (b), waar do als woorden van de zelfde betekenis by eikanderen, wiarom Beza dit vers met recht dus vertaald heeft: bcec denuntia ff doce; waar in Beausobre hem is gevolgd, gelyk ook de Franfche Vertaaler van Mons, ïia^riBiintt i7t<« de zinfnede moet wegdoen, en dac het volgende woordje 1>* in de woordvoeging vooraan ftaan moet, zo dac by gevolg de vertaaling dus XI. Deel. E moet  '155 Verklaaring van den eerften Brief moet luiden: op dat gy volgens de voorzeggingen, omirent u geftbied enz. ' Dit heeft Beza opgemerkt, en het dus vertaald: ut fecunduni picegresfas de te propbetius mi ftès ere. In de de gemeene Franfche vertaaling, gelyk ook in de Hollandfche en in de Franfche van Mons is men hem gevolgd. Dat ï>» eenige woorden agter'uit gezet wordt, is noch in de Griekfche'taaie, noch in de Latynfche ongewoonlyk. Een voorbeeld hier v .n vinden wy Kom. XI: 31. waar *f apiTega hxUi lm rjy a»«i biiibirt ftaat in plaatze van r» oi i%nrxu» vindt men Joh. XIII: 29. Col. IV: 17. en 1 Cor. IX: 15. gelyk ook 2 CoR. Il: 4. Dan dit heeft Beza niet aanftonds opgemerkt, dat de woorden, <*» . 325. met yver, en beroept zich op de plaatzen, alwaar -xte^rl,» de Derklaaring van de H. Schrift betekent. Nu vinden wy, wel is waar deeze betekenis 1 Cos. XIII: 8, al. waar ook Pasok het vertaalt door interpretationes fcriptura. En vs. 9. gelyk ook Kap. XIV: 1, 3,4, 5, 6. en nog mecrmaalen heet sr{«piiW«» de H. Schrift uitleggen (b). Maar dat deeze verklaaring op onze plaats valsch is, en dat geene andere, dan de gewoone, de waare zyn kan, toont Wolf p. 422. duidelyk, die ook v. 464. eene andere verdraaijing van Hombergh wedcrlegt. Seldenus brengt lib. I. de fynedriis cap. i\.p. 392 fqq. veele Latynfche fchriften by, waar in de woor. den Kap IV: 14, zo worden aangehaald, dat'erpmhyteri ftaat en niet presbyterii. Hy houdt daarom «■jis-jSaTÉ^f voor de echte leeswyze, en vertaalt het p. 395 en 404. dus: gratia (x*gi*fi*) qua tili data 'est per propbetiam cum tkqntam impifitione, qua creatih es pres- : (b) Zo verklaart het ook Caloviüs by vs. r en 6 en 20. Aretius by vs. 6 cn 24 en 29. Vatablus, Clartus, Zegerus , Cornelius a Lapide , de Weimarfche Eybel en Zeltner, gelyk ook Börner in een in 175a uitgegeeven p-ogramma inauguralis. Dat ook by Rom. XII: 6. feetpwrlit» de uitlegging van de H. Schrift heet, heeft niet alleen Bör3Ver op dezelfde plaats, maar hebben ook veele anderen ingezien, die ik by deeze plaats in myne vcrklaaringe van detien firief heb aangehaald.  ' aan Timotheus. Hoofd. I: 18. ■Presbyter, dat is, „de genade, dewelke u verleend „ is door de voorzegging - mec oplegginge der han„ den, waar door gy een Piesbyter geworden zyt. Dit is niet alleen eene zeer ftoute en pnverantwoord]\ke verar dering van den text, daar Erasmos bekent, dat in alle Griekfche MSS. van hec N. Testament retrfiongUo ftaat; maar de vertaaling ftemt ook met den grondtexc in het geheel niet over één. Daarom heeft Vitringa hem met recht wederlegd lib, XL de Synngoga cap. 12. p. 596. fq. gelyk ook Pfaff (c) in zyn boek de wgimjiut juris EccLefiajha cap. 2. p. 51. wien Buddeus in zyne Ecclefia slpostolica p. 727. zyne toeftemming geeft. 'Wanneer de Apostel wenscht en hoopt, dat limotheUs zich naar de voorzeggingen, die te vooren door eenige Profeeten omtrent hem gefchied waren , ais een goed Stryder zoude betoonen , r^ffa •$»> (*/) re«™«», blykt het, dat deeze Profeeten gezegd hebben, dat hy zich in zyn leeraarambt zodsanig zoude gedraagen, dat men hem eenen goeden Krygsman'en dapperen Held onder de bardere ,van Christus zoude moeten noemen, üngetwyffeld doelt hy ook hier op, wanneer hy hem in^ep tweeden .Brief Kap. 11: 3. vermaant, **>?s rjw*nt> om een goed Stryder van Jesus Christus te zyn. Een Leer- • (c) Hy verwerpt hier ook deeze sertaaling van eenen beroemden Rechtsgeleerden : dmum , quod tibi datum en per fa-ientiam divinam, fi? fe eierk in imponendis Presbyteris manibus dat is, „ de gaave , dewelke u gegeeven is door de Godlyke wysheid en zich uitgegooten heeft in het opleg"" gen der han feu van den Presbyter." Hcec verfio, zegt 'hy, adiStione Grceca fituque verbmm, qui bac ratione plane> eontortas foret, plurimum abhorret, dat is, „deeze vertaaling wykt zeer verre af van de Griekfche manier van fpree" ken en van de woordvoeging, dewelke hier door ten éé„ nenmaale verdraaid zoude zyn." (d) Deeze zelfde fprtekwyze , vpAttlw r^xrUx» heeft Wetstein by Plutarchus driemaal gevonden. E 4  %% Verklaaring toont aan, dat men deeze woorden met de naast voorgaande moet verbinden, enby gevolg niet "e^«», maar ïXm moet zeggen, en den aanvang van het nieuwe vers met fo «'«« moetmaaken. Het woord heb ik met Grotius, Lange en Mosheim door behouden vertaald. Timotheus hadt immers reeds, toen hy door Paulus plechtig tot eenen openlyken Leeraar gemaakt werdt, het geloof en een goed geweeten. De Profeeten voorfpelden dus, dat hy beiden in zyn Leeraarambt zoude behouden. Het woord «#«» wordt ook 2 Tim. ï: 13. dus gebruikt, dat het zo veel heet, als x*tcxymr , de fcbetS der btü-  'aan Timotheus. Honfdfs. I: ip, 20. "beilzaame leere, dewelke gy van my gehoord hebt, be-. biudt vooral en houdt dezelve vast. In plaatze daar van zegt onze Apostel 1 Cor. XI: 2. de leeringen, dewelke tk u gegeeven hebbe, behoudt vlytig , x«r<'. Door hetgeloof verftaan Beza, Aretius en Mosheim met recht de geioofsleere. In deezen zin komt ***** Kap. III: 9. en Tit. I: 13. voor. De eerfte plaats komt ook daar in met de tegenwoodige over een , dat onze Apostel ook van de Kerkdienaarer» tischt, dat zy niet alleen de geioofsleere bezitten, maar ook bun geweeten zuiver houden moeten. Timotheushadt dus niet alleen de reine leere, maar ook eea zuiver en goed geweeten, dat is, hy leefde overeenkomftig met de Christelyke leere, en zyn geweeten betuigde hem, dat hy 'er alleryverigst op uit was, om zelf te doen, het geen hy anderen geboodt. vers 19, 20. Het welk eenigen onderdrukt en aan het geloof fcbipbreuk geleeden hebben; onder welken Hymen/Eüs is êwAlexander, die ik den Satan heb overgegeeven, op datzy getuchtigd worden, om niet verder •te lasteren. Hetwelk, $1 naamlyk het geweeten. Daar zy het geweeten uit het oog verlooren, en zich niet ontzagen, om tegen hun geweeten te zondigen, zyn zy ook in dwaalingen gevallen, dewelke ftryden met de Christelyke geioofsleere. n/r« heet ook hier , gelyk in het voorige vers, de geioofsleere, gelyk ook Beza erkent. Wanneer het hart boos wordt, en de wil met deszelfs hartstochten zo zondig, dat de Mensch God en Gons geboden veracht, dan wordt ook het verftand verblind, en met de grootfte dwaa. lingen vervuld. Het geweeten van zicb floolen, gelyk Luther het zelve, repellere confcientiam, gelyk het Erasmus e» Pasor met den ouden Latynfchen Overzetter, of .expellere, gelyk Beza het zelve vertaald heeft, is noch goed Duitsch, noch goed Latyn. In de vertaaling van Mons en van Beausoere luidt het naar E 5 dc  ^ ■ Verklaar ing van den eerften Briefde Franfche manier van fpreeken dus : è laquelfe 'ay* ani renonce. Wy zeggen r het geweeten aan eene zyde Jtellen, verwaarlozen. Dan die drukr het Griekfche «srm^i7« niet fterk genoeg uit, welk woord heet iets met geweld verdryven. Ik heb het daarom vertaald door het geweeten onderdrukken. A .n bet geloof fetfipbreuk iyden is eene zinnebeeldige manier van fpreeken, deweike onze Apostel nier. liet eerst gebruikt. Cicero zegt naufragium fortw tmrum, geiykook rei j' ifi» 'ï>é*«<3s. Ex quorum numero est, vertaalt Erasmus het met recht, :en Beza eoor ex quibus es-ajTai, MpJiy, |«s verftaat hv anders. Daar nu ook anderen zich aan dit woord gèftooten hebben, zal de wederlegging van dezelven gemaklyk vallen, wanneer ik te vooren de woorden van den Apostel recht hebbe omfchreeven. De volgende omfchryving drukt den zin van Paulus naauwkeurig uit: ,. gy mo t bidden, dat God het kwaade van u wil afwenden, en u geeven, „ wat (}) Ik ben van een tegen overgefteld gevoelen, en wel, om dezelfde rede; om dat het naamlyk in onze taaie beter 'luidt, gebeden en voorbiddingen te leezen, d.n gebeden voorlidding in het enkelvöuwig'e; gelyk men het dsarom ook in de Hollandfche overzetting der vcrtaalinge van Luthe^ü$ ia het tGfcwvouw'ige beeft liiigediukt. S*  *o Verklaaring van den eerften Brief wat n goed is. Maar gy moet ook bidden uit lief. ,, de tot den Naasten , dat God ook het kwaade ,, van anderen gfwende, en hun geeve, wat voor hun goed is; en wel moet gy voor alle Menfchen „ tot God die gebeden doen, niet alleen voor Chris„ tenen en Geloofsbroederen, maar ook voor Joo„ den en Heidenen, voor Vrienden en voor Vyan- den, ja zelfs voor (vs. 2.) de Overheid, die u „ om uwen Godsdienst vervolgt." Dat hTvy%ct',et, i*it hm ,, voor iemand bidden ", interceder e pro aliquo, en dac 'iWi/f<; eene voorbede betekent, lydt geen twyffel. Het ftaat Rom. VIIfï 34. en Hebr. VII: 25. Ja Rom. VIII: 26. vinden wy ook in den zelfden zin, vw*e*>Tw>K*i«> Cvle, 7j»«s. Heet nu niet 'é,-nv%is (a) tn-ée. «■«»•»»» dtS-gü^u! de vooriede voor alle Menfchen? —— Het is waar, dat 'itttufn, wanneer i*'te niet daar by ftaat, ook andere betekenisfen heeft. In onzen Brief Kap. IV: 5. beet het het g'bed. By ongewyde Griekfche Schryveren betekent het ook eene te famenkomst, en een gefprek met anderen. n»is7ir$-«f ë«7»t/|n heet by hen ook bidden, fterk bidden. Het een en ander bewyst Elsner, gelyk ook Raphelius in zyne aantekening uit Polybius. Dan in de door hen aangehaalde plaatzen ftaat alleenlyk xcnïrB-^ e»Wfi«, maar niet daar by vo,tïs-9ut of *■««» (want op onze plaa's heet **(£*■uietfactre, doen, maar fieri, worden) ?nV«», a-«isT» r?or>vKxf. Daarom kunnen de door hen aangehaalde plaatzen niec gebruikt worden, om onze plaats te verklaaren. Insgelyks kunnen wy ook aan Theoborhtjs, Thëophylactus en Hesychiüs onze toeftemming niet geeven, die, in den Thefaums van Soicerus, gelooven, dat ?>»»{« hier betekent een gebed tot God, dat hy die genen ftraffen mogt, die iemand onrecht hadden gedaan. Zy mcenen onge- twyf- (a) Zo vindt men ook ê*ig t/khjRom. XI: 1. Tmf. I; 4. en 2 Cor^ I: tl. en IX: 14. gelyk ook KirS-ai Titot Handl. VIII: 24. *g*riv%i, i*%t\ ti«»5 Handl. XII: 5. ^om. XV: 30. en w^nóxes-B-^ ïsr/j utot Luc, VI: 28.  &an Timotheus. Hoofdjl. II: 8f < twyffeld de Vy.inden en Vervolgers van de Christe-1 : nen. Maar hoe kan die de meening van Paulus zyn» daar hy 'er by voegt, dat men ook moest bidden voor de Heidenfche Overheid, dewelke den Christelyken Godsdienst vervolgde? Ik moet ook de uitlegging van Mosheim niet verJ geeten, die hy p. 187 enz. voordraagt. Hy meent* dat Paulus hier vier foorten van voorbiddingen aanw toont voor andere Menfchen, en wel door Sivns da algemeene voorbede voor den bloey en welftand var» , het Ryk van Christus , en voor de geestlyke ea, i seuwige gelukzaligheid van alle Menfchen; door re— ■ ctvxi de algemeene voorbidding of bede en gebed om de afwending van oorlog, pest, duuren tyd» aardbeevinge of ander kwaad, door ÉWuf &f èt •nxüraj, dat is, cfok de Tollenaaren niet uitgezonderd , lieten zicb wen hem doopen. Door /3«x$ïrnS zyn de Groottn, dar is, zy die in eenen hoogen ftaat leeven. Perfoonen van eenen hoogen ftaat worden ook by Epictetus, Encbiridion Cap. 51. en 2 Maccab. III: 15. it h iitiet>xr genoemd , en door Polybius U e» Cv*gt%iin %*ni. Meer plaatzen van Griekfche Schryveren bresgt PriciEus by. Dan hier moet men inzonderheid verftaan de ondergefehikte Overheden. Want 'er wordt van zulke Grooten gefprooken, onder wier heerfchappy en regee-  'aan Timotheus^ Hoofdfl. II: 2.1 8$ i ring men ftaat. Dat men ook voor de Heidenfche ; Overheden bidden moer., leerde insgelyks Jeremias Kap. XXIX: 7. aan de Jooden, die in Babyloniea leefden. Hemming maakt hier by de goede aan» meiking, dat wy Proteftanten, daar wy verfchuldigd zyn, om vooralle Menfchen te bidden, ook voor onzen Hoofdvyand , den Paus, moeten bidden , en wenfchen, dat hy tot kennisfe der waar* heid moge komen en zalig worden. Wanneer wy, zegt hy, tegen den Paus bidden, dan bidden wy niet tegen zynen perfoon, maar tegen zyne geweld: naaryen. Hy oirdeelt christelyker dan Beza, die : meeat, dat de christelyke Onderdaanen van Juliaan den afvalligen niet verplicht geweest zyn, om voor hem te bidden. Hoewel hy anders zouda ; geoirdeeld hebben , wanneer hy een recht begrip had gehad van de zonde tegen den H. Geest, er» 1 ook de plaats 1 Joh. V: 16. recht had verftaan. De rede, waarom men voor de Heidenfche Over; heid, die de Christenen vervolgden bidden moet, is 1 deeze: op dat wy (onder hen) een gerust (a) en fiü lee-, ■ ven leiden mogen, Zy moeten naamlyk God bidden, dat hy de harten der Grooten zodaanig moge leiden, 1 dat zy onder derzelver heerfchappy in tevredenheid 1 en zonder ftooring van hunnen Godsdienst leeven 1 kunnen, en dat de Christelyke leere openlyk mag •worden beleeden. Aretius, Hemming en Grotius leggen het verkeerd uit van de veiligheid van hec Land, dewelke bewaard wordt, wanneer de Overheid het zelve met de wapenen tegen den Vyand be: fchermt. Paulus bedoelde thands niet de Vyanderj • van buiten, maar die van binnen, dat is, hunne ei1 gene Overheden, die hen niet in ruste lieten, en 1 den Christelyken Godsdiénst tragtten uit te roeijen. De tweede weldaad van de Overheid genooten deChristenen gerneenfchaplyk met alle andare Onder- daa- . (a) 'UeiftH w jrózitf. Dat dit woorden zyn van eens j $n dezelfde betekenis, bewyst Pric^us, F %  84 Verklaaring van den eerpn Brief dianen. Maar de Apostel geefc hier een voorfchrift, het welk alleenlyk de Christenen aangaat: hy fpreekt van hen, die de waare Godzaligheid bezitten.' Niet alleen in alle (&) Godzaligheid moeten de Christenen hun leeven (c) leiden, maar ook in alle eerbaarheid. 'Eva-l/iet* is de inwendige Godzaligheid van het hart, en nutim het uitwendig Christelyk gedrag, een eerbaar en voorbeeldig leeven. Men zie myne aanmerking by Phil. IV: 8. Maar hier betekent het zulk een gedrag van de Christenen jegens de Heidenen , volgens het welke zy den Heidenfchen Godsdienst niet lasterden noch befpotten, en door zulk eere voorzichtige onthouding de Heidenen gunfiig jegens ben gezind maakten, die door een tegen overgefteld gedrag werd-n opgezet, om de Christenen ten uiterften te vervolgen. Dat dit bier de zin van den Apostel is, biykt daar uit, dat hy zulk een gedrag van de Christenen begeert, waar by en door het welke zy konden gerust blyven , en hunnen Godsdienst onverhinderd waarneemen. Met hoe veel vlyt Paulüs dit den Christenen heeft ingescherpt, heb ik in mynê aanmerking op Col. IV: 5 en 6. getoond. De vrugten van deeze voorzichtigheid hebben de eerfte Christenen dikwerf genoten, en zy konden zich beroemen , dat God dit hun gebed verhoord had. Inzonderheid waren zy in de tweede eeuw zo gelukkig, dat niet een Keizer hen vervolgde. Een Sehr) ver van die eeuw bericht in Eüsebids Kerkelyke gefchiedenis s&e boek Cap. 16. dat de Christenen in de- (*) "e» wtlry, hoe est, in funtma, in dehoogfteof grootfie. Men zie boven de aanmerking by Kap, I: 16. (c) fiUt en aym /3/«» zyn fpreekwyzen van een¬ en dezelfde betekenis; hoewel de eerfte gewoonlyker is, gelyk men zien kan uit de voorbeelden, dewelken Pnic.ffl.us en Wetsteth hebben aangehaald. By de Latynen vindt ook geen onderfcheid plaats tusfehen vitam agsre eti vitam degere^ (welk woord, vaa fafr» a&oiaftig is;.  kan Timotheus. Hoofdjl. II: ft. I? dezelve uit byzo\dere genade van God utfmi ^*V»«» ee» ne beftendige ruste van vervolgingen (deeze word: ook door de oude Latynfche Schryveren der Kerke pax, vrede genoem i) hebben genaen. Zo zegt ook Tertullianus, die in deeze zelfde eeuw geleefd heefc> ia zyn Apologeticon Cap. 5. Men noeme my toch. „ flegts éénen Keizer, die, na Domitianos , tot „ op deeze uure de Christenen vervolgd heeft," De tot exinde (dit zyn zyne eigene wo irden, na dat, hy van de vervolgingen van Üomitiancis had geforoo* ken) prindpibus ad ^oiiernum edjte adqiem dbell/torem Chnstianorum. Naderhand noemt hy eenige Keizers op, die de Christenen niet vervolgd neb ion. Nullus Hadrianus, zegt hy, nullus Vespasianüs» nu1 lus (Antoninus) Piös , nu'lus Veros. Door des iaatften verda t hy M. Antoninus Veros, gelyk Eotropios ylll 9. i. hem noemt, lie aen bynaarn van Pbilofjphus gekreegen heeft. Men hoore insgelyks, wat Lactantius in zyn boek de niortibus fecutorum Cap 3. aangaande de tweede eeuw zege: Na den dood van Domitianos," non modo 1 turn Ecclejix reftituta est, fed etiam multo clarius ac jhridius enituit: fecutisque temporibus, quibus mulH ac boni principes Romani imperü clamm rrgimtnque tenuerunt, nullos inimicorwn impetus pas fa est, dat is, „ na 3, den dood van Domitianos is de Kerk niet alleen in haaren voorigen flaat herfleld, maar heeft ook veel heerlyker en bloeijender gepraald: en in de volgende tyden, wanneer veele en goede Vorsten van het Romeinfche gebied het roer en bellier m handen hebben gehad, heeft dezelve geen vy«' ,, andlyk geweld uitgedaan " Hoewel het niet ontbrak aan ondergefchikte Overheden, die uit eenea blinden yver voor haaren Vaderlykea Godsdienst, zonder weeten of bevel van hunnen Keizer de Christenen op eene wreede wyze drukten. Absque ijn ratoris prxcepto vexabant credenies, zegt Hiero.iym omtrent deeze zelfde eeuw in den Cat.aio.ius feriplorum Ecclefianicorum Cip. 19. Zulke Ondesrege noemt Tertüllianus 00 in hec derde Hoof j I A F 3 van  t§ Verklaaring van den eerften Brief van zyn Gefchrift ad Scapulam, maar maakt daar eb tegen in het vierde Hoofdruk gewag van niet weinig andere dergelyke Overheden, die, fchoon zy zeive Heidenen waren, evenwel de Christenen nier vervolgd hebben. Men kan hier uit de dwaaiing zie - van eenige Befchryveren van de Kerkeiyke gefchiedenis , die meer dan éénen Keizer in deeze zelfde eeuw van de wreedfte vervolging befchuldigen. vers 3, 4. Want dit is goed en Gode, onzen Zaligmaaker, aangenaam, dewelke wil, dut alle Menfchen zalig voorden, en tot kennisfe der waarheid komen mogen. De Apostel antwoordt op de twyffc-ling, of het gebed voor de Overheden, die de Christenen vervolgden, Gode wel behaagen konde, en of men niet veel meer moest bidden, dat hy dezelven wilde verdoemen. Het. gebed voor de Vervolgers , zegt hy, is niet alleen aan en op zich zeiven iets goeds, maar het is Gode ook aangenaam en welbehaaglyk. k*Ao» iets goeds: maar het heet ook iets feboons en tofiyks: gelyk ik by Rom. XII: 17. heb getoond. Deeze laatfte betekenis past hier zeer wel. Het is immers aan en op zich zeiven iets fchoons, het welk ook de Heidenen moeten pryzen, wanneer men zynen Vyanden vergeeft, en bun alles goeds, zelfs de eeuwige zaligheid, wenscht en gunt. Ja dit is een teken van een edel gemoed, wanneer'men den haac tegen eenen Vyand overwinnen kan. en hem alles goeds doet en gunt. OUO QUISQÜE EST MAJOR, hoe est, major is genet ofioris nriivii, eo MAGIS EST PLACABILIS IRJE, dat heet, „ HOE „ GROOTER IEMAND IS, dat is, hoe grooter ., en edeler van gemoed, ZO VEEL TE EEK IS „ HY GENEEGEN, OM ZYNEN TOORN TE , LAATEN VAAREN," zegt ook een Heidenser*, Diöhttr. Men konde daarom onze woorden gevoeglyk dus vertaaien : dit is aan en op zicb zeiven iets feboons en loflyks. &uu htb ik vertaald door: bet is.  aan Timotheus. Hoofdft. II: 3, 4. S'f is Gode aangenaam, dat is, welbehaaglyk. De A, postel bedient zich hier van eene Hebreeuwfche manier van fpreeken. Zo ftaat 'er c ok 1 Joh. III: 22. Bf6fo» iS->ji«i hier zalig gemaakt worden betekent, ■erkennen byna alle Overzetters, zelfs de oude La« tynfehe. In de vertaaling van Luther is het dub•belzinnig uitgedrukt door: dat allen Menfchen gehold '■pen worde. Dat Luther door dit woord ook de tyd» ■lyke hulpe van God verftaan heeft, toont Calovius uit deszelfs eerfte Schriften, maar merkt ook te gelyk aan, dat hy het in zyne volgende Schrifien alleenlyk van de eeuwige zaligheid verklaard heeft. 'Camerarius meent, dat de Aaostel zyne woorden omgekeerd verftaan heeft, en heeft willen zeggen: 'God wil, dat alle Menfchen tot kennisfe der waarheid komen, en (daar door) zalig worden mogen. Nu treft men dergelyke Hysterologien ook op andere plarzen aan. Men zie myne aanmerkingen by Handl. XIII: 1 2. XIV. 10 en 19. en XVII: 27. Dan men kan het met Grotius ook dus verklaaren: God wjl, dat alle Menfchen zalig worden, en, om zalig te kunnen v/orden, tot kennisfe komen van de waarheid van het Euargelie. Oui ferio vult finem, media e'icmveHt ad fiaem perduc'entia necesfe est, zegt Calcvius, dat is, j, wie met ernst een oogmerk zoekt te berei ....... . a kfcn3 F 4  ttè Verklaaring van den eerften Brief ,, kec, tnoet ook rjoodzaaklyk de middelen willeü, ,, dewelken toe het oogmerk leiden.'' De woorden : God wil, dat alle Menfchen zalig woorden, verklaart Augustinus in zyn Encbiridivn Cap. 10.7. dus: God wil niet, dat allen en een iegeJyk, maar alleenlyk, dat allerley Menfchen, Jooden en Heidenen, Hoogen cn Laagen, Jongen en Ouden, zalig worden mogen. Dit is het gevoelen van veelen nog in de Gereformeerde Kerke, en men kan by onze plaats Beza naleezcn, die deeze dwaaling de abfoluto decreto zo yverig verdeedigt, dat hy op het laatst zelfs zegt: uit onze leere volgen Godslasteringen. Dat Aucustinus dc eerfte is, die het abfolutum decretum geleerd heeft, en dat deeze leere ïtrydt tegen de geheele H. Schrift, heb ik by Rom;. JX. p. 370 enz. en 442 enz. gelyk ook by Joh. 111: 16. en XII. p. 64 en 73. genoegzaam getoond. Dac onder de oude Gereformeerden ook de Godgeleerde Arktiüs van Beta erkend heeft, dat dit eene valfche leere is, mag men met recht aanmerken. Hy segt by onze plaats het volgende: OMNES HOMINES non folum (ID EST, NON UNICE) ne ■iota fpecie accipio, boe est, ut ex omnibus naiionibus aliquos velit falvari, fed de individuis omnibus. Vult £nim omnes falvos fieri revera, fed conditipne bac, ut ■poenitentiam agant 6rV., dat is, „ de woorden ALLE ,, MENSCHEN vat ik niet alleen op als fpreekende 3, van de geheele foorc, dat is, als of hy wilde, dac „ 'er uit alle Volken eenigen zalig wierdeo, maar van „ allen hoofd voor hoofd. Want hy wil in de daad, „ dat allen zalig worden, maar onder die voorwaar,, de, dat zy boete doen," enz. vers 5,6. Want 'er is maar één êénig God, en ook maar één eenig Middelaar tusfeben God en de Menfchen, naamlyk Christus Jesus, die een Mensch geworden is, en zich zeiven ter betaalinge gegeeven beeft voor allen. De Heer Probst Harenberg maakt in zyne Gtia facra p. <5i. het vyfde vers tot een tusfehen-yoegzeL Dit is oaaodig, daar dit vers met het voor-  aan Timotbtus. Hoofdfi. II: 5, 6. S$ voorgaande, gelyk ook met het volgende, op hee naajuwkeurigde te famen hangt. Hec woordje y»? toont hec bewys aan, dat God alle Menfchen wil zalig maaken. Want hy heeft immers voor alle Menfchen zynen Zoon laaten lyden en fterven, en daar door hunne fchuld doen betaalen; hy, die de eenige waare God, en dus aller Menfchen God is, en hen allen even zeer bemint. Ij God alleenlyk der jooden God?' zegt onze Apostel Rom. lil: 29. Is by •niet ook der Heidenen God ? Ja wharlyk, by is ook der Heidenen God. 'Er is dus maar één God. Hy is, zo vaart hy voort Kap. X: 12. de Heer van alle MenJcben, en jegens allen, die hem aanroepen, ryk (aan genade). 'Èr is ook maar één éénig Middelaar, en 'er zyn niet, gelyk dc Heidenen en de Roomfchen gelooven , veele Middelaars tusfchen God en de Jvlenfchen, Deeze eenige Middelaar heeft God met de Menfchen verzoend, en is Mensch («) geworden (é» iftfttfiittp atd-gdtra» yetópttct PfllL. II: 7.) Op dat Jhy in hunne plaats Ivden en derven, en dus een offer, een verzoenoffer, voor hen worden konde. Zo verklaart ook Seb. Schmidt dit vers in zyne emfcbryvirjg, gelyk ook Beza, Hemming en Wolle in de Nova Jupplementa Actorum Erud. T. FII. p. 351. In de plaatze van «>*e«-«? zet Pgic^ns S-^»x«5 ook vertaald in de Glosfa interlinearis, gelyk ook door Caloyius, Lange en Koken. F 5  Verkïaariug van den eerften Brief* dat Christus de eeuwige Zoon van God is, en dat hy vleesch, dat is een Mensch is geworden. Wy zien dus, dac hy God en Mensch te gelyk- geweest is, en nog is. Op onze plaats fpreekt Paulus daarom alleenlyk van zyne Menschheid, vermi's hy hem als den Verlosfer van het Menschlyk Geflacht befchouwt, die naar zyne Menschlyke natuur moesc lyden en fterven. Eene nieuwe verklaaring van dit vyfde vers ftelde Mosheim voor in het eerfte Deel van zyne Zedenleer^ der H. Scbrifi p. 85. Hy meende , dat door het woord Menscb hier de Mesjias verftaan wordt; dac dit naderhand duidelyker wordt aangetoond door den naam Christus: en dat door den naam Jesus aangeduid wordt, dat Jesus van Aazarecb de Mesjias of de Christus is. Hy wilde daarom, dat men deeze drie naamen niet, gelyk gemeenlyk gefchiedt, dus moet te famen voegen: de Menscb Christus Jesus, maar op de volgende wyze moet onderfcheiden: de Menscb, Christus, Jesus. Ik behoeve deeze verklaaring niet ce wederleggen, daar hy zelf in den volgenden tyd de onrechtmaatigheid van dezelve heeft ingezien, en dezelve, daarom in zynen Comrnentarius over deezen Brief niet herhaald heeft. Hy «ou'dus Harenberg 'er niet voor-hebben gedankt, die dezelve in zyne Otia facra Obf. V. p. 62. fq. verdeedigde. Christus beeft zicb zeiven tot eene betaalinge gegeeven voor allen. A»rj«» heet het geld, waar mede iemand voor eenen anderen, die om zyne, fchulden, of om eene andere rede, in de gevangenisfe zit, of in gevaar is, om ih de gevangenisfe te komen, betaalt, en hem dus in volle vryheid ftelt. Ook dat geld, waar door men iemand uit de flaaverny verlost, wordt ab't£» genoemd. Men zie Eckhards Technica facra Cap. III. §. 6. Daar Christus ons nu uit de fliaverny van den Satan en uit de eeuwige gevangenisfe verlost heeft, noemt hy zelf Matth. XX: 28. en Marc. X: 45. zyn leeven a»'rf« «W a-oAAa3V, en zegt, dat hy zyn leeven in plaatze van een los-  'aan Timotheus. Hoofdjl. II: 7.' £t losgeld voor dezelven gegeeven heeft, Van dit woord *ure<:t worde ook de vcrlosfing der Menfchen door Christus van den eeuwigen dood Rom. 111: 24. en Col. I: 14. di^irgasn genoemd, en ook op eenige plaatzen worden omtrent de verlosfinge van Christus de woorden zvrgiZ» en **rj«w?»s gebruikt. Het woord arrUvr^' vinden wy nergens als op onze plaats. Het betekent voor en op zich zeiven niets anders, dan hiv^t. Dan hier is dit iets byzonders, dat hy, die het dtrlxureov betaaid heeft, naamlyk Christus Jesus, a>rlxvT^t genoemd wordt. Dit kan niec met Zeltner en Bengel door het losgeld vertaald worden. Christus is immers niet een losgeld. Luther heeft het beter overgezet door: by heeft zich zeiven gegeeven voor allen ter verlosfinge. Nog -beter heet het: ter betaalinge. De Sociniaanen begaan eenen greoven misflag , wanneer zy beweeren, dat het woord fatisfactio, genoegdoening, nergens in het N. Testament ftaat. Kon fatisfaEtio pro altero, ,, genoegdoening voor eenen anderen''wel duidelyker worden uitgedrukt, dan door de woorden Ai^,», «mA-r^v, «VcAu«-j«crj?" is gezet in de plaats van: ï In pttpécU*. Deeze uitlaating, dewelke ook in den Hoilandfchen Bybel door zynde wordt aangevuld , heeft Camerarius reeds aangemerkt. Paulus, zegt hy, wil zeggen: dit is ii yugTvtfi. Dit woord heet hier de leere, door de Apostelen gepredikt: weshalvcn de Apostel zicb ook  02? Verklaaring van den eerften Brief ook aanftonds een Leeraar noemt. In deezen zia leezen wy i Cor. I: 6. « ^«grt^iov nu x^ifeZ, de prediking van Christus, gelyk Luther hec ook vertaald heeft, en Kap. II: i. ri p*?rvef> &taZ, de prediking van God, en 2 ïim. I: 8. »» paerlguv nu Kvejev iftü» de prediking van onzen Heere en 2 Thess. II: 1. ii fiaervgtet ipm, onze prediking. Den grond van deeze betekenis van het woord pctgrigi», vinden wy Handl. I: 8. alwaar de Heere lot zyne Apostelen fprak: éVso-3-e pa pdgrvgts, gy zult van my getuigen in de geheele wereld, naamlyk door de prediking der leere van het Euangelie. Zy gaven ook getuigenis vfin de opftanding van den Heere Jesus, Handl. IV; 33. Men ziet hier uit, dat het woord p«gtvgi<» op alle plaatzen, waar in door het zelve de prediking verdaan wordt, door veelen te onrecht door testimonium, het getuigenis, vertaald wordt. Wanneer 13eza bet woord pagrógm op de aangehaalde plaatzen Jrecht verftaan had, dat het zelve naamlyk eene prediking betekent, dan zoude hy dit woord niet verworpen, en in plaatze van het zelve ft»r4e"> gezet hebben, welk woord toch maar in één éénig Handfchrift ftaat. Heinsius en Suicerus T. II. p. 318. hebben het gevoelen van Beza bondig wederlegd, en de rechte betekenis vaD het woord ftxerveioi getoond. Daarom hadden Scultetus en Beausobre aan Beza hunne toeftemming niec moeten geeven. Daar PAULushet woord allen (Merifben) hier driemaal agter elkander zet, naamlyk vs. 1 en 4 en 6. mag men gelooven , dat hy reeds voorzien heeft, dat 'er in de volgende tyden Leeraars zouden opftaan, die loochenden, dat Christus gekomen was, om alle Menfchen zalig te maaken. Allen, allen, ellen zegt hy, dat is, geen eenige uitgeflootcn. K«npe75 iJi'ms heb ik in het enkelvouwige vertaald door, cp den bepaalden tyd. Zo ftaat 'er ook naderhand omtrent den jongften dag, dewelke flegts één dag is, Kap. VI: 5. xeufelf i£int, ter zyner tyd, gelyk ook Tit. I: 3. en Luc. I: 20, op welke plaats ook maar al-  nan Timotheus. Hoofdji. II: ?v *9 alleenlyk van éénen dag gefprooken wordt. Raphelius toont aan, dat ook Polybius menigmaal zo fpreekt. Onder de door hem aangehaalde plaatzen luidt ééce dus: 231 wagtten niet zo lange, tot dat zy de Soldaaten in Jlagtorde konden jlellen, maar gingen x«*daar de tyd hen zo gelegen was, op den Vyand af. Hier ftaat ilion xtupois openbaar in. de plaatze van 'il£'«!> x-atfü. 'Eli ó' tl*'**» 'ey« «i|fti| (fl) Kffj aVóiroAes hlderxccXoc, Dezelfde woorden leezen wy in den tweeden Brief* Kap. 1: 11. Alleenlyk ftaat 'er op deeze plaats & (fe) JiJaVxceAo;. Beide plaatzen hebben evenwel denzelfden zin, vermits de Apostel zeggen wil, dat hy inzonderheid tot eenen Leeraar der Heidenen befteld was. Aan Petrus, zegt hy Gal. II: 7. is voor de Bejheedenen, maar aan my voor de Onbefneedenen, de prediking van het Euangelie toevertrouwd. Zo noemt hy zich ook Rom. XI: 13. den Apostel der Heidenen* Nogthands moet men dit niet zo verftaan, als of Petrus geen eenig Heiden, en Paulus geenen eenigen Jood bekeerd had : maar Paulus moest voornaamlyk den Heidenen, en Petrus voornaamlyk den Jooden (a) By hoe veelerley gelegenheden de Grieken het woord xifvj-i prceco gebruikt hebben, naamlyk by het aankondigen der feestdagen, in oorlogs tyden, by gezandfchappen, en in nog meer andere gevallen, toont de Heer Hoogleeraar Altmann in het derde Deel van zyne Meletemata in N. T. p. 12 enz. Maar wanneer hy meent, dac dit alles ook onder den tytel prceco verftaan wordt, denwelken Paulus zicb hier geeft, fielt hy iets, het welk da meesten bezwaarlyk: zullen kunnert gelooven. Calovius maakt dit onderfcheid, dat prceco ook iemand heet, die alleenlyk op ééne plaats da Christelyke leere predikt: maar dat een Apostel op alle plaatzen van de wereld predikt. (V) Op onze plaats heeft Beza het vertaald door: Dotlor, inquam, Gentium, dat is, „ Leeraar, ik zegge, der Heide- nen ": welke vertaaling hier niet past. Galovius verklaart het beter door: pecidiariter deftinatus Gentium Dotïrr, dat is, „ inzonderheid gefchikt en befteld tot ©enea Leeraax der Heidenen."  Verklaaring van den terjlen Brief den prediken. Daarom zegt Paulus ook Eph, Hh 8. My is de genade wedervaar en, dat ik onder de Heidenen preciken moet, en alle Menfchen verlichten, dac is, toe kennislè der waarheid brengen. Atie Menfctien zege hy, dat is, niet alleen Heidenen, maar ook Jooden. Ut lucem infundat tam Geniibus, quam Judceis, verklaart ook Muscülus het zelve, en mee hem Crocius. Hier voegt Paulus 'er iets tusfehen beiden in: ik fpreeke de waarheid in Christus en liege niet. Deeze zelfde woorden ftaan Rom. IX: i. 'Dit'iseen Eed. Ik betuige dit, wil hy zeggen, by den allerheilig, lten naam van Christus. Het verwondert my, dat niemand onder de menigvuldige Uitleggers, dewelken ik voor my heb gehad, gevraagd heeft, wat Paulus toch bewoogen heeft, om dit zo fterk te betuigen, Mosheim alleen uitgezonderd, diep. 207. aanmerkt, dat de haiftarrige Jooden zyn Apostelambt geloochend hebben. Onder de bekeerde Jooden waren 'er naamlyk eenigen, die Paulus niet voor eenen Apostel wilden erkennen. Zulken treffen wy Handl, XV: 2. aan, dewelken de uitfpraak van Paulus, dat de bekeerde Heidenen niet behoefden befneeden te worden, onfeilbaar zouden aauge. noomen hebben, zo zy hem voor eenen waaren Apostel gehouden hadden. Want geen Christen fpreekt de uitfpraak van een Apostel tegen, dewyl hy weet, dat de H. Geest door de Apostelen fpreekt, Matth. X: 20. Op onze plaats betuigt Paulus dus, dat hy een recht Apostel was. Men ziet hier uit, dat 'er te Ephezen, waar heenen Paulus deezen Brief zond, nog bekeerde Jooden geweest zyn, ciie het vooroirdeel omtrent de eeuwige duurzaamheid van de Mozaifche wet nog niet overwonnen hadden. Om deezer wil deed Paulus deezen Eed, met welken Timotheus zoude beproeven , of hy hen tot erkentenis konde brengen, wie Pacilus was, dat hy naamlyk, zo goed als Petrus, Johannes en de overigen, een Apostel van Christus was. De woorden: b zf/tgi fchrapc Beza uit, vermits  aan Timotheus. Hoofdjl. Ui 7.1 zy in de oude Lacynfche overzetting niet ftaan, en hy dezelven ook niet in drie oude Handfchriften heeft gevonden. Millius en Wetstein haaien nog veel meer dergelyke Handfchriften aan, en laaten zich daar door beweegen, om deeze beide woorden aan eene vreemde hand toe tefchryven, die dezelven uit Rom. IX: 1. op den rand gezet heeft. Bengel is ook van dit gevoelen, en heeft zich niet ontzien, om dezelven in zyne vertaaling van bet N. Testament weg te laaten. BillyR moet men aan hen, dia wegens de menigte der oude Handfchriften 1» xsirea voor ondergefchooven houden, hunne vryheid laaten, daar zy gelooven, dat «Au'S-oa» *tya even het zelfde uitdrukt, als «Aa'*»*» *h» «'» xfis-?7. Dan wanneer wy onze plaats naauwkeurig befchouwen » moeten wy gelooven , dat Paulus het laatfte gefchreeven heeft, en dat een Affchryver van de oude Latynfche vertaaling het zelve by geval heeft weggelaaten, en 'er fchuld aan is, dat het in zo veele oude Handfchriften ook niet ftaat. Hoe Apostolisch luidt het toch: ik zegge de vvaarbeid in Christus.' En 'hoe flap en flaaperig luidt het, in zulk eene gewichtige zaak, dewelke door de fterkfte betuiging moest bevestigd worden, te zeggen: ik fpreeke de waarheid, of, bet geen ik zegge, is wair! Ik ben een Leeraar der Heidenen, vaart hy voort, ft «•/«■« m »*»S-«y in bet geloof, en in de vva sbeid. Zo vertaalt Luther' het. Paulus droeg aan de Heidenen, sis hunne door Christus beroepen Leeraar, de Christelyke geioofsleere (deeze heet hier n»W, gelyk te vooren Kap. fa 19.) voor, en onderwees hen in de zaügmaakende waarheid. Men vertaalt het daarom duidelyker dus: ik ben een Leeraar der Heidenen , om ben in bet geloof en in de waarheid te onderwazen. In de Franfche vertaaling van Mons en in die van Beausobre luidt het ook niet anders: le Dotleur des naiions ((Jentils) pour les inftiuire dans la foi c? dans la vertu. Zeltners vertaaling is daar van weinig onderfcheiden: een Leeraar der Heidenen , tm hen in het waar geloof aan Christus en in de recht- fcba&;  Verklaaring van den eerften Brief fcbaapenheid in hem te onderwyzen. n,'ri; vertaale ik door de geioofsleere, en «ab'S-b* door de zaligmaakende waarheid'. Het komt op het zelfde uit. Ook Tit. I: i. noemt onze Apostel de leere van het Euangelie «iXéS***. Men kan het woordje m dus voor een verklaarend woord neemen , en het vcrtaalen door id. est, „ dat is ": in welken zin het zelve Joh. X: 33. en XIV: 26. voorkomt. Men zie myne aanmerkingen by deeze plaatzen. Mosheim verklaart het p. 205. ook zo: ik moet de Heidenen onderwyzen in bet waarachtig geloof, of in de geioofsleere. dewelke de waarheid is. Camerarius, Beza en Priceüs-verftaan de woorden van den Apostel aangaande zyne manier van leeren, dat hy naamlyk een getrouw en oprecht Leeraar was. Daarom meenen zy , dat hfeVxaAo? i» anV« w üAyB-uu. gezet is in plaatze van 5vï»V*«Ao{ #/r«ï nJn , DoEtor fsdelis ac fineerus, ,, een getrouw en oprecht Leeraar." Beza heefc het daarom dus vertaald: Doctor cum fide 6? veritate, ,, een Leeraar met geloof en waarheid." Hammond en Seb. Schmidt zyn hem gevolgd. Dan het is veel zekerder, dat PAULüè fpreekt van hetgeen hy den Heidenen leert, en waar in hy hen onderricht. Insgelyks kan men ii «Wc* m «a«9-«/«s niet door cum fide ö5 veritate vertaalcn. vers 8. Zo wil ik dus, dat, wanneer men te famen komt, de Mannen met opgehevene heilige banden zodaa. mig bidden mogen, dat zy geenen toorn by zicb hebben, en ook geenen twyffel (aan de verhooringe van God)» Door het woord ï»» wordt aangetoond, dat de Apostel, na dat hy by de vs. 4. gegeevenene gelegenheid van de algemeene genade van God in Christus vs. 5 en 6. gefprooken had, nu weder komt op het bevel aangaande bet bidden, het welk hy vs. 1. gegeeven had. Nu fchryft hy voor, hoe de Christenen, in hunne Godsdienftige Vergaderingen bidden moesten. Dit blykt uit vs, 9. alwaar hy leert, dat de Vrouwen, dat is, zo wel de Vrouwen als de jonge Dochteren, niet in eece prachtige kleeding moesten. ver»  aan Timotheus. Hoofdfl. II: 8.' ^ verfchynen: gelyk ook uit vs. 12. alwaar hy aan de Vrouwen verbiedt te leeren, aan dewelke evenwel niet verboien was, om haare Kinderen en haar Huisgezin te onderwyzen aangaande hunne Christelyke plichten. Seóicpaj, zegt hy, ik wil, dat is, ik bevcle uit Apostolifche magt. Zo zegt hy naderhand Kap. V: 14. BsuAcftcq, dit is myne wil, dat is, ik be vele, dat de jonge Weduwen trouwen moeten; Tit. III: 8. b.»Xe/exf", ik wil, ik bevele u, dat gy yverig daar op dringt. Ook het woord heet bevehn Matth. XXVI: 17. Marc. XIV: 12. Loc. XXII: 9. en Handl. IX: 6. Ook by de Latynen is het niet ongewoon , volo te zeggen in plaatze van impero. Sic VOLO, zeggen zy, jic jubeo: en ook in de openlyke bevelen (ediSta) van de oude Romeinfche Keizeis heet volo ik bevele hier mede. 'Ei irai-n tint* heb ik vertaald door: ivaar men te famen komt, naamlyk om Gods woord te leezen en te hoorcn. Want dat hier van de Godsdienftige vergaderingen der Geloovigen gefprooken wordt, heb ik reeds beweezen. Deeze mogten gehouden worden, waar zy wilden, het gebed was Gode aangenaam. De Jooden waren gewoon in den Tempel te bidden, en zy, die verre van Jeruzalem waren, keerden hun aangezicht, wanneer zy baden, na den Tempel. Zy twyffelden 'er niet aan, of God had het gebed van Salomo verhoord, die hem 1 Korr. VIII: 30, 32, 34, 35, 44 en 48. hier om badt. Daarom gingen Loc. XVIII: 10. twee Jooden in den Tempel om te bidden. Ook de eerfte Christenen waren gewoon, om by hun gebed hunne oogen jegens het Oosten te richten, gelyk Tertollianos getuigt in zyn Apologtticum Cap. 16. Nog hedeu ten dage zyn de meeste Kerken zo gebouwd, dac het Altaar, tegen over het welke men bidt, na dea opgang der Zónne gericht is. Men zie Suicerus Tbefaurus T. I. p. 1275. fq. Ja ook de Heidenen baden zo. gelyk niet alleen Tertüllianus op de? aangehaalde plaats betuigt, maar ook LTYius. Q- XJ, Deel, G rem-*  9$~> Verklaaring van den eerften Brief, rantes, zegt hy lib. XXFL Cap. g.fupinas manus ad . Coelum ' c? Deos tendebant, dat is, ,, de biddenden „ {bekten hunne handen uit na den Hemel en tot de ., Goden ", vermits God, die het gebed moet verhooren, in den Hemel woont. Maar Christus leert Joh. IV: n. dat dit niet nodig was, en dat een waar gebed door God op alle plaatzen verhoord wordt. Dat de Jooden nooit hebben gebeden , zonder de handen gewasfchen te hebben, toont Schoettgenius uit het boek Sobar. Ook de oude Christenen wiefchen de handen, eer zy in de Kerk baden: en daarom ftonden 'er voor de Kerk groote watervaten. Suicerus bewyst dit uit Chrysostomus en andere oude Schryveren T. I. p. 1277. en T. II. p. 277. Dan naderhand heeft men dit met recht afge« fcbaft, vermits het in het N. Testament nergens bevoelen is, gelyk ook Calovius herinnert. Wanneer de Apostel beveelt, om met opgebevene banden te bidden, ziet hy op de gewoonte der Jooden van dien tyd, die zo pleegden te bidden. Psalm CXLI: 2. bidt David God, dat hy zich zyn gebed en bet opheffen van zyne banden wilde laaten welbehaagen. Laat ons niet alleen onze handen, maar ook ons bart ophef en tot God, zegt Jeremia in zyne Klaaglie. deren Kap. III: 41. tot het bedroefde volk. Deeze manier van bidden was zeer natuurlyk. Daarom baden de Heidenen ook zo, gelyk Primus en Wet. stein, als ook Phil. Caroli in zyne Aniiquiiates Romance lib, I. Cap. 12. en Rechenberg in een byzonder Gefchrift de x^^e^f orannum, het welk in zyne ILxercilationes ad N. T. £? biftoriam EcclefiastU cam pertinentes p. 145. fqq. is geplaatst, ten over» vloede beweezen hebben. Dan de Apostel beveelt, heilige (a) banden óp te bef. (d) 'oclcvs ftaat hier, en niet •«-/« %i~en. Men konde irlcvt op de biddenden betreklyk maaken, dat deezen hunne handen tot God zouden opheffen zonder toorn en twyffeÜsge. Dan JtazA behoudt de algemeens verklaaring, waa-  aan Timotheus. Hoofdjl. II: o£ bef en, dat is, gelyk hy het aanftonds daar op verklaart, zonder toorn, dat men naamlyk geenen toorn ea haat jegens zynen Evennaasten in het hart hebbe. De oude Latynfche Vertaaler heeft het niet overgezet door fanëta manus, „ heilige handen", maar door puree manus, „ zuivere handen." Hem volgen Erasmos en Beza in hunne vertaaling. De Romeinfche Heidenen eischten ook, dat men by den Godsdienst puree manus hebben moest. Puras manus ad coelum tollere debemus, zegt Seneka, dat is, „ wy „ moeten zuivere handen ten hemel heffen." Hoe zy de zuiverheid van de handen verklaard hebben» leert Brissonios in zyn eerfte boek deformulis Romanorum p. 4 en 5. Dat men echter op onze plaats zuivere handen vertaalt, is verkeerd. Wy moeten by de woorden van Paulos blyven, die het heilige banden noemt, en te gelyk aantoont, waar in deeze heiligheid beftaat. Dougtjeüs klaagt 'er in zyne Analetta facra ad IV, .1 T. p. 136. over, dat de gewoonte om met opgehevene handen te bidden, niet meer plaatsvindt, en wenscht dus, dat men die oude gewoonte wederom : mogt invoeren. Arettos en Honniüs oirdeelen be; ter. Hic gestus, zegt de laatfte p. 777. non est di i necesfitate, fed grata Deo est prescatio, dummodo legi-time peragatur, dat is, „ deeze beweeging ig niet. „ noodzaaklyk, maar het gebed is Gode aange. „ naam, wanneer het maar op de rechte wyze ge„ fchiedt." De eerfte bericht, dat de Zwitzers nog voor korten tyd met opgehevene handen gebeden hebben, maar dat deeze gewoonte nu afgekomen is. . Alia nationes, vaart hy voort, aliis utuntur gestibus, • nee facile leges admittit perturbatus in orando animus, 1 dat is, „ andere Volken hebben wederom andere be„ weegingen; want een gemoed, het welk door hec » ge» : neer men irlavi £i<£<« vertaalt door heilige'handen, en meent, 1 dat de Apostel attice imvf gezet heeft in de plaatse yau, 1 irm.  Perklaaring van den eerften Brie} gebed bewoogen is, Iaat niet ligtelyk wetten toe." Onze Apostel beval ook i Cor. XI: 4 en 5. dat het hoofd van de Mannen in de Gemeente moest ontdekt zyn, en dat de Vrouwsperfoonen in tegendeel haar hoofd moesten bedekken. Op dezelfde plaats gebiedt hy vs. 14 en 15. dat de Vrouwen geene korte en de Mannen geene lange haairen moesten draagen. Beide was toen ten tyde te Korinthen de mode en gewoonte, naar dewelke men zich billyk richt, inzonderheid wanneer het tegendeel ergernis , kan verwekken. Daar deeze gewoonte by ons nu niet plaats vindt, houden wy ons niet voor verplicht, pm dit bevel, aan de Christenen te Korinthen gegeeven, te gehoorzaamen. Eene nieuwe verklaaring van de heilige handen brengt Mosheim p. 209. voor het licht. Hy meent, dat Paulus uoor heilige bar.den vreedzaame handen verftaat, die niet genegen zyn, om het zwaard tegen de Overigheid uit te trekken en bloed te vergiererj. De Jooden, vaart hy voort, hoopjen op hunne verlosfing van de heerfchappy der Heidenen. Zy hadden dus onbeidge, dat is, tot ftryd genegene handen, die zy in het bloed der Heidenen wilden wasfchen. Dan hoe kan dit de zin van den Apostel \ zyn, daar hy niet van de handen der ongeloovige Jooden, maar der Christenen fpreekt. xuAt öjyiTs Hffj httteyirftëS, Men moet, wanneer men zodaanig bidden wil, dat het verhoord kan worden, geenen toom by zicb hebben, naamlyk tegen den Naasten. De inwendige toorn tegen onze Evennaasten is eene haat tegen dezelven , en eene be» geerte, om hun kwaad toe te voegen. Dan deHEERfc leert in de vyfde bede van het onze Gatier, dat zy, die om de verg'eving van hunne zonden bidden, dezelve niet verkrygen, by aldien zy ook geene vergiffenis fchenkcn aan hun die hen beleedigd hebben, dat is, wanneer zy den haat, welken zy tot dus verre tegen dezelven koesterden, niet in liefde veranderen. Bemint uwe vyanden, zegt hy Matth. y't 44. en bidt voor ben s die u vei volgen. Ook od onze?  aan Timotheus. Hoofdji. Iï: o, ro. xot ze plaats doelt Paotds inzonderheid op de Vervol, gers van den Cnnstelyken Godsdiensc, de grootfte en wreedfte vyanden, voor welken hy vs. 2 en 3 bevoolen heeft, te bidden, üan hy fpreekt hier ook van alle andere Beleedigers, dat men hen niec haaten , en geenen wraakgieriajen toorn tegen hen koesteren moet. Melanchton verftaat in zynen Commentarius over deezen Brief p. 381 en 385*. door ievZt te onrecht indignationew erga Uturn, ,, verach3, ting en verdriet over Gods fchikkingen gelyk de> Profeet Jonas Kap. IV: 1. toornig werd, toen God het godloos Ninive niet liet ondergaan , maar de boete van deszelfs Inwooners met genadige oogen aanzag. AnêK.ytrfé( heet de twyffding, en-hier het twyffelen aan de verhooringe van het gebed, of het gebrek aan het vertrouwen op God, dat hy den Bidder zoude verhooren. Zo verklaaren het ook Chrysostomus, Theodoritos en Theophylactos, en met hen Sdtceros T. I. Tbef. Enxk p. 879. De oude Latynfche Vertaaler heeft het verkeerd overgezet door: fine difceptatione, ,, zonder ftryd " : en reeds Valla heefc herinnerd, dat hy fine dubitatione of fine hafiiatione, ,, zonder twyfFelinge " had moeten zeggen. Beza heeft in zyne vertaalinge wel is waar , het woord difceptatio behouden , maar hec zelve in de daar by gevoegde aanmerkinge door duhitacio verklaard, en te gelyk de piaats van den Apostel Jacobus Kap. I: 6. aangehaald, waar wy hec volgende leezen: men bidde- in een geloovig vertrouwen en twyffele niet. Ook de andere Uitleggers (temmen hiermede over een. Het woord htxoyii^nn heec ook Matth. XXI: 25. zy twyffelden by zich zei. ven, en konden 'er niet toe befiuiten, wat zy antwoorden zouden. versfi, ro. Insgelyks, dat de Vrouwen in eene eerbaare kltedinge kuisch en tuchtig verfebynen, en zicb niet met haairlokken, met goud of pawlen, of andere kostbaar e kleederen, verderen mogen, m%ar (gdyk het G 3 Vreit-  1q2- Verklaaring van den eerften Brief Vrouwen betaamt, die zicb voor Christinnen uitgee* ven,-) met goede werken. Insgelyks, «Vïtos, wil ik. Het woord faUoitai van het agtfte vers wordt hier by verftaan. Wat de Apostel wil of beveelt, ftaat 'er aanftonds by, naamlyk dat de Vrouwen in de Godsdienftige Vergaderingen in zulk eene kleeding verfchynen moeten, dewelke aan Christinnen past. Grotius verklaart het verkeerd dus: ik wil, dat ook de> Vrouwen zonder toorn en twyffelinge bidden' zullen. Want, vaart hy voort, hier in hebben zy een gelyk rechr met de Mannen, en ook haar gebed wordt door God verhoord. Hy fchreef zulks uit overyling. Want in dit vers beveelt Paulus aan de Vrouwen geheel iets anders, naamlyk dat zy in eene gepaste kleeding verfchynen moesten. Dat zy mede bidden moeten , wanneer 'er een Man in de Gemeente bidt, is eene befliste waarheid, en fpreekt van zeiven, weshalven de Apostel haar dit niet uitdruklyk behoefde voor te fchryven. Saimasius ver» klaart het in zyn boek de Ccefarie virorum ö? mulierum coma p. 618. ook zo, als Grotius. Om deeze verklaaring te bevestigen, geeft hy aan het woord ««tos-oAï eenen verkeerden zin, en beweert p. 616 en 617. zonder allen grond, dat het animus demisjus , „ een ootmoedig hart " betekent, het welk by het gebed zyn moet. Het viel aan Wolf en, Mosheim gemaklyk, om deeze grille te wederleggen. k^tksmAü en «■•*>! ("welk laatfte woord ook in den Griekfchen Bybel Jesaia XXII: 21. en LXI: 3. itaat,) zyn naamen van ééne en dezelfde betekenis, gelyk reeds Suidas heeft aangemerkt, en beduiden een vrouwelyk kleed , gelyk ftola by de Latynen. Pricjf.us toont verfcheidene plaatzen aan, waar «»• in de plaats van gebruikt is. 'E» xeeras-aAjT xcc-fiia (ö) heeft de oude Latynfche Overzetter vertaald door: in habitu ornato, „ in eier- „ lyké fa) K«-Kf»A^ tlrftitj in plaa!ze|van xtrfii*, gelyk vs, $4 jj;Hfff 'e'rw.  aan Timotheus. Hoofdjl. tl: o, to. 103 „ lyke kleederen." Aan Erasmus behaagt deeze overzetting niet. Hy houdt het voor onnodig en gcvaariyk, om de Vrouwen tot den opfchik te verinaanen, waar toe zy van natuure reeds zo geneegcn zyn, dat men haar veeleer daar van moest af. maanen. Hy vertaalt het door habitus modestus, een „ zedig kleed ", en verftaat 'er zulk eene kleeding door, waar mede zy zich geheel (en dus ook (b) de borst) bedekken, en daar"door te kennen geeven, dat zy fchaamachtig en vyandinnen van de ontucht zvn. De meesten vertaaien *ór/*t's met Grotius door modestus, eerbaar, zedig. By de Grieken heet Hor/tim ook modeste, en xerpii-nK, modestia. Deeze betekenis van het laatfte woord toont Casaubonus in de aanmerkingen by Theophrastus vierde Hoofdftuk de cbaracïaribus momm, p. 35. uit Plato en uit eenen Ariftotelifchen Wysgeer. Pasor heeft x«,ml* ook niet verkeerd vertaald door babüus boneftus, het welk ook de vertaaling is van Beza. Deeze verklaart bet door amitlus decens ci? conveniens. Bengel vertolkt het ook door eene gepaste en betaamlyke dragt. m!?a cciiïtut 1(24 rutpgoruvïf yjy xtirpsit iavmi , met fcbacim- te en tucht moeten zy zicb vercuren, vertaalt Luther. het. Epictetus geeft ook in zyn Enchiridion C;p. 62. (f) aan de Vrouwen deezen regel: zy moeten zyn dtèvftotis h o-aipgcrótTi, verecundes cum temperantia, „ fchaam- (6) Non nuditate corporis virorum oculos ad libidinem follici' tantes, zegt hy in zyne omfchrjvinge, dat is, ,, die niet door ,. de maktbeid van het lighaam de oogen van de Mannen „ tot wellust verwekken." (f) Het hier aangehaalde Handboek van Epictetus beilaat maar uit 52 Hoofdftukken; dus kunnen deeze woorden rf-iet Cap. 62. ftaan; men vindt ze op het einde van Cap. XL., en de geleerde Hëyne tekent daar by aan , dat dezelve door den eenen of anderen Christen daar fchynen bygevoegd te zyn; ten minften dat ze niet in alle uitgaaven van Ericxïxus gevonden worden. S. G4  .ï<4 Ver\lamn§ van den eerften Brief fchaamachtig met m:a;c." Raphelius haalt ook uit Xenophon de woorden aan van den grooten Cyhos, die de Ichaamachtigheid noemde, wanneer men zich fchaamt, om iets openlyk te doen, wat fchandelyk is ; maar miptorin*, wanneer men zich fchaamt, om heimlyke fcüande te begaan, met êén woord de kuischheid. Met recht neemen wy ook op onze plaats, gelyk ook naderhand vs. 15» het woord $o. Dat dit de rechte verklaaring van onze plaats is, en dat eenige Uitleggers dezelve verkeerd verftaan heb. hen, toont Salmasius in het te vooren aangehaalde boekp. 562. fq. en 613. fqq. igyn 4v*$«'* ln eene uitgaave van het N. Testa- raeac  tan Timotheus. Hoofd. II: 9, 10. to£» ment varj Stephanus- ftaan óefigna parentbefeos niet. • Die behaagde a#n Knatchbull en hj "> ■ ■ i^pte de laarere ukgaaven, die dezelven hebben. Maar Beza houdt d zeH'en met recht voor noodzaaklyk, om dat men anders ligtelyk de woorden: e>«yj**«j«sK**« fflcri^hxK] met de woorden: 31 uyn&üi kan verbinden. Dit gebeurde Luther, die ons vers dus vertaalde: ge')k het de Vrouwen betaamt, die Godzaligheid bewyzen door goede werken- Hy heeft waarfchynlyk Erasmus uitgaave van het N. Testament voor oogen gehad, waar in de figna parentbefeos ook ontbreeken. Erasmus heeft óm deeze rede zelf ons vers verkeerd dus omfchreeven: qua veram pietatem ac Dei cultum profiteaniur, non ofbmtatione jliuitiarum, fed benefaStis, dat is, ,, dewelke eene waare „ Godsvrucht en Godsdienst betoonen, niet door „ het vertoonen van rykdommen, maar door goede ,, werken." "o a-géa-H, het welk betaamt of pafende is. Cameramus en Knatchbull meenen, dat dit gezet is in, de plaatze van « ^{£x«. Priceus wilde »'$ leezen. Met recht verwerpt Aluerti beide. Maar wanneer hy meent, dat men *cuh daar by verftaan. moet, zo dat dit de zin zy: quod ficere de et, ,, het ,, welk men behoort te doen "; dan is dit ook onnodig, en dan hebben Erasmus en BezA het mee den ouden Latynfchen üverzetter goed vertaald door : quod dtcet muiier es, „ het welk de Vrouwea ,, betaamt." Zo fpreeken ook de Latynen. OviDius zegt: forma viros neglecta decet. En lib. I. Metam. vs. 457. IJla decent Iiumeros gejlamina noftios. Seneca in zynen eljden Brief: Hic pudor mire illum decw't. De fpreekwyze: Ixayyl&tirS-ai bier és mm wordt door de meesten verkeerd verftaan. ®ioz $-e'«m5 £'1; L^'i die genen, die al te yverig en met al te groote drift bunnen Godsdienst verdeedigen. In deezen zjn zullen wy ook in onzen Brief Kap. III: 16. en Kap. VI: j. het woord .Vt/3«* aantreffen. Op de eerfte plaats heet t» tUc 'vrsfiiiKt fivrie1" niet de verborgenheid der Godzaligheid, maar de verborgenheid van onzen (Christe. ly- (t) Dit voorbeeld van Epictetus, het welk niet Cap. 38. maar 31. ftaat, bewyst deeze betekenis niet, gelyk blykt, wanneer men verder leest, het geen 'er deeze Wysgeer op laat Volgen. S. *'  aan Timotheus. Hoofdft. II: o, 10. ito? lyken) Godsdienst. Op de tweede plaats moet mende WOOrden: vofti^.vri, sro^o-^ii £»v«/ 75j'» iVTtftaxi , CUS vertaaien: 231 (de valfche Leeraars) me enen, dat de Godsdienst een middel is tot een goed onderhoud van ons leeven. Op onze plaats heeten dus de Vrouwen, t^ayysx. zifn,*i 3-toriSvcc,, de zulke, die openlyk den Cbristely. ken Godsdienst belycien , of, gelyk ik het vertaald hebbe, en met my (p. 217.) Mosheim, die zicb voor Christinnen uitgeeven. Men kan het ook vertaaien: die voor Christinnen willen aangezien (of gehouden) worden. Camerarius erkent ook, dat hier profesfeo cultus Dei, „ de belydenis van den Godsdienst " wordt gemeend. Naderhand Kap. VI: I. noemt onze Apostel ook i'trctyysxe.ofihevf ytüirtt die genen, dewelken eene groote wysheid voor geeven. DoÈti fapientesque videri ftudent, vertaalt Erasmus het zelve in zyne Omfchryvinge. In de eerfte redevoering van Isocrates aan Demonicus heeten p. 12. « hSxncat -n ^juV^wo» («■«yy»*«',«i»o« , qui profitentur , je utile quid docere j „ die zich voor goede Leeraars uitgeeven. Pricteüs merkt aan , dat ook by Plutarchus tx.^ ïe Christinnen waren, en de ootmoed beminden. Even zulke Vrouwen bedoelde Petros in zynen eer~ Jlen Brief Kap. III: 3. den uitwendigen opfcbik verbood: en ook in onzen Brief Kap. VI: 17. wordt van ryke Mannen en Vrouwen gefprooken, maar die evenwel gemeene lieden waren. vers ir, 12. Voor bet overige boude eene Vrouwe (in de Gemeente) zicb ftille, en zy eene Toebcorderes. fe, en bereid tot alle gehoorzaamheid. Maar te leeren flaa ik aan eene Vrouwe even zo min toe, als om ovir haaren Man heerfchappy te voeren, maar zy moet flil en gerust zyn. Tot dit bevel, dat de Vrouwen in de heilige byéénkomften niet leeraaren, maar den Leeraaren toehooren moesten, verkreeg de Apostel dee. ze gelegenheid. Wanneer menigmaal in zulke Vergaderingen de eene Man voor, de andere na heilige waarheden voordroeg, waagde ook menig eene Vrouwe, om iets voor te ftellen, en haare wysheid in den Godsdienst te toonen. Wy leezen dit t Cor. XIV: 34, 35. Op welke plaats Paolus ook zulke Vrouwen den mond toeftopt, en haar ernftig verbiedt, om in de Gemeente te fpreeken en te leeraaTen. Onder den naam v»<» worden ook de jonge Dochteren verftaan. Want ook onder deeze hadden eenige, die wel befpraakt waren, en de Christelyke leeringen wel gevat hadden, lust kunnen krygen , om te prediken : het welk by de Kwaakers niets ongewoons is. ' Eene Vrouwe, zegt Paulus, .'» iïozU ft^S-uA-m, Hy fpreekt kort. Eene Vrouwe, wil hy zeggen, moet in de Vergaderingen ftille zitten, en niet leeraaren, maar vlytig na den Leeraar luisteren, en van hem leeren. Zy moet maar eene Toehoorderesfe zyn, die niet van eenen hoogen flaat waren, de allerflegtfte kleederen moesten draagen. Vrouwen zyn met recht cierlyker en kostbaarer gelflteed, dan haare Meiden; jonge Dochteren meer dan Vrouwep j ryke Burger Vrouwen meer da* gy, die niet zo ryk, of zelfs arm zyn.  ,li o Verklaaring van den eer Jlen Brief zyn, en geene Leeraaresfe. Maar de Man, die als eene Leeraar optreedt, behoeft nier nocdzaaklyk eene getrouwde Man te zyn. Timotheus en Titus , dien onze Apostel zeif toe Leeraaren aangefteld heeft, vyaren ongetrouwd. Intusfchen is aan de Vrouwen niet verbooden, om in haare huizen Leeraaresfen te zyn van haar gezin, en ook van andere in de Christelyke leere niet wel onderweezene Menfchen. Ja Paulus gebiedt haar Tit. II: 3 en 4. om zulke goede Leeraaresfen te zyD. Men werpe my hier niet tegen, dat immers de heilige Priscilla openlyk heeft geleeraard Handl. XVIII: 26. en dat Paulus haar daarom Rom. XVI: 3. zyne ( èux 'atirglica. Het woord th kan hier niet maar heeten. Het toont den yver van Paulus aan in het voorfchrift, het welk hy aan de Vrouwen geeft, vermits hy het zelve herhaalt. Wanneer men iets recht ernftig wil, zegt men het zelve tweemaal, ook wel driemaal. Het geen ik in het voorgaande vers, wil hy zeggen, reeds gezegd hebbe, zegge ik nog eens, naamlyk dat eene Vrouwe niet moet leeraaren, maar in de Gemeente toehooren en leeren. 'a»Sf»-n«» «>?fÓ5, over den Man de heerfchappy voeten. Dit woord, het welk by de oude Grieken in deezen zin (a) niet voorkomt, leggen Hesychius en Theophylactus uit door ï|.w;«'£«»: welk woord by Lucas, Kap. XXII: 25. heet de heerfchappy over anderen hebben. In deezen hebben de Griekfche Kerkleeraaren ook de woorden «'«-S-eVjd? en duS-im* gebruikt : gelyk men in Suicerus Thefaurus zien kan. Hier by kan men vraagen, of ook eene regeerende Koningin met recht over haaren Man de heerfchappy kan voeren , en of deeze haare Onderdaan zyn mag. Areïius haalt de Profetesfe Debora uit ket boek der Recbieren (b) aan Kap. IV: 4. die de Vors- (a) Dit merkt Camebasius aan. Dan dat deeze betekenis by het Griekfche gemeen niet ongewoon geweest is, befluite ik daar uit, vermits in Cicero's lib. IX. ad Attiitm Epift. 17. «»9-fvn*»s loqui heet ,, als eene groot Heer fpree„ ken, en zeggen, wat men doen wil." (&) Dit boek kan beter en duidelyker genoemd worden ie «fe  ïii Verklaaring van den eer Jlen Brief Vorstinne was van het Israëlitifche Volk-, en dus ook haaren |Man tot eenen Onderdaan had. Hy noemt dit een buiten gemeen voorbeeld, bet welk het voorfchrift van Paulus aangaande bet geen gewoonlyk gefcbieden moest, niet om verre floot. Zo heeft ook de Profesfor te Grypswalde, Palthenius in 1702 een Twistfchrift gehouden de marito regince. De gelegenheid hier toe gaf de Koningin Anna in Engeland , wier Gemaal haare Onderdaan was. Dat nu eene regeerende Koningin eenen Gemaal konde hebben , die niet haare Heer, maar haare Onderdaan was , bewyst hy daar door, vermits deKoninglyke regeering van eene Vrouwe noch tegen het recht der natuur, noch tegen eene eenige Godlyke wet flreed. Kan nu, vaart hy voort, eene Vrouwe eene daadlyke Koningin en Regentesfe zyn, dan volgt immers van zeiven, dat haare Man ook haare Onderdaan zyn kan, ja ook zyn moet, vermits zy de hoogfte in haar Land is en by gevolg in haar Land niemand boven haar zyn kan. "ei»«/ 1* ififc'* vertaalt Raphelius en met hem Wolf door zwygen, niet fpreeken. Grotius verklaart het ook zo. Dan'daar Paulus twee bevelen te famen voegt, voor eerst: eene Vrouwe moet niet leeraaren in de Gemeente; ten tweeden: zy moet over baar en Man de heerfchappy niet voeren; en van beiden zegt: 231 moet !»# li ïrvxiu, blykt het, dat hy de Vrouwen beveelt, om in beide ftukken ftille te zynp en niet alleen te zwygen in de Godsdienftige Vergaderingen, maar zich ook in haare huizen de heerfchappy niet aan te maatigen over haare Mannen , maar hun in alle flilte, dat is, zonder tegenlpraak, zonder twist en ftryd , gehoorzaam te zyn. Dac deeze verklaaring echt is, blykt ook daaruit, om dat de Apostel aanftonds vs. 13 en 14. 'er de oirzaa- ken gefchiedenis van de Israëlitifche Vorflen. JUDICES (n'njjity) eo tempore appellati fuerunt, qui apud Israelitas rennn Jummatn clanmique tenebant, zegt See. Schmidt in zynen Commenta* tius p. 9. dat is, „ RECHTERS waren ten dien tyde die ge^.fltn, die by de Israëliërs het hoogfte bewind hadden."!  tan Timotheus. Hoofdfl. II: ir, 12; 113 ken byvóegt, waarom eene Vrouwe haaren Man onderdaanig zyn moet. Stille zyn behoort cius ook: tot dit bevel, dat de Vrouwe haaren Man moet onderdaanig zyn. Dit erkent Mosheim ook p. 225. naamlyk dat de woorden: i> «Vo^i« ,'<•«/ betreklyk zyn op de beide voorafgaande geboden, aangaande het leeraaren en het heerfchen van de Vrouwen, en dat deeze woorden eenen dubbelden zin hebben, naamlyk dat de Vrouwen inde Gemeente zwygen en ftilletoehooren, en dat zy ook zich onthouden moeten van het heerfchen over de Mannen. Met recht maake ik ook gewag van de nieuwe verklaaringe van Mosheim, dewelke hy p. 221 efiz. vóór. draagt. Hy gelooft niet, dat de Apostel hier leert» dat de Vrouwen zich geene heerfchappy over haarè Mannen mogen aanmaatigen. ,, Want, zegt hy» „ de heerfchappy van de Mannen wordt door de „ Vrouwen niet ontkend, en het is geheel onwaar„ fchynlyk, dat de Christelyke Vrouwen te Ephe„ zen de heerfchappy over haare Mannen zouden „ hebben begeerd. Hy meent dus , dat Paulus „ fpreekt van de heerfchappy in het leeren, niet al» leen over haaren Man, maar ook over alle de Man„ nen, wanneer zy in de Gemeente leeraart. Eene „ Vrouwe, die openlyk leert, werpt zich juist daar „ door op tot eene Beheerfcheresfe zo wel van de „ Mannen in het algemeen, als van haaren eigenen „ Man in het byzonder. Die gene, die anderen on. derwyst, vermaant, beftraft, neemt op eene ze„ kere wyze eene heerfchappy over hen aan. Hy „ fchryft hun voor, wat zy gelooven en hoe zylee- ven moeten. Vermits dus de Vrouwen in de Ge„ meente optraden, en zo wel de overige Mannen, „ als haaren eigene, leerden, onderwezen, op*. „ wekten,en aan hunne misdagen herinnerden, han„ delden zy alsHeeren en Gebieders van haare Man*. „ nen. Dit is de heerfchappy, welke de Apostel '„ niet wil dulden." Hy meent dus p. 222. dat de zin van den Apostel deeze is: ,, ik flaa hec aan eene 4, Vrouwe niet toe, dat zy öpenlyk leere, en zich •SI. Dak H/ „daar  114 Verklaaring van den eerften Brief daar door, als het ware, eene magt en heerfchap. „ py over de Mannen toeëigene. Ik wil veel meer, „ dat zy in de Gemeente geheel ftille en gerust zy, „ dat zy zich ondcrwyzeu laate, en niet zelve on- derwyze." Daar hy zelf ƒ>. 221. aan de Leezeren bet oirdeel overlaat over de filet kle of zwakte van deeze verklaaringe, en ook p. 223 enz. de woorden van den Apostel op de gewoone wyze verklaart, oirdeele ik hec niet .noodzaaklyk, hem te wederleggen, en laace ook, even als hy, het oirdeel over aan geleerde Leezeren. •om 13, 14- Want Adam is eerst gefebaapen, na* dnband eerst Eva. En Adam beeft zicb niet eerst laagten verleiden, maar de Vrouwe is eerst verleid, en beeft (het gebod van God) overtreden. Adam is eerst gefebaapen, IrrhdtrS*. De Apostel fpreekt dus met den 'Griekfchen Bybel, waar in Gen. II: 7. ftaat: "eh-a». nv i &>ls ri» u*b-t**oi. De Vertaalers drukken het ook uit door formatus est, en ook Bemoei, vertaalt het door: by is eerst gevormd. Dan, daar 'er hier niet, gelyk in de aangehaalde plaats van Moses, by ftaat, uit welke {toffe God den eerften Mensch, of veel meer zyn lighaam, gevormd heeft, wordt het beter vertaald door: Adam is eerst gefebaapen. ngwmv, eerst. Dit woord eerst heb ik in het volgende vers tweemaalen herhaald. Want het lydt geenen twyffel, dat de zin van den Apostel daar is, dat Adam'met eerst is verleid, maar dat de Vrouw eerst verleid is. Paulus fchryft beknopt. Daar cu eenige Uitleggers niet hebben opgemerkt, dat Paulus op beide plaatzen het woord trgans in zyne gedagten gehouden heeft, is het nodig, om het zélve in de Nederduitfche vertaalinge 'er in te voegen. Zo wordt ook Itm "e«« met recht vertaald door: naderhand eerst Eva. Want zo fpreeken wy in onze taaie. Ja ook in het Latyn heeft Hunnius het zelve p. 778. dus vertaald: Adam prior est formatus, deinde DEMUM Eva, ,, Adam is eerst gevormd, nader« hand eerst Eva." Het woord w^nt heeft hy te recht  aan Timotheus. Hoofdjl. II: 13, 14; lij recht met Erasmos en Beza door prior vertaald, vermits 'er van twee perfoonen gefprooken wordt. Dat BV»™? ook op andere plaatzen prior heet, is te vooren by Kap. f: 16. bewezen. Aüam beeft zicb niet eerst laaten verleiden, maar de Vrouw is eerst verleid. Het blykt openbaar, dat ook hier het woord eerst tweemaalen moet tusfehen gevoegd worden. Men moet het woord *eZnt uit het voorgaande vers herhaalen. Adam non f uit feduEtust SCILICKT primus, „ Adam is niet verleid, naam„ lyk niec eerst." Zo verklaaren het onder de ouden Chrysostomus, Theodoritus en Oecumenids in Suiceri Tbefauro T. I. p. 77. Onder de nieuwe. weren Flacius in zyne Clavis P. II. p. 368. Pererios in zynen Commentarius ad Genef. III. 6. p. 218. Hemming , Drusios, Carel le Cene in hec in 1690 uitgegeevene projet d'une nouvelle verfion de la Bible Cap. 2. p. 18. en Wolf. Zy, die by de woorden: Adam is niet verleid, met Lother Comment. in Genejinf. 44. Hünniüs p. 778. Grotius en Seb. Schmidt verftaan door de Slange, fpreeken wel is waar de waarheid, maar zeggen niet genoeg. OngetwyfFeld verftond de Apostel dit hier by: maar hy verftond 'er ook dit by, dat Adam niec bet eerst verleid Was. Dat nu dit zyne meening is, en dat men niet alleen by den naam Adam, maar ook by den naam Eva, het woord *f«T»j(*rj<»7>;) verftaan moet; moet eene Uitlegger aantoonen. Heinsius, wien Heidegger in zyne Ilijloria Patriarcba. rum, Eiercit. IV. §. 04. zyne toeftemming geeft , verklaart ons vers dus: Adam was nog niet verleid, maar Eva was reeds verleid. Men ziet wel dra, dat deeze uitlegging op onze plaats niet past. Nog erger verklaart Saubertus het in zyne Opera postbuma p. 81. Adamus, zegt hy, non feductorem fe gesjit, fed muiier feduEtrix faSta fuit, dat is, „ Adam heeft zich j, niet gelyk eene verleider gedraagen, maar de Vrou.» „ we is eene verleideresfe geworden." Hoe verre gezogt het bewys van deeze vertaalioge is, kan men by Wolf leezen, De ergfte verklaaring geeft AuH % cos-.  116 Verklaaring van den eer Jlen Brief custinüs lib. XIV. de civitat'e Dei Cap. II. SEDUCTVS, zegt hy, diiitur is, qri ii, quod facit, non putit tsfe peccatim. Putabat fcilicet Adamus, peccalum boe esje VENIALK, dat is, „ hy wordt gezegd „ verleid te zyn, die meent, dat het gene hy doet, „ geene z-mde is, Adam meende naamlyk, dat dee„ ze zonde vergeeflyk was. Hofmann verhaalt in zyn Lexicon univerfale, dat Isotta Nogarola, eene geleerde Italiaanfche Vrouw van de vyftiende eenw, in een byzonder Gefchrift beweerd heeft, dat Adam zwaarer gezondigd heeft, dan Eva. Zy geloofde dit uit liefde tot haar gefiacht. De zonden van beide de eerlte Ouderen waren vra gelyke grootte. Zy wisten beiden Gods verbod, en handelden beiden weetende cn met opzet tegen het zelve. Ambrosius meende ook in zyn boek de inftitutione virginis Cap. 4. dat Adam zwaarer gezondigd had, dan Eva. Maar andere Godgeleerden gelooven het tegendeel, en twyffelen 'er ook niet aan, of zy hebben boete gedaan, en de eeuwige zaligheid erlangd (a). De laatfte woorden van ons vers: h xagafr*™ ytv&11, naamlyk Eva, vertaale ik door: zy beeft (hec gebod van God) overtreden. Zo heet Rom. II: 25 en 27. *ae*/idn>c. vifttv eenen overtreder van de wet en Kap. IV: 15. **°»/s*. 