01 2128 3642 UB AMSTERDAM Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  VERHANDELING OVER GODS VOORSCHIKKINGE E N GENADE.   VERHANDELING over GODS VOORSCHIKKINGE e n GENADE, door wylen den hoogeerwaarden en hooggeleerden heer e JOANNES DRIEBERGE, HOOGLEERAAR der H. GODGELEERDHEID onder de REMONSTRANTEN. VIT HET LATYN HERTAALD. Te AMSTERDAM, 3By J A N D Ó L L.   INHOUD HOOFDSTUKKEN. Hoofdst. I. Over het gevoelen der Boven- en Onder-val dryveren. . . bi. i«. II. Over de Algemeenheid der Verlosfinge , welke in Jezus Christus is. 21. III. Over de plaatfen der H. Schrift, die voor de Byzondere Verlosfing aangehaald worden. Vooraf gaan eenige byzonderheden over den oorfprong en voortgang van dit gevoelen. . • 59' IV. Over deBewysredenente- gens de Algemeene Verlosfing , getrokken uit de Reden. . . 89. V. Over de vergclyking van het Volftrekt Befluitraet Gods zedelyke volmaaktheden. 113. VI. Over de Voorfchikking, Verkiezing en hetWelbehagen Gods, waarvan in de Schriftuur gewag gemaakt word. . 135. VIL Over dc plaatfen dei-Schriftuur-  INHOUD der HOOFDSTUKKEN, tuur, welke voor de Volftrekte Verwerping worden bygebragt. . 168. HoofdsT. VUL Over den zin van het IXdE Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen. bl. 179. IX. Over de Roeping der -menfchen ter Zaligheid. 235, X. Over de wyze van de Wer¬ king der Goddelyke Genade in de Bekeering van den mensch. . 249. XL Over de uiterlyke middelen derBekeering,en over des menfchen Onmagt. 292, XII. Over de Schriftuurplaatfen, welke voor de Onwederftaanbare Werking * der bekeerende Genade bygebragt Worefón. 313- XIII. Over de Bewysredenen voor de On wederftaanbare Werking der Genade. 363 - XIV. Over de Verliesbaarheid der Genade. . 380. XV. Over de Voorbeelden van zulken, die gevallen zyn.409. XVI. O ver de Vermaningen, Be¬ loften , en Bedreigingen.42 XVII. Over de Schriftuurplaatfen , welke voor de Volftrekte Volhaïdinge aangehaald worden. 443  VOORREDEN voor deze NEDERDUITSCHE VERTALING, Wanneer de geleerde en zeer beroem* de Heer Drieberge deze zyne uit* nemend uitgewerkte Verhandeling over Gods Voorschikking en Genade in 't La* tyn hadt in 't licht gegeven ten dienfte der Jongelingen , dié zig in de Schole der Remonftranten, te Amfterdam, op de oeffening der H. Godgeleerdheid, waarin Hy Hoogleeraar was, toelagen; werdt Hy van Velen verzogt dat Werk insgelyks in 't Nederduitsch uitte* geven : ook was het zyn voornemen dat te doen, zo dra Hy zyn Samenftel der Godge* leerdheid, Waarvan dit Werk een gedeelte was (*), en waaraan Hy 'met onvermoeide naarfiigheid arbeidde , voleind , en eenigen tyd over zou hebben, om deze Verhandeling» . ten dienfte der Nederduitfche Lezeren, irt cene, zo als hy meende, voor hun beter gefchikte gedaante, voor den dag te brengen. Dan dit heeft hem niet mogen gebeuren; fchoon men van zyne vaste gefteltenisfe een langer leven fcheen te mogen hopen, dan de aan* (*) Vcrgelyk blaxizyde i van dk Werk zelve, * 3  vi VOORRED EN voor deze aanbiddelyke Voorzienigheid heeft goed geoordeeld hem te verleenen. Verfcheide redenen deden egter wenfchen, dat deze zo uitvoerige en naauwkeurige Verhandeling over dat gewigtig onderwerp in 't Nederduitsch mogte te voorfchyn komen. Sedert het midden der voorgaande eeuwe, dat is, federt de tyden , waarin de Remonftrantsch - Gereformeerden, ter verdediging en uitbreiding hunner gevoelens wegens Gods Voorfchikking en Genade, vele fchriften hadden uitgegeven, was dat onderwerp door hen in onze moedertale nimmer uitvoerig en naauwkeurig genoeg verhandeld; en men weet hoe grote verandering de volgende tyden, zo in dekennis der zaken, als in de wyze van fchryven , hebben voortgebragt; zodat de fchriften der oude Remonftranten thans met gene aangenaamheid van 't gros der menfchen kunnen gelezen worden. En hieraan mag men waarfchynlyk wel voor een groot gedeelte toefchryven, dat de Remonftrantfche gevoelens wegens deze leerftukken onder het gros der Hervormden in ons Vaderland minder algemeen zyn , dan alöm in andere Proteftantfche Landen; daar de vryheid van geest in 't onderzoeken en volgen der waarheid, die men oordeelt ge- von-  ftÉDERDtTlTSCHE VERTALING, vtf vonden te hebben, minder wordt belemmerd, zodat 'er de Godgeleerden $ doorgaans naar de gevoelens der Remonftranten overhellende, hunne leerredenen en fchriften overeenkom* ftigmet die gevoelens voor't gemeen veelal inrigtem h Is waar, in ons Vaderland wordt ook door de befchaafdfte verftanden meestal zeer gunftig van de Remonftrantfche gevoelens gedagt en geoordeeld; maar eene voorname reden daarvan is onder verfcheidene anderen zeer waarfchynlyk deze ; dat de befchaafder en geöeffender lieden door de Latynfche Werken der Remonftranten , en door de Engelfche , Franfche en Hoogduitfehe Schriften meer en meer verlicht zyn geworden; daar het den eenvoudiger lieden onder ons doorgaans ontbroken heeft aan zulke fchriften, die hen andere denkbeelden konden doen vormen. Niemand derhalve, die weet hoe veel belang de Remonftranten altoos fielden in 'C gene zy de leer des Evangeliums oordeelden, in tegenftellinge van die der Contra - remonftranten , zal zig kunnen verwonderen , dat men heeft goed gevonden dit zeer uitgewerkte ftuk , in 't Nederduitsch door een Liefhebber van onderzoek vertaald, in 't licht te geven j om dus den beminnaren van gewigti, * 4 ge  vin VOORREDÈN voor öbzë ge godsdienftige waarheden onder ons Nederlanders gelegenheid te verfchaffen, van gegronder te oordeelen oVer 't gene hun door de fchriften, leerredenen en onderwyzingen volgens de Contra-remonftrantfche beginzelen wordt voorgedragen ; waardoor , onzes oordeels, aan zorgeloosheid, aan wanhoop, aan de vry algemeen heerfchende geestdry verve en doorgaans ook by velen aan de onverdraagzaamheid , tot groot nadeel en onëer van den Christelyken Godsdienst, gedurig voedfel wordt verfchaft. Tot zódanig onderzoek althans is dit werk Uitnemend gefchikt, dewyl men in 't zelve alle de gewigtigfte en duidelykfte bewyzen voor de gevoelens der Remonftranten en Contra-remonftranten, en alle de wederzydfche aanmerkelyke tegenwerpingen en oplosfingen vindt aangehaald en met de grootfte oordeelkunde en fchranderheid overwogen: zodat men dit werk, 't volmaakfte dat ooit over deze Leerftukken 't licht zag, al heeft men geene gelegenheid om het zo naauwkeurig te lezen en te overwegen, als het overwaardig is, dan nog zo menigmalcn kan naflaan en raadplegen, als men de eene of andere reden of eenige plaats der H. Schriftuur ontmoet of aangehaald vindt voor 't een of 't an-  NEDERDUITSCHE VERTALING. lx ander der ftrydige gevoelens. Want dit heeft de geleerde Schryver met alle vlyt betragt; de bewyzen, zo uit de Reden, als voornaamlyk die uit de H. Schriftuur, welke voor of tegen de verfchillende gevoelens worden bygebragt, zeer naauwkeurig voortedragen, en de zwarigheden daar tegen , met zeer veel oordeel, of aantedringen of optelosfen en te beantwoorden. Met de duiftere redeneringen egter, uit de Bovennatuurkunde gehaald, heeft hyzig, zeer te regt, niet opgehouden ; wetende dat dezelve den Schoolfchen Godgeleerden weleer enkel dienden, om dit onderwerp meer te verduisteren en te verwarren, dan op te helderen ; en dat de eenvoudige leer van den Christelyken Godsdienst met de Bovennatuurkunde niets te doen heeft. Men denke ondertusfchen niet, dat we dus volkomener gelegenheid tot onderzoek omtrent deze gewigtige onderwerpen onzen Land- en Taalgenoten aanbiedende, voor zouden hebben de bittere twisten, die met veel hevigheids in de vorige dagen gevoerd zyn, te vernieuwen. Sedert dit werk in 't Latyn het licht zag, dat is, federt het jaar 1744. heeft het gene twist veroorzaakt, en niemand der geleerden heeft ondernomen,om * 5" het  x VOORREDEN voof* dezë het zelve te wederleggen; waarom hét ook. niet te verwagten is, dat men dat nu zal ondernemen ; tenzy mogelyk de een of. ander1 der ongeleerden dat wilde beproeven ; daar we ons weinig aan zullen bekreunen; Misfchien zal egter iemand denken, dat de uitgave van dit Werk in 't Nederduitsch thans noch tydig noch zeer nodig is; of althans dat zy met de Verdraagzaamheid der Remonftrantsch-gereformeerde Christenen minder fchynt overëentekomcn. Maar , wat het eerfte betreft; daar men genoegzaam daaglyks ziet, dat zelfs mannen van eenigen naam, ten minflen in de Nederlandfche Kerke, niet ophouden de Contra-remonftrantfche gevoelens, in hunne gewone openbare, en ook in opzettelyke en gedrukte Leerredenen en vele andere Werkjes, niet alleen voortedragen, maar zelfs als noodzaaklyke leerftukkcn aantedringenj heeft het ons zeer tydig en gepast gefchenen dit uitvoerig werk als eene algemene en genoegzame Verdediging daar tegen uit te geven. Dit werk , zeggenwe; want we hebben het zelve daarom des te liever verkozen, dewyl het niet regtftreeks tegens iemand der Hedendaagfchengefchreven is, en derhalve hunne fchriften niet aantast, of hun byzondere reden van l ' klag-  NEDERDUITSCHE VERTALING, xi klagte of ongenoegen kan geven. Dus althans vermyden wy zekerlyk al wat perfoneel zou kunnen fchyncn, en tot eenige byzondere bitterheid aanleiding geven. En wat de Verdraagzaamheid der Remonftranten betreft; wie is onkundig genoeg, om te denken dat zy dezelve zo verre uitftrekken , dat ze alle Waarheid, alle onderzoek en voorftand van heilzame Waarheden, de Eer van den Godsdienst van onzen Heer en Zaligmaker , en de Belangen van Christelyke Godsvrucht en zedclyke Deugd (welke zy rekenen op de gevoelens, die hier verhandeld worden, zeer naauwe betrekking te hebben), aan de Verdraagzaamheid zouden opofferen? Geenszins! De Onderlinge Verdraagzaamheid, welke zy leren dat de Christenen jegens eikanderen verpligt zyn te oeffcnen, bepaalt zig tot de Heilige Gcmeenfchap der Christelyke Kerke, die om gene verfchillende gevoelens mag of kan verbroken en gefcheurd worden , zonder dat zy, die daarom anderen uit dezelve verftotende dat doen, zig een misdadige en zeer onverantwoordelyke meesterfchap aanmatigen in de Kerke, welke niet de hunne is, maar de Kerk van Jesus Christus, onzen Eenigen Heer en Meester, die alleen regt heeft de voorwaarden, der Heilige Gemeen-  xft VOORREDEN voor dezë meenfchap van zyn Koninkryk te bepalen. Verfehillen dan Zyne Onderdanen, de Leden Zyner Kerke, in gevoelens omtrent deze of gene diepzinniger zaken; (en 't is onmogelyk, dat zy in alles, en vooral in duisterer zaken met eikanderen allen overéenftemmen) dart moeten zy egter in Liefde eens zyn en met alle zRgtmoedigheid eikanderen als Broeders behandelen. — Maar ondertusfchen zyn zy insgelyks Verpligt de Waarheid te betragten in liefde. Onderlinge Christelyke Verdraagzaamheid omtrent de gevoelens verfchilt oneindig van Onverfchüligheid omtrent de Waarheid. Dezelfde God en de zelfde Heer en Zaligmaker , die ons alle meesterfchap en Iieerschzugt verboden , alle liefde , verdraagzaamheid en eenigheid geboden heeft, wil dat wy de Waarheid, die naar de Godzaligheid is, betragten, belyden en voorftaan. De Liefde zelve, welke ons zo duur is aanbevolen, eist dat we onze Broeders alleszins tragten te onderrigten en te overtuigen omtrent nutte en heilzame waarheden , die we oordeelen dat hen meer en meer kunnen wys maken en aanmoedigen tot zaligheid. Naar deze twee beginfels van de Onderlinge Verdraagzaamheid en Liefderyke Betragting der Waarheid is het ganfche byzondere ge-  NEDERDUITSCHE VERTALING, xin gebouw der Remonftrantsch-Gereformeerde Gezinte onder de Christenen, die allen den Ecnigen Heer en Zaligmaker, Christus, tot hunnen grondflag hebben, geftigt. Volgens deze beginfels leden de Remonftranten, in de vorige eeuwe , met wonderbare ftandvastigen lydzaamheid, alle die vervolgingen, welke te bekend en te hard zyn, om hier opgehaald te worden. Volgens die beginfels was het, dat zy, wanneer ze door de anders gevoelende , uit de Heilige Gemeenfchap der Gereformeerde Kerke in ons Vaderland, dadelyk werden verftoten, enkel verzogten en verdedigden de vryheid om te leeren en voorteftaan 't gene zy, wegens de Goddclyke Voorfchikking en Genade , waarheid, zeer gewigtige , zeer heilzame waarheid oordeelden ; zy tragtten en verzogten daarin zo geduld en verdragen te worden, gelyk zy de Contra - remonftrantsch - Gereformeerden in hunne gevoelens wilden dulden en dragen, fchoon zy die zelfs oordeelden ongegrond , gevaarlyk en fchadelyk te zyn. En deze zelfde Christelyke en vredelievende beginfels hebben de Remonftranten altyd aangekleefd, beweerd en gehandhaafd, onveranderlyk, van den beginne af aan tot dit oogenblik toe. Het is dan volgens deze zelfde Beginfels ook.  xiv VOORREDEN voor deze ook, dat men thans raadzaam oordeelt dit werk, vertaald, in't licht te geven. Mogte het' een middel zyn ter bevorderinge der Waarheid, die naar de godzaligheid is! Mogte het tevens een middel zyn ter bevorderinge der Christelyke Liefde , Verdraagzaamheid en Ecnigheid! — Oük tot dit laatfte kan het uitnemend dienen , en tot zalken einde -wordt het insgelyks uitgegeven: 'want fchoon het al riet te wegebragte, dat juist alle Lezers van de gegrondheid en waarheid der Remonftrantfche gevoelens werden overtuigd, ( men weet hoe vast de menfchen hunne vooröpgevatte gevoelens gewoon zyn aantekleven) het is egter uit zynen aart gefchikt, om zelfs den zulken te doen zien, dat die gevoelens van redenen en bewyzen geenszins zo ontbloot zyn, noch zo ongegrond en onfchriftuurlyk, dat dezelve op eenen meesterSgtigen toon zyn te verwerpen: zodat, indien men al mag oordelen, dat de Remonftranten dwalen , dit werk egter dan nog ten duidelykften toont, dat hun gevoelen zekerlyk zo vele en zo gewigtige redenen voor z;g heeft, dat de voorftanders om hetzelve gcenzins behoren geweerd te blyven uit de H. Gemeenfchap dier Kerke, welke zig eene Hervormde Christelyke Kerk noemt,  OTDERDÜITSCHE VERTJfLING. xv noemt, die de £L Schrift voorde^ eenigert regel van-haar gelove voorgeeft te houden, en geen menfeheiyk gezag daaromtrent te erkennen/ ~*i En., gelyk de Jicmonftrantfche gevoelens , in genoegzaam alle Landen en Christelyke Hervormde Kerken (om niet te fpreken van de Roomfche Kerke , die, hoe heerschzugtig ogk, dezelve egter geenszins heeft durven veroordelen) niet alleen worden geduld en verdragen, maar zelfs doorgaans goedgekeurd en geleerd ; zo hopen en bidden we , dat de genadige Voorzienigheid van onzen Hemelfchen Vader e'n de goddelyke Befticring van zynen Zoon, onzen Eenigen Meester en den Heer der Kerke , de gemoederen der Hervormde Christenen in ons Lieve en Vryë Vaderland bewegen zal , om alle wcreldfche inzigten, alle party- en heerschzugt te doen ophouden;' om de fcheuring te eindigen; om de Christelyke Vryheid tot voorftand van alwat men heilzame waarheid oordeelt, te doen bloeijen; en om, door onderlinge liefde en veiv draagzaamheid, de hejlryklte Verëeniging te bewerken in Hem, die zynen Vader, weinige uuren eer hy voor ons ftierf, gebeden heeft: Heilige Vader! — Ik bidde niet ulken voor deze £ myne Apostelen , ] maar ook , | , voor  xvi VOORREDEN voor &e. voor de genen, die door hun woord in My gekven zullen; opdat zy allen een zyn, gelykerwyze Gy, Vader, in My en Ik in 17 , opdat ook zy in Qns een zyn! Joan. XVII. 20, 21.  OVER GODS VOORSCHIKKINGE E N GENADE. EERSTE HOOFDSTUK. Over het gevoelen der boven- EN onder val-drweren. j. s~\nze laatfte verhandeling van het voriVJgeBoek betrof den Joden (*), die de Verlosfinge, welke wy door Chriftus hebben verworven, niet willen toeftaan; t'hans lust het ons het gevoelen veler Godgeleerden te onderzoeken , (welker getal echter geloofd word tegenwoordig minder te zyn, dan wel voor 120 Jaren) die de weldaden van Christus en het werk zyner Zaligmakinge, binnen al te naauwe palen fchynen te beperken; terwy] ■zy vastftellen, dat het zelve tot niemands hei) te voren gefchikt en in den tyd volbracht zy, dan voor hen, wien het in der daad tot heil itrekt. II. Aan dit gevoelen is noch een twede verknocht, over de Wyze, hoe de weldaad van Christus dood den zulken, voorwien dezelve onderfteld word in 't byzonder gefchikt te zyn, Zaligmakend werde. Die (*) Zie in de Voorreien. A I. HOOFDST. O/crgang tor y ; rerwyl liet verre het waarachngfte zy. BuinEPS Thtolov Do%m p rrTlö. Zie ook HlI»aki emfidiratien bk ij. Lt Bianc The fes, p. i^y. ftild is, en dat, zo het een als het ander ge, voelen eene aanzienelyke plaats in de Kerk "verkregen heeft. En fchoori het aan het Synode van Dordrecht goedgedacht heeft in hunne befluiten het gevoelen der Onder-valdrvveren te volgen, hebben echter zy, wien het ander gevoelen behaagde, niet gemeend, dat hun de nootzakelykheid opgelegd ware, om hun begrip afteleggen of te vèrzwygen. Ook bekommeren zich velen, fchoon zy de befluiten dier Kerkvergaderinge ondertekend hebben, noch heden ten dageniet, om hunne bevattingen hieromtrent naar den zin der Dortfche Kanons te voegen; maar oordelen dat ze, behoudens het gezach van 't Synode, het gevoelen der Roven-vahiryver en belyde» en openlyk leren konnen (i). ; VIII. Maar nu ftaat ons nader te overwegen, wat men van beide die gevoelens te ftel:len hebbe. In 't algemeen konnen wy zeggen, ' dat ze geen van beide uit de zuivere bronnen der Heilige Schrift gehaald , noch ook met de-zelve overeen te brengen zyn. Wel is waar, dat de voorftanders der volftrekte Voorfchikkinge , woorden en fpreekwyzen uit de Schrif»-byb'engen, waarin gewag gemaakt word van VefWzinge, van Uitverkoren nen, van Voorfchikkinge en van dergelyke meer, doch  SN ONDER-VALDRYVEREN. G ioch welke de zo even gefielde gevoelens noch leren, noch daartoe eenige betrekking: hebben, gelyk wy te zyner plaatze zien zullen. T'hans zullen wy" tegen het gevoelen der volftrekte Voorfchikkinge eenige algemene aanmerkingen voordragen. IX. i. Onze eerfte aanmerking is, dat door dit gevoelen verfcheide zaken vastgefteld worden, die t'ecnemaal buiten de Schriftuur verzonnen fchynen. i. Wy vinden in het Evangelie nergens vermeld , dat God van eeuwigheid bcflotcn hebbe, zyne Heerlykhcid aan het menfchclyk geflacht te openbaren, door het oeffenen van zyne Barmhartigheid en Gerechtigheid, eer hy vastgefteld hadde den mensch te fcheppen. i. Even weinig ook word daar geleerd, dat God, om voorwerpen van beide die eigenfehappen te hebben, bcflotcn heeft den mensch te fcheppen, wien hy eene Wet zoude voorfchryven, welke hy niet wilde, dat door hem zou onderhouden worden; en dien hy daarom in diervoegen bepalen zou, dat hy de zonde niet vermvden kon. Ik zegge, dat God eene Wet gegeven hebbe , welke hy s volgens dat gevoelen, zelfs niet wilde onderhouden hebben; 't geen immers uit het eerfte befluit, 't welk voor alle andere gaat, van zelve volgt. Want God volftrekt befloten hebbende zvne eigenfehapnen te openbaren, heeft te gelyk befloten, dat 'er voorwerpen zouden zyn, bekwaam om daaraan die eigenfehappen* te oeffenen; welke voorwerpen zonder de zondegeneplaatskonderhebben. Hieruit dan volgt, dat by de wetgeving veel eer A ? Tbe- I. JOOFOST. i. Het ge. el n der .oorlchikktnge (lelt ■rrlcheide dingen , die in de kluift onbekendsyn.  lO OVER HET GEVOELEN DER BOVEN- ï. «OOFDST bedoeld is, dat Adam de wet overtreden, dan ■ dat hy.die onderhouden zoude; omdat tot Gods oogmerk volftrekt en vooral vereischt wierd , dat Adam voor zichzelvcn en voor zyne ganfche nakomelingfchap zondigen zoude. 3. Wydcrs is ook in de H. Schrift niet te vinden, dat God vastgefteld hebbe , dat Adams eerfte zonde alle zyne nakomelingen des eeuwigen doods fchuldig zoude maken; in dier voege, dat, zo God zyn recht gebruiken wilde, hy, alwat uit Adam ooit zou.geboren worden, de tedere kinderkens zelfs niet uitgezonderd , met eeuwige rftraffen pynigen konde. 4. Eindelyk ziet men ook dit in de Schriftuur niet geftaafd, dat, na. dat het ganfche menfchelyk gcflacht, 't geen 'er geweest is, 't geen'er nu is, en immer zyn zal, door de fchuld van een' ander in de uiterfte elende geftort ware, God befloten hebbe, daarin zyne Heerlykheid te zoeken, om verre het minfte gedeelte uit dat ganfche menfchelyk gcflacht te verlosfen, en verre het meeste in dien verdorven ftaat, welken zy ceniglyk aan Adam verfchuldigd zyn, t'eenemaal te laten, zonder hun ecnig middel tot ontkoming aan de hand te geven. Of zo God al aan fommigen van hen eenig.Genade-licht uitcrlyk aanbied, zulks tot geen ander einde ftrekte, dan opdat zy door het misbruik daarvan , (zo aan iemand misbruik van eene zaak kan toegefchreven worden, welke hy, wegens de onmacht, hem van Adam aanklevende , en door God geenfins weggenomen, nooit recht gebruiken kan,)  'EN ONDER-VALDRYVEREN. ïï kan,) hunne fchuld noch grooter maken en hunnen elendigen ftaat verzwaren zouden. ] Deze en dergelyke dingen meer, die aan de volftrckte voorfchikkinge derwyze verknocht zyn, dat ze daarvan niet konnen afgefcheiden worden, fchynen ons in Gods Woord t'eenemaal onbekend te zyn : Welke reden alleen zelfs genoegd is, om dit Leerftuk ter zyde te ftellen , als eene uitvinding van menfchen, welke in de allerverborgenfte zaken wys willen zyn boven 't geen gefchreven is. X. 2. Maar indien iemand zeggen mogte, dat men eene Godgeleerde ftelling of mening niet terftond verwerpen moet, fchoon die niet met uitgedrukte woorden in de H. Schrift fta; want dat het gebeuren kan, dat die niet te min van eenig gebruik in het uitleggen deiSchrift zy, en aan de duistere plaatzen licht byzette, en het geen tegenftrydig fchynen mogt, overeenbrenge : Zo antwoorden wy, dat het 'er zo verre van af zy, dat het gevoelen, 't welk wy ter toetze brengen, van eenig gebruik zy, om de Schrift beter en gemakkelyker uitteleggen, dat het veeleer geacht moet worden de Schriftuur tegen tc fpreken en dat niet flcchts de eene of andere byzondere plaatze, maar derzelver algemener trein en oogmerk. Maar indien zy, die mei het gevoelen der volftrekte voorfchikking in genomen zyn , in het lezen der Schrift, die tcgenftrydigheid niet gewaar worden, moe: zulks eeniglyk aan de kracht van 't vooroor deel toegefchreven worden. Want allen, di< hm gevoelen als ontwyffelbaar waar veron derftellen , arbeiden gemeenlyk enkel daar toe I. IOOFDST, 2. Stryd het tegen den inhoud der Schrift. I  22 OVER HET GEVOELEN DER BOVEN- I. HOOFDST. 'T welk rercer opgehelderdword. i | ] -J j 3 J 3 3 i < l -tl i i ( toe, om den zin der plaatzen, die hen tegenfhan, naar hun gevoelen te buigen; vergetende, dat een oprecht leerling der Goddelyke waarheid geenfins zyn gevoelen in Gods woord moet inbrengen, maar datdaaruithalen. XI. De H. Schrift is geopenbaard, om de menfchen te onderwyzen, wat God van hen te doen of te myden vordere, opdat zy hem aangenaam en weibehaaglyk zyn mogen: Zy verklaart ons, dat gene anderen Gode behagen, dan die zich bevlytigcn om hun leven naar het richtfnocr van zyn woord te fchikken ; en dat gene anderen hem mishagen, dan die op dat richtfnocr geen acht geven , en Gode, die hen gebied, gehoorzaamheid weigeren. Daar benevens betuigt ons Gods woord , dat, hoe iemand zyn gemoed met godsvrucht en met andere deugden meer verdere , hoe God hem meer gunst toedraagt; lat hy voor dezen alleen de goederen gefchikt ïeeft, en ze hen mededeelt, welke den nensch waarlyk gelukkig maken konnen , zo n dit, als wel voornarnelyk in het toekomend even, wanneer door Jezus Christus, als den lechter daartoe gefield, de deugd zal beoond worden; maar dat den zulk en het tegendeel te wachten fla, die , Gods eer en lienst verzuimende, en de natuurlyke beide in geopenbaarde wet verachtende, hunne zieen en zeden door verkeerde hartstochten verlorven hebben. Djt is de algemene inhoud ran de Schrift; tot dit oogwit flrekt alles eeliglyk van het begin tot aan het einde: Hiern befhat byzonderlyk de hoofdfomme der )penbaringe, welke'Gods zoon ;zejf uit den hê-  EN ONDER-VALDRYVEREM. IS hemel medegebracht, en Paulus kortelyk in deze woorden begrepen heeft, God zal ee?i'Hc iegelyk vergelden naar zyne werken : den genen " voel. die met volbardinge in goed doen , heerlykleid, eer e en onver derfelykheid zoeken, het eeuwig leven ; Maar den genen , die twistgierig en der waarheid ongehoorzaam , doch der ongerechtigheid gehoorzaam zyn, zal verbolgenheid en toorn ver. golden worden. Rom. II: 6, 7, 8. XII. Breng nu het gevoelen der volftrekte voorfchikkinge te berde, en zie, of het totft opheldering van deze leere wel iets toebrenge, en of het niet veel meer gefchikt zy, om die te benevelen en met duifternisfen te omwinden. 1. Onderftelt dit gevoelen, dat God van eeuwigheid befloten hebbe, geheel anders met de menfchen te handelen, dan hy in zyn Woord verklaart heeft te zullen doen. In zyn Woord leert hy, dat hy eeniglyk naar de daden der menfchen eeuwige beloningen en ftraffen zal uitdelen; maar dit gevoelen wil, dat der menfchen heil en verderf van eeuwigheid, volgens een volftrekt befluit, bepaald zy; en dat God noch op deugd noch op ondeugd achtgenomen hebbe,toen hy dezen het hoogfte goed, genen het hoogfte kwaad toefchikte; maar dat, alwat den mensch in 't andere leven zal te beurt vallen , over hem, zonder opzicht op eenige voorwaarde, vastgefteld zy. 2. Onderftelt het, dat God het ganfche menfchelyk geflacht, in de eerfte beginfelen zelfs, ter gelegenheid van Adams zonde, tot de onmacht van iets goeds te konnen doen, verwezen hebbe; als of de menfchen gefchapen waren, om te zondigen, en niet I. 100FDST. En go- ftaafd.  I. BOOFDST. J 3 < ] < ^ i ( l 14 OVER HET GEVOELEN DER BOVEN- nict om zich op eenige deugd toeteleggenWant het fielt, dat niet dan zeer weinigen van dat onvermogen t'ecniger mate door de goddelyke werking ontheven worden; als of God niet, dan van zeer weinigen, en dat noch wel onvolmaakt, wilde gediend worden; doch dat de overigen, welke buiten dit uitverkoren getal zyn, te vergeefsch pogen,, ja zelfs niet konnen noch willen pogen, om Gode te behagen. En ten 3. Wat de Geboden, Vermaningen , Aanmoedigingen , Beloften en Bedreigingen aanbelangt, die overal in de H. Schrift voorkomen , deze worden , volgens het gevoelen der voorflanderen der volftrekte' voorfchikkinge, ten opzichte van het grootHe gedeelte der menfchen, niet gebruikt, op Jat zy het kwade vermyden en doen zouden 't jeen hun geboden word. Want hoe zouden Jie toch tot dat einde konnen aangewend vorden , daar de menfchen Gods geboden liet volbrengen konnen, en daar God hun de irachtèïl weigert, om gene andere reden, lan omdat ze onder het befluit der verwer)inge liggen. Alwie de Schrift zonder opgevatte voor►ordeelcn leest, zal dit terflond by zich zelden vastftellen, dat de geboden gegeven vorden , opdat men ze betrachte; want hy ;een ander oogmerk daar van kan bedenken. Niettemin boezemt dit gevoelen ons een anler doelwit in (V), want het fielt, dat door Ie Wetgeving, ten opzichte van de meeste aenfehen, dit enkel bedoeld werde, dat zy, orn (a) Zie in 't vervo'g Hoo/dft. XI.  EN ONDER-V ALDRYVEREN. 15 orri den niet volbrachten plicht, van welken zy door de geboden kennis hebben, met eenigeni fchyn van Rechtvecrdigheid, als overtreders der Goddelyke wet, tot de eeuwige pynen zouden konnen verwezen worden, waartoe zy reeds voorheen, zonder opzicht van eenige goede of kwade werken, gefchikt geweest zyn. Al wie dit met de leere en het oogwit van de Schrift wil trachten overeentebrengen , zal bevinden, dat hy zyne moeite te vergeefsch hefteed; vermits uit zo vele tegenftrydigheden gene overeenftemming kan te weeg gebracht worden. XIII. 3. Onze Godgeleerden zyn ook gewoon de leer der volftrekte voorfehikking met een ander bewys tegen te gaan, 't welk, fchoon gemeen en van zelve voorkomende (1), daarom niet minder krachtig is; weshalven het hier niet fchynt nagelaten te moeten worden. Zy zeggen namelyk, dat deze leer bekwaam is , om in de menfchen neigingen voorttebrengen en te voeden , welke tegen de bevlytiging van Godsdienst en deugd volftrekt ftryden; en om hen dit gevoelen in te boezemen, dat, indien zy tot het getal der Uitverkorenen behoren, alle hunne benyve- ring ( r) Het is niet alleen eene gemene, maar ook eene aloude bewysred' n van den zelfden tyd of eeuwe als de voorfchikkina van Augustinus. Zie Noris historia Pelag. Lib. II. C. i. p. 122. Die weten wil wat ^iugufyn daarop geantwoord hibbe , ga tot zyn Boek de bono perfeveranti* Cap. XV. Calvinus bekent, dat zy, die dit tegenfpreken , riiit in 't geheel liegen , doch in plaats van antwoord , geeft hy hen fcheldwooiden, die men by hem kzen kan. Lib. UI. 0.23.$. 13. 100FDST. "chikt om leigiweu yoorttè» 3reng s tot bekeeringe. Matth. IX: 13. Dit is eengetrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wzreld gekomen is, om de Zonr B 4 daars II. 100FDST. ichrift eert , dat le verlos, ïng door Christus, dgemeen Spreeltvyzen mtt le volIrekteuit»luiting trydende.  24 over de algemeenheid der n. HOOFDST Zy,orn wier wille Christus gpkomeT is, w >rder 4e 1v rek genoemd. daars zalig te maken. i. Tim. I: 15. voeg hier by Luk. IX: 56. Deze en dergelyke plaatzen zeggen wel niet uitdrukkelyk, ( gelyk op andere plaatzen gefchied, welke wy in 't vervolg zullen bybrengen) dat Christus gekomen zy, om alle Zondaars tot bekeeringe te roepen, en hen te behouden ; maar vermids daarin genen uitgefloten worden, tot wier zaligheid hy niet zoude gekomen zyn, befluiten wy daaruit, dat het gevoelen, 't welk fielt, dat de meesten uitgefloten zyn, met dergelyke gezegdens niet beflaan kan. Dat in 't byzonder 1. Tim. I: 15. gezien word op alle Zondaars, maken wy hieruit op; omdat Paulus deze leer aan Timotheus aanpryfl, als een getrouw woord en aller aanneming waardig; dit immers heeft anders gene plaats, ten ware Christus gekomen zy, tot zaligmakinge van alle Zondaren. Want hoe zoude men dit woord getrouw noemen , welk, fchoon met algemene woorden begrepen, echter in der daad niet dan op eenige weinigen ziet; of aller aanneminge waardig, indien door een Godlyk befluit, vry wat meerder in 't getal aan het verderf overgelaten, dan behouden zyn ? IV. 2. Zy, om welken zalig te maken Christus gekomen, of voor welken hy geflorven is, worden dikwils de wereld genoemd. Christus word de Zaligmiker der wereld geheten, Joh. IV: 42. 1 Joh. IV: 14. Het licht der wereld, Joh. IX: 5. Het brood Gods, dat uit den hemel nederdaalt, en der wereld het leven geeft. Vide Hoofdst. 33. Dat hy zyn vleefch geven zoude voor bet leven der wereld. VS. 51. Het Lam Gods  verlossinge, welke in J. C. is. 25 Gods, dat de zonden der wereld wegneemt'. I* Hoofdst. 29. voeg hier by het IIJA Hoofdst. i 16, 17. en het XlJ>. 47. 1 Jon. II: 1, 2. ■2K0R. V: 19. Die dit alles leeft, fchyntzich geen ander denkbeeld wegens het oogmerk van Christus komft en zynen dood te konnen voorftellen, dan dat hy gezonden is tot zaligheid van het menfchelyk geflacht. Want het woord wereld word gemccnlyk niet anders gebruikt, dan om daardoor de algemeenheid der menfchen te kennen te geven. Indien het op fommige plaatzcn niet volftrekt allen , gene uitgezonderd, betekent, maar de omftandigheden eenige bepalingc ver-, eifchen , zo zal 't blyken , dat dezelve ten opzichte van weinigen, die, met de overigen vergeleken, naauwiyks geacht worden een getal uittemaken , maar niet ten opzichte van verre het grootfte gedeelte moet gemaakt worden. Dus wanneer de Pharizeen Joh. XII: 19. van Christus zeggen , de wereld gaat hem na, verftaan zy door de wereld niet alle de Joden, niemand uitgezonderd; want zy zeiven, die dit zeggen en welken zyaanfpreken, waren onder de navolgers van Christus niet. Nochtans blykt, dit hunne mening te zyn, dat het grootfte gedeelte van het volk hem volgde. Wanneer Joanncs I<*e Hoofdst. 10. van Christus zegt, de wereld heeft hem niet gekencf, wil hy niet, dat in 't geheel genen van hen, welken hy de wereld noemt, Christus gekend hebben; want de Apostelen en vele anderen kenden hem; maar vermids die, by het ganfche volk vergeleken, weinigen waren, kon, wegens de verre grotere menigte der ongeloB 5 vi" II. [OOFOST, De \veeld fluit omtyds liet 'olfttekt illen n.  £Ö OVER DE ALGEMEENHEID DER. II. HOOFDST. Of de betekc- is VJn dat woord mort bep raid worden. vigen, in 't algemeen van de w:reld gezegd wo/den, dat zy Christus niet gekend heeft. V. In deze derhalven cn dicrgelyke plaatzen is 't klaar, dat de wereld niet zo algemeen allen, van welkengefprokenword, betekene, of daar moeten ook eenigen uitgezonderd worden. Derhalven zou men konnen vragen, of, wanneer Christus genoemd word, de Zaligmaker en het Licht da wereld; Het brood uit den beviel, dat aan de wereld het leven geeft; de Verzoening voor de zonden der gehele wereld, dan ook hier eenige uitfluiting moet gemaakt worden, waardoor de algemeenheid, welke dit woord betekend, bepaald werdc? Wy antwoorden: zo 'er eenige bepaling te maken zy , dat die dan in de Schrift moet gezocht worden. Doch deze maakt ten opzichte van God of van Christus gene de minAe bepaling. Zy zegt nergens, dat God niet gewild hebbe, dat de komft van zynen Zobn voor allen tot heil zoude ftrekken; maar dat God fommigen van deze weldaad volftrekt heeft uitgefloten, en dat ook Christus niets gedaan heeft, om hunne zaligheid te bevorderen. Indien iemmd nu zeide, dat de uitkomft dit getuigt; want dat de gehele wereld door Christus niet behouden word; wy antwoorden: dat door de uitkomft niet kan opgemaakt worden, dat zy, die niet behouden worden, niet begrepen zyn geweeft onder het getal der genen, welken God door zynen Zone heeft willen behouden: in tegendeel klaagt Christus over de Joden, dat, daar hy hen wilde byeen vergaderen en behouden, zy zelf niet wilden be- hou-  verlossinge, welke in J. C. is. 2? houden worden. Joh. V: 34, 40. Matth. XXIII: 37- Wy befluiten dan, dat het woord wereld, in — dergelyke plaatzen zyne gewoonlyke betekenisfe behoud. Want de Schrift zondert niemand uit. Zy leert, dat de Apostelen van Christus gezonden zyn, opdat zy het Evangelie allen Scoepzelen in de gehele wereld verkond'gen zouden. Mark. XVI: 15. 't welk vooronderilelt, dat de zaligheid door Christus voor alle Schepzelen verkregen is. Daarbenevenszicn wy ook, dat Christus geen oogmerk noch wil ontbroken heeft om zelfs die genen te behouden, die de zaligheid, door hem aangeboden, niet wilden aannemen. VI. Alvorens wy tot andere bewysredenen overgaan, ftaat ons te bezien, op wat wyze rel de verdedigers vairtvolftiektbefluitdekracht^ van 't bewy s, 't welk uit de aangehaalde plaat- kc zen tegen hun gevoelen afgeleid word, trachten te ontwykcn. Zy verftaan nr.amlyk in de meeste plaatzen, door de w.reld alleen de uitverkorenen■> dat is, dat gedeelte van het menfchelyk geflacht, 't welk God van eeuwigheid tot vaten der Barmhartigheid gefchikt heeft. Als men dit dus toeftaat, word 'er niets in die plaatzen gezegd, dat hun gevoelen wederftreeft. Maar 'deze onderftelling kan niet aangenomen worden ; want zy verdichten aan dit woord eene betekenisfe, in de Schrift geheel onbekend, 'en welke, zo men deszelfs algemeen aangenomen zin befchouwt, dat woord zelfs niet nebben kan. De meeste plaatzen daar het Voorkomt, worden by Joannes gevonden, bui* II. OOFDST. De we. sld bcteent niet le uitverloreneat  II. HOOFDST In wel1 ken zin de zelve by Joannes gebruikt word. ï8 over de algemeenheid der buiten wien niemand van alie de Schryveren . des nieuwen Verbonds hetzelve veelvouwiger 'gebruikt heeft. . In andere plaatzen betekent de wereld by ■hem, i. deze aarde of de menfchen in het algemeen, tot welken Christus als een Licht der wereld gekomen is. III Hoofdst. 19. XVIIIde 37. en welken hy, ten hemel varende , verlaten zou. XIII 1. XVide Hoofdst. 28. 2. Of de algemeenheid der ongelovigen, tegen Christus en zyne Apostelen overgeheld: en dan worden zy aangemerkt, of als tot het geloof te konnen gebracht worden. XVIIde Hoofdst. 21, 23. of als Christus en zyne Apostelen te haten, Vilde Hoofdst. 7. XVde 18, 19. XVII: 14. en die Christus niet weder levendig zien zouden. XlVde Hoofdst. 19. en die door den Heiligen Geeft van zonde zouden overtuigd worden. XVIde Hoofdst. 8. of als in het boze liggende. 1: Joh. V: 19. en die den Geeft niet ontfangen konden XIVde Hoofdst. 17. Dewyl dan dit het veelvuldig en beftendig gebruik van dit woord is, wie zou zich konnen verbeelden, dat hetzelve in dieplaatzen, welke handelen over het geen Christus ten beste der wereld gedaan heeft, eene volftrekt tegenftrydige betekenis aannemen zou, en alleen die genen te kennen geven, welke elders gezegd worden uit de wereld uitverkoren te zyn, XVde Hoofdst. 19. Indien 'er een eenige plaats ware, uit welke bleek, dat dit woord dus ontwyffelbaar moeft verftaan worden, dan zouden zy zich ten minften met een voorbeeld dekken konnen; maar te vergeeffch zoekt men een voorbeeld eener betekenisfe, die  VERLOSSÏNGE, WELKE IN J. C. IS. 2f> die tegen de natuurlyke en oorfpronkelyke kundigheid van het woord ftryd; en nimmer zouden zy in de gedachten genomen hebben, om die betekenis aan dat woord optedringen, en nadat die eens ingevoerd was, met hand en tand vaft te houden, ten ware zy befpeurd hadden, dat de leer der Voorfchikkinge dezen fteun behoefde,en dat ze, daarvan verftekenj niet behouden blyven kon. VII. De aloudcre voorftanders der voorfchikkinge hebben getracht deze zwarigheid op eene andere wyze wechtenemen. Want. de gewone betekenis van het woord behouder zynde, meenden zy, dat Christus de Zaligmaker en Verzoeninge der ganfche wereld kor gezegd worden, omdat hy, zo niet krachtdadig ten minften genoegzaam voor allen geftorven ware. Maar latere Godgeleerden, opdat Christus niet gefteld worde iets vergeeffch gedaan te hebben, dit gevoelen verwerpende, willen liever het werk derverlosfinge var, Christus bepalen tot de uitverkorenen alleen. Nadat hen dit dus behaagde, is 't ook nodig geweeft in alle de plaatzen, waarin de weldaden van Christus tot de gehele Wereld uitgeftrekt worden, door het woord wereld, alleenlyk de uitverkorenen te verftaan. Doch fchoon deze betekenisfe van het gebruik des woords ganfch vreerad zy (i), is dezelve ech- tei (llJoANKCS Daii^üsiii apologla pro duabtts Synodis, p. 2i, & 1209, herinnert,. dat die uitlegging in de kerke ongehoord geweei* is, voor JoannesPiscator. Ik weet niet waarom Dallsus Theod Beza overfla, die voor Piscatoï bewteid had , dat de yvereld betekende de uitverkorenen , in Col¬ li. HOOFDST. Andere» gevoelen over het woord wereld.  30 OVER DE ALGEMEENHEID DER II. Hjofds Over c plaats Jol III: 16. ter gretig aangegrepen en allengskens van alT. len aangenomen , welke dit Leerftuk voor - goed keuren; en zy maken ook gene zwarigheid , om onder de verfcheide betekenislen van dit woord ook deze te tellen, dat het de algemeenheid der uitverkorenen betekene ; alhoewel niet het gebruik, maar de begeerte om zyn gevoelen op allerhande wyzen ftaande te houden, hen die betekenisfe ingeboezemd hebbe. e VIII. Doch fchoon 'er al eenige plaats in '•de Schrift te vinden ware, welker omftandigheden vereifchten , dat door de wereld in 't byzonder de uitverkorenen moesten verftaan worden , zo kan echter ligtelyk aangetoond worden, dat die betekenisfe niet overeenkome met de plaatzen, welke over de weldaad van Christus handelen. Joh. III: 16. ftrekkc tot een voorbeeld. Zo lief beft God d- wereld gehad , dat hy zynen eeniggeborenen Zoon gegeven beeft, opdat een iegelyk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe. Hier konnen door de wereld de uit verkorenen niet verftaan worden, omdat Christus van de wereld fpreekt, waarin hy onderftelt, dat 'er zyn zullen, die geloven, en die niet geloven zouden: Immers hy voegt 'er by, op dat een iegelyk, die in hrtn gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe. Want dat deze fprcek- wys Colloqulo Mompelgardenfi, p f40. Maar door zyn teeenftrcver uitgedaagd ( p. S47) om ten minftcn een eerigen uit dc ierkelyke Schi yveren oude of nieuwe, te noemen, die de woorden van Chnstus. Joh- 111: 16, op die wyze verklaard had, heeft hy geen een' genoemd.  VER LOS SIN GE, WELKE IN J. C. IS. 31 wys onderftelt, dat in de wereld, aan welke Jefus door God gegeven is, ook zyn zullen,: die niet geloven zouden , blykt uit de volgende verzen; want God heeft zynen Zone niet gezonden in de wereld, opdat hy de wereld oordeelen Zoude, dat is, veroordelen, maar opdat de wereld door hem zoude behouden worden. Die in hem gelooft, word niet geoordeeld, dat is, zal niet geoordeeld of veroordeeld worden, maar di& niet gelooft, is airede veroordeeld, dewyl hy niet heeft gelooft in den name des eeniggeboren Zont Gods. De wereld, om welke te behouden Christus gezonden is, word verdeeld in gelovigen en in ongelovigen; en daarvan verklaard, hoedanig elks lot zyn zal; waarom het te dezer plaatze de uitverkorenen niet kan betekenen ; vermids zy, die dezen zin aandringen, willen, dat van eeuwigheid bepaald zy, dat alle uitverkorenen te eeniger tyd geloven zullen. IX. Doch indien iemand de woorden van1 het 17de vs. wilde aandringen, God heeft zynen Zone niet gezonden in de wereld, opdat hy de wereld oordelen zoude, en daaruit opmaken, dat' die niet, dan ten opzichte der uitverkorenen gezegd worden, vermids het overige gedeelte der wereld veroordeeld zal worden , die zoude voorwaar een ganfeh verkeerd befluit maken. Want dat die zelfde wereld, om welke te behouden Christus gekomen is, te eenigen tyd zal verdoemd worden, ten ware zy geloven zoude, blykt deels uit het 18^ vs. deels uit het Xllde Höofdst. 47. Indien iemand myne woorden g'hoord en niet gelooft zal lebben, ik oor dele, dat is , veroordele hem niet. Hy TT. lOOFDST. 'n vs. 17.  II. HOOFDST 32. OVER DE ALGEMEENHEID DER, Hy voegt 'er reden by, want ik ben niet geko, , men , opdat ik de wereld ooraele, maar opdat ik ' de waeld zalig make. Maar was daarom de wereld, om welke te behouden Christus gezonden is , buiten gevaar van veroordeling gefield ? Zie wat Jefus daarby voege vs. 48. JJie my verwerpt en myne woorden niet ontfangt, heeft die hem oordeelt : het woord, dat ik gefproken bebbe, dat zal hem oordelen ten laatflen dage. Zo 't nu iemand wondcrlyk mogte fchynen, dat de wereld, om welke te behouden Christus gekomen is, kan verloren gaan, deszelfs verwondering zal ophouden, indien hy aanmerkt, dat Christus in die plaatzen fpreekt, van zyne eerfte komfl tot de menfchen, welke geheel tot de behoudenis der wereld behoord heeft. Want fchoon hy toen reeds met het gezach, om die te veroordelen en te verderven, begaafd ware, heeft hy dat echter geenzins gebruikt. Het is 'er zo verre van af geweeft, dat hy het vonnis van veroordelinge tegen iemand oeffenen zoude, dat hy veeleer zich zeiven aan de godlozen tot veroordelinge overgegeven heeft. Alle zyne woorden en daden ftrekten tot zaligheid en niet ter verdoemenisfe der wereld, en daarom heeft hy zich ook van alle daad des oordeels ofderveroordplinge onthouden. Maar 't geen hy by zyne eerfte komfl niet gedaan heeft, dat zal hy in zyne twede doen. Dan zal hy komen niet alleen om te behouden, maar ook om te verderven. Vermids derhalven Christus als Rechter de wereld, welke hy hier niet heeft willen oordelen, eenmaal oordeelen zal, en dat gedeelte der wereld veroordelen, 't welk zyne zaligma- ken-  verlossinge, welke in J. C. is. 33 kende leer niet aangenomen heeft; blykt wederom, dat door de wereld, alleen de uitver-, konnen, buiten alle gevaar van veroordelinge gefield , hier niet konnen verftaan worden. Waarby wy noch dit voegen, dat, door de wereld, welke God lief gehad heeft, ook die genen moeten begrepen worden, die niet geloven zouden; 't geen daaruit blykt, omdat in het 18de vs. van hem, die niet gelooft, gezegd word, dat hy airede veroordeeld is, dewyl hy met gelooft beeft in den name des eeniggeboren Zone Gods. Want niemand kan zich zclven door ongelovigheid eene oorzaak zyn van gewisfe verdoemenisfe , tenzy Gods Zoon gezonden geweeft zy, om hem te behouden, 't welk in 't vervolg breder zal aangetoond worden. Dus menen wy dan genoeg voldongen te hebben, dat die ongewone betekenis van het woord wereld te dezer plaatze geenzins pasfe. Hetzelfde zoude van de overige plaatzen konnen bewezen worden , welke wy kortheidshalven overflaan , om tot andere bewyzen voorttegaan. X. 3. Dikwils word 'er gezegd , dat God wil, dat alle menfchen zalig warden,. i. ïim. II: 4. Dat hy zyn'' Zoon voor ons allen overgegeven heeft. Rom. VIII: 32. Dat de zaligmakende genade allen menfchen verfchenen is. Tit. II: 11. Dat Cbristu< voor allen gejïorven is. 2. Kor. V: 14, 15. Heb. II: 9. 1 Tim. II: 6. Deze en dergelyke plaatzen behelzen klaar en met uitgedrukte woorden ons gevoelen, en het is onnodig daaruit eenige bewysredenen op te metken; irruricrs zy zyn het bewys zeif. C Waut II. iOOFDST. 0«er de plaareen , waarin Christus gezegd word voor dien ge lorren ce 2JM.  n. HOüFÜS' 2 Kor.V H. 15- 34 over de.algemeenheid dér Want dewyl daarin gezegd word, dat Chris* >. tus voor allen overgegeven of geftorven is, " ziet een ieder, dat daaruit door een noodzakelyk gevolg vloeje, valfch te zyn, dat hy alleen voor weinige uitverkorenen geftorven zyy dat het ook valfch is, dat verre het grootfte gedeelte van 't menfchdom, door een volftrekt befluit, uitgefloten zy van de zaligheid, door Christus verkregen, en dat het volgens Gods raad van alle hulpmiddelen verftekenzy, om het verderf te konnen ontgaan en ter zaligheid te geraken. Niettemin ontbreekt het hun, die anders gevoelen , aan gene uitvluchten, waardoor zy die plaatzen trachten te benevelen, en uit te werken, dat daarin niets fchyne geleerd te worden, 't geen van hun begrip verfchilt. Want het woord allen bepalen zy tot de uitverkorenen alleen; of beweren, dat het niet van aile menfchen hoofd voor hoofd , maar van de uitverkorenen onder alle volken en Jlaten moet verftaan worden. . XL De eerfte bepaling pasfen zy toe op 2 Kor. V: 14, 15. Want de liefde van Christus dringt ons, als die dit oordelen, dat indien een voor allen geftorven is, zy dan allen geftorven zyn ; en hy is voor allen geftorven, opdat zy die leven, niet meer zich zeiven zouden leven, maar hem, die voor hun geftorven en opgewekt is Want zy zeggen, dat het geen de Apostel hier voorftelt, niet dan op de uitverkorenen toepasfejyk zy, namelyk dat zy, der zonden afgeftorven, Christus leven; en dat derhalven het woord allen tot hen moet bepaald worden. Ikantwoorde, dat ik toefta, dat de Apostel hier den plicht der - ... " ' gé-  VERLOSSINGE, WELKE IN J. C. IS. 35 gelovigen befchryft, welke wy ook uitverkorenen konnen noemen in dien zin, die'in de Schrift gebruikeiyk is, waarvan wy in 't vervolg zien zullen. Van hen zegt hy, niet wat allen reeds deden, maar wat hun plicht ware. Vermids nu deze plicht niet dan van de gelovigen kan afgeëilcht worden, zo volgt, dat het woord alten tot de gelovigen moet bepaald worden. Maar dewyl de Apostel verklaart, dat Christus voor die allen geftorven is, befluiten wy daaruit, dat de weldaad van Christus dood tot allen behoort, die Christus beleden hebben; en dat uit dergelyke vermaningen blykt, dat de Apostel niet geloofd hebbe, (gelyk het den voorftanderen van 't volftrekt befluit behaagt) dat de kerk befta uit volftrekt uitverkorenen en uit volftrekt verworpenen. Indien hy dit- gevoeld hadde , zou hy noch hebben konnen zeggen, dat Christus voor allen geftorven zy, noch ook alkn vermanen , dat zy niet zich zeiven maar Christus leven zouden. Want deze plicht, dien hy allen voorfchryfe, fteunt eeniglyk op de weldaad, welke zy Christus verfchuldigd zyn. Immers van de verworpenen kan met geen den minften grond afgeëifcht worden, dat zy Christin leven 'zouden , dewyl zy , volgens hun gevoelen , niets aan Christus verfchuldigd zyn. Uit deze dan en foortgelyke plaatzen meer volgt noodwendig, dat de weldaad van Christus dood allen aanga, die tot de kelk behoren, en dat de vermaning van den Apostel geen deminfte plaats voor 't onderfcheid , 't geen zy hier jn.Jcen, overlatc. XII. Dezelfde bepaling pasfenzy op de plaats 2. pet, C 2 van. iu. 9- II. HOOFDST.  IL HOOFDST. I c ( \ O t a o 1< i k n h o: $6 over de algemeenheid der van Petrus, in dentwedenbriefHI^Hoofdst» 9. De Heere vertraagt de belofte niet, maar is langmoedig over ons, niet willende, dat eenigen verloren gaan, maar dat zy allen tot behering komen. Niemand zal dit gezegde ligtciyk overeenbrengen met het volftrekt befluit, volgens welk God wil, dat zeer velen verloren gaan, ;n niet tot bekeering komen, om behouden te vorden. Want de Apostel verklaart Gods genegen wil jegens de zondaars, als die het ireigend oordeel uitftelt, opdat, zo velen er nog op den weg des verderfs wandelen, yd tot bekeeringe hebben zouden, en dien ot hunne zaligheid hefteden. Maar hierop vord deze uitzondering gemaakt: dat deze voorden alleen van de uitverkorenen moeten verftaan worden, en dat dit daaruit blykt, om !at God gezegd word langmoedig over ons te zyn, Isof door het woordeken ons in 't byzonder ie genen te kennen gegeven worden, welke, ven als Petrus, volftrekt tot de zaligheid uiterkoren zyn. Ik antwoorde, 1. dat dit uit het woordeken 'is niet kan opgemaakt worden; wantdeAposrflen geven door hetzelve dikwerf allen in 't [gemeen te kennen, welken zy aanfpreken, f aan welken zy fchryven, óf tot wien de ;er van het Evangelie gekomen is. Handel. IV: 17. XVII: 27, 28, 29. 2. Kor. V: d. 2. Tim. II: 12. Heb. II: 2.XII: 25, 28. 2. Dat de woorden van Petrus op deuitver^renen, hoedanigen zy verdichten, (en dat el, zo ons dunkt, buiten de Schriftuur) et zien konnen. Want de uitverkorenen :bben Gods Langmocdigheid niet van noden, n ter zaligheid te komen, noch konnen zy die  verlossinge, welke in j. C. is. die Langmoedighcid voor zaligheid achten, (gelyk in het isde vs. gezegd word) dat is, alsi een middel ter Zaligheid; dewyl zy, volgens hun gevoelen, niet door Gcds Langmoedighcid , maar door zyne onwederftaanbare werking tot bekeering gebracht worden. De langmocdigheid beftaat hierin, dat God zyn oordcel uitftelt , opdat de mensch tyd hebbe tot bekeeringe; maar het is geen langmoedighcid, en het kan ook zo niet genoemd worden, wanneer God het werk der zaligheid, dat hy zelf in den menfeh moet volbrengen , niet terftond uitwerkt, maar uitftelt. Waaruit ik nu mene te blyken, dat die gewone uitvlucht, waarmede zy de algemene gezegdens op de uitverkorenen alleen toepasfen, hier niet ter zake doe. XIII. Eene andere uitvlucht, waarvan wy reeds gewaagd hebben, en die zy gaarne bezigen, is, dat het woord allen eigenlyk niet hetekene alle menfchen in het geheel, maar menfchen van elk foort of ftaat. Dat het woord allen dikwerf dus genomen word, is bekend. Zie Matth. IV: 23. IX: 35. Handel. X: 12. i.Kor. X: 33. Maar deze betekenis fchynt niet toegepaft te konnen worden op die plaatzen, welke over de weldaden van Christus handelen. De voornaamfte plaats, waaraan zy deze betekenis geven, word by ï. Tim. II: 4, 5. gelezen,,.' God wil, dat alle menfchen zalig worden, en tot4, kennisfe der waarheid kown. en vs. 6. Christus heeft zich zeiven gegeven (tot) een randzoen voor allen, (zyndc) het getuigenis te zyner tyd. Dat door allen in deze plaats moeten verftaan worC 3 den II. lOOFDST. rinUI: 5, 6.  n. ftOOFDST gS over de algemeenheid der den menfchen van aller handenftaat en hoedanigheid, . befluiten zy daaruit, omdat de Apostel in het 'gin van het Hoofdftuk beveelt, dat 'erfmee- kingen gedaan wordtn voor Kuningen en die inboog-- held zyn Ik antwoorde i. Schoon wy al eens toeftonden , dat deze betekenis van het woord aMen hier plaats kon hebben; dan zouden zy echter noch niet hebben, het geen zy begeren. Allen, kan wel menfchen van allerhande Joon of ftaat betelenen, maar dathetflechts eenige weinigen uit allerhande foort te kennen geve , zulks ftryd t'eenemaal tegen het gebruik daarvan. Voornamclyk als daar by koomt, dat God van eeuwigheid vaftgefteldhebbe, verre de meesten uit allerhande foorten niet te behouden. Want dan zoude dusdanige zcgswyze zo oneigen zyn, dat ik nietmene , dat eenige dergelyke uit de Schriftuur of uit den gewonen fprcektrant kan voor den dag gebracht worden. Zo men dit gevoelen toeftemt, zoude hy meer naar de waarheid fpreken, diezeidc, dat God niet wil, dat alle menfchen behouden worden i. Schoon wy deze betekenis in andere plaatzen niet verwerpen; gelyk wanneer Paulus Tit. II: ii., van den plicht der gelovige «iienftknechten fprekende, onmiddelyk 'er byvoegt, want de zaligmakende genade is verfch-nen ellen menfchen, fchynt hy dit te willen zeggen, dat de plichten, welke God van de belyders dier zaligmakende genade afeifcht, tot alle menfchen behoren, en dat de dienftknechten zo wel als de vrye tot derzelver betrachting verplicht zyn; nochtans moet het woord allen jn de plaats, die wy onder handen hebben, algemener genomen worden, zo dat ze het gan-  VERLOSSÏNGE, WELKE IN JVC. IS. 39 ganfche menfchelyk geflacht betekêne ; het welk wy, omdat'de plaats aanmerkelyk is, uit het geen voorafgaat en volgt, wat breedvoeriger zullen aandringen. In het begin van het Hoofdftuk vermaant de Apostel voor alle dingen de gelovigen tot een plicht, waardoor zy hunne goedwilligheid ook jegens ongelovigen konden doen blyken; namclyk, dat 'er voor alle menfchen gebeden en dankzeggingen Gode gedaan worden, en met name voor Koningen en voor allen die in hoogheid zyn; alwaar de Apostel door alle menfchen verftaat allen, met welken de Christenen eenige gemeenfehap hielden; 't zyzy, door de heidenen verzocht, dien plicht volbrachten, 't zy uit eigener beweging, Zy, die dus voor anderen by God door hunne gebeden ten beste fpraken, of .de weldaden, zo ze eenige ontfangen hadden, door dankzeggingen loofden, gaven daardoor een bewys van een gemoed, 't geen jegens anderen met genegenheid aangedaan was, en bezield met deze overtuiging, dat zy, fchoon ongelovigen, van God geenzins verwaarloosd werden. Om de Christenen tot dezen plicht op te wekken, voegt hy 'er vs. 3. by, Want dat is goed en aangenaam voo>God onzen zaligmaker; als of hy zeide, „ God „ is onzer aller behouder en een milde gever „ van alle giften en gaven; waarom gy Gode „ een welbehaaglyk werk doet, indien gy zyn 5, hulp ook voor de heidenen affmeekt, en de „ weldaden , aan hun bewezen , door uwe „ gebeden , voor hun uitgeftort, erkent." Maar opdat zy dit niet enkel in dien zin verftaan zouden , in welken Christus van God II. ilOOFDST.  40 over de algemeenheid der II. tJOOFDST Een Goii een Mid delaar. Zegt, Hy is goedertieren over d: ondankbaren en .bozen , Luk. VI: 35. en geloven, dat God hun niets dan het goede in dit leven geven wil, voegt 'er Paulus vs. 4*- by, welk» wil, dat alle menfchen zalig worden en tot de kennisje der waarheid komen; als of hy zeide, ,, God geeft hun „ niet allen het leven, den adem l >  II. HOOFDST r. Uitzondering Antwoord » 1 < ] ] 44 OVER DE ALGEMEENHEID DER bewysreden geenzins heeft konnen gebrui. ken, indien hy of zelf dus gevoeld, of alle " gelovigen hiervan heeft willen overtuigen, dat niemand van hen, voor welken Christus geftorven is, verloren kan gaan. XVII. Tegen deze bewysreden zyn zy ge•woon verfcheide uitzonderingen te maken. i. Zy zeggen, dat de Apostel hier op hen zie, van welken, volgens den aart der liefde, kan geoordeeld worden , dat Christus voor hen geftorven zy. . Wy antwoorden, niet te zien, wat de aart der liefde toebrengen kan, ten einde' de zwakke broeders omzigtiger behandeld werden. Want zo men onderftelt, dat het ten tydeder Apostelen by allen een aangenomen geloof was, dat niemand van hen , voor welken Christus geftorven is , kon verloren gaan ; dan zou de aart der liefde, waardoor men gelooft, dat de zwakke broeder tot het uitverkoren getal behoort, veeleer ingeboezemd hebben, dat de behoedzaamheid, door den Apostel aangeprezen, gansch overtollig ware. Want zo de broeder een waar, fchoon zwak, geloof hadde, kon het doen van eenen anderen zyner Zaligheid geenfins fchaden. Doch 10 hy die gene niet ware, welken de liefde rem oordeelde te zyn, dan was hy toch tot ;en onvermydelyk verderf gefchikt. Dei-halzen doet die uitzondering niets ter zake; imners ze lost niet op, 't geen wy aandringen, lat noch de Apostel deze vermaning gebruiken, noch die by de gelovigen ingang hebben :on, indien men ftclt, dat zy beide overtuigd varen dat allen, voor welken Christus geftorven  VERLOSSINGE, WELKE IN J. C. IS. 45 ven is, buiten gevaar van verloren te gaan gefield zyn. XVIII. 2. Anderen maken deze uitzondering; dat de Apostel hier te kennen geeft, niet wat in der daad gefchieden zou , maar wat zodanig een gedrag, in zich zelf aangemerkt , kon , en ook waarlyk zou te weeg brengen , ten ware. God den zwakken broeder door zyne almacht voor het verderf behoedde. Wy antwoorden. Wy flaan toe, dat de vermaning van Paulus eigenlyk voorflelt, werwaart dusdanig een gedrag uit zynen aart flrekke; doch zo men te gelyk flelle, dat de Apostel en de gelovigen van begrip waren, dat de zwakke broeder, door het bloed van Christus vrygekocht, op generlye wyze kon verloren gaan , dan beneemt men wederom aan zyne vermaninge alle kracht en klem. Want het blykt geenfins , hoe toch eenig kwaad , 't welk nimmer zal noch kan zyn, iemand bewegen kan, om zich van eenige daad te wachten. XIX. 3. Anderen beweren, dat het woord, ixc&iu, 't welk de Apostel gebruikt, niet ver-: flaan moet worden van het eeuwig verderf; maar van eenige fmert of moeielykheid, die den zwakken broeder door 't gedrag van den anderen aangedaan word, en welke in 't begin van 't vers door av*ïï>, d. i. bedroeven uitgedrukt is. Maar, om niet te zeggen, dat zy tot eenes ongewone betekenis van het griekfche woord d. i. verderven, hun toevlucht nemen, de II. hoofdst. 2de Uit* zondering. Antwoord. 3 de Uitondcring. ntwoord.  II. HOOFDST Heb. X: 26-29. 46 over de algemeenheid der .de fpreekwys zelve toont, dat dit woord het tegendeel te kennen geve, van 't geen Christus gedaan heeft; want tegen het doen van Christus word ■ overgeheld , verderf, door uwe fpyze hem niet, voor wien Christus geJïorven is. De dood van Christus betreft de Zaligheid des zwakt n broeders: derhalven moet het gedrag, 't geen de Apostel beftraft, geacht worden tot het tegendeel te ftrekken; namclyk dat de zwakke broeder, tot eene zonde tegen zyne gewisfe verleid, verder tot ondeugd en ongeloof vervalle en alzo verloren ga. De Apostel zelf, 't geen hy , vs. 15, «Voafc», d. i. verderven, genoemd had, drukt hy vs. 20, aldus uit; verbreek Gods werk niet om der fpyze wille. Gods werk is, om de menfchen door het geloof te behouden: Dat werk te verbreken of te ontbinden, kan niet anders zyn, dan dat te doen, waar door de beginzels van gelove en godsvrucht in den zwakken broeder zodanig verbroken worden, dat hy , het goed gewisfe verfloten hebbende , Scbinbreuk des geloofs lyde:. 1 Tim. I: 19. Dit noemt Paulus 1 Kor. VIII: 12. te zondigen tegen Christus: d. i. het werk van Christus, die gekomen is om te behouden, vruchteloos te maken. Weiders word hy gezegd te verderven, die dat gene doet, 't welk tot iemands verderf ftrekt; gclykerwys te behouden, of zalig te maken, die door zyn doen een's anderens behoudenis of Zaligheid bevordert. 1 Tim. IV: 16. XX. Tot het zelfde .bewys word ook de plaats bygebracht uit Heb. X: 26-29. Waar van hen, die, sa dat wy de hnnis der waarheid ont-  verlossinge, welke in J. C. is. 47 mtfangen hebben, moedwillig zondigen; d. i. van het geloof afvallen , gezegd word , dat hen j geen Jlagojfer meer overblyft voorde zonden; en' opdat blyke , dat zulke menfchen de allerzwaarfte ftraf waardig zyn, word hunne misdaad met deze woorden befchreven , dat zy Gods Zoon vertreden, en het bloed des Verbonds , waardoor zy geheiligd waren, onrein achten, enden Geest der genade fmaadheid aandoen. Met welke woorden de Apostel klaarblykelyk onderftelt, dat de weldaad van Christus dood ook tot hen behoort, die naderhand van het gelove afvallen. Alwat hy tot verzwaring van die misdaad bybrengt, fteunt eeniglyk op die onderftelling. 1. Als hyzegt, dat ben geen flagtoffer meer, »m in, overblyft voor de zonden, 'onderftelt hy, dat 'er een flachtoffer voor hunne zonden geofferd geweest zy; naamlyk het eenige flachtoffer van Christus, waarvan hy, vs. ioen 12, fpreekt. Want, ten zy men ftelle, dat Christus zich ook voor hen opgeofferd hebbe, is 'er niets, waarop men dat .5* if™, d. i., geen meer, kan toepasfen. 2. Wanneer van zulken getuigd word, dat zy Gods Zoon vertreden, bewyst dit, dat zy aan de weldaad van Christus deel gehad hebben : want zo Gods Zoon niets, ter bevordering van hunne Zaligheid, noch gedaan noch geleden heeft, dan konnen zy ook niet gezegd worden hem te vertreden, of zyne weldaden te verachten, aan wien zy niets fchuldig zyn , en die ten hunnen beste niets gedaan heeft. Veeleer zouden zy konnen gezegd worden wel te doen, als zy het geloof verlaten , en hunne hoop niet meer op een Zalig- ma- II. IOOFDST.  4S over de algemeenheid der m HOOFDST. ifteUilaoiidenng maker ftellen , die hun Zaligmaker niet is, noch zyn zal, maar alleen een onbarmhartig en onverbiddelyk Rechter. 3. Worden zy gezegd het bloed des Verbonds, waardoor zy geheiligd waren, onrein te achten. Het bloed des Verbonds, 't geen zy onrein achten, is het bloed van Christus, vergoten tot vergevinge der zonden, Matth. XXVI: 28. Indien zy door het bloed geheiligd zyn, dan hebben zy ook daar door vergevinge der zonden verkregen , als Bondgenoten van 't nieuwe Verbond; maar door hunnen afval tonen zy, dat zy dit kostelyk bloed verachten, en aan de weldaad van 't nieuwe Verbond geen deel hebben willen. Dit nu word door den Apostel verbeeld als de allerzwaarfte misdaad , die 'de uiterfte ftraf verdient, en wel veel zwarer dan die, waarmede wel eer de fchenders van Mozes wet aangedaan geweest zyn. 't Geen wederom tot een bewys ftrekt, dat de goederen van 't nieuwe Verbond ook tot hen behoord hebben. Want niemand kan, door het verachten van eene weldaad, ftraf verdienen, tenzy die weldaad hem aangeboden geweest zy; zodat hy het zich alleen te wyten hebbe, dat hy die niet geniete. XXI. Tegen deze plaats, en't geen daaruit voor de Algemeenheid van Christus Dood afgeleid word , gebruiken zy byna dezelfde uitzonderingen , als tegen de voorgaande. Want dewyl deze plaats ook gewoonlyk bygebracht word, om te bewyzen, dat een gelovige en wedergeborene van het geloof afval-  VERLOSSINGE, WELKE IN J. C. IS. 49 •vallen kan («), zeggen zy daartegen, dat hier niet gefproken word van ware gelovigen en herborenen, maar van zulken, die flcchts een tyd geloof hebben , en volgens den aart der liefde geacht worden gelovigen te zyn. Doch deze uitzondering doet niets tegen ons. bewys; want met welken naam zy ook deze menfchen noemen willen, dit is door ons bewezen , dat de Apostel onderftelt, dat Christus voor hen geftorven is. Anderen brengen hier tegen in, dat dit hier hypothetice gezegd word, gelyk zy fpreken, of onderjtellenderwyze, dat is , dat hier niet verklaard word, dat een waar gelovige en herborene ( want zy ftaan toe, dat de Apostel van zulk eenen fpreekt) afvallen kan, maar alleen aangetoond word, wat gefchieden zou, indien hy afvieh Derhalven word, volgens hun gevoelen,, in deze plaats een geval gefteld , 't geen ten opzicht der ware gelovigen onmogelyk is. Zo men hen vraagt, van wat nut het zy, de gelovigen zo ernftig te vermanen, en zulke betuigingen te doen, en de fchrikkelykfle ftraf voor ogen te ftellen , opdat zy zich van eene zonde wachten , waarin zy nooit vallen konnen, dan hebben zy niets, om te antwoorden. Indien men hen voorbeelden uit de Schriftuur afeischt van zulke vermaningen, waarin, met de allerzwaarfte woorden, en die gericht zyn om vrees aan te jagen, een geval voorgefteld word, 't welk nimmer gefchieden kan, dan weten zy niets derfa) Zie hierna, HoofdftS XIV: $. 17. D II. SOOFDST. Antwoord. ide Uitsondering. Intwootd.  II. HOOFDST 2 i'et. II; i. I 50 OVER DE ALGEMEENHEID DER dergelyks by te brengen; waar uit zeer ligt ,blykt, dat zy, door noodgedwongen, zich tot deze uitvlucht begeven hebben , dewyl hen niets anders open Hond. XXII. Omtrent dit onderwerp moet men de uitmuntende plaats niet overflaan uit 2 Pet. II: 1. waarin valfche leeraars befchreven worden, die verderfelyke ketteryen heimelyk zouden invoeren , en tot die boosheid voortgaan , dat zy den Heer, die ben gekocht had , verlocbenen zouden. In deze plaats heeft men aan te merken, dat Petrus van de menfchen, welken hy waarfchouwt, dat zy door hunne zeer ondeugende leringen en zeden , een haastig verderf over zich brengen zouden , betuigt, dat de Heer hen gekocht beeft: Doch men leest in 't nieuwe Verbond van gene andere kopinge , dan die gedaan is door het kostelyk bloed van Christus, 1 Pet. I: 19. Van die zelfde valfche leeraren, of van hen, welken zy verleiden zouden, zegt Paulus vs. 18. dat zy waarlyk ontvloden waren van de genen? die in dwalingc wandelen; en vs. 20. dat zy de besmettingen der wereld ontvloden zyn door de kennis des Heren en des Zaligmakers Jezus Christus. Waaruit het klaarblykclyk is, dat Petrus de weldaden van Christus komst en dood toefchryft aan hen, welke naderhand wederom tot de verdorvene Zeden der wereld vervallen zynde ; eeuwig zouden verloren gaan. Waarom wy befluiten, dat zy van den voorgang des'Apostels afwyken, die de weldaden van Christus tot de uitverkorenen alleen bepalen. XXIII.  VfiRLOSSlNGE, WELKE Ilï J. C. IS. 5* XXIII. Opdat zy niet fchynen dit te doen, bedienen zy zich wederom van de gewone tegenwerpingen. 1. Geven zy voor, dat Christus gezegd word, hen gekocht te hebben, niet, omdat zy: met 'er daad van hem gekocht waren, maar omdat zy door de gelovigen, naar den aart der liefde, als gekocht aangemerkt werden. Wy antwoorden. ,, De Apostel befchryft die menfchen , niet zo als zy aan anderen fchenen, maar zo als zy in der daad waren. Want hy onttrekt hen het masker, opdat de gelovigen, vooraf gewaarfchouwd, zich van hen wachten zouden. III Hoofdst. vs. 17. Indien nu dit in de overige delen van deze befchryving plaats heeft, waarin hy hunne verderfelyke leer en bedorvene zeden , als noch met den fchyn van godsvrucht vermomd, affchildert, is 'er gene de minfte reden, om te ftellen, dat Petrus volgens het gevoelen van anderen fpreken zou , als hy zegt, dat de Heer hen gekocht beeft. 2. Petrus brengt dit by, om hunne godloosheid te verzwaren ; maar zo hy heeft willen zeggen , dat, fchoon zy, naar de mening van anderen, als gekocht geacht werden, zy waarlyk niet gekocht waren, zou dit hunne misdaad merkelyk verligten. 2. Dit zelfde kan men antwoorden op eene andere tegenwerping , dat die valfche leeraars konnen gezegd worden gekocht te zyn, omdat zy dit zich zeiven verbeeld, en het by anderen betuigd hadden. Want zo zy zich daarin bedrogen , waarin beftond dan toch hunne zo grote misdaad, dat zy van die valfche mening afgeweken waren ? Want dus D 2, ver- II. HOOFDST» ifteTlitionderinj.' Antwoord, 2de Uit.' zondering, Anwoord.  II. HOOFDST 3de Uitzondering Antvvoorc Eene ande re uitzon dering. 52 OVER DE ALGEMEENHEID DEft verlochenden zy eenen Heer, van wien zy • geloofd hadden gekocht te zyn, daar hy indexdaad hen niet gekocht had. XXIV. 3. Wenden zy voor, dat door den 'Heer alhier God den Vader moet verftaan worden , want men in 't Grieksch leest, niet xJtK>(, d. L, een Heer in 't algemeen, maar tW«V« , d. i, een volftrekt vrymachtig Opperheer, of een Heer over flaven. I. Wy antwoorden. Schoon het woord Aïo-ifM-ijs elders van God gebruikt weide, is 'er echter gene reden, waarom het ook niet aan Christus zou konnen toegeëigend worden. Het woord, «'y«j«»-*ï, d. i. die hen gekocht heeft, herinnert ons , dat men hier aan Christus denken moet. Want hy is 't, die ons gekocht heeft. Men kan ook zeggen, dat Petrus alhier het woord As^Vw bezigt, 't welk eigenlyk een' Heer betekent, die flaven onder zich heeft, omdat hy van zulken fpreekt, die Christus gekocht had, en wier eigenaar of >Hecr hy bygevolg was. Doch om dit niet ■aantcdringen, maar toe te geven, dat Christus hier bedoeld werde, trachten zy echter noch door eene andere tegenwerping het bewys, uit deze plaats afgeleid, te verzwakken. Zy zeggen, dat het woord, «v»êredeftinatCSezegd: Hy heeft hen door het Sacrament des doops gekocht, nochthms heeft hy voor hen het kruis met ondergaal, ïoch den dood ft "f 9P bloed vergoten: By Hxncm'ar vs, "yer de Predejhnaue, bl. 3op. Even eens onder de latere Fr. B f' Man n u s inSynopf,, Tom. II: p. ,21. \jlleen DitlerenwyuitProsper Aquitanus, een' uitmuntenden voorftander van dat nieuw gevoelen van Augustinus, die deze en andere tegenwerpingen bybrengt en ze tracht te wederleggen. Ik zal niet aannaaien, wat Prosper geantwoord hebbe; want zulks kan (zo iemand de werken van Prosper niet heeft) by Vosfius nagezien worden ( 2 ). Men merke echter aan, dat de tegenflanders van Augustinus geloofden, dat zy een gewichtig bewys tegen zyn gevoelen bybrachten, met aantetonen, dat daardoor gefteld werd, of dat daaruit volgde, „ dat God alle menfchen niet wil ,, zalig maken, fchoon zy allen wilden zalig „ worden; en dat onze Here Jezus Christus ,, niet voor de zaligheid en verlosfing van al„ le menfchen geleden hebbe." Immers blykt hieruit, dat het gevoelen, 't welkftelt, dat Christus Voor de uitverkorenen alleen geftorven 'zy, toen onbekend was; niet allen onbekend, maar zo onbewysbaar werd aangemerkt, dat dit alleen tegen Augustinus bytebrengen, genoeg fcheen, om zyn gevoelen hatelyk temaken. Zo men heden ten dage iets dergelyks den voorftanderen van de volftrekte Voorfchikking tegenwierp, zy zouden de gevolgen geenzins ontkennen, noch ook zich der moeite waardin achten, om die tegenwerping optelosfen, ge- (1) DAltffius, ibid p. S tinus aangehangen; 't zy omdat hy in de Westerfche Kerk eenen groten naam hadde , 't zy omdat zy oordeelden , dat door deszelfs leer en gezach verfcheide dwalingen, in do Roomfche Kerk aangenomen, te gemakkelyker konden wcderlegd worden. Vermids nu de Hoofden der Hervormden deszelfs leer goedgekeurd hadden, zo is 't niet te verwonderen , dat de naastvolgenden goed gedacht hebben, niet ligtelyk daarvan te moeten afwyken. De eerfte en twede Eeuw zich dus gedragen hebbende, heeft de derde met zulken geweldigen drom van Leeraren, als 't ware, omringd, de gevoelens, welke hunne voorzaten van Augustinus geleerd hadden, zonder onderzoek aangenomen. Doch fchoon de meesten dien voorganger volgden, heeft echter niemand uit de eerfte Hervormers, zo veel ik weet, openlyk met Gotefchalk ftaande gehouden , dat Christus niet dan voor de uitverkorenen geftorven zy. In tegendeel, zy befchryven de verlosfinge door het bloed van Christus met zulke algemene fpreekwyzen , dat ze niemand daarvan fchynen uittefluiten. Dit is van fommigen (i) met eene grote menigte van getuigenisfen, uit de fchriften der voor- naam- (i) Inprimis a Daii.so in ^Jfolog, a. p. 94Ö. ad p. 120?. E III. IOOFDST. ïetgevoe» sn derceiï te Her'orrners.  IE. HOOFDST 66 OVERDEPLAATZENDErH. S. , DÏEVOORde naamfte leeraren, gelyk ook uit de Geloofs-belydenisfen van verlcheide Kerken y byeen verzameld , aangetoond. Sommigen ftellen deze leer min bewimpeld , anderen wederom wat bedekter en ingewikkeler voor; maar naauwlyks word 'er, voor den Jare MDC, behalven / heodorus Beza, en zyne aanhangers , een eenige gevonden, die met uitdrukkelyke woorden ontkend heeft, dat Christus voor allen geftorven zy ( i ). Calvinus zelf , die dappcrftc voorvechter van het bepaald befluit, gebruikt dikwils in zyne fchriften fpreekwyzen , die de algemene genade be in de zamenjpraa^van Momieüier Welke zamenfpraak David P a r iE o s, een Heidelberesch Godgeleerde, de noemde , ais hebbende daar door dien mist, aangaande den dood Man Christus, in cc Keri ver-wekt. Lünovicus Crocius Theologus Bremenfis Syntam Disfertat. p. 97. (2, Plura'dab.t Dauw, ibid. p. 1044. J A. Torritinus in EpHtola inferta ëibliotb. Cermamu, lom. XIII. p. s»ff-  syzondere verloss. aangehaald worden. 6f de onbepaald uit tot het gehele menfchc„ lyk geflacht, opdat de Joden niet mogten „ denken, dat de Verlosfer voor hun alleen „ gezonden zy". En om geen meerdere aantehalen , hy fpreekt over Rom. V: 18. in dezer voege, „ fchoon Christus voor de zon„ den der gehele wereld geleden heeft, en hy „ door Gods goedertierenheid , zonder on,, derfeheid, aan allen word aangeboden, zo „ nemen nochtans allen hem niet aan". VI. Het Dordfche Synode zelf is van deze manier van fpreken niet afgeweken ; want nergens heeft hetzelve in zyne Kerkelyke Befluiten openlyk en met uitdrukkelyke woorden bepaald (i), dat Christus niet voor aUen geftorven zy, gelyk velen federt gewoon zyn te fpreken; maar omtrent Christus dood drukt hetzelve zich dus uit (ei). ,, De dood ,, van Gods Zoon is de eenigfte en volmaakj, fte offerhande voor de zonden , en eene ,, voldoening van oneindigen prys en waar„ de , overvloedig genoegzaam ter verzoe„ ninge der zonden van de ganfche wereld". En wederom ,, Dat velen, door het Évange,, lie geroepen, zich niet bekeeren, noch in „ Christus geloven , maar in hun ongeloof „ verloren gaan , zulks gefchied niet, door „ gebrek of ongenoegzaamheid van de Of,, ferhande van Christus, aan het kruis ge,, daan, maar door hun eigene fchuld". Of de Dordfche Vaders, behoudens het gevoelen, tfi) Hoe obfèrvat Dall/eos tn ^Jpolozia, p. 947, 071. (a) Canon. Synod. Dordrac. Cap. II. Art, 3 , & f. E a . IÏL HOOFDST. Het gevotlc-i van het Dotd!che ,Syaode.  III. HOOFDST. Onder- fcheiding der Ver losfinge ii eene ge'notgzameen in een< krachtda. dige. («) iri impetratarn Si apflicatam. 6 8 OVER DE PLAATZEN DER H. S. , DIE VOOR DE len, dat zy dreven, dus konden fpreken, zullen wy ftraks zien. Doch uit dergelyke zegswyzen blykt, dat zy het gevoelen , 't welk de woorden der fchrift voor zich heeft, niet openlyk hebben willen tegengaan; fchoon 'er in 't Synode fommigen geweest zyn, waarby meer anderen zich naderhand gevoegd hebben , die ontkenden , dat Christus eeniger wyze voor iemand anders dan voor de uitverkorenen, geftorven ware. VII. Doch fchoon velen de fpreekwyze der fchriftuur al behielden, dat Christus namelyk voor allen geftorven zy, zo is 't evenwel , wanneer men zich nader en duidelyker verklaren moest, hoe dit ten opzichte Van beiden, :te weten zo wel van de verworpenen, als uitverkorenen, waar konde zyn, genoegzaam gebleken, dat zy zulks Hechts met woorden beweerden, doch in der daad ftclden , dat de verlosfing, door het bloed van Christus niemand , dan den uitverkorenen raakt. Want, de onderfcheiding , welke voorheen by de Scholastiken plaats had , te baat nemende , hebben zy gezegd, dat Christus allen op eene genoegzame, maar de uitverkorenen op eene kracht, dadige wyze verlost; of wel, dat hy voor allen geftorven zy, voor zo verre het de genoegzaamheid van 't randfoen, doch niet de krachtdadige uitwerking betreft. Indien zy dit op die wyze verftonden, op welke wy elders de verzoening of vergiffenis in verkregene en toegepaste (a) onderfcheiden hebben, zouden wy  'BYZONDERE VERLOSS. AANGEHAALD WORDEN. 6 hetzelve gaarne toeflaan, doch in dien zij word het geenfins genomen. Want vraag men hen , of zy willen , dat volgens God raad en het voornemen van Christus het rand foen voor allen 'betaald zy ; of dat iemand geen uitverkoren zynde , door die genoeg zaamheid van Christus dood behouden werd of kan behouden worden ; of dat door die ge noegzaamheid Christus ook voor anderen, be halven voor de uitverkorenen, het geloof ver kregen heeft, en al't geen verder vercisch word, opdat zyn dood den mensch wëz'enlyï tot Zaligheid flrekke ? zo zullen zy van dit alles niets toeflaan. Wat baat dan die genoeg zaamheid, of wat heil brengt Christus der niet uitverkorenen toe, indien het Evangcliescl; beflel hen in hunne natuurlyke onmacht laat. en hun de nodige krachten tot het geloof niet toevoegt ? Wat baat het dan, dat het losgeld betaald zy, welk genoegzaam is ter verlosfinge van duizend gevangenen, indien hy, die het gegeven heeft, maar flqchts eenige weinigen uit dat getal heeft willen vcrlosfen; of indien hy, aan wien het betaald is, hetzelve niet, dan voor weinigen aanneemt, en de overigen in de gevangenis laat? VIII. Hieruit vermeen ik genoeg gebleken te zyn, dat de bygebrachte onderfcheiding, wanneer die iets fchynt te kennen te< geven, in der daad niets uitlevert, dan en-l kele woorden, zonder zin. Want zy erken-1 nen gene andere eigenlyk dus genoemde verlosfing , dan die , welkte krachtdadig is : en ik geloof niet, dat de voorftanders eener volftrekte voorverkiezinge het ten kwade É 3 zul- 9 i III. t HOOFDST. Ten weiten einde lie onder, iheiding ygebracht  7 O OVER DE PLAATZEN DER H. S. , DIE VOOR DE H ) JFDJT. Daarna ycrworpei zullen duiden (i), wanneer wy zeggen, dat die onderfcheiding tot geen andere einde is uitgedacht, dan om den min voorzichtigen te doen geloven, dat zy, door van een genoegzaam randzoen te gewagen, den zin van de Heilige Schrift, we,ke uitdrukkelyk verklaart, dat God wil, dat alle menfchen Zalig zullen worden, en dat Christus voor allen geftorven zy, zuiver en ongekreukt behouden. IX. Maar anderen zulks ziende , hebben idie onderfcheiding verworpen, dezelve aanmerkende als ydel, nutteloos en eene tegenftrydigheid in zich bevattende (a); en min ovcreenkomftig met fommiger volftrekte verkiezinge ; vooral toen zy meenden , dat zy de Schriftuurplaatzcn, welke over de algemeenheid der Verlosfing handelen, op eene andere'wyze konden uitleggen (doch hoe ongelukkig zy daaromtrent geflaagd zyn , hebben wy reeds in het voorgaande Hoofdftuk gezien) en hebben zy daarna, zonder omwegen en bewimpeling van woorden, openlyk beweerd , dat Christus niet dan voor de uitverkorenen geftorven zy. De eerften, die verhaald worden andere Hcrvormeren voorgegaan te zyn, zyn geweest Theodorus Beza en Joannes Piscator , welke laatfte gc- (r) Ab: HeidANUS in Corpore. Theologie T. S. p. 113. erkent openhartig , dat die onderfcheiding gebezigd zy , uit hoofde van eene fchxiftmrlyks frreekyvyze , Waarby gezegd •word , dat Christus voor allen gejhrven zy. Maar hy zegt, d it door de uitvinding van eene andere betekenis van het woord aUen die onderfcheiding Vruchteloos gemaakt word, en verr vierpr ze. Hetzelfde doet ook Fr, Börmannus in Synopfi T. w. p. 116 en 114. £<0 Piscator apud Dauieum. p. xifjr.  35 YZONDERE VERLOSS. AANGEHAALD WORDEN. 71. gcfchreven heeft ,, dat Christus op generhande wyze voor de verworpenen geftor-i ,, ven zy, zulks, noch op eene genoegzame, „ noch op eene krachtdadige wyze" (i). By dezen moet men Franciscus Gomarus tellen , 'die de eerfte of voornaamfte in ons Nederland geweest is , die ontkend heeft, dat Christus op eenigerlei wyze voor allen geftorven zy. De meeste leeraars hebben in onze openbare Nederlandfchc Kerken zyn voorbeeld nagevolgd ( 2 ); ook halen zy de gemelde onderfcheiding niet verder aan, dan om die te wederleggen ; of zy gaan voort met de Dordfche Synode te zeggen, dat de dood van Christus eene Offerhande zy, overvloedig genoegdoende , om de zonden der ganfche wereld wegtenemen, doch zy ftellen uitdrukkelyk, dat Christus voor de uitverkorenen alleen, maar geenfins voor de verworpenen geftorven zy. X. Dus verre vooraf gehandeld hebbende over het geen , met betrekking tot dit gefchil, .voorgevallen is, gaan wy over ter onderzoeking dier fchriftuurplaatzen, welke ter fta- (1) Zie de handelingen en Synodale fchriften der Remonftranten, bl. 28S. (2) Inzonderheid heeft Spanheim de Oude vlytiglyk tegen de algemene genade wydluftig gefchreven, in drie boekde» len in 1646 uitgekomen. Sints welken tyd die leer den meesten behaaglyk Is voorgekomen. Onder welken echter C. Vit r 1 n g a, die in zyn onderioys van den Cbristelyken godsdienst, bladz. 304. zegt, dat Christus niet kan gezegd "Worden zonder onderscheid voor allen gekorven te zyn, niet fchynt te moeten fefteld worden; alzo hy te kennen geeft, dat zulks op eeniierande "wyz* kan gezegd worden, doch op welke , verklaart hy niet. E 4 IIL [OüFDST.  7^ over de plaatzen der H. S., die voor de III. .IJOOFDST, Joh. XVI ftaving van dat onlangs nieuw opgekomen gevoelen , gemeenlyk bygebracht worden. Niemand verwachte nochtans zulke plaatzen , hoedanige wy in het voorgaande Hoofd/tuk , voor de algemene Verlosfing , hebben aangehaald, welke woordelyk ons gevoelen vervatten (i); want indien 'er zodanige plaatzen in de fchriftuur gevonden wierden, zo zouden de Christenen dezelve in zo vele eeuwen niet hebben konnen over het hoofd zien. Doch het geen de eenvouwige en gebruikelyke zin der woorden niet oplevert, dat vermenen zy uit deze of gene onderftellingen en gevolgtrekkingen te konnen afleiden. XI. Het gezegde van Christus by Joh. XVII: 9. Ik bid voor ben, ik bid niet voor de wereld, maar voor hen, dien gy my gegeven hebt, want zy zyn de uwe, word by hen als het grootst enfterkst bewys voorde byzondereVerlosfing gehouden. Indien Christus gezegd had , ik Jterf voor hen, ik fterf niet voor dé wereld, zo zoude ieder een moeten erkennen , dat die woorden wel gepast waren bygebragt. Maar t'hans blykt het zo klaar niet, wat die woorden hen baten, tenzy wy aantonen , op wat wyze zy dezelve tot hun oogmerk brengen. Christus, zeggen zy, verklaart, dat hy niet lid voor de wereld, d. i. voor de verworpenen. Want (1) Dalijei's, Spakheim in zyn Apolog. beantwoordende, merkt aan, dat 'er %een een eenige plaats kan bygebracht ■worden, veaarby uitdrukkehk. verklaard ivord , dat God niet "xil , dat alle menfchen behouden "worden, daar (chter de H. Schrift meermalen niet unduister getuigt, dat God Uil, dat alle, menjchen behouden ycarden, enz. p. 387".  BYZONDERE VERLOSS. AANGEHAALD WORDEN. 73 Maar te bidden voor iemand, is minder dan te fierven voor iemand. Die gevolgelyk het eerfte weigert te doen, zal het andere, dat meer is, niet doen. Daarenboven zegt hy alleenlyk voor hen te bidden, dien de Vader hem gegeven heeft, d. i., voor de volftrekt uitverkorenen, derhalven is hy ook voor hen alleen geftorven. Zy veronderftellen dan , 't geen zy echter nimmer zullen bewyzen, i. dat de -wereld, die elders by hen de uitverkorenen betekent, hier de verworpenen bctekene. 2. datzy, -melken de Vader aan Christus gegeven heeft, volftrekt uitverkoren waren. 3. voor wien Christus zegt niet te bidden, dat hy voor dezelve ook niet zoude fterven. Het laatfte pogen zy hiermede te bewyzen, dat hy, die het mindere weigert, ook moet gehouden worden het meerdere te weigeren. Doch dat dit van geen het minfte gewicht zy, zal uit het vervolg nader blyken. Dit alles moet dus veronderfteld en aangenomen worden, om uit het gezegde van Christus dat gene optemaken , 't welk zy daaruit opmaken ; dat wel eenigfins gelden mag by hen , die hun gevoelen toegedaan zyn, maar ter overtuiging van anderen, wien dergelyke veronderftellingen willekeurig of valsch voorkomen, van geen gewicht altoos is. XII. Om nu den waren en natuurlyken zin van Christus woorden klaarlyk voorteftellen, moet men wel toezien en onderzoeken, voor wien hy dat gebed, waaruit dit gezegde gehaald word, tot God gedaan hebbe. Dezen zyn gene anderen geweest, dan de Abostelen, welken hy in voorgaande Hoofdftukken breedvoerig vermaand had, dat zy, cm den E 5 , na- III. hoofdst. De ware sin dier >laatae.  ut. HOOFDST 74 over de plaatzen der U.S., die voor de naderenden dood des Heren , den moed niet moesten laten zinken, maar met eene blyde hoop vervuld, zyne wederkomst afwachten. Maar in dit Hoofdftuk beveelt hy hen in zyn gebed der Vaderlyke zorge aan. Dat de Apostelen het onderwerp van dat gebed zyn, bewyzen wy hiermede, l, omdat het op dat breedvoerig gefprek onmiddelyk volgt. 2. Uit het 12de vs. Dien gy my gegeven hebt , heb ik bewaard, en niemand, uit hen is verloren gegaan, dan de Zoon der verdervenisfe, waardoor Judas de verrader verftaan word; wanneer nu Christus zegt, dat hy alleen uit hen, dien de Vader hem gegeven had, verloren is gegaan , zo toont hy zonneklaar aan, dat hy door de gegev enen van den Vader, de fchare der Apostelen verfta. 3. Uit het i8en.  7 6 over de plaatzen der H. S., die voor de XII. tiOOFDS plaatzen waar in Christus gezegd word voo de fchape: geftorven te zyn, enz. ftrekkenkan, te zullen doen. Zy, die derT.gelyke gevolgtrekkingen maken, tonen klaar "aan , wat vermogen het vooroordeel op hun geest hebbe. Immers, wanneer men de reden alleen, die vry is van allen bedwang, plaats -geeft, en wanneer men die voortreffelyke en zo menigmaal herhaalde verkondigingen van de liefde Gods,en van Christus ter harte neemt, zal men nimmer in dezer voege konTien redeneren: Christus te eeniger tyd voor ' -de Apostelen biddende, heeft gezegd, dat hy niet bid voor de wereld, gevolgelyk heeft noch hy, noch God ooit de wereld lief gehad: derhalven moet, al wat hier en daar ten opzichte van Gods liefde tot de wereld voorkoomt, elders heen getrokken worden: dit gezegde alleen moet de overhand hebben boven alle •andere gezegdens, die een'tegengefteldenzin uitleveren; want het is even, als of hy gezegd hadderik heb nimmer der wereld eenige weldaad cener heilzame liefde betoond, en zal ze haar ook nimmer betonen. Die nu niet merkt , dat gevolgtrekkingen van die natuur niet op reden, maar op vooroordeel gegrondvest zyn, die merkt voorwaar niets met al. Laat ons vervolgens zien, of zy min verkeerdelyk te werk gaan, omtrent den zin, welken zy aan de overige fehriftuurplaatzen. geven, waarop zy in dit geval fteunen. . XIV. Zy halen voor de byzondere verlosfing zommige plaatzen aan, waarin Christus gezegd word geftorven te zyn voor de Schapen. rJoH. X: 15. Voor Gods verfiroofde Kinderen. 'XI: Hoofdst. 52. Voor de Gemeente: Eph. V: 25. Dat by zyn Volkzaligmakenvsil, Matth. I: 21.  B-YZONDERE VERLOS3. AANGEHAALD WORDEN. 7 7 h 21. Maar , zeggen zy , allen zyn geen Schapen van Christus, noch de Gemeente, noch > zyn Volk, noch Gods Kinderen; gevolgelyk is hy voor allen niet geftorven. Wy antwoorden. In gene plaats- word het woord alleen bygevoegd , noch ook iets gezegd , waardoor anderen van de vrucht van Christus dood uitgefloten worden: weshalven zy kwalyk doen , wanneer zy uit plaatzen , die anderen niet uitdrukkelyk uitfluiten, echter eene volftrekte uitfluiting pogen teftaven, welke met die, waarin Christus gezegd word in het algemeen voor allen geftorven te zyn, niet b'eftaan kan. Men had zich liever daaropmoeten toeleggen, om plaatzen van beide dienatuur over een te brengen, 't geen zeer ligt gefchieden kan, indien men het opgevatte vooroordeel voor eene byzondere Verlosfing maar wilde ter zyde ftellen. Vele plaatzen komen ons in de H. Schrift voor, waarin gezegd word, dat de vergevinge der zonden door den dood van Christus voor alle menfchen verkregen is, in anderen wederom vind men, dat de weldaad van Christus dood niet allen te beurt valle. Wat toch mag hier de reden van zyn ? geen andere, dan omdat allen die aangeboden weldaad niet aannemen. Want 't zyn de gelovigen alleen, die de vruchten van zynen doodverkrygen, weshalven hy gezegd word, voor hen in 'tbyzonder zyn leven gelaten en zyn bloed vergoten te hebben. Maar verkeerdelyk befluit men daaruit, dat Christus voor niemand anders zyn bloed heeft willen vergieten, dan alleen voor hen, wien hetzelve tot zaligheid ftrekt. Want die zelfde zaligheid is ook voor anderen bereid ge- III. :oofdst. Mgemeen mwoord.  IIL MüuFDi>T Joh.XriJ 7 8 ovêr de plaatzen der H. S. , die voor de' geweest, die door hun eigene fchuld daarvan geen genot hebben. Immers ftelt Christns op deze wyze de zaak voor, Matth. XXII: in de gelykcnis van den Koning, die zynen Zoon eene bruiloft bereid had; en die tot dien maaltyd gene anderen toegelaten heeft, dan die daartoe genodigd waren. Indien nu iemand daaruit wilde befluiten, dat dieKoninglyke toeftel niet, dan om hunnent wille alleen Ware toebereid, en dat de Koning geen voornemen gehad hebbe , meer anderen tot den zeiven toetelaten, dan die werkelyk gekomen zyn, die zoude den Koning zeiven tegenfpreken; nademaal hy zyne dienftknechtcn mede tot hen heeft gezonden, die niet komen wilden, met deze uitnodiging, alle dingen zyn gereed, koomt tot de bruiloft: gevolgelyk is ook de maaltyd voor hen toebereid geWeest. Dit kan ligtelyk op de aangehaalde plaatzen toegepast worden. Christus heeft zyn leven voor de Schapen gelaten; hy heeft zichzelven voor deGemeente overgegeven, omdat zy de verkregene zaligheid geniet. Echter heeft hy door die weldaad meer anderen willen zalig maken en in het huis der bruiloft verzamelen; maar omdat zy niet hebben willen komen, of niet wel bereid gekomen zyn , zo zyn zy van 't gastmaal uitgefloten of uitgeworpen. XV. By dit algemeen antwoord zullen wy noch iets ter opheldering van elke plaats hier byvoegen. Joh. X: 15. Christus zichzelven by eenen goeden herder vergelykende, die zyn leven voor de kudde ftelt, verklaart, dat hy ook deze weldaad , als een goed herder voor de Schapen bewyzen zal: door zyne Scba- pert  byzondere vérxoss • aangehaald worden. 7 O pen verftaat hy hier geen bepaalde foort van menfchen, voor wien alleen hy zyn leven zou-1 de afleggen, maar hy gebruikt de benaming van Schapen, omdat hy zich by eenen herder vergeleken had. Dus zegt hy ook elders, dat hy niet gezonden is, dan tot de verlorene Schapen van Israëls huis, Matth. XV: 24. hierdoor verftaat hy geenszins dezen of genen uit het volk, zelfs fluit hy hier de Heidenen niet uit; want allen waren zy verdwaalde en verloreneSchapen, Jes. LUI: 6; maar zinfpeelt hierop den plicht eens goeden herders. Hy zegt wel in hetzelfde Hoofdftuk van Johannes vs. 26. tot de hardnekkige Joden, Gylieden gelooft niet; want gy zyt niet van myne Schapen; niet om te verklaren, dat hy voor hen niet zoude fterven, noch ook dat hy hen niet onder zyne kudde wilde nemen, maar dat zy, fchoon dikwils genodigd, weigerden te komen ; alhoewel zy uit al het geen, wat hy deed, klaarlyk befpeuren konden, dat hy zelf de goede herder was. Maar dat hy, fchoon hy tot nu toe te vergeefs gearbeid had, om hen te verzamelen , echter zyn leven ook voor hen afleggen zoude. Want hy zou zich gene der plichten van eenen goeden herder ontrent hen onttrekken, als wel verzekerd zynde, dat de meesten, die zyne ftem noch niet kenden, uit zynen dood leren zouden, wie hy ware, en hunne zaligheid in hem zoeken. Hoofdst. VIII: 28. XII: 32. Dat hy dienvolgende den dood zoude ondergaan voor alle verlorene Schapen, maar zy alleen zouden uit het verderf gerukt worden, die, na aflegging hunner dwalinge, naar de ftem des herders horen en hem, als hunnen leidsman, volgen zouden. XVI. III. [0OFDS7.  ui. HOOFDST "joh. XI SU 86 ovër de plaatzen der H. S. , die voor de XVI. Joannes zegt in het Xlde Hoofdst. vs. 51 en 52, dat Jezus niet alleen voor het volk Jlerven zoude; maar opdat hy ook Gods kinderen, die verjirooid warentot een zoude vergaderen. Hier worden zy, welken Christus door zynen dood vergaderen zouden , Gods kinderen geno'emd; dewyl nu deze benaming den Heidenen in 't algemeen niet voege, befluiten zy daaruit, dat Christus voor de Heidenen in 't algemeen niet geftorven is, maar alleen voor hen, die onder hen Gods kinderen waren, d. u voor de uitverkorenen. Wy antwoorden. Zy, die uit de Heidenenmoesten verzameld worden, worden Gods kinderen genoemd, omdat ze door Christus Gods kinderen worden. Dit immers is de leer Van 't nieuwe Verbond, dat wy door het geloof de aanneming verwerven. Joh. I: 12. En dat zy, die eertyds geen volk waren, dus Gods volk en huisgenoten worden. 1 P et. II: 10, Eph. II: 19. Voor het geloof worden zy niet anders Gods kinderen genoemd, dan omdat zy verordineerd waren tot de aanneming door Jezus Christus, Eph. I: 5- Doch God heeft alle volken tot de aanneming verordineerd, Eph. 111: 6. Waaruit dan volgt, dat Christus voor hen allen geftorven zy, omdat zy zonder hem de aanneming niet konnen verkrygen. In deze zelfde woorden word Christus gezegd geftorven te zyn voor het volk ijrèj tcu ït,m; t welk van al 't volk in 't gemeen moet verftaan worden. Want dit is door Joannes gefchreven ter gelegenheid van 't geen Kajaphas 'er, over oordeelde, dat het nuttig ware, dat een mensch Jlerve voor het volk en het gebel» volk niet verloren ga. in, ri ïim. Joannes wederfpreekt het zeggen  byzondere verloss. aangehaald worden. 81 gen van Kajaphas niet, hy bepaalt hetzelve ook niet tot een gedeelte van het volk, maar merkt aan, dat Kajaphas de waarheid gezegd had, dat Christus fterven zoude, opdat bet gehele volk niet verloren Ra; waardoor hy aantoont, dat hy erkent, dat Jezus fterven zou voor het geheele volk, Zelfs voegt hy 'er by, dat deze weldaad verder moet uitgeftrekt worden, zodat ook de Heidenen daaronder begrepen werden. Indien dit nu den Heidenen aangaat, zo gaat het hun in dienzelfden zin aan, als den Joden, d. i., dat, gelyk hy voor het ganfche Joodfche volk geftorven is, zyn dood zich ook tot alle volken uitftrekt. Ten aanzien der Heidenen zegt Joannes, dat Christus geflor-ven zy, om de kinderen Gods, die verftrooid waren, tot een te vergaderen; om daardooraantetonen, wat de dood van Christus hen tocbrenge, die uit de Heidenen geloven; namelyk het recht Van Gods kinderen, zo wel als aan de gelovigen uit de Joden. Want door zynen dood heeft hy uit twee volken één gemaakt. Eph. II: 14. Maar wat hen aangaat, Welken Christus door dc Apostelen Uit de Heidenen heeft will ai vergaderen, en by zyn Volk voegen, maar die de roeping niet geacht hebben , Van deeze fpreekt Joannes hier niet. Die dan deze woorden aanhalen, om daarmede te betogen, dat Jezus voor zodanige menfchen niet geftorven Zy, en dat hy geile anderen heeft willen vergaderen , dan die bereids vergaderd waren, die halen dezelve geheel te onpas aan. Want zy behelzen niets, 't geen ons eenige aanleiding tot dergelyke volftrekte uitfluiting geeft. XVII. De woorden van Paulus Eph. V: Eph.Vj Ut. ÏOGFDST.  III. HOOFDS Matth. 1 tl. 8 2 over de plaatzen der H. S., die voor de 25 en 26. Christus heeft de gemeente lief gehad t. en zich zeiven voor haar overgegeven, opdat hy ze "heiligen zoude, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door hst woord, begunftigen de uitfluitende Verlosfing even zo weinig. De Apostel verklaart in deze plaats , even als in den brief aan Tit. II: 14. het doeleinde van Christus dood, en wat vrucht zy daardoor verkrygen , en welke plichten zy moeten waarnemen, die geloven; maar hy zegt niet, dat Christus gene anderen bemind hebbe, dan alleen hen, die toen tot de gemeente behoorden, noch anderen den weg door zynen dood bereid hadde, om deelgenoten der kerke, en dus voorwerpen te mogen worden van die liefde, met welke Christus inzonderheid die genen gade flaat en regeert, en tot grotere volmaaktheid brengt, die zieh aan hem hebben overgegeven. Hy heeft de gemeente bemind, eer zy zyne gemeente was, en dusheeft hy allen bemind. Maar het geen hyaan allen betoond heeft, word hier in het byzonder aan de Schare der gelovenden toegefchreven, dewyl zyn dood in de zulken zyndoeleinde bereikt; en zy reeds in zodanigen ftaat gebracht zyn, dat hy by de weldaad van de vergevinge der zonden, ook andere weldaden konde byvuegen, diehynict, dan aan die geloven, hefteed. i XVIII. Men pleeg ook het gezegde van den Engel by Matth. I: 21. aantehalcn, ƒh zal zyn voik zalig maken van hunne zmdtn, en aldaar door zyn volk alleenlyk de uitverkorenen ie verftaan; doch te vergeefs en zonder rooft beeld. Want daar word niet gezien op het volk, 't welkChristus zich bereiden zoude, van het  BYZONDERE VERLOSS. AANGEHAALD WORDEN. 83 het welke Paulus in de voorgaande plaatzen handelt, maar op de Ifraëliten in 'talgemeen,i aan welken hy tot een Verlosfer bcioofd en gegeven is; en welke Ifraëliten Joannes ÏCb4 ihcus, d. i., Christusvolknoemt. Ifte Hoofdst. vs. iii In dieii zelfden zin zegt ook'de Engel, toen hy de herders aanfprak, dat hy hun grote blydjcbap verkondigde , die allen den volke •wezen zal, Luk. II: 10, u. Dus looft Zacharias God ook, omdat hy htzogt en verlosfing zynen volke, d. i., aan 't volk vanlfraël, had teweeggebracht. Luk. 1:68. DeEngelzegt, dat Christus dat volk zalig maken zal van hunne zonden, omdat hy alles te weeg brengen zoude, wat tot zaligheid van het volk ftrekken konde, zodat het aan hem niet fcheelde, waarom niet al het zelve behouden werdt; fchoon velen onder hetzelve de verkregene en aangebode zaligheid mogten van de hand wyzen. Waaruit dan blykt, dat de woorden van den Engel de uitfluitende Verlosfing eer wederleggen , dan begunftigen: want hy zegt niet, dat Jefus een gedeelte van het volk, maar dat hy zyn volk zou zalig maken. Allen zouden de zaligheid wel nier genieten, maar zy zoude voor al len bereid zyn, gelyk Simeon zegt, Luk. II: 32. Dit leert de Engel met deze woorden. XIX. Men vind een zeggen van Christus by 1 Joannes, waaruit zy door gevolgtrekkingeni\ befluiten, dat Christus voor die verloren zullen gaan , of zo zy gewoon zyn zich uittedrukken, voor de verworpenen, geenzins geftorven zy; maar alleen voor de genen, die hy behouden wilde, of voor de wtverkonnen. Niemand, zegt de Zaligmaker, beeft meerder F 2 lief. III. OOFDST. oh. xv:  III. HOOFDST 84 OVER DE PLAATZEN DER H. S., DIE VOOR DE liefde, dan deze, dat iemand zyn leven zette voor zyne Vrienden. XV: H00FDST.vs.13. Hier, zeggen zy, word verklaard, dat de grootfte trap van liefde daarin befta, dat iemand zyn leven voor anderen zette : doch zodanige liefde betoont Christus niet aan allen; want dien hy dermate lieft, dat hy hem niet meerder lieven kan, voor dien verwerft hy niet alleen de zaligheid, maar hy brengt ze hem ook inderdaad aan. Dit nu doet hy niet ten aanzien van allen; weshalven hy niet kan gezegd worden, allen met die liefde lief gehad te hebben, dat hy voor hun geftorven zy. Wy antwoorden. In deze redenering word fleehts verondcrfteld , maar geenzins bewezen , het geen den eigenlyken ftaat des gefchils uitmaakt. Want dc vraag is, of Christus voor allen, voor welken hy geftorven is, niet alleen de zaligheid verworven hebbe , maar dezelve volftrekt ook aan hun toebrengt. Dit zeggen zy, doch wy ontkennen het. En dat wy dit van onzen kant te recht ontkennen, bewyzen wy, hiermede, omdat Christus de eerfte liefde daad, welke in de verkryging der zaligheid beftaat, aan allen , zonder ondcrfcheid, betoond heeft; 't zy zy vrienden en gelovigen, 't zy zy tot nu toe vyanden en ongelovigen waren, hoedanigen verre de meesten waren. Rom. V: 10. Maar wat de twede daad, beftaande in detoepasfingcntoevoeging der vergevinge , aanbelangt, daaromtrent is het geheel anders gelegen. Want deze word niet aan alien, zonderonderfcheid, bewezen, maar aan de gelovigen alleen. Die anders gevoelen, en die, uit de eerfte liefde daad, waarmede Christus de menfchen lief ge-  byzondere verloss. aangehaald worden. 85 gehad heeft, alvorens zy hem kenden en lief hadden, beweren, dat ook de overige daden F daaruit voortvloeien , zonder eenig acht te geven op de gcftcldhcid, dewelke inden mensch is, die wederfpreken den Zaligmaker openlyk. Want in de woorden, die 'er onmiddelyk op volgen, zegt hy, Gy zyt myne vrienden, zo gy doet, wat ik u gebiede , en vs. 10 Indien gy myne geboden bewaart, zo zult gy in myne liefde blyvcn- Wy zien, dat Christus van hen, welken hy derwyze liefgehadheeft, dat hy zyn leven voor hen opgeofferd hebbe, afeischt, dat zy hem wederlievcn door zyne geboden te bewaren, 'er byvoegende, dat, 'indien zy zulks niet doen, zy in die liefde, waarmede hy ze eerft omhelsd had, niet blyvcn, maar als onnutte ranken zouden afgehouwen en weggeworpen worden, vs. 6. Indien nu zy, welken Christus zo uitmuntend liefheeft, uit die liefde vervallen konnen, zo redenkavelen zy, die willen, dat dit bewys van liefde den volftrekt uitverkorenen alleen in 't byzonder eigen gewceft zy, voorwaar zeer kwalyk. XX. Doch om te bewyzen , dat zy zulks j wel en te recht opmaken, halen zy het zeggen i van Paulus aan, Rom. VIII: 34. Wie is 'f, die verdoemt, Christus is '£, die voor ons geftorven is. Waaruit zy vermenen te blyken, dat niemand hunner, voor wien Christus geftorven is, kan verdoemd worden. Dit is wederom ten opzichte van alle menfchen niet waar , hierom befluiten zy, dat Christus voor allen niet geftorven zy. Wy antwoorden. De Apostel handelt in F 3 dat III. OOFDST. ioraVIIL 4-  III. HOOFDST 8 6 OVER DE PLAATZEN DER H. S., DIE VOORDE datHoofdftuk niet van allen,voor welkenChris,tus geftorven is, maar alleenlyk van de gelovigen , welke hun leven naar het voorfchrift van het Evangelie inrichten. Dit blykt uit het Ifte vs. en ook vervolgens uit het ganfche Hoofdftuk. Want hunnen elendig en, en aan verfmading en haat van anderen bloot gcftclden ftaat, gade flaande, vertroost hy onder anderen hen met deze reden , dat zy gecne verdoemenis te vrezen hadden, dewyl zy wisten, dat zy, aan welken het oordeel ftaat, hun gunftig zyn. Want God is 't, die rechtveerdig gemaakt heeft, en Christus, die rechter zal zyn, is voor hun geftorven. En, aangezien dusdanig de ftaat der geloyigcn is , zo vermaant de Apostel hen, datzy, in hetmidden hunner verdrukkingen, zich kloekmoedig en onverfchrokken gedragen zouden. Want die van Gods gunft verzekerd zyn , en daarvan doorflaandebewyzenontfangenhebben, moesten ook door generleie verfchrikkingen, welke Schepzelen konnen aanjagen , ontrust worden. Dit ganfche gefprek van den Apostel ziet derhalven op de gelovigen, welke Gode en hunnen Zaligmaker hunne wederliefde bewyzen. Waaruit dan wel volgt, dat zy, die den plicht van gelovigen op eene onachtzame wyze volvoeren, deze roemens ftof in den dood Van Christus niet hebben; maar dat Christus voor hen niet geftorven zy, kan door geen eenige wettige gevolgtrekking uit de redenkaveling van den Apostel afgeleid worden. Immers is dit eene Evangelifche Zetregel eener ontwyffelbare waarheid, dat niemand, men Christus door zvnen dood vrygekocht heeft, der verdoemenisfe onderworpen zy; mits de voor«  2yz0ndere verloss. aangehaald worden. 8? voorwaarde, die de Zaligmaker, J o h. V: 24 en 25, voorftelt, en die Paulus hier'onder, ftelt, 'er by.kome; het geloof namclyk en dt oprechte gehoorzaamheid, gefproten uit hei geloof. Die deze niet betonen, blyven onder de verdoemenis, niet omdat zy van de Weldaad der verlosfing uitgefloten zyn, maat omdat zy die, hun aangeboden, niet aannemen, Die de wóórden van den Apostel dus opvatten, als hadde hy willen zeggen, datzy, voor welken Christus geftorven is, daarom buiten gevaar der verdoemenisfe gefteld zvn, omdat het geloof en de gehoorzaamheid en de volharding in de gehoorzaamheid, noodzakclyke gevolgen zyn der verlosfinge door het bloed van Christus, welke de Zaligmaker zelf door eene onwederftanelyke kracht in hen zal voortbrengen en behouden; die verbeelden zich dromen, terwyl zy de zekerheid der zaligheid op eenen grond bouwen, welken Christus en zyne Apostelen niet gelegd hebben. Doch dit gevoelen hebben wy elders wcdcrlegd; en zullen, indien 'er noch iets mogte overgebleven zyn, het te zyner plaatze nader tonen. XXI. Eindelyk worden 'er ook voor de uitfluitende Verlosfing plaatzen bygebragt, in wel-1 ke Christus gezegd word , zyne ziel te geven tot een randfoen voor velen, Matth. XX: 28. zyn bloed, 't geen voor velen vergeten is, tot ver. gevinge der zonden, Matth. XXVI: 28. Chris, tas eenmaal geofferd zynde om veler zonden wegtenemen. Heb. IX: 28. In welke plaatzën zy door het Woord velen, de uitverkorenen ver-, ftaan, en willen, dat dit woord even zo veel te kermen :geve , also^f daar door zonneklaar F 4 ent- III. HOOFDST. ^latth.XX: 18.  ITT. hqofqst. C '5 Burmanni Synopjts, T.II.Lib. V. C.zo.f.7. 3 S over de plaatzen der H. S., die voor de" ontkend vxtfi, dat Christus voor allen den dood ge* l den bebhe (a). Wy antwoorden. Zulk eene uitlegging toont klaarlyk. den toeleg aan, om alles by het hoofd te vatten , wat het eens aangenomen gevoelen kan onderfteunen ; doch, wanneer de zaak , 't geen niet zelden gebeurt, met drift en niet met wclbedachten rade behandeld word, als dan gebeurt het ook, dat men dat geen by het hoofd vat, 't welk van geen het minfte gewicht is. Het gebruik van het woord velen in deze redenering leert ons Paulusbest, Rom. V: i8en 19. Want dien hy in het eerfte vers allen noemt, noemt hy in het twede velen; tot een onwrikbaar bewys, dat het woord velen in dg aangehaalde plaatzen even zo veel te kennen geve, als het woord allen , dewyl in meer andere plaatzcn , hier voren bygebracht, Christus gezegd word , voor allen geftorven te zyn. Dat de woorden v'1"n en allen in deze redenering door eikanderen gebruikt worden, blykt ook uit Jes. LUI: die, nadat hy in 't 6& vs. van Gods dienstknecht gefproken had, God heeft onzer aller ongerechtigheden op hem doen aanlopen, in het 12de vs. zegt, hy heeft veler zonden gedragen. De reden nu, waarom fomtyds het woord velen daar gebezigd word, waar van Christus dood gefproken word, is niet, omdat velen anderen, of verre de westen, uitgefloten worden, maar 1. om daardoor aantetonen , dat het getal der genen, die behouden worden, groot zy. of  byzondere verloss. aangehaald worden. 89 of 2. opdat 'er eene tegenoverftelling zy tusfchen eenen , die Zalig maakt, en tusfchen velen, wier Zaligmaker hy is. of 3. om daardoor de uitwerking te tooncn van Christus dood ten opzichte van hun, die geloven, en aan wien dezelve met der daad ter zaligheid toegepast word. Dezen nu zyn niet allen , maar v len; en word hierom de weldaad te recht, fchoon voor velen bereid, gezegd hun toetebehoren , die ze genieten. Maar dan word 'er van de overigen geen gewag gemaakt, niet omdat zy deze weldaad niet konden verkrygen, maar omdat zy dezelve ver7 fmaad hebben. VIERDE HOOFDSTUK. Over de bewysredenen tegen de algemene Verlossing, getrokken uit de Rede. I. I 'Veze zyn de voornaamfte plaatzen J /uit de fchriftuur, welke de voorftanders der byzondere Verlosfinge gewoon zyn by te brengen, om daarmede hun gevoelen te ftaven en het onze te keer te gaan. Hoe verre de plaatzen, onzer zyds aangehaald , in getal en duidelykheid die gene , welke van den anderen kant bygebracht worden , overtreffen, blykt uit zichzelven klaar genoeg. Wy hebben gene gevolgtrekkingen en verre gezochte beredeneringen gebruikt, om het geen wy gevoelen, als uit die plaatzen uittefmeden , maar aangetoond , dat de woorden zelfs en de ganfche zamenhang der F 5 re- III HOOFDST.  IV. HOOFDST 90 OVER DE BEWYSREDENEN TEGEN DE ALG. reden, ons als met de hand leid tot dat gevoelen, 't welk wy belyden. Maar het geen ter bcgunftjging van het tegengestelde gevoelen bygebracht word, hebben wy gezien zodanig te zyn, dat het door verfcheide onclerftellingcn moest gedraaid worden , tot het geen zy beweren. .Waaruit een zo groot verfchil ontftaat, dat het blykt, dat ons gevoelen eenvoudiglyk uit de lezing der H. Schrift gefproten zy, en dat hetzelve daarop, als op zyn eigen grondvest, rust; daar het andere daartegen van elders fclryne gehaald te zyn, en dat men daarna eenige woorden en fpreekwyzen uit de fchriftuur ontleend hebbe, om het daarmede op te fchikken en. aannemelyk te doen voorkomen. II. Wy hebben dan omtrent dit ftuk aangetoond, dat wy de Schrift t'eenemaal voor ons hebben, en niet gezien, dat'er iets van de andere zyde voorgebracht is, 't geen ons zoude konnen doen twyffelen, of wy den zin der fchriftuur wel begrepen hebben. Het zoude ons dan geoorloofd zyn tot andere zaken over te gaan , ten ware zy ook eenige andere bewysredencn , niet zo zeer uit de Schrift, als uit de rede gehaald , voor hun gevoelen , en tegen het onze bybrachten ; waarmede zy meer op hebben, dan met de woorden van de H. Schrift. Dit zouden wy, zonder onzer zake eenig nadeel toetebrengen, konnen ter zyde ftellen , want eenige ipitsvinnige en duistere redenen moeten ons niet aftrekken van dat gevoelen , 't welk op klare en onwrikbare getuigenisfen van de Schrift fteunt. Opdat wy echter niet fchynen  ■VERLOSSING, GETROKKEN UIT DE REDE. E BEWYSREDENEN TEGEN DE ALG. matting van Christus dood hebben, die ftellen s lat deszelfs toepasling niet af hangelyk zy van senige voorwaarde, die door de vrygekochten volbracht moet worden. Voorts hebben wy aangemerkt, dat niet alles, wat in een eigenlyk genoemden koop plaats heeft, ook op de verlosfing van Christus moet overgebracht worden. Immers die zich te zeer aan de figuurlyke zegswyze houden , vervallen eindelyk daar toe , dat zy ftellen, dat 'er gene eigenlyk genoemde voorwaarden van den mensch verrischt worden , maar dat Christus de voortvaarden der zaligheid, zo wel als de zaligheid zelve , verdiend hebbe , en ze beide op ge[yke wyze, d. i., door eene onwederftaanbare vracht, den verlosten toebrenge; niets kan er ongcrymder, en meer van de lere derApos:elen afwykende, uitgedacht worden, dan dit. Want dit is de eenigfte grondflag van het getroelen, 't welk beweert, dat Christus niet, dan voor de uitverkorenen alleen, geftorven zy; maar word dezelve weggenomen, zo kan, alwat daarop verder gebouwd word, ligtelyk om verre geworpen worden. IX. Dus fpreken zy. ,, Indien de Vader „ allen, welken Christus gekocht heeft, niet „ overgaf, zoude hy onrechtveerdig zyn, „ dat hy den zoon van het loon zyn's, werks „ verftak." Wy antwoorden. Zo het hun lust zich te houden aan de overgebrachte fpreekwyze , ontleend van eenen koop, konnenwyzeggen, dat de zoon genen volftrektelyk gekocht hebbe. Want de voorwaarde van Geloof en Bekeering vooraf moet gaan. Gene anderen heeft  verlossing, getrokken üït de.rede« p< heeft hy voor zich tot zyn eigen volk gekocht en deze allen geeft de Vader den Zone over.' Zy voegen 'er by. „ Indien de Zoon dc aan hem overgegevenen niet ter zaligheic geleidde, maar toeliet dat 'er eenigen ver loren gingen , zoude het hierom zyn, o „ omdat hy hen niet konde of niet wilde verlos „ fen. Beide nu is ongerymd en tegen d< Schrift ftrydig. Want Wat de macht betreft „ word in Heb. VII: 25 gezegd, dat by voo\ altyd behouden kan de genen die door hem tot Gol „ gaan; en belangende den wil, verklaart lrj „ zelf, Vader ik wil, dat daar ik ben, diebymy ,, zyn, die gy my gegeven hebt. Joh. XVII: 24. Wy antwoorden. De vraag is niet, wat Christus volftrekt konne of wille; want dus behoud hy niemand. De zaligheid word aar niemand beloofd of gegeven, dan die aan der Hemelfchen Koning gehoorzaamheid ter uiteinde toe bewyst. Hy zal zyne macht iiiei betonen dan tot heil van zulke verlosten, er wil dat zulken alleen met heminhetHemelsel huis des Vaders zyn. Hy is allen, die hem gehoorzaam zyn, een oorzaak der eeuwige zalip,he;t geworden. Heb. V: 9.- Die zich een' Heiland voorftellen, die ten aanzien der verlosten die toegenegenheid heeft, dat, alwat hy van hen afeischt ., hy zulks door zyn almacht in hen wil uitwerken; even of de plicht eens Heilands vorderde, dat hy hen zelfs tegen hun wil en dank zoude behouden, en de niet willende, door eené^wederftaanbarekracht, willig maken; dees hebben zodanige betekenis eens Heilands uit vooroordeel en niet uit de Schrift gevormd. Want de Schriftuur door gehoorzaamheid aftevorderen, en door verG 2 ma- 1 IV, HOOFDSf Het koomi [nut de macht en rden wil •des Zoons -niet overeen dc ge' kochten rn'ct te be^ houden. 1 Antwoord. r  IV. hoofds: Christus X. 4. Voorts werpen zy tegen, dat uit on- zoudc ten Ze ioo over de bewysredenen tegen de alg, maningen, beloften en bedreigingen 'er by •.te voegen, klaarlyk aantoont, dat, hetgeen " de gelovigen volbrengen moeten, zeer ver^ fchillende is, van het geen Christus volbrengen zal. Die die onder een mengen en de plicht der gelovigen zo wel als de zaligheid bepalen het werk des Zaligmakers te zyn, vermengen iets, het geen hemelsch breedte van eikanderen verfchilt. Weiders, die willen, dat uit den koop van Christus volgc, dat niejmand, door Christus gekocht, van de zaligheid kan vervallen, omdat dealmachtdesHeilands dit niet toelaat, dees zouden met dezelfde reden konnen beweren, dat allen, door Christus gekocht, zo heilig zouden zyn, dat ze -van alle fmet der zonden bevryd zyn. Want dit heeft Christus ook door zynen koop beoogd, gelyk ons uitdrukkelyk geleerd word Ïit. II: 14. Eph. V: 25, 26 en 27. Doch de uitverkorenen en wedergeborenen zyn hier in dergelyken ftaat niet, maar behalven de dagelykfche Struikelingen en aanklevende befmettingen, vervallen zy fomwylen tot grote en langdurige zonden. Dit nu zoude geenfins plaats hebben, indien Jezus eene almachtige werking befteedde tot al dat geen, 't welk hy door zynen dood beoogd heeft, en 't welk hy in de verlosten begeert en wenscht te zien. Dewyl hy nu zo wel in de heiligheid als zaligheid zyn's volks behagen fchept, zo blykt, dat men uit de almacht en liefde des Heilands ten onrechte befluit, dat hy zelf, al dat geen, 't welk hy.kan en wenscht, op wat wyze het ook zy in de verlosten volbrengen zal.  verlossing, getrokken uit de rede. 10] ze Helling volgt. „ Dat Christus ten aanzien „ van allen, die niet behouden worden te „ vergeefs geftorven zy, en dat en God en „ Christus te vergeefs zo eene grote liefde „ befteed hebben voor hen, die verloren zul„ len gaan. Wy antwoorden. Die zulks tegenwerpen fchynen daarin, ik weet niet wat, ftrydigs tegen de lere der H. Schrift te vinden, indien God gezegd word iets gedaan te hebben, 't welk fommige menfchen door hun eigen fchuld, zich nutteloos en ydel maken. Maar voorzeker weinig gedenken zy aan de veelvuldige Schriftuurplaatzen , waarin onderfteld word , dat dit gefchied is of gefchieden kan , 't geen zy ons als eene grote ongerymdheid tegenwerpen. Word niet Gods knecht, de Mesfias, klagende ingevoerd, ik heb te vergeef'sgearbeid, ik heb myne kracht onnut en ydelyk verfpild! Tes. XLIX: 4. Wanneer Paulus aan die van Thesfalomka fchryft, dat hy beducht was, dat deszelfs arbeid by hen ydel zou zyn, 1 Thess. III: 5. en hoopt, dat de Philippers een voorbeeld zouden wezen, dat hy niet te vergeefs gHopen noch te vergeefs gearbeid hebbe, PHll. II: 16 en de Korinters vermaant, dat zy zorgen zouden, dat zy Gods genade niet te vergeefs ontfangen hadden, 2 Kor. VI: 1, onderftelt hy, dat het gelchieden kan dat eene zo grote genade over fommigen te vergeefs verfchenen zy. Voeg hier by Gal. III: 4. IV: ri. Wy behoeven derhalven niet te fchromen deze tegenwerping toeteftaan, dewyl dezelve ons niet betigt, iets ftrydigs m<=t de Schriftuur te ftellen; waarin zo vele klachten , wegens der menfchen ondankbaarheid en, verkeerdheid voorkomen , als daardoor G 3 Godj IV. HOOFDST. aanzien der genen, die verloren gaan, te vergeefs geHorven zyn. Antwoord  I IV. c HOOFDST. □ ~~~~ ? ^ « i i .'/ -' 4 i y. Het ïandfoen 'u yoor die yerloren gaan zonder eenigi vrucht betvdd. Anl i( 02 OVER DE BEWÏSREDENEN TEGEN DE ALG. rods heilzame raadgevingen zich vruchteloos lakende. Maar, zo ik denk, zouden zy zich o iigt niet redden, indien wy dezelfde tegenwerping wilden terug kaatzen op hen, wien t behaagt, dat Christus aan vele mentenen 'oorgefteid -vyord, als voor hen geftorven te yn, en zy genodigd worden om in Christus ;e geloven, fchoon hy in der daad voor hen liet geftorven zy ; waaruit volgt, dat zy n hem niet konnen geloven, en dat God niet ivil dat zy geloven. Zo 'er eenig werk ydel, mnut en vruchteloos kan gezegd worden, is het in der daad dit, den mensch te nodigen, te vermanen en als te bezweren om te doen, 't geen hy niet doen kan, en men niet wil dat hy doe, XI. 5- Voorts werpen zy tegen „ wat baat „ het den prys der Verlosfmge voor gevange„ nen te betalen, welke de verkregene en „ bereide vryheid niet zullen aannemen"? ; Wy antwoorden. Deze tegenwerping zou eenben fchyn hebben, indien Christus niet, '•dan voor zulken geftorven ware: maar dezen zyn Hechts een gedeelte van die genen, voor wien Christus zyn bloed vergoten heeft; en heeft hy, ter oorzakedat hy ook de Verlosfing der genen beoogde, die de vrucht zyns bloeds door hunne eigen fchuld derven, daarom niet meerder en zwarer geleden. Waarom worden zy dan hierom zo zeer verftoord, wanneer wy ftellen, dat Christus, ftervende, ook hen in'toog gehad hebbe? Waarom wenden zy, in weerwil van de Schrift, alle moeite aan, om Christus aan de uitverkorenen alleen toeteeigenen, de overigen op eene onbarmhartige  VERLOSSING, GETROKKEN UIT DE REDE. I03 ge wyze verwerpende? De reden is niet verre te zoeken; zy merken namelyk , dat het volftrekt befluit geen ftand kan iiouden, ten zy men ook gelove, dat de Zaligmaker zich t'eenemaal ontflagen hebbe van de zorg vooi de verworpene party. Aan dit befluit onderwerpen zy de overige delen van den Christe•lyken Godsdienst, alles naar den regel van hetzelve fchikkende. Ter oorzaak van welk befluit de Zaligmaker niet meer moet gezegd worden een Zaligmaker der w reld T maar van >m?mg''n uit de wereld te zyn; opdat 'er gene de minfle toevlucht overig zy voor den tallozen en elendigen hoop der veivowptwn , waar heen zy zich, om heil te zoeken, zouden konnen begeven. XII. 6. Niettemin bezwaren zy ons gevoelen ook met deze ongerymdheid, dat hetzelve ftryde tegen verfcheide Gods volmaaktheden; aangaande de Gerechtigheid hebben wy reeds gezien. De overige welke zy daar heen flepen, zyn zodanige, dat dezelve tegen de^ Schrift niet alleen in dit artikel, waarover wy handelen, maar ook in andere ftukken konnen tegengeworpen worden. Zy zeggen dus ,, Dat door onze leer God inge„ voerd word, als de Zaligheid van allen wii„ lende en wenfchende, en als tot dat einde „ zynen Zoon in den dood overgevende , „ daar hy hetzelve nochtans in der daad niet „ volbrenge : dat dit echter niet overeen„ ftemme met de hoogfte volmaaktheid, wel,, ke niets wil of wenscht, 't geen zy tevens „ niet volbrengt". Wy antwoorden. Door Gods wl word verG 4 flaan IV. hoofdst. 6 Het ftryd tegen Gods volmaaktheden 't geta hy wil, niet tc volbrengen.  1 IV. HOOFDST. 04 OVER DE BEWYSREDEN2N TEGEN DE ALG. [laan of deszelfs befluit over het geen , \ welk hy zelf bepaald heeft volftrekt te vol* brengen ; of die dingen, welke hem aangenaam en welbehaaglyk zyn. Van het eerfte word hier niet gehandeld; want dat God, al wat hy befluit, ook volbrengt, is by allen buiten kyf; maar die andere wil, wegens het geen God aangenaam en welbehaaglyk is , (by voorbeeld : als by wil, dat alle menfchen behouden worden, en ter kennis der waarheid geraken) dat die niet volbracht worde, bewyst gene onvolmaaktheid in God, omdat het niet uit die dingen voortfpruit, welke hy volftrekt befloten heeft ter uitvoer te brengen; maar ter vervullinge van welke hy vordert, dat zy, wier Zaligheid hy wil, doen, het geen hun plicht is. Die vermenen , dat daarin iets ongerymds opgefloten ligge, omdat, 't geen God dus wil , niet gefchiede , zullen voorbeelden van dezen aart dikwerf in de Schrift ontmoeten. Wy lezen immers verfcheide maal, dat dingen, welke God gewild en verlangd heeft, dat gefchieden zouden, niet gefchied zyn. Jes. XLVIII: 18. Ps. LXXXI: 14. Dat wederom andere gefchied zyn, welke God niet gewild heeft. Jes. LXV: 12. Indien zy dan erkennen, dat de Schriftuur te recht van God fpreekt, wanneer ze zegt, dat hy gewild hebbe, 't geen niet gefchied is, en niet gewild, 't geen al gefchied is; moeten zy tevens erkennen , dat de zwarigheid, welke zy opperen, of gene zy, of dat zo wel de Schrift, als ons gevoelen daaraan onderhevig zy. Daarenboven ziet men hen, tegen wien wv zintwisten, beweren (V) „ dat God „ ernr (*) Cansm. Derdr. C. III: & IV. Art. S.  VERLOSSING, GETROKKEN UIT DE REDE. 105 „ ernftig en allerwaarachtigst in zyn woord ,, aantoont, wat hem aangenaam zy, namej, lyk, dat de geroepenen tot hem komen". En echter komen alle geroepenen niet tot God. Derhalven word, naar hun gevoelen, 't geen God aangenaam is en het geen hy gevolgelyk wil (i), door de meesten niet volbracht. Dus worden zy eindelyk zelfs genoodzaakt te belyden, 't geen zy tegen ons gevoelen, als de grootfte ongerymdheid, tegenwerpen, XIII 7. Het geen zy verder zeggen „ Dat ?, het een gebrek van almacht in God bewyst, „ indien hy allen niet behoud , welken hy „ wil behouden", kan met hetzelfde antwoord opgelost worden. Namelyk, de vraag is niet, wat God volftrekt konne, maar wat hy, overeenkomftig der menfchelyke nature, doe. Deze tegenwerping onderftelt, fchoon de Zaligheid onder voorwaarde van geloof over den mensch befloten zy , dat God deszelfs almacht gebruiken zal, dat die voorwaarde in den mensch zy (2), en dat hy dus denzclven tegen wil en dank trekke , werwaart hy wil. Doch dit ftryd zodanig tegen de leer der Schrift, dat het te verwonderen zy , dat die tegenwerping heeft konnen te voorfchyn gebracht worden door hen , die zo vele klachten, beftraffingen en verwytin- geia (1) Ik zie niet wat zwarigheid u belette te belyden, dat hy. aan wien gy zegt liet aangenaam te zyn, dat het gefc'riede, ook -wil, dat het gewiede. Dah^us Apolog. p. f ■ o. ( 1 ) Indien eene bepaalde zaak van de voorwaarde afhangt, dan is de voorwaarde tevens bepaald. Wmjus OaeM.HL4.2f G * IV. HOOFDST, 7. Of tegen de almacht, indien hy hen niet behoud, diehy wil,' dat behouden worden.  IV. Hoofdst, 3. Of t< Sjeri de wyslieid indkn di ïoö over de bewysredenen tegen de als, gen by de Propheten gelezen hebben, waarin zy uit Gods naam klagen, dat het geen God beoogd had, niet gefchied ware. Jes. V. God, na opnoeming van het geen hy gedaan had, opdat zyn wyngaard goede vruchten zoude voortbrengen, vraagt in 't 4& vs^. Wat is 'er meer te doen aan rnynen wyngaard, *t w Ik ik am hm niet gedaan hebbe? By Ezechiel XXIV: 13. zegt God, dat hy gereinigd h'bbe, d. i. , zyn volk heeft willen reinigen, maar dat heiz dve niet gereinigd zy, en dat daarom zyne grimmigheid op hen rusten zal. Dus klaagt de Zaligmaker ook, Matth. XXIII; 37- dai ly de hnderen Jerufalems heeft tsfïien vergad ren, maar dat zy niet gew'ld behkn. Tegen deze en meer dergelyke zegswyzen, in de Prophetifche Schriften voorkomende, van welken wy in het vervolg breder zullen fpreken, konde desgelyks tegengeworpen worden, dat dezelve tegen Gods almacht ftryden. Want alwat God in dezelve gezegd word gewenscht en te hebben willen volbrengen , 't welk echter niet gefchied is, was niet boven zyne macht gefield. Indien zy nu deze en dergelyke gezegdens erkennen te recht en met reden door Jezus en de Propheten gebezigd te zyn, moeten zy tevens belyden, dat zy niets flrydigs met Gods macht ftellen, die volgens de leer der Schrift geloven, dat God de Zaligheid van allen wil en Jezus voor allen geftorven zy, hoewel allen met 'er daad niet behouden worden. > XIV. 8. Zelfs doen wy der goddelyke wysb"id niets te kort, wanneer wy ftellen, dat . God door den dood zyns Zoons ook de Zaligheid  VERLOSSING, GETROKKEN UIT BE REDE. lof heid der genen bedoeld hebbe, dieniet behouden worden. Want wat hunne tegenwerping betreft „ Dat het in den mensch een, „ gebrek van wyshêid aantoont, een einde te bedoelen, en de middelen aantcwendcn, „ om tot dat einde te geraken , én dat hy een-, „ ter een groot gedeelte van zyn oogmerk niet .,, bereikt; en hetzelfde ook van God zoude „ moeten gezegd worden, wanneer hy aller ,, Zaligheid bedoelende inderdaad flechts ,, weinigen behoud"; daarin bedriegen zy zich grotelyks; want zulks noch ten opzichte' van den mensch, noch van God waar is. Een mensch kan zich wyslyk een einde voorftellen en de middelen kiezen en aanwenden , fchoon de uitflag zyn voornemen niet beantwoorde. Want anderen , wier voordeel hy - zoekt te bewerken, konnen zyn voornemen tegengaan en zyne pogingen vruchteloos maken.. Ik beken , Gods wysheid kan de on, dernemingen der menfchen , die zich tegen zyn voornemen aankanten , verydelcn ; dan wy handelen hier niet over het geen God volftrekt, maar wat hy, voor zo verre het der menfchen Zaligheid betreft, beoogt en volbrengt. Dat hy in de uitvoering van dergelyk een voornemen met gene onwederftaanbare kracht te werk ga, maar langs wegen en door redenen, overeenkomftig der menfehelyke nature, is meermaal aangehaald en getuigt ditde ganfche Schrift. Watdemenfchen aangaat, wien God een ziel, bekwaam tot de verkiezing en tot de vryheid , gegeven heeft, moet derzelver voornemen niet uit de uitkomst beoordeeld worden , maar uit het einde zelf en uit de middelen. Indien het ein- • IV. il.J.iFDiT. ptkotnsc iet vooricmennietjeant ,voorcU Int/woon?»  IV. HOOFDST Io8 OVER DE BEWYSREDENEN TEGEN DE ALG. einde goed en Gode betaamlyk is, indien de , middelen bekwaam zyn, om de menfchen tot dat einde te geleiden, dan blykt de reden der goddelyke wyshcid ; fchoon de menfchen hunne ooren voor den roependen God toeftoppen en hem, als hunnen leidsman, niet volgen willen. Wien zulks niet behaagt, maar dit eenigfte oordelen het werk eens wyzen te zyn, om ter uitvoering te brengen alwat hy voorgenomen heeft, en zo veel der wysheid benemen, als de uitflag.minder is geweest dan het voornemen ; die wikkelen zich in grotere zwarigheden , dan zy immer zullen konnen oplosfcn. Waarlyk zy zullen niets te antwoorden hebben , wanneer men hun tegenwerpt, dat God in deszelfs woord verbied, gebied, vermaant, afmaant, belooft, dreigt, wéldaden of kastydingen gebruikt, om de menfchen van ondeugden aftctrekken en ze ter deugd opteleiden; en dat echter die zelfde God met zyn volk twist, klagende, dat hy niets door die middelen te wege gebracht hebbe. Zo zy zeggen mogtcn, dat God door die middelen de betering zyns volks niet met ernst beoogd hebbe , en dat zulks daaruit jblyke, dewyl die betering niet gevolgd zy; dan moeten zy tevens erkennen, dat God gene reden gehad hebbe , om zyn volk hun kwade en onverbeterlyke inborst te verwyten, en hetzelve bovendien met zwarere ftraffen te kastyden. Deze ongerymdheden zullen zy nimmer wegnemen, ten ware zy met ons erkenden, dat het der goddelyke wysheid niet te kort doe, offchoon de middelen , door hem aangewend, vermids der men-  VERLOSSING, GETROKKEN UIT DS REDE. IO< menfchen halfterrigheid, by allen die uitwer king niet hebben, waartoe zy uit hunne natuur llrekken en van God beftuurd worden. XV. 9. Ook is'er tegengeworpen, „ da! ,, de Algemene Verlosfing niet overeen te bren„ gen zy met Gods Voorwetenficbap; want het „ niet gevoeglyk toefchyne , dat God de „ middelen der Zaligheid voor hen bereide, „ welken hy voorgeweten heeft, dat 'er „ nimmer gebruik van zouden maken". Wy antwoorden. Indien zy de Voorwetenfcbap in dien zin nemen, waarin dezelve van hen pleeg genomen te worden (1), dat ze eene Voorverordening betekene , dan begrypen wy ligtelyk, dat God voor hen, welken hy van eeuwigheid tot de hoogfte ftraffe gefchikt heeft, de Zaligheid in zynen Zoon niet bereid hebbe: dit immers ftemt niet alleen weinig overeen, maar het werpt zich onderling om verre , dat God op eenigerhande wyze den mensch wenscht behouden te zyn, welken hy voorgefchikt en daarom voorgeweten heeft , dat eeuwig elendig zoude zyn. Maar verftaat men door de Voorwetenfchap eene blote en eenvouwige wetenfchap van het geen 'er gebeuren zal, zie ik niet, wat die voorwetenheid belette, waarom God niet zou gewild hebben, dat de Zoon voor hen ftierf, voorwien hy geweten heeft, dat deze . f O >\A beken * wel een verfchrikkelyk befluit tezvn „ echter kan niemand ontkennen, dat God voorgeweten heb„ be welke uitkomst de mensch hebben zou, voor hy hem ichiep en het daarom voorgeweten heeft, omdat hy het door » xyn bejliut dus ge f hikt had. Caivinuï Instjt. III. 33. 7 i IV. hoofdst, 9 -Tegen de voorwetenheid,dat God de middelen der Zalig, heid voor hen bereid,' die dezelve niet ge. brui ken zullen.  IV. itOOFDST ÏIO OVER DE BEWYSREDENEN TEGEN DE ALG.- weldaad ter Zaligheid niet van nut zoude zyn, Is dit het eenigfte voorbeeld in de Schort, dat God zommige dingen gedaan, of bevolen hebbe dat door den mensch zouden gedaan Worden, opdat 'er eenig uitkomst mogt ontftaan, welke hy geweten heeft, niet te zullen ontftaan? Heeft hy niet, toen hy Adam de vrucht van den boom der kennis des goeds en des kwaads verbood , geweten , dat hy den gebiedenden God niet gehoorzamen zou; of toen hy den boom des levens in het Paradvs geplant heeft, dat Adam deszelfs vrucht niet gebruiken zou ? of heeft hy , toen hy Noach tot Prediker der gerechtigheid aan de we^ reld voor den zondvloed gaf, niet voorgeweten, dat niemand op zyne vermaningen acht zou flaan ? Heeft hy Pharao niet bevolen Israël te laten trekken, en by zyne woorden den fchrik der wonderwerken gevoegd,opdat het blyken zoude , dat hy zulks ernflig bezeerde , fchoon hy het Verftokt en onbuigzaam gemoed des Konings kende? Heeft hy niet deze zelfde en meer andere wonderen gedaan, om de Israëliten van zyne macht te overtuigen en tot zynen dienst te verplichten daar hy voorzag, dat zy hardnekkig en wed'erfpannig zouden zyn ? Doch waartoe de voorbeelden ftuksgcwyze aangehaald, daar de ganfche H: Schrift deze tegenwerping wederlest? Want menigwerf lezen wy m dezelve dat God of weldaden aan zyn volk betoond of flrenghcid en plagen geöeffend hebbe ondat het die uitwerking mogte hebben , namelyk de bekeering des volks tot God , die dikwils niet gevolgd is. Niettemin heeft God door Woorden en daden voortgevaren  VERLOSSING, GETROKKEN ÜlT DE REDE. III die dingen in 't werk te ftellen , welke gefchikt waren , om die uitwerking voorttebrengen. In 't nieuwe Verbond word de Goddelyke handelwyze op gelyke manier vertoond. Offchoon de Koning voorwist, dat velen, Voor wien hy het bruilofts - maal bereid had, niet komen zouden, heeft hy echter niet nagelaten hen door zyne dienstknechten te nodigen, aan te houden en te persfen , om op hetzelve te verfchynen. Men zegge dan, dat alle deze dingen noch recht, noch met de Goddelyke voorwetenfchap overeenkomftig zyn gedaan; of men belyde , dat de tegenwerping, van de voorwetenfchap genomen, van geen gewicht zy, om te bewyzen» dat dit niet gefchied zy, 't welk de Schrift zo dikwils zegt, immers gefchied te zyn. XVI. 10, Eindelyk gaan fommigen de AU gemene Verlosfing tegen door deze redenering ,, dat dezelve toegeftaan zynde , de uitflag ,, daarvan onzeker gemaakt word." Want dewyl wy ftellen, dat het geloof niet door eene onwederftaanbare kracht in den mensch uitgewerkt, maar hetzelve als een plicht van hem afgeëischt word, welke niet volbracht zynde, hy de vrucht der verlosfing ontbeert, werpen Zy tegen „ dat het gebeuren konde, dat nie„ mand gelove, of in het geloof volharde; „ dat Christus dien volgende , na zo vele „ doorgeftane moeielykheden, in derdaad nie„ mand behoude." Wy antwoorden, i. Nadien God den uitflag van alle zyne befluiten en werken voorgeweten heeft, is de voortgang der verlosfing hem ook in 't minst niet onbekend geweest, wes* IV. HOOFDST. ro Word ie uitfl ig lerveilosrng onze» eer genaak.  IV. HOOFDST. 112 OVER DE BEWYSREDENEN TEGEN DE ALG* vveshalven hy ook voorgeweten heeft, dat dezelve niet te vergeefs door den Zoon zoude ondernomen worden. 2. Die menen, dat God tot den voortgang, zo groot een werk waardig, niet zoude hebben konnen geraken, ten ware hy fommige menfchen, naar welgevallen uitverkoren, door eene onwederftaanbare werking tot het geloof overhale, fchynen ons toe niet naar waarde over Gods wysheid te gevoelen; alshaddehy, den menfeh vry fcheppende, naderhand geoordeeld, zyne befluiten niet ter uitvoer te konnen brengen, tenzy hy zulker wyze op den mensch werkte, t'eenemaal ftrydig met deszelfs vryheid. 3. God heeft voorheen vele andere uitmuntende werken der voorzienigheid betoond, maardathy , om die te volmaken, dergelyke werking omtrent den mensch gebezigd hebbe, lezen wy niet. Toen hy befloten had de Iffaëhten uit Egypten te leiden, heeft hy wel wonderen gedaan, om hun geloof optewekken; maar dat hy de gemoederen der Ifraeliten door eene onoverwinnelyke macht gebogen hebbe, om Mozes als Leidsman te volgen, lezen wy ook niet. Gods voornaamfle befluit was ook , David tot Koning oVcr Ifraël te ftellen, maar dat hy door zyne Almacht de Ifraeliten bewogen hebbe, om David te erkennen, word niet gewaagd In deze en andere werken heeft God, 't geen hy befloten had, ter uitvoer gebracht, en tot dat einde der menfchen dienst gebruikt, offchoon hy hunner aangeborene vryheid door zyne werking geen geweld aandeed Deze voorbeelden volgende, befluiten wv, dat 'er gene reden zy, waarom wy ftellen zouden, dat eene dergelyke werking Gode  •verlossing, getrokken uit de rede. II3 de noodzakelyk ware, om hetvoortreffelykst befluit der Verlosfing ter uitvoer te brengen; daar hy, volgens zyne Wysheid, andere wegen , der menlchelyke natuure meer overeen,komftig voor handen heeft, om eene ontelbare menigte volks te bereiden, 't welk de Zoon ter Zaligheid enHeerlykheidzoude kon. nen brengen. VYFDE HOOFDSTUK. Over de vergelyking vanhetvolstrekt Besluit met Gods zedelyke volmaaktheden. I. muntend Engelsen Godgeleerde , Thomas Jackson , geoordeeld, wiens woorden ik, op dat hy, ftekende, gene tedere ooren kwetze, hier in 't Engelsch zal byvoegen. „ fo ack., nowledge one and the fame God to be Ttu'h, Love, Mercy and GoSdnes it felf, in respeft of fome; and in respect of , others, to be falshood, hatred, Cruelty it felf, is j grosfe ' Herefie or Transformatien of the Deitv. then was the Herefie ' of the Manichees, which acknowledgc Iw Gods, or m, 1 dependent originals of al things; the one as fc^ntatne of all * Goodnes, the'otkr, the Authouïofall Evill. Works, lom. „ III. p. 190. „ van Goedheid fpreken, maar moeielyk zoude het zyn iets ergers , dan dit is» "„ van den Duivel uittedenken en te zeggen. » (O"- VI. Het naast aan de Goedheid koomt Gods Liefde; want het blykt dat hy , die goed en goedgunftig is en eenen anderen gaarne weldoet, met eene goedgunftige toegenegenheid jegens hem is aangedaan, d. i. hem bemint. Maar nu befchouwen wy in 't byzonder die liefde, welke de Zaligmaker aanhaalt Joh. III: 16, en welke van Paulus genoemd word '» x£is«V>is w »' epix<*»lfoxU> (d. i. de goedertierenheid en de menfchen-liefde) van God onzen Zaligmaker. Trr. III: 4- Welker uitwerking geweest is Christus zending in de wereld , om te behouden het geen verloren was. Dit is die liefde, van welke in de boeken van'het Nieuwe Verbond doorgaands gefproken word. Maar indien men zich de volftrekte Leer der verwerpinge voor oogen ftelt, zal men die, piXMi^lx,, menfchen - liefde , groter dan dewelke God gene immer betoond heeft, en welker overweging ons zo zeer aan-  BESL. MET GODS ZEDEL. VOLMAAKTHEDFN- lip aangeprezen word, niet meer konnen onderfcheiden. Die leer neemt, als eene zekere donkere wolk, de goddelyke liefde voor onze oogen weg, dat'er naauwlyks een kleen voetfpoor van overig blyve. Want door t Welk van (bmmigcn onl Je endwon De I eet der Schr (a) Hbidanus. T. i.p. ui. f36 OVER DE VOORSCHIKKING, &C. VAN WELKE Voorfchikking aangehaald worden. Want de voorftanders van dezelve willen , dat de schrift veel van de Voorfchikking fpreekt, zodanig datze naauiviyks van iet anders overvloediger bandek (a); waarom zy zeggen, dat deze leer uit Gods gefcbreven woord moet opg haald worden , en dat de oorzaak der dwalingen omtrent de^e verborgenheid zy, omdat de menfchen te veel vertrouwen feilen op het oordeel der rede, en aan hunne algemene kundigheden, meer dan billyk is, to'fchryven. Onder dit voorwendzel pogen zy het krachtigst bewys , geftaafd in het voorgaande Hoofdftuk, verdacht te maken , dewyl hetzelve uit de algemene kundigheden gehaald is, welke zy , in de verborgenheid der voorfchikking tot een regel der waarheid weigeren aantenemen , omdat 'er vele dingen in de Schrift voorkomen , welke met het natuurlyk oordeel onzer rede ftryden. II. Doch zy leveren geen gering kenteken cener kwade zaak op, die, wanneer'er over rde verborgenheid der voorfchikking gehandeld word, (want dus noemen zy 't) weigeren de rede en de gemene kundigheden tot rechteren toetelaten. Wy onderwerpen ons even gewillig aan beide de rechtbanken, zo der rede als der Schrift, verzekerd zynde, dat de Schrift niet min, dan de rede voor ons pleit. Laat ons dan zien, hoezy, ontbloot van den fteun der rede, hunne zaak uit de Schrift pogen te betogen. III. Maar het geen hun zelve te bewyzen ft ftaat,  IN DE H. S. GEWAG WORD GEMAAKT. Itf ftaat, en waarin zy zich beroemen, is, dat de Schrift het met hen houde, „dat God het lot „ van ieder mensch in 'tb3 *foW»j, voorkennis, voornemen: Hy word gezegd, te verkiezen, en hem word toegefchreven ixAoyi), en ivïni», de verkiezing en het welbehagen ; van waar ook zy , over welken de verkiezing en Gods welbehagen gaat, gezegd worden te zyn uitverkoren. Maar over de woorden valt geen twist. De vraag-is alleenlyk, of ze in de Schrift den zelfden zin hebben, waarin ze in het Leerftelzel der volftrekte verkiezing genomen worden ? zy bevestigen het, wy ontkennen het. Derhalven moeten wy overgaan ter onderzoeking van ieder plaats op zich zelve , opdat het blyke , aan wiens zyde de waarheid zy. V. Eet woord, «rgm^i», voorbepalcn, leestoverhet I 5 men woord VI. HOOFDST. volgens hen. Woorden der Schrift, waarop de voorfchik» king gezegd word te Hennen.  VI. H00FDS1 voorbepalen. I38 over de voorschikking , &c. van welke men (1) Hand. IV: 28. Om te doen al wat .uwe band en uw raad te voren bepaald had, dat gefchieden zoude. Deze woorden zien of op Herodes en Pontius Pilatus, of, het geen ons meer behaagt, op Jezus, die gedaan heeft, al wat God te voren bepaald had, dat gefchieden zoude. (2) Rom. VIII: 29. ó«5 ^oiyta w , dien hy te voren gekend en voorveroraend beeft, gelykformig den heelde zyn's Zoons. (3) 1 Kor. II: 7. Maar wy fpreeken de wysheid Gods, (beftaande) in verborgenheid, die bedekt was, StwgH^rm, wlke God te voren verordend heeft, tot onze heerlykbeid, eer de wereld was. (4) Eph. I: 5- *gMï4r«« Die ons te voren verordend heeft, tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in zich zeiven. En ir. 11. v^irlims xxrat icpUm, voorverordend naar het voornemen des genen, die alle dingen werkt naar den raad van zynen wil. De eerste plaats behoort tot het tegenwoordig bellek niet: als fprekende dezelve niet over de voorbepaling der gelovigen, maar over het geen Jezus aangaat. De twede handelt niet over de volftrekte voorbepaling van fommigen tot het geloof, maar over eene voorverordening der gelovigen en der Godminnenden, naar de gclykformigheid met den beclde van Gods Zoon, doch over deze plaats zullen wy ftraks meer zeggen. De derde ziet niet op de voorfchikking van fommige menfchen, maar op die van den weg der zaligheid door Christus. De vierde wyst het einde aan, waartoe God de gelovigen voorbcpaald heeft; of wat hy befloten hebbe, hun toetebrengen, t. w. viotir'mt, de aanneming tot kinderen; want de Apostelen gewoon zyn het woord dus te  IN de H. S. gewag word gemaakt. I39 te gebruiken, om daarmede de Gelovigen in 't algemeen te kennen te geven, i Kor. II: 7. Rom. IX: 24. en elders. VI. Het woord , wg«y»8-*«», voormennen leest men Rom. VIII: 29. waarvan dadclyk meer zal gezegd worden. Rom. XI: 2. God heeft zyn volk niet ver floten, i welk hy te voren gekend heeft, ^«yn»; i Pet. I: 20. word Christus gezegd, xity>«'s, voor gekend geweest te zyn , voor de grondlegging der wereld, Dewyl nu de eerste over de Ifraeliten in 't algemeen en de twede plaats over Christus alleen fpreekt, is het klaar , dat dezelve tot ons onderwerp niet behoren. Hand. II: 23. koomt het woord srfa'yw'j voor,d.i. voorkennis: Dezen, namelyk Jezus, t£ ü°irp'im vuo-u, naar den bepaalden raad en voorkennis van God overgegeven zynde, hebt gy genomen; daai word Gods raad verftaan , om den Zoon in den dood overtegevcn. Petrus richt zjmcr. eerften brief aan de Uitverkorenen, x<*t« ut«y»*»-» ©soS a-*Tj«s, naar de voorkennis van God den Vader: 1 Pet. I: 2. Door het woord *rróy»»°-'5 word ook hier verftaan Gods Befluit wegens de roeping der menfchen tot zaligheid door het geloof iti Jezus Christus. Want God reeds overlang bepaald heeft de gelovigen in Jezus voor zyne uitverkorenen te houden en ter zaligheid tt geleiden, gelyk Petrus leert, f. 10, ii.ck 12. Waaruit blykt, waarom hy de gelovigen uitverkorenen naar de voorkennis, of raaa Gods, noeme, en dat hy zie op het Befluit, niet om fommigen , maar alle gelovigen in Christus tot zyn Volk te verkiezen. VII. Over dit Befluit of voornemen fpreekt Pau- VI. HOOFDST. Voorkpt' nen. Voorkennis. roorfchiikfn.  