237. meent, zyn oogmerk, om baar te waar», fchuwen, dat zy zich niet mogten laatea verleiden H 4, door  jao Verklaaring van den eerfte® Brief door valfche Leeraaren, die den echten ftaat voor eenen zondigen en affchuwlyken ftaat hielden. Alle Christelyke Vrouwen wisten , dat de echte ftaat door God is ingefteld tot bewaaring van het mensch. lyke genacht, en dat Christus zelf door zyne aanwezigheid op eene bruiloft te Kana, en door een wonderwerk, ten besten van het echte paar aldaar verricht, den echten ftaat geheiligd had. Zy kondendus niet verleid worden, om te gelooven, dat deeze ftaat Gode niet behaagde. De echte famenhang van dit vers met het voorgaande is deeze. De eerfte Vrouwe is wegens haare zonde door God geflraft, zo dac zy haaren. Man onderdaanig zyn, en cok met fmarten kinderen baaren moest: en Gon WH, dac alle haare Doehceren roe aan hec einde der wereld coe haaren Mannen onderdaanig zyn moeten. Jn gevolge van deeze befchikkinge van God moeten de Vrouwen, wanneer zy in den Echc treden. Jiaaren Mannen gewillig onderdaanig zyn, en ook dé fmarten der geboorte met geduld uitftaan. Wan.» neer zy ook de overige Christelyke plichten in acht neemen, en het geloof aan God,, en aan zynen Zoon Jesus Christus, benevens de liefde jegens de E-; vennaasten bezitten , en zich der heiligheid en' kuischheid bevlytigen, dan kunnen zy 'er van verzekerd zyn, dat God. haar genadig zyn en het eeuwige leeven geeven zal. De Apostel trooscce, ge-, lyk Beza en Glassius (p. 1.044.) herinneren, te gelyk de Vrouwen wegens de groote bezwaarnisfen , dewelken zy in den echten ftaat als Moeders moeten uitftaan. DaC h.» rZf ■axuyertcK (Van Welk WOOl'd OOk if*t»ya» wit beneden Kap. V: 14. kinderen teelen heet) even het zelfde betekent, als h rijf ■mnyctlx en dat hier door de echte ftaat wordt aangeduid, hebben Beza, Casaueonus,, Glassius , Jac. Caepellus , Gatacker (CinTii lib. II. Cap. 5. p. 350,) Erasmus Schmidt, Zeltner, Lange en anderen, dewelken Wolf aanhaalt , opgemerkt. Eenigeft van dezelven, gelyk; ook HuNNiüSj Hammond, Clericus en Schoett. ce-  asn Timotbitis. Hoofd. II: 15. «24 genius, vei {laan onder de •ttxnycütt ook het woord ■ny.,oT?,(püv, (het welke beneden Kap, V: 10. voor. komt,) de Christelyke opvoeding van de Kinderen. Dan het is niet nodig, om 'er dit tusfchen beiden in te voegen, vermits de Apostel het zelve mede onder bet geloof en de liefde infiuit, het weike hy van de Vrouwen eischt, 'Ex» p$bnw. wanneer zy llyven, naamlyk de Vrouwen. Wanneer hy te vooren zegt: de Vrouwe zal zalig worden, fpreekt hy van alle Christelyke Vrouwen , en vaart daarom in het meetwuwige voort: wanneer zy in bet geloof blyven. Deeze manier van fpreeken is zeer natuurlyk, en by gevolg ook zeer gewoonlyk. Uit het Oude Testament brengt Glassius in zynen 53. Canon de verbo verfcheidene voorbeelden by, en uit het Oude en Nieuwe, gelyk ook uit ongewyde , zo wel Latynfqhe als Griekfche Schryveren, Flacius P. LI. p. 236. Hackspan p, 202. Wol? , Blackwall in de Critica Sacra N. T, _p, 01. en Wqlle in de daar by gevoegde aanraerkinge. Luther heeft by gevolg niet onrecht gehani deld, wanneer hy met den ouden Latynfchen Vertaaier beiden in het enkelvouwige dus heeft overge, "zet: de. Vrouwe zal zalig worden, wanneer zy in bet geloof blyft., Ook Beza vertaalde het zo: fervabitur, Jï manferit in fide: welke vertaaling Castelliq ook pryst. Men. heeft in de Hollandfche, gelyk ook in de Engelfcheen gemeene Franfche vertaalinge Beza gevolgd. Ook de Franfche overzetting van Mons kan men niet berispen, in dewelke beide ia het meervouwige ftaat: maar zy zullen zalig, worden, wanneer zy in bet geloof blyven. Want het woord wordt hier collecïive verftaan, en betekent alle Vrouwen,, gelyk Glassius />, oop. en Hackspan p. 202. herinneren. ■Za.tpec-Ti,* vertaale. ik door de küiscbbeid. De Apostel voegt by de vrouwelyke heiligheid de kuischheid, als het voornaamfte (tuk van de vrouwelyke heilig, heid. Wy hebben te vooren vs. 9. het woord «-«„ 4g»'.m in deezen zin gehad,, en ook gezien.» dat he,t H 5 ' zelve  Ï2§ Vèrllaaring van den eêrfien Brief zelve dikwerf iü deezen zin voorkomt. Dat het op onze plaats beter door de küiscbbeid vertaald •wordt, dan door modejlia, zedigheid, of fobrietas, zobe-rheid, maatigheid, of gelyk Mosheim het zelve p. 237. vertolkt door de zeaigbeid, erkent ook Esasmus , vermits hy het niet alleen vertaalt door cajiitas, maar ook in de aanmerkinge herinnert, dat de oude Latynfche Overzetter het zelve in plaatze van door fobrietas, door ccftitas had moeten vertaaien. Lyra was ook van dit gevoelen, en zeide, dat 'er op ouzc plaats fobrietas uxvris circa proprium miritum, „ de maatigheid van de Vrouwe ten opzichte „ van haaren eigenen Man" verftaan wordt. Degeleerde S.chryver van de Glosfa ordinaria verftaat 'er inzonderheid de kuischheid in den echt zeiven door, temperantia uxoris, ut etiara proprio marito temperate utatur. Luther fchynt ook het woord »>/, welk woord men by eaS-KrtTOf. verftaan moet, Eva gemeend worde, van dewelke in het naastvoorgaande versFwordt gefprooken. Zy hadden deeze dwaaling niet gekoesterd, wanneer zy opgemerkt hadden, dat Paolus, wanneer hy Eva had bedoeld, niet zoude gezegd hebben: zy zal zalig worden, maar: zy is zalig ge. worden. Deeze meening had Epiphanius. Paulus, zegt hy in het 46/fe voofdftuk ven de Keueryen, leert, dat Eva is zalig 'geworden door de geboorte van hem , die als het Vrouwezaad den kop der Slange zoude vertreden. Dit is ock het gevoelen van Knatch-  'j24 Verklaaring van den eerften Brief Knat.crbull op onze plaats- Hammond maakt het woord truS-ilanui ook op Eva betrekiyk en ornfehryfe dit vers dus: ope feminis muheris jive Mesfice, qui ex ejus pojleris oriundus erat, promüfioncm accepit ipfa £ƒ örnnes fui fexus, dat is» ,, door hulpe van het Vrou„ wezaad of van den Messias , die uit haare Nakosj melingen zoude voortkomen, heeft zy zelve ea „ alle van haar geftacht de belofte ontvangen." Cuwas lib. UI. de rep. Hebrteor. Cap. I. p. 351. deezer verkiaaringe ook niet ongenegen, maar geloofde evenwel niet zeker, dat dit de waare zin was van de woorden van Paulus. Ook Venema meent lib. UI. txercitatienum Jacrarum Cap. 6. §. 25. p. 507. fq. dat de Apostel hier voortvaart van Eva te fpreeken, qutz vi promisjide Jemine caput Serpentis con* trituro hberos in jtatu falutis educa-tura es/et, „ dewel- ke uit kragt van de belofte aangaande het zaad, „ het welke den kop van de Slang zoude vermorze», len, kinderen zoude voortbrengen in den ftaat der genade." Sic, vaart hy voort, reliquce mulieres ceque, ar Ev.t., mullo cum dolore liberos pariunt peccato originaü infedtos: fed fidem Ev de küiscbbeid verftaat. Dan daar in dwaalt hy/dat hy meende, dat hy de eerfte was, die het woord /««W.» van Man en Vrouw verklaard had. Jac. Faber Stapulensis en de Kardinaal Cajetanus hadden dit gevoelen reeds. In eene dergelyke dwaaling zyn die genen geftort, die het woord /««iWi» van de Moeder en haare Kinderen, of alleen van de Kinderen van de Vrouwe hebben verftaan. Het eerfte was de meening van den Syrifchen Verraaler en van Hieronymus, gelyk ook van Jac Capellus en Primus. Het laatfte hebben Franciscus Jonius en Zeltner beweerd. Beide dwaalingen , en te gelyk de eerfte, wederleggen Vorstius p. 300 enz. en Hackspan p. 297. daar door, dat elk Mensch door zyn eigen geloof zalig wordt, en noch de Vrouwe door het geloof van haaren Man, noch de Moeder door het geloof van haare Kinderen zalig worden kan. Dit antwoord heefc reeds Hunnius p. 779. gegeeven.  &&9 Verklaaring van den eerften Brief Alleenlyk van de Zoonen legt de Godgeleerde Saubestus van Altdorf, in zyne Opera poftbuma p. 83. het woord puiaw uit, en omfchryft ons vers dus: j, de Vrouwe zal hoope en troost hebben aan haare Kinderen, vermits ook de Moeder, wanneerdee. „ ze in het geloof blyven, en naderhand Leeraars worden, deel zal hebben aan hunnen lof en roem." Muiter (dit zyn zyne woorden) fpem five folatium ha. bebit in generaiione filiorum, ut, ft (Hl) manferint in fidei, doétor es evadent ipfi, a quorum celebritate laus etiam in matrem posfit redundare. Deeze uitlegging heeft geheel geene waarfchynlykheid, en het bewys voor dezelve konde ook niet fiegcer zyn. 2«9-?V.to. , zegt hy, heet ook, fpem Jive folatium babebit; „zy ,, zal hoope of troost hebben." Want Luther heeft Jezaia XIV: 32. dus vertaald: de elendigen van zyn volk zullen toeverzicht hebben: waar in den Griekfchen Bybel Deeze verftond Paulus woorden ook van de gelukzaligheid van dit leeven, maar vertaalde Utfttiimr» dus: wanneer zy, Moeder en Kinderen, inhei geloof ilyven. Het verwondert my, dat Zeltner in de tweede uitgaave van den Altdorffchen Bybel deeze verkiaaring heefc goedgekeurd, dewelkeeene geleerde Leeraar in het tweede deel van de nuttige aanvierlingen, uitgegeeven door den zaligen Hofprediker BartholoMjÉus p. 365 enz. gegrond wederlegd heeft. Stubner meende aan het einde van zyn Gefchrift, dat hy de eerfte was, die ons vers van het tydlyk geluk van de Vrouwen verklaard had. Dan reeds vóór de tyden van Hünnius zyn 'er zulke valfche Uitleggers in de Kerke geweest; vermits hy p. 779. het volgende zegt: quidam torferunt verbum . 249.) tot een befluit van het voorige Hoofdftuk, gelyk ook Erasmus in zyne omfchryvinge. Deeze meenden ongetwyffeld, dat de leere, waar mede Paulus hec tweede Hoofdftuk befluit, van grootere noodzaaklyk» beid en gewicht was, dan die, waar mede hy ons Hoofdftuk begint. Dan de uitlegging en meening van alle andere Uitleggers heeft eenen beteren grond. De Apostel bedient zich van deeze manier van voordragt meermaa'en op andere plaatzen, waar hy iets zeer gewichtigs wil voorftellen. In het eerfte Hoofdftuk van onzen Brief vs. 15. zegt hy: nt aan de leere, dat de Godzaligheid de belofte hteft van dit en ook van het toekomende leeven. In den tweeden Brief Kap. II: ii. zegt hy : nV»« « op dat wy, •wanneer wy met hem fterven, ook 'met hem leeven mogen. Tit. III: 8. zegt hy, dat wy door de genade van Christus Erfgenaamen van het eeuwige leeven zullen voorden, nis-o? £ xéyct voegt hy 'er by. Wy zien hier uit, dat ook op onze plaats de woorden niihs i xiyt aantoonen, dat Paulus eene zeer gewichtige leere wil voordraagen, naamlyk de leere aangaande de gaaien . dewelke eene Leeraar van de Kerk hebben moet. Hy  aan Timotheus. Hoofdjt. III: i. " 125 Hy vermaant de Leezers dus tot opmerkzaamheid op hec geen hy voordraagen wil. Hac prèfattene Paulus fibi audientiam facit, „ mee deeze inleidinge wil ,, Paulus zich gehoor verfchaffen ", zegt Beza by onze plaats. En is niet de leere, dewelke hy nu voorftelt, van het grootfte aanbelang en de grootfte Doodzaaklykheid ? berust niec de welftand van de geheele Kerke voornaamlyk op de rechte gefteldheid van de Leeraaren? Is wel de leere, met dewelke hy het voorige Hoofdftuk eindigt, naamlyk dat de Vrouwen haaren Mannen moeten onderdaanig zyn, van grooter gewicht? 'et.o-xoW heet bet opzicht. Hier nu wordt het geestelyke opzichc over eene Gemeente, bet Bisfchopsambt of bet ambt van eenen Kerkelyken Leeraar zo genoemd: en zulk eene Leeraar of Zielzorger heet ook in het volgende vers Mtr*»7teS en 1 Petri V: 2. l*ir~ xovth eene Kerkelyke Leeraar zyn. Wie een Bisfchopsambt begeert, legeert een edel 'ambt. Begeeren wordt eerst door o>/>sr^, en naderhand door iir&upw uitgedrukt. Beide woorden hebben hier eenen en denzelfden zin, en beiden worden gemeenlyk gebruikt omtrent eene hevige en drift tige begeerte, dezelve moge nu goed of kwaad zyn. Wie konde nu ten dien tyde begeerte hebben tot een Bisfchopsambt, of tot eene openlyke Leeraars bediening? — Niemand, dan alleen zulk eene, dié eene zeer fterkeen yverigeChristen was, en zich niec ontzag, om uit liefde tot Christus om zyne leerë te fterven en alle martelingen uit te ftaan. Want de Vyanden zogten voornaamlyk de Kerkelyke Leeraars op, en bragten dezelven op de wreedfte wyze om het leeven: het welk de Heere Matth. V: 11, 12. en X: 16 enz. voorfpeld had. —— Appetere infpeEtionem Ecclefiz non er at tune amUtionis, zegt Grotius, fed maxima fortitudinis, eo quod presbyteri munns non tantum cum gravisfimis laboribus, fed & cum fummis pervulis esfet conjunBum, ideo, quod bi maxime, ut eliorum magiftri, ad ■poznam raperentur, da: is, ,, hcï is opzicht over de Kerke te begeeren was toen niec XL Deel. y ö „ hec,  l$o Verklaaring van den eerften Brief „ het werk van eergierigheid, maar van de grootfte „ fterkte, om dat het ambt van eenen Opziener niec alleen verbonden was met den bezwaarlykften ar„ beid, maar ook met de grootfte gevaaren, ver„ mits deeze voornaamlyk, als de Leeraars van de „ anderen, ter ftraffe werden weggehaald," Dit is ook de verkiaaring van Meyfar. in de voorreden van zyn bock over de Akr.demifcbs tucht Cap. I. Ulo tempore nb Apoilolo diclum est: SI OUIS EPIStOPATUM DESIDERAT, BONUM OPUS DESI* HERAT, quo quisque, qui plebibus prceerat, primus ad martyrii tor ment a trabebatur. Tune ergo juit laudulfiie epifcopatum quesrere, quando per boe non dubiwn er at cd fupplicia graviora pervenire , dat is, ten ,, dien tyde heeft de Apostel gezegd: ivinneer ie„ mand een Bisfchopsambt begeert, begeert by een goed ,, ambt, toen elk, die boven het g< meene volk ver,, heven was, het eerst op den pynbank werd ge,, bragt. Toen was het derhalven loflyk, om naar „ een Bisfchopsambt te ftaan , vermits men daar „ door on/etwyffeld tot het ondergaan van de groccfte ftraffen geraakte " Deeze zelfde aanmerking maakt Lange , en voegde 'er het volgende by :,, de„ wyl 'er bv eenen grooteren aanwas van de Ge„ meentens geduurig meer Leeraars zyn, en in de „ plaats van hun, die afgingen, anderen gefteld moesten worden , eischte het de noodzaaklyk„ heid, dat die genen, die in ootmoed by zich zei„ ven eene gaave van kennisfe, van wysheid en van „ voordragt vonden , dezelve geduurig meer en 5, meer opwekten by zich zelveö, om zich, met „ verloocbeninge van zich zeiven, en het gewillig overneemen van allen arbeid en gevaar, tot hec Leeraarambt gebruiken te laaten , en het zelve „ dan, by een aanbod daaromtrent, niet te weigeren, maar aan te neemen." Dan dat ook menigmaal toen zelfs op zulke plaatzen, waar de Christenen vry van vervolgingen waren , menig eene om de eere en het onderhoud lust tot bet Predikambt gekreegen heeft, blykt uit de woorden van Jacoeus  aan Timotheus. Hoofdjl. III: r." 131 Kap. III: r. Myne lieve broeders, dat tocb vooral niet VieLen uwer lust krygen,om Leeraars te zyn, en weet, dat ons een zo veel te zwaarer oirdeel treffen zal. In onze tyden leeven de Christenen ook op veele plaatzen in eene goede ruste, en de Leeraars der Kerke kunnen hun ambt zonder alle gevaar waarneemen. Dan van daar komt het ook, dat veelen daarom in de Godgeleerdheid ftudeeren, en naderhand loopen en rennen, om Leeraars te worden, op dat zy zonder zorge der neeringe leeven, en te gelyk, wegens hun ambt, geëerde perfoonen zyn mogen. Jar veelen verlaaten, zo dea zy een ambt verkrygen kunnen , het welk meer voordeel en eere aanbrengt, zonder bedenken hunne Schaapen, dewelken zy tot dus verre weidden, en geeven daar door te kennen, dat zy niet Chrjstüs , maar hunnen buik dienen. Daarom heeft de Heer Joh. Jac. Lavater, eene Godgeleerde van Zurich, in een Twistfchrift, in 1745 gehouden, de minijierii Ecclejiajlici dignitate 6? recto modo Mud appetendi ad 1 Tim. HL 1. §. 17. tot 30. zekere regelen voorgefchreeven, naar dewelken hy zich heden ten dage richten moet, die begeert, om eene openlyke Leeraar der Kerke te worden. Hy geeft toe, dat iemand, die zich op de Godgeleerdheid heeft toegelegd, niet verplicht is, om te wag« ten , tot dat men hem een ambt als Leeraar opdraagt, maar zich kan en mag bemoeijen, om het zelve te erlangen. Alleenlyk moet hy overweegen , dat dit ambt een heilig, zwaar en gewichtig ambt is, en dat hy daarom na geen ambt moet ftreeven, toe dat hy eerst van drie zaaken verzekerd is. Hy moet naamlyk voor eerst weeten , dat hy de nodige bekwaamheid en geestelyke voorzichtigheid bezit, dewelke tot dit heilige ambt vcreischt wordt. Ten tweeden, dat hy by zyn zoeken het behoorlyke oogmerk heeft, naamlyk om Gods eere te bevorderen en het Ryk van Christus te vermeerderen door de bekeeringe van de hem toevertrouwde Zielen, als mede anderen te ftichten door zyn voorbeeldig leeven en gedrag. Om zich met dit ambt te geneeren, I 2 wel  132 Verklaaring van den eerften Brief wel te keven in overvloed en een geëerd Man te zyn, moet vooral niet zyn oogmerk zyn, daar elke Leeraar buiten dien zyn onderhoud krygt. Ten der. den moet hy dit ambt niet zoeken, wanneer hy niet weet, dat ny het zelve op eene rechtmaatige wyze verkrygen kan. Dit voorfchrift van den Heere Lavater, hec welke hy verder ontwikkelt en opheldert, bevele ik den Candidaaten van het Predikambc Iterk aan. Het geeftlyke Leeraarambt noemt onze Apostel ïeyci. "E5ya> heet 2 Tim. IV: 5. een aprbt. PriCjEüs vertaalt het ook door officium. En in deezen zin heeft Raphelius het woord fa»* eenige maaien gevonden in de Schriften van Xenophon en Polybius. Erasmus en Beza vertaaien het zelve met den ouden Latynfchen O verzetter door opus, „eenen „ moeylyken arbeid ": welke vercaaling van de andere weinig verfchilt. Gelyk dan ook Christus Matth. IX: 38. de Leeraars van zyne Kerke ley«TO;, arbeiders noemt. Daar op zinfpeelt Augustikus ook, wanneer hy lib. XIX.de civitate DEL Cap. 19. zegt: EPISCOPATÜS est nomen OPERIS,non bonoris°, „ de naam Bisfchopsambt is eene naam van J nwf mn pai-p "• hpr topIJt IsinoRtis PeLU- siota lib. IV. Epift. 19. dUS UltdrUKt: AtiT.veyii*s \va- nifterii, fervitii)ht r>Ts «««■«««■«s !>'»«««* ?^a;^tijm». Met recht, ha3!e ik ook de woorden aan van Radulph Ardens, eenen zeer beroemden en geleerden Godgeleerden van de twaalfde eeuw, dewelke ik inDiEterichs Auctarium Catalogi teftium veritatis p. 84. heb gevonden: Nemo, zegt by, prcefumat defmdere a nbitionem faam Ulo Apoftoli dicto: QUI EPISCOFATUM DESIDERAT, BONUM OPUS DESIDEllAT. OPUS enim dicit, non HONOREM, OPUS, non OPES, laborem., nonrequiem, minifteiinm, non dominatum , follicitudinem, non gloriam, dac is, „ niemand meene zyne eerzucht te verdee„ digen met de woorden van den Apostel: die een „ Bilfcbopsambt begeert, begeert een goed werk. Want u hy zege eenen moeylyken arbeid, niet eere, arbeid , „ niet  aan Timotheus. Hoofdft. III: X. 1^3 „ niet fchatten, arbeid, niet ruste en gemak, eeno „ bedieninge, niet eene overheerfching, nederig» „ heid en zorge, niet eere en waardigheid." k»aö» ïty»t vertaalt Erasmüs door boneftum opus, en Beza door prceclaium opus. De laatfte vertaalt hec ook in zyne aanmerkinge door maxime drduum if difficile. Door diffi'ciie vertolkt ook Isodorüs Pelosiota het zelve lib. III. Epift. 21 f5. en beroept zich op het gebruik van dit woord by de Grieken. Door deezen, zegt hy, worde it &v*oAu» n-gxypx. genaamd «{OW. k«a«» heeft veelerfey betekenisfen, die allen hier pasfen. Het Predikamb'c is een goed, een voortreflyk en edel, een feboon ambt, une excellente charge, gelyk Beactsobre het vertaalt. Het is goed en edel en voortreflyk, om dat. de Zoon van God bet zelve zelf heeft waargenomen. Het is voortreflyk, vermits het zelve beftaat in hec voorftel van de hoogde wysheid. Hec is fchoon in de oogen van God, die zynen lusc heefc aan hec getrouw voeren van dit ambt, en hun, die het zelve getrouw waarneemen, de fchoonfte belooninge geeft. Het is een feboon en voortreflyk en edel ambt in de oogen van de Engelen en van alle waare Christenen, die erkennen, dat eene rechefchaapene Leeraar der Kerke eene van de grootfte en voornaamfte Dienaaren van God is Alleenlyk in de oogen van de wereld is het zelve fchoon noch edel.. Ja onder de Leeraaren zeiven vindt men niet weinigen, die dit ambt voor een gering ambt houden, en hunne Zoonen aanraaden, om niet in de Godgeleerdheid te ftudeeren, maar zich op eene andere weetenfehap toe te leggen , waar door men wereldlyke eere kan erlangen. In tegendeel vindt men veelen van eene Adelyke geboorte, die den Adel van de Godgeleerdheid ingezien, en zich niec alleen op dezelve toegelegd, maar ook in Gods Kerke mee grooc vermaak gediend hebben. Daarom houdt Weiss•jan in het tweede deel van zyne Kerkelyke Gefcbied.nisp. 928. van de uitgaave van Hallehee daar voor, dat hec dea beroemden Hoë, die uiteen Adslyk geI 3 ifljcht  134 Verkïaaring van den eerften Brief flacht was, weinig paste, om deeze woorden by zyn Syvboium te gebruiken: Elegi abjeStus esfe in domo DEI, en dus meende, dat hy zich zeer verlaagd had, doordien hy den Adelyken ftand met denPriesteriyken had verruild. Alle waare Christenen van hoogen ftaat erkennen ook de waardigheid van den Geestlyken ftaat, en eeren hen, die het Leeraarambt in de Kerke getrouw en redelyk waarneemen, fchoon zy juist zelf geene Kerkelyke Leeraars worden kunnen. God wil ook andere ftanden in de wereld hebben, en eene Godzalige Staatkundige of Hoveling kan in zynen ftaac dikwerf Gode en zyne Kerke veel grootere dienlten doen, dan wanneer hy zelf eene Leeraar in de Kerke was geworden. vers 2. Dan eene Bisfchop moet van een cnberispelyk gedrag zyn, maar ééne Vrouwe hebben, waakzaam, verftandig, (voorzichtig,kloek,) van aangenaame en uoelgemanierde zeden , gastvry, geftbikt en gewillig zyn, om anderen te leeren. Dit vers en de volgenden tot aan het 3gtfte heb ik in 1712 in een Twistfchrifc verklaard en opgehelderd, het welk naderhand in den eerften band van myne Poecile p. 302 tot 351. is ingelyfd. Wat ik daar heb voorgedraagen, zal ik hier herhaalen, doch zo, dat ik 'er niet weinig byvoege._ en ook het eene en andere verbetere. Aü tii Tt» ivhxexct diiietXïfa-nv iira/. Het WOOtd 'V* heeft Luther met recht vertaald door7»Mr, gelyk ook Castalio. Paulus had het Bisfchopsambt een edel ambt genoemd. Maar eene Bisfchop, vaart hy voort, meet op de volgende wyze gefteld zyn, dat is, nu wil ik aantoonen, wat tot eenen waaren Bisfchop vereischt wordt. Dit is in onze taal de manier, waar op men eene reden voortzet. Op andere plaatzen heet het woordje «»» ook wel iets anders, als daarom. Wy vinden by Joh. XII: r, 2, 3, 4. dit woordje viermaal na eikanderen in eene andere betekenis. Het is naamlyk op die plaatzen een verbindingswoordje: het welk niet eens in alle deeze verzen op ééne en dezelfde wyze kan vertaald worden. Dit heeft ook Lu-  aan tinió'èêaf. Hoofdft. III: » Luther Opgemerkt, en het zelve in twee verzen onvertaald gelaaten , maar zich in de beide andere verzen van eene gevoeglyke uitdrukkinge bediend. 'é*/»**»*-»*, welk woord de oude Dukfchen in Bis. fchop veranderd hebben , heet in de Schriften van onzen Apostel elke Kerkelyke Leeraar. Waarom by in de gelykluidende plaats Tit. I. even dezelfden, die hy vs. 5 presbyteri (waar van het Dukiche woord Priester afkomftig is) genoemd had, vs. 7. epifcopi noemt. Dac cok Phil. I: 1. door den naam van Bisfchoppen alle Kerkelyke Leeraaren gemeend wor. den , heb ik daar bewezen. Ook Petrus noemt hen, die hy in zynen eertien Brief Kap. V: 1. presbyteri genoemd had, vs. 2. ï»#r«#t«r»i*s. Dat nu Paulus, hec gene hy hier-van alle Leeraaren eischc, inzonderheid vordert van zulke Leeraaren, die over de andere Leeraaren gefield zyn, en dewelken men Superintendenten en Generaal-Superintendenten noemt, (men kan dezelven ook epifcopi epifcoporum noemen,) fpreekt van zei ven. Dat zulke Bovenbisfcboppen 'er reeds in de eerfte tyden der Kerke geweest zyn, heb ik te vooren in de voorreden p. 13. aangetoond. Alleenlyk merke ik nog dit aan, datmen in onze Kerke billyk den naam van Bisfcbop in alle Landen had moeten bybehouden , en niet in den Latynfchen naam Superintendens veranderen. Men zoude daar door hebben bewezen, dat niet de Roomfche, maar dat onze Kerke waare Bisfchoppen heeft: daar de Roomfchen ons nu in tegendeel kunnen tegen werpen , dat onze Kerke geene Bisfchoppen heeft. Men heefc daarom in Sweeden en in Denemarken wel gedaan, dac men den ouden naam van Bisjcbop heeft. bybehouden. , _ . , heec onberispelyk, of iemand die zicb onberispehk gedraagt. '£r.a«p&M.» heec berispen. Plato in Goregia zegt: ft quid non re£ie die ere tibi iideor, .*.A*f.3«.., R HP REUENDE, dat is, „wan„ neer ik u iets fchyne te zege-en, het welk niet „ recht is, berisp my dar." Het woord aW^s-res' vindt men dikwerf in de wereldlyke Schryvers, uit I 4 de-  13Ö Verklaaring van den eerften, Brief, dewelken Pric^tjs , Scicerüs, Elsner en Wetstein eenige plaatzen aanhaalen. Het betekent een Mensch die zodaanig leeft, dat men hem van geene ondeugden befchuldigen, noch veel minder overtuigen kan. Daarom gebruikt onze Apostel in de gelykluikende plaats, Tit. J: 6 en 7. het woord xxvnf, het welk wy in ons Hoofdftuk vs. 10. vinden. heet iemand, die noch by de Overigheid, noch by andere aanzienlyke Perfoonen, wegens een flegt gedrag aangeklaagd, of in verachtinge gebragc worden kan. Wanneer onze Apostel dus wil, dat eene Leeraar «WiAim-ras zyn moet, verftaat hy daar door grove ondeugden, van dewelken hy hier zelf een gedeelte opnoemt, de zuipery, de in het oog loopende gierigheid, de twistzucht, den hoogmoed enz. De meerling van den Apostel is hier niet, dac eene Leeraar der Kerke geheel zonder zonden-zyn moét. Dan zoude 'er in de geheele wereld geen ééne ■waardige Leeraar te vinden zyn. Want wie is by God onberispelyk?. De Apostel wil alleenlyk zo veel zeggen , dat hy , die eene Leeraar worden wil, geen ergerlyk gedrag moet leiden; geen leeven, het welk zyne leere tegen fpreekt; geen leeven, het welk zelfs Heidenen, voor een ondeugend leeven verkfaaren, en haaten. Eene rechtfchaapene Leeraar moet zyn licht laaten lichten, voor de lieden, op dat zy zyne goede werken zien, Matth. V:,i6. Hy moet niet, daar. hy in zyne leerredenen anderen tot een Christelyk leeven vermaant, zelf een verwerplyk en doemwaardig Mensch zyn , t Cor. IX: 27. Nihil prodesi, zegt Hieronymus. in zynen Commentariw over den Brief aan Titus Kap. ]f: 7. aliqw.m exercitatum esfe indicendo, & ad loquen-, dam trivisfe linguam, nifi plus exgmplo docuerit, quam verbo, dat is, het baat niets, dat iemand geoef- fend is in het fpreeken en eene welfpreekende. „ tonge heeft, wanneer hy niet meer onderwysc door zyn voorbeeld, dan door zyne woorden." Qui dccendi alios munus fufcepit, zegt de groote BasÏliüs in zyne. Moralia, en wel in de ip.regula §. 10.  aan Timotheus. Hoofdfi. III: %. t^j 10, is fe ipfum exemplar aliis debet prcebere, eaque ipfe> prmftare, qucs docet alias, dac is, „hy, die hec ambt „ om anderen ce leeren op zich neemt, moec zich „ zeiven aan anderen coc een voorbeeld ftell^n, en „ zelf dac gene doen, wat hy aan anderen leere."1 Lactantius handelc dit zeer feboon af in een geheel Hoofdftuk, het welk waardig is, om geleezen te worden, maar hier geene plaats genoeg vindt. Men vindt het zelve in zyn vierde Boek, hst vier- en- twin* tigfte. By het woordje ?»<, het moet en zal zo zyn, merke ik dit nog aan, dat Pablos hier door aan Timotheus ook gebiedt, om zulke Leeraaren, die niet zo gefteldzyn, gelyk hy dezelven hier befchryft, van hun ambt af te zetten. Moet eene Leeraar der Kerke van een onberispelyk gedrag zyn , goedaartig , zacht en vriendelyk, geene Zuiper, geene Gierigaard en bekwaam om te leeren enz.; zo volgt immers, dat hy, die in het geestelyk ambt is gekomen, en de bekwaamheid niet heefc om te leeren , of een© Zuiper of Gierigaard is, en dergelyken meer, hec Leeraarambt niec kan behouden, maar dac 'er aan zyne plaats eene andere moet gefield worden. Die moet de Christelyke Overigheid altyd ter harte neemen , en wel bedenken, dat, wanneer zy weet, dat 'er zulke Priesters in haare Gemeentens zyn, en dezelven evenwel in hun ambt laat, zy zich zwaarlyk verzondigc aan de Zielen, die me't zulke Leeraaren te vreden moeten zyn. Eene Bisfchop n:oet maar ééne Vrouwe hebben. Paolos wil hier mede niet beveelen, dat allen en elk Priester in den echten ftaat moet leeven. Hy was immers zelf niet getrouwd, en de meeste Apostelen zyn ongetrouwd gebleeven.. Ook fchreef hy dit aan Timotheus , van wien bekend is, dat hy geene Vrouw, gehad heeft. Calsta» beweerde , wel is waar, in een Gefchrifc, hec welk in de onfcbuldige berichten van 1713 p. 570. worde aangehaald, dat niemand een Kerkelyk ambt verkrygen moest, die niet ia den echten ftast leefde, en dac Paulus dit I S, oveo  138 Verklaaring van den eerften Brief even zo wel van eenen Leeraar cier Kerke eischte, als dat hy nuchteren, waakzaam, bekwaam om anderen tp leeren enz. zyn moest. Ook Dichters, die verzen maaken op de bruiloft van eenen Geestelyken, zyn gewoon, des Apostels woorden zo te ver» klaaren. Zo heeft men ook Monniken gevonden, die met dit voorwendzel getrouwd zyn, zo dra zy overtraden tot de Proteftantfche Kerke: gelyk dan ook de Je fuit Reihing naauwlyks een jaar lang Luthersch geweest was, toen hy eene Vrouw nsm, qui ï (.zo luide net in zyne parentatio in de Memoria Toeologonmi van Witt, en wel in ae zevende De. cuat p, yo9.) Paulu; epifcopum mins uxoris esfe JUS. SIT, „om aat Paulus geboden heeft, dat een Bis„ fchop eene Vrouw moet hebben." Bayle wederlegt dit gevoelen in de vieide aanmenci-ge by den naam Reihing niet grondig genoeg. Het echte antwoord is dit: toen Paulus dit ichreef, waren byna allen getrouwd, dewelken men tot Leeraaren konde maaken. Jonge lieden waren 'er nog niet in de Gemeente voorhanden, die de bekwaamheid hadden, om het heilige ambt voor te ftaan. Deeze nieuwe Leeraaren nu beveelt Paulus, om niet meer, dan ééne Vrouw ten huwlyk te neemen. Maar dit voorfchrift van den Apostel bevac nog meer in zich, gelyk ik ftraks zal coonen. 'Er waren naamlyk een dien tyde veelen onder hen, die vSn het Jooden- en Heidendom tot Christus bekeerd waren geworden , die meer dan ééne Vrouwe hadden (a), en geene van dezelve lieten gaan. Vermits nu in het toekomende onder de Christenen de veelwyvery ophouden, en niemand, die als eene Christen wilde trouwen , meer dan ééne Vrouw neemen moest, beval Paulus, om niemand van deeze aangehaalde foort van Christenen tot Leeraaren te maaken. 'Er was ten deezen tyde nog eene andere (a) Onder de Heidenen hadden veelen benevens de echte Vrouw etn beilendig Bywyf, het welke in de daad de tweede Vrouw was.  aan Timotheus. Hoofdjl. III: a» 139 andere foort van bekeerde Jooden, die vóór hunne bekeeringe hunne Vrouwen op eene onrechtmaatige wyze verftooten, en eene andere genoomen hadden. Wanneer de verftootene nu nog leefde, die haaren Man had moeten behouden, dan konde men immers van zulk eenen zeggen, dat hy twee Vrouwen had» ééne, dewelke hy waarlyk bezat, en ééne, dewelke hy moest bezitten. Zulke Bigami moest de Apostel dus ook van het Leeraarambt uitfluiten, wanneer de veelwyvery zoude afgefchafc worden. Dac Paulus deeze beide redenen heeft in het oog gehad, toen hy beval, dat eene Bisfchop maar de Man van Jlegts ééne Vrouwe zyn moest, hebben reeds voorlange de geleerdfte Uitleggers ingezien, onder de ouden Chrysostomus , Theodoritus en ThkophyLACTus, onder de nieuweren Beza, Clarius, Zegerus, Hemming, Hunnius, Castalio, Drusius, Jac. Cappellus, Goodwin (in Mofis t? Aaronis lib. VI. Cap. 4. §. 25.) Espenc^eus (in zynen Commentarius over onzen Brief) Scaliger (in zyne Notcs in N. T. in den tweeden band van de- Mifullanea Groningana p 40.) Calovius , Fesselius (adv*rf. lib. X. Cap. 2. §. 6. p. 508.) Calixtus (de Conjugio. • Clericorum p. 49.) Hoornbeeck (in fumma controver* Jiarum p. 918.) Suicerus (T. /, p. 895.) Johannes van der Mark (in de drie- en- twintigite van zyne Exercüationes Scripturaria) Hammond , Lange en Beausobre. Hier by zal men vraagen, of dan die genen, die met meer dan ééne Vrouwe in de Christelyke Kerk waren overgetreden, hunne Vrouwen hebben mogen behouden, dan, of zy maar ééne hebben mogen behouden, en de andere hebben moeten verftoocerr. De Paus Innocentius de derde, en Bellarminus beweeren, dat zulk eene Man maar ééne moest behouden, en de andere laaten gaan. Gerhard geefc hem in zynen locus de conjugio §. 226. ( Tm- Vil. p. 344.) zyne toeftemming, en wel om deeze rede, vermits de veelwyvery tegen het recht der natuur aaugaat. Om even deeze rede gelooft hy, dat ook eene  I40 Verklaaring van den eerften Brief eene Turk, wanneer hy den Christelyken Godsdienst aanneemt, maar ééne van zyne Vrouwen mag behouden , en de andere verftooten moeu Dan veele Schriftgeleerden houden het met de Wysgeeren daar voor, dat zyn gevoelen aangaande het verbod van het natuurlyke recht valsch is. Ja het zoude zeer tegen het recht der natuure aanloopen, wanneer zulk eene Man die beftendige liefde, dewelke hy aan alle zyne Vrouwen beloofd heeft, niet ook getrouw jegens alle bewees. Dit erkenc ook Hunnius, wanneer hy by onze plaats p. 782. het volgende zegt: Ris Apoftolus non prascipit, aluruiram uxorem divduere, (ia enim extra cafum adulterii fas non eratf) fed fimt reiinere, quas femel diaerant, dat is, „de Apos,, tel gebiedt deezen niet, om de andere Vrouwe te „ verftooten, (want dit zoude, wanneer 'er geen „ overfpel plaats vond, onrecht zyn,) maar hy ,, ftaat hem toe; om diegene, dewelke zy eenmaal „ getrouwd hadden, ook te behouden." Hier mede ftemt Calixtus over één in zyn boek de Conjugio Clericorum p. 46. Tales bigami fif polygami, zegt hy, in ccetibus fideiium tolerabantur', net cogebanHir uxores, urn quibus ad Chriftum venei aw, rehnquere, dat is, „ zulken, die twee of meerdere Vrouwen „ hadden, werden in de Gemeentens der Geloovi. ,, gen toegeïaaten, en niet gedwongen, om de Vrou„ wen, met dewelke zy tot Christus gekomen wa. „ ren, te verlaaten." En had Paulus niet uitdruklyke moeten leeren, dat zulk een Man, maar ééne van zyne Vrouwen mogt behouden, wanneer het tegendeel zonde was? Daar hy dit echter niet beveelt, moeten wy juist daar uit het befluit opmaaken, dat de Man de Vrouwen, deweike hy voor zyne bekteringe had gehuwd, mogt en moest behouden. Dan hier by moet men weeten, dat aan hun, die reeds Christenen zyn, alleenlyk verboden is, om twee Vrouwen te gelyk te hebben (b), maar niet, om (b) Wanneer Tertullianus in zyn boek de Exhortatiove Veis- 1  nan Timotheus. Heofdjl. III: tl i4( om na den dood van de Vrouwe weer te trouwen* Het eerfte wordt polygamia fimultanea , het laatfte fitccesfim genoemd. Ook die Man is de Man van maar ééne Vrouwe, die na den dood van zyne Vrouwe eene andere heeft, en de eerfte niet meer tot eene Vrouwe heeft. Zo moeten wy met Calixtus p. 47. oirdeelen. Daar onze Apostel naderhand Kap. V: 14. Rom. VII: 3. en 1 Cor. VII: 39. aan de Weduwen de vryheid geeft, om weer te trouwen, hoe konde hy zulks aan de Weduwenaars verboden hebben ? — Calovius haalt dit by onze plaats breeder uit, die ook zelfs meer dan ééne Vrouwe gehad heeft. Het is by gevolg eene grove dwaaling, wanneer Erasmus in zyne omfcbryvinge, Grotius en de Hofprediker Hedinger van Wurtemberg, in hunne aanmerkingen by deeze plaats, Vitringa (c) lib. UI. de Synagoga P. I. Cap. 4- V- ^55- ƒ??• en Mosheim p. 2r52.(rf)beweeren, dat Paulus hier aan de Geestlyken den tweeden echt verbiedt, en dus eene Priester, die zyne eerfte Vrouwe door den dood verboren heeft, niet weer trouwen moge: welk gevoelen ook door eenen Stephanus Hathuan, uit Hongaaryen geboortig , en die zich zo wel op de Godgeleerdheid als op de Geneeskonst toelag, in 1747 in het tweede deel van het Mufeum Helveticum p. 580. fqq. verdeedigd wordt. 'Er Castitatis Cap. 7. getuigt, dat 'er ten zynen tyde eenige Priesters zyn afgezet, die meer dan eene Vrouwe en by hunne echte Vrouwe een Bywyf gehad hebben. De bywyvery was ten dien tyde in Afrika nog vry van ftraffe, uitgezonderd by de Priesterorde. ' (c) Vitringa is wederlegd geworden door Joh. van der Mark in de aangehaalde Èxercitatio, p. 643. ƒ?ai. Verftandig zyn in zyne daaden, wordt de kloekheid of voorzichtigheid genoemd. Raphelius haalt by onze plaats en by Tit. II: 5. eenige plaatzen aan uit de Schriften van Xenophon , waar in t eene Man, die zich in onfchuldige gebruiken met de wereld gelyk ftelt. Daar en tegen dwaalen XI. Deel, K do  146 Verklaaring van den eerften Brief de Kwaakers en de Cynifche Wysgeeren zeer, die deoebefchoftheid voor eene Christelyke deugd hou« den, gelyk ook anderen, die het niet kunnen uitftaan, wanneer eene Christen een fyn kleed, eene paruik of iets anders draagt, wat kostbaar is. Wy hebben het duidelyk bevel van onzen Apostel Phil. \V: 8. ««■* r^edi, urbanus, affahilis, in veftitu & cultu mun. difiem, fed non ad excesfum, in incesfu gravitatem, fed titra fupeibiam obfervat, dat is, ,, hy weet zeer wel, dat fommige ambtsbezigheden zodaanig gefchaa„ pen zyn, dat dezelven die hulpmiddel gehoeven. „ Daarom is hy beleefd en vriendelyk, welgema,, ni'erd en zachtzinnig, net op zyne kleedinge en „ in den omgang, maar niet zodaanig, dat het de „ paaien te buiten gaat, ernftig en eerwaardig in „ den omgang, maar zonder hoogmoed." Pric.eos en Wetstein haaien verfcheidene plaatzen aan, waar in *tTfttt% en rutye*» by eikanderen liaan. Men heeft daar door willen aantoonen, dat eene voorzichtige en wyze Man ook het decorum in acht moet neemen. Eene Bisfchop moet gastvry zyn, <£ó|s«>5. 'o gfe* heet in den'derden Brief van Johannes vs. s. eene Verdreeveling om den Godsdienst. In de toenmaalige tyden werden de Christenen door hunne Vervolgers van al hun vermogen beroofd (vs. 7.) en kwamen op hunnen vlugt by hunne Gelooft b'oederen, die hen onderhouden moesten. I e gastvryt.eid. 0<« j«|!n'« was dus eene nodige deugd, tot dtwelke de Christenen daarom vlytig vermaand werden. Dit deed  aan Timotheus. Hoofdjl. III: 2. 147 deed Paulus Rom. XII: 13. Petrus ijle Brief IV: 9. de Schryver van den Brief aan de Hebreeuwen Kap. XIII: 2. en Johannes pryst in den aangebaal. den Brief Gajus, die ongemeen milddaadig was jegens de Verdreevelingen om hec geloof; en beftraft daar en tegen vs. ic. Diotrrphes, die dezeUenniet wilde opneemen. Ja de Heere zelf beloofc Matth. XXV: 35. hun eenen grooten loon, die de %»»«tt de Vreemdelingen berber gen. Dat by door deeze Vreemdelingen inzonderheid de Verdreevelingen om het geloof verftaat, ziet men daar uit, vermits hy vs. 39. ook de Gevangenen noemt. Dan welke Gevangenen kan hy wel meer meenen, dan de Broederen, die om den Godsdienst in de gevangenisfe geworpen waren? Inzonderheid moesten de Bisfchoppen anderen met een goed voorbeeld voorgaan: aan dewelken dit ook Tit. I: 8. wordt bevolen. Eene Bisfchop moest zulk eenen aankomeling liefderykopneemen, en hun naar zyn vermogen geeven, het gene zy nodig hadden: en, wanneer hy zelf niet zo ryk was als Cajus, (het Welk wy van de meeste Bisfchoppen van dien tyd rede hebben, om te gelooven,) andere Christenen vermaanen, om deeze arme lieden te hulpe te komen. Uit het bevel aan de Bisfchoppen volgt dus, dat zy gastvry moeten zyn, niet, het gene Mosheim daar uit opmaakt, wanneer hy p. 267. zegt, dat men in de eerfte tyden der Kerke geenen armen Man tot eenen Bisfchop gemaakt heeft, maar iemand die een ruim huis, en meer had, dan hy zelf noodzaaklyk behoefde, vermits hy anders de gastvryheid niet had kunnen uitoeffenen: quod quis per ahum jacit, idipfe fecisfe putandum esfe, dat is, wat men door eénen „ anderen doet, moet gerekend worden, als of men „ het zelf had gedaan." Zulk eenen Leeraar kan men gastvry noemen , die zyne Toehoorders vermaant tot gastvryheid jegens zulke Verdreevelingen , en hen beneffens dezelven naar zyne omflandigheden helpt. JSene Bisfchop moet bekwaam zyn, om anderen te leeK a ien%  143 V&rkl&arfag van den eerjlon Brief ren, Almitxit. Dit woord, wair van onze Apostel zich ook in den tweeden Brief Kap. II: 24. bedient, is, wel is waar in de Schriften van de wereldlyke Grieleen nergens te vinden, maar.evenwel niet zwaar om te verftaan. Alle Uitleggers erkennen, dat de Apostel een Mensch verftaat, die bekwaam is , om anderen te leeren, aptus ad docenium, gelyk Éras» mus en Beza het vertaald hebben. Eene Leeraar moet vooral het vermogen en de bekwaamheid bezitten, om te onderwyzen, dat is, de zuivere leere duidelyk voor te draagen en te bewyzen, en ook, gelyk onze Apostel in den Brief aan Titus 'er by voegt Kap. I: y en ««, om de tegen overgeftekie dwoalingen grondig te wederleggen. Maar j.j**»*«s heet ook iemand, die gaarne en met lust onderricht: het welk ook Millius in zyne Prolegomena §. 580. heeft aangemerkt, gelyk ook Mosheim p. 208. Ik heb het daarom vertaald: eene Bisfchop moet bekwaam cn gewil'.ig zyn, om antieren te onderwyzen. Dan hoe kan iemand eenen anderen leeraaren, wat hy zelf niet heeft geleerd ? Wie dus eene Leeraar der Kerke wil worden, moet zich te vooren in de geloofsleere laaten onderwyzen, en eene grondig geleerde Godgeleerde worden. Maar hier kan men de tegenwerpinge maaken: waar vond men toen dan geleerde Leeraars of Bisfchoppen, daar men in de Kerke geene Hooge Schooien vond, en men dus de Godgeleerdheid niet konde beftudeeren ? Ik antwoorde: de Leeraars van dien tyd leeraarden zo grondig, dat men niet bondiger leeraaren kan. Dit moet men gelooven, dat moet men doen, fpraken zy in de Gemeente en ook tot enkele Toehoorders, omtrent alle bcfpiegelende en beoeffenende leemden van dea Christelyken Godsdienst. Want, voeren zy voort, hét eerfte heeft Christus duidelyk geleerd, en ook zyne Apostelen, door dewelken Gods Geest fpreekt, leeren zulks : het laatfte heeft Christus duidelyk bevolen, dat wy doen moeten, gelyk ook zyne Apostelen. Dcrhalven is het eerfte de Godlyke waarheid, ea dit zya Godlyke bevelen. Wie kan nu loo-  aan Timotheus. Hoofdft. III: 3; 149 loochenen, dat dat gene, wat wy leeren, onfeilbaar waar is? Wie moet niet inzien en belyden, dat de door ons voorgedraagene geloofsleeringen aangenoomen moeten worden, en dat men naar onze leevensregelen zich moet gedraagen «? Wie toch vindt in deeze manier van onderwys iets te berispen? Zo bondig nu deeze manier van leeren was, even zo bondig redentwisteden zy ook tegen de geleerdlle valfche Leeraaren. Hunne Sylhgismus luidde1 dus: wie anders leert, (Gal. I: 6.) als Christus geleerd heeft, en als zyne Apostelen thans nog lee?en, diens leere is valsch en verwerpelyk. Atqui. Ergo. Kan 'er wel ooit beter tegen eenen tegenparty geantwoord worden? Kan men hem welbecerden mond floppen ? vers 3. Geene Wynzuipsr zyn , de lieden niet met harde woorden bejegenen en tegen ben opjluiven, geenen Jcbandelyken winst zoeken, maar goedertieren en zacht, stiet twistziek, niet gierig zyn. By de deugden van eenen Bisfchop of Kerkleeraar, dewelke de Apostel in het voorige vers heeft opgenoemd, voegt hy nut drie tegen overgeftelde ondeugden, van dewelke hy vry zyn moet. Deeze ondeugden kunnen onbekend zyn geweest van hem, toen men hem tot eenen Leeraar aanftelde. Het is ook mooglyk, dat hy , wanneer hy deeze ondeugden vóór zyne bekeeringe bezvac, beloofde , om dezelve in het toekomende te vermyden. In gevalle hy nu in het Leeraarambt deeze ondeugden aan zich laat ontdekken, moet hy van dit heilig ambt worden ontzet. Dat dit uit het woord hl (vs. 2.) voortvloeit, heb ik te vooren by dit woord reeds aangemerkt. m? sr»£«iii«{. Hy moet geene V/ynzuiper zyn, heeft Luther het vertaald. Deeze vertaaling is echt (a). Ten O) Mosheim berispt deeze vertaaling p. 270. , vermits men geenen Dronkaard tot eenen Leeraar gemaakt had. Het gene ik zo. even gezegd hebbe, dient hier tot aatwoord». K 3  150 Vsrklaaring van den eerften Brief Ten dien tyde had men geen bier, maar de gewoone drank was wyn en water. Het laatfte genoten de Armen, en zy die de maatigheid in acht namen: het eerfte de Ryken» en zy die de dronkenichap b min. den. In onze Landen moet men by de Wynzuipersook de Bier. en de Brandewynzuipers voegen. Erasmos vertaalt het ook door vinolentus, maar BezA door cincf.s: welk woord hy in deezen zin neemt dat het iemand betekent, die zyn vermaak vindt in het zuipen, vini feclator, fchoon hy ook thans niet zuipt. Maar ongetwyffeld hebben Luther en ErasMus het ook niet anders verftaan. Chrysostomus en Theophylactus verftaan door een onrus¬ tig twistziek Mensch, vermits dit de vrucht is van overvloedigen wyn. Dan zy hadden een onderfcheid bchooren te maaken tusfchen *dSot,e( en »i«5. Het laatfte woord, en niet het eerfte beduidt de kwaade werking van het wynzuipen, gelyk Raphelius in zyne aanmerkinge uit of by Xenophon toont: waar hy ook het woord wa^nl* in deezen zin aanhaalt. Van dit zelfftandige woord »-«f«>i«, gelyk ook van het werkwoord irx^^ii», en deeze betekenis van beide woorden, vindt men op meerdere plaatzen in Suiceri Tbefauro T. II. p. 601. maar die evenwel het onderfcheid tusfchen rdgeit»^ en « niet wist of niet opmerkte, en daarom met Chrïsosthomüs het woord in den zin nam, denwelken het woord sr«f»i'"<«; heeft. Deeze dwaaling hebben ook Pric^us, Elsner en Mosheim gekoesterd. De vertaaling dus, eene PVynzuiper, behoudt den voorrang. Daa<- de Grieken de gasteryen rvuiróimt noemen, en aan dezelve dus meer den naam van drinken, dan van eeten, gegeeven hebben , en op dezelve ook langer gedronken wordt dan gegeeten, en de meeste Gasten niet eer, dan voor zy dronken zyn, van de tafel opftaan en naar huis gaan, zo verta de ik sr«'éei?05) door eenen liefhebber van gastmaaien, eenen Zuipbroeder. Dan vermits dit onder den naam van Wynzuiper begreepen is, en men ook Wynzuipers buiten de gastmaalen vindt, behoude ik 'er nu de vcrtaaling van Luther by. m»  aan Timotheus. Hoofdjl. III: 3. I51 Dit woord betekent eigenlyk eerenSla» . ger, percusföf, die iemand met de vuist 0) met denjtok flaat. Op onze plaats kan dit de zin niet zyn. Wat Kerkleeraars niet gewoon zyn te doen, heeft de Apostel hun niet willen verbieden. Eenen School, leeraar kan men verbieden, om eene eene Sta* ger'te zyn, wanneer hy zyne Schoolieren niet mee rnaate, maar onbarmhartig gewoon is te Haan. Hier uit volgt, dat Paulus dit woord in eenen anderen zin gebruikt. Hec woord waar van hy , zich ook naderhand Kap. V: 1. bedient, toont ons, wat hy met hec woord hec welk van **i*iu* sfkomftig is, zeggen wil. Kenen ouden Man (onder de Toehoorders), zege hy , bejegen niet met harde woorden, *e* ur*irAi)£«v, maar vermaan be noemt. Daarom heeft Hieronymus onze plaats in zynen, grooten Commentanus over den Brief aan Titus by Kap. I: 7. recht verklaard: ne fit contumeliefhs^ fed modfftia &? lenita'e a!io< corrigat. Dit is ook de uit», legging van Chrysosthomus, Theoooritus, The-, cphylactus en Oegumenius. wier woorden Suice?. rus T. II. p. 752. aanhaalt. Frasmus. verklaart fiec-: ook zo. lllud, pi 'm»f>*vn:9 zegt hy ,., non.petiniet ad violentiam manuum, fe-! ad aceibitatem Hngutet ne fa' vvs.fit objurgator, dar is, „ dit £».*Jm*m ajet ides  152 Vtvklaaring van den eerften Brief „ op het geweld der handen, maar op de fcherpe ,, tonge, op dac hy geene hardj beftrafter zy." Ook Luther was van uic gevoelen, vermits hy hec door niet pogcben vertaalde, dac is, de lieden niec hard bejegenen. Beausobre en Mosheim erkennen ook, dat de Apostel geenen Slager met de hand meenc: en de eerfte verklaarc het, gelyk Hieronymus; maar de laatfte vertaalt het verkeerdelyk door eet.en Twister. Want eene Twister te zyn, wordt door het volgende woord «uuydf verboden. Men moet 'er zich over verwonderen, dat niet weinige Uitleggers hebben kunnen gelooven, dat xAjj'kt*? hier percusfor, eenen Slager heet. Lyra meende dit, Beza, Aretius,Seb. en Erasmus Schmidt , Hammond, Zeltnër^cn Fecht , die over onze plaats in 1708 een Twiscfchrift (b) heeft gehouden met den tytel: Clericus percusfor. Bengel heeft het ook vertaald door: die geene Jlagen geeft. Eenigen, als Hunnius , Hemming en Caloviüs meenen, dac a-A?*^? hier beide betekenisfen heeft,en zo wel eenen daadlyken Slager aantoont, als ook iemand, die anderen met harde en fchimpwoorden bejegent. Het laatfte hielden zy met recht voor geloofwaardig: maar hoe konden zy het eerfte gelooven? m» dto-xeexiffat. Hy moet geenen febandelyken winst zoeken. Ook Tit. I: 11. verbiedt onze Apostel ««r#et? x'tehvi of, gelyk Petrus ifte Brief V: 2, fpreekt, «io-^-jcxE^s te leeren. Aretius oirdeelt met recht, dat dit verbod van den Apostel ook zulke Leeraaren betreft, die de ondeugden van zulke Menfchen, van dewelken zy weldaaden genieten, niet beftraffen, cp dat zy deeze weldaaden in het toekomende niet mogen verliezen: gelyk ook de zulken, die, (Z>) In dit Twistfchrift leezen wy, dat eene Leeraar van een Dorp voor eenigen tyd aan eenen grooten Boeren Jongen by het H. Avondmaal eene oorvyge gegeeven bad.^ Op deezen heefr onze Apostel gewis niet gezinfpeeld. Zulke onaartige Leeraars vindt men in onze tyden zeer zelden: en ik heb ieeds bewezen, dat v^kvk hier geenen Slager betekent.  aan Timotheus. Hoofdft. III: 3. 153- die, om ryk te worden, handel en wandel dry ven. Pk boude ook de Superintendent Göze van Lubecfc voor ongefchikt voor eenen Geestely ken, ineen Gefchrift de mercatoribus eruditis §. XIII. in 1705 uitgegeeven. Want eene Leeraar, zege hy, die koopmanfchap dry ft, kan zyne plichten niet vervullen; en brengt zichookin verdenking,alsof hygierig is,daar hy met zyneinkomften niec is Eevreden. Hy beroept zich ook op de ondervinding, dat God tot zulke rykdommen, die met kwetzinge van het geweeten zyn verkreegen , zynen zegen niet geeft, en daarom zulke goederen niet tot den derden Erfgenaam pleegen te komen. Ook Baldoinus houdt het in zyne jnfiruSiio minijlrorum verbi Cap. 25. p. 274, voor onchrntelyk, wanneer eene Leeraar eene Bier- of Wynverkooper is. Cyprianus berispt reeds in zyn boek de lapfis p. 124. veele Leeraaren ob negotiationem qutsstuofam. Op de zelfde plaats gewaagt hy ook, dat zich ten zynen tyde veele Leeraars der Kerke, met geld uitleenen en interesfe daar van neemen, ryk gemaakt hadden. U/wis multiplkantibus fmnus au~ gent, zegt hy. Dit houdt ook Hemming by onze plaats voor zondig voor eenen Leeraar. Het is, wel is waar, voor en op zich zeiven niet onrecht, wanneer men interesfe neemt van zyn uitgeleende geld, wanneer men flegts den Armen, die een middelmaa, tig uitfehot tot hunne handteering nodig hebben , zonder interesfe leent: gelyk Franziüs dit in zynen Commentarius over het vyfde vers van den vyftienden Pfalm, dewelke hy in zyn boek de interpretatione fcripi.facm p. 432. fqq. heefc ingelyfd, breedvoerig en grondig aantoont. Men leeze ook Speners Confilia Tbeologica P. II. p. 29. fq. Evenwel doec eene Geestlyke beter , dat hy met zyn geld niet woekert, vermits hy daar door toont, dat hy met weinig tevreden is, en niet naar rykdommen ftreeft. Dit fchynt Lother ook te beoogen, wanneer hy de woorden van Paulus dus vertaalt: geene oneerlyks bandteeringe dryven. Hy fpreekt naamlyk van de handteeringenj dewelke anderen met recht dry ven, K 5 maar  ?54 Verklaaring van den eerften Brief maar die by eenen Geestlyken oneerl-jk zyn. Wanneer men ook hier de ondervinding raadpleegt, zal men zien, dat de Kinderen van rechtfcbaapeneLeeraan By die van hunne Vaders weinig hebben geërfd, Gods voorzorge klaarblyklyk genoten, en door den tyd ruttige Mannen in den geestlyken of wereldly. ken ftaat zyn geworden: daar in teeendeel de Kindereu van zulke Leeraaren, die veel met onrecht verworven goed geërfd hadden, flegt zyn uitgeval. ]en. Dat onder het verbod van Paulus ook de Candidaatcn van het Leeraarambt mede ingefloten zyn, die niet pionier officium maar-propter b nefiaum n^ar eea Leeraarambt ftreeven, dat is, meer met het oog. merk, om daar mede Vrouw < n Kirdtren te geneeren, als om de Kudde van Christus door eene zuivere leere en een heilig leeven te vermeerderen: gelyk ook zulke Leeraaren, die geduurig naar eene andere plaats tragten, waar by meer inkomften plaats vinder.; zal niemand ontkennen. ■ Dit aurve ik niet vergeeten , dat de woorden: *V&?exi&>; roeh in den ouden Latynfchen Bybe!, noch in de Syrifche overzettinge (taan. Beza heeft dezelven ook in vyf Handfchriften niet gevonden» en Millius benevens Wetstein in nog meerden n niet. Daaiom gelooven Calovius en Millius, de laatfte zo wel by deeze plaats, als ook in zyne Prolegomena §. 932. dat eene Affchryver di zelve beide woorden uit den B ief aan Titus heeft ingerukt. Ook Beza twyffelt weinig daar aan- Bengel daar en tegen en Wetstein erkennen de gewoone lee7ipi! voor de echte, vermi;s dezelve niet alleen in veele Handfchriften ftaat, maar ook dit vers door eenige oude Kerkleeraaren zo aangehaald wordt, dat zy de woorden : pv a'ir^ntsSi niet wégfaalen. Zo vinden wy ook Tit. I: 7. die drie naamen, even als hier, by eikanderen: p nf«""j m ^«'«w, ^« «V. Xi"»h^' Ook kan eene Affchryver ligtelyk iets laaten vcor voorby flippen: maar om iets in te voe^ gen, waagt hy nier. Daarom twyffelt ook Whitby in  aan Timotheus. Hoofdft. III: 3. 155 in zyn Examen varimtium lettionem N. T. p. 73. aan de echtheid niet van de leezing, dewelke men in alle gedrukte uitgiaven vindt, en Wolf ftemt hem by, en toont ook, hoe ongepast Salmasius net andere gevoelen verdeedigt. 'A^' s*>e«», maar by moer. goedertieren en zacht zyn.' Dat t*-«W( tegen s-A^-n» wordt overgeftel I, en niec tegen over ««^-w, gelyk, benevens Chrysostho» ivios, SoicBRt's neende, is reeds te vo >ren aangêmerkt. Salmasius en Wolf houden het ook voor blykbaar. Het woord i*ifc**< wordt gewoonlyk, gelyk ook het Latynfche woord aquitas, gebruikt van eenen Rechter, die de wet, wanneer de billykheid heteischt, zachter uitlegt, dan dezelve luidt. Men vindt hieromtrent een geheel Hoofdftuk in Aristoteles Ethica ad Nicomacbum, naamlyk lib. V. Cap. \o. Dan dikwerf heet het ook goedei tieren, zicht , befcheiden, Phil. IV: 5. Tit. III: 2. Jac. III: 17. 1 Petri II: 18. ea 2 Cor. X: r. Paulus verklaart: ónze plaats zelf, wanneer_ hy op de gelykiuidende plaats Tit. I: 8. $i*dyt$t in plaatze van eV<«xt'5 zet. Ook Theophylactus verklaart dit woord Qi door Èir«x<5, en Grotius. vertaalt het met den ouden Latynfchen Overzecter door benignus, goedertieren. Zo wordt ook de tegen overgeftelde ondeugd, «, Téiot* ï%ctt li iwa- ■myZ, zyne Kinderen in gehoorzaamheid houden, houdt Camerarius voor eene Hebreeuwfche manier van fpreeken. Dan dit heeft geenen grond. Den zin van deeze woorden heeft Luther zeer wel uitgedrukt, door: gehoorzaame Kinderen bebben; en Beausobre door: avoir des Enfans obeisfans. Dit is ook de zin van den ouden Latynfchen Vertaaler en van Glassius, waar van de eerfte het vertaalt: filios babet e fubditos, de laatfte: liberos babere fubjecios. De Franfche Vertaaler van Mons heeft het nog beter getroffen door: traintenir fes Enfans dans l'obeisfance. De vertaaling van Erasmus en Beza door: liberos babere of eontinere fuhje&ione is duister, en ook geen goed Latyn. VVy  aan Timotheus. Hoofdjl. 117: 4, J,' 1^7 Wy zien, dat Pacxus de Leeraaren van zynen tyd beoogt, die byna allen in den echten ftaat leefden. Waarom zoude men ook niet beden ten dage zulke Mannen tot. Leeraaren maaken kunnen ? Zekerlykmoet ook in onzen tyd eene Candidaat van hec Predikambt de vryheid hebben, om te trouwen, eer hy een Leeraarsambt krygt, en het is onrecht, om hem daarom, vermits hy eene Vrouwe en Kinderen heeft, de bevordering te verzwaaren, of zelfs ge-heel te ontzeggen. Ik vinde, wel is waar, in den JSfienburgfchen Godgeleerden van dit jaar p. 545 enz. een klein Gefchrifc, waar in jongen Leeraaren hec trouwen wordt afgeraaden, en beweerd, dac zy niec weinige jaaren ongehuwd moeten blyven. Deezen raad kan men niet geheel en al verwerpen. Dan niet elke Candidaat kan denzelven met een goed geweeten opvolgen. Beveelt onze Apostel niet 1 Cor. VII: 2en 9. om liever te trouwen, dan zich met ontuchtige gedagten te plaagen , of zelfs in hoerery en echtbreuk te vervallen? lïn kan eene Canditaat niec . eene perfoon trouwen, die niet arm is? Wanneer de Apostel wil, dat eene Leeraar zyne Kinderen in gehoorzaamheid houden moet utm ird iiltti iixix» xttxèf iixr.iraf /gy tt» keifx »ó>»a»? »« «TJA» '»j ïi«3-?Va, wie zyn eigen hui' (fami a> kw alyk heeft geregeerd, zal bet algemeene belang even zu Jlsj be* zorgen» vers  t6o Verklaaring van den eerften Brief vers 6,1. Verder moet hy geene nieuw bekeerde zyn, op dat by misfcbien niet opgeblaazen zy, en den Duivel (en zyne werktuigen) gelegenheid geeve tot kwaade oirdeelvellingen omtrent hem. Maar by moet ook by ben, die niet tot de Christelyke Kerk bebooren, een goed getuigenis hebben, op dat hy niet in bef pottin' ge en den Duivel in den ftrik valte. Eene Bisfchop of Eeeraar moet niet zyn ni^wns, eene nieuw bekeerde. Dit woord, het welk eigeoiyk eenen nieuw geplantten heet, en waar van Suicerus T. II. p. 395. breedvoerig handelt, betekent hier een' Mensch , die voor korten tyd in de Kerke, dewelke de akker en tuin van God is, als het ware, geplant is» Daarom zegt onze Apostel 1 Cor. IUj ö, 7, 8. van zich en andere Leeraaren en Bekeerers, dat zy geplant hebben. Dan daar hy Rom. XI: 17 en 24. zegt, dac de bekeerde Heidenen in den olyfboom van God zyn ingeënt, kan tiltpvns ook iemand betekenen, dien God in de Kerke, dewelke de boom van God is, als eenen goeden tak heeft ingeënt. Deeze leere van Paulus kan men ten onzen tyde daar toe gebruiken , dat men ook niet ligtlyk een jong Mensch in het Leeraarambt moet plaatzen. Het voorbeeld varf Titus en Timotheus flrydt tegen deeze herinnering in het geheel niet. Deeze hadden eenen grooten Leermeester aan Paulus gehad, en hy wist, dat zy bekwaam waren, om die ambt waar te neemen. Heden ten dage vindt men dikwerf by jonge Leeraaren, dat hun ambt hen ook hoogmoedig maakt, en dat zy ook in andere Hukken niet voorbeeldig leeven. Weshalven niet alleen Fecht en Calovius dit befluit uit onze plaats opmaaken, maar ook Hendrik Muller en Bernbard van Sanden , welke beiden in een door Wolf aangehaald byzender Twistfchrift beweerd hebben, dat men jonge Studenten niet tot Leeraaren maaken moet. Dit was ook het gevoelen van onzen grooten Leeraar Luther , in wiens dischrede* tien (Jol. 239.wy het volgende leezen : thans wil* lm de jonge knaapen allen maar aanftonds Leeraars wor* dtn\  anti Timotheus. Hoofdfi. III: b", '7. ifJr den. Ik wenschte, dat 'er niet eene tot Leeraar wierd verkoozen, ten zy hy te vooren eene Schoolmeester ge. meest ware. Die gaf my in 1736 gelegenheid, om in een klein Gefchrift, het welk naderhand in myne prvnitue Academiccs Gotiingenfes p. 153. fqq, is ingelyfd , breedvoerig te toonen , hoe die genen goede Leeraars moesten worden, die eenen tydlang in de Schoole gearbeid hadden. Dat men ook burgerlyke ambten niet met jonge lieden moet bezet, ten, quia ado'/ifcemium animi prcematuris bonoribus ad fuperbiam extolhiitur, „om dat de gemoederen van „ Jongelingen door al te vroegtydige eerbewyzin., gen tot hoogmoed verwekt worden ", wordt ih de Annalen van Tacitus lib. IV. Cap. 17. herinnerd. Ook op onze plaats zegt Paulus, dat het te vreezen is, dat eene nieuw Bekeerde, wanneer hy het Leernarambt verkreeg , daar door hoogmoedig zoude worden, en, het gene het Griekfche woord r»$,ls-izr7ti» ii? 3r*yi?« ftaat,) zo dat zy geene Christenen, worden. Daarom moet de nieuwe Leeraar te vooren zulk een leeven hebben geleid, dat ook zyne voorige Geloofsgenooten hem een goed gituigenis moeten geeven. Nu geeven zy hem juist daar door een goed getuigenis, wanneer zy geene ondeugende daaden van hem kunnen vertellen en uitbreiden. Dan in de derde eeuw was het gebruiklyk, dat men den naam van hem , die in voorflag gebragc was, om een Leeraarambt te verkrygen, als bet ware aan een zwart bord opfchreef, en de Leezers ver» maande , om het by de Voorftanders van de Gemeente te berichten, wanneer men iets kwaads van hem wist. Lampridius verhaalt in het leeven van den Keizer Alexander Severus Cap. 45. dat deeze Keizer, wanneer hy iemand tot Stadhouder over eene Lanifchap wilde maaken, of eenen anderen voornaamen Ambtenaar aanftellen, te vooren deszelfs naam CO Zo zegt ook Hunnius by ons vers, waar mede CaloVius overeenftemt: In occafiones intentus est Diabolus, turn ipfum denigrandi ob vitam non optime antea aUam, tnm per illius latus dehoneftandi Ecclefiam, cui prafeUus fit tam indigmis, dat is, „ de Duivel loert op gelegenheden, zo wel om „ hem te befchuldigen wegens zyn te vooren gehouden niet „ al te best gedrag, als ook om van zynen k3nt de Kerk te onteeren, by welke hy, zo onwaardig, tot Leeraar of „ Offciener is aangefteld." L a  \ Ï64 Vtrklaaring van den eerften Brief iiaam openlyk liet aanflaan, om te verneemen, of iemand hem ook met grond van eene ondeugd konde befchuldigen. Hy zeide, dat de Christenen en Jooden dus te werk gingen by het vervullen van eene Leeraars plaats, cn dat hy dit gebruik voor pryswaardig hield» Kene getuige van deeze gewoonte is Cyprianus, die lib. i. Epift. 4. zegt: ordinationes racerdotales ita fieri oportet, ut plebe prafente vel de■legantur malorum crimina vel bonorum mtrita pradicenlur, ut fit ordinatio jufta ei? legitima, quee omnium ■fuffragio es? judicia fuerit examinata, dat is, „ de aan„ fteflingen van Leeraaren moeten zo gefchieden, *» dat in de tegenwoordigheid van het Volk de mis„ daaden van de ondeugenden ontdekt, of de ver„ dienften der deugdzaaroen aangetoond worden, ,, op dat het eene rechtvaardige en wettige aanflel„ ling zy, dewelke door het oirdeel en de toeftem,, ming van allen beproefd is." In den zesden Ca. n n Cialcedcnevfts heet het: Is, qui ordinandus est, prius debet ixiy-nehnirS-ai, „ zyne naam moeteerstiiit- geroepen worden." Deeze phatzen hebben Grotius by ons 10de vers en Jüstellus by den aangeJiaalden Canon my getoond» a.m'.öoAos heet, als een byvoeglyk naamwoord las* Muziek-, en wordt 1 Tui. 111: 3. van Mannen, en in ons Hoofdftuk vs. 11. en Tit. II: 3. van Vrouwen gebruikt. Maar als een zeiffbandig naamwoord betekent het op alle plaatzen, ook in den Griekfchen Eybel van het O. Testament, den Duivel, zo ook .•Eph. IV: 27. waar ook Wolf het met de meeste Ui'leggers door den Duivel vertaalt. Wanneer ins.gelyks Christus Joh. VI: 70. zynen Verrader eenen iDuivei, en Matth. XVI: 23. Petrus eenen Satan noemt, behoudt dit woord zyne gewoone betekenis. Zy deeden beiden een werk van den Duivel, en werden dus met recht Duivels genoemd: ja in het hart van Judas woonde de Duivel en dreef hem tot zya verraad aan. Wy zien hier uit, dat zy dwaalen, die- dit woord op onze plaats doorozto:m"<2Jor,~eenen Lusteraar vertaaien. De oude Kerkleeraars hebben £. . het  aan Timotheus. Hoofdfl. UI: 6, 7. 16*5 het allen van den Duivel verftaan, gelyk: SoïcEftOS, die daar mede(overeenftemt, T. L p. 848-fq toont. Onder de nieuweren erkennen ook Lyra , Hemming, ARErirs, Grotius, Erasmus, Scbmidt; Calovius , PricjElts , Hammond , Zeltner en Wolf, dat hier de Duivel verftaan wordt. Zo hebben ook, met den ouden Latynfchen Vertaaler Beza , Beausobre en Bengel het zelve in onze beide verzen overgezet: ja zelfs in de Franfche vertaalinge van Mons en in de Engelfche ftaat het niet anders. Daar wy echter te voo~en hebben gezien , dat de Apostel fpreekt van de belpottingen en 1 isceringen van kwaade lieden, zo voler h-er uit, dat de Duivel bier genoemd wordt, vermits hy in de Men» fchen al het kwaad werkt, gelyk onze Apostel zege Eph. II: 2. wie zonde doet, is van den Dw-el, t Jon. 111: 8. Zo noemt de Heer ook Jon VIII; 44. een Duivel dea vader der leugenen en lasteringen, diede Jooden van hem zeiden. Deeze myne verklaaring erkent ook Mosheim p. 282. voor zeer waar» fchynlyk. Ik zal nu nog eenige verkeerde verkl'aaringen aan» haaien, welker valschheid zo gemakiyk kan worden ingezien , dac zy geene wederlegging behoeven. Zy zyn uit overyling door haare Uitvinders aangenomen. De woorden: ?»* p*i rvq>a$eit fl« xfèft» luwU^ •aZ tiiapixtv vertaalt eene geleerde Man in den tweeden band van de Btrlynfebe Bitlictbeek p. 581. dust op dot by zicb niet opblaaze en eene Lasteraar voorde^ Pric.cus, Grotius, Calovius, Hammond, Beausobre, Bengel en Wolf leggen dezelven dus^ic: op dat by niet even zo als de Duivel, wegens zynenboogtuoei geftreft en verdoemd worde. Door d-en 'firih tian den Duivel verftaat Hemming de gewoonte in hec zondigen, vermits de Duivel, den Mensch, dsar door in zyne ftrifcken behoudt, Grotius verklaart, deeze woorden : op dat by ni;t in den Jirik van den. Duivel valle, dus: op dat hy door de befpottingen. nies bewoogen worde , om op wraak bedagt te vyn+, De verkjaaring. van Beausoure h Wolf en Mosheim. L 3. 6to  166 Verklaaring van den eerften Brief O 285.) van deeze zeifde woorden is deeze: op dat niet de zonden, die by vóór zyne bekeeringe begaan beeft, hem veracbtlyk maaken, en deeze verachting hem be. iveege, om wederom van den Cbristelyken Godsdienst af te vallen (f). Met recht maake ik ook gewag van nog eenige byzondere gedagten van den zaligen Mosheim over de tot dus verre verhandelde zeven verzen, p. 245. zegt hy, ,, dat men reeds zederd ongemeen lange tyden „ geloofd heeft, datdeezeplaats van onzen Brief een „ onderwys in zich bevat van de plichten der Geest,, lyken in hun ambt: dan dat niets minder waar is, ,, dan dit, het welk men (p. 246.) tot fchaaden van „ de Kerke en tot nadeel van vroome en redelyke „ Mannen voor zeker heeft aangenoomen. p. 247. „ zegt hy, dat men dwaalt, wanneer men gelooft, „ dat Paulus hier wetten gegeeven heeft, die ten ,, allen tvden en in alle Gemeentens gelden moc„ ten. Want eenigen waren alleenlyk geldende in „ de eerfte tyden, en zyn naderhand afgefchaft, „ naamlyk i.dat eene Bisfchop ééner Vrouwe Man, „ dat is gehuwd zyn moet. 2.dat hy (p. 245en 248.) gastvry zyn moet. 3.dathy geene oieüwling moet „ wezen. 4. dat hy zyn huis wel moet voorftaan. 5. „ dat hy van hen, die buiten zyn, een goed getui„ genis moet bebben. 6. dat hy gehoorzaam'e Kin,, deren hebben moet. Op de 248fte bladzydc zegt „ hy, dat Paulus hier, wel is waar, wetten geeft, „ waar naar zy, die eene Gemeente met Leeraaren „ {hoeten voorzien, zich in de verkiezinge van de„ «Iven moeten richten; maar dat hy hier niet „ fpreekt van de inwendige gaaven van het gemoed „ en hart, maar alleeDlyk van die gaaven, die in „ het (f) Eene verklaaring, hoe zeer door onzen Schryver mede op den lyst der verkeerden geplaatst, die zulk eenen gezonden zin oplevert, dat eene onbevooroirdeelde Bybelonderzoeker, die maar eenige kennis van het menschlyk hart •heeft, en de gefteldheid van tyden , in welke de Apostel deezen Brief fchreef, kent, aan dezelve zyne toeflemming uiet zal kunnen weigeren. S. ." '  aan Timotheus. Hoofdfi. III: 8, 9. 16? „ het oog en oor vallen, ƒ>. 263. fchryfc hy aan de ,, woorden van Paulus: eene bisfchop moet maur éé„ ne Vrouwe hebben, deezen zin toe: hy moei nïaar ,, ééne Vrouwe hebben , en niet voor de tweede „ maal trouwen. Dan dat dit evenwel eene wet is, „ die alleenlyk in die tyden gold, maar naderhand ,, met recht is afgefchai't." De meesten van deeze nieuwe gevoelens kunnen wederfegd worden, door het gene wy te vooren hebben bygeura^t. vers 8, 9. Insgelyks moeten ook de Kerke dienaar en eerbaar e {ca aanzienlykej Mannen zyn, geene awbeU longen, geene liefhebbers van den drank, die zicb ook niet aan fcbandelyk gewin overgeeven, maar zulke lieden , die niet alleen de verborgenheid van de geloojsleere bezitten, maar ook hun geweeten rein bewaaren. 'ordfiü(i naamlyk &7. <«•<•/. Dit moet men uit vs. 2. herhaalen : gelyk men Kap. II: 9. by »V*»t»5 hec woord phv*eft«t van het voorgaande vers moet herbaaien. Met recht heb ik daarom met Luther hec 3» h>coj op onze plaats herhaald, vermits deeze uitlaating in onze taal niet zo gewoonlyk is, als in de Griekfche. Ook in de Hollandfche en in de E g 11'che vertaalinge is deeze aanvulling gefchied. Door h»»itovS worden de Arjnverzorgcrs verftaan, dewelke Handl. VI: 3. befchreeven worden , en die elke Gemeente had. Dit erkennen ook Beza, Clarius, Hemming, Scultetus, Calovius, Suicerus en Lange, gelyk ook Rhenferdu. zyn Gefchrift de decem otiofis fynagog»p: 170. fq>. Dat deeze ook door de Phil. I: ï. geno: mde htuü^ttt verftaan worden, herinneren Beza en Lange met recht; by deeze plaats, en ik zelf heb bet biwezen in myne verklaaiinge ven den Brief aan de tbil'ppers. D^n daar wy van eenen Stephanus, die eene van de door de Apostelen aangebelde Armbezorgers te Jeruzalem was, leezen, dat hy ook geleerd en gepredikt beeft, hebben Aretius. en Hunnius daar uit beflooten , dat de Armverzorgers te gelyk t eeraars geweest zyn, en 'er niet op gelet £ dat zulks by Sws» L 4 sua-  1158 Verllaarèig van den eerjïen Brief phanos iets buitengewoons geweest is. De Apostelen hadden hem flegts tot eenen Armbezorger gemaakt; dan daar hy ook niet onbekwaam was, om üe Christelyke leere aan anderen voor te draagen, deed hy met recht, het gene elke Christen, die de geioofsleere recht begreepen heeft, doen mag, en hy deed het ook, zonder dat zyn ambt 'er by leed. Vitringa flaat nog verder mis, lib. III. de Synagoga P. II, Cap. 4. en met hem Wolf en Beausobre a wanneer zy op onze plaats zulke diaconi verftaan, gelyk men in ce volgende tyden gehad heefc, en de- ' welke Suicerus T. I. p. 871. fqq. befchryft. Mosheim wil ook ƒ>. 289. hebben, dac men daar onder au acre Dienaaren verftaat, als Armbezorgers , en wel Dienaaren van de Bisfchoppen, die niec van eeno cn dezelfde fborc zyn. Dac hy zulke Bisfchoplyke Dienaars Handl. V: 6 en 10. Luc. XXII: 16. en i Petri V: 5. gevonden heefc, zal aan. de meesten vreemd voorkomen. Van de Armbezorgers eischc Padlus vooreerst, dat zy c-ip,^ moeten zyn. Dit woord heb ik reeds by Phil. IV: 8. verklaard. Zy moeten eerbaar e, by gevolg ook aanzienlyke Mannen zyn. Eene eerbaare Man verwerft zich by ieder eenen aanzien. En die was. hun nodig by de Armen, onder dewelke zy de aalmoezen uitdeelden; om dat zy aan denzelven goede Jesfen moesten geeveD, cn hen vermaanen, om by hunne armoede goede Christenen te zyn. Door deeze vermaaningen maakten zy zich geduurig bekwaamer, om door. den tyd zelfs Leeraars en Predikers te worden, gelyk wy by het 13de veis zullen zien. ^ Zy moesten ook geene dubbeltongen, iïxoya zyn. Eene d:tyy°f wordt ook SIxutth genoemd, die twee. tongen heefc, of &Vw«-.5, gelyk Syrach zegt Kap. V: 17. en XXVIII: 14. Virgilius noemt hen ook büinguis Mn. I. 665. en Plautus Tiucul. IV. 3, 7. en Prsdrus II. 4. 