VI. HOOFDST. Vcomemen I 140 over de voorschikking, &c van welke Paulus Eph. I: 9. Ons bekend gemaakt hebbende ae verborgcnceid van zynen wil, naar zyn welbehagen , 't welk hy, ut««««,voorgenomen heeft, d. i. te voren vastgefteld heeft, in zich zeiven. Hier van het woord, «séVi}, voornemen, 't welk men in 't twede vers leest; agoo^s-GÉ»™? x«t«s trtü^a, te voren verordend naar het veornem n. Wederom het IIIJe. Hoofdst. 1.11. ^iko-u tmkiam,-, naar het voornemen der eeuwen , aat hy gemauKt heeft in Jezus Christus onzen liere. Rom. VIII: 28. fpreekt van hen, die geroepen zyn, Kurk agófc™, naar het voornemen Wederom 2 Tim. I: 9. Die ons geroepm h eft door een heilige roeping, niet naar onze w rken, maar naar zyn e;g n voornemen, %»r' \Yi&> v^Uw- In alle welke plaatzen gehandeld word, niet van een voornemen of volftrekt Befluit om eenig en te verkiezen, maar van een Befluit, waardoor God bepaald heeft de menlchcn door het geloof in Jezus Christus te behouden; Dezen te ftellen tot een' Verzoener, door bet geloof, in deszelfs bloed, Rom. III: 25. en tot een'Leidsman der Zaligheid; en om allen, tot hem naderende en hem gehoorzamende, der zaligheid deelachtig te maken. Dit nu is het enkel en cenigft voornemen Gods in Christus, daar de Schrift van gewaagt ; en geen eenige andere plaats ivord 'er in 't nieuw Verbond gevonden, die daarvan melding maakt, waarmede deze uitlegging niet zeer wel overcenftcmt. Einde[yk word by Rom. IX: 11. vermeld, »««*• i«A*yV» roZ ©£o5 xptttit, het voornemen Gods naar de verkiezing ; 't welk het voornemen aanwyst, waardoor God befloten had niet eenen iegelyken, uit Abraham gefproten, voor zyn volk te aouden, aan wien hy in'tbyzonder, volgens be-  IN DE H. S. GEWAG WORD GEMAAKT. 14] belofte , weldaden zoude bewyzen ; maai keur te gebruiken, en uit Abrahams gcflacb voor zyn volk aantcnemen, wien hy wilde Maar dewyl deze verkiezing van één voü boven andere , of op 't volk in 't algemeen. of op de voorrechten en weldaden , aan di( leven verknocht, gezien heeft, raakt deze , plaats tot ons onderwerp niet. Want wy niet handelen ovc den ftaat van ieder mensch in 't byzonder in dit leven, maar over het Befluit, waarby het lot van eenen iegclyk volftrekt cn onherrocpelyk, in alle toekomende eeuwen, gefteld word beftemd te zyn. VIII. Tot dus verre heeft het ons, na alle de plaatzcn doorlopen te hebben, nictmogen gebeuren , 'er eene aantetrefferi , waaruit bewezen word, dat door de woorden voorbepalen, voorfebikken en voornemen, die voorfchikking te verftaan zy, waarvan zy willen, dat in de Schrift zo dikwerf melding gemaakt word. Echter merken zy, de zo zeer bekende plaats, Rom. VIII: 28, 29, 30, aan, als een groteu fteun hunner zaak, Wy voeten, dat den genen, die God lief hebben, alle dingen medewerken ten goede, den genen, die naar zyn voornemen geroepen zyn. Want die hy te voren ge. kend heeft, die heeft hy ook te voren verordend, den boeide van zynen zoon gelykformig te zyn, op dat by d eerftgeborene zy onder vele broeders. Won* die by gereebtveerdigd beeft, deze heeft by ook verbeerlykt. Deze plaats noemen fommigen de onvermydelyke klip dt r vyanden van de genade (fl); verftaande zy door genade de vol- ftrek- CO Heibanus I. zjy. VI. i HOOFDST. Rom. VIII: i8, 29, jo.  VI. HOOFDST. VS, 28. Geroepen naar het voornemen 1\1 OVER DE VOORSCHIKKÏNG, &C VAN WELKE ftrekte verkiezing. Want dezelve, gelyk zy gewoon zyn te zeggen, in zich eene gulde keten der zaligheid bevat; welke zy dus te zaam vlechten : door hen , welke God voorgeweten beeft , verftaan zy die byzondere perfonen , welken God, noch niet als gelovende of zullende geloven aangemerkt zynde, in zyn' geheimen en eeuwigen raad befloten heeft lief te hebben; en aan wien hy al het hier voorverhaalde van tyd tipt tyd in dit leven toebrengt, namelyk al Vat uit dit eerfte Befluit voortvloeit en eene onontbindelyke keten uitmaakt. Doch die keten is niet in Paulus, maar in Kalvyns winkel gefmeed. Want zy vcronderftellen naar goeddunken, dat de Apostel hier ziet op dat volftrekt Befluit der Verzinge, cn daarvan fpreekt, als van eene bekende zaak; offchoon hy in den ganfehen brief tot hier toe daarvan gene de minfte melding gemaakt hebbe. Zo men dat volftrekt Befluit ter zyde ftelt, zal'er niets zyn, 't geen ons noodzaakt daaraan te gedenken. Laat ons dan beproeven, of wy, ons aan de woorden houdende, en niets van elders'er byvoegende, derzelvcr waren zin vinden en ophelderen konnen. IV. Boven al moet hier onderzocht worden , wien de Apostel door tv, xg»iyv*, w-lken hy voorgekend heeft, verfta. Dit nu kan nergens beter uit opgemaakt worden, dan uit de woorden, welke onmiddelyk voorafgaan, Wy weten, dat den genen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, dengenen, dienaar zyn voornemen geroepen zyn; door het voornemen te kennen gevende den raad Gods, wegens  IN DE H. S. GEWAG WORD GEMAAKT. I43 gens de rechtveerdigmaking door het geloof in Jezus Christus, waarover hy in de voorgaande Hoofdftukken breder gehandeld had. Zie het lilde Hoofdst. 21, en 22. Want dat bad God voorgenomen , ; dat is, hy had het lang te voren by zich bepaald, Eph. I: 9. en begon hetzelve nu te volbrengen' Dit noemt de Apostel in denzelfden brief j III. Hoofdst. 11. Het voornemen der eeuwen, welken, volgens het voornemen geroepen en der roepmge gehoorzamende, God lief hebben : d. 1., de gelovigen in Christus, welke allen' naar dat Befluit, geroepen zyn. Daaruit, vermids zy dus geroepen zyn, wil de Apostel ongemaakt hebben, dat hen alle dingen ten goede medewerken. Want dewyl de roeping tot het geloof in Christus gefchied is, naar Gods bvzonder Befluit, konnen de geroepenen zich zeker ftellen, dat zy het voorwerp van Gods byzondere liefde zyn; en hy daarom allé voorvallen omtrent hen ten goede fchikken zal Derhalven zyn de geroepenen mar bet voornemen en God liefhebbenden het onderwerp van des Apostels redenvoering, op welken het vol gende betrekking heeft. X. Nadat hy gezegd had, dat de gelovigen verzekerd moesten zyn,datzulkengeroepenen1 alles ten goede gedye, vs. 29. ontvouwt hy den/ grondflag dezer verzekering nader; ,V,auWy,J xu) ^.«pw, want die hy te voren gekend en voor-° verordend heeft den heelde van zynen Zoon gelyk-' formig te zyn. Het woordeken, f„, want, dewyl, toont aan, dat dit ter bevestiging behoort van het geen hy even te voren gezegd heeft; VI. iOOFDST. VS. 29. Vont die y levoren ek\end en oorverorendhteft,az.  VI. 1 HOOFDST.1 VS. 30. Die hy yoorveror etend heeft heeft hy geroepen. [44 over de voorschikking, &c van welke ïeeft, en dat gevolgelyk door hen , welke jod voorgerend heeft, dezelfde beoogd worden, velke de Apostel genoemd had geroepen.n naar het voornemen. Als of hy zeide; want zodanig is het inzicht, aangaande hen, welke God heloten heeft te roepen , dat zy den heelde ran zynen Zoon gelykformig worden. Hy ziet 3p de gelykformighcid, waarvan hy vs. 16, 17, gefproken had, welke beftaat in de aanneming, en in die dingen, die op de aanneming volgen , en welke elders met één woord de [leerlykheid genoemd word; gelyk inhet2ifte vs. en in het II: Hoofdst. 7. in het IX: 23. of de Heerlvkheid Gods en van Christus, 1 Pet. V: io.-Rom. V: 2. 2 Thess. II: 14Dit is het oogmerk van Gods voornemen; hierop heeft deszelfs raad gezien, opdat, die in den Zoon geloven, te ceniger tyd hetzelfde lot met hem mogten genieten, en dezelfde Heerlykheid deelachtig worden ,• en hy de eerfigeboren Broeder zy, onder vele medeërfgenamen. XI. Wy hebben het voornemen en de voorverordening Gods , in het Evangelie voorko■mende, ontvouwd, als niet fommigen vol•ftrektelyk , maar onbepaaldelyk allen rakende , die in Christus geloven. Nu volgt de uitvoering daarvan, vs. 30. Maar die hy voor. verordend heen, die heeft hy ook geroepen, enz. Hier moet men in acht nemen, dat de Apostel, wanneer hy de op eikanderen volgende daden optelt, door welke God zynen raad uitvoert, hen, op wien deze daden zien, aanmerkt, als betonende het geen God van hen afeischt, opdat de latere daad de voorgaande vol-  m 0& H. S. gewag word gemaakt. I4.5 volge. Dus wanneer hy zegt, die by geroepen heejt, deeze heeft by ook gerechtvaardigd, ishetallezins klaar, datzy der Goddelyke roepingege- ' hoorzaaind hebben, door in Jezus Christus te geloven. Want God niet alleenlyk de geroepenen , maar die geloven rechtveerdigt. Als hy 'er byvoegt, die by gerechtveerdigd heeft, die beeft hy ook verheerlykt, ziet hy wederom op de gerechtveerdigden , die zodanig een leven leiden, als hy in het begin van dit en van het Vide Hoofdst. bcfchreven heeft; en van harte gehoorzaamzyii den voorbedde der Icre , waaraan zy zich overgegeven hadden , Vide Hoofdst. 17. Want niet die Je reiniging hunner voorgaande zonden vergeten, maar die hunne roepingenverkiezing vastmaken, 2 Pet. I: 9, 10. en met volharding in goed doen beerlykbeid zoeken, Roü. II: 7. zullen hiernamaals door God verheerlykt worden. Dit word wel door den Apostel niet gewaagd, maar de reden is, omdat hy in deze plaats eenvoudelyk den ftaat van hun voorfielt, die op eene waardige wyze naar hunne roeping leven; 't welk 'er vooral by moet komen , opdat deze keten der zaligheid vast blyve. Echter hebben de voorftanders der volftrekte verkiezing® hieruit, datPauliis, met ftilzwygen der plichten, alleenlyk aantoont, hoe Gods heilzame werkingen door een onaffcheidelyk Verband zich beurtelings volgen, totdat hy de gelovigen tot de Heerlykheid overgebracht hebbe, opgemaakt, dathyhier de verkiezing befchryve , als onafhangelyk van eenige voorwaarde, en dat 'er geheel niets kan tusfehen beide komen, dathy, dien God voor gekend beeft, hier namaals niet gerechtveerK digd VI. HOOFDST  VI. H O0FDS1 Nadere opheldering der plaats. (a) Clericus in L {b) ^mriuits. 14.6 ÓVER DE VOORSCHIKKING , &C. VAN WELKE digd voorde. Maar zy redeneren kwalyk. Want . het geen de Apostel in deze plaats niet aanhaalt, heeft hy in de voorgaande overvloedig' aangewezen; daarenboven gewaagt de Schrift 'er doorgaands van. Indien wy nu niet zeggen willen, dat de Apostel zichzelvcn wederfpreke en in deze plaats om verre werpe, 't geen hy in alle zyne andere brieven bouwt, moet men boven al vastftellen, dat zyne befchryving op dezen grondflag fteunt, dat de gelovigen zodanige zyn, als zy behoren te zyn. XII. Tot nadere opheldering dezer plaatze voeg ik 'er by, dat de Apostel, fchoon hy van de verheerlyking fpreekt, welke den geroepenen eerft na dit leven zal te beurt vallen, echter in den voorleden tyd zegt, die by ge~ rechtveer digd heeft, die beeft hy ook verheerlykt; de reden hiervan is, deels, omdat hy het, overige in die form had voorgebracht, deels, om de zekerheid der zake aantetonen* Op deze wyze befchryft hy ook elders, het geen voor ons door Christus bereid is, als hadden wy het reeds verkregen. Zie Eph. II: 6. Anderen merken aan (0) , dat de onbepaalde tyd (i) , by de, Grieken dikwils eene gewoonte betekene , of bet geen gewoon is te gefchieden, omdat alle de woorden, die hier voorkomen , gevoeglyk in 't Latyn in den tegenwoordigen tyd konnen uitgedrukt worden: die hy voorverordend beefi, die roept hy ook,  |4 DE Hi 5' GEWAG WOUD GEMAAKT. 14) ooit } en die by roept, die rccbtveerdigt by ook want die by rechtveerdigt, die verheerlykt hy ook. Wydcrs heeft de Apostel door deze opnoe ming der heilzame daden de gelovigen zckei willen ftellen, dat God zyn' raad in genen dele onvolvoerd zou laten, maar 't geen hyhac begonnen voleindigen. Phil. 1:6. Hier uil fprüit die vaste en onwikbare verzekering Voort, dat alle uitkomsten, zelfs de nadeeiige. ten hunnen goede door God gefchikt worden Want dewyl hy hen verordend heeft tot de ge lykformighcid met zynen Zoon, brengt hy ooi te weeg,*" 't geen hen tot die gelykformighek geleiden kan. Eenige zaken hebben zy bereid: verkregen en ondervinden die in der daad. de roeping namclyk cn de rechtveerdigmaking, waardoor zy zeker gefteld worden, dat dc Verheerlyking, daarin de gelykformigheid mef den becide van Gods Zoon beftaan zal, Phil. III: 21, te zyner tyd volgen Zal. Door deze hoop onderftcund , hebben zy gene reden, waarom zy door wederwaardigheden ontrust worden, of de ftandvastighcid der Goddelyke licfdein twyfiël zouden trekken; gelyk de Apostcl in 't vervolg vollediger aantoont. XIII. Nu \-olgt het onderzoek der plaatzen, waarin van uitverkorenen en verkiezing gewaagd word. Dat 'er velen van dien aart in de Schrift ftaan, is bekend; maar menzintwist over derzelver zin. Die het volftrekt Befluit begunstigen, verftaan door de verkiezing eene voorbepaling van zekere menfchen, op dat in hen de glorieryke Genade Gods ge openbaard worde; endoor uitverkorenen hen, die, of uit het ganfche menfchelyk geflacht, in Adam K 2 ge- . VI. HOOFDST i Over de woorden ïitverko•en en ver» ciezing.  VI. HOOFDST, Derïelvet betekenis, I48 over de voorschikking, &c. van welke gevallen, of, (gelyk de Bovenvaldryversy voor dat zy als gevallen aangemerkt werden, Ja zelfs voor datzy gefchapen waren, volftrektelyk tot oeffening van Barmhartigheid door God beftemd zyn. Hier van daan, wanneer in het nieuwe Verbond omtrent Christenen de woorden verkiez-n, verkuzmg, uitverkoren , gebruikt worden, pasfen zy dezelve terftond toe aan hunne volftrekt uitverkorenen; even of ze in de taalfprake der Schriftuur dezelfde betekenis hadden , als in 't Leerftuk der volftrekte voorfchikking, 't welk nochtans geheel anders is. Het woord verkiezen zelf betekent iemand van anderen affcheiden en als uitftekend houden. Die dus afgefcheiden is, word gezegd een uitgekoren van hem te zyn, die dcnzelven van de overigen uitgenomen heeft. Eene dergelyke verkiezing gefchied, om den uitgekoren boven anderen eenig goed te bewyzen ; hier van daan heeft dat woord dikwerf dezelfde beduidenis als een' beminden boven anderen. Van zich zeiven betekent het derhalven niet een' volftrekt voorgefchikten ter ziligbeid, tenzy het 'er uitdruklyk bygevoegd werd, 'twelknochthans in de Schriftuur nergens gefchied. Hierom zoude men met recht mogen zeggen „ dat de betekenis van het zelve woord by hen veel eer uit het Leerftelzel aangenomen, dan wel uit de Schrift gehaald zy. Wat deszelfs gebruik betreft; het word in 't O. Verbond menigmaal gebezigd, om daarmede het Ifraëlitisch volk te kennen te geven, 't welk God uit alle volken gezegd word te hebben uitgekoren, opdat het zyn byzonder volk zoude zyn. Deut.IV: 37- VIL 6,7, 8. XIV: 2. Ia  IN DE H. S. GEWAG WORD GEMAAKT. IA In de Pfalmen betekenen Gods volk, dienst knechten , erfdeel, of uitverkorenen Gods een er het zelfde. Ps. CV. 6, 43. CVI: 5. CXXXV 4. By Jeza'ia word Ifraëi meermaals genoemc Gods Dienstknecht , dien hy uitverkoren heeft Jes. XLI: 8,9. XLIIL 20. XLV: 4. LXV: 9,22! XIV: De Schryvers van het Nieuw Verbond dit gebruik van het woord uitgekoren navolgende, zyn gewoon, Christus Kerk of de gelovigen in 't algemeen, uitverkorenen tenoe. men. Dus by Matth. XXIV: 22, 24. 2 Tim. II: 10. 1 Pet. I: 2. Openb. XVII: 14. of uitverkorenen Gods. Luk. XVIII: 7. Matth. XXIV: 31. Rom. VUL 33. Kol. III: 12. Tit. I: 1. of het uitverkoren geflacht. 1 Pet. II. 9. Want nademaal de Christenen in de plaats der Joden gekomen zyn, en God daarna geene anderen voor zyn volk wil erkennen, dan hen, die in Jezus geloven, verdienen zy ook hierom met recht uitverkorenen en uitverkorenen Gods genoemd te worden. Dit is de gewone betekenis van dit woord, waarvan zy t'eenemaal afwyken en daaraan eene ongewone betekenis geven*, die willen, dat daardoor byzondere menfchen, volftrekt tot het eeuwig leven gefchikt, te kennen gegeven worden! Want deze betekenis met de aangehaalde plaatzen geenzins overeenftemt, waarin gene byzondere menfchen uit het volk, maar het ganfche volk gezegd word door God uitverkoren te zyn. Dus ook de Apostelen, wanneer zy van de uitverkorenen fpreken, niet zien op dezen of genen in de Kerk, maar op de ganfche Kerk, of op allen, die het ge-, loof beleden. Indien 'er fomwylen gewaagd K 3 word ? • VI. HOOFDST^ En in 't N. V«rbond.  VI. Hoofdst, Matth.XX l<5, en XXII: 14 r50 over de voorschikking, &c. van welke word van eene verkiezing van byzondere menfchen, is die niet eene verkiezing ter zalig* heid, maar tot den eenen of anderen gewichtiecn post. Dus word David gezegd Gods uitverkoren, Ps.LXXXIX: 4. en MofesFs. CVI: 23, gn Paulm word door JezusSm5«« '**«y«, d. i. een uitverkoren Vat, (werktuig) genoemd Hand. IX: 15. XV. Zy mecnen echter, dat op de volftrekte verkiezing moet worden toegepast het zeggen van Christus,. Matt. XX: 16, en XXII: 14. Velen zyn geroepen , - maar weinigen uitverkoren. Hier word wel van uitverkorenen gewaagd; maar, dat die verftaan worden volftrekt zonder aanzien van eenige hoedanigheid of voorwaarde uitverkoren te zyn, blykt niet. Zy zyn wel gewoon dit by de aanhaling van dit gezegde te vcronderftellen, maar ik heb de bewyzen, die aantonen, dat dit woord dus te vatten zy, niet bygebracht gezien ; en zullen , zo ik vertrouwe , niet voor den dag gebracht worden. Indien zy een bewys mogten vorderen, om aantetonen, dat het in dien zin niet kan genomen worden, is hetzelve ligtelyk te geven. De fpreekwys zelve, welke by de Joden de gedaante van een fpreekwoord fchynt gehad te hebben, toont aan, dat de roeping voorafgegaan en de verkiezing gevolgd zy ; want de verkiezing vï\t vele geroepenen gefchied is. Luk. VI: 13. Zy zyn derhalven eerst geroepen, voor dat de verkiezing uit hen gefchiedde; en dus word ook de zaak by Mattheus in de laatfte plaats voorgefteld. Nadat velen, tot het bruiloftsmaal genodigd, niet komen wilden, en  in de H. S. gewag word gemaakt. ij] en anderen eindelyk naderden, maakt de Koning eene verkiezing der gasten; en eenigen ziende , die niet in een bruilofsgewaad gekleed waren, beveelt hy hen weg te nemen en geboeid in de duisternis wegtewerpen. 'Er word dan gehandeld over de verkiezing, gefchied na de roeping; waaruit blykt, dat deze woorden te onpas bygebracht worden 3 voor de verkiezing, gedaan voor de roeping, en waarvan de roeping de vrucht en het gevolg is; of om daaruit eene verkiezing te bewyzen , welke volftrektclyk en zonder aanzien van eenige voorwaarde gedaan is. Want 'er by Mattheus de redenen worden bygebracht ", waarom velen der geroepenen niet uitverkorenen zyn ; namelyk omdat zy de roeping verfmaad of niet fierlyk gekleed aan het huis des Konings gekomen waren. Dit ftryd t'eenemaal tegen de volftrekte verkiezing, en werpt dezelve veel eer om verre. Maar de woorden van uitverkorenen en verkiezing hebben eene zo grote kracht byhen, dat ze op zich zeiven alleen gefteld , als tot een groot bewys gehouden worden; offchoon de omftandigheden van de plaats niets dergelyks aanraden, ja zelfs den tegengeftelden zin aantonen. XVI. Inzonderheid trekken zy tot de volftrekte verkiezing het gezegde van Paulus , Eph. I: 4- Gelyk hy ons uitverkoren heeft in hem voor de grondlegging der wereld, opdat wy zouden heilig en onherispehk zyn voor hem in de liefde. Hier willen zy, dat Paulus van de verkiezing fpreke, welke voor het geloof gaat; omdat hy zegt, dat dezelve gefchied zy voor de grondlegging der wereld; en niet, omdat wy heilig waK 4 ren, VI. HOOFDST. Eph. 1*4,  I; VI. r HOOFDST. f " c < 1 i ] Hy bandek over het Befluit der verkiezing, {% OVER DE VOORSCHIKKING, &C. VAN WELKE maar zyn zouden. Antwoord. Wy ftemïen dit gaarne toe; want het van zelve blykt, at hy, die uitverkoren is, voor hy 'er was, litverkoren zy, voor hy geloofde. Maar lat hy uitverkoren zy, zonder aanmerking ran zyn toekomend geloof en heiligheid, dit >rengen de woorden niet mede; ja wat meer s , de Apostel wil veel eer het tegendeel eren, gelyk in het vervolg klaar zal bcweien worden, XVII. Wy merken ter opheldering van deze plaats aan, i. dat de zin der woorden, hy heeft ons uitverkoren in hem voor de grondlegging der wereld, geen andere zyn kan, dan-by heeft bepaald of' befloten, ons in hem uittekiezen. Dewyl nu de verkiezing niets anders is, dan eene afzondering van zekeren perfoan van anderen, zo volgt daaruit, dat dezelve eigenlyk geen plaats kan hebben , dan omtrent hen, die'er zyn. Wanneer derhalven zy, die'er noch niet zyn, gezegd worden uitverkoren te zyn, kan zulks niet anders verftaan worden, dan dat God bepaald hebbe hen te eeniger tyd te verkiezen en van anderen aftczonderen tot zyn eigen volk. Een gelyke fpreekwys ontmoet men by 2 Tim. I: 9. Die ons zalig gemaakt en geroepen heeft met eene heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zyn eigen voor. nemen en genade, die ons Gegeven is in Christus Jezus voor de tyden der eeuwen. Hier word de genade gezegd ons gegeven te zyn in Christus Jezus voor de tyden der eeuwen; 't welk een ieder ziet, dat verftaan moet worden van een Befluit om te geven. Dus moet, ook het woord hy heeft uitverkoren uitgelegd worden door hy heeft be- flo-  IN DE H. S. GEWAG WORD GEMAAKT. 153 floten ons te verkiezen. De natuur der zake zeive levert dit genoeg op; en het blykt daarenboven noch uit het geen 'er onmiddelyk op volgt, i*s voorver ordenende ter aanneming tot kinderen; want wy zyn op dezelfde wyze uitverkoren en voorverordend, te weten, in Gods befluit. XVIII, De Apostel zegt niet volftrektelyk, God heeft ons uitverkoren voor de grondleg ging der wereld, maar hy heeft ons uitverkoren, b airs, in hem, in Christus, in wien hy ons ook gezegend heeft, gelyk in het 3. vs. gezegd word. Zo ook 2 Tim. I: 9. Paulus van de genade, ons voor de tyden der eeuwen gegeven, fprekende, zegt niet, dat dezelve volftrekt gegeven zy, maar in Jezus Christus; en op gelyke wyze leert de Apostel doorgaands in den brief aan de Ephezers, dat alle de heilzame weldaden, die ons te beurt vallen, ons in Christus gegeven worden, of dat wy dezelve in Christus hebben, het Iftc Hoofdst. 6, 7, 10, 11. II«ie 6, 7, 10, 12, 13. IIKe n en fz. Verhezen nu, of befluiten ons te verkiezen in Christus is verkiezen die in Christus zyn, d.i., die in Christus geloven. Dit noemt hy inhet 5. vs, ons voorverordenende ter aanneming tot kind'.ren door Christus, x(,(,i; want gene anderen de aanneming vcrkrygen, dan die in Christus geloven. Zulken heeft hyeertyds befloten te verkiezen, en gene anderen verkiest hywerkelyk in den tyd. Want wy hebben opgemerkt , dat aan de Christenen alleen in het Nieuwe Verbond de naam van uitverkorenen Gods gegeven word. Indien 'er dan gene anderen met de daad zelve uitverkoren worden, dan die geloven , zo heeft God gevolgelyk K 5 ook VI. ilOOFOST. [n'ChrisJ lis.  VI. HOOFDST. Voord grondleg" ging der wereld. 154 OVER de voorschikking , &c. van welke ook bepaald gene anderen te verkiezen; en dit toont de Apostel aan, wanneer hy zegt, hy heeft ons in Christus uitverkoren. Dit wyst het woordeken ons zelf aan, 't welk, gelyk wv boven aangehaald hebben, dikwils de gelovigen in het algemeen betekent. Dienvo gens zy weinig acht geven op het oogmerk van Paulus in deze plaats, die, daar hy over de verkiezing der Christenen tot Gods byzonder volk handelt, zulks willen overgebracht hebben tot de volftrekte verkiezing van zekere menfchen. * Dan wat zyn gezegde aanbelangt, dat wy 'in Christus uitverkoren zyn voor de grondlegging der wereld, daarmede wil hy aantonen, dat dit voornemen niet nieuw en jongstleden zy ; maar dat God reeds overlang befloten had allen en alleen in Christus gelovenden , t zy t0den, 't zy Heidenen, voor zyn volk te houden Want de Apostel dit in dezen brief opzettelyk verhandelt, (gelyk Grotius (a)zeer wel heeft opgemerkt) om te betogen, dat, het geen 'er toen gedaan werd, zulks reeds uit een lang te voren gedane vastftellmg voortkwam Hierom word datzelfde voornemen, in het lilde Hoofdst. 11 , genoemd , het voornemen der eeuwen, dat hy gemaakt heeft m Christus Jezus onzen Here. XIX Wy zullen hier eenige plaatzen byvoegen , waarin het aan Gods voorgaanden raad oï welbehagen fchynt te worden toegefchreven , dat fommigen boven ^deren {«) Opa. Theolog. Tom, IV. p. fi*.  IN de II. S. gewag word gemaakt, 155 loofd hebben. Joh. VI: 37. zegt Christus, Alwat de Vader my geeft, zal tot my komen; en die tot my l'oomt, zal ik geenzins uitwerpen. En vs. 39, Dit is de wil des Vaders, die my gezon. den heeft, dat alwat hy my gegeven heeft., ik daar. uit niet verlieze, maar hetzelve opvcekke ten uiterften dage. Voeg 'er by het 65^ vs. in deze woorden willen zy, dat en de voorwerpen en de uitwerkingen der Verkiezing betekend worden. De voorwerpen zyn, alwat de Vader my geeft, de uitwerkingen dezer geving, dat zy tot Christus komen, Christus hen aanneme en ze van 't verderf bevryde. Want datGod gezegd word fommigen aan Christus te geven, is eenblyk, dat fommigen aan Christus niet gegeven worden. Doch zy ftellen gene andere reden van dit onderfcheid, dan dat de ecrften volftrekt uitverkoren, maar de laatften de verftoten hoop der Verworpenen zyn. Dus redenkavelcn zy. Doch de oorzaak, waarom fommigen aan Christus gegeven zyn, fommigen niet, welke zy uit het Leerftelzel der voorfchikking 'er byvoegen, konnen wy even gemakkelyk verwerpen, als dezelve door hen gefteld word. Want dat wy deze reden te recht verwerpen, blykt hier uit genoeg; dat dezelve toegeftaan zynde, de Joden geen fchuld hadden, dat zy niet tot Christus gekomen zyn; veel eer zoude men moeten zeggen , dat ze welgedaan hadden, met, dewyl zy verworpenen waren, niet tot den Zaligmaker der uitverkorenen te komen. Want zy zouden te vergeefs geko-, men zyn, (indien menftelle, dat ze konden' komen) nademaal hy hun Zaligmaker niet was; en indien zy gekomen waren, had Christus, VI. HOOFDST, Joh. VU* 37- van andere plaatzen. 't Welle wedeilegd word.  I5<5 OVER DE VOORSCHIKKING, &C. VAN WELKE- VI. H'JOFDiT De ware zin der pUats. f i ) Reeds lans te voren heeft CHRYSOSTOMusin foann. lf,m,l 46. p. 169? Edit. Montf. opgemerkt, dat de Manicheers dit gezegde misbruikten, daaruit befluitende, irt l»ïu i? nftw Üttm, d i. dat'er mets in onze macht zy. Maar zulken en die her met hen houden; hadden van den Heldenlonen Wyseeer Hierocles beter konnen leren, die m zyne guldene verfen p. ïoi. aanmerkt, dat de Goden altoos hei' goede geren , muir dat -wy het ontfangen, -wanneer toy ons ge(ch,kt malefnM de Goddelyke mildadigheid , Urn Uvrtlt *t)i t»« -want een vrye tod het are goed, met aanneemt, indien hy het niet aannemen yid. tus hen, tegen het geen hy hier zegt, moeten .uitwerpen; omdat de Vader vooral niet wilde, 'dat ze behouden werden. En dus leid hunne uitlegging ons tot een zin, ftrydig met het oogmerk van Christus. Want Christus dit zegt en het herhaalt, vs. 44» 65, niet ter verfchoninge der Joden, maar om de fchuld op hen te werpen; waarin echter gene fchuld zoude gelegen zyn, indien het volftrekt Befluit de oorzaak ware, waarom zy niet gekomen zyn. Laten wy dan zien, of wy een beter gefchikten en met het doelwit van Christus meer overeenftemmenden zin van dit gezegde vinden konnen. XX. Christus zegt, Alwat de Vadermy geef't, zal tot my komen. En vs. 65, Niemand kan tot my komen, ten zy bet hem gegeven is van mynen Vader (1). De vraag is, welke die geving van den Vader zy, die de menfchen tot Christus doet komen ? God word gezegd aan den Zo«n te geven, welken hy hem als Meester, als Leidsman en Herder, om te onderwyzen, te leiden en te bewaren, aanbeveelt. Dus Joh. X: 29. en XVII: 2. en vs. 6, 9, 11 en 12. waar-  IN DE H. S. GEWAG WORD GEMAAKT. I57 waarin hy in 't byzonder op de Apostelen ziet, weiken de Vader aan Christus ter bewa-ring gegeven had. Dus konnen allen gezegd worden aan Christus gegeven ie zyn, voor zo verre hy als Heer over allen gefteld is, om hen tot God te geleiden. Maar dewyl alle geroepenen niet geloven, noch zich aan Christus ter geleiding overgeven, word hierom byzonderlyk van die geloven, ofbereidzyntot het geloof, gezegd, dat zy door den Vader aan Christus gegeven zyn, omdat de geving des Vaders in hen uitwerking gehad heeft. Men zal zeggen ; de geving des Vaders fchynt echter eene zekere byzondere daad Gods te kennen te geven, welke ten gevolge heeft, dat zy , in wien dezelve geöeffend word, tot Christus komen; en zy, in wien die ontbreekt, niet tot hem komen. Antw. Dit fchynt wel zo ; maar indien men deze fpreekwys met andere gezegdens vergelykt, welke Christus by gelyke gelegenheden bybrengt, dan zal het geheel anders fchynen; namelyk, dat daardoor gene byzondere daad Gods op de menfchen betekend worde, maar eene gefteldheid, welke in hen is. Christus elders de reden aantonende, waarom fommigen boven anderen tot hem naderden, zegt, dat hy, die den wil Gods wil doen, zal erkennen, dat zyne leer uit God zy. Joh. VII: 17. Die uit God is, hoort de woorden Gods, het VUIfle Hoofdst. vs. 47. Een iegelyk , die uit de waarh id is, hoort myne ftem. XVIII^e Hoofdst. vs. 37. Door welk zeggen hy aantoont, dat tot het geloof in hem vereischt word een gemoed, 't welk God, de deugd en de waarheid bemint. Ben, die dus gemoed zyn, geeft de Fa. vr. TOOFDST regen» werping;  VI. HOOFDST i5 8 OVÉ* de VOORïCHIKKlNG, &C. VAN WELKE Vader aan den Zoon: want zulken bekwaam cn .bereid zyn, om ter onderwyzinge aan den Zoon overgegeven te worden, en tot den Meester der hcmeliche waarheid te komen. Deze voorbereiding moet voorafgaan, zal men tot de leer van Christus toegelaten worden, en daarop doelt de Heiland. J o h. VI: 44*■■ /W* wand kan tot my komen, tenzy Ae lader, die my gezonden heeft, hemtrekke; welke.trekking hy vs 4 v dus ontvouwt, Een ie gelyk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd beeft, koomt tot wv Desgelyks worden ook door hen, wien bet van den Vader gegeeven ts tot Christus te komen , in de door ons verhandeld wordende plaats, zy verftaan, die een gehoorzaam gemoed aan de voorgaande onderwyzingen betonende, daardoor zelfs begerig en bekwaam gemaakt zyn tot eene volmaakter leer; en wanneer zy dezelve van den Zoon horen, en 7e door Goddelvkc werkingen bevestigd zien, Uetelyk overtuigd worden , dat Jezus van God gekomen zy, en aan hem, als Gods Afbant, geloof verlenen. Van anderen daarfe 'en dïeTn eene tegengeftelde gefteldheid 7Vn, die het licht haten, omdat bunne werken llaad zyn. Joh. III: »o. die de liefde Gods met in zicb zeiven hebben, Joh. V: 42. Die God wet kennen, noch begeren te kennen. Joh. VIII- 10 XV: 21. hoedanig de meeste Joden gemoed waren; van hun kan gezegd worden , dat de Vader hen aan den Zoon met gegeven hebbe, of het hun niet gegeven zy gewoest tot Jezus te komen; niet omdat de Vader hen aan den Zoon niet heeft willen geven, maar omdat zy zichzelvcn deze weidaad onwaardig, en onbekwaam gemaakt hadden de-  IN de H. S. gewag word gemaakt. 1yt zelve aantenemcn. Weshalven de oorzaak in de Joden zelfs lag, dat iommigcn byzonderiyk. gezegd worden door den Vader aan den Zoon gegeven te zyn, anderen wederom niet. Deze reden brengt Christus zelf, gelyk wy gezien hebben, op verfcheide andere plaatzen by. Waarom zy min recht handelen, die, dezelve ter zyde zettende, het volftrekt Befluit, nergens door Christus gewaagd, als de enkele en eenigfte reden, in de plaats ftellen. XXI. Volgt Hand. XIII: 48. En 'er ge. loofden, zo velen als 'er tot bet eeuwig leven T,T*y. vim verordend waren. Door nt^t-* verftaan zy de uitverkorenen van God ter zaligheid het geloof aanmerkende als een gevolg van de verkiezing; opdat dezinzy, dat allen uit öe Heidenen , welke te Antiochien tot het eeuwig leven voorverordend waren, geloofd hadden. Dus fpreken zy. Maar gaat men het voorafgaande met oplettendheid na; men zal zich tot een'anderen zin dezer fpreekwyze gebracht zien. Lukas ver baalt in het voorgaande, dat de Joden, be merkende, met hoe veel yver en grote me mgte de Vreemdelingen en Antiochffche bur" gers te zaam vloeiden om Paulus te horen, door jyd ontftoken , der lere van Paulus wederfpraken; doch dat Paulus en Barnabas den To den gezegd hadden, dat het wel nodig geweeft ware, dat Gods woord eerft aan hun verkondigd werd, maar dat, dewyl ze hetzelve ver wierpen , en zichzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelden, zy eindelyk tot de Heidenen zouden gaan. Hier voegt Lukas by, met welk VI. HOOFDSf. Hand. XIII: 48'.  VI. H00FDS1 ïóo over de voorschikking, &c van welke welk eche gcfteltenis de Heidenen deze dm.gen aannamen; Dit gehoord hebbende verblydden 'zv zicb en verbeerlykten het woord Gods. Dan volgen de woorden, wier zin wy onderzoeken , en 'er geloofden zo velen, als 'er tot het eeuwig leven verordend waren. In dit verhaal worden tegenftrydige gefteldheden der Joden en Heidenen te kennen gegeven ten opzichte van Gods woord, 't welk Paulus verkondigde. De Joden waren «W!v«.r« d. i. tegenfprelende, 't welk elders gezegd word «W*«->i» «'<»«« d.i .degefchiktentotdc aanneming der lere wegens het eeuwig leven. Zo v^len 'er nu dusdanig gemoed waren, geloofd: n *er. Lukas befchryft dan door deze fpreckwys de gefteldheid dei Heidenen, welke hen bereidwillig en vaardig maakte ter aanneming van Gods woord. Dus fpreekt Paulus 1 Kor. XVI: 15, van fommigen, die zicb tot den dienst der Heiligen gefchikt hebben , m ?««*«.'«« roï( iyiwirxfaUmif, 't welk hetzelfde is , alsof hy zeide, f, Ttiuypboi 'as huK-ulxf, d. 1. zy waren tot den Heiligen dienst gefchikt. Dergelyke menfchen worden door eene andere fpreckwys gezegd 'tyS-sToi iif tw (Sxo-tfalxt roü Otcü d. i. bekwaam tat Gods'Koningryk. Luk. IX: 62. Wy erkennen,  in de H. S. gewag word gemaakt. 16: hen , dat eene zodanige gefteltcnis , welke het aangeboden woord met lust aanneemt, der Goddelyke genade, waarvan ai het goede afdaalt, toeteichryven zy; maar zo nochtans dat wy ftelien, dat eene gelyke huip den ongelovigen Joden niet ontbroken hebbe. Indien ze gene gelyke uitwerking in hen heef! yoortgebragt,is't geheeliyk aan hunne kwade inborst te wyten. Deze fchynt ons toe de eenvouwige en niet verre gezochte zin der woorden te zyn. Die Willen, dat door Lukas op de voiftrekte verkiezing gezien word, merken met, dat zy de Joden vryfpreken van de misdaad van ongelovigheid en aan de verwyting des Apostels geen plaats laten. Want met welk recht kon het den Joden tot een misdaad gerekend worden , dat zy Gods woord verwierpen, indien zy hetzelve niet konden aannemen en God niet gewild heeft, dat het door hen aangenomen werde ? Of waartoe flrekte het verwyt aan hen, dat zy zicb dei eeuwigen leven; niet waardig oordeelden, 't Welk voor hen niet gefchikt was, en waarvan God hen volftrektelyk uitgeflo ten had ? Ik befluit dit ftuk met de woorden van H. de Groot over deze plaats ,, Zy, i, die deze woorden toepasfen op de voor„ fchikking en wel op de volftrekte, geïyk „ zy fpreken,, merken niets; want noch alle „ voorverördenden eener zelfde plaatze op „ den zelfden tyd geloven, noeh allen, die i, geloven, in dien zin Voorverördend zyn; „ nochte ook was dat geheim van elk in 't „ byzonder,wie ter zaligheid geraken zoude, j, wie niet, aan Lukas geopenbaard".. L Ztlh ! VI. HOOFDST.  VI. hoofdst. Over Gods welbehagen. 162 over de voorschikking, &c. van welks XXII. 'Er blyvcn plaatzcn overig , waarinde woorden t&OA en ivUU, d. i. welbehagen, voorkomen, welke zy vermenen, dat hun gevoelen begunftigen. Dezelve ftaan by Matt. XI: 25, 26. Luk. XII: 32. Eph. 1: 5 , 9. In deze plaatzen willen zy., dat het entel welbehagen Gods gefteld-word, als de oorzaak der verkiezing O). Dan dewyl zy dergelyke gezegdens tot de Verkiezing liepen, verklaren zy de woorden h>*w» en ivfoxM liever volgens hun Leerftelzel, dan volgens de geivone betekenis. »W leggen zy uit,, voor „ een louter goeddunken en behagen om iets te „ willen en te bepalen", tti&l* is by hen,, „ een vry willig befluit des gemoeds, zo vry, „ dat daarvan gene andere reden zy, dan het „ goeddunken en de willekeurigheid des be„ fluitenden, wien het dus goedgedachtenbe„ haagd heeft {[by\ Doch van die uitlegging mag men zeggen ,• dat ze naar louter goeddunken en behag n te zaam gewrocht zy; Want noch de woorden dit eigenlyk betekenen > noch de plaatzen, daarin zy voorkomen,eene zodanige betekenis vorderen. Elders geeft séiOü te kennen, iets uit eëne weldadige en goedgunftige genegenheid te willen en te befluiten. Rom. XV: 26, 27. 2 Kor. V: 8. Gal, h-m 1 Thess. II: 8. Vermaak m eenige zaak of in den menfeh te fcheppen, enhem voor aangenaam en welbehaaglyk te houden , Matth. III: 17. iKor.X: 5. 2 XII: 10. Thess. II: 12: Heb. X: 6 en 8, 30. hh*U is eene goedgunstige aandoening des gemoeds; ■ Jw U 2£* /'iiufidusgöo^ ze:.,'J usjj tr- nu pen «? O) Heidanus. T. I. p. 233. ('mj Roel ai Ephes. T. I. p. 773> 77?-  IN DE H. S. GEWAG WORD GEMAAKT. tt% Luk. II: 14. Rom. X: 1. P>hil. I: 15. Deze betekeniflen k-pmen met de bygebrachte plaatzen zeer wel overéén, zodat het niet nodig zy naar andere om te zien. XXIII. Dus v/anneeer ■ de Zaligmaker , Matt. XI: 25, 26, den Vader dankende, dat hy de verborgenheden zyn's Koningryks, den fofpqdn en merftand'gen verborgen en tie'z ive den Kindékem (zyne discipelen daarmede verftaande) geopenbaard had, 'er by voegt, want dus is geweest het ivlcxU welbehagen voor U; kan zeer wel voor eene goedgimftige genegenheid worden verklaard, waarmede God de Apostelen begunstigd heeft; welken hy boven de Wyzen met de kennis der verborgenheden van het hemelfch Koningryk verwaardigd had. Want daarin betoonde hy eene goedgunstige toegenegenheid jegens de Discipelen, hun toevoegende, het geen den Propheten en Rechtveerdigen geweigerd was. Matt. XXIII: 16, 17. Al het welke niets het volftrekt Befluit der verkiezing raakt, van het welk gene andere redenis, dan het enkel welbehagen Gods. Want 1. word 'er gehandeld over de-verkiezing tot het Apostelfchap eri eene meer onderfcheidene kennis van dè Evangelifche leer, welke vervolgens aan allen geopenbaard ftond te worden. 2. Word dit niet zodanig op het louter welbehagen toegepast, dat het alle aanmerking v; krachc da. fpreekwyze uantetonen; ^et omd^a de beteiLjjs weike zy aan het wooi d « Wjgt\ en , c n ins met ons gevoelen ftryd Want wy. tn het voorgaande betoogd hebben , dat de ïpostel in dezen en in anderegrieven geen ander Befluit of Voornemen Gods erkent, Sn waardoor hy befloten heeft de gelovigen inChristus, uitreik geflacht ook gclprotjg, en fchoon te voren zyne voor zyn Volk te houden en met alle hemelfche weldaden te begiftigen. Dit °* deze goedgunstigheid looft de Apostel m dezen bïeff waartegen, indien iemand dezelve verïoo te noemen een Befluit, waarvan gene Sdlre reden is , dan de wil des befluitenden, wy ons niet aankanten zullen. Zoveel heb-: ben wy daardoor maar willen beogen , dat het woord fcJUv. eigenlyk dit met betekene. XXVI. Sommigen halen ook voor de vol? ftrekte Verkiezing aan, dat 'er m de Schrift Uetmalen gewaagd word xnuwrit 't welk voorgefteld woid, a*s m aen Hemel bewaard, en "waarin iommiger namen S worden te 'zyn geichreven Lu, X ?n Phil IV: *. Openb. öfc 5- 8' yy. 19 iV XXI: 27. Dit Boek, zeggen betekent eene ^aamlyst d>r gefebikten tot het zy, bêmi m lui j toeftaan, eeuwg leven («> Dit Kunnen wy u  ïh dl H. S. gewag word gemaakt. I67 ahaar' dan is uit deze fpreekwyze de volftrekte verkiezing noch niet bewezen. Men zou na-j der by de zaak komen, indien zy eene plaats' bybrachtcn, waarin iemands naam gezegd werd in het Boek des levens gefchrevcn te zyn, voor hy geloofd had, of als een gelovige was aangemerkt. Indien zy vermenen, dat ten minften door deze fpreekwyze te kennen gegeven werde, datzy, die in het Roek des levi ns ingefchreven zyn, van de Zaligheid niet kunnen uitvallen; omdat geen naam immer uit dat Boek uitgewifcht word; kan 'er ïigtelyk aangetoond worden, dat zy de kracht dezer zegswyze niet begrepen hebben. Christus belooft O pene. III: 5. Dat by den naam des overwinnenden niet uit bet Boek des levens zal uitdoen- Heb.XII: 23 wordendegelovi•gen gezegd gekomen te zyn tot, d. i. deelgenoten • geworden te zyn van de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgefebreven zyn.; en echter worden zy in het 2yfte vs. vermaand, dat zy dien, die fpreekt, niet verwerpen zouden , ,cnz. Waar uit blykt, dat de ingefchrevenen in de Naamrol der genen, die zullen behouden worden, in de Schrift niet aangemerkt worden, als een onverliesbaar recht tot het eeuwig leven verkregen te hebben; maar dat het door hun verzuim kan gebeuren, dat zy wederom uit die hemelfchcNaamlyft worden uitgefchrapt. Te gelyk 'blykt het, dat deze ipreekwys gene de minftc betrekking hebbe ,$ot de eeuwige en volftrekte Verkiezing. L 4 HET VI. tOOFDST,  1(58 over de plaats, der SCHRIFT., welke voor VII. EOOFDS1 ZEVENDE HOOFDSTUK. Over de plaatzen der Schriftuur, welke voor de volstrekte verwerping worden bygebracht. I. T^Y' Schriftuurplaatzen, in het yoor: .LA^aande Hoofdftuk aangehaald en ontvouwd, zyn de voornaamfte, welke men gewoon is ter ftaving van de vglfin-kte Verkieziag van zommige menfchen ter Zaligheid bytebrengen. Maar indien ze eene zodanige Verkiezing niet bewyzen, gelyk wy geloven ten overvloede te hebben aangetoond, zo volgt daaruit, dat ze in de Schaft niet geleerd worde. Word nu die Verkiezing in dezelve niet opgeleverd, hoe veel te min is het dan te vermoeden, dat ze het tegengeftelde daarvan, de f/eriwrpmp namelyk, leere. Echter vermecnenzy, dat ook deze , zo als zy die voorftellen, uit Gods woord kan geftaafd worden. Zy bekennen wel, dat de Schrift fpaarzaam daar over handele, maar zy zeggen, dat de reden daar van zy, omdat dezelve uit de yerkiezinge voortvloeit. Want dewyl de verkiezing niet allen betreft, maar als' eene afzondering is van zommige menfchen uit alle geflagten, befluiten zy , dat zy , die niet uitverkoren zyn, van God zyn voorbygegaan en gevolgelyk verworpen; „ derwyze, dat zy in de _,, zonde gelaten', noch aan Chriftus ter be„ houdenis gegeven zyn, noch tot het geloof ?, geroepen worden; en zulks tot dat einde, ?, opdat God in hen de Heerlykheid zyner ïtraf-  £>E VOLST. VERWERP. WORDENBYGEBBACHT. 16 O .w ftraffende Gerechtigheid betone (V). Dus fpreeken zy; maar dewyl dat gedeelte van l?et volftrekt Befluit, het welk op de verworpenen ziet, vol van ongerymdheden is; en men het zelve van geen eene zyde belchouwen kan , zonder daarin met de Goddelyke volmaaktheden ftrydende zaken te ontmoeten , gelyk wy in het voorgaande gezien hebben, moest dit hen wederhouden hebben, om een Befluit der Verkiezing, onderworpen aan zo yele ongerymdheden, te ftellen.; en niet zo ligt een Leer aantenemen , waaruit door baarblykelyke geyolgen voortvloeit, dat God , met verre het grootfte gedeelte van het menfchelyk geflacht, met ter zyde ftellinge van alle zyne zedelyke volmaaktheden , niet, dan naar zyn volftrekte en opperfte Heerfchappy heeft willen handelen. Doch zy vinden in hun volftrekt Befluit der verkiezing een zodanig behagen, dat zy zich der gevolgen van hun gevoelen weinig fchynen te bekreunen, en over de niet uitverkorenen zyn zy in 't allerminst niet bekommerd (i), indien zy flechts den uitvprkorenen de hoogfte en nimmer wedermepelyke gunst toevoegen. II. Opdat zynochthans niet fchynen mogten de volftrekte yerwerping der meeften, enkel als ia) Heidanus,I. p. 184. ( 1) Hierom werpen zy ons tegen, dat voy de z.aak\der yerViorpenen tegen God op ons nemen,•maar zy drukkende zaak niet naauwkeung genoeg uitwant wy niet der Verworpenen, maar Gods zaak behandelen, tegen vermetele Godgeleerden, die zich meer fchynen te bekommeren, met hunne veronder^lanlhara ^ dC C" der Goiiel^ Yolmaaktheder) VII. hoofdst.  VII. hoofdst De Brief van Judas vs. 4. I70 OVER DE PLAATS. DER SCHRIFT.,WELKE VOOR; als een gevolg der Verkiezing van weinigen aantemerken, willen zy , dat in de Schrift 'ook van de Verwerping , hoewel zeldzaam, echter noch eenig gewag gemaakt worde. Doch het geen zyten bewyze hiervan by brengen , is al te zwak , dan dat het de zwaarte van een zo verfchrikkeiyk gevoelen onderfchragen konne, gelyk by onderzoek van elke, plaats in 't byzonder blyken zal. III. Judas in zynen Brief bet 4de Vs. ver'maant de Gelovigen , dat zy zich wachten zouden voor de verleiders : derzelver bedorvenfle Zeden en te gelyk de ftraf, welke op hen lag, zullende bcfchryven, laat hy dit Voorafgaan , it iriXn spytycflitfiim Ui fcvrp ti 't welk zy dus uitleggen: de van eeuwigheid voorverordenden tot deze Godloosheid (a), of, die by name bepaald zyn, om zulke dingen te begaan, en daarom rechtveerdig zullen veroordeeld worden. f7>) Zie daar eene verklaring , door het vooroordeel van het gevoelen over de volftrekte Verwerping, veroorzaakt; maar weinig overeenkomftig met de woorden van Judas (i)„ Want 1. betekent *«'a<*< niet van eeuwigheid, maar weleer. 2. Geeft fi»yive*fttt'M met ^e voor~ Herordenden te kennen, maar van welken te voren sefebreven is, of die voortyds voorbetekend of b'( voor- (al Piscator in L. tfc) Witsiüs. Mtletem. P. 4Ó4. ff) Thomas Jackfon, hier voren aangehaald, had een zodanioen affchrik'van deze uitlegging, dat hy feftreef, „ We „ never read in Scripture {and let it never be read m any ! other book, hut witb ind.gnatioi; let rt never be Ipokenor * thoughr upon by any Chnftian , but wth deteftanon . that : God fbould ordam men to -walk. * the vayetof Cam, or to 3 stead in the paths ofungodlines." Works Tom. 3.p.H?S.  CE VOLST. VERWERP. WORDEN BYGEBRACHT. 17 ï voorbeduid zyn, dat zy zulken worden zouden. 3. betekent Kgifist in de Schrift doorgaands niet Godloosheid, maar oordeel, veroordeling of ftraf, Rom. lil 2, 3. III: 8. XIII: 2. Jac. ÏH. 1. Deze ftraf of veroordeeling, welke die godloze verleiders, die onder de gelovigen waren ingcflopen, te eeniger tyd ondergaan zouden , heeft judas hun in dezen Brief willen vooi Oogen ftellen. Wat aanbelangt zyn gezegde. dat zy te voren waren opgefchreven, argeycyg*^!"», daar mede beoogt hy , dat zulke godiozen reeds te vooren waren betekend, dat zy tot dal oordeel zouden vervallen , 't welk hy daarnt aanhaalt. 'J zy, dat hy zie op de ftraffen. in vroegere tyden, omtrent gelyke menfeher geöcffend, van welken hy in he:5de, 6de ,er 7de vs. fpreekt, het zy hy de voorzegging var; Enoeh, in het 14de en 15de vs. bygebracht; in 't oog gehad hebbe. Want beide, de voorbeelden en voorzeggingen, voorbeduidden er vertoonden als in een tafreel, wat lot dergelyke menfchen te wachten hadden. . Ook kon Judas zien op den tweden Briei van Petrus, waaruit hy het meeste ontleend heeft, en in welks Ilde Hoofdst. 3de vs, van zulke verleiders gezegd word , over wel. ken bet oordeel van over lang niet ledig is . en hm verderf niet fluimen. Men behoeft ook niet te denken, dat het woord, n-é^xi, eertyds oi voorheen, by Judas toepaffelyk zy tot een' langeren tyd, dan 'er tusfehen het fchryven dei beide Brieven verlopen is. Want, dat dooi dat woord niet altoos een lange tyd betekend word, blykt uit 2. Pet. I: q.Mark. XV:44. Petrus heeft in zynen Brief voorzegd, dat 'er te eender tyd zulke menfchen zouden te voor- VII. HOOFDST.  Ï72 OVER DE PLAATS. DER SCHRIFT., WELKE VOOR VII koofds t.Pet.11 voorfchyn komen; Judas zegt, dat ze bereids r. gekomen zyn, en de voorzegging van Petrus * gevolgelyk vervuld ware; waarom zyne woorden zeer wel op de plaats van Petrus toegepast worden, waarin hunne komst en uitgang voorzegd worden. In het 17de vs. brengt hy noch ,eene andere plaats by, uit den zelfden Brief van Petrus, behorende tot het zelfde bewys, en wel met deze woorden: Maar, geliefde, gedenkt der woorden, cS» xeoufnptmt, d. i. die voorzegd zyn, van de Apostelen onzes Heren Jezus Christus; waaruit meer dan waarfchynelyk gemaakt word, dat Judas in deze plaats, welke wy verhandelen, de voorr zegging van Petrus in 't oog gehad hebbe. IV. De twede plaats voor de -volftrekte : verwerping door fommigen bygebracht, vind men 1. Pet. II: 8. Die zich aan bet woord floten, (t. w. van Christus ) i»i(4«?>T!« «5 • »«i fTt«n»- zegd gezet te zyn, omdat deze de reden van het Goddelyk voornemen is in het zenden van den Zoon , opdat, die het heilzaam woord, door den Zoon verkondigd, verwerpt, den zelfden Zoon eenen geftrengen Rechter bevinden zou. Zy zyn dan niet tot ongelovigheid gezet, maar nadien zy ongelovig, waren* zyn zy gezet, om ten hunnen verderve tegen den Steen te ftoten,dien God tot een' bewerker der zaligheid gegeven had. Dit immers heeft niets gemeens met de volftrekte Vervoer, ping of Ver ordening tot Toorn, welke op het ongeloof een's verwerpelings niet gezien heeft ; noch metde verordening tot de zonde, (die in de Schrift t' eenemaal onbekend is ) opdat zy bekwaam zouden zyn tot de uitwerking van Toorn. Zy zyn niet gezet tot de zonde, maar om verlooren te gaan, vermids zy gezondigd hadden ; 't geen merkelyk veel verfchilt. Weshalven Petrus met deze woorden 't zelfde te kennen geeft, 't welk Simeon by Luk. II: 34. zegt, D;.ze word gezet tot eenen Val van velen in lfraè'1. V. De derde plaats , ter bevestiging van^ dezelfde zaak , by gebracht, ftaat by Joh.3! XII; 39. 40. S'tti jêSrt ivK ^fii»« sririvu», d. i. daar- VH. rlOOFDST. h. Ttt >, 40.  VII. .hoofds' I74 OVER DE PLAATS. DER ScöRTFT., WELKE VOOR daarom'konden zy niet geloven, dewyl Ezïia we■ derom gezegd heeft, by heeft hunne oogen verblind, 'en bun hart verbard, opdat zy met de oogen niet Zien en met het hart (niet) verftaan, en zich beteren en ik hen geneze. Hier willen zy, dat de reden , waarom de Joden niet geloven konden , daaruit afgeleid worde, omdat God zulks door Jezaïa voorzegd had. Want de zekerheid der Goddelyke voorzegging op deszelfs voorwetenfchap fteunt; en de eemglte grond der voorwetenfchap is, volgens hen, Gods Befluit, of Voorfchikking: Wcsha ven de onmogeïykeid om te geloven voortvloeit uit dconveranderJykheid van Gods befluit («> Wy antwoorden. Indien dit de mening van Joannes in de aanhaling van Jezaïa geweefl zy, zoude hy veeleer als een voorlpraak, dan wel als een befchuldiger van het ongeloof der Joden, gehandeld hebben. Want wat konde hy gepaster ter hunner verfchoning inbrengen , dan dat zy. niet geloofden , omdat zy door Gods' Befluit verhinderd werden; die te voren befloten had, dat zy niet zouden geloven, waarom hun dan ook de nodige krachten om te geloven ontzegd geweest, en zo 'er al eenige overgebleven Waren , dezelve nutteloos gemaakt zyn. Op deze wyze werd de oorzaak van het ongeloof der Joden onmiddelyk tot God overgebracht en het noodwendig noodlot van alle menfehelyke daden ingevoerd; waarom wv het op ons met kunnen verkrygen te geloven, dat Joannes dit gevoelen gevolgd of hetzelve anderen geleerd heb- •((,)Ï.A.Lampb,^^^,  1&e volst. verwerp. worden bygebracht. I75 be. Waarlyk wy verwonderen ons, hoe eene zo harde uitlegging iemand hebbe konnen behagen, daar een andere gemakkelyke en géne zwarigheden onderworpen zin zich opdoet. Joannes merkt namelyk op, dat der Joden Ongeloof voorzegd geweest zy; of dat Jezaïa reeds ouwlings eene dergelyke gefteldheid, Welke zy jegens Jezus nu betoonden, in de Joden befpeurd had; opdat wy ons des te minder zouden verwonderen over het verkeerd en verhard gemoed van hun, die Jezus, beroemd door zo vele Goddelyke werkingen, niet hebben willen erkennen. De zin dan dezer plaatze , Daarom konden zy niet geloven , dewyi Ezcïa wederom gezegd beeft, is, dat de Joden, onder welken Christus verkeerde, niet konden geloven , omdat zy het zelfde gemoed had• den, 't welk Jezaïa in hunne voorouders had waargenomen. Want dat Jezaïa, in de aangehaalde plaats, de Joden van zynen tyd befchryft, blykt by het inzien dor woorden zelfs. Dus zegt Christus zelf elders, dat 'er iets gefchied zy , opdat het woord der Schrift vervuld worde; niet om te leren , dat de voorzegging en gevoJgcIyk Gods Befluit de oorzaak zy van het geen 'er gefchicde; maar om de discipelen te vermanen, dat 'er gene reden ware, waarom zy, om het geen zy zagen , zouden ontrust worden, dewyl eertyds gelyke zaken gebeurd waren , of't voorzegd Was, dat ze gebeuren zouden. Zie Joh:XIII: 18. XV: 25. VI. Wydersmoet men aanmerken, dat deze - woorden eenigzinsanders door Joannes aange' haald worden, dan ze by Jezaïa Vl.gelezen worden.. VII. HOOFBST.  VII. HOOFDST Spr. X fr lj6 over de PLAATS. der schrift., welke voor den. Want. dezelve daar gebiedender wyze voortgebracht worden , omdat ze het bevel Gods tot den Propheet behelzen, Maak het hart van dit volk vet, en maak hunne oor en zwaar en fluit hunne oogen, enz. Maar by joannes leest men, hy heeft hunne oogen verblind en hun hart verhard. Sommige menen, dat het perfoonlyk werkwoord hier gefteld zy voor het onperfoonlyke, en dat by heeft hunne oogen verblind evenzo veel zy,als hunne oogen waren verblind Zy halen een voorbeeld van deze fpreekwyze aan uitjES. XL1V. 18, en merken op, dat deze woorden by Matth. XIII: 14. Hand. XXVIII: 27. dus bygebracht worden. Anderen willen, dat Joannes de zegswys van den Propheet een weinig veranderd hebbe , omdat hy dit ge^ zegde op Christus toepast y door wiens prediking , ten aanzien van het grootfte ge-' deelte der Joden, te weeg gebracht is, 'tgeen den propheet bevolen was te doen; dat zy namelyk meer verhard en verblind geworden zyn. Niet omdat dit de toeleg van den lerenden Christus geweest is; want hy gekomen is om te behouden en niet om te verderven, Luk: IX: 56. Maar omdat hun verkeerd en onverzettelyk gemoed ten kwade,, het geneesmiddel in vergif heeft doen verkeeren ; Waarom Christus gezegd word dit gedaan te hebben, ' 'twelk tegen zynen toeleg door der menfchen boosheid gevolgd is. Vergelyk hier by Matth. X: 34. Over de plaats van Jezaia js elders breder gehandeld. VI: VII. Sommigen oordeelen, dat het gezegde van Salomo Spr. XVI: 4- de zaak der Verwerping ook begunstige, God beeft alles ge-  de volst. verwerp. worden bygebracht. 17? wrocht om zyns zelfs wil: Ja ook den godlozen tot den dag des kwaads. Maar zy verklaren niet] , duidelyk genoeg , wat zy door, dit gezegde willen bewyzen; of hunne mening zy, dat God de menfchen Godloos Seheppe, of dat nyhen befticre, opdat zy Godloos worden zouden , om. dathy zulken nodig heeft, om zyne Gerechtigheid te openbaren. Want dit is hun gevoelen ; maar hoe of dit, of iets daar na geiykende uit deze woorden konne getrokken worden, zie ik niet. Indien wy de bygebrachte overzetting behouden, beken ik, dat de voor.fte woorden dus konnen genomen worden; ■ God heeft alles gewrocht om zyne heerhkheid; maar het is 'er verre van, dat het twede lid, den Godlozen tot den dag des kwaads, konne worden uitgelegd van eene werking , waardoor God te weeg brengt, dat iemand Godloos zy; opdat hy 'er hebben mogte, welken hy in den dag des kwaads, d. i. in den dag des Toorns of oordeels, ftraffe, en dus de Heerlykheid zy. ner Gerechtigheid betonen moge. Want dit zelfs te denken, de grootfte ondeugd zyn zoude, dat God, die plechtig getuigd heeft, dat hy niet wille of geen lust hebbe in den dood des Godlozen. Ezech. XXXIII: n. der menfchen Godloosheid zoude nodig hebben, en daarom bewerken, dat 'er vele Godlozen zyn, omtrent welken hy zyne wraak ocffenen konne. Wy zeggen andermaal, de ongcrymdheid van dit gevoelen, al hadden de woorden dergelyken zin klaarder opgeleverd, had alle liefhebbers der Goddelyke eer terfiond moeten affchrikken , om iets zodanigs aan God toetefchryven. Doch de woorden van Salomo leiden ons M in VII. IOOFDST.  VIL HOOFD&l VIII. I78 OVER DE PLAATSEN DER SCHIFTUUR , &2J in genen dele tot een dergelyken zin. Indien •.het iemand luste uit het eerste gedeelte van "het vers het werkwoord, by beeft gewrocht, te herhalen, zal de zin niet zyn, by heeft den menfeb Godloos gemaakt, maarhy heeft hem, die Godloos was , gemaakt, d. i.bereid, gefchikt, om in den dag des kwaads van hem ftraf te vorderen. Elders over deze plaats handelende, hebben wy aangemerkt, dat het eerste gedeelte van dezelve in dezer voege kan worden overgezet , Al wat God uitwerkt, of, al hst werk des Heren is aan zig beantwoordende, d. i. alwat God doet, beantwoord zich onderling zeer wel; het een ftemtmet het ander overéén , en de Godlozen tot den dag des kwaads ; als of hy zeide, dit is ook het werk en de bepaling Gods, opdat de Godloze bewaard worde tot den dag des kwaads, en hy dan de verdiende ftraffen drage. De kwade dag is , die by Job gezegd word de dag des verderfs of der verbolgenheid , XXI: 30. Deze nu een bekwame en gepaste zin zynde , is het veel veiliger zich daaraan te houden, dan uit die weinige woorden, en den Godlozen tot den dag des kwaads, eenen zin uittewringen, die met de gehele Schrift ftrydig is, en alle de kenmerken der Godlyke Rechtvaardigheid en Goedheid verwart.  179 ACHTSTE HOOFDSTUK. Over. den zin van het negende Hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen. Deze zyn de voornaamfte plaatzen , welke hier en daar uit de Schrift verzameld , voor de volftrekte voorfchikking gewoonlyk te berde gebracht worden. Maar 'er blyft noch eene en wel de aanmerkelykfte overig , in den Brief aan de Romeinen het ïXdc Hoofdftuk, welke men den hoekfteen van dit gevoelen noemen kan. De overige konnen alleenlyk aangemerkt worden, als ter vermeerdering van het getal te dienen, cn om als met te grotere troepen ten ftryde te trekken; maar deze is als de eige zetel van dit bewys. Want zy, die dat gevoelen zyn toegedaan , oordeelen dat dezelve . niet flechts op de voorfchikking zinfpele , maar die wel uitdrukkelyk lere; zodat zy fchynen uit dit Hoofdftuk hun gevoelen geleerd te hebben, 't welk zy vervolgens op andere plaatzen, die twyffelachtiger zyn, toepaffen. Onze Godgeleerden hebben al over lang aangetoond , dat de Verkiezing en Verwerping, waarvan Paulus handelt, zeer verfchillende zy van die, welke wy tot dus verre wederlege! hebben. Ik zoude u tot hunne Schriften konnen wyzen, maar het gewicht der zake laat niet toe, dat ik in deze myne verhandelinge die plaats voorbyga. Want of fchoon het gebouw zelf van het volftrekt Befluit , voor zo verre zy hetzelve uit Gods M a woord VIII. HOOFDST. Sommiger gevoelen over het IX: Hoofdft. aandeRo^ meincn.  VIII. HOOFDST 't Welk eenige gi z II. Men moet echter bekennen, dat 'er in edit Hoofdftuk eenige gezegdens voorkomen, die, op zich zeiven befchouwd , het gemelde gevoelen genoeg fchynen te begunstigen. Dus fchynt de volftrekte Verkiezing bewezen te worden, wanneer in het nIyk zv, dat hun gevoelen van dat van Paulus niet verïchille, omdat hun het zelfde gewoonlyk tegengeworpen word, 't geen voorhenen den Apostel tegengeworpen is (V). HL Doch dit Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen kan, meer dan ooit eenige andere plaatsin de Schriftuur, tot een voorbeeld ftrekken, hoeveel 'er aangelegen zy , 'indien wy eenig Leerftuk uit Gods woord volkomelyk! ftellen en bevestigen willen , niet zommige' afgezonderde gezegdens en fpreuken aantehalen, zonder op het voorgaande eenig acht te flaan ; maar boven al zorgvuldiglvk om te zien, welk het oogmerk een'sgewydèn Schryyers zy, en of het geen wy uit zyne woorden pogen te bewyzen, met dit oogmerk over een ftemme. Vooral behoort men fchoorvoetende voorttetreden, wanneer men doorfommige gezegdens, uit hun verband gerukt, gezach aan een Leerftuk zoekt bytezetten, 't welk , volgens de belydenis van deszelfs Voorftanderen, met vele en grote zwarigheden gepaard gaat. Indien de Godgeleerden (a) Steph, Vitus zJfol Contra Moshsm. p,4t, M 3 VIII. HOOFDST. Wat'cr n acht tc nemen zjr in de uitleggingc . 'an het :elvc.  ] VIII. ' TIOOFDST. 5 ] Beszzelfi «amenhang met het voorgaande. 82 OVER DEN ZIN VAN HET NEGEN: HOOFDST, Leh dit te binnen gebracht hadden, zouden .y nimmer de verborgenheden der Voorfchikdnge, ftrydig met Gods zedelyke Volmaakteden , gelyk wy in het voorgaande aangetoond hebben, uit dit Hoofdftuk ondernomen hebben te bevestigen. Wantzy zouden gezien hebben , dat de Apostel m dit en de Jwee volgende Hoofdftukken een geheel ander cm derierp verhandde; en dat zy dienvc> gende niet wel, noch naar orde te werk gaan, d e zommige gezegdens, t'eenemaal verichi lcndcTefdclzelfi oogmerk , ter ftavmge hunner Stellinge verdraaijen. IV. Laten wy dan beproeven of w|,na vastftelline van het doelwit, 't welk Paulus fn 'toog gehad heeft, daaruit den waren zin der woorden haaien , en aantonen konnen hoe alles op dat oogmerk toegepast worde. Ui? het begin van het Hoofdftuk zelf, en uit bet einde van het voorgaande blykt, dat Paulus hier een nieuw onderwerp aanvangt, met het onmiddelyk voorafgaande ntóyrai*. lvk om 't aantehoren. Immers hy getuigt, üat *> "m . „„„„ Jrnpfhrid en zyn bartin eene hy deswege tn mie grote droef bna en zy ' pdtm&jmat. w«. vs. 2. Doch wat het ware, % welk in hem eene zo grote droefheid veroorzaakt?, meld hy niet openlyk^maar boe 2emt hef in door omwegen en laat het ons  van den brief aan de romeinen. 183 opmaaken uit het geen hy vervolgens zeggen zal. Dan het geen de Apostel, fchoon 't waarachtig ware, fchrikte te zeggen, was dit: dat God het Joodfche Volk, in hun ongeloof volhardende, binnen kort verwerpen en niet verder voor zyn Volk erkennen zoude- Dat een zodanig lot hen over hethoofd hing, toont het 3c.fte31.fle en 32fte vs. van dit Hoofdftuk aan, als hy zegt, dat de Ifraeliten de moet der rechtveerdigheid zoekende, tot de wet der rechtveerdigheidniet gekomen waren, maar dat zy zichgeftotenhadden aan denfleen des aanjïoots, Hy ontkent wel, in het XI: Hoofdst. vs. i en 2. dat God zyn volk verftoten èebbe, maar in het 5de vs.. past ;hy dit op de gelovige Joden alleen toe; doch van de overigen zegt hy in het 7de vs. dat zy verhard waren, en erkent ten aanzien van hun in het 15de vs. de vei werping, ixepoiit, en dat zy als onnutte takken afgehouwen, en de Heidenen in hunne plaatze ingeënt zyn, vs. 17. Wy hebben dus de oorzaak der fmert, welke de Apostel in 't begin van dit Hoodftuk betuigt ; namelyk, dat de Joden door halfterrigheid en verwerping der Zaligheid, hun in Christus aangeboden, van de eer, die zy tot hiertoe genoten hadden ,verftoten zouden worden; en zy niet meer het uitverkoren, maar het verworpen Volk zyn zouden. Dit had Christus zelf den Joderr aangekondigd, Matth, XXI: 43,45. Maar Paulus zegt zulks in deze verhandeling niet openlyk, alhoewel hetzelve mithet geen hy in het voorgaande had beredeneerd, genoeg konde worden opgemaakt. Want hy beweerde in het Ill^e Hoofdst. vs. 20. Dat memand uit de werken der wet voor God gerechtveeréigd worde, maar dat rm door het Geloof in Jezus M 4 Chris- VIII HOOFDST.  VIII. H " FtT-T. Deszclf oogmerk. iS4 over den zin van het negen: hoofdst. Christus zonderde werken der wet,vs. 27 , elk een, zonder eenig volks onderfcheid, de rechtveerdigmaking verkryge. vs. 22, 29 en 30. Maar gefteld zynde, dat het geloof in Christus tot Rechtvecrdigmaking der Joden zo wel ais der Heidenen vercifcht word, zo volgt daar uit, dat de ongelovige Joden het middel der Rechtveerdigmaking misten, en gevolgclyk onder de verdoemenis zyn; en dat de Christenen alléén vrede met God en eene vaste hope van de Goddelyke Heerlykheid hebben. V^eHoofdst. 1, 2. ; V. Dit is de hoofdfom van het geen de Apostel in het voorgaande geleerd en beweerd heeft. Dewyl nu de Joden, een hardnekkig en hoogmoedig volk, het zelve niet zouden aannemen,cn het ook allen gclovigcnjodcn niet gdnoeg zou behaagen;of fchoon het zelve op het gezach van Jezus Christus ftcunde, welken God door wonderwerken en door deszelfs oplbrnding voor zynen Zoon endenhoogften uitlegger zyner voornemens verklaard had; zo begint Paulus, ten einde niets onbeproefd te laten, om den Joden dat valsch denkbeeld te benemen, dat zy uit Gods verbond niet konden vervallen, in dit Hoofdftuk aantetonen, dat de weg der Zaligheid, door Christus geopenbaard, welke degelovenden allen en alleen toelaat, maar de ongelovigen, of fchoon zy Joden zyn, uit het Verbond en de Zaligheid uitfluit,niets in zich hebbe, 't geeneenigzins met de belofte ftryd, waardoor God zichzelven weVer aan Abraham en zyne nakomelingen verbonden had; maar dat God zich het gehele recht voorbehouden heeft, welken en hoe- dani-  van den brief aan de romeinen. 185 danigen hy uit Abrahams nazaten voor Bondgenoten wilde gehouden hebben. Dit is het oogmerk van den Apostel, 't welk men in de, uitlegging van dit Hoofdftuk fteeds voor oogen moet houden. Want dan zal alles wel en gemaklyk vlocijen. De nevelen der zwarigheden zullen verdwynen, waarmede zy den zin van het zelve verduisterd en verward hebben, die.de gezegdens van den Apostel getracht hebben tot het volftrekt Befluit der Verkiezing en Verwerping te liepen. VI. Paulus ftelt de zaak, welke hy aangevangen had te zeggen, in het 6^ vs. dus VOOr, 'ov% 6ia» l\ 'in 'tK.7c'exTax.a 0 Aoyoj toÜ ©!ob, d. i. Want hetkanniet gefchieden, dat Gods woord uitgevallen zy. xlV6, betekent wel in hctalgcmccn Gods woord, maar hier ziet bet in het byzonder op dat gedeelte, 't welk de beloften in zich behelst. Maar eene.belofte word gezegd te vervallen of te vallen ,' wanneer dezelve niet nagekomen word; of, indien over eene voorzegging gehandeld word, wanneer de uitkomst aan dezelve niet beantwoord. Jos. XXI: 45. XXIII: 14. Luk. XVI: 17. Paulus ontkent, dat iets dergelyks wegens Gods beloften kan gezegd worden. De voorbeelden, welke hy onmiddelyk bybrengt , wyzen aan , dat de Apostel niet op alle beloften, maar op eenig byzonder woord zie, betrekking hebbende tot Abraham en zyn geflacht. Onder alle welke die wel de aanmerkelykfte is, welke men by Gen. XVII. 7. leest. Daar God belooft, dat hy fteeds de God van Abraham en deszelfs ftam wezen zoude, d. i. een weldoener en uitnemende begunstiger. Doch M 5 het VUL HOOFDST. Over den zin vm 's 6de vs.  vin.: ROOFDST. Zy zyr niet alle Ifracl, di( uit Ifraël zyn. ï8ö OVER DEN ZIN VAN HET NEGEN: HGO?DST. iet voorfchrift der Evangelifchc rechtveeriigmakinge leert, dat de grootfte weldaden, welke van God konnen voortkomen, voor hen alleen bewaard worden, die in Christus geloven. Door het welk zeiven die Joden van Gods gunst verklaard worden uitgefloten te zyn, die zich aan dit voorfchrift niet onderwerpen mogten, X. Hoofdst. vs. 3. Maar dit deed verre het grootfte gedeelte des volks; waaruit fchynen konde, ( en 't is te geloven , dat zulks door de Joden gewoonlyk is tegengeworpen ) dat aan die beruchte en eerste belofte, voor zovele eeuwen van God plechtelyk gedaan, en daarna meermalen bevestigd en vernieuwd, niet wierde beantwoord,, of dat dezelve t'hans krachteloos geworden ware, indien God nu ophield hun God te zyn. Doch dat zulks gcenzins daaruit volge, bewyst de Apostel dus; VII. Zy zyn niet allen Ifraël, die uit Ifraël gefproten z$w; d. i. Zy volgen hun's Vaders voetftappen niet na: Vergelyk hier by Joh: I: 48. Velen ontaarden van de deugden hunner voorouderen; waarom het in het geheel niet te verwonderen is, indien de belofte niet tot hen allen uitgeftrekt word. Dit gezegde fchynt by de Joden als een fpreckwoord te zyn gebruikt geweest. Doch worden zy hier door alleen genoeg wederlegd, die, om dat zy hun geflacht van Abraham afleiden , daaruit beweerden, dat zy van de belofte niet konden worden uitgefloten. Want zy zelve erkenden daardoor,' dat velen leefden, eenen zo grooten Voorvader onwaardig, en gevolge- lyk  VAN DEN BRIEF AAN DE ROMEINEN. 187 lyk niet waardig waren , dat God hen, volgens belofte, begunstigde. VIII. Vs. 7. 'ObJ' oti FTtefi* AP(*hft, Trimt *Uia. Het woord d. i. allen kan toegepast worden of op de vs. Over helt 10-12. vs. Het voorjeeld var» ïzau en [akob.  VIII. HOOFDST Vs. n. Het voornemennaar de verkiezing I90 OVER DEN ZIN VAN HET NEGEN: HOOFDST. van den zelfden vader en moeder, en wel over twelingen. 2. Dat hetzelve voortgebracht zy, voor dat zy geboren waren, en noch eenig goed of kwaad gedaan hadden. Weshalven dit voorbeeld noch meer dan het voorgaande met zyn oogmerk overcenftemde. Ismaè'1 was uit eene dienstmaagd geboren ; waarom het niet te verwonderen was, dat Izaak , een Zoon eener wettige huisvrouw, boven hem gefteld wierde. Toen God tot Abraham zeide , in Izaak zal u het zaad genoemd worden, had Ismaël reeds die jaren, dat hy het onderfcheid tusfchen goed en kwaad kende; dicnvolgende men denken konde, dat hy iets gedaan hadde, 't welk God mishaagde. Doch Jakob en Ezau waren twelingen, en de Godfpraak was over hunnen volgenden ftaat uitgebracht, voor dat zy geboren waren ; en gevolgelyk voor dat door een van beiden iets gedaan ware waardoor God konde bewogen worden, den eenen boven den anderen te ftellen. XII Voor dat de Apoftel de woorden van 't Orakel voortbrengt, toont hy het gebruik van dit voorbeeld aan door eenen tusfchen •zin in 't nde vs. » «*°yv «» 0£»5 ^56t"e ' 't ' i»« - d i. Opdat bet voornemen Gods naar Tverkiezing blyve, niet uit de werken, maar uit den roependen. Het voornemen Gods naar de verfeiwgishet voornemen, waardoor God befloten heeft voor Abrahams ftam te houden, niet dien, welken alleen de vleefchclyke telin^ voortbrengen, maar welken hy zelt verkiezen zou; en wel om die reden, opdat de verkiezing niet aan de werken, maar aan den roependen God zoude moeten worden toege-  VAN DEN BRIEF AAN DE ROMEINEN. 19! ichreven. Dit voornemen blykt ten klaarften uit het bygebrachte voorbeeld. Want zy waren twelingen; en zo men op de orde der geboorte ziet, was Ezau ouder. Nochthans heeft God verklaard , dat hy den Jongeren voor Abrahams zaad houden zou. Ook heeft hy op de werken niet gezien, want dc verkiezing is voor beider geboorte gefchied. En het geen de Apoftel in dit voorbeeld byzonderlyk aanmerkt, dat de verkiezing gefchied zy, niet uit de werken, maar uit den roependen, zulks ftrekt om den hoogmoed der Joden te beteugelen; die, trots op hunne werken, het kwalyk namen, dat volken, die tot nu toe de reebtveerdigheid niet betracht hadden, vs. 30, boven hen gefteld werden, indien zy maar geloofden. Paulus, der Joden werken op hun plaats latende, geeft te kennen, dat 'er geene reden zy, waarom zy Gods raad laken zouden, daar een gelyke verkiezing, welke op cfe werken niet ziet, reeds voorheen in Jakob plaats gehad hebbe. God gebruikt dan zyn recht, waarvan hy eertyds voorbeelden gegeven heeft, wanneer hy boven anderen, to« **ta -ntéisr» xaüt^s 4!™, d. i. Hen, die naar het voornemen geroepen zyn, begunftigt. VIII. Hoofdst. 28. XIII. Laat ons nu het Orakel zelf, in het 12de vs. bygebracht befchouwen, ieeih kvtï;. tri i pula* èWsuVif t» £*<*V«-«k , d. i. 'Er is aan baar gezegd, dat de meerder den minderen dienen zal. De Apoftel haalt Hechts de laatfte woorden van het orakel aan; maar in zyn geheel luid het dus, twee volken zyn in uw.n bu-k, en twee natiën zullen uit uwe ingewanden, (uitgegaan ) van een gefebeiden worden, en het een zal Jterker zyn dan Vilt HOOFDST; Vs. iï. De niH des Orakels , ie meerder lal den minderen, dienen.  VIII. HOOFDST' / I92 over den zin van het negen: hoofdst. dan het ander, en de meerder zal den minderen dienen. Gen. XXV: 23. Het blykt klaar, dat 'er van twee volkeren , welke uit Ezau en Jakob zouden voortkomen, gefproken word. De eerfte woorden konnen niet anders verftaan worden; maar omtrent de woorden, door den Apoftel bygebracht, de meerder zal den minderen dienen, is 'er by fommigen eenige twyffeling ( 1), alhoewel de onmiddelyke zamenhang met het voorgaande ons tot den zelfden zin leid. En het zoude in niemand zyn opgekomen, die woorden overtezetten, als betrekkclyk tot de perfonen van Ezau en Jakob, ten ware men geloofd had, dat de zaak der volftrekte Voorfchikking, door behulp dier vertaling , eeniger mate onderfteund worde. Maar terwyl zy , den zamenhanCT ter zyde ftcllende , de woorden tot de perfonen van Ezau en Jakob pogen betrekkelyk te maken , wikkelen zy zich in nieuwe zwarigheden in, waaruit zy zich niet ligt redden konnen, wanneer de vervulling van het Orakel in de perfonen van Ezau en Jakob moet aangetoond worden. Want al wat men van hen gefchreven vind, wyft aan, dat Jakob eerder Ezau, dan Ezau, zynde de meerder, Jakob den minderen gediend hebbe. Voeg 'er by, dat het Hebreeufch woord zelf, n, in het Latyn groter, naauwlyks anders kan verftaan worden, dan van het volk, wanthet betekent niet f, ) Dus is 't in 't Nederduitsch vertaald , de meerder; daar, indien zv het van de volken verftaan hadden zy het dus hadden moeten 'vertaaien, het meerdere. Berer heeft.het Coccejus in zyn woordenboek, op het woord T'DK Eeneydunge worfieling Kal'er tusfchen die natiën yn\ totdat de meerdere ie mindere dienen k«I.  van den briee aan de romeinen* I93 niet grooter van geboorte of van kracht, maar, van getal. Zie Num. XXVI: 54, 56. XXXIII: 54. Échter kon 'er meteenigen fchyn tegengewor» pen worden, dat wel het Orakel zelf by Mozes van het volkfpreke, maar dat Paulus hetzelve aanmerkt, als gezegd te zyn van de perlbnen van Jakob en Ezau; want hy zegt, voor dat zy geboren waren, noch iets, enz. 't welk eigenlyk met hunne perfonen overeënftemt. Antw. Dit erken ik wel. Maar het blykt, dat hy van de perfonen niet anders fpreekt, dan voor zo verre zy de hoofden der volkeren zyn zouden. Want het anders tot zyn oogmerk niets dedc. Immers merkt hy dit Orakel aan, als van den zelfden zin met het voorgaande, in Izaak zal u het zaad genoemd worden Maar dewyl Ismaël fchynen konde wegens zyne verdorvene zeden verworpen te Zyn, opdat het zaad in hem niet zoude genoemd worden; merkt de Ap.op,dat een gelyk Orakel, over twelingen, die noch niet geboren waren , was uitgesproken; van welken gevolgelyk geen van beiden om de werken verworpen of uitverkoren was, om de Jlam van het beloofde zaad te zyn. XIV. Voorts moet men aanmerken , dat de zin van deze Godfpraak voor de vervulling duifter geweeft zy; ten minften Izaak zelf had niet begrepen , dat Ezau daardoor van het Goddelyk verbond verklaard werd uitgefloten te zyn. Want indien hy geweten had, dat, door het Goddelyk beftel, het oppergebied aan de nakomelingen van Jakob, zynen jongeren Zoon, over het geflacht van Èzau voorzegd was, zoude hy by zyne laatfte Zegening Jakob, als vermenende Èzau voortehebben, N de VIII. HOOFDST. Is eerst uit de uitkomst gebleken.  VIII. HOOFDST. Vs. 13. De woorden Jakob hek ilt_ hef gehad, E Kau heb ij^ gttiaat. 194 OVER DEN ZIÏÏ VAN HET NEGEN: HOOFDST* de heerfchappy over zynen broeder niet toegewenfcht hebben- Gen. XXVII: 29. Maaide uitkomft heeft eerft den zin van het Orakel in een helder daglicht gefteld. Want de Edomiten, die lang voor de Ifraeliten een machtig en fterk volk geweeft.. waren ,zyn eerst ten tyde van David aan de heerfchappy der Ifraeliten onderworpen geweeft. 2. Sam. VIII: 14. Sedert dien tyd heeft hy, die eertyds een grooter volk geweeft was, de geboren uit den oudftea Zoon, den Jongeren gediend. XV. Deze hogerftelling van Jakob , niet uit de werken, maar uit den roependen, bevestigt het i3Je vs. ook door een ander Orakel, enz. gelyk 'er gefcbre* ven is, Jacob heb ik lief gehad, Ezau heb ik gehaat, 't Welk men in het begin van Maleachi gefchreven vind. Indien men de woorden 'er byvoegt,die by den Propheet 'er onmiddelyk op volgen, zal het blyken, dat niet Jakob en Ezau zelve, maar beider nakomelingen , genaamd naar hunne, Geflachtvaders, daardoor worden te kennen gegeven. Te gelyk zal het ook blyken, in welk opzicht God gezegd worde Ezau gehaat te hebben. Namelyk , toen de Steden der Edomiten,bynaten zelfden tyde als Jeruzalem en de Steden van Juda, verwoest waren, voorzegt de Propheet, dat ze nimmer zouden herbouwd worden. Zie ook. Je rem.. XLIX: 9 , 10. Doch de nakomelingen van Jakob hebben, uit de gevangenis wederkerende, de vervallene en ten onderfte boven geworpene Steden herfteld, en zyn wederom eei' aanzienlyk en machtig Volk geworden, en hebben debverblyfzels der E~ domi-  VAN DEN BRIEF AAN DE ROMEINEN. I95 domiten aan zich onderworpen. Hier hebben wy wederom een voorbeeld van het voor nemen Gods naar de- Verkiezing. Want de nakomelingen van Ezau, zo wel als de Joden, rekenden hun gcflacht van Izaak, den Zoon der belofte; en niettemin hebben zy een ganfeh verfchillcnd lot gehad. Voor de geboorte waren zy reeds in Gods voornemen onderfcheiden , cn God heeft den nakomelingen van Jakob grotere gunst bewezen, dan dien van Ezau. Uit dit voorbeeld konden de Joden leren, dat het niets nieuws noch ongehoords ware, 't geen God ten tyde van het Evangelie deed; toen hy het voornemen naar de verkiezing ter uitvoer bracht, en met verwerping van hen, gene anderen voor zyn Volk erkende, dan de navolgers van 't geloof van Abraham. Byaldien nu God, dus handelende, toefcheen op de vcerken , waarop de Joden zich beroemden, geen acht te flaan; hyhad eertyds reeds daar van, toen hy Jakob boven Ezau ftclde, een voorbeeld gegeven. XVI. Die de woorden van Maleachi Jacob heb ik lief gehad, Ezau hb '£ gebaat, wegens ° hunner volftrekte voorfchikking ter zaligheid of verdoemenis verftaan, voegen eenen zin^ daaraan, gefchikt naar hunne vooroordelen, maar van den zamenhang der woorden van den Propheet, gelyk wy gezien hebben, t' eenemaal afwykende. En men kan niet tegenwerpen , dat Paulus dit gezegde in eenen anderen zin bybrenge, dan waarin het by den Propheet voorkomt. Want waarom zoude hy zulks gedaan hebben ? Of welk zou het gebruik van dit gezegde tegens de Joden N 2 ge- VIII. HOOFDST. Wen niet f> de vol rekte aorichifc.  VIII. HOOFDST, Vs. 14. Is 'er on rechtveer, dikheid b God? 19Ö OVER DEN ZIN VAN HET NEGEN: HOOFDSTV geweest zyn, indien hy hetzelve in eenen* nieuwen zin, ftrydig met de mening des Prophects en den Joden onbekend, verftaan had? Die aandringen, dat het woord, ik heb gehaat, by den Propheet in een' vollen en waren zin moet genomen worden, en dat hetzelve gevolgelyk de eeuwige verwerping, welke een teken van den uitterften haat is, in zich bevatte ; die konden , om gelyke reden , de onmiddelyk voorafgaande woorden , ik beb 11 bemind, in een' vollen en waren zin nemen, en daaruit befluiten, dat alle de Joden, welken de Propheet aanfpreekt, volftrekt ter Zaligheid uitverkoren waren. Of indien zy ditniet doen willen, dat zy ons dan zeggen, door wat regel van vertolken zy het woord baten, ineen en den zelfden zamenhang , ruimer dan het woord beminnen verklaren.. XVII. Het 14de vs. t) oJ> ijoïïjKi»; pi ah*'* —~ 'Wat zullen wy dan zeggen? Is 'er onrecht\veerdigheid by God? dat zy verre f Paulus gebruikt dat r) «w ietufMt, wat zidlen wy dan Z'ggvi ? een en andermaal,wanneer hy aantoonen wil, wat uit de gezegdens volge, of wat 'er niet uitvolge; fchoon het fommigen anders fchynen konne. Op de eerfte wyze koomt het in het 3o 34> 38. Heb. XII: 17. Maar ten opzicht der Joden beoogt de Apostel door het willen en lopen hunnen vruchtelozen arbeid , als pogende zy door de werken der wet de rechtveerdigmaklng by God te verwerven. Van welker bey vering hy H o o f d s t. II: 17. gewaagt, en in het 31^ en 32^ van dit Hoofdst. en in hetXdez, 3. Doch alle deze moeite was vergeefsch, na dat God eenen anderen weg van rechtveerdigmaking door het Evangelie geopenbaard had, Pb  van den brief aan de romeinen. 20ï Opdat het nu blyke , dat Paulus dit te recht bewere ; moet men aanmerken , dat, hy in het IHe. en lilde. Hoofdstuk van dezelfde Joden, die uit de werken der wet de rechtveerdigmaking zochten , zo hebbe gefproken , dat hy hen, wegens de zwaarste zonden tegen de wet, der verdoemenis fchuldig verklaarde. Dewyl zy dan in geen' beteren ftaat waren, dan de Ifraeliten, toen God by Mozes hen dreigde te verdelgen ; befluit Paulus te recht, dat zy te vergeefsch willen en lopen, wien niets anders overig bleef, dan hun toevlucht tot Gods barmhartigheid te nemen, en de rechtveerdigmaking, uit genade in hetEvangelie hun aangeboden, te omhelzen. Hoofdst. III: 21, 22. Want zy konden zich op het Verbond met Abraham alzo min beroepen als de Ifraëlieten in de Woestyne, nadat zy zich met de aanbidding van het Kalf bezoedeld hadden. Want de Wet van Mozes, waartegen zy zich grootelyks vergrepen hadden , hen veroordeelde. Waarom zy geen wet van zaligheid voor zich zeiven konden verzieren, maar die van God ontfangen moesten. Doch indien zy zichzclven der reebtveerdigheid Gods niet wilden onderwerpen, Hoofdst. X: 3, en den rykdom zyner goedertierenheid en goddelyke langmoedigheid verachtten, Hoofdst. II: 4, was hun een ander lot befchoren, waarvan in het volgende vers een voorbeeld in Pharao bygebracht word. XXI. Vs. 17. AÉyn y«eg ' ypttpi tS Qctfx 'u —- Want de fchrift zegt tot Pharao, tot dit zelve heb ik u verwekt, opdat ik in u myne kracht bewyzen1 zoude, en opdat myn naam verkondigd worde opl, N 5 -dn VIII. JOOFDSTe VS. 17. Over het oorbeeld an Pha10.  VIII. ïjoofdst C*)Fr ticianatc 202 ÓVER DEN ZIN VAN HET NEGEN: HQpFBST, de ganfche aarde. Het woordeken v«£, want, .fchynt op 't 15de Vs. te zien, en het voör■ beeld van Pharao daartoe van Paulus bygebracht te worden, om te bewyzen, dat God zich aller niet ontferrne ; maar fomwylen * door het geen de gedaante eener weldaad fchynt te hebben, fommigen tot eene voorbeeldiger ftraffe bereide. De voorftanders der volstrekte verwerping denken, dat het voorbeeld van Pharaa, zo als hetzelve door den Apostel bygebracht word, veel ter bevestiging van hun gevoelen toebrenge. _ Maar zy fteunen eeniglyk op den zin, die niet ligt aantenemen is, welken zy aan het woord i£*y„fi « geven, 't welk zy wegens de fchepping van Pharao uitleggen. Alsof de zin ware , tot ditzelve heb ik u gefchapen, of m * leven gebracht ( a Doch het geen by Mozes onmiddelyk voorafgaat, wyst een' anderen zin van dit gezegde aan. God zegt tot Pharao , Exod. IX. 15, want nu heb ik myne hand uitgeftrekt, en u (è) en uw volk met de pest gejhgen, opdat gy zond verdelgd worden (of, en gy zoud verdelgd zyn) van de aarde; maar daarom heb ik u flaande gehouden, opdat ik aan u myne kracht betoom, en opdat men mynen naam vertelle op de ganfche aarde. Het is:klaar, dat het Hebreeufch woord THWH Hehemadtica ik heb u flaande gehouden, of zo de Grieken het overzetten, htettiim gy zy* bewaard; waarvoor e- (a) Dus heeft B e z a , die harde Voorhefch'ifckcr .( * ) , dc r-.eerfte, zo ,k meen, het uitgelegd. Wien P.suroR en GoMAR-s over deze plaafs W.4-.6 nagevold lv. bben ' (b : Niet, gelyk het in het Nederdiuüch vertaald is, opdat i^u met de pestncnt.e flaan zoude. .  van den brïef aan de romeinen. 203 voor Paulus heeft '4iyueJ noch te meer verhard word. Die de zeden van dien Koning navolgden, waren waardig op gelyke wyze gehandeld te worden. DatPaulus dit en mets anders door deze woorden, by verhard wien hy wil, beoogd hebbe, leert hy zelf, als zynde de beste uitlegger van zichzelvcn, m het aafte vs., gelyk wy ftraks zien zullen. XXV Nadat de Apostel door dit gezegde, lv verhard wien hv wjl, den tegenwoordige!! y Staat der hardnekkige Joden had te kennen ge- gee-  VAN DEN BRIEF AA N DE ROMEINEN. 2 0; geeven; ftelt hy vs. 19 derzelver tegenwer pingen voor en lost ze vervolgens op. rtü »v>ftot, Tim — Gy zult dan tot my zeggen, wa\ befchuldigt by ons dan nocb, of wat klaagt hy"? Wk beeft zynen wil weder-flaan ? Doorhem, dieovej de Joden klaagt, verftaat hyGod, dieeertyd; door de Propheten en inzonderheid door Christus en zyne Apostelen den Joden hun volftrekt en onbuigzaam hart verweten heeft. Zie Matth. XXIII: 13, enz. 34— 38. Luk. XIX: 42.. Joh. XII: 37. Hand. VII: 51. XIII: 41. XXVIII: 25 -28. Rom. II: 4, 5. De Jood wend in deze tegenwerping voor, dal hetzelve zonder reden gefchiedde, als of hy zeide. „ Indien wy gelyk Pharao tot de ftraf „ beftemd zyn, en al het geen omtrent ons $ gefchied, ,ter onzer grootere verharding „ ftrekt; waarom worden wy dan van Gods „ wegen befchuldigd, dat wy het Evangelie „ niet geloven? Gy zelf leert, dat die onge„ hoorzaamheid, onder de benaming van „ ftraf, ons opgelegd zy, en een voorteken „ van onzen aanftaanden ondergang aanwyze. „ Konnen wy dan den Goddelyken wil, die „. ons door de verhardinge ter ftraffe voorbe„ rcid, wederftaan ? Zyn wy machtiger dan ,, God?' XXVI. De Apostel antwoord in het2ofteVs. Ma" et»yti aankant — Maar tocb O Mensch, wiel zvt gy, me tig'en God antwoord ? De Apostel lost! de tegenwerping niet op, met aantetonen , dat daardoor valfchclyk veronderfteld werd, dat God niet wi'le, dat een ve'-ftokte en hardnekkige zich b keéra , en gevolgelyk eene verhindering, te weeg brenge , waardoor de be- ■ VIII. ï HOOFDST y j die ?gen God ntyvoerd.  VIII. HOOFDST «£o8 OVER DEN ZIN VAN HET NEGEN: HOOFDST. bekeering hem ohmogelyk gemaakt word. Doch dit daar laatende, wysthy alleenlyk aan, dat de tegenwerping onbetaamlyk ware, en een bewys uitleverde van een gemoed, zyner gefteldheid tot zo verre vergeten, dat het tegen God durfde twisten. Die de volftrekte verwerping begunstigen, beweren daaruit, dat de Apostel dit gevolg ftilzwygende toefta en ftelle, dat God volftrektelyk niet wille, dat een verharde zich bekeere en gelove, en daarom uitwerke, dat de bekeering hem onmogelyk zy. Doch het geen 'er op volgt, wyst aan, dat die mening aan Paulus niet konne worden toegefchreven. Want in het Xakker.  VJH. HOODFST Hoe de» ze! ve moei uitgelegd worden. .£10 OVER DEN ZIN VAN HET NEGEN'. HOOFDST. ren aanhangen, ftellen , dat by den voorfchikkenden, of de vaten in zynen raad op verfchcide wyzcn vormenden God, die aarde klomp niet als een ruwe klomp aangemerkt zy , maar als bereids in Adam bedorven. Hierom voegen zy, volgens deze gelykenis,, aan God gene andere macht toe, dan dat hy den bedorven klomp, niet wel geheel, maar een zeker gedeelte daarvan, door zyne almachtige genade hermake; doch het overig gedeelte , 't welk verre het grootfte is, in dien ftaat der elende late, waarin het door Adams zonde gevallen is5 en, daar hy hetzelve zo wel als het eerfte gedeelte konde bekeren, bun gene' andere , dan eene gemene , die ter zaligheid niet baten zal, me.' XXVIII. Men zoude konfiCI] : >-i.-:i, willende zynen toom bewyzen en zyne macht bekend maken, met vele langmoedigheid verdragen beeft de vaten des toorns, tot bet verderf toebereid; en opdat, enz. Dat dit gezegde de tocpasfing der gelykenis van den pottebakker in zich bevatte, toont hy genoeg aan , omdat hy van de menfchen fpreekt onder de benaming van vaten. Boven al ftaat aan te merken , dat hier iets ontbreke , ter beantwoording van de woorden, En of God willende zynen toorn bewyzen . Maar zulks kan uit het voorgaande vers gemaklyk vervuld worden. De volledige zin is, Indien God zynen toom willende bewyzen,heeft hy daartoe de macht niet ? Kan hy dat niet met hetzelfde recht doen , waar mede een pottebakker een' klomp aarde naar goeddunken vormt? XXX. Zx;iiu offfifi, Vaten, des toorns, zyn menfchen , den toorn of de ftraf verdiend hebbende , die zich den toorn vergaderen , Hoofdst. II: 5. Over wien God befloten heeft zynen toom te brengen, III: 5. Wien hy gefield heeft tot toorn, 1 Thess. V: 9. En die kinderen des toorns zyn. Eph. II: 3. Die Vaten worden gezegd, x«riignrpi'ro 'm d. i. toebereid ten verderve. Het woord xK^ejurftmi be-  van den brief aan de romeinen. 213 betekent eenen, die wel voorzien of toegerust is, die alles heeft, wat'er vereischt word, om zodanig te zyn, als hy gezegd word te zyn. Dus word by Luk. VI: 40, een discipel, ««^w^W, d. i. toegerust genoemd, die met alle hoedanigheden begaafd is, welke in een' discipel vereischt worden ; en de vaten, be. kwaamten verderve, w,eWA,fc. «f «■«.*,„, zyn menfchen , waardig dat zy verloren gaan. 2. 1 hess. I: 9. Vraagt men, door wien de vaten ten verderve gefchikt en bekwaam gemaakt zyn, Beza (fl)-cn zyne navolgers antwoorden, dat ze door God ten verderve gefchapen zyn. Doch wy, die nergens in de Schrift lezen , dat God den menfchen ten verderve fcheppe of toebereide, konnen in genen dele dien zin toeftaan; maar geloven, dat de mcnlchen zich zeiven ten verderve bekwaam maken Dus maakt de discipel zelf, in de plaats by Lukas, zichzclven *«T*e-i#, bekwaam en ge dirkt. Op wat wyze zy zich nu bekwaam ma :en ten verderve, word in het IldeHoofdst vs. 5. geleerd. Indien iemand mogtc tegenwerpen, dat de vaten met bekwaam zyn zich zelvcn te fchikken , maar zulks het werk des pottebakkers zy : antwoorden wy ; (1) paulus verondcritelt dat dit ten goede gefchieden konne , 2. 1 im. H: 20, 21, hoe veel te meer dan ten verderve. (2) Inde plaats van Jerem. AV11I: 2. te voren aangehaald, verbreekt en hermaakt de pottebakker het vat, 't welk , ter- k-/cHl?f/TrfchikkinS' -?«cator en Wir- fjcmvs over deze plaats. O 3 VIII. HOOFDST.  VIII. HOOFDST T2I4 over den zin van het negen'. hoofdst. terwyl de fchyf loopt, kwalyk uitvalt. Dit gebeurt meesttyds door eenige fchuld des pot: tebakkers zeiven. Doch in de tocpasfing , waarin God verbeeld word, de kwade en onbekwame vaten, even als de pottebakker,terftond te verbreken; worden de vaten veronderfteld, niet uit deszelfs hand als kwaad voortgekomen , maar door hun eigene fchuld gebrekkig geworden te zyn. (3) Voeg hier by, dat de Apostel over de vaten des toorns anders, dan over de vaten der barmhartigheid ipreeke. Van de eerfte zegt hy, dat zy zyn,' ™v»t»: M, toegerust ten verderve; van de Iaatite, üat Lroa dezelve , ****** . voorbereid beeft tot beer. lykbeid. Welke verfcheidenhcid, m de vormine der woorden, de voorftanders der volftrekte verwerping, had moeten doen toezien , dat de bckwaammaking ten verderve alleen aan de vaten toe tc fchryven zy ; dewyl de Apostel zelf daarvan op eene andere wyze dan van de voorbereiding tot de hcerlykheid , fpreekt. Welke hy nu door vaten des toorns verfta, blykt uit derzelver tegengeluiden , welke zyn de vaten der barmhartigheid, waarvan in het 24^ vs. gezegd word , dat God hen "troepen hebbe, niet alleen uit de joden, maar ook iüt de Heidenen. Indien dan, door vaten der .barmhartigheid de geroepenen of gelovigen verftaan worden, zo volgt daaruit, dat dooi vaten des toorns , de ongelovige Joden bete, kend worden; die, by hunne overige misdaden, dë verwerping van hetLvangehe, en tekens de bclvders van het zelve eenen onverzoenlyken fit gevoegd hadden, en over welken Godstoorn binnen 'tkort zoude uitgcftort worden, i- Thèss. IB 15- XXXL?  VAN DEN BRIEF AAN DEN ROMEINEN. 215 XXXI. Van deze vaten zegt hy, dat God dezelve met. vele langmoedigbeid verdragen hebbe. Zy waren reeds over lang bekwaam ten verderve ; doch God verwylde de ftraf; wel voorname]yk om hen tot inkeer te brengen, Ilde Hoofdst. 4, 5. maar dewyl zy onverbctcrlyk waren en dagelyks tot ergere zonden vervielen, begon cindclykGods langmoedighcid of zyne uitftellinge van ftraf, op iets anders uittezien; namelyk, om zynen toom te toonen en zyne macht bekend te maken. Dit zinfpeelt op het geen vs. 17. van Pharao gewaagd word; en wyst aan,dat de hardnekkige Joden op gelyke wyze gefchikt waren , om door een aanmerkclyk oordeel Gods verloren te gaan. Hy beweert wel niet opcnlyk, dat dit gefchieden zou, maar leert, dat zulks met recht gefchieden konne; en dat Gods beloften niet eenigerwyze zouden verbroken worden, indien de menfchen, die zich naar de inborst van Pharao gedragen, en vervolgers van Gods volk worden, en die hunne onverbcterlyke hartnekkighcid ftellen tegen alle de bewyzen van de goddelyke macht, door Christus en zyne Apostelen betoond, eindelyk hetzelfde lot ondervonden. XXXIL Die door vaten des toorns, gefchikt ten verderve, menfchen verftaan , welke van eeuwigheid door geene hunne eigene fchuld, tot voorwerpen een's on verzoen lykcn toorns, beftemd zyn, deze hebben waarlyk niet het oogmerk van Paulus, maar de leiding van hun aangenomen gevoelen gevolgd. Want in deze plaats word niet gehandeld van menfchen, *velke de onvermydclyke fchikking Gods , O 4 maar VIII. HOOFDST. Met vele langmccdigocidverdragen. Dc vaten des toorns zyn niet ie voltre litclyk 'erwor:>cnen.  2 VIII: li HOOFDST.h ' V f c ( * 1 J ( I I 1 : Vs. ij; Vaten da barmhartigheid. l6 OVER DEN ZIN VAN HET NEGEN: HOOFDST. iaar welke hunne eigene en halfterrige booseid tot vaten des toorns gemaakt heeft; noch 'ord 'cr iets anders aangekondigd , dan de ;raf, den Joden over het hoofd hangende , ie bereids al over lang Gods toorn uitgelaagd hadden, en op wien Paulus Hoofdst. l\ 21. het goddelyk zeggen by Jes. LXV: 2. oepast, Ik heb myne handen uitgebreid, den ganehen dag, tot een ongehoorzaam en wederflrevig wik. Noch word hier aan God toegefchre/en, dat hy menfchen, niets dergelyks verliend hebbende, tot vaten des toorns fchikke, naar hen , die het verderf waardig waren, tiet terftond bederve, maar een' langen tyd rergunne, voor hy hun de verdiende ftraffe oebrengt. 't Welk waarlyk zeer veel verohilt. Zelfs zou het vat des toorns niet durven ontkennen , dat God het laatfte zonder emands verongelyking doen konne. Hierom [preekt de Apostel vragcnder wyze, als van eene klare zaak handelende. Dan wat aanbelangt de volftrekte fchikking tot toorn en haat; zal het ons blyken, dat God zich deze toecigene , en dat zy Gods eere flaande houden , die dergelyke befluiten hem toefchryven, dan vorderen wy andere uitdrukkingen van 't goddelyk woord, en fterkere bewyzen, dan die, welke de tegenwoordige plaats van Paulus verfchaft. XXXIII. Het 23»e en 24de vs. behelst de toepasfing der gelykenis van den pottebakker , ten aanzien der vaten ter eere; xlti ït» yvt>ztepasngc van 'aulus.  VIII. HOOFDST Vs. ij j ló. Over Ho! U: 22. en h 10. 220 OVER DEN ZIN VAN het NEGEN: hoofdst. welken hy een beter lot toegefchikt heeft, ,in allerhanden ftaat brengen, en, van waar het hem behagen mögt, verkiezen. Hy is niet gebonden aan den regel der Mozaïfchc Wet, noch aan de vleefchelyke voortteling van Abraham. De gehele klomp behoort hem toe; hierom heeft hy de wyze om denzelvcn te hermaken , opdat uit bedorvcne vaten , vaten tot heerlykheid worden , naar welgevallen bepaald. Hy kan, de wet van Mozes ter zyde gefteld zynde, zynen raad langs andere wegen volvoeren , en de Gelovigen , Heidenen zo wel als Joden, in zyne barmhartigheid nemen. XXXVI. Hier zoude men konnen eindigen. Want in het geen 'er volgt, hebben de voorftanders van het volftrekt Befluit niets , 't welk zy byzondcrlyk tot hun gevoelen trekken. Maar dewyl het aan onze uitlegging gene geringe kracht byzet, zullen wy het zelve kortelyk doorlopen. XXXVII. Het 25, mx»^*^. /sin» en niet in''t onzekere te lopen, i; Kor. IX: 26. Want zy fielden hun vertrouwen op den regel, door Mozes voorgefchreven. Niet te min is hun arbeid vruchteloos geweest ; want zy den waren regel der gerechtigheid niet verkregen hebben. Den Heidenen is zonder moeite dat geene te beurt gevallen, waarvan Israël door veel arbeidens vervallen was. Rom. XI: 7. De reden daarvan toont hy in het volgend vers aan. . P XLLÏI, VIII; HOOFDST., Vs. u. .. Israël is. tot de -wel aer rechtveerdig- , heid niet geltomen'.  '2 2 6 OVER DEN ZIN VAN HET NÉGEN: HOOFDST. VIII. HOOFDST Vs. 32. Niet ui dengelo\t maar als uit de Wf r ken der WW. De J ode hebben zich geflo ten aan de peen des aanfioots. XLIII. Ai*ti ; ot« 'tv* 'tic wt'rtut , esA*' af ** , Waarom? omdat zy niet uit den gelove, maar als 'uit de -werken der -wet. Zy zochten de gerechtigheid op die wyze te verkrygen^ op welke 'Paulus in het voorgaande aantoont, dat nie-mand voor God konde gerechtveerdigd worden, lilde Hoofdst. 20. Maar den waren regel der gerechtigheid, door het Evangelie geopenbaard, kenden zy niet of verfmaadden dezelve. Waaruit dan noodzakelyk volgde dat zy, die eene zo gewichtige zaak naar hun eigen goeddunken behandelden, ert omtrent den weg, welken God als eën middel der gerechtigheid aan de hand gegeven had, zich niet bekommer-, den, hoe meer zy liepen, hoe meer zy van deri weg afdwaalden en in hun verderf Horteden* Hoofdst. X: 3. , XLIV. Vraagt men naar de oorzaak, waar^ om de Joden Gods Gerechtigheid , of het middel der rechtveerdigmaking, door het geloof 'in Christus, hun zö wel als den Heidenen aangeboden, niet omhelsd hebben, dezelve is in deze woorden begrepen, yfy ?ïï a.Ï? r»Z w, Want zy hebben zicb gefloten aan den fteen des aanfioots. De fleen des aanfioots, tegen welken de Joden zich ftotcden, en, zwaarlyk gevallen z\nde, tot het einde niet gekomen zyn , is Christus en zyn Evangelie. Hy was wel gegeven om door hem de gerechtigheid te verkrygen , tot welke zy door de wet niet konden geraken; maar nadien zy in hem niet wilden ge^ loven , noch door het geloof in zynen naame behouden worden, zo is dat eenigst middel der behoudenis hun tot een middel des ver-  van den brief aan de romeinen. 22? yerderfs geworden; volgens het zeggen van Christus, ik ben tot een oordeel in deze wereld ge tomen, opdat de genen , die niet zien, zien mo* gen, en die zien, blind worden. Joh. IX: 39. Maar de reden, waarom Christus den meesten Joden tot, ^en' fteen des aanfioots ge. weest is, was onder anderen ook deze, omdat dit middel der zaligheid dier wyze aan allen zonder onderfcheid aangeboden is geweest , dat de Heidenen in genen deele aan de Mofaïfche Wet, welke de Joden zo zeer bevlytigden , gebonden werden. Want dus waren de zondaars en de van God veryreem-i den , die tot hier toe de gerechtigheid niet betracht hadden, den Joden gelyk. Hoe zeer dit den Joden fliete, toont Paulus in het XI. Hoofdst. vs. 28. aan, zeggende: Aangaande bet Evangelie zyn zy- vyanden, om meent 'soil, d. i. omdat gylieden Heidenen door het geloof tot Gods verbond zyt toegelaten, daarom haten de Joden het Evangelie zelf, door het welke gyl.geroepen zyt.En in het3i.vs. n«r»qn&v cpa tS ifttrtf» ihiu, Nu zyn zy ongehoorzaam geworden door uwe barmhartigheid; d. i. omdat gyl. barmhartigheid verkregen hebt, willen de Joden het Evangelie niet gehoorzamen. Dus is Christus den Joden een fteen des aanfioots geworden, waaraan zy, zich gefloten hebbende, in ergeren flaat gebracht zyn. Want Christus door hen verworpqn zynde , zyn zy ook van God verworpen, en als vaten des toorns, ten verderve bekwaam , gehandeld. Matth. XXI: 44. XLV. Na dat Paulus Christus den fteen des ■ aanfioots genoemd had , waaraan de Joden , v P 2 ' zich VIII. ÏOOFDST. I is. 33. Ovct dc  VIII. : HOOFDST.; twee ge- , zegdens i uit Jefaïa. i ] ) J < ■< ] ] j 1 TJIr in hem belooft, zul niet he(chaamd■ycrdcn. 12% over den zin van het negen: hoofdst. :ich ftotcnde, van dc wet der gerechtigheid ifgedwaald zyn , voegt hy de woorden van [efaïa 'er by , waaruit hy deze fpreekwys ontleend heeft, vs. 33. i***s yèy***™. 'Ai Gelyk 'er gefchreven is, zie ik leg in Sion een fteen des aanfioots, en eene, rots der ergernis, en >kn iegelyk , die in hem gelooft, of zyne toevlucht tot die rots neemt, zal niet befchaamd worden. Paulus mengt twee plaatzen uit Jeaïa te zaam; welker eene, die de eerfte en aatfte woorden van dit vers uitmaakt, men n het XXVIII: Hoofdst. het 16. vs. leest. 3e andere, waarin de woorden fteen des aanhots, en rots der ergernis Haan, vind men in iet VIII: Hoofdst het 14. vs. De reien , waarom Paulus twee plaatzen te zaam ,'oegt,daar in de eene alleen was begrepen, iet geen hy in het voorgaande vers gezegd ïad , is dccze ; omdat hy , na tusfchen in :an Christus, onder de bcnaaminge van een7 leen des aanfioots , gewaagd te hebben , om tan te tonen, welke de uitkomst van Chris:us zending, ten aanzien der verkeerde Joden, geweest zy; te'gelyk met de woorden van fenzelfden Propheet heeft willen voorftellen, lot wat einde Christus, by eenen fteen vergeleken, waarlyk en-eigenlyk gefchikt ware; namelvk , of tot eenen boekfteen, op welken ;en huis gebouwd zynde, vast en onbewecg'yk ftaat; of tot cene vry-plaats, of eene rots van toevlucht, die allen, welke zich daar henen begeven, veilig ftelt. XLVI. Dit was het waarc einde, waartoe. Christus gezonden was, 't welk Paulus met des Pronhcets woorden voorftelt. M wie in •— • : "■' '"- ' 1 hem  VAN DEN BRIEF AAN DE ROMEINEN. 2ee> hem gelooft , zal niet befoaamd worden, d. i. zal de zaligheid verkrygen. Doch den Joden is hy, door hun eigen fchuld, een fteen des aanfioots geworden, tot welken zy hunne toevlucht niet wilden nemen, en ter welker gelegenheid zy zich Gods toorn te meer op den hals gehaald hebben. En hebben zy dus, ivcgens de verfmading en het misbruik van dat middel, 't welk ter hunner behoudenis hun was aangeboden, hun verderf verhaast en verzwaard. XLVII. In dit befluit van Paulus redenering, koomt, gelyk wy zien, niets voor, 't geen de volftrekte verkiezing of verwerping van ieder mensch in 't byzonder aangaat. Want het flot handelt over Joden en Heidenen , als volken aangemerkt; en niet over byzondere perfonen , in beide de volkeren. \ Welk wederom een bewys uitlevert, dat het geen de Apostel te voren beweerd heeft, van dezelfde zaak te verftaan zy. Anderzins zoude hy in 't einde iets verfchillends hebben opgemaakt, van dat gene, dat hy in 't voorgaande had willen bewyzen. Maar volgens onze uitlegging van dit Hoofdfl. zyn de aangehaalde voorbeelden en redenen zeer wel naar zyn oogmerk gefchikt. i. Heeft God in het geflacht van Abraham niet de kinderen des vleefches, maar der belofte, voor het zaad erkend. Het zelfde is ten tyde van het Evangelie gebeurd. Want toen zyn, met verwerping der meesteJoden,dc kinderen des vleefches, de volken, die Loammi, niet myn volk geweest waren, volgens de belofte tot kinderen van den levendigen God aangenomen, om P 3 dat; VIII. HOOFDST. Delioofd- Ibm van 't geen Paulus in dit Hoofdfl-. beweerd heeft.  VIII. HOOFDST 230 OVER. UEN ZIN VAN HET NEGEN! HOOFDST, dat zy het geloof van Vader. Abraham na-: volgden. 2. Is uit het voorbeeld van jakob. en Ezau gebleken, dat het by God een voornemen naar de verkiezinge , niet uit de werken , maar uit den roependen, ware. Dit voornemen heeft hy wederom geopenbaard, door de roepinge der Heidenen, die, fchoon ont-, bloot van de werken , de rechtveerdigheid verkregen hebben. 3. Heeft hy uit de woor-, den van God tot Mozes opgemaakt, dat het niet des willenden, noch des lopenden, maar dn ontfermenden Gods ware. Hiervan leveren de Joden en Heidenen een voorbeeld op. De Joden hebben gelopen en de gerechtigheid gezocht, en echter niet verkregen. De Heidenen hebben niet gelopen , en verkrygen niet te min door Gods barmhartigheid de gerechtigheid. 4. Ook word de vervulling der volgende betoging, Hy ontfermt ziek, wiens by wil, en verhard wien hy wil, aangetoond in de gelovige Heidenen en ongelovige Joden. Want God, die tot hier toe zich over de Heidenen, niet ontfermd had, toont zich nu hunner, te, ontfermen, de verharde Joden daar tegen tot een uitbrekend voorbeeld van zynen toorn bewarende. 5. Eindelyk indien iemand twyfelen mogte, met welk inzicht het voorbeeld van den pottebakker, den aarden klomp op verfcheidene wyzen vormende, bygebracht worde ;. zal het befluit des Apostels allen twyffel wegnemen. Daar zien wy, dat de Heidenen, de gerechtigheid niet gezochthebbende , tot vaten der barmhartigheid en tot heerlykheid bereid worden;, doch dat de Joden, wegens de ftoting aan den fteen, door God in Siön gefteld., zich zeiven. tot vatm.  VAN DEN BRIEF AAN DE ROMEINEN. 231 des toorns maken , om te zyner tyd, door den by de menfchen verfmaden, maar byi God kostelyken fteen, verpletterd te worden. / XLVIII. Nademaal dan onze uitlegging Van dit Hoofdfl:. zodanig is, dat dezelve toegellaan zynde, het laatfte het eerile beantwoorde , en alles met het voornaame oogmerk zeer wel overeenlïemme ; zo zy het ons nu ook geoorloofd te befluiten, dat het verfchrikkelyk befluit der verwerpinge, 't welk wy uit andere plaatzen verbannen hebben , in dit Hoofdftuk niet meer dan elders geleerd worde; en dat hetzelve gevolgelyk voor het geheel, buiten de grenspalen der Schrift moet geworpen worden. Of verkiest men een ander befluit, met de woorden van Paulus, eenigermate veranderd, ontworpen j wy zullen 'er ook dit byvoegen. Wat zeg. gen wy dan'i Dat zy, die, zo veel doenlyk van vooroordelen bevryd, den zin der Schriftuur zoeken , dien niet bezwaarlyk vinden ; maar dat zy, die der menfchelyke leeringen blyven aanhangen, in de ontvouwinge der Schrift, dikwerf van derzelver waren zin afdwalen,; Waarom? omdat zy niet oprecht zoeken, wat 'er in de Schrift is , maar der woorden van dezelve eenen zin, gehaald uit opgevatte vooroordelen, toedichten; en dus, al fchoon het waare zich fomwylen voor een gedeelte vertoont, echter nemen zy dat niet aan , Omdat ze in hetzelve na te fporen, zich ftoten tegen den fteen der vooroordelen* VIII. [OOFDST. 'e Bedui;.   OVER GODS VOORSCHIKKINGÈ É N GENADE, TWEEDE STUK.   2'35 NEGENDE HOOFDSTUK. Over de Roeping der Menschei» ter Zaligheid. ï'. A an de gefchillen over de voorfchikƒ% king en algemeenheid van Christus Doou,zyn noch eenige andere verknocht, die, om zo te fpreken, hetzelfde lot als de voorgaande onderhevig zyn ; en die , naar mate Gods Befluit wegens de zaligheid en verdoemenis der Menfchen, of als volftrekt of als voorwaardelyk; en de Verlosfing, welke in Christus is, of als byzonder, of als algemeen, begrepen worden ; gewoonlyk ook op verfchillende wyze plegen bepaald te worden. Wien de volftrekte verkiezing behaagt, die ftellen ook, dat God de Uitverkorenen door eene krachtdadige en onwederftaanlyke bewerking tot het Geloof brengt, of de Bekering en het Geloof in hen werkt. Omdat, indien de Mensch , door eene tegenftrydige poging, Gods werking vruchteloos maakte, het gebeuren konde, dat eenig Uitverkoren door die bewerking niet tot het Geloof geraakte, en dus God zyn oogmerk niet zoude bereiken. Hierom willen zy, dat, hetgeen omtrent de Uitverkorenen volftrektelyk bepaald is , door eene onverwinnelyke macht ter uitvoer gebracht worde. Ook behaagt het hun te ftellen, dat de mensch natuurlyker wyze het woord dér zaligheid1 niet kan aannemen, ten ware de gemelde q 2 be- IX. HOOFDST." De gevolgenvan'de leer der byzondere verlosfing.-  0.%6 OVER DE ROEPING DER IX. hoofdst. bewerking van Gods zyde daar by koome^ Want, indien 'er in den mensch eenige gefteldheid , het zy ingefchapen , het zy door het gebruik der reden verkregen, toegeftaan en erkend wierd, door welke hy de leere des hcils , den uitverkorenen en verworpenen zonder onderfcheid aangeboden, konde aannemen, en indien eenig verworpene die aanname, en zich, Uit™, bukvoiam maakte tot Gods Koningryk, Luk. IX: 62. door zyn leven naar derzelver voorfchrift te richten; God dan zyn oogwit in een ander opzicht niet bereiken zoude. Daarom fchryven zy den mensch iii den natuurftaat eene volftrekte onmacht, om het goede te doen, toe; welke door de gewone prediking des woords , of door het geen een verworpene uit eigene krachten poogt te volbrengen , niet Verminderd of Weggenomen word. Waarom hy noodwendig in den ftaat des verderfs blyft; want God gene buitengewone hulp toebrengt, vermids Christus voorgenomen heeft niets voor de verworpenen te verdienen. Laatftelyk vloeit ook uit de volftrekte verkiezing dit voort, dat hy, die door de voorzeide werking Gods het waare en zaligmakend geloof verkregen, en op de lyst der genen, die behouden zullen worden , gefchrevert ftaat, daaruit op generlei wyze uitvallen konne. Want alle deszelfs misdaden, bedrevehe en noch te bedryven, door de genoegdoening van Christus uitgewischt zyn; en hy door dezelfde werking, waardoor hy tot het Geloof bekeerd is, in den ftaat der zaligheid bewaard word; of, indien hy van het rechte pad  ÜVIENSCHEN TER ZALIGHEID. 23; pad een weinig afgeweken is, word hy ein delyk door eene onuitmetelyke krachtdadig heid der goddelyke genade weder op hetzelve gebracht. II. Deze Leerftukken volgen de volftrekte voorfchikking en byzondere verlosfing van Christus, gelyk de vruchten den boom; des, wanneer men den ftam der voorfchikking uitrooit, deze ook te gelyk konnen geacht worden uitgerooid en wederlegd te zyn. Want, na aangetoond te hebben, dat eene dergelyke voorfchikking in de Schrift niet geleerd worde ; dat zelfs vele dingen daarin vermeld ftaan , welke met dit gevoelen rechtftreeks ftryden; dat ook Christus , niet voor den Verlosfer van weinige Uitverkorenen , maar van het ganfche Menfchelyk geflacht moete worden erkend; en dat God de zaligheid van allen wille , wien Hy het Evangelie doet aankondigen : zo volgt daaruit, dat God niet op eene onwederftaanlyke wyze in weinigen werke, maar allen eene genoegzame hulp toebrengc, opdat zy het aangeboden woord aannemen en hetzelve tot heil gebruiken konnen: en naardien de Schrift gene andere voorfchikking en verkiezing dan die der Gelovigen erkend; zo volgt daar uit ook, dat niemand in het getal der uitverkorenen blyve, dan onder die voorwaarde , waarop hy uitverkoren is, en, indien hy den plicht der uitverkorenen verzuimt , hy niet meer onder de erfgenamen der zaligheid gerekend worde. III. Maar alhoewel de voorgemelde gevoeQ; 3 lens0 IX. -HOOFDST. En der algemeene verlosfing. IVaarrer iets  IX. JfOOFDST. in het byzonderjnoet gehandeldy?orden. De roeping volgt de voorfchikking. Hoe d( zelve in deSchrif voorgemeldsycrcj. r.38 over de roeping der lens te gelyk met de voorfchikking fchynen konnen wederlegd te zyn ; zal het egter niet ondienstig zyn , daarvan afzonderlyk iets te zeggen en te onderzoeken wat volgens de Schriftuur daarvan vast te ftellen zy. Want dit gelegenheid geven zal om verfcheide plaatzen der Schrift op te helderen , welke men van beide de zyden gewoon is by te brengen- IV. Voorverordinering, of voorfchikking, volgens de leere der Schrift, welke wy in het zesde Hoofdftuk verklaard hebben, betekent niets anders, dan het Befluit Gods om de menfchen zalig te maken in Christus, welken God voorgeftdd heeft \_tot~] eene verzoening door het geloof m zyn bloed. Rom. III: 25. Hierom werd 'er, na dat Christus door zyne leere en zynen dood het middel der zaligheid voor het ganfche menfchelyk gcflacht bereid had, wyders vereischt, dat God zyn? genegenen en hcilzamen raad den menfchen bekend maakte, en te wege bracht, dat het bereide middel hun aangeboden werd, opdat zy hetzelve ter behoudenis gebruiken konden. Dit werk word Gods Roeping genoemd, waarvan thans in dit Hoofdftuk te fpreken ftaat. V. Dikwerf word het woord, *«^i7», d. i, 'roepen, in de Schriften van 't Nieuw Verbond : gebezigd, om daardoor dat gene aan te duiden, dat God gedaan heeft, om de menfchen tot den ftaat van het Evangelie, of tot hetKor ningryk zyn's Zoons te brengen. In het algemeen word Hy gezegd ons te roepen. Rom.  menschen ter zaligheid. ^39 VIII: 30. IX: 24. Gal.I: 6.V: ï. i. Thess. V: 24. 2. Tim. I: 9. 1. Pet. I: 15. En wel uit de duisternis tot zyn wonderbaar Hebt, 1. Pet. II: 9. Het einde, waar toe God ons roept, is de gemeenfebap van zynen Zoon Jezus Christus. 1. Kor. I: 9. hier wel tot de gemeenfebap met zyn lyden, 1. Pet. II: 2±. maar na dit leven tot de gemeenfebap zyner heerlykheid, het IV. Hoofdst. 14. Ook wordHy gezegd ons te roepen tot zyne eeuwige heerlykheid in Jezus Christus. 1. Pet. V: 10. 1. Thess. II: 12. 2. Thess. II: 14. tot het eeuwig leven , 1. Tim. VI: 12. Hierom word die roeping, welke door het Evangelie gefchied, * «« k^tk, genoemd, d. i. de roeping, die van boven is, Phil. III: 14. En d. i. de Hemelfche. Heb. III: 1. Omdat ze, tot ons uit den Hemel gebracht, ons tot den Hemel en het Hemelfche roept; en de Hoope der zaligheid, welke wy door het Evangelie hebben, word de Hoope der roepinge genoemd, Eph. I: 18. IV: 4. omdat wy door de roepinge Gods de verzekerde hoope van zaligheid en van 't onflerfelyk leven verkregen hebben; wyders worden zy,wien het gebeurt door God geroepen te worden, en die den roependen gehoorzaamen, doorgaands in Schrift k\nrti, de geroepenen, of geroepene heiligen, genoemd, Rom. 1:6, 7. 1. Kor. I: 2, 24. Jud. vs. 1. Openb. XVII: 14. Ook Maltint, Heb. IX: 15. Eigcnlyk wyst dit woord wel zulke aan, die geroepen zyn, hoe < danig ook de uitflag der roeping geweest zy $ waarom by Matth. XXII: 14. de geroepenen en de uitverkorenen onderfcheiden worden: Q 4 maar IX. iOOFDST,  Z4Ö over de roeping der IX. HOOFDS1 Drieërlei betekc nis van ?t woord yoepcn. maar in de brieven der Apostelen betekent .het alleen die genen, in wien de roeping haa're uitwerking gehad heeft, en die elders uitverkorenen genoemd worden. VI. Het woprd , , word in drieërlei ■betekenis genomen. (1) Betekent het iemand ontbieden, bevelen, of vragen om te komen, Matth. XX: 8. XXV: 14. Hand. IV: 18. (2) Betekent het iemand met name tot het een of ander ampt of gewichtig werk benoemen; dus in Heb. V: 4. In dezen zin Fchynt het ook by Gal. I: 15. te moeten Worden worden genomen. DeHebreers drukken 't uit cp&2 Nip met name noemen, Exod. XXXI: 2. Jes. XLV: 3, 4. fVpeg 'er by XLII: 6. XLIII: 1. XLVII: 12. XLIX: 1.) (3) Betekent het iemand nodigen, te gast nodigen; dus koomt het eenige reizen voor, Matth. XXII: 3. enz. Luk. XIV. 7. enz. Joh. II: 2. 1.' Kor. X: 27. Vraagt men in welken zin het te* nemen zy, wanneer God in het Evangelie gezegd word de menfchen te roepen? Wy antwoorden , dat het ons toe fchyue, dat hetzelve in den derden zin moet genomen worden ; deels , omdat de gelykenis van het bruilofts maal, waar toe de Koning zyne onderdanen rpept, en waardoor Jezus den ftaat van het hemelsch' Koningryk heeft willcrt. verbeelden, ons daar henen leid; deels, omdat het laatfte einde der roeping is de Zaligheid , het Leven, de Heerlykheid , of de eeuwige Erfenis. Iemand nu te roepen tot het goede en wel tot dat goede, 't welk het hoogfte is, is niets anders., dan hem uit te no-  MENSCHIN TER ZALIGHEID. 241 nodigen, met ftrelende en vriendelyke woorden aan te fpreken en aan te houden, dathvi kome (i).- ' lJ Dus worden de Dienstknechten des Konings in de voorzeide gelykenis bevolen te doen, Luk. XIV: 23. Paulus leert ook, dat zyn en het ampt zyner Amptgenoten daarin befiond, om te bidden, aan te houden en de menfchen te bezweren , dat zy zich met tjod verzoenen wilden, 2. Kor. V: 20. VII Die roeping nu gefchied door het Evangelie, t welk eene goede en blyde bood-t fchap is, wegens de zaligheid voor allen be-' reid en verkregen, en het welk de voorwaar-? den der behoudenis voorftelt. Door hetzel ve dan, het zy het mondeling voorgedragen, het zy het fchriftelyk overgeleverd worde bied God den menfchen de zaligheid aan en wyst hun den weg , welken zy inflaan moeten- waarom God gezegd word door de prediking de gelovigen te behouden , 1. K o r I21. en de leer zelve het Evangelie der zaligheid genoemd word. Eph. I: I3. 6 _ VIII. Eenigen onderfcheiden de roeping ( m eene uitwendige en inwendige. Door de uit M wendige verftaan zy die, waarvan wy bereids'1? gefproken hebben. De inwendige zeggen zvin gefchied door den Geest , als door een inwmd^ woord, waardoor God de menfchen imerlyk roept, (1) Zeer wel word het door Fr. Burman T. II. p i7? een?,e> ' P llitw^;1iS= mening cen's Zondaars 'is ook 4, eene uitnodiging om de zaligaeid aan te grypen". IX. IQOFDST. De roe- ing gerhiedoor het évangelie. ^derleidingr roeig in - en in' indige.  IX. HOOFDST. Is op de Schrift niei gegrond en is zeei oneigen. (e) Heidanus,.t. H. p. '35- ö42 dver de roeping dek roept, op eene goddelyke wyze leert en krachtdadig trekt fV). Omtrent deze onderfcheiding merken wy aan; (1) dat dezelve geenzins op de Schriftuur gegrond zy. Wanneer zy van het Woord gewaagt, waardoor God de menfchen ter zaligheid roept, verftaat ze altoos dat Woord, 't welk mondeling voorgedragen word of in de boeken van het Nieuw Verbond vervat is. 1. Pet. I: %5- (2) Koomt deze onderfcheiding ons zeer oneigen voor. De woorden roepen , noemen, nodigen , leveren het denkbeeld eener daad op, welke ger fchied door woorden en gezegdens mondeling uitgefproken of in fchrift gefteld. Maar onder de benaming eener roeping , eene inwendige inblazing van Gods Geest te betekenen , die ook, daar geene uitwendige aanfpraak is, den mensch aandoet, leert en krachtdadig trekt, fchynt my toe een ongewoon misbruik van het woord te zyn; de§ te min aan te nemen, omdat het zelve met uit de Schriftuur gehaald, maar ten behoeve van het Leerftelzel uitgedacht is. Wy flaan gaarne toe , dat God door eene innerlyke werking des geestes bekwaamheden en gefteltenisfen in den mensch te weeg brenge, welke zonder dezelve 'er niet zouden geweest zyn ; waarvan, wanneer wy over de wyze van de werking der genade handelen zullen, nader in 't vervolg zal gefproken worden: Maar eene dergelyke daad des Geestes, word in  MENSCHEN TER ZALIGHEID. 243 in de Schrift nimmer een roeping genoemd . noch fchynt door dat woord gevoeglyk genoemd te konnen worden. IX. Echter fcheppen zy veel behagen ir deze onderfcheiding, en brengen dezelve dikwerf by (1) om de kracht der. bewyzen t< ontgaan, waardoor wy uit de Schriftuur ftaa ven, dat de menfchen den goddelyken wil hen ter zaligheid roepende, wederftaan kon nen. Want dan antwoorden zy, dat zy zulk: omtrent de uiterlyke roeping niet ontkennen. aan welke , wanneer die alleen is, de men fchen altoos wederftaan, als, wegens de in gefchapene verdorvenheid, niet anders kon nende doen. Maar dat de inwendige roeping 'er bykomende , zy die niet verder konner wederftaan; want deze alle hindernisfen weg neemt; maar allen niet te beurt valt; dat d( uitverkorenen alleen dit voorrecht genieten\ maar de verworpenen niet dan door de uit wen (1) Deze onderiêheiding behaagt allen Voorfchikkeren; ei se is by hen even als de Theriakel, waarmede zy oordelei alle de bewyzen, van waar ze ook mogen gehaald worden te konnen te keer gaan, gelykerr.ys de Remonftranten in hunne Synodale Schriften op Art. IV. p. 83. aantekenen. Zy i: haren oorfprong aan ^uguftyn verfchuldigd, die in het boel over de Voorfchikking der Heiligen , in het VIII. Hoofdft. $ 15 fchryft „ wanneer het Evangelie verkondigd word, gelo„ ven fommigen, fommigen wederom niet. Maar die gelo. 5, ven op de uiterlyke flemme des predikenden, die horen en „ leren inwendig van den Vader. Doch die niet geloven , „ horen uitwendig; inwendig horen en leren zy niet. Dat is, „ Dezen word het gegeven te geloven, genen wederom niet*'. Hem volgt Kaivyn in ^Jnt Joto, p. 252. a. „ Dit verfthil 3, is 'er in Gods roeping, dat Hy allen, door eikanderen, tot zyn woord nodigt, maar de uitverkorenen alleen inwendig 5, leert", latere Schryvers aan te halen, achte ik onnodig. IX. HOOFDST. ■4,'t Misbruik van ,die onderfcheiding. | 1  IX. HOOFDST Kwalyk Word ze vergeleken met Gods wei king, die door een woord al les fchiep 244 over de roeping der wendige roeping geroepen worden, d. i. door •.die, welke te vergeefsch fchreeuwt en van ''alle uitwerking ontbloot is. Dit hoort men hen met zulke fterke verzekeringen bybrengen, als of 'er van die inwendige roeping , éven als van de uitwendige, welke door het Woord gefchied, doorgaands in de Schrift onderlcheidenlyk gewaagd wierd; daar ze echter, gelyk wy reeds gezegd hebben, nergens daarin gevonden word. X. Deze inweniige roeping houden zy genoegzaam alleen voor de Roeping; omdat ze naar hun gevoelen alleen krachtdadig is, en ■voortbrengt het geen God door de roeping beoogd heeft, het Geloof namelyk en de .Wedergeboorte. Opdat zy echter 'niet fchy■ nen mogtcn uit cigenzinlykheid te beweren, dat God in de inw nd:ge roeping zyne Almacht aanwende, brengen zy Rom. IV: 17, by, daar gezegd word, dat God de dingen roept-, die niet zyn, als of ze 'er waren, en Ps. XXXIII: 9. Want Hy fpreekt, en bet is 'er, Hy gebied, en bet ftaat 'er: zo lezen wy ook by j e st XLVIÏI: 13, Dat God Hemel en Aarde roepende , dezelve 'er te, gelyk flonden, of waren. Maar uit dergelyke aanhalingen konnen wy wel leren, dat zy de inwendige roeping aanmerken, als eene werking, waardoor God in den mensch , in wiens gemoed Hy nederdaald, het geen Hy door de uitwendige roeping beveelt, op dezelfde wyze, door welke Hy alles gefchapen heeft, uitwerkt. Doch dit levert voor ons geen bewys uit, dat het dus met de zaak gelegen zy. Het blykt zon- ne-  MSNSCHEn TER ZALIGHEID. 24f fieklaar, dat die plaatzen niet op de Evangelische roeping zien. Weshalven zy daarop, niet konnen toegepast worden , ten zy het eerst van elders aangetoond worde, dat God door dezelfde kracht, waardoor Hy hemel en aarde gefchapen heeft, de uitverkorenen door het Evangelie ter zaligheid roepe, noch dat iemand op eene andere wyze het geen de roeping aanbied en vordert aannemen of volbrengen konne. Zo men dit niet aantoont, worden deze plaatzen ten eenemaal vruchteloos en te onpas bygebracht. Want ik niet denke, dat zy daaruit, omdat in die plaatzen het woord roepen voorkomt, willen befluiten, dat hetzelve in alle.de andere plaatzen in denzelfden zin moet genomen worden. _Want de reden zelve naar den verfchillenden aart van het onderwerp leert, wanneer God gezegd word te roepen, dat de daad des roependen op eene verfchillende wyze te bevatten zy. Immers hebben wy aangetoond, dat roepen in ons vertoog het zelfde zy als uitnodigen, op eene gunftige wyze en met genegenheid de menfchen aanmoedigen , om het aangeboden goed aan te nemen. Welke roeping voorwaar van een geheele andere foort is, dan toen God, met eenen wenk alleen alles fcheppende, door Mozes verbeeld word, als haddcliy eenige woorden gebruikt, waardoor Hy, dingen, die'er met war en,,mep, als of ze daar waren. XI. Voor de onderfcheiding der Roeping j in eene uitwendige en inwendige worden door™ fommigen de woorden van Paulus aangehaald/0 i. Kor. II: 5—9. Opdat uw geloof niet zou Wh IX. tOOFDST. laatzen, ■Ike ar deze Ier sidmg  IX. HO0FDS1 aangehaaldworden. £46 OVER DE ROEPING DER de zyn in de wysheid der menfchen , maar in de •.kracht Gods, enz. het XV. Hoofdst. 10, 'Ik heb overvloediger gearbeid dan zy allen; doch niet ik, maar Gods genade, die met my is. En 2. Kor. III: 3. Gylieden zyt een brief van Christus, door onzen dienst bereid, die niet met inkt, maar door den geest des levendigen Gods gefcbreven is. Doch een ieder ziet, dat daarin geen gewag van roeping gemaakt word. Maar mogelyk leveren de woorden , genade , geest en Gods macht, welke daarin voorkomen, hen een bekwaam bewys eener inwendige roeping op; 't welk ons niet toefchynt. Paulus , in die plaatzen den uitflag zyner verkondiging meldende , verftaat door genade de gunst en hulp , waarmede God hem in zyn Apostelfchap of Apostolisch-Ampt onderfteund had* De geest en macht zyn tekenen en wonderen , waarmede der leere des Apostels gezach en kracht bygezet was ; gepaart daarenboven met buitengewone gaven des geests , welke den gelovenden te beurt vielen; grooter en klaarcr, dan welk getuigenis, geen ander van den goddelyken oorfprong van de Leer van Paulus door God konde gegeven Worden. Deze plaatzen nu, gelyk een ieder opmerkt, gaan de onderfcheiding der gewoonlyke roeping in uitwendig en inwendig, niet aan. Want zy ftellen niet, dat de inwendige roeping door wonderen en buitengewone gaven des geests, Welke de gelovende ontfangen, volbracht Worde ; maar door eene krachtdadige werking des geests in de gemoeden der menfchen , waarmede God den uitverkorenen ah= leen verwaardigt, en zonder welke de idmendige roeping door het Evangelie-woord en de te-  M2NSCHÊN TER ZALleHEID. 24? tekenen, waarmede het eertyds is bevestigd geweest, niemand tot het zaligmakend geloof brengen kan. Dat dit gevoelen in de aangehaalde plaatzen niet geleerd, noch daaruit konne afgeleid worden, blykt van zelfs; en wy zouden dezelve niet te voorfchyn gebracht hebben, indien ze niet tot een voorbeeld verftrekken, hoe weinig gepast eenigen gewoon zyn, zich op de gezegdens der Schrift ter bevestiging hunner gevoelens te beroepen. XII. Om veel over de noodzakelykheid der roeping te zeggen, is onnodig; vermits de' zaak van zelve klaar genoeg is. Want na-' demaal zy befïaat in de aanbieding van het' eeuwig leven 'en de middelen tot het leven aanwyst, en den mensch, elendig en wegens de zonden der verdoemenis onderworpen, uit* nodigt die middelen te omhelzen; zo volgt, dat zy, wien deze roeping niet te beurt valt, van het leven en den weg, die hen tot het leven geleid, onkundig zyn. Want de mensch uit zich zeiven deze dingen niet kennen kan ; of indien hy iets daar heen ftrekkende door behulp der reden alleen poogt na te fporen, gaat zulks niet verder dan tot eene waar. fchynelyke gisfing. Immers kan de zekerheid, welke den mensch volkomen overtuigt, dat 'er een ander en zalig leven bereid zy , en op welke voorwaarden het hem vergund worde om tot het zelve te geraken , nergens anders uit voortvloeijen , dan uit de goddelyke openbaring. Weshalve zy , wien noch de zaligheid noch de middelen daarvan op eene goddelyke wyze geopenbaard zyn , nood- IX. HOOFDST. Noodza* ;elykheid" Ier rocn 'ing.  IX. HOOFDST HET OVER DE ROEPING DER noodwendig in de zwaarfte duisternis , nimmer door 't menfchelyk vermogen te verdry. ;ven, verkeren moeten. Maar hoedanig het lot hunner zyn zal, wien die roeping nooit aangeboden is, waar door wy uit het ryk der duisternis tot het ryk van Gods Zoon overgebracht worden , en die door God tot den eenigften leidsman der zaligheid gefteld is, ftaat aan ons niet te bepalen. Die oordelen , dat God befloten hebbe genen hunner der zaligheid deelachtig maken, welke moeite of vlyt zy ook mogten aanwenden, om volgens het licht der reden, 't welk alleen hun vergund is, hun leven in te richten , hun antwoorden wy met de woorden van Paulus^ Wie heeft den zm des Heaen metend, of wie is Zyn raadsman geweest? Rom. XI: 34. Het is dan beter het oordeel over den ftaat der Heidenen geheel en al aan God over te laten , dan ze allen tot de eeuwige ftraf te verwyzen, gedachtig zynde des gezegden van den Zaligmaker, Oordeelt niet, opdat Gy niet geöordedd word. Matth. VII: 1. Maar op eene andere plaats is 'er bereids over dit onderwerp iets gezegd. Meer konnen wy deswegen lezen byLiMBORCH Iheolog. Lib» iv. c. xi. §. ik  249 HET TIENDE HOOFDSTUK. Over de wyze van de Werking der Goddelyke Genade in de Bekeering van den Mensch. Thans moeten wy over het onderwerp , 't, welk wy in.het voorgaande Hoofdftuk aangeroerd hebben, wat naauwkeuriger handelen. Wy hebben gezegd, dat fommigen , na dat zy Gods Roeping ondcrfcheiden hadden in eene uitwendige en- inwendige , door de inwendige verftaan de aanblazing van Gods Geest, waardoor hy den mensch aandoet, leert en krachtdadig trekt. Deze aanblazing pleeg onder jeene andere benaming Genade genoemd te. worden, welke God in de bekering van den mensch aanwend. Over de wyze door welke die Genade weikt, zintwisten de Godgeleerden. Sommigen willen, dat deze werking door eene onwederftaanlyke macht gefchiede. Anderen daar tegen , dat een dergelyk gevoelen noch met de Schriftuur , noch met de menfehelyke natuur ovecëenftemme. - . Ditgefchiliste gelyk met de volftrekte Voorfchikking in de Kerk opgekomen , of, on naauwkeurig te fpreken, het gefchil over d( werking der genade tusfchen Augustyn enPe lagius is voorafgegaan,- en heeft het an der over de Voorfchikking met de daar aai verknochte Leerftelzels te voorfchyn ge jR. brach X. IOOFDST. Veifchilftuk over le wyze /.m de werking ier eena» de. ' Wanneer bes. \ t  J25ö OVER DE WYZE VAN DE WERK. DER GODIA' X. HOOFDS1 Wat 'er door gen.'oie ver llaanwor de. 4: ".M< bracht (1). Want nadat Augustyn Gods ge■,-nade, waar door de menfchen tot het geloof "en de bekeering gebracht worden, zodanig befchreven had, dat hy dezelve niet aan allen die het Evangelie geloven gemeen ftelde, maar beweerde, dat ze aan zommigen alleen gegeven wierd, en dewyl hyde oorzaak eener zó ongelyke verdeling ergens aan toe te eigenen hadde, is hy zo ver gekomen , dat hy die toefchreef aan de volftrekte verkiezing van zommigen van eeuwigheid gefchied , in welken alleen God, door de hulp der genade, het geloof en de volharding befloten heeft te werken , maar aan de overigen dezelve niet te vergunnen. Uit dit gevoelen, ingevoerd door Augustyn, dien groten Leeraar der AfrikaanfcheKerk in zyn leven, en die na zynen dood voor het Orakel der Latynfche Kerk, door vele Eeuwen henen, is gehouden geweest; is in latere tyden het gefchil over de wyze , hoe die genade in den mensch werkt, voortgevloeid; het welk wy vervolgens niet met ftilzwygcn konnen voorby gaan. II. Om dit gefchil naar orde te verhandelen, moet men vooral onderzoeken, wat het zy, waarover geredentwistword. Door Genade (2) 'word in dit gefchil verftaan eene zekere buitengewone aanblazing en ingeving van God, Verft) Vide Vosfium Hift. Pelag. Lib. VI. Thef. 16. Heidanm T. II. P 17?. (2) War de vermaarde J. Clericns over dit. woord opgexnerkr beeft, kan in zyn sJxs Critica T. I. p. 2.13. nageaie» Worden:.  GENADE IN DE BEKER. VAN DEN MENSCH. <2$i verfchillcnde zo van de uitwendige roeping door het Evangelie , als van de redenering van den mensch zeiven. Door deze aanblazing word God veronderfteld in 's menfchen gemoed te werken , niet van ieder een , maar van eenen ongelovigen en onwedergeborenen, en op eene onfeilbare en onwederftanelyke wyze üit te werken , dat zodanig een mensch van ongelovig gelovig , van onwedergeboren wedergeboren worde. Augustyn word geacht de eerfte geweest te zyn (i) , die het woord genade in dezen zin gebezigd heeft , toen hy tegen Pelagius had begonnen te zintwisten. Ten minften is by de Griekfche Vaders, niet alleen voor maar zelfs na Augustyn, dat gebruik van het woord xieK, d. i. genad? weinig bekend geweest. Maar deze heeft Gods werking in den mensch onder de benaming van gnale betekend, dewyl God 'dezelve, volgens zyn gevoelen, niet zonder onderfcheid omtrent allen , maar omtrent weinigen , voor de eeuwen uitverkoren, uit enkele genade betoonde. III. Die genade nu gaat, gelyk uit de gezeg 1 Ó) Pit erkent Petaviüs Dogm. Theol. T. I. Lib. IX. C. 4. ,, Gemeenlyk zeg' hy) fpreken die ouden [de Grieken, en M deI,iryr.en,voor Augulty'n] wanneer zy over Gods gen.i.leen roeping bandelen, niet zo zeer van eene inwendige geniueds3, beweging, of van eene verlichting des geests, of oneftcking „ van den wil ; dan wel van eenige urwendige weldaad ,, Góds '. Süicerus in Thtfauro op het woord ^«J's »' brengt van de betekenis van het gem. woord, waarin Augustyn her genomen heeft, geen een eenig voorbeeld uit de GrfekM fche Vaders by. R 2 HOOFDST* Ovei vien de  X. HOOFDST. genade gaDe ftaat des gefchdsover de genade. ?. J2 OVER DE WYZE VAN DE WERK. DER GODDv zegdens blykt, niet alleen over hen, die ui* de duisternis des Heidendorhs tot het Koningryk van Gods Zoon overgaan, maar ook over hen, die onder het licht van het Evangelie geboren en opgevoed zyn. Want dezen worden ook, voor die werking, veronderfteld in den ftaat der verdorvenheid te zyn, waarom zy niet min dan de Heidenen eene dergelyke genade van noden hebben, om tot den ftaat der zaligheid overgebracht te worden. IV. Het gefchil dan over deze genade is niet, of behalven de leer van het Evangelie, door de lezing en overweging of door het gehoor begrepen , God daarenboven op eene verborgene wyze in 's menfchen gemoed werke; door welke werking te weeg gebracht word , dat de mensch te gemakkelyker de heilzame leer aanneme, en vaardiger tot de gehoorzaamheid van dezelve zich fchikke, en te gelukkiger in het beteugelen zyner driftenen in alle foorten van deugd vordering maake ; want dit weêrzyds erkend word ; noch heeft deswegen , zo veel ik weet, eenig Christen mensch twist gezocht. Maar de vraag is, Voor eerst: Of de genade, welke boven al noodzakelyk gefteld word , opdat de mensch den weg der zaligheid inflaan en daarop beftendig blyven konne , aan weinigen alleen vergund ; maar aan de overigen , onder dezelfde bedelinge van het Evangelie levende , ten eenemaal geweigerd worde ; welke derhalve het eenigftc middel der zaligheid ontberen, en niettemin hier namaals wegens dézen ver-  GENADE IN DE BEKER. WN DEN MENSCH. 253 verzuimden plicht zullen veroordeeld worden, welken niemand der ftervelingcn zonder eenei dergelyke hulp volbrengen kan. Ten tweeden: Of de werking der genade onwederftaanlyk zy, dat is, van die natuur, dat, wanneer het God goedgedacht hebbe een' verloren mensch tot de gemeenfehap van Christus te brengen , (het zy men daar aan den naara van bekeering , wedergeboorte of van geloof, of welke andere benaming het ook zy , geven mogte) het volftrekt niet anders konne zyn, of een zodanig mensch moet bekeerd worden. Dewyl de invloejing der genade , gelyk aan die , door welke God alles gefchapen heeft, niet alleen de macht om te wederftaan verbreke , maar ook den wil om wederftand te bieden wegneme. V. Wyders moet men aanmerken dat zy, die de* onwederftaanlyke werking begunftigen , dezelve bepalen tot de genade , waar door de mensch bekeerd word, welke zy ook de eerfte of voorkomende noemen. Want zy erkennen, dat der genade , welke in den mensch , die reeds bekeerd is , werkt, en welke zy de medewerkende noemen, konne wederftaan worden (i) ; wanneer de Geest door fi) Dit merkt G. Buixus Harmon. ^po[Iol Diflert. II, C. 12. {. 5. byzonderlyk van de Engelfche Godgeleerden aan, die in 't Dord echrfche Synode hun gevoelen gezegd hadden, (tellende, „ dat God den bekeerden en gelovigen mensch niet al„ tocs der wyze tot goede achtereen volgende werken bc»,, weegt, dat Hy den wil zeiven om te wederftaan wegneeme; „ maar zomwylen toelaat, dat dezelve do >r zyn eigen fchuld, van» de leiding, der genade afwyke". Bullus voegt, 'et by: „ daï R a x. I0OFDST. Over de voorkomendeen medewerkende genade.  X. JÏQ0FDS1 I Ons ge voelen. 554 0VER DE WYZE VAN DE WERK. DER GODD. door het vleesch , dat is de Genade door dë .natuur verwonnen word. Noch ftaat in dit -gelchilftuk dit op te merken, dat zy den verworpenen niet alle inwendige werking der genade weigeren;want zyonderfcheiden de eerfte genade in de genade d r kennis, die den geest alleen verlicht, en in de genade van den wil, die den wil verandert en vernieuwt. De eerfte, zeggen zy, dat aan veele verworpenen gegeven worde ( i); maar dat de laatstgenoemde alleen den uitverkorenen eigen zy O). , VI. Wy ontkennen beide de voorgeftelde gefchilftukken; de voorftanders van de volftrekte voorfchikking houden dezelve ftaande, trouwens zy konnen niet anders. Want het gevoelen over de byzondere en krachtdadige genade , die alleen de bekeering en het geloof, volftandig blyvende ten einde des levens toe , of indien het intusfehen afgebroken Wierd 5, dat zy onder de onrechtzinnige {tellingen ook deze veroor„ deeld hebben, (g< lyk ze warlyk te recht moet veroordeeld „ en ter helle, var. waar ze te voorfchyn gekomen is,verwezen „ worden). Dat de mensch geen meer gced> doen konne, dan hy doet, noch meer kyvaadi nalaten, dan hy nalaat". tl) Men oordele echter mee , dat de daden der verworpenen , door die genade der kennis min kwaad worden en de natuur der ware deugd aannemen. Anders fchynt h.t hun toe, die in de Leer der genade 7ich alleen de rechtzinnigheid aanmatigen. Zv ftaan de genade der kennis den verworpenen wel toe , ma.ir zy benemen hen allen lóf der deugd. Hoor wat Witieius zegt, Oeconom Lib. III. C. 6. y. '3- '» Dar allé „ werken de verworpenen, door welke voortrcffelykheid dtj 3, Goddelyke hulpe zy ook mogen verheven worden , zondta t, zyn Honden alle rechtzinniger! vast (a) Hetdamis T. L p- Burtmami Syn. II. p. 181.  «ENADE IN DE BEKER. VAN DEN MENSCH. 255 svierd, voor den dood moetende vernieuwd worden, te weeg brengt, kan voor den Vader of voor het Kroost der volftrekte Voorverordening gehouden worden. Wat het eerfte gefchil betreft, of de genade , noodzakelyk ter bekeering, Hechts aan weinigen, dan wel aan allen, wien het Evangelie-licht befchynt, gegeven worde; wat 'er deswegen volgens de Schriftuur te ftellen zy, is op eene onwrikbare wyze aangetoond, toen wy de algemcene verlosfing van Christus verhandeld hebben. Weshalven wy hier alleen over het ander gefchil fpreken zullen, 't welk op de Wyze ziet, waarop de Genade werkt, namelyk , of zulks door eene on weder, ftaanbare kracht gefchiede. De naafte weg ter beflisfing van dit gefchil fchynt te zyn, zich te beroepen op het geweten van elk wedergeborenen, of hy ontwaar geworden zy, dat hy door eene onverwinnelyke kracht tot de wedergeboorte gedreven, of dat hy gevoeld hebbe, dat dezelve op deze wyze in hem gewrocht zy. Maar gene der beide partyën zou de uitfpraak van dit gefchilftuk aan deze getuigen willen overlaten. Want de een den anderen zoude verdacht houden, dat hy niet naar de ware en innerlyke mening zyns gemoeds getuigde, maar naar mate hy het een of het ander gevoelen begunstigde. Die de onmiddelyke en onwederftaanbare werking niet erkent, zou den anderen tegenwerpen, dat hy, door ydele inbeelding bedrogen, zich voorgefteld had , dat die bewegingen , welke hy zichzelven veroorzaakt had, uit den hemel in zyn gemoed ingevloeid waren. Een ander wederR 4 om X. HOOFDST.  X. HOOFDST. De beflisfingvan dit gefchd moet uit de Schrift gehaald woraen. Orde di te verhai delene z ken. 256 over de wvze van de werk. der codd. om zou mogelyk het getuigenis des ontkennende», dat hy immer die onwederftaanlyke kracht gevoeld hadde , verwerpen, met te zeggen , dat hy lichtvaardig over de wyze der wedergeboorte getuige wilde zyn, nademaai hy noch onder den hoop der onwedergeborenen behoorde. VII. Dewyl dan het gefchilfluk over de werking der. genade op deze wyze niet te vereffenen is, moet men eenen anderen en gewisferen weg inflaan- Want 'er over eene zaak gehandeld word, die ons niet, dan uit 'de Schriftuur kan bekend worden. Paulus zegt 1. Kor. II: n. Want we weet bet geen Gods is , dan de Geest Gods? Desgelyks mag men over dit onderwerp zeggen; wie kan 'er weten, op welke wyze God de bekeering in de gemoederen werke, dan door de aanwyzing van Gods Woord, waaruit wy de kundigheid en kennis wegens zyne Genade gehaald hebben? Dezen leidsman te verlaten en tot de uitfpraak eener zo diepzinnige, zaak (1) , uit onze eigene bevatting , te treden , is zich in blykbaar gevaar van dwaling te werpen. i- VIII. Laat ons dan zien, welke getuige■'nisfen men'van wederzyds voor .zyn gevoelen l" gewoon is uit de Schrift voor den dag te bren- (j) y.e Bi.anc in Thefthus , belyd , na lang zintwisren over de genoegzame en krachtdadige genade, bl. 557. dat „ de , natuur en "het vezen dezer genade , zo wel als de manier en wyze, hoe die in de gemoederen der mer'chen veikt» *, welke zo veele eeuwen her de Christen Scholen ontrus; h heeft , eene ingewikkelde en dui6,0 OVER DE WYZE VAN DE WERK. DER ÜODU. vereld en der zonde tot den ftaat der geneU >verga, die behouden zullen worden (op vat wyze God ook omtrent die zaak te verk moge gaan) zoo word. ook dit te recht an de genade of onverdiende gunst dank eweten. Noch zoude 'er dëswegen onder le Christenen immer twist zyn gerezen geireest, of iemand gedacht hebben de onmidlelyke genade te moeten in twyffel trek;en, veel min die te ontkennen, ten ware bmmigen dezelve byzonder en onwederftaanyk gefteld hadden: Want daaruit die grote mgerymdheid volgt, dat, terwyl Gods gunst nntrent weinigen , wien. die werking weder/aart, van de eene zyde in het oneindige word iitgemeten , diezelfde God van de andere !yde verbeeld word, als van alle goedgunstigheid ontbloot jegens hen, wier onmacht hy in genen dele te hulp koomt. Waarom het niet te verwonderen is, dat dit gevoelen zich by velen niet heeft konnen aanpryzen. Dan wat voornaamelyk tegen hetzelve uit de fchriftuur bygebracht worde, ftaan wy nu te melden. XI. Vele plaatzen komen 'er in de Schriftuur voor, waarin Christus, de Apostelen of :Propheten de menfchen befchuldigen , dat, God gepaste middelen ter hunner bekeering aanwendende , zy zich niet bekeerd hebben, Waaruit door een gemakkelyk en voor handen zynde gevolg word opgemaaKt, dat het vevoelen , 't welk beweert, dat tot s mer,■üshpn hekpRrim? eene onwederltaanlyke wer-  fENADE IN DE BEKER. VAN DEN MENSCH. 