25. By Diogenes LaSrtius lib. I. Cap. 61. noemt eene oude Dichter denzelven fe. Zo wordt zulk eene gencernd, die naderhand  aan Timotheus. Hoofdft. III: 8, 9. 169 hand loochent, het gene hy eerst bevestigd of toe, gcitaan heefc, of die den eenen dit, den anderen het tegendeel zegt. Zulk een Mensch noemt HoRATios lib. I. oda 6. met de Grieken , door w ! te hy iïèAo&s genaamd wordt, homo duplex, en Plautüs zegt van hem op de aangehaalde plaats: licem babei linguam, „ hy heefc eene dubbelde tonge.'' Maar hoe konde eene Vooritander van de armenkasfe eene tweeto^g zyn ? Antwoord: hy konde j gens den eenen, wien hy om zekere redenen genegen w,as, zeggen: 'er is geld voorhanden, gy zult iets hebben; en tot den anderen, dien hy met zo gunftig was: 'er is thans niets in de kasfe, ik kan u niets geeven. Hy konde, gelyk Diotrephes, (die ook zulk eene diaconus was,) 3 Joh. vs. 10. de Armen, die in de plaats woonden, met onderhoud verzorgen, en de Verdreevelingen, die uit andere plaatzen kwamen , onder voorwendzel dat 'er gebrek aan geld was, afwyzeo. De Apostel vermaant hen daarom, om zulke valschheid te myden, en jegens allo Armen gelyk gezind te zyn, en zonder eenige harts. tocht de milde hand zo wel voor den eenen , als voor den anderen open te doen. Hy moet ook geene liefhebber van den drank zyn , fti ö'om »e«r$x,m. Te vooren vs. 3. heette het De tweede, fprcckwyze komt in de H. Schrift niet wederom voor. Evenwel heefc Wetstein dezelve gevonden in het agtfte boek van Polxaenüs: £>ie rf»^~ me*rt&n.i&( ftiS*, eene Man, die eene vraat en zuiper is. Aretios vertaalt het doorj a'Jendere tj inbiare vino; Grotius: operam dare vi$0; Mosheim: het gebruik van den wyn maaiigen» Polyaends onderrecht ons, welke de echte vertaalinge zy. tly moet eindelyk' niet aan een fcbandelyk gewin 'zyn overgegeven , J,^.^,. Zulk eene Man konde van het kerkcngeld iets neemen, en tot nut van hem of de zynen aanwenden , wanneer men hem voor eenen eerlyken Man hield, en geene rekening van hera eischic. Hy konde, wanneer de kasfe ryk 4- 5 was a  170 Verklaaring van dm eer jlen Brief was, iets hcimlyk wegleenen,1 of het geid in zynen z:ik fteeken. / Daar in het agtfte vers de Apostel drie ondeugden heeft opgenoemd, waar van de Armbezorgers zich moeten onthouden, en in het negende het goede opnoemt, hec welk zy bezitten moeten , heb ik dit vers gevoeglyk met het voorige verknogt door het woordje maar. Zy moeten, zegt hy, de verborgenheid van de geioofsleere bezitten , ^rlrtx!. Dat hier door sr/s-t« niet liet geloof, maar de geioofsleere (gelyk te vooren Kap. 1: 18 en 19.) verltaan wordt, erkent ook Mosheim p. 294. Andere Uitleggers noemen het zelve met recht doftrina Eumgehi in even deezen zin, en voegen 'er met recht by, dat deeze leere daarom eene verborgenheid geroemd wordt, vermits dezelve niet door het verftand, maar door de onmiddelbaare Godlyke Openbaaringe, aan de Menfchen is bekend gemaakt. Inzonderheid kan men dit zeggen omtrent de leere van Christus. Waarom onze Apostel ook Rom. XVI: 25. >. e lee'evan bet Euangelie en de prediking van Chrisivs te famen voegt: gelyk hy het ook Col. IV: 3. de verborgenheid van Christus noemt. Dan zy moeien niet alleen de geioofsleere bezitten, ïz&v, maar ook bun geweeten zuiver bewaaren, gelyk ook Mosheim het zelve p. 295. vertaalt. Paulus dm' t zich kort uit, en trekt beide in ééne comma te famen: '1%^» 75 ftcc?T^etc' t$s *«•»«■ s U xaB-acü rt/ia^V». De woordelyke vertaaling is in onze taaie önduidelyk, weshalven ik de twee leeringen, dewelke Paulus hier geeft, in myne vertaaiinge van eikanderen heb cnderfcheiden. Hy wil, dat zy niet alleen fcientia, de weetenfchap van de Éuangelifche leere, het weeten, maar ook confcientia, een zuiver ge weeten hebben, en naar deeze leere heilig leeven zullen. Te vooren Kap. I: 19» noemde hy het, *-/«» >&i dyx&i* vvielhivn en vs. J. xa&ajsi» xec^Slui >(c/4 W'sutirH «« vers io. Evenwel moet men dezelven ts vooren be. pros-  aan Timotheus, Hoofdft. III: 10. 171 proeven, en eerst naderhand, wanneer zy zonder eenige berisping bevonden zyn, tot Armve^zorgers maaken, A'Ktftd&v heec iemand beproeven. Hier heët hec, ge. ]yk hec volgende bewyst, 'er na verneemen, of iemand een eerlyke en rechcfchaapene Man is. Want alleenlyk aan zo iemand konde men hecopzichc over de armenkasfe toevertrouwen. Deezen, zege Paolus , moet men eerst of te vooren beproeven, ueiö™ heet hier prius, gelyk naderhand Kap. V: 4, Daar nu de Voorftanders van de kerkegelden zodaanig moeten beproefd worden, hoe veel ce meër moec men dan niec van hen, die men cot Leeraaren van de Kerk maaken wil, zekere berichcen inwinnen, dac zy niec alleen de Godgeleerde weecenfehap bezitten en prediken kunnen, maar ook goede Christenen zyn! Ik heb de Confiftorien , dewelke beiden doen, by eene dergelyke gelegenheid in de aan* merkinge by Handl. VI: 3. gepreezen. Ai«*on heet hier openbaar bet Diaconie-ambt waar. ■neemen, eene Armbezorger zyn: gelyk 'emirKeirih 1 Petri V: 2. het ambt van Opziener voeren. AtctKoui-ms-xt heec daarom hier: zy moeten Armbezorgers worden, of men moet ben tot Armbezorgers maaken. 'A-isyxM-nq, welk woord ook Tit. I: 6 en 7. ftaat, heet iemand, dien men men niet van een ondeugend leeven kan befchuldigen, van iyxaxth, befcbuldigen. 'Any**w »'»*»« moet niet dus vertaald worden: dien men geen verwyt doen, dien men van geene misdaad overtuigen kan, maar , gelyk Luther het vertaald heeft: wanneer zy orjlraflyk zyn, of, wanneer men hun geen verwyt doen kan. Beza heeft het ook zo overgezet: fi fint inculpati. Hem heeft men gevolgd in de Franfche vertaalinge van Mons en in de Hollaudfche. De vertaaling van Grotius : post. quam apparuerit, r.ihil illis posfe objici, ,, Da dat ge. bleeken is, dac men hen niets kan tegenwerpen", heeft even deezen zin. Erasmus en Hunnius dwaalen, wanneer zy deeze woorden zo uitleggen, als of de Apostel van hen fpreekt, die reeds Armbezorgers zyn. Daarom, vei taalt de eene hec dus: jic ut nsmv  ilu x*96 III: 18. Zo ook 2 Cor. I: 12. Eph. II: 3. en 1 Pztri I: 17. Luther vertaalt het door mandelen ot eenm mandei voèien: het welk de manier van fpree•'ken in het O. Testament is: mandel voor my en zyt i vroom, Gen. XVII: 1. XXIV: 40. en XLV1I1: 15. ]n de Spreuken van Salomo Kap. XIX: 1. iiene .Arme, die in zyne vroomheid wandelt, V)7>. 'e. !« 3$** »»» ïfb Hier moet men de Griekfche manier van zich uit te drukken in aanmerkinge neemen, volgens welke agter s'<*? niet ftaat 1» maar i' of hn. Het voornaamwoord naamlyk richt zich in het gedacht niet naar het voorgaande, maar naar hec volgende woord. Ik heb dit reeds by Phil. h 28. p. 157- opgemerkt. Deeze herinnering," dewelke ook Wolf gedaan heeft, is niet voor • alle myne Leezeren noodzaakiyk. •, De Christelyke Kerke wordt het buis van God ge. noemd, dat is, het huis, waar in God woont. In - bet O. Testament woonde God op eene byzondere wvze in den Tempel te Jeruzalem, 1 Kon. VIII: 30. . Isz. LVI: 7. In het N. Testament is de Christelyke kerke zyne Tempel, Eph. II: 21, 22. Heer. III: ■ 6. en 1 Petri II: 5. De Leeraaren worden 1 Cor. J7: 1. en Tit. I: 7. Huishouders in dit huis van God •.genoemd, en hunne Toehoorers Eph. TI: 19- Huis1 Pi-nooten van Christus. Ja elke waare Christen heet 1 Cor. III: 16. Gods Tempel. Hammond en Mosheim  aan Timotheus. Hoofdjï. III: 14, 15. 131 HEijvi (p. 306.) meenen, dat Paulus op onze plaats door het huis van God alleenlyk de Kerke verftaat, dewelke Timotheus regeerde. Dan hec volgende : welk huis de Kerke van God is, welke Kerke de pylaar en de grondvest is van de waarheid, toonc duidelyk» dac door bet huis de geheele Kerke verftaan wordt. De Kerke van Timotheus en andere enkelde Kerken waren deelen en (tukken van die huis van God : en alle Kerken van de geheele Christenheid te famen genoomen , maaken die huis uit. Dus was Timotheus ook eeue Huishouder van God in dtc groote huis, en hec gene getrouwe Leeraars op andere plaatzen verrichtten , deed hy ook in de hem toebetrouwde Gemeente. De leevendige. God wordt God in het O. Testamenc genoemd, ten opzichte van de Goden der Heidenen, die geen leeven hebben, die oogen hebben, en even. wel niet zien, ooren, en evenwel niet hooren, Psalm CXV: 5,6. Zo noemc Hem de Profeec Hosea Kap. I: 10. en de Hoogepriester Matth. XXVI: 63» Paulus noemc Hem ook zo 2 Cor. VI: 16. en 1 Tim. IV: 10. en VI: 17. In den eerften Brief aan de Thesfalonikers Kap. I: 9. fteic hy Hem over tegen de valfche Goden, dewelke geen leeven hebben, en noemt Hem den leevendigen en waaren Goit waar door hy aantoont, dat de leevendige God dewaare God is, en dat hy, die Hem den leevendigen God noemt, Plein ook te gelyk noemc den waaren God. De Christelyke Kerke worde genoemd, róxt? yjtf h^iiianx. 7ïi a'X«3-««j, de pylaar en de grondvest derwaarheid. Door de waarheid worde ongetwyrFeld deGodlyke zaligmaakende waarheid , de Christelyke . leere, verftaan. Heilig ben, Vader, in uwe waarbeid: uw woord is de waarheid, zegt de Beere zelf Joh. XVII: 17. In even deezen zin komt ook voor ]oh. VIII: 32, 45 en 46. en in den tweeden Brief van Johannes vs. 1. In den Tempel van Diana te Ephezen en in audere groote Tempelen? der Heidenen vond men hooge» tlerke ea pracbt'ge M 3 1 py.  iSa Verklaaring van den eerften Brief pylaareD of zuilen. De beroemde Rechtsgeleerde Jacob Gothofredus meent in zyn Gefchrift, over onze plaats en in de Critica facrq Anglicanen ingelyfd, dat Paulus hier op deeze zuilen en pylaaren zinfpeelt. Suicerus T. II. p. 465 en 1066. gelyk ook Deyling dbf. facr. P. I. Cap. 46. §. 5. hebben hem hunne toeftemming gegeeven. Hoe veel meer waarfchynlyk is het, dat hy de in den Tempel te Jeruzalem (1 Kon. VII: 15 en 21.) ftaande kostbaare en voortreflyke pylaaren heeft in het oog gehad: gelyk Grotius, Glassius (p. 1381.) Seb. Schmidt (in zyn Collegium biblicum pofterius p. 301.) Calovius, Lundius (Joodfcbe Heiligdommen 2 boek Cap. 12. §. 3.) Scharbau (ParergorumP. V. Disf. UI. §. 10. jqq.) Lange en Neubaur (in zyn Gefchrift decolumnis Ecchfi® SeB. II. Cap. 2. p. 131.) erkennen. GaTAcker brengt in zynen Cinnus lib. II. Cap. 20. twee gevoelens by , die wy beiden moeten verwerpen. Vooreerst gelooft.hy, dat Paulus ziet op de zuilen, aan dewelken de Grieken en Romeinen gewoon waren , hunne wetten te hechten om ze aan elk bekend te maaken , en dat hy Timotheus zulk eene zuil noemt, vermits hy de Christelyke leere openlyk had voorgedraagen en uitgebreid. Hoe onwaarfchynlyk dit gevoelen is, hebben eenige Geleerden hem evenwel hunne toeftemming gefchonken, bV voorbeeld Majus Disfert. Selefit. T. I. p. 43. fq. Russ Harm. Muang. T. II. p. 177. fqq. Zorn in zyne Bibliotbeca cntiquario.exegetica p. 826. de Kanfelier Pfaff in zyne redevoeringe, in 1728 over dit vers gehouden, p. 8. en Benson in zyne emfebryvinge van deezen Brief. Dan dezelven zyn niet alleen door Neubauer in het aangehaalde Hoofdftuk §. IX. maar ook door Mosheim p 324. bondig wederlegd geworden. De Heer Profesfor MiCHAëLis noemt het eene belachlyke verklaaring. Ik zal maar ééne rede bybrengen, waarom men niet gelooven kan, dat Paulus Timotheus eene zuile der waarheid noemt. Gal. II: 9. noemt hy drie Apostelen, Jacobus,Petrus en Johannes zuü lens dat is, zuilen der Kerke. Zoude hy deezen groo-  i aan Timotheus. Hoofdfl. III: 14, 15. 183 grooten tytel ook aan zynen Leerling Timotheus hebben gegeeven;'aan eenen nog zo jongen Leeraar , die met deeze Apostelen niet te vergelyken was? Zoude hy hem nog hooger hebben betyteld, dan de Apostelen zelve? Deezen noemt hy flegts zuilen. Konde Timotheus eene zuile of eene pylaar van de Godlyke ™5 dezelven tot het begin van hec ióde vers gemaakt hebben. Hoe gepast dezelve in het 15de vers ftaan, en hoe zeker het is, dat de Kerk de pylaar en grondvest van de Christelyke waarheid is, hebben wy genoegzaam ja overvloedig gezien. Weshalven ook de geleerdfte Vertaalérs hier omtrent geenen twyfFel gehad hebben, naamlyk, om maar de aanzienlykften te noemen, de oude Latynfche Vertaaler, Erasmits, Lother, Camerarius , Vatablus, Beza, Heinsius, Jacob GOTHOFREDUS , PrICKUS , üall pelwoorcje is,|hct welk aantoont, dat het voorgaande met het zelve in één vers ftaat. Ik antwoorde: hm is hier niet het koppe.'woordje, maar de Apostel begint het vólgende vers met het welk hier & fane heet, en waarlyk. Ook Erasmus heefc het zelve in zyne owfahryxitge door certe vertaald. Dat ook de Latynen hun rjf quidem zo gebruiken, dat men het zelve door en gewnlyk vertaaien moec, kan men uit Tursellinus leeren. De Kerk, zege Paulus, is de pylaar der waarheid, En waarlyk onze . Godsdienst (g) is eene cntegenzeglyk groote verborgenheid.. Zy leert naamlyk, dat God zicb in bet vleescb geopenbaard heeft enz. Gdyk ik te vooren devoornaamfte Geleerden heb opgenoemd, die het oude gevoelen verdeedigd hebben, moet ik ook de aanzienlykfte Verdeedigers v,?n het nieuwe aannaaien. Het Gefchrift van elk worde gedeeltelyk in de aanmerkinge van Stark by deeze plaats, en gedeeltelyk in den Apparatus crititm van Ben- wanneer de Kerk naamlyk niet konde de pylaar der waarheid genoemd worden; het welk zyne meening was. (g) Dat f!/s-f'/3«« hier niet door de Godzaligheid, maac door den Godsdienst vertaald moet worden ,.zal ik by het vol-, gende vers aantoonen.  aan Timotheus. Hoofdjl. III: 14, 15. iöj Bengel, gedeeltelyk door Wolf aangetoond. Onder de Gereformeerden en Armimaanen zyn het dus de volgenden : Jacob Cappellus, Camero, Ludwig Crociüs, Joh. Melchior, Joh. van der Mark, Rhenferd, Alberïi, Episcopius , Limborch ea Clericus. In onze Kerk hebben aan dit gevoelen hunne toeftemming gehecht Erasmos Sghmidt, Joh. Heinz. Ursunus, Zeltner, Wolle, Schoettgeniüs , Bengel , Romp.t.us , de Kanfeiier Pfaff , Weissmann, Oeder, Oprimo? (in het Kersmis tro~ gramma van her hec jaar 1741), Börner (in zyne Disfertai. fair. p. 88. fqq-), Mosheim , Koken en Profesfor'Gruner in een Programma, in 1750 te Coburg uitgegeeven over deeze plaacs §. IV. De jongfte is de Hoogleeraar van ce Griekfche taaie te Tubingen , de Heer OsiANpER , die in 1752 een Twistfchrift gehouden heefc pro interpunclione, quod columna öJ firmamentum veritatis fit magnum pieialis myiteiium i Tim. III. 16. Op dac men 'er zich zo veel te minder over verwondere , dat zo veele groote Geleerden aan die valfche meeninge hunne goedkeuring gefchonken hebben, moet men bedenken, dat men dikwerf uit overhaastingeeenewaarfchynlyke dwaaling voor eene waarhedd aanziet en aanneemt, inzonderheid, wanneer de nieuwe meening tegen geene andere leere van den Bybel aanloopt, en nog Boven dien nuttig gebruikt, en ter bevestiginge vau andere waarheden aangewend kan worden. Dat dit zelfs by de Ge* leerdften gebeurt, ontkennen deeze zelve niec. Ik zal die mee twee voorbeelden ophelderen. ÉerCocckjus optrad, en met veele moeite beweerde, dit de Schryver van den Brief aan de Hebreeuwen Paulus was, geloofden byna alle onze Godgeleerden, en wel uit goede gronden, dat deeze Apostel denzelven niet gefchreeven had. Maar toen , de nieuweren zagen, dat men , wanneer Paulus de Schry. ver vau denzelven was, de voorbeelden van Christus in het O. Testament, gelyk ook veele voorzeggingen omtrent hem, door de verklaaringe van den greo.  Verklaaring van den eerften Brief grooten Apostel zelvcn van aüen twyffel konde ontheien; was deeze overweeging kragtig genoeg, om hen m aft ftuk tot Coccejaanen te maaken. Het tweede voorbeeld vindt men in de uitlegginge van de woorden van Christus : 'E£i»>*n ^ ye«9*f, Joh. V: 39. Daar het maar al te gemaklyk is, om in te zien,' dac dit niet de gebiedende, maar de aantoonende wyze is, hebben veelen zulks evenwel op het yverigfte verdeedigd, vermits dezelve een fterk bewys uitmaaken tegen de Koomfchen, die het leezen van de H. Schrift voor onnodig, ja zelfs voor fchandelyk houdem vers ir5.k En zekerlyk is de verborgenheid van onzen Godsdienst eene openbaar groote verborgenheid. God r.aamlyk heeft zich geopenbaard in bet vleescb, hy heeft zicb gerechtvaardigd door den Geest, hy is gezien ge. voorden door de Engelen, 'er is van hem gepredikt onder de Heidenen, men beeft aan hem geloofd in de (geheele) wereld, en by is in groote beerlykbeid ten kemel gevaar en. Het verband van die vers met het voorgaande 'looptfterkinhetoog. De Apostel had de Kerk den py. laar en grondvest van de waarheid, dat is, van de Godlyke leere, van den Christelyken Godsdienst genoemd. Nu vaart hy voort: en zekerlyk onze Godsdienst is eene openbaar groote verborgenheid. Daar nu de leere van Christus , van dewelke de Christelyke Kerk den naam voert, de grootile verborgenheid is, zo draagt hy inzonderheid de leere voor van de menschwtardinge van Gods Zoon, en befchrvft dat gene, waar door hy bewezen heeft, dat hy Gods Zoon en ce Messias was, die in het O. Testament was beloofd. Ik heb dit vers in 1726 verklaard in een Kersnis Programma, het welk den tytel heeft: Cbrisioivgia Paulina. Dit Gefchrift heb 'ik naderhand in rnyne Poecile T. III. p. 448. feqq. ingelyfd. Ik zal Uier het gene ik daar genoegzaam heb bewezen, herhaaien, en nog meer bevestigen: maar de verklaaring van het woord «VjA-'s verlaaten , vermits ik na dien tyd heb ingezien, dat dezelve wel veel fchyn heeft t  aan Timotheus. Hoofdfl. III: 16. 191 heeft, maar wegens fterke gronden moec verworpen worden. Paulus noemc de leere van Christus eene verborgenheid, dac is, eene waarheid, dewelke men 'niet door hec verftand, maar door eene Godlyke openbaaringe inziet. Dac God eenen Zoon heefc, die ook God is; dat deeze Vleesch worde, dac is, een Mensch zou worden ; dac deeze Mensch, deeze God-Mensch , uit de wereld zoude in den Hemel gaan, wisc geen menschlyk verftand: ja zelfs na de openbaaringe, daar ointrenC gedaan, is deeze waarheid nog met veele duisternis omgeeven, en behoudt den naam van eene verborgenheid. Deeze verborgenhenheid noemt Paulus pvsieto* St»'iUft»f*lr*t péy», eene openbaar.(a) groote verborgenheid. Luther noemt het met een thans verouderd woord, kennelyk groot (.ffmbtid) gicfj), dat is, het is kennelyk en openbaar, dat het eene groote verborgenheid is, en niemand kan zulks tegen fpreeken of loochenen. By de plaatzen , dewelken PIombergh , Raphelius , Kirchmaier en Alberti uit wereldlyke Schryvers omtrent het woord »>.A.y«»)êfF*t (b) by één hebben gebragt, voege ik nog twee, die de merkwaardigfte zyn. Isocrates naamlyk zegt in Evagora p. 478. i/moyovpkiui (tsyifcs , ' extra controvtrfiam maximus, gelyk Wolf het hier vertaalt: en AthenjGUs lib. IV. p. 239. « ■»»"» 9-tü* ftïyins ifiekeyevftivus, omnium confenfu maximus Deorum. Dit is, gelyk wy reeds te vooren gezien hebben, ook de zin van onzen Apostel, («) Paulus had het zelve ook nvriew lpï**y»ifiitn kunnen noemen,'gelyk Isocrates in Nicocle p. 72. eene, naar elks belydenis waare gefchiedenis, xlycs ifMAeytifVsw, en Aristoteles Rhet. I. 7. 49. rd iftohoycufiit* payxhi* noemt, dat is, gelyk Muretus het vertaald heeft, omnium confenfu magna. (b) De Heer Pistopjiilus p. 1056 enz. vertaalt »offiiW door daar mede overeenkomflig (fccJnfetGen gemnjft, en meent, dat dit woord nergens eenea anderen zii heeft, Hoe onwaar is dit!  yji Verklaaring van den eer jlen Brief wanneer hy deeze verborgenheid 'c^xsyevpLut piy» noemc. Méy« zege hy in plaacze van fiéyimr. Zo worde het grooijie gebod Matth. XXII: 36 en 38. • MyxM Ut*m, en de grootjle dag van bel feest Joh. VII: 37. ipée,* v f^ydxt; he-tZ. genoemd. 'euj-£/3«« heec hier niet de Godzaligheid, maar de Godsdienst: gelyk ook Castalio en Hammond erkennen. Hec blykt van zei ven, dac de leere van de menschwordinge van den Zoob van God eene verborgenheid, en wel de grootfte verborgenheid van den Christelyken Godsdiensc is. Dezelve is eene verborgenheid van het geloof, t|rwi, dat is, van de geioofsleere, van den Christelyken Godsdienst, gelyk onze Apostel te vooren vs. 9. zege. Het gene hy hier wir>t noemt, de geioofsleere, noemc hy op onze plaats hrifa*. Want dit woord heet ook religio. Gelyk door de Grieken iemand , die geenen Godsdienst heeft, d mf*\, God is geopenbaard geworden in bet vleescb, of duidelyker, God beeft zich in het vleescb geopenbaard, dat is, hy is een Mensch geworden. Hier wordt klaarblyklyk < gefprooken van den Zoon van. God, die Joh. I: %i i xiyoq genoemd, en van God den Vader, als, ook eeuwige God onderfcheiden wordt. Van deezen heec het ook daar vs. 14. i a0V«« r*t% t'yUsrt, de Zoon van God werd..vleescb, dat is, eene Mensch, en woonde, onder de Menfchen. ... Paulus vaart voort, om van den in het vleeseh geopenbaarden God te fpreeken: / pxti, by is gerechtvaardigd door den Geest, duidelyker : by beeft zich gerechtvaardigd door den Geest, dat is, hy heeft door zyne wonderwerken, en inzon-. derheid door zyne opftanding uit de dooden en door, zynen hemelvaart, op het klaarde en volkomenfte. beweezen, dat hy de waare Messias en de Zoon van God is. Aixeeievv é«ar»\ heet bewyzen, dat het, geen men gezegd heeft, waar is, of dat. bet geen men gedaan heeft, recht is. Aixxuh tuk heet,iemand voor rechtvaardig verklaaren, dat is,,, erkennen en pet oor-, deel vellen, dat by recht gefprooken of recht gedaan XL Deel. J!f' Ue]l:  194 Verklaaring van den eerften Brief leeft. Beiden heb ik by Matth. XI: 19. en Lüc. X: 29. beweezeb. Christus heeft dus genoegzaam beweezen, wat de Menfchen aangaande hem gelooven moeten, dat hy naamlyk de Zoon van God is. Maar hy heeft zulks beweezen '« wHipun, door den Geest, gelyk ook Mosheim met eenige anderen p. 347. het zelve vertaalt, en de vertaaling van Luther met recht berispt. Door den Geest wordt de Godlyke kracht verftaan, om wonderen te doen, gelyk ik by Matth. XII: 32. getoond heb. Dat dit de waare zin van onze plaats is, erkennen ook Grotius, Calovius, Hammond, Beausobre, en de beiüen Engelfche Schryvers, Knathbull en Johann Edward : de laatfte in zyne Kxerciiationes in varia Scripturce Sacrce loca P. II. Exerc. VIII. p. 352. Deeze verklaaring wordt daar door bevestigd, dat Christus zelf met zyne wonderwerken dikwerf beweezen heeft, dat hy geene valfche, maardewaare Messias was. Toen eenige Jongeren van Johannes 'er nog aan twyffelden, of Jesus de waare Messias was, en daarom het bewys van hem begeerden, beval hy hen Matth. XI: 5. zyne wonderwerken te overweegen, en uit dezelven het befluit op te maaken, dat hy noodzaaklyk de Messias was. Ja Joh. X: 37, 38. fprak hy tot de Jooden, dat zy hem niet voor den Messias moesten aanneemen, byaldien hy niet de werken van zynen Vader deed, dat is, zulke werken, die niemand, dan God, doen kan. Is bet, zegt hy, dat ik de werken van mynen Vader niet doe, zo gelooft my niet. Dan daar ik dezelven doe, zo gelooft tocb deeze werken, dat is, erkent toch uit myne wonderwerken, wie ik ben. En Joh. V: 36. De werken, dewelken ik doe, (hy meent zyne wonderwerken,) getuigen van my, dat de Vader my gezonden beeft. Weshalven Petrus Handl. II: 22. zegt, dat by door zyne wonderwerken beweezen beeft, dat hy door God in de wereld gezonden was; en Paulus Rom. I: 4. dat by door zyne Opftandinge, dewelke zyn laatfte en te gelyk zyn grootfte wonderwerk  aan timotheus, Hoofdfi. III: ï§, tgf Werk was, op het Jlerkst beweezen beeft, dat hy dé Zoon van God was. Ik.gaa de overige onweerlpreeklyke bewyzen met fh'lzwygen voorby, welke Christus zelf heeft gegeeven, en die ik in een byzonder gefchrift, het welk den tytel heeft: Christus tav™ iiKMoófiutt, heb voorgedraagen. Dit twistfchrift heeft Köcher in het tweede Deel van zyne aanmerkingen by het Boek van Grotius de Veritate religionis Cbristiana p. 263. fqq. ingelyfd. Hy is gezien door de Engelen, ad>9-v «Vy^»*. Ook I Cor. XV: 5, 6, 7, 8. heet £$$n doró", by is door hem gezien. Dat ook Luc. XXII: 43. het zelve dus moet vertaald worden, heb ik in de verklaaringe getoond. Toen de Zoon van God in de wereld gekomen Was, zyn 'er dikwerf Engelen tot hem gekomen * en hebben hem in zyne knechtelyke gedaante geZien. Na zyne overwinning over den Duivel kwamen 'er Engelen tot hem, Matth. IV: 11. en fielden zich aan hem voor als zyne Dienaars. Matth. XXVIII: 2. kwam 'cr eene Engel voor zyn graf, opende het zelve, en zag hem als eenen Overwinnaar van den dood uit het zelve gaan. Toen hy teü hemel voer, ftonden 'er twee Engelen by de Aanfchouwers, en gaven hun eene troostryke leere, Handl Is 10, iii En kan men 'er wel aan twyffelen, dat, zo lange hy op deeze wereld leefde, hem menigmaal Engelen gezien hebben, fchoon zy niet zichtbaar verfcheenen zyn, en dat zy hem als eenen Leeraar en als eenen Wonderdoener hebben gezien f Kunnen zy hem echter wel gezien hebben zonder verwonderinge (c) en ontzettinge, dat de Zoon van God in zulk eene nederige gedaante in de wereld Omwandelde, dathy, gelyk andere Menfchen, honger en dorst had, fliep, en eindelyk door Zyne god* looze Schepzelen jammerlyk gedood werd? Dit alles bedoelt Paulus, wanneer hy zegt, dat by dóór Enge* (c) Ook Grotius zegt: vidêrunt eum Angeli cum admird* tione maxima, de Engelen zagen hem met de giöotffe vér* wonderingg, fi 1  iqö Verklaaring van den eerften Brief Engelen gezien is, naamlyk h rste*), dac is, toen hy een Mensch geworden was. Dac Paulus door'«VyÉAiu; de Engelen, en niet, gelyk eenigen meenen, de Apostelen verftaat, blykt daar uit, dat voor eerst in de H. Schrift de Apostelen nooit onder den naam van Engelen voorkomen; ten tweeien, dat men met rechc gelooft, dat Paulus hen met den gewoonen naam Apostelen zou hebben beftempeld, wanneer hy van hen fprak, en niet zich zeiven door eene ongewoone benaaminge onverftaanbaar gemaakt; en ten derden zoude hy gezegd hebben: »'ip-9» " xeirh, van Christus prediken, ftaat ook Handl. VIII: 5. IX: zo. Phil. 1:15. en 2 Cor. I: 23. 'e» tbrn» en Gal. II:  aan Timotheus. Hoofdft. III: t5. 197 II: 2. h -nli HB-virt, heet onder de Heidenen, gélyk » vf*!> 2 Cor. I: 9. otóer a. 'e» »>7» & , wy bebben onder' u van bem gepredikt. Mosheim meerit p. 351, dat Luther op onze plaats niec de Heidenen, maar de Volkeren had moeten overzetten. Dan rd è'£,„ heeten ook te vooren Kap. II: 7. en in den volgenden Brief Kap. I: n. en IV: 17. de Heidenen: en ook m de andere Schriften van hec N. Testament is niets gewoonlyker, dan dit. Wy moeten daarom de vertaaliog van Luther voor echt erkennen, en deeze woorden zo verklaaren, gelyk ik dezelve reeds met andere Uitleggers verklaard heb. Men beeft_ aan bem geloofd in de (geheele) wereld, gwi*»* i, xUfta. De Apostel had kunnen zeggen i*,tt<,S-* ,Vc dvrh, of, gelyk het in even deezen zin Handl. V: 14. en XVIII: 8. heet, f*„*i^ ,\,s. Maar dewyl 'er op ®ü, enkel werkwoorden volgen', die met djt woord in verband worden gezet, neemt hy ook hier zulk een woord, waar op ©105 past, en zegt van Christus: iW«(JS„, 'er is aan hem geloofd. Deeze manier van fpreeken is ook noch by de Grieken, noch by de Latynen ongewoon. By de drie plaatzen, dewelke Raphelius uit Polybius , en Elslner in zyne aanmerkinge by 2 Thess. I. 10. uit Philostratus en jEschines bybrengt, voege jk nog de ytroorden van Isidorus Peldsiota lib. III. epist. 218. hen, die u van gierigheid befcbulligen, n.r«, gelooft elk. Onder de Latyn- fche Dichters zegt Virgilius Mn. II. 247. van de Profeetesfe Cassandra: Non unquam CREDIT'A leucris, de Trcjaaners bebben baar nooit geloofd, wanneer zy iets voorfpe'de. En Ovidius Trist.HL 10. %*. vix equidem CRKD AR, men zal my wel is waar niet gelooven willen, fed cum fint pratniafalfi mlla, ratam testis debet babere fidem. Deeze zelvde nog eens ¥Tmf .Vïl'.9%; Na dat by Medea uegezwooren bad, dat by bet doen wilde, en zy bem dus geloofde, dat bet zekerlyk zoude gefcbieden, CREDITUS acre. pit, kreeg by aanftonds van baar, wat zy bem onder dt voorwaarde, dat by zwoer, had beloofd. Ik mag N 3 ook  Verklaaring van den eerften Brief ook de andere plaatzen niet vergeeten, waar onze Apostel zo fpreekt. 'Esr, de Jooden wil verftaan hebben. Nog minder verdient de Groninger Rechtsgeleerde , Hermann Deusing goedkeuring, wanneer hy in deBibliotheca Bremenfis T. I. fascic. 2. p. 33. deezen zin aan Paulus toefchryft: Creditus in mundo Anticbristia.no, asfumtus in gloriam, tempore rejormationis, turn inchoaf@. confirmatie, dat is? „ geloofd in de wereld 3? vap  aan Timotheus. Hoofdjl. III: 16*. 199 s, van den Antichrist, opgenomen in de heerlykheid, ten tyde van de hervorminge, zo wel van ,, de begonnene, als van de gevestigde fiervor,, minge." - 'avjad>9-« ó Jo'i*. 'AKiAï'ipa-o heet hier en Handl. I: 2. by is ten hemel gevaar en. Marcus voegt 'er Kap. XVI: 19. by «'. Dan daar dts^ipS-v eigentlyk heet by is opgenoomen geworden, mag men hier uit niet befluiten, dat de Heere niet uit zyne eigene kracht ten hemel gevaaren is. Hy zegt immers zelf Joh. XX: 17. Ik vaare op («««/W»*) totmynen Vader: en Paulus Eph. IV: 9» 10. Christus, die te vooren was naar beneden gevaaren, is weer opgevaaren boven dtte hemelen. Hy herhaalt des Heeren woorden: Joh. IU: 13. niemand vaart ten hemel, dan alleenlyk by, die van den hemel naar beneden gekomen is, naamlyk des Menfchen Zoon, die in den hemel was. Mén kan 'er zich over verwonderen , dat onze Apostel in deeze befchryvinge van Christus ook niet zyn lyden en fterven, en zyne opftanding van den dooden, mede aangehaald heeft. Dan hy heeft het eène en andere ftilzwygende mede aangehaald. Zyne hemelvaart immers vooronderftelt de opftanding. Hy moest immers opftaan, eer hy ten hemel voer. Even zo vooronderftelt ook zyne opftanding uit het graf, dat hy dood geweest is, na dat de Jooden hem gekruizigd hadden. "Waarom hier de hemelvaart van Christus het laatfte ftaat, daar evenwel de prediking van de Apos. telen onder de Heidenen, en het geloof der Heide, nen aan Christus, na den hemelvaart gefchied is, hebben veelen gevraagd, maar niet op de rechte wyze beantwoord. Het antwoord van Gothofredus (p. 963.) is niet waardig, om aangehaald te worden ; zo verre gezogt is het. Pictetus antwoordt (Disp. IV. §. 14.) niet zo flegt, maar brengt eene verklaaring by, waar in men hem onmooglyk zyne toeftemming geeven kan. De Kanzelier Pfaff ant* N 4 woordt  200 Verklaaring van den eerften Brief. woordt beter; dac Paulus allesi niet naar eene be. paalde'orde behoefde voor te ftellen. Lange zege", dac het zyn oogmerk niet geweest is, om hec gene hy van Christus te zeggen had, in eene gefchied''. kundige orde voor te ftellen. Men kan met deeze beide antwoorden te vreden zyn. Maar kan Pau.; lus ook niet den hemelvaart van Christus daarotn het laatst hebben aangehaald, vermics hy deeze redéneering met . het allergewichtigfte en ajlermcrkwaardigfte werk, het welk Christus pp deeze wereld gedaan heeft, beftuiten, m de opmerkzaamheid der Leezers daar-door vergroocen wilde? In rrsyne Poecile heb ik het p. 461. dus omfchreeven: imo, quod maximum est. & prcefentisfim® majeftatis plenum, in covfpeEtu magna multitueiims glorioje ad. fcendit in coslum, fequt esfe DEI fiiium, boe ipfo déiiior.ftraxit illustrisfime.,'.dnth, ja, wat het voor„ naamfte is:en zyne majefteiti daar by cegenwoor- dig, een zichtbaarften aantoont, hy is in het by,j zyn' van eene groote menigte op de heeiTykfté wyze ten hemel gevaaren, en heeft door deeze 3, daad zelve op de luisterrykfte wyze beweezen,,' dat hy de Zoon van God is." Oporinus konde in hec geheel niet gelooven, dat de Apostel den hemelvaart van Christus het laatst zou hebben gèiïeld, en loochende daarom, dat dn>J.(p$T, hier, by is ten hemel gev.wen, beteekent. Hy gaf aan dit woord den volgenden zin.; .door de predikinge van het Ewtngelie is in de geheele wereld bekend gemaakt, dat Christus in gr>ote beerlykbeid ten hemel gevaarenis* Ik laate deeze verklaaring van mynen ,zaligen Ambt» genoot aan anderen over, om te beoirdeelen. K ;je» ïo'fij wordt door veelen dus vertaald : in de beer. lykheid.1' Nu is het wel niets ongewoons, dat eV iu plaatze van in ftaat. ■ Maar het past toch beter, dac men zegt: Christus is op de■beerïykfte wyze of in groote'beerlykbeid tets hemel gevaaren, gloriofe: gelyk ook Grotius , Calovius en Lange het vercaa» ïen. * '■■ Hoo via . .-;!•:•..•.• » -'■> '-i':,^ ii Na dat ik nu dit yers genoegzaam verklaard, en . fO*i I ■ i rvfcj . " deó  aan Timotheus. Hoofdft. III: icf. 201 den waaren zin van aile deszelfs Hellingen op hec baauwkeurigfte heb aangetoond, zal ik nu nog mee alle moqglyke beknoptheid de valfche uitleggingen aanhaaleh. De meesien zyn van die natuur, dat zy gemaklyk kunnen wederlegd worden. De eerfte uitlegging is te gelyk eene vervalfching van den text. Eenigen leezen naamlyk ó', QUOD fcilicet fiVFtle"», in plaatze van ®sU. Dit doet Erasmus, en verklaart het op eene zeer gedwongene wyze: wesh'alven Beza hem zeer hard beftraft en te gelyk befchuldigt, .dar hy ook andere plaatzen, die klaarblyklyk van JÈsus Godheid handelen, gewoonlyk anders verklaart. Grotius, die aan Erasmus zyne toeftemming geeft, en Clericus, die het zelfde gevoelen verdedigt, worden niet te onrecht even zo verdapht gehoudeD , gelyk ook de groote Mathematicus, JMeuton, wiens Brief (d), waar in hy met de grootfte moeite beweert, dat ©i»s de onechte leezing is, Maty in de Franfche vertaaling van zyn Journal Britannique' 1754 heeft ingelyfd, en wel T. XV. p. 351 tot 389. Dat de Sociniaanen ook. of l of 'ós leezen, en eenigen van hen, wanneer zy ©£05 laaten ftaan, daar door God den Vader verftaan , is geen wonder. Dan grondig zyn zy wederlegd door; Calovius , Stillingfleet in zyne 'mw&L cm doStrince de SS. Trinitate p. 156. fqq-en Pearsost in het gefchrift, het welk ook by de aanmerkingen van Hammond gevoegd is: om nu-niet van anderen te fpreeken. Daar ook Wetstein'op nieuws be'« vestigd heeft, dat hy eene Sociniaan is, daar door, dat hy ©s»5 in zyn' N. Testament op het yverigfte beftrydt, zo hebben Baumgarten en de Hooglceraaf Wtoog hem grondig geantwoord. Het twistfehrift van den eerften zag onder den tytel: vindicice vocis ©•«« (d) Ik vermoede, dat dit de Brief is, den welken de beroemde Engelschman Locke aan Clericus heeft overgezonden, en dien deeze in zynen Brief, vóór het N. TeStament van Millius gevoegd, p. 2. waardig acht, om'gëqrukt te worden. ^  202 Verklaaring van den eerften Brief ©s«5 I Tim. III: 16. in 1754. en hec Programma van den anderen kort daar na ce Leipzig hec lichc. Dac ©sa? de echte leezing is, bewyst voor eerst de zaak zelve. Van God kan rnen zeggen, dat hy zich in hec vleesch geopenbaard heefc, en dac de in hec vleesch geopenbaarde God zich door den Geest gerechtvaardigd heeft enz. Maar hoe ongerymd is het te zeggen: de verborgenheid is in bet vleescb geopenbaard, endoorden Geest gerechtvaardigd, dezelve is aan de Engelen verfcheenen of door ben gezien, en in den hemel opgenomen in de beerlykheid. (f) Jnsgelyks heeft ook eene zeer groote menigte van oude Hand. fchriften (e) ©to5} daar het in zeer weinigen niet geletzen wordt; en ook de oudfte Kerkvaderen leezen het zelve. Beide heeft Bengel in zynen Apparatus Criticus beweezen.. Ook Valla en Beza betuigen, dat zy nooit een MS. gezien hebben, waar in Qiit niet geftaan heeft. Dat ook in het beroemde Alexandrynfche (f) Handfchrift eibs ftaat, verzekert Cf) De liefde tot de waarheid dringt my, om te zeggen, dat de Heer Heumann hier de verklaaring der Uitleggeren, die de gewoone leezing niet volgen, al te éénzydig voorftelt. Zy doen naamlyk den Apostel niet zeggen : de verborgenheid is in het vleesch geopenbaard, maar 'hy, die in het vliesch geopenbaard .is' enz.. Wat voor het overige de vraage be. treft,-of hier in den Grondtext «5 of ©s*s moete geleezen worden, men behoort daaromtrent niets te beflisfen, zonder vooraf de aanteekeningen by deeze plaatze, zo van Gbjeshach, in zyn N. T. Grwcum, als van Rosenmuller, in zyne Scholia, geleezen te hebben. S. (e) In het N. Testament van Mastricht de eerfte uitgave ftaa*- by ©£«5 eene L. Dan dat door deeze letter geen Grieksch handfchrift wordt aangetoond, maar dat de Drukker eene L voor eene V gezet heeft, en dat de V de Latynfche overzetting beteekent, dewelke men vulgata noemt, wordt in de- tweede uitgave (1735) van hetzelfde N. Testament herinnerd. (f) Alserti bericht in éénen van zyne brieven aangaan- de  aan Timotheus. Hoofdft, III: iq*. 303 zekert Edward in zyne agtfte Exercitatie over het N. Testament, en Millius in zyne Aanmerkinge, gelyk ook Joh. Berrimann, die te Londen in 1741» een byzonder Boek (g) heefc ukgegeeven, waar in hy breedvoerig en mee eene gegronde wederlegginge van de tegenparcy bewyst, dat ©"s de echte leezing is. Onder anderen bericht hy, dat deeze leeswyze in één- en- negentig van de beste Handfchriften ftaat, Weshalven deeze leezing, ©«««, met het grootfte recht en met de beste gronden verdeedigd wordt door Gothofredus, (p. 498.) Millius, Bengel, de Kanzelier Pfaff (in zyne primitiis Tubingenfibus) Börner (p. 100 fqq.) en Mosheim p. 337 tot 344, Deeze toont met baarblyklyke bewyzen, dat de leezing ®e«s zulke fterke gronden voor zich heeft, dat alle onpartydigen aan derzelver echtheid niet kunnen twyffelen, en dat in tegendeel de beide andere leezingen ï of U zulke zwakke fteunzels hebben, dat men geheel geene moeite beeft, om dezelven om verre te werpen. In de volgende woorden: ciixtuuS-» i* miJuan, heb* ben eenigen het woord ihxtud^ verkeerd verftaan. Glassius verftaac p. 787. door a-ni>w de Godlyke Nacuur of de Godheid vah Christus, door welker kracht hy wonderwerken gedaan, en zich zei ven van den dooden opgewekt heeft. Hier door hebbe hy beweezen, dat hy rechtvaardig en de Zoon van God de den allernieuwflen toeftand van dtn Godsdienst en de Weetenfchappen in Groot Brittanje p. 1174. dat hy in dit MS. geei? fpoor heeft kunnen zien van een ftreepje, door de O gaande, en 'er zich niet van heeft kunnen verzekeren, dat daar ©C, dat is ©8»5 ftaat. Dan hy toont ook op de voorgaande bladzyde de oirzaak van deeze onzekerheid aan: dewelke ook Heinrtch Wotton in zyne aanmerkinge by het zesde Hoofdftuk van den Brief aan de Korinthsrs vaa Clemems Romawus heeft aangetoond. (g) Dit Boek wordt in den achtften band van den bydracht ly de Leipziger geleerde Tydingen p. 786 enz. en f. 79T enz, breedvoerig beoirdeeld.  s.04 Verklaaring van den eerften Brief God was. Hem hebben Zorn, (Opusc. Sacr. T. I. p. 262.) Wolf, Lange, Oporinus, en Altmann (T. II. p. 115 fqq.) hUnne goedkeuring gefchonken. Pricgus verftaat 'er den H. Geest door, die by den dood van Christus op hem gekomen is met de ftemine: deeze is myne Zoon. Dit is ook het gevoelen van Mosheim. Mosheim verftaat p. 348. de uitgieting van den H. Geest over de Apostelen, en de groote wondergaaven. Gothofredus verftaat p. 956 door den Geest de Zieï van den door den H. Geest verlichten Mensch, die niet meq lighaamlyke, maar met geestlyke oogen erkend heeft, dat Christus waare God is. Epictetus verklaart het in zyn derde twistfchrift over dit vers §. VI. dus: Christus agm nitus fuit declar-atus vit me Deitatis fue, in doe. trina 6? operibus fe exerentis, quod non tantum fit fystus & fanclus homo, fed etiam promisfus Mesfias, imo verus £?■ ceternus Deus, dat is, „ Christus is erkend „ en verklaard door de kracht yan zyne Godheid, „ dewelke zich in zyne leere en werken openbaar„ de, dat hy niet alleen een rechtvaardig en heilig „ Mensch, maar ook de beloofde Messias, ja de „ waarachtige cn eeuwige God was." Hem geefc JBörner' p. 114, zyne goedkeuring. . Buddeus is onzeker, wat hy hier door den H. Geest verftaan moet. Per 7» mtvft*,zegt by in het twistfchrift, in 1724 gehouden, DE JÜSTIFICATIONE CHRISTI IN SPIRITU, Kap, I.§.XIV. nos intelligimus VEÏ1 Spiritum Sancium in attu jusiificationis, ceu in opere ', quod votant, ab extra, una cum cateris perfonis iivi. nitatis concurrentem; VEL virtutem divinam, infini. tumque ualerem, quo Christus patri fuo fufficienter fa. ïisfecerat, bincque justificatus est, dat is, ,, wy ver„ ftaan door 7» 'ïtifffut of den H. Geest in het wérk j, der rechtvfardigmaakinge, of in dat werk, het „ welk men van buiten noemt, met de overige per„ foonen van de Godheid medewerkende; of de Godlyke kracht en het oneindig gewicht, waal1 9, door Christus aan zynen Vader volkomen had ge•» poeg gedaan, en daarom gerechtvaardigd is." ■ " Het  aan Timotheus. Hoofdji. III: irj. 205 . Het woord i'Jv**»'** verklaart Beza dus: fUSTIFICARI fignificat ex Hebraorum idiotisme DEBITA JUSTITIM LAUDE. AFFICI. Opponitur boe loco mmifestationi carnis gloria divinitatis, fefe in Ma infirma carr,t itatstrens, ut Cbriuum, quamvis hominem mfirmuvi, tarnen palam ttiam fa£ium fit, verum tije Deunt, dat is, „gerechtvaardigd worden betee„ kene naar eene eigene Hebreeuwfche manier van ,, fpreckcü den bebotrlyken lof van gerechtigheid ver. krygen. Dn deeze plaats wordt de heerlykheid vau dc Godheid tegen de openbaaringe van het „ vleesch overgefteld, dewelke zich in dat broozè vleesch zo hccrlyk openbaarde, dat Christus, „ fchoon een zwak .Mensch, evenwel is geopen„ baard geworden, de waare God te zyn." Saubertüs meect in ccn twistfchrift, in 1675 gehouden, üd loca queeiam prions Epistolce ad Timotheum, het welk Manthenius onder den naam van den Refpondent in zynen Tbefaurus exegeticus T. II. p. 627 fqq. heeft ingdyfd, dat thuettv^n den zelfden zin heeft, den welken het voorgaande woord ttpaneaS-i heeft» Deus, zegt hy, conjpicuus est in carne £ƒ manifestatus etiam in Spiritu, boe est, fecundum divinam naturam. Palam falicet faclum est, Cbristum, quamvis hominem infirmum, tarnen esfe verum Deum, dat is, ,, God is „ geopenbuaid in het vleesch, en ook geopenbaard „ in den Geest," dat is, ,, naar de Godlyke Na„ tuur; het is naamlyk openbaar geworden, dat Christus, hoewel een zwak Mensch, evenwel ,, de waare God was." Deeze woorden ftaan ook in zyne Opera postbuma p. 83 fqq. De Kanzelier Pfaff verklaart het in èe reeds aangehaalde Redenvoeringe p. 27 enz. dus: 'eWJ» fignificat DEMONSTRATUS EST, h*ni**r>, PER SPIRITUM S. cujus immenfis donis juxta carnem unEtus fuit, Christus, per quem (SPIR1TUM S.) miracula Ma fumma palravit, dat is, ,, ihxcuaS» beteekent by is bewee,, zen, t> «rrlu'uaTi, door den H. Geest, met welks onafmeetlyke gaaven Christus naar het vleesch ,1 gezalfd is geweest, en door den welken QH. Geest) » hy  SocT Verklaaring f'?«;, 2 Tim. III: 1. en &' x»r» ri, ,w, 2 Petri III: 3. van den grooten afval van de Roomfche Kerke verftaan, van Welken onze Apostel 2 Thess. II: 3 enz. fpreekt. Of nd onze plaats van hec Pausdom moete verftaan worden, zullen wy naderhand zien. 'Er zullen eenigen van bet Geloof afvallen. Zy zullen niet alleen de leer van het Geloof laaten vaaren rf (+•-7. j.j«r«>„ worden zy 2 Pètri lt: 1. genoemd,) maar ook het waare Geloof aan Christus verliezen. Het laatfte volgt uit het eerfte. Mosheim befluit uit het woord p. 363, dat 'er maar eenigen wew nige verftaan worden. Maar ** Wordt ook van vêe. len gebruikt. Joh. VI. wordt het welk vs. 64 ltaat, vs. 66 door «.aa.1 verklaard: en dat 1 Cor, A: 8. door *,H eene groote menigte van Menfchen ■verftaan wordt, weeten wy uit Lëvit. XXV: 1 enz Zy zullen gehoor geeven aan verleidende Geesten en aan hunne Duivelfibe leeringen, ^.r^.,». Ot r„s Adtojtim heet Handl. VIII: 6. èn XVI: 14. de Redevoering van ëenen Leeraar begeetig aar.bobrerii ö 2  212 Verklaar ing van den eerften Brief Rapheliüs haalt by de laatfte plaats ook eene plaats uic Polïbius aan, alwaar «Pf«»-é««» t,ü heet iemand aanhoor en. Eene nog betere plaats vinde ik in bet derde boek van LAëRïios Kap. 6. alwaar re>"z*» tm heet iemand ah zynen Leermeester of Leer air aanbooren. En in deezen zin zegt hier onze Apostel: rfetfrH x-Huftan irxd»^, zy geeven geboór aan verleidende Leeraars, en neemen hunne leeringen aan. ïittvft* heet hier eene Leeraar. Johannes noemt eenen Leeraar zo in zynen eerften Brief, Kap. IV: i, 2, 3: Gelooft niet eiken Geest. Want 'er zyn veele Profeeten, (dat is, Leeraars,) in de wereld uitgegaan. Kme iegelyke Geest, die helydt, (en leert) dat Jesus de in bet vleescb gekomen Messias is, is van God. Uit deeze plaats verkiaaten Camerarius, Glassius, Grotius, Bengel en Mosheim met recht ous woord »»•<{£<*,, en vertaaien het zelve door eenen Leeraar. In de plaats van «W^as-i ta«»ü leest Camerarius •rn»>««-« a-Aa'nis, vermits in de oude Latynfche vertaalinge Spiritibus erroris, de Geesten der dwaalinge ftaat. Evenwel merkt Millius aan, dat dit alleenlyk in de nieuwere MSS. van deeze vertaalinge ftaat, en niet in de oudften. Dan dat hy meent, dat b-a*. t« in het geheel niet tot de woorden van Paulus behoort, maar 'er uit 1 Joh. IV: 6. is ingerukt, (alwaar evenwel niet maar «-Aams ftaat,) is eene ftrafwaardige ftoutmoedigheid. Daar nu de oudfte Vertaaler »^».is geleezen heeft, houden wy dit met recht voor de echte leezing, vermits alle Griekfche Handfchriften, waar in Millius en Wetstein s-a*'»*« hebben gevonden, veel laater zyn, dan dit. Wolf meent, dat deeze dwaaling daar van daan komt, vermits », en « op eene en dezelfde wy. ze, naamlyk als een i worden uitgefprooken (f). Dan men kan niet gelooven, dat deeze uitfpraak in de (f) Te weeten in Duitscbland en andere plaatzen, daar men de uitfpraak van Reuchlinus volgt; niet by ons, die, met Erasmus, «< als eenen dubbelklank en n omtrent alsac üitfpreeken. S.  aan Timotheus. Hoofdjl. IV: f, 213 de oudfte tyden in gebruik is geweest. Het waarfcbynlykfte is, dat men geloofd heeft, dat by fcart het woord u-Aa'»«5 als een zeljjlandig naamwoord niet ftaan konde, en dit bygevolg de waare leezing niet konde zyn. Maar Stephanus en Erasmus Schmidï hebben genoegzaam beweezen, dat ^«'m ook als een byvoeglyk naamwoord gebruikt wordt. A(J«o-x«a/«/ ïatpinm wordt ook door Camerarius vertaald door dodtr>'pt* hier de ve vnxgia-t, -^tu^xiyu, vertaald door wegens de (a) fcbynbeiHgbeid van zulke leugen-Leeraars. Erasmus Schmidt en Saubertus (p. 630.) verklaaren het ook zo, dat naamlyk de fchynheiligheid het mid- \<0 * heet ook Matth. VI: 7. en Hebr. XI: 2. wegens.  aan Timotheus. Hoofift. IV: 2» 215 middel is van de kwaade Leeraaren, om anderen tot zich te trekken. De dwaaling van Camerarius, die het dus verklaarde: oV»Kg;V« •fytvHtixiyai, doStrinis, qua explicantw, hypo. criji hominum mendeciloquoruni, dat is, „ door de ,, leeringen, dewelken zy uitleggen naar de fchynheiligheid van de leugenachtige Menfchen", kwam daar van daan, vermits hy niec opmerkte, dat men de zinfnede, dewelke vóór »» u'sr.xWj-f, ftaat, moet uitfchrappen, en dat «^«-^«ms met h Cnoxp?" te zamen hangt: zy geeven hen gehoor wegens hunne f bynbeiligbiid. Deeze zelfde misvatting bewoog bEzA, om de woorden, ■fytulcxiyo, en xixx.vrneias-ti.ita, zonder de toeftemming van één éénig handichrifc in -^fS.. xlyea en xtxuvrtigiaa-filict? te veranderen, en met xni. ftx-rt te verbinden. Het woord ■v^fJoAoyos, eere Leugenaar, heeft Wetstein by Aristophanes gevonden, en het woord -^luhxiyi» by veele anderen. Daar Paulus eenen valfcben Leeraar zodaanig noemt, heb ik hef zelve moeten vertaaien door eenen leugenLeeraar. Zy bebben een toegefcbroeid geweeten. Zo heb Pc het moeten vertaaien, vermits men in onze taal (f) geen ander woord heeft, door het welke de zin van Paulus uitgedrukt kan worden. En waarom zullen wy het Griekfche woord niet behouden, daar de Lacynen zuiks ook hebben gedaan ? Deezen zeggen Cauter en Cautenum. De oude Latynfche Ve-maler van onze plaats noemt het zelve Cenfcientia cauteriata. Ja Vegetius gebruikt Lib. III. cap. 4. bet woord cauterizare. Zonder eenig bedenken kunnen wy dus cauterizeeren zeggen. Wat is nu een gecauterizeerd geweeten ? üouterium heet een heet gemaakt yzer werktuig, het welk, wanneer het by voorbeeld in eenen hollen of verrotten tand of in eene wonde geftooken wordt, deeze plaats gevoelloos maakt, en voor het toekomende van (f) In onze Nederlandfcbe taaie kan men het zc-jrgoed, voor een toegefchroM giweetcn uitdrukken. S. 04  ai6 Verklaaring van den eerften Brief van fmarten bevrydt. Een gecauterizeerd geweeten dus heefc hy, die zodaanig in de zonden verhard is, dac hy geen geweecen meer gevoelt, al is het dat hy de grootfte misdaaden begaac, en zonder vreeze voor God en voor de Gocl yke ftraffen alles doec, wac zyn kwaadaartig hart wil. Zo befchryven Buddeus èn AlBrecht ten Kelde het gecaurerizeerde geweeten in hnnne Ihftüut. Tbeol. mor al. de eerfte P. I. Cap. ï: Sed. ; . §. 55. de laatfte P. I. Cap. 4. §,. 14 gelyk ook Masius Dispp. T, II. p. 175. en JMeubauer in zyn cwistfchrifc de confcienXia Cauterio notatu, in 1745 gehouden. §. 19 en ü. Dac onze Apostel van zulke geweetenlooze Leeraaren fpreekt, erkent ook Beausobre by onze plaats, en Mosheim p. 371 enz. en onder de Ouden Theo. poRiTUS, wiens woorden Siucerus 7". Ui p. 79. aan* haalt. Ja zelvs Beza erkent in zyne aanmerkinge, dat Paulus van zuike Leeraaren fpreekt, quorum confeientia ita obdwuit, ut callum obiuxerit; daar hy hec wonderbaarlyk op de volgende wyze vertaald had: quorum confeientia cauterio refe&a est. Dat de Apostel, zegge ik, van zulke Leeraaren fpreekt, die, om hun oogmerk te bereiken, en immer meer eere en machc in de wereld te erlangen, zich in het minfte niet ontzien, om de heiligfte geboden van God te overtreeden, toonen de Tytels aan, dewel. ken hy hen geeft. Hy noemt hen Leeraars van Duivelfche Leeringen, Huichelaars, Leugenaars, Bedriegers, Verleiders. Kan 'er by zulke Menfchen wel een vonkje van Godsvreeze plaats vinden? Moet hun geweeten niec geheel en al dood zyn ea geen gevoel meer hebben? Andere verklaarïngen van het gecauterizeerd? ge. weeten zyn of niet toereikende, of pasfen ten min. ften niec op deeze plaats. Hunnius en Zeltner meenen, dat Paulus dit wil zeggen: zy weeten, dat het geen zy leeren, niec waar is. Dit begrypt Paulus 'er mede onder; maar hy toont nog meer aan. Erasmus vertaalt het onduidelyk dus: Cau\erifi nolatam fyabent conftientiam. Dan in de orn- fchry*  aan Timotheus. Hoofdft. IV: 3. 217 fchryvinge verklaart hy zich dus: babent confcien. tiam muitis mundamrum cupiditatum noiis fcedam, „ Zy hebben een geweeten, bezoeteld mee veele s, kenteekenen van wereldfche begeerrens." Zo verklaaren hec zelve ook Grotius, Scoltetos, Glassius (p. 1691.) en Bengel. De meeste Kerkleeraars gelooven, gelyk men in Suicerus aangehaalde piaats zien kan, dat Paulus zinfpeelt op dezulken, die wegens begaane ondeugden met een teeken van fchande geteekend, en, gelyk men het noemt, gebrandmerkt zyn, of gebrandmerkte misdaadigers. Deeze meening behaagc insgelyks aan ErasmUs in zyne aanmerkinge, en zo verklaaren ook onze plaats Camerarius, Aretius, Erasmus Schmidt, Hammond, Lange, Elsner, Zorn (Bibliotb. antiq. exeg. p. 459.) en Wolp. Dan de Leeraars, ?oor Paulus befchreeven, zyn geene openlyke nusdaadigers; zy zyn Huichelaars, en gedraagen zich uicerlyk zo, dac men hen voor heilige Mannen houdc. De fpreekwyze: Stigmata in bet hart-bebben, en in het geweeten gebrandmerkt zyn, is ook ongewoonlyk. vers 3. En gebieden, om niet te trouwen, alsmede zich van zulke fpyzen te onthouden, dewelken God even. wel gefchaapen beeft, op dat de Gelsovigen en zy, die de waarheid erkend hebben, dezelven met dankbaarheid genieten zouden. K«W»r«» heet van hen die bet trouwen verbieden. Hier op volgt: «Vf^-r.^»; /3(a,u*Tvr. Dit kan niet heeten: en ook, om zicb van zekere fpyzen te onthouden, verbieden. Uit het geen 'er aanfironds op volgt, blykt, dat dit de zin is: die ook gebieden, om zicb van eenige fpyzen te onu houden. Wanneer ook gebieden heette, dan had het geene zwaarigheid. Nu vinde ik wel het woord probibere in deezen zin in deD 33(ten en in den 8o(Teti Canon van het Eliberinifche.Concilium. De 33de Canon luidt dus: plocuit, in totum probibere Episcopis, Presbyteris, & Diamvbus, vel (dat is et) omnibus Clericis, abjlinere fe a conjugibus fuis & Q 5 non  ai8 Verklaaring van den eerften Brief non generare filios, JD EST, LIBEROS, dat is, „ wy willet) geheel en al gebieden aan alle Bisfchop. ,, pen, Presbyters, DiacoDen en aan alle Clericen, ,, dat zy zich moeten onthouden van hunne echte Vrouwen en van het voortbrengen van Kinderen." Maar noch probibere noch * houden enz. of maaken het even als Beza (/>. 1217.) en Glassius, die het zo vertaaien: probibentium contrabere matrimonium, jubentium abfiinere a cibo. Men zie ook Glassius p. 250 en 1000. Eene der. gelyke uitlaating toonen Beza en Grotius aan in den eerjten Brief aan de Korintbe<-s Kap. XIV: 34. Zy gebieden ook, «v^ss-S-a/ /ï?«««7«», zicb van de fpyzen tt onthouden. Deeze vercaaling drukt den zin van Paulus niet uit. Hy befchuldigt de valfche Leeraars niet daar van, dat zy zich van het eeten onthouden, of aan anderen bevoolen hadden, om niet te eeten. Want hier in zouden zy even zo weinig aanhangers hebben gekreegen, als wanneer zy aan alle hunne Toehoorers den eent verboden hadden. Gelyk nu door het verbod van den echt niet allen van het gehuwde leeven werden uitgefloten, zo werden ook niet aan allen allerley fpyzen verboden, maar beiden werd alleenlyk verboden aan dezul-  220 Verklaaring van den eerften Brief Zulken, die boven andere van hunne gemeente een groot voorrecht in de heiligheid zogten. Ik heb het daarom niet vertaald door: om zicb van fpyzen te onthouden, die God tot nut van de Geloovigen gefchaapen heejt. Wy zien, dat Paulus van zulke i'pyzen fpreekt, die gezond en dienrtig zyn, om te eeten. Gop geeft wel is waar, ook aan de kwaaden en onheiligen (Matth. V: 45.) ja ook aan de dieren deeze fpyzen; maar de Apostel noemt daarom flegts alleen de Geloovigen, vermits deezen de weldaad van God, dewelke hen daar door gefchied, erkennen, en hem ootmoedig daar voor danken, en ook zyne vaderiyke goedheid looven en pryzen. Bengel konde niet inzien, hoe de woorden to7s wittÜi hier zyn ingerukt, en vertaalt dezelven: quod attinet ad credentes, „wat de Geloovigen betreft". In de Hollandfche vertaalinge en in die van Mons is ook de waare zamenvoeging van de woorden niet getroffen. Grotius toont dezelve aan. Men moet deeze woorden naamlyk dus met eikanderen verbinden: ixTirs nïi wis-otf rjy tTiytaixórt rjj» cixvS-etoi* ttf ptTxXTiipw fttrci t'<%x?iriKs. Volgens deeze woordvoeging heeft Beausobre zyne vertaaling gericht, gelyk ik zelf ook. Usruxr.^/ii bet genot der fpyzen, zo leezen wy Handl. II: 46. en XXVII: 33. pimxa^diui r^epï-,, fpyze gebruiken of tot zich neemen. De Geloovigen en zy, die de waarheid erkend hebben, zyn niet van eikanderen onderfcheiden, gelyk Mosheim meent. Het is eene Exergefie, gelyk Camero en Bengel wel opmerken. De Geloovigen zyn even dezelfden, die de waarheid erkend bebben, dac is, die uit vaste gronden erkend hebben, dat de Christelyke leere de Godlyke waarheid is, en dus aan Christus geloovig geworden zyn. Waarom de Apostel van de menigvuldige valfche leeringen der Duivelfche Leeraaren maar twee aanhaalt, naamlyk het verbod van den echt, en de verwerping van veele fpyzen, kan niet eer beantwoord worden, voor dat wy gezien hebben, welke Leeraars hy inzonderheid bedoelt. Die zullen wy aap-  aan Timotheus. Hoofdjl. IV: 4. 5. 221 aanftonds na het flot van deeze voorzegginge, dat is, na het ijdevers, onderzoeken, en, gelyk wy hoopen, ook vinden. vers 4, 5. Want alles, wat God gefcbapen heeft, is goed, en niets verwerplyk, wanneer het maar met dankzegginge genoten wordt. Want bet wordt door bet woord Gods en door het gebed geheiligd. Het heet, wel is waar, omtrent alle fchepzelen. Gen. 1: 31. God'zag alles aan, wat by gefcbapen had, en ziet, bet was zeer goed. Maar dat op onze plaats alleenlyk van de fpyzen wordt gefprooken, toont het, bygevoegde: wanneer bet met .dankzegginge genoten wordt, of, wanneer de Menfchen bet met dankzegginge tot zicb neemen. Niels is verwerplyk, dat is, geene fpyze, naamlyk geene fpyze, die dienftig is om gegeeten te worden, moet verworpen, en voor eene fpyze gehouden worden, dewelke men niet mag genieten, Dit woord ftaat ook in de Ilias van Homerus 3«,saum, de gaaven van de Goden moet men niet verwerpen. Wetstein heeft ook by Plotinus en Galenos deeze woorden gevonden : 'Ovêh A->rb$x-rfmi, De fpyze wordt door het woord van God en door het gebed geheiligd. - Voor de onheiligen, dat is, voor de Godloozen is alles onheilig, en dus ook hunne fpyze. Zy genieten dezelve niet met een dankbaar hart.jegens God, die hen hunne fpyze geeft, maar zy gebruiken dezelve alleenlyk tot verzaadiging van hun lighaam, even als het Vee. Ja zy zyn nog. meer dierlyk,; dan het Vee, vermits zy zich met eeten en drinken overlaaden, en niet alleen hun lighaam verderven, maar ook in hunpe brooddronkenheid veel kwaads doen. Waare Christenen daar en tegen maaken hunne fpyzen tot eene heilige fpyze, welker genot Gode welbeha3gt, vermits zy dezelve (vs. 4.) met dankhaarheid genieten. Zy heiligen ook hunne fpyze door bet woord van God en het gebed, en volgen hier in het voorbeeld van hunnen Heib  222 Verklaaring van den eerften Brief Heiiland, die by het eeten gewoon was, oni heé dankgebed te doen, Matth. XlV: 19. en Loc. XXIV: 30, en het zelve zelfs by zynen laatften maaltyd deed, Matth. XXVI: 26. Marc. XIV22. Lvc. XXII: 19, Dat dit ook by de jooden voorde geboorte van Christus gebruiklyk is geweest, en nog thans is, toont Lightfoot aan, gelyk ook Bynjïös in den gekruizigden Christus, Kap. i/Ill. §. 7. ijoor bet woord van God verftaat Lyra, Christus, dewyi hy i xiyi genoemd wordt; Chemnits en Calovius verftaan 'er defpreuk Gen. 1:31. door: God zag, dat alles, wat by gefcbapen bad, goed was; Daar Mattheus en Marcus op de aangehaalde plaatzen zeggen, dat de Heere de fpyze beeft gezeegend {Jvxoyira,') verftaan wy ook op onze plaats 'er mee recht het zeegen-woord door, of den zeegen,- den welken God over de fpyzen van zyne Geloovigen ' fpreekt. Men gelieve over ons vers en omtrent de hediginge van de fpyzen eene fchoone overdenking na te leezen in Chemnitius zyn Examen Conc. Tri. dent. P. IV. Loco. IV. Secï. I. Cap. 6. §. 2. fqq. Ik moet eenige byzondere aanmerkingen van Mosheim by deeze vyf eerde verzen aanhaalen. P. 314 enz. legt hy de eerfte vyf verzen uit van de Gnostyken, maar met even zulk eene groote onwaarfchynlykheid, als hy zulks by het laatfte vers van het voorgaande Hoofdftuk gedaan had. Zo houdt hy ook voor zeker, dat in het 16de vers van het derde Hoofdftuk aan Timotheus alleen bevoolen wordt, om de leere van de Menschwordinge van Christus* in te icherpen; het Welk niet toegegeeven kan Worden. Het eene en andere herhaalt hy p. 357 enz. P. 36i brengt hv eene valfche verklaaring van de woorden Joh. XIX: 34 by, en tracht uit deeze woorden te bewyzen, dat Johannes op de Gnostyken doelt. P; 358 enz. legt hy de Woorden, tt cUiÜi **zy geene gelegenheid tot ontucht hebbed, iri Kunne harten hoereéreri éri échtSreekeri; èn dat on» der hen zelfs dë Sodomitery niets óngewoons is; Het verbód, waar door a'an zekere Peffóon'efJ 3.U ïërley; én op zekere tyden aan aÜeCatfiolykè'n; ié: 3£u Deel. p £cjg  S26 Verklaaring van den eerften Brief kere fpyzen verboden worden, is daarom verwerpelyk, vermits, gelyk Chemnitius in zyn Examen Xoncil. Trident. P. IV. Loco. IV. SscJ. III. uit de Roomschgtzinde fchriften bewyst, 'er geleerd wordt, dat men, wanneer men de door de Kerke bevoolen Vasten houdt, even daar door voor zyne zonden genoeg doet, en het eeuwige leeven verfcrygt. Hy befchryft ook §. 9 enz. hunne fchandeiyke manier van vasten, daar zy dat vasten noemen, het geen geheel geen vasten is. By voorbeeld: zy eeten, wel is waar, geen vleesch, maar visch, en laaten zich denzelven op het lekkerfte toebereiden, en eeten zich niet alleen meer dan zat, maar drinken daar by te gelyk zo veel wyn , dat hun hart daar door tot boozen lust ontftooken wordt. Hy toont ook, met welke fpitsvindigheden zy leeren, dat men, wanneer men flegts tot den middag toe gevast heeft, naderhand eeten en drinken moge, zo veel men wil. Heec jejunia, zegt hy §. XIII. funt veri jejunii ludibria. Se6t. IV. Cap. 12. toont hy aan, dat in de vierde eeuwe het gevoelen, dat men door het vasten iets by God verdiende, te gelyk met de Monniksleere is opgekomen. Dit is daarom zeer merkwaardig, vermits de Monniken de grootfte fteunpylaaren van het Pausdom zyn geworden, en door hen de leere geduurig meer en meer vervalscht, en het bygeloof vermeerderd is. Door hunnen grooten fchyn van heiligheid doen zy den Paus de grootfte dienften, vermits zy niet alleen gemeene lieden, maar ook voornaamen, ja zelfs de allervoornaamfte Perfoonen oveireeden kunnen, dat de Paus de Stadhouder van Christus is, dien men in alle dingen, even als Christus zei ven, gehoor, zaambeid verfchuldigd is. Zy zyn dus de fchaadelykfte pe?t van de Kerke. Ik voege nog daar by, dat vetle Monniken en Nonnen door overbodig vasten zich zeiven van hun verftand beroofd, en in zulk eene krankheid van zinnen,, allerley verfchyringen en openbaaringen zich verbeeld hebben, de. welke, vermits zy met de Pauslyke dwaalingen overeen-  Aan Timotheus. Hoofdfi. IV: 4, 5. 227 èënkomftig waren, hen by de Pausfen 20 eerwaardig gemaakt hebben, dat zy deeze gekken en gekkinnen1 gecanonizeerd en vergood hebben, (f) ik hoope± dac men nu genoegzaam inzien zal, waarom Paulus onder de Pauslyke Iecringen, de beide dwaaliogeni naamlyk het verbod van den echt, en het gebod om van zekere fpyzen zich te onthouden, inzonder. heid genoemd heeft. Dan de 'billykheid vereischt, dat wy ook hooreri* wat de Heeren Gatholyken op deeze Procefcantfche verklaaring van onzen Text hebben aan te merkem Voor eerst beweeren zy, dat de Apostel doelt op de Sarurmiliaanen, Ketters van de tweede eeuwe, gelyk ook op andere Ketters van de volgende tyden, die ook den echt, en het eeten van de Dieren verboden hebben. Dan hier op hebben Hunnius, ChAmier en andere Proteftaucen geantwoord, die Iftic in zyn boek de Hasrefiarcbis Sect. IU Cap. r. §. 3; aanhaalt, en wel zeer grondig. Ten tweedefi ontkennen zy daarom, dat Paulus van hunne Kerke fpreekt, vermits niemand in dezelve gedwongen wordt, om zich van den echt te onthouden, maar' dat hy, die een Geestlyke worden wil, vrywill'is moet belooven, om buiten den echt te blyven. Duis het antwoord van Isidorus Claeiüs by'onze' plaats. Een ander even. zo ongepast antwoord geeft Zegerus wegens het verbod van zekere fpyzen'. Bei* de foorten van antwoorden vindt men ook in den Commentarius van Cornelius a Lapide. Op beide' en ook op nog meer verontfchuldigingen van de Pa. pisten heeft Masius in het tweede Deel van zyn te Vooren aangehaald twistfchrift geleerd geantwoorde Ten derden gebruiken eenigen onder hen dit fcbandelyk konstttuk, om hunne Gemeentens 'et van té' overreeden, dat Paulus hier het Pausdom niec bedoeld heeft. 'Er is naamlyk in de voorige eeuwe ees ne Franfche vertaaling van hec N. Testament uitgekomen,' (f) Men zie hier over bet bekende Werk van Zimsiüan over- de Eenzaamheid. S. P a  a28 Verklaaring van den eerften Brief komen, waar in ons eerfte vers dus luide: V'esprit dit clairement, q\ti aux derniers tems queiques uns fe f pa'er ent de la Joi Romame&c. en in hec Hollandsch •" de Geest zegt duidelyk,' dat in de laatfte tyden eenigen zullen van bet Ruomfcbe Geloof, (of van den Roonucb Catbolyken Godsdienst) a/vallen enz. Deeze vercaali'ng heb ik in de Bïaliotbeque Britannique T. Vil, p. 380. gevonden, Basnage, die deeze vertaaling ook aanhaalt in zyne thftoire de l'Kghfe lib. XXIV. §. 1. voege 'er by, dac dezelve mee eene daar voor gefielde go< dkeuringe en bevestiginge van den Aarts. Bisfchop te Bourdeaüx gedrukt is. Op dezelfde plaa'. s wederlege hy den Bisfchop Bossuet, die gezoet had te bewyzen, dac Paulus hier voorfpelde van de Albigenzers, en coont, dat deeze voorzegging op dc Albigenzers in het geheel niet past, daar iu tegendeel het gevoelen van hen, die dezelve van het Pausdom verftaan, zeer wel gegrond is. vers 6. Wanneer gy dit de Broederen leert, dan zult gy eene reebtfebaapen Dienaar van Jesus Christus zyn, dewyl gy opgevoed zyt in de leeringen van Let Geloof en in de goede (zeeden) leere, dewelke gy ook belt opgevolgd. Tai-m, dit. Hunnius en Are. tius verftaan daar dopr de naast voorafgaande woorden of voorfpelling. Dan daar zy 'er uiet aan twyffelen, of die is eene .voorfpelling aangaande het Pausdom, zo kan men op deeze wyze hec verband niec vinden: de zin zou deeze zyn: wanneer gy leert, dat in de laatfte lydeh de Christelyke Kerk door bet Pausdom in eene valfche Ke>ke zal veranderd worden, zo zu't gy daar door eene goede Dienaar van Christus ry«. Kan Paulus zich dus hebben uitgedrukc ? Was Timotheus piet veel meer daar door eene góede Leeraar van de Kerke, dat hy alles leerde, wat Paulus ia hec cweede en derde Hoofdftuk geleerd had ? Hybe-gon naamlyk het tweede Hoofdftuk mee deeze woorden: zo vermaane ik nu, en voer voorc met zyne vermaaningen en voorfchriften tot aan het einde van hec derde Hoofdftuk. By gevolg is dit dc echte ver- klaa-  aan Timotheus. Hoofdfl. IV: 6. 229 klaaring: wanneer gy (Wto) dit alles, bet geen ik tot dus verre geleerd hebbe, ook zult leeraaren, dan zult gy daar door toonen, dat gy eene goede Leeraar, etnertchu fchaapen Dienaar van Christus zyt. Wy hebben dit ■mC-m in het voorgaande Hoofdftuk in even deezen zin verklaard, en het kan ook niec anders verklaard worden. TuSra waar in hTgéptrS-oj lydende (pasfive) wordt gebruikt. Glassius meentp. 1827. dat de Apostel doelt op de geestlyke fpyze, mee dewelke Timotheus gevoed was geworden. Beza vertaalt het ook door innutritus. Misfchien herinnerde hy zich de woorden vanSENECA in zyne Confolatio üd Polybium cap. 21: liberalibus disciplinis innutritus erat. Evenwel is de eerfte vertaaling: gy zyt daar in opgevoed beter, vermits dezelve mee het gewoone gebruik van het woord 'ttrelqur^^ overeenkomt. Wy kunnen ook aan Mosheim onze toeftemming niec geeven, die het p. 387. dus vertaalt: gy zyt onderweezen. Nog minder kan men de vertaaling van Va» tablus billyken, dewelke ook Erasmus niet voor ongepast hield, daar hy het in eenen werkenden zin (fenfu aElivo') vertaalt: inr.utriens eos. x\ae» xoxovbih heec 2 Tim. III: 10. iemand in leeven en wandel navolgen. Gy zyt my nagevolgd, zege onze Apostel daar coc Timotheus, in myne leere, in myne leevenswyze, in myne beftendigbeid enz. Deeze plaats verklaart ook GAtacker zo in zyne aanmerkinge by den vyfden §. van bet vyf de boek van den Keizer Marcus Antoninus-. Monet. Paulus Ttmotbeum, zegt hy, ut, quee defenosfet, imitare anniteretur. Op onze plaats heeft dit woord even den zelf. denzin: gybebt de zeedenlesfen, de leevensre gelen opgevolgd, dewelke u gegeeven zyn, obfecutus es llis prceceptis ac regulis. Men kan ook r Tim. V: 10. de woorden: x«»t» 'leyf ay*$ü Ju-in* W$«»-«, dewelke de oude LatynfcheÓverzetter dus vertaalt: omne bonum oMs fubfecuta est, en Luther: zy it al bet goede P 4 werk  i3ï Verklaaring van den eerften Brief 'x, en als eet:.. njjt 0p uyoèn weg. Mosheims vukkiaung ftep.it Iv'er' mede overeen: de geloofs en Igevensleefe woidt cis 'eene wegwy. zer. v.ooif>ejtel't, tn Tjmotheus alsimmd, die fteeds 'in de vottft..p.en van deezen wcgwyzer treedt en bem b'efiendig navolgt, Beza en Zeltner hebben byna gelyke denkbeelden bierpintrapt. De eerfte heeft: a cujus quaft ir.ttre ',.itnqvs fabelen verfraai, heb ik reeds te vooren by Kap. I: 4. ^.33 tot 40. aangetoond. Hy noemt dezelve fitfi^nt pU9-e»f, $%a«$ heet profanus, cn wordt nu eens van Perfoonen, gelyk ik te vooren. Kap. 1: y. dan eens van zaaken, gelyk hier van fabelen, en naderhand Kap, VI: 20. van tHtifalmt gebruikt. Een Mensch, die Qi&vK't genoemd wordt, is een onheilig Menscb, eene godlooze. Eene zaak, die zo genoemd wordt, is ieene onheilige zaak, en dus iets, het welk eene Christen verre van zich moet laaten zyn. Dus zyn op orze plaats ^V' zulke fabelen, dewelke pene Christen vlieden en voor verboden houden moet. Paulus noemt dezelve ook p.i$»v< »tW?