20*1 Want dit gefield zynde, kan dergelyke befchuldiging van Gods wege geene plaats hebben. Want indien 'er eene zodanige werking is, volgt de bekeering noodwendig; en is ze 'er niet, zo gefchied noch kan de bekeering niet gefchieden. Immers kan niemand door God, den billykflen rechter, bcfchuldigd worden, dat hy dat gene niet gedaan hebbe, waartoe zyne almachtige kracht nodig is. Maar het lust ons elke plaats , waarop dit bewys gegrond word, nader te overwegen. XII. Wy vangen aan met de aanmerkelykt plaats, die men in Jes ai a V. 4. leest, waarir de Propheet, nadat hy onder de gelykenis var eenen wyngaard, met zonderlinge zorg ge kweekt, de weldaden had opgenoemd, waar door God delfraëlieten tot zynen dienst heef willen opwekken , eindelyk uit Gods naarr klaagt, dat de uitkomst zyne verwachting niei beantwoord had; en zich op het oordeel zyn': eigen volks beroepende , vraagt, wit is 'ei meer te doen aan mynen wyngaard, "t welk ik aar. hem niet gedaan heb ? Waarom heb ik vervoicht. dat hy [goede] druiven voortbrengen zoude, e% hy heeft ftmkende ( 1) druiven voortgebracht-. Deze woorden tonen dat alle de middeler aangewend zyn , welke God nodig en be kwaam geoordeeld heeft, opdat de Ifraëlietei bet geen recht en billyk is, doen zouden dat zy echter niets van dit alles gedaan, maa; de verwachting van hunnen weldoener teleu: ge (1) Et Ubruscas fecit 't welk eigenlyk ^betekent, c'n h beeft Witie druiven voortgebracht. X. HOOFDST. »T welfc bewezen werd uir Jef. V: * | 1 l l I r i  202 OVER DE WYZE VAN DE WERK. DER GODO; X. ïfOOFDST _ Eerfte «itzonde «ng- gefteld hebben. Hieruit volgt, dat de middelen , welke God in de bekeering van den 'mensch gebruikt, niet werken op eene wyze, waaraan niet kan wederftaan worden ; maar dat het gebeuren konne, dat, nadat God het zyne toegebracht heeft, de menfchen echter het hunne niet betrachten. En 't is te vergeefs , dat iemand de uitzondering maake, dat hier flechts eene gelykenis door den Propheet voorgefteld worde, op welker omftandigheden niet al te fterk moet aangedrongen worden. Immers redeneren wy niet volgens onze , maar volgens de toepasfing van den Propheet zelvcn ; die in het 7de Vs. aantoont, dat de zin en het oogmerk der gelykenisfe zy, dat God door het geen Hy gedaan heeft daarop gezien hebbe, dat de Ifraëlicten zich der gerechtigheid bevlytigen zouden, het welk zy echter niet gedaan hadden. Dit nu ftrekt ter overtuiging, dat God eene dergelyke werking omtrent de menfchen niet oeffene, welke gefteld zynde, het niet anders zyn konne , dan dat zy moeten bekeerd worden , en doen het geen Gods werking beoogt. Maar zommige pogen het bewys , uit deze plaats bygebracht, door verfcheide uitzonderingen te ontzenuwen. XIII. Voor eerst zonderen zy uit, dat iri • deze gelykenis door de kweking van den wyngaa-d niet die dingen voorgefteld worden, welke tot de inwendige en bekeerende genade behoren, maar alleen die , op welke zy in de' overbrenging toegepast worden. i.De voet, door God aan de Ifraëlieten gegeven. 2. Verfcheide wel-  «&NADE IN DE BEKER. VAN DEN MENSCH. 2Ö3 weldaden, hun, boven andere volken, bewezen. 3. Buitengewone tek,nen der Goddelyke macht, hunnenthalve betoond. Maar dat in de gelykenis niet gewaagd word, dat de wyngaard door den regen befproeijd, of door de ftralen der zonne gekoesterd geweest zy, zonder welke dezelve geene vruchten heeft konnen voortbrengen. Wy antwoorden, i. Indien zy door den regen en de zon, en wat verder uit den hemel er moet bykomen, opdat de wyngaard wasfe en vruchten drage, de inwendige genade verftaan , en uit het geen in de gelykenis niet vermeld word, befluiten dat den wyngaard ai hetzelve ontbroken hebbe , befluiten zy 't waarlyk kwalyk. Want onderftelt men, dat al hetzelve 'er niet geweest zy, zo blykt niet hoe de wyngaard, wegens het niet voortbrengen der vruchten, heeft konnen befchuldigd worden. 2. Worden in de gelykenis zon en regen niet opgenoemd , het zy , omdat ze geene buitengewone zorg aantonen, nademaal alle akkers dezelve genieten , het zy, omdat God , zichzelven by eenen wyngaardenier of landbouwer vergelykende , zulke werken optelt, welke de zorge der akkerlieden aangaan, en wc'ke Hy met zonderlinge vlyt daar aan befteed hebbende, niet flechts eenig voortbrenfel, hoedanig het ook ware; maan eene overvloedige voortbrenging zegt verwacht te hebben. 3. Dat wvders de regen niet ontbroken hebbe, wyst het 6de vs. aan, daar God, den perzoon een's wyngaardeniera afleggende, dreigt wat Hy naderhand noch aan zynen wyngaard doen zou. Want zegt hy, dat X. HOOFDST. AnN woordi  X. HOOFDST, Tweedi uitzondering. êfrl OVER DE WYZE VAN DE WERK. DER GODD.' dat Hy de wolken gebieden zoude ,^ dat zy geenen regen daarop regenen. 4. Eindelyk tonen de door ons bygebrachte woorden, ten klaarften aan, dat God in alle de nodige middelen , ter vruchtbaarheid van zynen wyngaard, overvloedig Voorzien hebbe. Want hoe konde Hy anders vraagen , wat 'er noch meer aan den wyngaard moest gedaan worden, boven bet geen Hy 'er reeds aan gedaan had, indien men vërcnderftclt, dat dezelve in eenen van zon en wolken afgelegen oord geplant geweest zy ? Op die wyze zoude de geheele kweking hier vermeld, ydel en nutteloos geweest zyn; en 't blykt niet, wat dan de reden van klachten zy. Men zegge dan liever , dat Hy vergeeffchen arbeid hebbe willen doen. Hoe ongerymd dit zy, ziet elk een. XIV. Anderen zonderen uit (fl), dat dé zin der woorden , wat is 'er meer te doen aan mynen wyngaard, 't welk ik aan hein niet gedaan heb, zy, wat heb.ik aatt mynen wyngaard meer moeten doen? In dezen zin; wat hebt gy Joden daarenboven verder van my geëischt? Heb ik ulieden niet alles rykelyk verfchaft, 't welk ulied. genoeg fcheen om my te gehoorzamen? Dezen willen, dat God zie op het geen het volk in de woestyne welëer beloofd had, dat ze God in alles , wat Hybun geboden had, gehoorzamen zouden, Exod. XXIV: 3, 7- dat het hun genoeg ware, indien Gods bevelen het volk door Mozes bekend gemaakt wierden, het XX. Hoofdst» (a) Vitringa over deze plaats, .p. 117. a.  genade in de beker. van den mensch. 265 Hoofdst. 19. Dit had God hun toegeftaan , daar zy echter, het geen zy beloofd hadden , niét nakwamen. Weshalven God de Joden door deze woorden van de noodzakelykheid der inwendige genade wil overtuigen, welker gebruik hun onbekend was, en óm welke zy derhalven niet gevraagd hadden. Wy antwoorden 1. Vooreerst, ftèunen alle deze dingen op de reeds wederlegde veronderffcelling, namelyk, dat de Joden, omdat hier van de zon en regen, dat is van de inwendige bekeerende genade geen gewag gemaakt word, die ten eenemaal ontbeerd hebben : daar zy ftellen , dat God zonder dezelve hooit vruchten konde verwachten. 2. Ten anderen,ftryd deze verklaring met het oogmerk der gelykenis. Men zie maar de woorden in , en het zal ter ftond blyken, dat de verwachting der vruch> ten niet fteunde op de belofte der Israëliten in de wocstyne, maar op het geen God gedaan, en gefchikt eh nodig geacht had, opdat zy vruchten van vroom- en gerechtigheid dragen zouden. Men zal zeggen , indien deze woorden anders dan van de uiterlyke weldaden en zedelyke middelen genomen worden ; zal 'er uit volgen , dat God niets meer ter bekeering van den Zondaar doen konde , dan Hy omtrent de Israëlitcn gedaan had. Wy antw. In deze gelykenis word niet over Gods Almacht gehandeld , maar over het geen God bekwaam en gepast geoordeeld heeft, om de menfchen tot het volbrengen van hun plicht te geleiden. Want het zeker is, dat God zulks niet op allerleie wyzè doet, maar naar de vermogens, welke S hy X., HOOFDST. Antwoord.  X. HOOFDS' 3de Uii zondering. Antwoord. 266 OVER DE WYZE VAN DE WÉRK. DER GODD, hy den mensch gegeven heeft. In dit opzicht ■.geloven wy datGod,die zelf dit bevestigt, ge-, "daan heeft alles, 't welk te doen Hond. Maar die dat eenigfle middel, waardoor het volk heeft konnen bekeerd worden, en zonder welk niemand bekeerd word, ftellen door God te zyn nagelaten, benemen aan Gods vraag alle kracht. Wy zouden ons te meer verwonderen , dat zy zelve dit niet merken, ten zy het bekend ware , hoe veel de liefde van een vooropgevat vooroordeel vermoge. - XV. Aan deze liefde is ook een derde uitzondering toe te fchryven , welke zy tegen het bewys , uit deze plaats getrokken , inbrengen. Want daar is 'er, die willen dat de woorden , wat is 'er meer te doen aan mynen wyngaard, 't welk ik aan hem niet gedaan heb , niet de woorden Gods zyn, als overleggen-, de en aan het oordeel des volks ftellende , of 'er boven de reeds opgenoemde kweking noch iets meer konde gedaan worden, om den wyngaard vruchtbaar te doen worden; maar dat de zin zy, welke ftraf zal ik eindelyk het Volk toezenden, welke ik tot hier toe niet toegezonden heb ? Doch deze uitlegging is niet aanrtemelyk. Want dewyl de woorden , wat is 'er meer te doen. aan mynen wyngaard, 't welk ik aan hem niet gedaan heb, onmiddelyk ten, gevolge ftrekken op eene opnoeming van al het geen, waardoor God aantoont, hoe zeer deze wyngaard hem ter harte gong; is 't baarblykelyk , dat God daardoor het oordeel des volks, wegens het geen hy opgeteld had, afvordere; te weten , of niet alles aangewend ware, 't welk ter  genade in" db beker. va2ï den mensch. 2Öf ter kweking van den wyngaard behoorde, er of zy iets konden bybrengen, 't geen daar aan overgelkgen ware. Hierop weinig achi gevende, pogen zy hunne uitlegging uit eene andere gelykenis te bevestigen. Christus bj Matth. XXI: 40. van de landlieden gefproker hebbende, die den Heere des wyngaards zyne wettige huur ontvreemd , en andere fnoodheden bedreven hadden ; vraagt, na die gelykenis verhaald te hebben, wanneer de beet des wyngaards komen zal, wat zal hy dien landlieden doen ? 't welk op de ftraf der Landlieden ziet. Maar in die plaats is eene opnoeming van verfcheide misdaaden voorafgegaan, die de landlieden, de eene voor en de andere na bedreven hadden; weshalven van zelfs blykt, dat daar de vraag zy, over de wyze der ftraffe , welke dergelyke landlieden verdiend hadden. Maar by Jesa ï a volgt de vraag op de optelling van al het geen op de zorg voor eenen wyngaard ziet; waarom het ook daarop moet worden toegepast. XVI. Wy zeggen dit niet, omdat wy vermenen , dat ons bewys door die uitlegging^ verzwakt worde ; want alfchoon men toe-^ ftonde, dat in de plaats van Jesaïa gcraad-J pleegd worde over de ftraf des volles, is ze" echter even bekwaam om datgeene te bewy-n' zen, waarom dezelve door ons bygebracht fs.ki Want God aan de fchuldigen zeiven het oordcel over de verdiende ftraf overlatende, toont, dat hy hun verfchaft hadde, 't geen vereischt werd om vruchten der gerechtigheid voortebrengen. Want hy' konde S 2 geene X. HOOFDST. De vet«ebting!t vruchn veronïrltcl.i•rie geicgz.iae kwe-  268 OVER DE WYZE VAN DE WÉRK. DER GODD. X. HOOFDS Ezect XII. i. geene druiven verwachten, tenware hy zulks r. gedaan hadde. Wy erkennen wel, dat ver~ wachting, eigenlyk gezegd, in God geen plaats hebbe, voor zo verre zy eene onwetendheid veronderftelt van het geen'er gefchieden zou. Echter wyst die zegswyze aan, dat God reden gehad hebbe, waarom Hy vruchten verwachtte ; deels dewyl Hy gefchikte middelen had gebruikt, deels dewyl Hy wist, dat het volk genoegzame vermogens had. Die onderftellen, dat het hun aan vermogens ontbroken, en dat God hun geene krachten altoos verleend hebbe, zullen nimmer aantonen, in welken zin, het zy eigenlyken of oneigenlyken, de verwachting der vruchten aan God toegefchre^ ven Worde. XVII. De tweede plaats is Ezech. XII: 2. Menfchen kind,gy •woont in een wederfpannig huis, welke oogen hebben om te zien, en niet zien, oor en om te horen, en niet horen, want zy zyn een wederfpannig huis. Hier worden de Joden gezegd oogen en ooren gehad te hebben om te zien en te horen, en dat zy echter naar hunne wederfpannigheid en hardnekkigheid dezelve ter hunner bekeering niet gebruikt hebben. Oogen en ooren betekenen het geen 'er ver^ eischt word, opdat iemand zich bekeere. Dit hebben de Joden gehad en echter hebben zy zich niet bekeerd; waaruit dan volgt, dat of fchoon iemand alles hebbe , het geen ter bekeering vereischt word, het door zyne eigene fchuld gebeuren konne, dat de bckec^ ring niet volge ; en dat dienvolgens de werking , welke . God aanwend , niet. onweder* ftaanlyk zy. Men  ©enade in de beker. van den mensch. 2(5C Men wend voor , dat hier alleen melding gemaakt worde van Oogen en ooren , maar niet van het hart, 't welk'er D.eut.XXIX.-a, bygevoegd word,. Dat, indien 'er van deze drie zaken tevens gewaagd ware , dan eerst kon opgemaakt worden , dat, 'er de genoegzame genade ter bekeeringe geweest zy. Doch deze uitvlucht is van geen het minfte gewigt. Want, E ze c hiel niet fpreekt over de uitwendige ooren en oogen, maar van de inwendige , dat is , van het hart zelf of van de ziel, die het vat en verftaat. Dit is zo klaar,, dat zy zelve het zien en hoor en hier verklaren.wegens de overtuiging des gemoeds, hoe, zeer zy aan de zonden, welke de Propheet hen verweten had, fchuldig waren, en de aangekondigde ftraf verdiend hadden. Dit toegeftaan zynde , valt het gemakkelyk uit deze plaats optemaken, 't geen wy bedoelen. Want deze overtuiging wegens de zonden en verdiende ftraf was hun van God aangeboden geweest,, om hen.ter. bekeering aantezetten. Indien ze nu. tot dat einde gegeven is, is het ook billyk te geloven ,dat dezelve aan God bekwaam gefchenen hebbe, om hen ter bekeeringe te geleiden. Dit ondèrftelt de Prophet zelf, dewyl hy alleen.hu.nne wederfpannigheid en hun hardnekkig hart als de oorzaak .aanmerkt, dat zy het. aangeboden licht niet;recht gebruikt hebben. Want dat zy, die. van ons in gevoelen verfchillen, gewoon zyn te onderfcheiden tusfchen de verlichtende en tusfchen de beherende genade, en zeggen, dat de eerfte door God aan velen vergund worde, welkenhyde.andereweigert; zulks moet voor ean louter verdichtzel gehouden worden, geS 3 fmeed X. HOOFDST. Uitzon" Jering. Antwoord.  X. HOOFDST Matth. X! 21, IJ. S/O OVER DE WYZE VAN DE WERK. DgR GODD. fineed ten gebruike van het Leerftelzel, maar geenzins gegrond op de Schriftuur. Want zyvan den anderen fcheuren, het geen God te zaam gevoegd heeft. Is 't, dat de uitwerking der beide genade niet in allen blyke, het past gccnzins zulks aan God toetefchryven, alsof Hy Hechts gen nutteloos gedeelte gave, het alleen noodzakelykc wederhielde 5 maar het moet eeniglyk den mensch geweten worden, die de leerende en leidende genade wederftaat. XVTII. De derde plaats tot dit bewys behorende leest men by Matth. XI: 21, 22. Wie u Chorazin ! Wee u Betbfaïda ! want zo in Tyrus en Zidon de krachten waren gefchied, die in iï gefchied zyn, zy zouden zich eertyds in zak en asfche bekeerd hebben. Door dit gezegde verklaart Christus, dat in zyne wonderwerken, en in't geen hy noch daarenboven gedaan heeft, die kracht ter bckeringe der zondaren ware, dat ze zelfs genoegzaam zoude geweest zyn öfti de Tyriërs en Zidoniërs te bekeeren ; of fchoon zy van de kennisfe Gods vervreemd, en wegens hunne kwade zeden in de fchriften der Propheten fchandelyk berugt waren. Dat dit echter by de Choraziters en Bethfaïdicrs vruchteloos belteed zy klaagt Christus, "f welk wederom ten bewys ftrekt, dat God ter bekeeringe deszondaars geene werking gebruike, waaraan niet wederftaan kan worden. Dat nochthans eene werking gebruikt zy, genoegzaam tot de bekeering, word daaruit opgemaakt, omdat Christus den Choraziters verwyt, dat, indien dit alles den Tyriërs wedervaren ware, zy daardoor  GENADE IN DE BEKÉR VAN DEN MENSCH. 2?I door zouden zyn bekeerd geworden. Dit koomt ons klaar genoeg voor. Maar geheel anders fchynt het den voorftanderen der onwederftaanbare genade toe. Het geen hunne veelvuldige uitzonderingen aanwyzen; door welke zy pogen te weeg te brengen, dat deze plaats ons gevoelen niet bevestige, noch het hunne tegen zy. , XIX. ï, Sommigen maken deze onderfcheiding , dat de Zaligmaker dit niet zegge naar2 het geen Hy door zyne goddelyke voorwetenfchap van de Tyriërs -van vroegere tyden en van de Choraziters van zynen tyd wist; maar alleenlyk verklare, wat naar het menfchelyk oordeel, de zaaken wel overwogen zynde, zeer waarfchynlyk was. Door welke vergelyking Hy aantonen wil, dat de Choraziters erger dan de ergfte volken zyn. Het overige, het geen men zoude konnen antwoorden, voorbygaande, zegge ik niet tew zien , wat hen deze uitzondering bate. Zy •ftellen , dat niemand bekeerd worde , dan door eene onwederftaanlyke werking. Indien Christus omtrent 's menfchen bekeering van hetzelfde gevoelen geweest ware, konde Hy ■zelfs menfehelyker wyze niet oordeejen , dat de Tyriërs zich om zyne werken zouden bekeerd hebben. Want dewyl Hy, volgens de uitvinders dezer uitzonderinge, wist, dat de Choraziters zich om zyne wonderwerken en leere niet bekeerden, omdat God zyne almachtige kracht in hunne gemoederen niet had betoond; wistHy te gelyk, dat hy met diezelfde werken by de Tyriërs niet meer zou gevor§ 4 dert X. HOOFDST iiteUirondering. Antoord.  X. HOOFDST. ade uit zondering Antwoord. («) Piftct Tholog. Chrer. T. II. p. 37. Ï72f OVER DE WYZE VAN DE WERK. DER. GODD. dert hebben, dan by de Choraziters. Opdat dan deze gelykenis den waren zin behoude, moet men geheelyk tocftaan , dat Christus gefield en dit zynen toehoorderen hebbe willen verzékeren , dat de bckeering doof het geen Hy gezegd en gedaan had, den Choraziters mogelyk gemaakt ware. Maar wist Hy nu, dat die wciken, welke volftrekt vereischt worden, om de bekeering mogelyk te maken, hadden ontbroken , zo konde eene zo ernftige beftraffing geene plaats hebben. . XX. 2. Anderen zeggen , dat hier eene • vergrotende fpreekmanier (0) gebruikt worde , die niet ten uiterften moet worden aangedrongen. Want fomvvylen word, tot eene grotere verheffing eener zake, eene gelykenis ontleend van dingen, die niet. gebeuren konnen. Dus zegt de Zaligmaker by Luk. XIX: 40. Ik zeg u lieden, dat, zo deze zwygm, dé ftenen ro"pen zullen; waaruit niemand opmaken zal dat de ftenen fpreken konnen., Dat dèsgelyks uit deze gelykenis niet konne worden opgemaakt, dat de Tyriërs zich zouden bekeerd hebben. Wy antwoorden, vooreerst: Eene vergrotende wyze 'van fpreken, in eene reden gebruikt, ontdekt meesttyds zichzelve, omdat ze eigenlyk genomen ohs tot een' onmogelyken of ongerymden zin leid; gelyk in de aangehaalde plaats uit Lukas. Doch in deze onze plaats koomt niets dergelyks vobr. Want de gelykenis word gemaakt tusfchen menfchen en men-  GENADE ÏN DE BEKER. VAN DEN MENSCH. 2J menfchen. Weshalven ons niets beweeg bier óm eene vergrotende zegswyze te der ken. Tm tw-den. Zie ik niet, wat deze uil zondering ter. zake doe. Want alfchoonzulk by wyze van vergrotinge omtrent de Tyriër en Zidoniërs gezegd ware, zo volgt daar nie uit, dat zelfs de Choraziters, door deze aan gèbodene middelen, zich met hadden konne: bckeeren. Das, alhoewel het onmogelyk zy (Jat de ftenen roepen, toont echter dezezegj wyze niet te min. aan, dat de Discipelen.had den konnen en moeten roepen. Op gelyk. wyze indien men ftelt, dat de bekeering de Tyriërs en Zidoniërs onmogelyk geweest zy zo veel te meer zal men moeten erkennen dat den Choraziters de nodige middelen terbe keering overvloedig zyn verfchaft geweest Want dit hun verweten word, dat.zy diemid delen verfmaad hebben , welke genoeg zou den geweest zyn, om. zelfs hen te bekeeren die ten eenemaal onverbeterlyk waren. Wes halven deze uitzondering de kracht van on bewys niet wegneemt, maar veel eer ophel dert en bevestigt. XXI. (3) Van deze uitvlucht verfteken, nemen zy hun toevlucht tot eene andere. De Zaligmaker, zeggen ze, ziet alleen op de uiterlyke bekeering.(«), niet op die, welke ir. de inwendige en heilzame verbetering des gemoeds beftaat. En dat de uitwendige bekeering , welke uit de tekenen van een.nedrig ■ ■ en (<0 Van Til over deze plaats. S 5 I t X. - HOOFDST, S s, t 1 > > ». 5 3 de uitzondering.  x. HOOFDST, Antwoord. $74 over de wyze van de werk. der g0dd. en neerflachtig gemoed befpeurd word, en welke zy den verworpenen ook toeftaan, 'hierdoor Jezus beoogd worde, befluiten zy daaruit, omdat de Tyriërs gezegd worden, dat zy zich zouden bekeerd hebben in zakenasfche; welke uitwendige tekenen van berouw ook aan den godlozen Ach ab toegefchr even worden, ifte. Boek der Kon. XXI. Hoofds. het 27fte Vs. Wy antwoorden. De Zaligmaker gewaagt van boetvaardigheid in zak en asjche, om 'er die boetvaardigheid door aantetonen, welke met het grootfte bewys van droefheid en fmert gefchied. Het kan wel gebeuren, dat iemand niet van harte bedroefd zynde, tekenen van d-oefheid vertoont; maar datjezus van de tekenen van rouw fprekende, veronderftelle , dat de zaak zelve, waarvan zak en asfche het teken waren, 'er niet zoudebygeweest zyn , zulks word 't eenemaal naar goeddunken verzonnen, opdat deze tekst het gevoelen wegens de onwederftaanlyke genade niet zoude konnen omverwerpen. Maar, terwyl zy eeniglyk bekommerd zyn hun gevoelen te handhaven , merken zy niet, dat ze door deze uitvlucht aan de zwaarfte beftraffing van Christus alle kracht benemen. Maar wat ? Was dit van zo groot een gew icht, dat zyne leer en werken uiterlyke tekenen van berouw in de Tyriërs zouden voortgebracht hebben? heeft hy dan van de ftedelingen , by welken hy de meeste tekenen gedaan heeft, niets meer gevorderd ? en zoude Hy, die al betoond zynde, niet geoordeeld hebben, dat zyn werk vruchteloos be-  GENADE IN DE BEKER. VVN DEN MENSCH. 275 hefteed ware ? Hy doch heeft geen geveinscht, maar een -waarachtig berouw van hen geëscht, 't welk behalven de tekenen ook vruchten der bekeeringe waardig voortbrengt. Matth. III: 8. dat'hetzelve dooide Choraziters aan hem niet betoond zy, beklaagt hy zich ; en dewyl hy verklaart, dat hy dit van de Tyriërs zoude hebben konnen verwachten \ indien hy tot hen ware gezonden geweest, kan hy 'er geen ander door verftaan, dan hy van de Joden afgeëischt heeft, en hetwelk alleen hen uit het over hun hoofd hangend verderf konde redden. Luk. XIII: 3. XXII. (4) Maar noch is 'er geen eind van uitzonderingen. Want anderen zeggen, dat» de Zaligmaker dit wille, dat hy onder de Joden z-ulke grote werken gedaan hebbe , als God wilde, dat hy by geen eenig volk dede, ten ware hy te gelyk de bekeering in hen te wege bracht. Als of de zin ware, indien het Gode behaagd hadde dergelyke krachten onder de Tyriërs te betonen, zoude Hy hun tevens ook de heilzame bekeering gegeven hebben. Wy antwoorden. 1. Jezus fpreekt van de bekeering, welke de menfchen betonen moe-v ten ; maar deze uitzondering voert Christus fprekende in van eene bekeering, welke God door eene onwederftaanbare kracht bewerken zoude; 't geen voorwaar eene merkelyke verandering der zegswyzc is. Deze manier van uitleggen eens toegeftaan zynde, kan ligt uit al wat men wil alles gemaakt worden. 2." Verdwynt door deze uitzondering t' eenemaal de reden, waarom Jezus zo hevig tegen de Choraziters X. HOOFDST. 4de uitwndering. Antoord.  X. HOOFDST Matth. XXIII: 3J 276 OVER DE WYZE VAN DE WERK. DER G.ODD, raziters en hunne buuren uitvaart. Want hetj hun niet ten kwade konde geduid worden, dat God by zo veele en zo grote, wonderwerken , de kracht, de voortbrengfter der bekeeringe , niet hebbe willen by voegen. 3Word God dus verbeeld, als de Joden harder en wreder handelende dan de overige volken, door de wonderdoende kracht rykelyk te betonen, en.de kracht of bekeerende genade te wederhouden. Zy zeggen, dit was. dat zwaar oordeel Gods, die de hartnekkigheidder Jo-, den met eene geestelyke blindheid geftraft heeft. Antw. (a) Wederom dringen zy ons, dingen op, waarvan in den tekst geene melding gemaakt word.: (b) Te vergeefsch word de geestelyke verblinding , in plaatze vam flraf., buiten gewoonte toegezonden , ver-, zonnen; dewyl zy ftellen, dat de Joden, zon-, der die gerechteiyke blindheid , onbekwaani/ ter bekeeringe warenten zy een almachtige, kracht 'er bykwame, XXIIL De vierde, plaats ftaat in Matth. .XXIII: 37, 38. Jerufalcm, Jerufalem, gy die 'de ProDbeeten dood, en ftenigt die tot u gezonden zyn ; 'hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen} by een vergaderen, gelykerwyze eene hen hare kiekens by een vergaderd onder de vleugelen ,. en gy lieden hebt niet gewUd ? Zie, uw huis word u woest gelaten. Met deze woorden verklaart. Jezus zyne-gedurige en weldadige zorg, waar-, door Hy de Jeruzalemmers heeft willen ver-, gaderen, dat is, tot het geloof geleiden, en, klaagt, dat zy niet tot hem wilden naderen ,. en daarom in de ftraf vervallen zouden, waar-, uit  GENADE IN DE BEKER. VAN DEN MENSCH-. 17*} uit Hy hen begeerde te verlosfen. Waaruit wederom volgt, dat de middelen , waardoor God de menfchen bekeert, niet op eene onwederflaanbare wyze werken. Anderzins zou-den zy, Jezus hen willende vergaderen en zulks met alle vlyt doende , zyn vergaderd geweest. XXIV» Maar hier zyn wederom eenige uitzonderingen uit den weg te ruimen, waarmede -zy ons bewys trachten te verzwakken, en te gelyk den zin der plaats niet weinig verduiste. ren. Eenige hebben 'er dit opgevonden, dat Christus dit als mensch en niet als God gezegd hebbe ; en hier voorflelle, wat hy als Propheet gedaan hebbe, om de Joden te vergaderen , waaronder de bekeerende genade niet moet geteld worden, welke hy niet als mensch , maar als God vergunde. Of, het geen op hetzelfde uitkoomt, Christus fpreekt van de uitwendige en niet van de inwendige roeping, en van den goedkeurenden wil, niet van den bepalenden en krachtdadig werkenden wil. Wy antwoorden. Deze uitzonderingen leveren ons wederom een klaar en beklaaglyk voorbeeld op, wat een vooropgevat oordeel vermoge. Want, om de onwederftaanbare werking te behouden, worden 'er uitzonderingen verzonnen, die met de oprechtheid niet konnen overeen gebracht Worden, en die alle kracht dezer gemoedelyke beftrafling ontzenuwen. Want indien Jezus geene andere middelen aangewend heeft, dan die , door welke hy wist, dat niemand konde bekeerd worden; hoe konde hy dan waarachtig en op. X. HOOFDST. ine uitzondering. \ Antwoord.  X. HOOFDST. Over der goedkeurenden ei ■Iv.p^endenwiL 278 OVER DE WYZE VAN DE WERK. DER GODD. oprcchtelyk verklaren, dat hy hen hebbe willen vergaderen'? Niemand twyffelt, dat Jezus veel beter, dan eenig fterveling , de geïteldheid der menfehelyke natuur door en door gekend, en geweten hebbe, welke hulp de menfchen behoeven; of dat God hen helpen wille, om zyne leer hen tot heil te doen gedyen. [ndien hy dan van hetzelfde gevoelen aangaande 's menfchen natuur geweest ware, als de Godgeleerden, tegen welken wy zintwisten; en, de inwendige roeping achter wege latende, alleen de uitwendige aangewend heeft, konde hy zyne allerhartelykfte genegenheid niet voorgeven , noch rede hebben om over de Jeruzalemmers te klagen, dat zy niet wilden vergaderd worden. Want hy wist, dat noch zy, noch eenig ander, konnen willen, ten zy by de gemelde middelen andere gevoegd worden, die veel krachtdadiger zyn. XXV. In deze engtens werpen zy zich,die voor de onwederftaanbare genade ftryden. Want zy het vertoog van Christus, vol van eene tederfte toegenegenheid , en getuige eener brandende liefde, waardoor hy het heil der Jeruzalemmers wenschte, veranderen in een vertoog, waarin noch liefde noch oprechtheid te vinden zyn. Want hy vertoont de grootfte begeerte der zaligheid omtrent hen , welken hy van het eenigfte middel der zaligheid ontbloot gelaten heeft. Wat de onderfcheiding van Christus wil aanbelangt in eenen bevelenden of goedkeuren'den en bepalenden ,• indien zy door den bepalenden wil dien verftaan, waardoor God of Chris-  GENADE IN DÉ BEKER. VAN DÉN MENSCH. 271 Christus volftrekt iets wil volbrengen, erken nen wy , dat Christus op deze wyze de Jeru zalemmers niet hebbe willen vergaderen maar wy erkennen te gelyk, dat hy op dezi manier geene ooit vergadere. Doch indien z\ door den bepalenden wil (1) dien verftaan welken zy anders gewoon zyn beimehken t< noemen , in tegenftelling van den geöpenbaar den; ftellende, dat Christus door zynen geö penbaarden wil de Joden hebbe willen verga deren, en hen geroepen hebbe , gelyk eene nen haare kiekens onder haare vleugelen roept, welken hy met zynen heimelyken wi] niet heeft willen doen naderen en zalig maken; vervallen zy in diezelfde ongerymdheid: omdat zy zaken ftellen, die met de liefde en oprechtheid ftrydig zyn. XXVI. 2. Sommigen , dit bemerkt hebbende, oordeelden eene andere uitzondering te moeten gebruiken. Dezen maken onder, lcheid tusfchen Jeruzalem en tusfchen haare hinderen. Door Jeruzalem verftaan zy de raadslieden, Priesters, Pharizeeuwen en Schriftgeleerden (a) ; door kinderen het gemeene volk, omdat overheden ten hunnen opzichte hetzelfde zyn, als ouders over hunne kinderen. Wanneer dan Jezus zegt Gy lieden hebt met gewild, ziet hy niet op de onderdanen, welke ien )}%iïhAÏ??'-in "t""^- t ze§' van gevoelen |„ Doch dit is in zichzelfve het oneerymdlte entchvnt >, tfneenemaal met Christus goedheid en vvaaratóeid rdet " STvT,ïren8eI' e" ,tryd hetzelve waarlyk mcTde rC„ tretielykite verzekering van Christus." (*) Hïhianus, ir. p.aai. } X. ■ HOOÏEST. I 2de uitzondering,  286 over de wyze VAN de werk. dér godö. X. 1I00FDS1 Antwoord. welke lry heeft willen vergaderen ; maar op .de eerften der ftad, die, zo veel in hun was, beletteden, dat hy het volk niet konde vergaderen. Volgens deze onderfcheiding zoude Jezus niet klagen over hen, die hy heeft willen vergaderen , maar over hen-, die het gezach over het Volk hadden. XXVII. Wy antwoorden, r. De betekenis, die zy aan het woord Jeruzalem geven, koomt met het gebruik in de Schriftuur niet over een (i), waarin het altoos betekent'niet de eerffen der ftad, onderfcheiden van het volk, maar de ganfche menigte der burgeren. Jer. IV: 3, enz. Deze menigte te gelyk genomen word aangemerkt als de moeder, waarvan elk burger gezegd word zoon of dochter te zyn. Luk. XIX: 44- XXIII: 28. Jes. XLIX: 17, 2 c Dus worden ook door de tnderen Babylons de ingezetenen dier ftad verftaan. Ezech. XXIII: 15, 17, 23 ( b ). Maar dat het voor de eerften der ftad in tegenftelling Van het gemeene volk in de Schriftuur gebruikt worde, zal door geen bekwaam voorbeeld bewezen Worden. 2. Deze onderfcheiding, alfchoon daarvan elders een voorbeeld ftonde , kan hier niet toegeftaan worden. Dewyl ze ons leid tot eenen zin, in het geheel met de waarheid niet óvereenftemmende. Want daaruit volgen zoude ; Voor eerst, dat de Heere alleen dit in de eerften beftraffe , dat zy niet wilden 4 dat (1) Daiiaeus tJpolog. p X\%. Noemt die uitlegging aieuyo . op geene voorbeelden jtevestigt noch op redenen flemende, Cb} DaHAïvs cJpolog. p. 146,147.  ÖENADË KJ DE BEKÉR. VAN DEN MENSCH. 28'l dat het volk door hem vergaderd wierd, alsof Hy flcchts gekomen ware om het volk, maart niet de overheden te vergaderen ; dar echter zyne roeping zó wel op haar, als op de onderdanen gezien heeft. Ten tweeden, dat hy in het volk , 't welk hem roependen verimaad heeft, geene fchuld erkenne, maar die geheel den aanzienelykften wyte. Doch de bedreiging desverderfs, die in deze plaats volgt, en in Luk. XIX. 42 — 44, toont aan, dat Jezus over de hardnekkigheid klage , Waaraan het Volk zo wel als de voornaamften fchuldig waren. Daar nu de fchuld algemeen geweest is, weinigen uitgezonderd die geloofd hebben , eft dezelve met eene algemene verwoesting gezegt word geftraft te zullen worden, blykt het dat de bygebrachte onderfcheiding met deze plaats niet overeenkome, maar dat het woord Jeruzalem zyne gewone betekenis behoude , en te verftaan zy van de inwoneren in het algemeen. 3. Voegen wy 'er by, dat de Priesters en Pharizeeuwen wel aanleggers en leidslieden vart de wederfpannigheid tegen den roependen Jezus geweest zyn , en het gemoed des volks van zyne leere hebben afgetrokken ; maar1 hier word hun tot eene misdaad gerekend, niet dat zy anderen wederhouden hebben te komen, maar dat zy zelve niet komen wilden. Weshalvcn , fchoon door Jeruzalem de' Overheden verftaan worden, ons bewys blyft even vast, namelyk dat aan Christus , roepende en met eene oprechte genegenheid willende vergaderen en behouden, en de bekwaamfte middelen, hoedanige zyne grootfte goedheid ï be- X, OOFDSTw  282 over de wyze van de werk. der godd. X. hoofdst Joh. V 34> 40. Uitzon dcring. befchikt, aanwendende , konne wederftaan .worden. . XXVIII. De vyfde plaats. Hetzelfde word ook door een ander gezegde van Christus tot de Jeruzalemmers bewezen. Joh. V. 34. Dit zeg ik opdat gylieden zoud behouden worden. Kort daarna volgt in dezelfde reden in het 4ofte. Vs. En gy wilt niet tot my komen, opdat gy het leven moogt hebben. Door deze woorden leert Christus, dat zyn oogmeik geweest zy hen te behouden, die hy aanfpreekt; waaruit dan voortvloeit, dat door hem ook gefchikte middelen zyn aangewend, om dit oogmerk te bereiken. Echter zegt hy van dezelfden even daarna, dat zy niet tot hem wilden komen, om het leven te hebben. Waaruit wy befluiten , dat het konne gefchieden, dathy, wien God behouden wil, en wien by de bekwame middelen ter zaligheid aanbied, het gebruik derzelve verwaarloze , en gevolglyk dat die middelen niet op eene oriwederftaanlyke wyze werken. • XXIX. Op dit bewys antwoorden zy, dat Christus in deze woorden niet op dezelfde menfchen zie. Wanneer hy zegt, dit zegge ik opdat gylieden zond behouden worden, ziet hy op het uitverkoren gedeelte zyner toehoorderen. Maar het volgende, gy wilt niet tot my komen, gaat den verworpenen aan, welken de leer der zaligheid alleen by toeval wierd voorgefield (a), vermids zy ouder de uitverkorenen vermengd waren. Van (<0 F. A. Lampe over deze plaats, p. 97-  GENADE IN de BEKER. van den mensch. 28 Van deze uitzondering mag men hetzelfde zeggen, het geen wy in het voorgaande arti kei gezegd hebben, dat dezelve met de op rechtheid niet konne worden overeen gebracht Wie zal zeggen, dat hy oprecht handele, die in het algemeen verklaart, dat zyne redener het behoud zyner toehoorderen bedoelen : daar hy alleenlyk fommigen begeert te behouden ; de overigen in geenen dele wil behouden? Die, om zich te redden, vermeenteen dergelyke uitvlucht by het hoofd te moeten vatten, moet tot de uiterfte engtens gebragt zyn. Sommigen verzachten eenigermate de onbewyslykheid dezer uitzonderinge, door 'en bytevoegen, dat door de woorden dit zegge iV opdat, gylieden zoud behouden worden, wel in het algemeen op de toehoorders gezien worde; maar dat Christus dit zegge , voor zo verre hy een mensch was; die, uit hoofde van den pligt der liefde omtrent den naasten, alle de vereischte middelen ter behoudenis der menfchen moest toebrengen en hefteden ; maardat hy, voor zo verre hy ook God was , in het geheel niet hebbe konnen willen dat allen behouden wierden , dewyl hy wist, dat weinigen uitverkoren waren. Maar laten zy zelve toezien, hoe dit ftroke met het geen Christus doorgaands beweert, dat hy niet zynen , maar zyns Vaders wil gedaan en geopenbaard hebbe. Joh. V. 19, 20. VI. 38. VII. 16. De menfehelyke gemoedsbeweging is wel in hem gebleken, wanneer hy in tegenwoordigen en naderenden rouw van anderen traanen geftort heeft; doch tot de menfeheT 2 lyke 5 ■ X. 'HOOFDSTi Ant- WOOldi l Andere litzondeing.  X. HOOFDST. Luk. VII, Uitzoi: ikring. 284 over de wyze van de werk. der godd. lyke toegenegenheid kan in geenen deele overgebracht worden, de leer der Zaligheid hun voorteftellen , dien hy, volgens het befluit des Vaders, wist, dat dezelve niet aangong. Indien in deze zaak iets der genegenheid toetefchryven ware, die zoude den menschlievenden Christus liever geraden hebben, dat hy zyne leer den verworpenen niet aanbood ; opdat zy, die verwerpende, dewyl ze niet anders konden doen, in 'geen grooter en zwarer oordeel mogten vervallen. Maat dit heeft, zo ik meene, geene verdere wederlegging nodig. XXX. De zesde plaats. Luk. VII.- 30. Maar de Pharizeeuwen en Wetgeleerden, rit /smit reü ©«.S i|««rw»» ««d. i. hebben Gods raad tegen hun eigen zeiven verworpen, van hem niet gedoopt zynde. Hier worden de Pharizeeuwen cn Wetgeleerden gezegd den raad Gods, die de Joden door de leer en den doop van J oannes tot bekeering heeft willen geleiden, en dus tot het koningryk der hemelen bereiden, verworpen te hebben. 'T welk wederom een bewys verfchaft, dat Gods raad door hen, wien hy bekeeren wil, konne vruchteloos gemaakt worden; en dat God gevolgelyk, zynen raad, in de bekeering der menfchen, met geene onwederltaanlyke kracht volhrenge. Zy zonderen uit, dat het woord niet altyd en noodwendig befluit betekene, of iets, 't welk iemand by zich zeiven vastgefteld heeft; maar ook eenen raad, dien hy aan eenen anderen geeft, aantonende en met bewyzen bc-  genade in de beker van den mensch. 285 bevestigende, wat men doen moete. Deze betekenis pasfen zy toe op de woorden van Lukas, en verftaan door povxjt ©sou den raad, of het bevel, 't welk Joannes de Doper den Pharizeeuwen uit Gods naam gegeven heeft, opdat zy zich zouden bekeeren. Maar dat Gods bevelen konnen wederftreefd worden, ftaan zy toe. XXXI. Wy antwoorden, i. Wy ftaan ook toe , dat fov*v\ zomwylen een gegeven raad' betekene ; maar wanneer de Schriftuur van fiovxit QmS gewaagt, geeft ze daarmede doorgaands te kennen een befluit of voomemenGods. Hand. II. 23. IV. 28. XIII. 36. Eph. I. 11. Heb. VI. 17. Het befluit Gods om de menfchen te behouden bevat ook in zich zyne bevelen, den menfchen voorteftellen, om die te volbrengen ; welke als een gedeelte van Gods befluit uitmaken : dat derhalven dé bevelen ook pevxjtQuG, Gods raad, konnen betekenen , ontkennen wy niet. Maar dan word onder dat woord al dat geene begrepen , 't welk God voorgenomen en bepaald heeft te volbrengen, wanneer de menfchen die geboden gehoorzamen, of niet gehoorzamen. Dus word het genomen Hand. XX. 27. Desgelyks betekent in de plaats van Lukas Gods raad het voornemen Gods om Joannes te zenden , om de Joden door zyne vermaningen en bevelen tot de aanneming van Christus bekwaam te maken. Van dit voornemen word byLuK. I. 16, 17, gewaagd. Maar dat de bevelen alleen fttv^QuS, Gods raad, gezegd worden, is zonder voorbeeld. T 3 Doch X. HOOFDST. Antvoord.  X. k0cfds1 a. Am woord. \ J286 over de wyze van de werk. der godd. Doch gefteld maar niet toegcftaan, dat het .zomwylen in dezen zin genomen worde, dan Izouden zy echter noch niet hebben, 't geen zy willen, Want om met recht te konnen zeggen , dat de Pharizeeuwen en Wetgeleerden de vermaningen van Joannes, door Gods bevel voorgefteld, fyintr*i è<« i*«t«5f, tegen zicbzelven verworpen hebben; word'er vereischt, dat die vermaningen ook op hen gezien hebben , en dat Gods oogmerk geweest zy de Pharizeeuwen , zo wel als het overig volk, daardoor tot boetvaardigheid te brengen. Zulks fchynen ons de Woorden }m>ï«ftn%, aantewyzen, welke op pwx-v ©s»»j ^oas raad, moeten toegepast worden; zodat de zin zy, Gods raad ten opzichte van hun, of hen betreffende. De zaak zelve leert, dat die woorden dus te zaam ge'fchikt moeten worden. Want indien de raad, welken God den Pharizeeuwen door Joannes gegeven heeft, niet zo wel op hen als op anderen gezien hebbe, konden zy denzei ven niet atmh, d. i. verwerpen of vruchteloos maken. Zegt men, dat zy door J oannes, volgens Gods doelwit, tot geen ander einde vermaand zyn, dan opdat zy niet te verfchonen zouden zyn; dan hebben zy die vermaningen, door ze te verfmaden , niet ^mr«>, d. i. verworpen, maar veel eer Gods raad volbracht (a). Waaruit dan Volgt, dat de Pharizeeuwen door denzelfden raad als de overige Joden door Joannes vermaand zyn, namelyk tot boetvaardigheid. Indien nu God dit beoogd heeft, vloeit 'er te gelyk uit voort, dat hun de krachten ter bekeeringe, niet (a) Zie Daiiaeus ejpolog. p. 141. en 181.  genade in de beker. van den mensch. 287 niet meer ontbroken hebben dan den overigen Joden, die zich bekeerd hebben, van welken Lukas in het voorgaande vers gewaagt. XXXII. De zevende plaats. Hand. VII. $i. Gy bartnekkige en onbefnedene van harte en ' ooren, gy weder ftaat altyd den heiligen geest, gelyk aait Vaders [dus] ook gy. Hier maken zy wederom verfcheidene uitzonderingen, waar-c van de voornaamfte echter hierop uitkoomt; dat de Joden dén heiligen Geest, in hen werkende , niet wederftaan hebben, (alhoewel zy erkennen dat dit ook gefchieden konne, wanneer de heilige Geest Hechts verlicht, doch niet, wanneer hy bekeert ) maar den Apostelen en Propheten, die de woorden des Geests tegen het volk gefproken hebben. Wie dezen wederftaat, word gezegd den Geest te wederftaan. Wy antwoorden. Dit kan noch eenigen / fchyn hebben. Maar het vermindert de kragtw van het bewys niet, dat uit deze plaats getrokken word. Want het voornaamfte gefchil is over het oogmerk van God , de Propheten en Apostelen, door zynen Geest aangeblazen , tot de Joden zendende. Mogelyk zullen zy zeggen, zulks is gefchied, om hen onverfchoonlyk te maken. Antw. i. Indien dit het waare doelwit Gods geweest zy, konnen zy niet befchuldigd worden, dat zy den Geest wederftaan hebben. Want zy, door niet te gehoorzamen, gedaan hebben, het geen God beoogd heeft. Te wederftaan of zich tegen eenen anderen aantekanten, word hy gezegd, die zo veel in zyn vermogen is, het ^ 4 oog- X. HOOFDST. Hand. rU 51. Uitzonering. intaord.  X. ffOOFDST. Jef.L %, 3- 288 over de wyze van de werk. der godd. oogmerk eens anderen vruchteloos en te niet maakt. Indien nu het oogwit van den Geest, door de Propheeten fprekendc, niet geweest zy de Joden te bekeeren, maar hen flechts onverichoonlyk te maken, dan heeft God zyn oogmerk ten vollen bereikt; en heeft Stephanus deze tegenkanting, als eene grootfte misdaad, den Joden niet konnen verwyten. 2. 'Zodanig een oogmerk kan aan God niet toegefchreven worden, ten ware men alle de Propheten wilde tegenfpreken. Want deze zeggen , dat ze tot dat einde gezonden zyn , opdat de Joden zich zouden bekeeren. Zie onder anderen Jerem. XXXV. 15. Waaruit volgt, dat God middelen gebruikt hebbe, welke hy tot .dat einde bekwaam geoordeeld heeft. Echter hebben de Joden en eertyds, en ten tyde van Christus en de Apostelen, zich niet bekeerd, en dus tegen de mening en het oogmerk van den heiligen Geest, 't geen Step ij anus hen verwyt,, zich aangekant; cn, gelyk by Jesaïa in LXIII. Vs. 10. gezegd word, zy zyn weder/parmig geworden en hebben zynen heiligen Geest fmert aangedaan, Weshalven deze plaats een vast bewys uitlevert, dat God, wanneer Hy, door afgezanten, door zynen Geest aangeblazen, te zenden, toont, dat de bekeering der menfchen hem ter harte gaa, echter dezelve door eene onwederftaanlyke kracht niet te wege brenge ; anderszins konden dergelyke verwytingen geene plaats hebben. XV. XXXIII. De achtfte en laatfte plaats, wel, ke wy ter bevestiging van ons bewys zullen by.  genade in de beker. van den mensch. 289 bybrengen, vint men by Jes. LXV. 2, 3. Ik heb myne handen uitgebreid den ganfchen dag tutu een wederftrevig voik ; die wandelen op eenen weg," die niet goed is naar hunne [eigene] gedachten; een voik , my gedurig tergende , in myn aangezicht. In deze woorden Helt de Propheet God voor, als gedurig arbeidende, om de Joden tot zynen dienst te brengen , en nochthans niets daardoor vorderende. Hy word gezegd den ganfchen dag door, dat is, dagelyks en zonder ophouden, zyne banden tot hen uitgebreid te hebben. Die zegswys nu betekent in dez Schriftuur 1. of, bidden; omdat zy, die oot-i moedig bidden, gewoon zyn hunne handen uittebreiden of uitte (leken , het ifte Hoofdst. Vs. 15. Exod. IX. 29. Job XI. 13. Psalm XLIV. 21. LXXXVUI. 10. z.oïhetishet gebaar vaneenen die hulp toebrengt, Spr. XXXI. 20. 3. Het is ook bet gebaar eens roependen en tot zich nodigende» , Spr. I. 24. In den laatften zin fchynt dezelve hier te moeten genomen worden 5 deels , omdat in de plaats, Spr. I. 24. de handen uitjlrekken en roepen byeen gevoegd worden; deels, omdat het geen hier gezegd word ik heb myne handen uitgebreid, in het 12de Vs. word uitgedrukt, Jk heb geroepen, en gylieden hebt niet geantwoord, ik heb gefproken en gylieden hebt niet gehoord. Verder, 't geen God in dit vers zegt ten opzicht der Joden gedaan te hebben, ftelt Hy tegen het geen hy in het eerfte vers verhaalt gedaan te hebben, om de Heidenen tot zich te nodigen. Tot de Heidenen , aan welken hy onbekend was, had hy alleen gezegd ijjn hinneni, ziet (hier) ben ik, en terftond erkenT 5 den X. □OFDbT. Wat het y de han'ii uitterciden.  X. IIOOFDS Uitzo dering. 29O over de wyze van de werk. der godd. den zy hem. De Joden daartegen, die hem r. kenden, had hy dagelyksch en onophoudeiyk "met uitgcftrckte handen tot zich geroepen ; en had hy, alhoewel zyhem door hunne boosheden tot toorn verwekt hadden, niet opgehouden zulks te doen ; doch zonder eenige vrucht. Wie , dit alles overwegende , zou niet oordelen dat God niets, wat hy ter bekeringe der Joden bekwaam gedacht heeft, onbeproefd gelaten hebbe. n. XXXIV. Daar is 'er nochthans, dien 't anders behaagt. Deze willen, dat de woorden van Jesaïa alleenlyk eene uitwendige roeping betekenen, door welke het by hen gewis en zeker gaat, dat niemand kan bekeerd worden. Doch door deze uitzondering toonen zy, dat zy met meerder zorgvuldigheid toeleggen, dat hun Leerftelzel geen afbreuk lyde, dan dat de woorden van den Propheet himne kracht en nadruklykhcid behouden mogen. De Propheet ftelt, gelyk wy gezegd hebben, in die en in het voorgaande Vers, de Joden tegen over de Heidenen. Dezen vonden en erkenden God , daar hy alleen zeide, ziet (bier) ben ik. Maar omtrent zyn eigen volk had hy gedurigen arbeid hefteed en was niets gevorderd. Stel nu , dat de Heidenen terftond Gods ftem erkend hebben, omdat hyhen door de in-wmdige roeping geroepen heeft; dat hy ten aanzien der Joden dagelyks zyne ftem te vergeefsch heeft doen hooren, omdat hy enkelyk de uitwmdige roeping gebruikte; wat wonder ftak daarin , of waarin beftond dan hier de fchuld der Joden ? moest dit niet nood-  genade in de beker. van den mensch. 291 noodwendig de uitkomst zyn, zo God door middelen, die niets baten konden, omtrent zyn volk -had gehandeld , doch die krachtdadig waren, voor de Heidenen bewaard had ? Zouden niet de Joden, op gelyke wyze geroepen zynde, Gods ftem zo weids de Heidenen erkend hebben ? Wil men dan, dat de Joden met recht door den Propheet beftraft zyn , zo moet men volkomenlyk toeftaan, dat God zyn volk niet onthouden hebbe, het geen hy den Heidenen toegevoegd heeft; maar veel eer meerder en meer aanhoudende middelen ter hunner bekeringe hebbe aangewend. Want hierhenen ftrekt de geheele reden van den Propheet ten klaarften, en daarin word de fchuld des volks gefteld. XXXV. Sommigen hebben , opdat deze plaats hun gevoelen niet tegen zy, eene nieuwe1 uitlegging der fpreekwyze van de banden uitte-1' breiden verzonnen;- alsof de zin ware, Ik heb diti ganfchen dag een ivederftrevig volk gekastyd. Maar (i) Geen enige plaats word 'er bygebracht , waarin de handen tot iemand uitbreid den uit zichzelve betekene iemand kastyden of ftraf en. Zo het in dien zin voorkoorat, dan word 'er tegelyk bygevoegd tot wat einde de hand uitgeftrckt geweest zy. Daarenboven, wanneer men het in die betekenisfe ontmoet, word God gezegd niet de handen uittebreiden, maar in het enkelvoudige, de hand idtteftrekken. Zie't Vde. Hoofdst. 25. XIV. 26. XXXI. 3. IX. 11, 16, 20. (2). Heeft het weinig waarfchynelykheid, dat God fprekende ingevoerd word, als den ganfchen dag, dat is, gedurig X. HOOFDST. Andere itzondeng- Antoord.  X. H00FOS1 XI. HOOFDST. ~~MiddeIen, wel- 292 over de wïze van de werk. der godd. durig zyn bemind volk gekastyd of met plagen .onderdrukt te hebben (3 ). De ftraf, welke "aan het halftarrig volk ftond toegebracht te worden , word eerst in het 6de Vers aangekondigd ; waaruit blykt, dat de woordenik heb myne banden den ganfchen dag uitgebreid niet betekenen , dat God het volk reeds geftraft hebbe. (4) word ons bewys door deze uitlegging niet verzwakt. Want het zy men fteile , dat 'er eene gedurige kastyding , of gunstige roe-ping door God aangewend zy, om het volk tot hun plicht te brengen ; dit moet men vooral erkennen, dat het zo menigwerf herhaald middel Gode genoeg gefchenen hebbe, om zyn einde te bereiken. Anderszins kon dit verwyt geen plaats hebben. Immers dat God zoude klagen, dat dit middel te vergeefsch geweest zy , 't geen hy weet, dat, alleen zynde , altoos vergeefsch is , en dat hy daarom te zwarer ftraf zoude dreigen, ftrydt teen alle reden. HET ELFDE HOOFDSTUK. Over de uiterlyke Middelen der Bekeering, en over desMenschen Onmacht. De Schriftuurplaatzen, welker zin wy in het voorgaande Hoofdstuk ontvouwd, en tegen verfcheidene uitvluchten van die anders meenen geftaafd hebben, zyn zodanige,  over de üiterl. middelen der bekeer. 20^ danige , dat door dezelve het gevoelen aangaande de Genade , onwederltaanlyk in 't menfchen bekeering werkende, genoegzaan wederlegd kan voorkomen; als weinig over eenflemmende met de Leer der Schrift. Wj zullen'er echter, in dit Hoofdst. een an der bewys , niet min krachtig, by voegen; 't welk niet zo zeer uit fommige byzondere plaatzen, als wel uit den inhoud der ganfche Schriftuur gehaald word. Want daarin, var het begin tot het einde toe, God door zulks middelen de'menfchen ter verbetering hun levens en ter deugd opleid, welke baarblyke lyk aantonen , dat hy die zaak niet op een< heimelyke en onverwinnelyke wyze volvoere De middelen nu, welke God tot dit einde ge bruikt, zyn voornamelyk de volgende. ( i) God zelf gebied den menfchen, datzj zich bekeeren , geloven , en zyne geboder onderhouden. Dit gefchied zo dikwerf doo de ganfche Schrift, dat het overtollig zoud< zyn zulks met bygebrachte plaatzen te beves tigen. Genoeg is 't eene aantehalen, Hand XVII. 30. God dan de tyden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen menfchei alom, dat zy zich bekeeren. ( 2 ) Hy voegt 'e: beloften en bedreigingen by, zo van dit al van het toekomend leven , om door dezelvi tot hunnen plicht opgewekt te worden, Jes I. 19. Jer. IV. 14. Rom. II. 6—9. (3" Worden zy , die den roependen en bevelen den God gehoorzamen, geprezen, Hand XVII. 11. 1. Thess- II. 13. en elders ii de brieven der Apostelen. Zy , daartegen die de middelen, door God aangewend, ver wer- XI. HOOFDST» 'ken God ■in de be•keeringgerbruikt. I L 'l l I 1 ><  XI. HOOFDST Sluiten deonvvederltaanbare werking uit. i 294 over de üitërl. middelen der bekeer. werpen, worden beftraft Zach. VIII. 9. en eenige volgende verfen. (4) God vermaant door zyne Afgezanten ernftig en met de grootfte tederheid , moedigt aan , bid , verlangt, wenscht, dat de menfchen de aangebodene middelen aannemen, en die, ter hunner behoudenis, gebruiken. Deut. V. 28. XXXII. 29. Jes. XLVIII. 17 — 19. Luk. XIX. 42. 2. Kor. V. 19. (5) Laatftelyk , de Schrift verklaart, dat God den mensche het goede en het kwade in diervoege voorgefteld hebbe, dat hy uitzichzelven een van beide kiezen konne; cn God, dewyl hy ten hoogften verlangt, dat het den menfche wel ga, hem daarenboven vermaant, dat hy niet door een' valfchen waan of kwade begeerlykheid misleid, het kwade kieze, en zich het verderf op den halze hale; maar dat liy, zyne reden recht gebruikende, ftandvastig najage het geen hem gelukkig maken en jehouden kan. Deut. XXX. 19. Jos. SXIV. 15. II. Deze is de hoofdfom dier middelen, velke volgens de Schriftuur door God aangekend worden, om de menfchen tot hun plicht :e brengen. Weshalven wy ons hier op het rewisfe van elk oprecht mensch, en van alle Opgevatte vooroordelen bcvryd , beroepen, Dfeene dergelyke goddelyke beftiering, welce wy beide uit het nieuwe en oude verbond iroorgehouden hebben, niet vooronderftelle, lat de menfchen Gods geboden konnen geloorzamen , en door aanmoedigingen , beurten en bedreigingen, van het kwade weder- hou-  EN OVER DES MENSCHEN ONMACHT. 295 houden en tot den dienst Gods bewogen worden. Niemand kan ontkennen, dat deze middelen natuurlyker wyze , en door hunne eigene kracht, daar henen ftrekken. Dit toegeftaan zynde volgt, dat God, het geen hy door die middelen verkrygen wil, niet door zichzelven, met eene onwederftaanbare kracht, te wege brenge. Tot welk gevoelen niemand zyne toevlucht nemen kan, ten ware hy Helde , dat de voornoemde middelen onbekwaam zyn. Maar met dit te ftellen zoude hy de algemene ondervinding tegenfpreken. Want hierin Hemmen alle ftervelingen overeen, dat de beloften en bedreigingen eene grote kracht hebben, om de menfchen tot de gehoorzaamheid der Wetten optewekken. Alle zyn het ook hierin eens, dat niemand lof of verfmading, vergelding of ftraf, eigenlyk gezegd, waardig zy, dan om daden , welke hy der wyze in zyne macht gehad heeft, dat hy dezelve ook hebbe konnen nalaten. Wanneer wy nu ftellen dat God, de hoogfte Wetgever, op dezelfde wyze der menfchen daden beöoraeele, dan begrypen wy, dat hy wel en gepast de voorverhaalde middelen in zyn woord aanwende. Maar die beweeren, dat dergelyke middelenten eenemaal krachteloos zyn, ten ware Gods onwederftaanlyke werking 'er bykwame , die 's menfchen wil tot de andere zyde doet overhellen; doch dat by gebrek van dezelve , deze middelen geen meerdere uitwerking hebben, dan of ze ter bekeering van dooven en blinden befteed werden : wien het, zeg ik, dus toefchynt, die zullen nimmer reden konnen geven, waarom God doorgaands in XL H90FDST.  XI. HOOFDST. Andere gevoelen. 296 OVER DE UITERL. MIDDELEN DER BEKEEK,* in zyn woord met den menfche op die wyze1 handde, welke hy zelf weet, datt' eenemaal nutteloos zy , en de gemelde middelen der wyze voorftelle en aandringe, als of ze veel vermochten, daar ze nochthans (naar hun gevoelen) niet met al vermogen. Alle erkennen, dat de geboden, beloften en bedriegingen in zaken van dit leven een groot gewicht hebben; met wat recht ftelt men dan, dat deze middelen , wanneer ze de eeuwige zaligheid, eene zaak van het grootfte belang boven alle zaken, betreffen, van alle kracht ontbloot zyn, en niets vermogen terwyl zy iets fchynen te vermogen ? Indien dit gevoelen doorgaat, zoude 'er uitvolgen, dat God door die middelen 's menfchen bekeering niet beöoge, alfchoon hy in zyn woord voorwend, dat hy die zekerlyk wille. Het welk ons zo ongerymd voorkoomt, als niets ongerymder. t III. Doch die de noodzakelykheid der onwederftaanbare genade aandringen, zyn van andere gedagten. Want zy zeggen, dat God door de middelen, by ons opgenoemd, niet zo zeer aantone, wat hy wille, dat door den mensch gedaan worde, (gemerkt hy over de meesten anders heeft befloten) als wel voorftelle wat 's menfchen plicht, of wat hy Gode fchuldig zy. Ten tweden zeggen zy, dat uit dergelyke middelen niet te recht opgemaakt worde, dat de geëischte plicht door den mensch konne betracht worden. Want dat God in de Wetgeving niet zie, wat de mensch konne, maar wat hy moete doen; en gevolgelyk, naar het recht dat hy heeft, plichten voor-  EN DES MENSCHEN ONMACHT. 297 voorfchryve en gehoorzaamheid vordere, alfchoon de menfchen niets van het geen hy beveelt konnen nakomen. Of dit te recht en betamelyk van God gezegd worde, zullen wy onderzoeken. IV. Wat het eerfte aanbelangt, namelyk dat door de Godlyke geboden, fchoon ze op beloften en bedreigingen gevestigd zyn, niet eigenlyk of altoos worde aangetoond , wat God wille, dat door den mensch gedaan worde^; maar door dezelve alleen voorgefteld , wat 's menfchen plicht en wat hy aan God verfchuldigd zy ; indien men vraagt, van waar dit begrip in fommiger Godgeleerdheid ingevoerd zy, konnen wy ten klaarften bewyzen, dat het noch uit de reden noch uit het dagelyksch gebruik gehaald zy. Want men nimmer gelezen noch onder de menfchen heeft horen zeggen, dat eenig Koning, Vorst of Heer , die het recht heeft anderen wetten voortefchryven, door de wetgeving iets anders beoogt hebbe, dan dat het geen zy gebieden , door hunne onderdanen, 't zy Vrye, 't zy Slaven, in acht genomen worde. Zelfs wanneer de Vorften naar hun opperfte macht handelen, voegen zy echter by de wetten dit formulier , omdat het dus onze wil is, of dus bebaazt bet ons: om , die geene andere reden hunner wetten geven willen, nochthans deze te geven , dat zy door de wet vermanen, niet alleen welke de plicht hunner onderdanen , maar wat hun behaaglyk zy, Doch Wetten, aller plicht voorfchryvende, welke de Wetgever nochthans niet wil, dat by vee* & V len XI. HOOFDST. Zy worden we ierlcgd die willen, dat de geboden niet aantonen, wat God wille.  XL HOOFDST De oor fprong vai zulk een 01 gervmd gevoelen. 298 OVER DE UÏTERL. MIDDELEN DER BEKER. len nagekomen worde, vind men nergens gegeven te zyn. En het fchynt waarlyk "met zichzelvcn te ftryden , dat een Vorst iets anders zich voorftelle, dan dat de onderdanen hem, die de Wetten en Plakatengeeft, gehoorzamen. Want de Wetten tot dat einde gegeven worden, en dit vorderen. Maardat de Wetten tot dat einde gegeven zyn, en de Wetgever niettemin, ten aanzien vanveelcn, iets verfchillends beöoge; dat hy plechtig iets anders verklare , iets anders in zyn hart befloten houd ; dit zal niemand lichtelyk met den plicht eens Konings of Overheid overeenbrengen. En ik geloof niet, dat de Godgeleerden , die niet fchromen eene handelwyze, zo kwalyk te zaam hangende, aan God toetefchryven, een eenig voorbeeld in Koningryken of Gemenebesten vinden zullen, al zochten zy noch zo lang, waardoor zy, het geen zy gevoelen , zouden konnen ophelderen. V. Van waar dan is het fommigen in de gedachten gekomen om te verzinnen , dat zulke dingen, welke in de Koningryken dezer wereld, wier inftellingen loflyk waren, nimmer plaats vinden, zelfs in het Koningryk deihemelen vooral plaats hebben ? De oorfprong eener zo ongewone ftelünge, en waarvan onder de menfchen geen voorbeeld te vinden is, moet enkel uit het Leerftuk der volftrekte Verkiezinge gehaald worden. Uit deze bron is, behalven andere ongerymdheden , ook deze voortgefproten. Want dewyl door dit Leerftuk geleerd word, dat God weinigen vol-  EN OVER DES MENSCHEN ONMACHT. 299 volftrektelyk ter Zaligheid .verkozen , verre de meesten daartegen verworpen hebbe; em uit zyn woord nochthans bhkc, dat de Goddelyke Wetten, die ons tot een richtlnoer onzer plichten. ftrekken, aan allen zonder onderfcheid gegeven zyn, hebben zy geoordeeld deze tegenftrydigheid te konnen wegnemen , met te zeggen , dat de Goddelyke Wetten wel aller plicht voorfchryven, maar daardoor niet verklaard worde, wat God in der daad van allen wille gedaan hebben. En door hen, ten opzichte van welken God door de Wet niet verklaart, wat hy wille gedaan hebben, verftaan zy voornamelyk de verworpenen. In de uitverkorenen word zulks ook fomwylen gezien, maar dezen hebben Eenen, die de Wet in hunne plaats volbracht heeft. Ten aanzien dan der verworpenen wykt Gods Wetgeving af van het eigcnlyk en aangenomen einde, en, op eene onder de menfchen ongehoorde wyze, geeft God Wetten , vermaant, bidt, betuigt, voegt 'er by vleiende beloften en verfchrikkelyke bedreigingen, niet opdat zy hooren en gehoorzamen, maar opdat zy den roependen en nodigenden wederftaan, en den bevelenden wille Gods wederfpannig zouden zyn,om naar deszelfs befluitendcn wil hier namaals wegens fchennis der Goddelyke Wet eeuwig geftraft te worden. Doch te vergeefsch poogen zy de hardheid van het volftrekt befluit door eene dergelyke onderfcheiding te verzachten. Dewyl die zichzelve door hare ongerymdheid om verre werpt Omniet te zeggen, dat ze met de ganfche Schrift ftrydigzy, die geen ander einde der Goddelyke v 2 wet, XI. IOOFDST.  XI. HOOFDST. Het gebod aan Abraham cn l'hara< gegeven, Begun tigt deze onder- 300 OVER DE UITERL. MIDDELEN DER BEKEER. wet, op beloften en bedreigingen gevestigd, erkent, dan dat de menfchen , in hun plicht onderwezen, denzelven vlytiglyk volbrengen. Met recht dan verwerpen wy deze onderfcheiding , die noch de reden noch de Schriftuur begunstigt; en die zelfs door dit alleen van valschheid word verdacht gemaakt, omdat ze onder de menfchen t' eenemaal onbekend, en, alleen om het volftrekt befluit ftaande te houden, uitgevonden is. En is, noch zal 'er immer eenig gebruik in menfehelyke zaken van gemaakt worden, dan mogelyk by de begunstigers van dat befluit. VI. Echter trachten zy hun gevoelen, ftrydende met de reden en de Schriftuur, eenig gewicht, uit de Schrift, bytezetten. Tot dit einde halen zy twee voorbeelden aan , het een van Abraham, wien God beval zynen zoon te offeren, welken hy nochthans, gelyk het by de uitkomst gebleken is , niet aan hem wilde geofferd hebben. Het ander van Pha. rao, wien door God geboden werd, de Israëlieten te laten trekken ; alhoewel, gelyk zy veronderftellen , by God de wil en het befluit was, dat Pharao aan dat bevel niet zoude gehoorzaamen. Deze twee voorbeelden fchenen hun genoeg te zyn, om daaruit dezen algemenen regel te maken, dat Gods bevelen niet altoos aantonen, wat hy wille , dat gefchiede , maar dat hy ook gebied, wat byniet wille, dat gefchiede. 5- VII. Wy antwoorden. Vooreerst in 't algemeen ; dat zy niet wel doen , die uit het een  en over des menschen onmacht. 3 01 een of ander byzonder voorbeeld Gods gewone wegen en handelwyzen ondernemen uitteleggen. Zy ftellen wel niet, dat het altoos zo gelegen zy, dat het geen God wil, verfchillende zy van het geen hy gebied dat gefchiede, en verklaart dat hy wille. Maar zy leeren , dat ten aanzien der verworpenen de zaak dus moet begrepen worden. Wanneer derhalven God hen in zyn woord , of door buitengewoone gezanten, vermaant, zich te bekeeren ; wil Hy inderdaad niet, dat zy zulks doen , en tot de Zaligheid geraken ; want zy van eeuwigheid en volftrekt tot toorn gefchikt zyn. Eene dergelyke handelwys heeft aan het opperfte Wezen ten opzicht der verworpenen altoos behaagd, en zal hem tot het einde der eeuwen behagen; alhoewel dezelve rechtftreeks tegen het einde aanloopt, waartoe deze middelen uit hunne eigene natuur ftrekken; en van allen , die ten belicve van het Leerftelzel het goede verftand niet verzaakt hebben, geoordeeld worden gefchikt te zyn. Doch ons koomt het weinig overeenkomftig voor, een gevoelen van allen fchyn van bewyslykheid , ( om niet iet fterker te zeggen) ontbloot, voor hetwelk noch de reden noch de Schriftuur eenig bewys oplevert, als zeker en ontwyffelbaar ftaande te houden, omdat ze meenen ontdekt te hebben, dat God eertyds aan Abraham en Pharao ietsmet woorden bevolen hadde , verfchillende van het geen hy gewild heeft, dat gefchieden zoude. Want gemerkt deze voorbeelden byzondere zyn, en met eenige byzondere omftandigheden gepaard gaan, moeten zy luttel beV 3 kwaam XI. HOOFDST. Icheidmg tuec.  302 OVER DE UITERL. MIDDELEN DER BEKEER. XI. HOOFDST Byzonder antwoord of het voor beeld van Abraham. kwaam geacht worden, om daarop een algemeen Leerftuk te bouwen , 't welk van de Leer der ganfche Schrift afwykt. Maar men moet veel eer trachten deze voorbeelden met die, weike elders en doorgaands voorkomen, overeentebrengen. Op wat wyze zulks gefchieden konne, zullen wy thans aantonen. VIII. In Gen. XXII. lezen wy, dat God Abraham beproefd en hem gezegd hebbe, dat hy zynen zoon Izaak hem ten brandoffer offeren zoude ; 't welk echter, gelyk wy uit de uitkomst leren, hy niet gewild heeft, dat Abraham deede. Hier gebied ons het woord beproeven zelf terftond te denken op een ongewoon bevel, en het welk dus niet op dezelfde wyze als andere gewone bevelen moet aangemerkt worden. God word gezegd iemand te beproeven , wanneer hy deszelfs geloof en gehoorzaamheid wil onderzoeken. Dit nu gefchied, wanneer hy hem een hard en moeielyk werk oplegt, waaruit blyken kan, hoe diepe wortelen de Godsvrucht in 's menfchen hart gefchotcn , en of het eigenbelang en de natuurlyke geneigdheid in hem de overhand hebbe , dan wel de eerbied voor God. Een' dergelyken moeielyken "en met de natuurlyke genegenheid ftryder.den arbeid kan God denmensch met dat oogmerk opleggen, opdat hy het opgelegd werk volbrenge, en zyn gehoorzaamheid en geloof betone. Dus nam God eene proef van Abrahams geloof, door hem te bevelen zyn Vaderland en maagen te verlaten , en onder zyn geleide na ;yerre afgelegene Landen te trekken. Hier is God  en over des menschen onmacht. 303 God niette vreden geweest, dat Abraham zich reisvaardig maakte en ter gehoorzaamheid bereid toonde , maar dat hy indedaad zich uit zyn Vaderland begave.' Ook kan 'er op eene andere wyze eene proef genomen worden; te weten , wanneer iemand een moeielyk werk opgelegd word, niet opdat hy hetzelve geheel volvoere,maar om, door alles te verrigtcn, 't geen voor de daad zelve gaat, zyne gehoorzaamheid zo klaar te toonen , als of hy de daad zelve volbracht hadde. Tot deze foort van beproeving ftrekt het gegeven bevel aan Abraham wegens het offeren van zynen zoon. Hier was het Gode genoeg, dat Abraham al datgeene gedaan had, waardoor hy zyne gehoorzaamheid zo duidelyk bewees , alsof hy de offerhmde volbracht hadde. Dit teken zyner ge-, hoorzaamheid betoond hebbende, verbood hy Abraham verder te gaan. Indien God dit oogmerk tegelyk met het gebod aan Abraham had te kennen gegeven, dan zoude het geene beproeving geweest zyn; noch zoude 'er in het toeftel tot de offerhande eenige deu^d in: Abraham zyn gebleken. Waaruit tenklaarften blykt, dat dit bevel zo zonderling zy, dat 'er niets dergelyks in de Schriftuur te vinden is, en gevolgelyk weinig gefchikt, om daaruit dezen algemenen regel te vormen, dat de geboden niet altyd aantoonen, wat God wille, dat de mensch doe; maar dat hy dikwerf anders gebieddan hy wille, dat 'er gedaan worde. Want uit een bevel, buiten gewoonte gegeven, en 'twelk uitdrukkelyk eene beproeving genoemd word, geen gevolgtrekking kan geV 4 maakt XI. HOOFDST.  XI. HO >FDST. Verder antwoord 304 OVER DE UTTERL. MIDDELEN DER BEKEER. maakt worden tot alle bevelen, die gewoone olicbten voorfcbryven, tot welker nakoming de mensch altoos en overal gehouden is; daar bet bevel wegens het offeren van den zoon zodanig zy, dat, zonder een uitdrukkelyk en onmiddelyk gebod, iets dergelyks te beftaan, de grootfte ondeugd zyn zoude. IX. Men kan hier byvoegen , dat in dit voorbeeld zelf, 't welk wy verhandelen, het bevel en de wil Gods niet te recht tegen elkander gefteld worden. Want God heeft gewild , dat zyn bevel volvoerd werd, en dit beeft Abraham, zo veel in hem was, gedaan. Noch heeft hy liet begonnen werk geftaakt, dan toen hv door de Goddelyke ftem wederbouden werd". Waarin is dan hier de 'tegenftelling gelegen tusfchen het bevel en den wil van God ? Is 't, omdat God niet gewild heeft, dat de offerhande, welke hy tevoren bevolen had, zou volbracht worden ? Maar hy heeft echter gewild , dat Abraham alles toebereidde, wat daartoe behoorde. De offerhande zelve heeft hy aan Abraham, om zo te fpreken , kwytgefcholden ; maar toen eerst, toen Abraham alles gedaan bad, dat zo goed was als de daad zelve ; en zo ook van God is aangemerkt. Zie Gen. XXII. 12, 16. Het bevel en de wil Gods ftemmen dan hier zeer wel overeen. Want hy heeft gewild, dat datgeen gefchieden zou, en dat is door Abraham gedaan , 't welk Gode zo aangenaam was , als de offerhande zelve. Waaruit blykt, dat dit voorbeeld eerder het tegendeel bewyst, van het geen fommigen  EN OVER DES MENSCHEN ONMACHT. 305 migen getracht hebben daaruit afteleiden. Voorwaar het ftryd niet met het Leerftuk , 'ti geen wy uit de Reden en de Schrift geleerd hebben, dat God, 't geen hy beveelt en gebied te gefchieden, ook wil, dat het gedaan worde. Opdat dit niet altyd en algemeen voor waarheid mogte gehoud n worden, hebben zy voornamelyk door dit vooi beeld getracht'te bewerken; dan te vergeefsch, gelyk uit het gezegde blykt. X. Niet meer vermag het voorbeeld van Pharao voor dit gevoelen, wien God doon Mozes beval de Ifraeliten te laten trekken,] alhoewel hy niet wilde, voor de alleruiterfte plage, dat het gefchiedde. Hieruit maken zy wederom op, dat God niet altoos wille, dat datgeene gefchiede, het geen hy gebied dat gefchiede. Wv antwoorden. Uit de ganfche gefchiedenis blykt, dat God ernftig gewild hebbe, dat Pharao het volk zoude laten trekken. Want hy niet opgehouden heeft plagen op plagen, de eene zwarer dan de andere toetezenden , totdat Pharao zyn gebod gehoorzaamde. Noch word 'er in het verhaal van Mozes eenig gewag gemaakt, dat God niet gewild hebbe, dat P h a r a o aan zyn eerfte gebod zoude gehoorzamen. God wist wel, dat de Koning met veel moeite het volk de vryheid gunnen zou om uittetrekken; en dat daarom de vermaningen, fchoon uit Gods naam gedaan , weinig baten zouden; maar dat 'er meer dan eene foort van plagen zou nodig zyn , om zyne hardnekkigheid te verbreken; dat, zo de plagen gering of van V 5 *or- OOFDS.t. Over het oorhceld .in Phaao.  XL HOOFDST Of Goi aie, niet wat Ac mensch konne, maat wat hy verplicht zy !: .'.',er>. 306 over de uiterl. middelen der bekeer. korten duur waren, de Koning, daarvan be• vryd zynde, terftond wederom tot zynen vo"rigen aart zou wederkeren. Hierom heeft God van deze gefteldheid des Konings Mozes verwittigt en gezegd, dat hy die gebruiken zoude, om den Egyptcnaaren en Iaaëiieten door aanmerkolyke en vcrfchrikkeiyke tekenen zyne macht te openbaren , Exod. VIL 5- X. 2. Maar de Schrift zegt niet, en het fchynt ook niet met recht te konnen gezegd worden; dat God, wanneer hy bevolen heeft, dat Pharao het volk zoude laten trekken, iets bevolen hebbe , 't welk hy niet gewild heeft, dat gefchiedde. Ik acht het ook niet wel gedaan te zyn , dat men uit de rechterlyke en buitengewone handelwyze Gods omtrent Pharao betogen wille, hoe God gewoon zy te handelen met hen, welken zy verworpenen noemen. Echter varen zy voort zulks te doen. Want merkende, dat het gevoelen wegens God, anders bevelende, en anders willende, van allen anderen fteun der Schrift ontbloot zy, pogen zy zo veel temeer het voorbeeld van Pharao ten hunnen voordecle te nemen ; opdat zy niet mogten aangezien worden, geheel en al tegen-wil endank der Schrift, dus te gevoelen. 1 XL Het eerfte gevoelen wederlegd hebbende , waarby gefteld is, dat de geboden niet altyd aantonen, wat God wille , dat gefchiede, maar alleenlyk wat de mensch doen moete: Befchouwenwy nu het andere, in de derde afdeling van dit hoofdftuk , aangeroerd , 't welk wil dat God, wanneer hy gebied, vermaant, aanfpoort, met  EN OVER DES MENSCHEN ONMACHT. 307 met bygevoegde beloften en bedreigingen. niet zie, wat de mensch konne, maar wat hy ver f licht zy te doen. Want dewyl 's menfcher onmacht Gods recht niet wegneemt of vermindert, befluiten zy, dat hy, volgens zyr recht, plichten voorfchryven, gehoorzaamheid vorderen en die niet gehoorzamer ftraffen konne; fchoon den mensch de krachten ontbreken , om, het geen God gebied, te volbrengen. XII. Doch dit gevoelen is niet min, dar het eerfte, in weerwil van de Schriftuur en het gezond verftand, door fommigen in de Godgeleerdheid ingevoerd. Hetzelve is , in de eerfte plaats, vry moeielyk te verduwen, dat God van de verworpenen eene gehoorzaam heid vordere, welke hy niet wil, dat aan hem betoond worde ; en verbiede, het geen hy wil, dat gefchiede. Daarenboven , dat hy, indien zy gedaan hebben, 't welk hy indedaad gewild heeft, dat gefchiede ; of niet gedaan hebben, 't welk hy niet gewild heeft, dat gefchiede, fchoon hy zulks door woorden had bevolen; hen daarom ftraffen zal.- Maar, opdat wy niet fchynen mogten de ongerymdheden te zeer te vergroten, menneemealleen dit in aanmerking, dat alle hiervan overtuigd zyn, en alle menfchen, omtrent de plichten van dit leven, dit gevoelen ook als zeker en ont?/yffelbaar houden; dat, daar het vermogen ophóud, ook de plicht ophoude. Koningen en Overheden geloven ook niet het -b'iflyk of rechtveerdig te zyn, Wetten voortefchryven, bevestigd door vreze voor zware ftraffen, wcl- XI. HOOFDST. Weder- legging van dit gevoclea.  3°8 OVER DE UITERL. MIDDELEN DER BEKEER. XI. soofds'j welke zy weten , dat van de onderdanen in •genen dele konnen worden in acht genomen (i). Indien eenig Koning dusdanig met zyne onderdanen handelde, alle zouden uitfchreeuwen, dat hy het recht zyner oppermacht misbruikte , en onder voorwendzcl van Wetten te geven , alleenlyk gelegenheid zocht, om tegen elendigen te woeden. Echter het geen in het menfchelyk recht nergens gevonden is, willen zy , dat in het Goddelyk recht plaats hebbe. Want ze zeggen, dat God den menjebe geen onrecht doe , wanneer by in zyne Wet van hemafeischt, 'tgeen hy niet doen kan. Dereden is, omdat God den mensch derioyze g fchapen beeft, dat hy dezelve heeft konnen onderhouden : Maar de mensch beeft door ingevinge des Duivels en moed. willige ongehoorzaamheid, zicbzdven en zyne ganfche nakomelingfchap van die gaven beroofd. Waaruit blykt, dat zy ftellen, dat Adam het vermogen gehad hebbe, om de Goddelyke Wet te gehoorzamen, maar dat hy door de eerfte zonde dat vermogen voor zich en voor zyne nakomelingen verloren hebbe: Doch dat God, volgens zyn hoogfte recht, van de onvermogende nakomelingen denzelfden plicht vordere, welken hy van Adam in den ftaat der (r. ) Een oud Schryver van zeker Boek ever het Geloof tegen ie Mmicheers, voorheen op Augustyns rekening gefteld, zegt in het X. Hooïds. „ Wie immers zoude niet uitlchreeu- wen, dat het dwaas zy, hem een bevel te geven, wien het „ niet vrvftaat te doen, het geen hem bevolen word ; en dat „ het onbillyk ware, hem te veroordeclen, die de vereischte „ macht nietcehaj heeft, om het gehodene te vervullen ) En ,, deae onrechtvcerd'gheden en onbillykheden merken die elen„ digen niet op, dat zy aan God toelchryven." Of er. lAugns* tin.' T. VIII. m appcndic* p. ló.  en over des menschën onmacht. 309 der rechtheid en des vermogens gevorderd heeft; en wegens het niet betonen van hunne plichten hen dezelfde ftraffen zal aandoen, alsof zy die indedaad hadden konnen volbrengen. Maar deze dingen konnen gemakkelyker ten nutte van het Leerftelzel veronderfteld, dan met behoorlyke redenen betoogd worden. Ten minften hebben wy te zyner plaatze aangetoond, dat het geen zy gewoonlyk ftellen, wegens de toerekening van Adams zonde aan alle zyne nakomelingen tot fchuld, of wegens de oorfpronkelyke verdorvenheid allen aanklevende , en de hieruit voortgevloeide natuurlyke onmacht, in de Schriftuur niet geleerd worde ; en dat dezelve niet alleen van het gezach der Schrift ontbloot zy, maar dat ook een dergelyk gevoelen met de billykheid , rechtveerdigheid en Goddelyke goedheid op generhande wyze konne worden overeengebracht. Weshalven een van beiden valsch moet zyn ; ofdat God van de nakomelingen, die alleen door de fchuld huns Vaders onmachtig zyn, afvordere, 't geen hy van Adam, noch in den ftaat der zuiverheid zynde , afgevorderd heeft; of dat de nakomelingen, door den val des eerften Vaders, tot eene zo grote onmacht, als zy verzinnen, gebracht zyn. XIII. Maar een breedvoeriger onderzoek over 's menfchen onmacht, door Adams zonde veroorzaakt, voor het tegenwoordige daar latende ; zullen wy de zaak kortelyk af-j handelen. Zy willen , dat de nakomelingen in Adam de krachten om Gods wet te ge- hoor- XI. HOOFDST. Over de onmacht ran Adam ;n deszelfs ïakomeingen.  XI. H00FDS1 310 over de uiterl. middelen der bekeer, zamen verloren hebben, dat zy alle zondaars .geboren worden , en dat met het toenemen hunner jaren , ook hunne zonden gedurig toenemen. Doch dat 'er van Adam geen geflacht voortgebracht zy, van alle krachten beroofd, kan dus tegen hen bewezen worden. Dewyl de eerfte plicht van den mensch, die gevoelt gezondigd te hebben, de bekeering zy; zoude men van hen konnen vragen, of Adam in den ftaat der volkomenheid de krachten gehad hebbe, om, zo hy zomwyle vallen mogt, uit den val wederom opteftaan, of zich te bekeeren. Indien zy toeftaan, dat by de overige geestelyke gaven ook deze gevoegd zy ; vraag ik wederom, of hy door en wegens de zonde ook zo wel van deze, als van de overige gaven beroofd geweest zy ? Zeggen zy , dat ook deze gave verloren zy; dan zullen wy hen van dit gevoelen trachten aftcleiden, door aantctonen, dat het weinig overeenkomftig fchyne , dat Adam, noch onbevlekt zynde, het vermogen gehad hebbe om zich te bekeeren, wanneer dat vermogen van geen gebruik was ; maar dat hy hetzelve onmiddelyk verloren had , toen het de tyd was, waarop hy het gebruiken moeste. Indien zy zeggen, dat die gaaf, of dat vermengen, na den val in wezen gebleven zy; dan zullen wy befluiten, dat hetzelve ook tot de nakomelingen voortgeplant zy, en zy dienvolgende niet ten eenemaal onbekwaam tot allen goed werk geboren worden. Doch ontkennen zy , dat in Adam by de overige gaven de macht van bekeeringe ook gevoegd geweest zy, dan zullen zy in eene andere on- ge-  EN OVER DES MENSCHEN ONMACHT. *l| gerymdheid vervallen: namelyk, dat zyflel len, dat God, terwyl hy den mensch in ftaa van te konnen vallen gefchapen had, echte, hem met voorzien hebbe van het middel waardoor hy gevallen zynde, wederom kon de opftaan. Indien zy van deze ongervmd. heid niet te overtuigen zyn, voegen wy 'ei by; zo Adam, noch zuiver zynde, demachi van bekeenng niet gehad heeft, dan heeft h5 dezelve ook door den val niet verloren. Wan neer God dan den mensch tot de bekeerino roept, t welk hy dikwerf door de Prophee^ ten doet, roept hy hem tot eenen nieuwen pJicht ; en in zichzelven geen vermogen heb bende, om dien plicht te betrachten, nochte dat vermogen in Adam hebbende verloren zo volgt daaruit dat wy ftellen moeten , dat God met de geboden van eenen nieuwen aart ook het vermogen geeft om daaraan te gehoorzamen. ° XIV. Men moet oordeelen, dat dit bovenal plaats hadde, wanneer door de openbaring: van het Evangelie eene nieuwe gedaante aam de bedorvene wereld is bygezet Uit het' eerfte gebod van het Evangelie, hebt berouw en beheert u, blykt terftond , dat God het' menfchelyk geflacht niet meer aanmerke, als nog zuiver en in den ftaat der rechtheid zynde, fchoon hy wist, dat hetzelve t'eenemaal bedorven ware ( t geen zy vertieren, dathyte voeren gedaan hebbe) maar dat hy hetzelve m dien ftaat aanmerke , waarin het door de zonde vervallen is Al wat zy dan nopens de volftrekte onmacht van den mensch ftellen willen, : xr. - HOOFDST. Dat deel ve door 'e Evangefche uitelingveggenoicn zy.  XI. HOOFDST. 312 over de uiterl. middelen der bekeer» willen , moeten zy erkennen , dat God dat ook in aanmerking genomen hebbe, toen hy het Evangelie aan het menfchelyk genacht heeft laten verkondigen. Want daarin God de menfchen aanfpreekt als zondaars, d. 1. volgens hun gevoelen, als van alle krachten om het goede te doen verfteken. Weshalven de middelen der bekeeringe , welke hy in het Evangelie aanbied, niet alleen aantonen, wat de menfchen moeten, maar ook wat zy konnen doen. Laten zy dan met hun gevoelen naar hunne eigen zinlykheid handelen, waarvoor zy als voor het voornaamfte deel van den Godsdienst ftryden: Laten zy de onmacht, van Adam afgeleid, tegen de reden en ondervinding aan, in het onmeetbare uitbreiden: wanneer ze veel moeite verfpild hebben, zuilen zy niet anders gewonnen hebben, dan aat zy moeten erkennen, dat met het nieuw bevel van het Evangelie , 't welk den mensch als onmachtig onderftelt, ook de onmacht door God weggenomen zy: en wanneer de natuurlyke krachten ontbreken, dat'er dan nieuwe bykomen, waardoor ieder een, die ter bekeering en tot het geloof geroepen word, zich ook bekeeren en in den Zaligmaker der zondaren geloven kan. XV. En dus oordeelen wy de twee bygebrachte uitzonderingen genoeg wederlegd te hebben. Deze dan uit den weg geruimd zvnde, blyft ons bewys, in het begin van dit Hoofdstuk aangehaald, vastftaan. Wy hebben betoogd, dat God, wie hy ook roept, hen ernftig roepe , en niet anders dan hunne be-  en over des menschen onmacht. 313 bekeering beöge ; daarenboven ook, dat de Evangelifche roeping veronderftelle, dat de plicht, waartoe de mensch geroepen word, hem mogelyk zy of worde. Echter alle volbrengen niet liet geen God wil dat zy doen, en in 's menfchen macht gefteld heeft. Waaruit volgt, dat God zyne onwederftaanbare macht ten dien einde niet aanwende. HET TWAALFDE HOOFDSTUK. Over de Schriftuurplaatzen, welke voor de onwederstaanbare Werking der bekeerende Genade bygebracht worden. Maar thans is het tyd om te zien , met welke wapenen de voorftanders der onwederftaanbare werkinge gewoon zyn voor hun gevoelen te ftryden. De plaatzen, welke zy tot dat einde uit de Schriftuur bybrengen, zyn tweledig. Sommige verbeelden den zondaar als ten eenemaal van de vermogens ter bekeeringe verfteken. Andere fchryven deszelfs bekeering aan de Goddelyke werking toe. Het bewys uit beide gehaald , koomt hierop uit. Dewyl de mensch , volgens de Schrift, zichzelven niet bekeeren kan, maar dit werk op God moet laten aankomen, zo vloeit daaruit voort, dat hetzelve door eene onwederftaanbare kracht volbracht worde ; XI. HOOFDST. XII. HOOFD.sT. Algemene belchouwinge dec plaatzen j voer de smvedcrftaanrure genade.  XII. HOOFDST Plaat zen , dii *s menfchen on macht befchryven. 314 OVER DE SCHRIFTUURP. , WELKE VOOR DE en dat de mensch in zyne bekeeringe lydende zy (1), en gevolgelyk geene hindernis kan toebrengen, waar door Gods werking krachteloos gemaakt worde. Maar dat, ai wat der bekeeringe hinderlyk zoude konnen zyn, door die almachtige werking weggenomen word. Doch of eene dergelyke gevolgtrekking wél en wettig uit de Schrift gehaald zy, zal het onderzoek van iedere plaats in het byzonder leren. ■ . II. Die plaatzen, welke gehouden worden :de uiterfte onmacht van eenen zondaar afte.maalen; waaruit;hy zich niet, dan door eene onwederftaanlyke kracht Gods redden kan, zyn deze. De mensch word 'voor' de bekeering gezegd dood door zonden, Efh II: 1. blind, Luk. IV: ïo. duifternis, Mattb. VI: 23. Joh. I: 5. Eph V: 8. Een,kwade boom, Mattb. VÏI: 18. XII: 33. Dienstknecht der zonde, Rom. VI: 20. Fleesch, 't welk zicb aan Gods wet niet kan onderwerpen, Rom. VIII: 7. Natuurlyk 1 Kor. II: 14. Die niets uit zicb zeiven vermag , 2 Kor. III: 5. III. (f) God -iverkf dezelve zonder ons in ons, Canon. Dotrlr III en IV. Hoofdtt. y n. Aldaar word 1 ygevoegd „ Zy is' „ eene gansch bovennaruurlyke, allermachrlgfte, te gelyk en „ zeer zoete, wonderlyke, verboigene en onuitlprekelyke wer„ king, welke, naar het getuigenis van de Schriftuur — in haare kracht niet minder noch'geringer is, dan de Schepping „ of de opwekking der Doden''. — " Waarop iemand , groter vriend der waarheid dan van het Synode, aangetekend heett: Zo 't met de bekeering op dezelfde wyze gefield is, als met de Scheppmge of opwekkiyige der Doden, zo moest dezelve vervolgens niet aan den mensch , maar aan God alleen geboden worden. Want "Wie, ten zy hy harzenltos "Ware, zoude den mensch gebieden, dat gene te ondernemen, 't Welk_met, dan door Gods almacht alleen kan te vege gebracht worden*. Dan.Tuenus Not. in Canones Dordracenos.  ONWED3. WERK. DER BEK. GEN. BVGEB. WORD. 3 ti III. Omtrent deze plaatzen merk ik, vooi eerst, in 't algemeen aan, dat de meeste aan gehaalde zegswyzen lèenfpreukig zyn, of uil andere zaken, om den ftaat des zondaars daai door te betekenen, overgebracht. In de uitlegging van dusdanige fpreekwyzen moet men met grote omzichtigheid te werk gaan; en niet altyd alles, 't geen plaats heeft in eene zaak, waaruit zy ontleend zyn, overbrengen ■ tot de bewysreden, waarvan ze oncigenlyk gebezigd worden. Anderzins zullen wy in grote ongerymdheden vervallen, en den gewyden Schryveren gevoelens toedichten , vervreemd van hunne mening. Elders hebben wy hierover bereids iets aangetekend, maar wy achten het niet ondienftig hetzelve hier ter plaatzc te herhalen ; omdat wy wederom een voorbeeld hebben, hoe door eene al te letterlyke uitlegging van figuurlyke{preekmanieren nieuwe leerftellingen in de Godgeleerdheid zyn ingevoerd. Immers heeft die natuurlyke onmacht des menfchen om het goede te doen, welke fommige zo zeer aandringen , geen anderen grond, dan omdat zy de woorden dood, blind, duisternis, kwade boom en diergelyke meer, waardoor 's menfchen ftaat voor de Openbaringe van het Evangelie befchreven word, in een' eigenlyken zin verklaard hebben, en alles wat aan wezenlyk dooden en blinden eigen is, in alle zyne uitgeftrektheid op hen toegepast, die figuurlykcr wyze dus genoemd worden. Wanneer men Schriftuurplaatzen verklaaren moet, welke niet plegen gebezigd te worden ter bevestiging van eenig Leerftelfe!, erkennen de uitX 2 leg* ■ xn. ■ HOOFDS-T. Aanmerking omtrent de overdragtelykefpreekwyzen.  XII. Hoofdst Eph n I. Dood i; Zonde. 316" OVER DE SCHRIFTUURP., WELKE VOOR DE' leggers van zelfs, dat in Leenfpreuken of o.vergebragte fpreekwyzen dikwerf Hechts op 'een gering maagfchap met de zaak, van welke zy ontleend zyn , gezien worde. Maar dezen regel vergeet men dikwils , wanneer men oordeelt, dat een figuurlyke fpreekmanier ter onderfleuning van een aangenomen gevoelen iets toebrenge. Dan is men gewoon meer acht te geven, op het geen het gevoelen afëischt, dan wel op het ware oogmerk eens fchryvers. Dit vooraf gezegd hebbende, zullen wy den zin van elke plaats in 't byzonder pogen optehelderen. IV. Paulus aan de Ephezeren fchryvende izegt in het Ilde Hoofdfl. 1. Dat zy voor de bekeeringe dood in misdaden en zonden geweest waren. Hier, eene vergelyking gemaakt hebbende tusfchen natuurlyk dooden, en tusfchen hen, van wien Paulus fpreekt, brengen zy, het geen in een' natuurlyk geftorvenen befpeurd word, over tot geestelyk dooden. Een doode verricht niet alleen geene levendige werkingen, maar kan ze ook niet verrichten: dus kan ook een geestelyk doode geen werk van ware Godvrucht doen (1). Een doode kan zich zeiven niet weder levendig maken; even zo min kan een geestelyk doode door zyne eigene krachten, als geene hebbende, zyn leven beteren. Een doode heeft de Goddelyke macht nodig, om weder levendig te worden; dus ook een, die geestelyk Q1) Voor het begin der Wedergeboorte is niets in den mensch, die -wedergeboren moet ivorden, dan eene lautere dood. WiTzies. ©ccon. III. C. VI. $.9.  ON WEDS. WERK. DER BEK. GEN. BYGEB. WORD. 317 telyk dood is. Eindeiyk, wanneer God door deszelfs macht een' dooden opwekt, kan het niet anders gefchieden of hy moet opftaan; dus bekeert de genade op eene onwederftaanlyke wyze de geestelyk geftorvenen, en blaast hun een nieuw leven in. _ Hier uit blykt, dat de eenigste fteun van dit gevoelen gelegen zy in de eigenlyke betekenis van 't woord Dood. Eene dergelyke vergelyking zoude men konnen toeftaan, indien het elders bleek, dat God ter Bekeeringe des zondaars eene onwederftaanlyke werking gebruikt. Maar dewyl dit nergens klaar geleerd werd, kan het woord dood alleen, aan eenen zondaar toegeëigend , geen voldoenend bewys voor dit gevoelen opleveren. Want het zyn konde , dat Paulus door dit woord niet allerlye overéénkomst tusfchen dooden van beiderlei aart betekene, maar alleenlyk deze of geene gelykenis bedoele. Die dan deze leenfpreuk verder uitftrekt, ftelt veel eer zyne eigene mening voor, dan wel die van Paulus.. V. Dat het dus met de zaak gelegen zy, , valt niet zwaar uit andere plaatzen te bewj-dc zen. Omtrent de bekeerden en gelovigen^" word in 't algemeen gezegd, dat zy zyngeJtorMi ven, en met Christus gekruist. Kol. III. 3. Gal. II: 20. dat zy hebben geleden in 't vleesch, i Pet. IV: 1. en in 't byzonder, dat zy der zonde dood zyn, Rom. VI: 2, n. Maar kwalyk en tegen de mening der Apostelen zoude men uit foortgelyke {preekmanieren opmaken, dat de gelovigen geene zonde bedryven konnen; gelyk zy willen, dat de onwedergeborenen geen X .3 goed XII. HOOFDST. Vat een ode fijrlykerze beteie.  XII. HOOFDST 31 8 OVER DE SCHRIFTUURP., WELKE VOOR DE goed werk doen konnen. De Engel der Sardiiche gemeente word gezegd, Openb. til: i. • den naam te hebben, dat hy Leefde, daar hy dood was. Zo iemand daaruit wilde befluiten, dat hy de werkingen van een geestelyk leven niet hebbe konnen voortbrengen, zoude het geen volgt hem genoeg wederleggen. Het woord dood in deze plaatzen betekent alleenlyk eene ophouding van 't werk, ten aanzien van het welke iemand gezegd word dood te zyn. Ziet het op de zonde, dan is de zin, dat deze de ftaat eens Christen mensch zy , dat hy niets gemeen met de zonden moet hebben ; gelykerwys het geen onder de levenden omgaat, niets gemeen heeft met een' natuurlyk geftorvenen. Indien het van eenen mensch, het geloof belydende, gezegd word,jlat hy dood zy, gelyk in Opent. III: i. en i Hm.V: 6. zo word daardoor niet te kennen gegeven, dat hy de werkingen van een' levend Christen niet konne doen, maar dat hy opgehouden hebbe die te doen; niet anders, dan of het geestelyk leven in hem uitgeblufcht ware. In dezen zin word het woord dood elders gebruikt; dus 'er geene reden is , waarom het in de plaats van Paulus, waarover wy handelen, niet op dezelfde wyze zou verklaard worden. Dit leren wy ten minsten uit de bygehaalde plaatzen, dat zy, die willen, dat dit woord eene volflago onmacht om anders te handelen , en eene noodzakelykheid eener onverwinnelyke macht aanduide, om iemand uit dien ftaat te doen wederkeren; op de voorbeelden , in de Schrift voorkomende, geen acht geflagen, maar eeniglyk volgens hun aan-  GNWEDS. WERK. DER BEK, GEN. BYGEB. WORD. 319 aangenomen gevoelen dit woord uitgelegd hebben. Ik zwyge van de aanmoedigingen, beloften en bedreigingen, die in de Schriftuur tot de geestelyk geftorvenen gedaan worden, als ftrekkende dezelve genoeg ten bewyze, dat hun ftaat en die der natuurlyk geflorvenen in allen deele niet gelyk zy. ZieEph.V: 14. VI. Dit alles toont wel aan, dat 'er in de woorden van Paulus geen fteun voor hun gevoelen zy. Maar wy hebben noch niet aangewezen, welke ons toefchynt de zin dezer plaatze te zyn. Wanneer de Apostel zegt, dat de Epbezers dood in misdaden en zonden geweest zyn, waarin zy eertyds gewandeld hebben, is zyne menig niet, dat het vermogen om het goede te doen, in hen eertyds door de zonde dermate uitgedoofd ware , dat ze niet meer goede werken hebben konnen doen, dan een doode de werking eens levenden doen kan. Maar dood is hier hetzelfde als des doods waardig of fchuldig. Dus word het by Gen. XX: 3. genomen. Gy zyt dood om der Vrouwe wille, die gy weggenomen hebt. Deze zin word in het 3de vs. bevestigd, daar hy hen, welken hy in het ifte vs. dooden door misdaaden genoemd had, kinderen des toorns noemt. Hetzelfde word ook opgehelderd uit het tegen overgeftelde van dien ftaat, 't welk wy in het 5 6, 9. enz. om daar door te betekenen een gemoed, dooide leere des Evangelie verlicht en vernieuwd. Hoe-  onweds. werk. der bek. gen.bygeb. word. 329 Hoedanig eene verandering de menseh, aan het vleesch noch overgegeven, ganfchelyk moet ondergaan, om overeenkomftig het Evangelie te leven. Het gemoed moet van de begeerlykhedcn des vleesehs afgetrokken, en de driften daar henen ftrekkende moeten door den geest getemd en gedood worden; gelykerw^ze hy in het 12 en 13. vs: vermaant en aandringt. Deze is de hoofdfom van Paulus leer. Hy ftelt het vleescb voor als een heerfcher , die zich tegen God aan-< kant en den mensch het verderf brouwt, die derhalven van het gebied moet beroofd worden, opdat de geest over de begeerlykheden en daden eens Christen heerfchen moge. Doch in dei zelve geheel beloop ontmoet men geen het minfte bewys, waaruit zoude konnen blyken, dat tot 'smenfchen verandering, uit eene veefchelyke in eene geestelyke,eene onwederftaarbare goddelyke werking vereischt of aangewend werde. Zyne woorden bevestigen veel eer het tegengefteld gevoelen. Want aangaande het bedwingen des vleesehs en het bevestigen der heerfchappye van den geest fpreekt hy, niet als van Gods werk, in 't welk de mensch enkel lydelyk is; maar als van den plicht, die door den mensch zeiven moet volbracht worden, en waarop hy zich vlytiglyk moet toeleggen. XII.Eene andere plaats, deeze nabykomen-i de, leest men 1 Kor. II: 14. Be natuurlykei mensch begrypt niet de dingen, die des geests Gods"m zyn; want zy zyn hem dwaasheid, en hy kan ze niet verftaan, omdat zy geestelyk onderfcheiden E fof geoordeeld') worden. Hier uit leiden zy af,v< Y data XII. lOOFDST. Kor. uV \. De iturlyke tnscb. et ge>elen vars  XII. HOOFDST, 't Welt wederlegd word. i i I ] I i i < i i ( c 330 over de SCHRrPTÜURP., welke voor de dat alle menfchen ten eenemaal verdorven geboren worden, zo ten aanzien van het verHand, als ten opzichte van den wil; en dat niemand in dien Haat de leer van Christus zonder de krachtdadige of onwederflaanlyke verlichting des geest's, zaligenderwyze verliaan konne. Die dus redenkavelen, fchynen veel eer acht te geven op het geen hunne ver onderfteïling vordert, dan wel op het geen de woorden medebrengen. Want r. de Apostel zegt niet, dat alle menfchen natuurlyk (dierlyk) zyn, en de dingen, die des gecfls zyn, allen als dwaasheid voorkomen; maar ten hoogden genomen zoude men uit zyne woorden konnen opmaken, dat zulks mee'sttyds en gemeenlyk zo toega. 2. Word 'er niet over den wil, maar over het verftand gehandeld; lat is, niet over de bekeeringe, maar over le verlichtinge van den geest;welke zy erkennen , dat niet altoos met de bekeerende Senade gepaard zy. De Apostel zelf onderHeit in dezen brief, dat iemand van alle verborgenheden kennis konne hebben, wien ;chter de voorwaarde, noodzakelyk ter zaligheid, ontbreekt. Hoofdst. XIII: 2. Maar lie de kennis der verborgenheden heeft, die rerftaat voorzeker de dinzen, welke des geefis rods zyn, en merkt ze niet voor dwaas aan, ;. Men befluyt ten onregte, dat, dewyl aan len: natuurlyken mensch de dingen, welke des \eefts zyn, dwaasheid fchynen, hy uit dien bat niet dan door eene onwederflaanlyke verlang konne gebragt worden, om beter »ver geeftelyke zaken te gevoelen. Dit zegt e Apostel niet, noch vloeit zulks ook uit de na-  0nweds. werk. der bek. cen. bygeb. word. 3 31 natuur de zake voort. Dikwerf gebeurt het dat eenige ieer ons weinig waarfchynlyk toe fchynt, wanneer ze voor't eerst voorgcftelc word; waar over wy, na naauwkeurig on derzoek der redenen, waardoor ze opgehelderd en bevestigd word, anders beginnen t< gevoelen. Dus kan ook een natuurlyk (dier lyk) mensch allengskens worden overgehaald Mits hy der leere een gunstig oor Verleene, opdat zy hem bekoor', om betere gevoelens over geeftelyke dingei plaats te geven, welke hy in den eerften op flag als valsch en ongerymd verworpen had Dienvolgens in deze woorden niets geleerc word, 't geen de onwederftaanbare genade begunftigt. XII. Maar opdat het duidelyker blyke, wat Paulus zeggen wille, moet men op het voorgaande te rug zien. In het I. Hoofdst. vs. 23. merkt hy op, dat de leer aangaande den gekruiften Christus den Joden een ergernis ware en den Grieken dwaasheid fcheene: zodanige Grieken betekenende, die boven anderen wys wilden gehouden worden, en welke hy ter zelfder plaatze vs. 26. wyzen naar den vleefebe noemt; eenige, weinige echter, zodanigen onder de Korinters hadden geloofd; in Hoofdst. II: 5. berigt hy, dat dit niet te verwonderen ware; want dat door hem, in de verkondiging van het Evangelie, geene uitnemenbeid van woorden of wysheid gebruikt, noch dat het geloof der Korinters aan zyne welfprekenheid en beweeglyke woorden, maar Y 2 aan . XII. - HOOFDST, [ i [ memrg word uic den samenhangn.igefpoord.  XII. HOOFDST, Wat et natuurlyk mensch z 332 over de schriftutjrp., welke voor de aan de betoning des geests en der kracht Gods toetefchryven ware. Hy voegt 'er by, dathy wel wysheid jpreekt onder de volmaakten, maar eene wysheid aan de overjien dezer wereld ten eenemaal onbekend, en welke God, tot nu toe by zich verborgen gehouden, door zy. nen geest den Apostelen geopenbaard had. vs. 6 — 10. want deze wysheid op geene andere wyze kan gekend worden. Want gelyk de geest des menfchen alleen weet, wat de mensch by zich zeiven denke, overweege, voorftelle, dus weet ook Gods geest alleen de raadflagen Gods, en kan hy die den menfchen bekend maken, vs. 11. Van dien had Paulus de wysheid Gods geleerd, in welke hy anderen onderwees, niet naar de wyze der menfchelyke wysheid en welfprekenheid, maar naar die, op welke hy door den geest onderwezen was, opdat de leer en de wyze van leren beide zouden overeenftemmen. vs. 12,13. « XIV. Hier op laat hy onmiddelyk volgen, - want de natuurlyke mensch hegrypt niet de dingen, 'die des geests Gods zyn. Van welke woorden, met betrekking tot de voorgaande, de zin is, dat noch de leer, noch de wyze van leren, welke Paulus en andere Apostelen gebruikten, den natuurlyken mensch behaage, maar hem dwaasheid fcbyne. De natuurlyke mensch nu is hy , die Hoofdst. III: 18, wys in deze wereld genoemd word. Waardoor een mensch betekend word, die uit de natuurlyke reden alleen onderneemt over Christus leere te oordeelen. Zulk eenen verklaart Paulus voor eenen onbekwamen richter tot deze zaken, als aan wien Gods wyze raad dwaasheid fchynt  ónweds. werk. der eek. gen. bygee. word. 333 fchynt te zyn. Hy voegt 'er de reden by, waarom de natuurlyke mensch de dingen van bods geest, d. 1, welke de geest openbaart; of de ganfche leer, en denleerweg der zaligheid dooi Christus, niet recht bevatten konne: omdat H&s. zegc hy, geestelyk onderscheiden worden, d. i. om recht daarover te oordeelen, moet men de leiding van dien zelfden geest volgen, welke die dingen eerst geopenbaard heeft. Door dit zeggen heeft hy het bedektelyk gemunt op die Wyzen naar den vlecfcheby de Korinters, welke de verborgenheden des geloofs, door den geest geopenbaard, naar de leiding der wercldfche wysheid zich aangematigd hadden te behandelen, en op den grondflag, door den Apostel gelegd, tegenftrydige dingen gebouwd hadden. Waar uit verfcheide oncenigheden in die Kerk voortgefproten waren. Hoofdst. III: 3, 8, 18, 19, XV. De mening dan des Apostels is niet, dat de heilzame leer allen, wien dezelve voor2 't eerst voorgefteld word, dwaas fchyne, tenF ware de almachtige Genade 'erbyzy; maar hy beoogt 'er alleen zulken mede, die van dezelve oordeelen naar dat geen, 't welk zy waarnemen, dat in deze wereld gefchied. Zodanige menfchen neemen de leer nopens Christus, na een' fchandelyken kruisdood weder levendig geworden, en tot een' Hemelfchen Koning en opperfte richter van het menfchelyk gcflacht verheven,niet ligtelykaan. Doch hen, die de zekerheid van het getuigenis der Apostelen, en den Goddelyken oorfprong der wonderwerken recht overwogen, heeft V 3 Chris, XII, 1 HOOFDST. De vrare in der laatzc.  334 0VER DE SCHRIFTUURP., WELKE VOOR DE XII. HOOFDST » Kor. Ui; $. Christus Kruis niet wederhouden, om Paulus leer, van God afkomflig, te geloven. XVI. Byaldien iemand zegt, dat Paulus in deze woorden onderftelt, dat'er eene ingeving des geests vereischt word , om over de leer van Christus wel te oordelen; zo antwoorde ik, dat de Apostel hier niet zie op dat algemeen oordeel, waardoor iemand by zich bepaalt, of hy Christus leer zal omhelzen, dan niet; maar op het oordeel, 't welk iemand over verfcheide gedeeltens van den Christelyken Godsdienst velt, niet voor, maar na het geloof, ' Toen de gelovigen door de Apostelen en anderen, die den geest hadden, onderfcheidenlyker in ieder byzonder gedeelte onderwezen werden; onthngen zelfs deze ook de gaven des geests, ter verlichtinge van 't gemoed. Doch dergelyke gaven werden alleen den gelovigen gegeven.. Weshalven dan de werking des geests in den mensch voor het geloof, welke op eene onverwinnelyke w}-ze den wil bekeert, uit deze woorden niet kan bewezen worden. Want de Apostel handelt niet over de vernieuwinge van den wil en van de genegenheden, maar over het recht gepast oordeel des gemoeds, 't welk niet gaat voor het geloof, maar daar op volgt, XVII: 2. Kor. III: 5. Niet dat wy van ons zeiven bekwaam zyn iet te denken, als uit ons zeiven,- maar onze bekwaamheid is uit God. Dit zeggen" haalt men ook gewoonlyk aan tot een bewys der onmacht, welke in den mensch isvoor de bckeering, en welke de onweder- ftaan-  ONVVEDS. WERK. DER BEK. GEN. BYGEB. WORD. 3 3 ftaanbare genade alleen kan wegnemen. Maa wie op het voorafgegane en volgende let, ze gemaklyk zien, dat Paulus hier over zyi Apostelfchap handele. Want 'er onmiddelyi opvolgt", die ons bekwaam gemaakt heeft, om die naars des nieuwen 'Jeftaments te zyn. Hy wi dan daarmede te kennen geven dat de dingen die tot deeze bediening behoren, welke ln tot nu toe met een' zo voortreffelyken uit llag waargenomen had, geenzins door hen zei ven uitgedacht, maar gansch en alvanGoc waren,. die zyn gemoed door de kennis dei waarheid verlicht, den weg en de wyze van leren aangewezen, en boven al door wonderen der leere kracht en klem heeft bygezet. Zie Hoofdst. IV: 6, 7. Maar dat de Apostel en zich en andere Apostelen onbekwaam verklaart ömiettc denken Uur'm^ van zich zeiven, zulks wil even zo veelzeggen, als door eigen ver (land, door niemand geleerd of vermaand. Waarby hy noch voegt (*» ig imtri,} als uit ons zeiven, om duide.yker te verklaren,-dat hy omtrent den voortgang zyner bediening niets aan zich zeiven wil toegefchreven hebben. Hy voegde % de openbaringe en gaven aan hem verleend , wel vlyt en naarstigheid , zyn gemoed was altyd hierop oplettend, en overwoog hy fteeds by zich, hoe hV het ampt, aan hem toevertrouwd, naar behoren waarnemen, en Christus leer aan menfchen van verichillende imborst op allerhande wyze voorftcllcn en aanpryzelyk maken zou, 2. Kor. IV: 2. Maar hy erkent, dat de bekwaamheid zelve tot een zo gewichtige werk * 4 niet S r XII. 1 HOOFDST. C ï » r i I  33<5 over de schriftuurp., welke voor de XII. JIOOFDSÏ Twederiy plaatzeri, die Gods Jiandelwy ze beJchryvcn. niet van hem zeiven, maar van God voort.gekomen ware. XVIII. Hier uit blykt nu, dat dit zeggen tot ons bellek niet behoort. Want hy niet over zyne bekeering, of oeffening der deugden, welke van alle Christenen afgeëischt worden, maar over zyne bekwaamheid tot het Apostclfchap handelt. Deze bekwaamheid had God in hem zonder hem gewerkt; maar dat dezelve, door zyne fchuld, zonder uitwerking niet zoude hebben konnen blyvcn, verklaart hy noch hier, noch elders. De Hoogst eerwaarde Heer B. Hoadly, Bisfchop van Winchester, wiens predikingen wy over eenige Jaren, uit het Engelsch in het Nederduitsch overgezet, in het licht gegeven hebben, heeft in verfcheide Leerre^ denen over deze plaats gehandeld en naauwkeuriglyk den zin daarvan in twee derzelver uitgelegd. : XIX. Tot hier toe hebben wy de plaatzen befchouwd, die betrekking hebben tot den, ftaat des menfchen voor de bekeering. Thans volgen die van de tweede foort, welke Gods werking in de bekeering van den mensch voorftellen. Hy word gezegd in den mensch een nieuw hart te maken, Ezecii. XXXVI: 26. Zyne Wetten in der menfchen hart te fchryven, Jtïkem. XXXI. 33. het hart te befnyden,Deut. XXX: 6. hen optewekken, levendig te maken, Eph. II: 5,6, en daarin zyne hoogfte macht te betoenen, Eph. I. 19. te verlichten , Joh. hg. te wederbaren,! Pet.I: 3. te fcheppen, Eph. P: 10. 2 Kor. V: 27. De menfchen te treh kjen.  oïïweds. werk. der bek. gen. bygeb. word. 337 ken. Joh. VI: 44, de bekeering en het gelool te geven, Handel. XI: 18. het hart te openen, Handel. XVI: 14. In de menfchen bet willen en het volbrengen te werken naar zyn welbehagen. Phil. II: 13. XX. By Ezech. XXXVI: 26. zegt God, Ik zal u een nieuw hart geven, en zal eenen nieuwen geest geven in 't hinnenfte van u, en ik zal bet fieenen hart uit üw vleesch wech nemen, en zal u een vleefchen hart geven. Voeg hierby het XI. Hoofdst. 19. en 20. Deze plaats vermenen zy, dat tvveezins hun gevoelen begunftige: Voor eerst, omdat aan den mensch voor de bekeering een fteene hart word toegefchreven. Tentweden, omdat God gezegd word hetzelve w?cb te nemen en een vleefchen hart in de plaats te ftellen. Het eerfte brengen zy t'huis op des menfchen onmacht, wien de uiterlyke middelen niet bekeeren konnen; omdat hy een fteenen hart heeft. Het andere op de onwederftaanbare kracht Gods, aan wien het alleen ftaat, om fteen in vleesch, of het harde in het zachte en weeke te verkeeren, Wy antwoorden: Hier ftrekken zy volgens hun gewoonte de leenfpreukige zegswyze af te verre uit; als de eigenlyke betekenis van het woord ook toepasfende op de zaak, van welke ze oneigenlyk gebruikt word. Even of bet hart, 't welk gezegd word van fteen te zyn, in geene zaak van eenen fteen zeiven verfchilde; en de mensch, aan wien een zodanig hart word toegefchreven, de gefteldheid zyns gemoeds al zo min zoude konnen veranderen of buigen, Y 5 Dan XII. HOOFDST. Ezecli. XXXVI: i6. Een nieutvhart ge ven. Wat zjr daaruit opmaken, Ant-J voord.  XII. IfOOFDS' Een nieu Jiart geven ,bct( kent geei onweiler ftaanlykc .werking. ) 3J ö OVER DE SCHRIFTUÜRP., welke voor de Dan of't een harde kei, of'marmerepylaar, r„ Of een onwrikbre klip van Pafos rot zen waar'. Daar door zulke fpreekwyzen alleen gcwoonlyk betekend word;hoedanig de mensch zy; niet of hy anders konde zyn, indien hy wilde. Ook bedriegen zy zich daarin, dat ze door deze zegswyze de aangeborene gefteldheid verftaan ; alsof alle menfchen natuurlyk met een fteenen hart geboren werden. Daar een dergelyk Kart niet aan het lot der geboorte, maar aan een ieders boosheid toetefcliryven is. Gelykerwyze by Z ach ar. VII: 12, en Je rem. V: 13. gefchied. ,v XXI. Wat de wecbneming van een fteenen, en geving van een vleefchen hart aanbelangt, welke eGod aan zich toefchryft; het kan op meer • dan eene wyze aangetoond worden, dat de veronderftelling wegens de onwederftandeJyk bekeerende, en een nieuw hart in ons, zonder ons, werkende Genade ter uitlegginge van dit gezegde ten onrechte gebezigd word. 1. Is het klaar, dat God hier iets belove, 't geen hy bevorens, of ten dien tyde niet gegeven had, immers niet in die maate. T welk ten aanzien van de bekeerende Genade niet kan gezegd worden. Want die van het begin der wereld, enten tyde van Ezechiel en vervolgens op dezelfde wyze haare werking volvoert, en (naar hun'gevoelen) nimmer te vergeefsch in den mensch werkt. Maar het geen altoos hetzelfde is, en zyn zal, fchynt niet als iets nieuws, en tot gunftiger tyden gefpaard, beloofd te konnen worden. Indien zy mogten zeggen, dst de Profeet 'er dit  jNWEDS. WERK. DER BEK. GEN. BYGEB. WORD. 33 < dit mede wille, dat God de tyden derwyzi gefchikt heeft, dat 'er in de volgende een wen meer uitverkorenen zouden geboren wor den, welke door die genade zouden weder geboren worden;- dan antwoorden wy, da de zin der belofte niet zyn zoude, dat Go< eene nieuwe weldaad aanbrengen zoude, maa dat 'er meer dan bevorens der weldaad, wèlki altoos^plaats gehad heeft, zouden deelachtig zyn; 't welk van de woorden van den Pro pheet verre af is. Ook kan men niet zeggen dat eene overvloediger genade beloofc word. Want wanneer over de bekeering ge iiandeld word, brengt eene minder of over vloediger genade de zaak niet minder oï meerder te wege. Tot dit einde word al leenlyk die genade vereischt, die in harer. aart byzonder, en van de overige gaven onderfcheiden, altoos krachtdadig is, omdat ze onwederflaanlyk werkt. 2, De belofte is algemeen, en ziet niet op de uitverkorenen onder het volk, maar op het ganfche volk. Want dezelve aan allen beloofd word, welke God uit dc gevangenis en verftrojinge in hun vaderland brengen zou de, gelyk uit het 24^ en 25 vs. fclykt, 3. Daar is eene andere plaats hiermede ovcreenftemmende by Ezech. XI: 17, jg. waarin dc woorden, welke in het 2ifle*v's. by .de belofte van een nieuw hart onmiddelykgevoegd worden, aantonen, dat het geven van een nieuw en vleefchen harte niet eene werking betekene, waarop altoos en noodwendig de uitwerking volgt. Want 'erbygevoegd word, Maar welker hart het hart hunner verfoeiZelen en Imner gruwelen nawandelt,,der zeiver weg zat f \ XII. -H0OFDS1, t 1 F • r | 1  xir. HOOFDST Jercm. XXXI: 3 5 $4. Out ae wette in het har i" lejchry 340 over de sciiriftuurp., welke voor de zal ik op hunnen kop geven, fpreekt de Heere, de Jehovah. Ten duidelyken blyke, dat het "gebeuren konne, dat, wanneer God de harten vernieuwt, fommiger hart niet vernieuwd worde , maar in zyne boosheid blyvc volharden. 4. God vermaant elders by denzelfden Propheet het volk, zich een nieuw hart en eenen nieuwen geest te maaken. XVlijde Hoofdst. vs. 31. Waaruit blykt, 'dat de fpreekwys, ik zal u een nieuw hart en eenen nieuwen geest geven geene onwederftaanbare werking betekene. Want hoe konde hy het volk vermanen om voor zich zei ven temaken, hetgeen God alleen maken kan ? Zo men dan niet wil zeggen, dat de Propheet tegenftrydige zaken leere, moet men boven al vastftcllen, dat God geen nieuw hart in den mensch zonder den mensch werkt; maar wanneer eene belofte met een gebod gepaard gaat, dat dc belofte dus uitteleggen zy, dat 'er plaats voor het gebod konne zyn. Namenlyk God zoude op eene overvloedige wyze de middelen ver* fchaffen, dienende ter vernieuwinge des harten, maar die middelen zouden geene uitwerking hebben,ten zy de mensch medearbeide, en dezelve gebruike, om zyn gemoed van de fmettcn der zonde te zuiveren en een nieuw wezen aantenemen. XXII. De andere plaats met de voorgaande iOvercenkomftig lezen wy by Ter. XXXI: 33. :iMaar dit is bet verboni, dat ik na die dagen met tden huize van Israël maken zal, fpreekt Jeho\tah: •lk zal myne wet in hun binnenfte geven, en zal die in hun hart infehryven: en ik zal bun tot eenen Gei  ONWEDS. WERK. DER BEK. GEN. BYGEB. WORD. 341 God zyn, en zy zullen my tot een volk zyn; en zy zullen niet meer, een iegelyk zyn'naaften, en1 een iegelyk zynen broeder, leren, zeggende; kent Jehovah: want zy zullen my alle kennen, enz. Dit word op den ftaat van 't Nieuw Verbond toegepast, Heb. VIII: 10. Maar de redenen , by de plaats van Ezechiel bygebracht, gelden ook hier om aantewyzen, dat door de woorden van Jeremia de onwederftaanbare werking der bekeerende genade niet afgebeeld worde. Want 1. God belooft het volk tot zyne kennis te zullen geleiden op eene nieuwe manier, die hy tot noch toe niet gebruikt had. 'T welk van de bekeerende genade niet kan verftaan worden. 2. Dit Verbond ziet op het ganfche volk. Want het ziet op het nieuw Verbond, en op het geen daar in boven het Oude voortreffelyk zyn zou. Dewyl nu het ganfche volk tot de voordeden van het eerfte Verbond is toegelaten, zo zyn die, welke in het Nieuwe Verbond beloofd worden, ook op het volk in het algemeen toepasfelyk. Want hetzelve word gezegd opgericht te zullen worden, niet met de uitverkorenen uit het volk, maarmsf den huize van Israël en van Juda, vs. 31. 3. De woorden, lk zal myne wet in hunne harten infehryven konnen in genen dele getrokken worden tot de onoverwinnelyke kracht der bekeerende Genade, (i) Word 'er niet over de bekeering , maar over de kennis, gehandeld. Want de uitwerking der infchryvinge wezen zou , dat het niet nodig zoude zyn, dat de een den anderen leerde, dewyl zy allen God kennen zouden. XII. [OOFDST.  XII. HOOFDST Deut. XXX: 6. Be/hydeni. des harte. (i) Vid. cJrt. Critie. Tom. E p. i6z. 342 ovêr de'schriftüurp., welke voor de den. (2) Word de toekomende ftaat des volks tegen over den tegenwoordigen gefteld, waarin dc meeften noch God, noch zyne wet recht kenden. IV. Hoofdst. 22. V: 4. Doch in het Nieuw Verbond zou onder de eerste gaven eene bredere en algemenere kennis van Gods wet plaats hebben. Deze belooft God, wanneer hy verklaart zyne wet in de harten der bondgenoten te zullen infehryven: waardoor hy niets anders wil te verftaan geven , dan dat Hy zoude zorgen, dat zy zyne wet recht kennen en fteeds voor oogen mogten houden. Dat dit ook op eene andere wyze gefchieden konne, dan door eene onwedcrftaanlyke werking, zal niemand ontkennen. WantPauluszegtRoM.il: 15. van' de Heidenen,in hunnen natuur-ftaat befchouwd zynde, dat het werk der wet in hunne harten ingefchreven was. Elders worden de menfchen bevolen te doen, 't geen God hier belooft te zullen volbrengen; namelyk de wet op de tafelen des harten te fchryven, Spr. III: 3. Door meer andere voorbeelden heeft J Clericus deze fpreekwys opgehelderd (1). XXIII. Tot de onwederftaanlyke werking liepen fommigen ook de belofte van Mozes, Deut. XXX: 6. En Jehovah, uw God, zal uw hart hefnyden en het hart van uw zaad, om Jehovah uwen God lief te hebben met uw ganfche harte, en met Uwe ganfche ziele, opdat gy leefd. Alsof het woord hefnyden eene daad Gods betekende, waardoor hy 's menfchen geest  ONWEDS. WÉRK. DER EEK. GEN. BYGEB. WORD. 343 geest^ hervormt, welke daad de mensch even zo mm beletten kan, als een kind, dat men het beftydc. Doch deze uitlegging is aan het zeilde gebrek onderhevig, 't^eli wybe vorens meermaals berispt hebben; omdat ze mmenlyk de leenfpreukige zegswyze verder' dan:dc> meningdesSchryvers,uytbreid. Zulk blyk hier uit, omdat de Joden zelve bevolen worden,zich het bart tebejnyden, XJeHooTosr 16 Jerem IV: 4. Want indien God £ het hart hefnyden kan, zo blykt niet hoe Hy dit werk den Jooden konne afvorderen, of den nalatigen met ftraffe dreigen. Wie doch zou dezen ftrafwaardig oordeelen, die niet vo fentnY '

ftaan. De menfchen befnyden hun hart, wan* neer ze hunne hardnekkigheid en kwade ee en moedsgefteltenisfen afleggen, en Sch fer» gehoorzaamheid Gods overgeven. Want deH afkeer van den dienst Gods word gezegd £ voorhuid des latente Zyn, J£R£M. fJ^I'iS God doet hetzelve, wanneer hy de menfchen mettegenheden kastyd, en het^hakSS verhard gemoed week maakt; of wanneer hy nieuwe weldaden aanwend, om hunne hardnekkigheid te breken, en hen tot z nen dienst te brengen. In beide die ÓözfcE word God, in de plaats, welke wy ZifvZ udel^r gJZeSd het hart der iJraëhten te ziillen befnyden. Dus worden ook by Lev/t AA vi: 41. de tegenfpoeden, waarmede God het Israêhtisch volk bezoeken zou gezegd tot. dat einde te zullen worden aangewend, om XII hoofd.S?. In tixI» n zm zelve ti God den niche' .„e reven >rdc  XII. HOOFDST. Eph. II: 6 Kolosf.IIÏ i. Joh. I De geestelyke opwekking. 344 OVER DE SCHRIFTUURP., WELKE VOOR DE om hunne onbefnedene harten tot het bekennen en verbeteren van hunne voorgaande fchuld te buigen, dat is, opdat zy zich befnyden. XXIV. Deze plaatzen zyn genoegzaam de voornaamfte, welke zy in de boeken van het Oude Verbond oordeelen hun gevoelen te begunftigen. Laat ons wyders zien, welke zy uit het Nieuwe bybrengen. Onder deeze komen ons eerstlyk plaatzen voor, waarin God gezegd word de menfchen op te wekken, leven, dig te maken, Lph. II: 6. Kolos. III: 1. en 'te verlichten, Joh. I: 9. Aangezien nu dit goddelyke daden zyn, zo befluiten zy daaruit, dat derzelvcr uitwerkfelen onwederftaan]yk voortgebracht worden. Wy antwoorden 1. Dewyl de woorden dood, blind, duisternis, figuurlyk gebezigd, geene volftrekte onmacht betekenen, gelyk wy bevorens hebben aangetoond; zo .volgt, dat ook uit de woorden, die de verlosfing uit dien ftaat befchryven, Gods onwederftaanbare werking niet konne bewezen worden. 2. De gelovigen worden meestal niet eenvouwig gezegd uit den doden te zyn opgewekt, maar met Christus te zyn opgewekt. Door welke fpreekwyze hunne vereniging met Christus bedoeld word, gelyk die der leden met het Hoofd; waarom zy dan de Heerlykheid, welke Christus te beurt gevallen is, aanmerken konnen, als hun ook toe te behoren. Indien fomwylen hunne bekeering, en vernieuwing in het gemoed en in de zeden,genoemd word eene opftandim of opwekking uit den doden , zo word door die fpreekwyze niet betekend een werk, 't welk God in ons volbrengt zon-  onweds. werk. dér bek. gen. bygeb. word. 345 zonder ons; maar veel eer een werk, of plicht der gelovigen zelve, waartoe hunne vereniging met Christus hen verbind. Zie Rom. VI: 4, 6, 11, 13. 3. Belangende het woord verlichten, ik meen uit het voorafgezegde (§. IX.) bewezen tej zyn, dat geene noodzakelykheid ons dringe,! om hier onze gedachten te laten gaan over' eene goddelyke daad, welker uitweikzel de! mensch niet beletten kan. Wy voegen 'er by, dat de verlichting des geests, en de uitleiding der menfchen uit de duisternis door de Evangelieleer, in de Schriftuur den Apostelen toegefchreven word, Handel.XXVI: 18. Eph. III: 8. Ook word de wet zelve gezegd te zyn een licht, en de oogen te verlichten;omdat derzelvcr bevlytiging de onkunde wegneemt, en de menfchen opleid tot de kennis van goddelyke zaken en van een deugdzaam leven, Ps. XIX: 9. CXIX: 105. Wyders noemt Christus zich zei ven het licht der wereld, niet ten aanzien zyner onwederftaanlyke macht, waardoor hy alles aan zich onderwerpen kan; maar omdat hy door zyne leer in een helder daglicht gefteld heeft, 't geen de menfchen boven alle dingen weten moeten. Want hy vermaant de Joden het licht, terwyl het fchynt, te gebruiken, Joh. XII: 35. en befchuldigt hen, datze het licht fchuwen, J oh.III: 19, 20. Deze vermaningen en befchuldigingen hebben geenen behoorlyken zin of betekenis, indien God de gemoederen door éene onwederftaanbare kracht verlicht. XXV. Sommigen menen, dat doorPauiusE aangetoond worde, dat die onwederftaanlyke1 Z macht, XII. HOOFDST.' En ver- ichting >etckenen geene oniveuer baniyke .verking, 3H.I t8f,), 20  346 over de schriftuurp., welke voor de XII. HOOFDS1 Wat z daaruit ommaken De war zin der plaatzc. macht, welke God in de bekeeringe der men.fchen gebruikt, gelyk zy aan die, waardoor hy dc dooden weder levendig maakt, Eph. I: r 18 — 20. In welke plaats hy zegt, dat hyniet ophield God te bidden, dat hy den gelovigen 1 verlichtede oogen des verftands gave, opdat zy weten mogen, welke de uitnemende grootheid zyner kracht zy, in (aan) ons , die geloven, naar de werking der sterkte zywr Macht , die hy gewrocht heeft in Christus, als hy hem uit de dooden heeft opgewekt. Om deze plaats met hun gevoelen overeen te brengen , hechten zy de woorden, in (of aan) ons, die geloven, te zamen met de volgende naar de w,erking derJierkte zyner macht: in dezen zin: dat die, dat wy geloven, dc uitwerking zy van de oneindige macht Gods; die dc menfchen bekeert, en tot het geloof brengt door eene even gelyke macht, als door welke hy Christus opgewekt, en aan zyne rechte hand in de hemelen geplaatst heeft. : Uit alle aangehaalde plaatzen trekken zy deze noch al met eenigen fchyn tot hun gevoelen: Want ftaat men deze hunne t'zamenvoeging der woorden toe, zo word het geloof aan eene almachtige werkinge toegefchreven. Maar Avanneer men het voorafgaande befchouwt, zal men ligtelyk ontwaar worden, dat het iets anders zy, waarop Paulus in dit gebed ziet. Drie dingen zyn 'er, welke de gelovigen onderfcheidenlyker weten moesten, en die Paulus van God voor hen afbid: (1) Opdat zy weten mogen, wel. ke de hope zy van Gods roeping, d. i. welk dat goed zy, waarvan God den gelovigen de hope gegeven heeft door de Evangelifche roepin-  bSWEDS. werk.derbex.gën.bygeb. word. 347 pihgc. (2) Welke de rykdom van de heerlykheid det erfenisje Gods zy in de Heiligen; d. i., hoe uitnemend en Overvloedig die Heerlykheid zy, welker erfenis God zynen Heiligen voor eeuwig ter bezittinge toegefchikt heeft. vs. l8- (3) By deze twee bed:.n voegt de Ap. vs. 19. noch een derde, waarvan wy den zin zoeken; namelyk , opdat zy de uitnemende grootheid der kracht Gods in (aart) ons, die geloven, w-eten mogen. De twee eerfte beden zien op eene vaste en onderfcheidene bevatting van eene toekomende gelukzaligheid; waarom het boven al billyk fchynt, dat ook de derde daar henen gebracht werde. Want opdat hun niets ontbreken mogte, het geen tot het leven en de gelukzaligheid behoorde, 2 Pet. I: 3, moest by de twee eerfte gaven eene volkomene overtuiging bykomen van Gods macht, waardoor hy de gelovigen te eeniger tyd uit de dooden zal opwekken, om vatbaar te zyn voor zulke grote weldaden. Maar nu dit ligt in den derden wensch opgefloten, waarin Paulus den Ephezeren de kennis toewenscht van de grootheid der macht Gods; niet van die macht, van welke zy bereids dc ondervinding hadden in de bekeeringe en opleidinge tot het geloof in Christus, (immers tot wat einde ftrekte het,hun de kennis eener zaketoetewenfehen, welke zy veronderfteld worden in den weezenlykften zin begrepen te hebben ?) maar, welke God hierna zal doén blyken in hen, die geloven; wanneer hy hen uit de dooden in het eeuwig leven zal overbrengen. Maar Paulus wenscht de kennis dezer macht den Ephezeren zo veel te meer toe, die gelovigen uit de Heidenen waren, omdat Z 2 de xn. IIOOFDST.  XII. HOOFDST. i Pet. L j De wooi den, die ons noedel reboren leeft. 348 OVER DE SCHRIFTUURP., WELKE VÓÓR DB de leer der opftandinge hun ongewoner en ongehoorder was, dan den Joden. Daerom laat hy onmiddelyk na zyne bede een uitnemend bewys volgen van deze macht, van God gegeven door de opftandinge en verheffingevan zynen Zoon, vs. 20, 2i. Te gelyk leert hy, welke betrekking de gelovigen met Christus hebben; naamlyk dat hy zelf het Hoofd is, maai- de gelovigen zyn Lichaam; vs. 22, 23. welken God, door het geen hy omtrent het Hoofd gedaan heeft, een allerzekerst en onbedrieglyk voorbeeld gegeven heeft, hoe hy zyne macht te eeniger tyd ter verheerlyking van het Lichaam zal openbaren. Deze uitlegging ftemt met den ganfchen zamenbang en het oogmerk der redenvoeringe zeer wel overeen, en ook met het geen de Apostelen doorgaands wegens Christus opftanding leeren. Waarom het onnodig fchynt, om ter beveliing daarvan bewyzen by te halen. Dan de andere heeft wel fchyn, zo men de woorden afzonderlyk neemt; maar word ze met den gehelen zamenhang der redeneringe vergeleken, zo kan ze zich niet ftaande houden. XXVI. Over dezelfde macht, welke God in de opwekking van zynen zoon betoond heeft, en over de hope onzer opftandinge, gevestigd op de opftanding van Christus, handelt ook Petrus 1. Brief I: 3. zeggende, dat God naar z\n grote barmhartigheid ons heef'- wedergeboren (ctmymfcxs) tot een levende hope, door de opftanding van 'fezus Christus uit de dooden. In 'deze plaats vatten zy het woord cttctymiirccg, die -ons wedergeboren heeft, op; om daar uit te be- flui-  önweds. werk. der bek. gen. bygeb. word. 34< fluiten, dat een mensch tot zyne wedergeboorte niet meer toebrenge, dan tot zyne geboorte, maar dat hy enkel lydelyk zy. Wy antwoorden: Petrus fpreekt niet over de bekeering tot het geloof; maar toont aan, dat onze hope door de opftanding van Christus zo fterk bevestigd word, dat wy, van de eeuwige erfenisfe ten vollen overtuigd, andere menfchen worden;derwyze,dat de gelovigen, met betrekking tot denelendigenftaat, waarin zy bevorens geleefd hadden, met waarheid konnen gezegd worden, door en tot die hope "wedergeboren te zyn. Deze wedergeboorte, welke hy in het begin van den Brief inzonderheid aan Christus opftandinge toefchryft, fchryft hy vs. 23. aan Gods woord toe; 't welk gezegd word. ons weder te baaren, omdat het,ons eene nieuwe levenswyze leerende,en uitmuntende beloften inhoudende, eenen gelovigen daardoor gedurig aanfpoort, om van de verdorvenheid des vorigen levens aftezien, en zyne zeden voortaan mar het voorfchrift van Gods woord te richten. 2 Pet. I: 4. Dus worden de gelovigen doorgaands in de Brieven der Apostelen verbeeld, als wedergeborenen, een nieuw fchepfel, nieuwe menfchen; om aantetonen, dat in den geest, in den wil en de gemoedsbewegingen van een' Christen mensch eene aanmerkelyke verandering te weeg gebracht zy, of moete gebracht worden. Die uit dergelyke zegswyzen opmaken, dat 's menfchen vernieuwinge ten eenemaal op dezelfde wyze gefchiede, als de eerfte fchepping gefchied is, leggen dezelve zo niet uit, als 't behoort. Want dus aan de geboden, Z 3" ver- > XII. HOOFDST. Zy zien op de zekerheid van hope door de opftanding van C.  XII. HOOFDST. 350 over. de schriftuurp. , welke voor pe vermaningen, aanmoedigingen, welke wy weten, dat ook door God ter voortbrenging van een nieuw fchcpfci aangewend worden, alle kracht word benomen, en dezel v*e in leenspreuken veranderd wo.rden; waarvan bczwaarlyk te zeggen 'valt, wTat ze te kennen willen geven. God vermaant de menfchen voor de bekeering door zyn woord, opdat zy zich bekeeren, d. i. nieuwe fchepfelen worden. Want een nieuw fchipfel worden en zich bekeeren , zyn verfchidene benamingen van eene en dezelfde zaak. Na de bekeering worden die zelfde vermaningen by aanhoudenheid gedaan; opdat de begonnc vernieuwing volbracht,en, dc oude mensch afgelegd zynde, de nieuwe aangedaan worde. Al het welke op eene onwrikbare wyze aantoont, dat'er tusfchen de eerfte en tweede fchepping, of wedergeboorte, een groot onderfcheid zy. God verfchaft den mensch wel de middelen ter behoudenis, maar die voltooien de wedergeboorte niet in den mensch zonder den mensch, ten zy hy -zelf handen aan 't werk flaa, en de aangebodene middelen gebruike. Nochthans moet hy zyne wedergeboorte aan God dank wytcn; want indien God hem niet voorkwame, cn de middelen der zaligheid voorbereid hadde en aanbode, zoude de mensch zich nimmer uit zynen verderfclyken ftaat konnen redden. Hierom zegt de Apostel 2 Kor. V: 18. Alle dingen zyn uit God. Doch de geboden zyn ook uit God; waarom men zich zorgvuldiglyk wachten moet, derzelver gebruik, in het uitleggen der fcheppinge van een nieuw fchepfel, wegtenemen. XXVII.  qnweds. werk. der bek. gen. bygee. word. 351 XXVII. Joh. VL44. Niemand kan tot my komen temyde Vader hemtrekke, of getrokken hebbe. Het is bekcnd,dat het woord trekLndïkwiheene daad betekene, die of geweldig of zo overmachtig is, dat een getrokkene dezelve niet wederftaah kan. Dus, wanneer David zegt Ps. XVIII: 17. Hy zond van de hoogte, Hy nam my± Hy trok my op tut grote wateren, blykt, dat door dit woord de daad der goddeiyke magt, als groter zynde, dan de menfehelyke, befchreven word. Maar dc trekking kan ook gefchieden door beweegredenen, door weldaden en uitmuntende tekenen, die, zonder een cigenlyk gezegd geweld en kracht, de menfchen gewoonlyk tot inwilliging lokken konnen. Eene dergelyke trekking heeft God gebruikt, om de Joden tot zynen dienst te geleiden, Jerem. XXXI: 3. Hosea. XL4. In dezen zin leert Christus, Joh. XII: 32. dat veelen, die door zyne wondertekenen niet overreed waren, door zynen dood en zyne opftandinge tot zyne erkentenis zouden getrokken worden. Dwingen betekent ook eene geweldige daad; maar daaruit'zoude men ten onrechte opmaken, dat de Koning, toen hy zynen flaven gebood de menfchen te dwingen, om in tetreden, gewild hebbe, dat zy hen, willende of niet willende, als gevangenen tot de maaltyd flepen zouden. Wat de plaats van Joannes aangaat; 't geen ons een groot bewys oplevert, dat daarin niet gehandeld worde van eene trekking, die door eene onoverwinnelyke macht volbracht word, is (1); dat Christus dit zegt, niet om der Jo- (i) Tc vermaarde F. A- Lampe in zyne aantekening over Z 4 deze XII. EIOUFDST. Joh VI: 4\ Wegens de trekking des Vaders.  352 OVER DE SCHRIÏTUURP., WELKE VSOR DE XII. UOOFDST. Joden ongeloof te verfchonen, maar om te leeren,dat de lchuld daarvan in hen zeiven ger legen was. Maar zo zyne mening geweest ware, dat niemand tot hem naderen konde, ten zy door onwederftaanbaar geweld van God getrokken, kon hy niets bekwamer ter Ver, ontichuldiging der Joden bybrengen. Want verdient hy befchuldiging, die dat geene niet doet, waartoe hy door eene goddelyke kracht moet aangedreven worden (2)? Dit deze plaats zegt. „ Niemand kan of wil eene zodanige trek- king wederftaan. En dus word door iets dergelyks voorna„ melyk de uitwerking dezer roepinge beoogt ; welke dezelve „ van alle uitwendige roeping onderfcheid, en van zodanige „ kracht is, dat ze door generfeie fs menfchen wedc-rfland kan tegen gegaan worden''. Hy erkent echter en beklaagt, dnt de Griekfche Vaders, Cyrillps, Chrysostomus, Theophyïactus, deze plaats anders verftaan hebben. Hy had Clemens Aiexandrinus 'er konnen byvoegen, die zegt Strom. V. p. Dat de Vader tot Z'ch tre\t aina, ra, xstSx^Ss /Se^iBxo'raj, allen, die zuiver geleefd hebben, en tot de rechte kennis ëener zalige en onverderfetyke natuute gevorderd ;yn. Ciemens_voegt 'e- rep- dier plaatze by, dat zulks niet gefchied %*£tTo; unv tyn i|«ig£Toti, zonder eene bnitengerncene genade, Maar door genade verftaat hy niet, 't geen Augustyn en anderen, die hem volgen, 'er door verftaan , maar de Evangelie leer door Christus,"den ZooneGods, geopenbaard. I.ampe echter wenscht zich zeiven geluk met de tocftemmii,g van Aur.usrYN over de voorjchikjtjng, I. 8. Y/aarin voorwaar niets wonders is, dat de Hervormers hem, dien zy iri de Leere deir Genade tot hunnen tneeftcr hebben,ook hem,voorgaande,volgen, in dezelfde plaatzen van de fthrift tot dat gevoelen te trekken. Echter blyvcn zy de voctftappen van hunnen metfïer zo niet aanhangen, dat zc hem niet dikwils wel eens vooruit lopen. Want Hy fpreekt wel van eene inwendige roepinge, maar rept in die plaats geen woord van eene trekking, welke niemand wederftaan kan. (2) Lampe haalt deze zwarigheid wel aan. hladz. 240. tnaar hy lost ze niet op; alleen tracht hy dezelve uit den weg te ruimen, met te zeggen: „ De Zondaar heeft g^t n ré cht te?, gen God te antwoorden , dat hy riet gehekkf" "worde, na« dcrnaal God den Zondaar niets, dan de vertioenienis ver- „ fchul-  dnweds. werk. der bek. gen. bygeb. word. 353 Dit alles toont genoeg aan, dat Christus door dit woord geene onwederftaanbare daad te kennen geve. Hetzelfde word wyders pit andere fpreekwyzen over de zelfde zaak, in dit Hoofdftuk bygebracht, bevestigd, welke den zin van het woord trekken verklaren. In het volgende vers zegt Christus, Een iege, lyk dan, die van den Vader gehoord en geleerd heeft, die koomt tot my. 't Geen hy bevoren getrokken worden genoemd had, noemt hy hier hoor en en leer en van dn leven \ Maar naauwlyks blykt het, hoe zy uit dit ge-* zegde eene onwederftaanbare werking konnen' af- fchuldigd is" Maar zo te antwoorden, is genoegzaam niet anders, dan bekennen, dat de zwarigheid onoplosfelyk zy; en regelyk de grote zucht voor een gekoesterd gevoelen te kennen geven, en dat men hetzelve liever wil blyven aanklecven icnoon het ons in de grootfte moeielykheden inwikkelt, dan naar eene andere uitlegging omzien. Ten minften hebben wvzere Heidenen geoordeeld, dat dit niet kon zamengaan , dat de menfchen de Ichuld hunner misdaden zouden dragen waarvan zy niet dan door Goddelyke kracht konden bevrvd worden Hir.Roci.FS in .^iur'a Carmma pag. 208. zegt, E5 v£§ iari éi &4f t5(» EAKYSAI WfSj rii üXuMat t«{ utfyaHrm xeti «koft«{' 'it «»S-de Heere haar hart geopend heeft, opdat zy acht name, op het geen door Jezus gezegd werd. Zie Luk. X: 39 — 42. XXX. De laatfte plaats, welke men gewoon is voor de onwederftaanbare genade byte-i brengen, leest men by Phil. II: 13. Want het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken, naar zyn welbehagen: Doch daar word niet gehandeld van de bekeerende,maar van de medewerkende genade in eenen bekeerden, welke, volgens hun .eigen zeggen, kan wederftaan worden. Waarom deze plaats tot ons tegenwoordig beftek niet behoort. Laat XII. [OOFDST. Antw. Phil. m >•  XII. HOOFD! Tegenwerping. 358 over de schriftuur?.-, WELKE voor de- Laat ons echter zien, hoe zy uit dezelve reT.dcnceren. Indien God, zeggen zy, in ons "en bet willen en het werken werkt, zo moet gevolgelyk het ganfche werk der zaligheid aan Hem toegefchreven worden. Want het willen is een beginfel der daad; die dan het willen zelf, en de daad, welke uit het Willen voortvloeit, volbrengt; hoe zoude hem dan het geheelc werk niet toetefchryven zyn? Wy antwoorden, gaarne te erkennen, dat de ganfche eer van het goede werk, 't welk tot de zaligheid behoort, aan God toekoomt. En wie, die gezonde harzencn heeft, zou deswegen anders konnen gevoelen? Want by bet goede werk in ons begint en voleindigt, gelyk de Apostel in het ifc Hoofdst. vs. 6. zegt. Zie ook wat hy van zich zclven zegge in Hoofdst. IV. 13. Kol. I: 29. en anderen toewenscht, Eph. III: 16. Kol. li li. Heb. XIII: 21. Maar de vraag valt over de wyze, op welke God de bekeering en de vordering in de Heiligheid Werke. Immers bevatten de woorden van Paulus geene onwéderftaanbaare wyze in zich; maar hy fchynt dit te willen, dat God eene gemoeds - gefteltenis, en de noodige krachten om te werken, den Philipperen verleend hebbe. Maar aan Hem, die dit doet, word te recht het werk zelf toegefchreven, 't welk de mensch, dus geholpen, voltooit; offehöon het gebeuren konne, dat de menfchen de krachten, hun door God verleend, niet recht gebruiken. Zy zeggen, dat het woord zn?yth eene allerkrachtdadigfte werking betekene ; want het gebezigt word wegens de opftanding van Christus, Eph. I: 19, 20. Kol. II: 12. en . van  onweds. werk. der bek. gen. bygeb. word. 3 5 c van de wondcrgaaven, i Kor. XII: 6, n welke God onverwinnelykerwyze te wegi brengt, of waarin de mensch enkel lyd°e lyk is. Wy antwoorden. Alle goddelyke werking is in alle opzichten niet dezelfde, maar verfchillendc, naar de aart van het onderwerp vereischt. Waarom dan hier uit, dat God op eene onverwinnelyke wyze werkt, wanneer hy eenen dooden opwekt, geenzins voortvloeit, dat Hy op dezelfde manier den Zondaar bekeert en ter Heiligheid aanfpoort: nochte hieruit, omdat zy, die de gaaven des Geests ontvangen, lydelykzyn, dat ook zy, welken God tot het geloof opleid, in een gelyke gefteldheid moeten aangemerkt worden. Om den mensch tot het geloof te brengen bedient Hy zich van geboden, vermaningen, beloften en bedreigingen; maar ftort Hy den Geest uit, dan werkt Hy onmiddelyk; het geen zodanig onderfcheiden is, dat het ongerymd zy de werkingen, die zo verfchillende zyn, met clkanderen te verwarren. Die vermaant en aanmoedigt, toont aan te eifchen, dat de mensch zelf ook werkzaam zy. Maar wat'er voor den menfch,die door eene onverwinnelyke kracht gedreven word, overig blyvc te doen, zal niemand ligtelyk zeggen. XXXI. Ten befluite zullen wy noch eenige weinige dingen, ter ophelderinge van den* waaren zin dezer aanmerkelyke plaatze hierv; by voegen. Men is gewoon dit zeggen, wantd, bet is God, die in UL. werkt en bet willen en bet werken, naar zyn welbehagen, toetepasfen op de laatfte woorden van het voorgaande vers, r . XII. ! HOOFDST. ; Ant\v. Naauw- euriger nderzoefe in denzin -f woor;n.  M HOOFDST. 360 OVER DE SCHRIFTUURP., WELKE VOOR DE vers, werkt uwe zaligheid —, als of de zin ware — „ Laat u, indien eenig moeielyk werk ,; in de werking der zaligheid u hinderlyk „ mogtezyn,de moed niet begeeven. Want 5, God is uw helper, opdat gy en het goede „ Wilt, en 't geen gy wilt voleindigt". Doch dit zeggen fchynt eerder te moeten toegepast Worden, op het geen men in het begin van het zelfde vers leest; daar de Apostel de Philippers pryst, dat zy niet alleen in zyne tegenwoordigheid ; wanneer hy de traagen door voorbeelden, vermaningen en door zyn gezach konde aanmoedigen , aan het Evangelium gehoorzaamd hebben; maar noch veel meèr in zyne afwezenheid. De redert hiervan wyst hy aan, met te zeggen, want het is God, die in u werkt: — als of hy zeide; i, En dit is geen wonder; want God u op eene zonderlinge wyzebegunftigt en in het „ goede werk byftaat, zodat gy thans geenen „ aanmoediger noodig hebt; en,het zy ik of „ anderen j aan welker gezach gy veel toe„ fchryft, tegenwoordig of afwezig mogten j, zyn, even vieriglyk in de betrachting uwer ,, plichten voortvaart". Men merke wyders aan, dat de woorden van hèt voorgaande vers, werkt uwe zaligheid met vreeze en beeven, eerder aantonender 4 dan gebiedender wyze fchynen te moeten genomen worden; dat is, dat de Apostel niet zegt, wat'er moet gedaan worden, maar wat zy werkelyk deeden; en dienvolgens woorden zyn van eenen pryzenden, en niet van eenen' vermanenden. De reden is, omdat de Apostel even te vooren gezegd had, dat zy, federd zy geloofd hadden, altoos gehoorzaam geweest  ONWEDS. WERK. DEREEK. GEN. BYGEB. WORD. 361 gewéést waren, en dagelyks noch betere vorderingen maakten. Daarom dunkt het ons niet overeenkomftig te zyn, dat hy hen, die op eene zo uitftekende wyze zich op het werk hunner zaligheid toeleiden, zoude vermaanen, dat zy hunne zaligheid met vreeze en heeven werken zouden, d. i. doen, 't geen hy zegt, dat ze deden. Voeg 'er by, dat deze plaats eene vermaning in zich bevatte, uit het voorbeeld van Christus afgeleid, 't welk hy van het 5de tot het nds vs. voorgefteld heeft. Ook toont het woordeke *«e, zo dan, waarmede het 12de vs. begint, aan,dat de Apostel hier het voorbeeld van den Heere Jezus heeft willen toepalfen op zyn oogmerk. Maaide woorden, werkt uwe zaligheid, behelzen eene te algemeene vermaning, en niet genoegzaam overeenkoomende met het voorbeeld van Christus. Hy heeft den Heere befchreven, als die, met ter zyde ftelling van zyne eigene waardigheid en voordeel, zich om der menfchen wille tot den geringften ftaat een's flaafs vernederd heeft, opdat de Philippers daaruit leeren zouden, dat Hy niet alleen hun voordeel, maar ook dat van anderen beoogde , vs. 4. By dit voorbeeld moest eene vermaning worden bygebragt tot dien byzonderen plicht, welken Christus door zynen dood volbracht heeft. Dit ftelt de Apostel voor, vs. 14. Doet alle dingen zonder murmureer en en gekyf; dat is, ,, Indien gy te eeniger tyd van ,, uw recht moet afftaan, om het voordeel ,, van anderen te bevorderen; wilt hun zulks „ niet verwyten, of hevig twisten, wie voor „ den anderen wyken zal; maar doet dit volvaardig en bereidwillig. Want Christus door Aa „ zyn XII. HOOFD» Tv  XII. HOOFDST, 362 OVER DE SCHRIFTUURP., WELKE VOOR DE,&C. „ zyn voorbeeld dus is voorgegaan". Hier koomt het zeggen van Cicero (a) te pas. De meeften hebben altyd iets te klagen, of ook te verwyten, en dan wel te meer, indien zy waanen iets te hebben, 't welk zy konnen zeggen uit vriendfchap en plicht, ook niet zonder eenige moeite, gedaan te zyn. Dit te doen, verbied Paulus de Philippers. Opdat dan zyne redeneering in deze plaatze welvloeie, moet vs. 13. in een'tusfchcnziu worden ingelloten, cn moeten de woorden dus vertaald worden: „ Derhalven myne ge„ liefden, gelykerwys Gyl. altyd gehoor„ zaam zyt geweest, dat gyl. niet alleen in „ myne tegenwoordigheid, maar zelfs thans in myne afwezenheid u veel meer op uw „ lieder zaligheid toelegt, (want het is God, „ die in ul. werkt en het willen en het wer,, ken , naar zyn welbehagen^) doet alles „ zonder murmureeren en twisten (1). Dat dit de zin der plaatze zy, heeft S. Werenfels 't allereerst ontdekt in zyne Opusc. Iheol. Tom. I. p. 297. HET (a) De ^Amieitia c. 20. (i) In 't Grieksch itaat JijtAoyis^ol, 't welk Castiilio overzet door kyoaade gedachten. Maar het betekent vee! eer gekyf eu twist; niet alleen hier, maar ook elders, gelyk by Luk. IX: 46. Rom XIV: 1. r Tim. II: S. en Matth XV: 19. Waar men in zyne overzetting ook fovaade gedachten leest; beter ware het boos gekvf. Want Christus niet ziet op het geen in het harte verheen ligt, maar op het geen zich door de uitetlyke daaden toont. Gelyk zulks het volgende aanwyst.  3^3 HET DERTIENDE HOOFDSTUK. Over de bewysredenen voor deonwederstaanbaare werking der Genade. By de Schriftuurplaatzen voegen zy noch eenige bewysredenen , waai üopr zy hun gevoelen niet zo zeer trachten te ftaveu , als wel het onze verdagt te maken, alsof hetzelve Gods Heerlykheid verdonkerde; den menfehe toefchryvende, 't geen men Gode verlchuldigt is. Maar het hunne v/yzenzy aan, als eeniglyk geichikt tot Gods'mecrdere verheerlyking;nademaal hetzelve den mensch vernedert en als tot niets brengt; opdat de eer der bekeeringe en bchoudenisfe der gelovigen geheel en al aan God alleen gegeven worde , en de mensch geen het minne deel van dezen lof zich aramacige , of zich vermeete deelgenoot in deeze eer met zynen God te zyn. Dit heeft in den eersten opflag ecnigen fchyn, maar of, wanneer men den fchyn wegneemt, 'er iet wezenlyks overig blyve, 't geen een' mensch, die Gods eer met waaren ernst betracht, van ons gevoelen, overeenkomftig met dc Schrift, moet affchrikken; zal, na onderzoek dier bewysredenen, ligtelyk te beflisfen zyn. II. Foor eerst zeggen zy, indien men niet : ftelt, dat God den mensch op eene onwe-m derflaanbare wyze bekeert, of dat de mensch™ in de bekeering enkelyk lydelyk is; ontneemt'y men Gode verre het grootfte gedeelte dezer ^ Aa 2 wer-gi XIII. iOOFDST. :• Indien sn den :n» xeti JiapogaVijs, ut' Sst*/»», ars ftyt -J/aya ïnrnrtru ar, i^6ue Xoyttjtu'utif , wg«»;yev^É»))» i%tvtrit tij» tx TS tJs ssivr» iïviuri cpvrmr.t dtkyxw yfïSjKt'ni». Alle eigenichap en verichfiden.. heid van geloof en ongeloof was, indien wy de zaak wel inzien,noch aan lof, noch aan berisping onderhevig geweest, als hebbende eene voorafgaande natuurlyke noodzaakelykheid r voortfpruitende uit hem, die alles vermag. Stromat. Lib. II. p. 363. C. XIII. ;ioofdst.  