*{*> het welk Luther woordlyk door oudvoyfftbe fabelen vertaald heeft.' De ,LatYnen,.zeggen ook: delira anus, een zot oud wyf.' Q_oiN.TiLiANUs noemc ook lib. I. cap. .8. veele fabelen anilp fab'das. Ik heb in myne ^éttaalinge de zaak zelve uitgedrukt, en dezelve " fabe°  aan Timotheus. Hoofdfl. IV: 7, 8, 0. J33 fabelen genoemd, die na een dom ver [land fmaaken* ,Daar Paulus in hec volgende Hoofdftuk vs. 2. de oude Vrouweü beveelt te eereu, en menig eene oude Macrone een zeer goed verftand heefc, is het niec onbillyk, wanneer hec Griekfche woord flegts Volgens den zin vertaald worde. Zulke fabelen, vaart de Apostel voort, r»eamt. Devita, vermyd dezelve, .heefc de oude Latynfche pverzecter het zelye vertaald. Het woord 3«/ wordt dan eens omtrent Perfoonen, dan eens omcrenc zaaken gebruikt. Wanneer het zelve omtrent Perfoonen gebruikt wordt, het welk in het volgende Hoofdftuk van onzen Brief vs. n. en Tit. III: 10, cn Hebr. XII: 25. gefthiedt, heet het zemand vaaren laaten, niets met hein te doen hebben. Op de aangehaalde plaats van den Brief aan de Hebreeuwen wordt het door tl*ts-et*£ verklaard door «Vmig,u. Stryd, zegt hy, den ftryd van bet geloof. Beide woorden worden eigenlyk gebruikt omcrent de Kidderfpeelen van de Grieken, waarin men zich ontxachlyk groote moeite moest geeven, wanneer men ? S het  234 Verklaaring van den eerften Brief het kleinood wilde verkrygen. Hier mede vergelykc hy ook i Cor. IX: 24 enz. de oeffening in de Godzaligheid: weet gy niet, dat zy, die in de renbai. ne loopen enz. Loopt nu zo, dat gy den winst in uwe banden mo'ogt verkrygen enz. Ik hope daarom, ik Jlryde. Hier uit, blykt, dat het woord iets beteekent, hetwelk met groote moeite verk reegen of verricht wordt , welke verkharing Suicerus (ft. 1. p. 803.) ook by Theophylactos heeft gevonden. Oefen u trfos iwlaucn. Ter Godzaligheid zicb oeffe. nen is geen Duitsch. n?v05 beteekent het oogmerk, en komt ook Hebr. V: 14, in deezen zin voor. Wetstein haalt by ons vers eenige plaatzen van oude Schryveren aan, waar in zo gebruikt wordt; toont te gelyk, dat Eüstathius in even deezen zin zegt yvftid^o-5-af lis ivo-éptxetv, In de Godzaligheid zicb oefenen, is ook geen recht Duitsch. Men zegt veel meer dus: zicb in de werken der Godzaligheid oefenen. Ik heb daarom den zin van Paulus ten vollen uicgedrukt in deeze vertaalinge: oefen u daar in, dat gy geduurig Godzaliger worden moogt. De vertaaling van Luther: oefen u aan de Godzaligheid klinkt ook niet voor onze ooren, en wordt door Mosheim met recht berispt, die ook in het begin en op het einde van p. 392 erkent, dat in myne vertaalinge de zin van Paulus recht getroffen is. Ik maake hier ook mét recht gewag van de «V*^Vf<5 of oefFeningen in alle deugden, dewelke Pythagoras en andere Wysgeeren aan hunne Leerlingen hebben voorgefchreeven. Buddeus befchryft dezelve in een twistfchrift, in 1701 gehouden, de ar**,™ pbilofopbica breedvoerig, en merkt in de laatfte §. aan, dat zo veelen, die flegts Christenen in naam zyn, zich moesten fchaamen, om minder te doen, dan deeze Wysgeeren gedaan hebben, daar zy evenwel uit de H. Schrift weeten kunnen, welke de rechte manier van deeze oeffeninge is en welk een groot nut dezelve voortbrengt. De oeffening van bet lighaam beeft zeer wei. nig  (tan Timotheus. Hoof aft. IV: 7, 8, 9. 235 'nig (a) nuttigheid. Paulus had met het woord yvp. px^hv gezinfpeeld op de Qriekfche Ridderfpelen ,• waar in hy, die door zyne konst en bekwaamheid boven alle anderen uitftak, eenen grooten roem, en nog daar benevens, een fchoon kleinood kreeg. 6 Hoe gering, vaart hy nu voort, is dat gene, bet welk zo iemand gewint I Hoe groot in tegendeel is het nut, boe keerlyk de vrucht van de Godzaligheid! Deeze zamenhang, dewelke Priceus insgelyks heeft gevonden, hebben die genen gemist, die meenden, dat de Apostel doelde op allerhande foorten van lighaamlyke oeffeningen, dewelke Ti-motheus in de jaaren van zyne jeugd had gehad. Camero houdt dit denkbeeld met recht voor belachlyk. Het woord yvpictTia, de oeffening van bet lighaam, (exercitatio corporis noemt Seneca het Epist. 83.) ftaat ook by Hesychius, en in het meervouvoige in jElianus Var. Hift. lib. II. cap. 5. en lib. IV. cap. 15, waar men op beide plaatzen yvw» verftaan. Omtrent deeze beteekenis baalt Wetstcijt verfcheidene plaatzen aan. Hebr, XII: 10. ftaat «-pos «» geheel niets verftaan, maar srjos ëAi'y«» is eene manier van fpreeken, dewelke weinig beteekent, gelyk als ixlya. Pricffius haalt zelf een oud Glosfarium aan, waar in *e)i ètiy vertaald wordt door parum, parumper.  *3© Verklaaring van den eerften Brief dere martelingen van het lighaam, waar mede de Huichelaars, waar van Paulus vs. 3. fpreekt, zich piaagen, Den grond van deeze dwaalinge heb ik te vooren reeds aangetoond. Zy meenden, dat t«üt« vs. 6. met het naast voorgaande in verband ftond. Ook de wonderbaarlyke verklaaring van onze plaats door Joh. Braun mag ik niet vergeeten, dewelke hy in zyne Selecta Sucra lib. I. cap. 10. §. 156. voor* draagt. Hy meent, dat Paulus door de ligbaamlyke oeffeninge de Ceremonieele wet verftaat, dewyl deeze van weinig nut is, vermits dezelve volgens Gal. IV; 8, 9. en Col. Jl: 8. elementa mundi in zich bevatte, en, gelyk wy Hebr. VII: 18. leezen, uic zwakke en onnutte geboden beftond. Deeze uitlegging is in de BibliotbecaBremenfis T.II.p. 122fqq. gegrondwederlegd geworden. Ik voege hier by nog de Redevoering van eenen ouden Wysgeer over de oeffeningen van bet lighaam, die men by Laörtius lib. VI. cap. 70. vindt. De oeffeningen van de ziele, zeide hy, zyn bebulpelyk, om deugdzaam te worden. De oeffeningen van bet lighaam dienen tot gezondheid en fterkte. In alle konften geraakt men tot volkomenheid door eene flerke oeffeninge. Hoe goed zoude bet zyn, wanneer de Grieken de oeffeningen van de ziele zo fterk beminden, als de oeffeningen van het lighaam! -r- Paulus fpreekt hier ook van eene oeffening der ziele, die verre uitfteekt boven de oeffeninge van het lighaam, maar van de voornaamfte en beste, naamlyk van de oeffeninge in de Godzaligheid: dewelke veel meer nut voortbrengt, en den Mensch veel gelukkiger maakt, dan alle wysgeerige oeffeningen. De Godzaligheid is tot alle dingen nuttig, naamlyk tot alle dingen, die den Mensch gelukkig maaken. Zy is niet alleen gezond voor de ziele, die daar door in den besten toeftand wordt gefield, maar ook voor het lighaam. Gezond zyn en lang leeven zyn twee hoofdmiddelen. Men moet voor eerst maatig zyn in eeten en drinken, en in alles, wat tot de Diëet behoort; ten tweeden, een beflendig vergenoegd gemoed bezitten, vry van alle fchaadelyke hart?-  aan Timotheus. Hoofdft. IV: 7', 8, 9. 237 hartstochten. Maar is nu beide niét de uitwerking van de Godzaligheid? üit erkerde ook de Hoogleeraar in de Medecynen, Nicolaus Leonicentjs, djie te Ferrara 1524. in zyn 96ite jaar geftorven is. Want toen hy gevraagd werd. waar door hy tot zulk eenen hopgen trap Van ouderdom wasopgeklom* men, gaf hy dit tot antwoord: Vividum ingeniunt perpetua vita innocentia, faktbrevero corpus bilari frugaiitatis prcefidio facile tusmur; dat is, ,, eenen lee„ vendigen geest kan men gemaklyk door onfchuld „ van leeven, en een gezond lighaam door eene „ vrolyke en blymoedige maatigheid bewaaren." Areïiüs voegt 'er by, dat de Godzaligheid in alle ftanaen nuttig is. Zy maakt Kooplieden, en vormt dok Handwerkslieden, die hunne Even-Menfchen geen onrecht doen; zy maakt rechtvaardige Rechters, Overheden, die het recht en de billykheid beminnen; zy vormt Leeraars, die naauwgezet van geweeten zyn, en hun ambt met alle getrouwheid waarneemen enz. Zy beweegt God ook, dat hy de vroomen befchermt, uit veele gevaaren redt, en hun doen met eenen goeden voortgang en een goed einde zeegent. Zy heefc ook de belofte van dit en ook van bet toekomende leeven. God zal niet alleen het eeuwige zalige leeven aan de Godzaligen geeven, maar hy heefc ook beloofd, om hen in deeze wereld gelukkig te maaken. Turretinus meent in zyne, te Bronswyk by elkanöeren gedrukte Opusculd T. II. p. 309. dat de Apostel niet van de lighaamlyke gelukzaligheid fpreekt, maar van de geestlyke gaaven, dewelke de Godzaligen in dit leeven van God zullen verkrygen, naamlyk van de vergeevinge van zonden, van den byftand van den H. Geest, en dergelyken. Maar genieten dan de Godzaligen niet ook veele lighaamlyke weldaaden van God? Deeze kan Paulus immers nier. uitgefloten hebben. Misfchien heeft dit hem op deeze meening gebragc, dat de vroome dikwerf meer ongeluk hebben, dan de kwaaden, dat zy aan ziektens en andere ongevallen meer Onder-' wor-  S38 Verklaaring van den eerften Brief worpen zyn. (f) Melanchton befchouwde dit ook zo in zynen Commentarius over onzen Brief, en ant. woordde T. IV. Operum p. 412 prómisjio corporalis femper inteiligatur cum exceptione castigationis £? crucis „ de hghaamlyke beloften moet meo hier verftaan, „ met uttzondeiinge van de tuchtigingen en het kruis." Mosheim antwoordt p. 397. duidelykef en met meer grond. In alle deeze gevallen, zegthy« blyft eene Godzalige evenwel gelukkig. Zyne geluk. Zaligheid beftaat in een vergenoegd, te vreden en gerust leeven. Dit vergenoegen, deeze te vreden. heid heeft hy in alle wederwaardigheden. Hy is vrolyk m boope, geduldig in lyden, Rom. XII: 12. °Hy verheugt zich in den Heere ten allen tyde, Phil. III: 1. en IV: 4. Zyne krankheid, zyne behoeftigheid'en dergelyken, maakt hem niet bedroefd en misnoegd, Vermits zyne hoop op het eeuwige leeven hem vertroost. Het gevoel van het lyden van deezen tvd kan zyn leevendig gevoel van te vredenheid met Gods fchikkingen niet ftooren. Ook aan de Heeren Predikanten beveele ik met recht het te vooren gemelde gefchrift van Türretinüs aan, waar toe on3 vers hem gelegenheid heeft gegeeven. In het zelve toont hyp. 301 tot 318. dat eene Leeraar het tydlyk nut van de Godzaligheid wel niet loochenen, maar ook niet al te zeer verheffen moge, en toont de rechte wyze, hoe men hieromtrent moet prediken. (*) f * nis-k • a*V«s ^ »os'ge: perpetimur arunnas hujui vitce. In de'Franiehe vertaalinge van'Mors heet bet ook: fouff.nr tous les maux. Mosheim vertaalt het p. 400. met anders: daarom ftaan wy ook zo veel lyden en ongeman wti Wy moeten dit nog aanmerken,, dat Paulus Zyrï lyden, gelyk ook dat van de overige Apostelen, als mede het lyden" van alle Christenen van dien tyd, hunne vervolgingen en fmaachedén; dat hy dic,: Zegge ik, niet verhaalender wyze aanhaalt, maar hy wil zeggen, d.ithy en de overige Christenen dit alles geduldig uitftonden. Deezen ziri vereisfchen de volgende wooiden: dewyl wy onze boope op God ftellen, die ons geduld en onze ftandvastigheid met' de eeuwige Zaligheid zal beloonen Wy moeten het dus zo vertaaien : wy lyden ook daarom alles geduldig' en laaten ons ook fmaaden, of: wy zyn daarom ook in alle onze nooden geduldig, en L a'en ons ook lasteren en fmaaden* Hebr. X: 32. wordt het duidelyker üitgedrukt: gy beb, eenen grooten ft>yd van het lyden gedul-' dig uitgeftaav; In plaatze van xcxduu lynhfyptSit vondt Grotius in een oud Mandfchrift >w uywotyp&a. Dit behaagde Grotius , vermits 'er Col. 1:29. ftaat:' 'Ei? ó' f&j KtmZ, «V»k^»((, &c. Dan heet hief iets anders, als op onze plaats, naamlyk arbeiden, en is dus niet gelykuidend. Zo heeft ook de oudfte Overzetter in zyn Exemplaar i>. 772.) huicERUs (T. II. p. 395.) Raphelius in zyne aanmerkinge uuXenophon, Lamb.Bos, Lange, Bengel, en (ƒ>. 408.) Mosheim. De Apostel overwoog , hoe gemakiyk Timotheus eenen misflag der jeugd begaan konde, wanneer by niet wel op zyne hoede was, en hoe nodig het was, hem hier aan te herinneren, op dat hy zich zeiven en zyn ambt niec verachtelyk maakte. Daarom vermaant hy hem ook in den tweeden Brief Kap. II: 22. dat hy de lusten der jeugd zoude vlieden. Hy moet een voorbeeld (™*sS) zyn van de Geloovigen. Door de Geloovigen worden de Toehoorers van Timotheus verftaan, die hem daaglyks zagen, eii aan zyn loflyk gedrag een goed voorbeeld konden neemen. Hec woord tv*-,( komt in deezen zin meermallen voor. Phil. III: 17. zegt onze Aposcel: volgt myn voorbeeld, gelyk gy my tot een voorbeeld (tubebt. 1 Thej-s. II: 9 Gy zyt aller Christenen in Macedonien voorbeelden (tJs-.j) geworden. 2 Thess. UI: 9. Ik fielde my u ten voorbeeld (m'm) voor, op dat gy lieden my mogt navolgen. Tit. II: 7. Stel u zeiven in alle fiukken als een voorbeeld voor Ook Petrus zegt ijle Brief V: 3. tot de Leeraaren der Kerke: worat voorbeelden van uwe kudde. Timotheus moet een voorbeeld zyn van zyne Toehoorers in de leere, in den leevenswandel, in de liefde, in den geest, in bet geloof, en in de kuiscbheid. Aïyci heet hier de leere. Hy moet hun de rechce leere voordraagen, op dac zy dezelve mogen bevatten, en by dezelve blyven, maar niet in dwaalingen vallen. Zo verklaaren de meeste Uitleggers het woord >óye?. Erasmus, Grotius, Bengel, en (p. 409.) Mosheim vertaaien het door de re.den. Hy moet aan zyne Toehoorers een voorbeeld geeven, hoedaanig zy voorzichtig, godzalig en ftichtelyk met elkandercn fpreeken moeten. Maar men ziec wel dra, dac de andere verklaaring beter is. 'a»«sv=$ï heet de leevenswandel, en komt op veele plaatzen in deezen zin voor. Hec wordt ook door de  aan Timotheus. Hoofdfl. TV: 12. 245 da Vaderen op deeze plaats zo verklaard: gelyk Surcerus toonc, Timotheus moest een goed er, voorbeeldig leeven leiden. Paulus noemt Ook aanftonds de voornaamfte deugden op, waar u:c zy'neBjsfcftbplyke leevenswandel beftaan moest, Wy zien hier uit, dat het woord «'.«s-^i» in de oude Glo.fa in'-er. Hnearis, en door Mosheim (pi 410.) verkeerd is uitgelegd, naamlyk zo, dat het aliecjiyk de eome'fi. tie of den omgang met andere Menfchen beteekent. Ook in de liefde moet hy een voorbeeld zyn van zyne gemeente, dat is, hy moet zich liefderyk je. gens elk betoonen, hun zyne liefde door woorden en door werken te kennen geeven, jegens niemand, ook niet jegens den ondeugendften Toehoorer, eenigen haat laaten blyken. Hy moest ook aan zyne Toehooreren een goed voorbeeld geeven b m>ié($»i. Door verdaan Camerarius, Vatablus, Aretius, Hunnius, Calvinus, Crocius, Seb. Schmidt en Beausobre den geestlyken yver. Joh. Tarnovius verklaart het ook zo in zyne Redevoeringe de iis, quee juveni (a) Theologo ajferunt autïorüavem, dewelke hy by het aanvaarden van de Godgeleerdheid als Hoogleer nr in l6i4over ons vers gehouden heeft, en dewelke in 1742 te Wittenberg weêr gedrukt is. Eene Leeraar van de Kerke, zegt hy, moet niet omtrent alles ftilzwygen, maar zo wel tegen valfche leeringen, als tegen flegte zeeden zynen yver betoonen. Deeze verklaaring is de echte. n.«^>« heet ook de y verige geest of de yver van een Mensch. Handl XVHI: 25. leezen wy van Apollos, dat hy van Christus geleerd beeft met eenen brandenden yver, rv mii', ft*.*. Etant plein de Zele heeft Beausobre het ook vertaald: en in de Franfche vertaalinge van Mons heet het: ave: Zele & avecferveur d'efprit. Rom. XII: ir. zegt Paulus: ,£ *.«»>«-. ftrvèieZelo fidei Êf pietatis: gelyk Glassius p. 1712. het zelve vertaalt, Ca) Hy was naauwlyks 28 jaaren oud, toen hy Hoogleeraar in de Godgeleerdheid werd. Q3  246 Verklaaring -van den eerften Brief taalt, en te gelyk deeze %'ertaalinge gegrond verdec. digt. Aretius en Calovius verklaaren deeze plaatzen ook zo. In de Hollandfche vertaalinge flaat op de laatfte plaats: zyt yverig in een gmtL, en op de eerfte: by was yverig in den géést. Het blykt thands van zeiven, dat het valfche verklaaringen zyn, wan»eer Hemming op onze plaats door de zacht. he:d in het btftraffen van de ondeugden, Lange, de vrolykbeid en opgewektheid van gemoed, Clarius en Mosheim (p. 410.) bet reebte gebruik van de gaaven. van den H. Geest verftaan. Dit moet men niet vergeeten, dat de woorden, i, trttiiiu-n niet ftaan in de oude Latynfche vertaalinge. Om deeze rede liec Erasmus dezelve in zyne Ömfchryvinge ook weg. Grotius meende ook, dat het ingelapte woorden waren, en Millius waagde het in zyne Prolegomena §. 636. zelfs, om de plaats aan te toonen, waar uit men dezelve hier heenen geTjragc had, naamlyk 2 Cor. Vi: 6. Men befchouwe deeze plaats met aandacht, en men zal zien, dat dit gevoelen van Millius zonder de minfte waarfebynTykheid is. Zo hebben ook Theodoritus cn Theophylactus deeze woorden in hunne exemplaaren gehad; en 'er zyn zeer weinige handfchriften, waar in men dezelve niet vindt. Wolf oirdeelt terecht, dat wegens het zo dikwerf hier gebruikte woordje *'» eene Affchryver ligtlyk (> »W,m«7> heeft kunnen weglaaten. Mosheim antwoordt p. 410. nog vollediger op deeze tegenwerping. Deeze beide woorden, zegt hy, ftaan in de allermeeste Handfchriften, Men kan ook, vaart hy voort, niet de minfte rede vin. den, waarom men dezelve in deeze plaats zoude hebben moeten inlasfchen. Timotheus moest ook een voorbeeld voor zyne Toehoorers zyn i» tiVb, in bet geloof, dat is, gelyk Mosheim p. 411. het recht verklaart, hy moest zyn geloof door eene blymoedige belydenis van het zei. ve, door eenen onverfchrokken geest in alle gevaa. ren, door de verloocheninge van zich zeiven en van de wereld, door de verachting van al het lyden en zelfs  aan Timotheus, Hoofdfi. IV; 13, 14. 247 zelfs van den dood, bewyzen, en daar door zyne Toehoorers leeren, hoe zy ook hun geloof móesten tooneu. Hy moest ook zyne Toehoorers met- een goed voorbeeld voorgaan h «-/*£<«, in de ^hasebbeid. Dit verklaart Lange te recht dus: ,r-<» verftaan de meesten bet verborgene leezen (domestica leftio noemt Aretius het zelve) van de H. Schrift, naamlyk bet O. T't ■ tament, en meenen, dat Paulus aan Timotheus Q 4 be-  2.48, Verklaaring van den eerften Brief beveelt, om voor zich ze!ven vlytig ia den Bybel teieezen, eD, gelyk Zeltner hec uitdrukt, vlytig in at Heilige Schriften te ftudeeren. Seb. Scbmidt en Bengel zyn van meeninge, dat Paulus aan Timotheus beveelt, om niet alleen voor zich zeiven de H. Schrift vlytig te leezen, maar dezelve o^k openlik in de Gemeente voor te leezen. Paulus meent het laatfte alken, vermits hy hem hier de plichten van zyn ambt voorfchryft.' Ook door de Latycjen wordt iemand anagnosles genoemd, wanneer hy eenen anderen iets voorleest. Dit voorleezen vaq de H. Schrift was ook in de Synagogen gewoonlyk;' gelyk uit Handl. XIII: 17. blykt. Weshalven.ook Hammond en Mosheim (p. 411.) het zelve op onze plaats met rechc door voorleezen verraaien. Wanneer nu Paulus W» x^aKX^it en '*i> &J*ax«;u«» 'er byvoegt, toonc hy daar mede aan, gelyk ook Hunnius en Franzius (Oiac. 86.) hec verklaaren, dat Timotheus, na het voorleezen van een ibjk uit de H- Schrift, "er vermaaningen en leeringen aan zyne. gemeente moest by voegen, en de plaats uit den By. bel toe ftichting van dezelve toepasfen. n«edx^c-n vertaaien de meesten door de vermaaninge. Scultetus wil het liever door de vertroostinge overzetten. Dan deeze is mede onder de vermaaning begreepen. Vertroosten is immers eene vermaaning tot geduld. Men onderfcheidt ^«'kAs.™ en met recht van eikanderen. Hec eerfte beduidt adbortutio privata, afzonder lyke nerm lamng, het laatfte publica., de openb acre. Nu kan men, weliswaar, 'er niet aan twyffelen, of 'Iimotheus zal ook btdten tegenfpraak zyne Toehoorers vlytig in het by. zonder tot een Christelyk leeven hebben vermaand. Dan daar hier van zyn openlyk prediken gefprooken wordt, moeten wy met Hunnius door *u?dK*i,riS de vermaaningen tot Christelyke zeeden verftaan, en door JvWxaA/* deq voordracht, der leeringen van het, geloof. ue,rtX*v komt in die beteekenis, waar in hetzelve hjer past, nergentj? wtêr voor. Erasmus en, Beza  aan Timotheus. Haofdji, IV: 15, x6. 242 Beza vertaaien het zelve met den ouden Latynfcheo: Overzecter onduidelyk door: attenie kftioni. Gr» tiüs maakte den waaren zin yan dit woord op uit de zaak zelve, en vertaalde het dus: asfiduu esto m fa genais Propbais. Dit is ook de «enaaribg van Lot ther, gelyk ook van den Holhndfchëb Bybel: houd aan m«t kezen. nt~ix«, è^r^i. ijfa, 2 Petri J: (0. heefc eenen anderen zin, en heet op Pro. jetijcbe woord opmerkzaam zyn, als op een Hebt, Paulus beveelt Timotheus, om met het voorleezen en Ihphtelylc aanwenden of toepasfen van de H Schrift niet eer op te houden , tot aatbyzelfte E n e'. zen kwam, r«5 'Uxtèit'. Timotheus kon Je ^yn ambt aan de overige Leeraaren te Epheezen ovenVten en zyn ambt, als Euangeüsc, op eene andere plaats, voortzetten. Op dar hy nu zulks niet doen mogte, zegt Paulus hem, dat hy nog maar zo lange te Epheezen moest blyven, tot dat hy daar kwnm. Hy hoopte, om wel dra by hem te Epheezen te zyn, en met hem te overleggen, of hy nog langer te Epheezen blyven, dan of hv als eene Eua^gelist zich ergens anders heenen zoude begeeven. Beza, Aretius en Grotius merken hier by aan, dat deeze hoop van Paulus niet vervuld, en dac hy nooh: weer te Epheezen gekomen is. Wy hebben bv Handl. XVIII: 21. en XIX: 21. gezien, dat Paulus meermaalen iets uit menschlyken wille beflotea heeft, om te doen, het welk naderhand niec geichied is. Daar nu Paulus niet te Epheezen is gekomen, volgens zyne belofte, volgt hier uit, dat hy van eene andere plaats aan Timotheus heeft gefchreeven, en hem zyne gedachten geopenbaard. Het veertiende vers heb ik te vooren by dc gelyk» luidende plaats Kap. I: 18. breedvoerig verklaard en te gelyk de valfche verklaaringen wederlegd. vers 15, ifj. Heb dit geduurig in uwe gedachten, en laat het uwe gejtaadige bezigheid zyn, op dat ooen. bOflr worde, hoedaanig gy in alle fiukken geduun* meer en meer toeneemt. Zie wel op u zeiven 'en an de. 0,5 * V  S50 Verklaaring van den eerften Brief leere, en verzuim niet, om dit (wat ik u voorgefchree» ven heb) te doen. Want wanneer gy dit doet, zult gy u en uwe hoorderen zalig maaken. Dat ook hier Biet op het aanftonds voorafgaande betrekiyk is, maar op het gene in dit Hoofdftuk verder vooraf gaat, heeft Hunnius wel opgemerkt, gelyk ook Raphelius in zyne aanmerkinge uit Xenophon p. 288. Het is dus het zelfde T»Sm, het welk wy vs. 11. en te vooren nog tweemaal geleezen hebben. MsAgTrtP heet meditari, dat is, gelyk Elsner hec verklaart, alle zyne gedachten op iets richten. In het Carmen aureum van Pythagoras ftaat'vs. 45. in dee« zen zin: t«t,V U^a/w. Jac. Thomasius merkc in zyn \\de Programma p. 129. aan, dat ft-nfot cura praStica beteekent, eene zorgvuldigheid, om iets te doen. Deeze beteekenis heeft jifcafwE» ook op onze plaats. In deezen zin heeft Pric^eus dit woord by Plutarchus, Clericus by Hesiodus, Raphelius by Xen jphon en Arrianus, Wetstein by Gale. nus en Diogenes Lacrtius gevonden. Ik heb hec zelve dus recht vertaald: heb dit geduurig in gedachten, op.dat gy het zelve naamlyk doen moogt. '£» tsJts.-s MM Wolf cn Schoetgenius verftaan hier by *e.dyf**T,, de eerfte in eene aanmerkinge by den 48ften Brief van Libanius vah het door hem in 1711 uitgegeeven honderdtal p. 135. de laatfte in eene aanmerkinge by Lamb. Bos Etlipfes Grcecat p. 368. Dan het fchynt niet nodig te zyn, wanneer men de woorden van Horatius Lib. I. Epist. r. vs. li. overweegt: omnis (in plaatze van totus) in boe fum, daar beenen ftrekken alle myne posgingen, dat ik doen mooge, het geen recht en loflyk is. Deeze fpreekwyze heeft Raphelius ook meermaalen in de fchrif. ten van Xenophon aangetroffen. Maar de plaats uit üïlianus Var. Hifi. Lib. IV. cap. 8. door Elsner aangehaald: U W-ms «f, past hier geheel niet. My. ne vertaaling: laat bet uwe geduurige bezigheid zyn, billykt ook Mosheim p. 416". Beausobre vertaalc het ook zo: vous en occupez tout entier. Ja reeds Ca- 1 merarius : hoe ftudio occuperis.  aan Timotheus. Hcpfifi. IV: 15, 16". 251 nsoxcTTv heette ook Phil. I: 25. en by Diocenes 'Lacrtius lib. li, cap.. 93. en lib. Vil. cap. 91. bsi toeneemen (increuiemum) en ^«lóa-rw» in Epictetus. Encöiridim cap. 18 en 72. m de aeugd was/en en toe. neemen, Timotheus moest toonen, dat by wiesen en toenam U ffff*»-., in alle.Jlukken, naamlyk in de rechte wyze, om de leeringen van het geloof voor te draagen, in de bekwaamheid, om de Toehoorers te vermaanen, te waarfchuuwen, te beftraffeD, te troosten, gelyk ook in alle deugden. Erasmus en Beza » Grotius en Erasmus Schmidt vertaaien het dour ïnier omnes, by alle Menfchen. Dan Beza be]ydt in de aanmerkinge . dat het ook gevoeglyk door omnibus in rebus kan vertaald worden. 'exs%s c-exvrif, zie wel op u zeiven. Han.de. XX; 28. zegt Paulus tot de Leeraaren in even denzelfden zin:. 3-{»rÉ££rs 'exvTiïu Op beide plaatzen wordt t«v ffZw daar onder verdaan. Dit bewyst Bos in zyn boek de Ellipfibus Grcscis p. 132. daar uit , vermits Plato en Aristophanes uitdruklyk zeggen xe^-éx^* ?ar \m. Niet onbillyk vult hy het zelve ook op deeze wyze aan, wanneer 'er Handl. XVI: 14. ftaat a-jae-f^"» a**^»»««. Ook Hesychius ,verklaart ons 'Uw door sr^Vs^s. Wanneer nu Paulus ze.;t, dat Timotheus niet alleen op zicb zeiven zien moest, maar ook op de leere, kan men gemaklyk inzien, dat hy daar op zien moest , dat hy niet alleen met een heilig leeven zyne gemeente voorlichtte, en dezelve vooral geene ergernis gaf, maar dat, hy ook de leere zuiver voordroeg, en de valfche leeringen wederleide. 'Evlfuti ÓLv-ms. Plet woord is betrekiyk op het kort voorafgaande t*»t« en en is dus van bet onzydig gefiaebt. Bygevolg is dit de zin: blyf by bet gene, dat is, verzuim niet, om re doen, watik u voor gefchreeven heb. Paulus verklaart zich zeiyen in den volgenden Brief Kap. 111: 14. Met!, i». in ^M&p, blyf by dat gene, wat gy (van my) geleerd hebt. Wetstein toont by Josephus Antiq. Jud. lib. VllL cap. 7. n. 5. eene plaats, .waar het woord  252 Verklaaring van den eerften Brief t'Tiftt>«, ook zo gebruikt worde. 'Eté^vs 7»sV«s ^f neurie ftaat daar, by bicefin dat zelve te dom lot aan zyn einde. Beza heefc onze plaats by gevolg recht vertaald: permane in istis, en Beausobre: perfeverez dans ces devoirs. Ik vertaale het zo: verzuim niet, om dat gene (wat ik u heb voorgefchreeven) te doen. Zonder deeze tusfehenvoezinge (Parembefts) kan men het wel verftaan in het Grieksch, maarniet in het Nederduitsch. Grotius, die hec zo vertaalde: blyf nog langer by ben, naamlyk by de Epheezers, is door Calovius, en reeds te vooren door Pricjeus wederlegd geworden: en het gevoelen van Millius, die in zyne Prolegomena §.1217. deeze woorden voor een Glos/erna houdt, heeft Wolf met goeden grond Verworpen. Wanneer nu Timotheus zulks deed, dan zoude hy zicb zeiven, en ook zyne Toehoorers zalig maaken. Dit heb ik reeds by Rom. XI: 14. verklaard: waar heenen ik myne Leezers wyze. In het laatfte vers van den Profeet Obadja worden insgelyks de Leer. aars der Kerke, gelyk Glassius p. 808. of de Apostelen, gelyk Pfeiffer in zyne dubia vexata p. 844. het verklaart, Salvatores, de Zuligmaakers genoemd, dewyl zy naamlyk anderen onderwyzen, hoe zy tot de eeuwige zaligheid kunnen geraaken. Wanneer het verder heet, dat Timotheus zyne Hoorderen kan zalig maaken, fpreekt het van zeiven, gelyk ook Glassius p. 810, Bengel en Mosheim p. 417. herinneren, dat hier zulke Toehoorers verftaan worden, die niet alleen Hoorers, maar ook Doeners zyn van het woord van God, het welk hun gepredikt wordt. HOOFDSTUK V. vers 1, 2. Eenen ouden Man (onder uwe Toehoo. rers) bejeegen niet met bar de woorden, maar vermaan bem als eenen Vader: en vermaan de jonge Mannen, als Broeders. De oude Vrouwen vermaan als Moeders, en  aan Timotheus. Hoofdfl. V: i, 2, 25-3 tn de jonge als Zusters, en wel met een kuiscb baru üü fchryft de Apostel aan Timotheüs voor, hoe. daanig hy zich jegens zyne Toehoorders, wanneer zy gezondigd hadden, moest gedraagen, en wel je» gens Mans- en Vrouwsperfoonen, jegens ouden en jongen. Hy vooronderftelt, dat hy als eene Leeraar ook het ambt der beftraffinge moest uitoeftenen. Maar dewyl hy eene jonge Man was, toont hyhem, dat hy ligclyk door al ten grooten ernst en drift eenen misdag begaan konde, eD in plaatze van met eerbied aangehoord te worden, zich verachtlykmaaken en zyn oogmerk niet bereiken. Hy verbiedt hem daarom, om iemand, hy zy oud of jong, '«*•«• irAsVrfli. Dat dit woord eene harde beftraffing met •woorden aantoont, en door iemand met harde woorden bejeegenen moet vertaald worden, is reeds te vooren by Kap. III: 3. aangetoond. Hoe moest hy dan nu alle Perfoonen, die een ondeugend gedrag leiden» of eene zekere misdaad begaan hebben, bejeegenen? Hy moest hen liefderyk en vriendlvk vermaanen, en wel eenen ouden Man als eenen Vader, dat is, als of deeze zyne Vader was; en eene oude Vrouw als eene Moeder, dat is, even als of dezelve zyne Moeder was. Hy moest naamlyk oude Perfoonen ootmoedig aanfpreeken, en met vriendlyke woorden, met een bedroefd, maar niet met een gpamftoorig gezicht hun bekend maaken, wat kwaads hy van hen gehoord had. Hy moest hen vriendlyk vermaanen, om te bedenken, welk eene groote ergernis zy aan de jeugd geeven, en wat de plicht van eenen Christen zy; te bedenken, welk eene groote fchaade zy den Christelyken Godsdienst doen by de vyanden van denzelven; te bedenken, in welk een groot gevaar zy zyn, om de eeuwige zaligheid te verliezen. Dit is ook de leere van het gezond verftand. Pl&to fcherpt denzelfden regel in by LAërmus lib. III. cap. 95. Wanneer men oude Perfoonen, die gezondigd bebben {fretT^url^us df»<»?Tolmrai) aanfpreeken en befiraffen moet, moet men zicb van zulke woorden bedienen,  Verklaaring van den eerften Brief nen, die voor oude- Pei. Daar en tegea is Abraham de *f«y«.j vari alle zyne Nakomelingen, feven als van zyne Zoone.rt Izaak en Ismaöl. Ook bet onzydig geflacbt vari dit woord komt voor, ï*y»j* en in hét meervouwige Ufc£ f*. Iri de Spreuken van Salomo Kap. XXX: ii„'Exy.x» xxxov **Ti?* xxme«Tat, filius malus patri fuo' maledtciti In het vyf de Boek van Mozes^ XXVIH: 53.( Gy zult, (van honger) de vrucbt van uw lighaam^ '*A •«*•* *"*lui riut bet vleescb vah uwe Zoonén en D>cbteren eeten. Gelyk als rlx,* als een woord vaü bet onzydig gejlacbt de Kinderen van beiderley geflacht beteekent, zo möet mén ook onder den naarri \xyci* Zooncn en Dochteren te gelyk verftaan. xix>T*>sTur«t verftaan Luther, VatAblüs, étötjb (d) Deeze heeft hét ook in zyn boek de imperiö fwhnidnm potestatum circa facra cap. IX. g. 16, p. 395 zo verklaard. (V) Vari dit wo'ord bMt WetsteiiÏ v'èrfcfiei'deas v98& beelden aan uit ongewvde Schryvers. KL Deel. &  258 Ferklaaring van den eerften Brief lio, Grotius, Priceus, Scultetus, Calovius, Suicerus ( T. l.p. 1265.)» Beausobre en Zeltner van de Weduwen. Nu hebben wy te vooren Kap. II: Ij. eene plaacs gehad, in welke op het Nomen fingularts numeri een verbum pluraie, of op bet zelfftanaige naamwoord van bet enkelvouwig getal een wei kwoord van het meervouwig getal, volgt. ZuSÏcitki, ix\ ftl»*)*!» li iriVe», de Vrouwe zal zalig worden, wanneer zy (de Vrouwen) in liet geloof blyven. Dan onze plaats duit deeze verklaaring niet, vermits 'er van Weduwen gefprooken wordt, die door haare Kinderen zullen gevoed worden. Weshalven het woord t*x>$x, trairat met recht in deszelfs gewoone beteekenis gehouden en van de Kinderen uitgelegd wordt door Theophylactus, Valla, Erasmus, Beza, Aretius, Hemming, Casaubonus, Hunmus, Fiscator , Seb. Schmidt , Hammond, Knatchbull, Hedinger, Elsner, Lange, Ben. gel, Wolf en Mosheim. Zo wordt het ook in de Franfche, Hollandfche, Engelfche en Franfchevertaalinge van Mons overgezet. ngj™ wordt door Beza, Bengel en Mosheim door prius, te vooren, vertolkt: in welke beteekenis wy dit woord te vooren Kap. III: 10. hebben gezien. De beide eerften verklaaren het dus: eer zy onder let getal der Weduwen worden opgenomen, die uit de Armen kasfe onderhouden worden. Maar dit ftr\dt tegen hunne eigene verklaaring van het woord Bengels uitlegging is deeze: eer zy tot eene Diaconesfe gemaakt wordt. Dan van zulke Weduwen fpreekt Paulus eerst in het negende vers. Op onze plaats moet men het door het eerst vertaaien. De kinderen, zegt de Apostel, zullen EERST of voor alk anderen hunne Moeders of Grootmoeders goed doen. Camerarius vertolkt het ook door primum omnium. Van deeze beteekenis van het woord r» heb ik by Rom. I: 8. gehandeld. ritïtm hxt» tvvtpï» vertaaien zy, die deeze plaats niet van de Kinderen, maar van de Moeders verklaa» ren, met den ouden Latynfchen Overzeuer: discant domum  aan Timotheus. Hoofdfl. V: 3—g. 259 domum fuam regere. Luther dus: 231 mósten baatè buizen Goalyk, of, gelyk Zeltner het vertaalt* Godzalig regeeren. Camerarius: discant liberos fuot mftituere adpiam curam Juorum majorum. Hemming t Vidu® debent pie injlituere fuos liberos, ut £P ipjipro* genitori us vicem reddere pos/int. Grotius,: discant Juos liberos facere pios. Dan vermits 'er niet van de Moeders, maar van de Kinderen gefprooken wordt s heeft Beza het recht vertaald: in proprium domum pietatem exercere discant liberi, en Bengel: de Kin. deren moeten leeren aan bun eigen buis trouwe te betoonen, enden Voorouderen gelyk tt vergelden. ro(«„5 heet hier, 'gelyk het Latynfche domus, de familie: gelyk Camerariüs het ook vertaald heeft., en Bengel in Zynen Gnomon. Myne overzetting: de Kinderen moeten aan bunne familie lisfde uitoefenen, llemt ook Mosheim toe p. 430. De liefde van de Kinderen jegens de Ouderen wordt pietas genoemd: en deeze Latynfche fpreekwyze gebruikt Paulus, wanneer hy ivrtpth 7». m„ Uk,, zegt: het welk Beza in goed Latyn vertaalt pietatem exercere in proprium domum* Dat m de fpreekwyze van Paulus eene Latinismus plaats vindt, heeft ook Knatchbüll opgemerkt* Van wien de Apostel deezen Latinismus geleerd heeft kan ik niet zeggen. Misfchien heeft het Grieksch gemeen uit den omgang met de Romeinen, even ais andere woorden, ook dit mede in hunne taal opgenomen. Dit is ten minden zeker, dat hrêffct hier geene andere beteekenis hebben kan5 gelykook Mosheim p, 430. erkent. Men zie omtrent andere Latmismi van bet N. Testament myne aanmerkingen by-Lno. XII: 1 en 58- XVIII: 5. en by Handl! h 25. IX: 22. X: 24. XXIV: 22. en XXV: 16. 'Aft«/9«s d.*Mit«ii gelyk met gelyk vergelden, Deefe ze lpreekwyze heeft Raphelius ook by Polybiüs .„ Elsner en Wetstein by veele anderen gevonden. T°vn) yae ist kUKÏ, y& clxihkrot Èm9l*t roZ &i<£. DeC* ze zelfde Woorden (laan te vooren Kap. Jl: t»5 xh* verftaat, dat hy naamlyk zulk eene Weduwe meent, die geheel niemand meer heeft. Het woordje >&i moet men dus hier door id est verklaaren: gelyk op veele plaatzen gefchiedt, dewelke ik bv Joh. X: 33. en XIV; 36. heb aangetoond. Zulke Weduwen, die van alle haare Bloedverwanten verhaten werden, waren ten dien tyde ook die Weduwen, die den Christelyken Godsdienst hadden aangenomen, en even daarom van hunne Heidenfche of Joodfche Naastbeftaanden niets tot hun onderhoud kreegen. Dat men door ^e,tinim zulk eene Weduwe verftaan moet, die geene Naastbeftaanden heeft, kunnen wy uit het lódevers opmaaken. Want vermits onze Apostel daar zegt: wanneer eene Chris, ten of eene Christinne Weduwen heeft, verzorge by of zy dezelve, maar niet: wanneer eene Weduwe Kinderen beeft, dan mogen deeze dezelve verzorgen; toont R 3 hy  S6a Verklaaring van den eerjlen Brief hy daar door aan, dat hy daarom Cbristenenen Cbrislinnen noemt, op dat orjder deezen naam ook de Mustbeftaanden van eene arme Weduwe haaren plicht mogten erkennen. Ik moet nog melden, dat het woord fapotupti* even zo, gelyk ik gedaan heb, verklaard is door Aretius, Seb. Schmidt, en Mos. jieim (ƒ>. 43 ïO Zulke geheel en al verlaatene Weduwen vermaant Paulus, om haar vertrouwen op God ie ftellen, en hem zonder ophouden om hulpe en om.het daaglyks brood te bidden. De Apostel laat hier iets uit, vermits elke Leezer het uitgelaatene zonder moeite kan raaden. Vermits naamlyk de Weduwen, die geene Kinderen hadden, billyk van de Cemeente verzorgd moesten worden, hoe veel meer moet eene Gemeente haare Weduwen, die niet eens ryke Naastbeftaanden hebben , met onderhoud voorzien • Zulk eene Weduwe, zegt Paulus, roept God dag en nacht aan. Ook van de Profeetesfe Hanna leezen wy Luc. II: 37. dat zy met bidden dag en nacht God gediend beeft. Op beide plaatzen heeft Luther het zelvg niet door nacht en dag, gelyk in het Grieksch ftaat, en de Hebreeuwen fpreeken, maar door dag en nacht overgezet, vermits wy Duitfchers zo fpreeken. Dat »Aa-/*É niet zy beeft gehoopt, gelyk Mosheim het p. 434. vertaalt, maar 231 hoopt, vertolkt moet worden, is te vooren by vs. 10. aangetoond. Op onze plaats kan men het ook daar uit zien, om dac met sW(xs het woord in den tegenvaoordigen tyd wordt verbonden, en dit dus aantoont, dat pok i'Aa-i»! volgens den zin een woord is in den tegenwooraigen tyd (prcefens.) Maar tue/£e( Weduwe) wellustig is, die is leevendig dood. Hier is wederom iets uicgelaaten. Wanneer eene Weduwe, wil hy zeggen, die geene Kinderen heefc, uic de Armen kasfe wil verzorgd worden, en nogthans geene goede Cbristinne is, maar zich zo gedraagt, dat men zien kan, dat zy den yleeschlyken wellust bemint, dan moet zy haare verzorging van de Gemeente niec krygen. Dit heeft . cok.  aan Timotheus. Hoofdfi. V: 3—8. 26"3 ook Mosheim p. 435. opgemerkt. Het Griekfche woord ftaat ook in den Brief van Jacobos Kap. V: 5. « wy zyn reeds leevendig dood. K 4 Hy  aS4 Verklaaring van den eerften Brief Hy voert Soldaaten zo fpreekende in, die in den flag zq erg waren gehavend, dat zy gaan noch ftaan konden. Salustius in de Gefchieaenis van Catalina «>>« de beteekenis heeft van den tegen, vuoordtgen tyd, heeft Camerarius opgemerkt. Ditwordc daar door bevescigd, dac ook in den volgenden Brief, Kap. III: 5. het woord in den voor. gaanden tyd *e>iFt'<» deezen zin heeft. De'fpreekwyze, ri, vlr,, Jfwrïaf verklaart onze Apostel zelf + it. 1: 10. Zy zeggen, dat zy God kennen, en willen voor (ï) Ook Handl. XXIV: 25. worden onder het woord int de JNaastbeftaanden mede begreepen. K 5  866 Verklaaring van den eerften Brief voor waare Christenen gehouden worden, maar met hunne t£>Titi, ver Loochenen hetzelve. Zeltner en Mosheim verklaaren het ook niet ongevoeglyk uit Gal. V: 6. Hy beeft geen leevendig geloof, geen geloof, bet voelk. door de liefde daadig en werk. za-m is. En by is nog erger, dan eene ongeloovige. Men kan het ook vertaaien: ja by is nog erger. De redeneering klimt. Zulk eene, wil de Apostel zeggen, is niu alleen geene Christen, en dus het zelfde met de ongeloovigen, maar hy is nog erger, hy isnoggrooter Zondaar, dan zy. Dat het woordje w meermaaien door ja wordt vertaald, heb ik reeds by veele andere plaatzen beweezen, en het is ook bekend genoeg. Men zie myne aanmerking by Rom. I: 5. Luther heeft het niet ongepast vertaald: by is erger dan eene Heiden. Want door raas «Tkows kan men hier alleenlyk de Heidenen verftaan, vermits dezelve geheel geene wetten hadden, door welke Zy verplicht werden, om hunne arme Ouderen te onderhouden. Elsner haalt zulke wetten by vs. 4. aan, gelyk ook andere dergelyke uitfpraaken van Heidenfche Schryvers. Dit doet ook Menagius in zyne aanmerkinge by Laörtius lib. I. cap. 55. en Dcportus in eene aanmerkinge by het zesde Hoofd, fluk van Theophrastus over de Zeeden p.312 enz. Mosheim verklaart onze plaats p. 438 enz. anders. Hy meent, dat de zin van denApostel is: byiserger, dan eene ongeloovige, die de zynen niet verzorgt. Dan deeze verklaaring is niet eens waarfchynlyk. Hoe zeer voor het overige dit agtfte vers gemisbruikt worde, heeft Hedinger by onze plaats aangemerkt, gelyk ook Spens in zyne Godgeleerde bedenkingen p. 384. Gierige Ouderen geeven den Armen niets, en beroepen zieh op deeze uitfpraak van den Apostel. Anderen, die in ftaat zyn, om veelen tot een openlyk ambt. te helpen, trekken hunne Neeven en Zwagers aan alle anderen voor, ook aan de allerwaardigften, en bedekken hun Nepotismus met de woorden van Paolus. Beiden denken en zeggen ook  aan Timotheus. Hoefdjl. V: ó, 10. 26j ook wel, dac zy anders erger zyn zouden, dan de Heidenen. Moesten zy niet bedenken, dat Paulus de weldaadigheid jegens de Armen niec kan verboo. den hebbenV Moesten zy zich niet herinneren, dac hy in hec 2ifte vers van dit Hoofdftuk op het krach, tigfte beveelt, om niemand naar gunst in een ambt te zetten. vers 9, 10. Wanneer 'er eene Weduwe (tot een Kerkelyk ambt) moet verkoozen worden, zo laat 'er geene worden uitgekoozen, die niet ten minjUn zestig jaaren oud is, en maar éénen Man gehad beeft, en die zicb door goede werken eenen goeden naam beeft verwor. ven, wanneer zy naamlyk baare Kinderen wel beeft op* gevoed, Wanneer zy gaarne geherbergd beeft, wanneer zy heilige lieden de voeten gewasfeben beeft, wanneer zy noodlydenden is te hulp gekomen, wanneer zy tot bier toe allerley goede werken gedaan beeft. Dat eenigen meenen, dat Paulus hier voort vaarc, om van dè Weduwen te fpreeken, dewelke hy vs. 3 enz. befchryft, is eene openlyke dwaaling, om dat op deeze wyze zoude volgen, dat de arme Weduwen, die nog geene zestig jaaren oud waren, niets uit de Ar* men kasfe zouden kunnen trekken; Kan eene Apos» tel zulk een onrechtvaardig en liefdeloos gebod, of veel meer verbod, wel gegeeven hebben? Deeze dwaaling wordt door Mosheim P. 446 enz. breedvoerig en grondig wederlegd. Paulus fpreekt dus van de zogenaamde Diaconesfen, en fchryft voor , hoedaanig zulk eene Vrouwe moet gefteld zyn. Difc was een nodig ambt in de Christelyke Kerke van dien tyd. Vermits ten dien tyde de Doopelingen onder het water werden gedompeld, paste het niet, om Mannen te gebruiken, tot den doop van Vrouwsperfoonen, Insgelyks paste het ook beter, om Vrouwsperfoonen, die Christinnen wilden worden* door zulke Vrouwen, die in de Christelyke leere wel waren onderweezen, in het Christelyk Geloof te laaten onderrichten. 'Er vonden ook andere dienften plaats, dewelken aan de Vrouwsperfoonen gevoeg-  268 Verklaaring van den eerften Brief voeglyker door deeze Vrouwen, dan door Mannen konden betoond worden. Zulk eene Weduwe nu wordt Rom. XVI: i. uitdruklyk & re's ■'■exAtjriof « eene Diaconesfe genoemd. Dit gevoelen fpreekt Mosheim tegen, en beweert, dat de Apostel van geheel andere Vrouwen fpreekt, als van Diaconesfen; dat hy naamlyk fpreekt van zulke geestlyke Vrou» wen, die edeler en hooger, dan de Diaconesfen wa« ren, en in waardigheid gelyk ftonden mee de Oudften van de Gemeente, zo dat men haar Oudfte had kunnen noemen. Hy haalt dit zo breedvoerig uit, dat hy van p. 450 af tien bladzyden met deeze Ver. handelinge heeft aangevuld. Dan ik moet belyden, dat zyne bewyzen niet zodaanig gefteld zyn, dat dezelve my op zyne zyde zouden hebben kunnen overhaalen. Alle plaatzen van de Ouden, dewelke bv aanhaalt, heeft hy uit Binghams Antiq.Eccl. lib, II. cap. 22. ontleend, welk Hoofdftuk over de Diatonesfen handelt, maar dezelve, op eene zeer onwaarfchynlyke wyze, zodaanig verklaard, dat zy *yn gevoelen moeten bevestigen. KotTOAfV^» hebben Luther en Pasor met den ouden Latynfchen Vertaaler overgeztt door verkiezen. Dan Erasmus en Beza vertolken het zelve door allegere, dat is, onder het getal en in het register van de Diaconesfen ftellen- Chemnitius vertaalt het in zyn Examen Concilii Trid. P. III. Loco II. Cao. 8- §. 7. in collegium viduarum (DIACONISSAR UM) adjumere, en Dodwell (a) in zyne vyfde Disfertatio Cyprianica §, 24. in Catalogum viduarum referre. Nu is het waarfchynlyk, dat groote Gemeentens meer, dan ééne Diaconesfe gehad hebben; en dac dit dus zeer wel de zin van Paulus zyn kan. Maar het kan ook gevoeglyk door verkiezen worden over. gezet, daar Wetstein twee plaatzen uit Plutarphus aanhaalt, waar in xfëki eligere heet. De gedrongene manier van fchryven van Paulus: (a) Maar deeze dwaalt, en met hem Wolf, wanneer hy gelooft, dat hierNnog gefprooken wordt van die Weduwen, yarndewelke vs. 3. gewag is gemaakt.  aan Timotheus. Hoofdfl. V: 9, 10. &6$ S»/f* KvmMyt$u ftr, tXxr-ni irth tgjxwm heeft de OUde Latynfche Vertaaler dus by behouden: Vidm eliga* tur non minusfexaginta annorum, of, gelyk hy, naar het meer waarfchynlyk gevoelen van Pricveus , zich heeft uitgedrukt, non minor fexaginta annorum. Luther heeft het zelve, vermits Paulus dit aan Timotheus fchreef, iets wydloopig dus overgezet: laat geene Weduwe verkoozen worden onder de zestig jaaren. De volledige zin van den Apostel wordt buiten twyffel door myne vertaalinge uitgedrukt: wanneer men eene Weduwe tot een Kerkelyk ambt moet verkiezen, zo laat 'er geene verkoor en worden, die niet ten minjlen zestig jaaren oud is. Yiyiüi» iik «>V55 Zo ftaat 'er in alle uitgaa- ven, zo dat naamlyk de zinfnede vóór het woord yjyovuTce gezet is. Dan de volgenden houden dit voor onrecht, en zetten de zinfnede achter yiy»vï*\ naamlyk Erasmus Schmidt, Raphelius, zo wel in zyne aanmerkingen uit Xenophon, als uit HerodoTUs, Majus in het laatfte Hoofdftuk van bet eerfte boek. van zyne Obfervationes fasree, en Wolf. Nu is 'er geen twyffel aan, of yaycCix kan byt'raV i^K.irx ftaan. Niemand twyffelt 'er insgelyks aan, dat men zeggen kan: ysy.vvï* «Vo{ «vo^os yv>l. Voorbeelden van bei. den brengt Wetstein by, zo wel in zyne aanmerkinge, als onder de variantes leEtiones. Daar nu beide goed Grieksch is, wat dwong hen, om de gewoone leezing, dewelke men ook in alle Handfchriften vindt, te verwerpen? Want dat Paulus tweemaal ytycflx heefc gezegd, geloofde niemand van hen. Wanneer de Apostel gebiedt, om geene Vrouwe toe eene Diaconesfe te maaken, dan alleenlyk zulk eene, die niet meer, dan éénen Man gehad heeft, fluit hy geenszins die Weduwen uit, die na den dood van haaren eerften Man wederom getrouwd waren, gelyk beneffens eenige Vaders, die Suicerus T. I. p. 898. opnoemt, Hunnius, Hemming, ScUlte. tus, Grotius, Pricjeus, Jac. Cappellus, en Vitringa (Lib. III. de Synagoga P.I. Cap. 4. p. 658 tot  27° Verklaaring van den eerften Brief tot 652.) gemeend hebben. Deeze dwaaling hebben Beza, Aretius, Camero, Calovius, Lange, Zeltner , Bengel en Wolf genoegzaam wederlegd, en te gelyk aangetoond, dat alleenlyk zulke Weduwen daar van uitgefloten worden , die twee Mannen te gelyk gehad hadden, by voorbeeld ee. ne, dewelke eene Heidinne geweest was, die haaren Man niet getrouw en eene Echtbreekfter wast geweest, of eene geweezene Joodinne, die haaren Man verlaaten en eenen anderen genomen had» Want Paulus wil, dat de Diaconesfen zo wel, als de Leeraars , zodanig gefteld zullen zyn , dat men haar wegens haar voorig gedrag niets verwyten kan. Men zie hier by, wat ik te vooren by Kap. III; 2. heb bygebracht, alwaar Paulus aan de Bisfchoppen beveelt, om maar ééne Vrouwe te hebben. Paulus befchryft verder, hoedanig eene Vrouwe, dewelke men tot eene Diaconesfe wil verkiezen, moet gefteld zyn. Zy moet zicb door goede werken eenen goeden naam bebben verworven. Dit heet fiat-ta. epvftlt», welk woord ik by het 12de vers van den der. den Brief van Johannes breedvoerig heb verklaard. Zy moet ook haare Kinderen wel bebben opgevoed, wanneer zy naamlyk Kinderen gehad heeft. Want dat Paulus zulke Weduwen, die nooit Moeder geweest waren , alleenlyk om deeze rede van het Diaconesfe ambt zoude hebben nirgeflooten, kan ik niet gelooven. Gemeenlyk wordt het woord; itimor^ATu dus overgezet: wanneer zy Kinderen beeftopgevoed, educavit. Dan dat myne vertaaling de echte is, erkent Mosheim p. 457. en Beausobre cn de Franfche Overzetter van Mons hebben ook zo vertaald: ft elles a bien elevé fes enfans. Onze Apostel beval ook te vooren Kap. III: 4, j en 12, dac niemand eene Bisfchop of Armbezorger moest worden , die geene wel opgevoedde Kinderen had. Sammarthanus beeft onder eenen dergelyken tytel, Pcedotropbia, in de fchoonfte verzen drie boeken over de opvoedinge der Kinderen gefchreeven. 2*  fisn limotbeus. Hoofdft. V: 9, 10. 27t Zy moet ook gaarne geherbergd bebben, naamlyk de verdreevelingen om het Geloof, gelyk Hunnius het met recht verklaart. Dit is de ,\i£i,„ zyn moet. Men zie myne aanmerking by beide plaatzen. Ook moet zy heilige lieden de voeten bebben gewas. Jchen. Door heilige lieden worden Christenen verftaan, gelyk by Rom. XVI: 1. en op veele andere plaatzen. By de Oosterlingen had men, wegens de hitte, geene koufen aan, en dus konde 'er ftof in de fchoenen vallen, (f) Wanneer 'er daarom Reizigers aankwamen, liet men hen de ftof van de voeten afwasfchen, en te gelyk de voeten verkoelen. Wy leezen zulks Gen. XVIII: 4. en XIX: 2. Dee. zen arbeid verrichten de Knechten of Meiden, gelyk inzonderheid blykt uit 1 Sam. XXV: 41. Toen de Heere, Joh. XIII: 14. zynen Jongeren de voeten wiesch, gaf hy hun daar door te kennen, dac 'er geene liefdedienst zo gering of nederig zyn konde, welken zy niec aan anderen moesten betoonen. Dat dit ook op onze plaats de zin is, ziet Oecumenius in Suicerus Tbefaurus T. II. p. 814. Hy verklaare hec dus: wanneer zy zicb niet gefebaamd heb. ben, om aan heilige lieden de nederigfte dienften te be. toonen. En zo verklaaren het ook Calovius, Hammond, Beausobre en Bengel. Grotius oirdeelt niet onwaarfchynlyk, dat Paulus hier in plaatze van te zeggen: 231 heeft ben ook de nederig fte dienften ge. daan, by wyze van een fpreekwoord zegt: 231 beeft ben de voeten gewasfeben, en daar mede doelt op de gewoonte, dewelke in het Ooscen plaats vond. Want in het land, waar in Paulus en Timotheus ten dien tyde leefden, was dit nietgebruiklyk. Nog dit moet ik hier by aanmerken, dat deeze beide ftuk- Cf) Te meer, om dat de fchoenen der Oosterlingen niet, gelyk du onze, geflooten waren, maar alleenlyk in zooien befto.iden, die men met riemen boven den voet vastbond. S.  07 z - Verklaaring van den eer Jlen Brief ftukken: 23» heeft gaarne geherbergd, en: 231 beeft beu lige lieden de voeten gewasfeben op het naauwkeungfte moeten met eikanderen verbonden worden, en dat de Apostel zeggen wil: wanneer zy de verdreeveiin' gen om het Geloof gaarne in baar huis opgenomen en geherbergd, en bun de voeten geWasfchen beeft. Zy moet cok noodlydenden zyn te hulpe gekomen. Ook hier behoudt Mosheim p. 458. myne vertaaling van. het woord 9-*i$ofifnic. Hunnius verftaat door dit woord de Armen, dien zulk eene Weduwe iets naar' haar vermogen had medegedeeld;, Maar wy neemen het met recht in eenen meer uitgeftrekten zin omtrent alle noodlydenden, die zy met raad en daad hebben bygeftaan. Het woord e^a^f?», het welk naderhand vs. 16. weder vcorkomr, he?t ook iemand te hulpe komen, bem byfland doen: hec welk Pric/eus* Suicerus (T. /. p. 1158.) en Wetstein uit veele plaatzen bewyzen. Op onze plaats kan het zelve geenen anderen zin hebben. Eindelyk bevat Paulus het voorige en £e gelyk alles, wat men goeds doen kan, in deeze woorden: wanneer zy tot dus verre allerley goeds gedaan beejt± ït i«vt/ fjyoT ayctS-ü t*txt,xev$ii dat is goederen „ van de Kerk gemest, werden zy dartel." fidem irritam fecejunt, Zy hebben haare eerfte geve"DleUgd, °f ve^oken", verklaart hy fidem Cbristianam abnegarunt & adjudaismumvet sentilismum redmunt, „ Zy hebben het Christelyk Ge " ^ VeIIoocheod' en zyntot het Joodendom of" ,, Heidendom te rug gekeerd." Deeze laatfte verklaaring behaagt Aretius ook, die zet?t- T ASri CONTRA CaRISTÓM fi^ic'at dif&t, nem cogitare a religione Cbristiana, Geil zyn leVen " X^rï™ ^kent aan eenen afval denken van „ den Christelyken Godsdienst:" het welk öok hef 8 * gé«  275 • Verklaaring van den eerften Brief gevoelen van Clericus is in den, twaalfden Tornar van de werken van Aügüstinus p. 564. Met Luther dwaalt te gelyk Chemnitius in zyn Examen Conc. Trident. P. lil. Loco l. Se£t. II. Cap. 9. p. 668 tot 673. Hy verftaat het ook van de vs. 3. enz. aangehaalde Weduwen, en lascivire contra Cbristum & primam fidem irritam facere verklaart hy ook van den Christelyken Godsdienst Qapostafia.') Maar hier by wederlegt hy het Pauslyk misbruik van dit vers voortreflyk. Lascivire contra Cbristum verklaart Mosheim p. 461. Zy zyn moedwillig dartel tegen de leere van Christus aangaande de Godzaligheid. Beter verklaart Clericus het zelve in zyne aanmerkinge uit Hammond: LASCIVIRE CONTRA CHRISTUM, zegt hy, est lascivire contra operam, qua viduce Mee Cbristo in ecclefia prcefttbant, dat is, „ geil „ zyn tegen Christus is geil zyn tegen het werk „ aan, het welk die Weduwen aan Christus in de Kerke moeten verrichten." Van deeze Weduwen nu, wanneer zy trouwdeu, zegt Paulus: zy geeven daar door gelegenheid, dat van baar gezegd wordt, dat zy baare voorige gelofte verbrooken bebben. Daar veelen, waar onder ook Chemnitius p. 672. door xfi>* het oirdeel van God en de eeuwige verdoemenis verftaan, hebben daar en tegen Grotius , Scultetus, Lange en Wolf erkend, dat hier het oirdeel van de Menfchen verftaan wordt, die deeze daad van eene Weduwe voor eene fchandelyke daad houden. Het woord *est** kwam ook te vooren Kap. III: 6. in deezen zin voor, gelyk ik daar heb aangetoond. Paulus verklaart het vs. 14. zelf, alwaar hy het zelve, *,i2,el*t, eenen flegten naam noemt, welken zy zich niet alleen by de Christenen, maar ook by de Heidenen op den hals haaien. ■ ' . Door 5re»ruv *■;«■<» wordt de voorige gelofte, promisfum prius verftaan, dewelke zy hadden gedaan, toen zy Diaconesfen werden, dat zy naamlyk niet wederom wilden trouwen. Dat dit de waare zin is, erkennen onder de Ouden Chrysoïthomus en Theo- phy-  aan Timotheus. Htrofdft. V: 13. ,277 fhylactus, onder de nieuweren Hemming, Castalio, Camero, Scultetus, Grotius, Pricjeus, Calovius, Hammond, Erasmus Schmidt, Beausobre, Wolf en Mosheim. Daarom dwaalt Calvinus, wanneer hy op de aangehaalde plaacs door *rj«Vv mixA* verftaat fides in baptismo data, de belojts in den Doop gedaan, (het welk ook het gevoelen van Lange is,) en Chemnitius, wanneer hy p. 670 fq. (gelyk ook Seb. Schmidt doet, door prima fides het zaligmaakende Geloof van het hart verftaat, en meent, dat hier daarom het zelve prima fides genoemd wordt, om dat zulke Weduwen het zelve te vooren gehad, en in het zelve Gode welbehaaglyk geweest waren. Dat «i» ?«V» «Sjr.r» ook by Polybius meer dan eens heet, zyne belofte niet houden, heeft Raphelius aangemerkt. vers 13. Daar benevens zyn zy ook lui, en leeren van bet eene buis na het andere te loopen; ja zyn niet alleen lui en ledig maar fpreeken ook kwalyk van andere lieden, en 'willen alle nieuwigheden weeten, en voeren redenen, dewelke baar in het geheel niet pasfen. De Apostel haalc nog andere redenen aan, waarom men geene jonge Weduwen tot Diaconesfen moest maaken. Hy noemt niet weinige fouten van de jeugd op, dewelke men inzonderheid by jonge Weduwen befpeurt, en het eerwaardige Diaconesfen ambt verachtelyk zouden maaken. Zy zyn, zegt hy, *jy*i. 'a{yl«, het welk ook als utey.t wordt uitgefprooken, heet iemand, die het ï?y„, dat is, den arbeid niet bemint, maar gaarne ledig gaat. Zo wotden Tit. I: 12. luie buiken ya^en *'ey«.) genoemd. In deezen zin gebruikt ook Lacrtius , hec woord tt'eyh Lib. I. Cap. 55. en jElianus Lib. I. de anima. Hum natura, Cap. g. Dewyl jonge Weduwen nu lui zyn en niets te * doen hebben, daar zy geenen Man meer hebben, die haar niet het uitgaan, maar haar te huis genoeg te doen gaf, zo leeren zy van het eene. buis na bet andere te loopen, en vifiten geeven of bezoegen afS 3 leg-  178 Verklaaring van den eerften Brief leggen. Dit heet ttui&J>*«ïou'cus) of ftyl. dien Paulus aPeen eigen is! lnrgeiyks is ook de vWcaaling van -Bengel verkeerd : -ditcunt, qsos dcm"s ob'è&kdh 5 ditit hier heet fcis'itare. Het woord '0 *!/'»*«, ëielttyJ* wordt hier omtrent Vrouwen uebruikt, vermits beide Gen-ris communis van beiderley geflacbt is: gelyk ook; Camerarius herinnert, en tot een voorbeeld 5»» diiSiie-c aanhaalt, Wv hei ben vs. 7. zulk een woor-i in d heet in den derden Brief van JohaNUE§ vs. 19. ieninnd lasteren , lastertaal van iemand jpxeekeni \a de Franfche vertaalinge Van Mon| is  aan Timotheus. Hoofdjl. V: 13. 279 het recht overgezet door: femèr des medifances malignes. Deeze beteekenis heeft ook het woord **Waarom zouden wy het hier ook niet zo vertaaien? daar het toch bekend is, dat zulke Vrouwen in gezelfchappen gaarne kwaad van anderen fpreeken. xv*e,ic heet, wel is waar, in het algemeen garrulus, nugax, en Luther heeft het ook door praatziek, fmpacbtig overgezet. Maar is niet de ocdeugd van de praatzucht, inzonderheid by het Vrouwlyke geflachr, verknogt met do gewoonte, om kwaad van anderen te fpreeken? Waar veele woorden zyn, daar gaat bet niet zonder zonden toe, zege de wyze Koning in zyne Spreuken Kap. X: 19. m^Ue^h' Dit woord heeft hier eenen anderen zin, als by Handl. XIX: 19. Ook by Theophrastus heet ètytfjgl* iets anders, in wiens Satyre over de Zieden van de Grieken het dertiende Hoofdftuk daar van hjndelt. Op onze plaats wordt het door alle Vertaalers door cunofus nieuwsgierig overgezet. Lu. Therus heefc het door neuswys (wzfoitjig) en de Hollanders door ydele dingen doende, overgezet. Het, eene en andere is onduidelyk. Grotius verklaart het: qui aliena negotia curat, die zicb in eens anders zaaken mengt: waar door echter het woord curiofus niet genoegzaam worde uitgedrukt. Dit wordt ejgentlyk de turiofitei'. genoemd, wanneer men begeerig is, om iets nieuws te weeten. Daarom wordt ook de eurièjitas mater Pbilofopbice genoemd, dat is de nieuwsgierigheid is de moeder van de Wysbegeerte, vermits zy de Menfchen begeerig gemaakt heeft, om het gene zy nog niec wisten, te weeten; het welk dus, wanneer zy het zelve doorgrondden, voor hun iets nieuws was. Ik heb daarom ons woord x$eiifyt, zo uitgedrukt: 231 willen alle nieuwigheden weeten. Men kan'het ook vertaaien : zy zyn nieuwsgierig. De vertaaling van Mosheim p. 466". door: zy willen overal, waar zy komen, iets nieuws medebrengen, is niet geheel verkeerd. Want het nieuws, het geen zy op de eene plaatze hebben vernomen, vertellen zy wederom op andere. S 4 Zy  28o Verklaaring van%dqn eerften Brief Zy fpreeken r* m ?«"t<», bet geen zy niet fpreeken, moesten. Zo zegt onze Apostel Tit. I: li. « pi iiï, iet geen zy niet doen moesten: en Rom. I: 28. to pi xxSïxoiTct, bet geen baar, niet past. Dit is eene zogenaamde Litotes., van welke fpreekwyze Glassius handelt in zynen 2o/fen Canon de verba. Naar deeze» fpreekwyze noemt Paulus hier ongepaste woo;den zulken, die ten boogften ongepast zyn. Ik heb in myne vertaalinge liever den zin van Paulus uitgedrukt, dan zyne woorden, op dat de ongeleerde Letzer bei; recht verftaan mooge, iieps 14, 15. By gevolg is dit myne begeerte, dat jonge Weduwen trouwen en Moeders en Huisboudfters moeien worden, en dus aan den vyand geene gelegen, heid tot, lasteren geeven. Want reeds, eenigen van dezel. ven zyn wederom den Satan nag&volgd. Dat fióv.\,ucu heet ik wil ernftig, dat het gefcbiede, ik beveele bet ■zelve bebben wy te vooren by Kap, II: 8. gezien. Jonge Weduwen moet men niet tot Diaconesfen maaken, maar aan haar de volkomene vryheid laaten , om wederom te trouwen. De Apostel voorocderftelt hier by, dat het die Weduwen, die een deugdzaam leeven leiden, en niet liever in den We. duwenftaat blyven willen, niet aan gelegenheid zou. de ontbreeken, om eenen nieuwen Man te krygec. T*n,ty4tiï> heet niet alleen Kinderen ter wereld brengen , maar ook dezelve wel opvoeden in de. vr,eeze des ILeren, Wy hebben te vooren vs. 10, een dergelyk woord ■nx-ioTeoQmi gehad. Het woord itx.hrx»T£, ftaat ook in Plutarchus Lib. lf.,de placitis pbilojopborum Cap. 18. maar in eenen geheel, anderen zin. Ons woord itxchmr.,:, heeft de opde Latynfche Overzetter vertaald door matres fumilias. esje, Huismoeders zyn: welke vertaaling Casjsllius Lib.. 1. variarum kcltionum Cap. 7.. pryst, dewyl eene Huisvrouwe of Huismoeder iix,$iTw„,* genoemd wordt. Ook omtrent de Mannen patres familias wordt het woord otx.hrn^ü, gebruikt, en «Vfifcf» sriV« heet in het N. T. zeer dikwerf etnen Huisvader. Door;  aan Timotheus. Hoof aft, V: 14, 15. irj, 33,5 Door ■(>, «'»r. I30 tot 147. heb inzelyfd. . . rT , Erasmus had in twee, misfchien met oude Hand. fchriften de woorden wtih i niet gevonden, en liet zicb daar door beweegen, om dezelve voor ingefchoovene woorden te houden. Millius gaf hem in zyne Prolegomem §. 749. zyne toeftemming, vermits dezelve, gelyk hy in zyne aanmerkinge zegt, in de oude Latynfche vertaalinge en in eenige weinige Handfchriften niet ftaan. Dan Kitster bericht bv deeze aanmerkinge, dat deeze beide woorden iuist in de oudrte MSS. van de oude Latynfche wél ftaan. Men moet 'er zich over verwonderen, dat Erasmus en Millius niet overwoogen hebben , dat Paulus zich niet anders heeft kunnen uitdrukken, dan wy in de tegenwoordige uitgaaven leezen. Konde hy dan maar alleenlyk aan de Vrouwen beveelen, om voor de arme Weduwen, die hunne Naascbeft an- den  aan Timotheus. HoofdJL V: i<5. 283 den waren, te zorgen, en de Mannen van deezeq plicht vryfpreeken ? Dat e»™« hier zulk eene Weduwe beteekent, die noch Kinderen noch Naastbeftaanden heeft, van dewelke zy kan hoopen, om onderhouden te worden, heb ik te vooren by vs. 5; getóönd, en te gelyk aangemerkt, dat 'er ten dien tyde veele zulke Weduwen gevonden werden, naamlyk alle die gene, die, om dat zy Christinnen waren, van haare Heidenfche of Joodfche Naastbeftaanden niets toe haar onderhoud kreegen. He' woord heb ik by het 10de vers verklaard. Hier wordt het zelve eerst in eenen werkenden zin, (\a£tive) naderhand (j:eutraliter) in eenen onzydigen zin gebruikt, dat is niet werkende nog ook niet lyden. de. in den laatften zin, naamlyk in den onzydigen, heet het fufficere, genoeg zyn. Ut iis, quzvere vidu® funt, fujfic-'at, op dat 'er voor .haar, die in de daad Weduwen zyn, genoeg zy, vertaalt het de oude Latynfche Overzetter, en Erasmus in even denzelfdeh zin door fitppetat. Maar Beza verklaart het zelve op beide plaatzen 'fenfu aïïivo, in eenen werkenden zin, en vertaalt hei laatfte: ut iis, quot vere viduce funt,, fubveniat, SCIL1CET Ecclefia, ,, op dat men, ,, dat is de Kerke haar te hulpe komt, die waarlyk „ Weduwen zyn.'' Erasmus heeft reeds opgemerkt, dat het ook zo vertaald kauworden: maar geeft met recht aan de eerfte vertaalinge den voorrang, om dat dezelve meer ongedwongen is. Het eerfte woord ésr«p*HT» heb ik, dewyl het zelve niet alleen 'op «bfjSt maar ook op 'wiïi betrekiyk is, zo moeren vertolken: zo verzorge hy of zy dezelve. Dan Paulus begeert, dat ook zy, naamlyk de Naastbe. ftaande Christinne, dezelve zal verzorgen. In het Grieks'ch was deeze uitdrukking niet nodig, dewyl ixafxura eenen Man en eene Vrouwe te gelyk kan beteekenen. Mn' fiaedrS-u i ex**»*-/*. Dit heeft Seb. Schmidt recht verklaart door: ne oneraretur illarwn fustentatione ecclefia, ,, op dat de Kerk met het onderhou- „ dea  284 Verklaaring van den eerften Brief ,., den van dezelve niet bezwaard worde." Fric-jEI» toont, dat ook het woord/3«5ó.i<», gravure, byPnjtarchus en by Dio Cassius in deezen zin voorkomt* vers 17, 18» De Oudften, die bun ambt wel voorfiaan , moeten (uit de Kerken kasfe) nog eens zo veel> als andere Armen, krygen, inzonderheid dis genen, wier arbeid in de leere van bet woord (van God) be.flaat. Want ,er ftaat in de Schrijf, Gy zult eenen Os, wanneer by dorscbt, den muil niet toebinden: insgelyks: de Arbeider is zyns loons waardig. Dat hier van tweederley foorten van Ourften gefprooken wordt, blykc uit het woord pdxts*. Wie kan het anders verftaan, wanneer hy de volgende woordea leest: de Oudften, die bun ambt wel voorjlaan maar inzonderheid die genen, (Oudften) wier arbeid in de leere van bet woord (van God) beftaat? — De naam reirfiurieoi echter heeft voor veele groote Geleerden, die ik in myne primitice Gottingenfes Academie» p. i22. heb aangehaald, deeze plaats duister gemaakt, vermits zy meenden, dat deeze naam alleenlyk eene geestlyke, rnaar geenszins eene burgerlyke naam was. Zy verklaaren dit vers daarom zo, dat de Apostel alleenlyk van geestlyke Perfoonen fpreekt, en gaan den rechten zin voorby. Dit doet Grotius in zyn boek de imperio fummarum potestatum circa facra Cap. XI. §. 16. p. 394 en 396 fq. Blonjdellus de jure plebis in regimine Ecdefitz p. 79 fq. Salmasius de fcentre trapeziiico £..4.07 fq. Claudius Espenceus in zynen Commentarius over deezen Brief, Stephanus le Moyne in de Varia Sacra T. II. p. 35 fq. Ziegler Annotat. ad Lancellotii Inft. Juris Canonici p. 277. Calovius Bibl. illustr. by deeze plaats, Dodwell Disf. Cypr. VL §• 1 fq- Böbmer Disf. VI Juris Eccl. ad Plinium $ Tertullianum §. 41 era 42. gelyk ook Obf. ad Petrum de Marca p. 23fq. Vttringa Lib. II. de Synagoga Cap. 1 &? 3. Suicerus in zynen Toefaurus Eccl. T. II. p, 827. Dan ik heb op de aangehaalde plaats beweezen, dat  mn Timotheus. Hoofdft. V: t?, 18. 285 dst Presbyter hier, naar de Joodfche manier van fpreeken, eeneD Senior, Öudften beduidt, en dat de jooden met deezen naam niet alleen de geestlyke, maar ook de wereldlyke Opzieners hebben gemeend en beftempeld. Door de Leeraars van het woord van God verftaat onze Apostel by gevolg de Bisfchoppen, die zo wel Episcopi als Presbyteri genoemd worden; maar doorde anderen, diehun ambt wel voorftonden, de zogenaamde Diaconi, dat is, die- Mannen uit de Gemeente, die de Kerkegeldent en de Armen kasfe in béwaaringe hadden, en dit geld uitdeelden. Deeze beide foorten van Oudften meent ook onze Apostel, wanneer hy in zynen Brief aan de Christenen te Philippea vs. 1. eerst de Epis* cbpï en naderhand de Diaconi, de Voorflanders van de Armen, groet: en in den Brief aan de Christenen te Romen Kap. XII: 8. eerst de Diaconi, en naderhand de Bisf hoppen of Leeraaren noemt. Men gelieve op beide plaatzen myne aanmerking na te zien. By de laatfte plaats heeft ook Calixtus dit eenigermaate ingezien in zyne Expofitio literalis epistolct ad Romanos by het agtfte vers, gelyk ook de Heer Zschoe'rner in zyn gefchrift, aangehaald in de on. jehuldtgï berichten 1730. p. 252. de Presbyterispoliticis ad 1 Tim. V: 17; ' Nu zal ik ook dat gene aanhaalen, wat de Uitleggers van onzen Brief by deeze plaats bybrengen. Eenigen zien hier in het geheel geen onderfcheid tusfchen de Presbyteri, en meenen, dat 'er alleen van Geestlyken gefprooken wordt, naamlyk Lyra en de Schryver van de Glos fee ordinarii, Erasmus, Zegerus, Scultetus, Seb. Schmidt, Hammond, de Bybel van Weimar en ook die van Tubingen, en Mosheim ƒ>. 475. die belydt, dat hy hier in Vitringa volgt. Aretius, Hunnius, Calovius en Lange verftaan door de Voorftanders, die tegen de Leeraaren worden overgefteld, andere Geestlyken, die de Kerkelyke tucht moesten bewaaren. Hemming meent, dat 'er die Geestlyken door verftaan worden, die volgens 1 Cor. VI: 1. de twisten tus-  28t> Verklaaring van den eerften Brief tusfchcn de Broederen moesten byleggen. Grotius verftaat door de eerften presbyteri PRINCIPES PRESBTTERORUM, en door de ïaatfteh de aan hen ondergefchikte Geestlykheid. Bengel meent, dat die genen tegen de Leeraars werden overgefteld, die, wel is waar, ook prediken konden, maar hunnen tyd met ftudeeren in het geestlyke doorbragten, en ook anderen in den Godsdienst onderweezen. 'o< *a>A»; arjess-ÓTts. Dit woord is reeds te vooren by Kap. III: 4. verklaard, gelyk ook by Rom. XII: 8. n«(s-«>s»«« ftaat 1 Thess. V: 12. Daar ftaat ook ons woord «V#jws omtrent den Leeraarsarbeid , gelyk ook 1 Cor. XV: 10. Gal. 1V: n. en op veeIe andere plaatzen. Dat Ttpi hier niet de Eere, gelyk hetzelve door Aretius, Hemming, Hunnius en Calovius, gelyk ook in den' Wcimarfchen Bybel en door Lüther vertaald wordt, maar eene belooning beteekent, gelyk te vooren vs.3. npf, te kennen geeft aan iemand iets fchenken, erkennen Erasmus, Sculteius , Hammond, Clericus cn Mosheim. Omtrent hec woord npn heb ik dit by Handl. XX VIII: 10. breedvoerig beweezen. Ook in de Latynfche taal heeft het woord bonos deeze dubbelzinnige beteekenis, dat het zelve meermaalen eene belooning beduidt* Curtiüs IX. 1. 6. Copiarum duces rex mille aureis DON AT: cceteris quoque peto ralione naval® opera BONOS babilus est, dat is, „ de Koning heeft aan „ de aanvoerders van het Volk duizend goudftukken „ gefebonken, en ook aan de overigen heeft hy eene ,, belooning gegeeven naar maate van hun verrichte ,, werk." En X. 1. 25. Cum cnmes amices regis DO' NIS coluisfet, Bagoce nullum RON O REM babuit, dat is, „ daar hy aan alle de vrienden van den Ko,, ning gefebenken had gegeeven, heeft hy aan Bacoas geene belooning vereerd," Cicero beveelt lib. X^l. adfamil. epift. 9. dat aan den Geneesheer een gefchenk moest worden gegeeven, ut medico HONOS babeatur. Dat op onze plaats Tiptiï eene belooning heet, wordt door het volgende vers buiten  aan Timotheus. Hoofdft. V: 17, 18. 2C7 ten allen twyfrel gefield, waar in onze Apostel leert, dat eene Arbeider zyn loon hebben moet. By deeze, gelegenheid gewaage ik met recht daar van, dat Lucianus p. 165. zegt, dat aan de Leeraaren van de Wysbegeerte eene dubbelde belooning toekomt. By Laörtius lib. IV. cap. y. ftaat ook h t.», üupiici bonore afficeie ahquem, aan iemand eene dubbelde"belooning geeven. Dit moet ik nog aanmerken, dat de Apostel, wan. neer hy aan eenen Leeraar, (waar door hy ongetwyfFeld iemand verftaat, die zyn ambt getrouw waarneemt,) eene dubbelde bezolding toeftaat, niet crithmetice verklaard moet worden, als of de Leeraar juist nog eens zo veel, geld moést ontvangen als eene arme Weduwe, of ook als eene Voojftander van de Armen; maar zyne meening is, dat men aan eenen Leeraar zulk eene goede bezolding geeven moet, dat hy met de zynen geen gebrek behoeft te lyden. Eene Leeraar kondeniets met anderen arbeid verwerven. Zyne ambtsbezigheden beroofden hem van allen zynen tyd. Buiten deopenbaare Leerredenen moest hy Zieken bezoeken , en vlytig gaan in de huizen van zyne Toehoorers, óm hen verder in den Godsdienst te onderwyzen, en ook tot ftandvastigheid in de vervolgingen té vermaanen: Mosheim heeft p. 479 enz, dit insgelyks opgemerkt, en ook eenige plaatzen aangehaald, waar in duplicare niet in den ftrengften zin gebruikt wordt. Onder dezelven haale ik alleenlyk aan de woorden van Jesaia uit Kap. XL: 2. Jeruzalem beeft dubbeld fJB$§$j ontvangen van de hand des Heeren wegens haare zonde, dat is, gelyk Zeltner het zelve uitlegt, zy heeft ftraffe genoeg ontvangen. Aiyci w W«9-k«a/<* heet, naar het gevoelen van Lyra, de geioofsleere, en de leere, hoedaanig men leeven moet. Grotius meent, dat hier eene Hendyadis plaats vindt, en dat » UyV ^ W«. 