XIII. HOOFDST 3. Indie ie memci zich be paalt, heel hy roemens ftof flrydig met Paulus zeggen tegen 1. Kor. IV: 7 374 over de bewysredenen voor de mensch; zo vloeit daar uit voort, dat het niet den menfche maar Gode te wytcn zy, indien iemand uit dien ftaat niet verlost word. Tot deze uiterfte ongerymdheid vervallen zy die , om de onwederftaanbaare Genade te beweeren, den mensch van alle krachten berooven, even of hieromtrent de maat niet konde worden te buitengegaan. Het fchynt hun toe, dat ze Gods Heerlykheid by uitnemenheid verheffen, wanneer ze Hem eene willekeurige uitdceling der Genade ten aanzien van weinigen toefchryven; maar, fchoon zy op deze wyze de Heerlykheid van Gods zedelyke volmaaktheden verduisteren, met opzicht tot hen, die voorbygegaan worden, des bekommeren zy zich weinig. Niet te min zwetzen zy, Gods zaak tcgm den mensch te verdedigen. Doch wie zou toeftaan, dat hy Gods zaak verdedigde, die, terwyl hy poogt Hem eene eer toetefchry ven, welke Hy zich zeiven in zyn woord niet toeeigent; niet ontgaan kan, of hy moet aangemerkt worden ook zulke dingen aan God toetefchry ven, van welke Hy overal verklaart eenen afïchrik te hebben? 1 IX. Een derde bewysreden. Indien God, door 'zyne krachtdadige werking , den mensch cniet bepaalt, maar aan deszelfs keuze laat, zich te bekeeren of niet; zoo ond erf-heid de •mensch zich zeiven, en heeft hy roemens ftof wanneer hy gelooft en zich bekeert. Maar ,zulks ftrydt met de woorden van Paulus 1 Kor. IV: 7. Want wie onderfcheid u*? en wat hebt 'gy, dat gy niet hebt ontvangen? en zo gy 't ook ont-  ONWEDERST. WERKING DER GENADE. 375 ontvangen hebt, wat roemt gy als of gy het niet ontvangen bad? Antw. 1. Indien ons gevoelen met deeze eenigfte plaats in den eerften opflag fchynen mogte min overeenteftemmen, het tegeneeftelde ftrydt niet flechts met ééne, maar met zeer veele andere duidelyke plaatzen. Want indien God door zyne krachtdadige werking den menfeh derwyze bepaalt, dat het in zyne macht niet zy,zich al of niet te bekeeren; zo kan men geene andere reden geven, waarom iemand niet bekeerd worde, dan omdat God m 't geheel niet wij, dat hy zich bekeere. Dan dit ftryd regelrecht tegen de Schrift, welke ons leert, dat God aller behoudenis en bekcering wil, maar niemands dood. 2 Handelt de aangehaalde plaats niet over de Bekeering of het Geloof, maar over de geestelyke gaven, welke God op de eeloo-' vige Korinthers rykelyk had uitgeftort Zie< I. Hoofdst. vs 7. het XII: 7. Dewyl nu' dezelfde gayen allen niet te beurt vielen, gaf die verfclnllendheid gelegenheid tot twisten. Want zy, die met uitftekener gaaven begiftigd waren, verhieven zich zeiven boven anderen , en verheugden zich datzy daarom dc voornaamfte eerbewyzinggenote^eneen? groote meenigte m de gemeente hadden, die hun in t byzonder toegedaan waren De Apostel dezen verkeerden toeleg berisoende, fpreekt iemand hunner dus aan : Wie onderfcheid «? Dat is „ Van waar hebt gv, 't „ geen u van anderen doet verfchillen ?Hebt „ gy door eigen vlyt, arbeid en naarftigheid * dat Seene verkregen, ter oorzaake van 't „ wel- XIII. HOOFDST. Antw. Ondersoek van len zin der voorden es Apcsds.  XIII. HOOFDST. Aantooning , dat decze plaats tot ons beftek niet behoort. 376 OVER DE BEWYSREDENEN VOOR DE „ welke of gy, of zy, die uwen aanhang „ volgen, de overigen, in vergelyking van „ u, verachten ? Die zucht tot roem en uit„ ftekenheid zou noch eeniger maate te ver„ fchoonen zyn, indien gy dat geen, waar„ over gy u verhoorvaardigt, u zeiven kon,, de toefchryven. Maar het is niet moge,, ryk, dat 't u bereids ten eenemaal zou ver„ geten zyn, dat alwat gy hebt, gy zulks „ van God ontvangen hebt. Indien gy dan er„ kent, dat gy het op die wyze hebt ontvan„ gen, wat roemt gy dan ? dat is: gy gedraagt ,, u derwyze, en iaat u van anderen eeren, ,, even als of gy 't niet hadt ontvangen, maar „ zeggen konde, het uwe te zyn, 'tgeengy „ hebt". X. Hier uit zien wy, dat deze plaats tot ons tegenwoordig beftek niet behoort. Wy fpreken van een' mensch, die zich bekeert; maar Paulus fpreekt van eenen mensch, die met geestelyke gaven op eene buitengewoone wyze vercierd is. Van een zodaanig mensch kan men met recht zeggen, dat hy zich zeiven niet onderfcheid van anderen, welien die gaven niet hebben, maar dat God Ie onderfcheiding maakt. Want men aan riem alleen het al verfchuldigd is; maar de nensch zich zeiven niets toeëigenen kan. Doch k vind geen reden, waarom men van eenen zondaar die zich tot rechtvaardigheid bekeert, m poogt de overblyffels zyner bedorvene evens-wyze uit zyn gemoed te bannen, niet zoude konnen zeggen, dat hy zich onderfebeiiet naamelyk van de booze weercld, die verloren zal gaan, Want geene gemeenfebap te hekben  onwederst. werking der genade. 37 ben met onvruchtbare werken der duisternis, Efi V: 11. Als lichten in de weereld te Jchynen Phil. II: 15. Zich zeiven rein te bewaaren 1 Tim. V: 22. en welke andere zaken mee in dezen zin door de Apostelen worden ge boden, betekenen met andere bewoordinge hetzelfde, als zich onderjcbeiden. In deze zelfden brief, het XI. Hoofdst. vs. 31. ze^ de Apostel, indien wy ons zeiven onderjcheidden zouden wy niet geoordeeld worden, dat is, ii dien wy ons zeiven van de weereld en de ht fmettinge der zonde afzonderden, wy zoude in geene fmerten vervallen. "T geen derha ven de Apostel als vermetel en hovaardig me recht veroordeelt, wanneer 'er wegens gee; telyke gaven gehandeld word; dat acht h ten aanzien der bekeeringe en van de vrucli ten der bekeeringe als uitmuntend en loflyk en als zodaanig pryst hy het overal aan. Waai uit ik dan meen genoeg te blyken, dat zy ver fchillende zaaken verwarren, die het beid voor kwaad houden, of als ondeugd aanmei ken. Eindelyk volgt ook dit niet, dathy die door het Geloof en de Bekeeringe en d< vruchten van beiden, zich van den hoop de ongelovigen en weereldlingen onderfcheid daarom minder erkent, dat hy door Gods ge nade is, dat hy is, 1 Kor. XV: 10. Maar of eene andere wyze heeft God eertyds de gees telyke gaven gefchonken, van welke Paulu* handelt, op eene andere wyze begint en bevordert God in den mensch het werk dei godsvrucht, gelyk reeds meermaal gèzegd is. XI. Een vierde bewysreden. Zo God den mensch, door een zonderlinge genade, tot het Bb Ge- 7 t. XIII. , HOOFDST. r n n t » H 1 L t 7 > > > 4. Een bekeerdeontvangt niet meer dan een oi/gelovi-  XIII. HOOFDST. Antw. 378 OVER DE BEWYSREDENEN VOOR DE Geloof en de Bekeering niet bepaalt; zouden zy, die bekeerd worden, niets zonderlings van God ontvangen, boven hen, die onboetvaardig bly ven;maar dan zou de weldaad omtrent eenen gelovigen en ongeloovigen even groot zyn. Antw. Vat ik den zin dezer redeneeringe wel, dan fchynt ze dit te behelzen: Wanneer aan twee perfoonen eene weldaad aangeboden word, dat dan aan hem, die dezelve aanneemt, geene grooter gunst van den weldoener bewezen is, dan aan hem, die de weldaad verfmaad. Dit konnen wy toeftaan, voor zo verre het de aanbieding der weldaad betreft. In zo verre is de gunst van hem, die de weldaad aanbied, gelyk omtrent beiden. Maar zodanig is de wyze der aanbiedinge van vergevinge en van het eeuwig leven, welke door het Evangelie gefchied, onder voorwaarde van Geloof en Bekeeringe. Want aan beiden, zo aan hem, die de voorwaarde verwerpt, als aan hem, die ze aanneemt, word op gelyke wyze, met hetzelfde inzicht en oogmerk, eene zo groote weldaad aangeboden. Doch na het geloof van den eenen, en het ongeloof van den anderen, is beider omftandigheid niet meer gelyk. Die gelooft, ontvangt met der daad de weldaad, welke hem bevorens alleen maar was aangeboden, Want op het Geloof volgt de Rechtveerdigmaking, of de vergeving der zonden, en de overgang uit den doode tot het leven. Maar een ongelovige blyft in den ftaat der verdoemenisfe, Joh. III: 36. Derhalven heeft de eerfte veel grooter ftof van dankbaarheid, als der aangebodene weldaad deelachtig ge- wor-  CNWEDERST. WERKING DER GENADE. 37 Worden zynde, en gebragt op den weg,welki hem tot de volmaakte bezitting daarvan ge leiden zal. De ander daartegen heeft diefto van dankbaarheid niet; omdat hy door zyne eigene fehuid de grootheid en voortreffelyk heid dier aangebodene weldaad niet erkent, en de uitwerking daarvan ontbeert. XII. Indien zy, met dit antwoord niet vergenoegd , aandringen, dat het ook aan God is toetefchry ven dat Hy, boven en behalver de uiterlyke aanbieding, het gemoed des eers ten op eene onverwinnelyke Wyze tothetaan^ nemen der Weldaad gebogen, maar den anderen in zyne onmacht en blindheid gelaten heeft; waaruit de verwerping dier weldaad gevolgd is; en dat daarin de byzondere ftof van den roem van Gods Genade gelegen is, welke een gelovige boven eenen ongelovigen heeft: Antwoorde ik, die roemens ftof, Wglkè zy verzieren, word in de Schrift niet gemeld; en konde ook daarin niet gemeld Worden, als ftrydende met Gods volmaaktheden. Want indien , wanneer twee perfoonen tot de zaligheid door het Evangelie geroepen worden, de oorzaak, waarom de een gelooft, en de ander niet, daaruit moet afgeleid Worden, dat hy,die gelooft, op eene Onverwinnelyke wyze tot het geloof bepraJd word; heeft hy voorzeker iet groots en uit» nemends boven den anderen,die niet geloofd heeft; en hy kan Gods gunst loven, die hem tegen wil en dank en als flapende in de hader behoudenisfe heeft geleid; en den anderen daartegen, door geenerhandengunftigenWind voortgeholpen, in het midden der klippen Bb 2 ver- ? ; XÜL .HOOFDST. f ' Verder antwoord;  380 over de bewysredenen voor de XIII. 1 HOOFDST. i \ < ( ] 1 ] ] j XIV. HOOFDST. Overgang tot het gt< fchil wegens de verliesbaarheiddetGenadi verlaten heeft, waarin hy onvermydelyk verbaan moet. Maar de byster groote ftapel ran ongerymdheden, van zulk een gevoelen onffcheidelyk, (1), verbied ons iet dergelyks ian God toetefchry ven. Niettemin hebben le gelovigen overvloedige ftof genoeg om len rykdom der Goddelyke genade te verheeryken; offchoon zy die niet zoeken in eene veldaad, welke zy zich niet konnen toeëigeïen, zonder den lof der Goddelyke Goedheid, Billykheid en Rechtveerdigheid te verkorten, :en aanzien van hun, wien God met geenereie Zaligmakende hulp byftaat, om den Roependen te konnen hooren. Dan hierover is n het voorgaande genoeg gezegd. HET VEERTIENDE HOOFDSTUK. Over de verliesbaarheid der Genade. Wy hebben in 't negende Hoofdftuk opgemerkt, dat aan het Gefchil wegens de Voorfchikking en de Algemeenheid van Christus dood, ook andere verfchilftukken verknocht zyn, welke, naarmaate het Hoofdgefchil bepaald geweest is, ook plegen bepaald te worden. Weshalven, na beflisfing * der (i)HiEROCtES in zyne gulde gedichten, bi. 204. drukt zich over het gevoelen, 't welk ftelt, dat God „ offchoon het „ in zyn macht zy, alle, zelfs onwilligen, tot de waatheid ,y te bekeeren, zulks door onacntzaamheid of met voorbedach'„ ten Jraade, üirtficvXy, niet doet; om hen in ketenen te hou- den", dus uit, t»£t» fth iéó* cnoi 'tir&iui, dit zelfs te hooren , is cngeoorloofd. Hieraan hang ik gaarne mede myn zegel.  OVER DE VERLIESBAARHEID DER GENADE. 381 der Hoofdoorzaak, het overbodig fchynen konde over de noch daarby komende te fpreken. Maar nadien ter bevestiging of wederlegginge van dezelve af?onderlyke bcwysredenen en fchriftuurplaatzen gewoonlyk bygebragt worden; dacht het ons nodig ook die onderfcheidenlyk te moeten overwegen. Van dezen aart is het gefchil wgem de wyze van de werking der Genade in de bekeeringe van den mensch, waarover wy gehandeld hebben. Daar henen moet ook hetverfchilftukgebragt worden, waartoe wy thans overgaan, en 't welk op den ftaat eens bekeerden en gelovigen ziet. Hierover is de Vraag; of hy, die door Gods genade het zaligmakend Geloof verkregen heeft en uit den dood tot het leven overgebragt is, van dien ftaat konne uitvallen, en van het Geloof en de Evangelifche Heiligheid in zo verre vervallen, dat hy tot den hoop der geenen, die verloren gaan, uitgefloten, in dien ftaat flerve. Wy zeggen hieromtrent ja; maar de voorftanders van de volftrekte voorfchikking ontkennen (1 ) [Offchoon tyimisfbilita; wel geen duitsch woord, daarmede overeenkoomende, heeft; heb ik nochthans geene zwarigheid gemaakt, om het zelve door verltesbaarheid te vertaaien; gelyk van achtbaar, vruchtbaar, dankbaar, enz. acht. baarheid, vruchtbaarheid, dankbaarheid, Vatbaarheid enz. gevormd word. En hebben anderen zich aangematigd nieuwe Laiynfche Kunstwoorden uit noodzake te lmeden, heb ik geene reden konnen vinden, waarom men niet om dezelfde noodzaakelykhcid ook eens een woordje in onze taaie wangen mogte > Om het met eene omlchryving te vertolken, heb ik met voordacht vermyd. Nader koomen by verliesbaarheid, deze voorbeelden: ontelbaarheid, by :Hoogftraten. Elders vind ik ook van eene vesting gezegd : "wegens de ongenaakbaarheid der plaatze. Insgelyks de onvaarbaarkeid der rieviere. De gangbaarheid dei munte, onhhat'.iaarheid, enz. DeVlRTA£ZER.j Bb 3 XIV. HOOFDST.  XIV. i HOOFDST, ] * ' i I Onder» icheiding^ tusfchen vroeagerc en laatere voorfèhik- kers. 82 OVER DE VERLIESDAARHEID DER GENADE. ien het. Want zy willen, dat de uitverkoéneri op dezelfde wyze, waarop zy in der tyd ut het Geloof gebragtzyn, dat is, door de mwederftaanbare Genade, ook in dien ftaat ier zaligheid bewaard worden. Aan deze ümachtige beicherminge weeten zy hetdank, lat de Gelovigen de hebbelykheid der ingerchapene deugden, (voornaamlyk des Geloofs) nimmer verliezen; maar door eene anbeweeglyke ftandvastigheid tot de eeuwige gelukzaligheid gewisfelyk geleid worden («), II. Echter moet men hier noch eenig onderfcheid maken tusfchen vroegere en laatere Voorftanders van 't volftrekt Befluit. Augustinus, de voornaamfte voorvechter der voorfchikkeren (/?), ftelde, dat ook de niet uitverkorenen door de Genade het waar geloof verkrygen, maar het welk in hen ten einde toe niet beftendig is, en in de uitverkorenen door eene geheele ontbeering kan ophouden (1). Dan hy wil, dat het onderfcheid tusfchen beiden daar in gelegen zy, dat een Verworpeling altoos van het geloof en de Godzaligheid, eenigen tyd daar na, afwykt; een Uitverkoren fomivylsn, en dat een Verworpeling in deze afvalligheid verloren gaat; maar een Uitverkoren, door dezelfde genade, waardoor hy wedergeboren is, voor den dood uit den val weder opftaat. Derhalven ftaat hy den geheehn Afval der Uitverkoren (*) ffitfius Oeccn.ïlL I?. 2. < b ) Prtedestinatorum. Cl) Vosnus Wflar. Pelag. Lib. VI. Th. XI. ARNAP» ^nverfement de U Morde, Lib. VIJL «. j. &c.  «VER DE VERLIESBAARIIEID DER GENADE. 383 renen toe, maar niet den dndelyken, tot den einde toe duurenden. Maai zy, die heden ten dage het gevoelen van Augustinus, nopens de Voorfchikking, volgen, ontkenner zo wel den gebeelen als den eindetyken afval der Uitverkorenen. Ook verfchillen zy van hunnen Leermeester daarin, dat zy zeggen, dat de Verworpelingen nimmer het, waar gelooi hebben, en gevolgeiyk in geenen tyd Luns levens in den ftaat der Genade zyn. -Doch nopens de uitverkorenen gelust het hun te bcweeren, dat de hebbelykheid des Geloofs, eenmaal door de onverwinnelyke genade in hun gemoed gewrocht, nimmer verloren gaa. Zy vallen wel, en worden door de aanlokkelykheden der zonden verleid, zelfs vallen zy zwaarlyk, maar zy konnen qiet geheel en al vervallen , en al het vuur van den Geest uitdooven, en uit Gods genade ten eenemaal verbannen worden (a).. III. Wy daartegen gevoelen, dat een gelovig en wedergeboren mensch, alfchoon hy door Gods gunst de krachten hebbe, waardoor hy in dien ftaat blyvcn, en daarin meer en meer kan bevestigd worden; in dit leven niet buiten alle gevaar gefteld is, maar door zyne eigene fchuld uit den ftaat der zaligheid uitvallen kan. Wy ontkennen niet, dat de gelovigen door geduurige vlyt en waakzaamheid eene zodaanige gefterkte hebbelykheid van geloof en deugd bekomen kunnen, die in eene tweede natuur, als 't ware, veranderd, zel- la) Eusmanni Syn. II. p. 268. Bb 4 XIV. HOOFDST. Ons gevoelen.  384 OVER DE VERLIESBAARHEID DER GENADE. XIV. 2 HOOFDST. i C 1 < ( ( 1 1 ) 1 1 ] 1 1 j 1 Dat hetzelve mét de fchtift overeenstemt , zulJen wy bewyzen. elden verloren of afgelegd word; maar wy tellen te gelyk, dat de ftaat van anderen ieze zy, dat zy van den weg der deugd, welen zy ingeftagen hebben, konnen afwyken, :n als door ftyle bergen van moeielykheden, in aanlokzelen der wellusten derwyze geftuit rarden, dat .zy ophouden de beginzelen van ïeloof en Heiligheid te volmaken; de aange>odene goddelyke hulp verzuimen te getruiken , en eindelyk aan wereldfche begeerykheden en zonden verflaafd, of het Geloof en eenemaal laten vaaren, of tot dien ftaat vervallen, waarin, zo de dood hen wegrukt, iet Geloof, indien 'er al eenig geloof overig zy, ïen niet behouden zal; omdat het geene vruchen van gehoorzaamheid heeft voorgebragt, naar hen veel eer aan eene zwaarer veroorleeling onderhevig zal maken, dan wanneer :y den weg der zaligheid nooit gekend hadden. IV. Dat dit gevoelen met de fchrift overïenftemt; maar het tegengeftelde, 't welk wil, dat de ftaat van een' wedergeboren mensch onveranderlyk is, met de fchriftuur niet kan beftaan, zullen wy thans gaan bewyzen. Hier word van eene zaak gehandeld, welker waarheid nergens van elders zekerder dan uit Gods Woord kan gevestigd worden. Wy zullen dan met hetzelve, gelyk wy in de overige gevallen gedaan hebben, ook alzoo in dit geval te rade gaan, en naauwkeurig onderzoeken, wat hetzelve ons wegens den ftaat van eenen wedergeborenen leere. \V00r eerst zullen wy de plaatzen, welke voor ons gevoelen zyn, overwegen, en derzelver waaren zin en oogmerk van verkeerde uitleggingen  OVER DE VERLIESBAARHEID DER OENADE. 385 -gen bevryden. Ten tweeden, zullen wy navorfchen, van wat gewicht de plaatzen zyn, welke voor het tegengeftelde gevoelen aangehaald worden. V. De bewysredenen, door welke wy ons gevoelen uit de fchrift ftaven, worden ge-, meenlyk in drie Clasfen verdeeld. De eerste behelstfomrnige uitgezochte plaatzen, welke ons gevoelen genoegzaam met uitgedrukte woorden leeren. De tweede bevat voorbeelden in zich van gelovige menfchen, welken dat geene is gebeurt, 't welk wy ftellen, dat eenen gelovigen kan overkoomen. Tot de derde behooren de plaatzen, welke wel niet in uitgedrukte woorden nederftellen, 3t geen wy gevoelen, maar welker kracht en eigenlyke nadruk niet kan behouden worden, dan door ons gevoelen; maar door het tegengeftelde ten eenemaal ontzenuwd word en verdwynt. De eerste en allernadrukkelykfte plaats leest men by Ezech. XVIII: 24. Maar als de rechtveer dige zich afkeert van zyne gerechtigheid, en'; onrecht doet, doende naar alle de gruwelen, die de ■ Godlooze doet, zoude die leven ? Alle zyne gerechtigheden , die hy gedaan heeft, zullen niet ge. dacht worden, in zyne overtredinge, waardoor hy overtreden heeft, en in zyne zonde, die hy gezon. digd heeft, in die zal hy fier ven. Voeg 'er het 2Öftc vs. by. En het XXXIII. Hoofdst. 18, 19. Deze plaats behelst ons gevoelen zo duidelyk, dat het ligtelyk blyken kan, dat hetzelve daaruit gehaald zy. Want zy onderftelt, dat een rechtveerdige van degerechBb 5 tig- XIV. HOOFDST. En wc! ioor een Irieledige jewysreden. 1. Met .ïirgedruk:e woorden. i. Door r oorbeelden. 3. Door claatzen , welke de noogelykheid van't rerlies der genade onierftellen. Over de 'laats by ïzech. CVIII: 14.  XIV. HOOFDST, tv Uitvlucht. Aiitvr. 386 over de verliesbaarheid der genade. tigheid afwyken, en tot Godloosheid vervallen kan. In het tóffe, 27fte en aSfevs. van hetzelfde Hoofdstuk, word onderfteld, dat een Godlooze van zyn godloos leven afgaan en rechtveerdig worden kan. Want de Propheet wil leeren, dat God, wanneer Hy belooningen en ftraffen uitdeelt, geen acht geeft op den voorledenen, maar op den tegenwoordigen ftaat, in welken Hy een' ïegclyken vind. Zo eene rechtveerciige tot ongerechtigheid overflaat, zal hy naar zynen tegenwoordigen ftaat gehandeld worden; zo een Godlooze zyn leven betert, hy zai van God de belooningen eens rechtveerdigen ontvangen. De Propheet fchynt dus met te hebben konnen fpreken, indien een rechtveerdige geheel en al, of ten einde toe, van de gerechtigheid niet konde afwyken; maar tot welke ondeugden hy ook vervallen mogte, te eender tyd op het rechte pad der gerechtigheid, door eene onverwinnelyke macht Gods, moest te rug geleid worden. VII De eerste uitvlucht dergeenen, die anders gevoelen, is, dat de Propheet met fpreke van waare rechtveerdigen , maar van zulken, die niet, dan een' uiterlykenfchyn van rechtveerdigheid hebben. Wy antwoorden. Foor eerst. Genoeg is tt de voorgaande woorden intezien, om overtuigd te worden, datdceze uitvlucht geen plaats kan hebben, Zie vs. 7 tot 9. 10, 17. Onder anderen word 'er van een' rechtveerdigen gezegd, dat hy in Gods mzettingen mndelt zyn? rechten onderhoud, en getrouw handelt; en wyders word hy door zulke teekenen uitge-  OVER DE VERLIESBAARHEID DER GENADE. 387 beeld, welke een' waaren rechtveerdigen aanwyzen. Zulk eenen heeft Ezechiè'1 in devoor-i gaande Verfen befchreven. Wanneer hy derhalven, zyne rede vervolgende, hem een' rechtveerdigen noemt, die, door van de gerechtigheid aftewyken, zich des doods fchuldig maakt, zo is 't zonneklaar, dat zulks te verftaan zy van eenen rechtveerdigen van de zelfde foort. Ten tweeden. Indien zy door hem, die eenen uiterlyken fchyn van rechtveerdigheid heeft, eenen veinzer der rechtveerdigheid verftaan, eenen inwendig onrechtveerdigen, hoe zullen zy dan bewvzen, dat God aan dergelyke menfchen het leven beloofd hebbe? Het tegendeel ontmoet men in meer andere plaatzcn by den Propheet, dat namelyk het geflacht der huichelaaren Gode ten hoogften mishaage. Ten derden. God belooft aan eenen godloozen het leven, indien hy zyn werk maakt van zulk eene rechtveer, digheid, welke een rechtveerdige, van wien wy handelen, doet. Weshalvcn men, volgens dit gevoelen, zoude moeten zeggen, dat God van eenen godloozen eene geveinsde rechtveerdigheid afvordert; om, indien hy daartoe geraakte, de belooning des levens te verkrygen. Ten vierden. Wanneer een rechtveerdige gezegd word van zyne rechtveerdigheid aftewyken, zoude dit, volgens deze uitvlucht, betekenen, dat hy, het momaanzicht der rechtveerdigheid, waarmede hy zich tot dus verre bedekt had, afgelegd hebbende, zich toone , hoedaanig hy in der daad was. 'T welk ons al te ongerymd toefchynt, dan dat iemand, vry van alle vooroordeelen, daarin sou konnen berusten, VIII, XIV. iOOFDST.  XIV. HOOFDST, Een' an deie uitvlucht. Antw. 388 OVER DE VERLIESBAARHEID DER GENADE. VIII. Anderen verftaan door een' rechtveerdigen, niet zo zeer een' veinzer van rechtveerdigheid, als weieenen, die voor zedelyk rechtveerdig gehouden word uit de uiterlyke goede werken (o). Doch indien hy voor zodaanig ook van God gehouden word, zoude men konnen vragen, wat hem tot de waare rechtveerdigheid ontbreke. Zy zeggen; zodaanig een rechtveerdige kun ook hy zyn, die met het waare en Zaligmakende geloof niet begaafd is. Dan waar uit is hun zulks gebleken ? Wy zien wel, waar deeze uitvlucht henen wille, maar op welken grond zy fteune, blykt niet. Het fchynt niet te konnen ontkend worden, dat de voorgaande befchryving een's rechtveerdigen al dat geene in zich bevat, 't welk God ten dien tyde van de geenen,dieHemeerden, afgeëischt heeft. Byaldien het waar geloof, in den zin, in welken zy het nemen, daartoe insgelyks behoorde, zoude het gehouden moeten worden onder deeze befchryving ook begrepen te zyn. Anders zoude men moeten zeggen, dat het voornaamste Charaktcr van eenen rechtveerdigen, zonder het welk al het overige van geene dc minste waarde is, door den Propheet overgeflagen zy. T welk van allen fchyn van waarheid ontbloot is. Weshalven, indien een rechtveerdige, van welken Ezechiel fpreekt, zodaanig geweest is, hoedaanig God hem begeert, opdat hy het leven waardig geacht worde;zo heeft het hem aan de deugd niet ontbroken, welke Gode boven andere behaaglyk is. Voeg by dit ab (a) Piscator in i.  OVER DE VERLIESBAARHEID DER GENADE. 389 alles, dat, naar hun gevoelen, het geheele menfchelyk geflacht natuurlyker wyzé tot het goede ten eenemaal onbekwaam is, en alzo niemand, zelfs niet zedelyk rechtveerdig, (1) kan zyn, ten zy door Gods genade geholpen. Waarom zy dan, willende of niet willende erkennen moeten, dat hier van rechtveerdigen gehandeld word, die, zodanige als zy waren, zonder Gods genade niet zyn konden. IX. Dit alles heb ik mogelyk wydlopiger verhandeld, dan het noodig was. Want alhoe wel de bygebragte uitvlucht fommigenGodgeleerden behaaglyk voorgekomen is, trachten veele anderen, derzei ver ongerymdheid, (gelyk men mag gelooven) gewaar wordende, het bewys, uit deze plaats gehaald, met andere redenen te ontwyken. Zy erkennen, dat Ezechiel van waare rechtveerdigen fpreekt; maar zy zeggen dat deszelfs uitdrukking onderftellig of voorwaardelyk is. In dergelyke uitdrukkingen worden fomwylen voorwaarden gefield, welke elk belyd onmooglyk te zyn. Dus Ps. CXXXIX: 8,9. Zo ik opvoer ten hemel, gy zyt daar— en Paulus zegt Gal. I: 8. Indien tvy of een Engel uit den hemel u een ander Evangelie verkondigden. X. Wy antwoorden. 1. Min gepast word de Ci) Ik weet wel, dat fommigen onderfcheid maken tus. fchen gemeene werken van Gods Geest, en tusfchen by. zondete werken van den Geest der genade ; tusfchen zedely„ ke en boven - natuurlyke daaden vaii den Geest der genade", Witfius Oecon. III: j, dan deze en foortgelyke onderfcheidingen zvn geenzins op deSchriit gebouwd, maar worden n3ar welgevallen ten dienste van het Leerftelfel gelmeed. XIV. hoofdst. Derde uitvlucht. Dat de uitdrukking voorwaardelykis. I. Antw.  39° OVER DE VERLIESBAARHEID DER GENADÉ. XIV. HOOFDS1 ) 1 i de plaats van Ezechiè'I gebraeht tot de Clasfö .van voorwaardelyke zegswyzen. Want de 'Propheet ftelt, in dit Hoofdftuk, verfcheide gevallen, en verklaart van ieder in 't byzon-* der, hoe God omtrent dezelve handele; om het zeggen te wederleggen, 't welk de verdrevene Jooden geduurig in den mond hadden; anderen hebben gezondigd, anderen moeten de ftraf draagen, vs. 2. God verklaart vooreerst, zo eenen rechtveerdigen Vader een ontaarde Zoon is geboren; dat 's Vaders rechtveerdigheid den Zoone niet baaten, maar hy wegens zyne zonden fterven zal, 13. Integendeel zo een Godlooze Vader een' rechtveerdigen Zoon heeft, dat de Zoon om zyns Vaders zonden niet fterven zal, vs. 17. omdat Hy tot een richtfnoer zyns oordeels gefteld heeft, dat de rechtveerdigheid of de zonde van den eenen zich niet uitftrekke tot den anderen;maar dat eenieder het loon zyner eigene, en niet eens anderen, rechtveerdigheid, of de ftraffe zyner fchuld wegdrage. vs. 20. Wyders verklaart Hy, dat dezelfde regel ook omtrent een' en denzelflen mensch plaats heeft. Want dat den fchulligen aan misdaaden de hope dervergiffenisfé liet benomen is, maar dat de voorgaande bedrei>ene zonden door de betering zyns volgenden evens konnen uitgewisebt worden. Want dat Hy de menfchen oordeelt, zo als Hy hen vind: /ind Hy ze rechtveerdig, dat hy geen acht laat op de voorgaande misdryven; vind Hy ze jnrechtveerdig, dat het hun dan niet baaten :ou, bevorens rechtveerdig geweest te zyn. Dit is de hoofd-fom van 't geen 'er in dit rloofdftuk geleerd word. Waaruit blykt, dat het  OVER DE VERLIESBAARHEID DER GENADE. 3'Qr •liet geen hier gezegd word wegens een'rechtveerdigen Vader, een'godioozen Zoon hebbende, en het tegendeel; zo ook nopens een' zich bekeerenden Zondaar, als nopens een1 rechtveerdigen, die tot godloosheid overflaat; niet alleen onderftellender wyze voorfielt, 't geen gefchieden kan, maar ook 't geen pleegt te gefchieden. Want 'er gevallen gefteld worden, die dikwils in dit leven gebeuren. XI.2.'£rzyn veelevoorwaardelyke voorflellingen,welke aantoonen,niet wat 'er gefchiede, maar wat gefchieden konne. Zo nu het voorflel van Ezechiël onder dezen rang geplaatst word; hebben wy, 't geen wy willen. Immers dringen wy niet anders aan, dan dat de rechtveerdigen konnen afvallen. Dan 't geen zy 'er by voegen wegens voorftellingen, welke eenevonmooglyke voorwaarde behelzen, hoedaanig eene in dc aangehaalde gezegdens vervat is; daarop antwoorden wy, dat in dergelyke voorftellen de onmooglykheid der voorwaarde van elders bekend zy, en zich terflond openbaare. Maar wanneer 'er gezegd word, Als de rechtveerdige zich afkeert van zyne gerechtigheid en onrecht doet; is dan de onmooglykheid dier zaake derwyze bekend, als't geen 't allerbekendst is? of heeft een Jood, dit zeggen hoorende, terlïond konnen erkennen, m en arn,tede Antwoord ke°P de | tweede uitvlucht, ar-dat de Te-Voorftel' ling voorst waatdelyjs LU- is.  XIV. HOOFDST. Ons gevoelen nader bevestigd «it 4ea brief aan de Hebreen. 1 i 1 3 ( ' i 402 over be verliesbaarheid der genade. beuren kan. Maar alhoewel de plaats, welke wy verhandelen, niet voorwaardelyk voorgedragen word, nademaal echter de andere, hier aan gelyk, Hoofdst. X: 2-6-29, dus gefteld is, hebben wy'er niets tegen, datzy seide op dezelfde wyze befchouvvd worden. tVant het blykt genoeg,uit het geen omtrent ,1e plaats van Ezechiël nopens dergelyke voorlellingen gezegd is, dat het een bewys eener swaade zaake zy, waartoe men ten opzichte van deze uitvlucht geduurig zyne toevlucht moet nemen. XXI. Alleenlyk zullen wy ter nadere bei'estiginge van ons bewys hier by voegen, daï de Apostel niet alleen in de twee aangehaalde Dlaatzen, maar door den ganfchen brief henen, van het begin tot het einde, dergelyke vernaningen en bedreigingen geduurig herhaalt, :en overtuigendften blyke,dat deSchryver in lat gevoelen geweest is, dat de gelovigen /an het geloof afvallen, en zo verre tot een godloos leven vervallen konnen, dat zy, die ;'eeniger tyd in den ftaat der zaligheid geveest waren, tot de zaligheid niet geraken. tVaarom Izaak Barrow (i), die vermaarde jodgeleerde in Engeland, niet ten onrechte >ezegd heeft, dat deze brief gefchreven was ogen de leere der volftrekte volhardinge. Onniddplyk in het begin van 't II. Hoofdst. ontnoet men deze vermaning, daarom moeten -wy ns te meer houden aan het gten [van ons] gehoord f, opdat ivy niet te eeniger tyd doorvloeien, vs, 3. Hoe (a) Dit meldt Daniïi Whitey,ovc* de Verkiezing en per-, ver ping. bi. 40].  over de verliesbaar meid der genade. 403 3. Hoe zullen wy ontvlieden, indien wy op zo groote zaligheid geen acht nemen? in. het III. Hoofdst. vs,. 7. vermaant hy de heilige broeders, die de hemelfche roeping deelachtig geworden zyn, met de woorden uit Pf. XCV.; Daarom, gelyk de Heilige Geest zegt, heden indien gy zyne Jiemme hoort, zo verhard uwe harten niet — en vs. 12, Ziet toe, broeders, dat niet te eeniger tyd in iemand van ü zy een boos ongelovig hart, d. j. een wederfpannig en ongelovig gemoed, om aftewyken van den levendigen God. Hoofdst. IV: 1. Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tyd, de belofte van in zyne rust integaan nagelaten zynde, iemand vanu fchyne achtergebleven te zyn. vs, 11. Laat ons dan ons benaarfiigen, om in die rust integaan: op. .dat niet iemand in dat zelfde voorbeeld der ongehoorzaamheid valle, Nu volgt de vermaning in het VI. Hoofdst., door,ons ontvouwd. Hicrby voegt hy, na het hemelsch Priefterfchap van Jezus Christus verklaard te hebben, eene gelyke en noch veel fterker vermaning, Hoofdst. X: 26. tot het einde; onder anderen word in het 3pe Vs. gezegd, de rechtveerdige zal uit den geloove leven: en zo (iemand) zicb onttrekt, myne ziel beeft in hem gem behagen. Gelyke vermaningen fcherpt hy met kracht in, Hoofdst, XII: 15, Naarftiglyk toeziejtde, dat niet kmand veraebtere van Gods genade, of niet uitvalle. Voeg'er by het 1.6, 17, als ook het 250e en de volgende verfen; Zie toe, dat gy dien, die fpreekt, niet verwerpt, want indien deze (de ftraf) niet zyn ontvloden, die den geenen verwierpen, welke op aarde God. lyke an'woorden gaf, veel meer (zullen) wy niet .(pnt vlieden) zo wy ons van dien afkeer en, die uit XIV. 300FDST.  XIV koofds 404 OVER DE VERLIESBAARHEID DER GENADE. . uit den hemel, fpreekt en ons tot het hemelt. fche roept. "~ Indien iemand zo menigvuldige vermaningen tot de gelovigen, en in zulke nadmkkelyke woorden vervat, met oplettenheid en zonder vooroordeel befchouwt, en ze onderling vergelykt, zal hy bezwaarlyk zich laaten overreden, dat iemand die hebbe konnen fchryven, die geloofd heeft, dat de ftaat deigelovigen onveranderlyk was, of die anderen in een dergelyke gevoelen heeft willen verfterken. Te vergeefs immers en geheel te onpas zoude hy hen zo dikwils vermanen, om zich te wachten van aftevallen; en de zwaarfte ftraffen, welke den verzakeren van het Evangelie befchoren blyven, met zulke levendige verwen herhaalde reizen affchilderen, en de zekerheid daarvan door het voorbeeld der Ifraëliten, die in de woeftyne zyn omgekomen, ftaven; zo hy geweten had, dat Christus huis en huisgezin hier in veiligheid leefden, en-buiten alle gevaar gefteld waren om te konnen afvallen. En niemand kan hier tegen in brengen, dat deze vermaningen gebezigd zyn ten affchrik van hen, die veinsden het geloof te hebben. Want zulken hadden niets, waarvan het verlies konde fchaden, en te vergeefs zoude de Apostel hen vermaand hebben, dat ze zouden trachten te verkrygen, 't geen God befloten bad hun nimmer te verleenen. Waarom men danvolkomenlyk erkennen moet, dat deze vermaningen op de gelovigen alleen zien, en zy gevolgelyk door den Apostel aangemerkt worden» als zich zeiven konnende verwaar- lOQr  OVER D£ VERLIESBAARHEID DER GENADE. 405 ioozen, en door hun eigen verzuim de haven der behoudenisfe niet bereiken. XXII. De vierde en laatfte plaats. 2 Pet.2 II: 18 — 22. Daar word in het 2ofte en 2ifte' vs. gezegd, Want indien zy, na dat ze door de kennis des Heeren en Zaligmakers Jezus Christus, de hefmetting der wereld ontvloden zyn, en in dezelve weder ingewikkeld zynde, (van dezelve) overwonnen worden, zo is hun het laatfte erger geworden dan het eerfte. Want het ware bun be. ter, dat zy den weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat ze (dien) gekend hebbende, (weder) afkeer en van het heilig gebod, dat bun overgegeven was. In deze plaats zegt Petrus van hen, die de hefmetting der wereld door de kennisfe van Jezus Christus ontvloden zyn, dat zy in dezelve weder ingewikkeld en flaven der zonde geworden zyn, en anderen ook verlokken of verlokken konnen, die waarlyk ontvlo. de waren van de geenen, die in dwaling wandelen. Hier hebben wy niet alleen een voorbeeld van hen, die, vernieuwd en gereinigd, tot den voorgaanden ftaat wederom vervallen zyn; maar by het voorbeeld word eene vermaning gevoegd, dat de gelovigen zich wachten , opdat ze door dergelyke menfchen niet verleid worden, en op gelyke wyze van hunnen ftaat afvallen. Hoofdst. III: 17. Derhalven zie ik niet welk nadruklyker getuigenis uit de fchrift konne gevorderd worden, tot bewys dat een mensch,die geloofd heeft, van het geloof afvallen, of tot zulk een godloos leven vervallen konne, 't welk hem ten verderve leid. XXIIL XIV. ÏOOFDST. Pet. Hr  XIV. HOOFDST Tvveërleyi uitvlucht. Antwoorc op de eerfte tegenwerping , dat 'er niet vat wedergeborenengehandeld ■word. 40/5 over de* verliesbaarheid der genade. XXIII. Dan hier brengen zy wederom dezelfde tegenwerpingen in, welke wy met op.zicht tot de voorgaande plaats reeds opgelost hebben. Want zy zeggen, dat de Apostel niet handelt van de waare wedergeborenen en gelovigen; of, dat hy voorwaardelyk fpreekt. XXIV. Wat de eerste uitvlucht betreft; zo men vraagt, op welken grond dezelve fteune, zal men geenen anderen vinden, dan dat dit gevoelen by hen vast ftaat, dat een waar gelovige niet kan afvallen. Met dit gevoelen ten eenemaal ingenomen, brengen zy de gezegdens der fchrift, welke aantonen, dat de afwyking van het geloof gefchied of mogelyk zy, op de valfche gelovigen of huichelaaren over; d. i. zy onderftellen altoos het geen in gefchil is. Zo men aantoont dat aangaande hen, wier afwyking vermeld of mogelyk gefteld word, dezelfde dingen gezegd worden, die in andere plaatzen onder de tekenen van het waare geloof opgenoemd worden; dan antwoorden zy, dat die niet genoeg zyn, om een' waar gelovigen van eenen huichelaar te onderfcheiden; maar dat daarenboven noch eenige andere dingen vereischt worden, welke zy nochthans erkennen, dat in waare gelovigen voor eenen tyd konnen niet zyn. Petrus zegt van de valfche leeraaren, en van zulken, welken zy verleiden, dat ze waarlyk, 2»t»j, ontvloden waren van de geenen, die in dwaling wandelen ; dat ze de hefmetting der wereld ontvloden zyn, door de kennisfe van Jezus Christus; dat ze den weg der gerechtigheid gekend hebben. Dit bewyst echter, vol-  OVER DE VERLIESBAARHEID DER GENADE. 407 Volgens hun gevoelen, noch niet, dat zyhet waare geloof gehad hebben. Want dat zy de de hefmetting der wereld ontvloden zyn, dit wyst alleen maar aan, dat ze zich van afgoderye, hoererye en andere grove zonden onthouden hebben. Vraagt men wyders, wat zy, boven en behalven het vermelde, tot een kenteken van het waare geloof vereifchen, dan is 't antwoord, 1. een vast vertrouwen op de verdiensten van Christus. Doch zy bewyzen niet, dat hetzelve het echte kenmerk (karakter) des geloofs zy; veel min, dat deze menfchen dat kenteken niet gehad hebben. Immers hier uit, dat het niet gemeld word, volgt niet dat het 'er niet geweest zy. Want men dan zou moeten zeggen, dat van niemand , van wiens 'geloof in het nieuw verbond melding gemaakt word, blyke, dat hy het waare geloof gehad hebbe. Want 'er geen eene plaats gevonden word, waarin het vast vertrouwen op de verdiensten van Christus onder de kenmerken van het waare geloof gerekend word. 2. Voegen zy 'er by, dat het waare geloof altoos gepaard gaat met zulke vruchten van heiligheid, die niet alleen uiterlyk zyn, maar ook uit een oprecht en uit een van linnen vernieuwd hart, voorfpruiten. Maar dit onder de kenmerken van het waare geloof optellende, fchynen zy hun eigen gevoelen ten eenemaal vergeten te hebben. Immers lust het hun te ftellen, dat een gelovige, wanneer hy overfpel, moord en andere gruweiyke zonden begaat, waarlyk een gelovige en kind Gods blyve. Zodat zy zich zeiven niet gelyk zyn, als zy hen, die door de kemisfe van XIV. HOOFDST.  XIV. HOOFDST. Antwoord op de 2de uitvlucht, dat Petrus voorwaardelykIpreke. j;o8 OVER DE VERLIESBAARHEID DER GENADE- van Jezus Christus deze befmettingen der wereld ontvloden zyn, voor geene waare gelovigen houden willen; terwyl deze misdaaien aan hunnen gelovigen niet in den weg syn, waarom hy geen waar gelovige zou ivn. Dus wanneer zy ontkennen, dat deze menfchen het waare geloof gehad hebben, moeten zy geacht worden zulks te doen, niet door een vast bewys, maar uit vooroordeel van hun aangenomen gevoelen. Want zy vorderen zulke geloofs tekenen, welke zy niet bewyzen konnen dien menfchen ontbroken te hebben; of, welke zy anders erkennen in vare gelovigen niet zelden te ontbreken. XXV. Betreffende de tweede uitvlucht, dat de uitdrukking van Petrus voorwaardelyk zy, waaruit eene zaak, welke onder voorwaarde gefield word, in 't zekere niet kan worden opgemaakt; het is onnoodig iets meer te zeggen, dan wy bevorens over den aart van dergelyke uitdrukkingen bereids betoogd hebben. Wy voegen 'er alleenlyk by, dat zy eene voorwaardelyke bewoording ftellen in de woorden, Indien zy, nadat zy de befmettingen — ontvloden zyn, in dezelve weder ingewikkeld zynde (van dezelve) overwonnen worden, zo is hun het laatfte erger geworden, dan bet eerfte. Maar deze woorden laaten gcenzins in t onzekere, of zy in de befmettingen der wereld wederom ingewikkeld zyn; maar toonen aan,hoe veele onheilen zodanige afvalligen zich op den halze laaden. Want Petrus niet alleen eene moeelyke zaak verziert, maar ook de gevolgen eener wezenlyke gebeurde zaak ontvouwt. Zulks blykt zo uit het ade vs. waar hy van loort-  OVER DE VERLIESBAARHËID DER GENADE. 409 foortgelyke menfchen fpreekt,als uitliet 18de, waar hy zegt,dat zy anderen -verLeiden,laatftelyk ookuit't 22iïcvs. Hun is overgekomen ,'igeen met een waar fpreek-moord (gezegd word;) de hond is wedergekeerd tot zyn eigen uitbraak/el. Ten onwrikbaren bewyze, dat Petrus op eene gebeurde zaak zie; engevolglyk, dat deze uitvlucht, behalven dat ze niets ter hunner yerdediginge toebrengt, met deze plaats in t minst niet overeenftemme. HET VYFTIENDE HOOFDSTUK. Over de voorbeelden van zulken. die gevallen zyn. I- T~\3 Schriftuurplaatzen, in het voorX_J gaande Hoofdftuk bygebracht en ontvouwd, (waarby wy noch eenige andere hadden konnen voegen) toonen genoeg aan, dat de ftaat eens rechtveerdigen, gelovigen, of wedergeborenen, of onder welke andere benaaming die ook betekend worde, in Gods woord niet voorgefteld word als onveranderlyk;maar dat in tegendeel zy, die deze gefteldheid of heblykheid hebben verkregen, welke indien iemand heeft, hy door God onder de erfgenaamen eener toekomende gelukzaligheid gerekend word, zodanig befchreven worden, dat zy, die gefteldheid verliezende, in een' tegengeftelden ftaat vervallen konnen, 111 welken zo iemand is, hy uit Gods Koningkryk zal uitgefloten worden. Dan ter nadere beveftiging van dit bewys voegen onze' Dd God-1 XV. HOOFDST. De veranderlykheiivan ,'fn ftaat det gelovigen. Vore? ooft looi voorèeldenewezsn.  XV. HOOFDST. Over hei voorbeeld van David 4io over de voorbeelden van zulken, Godgeleerden by de Schriftuurplaatzen noch fommige voorbeelden van heibge mannen; waardoor zy betoogen gefchied te zyn, 't welk de aangehaalde plaatzen onderfïellen, dat gefchieden konne. En opdat men niet hier tegen inbrenge, dat het onzeker zy, of zy wel immer ware gelovigen geweest zyn, blyven zy op zulke voorbeelden ftaan, van welker godsvrucht of geloof de fchrift zelve een uitnemend getuigenis oplevert. II. Dusdaanig is het voorbeeld van David, omtrent wien, of hy onder de gelovigen te plaatzen zy, niemand twyffelt; als wordende hy vercierd met dit uitftekend loffchrift, dat hy een man naar Gods hart geweest zy, 1 Kon. IX: 4. Van dezen gewaagt de fchrift, dat hy overfpel en doodflag begaan hebbe; en word de zaak zodanig verhaald, dat het klaarlyk blyke, dat hy niet door eene fchielyke drift of uit zwakheid gevallen zy, maar met voorbedachten raade een fchelmftuk by zyne zondige daad gevoegd hebbe, en een'tyd lang zonder gevoel zyner misdaad gebleven zy: welke zaak niemand, wanneer hy 2 Sam. XI: doorleest, in twyffel ftellen zal. Dan onnodig is 't te zeggen, dat hy, die deze misdaaden bedryft, volgens den inhoud van het Oud en Nieuw Verbond, des doods fchuldig, en uit het hemelrvk te zyn gefloten, verklaard worde, iKor. VI: 11. Gal. V: 19. Eph. V: 5, 6. 1 Joh. m: 15. Uit dit voorbeeld befluiten wy derhalven, dat de ware gelovigen niet buiten gevaar gefteld zyn van dergelyke misdryven, welke den mensch des eeugen doods fchuldig maken; en dat gevolge- lyk  DIE GEVALLEN ZYN. AI iyk deszelfs ftaat niet onveranderlyk is. In mers die zulke dingen kan bedryven, welk uit Gods koningryk fluiten, kan ook ui Gods koningryk vallen, en zal 'er voorzeke uitvallen; ten ware hy het bedrevene doo: een tydig en oprecht berouw verbetere. Wan wy weten, dat Gods oordeel naar waarheid is ove\ de geenen, die zuike dingen doen; Rom. II: 2 en dat God, oordeelende, geen acht flaa oj de perfoonen, maar op de daaden, gelyk wj uit het 11 vs.leeren. III. Doch omtrent het bewys, uit het voorbeeld van David gehaald, maken zy fommige uitvluchten, voornamelyk hierop uitkomende: dat de zonden der Wedergeborenen of Uitverkorenen op eene andere wyze moeten befchouwd worden, dan die der Onwedergeborenen; zodat hier boven al plaats grype, 't welk men gemeenlyk gewoon is te zeggen, daar twee een en dezelfde zaak doen, is de zaak nochthans niet dezelfde. Zy voegen 'er by, dat een wedergeborene, alware het, dat hy in eene dood-zonde verviel, in dien ftaat niet zoude verloren gaan, maar voor den dood gewisfelyk tot den ftaat der zaligheid te rug gebracht worden. Want nademaal hy God tot zynen behoeder en leidsman heeft, die de gelovigen van zyne hand als afhangende vasthoud, — moet hunne volharding gehouden worden van eene ontwyffelbare zekerheid (a). Dan dit vereischt eenig nader onderzoek. IV. De eerste onderfcheiding tusfchen dej zon-u (*) EURMANNI Syn. II. p. 27!. Dd 2 1 i ; XV. - HOOFDST. t f f » Verfcheide uitvluchten, ziende op de zonden der wedergeborenen. 1 Zy zonigen niet it kwaadilligheid,laar uit wakheid.  412 over de voorbeelden van zulken, XV. HOOFDST. i. Am woord. a. Ant woord. zonden der gelovigen of wedergeborenen, en onwedergeborenen, Hellen zy daarin, dat de wedergeborenen niet zondigen uit opzettelyke boosheid, en liefde tot het kwaad, gelykerwys de onwedergeborenen; maar uit zwakheid Ik antwoorde. i. Deze uitvlucht kan op fommige misdaden toegepast worden; maar datze op alle misdaden der gelovigen pasfe, zullen zy zelve, die zich van deze uitvlucht bedienen, niet durven ftaande houden. Want zy erkennen, dat een gelovige zulk eene zonde begaan kan, welke hem, volgens het voorfchrift van het Evangelie, uit den hemel fluit; hoedanige zonden niemand zeggen zal dat haren oorfprong alleen uit zwakheid hebben. Ten minsten kan Davids dubbele misdaad daar henen niet gebracht worden. Want waar toch heeft meerder overleg en beraad plaats gehad, dan omtrent den moord van Urias? • 2. Deze uitvlucht, welke zy, om de zonden der wedergeborenen te veröntfchuldigen,bybrengen, zoude ook op veele misdry ven der onwedergeborenen konnen toegepast worden. Met opzet, of uit liefde tot het kwaad word hy gezegd te zondigen, die zondigt, niet uit onkunde, onbedachtzaamheid of fchielyke drift, of ook door wellust of uit inzicht van voordeel; maar die het kwaade doet,om dat hy in het kwaade genoegen fchept en in eens anders ramp zich verheugt. Hoedanigen befchreven worden in Spr. II: 14. By voorbeeld, wanneer iemand eenen mensch doodfloeg, niet alleen, om zich te wreken wegens den hoon hem aangedaan,of omdathy op deszelfs fchatten vlamt, maar omdat hy ver-  DIE GEVALLEN ZYN. 41; vermaak fchept in den doodflag. Tot zulker top van een lchehns gemoed koomen zeer weinigen; waarom het de fchuld der gelovigen weinig vermindert, dat zy niet op deze fde wyze zondigen, als de fnoodfte deugnieten onder de ftervelingen. V. Zy voegen 'er by, dat een wedergeboren van eenen onwedergeborenen ten minsten daarin verfchille, dat hy niet zondigt met, volkomene bewilliging; maar met ftryd eens wederftrevenden Geests, die wel door het vleesch overwonnen word, doch eenigermate tegen wil en dank. Deze wederftreving word een onwedergeborene niet ontwaar; maar vervalt in de zonde door eene volkomene en blinde toeftemminge van zynen wil. Wy antw. Men fchryft aan eenen wedergeborenen , zondigende, eene pooging des Geests^ toe, die zich tegen het vleesch aankant, eerder daarom,omdat zy vermeenen, dat het tot den ftaat van eenen wedergeborenen behore, dat hy niet zonder ftryd door het vleesch overwonnen word, dan omdat zulks in de fchrift geleerd worde. Men wil Paulus gezegde daarhenenfleepen,Rom.VII: 19. Want hst goede, dat ik wil, doe ik niet, maar bet kwaade, dar ik niet wil, dat doe ik. Maar elders zullen wy aantoonen, dat dit gezegde van eenen onwedergeborenen, maar niet van eenen wedergeborenen moet verklaard worden. Voor het tegenwoordige is 't genoeg aantemerken, dat een wedergeborene door Paulus geheel anders befchreven word, Gal. V: 24? Die Cbristi zyn, hebben het vleesch g"kruifigd met de ie weegingen en hegeerlykheden. Het is 'er zo Dd 3 ver- i XV. hoofdst. !. Zy zon- ligen niet net volkonene be(viliiging. 1. Antwoord.  414 over de voorbeelden van zulken, XV. HOOFDST ï. An; woord. verre af,dat de Apostel ftelt,dat het vleesch dik.werf de overwinning behale over den geest; dat hy leere dat het vleesch door de kruiiiging van alle macht beroofd zy. Daarenboven, dat David die wederftrecving ontwaar geworden zy, toen hy zich met echtbreuk en doodflag -befmette, word nergens gemeld. 2. De tegenftrevmg, welke het gewisfe veroorzaakt, terwyl de mensch de zonde in den zin heeft, en welke zy als een kenmerk van een* wedergeborenen ftellen, word dikwils ook in eenen onwedergeborenen gevonden. Bekend is het vers van den D'chter wegens Medea : Maar tegen wil en dank trekt my een vreemd ge. weid. Schoon 't in myn eigen hart gansch anders is ge. fteld: Ik zie het ander, keur het goed, Maar 'k floot het echter met den voet. Want dit behoort tot de natuurlyke gefteltenis van een mensch, die niet alle kennis van gerechtigheid en ongerechtigheid uit het gemoed gewischt heeft, dat hy, wanneer zyn eigene drift, of de aanmoediging van anderen , hem aanzetten tot eene godlooze daad, de wederftreving zyns gewisfe, dat hem van 't fchelmftuk afraadt, gewaar worde. Deze binnenfte rechtbank over het geen te vermyden of te doen ftaat erkent Paulus zelf in de Heidenen, Rom. II: 15. zeggende, dat bet •werk der wt gefebreven is in hunne harten, en dat bun gewisfe hiervan getuigenis draagt, wanneer de gedachten inwendig de menfchen befcbuU digen o;* onfchubligen. Welke plaats eigenlyk wel op het oordeel van 't gewisfe ziet over het geen gefchied is; dan dat zelfde gewisfe, 't welk het kwaad veroordeelt, werkt ook in den  DIE GEVALLEN ZYN. 415 den mensch, om hem te rug te trekken, wanneer hy eene euveldaad voorheeft. VI. Doch hier maken zy ook eene onderfcheiding tusfchen den wcderftand van het gewisfe van eenen wedergeborenen en onwedergeborenen. In eenen onwedergeborenen zeggen zy, dat die flechts voortfpruit uit een verkeerd oordeel des verftands; maar dat in eenen wedergeborenen eene tegengeftelde geneigdheid van den wil 'er bykome. Antw. 1. De onderfcheiding der woorden hoore ik,maar het onderfcheid der zaak zelve kan ik niet bevatten. Immers blykt niet, hoe dit de natuur der zaake op eenigerhande wyze verandere; het zy men zegge, dat het beletzei, 't welk den menfche, gereedftaande te zondigen, voorgeworpen is, voortgefproten zy%it dat deel des gemoeds, 't welk verftand genaamd word, of uit dat, 't welk zy den wil noemen. 2. Wy voegen 'er by, dat die ftryd, van; waar hy ook zynen oorfprong hebbe, het zy1 uit de reden alleen, het zy uit een gemoed,^ verlicht door het licht van de Evangelifche waarheid, de zwaarte der zonde, ondanks die wederftreving bedreven, niet vermindere, maar vermeerdere. Want hoe onderfcheidener kennis en nadrukkelyker overtuiging van de affchuwelykheid der zonde zich aan het gemoed vertoont; des te grooter betoont zich de hevigheid der drift, welke door die overtuiginge zich niet laat bedwingen,maar ze een tyd lang in het gemoed fmoort. Hierom verwyt de Propheet aan David, da thy Gods woord viracbt, en zynen vyanden gelegenheid tot Dd 4. las- XV. HOOFDST. Onderfcheidingtusfchen Jen wederftandeens wedergeborenen , en anwederseaorenen. Zy word verworpen. 3e wedèr- treving crzwaart !e zonde.  XV. HOOFDST. J. Dnvid isniei ge fjeel en'al van 't ge loof afge weken. Antw. 416 over de voorbeelden van zulke», lsst-,retf vtrfc'wft hebbe, 2 Sam. XII: 9, en 14. Te vergeefs derhalven word daarin of bet kenmerk van eenen wedergeborenen, of eene verontfchuldiging voor de zonde gezocht, omdat een wedergeborene niet, dan na eenigen ftryd, de overwinning aan het vleesch geeft, en dus h t kivuad do;, 't ti tw> omtrent het geloof; 't welk zy dus uitleggen, dat ze na het geloof, als na eene haven zich willende begeven, om het verwaarloozen van eene goede consciëntie, fchipbreuk geleden hebben omtrent het geloof; d. i. voor dat zy de haven des geloofs bereikten,of eigenlyk, voor dat zy geloofden (a). Wy antwoorden, i. Het ftryd ten eenemaal met de natuur van het geloof, hetzelve aantemerken ais eene haven of een eind-paal werwaart de begeerte en 's menfchen weg zich ftrekt;  die gevallen zyn- 423 ftrekt; daar het veel eer een begin van den we( en een noodzakelyk hulpmiddel is, waarmed hy moet voorzien zyn, die eenen rechten le vensloop begeert te houden. 2. Indien zy, op wien de Apostel 't 00 heeft, nimmer het waare geloof gehad hefc ben, maar alleen min of meer op den we, van het zelve geweest zyn, hoe heeft dai Timotheus, uit hunne fchipbreuk, de nood zakelykheid van een goed gewisfe te bewq ren, konnen leeren, daar hy reeds veilig d haven des geloofs bereikte, en het gevaar vai fchipbreuk te lyden te boven was ? Het be Wys, waarmede Paulus betoogt, dat by 'tge loof een goed gewisfe met eenen onaffcheide lyken band moet gevoegd worden , word af geleid van het voorbeeld van hun,die, we gens de verwerping van een goed gewisfe zelfs het geloof niet zuiver behouden heb ben; Doch die ftellen, dat zy nooit het ge loof gehad hebben; en dat allen, die het ge loof hebben, hetzelve nimmer verliezen kon nen; dieftooten de kracht van dit bewys om ver re: het welk dan eerst gelden kan, wanneei 'er voorbeelden aangehaald worden van zulken, die een even dierbaar geloof (2 Pet. I: 1.) met Timotheus verkregen hebben. XV. Wat de fpreekwyze zelve betreft, rh 7r(w irWy» l * 1 3 Hei preekwoord*rcbipbrenl> van 't gefoofhden,  XV. HOOFDST ~Word door ande re fpreekwyzui,ziende o hetzelfde voorbeeld opgehelderd. 424 OVER DE VOORBEELDEN VAN ZULKEN, nen zin hebben, zo men onderftelt, datze ,van den beginne af het geloof ontbeerd hebben. Paulus den ftaat van dezelfde of van •foortgelyke menfchen, in dezen en in den tweeden brief aan Timotheus, befchryven,de, gebruikt het woord «s-.^sï» afwyken. Dus zegthy 1 Tim. VI: vs. 21. van hen, die de 'valfchelyk genaamde wetenfehap najaagen, dat zy a-igi si'f<»^«en en beotten van t nieuwe Zerbond.  4-2S OVER DE VERMANINGEN, XVI. HOOFDST Waart opgemaa •word, d de gelov ^en niet buiten g raar van afwyking zyn. van ftraffe wegnemen; dat in tegendeel zy, die de godlyke genade misbruiken, en eene zo heilige leer, welke zy beleden hebben, door een Godloos leven ontëeren, hiernamaals in een erger ftaat zyn zullen. 3. By de Bedreigingen voegen zy de Beloften van eene eeuwige erfenisfe en van hemelfche goederen,welke hun,die in het geloove en in de heiligheid des levens door eene gedurige bevlytiging vorderingen maken, en ten einde toe daarin volharden, zekerlyk ten deel zullen vallen. Zy laten niet na, de onvergelykelyke uitnemenheid van die goederen boven alles, wat dit leven aanbied, of wat iemand in zyne gedagten zich kan voorftellen, den gelovigen te herinneren, opdat zy de vleieryen der wereld,en alles waardoor ze fchrik kan aanjagen,verachten; de rampen en wederwaardigheden, in den loop der Godsvrucht voorkomende, kloekmoedig doorftaan, ftandvastig verdragen en mannelyk overwinnen ; en deze vaste verzekering altoos voor oogen houden,dat men tot dien gelukkigen ftaat niet, dan door heiligheid geraken kan, en men dienvolgende alle andere dingen daarvoor verzaken moet. it III. Dit koomt in de Brieven der Apostelen Jtzo menigwerf voor, dat het overbodig zy,de "paatzen aantewyzen. Gelyk wy dan te voren, (Zie het XI. Hoofdstuk) uit de geboden, : vermaningen , beloften en bedreigingen, hebben opgemaakt, dat God de menfchen niet door eene onwederftaanlyke macht tot de bekeering en het geloof brengt, waartoe hy hen door diergelyke middelen opwekt; zobe- flui-  BELOFTEN EN BEDREIGINGEN. 429 fluiten wy uit die zelfde middelen, waardoor hy de gelovigen verder tot volharding beweegt, dat de Volharding, even zo min als de Bekeering, onwederftaanlyk door God in de gelovigen gewrocht worde. Want befchouwen wy met aandacht den aart dier vermaningen; zo dunkt ons, dat 'er geen ander gevoelen in 't gemoed kan opkomen, dan dat zy, tot wien dezelve ingericht worden, niet buiter gevaar van afwyking en verderf gefteld zyn; maar dat de Apostelen zelve het dus begrepen, en den gelovigen door deze overtuiging hebben willen inboezemen, dat zy in zoverre van hunnen plicht konnen afgaan, dat zy tot het beftemde einde niet geraken. Onder de menfchen heeft dit altoos ftand, dat, die eenen anderen leert wat hy te doen of te vermyden hebbe, hy zulks zelf eerst doe, dewyl hy ftelt, dat de ander zynen plicht niet weet. Herhaalt hy zyne vermaningen, en poogt hy ze menigmaalen als met kracht in te fcherpen, dan word hy geacht zulks te doen, omdat hy ziet, dat de ander onachtzaam is; of omdat hy oordeelt, dat het mogelyk zy dat de onachtzaamheid indringe, welke hy tracht te voorkomen. Maar dien hy ftelt zynen plicht zeer wel te weten, en van wien hy overtuigd is, dat het niet mogelyk zy, dat hy dien vergcete, of zyn oor aan verleiderenlcene, en 't oogmerk, 't welk hy heeft, niet bereike; dien zal hy oordeelen, de herhaalde vermaningen niet nodig te hebben. En gaat hy voort door een' overvloed van liefde eenen anderen aan te moedigen, dit doet hy, omdat hy niet weet, hoe vast die in zyn voornemen zv- Maar dewyl God de Ee 3 ge- XVI. HOOFDST.  XVI. W0OFDi>T Metd vermaningen, die een fchyi van lof hebben, Hoeda nige de vermakingen t( de Enge» 430 OVER DE VERMANINGEN, gefteltenis der gelovigen door en door kent, en, naar het gevoelen, 't welk wy tegengaan, volftrektelyk bepaald heeft hen ter zaligheid te brengen 5 en al wat hen tot afwyking zou konnen aanzetten, door eene onverwinnelyke macht uit den weg te ruimen en te verydelen; fchynt het ons toe, niet wel te konnen overeenftemmcn, dat hy zodaanig een mensch door uitgedrukte en herhaalde vermaningen tot volharding zoude aanmoedigen, : IV. Ik beken, dat iemand ook kan vermaand worden, om nu, zonder uitftel, te doen ,'t geen nu behoort te gefchieden; of om in dat geen, dat hy doet, te blyven volharden; alfchoon hy uit zich zeiven bereid is zynen plicht te volbrengen, ja dien niet wel konne nalaten; omdat in hem niets is, dat den wil elders henen trekt. Dergelyke vermaningen of geboden beletten niet, dat hy, die vermaand word, dezelve kan verwaarloozen, of de vermaaner in 't onzekere zy, of de ander die zal opvolgen; maar onder vermaningen van dien aart zyn de zulke te ftellen, van welke zeker Dichter zegt, Wie u vermaant te doen, 't geen gy reeds doet, fryst uwe daad, en keurt ze dus voor goed. - Sommigen merken aan, dat deze de ftaat der Engelea zy, die de godlyke geboden volbrengen, en in de heilige Lofzangen opgewekt worden, om voorttegaan in Gode den plicht te bewyzen, dien zy hem bewyzen; alhoewel zy daaromtrent niet in gebreke konnen * biy»  beloften en bedreigingen. 431 blyven. Dit gaat tot dus verre aan. Maar wanneer zy het voorbeeld der Engelen op de gelovigen toepasièn, alsof het met de gelovigen en de Engelen op dezelfde wyze gelegen ware; en befluiten, dat de vermaningen en aanmoedigingen tot volharding in geloof en heiligheid,zo menigwerf in het Nieuwe Verbond herhaald, zo min bewyzen, dat de gelovigen afwyken konnen, ais uit de vermaningen tot dc Engelen volgt, dat zy van hunnen plicht konnen afgaan; dan moet men bekennen, dat zy zaaken ,die ten eenemaale verfchiilen, met eikanderen vergelyken. V. Om nu op eene overtuigende wyze te betoogen, dat deze gelykenis, welke het fommigen gelust by te brengen, ten hoogften mank gaa, zal ik de ongelykheid tusfchen deiEngelen en dcrmenfchen ftaatniet verder uithaalen. Ik beroep my alleen op de vermaningen en aanmoedigingen zelve van het Nieuw Verbond; uit welker befchouwinge terftond blyken zal, dat 'er een oneindig groot verfchil zy tusfchen de vermaningen die tot de gelovigen gerigt worden, en tusfchen die, welke men leest fomwylen tot de Engelen gefchied te zyn. Want in de eersten de mogelykheid van nalatigheid en verzuim ten klaarflen onderfteld word, 't geen omtrent de Engelen in 't geheel niet te pasfe komt. Toen Jezus zynen discipelen dc waakzaamheid had aanbevolen, hoedanige de dienstknechten betoonen,die weeten,dat hun Heer op een onzeker uur in den nacht van de bruiloft zal t'huis komen, Luk. XII: 36, 40. endoor Petrus gevraagd werd, of die gelykenis op Se 4 hen ' XVI. 'HOOFDST. Worden Icwalyk vergeleken de vermaningen tot de gelovigen.  XVL HOOFDSl 432 over de vermaningen} hen in 't byzonder, dan wel op allen zage, .vs. 41. voegt Jezus, dezelfde gelykenis herbalende, 'er by , dat de zwaarfte ftraf dien dienstknecht verordend zy, die ? door zynen Heer vermaand zynde te waaken, zynen plicht verruimt, vs.43—46. Dit voorbeeld heeft Jezus by zyne discipelen niet konnen gebruiken , zo hy wiste, dat de ftaat der gelovigen zodaanig was, dat zy hunnen plicht niet konnen verzuimen, of ten minsten geene ftiaf ondergaan konnen. Paulus fpreekt de gelovigen uit de Heid,enen dus aan, Rom. XI: 20-22. zy zyn door ongelqf afgebroken, maar gy ftaat door het geloof; zyt niet hooggevoelende, maar vreest. Want is 'ï, dat God de natuurlyke takn ken niet ge/paard heeft, ziet toe, dat hy mogelyk ook u nietfpaare Ziet dan d-goedertierenheid en de geftrcngbeid Gods; de ftr'engheid wel over de geenen,' die gevallen zyn-* maar de io der tier enbeid over u, indien gy in de goedertierenheid blyft, anderzins zult gy ook afgehouwen worden- Deze woorden beweeren openlyk, dat de ftaat der gelovigen veel verfchille van dien der Engelen. Want Paulus haalt de verwerping der Jooden, weleer een bemind en uitverkoren volk, tot een yoorbeeld aan, opdat de gelovigen daaruit leeren zouden,wat zy te wachten hebben, indien zy, onlangs eerst in Christus uitverkoren, de'ongehoorzaamheid van het oude volk navolgden. Maar dit heeft hy geenzins konnen doen, indien hy geloofd heeft, dat de ftaat deruitverkorpneninChrisT ti}s t'eenemaal onveranderlyk ware, en de gelovigen daarvan heeft willen overtuigen. Zie gelyke vermaningen, in 1 Kor, X: 1 - <5. | Pet. I: 17, V: 8, 9. 2 Pet. I: 10. III:  beloften en bedreigingen. 433 £7. Openb. III: n. Voeg hier by, hetgeen wy uit den Brief aan de Hebreen hier voren aangehaald hebben (a); als ook 's Heilands bedreiging, Openb. II: i®. Matth. X: 32, 33. XXIV: 12, 13. Uit dit alles ziet'een iegelyk, dat dergelyke vermanin- die met "bedreigingen en beloften gepaard gaan, zeer veel verfchillen van die getoden, welke gemeld worden den Engelen gegeven te zyn. VI. Wanneer zy dan aandringen? dat de geboden en vermaningen altyd geen bewys uitleveren, dathy, die vermaand word, in zyn' plicht kan pala.atig zyn, zullen wy dat Wel niet tegenfpreken; maar onder dit beding, dat zy ons op hunne beurt toeftaan, dat van dezen regel uittezonderen zyn die vermaningen, welke gepaard gaan of met voorbeelden van hun, wier ongehoorzaamheid God niet ongewroken heeft gelaten; of welke door beloften en bedreigingen gefterkt worden. Dergelyke vermaningen onderftellen ganfchelyk, dat de plicht, dien zy vorderen, kan afgebroken of verzuimd worden. Want dewyl ze gebezigd worden, om eene vrees voor het kwaad te verwekken; toonen ze klaar aan, dat hy, dien1 dezelve voorgehouden worden, niet buiten gevaar van het kwaad gefteld zy. Die anders gevoelen, en willen dat de ftaat der gelovigen aan geene veranderinge onderworpen is, en dat God op allerhande wyze beletten zal, dat iemand der ge*- f» Hoofdfl. XIV. $. »'»• XVI. HOOFDST. De waare reden der vermaningen, die met belof» ten, enz. gepaard gaan.  XVI. HOoFDiT, Dergelyke vermaningenkonnen niet over een gebrachtworden met her volftrekt befluit. O) iVitftus Oeccn. III: ij. {. 38, 39. 434 OVER DE VERMANINGEN, gelovigen van de zaligheid uitvalle, die nemen het natuurlyk gebruik van vermaningen en bedreigingen geheel weg. Immers waartoe ftrekthet, hen, die door eene onwederftaanlyke macht derwyze onderfteund worden, dat zy niet konnen vallen, met het hoogfte kwaad te dreigen, zo zy zich niet voor den afval wachten? Men kan ook niet zeggen, dat dergelyke bedreigingen om der Verworpelingen wille gebezigd worden. Want, om niet te zeggen, dat het niet blykt, wat de vermaningen en bedreigingen hen baten konnen, wy handelen hier over vermaningen, welke in 't byzonder tot dc gelovigen gericht worden; enbeweeren, dat hun gevoelen met deze zwaarfte ongerymdheid gedrukt word, dat, nadien de vermaningen, die eene vrees voor 't kwaad verwekken, noch op de Uitverkoorenen, noch op de Verworpenen zien; uit hetzelve volge, dat een zo aanmerkelyk deel der Schriftuur te vergeefs aan de Gemeente gegeven zy. VII. Echter trachten zy deze ongerymdheid wegtcnemen, zeggende, dat God by zyne onmeetelyke en boven-natuurlyke kracht eenige ■middelen voegt, zedelykerivyze, zo zy 't noemen, werkende; voiardoor de uitverkorenen zelve aangezet worden, om zich zeiven zorgvuldiglyk onder Gods befchermimz te behoeden (a). Dan, alhoewel zy gewoon zyn dus te fpreken, hetblykt niet, hoe zy, overcenkomftig hun gevoelen, dit konnen ftellen. Immers willen zy, dat de  BELOFTEN EN BEDREIGINGEN. 435 de volharding der gelovigen volftrekt by God befloten zy; en niet alleen befloten, maar ook beloofd zy; zodat een iegelyk, die met het waare geloof voorzien is, ook uit Gods belofte weete, dat hy zekerlyk volharden zal. By dezen konnen de vermaningen en bedreigingen geen middel eer volhardingezyn: dewyl die in hun gemoed een gevoelen inboezemen , regelrecht ftrydende met hunne aangenomene leere, namelyk, dat de ftaat der gelovigen niet onverandcrlyk is; maar dat zy door kwade gevoelens en verkeerde geneigdheden dermate konnen bedorven worden,dat zy niet langer gerekend worden onder het getal van die geenen, die behouden zullen worden. Tot deze overtuiging leiden ons de vermaningen, bedreigingen en beloften uit haren aart zelven;cn hoe dieper zy deze overtuiging in't gemoed inprenten, hoe krachtdadiger zy de heiligheid bevorderen. Maar zy konnen geen middel van heiligheid zyn by hem, die gelooft, dat hy van God door eene onverwinnelyke kracht tot de zaligheid zal gebracht worden. Want zy onzeker maken , 't geen hy voor zeer zeker houd. Opdat dan die middelen hunne behoorlyke uitwerking in 's menfchen gemoed konnen te weeg brengen, zoude hy vooraf van het gevoelen wegens de volftrekte volharding moeten afzien, en dezen grond leggen, dat niemand tot de zaligheid zal geraken, dan die zich benaarftigt om zyne roeping en verküzing door geftadigen arbeid in goede werken vast te mak n. 2 Pet. I: 10. Doch alwie gelooft, dat zyne verkiezing van eeuwigheid onverandcrlyk gevestigd zy, die zal, zo lang hy van dit XVI. HOOFDST.  43<5 OVER DE VERMANINGEN, XVI. HOOFDS1 'T wel breedvoeligen betoogdword. dit gevoelen is, de middelen, welke hetteT gendeel onderitellen, en welke de zaligheid ' doen afhangen van deszelfs vordering en aanhoudenheid in de godsvrucht, als hem niet aangaande aanmerken. l VIII. Dat wyders de vermaningen, bedreigingen en beloften, volgens hun gevoelen, geene middelen ter volharding zyn, word ook hieruit bewezen; omdat zy willen, dat die middelen te vergeefs worden aangewend, tenzy 'er een overgroote en bovennatuurlyke kracht van den Geest by zy, waardoor God de gaaf der volhardinge in de Gelovigen te weeg brengt. Maar 't geen, op zich zelve genomen, geene kracht altoos heeft, kan wel met een blooten naam een Middel genoemd worden, maar is in der daad geen middel. Indien dan het geen de vermaning voor oogen ftelt, een' gelovigen niet treffen of aandoen kan, zonder de werking van den Geest; zo is't niet de vermaning, maar de Geest is het, en moet ook als het eenigfte middel der volhardinge befchouwd worden; terwyl het waare nut der vermaningen ophoud. Zy zeggen; de Geest werkt de volharding door de vermaningen en met dezelve. Wy antwoorden: Indien zy, gelyk het fchynt, dit ftellen, dat de Geest te weeg brengt, dat de gelovigen de kracht en het oogmerk der vermaningen naar behooren bevatten,en zich overeenkomftig dezelve gedragen; dan overtuigt hy hen door de vermaningen, dat hun ftaat veranderlyk, en de volharding niet volftrektelyk beloofd zy. Want de vermaningen en bedreigingen dit onderftellen en daarop gebouwd zyn; gelyk  BELOFTEN EN BEDREIGINGEN. 437 lyk hier boven reeds aangetoond is. Indien derhalven de Geest de kracht en het vermogen der vermaningen, en waarop zy uit hare natuur zien, en hoe groot een kwaad uit derzelver verfmadinge volgen zal, in de gemoederen der gelovigen inprent; dan boezemt hy ook inderdaad in hen eene vrees, dat zy, tenzy ze zich naarftiglyk toeleggen om hunne roeping en verkiezing vast te maken, van de zaligheid zullen uitvallen. Dan dit wil men niet toeftaan. Want dus zou de Geest, die hen bereids aangaande de volftrekte volharding zeker gefteld heeft, zich zeiven tegen fpreken. Daar blyft dan maar overig te ftellen, dat de Geest niet door vermaningen en volgens derzei ver inhoud, maar op eene zeer verfchillende wyze, en die niets gemeens met dezelve heeft, de gelovigen ter volhardinge leide. Doch wat zy ook ftellen mogen, zy zullen de kracht onzer tegenwerping niet verminderen; dat door hun gevoelen het nut der vermaningen, bedreigingenen beloften, die in de fchriften van het Nieuw Verbond als op ieder blad voorkomen, geheel te niet gedaan word. IX. Zy vermeenen echter een voorbeeld te hebben, om te bewyzen, dat ook omtrentp hen, wien de zaligheid volftrektelyk beloofd? is, de vermaningen plaats konnen hebben.3 Toen Paulus in gevaar was van fchipbreuk te lyden, had Gods Engel hem beloofd, dat niemand hunner, die met hem t'fcheep waren, zou verloren gaan; en had Paulus dit aan allen bekend gemaakt; Handel. XXVII: 22 — 25. Zie hier, naar hun gevoelen, eene volftrekte XVL iOOFDST. Over cfe laats lande). ;xvii: 1.  