486.) vertaalèu het: overtuig T 2 ftii.  35>2 Verklaaring van den eerften Brief ben. Dit is verkeerd. De Apostel fpreekt immers van zulken, die reeds door Getuigen ten vollen overtuigd waren geworden. Ik merke nog dit aan, dat Timotheus hier door te gelyk de macht van Paulus verkreeg, om zulke Oudften, die zich op zyne mondlinge beftraffinge niet verbeterden, van hun ambt af te zetten. f Timotheus moest hen ë>»a-<«» s-*»r«ï beltratten» openlyk, in de tegenwoordigheid van de geheele Gemeente. Dit konde ten tyde van Paulus (a) gefchieden, toen alle Christenen eikanderen gelyk, en eene Leeraar hooger in waardigheid was, dan zyne Toehoorers. Maar in onze tyden zyn veele Toehoorers hooger in waardigheid, en eere, dan hunne Leeraar, en bygevolg zoude eene Leeraar den aan hen verfchuldigden eerbied vergeeten, en zich eene welverdiende ftraffe op den hals haaien, wanneer hy de zonden der voornaameren openlyk op den Prcdikftoel beftrafte en hen daar door verachtlyk maakte. Hier moet eene Leeraar zich aan Nathan herinneren, en in het verborgen, het zy mondling of fchriftlyk tot een beter leeven vermaanen. Op dat ook de anderen vreezen moogen, ﻫ zegt Herodotus omgekeerd f>^«5 fc» f>>, gelyk Raphelius heeft aangemerkt. vers 11, 11, 24, 25. Ik bezvoeere u voor God, en voor den Ree ë Jesus Christus , en voor de uitverkoor ene Engelen, dut gy dit wel in acht neemt, en geen onderfcheid maakt, oj iets naar gunst doet. Leg niemand fcbielyk de banden op, en maak u niet aan de zon- (a) Msn heeft dus niet nodig, om met Mosheim (p. 486.) te gelooven, dat Paulus aan Timotheus beveelt, om de Oudften, die in iets gezondigd hadden, maar alleenlyk in. de tegenwoordigheid van alle de overige Oudften te beftraffen.  aan Timotheus. HoofdJI. V: 21—25. 293 zonden van andere Menfchen deelachtig, (maar) boud u onbevlekt. Eeniger Menfchen, (die Oudften willen worden,) zonden zyn reeds te vooren bekend, en toonen dus reeds, boedainig men. omtrent hen moei oirdeelen; maar eenige zonaigen naderhand eerst, (wanneer zy het ambt reeds gekreegen hebben.) Insgelyks zyn ook eeniger (zulker Mannen) goede werken te vooren reeds bekend: en de (goede werken van anderen, die) nog niet bekend zyn geworden, kunnen evenwel niet lange verborgen blyven. Aia,»*^^.^, welk woord ook in den volgenden Brief Kap. II: 14. voorkomt, heet ik lezweere u, dat is, ik neeme uwe woorden of uwe daad zodaanig aan, als of gy met eenen ééd beloofd had, om de waarheid te zeggen, of om te doen, het geen ik u bevele. Dit worde ook adjuroüo genoemd. Zulk eene bezweering vinden wy by Joz. Vil: 19. J >h. IX: 24. Matth. XXVI: 63. en 1 Thess. V: 27. Op onze plaats gebiedt Paulus aan Timotheus, om iets te doen, en toont hem te gelyk aan, dat hy van hem als eene belofte, met eenen ééd gefhafd, aannam, dat hy zulks doen zoude. Hemming, Hunnius en Mosheim vertaa. len het ook: ik bezweere u, obtestor te. De vertaa. ling van Luther door: ik betuige, is niet duidelyk genoeg. Dat Paulus Timotheus by God en by Christus bezweert, is niets vreemds. Maar dat hy hem te gelyk by de heilige Engelen bezweert, daar over kan men zich verwonderen. Dan men moet weeten, dat hy zich bedient van eene fpreekwyze, by de Jooden gebruiklyk. Zulk eene Joodfche vorm vatf zweeren vinden wy in Fabricius Codex pfeudepigra. pbus V, T.p. 588. TfJli; est Dominus &? testes An. geli ejus. Dat zulks ook eene Joodfche vorm is, wanneer by Josephus 2 B. van den Joodfchen Oorlog Cap. 16. aan het einde van den vierden §. de Koning aorippa Zegt: m«£* i^uftM iyu vfi^t ra. ayix , wiT( }«5«u5 «yyi^ovc -nC &scó, ik roepe alles, wat u bei'ig is, en de heilige Engelen van God tot getuigen ain, dat ik alles gedaan hebbe, wat tot uw best dient, beeft T 3 Of-  294. Verklaaring van den eerj\$n Rrief Otttos by deeze plaats van Josephus p. 317. aange. merkt. Mosheim merkt hier by p. 490. nog dit aan, dat hier, Vermits de Engelen niet alweetehde zyn, alleeidyk die Engelen verdaan moeten worden, die toen by Paulus tegenwoordig waren, toen hy dees« mï™ «»a«f»«. Dit TO-rr«'ziet niet achter uit, maar voor uit, dat is, rfer is niet betrekiyk op het voorgaande vers, gelyk alle Uitleggers meenen, mnar op het volgende. De /postel zegt niet: neem vooral in i.cbt, hes geen ik u tb '1.• bïvoofen' beb, maar: neem voofatih a:bt, bet geen ik u thans beveelen wil. Dit moet men uit het ge. wchc van de zaak opmaakèn, om welker wil Paulus Timotheus bezweert, en we! zo r.adruklyk bezweert, dat hy hem met hooger bezweeren konde. Nu had hy hem vs, 10 en 20 bevoolen, om tegen ee en Oudften niet ichielyk aan eenige befchuldiginge gehoor te vérleenen; en die Oudften, die indedaad tegen den plicht van hun ambt gehandeld'hadden, voor de geheele Gemeente te beftraffen. Maar thans vs. 22, 24 en 25. beveelt hy hem, om by da aanftellirge tot het Leeraarambt daar op acht te geeven , dat de Gemeente aeene onb-. kwaame Leeraars vork-teeg, niet zuiKen, ciie nunoe riuorueren met hun'gedrag een liegt voorbeeld geeven, en hun niet den weg na den hemel, maar na de helle weezen. Hv kondiet hem te gelvk aan, dat hy zich daar door dc zwaarfte verantwoording zoude op den hals haa-' len. vermits de zonden. door zuiKe Kwaade L,eeraa- rèn begaan, die hy in het ambt gezet had,' door God op zyne reekening zouden gefchreeven worden. Nu vraage ik: welk van beiden is nu wel he: ge-wichrigftc? Blyvr het niet van zelfs, dat het laatfte Van veel meer gewicht is, dan het éerfte? Dat het woordje r«c»« maar omtrent eene zaak alleen gebruikt wordt,-en in plaatze van ryti ftaat, is niet mg- woonlyk, en gefchiedt ook in ons Hoofdftuk V;sl 7. en m het vólgende vs. 2 en li. Vs; .v. ... !.\Jv ,'«. -,,.• _. v » i • -i - Qvbxr»  aan Timotheus. Hoofdfl. V: 21—25. 205 4»eJt«!rï*(p beet hier doen, het geen bevoelen iss gelyk Luca* Xi: 28. pBA/rwi» ii, zlv°>..™i?esï, bet wood vin God houden, Gal. VI: 13. lépn cpv^dr^,, t de wei houder,, en Handl. XVI: 4. ,parn tü, 'AxorÓAtoi, de geboden en ir.jtellingen vin de Apostelen houden. Gatacker hield dit Lap. XVII. de Stylo N. T. p. 105. fq. voor eene Hebreeuwiche manier van fpreeken. Dan Vorstius heeft hem we. derlegd Cap. VI. de Hebraismis p, 152 fq. gelyk ook de Heer Georgius in zyne vindicice N. T. nb Hebraismis p. 146 fq. die toont, dat deeze fpreekwyze dikwerf by de Grieken voorkomt. nséxe.if*» komt van ^e'"?''"'» ^nteferre, iemand boven iets of boven eenen anderen den voorrang geeven. In deezen zin heb ik het woord a-?.X!l>e,> in IsoCrates Ev gora p. 152 en 462. in Diogenes Laör. tius Lib. II. Cap. 67. en in Hierocles zynen Commentanm in aareum carmen p. 286. gevonden. Veele andere plaatsen toont Wetstein aan. Pasor heeft daarom ons woord ^(óxf,pa recht vertaald door preelatto, en ook de venaaling is echt van Beza en Castalio: ne umm alteri presfe/as. Daar en tegen wordt het zelve verkeerdelyk door preejudicium, een voor» oirdeel vertolkt door Erasmus, Melanchton, Ca« merarius, Grotius, Calovius en Mosheim. Even zo verkeerdlyk vertaaien Wolf en Erasmus Schmidt het zelve door prceconceptum judicium. Wanneer Timotheus dus iemand moet in het Leeraarambt zetten zai"i vt'xflfiXTtc, dan is dit de zin, dat hy zonder onderfcheid den waardigften moest verkiezen. ïifix>,iTic heet indinutio, de neiging op eene zyde, de liefde tot eenen Perfoon. Luther heeft het daarom met recht vertaald door: gy moet niets uit gunst doen, en Grotius: nihil facies in gratiam alicujus. De oude Latynfche Overzetter en Beza drukken het ook gevoeglykuit door: in alteram p ar tem incli. nando, op de andere zyde overhellende. Beza, Scultetus, Hedïnger, Lange en Mosheim houden vo )r waarfchynlyk, dat door deeze benaaminge op eene waagfchaal wordt gezinfpeeld. De meeste T 4 Va-  90^ Verklaaring van den eerften Brief Vaders leezen *f»'*a*raxpi>a, dat men naamlyk aan den éénen den voorrang geeft boven den anderen. Leg niemand fhielyk de banden op. Timotheus moest zich niet verhaasten, wanneer 'er eene Leeraarsplaats moest vervuld worden. Hy moest met de zogenaamde ordinatie of inzegeninge van eènen Candidaat zich niet pvèreilen. Zo verftaan ook Hunnius , Hemming , Grotius , Pric^eus , Seb. Schmidt eh Calovius deeze woorden. Hammond legt deeze beiden, gelyk ook het 24 en 25fte vers geheel verkeerd uit, en meent, dat de Apostel fpreekt van de ftraffen van hen, die gezondigd hadden, en dat hy Timotheus vermaant, om eenen aangeklaagden niet' fchielyk uit gunst vry te fpreeken, maar te wachten, tot dat hy uit zyn leeven en wandel had gezien, dat hy onfchuldig was , of dat hy zich verbeterd had. Maak u niet aan de zonden van andere Menfchen deeU acbiig, (maar) boui u onbevlekt, «-s»»™» dyti, Het woord maar ftaat niet in het Grieksch, dan ik heb het zelve, vermits het daar onder verftaan wordt, met recht 'er in gevoegd. Paulus is gewoon, om kort en bondig te fchryven. Het woord «V>« hebben met den ouden Latynfchen Vertaaler en Luther, Pricaïus en Hammond door kuisch overgezet. Maar Beza . Scultetus, Erasmus Schmidt en Mosheim vertaalen het zelve door purum, zuiver, onbevlekt. go zegt ook Jacobus Kap. I: 27. *V»•»«« in het voorgaande vers kuiscb heette, gelyk Estius het zelve met den ouden Latynfchen Overzetter verftaan heeft, dan moest men zyn gevoelen aanneemen. Dan wy hebben gezien, dat het daar heet zuiver en onbevlekt van geweeten zyn. Maar nu vinden wy het gene aan Paulus gelegenheid tot dit tusfchenvoegzel gegeeven heeft. Dewyl «V« naamlyk ook kuiscb heet, en Timotheus , om de kuischheid te bewaaren, zich van den wyn Ca) onthield, (a) De wyn is de olie, dewelke in het vuur der onkuischheid gegooten wordt. A/nar c51 vinum nihil moderabile juadenti en fine Baccho friget Vernis. Daar nu Timotheus nog eene jonge Man was, onthield hy zich van den wyn, om de vleeschlyke lusten niet op te wekken en te prikkelen. Ik geloove, dat hy om even deeze rede ook zeer weinig fpyze heeft gebruikt. Dit bewoog ook eenige oude Wysgeeren, om geenen wyn te drinken: van dewelken Buddeus in zyn twistfchrift de uV«?. «Vm{ vinum tenue beduidt. Dan Bartholinus toont aan, dat ixfyn op£aIle deeze plaatzen niets anders heet, dan modieus.  Wn Timotheus. Ècofdfl. V: 23. 303 cus. Wolf brengt nog andere plaatzen by, ih welke ihiy», tenuis heeten moec, maar zy beteekenen openbaar weinig. Intusfchen geeft ook Cornelius Celsu's lib. 7. cap. 8. aan hen, die eene zwakke maag hebben, den raad, om viman tenue & ataterum te gebruiken, en Plinios zegt kb. XXIII. cap. 1. p. 819. vino modico Jloir.acbus recreatur, door maatig wyn te drinken wordt de maag weer berjte.d. Grotius en Hedïnger meenen, dat Timotheus veel water onderden wyn heefc moeten gieten. Dan deeze waren geene Geneesheeren. Dat voor het overige Tiraquellus in zyn bo k deNosiliiate p. 203. uit deezen raad, aanTiMotheus gegeeven, heefc opgemaakt, dat Paulus de Geneeskunde geleerd had, is zekerlyk eene verkeerde gevolgtrekking. Byna alle Uitleggers hebben hier by de vraag vergeeten (f), waarom heeft Paulus zynen lieven Timotheus niet dóór een wonderwerk gezond gemaakt, daar hy evenwel, als eene Apostel de gaavè bezat, om wonderen te doen? My zyn maar twee Uitleggers bekend, die deeze vraage hebben beantwoord, naamlyk Chrysostomus en de oude Bisfchop te Halberftad, Haimo. Het antwoord van den eerften is niet wel uitgevallen. Hy meent ih zyne eerfte Leerreden aan bet Volk, dat Paulus daarom Timo« Th eus niet heeft gezond gemaakt, op dat wy, wanneer wy zagen, dat ook groote en vroome lieden ziek worden, daar uic mogten leeren, dac de ziektens ons ootmoedig en geduldig, en tot de eeuwige zaligheid begeerig maaken. Haimo (b) antwoordt beter: Timotheus was eene Geloovige, maar de wonderwerken gefebiedden niet voor de Geloovigen. maar voor de Ongeloovigen, gelyk Paulus zegt 1 Cor. XIV: 22. By dit antwoord voege men het gene ik by (f) Of noodloos geoirdeeld, dezelve te doen. S. (fc) De Commentarius van Haimo over de Brieven van Paulus is het eerst te Meintz in 1614 in Folio gedrukt, maar ©aderden naam van Remigius, Episcopus Rhemevjis.  ^04 Verklaaring van den eerften Brief by Phil. 11:27. geantwoord hebop devraage: waar* otn beeft dan Paulus zyne Apostolifcbe kracht, om Wonderwerken te doen, hiet betoond, en zynen zo booggeacbten Epaphroditus gezond gemaakt ? — Ik antwoordde: de Apostelen konden geene wonderwerken doen, wanneer zy wilden, of wanneer iemand dezelve van hen begeerde, maar alleenlyk op zulk eenen tyd, Wanneer de H. Geest hen inwendig aandreef, om een wonder te verrichten. Men zie insgelyks myne aanmerkingen by Handl. XIII. en XVI: 18. HOOFDSTUK VI. vérs 1, 2. (Christenen) die onder bet juk zyn als Knechten, moeten bunne (Heidenfche) Heeren aller èere waardig achten, op dat de naam van God én de leere (Van het Euangelie) niet gelasterd voorden. Maar zy, die Christenen lot Heeren bebben, moeten ben daar. óm niet aan bunne eere te kort doen, vermits zy bunne Broeders (in Christus) zyn. jfa zy moeten even caarom zicb nog meer als goede Knechten gedraagen. dewyl zy Christenen en lieve Broeders zyn, die daar voer ook de goeddaadigbeid (van hunne Christelyke Heeren) genieten. Leer dit, en vermaan ben bier toe. Dewelken, ÓW. Dat 'er ook Handl. IV: 34. en op meer andere plaatzen zo Wel van dit boek, als ook van bet Euangelie van Lucas, Sm in plaatze van ö< gezet is, heb ik aldaar by bet 34Üe vers getoond. Èn dat hier van Christenen gefprooken' wordt, die Heidenfche Heeren hebben, zien wy uit het volgende vers; waar in de Apostel van zulke Christenen fpreekt, die Christenen tot Heeren hebben. Paulus fpreekt van allerleye foórten van Knechten. Het gróotfte aantal van Knechteft waren lyfdigenen, en ik twyffele 'er aan, of wel veelen van dezelven Christenen zyn geworden; daarom, vermits deeze weinig gelegenheid hadden , om de Christelyke Leeraaren aan te hooren. Behaïven dee- zea  aan Timotbtus. Hovfdfl. VI: ï\ 2. -505 fsq hadden ook de Overheden hunne Dienaaren of Knechten, gelyk ook de Priesterfchap: gelyk men zien kan in Fabricios zyne Bibliogranhia amiqmritt Cap. XV. §. 16. Beiden moesten flegts op zekere tyden hunne Heeren oppasfen, en hadden dus veel tyd, om eenen Apostel Of eenen anderen Leeraar van het Euangelie te hooren, en bericht te verkrygen aangaande de wonderwerken van den eenen of anderen Apostel. Insgelyks vond 'er ook een onderfcheid plaats tusfchen de huisknechten'; en de zogenoemde Servus atrienfis mogt zomtyds uit hec huis gaan, en konde dus ook de Christelyke Leeraa» ren leeren kennen. Hier by moet men 'er zich niét weinig over verWonderen, dat Heidenen aan hunne Knechten vérgunden, om den Christelyken Godsdienst aan te neemen. Wy zien hier uit, dat in het Rortieinfche JRyk elk, zelfs de Knechten, vo'Ie vryheid van Godsdienst hadden. Hoe zeer flrekt zulks niet ter hefchaaminge van de volgende tyden, in dewelken uiet eens de Landsheeren hunnen Godsdienst mog. ten veranderen.' Ik meenè, de tyden van het Paus. dom; in welke Kerke nog heden ten dage geeae Regent het waagen zal, om eenen anderen Gods- f diensc aan te neemen, vermits hy weet , dat hy', wanneer hy zulks doet, zyn land en onderdaanen ■, ja misfchien zelfs zyn leeven', verliezen zal. Ja zelfs na de reformatie heeft dit Parismus: nog eenigen tyd by de Proteftanten zyne kracht behouden, gelyk bekend is uit de Brandenburgfche gefchiedénis. Ik keere wederom tot onze Knechten, die tót het Christendom bekeerd waren, en maake omtrent bèè xiog twee aanmerkingen. Voor eerst hebben, wy hier nieuwe Voorbeelden van de kracit van Gods woord ter verlichting. Daar de Dienstboden gewoonlyk blindlings den Godsdienst Van hunne Hee. ïen aankle'evan, en den Godsdienst nier onderzoeken , rónder welk onderzoek men niet tot kennis Van eenen .beteren Godsdienst kangeraaken ; zo gé- XI. Deel. V beur  206 Verklaaring van den eerften Brief beurde het, dat, waneer 'er ook Knechten uit nieuwsgierigheid kwamen, om eene Leerrede over Christus aan te hooren, het woord van God met zulk een helder licht in hun verftand én hart viel, dat zy den Christelyken Godsdienstmet volkomeneovertuiginge en met vreugde aannamen. Ten tweeden, daar de Christelyke Godsdienst de Knechten tot zulke vroome, gehoorzaame, getrouwe en arbeidzaame lieden maakte, zagen de Heeren het cindelyk gaarne, dat hunne Knechten Christenen wierden, vermits zy daar door veel betere Knechten verkreegen, dan zy aan hunne Heidenfche Knechten hadden. Die onder bet juk zyn als Knechten, »V» c\vy\, lovX.i. Ook Hrbodotus noemt het ftaaffebe juk JWai»» tyyi* en Horatius fervile jugum, en Cicero fervitutis jugum. Het volgt dus niet, het geen Mosheim p» 500 enz. uit het woord juk afleidt, dat 'er zuBfe Knechten door verftaan worden, die boven andere in eene harde en zwaare flaaverny leeven, en wreedaartige en onbarmhartige Heeren hebben. Paulus fchryft hier immers aaD alle Knechten hunnen plicht voor. Zy moeten hunne Heeren aller eere waardig achten. Paulus vermaant de Knechten vlytig daar toe, zy mogen nu Christenen of Heidenen hebben. Hy doet dit Eph. VI: 5. Col. III: 22. Tit. II: 9. gelyk ook Petrus, die'in zynen eerften Brief Kap. II: 18. beveelt, om niet alleen goedertierene en laebte, maar ook kwaad e Heeren met allen eerbied onderdaanig te zyn. Dat onder den naam van Knechten de Dienstmaagden mede begreepen zyn, kan men ligtlyk inzien: even als men , warneer de lieve Broeders in de Brieven van de Apostelen aangefprooken worden, de Zusters in Christus mede te verftaan heeft. Dan de Knechten moeten hunne Heeren niet alleen aller eere, dewelke aan dc Heeren als Heeren toekomt, waardig achten in hun Hart, maar hun ook dezelve uiterlyk met woorden en werken bewyzen. Het laatfte voegt 'er ae Apostel niet by, vermits men 'er hec zelve ge»  aan Timotheus. HoofdJÏ. VI: i, 2. 30? gemsklyk onder verftaan kan; maar het eerfte zege hy met opzet, om aan te toonen, dat eene Knecht niet uiterlyk huichelen, en in zyn Hart tegens zynen Heer kwalyk gezind zyn moet. Dac hier niet proprius heet, maar doorfuus vertaald moet worden, moeten wy hier nog herinneren; gelyk ook, dat w*v« hier fumma heet. Over beide beteekenisfen heb ik reeds meermaalen gehandeld, naamlyk dat dezelve op veeie plaatzen gevonden worden. Op dat de naam van God en de leere van bet Euan* lie niet gelasterd voorde, naamlyk door de vyanden van den Christelyken Godsdienst. Wanneer naamlyk de Christelyke Knechten zich niet behoorlyk gedroegen jegens hunne Heidenfche Heeren, dan zouden de Heidenen den Christelyken Godsdienst uitkryten als eenen kwaaden Godsdienst, dewelke ongehoorzaame Knechten maakte, en daarom niet geduld moest worden. De Knechten, die Christenen tot Heerenhebben, moeten ben daarom bunne eere niet onttrekken, om dat zy bunne Broeders in Christus zyn. Kwaade voorbeel. den geeven gelegenheid tot goede wetten. Wy heb. ben te vooren regelen van Paulus gezien, waar toe kwaade daaden hem gelegenheid gaven. 'Er waren naamlyk eenigen onder de Christelyke Knechten, die de eere, dewelke zy aan Heidenfche Heeren hadden beweezen, aan hunne Christelyke Heeren niet wilden bewyzen, om dat zy geloofden hier toe met verplicht te zyn. Want, dachtzulkeeneKnecht, ik ben de geestlyke Broeper van mynen Heer, en myne Heer is myne geestlyke Broeder: wy zyn nu eikanderen gelyk. Zo min hy zich voor my bukt, even zo min bukke ik my voor hem. Hy moet my nu ook met recht mede aan zyne tafel laaten zitten. Gehoorzaamheid blyve ik hem, als Knecht, verfchuldigd: maar de eerbied houdt nu op. Het woord! } «t(, heb ik overgezet door: 23? zyn lieve Broeders. Zo vertaalt ook Beausobre het zelve: qui-font leurs cbers freres. Ook Luther vertolkt het menigmaal door lieve Broeders, by voorbeeld 1 Cor. XV: 58. Dewyl Paulus nu de Christenen te Thesfalonica zden Brief Kap. II: 13. zyne door Christus geliefde Broeders noemt, meenden Aretius en Hedïnger, dat het ook op onze plaats zo moest verklaard worden: het welk eene geheel verkeerde gevolgtrekking is. Mosheim meent p. 514. dat zy *»*■.) ^ «V**™ genoemd worden, dewyl zy door den band van geloof en van liefde met eikanderen vereenigd waren geworden. De zaak is gegrond: maar deezen zin hebben de Griekfche woorden niet. nTi?uiift&x»tr&at komt tweemaalen voor, maar de eerfte maal (Luc. X: 40.) met den dativus perfo. m, de tweede maal (Rom. VIII: 26.) met den dativus rei. Deeze vier plaatzen kunnen dus aan de on» ze geen licht by zetten. Wetstein heeft, wel is waar, verfcheidene plaatzen uit ongewyde Schryvers aangehaald, in dewelke by «WiA^/SaWS-a/ de genitivus rei ftaat; dan dit woord heeft niet alleen, byna op elke plaats, eenen anderen zin, maar onder dezelve is ook geene eenige, die recht met de onze overeenkomt. Vraagen wy den ouden Latynfchen üverzetter, wat ó< t« ivseycrUs utT^ap&tttiftiiu heet, dan antwoordt hy: qui participes funt beneficii, die Ceelgenooten van eene weldaad zyn, en betuigt daar door, dat de Kerk van zynen tyd het zelve dus verftaan heeft, Photius verklaart het zelve op de aangehaalde plaats ook zo, naamlyk door die  aan Timotheus. Hoofdjï. VI: I, 2. 311 die deelachtig zyn. PricyEUs heeft dit zelfde woord fur 'tx'i-m als eeDe verklaaring van ons woord Jtnxmfü pdisfifct by eenen ongenoemden ouden Uitlegger in een Grieksch MS. te Florentien gevonden. Wy moeten ook belyden dat deeze zin op onze pliats zeer wel past; gelyk dan ook de meeste Vertaalcrs en Uitleggers het zo verftaan. Welk eene weldaad of weldaadigbeid meent nn de Apostel? Eer wy hier op antwoorden kunnen, moeten wy weeten, of hy van de weldaadigbeid van de Heeren jegens de Knechten, of van de Knechten jegens hunne Heeren fpreekt. Het eerfte is natuurlyker en by gevolg geloofwaardiger; het laatfte is onwaarfchynlyk. Ik vertaale het daarom dus: die daar voor of daar tegen (d>ii) van hunne Heeren ken, voor vabch moet houden. Eenigen verklaaren het zelve van de weldti'.den van de K echten jsgens birne Heeren. AreIius: Dowinifïdeiesobbocijfumd:gnifunt, ut a fer. vis be efi io uffic ant r, dat is, ,, geloovi-e Heren j, zyn zelfs Hierom waardig, dat zy door deKnech5, ten bewildaadigd worden."- Hy verftaat door deeze wel aa 'en van de Knechten hunne getrouwe dienften. Elsner en met hem Wolf: 'Eviey^l* bic fer. vis Wibukur ddveffüs Dominos. Etiom fervus potest beneficium dare Dèmino. ut prolixe ostendit Seneca. dat is, „ hier wordt aan de Knechten eene t'vi(y**U » jegens de Heeren toegekend. Ook eene Knecht s, kan aan zynen H er eene weldaad fchenken, ge- lyk Seneca breedvoerig aantoont." Wetstein: Intel'igo non de Dommis, fed de fervis, qui dant opera™, ht Dominis benei'aciant bene de iis mereantur:t dat is, , ik verftaa het niet van de Heeren, maar van de Knechten, die alle moeite aanwenden, om aan lurne Heeren wel te doen en zich by hen „ verdiend te maaken." Anderen verftaan door het woo>d tin-Y**** de weldaaden van God in Christus. Beza: l-oatur h*tyi« bic BKNEFIClENTIA Dl I tn Cbristo nobis oblata, quam ut Jervi, fit evavt bi D mni fideles capesfunt. — In iis, qua ad vitam attrram fpeBant, fervi heros bnbent ejusdem benevolentiie Dei focio , dar is, „ u" i^tey%.et Eumgelie of, van de genade in Christus. Hammond is niet duidelyk:. (Juia fides, zegt hy, fcf tart, .s, qttdm hommes fiunt Cfaistiani, in eo fit® funt, ut adjuvemus olios ad bene vivenaum, dat is, ,, om dat het geloof en de liefde, waar door de Menfchen Christenen worden, daar in gelegen „ is, dat wy anderen helpen om wel te leeveu." Zeltner brengt eene byzondere verklaaring voor den oag, in dewelke hy op het woord■ i>>\ doelt. De Knechten z\n de weldaad deelachtig, terwyl de eene de weldaad var, den anderen wederzyisch geni t. ErasWüs Schmidt verklaart het dus: quüfidd opeió,fervorum fruuntur, ,, die. de getrouwe poogingen van „ hunne Knechten genieten," en vermoedt, dat de Apostel 'vs?y*ru gezet heeft. Deeze vertaaling en dit vermoeden verwerpt Wolf met recht. Mosheim verklaart het p. 516 dus: dewyl die geiten-, die den redelyken en goeden dienst van hunne Knechten ge* nieten en deelachtig worden, geloovigen en gelief ien of Broeders van de Knechten zyn, die hen dienen. Dan hy legt zyne te vooren opgegeeve vertaaling ten gronde. TxCm JïJWxi «#4 *xeax.el>,ei. Te vooren Kap. IV: ir. heette het in even deezen zin: n«?«Vv^« ra.;™ ■ hUnt. Ik hebbe het vertaald:, leer dit, en vermaan hen hier toe. Het woordje zy en bier toe moet 'er in het Nederduitfche bygevoegd worden. Beausobre konde het ook niet weglaaten: C'est ce, que vous devez leur enfeigner, 6f d quoi vous devez les exh ner. Vermits het kwaad gedrag van de Christelyke Knechten zo wel jegens de Heidenfche, als jegens de Christelyke Heeren de vyanden gelegenheid gaf, «m den naam van God en de leere van bet Euangelie te lasteren, (vs. 1.) beveelt Paulus aan Timotheus, pm deeze leere vooral vlytig voor te draagen, en 4e Knechten te vermaanen * dat zy zich niet door V 5 een  314 Verklaaring van den eerften Brief een onbehoorlyk gedrag zo zwaar aan de Christelyke Kerke mogten verzondigen. vers 3, 4, 5. Wanneer iemand eene andere leere voordraagt, en niet by de zuivere leere van onzen Heere Jesus Christus, en by de leere die ter Godzaligheid leidt, blyf, die is opgeblaazen, daar hy toch niets •weet, maar krank ligt aan vraagen en twisten over de leere: waar uit flegts nyd ontftaat en twist en lasteringen, en allerley kwaade argwaan, en fcbooltwist van zulke lieden, die een verdorven verftand bebben, en van de waarheid beroofd zyn, en meenen, dat de Godsdienst flegts een middel is tot een goed ondirboud van bet leeven. Van zulke lieden ontflaa u. Dit vers verbindt Mosheim p. 521. met de beide voorgaande. Zo iemand, zegt hy, anders leert, naamlyk dat de Knechten zich niet zo jegens hunne Heeren moesten gedraagen, gelyk Paulus beveelt. Dit is eene geheel verkeerde verklaaring. Wanneer iemand anders leert, dan ik leere, welke myne leere de leere van Jesus Christus is. Dit is de echte zin, denwelken alle Uitleggers inzien. Paulus beveelt hier mede aan Timotheus, om zich van zulke Leeraaren , die anders dan hy leerden, af te zonderen, en geene gemeenfehap met hen te hebben. Daar Mosheim deezen waaren zin miste, moest de verklaaring van alle deeze drie verzen kwalyk uitvallen, vermits hy alles ongemeen gedwongen tot aan p. 533. toe op de Christelyke Knechten betrekiyk maakt, op dewelke byna niets past. Dat de Apostel hier wederom fpreekt van de Opftellers der Godgeleerde geflachtregisters, die te vooren Kap. I: 4. befchreeven worden, toont de befchryving aan, dewelke in het vierde en vyfde vers volgt, en dewelke met de befchryvinge, die Kap. I: 4 enz. voorkomt, volkomen overeenkomt. Kap. I: 4. noemt hy hen de Leeraaren, die twist verwekken, die geene ftiebting in het geloof met zich voeren; vs. 6 en 7. Leeraaren, wier leeiwyzeydel is, en die zich voor groote Leeraaren van de wet uic- gee.  aan Timotheus. Hoofdfl. VI: 3, 4, 5. 31-y geeven, daar zy toch niet overvyeegen, wat zy leeren, en waar over zy zo yverig disputeeren en twisten. In ons Hoofdftuk befchryfc hy hen even zo: zy blyven niet (vs. 3.) by ds fticbtelyke leerwyze, dewelke ter Godzaligheid leidt; zy verbeelden zicb, eene booge ge, leerdbeid te bezitten, (vs. 4.) en weeten evenwei niets; zy beminnen twist over de leere; zy zyn (vs. 5.) van de waarheid beroofd, en hebben geen verjtand. Dit heeft D. Joh. Mich. Lange opgemerkt iu den The. faurus Mentbenianus p. 934. Daar de Apostel deeze leere herhaalt, zo moeten wy daar uit befluitcn, dat deeze herhaaling zeer nodig geweest is. Wy hebben te vooren gezien, dat deeze Opftellers van de Godgeleerde genacht, registers bekeerde Jooden geweest zyn, endatzy, eer zy Christenen geworden waren, de GenealogL fche Godgeleerdheid beoeftend hadden. Zy behielden deeze Godgeleerdheid, dewyl zy geloofden, dat men, daar zy met andere Christenen in de leere eenig waren, en hun voordracht maar konftiger en geleerder was, met hen wel te vreden zyn konde. Het woord i-^^^xruxx^t heet dus, gelyk te vooren Kap. I: 4. niet eene andere leere, dan Paolus leerde, voor den dag brengen, maar het heet (a) by de Christelyke leere, dewelke de leere van Paulus was, wel is waar blyven, maar dezelve in eene andere gedaante voerdraagen. Dan Paulus, die wel wist, dat 'er ook te Ephezen zulke Christenen waren, geeft niet toe, dat men hunne leerwyze konde billyken, en toont nog eenmaal de kwaade en bedroefde gevolgen en vruchten van deeze hunne leerwyze. Wanneer iemand niet by de zuivere leere van onzen JHeere Jesus Christus , blyft. Dat »i**/<«»rl« »óy««, gelyk onze Apostel zich ook in den volgenden Brief Kap. h 13. uitdrukt, gevoeglyk door de zuivere leeren , (o) Tc vooren had ik ons woord ver'klaard door eene valfche leere voordraagen, dewyl ik toen nog niet inzag, ó;c"5-* oifxrxccM», de zuivere leere, kaa vertaald worden, heb ik te vooren byKap.Is 10. aangetoond. De gezonde leere is in onze taaie eene onduidelyke manier van fpreeken: duidelyker noemt men dezelve de zuivere leere. Een gezond lighaam i3 immers een zuiver lighaam, en heeft geene onreinigheid by zich. Even zo wordt ook gevoeglyk de zuivere leere overgefteld tegen eene onzuivere, eene met dwaalirjgen vermengde leere. Onze Apostel noemt dezelve ook de leere, dewelke ter Godzaligheid leidt, r»'» xar foo-f/Sa«» hdarxaxiai. Het woordje x»nx toont het oogmerk van eene zaak aan. Zo noemt hy Tit. ts r. de waarheid, dewelke ter Godzaligheid leidt -rif kcct' tvripaci,, en even daar noemt hy zich zei ven «iróroA.» x«r« «-ie», eenen Apostel, die de Menfchen tot bet geloof aan^Christus brengt, en 2 Tim. 1:1. «Ve'su. xar tvtfyy'iMo* ga£s, eenen Apostel, wiens oogmerk is, om de Menfchen tot bet leeven, tot het eeuwige leeven, te brengen. Wanneer iemand niet by de zuivere leere blyft, h rtt ftl *?«<7-é^S7KI iytuitevn Xóyeiu Aan het WOOrd 3-{«crsf. %rm> hebben eenigen zich geftooten, dewyl zy meenden, dat het op onze plaats niet paste. Erasmus meende reeds, dat het -reos-É^srai moest heeten, en geloofde, dat de oude Latynfche Vertaaler dit woord in zyn Exemplaar gehad had. Vermits ■K^Az^Bt^ ook adhaieie beduidt, zo konde het zelve ook hier in deezen zin voorkomen: qui non adbceret fans. doetrines, ,, die aan de gezonde leere niet verkleefd is.'* De groote Kritiker Bentley kwam in zyn boek over de vrybetd in het denken (in de Engelfche uitgaave p. 73. in de Hoogduitfche vertaalinge p. 244 enz.) ook op het gevoelen, dat de Apostel Z't gezegd had: het welk hy door attendit, hy merkt op, vertaalt, in welke beteekenis dit woord te voo. ren Kap. I: 4. en 2 Petri I: 19. Tit. I: 14. Handl. Viil: 6. en XVI: 14. te vinden is. Deeze verandering van den text wordt in den eerften band van de Bibliotbeque Angloife p. 430. gepreezen en voor eene ver-  mn Timotbm. Hoof dj}. VL 3, 4, $. $ïf ■verbetering erkend. Daar en tegen heefc eene andere ïn den tienden band van even dezelfde Bibliotbequi p.$6. dezelve verworpen, en wel om deeze rede, dewyl «■foe-tifcstwi hier even denzelfden zin hebben kan, denwelken het zelve Handl. X: 28. en Hebr. X: r- heeft, alwaar hec zelve heet tot iemand komen. Op deeze wyze moest het dus vertaald worden: wie niet tot de leere van Christus komt- Dan dit is voor eerst geene gewoone manier van fpreeken: ten tweeden zyn de aangehaalde Schriftuurplaatzen niet ge* lykluidcnde, vermits die woord in dezelven heet tot etnen Perfoon komen. De Heer Kanzelier Pfaff wederlege tSENTLEY beter. Hy toont in zyne aanmerkingen by Irenasi fragmenta p. 8, 9 en 146. twee plaatzen aan, in welken Iren-iEüs het woord %trd-«i in denzelfden zin gebruikt, welken het zelve op onze plaats heeft, alwaar het heet accedit, by ftemt 'er mede in. Mosheim neemt in zyne Obfervationes facre p. 93 fq. deszelfs meening ook aan, gelyk ook Wollf, die in zyne aanmerkingen by Blackwalls Critica facro p. 147. de woorden van Mos. heim herhaalt. Pricteus vertaalt het ook door accedit in deezen zin, terwyl hy met eenige plaatzen aantoont, dat de Latynen zich ook zo uitdrukken. Calovius vertaalt het door accedit, id est, asfentitur. Beza en Wolf vertolken het ook in deezen zin door accedit. Ook Clericus behoudt het woord by, maar verftaat door »yi»i»«»t« Aiym bet Euangelie van Matthyeus en Lucas , het welke, naar zyn gevoelen , toen reeds in handen van de Christenen geweest is. Hy zet het zelve nu dus over: wie niet beenen gaat tot den Euangelist Matth^eus en Lucas , en ben niet vraagt, welke de reebte leere van Christus is. Dan, daar hy op eenen onzekeren grond bouwt, kunnen wy hem onze toeftemming niet geeven. Aan die genen echter moeten wy onze goedkeuring hegten, die accedit, dat is, by geeft aan de leere van Christus toeflemming, vertaaien. Luther heeft het ook, en ik met hem, duidelyker vertaald: wiemet blyft by de leere van Jesus Christus, Zulk  318 Verklaaring van den eerften Brief Zulk eenen Leeraar befchryft* Paulus nu in de. beide volgende verzen naar zyne ondeugden. Breedvoerig befchryft Werenfels deeze ondeugden de eer e na de andere in zyn boek de logomacbus erudito.um Cup. IV. §. 5 tot 12. evenwel zo, dat hy toont, hoe dezelfde ondeugden ten onzen tyde m de Kerke, op de hooge Schooien, in gefchriften, in gerichten, ja zelfs in huizen, heerfchen. Wanneer echter Heinsius, gelyk ook Vitringa Obf. Sacr. lib. I. Disf. III. Cap. 7. §. u meent, dat het vierde en vyfde vers gemeenlyk met onrecht voor bet pr&dicaiutnpropofiuonis wordt gehouden, vermits dezelve het fubjetlum zyn, en dat het dus op de volgende wyze moet vertaald worden: wanneer ie* •mand niet by de leere van Christus blyft, en opgeblaazen is, en niets weet. enz. zo beb met denzelven niets ze doen; zo hebben zy niet opgemerkt, dat 'er dan niet niifniiii ftaan kan, maar dat 'er iv«s, tfn twyffele ik niet; fcegt Priceos. Hy haalt Gal. V: fer, en i Petri II: i. aan, waar insgelyks /«., lasteringen. Daar door worden geene Godslasteringen verftaan, maar, geh k by Fph IV: 31. en Col. III: 18. lasti ringen, verfmaadirgen, fcefpottirgen van andire Merfchen: he welk ook Werenfels Cap IV. §. 8. erkent. Zulke geleerde twisters zoeken daar door de overhai d te behouden .wanneer zy hunne tegenpnrtydersfcbandelyke daaden verwyten , h' n van gioote onweetehdheid en veele dwaalingen in andere dingen befchuldi* ' gen,  aan timotheus. Hoofdjï. VI: 3^*4, 5, 321 gen, en hen, wanneer zulks niet genoeg helpen wil, zelfs voor Ketters uitfchreeuwen. Meer kan men omtrent zulke oneerlyke konften leezen in hec bekende gefchrift van Clericus, de argumentis ab invidia dutüis. 'rsritoiat Het Woord argwaan vindt in hec meervouwige geene plaats. Daarom heb ik hec meervouwige in het Grieksch in de vertaalinge dus uitgedrukt: allerley kwaade achterdocht. Opinantur % & irovM, rt fub alierius panis locitionibus O'cuiari fc? er~ rorem infinu foveri, zegt Hunnius. Aan Zeltner heeft onze plaats gelegenheid gegeeven, om een byzotider zeer leezenswaardig gefchrift de Toeologo fuspiciofo in 1734 uit te geeven. Hy zegt p. 5. dat fuspiciqjï'fitnum boe tempus hem hier toe bewoo^en heeft. In het zelve toont hy de kwaade vruchten aan van deezen argwaan, naamlyk dat zulke Leeraaren uit vyandfehap de woorden van eikanderen opvangen en verdraaijen; hen, Wanneer zv eene nieuwe en betere verklaaring van eene fchriftuurplaats voor den dag brengen, van eene gevaarlyke zucht tot nieuwheid befcbuidigeri, hen mee oude Kecters vergelyken ; uit hunne lecringen of uitleggingen kwaade gevolgen trekken, dewelice zelfs verkeerd zyn. Hy toont ook de middelen aan, waar door eene Christelyke Godgeleerde zich tegen dee/.e ondeugd kan bewaaren. Grotius, wien Calovius en Beausobre hunne toeftemming geeven , vertaaien *-°ni*i door opiniones malce. Dan waarom zou ie men zulks door een dubbelzinnig woord vertaaien, waaneer men een klaar en volkomen duidelyk woord beeft? n*(*i,*TS,$*}. Erasmus bericht, dat hy jn eenige oude Handfchriften gevonden heefc. Millius, Lamb. Bos, Bengel en Wet tein 'ionden dit voor de echte leezing (..), vermits mon dezelve m de meeste Handfchriften aantreft. Ja Bm gel (a) Ook Colemesiüs is van dit gevoelen in zyne OsierVationes facree p. i$, . J XI. Deel. X  322 Verklaaring van den eerften Brief gel heefc hec om deeze rede in zyne uitgaave van bet N. Testament zo laacen afdrukken. Maar Erasmus, Beza cn Grotius houden daarom »-«£«Sw?<£ai voor ce waare leezing, dewyl het woordje by veele woorden iets kwaads beteekent. Daarom heeft ook Beza het zelve vertaald door pervetje exercüationes. Aiarfi/Jii heette by de Grieken eene fcboole, en inzonderheid eene Wysgeerige fchoole: naderhand werden ook de geleerde twisten van de Wysgeeren of hunce Disputationes har^aj genoemd: gelyk iD Scheffers Gymnafinm Stili p. 115 fqq. te zien is. Daarom heeft Luther het zelve het best vertaald door fcbooltwist. Leeraaren, die zulke twisters zyn, vaart Paulus voort, hebben een verdorven verftand. Hy noemt hen «»J{*'ir8j itttpBx^filsivs -«» nvt, of, gelyk hy in den volgenden Brief Kap. III: 6. fpreekc, »xTid>B-«eftéiovi rh roC». Ply noemt hen dns-s^fiitiiys tïs «aijSèios, van de waarheid beroofd, dat is, die zich zeiven van de waarheid berooven, vermits zy dezelve niet zoeken , en dus ook niet vinden. Zy meenen. dat de Godsdienst flegts een middel is tot een goed onderhoud van bet leeven, Koeierft\v inxt t>> ivréfifioH. 'E» rtuirat, waagt Grotius, om uit te ftryken, vermits zy in veele Handfchriften niet ftaan. Millius fchryft dezelve ook aan eene vreemde hand toe, fchoon hy evenwel belydt, dat zy in zeer weinige Handfchriften ontbreeken. Ook Beza verzekert, dat hy dezelve in alle Griekfche Handfchriften heeft aangetroffen, uitgezonderd in één. Amesosius, Chrysostomu» en Theodoritus hebben deeze woorden in hunne exemplaaren gehad, gelyk men zien kan uit hunne uitiegginge van dezelve. Zy kunnen dus ook in de oude Latynfche Vertaalinge nebben geftaan, fchoon zy in de nieuwere MSS. van ctezelve niet ftaan. Insgelyks pasfen deeze woorden op onze plaats ook zo wel, dat men , wanneer men niet uit overhaastinge, gelyk Grotius en Millius, oirdeelt, niet kan gelooven , dat deeze geene woorden van Paulus zyn. vers 6, 7, 8. Maar dat is een groot gewin, wan* neer men Godzalig en teffens vergenoegd is. Want wy lebhen immers mets mede in de wereld gebragt, en wy weeten, dat wy 'er ook niets mede uit brengen kunnen. Maar wanneer wy voedzel en kleederen bebben, zo laaten wy ons daar mede genoegen. De Leeraars, van dewelke in de drie voorgaande verzen is gewag gemaakt, trachtten daardoor, dat zy anderen onderweezen, veel te verwerven en ryk te worden. Hier van neemt de Apostel geleegenheid, om te toonen, welk het beste gewin is. Dit, zegt hy, is het beste gewin, de echte rykdom, wanneer men by zyne Godzaligheid, aan dewelke het die Leeraaren ont- brak,  aan TimMlms. Boofdfi. Wh 6, 7, g. 325 brak, vergenoegd is.. 'A»r«fx»« heet, wanneer-net? genoeg heefc, en niet nog meer begeert. Zalk eeo Mensch is even daarom ryk, vermits hy te vreden is met hec gene hy bezit. Eene ryke daar en tegen, die niet genoeg heeft, en geduurig daar na ftreeft, om nog ryker te worden, is in de daad eene arms Man, vermits hem geduurig nog veel ontbreekt, Cicero oirdeelt daarom in zyne zesde Paradoxe gegrond dus: Contentum fuis rebus esfe maxima fans eertisfimaque divitia, dat is, „ met zyne omftandighe„ den te vreden zyn, is de grootfte en zekerfte ,, rykdom." In deeze zelfde verhandeünge haak hy dit door de Wysbegeerte, breedvoerig en fchoon uit. Wanneer men Godzalig en teffens vergenoegd is. Salomo geeft deeze les insgelyks in zyne Spreuken, Kap. XV: 16. Het is beter, weinig met de vreeze des Heeren, dan eenen grooten febat. 'h hri/3u* furd «V**pii*s heet de Godzaligheid, dewelke met de vergenoegdheid verknogt is (a). Het woord ft>rJ hebbe ik niet door met, maar door en vertaald. Dat het dikwerf zodaanig overgezet moet worden, hebbe ik reeds te vooren by Kap. I: 14. aangetoond. Men zie ook myne aanmerking by Col. 1:11. Eene waare Christen is dus eene ryke Man, en kan mee racer rechc eene ryke Man genoemd worden, dan eene waare Wysgeer, van welken de Scoicynen zeiden: Solus pbilofopbus est dives, „ eene Wysgeer alleen is ryk." Paulus evenwel loochent hier door niet, dat Christendom en rykdom by eikanderen zyn kunnen. Hy leert dit naderhand zelf vs. 17, 18 en 19. Dit alleenlyk zien wy hier uit, dat eene Christen zich niet voor ongelukkig houden moet, wanneer hy niec ryk is. Wanneer daarom eene Christen overvloed heeft aan rechtmaatige inkomften, zo kan hy zich met een goed (a) Mosheim dwaalt/». 538 zichtbaar, wanneer hy meent, dat ivrt/Sti» hier heet de Godsdienst, de Christelyke geioofsleere. X3  32$ Verklaaring van den eerften Brief goed geweeten eenen fchat vergaderen. Alleenlyk moet zo wel het oogmerk, ais het aanwenden van denzelven Christelyk zyn, en zyne weldaadigheid jegens Weduwen en Weezen, en andere behoeftïgen, niet onbekend blyven. Wy hebben niets mede in de wereld gebragt, en brengen ook niets mede daar uit. De Apostel maakt deeze gevolgtrekking: wie de goederen, dewelke hy bezit, binnen korten tyd, naamlyk met zyn leeven, verliest, die is immers niet verftandig, wanneer hy alle poogingen in het werk fielt, om ryk te worden. Deeze overdenking fielde ook Job in het werk. Ik ben naakt, zegthy, van myns Moeders lighaam gekomen: naakt zal ik weder beenen vaaren. En de Op* Heller van den c-jlten Psalm zegt vs. 18: de Ryke zal, wanneer by Jterft, niets mede neemen, en zyne becrlykbeid zal hem niet naloopen. Dit herhaalt Salomo in zynen Prediker Kap. V: 14. Daar dit allen jMenfchen uit de ondervinding bekend is, is het geen wonder, dat wy ook by wereldlyke Schry veren zulke fpreukën in groote menigte aantreffen, dewelke PricjEüs en Wetstein verzameld hebben. Vóór het woord ftïM is het woord (fe) uitge* laaten. Dit is niet ongewoonlyk. Wy vinden deeze weglaating insgelyks by Marc. VII: 29. gelyk ook Joh. IV: 6 en 7. en 1 Cor. XV: 20. Onze Apostel zegt 1 Tim. II: 7. dat hy was x»f»| w x«rt hodtrimiix t$-tiïv. Het woordje het welk hier .pitgelaaten is, voegt hy 'er 2 Tim. h tïii by: «V« xti/ijj xai eéircreAcs xxi Mio-xaXis rS-iat. Wy vinden Oofc in den Hebreeuwfchen Bvbel deeze Ellipfes Gen. XV: K XVIII: u. XIX: 23. en Exod. XV: 9» Richt. V: 27. Habak. 111: 11. Dat ook de Latynfche Schry vers zich menigmaal zo uitdrukken, hebbe ik in mvne Poecile T. II. p. 336. aangetoond. 2f«iT*', 10, 32$ Jeezing gehouden. De begeerten van eenen Gierigaard zyn onder anderen ook daarom dwaas en yerraaden eenen zot, vermits hy zo zeer (treeftnaar iets, het welk hy reeds morgen wederom kan ver. looren hebben. Luc. Xll: 20. Scbaadelyk zyn de beg eriens van eenen Gierigaard ook, Oe grootfte fchaade is, dat zy, gelyk de Heere Luc. XVIIL 24 en 25 zegt, niet in bet ryk van God kunnen komen. en, gelyk Paulus op onze plaats fpreekt, zicb in bet ver de-f en in de verdoemenis Je finten, U «<«»«>, eelyk hy 2 Thess. Is 9. fpreekt. De gierigheid of de begeerte naar rykdontmen (dt.^m */»£!«) is eene wortel van allen kwaad. Eene beknopte leerreden over de haatlykheid, dwaasheid en fchaadelykheid van de gierigheid, dewelke echter gelyk ftaat met de langfte Predikatie, vermits zy alles op éénmaal zegt. De gierigheid is eene wortel van allen kwaad, -a-xfrut rat kcixü~>, niet alleen van alle zonden, maar ook van al het overige kwaad De Cynifche Diogenes noemde, gelyk eene andere Diogeijes Lib. VI. Cap. 50. betuigt, de gierigheid zeer aartig f*»r'iaro>l,> vX\rut t&1, kuxüv (de boofdftid, van alle kwaad). Deeze waarheid van de affchuuwlykheid der gierigheid blykt zo openbaar, en worde geduurig met zo veele nieuwe voorbeelden bevestigd, dat men niet weinig gelykluidende uitfpraaken aantreft, niet alleen in de oude Kerkleeraaren, maar ook in Heidenfche Schryveren: welke plaatzen PRrC/eus, Bos, Alberti en Wetstein by elkanderen, vergaderd hebben. "h5 ^yifn,ci heet die eene groote begeerte tot dezelve, gebad hebben, 'ogfyt heet Rom. I: 27. eene zeer driftige begeerte. Het woordje h kan niet beneklyk zyn op eZ. Dan ook dit is geene geringe ty tel. Eene Knecht van de allerhoogfte Majefteit te zyn, en wel eene Knecht, wien de gewichtigfteen heilig'. fte verrichtingen zyn aanbevoolen , hoe groot is deeze eere niet! Maar hoe zwaar zal ook niet de ftraffe van zulke Leeraaren zyn, die hun ambt niet vlytig waar-  332 Verklaaring van den eerften Brief: ' waarneemen, en zich betoonen als ontrouwe Die» naars van Christus. Vlied zulks, rctSra > wordt eigentlyk gebruikt omtrent de Jaagers, die het wild vervolgen. Dan men gebruikt het zelve vervolgens ook omtrent alle moeite, die men aanwendt, om iets te erlangen. En dit noemt men ook, eene zaak, by voorbeeld de eere, de deugd, naj^agen. Zo zegt men ook van iemand, die dat gene, waar naar hy met moeite getracht heeft, heeft ver-  ögu TimtbSüs. ïlttofdft. VI: ïi, 12. 333- verkreegen,^ dat hy het zelve bejaagd heeft. Zo heet het 1 Thess. V: 15. t» «V«3-»», AeJ goerfs ■majaagen, Heer, XII: 14. Rom. XII: 13. rij» f M»ft»/èy. Deeze manier van fpreeken vinden wy ook Jesaia LI: 1. plV. 'Wjij dyaiic]!,fttiil, Zegt ArRIANUS by Raphelius.  ööb Timotheus. Hoofdjl. VI: u, 12. 33ƒ ke gy ook geroepen zyt, dat is, om het welke te erlangen, of om het welke u te geeven, God u be. roepen heeft. Camerarius en Beza vertaaien het woord 'txa»^a met den ouden Latynfchen Vertaaler door apprebende, het welk den zelfden zin heefc. Het woordje **> vóór «a^s- fchrapt Millius uit, maar zonder gegronde redenen. Gy hebt voor veele getuigen de fchoone belydènis af ge* legd, cSfto*.éy>irxs «•>}» ie«Aij\ èfioXeylxv t'tuwioi a-a&di fcstfm ti^v. Grotius meent, dat de Apostel fpreekt vari den doop van Timotheus, by welken hyzynegeloofsbelydenis hadt afgelegd, en waar by veele getuigen (Wt»pu) geweest waren. Dit heeft reeds Chrysostomus geloofd , gelyk ook Oecümenius, Gaymo en Theophylactus : onder de nieuwe Uitleggers Balduinus, Bengel en Mosheim. Daar en tegen verhaan Petrus Lombardus , Thomas van Aquino, Lyra, Beausobre, Lange en Wolf het zelve van de inzeegening van Timotheus tot het Leeraarambt, by dewelke hy belydènis van zyn ge. loof moest afleggen. Crocius en Calovius meenen, dat men beide deeze belydenisfen hier verftaan moet. Zy hebben het allen niet getroffen. Paulus zegt: tjJ» Kxxii 'epohoyU,, de fchoone belydènis, maar niet eene goede of fchoone belydènis. Met dit voorzet woord toont hy eene zekere buiten gewoone geloofsbelydenis aan, dewelke Timotheus vóór niet zeef langen tyd had afgelegd. Hy doelt dus op eene zekere gebeurtenis, van welke wy in de H. Schrift geen bericht vinden. Timotheus werdt naamlyk in eene vervolginge gevangen genomen. Hy werd door de Rechters verhoord, en hem werden veele getuigen voorgefteld, die zeiden, dat hy den Heidenlchen Godsdienst befpot en verfmaad hadt. Hy beleed onverfchrokken, dat hy eene Christen en eene Leeraar van het Christendom was; maar loochende, dat hy van hunnen Godsdienst befpotlyk had gefprooken: het welk ook Paulus, gelyk alle andere Leeraaren, hem verbooden had. Zyne verantwoording werd door de Rechteren aangenomen. Dit  ggS Verklaaring van den eerften Brief Dit beflüiten wy daar uit, om dat zy hem weder» om op vrye voeten hadden gefield. Aretius heeft dit opgemerkt. Id confpfus est, zegt hy, Jorte cotam tyranno aliquo vei in vinculis cum vi'cs penculo t, dat is, „ dit is misfchien eene belydènis voor den j, eenen of anderen tyran of in banden met gevaar van zyn leeven afgelegd." Hy voegt'er by: U;i & quanao boe Jecerit Timotheus, non Uquet, ,, waar 3, en warneer Timotheus zulks gedaan heeft, kan men niet met grond bepaalen." Het Woord »a*y heb ik door feboon vertaald, Deeze beteekenis is ir'et onbekend Ziet myne aanmerking by Rom* JEHr 17. en by Handl. XXVII: 8. vers 13, 14, 15, 16. Ik beveele u voor Gods o»«' gen, die alles wederom kan leevendig maaken, en voor de oogen van Christus Jesos, die voor Pontius PiLATus die zo fchoone belydènis beejt afgelegd, dat gy dit gebod zo moogt houden, op aat gy zonder vlekken en onherispelyk bi)ft tot op de beer lyke verjebyntng vah onzen Heere Jesus Christus: die op den bepaolden tyd zal komen laaien de volkomen zalige en de eenige Op. perbeer, de Koning aller Koningen en Heer aller Heè. ren, die alleen onjte-flyk is, en in een hebt woont, tot het welke niemand komen kan, dien ook geen Mensch gezien beeft noch zien kan: éenwelken zy eere en majefleit in alte eeuwigheid, Amen. na^ayyï&M heet ook te vooren Kap. I: 3. en IV: 11. beveelen. Ik beveele u, zegt hv , naamlyk als eene Apostel in den naam van Christus. En wanneer by voortvaart: ik beveele u voor de cgen van God en Christus , zo is dit, gelyk ook Hemming, Calovius en Hammond inzien, zulk eene a/furatio of oblertatio, als 'er voorkomt in het voorige Hoofdftuk vs. ftt. Ik bezweerë u voor God en voor een Heere Jesus Christus, datgy dit doet. koor God, zegt hy op onze plaats, die alles wederom leevendig maaken kan. Zo moet het vertaald worden. Want hy doelt, gelyk Calovius en Mosheim (p. 5Ö7.) wil hebben opgerr'rk' op de opftanding der dooden. God, zegt hy Rom. IV: 17. die  aan Timotheus. Hoofdft. VI: 13—15. 337 die de dooden leevendig maaken kan. Hy vermaant Timotheus, om zyn ambt getrouw en naar zyn nest vermogen waar te neemen, vermits hy wist, dat hy, wanneer hy op den jongften dag opftond, en» gelyk in het volgende vers ftaat, Christus beerlyk verfcbeen, het eeuwige leeven tot eece belooning verkrygen zoude. Hy vermaant hem oók, om daar in eene navolger van Christus te zyn, dat hy naar deszelfs voorbeeld! voor de vyanden van den Christelyken Godsdienst vry en onverfchrokken zoude belyden, dat hy de Godlyke waarheid leerde, en dat hy bereid was, om wegens deeze belydenisfe den dood, den fmartlykften en fmaadlykften dood uit te ftaan. Christus beeft voor Pontius Pilatus die zo fcboone beiydenis afgelegd, zegt hy, *»• x*a>;, i^xcyU,. Beausobre heeft het ook door la belle confesfion vertaald. ... 'et< norUb iitxinv verklaaren Beza, Grotius, en Wolf door coram Pilato of apui Pilatum. Maar Erasmus en Glassius (p. 1077.) verklaaren het dus: eo tempore, quo Pila'us prcefes Judaae fuit, dat is ^ „ in dien tyd, toen Pilatus landvoogd van Judaja „ was." Het woord l»-i komt in beide beteekenisfen voor: in de eerfte Handl. XII: 20. en XXIIli 30. en XXV: 9. in de tweede Marc. II: 26. en Lucas III: 2. Op onze plaats fchynt beide te pasfen Weshal ven de Bisfchop PeArson in zyne Expofitió Symboli Apostolici p. 343. meent, dat men het zo wel door coram Pilato, als door tempore regiminis Pilati kan vertolken. Welke van beiden het waarfchynlykst is, kanmenzien, wanneer men de bely. denisfen van Christus met eikanderen vergelykt. Voor Pilatus beleed hy, dat hy de Koning was^ aan de Jooden beloofd, Matth XXVII: u. en Joh. XVIII: 34. Johannes. voegt 'er vs. 36 bv, dat hy oók gezegd heeft, dat hy geene wereldly^e Ko, ning was. Voor het Prjest.erlyke hooge Gerecht zeide hy Matth. XXVI: 63 dathy de Messias en Zoon van God was. My is 't het waarfchynlykfte >, dat Paulus in ons vers van de laatfte belydenisfe1 XL Deel. Y fpreekt  338 Verklaaring van den eerften Brief fpreekt, van de belydenisfe van Christus voor de Jooden en hunnen hoogen raad. By deeze beleed Jesus meer, dan by Pilatus, dat hy naamlyk niet alleen Christus, dat is, de Messias was, door Go» aan de jooden beloofd, maar dat hy ook de Zoon van God was. Ook zegt hy dit jegens Timotheus, die als eene gebooren Jood, zich eerder herinnerde aan de belydenisfe van Christus, die hy voor de Jooden had gedaan, ais eene volkomenere belyde* cisfe, dan de andere, by Pilatus afgelegd. Ook Sanctios oirdeelt in zynen Commentarius over Jesaias Cap. 43. p. 429. even zo, dat Paulus naamlyk niet fpreekt de testimonio CORAM Pilato, ftd SUB eo, Loc est, toto tempore, quo Ulo judice aciufatus fuit. Dan elk heeft de vryheid, om die verklaaring aan te neemen, dewelke hem het meest behaagt. Wanneer men dwaalt, is de dwaaling, aan beide zyden, niet van zeer veel gewicht. Paulus gebiedt aan Timotheus, om dit gebod zodaanig te houden, op dat hy zonder vlekken en onberispelyk blyven mogt tot op de heerlyke verfcbyninge van onzen Heere Jesus Christus. Th h-nxi, wordt, gelyk zeer gewoonlyk is, in plaatze van -W»min»AtV, gezet. Zeltner heeft het ook vertaald door dit ge.' bod. en Beza in het meervouwige door heec mandata. De Apostel ziet op dat gene te rug, wat hy aan Timotheus in de beide voorgaande verzen bevoolen had. Erasmus maakt van eenigen gewag en berispt dezelve, die «»■*■.*«■ en «?n*/A«*rrt op het woord i»TeA»)\ betrekiyk hebben gemaakt: en zulks doet insgelyks eene nieuwe Uitlegger. Dan alle de overigen erkennen, dat deeze beide woorden op Timotheus gaan, 'die zich zo moest gedraagen» dat men aan zyn gedrag geene vlek of geene berispinge vinden konde. De fpreekwyze: ««-tia*» 'wnf zich onbevlekt bewaaren, ftaat ook Jac. I: 27. en Petrus zegt 2 Brief III: 14. bevlytigt u, «rn*-», om onbevlekt te zyn. Het woord «'ui-iAwns is te vooren by Kap. III: 2. verklaard. wordt ook in den volgenden Brief Kap.  aan Timotheus. Hoofdji. VI: 13-—1<5. 339 I: 10. IV: 1 en 8. en Tit. II: 13. de verfchyning: van Christus ten laatften Oirdecle genoemd. Die woord beteekent iets glansryks, en 2 Thess. Ui 8, worde bet beerlyke prachtige weezen ia-iQ)x\<™ genoemd! Beza heefc het daarom op onze plaats rechc vercoikc door: ülustris adventus, en ik door de beerlyke verfchyning. Het gevoelen van Carl, die in den zesden band van de Bibliotbeca Bremenfis p. 6aofq. niec de verfchyning van Christus aan den jongften dag, maar eene vroegere wilde verftaan hebben, heefê Wolf met recht verworpen. Timotheus moese geduurig zulk een leeven leiden tot aan zynen dood; uit welken hy op den jongften dag zoude opgewekc worden , op dat hy als dan vrolyk voor zynen RecV ter Christus treeden, en niet door bem, by zyne komfte, befebaamd gemaakt mogte worden, gelvk FohanS nes. ifte Brief II: 28. fpreekt. Dewelke (verfchyning van Christus ten laatfteri Öirdeele)'roo7:e» of komen zal laaten, hy, diedeKöö ning aller Koningen en de Heer aller Heeren is. Die kan van Christus niet verftaan worden. Hoe kan men zeggen: Christus zal toonen, h'léu, dat is, koi men laaten, de verfchyning van Christus? Men moet daarom deeze woorden met Erasmus, Aretius ï Hunnius, Hemming en Pricjeus van God den Vader verftaan. Heec defcriptió citra controverfiam Deo Patri convenit, zegt Calovius, maar haalt te gelyk anderen aan, die het van den Zoon verklaaren: hec welk evenwel zonder verdraaijing van de woorden1 niet gefchieden kan. Om even deeze rede kunnen wy ook het gevoelen van Lange niet billyken, die den Vader en den Zoon te gelyk meent. Daar in deeze befchryvinge vs. i. Té vooren Kap. I: 7. werdt God pita 'oed, dan om het eeuwige pleegen te bekommeren, zich door het zelve lieten verlichten, en, niet tegenftaande zy wel zagen, dat zy zich daardoor in gt vaar fielden, om hunnen rykdom te verliezen, evenwel Christenen wierden. De ryke Christenen moeten niet hoogmoedig zyn, fti} K'^oAe^faveTr. Dit woord ftaat ook Rom. XI: 20. en id *\}/ijA« ftaat in plaatze van «*»/£<*>, heeft men naauwlyks nodig, om van te gewaagen, daar wy dit zo veelmaalen gezien hebben. Dan èa»-/|«» heet hier 23172 vertrouwen op iets ftellen: in welken zin het zelve ook in het vyfde vers van het voorige Hoofdftuk voorkwam. Mabc. X. 24. wordt het duidelyker uitgedrukt door: « a-w.S-óws «VI fiXT„, zy, die hun vertrouwen op kunnen rykdom ftellen. 'Afa^ums ttWtou is gezet in de plaatze van sj-akV«s èlh*«<. Dit houdt Pasor voor eene Hebreeuwfche manier van fpreeken, gelyk ook Vorstius Cap. X. de Hebraismis p. 220 fqq. die te gelyk toont, dat dit noodzaaklyk de zin van den Apostel zyn moet. "a»V aov heet hier onzeker, en zodaanig hebben ookTiiEOdoritus en Theophylactus onze plaats verklaard. De oude Latynfche Vertaaler vertolkt het door ineertum divitianm, het onzekere van de rykdommen, maar Beza, Vatablus en Grotius duidelyker door divilice incertx, onzekere rykdommen. Ook Aaoi ï!A2 Maccab. VII: 34. heeft de oude Latynfche Vertaaler door incerta fpes, onzekere hoope overgezet. Luther vertolkt onze plaats ook door den onzekeren . rykdom. Wy Nederlanders noemen het beter en duidelyker den onbeftendigen rykdom. Christenen, zegt Paulus, moeten hun vertrouwen daarom niet op den rykdom ftellen, dewyl dezelve onbeftendig Y 4 is>  244 Verklaaring van den ecnflen Brief is, en iemand, die heden ryk is, morgen arm zyo; kan. Welk veiftandig Mensch ftelt zyn vertrouwen op iets, wanneer hy weet, dat het zeer onzeker is, óf zyne hoope hem niet zal bedriegen? Öp God, Vaart Paulus voort, kan en moet men zyn vertrouwen ftellen. Wat hy belooft, is zeker. De benaaming van God , wanneer hy de leevendige God genoemd wordt, is reeds te voeren by Kap. III: 15. verklaard. God geeft ons alles rykelyk ft ons genot. Daar Patjrus te vooren gezegd had, dat het onzeker was, of eene Men;ch zynen rykuom tot aan zyn einde zoude behouden, en dat men alleenlvk op God zyn vertrouwen ftellen moest; voegt hy 'er by, dat Gop ons, zolange wy leeven, alles rykelyk zal geeven tot ons genot, dat is, dat wy het genieten zullen. Hebben wy geenen overvloed, zo hebben wy toch genoeg tot onze nooddruft, wy hebben zo veel als wy genieten, nodig hebben en gebruiken kunnen. Wanneer hy zegt: by geeft ons rykelyk, zo meent hy door ons niet zich zeiven en Timotheus, aan wien hy dit fchryft, maar zyne zin is deeze: Hy geeft ons Menfoben rykelyk, by geeft rykelyk aan bet menscbiyk geflacbt. God geeft allen bunne fpyze ten zynen tyde, Psalm CXLV: 15, 16. by doet zyne band open, en vervult alles, vaat leeft, met welbehaa. gen, dat is, met genoegen. God geeft niet aan allen en eenen ieder **.»virïa{ ryklyk, maar aan het menschlyk geftacht geeft hy ryklyk, op dat zy, die veel hebben, hun, die te weirig hebben, van hun nen overvloed zouden mededeelen. De woorden: mis «.xUavo-i,, tot htt genot, verklaart Grotius naar het gebruik der Grieken, by dewelke dnUavrn heet fruitio cum deletlatione. Zeltner verklaart het ook zo: God geeft bet ons, om bet zelve met genoegen en ter verkvuikkinge te genieten. ■ De ryke Christenen moeten goeds doen, en ryk zyn aan goede werken. Het woord <ó«»$«.fy«» verftaan Aretius, Calovius en Mosheim, (p. 570.) gelyk pok Theothylactus , van alle goede werken. Maar ' Ü*« ' • ; ■ ■ • ■ Bk-  ain Timotheus. Hoofdjl. VI: 17—19. 345 Beza, Hunnius cn Grotius verftaan het alleenlyk van de werken der weldaadigheid, en vertaaien het door aliis benefacere, anderen weldoen. Dit is de echte verklaaring, en Paulus verklaart het kort daar pp zelf door gaarne mededeelen. Het woord van gelyke beteekenis , JVaS-,ir,t£, vinden wy in even deezen zin Luc. VI: 33. T;, zyn ongemeen duister, en van daar komt de verfcheidenheid van de uitleggingen. Ik zal die geene aanhaalen, dewelke my bekend zyn, dewyl ik hoope, dat het myne geleerde Leezeren aangenaam zyn zal, om te verneemen, hoe veelerley poogingen de Uitleggers hebben aangewend, en evenwel allen deeze plaats in derzelver duisterheid gelaaten. Eenigen hebben dit vers onverklaard gelaaten, Walofrious Strabo, Lyra  aan Timotheus. Hoofdjï, VI: 17—19. 347 Lyra en Glassius. Ik kan ook Hemmino onder dit getal plaatzen, wiens geheele verklaaring in de volgende woorden beftaat: recondere firmum tbefaurum in futurum, „ eenen beftendigen fchat in het toe,, komende vergaderen." De Roomschgezinde Uitleggers maaken uit ons vers het befluit op, dat men door goede werken, en dus ook door barmhartig, heid jegens de armen, den hemel verdiene. Htsc mifencordia est FUNDAMENTUM Jalutis, quam in futuro fceculo exfpeSlamus, zegt Estius, dat is, „ deeze barmhartigheid is de grond van de zalig,, heid, dewelke wy in de toekomende eeuwigheid „ verwachten." Cornelius a Lapide: bona opera Juut EU ND AMEN TUM vit® tzternce, quibus fcilicet vita esterna acquiritur & fuperflruitur, dat is, de goede werken zyn de grond van het eeuwige ,, leeven, waar door naamlyk het eeuwige leeven wordt verkreegen en waar op het zelve gebouwd „ wordt." Zeer wel hebben Calovius en Mosheim deeze dwaaling by onze plaats wederlegd. Calovius wederlegt ook de verklaaring van Theo* doritus, dewelke dus luidt: Divitiarum posfesfionem Paulus appellat INCER TAM, futurorum autem perceptionem appellat FUNDAMENTUM. lila enim funt immutabilia rj? immobilia, dat is, Paulus noemt „ het bezit van de rykdommen onzeker, maar het ,, erlangen van de toekomende noemt hy den grond. Want die zyn onveranderlyk en onbeweeglyk." Beza: FUNDAMENTUM bonum opponit Paulus ineens, & fluxce nature opum bumanarurn, dat is, Paulus ftelt den goeden grond over tegen de on* ,, zekerheid en verganglykheid van de aardfche ,, fchatten." Aretius: Ert boe argumentum,' quo Paulus ad liberalitatem incitat, a fpe magni prctmii fwwum. Opum uftts verus est, qui in futurum prodest, boe est, ad vitam ceternam gradum ftruit: ergo ad bunc ufum odes funt impendendee. Comparatur illa per fe Cbristi folius merito. Interim fcriptura liberalitati idem tribuit, ut excitat ad benificentiam. Deus per fe dat gratis: tarnen nostra benefa£la ofnat bat lande, quafi Ulo*  348 Verklaaring van den eer jlen Brief illorum refpeêtu det, Luc XII. fjf Matth. VI. dat is: „ deeze rede, wair door Paulus tot mededeelzaam. ,, heid wil aanfpooren, is genomen uic de hoope ,, van den grooten loon. Het waare nut van de fchatten beftaat hier in, wanneer zy ons m het ,, toekomende voordeel verfchafFen, dat is, wan,, neer zy verftrekken ten trap tot het eeuwige leej, ven: derhaiven moet men de fchatten tot du oog3, merk aanwenden. Op zich zeiven wordt d't al,, leenlyk verkreegen door het verdienst van Chris» „ tus. Intusfchen fchryft de H. Schrift het zelve „ toe aan de mededeelzaamheid, om ons tot wel. ,, doen aan te fpooren. God geeft het zelve uit ,, gerade: maar bekroont onze goede daaden zodaa3, nig, als of by het zelve gaf om der goede wer„ ken wil, Luc. XII. en Matth. VI." Hunnius: Sua liber alitcde 6? beneficentia cenfequuntur, ut rerum fmrum bonum ac Mum FUNDAMENTUM ponant, non mot'.o ut opes fint durabiles, fed vel maxime, ut isto btnefi' eniice txerciiio mogis magisque in Spirituali* bus incrementa fumant, in pietaie, in fide, quee per cariiatem operoja folet esfe £f in reliquis cognatis virtutibus, dat is, ,, door hunne goeddaadigheid en mej, dtdeelzaamheid bewerken zy, dat zy eenen vas3, ten en veiligen grondfiag bouwen van hunne goe,, deren, niet alleen dat hunne fchatten duurzaam zyn, maar voornaamlyk dat zy door zulk eene j, beoeffeninge van de weldaadigheid meer en meer j, in geestlyke goederen wasfen en toeneemen, in „ Go 'svrucht, in geloof, het welk zich door de „ liefde werkzaam betoont, en in meer andere deug» den, daar mede vermaagdfehapt." Baldoinus: FUNDAMENTUM BONUMopponit Paulus incer. titudini opum terrenarum. Nam futura bona folida funt ^ perpetua, £?, quid per ea intelligat, per exegefin mox addit, vitam nimirum aetemam, quae quafi tbefaurus quidam conquiritur 6? appre'-enditur benefa* citndo de bonis bujus fceculi, non quafi eleemofyna mercatur vitam mternam, fed qwa Ubernlitnte fidem box» tram exercemus, dat is, „ Paulus fielt den goeden grond*  aan Timotheus. Hoofdjï. VI: 17—19. 349 grondfiag over tegen de onzekerheid van de aard. „ lche fchatten. Want de toekomende goederen „ zyn vast en duurzaam, en, het geen hy door de„ zelve verftaat, voegt hy 'er ftraks in de verklao,, ringe by, naamlyk het eeuwige leeven, het welk „ iemand als eenen fchat verwerft en verkrygt door „ wel te doen van de fchatten van deeze wereld, ,, niet als of men door aalmoesfen het eeuwige lee„ ven verdiende, maar om dat wy door weldaadig- heid ons geloof beoeffenen." Gerhard: lilud FUNDAMENTUM est fides in CMstiiftt. ex qua promanant opera mifericordice, qu en door s, de Hellenisten S-ipn,,; genoemd wordjt, zegt Pau3, lus , dat men moete «Vo*-»-e(»f^Ia»*» x«a03, éü ro ^«*«v, dat is, dat men goede wisfels moet ,, inkoopen, het welk men allerbest als dan doet, „ wanneer wy weldaadig jegens de armen zyn. Want „ God geeft dit geld, aan de armen door ons uitge3, deeld, en als het ware, aan hem geleend, niet alleen wederom, maar betaalt 'er ook de renten „ van: gelyk Christus in het Euangelie meer dan „ éénmaal geleerd heeft." Op het einde van de voorige eeuw kwam Clericus, na dat hy van gee. ne verklaaringe was overtuigd geworden, dat dezelve de echte was, op de gedachten, dat in de woorden van den Apostel eene. fchryfföut moest zyn, en dat hy misfchien *?>£•'*..• (een kleinood) gefchreeven had, Deeze gisfing ftelde hy voor in zyne aanmerkingen, dewelke hy by het N. Testament van Hammond heefc gevoegd, en herhaalde dezelve in zyne Franfche vertaalinge van het N. Testament. Lamb. Bos meende, dat onze plaats op deeze wyze konde verbeterd worden: 9-lp* K«.\»i. depofitum volde bonum, eene zeer goede fchat. Dit kwam hem zo veel te wa:rfchynlyker voor, dewyl in het Boek van Tobias Kap. IV: 9. waar insgelyks van de weldaadigheid jegens de armen gefprooken wordt, deeze woorden ftaan: ®é/*x dy*9-i, nxvrü in ))>££«» dtdyxtn , gy zult u eene goede fchai vergaderen, dewelke gy ten tyde van nood kunt gebruiken. Hy bleef evenwel niet by dit gevoelen en liet den. text onveranderd, maar geloofde, dat St/tUi» hier de aangehaalde beteekenis van bet woord $f>« had, en dat de zin van den Apostel was, dat hy, die de armen goeds deed, daar door, de genade en barmhartigheid van God als eenen fchat erlangde. Deeze verklaaring behaagde insgelyks aan Beausobre. Laat  35z Verklaaring van den eerften Brief Laat ons ook de Uitleggers van onze eeuw aanhooren. Hedïnger, die het Hoogduitfche AT. Testament in 1703 uitgaf, voegde dit by onze plaats: Paolos meent de weldaadigheid, dewelke hy eenen goeden grond noemt: om dat dezelve een werk van het geloof is, het welk uit genade ëene zekere belooning heeft. Deeze woorden heeft ook Klemm in den Tubingfchen Bybel by dit vers gevoegd. Onder voorzittinge van Zeltner heeft Flessa in 1716 toen hy nog Student was, over ons vers èen twistfchrift gehouden, waar in hy de volgende verklaaring voorftelt: Beneficentias FUNDAMENTUM ($iftU.,r) deducitur ex eo, quod Christus est fundamentUmfidei, i Cor. IU: ii. Beneficentia fcüüet bominis. iestatur £ƒ declarat ac demonjirat, eum babere; veram fidem in Cbristum. Vocatur 9-tfiUict in tI pf'»», filicet ujui futurum in judicia extremo. *i>« boe loco non fienificat FINEM, fed EVENTUM, vertendumque est UT ITA; dat is: „ de grondfag van de wel„ daadigheid (^^é/<.v) wordt daar uit afgeleid, dat Christus de grond van het geloof is, 1 CoR. III: 11. De weldaadigheid van den Mensch naamlyk *, betuigt en toont, dat hy het waare geloof bezit. Het wordt genoemd Ss^éA/»» in rl ^é»^, naamlyk , wegens het toekomend nut in het laatfte Oirdeel. Hec woordje <»* beteekent ter deezer plaatze niet " bet oogmerk, maar bet geiolg, den uitflag, enmoet ,:, vertaald worden door op dat dus". De verklaaring van Lange is deeze: fchatten vergaderen ben zeiven tot eenen goeden grond op het toekomende heet Christus zoeken en behouden, als den echten fchat, en als den eenigen grond van ons heil, dewelke vast en önbtweeglyk is, en dus tegen den onzekeren rykdom overftaat. Wie nu deezen grond heeft. en op denzelven gebouwd is, ftrooït door de liefde en weldaadigheid zulk een zaad uit, waar uit het geestlyke gewas in de hemelfche goederen, zonder eenig verdienst, naar de genadige belooning van God, ryklyk vermeerderd wordt, op dat zy aangrypen bet eeuwige leeven, naamlyk door het geloof, daar zy hef  aan Timotbeus. Hoofdft. VI: 17—3. 3/3 zélve anders, by hunne gehegtheid aan den rykdom, zouden verliezen. Zeltner : door den goeden grond worde niet verftaan de grond van hunne zaligheid, dewelke eene genadegifce is, en op Christus be. rust, maar deeze grond beftaat in de kennisfe en openbaaringe van hun geloof, het welk daar door daadig is: gelyk de Heere Jesus deeze werken der liefde in het laatfte oirdeel als teekenen van hec ge. loof zal aannaaien, volgens Matth. XXV: 42 enz; Bengel: Hic tbefaurus est peculium optimum, qubi in posterum reconditur. Sic TobijE IV: 10. 