XVI. HOOFDST 438 OVER DE VERMANINGEN, te belofte van behoudenis. Maar toen de .Scheepslieden uit het Schip zochten te vlieden , zeide Paulus tot den Hoofdman en de Krygsknechten, indien dezen niet in 't/chip bly. ven, gy kunt niet behouden worden; vs. 31. Hieruit befluiten zy, dat het onderling niet ftryde, de zaligheid volftrektelyk te beloven, en de volbrenging van fommige voorwaarden tevens noodzakelyk te ftellen. Doch met meerder recht befluit men uit dat voorbeeld, dat de belofte van ontkoming niet volftrekt geweest zy; maar deze voorwaarde ftilzwygende in zich begrepen hebbe, indien zy aan de vermaningen van Paulus gehoor gaven. Want de Engel had tot Paulus gezegd, God beeft aan u allen ^efebonken, die met u vaar en. Des waren zy aan Paulus deze weldaad verfchuldigd, dat zy het gevaar zouden ontkomen : waarom het dan ook billyk was, dat ze zynen raad volgden, en dus toonden, dat ze geloof floegen aan zyne belofte. Het geloof in Paulus, om zo te fpreken, had hen behouden. Dit is wel in de belofte niet uitgedrukt geweest; maar de voorwaarde, welke Paulus daarna afvorderde, heeft de natuur der belofte verklaard. Weshalven dit voorbeeld met recht ter bevestiging van ons gevoelen kan gebezigd worden. Want wy daaruit leeren, dat, zo wanneer de belofte van de eeuwige zaligheid volftrektelyk fchynt gefchied te zyn, zulks altoos met gelyke voorwaarde te verftaan zy, welk in andere plaatzen uitdrukkelyk bygevoegd word; Ten zy gy in bet geloof en de heiligheid volhard, gy kunt niet behouden worden. X. Zy  BELOFTEN EN BEDREIGINGÈN. 435 X. Zy haaien ook het voorbeeld der Apostelen aan, welke Christus, offchoon hy wisi dat niemand hunner verloren zou gaan, dei zorge en bewaringe van den Vader aanbe veelt, Joh. XVII: n. en hen vermaant in hem te blyven; met bygevoegde bedreiging, dat, die niet in hem bleef, zou worden uitgeworpen, Hoofdst. XV: 4, 6. Hierop antwoorden wy, 1. Dit voorbeeld behoort niet tot ons beftek. Want de vraag niet valt over Gods of Christus voorwetenheid, maar over het volftrekt Befluit; of, om ons naauwkeuriglyk uittedrukken, over de belofte der volharding. Met eene dergelyk belofte beweeren wy dat vermaningen en bedreigingen niet konnen overeengebracht worden. 2. Wy erkennen, dat byzondere voorrechten en gaven, den Apostelen vergund, hen eemgermaate boven de gemeene foort van gelovigen gefteld hebben; en zy dienvolgens in veel minder gevaar van afval geweest zyn, dan het gros der gelovigen. Paulus echter, met wien het waarfchynlyk is, dat de overige Apostelen van een zelfde gevoelen geweest zyn, zegt elders dingen, uit welke men kan opmaken, dat hy zelf niet geloofd hebbe, dat de volftrekte volharding aan hem beloofd ware, welke niet door zyne eigen fchuld of nalatigheid zou konnen verzwakt of afgebroken worden. Immers zegt hy 1 Kor. IX: 17. Ik bedwing myn lichaam en breng het tot dienstbaar, heid, opdat ik niet eenigzins daar ik anderen gepredikt heb, zelf verworpelyk worde. XI. Dat de vermaningen tot volhardingK meti; XVI. HOOFDST Over 't voorbeeld der Apostelen. Over r 3r. X: ij-  XVI. Hoofdst 440 OVER DE VERMANINGEN, met de belofte der volhardinge wel kormeri zamen gaan, maken fommigen op uit 1 K o r. X: 12, 03. Ter dier plaatze voegt de Apostel, by de vermaning tot ftand vastigheid, Zo dan, die meent te ftaan, zie toe, dat by met valle, onmiddelyk deze belofte, u lieden beeft geene bezoeking bevangen, dan menjcbelyke; doch God is getrouw, welke u niet zal laten verzocht worden, boven het geen gy vermoogt; maar hy zal met de verzoehnge ook de uitkomst geven, opdat gy ze kunt verdragen. Dan ik zie niet , hoe uit deze woorden de volftrekte belofte der volhardinge konne gehaald worden; daar de zaak zelve leert, dat de Apostel in deze plaats iet dergelyks zelfs niet heeft konnen beloven, ten ware hy zich zeiven had willen tegeniprekcn* Immers die vermaant, dat iemand zich wachte Voor den val, kan te gelyk niet beloven, datGod op allerhande wyze beletten zal, dat hy niet valle. Want hy dus aan zyne vermatiinge alle kracht benemen zou. Maar de zin dezer belofte is,, dat God omtrent de verzoekingen, die denKorintheren overkwamen, hunne zwakheid zou in aanmerking nemen, en de verzoekingen dermaate verzachten, dat ze draaglyk zouden zyn. Én waarlyk dit doet God altyd, offchoon de menfchen, onder de verzoekingen, welke hunne krachten niet te boven gaan, dikwerf bezwyken; 't geen niet gefchieden zou, indien God volftrektelyk beloofd had, dat Hy hen voor den val geheel en al zoude behoeden. Dan eene dergelyke belofte is noch hier, noch ergens in de Schriftuur te vinden. De Apostel vermaant de gelovigen alleenlyk hiervan verzekerd te zyn, dat God de nodige krachten ter volhardinge Ver-  BELOFTEN ËN BEDREIGINGEN. 441 verleenen zal, of verzoekingen naar de krachten fchikken. Dus pryst God zyne trouw t overvloedig aan. Maar zy maatigen zich te veel aan, die verdichten, dat God omtrent hen getrouw en ftandvastig in liefde blyven zal, offchoon zy zelve zich nietbenaarftigen, Gode getrouw te zyn. XII. Men is ook gewoon de Leer der volftrekte volhardinge met een andere bewysreden tegen te gaan; namelyk, dat dezelve bekwaam zy in hen, die met deze overtuigmge als doortrokken zyn, die omzichtige zorg uittedoven, welke den gelovigen doorgaands in de Schriftuur aanbevolen word, en Welke eene krachtige aanfporing is tot heiligheid. Dan dewyl deze bewysreden niet veel verfchilt van die, welke wy reeds boven, Hoofdst. t. §. 13. tegen de volftrekte Voorfchikking hebben voorgedragen, achten wy het onnodig dezelve hier ter plaatze te herhalen. Daarenboven word ze genoeg afgeleid uit het geen wy in dit Hoofdftuk betoogd hebben. Immers blykt het van zelve, dat het gevoelen, 't welk de vermaningen en bedreigingen overtollig ftelt, de zorg en komrneruitdooft. Deze bewysreden ftelt Phtl. van Limborch in 't Vfc B. 8t«e Hoofdst. 11de §. voor, en dringt dezelve aan. Voeg hier by Samuel Werenfels werken i^eDeel, bladz. 475. de uitgaaf van 't Jaar 1739. Ff HET XVI.  442 XVII. HOOFDiT Over di plaatzen, die 't oprichtenvan een eeuwig Verbond beloven. Jerem. xxxii: 30--40. HET ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Over de Schriftuurplaatzen,welke ten voordeele der volstrekte Volhardinge aangehaald worden. I. "T\e bewyzen, welke de Schriftuur JL^ voor ons gevoelen oplevert, hebben wy voorgefteld en geftaafd; laat ons nu zien, wat zy die anders gevoelen, oordeelen in dezelfde Schriftuur gevonden te hebben, ter bevestiginge van hunne meening, aangaande den onveranderlyken ftaat der Wedergeborenen. II. Vooreerst fteunen zy op eenige plaatzen des Ouden Testaments, in welke God belooft een eeuwig Verbond te zullen oprichten; in welke belofte zy willen, dat eene volftrekte volharding der geenen, met welken het Verbond word opgericht, ingefloten zy: omdat God een eeuwig en onveranderlykVerbond belovende , geacht word de voorwaarden, die van de zyde der menfchen te volbrengen zyn, op zich te nemen. Hier toe brengen zyby Jerem. XXXII: 38. Jes. LIV: 10. UX: 21. Hos. II: 19. Ps. CXXV: 1. ltï. De voornaamfte plaats is die by Jerem. XXXII: 38 — 40. De zin van deze plaats betoogd en vastgefteld zynde, zal het ligt vallen van de overige te oordeelen. God belooft aldaar; En zy zullen my tot een volk zyn, en ik zal hun tot eenen God zyn, en ik zal hun eenerlei hart  over de Schrift. , welketen voord. &c. 443 hart geven en eenerlei weg, om my te vreezen alk de dagen, hun ten goede, mitsgaders hunnen kin deren na ben; en ik zal een eeuwig Ver bond met ben maken, dat ik van achter hen niet zal afkeeren, opdat ik hun weldoe: (d. i. dat ik niet zal ophouden hun wel te doen) en ik zal myne vmzt in hun hart geven , dat zy niet van my afwyken, In deze plaats willen zy, dat hun gevoelen begunftige, dat God zegt, dat Hy den Jooden zou geven eenerlei hait, om bem alle de aag n tt vreezen; en dat by zyne vrees in hunne gemoederen zou inplanten, opdat zy van hem niet mogten afwyken. Zy zeggen, dat God dit volftrekt belooft; en de vervulling der belofte van geene voorwaarde afhangt. Voorts willen zy, dat God hier beloove zorg te zullen dragen, dat ze met zodanigen eerbied vervuld worden, die beletten zou, dat ze van hem niet afweken; en dat hy deze eerbiedigheid met, der daad zelve en met onwederftaanbare krachula. digheid van zywn Geest in hunne gemoederen zoude inplanten («). Doch dit is geene uitlegging Van de woorden, maar men hegt dus zyn eigen gevoelen aan de woorden der Schrift,opdat men die eindelyk naar zyn aangenomen leerftelfel doe fpreken. Dus word niet de meening des Prophects, maar het vooroordeel Van den uitlegger aan anderen opgedrongen; gelyk blyken zal, uit het geen wy zullen zeggen. J^. r. Voor eerst en vooral dient hier ge-, let, dat deze prophetie in den eerften en ge-: woo-l (a) Witfius Oecan. III: i£, ry. Ff i XVII. HOOFDST. Am- V >ord. t, ~)e Pro* 'herie ziet >p dë Weleraren>irig uit dfr' ;evangfc-BSfe '  XVII HOOFDil 2. Zy zk op het ganfche Tolk. ?. Wotd Jet nieuws beloofd. 444 OVER DE SCHRIFT., WELKE TEN VOORD. . woonen zin op de wederbrenging der Jooden uit de Babeliche gevangenis zie. Indien 'iemand zyn aandacht op het voorgaande en volgende vestigt, zal hy bevinden, dat deze opmerking van eene ontwyffelbaare waarheid zy. Waaruit dan volgt, dat de vervulling dezer belofte, zo niet in 't geheel, ten minsten voor een gedeelte, in den toeftand van dit volk moet gezocht worden, hoedanig dezelve was in die tyden, welke onmiddelyk op deze wederkomst gevold zyn. t V. 2. Datze niet Hechts op fommigen uit het volk zie, maar op het geheele volk: derhalven moet ze ook op zulk eene wyze woruitgelegd, die op het geheele volk toepasfelyk is. Doch zy, noch hierop, noch op 't geen voorafgaat en volgt, lettende, leggen eenige woorden, uit het midden van de reden dis Propheets afzonderlyk opgevat, derwyze uit,datze geenzins op het volk pasfen. Waardoor zy toonen, dat het hun meer te doen zy om hunne beminde meening te koesteren, dan om eene naauwkeurige uitlegging te zoe. ken. VI. 3. Offchoom men al eenstoegave, dat deze belofte ten tyde des Nieuwen Vei bonds op eene volmaaktere wyze vervuld is; en dus ook tot andere volkeren kan uitgcftrekt worden, welke God tot de gelovige Jooden-zou vergaderen, zo kan echter zelfs dus nie%uit de woorden des Propheets gehaald worden,'t geen zy beöogen. Want het gaat zeker, dat hier iet nieuws beloofd word, 't welk tot hier toe geen plaats gehad had. Maar de wyze, op  DER VOLST. VOLHARD. AANGEH. WORDEN. 44 op welke de Uitverkorenen bekeerd en be waard worden, is altyd dezelfde geweest, ei zal altyd dezelfde blyven. En heeft zich dn onwederftaanbare kracht des Geests, aai welke zy de wedergeboorte en volharding toe fchryven, ten tyde van 't Evangelie, op gee ne andere wyze dan te voren betoond. Wani die van ouds onder de wet Uitverkorenen wa ren, derzelver ftaat ftellen zy even zo onver anderlyk, ajs dien van de Uitveikorenen on der het Nieuw Verbond. VII. Zy zeggen: door 't Evangelie is dat eeuwig Verbond geopenbaard, van het vorig Verbond ook daarin verfchillende, dat het eerfte van eene voorwaarde afhing:maarhiei belooft God, by wyze van Teftamsnt, volftrektelyk 't geen by zelf dom zal, zonder eenige voor. waarden te bi dingen, welke de mensch moet volbreng n Dus belooft God in deze woorden dit zonderlinge, en in 't Oud Verbond ongehoorde, dat hy zelf de voorwaarden in de Uitverkorenen volftrektelyk zal uitwerken. Wy antwoorden. Foor eerst. Wy hebben al zo dikwils bewezen, dat het valsch zy, 't geen zy ftellen, namelyk, dat'er in't nieuw Verbond geene voorwaarden van der menfchen zyde zouden vereischt worden, dat het onnodig is, dit nogmaal te wederleggen. len anderen, Zy fchryven aan hunne Uitverkorenen zodanige dingen toe, die regelrecht ftryden met deze belofte, wanneer zy naar hunnen zin uitgelegd word. God zegt, dat hy- (t) Witsjos, boten reeds aangehaald. Ff 3 > - XVII. ' hoofdst. b Tegenweging } dar het Nieuw Verbond v«n g ene voorwa irden af» hangeJyfc zy. Antw.  XVII. HOOFDST. De Pro. pheet onderfteltniet, dat her Verbond zal' blyven duuren, als de vrees ophoud. ^46 OVER DE SCHRIFT., WELKE TEN VOORD, hy hun eenerlei hart en eenerlei tveg geven zal» om hem te vreezen alle de dagen; en dat hy zyne vrees in hunne harren zal geven, opdat zy van hem niet afuyken Doch zy ftellen, dat de vreeze Gods in de Uitverkorenen, zelfs na de wedergeboorte, iomtyds, indien nietuitgebluscht, ten minsten verdoofd worde, zp dat ze voor een' tyd geene vruchten voortbrengc (a). 't Welk ftrydig is met die woorden zelve, die zy voor hun gevoelen bybrengen. Want die zeggen, dat ze God aUe dagen vreezen zouden, en dat de vrees te weeg zou brengen, dat zy van hem niet zouden af- VIII. Zy onderftellen wel, dat de woorden van den Propheet ook dit behelzen, dat, alfchoon de uitwerkingen der vreeze een' tyd lang ophielden, God nochtans niet zou ophouden hen voor zyne bondgenoten te houden; maar deze onderftelling is met den tekst niet overeentebrengen. De belofte van eeuwigduurende gunst fteunt eeniglyk op dezen grondflag, dat zy God volkomener en ftandvastiger zouden vreezen, dan te voren. Want Gods vrees zoude hunnen gemoederen ingeftort worden, omdat zy zonder dezelve Gode niet behaagen, noch zyne aanhoudende gunst verwachten konden. Wie dan uit deze woorden opmaakt, dat, al hield de vrees op, Gods gunst evenwel niet verminderd zou worden; dien moet men oordeelen op het oogmerk dezev belofte geen acht geflagen te hebben. IXf  • DER VOLST. VOLHARD. AANGEH. WORDEN. 44; IX. 4. Wat eindelyk den waaren zin vai deze belofte aangaat; ik zal hun eenenei har, eu eener Ui weg geven, om my te "vreezen — en ü zal myne vrees geven — dat zy van my niet at wyken; welken zy niet hebben konnen door zien, omdat ze waanden, dat hier eene onaf hankelyke belofte gegeven wierd; die is ge maklyk en ligt voor oogen,indien menflecht; het vooroordeel van het opgevat gevoeler wil afleggen. Die zin hangt af van de woorden, Opdat zy my vreezen. In't Hcbr. ftaat 'f| ,x n&n*^ en ik zal myne vrees gevn 01 dat zy van my Niet Afwyken "tid'd?^V Jmmers betekenen deze woorden, niet de volftrektelyk beoogde en de zekerlyk zyn zullende uitkomst, maar het oogmerk van God. En zo koomen dezelve mede in andere plaatzen voor, zelfs ook dan , wanneer het einde, dat God verwachtte, niet bereikt werd. In Deut. IV: 10. gebied God het volk te vergaderen by den berg Horeb, met by voeging; En ik zal hen myne woorden doen hoor en, welke zy zullen leer en, Om my te Vreezen 'riïtf ntfT1? alle de dagen, die ze op den aardbodem zullen leven, en zullen zy die hunnen kinderen leeren. En Hoofdst. XVII: 19, 20. beveelt God, dat de koning zich geduurig bezig houde met het lezen der Wet, opdat hy Jehovah,,zynen God, leere vreez?n, om te bewaren alle de woorden der wet; opdat niet zyn hart zicb verhef e boven zyne broeders $ en opdat hy Niet arwyke ^ '.rpi1? van het gebod, ter rechter, of ter flinker hnnd. Voeg hier by Jos. XXIII: 6. 1 Kon. VIII: 40. 43. Het is klaarblykelyk, dat die woorden , in de bygebrachte plaatzen, niet betekenen wat volftrekt gebeuren zoude; want noch Ff 4 het » XVII. HOOFDST. De ware zin der woorden van Jere- . mia.  XVII. Van de overige plaitzen git het Oud Ver- (#) 2/VGrotius optr. TW. T, III. p. 7jj. b. 448 OVER DE SCHRIFT, , WELKE TEN VOORD. bet vojk, noch dc Koning altyd de wet bewaard hebben; maai het doelwit, door God beöogd,'t welk de mensch te volbrengen had, en, om 't welk te bereiken, de aangewezene middelen bekwaam waren. Als dan by Jeremias dezelfde woorden in den Hcbrceufchen tekst voorkoomen, is 'er geei e reden, waarom zy niet op dezelfde wyze zouden uitgelegd worden, Derhalven is de zin der belofte, deze : Dat het 'er zo verre af is, dat God zyn volk, gevanglyk weggevoerd, voor verlaten zou houden, dat hy hetzelve niet alleen in zyn vaderland zou wederbrengen, maar ook nieuwe middelen gebruiken, door welke hy hen tot zyne vreze en ftandyastigen dienst zou opwekken, om hen dus met een toegenegen harte (//) met zyne weldaden te konnen ove; Helpen, Daar dit nu een eenvoudige en gemaklyke zin is, met de mapier van fpreken der fchriftuure, en met andere plaatzen overeenkomende, kan men Jigtelyk opmaken, hoe zeer deze den voorrang boven hunlieder uitlegging verdiene. X. Op de overige, uit. het Oud Verbond aangehaalde, plaatzen, kan op gelyke wyze geantwoord worden; te weeten; dat ze beloften behelzen, niet aan fommige volftrektelyk uitverkorenen uit het volk, maar aan het geheele volk gedaan; of datze Gods getrouwheid in 't houden van het Verbond te kennen geven: of zyne beftendige gunst jegens hen, die op hem hun verfrouwen Hel,  der volst. volhard. aangeh. worden. 449 ftellen. Derzelver afzonderlyke uitlegging dan, kortheidshalven, overflaande, iboeden wy ons tot de plaatzen van het Nieuw Verbond. XI. Vooreerst brengen zy verfcheidene plaatten te berde, in welke aan hem, die gem:t, de zaligheid beloofd word; of in welke het geloof en de zaligheid derwyze te zaam gevoegd ftaan, dathy, die het geïoof heeft, zich van de zaligheid konne verzekerd houden. Dus zegt Christus, die het wat r drinkt, 't welk hy zelf geeft, zal m eeuwigheid nier, dorsten, Joh. IV; 14. VI: 35. Dat die in hem geloven, uit den dood ov rgaan in 'it leven. Hoofdst. V; 24. Dat Hy, die tot hem koomen, niet zal uitwerpen. Hoofdst. VI: 37. Noch hen zal laten verloren gaan, maar ten laaïftth dageopw khn, vs. 39. Dat de zulken in Christus blyven , en hy in hun; en dat zy door bem leven, vs. 56, 57' Dat de Geest, weiken de Vader geven Zal, altyd by ben zal blyven, Hoofdst. XIV: 17. Doch ik zie niet, wat dergelyke plaatzen doen tot ftaaving van hun gevoelen. In dezelve word het uiterfte doelwit van Christus leere aangetoond, namelyk, dat hy ze eeuwig zal behouden, die dezelve aannemen. Hierover is geen verfchil. De vraag is alleen, of aan eenen gelovigen de volharding in 'tgelove en in de heiligheid volftrektelyk toegezegd zy. Zodanige belofte kan uit denzamenhang, welke in die plaatzen tusfchen het geloof en de zaligheid word gefteld, niet worden opgemaakt. Die zamenhang toont wel aan, dat Christus leer, door't gelove aangenomen, het eenigst, genoegzaam en zeker Ff s mid- XVII. HOOFDST. Over eenige piaat- Kli Uit liet Nieuw Verbond tangenaafd.  XVII. HOOFDST Over di plaatzen, in welke de zalig heid gegrondword op Gods Al macht. Matth. XVI: 18. 450 over de schrift., welke ten voord. middel ter ecuwiger behoudenisfe zy; maar de zaak fpreekt van zelfs, dat dit alsdan eerst zyne uitwerking zal verkrygcn, wanneer 't geene door 't gelove is aangenomen, ftandvastig word behouden, en zyne heiligmakende kracht beltendig in het gemoed en gedrag vertoont. Dit word 'er wel niet overal met uitgedrukte woorden bygevoegd, maar de plaatzen, welke van deze voorwaarde gewag maken, bewyzen klaarlyk, dat dezelve, waar ze niet uitgedrukt ftaat, daar onder moetverftaan worden. ; XII. Ten tweeden. Zy brengen ook plaatzen by, in welke de eeuwige zaligheid gegrond ftaat op de Almacht, Getromvbeïd, en Liefde van God. Deze zyn ze gewoon dus optevatten, alsof daaruit volgde, dat God de volharding in 't geloof en de Godsvrucht, op dezelfde wyze als de zaligh-id zelve, in de gelovigen zal volbrengen. Ofzyditte recht doen, zal het onderzoek van die plaatzen uitwyzen. XIII. Matth. XVI. 18. zegt Christus, de poorten der helle, iri*.*i *'J«, zyne Gemeente niet zal overweldigen. Door de poorten der helle \Terftaan zy den Duivel die in de helle, of de plaats der verdoemden woont; uit welker poorten hy fomtyds met de booze geesten een' uitval doet, om op de gemeente aantevallen ,• maar die noch met geweld, noch met list of door verleiding, de heiligen van (*) Witsius Orrm. III: 1], t\.  DER VOLST. VOLHARD. AANGEH. WORDEN. 451 geloof en de verëeniging met Christus ooit kan af. trekken. Doch anderen hebben voor lang aangemerkt, dat deze zin van het woord pn, in 't Hebreeuwsch ?ujsr, in de Schriftuur onbekend is. Dat woord betekent veeltyds het graf, en word dikmaals by den dood gevoegd, gelyk wy elders hebben aangemerkt. De fpreekwys zelve, de poorten ckr helle, koomt voor in het lied van Koning Ezechias,Jes. XXXVIII: 10. Ik zal gaan tot de poorten der helle, d. i. ik zal fterven, ten grave worden gedragen. De poorten des doods, 't welk hetzelfde is, leest men by Job XXXVIII; 17. Ps. IX: 14. CVil: 18. En zyn de poorten des doods of des grafs , niets anders, dan de dood; wordende die zcgsvvys hiervan ontleend, omdat men door de poorten in de huic zen of fteden gaat. Hieraf zegt men van hun, die in het uiterfte gevaar des doods liggen, Jat zy by de poorten des doods of des grafs gekomen zyn. Wanneer dan dc Zaligmaker zegt, dat de poorten des grafs tegen de gemeente niets zullen vermogen, is 't het zelfde of hy zcidc, de dood zal tegen dezelve niets vermogen. Dan in welken zin dit te verftaan zy, leert Christus Openb. I: 18. zeggende: dat hy de fleutels van het graf en der helle heeft, d, i. dat hy de poorten des grafs ontfluitcn, en die daarin liggen, weder kan levend maken. In 't XXfte Hoofdst. 14. word de hemelfche en glorieryke ftaat der Kerke met deze fpreekwyze befchreven; de dood en ,t graf zullen in den poel des vuurs geworpen worden, d. i. zy zullen voor eeuwig te niet gedaan zyn. Zo leert hy ook XVII. HOOFDS?'  XVII HO0FDS1 Matth. XXIV. té Aattr. Ca) VVitsil-s Ocaa. III: 13. it, 452 OVER DE SCHRIFT., WELKE TEN VOORD. ook te dezer plaatze, dat de ftaat zyner Ker.ke zodanig wezen zal, dat dood en graf 'niets meer op haar zal vermogen. Hierom konnen de leden zyner gemeente zeggen: O dood waar is uw prikkel! O graf waar is uw overwinning'. 1 Kor. XV: 55. Dit drukt Christus elders dus uit, dat zy, die in hem geloven, uit den dood in '£ leven overgaan. Joh. V: 24. Dat hy ze ten laatjlen dage zal opwekken, Hoofdst. VI: 39. Dat ze in eeuwigheid zullen leven • vs. 15. Of in eeuwigheid niet fterven, Hoofdst. XI: 26. Maar dergelyke gezegdens, betekenende den toekomenden ftaat der gelovigen , geven niet te kennen, dat Christusmet onwederftaanlyke macht zal te weeg brengen, dat hy, die eenmaal geloofd heeft, het geloof en de liefde nooit ftaa te verlaten. Want aan de genen, die volharden, de verlosfing uit het graf en het eeuwig leven te beloven, en aan de genen, die geloven, de volftrekte volharding toetezeggen, verfchllt veel van malkanderen, 't Welk zy echter menigwerf gewoon zyn te verwarren. XIV. Matth. XXIV: 24. zegt Christus, '< dat de valfche Propheeten groote tekenen en wonderen zouden doen; zo dat zy, (indien 'i gefchieden konde~) ti hiarii, ook de uitverkorenen zouden verleiden. Hier, zeggen zy, dat Christus uit de verkiezinge het befluit opmaakt van de onmogelykheid van de verleidinge der uitverkorenen (a). Hierop dient tot antwoord: Wie behooilyk let op de geheele redenering van Christus, zal ge-  DER VOLST. VOLHARD. AANGEH: WORDEN. 453 gemaklyk ontdekken, dat de onmogelykheid van de verleidingder uitverkorenen, in die weinige woorden, indien 't gejchitdm konde, in 't minften niet geleerd noch beoogd worde. Christus vangt vs. 4. dus aan; ziet toe, dat niemand u verleide. Want veele zullen koomen onder my. nen name; zeggende, ik bin de Christus, en zy zuilen veele verleiden. Christus zoude dit, onzes bedunkens, niet gezegd hebben, byaldien hy geoordeeld hadde, dat niemand der uitverkorenen konde verleid worden. Hy voegt vs. 10. daar hy dat veele zouden geërgerd werd n. En vs. 12. volgt, omdat de ingerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zal de liefde van veehn verkouden, maar wie volharaen zal tot den einde, die zal zalig worden. Dit toont wederom aan, dat de verdrukkingen, welke Hy gemeld heeft, de oorzaak zouden wezen, waarom veele in den plicht der liefde zouden verflaauwen; in welken zo zy volhard hadden, zouden zy behouden zyn geweest. Want nademaal Hy tegen de genen, welker liefde, wegens de vermenigvuldigde ongerechtigheden, verkouwd was, anderen overftelt, die volharden, en daarom zouden behouden worden; zo toont Hy aan,dat de eerstgenoemden die liefde ook gehad hebben, welke hen tot de zaligheid zoude hebben gebracht; ten ware zy dezelve hadden verlaten. By 't 24de vers, over welks zin hier de vraag is, voegt hy onmiddelyk: ziet ik heb "t u voorzegd. Zo ze dan tot u zullen zeggen: ziet hy is indewoeftyne, gaat niet uit; ziet (hy is) inde bivnenkam»ren, geloo't hetnl-t- waardoor hy klaarlyk te kennen geeft, dat 'er gevaarlyke tyden op handen waren, waarin men grooteomzichtigheid XVII. iOOFüS>T.  XVII HO0FD5 Over i Woorden indien 't gefchiede, T&nde. 454 OVER DE SCHRIFT., WELKE TEN VOORD. . heid zoude van nooden hebben, tegen zo veer.le verleiders, die de gelovigen van den weg "der zaligheid, en van Christus den Leidsman ter zaligheid, zouden trachten aftebrengen. Waaruit blykt, dat Christus redenering tot hen gericht zy, welke hy Helde te konnen verleid worden. Hetzelfde bewyzen ook de woorden vs. 42. Waakt dan, want gy weet niet in welke uure uw Heerkoomen zal Deze aanmaning dringt hy aan door 't voorbeeld van den knecht, welken de Heer ftrengelyk geilraft heeft, omdat hy, gelast zynde te waken tegen de aankomst van zynen Heere, zich zo had gedragen, alsof de Heer niet Hond te koomen. Nadien dan de geheele redenering van Christus daarop doelt, dat hy dooor de vertooning van 't aanftaande gevaar de zorgvuldigheid en waakzaamheid der gelovigen wilde opwekken, en hen overtuigen, dat zyne komst, terwyl die onverwacht zal zyn, altyd te vreezen, altyd te verwachten ware, opdat ze hen niet onbereid mogte overvallen; zo wyst het zich klaarlyk, dat Hy vastftelde, dat de gelovigen zulke aanmaningen noodig hebben en hunnen plicht konnen verwaarlozen. Is Hy nu daarmede het geheele Hoofdfl. door bezig, zo is 'er geene de minste reden om te denken, dat Hy in dit eenigfte vers het tegendeel zoude hebben willen beweeren. e XV. Ook brengen de woorden, zodatzy, •u U»rh, indien 't gefchieden konne, (of mogelyk , ware) zelfs de uitverkorenen zouden verleiden, dit niet mede. Dat door uitverkorene, naar den ftvl van het Nieuw Verbond, verftaan worJ den  DER VOLST. VOLHARD. AANGEH. WORDEN. 45 ? den, de getrouwe gelovigen, hebben wy elders reeds aangemerkt («). - De woorden »W> uit welke zy opmaken, dat de uitverkorenen niet konnen verleid worden, zien eigenlyk niet op de uitverkorenen, maar op de valfche Prophceten; en betekenen niet het gelukken of mislukken der verleidinge met betrekking op de uitverkorenen; maar de pooging der verleideren, als die niets onbeproefd zouden laten, om anderen overtehalen. Want zy zouden niet alleen zulke dingen doen; waarover ligtzinnige enligtgelovige menfchen ten uiterften verfteld zouden flaan; als die, dewyl ze de waarheid, door Christus met waarachtige wonderen bevestigd,niet hadden willen aannemen, te lichter door ydele beloften en valfche tekenen bedrogen konden worden; Zie 2 Thess. II: n, 12. maar zy zouden alles ter hand nemen, wat kunst en bedrog vermogt, om ook de uitverkorenen te verleiden. Dus vermaant Paulus de gelovigen, Rom. XII: 18. dat zy, indien mogelyk, u t^vtttrit, en zo veel in hun ware, vrede met alle menfchen mogten houden. En Handel. XX: 16. zeide hy, dat hy zich haastte, zo 't hem mogelyk ware, op den Pinkjterdag te Jeruzalem te wezen. In welke plaatzen indien mogelyk niet ziet op den uitflag der pooginge, maar te kennen geeft, dat de zaak, van welke dit gezegd word, met den grootHen yver moest gedaan worden, of gedaan was. Dat de yverige toeleg der valfche Propheeten mede zodanig zoude wezen, vermaant ons (0) Hoofdfl. VI. {. 14. XVII. HOOFDST.  XVIL HOOFDST Joh. I »8, 29. Antw. 456" OVER DE SCHRIFT. , WELKE TEN VOORD. ons Christus. Waaruit dan blykt, dat hy niet .heeft willen betoogen, dat de uitverkorenen buiten alle gevaar van verleiding gefteld waren ; maar veel eer, dat ze in groot gevaar ftonden; en c'erialve dapperen moed,waakzame zorg en ingefpannen yver noodig hadden, om het vyandelyk bedrog te ontdekken en te vermyden. .• XVI. ByJoH. X: 28, 29. zegt Jezus van zyne fchapen: Ik geve hun het eeuwig leven, en zy zullen in eeuwigheid niet verloren gaan, ennie. mand zal ze uit myne hand rukken. De Vader, die ze my gegeven heeft, is meerder, dan allen, en niemand kan ze uit de hand myns Vadersrukken. Hier zegt Christus, dat niemand zyne fchapen, d. i. zyne uitverkorenen hem konne ontnemen. Of, indien dit ter hunner veiligheid niet genoeg is, voegt Hy 'er by, dat niemand dezelven wt zyns Vaders band kan rukken Tot die dingen, welke de fchapen uit de handen van Christus, of van zynen Vader trachten te rukken, behoort ook de zonde. Waaruitzy befluiten, dat Christus derhalve door deze woorden belove zorg te dragen, dat de zonden hun geen fel iade zouden aanbrengen; maar dat Hy de afdwalenden, of die dreigen aftcdwalen, met de uiterfte kracht zal te rug halen. Wy antwoorden. Zy geven aan Christus woorden een' zin, die met deszelfs oogmerk gansch niet overeenkoomt. Want Hy merkt hier zyne fchapen niet aan als dwalende, of genegen om te dwalen; maar als vergaderd en hunnen plicht gcrrouwlyk waarnemende: nademaal onmiddelyk voorafgaat: Myne fchapen boor en myne ftem, en ik ken ze, en zy volgenmy; en  bSR VOLST. VOLHARD. AANGEH. WORDEN. 457 ten Hy ftelt dezelve tegen de Ongelovige Joo den, die niet van zyne fchapen waren; Zie vs. 4,5. Dewyl Hy ze nu befchryf t als den Herder volgende, zo moet men oordeelen, dat de bygevoegde belofte die fchapen ook als zodanige onderftelt en aanmerkt. Hy nu belooft hen het eeuwig leven, en dat zy in eeuwigheid niet zouden verloren gaan. Hieromtrent zoude iemand in den zin konnen fchieten, of Christus in ftaat zy dit te weeg te brengen; en of niet van elders groter geweld konde ontftaan, waardoor de fchapen van zo groot een goed beroofd wierden: Doch Hy verklaart, dat zyne fchapen dit niet te vrezen hadden:alzo Hy eene macht hadde, fterker dan eenige andere krach;; en dat Hy wegens het naauwfte verband van eenheidtusfchenHem en den Vader ook de zorg en hulp van deli Vader konde te baat nemen, die een iegelyk erkent dat alle vyandelyk-e macht liehtelyk kan te onder brengen. Het geweld nu, 't geen de fchapen meest te vrezen hebben, is de dood, die alleen kan beletten,dat ze niet eeuwig leven, of na den dood weder levende worden. Dat deze echter zyné fchapen niet zal deeren , verzekert Hyi zeggende, dat niemand ze uit zyne band zal rukkens XVII. Zy, die willen, dat de zonde hief mede in aanmerking moet komen, als of die, zo fnin als de dood, de fchapen uit de hand' Van Christus konde ontweldigen, ftellen iets,, waarop Christus in 't geheel niet ziet, noch, volgens onze gedachten, heeft konnen zien* Indien hunne meening is, dat Christus niet Gg zal XVII; ! HOOFDS'ïl Chfiitcs >edoelc irs le wóorkn van loannes niet dc sonde»  XVII HOOFDS' i Pet. I: < 45$ over de schrift., welke ten voord» . zal toelaten, dat de fchapen van den weg afr. dwalen, en in zonden vervallen; dan zouden "ze hun aangenomen gevoelen tegenfpreken. Want zy ftellen, dat de reeds vergaderde fchapen, behalve de geringe en dagelykfcbe dwalingen,, fomtyds ook zwaarlyk afdwalen, zo dat ze byna nergens in van zuiken verfchillen, die geene fchapen zyn. Dus kan dit hunne meening niet wezen. Volgt dan, dat hun gevoelen zy, dat, alwat de fchapen ookmogten misdoen, Christus evenwel zal voortgaan met ze te beminnen, en, het zy vroeg of laat, hen weder te rug brengen;en,alfchoon ze menigwerf de uitwendige ftem, die hen weder tot hunnen plicht roept, verwaarlozen, Hy dezelve echter t'eeniger tyd, door eene inwendige en onwederftaanbare kracht in den fchaapftal zal dryven. Even of Hy die hoogfte macht van den Vader hadde ontvangen, opdat Hy hen, als aan Hem daartoe overgegeven, op wat wyze het ook zy, zoude behouden; en, zo woorden daartoe geene kracht hebben, met geweld te rug halen. Dit zou de zin van deze belofte moeten zyn, byaldien de zonde onder 't getal dier dingen behoorde, welke de fchapen uit Christus hand niet konnen uitrukken. Dan dit dit koomt ons zo ongerymd voor, dat wy 't onbillyk achten, de uitlegging daarvan zo verre uitteftrekken, dat de zonde daaronder mede zoude opgefloten liggen. XVIII. Petrus zegt in zynen eersten Brief, Hoofdst. I: 5. Dat de uitverkorenen in de macht Gods, i> supiiuH &ix, door 't geloof ter zaligheid be. waard woi den, 'welke bereid is om geopenbaard te wor.  der Volst, volhard, aangeh. worden. 459 worden in den laatften tyd. Hieruit maken zy op, dat de uitverkorenen niet konnen verloren gaan, alzo zy aoor Gods alvermogen bewaard worden. Wy antwoorden: Alle Christenen bekennen, dat de hope op de toekomende zaligheid op Gods almacht gegrond zy; als ook dat het der Goddelyke macht zy toetefchry ven, dat Hy de geene die Hem toegedaan zyn, uit alle levensgevaren redden en tot dien geluk-ftaat zal brengen. Dan het eeniglte, waarover de vraag valt, beftaat hierin, op wat wyze God zyne macht in de behoudenis der gelovigen be-> toone ? Petrus zegt, dat wy door het geloof behouden worden. Hieruit befluiten zy te recht, indien wy door 't geloof behouden wórden, moet het geloof zelf ook in ons behouden Worden Doch daaruit volgt niet, dat het geloof door eene onwederftaanbare kracht in ons behouden blyve; en dat God niet zal toelaten, dat hetzelve ooit ophoude, Zelfs niet in de zuiken, die de zorg voor het geloof en een goed gewisfe verwaarlozen. De veelvuldige vermaningen, dat wy zelve in 't gelove g-.worteld en vast moeten blyven ftaan, en de voorbeelden van hun, die fchipbreuk in 'tgelove geleden hebben, wyzen aan, dat het behouden van 't zelve niet zy het werk van eene volftrekte oppermacht. Dus moet deze plaats op dezelfde wyze als de voorgaande uitgelegd worden. Te weten, Petrus, zeggende dat de uitverkorenen in Gods macht bewaard worm den door het geloof, merkt hen aan als hun plicht doen- <*) Wjstsius Oecon. III. 13. ig. Gg 2 XVIL HOOFSDTV Antw.  XVII. HOOFDST. Of er de plaatzen, waarin var Gods getrouwheidgewaagd >\ord. 460 over de schrift. , welke ten voord. plicht doende, en leert datzy, als zodanige^ in de macht Gods een' vasten grond van hope hebben, dat de beloofde zaligheid ter zyner tyd zal gefchonken worden. Wanneer de Apostelen deze en foortgelyke dingen ter vcrtrooltinge van de gelovigen fchryven, moeten zy altoos aangemerkt worden, als die voorwaarde onderftellende, welke Paulus aldus uitdrukt: Zo gy maar in geloof gegrond en ftandvastig blyft, nochte bewogen (afgetrokken) word van de hope des Evangeliums, dat gy gehoord hebt. Kolloss. I: 23. Want het zulken te beurt valt, zo als in 't 11de Vs. ftaat, dat zy met alle kracht bekrachtigd worden, naar de fterkte van Gods heerlykheid, tot alle lydzaamhrid en langmoedighcid met blydfchap. XIX. Tot hiertoe hebben wy de plaatzen befchouwd, welke op de macht van God of Christus zien. Laat ons nu zien, welke kracht die plaatzen hebben,die van deszelfs getrouwheid gewag maken. 1. Kor. I: 9. God is getrouw , door welken gy geroepen zyt tot de gemeenfebap van zynen Zoone Jezus Christus. Hoofdst* X: 13. God is getrouw, die u niet zal laten verzocht worden boven 't geen gy vermoogt Phil. I: 6. Vertrouwende ditzelve, dat by, die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus. 1 Thess. V: 24. Hy, die u geroepen heeft, is getrouw, die het ook doen zal. 2 Thess. III: 3. De Heere is getrouw, die u zal verfterken en bewaren van den bozen. In deze plaatzen befluit de Apostel uit Gods getrouwheid, dat Hy de gelovigen zal verfterken, en niet boven vermogen laten verzogt worden, maar datHy hen van den bozen zal be-  DER VOLST. VOLHARD. AANGEH. WORDEN. 46: bewaren. Maar die uit zulke gezegdens opma ken, dat God de volharding volftrekt en on wcderftaanbaar in de gelovigen zal uitwerken en niet toelaten, dat zy t'eencmaal en vooi altyd vallen, die geven daaraan eenen zin. welke met aanmaningen niet beftaanbaar is. Na' dien 't niet blykt, wat vermaningen vermoger op hen, die voorzeker weten, dat God zelf za uitvoeren het geenHy gebied. Wie vermaan! en eischt, dat de gelovigen hun plicht zuller doen, die kan niet door zyne getrouwheid ver bonden gehouden worden, zelf te moeter doen wat. hy van hun eischt. Ook vind men nergens eene belofte, waarby God verklaard heeft, dat Hy de gelovigen der wyze bewaren zak XX. Immers het vertrouwen, *t welk wy op Gods getrouwheid hebben, beftaat hierin, dat Hy ftandvastig en altyd zich zeiven gelyk is. Hierom worden de weldaden, die wy reeds ontfangen hebben, ons voorgehouden, ten bewyze, dat God zal voortgaan, gelyk Hy heeft begonnen. Het gebruik van zulke aanmerkingen over de brieven der Apostelen is hierin gelegen, om den gelovigen moed ter bëyvering der Godsvrucht bytezetten ,en vertroofting in tegenfpoed te geven. Maar om dat vertrouwen wel te belleden, en ons de hope niet te doen opgeven, moet God begrepen worden op geene andere wyze in de be-! waringe der gelovigen te werken, dan Hy by de eerste roeping gedaan heeft; welke niet gefchied zynde door een onwederftaanlyk geweld,gelyk wy te voren betoogd hebben ,zo bedriegen zy zich zei ven ten eenemaal, diewaa-^ Gg 3 nen-. ■ XVII. ■ HOOFDST. Hoedanig ons vertrouwenap Gods getrouwheid zy.  462 over de schrift., welke ten voord» XVII. HOOFDST. Uit God getrouvvneid volgi niet, dat niemand van de za ligheid k mne ver vallen. » Tim. I] ll, li. nen, dat die kragtdadige werking in debewaringe hun zal byzyn. i XXI. Daar is eene uitflekende plaats in den brief aan de Hebreen, waaruit blykt, dat Gods getrouwheid en ftandvastigheid in het houden zyner beloften, aan de gelovigen gedaan,, van de Apostelen geenzins met dit opzicht word aangehaald, om den Christenen daardoor te leeren, dat zy op geenerlye wyze van de zaligheid konnen vervallen. Nadat de Apostel Hooedst. X: 23, 24. gezegd had, Laat ons de onwankelbare belydenis der hope, (vast) houden: -want Hy die h»t beloofd heeft, is getrouw, voegt hy 'er terftond die ernstige vermaning by, in welke hy de zwaarfte ftraffe voor oogen ftelt, die zy te verwagten hebben,^ die de van bun erkende waarheid verlaten. Ten duidelyken blyke, dat de Apostel niet gewild hebbe, dat de getrouwheid Gods ten bewyze ftrekke, dat Hy de gelovigen met onverwinlyke machc beletten zal aftevalien. Hetzelfde kan men opmaken uit 2 Tim. II: .ii, 12. Indien wy met (hem), namelyk mee Christus, fterven, zo zullen wy ook met (hem) leven; indien wy verdragen, (iyden) wy zullen ook met (hem) beërfchen; indien wy (hem) verlochenen, hy zal ons ook verlochenen. Hier onderftelt de Apostel, dat het gefchieden konne, dat zy, die Christus beleden hebben, den zeiven verlochenen; zo dit gefchied, zegt hy, dat Christus de zodanigen ook zal verlochenen , en dat dit zou gefchieden, doet hy ons opmaken uit de getrouwheid van Christus. Indien dan Christus getrouwheid mede daar in beftaat, datHy die hem verlochenen ook  der volst. volhard. aangeh. worden. 463 ook zal verlochenen, en de ontrouw der onderdaanen niet ongewroken laten, dewyl Hy de gerechtigheid bemint, en de ongerechtigheid haat, en hy hier in zich zelvcn niet ongelyk kan zyn; zo dwalen zy verre van de waarheid af, die ftaande houden, dat Christus door zyne getrouwheid verbonden zy,om hen, die zich eens onder zyne bardere begeven hebben, al gedroegen zy zich naderhand hun's beroeps onwaardiglyk, eindelyk met geweld te rug te halen, en niet in den ftaat des af vals te laten blyven. Want, gaat dit door, dan word die getrouwheid weggenomen, welke de Apostel hier pryst; noch blykt het, hoe van Christus konne gezegd worden, dat Hy de afvalligen en ontrouwen zal verlochenen, indien Hy zelfs niet kan toelaten, dat iemand de beloofde trouw verbreke. XXII. Paulus fchryft aandeEpnEs. PIoofdstJ I: 13. Datzy, na geloofd te hebben, verzegeld zyn geworden met den Heiligen Geest der beto/te, die bet onderpand is van onze erfenisfe tot de verkregene verlosfinge, of, tot de de verlosfing der verkryginge, dat is, vaneen verkregen volk. Voeg 'er by Hoofdst. IV: 30. 2 Kor. I: ar, 22. In deze plaatzen noemt de Apostel den Geest, met wien de gelovigen in den eerften tyd der Christen-Kerke begaafd werden bet onderpand bunner erffenisfe. Een onder, pand nu is een gedeelte van denprys,by voorraad gegeven, opdat men te minder aan de Volle betaaling twyffele. Dus leert Hy de gelovigen , dat de gaven, welke zy op het geloof verkregen hadden, aantemerken waren als een gedeelte van 't beloofde, zodat uit G g 4 het- XVII. HOOFDST, ph. I: ÏJi  XVII. HOOFDST. Wat fom rnigen daar uit ppmaken ï)e wa sin van zulke plaatzen (a) Wtfms Ötcon. lil. 13. 9. 3f, 37. 464 over de schrift., welke ten voord, hetzelve de verzekerde hope kan gefchept worden, dat het volle bezit van de beloofde erffenisfc te zyner tyd zoude volgen. En hierop ziet insgelyks, dat hy zegt, 'dat zy verze' geld zyn met dm Heiligen Geest. Men drukt een zegel op verdrags brieven, om aantetonen, dat ze goed gekeurd zyn, datze vast en zeker zullen wezen. Ook drukt iemand wel eenze^ gel op goederen en perfoonen (zo als men oud-, tyds aan flaven plege te doen:) om te betonen, datze hem toebehoren, Openb. VII: 2 ? 3. XIII: 16. Dus was de gave des Geests, aan de gelovigen gefchonken,als een zegel, waardoor God betuigde, dat hun geloof Hem aangenaam was; en met het welke Hy ze ter kende als zyne kinderen, en tot de hemelfche erfenis beftemde. ■ Hieruit maken de voorftanders der volftrekte volhardinge dit befluit op: Door die verzegeling voorden zy gefteld tot onfebendbare getekenden, God verklaart ze daardoor, voor zyn eigen goed, 't welk Hy niet zal gedogen, dat het eens anderen worde (a). Wyders word het goed, waar-, van de Geest een onderpand is, genaamd de erfenis der kinderen Gods, omdat het een goed is van eeuwigen eigendom. Gevolglyk, zeggen zy, is '£ onmogelyk, dat de geene, die den Heiligen Geest eens ontvangen hebben, van de hemelfche erfenis ooit verfteken worden, re XXIII. Antw. I. Het is hun, met wien wy gefchil voeren, eigen, de figuurlyke fpreekwyzen der II. Schrift, die zy meenen best naar  pER VOLST. VOLHARD. AANGEH. WORDEN. 46»* paar hun gevoelen te konnen fchikken, uit te kippen, en die, of verder dan 't oogmerk der fchryveren gaat uit te fbrekken, of afzonderlyk op zich zelve te befchouwen; zonder acht te flaan, of zodanige uitlegging met andere gezegdens der fchrift overeen konne gebracht worden. Indien zy met ernst overwogen, dat die zelfde menfchen, welke de Apos^ tel zegt het onderpand des Geejts ontvangen te hebben, dikwerf vermaand worden, zich zorgvuldig te wachten voor die dingen, welke hen van 't Gelove en de Godsvrucht af konnen leiden, als Eph. V: 6. En zorg te dragen, dat zy de genade Gods niet te vergeefs mogten ontvangen hebben, 2 Kor. VI: i; zy zouden terftond ontdekken, hoe bedriegelyke wyze van redenkavelen zy gebruiken, die, omdat iemand het onderpand der erfenis ontvangen heeft, daaruit opmaken, dat hy nimmer uit de erfenis konne vervallen. 2. Zelfs in die zaken, op welke dergelyke fpreekwyzen in haren eigenlyken zin pasfen, heeft niet altyd plaats, het geen zy daaruit afleiden , wanneer dezelve leenfpreukig worden gebezigd. Door het zegel worden zy, die ergens belang by hebben, verzekerd, dat het vast en goed gekeurd zal zyn, wat 'er* bedongen is. Een onderpand word gegeven, om iemand gerust te ftellen, omtrent de volle betaling van den prys, Doch indien hy, wiens hoogfte belang het is, dat het verdrag, met het zegel gefterkt zynde, gehouden, of de volle prys, waarvan hy het onderpand heeft ontvangen, betaald worde, zelf de voorwaarden, tot welke hy zich verbonden heeft, verzuimt of verbreekt; zal zulk Gg 5 een XVII. HOQFRST.  XVII. «OOFDST 466 OVER DE SCHRIFT., welke ten VOORD. een zich op het zegel of onderpand mogen beroepen, om tc bewyzen, dat hy recht hebbe tot al het overige? Aangezien nu zodanige fpreekwyzen van het dagelyksch gebruik ontleend zyn, moeten ze ook uit even hetzelfde worden uitgelegd, en behooren ze niet verder boven 't geen men in derzelvcr eigenlyk gebruik pleeg waartenemen, worden uitgeftrekt. 3. Dezelfde Apostel, die gezegd heeft,dat de Gelovigen door den Geest verzegeld zyn; vermaant tevens den Geest niet te bedroeven, Eph. IV: 30. dat is, niet te doen, waardoor de Geest op dezelfde wyze mogt aangedaan worden , op welke zy plegen aangedaan tc zyn, die fmadelyk behandeld worden; dat is, opdat hy niet van vriend een vyand worde, en hen verlate. Jes. LXIII: 10. Elders onderftelt hy, dat de woonplaats des Heiligen Geests dermate kan ontheiligd worden, dat de Geest die verlate. 1 Kor. III: 16, 17. In den brief aan deHEBR. VI: 4, 6. lezen wy van hun, die, nadat zy des Heiligen Geests deelachtig zyn geworden, afvallen. En Hoofdst. X: 29. van hen, die den Geest der Genadefmaadheid aandoen, en welke daarover zware ftraf te wachten hebben. Dus maken zy hunne rekening kwalyk op, die op geen ander gezag, dan op een leenfpreukige zegswyze fteunende, befluiten, dat hy, die het onderpand der erfenisfe ontvangen heeft, van de erfenisniet kan verfteken worden; alzo zy, wilden ze het gezag der Schriftuure volgen, tot een geheel ander befluit zouden gebragt worden; namelyk, dat hy, die het ontvangen onderpand niet in waarde houd, of het moedwillig vertrapt, niet  der volst. volhard. aangeh. worden. 467 niet alleen van de erfenis zal verfteken zyn, maar ook eene veel zwaarder ftraf ondergaan,f dan of hy zulk een uitnemend gefchenk nooit' ontvangen hadde. XXIV. Ten voordeele van de volftrekten volharding pleeg men ook aantehaalen Rom.3 VIII: 35 — 39. Wie zal ons fcbeiden van Christus liefde? verdrukking? — want ik ben verzekerd , dat noch dood, noch leven — noch eenig ander fchepfel ons zal konnen fcbeiden van Gods liefde , welke is 1 onzen Heere Jezus Christus. De Apostel zegt, dat geen fchepfel ons van de liefde Gods kan fcbeiden; daar nu de zonde zelfs het voornaamfte is, 't welk ons van Gods liefde affcheid, daarom tellen zy ook deze (offchoon ze op des Apostels lyst nietgemeld ftaat,) mede by die fchepfels, welke geene fcheiding van Gods liefde veroorzaken kunnen. Dus willen ze, dat Paulus hier fpreke van eene zekerheid, die niet afhangelyk is van de voorwaarden onzer lief de (ok dit kenteken eens echten gelovigen opgeeft , dat zulk een de Apostelen gaarne hoorle; terwyl hy in tegendeel verklaart j dat zy > lie het oor aan de Antichristenen leenden, loór de liefde der wereld, niet door de liefde jüds gedreven wierden. Hoofdst. IV: \ — 6. Dit is de meening des Apostels; uit velke men dit alleenlyk kan opmaken, dat y, die van Christen Leeraars naderhand Lntichristenen waren geworden,"even als Siion de toveraar, nooit waarachtiglyk met de Apostelen eenftemmig geweest waren; maar [echts naar gelegenheid getracht hadden, om ichvanhunte fcheiden,- en vergaderingen ran hunne aanhangers opterechten. Doch et geen Johannes van deze menfchen afzonerlyk zegt, kan men tót geen' algemeenen egel maken; volgens welken men vast moete tellen, dat niemand,die oprechtelyk geloofd eeft, het geloof konne verlaten; maar dat lwie afvalt, het waare geloof nimmer zoude ehad hebben.- XXIX.  der volst. volhard. aangeh. worden. 473 XXIX. Wy mogen 'er byvoegcn, dat deze zelfde plaats, ja de geheele brief van Johannes, aantoont, dat dit zyne mening niet geweest zy. Want zyne vermaning aangaande de Antrchristcnen, ilrekt t'eenemaal daartoe, dat de gelovigen door dezelve niet mogten verleid worden. Het zoude immers overtollig zyn geweest, de zuiken tc waarfehouwcn, welke hywjst, dat niet verleid konden worden. In 't 26ftc vers zegt hy, dit hebbe ik aan u gefchreven van de geenen, die n verleiden, dat is, zoeken te verleiden. Hy voegt 'er vs. 27. wel by, dat hy goede hope van hun hebbe; maar hy is niet van gedachten geweest, dat zy buiten gevaar van vcrderfelykc dwalinge waren, anders zoude hy hen niet gewaarfchouwd hebben. Hy' .vegpaant andermaal Hoofdst. IV: i.dat men allerleie leeraren niet losfelyk vertrouwen moet; maar dat 'er, wegens de menigte der valfche leeraren, naauwkeurig onderzoek behoorde te gefchieden. Vervolgens toont hy de kenmerken, waardoor men de waare van de valfchcn onderkennen kan, vs. 2, 3, 5, 6. Men mag ook niet onaangeroerd laten de menigvuldige aanmaningen tot broederlyke liefde; van dezulken, die deze niet hebben, zegt hy, dat ze noch in de duisternis zyn, Hoofdst. II: 9 — ir. En dat ze geen recht tot het eeuwig leven hebben, Hoofdst. III: 14. en volg. Dat ze God niet hennen, Hoofdst. IV: 8. of beminnen, vs. 20. Dat Johannes deze en dergelyke vermaningen, in een' zo korten brief, zo menigmaal herhaald zoude hebben, aan de zodanigen, welke hy niet geloofde, dat in dezen Boodzaaklyken plicht van Godsvrucht, het Hii ee- XVII. HOOrDST, Dc brief van Johannestoont, dat de ftaat der Gelovigen niet onverandcrlyk is.  474 over de schrift. , welke ten voord» XVII. HOOFDST t loh. III: 9. In wat zit die van fommigen uirge'egd word. Veder. eenigst kenteken van een kind Gods, kon,den ophouden of afvallen, zal niemand zich lichtelyk konnen verbeelden. XXX. De andere plaats vind men by Joh. III: 9. Een iegelyk, die uit God geboren is, doet de zonde niet. Want zyn zaad blyft in hem, en hy ban niet zondigen, ivant hy ds uit God geboren. 'In deze plaats trekken zy voornamelyk tot hun gevoelen, dat 'er gezegd word, zyn zaad blyft in hem; waaruit zy opmaken, dat dat beginfel der wedergeboorte, hetwelk eenen wedergeborenen maakt, altyd in hun,wien dit te beurt valt ,vast bly ve ,en nooit van hen genomen worde. Zy erkennen wel dat het een'tyd lang zonder werkinge kan bly ven, en weinig of gene vruchten vertonen; maar, zeggen zy, het is echter niet uit het gemoed weggeraakt, maar het is even als vuur onder de asch bedolven , ofals een boom by den wintertyd, die, terwyl hy dood fchynt, evenwel het beginfel des levens behoud , 't welk te zynertyd wederom de overhandzal krygen. Dus redenkavelen zy. Maar terwyl hun gevoelen Hechts op een gedeelte van dit gezegde des Apostels. Iteunt, 't welk zy meest bekwaam voor hunne mening achten, merken zy niet op , dat de plaats, in haar geheel genomen j zodanig ftrydig is met het gevoelen, 't welk zy poogen te Haven, dat 'er niets ftrydiger kan gevonden worden. Zy Hellen , dat het zaad, waarvan Johannes fpreekt, in iemand blyve, al begaat hy zware en afgryzelyke misdaden; maar Johannes betoogt door die bewysreden, want zyn zaad blyft in hem, dat hy, die uit God geboren is, de zonde niet doe, ja niet doen konne. Daartegen leert hy; als iemand de zon*  der volst. volhard. aangeh. worden'. 47. zonde doet, en de gerechtigheid niet doet, nochti zynen broeder bemint, dat dan even daaruit ken Jyk worde, dat hy niet uit God geboren is, er hy dus het zaad Gods niet in zich heeft, maai dat hy veel meer voor een kind des duiveb moet gehouden worden, vs. 8, 10. Derhalven halen zy het bewys of de reden, waarmede de Apostel zyn zeggen bevestigt, ten onpas voor hun gevoelen aan; cerwyl zy bekennen, dat even't zelfde, 't geen de Apostel door deze bewysreden wil flaven, by hun lieder wedergeborenen fomwylcn niet gevonden word. Johannes zegt, wie uit God gelo. ren is, doet de zonde met, de redenis, omdat deszelfs zaad in hem blyft. Maar zy zeggen, die uit God geboren is zondigt ibmwylen zwaarlyk, en nochthans blyft Gods zaad in hem. Hoe dit te zamen overeenkoome,loopt elk in 't oog. Want volgens Johannes- moest men het flot opmaken, dat bet zaad Gods in zulk eenen niet, blyft. Want 't geen zy ter veröntfchuldiging der wedergeborenen bybrengen, te weten, dat dezelve geenzins zondigen uit voorbedachte boosheid en met volle toeflemming van den wil, maar uit zwakheid, en met een' flryd en tegenkanting van 't geweten,, hebben wy boven in 't XVde Hoofdst. gezien, dat niet door den beugel kan. Alzo weinig vind hier plaats het zeggen van anderen, dat namelyk Johannes fchryvende, dat die uit God geboren is met kan zondigen, daarmede meent, een zonde tot den dood- Want dit flegts eigendunkelyk , en ten behoeve van hun leerflclfel onderftcld word; nademaal het zeggen van Johannes zulk een byvoegfel niet nodig heeft, en zonder hetzelve genoeg kan verII h 2 klaard r ; xvii. • HOOFDST. i ~  476 over de schrift., welke ten voord. XVII. HOOFDST De waan zin der woorden. klaard worden: Zo als uit het geen noch te zeggen itaat, zal blyken. : XXXI.Tot den waaren zin dezer plaatfe behoort, dat men acht geve, dat Johannes daar in befchryft, welke en hoedanig de bey vering en het levensgedrag des geenen moet zyn, die uit God is geboren, d. i. die een kind Gods is,vs. i . of die uit God is, vs. 10. en IV: 4. Naardien nu dit het algemeen voorrecht der gelovigen is, Joh. I: 12. zo volgt, dat Johannes door deze fpreekwyze een' gelovigen, of Christen verftaa. In het begin van dit Hoofdftuk heeft hy deze waardigheid voorgefteld, als een uitmuntend bewys van de Goddelyke liefde; dan hier befchouwt hy dezelve als die doet zien en afvordert eene gelykvormigheid van aart en zeden met Hem, die ons met de eere dezes naams verwaardigt. Naardien God, wiens kinderen wy zyn, of uit wien wy gezegd worden geboren te wezen, licht is, en geene duisternis in Hem is, Hoofdst. I: 5.1 Joh. 1:5. Hierom prent hy zo dikwils in door dezen geheelen brief, dat Gods kinderen dezelfde gefteldheid betonen, en de duisternis, dat is dc zonde, met alle zorgvuldigheid vermydcn, en in het licht van allerlei goede werken, vooral van de onderlinge liefde, wandelen. Onze plaats heeft even hetzelfde doel. Derhalven, het geen hy zegt, dat die uit God geboren is, geene zonde doe,noch konne doen,moet niet gehouden worden voor eene belofte, door welke hy de gelovigen wilde gerust ftellen, dat de waardigheid van Gods kinderen hen in 't toekomende van zonden bcvryd zoude houden, maar voor eene drangreden, door welke hy ze van de zonde affchrikt, en de afbeelding van een recht levensgedrag voor cogen ftelt. XXXIII.  DER VOLST. VOLHARD. AANGEH. WORDEN. 477 XXXII. Voorts heeft hy ook willen te keer gaan het gevoelen van hun, die waanden,dat eene naauwkeurige onthouding van alle zonde, en het beyveren van rechtveerdigheid, en voornamelyk van de broederliefde, niet ten eenemaal noodzaakiyk ware. En dat fommigen van die, aan welken hy fchryft, met deze dwaling befmet geweest zyn, mag men zonder ongerymdheid daaruit gisfen, dat hy in dezen brief zyne reden telkens daarhenen v/end: dikwerf herhalende, dat het met de waardigheid van Gods kinderen geheel en al onbeliaanbaar is, in de duisternis te wandelen, of der zonde den teugel te vieren. Hoofdst.1: vs. 6. II: 4, 9. III: 14. IV: 8, 20. Tegen deze dwaling heeft hy de gelovigen ook te dezer plaatze willen wapenen; gelyk blykt uit het geen voorafgaat. Want Hoofdst. III: vs. 7. fpreekt hy aldus: kinderkens, dat uniemand verleide, die de rechtveerdigheid doet, die is rechtveerdig. Wie zegt, dat u niemand verlei* de, geeft te kennen, dat 'er fommigen onder de belyders des geloofs waren, die aan anderen, zo door hun voorbeeld, als door hunne leere, inboezemden, dat'er gene reden was, om zich met zo veel bekommering voor de zonde te wachten. Hoe byfter verre de zulken van Christus leere afwyken, toont hy in 't 8fte vs. leercnde dat het 'er zo verre van af zy, dat iemand, die de zonde doet tot de kinderen Gods behoore; dat die veel eerder uit den Didvel zy, die van den beginne af zondigt; terwyl in tegendeel Gods Zoon was inde moe. rel l gekomen, opdat by de werken des Duivels verbreken zoude. Hieruit befluit hy te recht vs. 9. dat hy, die door Jezus Christus het recht Hh 3 van XVII. HOOFDST. Die vooricr opgeïeldesdrroid. i  4" o over de SCHRIFT. , welke ten voord. XVII. HOOFDST. Zyn zaa blyft in hem. Hy «ai liet zonligcn. I XXXIII. De reden, waarmede Johannes bevestigt, dat een kind Gods de zonde niet doe, is, omdat zyn zand in hem blyft, door zaad verftaande dat gecne , waardoor hy tot Gods kind herboren is. En dat is namelyk hetwoord Gods, Luk. VIII: it. Jak. I: 18. i Pet. I: 23. Johannes zelf noemt, liet geen hy hier het zaad Gods genoemd heeft, in 'tlfte Hoofdst. 10, 11, 14. het woord Gods, of, 't geen zy in den beginne gehoord hadden. Hoofdst. II: 24. Dan te dezer plaatze gebruikt hybyzonderlyk de benaaming van zaad, omdat zy'door het woord tot het geloof gebracht en Gods kinderen geworden zyn. En te recht fchryft hy aan dit Woord de oorzaak toe, waarom zy, die uit God geboren zyn, de zondeniet doen. Want dit, door 't gelove aangenomen, werkt in de gelovigen by aanhoudinge, en betoont zyne kracht; trekt hen van de zonde te rug, cn laat niet toe, datze zich aan dezelve overgeven ; maar fpoort hen aan tot alle rechtveerdige daden. Want het daar toe uit zyne eigene natuure ftrekt. Zo zegt de Zaligmaker Luk. VIII: 15. van 't woord, 't welk in de goede aarde gezaaid is: Het zyn dezen, die het woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlyk en goed harte bewaren, en in volhandigheid vruchten voortbrengen. , XXXIV. Johannes voegt 'er by, hy hanniet zondigen, omdat hy uit God geboren is. Alwaar dit, by ban niet, geen volflagen onmacht betekent; maar dat Gods kinderen door het woord Gods zulk een gemocdsgeltalte ont- van- van een kind Gods verkregen heeft, niets met de zonde gemeen hebbe.  der volst. vorhard. aangek. worden. 479 vangen hebben, die hen van de zonde doet afkeerig zyn, en oorzaak is, dat zy thans eener betere natuure deelachtig, van ganfcher harte zich op een heilig leven toeleggen. Dus word dik wils iemand gezegd, niet te konnen, 't geen hem noch billyk, noch betaamlyk,noch behoorlyk toefchynt om te doen, Gen. XXXIV: 14. Matth. IX: 15. Handel. IV: 20. 1 Kor. III: 1. X: 21. XII: 21. 2 Kor. XIII: 8. Ook word iemand gezegd, niet te konnen, by welken zodanige aandoening of gemoedsgefteldheid de overhand heeft, waardoor hy niet anders, dan met groote moeite en arbeid, zich daar tegen kan zetten, cn iets, dat met die neiging flrydig is , kan by der hand vatten. Gen. XXXVII: 4. Matth'. XII: 34- I>uk. XI: 7.XIV: 20. In dezen zin zegt ook Scneka in den CXXftenbrief. Nu is by niet meer uit overleg deugdzaam, maar door de gewoonte zo verre gebracht, dat by niet alleen kvtde doen wat recht was, maar ook niet anders konde dotn. XXXV. J£ir.dciyk is het uit veele plaatfen in dezen brief van Johannes bewysbaar, datj hy Gods kinderen door dit zeggen niet heeft] willen zorgeloos maken ; maar omzichtig! en op hunne hoede doen zyn. Zodat dit: woorden van vermaningen zyn, wat betaamde gedaan te worden, en niet van belofte, wat 'er ontwyffelbaar ftond te gefchieden. In 't Ilde Hoofdst. vs. 1. zegt hy, dat hy dezen brief fchreef, opdat zy niet zondigen zouden: Dan dit ware nodeloos geweest, hadde hy geloofd, dat zy niet konden zondigen. Hetzelfde word ook betoogd door het dikwerf herhalen der vermaninge, om toch zorg te Hl 4 dra- XVII. HOOFDST Johannes telt degeovigenliet buiten ;evaar van ifval.  XVII B00FSS1 Bcfluii 480 over de schrift., welke ten voord. dragen van zodanig te zyn, hoedanig hy ze hier zegt te wezen. Hoofdst. II: 6, 24, 28. III: 3. Hiertoe dient ook, dat hy zelfs die gene, welke hy zegt, den bozen en de wercld reeds te hebben overwonnen, Hoofdst. II: 13, 14. en V: 4. niet geloofde geheel veilig te zyn; naardien hy ze vermaant de wereld niet lief te hebben, en dat zydoor de liefde tot dezelve van de liefde Gods niet mogtcn afgetrokken worden, Hoofdst. IL vs. 15. Hen zelfs, welke hy pryst, dat zyde verleiders overwonnen hadden, Hoofdst. IV: 4. maant hv aan, om alle zorg en naarftigheid aantewenden; ten einde zy door hen niet op den dwaalweg gebracht mogten worden. Hoofdst. II: 26. fV: 2. XXXVI. Dus geeft deze plaats, benevens ' veele andere in denzelfden brief, klaare blyken, dat de Apostel geen ander voornemen 'gehad hebbe, dan om Gods kinderen te leeren. Wat eerljk zy, wat niet; waar deugd, waar zonde ons voeren. Opdat zy geduurig op dit voorbeeld van levensgedrag lettende, een gemoed, van alle bclmettipg der zonde gezuivcrd,mogten behouden, en hetzaad des woords, in hunne harten gezaaid, niet zonder uitwerking laten leggen; maar zich door gerechtigheid en liefde als kinderen Gods betonen. Weshalvcn wy befluiten, dat zy verre van den zin des Apostels afwyken, die uit de befchrvvinge van den plicht, welke een kind Gods betaamt, ten gevolge trekken,dat bet onmooglyk zy, dat zulk een ooit ophoutle zodanig te zyn, als hy behoort te^v£z^ EINDE.  BLADWYZER DER VOORNAAMSTE ZAAKÊN. a. ,,r. (b., Aanbieding (algemene") of Roeping fluit de onweerftaanbare Genade uit, en is opregt, bi. 294. Abraham. Gods bevel van Izaak te offeren verklaard. 300. Adams Val en de volftrekte Onmagt daaruit ontfiaan, overwogen 309. Zie odk'Onmagt. Afvil. Over de mooglykheid van den afval van het Zaiigmakend geloof, en de Evangelifche heiligheid ; in zo verre dat men in een ftaar van verdoemenisfe fterve 380. dezelve'word aangétoond uyt de verklaringen der H, S. 384. uit voorbeelden der zulten, die afgevallen zyn 409. uit de vermaningen, beloften en bedreigingen , die ons in de H. S. gedaan worden tot ftandvastigheid in het gelove en in dc godzaligheid 426. Algemeenheid der Verlosfing en Genade. Zie iV.erlosfing. Augustinus was de eerfte die de byzondere en on-veerftaanbare Genade leerde. 60, 62. wegens de inwendige Roeping, door hem 't eerst gefteld. 243. zyne Leer wegens de Volharding 382. B. Bekeering. Over de uiterlyke middelen, welke God in 's menfchen bekeeringe gebruikt 293. die fluiten de onweerftaanbare werking uit 294. de Schriftuur, plaatzen befchouwd, die bitrekking hebben tot den ftaat des menfchen voor de bekeeringe 314- en die, welke Gods werking in de bekeeringe van den mensch -voorfiellen 336. Zie ook Genade. Besluit (yolftreh). Over de vergelyking van het volftrekt Befluit met Gods Zedelyke Volmaaktheden 113. Hh 5 cd goed-  BLADWYZER der CO goedheid 114. (2) Hefde 118. (3) barmhartigheid 120. (4) zachtmoedigheid en langmoedighetd 122. (5) waarheid en oprechtheid 124. (6) heiligheid 127. (7) rechtvaardigheid 131. B e z a is de eerfte die ooit door 't woord Wereld de uitverkorenen verftondt, 29. en onder de Hervormden de eerfte, die ooit zeide, dat J. C. niet voor allen is geftorven, 66, 70, 71. Boek des leyens. Wie in het Boek des Levens ingefchreven zyn, 166. Boven- en onder-val dryveren (het gevoelen der) 3. vergeiyking van beide die gevoelens, ö. alge. meene aanmerkingen over dezelve, 8. Byzondere Genade. Zie Verlosfing. c. Christus. Zie Jefus Chrijlus. D. ' David. Over den Val van David 41*5. E. Evangelie der genade moet aan allen verkondigd worden 54. G. Galateren, hun voorbeeld toont dat de ftaat der °-elovigen niet onveranderlyk is 425. Geboden Gods toonen aan wat God wille dat de .menfchen doen zullen 297. Geloof. Of men van het Waar en Zaligmakend geloof, dat door Gods genade verkregen hebbende, kan afvallen ; en in zo verre vervallen, dat men in een ftaat van verdocmenisfe fterve 380. Zie ^fvah • De onderfcheiding van *t geloove in een tydgeloof en itr 't waare heeft geen' grond in de H. S. of in ce mtuur der zake 395. Genade. Over de wyze van dc werking der godlyke genade in's menfchen bekeeringe. Wanneer het ver- fchil  VOORNAAMSTEZAAKEN. fctaï hier over is begonnen 249. de ftaat des gefchils 252. over de voorkomende en medewerkende genade 253. wat het woord Genade in de H. S. beteken» 257- ^e wyze der werkinge van dezelve is niet ontvederftaanlyk 260. over de Schriftuurplaatzen, die voor de onwederftaanlyke werking der bekeerende genade bygebragt worden 313 en over de Bewysredenen die hier voor worden bygebragt 363. Getrouwheid Gods. Uit dezelve volgt niet, dat niemand van de Zaligheid konne vervallen 460. Goteschalk, berigt wegens hem en zyne leer 63, 65. Zie cok de Note 53. H. Hy me neus en Ale% ander. Over hun afval van liet geloof 421. V Je sus Christus is voor allen geftorven 33. over de plaatzen, waarin Christus gezegd word voor allen te zyn geftorven 33. ook voor hen, die verloren konnen gaan 45. O. Onder-val dryveren, hun gevoelen. — Zie Bo, ven- en Onder-val dryveren gevoelen. Onmacht. Over 's menfchen onmacht, door Adams zonde veroorzaakt. 309. Befchomving der Schriftuurplaatzen, die *s menfchen onmacht befchryven 314. en van die plaatzen welke Gods werking in de bekeeringe van den mensch voorftellen. 336. P. Pharao, wegens Gods bevel aan hem, om Israël tè laten uittrekken 305. Piscator Was één der eerften die ooit door *t woord Wereld de uitverkorenen verftondt 29. en die onder de Hervormden leerde, dat J. C. niet voer allen is geiiorven. 70, 71.  BLADWYZER der R. Roeping. Over de Roeping der menfchen ter Zalig, heid. Hoe dezelve in de H. S. word voorgefteld 238. verfcheidene betekenisfen van dit woord 240. over de onderfcheiding der Roepinge in uit- en inwendige 241. noodzaaklykheid der Roepinge 247, algemene roeping fluit de onweerstaanbare Genade uit en is opregt. 393!. tJ^W^e^''V* i^^V "•' •"• ■■■ ■■>'• Salomo. Over den Val van Salomo 418. T., Typ ge loof. Zie Geloof. V.. Uitverkorenen wie in de H. S. genoemd worden 147. of hunne zonden van die der andere zondaren verlchillen, en verfchoonlyker zyn. 411,413. Verharding heeft alleen plaats omtrent Zondaars, als in Pharao, enz. 205. Verkiezing. Over de Verkiezinge, van welke in de H. S. word gewag gemaakt 147. Verlossing die in C. J. is, is algemeen ar. de H. S. leert dezelve 23. oorfprong en voortgang van het gevoelen der .byzondere Verlosfinge 59. Aanmerkingen over de plaatzen der H. S die voor de byzondere Verlosfinge bygebragt worden 72. en over de bewysredenen tegen de algemeene Verlosfing, getrokken uit de rede 89, nameniyk (1) de Zaligheid word niet aan allen aangeboden, derhalven ftrekt ze zich niet tot alle menfchen uit 91. (2) zo Chr. allen gekogt had, zouden gok allen behouden worden 97. (3) de Vader Ware onrechtvaardig, indien hy de gekogtenniecover- 1 gaf 98, (4) Chr. zoude ten aanzien der genen die ver- j loren gaan te vergeefsch geftorven zyn 101. (S) Het «andzoen zou voor die verloren gaan te vergeefsch betaald zyn 102. Có) het ftryd tegen Gods volmaaktheden, 't geen hy wil, niet te volbrengen 103. (7) of tegen de almacht, indien Hy hen niet behoud, die Hy wil  VOORNAAMSTE ZAAKEN. wil dat behouden worden 105. (8) of tegen de wys« heid, indien de uitkomst het voornemen niet beantwoord 106. (9) tegen de voor wetenheid, dat God de middelen der Zaligheid voor hen bereid, die dezelve niet gebruiken zullen 109. (10) de uitflag der Verlosfinge word onzeker gemaakt, ïn. Vermaningen. Beloften en Bedreigingen toonen dat zy , tot welken dezelve ingericht worden , niet buiten gevaar van afwyking en verderf gefteld zyn 426. en konnen dezelve met het volftrekt Befluit niet worden uvereengebragt 434. Verwerping. Over de plaatzen der Schriftuur, welke voor dc volftrekte verwerpinge worden bygebragt 168. Volharding. Zie jlfval. Voorschikkinge (het gevoelen der volftrekte') ftelt verfcheide dingen, die in de H S. onbekend zyn 9. ftryd tegen den inhoud derzelve 11. is gefchikt om neigingen voorttebrengen , ftrydig tegen de Godsvrucht 15. 441. Over de Voorfchikkinge, van welke in de H. S. gewag gemaakt word; en onderzoek naar den zin der Schriftuurplaatzen welke voor de volftrekte voorfchikking aangehaald worden. 136. W. Wedergeborenen, of hunne zonden verfchillert van die der andere zondaren, en verfchoonlyker zyn 41i' 413. , , Welbehagen. Over Gods Welbehagen, waarvan in de H. S, word gewag gemaakt 162. Wereld. Wie in de H. S. door de Wereld verftaan worden 24. Werking der Genade. Over de wyze van de werking der Godlyke Genade in de bekeeringe van den mensch 249. Zie Genade. Wil van God. de onderscheiding in verborgen^en. geopenbaarden ongegrond 298. Z. Zonden. Wegens het onderfcheid dat fommige maken tusfchen de zonden der Gelovigen of Wedergeborenen, en der Onwedergeborenen 412. of die der Wedergeborenen verfchoonlyker zyn. 413.  REGISTER der PLAATZEN in de H. SCHRIFT, die in dit WERK verklaard worden. Kap. Vs. Hoofdft.Afd. Kap. Vs. Hoofdfl AfA Deuteron. XX VI. 28. m.21'. XXX. 6. XII.23. Lucas. 2 Sak. ™- '8- xji- 7- VII. 30. X ao VII. 15. XV. 13. XII. 3 2. VI; 34! Spreuken. Joannes. XVI. 4. VJI. 7. f. 5. xir. 8. Jezaïa. " 9- 2. — 24. Hf-16, 17. ii. 8, 9. V. 4. X. 12. V.34. x 28 LXV. 3, 3.1 X,33. VI.37. 65. VI. 19,2c. j e r e mia. ~44- 15. jij 15 XXXI.33, 34. XII.22. -28, 39. XVII. 16. XXXII. 38-40. XVII. 3.9. XI. 51. jij _ ezechiel. xil39' 40. VII.' g. '—47- 48< II. O xii. 3. x 17. xv. i3. i1Llr XVIU.24. XIV. 6. XVII. 9. XXXVI.25. XII. 20. u, handel. der app. Matth. t„ „ IV. 28. vr. c I.2I. IU.18. VII. 51. X.32 vi. 23. XII. 8. XI. 18. XII. W VII. 18. 9. XIII. 48. VI 21 IX. 13. H. 3. XVI. 14. xil. 29.' XI.21, 22. X. 18. XXVII.22-25.31.XVI. o 25, 26. VI. 23. XU.33. xii. 9. Romeinen. XIII.20, ar. XIV.'i3; 11. 6. 8. ,;i XX. 16. VI. 15. VI. 17.20. XII. _ 28. 111.21. VIII. 7. , , S14- . VI-15- — >»-so. m. i: XX. .37. 38. ■ X. 23. 34. rw.m XXIV.24. XVII. 14. 35-39. XVII. 24. IX.  REGISTER der SCHRIFTUURPLAATSEN. DRUK- Kap. Vs. Hoofdft.Afd. iX.v.oceneindVM. XIV. is- I korinth. I. 8. 9. XVIL19. II. 14. XII. 12. HI.10. X. 10. IV. 7. XIII. 9. VIII. 11. II.16. X. 12.13.XVI.ij.XVII.19. * XV. 10. X. 10. III. 5. XII. 17. V. 14.15. II. ii. e p h e s. I. 4. VI. 16. - 5. 9. —5.25. -14. XVII. 22. -18.20. XII. 25. II. I. — 4. — 6. 24. V. 25, 26. III. 17. P H i li p p. I. 6. XVII. 19. % II.13. XII. 30. Koloss. III. 1. XII. 24. I TlMOTH. 1.19.20. XV. 13. Kap. Vs. Hoofdft.Afd. II. 4- 6. II. 13. 2 TlMOTH. I. 9. VI. 17. Hebreen. ♦VI. I4-8. XIV. 17. IX. 28. III. 21. X. 26-29. II.20. XIV. 17. XII, 23. VI. 26. I Petr. L 3. XIL 26. - 5. XVII. 18. XL 8. VII. 4-' 3 Pe tr. II. 1. II. 22. -18-22. XIV. III. 9. 11.13. I JOAN. II. 19. XVII. 25. III. 9. 30. JU DE. Vs.4. VII. ?.  DRUKFOUTEN. jBL . . ftaat lees ïi. rcg. 8. genoeg genoeg 64. — 9. dezelve ' hetzelve 72. in de Note nijw onduister en geenszins duister 99. — 22. wraerft&an|>arlei <&wedirftaaribare jiq*. ' — 9. QiMibeólct I j ;