'eaü),*.»róm in 9-tpx «V«3-óv. Opera beneficentice Paulus appellat FUNDAMENTUM BONUM, cüi opponitur DIVITIARUM INCERTUM éifiU,* Hebraice "i£>\y Mud, cui ini'.imur, ut est fyngrapba, hypotbeca-, dat is: ,, deeze fchac is de beste, dewelke men in ,, het toekomende befpdart. DuszegtTöBiAsIV: 10. ,, Paulus noemt de werken van barmhartigheid ee. „ nen goeden grond, waar tegen hy voorftelt bet on,, zekere van de rykdommen. étpi*iet heet iri het He,, breeuwsch dat gene, waar óp men fteunt, „ als een handfchrift, of onderpand." Wanneer Wy alle deeze verklaaringen achter elkanderen naauwkeufig overweegen, zullen wy zien; dat de Uitleggers 'er flegts na geraaden hebben, wat misfehien de zin van dit vers zyn mogte. Kenigeri verklaaren het woord grond geheel ongegrond; eri •hunne uitlegging past by dit woord geheel niet, fchoon zy eene goede leere daar by voordraagen, De anderen brengen wel iets voor den dag, hetwelk tot eenen grond past of fchynt te pasfen; maar het dient niet ter overtuiging, dat 'er iemand onder hen is, die den waaren zin van Paulus getroffen heeft. Of ook Mosheim niet maar'er na geraaden hééft; zal het vo'gende uittrekzel üit zyne breedvoerige verhandelinge (p. 582 enz.) tóonén; Ik crekke dat gene uit dezelve, wat zyne eigenlyke. verklaaring is, dewelke hy wegens meerdere duidelykheid naar zyne welfpreekendheid heefc uicgebreid: ik behou; de ook geheel en al zyne eigene wóórden; Xli Deel, ..pitj.  354 Verklaaring van den eerften Brief „ Paulus geeft geen nieuw gebod (a) maar het „ is eene grond, door denwelken de Apostel de ry„ ken tracht aan te 1'pooien, tot liet opvolgen van zyne voorige bevelen. Zycergaaeren, zege hy, w:ü;ueer zy dat gene volbrengen, wat ik bevoolen hebbe. De zin van Paulus woorden is dee„ ze: zo zullen zy zich zeiven eenen goeden grond „ op het toekomende vergaderen, op dat zy het ., eeuwige leeven met vreugde aangrypen kunnen. „ Eene grond van een huis wordt allengs vergaderd, „ en tot de volkomenheid gebragt, dewelke aan „ denzelven toekomt. Hier wordt eene rusting, „ eene verhocging, eene grond gemeend, waar op eene Mensch vast ftaan kan, om na eene zaak, dewelke van hem verwyderd is, met vastigheid er zekerheid te grypen en zich derzclve te bemachtigen. De ryken zullen door deezen grond de macht verkrygen, om de zaligheid te grypcr. „ Paulus belooft aan de ryken, dat de grond, dc wi !ke hunne liefde voor hen zal vergaderen, aan „ hunne zielen de macht zal verkenen, om hunne gedachten en begeertens van alle aardfche dingen " af te keeren, en op bet eeuwige leeven, als den 1, grootften fchat O) te richten. De Apostel kan der grond van hec huis niet meenen, maar hy »s vWftaat door den grond, die vergaderd worden moet, iets, waar op eene Mensch zeker fteunen - en zich verlaaten kan, om eene zaak, waar na „ hy haakt, aan te grypen. Dóór let toekomende (V. pU») verltaat Paulus niet het eeuwige lee" ven, maar den laatften tyd van het leeven, wan" „ neer (a) Byna alle Uitleggers, zegt hy, hebben dit gebrek, dat zy gelooien, dat Paulus voortvaart met bevelen. Hier in hebben zy baaiblyklyk recht en Mosheim onrecht. (IA p 584.'berispt Mosheim Bengel, dat by in zyne vtrtaalinee van het N. Testament beeft overgezet door den faz. Dan"dit is ongetwyfFeld eene drukfout, en moet fchatz heeten. Bengel drukte door de woorcen: tenen Jchat te ru* leggen, het woord »*.S--»-a^^«>ï«s uit,.  tan Timotheus. Hoofdjl.gVI: zo, ar. 3? 5 „ neer de geloovige al het aardfche vaaren laat, en „ naar de eeuwige zaligheid grypt. Wanneer de ry. ken, zegt Paulus, myne voorfehrifcen in achc „ zulien neemen, zullen zy in het uur des doods* „ troost, zekerheid en fterkte vinden". 11c had onze plaats naar aanleiding van Sam. Petttus dus vertaald: 231 moeten zich een goed kapitaal vergaderen op bet toekomende. Deeze vertaaling behaagt Mosheim p. 585. niet. Maar dezelve behaan my zeiyen ook niet meer. Eindelyk, hoope ik, zal toch nog eens eene Uitlegger zo gelukkig zyn, en Het woord httfas recht verklaaren, en te gelyk 'er de Leezers van overtuigen, dat zvne verklaaring de echte is. .Iiuusfehen ben ik te vreden, en myne Leezers zullen ook te vreden zyn, dat wy weeten, dat Paulus niets anders zegt, dan hetgeen de Heebe Matth. VI: 20. gezegd heeft: e-«»f^m „>-, 9>,T«vecv1 i, i^f, vergadert u fchatten in denbemel, en Matth. XIX: 2r. W« $ jr«g«x«ra.9->j'x*» tpó^atct, dus vertaald: bewaar den u toevertrouwden fchat wel. cn Mosheim billyktp. 591. deeze vertaaling. 'EKTpiréf»»es t«s fiihi>-cus xfxpanxs, heb niets te doen met de onheilige klapperyen. Zo heb ik het met Zeltner vertaald. De oude Latynfche Overzetter vertolkt het door devitans en met hem Erasmüs, Beza door averfans. Het laatfte is beter, dan het eerfte. Wat «*t?£W3-^ beteekent, wanneer, het een lydmd werkwoord is, hebbe ik te vooren by Kap. 1: 6. getoond. Op onze plaats wordt het zelve in eenen werkenden zin genomen en regeert den accufativus. Zulk een ixr^nrS-af heeft Wetstein'bok by andere Schryveren getoond. Het woord ff/?»*»? is reeds te vooren by Kap. IV: 7. verklaard. Mep vertaalt het zelve het best door onheilig. t«s xMQvietf heb ik vertaald door deyde'e klappe* ryen. Dit woord is uit *•»««. vanus, ydet. te zarhen gefteld. Dat dit de echte leezing is, kan men daar uit genoegzaam inzien, dat onze Apostel in den volgenden Brief Kap. II: 16. deeze zelfde Woorden: herhaalt. Daarom wordt de andere leeswyze, «««•pan'*?, met recht verworpen door Erasmus, Beza, Grotius, ja zelfs door Millius, die verzekert, dat in alle de oude Handfchrifren «••««rt>. Dan ik hebbe reeds beweezen, dat hy de Genealogifche of befchreevene Godgeleerdheid meent. Dezelve wordt >w<5 genoemd, eene wetenfcbap, dewelke de Leeraaren van den Godsdienst eene wysbeid noemen, eenigen met recht, anderen tegen de waarheid. Col. II: 3. ftaan en y»>rtt by eikanderen. Omtrent ons y»»V« ^tvïatófta, moet men voor eerst aanmerken, het welk ook Bengel heeft opgemerkt, dat het abftraÜum in plaatze van het car.cretum ftaat, en dat door de tegenwerpingen v >n de valscblyk zogenaamde wysbeid verftaan worden de tegenwerpingen van ben, die zicb valscblyk de wyze en hooggeleerde Leeraaren noemen, daar zy evenveel (vs. 4.) niets weeten. Men moet 'er zich over verwonderen, dat zo veele Geleerden uit hec woord ytüns hebben opgemaakt, dat  aan Timotheus. Hoofdjl. VI: 20, at. ssi dat Padlus hier fpreekt van de Gnostyken. iWm heet immers elke weetenfchap. Ziet i Cor. XII: 8 en XIII: 2. en 2 Cor. XI: 6. Clemens vanAlex'. andrien pleegt de Tbealogi of Schriftgeleerden, wiet- weetenfchap de beste is, yw<*.^ Ca) te noe. men. Maar van de Ketters, die Gnostyken heeten, heeft hy onze plaats nergends uitgelegd. Erasmus en Beza hebben deezen misftap ook niet gedaan: Aretius, Hemming, Seb. Schmidt ook niec. Mar. tinus Rdarüs dwaalde wel is waar, toen hy in eenen van zyne Brieyen p. 362. meende, dat de Apostel hier fprak van de PJatonifche Wysbegeerte: maar hy kwam evenwel niet op de gedachce, dat hier de öecte van de Qnostyken bedoeld wordt. De eerfte, die hier de Gnostyken meende gevonden te hebben, was onder de Ouden Theodoritus, maar die geene navolgers heeft gekreegen. In laatere tyden was Grotius de eerfte, wien gevolgd zyn Hammond, Jac. Ihomasius in zyne Orig. tiist, Pbilof.3 eccl. §. 33- Sagittarius introduit, in Hist. eccl. p. 958. Budd,eus m een Programma dehet welk by zyne Miscellanea facra T.I. p. 477 fq'. heeft V!rge y ' en 10 zy°e Ecclefa Apostolica p. 343 fq. Mosheim in zyne verklaaringe van onzen Brief, alwaar hy p. 105. zege, dac men uic het woord v»v<5 moet opmaaken, dat Paulus de Gnostyken meent. Hy tracht dit te bewyzen van p. 595 toe 509, en belchryfc deeze Ketters uic de Kerkelyke gefchiedenisie. Inzonderheid hebben eenigen gemeend, dac deeze Ketters Simoniaanen, dat is aanhangers van, MmonMagüs (die voorden Stichter van deSecteder Gnostyken gehouden wordt,) zyn geweest, en anderen, dac zyNicolaïcen geweest zyn. Het eerfte noem. den Theodoritus, Jac. Thomasius in hec aangehaalde, gefchrift 5. 30. Ittig Lib. I. de Hcerefiarcbis Cap. O) In Diogenes LaSktius Lib. I. Cap. 114. heet -ytari«•« iemand, die de gaave bezit, om toekomende dingen te voorzeggen. Galemus noemt hem duidelyker ^>y,aflxk. Z 5  3<52 Verklaaring van den eerften Brief Cap. 2. §. 17. Herbids in H. Vogts Bibliètbeca bes. refiologica T. I. p. 520, fq. Zeltner er. Buddeus. hec tweede Epiphanius , Theophylactus , Pmlastrius Cap. 33. en Jac. Thomasius, (die NicoXAUs voor eenen leerling van Simon houdt,) §. 31. Aan Camerarius kwam dit ook niet onwaarichvnlyk voor. Dat 'er echter noch Nicolaïten noch Sirnojiiaanen in de wereld geweest zyn, en dit dus verdichte ketteryen zyn, hebbe ik in myne verklaaringe van de Handelingen der Apostelen beweezen. ' Welke wysheid eenigen voor geeven, ft tim i**y^&ó. p„, Dit woord heet promittere, belooven, en ook p'rofiteri, iets voor geeven. De eerfte vertaaling door promxttentes heeft niet alleen aan den ouden Larynfchen Overzetter, maar ook aan Erasmus Schmidt en Zeltner behaagd. Dan daar wy te vooren by Kap. II: 10. dit woord in de tweede beteekenisie hebben gehad: «' lirctyymóf.isvai $s-trt0**>, die zicb •voor Christinnen uitgeeven, en deeze zin op onze plaats beter past, heeft Luther het het met recht door: die bet voorgeéven vertaald, en ook Erasmus, Vatablus, Grotius en Wolf door profitentes. Beza vertaalt het onduidelyk door, proz fe ferentes. Zy zyn van den weg van bet geloof afgeweeken, xs?< *£, Jrïrif ïV»aj««-«». De beteekenis van dit woord «V«. ji», is reeds te vooren by Kap. I: 6. aangetoond. Het heet het doel of den weg misfen, die ons ergens beenen brengen moet. Daarom heeft Beza het vertaald door: circa fidem aberrantnt afcopo. Camerarius: a fide aberrarunt. Zeltner: indedingen, de. welke bet geloof betreffen, misfen zy den rechten weg en het oogmerk. Dit alles is nog niet duidelyk genoeg. Grotius en Hammond verklaaren het dus: zy zyn van bet Christelyk geloof afgevallen, gelyk 'er Kap. I: 19. ftaat: 231 hebben aan bet geloop f chipbreuk gelee, den. Wordt door bet geloof de leere van het geloof verftaan; dan verdient Grotius goedkeuring. Maar wanneer door het geloof, het geloof van het hart verftaan wordt: dan heet het: zy bebben geen echt geloof, bun geloof is geen geloof door de liefde daadig. D^ar  aan Timotheus. Eocfdfl. VI: 20, ar. 363 Daar Paulus hier van even dcjiz^jven fpreekt, van welken hy ce vöorèn K-ap. -I: 6. gtefptooken had, is de laatfte verklaaring de echte. De genade :(van God) zy by uv ivtcéetirfum o-aS. Zo drukt onze Apostel zich ook uit 2 Tim. IV: 22. Eph. VI: 2a.' Tit. Hf: 15. en Col. IV: 18. Maar op eenige plaatzen luidt deezeJiVénsch-zo: 'a x^e't "» k* 'inrtC x^iróu} Sftüt, naamlyk Rom. XVI: 24. 1 Cor. XVI: 23. 2.'Cor. XIII: 13. Gal. VI: 18. Phil. IV: 23. Philem. vs. 25. 1 Thess. IV: 28. 2 Thess. III: 18. Men .kan dus op onze" plaats ook de genade van Christus verftaan. . Vermics het woord lMftv> in- eenige Mandfchrifce*. niet ftaat, zo meenen Bengel en Wetstein, dat men het zelve moet weglaaten. Maar Millius trekt 'er dit gevolg niet uit. Daar in alle andere vier plaatzen, waar In" Paulus ziet evt;n zo uitdrukt ,""Htec woord 'a,«j» daar by ftaat, zo is het ook hier opge. twyffeld een eigenhandig gefchrift van Paulus. .Dit alleen moet ik .nog ten befluite aanmerken,, het welk ook Bengel heefc opgemerkc, dac, dewyl Paulus aan Timotheus geene grot te *an zyne ge. ineente aanbeveelt, Ihen hier uit Veftuiten moet, dac Timotheus deezen Brief alleen heeft moetenleezen, maar niet aan zyne gemeente voorleezeni Ziec myne Voorreden vóór deezen Brief. P9'/}>>/i 9,1 f«lsfH9'g/t6V0ü 9l;35WJ S37S 'Cl ' ' ï GQDE ALLEEN DE EERE! VEK.  3©4 Verklaaring van den tweeden Brief VERKLAARING VAN DEN TWEEDEN BRIEF VAN PAULUS, AAN TIMOTHEUS. VOORREDEN. SI O llf Paulus deezen Brief in 768 Verklaaring van den tweeden Brief Wy zien, dat de Apostel in zyne voorfchrifteri geene zekere orde (b) houdt, maar dan by deeze, dan by eene andere gelegenheid Timotheus iets voorfchryft, en ook de meeste voorfchnften fneermaalen herhaalt. Dit is echter geene wanorde, dewelke berisping verdient, maar de beste, natuurlykfte en verftandigfte orde. Hy volgt de orde van zyne heilige gemoedsbeweegingen, dewelke in hem werden opgewekt, wanneer hy iets voorfchreef; hy draagt elk voorfchrift oök zö voor, hoedaanig hy zag, dat het Timotheus het meest zoude aandoen. Zulk eene onregelmaatige orde houdt eeneverftandige vader, wanneer hy zyne kinderen wil vroom; deugdzaam en zedig maaken. Hy fielt hun zyne lesfen niet voor naar de orde van zcdenleere, maar elk byzonder, zo menigmaalen hy maar gelegenheid heefc, om hen tot deeze of gene deugd te vermaanen, en hen van deeze of gene zonde af te fchrikken. Op deeze wyze maakt hy zyne kinderen eer en zekerer deugdzaam, dan wanneer hy hen had gezonden om de lesfen van den geleerdften Hoogleeraar over de Wysgeerige of Godgeleerde zedenleere aan te hooren. Het is voor het overige jammer, dat wy niet nog eenige Brieven hebben, door Timotheus gefchreeven, zo wel aan Paulus, als aan de eene of andere Gemeente. Zy zouden niet alleen zeer ftichtlyk zyn, maar ook veele Christelyke leeringen ophelderen, en inzonderheid een merklyk licht byzetten aan de (b) Derede, welke Mosheim p. 622. bybrengt, waarom deeze Brief niet alleen onregelmaatig, maar ook hier en daar duister gefchreeven is, kan de waare niet zyn. Hy meent, dat, dewyl Paulus deezen Brief in de tegenwoordigheid van zynen bewaarer, aan wiens arm hy vastgeflooten was, heeft moeten laaten fchryven, de voorzichtigheid ver-eischt heeft, cm eenige dingendewelke de Soldaat kwalyk had \umen \erjlaan en tot nadeel van de Christenen gebruiken, iets ledekt en maar ten kalven voer te draagen. Hy dacht 'er niet ?an, dat de Brief Grieksch is; welke taal de Romeinfche Soldaat niet verftond, maar alleenlyk de Latynfche.  aan Timotheus, Foorreden. ^0 de Kerkelyke gefchiedenisfe. Men had ten dien tyde billyk zyne Brieven in de Kerkelyke Bibliotheeken moetén bewaaren, en dezelven langs deezen weg tot de laatfte Nakomelingen moeten brengen. De rede van deeze nalaatigheid was by de meesten de valfche waan, als of de jongfte dag zo naby was, dat zy, of ten minften hunne naaste Nakomelingen denzelven zouden beleeven. XI. Deel. At HOOËD.  370 Verklaaring van den tweeden Brief HOOFDSTUK t vers i, 2. Paulus, de Apostel (Afgezant) van Jesus Christus naar den wil van God, om bet leeven, bet welk door Christus Jesus erlangd wordt, aan te kondigen, wenscbt Timotheus, zynen lieven zoon, genade, barmhartigheid en allen zegen van God, den Vader, en van Christus Jesus, onzen Heere. Dac het woord niec eene Apostel, maar de Apos- tel, moet vertaald worden, heb ik by Col, 1: i. aangetoond. 'Aa-ó«-«A«s heet eene Gezant. De Apostelen waren de grootfte en voornaatnfte Afgezanten onder de Zonne, dewyl zy niet van eenen wereldlyken Koning, maar van den Koning aller Koningen, aan de Menfchen waren gezonden. Wanneer hy zich eenen Apostel naar den wil van God, ha 9iXtf.»-ns & fZ, noemt, gelyk hy zich ook zo noemt in het eerfte vers van de beide Brieven aan die van Korinthen en Eph. f: i. als mede Col. J: i. verftaat hy 'er door den genadigen wil van God, gelyk ik by de laatfte plaats getoond heb. Hy verklaart zich zeiven, wanneer hy vs. 9. den wil en de genade vanGod, »{ó3««s ^ ^«'{k te vooren in uwe grootmoeder, Lois, en ook in uwe moeder, Eunike, gewoond beeft, maar thans, waar van ik geheel verzekerd ben, ook in u woont. Ik danke (wegens u) God. Deeze woorden wegens u,, pro te, hebben ook Scultetüs en Lange lus* fchen beide ingerukt. Hier op volgt niets, waaf voor hy God dankt. Hy dankt God dus wegens Iimotheus, om dat God naamlyk tot hier toe zo gena J,g jegens hem was geweest, en zulks nogwas. Luther heeft het dus vertaald: Ik danke Öot/,*-.— Aa 2 dat  372 Verklaaring van den tweeden Brief dat ik zonder opböude aan u gedenke in myn gebed. Deeze vc naaiing berispt Mosheim p 625. met recht. Hoe kan Paulus , vraagt hy, God daar voor danken, / om dut by voor Timotheus bidt? Non app^rel, zege Wolf ook, quomodo Paulus Deo gratias agere potuerit, quod Timothei meminerit. Scultetüs meent, dat 'er iets moet cusfehen beiden ingevoegd worden, en omichryft het dus: gratias ago Deo pro te. Testis est enim mibi Deus, quod asfiduam tui memorfam tenearn, dat is: „ ik danke God voor u. Want God „ is myne getuigen, dat ik uwer geduurig indachtig „ ben". Beausobre lascht in zyne vertaalinge nog meertusfehen beiden in: Je benis Dieu des graces, qu'il vous a jaites, & je le prends a temoin, comme je fais fans cesfe mention de vous dans les prieres, que je lui adresfe jour £? nuit, dat is: „ ik danke God voor „ de genade, dewelke hy u beweezen heeft, en ik „ neeme hem tot getuigen, dat ik uwer onophoudelyk indachtig ben geweest in de gebeden, dewel„ ke ik dag en nacht tot hem heb opgezonden ". Clericus meent, dat deeze woorden op de volgende wyze moeten ingevuld worden: Gratias babeo Deo, quod mibi fuppeditat caufam, cur perpetuum tui faciam mentionem in precibus meis, dat is: ,, ik danke God, dat hy my rede heeft gegeeven, waar„ om ik uwer geduurig indachtig ben indengebede". Heinsius waagde het zelfs, om de woorden van den Apostel op zulk eene wyze te veranderen, als dezelve in niet één Handfchrift ftaan. Wolf verzet de woorden: Qjiemadmodum femper tui memini in pre- cibus meis, ita gratias ago Deo, dat is: „ge- „ lyk ik uwer altyd in myne gebeden indachtig ben „ geweest, zo danke ik ook God". Mosheim verwerpt deeze verklaaring met recht: maar die, dewelke hy bybrengt, is nog meer verwerplyk. Hy meent, dat 'er alleenlyk de woorden, wegens u tusfehen beiden moeten ingevoegd worden: ik danke God wegens u: en dat deeze woorden wegens u niet uitgelaaten zyn, dewyl Paulus immers uitdruklyk zegt: Xa'go ï%o «-ijl ojj oei allemctauwgezetfie van geitenen vooi God geleefd lot op du uur. Hy zege naamlyk niet van zyn ieeven en dat van zyne Voorvader*, n, dat het: zelve h, ilig en altyd zonder zonden geweest is, maar hy fpreekt van zyne en hunne ftandvastigheid in dea. Godsdienst. Hy en zyne Voorvaderen waren den Joodfchen Godsdienst ahya yverig toegedaan ge» weesr, en hadden nooit velfe.be Goden aangebeden. Iu deezen zin wordt David eene man naar Gods harte genoemd, dewyl ny naamlyk deafgodery altyd haat» ie3 eo den diensc van den waaien God met den grooiften yver bevorderde, Dat dit de rede van tiet ze benaaminge is, leeren wy uit uit bit eerfte boek der Koningen Kap. %h 33. en XfV: 8,9. Op de eerfte plaats leezen wy: Zy hebben my ver laaten, en valjcbe Goden aangebeden, en bebben niet gewandeld in myne voegen, geiyk David. Op de tweede plaats fpreekt de Profeet Ahia dus Jeecbeam aan: gy zyt niet geweest, gelyk myne knecht David , maar bekt u, andere Goden gemaakt, en gegootene beelden. Ik verlange bartelyk , om u (by my) te zien, i*nw*3 $2» ft ihTv. Zo fpreekt onze Apostel ook Rom. I» j i. en l Thess. UI: 16. Beausobre teert het om in zyne vertaalinge; vermits ik my aan uwe tra men ber inner e, en verlange, om u te zien. 'Er komt even. wel geene andere zin uit voort. Dat door de traanen de affcheidsrraanen moeten veTftaan worden, de. welke Timotheus geflort had, toen Paulus van hem wegreisde, en hy niet wist, wanneer zy weder? om by e!kan gevonden hebben. Onderfcheid in den zin vindt hier by geene plaats, de leezing moge nu of zyn. Evenwel past de tegenwoordige tyd hier beter. IVelk geloof te vooren in uwe grootmoeder, Lois, en ook in uwe moeder, Eunike, gehuisvest beeft, maar thans, gelyk ik daar van ten vollen verzekerd ben, ook in u woont, Heani heette hier prius, te voeren, gelyk in den voorigen Brief, Kap. III: 10. en V: 4. Door zyne grootmoeder wordt zyne grootmoeder van moederlyke zyde gemeend. Want zyne vader was eene Heiden, maar zyne moeder eene geboorene Jooainne. m«Vv*>f heet eene moeder, en ook eene grootmoeder. Dat het hier grootmoeder beteekene, daar aan kan niemand twyffelen. Of fictpn'ta beter Grieksch is, dan pdwn, daar over laaten wy de taalmeesters twisten, wier plaatzen door Wolf en Wet. stein worden aangehaald. De moeder heette 'e^**, Eunike. Beza, Millius, en Bengel hebben in hunne uitgaaven 'Ea»éi*« laaten afdrukken, daar deeze leeswyze evenwel in geen eenig MS. ftaat, gelyk beneffens Wetstein zelfs Millius getuigt. Te recht ftaat 'er daarom in de uitgaaven van Curcell^eus, Mastricht, Schöttgenius en Wetsteiüï '«•«'«e Deezen naam trett men ook aan by Theocritus, maar den laatlten nergens. 'e«»ï«» beteekene eene overwinnaaresfe. Wanneer Paulus zegt, dat het geloof in deeze beide Vrouwen beeft gewoond, is dit nadruklyker, dan wanneer hy gezegd had, 231 bebben bet geloof gehad. Aartig verklaart Abetius het zelve dus: fides fuit Aa 4 in  g7Ö Verklaaring van den tweeden Brief in eis infixa 6? conjlans, quafi in proprio domicilie>» dat is: „ het geloof was in haar gevestigd en be„ ftendig, als in een eigen huis". Dan de laatfte woorden: ir'i w i> «-«.i moet men volgens Mosheims (/>. 629.) gevoelen niet dus vertaaien: dat bet zelve ook in u woont, maar zo, dat bet zelve Jteeds in u zal wmen. Het is evenwel niet nodig, om hetzelve zo over te zetten. In wiens hart het geloof zyne wooning heeft, die heeft een ftandvastig geloof. Woonen heet zich beftendig op eene plaatze ophouden. Dat nu Timotheus tot aan zyn einde het geloof zoude behouden, daar aan twyffelt Paulus piet. néir&trftai heet ik weet bet zeker, ik ben daar van ten vollen verzekerd: gelyk onze Apostel ook JloM. VIII: 38. en XIV: 14. fpreekt. vers 6, 7. Om deeze rede vermaane ik u op bet mieuw, dat gy de gaave van God, dewelke door de cplegginge van myne banden in u is, geduurig meer moogt opuukkéren. Want God beeft ons niet eenen geest van vreesachtigheid gegeeven, maar van flerkte en van lief~ de en van wysheid. Deeze beide verzen heb ik reeds by den voorigen Brief Kap. I: 18. voor het grootfte gedeelte veri laard. Ter ophelderinge van die woorden, dewelken daar niet mede verklaard zyn, voege ik 'er nog het volgende by. De woorden: fc dirlai moet men uit hét voorgaande vierde vers verklaaren. Dewyl Paulus naamlyk niet wist, of en wanneer Timotheus by hem zoude aankomen, herhaalt hy de vermaaningen, hem te vooren gegeeven, tot eene getrouwe waarneeming van zyn ambt. Aretius verbindt het dus met het derde vers: dewyl uwe Voorouderen zo ftandvastig in den Godsdienst zyn geweest, zo moet gy zulks ook zyn. Grotius vertaalt het: ten dien einde , i>p dat myne wensch en myne hoope vervuld worde. ver. piaane jfc u. Het eene en andere is onwaarfchynlyk. 'A>«^ir«e wordt door Beza zeer on. duidelyk vertaald door Janitas animi, gezondheid van Ziele Even zo duister wordt het door Luther vertaald door de tucht. Zeltner en Beausobre vertolken het door de maatiginge van de hartstochten Dan deeze erkent in zyne aanmerkinge, dat het ook door de wysbeid, kloekheid of voorzichtigheid (vlu^heit) kan overgezet worden. En zo verraaien het ook Chrysostomus , Aretius en Hedïnger. De Apos. fel had Timotheus vermaand tot het afljggen van de vreesachtigheid, en toe het aanneemen van eenen onverfebrokkenen en moedigen geest. Op dat hy nu hier in niet te verre mogte gaan, voegt hy 'er py, dat hy met dien fterken moed de voorzichtigheid moest verbinden. vers 8, 9, 10, 11. Daarom febaam u der predi* Aa $ kinge  378 Verklaaring van den tweeden Brief kinge van omen Heere niet, en fcbaamu ook myns niet, daar ik tbuns om zynen wil gebonden ben, mam draag bet kwaad, bet welk de leere van bet Eumgelie wedervaart, geduldig me le, naar de kracht, dewélke God geeven zal, die beft oten beeft, om ons zalig te manken, en ons daarom met eene heilige roepinge beroepen beeft, niet naar onze werken, maar naar zyn vryw llig befluit , en naar de genade, met dewelke by ons reeds van eeuwigheid af om Christus Jesus wille beeft aangezien: dewelke nu geopenb mrd is geworden door de verfcbyninge van onzen Heiland, Jesus Christus, die den dood vernietigd beeft, en bet leeven en de onverganglykbeid aan bet licht gebracht noor bet Euangelie: om bet welk te leeraaren by ook my tot eenen Leeraar en Apostel, en (inzonderheid) tot eenen Leeraar van de Heidenen aangefteld beeft. Het agtfte vers hangt met het voorgaande naauwkeurig te zamen. In het zelve had Paulus geleerd, dat eene Leeraar niet vreesachtig, maar goeds moeds zyn', en de Christelyke leere onverfchrokken voordraagen moest. Daarom, zo vaart hy hier voort, dat is, daar gy dit nu weet, zo fchaam u niet, om uw ambt, als Euangeiist, waar te neemen, èircesc~%ut3-£t. Men fchaamt zich over het geen geene eere, maar fpot en fchande verwekt. Nu volgde den Leeraaren van het Euangelie niet alleen verachting, maar ook befpotting en vervolging van de ongeloovige waereld, op de hielen na. Over zulk een ambt konde Timotheus zich natuurlvker wyze fchaamen. Maar hy moest zulks niet doen. Hv moest Paulus navolgen, die PoM. I: 16. zei't: Ik fnbaame my over bet Euangelie van Christus niet, öux lx«.ir%uvf*at -nu 'EvxyyUuu rc-a x?-ir. 379, valt het nu niet, om de eere by de wereld te verachten , wanneer men eere by God heefc! — Ta pa^ru^iat 71»" Koghv ï,fiZi. Duor onzen Heere verftaat ae Apostel Christus, dien hy vs. 2. genoemd had Xgfs-b 'Ut™*, n, Koftc, Dat met het woord ft/te-Ti»?'" op uen martelaarsdood gezinipeeld wordt, denwelken in dien tyd de meeste Leeraaren moesten Uitftaan, is het onwaarfchynlyke gevoelen van Are. Tius en Wolf. Ta ftagrueiti ns x^roü heet hier en 1 Cor. || 6. niets anders, dan de prediking van Christus, of, gelyk onze Apostel het Rom' I: 16. verklaart, r« ivayysXtt, ttu x4'/roo, de Euangelifcbe leere van ChRistus. 'h fcctgrogi* *sj< -nS Xgis-aïi, heet hec Handl.XXII: 18. zo heet i fat^rv^U ml 'u beteekent Kap. II: 3 en 9. en Kap. IV: 5. bet kwaad geduldig verdrangen: welke nadruk op deeze plaatsen uit de omftandigheden voortvloeit. Veelen draagen het kwaad, het welk hun bejegent, met ongeduld. Dan Paulus vermaant Timotheus tot geduld in alle wederwaardigheden. Moet de leere van het Euangelie, wil hy zeggen, zich laaten vervolgen, dan moeten de Leeraaren van het zelve zich 'er niet over verwonderen, wanneer zy ook vervolgd worden , maar geduldig mede lyden, Mosheim merkt ook ƒ>. 634, met recht aan, dat  380 Verklaaring van den tweeden Brief dat deeze vermaaning ook eeren troosc in zich bevat. Wie naamlyk met Christus en met zyn Ëuangelie lydt, kan het zelve met eene geruste ziele ver» draagen, en zich daar mede vertroosten, dar Christus zyn lyden verdraaglyk maaken, en eindelykmet de eeuwige zaligheid vergelden zal. Het woord *«• xe*<»$«7« heeft Wetstein dikwerf by andere Schryvers gevonden, maar c-vyy.axoir»9th nergens. Evenwel is het een goed Grieksch woord, en zal, ver» mits het met de Analogie overeenkomt, de beste Grieken behaagen. Naar de kracht, dewelke God geeven zal, x«t« iVya/*i> ©ÉatT, draag al bet kwaad geduldig. Het blykt van zelf, dat hier niet gefprooken wordt van de kracht en macht, dewelke God heeft, maar van de kracht en fterkte, dewelke hy aan Timotheus geeven zoude, om alles te lyden. Wy vermogen alles door Christus, die ons kracht en fterkte daar toe geeft, zegt onze Apostel Phil. IV: 3. Timotheus behoef, de dus niet te vreezen, dat eindelyk het lyden te veel zoude worden, en hem de last van het lyden te zwaar vallen, zo dat hy het zelve niet konde verdraagen. Hy moest op God vertrouwen, die hem krachten genoeg zoude geeven, om zelfs grootere lasten van het lyden met de grootfte gelaatenheid, ja met vreugde, te draagen. Heinsius ftrykc na het woord iv«yyt\ta de zinfnede op eene zeer ongepaste wyze weg, en voegt dezelve by het volgende vers. God beeft heftooten, om ons zalig te maaken, en ons daarom met eene heilige roepinge geroepen, 'o z/xïi heet: die heftooten heeft, om ons zalig te maaken, cn wel, gelyk daar op volgt, van eeuwigheid af. Maar na dat wy in de wereld gekomen zyn, beeft by ons, op dat wy de zaligheid in de daad mogten erlangen , door de predikinge van het Euangelie beroe* pen. Hy beeft ons zalig gemaakt heet daarom hier, by heeft heftooten, om ons zalig te maaken. Doen, wordt dikwerf gezet voor doen willen , of voor beflui. ten, om iets te doen. Wat gy doet, dat is, wat gy be»  aan Timotheus. Hoofdjl. I: 8—it, 38* beflooten hebt, om te doen, dat doe ras, zeide Jesus tot zynen Verrader Joh. XIII: 27. Zo heeft Luther Matth. XXIII: 13. en Luc. XI: 52. mis gfs-s^^éïï; met recht dus vertaald: die daar in (komen} willen. Zo leezen wy ook Joh.XV: 15. Eene knecht wees niet, wat zyn Heer doet, aW», dat is, wat hy doen wil, of van voorneemens is, om te doen. Men gelieve omtrent deeze manier van fpreeken meer te leezen in myne verklaaringe van Mattheus en in het tweede gedeelte van de verklaaringe van Johannes. In den Tubingfchen Bybel wordt onze plaats ook zo verklaard: God beeft ons zalig gemaakt door zyn eeuwig befluit. De beroeping van God wordt eene heilige roeping genoemd, eensdeels, dewyl dezelve ons tot beiligtieid, dat is, op dat wy heilig leeven zouden, beroepen beeft, 1 Thess. IV: 7. anderdeels, dewyl hy ons beroepen heeft, dat wy in zyn ryk en in zyne beerlykheid komen zullen, 1 Thess. II: 12. of tot zyne eeuwige beerlykheid, 1 Petr. V: 10. ö hoe heilig is deeze roeping, die van het beiligfte Wezen komt, en ons overbrengt in het ryk der eeuwige heiligheid! — en wel niet naar onze werken, dat is, gelyk onze Apostel het Tit. III: 5. zelf verklaart, niet wegens de rechtvaardige werken, dewelke wy gedaan hadden, maar uil enkele genade en naarzynvry. willig befluit, »»t' iJ/*» a^o'S-ss-/» ^ %de.i». Dit befluit of voomeemen van God wordt ook Rom. VIII: 28. aré«3-£o-<5 genoemd. Men kan het ook met Beza door eene Hendiadys dus vertaaien, propojito gratuito SIVE GRATIOSO, naar zyn genadig befluit. Met deeze genade heefc by ons reeds van eeuwigheid af om Christus wil aangezien. Zo vertaale ik x*e" fit SiS-e7fa> tiftï» *' Xjiraj 'Iiia-oS frsi x°ó'«v dimlat. 'h Si* Sitra x^'i kan niet heeten de genade, dewelke ons xe<»a' diatlat, van eeuwigheid af van God gegeeven is. Want toen wy nog niet beflonden, konde ons geene genade gegeeven worden. Hier uit volgt, dat i Mür» x"ev, de genade is, dewelke God ons van eeuwigheid beeft toegedacht, en met welke by ons vun eeu-  382 Verklaaring van den tweeden Brief eeuwigheid af heeft aangezien. Deezen zelfden zin heeft het, wanneer het in den Weimarfchen Bybel de genade genoemd wordt, dewelke ons verordineerd geworden is, en in den Tubingfchen de genade van God door de eeuwige bejcbikkinge. Mosheim verklaart het, p. 635. ook zo; God beejt ons van eeuwigheid af ter zaligheid uitverkooren, en in den tyd beeft by ons met zyne genadige beroepinge verwaardigd. Deeze genade heeft God ons toegedacht en beflooten, orn te geeven in Christus Jesus, dien hy op den beftemden tyd in de wereld wilde zenden, op dat allen, die aan bem gelooven zouden, niet verkoren worden, maar bet eeuwige leeven verkrygen mochten, Joh. III: 16. God beeft ons in Christus uitverkooren, leezen wy ook Eph. I: 4. iie)> xe.v &*•**»» heeft Luther Tit. I: 2. vertaald door vóór de tyden der wereld, en op onze plaats vóór den tyd der wereld. Fesselius vertaalt het Adverf. Sacr. Lib. IIL Cap. 2. §. 7. ook zo: ante omnia fa. cula bu]us mundi. Witsius meent Oecon. fcsd. Lib. 111. Cap. 4. §. 17. /?. dat men het konde vertaaien door van eeuwigheid af, en ook van bet begin der wereld af, 2 Thess. II: 13. ftaat: God heeft ons verkooren dit' a'exïs, van eeuwigheid af Zo ftaat 'er ook Eph. I: 4. God heeft ons in Christus verkooren x«xb,3s/«5 xóit^sb, eer de grond van de wereld gelegd was. Deeze manier van fpreeken ftaat insgelyks Joh. V: 14. en in de plaatze van dezelve *-fo -ni tc> xórftc, eer de wereld was, Joh. XVII: y. In deezen zin vinden wy 1 Cor. II: 7. *A Tap diaivatv, ante cmnia fazula mundi. Want «i«»e? heeten ook foecula. In tegendeel zegt de Heer Matth. XXV: 34. bet ryk (het eeuwige hemelryk) is u bereid «v» «Kera^«A«s xic-fstv, van of in den beginne van de wereld. Dat deeze uitfpraaken eikanderen niettegenfpreeken, heb ik by de laatfte plaats getoond. GoD heeft naam> lyk van eeuwigheid beflooten , om de geloovige Men■fchen zalig te maaken: en toen hy de wereld , en in de wereld Menfchen gefchaapen had, befloot hy het zelve op nieuw. Dat 4*i f* Eph. III: 4. en Col,  aan Timotheus. Hoofdft. I: 8—»ir. 383 Col. I: 26. heet van bet begin der wereld af, heb ik by de Jaatfte plaats getoond. Ook in den Weimarfchen en Tubingfchen Bybel wordt onze plaats dus vertaald: van eeuwigheid af{ Zo vertaaien ook Calovius en Wolf dezelve, die te gelyk de verklaaring van Oeder wederlegt. Hecinger zet het insgelyks over door van eeuwigen tyde, en Beausobre met den Franfchen Vertaaler van Mons door vóór alle lyden. Mosheim vertolkt het ook p. 638. door van eeuwigheid af, maar verdeedigt te gelyk gelukkig de vertaalinge van Luther , en toont, dat dezelve in de daad van de andere niet onderfcheiden is. Dan wanneer hy p. 635 enz. het woord u>«5 alleenlyk omtrent Paulus en Timotheus verftaat, en het dus uitlegt: God beeft beflooten, om ons, my en ü zalig te maaken, en my en u beroepen» ook my en u van eeuwigheid af met genade aangezien; dan kunnen wy hem onze goedkeuring niet fchenken. Hy meent, dat de Apostel niet nodig heeft gehad, om op onze plaats te fpreeken van de Godlyke ver* kiezinge ter genade en de daar mede verknogte waar» heden; en dat hy bygevolg alleenlyk doelt op zekere perfoonen, op zich zeiven naamlyk en op Ti» motheus. Hoe veele plaatzen hebben wy te vooren niet gezien, in dewelke Paulus even het zelfde omtrent alle Menfchen zegt! — Hy heeft dus ook nodig geoirdeeld en nuttig, om op onze plaats hier van insgelyks gewag te maaken. Deeze genade is nu openbaar geworden door de ver. fcbyning van onzen Heiland , Jesüs Christus, n?» heet hier, even als Rom. XVI: 26. in deeze onze tyden, of in den tegenwoordigen tyd. Te vooren is deeze genade van God flegts alleenlyk aan de Jooden bekend gemaakt, maar nu, na dat de Zoon van God in de wereld is gekomen, is aan alle Menfchen, en dus ook aan de Heidenen, gepredikt, dat God hen zalig maaken wil, wanneer zy naamlyk aan Christus gelooven. Paulus zegt dit op de aangehaalde gelykluidende plaats, alwaar hy ook, even als hier, het woord «»«* (ay genoemd. Maar hier wordt zyne komst jn de we^ reld zo genoemd: van dewelke onze Apostel in den voorigen Brief Kap. III: 16. zegt: ©s«s é«j*3-* 1» *»«ê»'a», hyisverfcbee~ nen, en wy hebben bem gezien. Christus heeft den dood te niet gedaan: gelyk ook Hedïnger hetzelve vertaalt. 'Er wordt niet van onzen dood gefprooken, van welken onze Apostel i Cor. XV: 26. zegt, dat de laatjte vyand, die door Christus zoude uit gedelgd HOOrden, xaia^ytnai, de dood is; maar Paulus fpreekc van den dood van Christus. Deeze heeft den dood, die hem ten grave deed daalen, overwonnen, en is op den derden dag wederom opgedaan, en leeft nu in alle eeuwigheid, de dood heejt geene heerfchappy meer over bem, Rom. VI: 9. en Openb. Joh. I: 18. Dan hy is niet alleen zelf eene Overwinnaar over den dood geworden, maar heeft ook door het Euangelie geleeraard, dat ook zyne geloovigen van den dood tot het eeuwige leeven zullen opdaan. Dit drukt de Apostel zo uit: by heeft door het Euangelie bet leeven en de onvergar>glykheid aan bet licht gebragt, &l tètp&ap"'*! iïix rov 'Evctyyeï.lov. $0ri£a> 1 heet eene leere niet alleen duidelyk voordraagen, maar ook zodaanig bevestigen, dat men aanderzelverwaarheid niet twyfFelen kan: door zekere gronden dezelve in een helder licht plaatzen, zo dat, wanneer deeze leere te vooren iemand duister en niet genoegzaam gegrond had gefcheenen, hy nu dezelve voor zo waarachtig erkende, als men op den (a) Te Delphos hadden de Heidenen, gelyk Herodotus in zyn eerfte boek betuigt, een feest, het welk ©««p*»»* genoemd werd, vermits men geloofde, dat Afollo daal meermaalen zichtbaarlyk verfcheen.  aan Timotheus. Hoofdft. I: 8—-11. 3K5 den middag ziet, dat het dag is. Cudworth beweert in zyne ichriften p. 666. (de Latynfche ver. taaling,) dat de onfterflykheid der ziele, weliswaar, reeds vóór de tyden van Christus onder Jooden en Heidenen is bekend geweest, maar dat Christus deeze leere eerst van fabelen gereinigd, en zyne geloovigen volkomen verzekerd heeft, dat zy eeuwig met hem in de eeuwige zaligheid leeven zullen. Mosheim herinnert in eene lange aanmerkinge by deeze plaats van Cudworth zeer veel tegen dit ge. voelen, en toont te gelyk, dat door £«V bet eeuwige leeven, en door a'tp$cteïa?o-u de opftanding van bet lighaam. Zo wordt het ook verklaard in de Biblio» tbeque Briianniquè T. XXIII. p. i8f. Hy vertaalt daarom dd\S-*oo-u p. 642. door de onverganglykbeid, in omfchryft de woorden van Paulus p. 644- dus: „ Christus heeft door de leere, dewelke hy in de „ wereld prediken laat, den dood alle macht beno„ men, om de geloovigen te verontrusten en te „ verfchrikken. Want hy heeft op het klaarfte geXI. Deel. Bb „ toond,  385 Ferklamng van den tweeden Brief „ toond, dac hy hen, die aan hem gelooven, de ,, erfenis van een onverganglyk zaüg leeven verwor3, ven heefc, en dat ook hunne o-tflaapene lighaa» „ men op den door God beftemden tyd in den ftaat „ der onverganglykbeid zullen opgewekt, en met „ de zielen vereenigd worden". In den Weimarfchen Bybel en in dien van Beaoso* bre wordt «'dtS-cctrla door de enfierjiykbeid vertaaid: maar de onfterflykheid wordt onder het eeuwige leeven mede begreepen. Wy zien ook uit de gewoone verklaaringe, dat Grotius, Calovius en Lange w eiepSaet-ieu verkeerdlyk door eene Hendiadys uitleggen, zo dac hec in plaatze van £»»'*», tot aau het woord u«v« «V« moeten verknocht worden met de woorden: h* ivayyeiïcu, vermits God ons do'ir bet Euangelie beroepen beeft. Dan voor ee.st ftaan deeze woorden al te verre van eikanderen, en 'er vindt geene noodzaaklykheid plaats, om dezelven aan eikanderen te hangen: ten tweeden blykt het openbaar, dat deeze woorden: Q»Tlri«> en t«» svayyiAtBv t by elkanderen behooren. De Apostel zegt, dat God door bet Euai.gelie, dat is, door de predikinge van hetEuangelie, zo beider, zo klaar en duidelyk beeft geleerd, dat de geloovigen eeuwig zullen leeven, dat men 'er niet aan twyffelen k in. Wanneer Paulus zich hier, gelyk Kap. II: 7. in den voorigen brief, eenen Prediker, en eenen Apostet, en eenen Leef aar der Heidenen noemt, dan geeft hy zich drie Tytels: aen eerften had hy gemeenfchaplyk met de Euangelisten, ja met alk? Leeraaren der Kerke; den tweeden voerde hy alleenlyk  aan Timotheus. Hoofdft. ïytii 387 Jyk met de overige Apostelen; maar den derden had hy alleen van Christus gekreegen, zo dat hy in. zonderheid moesc onder de Heidenen gaan en dezelven bekeeren. Deezen laatften Tytel hebbe ik by de voorige plaats meer opgehelderd. Millius wist maar twee Handfchriften, in dewelken hec woord iSW» is weggelaaten, en was evenwel zo vrypostig, dat hy het Prolegom. §. 1354. uitfchrapte, en geloofde, dat het 'er uit den eerjlen Brief was ingerukt. Wetstein zelf fchenkt hem zyne goedkeuring niet, en Whitby heefc hem daaromtrent ernftig berispt. Wie ons vers flegts recht befchouwt, zal moeten erkennen, dat het woord 'er niet kan uitgclaaten worden. vers 12. En daarom moet ik dit ook lyden: maar ik fcbaame my dit niet. Want ik weet, aan wien ik ge. loovig ben geworden, en ben ook gewis, dat by d»n mi toeven; ouwden fcbat tot op genen dag kan en zal bei waaren. Al «„ ^ m^ra 7raT%0t daarom, dewyl ik naamlyk het Euangelie predike, moet ik dit lyden» Door r»vta dit, verftaat hy zyne tegenwoordig ge* vangenis. De Heere had hem Handl. IX: 16 Voorfpeld, dat by om zynen wil veel zouie lyden. Dan hy ichaamde zich zyner gevangenisfe niet. Het berouwde hem geenszins, dat hy tot dus verre de Christelyke leere gepredikt, en zich daar door den haat van de Heidenen en Jooden, en ook deeze se* vangenis had op den hals gehaald. Hy wist, hoé ryklyk de Heer hem al zyn lyden zoude vergelden. Want, zegt hy, ik weet, wie bet is, aan wien ik tot dus verre geloofd bebbe, en nog geloove. niWww hese ook möermaalen ik geloove, by voorbeeld Joh. VI: 69. XI: 27. en XX: 29. en 1 joH. V: 10. en Luther heefc het niec, gelyk Mosheim p. 645. meent, verkeerd vertaald door: ik weet, aan wien ik geloove. Maar hec kan ook heeten: ik ben aan Christus (by myne bekeeringe) geloovig geworden. In deezen zin vinden wy «,* .i,,,,,^ fori VIIIs 3u Handl. XiV: 23. XV: 5. ea XVI: 34, en Tit> Bb S HU  388 Verklaaring van den tweeden Brief III: 8. De oude Latynfche Overzetter vertolkt het ook door: fcio, cui credidi, en Beza door: cui ere. diderim. Op onze plaats kan men het beide by elkanderen voegen: ik weet, aan wien ik geloovig geworden ben, en nog geloom. To.&« vertaalt Mosheim p. 645 enz. door ik kenne bem aan wien ik geloove. Hy beroept zich op de plaats Matth. XXVI: 72 en 74: 'ov*. LS* ri»*\tyiLv, ik kenne den Menscb niet. Dan op onze plaats is eene geheel andere manier van fpreeken. 'onheet op alle andere plaatzen ik weete. Erasmus verwondert zich 'erover, dat 'er niet tin *e*is-iv*a. ftaat, en meent, dat het anders moet vertaald worden, dan gemeenlyk gei'chiedt. Dan Pric^eus toont, dat J even dezelfde beteekenis heeft. Omtrent het woord wu^aS-^xK en waictxara^^xii heb jk by het 2ofte vers van het laatfte Hoofdftuk van. den voorgen Brief genoeg gezegd, en getoond, dat men het best kan vertaaien door den my toevertrouwden f bat, en dat daar door de leere van het Euangelie verftaan wordt, dewelke hem bevoolen was te prediken. Grotids verklaart het ook zo, gelyk ook Mosheim p. 647 ™z. die te gelyk de andere verklaaringen wederlegt. Paulus verklaart het in het volgende vers zelf, wanneer hy het de beilzaa. me leere roemt, dewelke Timotheus van hem ontvangen had. Wanneer hy voortvaart, dat God dee. zen bem toevertrouwden fchat tot op genen dag zoude bewaaren, verftaar'hy door /«W ri» iuie*>, gelyk vs. 18. en Kap. IV: 8. den jongften dag, en toont aan, dat Christus zyne leere, onder nog zo veele vervolgingen, niet alleen konde, maar ook zoude befchermen en bewaaren tot aan het einde der wereld. Grotius verklaart het ook zo, en Mosheim emfchryft het p. 6\o. zeer wel: ,, Ik ben gewis, daf de Heer macht genoeg heeft, om de leere „ van het Euangelie, dewelke hy my als eenen „ fchat heeft aanvertrouwd, tegen alle derzelver ,, vyanden en vervolgers tot aan het einde der we... reld te befchermen, en dat hy den ondergang van * » de-  aan Timotheus. Hoofdft. I: 1$, 14. 389 j, dezelve nooit zal toelaaten of gedoogen". — Avvxroi 1V1 heb ik vertaald door: by kan en zal het doen. Dit is noodzaaklyk de zin van den Apostel, (gelyk ook Beza heeft 'opgemerkt,) denwelken hy kortlyk uitdrukt. Daar Christus zyne leere behouden en befchermen kan, zal hy zulks dan ook niet zekerlyk doen? Zal hy dezelve niet tot aan den jongften dag laaten prediken als de beminnaar van bet menschlyk geflacht? De andere verklaringen van onze plaats zyn gedwongen en onwaarfcr.ynlyk. Ludwig Capellus vefklaart het zo: God zal myne ziele bewaaren tot aan den jongften dag. Vatablus, Zegerus en Lange verftaan 'er de eeuwige zaligheid door, dewelke de Heere hem tot aan den jongften dag zoude bewaaren en voor hem wegleggen. Niet veel anders verklaaren het Beza, Gerhard, Calovius, de Weimarfche en Tubingfche Bybel, Beausobre, en Wolf, die het van het eeuwige leeven verftaan, en van de kroone der gerechtigheid, dewelke Christus voor hem weglag tot op den jongften dag. 'vers 13, 14. De febets van de htilzaame leeringen, dewelke gy van my hebt geboord, houd vast in bei geloof en in de liefde, waar van gy bet eerfte beiit aan Christus Jesus, bet laatfte jegens bem. Bewaar deezen zo edelen fchat door den H. Geen, die in ons WOOnt. 'iCz-aTvwgrif vyixuStrav Xoyat, Dat Aay'i v'yix'i- mm de heilzadme leere en de zuivere leere heeten, is by den voorigen Brief Kap. I: 10. en Kap. VI: 3. getoond. "rs-art/Va^s heeft de oude Latvnfche VYrtaaler door forma overgezet; Beza en Erasmus duidelyker door forma expresfa. Ook Rom. II: 20. en VI: 17. wordt de form en de fchets der leere fta4«- rtt rfc yiartai en ti/'t«{ h^a^f genoemd. OnS iiêré. «•«ris vertolken insgelyks Hedïnger , Zeltner , Wolf, Mosheim en anderen door de fchets. Luther vertaalt het door het voorbeeld der heilzaam? leere: het welk zeer onduidelyk is. Hy zoude hec beter hebben overgezet door het afbeeldzel (delineaBb 3 tio)  290 Verklaaring van den tweeden Brief tio. van de heilzaame leere. Zo worden ook de korte begrippen van eene leere (discipline) »*■««»*■*>«£ ge* noemd. Zo betytelcie Melanchton , zonder twyffel te gelyk op onze plaats zinfpeelende, zyn Com> fenamm Tbeotogiee HTPOIYPOSES THEOLO. GICAS, en Sexïus Empiricus zyn Compendium pbU lofophxe Scepticce 'i~*o-.visücti-, nvffamen, Fabricius haalt in zyne aanmerkinge by deezen tytel meer oude Schry vers aan, die een Compendium van hun leerftelzel onder deezen naam hebben uitgegeeven. Op onze plaats verftaat Paulus door aVoT-us^n» {yntttit* •mi xl,yo>i niet een Compendium Theologies, het welk hy gefchreeven had en aan Timotheus gegeeven, of het welk, gelyk Mosheim p. 653. meent, Timotheus uit de leeringen van Paulus moest vervaardigen, en fteeds ('&«>) by de hand hebben; maar de zin van den Apostel is, dat Timotheus niets anders moest leeren, dan het gene hy van hem gehoord had: dit moest hy, ab het ware, als eene fchildery nateekenen, en deeze fchets van de zuivere leere fteeds voor oogen hebben. Deeze fchets, vaart hy voort, houd vast, Ixu Dit kan men niet vertaaien door habe. Timotheds had dezelve reeds: en dus moest 'er Qi^bes) ftaan. *e%&< heet hierzo-veil als ««t^w, het welk 1 Cor. XV: 2. en Hebr. X: 23. heet vait a.n iets hwden. In het volgende vers van ons Hoofdftuk wordt het zelve door rpih*%n verklaard: bewwar deeze leere als eenen fchat. Houd de fchets van de heihaame leeringen, dewelke gy van my gehoord hebt, van in het geloop en in de liefde, 1* èt XeirtZ UtcC. Achter Zxmxk hebben alle pitgaaven van het N. Testament geere zi fnede, uitgezonderd die van Bengel en Schöttgenius. Dat daar evenwel eene zinfnede ftian moet, erkennen buiten Bengel en Schöttgenius, ook Glassius, (p. 498 en 1038.) Grotius en Prtcjeds. De woorden: c> 3-i'e« té» txyd-x-iï ry i> x^ifa Tijo-oï, vertaaien 43eza en Beausobre dus: met het geloof en met de liefde, dewelke in Christus Jesus is: cn verftaan door  aan Timotheus. Hcofdfi. I: 13, 14. 391 door het geloof en de liefde de hoofdplichten der Christenen, het geloof aan God en de liefde jegens den Naasten. Zo leggen ook Aretius, FesseLius (Adverf. fucr. Lil?. X. Ccp. 1. §.67. p. 479.) Grotius, Lange en (f. 653,) Mosheim het uit. Beza meent, dat het ook kan overgezet worden door de file £? caritate, ,, de leere van het geloof en van de liefde", en ook Glassius houdt dit op de beide te vooren aangehaalde plaatzen voor de echte vertaaling. Men ziet aanftonds, dat beide verklaaringen op zwakke voeten ftaan, vermits het nog niet beweezen is, dat iv ook met en van beteekent. De plaatzen, dewelke Glassius omtrent de beteekenis van het woordje de aanhaalt uit Phil. I: 30,. en Rom. XI: 2. hebben deezen zin niet, gelyk men in myne verklaaringe zien kan: cn du Eph. 1: 8. i» ira'rj] a-eipU door met aile wysbeid moet vertaald worden, zal iemand bezwaarlyk aan Beausobre toeftaan. Beza zelf heeft het zo niet vertolkt. By beide uitleggingen kunnen ook de woorden: 1$ f* x^is-ü 'iu™?, niet gevoeghk en ongedwongen verklaard worden. Ik worde derhalven genoodzaakt, om hier de gedronge manier van fchryven van Paulus te erkennen. Ik laate het woordje/» zyne gewoone beteekenis behouden, en vertaale i> «■/»« *s\ «ydxt! door in bet geloof en in de liefde. De Apostel fpreekc van het geloof vanïiMOTHEOs, het welk hy aan Christus had, en van zyne liefde tot Christus. Ik weet, wil hy zeggen, dat gy hartlyk aan Christus gelooft, en hem ook hartlyk bemint. Dit uw geloof aan Christus, deeze uwe liefde jegens Christus, moet en zal u beweegen , om aan de zuivere leere vast te houden, en txftendig te leeren, het geene ik geleerd hebbe. Paulus zegt in plaatze Van: i» 3-t'r« rij t', Xttïtu 'l srifet xjn dyxnn tjT ï> X-JTÜ UircZ. Ik heb het daarom zo vertaald: in het geloof tn in de liefde, vaaar van gy het eerfte hebt aan Christus Jesus, en bet laatfte jegens hem. Bb 4 Ti*  Verklaaring van den tweeden Brief t«» x*Ak'» wu£ttxtt.ru$-lxi>t cpixa^tt. Paulus zinfpeelt op de, vs. 12. genoemde nae*K*Tud-r,x»v, en zee dus tï», (het welk zeer gewoonlyk is) in de plaatze van mimi. Dit erkende ook Luther, en vertaalde het zelve door dit goede pand (beylage.J Timotheus bu moest deeze leere, deezen edelen fchat, bewaaren door den H. Geest, die in ons (in my en in u) woont, •nu e'icixëvinrf iv x'fii,. Door den H. Geest, dat is, door de kracht van den H. Geest, die, even als in de harten van alle waare Christenen, zo ook in ons beiden woont, dat is, zyne beftendige wooning heeft, cn ons zo regeert, dat wy niet anders kunnen leeren, dan Christus geleerd heeft. Het woord iWsT» heet. te ook te vooren vs. 5. bejlendig woonen, vers 15. Dit is u reeds bekend, dat zy, die in Afien zyn, zich allen van my bebben afgekeerd, en onder de. zeiven ook Phygellus en Hermogenes, Paulus had in de twee even voorgaande verzen Timotheus vermaand, om beftendig te blyven in de van hem ontvangene leere. Dit gaf hem gelegenheid, om aan Timotheus te berichten, dat hy ook den afval in Romen had vernomen, dewelke in Afien omtrent zyne leere was voorgevallen. Hy fchreef dit onge. twyffeld met een bedroefd hart. Evenwel toont hy zyne droeffenis niet uitdruklyk, en geeft daar door te kennen, dat hy dit ook met geduld verdroeg. Gy weet, zegt hy, wat 'er onlangs in Afien is voorgevallen. Dit konde aan Timotheus niet onbekend zyn. Want Ephezen, in welke Stad Timotheus zich thans ophield, was de Hoofdftad van dit Afien, waar van hier gefprooken wordt. Dit Afien wordt insgelyks Handl. XVI: 6. en XIX: 10. bedoeld. Van dit Afien handelt Cellarius in zyn twistfchrift de feptem ecclefiis AJus in Apocalypfi memoratis, §. VI tot X. en in zyne Notüia orb;s anti. qui Lib. III Cap. 1. (f) (f) De Nederduitfche Leezer kan 'er een uitvoerig belicht van vinden, in de Reize van Spon en Wheler. S.  aan Timotheus. Hoofdjl. I: 15. 293 'Aitret?»'*' fn, zy hebben zicb van my afgewend: gelyk hec ook door Beza en in den Weimarfehen Bybel vertolkt worde. Zy waren naamlyk van de leere van Paulus afgevallen, gelyk ik reeds uic den famenhang van dit vers met het voorgaande getoond hebbe. Zy waren, wel is waar, niet geheel en al Onchristenen geworden, gelyk Aretius meent, en ook de Weimarfche Bybel, maar zy behielden evenwel niet alle de leeringen van Paulus. Misfchien namen zy, gelyk Mosheim p. 657.gelooft, de Joodfche leere van de gerechcigheid van de wet aan, en lieten de leere van Paulus omtrent de gerechtigheid door hec geloof aan Christus vaaren. Dit is een minlten onwaarfchynlyk, hec geen Theophylac tus, Beza, Grotius, Beausobre, Lange zo wel inde verklaaringe van deeze plaats, als ook in zyne •vita Pauli, p. 177. Buddeus in zyne ecclefia Apostolicap. 309. de Tubingfche Bybel, en Bengel ge. looven, dac Paulus naamlyk fpreekt van de Chriscenen in Afien, die coen ce Romen waren, en, vermits zy vreesden, dat zy ook gevangen genomen en gedood mogten worden, van Romen na veiligeplaat. zen waren gereisd. Dit gevoelen kan daarom geene plaatsvinden, dewyl Paulus van hen fpreekt, die in Afien zyn, èt (\ 'aW«, en niet van hen, die by hem te Romen geweest waren. Wanneer Paülüs zegt, dat allen, die in Afien zyn, zicb van hem hebben afgekeerd, wordt dit verftaan van alle Leeraaren door Grotius en Hedïnger, gelyk ook in den Tubingfchen Bybel. Dan gemeenlyk volgen de Toehoorers hunne Leeraaren na. Lange meent, ,, dat de Apostel fpreekc van een :„ zeker aancal van Christenen, die op eene plaats in „ dit Afien, toen zwaare lydens over Paulus uitbor. „ ften, baloorig zyn geworden, en zich zyns onc „ trokken hebben". Deeze gebeurtenis is hier niet volkomen befchreeven, en dus kunnen wy niet weeten, wat Paulus en Timotheus omtrent deeze lieden zeker en omftandig wisten. Dan aan deeze Bb 5 naauw-  394 Verklaaring van den tweeden Brief naauwkeurige weetenfchap ligt ons ook niets gelegen. Paulus noemt twee van dezelven op, naamlyk Phygellus en Hermogerfs : *« m 't,^. yuvs, quor/m, (in piaatze van ex quibui of merquoi) est Phygellus & Hermigenes. O.' Latynen fpreeken ook zo. Quintilianus Lib. XIL Cap. 10. n. 16. Quidam, quorum &P Jantra est, puiant, etc. Ia eenige Handfchriften ftaat —18. 397 za en Grotius vertaaien het door ftudiofisfime. Dat de Grieken den Comperativus dikwerf in plaatze van den Superlativus gebruiken, heb ik by Hanoi.. XXV: 10. getoond. Men kan het ook in den Pofitivus gradus overzetten: by bezogt my vlytig. Dat dit ook niet verkeerd is, toone ik by Phil. II: 28. 'e£ fu, èSst, by zogt my en vond my. Wy zeggen: by zogt my, tot dat by my vond. Zo ftaat 'er ook Lucas XV: 8. &n7, «*>s ?»g*. Grotius en Lange meenen, dac Onesiphorus , in deeze zo groote Stad, jang heeft moeten omloopen, eer hy vemeemen konde, waar de gevangenis van Paulus was. Dan hoe gemaklyk moest het hem vallen, Christenen te vinden, die hem zulks aanweezenl — En zal men niet te Ephezen geweeten, en by zyne afreize hem gezegd hebben, in welke gevangenis de Apostel zat? — De Heer laate bem aan genen dage genade vinden by den Heere. Vatablus, Camerarius, Aretius, Ludwig Cappellus, Scultetüs, de Weimarfche Bybel, Gerhard, Fesselius, (adverf. Lib. V. Cap. 3. §. 6. p. 4330 Crocius, Calovius, Suicerus, (T. II. p. 194.) Raphelius, (in zyne Arriaanfche aanmerkinge) Schoettgenius, Zeltner, Lange en Wolf onderfcheiden den eerften Heer van den laatften: doch zo, dat eenigen door den eerften Heer God den Vader, en door den tweeden Christus, den Zoon: maar ar deren door den eerften Christus, en door den tweeden den Vader verftaan: welk omderfcheid van weinig gewigt is. Glassius verklaart het p. 721. zo: Deus pater benigne illi concedat, ut inveniat mifericordiam a Dei filio, Domino nostro Jefu Cbristo, quem conftituit judicem vivorum êf mortuorum. Op dezelfde wyze omfchryfc Mosheim heep. 658. De Heer, de Vader van onzen Heere Jesus Christüs, geeve bem genade, op dat by by onzen Heere Jesus Christus, wanneer by het laatfte oirdeel houden zal, barmhartigheid moge vinden. Calvinus , Grotius , Beausobre en Bengel zien dit aan voor eene Hebreeuwfche manier van fpree- ken,  398 Verklaaring van den tweeden Brief leen, en ver taaien bet dus: de Heer geeve bem genade, dat by oarmhartigbeid by bent (by even den-i zelfden Heere) vinden moge. Zo ftaat 'er Gen. XlX: 24. De Heere liet op Sodom en Gomorra zwavel en vuur regenen van den Heere, dat is, gelyk eenigen het verftaan, van bem, of van zicb. In even het zelfde boek Kap. IX: 16. Myne boog zal in de wolken %yn, op dat ik denzelven aanzie, en gedenke aan bet eeuwig verbond lui f hen God (dat is, my) en allen vleescb. Exod. XVI: 6. De Heere heeft uw morren tegen den Heer geboord: en Kap. XXXV: 31. God beeft bem vervuld met den geest van God. Andere dergelyke plaatzen heeft Glassius in zynen i%de Canon de Pronomine bygebragt. Deeze verklaaring heeft wel minder waarfchynlykheid, dan de eerfte: men kan dezelve evenwel niet geheel en al verwerpen. D't is ook de rede, waarom Beza, Hedïnger, de Tubingfche Bybel, en meer anderen by deeze woorden geheel geene verklaaring voegen, maar beiden voor waarfchynlyk houden, en het daar laaten, welke van beide de echte zyn. 'fi«^MiM^«t of z<*ei>, genade vinden, is eene Hebreeuwfche manier van fpreeken. Men vindt dezelve Gen. VI: 8. XVIII: 3. XXXII: 5. XXXIII: 10. en op veele andere plaatzen. By Lucas I: 30. alwaar dit ook ftaat, vertaalt Grotius het Gratiam confequi. Wy zeggen ook genade by God verkrygen. 'o»-* iWómsrs heeft Luther met den ouden Latynfchen Overzetter vertolkt door: hoe veel by my ge. dünd beeft. Pric/eUs meent ook, dat 'er :>« by moest geftaan heoben. Maar Zegerus betuigt, dat in de oudfte Handfchriften van de oude Latynfche vertaalinge het woord if»*i niet ftaat. 2u pi*™, yniirtteif. Dat dit dus kan vertolkt worden: gy weet het het best, heb ik by Handl. XXV 10. aangetoond. Luther en Beza hebben het «ok zo vertaald. Men kan het ook met den ouden Latynfehen Vertaaler overzetten en met Erasmus door: tumelius nosti, en het dus verklaaren: gv weet het Bog beter, dan ik, daar gy na myn affcheid, zo lan-  «tan Timotheus. Eoofdft. fft r, 2, 390, lange te Ephezen geweest zyt, en de dienften, de. welke hy u en anderen heeft beweezen, met uwe oogen gezien hebt. Melius tu no.ti, quam ego, vertaalt ook Bengel het zelve: en Beausobre: gy •weet bet beter, dan iemand anders. HOOFDSTUK II. vers r, 2. Zo heb nu, myn Zoon, eenen flerken moed door de genade, dewelke wy door Christus Tesus ontvangen hebben; en bet geen gy beneffens veele anderen, die bet betuigen kunnen, van my gehoord hebt dat vertrouw ook anderen aan, die redelyke Mannen zyn, en ook bekwaam kunnen worden, om anderen te onderwyzen. Het woordje 2» /», bewyst zo min eenen famenhang van dit vers met het voorgaande, als het s« ïè van het derde vers. Paulus ftelt in dit Hoofdftuk veele vermaaningen voor, dewelke geenen naauwkeurigen famenhang met eikanderen hebben. In ons vers vermaant hy Timotheus tot beftendig* heid in de zuivere leere, en te gelyk, dat hy ook anderen mogt bekwaam maaken, om het Euangelie te leeraaren. In het derde vers vermaant hy hem, om zyn ambt zo getrouw waar te neemen, dac hy de belooning, aan de getrouwe Leeraaren beloofd, mogt verkrygen. In het 14de vers vermaant hy hem tot iets anders, zo ook in het 15de, evenzo in het 22fte, als mede in het 24fte vers. In hec volgende Hoofdftuk vs. 1. doet hy hem weder een an. der voorftel. Daarom zoeken Zeltner en Mosheim O <5yj.) den famenhang al ce verre te rug, wanneer zy meenen, dat de Apostel Timotheus in ons eerfte vers vermaant, om niet zo als Philetus en Hermogenes en anderen, van dewelken hy in het eerfte Hoofdftuk vs. 15. gewag maakt, wederom van zyne leere af te vallen. Hy vermaant hem in ons vers tot ftandvasti^heid in de reine leere, met de vriendlyke aarfpraak, dewelke hy ook in het eerfte Hoofdftuk vs. 18. gebruikt:  4 Svta/xoS beteekent zy goeds moeds, zy on~ verfchroïken, zo heet ook Kap. IV: 17. • K« Aïft,d(**"3 maakt het woordje SI» duister. Beza vertaalt het door inter multas testes, dat is, in de tegenwoordigheid van veele getuigen: en zo verklaart en vertaalt het insgelyks Estius. Mosheim (p. 600.) en Bengel vertolken het ook door in het byzyn of in de aanweezigheid van veele getuigen. Beza haalt 2 Cor. II: 4. aan, alwaar Paulus zegt,, dac  aan Timotheus. Hoofdfi. II: 1,72. 401 dat hy den Brief gefchreeven had cum multis lacrymis, onder veele traanen. Calvinüs, Estius en Balduinus verklaaren onze plaats zo: Wat gy van my geboord hebt, daar ik bet openlyk, en dus in de tegenwoordigheid van veele anderen leerde, die Getuigen' zyn konden. Zo verklaart het ook Hedïnger, en met hem de Tubingfche Bybel, gelyk ook Calovius. De zaak zelve leert, dat deeze verklaariog de echte is. Konde Timotheus de Chris, telyke leere wel beter voordraagen, dan Paulus dezelve zo menigmaalen openlyk, en ook hem in het byzonder, had voorgedraagen? Nu zil ik ook die genen aanhaalen, die de woorden verkeerd verdaan hebben. Aretius meent, dat de Apostel van de Getuigen fpreekt, die 'er tegenwoordig geweest waren, toen hy Timotheus tot eenen Leeraar verkooren, en hem de handen opgelegd had. Door Beausobre en in den Weimarfchea Bybel wordt het ook zo verklaard. Grotius meent, dat Paulus de Profeeten van het Oude Verbond tot Getuigen heeft aangehaald: en Seb. Schmidt voegt 'er de Getuigen van het N. Testament by, en verklaart het in zyn Collegium Biblicum posterne, p. 284. §. 7. dus: Qjice audivisti a me, Mojis £? Prophetarwn veteris Testamenti, &? in novo Testamento Apostolorum aliorumque multorum, testimonia confirm aa, ea et tu trade, dat is: „ het gene gy van my gehoord hebt, ,, bevestigd door het getuigenis van Moses en dé „ Profeeten van het Oude Verbond, en van de A,, pos-elen en meer anderen in het Nieuwe Testament, du leer gy ook". Heinsius meent, dat Paulus Ji* ,«*?J-^«» gefchreeven heefc in plaatze van hi. *■«»«» fix?rveiSv, en dat zyne zindeeze is: dat hy met veele, uit den Bybel aangehaalde voorbeelden Timotheus had onderricht, hoedaanig meri leeven en wat men gelooven moet. Knatcmbull zet de zinfnede achter, IfinS, en ^«jt^w, in plaatze van ftct^réeéh, en legt het dus uit: qua audivisti a me, ea multis (W EST, MULTIS VERBIS Et PROIJXE,) testans Commenda fidelibüs bominib-is * XL DeeL Cc dat  402 Verklaaring van den tweeden Brief dat is: wat gy van my gehoord hebt, verkondig „ die aan ce geloovigen, net zelve getuigende met ., veele (naamiyk roet veele woorden en breedvocrig.)" Men kan, zegt hy naderhand, ook achter *•«*.*» de zinfnede ftellen, en het dus verklaaren: qui«s genoemd. Maar w4 trivT*i, zegt de Apostel, die bekwaam zyn zullen. Wanneer zy zich naamlyk door u onderrichten laaten. De zin is kortlyk deeze: die bekwaam worden kunnen. Ldther en Beza hebben het vertolkt: die bekwaam zyn. Erasmus en de oude Latynfche Vertaaler beter door: qui idonei erunt. Timotheus moest zulke Perfoonen verkiezen, die een goed natuurlyk verftand hadden, en die hy door zyn onder, wys daar heenen konde brengen, dat zy de leeringen van den Godsdienst beter, dan gemeene Christenen, verftonden, en dat zy insgelyks de bekwaamheid hadden, om dezelve openlyk met betaamlyke duidlykheid en overtuiginge voor te draagen. vers 3,4,5. Zo lydt dan al bet ongemak geduldig als eene recbtfchaapen Krygsman van Jesus Christus. Eene Krygsman wikkelt zich ook gewoonlyk in geene zaaken de neering betreffende, op dat by, die bem in zyne krygsdienften heeft genomen, met bem wel te vreden moge zyn. kcmwAw, welk woord ook in het Volgende negende vers en Kap. IV: 5. voorkomt, is reeds hy Kap. I: 8. verklaard. Het heet alle ongemak lyden en dulden. Beza heeft het goed vertaald door: tolerans esto laborum. Wanneer de Apostel Timotheus vermaant, om als eene rechtfchaapen Krygsman alles te dulden, dan doelt hy op het zeer hezwaarlyke ambt van eenen Soldaat. Hoe veel ongemak moet zulk eene niet uit. ftaan! Hoe veel vermaak en gemak moet hy niet ontbeeren! Waar in de ftryd van Timotheus beftaad heeft, heb ik by den eerften Brief Kan. h 18. getoond. Hy moest dus, onder de banier van ChrisTus dapper ftryden en lyden. Kxih f£ariam heet Ce 2 etr.e  4oi Verklaaring van 'dm tweeden Brief tene recbtf.baapen Krygsman, gelyk i Tim. IV; 6. K«x« ^«««.«s eene recbtfchaapen Dienaar. Paulus vermaant Timotheus, om nog in een a ... ttuk eenen rechtfchaapenen Soldaat gelyk te 7, Deeze wende al zynen tyd, al zynen vlyt, baar toe aan, om ten volle aan zyn ambt te voldoen, op dat zyne Overfte niet de minfte klachte over hem hebben moge. Daarom is hy met zyne befoldinge te vreden, °en laat alle andere middelen, om zich te geneeren, vaaren. Hy verwikkelt zich, zegt de Apostel, in geene 3-g«y,««r«'«» , de koopmanfehap : welk woord , ge. lyk Schoettgenius uit den Talmud heeft opgemerkt, ook de Jcoden, die van koopen en verkoopen leeven, reeds voor lange in hunne taaie hebben opgenomen. Ik hebbe het daarom vertaald door za-..km* de veering betreffende: gelyk de koophandel, de akkerbouw en de handwerken zyn. Dat deeze drie handteeringen den Soldaaten door Keizerlyke wetten verboden waren, toont Grotius by onze plaats: en dat by de Egyptenaaren geene Soldaat eene konst of handwerk heeft mogen dry ven, getuigt Herodotus in zyn tweede boek. Dat ook op veele oude Kerkelyke vergaderingen aan de Geestlyke verboden is, om wereldlyke handteeringen te dry ven, toont Whitby in zyn boek de Cornmentarius Patrum, p. 314. Hoe ongepast Bellarminus uit deeze woorden opmaakt, dat ook de echte ftaat aan de Geestlyken is verboden, toont: Calovius. Bellarmusus herinnerde 'er zich niet aan,,  aan Timotheus. Heofdft. II: e, 7, 40^ aan, dat Paulus i Tim. III: 2. en Tit. I: 6. aan de Geestlyken den echten ftaat vergund heeft, en dat by zich zeiven zoude tegenfpreekeo, wanneer hy hier het tegendeel geleerd bad. Op dat by, die bem in zyne bygs dienften beeft gene~ men, met bem wel tevreden zyn moge, h» 9?ctT>^. yiratn tig'*?. "Zr^x-nXeyttt heet Soldaaten werven. "u* «gtV* omfchryve ik zo: ut duci fuo fatispciat, & ita eiplaceat, ab eoque laudatur. Ik heb daarom den zin van Paulus door myne vertaalinge duidelyker uitgedrukt. Wat de Apostel met deeze gelykenis bedoele, kan men ligtlyk gisfen; en even daarom laat hy de toepasfing op Timotheus weg. Deeze naamlyk moest zyn ambt met allen vlyt bezorgen, en zich verder om niets bekommeren: dat God het hem niet aan voedzel en kleedinge zoude laaten oncbreeken, daar aan konde hy immers niet twyffelen. De volgende gelykenis ftelt de Apostel ook op dezelfde wyze voor. Gymoet, wil hy zeggen, wanneer gy wegens de getrouwheid van uw ambt de beloofde kroone der Eere wilt erlangen, eenen ftryder gelyk zyn, die, om eene geringe kroon te verkrygen, alle zyne krachten infpant, om dezelve te gewinnen. Doet eene ftryder zulks om eene geringe beloo. ninge; hoe veel te meer moet gy onvermoeid zyn in den dienst van God, daar gy zulk eene groote en nog daar en boven eeuwige belooning te verwachten hebt! Het woord wanneer het zelve van wereldlyke ftryders gebruikt wordt, heet volgens de wetten, die aan de ftryder en waren voor gefchreeven. JLamb. Bos toont zulks by onze plaats zeer gegrond. Raphelius voegt 'er eene gelykluidende plaats by uit Arrianus, maar Scultetüs, gelyk ook Priceus en Suicerus nog veele anderen. vers 6, 7. Maar eene arbeidzaame Akkerman moet de vruchten (van zynen akker) met recht eerst genieten. Denk 'er over na, wat ik bier mede zeggen wil. Maar deHeere geeve u ook in alle andere dingen ver* Cc 3 ftand.  406 Verklaaring van den tweeden Brief jland. Paulos geeft hier aan Timotheos nog eene andere vermaaning, dewelke hy echter in een raadzei voordraagt. Waarom hy dit doet, zullen wy naderhand zien. Veele Uitleggers hebben niet eens opgemerkt, dat dit een raadzel is, en hebben daarom de echte uitlegging niet kunnen vinden: en zy, die het gemerkt hebben, hebben dit raadzel evenwel niet geraaden. Aretius, die tot de eerften behoort, meent, dat de Apostel antwoordt op eene vraage, dewelke Timotheus doen konde. Deeze konde zeggen: waar van zal ik dan leeven, wanneer ik maar moet arbeiden, en dat gene doen, wat tot myn ambt behoort, en my om myn onderhoud niet bekommeren? Hier op antwoordt Paulus: dat God niemand te vergeefs liet arbeiden, en aan Timotheus tot eene belooning bet eeuwige leeven zoude geeven. Dit wordt, volgens deeze verklaaring, verftaan door het woord x*e*ous. De woorden : nósi, » *éy», verklaart hy zo: overweeg, wat het heete, eene krygsman van Christus, eene ftryder van God,' en eene akkerman te zyn, befteld tot den geestlyken akker van den Heere. Hemming meent, dat Paulus de Leeraars der Kerke vergelykt met de Akker, lieden, die te vooren zwaaren arbeid doen moeten, eer zy de vruchten kunnen inzamelen. Dat hy met het woord »«'« Timotheus vermaant, om allen arbeid gaarne en gewillig te doen wegens de groote belooDinge. Met deeze verklaaringe ftemt de Weimarfche Bybel overeen, zo ookPiscATOR, en Hedïnger en met hem de Tubingfche Bybel, Lange, Zeltner en Wolf. De nieuwfte Uitlegger, Mosheim, houdt, even als Aretius p. 667 enz. dit vers voor eene beantwoording van de tegenwerpinge, dewelke Timo» theus zoude hebben kunnen maaken. Van waar zullen wy dan leeven, had hy kunnen vraagen, wanEeer wy alleenlyk ons beroep zullen waarneemen, en ons geheel niet> bezig houden met eenigen arbeid voor ons onderhoud? De Apostel antwoordt hierop, zegt, Mosheim, het'is billyk? dat eene Akkerman, 4Je.  aan Timotbeüs. Hoofdft. Ih t5, 7. 407 die zynen akker bebouwd beeft, eerst van de vtucfo. ten, dewelke dezelve gedraagen heeft, dat geene neeme, wat hy zelf tot zyn onderhoud nodig heefr. Zo moet eene geestlyke Akkerman de liefde, als de eerfte vrucht van het geloof, van zyne Toehoorers genieten, en door de liefde van zyne gemeente verzorgd en onderhouden worden. De geheele zia , vaart hy voort, zal dan deeze zyn: het is billyk en door den Heere bevoolen, dat de gemeentens haare liefde eerst aan die genen bewyzen, die ze tot eenen vruchtbaaren akker des Heeren hebben toebereid , en haare geestlyke Vaders met dat gene voorzien, wat zy behoeven. Daarom is de zorge voor huu onderhoud overtollig. De woorden: nó«, « Mya legt hy dus uit: geef naauwkeurig acht op deeze leere, op dat gy mynen waaren zin niet moogc misfen: en de volgende woorden : de Heere zal u in alles verftand geeven, verftaat hy zo: by het gebruik van dit myn onderricht is voorzichtigheid nodig, Eene Leeraar, die van de gemeente zyn onderhoud ten ontyde, te vrypostig, te dikwerf begeert, kan veele gemoederen tegen zich verbitteren. Eer ik tot myne verklaaring overgaa , moet ik ook gewaagen, dat de meeste'Uitleggers het woord vgaw verkeerd verftaan hebben. Eenigen vertolken het door primum, anderen door prius. Eenigen maaken die woord betrekiyk op fttn^x*^het weik insgelyks met de gewoone woordvoeginge overeenkomt; anderen op xc*i*>. Agricolam oponet pr us iaborando fruStus percipere, heeft Beza het vertaald , dat is, de Akkerman moe: eerst door werken vruchten ve krygen. Erasmus had het reeds zo verklaard. Hen zyn nagevolgd Scultetüs, Pricteus, Gatacker in zynen Ginnus Lib. 1. Cap. 6. p. 303. üras. mus Schmidt, Suicekus 7'. /. p. 759. en Wolf. Dan *é;tïii* is hier niet het adverbium, hy woord, en moet dus noch door prius, noch door primum ver. taald worden, maar het is de accuf.ativus. t«> x.,*-,»,™ Sü veain» moet men dus overzetten: lUe, qui laborat, debet primus £fe. En zo hebben het ook di Syrilche Cc 4 Over-  4o8 Verklaaring van den tweeden Brief Overzetter, Chrysostomus, en Oecumenius vertokt, en onder de nicuweren Clarius, Piscator en Bëaus >bre. Dat de woor !en van Paulus een raadzel zyn of gelyWormig aan ten raadzel, hebben Grotius en Gatacher (ƒ>. .^04 ) erkend, die insgelvks de woorden van Chrysostomus aanhaalt. Heec dituntur 1* vtteoiptu k is ook by andere Griekfche Schryveren niet ongewoonlyk. Deeze vermaaning wilde Paulos aan zynen lieven Timotheus niet met duidelyke woorden geeven, maar hy zegt het hem uit eene liefderyke beleefdheid met duistere woorden , welker be. tekenis Timotheus nogthands door nadenken vinden konde. Nj«, voegt hy 'er by, « Aé>«., denk 'er over na, wat ik bier mede zeggen wil, quiz dicam. Alyo is niet de aantoonende wyze, gelyk het gemeeniyk vertaald wordt, maar de verbindende, conjunElivus. By Timotheus was deeze vermaaning niet overtollig. Hy was nog eene jonge Man, die fomtyds door zyn vleesch verhinderd werd, om de eene of andere deugd uit te oeffenen. Hy was ook eene vreesachtige Man, en liet zich menigmaalen door zyne vreesachtigheid afhouden, om iets te doen, het gene tot zyn ambt behoorde, by voorbeeld, eenea zondaarernltig te befiraffen, ■ ...... Qc-i  aan Timotheus. Hoof ijl, II: 8, 9. 405 Onder alle Uitleggeren heb ik flegts éénen gevon« den, die deeze woorden recht verftaan en dit raadzel geraaden heefc, naa:nlyk Clarius, die by ons vers zegt: Primas'pettep.it jru&um Tmoib:us, dam ipfe in Je prius vel corrigit vel ficit, quee alios doet, dat is: ,, Timotheus ontvangt het eerst de vucfit, „ daar by by en aan zich zei ven dac geen verbetert of uitoeffent, het geen hy anderen leeraarc". Maar de Hiere geeve u ook verjtand in alle andere dingen, Sari ydg Tel i Kt/£exj«». De opwekking van Christus wordt i Cor. VI: 14. Rom. VI: 4. en VIII: 11. aan den Vader toeg ;fchreeven. Maar hy heeft zich ook zeiven uoor zyne Godlyke kracht opgewekt. Ik bebbe macht, zegt hy Joh. II: 19. cn X: 17, 18. om myn leeven te laaten: maar ik heb ook macht, om het zelve weder te neemen, dat is, wanneer ik naar myne menschlyke Natuur zal geftorven zyn, my zeiven het leeven weder te geeven. Die van bet zaad van David is, ê« o-Té»,««TTc Az.sïï. Dat het woord »v»r« vóór è* t-jrée/**T»t is uitgelaaten, heeft Camerarius zeer wel aangemerkt. Waarom Paulus hier gewaagt, dat Christus van bet zaad van David is, dat is, van den Koning David af. ftamt, is eene vraage, dewelke zwaar valt om te beantwoorden, en even daarom door verfcheidene Uitleggeren met ftilzwygen is voorby gegaan. Bengel meent, dat Paulus daarom aan Timotheus bevoolen heeft, om zich 'er aan te herinneren, dac Christus van het zaad van David was, dewyl bier £ uit beweezen wordt, dat Jesus de Christus, dac is, de waare Mesfias, is. Dan waar toe was deeze herinnering 'nodig? Konde Timotheus 'er wel aan twyffelen, dat Jesus de beloofde Mesfias was? Ham» mond meent, datCHRisTos afftamming van David hier daarom wordt aangehaald, om dat hy aan David is gelyk geweest, die door den Koning Saul zozeer vervolgd werd, en hem evenwel in de Regeeriog is opgevolgd. Hoe'liegt is dit antwoord 1 Mosheim verklaart het p. 670 enz, zo: de Apostel leidt  aan limotbeus. Hoofdft. II: 8,9. 411 leidt Timotheus op de menschlyke afkomst vari Christus, en ook op zyne opftanding. Hy ge. biedt hem dus, om zich zeiven de vernedering en verhooging van Christus, onophoudelyk voor oogen te ftellen, als een zinnebeeld, het welk hem konde leeren, dat zy, die om zyner Eere wil lyden . met de eeuwige zaligheid zullen begenadigd worden, gelyk hy na het doorgeftaane lyden. is verheerlykt geworden. Dan hier door zyn de woorden: die uit het zaad van David is, niet verklaard. Het geen hy 'er naderhand byvoegt: Jesus was een wiarachlig Mensch, ontfprooten uit bet bloed van David, en gevoelde of ondervond dus bet gene hy lyden moest, even zo als andere Menfchen: voldoet hem zeiven niet. Daarom vermoedt hy, fchoon ze£r onzeker, dat 'er toen een ander valsch Euangelie gepredikt is géworden, het welk de komfte van CHRisTüsiuit het zaad van David loochende. Whitby ftelt twee vermoedens voor, waar op Paulus met deeze woorden zinfpeelt. Hy houdtze echter zelf voor zwak: en zy zyn ook in de daad zo zwak., d u ik het beter oirdeele, dezelve 'niet eens aan 19 hai'en. Eene andere nieuwe Uitlegger meent, dat Paulus doek op hen, die de opftanding der dooien loochenden; maar nu heeft de Messias eerst moeten fterven, en naderhand wederom opftaan. 2üo had- God ook aan David beloofd, dat 'er iemand van zyne Nakomelingen op zynen Stoel zoude zitten; en dat deeze voorzegging niet anders, dan door den Messias ver. vuld is geworden. Kan, men deeze oplosfiag--der voorgeftelde zwaarigheid wel voor gegrond erkennen ? Nu brenge ik myn eigen vermoeden voor den dag, het welk ik echter zelf niet voor overtuigend houde. Paulus had te vooren niet geloofd, dat Jesus de waare Mesfias is. Dan na dat hy de leere van het Euangelie had aangenomen, had hy dit ongeloof laaten vaaren. Daarom zegt hy bier: hy (s uit bet zaad van David naar de leen van viyn F, i ingelieK Doch, gelyk reeds gezegd is., ik'twyftele  412 Verklaaring van den tweeden Brief 'er zelf aan, of de zin van den Apostel hier door getroffen is. Naar de leere van myn Euangelie, xxrcc Ta iuxyyé. *ia» (au. Dat het woord tuxyylxu» op alle plaatzen van het N. Testament de leere van bet Euangelie betekent, heb ik by Rom. II: 16. getoond. Paulus noemt het ook 2 Thess. II: 14. 2.771 Euangelie, en Kap, I: 8. bet Euangelie van Christus. Hier uit kan men de dwaaling inzien van hen, die, gelyk Hieronymus in het zevende Hoofdftuk van zynen Catalogus fcriptorum ecclefiasticorum bericht, geloofden, dat zo dikwerf Paulus zyn Euangelie noemt, hy bet Euangelie van Lucas meent. 'Ev iü Kazenx$tS, fcilicet 'ivayyixlu en niet, gelyk eenigen meenen, xjprift Wegens welke leere van bet Euangelie ik alles kwaads lyde en wel geduldig: gelyk ik by het derde vers verklaard heb. Ik lyde i*ixt* Stopf», dat is, ook zelfs de banden, op welke het oirdeel des doods volgt. Want ik worde wegens myne leere voor eene misdaadige gehouden, vh, of, gelyk Petrus ijlen Brief IV: 15. fpreekt, KxxcTceths, Dan hy verheugt zich 'er over, dat bet Euangelie niet mede gebonden is, en dus ook niet met hem fterven of ondergaan zal; maar dat anderen na zynen dood de Christelyke leere zullen voortplanten, istfc-mi zegt hy in de plaatze van a-viUhm:, welk- woord wy in den Brief aan de Hebreeuwen, Kap. XIII: 3. vinden. vers 10. Daarom verdraage ik alles met geduld ten beste vn de wtverkoorenen, op dat ook zy de zaligheid, dewelke door Jesus'Christus erlangd wordt, benelfens de eeuwige beerlykheid verkrygen mogen. De Apostel betuigt hier mede, dat hy niet uit liefde tot Christus alleen, maar ook uitliefde tot andere Christenen, alles geduldig lyde. Hy fchryft kort en bondig. Maar men kan wel dra vinden, dat dit zyne zin is: daarom lyde ik alles met geduld, op dat de uitverkoorenen aan my een voorbeeld neemen, en door  sum Timotheus. Hoofdft. II: n—.13, 413 door een dergelyk geduld, wanneer zy zullen moeten lyden, ook tot het eeuwige leeven, per aspem ad aura, gelyk ik, gelangen mogen, "n* *sh «w«<, ut etiam ipfi, dat, gelyk ik door lyden tot de zaligheid geraake, zyook, na hun lyden, eeuwig zalig mogen worden. Dat dit de zin van Paulus is, heefc ook Grotius en Lange erkend. «» xgfs-cï 'iim-cZ heet de zaligheid, dewelke door Christus erlangd wordt, gelyk te vooren vs. 1. By avt3-d,ifti, en , wanneer wy hem verloochenen, dat is, wanneer wy ontkennen, dat wy zyne Jongeren zyn, en ons dus niet voor hem belyden, dan zal by ons ook verloochenen, dat is, zeggen: ik kenne u niet, Matth. VII: 23. Wie my zal belyden voor de Menfchen, zegt hy Matth. X: 32, 33. dien zal ik cok belyden voor mynen Vader enz. Maar wie my -zal verloochenen voor de Menfchen, dat is, wie zeggen zal, dat hy niet tot de mynen behoort, dien zat  am Timotheus. Eoofdft. II: ir—13. 4rJ zal ik ook verloochenen voor mynen Vader, dat is, ik zal ook zeggen, dat4iy tot de myoen niet behoort. De Uitleggers hebben het waare oogmerk van deeze woorden niet gevonden. Paulus ichynt van alle Christenen te fpreeken: maar hy fpreekt eigenlyk deeze woorden tot Timotheus , gelyk by het elfde vers door my is aangemerkt. Gy moet weeten, wil hy zeggen, dac, wanneer gy uit vreeze voor het ge. vaar en voor den dood niet meer Dienaars van Christus en Leeraars van het Euangelie wilt zyn, Christus u ook van zich ftooten, en niet meer kennen, maar eeuwig verdoemen zal. Paulus wist, dat hy wel dra zoude fterven. Daar hy nu bevreesd was, dac Timotheus, na zynen dood, zyn ambt alsEuangeiisc misfchien mogt nederleggen, en zich tot ruste begeeven, zo doet hy hem hier zulk eene voorftelling, dewelke zyn hart ten fterkften moest aangrypen in hoope, dat deeze zo fterke ontroering, waac mede hy het hart van Timotheus vervulde, hem zulk eene ongetrouwheid tegen Christus zoude onmooglyk maaken. Hy zet deeze redevoering aan Timotheus voort. Evenwel, zegt hy, wanneer wy hem ook ongetrouw werden en uit zynen dienst mochten treeden. Paulus fluit zich mede in, hoewel hy toch van zich zeiven meer dan al te zeker wist, dat hy tot aan zynen dood Christus getrouw zoude blyven. Hec is de bekende manier van fpreeken, dewelke men Communicatio noemt: waar van hy zich ook Phil. II: 15. en Jo. hannes in zynen tweeden Brief vs. 8. bediend heeft." Men zie by deeze plaatzen myne verklaaring. Wanneer hy dus zegt: wanneer wy bem ongetrouw worden mochten, zo meent hy eigenlyk flegts Timotheus. Wanneer gy, is zyne meening, uw ambt als Euangelist mocht nederleggen, dan zal God evenwel zyne belofte vervullen, daar hy beloofd heeft, om hec Euangelie in de geheele wereld te laaten prediken. Hy zal naamlyk andere Leeraaren uitzenden, en daar door zyne belofte vervullen. 'Ei KrriroSjnt heeft Luther overgezet: wanneer wy  4iö Verklaaring van dén tweeden Brief wy niet gelooven. Het woord kan ook deezen zin hebben, gelyk bei ongeloof en eene onge- loovtge «Wis genoemd worde. Dan **tru* heet ook ongetrouw zyn, geiyk srJiVas-£«< iavth iu SJvxrai, hy kan niets doen, het geen tegen zyne Godlyke natuure aanloopt, volgens welke hy ook zyne be« lofte heilig houdt. Dat dit de zin van Paulus is, belydt ook Pearson in zyne Expofitio Symboli Aposlolici p. 9. Suicerus T. I. p. 510. en Lange. vers 14. Stel bun dit vlytig voor, en hezweer ben voor bet aangezicht des Heeren, dat zy niet moeten om de leere twisten, hetwelk geen nut beeft, en nog daar en boven ben, die zulks hoor en, kan afvallig maaken. TaCrtt BTrefiljUiJio-Ki, f ilicet, av-nvs, het welk Tit. III: j. daar by ftaat. t«Zr« is niet alleen betrekiyk op het naast voorafgaande, maar op vs. 2. gelyk Bengel zeer wel herinnert. Stel aan uwe Hoor deren vlytig voor, bet gene gy van my geboord bebt. Bezweer ben voor bet aangezicht des Heeren* Dee. ze zelfde manier van fpreeken vindt men in den voorigen Brief Kap. V: 21, alwaar ik dezelve verklaard hebbe. Beza en Aretius vertaaien het ock door obtestans. Dat 1 Tim. VI: 4. *tycp*zUi geene woordftryden, maar jirydikheden over de leere, heettn, heb ik daar getoond. Deeze beteekenis heeft ook hier het woord Aoyefi!t%ü>. Alyce heet niet alleen bet woord, maar ook de leere. Zo wordt de vrat se, aangaande de leere of de twist over de leere, Handl. XVIII: i*.  föa» timotheus. Hoofdft. USt^ 417 &Tvtc* *ie) *ty» genoe.ml Bengel heeft onzeplaits ook recht verftaan. LOG-1 VI t , HA bic dtcitmk fcegt hy-, non pugna i bovjn he: welk men h':;r by ver* ftaan moet, beeft Beza Jn,ir imo uitgedrukt i imi auditores fubve Ut. vBv ut Mi» x ^ is of net voor. zetwoord ö, gelyk NoLDiOs Concord. panic. Bibr-, f. 103, of, gelyk Beza en Camerarius meenen* bet deelword A weggdaaten: weshiiv.-n Beza hec dus vertaalt: quod nullam affeit utMtatevt, hetwelk geen nut voorth-engt. Camerarius meende ook, dat i»Sl, Xtt',lfl„ by etkandereu km behooren, en dat »ec niet alleen gee-. voordeel, maar Zelfs fc laade". Dit is ook het gevoelen vau Chrysostomus, gdvk ook vaft < VVolf. Van deeze verbloemde minier van fprèe; ken bedient onze Apostel zich meermaalen, als wan* neer hy Rom, Vllh ii. zeg-: z* kunnen G.de niet bebaaien, in plaatze van, z_y mitba.gen bem ten uiïtr-. }Un, zy zyn eev.e gruwel in zynr ogeri>. De fchaidé beftaat daar i0j dac de Toehoorers door het tw sred over de leere verkeerd vonden: g.-lyk LUTH^it h<*Ë vertaalt; Beza vertolkt'! het wo >rd **r«r. ttf ön\ duidelyk door fhbverfioi Grotius meent, dat déezé *"4^?' daar in beftnnd, dat de Toehoorers der twiscende Leeraaren niec alleen onëenig, maar ook vyandig tegen eikanderen gemaakt werden. Wolf meent , dat die woord tegen de ftiehting wordt overgelteld, en verwsrpt te gelyk de ongepaste vér; Jflaaring v^n UombergH, die het door Ottwitiö 'inimi vertelde, J,k verkiaare hec uic hét' ièdë ver^ Xl. Deel. Dd t!%é:  4-18 Verklaaring van den tweeden Brief »'»xrg ex-Hun rii xnai zy verkeer en bun geloof, dat is, gelyk ock Mosheim, p. 681. onze plaats uit. legt, daar door kunnen eenige Toehoorers verleid worden tot ongeloof, tot afval van de waarheid. vers 15. Draag zorge, om u Gode voor te ftellen als eenen recbtfcbaapen Arbeider, die niet bef haamd kan worden, en die de leer der .waarheid recht en zuiver voordraagt. Draag zorge, trsretj*™». Den nadruk van dit woord heeft de Latynfche Overzetter aangetoond door follicite ci.ro. Deezen nadruk heel t dit woord insgelyks Eph. IV: 3. en Gal, II: 10. Het woord e-ixurl», het welk daar by ftaat, moet men niet door u zeiven overzetten, helyk Beza, Lange cn Mosheim het vertaaien, maar, gelyk Luther het vertolkt heeft, door a. Dat 3-or<,,«,r, hebben de meesten, dewyl het zelve uit ie*U en r£>«, te zamen gefteld is, door recht fnyden vertaald, (gelyk ook in den Holland, fchen Bybel) en gemeend, dat Paulus daar mede eenen plicht van de Leeraaren der Kerke aantoont, volgens welken zy verfchuldigd zyn, om twee dingen van eikanderen te fcheiden en niet mdt eikanderen te vermengen. Lother verftond do ir die beide dingen de Wet en het Euangelie. Paulus wil» zegt hy in de kantteekeninge, ^Timotheus niet de Wet en het Euangelie met eikanderen vermennen zoude, maar dat hy de Wet zoude dryven te°en de run» wen, barden, kwaaden, maar de blooden, bedroefden, vroomen vertroosten met het Euangelie. Het °evoe len van Glassius (p. 1S37O en'van Schoettge-" nius komt op het zelfde uit. De Leeraaren, zeggen zy, moeten de leeringen verdeelen, naar dat dé ééne Hoor er deeze, de andere eene andere leeringe nodie beeft: de onweetenden onderrichten, de kwaden be* Jtraffen, de aangevochtenen troosten. Mosheim ver- YlPr'i6%ï' dus: die bet woord der ^arbeid' behoor lyk fcbeide, of van andere dingen afzonder e. niet, gelyk vee e Jooden, de Wet in de leere der waar* beid mede invlechte, noch de leere van het Euangelie met de ongegronde meeningen van de Oosterfcbe fGnostykej wysbeid vermenge. Waar op Paulus doelt, en wat hv bv deeze gelykenis beoogt, daaromtrent zyn de "Uitleggers oö2 eenig»  420 Verkleuring van den tweeden Brief eenig. Zeer veelea gelooven, dat hy de offeran» den van hec O. testament heeft op het oog genad, dewelke de Priesters verdeelen moesten, est metr,v.o. i. jqi. viidt, gelyk ook Beza, Hemming, Bochard, (Huiof. Lib. II. Cap. 33. p. 324.) Pranziü-s On S:bola fncificiorum D sp» XÜl. §• 64. p. 375O GrÓtmJs, de Weimarlche Bybel, Gerhard, Calovius, Laxemacher, (Obf. Pbiiol. P. III. Cap. 5. p. 281.) Ickenius, (in Notis ad iracl::tum Tuïmucicum de cuttu qttatidio.no templi p. 84.) en de geleerde, onlangs gefcorven, Conrector te Lubecic, Lange, in zyne Obfirvaliones Saoce, waar hy ons geheel vers verklaart, p. 130. Dan, Wolf wcder'egt deeze verklaaring daar uoor, dat in ce H. Schrift de Godlyke leere nergens met de offeranden vergeleeken wordt: en Schoettgenius herinnert, dat God omtrent de verdeeling der offeranden niets byzonders bevooien heeft, en dat alks, wat de Rabbynen daaromtrent vernaaien, verdicht, zelen ?yn. ame tosirs , Chrysos-iomus , Theophylactus, Oecumenius en Erasmus zyn op de gedachten gevallen, dat de Apostel zinfpeelt op de boomen en takken, waar van men het onnutte en overtollige affnydt; en dat hy leert, dat men niets valscns noch overtolligs leeraaren, maar het eene en andere van de waare leere, als het ware, affnyden moet. Theodoritus verklaart bet van de Akkerlieden, die de vcoren gelyk trekken, en daarom met flaarende o •gen op de vooren zien. Eene Leeraar moet naamlyk, gelyk /melius het in zyn ee^.fïzD.el p. 44/. verklaart', alleenlyk bedacht zyn op de prediking van Gods Woord, en niec voor het tydlyke zorgen, noch te rugge zien, wanneer hy zyne hand aan den ploeg gelegd heeft. Dit gevoelen laac ook Lamb. Bos,  «sn Timotheus. Hoof aft. II: ij. 421 Bos, AtETHjEDs (T. II. p. 138.) cnScmvARZ in zyn Lexicon N. T. doorgaan, die ook gelooft, o,ot Paulus zich de verdeeling van crncn O-, kan hèobëó voorgeheld, dien eenigen met elkandcren heoben gekocht, en hem, wanneer hy geflachc is, ocücr eikanderen verdeden. Anderen meenen, dat Paolus zinfpeelt op het rondfnyden van de fpyzen en derzelver vérdethng onder hen, die aan den tafel zitten. Het woord vari God is de fpyze van de ziele, en wordt daarom ook met de fpyze van het lighaam 1 Cor. III: 2. en 1 Petri II: 2. als mede met Hebr. V: 12. vergeleek ken. Zo verklaaren het Aretius, Dannhauer, (Hodofopbia p. 9.) Hedïnger, en de Tubingfche Bybel, Corneliüs a Lapide, Vitringa (Lib. III. de Synagoga P. 1. Cap. 18. p. 714.; Lange en Zorn Bibtiolb. Antiq. exeg. p. 261. Nic. Fullers gevoelen in Miscell. Sacr. Lib. IU. Cap. 16. bygebragt, als of de Apostel het oog had op de verdeeling van den Bybel in zekere deelen, volgens dewelke dezelve in de Synagogen werd door. geleezen, heefc niet alleen Vitringa op de aangehaalde plaats, p. 713 wederlegd, maar reeds te vooren Hottinger in zynen Tbefaurus Pbüohgirus p. 72. Dan dit was het waare gevoelen van Fuller niet. Malit forfan quispiam ita interpreta-i, zege hy. Zyne waare meening had hy reeds ce vooren voorgefteld, gelyk wy naderhand zien zullen. Prtcffius meende, dac Paulus zinfpeelde op de Stecnfnyders: het welk Lamb Bos met recht wederleg. Majus de jongere meent in zyne ObCervnUones facra Lib. I. Cap. 2%. p. 66, dat Paulus doelen konde op de tongen, dewelke de Heidenen am Mercdrius, den God der welfpreekendheid, hebben toegewyd. Maar hy houdc die gevoelen zelf met voor zeker, en geloofc, dat men niet met ge. wisheid bepaalen kan, waar op de Apostel heefc ge. doeld. Hermann heefc ineen twistfchrift, in 1708 te Wittenberg gehouden, onder den Hoogleeraar airchmaier , de obfesfu, eene geheel nieuwe ver. £>d 3 klaa-  422 Verklaaring van den tweeden Brief klaaring aan ,het licht gebragt. Hy gelooft in do Zeurreden, dat Paulus oogt op de ontleedng van de Geneesheeren, en wil, cat eene Leeraar, om eenen text van de H. Schrift te verftaan, deozelven moec octjeeden, dat is, in kleine deelenfnyden, en elk deel, elk woord, naauwkeurig overweegen. Dit gevoelen zal bezwaariyk navolgeren vinden. Thans kome ik tot de echte verklaaring van het woord igS-oTi:fC(~it, Veele gdeerde Mannen naamlyk hebben opgemerkt, dat het woord réfiw inde famen. voeginge met een ander wöord niet nhyd fnyden, in flakkertfnyden, beteekent, maar geheel niet mede in de vertaalinge komen moet. Tot een voorbeeld haaien zy het woord ïkikits^?»» aan, het weik niet heec nova fee are, maar novas res moliri VEL fuscipere, en verklaaren insgelyks ons woord i^B-oroftUi dus: re£te ahquidfacere, i .is recht doen. Deeze verklaaring houdc Suicerus T. II. p. 508. voorde echte, en merkt te gelyk aan, dac ook in den Griekfchen Bybel Spreuk." 111:6. cn XI: 5/door hfioro. p«V hec Hebreeuwfche woord het welk rectum facere en dirigere, heet, wordt uitgedrukt. De eerfte plaats heeft ook Luther vertolkt door: God zal u recht leiden: en de tweede door: de geresbtig. heid maakt den weg der vroomen effen, recht. Ook Geier heefc het op de eerfte plaats door retïam fa> eere overgezet. Het woord èe^öT'fii~" vertaaien ins. gelyks, ten aanzien van het woord xancroftih, redte quid facere en ègS-tTouü* ™» a«V«', reÜe traSlare VEL docere verbum Dei, ,, het woord Gods recht leeren ,, tf voordraagen", Nic. Fuller Miscell. Sacr. Lib. III. Cap. iö. Dannhauer iu zyn- Collegium Decalogicum, p. aio, Coccejus, Elsner, Beausobre, Deyling, die in zvne Obferv. Miscell. p. 617 fqq. een b\zonder twistfehrifc de verbo itS-omfiu» heeft ingelyfd, §. Xf. Bengel en Wolf. Ik voege 'er omtrent hec woord xxuotopui nog eenige plaatzen by, dewelke ik allengs van tyd tot tyd heb gevonden. In Isidorus Pelusiota Lib. II. Episi. 46. heet #*HëT*fnh tweemaalen aliquid novi facere, iets nieuws  aan Timotheus. Hoofdjl. II: 15. 433 nieuws maaken. Tatianus in zyn gefchrift, te Ox. furt in 1700 uitgegeeven, zegt p. 124. xai^r,^at dèypxix, nieuwe leeringen voortbrengen. In Theodoritus Kerkelyke gefcbiedenisfe 2 B. Cap. 15, worden de nieuwe leeringen, door ben voortgebragt genoemd tk rag ix.iiv»> xaitoTettoipu»; het welk in hec volgende 2'.r duur het geloof van eenigen enkeeren. De $i$'*.evf xen&a.lx; heb ik reeds by het zefde Hoofdftuk van den voorigen Brief vs. 20. verklaard. ritjir*r«. Dit woord ftaat in denzelfden zin Tit. Hï: 9. welk geheel vers gelykluidende is met het pnze. In even deezen zin zegt by 1 Tim. VI: 5. atpnac-e oVö t*» Toicvrut, by welke plaats men myne aacmerkipg zien kan. Beide woorden verklaart hy Tit. 41: 10. door vagairca. Casapbonds vertaalt het met den ouden l.atynfchen Overzetter door devim ta, en hem voben ook Grotips, Salmasius, Elsker, Devling en VVorF. Casaubonus toont in zynen Commeritarius in Atheneum Lib- XV, Cap. j. p. 055. dat ook Athen^eus en Jamblichps het woord »ff.ir*.iyn heec de leere, gelyk \s. 15. üeeze kwaade leere worde met de akelige krankheid, den kanier, vérgefééken, van dewelke de Grieken zeg-en: „ni> ?e|yk oof „>r<«. Zy gebruiken ook, gelyk Raphelios, Alberti en Wetstein tooneo, deeze beide wobrden omtrent bet vuur, het welk geduurig meer en meer rondsom zich grypc. Glaïsiüs legt het woord „pi p \ jn. verkeerd uic. ©aar ook de wei'e heet Joh. X: 9. en Beza »•/*»• ï|«, door dep>*scet heefc vertaald! meende hy, dac de Apostel den kan ft ér ver^ele^k met het Vee, het welk, wanneer het eene'phacs-  426 Verklaaring van den tweeden Brief van het veld heeft afgevreeten, verder gaat en rondsom zich vreet. Omtrent den kanker, denwelken niec alleen de Grieken, maar ook de Latynen gangrcena noemen, en omtrenc de gefteldheid van denzelven bericht mede te deelen, is niet nodig en behoort ook tot myn ambt niet. Gvaltperius heeft dit kwaad by onze plaats kortlyk befchreeven, en ook eenige oude Geneesheeren aangehaald, die over hec zelve hebben gehandeld. Onder hen, die deeze kwaade leere voorftelden en uicbreidden, noemc Paulus cwee op, die hun meer dan anderen waren bekend geworden, Hyme. nasus' en Philetus. «» In, zege hy, onder dewelke by mede is. Die eV« hebben wy ook in den voorigen Brief Kap. I: 20. gehad, waar insgelyks ftaac: é»5"«s, onder dewelke Hymen^eus mede beboort. Hier noemt hy nog eenen anderen op, die aan deeze kwaade leere deel had, naamlyk Philetus. Van beiden vindc men anders nergens bericht. Evenwel hebben ook anderen den naam Philetus gevoerd. Phoedrus noemt iemand mee dien naam op in zynen allerlaatften regel, en deeze naam komt ook. menigmaalen voor in de oude Romeinfche opfchriften. Eenen Euphiletus noemc Lysias op in zyne eerfte Redenvoeringe p. 8. Hymen^eus moet de aanzienlykfte en welfpreekendfte verleider geweest zyn, dewyl Paulus hem, gelyk op de eerfte plaats iemand mee naame Alexander, zo ook hier den tweeden, met naame Philetus, flegts ais eeaen medehelper, aan de zyde plaatst. De leere van deeze Mannen was deeze: vu vh ytytiétm, dat de opjlandinge reeds gefchied was. Dat dit hun gevoelen geweest is, dat de dooden nooit wederom zouden opftaan, en dat dus met den dood van eenen Mensch alles uit was; dat, zeg ik, gelyk JuLios Caesar in Sallustios Hiftoria Catalina Cap. 51. zegt: mors cuncla mortalium mala disfolvit: ultra neque curm neque gaudio locus est, dat is: ,, dac „ de dood aan al bet kwaad van de ftervelingen een „ einde maakt: zo dat 'er verder geene zorge noch „ vreug-  aan Timotheus. Hoofdjl. II: 16—18. 427 „ vreugde meer plaats vindt"; blykt uit 1 Cor. XV: 13, 14, 18, 19 en 32, alwaar wy leezen, dat, wanneer 'er geene opftanding is, het geloof der Christenen, datis, hunne hoop, om na dit leeven zalig te worden, is vergeefs is; dat zy, die reeds in Christos ontjliaper. zyn, «VaA»»™, perierwit, voor eeuwig' Vtrifvrenzyrti 4at, wanneer vuy alleenlyk in dit leeven op Christus bwpen, en geen ander beter leeven hoop D kunnen, de Christenen de elendigften onder alle JUenfcbtn zyn; dac de Christenen, naar deeze leere i beter dceden, wanneer zy met de Epicure'én zeiden: hal ons eeten en driiken, want wy moeten toch lierven, ca hebben na den dood goed noch kwaad, ftralFc noch bciooi.ing, te verwachten. Wy zien uit dit Hoofdftuk, dat men te Korin* then zulke dwaalleeraars gevonden heefc. Dat deeze Christenen geweest zyn, blykt daar uit, dewyl Paolus 1 Tim. I: 20. Hymenjeus (a) aan den Satan heeft overgegeeven. Men moge hier door verdaan, dat Paulus hem heeft in den ban gedaan; of, 'men moge het met de meeste Uitleggers zo verklaaren, dat hy hem, gelyk 1 Cor. V: 5. den bloedfchender, am den Satan ter tuchtiging van bet vleesch heeft overge? geeven, op dat zyne ziele eens mochte zalig worden; zo volgt daar uit, dat hy eene Christen geweest is. Paulus oir deelde niet over de genen, die buiten waren, dat is, die buiten de Christelyke gemeente waren, I Cor. V: 12, 13. Hy zoude hem dus noch in den ban gedaan, noch den Duivel eer tuchtiging overgegeeven hebben, wanneer hy eene Heiden of eene Onbekeerde Jood geweest was. Wy maaken hieruit het befluit op, dat deeze Mannen, Hymen ffius, Alexander en Philetus bekeerde Sadduceeuwen geweest zyn. Want van deeze Sec- (a) Mosheim vermoedt p. 686. dat onze Hymen.s;us, en die, van wien , Tim. I: 20. wordt gewaagd, twee perforj. nen zyn. Dan wy hebben geene rede, om hen te onderfcheiden : en op de volgende bladzyde geef; hy toe, dat Paulds op beide plaatzen van dezelfde perfoonen en verleiders fpreekt.  4cS Verklaaring van den tweeden Brief Sette der Jooden wecten wy uit Handl. XXIII: 8. dat zy geloofd en geleerd hebben, it«/»«f «v«r*v,,j dat 'er geene opftanding der dooden vans. Dm djt ook Sadduceeuwen den Christelyken Godsdienst aange. romen hebben, zal ons niec wonderbaar, of zelfs onwaarfchynlyk voorkomen kunnen , wanneer wy bedenken, dat 'er tot den doop van Johannes, volgens het getuigenis van Mattheus Kap lil: 7. ook Sadduceeuwen, en wel veelen, gekomen waren, op dat by ben Daamlyk, gelyk Lucas Kap. III: 7. het verklaart, doopen zoude. Daar z ch nu doorJohanKes, die op den Messias doopte, zo veele Sadduceeuwen hebben laaten doopen, daar hy toch geene wonderwerken gedaan had, hoe veel meerder var? dezelve moeten door de Apostelen toe hec geloof aan Christus zyn gebragt geworden, daar zy hunne leere aangaande Christus mee wonderwerken bevescigden! — Voor de Sadduceeuwn werd ook daar door de ingang in de Kerke van Christus ligter gemaakt, dewyl zy wisten, hoe klaar de Heere Matth. XXII: 31, 32. uit het O. Testament beweezen had, dat de dooden zullen opftaan: het-welk zy te vooren daarom niet geloofd hadden, dewyl zy meenden, dat die nergens in den Bybel ftond. Even zo konden zy ook niec loochenen , dat Christus opgeftaan en ten hemel gevaaren is, dewyl de Apostelen hieromtrent onwrikbaare getuigen waren; die te gelyk leerden, dat ook alle Christenen wederom opgewekt en in den hemel opgenomen zouden worden. Daar ook de Apostelen niemand in de Christelyke Kerke opnamen, die zich niet doopen liet, en beleed, dat hy aan Christus geloofde, en dat hy, beneffens de overige Christelyke leeringen ook de opftanding der dooden en het eeuwige leeven geloofde; zo kan het niet anders zyn, of HYMENiECis cn de beide anderen moeten de dwaaling der Sadduceeuwen geheel en al hebben afgelegd. Dat deeze drie Mannen Sadduceeuwen geweest zyn, erkent ook Vitringa Obf. Sacr. Lib. IV. Cap. 9. §. VUL tn XI. Ge-  aan Timotheus. Hoofdfl. II: 16—18. 42$ •Gelyk wy echter dikwerf ondervinden, dat eene bekeeruc jood of eene Roomschgezinde, die tot de waare Kerke is overgeg;an, na eenigen tyd wederom te rug Keert, zo lieten ook deeze drie Mannen zich de leere van de Sadduceeuwen wederom behaagen» en verlieten de Aposcolifche leere en Kerke. Om» trent het gene zy eigenlyk geloofd hebben, zyn de oude Uitleggers het niec eens, Hunne menigerley gevoelens, ueweike meestendeels ongegrond zynr baalt Itug aan in zyn boek de Hcerefiarcbis fceculi primi Cap 8. § 2. Onder de nieuweren zyn Grotius, Gerhard in zynen Commentarius over deeze plaats, en SuiCERUS T. I. p. 318. van gevoelen, dat zy geiool'd hebben , dat de Christenen geestlyker wyze opltaan, dat is, van den dood der zonden opftaan en een heilig leeven leiden moescen. Dan Vitringa meent Obf. Sas. Lib. IV. Cap. 9. §. VII. p, 955. dac zy door de opftandinge (&) de wederoprichting van het Joodfche vrye gemeenebest hebben verftaan, het zy na de Babyionifche gevangenfehap of na de vervolging van den Koning Antiochus Epiphanes: welk gevoelen met recht verworpen wordt. Grotius geefc aan Buddeus zyne goedkeuring in zyne Eccltfia Apostolica p. 300. en Walch in zyn twist» (li) In de Hannoverfche geleerde berichten van het jaar 1753.' meent eene Geleerde, p. 463. dat Hymensus en Philetus gefprooken hadden van de Matth. XXVTI: 51. verreezene heiligen, en gemeend, dat de opftanding immers reeds in deeze heiligen gefchied was. Zo hadden zy ook, dewyl zy als Jooden geloofd hadden, dat 'er in de dagen van den Messias veele Menfchen zouden opftaan, geleerd, dat nu, daar de Messias gekomen was, door de opftandinge van die heiligen de hoope der Jooden vervuld was, en dat 'er nu verder geene opftanding der dooden te verwachten was. Schoettgenius haalt by onze plaats ook dit gevoelen van de oude Jooden aan, en meent, dat misfehien eenige bekeerde Jooden uit de opftandinge van deeze heiligen het befluit hebben opgemaakt, dat nu de Messias gekomen was. Fortasfe, zegt hy tweemaalen, en noemt het een venaosden, het welk geene zekerheid heeft.  430 Verklaaring vm den tweeden Brief twistfchrift: de Hymenoio ê? Pbileto in 1735. gehouden, en Clauïwiz in zyn Paascbprogramma, in 1744 uitgegeeven. Ik herinnere hier by alleenlyk dit, dat Hymen^eos en zyne beide aanhangers geene Christenen gebleeven zyn, maar dat hunne leere te. gen de Christelyke leere aanliep. Want fchoon zy leerden, dat men geestlyker wyze moest opftaan, en dat 'er geene andere opftanding was; en met den Stichter van hunne Seóle, Sadock, meenden, dat dit de waare liefde tot God was, wanneer men hem diende, zonder de hoope op eene toekomende belooning; noemt Paulus evenwel hunne leere 1 Tim. Ij 19. zulk eene, by welke het waare geloof niet beftaan konde, en op onze plaats eene leere, door welke het geloof en de geheele Christelyke Godsdienst, (want deeze heec hier ux-tba*, gelyk vs. 15.) verkeerd en omgeftooten wordt. 'KtaTgUort 'i> zege hyi Subvertunt fidem, vertaalt Beza het en Grotius door evertunt. Paulus zegt ook: HeixTTiet Tti^i t»> «a*3-n*,. Het woord ü'scyjh heb ik reeds by 1 Tim. li 6. verklaard. Hier heet het by de waarheid, dat is, by den Christelyken Gods. dienst, in eene dwaaling vallen. Dan deeze leere Werpt den grond van den Christelyken Godsdienst voor eerst daar door om, verrnits zy de leere van Christus, dat na dit een ander leeven zal plaats vinden, in het welke het goede zal beloond en hec kwaade geftrafe worden, cegenfpreekt; ten anderen daar door, dat deeze dwaaling, dewelke eenen goe. den fchyn heeft, wel dra de Menfchen in alle ondeugden zoude ftorten, 1 Cor. XV: 19 en 32. vers 19, 20, 21. Maar de grond (van het huis) van God ftaat vast, en beeft bet opfebrift: de Heere kent de zynen: gelyk ook dit: een iegelyk, die Christus belydt, treede af van de ongerechtigheid (zonde.) In een groot bui' echter heeft men niet alleen goude en zilver e, maar ook boute en aarde vaten, ja men beeft ook eenigen, die men tot eere, en anderen, dewelke men tot cneerbaare dingen gebruikt. Wie zicb nu van zul-  aan Timotheus. Boofdft. II: 10—zt. t\$t zulke lieden rein houdt, zal een eerzaam en door den Heer (van het huis) geheiligd en voor bem dienjiig, ook tot alle goece werken welbereid vat zyn. Het verband van deeze drie verzen met het geen 'er onmiddelyk vooraf gaat, hec welk Franzius Orac. p. 12(5. Dannhauer in een gefchrift, in 1688 ten tweedenmaale gedrukt, over dit 19de vers, onder den tytel Signacuhan eleclorum, p. 9 fq, en Mosheim p. 688. maaken, is zeer waarfchynlyk. Zy verdeelen onze drie verzen in een onderwys, eenen troosc en eene vermaaning. Paulus leert naamlyk voor eerst, dac 'er veele vervallchers van de zuivere leere waren, en dat hunne leere, gelyk de kanker, rondsom zich zoude vreeten. Naderhand geeft hy aan de Christenen deezen troost, dat God altyd geloovigen zoude behouden, die zich niet verleiden lieten. Ten derden vermaant hy hen, om de huichelaary te vermyden, en niet alleen by de zuivere leere te blyven, maar ook alle ondeugden te vlieden, en een Gode welbehaaglyk leevensgedrag te leiden. - Het 19de vers te verftaan, valt niet moeylyk. Dat de Uitleggers het zelve evenwel verkeerd verklaard hebben, kwam daar van daan, dat zy zich niet herinnerden aan de opfchriften, dewelke eer» tyds by de Romeinen en Grieken, ja menigmaalen nog heden ten dage, aan den grond van het huis waren ingegraaven. Daarom verftond Aretius door den vasten grond van God de verkiezing van God , volgens welke hy beflooten heeft, om de Menfchen zalig te maaken of te verdoemen; Hemming, Glas. sius, p. 1844. Mörl in zyne Scbolia ad fatrum Co. dicem p. 134 fq. Lange en Wolf de belofte en het voorneemen van God, om allen, die aan Christus gelooven, zalig te maaken. Grotius zegt: gelyk een paleis eenen vasten grond hebben moet, zo leide God ook, toen hy de eeuwige Stad wilde bouwen, zekere raadsbefluiten (decreta) ten gronde. Dannhauer verftaat door den grond p. \& fq, de Kerk van de uitverkoorenen; Calovius en Beausobre of de Kerk of hec geloof; Schoettgenius. de grond- arty-  r 433 Verklaaring van den tweeden Brief artykelen van de C'iristelyke leere. Witsiüs Oece* nom.fmd. Lib. lil Cap. 13. §. 36. en Vitringa Qbf* facr. Lib, I Duj. lil Cap. 7. §. 2. verhaat door den grond de geloovigen, Iheod. HasjEUS in zyn boek, in 1720 uiig'-geeven, de lupide Juni menu, Lui arca fotderis impofv.a fuit, Gap IV. §. 33. Christus. Olearius verklaarr Obf. LX . ad M ttbeum.p. 593. onze plaats zo: iundamemo falutis m s:rat, quafi fi' t> enz gefchreeven". Zeltner meent, da- Paulus zinfpeelt op den zegel. rh;g, waar ir^ men zekere fp reuken had i"gegraaven. De Predikant Paiu>en gelooft in hec te A'tona in 1755 gedrukte boek over de Regeern^e van ue Oorterlingen naar aanleiding van Oost' ft e Re s "fch'y. vingen p. 305. dat door den Apostel de gedeBkfpreuk, in het zegel vai God ingedrukt: at Herre kem de zynen, verftaan wordt. Mosheim meent, p. 6go. dat hier eaarom van het zegel wor .t gewaagd, orn dat het zelve een middel is, waar door an 'eren -erzekerd worden van de gewisheid der slofte. Even daar verftaat hy door den grond van God de gemeente des Beerfn., d we'ke het w.are geloof be'ydt en bewaart. Te vooren had hy den gund van God vertaald door het hui> van God. Over bet woord vtpe*v>i zyn de Uitleggers even zo onëenig. !.rasmus vertolkt het met den ouden Latynfchen Oveizeiter door fisraciJwn, Beza door figillum die ook meent, dat Paulus de opfchriftrn van groote Heeten b'doelt, dewelke men devifen noemc: en dei ze verklaaring behaagt ook aan Dann« hauer p. 43. Grotius is van gevoelen, dat »pj «yï« dat gene heet, wat in eenen fteen gegraveerd wordt, by voorbeeld, eere Leeuw, eene Spbinx Schwarz verklaart hec in zyn Lexicon N. T. van een zegel, hec welk op de waare gedrukc wordt, waar uit men erkent. dat het onvervalschte waare is. Camerarius, Dannhauer (p. 35.) Lange, Bengel en Mosheim p. 691. meenen, dat *yt*y\% de beide volgende  mn Timotheus. HoofdJl.Zlh i9--*2r. 433 gende fpreuken aantoont: "Eyi» &c. en 'AT»r*r« &c. Uit gevoelen is hec waare: alleenlyk hebben zy niet ingezien, waar deeze beide fpreuken zyn aangetee» •Jcend. De echte verklaaring van onze plaats heb ik reeds bygebragt, en ik zal dezelve nu ophelderen. De ryke Romeinen en Grieken naamlyk bouwden hunne buizeu en paleizen van fteen. De grond van het huis, waar op naderhand werd voortgebouwd, was zo vast, dat de eerfte helfte daar van diep onder dé aarde was, en de andere ééne of twee ellen, of nog hooger boven de aarde uitkwam. Op de bovenfte helf t liét de Heer van het huis een opfchrifc gravee■ren, het welk de voorbygangers lazen, of ook wel opfchreeven. Nu wordt in ons vers de Kerke onder het zinnebeeld van een huis voorgefteld, waar in God woont. Op dit huis van God nu ftaan deezé beide fpreuken als opgeteekend: de Heere kent ets zynen, en: men treede van de ongerechtigheid af enz. In de Openb. van Johannes wordt Kap. XXI. het hemelfche Jerufalem befchreeven als eene Stad, dewelke met muuren omringd is: welke muuren ook gronden hebben, die uit de aarde voortkomen, en op welke gronden (vs. 14.) de naamen van de twaalf Apostelen ftaan. Met recht gewaage ik insgelyks; van het geen wy Josua IV: 9. leezen. dat JosÖA. naamlyk op Gods bevel twaalf fteeneu midden in dent Jordaan heeft opgericht naar het getal der {lammen van de Kinderen Israëls. Het is waarfchynlyk, dat 'er op eiken fteen de naam van eenen ftam werd ge« vondén. Ik merke hier by nog aan, dat ook Beausobre heeft ingezien, dat Paulus doelt op de opfchriften op de groadfteenen van een huis: C'est unè aliufion anx infermions, qu'on mettoit far les pien'es du fondement, zegt hy by ons vers. Drumus, Grotius en Lodewyé Cappëllus bè. weeren, dat Paulus het eerfte opfchrift heeft uit Num. XVI: 5^ en wel uit de Griekfche vertaalinge", in dewelke even dezelfde woorden ftaan': \vn kLICc . XI. Deel, Eè U*  434 Verklaaring van den tweeden Brief 'ó izif cr'vnZ: hoewel daar niet Ki?£«>s, maar ó &sit JftB-C. M>.n konde ook zeggen, dac ny de woorden van Chshstus Jon. X: 14. heefc in hec oog gehad: i\f«V** 1* sp). K^ipx-m, tk kenne myne fchaapen. Maar ik gt-Loove, dac hy in het geheel op geene plaats uic ■tier tSybei ziiüpLctc, maar dac hy deeze woorden I -..ipL-alt ais een oud heilig fpreekwoord. Wat hec tweede opfchiift betreft, zo gelooft Grotius, dac ostei hec zelve uic Matth. Vil: 21, 22, 23. h> ek genomen^ het we,k echter niet waarfchynlyk if Paulus ftelt de Kerk voor ais hec huis van God, Qefyk nu Plato voor zyne fchöOle had laaten fchryven: ?o»üi/( 'AtimftirfmTéi 'nwm, fchryft ook de Apostel deeze fpreuk aan het huis van God: wie bit vhsie v mnttmèn niet beejt, om van de zenden af te ftaan, wordt bier Met tngetaaten. 'Lr zyn_ nog eenige woorden in dit 19de vers, :w >ai by ik fblle moet ftaan. "esw de grond van Oud jiaat va t. Dit woord heeft de beteekenis van der. legenawor&gen tyd, gelyk als Joh. P. 26. Luc. V111: 20. Handl. I: 11 en Kom. V: 2. 'a?.*<» heec hier ae zor.ee er. "et zondig leevensgedrag, gelyk ook R( M. 1: 2&. 1 i: 8 en VI 13. by welke plaatzen men myne a i,merkuren zien kan. 'o,«ft»^m ->« 'inft» Xjjr«ï verkhtat) Beza dus: qui a Cbiüii uimine Je noUiinant Cbustianos>\ dac is: ,, die zich Christenen noemer, i;aur uen naam van Christus". Ik heb het ook zo vertaald: wie Christus belydt. Men kan rut ook uii 1 Cor. 1: 2. verklaaren: «< «t.**a«». jtcsio» tc iV-t*« nv Ki/fiov i'pü*, 'lajo«ï Xfir»?, die dennaam liö» Christus c,i,nroeper. Zy, cie zuiksdoen, belycen Christus immers, en noemen zich naar zynen naam Christenen. Her komt dus beiden op één en het zelfde uit. In plaatze van x;ir»z ftaat 'er niet alleen in de oude Latynfche vertaalinge Domini, 11 aar ook de n eeste Handfchriften hebben, gelyk Wetstein toent, k»?/«o, tn niet x^r»v. Dan 'er ligt, gelyk Wolf met recht hericneit, niets aan gelcegen, óf menXfices, dan cf men Ki^iot leest. In  «sb Timotheus. Hoofdft. II: 19—21.' 435 In een groot buis beeft men niet alleen goude en zil. vere vaten enz. De Apostel fpreekc blykbaar van een huis van eenen Koning of van eenen anderen zeer ryken Man. De toepasfing laat hy den Leezer zelf maaken. Deëst eiriStm, zege Glassius p. 1213. en vult de redeneering van den Apostel dus aan: zo zyn ook. in bet huis van God, de Kerke, kwaaden en goeden, vafa gratias fjf vafa is>nomini>««■., „va Ts, 'ndrm. Op de tweede: farXi**ra «V «V,»». Dat op heide plaatzen van perfoonen gefprooken wordt, Ivdt geenen twyffel. Paulus blyft met eene iets duistere fchryfwyze by de gelykenisfe van de vaten, om.rent dewelke, gelyk Raphelius, in zyne aanmerkinge uit Xenophon, uit eene plaats uit Aristioes bewyst, het woord e'xx^a^th eigenlyk gebruikt wordt. Hy haalt ook eene plaats van XÉncphon aan, alwaar dezelve ixKxB-d^w ™, 4>t>x«s zegt. Men moet, zegt Paulus, met zulke onreine vaten niets te doen hebben, en noch hunne kwaade leeringen noch hunne ftegte zeden aanneemen. Het woord 8W9«;; dptxgtlcts, Hy zal een eerlyk en door den Heer (van het huiO geheiligd en voor bem dienjlig, ook tot alle goede wer. ken welbereid vat zyn, ■«« ^xiv.i im,^,, iy,«. 699.) de zucht na eere, hoogmo. d, röemgierigheid, ftoutmoedigheid, of verachting van anderen. Dan dit erkennen alien, dar. men »««TIfI«a4 doorjuvenilis moet vertolken, gelyk het niet aiieen de alleroudfte Overzetters, de Latynfche er. de Sy 1 ifche, maar ook de grootfte Grieken van laatepen tyd, Erasmus, Beza, Pasor, Schwarz en anderen vertolken. Salmasius bragt eene nieuwe meening voor den dag, en beweerde, d it men door i*VS-vftiat ,ta)7»f»£«« verftaan moest jludiwn novititis, o'é. begeerte na nieuwigheden. Dan Joh. Andreas Bose, eene der beroemdfte Leeraaren van de Univerfiteit tejma, heeft in een gefchrift, het welk met eenen onbefchryflyken vlyt vervaardigd is , en u t agt Hoofdftukken beftaat, waar van de derde uitgaw, dewelke hy zelf heeft bezorgd en niet weinig vermeerderd, in 1673 is gedrukt geworden, en h c welke men ook vinden kan in den Tbefawus Menhenianus, T. II. p. 687 fqq. hem grondig wed- r'egj, en vooreerst, Cap. II. getoond, dat in het -N, Testament het byvoeglyk naamwoord, (adjeclivwn) hetwelk by 'fTtSvplce ftaat, nergens dat gene aantoont, wit men begeert, maar altyd de begeerte van hem, die iets begeert; ten tweeden C"p. III en IV. dat eoi, waar van nu-neixif afdamt, op allé plaatzen van hec N. Testament een jong Menscb beteekent; ten derden Cap. V. dat ook by de Kerkvaders, als me. de by de Heidenfche Schry vers, >i»Trj/is<; juvenilis heet, en nooit nieuwigheden aantoont; en eindelyk ten vierden Cap. VII. uit den famenhang beweezen, dat tnS-vftiai tionf^irjj niets anders zyn kunnen, als luiten der jeugd, vermits 1. de Apostel dezelve in bet volgende vers niet regen de ftandvastigheid in E e 4 de  440 Verklaaring van den tweeden Brief de Aposroli.'Vhe leere overftelt, het welk hy zeker» lyk zoude gedaan hebben, wanneer hy hem van de nieuwigheden in de leere had afgemaand, maar hem tor geheel andere deugden vermaant. 2. Om dat Paulus Timotheus uiet kan vermaand hebben, om zich voor nieuwigheden in de leere te hoeden, vermits men zulks van Timotheus niet behoefde te vreezen. Een kts meer breedvoerig uittreksel van da gtfehrift van Bose levert Calovius: die ook er-» kent, overtuigd te zyn, dat Salmafius het ft gedwaald, en dat Bose de echte vertaaling heeft aan iet iicht gebragt en grondig beweezen. Jmg na de gei echUgHeid, en de redelykbeid. De ^oorden: ti*** M itxatcTiw ftonden ook in den voorigen Brief Kap. VI: li. alwaar ik deeze manier van fpreeken, dtweike cp beide plaatzen éénen en denzêlfden zin heett, verklaard heb. Op dezelfde plaats heette ook *-<=-is de redelykbeid: en ik heb daar by andere plaatzen aangeweezen, in welke dit woord in éven deezen zin voorkomt. Or> onze plaats bebben pok Grotius, Zeltner, Schwartz cn Mosheim (p. 699.) het door de redelykbeid vertolkt. 'Jaag na de liefde, en den vrede met ben, die den Heere uit een rein Hart aanroepen. Door iVi»? veriiaan Grotius en Mosheim met recht de algemeeneÜefde, dewelke men alle Menfchen verfchuldigd is. Want 'er volgt de vrede op, dewelke uit de liefde pniftaat, die hartelyke eensgezindheid, met de mede-Christenen, met ben, die den Heere uit een zuiver Hart aanroepen. 'Ay«*« •« x«S-#f , flaat 'er ook i; Tim, I: 5. In plaatze van j«sr« f»", ftaat 'er in eenige Hehdfchrifcen ffr» *d>™>. Dan dit fchynt eene verklaaring uit i Cor. I: 2. en niec eene varians lelilio, of andere leeswyze te zyn. De dwaaze en onfiiebtelyke vraagen vermyd, >&i dxathviivs £«mVf/« wtoxmï; Het WOOrd *«e,«i' %«s heb ik by den voorigen Brief Kap. IV: 7. verklaard. M»e«f, dwaas, noemt de Apostel zulke, vraagen, zulke ftrydigheden over de leere, en ftelt 4«&«n tytel tegen over het gevoelen vaa zulke twis.  e*n Timotheus. Hoofdft. II: 24.—25. 441 ters, die zich verbeeldden, dat men daar uit befluiten moest, dat zy wyze en zeer geleerde Mannen waren. 'Araifan, heet anders ongeleerd. Luther vertolkt het hier door onnut, ik door onfiuhtelyk, van het welk Tit. ü: 12. heet iemand ten goeden ondervezen en leeren, hoe hy leeven moet. Myne vertiaiing behaagt aau Mosheim p. 700. en Beza zet het in zyne aanmerkinge ook zo over. ER.UDITIONLM vocat Paulus, qua alibi dicitur ■ JEDIFICATIO, zegthy, dat is: Padlus noemt het geleerdheid, hetgeen elders fticbting genoemd wordt". Dit is insgelyks de verklaaring van A« retius en Hemming. 'eM-, kan heeten fciens, daar gy weet. Het kan ook heeten, gelyk Luther het heeft vertolkt: want gy weet. Het kan insgelyks heeten, weet, en dit komt het best overeen met den voargaanden gebie* denden tyd (imperativus;) vermyd zulke vraagen, en weel, dat dezelve flegts twist haaren. Dan eene Chris, telyke Leeraar, vaart hy voort, moet niet twistziek zyn. vers 24, 25, 26. Dan eene Christelyke Leeraar moet met twistziek zyn, maar vrienilyk jegens alle Menfcben, en moet de onweetenden met lust onderrichten, wanneer hy daarom ook veel kwaads lyden moet. Zelfs de tegenpartyen (Leeraars en derzelver aanhangers) moet hy zachtmoedig onderwyzen, vermits het immers gebeuren kan, dit God bun nog genade geeft, om op betere gedachten te komen, en de waarheid te erkennen, en wederom op te waaken uil des Duivels pikken, door welke zy als onvernuftige Dieren gevangen gehouden worden, om zynen wil te doen. Eene knecht des Heeren, k»£i««. Aangaande deeze benaaming van eenen Leeraar zie myne aanmerking by Rom. I: 1. Hy noemt Timotheus ook J<«'*««5 ©1,3, 1 Thess. JU: 2. eenen Dienaar van God. Zulk eene moet niet twistziek zyn, .v *? Mdx,r»*,. Paulus. noemt den atlus, (daad,} twisten, en verftaat 'er den habitus{beblykbeid} doot, twistziek zyn. In deezen zin zegtEe 5  44« Verklaaring van den tweeden Brief hy, in den eerften Brief Kap. III: 3. dat eene Leeraar der Kerke zyn moet, en 1 Cor. XI: i<5. zege hy van zich zei ven, dat hy niet s«*95 kan beiden heeten. De laatfte be. teekenis fchynt op onze plaats best te pasfen. Het woord W«*r<*»5 is te vooren by den voorigen Brief Kap. III: 2. verklaard. Het heec iemand, die niet alleen bekwaam, maar ook gewillig is, om anderen te leeren, of die de onweeienden met lust onder.* wyst. Het woord «%8| heeft Luther door ftraffzn, beftraffen, vertolkt. Maar Calovius erkent beneffens de andere Uiileggers, onder dewelke, coic Theodoritus,  can Timotheus. Hoofdfi. II: 24—26. 443 tus en Theophylactus, dat 'er eene zachtmoedige onderrichting uoor verdaan wordt. Door *»r»o.«r« StftUovi , dewelke Luc. XXI: 15. «Voc^^ei genoemd worden, zyn de tegenpartydige Leeraars en hunne aanhangers te verdaan, aan welken hunne dwaalingen daarom vriendiyk en zachtmoedig moeten voorgedeld worden, dewyl men, gelyk aandonds volgt, hoopen moet, dat zy nog eindelyk de waarheid zullen aanneemeu. Door harde en onvriendlyke bedradingen worden zy van de waarheid afkeeriger gemaakt. Dit heb ik zo verklaard: vermits het immers gebewen kan, dat God hun nog genade geeft, om op betere ge. dachten te komen, en de waarheid te, erkennen. Dac Paulus hier zich kort uitdrukt, en dat zyne reae. neering op deeze wyze moet aangevuld worden, er. kennen ook Beza en Beausobre. De eerde heefc het dus vertolkt: EXPERTURUM, nwh aliquanlo dataris fit eis Deus refipifcentiam ad ag'itionem vcrita. tis, dat is: „ om te zien, of God hun ten eenigen tyde nog bekeering mochte geeven tot de ken„ nisfe der waarheid". De laatde zo: paree qu"Ü, ne fait pas, fi Dien ne leur, donnera point li repent-m,, ce, dat is: „ dewyl men niet weet, of God hun ,, niet nog bekeering zal geeven". Erasmus zegt pok in zyne omfebryvinge: Nam fieri potest, ut d-\ Deus illis pxniludinem, „ want het is mooglyk, die „ God hun nog berouw verleent". De Franfc'ievertaaling van Mons: dans ïesperance, qtie Dieu lev.r powra denner un jour Pesprit de penitence, dat, is: ,, in. de hoope, dat God hun ten eenigen tyde eenen „ geest van berouw kan geeven'*. Grotius verklaart het ook volgens de vertaalinge van Beza, gelyk ook Scultetüs, PricjEUs en,Gatacher in zyne aanmerkinge by het vierde boek van den Keizer Antoninus §. 24. Beza verdeelt het woord ^«V««, waar in Glassius heni is gevolgd, p. 1099. terwyl hy hec zelve door fi forte^ verklaard heefc. Men  444 Verklaaring van den tweeden Brief Men moge dit woord verdeden of niet; de zin is dezelfde. Mi-ru>tix wordt gewoonlyk door de boete overgezet. Dan het heet ook de verandering van zin en van ge. dachten, wanneer men zyn voorig gei'oelen laat vaa. ren, en een ander aanneemt. In deezen zin komt ook Hebr. XII: 17. het woord fierd«na voor; by welke plaats Wolf toont, dat ,«ir«>(i« ook by we. reldlyke Schry vers dikwerf heet mutatio fententice, gelyk ook fttmtu!, zyne meening, zyn voot neemen ver. anderen, anders gezind worden. Deezen zin heeft ftiTilvix ook op onze plaats. Op dat zy wederom ontwaaken uit des Duivels Jlrik- hen, «yeenij't^ao-lF Ik r£j teZ iïiaQiAeo Ttayihf. 'Atarttilci* heet omwnaken, opgewekt worden: en zo hebben het hier ook Elsner, Zeltner, Wolf, Bengel en Mosheim vertolkt. & ïgv#itr&iif\ zegt de Keizer Antoninus in zyn zesde boek §.31. waak cp, en, na dat gy uitgejlaapen bebt enz. Luciakus zegt in zynen Hermotimus: «*« fté9-n den roes hebben uitgejlaapen en ontwaaken. Wederom ontwaaken uit des Duivels frikken kannen wy niét ver. liaan, wanneer wy ons niet de beknopte manier van fchryven van Paulus te binnen brengen. Zyne geheele meening is deeze: op dat zy wederom ontwaaken, en erkennen, dat zy in den Jlrik des Duivels zyn, en zich uit dien Jlrik losmaaken moeten. Want te vooren fliepen zy, en wisten de elendige gefieldheid niet van hunnen toeftand. Deeze uitlaating van Paulus hebben ook Gatacker en Wolle opge. merkt. De eerfte verklaart het in zyne Adverfaria posthuma Cap. 31. p. 761. dus: ut refipiscentes expediant fe ex diaboli laqueo, ,, op dat zy, tot andere „ gedachten komende, zich losmaaken uit de ftrik- ken des Duivels". De laatfte in eene aanmerkinge by Blacktvalls Critica facra N. T. p. 44. ut evigi. lent £f exeant e laqueo diaboli^ ,, op dat zy ontwaa- ken en ontkomen uit den ftrik van den Duivel". Ook Mosheim heeft dit ingezien, en het, p. 704. zo  aan Timotheus. Hoofdft. II; 24—25. 445 Zo verklaard: by zal uit zyne banden ontwaaken, en 'er na Jlreevtn, om zyne ftrikken te verf.beuren en zicb zeiven ai vrybeid te Jtelien, Zy -worden door den Duivel, als onverftandige Die. ren, gevangen gehouden, om zynen wil te doen. Ook hier moec men de beknopte manier van fchryven van onzen Apostel in acht neemen. Zy worden, wil hy zeggen, door den Duivel, die ben gevangen genomen heeft, als gevangens wilde Dieren weggeleid, waar beenen hy ben hebben wil. Ook Zeltner vulc de woorden van Paulus dus aan: door wien zy f*e~ vangen zyn, en gelyk de onverflandige Dieren, °Zry voorbeeld als de Beer en, rondsom geleid worden naar zynen wil. Even zo omfchryft het Fesselius Lib» V. Cap. 5. §. 1; Quemadmodum fera retibus capta circumducitur a venatore, quocunque eam ducere ipfi placuerü', &? ficut miUs, vivus in bello captus, besti fervire cogitur; fic impii, postquam femet ipfos retibus Satans, fponte induerunt, in fervitutem abripiuntur, dat is: „ gelyk de wilde Dieren, wanneer zy in de „ ftrikken of netten gevangen zyn, door den Jaa„ ger rondsom worden geleid, waar heenen het hem ,, behaagt; cn gelyk de Soldaaten, die leevendig ,, in den kryg gevangen worden, gedwongen wor„ den, om den vyand te dienen; zo worden degod,, loozen, na dat zy zich zeiven vrywillig in de ,, ftrikken van den Satan hebben begeeven, in flaa,, verny weggefleept". Hy merkt te gelyk zeer wel aan, dat, even als Luc. V: 10. &y%il, heet vU vos capere bomines, ut feriiant DEO, ,, leevendi'a „ Menfchen vangen, om God te dienen", zo ook hier i'&yeifü"' heeten de Menfchen, die door den Duivel gevangen en tot zyne knechten gemaakt zyn. Want 'd,ayeiïii heet iemand leevendig vangen, en by Thucydides en andere gefchiedfehryvers iemand, die in den oorlog gevangen is, neemen en tot eenen flaaf maa. ken: gelyk Suicerus (T. I. p. 1301.) en Elsner bewyzen. Pricjsus is zo ftoutmoedig, dat hy het woord >'£«y;«p{(M, zonder grond overzet door redem. ti, verlosten. Eenen nieuwen Uitlegger, die ook  446 Verklaaring van Aen tweeden Brief <^»ntl, door redden vertolkt, heeft Mosheim, p. 705. 2.yne dwaaling grondig aangetoond. Daar veele Uitleggers eie echte verklaaring van dit vers niet hebben ingezien, zo hebben eenigen het woord «v,ov, en anderen het woord txih.v, van God verdaan, daar beide woorden op den Duivel betrekiyk zyn. Het eerfte deed Pric^us, Hombergh, Bencel, en in de onfcbuldige berichten, in .1744. ƒ>. 922 enz. Sup. Overbeek: het laatfte Beza, Aretius, Grotius, Suicerus, (T.I. p. 1302.) Hombergh, Bengel, en p. 921. Overbeek. Wy zien hier uit, dat eenigen zo wel het woord «Wtf als het woord sxw», van God verklaard hebben. HOOFDSTUK III. vers 1, 2, 3, 4, 5; Maar weet dit, dat 'er in .de laatfte dagen kwaade tyden zullen komen. Want de Mtnjcien zuilen vol eigenliefde zyn, gierig, boogmoe. dig, Godslasteraars, hunnen eigen Ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, Godloos , zonder natuurlyke lief de, trouwloos, achterklappers, onkuiscb , onvriendlyk , niet goedertieren, venanders, wrevelmoedig, opgeblaazen, meer de wellust, aan God beminnenden, die wel eenen uiterlyken fcbyn van Godsdienst bebben, maar de kracbp van denzelven niet aan zicb laaten blyktn: en met zulke lieden gaa niet om. Weet dit, t«»to yharxt, naamlyk uit dc aanwyzinge, dewelke ik u hier mede doe, na dat God my dit geopenbaard heeft. In den voorigen Brief Kap. IV: 1. drukt hy zich duidelyker uit: Ti 7t»ifta AÉyo, de H. Geest zegt, naamlyk door my, voor uit. In de laatfte dagen zuVen 'er kwaade tyden komen, xengo) %xMn-i>'i. Eph. V: 16. worden het if*le*' ■x<**e<" genoemd. Op onze plaats heeft ook Hedïnger het door kwaade lyden vertolkt. De oude Latynfche Vertaaler heeft het overgezet door periculofa tempora*. Xa^trU heeft Wetstein nergens omtrent den tyd gebonden. Maar Cicero zegt Lih XIV. ad Atticum Episn  aan Timotheus* Hoof aft. III: i—^. 4^ Epist. 13. grave tempus, en in dc redenvocringe vooif Skxius Cap. 1. gradfima tempora, civüatis, en Lib. V. ad famii. Epist. 16. g: aiisfimus annus, een ongelukkig jaar. Door irxxv*. a.u.ieca kan de Apostel niec de naastvolgende tyden verftaan, gelyk eenigen het verklaaren, maar hy meent dl laatfte tyden, die nog verre verwyderd waren, gelyk ik by den eerjlenBrief Kap. IV: 1. getoond heb. De oude Latynfche O verzetter heeft het ook vertolkt door novisfimis diebus. 'e»s->jVo»f «< heefc Beza met den ouden Latynfchen Vertaaler overgezet üoor inftabunt, Grotius beter door aderunt , dat is: injlant. De toekomende tyd ftaat hier in plaatze van den tegenwoordigen, even als Rom. 111:30. j,*«i«Uavrn, die zich zei ven alleen beminnen, en dus God en hunne Naasten niet; die alleenlyk hunne eere, hunnen rykdom, en hunnen wellust zoeken. *aa*£««s en vxievQcuct vindt men ook Rom. I: 30. by eikanderen. Het laatfte woord beteekent den inwendigen hoogmoed, die in het hart woont; het eerfte den uitwendigen hoogmoed, dien men in woorden en werken aan den dag legt, en dewelke insgelyks ver-  448 Verklaaring van den tweeden Brief verknecht is met de uïteriyke minachtinge en befpottinge van anderen, Ook Pasor en Grotius ver* tolken c-'a«{«V door ƒa&aior, ostemaior, en gloriofus, gelyk ook Erasmus en Pric^us» ïWrpuaa» heeten hier niet malediSti, gelyk Beza het zelve vertaalt, maar Godslasteraars, het welk ook Grotius, Calovius en Mosheim (p. 710.) erkennen. Want die van hunne Naasten kwaad fpreeken, de lasteraars, Ji«/3sa»( , worden in het volgende vers genoemd. Hec woord dtltrt'f komt ook 1 Tim. I: 9. voor, waar het reeds verklaard is. Het heet eenen zeer fegten knaap. 'A^tva heb ik ook reeds verklaard by Rom. I: 31. "Arnife, wanneer het van eenen Regent gebruikt wordt, heet verbondbreekend, en wanneer men hec van byzondere perfoonen gebruikt, trouwloos, die zyne belofte niet houdt. 'Axtxróf onkuifeben. 'F.yxj»'« Tfi* heec de küiscbbeid, PJandl. XXIV: 25. en Gal. V: 22. Incontinentes heeft ook de oude Latynfche Vertaaler onze plaats overgezet, beter, dan Grotius en Beza, waar van de laatfte het vertolkt door imemperantes, en de eerfte door: qui nee in bona nee in malo fibi conjhant, „ die in het goede noch in het j, kwaade zich zei ven gelyk blyven". 'a»«>sf»« zette ik over door onvriendlyk. Want *>•;<( heet mi* tis, vriendlyk. 'A, * «f, zy beminden de duisternisfe meer, dan het licht. Dit moet men zo niet verftaan, als of zy het lichc ook bemind hebben, maar de duisternisfe nog meert neen; zy hebben alleenlyk de duisternisfe bemind* maar het licht wilden zy niec hebben, Wy hebben die woord ook r.egativum, ontkennender wyze aangetroffen in den eer jlen tfrtefaanTiMOTHeus Kap. I: 4. Daar zy nu , die op onze plaats £»,a,'2w genoemd worden, God in hec geheel niec'beminnen, kan men met waarheid omtrenc hen zegaen, dat zy niet alleen geene Godzaligheid, maar ook geeneü ^Godsdienst bezitten. Ik heb daarom in hec volgen, de vers door den Godsdienst overgezet, wèU ke beteekenis dit wóórd ook 1 Tim. tlïi 16. heeft: en ook Ueaüsobre en Mosheim hebben het zo ver", tolkt. Zy bebben wel is waar eenen üiterhk'en fchyn van Godsdienst, maar de kracht van denzelven l vit en zy niet aan zicb blyken. Mi?*,i «*> y.n c'btïs. De kracht van den waaren Godsdienst is deeze, dat hy goede werken, en een heilig leeven , veroirzaakt. Daarom zegt onze Apostel Tit. 1: 16. van zulke lieden: rth 'i(v»£rSai, geen geloof meer hebben, den waaren Godsdienst geheel verloochenen, en wederom Heidenen worden. T«»r«»s aKtT^wcv. Hos adverfare, vertaaien het Beza en Estius, de oude Latynfche Vertaaler door hos aevita, Grotius door bos fuge. Tusfchen deeze vertaalingen vindt geen waarachtig onderfcheid plaats. Timotheus moest naamlyk met ben niet omgaan, zich van hen verwyderen. Dan hoe kan Paulus htm zulks verbieden, daar deeze Godlooze liecen eerst in de laatfte tyden komen zouden? Het antwoord vindt men 2 Thess. II: 7. alwaar Paulus, ra dat hy duidelyk voorzegd had van den Roornlchen Antichrist, zegt: de verborgenheid der boosheid arbeidt thans reeds, dat is, 'er zyn thans reeds zulke kwaade Menfchen in de Kerke, hoewel flegts weinigen, die hunne boosheid wei ontdekken voor fcherpziende cogen, maar die nog geene aanhangers genoeg hebben, en hun kwaad vcoineemen nog niet lasten aan den dag komen, Jum in' arcano ista impieias fe pr®~ parat,  aan Timotheus. Hoofdfi. ftfc 6} 7. 45t parat, heefc Grotius het niet met onrecht vertaald. Mosheim verklaart heep. 714. ook zo: 'er zyn reeds lieden van deeze foort midden onder de Christenen. Tr. Motheus moest dus, wanneer hy zulke lieden leer. de kennen, ja vermits hy reeds eenigen van dezelven kende, geene gemeenfehap met hen houden. • *!?", 6-' 7* • Kan deeze foon zyn ook die eenen , die tn de buizen mjluipen, en gevangen neemen de, met zonden belaadene, Vrouwsperfoonen, die door meniger. ley lusten ge dreeven worden, en voor geeven, dat zi geduung meer willen leeren, man evenwel nooit tot ce kennisfe der waarheid kunnen geraaken. De Apostel vaart voort, met de ondeugden te befchryven van nen, zo wel Leeraaren als Toehoorders, die in. de laatfte tyden komen zouden. Zy zullen >. zegt hy, m de buizen mjluipen, irrepent, dat is, zy, de Leeraars, zullen trachten, om dan in dit, dan ih t J. nm l Vyhe,ld C£ vfrkrySe°. "O nit en in te fit r u A w K te er,angen, het hen nooit aan een icbynfehoon voorwendzel zal ontbreeken. Maar vnw8 hUa Wfr °°Zme*k nier by? Het ancwoord ltg J^°,QéS\6Kd^ ^ de mt zonde" helaadene en TrZ 1, laSU, ('° Vr™™perfoonen, die door mini. gerley lusten gedreeven worden, tot bunne gevangene maaken, dat is, ontucht mee haar dryvef mogen. Lapttvas eas ducunt non in Cbristi, fed in Ventris, sasira Libidine faciem fibi obnoxias U de vin aas mu. herculas, verk aart het ook Grotius en SêHWARZ in zyn Lexicon N. T. Uit het woord het welk (a) Grotius meent, dat de Apostel het Èiminütftum uit verachtinge gebruikt. Dan het is ook möoKa lyk, dat dit woord geenen nadruk heeft, want dat do GrieEen veele dimmutiva in fenfu non diminutivo gebruiken heb ik by Joh XXI: 25. getoond. Mosheim meent, p. jkl dat door dit woord eenvouwige Vrouwsperfoonen verftaan worden, ce z,ch ligtlyk verleider, laaten, en ligt gelooven het geen men, haar als eene waarheid vöorfteit: Dan ik zïi de rede niet van deeze verklaaringe. Ff a  45 2 Verklaaring van den tweeden Brief welk GrfOTiUS met recht vertolkt door: obruf. 3-«Vo heec hier DISCERE VEL LR, „ leeren wil,, len". Verba atïionem Jignificunlia fapius exponenda funt de voluntdte agendi, dat is: ,, woorden, die eene daad aantoonen, moet men dikwerf van den ,, wil om iets te doen uitleggen", luidt Glassius zevende C.mn de Verbo: het welk Noldius in de 917de aanmerkinge by zyce Concord. parite. Hebr. met nog meer voorbeelden bevestigt. Zy geeven voor, heb ik 'er met recht by gevoegd. Want dac zy geduurig meer willen leeren, en zich nog verder onderrichten laaten, kan men nergens anders uic weeten, dan daar uit, dat zy zulks zeggen en voorgeevcn. Onder dit voorwendzel laaten zy de Godlooze Leeraaren, fchoon zy uiterlyk eenen goeden fchyn hebben, vlytig tot zich komen, en baden zich met hen in wellust. Op deeze wyze kunnen zy nooit tot de kennisfe der waarheid komen, dewyl zy naamlyk niet willen. Zy begeeren, fchoon zy zulks voor-  aan Timotheus. Hoof ijl. llh 6, 7. 453 voorgeeven, geen onderwys van de Godlyke waarheid, dat is in de leere omtrent her geen men gelooven, en hoedaaaig men leeven moet. Na dat nu deeze zeven verzen, dewelke eene voorzegging van Paulus in zich bevatten, verklaard zyn, is het noodzaaklyk, dat wv onderzoeken, of dezelve eene voorzegging behe' en aangaande het Pausdom of de Roomscbgezinde Kerke. De meeste Leeraaren onder ons en van de Gereformeerde Kerke houden dit voor zeken Paulus verkondigt hier, zegt Luther in zyne Voorreden vóór deezen Brief, den ge vaar ly ken tyd op bet einde der wereld, wanneer liet valfche geestlyke leeven de geheele wereld verleiden zal met uüwendigen fchyn, waar onder allerley boos. beid en ondeugd plaats vindt: gelyk wy belaas thans zien aan onze geestlyken, dat deeze voorzegging vai Paulus maar al te zeer vervuld wordt. Hy fpreekt ongetwyffeld van de geestlyken van het Pausdom, omtrent het welke ryklyk vervuld werd, wat Paulus voorzegd had. Van de geestlyken van zyne Kerke konde hy niet fpreeken, vermits deeze, gelyk blykt uit de Kerkelyke gefchiedenisfe, en inzonderheid uit Melch. Adami vitis Tbeologorum Ger. manorum, goede en yverige Christenen waren. Evénwel meent Bengel, gelyk ook Hammond, dat men uit het vyfde vers konde zien, dat de Apostel van zynen tyd fpreekt, vermits by Timotheus verbiedt, om met zulke lieden om te gaan. Ik heb te vooren by dit vers getoond, hoe men dit verftaan moet, en dat Bengel het vyfde vers verkeerd verklaart De Altdorflche Godgeleerde, Joh. Wilh. Baier het zich in zyn twistfchrift, in 1714 over dit ve-s gehouden, §. III. ook tot dit gevoelen overhaalen: dan hy veranderde zyne meening zeer ras, en zeij-K Prmdl£lio b Wanneer zulk eene in het huis komt, dan moet men hem met de Vrouwe of jonge Dochter, wier geweeten hy onder zyn opzicht heeft, geheel alleen laaten: en voor een wellustig Vrouwsperfoon is zyn bezoek altyd aangenaam. Kan men wel gelooven , dat zulk eene zogenaamde geweetensopziener, wanneer hy eene veile vriendinno aantreft, en niet eene waare Christen en eene vyand van alle ontucht is, zich niet op eene fchandelyke wyze met haar zal vermaaken? De gefchiedenis van den Fran. fchen Jefuit Girard en de jonge dochter Cadirre is nog in een versch geheugen: men heeft dezelve ook in de Duitfche taaie. Men kan hen ook blusfbemos noemen, dewyl zy hunnen Paus Gode aan de zyde plaatzen, en tot eenen vice-Deum emueCbristum maaken. Zy kunnen ook met recht bunne Ouderen ongehoorzaam worden genoemd, niet alleen dewyl zy de Kinderen tot ongehoorzaamheid jegens hunne Ouderen aanfpooren, zo dat zy tegen derzelver wil in een Klooster gaan, en Monniken of Nonnen worden: waar van de Franfche Rechtsgeleerde, Petros iERNDios, die zulks omtrent zynen Zoon beleefd heeft, een byzonder boek tegen de Ff 4 Jefui-  456 Verklaaring van den iïweederi^Brief Jefuiten heeft gefchreeven, het welk in 1683 ook in de Hoogdukfche taaie is uitgekomen, en van welke wreede daad Bayle in zyne DiÜionnaire onder den naam Ayrault een breedvoerig bericht mededeelt; maar ook om dat zyde Onderdaanen jegens hunne Overheden, dewelke mede onder den naam van Ouderen zyn begreepen, ongehoorzaam maaken, wanneer dezelve iets doen of willen doen, het geen tegen bet belang van de geestlykheid aanloopt. Hier toe behoort ook dit, dat de geestlyken niet onder 's Lands Overheid willen ftaan, maar hunne eigene Overheid hebben. Wie hen trouwloos en verbondireekers noemt, doet hun ook geen onrecht. Zy houden niet alleen aan de Ketters hunne beloften niet, (bcsreticis non ejt fervanda fides,) maar leeren cok, dat eene Regent niet verplicht is, om de ver» horden, op de heiügfte wyze met Regenten geilo. ten, die niet Roomschgezind zyn, te houden: het welk de Paus Innocentius de tiende, dooreen openlyk Edict, na den Westphaalfchen vrede bewees. Vtrrc.aders kunnen zy ook heeten, dewyl zy de geheimen, dewelke hun in den biechtfloel worden toevertrouwd, wanneer dezelve iets in zich behelzen, het welk voor de geestlykheid nadeelig is, aan hunnen Opperheer, den Paus, verraaden. Eindelyk hebben zy ook ^sf. 892 tot 897. De meesten gelooven, dat de .Apostel deeze naamen heeft geweeten uit de oude joodfche overleeveringe, maar niet uic Godlyke openbaaringe. Zeltüer en Schoettgsnius gelooven, dat dit wei is waar eene oude overleevcring was, maar van dewelke de H. Geest hier de waarheid bevestigt. Pfeiffer meent Dub. vex. p. 222. fq. dat Paulus deeze naamen niet uit de overlceveringe, maar uit. Godlyke openbaaringe heefc geweccen. Carpzovius geloofc zelfs in zyne Critica facra V. T. p. 448. dac aan den Apostel deeze beide naamen alleenlyk door eene Godlyke openbaaringe zvn bekend gemaakt, en dat de Jooden dezelve naderhand eerst uit hec N. Testament of uit de boeken der Christenen zyn te weeten gekomen. Dan p. 870. verandert hy zyn gevoelen, en geeft toe, dat, fchoon deeze naamen ten tyde van Paulus bekend zyn geweest, hy dezelve evenwel- uit eene oamiddelbaare Godlyke openbaaringe heeft geweeten. Ik voege my by het gevoelen van Zeltner, van het welke de laaifte meening van Carpzoviüs niet onderfchei. den is. Aretius brengt eene byzondere meening omtrent deeze beide Mannen voor den dag. Hy kan niet ge. looven, dac Paulus hier van de Magi van Pharaofpreekt, dewyl hy inwendige vyanden van dc Kerke belchryfc, die voor Christenen wijlen aangezien zyn:en dat het dus waarfchynlyk is, dat hy ook van de inwendige vyanden van Moses, naamlyk van Jooden fpreekt, gelyk Dathan en Abiram waren. Aan Calovius komt dit gevoelen ook waarfchynlyk voor. Deeze meening verkrygt eene nog grootere waarichynlykheid, wanneer wy in het volgende vers kezen, dat de dwaasheid van hen, cHe zich têgea Ff 5  458 Verklaaring van den tweeden Brief Moses aankantten, aan alle Menfchen openbaar is geworden. Want wy vinden immers"nergens, dat God uit het heir van de Magt uic Egypten inzonderheid tweegeftraft heeft, en wel, om dat zyde won» deren va.n Mose» wilden te fchande maaken, door een ftrafwonder: of men moest met eenen ouden Arabifchen Schryver, dien Hammond by deeze plaats aanhaalt, zonder den minden grond gelooven, dat deeze beiden Jannes en Jambres mede in de roode Zee waren verdronken. Ik voege 'er dit by, dat ook Num. XXVI: 9. en Deüt. XI: 6. Dathan en Abiram alleen genoemd worden, en Korah niet mede, die evenwel, gelyk wy Num. XVI: 1. lee. zen, de derde was, die zich met de andereD tegen Moses aankantte. Dan daar ik niet inzie, hoedaa* nig de naam Abiram in Jambres en de naam Dathan in Jannes zoude nebben kunnen veranderd worden, houde ik dit met Aretius maar voor eene waarfchynlyke gisfing, en niet voor een genoegzaam gegrond gevoelen. Door hen, die zicb tegen de voaarheid aankanten, «iS(V«»to!i t$ b*v9-ei, dac is, dewyl hun verftand door de kwaade hartstochten en door hun zondig leeven is verdorven en verbysterd, en ongefchikt gemaakt, om het gezonde vertiufe te volgen. Zy zyn ook ti^éxiftet vse) tk» TiVif. Rom. I: 28. heet ««i»; Voij een verftand, het welk de echtheid van het verdand niet bezit, en met recht onverdand genoemd kan worden. A'xtftj heet Phil. II: 22. de proef. Rom. XIV: 18. heet eenen beproefden Christen, en in onzen Brief in het voorige Hoofdduk vs. 15. ieylrxi, iemand, van wien men uit veele preuven weet, dat hy eene recbtfcbaapene Arbeider is. Wanneer dit woord by eene munte daat, dan wordt die mun« te eene echte munte genoemd, die de proef doordaar. 'A 9s-  aan Timotheus. Hoofdfl. III: 10—13. 439 'a&'ic^os ri> -xIsh kan dus gevoeglykst vertaald worden door iemand, die een onecht geloof beeft, een geloof, het welk geene goede werken by zich heeft, en aan eenen onvruchtbaaren boom gelyk is. Men kan ook door tiV»s de leere des geloofs verftaan. Want de Apostel fpreekt van dezulken, die ook de waare Apostolifche leere niec voordraagen, maar de grootfte dwaalingen. 'Oo weoxl-fyeve-h ini icxiïov, zy zullen niet verre daar mede komen, naamlyk met hunne valfche leere. God zal ten allen tyde aan zyne Kerke rechtfchaapene Leeraaren fchenken, die zo wel de leere, als hec leeven, van de valfche Leeraaren dapper aangrypen, , en veelen in de kennisfe der waarheid verfterken zullen. Dat deeze voorzegging vervuld is, bewyst de Kerklyke gefchiedenis, en uic dezelve van de eene eeuwe toe de andere, Flaccius in zynen Catalogus testium veritatis. Daarom worde hun ydel ftreeven, om de Godlyke waarheid te onderdrukken, genoemd uw», eene dwaasheid. Zy zyn dwaazen, dewyl zy tegen God ftryden, en de hoop koesteren , om den waaren Godsdienst uit te roeijen. Hunne dwaasheid zal openbaar worden, gelyk die van genen. Wanneer wy dit verftaan omtrent de Magi van Egypten, kan men zich gevoeglyk beroepen op Esod. VII: 12. VIII: 18, 19. en IX: 11. waar hunne dwaasheid genoegzaam aan het licht is gekomen, zo dat zy dezelve eindelyk zelf hebben erkend. x vers iq, ir, 12, 13. Maar gy zyt my nage. volgd in myne leere, in myne leevenswyze, in myne Jlandvastigbeid, in myn geloof, in myne langmoedigbeid, in myne liefde, in myn geduld, in myne vervolgingen en in myn lyden, bet welk ik te Antiocbien, te Iconien, en te Lystra heb gehad. Welke vervolgingen beb ik niet moeten uitftaan! Maar de Heere beeft my uit allen gered. Dan ook allen, die in Christus Jesus Godzalig leeven, zullen vervolging uitftaan. Maar de kwaade Menfchen en de, verleiders zullen bet van tyd tot tyd  4<5b Verklaaring van den tweeden Brief tyd erger maaken, die anderen verleiden en zicb zeiven ook verleiden laaten. Gy zyt my nagevolgd in myne leere, *a;«xeA«u3'«ie«s ftcv t? ?/3««-xaAia!, Deeze zelfde Ibreekwyze vindt men ia' den voorigen Brief Kap. Vli 6. maar in eenen anderen zin. Daar pryst Paurus Timotheus , om dac hy hem in zyn leeven en wandel navolgde, en naar zyne Ieevens- en zedenleere leefde: Maar op onze plaats fpreekc hy van de navolginge van Timotheus in zyne geioofsleere. Ook Grotius, Aretius, Hemming, Scultetüs ea Priceus vertolken hec dus: me imitatus es, daar Gatachér in zyne aanmerkingen by hec werk van den Keizer Antoninos ƒ>, 144. hec verkeerd vertaalt door: asfecutus es doStrinam meam, „ gy verftaat „ myne leere en hebt dezelve wel begreepen". Het woord dyuyi heefc veeleileye beceekenisfen , onder dewelke ook deeze is, dac daar door de lee. venswyze, vit® ratio, wordt té kennen gegeeven. Daar nu de navolging van Paulus in de leere vooraf gaat, zo moet het navolgen in de «V»^ van Paulus heeten de navolging van hem in leeven en wandel. Dit erkennen ook Beza, Estius, Scultetüs, Grotius, PriC/EUs, Suicerus en Bengel: die het allen vertaaien door ratio vitte. Beza zegt, dat men het in de Franfche taaie door ma conduite moet overzetten: en zo heeft Beausoere het ook vertólkc, en de Franfche Vertaaler van iMons door ma maniere de vie. Dat Hytyi ook by de wereldlyke Schry vers dikwerf rationem vitce, de leevenswyze, beteekent, toont Raphelius in zyne aanmerkinge uit Polybius, gelyk ook Wetstein. Tiel,$ins heet bet voorneemen. Het vast voorneemen, cm eenen Christen te blyven, heet Handl.XI: 23. S-srtf t« x.ueiïxs, Paulus fchynt van zyne ftandvastigheid te fpreeken in beide dingen, dewelke hy te vooren had genoemd, van zyne ftandvastigheid naamlyk zo wel in de heilige leere, als in het heilige leeven. Ik heb het daarom door de Jlandvastigbeid vertaald. Grotius maakt het alleenlyk op de leere betreklyk, en meent, dat de Aposcel fpreekt van zyn ftand-  san Timotheus. Htofdft. III: 10—^13. $6t fiandvastjg voorneemen-, om hec Euangelie voort te planten. %'« heet hier niet, gelyk 1 Tim. VI: 11. de redelykbeid: het welk het gevoelen van Grotius is; maar naar deszelfs gewoone beteekenis het geloof van het Hart. Paulus geloofde, dat hy God in Christus tot eenen genadigen Vader had, en dit fterk geloof, het welk met de zekere hoop op hec eeuwige leeven verzeldwas, vereenigde hem zodaanig met God, dat hy zich aan hem geheel en al overgaf. Nu weeten wy ook, wat hier be¬ teekent, naamlyk dat daar door de vrucht van het geloof gemeend wordt, de liefde jegens den Naasten, niet alleen jegens de Broederen, maar jegens alle Menfchen:" welke liefde hem ook aandreef, om de ongeloovigen door zyne predikinge tot geloovigen, en tot mede-erfgenaamen van de eeuwige za« ligheid, te maaken. Maxe»*»/*», de Christelyke langmoedigheid jegens de Naasten, beflaat daar in, dat men, wanneer men door iemand beledigd is, op geene wraak denkt, maar hem van harte vergeeft, inzonderheid, dat eene Leeraar zelfs zyne vyanden tracht te bekeeren en tot de zaligheid te brengen. Tot deeze deugd vermaant Paulus ook 2 Cor. VI: 8. Gal V- 22» Eph. IV: 2. Col. I: iï. en UI: 12, Men kan hec ook door lenitas vercaalen. Dit doen Beza, Grotius en Gerhard, gelyk ook Chrysostomus, Theophylactüs. 'rx-ifoj, vertolken Calovius en Beausobre door de jlaniva^tigbeid. Dit is niet onrecht, wanneer men daar door, gelyk Rom. V: 3 en 4. de ftandvastigheid en onverwinlykheid verftaat in alle droeffenisfen en wederwaardigheden. Want dit heec bet geduld. Gy zyt my nagevolgd in myne vervolgingen en in myn lyden, v\H$ litwyfActs Tst$ peurt [JciliCBt f&w^ vce^Tjxom *,ó9-*x*f. Paulus wil zeggen, dat Timotheus hem ook daar in was nagevolgd, dat hy in vervolgingen en in andere wederwaardigheden niet ongeduldig was geweest, maar dezelve grootmoedig had doorgedaan.  46*2 Verklaaring van den tweeden Brief ftaan. Deeze fpreekwyze is geen goed Grieksch. Dan wy weeten reeds uic andere plaatzen, dat onze Apostel dikwerf meer denkt op de zaak, dan op de woorden, maar dat het evenwel niet moeylyk valt, om door het overweegen van zyne geheele redeneeringe zyne waare meening te vinden. Hy gewaagt inzonderheid van hec gene hem vóór zeer Jangen cyd te Anciochien, en te Iconien en te Lystra was ontmoet, ontwyffelbaar daarom, dewyl dit aan Timotheus zeer bekend was, vermits deeze drie Steden niet verre afgeleegen waren, van zyne geboorteftad, Derbe. Uit Antiochien werd by beneft'ens Barnabas ter poorte uit en over de grenzen uitgeftooten, Handl. XIII: 50. Toen hy van daar in de Stad Iconien gekomen was, konde hy aldaar naauwlyks de fteeniging ontgaan, Kap.XIV: 5, 6". en te Lystra werd hy zelfs gefteenigd vs. 19» fchoon hy 'er niec van ftierf. foU\i( hvypéut »êiDit is eene uitroeping, en achter het laatfte woord moet het uitroepingteeken (Jignum exclamandi) ftaan. Welke vervolgingen beb ik niet moeten uit\laanl — De anders ongelukkige Criticus, Sam. Battier, is voor ditmaal gelukkig geweest, toen hy dit in de Bibliotbeca Bremenfis T. VIII. p. 956. heeft ingezien. Dan hy begaat hier by evenwel eenen misflag, vermits hy ook de woorden 'cd ftn lyUin tot eene uitroeping maakt, en achter het woord gaaven van het N. Testament ftaat. Theophylac*. yus verklaart het door e'a-A»j«*»»{, Suicerus verklaart het ook T. II. p. 743. recht: exemta ei omni ditbiiatione efficere^ ut firmiter credat. Ik vertaale het dus: waar van gy overtuigd zyt. Erasmüs cn Beza moeten den grondtext niet hebben ingezien, toen zy het ook, gelyk de oude Latynfche Overzetter, door concredita funtb vertolkten. Omtrent het woord brengt Wet* stein veele plaatzen by uit JösEPHusen andere Schryvers, in dewelke het zelve denzelfden zin heeft, waar in Paulus het zelve hier gébruikt. k«/ on «*■■» jlasQtvf Ta 'Ufft y^elufusttU êiftct. Het Hcfy til hebben Bengel en Mósheim met recht vertolkt door en dewyl. Blyf, zegt Paulus , by bet gene gy van my geleerd bebt, eii blyf'er ook daarom by -, dewyl gy van uwe kindsbeid af de H. Schrift reeds geleezen en uit dezelve geleerd bebt, boe gy 'tot de zaligheid kunt geraaken. Luthers vertaaling door: dewyl gy van een kind af aan de H. Schrift weet, han dezelve u om XI. Deel Gg dèh  4öS Verklaaring zy kan u geleerd en verfiandig maaken. Wie in de H. Schrift geleerd is, bezit de grootfte en voornaanifte geleerdheid, en de poog/fte wysheid. Cok uit het O. Testament konde men leeren, het geen ter zaligheid te weeten nodig was. Van Jesus getuigen alle Projeeten, dat dcor zynen naam allen, die aan (f) Zie myne Aantekening by vers 16, 17. S.  aanfTimotheus. Hoofdjï. III:Jir5, 17V 457 étan bem gelooven, vergetving van zonden ontvangen zullen, zegt Paulus, Handl. X: 43. Di zaligheid door bet ge-oof aan, Christus wordt door Lange en Mosheim (p. 728.) met recht dus verklaard: de zi. ligheid, dewelke door het geloof aan Christus wordt erlangd* Paulus drukt zich kort en bondi» uit. vers 16, 17. Want de geheele (heilige) Schrift is door God ingegeeven, en is nuttig ter ieeringe, ter wederlegginge van de dwaalingen, ter verbeteringe van bet deeven, tot onderwys in de gerechtigheid: op dat by, die eene Knecht van God is, volkomen, en tot alle goede verrichtingen (van zyn ambt) ten vollen voorbe. reid zyn moge. Luther heeft dit vers met recht begonnen met hec woordje wam. Paulus haalt de rede aan, waarom men gelooven moet, dat da H. Schrift ons ter zaligheid kan onderwyzen, dewyl dezelve naamlyk door God ingegeeven is. Hy had niet nodig, om het woordje want 'er uitdruklyk by te voegen, dewyl deeze famenhang den Leazer aanftonds in het oog valt: gelyk hy ook het woordje «V* achter v?*Qj weglaat, het welk noch in de La. tynfche noch in de Duitfche vertaalinge kan wegge, laaten worden. Luther handelde dus verkeerd, toen hy niet alleen het woordje *Vi, maar ook h.-c daar óp volgende ^, in zyne vertaalinge wegliet. Hy volgde de oude Latynfche overzetting: omnis fcripiura divtnitus infpirdta utilis est: gelyk het 00'? m dè Syrifche overzeitinge ftaat. Onze Uitleggers hebben daarom met recht de vertaaling van Luther verhaten en wederlegd : Onder dewelke ik flegts CaLöv.ü3 en Carpzovius aanhaale. Deeze doet het id een twistfchrift, in Ï607 Over dit vers gehouden j Cap. I. §, 2 en 6. Waar hy ook §. 4. Espenc^eos eri CornElius a Lapide aanhaalt, die begreepen hebben ; dat het zo vertaald moest Worden. Evenwel heeft de oude Latynfche Vertaaler aart GroTius, ch de overzetting van Lüïher aan Mosheim, eenen verdeediger gëkreegen. Deeze haalt * Gg 2 pi  468 Verklairing van dsn tweeden Brief p. 729. twee redenen aan, waarom hy het zo vertolkt: alle Schrift, dewelke God ingegeeven beeft, is ook nuttig ter leennge enz. De eerfte is deeze: ruv* ye*« kan niet heeten alle Schriften. . De Apostel zoude gezegd hebben nZrxt yextj>at of «-«'«ra /Si&Alce yf*(pKs. Wanneer, zo zegt de Godgeleerde Whitacher van Cambridge, in zyn boek deScriptwa facra, p. 727. het heette a//e Se/jn/f, dat is, elke Schrift, dan volgde 'er immers uit, dat elk Hoofdftuk, ja elk vers in den Bybel nuttig was ter Ieeringe, ter wederlegginge, ter verbeteringe en tot enderwys. Dan. dit is ongetwyffeld valsch. Dit antwoordt Glassius p. 1920. Intelligitur, zegt hy, to. turn Scripturce fystema, cui, quee antecedunt £? feqüuntur, prtzdicata nugusta competunt, non vero fingulis vel lihris vel diStis, dat is: „ hier door wordt hec „ geheele zamenftelzel van de H. Schrift verftaan, „ aan dewelke alle die heerlyke loffpraaken toeko„ komen,: die vooraf gaan en volgen, maar niet aan elk byzonder boek of gezegde". Daarom moec vatra ygacpi hier worden vertaald door degebselt Schrift. Op het tweede bewys van Mo«heim valt het ook niet moeylyk, te antwoorden. Hy meent, dac Timotheus reeds geweeten heefc, dat de Schriften van  aan Timotheus. Hoofdfl. III: 16, 17. 469 van het O. Testament door God ingegeeven waren, en dat dus Paulus dezelve niet fcripta 3-sU>i^» noemen konde. Ik ontkenne vooreerst, dac deeze gevolgtrekking echc is. Kan men dan de Schriften van het Oude Testament niet door God ingegeevene Schriften noemen, wanneer men dezelven gewislyk daar voor erkent? Kan men niet even daar door betuigen, dat men daar aan niet twyffelt?— Ten tweeden meent Mosheim, dat Paulus hier ook van zyne Brieven fpreekt, dewelke Timotheus in zyne handen had. Twyffelde Timotheus dan aan "de Godlyke ingeevinge van deeze Brieven, en moest Paulus daarom het woord $ilir>tvr,( 'er by voegen ? Daar in echter geeven wy Mosheim gelyk, dat hier niet alleen de Schriften van hec Oude, maar ook van het Nieuwe Testament verftaan worden. Deeze Brief was immers de laatfte, dien Paulus gefchreeven heeft: bygevolg waren aan Timotheus, en byna aan alle Christenen, niet alleen de Brieven van Paulus, maar ook de overige Schriften van het N. Testament, weinigen uitgezonderd, bekend (f). Daarom erkennen dit, naamlyk dat hier niet alleen van de Schriften van het Oude, maar ook van de Schriften van het Nieuwe Testament door den Apos. tel gefprooken wordt, ook Chemnitius in zynExa. men Concilii Trideniini F. I. Loco I. SeEt. IV. §. 47 en 48. Scultetüs by onze plaats, Whitacher p. 725 en 729. Dorschjeus in het tiende twistfchrift van zyne Pentecades Disjertationum Theoiogicarum §. 32. §. .344. Calovius, Carpzovius in het eerfte Hoofdftuk van het te vooren aangehaalde twistfchrift §. XVI. en Wolf. Beza dwaalde bygevolg, wan. neer hy meende, dat Paulus ook ih dit iSde vers nog maar alleenlyk fprak van de Schriften vau het Oude Testament. De (f-) Maar kondie Paulus van zyne Brfeven, en de overige Schriften des N. T. zeggen, dat Timotheus dezelve van zyne kindsheid of (vs. 15.) geweeten had? S. 'Gg3  47° Verklaaring van den tweeden Brief De H. Schrift wordt zonder byvoeginge van het woord m'ytm ook ye*6i genoemd Rom. IV: 3. en IX: 17. Joh. II: 22. VII: 38 en 42. XIX: Matth. XXI: 42. en XXII: 20. en Joh. V: 39. «< y*unyX„ door de be. firaffing van de ondeugden. Want 'Utyx** heec niet alleen Tit. I: 9. de dwaalenden wederleggen, maar hec ook in het volgende Hoofdftuk van onzen Brief vs. 2. en 1 Tim. V: 20. gelyk ook Eph. V: n. bet kwaad befiraffen. '%xct>»eSt>rt( vertaalt Grotius door {ene •èrindlyk.e bejiraffinge, Zeltner door eene vrind- lyke  aan Timotheus. Hoofdji. Hl:- 16, 17. 471 lyke vermaaninge, Hemming doe?; hec opbeuren van eenen zondaar mor vertroostingen, Doör ïh5sw verftaat Bengel hec te recbibrtngen van de wederfpunr.i. gen. Wy blyven by de aüerecrfte verklaaring, en merken alleenlyk nog maar aan^ dac door t('i ,'» ïiKtucji, door Lange en Mosheim met recac verftaan worde de onderwyzing in aile ïeevenspiichten. Het woord ^««ne-u»» beteekene hisr jujiitiu uzi. verfalis, dat is, aile deugden te zamen; i 1 wei«en zin die woord ook Kap. i: 22. en in den eerjten Brief Kap. VI: 11. voorkwam. Op dat by, die eene Knecht van God is, volkomen zyn moge. Met den naam van tenen Knecht van God beftempelc Paulus Timotheus ook in den eerjien Brief Kap. VI: 11, by welke plaats ik deeze benaaminge verklaard, en te gelyk getoond heb, dat Ti. motheus daarom zo genoemd wordt, vermits hy eene Leeraar en Prediker was. Deezen zin heefc ook op onze plaats eene Knecht van God. De Apostel leert naamlyk, waar toe eene Leeraar der Kerke de H. Schrifc kan en moec gebruiken, 'o t*Z ciS-jasros wordt niet verkeerd vertaald door eenen Knecht van God. Om hec voorzetwoordje « echter ook uit te drukken, vertaale ik het dus: by, die eene Knecht van God is. "Aenci heeft de oude Latynfche Vertaaler door perfeclus overgezet, en met hem Beza, Pric.eus en Suicerus T. 1. p. 516. Beza legt het ook zo uit in zyne aanmerkinge by Matth. XXI: 16. Whitacher verklaart het nog nader p. 731. wien niets ontbreekt, bet gene tot eenen reebtfebaapenen Leeraar der Kerke vereisebt wordt. Zo verklaart het ook Wolf met CASAUBONus .en Raphelius. Wanneer de Apostel 'er by voegt: en tot alle goede werken volkomen toebereid, verklaart hy zich zeiven door eene gewoone Exergefis, door dewelke, het gene reeds gezegd is, duidelyker gemaakt wordt, en het zelve te gelyk aan den Leezer ter verdere behartiging wordt aanbevoolen, gelyk Grotius zeer wel heeft opgemerkt. 'e|i{r de beerlyke verfchyning van Christus. Men moet hier bv ook de Hendiadys in aanmerkinge neemen. k«r« ri, i'*«pito *»» w r»« pxnxijct, a'vrcü is gezet in plaatze van x*r« «bi j'aripaftHes» rr,i frartX'uas JVT*S. BëNGEL erkent hier deeze figuure ook, als mede Grotius, die te gelyk aanmerkt, dat ook de Syrifche Vertaaler het dus heeft overgezet. Ik vertolke het nog duidelyker : voannter by als eene Koning op bet beerlykfte zal verfchynen Hedïnger verklaart het ook zo": by zyne verfcbyninge, wanneer by zicb als Koning zal openiaaren. Christus zegt zelf Matth. XXV: 31, 34 en 40. dac hy op den jongften dag als eene Koning, op zynen tbroon zittende,, zal verfchynen. De gemee-  474 Verklaaring van den tweeden Briff ne vertaaling, door: met zyne verfihynin^e en met zyn ryk, en van den ouden Latynichen Overzetter: per adventum ipfms 6? regnum ejus, en van Erasmüs: in apparitione fua in regno juo, en van Beza: in illustri Ulo fuo advemu £f regno Juo, is al te onver, ftaanbaar. Waar nu de woordlyke vertaaling geenen goeden zin geeft, moet men cien zo lange zoeken, tot dat men denzelven vindt. Dan wy hebben denzelven gevonuen, daar het zeker is, dat Christus op den jongften dag, van welken hier gefprooken wordt, in K'oninglyke majedeit aan den hemel zal verfchynen. k«'j»|«» ré» AÓyo», predik het woord, naamlyk het woord van God, de leere van het Euangelie, en boud daar meae niet op, ï«riv»*i. Urge, injla, houd aan, en voer uw predikambt met allen vlyt, zo verklaart het Camerarius. Maar wat lv**j ftixge. S-vpia. met alle of met de grootfte zachtmoedigheid. Hortare currentes bene, ut pergant, vermaan de vroomin, dat zy voortvaaren, leggen het ook Aretius en Mos- HEIM uit. 'e» redrri n»xe^vft.\x >w ïiJfffcjï kan men, wanneer men Paulus verftaan wil, niet van woord tot woord overzetten. Wie verftaat het, wanneer de oude Latynfche Overzetter het door: in omni patiemia fef dotlrina, en Beza door: cum omni lenitate 6f doEirina vertaaien? Beide woorden, fectxeobvpia en ltH*xi be. hooren tot «-«{«««'as™. Timotheus moest de vroomen niet alleen zachtmoedig en vriendlyk vermaanen , om voort te vaaren, maar hy moest hen ook daar door verfterken, dat hy hen leerde, hoe fchaadelyk en dwaas een onchristlyk leevensgedrag was, en wat men daar en tegen van een heilig leeven in deeze en in gene wereld had te hoopen; en wat hy meer doen konde, om hen op den goeden weg te bewaaren. Mosheim verklaart het, p. 734 ook zo: hy moet niet alleen vermaanen, maar te gelyk leeren. Hy moet hen, die hy vermaand heeft, te gelyk toonen, waarom zy verfchuldigd zyn, om te geboorzaamen. Hy moet niet alleen zeggen, wat gefchieden moet, maar hy moet ook de redenen bybrengen, waarom bet gefchie' den  aan Timotheus. Hoofdfi. IV: 3, 4." 477 den moet. Paülüs drukt zich ook hier kort en on. duidelyk uit. Dan de zaak zelve toont, dat hy het zo verdaan wil hebben. vers 3, 4. Want 'er zal eene tyd komen, wanneer men de zuivere en echte leere niet zal willen dulden, maar de Menfchen naar bunne lusten Leeraaren in me** nigte zullen aanneemen, die prediken, wat bun aange. naam is om te booren: en zullen bunne ooren van de waarheid afkeeren, en dezelve daar en tegen tot fabelen (fabelachtige leeringen) wenden. Paulus voorfpelc ook hier, gelyk in het eerfte vers van het voorige Hoofdftuk, dat de Kerk niet altyd in eenen goeden toeftand zal blyven. Hy vermaant daarom Timo. theus vs. 5. op het zorgvuldigfte, om daar op te zien, dac hy zyne gemeente by de waare leere en by het waare Christendom mocht onderhouden. Hy leert zo min hier, als in het tweede vers van hec voorgaande Hoofdftuk, dat alle Christenen zich zullen laaten verleiden. Dan hy fpreekt toch, gelyk ook Grotius en Mosheim hebben opgemerkt, van veelen, en voorfpelt, dac de Kerk door den cyd in een grooc verval zoude geraaken. Hemming merkt aan, dat Paulus ook hier, even als in hec voorige Hoofdftuk, mede doelt op de tyden van het Paus. dom. Zy zullen de zuivere leere niet willen dulden, maar naar bunne lusten Leeraaren in menigte aanneemen. Door de zuivere leere wordt inzonderheid verftaan de" leere, hoe men Christelyk leeven moet. Want hec is eene leere, dewelke aanloopt tegen hunne lus. ten, tegen hunne kwaade begeertens. Deeze leere is voor hun eene ondraaglyke last. Zy zien daarom na zulke Leeraaren om, die hun toelaaten, het geen de Chriscelyke leere verbiedc, en hun alle vryheid geeven, om te doen, wat hen lust. Het zal ook aan zulke kwaade Leeraaren niec ontbreeken, en hoe meer zy dezelve krygen kunnen, zo veel te lieverfzal zulks hun zyn. Dit heet: iwirmttinmhh}x**»vss accumulabunt doctor es. Khj.  478 Verklaaring van den tweeden Brief K'i&'fttm rii «xauv'. Camerarius heefc zeef wel opgemerkt, dat deeze manier van fpreeken mee de volgende: rua-roVs»»? •r?» xlepa^t overeenkomt. De Grieken zyn naamlyk gewoon, om den accujativus, die by het werkend werkwoord ([activum) ftaat, ook by bet lydende (pasfivum) te voegen: gelyk ik by Handl. XXII: 16. heb aangemerkt, alwaar: wordt van uwe zonden af ge wasfeb en, abluitor a peccatis tuis, met deeze woorden : aa-óAor«< ra's dpizprliK é&pfXi*& niet eiken Euangelifchen Leeraar, maar eenen Euangelist, betekent. Zulk eene nu was Timotheus. Paulus herinnert hem hier door te gelyk aan de eere, dat God hem tot eenen Euangelist had gemaakt, en dat hy, zo veel te meer, dit ambt getrouw moest waarneemen. Om hem hier toe te meer aan te moedigen, herhaalt hy zyne vermaaning met andere woorden: *i> iUx»>i«> irev *\ie»,e.>F"> hebben Beza (in zyne aanmerkinge,) Erasmus Schmidt, Calovius en Mos*. heim (?• 739-) verkeerd vertaald: miniflerii lui ftdem facito, HOC EST, veris argumentis comproba, ie germanum esfe Dei miniftrum, „ bevry uw ambt door toereikende bewyzen van alle twyfFelingen , en toon, dat u in de daad door God het ambt van „ eenen Euangelist is aanvertrouwd". Deeze vertaaling verwerpen Heinsius en Suicerus (T. II. p. 7C3.) met recht. Grotius heeft het goed verklaard: omnes partes miniflerii tui bene éxfequere. a,«.  aan Timotheus. Hoofdjl. IV: 5—8. 4§t i#»/str •KMelat rktfui, aan hec ambt voldoen, Col. IV: 17. en door *■*» nHandl. XX: 24. verklaard. Ook wordt bet Leeraarambt haxsiia genoemd in den eerften Brief aan Timotheus, Kap. I: 12. Rom. XI: tg. en 2 Cor. IV: 1. en VI: 3. Zo heet ook Col. I: 25. », /bet zo uitdrukken: Vi%i, fc? quem dederas curfum mibi, CHR.ISTE, peregi. Zo ftaat 'er ook van Johannes den Dooper, Handl. XIII: 25. irA^fsv T01 iïgiftt,, by bad zynen loop voleindigd. t«» 'ntéiè rtrneiti» vertaale ik: ik ben Jleeds getrouw) gebleeven. De vertaaling van Luther heeft deezen zelfden zin: ik beb geloof Inhouden. Wanneer hy het zaligmaakende geloof gemeend had, dan zoude hy het zo vertaald hebben: ik beb bet geloof behouden. Geloof houden heet zyne belofte getrouw houden'. Paulus had aan Christus beloofd, om zyne getrouwe Dienaar te zyn en te blyven. Hy was Hem ook ook fteeds getrouw gebleeven. Hy is geweest *ir»i getrouw tot in den dood, Openb. II: 10. Zo verklaart het ook Raphelius, en toont, dat ook by Polybiüs op veele plaatzen tüjw» t»» *)r<» heet zyne belofte houden. Dit is ook de verklaaring van Aretius, Calovius, en Mosheim O 741.) omtrent onze plaats. Zeibich in de Nova Miscellanea LipJienjia T. VI. p. 46. en Mosheim , p. 742. meenen i dat de Apostel doelt op den ééd, dien de Wedloopers by de Grieken moesten doen, eer zy binnen de loopbaane traden, en waar door zy belooven moesten, dat zy naar de hun voorgefchreevene wetten zouden loopen. Deeze meening is echter nietj waarfchynlyk. Grotius maakt by dit vers eene zeer goede aanmerking. Utinam, zegt hy, multi morte inftante boe de fe pradicare vere posfent non fe vellent decipere per juflitias imputatas, dat is: ,, het ware te wenj, fchen, dat veelen dit, by het aannaderen van „ den dood, van zich zeiven konden verklaaren^ 3i en zich niet bedrogen met eene toegerekende i, gerechtigheid". Hy meende, dat die genen zich zeer bedrogen, die zich alleenlyk op de toegerekende gerechtigheid verlieten, en niet te gelyk heiig leefden, en dus Christus tot eenen Dienaar der Hh z ïo&  484 "~ Perklaaring van den tweeden Brief zonde maakteD. Calovids zoude hem hier over niet gegispt hebben, wanneer hy Grotius recht verftaan had. Ik maake hier by ook deeze aanmerking, dat het een groot misbruik is, wanneer men in veele Lykredenen dit vers tot eenen text kiest. Deeze lyktext zegt Lange, past zeer zeiden op de Perfoonen, en op hun leeven. Dan ook dit was een misbruik van dit vers, wanneer Scultetüs zyne aanmerkingen over deezen Brief van Paulus dus befloot: Postquam harum OBSKRVA. TIONUM curfum abfolvi, certamen cum variis interpretum erratis decertavi, fidem Grammaticam pro virili fervavi £Fe. A»ito» drix&Tdt [tot 0' rïs 'ititcalrim f-é^ee»t?. Aoiwt, en to A».?r5» heet voor bet overige. Op onze plaats luidt het in het Duitsch niet goed. Daarom liet Luther hetzelve in zyne vertaalinge weg en ik met hem". Wie fpreekt toch wel in het Duitsch dus: Voor bet overige is my voortaan de kroone toegelegd, of voor bet overige ligt voor my de kroone bereid? — Raphelius erkende insgelyks, dat het hier niet door voor bet overige konde overgezet worden, en vertolkte het door itaque: in welken zin Ao»xo» zeer dikwerf by Polybius voorkomt. Dit past ook beter, dan voor bet overige. 'Avóxardt i*h heet refervatur mibi, zy moordt voor my weggelegd, zy ligt voor my klaar, zo dat ik dezelve bebben zal, zy ligt voor my bereid, en wacht, als bet ware, op my. Deeze manier van fpreeken vindt men ook Col. I: 5. (f) "o (f) Tot opheldering van deeze fpreekwyze, de kroone is voor my weggelegd, «i««ra/, kan nog dienen, dat de ongewyde Grieken dit woord dvoxuS-aj gebruiken, als zy van de eerp'yien fpreeken, die de Overwinnaaren in de Olympifche fpslen te wachten hadden, om te kennen te geeven , dat dezelve opgehangen, of ten toon gefield zyn, om daar door de mededingers te meer aan te fpooren, en in hun de begeerte op te wekken, om ze te vérdienen. Ook is de eerftï der drie betekenisfen, die aan dit woord in het Lexi. con Gmcum vari Hesychius gegeeven worden, die van feptni, reponi. S.  •«» Timotheus. Hoofdfl. IV: 5—8. 485 "o rit 2iKttccri,nf ?iQctne, de kroone der gerechtigheid. Dat de zaligen in den hemel eene kroone op hun hoofd zulkn hebben, leezen wy 1 Cor. IX: 25. en 1 Petri V: 4. Zy wordt Jac. f: 12. en Openb. II: 10. de kroone des leevens genoemd, dat is, deweike zy in het eeuwige leeven op hunne hoofden draagen zullen. Dit fchynt zinnebeeldig gefprooken te zyn, even zo verklaard te moeten worden, gelyk wy Kap. II: 12. de woorden: tny zullen in aen bemelmet Christus Koningen zyn, verklaard hebben. Bahrt merkc in zyne Adverfana Lib. II. Cap. 2. aan, dat ook zo wel de Jooden als de Heidenen geloofd hebben, dat de zaligen in den hemel kroonen op hunne hoofden draagen. Paueus noemt zyne hemelfche kroone de kroone der gerechtigheid. Het woord gerechtigheid vatten wy met recht in dien zin op, in denwelken het zelve in onzen Brief reeds tweemaalen, naamlyk Kap. II: 22. en III: 16. is voorgekomen. De Apostel meent paamlyk, gelyk ook Grotius en Hammond inzien, juftitia univerfalis, dewelke alle deugden in zich bevat. De kroone der gerechtigheid is dus de kroone, met dewelke de Godzaligheid uit genade, naar de Godlyke belofte, beloond wordt, en dewelke God allen zal opzetten, die een heilig leevensgedrag geleid hebben, en die in de H. Schrift de rechtvoardi. gen genoemd worden (f). Dat dit de echte verklaaring is, geeft het woord «W«V«, het welk'er aanftonds op volgt, en eene belooning beduidt, te kennen. Calovius en Mosheim (p. 743.) verklaaren het daarom verkeerd van de door Christus ver. worvene gerechtigheid. Even zo kunnen wy ook niet inftemmen met Clericus en den Godgeleerden van KoCt) Deeze verklaaring komt volmaakt overeen met die van den gelcsrden Rosenmuller, in zyne Scholia in h. I., daar hy zegt, dat hier het abjlrakum voor het concretum genomen wordt, dat is, de kroon der Godzaligheid, voor, de kroon, aan hun beloofd, die waare Godzaligheid be.. zitten. S. Hh 3  486 Verklaaring van den tweeden Brief Koningsberg, Behm: van dewelke de eerfte by onze plaats, de laatfte in een gefchrift, in 1721 uitgegeeven, en door Wolf aangehaald, corona juftnict, door corona jus.a, ia en, justo debiia, verklaaren: hoewel dit gevoelen, wanneer zy daar door de gerechtigheid verftaan, naar dewelke God de vroomen en rechtvaardigen bcloonen zal, van het onze niet zeer verre onderfcheiden is. Welke (kroone) my de Heer ten genen dage ter lelooninge geeven zal, de rechtvaardige Rechter, .*> (rtlpeitatj »V»ii,'r« poi i Xugios i, i*tin> r'ftéga, i ïixatti Paulus zegt niec fcica, maar «VoJvvVh, Die woord betekent eene belooning fchenken, en wel hier eene belooning der vroomheid, maar in het volgende 14de vers eene belooning van het godloos leeyen. Zo, zegt de Hfer Matth. XVI: 27. dat hy aan den jongften dag een iegelyk (den vroomen en den godloozen) naar zyne voer ken vergelden zal, «Vo^«V« ixdrcv xa-rot vit) irg££iv dvnsv. Ook MaTTH. VI: 6 en 18. heet dit woord vergelden. Hy wordt daarom de rechtvaardige Rechter genoemd, die elk beloont, gelyk hy het verdiend""heeft, Rom II: 6. en 2 Cor. V: 10. en Openb, II: 23. En in deezen zin wordt aan God ook 2 Thess. I: 5,6, 7. U« xtUt, een rechtvaardig gericht, toegefchreeven.' De woorden: e'» »W»si i$ ten genen dage, dat is, op den jongften dag, geeven gelegenheid tot deeze vraage: of dan de genadeloon van den Apostel tot op den jongften dag verfchooven is. Hy zegt immers zelf Phil. I: 23. dat hy aanftonds naden dood van zyn lighaam, naardeziel,byChristus zyn zoude. Gemeenlyk antwoordt men, gelyk Aretius en Crocius en Calovius, dat eene geloovige aanftonds na den dood zalig wordt naar de ziel, en dat op den jongften dag zyne zaligheid volkomen wordt, wanneer ook het lighaam deszelfs leeven weer zal verkrygen en verklaard zal worden. Mosheim verwerpt deeze verklaaring niet, maar meent, dat men door ixéimt r*i «V»*?»» ook den dag des doods verftaan kan, zo dat de Apostel zeggen zou-  aan Timotheus. Hoofdjl. IV: 5—8. 487 zoude: de kroone, dewelke my de Heere op den dag van mynen dood geeven zal. De Roomschgezinde Uitlegger van de Brieven van Paulus, Benedictus Justinianus, heeft het reeds zo verklaard: gelyk Calovius heeft aangemerkt. Maar op onze plaats wordt onbetwistbaar van den jongften dag gefprooken. Ik twyftele niet, of zy, die den zielenflaap gelooven, dat is, dat de ziel van den Mensch zo wel als zyn lighaam, ca dit leeven tot aan den jongften dag flaapt, zullen zich ook van deeze plaats bedienen. Ten minften doet Whitby zulks in z\n boek de Commentariis patrum, en wel in zyne aanmerkinge by dit vers p. 315 enz. en toont te gelyk, dat dit het geloof van alle Kerkeleeraars tot in de vyftiende eeuw geweest is, in dewelke op het Conti.. Hum te Florence de leere is ingevoerd geworden, dat de zielen van de zalig geftorvenen aanftonds in den hemel komen: het welk naderhand in het Concilium te Trente bevestigd is. Statuehant Patres, zegt hy, antiquisfimi, fanclorum animas non ex templo in coelum empyrmum conjcendere, fed manere in locis extra ccelum, beatam refurretïionem exfpeiïantes, dat is: „ de oudfte Kerkevaders hebben gemeend, dat de zielen der heiligen niet aanftonds in den hoog„ ften hemel overgingen, maar in plaatzen buiten ,, den hemel bleeven, wachtende op de zalige op„ ftanding". Ook Dalljeus verwondert zich in zyn boek de ufu Patrum, Lib. II. Cap. 4. p. 250. dat in veertien honderd jaaren niet eene Kerkleeraar deeze dwaaling wederlegd heeft, en dat geene Kerkelyke vergadering dezelve heeft verdreeven en afge. fcbaft. Hart rc7e v,yH7rr,xl• 450 ) Witsius (Miscell. facr. Lib. II. Disfert. VI. §. 6. en Meletem. Leid. p. 208.) Lange \ zo wel in zyne aanmerkinge by dit vers, als mede in Vita Pauli p. 178. en Wolf, gelyk ook Cornelius a Lapj.de. Grotius en Priceus meenen, dat hy, dewyl Thesfalonica eene groote koopftad was, en hy misfchien van daar geboortig was, en daar den koophandel geleerd ftad, zich misfchien daar heen had begeeven, om aldaar handel te dryven. Pok Mosheim houdt het p. 748. daarvoor, dat hy in die ftad zyne oude neering en handreering heefc voortgezet. Dit zyn zeer zwakke vermoedens. Wy hechten aan het laatfte gevoelen, dat Demas naamlyk niet van den Christelyken Godsdienst is afgevallen, onze goedkeuring, en wel om de Hh 5 vol.  49© Verklaaring van den tweeden Brief volgende redenen. Wanneer Demas zulks gedaan had, dan zoude hy immers niet van Romen zyn weg. gegaan. Want hy mogt tot de Heidenen of tot de Jooden overgaan, hy konde evenwel zonder gevaar te Romen blyven. Daar uit dus, dat hy van Romen is weggereisd, blykt, dat hy erkend heeft, dat hy niet zonder gevaar, om wegens den Christelyken Godsdienst gevangen te worden, te Romen konde blyven, en dat hy zich daarom aan eene andere plaatze heeft begeeven. Te Thesfalonica, welke ftad met Christenen was aangevuld,1 en die waarfchynlyk zyne geboorteftad was, vond thans geene vervolging plaats. Ook zegt Paulus immers niet: Demas beeft Christus (Jy*.ailuK%) verlaaten, maar; by beeft my verlaaten: gelyk hy ook naderhand vs. 16. van andere Christenen, die hem uit zwakheid, en om het gevaar te ontgaan, verlaaten hadden, Zegt: tynaréxtwit fit. De tegenparty meent, dat men uit de woorden: iylnwi t« >ut -diSia , befluiten moet, dat Demas eene Onchristen geworden is. Dan dit heet alleenlyk: by deed bet uit liefde tot dit leeven, hy wilde niet om den Christelyken Godsdienst de wereld verlaaten. Nolebat esfe confors **$ifcümt, zo verklaart het Glassius p. 1441. Sed boe intendebat 6? qumebat ut dies bonos in hoe fceculo baberet. Demas, zo zegt ook Mosheim p. 748. wilde liever zyn leeven gerust in zyn vaderland doorbiengen, dan by den Apostel verder in een geduurig leevensgevaar zyn. Zo is ook Crescens na Galatien en Titus na Dalmatien gegaan. Ktf™*, heet in het Latyn crefcens, gelyk naderhand vs. 2 r. iW&jj pudens. Crefcens heette ook die Wysgeer, die Justinüs den Martelaar, tot den martelaarsdood hielp. Van eenen anderen, met naame Pudens maakt Martialis gewag Lib. IV. Epigr. 13. Ook wordt door Tacitus Annal. I. 86. van eenen vrygelaatenen van den Keizer Nero, met naame Crefcens gewaagd. Dat r«A(»T/«F niet de echte leeswyze is, maar dat men r/aAA/** moet leezen, en dat dus Crescens door Pao.  aan Timotheus. Hoofdft. IV: 9—12. 491 Padlds niet na Galatien, maar na Gallien, het te7 genwoordige Frankryk gezonden is, om het Euangelie aldaar te prediken, beweert dé Aartsbisfchop Petrus van Marca, in eenen Brief, in 1658 aan Valesius gefchreeven: denwelken deeze voor zyne uitgaave van de Kerkelyke gefcbiedenisfe van Eusebius p. 31 fqq. «heeft gevoegd. Dan hy belydt in den beginne aanftonds, dat hy dit gevoelen patriet amore verdeeciigt: en haalt ook zulke getuigen aan, dievan geen gewicht syn, by voorbeeld Epiphanius, of die te jong zyn, by voorbeeld Isidorus van Hispelis, de Martyrologia. Eusebius zegt, weliswaar, in de Kerkelyke gefcbiedenisfe 3 B. Cap. 4. dat Crescens door Paulus 'éis t«s r*»i«« gezonden is: en Valesius befluit in zyne aanmerkinge op deeze plaats hier uit, dat Eusebius in den Brief aan Timotheus 'ck r«»u«» geleezen heeft. Verior tarnen, vaart hy voort, eji altera leCtio 'm rit r*»»»-/*», quam confir. mat Clemens in CONSTITUTIONIBUS, dat is: ,, maar meer waarheid heeft de andere leezing '«<« r«*L«T(«v, dewelke Clemens bevestigt in zyne ,, Conltitutiones". Hy haalt teffens Theodoritus aan, die ook in den Brief van Paulus r*a«r<«» las, fchoon hy 'er by voegde, dat hy daar door Gallien verftond. Marca is toch zo gelukkig geweest, dat hem de goedkeuring is gefchonken door Grotius, Colomesius in zyne Obfervaiiones facra p. 4. Schilter Lib. L de libertate ecclefiarum Germaniae Cap. 4. §. 1. Bengel in zynen Gnomon en in zyne Duitfche vertaalinge van het N. Testament, daar hy evenwel deeze leeswyze, r«s>i«», in zyne Griekfche uitgaave van het N. Testament verworpen, en non probanda, quamvis anonnuHis probata genoemd had. Schurzfleisch houdt in een nog ongedrukt gefchrift, uit het welke Clarmundus het zelve in het derde Deel van zyne Vittz Clarisfimorum in re litteraria virorum aanhaalt, wal is waar, r«a«Ti'«» voor de waare leezing, maar gelooft evenwel, dat men 'er Galatia Europcea door verftaan moet, dat is Frankryk. Dit wordt ook in de Aclsa eruditomm fuppl. T. ly.p.%oï. be-  49z Verklaaring van den tweeden Brief beweert. Mosheim meent p. 749. dat men geen van beiden genoegzaam bewyzen kan. Het is evenwel waarfchynlyker, dat Padlus voorde Galatiers, aan deweike wy zynen Brief bezitten, heeft gezorgd, en deezen Crescens daar heenen gezonden heeft, om hen in de waare leere te verfterken. Dat r«A«r(«» de waare leezing is, erkennen ook Millius en Wetstein, fchoon de eerfte in twee, en de laatfte in drie Handfchriften r»%/«> gevonden had. Hunne grond is fterk. Niet alleen Chrysostomus en Theodoritus leezen zo, maar ook de alleroudfte Latynfche Vertaaler heeft in zyn Exemplaar r«A*T/«» gehad. En deeze leezing is ook met recht in alle gedrukte uitgaaven gevolgd. Dat die Lucas, van wien hier wordt gewag gemaakt, niet de Euangelist Lucas zyn kan, heb ik te vooren in de Voorreden vóór deezen Brief beweezen. Men zie ook de laatfte bladzyde van myne verklaaringe van de Handelingen der Apostelen. Van deezen Marcüs heb ik by Handl, XIII: 13. bericht genoeg gegeeven. Hy is my zeer nuttig, t»xe»foS, zegt Paulus hier, ten dienfle van bet Euan, gelie. Hy had ook van hem kunnen zeggen, het gene hy van eenen anderen zeide in het elfde vers van den Brief aan Philemon : hy -was my te vooren Q&S»f«s) onnut, maar nu is by my (tvxeire;') zeer nuttig. 'Eu ?<«*«»/«. vertaale ik: ten dienfle van bet Euangelie. Grotius en Hammond vertaaien het ook door: ad pratdicationem Euangelii. Te vooren vs. 5. werd bet Leeraarambt ook i genoemd: en dit gefchiedt ook Handl. XX: 24. Rom. XI: 1%, Col. IV: 17. en 2 Cor. IV: 1. en VI: 3. Tychicus was eene Euangelist, gelyk Paulus hem zelf noemc Col. IV: 17. alwaar wy leezen, dat hy hem na Kolosfen heeft gezonden, ongetwyffeld, om aldaar de Christenen in het geloof te verfterken. Op eenen anderen tyd zond hy hem na Ephezen, gelyk wy Eph. VI: 22. leezen, met het zelfde oogmerk. Thans zendt hy hem voor de tweede keer na Ephezen, en wel, ten einde hy de plaats va^  aan Timotheus. Hoofdjl. IV: 13. 49.3. Van Timotheus mocht vervullen, wanneer deeze van daar zoude weggereid zyn. vers 13. Breng den reisrok mede, dien ik te Troas by Karpus achtergelaaten beb, wanneer gy komt, gelyk ook den Bybel, inzonderheid den op Pergament gefchreeven. De beide woorden van ons vers, xt*.i>n> en Beza tpihów laaten afdrukken. Dan deeze allen verftaan daar door een kleed, het welk de Latynen pcenula noemden: en zo vertaaien het ook Grotius, Calovius, Beausobre, Pasor en Schwarz in hunne Lexica N. T. en onder de Ouden Chrysostomus, Hieronymus en Theophylactus. Wat poenula voor een kleed geweest is, toont Lip. sius Lib. I. eleSlorum Cap. 13. p. 542/^. en Cap. 25. ?• 6*3 Het was naamlyk een kleed, het welk de gemeene lieden en ook de knechten droegen. Doch op reizen en by regenachtig weder bedien, den zich ook voornaame lieden van zulk een kleed. Op de reize trokken voornaame Mannen dit kleed over den gewoonen rok aan: gelyk uit Cicero's Re-  ^94 Verklaaring van den tweeden Brief Redemoeringe pro Milone Cap. 10 en 20. blykt, alwaar hy zege, Milonem pcenula irretüum in rbeda fe~ disfe, maar toen de Knechten van Rhodüs op hem afgingen, refeaa pcenula de rbeda defiluisfe. Ook betuigc Qutntilianus in zyn gefprek de caujïs cor» rupm eloquentie Cap. 39. dac ten zynen tyde de Advccaaten te Romen in zulke kleederen gingen. Hy bericht teffens, dat pcenula een eng kleed was. P«j« voor eene weca of capfula li. braria gehouden hebben, fchoon hy zelf meent, dat het eenen rok, pcenula, beteekent. Onder denieuvveren hebben Calvinus, Hemming en Weinrich in hunne Commentarii over deezen Brief, gelyk ook de Tubingfche Bybel, Amelius T. II. p. 722 fq. Lange in vita Pauli Se£t. III. Cap. 4. §. XI. Rambach in het eerfte Deel van de verklaaringe van zyne Infii. tutiones bermeneuticce p. 477. en Wolf het" als eene boekenkas of een boekenfosderaal vertolkt. Deeze meening kan men niec aanneemen, dewyl het woord )s in de oude gefchriften nergends noch eene boekenkas noch een boekenfcederaal beduidt, maar altyd eenen rok, pctnula. Ik moet nog de gevoelens van drie Geleerden aan. haaien. De Hoogleeraar Schwarz uic Altorf meent in het vyfde Additamentum of Corollarium by zyn tweede twistfchrift de ornamentis librorum apud veteres ufitatis, dat « overeenkomt, zo kan het öok hier eenen mantel beteekenen. Dan hy verdeedigc even', wel zyn gevoelen niet, maar laat het daar. Timotheus moest, wanneer hy kwam, niet alleen den reisrok, maar oök t« medebrengen, en inzonderheid «•*« Door r* £»/ïa. 328 en 33©. dat het de H. Schrift geweest is, en nog eenige andere hoeken, waar in echte verklaaringen van de H. Schrift, merkwaardige gefchiedenisfen Van Gods volk en leerryke leevensbefchryvingen van beroemde en godzalige Mannen, geftaan hebben. Mos. heim gelooft p. 748. niet, dat het de Bybel geweest is. Ik vermoede, zegt hy, dat deeze boeken narichten omtrent zyne reizen, en aangaande de omftandigheden van de gemeentens, dewelke hy vergaderd had, berichten van zyne mede-arbeiders aan' het Euangelie, registers van de medeleden der voornaanifte gemeentens, aanteekeningen van de heimlyke vrinden en begunftigers der Christenen en dergèlyke fchriften geweest zyn, die na zynen dood,' wair.  éah Timötbeus. Uoofdji. IV: 13. 497 Beer dezelve in vreemde handen gekom o warén, toe fchaade van de Christenen hadden klinnen ge. bruikt worden. De Engelfche Bisfchop, Georo Bull , heeft eene byzondere Leerreden over ons vers gehouden, dewelke iu de Bibliotbeque Angloifi T. I. p. 266 fqq. beoirdeeld wordt. In dezelve beweert hy, dat hier deeis Joodfche, deels Heidenfche fchriften verftaan worder.: onder de Joodfche waren eenige gefchiedkundige fchriften geweest, andere hadden den mystieken zin van de wet en van de Profeeten in zich vervat, nog andere waren Cabbalistisch geweest: onder de Heidenfchen had hy eenige Platonifche fchriften en eenige Dichters gehad. T«s fttfê&iKtxt, het perkament, vertaalt Zeltner pergamenibuiden, en verftaat 'er waarfchynlyk onbefchreevene door, op dewelke de Apostel bad wüiea fchryven. Suicerus vermoedt T. II. p. 341. dat op die pergamêni geftaan heeft, wat Paulus uit héc O. Ttstaniént. ea ook uit Heidenfche fchriften, toe zyn gebruik opgeteekend had. Albanus verftiac p. 331 enz. 'er pergamentbladen door, op deweike Paulus Brieven in affchrift ftondeo, en misfchien ook de raadgeevingen, die hy aan verfcheidene gemeentens had ge reeven, en dergelvken meer. Bull houdt het voor (colle^lanea) van Paulus, dewelk« hy had gemaakt by het leezen zo wel van de heilige, als vsü andere fchriften. Wanr hy gelooft, dat deeze Apostel niet heeft opgehouden met vlytig ftudeeren, en dat deeze voortzetting van zynen vlyt hem bekwaamer had gemaakt, om zyn Apostelambt waar te neemen. Blackwall geeft hem zyne goed. keuring in zyne Criiita N. T. p. 352. PfitCiSüs was •reeds van dit gevoelen , als mede Grotius,. Ook Calovius meent, dat Paulus op dit pergamerit zulke zaaken gefchreeven heeft, dewelke hy niet heefc willen vergeeten. Paulus aliquid pro mettoria anno-' tavit in bis rhtmbrünis, zegt hy. En dit is insgelyks het gevoelen van Wolf. Myne verklaaring van dit vers heb ik reeds in ' XI. Deel. Ii i738s  498 Verklaaring van den tweeden Brief 1738, in het vierde boek van de Per er ga Gottingenfia p. 125 fqq. voorgedraagen. Ik twyffeJe 'er naamlyk niet aan, of de Apostel fpreekt hier flegts van twee boeken, dewelke Timotheus moest medebrengen , van den Gnekfchen bybel en van den Hebreeuwfchen. Dat de Griekfche Bybel Bi^au genoemd is geworden, bewyze ik uit Syrachs Voorreden, in dewelke de Bybelfche boeken in drie klasfen worden ingedeeld: 'o »6>>s, zegt hy, 1^ «'< *e><**t, ^ Tti a.*»-»' ra, B/jSAi»». Het is bekend, dat de Hebreeuwen den Bybel in drie deelen indeelen. In het eerfte ftaan de boeken van Moses, in het twe-de de Profeeten, dewelke zy in de voorften en achter, ften indeelen, in het derde de zogenaamde Hagtograpba. Daarom moet in de plaats van Syrach ia plaatze van pi/Ma,, gelyk het gewoonlyk gedrukt worde, b«/Sai«» ftaan. Door r«« ftift/3ed,en verftaa ik den Hebreeuwfchen Bybel, dewelke, gelyk Schickard in zyn boek de jure regio Htbrcorum p. 89. toont, niet anders, dan op pergament, mocht afge. fchreeyen worden. Ik geloove daarom gaarne, dat de Griekfche By bel niec op pergament, maar op gewoon papier, is gefchreeven geweest. Dat Paulüs hier geene andere boeken, dan den Hebreeuwichen en den Griekfchen Bybel, meenen kan, blykt daar uit, vermits hy als eene Apostel, wien alles, wat hy weeten en leeren moest, door den H. Geest werd ingegeeven, anders geene boeken meer nodig had. Maar den Griekfchen en Hebreeuwfchen Bybel had hy noaig: den eerften, om denzelven aan de nieuwe Christenen, die de Hebreeuwfche taaie niet verhouden , voor te leezen, en hen daar in te toonen, wat hy uit denzelven. aanhaalde; den laatften, om aan de bekeerde Jooden te toonen, dat by voorb. Jezaj. LUI: 4 enz. eene cuidelyke voorzegging omtrent, hec lyden en de opftandinge van den Messias ftond: en om de onbekeerde Jooden van hunne onweetendheid uit denzelven te overtuigen. Het woord ndhir» beteekent den voorrang van den Heoreeuwfchea Bybel boven den Griekfchen, en dac 'er Paulus  -aan Timotheus. Hoofdjl, IV: 13. 40$ Züs meer aan geleegen lag, dat Timotheus den Hebreeuwfchen , dan dat hy den Griekfchen Bybel md* debragt. Ik merke hier by nog dit aan, dat ook de Griekfche Kerke de H. Schrift niet den naam van B(/3a/« heeft beftempeld: geiyk uit twee plaatzen van Chrysostomus te zien is, dewelke Sdicerüö jT. /. p. 687 en 695 aanhaalt. Deezen naam h'eéfc de Griekfche Kerk ongetwyffeld daarom aangeno. men , dewyl het eene gewooniyke naam was van de Griekfche vertaalinge van het O. Testamentt VVy zien hier uit, dat in ons vers niet /8. 414. voorgedraagen had, zo liet de zalige Rambach zich op de te vooren aangehaalde plaats niet alleenlyk dit gevallen, maaf maakte ook hieruit het rechtmaatig befluit op, dati men door *«s ftift$(dmt den Hebreeuwfchen Bybel verftaan moest. Dan dit is geen nieuw gevoelen. Reeds de oude Kerkleeraar Theodoritus , wiens woorden Suicerus T. tl. p. 341. aanhaalt, heeft geloofd, dat het het Oude Testament, naar de Jood* fche gewoonte op pergament gefchreeven, geweest is. Onder de nieuweren verftaat ook Calixtus doof ptp>.U hier den Bybel, gelyk mede Aretius , LAngé en Amelius i Tb. p. 726. en Beausobre verftaat door het pergament den Hebreeuwfchen Bybel. Men moet ook niet vergeeten, dat ook Masius Setï. tt. §. 12. vastftelt, dat in het foederaalj waar voor hy f%i Qihim houdt, een Exemplaar van het O. Testa* ment verborgen geweest is. Men kan ook vraagen, waarom en tot wat oogmerk Paulus die Bybels heeft begeerd. Rambacii antwoordt, dat hy dezelve aan de Kerke te Romen tot eene gedachtenisfe heeft willen achterlaaten. DÏê kan zyn: hoewel het aan weinigen waarfchynlyk zat voorkomen. Ik antwoorde: wy weeten de óirzaakö li 2 Siétj  500 Verklaaring van den tweeden Brie} niet, en het is ook niet nodig voor ons, om dezelve te weeten. Omtrent dien Carpus, van welken hier gewag wordt gemaakt, hebben wy geen verder bericht. GaoTius meent, dat het eene Latynfche naam is, dewyj Petroniüi iemand van deezen naam aanhaalt. Pricjïüs echter houdt het met recht voor eenen Griekfchen naam, en heeft by Artemidorüs eenen Knecht van doezen naam aangetroffen. Isidorus Pelusiota heefc ook den ii4den brief van zyn tweede boek aan eenen Priester gefchreeven, met naame K*'e^u Wy hebben insgelyks den Griekfchen naam Policarpus.- Onze Carpos kan zynen naam van zyn vaderland hebben, gelyk by Terentiüs de knechten Syrüs en Geta, en de dienstmaagden Syra en Phrygia. In Opper-Moefien was een volk; het welk men de Carpi noemde: waar van ook Lactantius in zyn boek de mortibus perfecusorwn Cap. 4 6? 9- gewag maakt. De te onrecht zogenaamde Dionysius Areopagita bericht in zynen agtften brief aan eenen Monnik, met naame Demophilüs, -gefchreeven, §. 6. p. 117. dat hy onzen Carpos in de ftad Creta in de grootfte heiligheid heefc aangetroffen. Hy verhaalt de wonderbaarlykfte dingen van hem, maar dewelke enkel fabelen zyn. 'Er is nog eene vraage overig, of dit vers naam. lyk 5tÓT»t»«-o«, uit ingeevir.ge van den H. Geest gefchreeven is. Eenigen loochenen dit, en Calixtus beweert inzonderheid omtrent dit vers, dac hetzelve aan den H. Geest niet kan toegefchreeven worden. Nu konde zekerlyk ook eene andere, die geene Apostel, ja die niet eens eene Christen was, zynen vriend bidden, om hem eenen rok en eenige boeken over te brengen of te zenden. Dan Masius ftrydc cegen hen, die zulks loochenen, met grooten yver Setl. lil. §. 13 fqq. Ik zal zyne gedachten met de woorden van Albanus voorftellen, vermits de voordracht van deezen duidelyker is. Paulus, zegt hyp. 325. zoude geen woord van zyne achtergelaacene boeken en  aan Timotheus. Hoofdfi. IV: 13. 501 en pergament gewaagd hebben, wanneer de H.Gee&t hem niet zelf daar aan had herinnerd en het hem ingegeeven had. Zo is het ook niet ongevoeglyk, om hec daar voor te houden, dat ook het verlangen van Paulus na de boeken cn het pergament van de werkinge van den H. Geest is afkomftig geweest. Want hy zat thans in ketenen en banden, en moest alle oogenblikken eenen fmaadlyken dood verwachten. Daar zal het hem nu dikwerf om troost bange zyn geworden. Daarom verlangt hy na zyne boeken en pergament; daar in wilde hy in zyne gevangenisfe aandachtig leezen; en hy hoopte, dat de H. Geest hem daar in menig vertroostlyk woord zoude laaten) vinden, waar door hy in zyn zwaar lyden en tot den fmaadlyken dood, die hem te wachten ftond, konde verfterkt en opgericht worden. Tot zo verre Albanus. Men kan deeze zaak, wanneer men maar zonder hartstochten wil oirdeelen, met weinige moeite beflisfen. Wy weeten immers, dat de H. Geest niet alles aan eenen Apostel ingaf, wat hy fprak. Wanneer hy zeide: my hongert, geef my te eeten, of ik heb vaak, maak my het bedde; wie zou dit toefchryven aan de onmiddelbaare ingeevinge van den H. Geest? Wy weeten ook, dat niet alles, hetgeen de Apostelen deeden, onmiddelbaare werkingen van den H. Geest waren, en dat zy menigmaalen naar hun natuurlyk, en daarom niet volmaakt, verftand, iets hebben befloten of gedaan, het geen hun naderhand berouwde, Een voorbeeld daar van heb ik by Handl. XVIII: 11. en een ander by Kap. XIX: 91. en nog een by Kap. XX: 25. aangetoond. Zo wist onze Apostel Kap. XXIII: 4. niet, dac hy, dien hy befpotte, de Hoogenpriester was. Wan. neer Paulus nu in ons vers, het welk nog daar en boven een Postfcriptum is, aan Timotheus beveelt, om eenen rok en twee boeken mede te brengen, waarom zullen wy dan aanneemen , dat de H. Geesc hem dit heefc ingegeeven? Calixtus gaf zich moeite , om eenige ingefloopene dwaalingen uic onzeKer li 3 *e  5*3» Verklaaring van den tweeden Brief kc ze verdryven, en daar onder ook deeze. Eenige eigenzinnige Godgeleerden maakten hem tot dankbaarheid tot eenen ketter. Men moet hier by ook het onderfcheid opmerken z'nrer $-i*wu'x» bisto team, dogmaticam, en p<« vftiréeoK riyoK. Dat Aóyo; in hec enkelvoudige en in het meervouwige ook de leere beduidt, is bekend : en hier kan het niets anders heeten. Hedinoer heeft het ook door de leere vertolkt. Teïj «>«s-s£oi5 xiytit vertaale ik door myne keringen. De Apostel fpreekt dikwerf van zich zei ven in het meer. vouwige. Ziet myne aanmerkinge by Rom. I: 5, In den eerften Brief aan de Christenen te Tbes/alonika fpreekt hy zo Kap. I: 2, 4, j, 6, 8, 9. Kap. II: i, 2, 3, 4, 5. en op meer andere plaatzen. Voor deezen neem ook u in acbt, ï, ^ al < heette ook te vooren Kap. II: 1. iemand eenen fterken moed geève'n. ■ Calovius me>ent, dat Christus aan Paulus zichtbaarlvk verfcheenen is, en hem daar door verfterkt heefc. ' Di: is ongegrond. Paulus zoude dit niet ongemeld gelaaten hebben.. Door het woord ^^«^sS-si doelt Paulus blykbaar op de ar/iDjo^ia,'welk woord 1 Thess I: 5, en Hebr. X: 21. eene onverfchrokken beid en moed en blydfchap te kennen geeft in het fpreeken. Op de eerfte plaats ftaat: ik beb u gipredikc i> *M^! hier denzelfden zin had, wel-  '50? Verklaaring van den tweeden Brief welken te vooren vs. 5. *\*eaQltnir» heeft. Wanneer Paulüs 'er by voegt, dat alle Heidenen zyne prediking mede bebben aangeboord, fpreekt hy, gelyk het Mosheim p. 751. met recht verklaart, van de Heidenen, die toen by het gerecht tegenwoordig waren, en wel, gelyk Aretius en Grotius 'er by voegen, uit veele landen, uit welke 'er thans Heidenen te Romen waren. Aretius maakt hier by nog deeze fchoone aanmerking , dat deeze Heidenen, na dat zy weder te r*is gekomen waren, de Christelyke leere aan hunne landslieden hebben bekend en aangenaam gemaakt. Zo werd ik als bet ware uit den muil van eenen leeuw uitgerukt. Dit is een oud fpreekwoord, door het welke een baarblyklyk leevensgevaar wordt aangeduid. Help my, God, uit de kaaken van den leeuw, bad David Ps. XXII: 22. Hy bevond zich niet in den muil van eenen leeuw, maar had eenen vyand, die hem na het leeven ftond. Het is mooglyk, dat dit fpreekwoord niet ouder is, dan David, en dat zyne wonderbaare daad tot dezelve gelegenheid heeft gegeeven, toen hy volgens 1 Sam. XVII: 34 en 35. een Schaap had gered, hec welk reeds eene Leeuw ïn zyne kaaken had. Wy vinden dit zelfde fpreekwoord in het boek van Syrach, Kap. LI: 4, 5, 6. Ik danke u Heere, dat gy my gered bebt van het brullen van ben, die my vreeten wilden, en uit de band van ben, die my na bet leeven ftonden, uit den diepen muil der belle, ex riStibus, paratis ad vorandum me. Ook Wolf erkent uit deeze beide plaatzen, p. 546. dat men dit fpreekwoord gebruikt heeft omtrent dezulken , die uit een baarblyklyk leevensgevaar gered waren. Ex periculo prcefentisjimo qui evaferant, zegt hy,- rxeotpial'us dicebantur EX O&E LEONIS LIBERATI. Hammond had dit reeds te vooren ingezien, dat dit naamlyk eene formula proverbialis was, qua Jïgnificetur prtsfentisfimum ac maximum vitts periculum. Hier uit volgt nu, dat wy de woorden van Paulus zo verftaan en vertaaien moeten: tit ben, als bet wa-  aan Timotheus. Hoofdjl. IV: 16—18. jogt ware, uit den muil van eenen leeuw uitgerukt.. Want ia de daad was hy immers niet in denzelven ge« weest. Onze Apostel laat dit woordje weg, daar wy hec zelve billyk in de Latynfche vertaalinge door quzfi, en in de Nederduitfche door als bet ware% om de duidelykheid veriaalen. Zo wil hyook2CoR. XII: 7. zeggen: Eene engel des Satans Jloegmy, alt bet ware, met vuisten, en by is, als het ware, eene /pies in myn vleescb. Ook in het O. Testament vinden wy deeze manier van fpreeken. In het eerfta boek van de Koningen Kap. XII: tl. myne vader beeft u (als hec ware) met zweepen getuchtigd: maar ik zat u met fcborpioenen tuchtigen. Ps. XXXVI: 6. en Ps.1 LXXIII: 13. Ik wasfcbe, (als het ware) myne ban-, den met onfcbuld: en Ps. XXVII: 2. wanneer de vyan. den op my af willen, om myn vleescb (als het ware) te vreeten. Over deeze manier van fpreeken heb ik in de Voorreden voor myne verklaaringe van den Brief aan de Romeinen gehandeld. Nog iets moet men hier by niet vergeeten, dat Padlus naamlyk niet zegt, dat hy uit den muil van den leeuw (nü as'o.t^) was uitgerukt, maar uit den muil van eenen leeuw, 1* riftentf xloi-nt. Daarom heb. ben de meeste Uitleggers gedwaald, die daar aan niet hebben gedacht, en 'er eenen zekeren vyand van Paulus door verftaan hebben, dien hy t« as»»to , den leeuw noemde. Deeze dwaaling beging Eu. sebius in zyne Kerkl. gefcbieden. 2 B. Cap. 22. en meende, dat Paulus den Keizer Nero bedoelde. Naderhand hebben insgelyks Chrysostomus , Theodoritus, Theophylactus en Oecumenius, wier plaatzen Suicerus T. II. p, 233 aanhaalt, de woorden van Paulus aangaande deezen Keizer verftaan, en onder de nieuweren Beza, Aretius, Hemming, Grotius, en Calovius. Dan Bochart twyffelde 'er aan, of deeze verklaaring goed was. Nero p«. tatur bic intelligi, zegt hy in zyn Hierozoieon P. I, Lib. III. Cap. 5. p. 771. Even zo zeer dwaalen zy, die niet den Keizer zei ven 'er door verftaan, maar zyneo Stadhouder, Helius C^sarianus: het welk de  jto. Verklaaring van den tweeden Brief de Bisfchop Pearson in zyne Annales Paulinas ad a C. 67. Clericus, Beausobre en Mosheim doen. In de orfchuldige berichten, in 1723, bragt eene geleerde Leeraar in Opper - SaxenJoh. Christiak Koch, p 1048 enz. eene rieuwe verklaaring voor het licht. Hy meent, dat men 'er niet den Keizer Nero,,maar cecen daadlyken Leeuw door verdaan piccstj 'tn wel daarom, vermits het ook iCóR.XV: 32. daadlyke wilde dieren geweest waren, met dewelke Paulus te Ephezen had gevochten. Aan deezen Ibyei te'Ephezen en aan de verlosfinge trit denzelven had Paulus, zich thans herinnerd, en de zin v.an zyhe Woorden was bygevolg deeze: de Heer, ede my te Ephezen, gelyk emtyds den Profeet Daniël, Tiefcberind heeft, zp dat de'leeuwen my geene fchaade hebben kunnen doen, zal my ook, feboon ik eenen wree~ "den dood zal moeren fterven', van allen kwaad verlosfen. Hy voegt 'er by, dat het niet waarfchynlyk is, dat Paulus den Keizer zo laag gecytuleerd heeft. Het Jaathe is eene goede gedachte: maar dat Paulus te Ephezen in de daad met wilde dieren gevochten heeft, is vahch. Wole heeft dit gevoelen wederlegd. De zalige MosHêim droeg in 1725 in een twistfchrift eene andere nieuwe verklaaring voor, dewelke hy in. het volgende jaar in zyne Cogitationes in N. T. locos felecïiores, p. 203 fqq. inlyfde. Hy meent, p. 209 fqq. dat men hier eenen daadlyked Leeuw verftaan moet, en dat Paulus, dewyl hy den Christelyken Godsdienst te Romen voortgeplant "had, dóór de Rechreren veroirdeeld was, om by de naaste gelegi nheid a'an dé Leeuwen voo-geworpen te. worden. Geduurende dien tyd. had hy zich by de Rechteren zo wel verantwoord, dat zy hem van dêeze ftraffe hadden vry gefprooken: en dat hy op deeze wyze u't den muil van den leeuw Was verlost geworden. Hy bewyst ook uit de Kerkelyke gefchiedenisfe, dat 'er veele Christenen aan de Leeu* wen voorgeworpen én door dezelve verfcheurd geworden zyn. Toe»  aan Timotheus. HeofdJL IV: 16—18. 511 Toen Colerus in bet zeventiende Deel van zyne Godgeleerde bibliotheek., ƒ>• 438 enz. dit gefchrift recenfeerde, geloofde hy niet, dat Mosheim zyn gevoelen genoegzaam beweezen had. Het zelve verkreeg evenwei de goedkeuring van twee aarizieniyke Uitleggers, Lange en Zeltner. Het, beviel hun, vermits het een nieuw gevoelen was, en door den Schryver van het zelve met groote geleerdheid was opgezierd. Maar ik ben 'er van verzikerd, dat, war.neer zy tyd genomen hadden, om het zelve te onderzoekeu, zy, zo min als anderen, het zelve voor de echte verklaaring zouden gehouden hebben. ■ Dat Mosheims verklaaring onrecht is, bewyze ik genoegzaam daar door, dewyl Paulus, vermits hy eene Romeinfche Burger was, tot deeze ftraffe niet konde veroirdeeld worden. Dit was ook de rede, waarom Petrus gekruizigd, maar Paulus ont« hoofd werd. Petrus was geene Romeinfche Burger: dus konde hy tot den fmaadlyken dood der kruisziginge veroirdeeld worden. Paulus konde, dewyl hy eene Romeinfche Burger was, naar dé Romeinfche wetten niet met deeze ftraffe belegd worden , maar men moest hem tot het zwaard veroirdeelen. Hoe naauwkeurig de Romeinfche Rechters dit zelfs jegens de Christenen in acht genomen hebben, blykt uit het onbetwistbaar getuigenis van de Christenen , die in de tweede eeuw te Lyon in Frankryk eene wreede vervolging hebben moeten uitftaan: wier geheelen langen brief, in denwelken deeze. vervolging befchreeven wordt, Eusebius in het eerfle Hoofdftuk van bet vyfde boek van zyne Kerkelyke gefchiedenisfe heeft ingelyfd. In denzelven zeggen zy, p. 132. dat de Opperrechter de Christenen gevraagd had, welke onder hen Romeinfche Burgers waren: en welke zulks niet waren: deeze had hy den wilden dieren laaten voorwerpen, maar de eerften met het zwaard laaten dooden. Öuicunque cives Romani reperti funt, heet het, capite iruncati, reliqui traditi funt bestiis. Hier heen behoort ook, het geen Li- vi us  $ia Verklaaring van den tweeden Brief Vius zegt Lib. HL Cap. 18. Decaptivis, ut quisquê libet aut ferms esjet,fum forcuncs fumlum a quoqueJupplicium en, dat is: », omtrent de gevangenen, het „ zy iemand eene vrye man of éene flaaf is, is by „ elk de ftraffe ingericht naar zynen flaat" Ook Mosheim is door Wolf wederlegd en door Wollë : hoewel de eerfte *er iets inmengt, hec welk niet ter zaake behoort. Deeze oirdeelt in zyn Examen regularum bermeneuticarvm Cilmeti p. 56. gelyk mede in eene aanmerkinge by Blackwalls Critica N. T. p. 464. dac Paulus da?.rom den Keizer; Nero niet eenen leeuw of tyran kan genoemd heb» ben , dewyl hy den Christenen zo dikwerf heeft aanbevoolen, om de Overheid in eere te houden, en met eerbied van dezelve te fpreeken. Dan hy meent, dat de Apostel door den naam van leeuw dien Alexander heeft willen aanduiden, van denWelken hy vs. 14, had gewaagd, en uit wiens muil hy, als het ware, gered w?? geworden. Ik ben te vooren zelfs op deeze gedachten gevallen, en houde het nog voor moogiyk, dat deeze Alexander gemeend is. Intusfchen blyft dit toch waar, dat Paulus niet heeft kunnen veroirdeeld worden, om den Leeuwen voorgeworpen te worden. Ka) (vfftrdt fit '0 Kvgtet «Ts jt«»t«? egyev In de vertaalinge van Luther: by zal myverlvsfen van allen kwaad, is het woord tev.» weggelaaten. In het Onze Vader Matth. VI: 13. heet pZus Christus, zy met u. wen geest! deszelfs genade zy met u, Amen. Paulus doet eerst aan Timotheus eenen wensch: naderhand tvenscht hy de genade van Christus aan alle Christenen te Ephezen, alwaar Timotheus thans leefde cn leerde. De genade van onzen Heere, Jesus Christus, zy met uwen geest, zegt hy ook Gal. VI: 18. en in den Brief aan Philemon vs. 25. Door den geest verftaan Crocius en Calovius hier de ziele. Nu wordt de ziele van den Mensch Rom. VIII: 16. t)> Tntvfia genoemd: maar ook mcermaalen wordt, gelyk 1 Thess. V: 23. de geest van de ziele onderfcheiden, en beteekent dat gene, wat eene Christen in zvne ziele van den H. Geest beeft. In deezen zin wordt het woord rtiH/*» ook Rom. I: g. en Handl. XVIII: 5. gebruikt. Wanneer Paulus hier dus zegt: Jisus Christus zy met uwen geen, dan wenscht hy aan Timotheus, dac Christus beftendig de gaaven vaa  uan Timotheus. Hoofdft. IV: 22. 517 van den H. Geest in hem moge bewaaren en vermeerderen. . De gentiie van Christds zy by u. Zo befluit hy ook den Brief aan de Romeinen Kap. XVI: 24. De genade van onzen Heere, Jesus Christus, zy by « allen, Amen; en, even als hier, befluit hy Col. IV: l8: 'h £«{i». GODE ZY ALLEEN DE EERE! EINDE VAN HET ELFDE eh LAATSTE DEEL. Kk 3 By  'Ëy J. A. bK Chalmot te Campen is gedruktj en alomrne by de voornaamfte Boekver» kopers te bekomen: Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konden in Groot-Brit^anje, omtrent liet einde van de agttiende eeuw, door Dr. Geijh. Friedr. Aug. Wendeborn, Predikant te Londen. Uit het Hoogdnitsch vertaald, I. Deel, in gr. 8vo, de prys is twee Guld. Twee Proeven, eene over de Regeeringsformen en de Plichten der Souvemnen, door FREDERIK den II, Koning van Pruisfen; en eene over den 4art, en de Grenspaalen der Militaire Subordinatie; onder de fpreuk: quo, quo feekstiruitis? Beiden uit het Franseh vertaald, in gr. 8vo, dte prys is 18 ft* Natuur- en Zedekundige Befchouwing der Aarde en haare Bewoonderen. Gevolgd tiaar het Hoogduitsch van J. F, Zöllner en J. S. Lange, twee Deelen, in gr. 8vOj a s Guld. 12 ft. Volkomen Neêrlandsch KOOKKUNDIG WOORDENBOEK, voorgefteld in de Friesfche Keukenmeid en verftandige Huishoud/Ier, leerende op een' eenvoudige, duidelyke, en teffens fmaakelyke wyze, het bereiden van allerlei fpyzen zo wel in de Vas en als op andere tyden. Het braaden, ftooven 'en kooken van de verfcheidene foorten van Vleesch, Gevogelte, VUch en Groentens; Soepen, Meelfpyzen, Pafleyen, Taarten en ander Gebak; voorts Confituur en, Banket enz. Wat 'er in de Slagttyd moet gedaan worden; het zouten, pekelen en rooken van Vleesch en Spek; het maaken van Rolpens en allerlei foort van Worfien; het droogen en inleggen van veelerlei Groentens en Vrugten voor den Winter. Nog om eene menigte aangenaame Dranken en Liqueurs te vervaardigen. Beproefde Voorfchriften om Aalbefieimyn, Cyder of appeldrank, Meede, enz te bereiden. Middelen om Bier langen tyd goed te bewaaren, en het zuurgewordene en vuilfmaakende te verhelpen. De Boter 's Winters fmeudig te hebben, en de fterkfmaakende te verbeteren. Eindelyk, een beproefd middel om roode Wyn en andere Vlakken met weinig moeite uit het Tafelgoed te krygen. Alles uit meer dan eene dertigjaarige ondervinding, by een verzamelt  pielt door Mejuffrouw CATHARINA 2IERIKHOVEN. Twee Deelen in 8vo, i Guld. 8 ft. PAULI G. F. P. N. MERULiE J. C. Manier van Pracedeeren, in de Provintien vanHoilandt, Zeelandt en WestVrieslandt, belangende Civile zaaken: getrouwlyk en met neerftigbeid by een vergaderd uit alle Ordonnantiën, Privilegiën, InJlruSien, Misfiven, Aften, Apostillen, enz. tot dien einde in de honderd jaaren herwaards by de Hooge Overheid, of van wegen dezelve uitgegeeven : alles met Civile en Canonyke Rechten, nevens der Rechtsgeleer. den zo nieuwe als oude rneeningen bevestigd: eerst in den jaare 1705 met veele Aanmerkingen van voornaame geoeffende Praftizyns; en vervolgens met Aanteekeningen, de hedendaagfche Pradlyk betreffende, vermeerdert door Mr. GERARDdeHAAS. Mitsgaders nu op nieuw overgezien, verbetert, en confideraoel vermeerdert, door Mr. DIDERfCUS LULIUS, en JOANNES van der LINDEN, Advocaaten voor de refpeéfive Hoven van Juftitie in Holland. 2 Deelen in gr. 4K). 12 Guld. 4 ft. Oude Friesfche Wetten met eene Nederduitfche vertaaling en ophelderende Aanteekeningen voorzien. Twee Stukken in gr. 410. 4 Guld. 16 ft. Landrecht van Auerisfel tho famen gebracht vnde vthtgeiecht, doer MELCHIOR. WINHOFF. Tweede druk. Met veele Taal-, Gefchied-, Oudheidkundige en Rechtsgeleerde Aanteekeningen, benevens Registers, zo van Zaaken als van Woorden, vermeerderd door J. A. de CHALMOT. In gr. 8vo. a 3 Guld. Nederlands Advysboek, inhoudende verfcheidene Confulta. tien en Advyfen van voornaame Rechtsgeleerden in Nederland. By een verzamelt, met korte Hoofdftukken van de Materie voor ieder Advys, en met een wydloopig Register voorzien, door Mr. ISAAK van den BERG, Rechtsgeleerde. Tweede druk. Geheel verbeterd, van veelvuldige Drukveilen gezuiverd, en met notabele Advyfen vermeerdert, door j. A. D. C. 4 Deelen in 4to. a* 18 Guldens. Overysfelsch Advysboek , behelzende merkwaardige zo Confultatoire als Decifoire Advyfen en Sententien, van yeele voornaame Rechtsgeleerden in Overysfel. By een ver-  verzamelt, en met de nodige Registers voorzien door Mr. L. C. H. STRUBBERG, 3 Deelen in 4fo. de prys is 10 Guld. 16 ft. Het Derde Deel beftaat meerendeels uit Sententien over Preferentie en Concurrentie van het uiterfte aanbelang, en waar in buitengemeen finguliere Questien voorkomen. Het Vierde Deel is op de Pers. Register der Refolutien en Placaaten van Hun Edel Moeenden de Heeren Staaten van Friesland. Beginnende met het jaar 1570 en eindigende met 1780 ingefloten. Volgens orde van het Alphabeth. 2 Deelen in 4to. a 6 Guld. 12 ft. J. W. RACER Overysfelfche Gcdemkftukken. Bevattende onder anderen de Opkomst en Samenfteliing van de Provincie Overysfel, nevens verfcheidene Merkwaardighe- 1 den tot nabuurige Gewesten betrekkelyk. De vóórnaamHe Landbrieven en oude Landrechten van Oveiysfel. Alles door een menigfe echte Stukken der Oudheid opgeheldert. 6 Deelen in gr. 8vo. de prys is n Guld. 6 ft. Het Zevende Deel is op de Pers. REIZE LANGS DEN NEDER-RHYN over het Loo, Elten, Emmerik, Wezel, Duisburg, Keizerswaart, Dus. feldorp, Keulen tot Bon, en voorts over Krevelt, Gelder, Kevelaar, Kleef, Nymegen, Arnhem, Roofendaal en Dieren te rug. In Oogstmaand des jaars 1784 door een Gezelfchap uit eene der Nederlandfche Steden gedaan. In XXIV Brieven aan eenen Vriend medegedeeld, en met Gefchied- en Oudheidkundige Aanmerkingen doormengd, in gr. 8vo. a 22 ft.